Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen François Halma Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen van François Halma in de eerste druk uit 1707. p. *9r: voortzet-zettingen → voortzettinge: ‘en 't zoude my luttel tot voortzettinge van dit myn werk baaten.’ p. *12v: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn in deze digitale editie tussen vierkante haken geplaatst. p. **5r: hiet → hier: ‘hier ziet gy uw verdading.’ p. 29, noot 2: wanx → want: ‘Want siet, de godtloose spannen den boge, sy schicken hare pijlen op de peze, om in donckeren te schieten na de oprechte van herten.’ p. 40: Het foutieve nootnummer 41 is gecorrigeerd in 42. p. 47: Het foutieve nootnummer 13 is gecorrigeerd in 23. p. 48: bracht → kracht: ‘Godt die my met kracht omgordet.’ p. 51: Het foutieve nootnummer 41 is gecorrigeerd in 42. p. 52, noot 5: rieht → richt: ‘Haer richtsnoer gaet uyt over de gansche aerde, ende hare redenen aen het eynde der werelt; hy heeft in deselve eene tente gestelt voor de sonne.’ p. 63, noot 10: bebt → hebt: ‘Gy zijt het immers, die my uyt den buyk hebt uytgetogen; die my hebt doen vertrouwen, zijnde aen mijner moeder borsten.’ p. 70, noot 7: eenwige → eeuwige: ‘Heft uwe hoofden op, gy poorten, ende verheft u, gy eeuwige deuren, op dat de Koning der eeren inga.’ p. 78, noot 1: ververvaert → vervaert: ‘[Een Psalm] Davids. De HEERE is mijn licht, ende mijn heyl voor wien soud' ick ververvaert zijn?’ p. 87: Het foutieve nootnummer 7 is gecorrigeerd in 5. p. 95, noot 2: welgeluckaligh → welgelucksaligh: ‘Welgelucksaligh is de mensche, dien de HEERE de ongerechtigheyt niet toe en rekent; ende in wiens geest geen bedrogh en is.’ p. 99, noot 6: hrt → het: ‘Door het woort des HEEREN zijn de hemelen gemaeckt, ende door den Geest sijns monts al haer heyr.’ p. 109, noot 8: vauge → vange : ‘De verwoestinge over kome hem, dat hy het niet en wete, ende sijn net, dat hy verborgen heeft, vange hem-selven; hy valle daer in met verwoestinge.’ p. 148, noot 14: tontom → rontom: ‘Gy stelt ons onsen naburen tot smaet; tot spot ende schimp den genen, die rontom ons zijn.’ p. 163, noot 6: saud → soud: ‘Waerom soud' ick vreesen in quade dagen, [als] de ongerechtige, die op de hielen zijn, my omringen?’ p. 173, noot 15: n → u: ‘Soo sal ick de overtreders uwe wegen leeren; ende de sondaers sullen sich tot u bekeeren.’ p. 180, noot 9: nyt → uyt: ‘Want hy heeft my geredt uyt alle benauwtheyt; ende mijn' ooge heeft gesien op mijne vyanden.’ p. 191, noot 5: bebben → hebben: ‘Sy hebben vyerig fenijn, na gelijkheyt van vyerigh slangen fenijn; sy zijn als een doove adder, [die] haer oore toestopt.’ p. 226: Het foutieve nootnummer 21 is gecorrigeerd in 22. p. 238, noot 2: ver verlost → verlost: ‘Reddet my door uwe gerechtigheyt, ende bevrijdt my; neyght uw' ooren tot my, ende verlost my.’ p. 253: Het foutieve nootnummer 13 is gecorrigeerd in 23. p. 270: Het foutieve nootnummer 5 is gecorrigeerd in 7. p. 270, noot 10: siine → sijne: ‘Sy en hielden Godes verbondt niet, ende weygerden te wandelen in sijne.’ p. 272, noot 17: verbitteterende → verbitterende: ‘Noch voeren sy wijders voort tegen hem te sondigen; verbitterende den Allerhoogsten in de dorre wildernisse.’ p. 273: Het foutieve nootnummer 15 is gecorrigeerd in 25. p. 280, noot 59: endr → ende: ‘Godt hoorde het, ende werdt verbolgen, ende versmaedde Israël seer.’ p. 287, noot 3: nde → ende: ‘Weckt uwe macht op voor 't aengesichte van Ephraim.’ p. 323, noot 3: wedee → weder: ‘Keert weder gy menschen kinderen.’ p. 326: Het foutieve nootnummer 27 is gecorrigeerd in 17. p. 329: Het foutieve nootnummer 17 is gecorrigeerd in 15. p. 333, noot 1: bekieodt → bekleedt: ‘De HEERE regeert, hy is met hoogheyt bekleedt.’ p. 335: Het foutieve nootnummer 3 is gecorrigeerd in 8. p. 423: Het foutieve nootnummer 14 is gecorrigeerd in 13. p. 432: Het foutieve nootnummer 41 is gecorrigeerd in 31. p. 433: Het foutieve nootnummer 36 is gecorrigeerd in 37. p. 435, noot 46: niee → niet: ‘ende my niet schamen.’ p. 444, noot 1: y → gy: ‘ende gy blijft staen.’ p. 451: Het foutieve nootnummer 113 is gecorrigeerd in 123. p. 494, noot 1: psamsingen → psalmsingen: ‘in de tegenwoordigheyt der Goden sal ick u psalmsingen.’ p. 501: Het foutieve nootnummer 14 is gecorrigeerd in 24. p. 501, noot 1: HE RE → HEERE: ‘Reddet my, HEERE van den quaden mensche’ p. 523: Het foutieve nootnummer 11 is gecorrigeerd in 12. p. 531: n → u: ‘Om zyne wet u tot een teken.’ p. (9), noot: Joon → Joan: ‘Psa. 33. 6. Joan 1. 3.’ p. (24): onden → sonden: ‘ende onse sonden geven getuygenisse tegen ons.’ p. (45): geschreyen → geschreven: ‘geschreven in 't Jaer na Christi geboorte 325.’ p. (47): aennemin → aenneminge: ‘door de aenneminge der mensheydt in Godt.’ p. (48): gededt → gebedt: ‘Gebedt voor den Eten.’ *1v, *2v halm002davi01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: 131 Q 22 François Halma, Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen. François Halma, Amsterdam 1707 Wijze van coderen: standaard Nederlands Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen François Halma Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen François Halma 2012-03-20 KM colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: François Halma, Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen. François Halma, Amsterdam 1707 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Davids HAarpzangen, Of de CL Psalmen Van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen. Nevens de gewoone Lofzangen in de Kerken gebruikelyk. Op niew, naar de Nederduitsche Overzettinge en Kanttekeningen, op de gewoone zangwyzen, in dichtmaat gebragt, Door François Halma. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} T' AMSTERDAM, By François Halma, 1707, Met privilegie. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Doorluchtigste Hooggebore Vorstinne Amelia, Door Godts Genade, Prinsesse van Nassau, Gebore Vorstinne te Anhalt, Hertoginne te Saxen, Egern en Westfalen, Gravinne van Askanie, te Katsenelboge, Vianden, Diest en Spiegelberg, enz, enz. DAvids goddelyke zangen, Die door hunnen gouden toon, Zielen streelen, harten vangen, Worden U hier aangeboôn, {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met verschuldigde eerbiedstekenen, O Doorluchtigste Vorstin, Als die hun geboorte rekenen Uit den Oirsprong van 't begin. 's Hemels Geest, die, uit den hoogen, Daalde in 't koninklyk gemoedt, Heeft het tot den zang bewogen, En ontfonkt door zynen gloet. O Vorstin, geene aardsche toonen Haalen by dit geestmuzyk. Geen Apol noch zyne Zoonen Gaven immer zulk een' blyk Van verhevenheit en vinding, Als men ziet in Davids dicht, Schoon de wereld, door verblinding, Zich niet spiegelt by dit licht. Hier zyn Goddelyke straalen, Uit den opperhemeltrans, Die tot in de zielen daalen, Vol van schitterenden glans. Hier kan zich de ziel vermeien In de Godtheit, haar begin, En zich paaren met de reien Van het hemels Hofgezin. {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} David kan haar meer vermaaken, Door zyn heilig snaargeluit, Dan 't vernis der aardsche zaaken, Dat geen wezen in zich sluit. Zy, verrukt in haar gedachten, Voelt door 't Goddelyk gezang Niewe lust en niewe krachten, Vry van 's werelts last en prang. O Vorstin, die hoog geboren Zyt uit Ouderlyken Stam, Laat een Koning U bekooren, Blaakende van hemelvlam. Zie zyn Goddelyke liefde, Die zoo helder gloeit en brandt, Na zy eerst zyn ziel doorgriefde Tot in 't binnenste ingewandt. Laat U Davids Harp behaagen, Die U, groote Voedstervrou Van de kerk, wordt opgedraagen Opdat zy Haar stichten zou: Stichten met verniewde klanken Van de Nederduitsche tong, Of het vier der hemelspranken Dieper tot in 't harte drong. {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt zelf my moedt gegeeven, O Vorstin, om 't stichtlyk werk, Op 't getou, kloek af te weeven Tot gebruik van Jezus kerk. Uw vermaning was een prikkel, Om gemoedigt voort te gaan, En myn' aangezetten sikkel In diepen ryken oogst te slaan. 'k Stapte rustig door de beemden Van den Vorst, naar 't vaste spoor, Om my nimmer te vervreemden Van den weg dien hy verkoor. 'k Volgde geen bespiegelingen Uit de reden afgeleidt, Daar de staatsveranderingen Van de Kerke in zyn voorzeit. Dit, Vorstin, laat ik den Mannen Over van het kerkbestier, Die den zin naaukeurig wannen, Aangevlamt van 't Pinxtervier. David, meende ik, mostmen hooren Naar zyn zuivre lettertaal, Om slechts in het hart te booren Met dit Godtgewyde staal. {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Echter daar ik 's Konings reden Most bepaalen naar haar wit, Als d'Apostels haar ontleeden, Toone ik 't geen 'er onder zit. Want als 's Heeren Geest ons voorgaat, Volgtmen zeker op zyn licht, Daar hy ligtlyk buiten 't spoor slaat, Die zyn eige vinding sticht. 'k Poogde Koning Davids Psalmen, Voor de Kerke en 't Vaderlandt, Zoo te snaaren dat hun galmen Derfden alle misverstant. 'k Zogt krakkeelen naau te myden, Opgerezen in den kring Van de Kerke, en die ter zyden Zweeven buiten haaren ring. 'k Oogde om Christu Huis te bouwen Zonder hamerslags gewelt, En Vorst David zin t'ontvouwen In 't vertaalen voorgestelt. 'k Volgde 't ondicht van de Vaderen, Door het hoog Gezag gesterkt; {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Achtte dit de zuiverste aderen Daar de zin uit werdt gemerkt. Echter wraakte ik nooit de Helden, Die somwyl dit snaarenspel Op vry hooger toonen stelden, Als een taal van 't voorbestel. 'k Poogde in 't algemeen te schryven Voor de gansche Christenheit, En Godtsdienstelyk te blyven By 't geen in de woorden leit. Dies koome ik uw ooren streelen, Met dees' gezangen, ô Vorstin: Laat u David niet verveelen, Noch zyn Harp uw Hofgezin. Vindt Uw Hoogheit hier gebreken, Die het oordeel zyn ontslipt; 't Schuim mag zoo in 't oog niet steeken Dat Haar 't gout hierdoor ontglipt. 'k Bidde ook dat Zy my verschoone, Over dees' vrymoedigheit: Ik was stout op Davids kroone, Die haar straalen hier verspreidt. Davids Harp en goude snaaren Scheenen met uw Vorstenhof {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet onwaardiglyk te paaren, Wegens haar verheve stof. Dat Uw Hoogheit haar dan eere Naar 't oirspronkelyke licht, Als van Isrels Opperheere Voor Godts Heiligdom gedicht. Schraag ook myne Duitsche toonen, O Doorluchtigste Vorstin ! Dan zult gy myn zangnimf kroonen; Die, verheugt en bly van zin, Altoos uwen roem zal zingen Dat hy ryze aan 's hemels kringen. Uwe Hoogheits onderdanige, gehoorzaame, en volvaardigste dienaar FRANÇOIS HALMA. {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Berecht aan den Christelyken Lezer en Zanger. DAt ik, na zooveele anderen, waaronder zelfs Mannen van naame en geleerdheit, en Flonkerlichten in de Dichtkunde, bestaan hebbe, alle de Harpzangen van den koningklyken Dichter David, en andere heilige Mannen, (gemeenlyk de Psalmen geheeten, en tot 150 in eenen bondel vervat) op niew in Nederduitsche dichtmaat te stellen, naar de zangwyzen in de openbaare Kerke gebruikelyk, zal, naar ik hoope, van geen redelyk mensch gewraakt worden, schoon 'er d'Afgunst al overlang haare tanden op gewet heeft: Want, wie misdoet in zynen pligt Die andren en zichzelven sticht; Of hier slechts zuiverlyk op doelt, Hoe zeer de Nydt hier tegen woelt? Dit weetenwe, dat, schoon veele het zelve doen, het zelve echter niet door hen verricht wordt, dewylze, in de omstandigheden, niet alle op het zelve wit doelen; of dat ook hunne bequaemheit, ter uitvoeringe van hunnen {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} toeleg, niet even ver reikt; 't geen onwederspreekelyk is. D' Apostel Paulus heeft de verscheide Gaven van den H. Geest in de Christenkerke verwonderlyk beschreven en opgetelt, in het twaalfde hooftstuk van zynen eersten brief aan die van Korinten, daar hy zonneklaar aanwyst, dat niet alle, schoon zelf met de eerste en hoogste gaven van wysheit en kennisse voorzien, tot alles bequaam waren; maar dat Godts Geest zoowel zommige gaven en bequaamheden den Leden, als den Leeraaren en Voorgangeren, naar zyne volle vryheit, mededeelt; die ook tot stichtinge en opbouw van Godts Kerke mogen en moeten aangelegt worden; waaronder men ook ligtelyk, en zonder verwringinge der woorden, de Dichtkunde zoude konnen vinden, als het hooftdeel der Zangkunste, die ontwyfelbaar hier onder de Profecye, als mede in het volgende 14 hooftdeel, verstaan wordt; gelyk die ook altoos van de Heidenen zelfs voor eene byzondere hemelgave is aangezien. Dies volgde ik 't Apostolische spoor, Om door Vorst Davids heldre lichten Des Heilandts Kerk gebou te stichten, Schoon 's Heeren Geest my niet verkoor Om in het openbaar te spreeken: Zyn vier kan andren ook ontsteeken. Dit dunkt my, bescheide Lezer, genoeg ter verantwoordinge, dat ik hier in niets gedaan hebbe, dan 't geene my, zoowel als anderen, {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} paste en vry stont, en met den pligt van een' Christen, (die zich zoo niet aan de wereldt moet verslaaven, dat hy niets tot stichtinge van zyn eigen gemoedt, en anderen overhebbe) naar de duidelyke leeringe des Apostels, overeenquame. Maar schyne ik, alhoewel geen ongeoorloft, echter geen onnodig, en, by gevolg, geen vruchteloos werk gedaan te hebben, dat ik als eene naleezinge doe, na den oogst van zooveele anderen, die my hier in zyn voorgegaan; en men nu al meer dan tot twintig konde optellen? Want waartoe brengtmen aan den dag Het geen men reeds van andren zag ? Of pronktmen met geleende veêren ? Men breng' zyn eige vinding voort, En niet dat, overlang gehoort, Alleen 't verouderde kan leeren, 't Zy datmen op den rymklank ziet, Of 't geen men door het rym bediedt. Doch hierop dient tot onderrechtinge, dat ik deze myne beryminge der Psalmen zoodanig hebbe gedaan, als of 'er geene andere in de wereldt ware; dewyl ik, ('t geen ik voor Godt en de menschen betuige) niet alleen my van een anders arbeidt, in 't minste of meeste, niet hebbe gedient; veel min iets, zelf tot een eenigen regel toe, uit anderen ontleent, maar niemant zelfs ingezien; zoo om geenen anderen uit te schryven, (thans zoo gewoon, doch teffens {==*8r==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo strydig met de waare eere en edelmoedigheit,) als om my niet te verbysteren in het vier, of de dryvinge der Dichtkunde; die, zal ze eenpaarig doorgaan, en aan malkanderen hangen, altoos uit de zelve ader moet vloeien; en 't zy dat deze waterstraalen somtyts wat helderder, of onklaarder zyn, echter altyt uit den zelven welgrondt moeten opborrelen, en den zelven streek houden. Want, hoe men 't ook opvatte; indien men een gebouw met ongelyke steenen, (laat zommigen zoo sierlyk zyn als ze willen) optrekt, het zal zekerlyk, in steede van welstandig en evenredig, voor 't ooge wanstaltig, en buiten den haak staan, en nimmer eenen rechtschapen Boukundigen, maar alleen den halfzienden en onweetenden, aan wien men zich luttel moet kreunen, voldoen. Want, wat men zegge tot verweering, Wanneer men alles samenraapt, Daar 't eene sluit en 't ander gaapt; Die inslag past niet by de scheering: Ja 't wordt gelyk een beedlaars kleedt, Gemaakt uit allerhande lappen: Ook komt de diefstal zich beklappen, Hoe fyn men 't slinxe kunsje weet Om dien met loosheit te verheelen: 't Is zeldzaam straffeloos te steelen. Onderwyle voorzie ik eene zwaare tegenwerping omtrent deze stelling; want het zy men hier geloof aan slaa, of niet, ten minsten zal 't aan geene pleiters voor 't Psalmboek van {==*8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vander Ghysen ontbreeken, als dat reeds veelen heel verre heeft ingenomen, en die, naar zyn eige bekentenisse, het zyne uit zeventien Berymingen, toen al in de wereldt, als een honigbie haren honig uit veele bloemen, getrokken, en het dus ook den naam van Davids Honigraadt gegeeven heeft. Dit werk is ook al voorlange van zommigen met stichtinge gebruikt, ook vry hoog geacht, en met verscheide zinspeelende lofdichten, op die zoete schakeering en mengeling, gesterkt; ja zelfs, by veelen tot noch toe voor het beste gekeurt; waar omtrent men elks oordeel moet vrylaaten. Wat my aangaat, ik hebbe dit samenraapsel zoo luttel als eenige van de andere berymingen ingezien, en laate den man, al voor lange uit den tyt, nevens zyn werk, in zyne volle waarde of onwaarde. Dit weetenwe alleen dat een man, onbegaaft met de Dichtkunde, als bekent is dat hy was, zekerlyk een doordringend oordeel moet gehad hebben, om, by gelykenis, uit zooveele stukken, van verscheide verwe en ouderdom, een sierlyk kleedt, naar 't hedendaags gebruik, te maaken: of dat hy in een tafereel 17 stukken, uit verscheide schilderyen, hebbe samengeplakt, en daarin eene houding en welstant gebragt, die het onbenevelt oordeel voldoen konnen: het geen ik, schoon niet t' eenemaal misgedeelt van den Parnas, en de kennisse der Dichtkunde, my nimmer zoude onderwinden, ja onmogelyk achte. Doch hoe dit zy of niet, redeneering geldt niet, daar de ondervinding en de zaak zelve {==*9r==} {>>pagina-aanduiding<<} spreeken; en 't zoude my luttel tot voortzettinge van dit myn werk baaten, hoezeer ik my tegen 't bovengedachte Psalmboek, of andere aankantte, indien 'er de wereldt smaak in vondt, waar van men ten meesten tyt, zoo weinig als van dien omtrent natuurlyke spyzen, geene reden kan geeven: Dies laate ik 't werk van Vander Ghyzen, En anderen my voorgegaan, In hunne volle waarde staan; Elk kieze, in dit verschot van spyzen, Dat zynen smaak het best behaagt. De vogels zingen heel verscheyden: Geen kok kan zoo de spys bereiden Dat zy naar yders kiesheit slaagt: Schoon ik dan andren hoor verheffen, Dat is geen pyl om my te treffen. Ondertusschen verdenke men my niet van vermetelheit, als of ik dit werk zoo hoog schatte, dat ik het als zonder gebreken, en onwraakbaar keurde. Nimmer bekroop my die waan, en ik weete mogelyk beter dan anderen, die nooit de handt aan diergelyk een werk sloegen, datmen hierin onmogelyk den top van volmaaktheit kan bereiken. Want gelyk alle menschelyke zaaken die derven, zyn 'er in dit werk noch veele byzondere redenen, waarom men alles niet op den volmaakten leest der Dichtkunde schoeien, en altoos haare vaste en beproefde regelen volgen kan. Want, behalven dat de Grondtaale, waarin deze Goddelyke Harpzangen zyn beschreven, heel kort, {==*9v==} {>>pagina-aanduiding<<} en somwyl afgebroken in haare zinuitingen is; die daarom niet alleen op veele plaatzen eenige duisterheit heeft, maar ook nootwendig hier en daar, tot een klaar verstant van den zin, in onze taale moet aangevult worden; behalven deze reden, zeggenwe, vind-men zich daar beneven dikwyls met den dicht-trant, en de zangmaat belemmert, die menigmaal zeer ongelyk en ongemakkelyk voor het rym zyn, dat men nimmer, wat zommigen ook gepoogt hebben, om, naar 't gebruik der Grieken en Romeinen, rymelooze vaarzen te maaken, van onze Dichtkunde, behoudens haare kracht en welstant, zal konnen afscheiden. Boven al valt dit moeielyk, wanneer men zich naau poogt te binden aan de woorden van den text, 't geen vooral myn toeleg is geweest, als dat ik voor een der wezendlykste en nootzaaklykste deelen, in 't vertaalen en berymen van een Psalmboek, schatte. Want men moet David hierin zooveel letterlyk, en in zyne uitdrukkingen hooren, als 't de rym en trant eenigzins konnen lyden, ja, al ware het somwyl met eenige hardigheit in de snydinge der vaarzen, en uitspraak der woorden: waarop men echter, als men spreekt, niet moet zondigen: even gelyk men eenigen wanstal des lichaams voor geene volmaaktheit, maar voor eene verminking hebbe te houden, waarmede men geensins mag pronken, ten zy men de bespotting en verontwaardiging van al de wereldt getroost zy en zoeke; dat nimmer in eenig gezont verstandt vallen kan. {==*10r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, hoemen een gebrek ook noemt, Het zy een scheefheit in de leden, Of datmen hinkt in zyne treeden; 't Is dwaasheit datmen hier op roemt. Geen heuvel op den rug verheven, Kan iemant immer luister geeven. Doch laat ons een reefje, om op zyn scheeps te spreeken, inbinden, dewyl nergens minder, als voor een Psalmboek, daarmen nimmer eenig Berecht voor ziet, eene lange Voorrede past; te meer, dewyl hier reeds eene Opdragt vooraf gaat, en de vermaning aan Christus Kerke, door wylen den hooggeleerden en vermaarden Heere, Theodorus Beza, voor zyne en Marots Fransche Psalmen gestelt, noch hier op volgt. Overzulks, alhoewel wy noch vry wat te zeggen hebben, zullen wy zoo kort poogen te sluiten als 't mogelyk zy: Dewyl de langkheit ligt verveelt, Schoon Orfeus zelf op 't snaartuig speelt. Ten vervolg van ons Berecht zeggenwe derhalve; dat wy ons Werk, tot bewys onzer rechtzinnigheit, en verzekeringe datwe de zaak, ten aanzien van 't voornaamste, naar 't oogwit des heiligen Dichters, wel getroffen hebben, ter toetze aan de Godtgeleerden der Nederlandsche Akademiën hebben overgegeeven, wier getuigenis dan in dezen voor ons spreekt, en onze beukelaar is. Wat verder de Taal en Vaarzen betreft, ik hebbe getracht zuiver in uitdrukkingen, en samenvoegin- {==*10v==} {>>pagina-aanduiding<<} ge der woorden te zyn, naar maate dat ik de Nederduitsche taale, onze Moedertaale, meer dan twintig jaaren met het oordeel van onderscheidt, onderzocht, en minder of meerder beschaaft, naar den vroegeren of laateren tyt, gebruikt hebbe, daar verscheide Vertalingen, Vaarzen en Schriften, van eigen opstel, sedert dien tyt uitgegeeven, (hier onnodig te noemen) bewys van draagen: Dus hebbe ik lang in 't veldt geploegt Der Nederduitsche Taalgeleerdheit; Dies wraake ik streng de taalverkeerdheit, Hoe iemant arbeidt, steent en zwoegt, Wanneer hy misslaat in het schryven: De taal moet goede zaaken styven. Wat nu het dicht dezer Psalmen zelf aangaat, daarvan zal ik luttel zeggen, dewyl elk toch daarvan naar zynen smaak zal vonnissen. Joost van den Vondel, schoon ik hem van verre slechts nastaare, schatte ik, zonder verkleeninge van anderen, het hoogste onder de Nederduitsche Dichteren, en den bequaamsten, om in zulke verheve en heilige stoffen, waar in de Majesteit moet uitschitteren, en teffens de zedigheit bewaart worden, te volgen; alhoewel die groote Dichter zelf het beste niet in zyne Psalmen, in vergelykinge van 't puik zyner Werken, ('t geen men gedwongen is te belyden) geslaagt is. Van de Heeren Vollenhove, Moonen, Antonides, Bake, Hoogstraaten, Rotgans, G. Brandt, en anderen, is my, door 't leezen hunner schriften, wel wat aangekleeft; {==*11r==} {>>pagina-aanduiding<<} alhoewel ik nooit, als ik boven betuigde, eenen eenigen regel van die Parnashelden uitgeschreeven, en in myne Werken, (zy zyn dan zoo alsze zyn) ingelast hebbe; waarop ik my schroomeloos beroeme. Alleen bekenne ik geerne, dat de Heer Hoogstraten, myn geëerde Vriendt, de goedheit heeft gehadt om eene laatste proeve dezer Harpzangen na te zien, die my somwyl ook wel het een en 't ander heeft aangewezen, 't geen ter overweeginge, of verbeeteringe diende; wien ik daar over veel verplichtinge hebbe. Want hoe naau men meent iets bespiegelt, of overdacht te hebben, het is onmogelyk, in zoo eene ruime zee, niet somtyts eene kleene streek mis te zeilen, dat door zoo eenen ervaren Loots, als den gedachten Heere, ligt te merken en aan te wyzen is. En zeker, gelyk vier oogen, naar 't gemeene spreekwoordt, meer dan twee zien, zal men 't zich nimmer beklaagen, dat men, in 't schryven of dichten, raadt met eene heldere Vraagbaak houde. Immers ik bedanke my zulks; en ben, omtrent de kennisse en oefeninge der Dichtkunde, behalven den gemelden Heere, mede niet luttel verschuldigt aan dat Flonkerlicht der Poëzye, dien pronk der Latynsche Dichteren, den Heere Joan van Broekhuizen, dien men slechts met eerbied behoeve te noemen, om hem naar verdiensten te kennen; en die de Nederduitsche Dichtkunst, schoon nu in lange van hem, wegens hooger bezigheit, niet geoeffent, echter in zyne jeugt tot zyn voorwerp en uitspanninge gehadt heeft, en haar, zoowel als iemant ter wereldt, in den grondt {==*11v==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaat, 't geene ik met alle zekerheit ondervonden hebbe, en ontwyfelbaar, zonder eed-stavinge, wel zal gelooft worden. Dies schroome ik niet de Parnashelden, Aan wien ik my verschuldigt ken, Hier opentlyk door myne pen, Met lof in dit Berecht te melden. Dat zyn de Meesters van de kunst, Hoezeer Onweetenheit mag raazen, Om haars gelyken te verbaazen, Verheerlykt door Apolloos gunst. 'k Hebbe aan hun toorts myn kaars ontsteeken, En hoor noch daaglyks uit hun mondt, 't Geen yder dikwyls ondervondt, Om waare dichtkunde aan te queeken. Men volge dan het blakend licht Waardoor de Zangberg wordt gesticht. Ik voege hier by, dat ik, na eene oefeninge van meer dan zestien jaaren in verscheide Woordenboeken, (waarvan de wereldt eerlang weder de vruchten zal zien) my nooit bykans in 't rymen, of 't vinden der slotwoorden, verlegen vinde; als aanstonds haast kundig, of een woordt bequaam tot den weêrklank is, of niet; 't geen hun is bewust, die weeten met hoedanig eene ligtheit myne vaarzen, zy zyn dan recht- of wanschapen, geboren worden. En zeker, hadde ik dat ook niet ten voordeele, nimmer ondernam ik eenig dichtstuk: nimmer ook hadden deze Harpzangen het licht gezien: want die in 't dichten lang op de nagels byten, en tienmaal {==*12r==} {>>pagina-aanduiding<<} een woordt zetten en herzetten moet, voor dien is de Dichtkunde een rechte folterbank, die niet tot verquikkinge, maar tot pyniging van den geest strekt; 't geen my, in den omslag myner burgerlyke, en huislyke bezigheden, zoo niet geheel overstaag smyten, immers t' eenemaal overdwarssen zoude. 'k Acht dan de Poëzy een spel, Om myne geesten op te heffen, En 't pit der zaaken te beseffen: Een nimmerdrooge waterwel, Om myn gedachten, onder 't vloeien, Met haare stroomen te besproeien. Van wat gebruik nu dit Psalmboek in ons Gemeenebest zal wezen, en hoe doorgaans ontfangen worden, beveele ik den tyt, en het Goddelyk albestier, dat alles op zynen tyt, naar het woordt van den wysten der Koningen, schoonmaakt. Te denken, dat het, onder 't verschot van zoo veele, en 't lang gebruik van Datheen, (van wiens kreupelheit in 't rym, en uitdrukken der zaaken, wy liever niets, dan weinig zeggen) ooit in de Kerke, ten gemeenen gebruike, zoude worden ingevoert, zoude naar vermetelheit rieken, immers flux van de Afgunst daar voor gekeurt worden: hoewel 'er mogelyk niet nodiger in de Kerke dan de hervorming van het Psalmboek ware; dewyl de Gemeente in den zang hart en monde ten hemel verheft, en, met luider keele, Godt bidt, of dankt; of zyne deugden, weldaaden, en wonderen verheft, {==*12v==} {>>pagina-aanduiding<<} en erkent; dat zeker anders, dan in zoo ee[n] barbarische en verouderde taale, als waarin ['t] grootste deel van Datheens Psalmen is verva[t] (naar den styl der dichtkunde, meest onleedbaar) behoorde te geschieden. Zoude ik hi[er] alle de tastelyke gebreken aanwyzen, waarva[n] dit Psalmboek grimmelt, 't ware misschien te haatelyk, en te lang een werk: dies hebb[e] men maar tot een staaltje voor allen, den 60[sten] en 108den, wegens het schoewerpen op Edom en den 78sten, het 33 zangvers, in te zien, da[ar] Godt, in de wraake, die hy neemt over zyn[e] vyanden, zoodanig als een dronken ma[n] wordt ingevoert: datmen 'er met recht voo[r] schrikken moet. Meer zeggen wy 'er niet van, opdat wy nie[t] voor eenen eenzydigen en al te onbarmhartigen rechter worden uitgekreeten. Alleen moetenwe noch, zoo kort als ['t] mogelyk is, eene gewigtige tegenwerpinge voldoen van zulken, die beweeren dat het veranderen van het Psalmboek, in de openbaare kerken, bykans een onmogelyk, en teffens een gansch wraakbaar werk zoude zyn; zoo omdat alle menschen van Datheens Psalmboeken zyn voorzien, als omdat de oude Lieden daar aan gewent zyn, en veele van die Psalmen van buiten kennen; die men onmogelyk van het oude en gewoone gebruik zoude konnen af- en tot eene andere beryminge, schoon op de zelve zangwyzen, overbrengen. Behalven dat in een Psalmboek alles moet eenvoudig zyn, en dat 'er niets hoogdravende in mag gehoort worden; 't geen zekerlyk, ge- {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk men bekennen moet, met Datheens rymelerye wel overeenkomt: doch Hoe ! zalmen iets eenvoudig noemen, Dat kreupel is in taal en maat ? En 't geen op vaste beenen staat, Als buiten maat en regel doemen ? De schoonheit maakt zichzelf bekent. De diamant blykt uit zyn straalen. De dichtkunst wykt niet uit haar paalen, Als zy, aan straattaal ongewent, Met hooger woorden poogt te draaven. Geen vrye kunst kan zich verslaaven. Doch laat ons wat nader op deeze drieledige tegenwerping antwoorden, en teffens, met het sluiten van dit Berecht, het stuk voldingen. Dit gaat by alle menschen, ten vasten grondregel, door, dat het geene in de eene plaats mogelyk en in te voeren is, dit ook in eene andere is in zwang te brengen, ten zy 'er zulke wigtige omstandigheden van onderscheidt worden aangewezen, dat ze, om zoo te spreeken, tastbaar zyn; 't geen in dit geval, noch van naby, noch van verre, plaats heeft. Overzulks stelle ik, dat, indien men te Genéve, (de Moeder- en Voedsterstadt der Reformatie) en 't onderhoorig Gebiedt, de Fransche Psalmen van Marot en Beza, in die van Conrard en Labastide, zonder de minste ontrustinge, of opschuddinge der gemeente, heeft konnen verwisselen, men alzoo ligt en gemakkelyk in onze Kerken eene veranderinge daar omtrent {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} konde invoeren; dewyl 'er niet een eenige reden zy te verzinnen, die tegen de laatste zoude klem hebben, en tegen de eerste niet gelden. Want een kleener, of grooter Staat maakt hierin weinig onderscheidts; naardien elke Stadt, Vlek, of Dorp in 't byzonder maar zulks in zyne Kerke invoert, waardoor dan zelf het werk te ligter wordt; dewyl 'er zooveele de handt, ter uitvoeringe, aan leenen, als 'er Herders en Opzienders van alle de Gemeenten in eenen Staat zyn, waarin zulk eene nodige, en gewenschte veranderinge, hoe lang ook tegengestaan, gemaakt wordt. Ook heeft de Geneefsche Kerk ontwyfelbaar, zoo wel oude lieden, en mogelyk meer, naar de grootte te rekenen, als onze Nederlandtsche, die de verouderde Psalmen van buiten kennen; aangezien zulks den Franschen, als meezingensgezint, ruim zoo veel als ons Nederlanderen eigen is. Het zelve is ook waar ten aanzien van alle de Fransche Kerken in 't gebiedt van zyne Koningklyke Majesteit van Pruissen; daar van gelyken, naar 't voorbeeldt van Genéve, de Psalmen van wylen de Hoog-gedachte Heeren, Conrard en Labastide, gezongen worden. Maar verder. Dat alle menschen in onze Kerke van Datheens Psalmboek zyn voorzien, leert de ervarenheit, en 't gebruik van dat werk. Doch waren de Kerken en huizen niet met Bybels van de oude Overzettinge voorzien, toen de niewe in 't licht quam, en de eerste, door 't Oppermogend gezagh van den Staat, voor de laatste wyken most ? En wat {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} stak daar niet een groot ongerief voor de Leeraaren en Gemeenten in, als die zoo lang, ja, al hun leven, de een in 't leeren, de andere in 't hooren, aan de oude Overzettinge gewent waren ! Echter bleef dat heilzaam en gewenscht werk daarom niet achter: want het was beter, (magmen die gelykenis bezigen) eens voor al een gebroken been, schoon met wat smart, wel te zetten, dan, omdat men het niet rustig dorst aantasten, al zyn leven op krukken te gaan; 't geen men ligtelyk tot ons dus verre verhandelde onderwerp konde overbrengen. Wat nu de oude Lieden belangt, daar omtrent zeggenwe kortelyk, (behalven 't geen 'er boven al van is aangeroert) dat die zich aan het oude mogen houden, wanneer ze zich aan het niewe niet gewennen konnen: want zekerlyk zullen ze in weinig jaaren zoo hebben uitgezongen, en verminderen, datze de overige gemeente niet hinderlyk zullen zyn, ja, zelf in den beginne niet; overmids hunne stemmen haast, door den algemeenen kerkklank, dermaaten zullen verdooft, en verzwolgen worden, dat 'er de minste verwarringe niet uit te wachten zy. Ik ga voorby de verandering die de Luterschen, eerst in de kerke van Amsterdam, en vervolgens in alle hunne vergaderplaatzen van Nederlandt, omtrent hun Psalmboek, hebben ingevoert; zoo ook een deel der Doopsgezinden hier t'Amsterdam, zonder dat zulks de minste opschuddinge in die Gezintheden, maar veeleer eene algemeene goetkenninge en stich- {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} tinge, verwekt heeft; gelyk het ook zekerlyk, indien het eens doorgedrongen wierdt, in onze Kerken, daar de gewoone kerkzang inder daat schraal genoeg naar de maat en der gemeenen trant van zingen is, van een algemeen nut en voordeel zoude zyn. Want dus zoude de jeugt van jongs aan, in 't van buiten leeren der Psalmen, zich aan eene goede Nederduitsche taale gewennen; en, daar ze nu is verslingert om andere gedichten, en poëtische boeken, niet alle even stichtelyk, greetig te leezen konde zy lust krygen in Davids heilige snaarzangen, die nergens in voor de kracht der wereldtlyke zwigten, ja die alle oneindigwerf overtreffen. Dus zietmen geene redenskracht, Ook niet uit inzicht van stokouden, Dat Neêrlandts Kerk Datheen moet houden, Van niemant om zyn deugt geacht: Men kies 'er dan eens een uit veelen, Om 't kreupel kerkgezang te heelen. Uit het bovengestelde vervalt eenigzins van zelf, het geene men van eene gewaande eenvoudigheit zegt, die, wel ingezien, meest maar op eene vaatse lafheit, of lammigheit, onwaardig den luister der zaake waarvan gesproken, of die gezongen wordt, uitloopt. En waarom hier toch zulk eene kruipende laagheit gevordert, daar het oirspronkelyke immers poëzy, en dieswegen zoo doorluchtig en verheven is, dat, als wy schoon de allerkrachtigste en hoogdravenste uitdrukkingen in onze taale bezigen, wy ontwyfelbaar noch verre {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} te kort schieten ? De taal der Dichtkunde word, wegens haare uitstekendheit boven het ondicht, de taal der Goden genaamt. En wat helpt ook van 't schoonste en heerlykste voorwerp, vooral in dicht, te spreeken, wanneer zulks niet met eene betaamlyke grootsheit en sierlykheit geschiedt, die echter verre is van zwetserye, en ydele windbreekinge ? Die dit vatten en gevoelen kan, vatte het, en doe 'er zyn voordeel, tot zyn eige vergenoeginge, mede: doch die hiervan den rechten smaak niet heeft, en vooze raapen, om zoo te spreeken, voor 't puik van frisch en ryp Ooft verkiest, dien laaten wy zyn hart, in 't geen hem bevalt, ophaalen: alleen wenschen wy, dat de zulken zich van schampere spotternye onthouden, omtrent zaaken die zy niet verstaan, en mogelyk nimmer begrypen zullen. Doch hecht deze wensch ook niet op hen, 't zal den verstandigen luttel scheelen; dewyl 't in 't menschelyk geslachte nooit op hunne stem, 't zy tot goedkenninge of afkeuringe van iets, zal aankomen. Voor ons, wy streeven naar 't volmaakste, en poogen de beste Leidslieden, Noordstarren in de kunst, te volgen; hoe ver ons dit nu in deeze Psalmdichtinge gelukt is, blyve 't oordeel van den onzydigen Lezer aanbevolen. Maar eer wy eindigen, moetenwe den lezer of zanger van eene zaak noch waarschuwen, als waarvan hy nootwendig moet verstendigt zyn; te weeten, dat wy hier, naar den hedendaagschen dichttrant, de e in alle de andere vokaalen, of klinkers, doen smelten, zoodat die op 't end van een woordt, {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} daar een a, e, i, o, of u volgt, niet gehoort, maar in de volgende eerste woordtgreep opgeslorpt wordt. Dit wyst altoos 't getal der Nooten vastelyk aan; en wanneermen hier eens aan gewent is, zal het ons zoo luttel hinderen als den Franschen in hunne taal en zang, waarin het nimmer de minste stooting, noch verwarring geeft. Ik hebbe dit gedaan, zoo om 't gebruik der Dichtkunde, als de vloeientheit der vaarzen te behouden, die, wanneermen zommige woorden niet heel uitschryft, en zulks met een haakje (dezer voegen ' ) achter eenig woordt aanwyst, zekerlyk veel verliest. De, echter schryve ik nooit heel uit, maar volge daar in liever 't gebruik der voornaamste Dichteren, boven aangeroert, van wien ik altoos de d, als 'er een klinker volgt dezer wyze, ( d' ) geschreven vinde; doch elk hebbe hier in zyne eige keure en zinnelykheit. Noch moeten wy hier byvoegen; datwe somwyl, naar vereisch, of liever door dwang der overvloedige stoffe, wel een zangvaars, of een half, meer dan den ouden rym uitloopen, doch nooit minder, 't geen wy dan door tusschengestelde starretjes, dezer-voegen * * * * altoos hebben afgebakent, en dus geen verwarringe in den kerkzang kan geeven. Zie daar het geen wy wilden uiten, O Lezer, in dit Voorberecht, Om u in zedigheit t' ontsluiten Al 't geen hier dient vooraf gezegt. De Godt, die alles doet beklyven, Zal, hoope ik, mynen toeleg styven. {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Christus Kerke door Theodorus Beza voor de Fransche Psalmen van hem en Klement Marot gestelt. In dicht nagevolgt en uitgebreidt door F. Halma. O Kleene schaar ! die, in uw' kleenen staat De wereldt zelf, hoe groot, te boven gaat; O Christenvolk ! de smaadt van deze wereldt, Doch ryk getooit, en om het hoofdt beperelt Met zuivre deugt, tot u vloeit myn gesprek, Opdit dit werk uw liefde en aandacht wekk'. 't Boek schynt gering, indien men 't oog laat weiden Op dicht en trant: doch wilmen 't hooger leiden Op 't onderwerp, zoo is 'er zaak noch stof In 's wereldts ruim zoo waart den grootsten lof. 'k Zal dan voor u Vorst Davids liedren zingen, 'k Weet dat de klank u zal in 't harte dringen: Want wien toch raakt dit koninklyke werk, Meer in zyn kracht, dan Koning Jesus kerk ? {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kenne hier geen Koningen noch Vorsten Die greetig naar veel staat en hoogheit dorsten, Maar wier gemoedt nooit was met deugt bekleedt: U, Koningen, die uwen pligt vergeet, Dien vleiers en verniste leugenschriften Vervoeren, tot het volgen van uw driften; U wordt de Harp van Isrels Vorst en Heer Niet aangeboôn, tot uw vermaak en leer: Hoewel in 't werk veel goddelyke zaaken Vervat zyn die uw kroon en zetel raaken: Maar uw gehoor is doof voor dit geluidt, Noch meer uw hart, daar 't op een steenrots stuit. Maar 'k wyde ze den Koningen en Vorsten Die nooit den staf met Christenbloedt bemorsten, En door hun deugt den rykstroom waardig zyn; Wier blanke borst geleende mom noch schyn Bedekt; maar die met hunne magt en vleugelen D' onnozelen beschermen, en beteugelen Het snood gewelt en wreede dwinglandy; Opdat de Harp van David veilig zy. Naardien zy 't woordt van 's hemels Koning smaaken, En in het hart van zyne liefde blaaken, Door 't goddlyk vier van zynen Hemelgeest, Den vollen oogst van 't eerste Pinxterfeest. Leent, Vorsten, 't oor, hier hoortge een' Koning spreeken, Daar hy in praal verheft het zegeteken, Ook daar hy zwemt in traanen om zyn schuldt, Of dan weêr is met Godts genâ vervult. Gy Herders, komt hier van een' Herder hooren, Tot kroon en troon door 't hoog bestier gekoren, De zoete fluit en ruispyp, die Godts mondt Zelf aanblies van het zalig vreêverbondt. {==**5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort, Schaapen, hoort de Goddelyke zangen, Waaruit gy nut en voedtzel kondt ontfangen: Smart u het hart: hier is een sterke troost. Weent gy: gy ziet waarge uwe traanen loost. Voelt gy u flaau: hier vindt gy uw verzading. Raakt gy in noodt: hier ziet gy uw verdading. Zyt gy bevreest: hier vindtge een hemelwacht. Treft u de doodt: gy schroomt niet voor haar magt. Wat ongeval of ramp u dan mogt naaken, Ziet op den Heer, die voor uw heil wil waaken, Zoodat wanneer gy hem als Koning eert, Al uwe rouw in bly gejuich verkeert. Maar wat is 't, laas ! als ik u al verzamel, U, Koningen, u Herders, ryk en schamel ? U Heerschers, door dit goddelyk geschal ? 'k Schroom dat het meest u niet genaaken zal. 'k Zie zommigen beklemt in beerepooten: 'k Zie anderen uit landt en erf verstooten; Ik zie 'er dien het harte in 't lyf bezwykt, Omdat de wolf zich met hunn' roof verrykt. 'k Zie schaapen in hun kooien fel besprongen: Ik zie 'er dien de keel wordt toegewrongen, Wier witte vacht van bloedt en wonden druipt. 'k Zie daar den vos, die in den schaapsstal sluipt, Om zyn gedarmte en holle maag te vullen Met lammrenvleesch. Ik hoor de leeuwen brullen, Wier tanden zyn geslepen op den roof. De wraaklust houdt zich voor de klagten doof Der onschult, en komt alles overrompelen. Men poogt de Kerk in eenen stroom te dompelen Van Christenbloet, dat langs de straaten vloeit. Godts bruidt bezwykt, terwyl de boosheit groeit. Die alles komt door staal en vier verwoesten. 't Zwaart, datmen eerst zag in de scheê verroesten, {==**5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't heidendom voortys meê hadt gewoedt, Wordt weêr gevaagt, opdat het boos gemoedt Van zulken die van 't Christendom verbasteren, En 's Heeren woordt en hemelwaarheit lasteren, Zyn wanvrucht toone, in zynen wolvenaart, Of tygers borst, die vroom noch onvroom spaart, Maar alles dingt naar goedt, en hals en leven. Het moordzwaardt word den Koningen gegeeven, Die flux gereedt op 's Priesters woordt en wenk, Zich wapenen, dat elk vervolge en krenk' Des Heeren erve en trouwe kruisgenooten. Strak wordt de kerk in ketenen gesloten, Of fel verjaagt in harde ballingschap: De woede stygt en krygt den hoogsten trap. 'k Roepe echter, volk, die Jesus hemelwaarheit Getrou belydt, en door zyn' glans en klaarheit U ziet bestraalt, verlies, verlies geen' moedt: Vorst JESUS leeft en waakt voor uw behoedt. Zing, Godt ter eere, op heldren toon en galmen. Prys zynen naam met Koning Davids Psalmen, Smeek dat het schip der kerke nooit verzink', Opdat zyn lof tot aan de wolken klink'. En gy, die, in de naare moordspelonken En kerkers, noch den fellen gloet en vonken Van 't straf vier voelt, zwigt niet voor 't helsch gewelt, Maar troost u met de harp van Isrels heldt. Komt u de doodt met haaren schicht bespringen: Gy kondt vol moedt van Christus zege zingen; Die hel en doodt door kruis en doodt verwon, En eeuwig blyft uw heil en levenszon. Strydt dapper, als des Heeren lyftrouwanten. In 't moorhol zelf kont gy de kruisvaan planten Van 't waar geloof, des duivels magt ten trots: {==**6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet op uw Hoofdt, uw Leidsman, Isrels rotz. Uw lichaam is gebonden en geknevelt, Maar uwe ziel beschouwt hier onbenevelt Het hoogste goedt, dat haar alleen genoegt; Weest dan gerust in alles wat Godt voegt. Is 't zyne wil, hy slaakt u uit de banden: Doch treffen u 's doodts onverzoenbre handen, Uw lichaam sterft, maar 't leven van den geest Begint dan eerst op 't eeuwig hemelfeest. Komt, vrienden, zingt Vorst Davids Harpgezangen, Hier kont gy troost, hier leven uit ontfangen Voor uwe ziel. Steekt deeze lof bazuin, Zoo menigwerf gehoort op Sions kruin. Scheurt lucht en zwerk met deeze zegetoonen, De hemel prykt met uwe zegekroonen. Het aardryk vange uw droef en naar geluit, Dat uit uw' mondt op zyne vlakte stuit, Als gy geweent uw misbedryf en zonden. Dat uwe tong in blyschap worde ontbonden Tot 's Heeren lof, de hoogste Majesteit, Die haren glans door 't wereldtruim verspreidt. Breekt uit voor Godt en Jesus tempelschaaren In schel gejuich. Wydt hem uw keel en snaaren, In 's wereldts spyt, om haare ondankbaarheên En ydelheit als op den nek te treên. Komt, wilt den Heer, die, door zyn alvermogen, De wereldt schiep, verheffen in den hoogen, Opdat hy zy verheerlykt door den lof, Uit onzen mondt, tot boven 't starrenhof. O Christenkerk ! hier hoort gy Sions klanken Op Duitschen toon, vervult met hemelspranken Van heilig vier; 't is Koning Davids woordt, Schoon 't in zyn taal veel scheller wordt gehoort. {==**6v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Deed' wat ik kon om zyne harp te snaaren Naar ons gehoor, en mynen zang te paaren Met hem, daar hy op Sions heuvel zingt, Van 't Priester- en Levitendom omringt. 'k Weet dat voor my veel flonkerende Lichten Bestonden om 't gewyde boek te dichten; Maar als ik lette op 't oude kerkgezang, In 't kerkgebruik schier dubbele eeuwen lang, Zoo lam van taal: hoe durve ik het verachten Om 't oud gebruik ? Ook wil ik 't niet verzachten Door niew geflik, maar laat het in 't geheel, Totdat het eens het Hoog Gezagh verveel'. Ik waane ook niet zoo veele wakkre helden, Die Davids harp op syner snaaren stelden, T'ontluistren of te steeken naar de kroon: Men toetze slechts onzydig trant en toon. Ik volgde hier wat elk is vrygelaaten, 'k Hoop dat het werk iets aan de kerk zal baaten, Is 't niet in 't ruime en hooge koorgewelf, 't Is in 't geheim by yder Christen zelf, Op wien de naam past van Godts huis en tempel, Bezegelt met zyn' goddelyken stempel. Hoewel het ook, wanneer het aandacht wekt, Tot nut gebruik van yder strekt, Om in de kerk zyn eigen hart te streelen. Dit zal geen mensch in 't kerkgezang verveelen. Of hindert zulks een knibbelziek gemoedt: Wat schaadt het dat het schoon hier tegen wroet ? 't Past yder hier zyn vryheit in te volgen. Een beekje wordt ligt door den stroom verzwolgen. Elk hebbe dan hier in zyn eige keur, En zing' van harte, en niet slechts naar de fleur. {==**7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Privilegie. DE Staaten van Hollandt ende West-Vrieslandt. Doen te weten; Alzoo ons vertoont is by François Halma, Boekdrukker en Boekverkoper tot Amsterdam, hoe hy suppl. na zich veele jaaren in de Nederduitsche Taale, en Dichtkunde te hebben geoeffent, waar van verscheide blyken voorhanden waren, eindelyk hadde bestaan, niet zonder raad en toetse van voornaame Godtgeleerden, op niew in Dichtmaat te brengen, de hondert vyftig Harpzangen, of Psalmen van den Koninklyken Profeete David, nevens de gewoone Lofzangen in de Openbaare Gereformeerde Kerke gebruikelyk, op de zelve maat, en zangwyzen, als op de Fransche Psalmen van Klement Marot, en Theodorus Besa, gelyk ook op die van Dathenus waren gestelt: dat hy suppl. ook daar beneven gereet hadde een bondel van Heilige Feestgezangen, gelyk ook van veele Mengeldichten en verscheide Vertalingen, zoo van oude, als hedendaagsche Schryveren, alle by den suppl. zelfs gedicht gemaakt, ofte vertaalt: dat hy ook, op zekere gronden, van 't beste gebruik, op zyn Nederduitsch ende Fransch Woordenboek, voor 't grootste gedeelte gedrukt, hadde aangeteekent t'onderscheit van de driederlei geslachten der Naamwoorden, daar beneven de dadelyke, en lydende Werkwoorden, de Bywoorden, Voornaamen, Voorzetzels, en alle Woordleden, volstrekt tot de zuiverheit der Nederduitsche Taale nootzaaklyk, doch tot noch toe in geene Woordenboeken gezien, en door den suppl. na een veeljaarig onderzoek en oeffeningen, uitgevonden, en in dit zyn Woordenboek overgebragt: en gemerkt het bovengemelde Psalmboek omtrent voldrukt was, ende in 't korte van den suppl. stont in 't licht gegeeven te worden; dat ook zyn voorgemelt dubbel Woordenboek van Nederduitsch ende Fransch, als boven bearbeit, ook zeer naar 't einde schoot, en hy verscheide zyner Mengelwerken, by den suppl. zelfs gedicht ende gemaakt, op zyne perse hadde, en nu van tyt tot tyt stont uit te geeven; en daar by, dat hy in de uitgave dezer zynder Werken, of eenige van die, heel lichtelyk van zommige baatzoekende menschen, door 't nadrukken, konde worden ontrust, waar door de suppl. niet alleen 't verhoopte voordeel van zoo veeljaarigen arbeit zoude derven, maar ook tot zyn smerte moeten zien, dat zyn Werk elendig verminkt, ende bedorven zoude werden: zoo keerde de suppl. zich overzulks tot ons, met onderdanigste beede, {==**7v==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het Ons gelieven mogte, uit kracht van Ons Oppermagtig gezagh, en hoogste gebied, hem gunstiglyk te verleenen een Voorrecht of Privilegie voor alle zyne bovengemelde Werken, en dat voor den tyt van vyftien eerstkomende jaaren; Zoo dat het niemant der Onderdaanen van Hollandt en West-vrieslandt vry zoude staan, de zelve in 't geheel, of ten deele, na te drukken, te doen nadrukken, of elders nagedrukt in de voorsz. onze Landen te brengen, of te verkoopen, onder wat voorwendzel, of hoedanig een opschrift, of tytel, en in wat formaat zulks ook wezen mogte, dewyl dit alleen de vindinge was van den suppl. en de vrucht van eene lange oeffeninge, en uitvorschinge; en dat 'er niets ligter was, dan zich hier in van zynen dierbaaren arbeit te dienen, en hem te ontzetten van de vruchten, die hy met reden zich hier uit belooft hadde: SOO IS 'T, dat wy de zaake ende 't verzoek voorsz. over gemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van den suppl. uit onze rechte Wetenschap, Souveraine magt en Authoriteit, den zelven suppl. geconsenteert, geaccordeert, ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen, ende octroyeren hem mits dezen, dat hy geduurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende jaaren, de voorsz. hondert vyftig Harpzangen of Psalmen van den Koninklyken Profeete David, nevens de gewoonlyke Lofzangen, in de Openbaare Gereformeerde Kerke gebruikelyk, op de zelve maat en zangwyzen, als op de Fransche Psalmen van Klement Marot, en Theodorus Besa, gelyk ook op die van Dathenus waren gestelt; als mede de voorsz. Heilige Feestgezangen, gelyk ook de gemelde Mengeldichten, ende verscheide Vertaalingen, zoo van oude als hedendaagsche Schryveren, alle by den voornoemden suppl. zelf gedicht ende gemaakt; ingelyks mede zyne voorsz. Nederduitsch ende Fransch Woordenboek, met de gemelde Aantekeningen, als hier boven gemeldt, binnen den voorsz. onzen Lande alleen zal mogen drukken, doen drukken, uitgeeven ende verkopen; verbiedende daarom allen ende een iegelyken, de zelve Werken in 't geheel, ofte ten deele na te drukken, ofte elders nagedrukt binnen den zelven onzen Lande te brengen, uit te geeven ofte te verkopen, op verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, ofte verkochte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier die de Calangie doen zal, een derde part voor den Armen, ter plaatze daar 't Calus voorvallen zal, ende 't resterende derde part voor den suppl.; alles in dien verstande, dat wy den suppl. met de- {==**8r==} {>>pagina-aanduiding<<} zen onzen Ocroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van zyne schade, door 't nadrukken van de voorsz Werken, daar door in geenigen deele verstaan den inhoudt van dien te authoriseren, ofte te advoueren, ende veel min de zelve onder Onze protectie ende bescherminge eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie t'geeven; nemaar de suppl. in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeren, alle 't zelve tot zynen laste zal gehouden wezen te verantwoorden; tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat, by aldien hy dezen Onzen Octroye voor de zelve Werken zal willen stellen, hy daar van geen geabrevierde ofte gecontraheerde mentie zal mogen maken, nemaar gehouden wezen 't zelve Octroy in 't geheel ende zonder eenige Omissie daar voor te drukken, of te doen drukken; ende dat hy gehouden zal zyn een Exemplaar van de voorsz. Werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken; alles op pene van het effect van dien te verliezen. Ende ten einde de suppl. dezen onzen Consente ende Octroye moge genieten als naar behooren; Lasten Wy allen ende een iegelyken die 't aangaan mag, dat zy den suppl. van den inhoude van dezen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruiken, Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onzen grooten Zeegele hier aan doen hangen, den 25 January, in 't jaar onzes Heeren ende Zaligmaakers zeventien hondert en zeven. A. HEINSIUS. vt. Ter Ordonnantie van de Staaten. SIMON van BEAUMONT. Privilegie Der Ed. Mog. Heeren Staaten van Vrieslandt. DE Staaten van Vrieslandt. Allen den geenen die dezen zullen zien ofte hooren leezen Saluit. Doen te weten: Alzoo François Halma, in naame van zynen zoon, Drukker onzer Academie tot Franequer, ons by request heeft te kennen gegeven, dat hy onder de Persse hadde zyn eigen niew berymt Psalmboek, gereet om in korten {==**8v==} {>>pagina-aanduiding<<} in het licht te komen, als mede zyne Heilige Feestgezangen, en andere zyne Dichtkundige of Vertaalde Werken, als een dubbelt Fransch en Neerduitsch Woordenboek, het welke mede op het einde loopt. Doch dat hy beducht zynde, dat lichtelyk iemant anders, uit wangunste of baatzucht, het een of het ander zyner Werken mogte nadrukken, of elders nagedrukt in deze Provintie, (tot zyn groot nadeel en schade, ook veelligt tot bederf en vervalschinge van zynen veeljaarigen Arbeit.) invoeren en verkoopen. Dat daarom hy suppliant te raade was geworden, om zich aan ons te addressen, en onderdanigst te verzoeken Onze Brieven van Octroy; SOO IS 'T, dat Wy, na gehoudene Deliberatie, hebben goetgevonden en verstaan, aan den suppliant zyn verzoek te accorderen, vervolgens den zelven te verleenen deze Onze Brieven van Octroy; en daarby aan den gedachten François Halma, zyne Erven, of die het recht door wettige Cessie hebben bekomen, te Octroyeren en te vergunnen om alleen, met uitsluitinge van allen anderen, binnen deze Provintie te mogen drukken, doen drukken, ende verkoopen des suppliants voorschreven Psalmboek, en alle zyne andere Werken, waar op zyn naam als Schryver, Dichter, of Vertaaler staat geëxprimeert, in zoodanigen Formaat of Letter, als hy suppliant geraden zal vinden, en zulks voor den tyt van vyftien achter een volgende jaaren. Met expresse interdictie aan alle en een yder van de Ingezetenen dezer Provintie, om het meergedachte Psalmboek, of andere van des suppliants Werken, zonder consent van den suppliant, in 't geheel of ten deele, ook niet onder eenen anderen tytel, in deze Provintie na te drukken, te doen nadrukken, of elders na gedrukt, alhier te verkoopen, by paene van vyftig goude Friesche Ryders, boven en behalven de confiscatie van alle zoodanige nagedrukte Exemplaren, t'elken reize te verbeuren; te appliceren een derdedeel ten behoeve van den Officier die de Calange zal doen, het tweede derdedeel, ten behoeve van de Armen, en het resterende derdedeel ten profyte van den suppliant, zyne Erven, of 't recht van de zelve bekomen hebbende. Want wy het zelve ten dienste van den Lande alzoo verstaan te behooren. Gegeven binnen Leeuwarden op 't Landtschapshuis onder 't Zegel der Staaten van Frieslandt, Paragraphure van onzen Predident, ende der zelver Secretaris handt, dezen 8 Martii 1707. U. BARON v. AYLVA. vt. Ter Ordonnantie der Heeren Staaten voorsz. H. HUBER. {==**9r==} {>>pagina-aanduiding<<} Approbatie van de Theologische Faculteit tot Leyden. DE Theologische Faculteit in de Academie tot Leiden, verzogt door Sr. François Halma, Boekdrukker tot Amsteldam, om haar oordeel te geven over Davids Harpgezangen, op nieuw door hem berymt, verklaart, voor zoo veel haare bezigheden hebben toegelaten, dezelve geleezen, en daar in niets gevonden te hebben, 't geen of met de rechtzinnigheit der Christelyke Leere, of Formulieren van eenigheit is strydende: dat hy, daarenboven, zich stipt heeft trachten te houden aan onze erkende Nederduitsche Overzettinge, en de zaaken in zoo zoet-vloeyende Dichtmaat berymt, dat hem nevens andere voornaame Mannen, die in dit spoor zyn voorgegaan, daar over ook zynen verdienden lof is toekomende. De Heere zegene verder 's Mans neerstigheit in 't geen hy tot gemeene stichtinge noch voornemens is aan 't licht te brengen. Aldus gedaan tot Leiden, den 3den van Maart, Anno 1707. JOANNES à MARCK, Theol. Dr. & Prof. H. WITS. Th. Dr. & Prof. Salomon van Til, S. S. T. Dr. & Professor. FRANC. FABRICIUS, Theol. Dr. & Prof. Facultatis Theologica H. T. Decanus. {==**9v==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedkenning der Theologische Faculteit in de Akademie Te Franeker. SR. François Halma, veele jaaren herwaart zyne Drukpersse hebbende besteet ten grooten nutte en cieraad van de Republyk der Letteren, en anderzins overvloedige blyken gegeven van zyne loffelyke geoefentheit in de Nederlandtsche Taale en Dichtkunde, heeft aan de Theologische Faculteit der Academie van Frieslandt te Franeker vertoont Davids Harpzangen, op nieuw door hem berymt, ten dienste van de Kerke. De genoemde Faculteit heeft dezelve op verscheidene plaatzen ingezien, en ter toetse gebragt; en ten opzichte van het Stoffelyke bevonden niet af te weiden van het Heilige Woordt, de Regelmate onzes Geloofs, in onze Nederlandtsche Overzettinge uitgedrukt; maar wel met groot genoegen gemerkt, dat gemelde Overzettinge, zoo veel doenlyk, op eene verstantryke en ongedrongene wyze, meest met de eigene woorden der zelve, in den Rym is behouden. De Rym zelve oordeeltze, naar de maate haarer kennisse in dezen, te zyn van de beste soorte; keurlyk; gemakkelyk; wel vloeyende; in onverbasterde Moeder-taale opgestelt; en in diervoegen gericht, dat, zonder aanstoot, met aangenaamheit, stichtinge, en opmerkinge des geestes van een ieder gelezen, of in zang gebruikt kan worden. De Faculteit durft ook wel uit dezen hoofde dit nieuwe Werk boven veele andere gelyke aan de Gemeinten des Heeren in deeze Landen aanpryzen; en wenscht, dat de Auteur door des Heeren zegen die vrucht mag zien van dezen pryswaardigen arbeit zyns verstants, dat de Liefhebbers van de Dicht- en Zang-kunst daar door in grooten getale verwekt mogen worden om zich in 't Boek der Psalmen, een schat en bundel van Goddelyke en Geestelyke wysheit, te verlustigen, tot waarachtige vereeniginge des herten met Godt, aandachtige bespiegelinge zyner wegen, en voorbereidinge tot de volmaakte vertroostinge en blydschap des Hemels, een Psalm- en Zangschoole der Heiligen. Franeker, den 4 Maart 1707. C. VITRINGA. Vice-Dec. JOHANNES van der WAEYEN, Joh. Fil. S. S. Theol. Dr. & Professor. {==**10r==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuigenis van de Theologische Faculteit der Universiteit van de Stadt Groningen en Omlanden. DE Theologische Faculteit der Universiteit van de Stadt Groningen en Omlanden, heeft, op verzoek van den Auteur, zoo veel als de tyt en de dagelyksche besigheden hebben toegelaaten, nagezien Davids Harpzangen, of de CL Psalmen op nieuw in Dichtmaat gebragt, door François Halma. Heeft daar in niets bevonden tegens de Formulieren van Eenigheit: maar in 't tegendeel pryst zynen Christelyken yver, en zyn goet oogmerk, als mede zyne bequaamheit in de Dichtkunst, en het behandelen van zaaken, dienende tot opwekkinge der gemoederen, om Godt met Gebeden en Lofzangen te verheerlyken, en om de Zielen tot een vrolyke heiligheit, tot verquikkingen en vertroostinge aan te zetten. Wy wenschen den Auteur verder den Zeegen des Heeren tot alle zyne andere Christelyke ondernemingen, op dat dit Werk, en wat hy noch verder mogte komen in 't licht te brengen, strekken moge ter eere Godts, tot stichtinge van de Kerke Christi, en tot zyn eige en veeler zaligheit. Gedaan tot Groningen, den 11 April, 1707. JOHANNES BRAUNIUS, S. S. Theol. Dr. & Prof. h. t. Facult. Decanus. PAULUS HULSIUS, S. S. Theol. Dr. & Professor. {==**10v==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedkenning van Den Heere Johan Meyer, S. S. T. Dr. en Professor in de Akademie te Harderwyk. DEwyl de Psalmen Davids, naar het exempel van Christus, d'Apostelen, en eerste Kerke, by ons in de Gemeente met veele stichting gezongen worden, zoo is den arbeit der geenen te pryzen, die zoodanige Psalmrymen van tyt tot tyt, in de Nederduitsche Taale verbetert, hebben in 't licht gegeeven, onder dewelke uitmunten Davids Gezangen, op nieuw door U Ed. in Dichtmaat gebragt, daar van ik een goet gedeelte, zoo veel myne dagelyksche bezigheden konnen lyden, doorgelezen, en het schriftmatig en conform de Formulieren van eenigheit bevonden hebbe. En hoewel ik in de Nederduitsche Poëzy niet veel geoeffent ben, evenwel konnen bespeuren, datze een klaare, duidelyke en vloeyende zin hebben, en derhalven voor anderen bequaam zyn om gezongen te worden; niet twyffelende, of dit Werk zal zeer dienstig zyn tot bevorderinge van Godts eere, en stichtinge veeler menschen. Waar mede ik blyve, enz. Harderwyk den 14 Maart, 1707. JOH. MEYER. {==**11r==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedkenning van den Heere G. van Leeuwen, S. S. T. Dr. en Professor in de Illustre Schoole, en Bedienaar van 't Evangeli t'Amsterdam. VAn wat achtinge het zingen van Liederen in alle eeuwen, ook onder de Heidenen, in de plechtige diensten, door vreemde Priesteren in dien tyt geregelt, geweest is, weeten zy die eenige ervarenheit in dezen opzichte uit de geschiedenissen hebben. De Heilige gezangen echter, immers zoo veel wy weeten, schynen wel meest hun aanvang te neemen met Mozes en Mirriam zyne Zuster, die een Profetesse was, toenze Godts wonderen, in Egypten en aan de Schelfzee volbragt, op zoo eene wyze ter dankzegginge en eeuwige gedachtenisse voor het volk roemden. Sedert muntte hier in David, Israëls Koning, boven alle anderen uit, zoo lieflyk in zyn woorden, toon, en snarenspel, en die onnavolgelyk niet alleen de hoogstgeduchte verborgentheden van den Christus, zyn lyden, en heerlykheit, tot de volkome onderwerpinge van de geheele aarde aan zyne magt, door den Geest heeft opgegeven; maar boven dien ook de gansche Hemelsche wysheit, tot onderwys van de onwetenden, troost voor de treurigen, onderstant van {==**11v==} {>>pagina-aanduiding<<} de zwakken, in zoo veele verwisselingen van tyden en zaaken, die ooit de Kerke zoude ondergaan tot dus verre toe; tot dat eindelyk al deze Geestelyke gezangen in eene rolle t'zamen gebragt zynde, te recht voor een Gouden Kleinoot, nooit genoeg te waardeeren, by de geheele Kerke, uit Joden en Heidenen, is geschat geworden. Gelykze dan ook van outs in alle Taalen, waarin het Evangelium verkondigt wierdt, zyn overgebragt, en in de plechtige Godtsdienstoeffeningen, waar toe de Heiligen by een quamen, gebruikt geworden. De meeste stichtinge echter van zoo nuttigen werk, wel voornamentlyk tot de zulken overgaande, die den zin onder de woorden opgesloten, in hunne Overzettinge en Rym allernaast hadden uitgedrukt. Onze Nederlandtsche Kerken hebben, naar tyts gelegenheit, van den aanvang af, en dat de leere naar het voorbeeldt van de H. Schriften herstelt was, ook hier in haar deel gehadt, en veele naderhant, noch moeite, noch arbeid gespaart om dezelve Psalmen op te helderen, en hoe langer hoe verstaanbaarder te maaken, onder welke dan met groot recht onzes achtens dit nieuwe werk, by François Halma ontworpen, en met die kracht en geestrykheit ten einde gebragt, wel een schoone plaatse verdient; gelyk wy ook nu, des verzocht zynde, het loflyke Werk, zoo veele onze bedieninge toeliet, hebben overzien: en gemerkt hier in niets voorquam dat de gezonde leere tegen is, ons niet willen ontrekken, op het loflykste te roemen, en den Kerken, benevens allen oprechten liefhebberen, die Gode met hert en mondt op het aangenaamste willen zingen en dienen, in het byzonder ende met ernst aan te pryzen. GERBR. van LEEUWEN, Sacr. Litter. Dr. & Professor. Amsteldam den 24 Maart 1707. {==**12r==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedkenning van den Heere Jakob Rhenferd, Professor in de Heilige en Oostersche Taalen in de Akademie te Franeker. HEt is al overlang, dat veele Godtvruchtige en verstandige Leden der Nederlandtsche Kerken zich beklaagt hebben, van de slechte gezangen in het gemeen gebruik ingevoert, en tot nu toe behouden. Doch het heeft dezelve ook niet ontbroken aan schrandere en dichtkundige Geesten, die, naar de maate der gaven hun medegedeelt, getracht hebben hunnen Landt- en Geloofs-genooten van sinlyker en sinryker Rym te dienen. Onder deze komt nu ook te voorschyn Sr. François Halma, die, als in de Nederlandtsche Taale en Dichtkunde zonderling ervaaren, zynen yver en naarstigheit mede ter gemeen stichtinge heeft willen aanleggen en besteeden, waar van zyn E. mits dezen komt bewys te geeven. Dit dan aan my vertoont, en op verscheide plaatzen naaukeurig ingezien en onderzocht zynde, kan ik niet nalaaten te verklaaren, het zelve bevonden te hebben (om van den Rym en de Dichtkunst niet te spreeken) met de letter en sin van de Psalmen Davids, zoo veel anders de rym ende het voorbeeldt, dat hy nootzaakelyk volgen moste, toelaat, naast over een te komen; niet twyffelende, of dezen zynen arbeidt zal tot grooten dienst en stichtinge van de Nederlandtsche Kerke gedyen, indien de zelve met zoo veel genegenheit ende liefde van de Christelyke Gemeente wordt aangenomen, als het werk van hem met yver ende naarstigheit is bearbeidt ende uitgewrocht. Waar toe ik zyn E. Godes genadigen en milderyken Zegen van harte toewensche. JACOB RHENFERD. Franequer den 23 Maart 1707. {==**12v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Davids Harpzangen in Nederduitsch gedicht Uitgegeven door François Halma. Carmina, quae Pylium vincere digna senem. HEeft Datheen het rym gevonden, Dat ons kerken overlang Dient by Davids Harpgezang, Min gesiert dus dan geschonden; Door dat licht en stout bestaan Is te groot een eer verworven. 't Kerkgezang viel min bedorven, Zang met onlust niet belaân By geslepenheit van oordeel, Waar die rymvrucht vroeg gesmoort In haar' opgang, of geboort. Wie geniet tot stichting voordeel, Als men hoort zo menigmaal Laffe en ongerymde rymen, Die aan een slechts woorden lymen Van geen recht Neêrduitsche taal ? {==***1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Och wat raat, om voor de kerken, Daar het meeste volk te blint Smaak in d'erfgewoonte vint, Ooit verbetring uit te werken ? 't Oude kerkgebruik houdt stant, Lydt geen klagen noch bestraffen, (Hoe veel min is 't af te schaffen ?) Voortgereikt van hant tot hant. En al rymden brave mannen Wakker op Dathenus spoor, Hoe verstaat een kiesch gehoor, Wie de kroon verdien' te spannen ? 'k Zie geen puik van poëzy, Eedle kunst- noch taalsieraden: Opgevult zyn meest hun bladen Met veel lamme lymery. Ydel wort van hun met rennen In dit renperk prys verwacht, Die de netheit, deugt en kracht Van hun moederspraak niet kennen. Zuivre taal, als eersieraat, Hoog geschat by andre volken, Wort by dieze in Duitsch vertolken, Of iet schryven, los versmaadt. Vondel bleek de rechte dichter, Die met maatzang, ruim zo schoon, Hier mogt dingen naar de kroon, {==***1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar hy in Godts dienst verlichter, Bont hy zich aan 't out Latyn Niet te stip in zyn vertaling, En misleide hem geen dwaling Van zyn meester Bellarmyn. Taalgebrek noch wilt gerevel Smet zyn dichtkunst: maar 't geloof Van de Pausgezintheit schoof Op dat klaar gezigt een' nevel. Maar wat klage ik ? Halmaas licht Poogt veel luisters te verdoven. Velen ging hy lang te boven Met gezwintheit van gedicht. Is Datheen by hem te noemen ? Neen, die slaat niet minder af, Dan het lichte stro en kaf By een' lusthof, ryk van bloemen. Fransche dichtmaat baart hem lof, Noch Hebreewsche taalgeleertheit, Schuw van misslag en verkeertheit, Maar wel zuivre Bybelstof. En wie kan 's mans toezigt laken, Daar geleerden, groot van naam, En onsterflyk door de faam, Zelfs hun zegel voort aan staken ? Wie met zangen, Godt ten prys, Door de wolken wenscht te dringen, {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schepp' hier lust in, leer' dus zingen Op de koninklyke wys. Dank hebb' Halmaas vlyt, vol yvers, Dank in dicht zyn kloek vernuft, Daar zo menig brein in suft Van gene onvermaarde schryvers. Laat veel geesten nu, verblydt Door den eernaam van poëten, Of laat rymers, die zo heten, Dit verbetren, elk om stryt. 'k Vrees dat hun, hoe sterk zy zweten, Licht het werk gelukken kon, Als dat wulpsche Faëton En elkaar{?} zich stout vermeten. Waant zich hier en daar noch een Boven Halma te verheffen, In 't gezang hem t'overtreffen, Ik tot noch toe kenne' er geen'. J. Vollenhove. {==***2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Davids Harpzangen, in Nederduitsch Dicht gebragt door François Halma. GEloofsgenooten, die met goddelyke toonen, Aen Davids harp gehuwt, der dingen bouheer pryst, En tot zyn' lof uw tong en lippen onderwyst, Volgt HALMA, HALMA, een' van Godts verkoore zoonen. Hy, van Godts Geest, die eerst op Zion plagh te woonen, Ontvonkt, daer d'Amstelstroom den aerdkloot laeft en spyst, Volgt met zyn Duitsche fluit, die staetigh daelt en ryst, d'Ebreeusche luitesnaer der Palestynsche kroonen. O echte moedertael, geen bastertspruit, zoo ryk, Zoo zuiver, zoo manhaft, waer vindt men uws gelyk, Om 's hemels groot bedryf godtsdienstigh uit te galmen ? De waerheit triomfeert met u de werelt deur; En Gode en 't Kruislam zelf behaegt, als wierookgeur, Voortaen de hemelzang van HALMAES Duitsche Psalmen. A. MOONEN. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Davids Harpzangen. De eerste Psalm. Psalm 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WElzalig is de man die nimmer gaat, 1. Welgelucksaligh is de man, die niet wndelt in den raet der goedtloosen, noch staet op den wegh der sondaren, noch sit in het gestoelte der spotteren. Of wandelt in der goddeloozen raadt; Hy, die nooit staat op booze zondaars wegen, En die, 't gestoelt der spottren ongenegen, 2 Maer sijn lust is in des HEEREN wet, ende hy overdenckt sijne wet dagh ende nacht. Nooit daar in zit: maar 's Heeren wet betracht, Ja denkt daar met vermaak op dag en nacht. 2 Hy is gelyk een boom die heerlyk bloeit 3 Want hy sal zijn als een boom geplant aen waterbeeken, die sijne vrucht geeft in sijnen tijt, ende welckers blad niet af en valt: ende al wat hy doet, sal wel gelucken. Aan eene beek, waar door hy opwaarts groeit In volle kracht, met vruchten zwaar geladen, Die op haar tyd het oog en 't hart verzaden; Wiens bladen nooit verwelken noch vergaan: Al wat hy doet zal altoos wel beslaan. 3. Doch zoo bestaan de goddeloozen nooit, 4 Also en zijn de godtloosen niet, maer als het kaf, dat de wint henen drijft. Die 's Heeren wraak als vluchtig kaf {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verstrooit, Dat van den wint wordt heen en weêr gedreven. Daerom sullen de godtloose niet bestaen in 't gerichte, noch de sondaers in de vergaderinge der rechtveerdigen. Dies zullen ook de goddeloozen beeven Voor 't hoog gerichte en 's hemels Majesteit: Geen plaats is by de vroomen hun bereidt. 6 Want de HEERE kent den wegh der rechtveerdigen, maer de wegh der godtloosen sal vergaan. Jes. LVII. 15. 4 Want Godt, die in den hoogen hemel woont, En daar zyn glans en heerlykheit vertoont, Kent al 't bedryf van die omlaag hem vreezen: 't Rechtvaardig volk wil hy ten Heilant wezen; Maar 't boos geslacht, godtloos, vol trots en waan, Zal in zyn' toorn rechtvaardig ondergaan. De ij Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psalm 2. 1 Waerom woeden de Heydenen, ende bedencken de volken ydelheyt? WAarom rot dus het heidendom byeen, En zyn vol woede en ydelheit de volken, Stout tegen Gods Gezalfden op de been? 2 De Koningen der aerden stellen sich op, ende de Vorsten beraet slagen te samen, tegen den HEERE, ende tegen sijnen Gesalfden, [seggende:] De Koningen, wier hoogmoet ryst ten wolken, Verbinden zich met hun verwate magten, Tot hoon van Godt, des hemels {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Majesteit, Opdat ze dus onwaardiglyk verachten Het groote heil dat Godt zijn volk bereidt. 2. Men hoort uit hun die godtvergeete taal: 3 Laet ons hare banden verscheuren, ende hare touwen van ons werpen. Laat ons den band van 't hoog gezag verscheuren, Hun touwen van ons smyten, tot een praal, En tegen hem gemoedigt 't hooft opbeuren, Ja zyn gebodt en alle tucht verwerpen. Maar Godt, die uit den hemel alles ziet, 4 Die in den hemel woont, sal lacchen: de Heere salse bespotten. Zal lachen, en zyn wraakzwaardt op hen scherpen, Ja spotten met dien trots in 't hoog gebiedt. 3 Zyn donderstem zal hun in 't zondig oor 5 Dan sal hy tot hen spreken in sijnen toorn, ende in sijne grimmigheyt sal hyse verschricken. Schel klinken, en vol toorne tot hen spreeken: Ontaardt geslacht wat neemt gy reukloos voor, Om 's hemels raad en vreêverbond te breeken? Ik ben de Heer, die van alle eeuwigheden 6 Ick doch hebbe mijnen Koningh gesalft over Zion den berg mijner heyligheyt. Myn' Koning heb gezalft, als Sions {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heer; Myn' heilgen berg, daar hy word aangebeden: Geen werelds magt werpt ooit zyn' troon ter neêr. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Ick sal van 't besluyt verhalen: De HEERE heeft tot my geseyt; Gy zijt mijn Sone, heden heb ick u gegenereert.4 'k Zal melden van het zalig vreêbesluit: De Heer sprak zelf tot my voor alle d'eeuwen, Gy zyt myn Zoon, ik teelde u Zach. VI. 12.als myn Spruit, Dies stelle ik u ten Heilandt der Hebreeuwen; Maar uwe Kerk zult gy veel grooter stichten, 8 Eyscht van my, ende ick sal de Heydenen geven [tot] uw' erfdeel, ende de eynden der aerde [tot] uwe besittinge.Eisch overzulks, en 't heidensche geslacht Worde u ten erf om d'aarde te verlichten, Als onder uw gehoorzaamheit gebragt. 9 Gy sultse verpletteren met eenen yseren scepter, gy sultse in stucken slaen als een potte-backers vat.5 Ik geef u daar den ryksstaf in de handt, Onbuigzaam uit hard yzer vast geklonken, Om 't woedend volk, stout tegen u gekant, Te morzelen met heete gramschaps vonken: Hand. XIII. 32. Hebr. I. 5. en v. 5.Gy zult het slaan als pottebakkers vaten. Daarom, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ô volk, dat hier den scepter zwaait; 10 Nu dan, gy Koningen, handelt verstandiglick, laet u tuchtigen, gy Richters der aerden. Kus, kus den Zoon, wil u op hem verlaaten, Op wiens bevel de gansche wereld draait. Hand. IV. 26, 27.6 Gy heerschers, die hier 't koninklyk gezagh 11 Dient den HEERE met vreese, ende verheugt u met beevinge. Van Godt ontleent, en, trots op uwen zetel, Godts hoogheit smaadt door uw vervloekt gedrag: 12 Kusset den Sone, op dat hy niet en toorne, ende gy [op] den wegh vergaet, wanneer sijn toorn maer een weynigh soude ontbranden: wel geluksaligh zijn alle, die op hem betrouwen. Gy rechters, die het recht schendt, te vermetel Op uwen staat, wilt met verstant bemerken Uw dwaasheit, en neemt tucht en leering aan ! Dient Godt met vreeze en beeving om te werken Met vreugt uw heil, en nimmer te vergaan. 7 Want als zyn toorn een weinig maar ontbrandt, Zultge op den weg in uwe zonden sneeven: Wel zalig zyn zy alle in hunnen stant, Die op zyn gunst betrouwen, en hem leeven. Psalm 3. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De iij Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Davids, als hy vloodt voor 't aengesichte sijns soons Absaloms.HOe veel vyanden, Heer, Bereiden 't moordgeweer, Om uwen knecht te vellen ? Hoe groot is 't booze rot Dat met mijn lijden spot, 2 O HEERE, hoe zijn mijne tegenpartijders vermenigvuldigt? vele staen tegen my op.En mijne ziel komt quellen ? Ik hoor een smaadgeroep Uit deeze vyandstroep Losbarsten, dat Godts trouwe 3 Vele seggen van mijne ziele; Hy en heeft geen heyl by Godt, Sela !En heil mijn ziel ontbreekt, My van de kroon versteekt, Opdat hy 't muitryk bouwe. 4 Doch gy, HEERE zijt een schilt voor my, mijne eere, ende die mijn hooft opheft.2 Doch, Heer, gy zyt een schild Die my bedekt; en wilt Myne eer zyn en mijn Koning: Die my het hoofd opheft, Zoodat geen pyl my treft Gesmeedt in 's vyands woning. 5 Ick riep met mijne stemme tot den HEERE, ende hy verhoorde my van den berg sijner heyligheyt, Sela !ik riep met mijne stem Tot God: ô Heere, tem Den muiter zoo vermetel; De Heer, vol heiligheit, Heeft my zijn hulp bereidt Van zynen berg en zetel. 6 Ik lagh neder ende sliep; ick ontwaekte, want de HEERE ondersteunde my.3 Ik lei my toen ter rust, En sliep, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k verrees met lust, Want 's Heeren alvermogen Is my een zuil en stut, Een burg die my beschut, En moedigt uit den hoogen. 7 Ick en sal met vreesen voor tien duysenden des volcks die hen rontom tegen my setten.Nu heb ik vrees noch schrik, Schoon 's vyands drommen, dik Geschaart, my stout omringen: Schoon duizenden verwoet, Heet dorsten naar mijn bloet, Om my het ryk t'ontwringen. 8 Staet op HEERE, verlost my, mijn Godt: want gy hebt alle mijne vyanden op het kinnebacken geslagen, de tanden der godtloosen hebt gy verbroken.4 Sta op dan, Heer, mijn rots, En demp mijns vyands trots: Gy sloegt hem op de kaken, En braakt zijn tanden af: Zoo zag men 's hemels straf Der boozen koppen blaaken. Het heil is van den Heer, Wy zingen t'uwer eer: 9 Het heyl is des HEEREN; uwen zegen is over u volck Sela !Dat uw genade en zegen 't Volk hoed van uwen naam, Opdat zich altoos schaam' Zyn vyand gansch verlegen. De iv Psalm.Psalm 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAnneer ik roep, wil my verhooren, 1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester, op Neginoth. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt van mijn gerechtigheit, Gy hebt voorheen mijn heil beschoren, 2 Als ick roepe, verhoort my, O God mijner gerechtigheyt; In benautheyt hebt gy my ruymte gemaeckt: zijt my genadig, ende hoort mijn gebedt.Toen ik scheen hopeloos verloren, En my een ruimer lucht bereidt. Zyt my dan nu, ô Heer, genadig, Hoor mijn gebed. Hoe lang zal noch Myne eere, ô mannen, zoo baldadig, 3 Gy mannen, hoe lange sal mijne eere tot schande zijn? [Hoe lange] sult gy de ydelheyt beminnen, de leugen soeken? Sela ?Tot schande zyn, en gy gestadig De leugen zoeken en 't bedrog? 2 Weet dat zich Godt heeft afgezondert Een' gunstgenoot, tot zyner eer: 4 Wetet doch, dat de HEERE sich eenen gunstgenoot heeft afgesondert: de HEERE sal hooren als ick tot hem roepe.Als hy in gramschap op u dondert, Zult gy verbaast zyn, en verwondert, Dat mijn geroep komt voor den Heer. Zyt dan beroert, maar wilt u wachten 5 Zyt beroert, ende en sondight niet, spreekt in u-lieder herte op uw leger, ende zijt stille. Sela !Van zonden; stort stille op uw bed Tot Godt uw zielsbegeerte en klagten, En overweegt met uw gedachten De heiligheit van zyne wet. 6 Offert offerhanden der gerechtigheyt, ende vertrouwt op den HEERE.3 Wilt zoo gerechtige offerhanden Ontsteeken op Godts hoog altaar. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat uwe harten steeds ontbranden Van hemelvier:1 Tim. 11. 8.heft reine handen Tot Godt op in het openbaar. 7 Vele seggen; Wie sal ons het goede doen sien? Verheft gy over ons het licht uwes aenschijns, O HEERE. Wilt op zyn woord en heil betrouwen: Schoon veele zeggen; wie zal 't goed Ons nu doen zien? Wilt op hem bouwen. Geef ons uw aanschijns licht t'aanschouwen, O Heer ! en zy ons lijfsbehoed. 4 Gy geeft my grooter vreugde in 't harte 8 Gy hebt vreughde in mijn herte gegeven, meer dan ter tijt, als haer koorn ende haren most vermenighvuldigt zijn. Dan als der goddeloozen graan En most vermeerdert word met smarte. Terwijl ik al 't vermaak uittarte Waarom de mensch hier is begaan. 9 Ick sal in vrede t'samen nederliggen ende slapen: want gy, O HEERE, alleen, sult my doen seker woonen. Ik zal in vrede nederleggen, En slaapen; want alleen de Heer Zal my (als hy my liet voorzeggen, In myne vlucht door bosch en heggen,) Doen zeker woonen, t'zyner eer. De v Psalm.Psalm 5. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, wil myne reden hooren, 1 Een psalm Davids, voor den Oppersangmeester op de Nechinoth. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Versta wat ik heb overdacht, Terwijl ik uwe hulp verwacht, 2 O HEERE, neemt mijne redenen ter ooren, verstaet mijne overdenckinge.Neig tot mijn schreijen, Heer, uwe ooren, Als u verkoren. 3 Merckt op de stemme mijns geroeps O mijn Koningh, ende mijn Godt; want tot u sal ick bidden.2 Merk op mijn stem, ô Godt, mijn Koning, Want tot u richt ik mijn gebedt, Opdat gy op myn zuchten let, Verhoor my uit uw hemelwoning, Met heilbekroning. 4 's Morgens, HEERE, sult gy mijne stemme hooren; 's morgens sal ick [my] tot u schicken, ende wacht houden.3 Des morgens zal myn tonge u smeeken, 'k Zal 's morgens my ook schikken, Heer, Tot u, en, steeds vroeg in de weer, Wacht houden: van uw gunst dan spreeken, My versch gebleken. 5 Want gy en zijt geen Godt, die lust heeft aen godtloosheyt; de boose en sal by u niet verkeeren.4 Gy zyt geen Godt die aan het quade Lust hebt, maar die het booze haat; De zondaars zyn van u versmaadt, Uw heil verschijnt hun vroeg noch spade, Noch uw genade. 6 De onsinnige en sullen voor uwe oogen niet bestaen; Gy haet alle werckers der ongerechtigheyt.5 't Onzinnig volk zal voor uwe oogen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Niet staan; die ongerechtigheit Bedrijven, hebt ge uw wraak bereidt. Gy, die bewoont des hemels boogen, Haat allen logen. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Gy zult hen die verkeertheit spreeken 7 Gy sult de leugen-sprekers verdoen; van den man des bloets ende bedrogs heeft de HEERE eenen grouwel. Verdoen, door uwen gramschapsgloet: De Heer verfoeit den man op bloet Verhit; en hen die valsch in streeken, De trou verbreeken. 7 Maar door uw goedertierenheden 8 Maer ick sal door de grootheyt uwer goedertierenheyt in uw' huys ingaen; ick sal my buygen na het palleys uwer heyligheyt, in uwer vreese. Zal ik gaan in uw huis, ô Heer, 'k Buig me in uw' vreeze ootmoedig neêr Naar uw paleis, om mijn gebeden Voor u t'ontleeden. 8 Wil my in uwe waarheit leiden, 9 HEERE, leyt my in uwe gerechtigheyt, om mijner verspieders wille; richt uwen wegh voor mijn aengesichte. O Heer, om hen die my verspiên, Laat myne ziel uw wegen zien Voor my gericht, 'k zal u verbeiden, Uw lof verbreiden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Want in haren mont en is niet rechts, haer binnenste is enckel verdervinge, hare kele is een open graf, met hare tonge vleijen sy.9 Want in hun mond word niet gevonden Dat recht is; 't hart is vol verderf, Hun keele is als een open erf, Een graf vol stanks: hun tonge, ontbonden, Vleit t'allen stonden. 11 Verklaert se schuldigh, O Godt, laetse vervallen van hare raetslagen, drijftse henen om de veelheyt harer overtredingen, want sy zijn wederspannig tegen u.10 Verklaar ze schuldig, laat ze vallen, O Godt, en hunnen raad ver gaan, Verdrijf ze om alle hun misdaân: Want zy weêrspannig met hun allen, Op boosheit brallen. 12 Maer laet verblijt zijn alle die op u vertrouwen, tot in eeuwigheyt, laetse juichen, om dat gyse overdekt; ende laet in u van vreugde opspringen die uwen naem lief hebben.11 Maar laat hun die op u betrouwen In vreugde juichen eeuwiglijk, Omdat gy ze overdekt: ten blijk Van gunste; geef hun 't heil t'aanschouwen Die op u bouwen. 13 Want gy, HEERE sult den rechtveerdigen zegenen; gy sult hem met goetgunstigheyt kroonen, als met eene rondasse.12 Laat hun van vreugde in u opspringen: Want gy daalt met uw' zegen neer ? Op den rechtvaardigen, ô Heer, Gy zult hem, als met schildekringen, In gunste omringen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De vj Psalm. Psalm 6. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LAat uwen toorn niet blaa-ken 1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester op Neginoth, op de Scheminith. Op my, en my niet smaaken Uw tucht in grimmigheit; Heer, wil my niet kastyden Dat ik bezwyke in 't lyden, 2 O HEERE, en straft my niet in uwen toorn, ende en kastijd my niet in uwe grimmigheyt. Den zondaar voorbereidt. 2 Zyt my, ô Heer, gena-dig, Die goed zyt en weldadig, 3 Zijt my genadigh, HEERE, want ik ben verswackt; geneest my, HEERE, want mijne beenderen zijn verschrikt: Want ik ben zeer verzwakt: Verschrikt zijn al mijn beenen, Mijn krachten zijn verdweenen: Heel my, dien 't hart ontzakt. 3 Mijn ziel is zeer benee-pen, 4 Ja mijne ziele is seer verschrikt; Ende gy, HEERE, hoe lange? Schrik heeft haar aangegrepen, Ik ben beangst, verflauwt. En gy, ô Heer, hoe lange Laat gy my in dit bange Verdriet, dat my benauwt? Keer weder, redt mijn zie-le, 5 Keert weder, HEERE, reddet mijne ziele; verlost my om uwen goedertierenheyt wille. Terwijl ik nederkniele In ootmoed voor u, Heer; Verlost hem door uw goedheit, Die met verkropten moed schreit, En {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} help hem t'uwer eer. 6 Want in den doot en is uwer geene gedachtenisse; wie sal u loven in 't graf?5 Want uw gedachtenis-sen Wy in den grave missen: Wie zal u in den dood Toch loven? Jes. XXXIX. 18, 19. Zy die leeven Zyn 't die u eere geeven, Als gy hun heil vergroot. 7 Ick ben moede van mijn suchten: ick doe mijn bedde den gantschen nacht swemmen: ick doornatte mijne bedtstede met mijne tranen.6 Ik ben vermoeit van zug-ten: Wie zou u, Heer, niet duchten ! Ik zwemme in eenen vloet Van traanen, gansche nachten, 't Bed kan my niet verzagten, Maar drijft, door 't week gemoet. 8 Mijn ooge is doorknaegt van verdriet, is veroudt van wegen alle mijne tegenpartijders.7 Myn ooge is doorgegee-ten Van smert, half uitgekreten, Verdonkert en veroudt; Van wegen mijn bestrijders, Heerschzugtige benijders, Die 't dagelijks beschout. 9 Wijckt van my, alle gy werckers der ongerechtigheyt; want de HEERE heeft de stemme mijns geweens gehoort.8 Wykt van my, alle wer-kers Van onrecht, en versterkers Van 't quaade; want de Heer Heeft al mijn klaaglijk steenen, De stemme van mijn weenen Gehoort, en redt my weêr. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 De Heer heeft mijne sme-king 10 De HEERE heeft mijne smeekingen gehoort: De HEERE sal mijn gebedt aennemen. Gehoort, in mijn verbreking: De Heer zal mijn gebed Aannemen en verhooren: Maar hy vergruist in tooren De schenders zyner wet. 10 'k Zie alle myn vyan-den 11 Alle mijne vyanden sullen seer beschaemt ende verbaest worden: sy sullen te rugge keeren, sy sullen in een oogenblick beschaemt worden. Verbaast met schaamte en schanden, Zy zyn ontzet door schrik: 'k Zie hen te rugge wijken, Beschaamt voor u bezwijken, In eenen oogenblik. De vij Psalm.Psalm 7. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IK stelle op u, Heer, mijn betrouwen, 1 Davids Schiggajon, dat hy den HEERE gesongen heeft, over de woorden van Cusch, den sone van Jemini. Mijn Godt, 'k zal op uw bystant bouwen, Verlos my uit 's vervolgers hand, En redt my door uw onderstant. Opdat hy mijne ziel niet roove 2 HEERE, mijn Godt, op u betrouw' ick: Verlost my van alle mijne vervolgers ende reddet my. Gelijk een leeuw, my 't leven doove, En my verscheure, omdat me ontbreekt Een' helper, die myn smaadheit wreekt. 3 Op dat hy mijne ziele niet en roove, als een leeuw, verscheurende, terwijle daer geen verlosser en is. 2 O Heer, mijn Godt, heb ik bedre- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ven, Dat my word valschlijk toegeschreven; 4 HEERE, mijn Godt, indien ik dat gedaen hebbe, indiender onrecht in mijne handen is:Indien ik onrecht heb begaan, Of immer zocht de hand te slaan Aan schennis: heb ik quaad vergolden Die met my vreê had; of gescholden 5 Indien ik quaet vergolden hebbe, dien die vreede met my hadde: (ja ick hebbe gereddet dien die my sonder oorsaeck benauwde.)Op iemant? (Ja 'k heb dien geredt Die 't op mijn leven had gezet.) 3 Zoo jaag de vyand mijne ziele, En achterhaalze, ja verniele 6 Soo vervolge de vyant mijne ziele, ende achter-halese: ende vertreede mijn leven ter aerden, ende doe mijne eere in het stof woonen, Sela?Mijn leven, en tree 't plat ter neer; In 't stof woone al mijn glans en eer. Sta op, Heer, laat uw gramschap blaaken Op mijn benauwers, wil ontwaaken 7 Staet op, HEERE, in uwen toorn, verheft u om de verbolgentheden mijner benauwers, ende ontwaekt tot my: Gy hebt het gerichte bevolen.Tot my: want hy hebt zelfs 't gericht' Bevolen, voor uw aangezicht. 4 Zoo zal de t'samenkomst der volken, U, Heer, omsingelen, als wolken: 8 Soo sal de vergaderinge der volcken u omcingelen: keert van boven haer weder in de hoogte.Maar keer dan weder boven hen In 't hooge; opdat elk u erkenn'. De Heer zal 's werelds volken richten En recht doen, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} om zyn heil te stichten. 9 De HEERE sal den volken recht doen: Richt my, HEERE, na mijne gerechtigheyt, ende na mijne oprechtigheyt, [die] by my is. Richt my naar myn gerechtigheit O Heer, en myn oprecht beleit. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Laat toch de boosheit der godtloozen 10 Laet doch de boosheyt der godtloosen een eynde nemen, maer bevestight den rechtveerdigen, gy die herten ende nieren beproeft, O rechtveerdige Godt. Een einde neemen: sla de boozen, Maar vestig het rechtvaardig volk, En veilig het voor 's vyands dolk, Rechtvaardig Godt, die hart en nieren, Beproeft, wiens hoogheit is te vieren. Myn schilt is by Godt, die behoudt 11 Mijn schilt is by Godt, die de oprechte van herten behoudt. Hem, die van harten hem betrouwt. 6 Godt is een groot rechtvaardig richter, 12 Godt is een rechtveerdigh Richter, ende een Godt, die alle dage toornt. Een Godt, wiens wraak den leugendichter En wreedaart alle dagen plaagt: Zoo hy zich onbekeerlyk draagt, 13 Indien hy sich niet en bekeert, soo sal hy sijn sweert wetten; hy heeft sijnen boge gespannen, ende dien bereyt, Zal hy zyn gramschapssabel wetten, En zynen booge styf aanzetten, Dien hy heeft in zyn' toorn bereidt Den schenders zyner Majesteit. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 Ende heeft dootlicke wapenen voor hem gereet gemaeckt; hy sal sijne pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen.7 Hy heeft een doodlijk oorlogswapen Voor hem en zijn geslacht geschapen; Zijn pijlen stelt hy steeds te werk, Op den vervolger van zyn kerk. 15 Siet, hy is in arbeyt van ongerechtigheyt, ende is swanger van moeyte, hy sal leugen baren.Ziet, hy heeft arbeyd op de leden, Van moeite en ongerechtigheden Gaat hy grof zwanger, en zal niet Dan leugens baaren en verdriet. 16 Hy heeft eenen kuyl gedolven, ende dien uytgegraven, maer hy is gevallen in de groeve, [die] hy gemaeckt heeft.8 Hy heeft een' diepen kuil gedolven En uitgespit, maar in de golven Van zijne groeve en waterpoel Is hy gestort met groot gewoel. 17 Sijne moeyte sal op sijnen kop wederkeeren, ende sijn gewelt op sijnene schedel nederdalen.Zijn moeite zal ook wederkeeren Op zijnen kop, en hem verteeren. 't Gewelt daalt op zijn' schedel meer, En overdekt hem met oneer. 18 Ick sal den HEERE loven na sijne gerechtigheyt, ende den naem des HEEREN, des Allerhoogsten psalmsingen.9 Ik zal den Heere vrolijk looven Naar zijn gerechtigheit, die boven De hemelkringen is verspreidt, En tot aan 's werelds end verbreidt. 'k Zal zynen name Psalmen zingen, Die door de lucht en {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wolken dringen, Opdat des Hoogstens eere en lof, Klinke in het eeuwig hemelhof. De viij Psalm.Psalm 8. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester, op de Gitthith. HEer, onze Heer, hoe gloryrijk en heerlijk Is uwe naam op d'aarde ! hoe begeerlijk 2 O HEERE, onse Heere, hoe heerlick is uwen naem op de gantsche aerde ! die gy uwe Majesteyt gestelt hebt boven de hemelen. Zijt gy, die 't licht van uwe Majesteit In 't hoogste ruim des hemels hebt verspreidt ! 2 Zelfs uit den mond der teere zuigelingen 3 Uyt den mondt der kinderkens, ende der suygelingen, hebt gy sterkte gegrontvest, om uwer tegen-partijen wille; om den vyant ende wraekgierigen te doen ophouden. En kinderen, hebt gy u groote dingen En sterken lof gegrondt om uw party; Tot dat 'er geen wraakgierge vyand zy. 3. Als ik beschouw uw hooge hemelboogen, 4 Als ick uwen hemel aensie, het werk uwer vingeren, de mane, ende de sterren, die gy bereyt hebt; Rontom den kloot der aarde en zee getogen; Die 't werk zijn van uw vingeren en handt, De maan, 't gestarnte in hunnen loop en stant: 4 Wat is de mensch, dat gy, vol liefde vonken, 5 Wat is de mensch, dat gy sijner gedenckt? ende de sone des menschen, dat gy hem besoeckt? Aan hem gedenkt ? de mensch {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} die legt gezonken In rampen ? dat gy 's menschen zoon bezoekt, Hier, naar uw recht, gesmaadt, gedoodt, gevloekt ? Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Ende hebt een weynig hem minder gemaeckt dan de Engelen, ende hebt hem met, eere ende heerlickheydt gekroont? Hebr. 11. 6, 7, 8, 9.5 Gy maakte hem wat min dan d'Engle-scharen, (Die eeuwig hare onsterflijkheit bewaaren.) Hy leedt den dood: Doch gy gaaft hem een kroon Van heerlykheit en eere tot zyn' loon. 7 Gy doet hem heerschen over de wercken uwer handen; gy hebt alles onder sijne voeten geset.6 Nu zien wy hem den gouden rijks-staf zwaajen Op d'aarde, uw werk: al 't wereldrond moet draajen Op zynen wenk; 't buigt alles voor hem neer. Dit gansche ruim dient hem als zynen Heer. 8 Schapen ende ossen, alle die; oock mede de dieren des velts.7 Het wollig vee, en d'ossen, die de weiden Afscheeren; al 't gedierte van der heiden, Van 't vruchtbaar veld, en dorre woesteny, Staan onder zyn gebied en heerschappy. 9 Het gevogelte des hemels, ende de visschen der zee; het gene de paden der zeen door-wandelt.8 De vogels, die de ruime lucht door- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zweeven, De visschen, die in zee en stroomen leeven, En met hun vin en vlerken 't bruischend nat Doorklieven, en doorwandlen 't zoute padt. 9 Heer, onze Heer, hoe flikkeren de glanssen 10 O HEERE, onse Heere, hoe heerlick is uwen name op de gantsche aerde? Van uwen naam uit 's hemels hooge transsen De wereld door ! Uw heil en heerlijkheit Word tot aan 't end der aarde alom verbreidt ! De ix Psalm. Psalm 9. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IK zal den Heere uit 's harten grond 1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester, op Muth Labben. Steeds looven, en hem met den mond Verheffen. 'k Zal met lust verhaalen 2 Ik sal den HEERE loven met mijn gantsche herte; Ick sal alle uwe wonderen vertellen. Alle uwe wondren, zonder faalen. 2 'k Zal in u goedheit zijn verblijdt 3 In u sal ick my verblijden, ende van vreugde opspringen; Ick sal uwen naem psalm-singen, O Alderhoogste. Gy zijt mijn Godt tot allen tijd: In u zal ik van vreugde opspringen; 'k Zal uwen naame psalmen zingen. 3 Omdat mijn haters achterwaart 4 Om dat mijne vyanden achter-waerts gekeert, gevallen, ende vergaen zijn van uw' aengesichte. Gekeert zyn, en, met schrik vervaart, Zyn {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor uw aangezicht gevallen, Vergaan; hoe stout zy mogten brallen. 5 Want gy hebt mijn recht ende mijne rechtssake afgedaen: Gy hebt geseten op den throon, O Richter der gerechtigheyt.4 Want gy hebt mijn recht afgedaan, My in mijn rechtszaak bygestaan. Gy hebt op uwen troon gezeten, O Richter van 't harte en geweeten. 6 Gy hebt de Heydenen gescholden, den godloosen verdaen, haren naem uytgedelgt, tot in eeuwigheyt ende altoos.5 Gy hebt de Heidenen, O Heer, Gescholden, en met veel oneer Verdaan den naam der goddeloozen, Die eeuwig zal van schaamte bloozen. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 O vyant, zijn de verwoestingen voleyndt in eeuwigheyt ? ende hebt gy de steden uytgerooyt ? haerlieder gedachtenisse is [met] hen vergaen.6 O vyand, is in eeuwigheit 't Verwoesten nu volendt? en leit De naam van onze steên begraaven, Daar ge uwen bloetdorst in quaamt laaven? 7 Maer de HEERE sal in eeuwigheyt sitten: Hy heeft sijnen throon bereyt ten gerichte.7 Maar d'Opperheer zit op den troon In eeuwigheit; opdat hy toon' Zijn groote kracht en hoog gerichte, En dat de wereld voor hem zwigte. 8 Ende hy selfs sal de we-relt richten in gerechtigheyt, ende de volken oordeelen in rechtmatigheden.8 Hy zelf zal in gerechtigheit De we- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} reld richten met bescheit; De volken zal hy hier beneden Oordeelen in rechtmatigheden. 9 De Heer zal wezen 't hoog vertrek 10 Ende de HEERE sal een hoog vertrek zijn voor den verdruckten; een hoogh vertrek in tijden van benauwtheyt. Des lydenden, dat hy hem dekk' En veilige in benaude tyden, Opdat hy hem redde uit zyn lyden. 10 Die uwen naame kennen, Heer, 11 Ende die uwen naem kennen, sullen op u vertrouwen, om dat gy, HEERE, niet en hebt verlaten de gene die u soecken. Betrouwen op u meer en meer, Omdat gy nimmer hebt verlaaten Hen die u zoeken in hun staaten. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11 Psalmzingt den Heer die Sion stelt 12 Psalmsinget den HEERE, die te Zion woont; verkondiget onder de volcken sijne daden. Tot zijne woning; en vermeldt Den volkeren zijn groote daden, En 't heilverbond van zyn genaden. 12 Want hy zoekt streng het schuldig bloed, 13 Want hy soeckt de bloetstortingen, hy gedenkt der selver: Hy en vergeet het geroep der elendigen niet. Doch, altoos goed, Vergeet hy hen niet die hier zugten In hunne elende, en tot hem vluchten. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 Zijt my genadigh, HEERE, siet mijne elende aen, van mine haters [my aengedaen;] Gy die my verhooght uyt de poorten des doots:13 Zijt my genadig, Heer, en help My, dat my 't quaad niet overstelp Van mijne haters; gy, wiens krachten My heilrijk uit 's doods poorten bragten. 15 Op dat ick uwen gantschen lof in de poorten der dochter Zions vertelle; dat ick my verheuge in uw' heyl.14 Opdat ik uwen ganschen lof Vertelle in Sions poorte en hof; Dat ik my in uw heyl verblyde, En 's vyands boosheyt niet meer lijde. 16 De Heydenen zijn gesonken in de groeve, [die] sy gemaeckt hadden; haerlieder voet is gevangen in 't net, datsy verborgen hadden.15 De Heidens zijn met al hun magt Gezonken in hun eige gracht: Hun voeten zijn in 't net gevangen Dat heimlijk was voor my gehangen. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 De HEERE is bekent geworden; Hy heeft recht gedaen: de godtloose is verstrikt in 't werk sijner handen; Higgajon, Sela !16 De Heer is overal bekent Geworden; 't recht heeft hy volendt: De godtloose is verstrikt, met schanden En schaamte, in 't werk van zijne handen. 18 De godtloose sullen te rugge keeren na de helle toe; alle Godtvergetende Heydenen.17 De goddeloozen keeren naar De helle toe te rugge; daar De heidens zyn die Godt vergeeten, En van zijn {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wil noch wetten weeten. 18 Want de nootdruftige zal niet 19 Want de nootdruftige en sal niet voor altoos vergeten worden, [noch] de verwachtinge der elendigen in eeuwigheyr verlooren zijn. Voor altoos blijven in 't verdriet; De hoop van die elendig leeven Zal hun niet eeuwiglyk begeeven. 19 Sta op, Heer, laat de booze mensch 20 Staet op, HEERE, laet den mensche sich niet verstercken; laet de Heydenen voor uw' aengesichte geoordeelt worden. Zich niet versterken, naar zyn' wensch; Laat alle Heidnen in 't gerichte Verschynen voor uw aangezichte. 20 Heer, jaag hen vreeze en bevinge aan, 21 O HEERE, jaeght hen vreese aen; laet de Heydenen weeten [dat] sy menschen zijn, Sela Dat zy met hunnen trots vergaan: Laat alle Heidenen toch weeten Dat zy zijn menschen, laag gezeten. Psalm x. Psalm 10. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, waarom staat gy van verre, en ziet 1 O HEERE, waerom staet gy van verre? [waarom] verbergt gy u{?} in tijden van benauwtheyt? Ons lijden aan, in dees benauden tijd? Waarom verbergtge uwe oogen voor 't verdriet Dat ons zoo drukt ? De goddelooze strijdt 2 De godtloose vervolght hittighlick in hooghmoedt den elendigen; laetse gegrepen worden in de aenslagen, die sy bedacht hebben In hoogmoet, en toont dag en nacht zijn vlijt {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Om brandende den vroomen te vervolgen: Laat hunne raad en aanslag zijn verzwolgen. 3 Want de godtloose roemt over den wensch sijner ziele: hy zegent den gierigaert, hy lastert den HEERE.2 Want hy, die steeds in goddeloosheit leeft, Roemt gansch verwaant dat hy den wensch bekoomt Van zyne ziel: gelyk hy zegen geeft Aan gierigaarts; ja lastert onbeschroomt Den Heere; niets dat zynen trots betoomt. 4 De godtloose, gelijck hy sijn neuse om hooge steeckt, en ondersoeckt niet; alle sijne gedachten zijn, datter geen Godt en is. Hy steekt zyn neuze op zonder t'onderzoeken, En loochent Godt in 't hart met lastervloeken. 5 Sijne wegen maecken t'allen tijden smerte; Uwe oordeelen zijn eene hooghte verre van hem: alle sijne tegenpartijders die blaest hy aen.3 Zijn wegen maken t'allen tyden smart: Uw oordeel is een hoogte van hem af: 't Schijnt dat hy u in 't Goddlyk aanschyn sart; Hy blaast op zyn partyen, fier en straf, En zegt in 't hart, (beschroomt voor dood noch graf,) 6 Hy seyt in sijn herte; Ick en sal niet wanckelen: want [ick] en sal van geslachte tot geslachte in geen quaet zijn. Dat zynen staat nooit wanklen zal, maar blyven Eeuw in eeuw uit in zegening beklyven. 4 Zyn mond is vol van vloeken en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bedrog, 7 Sijn mont is vol van vloeck, ende bedriegerijen, ende list; onder sijne tonge is moeyte ende ongerechtigheyt. Krakkeel en list zit onder zyne tong, Het onrecht zwelgt hy in gelyk zyn spog, Hy zet zich in de hoeven op een' sprong, En gluurt, zoo eens zyn snoode raad doordrong, 8 Hy sit in de achter-lage der hoeven, in verborgene plaetsen doot by den onschuldigen; sijne oogen verbergen haer tegen den armen. Alleen om stout d'onschuldigen te dooden: Hy sluit zyn oog voor d'armen in hun nooden. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Zijn laagen leit hy in 't verborgen aan, 9 Hy leyt lagen in eene verborgene plaetse, gelijck een leeuw in sijn hol; hy leyt lagen om den elendigen te rooven; hy rooft den elendigen, als hy hem trekt in sijn net. Op 't vroom geslacht, gelijk een leeuw, verwoedt, Loert in zyn hol en poogt zich te verzaân Met zynen roof: hy rooft des armen goed, Als hy hem in zyn net trekt, heet op bloet. Hy duikt om laag, en houd zich dicht gesloten, 10 Hy duykt neder, hy buyght sich; ende den armen hoop valt in sijne sterke [pooten.] Tot d'arme hoop valt in zijn sterke pooten. 6 Hy zeit in 't hart: Godt heeft dit altemaal 11 Hy seyt in sijn herte, Godt heeft het vergeten; Hy heeft sijn aengesichte verborgen, hy en siet niet in eeuwigheyt. Vergeeten, en verbergt zyn aangezicht; In eeuwigheit ziet hy 't niet, is zijn taal; Nooit brengt hy onzen raad- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} slag in 't licht. 12 Staet op, HEERE Godt, heft uwe handt op; en vergeet de elendige niet.Sta op, ô Heer, Godt die de wereld richt, Hef uwe hand om hooge en wil gedenken D'elendigen, dien haat en boosheit krenken. 13 Waerom lastert de godtloose Godt ? seyt in sijn herte; Gy en sult het niet soecken?7 Hoe ! waarom braakt de booze lastring uit Op Godt ? en zegt, in zyn verwaten hart: Gy zult ons quaad nooit zoeken: wie dan stuit 14 Gy siet het [immers;] want gy aenschouwt de moeyte ende het verdriet, op dat men het in uwe hant geve: op u verlaet sich de arme; gy zijt geweest een helper des weesen. Ons in ons doen? daar hy uw hoogheit tart. Gy ziet het; want ge aanschouwt de moeite en smart; Opdat men 't in uw hand zou overgeeven: Den armen en den weezen schut gy 't leven. 15 Breekt den arm des godtloosen, ende boosen: soeckt sijne godtloosheyt, [tot dat] gyse niet en vindet.8 Verbreek den arm des boozen en zyn kracht, Zoek zyn misdrijf, en straf het, tot gy 't niet Meer vinden kont; opdat men niet veracht' 16 De HEERE is Koningh eeuwiglijck ende altoos: de Heydenen zijn vergaen uyt sijnen lande.Uw Majesteit. Godts hooge rijksgebiedt Duurt eeuwig; daar de vroome heene vliedt. De Heidens zyn vergaan uit zynen lande, Hoe trots van moed, vol vreeze, smaad en schande. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 O Heer, gy hebt de zucht en wensch gehoort 17 HEERE, gy hebt den wensch der sachtmoedigen gehoort: Gy sult haer herte stercken: uwe oore sal opmercken. Van allen tot zagtmoedigheit gezint: Gy zult hun hart versterken door uw woord, Als zich uw oore opmerkend voor hun vindt; 18 Om den weesen ende verdruckten recht te doen; op dat een mensch van der aerden niet meer voort-vare gewelt te bedrijven. Den weezen en verdrukten, dien gy mint, Doet gy hier recht: opdat een mensch van d'aarde Niet voortvaare in 't gewelt, dat niemant spaarde. Psalm xi. Psalm 11. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k BEtrouwe op Godt, den Heere, met myn harte; 1 [Een Psalm, Davids, voor den Oppersang-meester. Ick vertrouwe op den HEERE; hoe seght gylieden tot mijne ziele; Swerft henen [na] ulieder gebergte, [als] een vogel: Hoe zegt gy tot myn ziele dan: Zwerf heen Naar uw gebergte, ô vogel? 'k Zie met smarte En onlust, dat de boozen, groot en kleen, Met styven boog hun scherpe pylen schikken 2 Want siet, de godtloose spannen den boge, sy schicken hare pijlen op de peze, om in donckeren te schieten na de oprechte van herten. Op hunne peeze, om tegens recht en reên, In 't donker naar 't oprechte volk te mikken. 2 Voorzeker word de grondvest omgestooten: 3 Sekerlick de fondamenten worden om gestooten: wat heeft de rechtveerdige bereerdige bedreven? Wat heeft toch de rechtvaardige gedaan? De Heer, wiens oor nooit voor {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hem is gesloten, Komt in 't paleis der heiligheden staan. 4 De HEERE is in het paleys sijner heyligheyt, des HEEREN throon is in den hemel; Sijne oogen aenschouwen, sijne oogleden proeven de menschen kinderen.Des Heeren throon is in den hoogen hemel, Zyn oogen zien de menschen kindren aan, En proeven ze in dit ondermaans gewemel. 5 De HEERE proeft den rechtveerdigen; maer den godtloosen, ende dien die geweldt lief heeft, haett sijne ziele.3 De Heer proeft hen die hier rechtvaardig leeven, Maar 't godtloos volk, dat boos gewelt bemint, Haat zyne ziel: hy zal een' regen geeven Op hen, van vier, en strikken, door den windt, 6 Hy sal op de godtloose regenen, stricken, vyer, ende een geweldigen stormwint sal het deel hares bekers zijn.Die krachtig stormt, gestijft en aangedreven, Met zwavelstof gemengt, die 't al verslindt: Dit is het deel huns bekers als zy sneeven. 7 Want de HEERE is rechtveerdig, hy heeft gerechtigheden lief; sijn aengesicht aenschouwt den oprechten.4 Want 's hemels Heer is heilig en rechtvaardig, Zyn lust is tot gerechtigheit en deugt; Zyn aangezicht aanschout hun die hier waardig Hem leeven, in oprechtigheit en vreugdt. [Zyn koningrijk zal hy voor hun bereiden, Wanneer de ziel, in Godt haar heil verheugt, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zal nimmer van 't gezicht zyns aanschyns scheiden.] Psalm xij. Psalm 12. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BEhoud, ô Heer, omdat men ziet ontbreeken 1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester, op de Scheminith. De vroomen: de getrouwe zyn in tal 2 Behoudt, O HEERE; want de goedertieren ontbreekt: want de getrouwe zijn weynig geworden onder de menschen kinderen. Zoo zeer verkleent, dat zy zyn gansch bezweken In 't menschdom, door veel smart en ongeval. 2 Zy spreeken valsch een yeder met zyn' naasten, 3 Sy spreken valsheydt, een yeder met sijnen naesten, [met] vleijende lippen; Sy spreken met een dobbel herte. Met lippen die tot vleijen zijn gewent, (Om 't lyden des oprechten te verhaasten,) Terwyl hun hart de waarheit kreukt en schendt. 3 De Heer snyde af de lippen die door vleijen 4 De HEERE snijde af alle vleijende lippen, de groot-sprekende tonge: Bedriegen, en de tong die grootsheit spreekt: Die dagelijks in valsheit zich vermeijen; In 't binnenste des boezems aangequeekt. 4 Die zich verwaant in deze woorden uiten: 5 Die daer seggen: Wy sullen de overhandt hebben met onse tonge; onse lippen zijn onse, wie is heer over ons? Wy zullen met de tonge {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d'overhant Behouden: wie kan onze lippen sluiten, Die ons zyn? Wie is heer van onzen stant? 6 Om de verwoestinge der elendigen, om het kermen der nootdruftigen, sal ik nu opstaen, seyt de HEERE; Ick sal in behoudenisse setten, dien hy aenblaest.5 'k Zal, zegt de Heer, om 't kermen van de vroomen, 't Verwoesten der elendigen, met kracht Nu opstaan, en hem flux ter hulpe koomen Dien hy belaagt; tot zyne hoede en wacht. 7 De redenen des HEEREN zijn reyne redenen, silver geloutert, in eenen aerden smeltkroes; gesuyvert sevenmael.6 De redenen des Heeren ziet men blinken Als zilver, dat door 't smeltvier zevenmaal Geloutert is, in eenen kroes Rom. X. 18.Zy klinken De wereld door, als 't helderste metaal. 8 Gy, HEERE, sultse bewaren; Gy sultse behoeden voor dit geslachte, tot in eeuwigheyt.7 Gy, Heere, zult uwe erfenis bewaaren, En hoeden voor dit trouweloos geslacht, In eeuwigheit; en 't heil haar openbaaren Dat ze in 't geloof van uwe gunst verwacht. De godtloose draven rontomme; wanneer de snootste van 's men-kinderen verhooght worden.8 Men ziet vol moedt de goddeloozen draaven Rontom, vol vreugde, en in {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het hart verblijdt, Wanneer 't gebeurt dat d'eerelooste slaven, In 't menschdom, zyn tot hoogen staat gewijdt. Psalm xiij. Psalm 13. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe lange zult gy myner, Heer, 1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester. Vergeeten; dat men zonder eer My smaadt? Hoe lange zal ik derven 2 Hoe lange, HEERE, sult gy mijner steedts vergeten? hoe lange sult gy uw' aengesicht voor my verbergen? 't Licht van uw aanschijn; om te sterven Door 's vyands hand en moordgeweer? 2 Hoe lange zal ik in myn hart 3 Hoe lange sal ick raetslagen voornemen in mijne ziele? droeffenisse in mijn herte by dage? hoe lange sal mijn vyant over my verhooght zijn? Raadslagen neemen, steeds benart? Hoe lange zal my droefheit treffen By daag? Hoe lange zich verheffen Myn vyand, die my hoont en sart? 3 Aanschouw, verhoor my, Heer, mijn Godt: 4 Aenschout, verhoort my, HEERE, mijn Godt: verlicht mijne oogen, op dat ick [in] den doot niet en ontslape? Dat ik niet valle in schande en spot; Verlicht myn ooge, om niet t'ontslaapen Zoo dat de dood my wech komt raapen Van d'aarde, en 't graf my zy ten lot. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Op dat niet mijn vyant en segge; Ick heb hem overmocht: mijne tegenpartijders sich verheugen, wanneer ick soude wanckelen.4 Opdat myn vyand, trots van moed Niet zegge, als hy in gramschap woedt; Ik mogt hem over in het stryden: Noch myne haters zich verblyden, Als ik zou wanklen, met den voet. 6 Maer ick vertrouwe op uwe goedertierenheyt: mijn herte sal sich verheugen in u heyl: ick sal den HEERE singen, om dat hy aen my wel gedaen heeft.5 Maar op uw goedertierenheit Betrouwe ik, my steeds toegezeit: Mijn hart zal in uw heil opspringen Van vreugde: ik zal den Heere zingen, Omdat hy my heeft hulp bereidt. Psalm 14.Psalm xiv. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 [Een Psalm] Davids, voor den Oppersangh-meester. De dwaes seyt in sijn herte: Daer en is geen Godt: Sy verderven het, sy maken het grouwelick [met haer] werck, daer is niemant die goet doet.DE dwaas zeit stout in 't hart: daar is geen Godt: Zy hebben zich bedorven in hun wegen; Daar zy met hart en monde gruwels pleegen, Niemant doet goed; maar elk, vol schimp en spot, Hoont Godts gebodt. 2 De HEERE heeft uyt den hemel neder gesien op de menschen kinderen, om te sien, of yemant verstandigh ware, die Godt sochte.2 De Heer heeft uit den hemel neêrgezien, Op 's werelds staat, en alle menschen kindren; Of iemant, als ver- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} standig, zou vermindren Zyn misdryf en de goddeloosheit vliên, Godt eere biên. 3 Al t'zamen zyn zy van het deugdenpadt 3 Sy zijn alle afgeweken, t'samen zijnse stinckende geworden, daer is niemant die goet doet; oock niet een. Geweken, en gansch stinkende verbastert: Daar is 'er geen die Godt in 't hart niet lastert. Te zamen zijn ze in boosheit uitgespat, En vuil bekladt. 4 Hoe ! hebben dan de werckers van het quaad 4 Hebben dan alle werckers der ongerechtigheyt geene kennisse, die mijn volck op-eten, als [of] sy broot aten? sy en roepen den HEERE niet aen. En onrecht, geen verstant, die, fel gebeeten Op 's Heeren volk, dat graag als brood opeeten? Zy roepen Godt niet aan. Hun hart versmaadt Des Heeren raadt. 5 Aldaar zyn zy met schrik en angst vervaart; 5 Aldaer zijn sy met vervaertheyt vervaert; want Godt is by het geslachte des rechtveerdigen. Want Godt is by 't geslacht met zynen zegen Dat onvermoeit betracht zyn wet en wegen, En overal rechtvaardigheit bewaart, Met trou gepaart. 6 Gy, die zoo trots, vermetel zyt, en stout, 6 Gylieden beschaemt den raet des elendigen, om dat de HEERE sijn toevlucht is. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beschaamt den raad van hem die in elenden Zit; omdat hy zich tot den Heer komt wenden In zynen nood, hem voor zyn' toevlucht houdt, En hem betrout. 7 Och dat Israels verlossinge uyt Zion [quame?] Als de HEERE de gevangene sijns volcks sal doen wederkeeren, [dan] sal sich Jacob verheugen, Israel sal verblijdt zijn.7 Och quam het heil van Israël eens voort Uit Sion ! Als de Heer hen die gevangen Zijn wederbrengt, zal Jacob met gezangen Verblijdt zijn: en de vreugd in Isrels poort, Nooit zyn gestoort. Psalm xv.Psalm 15. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een psalm Davids. HEERE, wie sal verkeeren in uwe tente? wie sal woonen op den bergh uwer heyligheyt? WIe zal verkeeren in uw tent? Heer, wien vergunt gy om te woonen Op uwen heilgen berg, bekent Als daar gy 't eeuwig heil volendt, En uwe heerlijkheit zult toonen? 2 Die oprecht wandelt, ende gerechtigheyt werckt; ende die met sijn herte de waerheyt spreeckt.2 Hy die oprecht is, en steeds werkt Gerechtigheit; en die de waarheit Spreekt met zyn harte; en nimmer sterkt De leugen, schoon 't blijft ongemerkt, En volgt uw woordt, vol glans en klaarheit. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 Die met zyn tong niet achterklapt, 3 Die met sijne tonge niet achterklapt, sijnen metgeselle geen quaet en doet; ende geen smaetreden opneemt tegen sijnen naesten. Geen quaad doet zynen medgezellen: Zyns naastens eere niet vertrapt, Noch hem gelooft die valsheit snapt, En smaadreên opneemt in 't vertellen. 4 Die den verworpenen veracht, 4 In wiens oogen de verworpene veracht is, maer hy eert de gene, die den HEERE vreesen: heeft hy gesworen tot [sijne] schade, evenwel en verandert hy niet. Maar eert hun die den Heere vreezen. Heeft hy gezworen, t'onbedacht, Tot zyne schade, 't word volbragt, Om aan zyn woord getrou te wezen. 5 Die nooit zyn geld op woeker geeft, 5 Die sijn gelt niet geeft op woecker; noch geen geschencken neemt tegen den onschuldigen. Die dese dingen doet, en sal niet wanckelen in eeuwigheyt. Noch geen geschenken heeft ontfangen, Tot scha van die onschuldig leeft: Die dit getrou geoeffent heeft, Zal zeker 't eeuwig heil erlangen. Psalm xvj.Psalm 16. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BEwaarme, ô Godt, want ik betrouwe op u, 1 Een gouden kleynoot Davids. Bewaart my, O Godt, want ick betrouwe op u. (O myne ziel !) gy hebt zelf tot den Heere Gezegt: Gy zyt de Heer, de Godt die nu 2 [O mijne ziele !] gy hebt tot den HEE-RE geseyt, Gy zijt de Heere; mijne goetheyt [in raeckt] niet tot u. En eeuwig my behoedt, tot {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uwer eere. Mijn goedheit kan niet tot uw hoogheit raaken, Maar zal tot heil den heiligen genaaken: 3 [Maer] tot de heyligen, die op der aerden zijn, ende de heerlijken, in dewelcke al mijn lust is.2 Den heerlyken op aarde, daar mijn lust Geheel in is; als die uw woord bewaaren. Wier offergave op vreemde altaren rust, 4 De smerten der gener, die eenen anderen [Godt] begiften sullen vermenighvuldigt worden: ick sal hare dranck-feren van bloet niet offeren, ende hare namen op mijne lippen niet nemen.Zult gy in toorn de smerten van verzwaaren. Hun offerdrank van bloed zal ik niet plengen, Noch hunnen naam op myne lippen brengen. 3 De Heer is steeds 't deel van mijn erve, en 't goed 5 De HEERE is het deel mijner erve, ende mijns bekers: gy onderhoudt mijn lot.Mijns bekers: gy behoudt myn lot genadig. De snoeren zyn my, tot myn zielsbehoedt, 6 De snoeren zijn my in lieflicke plaetsen gevallen; ja een schoone erffenisse is my geworden. Gevallen in de plaatzen die gestadig Zyn lieffelyk. Ja 't erf door my verkregen Is schoon en door geen erfdeel op te weegen. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Ick sal den HEERE loven, die my raet heeft ge-geven: Selfs by nachte onderwijsen my mijne nieren.4 Ik zal den Heer, die my gaf trouwen raad, Steeds loven: 's nachts {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zelfs leeren my mijn nieren. Ik stelle altoos hem voor my, en verlaat My op zyn woord, om mijnen gang te stieren. 8 Ick stelle den HEERE geduerighlick voor my: om dat hy aen mijne rechterhant is, en sal ick niet wanckelen. Omdat hy aan mijn rechte hand wil wezen, Geraak ik nooit aan 't wankelen, of vreezen. 5 Daarom is ook mijn harte zoo verblijdt, 9 Daerom is mijn herte verblijdt, ende mijne eere verheugt haer: ook sal mijn vleesch seker woonen. Myn tonge juicht; myn vleesch zal zeker woonen: Want gy verlaat myn ziel tot geener tijd, 10. Want gy sult mijne ziele in de helle niet verlaten: gy sult niet toelaten dat uwe heylige de verdervinge sie. Zelfs in de helle, om my met eer te kroonen. Gy dult niet dat uw' heilge ziet verderving, Of komt in 't graf ten vollen tot versterving. 6 Gy zult my ook ontdekken 's levens padt; 11 Gy sult my het padt des levens bekent maken: verzadiginge der vreugden is by uw' aengesichte; lieflikheden zijn in uwe rechter hant eeuwighlick. Verzadiging der vreugde is steeds, ô Heere, By uw gezicht; uw rechte hand bevat Veel lieflykheên; gy kroont met eeuwige eere Uw' gunstgenoot, nu hy in 's hemels boogen Verheerlykt zit, daar gy hem woud verhoogen. Psalm 17. De xvij Psalm. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Gebed Davids HEERE hoort de gerechtigheyt, merckt op mijn geschrey, neemt ter ooren mijn gebed, met onbedrieglicke lippen [gesproken.]HOor de gerechtigheit, ô Heer, Merk op myn schreijen, neem ter ooren Myn bede, wil myn smeeking hooren; Ik buig my voor uw aanschyn neêr, En bidd' met ongeveynsde lippen. 2 Laet mijn recht van voor u aengesicht uytgaen, laet uwe oogen de billickheden aenschouwen.Laat toch van voor uw aangezicht Myn recht uitgaan; uwe oogen 't licht Der billykheden niet ontslippen. 3 Gy hebt mijn herte geproeft, des nachts besocht, gy hebt my getoetst, gy en vint niets: ['t gene] ick gedagt hebbe, en overtreet mijn mont niet.2 Gy hebt myn hart zelfs in den nacht Geproeft, bezocht, getoetst, naar waarheit, Doch gy vind niets; (naar recht en klaarheit Der wet;) al 't geen ik heb gedacht Zal ook myn mond niet overtreeden. 4 Aengaende de handelingen des menschen, ik hebbe my na het woort uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers:Aangaande 's menschen handeling, Ik heb my, naar uw woords beding, Gewacht voor 's boozen pad en zeden: 3 Myn gangen houdende in uw spoor, 5 Houdende mijne gangen in uwr sporen, op dat mijne voetstappen niet en souden wanckelen.Dat myne treeden niet verwrikten, Noch myne voeten immer zwikten, In {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uwen weg, dien ik verkoor. Ik roepe u aan, want gy zult hooren, O Godt, naar mijn geroep en klagt; 6 Ick roep u aen, om dat gy my verhoort, O Godt: neygt uwe oore tot my, hoort mijne reden. Heb dan op myne reden acht, En neig tot my in gunste uw ooren. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Maak uw weldaden wonderbaar, 7 Maeckt uwe weldadigheden wonderbaer, gy die verlost de gene die [op u] betrouwen, van de gene die tegen uwe rechter-handt opstaen. Gy die verlost die u betrouwen, Van hen die tegens u aanbouwen, Dat my uw rechte hand bewaar. Behoedt my als het zwart van 't ooge, 8 Bewaert my als Verberg my in de schaduw, Heer, Van uwe vleugelen; en keer Des vyands trots en waan, hoe hooge. 5 Dek my voor 's boozen aangezicht, 9 Voor het aengesichte der godtloosen, die my verwoesten; mijner dootvyanden die my omringen. Koom my voor mijn verwoesters schutten, Voor mynen vyand, die zyn hutten, Heeft rontom tegen my gericht. Dewijl zy my ter dood toe haaten. 10 Met haer vette besluyten sy [haer,] met haren mont spreken sy hovaerdiglick. Zy zijn beslooten in hun vet, Hun mond, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} op trots en waan gezet, Uit zich hovaardig en verwaten. 11 In onsen gang hebben sy ons nu omcingelt, sy setten hare oogen [op ons] ter aerden nederbuckende.6 Nu hebbenze ons in onzen gang Omsingelt, en, gebukt ter aarde, Beloeren ze ons, als niets van waarde. 12 Hy is gelijck als een leeuw, die begeert te rooven, ende als een jonge leeuw, sittende in verborgene plaetsen.Hy is gelyk een leeuw, die strang En hongerig, begeert te rooven; Gelijk een jonge leeuw die zit Verscholen, op den roof verhit, Wiens fiere moed niet is te dooven. 13 Staet op, HEERE, komt sijn aengesichte voor, velt hem neder, bevrijdt mijne ziele met uw' sweert van den godtloosen:7 Sta op, Heer, koom zyn aanzicht voor, Vel hem ter neêr, bevry myn ziele, Opdat zyn hand haar niet verniele, Uw zwaard der boozen raadslag stoor. 14 Met uwe hant van de lieden, O HEERE, van de lieden, die van de werelt zijn, welcker deel in dit leven is: welcker buyck gy vervult met uwen verborgenen [schat;] De kinderen werden verzadigt, ende sy laten haren overschot haren kinderkens achter.Bevry my, Heer, toch van de menschen Der wereld, welker deel en goedt Is in dit leven, dien gy voedt Met uw' verborgen schat, naar wenschen. 8 Zy hebben kindren veel in tal, Dien {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zy hun goedren achterlaaten. Maar my, my zal niet anders baaten, Dan dat ik, Heer, beschouwen zal Uw aanschyn in gerechtigheden; 15 [Maer] ick sal uw' aengesicht in gerechtigheyt aenschouwen, ick sal verzadight worden met u beelt, als ick sal opwaken. Ik zal verzadigt met uw beeldt Opwaaken; als op nieuw geteelt, Om eeuwig voor uw' throon te treeden. De xviij Psalm. Psalm 18. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn liefde zal zich hartlyk tot u strekken, 1 Voor den Oppersang-meester: [een Psalm] Davids des knechts des HEEREN, die de woorden deses lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage als hem de HEERE geredt hadde uit de hant aller sijner vyanden, ende uyt de hant Sauls. Heer, myne kracht, myn rotze om my te dekken, Myn borgt, myn schild, de hoorn myns heils, myn Godt, Myn hoog vertrek, myn troost, myn levens lot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De volgende Vaarzen zingt men dezer wyze: 1 'k Aanriep den Heer, wiens goedheit is te pryzen, 2 Hy seyde dan: Ick sal u hertelick liefhebben, HEERE, mijne sterkte. En voelde straks hem my zyn hulp bewyzen, 3 De HEERE is mijn steenrotze, ende mijn borcht, ende mijn uythel-per, mijn God, mijne rotze, op welcken ick betrouwe: mijn schilt, en de hoorn mijns heyls, mijn hoogh vertreck. Ik wierd verlost van vyands hand, zoo wreed. 's Doods banden, die hy voor my had {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gesmeedt, Omvingen my; ik werd door Beeljanls beeken Geheel verschrikt; de hel scheen los te breeken Op my, en smeet haar banden om my heen; 4 Ick aenriep den HEERE die te prijsen is, ende wierde verlost van mijne vyanden.De strik des doods knelde al mijn zwakke leên. 5 Banden des doodts hadden my omvangen, ende beeken Belials verschrikten my.2 Als my was bange, aanriep ik Godt in 't lyden, 'k Riep tot den Heere, in 't felle en angstig stryden, Als tot myn heil: hy hoorde myne stem 6 Banden der helle omringhden my, strikken des doots bejegenden my.Uit zyn paleis, myn roepen quam voor hem. 7 Als my bange was, aenriep ick den HEERE, ende riep tot mijnen God: hy hoorde mijne stemme uit sijn paleys, ende mijn geroep voor sijn aengesichte quam in sijne ooren.Straks zag men al het aardryk davren, beeven, De gronden van de bergen, opgeheven, Beroerden zich, en daverden verwoet, Omdat hy was ontsteeken in een' gloet. 8 Doe daverde ende beefde de aerde, ende de gronden der bergen beroerden sich, ende daverden, om dat hy ontsteken was.3 Rook zag men uit zyn neuze opgaan en trekken, 't Vier uit zyn' mond verteerde steên en vlekken, Het brande fel, en stak zelf koolen aan, De hemel {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} werd flux door hem opgedaan. 9 Roock ging op van sijner neuse, ende een vyer uyt sijnen mont verteerde; kolen werden daer van aengesteken. Hy daalde neêr, zyn voeten gansch verdonkert; Zyn wapen was een Cherub, die hel flonkert Van glans, hy vloog; ja hy vloog snellyk op 10 Ende hy boog den hemel ende daelde neder, ende donckerheyt was onder sijne voeten. De vleugelen des winds, ten hoogsten top: I Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Daar hy zyn' glans met duisternis bedekte, 11 Ende hy voer op eenen Cherub: ende vloogh; Ja hy vloogh snellick op de vleugelen des wints. Die hem omringde en tot een tente strekte; 12 Duysternisse settede hy tot sijne verberginge; rontom hem was sijne tente, duysterheyt der wateren, wolken des hemels. Der wateren en wolken duisterheit Verbergden zijn geduchte Majesteit. Van 't schittrend licht, dat voor hem was, vervlooten Zijn wolken, die den hagel nederschoten 13 Van den glantz, die voor hem was, dreven sijne wolcken daer henen; hagel, ende vierige kolen. Met vier gemengt. Godt gaf zijn donderstem In 's hemels boog; 't blaakte alles rontom hem. 14 Ende de HEERE donderde in den hemel, ende de Allerhoogste gaf sijne stemme; hagel ende vierige kolen. 5 Men zag hem ook zyn pylen nederzenden, Verstroojen en verschrikken 's vyands benden, 15 Ende hy sandt sijne pijlen uyt, ende verstroydese; ende hy vermenighvuldigde de blicksemen, ende verschricktese. Door 't blixem- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vier dat hy op d'aarde schoot. De kolken van den afgrond lagen bloot, Men zag de diepe en grondelooze watren 16 En de diepe kolcken der wateren werden gesien, ende de gronden der werelt werden ontdeckt, van u schelden, O HEERE, van 't geblaes des wints uwer neuse.En 's werelds grond ontdekt, by 't donderklatren, Op uw bevel, en 't blazen van den windt Uit uwe neus, die alle kracht verslindt. 17 Hy sondt van der hooghte, hy nam my; hy trock my op uyt groote wateren.6 Hy zond omlaag van zyne hooge woning, Zyn sterke hand was my tot lyfsverschoning. Hy nam my, en trokme uit den waterkolk, 18 Hy verloste my van mijnen sterken vyant, ende van mijne haters, om datse machtiger waren dan ick.En vrydde my van 's vyands magt en dolk; Terwyl zyn kracht my uit de banden slaakte, Zyn toornevier op myne haters blaakte; Omdat hun sterkte en magt my overwoog, Sloeg Godt op my een liefde- en gunstig oog. 19 Sy hadden my bejegent ten dage mijns ongevals, maer de HEERE was my tot een steunsel.7 Zy hadden my, in mijn benaude dagen, Bejegent met veel hoons en zware plagen; Maar 's Heeren arm {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} was my een steun en stut, En zyne hand trokme uit den Ps. lxix. 15, 16.modderput. 20 Ende hy voerde my uit in de ruymte, hy ruckte my uyt; want hy hadde lust aen my. Hy voerde my toen in de ruimte, en rukte My uit; en schoon zijn gramschap my Jes. Liii. 4.verdrukte, 21 De HEERE vergoldt my na mijne gerechtigheyt; hy gaf my weder na de reynigheyt mijner handen. Had hy toch lust aan my: hy gaf my weêr, Naar myn bedrijf en reinheit, gunste en eer. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Want ik heb trou gehouden 's Heeren wegen,22 Want ick hebbe des HEEREN wegen gehouden, ende en ben mijnen Godt niet godtlooflyk afgegaen. 'k Was verre van godtloosheit ooit te pleegen. Want zyne wet, inzettingen en woordt 23 Want alle syne rechten waren voor my; ende sijne insettingen en dede ick niet van my weg. Deede ik niet wech; maar heb 'er naar gehoort. Ik was oprecht by hem, en, door zyn liefde, 24 Maer ick was opregt by hem, ende ik wachtede my voor mijne ongerechtigheyt. Wachtte ik my voor myn onrecht, dat my griefde: Zoo heeft de Heer my, naar de reinigheit 25 Soo gaf my de HEERE weder na mijne gerechtigheyt, na de reynigheye mijner handen, voor sijne oogen. Myns handels voor zyne oogen, loon bereidt. 9 Gy houdt u goed by die zyn goedertieren, 26 By den goe-dertierenen houd gy u goedertieren, by den oprechten man houdt gy u oprecht. Oprecht by die oprecht uw {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wetten vieren By die rein is houd gy u rein; maar toont 27 By den reynen houdt gy u reyn, maer by den verkeerden bewijst gy u eenen worstelaer.U dien, by wien zonde en verkeertheit woont, Een' worstelaar te zyn om hem te plaagen. 28 Want gy verlost het bedruckte volk; maer de hooge oogen vernedert gy.'t Bedrukte volk word door uw gunste ontslagen: Maar 't hoog gezicht vernedert gy. 29 Want gy doet mijne lampe lichten, de HEERE mijn Godt, doet mijne duysternisse opklaren.Myn lamp Ontsteekt gy, en verlicht myn' duistren damp. 10 Want met u loope ik door eene oorlogsbende, 30 Want met u loop ick door eene bende, ende met mijnen Godt spring ick over eenen muer.Ik spring met Godt een' muur zelf over: 'k wende My steeds tot hem; want zyn weg is volmaakt, 31 Gods wegh is volmaeckt; de reden des HEEREN is doorloutert; hy is een schilt, allen die op hem betrouwen.Zijn reden is doorloutert; hy bewaakt Hun die met lust hem zoeken en betrouwen: Want wie is Godt, wiens hand ons heil kan bouwen, Dan 's hemels Heer? 32 Want wie is Godt, behalven de HEERE ende wie is een rotzsteen, dan alleen onse Godt?Wie is een rotze of borgt, Dan onze Godt, wiens goedheit ons bezorgt, 33 't Is Godt die my met kracht omgordet; Ende hy heeft mijnen volkomen gemaeckt.11 't Is Godt die my met kracht omgordt, en 't wapen My aanschiet: {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hy, wiens hand my heeft geschapen, Heeft mynen weg volkomen ruim gemaakt. 'k Ben door zijn hulpe op mynen top geraakt. 34 Hy maeckt mijne voeten gelijck als der hinden, ende hy stelt my op mijne hooghten. Myn voeten maakt hy vlug gelyk de hinden. En leert mijn hand den stryd wel aan te binden; 35 Hy leert mijne handen ten strijde, soo dat een stalen boge met mijne armen verbroken is. Zoo dat myn arm een' stalen boog verbrak. Ook gaaft gy my den schild, daar heil in stak.36 Ook hebt gy my den schilt uwes heyls gegeven, ende uwe sachtmoedigheit heeft my groot gemaeckt. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Uw rechte hand heeft myne zwakke leden Geschraagt; ik ben door uw zagtmoedigheden Verhoogt. gy hebt myn' voetstap onder my 37 Gy hebt mijnen voetstap ruym gemaeckt onder my, ende mijne enkelen en hebben niet gewanckelt. Heel ruim gemaakt, 'k stont vast aan alle zy, Dat heen noch weêr myn enkels zich begaven. 'k Vervolgde stout myn' vyandt; onder 't draven 38 Ick vervolgde mijne vyanden, ende troffe aen; ende ick en keerde niet weder, tot dat ikse verdaen hadde: Trof ik hem aan, en wendde my niet eer, Tot dat ik hem verdaan had door 't geweer. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 39 Ick doorstackse, datse niet konden weder opstaen; sy vielen onder mijne voeten.13 'k Doorstak hem, dat hy viel aan myne voeten, En hy my nooit in 't slaan weêr kon ontmoeten. Want uwe sterkte omgordde my ten strijdt, 40 Want gy omgorddet my met kracht ten strijde; gy deed' onder my nederbucken, die tegen my opstonden.En smeet ter neêr, die, vol van woede en spyt, 't Hoofd tegens my opstaken. 's Heeren zegen 41 Ende gy gaeft my den necke mijner vyanden, ende mijne haters die vernielde ick.Gaf my den nek mijns vyands. door mijn degen Vernielde ik hem met al myn haters fier: Omdat Godts kracht was mijne krygsbanier. 42 Sy riepen, maer daer en was geen verlosser; tot den HEERE, maer hy en antwoorddese niet.14 Zy riepen, maar daar werd geen hulp gevonden, Tot Godt, doch geen verlosser hun gezonden. 'k Vergruisde ze als het stof dat voor den wind 43 Doe vergruysde ikse als stof voor den wint; ick ruymdese weg, als slijk der straten.Verstuift. als 't slyk der straten, dat men vindt, Ruimde ik ze wech. gy hebt my uitgeholpen 44 Gy hebt my uytgeholpen van de twisten des volcks, gy hebt my gestelt tot een hooft der Heydenen; het volck, [dat] ik niet en kende, heeft my gedient.Van 's volks krakkeel, dat my wilde overstolpen: Jes. xlii. 6. xlix. 6, Luk. 11. 32.Gy hebt my tot der Heidnen hoofd gestelt, Jes lxv. 1. Rom. x. 20.Der volken {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heer, dien ik niet was gemeldt. 15 Zy boogen zich zoo haast zy van my hoorden, Gehoorzaam: ook de vreemden, die myn woorden 45 Soo haest als [haer] oore [van my] hoorde, hebben sy my gehoorsaemt; vreemde hebben sich my geveynsdelick onderworpen. Vernamen, zag men zich geveinsdelyk Gedragen als erkenners van myn ryk. De Heere leeft, myn rotsteen zy geprezen, 46 Vreemde zijn vervallen, ende hebben gezittert uyt hare floten Verhoogt zy Godt, die steeds mijn heil wil wezen, 47 De HEERE leeft, ende gelooft zy mijn rotzsteen; ende verhooght zy de Godt mijns heyls: De Godt die my volkome wraake geeft, En zoo veel volks my onderworpen heeft: 16 Die my verlost van 's vyands magt en banden; 48 De Godt, die my volkomene wrake geeft, ende de volken onder my brengt: Ja gy verhoogt myn' naam in alle landen, Ver boven hen die tegens my nu staan. 49 Die my uyt helpt van mijne vyanden; ja gy verhooght my boven de gene die tegen my opstaen; gy reddet my van den man des gewelts. Gy zult my van den man des bloeds ontslaan. Dies zal ik, Heer, u by de heidnen looven, 50 Daerom sal ick u, O HEERE loven onder de Heydenen; ende uwen naem sal ick psalmsin-gen: Met psalmgezang uw' eernaam, die, van boven, Zijns konings heil vergroot en heerlyk maakt, En {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} steeds voor 't zaad van zijn Gezalfden waakt. 51 Die de verlossingen sijns Koninghs groot maeckt, ende goedertierenheyt doet aen sijnen Gesalfden, aen David, ende aen sijn zaet, tot in eeuwigheyt. De xix Psalm.Psalm 19. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester.DE hemelen, vol glans, Vertellen in hun trans Godts eere en mogentheit: 2 De hemelen vertellen Godts eere, ende het uytspansel verkondigt sijner handen werk.'t Uitspanzel, 't luchtig zwerk, Meldt zyner handen werk, Dat zynen lof verbreidt. 3 De dagh aen den dagh stort overvloediglick sprake uyt; ende de nacht aen den nacht toont wetenschap.De dag stort aan den dag Spraake uit, en maakt gewag Van 's Heeren alvermogen: De nacht toont aan den nacht Ons wetenschap, der magt Des Heeren, uit den hoogen. 4 Geene sprake, noch geene woorden zijnder, daer hare stemme niet en worde gehoort.2 Daar word geen spraak noch woordt In 's werelds rond gehoort, Daar hunne stem niet klinkt: Dewyl Godts groote kracht, Die 't al in wezen bragt, Aan 's hemels boogen blinkt. 5 Haer richtsnoer gaet uyt over de gansche aerde, ende hare redenen aen het eynde der werelt; hy heeft in deselve eene tente gestelt voor de sonne. Hun richtsnoer strekt zich uit Naar 't Ooste, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en 't Weste, en 't Zuid, En 't Noord', tot 's werelds paalen; Hy stelt daar in een tent, Daar steedts de zon door rent, Van 't opgaan tot aan 't daalen. 3 Z' is als een bruidegom, 6 Ende die is als een bruydegom, uytgaende uyt sijne slaepkamer; sy is vrolick als een helt, om het padt te loopen. Die naar Godts heiligdom Uit zyne slaapzaal gaat. Z' is vrolijk als een held, Die moedig trekt te veld, Als zy het pad opslaat In 's hemels ruimen streek, Waarin zy nooit bezweek; Haare uitgang is van 't ende 7 Haren uytgang is van het eynde des hemels, ende haren ommeloop tot aen de eynden des selven, ende niets is verborgen voor hare hitte. Des hemels; niets ontsloop Haar hitte in haaren loop Als zy haar' kring doorrende. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Gods wetten zyn volmaakt, 8 De wet des HEEREN is volmaeckt, bekeerende de ziele: de getuygenisse des HEEREN is gewis, den slechten wijsheit gevende. De ziel, hier door geraakt, Bekeert zich tot den Heer: 't Verbonds getuigenis Des Heeren is gewis, Der slechten wijsheits leer. 9 De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het herte: het gebodt des HEEREN is suyver, verlichtende de oogen. Godts hoog bevel is {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} recht, Zyn wetten, uitgelegt, Verblyden 's menschen harte: Des Heeren heilgebodt Is zuiver, waardoor Godt Het oog verlicht in smarte. 10 De vreese des HEEREN is reyn, bestaende tot in eeuwigheyt: de rechten des HEEREN zijn waerheyt t'samen zijnse rechtveerdigh.5 Des Heeren vreeze is rein, Die, als een heilfontein, In eeuwigheyt bestaat: Des Heeren rechten zyn Al t'zamen waarheit, fyn Als gout, dat niet vergaat. 11 Sy zijn begeerlicker dan gout, ja dan veel fijn gout; ende beter dan honich, ende honichzeem.Rechtvaardig zijnze en goed, Verquikkende 't gemoed, Ja zy zyn meer begeerlyk Dan al het fynste gout; Geen honigs zoetheit houdt By hen; gansch onwaardeerlyk. 12 Ook wort uw' knecht door deselve klaerlijk vermaent; in 't houden van dien is grooten loon6 Ook word hier door uw knecht Zeer klaarlyk onderrecht, En tot de deugt gespoort; Op 't houden van uw wet Is dierbaar loon gezet, Door uw belofte en woord. 13 Wie soude de afdwalingen verstaen? reynight my van de verborgene [afdwalingen.]Maar wie kan toch verstaan D'afdwalingen, begaan In 't licht; een reeks van zonden? Dat {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uw genaa my vaag' Van myn verborge plaag, Geheime zielewonden. 7 Houd ook uw' knecht te rug 14 Houd uwen knecht oock te rugge van trotsheden, laetse niet over my heerschen; dan sal ick oprecht zijn, ende reyn van groote overtredinge. Van trotsheit, dat ze vlug Hem nimmer overheer': Dan toone ik my oprecht, En rein, als uwen knecht, Van misdryf en oneer. Laat myne ziel en mondt, 15 Laet de redenen mijns monts, ende de overdenckinge mijns herten welbehagelijck zijn voor uw aengesichte; O HEERE, mijn rotzsteen ende mijn verlosser. En wat 'er in den grondt, Myns herten is beraaden, Heer, voor uw aangezicht Behaaglyk zyn gericht; Myn heilrotz vol genaden. De xx Psalm. Psalm 20. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Heer verhoore u in de dagen Een Psalm Davids, voor den Oppersang-meester. Die vol benaautheit zyn, Hy redde u, naar zyn welbehagen, 2 De HEERE verhoore u in den dag der benauwtheyt; De naem des Godts Jacobs sette u in een hoogh vertreck. Uit allen angst en pyn. De Godt van Jakob wil u stellen In 't hooge, en zy uw hoede; 3 Hy sende uwe hulpe uyt het Heyligdom, ende ondersteune u uyt Zion. Uit Sion koome uw hulp voortsnellen', En 't heiligdom het goede. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy gedenke aller uwer spijsofferen, ende make u brand-offer tot assche, Sela !2 Hy denke aan al uw offerhanden Van spyze, op zyn altaar, 't Slagtoffer doe hy gansch verbranden tot asch, voor Levys schaar. 5 Hy geve u na uw' herte, ende vervulle allen uwen raet.Hy geeve u al uw hartsbegeeren, En wil uw' raadt vervullen: 6 Wy sullen juychen over uw' heyl, ende de vaendelen opsteken in den name onses Godts: De HEERE vervulle alle uwe begeerte.Opdat wy juichen en hem eeren, Alswe overwinnen zullen. 3 Wy zullen in des Heeren naame D'ontrolde vaanen fier Opsteeken, opdat zulks beschaame Des vyands krygsbanier. Godt geeve u 't geen gy zult begeeren. 7 Als nu weet ick, dat de HEERE sijnen Gesalfden behoudt; Hy sal hem verhooren uyt den hemel sijner heyligheyt; het heyl sijner rechter handt sal zijn met mogentheden.Nu weet ik dat de Heere Komt zyn Gezalfdens heil vermeêren, En hem behoudt met eere. 4 Hy zal ook zijne beê verhooren Uit zynen hemeltrans, 't Heil, zyne rechte bandt beschooren, Zal zyn met magt en glans. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schoon dees van waagnen, die van paarden 8 Dese [vermelden] van wagens, ende die van peerden; maer wy sullen vermelden van den naeme des HEEREN onses Godts. Gewaagen, wy vermelden Van 's Heeren naam, zoo hoog van waarden, Den Godt van onze helden. 5 Zy hebben zich gekromt in 't vechten, 9 Sy hebben sich gekromt, ende zijn gevallen; maer wy zijn geresen ende staende gebleven. En zyn gevallen, maar Wy zyn gerezen als zyn knechten, Vaststaande in al 't gevaar. O Heer, behoud en geef ons zegen; 10 O HEERE behoudt: die Koningh verhoore ons ten dage onses roepens. Die Koning leen zyn ooren Tot ons, als wy, om hulp verlegen, Ons smeeken laaten hooren. De xxj Psalm. Psalm 21. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, de Koning is verblydt, Een Psalm Davids, voor den Oppersang-meester. Dat uwe hand en sterkte Voor hem het heil uitwerkte; 2 O HEERE, de Koning is verblijdt over uwe sterkte; ende hoe seer is hy verheught over u heyl. Hoe zeer is hy in dezen tijdt Verheugt, nu gy zyn hart Ontheft van alle smart. 2 Gy gaaft hem zynes harten wensch: 3 Gy hebt hem sijns herten wensch gegeven; ende d'uytsprake sijner lippen en hebt gy niet geweert, Sela ! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En d'uitspraak zyner lippen Liet gy hem niet ontglippen. Geen quaad treft hem van eenig mensch, Dewyl gy zynen staat Bevestigt, naar uw' raadt. 4 Want gy komt hem voor met zegeningen van 't goede; op sijn hooft settet gy eene kroone van fijnen goudt.3 Want gy komt hem gedurig voor Met zegening van 't goede, Uw hand is zyne hoede; 't Blykt dat gy hem uw gunst beschoor, Want gy zet hem op 't hoofdt De kroon, aan hem belooft: 4 Een goude kroon die gloeit en straalt. 5 Het leven heeft hy van u begeert, gy hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwiglick ende altoos.Hy eischte van u 't leven, Gy hebt het hem gegeeven; Terwyl hy op den ryksstoel praalt, Hebt gy in eeuwigheit Zyn dagen uitgebreidt. Groot is zijne eere door u heyl; Majesteyt ende heerlijckheyt hebt gy hem toegevoeght.5 Groot is zyn eere door uw heil; Zyn Majesteit en glanssen Zyn tot aan 's hemels transsen Verhoogt; zyn heerlykheit is steil Geklommen in den top, En houd ook nimmer op. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Want gy zet hem tot zegening 7 Want gy settet hem [tot] zegeningen in eeuwigheyt; gy vervrolickt hem door vreugde met u aengesicht. Alle eeuwen door en tyden; Gy koomt zyn hart verblyden, Als gy uit d'opperhemelkring Hem met uw oog bestraalt; Een zon die nimmer daalt. 7 Want 's Konings hart erkent den Heer; 8 Want de Koning vertrouwt op den HEERE, ende door de goedertierenheyt des Allerhoogsten en sal hy niet wanckelen. Godt is zyn zielsbetrouwen, Die steeds zijn ryk zal bouwen; Door 's Hoogstens goedheit word zyne eer Gestaaft, zoodat hy niet Zal wanklen in 't verdriet. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Alle uwe haters zal uw hand 9 Uwe hant sal alle uwe vyanden vinden; uwe rechter hant sal uwe haters vinden. Wel vinden; in de landen Vergaan ze in smaat en schanden, Gy legt ze in 't woeden aan den band: Uw rechte hand verwint Al dien ze als vyand vindt. 9 Gy zult ze zetten als een vier, 10 Gy sultse setten als eenen vyerigen oven ter tijt uwes [toornigen] aenge-sichts; De HEERE salse in sijnen toorn verslinden, ende 't vyer salse verteeren. Als eenen viergen oven, Te lesschen noch te dooven: Uw toornig aanschyn zal {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ze fier Verslinden, en de kracht Des viers verteert hun magt. 11 Gy sult hare vrucht van der aerde verdoen; ende haer zaet van de kinderen der menschen.10 Gy zult hun vruchten van der aard' Verdoen, en gansch verdelgen, 't Graf zal hunne eer verzwelgen; Hun kinderen, veracht, onwaard, Ruktge uit den levensstaat Der menschen, met hun zaadt. 12 Want sy hebben quaet tegen u aengeleyt; sy hebben een schendelicke daedt bedacht, [doch] sullen niets vermogen.11 Want, Heer, zy hebben stout bestaan Quaad tegens u smeeden; Een daad vol schendlykheden Bedacht, maar zy zal haast vergaan. Hun aanslag en gewelt Wordt door uw hand gevelt. 13 Want gy sultse setten tot een wit, met uwe pesen sult gy op haer aengesicht toeleggen.12 Dewyl gy hen ten doelwit zet Van uwen booge en peezen, Daar zy den schoot van vreezen: Uw wraakzwaard is op hen gewet; Gy hebt den pyl gericht Recht op hun aangezicht. 14 Verhooght u, HEERE, in uwe sterckte; soo sullen wy singen, ende uwe macht met psalmen loven.13 Verhoog u, Heer, in uwe magt, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En goddelyke sterkte, Die 's Konings heil uitwerkte: Dan wordt u van ons toegebragt, Met psalmen en gezang, Eere al ons leven lang. De xxij Psalm. Psalm 22. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn Godt, myn Godt, waarom verlaat gy my? 1 Een Psalm Davids, voor den Oppersang-meester, op Aijeleth hasschachar. Zeer verre van te kiezen myne zy, 2 Mijn Godt, mijn Godt, waerom hebt gy my verlaten? verre zijnde van mijne verlossinge, [van] de woorden mijns brullens? Toont gy u als myn vyand en party, Versmaadt de klagten Myns brullens. 'k roep, myn Godt, geheele nachten, En dagen, doch gy schynt zulks te verachten, 3 Mijn Godt, ik roepe des daegs, maer gy en antwoort niet; ende des nachts, ende ick en hebbe geene stilte. 'k Heb geene stilte en moet van druk versmagten, Sta op, ô Heer ! 2 Gy zyt de Godt dien Israël toont eer, 4 Doch gy zijt heyligh, woonende [onder] de lof-sangen Israëls. De heilige, wiens woord en waarheits leer Men dagelyks verheerlykt meer en meer, Met lofgezangen. Gy waart altoos der vaderen verlangen, 5 Op u hebben onse vaders vertrouwt; sy hebben vertrouwt, ende gy hebtse uytgeholpen. Zy hebben u betrouwt, om hulp {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t'ontfangen, Wanneer 's doods schrik hun harten had bevangen, Gy holptze ook uit. 6 Tot u hebben sy geroepen, ende zyn uytgereddet; op u hebben sy vertrouwt, ende en zijn niet beschaemt geworden.3 Z'aanriepen u, met naar en bang geluit, En zyn geredt door uw genâ-besluit, Hun hoope op u, (die dood noch lyden stuit,) Hielt hen uit schanden. 7 Maer ick ben een worm, ende geen man; een smaet van menschen, ende veracht van den volcke.Maar ik, gesmaadt, veracht, geknelt in banden, Ik ben een worm, geen man meer, die de handen Niet kan ontgaan der menschen, noch hun tanden, Door wraak verwoedt. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Alle die my sien, bespotten my; sy steken de lippe uyt, sy schudden den kop; [seggende:]4 Zy dorsten, Heer, naar myn oschuldig bloedt, En schudden 't hoofd. de wrok van 't boos gemoet Barst los. 9 Hy heeft [het] op den HEERE gewentelt, dat hy hem [nu] uythelpe, dat hy hem redde, dewijle hy lust aen hem heeft. De lippe, in mynen tegenspoet, Geeft blyk van smaalen. Zy zeggen: laat hy zyne hulp nu haalen By zynen Godt; dat die hem uit dees' quaa- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} len Nu redde; opdat wy zien zyn liefdestraalen, Is hy zyn lust. 5 Gy immers hebt, toen ik was onbewust, 10 Gy zijt het immers, die my uyt den buyk hebt uytgetogen; die my hebt doen vertrouwen, zijnde aen mijner moeder borsten. In 's moeders buik, van smerten en onrust, My voortgebragt, en in uw gunst gekust, Als myn vertrouwen. Van 's moeders borst ging ik my op u bouwen, 11 Op u ben ick geworpen van de baermoeder af; van den buyck mijner moeder aen zijt gy mijn Godt. Van dat ik mogt het levenslicht beschouwen Zyt gy myn Godt, om my uw heil t'ontvouwen, Zelf in den dood. 6 Nadien ik dan die vroege gunst genoot, 12 So weest niet verre van my, want benauwtheydt is naby; want daer en is geen helper. Zoo wees van my niet verre, nu ontbloot Van alle hulp, terwyl myn smart vergroot, Schraag myne lenden. Daar varren en verwoede Bazansbenden 13 Vele varren hebben my omcingelt; stercke [stieren] van Basan hebben my omringht. Van stieren, zich vol gramschap naar my wenden, In eenen kring, om my te mogen schenden, En dooden, Heer. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 Sy hebben haren mont tegen my opgesperret; [als] een verscheurende ende brullende leeuw.7 Hun mondt gaapt wydt tot demping van myne eer, Gelijk een leeuw brult op een oilam, teer En rein van vacht; scherpt elk het moordgeweer, Om my te vellen. 'k Ben uitgestort als water dat uit wellen 15 Ick ben uytgestort als water, ende alle mijne beenderen hebben sich van een gescheyden; mijn herte is als was het is gesmolten in het midden mijns ingewants.Stroomt. myn gebeente is, door 't gedurig quellen Gescheiden: 't hart versmelt door al 't ontstellen, En naar geween. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 Mijne kracht is verdrooght als een potscherf, ende mijne tonge kleeft aen mijn gehemelte; ende gy leght my in 't stof des doots.8 Myn krachten zyn verdroogt gelyk een steen, En aarde scherf. myn tonge, als uitgesneên, Is sprakeloos: ik moet naar 't doodstof heen Door uwe slagen: 17 Want honden hebben my omcingelt, eene vergaderinge der boosdoenders heeft my omgeven; sy hebben mijne handen ende mijne voeten doorgraven.Want honden my omringen, die my plaagen, Veel boozen my omsinglen en belaagen, Die nagels door myn hand en voeten jaagen, Met groot gewelt. 18 Alle mijne beenderen soud' ik konnen tellen; sy schouwen het aen, sy sien op my.9 Al myn gebeente in 't lyf kan zyn {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} getelt; Zy schouwen 't aen, hoe dat myn leven smelt, En zien op my. hun boezem jaagt en zwelt Door 't schamper spreeken. Terwyl zy my de zyde en 't hart doorsteeken, 19 Sy deylen mijne kleederen onder hen, ende werpen het lot over mijn gewaet. Verdeelt men stout myn kleedren, (tot een teken Van smaad) door 't lot. men kan zich nauwlijks wreeken Door myne doodt. 10 Maar gy, ô Heer, myn sterkte in dezen noodt, 20 Maer gy, HEERE, en weest niet verre; mijne sterkte, haest u tot mijner hulpe. Wees nu niet verre, om niet te zyn ontbloot Van uwe hulp; haast u; men hoont my snood, In 't bange lyden: Om myne ziel te redden en te vryden 21 Reddet mijne ziele van den sweerde; mijne eensame van 't gewelt des honts. Van 't zwaard. help my, die eenzaam ben, bestryden 't Gewelt des honds; dat hy aan alle zyden My niet bespring. 11 Verlos my uit des leeuwen muil. bedwing 22 Verlost my uyt des leeuwen muyl; ende verhoort my van de hoornen der eenhoornene. D'eenhorens, dat hun kracht my niet omring', Noch 't woe- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den van hun hoornen op my dring: Wil my verhooren. 23 So sal ick uwen naem mijnen broederen vertellen; in het midden der gemeynte sal ick u prijsen.Zoo zal ick, Heer, mijn' broederen, verkoren Tot uwe kerk, het heil door u beschoren, En uwen naam vertellen, ja hunne ooren Hier meê verzaân. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 24 Gy die den HEERE vreset, prijset hem, al ghy zaet Jacobs, vereert hem, ende ontsiet u voor hem, al ghy zaet Israëls.12 Gy die Godt vreest, prijst hem, en roept hem aan, Gy Jacobs zaad vereer hem door uw daân, Al Isrels zaad ontzie hem, om te staan Op zyne wegen. 25 Want hy heeft niet veracht, nochte verfoeyt de verdruckinge des verdruckten, noch sijn aengesicht voor hem verborgen; maer hy heeft gehoort, als die tot hem riep.Want hy heeft niet veracht hem die verlegen Was, noch verfoeit den smaat, in top gestegen, Van zynen knecht, verdrukt en neêrgezegen In diepe elend: 13 Maar hy heeft zich naar zyne klagt gewendt. 26 Van u sal mijn lof zijn, in eene groote gemeynte: ick sal mijne geloften betalen in tegenwoordigheyt der gener die hem vreesen.Van my zal uw genade zyn erkent In uw gemeinte, aan 's werelds grenze en end In top verheven. 'k Zal by hen die u vreezen willig geeven {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Al wat ik u belooft hebbe in mijn leven. 't Zachtmoedig volk zal eeten, en daar neven 27 De sachtmoedige sullen eten, ende verzadigt worden, sy sullen den HEERE prijsen, die hem soecken; u-lieder herte sal in eeuwigheyt leven. Ook zyn verzaadt. 14 Al die Gods weg en vreeze niet verlaat, Pryst zynen naam: uw hart leeft in dien staat In eeuwigheit, zoo ge in zyn paden gaat, Gevaagt van smetten. Alle einden van het aardryk zullen letten 28 Alle eynden der aerde sullen het gedencken, ende haer tot den HEERE bekeeren; ende alle geslachten der Heydenen sullen voor uw' aengesichte aenbidden. Op dat zy 't hart tot ware boete zetten, En tot den Heer zich wenden naar zyn wetten, In 't zalig licht. 29 Want het Koninckrijcke is des HEEREN; ende hy heerscht onder de Heydenen. 15 Het heidendom zal voor uw aangezicht Aanbidden. want Godt heeft zyn ryk gesticht By 't heidens volk, en 't aan zyn dienst verplicht, Om 't heil te weeten. 30 Alle vette op aerden sullen eten, ende aenbidden, alle die in het stof neder-dalen sullen voor sijn aengesichte neder-bucken; ende die sijne ziele by het leven niet en kan houden. De vetten op der aarde zullen eeten, En juichen. alle in 't stof om laag gezeten, Zal elk zien voor zyn aanschyn neêrgesmeeten; Ook dien 't ontbreekt. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 31 Het zaet sal hem dienen; het sal den HEERE aengeschreven worden in geslachten.16 Dat zyne ziel zich voor den dood versteekt. 't Zaad dient hem, dat, tot zynen dienst gequeekt, 32 Sy sullen aenkomen, ende sijne gerechtigheyt verkondigen den volcke, dat geboren wort; om dat hy het gedaen heeft.Als zyn geslacht, van zyne daaden spreekt, Hier toe verkoren. Zy zullen 't volk, dat noch niet is geboren, Godts waarheit en gerechtigheit doen hooren, Omdat hy doet al 't geen hy 't heeft beschoren; En 't quade wreekt. Psalm xxiij. Psalm 23. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een psalm Davids. De HEERE is mijn Herder, my en sal niets ontbreken.DE Heer is my een herder en myn hoeder, Nu zal my niets ontbreeken, want mijn voeder 2 Hy doet my nederliggen in grasige weyden; hy voert my sachtkens aen seer stille wateren.Bereidt hy my in gras- en klaverweiden. Hy koomt my zacht aan stille watren leiden. 3 Hy verquickt mijne ziele; hy leyt my in het spoor der gerechtigheyt, om sijns naems wille.Verquikt myn ziel, voert my in 't spoor der waarheit, Om zynen naam, en straalt op my zyn klaarheit. 4 Al gingh ick oock in een dal der schaduwe des doots, ick en soude geen quaet vreesen, want gy zijt met my; uwen stok, ende uwen staf, die vertroosten my.2 Al ging ik schoon in 't dal daar dootsche schimmen En schaduwen verschy- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nen aan de kimmen, Ik vreesde niet, want gy zyt myne hoede, Met uwen stok en staf, voor 's vyands woede. De tafel dekt gy voor myn aangezichte, 5 Gy richt de tafel toe voor mijn aengesichte, tegen over mijne tegenpartijders; gy maekt mijn hooft vet met olie, mijn beker is overvloeijende. Op dat de trots myns haters voor u zwigte. 3 Gy zalft myn hoofd uit uwen oly-horen, In overvloet schenkt gy my wyn en koren. Dies zullen my 't goede en weldadigheden 6 Immers sullen my het goede ende de weldadigheyt volgen alle de dagen mijns levens; ende ik sal in het huys des HEEREN blijven in lenghte van dagen. Myn leven lang ook volgen, naar uw reden En woord. ik zal in 't huis des Heeren blyven, En langen tyd, ja eeuwig daar beklyven. De xxiv Psalm. Psalm 24. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D' Aarde is des Heeren eigendom 1 Een psalm Davids. De aerde is des HEEREN, mitsgaders hare volheyt; de werelt, ende die daer in woonen. Met haare volheit. wat alom Voor 't oog koomt. al de wereldkringen Met haar bewooners in 't gemeen. Hy lei haar' grondslag op de zeen, 2 Want hy heeftse gegront op de zeen, ende heeftse gevestight op de rivieren. En stroomen, die 't heeleal omringen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 Wie sal klimmen op den bergh des HEEREN ? ende wie sal staen in de plaetse sijner heyligheyt?2 Wie klimt des Heeren heuvel op? Wie krijgt van zynen berg den top? Wie zal zyn heiligdom betreeden? 4 Die reyn van handen, ende suyver van herten is, die sijne ziele niet op en heft tot ydelheyt, ende die niet bedrieghlick en sweert.Die rein van hart en handen is, Die zyne ziel niet ongewis Opheft tot waan en ydelheden. 3 Ook hy die niet bedrieglijk zweert. 5 Die sal den zegen ontfangen van den HEERE, en de gerechtigheyt van den Godt sijns heyls.Dees worden met zyn heil vereert, Op dien zal milt zyn zegen daalen: Dat is 't geslacht dat naar hem vraagt, 6 Dat is 't geslachte der gener die na hem vragen, die u aengesichte soecken, [dat] is Jacob, Sela !Dat's Jakob, die den Heer behaagt; Op wien hy schiet zyn liefdestraalen. 4 Gy poorten, heft uw hoofden op, 7 Heft uwe hoofden op, gy poorten, ende verheft u, gy eeuwige deuren, op dat de Koning der eeren inga.Gy eeuwge deuren rijst in top, Zoo zal de Koning binnen rijden: Wie is de Koning zoo vol eer? 8 Wie is de Koning der eeren? De HEERE, sterck ende geweldigh; De HEERE, geweldigh in den strijt.D'Almagtige, de sterke Heer, De Heer, geweldig in het strijden. 5 Gy poorten, heft uw kruinen op, 9 Heft uwe hoofden op, gy poorten, ja heft op, gy eeuwige deuren; op dat de Koning der eeren inga.Aaloude deuren rijst in top, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op dat de Heer treede in zyn woning, Met eer bestuuwt. wie is die Heer 10 Wie is hy, dese Koningh der eeren? De HEERE der heyrscharen; Die is de Koning der eeren, Sela ! En Koning, zoo vol glans en eer? Der heireschaaren Heer en Koning. Psalm xxv. Psalm 25. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k HEff' mijn ziele op tot den Heere, 1 [Een psalm] Davids. Aleph. Tot u, O HEERE, hef ick mijne ziele op. Ik vertrouwe op u, mijn Godt, Dat nooit schaamte my onteere. 2 Beth Mijn Godt, op u vertrouw ick, en laet my niet beschaemt worden; Laet mijne vyanden niet van vreughde opspringen over my. Hoedt my voor des vyands spot. Hen, die op uw gunste altoos Wachten, zal nooit schande treffen, Maar wel die gansch trouweloos Handelen, en zich verheffen. 3 Gimel. Ja, alle die u verwachten, en sullen niet beschaemt worden: sy sullen beschaemt worden, die trouwlooflick handelen sonder oorsake. 2 Heer, leer my uw wet en wegen Recht begrijpen en verstaan, Dat ik, tot uw' dienst genegen, Mag in uwe paden gaan. 4 Daleth. HEERE, maeckt my uwe wegen bekent; leert my uwe paden. Leerme uw waarheit, want gy zijt Mijn Verbondts-Godt; 'k zal dan wachten 5 He Vau. Leyt my in uwe waerheyt, ende leert my, want gy zijt de Godt mijns heyls; u verwacht ick den ganschen dag. Op uw heil tot allen tijdt, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dag en nacht uw wet betrachten. 3 Denk aan uw barmhartigheden, 6 Zain. Gedenckt, HEERE, uwer barmhertigheden, ende uwer goedertierenden; want die zijn van eeuwigheyt.En uw goedertierenheit, Die gy eeuwig voor den leden Van uw erfdeel hebt bereidt. 7 Cheth. Gedenckt niet der sonden mijner jonkheyt, noch mijner overtredingen, gedenckt mijner na uwe goedertierenheyt; om uwer goetheyt wille, o HEERE.Doch gedenk de zonden niet Mijner jeugt, mijn snoode daaden; Opdat gy my, Heer, aanziet In uw goedheit en genaden. 4 Godt is goet, en gansch rechtvaardig, 8 Theth. De HEERE is goet ende regt; daerom sal hy de sondaers onderwijsen in den wegh.Daarom zal hy onderwys Aan den zondaar, schoon onwaardig, Geeven, zynen naam ten prys. 9 Jod. Hy sal de sachtmoedige leyden in 't recht; ende hy sal de sachtmoedige sijnen wegh leeren.Den zagtmoedigen zal hy In zyn recht en wegen leiden, En hun leeren, hoe men vry Zyne deugden zal verbreiden. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Caph. Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheyt, ende waerheyt; den genen, die sijn verbont ende sijne getuygenissen bewaren.5 Al des Heeren hemelpaden Zijn vol goedertierenheit, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Louter waarheit en genaden, Den bewaarderen bereidt Van zyn wetten en verbondt. Heer, vergeef my al myn feilen, 11 Lamed. Om uwes naems wille, HEERE, soo vergeeft mijne ongerechtigheyt; want die is groot. Om uws naams wil, want den grondt Kan ik door 't getal niet peilen. 6 Wie is hy toch die den Heere 12 Mem. Wie is de man, die den HEERE vreest? Hy sal hem onderwijsen in den wegh, [dien] hy sal hebben te verkiesen. Vreest? Hy zal hem door zyn licht Onderwyzen van zyn leere, En den weg, voor hem gericht, Dien hy steedts verkiezen moet. Zyne ziel zal ook vernachten 13 Nun. Sijne ziele sal vernachten in het goede, ende sijn zaet sal de aerde be-erven. Eeuwig in het waare goedt; D'aarde is 't erf voor zyn geslachten. 7 't Groot geheim en licht des Heeren 14 Samech. De verborgentheit des HEEREN is voor de gene die hem vreesen; ende sijn verbont, om hen [die] bekent te maken. Zyn alleen voor hun bereidt Die met diep ontzagh hem eeren; Dien geeft hy ook 't recht bescheidt Van zyn heilverbondt en goedt. 'k Hou myn oogen steedts geslagen 15 Ajin. Mijne oogen zijn gedueriglik op den HEERE; want hy sal myne voeten uyt het net uytvoeren. Op den {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heere, als die myn voet Voeren zal uit 's vyandts laagen. 16 Pe. Wend u tot my, ende zijt my genadigh; want ik ben eensaem ende elendigh.8 Wendt u tot my in genaden, Keer naar my uw aangezicht, Want ik, eenzaam en beladen Met elenden, zoeke uw licht. 17 Tsade. De benauwtheden mijns herten hebben haer wijt uytgestreckt; voert my uyt mijne nooden.Daar de knelling van myn hart En myn angst zich verre strekken; Voer my uit myn' noodt en smart; En laat my uwe almagt-dekken. 18 Resch. Aensiet mijne elende ende mijne moeyte; ende neemt wech alle mijne sonden.9 Wil toch myne elende aanschouwen, Zie myn quelling en verdriet, Al myn zonden, die my rouwen, Neeme uw goedheit wech om niet. 19 Resch. Aensiet myne vyanden, want sy vermenighvuldigen; ende sy haten my met eenen wreveligen haet.Zie, Heer, myne haters aan, Myn vervolgers, die vermeêren; Want zy my door 't hart verraân, En met wrevelhaat onteeren. 20 Schin. Bewaert mijne ziele, ende reddet my: laet my niet beschaemt worden, want ick betrouw' op u.10 Heer, bewaar myn ziel en leven, Redt my uit des vyandts magt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat my nooit met schande beeven, Daar ik op uw bystant wacht. Laat oprechte vroomigheit, 21. Thau. Laet oprechtigheyt ende vromigheyt my behoeden: want ick verwacht u. My, die u verwacht, behoeden: Help uw volk, dat u verbeidt, 22 O Godt, verlost Israel uyt alle sijne benautheden. Israël uit tegenspoeden. Psalm xxvj. Psalm 26. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DOe my, ô Heer, toch recht, 1 [Een Psalm] Davids. Doet my recht, HEERE, want ick wandele in mijne oprechtigheyt: ende ick vertrouwe op den HEERE, ick en sal niet wanckelen. Want ik, als uwe knecht, Stel gansch oprecht myn' wandel aan: En ik betrouw den Heere, Dies zal ik, Godt ter eere, Niet wankelen noch ooit vergaan. 2 Proef my, doorzoek my, Heer, 2 Proef my, HEERE, ende versoeckt my: toetst mijne nieren, ende mijn herte. Naar uwe wet en leer: Toets my, doorgrondt myn ingewandt, Myn nieren en gedachten, Die in myn ziel vernachten; Myn harte, of 't niet van liefde brandt. 3 Want uw goetdadigheit, 3 Want uwe goedertieren-heyt is voor mijne oogen, ende ick wandele in uwe waerheyt. En {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} groote Majesteit, Staan my gedurig voor 't gezicht, Als 't voedzel van myn oogen. 'k Haate allen schyn en logen, En wandele in uw waarheitslicht. Ick en sitte niet by ydele lieden, ende met bedeckte lieden en ga ik niet om.4 'k Zit niet by valsche liên, Maar zoek hen steeds t'ontvliên Die leugens dichten en bedrog. Men ziet my niet verkeeren By hen die yder deeren Met hunne tong en lasterspog. 5 Ick hate de vergaderinge der boosdoenders, ende by de godtloose en sit ick niet.5 Ik haat der boozen kring, En hun vergadering, Daar niet dan valsheit wordt gesmeedt, 'k Zit by geen goddeloozen, En heb nooit plaats gekozen By schenders van hun woordt en eedt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Ick wassche mijne handen in onschuldt, ende ick ga rontom uwen altaer, O HEERE: 6 Ik wasch myn handen, Heer, In onschult, en ik keer My naar uw huis en heiligdom; 'k Zie daar uw {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} outer branden Met heilige offerhanden, En ga gereinigt daar rontom. 7 Opdat ik uwen lof, 7 Om te doen hooren de stemme des lofs, ende om te vertellen alle uwe wonderen. Oneindig groot van stof, Verbreide met myn stem en zang: Dat ik uw wonderwercken, Door niemant te beperken, Vertelle en roem myn leven lang. 8 Ik hebbe lief, ô Heer, 8 HEERE, ick hebbe lief de wooninge uwes Huyses; ende de plaetse des Tabernakels uwer eere. De woning uwer eer, 't Huis van uw' naam en Majesteit, De plaats des Tabernakels, Gehecht door vaste schakels, Die gy hebt voor uwe eer bereidt. 9 Raap myne ziel niet wech, 9 En raept mijne ziele niet wech met de sondaren; noch mijn leven met de mannen des bloets: Daar 'k voor u nederleg, Met hen die snoode zondaars zyn; Myn leven met de mannen, Door bloetdorst aartstyrannen, Die 't quaat bedekken met een' schyn. 10 Wier handen zyn besmet 10 In welker handen schendelick bedrijf is; en dewelc-ker rechterhant vol geschenken is. Met schennis; die uw wet Versmaaden, en {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wier rechte handt Vervult is met geschenken Om 't heilig recht te krenken, Dat zy vertreên door 't gansche landt. 11 Maer ick wandele in mijne oprechtigheyt; verlost my [dan,] ende zyt my genadigh.11 Maar ik ben, Heer, oprecht In wandel, als uw knecht, En zoeke u in oprechtigheit; Zyt my dan nu genadig, En redt my, als weldadig, En die my hebt uw gunst bereidt. 12 Mijn voet staet op effener bane; Ick sal den HEERE loven in de vergaderingen.12 Ik voel myn voeten staan Op een geslechte baan, Gansch effen; dies zal ik den Heer, In zyn vergaderingen, Vereeren met myn zingen, En looven, tot zyn' roem en eer. Psalm xxvij.Psalm 27. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 [Een Psalm] Davids. De HEERE is mijn licht, ende mijn heyl voor wien soud' ick ververvaert zijn?GOdt is myn licht, myn heil; wien zoude ik vreezen? De Heer is al myn sterkte en levenskracht: Voor wien zoude ik vervaart of angstig {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} weezen? 'k Verwacht myn hulp van zyne hoede en wagt: Als 't booze rot, myn tegenstrevers, my 2 Als de boose, mijne tegenpartijen, ende mijne vyanden tegen my, tot my naderden, om mijn vleesch te eeten, stieten sy selfs aen, ende vielen. Fier naderde, met ope keel en maag, En elk zich naar myn vleesch toonde even graag, Stiet alles aan, en viel aan myne zy. 2 Of schoon een heir my sluit in myne wallen, 3 Of my schoon een leger belegerde, mijn herte en soude niet vreesen; of schoon een oorlogh tegen my opstonde, soo vertrouw ick hier op. En my rontom belegert en genaakt, Ik vreeze niet wat my koomt overvallen; 'k Vertrouw hier op, schoon d'oorlog woedt en blaakt. Een ding hebbe ik begeert van Godt, den Heer, 4 Een dingh heb ick van den HEERE begeert, dat sal ick soecken: dat ick alle de dagen mijns levens mach woonen in 't huys des HEEREN, om de lieflickheyt des HEEREN te aenschouwen, ende te ondersoeken in sijnen Tempel. Het geen ik ook zal zoeken t'allen tydt, Dat ik altoos myn levens dagen slyt' In 's Heeren huis, en leeve t'zyner eer. 3 Opdat ik daar verrukt en bly beschouwe, En onderzoek des Heeren lieflykheit, Dat myne ziel op {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zyne gunst betrouwe In zyn paleis, daar 't heil ontsloten leit. 5 Want hy versteekt my in sijne hutte ten dage des quaets, hy verbergt my in het verborgen sijner tente; hy verhooght my op eenen rotzsteen.Want hy versteekt my in zyn sterkte en hut, Ten quaaden dag, als my de boosheit schendt. Hy bergt my in 't verborgen zyner tent, En voert my op een' rotzsteen, die my schut. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Oock nu sal mijn hooft verhooght worden boven mijne vyanden die rontom my zijn, ende ick sal in sijne tente offerhanden des geklancks offeren; ick sal singen, ja psalmsingen den HEERE.4 Ook wordt myn hoofdt, gevrydt van smaat en schanden, Nu boven al myns vyandts schaar verhoogt; En ik zal in zyn tente d'offerhanden Van schel geklank, gelyk ik heb be-oogt, Nu offren, en den Heer met myn gezang 7 Hoort, HEERE, mijne stemme, [als] ick roepe: ende weest my genadig, ende antwoort my.Vereeren. hoor myn stem, Heer, als ik roep, Toon my genaâ: schut my voor 's vyands troep, En antwoordt my, dan ben ik nimmer bang. 8 Mijn herte seyt tot u; [Gy seyt,] Soeckt mijn aenge-sichte: Ick soeck u aengesicht, O HEERE.5 Gy zegt tot my; koom, wil myn aanschyn zoeken, (Zoo tuigt myn {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hart): ik zoeke uw aanschyn, Heer. Verschuil u niet als in verborgen hoeken, 9 Verberght u aengesichte niet voor my, en keert uwen knecht niet af in toorne; gy zijt mijne hulpe geweest, en begeeft my niet, ende verlaet my niet, O God mijns heyls. Maar schiet den glans uws aanschyns op my neêr. Keer ook uw, knecht in toornigheit niet af; Gy zyt altoos myn trouwe hulp geweest, O Godt myns heils, dien 't menschdom eert en vreest, Begeef my, noch verlaat my niet te straf. 6 Want schoon ik van myn vader ben verlaaten, 10 Want mijn vader ende mijne moeder hebben my verlaten; maer de HEERE sal my aennemen. En moeder, neemt de Heer my gunstig aan. Heer, leerme uw' weg, ten spyt van die my haaten 11 HEERE, leert my uwen wegh, ende leyt my in 't rechte padt, om mijner verspieders wille. En my verspiên; leime op de rechte baan, Op 't pad der deugt. geef my nooit aan de lust 12 Geeft my niet over in de begeerte mijner tegenpartijders: want valsche getuygen zijn tegen my opgestaen, mitsgaders die wrevel uitblaest. Myns haters: want de valsheit speelt haar rol; Myneedigen en leugenstichters, dol En wrevelig, verstooren myne rust. 7 Hadde ik niet vast gelooft dat ik {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het goede 13 Soo ick niet en hadde gelooft, dat ick het goede des HEEREN soude sien in het lant der levendigen; [ick ware vergaen.] Des Heeren noch aanschouwen zou in 't landt Der levenden, ik ware, als buiten hoede, Vergaan in druk, geraakt uit mynen stant. 14 Wacht op den HEERE, zijt sterck, ende hy sal u herte versterken; ja wacht op den HEERE.Wacht op den Heer, zyt sterk en wel te vreên, Hy zal uw hart versterken door zyn kracht; Steunt op den Heer, ja wacht hem dag en nacht, Zoo hoort hy al uw smeeken en gebeên. De xxviij Psalm.Psalm 28. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 [Een Psalm] Davids. Tot u roepe ick, HEERE; mijn rotzsteen, houdt u niet als doof van my af: op dat ik niet, [soo] gy u van my stille houdt, vergeleken en worde met de gene die in den kuyl nederdalen.TOt u roepe ik, ô Heer, myn sterkte, Myn rotze: och dat uwe oore merkte Op myne stem ! Zult gy u toonen Als doof ? zoo worde ik als die woonen In 't stof; en die, door uwe straf, Hier daalen in den kuyl en 't graf. 2 Hoor de stemme mijner smeeckingen, als ick tot u roepe; als ick mijne handen opheffe na de Aenspraeckplaetse uwer heyligheyt.2 Hoor, Heer, de stemme myner smeeking, Als ik tot u, met hartverbreeking, Nu roepe en heffe myne handen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar d'Aanspraakplaats, by 't offerbranden, De plaats van uwe heiligheit, Daar gy uw gunst hebt toegezeit. 3 Trek my niet wech met d'onrechtwerkers, 3 En trekt my niet weg met de godloose, ende met de werkers der ongerechtigheyt, die van vrede spreken met hare naesten; maer quaet is in haer herte. In schyn vreêlievend, maar versterkers Van 't quaade, in 't snoode hart versteeken; Koom hunnen boozen handel breeken. 4 Geeft hen na haer doen, ende na de boosheyt harer handelingen; geeft hen na harer handen werck; doet hare vergeldinge tot haer wederkeeren. Geef hen naar hunner handen werk, Vergeldt hen, want zy woeden sterk. 4 Omdat zy met hun hart niet letten Op 's Heeren daden, noch zich zetten 5 Om datse niet en letten op de daden des HEEREN, noch op het werk sijner handen; soo sal hyse afbreken, ende en salse niet bouwen. Om zyne werken aan te schouwen, Zal hyze breeken, en niet bouwen. Zy derven eeuwig 't zalig goedt, Door zyne straffe en gramschaps gloedt. 6 Gelooft zy de HEERE; want hy heeft de stemme mijner smeekingen gehoort. 5 Gelooft zy Godt, die myn gebeden Gehoort heeft met goedtgunstigheden. De HEERE is mijne sterckte, ende mijn schilt, op hem heeft mijn herte vertrouwt, ende ik ben geholpen; dies springt mijn herte van vreughde, ende ick sal hem met mijn gesang loven. Myn schilt en sterkte is by den Heere. 'k Vertroude op hem, en, tot zyne eere, Ben ik geredt: dies springt myn hart {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van blydschap op, ontheft van smart. 8 De HEERE is haer lieder sterkte, ende hy is de sterkheyt der verlossingen sijns Gesalfden.6 Ik zal hem met gezangen looven. Godt is hun sterkte en kracht van boven. Hy is de sterkheit van 't bevryden Van zyn Gezalfden, door zyn lyden. 9 Verlost u volck, ende zegent u erve; ende weydtse, ende verheftse tot in der eeuwigheyt.Verlos uw volk, geef zegen, weidt Uwe erve, en draagze in eeuwigheit. De xxix Psalm.Psalm 29. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Davids. Gevet den HEERE, gy kinderen der machtigen, gevet den HEERE eere ende sterckte.GY Vorsten, geeft den Heere, Geeft hem zyn' lof en eere. Gy kinderen der sterken Pryst hem in zyne werken. 2 Gevet den HEERE de eere sijns naems; aenbiddet den HEERE in de heerlickheyt des heyligdoms.Geeft hem den roem van zynen naam, Aanbidt den Heer; dat elk bequaam Hem eere in zyne heerlykheit, Die zich in 't heiligdom verspreidt. 3 De stemme des HEEREN is op de wateren, de Godt der eeren dondert; de HEERE is op de groote wateren.2 Godts stem is op de watren, Die door 't beroeren schatren. De Godt der eeren dondert, Dat yder staat verwondert. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Heer is op den waterkolk. De stem des Heeren, uit een wolk 4 De stemme des HEEREN is met kracht; de stemme des HEEREN is met heerlickheyt. Gebroken, wordt met groote kracht En heerlykheit op d'aard' gebragt. 3 Godts stem, wie zou niet schroomen? 5 De stemme des HEEREN breekt de cederen; ja de HEERE verbreeckt de cederen Libanons. Verbreekt de cederboomen; Des Libans hoogen ceder Velt 's hemels Heer ter neder. Hy doet ze hupplen, als, in 't groen, 6 Ende hy doetse huppelen als een kalf; den Libanon, ende Sirion, als een jongh eenhoorn. D'eenhorens en de kalvers doen, Noch jong en wulps. de Libanon Beeft voor Godts stem, met Sirion. 4 De hooge cederstammen 7 De stemme des HEEREN houwt 'er vlammen vyers uyt. Zet 's Heeren stem in vlammen, In gloeiend vier en koolen. Godts stem klinkt in de holen. 8 De stemme des HEEREN doet de woestijne beeven; de HEERE doet de woestijne Kades beeven. Voor haar beeft veldt en woesteny, Ook Kades wildernis daar by. De hinden brengen jongen voort, 9 De stemme des HEEREN doet de hinden jongen werpen, ende ontbloot de wouden: maer in sijnen Tempel seyt [hem] een yegelick eere. Of gaan in arbeidt, door zyn woordt. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Godts stem ontbloot de wouden. Maar elk, door hem behouden, Betreedt met lust zyn' drempel, En eert hem in den tempel. 10 De HEERE heeft geseten over den watervloet; ja de HEERE sit, Koning in eeuwigheyt.De Heer, die magtig is en goedt, Zat op den grooten watervloedt, Hy heerscht 'er over; ja de Heer Zit eeuwig Koning, vol van eer. 11 De HEERE sal sijnen volcke sterkte geven; de HEERE sal sijn volck zegenen met vrede.6 De Heer geeft kracht en sterkte Het volk dat naarstig merkte Op zyne stem. den vrede Deelt hy het gunstig mede. Psalm xxx.Psalm 30. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm, een Liedt der inwyinge van Davids huys.'k ZAl uwen naam verhoogen, Heer, En juichen vrolyk t'uwer eer. 2 Ick sal u verhoogen, HEERE, want gy hebt my opgetrocken, ende mijne vyanden over my niet verblydt.Want gy hebt myne ziel geredt, En opgetrokken uit het net. Myn vyandt kon zich niet verblyden, Want gy holpt my in al myn lyden. 3 HEERE, mijn Godt; ick hebbe tot u geroepen, ende gy hebt my genesen.2 O Heer, myn Godt, ik riep u aan, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met dootsbenaautheit aangedaan, En werd geneezen door uw magt. Gy hebt my uit het graf gebragt, 4 HEERE, gy hebt mijne ziele uyt het graf opgevoert; gy hebt my by het leven behouden, dat ick in den kuyl niet ben nedergedaelt. En my behouden by het leven, Dat ik niet voor den kuyl zou sneeven. 3 Zingt, zingt den Heer, gy die hier smaakt 5 Psalmsinget den HEERE, gy sijne gunstgenooten, ende segget lof ter gedachtenisse sijner heyligheyt. Zyn gunste, en voor wier heil hy waakt. Gedenkt met lof zyn heiligheit. Want maar een oogenblik bereidt Hy zynen toorn; daar hy een leven 6 Want een oogenblick is 'er in sijnen toorn, [maer] een leven in sijne goetgunstigheyt: des avonts vernacht het geween; maer des morgens is 'er gejuych. Van gunst zal aan zyn erfdeel geeven. 4 Want zyn goedtgunstigheit beklyft Aan 't volk dat hem gehoorzaam blyft, Door alle tydt en eeuwen heen. Des avondts hoort men droef geween, Maar 's morgens juicht men met gezangen, Om 't heil, van zyne gunste ontfangen. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Ik zeide in mynen voorspoedt wel; 7 Ick seyde wel in mijnen voorspoet, Ick en sal niet wanckelen in eeuwigheyt. 'k Zal nimmer wanklen door gequel, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want gy hadt mynen berg heel vast 8 [Want,] HEERE, gy hadt mijnen bergh door uwe goetgunstigheyt vast geset: [maer doe] gy uw' aengesicht verbergdet, wierd' ick verschrickt.Gezet, bevrydt voor overlast. Ik mogt, door uw goedtgunstigheden, En hoede, 't vredespadt betreeden. 6 Maar toenge uw vriendlyk aangezicht Verbergde, miste ik alle licht. 9 Tot u, HEERE, riep ick; ende ick smeeckte tot den HEERE.Ik werd verschrikt; 'k riep tot u, Heer, En smeekte uw aanschyn, als weleer; 10 Wat gewin is 'er in mijn bloet? in mijn nederdalen tot de groeve? sal u het stof loven? sal het uwe waerheyt verkondigen? Wat winst is in myn bloedt te vinden, Wanneer de doodt my zal verslinden? 7 Wordt uwe roem vermeldt van 't stof? Verkondigt het uw' waarheits lof? 11 Hoort, HEERE, ende zijt my genadigh; HEERE, weest my een helper.Hoor, Heer, en wees my tot een hulp, Opdat my 't quaadt niet overstulp'. 12 Gy hebt my mijne weeklage verandert in eene reije; gy hebt mijnen sak ontbonden, ende my met blijdtschap omgordet.Gy hebt myn klagte en leet verandert In eene reie en zegestandert. 8 Gy hebt myn' zak ontbonden, Heer, En my omgordt met vreugde en eer. 13 Op dat [mijne] eere u psalmsinge, ende niet en swijge: HEERE, mijn Godt, in eeuwigheyt sal ick u loven.Opdat myne eere u loove en zing', En nimmer zwyge in 's tempels kring. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, myn Godt, ik zal u pryzen, En eeuwiglyk u eer bewyzen. De xxxi Psalm. Psalm 31. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IK stelle op u, Heer, myn betrouwen, 1 Een Psalm Davids, voor den Oppersang-meester. Dat my nooit schande of smaat 2 Op u, O HEERE, betrouw ick, en laet my niet beschaemt worden in eeuwigheyt; helpt my uyt door uwe gerechtigheyt. Treffe of benaauw'; maar laat My eeuwiglyk uw heil beschouwen. Help my uit, naar myn beden, Door uw gerechtigheden. 2 Neig, Heer, uw ooren tot myn klaagen. 3 Neyght uwe oore tot my, reddet my haestelick, weest my tot eenen sterken rotzsteen: tot een seer vast huys, om my te behouden. Redt my van 's vyands trots. Wees my een sterke rots, Een vesting, vast door haters laagen: Een huis, om my te hoeden Voor hun gewelt en woeden. 3 Want gy zyt myne steenrotz, 't leven 4 Want gy zijt mijn steenrotze, ende mijne burgt: Leyt my dan, ende voert my om uwes naems wille. Van myne ziel, myn borg; Gelei my door uw zorg, Om uwen naam, in top verheven. 5 Doet my uytgaen uyt het net, dat sy voor my ver-borgen hebben: want gy zyt mijne sterkte. Redt my uit alle netten, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die zy my heimlyk zetten. 6 In uwe hant beveel ick mijnen geest, gy hebt my verlost, HEERE, gy Godt der waerheyt.4 'k Beveel myn' geest in uwe handen. Want gy hebt my bevrydt, Godt, die waarachtig zyt. 7 Ick hate de gene, die op valsche ydelheden acht nemen; ende ick betrouwe op den HEERE.Ik haate hen, die, tot hun schanden, Op nietige ydelheden Acht neemen, en hun zeden. I. Ruste {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Ick sal my verheugen, ende verblyden in uwe goedertierenheydt, om dat gy mijne elende hebt aengesien, [ende] mijne ziele in benauwtheden gekent.5 'k Betrouwe op Godt, verheugt van harte, Wiens goedertierenheit Geroemt wordt en verbreidt. Want gy zaagt myne elende en smarte, En kende in gunst myn ziele, Datze in geen wanhoop viele. 9 Ende en hebt my niet overgelevert in de hant des vyants: gy hebt mijne voeten doen staen in de ruymte.6 Gy, Heer, hebt my ook niet beslooten, In 's vyands magt en handt, Stout tegen my gekant; Maar my uit zyne sterke pooten Geredt; en myne voeten De ruimte doen ontmoeten. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Wees dan, ô Heer, myn ziel genadig, 10 Zijt my genadigh, HEERE, want my is bange: van verdriet is door-knaegt mijn ooge, mijne ziele ende mijn buyk. Beangst en zwaar geplaagt. Myn oog is doorgeknaagt Van smart. myn lyden ryst gestadig, En prangt myn buik en leden. Myn geest wordt fel bestreden. 8 Want door de droefheit is myn leven 11 Want mijn leven is verteert van droeffenisse, ende mijne jaren van suchten; mijne kracht is vervallen door mijne ongerechtigheyt: ende mijne beenderen zijn doorknaagt: Verteert; myn jaaren zyn Verzucht in rou en pyn. Myn kracht heeft my ook gansch begeeven Door misbedryf: myn weenen Doorknaagt myn vleesch en beenen. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Van wegen alle myn bestryders, Van wegen alle mijne wederpartijders, ben ick oock mijnen nabueren grooteliks tot eenen smaet geworden, ende mijnen bekenden tot eenen schrik: die my op der straeten sien, vlieden van my wech. Ben ik myn nabuurs smaat; Bekenden, in dees' staat, Tot schrik; gehoont van myn benyders. 'k Zie my ook op de straaten Van ydereen verlaaten. 10 Ik ben als uit het hart vergeeten, 13 Ick ben uyt het herte vergeten, als een doode; Ik ben geworden als een bedorven vat. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gelyk een doode in 't graf. Elk wendt zich van my af. 'k Ben als een vat rontom gereeten, Bedorven en onwaardig. Elk smaat my heel boosaardig. 14 Want ick hoorde de nasprake van velen; vreese is van rontomme, dewijle sy te samen tegen my raetslaen; sy denken mijne ziele te nemen.11. Want ik, rontom bezet met vreezen, Vernam aan alle zy De naspraak tegen my; Hun raadslag heeft myn ziel verweezen, Om haar met kracht te rooven, En 't levens licht te dooven. 15 Maer ick vertrouw' op u, O HEERE; ick segge, Gy zijt mijn Godt.12. Maar ik betrouwe op u, ô Heere, Ik zeg: gy zyt myn Godt. 16 Mijne tijden zijn in uwe hant; reddet my van de hant mijner vyanden, ende van mijne vervolgers.Myn levenstyd en lot Zyn in uw hand, verhoogt in eere; Redt my uit 's vyands handen, En myn vervolgers tanden. 17 Laet u aengesicht over uwen knecht lichten; verlost my door uwe goedertierenheyt.13 Laat over my uw aanschyn lichten, Verlos in gunste uw' knecht, Naar 't woord hem toegezegt: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En laat my nooit door schaamte zwigten, 18 HEERE, laet my niet beschaemt worden, want ick roep u aen; Want ik roepe u aan, Heere, Opdat geen quaat my deere. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 Maar schaamte treff' de goddeloozen, Laet de godtloose beschaemt worden, laetse swijgen in 't graf. Verdelg hen tot in 't graf. Verstom, tot smaat en straf, Laet de valsche lippen stom worden, die hart spreeken tegen den rechtveerdigen, in hoogmoet ende verachtinge. De valsche lippen van de boozen, Die trots bestaan de vroomen Te lastren, zonder schroomen. 15 Hoe groot zal 't goedt ook voor hen weezen, 20 O hoe groot is u goet, dat gy wech-geleyt hebt voor de gene die u vreesen ! [dat] gy gewrocht hebt voor de gene die op u betrouwen, in de tegenwoordigheyt der menschen kinderen! Dat gy hebt wechgelegt, Gewrocht en toegezegt, Voor hun die uwen naame vreezen, Hier by der menschen kindren: 't Goedt dat nooit zal vermindren ! 16 Gy zult hen in 't geheim versteeken, 21 Gy verberghtse in 't verborgene uwes aengesichts voor de hoogmoedigheden des mans; gy versteektse in eene hutte voor den twist der tongen. Van 't Goddlyk aangezicht, In 't ongenaakbaar licht, Om 's mans hoogmoedigheên te breeken; {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En in een hut besluiten, Om tongentwist te stuiten. 22 Gelooft zy de HEERE, want hy heeft sijne goedertierenheyt aen my wonderlijk gemaeckt, [my voerende als] in eene vaste stadt.17 Gelooft zy Godt, die zyn genade, En goedertierenheit Heeft wonderlyk verbreidt Aan my, tot 's vyandts schande en schade, My voerende in een sterkte, Dat elk zyn bystant merkte. 23 Ick seyde wel in mijn haesten: Ick ben afgesneden van voor uwe oogen: dan noch hoordet gy de stemme mijner smeeckingen als ick tot u riep.18 Ik zeide wel: 'k ben afgesneeden Van voor uwe oogen, Heer; Dan hoorde gy noch weêr Myn roepen, smeeken, en gebeden. 24 Hebbet den HEERE lief, gy alle fijne gunstgenooten; [want] de HEERE behoedt de geloovige, ende vergelt overvloedelijk den genen die hooghmoet bedryft.Lieft Godt zyn gunstgenooten, Hy zal uw heil vergrooten. 19 Want Godt, de Heer, behoedt de vroomen, En straft den euvelmoedt, Door trots en waan gevoedt. 25 Zijt sterk ende hy sal u-lieder herte verstercken, alle gy die op den HEERE hoopet.Zyt sterk, en hoopt vry zonder schroomen Op Godt, hy zal u sterken En 't goede voor u werken. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De xxxij Psalm. Psalm 32. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WElzalig hy, wiens misbedryf en zonden 1 Een onderwijsinge Davids. Welgelucksaligh is hy, wiens overtredinge vergeven, wiens sonde bedekt is. Bedekt zyn, hy die vryspraak heeft gevonden. Welzalig is de mensche dien Godt slaakt 2 Welgelucksaligh is de mensche, dien de HEERE de ongerechtigheyt niet toe en rekent; ende in wiens geest geen bedrogh en is. Van onrecht, en tot wien zyn heil genaakt; Dien 't misdryf niet van Godt wordt toegerekent, Wiens quaat hy niet in zyn gedenkboek tekent. In wiens gemoet bedrog noch valsheit woont, Maar die zich trou in al zyn daaden toont. 2 Wanneer ik zweeg, verouderden myn beenen, 3 Doe ick sweeg, wierden mijne beenderen veroudert, in mijn brullen den gantschen dag. Terwylmen my den ganschen dag zag weenen, En, als een leeu, steeds brullen met geklag, Want uwe handt gevoelde ik nacht en dag, 4 Want uwe handt was dagh ende nacht swaer op my, mijn sap wert verandert in somerdroogten, Sela ! Die my zwaar drukte en neêrsmeet van de hoogte. Myn sap werdt zelf verkeert in zomerdroogte, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn hart bezweek, myn kracht versmolt door rou; 'k Scheen gansch ontzet van uwe hulpe en trou. 5 Mijne sonde maeckte ick u bekent, ende mijne ongerechtigheyt en bedeckt' ick niet: Ick seyde; Ick sal belijdenisse van mijne overtredingen doen voor den HEERE; ende gy vergaeft de ongerechtigheyt mijner sonde, Sela !3 'k Beleedt voor u myne ongerechtigheden, 'k Zocht met geen' schyn myn misdryf te bekleeden: Ik zeide: 'k zal belydenisse doen Voor Godt, opdat hy al myn schult verzoen': En gy vergaaft het onrecht mijner zonden. 6 Hierom sal u een yeder heylige aenbidden in vindens tyt; Ja in eenen overloop van groote wateren, sullen sy hem niet aenraken.Hierom zal u elk heilge t'allen stonden, Aanbidden in den vindens tyt; ja hy Is voor een' vloet van groote watren vry. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Gy zijt my eene verberginge, gy behoedt my voor benauwtheyt; gy omringht my met vrolijke gesangen van bevrijdinge, Sela !4 Gy zyt my, Heer, een schuilplaats in myn lyden. Gy hoedt my voor benaautheit t'allen tyden. Uw gunst omringt my steedts met vrolykheit Van feestgezang, en 't heil door u bereidt. 8 Ick sal u onderwysen, ende u leeren van den weg, dien gy gaen sult; Ick sal raet geven, myn' ooge sal op u zijn.'k Zal u dan van de wegen {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} onderwyzen Die gy zult gaan, om in geluk te ryzen; Ik geeve raad, myn oog zal op u zyn; Opdat de gunst des hemels u beschyn'. 5 Weest niet gelyk een paardt, ontbloot van reden, 9 Weest niet gelijck een peert, gelijck een muyl-ezel, welck geen verstandt en heeft, welckers muyl men breidelt met toom ende gebit, op dattet tot u niet en genake. Gelyk een muyl, die, sterk en grof van leden, Van kloek verstant en wysheit is berooft, 't Beest, dat men toom en breidel legt om 't hoofdt, En in den muyl, opdat het u niet naake. De booze heeft veel smarten van Godts wraake; 10 De godtloose heeft veele smerten; maer die op den HEERE vertrouwt, dien sal de goedertierenheyt omringen. Maar die altoos op 's hemels Heer betrouwt, Wordt door zyn gunst omringt en opgebouwt. 6 Verblydt u in den Heer met heilgezangen, 11 Verblijdet u in den HEERE, ende verheuget u, gy rechtveerdige, ende singet vrolick, alle gy oprechte van herten. Rechtvaardigen, zoo zult gy troost ontfangen; Zingt vrolyk, gy oprechten van gemoedt, En juigt, omdat zyn goedheit u behoedt. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De xxxiij Psalm.Psalm 33. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Gy rechtveerdige singet vrolick in den HEERE; Lof betaemt den oprechten.REchtvaardigen, zingt vreugdepsalmen, Zingt vrolyk in den Heer, uw' Godt. U passen lof en zegegalmen, Op heldren toon, naar zyn gebodt. 2 Lovet den HEERE met de harpe; psalmsinget hem, met de luyte, [ende] het tiensnarigh instrument.Looft met veêl en luyten, Harpgeklank en fluyten, 's Wereldts Opperheer. Wilt met keelen paaren 't Speeltuig van tien snaaren, Tot zyn roem en eer. 3 Singet hem een nieuw liedt; spelet wel met vrolick geschal.2 Zingt Gode niewe feestgezangen, En speelt voor hem met vreugdegeschal. 4 Want des HEEREN woordt is recht, ende al sijn werck getrouw.Want 's Heeren woordt, zoo waard t'ontfangen, Is recht, en zuivre hemelval. Al zyn groote werken Zyn, als elk kan merken, Vol getrouwigheit. Als de zon in klaarheit, Zeker in vol waarheit, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door dit ruim verspreidt. 3 Hy lieft het recht, en hoog gerichte. 5 Hy heeft gerechtigheydt ende gerichte lief; de aerde is vol van de goedertierenheyt des HEEREN. 'k Zie d'aarde vol van zyne gunst, En goedertierenheit; hy stichtte Haar door zyn goddelyke kunst. Door het Woordt des Heeren 6 Door het woort des HEEREN zijn de hemelen gemaeckt, ende door den Geest sijns monts al haer heyr. Is, gelyk wy leeren, 's Hemels boog gemaakt: Daar aan 's hemels transsen, 't Heir blinkt, vol van glanssen, Door zyn' Geest en blaakt. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Hy brengt te zamen al de watren, 7 Hy vergadert de wateren der zee als op eenen hoop; hy stelt de afgronden schatkameren. Der zee, gelyk op eenen hoop. Den afgrondt stelt hy, by het schatren, Schatkameren voor zynen loop. Laat al d'aarde vreezen 8 Laet de gansche aerde voor den HEERE vreesen; laet alle inwoonders van de werelt voor hem schricken. Voor den Heer, die 't wezen Aan het schepzel geeft. Laat d'inwooners schrikken, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voor den Heer, en wikken Hoe 't al door hem leeft. 9 Want hy spreeckt, ende het is 'er; hy gebiedt, ende het staet 'er.5 Want Godt, de Schepper aller dingen, Spreekt, en het is 'er, naar zyn woordt: 't Geen hy gebiedt in 's hemels kringen, Of hier beneden, staat 'er voort. 10 De HEERE vernietight den raet der Heydenen, hy breeckt de gedachten der volckeren.Hy verbreekt de daaden In het hart beraaden Van het heidendom; Sloopt der volken krachten, Listen en gedachten, En maaktze alle stom. 11 [Maer] de raet des HEEREN bestaet in eeuwigheyt; de gedachten sijns herten van geslachte tot geslachte.6 Maar 's Heeren raadt bestaat onwrikbaar, In eeuwigheit by 't nageslacht: Zyn harts gedachten, die onwrikbaar Zyn voor 't verstandt, bestaan met kracht. 12 Welgelucksaligh is het volck, diens Godt de HEERE is; het volck, dat hy sich ten erve verkoren heeft.Zalig moetmen roemen, En gelukkig noemen, 't Volk wiens Godt de Heer Is; by hem verkoren, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot zyn erf geboren, Voor zyn' lof en eer. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 De Heer schouwt neder uit den hemel, 13 De HEERE schouwt uyt den hemel, ende siet alle menschen kinderen. En ziet de menschen kindren aan In hun bedryf en aartsch gewemel: Hy weegt hun goede en quaade daân. Hy ziet, als een Koning, 14 Hy siet uyt van sijne vaste woonplaetse, op alle inwoonders der aerde: Uit zyn vaste woning, Op d'inwooners neêr Van den kloot der aarde, Dien hy openbaarde Zyne magt en eer. 8 Hy vormt in 't binnenste al hun harten, 15 Hy formeert haerer aller herte; hy let op alle hare wercken. En let op hun handenwerk: Hy valt, die zyne hoogheit tarten, Door zyn vermogen haast te sterk. Men ziet geene schaaren 16 Een Koning wort niet behouden door een groot heyr; een heldt wort niet ge-reddet door groote kracht. Oit een' Vorst bewaaren, En geen dapper heldt {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wordt door oorlogsmagten, Die 't gevaar verachten, Ooit geredt in 't veldt. 17 Het peert feylt ter overwinninge, ende en bevrijdt niet door sijne groote sterkheyt.9 Het brieschend paardt feilt in zyn sterkte, 't Bevrydt niet door zyn groote kracht, Daar noit zyn moedt de zege uitwerkte, Door 's Heeren arm ons toegebragt. 18 Siet, des HEEREN ooge is over de gene, die hem vreesen, op de gene, die op sijne goedertierenheydt hoopen;Ziet, des Heeren oogen Zien, uit 's hemels boogen, Op hen die hun hoop, Al hun hartsbetrouwen, Op zyn goedheit bouwen, In hun levensloop. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19 Om hare ziele van den doot te redden, ende om haer by het leven te houden in den honger.10 Om hun verlege ziel te vryden Van 's doodts vermogen, door zyn kracht: Opdatmen, in benaaude tyden, Hen niet van honger ziet versmacht. 20 Onse ziele verbeydt den HEERE; hy is onse hulpe ende onse schilt.Onze ziel, die zegen Heeft van Godt verkregen, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wacht voorts op den Heer, Onze schildt en hulpe, Dat ons niet bestulpe 't Geen ons krenke of deer'. 11 Ons hart is in den Heer van vreugden 21 Want ons herte is in hem verblijt, om dat wy op den name sijner heyligheydt vertrouwen. Verrukt, omdat wy op den naam Van zyne heiligheit en deugden Betrouwen, als alleen bequaam Om ons heil te werken. Laat uw gunst ons sterken; 22 Uwe goedertierenheyt, HEERE, zy over ons; gelijck als wy op u hopen. Uw barmhartigheit Sta, Heer, als wy hoopen, Altoos voor ons open, En zy ons bereidt. De xxxiv Psalm. Psalm 34. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k ZAl Godt tot allen tyt 1 [Een] Psalm Davids: Als hy sijn gelaet verandert hadde voor 't aengesichte van Abimelech, die hem wech joegh, dat hy doorgingh. Verheffen; steedts zal ook zyn lof In mynen mondt zyn, als de stof Daar 't hart zich in verblydt. Myn ziel zal in den Heer {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Aleph. Ick sal den HEERE loven t'aller tyt; sijn lof sal gedurighlick in mijnen mont zijn. Zich roemen; zoodat elk het hoor' Wiens hart zagtmoedig is, waardoor Hy blyde Godt vereer'. 3 Beth. Mijne ziele sal haer roemen in den HEERE; de sachtmoedige sullen het hooren, ende verblijt zijn.2 Maakt 's hemels Heer nu groot Met my, opdat wy zynen naam Verhoogen, als die 's vyandts blaam 4 Gimel. Maeckt den HEERE met my groot, ende laet ons sijnen naem te samen verhoogen.Gestuit heeft in den noodt. Ik heb den Heer gezocht, En hy heeft my geantwoordt; daar 5 Daleth. Ick hebbe den HEERE gesocht, ende hy heeft my geantwoort, ende my uyt alle mijne vreesen gereddet.Ik door geredt ben uit gevaar; Godt heeft myn heil gewrocht. 6 He. Vau. Sy hebben op hem gesien, ja [hem] als een waterstroom aengeloopen; ende hare aengesichten en zijn niet schaem-root geworden.3 Zy hebben op den Heer Gezien, ja, als een waterstroom, Hem aangeloopen, zonder schroom, Waardoor zy voor oneer En schaamte zyn bevrydt. 7 Zain. Dese elendige riep, ende de HEERE hoorde; ende hy verloste hem uyt alle sijne benautheden.D'elendige riep in den doodt Tot Godt, die hem zyn bystant boodt, En redde uit zynen strydt. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Des Heeren Engel slaat 8 Cheth. De Engel des HEEREN legert sich rontom de gene die hem vreesen, ende rucktse uyt. Zyn legertenten om hen heen Die steedts het deugdenpadt betreên, En ruktze uit alle quaadt. Smaakt 's Heeren gunste en goedt, 9 Theth. Smaekt, ende siet, dat de HEERE goet is: welgelucksaligh is de man, [die] op hem betrouwt. Beschouwt zyn heil: welzalig is De man die hem betrouwt, gewis Wordt hy door hem behoedt. 5 Gy heilgen vreest den Heer, 10 Jod. Vreest den HEERE, gy sijne heyligen; want die hem vresen hebben geen gebrek. Want die hem vreezen ziet men niet Van hem verlaaten in 't verdriet; 't Gebrek smyt hen niet neêr. De leeuwen, jong en graag, 11 Caph. De jonge leeuwen lijden armoede, ende hongeren; maer die den HEERE soeken hebben geen gebreck van eenigh goet. Zyn veel door hongersnoodt gequelt, Maar hem, die Godt ten toevlucht stelt, Ontbreekt niets alle daag. 6 Koomt aan, gy kinders, hoort 12 Lamed. Komet gy kinderen, hoort na my: Ick sal u des HEEREN vreese leeren. Naar my, op dat ik u nu leer De vreeze van den Opperheer, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar 't voorschrift van zyn woordt. 13 Mem. Wie is de man, die lust heeft ten leven? die dagen lief heeft, om het goede te sien?Wie is de man dien 't lust Te leeven? Wie die dagen lieft, Waarin geen leet hem 't hart doorgrieft, Maar die hy slyt in rust? 14 Nun. Bewaert uwe tonge van 't quade, ende uwe lippen van bedrogh te spreken.7 Bewaart uw tong van 't quaadt, En uwe lippen van bedrog Te spreeken. Schuuwt het lasterspog Der boozen en hun' raadt. 15 Samech. Wijckt af van 't quade, ende doet het goede; soeckt de vrede ende jaeghtse na.Wykt van het quaade, en doet Het goede; zoekt en jaagt naar vreê, Het zwaardt blyve altoos in de schee, Rein van onnozel bloedt. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 Ajin. De oogen des HEEREN zijn op de rechtveerdige; ende sijne ooren tot haer geroep.8 Godt ziet uit 's hemels boog Op hen, die niet in waan en schyn, Maar inderdaat rechtvaardig zyn. Hyn stem hoort hy omhoog. 17 Pe. Het aengesichte des HEEREN is te-gen de gene die quaet doen; om hare gedachtenisse van der aerden uyt te roeijen.Maar 's Heeren aangezicht Is tegen hen die quaat begaan; {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hun naam wordt ganschelyk verdaan Van d'aarde, en derft het licht. 9 Zy roepen, en de Heer 18 Tsade. Sy roepen, ende de HEERE hoort; ende hy redse uyt alle hare benauwtheden. Verhoortze en redtze uit alle smart: De Heer is by 't gebroken hart. Den geest gekneust en teêr 19 Koph. De HEERE is na by de gebrokene van herten; ende hy behoudt de verslagene van geeste. Behoudt hy. veel elendt En rampspoedt treft de vroomen; maar De Heer bewaart hen in 't gevaar, 20 Resch. Veele zijn de tegenspoeden des rechtverdigen; maer uyt alle die reddet hem de HEERE. En helptze ook in het endt. 10 Hy zorgt voor al 't gebeent' Der zynen, zonder dat 'er een 21 Schin. Hy bewaert alle sijne beenderen; niet een van dien en wort gebroken. Gebroken wordt, noch uit zyn leên Verwrikt, maar 't blyft vereent. De boosheit doodt en slaat 22 Thau. De boosheyt sal den godloosen dooden; ende die den rechtveerdigen haten, sullen schuldig verklaert worden. De goddeloozen, die in 't hart De vroomen haaten; schult en smart Verwoesten hunnen staat. 11 De Heer verlost de ziel 23 De HEERE verlost de ziele sijner knechten; ende alle die op hem betrouwen, en sullen niet schuldigh verklaert worden. Van zyne knechten; al die hem {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Betrouwen, raaken uit de klem Van schuldt, schoonze op hen viel. De xxxv Psalm.Psalm 35. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 [een Psalm] Davids. Twist, HEERE, met mijne twisters; strydt met mijne bestryders.TWist, Heer, met myne twisters, fier In moedt, en recht uw krygsbanier Op tegens hen, die my bestryden. 2 Grypt den schilt ende rondasse, ende staet op tot myner hulpe.Gryp zwaardt en schildt, om my te vryden. Sta op, ô Heer, tot myne hulp, Dat 's vyandts magt my niet bestulp; 3 Ende brent de spiesse noort, ende sluyt [den weg] toe, mijne vervolgers te gemoete; segt tot mijne ziele, Ick ben uw' heyl.Vel uwe spiesse, en sluit den weg, Dat ik voor hem niet open legg'. 2 Trek myn vervolgers te gemoet. Zeg tot myn ziel: ik ben uw goedt, 4 Laetse beschaemt ende te schande worden, die mijne ziele soeken; laetse achterwaerts gedreven, ende schaemt-root worden, die quaet tegen my bedenkenUw heil. laat hen met schande sneeven Die naar myn ziele staan en leven. Dryfze achterwaarts, en maak beschaamt Die t'zamen hebben quaat beraamt Tot myn bederf. des hemels straf 5 Laetse worden als kaf voor den wint; ende de Engel des HEE-REN dryvese weg.Verstrooize voor den windt als kaf. 3 Des Heeren Engel dryfze heen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In duisternissen, nooit betreên, En jaagze op gladde slibberwegen, 6 Haer weg zy duyster ende gantsch slibberigh: ende de Engel des HEEREN vervolgese. Versteeken van Godts heil en zegen. Des Heeren Engel volgze en sla Hun heir, en toon hun geen gena. Want zonder oorzaak is hun net 7 Want sy hebben sonder oorsake de groeve hares nets voor my verborgen; sy hebben sonder oorsake gegraven voor mijne ziele. En strik met list voor my gezet. 4 Zy hebben zonder reên myn ziel Belaagt, opdatze in lyden viel', Dat hem dan ook verwoesting treffe, 8 De verwoestinge over kome hem, dat hy het niet en wete, ende sijn net, dat hy verborgen heeft, vange hem-selven; hy valle daer in met verwoestinge. Voordat hy 't weete en recht beseffe. Dat hy zelf valle in 't net, gestelt Voor myne ziel, door boos gewelt. Hy val 'er met verwoestinge in, Opdat zyn magt my nooit verwinn'. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Zoo zal myn ziel zich in den Heer 9 Soo sal mijne ziele haer verheugen in den HEERE; sy sal vrolick zijn in sijn heyl. Verheugen, en, ook tot zyne eer, Gansch vrolyk in zyn heil, hem pryzen, Al myn gebeent' hem eer bewyzen, 10 Alle mijne beenderen sul-len seggen; HEERE wie is u gelijck ! die gy den elendigen reddet van dien die stercmer is dan hy; ende den elendigen ende nootdruftigen van sijnen beroover. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en zeggen; wie is u gelyk, O Heer ! die zulk een liefdeblyk Den onderdrukten geeft, en redt Hem uit des rovers magt en net. 11 Wrevelige getuygen staender op; het geene ick niet en weet, eysschen sy van my.6 Getuigen, wrevelig van aart, Staan heftig tegen my geschaart. Zy eischen dat ik nimmer kende: 12 Sy vergelden my quaet voor goet, de berovinge mijner ziele.Voor goedt vergeldt my deeze bende Het quaad, de roving myner ziel. 13 My daer en tegen aengaende, als sy krank waren, was een sak mijn kleedt, ick quelde mijne ziele met vasten, ende mijn gebedt keerde weder in mijnen boesem.Daar, als 'er een in krankheit viel, Ik eenen zak koos voor myn kleedt, Ten blyk van 't diepe hartenleet. 7 Dan heb ik myne ziel gequelt Met vasten, dat ik was beknelt, En 't bidden in myn' boezem keerde. 14 Ick ging steets, als of 't een vrient, als of het my een broeder geweest ware; ick gingh gebuckt in 't swart, als een die over [sijne] moeder treurt.Zyn lyden myn gemoedt zoo deerde, Dat ik gebukt ging in het zwart, Zoodat het my trof aan het hart, Gelyk 't van vriendt of broêr gebeurt, Of hem, die om zyn moeder treurt. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Maar als ik hinkte, waren zy 15 Maer als ick hinckte, waren sy verblijdt, ende versamelden sich; sy versamelden sich tot my [als] geslagene, ende ick en merckte niets; sy scheurden [hare kleederen,] ende en swegen niet stil. Verblydt in 't hart, doch quamen my Gelyk verslagenen beklaagen, Men zag hen treurig rouwe draagen, En 'k merkte niets: zy scheurden 't kleedt, En spraken t'elkens van myn leet. Doch onder 't huichelachtig rot, 16 Onder de huychelsche spotachtige tafelbroeders, knersten sy over my met hare tanden. En tafelbroêrs was ik hun spot. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Hoe lang zal uw gedult dit zien, 17 Heere, hoe lange sult gy toesien? Brengt mijne ziele weder van haer-lieder verwoestingen; mijne eensame van de jonge leeuwen. O Heer ! koom my uw bystant biên, En redt myn ziel weêr uit de klaauwen Der leeuwen, die haar fel benaauwen. Zoo zal ik, by de groote schaar 18 Soo sal ick u loven in de groote gemeynte; zonder machtigh veel volcks sal ick u prijsen. Van uw gemeinte, in 't openbaar U looven; by een groot getal Van volk u pryzen met geschal. 10 Laat hen niet bly zyn over my, 19 Laetse hen niet verblyden over my, die my om valsche oorsaken vyant zijn; [noch] wenken met de oogen, die my sonder oorsake haten. Die my voor valsheit zyn party En vyandt, noch met d'oogen wenken, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die my door wrevelhaat verdenken. Want deeze spreeken van geen vreê, 20 Want sy en spreken niet van vrede, maer sy bedenken bedrieghlicke saken tegen de stille in den lande.Maar poogen 't slagzwaardt uit de schee Te rukken; en 's landts stille schaar Door list te storten in gevaar. 21 Ende sy sperren haren mondt wijt op tegen my: sy seggen, Ha, ha; onse ooge heeft het gesien.11 Zy sperren hunnen mondt wyd op, En schudden over my den kop; Zy zeggen trots: ha, ha; onze ooge 22 HEERE, gy hebt het gesien; en swijgt niet: HEERE, en weest niet verre van my.Heeft dit gezien. Heer, die om hooge Zit, gy zaagt zulks; zwyg daarom niet, En wees toch by my in 't verdriet. 23 Ontwaekt ende wordt wacker tot mijn recht; mijn Godt ende HEERE, tot mijne twistsake.Ontwaak, wordt wakker tot myn recht, Redt, Heer, de twistzaak van uw' knecht. 24 Doet my recht na uwe gerechtigheyt: HEERE, mijn Godt; ende en laetse hen over my niet verblijden.12 Doet my naar uw gerechtigheit Toch recht, myn Godt, die u verbeidt. 25 Laetse niet seggen in haer herte; Heah, onse ziele: laetse niet seggen, Wy hebben hem verslonden !Laat zich myn vyandt niet verblyden In 't hart; noch zeggen in myn lyden: Wy hebben hem verslonden. laat Hen schaamroot worden die door haat Verheugt zyn in myn leet. uw handt {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bekleedeze met schaamte en schandt. 26 Laetse beschaemt ende t'samen schaem-root worden, die hen in mijn quaet verblijden; laetse met schaemte ende schande bekleet worden, die hen tegen my groot maken. 13 Maar laat ze vrolyk zingen, Heer, Die myn gerechtigheit en eer Beminnen, laat ze t'allen tyden Gedurig zich in u verblyden, En zeggen: Godt zy groot gemaakt, 27 Laetse vrolick singen ende verblijdt zijn, die lust hebben tot mijne gerechtigheyt, ende laetse geduerighlick seggen; Groot gemaeckt zy de HEERE, die lust heeft tot de vrede sijns knechts. Die voor zyn knechts gerustheit waakt. Zoo meldt myn tong den ganschen dag 28 Soo sal mijne tonge vermelden uwe gerechtigheyt; [ende] uwen lof den ganschen dagh. Uw recht en lof, met diep ontzag. De xxxvj Psalm. Psalm 36. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEr boozen overtreding spreekt 1 [Een Psalm] Davids, des knechts des HEEREN: voor den Oppersang-meester. Tot in myn hart, waardoor het breekt; Omdat hy voor zyne oogen Godts vreeze derft, zich zelven vleit 2 De overtredinge des godloosen spreeckt in 't binnenste van mijn herte: Daer en is geene vreese Godts voor sijne oogen. In 't doen van ongerechtigheit: Zyn mondt spreekt enkel logen. Tot weldoen wil hy niet verstaan. 3 Want hy vleyt sich selven in sijne oogen; als men sijne ongerechtigheyt be-vint, [die] te haten is. 's Nachts laat hy zyn gedachten gaan Op onrecht, fel te haaten: {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy slaat den goeden weg voorby, 4 De woorden sijns monts zijn onrecht ende bedrogh; hy laet na te verstaen tot wel doen. Leeft in der zonden slaverny, En wil het quaadt niet laaten. 5 Hy bedenkt onrecht op sijn leger; hy stelt sich op eenen weg, die niet goet en is; het quaet en verwerpt hy niet.O Heer, uw goedertierenheit Is tot in 's hemels boog verspreidt, Uw waarheit ryst ten wolken. 6 O HEERE uwe goedertierenheyt is [tot] in de hemelen; uwe waerheit tot de bovenste wolken toe.Uw recht staat, als Godts bergen, pal. Uw oordeel is een afgrondtsdal: Gy hoedt al 's wereldts volken, 7 Uwe gerechtigheyt is als de bergen Godts, uwe oordeelen zijn een grooten afgront: HEERE gy behoudt menschen ende beesten. Ook 't vee. zoo groot, zoo dierbaar is Uw goedertierenheit gewis. Waarom, ô Godt, de menschen Tot uwer vleuglen schaduwkracht Hun toevlucht neemen, als hun wacht 8 Hoe dierbaer is uwe goedertierenheyt, O Godt ! dies de menschen kinderen onder de schaduwe uwer vleugelen toevlucht nemen.En hoede, naar hun wenschen. 3 Zy worden dronken van het vet Uws huis; gy drenktze als aan de wedt 9 Sy worden dronken van de vertigheydt uwes huyses; ende gy drencktse [uyt] de beeke uwer wellusten.Van uwe wellustbeeken. Want by u is des levensbron: 't Licht zien wy in uw licht; een zon {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En vier om ons t'ontsteeken. Uw liefde en goedertierenheit 10 Want by u is de fonteyn des levens: in u licht sien wy het licht. Zy den rechtvaardigen bereidt. De voet der goddeloozen 11 Streckt uwe goedertierenheyt uyt over de geene die u kennen; ende uwe gerechtigheyt over de oprechte van herten. Noch handt my treff'. daar zyn gevelt Die onrecht pleegen en gewelt: 12 De voet der hoovaerdigen en kome niet over my; ende de handt der godtloosen en doe my niet omswerven. Zoo sneuvelen de boozen. 13 Aldaer zijn de werkers der ongerechtigheyt gevallen; sy zijn nedergestooten, ende en konnen niet weder opstaen. De xxxvij Psalm. Psalm 37. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZYt over hen in afgunst niet ontsteeken, 1 [Een Psalm] Davids. Aleph. En ontsteekt u niet over de boosdoenders: en benijtse niet die onrecht doen Die boosheit doen, en onrecht slaan ter handt: Benytze niet. wilt nimmer qualyk spreeken Van 't hoog bestier; dewyl zy haast met schandt, 2 Want als gras sullen sy haest worden afgesneden; ende als de groene gras-scheutkens sullen sy afvallen. Gelyk het gras, hier worden afgesneden, En vallen als grasscheutjes af op 't landt. 2 Betrout den Heer, doet goedt, en woont in vrede 3 Beth. Vertrouwt op den HEERE, ende doet het goede; bewoont de aerde, ende voedt u [met] getrouwigheit. Op d'aarde, en voedt {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} u met getrouwigheit. Godt zy uw lust, opdat uw voet betreede 4 Ende verlust u in den HEERE; soo sal hy u geven de begeerten uwes herten.Den weg der deugt, dan heeft hy u bereidt Al wat uw hart hier immer kan begeeren, En 't geen hy heeft den vroomen toegezeit. 5 Gimel. Wentelt uwen weg op den HEERE; ende vertrouwt op hem, hy sal het maken.3 Zooge uwen weg op 't albestier des Heeren Zult wentelen, betrouwende op zyn magt, Zal hy 't voor u wel maaken, 't zyner eeren: 6 Ende sal uwe gerechtigheyt doen voortkomen als het licht; ende uw' recht als den middagh. Gelyk het licht komt na den vaalen nacht, Zal hy uw recht ook doen te voorschyn komen; Uw heil blinkt als de middagzon in kracht. 7 Daleth. Swijgt den HEERE, ende verbeydt hem, ontsteekt u niet over den genen, wiens wegh voorspoedigh is, over eenen man, die listige aenslagen uytvoert.4 Zwygt, zwygt den Heer, verbeidt hem, zonder schroomen, Ontsteekt u niet om hem, die vrolyk leeft In voorspoedt, tot verdrukking van de vroomen, En 't smeên van list, waarvan hy blyken geeft. 8 He. Laet af van toorne, ende verlaet de grimmigheyt: en ontsteekt u niet, immers [niet] om quaet te doen.Laat af van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} toorn, dooft alle gramschapszaaden, Opdat gy niet naar 't quaadt door afgunst streeft. 5 Want trotzen, die des hemels hoogheit smaaden, 9 Want de boosdoenders sullen uytgeroeyt worden; maer die den HEERE verwachten, die sullen de aerde erflick besitten. Zal 's Heeren handt verdelgen met gewelt. Maar hen die Godt verwachten in genaden, Is d'aarde tot een erflyk goedt gestelt. 10 Vau. Ende noch een weynig, ende de godtloose en salder niet zijn; ende gy sult acht nemen op sijne plaetse, maer hy en salder niet wesen. De booze zal in korten tyt verdwynen Uit zyne plaats, gelyk het gras op 't veldt. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Maar 's Heeren glans zal op de vroomen schynen, 11 De sachtmoedige daer en tegen sullen de aerde erflick besitten; ende hen verlusten over grooten vrede. En d'aarde is den zagtmoedigen bereidt; Men ziet hen door geen oorlogsplaag verquynen, Maar dat hun hart in vrede zich vermeit. De booze wil rechtvaardigen belaagen; 12 Zain. De godloose bedenkt listige aenslagen tegen den rechtveerdigen; ende hy knerst over hem met sijne tanden. Zyn tantgeknars is op hen aangeleit. 7 Maar Godt, die zulk een' hoon {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet kan verdraagen, 13 De Heere belagt hem; want hy siet dat sijn dagh komt.Belacht hem; want hy ziet zyn dag genaakt. 14 Cheth. De godtloose hebben het sweert uytgetrocken, ende haren boge gespannen, om den elendigen ende nootdruftigen neder te vellen; om te slachten, die oprecht van wege zijn.'t Godtlooze rot rukt, om Godts volk te plaagen, 't Zwaardt uit de scheê, terwyl 't van woede blaakt. Zyn boogen zyn gespannen om te vellen D'oprechten, in elende en noodt geraakt. 15 [Maer] haer sweert sal in haerlieder herte gaen; ende hare bogen sullen verbroken worden.8 Maar 't zwaardt, gewet om 's Heeren volk te knellen, Door moordery en slagting, zal het hart Der snooden zelf doorgrieven als zy 't quellen. Godts handt verbreekt hun boogen, yzerhart. 16 Teth. Het weynige, dat de rechtveerdige heeft, is beter als den overvloet veler godtloosen.Het kleen bezit der vroomen baart genoegen, Maar d'overvloet der boozen enkel smart. 17 Want de godtloosen sullen verbroken worden: maer de HEERE ondersteunt de rechtveerdige.9 Want d'armen der godtloozen, die steedts zwoegen In schennis, zal Godt breeken, maar hy draagt Hen die zich naar zyn woordt en wetten voegen. 18 Jod. De HEERE kent de dagen der oprechten: ende hare erffenisse sal in eeuwigheyt blijven.Van 't heilig volk, dat hem alleen {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} behaagt, Kent hy 't bedryf, den weg, en levensdagen; Hunne erfenis blyft eeuwig, hoe belaagt. 10 Zy worden in den quaaden tyt van plaagen 19 Sy sullen niet beschaemt worden in den quaden tijt; ende in de dagen des hongers sullen sy verzadight worden. Niet schaamroot; noch wanneer de honger woedt Wordt hunne ziel niet angstig neêrgeslagen; Maar door Godt gunst verzadigt en gevoedt. 20 Caph. Maer de godloose sullen vergaen; ende de vyanden des HEEREN sullen verdwijnen, als het kostelickste der lammeren; met den roock sullen sy verdwijnen. Doch 't godtloos rot zal met den rook vervliegen, Als 't offervee op 't outer in zyn bloedt. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11 De booze ontleent, om yder te bedriegen, 21 Lamed. De godloose ontleent ende en geeft niet weder; maer de rechtveerdige ontfermt sich, ende geeft. En geeft niet weêr, maar die rechtvaardig is Geeft mildelyk, en zoekt nooit winst met liegen. Want 's Heeren volk bezit, (dit is gewis) 22 Want sijne gezegende sullen de aerde erflick besitten; maer sijne vervloeckte sullen uytgeroeyt worden. D'aarde erfelyk: maar zyne vloekelingen, Zienwe uitgerooit en schuil in duisternis. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 23 Mem. De gangen [des selven] mans worden van den HEERE bevestight; ende hy heeft lust aen sijnen wegh.12 Men ziet dien man met zegening omringen. De Heer bestiert zyn' gang, en hy heeft lust Aan zynen weg. als 't quaadt hem komt bespringen, 24 Als hy valt, soo en wort hy niet weg geworpen: want de HEERE ondersteunt sijne hant.Of dat hy valt, zyn moedt wordt niet geblust, Noch hy vertreên: omdat de Heer zyn handen Steedts ondersteunt, en hem schenkt vrede en rust. 25 Nun. Ik ben jong geweest, oock ben ick oudt geworden, maer en hebbe niet gesien den rechtveerdigen verlaten; nochte sijn zaet soekende broot.13 'k Ben jong geweest, en lette op 's wereldts standen, En ben nu oudt, maar zag nooit in den noodt, Rechtvaardigen verlaaten, zelfs in banden; Noch dat hun zaadt vertwyfelt zogt om broodt. 26 Den ganschen dagh ontfermt hy sich, ende leent; ende sijn zaet is tot zegeninge.Z'ontfermen zich den ganschen dag in 't leenen, Terwyl hun zaadt in zegening vergroot. 27 Samech. Wijckt af van het quade ende doet het goede; ende woont in eeuwigheyt.14 Wykt af van 't quaade, en streeft langhs 't heilspoor heenen Van 't goede, opdat gy liefde en deugt betracht. Woont eeuwiglyk, van 's hemels {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} licht bescheenen. Want godt bemint het recht, en zal 't geslacht 28 Want de HEERE heeft het recht lief, ende sal sijne gunstgenooten niet verlaten; in eeuwigheyt worden se bewaert; maer het zaet der godtloosen wort uytgeroeyt. Der vroomen niet verlaaten, maar bewaaren. Doch 't godtloos zaadt vergaat met zyne kracht. 15 't Rechtvaardig volk zal vrede wedervaaren 29 De rechtveerdige sullen de aerde erflick besitten; ende in eeuwigheyt daer op woonen. Op d'aarde, die het erfelyk verkrygt Tot zyn bezit, bepaalt door tyt noch jaaren. Terwyl de tong des goddeloozen zwygt, 30 Pe. De mont des rechtveerdigen vermelt wijsheyt; ende sijne tonge spreeckt het recht. Komt ons de mondt des vroomen wysheit melden, En spreekt voor 't recht wanneer het nederzygt. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 Godts wet beslaat zyn harte als 't gras de velden, 31 De wet sijns Godts is in sijn herte; sijne gangen en sullen niet slibberen. Dies zullen nooit zyn gangen slibbren, schoon Hy wordt beloert, van die hem booslijk schelden En lasteren, met bitschen smaat en hoon. De booze zoekt d'onschuldigen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 32 Tsade. De godloose loert op den rechtveerdigen; ende soeckt hem te dooden.te dooden, Maar krygt in 't endt zyn welverdienden loon. 33 [Maer] de HEERE en laet hem niet in sijne hant, ende hy en verdoemt hem niet, als hy geoordeelt wort.17 Want Godt bewaart den vroomen in zyn nooden, En laat hem niet in 's goddeloozen handt, Noch doemt hem, als hy tot hem komt gevloden, In 't oordeel, ja schut hem voor schade en schandt. Koph. Wacht op den HEERE, ende houdt sijne weg, ende hy sal u verhoogen om de aerde erflick te besitten; gy sult sien, dat de godtloose worden uytgeroeyt.Wacht op den Heer, en wandelt op zyn wegen, Dan zal hy u verhoogen in het landt. 18 Dan zult gy zien, in voorspoet opgestegen, Hoe 't godtloos zaat zal worden uitgerooit. 35 Resch. Ick hebbe gesien eenen gewelt-drijvenden godtloosen; die sich uytbreyde, als een groene inlantsche boom.'k Zag eenen man, daar elk voor scheen verlegen, Geweldig, en met groote pracht getooit; Hy scheen gelyk een groene boom te bloeien, 36 Maer hy gingh door, ende net hy en was 'er niet [meer;] ende ik sochte hem, maer hy en wert niet gevonden.Maar hy ging door, en niemant zag hem ooit. 19 Ik zocht hem wel, maar vondt hem niet meer groeien. Let op den man die {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vroom is van gemoedt, 37 Schin. Let op den vroomen, ende siet na den oprechten; want het eynde van [dien] man sal vrede zijn. Van wien men steedts gerechtigheit ziet vloeien; Want zulk een man heeft vrede in 't endt en goedt. Maar hen die stout Godts wetten overtreeden, 38 Maer de overtreders worden te samen verdelgt: het eynde der godtloosen wort uytgeroeyt. Zienwe eindelyk verdelgt in tegenspoedt. 20 Doch 't heil, dat van den hemel wordt gebeden, 39 Thau. Doch het heyl der rechtveerdigen is van den HEERE; hare sterckte ter tijt van benauwtheyt. Is eeuwig den rechtvaardigen bereidt Door Godt, hun sterkte in tyt van tegenheden. De Heer, die hun zyn hulp heeft toegezeit, 40 Ende de HEERE salse helpen, ende salse bevryden; hy salse bevrijden van de godtloose, ende salse behouden: want sy betrouwen op hem. Zal hen ook van 's godtloozen magt bevryden, Want zy zien op zyn trouwe in eeuwigheit. De xxxviij Psalm. Psalm 38. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LAat uw straffe op my niet blaaken, 1 Een Psalm Davids, om te doen gedenken Noch my naaken, Heer, in uw verbolgentheit. 2 O HEERE, en straft my niet in uwen grooten toorn; ende kastijt my niet in uwe grimmigheit. Matig toch myn smarte in 't lyden, En 't kastyden, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Datge in grimmigheit bereidt. 3 Want uwe pijlen zijn in my gedaelt, ende uwe hant is op my nedergedaelt.2 Want uw scherpe pylen klieven, En doorgrieven Myn gebeente en ingewandt. 'k Ben benaaut en zeer beneepen, Aangegreepen Van uw wraak en slaande handt. 4 Daer is niet geheels in mijn vleesch, van wegen uwe gramschap; daer is geen vrede in mijne beenderen, van wegen mijne sonde:3 Daar wordt niet geheels gevonden, (Door myn zonden) In myn vleesch. uw gramschap gloeit. 'k Vind geen ruste in myne beenen, D'oogen weenen, Omdat steedts myn lyden groeit. 5 Want mijne ongerechtigheden gaen over mijn hooft; als een sware last, zijnse my te swaer geworden.4 Want myne ongerechtigheden, Booze zeden, Gaan my verre boven 't hoofdt; Ik kan haren last niet draagen, Door uw slagen, En 't gewigt van kracht berooft. 6 Mijne etter-buylen stincken, sy zijn vervuylt, van wegen mijne dwaesheyt.5 'k Ben vol stinkende etterbuilen, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die vervuilen. En verzweeren door 't gezwel. Wegens myne dwaaze daaden, Quaade zaaden, Strydende met uw bevel. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 'k Ben gekromt en neêrgebogen, 7 Ick ben krom geworden, ick ben uyttermaten seer neder gebogen; ick ga den gantschen dagh in het swart. Als onttogen Van myn lyfsgestalte en kracht. 'k Moet van droefheit gansche dagen 't Roukleedt draagen, Zoodat myne ziel versmagt. 7 Want de brandt verteert myn dermen; 8 Want mijne dermen zijn vol van verachtelicke [plage:] ende daer en is niet geheels in mijn vleesch. Door myn kermen Slyt myn ooge en 't zwakke lyf. In myn vleesch is ziel noch leven Meer gebleven, Al myn leên staan dootsch en styf. 8 'k Ben verzwakt en als gebroken, 9 Ick ben verswackt, ende uytermaten seer gebrijselt; ick brulle van het geruysch mijns herten. 'k Zit gedoken, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gansch verbryzelt, in elendt. 'k Brulle van 't geruisch myns harten, En myn smarten; Opdat gy u tot my wendt. 10 Heere, voor u is alle mijne begeerte, ende mijn suchten en is voor u niet verborgen.9 Heer, die kent myn wensch en klagten, Koom verzagten 't Bitter lyden dat ik draag. Gy kent myn gebeên en zugten, En de vruchten Van myn quaale en zwaare plaag. 11 Myn herte keert om ende om; mijne kracht heeft my verlaten; ende het licht mijner oogen, oock sy selve, en zijn niet by my.10 't Hart keert in my om van binnen, Kracht en zinnen. Hebben my verlaaten; ook Is het licht zelf van myne oogen My ontvloden: 'k Ben verdroogt als door den rook. 12 Mijne liefhebbers, ende mijne vrienden staen van tegen over mijne plage; ende mijne nabestaende staen van verre.11 'k Wordt van ydereen verlaaten, Op de straaten Staan myn vrienden van myn huis. Myn bestaanden zyn verlegen, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Neêrgezegen Door myn leet en bitter kruis. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Zy, die op myn ziele mikken, 13 Ende die mijne ziele soecken, leggen [my] stricken, ende die mijn quaet soecken, spreken verdervingen; ende sy overdenken den gantschen dagh listen. Leggen strikken Opdat ik geraake in 't leet. 'k Zie hen die myn lyden zoeken, Zich verkloeken In 't bederf, voor my gesmeedt. 13 Zy bedenken looze streeken, 14 Ick daer en tegen ben als een doove, ick en hoore niet, ende als een stomme, [die] sijnen mont niet op en doet. Om te steeken: Maar ik houde my als doof. 'k Ben als stom en wil niet hooren, Alsze in tooren, My beloeren tot hun' roof. 14 'k Houde mynen mondt gesloten, 15 Ja ick ben als een man die niet en hoort, ende in wiens mont geene tegen-redenen en zijn. By 't vergrooten Van hun smaalen op myn quaadt. 'k Hebbe als geene tegenreden, Alsze ontleeden {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe uw handt my drukt en slaat. 16 Want op u, HEERE, hoop ick; gy sult verhooren, Heere, mijn Godt.15 Want myn hoope en zielsbetrouwen Zal ik bouwen Op uw goedheit, magtig Heer: Gy verhoort my naar myn beeden; Dekt myn leden Voor des vyandts moordgeweer. 17 Want ick seyde; Dat sy hen doch over my niet en verblijden ! wanneer mijn voet soude wanckelen, soo souden sy hen tegen my groot maken.16 Dat zy zich toch in myn lyden Niet verblyden, Zeide ik; want wanneer myn voet Zoude wanklen, rees hun grootheit, En hun snoodheit Tegen my, door 't boos gemoedt. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 18 Want ick ben tot hincken gereet: ende mijne smerte is steedts voor my.17 Want ik ben gereedt tot hinken: 'k Moet verzinken In den grondeloozen put Van dees' rampen. ja myn harte Breekt door smarte, Zoo gy my niet onderstut. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 18 Want myne ongerechtigheden, 19 Want ick make [u] mijne ongerechtigheyt bekent: Ick ben bekommert van wegen mijne sonde. U beleden, Maake ik u nu weêr bekent. 'k Ben bekommert en verlegen, In het weegen Van myn zonde en zwaare elendt. 19 Maar myn haters groeien krachtig, 20 Maer mijne vyanden zijn levende, worden machtig: ende die my om valsche oorsaken haten, worden groot. Worden magtig, 'k Voel myns vyandts fellen haat, Zonder oorzaak opgenoomen, Niet te toomen: Hy vergroot in eere en staat. 20 Die my quaadt voor goedt beloonen, 21 Ende die quaet voor goet vergelden, staen my tegen; om dat ick het goede najage. En my hoonen, Staan my tegen; omdat ik Dagelyks naar 't goede jaage, En my draage Dat geen onrecht my verstrik'. 21 Laat uw hulp my niet begeeven, 22 En verlaet my niet, O HEERE: mijn Godt, en weest niet verre van my. Doet my leeven, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Och ! verlaat my nooit, ô Heer ! Wees, myn Godt, van my niet verre. Als een sterre Straale uw aanschyn op my neêr. 23 Haest u tot mijner hulpe; HEERE, mijn heyl.22 Haast u, Heer, om my te vryden, Uit dit lyden; Toon my uwe hulpe en kracht. Heer, myn heil, myn troost, myn leven, Koom my geeven 't Geen myn ziel van u verwacht. De xxxix Psalm.Psalm 39. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester, voor JeduthunIK zeide; 'k zal myn wegen gade slaan, Om nimmer feilen te begaan 2 Ick seyde; Ick sal mijne wegen bewaren, dat ick niet en sondige met mijne tonge, ick sal mijnen mont met eenen breydel bewaren; terwijlen de godtloose noch tegen over my is.Met myne tong; zoodat ik mynen mondt Steedts breidele, ten vasten grondt; Opdat terwyl de booze by my is En over my, ik u niet mis. Ick was verstomt [door] stil-swijgen, ick sweeg van het goede; maer mijne smerte wert verswaert.Ik was verstomt door zwygen, en ik zweeg Van 't goede, tot ik nederzeeg In zwaarder smart; myn hart raakte als {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in brandt, Toen sprak ik, met gezont verstandt: O Heer, maak my door uwe gunst bekent, Hoe ver zich strekt myn levensendt. 4 Mijn herte wert heet in mijn binnenste, een vyer ontbrandde in mijne overdenckinge; [doe] sprack ick met mijne tonge: 3 Leer my verstaan de maat van mynen tyt, En hoe myn leven daaglyks slyt, Opdat ik weet dat ik vergangbaar zy, 5 HEERE, maeckt my bekent mijn eynde, ende welcke de mate mijner dagen zy: dat ick wete, hoe vergankelick ick zy. En my aan uwen dienst toewy: Een handt breed zyn myn dagen, en als niet Telt gy ons leven, vol verdriet. 6 Siet, gy hebt mijne dagen een hant breet gestelt, ende mijn leeftijt is als niets voor u; immers is een yder mensche [hoe] vast hy staet enckel ydelheyt, Sela ! 4 Een yder mensch is enkel ydelheit, Hoe vast hy staat, wydt uitgebreidt. Hy wandelt maar als in een beeldt en schyn, Men woelt slechts ydelyk met pyn: 7 Immers wandelt de mensche [als] in een beelt, immers woelense ydelick: men brengt by een, ende men weet niet wie het na sich nemen sal. Men brengt byeen, en weet niet wie 't hier na Bezitten zal, 't zy vroeg of spâ. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Nu wat verwachte ik van uw goedheit, Heer? 8 Ende nu, wat verwacht ick, O Heere, mijne hope is op u. Op u staat myne hoop; {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoe zeer Gy my verdrukt. neem al myn misdryf wech, Terwyl ik voor u nederleg. 9 Verlost my van alle mijne overtredingen: en stelt my niet tot eenen smaet des dwasen.Verlos my toch, en stel my niet ten smaat Der dwazen, vol van woede en haat. 10 Ick ben verstomt, ick en sal mijnen mondt niet op doen; want gy hebt het gedaen.6 Ik ben verstomt, en zal ook mynen mondt Niet opdoen, want ik ben gewondt Door uwe handt. onthef my van de plaag, 11 Neemt uwe plage van op my wech; ick ben besweken van de bestrijdinge uwer hant. En 't lyden dat ik voele en draag. 'k Bezwyke door 't bestryden uwer handt. Bevry my voor gewelt en schandt. 12 Kastijt gy yemant met straffingen om de ongerechtigheyt, soo doet gy sijne bevalligheyt smelten als eene motte; Immers is een yeder mensche ydelheyt, Sela!7 Zooge iemant om zyn misbedryf kastydt Met straffingen, straks smelt en slyt Al zyn bevalligheit gelyk een mot, Of als een vrucht, die haast verrot. Een yder mensch is immers ydelheit. 12 Hoort, HEERE, myn gebed, ende neemt mijn geroep ter ooren, swijgt niet tot mijne tra-nen: want ick ben een vreemdelingh by u; een bywoonder, gelijk alle mijne vaders.Hoor my, ô Heer, die u verbeidt. 8 Leen, Heer, naar myn geroep en smeeking 't oor, Zwyg niet, daar ik in {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} traanen smoor. Want ik ben, Heer, by u een vreemdeling, Als myner vadren gansche kring. Wendt u van my, opdat ik my verquik', 14 Wendt u van my af, dat ick my verquicke, eer dan ick henen ga, ende ick niet [meer] en zy. Eer ik door rou verga en stik. De xl Psalm. Psalm 40. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IK heb den Heer een' langen tyt verwacht; 1 Davids Psalm: voor den Oppersang-meester. Ny heeft hy zich tot my gewendt, 2 Ick hebbe den HEERE lange verwacht: ende hy heeft sich tot my geneyght, ende mijn geroep gehoort. En my gehoort in myne elendt; Hy heeft my uit den modderkuil gebragt: Een put vol ruischend water, 3 Ende hy heeft my uyt eenen ruysschenden kuyl, uyt modderig slijck opgehaelt; ende heeft mijne voeten op eenen rotzsteen gestelt, hy heeft mijne gangen vast gemaekt. Vol slyk en luid geschater; Myn voeten heeft hy vast Op eene rotz gestelt, Myn gangen voor gewelt Bevrydt, en overlast. 2 In mynen mondt heeft hy een niew gezang 4 Ende hy heeft een nieu liedt in mijnen mont gegeven, eenen lofsang onsen Gode: vele sullen 't sien, ende vreesen, ende op den HEERE vertrouwen. Gegeeven, Godt ter eere een liedt. Veel zullen 't zien wanneer 't geschiedt, En vreezen met ontzag hun leven lang {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den Heere, en hem verwachten. 5 Wel-geluksaligh is de man, die den HEERE tot sijn vertrouwen stelt; ende niet omsiet na de hoovaerdige, ende die tot leugen afwijken.Welzalig moetmen achten Hem, die op Godt betrouwt; Die naar het trots geslacht Niet omziet, maar veracht Hem die op leugens bouwt. 6 Gy, O HEERE, mijn Godt, hebt uwe wonderen, ende uwe gedachten aen ons veele gemaekt; men kanse niet in ordre by u verhalen: sal ikse verkondigen ende uytspreken, soo zijnse menigvuldiger dan dat ickse soude konnen vertellen.3 Gy hebt uw wonderen, ô Godt, myn Heer, En uw gedachten veel gemaakt Aan ons, totdatze zyn geraakt Ontelbaar veel, zoodatmen ze niet meer In orde kan verhaalen, Noch melden zonder faalen; Zal ik haar groot getal Vertellen, 't is te veel; 'k Bezwyk met tonge en keel Als ikze ontvouwen zal. 7 Gy en hebt geenen lust gehadt aen slacht-offer ende spijs-offer, gy hebt my de ooren doorboort: brandt-offer noch sond-offeren hebt gy niet ge-eischt.4 Slagtoffer, noch spysoffer lustte u niet, Maar gy hebt my het oor doorboort; Brandtoffer is nooit door uw woordt Geëischt, alsdaar verzoening door geschiedt. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hebr. X. 5.Toen zeide ik: ik zal koomen, 't Wordt middagklaar vernomen Dat in de rol van 't boek Van my geschreven staat, Naar 's Heeren hoogen raadt, Bekent by 't onderzoek. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Ik hebbe lust om uwen wil te doen, 9 Ick hebbe lust, O mijn Godt, om u welbehagen te doen: ende uwe wet is in 't midden mijns ingewants. Uw wet is in myn ingewandt, O Godt, en in myn hart geplant 'k Bootschappe uw kerk dat ik haar schuld verzoen. 10 ik boodschappe de gerechtigheyt in de groote gemeynte; siet, mijne lippen en bedwing ik niet: HEERE, gy weet het. Hen die gy hebt verkoren, Doe ik met blydschap hooren Uw heilsgerechtigheit: 'k Bedwing myn lippen niet, Gy weet het, Heer, en ziet Wat in myn boezem leit. 6 'k Verheele uw trouwe en goedheit niet in 't hart 11 Uwe gerechtigheydt bedek' ick niet in het midden mijns herten; uwe waerheyt ende u heyl spreek ick uyt: uwe weldadigheyt ende uwe trouwe en verheele ik niet in de groote gemeynte. Voor uw gemeinte, groot van tal; 'k Weet datge, o Heer, in dit geval, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} My uw genâ, tot ligting van myn smart, En gunst niet zult onthouwen, 12 Gy, O HEERE, sult uwe barmhertigheden van my niet onthouden: laet uwe weldadigheyt ende uwe trouwe my geduerighlick behoeden.Als zy, die op u bouwen, Bevinden. laat uw trou, En uw weldadigheit My altoos zyn bereidt, Of ik versmelte in rou. 13 Want quaden, tot sonder getal toe, hebben my omgeven, mijne ongerechtigheden hebben my aengegrepen, dat ick niet en hebbe konnen sien; sy zijn menigvuldiger dan de hairen mijns hoofts, ende mijn herte heeft my verlaten.7 Want quaaden, niet te tellen, hebben my Omgeeven; d'ongerechtigheit Heeftme aangetast, dat ik 't bescheit Niet konde zien. myn hoofthaair haalt niet by 't Getal, niet op te maaken. Het leet komt my genaaken, Zoodat my 't hart verlaat. 14 Het behage u, HEERE, my te verlossen: HEERE, haest u tot mijner hulpe.'t Behaage u my dan, Heer, Die in den druk verteer, Te redden uit dit quaadt. 15 Laetse te samen beschaemt, ende schaemroot worden, die mijne ziele soecken, om die te vernielen: laetse achterwaerts gedreven worden, ende te schande worden, die lust hebben aen mijn quaet.8 Dat zy beschaamt en schaamroot worden, al Die op 't vernielen van myn ziel, (Wanneer ik in hun handen viel) {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Steedts doelen; laat ze koomen tot den val. Dryfze achterwaarts met schanden, Wier harten men ziet branden Naar mynen ondergang: Verwoesting zy de loon 16 Laetse verwoestet worden tot loon harer beschaminge, die van my seggen, Ha, ha ! Van hunnen schimp en hoon Op my, hun leven lang. * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Maar laat in u zyn vrolyk en verblydt 17 Laet in u vrolick ende verblijt zijn, alle die u soeken; laet de liefhebbers uwes beyls gedueriglick seggen, De HEERE zy groot gemaekt. Al die u zoeken tot behoedt; Der minners van uw heil en goedt, Zy steedts dit woordt: Verhoogt zy t'allen tyt De Heer. 'k ben wel elendig, Nootdruftig, maar inwendig 18 Ik ben wel elendigh ende nootdruftigh, [maer] de HEERE denkt aen my: gy zijt mijne hulpe, ende mijn bevrijder; O mijn Godt, en vertoeft niet. Vertroost my Godt ook weêr, Omdat hy aan my denkt, En my zyn hulpe schenkt: Vertoef dan niet, ô Heer. De xli Psalm. Psalm 41. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WElzalig hy, die zich verstandig 1 Een psalm Davids: voor den Oppersang-meester. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} draagt Omtrent hem, die, geplaagt 2 Wel-geluksaligh is hy, die sich verstandiglick draegt tegen eenen elendigen: De HEERE sal hem bevrijden ten dage des quaets.Van Godt, zit in elende en zwaar verdriet: De Heer, die op hem ziet, Zal hem gewis ten dage van het quaadt Bevryden, en zyn' staat 3 De HEERE sal hem bewaren, ende sal hem by 't leven behouden, hy sal op aerden geluksalig gemaekt worden: En geeft hem ook niet over in sijner vyanden begeerte.Bewaaren, zoodat zyne ziel verquikt, En niet in 't leet verstikt. 2 Hy dult niet dat hy raake in 's vyandts handt. Als hy op 't krankbedt brandt, 4 De HEERE sal hem ondersteunen op het sieck-bedde; in sijne krankheyt verandert op sijn gantsch leger.Of in zyn ziekte op zyne koets verflaaut, Onmagtig en benaaut, Verandert gy zyn gansche legersteê. 5 Ick seyde; O HEERE, zijt my genadig; geneest mijne ziele, want ick hebbe tegen u gesondigt.Ik zeide, in myne beê, O Heer, genees myn ziele, ik heb misdaan, Koom my van schuldt ontslaan. 6 Mijne vyanden spreken quaet van my, [seggende,] Wanneer sal hy sterven, ende sijn naem vergaen?3 Steedts spreeken myn bestryders quaadt van my, En zeggen, trots en bly, Wanneer zal hy toch sterven, en zyn naam Vergaan, met schande en blaam? Ende soo [yemant van hem] komt om [my] te sien, hy spreekt valsheyt, sijn herte vergadert sich onrecht; gaet hy uyt na buyten, hy spreekt 'er van.En zoo 'er my een komt bezoeken, spreekt {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy valsheit, en versteekt Het onrecht van zyn harte: gaat hy uit, Hy hoont my overluidt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Myn haters momplen t'zamen tot myn smart, 8 Alle mijne haters mompelen t'samen tegen my, sy bedenken tegen my het gene my quaet is, [seggende:] Bedenken quaadt in 't hart, En zeggen stout: een snood, een Beeljals stuk Benaaut hem in den druk: 9 Een Belials stuk kleeft hem aen: ende hy die nederleyt, en sal niet weder opstaen. En hy, die leit gevallen, zal niet weêr Verryzen, tot zyne eer; Maar t'allen tyt, naardien hem Godt verlaat, Gedompelt zyn in 't quaadt. 5 Ja zelf de man myns vredes, op wiens trou 10 Selfs de man mijnes vredes, op welken ick vertrouwde, die mijn broot at, heeft de verssene tegen my grootelicks verheven. Zich elk verlaaten zou, Die dagelyks myn broodt en drank genoot, Spant aan tot myne doodt, Hy handelt heel boosaardiglyk en loos. Door 't harte, valsch en boos, Verheft hy stout de verssens tegen my, En pleegt verradery. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11 Maer gy, O HEERE, zijt my genadigh, ende richt my op, ende ik sal hen vergelden.6 Maar gy, ô Heer, toon my genade; en recht My op, als uwen knecht; Zoo zal ik 't al den smeeders van myn leet Vergelden. want ik weet 12 Hier by weet ick, dat gy lust aen my hebt; dat mijn vyant over my niet en sal juychen. Dat gy myn ziel beschout met liefde en lust, En 's vyandts trotsheit bluscht; Zoodat hy niet zal juichen over my; Als van zyn banden vry. 13 Want my aengaende, gy onderhoudt my in mijne oprechtigheyt; ende gy stelt my voor u aengesichte in eeuwigheyt.7 Want gy hebt my in myne oprechtigheit Geschraagt, en heil bereidt; Nu stelt gy my voor eeuwig in het licht Van 't Goddlyk aangezicht, 14 Gelooft zy de HEERE, de Godt Israëls van der eeuwigheyt, ende tot in der eeuwigheyt, Amen, ja Amen.In 's hemels troon; gelooft zy Godt, de Heer, Men zinge steedts zyne eer. Dat elk den lof des Godts van Israëls Eeuwe in eeuwe uit vertell'. De xlij Psalm.Psalm 42. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een onderwijsinge: voor den Oppersang-meester, onder de kinderen van Korah.ALs een hert schreeuwt naar de stroomen; Schreeuwt myn ziel tot u, ô Godt; Dorstende om by Godt te koomen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als haar heil en levenslot; 2 Gelijk een hert schreeuwt na de waterstroomen; also schreeuwt mijne ziele tot u, O Godt. Naar den Godt die eeuwig leeft, Die haar 't goedt en leven geeft. 3 Mijne ziele dorstet na Godt, na den levendigen Godt: wanneer sal ick ingaen, ende voor Godts aengesichte verschijnen! Wanneer zal ik toch verschynen Voor den Heere, en 't leet verdwynen? 2 Myne traanen zyn myn spyze, Die my voeden dag en nacht; 4 Mijne tranen zijn my tot spijse dagh ende nacht; om dat sy den gantschen dag tot my seggen, Waer is uwe Godt? Als zy zeggen, naar hun wyze, Waar is Godt, dien gy verwacht? Ik gedenk 'er aan, en giet 5 Ik gedenke daer aen, ende storte mijne ziele uyt in my: om dat ick plagh henen te gaen onder de schare, [ende] met hen te treden na Godes huys, met eene stemme van vreugdengesang, ende lof, [onder] de feesthoudende menighte. Myne ziele uit met verdriet; Omdat ik plag heen te treeden Naar Godts tempel met gebeden. 3 'k Ging naar 't feest op met de schaaren, En een stem van vreugdgezang. Wat buigt gy u met bezwaaren Neder, ô myn ziel, zoo bang, 6 Wat buygt gy u neder, O mijne ziele, ende zijt onrustigh in my? hoopt op Godt, want ik sal hem noch loven, voor de verlossingen sijns aengesichts. Zoo onrustig? hoop op Godt, Want ik zal hem in 't genot Van zyn heil, gedaalt van boven, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en zyn aanschyn, noch eens looven. 7 O mijn Godt, mijne ziele buyght haer neder in my, daerom gedenke ick uwer uyt het lant der Jordane, ende Hermonim, uyt het klein geberghte.4 Myne ziele buigt zich neder, O myn Godt, en is beroert. Dies gedenke ik aan u weder Uit het landt, (daar ik gevoert Ben als balling) der Jordaan, En van Hermon; 'k roepe u aan Uit het klein gebergte, ô Heere; Geef dat ik eens wederkeere. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 De afgront roept tot den afgront: by het gedruys uwer watergoten: alle uwe baren ende uwe golven zijn over my henen gegaen.5 D'afgrondt roept met wederklanken Tot den afgrondt, by 't gebruis Uwer baren, die als spranken Viers opstygen met gedruis. Al uw zwaare golven gaan Over my; ik denk 'er aan, Gansch verschrikt: uw watergooten Zyn my over 't hoofdt gevloten. 9 [Maer] de HEERE sal des daegs sijne goedertie-renheyt gebieden, ende des nachts sal sijn liedt by my zijn; het gebedt tot den Godt mijns levens.6 Maar de Heer zal zynen zegen, En zyn goedertierenheit {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 's Daags ontsluiten, als een regen Die zich over 't landt verspreidt. 's Nachts zal ik een vreugdeliedt Zingen, als hy heil gebiedt. 'k Zal my in 't gebedt begeeven Tot den Ooirsprong van myn leven. 7 'k Zal tot Godt, myn rotssteen, spreeken; 10 Ik sal seggen tot Godt, Mijne steenrotze, waerom vergeet gy my? waerom ga ick in 't swart van wegen des vyants onderdruckinge? Hoe komt dat gy my vergeet? Waarom draage ik, door het steeken Van den vyandt, rouwe en leet? 'k Wordt gehoont en onderdrukt; 11 Met eene dootsteke in mijne beenderen hoonen my mijne wederpartijders: als sy den gansche dag tot my seggen, Waer is uwe Godt? 'k Ga in 't zwart naar d'aard' gebukt, Als zy my gedurig vraagen; Waar is Godt, uw welbehagen? * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 O, myn ziel, wat buigtge u neder, 12 Wat buygt gy u neder, O mijne ziele, ende wat zijt gy onrustig in my? hoopt op Godt, want ik sal hem noch loven; hy is de menigvuldige verlossinge mijns aenge-sichts, ende mijn Godt. En wat zyt gy ongerust? Hoop op Godt; gy zult hem weder Looven als uw levenslust. Want hy straalt op my zyn licht, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En verlost myn aangezicht Menigvuldig; naar zyn waarheit, Als myn Godt, in dootsche naarheit. De xliij Psalm.Psalm 43. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Doet my recht, O Godt, ende twist gy mijne twistsake: bevrijdt my van het ongoedertieren volk, van den man des bedrogs ende des onrechts.DOe my toch recht, ô Godt der wraake, En twist myn twistzaak nu ten tyt; Bevry my, dat ik niet geraake In 's vyandts handt, en nimmer smaake 't Bedrog en onrecht van de nydt, Noch 's wreedaarts hoon en spyt. 2 Want gy zijt de Godt mijner sterkte; waerom verstoot gy my [dan?] waerom ga ick steedts in het swart, van wegen des vyants onderdruckinge?2 Want gy zyt, Heer, myn Godt en sterkte; Waarom verstoot gy my dan gansch? Most ik, voor wien gy 't heil bewerkte, Steedts in het zwart gaan; tot men merkte Dat my de vyandt drukte; en thans Van eer beroofde en glans? 3 Sendt u licht, ende uwe waerheyt, dat die my leyden; datse my brengen tot den berg uwer heyligheyt, ende tot uwe wooningen.3 Wil, Heer, uw licht en waarheit zenden, Dat die my leiden, dat ze my, Die nu omringt ben van elenden, Myn gangen naar den berg doen wenden {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van uwe heiligheit, dien gy Bewoont aan alle zy. 4 Opdat ik inga, zonder vreezen, 4 Ende dat ick inga tot Godts altaer, tot den Godt der blijdtschap mijner verheuginge, ende u met de harpe love, O Godt, mijn Godt! Tot Godts altaar en heiligdom, Den Godt der blyschap, nooit volprezen, Van myn verheuging, 't Opperwezen; En u, ô Godt, met harpe en trom Dan loove, en heilgebrom. 5 Myn ziel, wat buigt gy u dus neder, 5 Wat buygt gy u neder, O mijne ziele, ende wat zijt gy onrustigh in my? hoopt op Godt, want ik sal hem noch loven; hy is de menighvuldige verlossinge mijns aengesichts, ende mijn Godt. En zyt in my zoo ongerust? Hoop toch op Godt, want ik zal weder Hem looven, hoe verzwakt en teder; Dewyl hy, als myn Godt en lust, Myn aangezicht steedts kust. De xliv Psalm. Psalm 44. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, wy hebben 't met onze ooren 1 Een onderwijsinge: voor den Oppersang-meester, onder de kinderen van Korah. Gehoort, 't is ons vertelt te vooren Van onze vadren: gy hebt, Heer, Een werk gewrocht, tot uwer eer, 2 O Godt, wy hebben het met onse ooren gehoort, onse vaders hebben het ons vertelt: gy hebt een werck gewrocht in hare dagen, in de dagen van oudts. In hunne dagen. door uw handt {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hebt gy de Heidenen verdreven Uit hun bezit, en hen geplant: 3 Gy hebt de Heydenen met uwe hant uyt de besittinge verdreven, maer haerlieden geplant; gy hebt de volken geplaegt, haerlieden daer en tegen doen voortschieten.De volken plaagde gy daar neven. 2 Doch gy quaamt hunnen staat verhoogen, Wantz' erfden 't landt niet door hun boogen, Noch zwaardt; door hunne strydbre vuist Is 's vyandts krygsmagt niet vergruist, 4 Want sy hebben het lant niet geërft door haer sweert, ende haren arm heeft hen geen heyl gegeven: maer uwe rechterhant, ende uwen arm, ende het licht uwes aengesichts; om dat gy een welbehagen in hen haddet.Noch rees hun heil: maar door uw handt, En rechterarm is zy verslagen, 't Licht uwes aangezichts; als 't pandt Dat Isrel was uw welbehagen. 5 Gy selfs zijt mijn Koning, O Godt; gebiedt de verlossinge Jacobs.3 Gy zelf, ô Godt, zyt onze Koning; Wil Jakobs heil uit uwe woning Gebieden; door u sullen wy Hen, die niet houden onze zy, Met hoornen stooten: in uw' naam 6 Door u sullen wy onse wederpartijders met hoornen stooten: in uwen name sullen wy vertreden die tegen ons opstaen.Zal Israël met voeten treeden Die tegen hem gekant zyn. blaam En schande zal hun' naam bekleeden. 4 Want ik betrouw niet op myn boogen; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn zwaardt, schoon blinkende uitgetogen, 7 Want ick vertrouwe niet op mijnen boge; ende mijn sweert en sal my niet verlossen. Zal my niet redden; gy alleen Zyt onze hulp en anders geen Gy vrydt ons van des vyandts magt, 8 Maer gy verlost ons van onse wederpartijders; ende gy maekt onse haters beschaemt. En maakt beschaamt al die ons haaten: Den weêrpartijders toont ge uw kracht Ter wraake, en al die u verlaaten. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Men hoort den ganschen dag ons roemen 9 In Godt roemen wy den gantschen dagh; ende uwen naem sullen wy loven in eeuwigheyt, Sela ! In Godt, en zynen naame noemen Met lof; wy zullen eeuwiglyk Dien pryzen in zyn koningkryk. Maar nu hebtge ons verstooten, Heer, 10 Maer [nu] hebt gy ons verstooten, ende te schande gemaeckt; dewijle gy met onse krijgsheyren niet uyt en trekt. En onze magt gemaakt te schanden; Dewyl gy met ons, als weleer, Niet uittrekt naar des vyandt landen. 6 Men ziet ons heir te rugge trekken, 11 Gy doet ons achterwaerts keeren van den wederpartijder: ende onse haters berooven [ons] voor sich. 't Kan zich voor 's vyandts magt niet dekken; Wy worden jammerlyk berooft, Door onze haters, hoofdt voor hoofdt. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Gy geeft ons over als schapen ter spijse, ende gy verstroyt ons onder de Heydenen.Gy geeft ons over als het vee, Als schaapen die men slagt ter spyze; Wy zyn verstrooit tot aan de zee By 't Heidendom, naar ballingswyze. 13 Gy verkoopt u volck om geene weerdije; ende gy en verhoogt haren prijs niet.7 Uw volk verkooptze om geen waardye, Opdat men 't aan de wraake als wye, 't Wordt van u niet verhoogt in prys; De vyandt eet het op als spys. 14 Gy stelt ons onsen naburen tot smaet; tot spot ende schimp den genen, die rontom ons zijn.Gy stelt ons tot des nabuurs smaadt, Ten spot en schimp; hy komt ons hoonen; Wy zyn een spreekwoordt, gansch verhaat, 15 Gy stelt ons tot een spreekwoordt onder de Heydenen tot eene hooft-schuddinge onder de volkeren.Van die om onze grenzen woonen. 8 De volken schudden hunne koppen Thans over ons, dat wy verkroppen, 16 Mijne schande is den gantschen dag voor my: ende de schaemte mijns aengesichts bedeckt my:Met nedrigheit. den ganschen dag Zit ik in schande en droef geklag. De schaamte van myn aangezicht 17 Om de stemme des hooners, ende des lasteraers; van wegen den vyant, ende den wraeckgierigen.Bedekt my; om de stem des boozen En lasteraars, die my beticht, En 't smaadtgeroep der goddeloozen: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Van wegen 's vyandts looze streeken, En hen die eere en trouwe breeken, Wier hart met wraaklust is vervult. Dit alles heeft, om onze schuldt, 18 Dit alles is ons overgekomen, nochtans en hebben wy uwer niet vergeten, nochte valschelick gehandelt tegen u verbont. Ons zwaar getroffen; evenwel Zoo hebben wy u nooit vergeeten, Noch tegen uw verbondts bevel Gehandelt, met een valsch geweten. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Ons harte is niet van uwe wetten 19 Ons herte en is niet achterwaerts gekeert; noch onse gangh geweken van u padt. Geweeken, om den voet te zetten, In onze gang, van 't heilig padt, Dat gy ons aangewezen hadt. Hoewel wy zyn door uwe magt 20 Hoewel gy ons verplettert hebt in eene plaetse der draken; ende ons met eene doots-schaduwe bedekt hebt. Verplettert in een plaats van draaken, En in 's doodts schaduwe gebragt; Daar wy naar licht en leven haaken. 11 Zoo wy Godts naam, zyn woordt en reden, 21 Soo wy den naem onses Godts hadden vergeten; ende onse handen tot eenen vreemden Godt uytgebreyt; Vergeeten hadden, en beleden Een' afgodt; ja, met onbescheidt {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De handen hadden uitgebreidt Tot eenen vreemden God; zou Godt 22 Soude Godt sulcks niet ondersoeken: want hy weet de verborgentheden des herten.Zulks niet ten naausten onderzoeken; Daar hy de hartsgeheimen tot Den grondt kent, in de diepste hoeken? 23 Maer om uwent wille worden wy den gantschen dag gedoot; wy worden geacht als slachtschapen.12 Maar, och ! wy zien ons dooden, keelen, Rom. 8: 36.Als schaapen, om uw woordts bevelen, Den ganschen dag, en zyn geacht Als slagtvee, voor de byl gebragt. 24 Waeckt op, waerom soudt gy slapen, Heere? Ontwaeckt, en verstoot niet in eeuwigheyt.Waak op; waarom zoudt gy, ô Heer, Als slaapen? wil ons niet verstooten In eeuwigheit, ontwaak; en keer Het lyden uwer gunstgenooten. 25 Waerom soudt gy u aengesicht verbergen? onse elende, ende onse onderdruckinge vergeten?13 Hoe ! zoudtge uw aangezicht verbergen, Daar heidens stout uw wraakzwaardt tergen? Zoudtge onze quaalen, zonder end', Verdrukking, jammer en elend', 26 Want onse ziele is in 't stof nedergebogen; onse buyk kleeft aen d'aerde.Vergeeten? want door 't week gemoedt Is onze ziel in 't stof gebogen; Ja onze buik, gansch ongevoedt, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kleeft zelf aan d'aarde, in onvermogen. 14 Sta op, wil ons uw hulpe toonen, En koom ons met de zege kroonen, 27 Staet op, ons ter hulpe, ende verlost ons om uwer goedertierenheyt wille. Verlos ons, om uw goedtheits wil; Dan houden wy ons gerust en stil. De xlv Psalm. Psalm 45. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn hart, ontvonkt, geeft op een goede reden, 1 Een onderwijsinge, een liedt der liefden: voor den Oppersang-meester onder de kinderen van Korah, op Schoschanim. Ik zegge myn gedichten uit: op heden Zinge ik den lof eens Konings; myne tong Is als de pen eens schryvers, fris en jong, 2 Mijn herte geeft een goede reden op: ick segge mijne gedichten uyt van eenen Koning; mijne tonge is eene penne eens veerdigen schrijvers. Die vaardig is. geen schoonheit van de menschen Heeft iets by u, om wiens genâ wy wenschen, Die, uitgestort in uwe lippen, geeft, 3 Gy zijt veel schoonder dan de menschen kinderen; genade is uytgestort in uwe lippen: daerom heeft u Godt gezegent in eeuwigheyt. Datge eeuwiglyk van Godt gezegent leeft. 2 O Heldt, koom 't zwaardt aan uwe heupe gorden, Opdat uw ryk hier door verbreidt mag worden, 4 Gordt u sweert aen de heupe, O Helt; uwe Maje-steyt ende uwe heerlickheyt. Vertoon uw glans en groote Majesteit, Uw {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heerlykheit, de wereldt door verspreidt. 5 Ende rydt voorspoediglick [in] uwe heerlickheyt, op het woort der waerheyt, ende rechtveerdige sachtmoedigheyt: ende uwe rechter hant sal u vreeslicke dingen leeren.Gy moogt in die voorspoedig heene ryden Op 's waarheits woordt, bekleedt aan alle zyden Met heilig recht, zachtmoedigheit en kracht; Zoo zien wy 't heil van uwe handt verwacht. 3 Uw rechte handt leere u gevreesde dingen. 6 Uwe pijlen zijn scherp, volken sullen onder u vallen: [sy treffen] in 't herte van des Konings vyanden.Uw pylen zyn zeer scherp, en zullen dringen In 't harte van de vyandtlyke schaar Des Konings, tot zy zich voor hem verklaar'. 7 Uwen throon, O Godt, is eeuwighlick ende altoos; het scepter uwes Koninckrijcks is een scepter der rechtmatigheyt.Uw troon, ô Godt, is eeuwiglyk verheven; Uw koningsstaf, waarvoor de volken beeven, Zwaait gy altoos met recht en billykheit; Opdat gy 't ryk voor uwe bruidt bereidt. 8 Gy hebt gerechtigheyt lief, ende hatet godtloosheyt: Daarom heeft u, O Godt, uwe Godt gesalft met vreugden-olie boven uwe mede-genooten.4 Gy lieft het recht, en haat de snoode daaden: Daarom, ô Godt, heeft uw Godt, vol genaden, Uw hoofdt gezalft met vreugdenoly, meer Dan hen dien {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gy schenkt uw genootschaps eer. Al uw gewaat heeft myrrhe en kassiwaassem, 9 Alle uwe kleederen zijn myrrhe, ende aloë, [ende] cassie; uyt de elpenbeenen palleysen, van waer sy u verblijden. Met aloë, en spreidt zyn' zoeten aassem Uit tempelen van elpenbeen gesticht, Vanwaar zy u verblyden door 't gezicht. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Men ziet u ook van Konings dochtren eeren, 10 Dochters van Koningen zijn onder uwe kostelicke [staet-dochteren;] de Koninginne staet aen uwe rechter hant, in het fijnste gout van Ophir. Die uwen staat en heerlykheit vermeêren; De Koningin staat aan uw rechte handt, In 't fynste gout van Ophir, naar heur' stant. O dochter, hoor, en zie, en neig uw ooren, 11 Hoort, O dochter, ende siet, ende neyght uwe oore: ende vergeet uw' volk, ende uwes vaders huys. Vergeet uw volk, uws vaders huis, te vooren Zoo dier bemint, en van u hoog geschat Eer u de Vorst tot bruidt verkoren hadt. 6 Zoo zal de lust des Konings tot u strekken, 12 Soo sal de Koningh lust hebben aen uwe schoonheyt; Dewyl hy uwe Heer is, soo buygt u voor hem neder. Uw schoonheit zal zyn liefde tot u wekken: Nu hy dan is uw {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bruidegom en Heer, Zoo buig uw hart en leden voor hem neêr. 13 Ende de dochter van Tyrus, de rijke onder den volke, sullen u aengesichte met geschenck smeeken.De dochter ook van Tyrus, met de ryken Die onder 't volk vol eere en aanzien pryken, Zult gy u zien schenkaadje en hulde doen, En smeeken dat de Vorst hun wil behoên.14 Des Konings dochter is geheel vereerlikt inwendig, hare kleedinge is van gouden borduersel.7 De dochter van den Koning is inwendig Geheel versiert; haar kleeding is behendig Met gout gestikt, en rykelyk geboordt: 15 In gestikte kleederen sal sy tot den Koning geleyt worden; de jonge dochteren [die] achter haer zijn, hare mede-gesellinngen, sullen tot u gebracht worden.In dit gewaadt, dat 's bruîgoms oog bekoort, Wordt zy geleidt in 's Konings ruime zaalen: Haar staatgevolg en gezellinnen praalen 16 Sy sullen geleyt worden met alle blijdschap ende verheuginge; sy sullen ingaen in des Konings palleys.Dan meede op 't feest, in 's Konings hof geleidt Met heilgezang en alle vrolykheit. 17 In plaetse van uwe vaderen, sullen uwe soonen zijn; gy sultse tot Vorsten setten over de gansche aerde.8 In plaatze van uw vadren krygt gy zoonen, Die gy zult zien versiert met koningskroonen, Ja die gy zelfs {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tot Vorsten zetten zult Der aarde, met des Konings roem vervult. 18 Ick sal uwes naems doen gedenken van elken geslachte tot geslachte: daerom sullen u de volken loven eeuwighlick ende altoos. 'k Zal uwen naam in alle de geslachten Vereeuwigen, dat hem de volken achten, En looven, als die eeuwig is de stof Van feestgezang in 't koningklyke hof. De xlvj Psalm. Psalm 46. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOdt is ons eene vaste sterkte, 1 Een Liedt op Alamoth: voor den Oppersang-meester, onder de kinderen van Korah. Een toevlucht, die ons heil bewerkte Met kracht, en ons zyn hulpe zondt, Dat elk in doodtangst ondervondt. 2 Godt is ons eene toevlucht, ende sterkte: hy is krachtelick bevonden eene hulpe in benauwtheden. Daarom zal ook ons hart niet vreezen, Al kreeg schoon d'aarde een ander wezen, En wierd 't gebergte met gewelt 3 Daerom sullen wy niet vreesen al veranderde de aerde [hare plaetse,] ende al wierden de bergen verset in 't herte van de zeen: In 't harte van de zee gestelt. 2 Laat haare watren woeden, ruischen, En tegen klip en bergen bruischen, Laat die ook davren door de kracht 4 Laet hare wateren bruysen, laetse beroert worden: laet de bergen daveren, door der selver verheffinge, Sela ! Der baaren, aan de lucht gebragt: {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De beekjes der riviere zullen 5 De beecxkens der rivieren, sullen verblijden de stadt Godes; het Heyligdom der wooningen des Alderhoogsten.Godts stadt verblyden, en vervullen Met vreugde 'sHoogstens heiligdom, En woningen met lof rontom. 6 Godt is in het midden van haer, sy en sal niet wankelen; Godt salse helpen in het aenbreeken des morgenstonts. Godt is in 't midden van haar Koning, En heeft in haar zyn vaste woning, Zy zal niet wanklen, want hy waakt Voor haar als 't morgenlicht genaakt. 7 De Heydenen raesden, de Koninkrijken beweeghden sich; hy verhief sijne stemme, de aerde versmolt.De heidens raasden, koningkryken Beweegden zich, om niet te wyken? Doch hy verhief zyn stemme, en scholdt Hun magt, dat d'aarde als wasch versmolt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 De HEERE der heyrscharen is met ons: de Godt Jacobs is ons een hoog vertreck, Sela !4 De Godt, de Heer der heireschaaren, De Godt van Jakob zal ons spaaren, Want hy is ons een hoog vertrek, Opdat hy ons beschutte en dekk'. 9 Komet, aenschouwet de daden des HEEREN; die verwoestingen op aerden aenrecht:Koomt aan, beschouwt des Heeren daaden, Die zich een' wreeker toont der quaaden, En d'aarde zelf met kryg verwoest, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als 't zwaardt schynt in de scheê verroest. 5 Die d'oorlogsstormen en elenden, 10 Die de oorlogen doet ophouden tot aen het eynde der aerden, den boge verbreeckt, ende de spiesse ontwee slaet; de wagenen met vyer verbrant. Ten einde brengt tot 's wereldts enden, Den boog en scherpe spies verbreekt, De wagenen met vier ontsteekt. Laat af, om hier wel op te merken, 11 Latet af, ende wetet, dat ik Godt ben; ik sal verhoogt worden onder de Heydenen, ik sal verhoogt worden op der aerden. Dat ik ben Godt, die heil kan werken. Ik wordt in 't heidendom verhoogt, Gelyk op d'aarde, als Hemelvoogdt. 6 De Godt, de Heer der heireschaaren, 12 De HEERE der heyrscharen is met ons; de Godt Jacobs is ons een hoogh vertrek, Sela ! Behoedt ons; wat zal ons bezwaaren? Want Jakobs Godt, die ons bezorgt, Is ons een hoog vertrek en borgt. De xlvij Psalm. Psalm 47. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VOlken, groot van tal, 1 Een psalm, voor den Oppersang-meester onder de kinderen van Korah. Juigt met bly geschal, Klapt ook in de handt Door het gansche landt, 2 Alle gy volken, klappet in de hant: Juychet Gode met eene stemme van vreugden-gesangh. Want de hoogste Heer Is bekleedt met eer, Hy is vreesselyk, En een Vorst wiens ryk 3 Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreeslick: een groot Koningh, over de gantsche aerde. Over d'aarde gaat, En alom {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bestaat; Ja, een Koning, dien Alles moet ontzien. 4 Hy brengt de volcken onder ons; ende de natien onder onse voeten.2 D'Opperheerscher stelt Onder ons gewelt Volken, fier in moedt, Dien wy zelfs den voet Zetten op den nek. 5 Hy verkiest voor ons onse erffenisse; de heerlickheyt Jacobs, dien hy heeft lief gehadt, Sela !Godt, naar zyn besprek, Kiest onze erfenis Voor ons; als gewis Jakobs heerlykheit, Hem eerst toegezeit, Van hem, als zyn kindt, Tederlyk bemint. 6 Godt vaert op met gejuych; de HEERE met geklank der basuyne.3 Godt vaart op omhoog Naar des hemels boog, Met gejuich en vreugdt, Alles is verheugt Door 't bazuingeschal, Klinkende over al. 7 Psalmsinget Gode, psalmsinget: Psalmsinget onsen Koning, psalmsinget.Psalmzingt onzen Godt, Psalmzingt, naar 't gebodt, Onzen Hemelheer; Psalmzingt t'zyner eer; Looft den Koning, dien Elk moet hulde biën. 8 Want Godt is een Koning der ganscher aerde; Psalm-singet [met] een onderwijsinge.4 Want Godts koningkryk Sluit in zich gelyk D'aarde en oceaan, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die 'er onder staan. Zingt, met onderwys, Zynen naam ten prys; Want de Heer regeert, 9 Godt regeert over de Heydenen: Godt sitt op den throon sijner heyligheyt. En wordt hoog geërt Overal rontom By het heidendom; Daar zyn heerschappy Blinkt aan alle zy. 5 Godt zit op den troon, Overheerlyk schoon, Van zyn heiligheit, Vol van Majesteit. 't Edele geslacht 10 De edele der volcken zijn versamelt [tot] het volk des Godts Abrahams: want de schilden der aerden zijn Godes; hy is seer verheven. Is byeen gebragt By het volk van Godt, 's Heeren erve en lot, 't Zaadt van Abraham. Want der vorstenstam D'aardtryksschilden, heeft Godt, die eeuwig leeft. De xlviij Psalm. Psalm. 48. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Heer is groot, zyn Majesteit 1 Een liedt een Psalm, voor de kinderen van Korah. Is prysselyk, en wordt verbreidt 2 De HEERE is groot, ende seer te prijsen; in de stadt onses Godts, [op] den bergh sijner heyligheyt. In zyne stadt, by hem te vooren Tot zynen heilgen berg gekoren. Schoon gelegen en de vreugdt, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 Schoon van gelegentheydt, eene vreugde der gantscher aerde is de bergh Zion, [aen] de zijden van 't Noorden; de stadt des grooten Koninghs. Daar al d'aarde om is verheugt, Is de berg die aan het Noorden, Ryst, met zynen muur en boorden; Sion, dien de pronk der steden, 's Konings hoofdtstadt, komt bekleeden. 4 Godt is in hare palleysen: hy is 'er bekent voor een hoogh vertrek.2 Men kent ook Godt door zyn verbondt, In haar paleizen, als den grondt, Dat hy haar altoos zal verstrekken Tot eenen Heer, om haar te dekken. 5 Want siet, de Koningen waren vergadert; sy waren t'samen doorgetogen.Want de koningen, byeen, Waren t'zamen op de been, En alreede doorgetogen: 6 [Gelijck] sy het sagen, alsoo waren sy verwondert: sy werden verschrickt, sy haesteden wech.Doch als zy het voor hunne oogen Zagen, wierden zy beneepen, En van 's doodts schrik aangegrepen. 7 Beevinge greepse aldaer aen; smerte als eener barender [vrouwe.]3 Zy vloden wech, beangst, verbaast, En beefden: smart greep, in dien haast, Hen aan, gelyk een vrouwe in 't baaren. 8 Met eenen Oosten windt verbreeckt gy de schepen van Tharsis.De schepen die van Tharsis vaaren, Breekt gy met den Oostenwindt. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als wy 't hoorden, ziet en vindt 9 Gelyk wy gehoort hadden, alsoo hebben wy gesien in de stadt des HEEREN der heyrscharen, in de stadt onses Godts: Godt sal haer bevestigen tot in eeuwigheyt, Sela ! Elk het in de stadt des Heeren, Dien de heireschaaren eeren; In Godts stadt, die zyne hoede Eeuwig schut, voor 's vyandts woede. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 O Godt, wy hebben stil gedacht 10 O Godt, wy gedencken uwer weldadigheyt; in het midden uwes Tempels. Aan uw weldadigheit, met kracht Betoont, in 't midden vanden tempel, Daar wy betreeden uwen drempel. Als uw naam is, hoog geroemt, 11 Gelijck uwen naem is, O Godt, alsoo is uwen roem tot aen de eynden der aerden: uwe rechter hant is vol van gerechtigheyt. Wordt uwe eere en lof genoemt Tot aan 's wereldts grenze en enden; 't Heil zal uwe handt ook zenden; Uwe rechte handt, beleden Van ons, vol gerechtigheden. 5 De berg van Sion zy verblydt, 12 Laet den bergh Zion blijde zijn; laet de dochteren van Juda haer verheugen: om uwer oordeelen wille. Met Judaas dochtren nu ten tyt, Omdatge uw oordeel komt te vellen. Gaat nu Sions torens tellen, 13 Gaet ront-om Zion, ende omringtse; tellet hare torens. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En spanseert den muur rontom, 14 Settet u herte op hare vestinge, beschouwet onderscheydentlick hare paleysen; op dat gy 't den navolgenden geslachte vertellet;Zet uw harte op 't heiligdom En zyn vesting; koomt beschouwen Zyn paleyzen en gebouwen; Opdat gy het, zonder faalen, 't Nageslachte moogt verhaalen. 15 Want dese Godt is onse Godt eeuwiglick ende altoos: hy sal ons geleyden totter doot toe.6 Want deeze Godt is onze Godt, In eeuwigheit; die zelf ons tot 's Doodts oever met zyn gunst zal leiden; Een Godt, dien wy tot heil verbeiden. De xlix Psalm.Psalm 49. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Psalm: voor den Oppersang-meester, onder de kinderen van Korah.Hoort, volken, hoort, neemt myne leering aan, Ontsluit uw hart en ooren, wilt verstaan 2 Hoort dit, alle gy volcken: neemt ter ooren, alle inwoonders der werelt.Gy alle die den wereldtkloot bewoont, Zoowel die u gering als groot vertoont, 3 Soo wel slechte als aensienlicke, t'samen ryk ende arm.Te zamen ryk en arm. 'k zal mynen mondt Nu openen, en wysheit uit den grondt 4 Mijn mont sal enkel wijsheit spreken: ende de overdenkinge mijns herten sal vol verstant zijn.Myns harten, vol verstandts aan u verhaalen, Om door een spreuk {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} iets leerzaams af te maalen. 2 'k Zal op de harp myn diepverborge reên 5 Ik sal mijn' oore neygen tot eene spreuke; ick sal mijn verborgen reden openen op de harpe. Ontsluiten; komt al t'zamen dan byeen. Waarom zoude ik, ten dage van het quaadt, 6 Waerom soud' ick vreesen in quade dagen, [als] de ongerechtige, die op de hielen zijn, my omringen? Als 't booze volk my op de hielen gaat, En my omringt, iet vreezen? want die 't goedt Hier stellen ten betrouwen van 't gemoedt, Aengaende de gene die op haer goet vertrouwen, ende op de veelheyt hares rijckdoms roemen; En trotzelyk op hunnen rykdom roemen, Zyn niets voor Godt te tellen noch te noemen. 3 Niet een van hen kan zynen broeder ooit 8 Niemant van hen sal [sijnen] broeder immermeer konnen verlossen; hy sal Gode sijn rantsoen niet konnen geven. Verlossen, als hy hier wordt uitgerooit. Hy kan 't rantzoen aan Godt niet geeven, (want 9 (Want de verlossinge harer ziele is te kostelick, ende sal in eeuwigheyt ophouden;) De ziel is al te kostelyken pandt, Haar lossing houdt in eeuwigheden op) Dat hy hier, zelf ver boven 's levens top, Dat hy ook voortaen gedueriglick soude leven, [ende] de verdervinge niet sien. Geduriglyk zou leeven, en 't verderven Niet zien; daar hy de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wyzen ook ziet sterven: 11 Want hy siet, dat de wijse sterven, dat t'samen een dwaes ende onvernuftige omkomen; ende haer goet anderen nalaten.4 Dat onvernuft hier omkomt met den dwaas, Die 't goedt, (een niet, en enkel windtgeblaas) Aan anderen moet laaten met verdriet. 12 Hare binnenste gedachte is, dat hare huysen sullen zijn in eeuwigheyt, hare wooningen van geslachte tot geslachte: sy noemen de landen na hare namen.Hun binnenste beseft toch anders niet Dan dat hun pracht zal eeuwiglyk bestaan, Hun huizen en paleizen nooit vergaan, Maar duurzaam zyn tot alle nageslachten: Zy doen hun' naam door dien der landen achten. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 De mensche nochtans, [die] in weerde is, en blijft niet: hy wort gelijck als de beesten, [die] vergaen.5 De mensch nochtans, hoe hoog in waarde, blyft Hier niet: zyn glans en heerlykheit beklyft Zoo weinig als de beesten, die vergaan. 14 Desen haren wegh is eene dwaesheyt van hen: nochtans hebben hare nakomelingen een welbehagen in hare woorden, Sela !Hun dwaaze weg is ydelheit en waan: Nochtans behaagt dat woordt hun nageslacht. Men setse als schapen in het graf, de doot salse afweyden; ende de oprechte sullen over hen heerschen in dien morgenstont; ende het graf sal hare gedaente verslijten, [elck] uyt sijne wooninge.Men zetze in 't graf als schaapen, ongeacht, Wanneer de doodt {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hen t'zamen af komt weiden: Dus moeten zy van 't goedt en alles scheiden. 6 D'oprechten wordt dan in dien morgenstondt De heerschappy ook over hen gegont: En 't graf zal hun gedaante, sterkte en rotz Verslyten, uit zyn woning, hoog en trotz. Maar Godt verlost myn ziele van 't gewelt 16 Maer Godt sal mijne ziele van het gewelt des grafs verlossen; want hy sal my opnemen, Sela ! Des grafs, schoon hier voor eenen tyt gevelt: Want hy zal my in heerlykheit verheffen; Zoodat 's doodts schicht en vloek my nimmer treffen. 7 Vreest dan niet als een man tot rijkdom komt, 17 En vreest niet wanneer een man rijck wort; wanneer de eere van sijn huys groot wort. Zoodat zyn huis op eere en grootheit bromt; Want hy neemt in zyn sterven gansch niet meê. 18 Want hy en sal in sijn sterven niet met allen mede nemen; sijne eere en sal hem niet nadalen. Schoon hy zyn ziel in 't leven stille vreê Belooft, zyn eer daalt hem niet na in 't graf. 19 Hoewel hy sijne ziele zegent; ende sy u loven, om dat gy u selven goet doet; En of zy schoon, met woorden valsch en laf, U, omdat gy {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} u zelven goedtdoet, looven, Zult ge echter u van alles zien berooven. * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 20 Soo sal sy [doch] komen tot het geslachte harer vaderen; tot in eeuwigheyt, en sullen sy het licht niet sien.8 Want, wat gy ook op aarde hebt gedacht, Uw ziel komt by haar vaderen geslacht; Zy zullen 't licht in eeuwigheit niet zien. 21 De mensche, [die] in weerde is, ende geen verstant en heeft, wort gelijck als de beesten [die] vergaen.De mensch zal nooit 't bederf zyns naams ontvliên, Hoe zeer verwaant, hoe waardt, hoe hoog geërt, Als hy verstandt en redenslicht ontbeert; Maar wordt gelyk de redenlooze beesten, Die gansch vergaan, de minsten met de meesten. De L Psalm.Psalm 50. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Asaphs De Godt der Goden, de HEERE spreekt, ende roept de aerde; van den opgang der sonne, tot aen haren ondergangh.GOdt, d'Opperheer, de Godt der Goden spreekt, Dat zyne stem door lucht en wolken breekt, Van daar de zon aan d'Oosterkimme blaakt, Tot daar ze daalt en in het Westen raakt: 2 Uyt Zion, de volkoment-heyt der schoonheyt, verschijnt Godt blinkende.Uit Sion, daar geen schoon- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heit by kan haalen, Verschynt de Heer, vol glans en flonkerstraalen. 2 Godt komt, en zal niet zwygen; ja een vier 3 Onse Godt sal komen ende sal niet swijgen; een vyer voor sijn aengesichte sal verteeren; ende rontom hem sal het seer stormen. Brandt voor hem heen met ysselyk getier; 't Zal rontom hem zeer stormen met geruisch; Zyn stem klinkt tot den hemel met gedruisch, 4 Hy sal roepen tot den hemel van boven ende tot de aerde, om sijn volk te richten. En roept tot d'aarde om 't volk zyns naams te richten; Verzamelt hen die zich aan my verplichten: 5 Versamelt my mijne gunstgenoten, die mijn verbont maken met offerhande. 3 Die, als myn gunstgenooten, myn verbondt Met offerhand' bevestigen, ten grondt Van eeuwig heil. het hemelsch hoog gewelf 6 Ende de hemelen verkondigen sijne gerechtigheyt; want Godt selve is Richter, Sela ! Vermeldt zyn recht: want Godt, als rechter zelf, Roept: hoor myn volk, en ik zal tot u spreeken; 7 Hoort, mijn volck, ende ik sal spreken; Israël, ende ik sal onder u betuygen; Ick Godt, ben uwe Godt. Myn Israël, myn heil is u gebleken. 4 'k Betuig voor u: ik Godt, ben uwe Godt. 8 Om uwe offerhanden en sal ick u niet straffen: want uwe brant-offeren zijn steedts voor my. Om d'offerdienst, ge- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} pleegt naar myn gebodt, Zult gy geen straffe ooit lyden van myn handt, Dewyl uw vee steedts op myn outer brandt. 9 Ick sal uyt u huys geenen varre nemen; [noch] bocken uit uwe koyen.'k Neeme uit uw huis geen rund, noch varre, of doffer, Noch bokken uit uw kooien tot myn offer. 10 Want al het gedierte des wouts is mijne, de beesten op duysent bergen.5 Want myne is al 't gedierte van het woudt, En 't vee dat zich op duizent bergen houdt. 't Gevogelte dat op 't gebergte zweeft 11 Ik kenne al 't gevogelte der bergen; ende het wild des velts is by my.Kenne ik: ook 't wildt dat op de velden leeft. 12 Soo my hongerde, ik en soude 't u niet seggen: want mijne is de werelt ende hare volheyt.Indien ik dan met honger wierdt bevangen, Hoe ! zoude ik naar uw offervee verlangen ? Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Want my behoort de wereldt met haar goedt. 13 Soud' ick stieren-vlees eten, ofte bockenbloet drinken?Behoeve ik dan tot drank ooit bokkenbloedt ? Zal stierenvleesch my strekken tot myn spys ? Neen: Godt wordt niet gedient op deze {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wys; Maar offert hem uw' dankpligt zonder draalen, 14 Offert Gode dank: ende betaelt den Alderhoogsten uwe geloften. En wilt hem uw geloften trou betaalen. 7 Roept my dan aan in 's doodtbenaauden dag, 15 Ende roept my aen in den dagh der benauwtheyt: Ik salder u uyt helpen, ende gy sult my eeren. Ik zal 'er u uithelpen, met gezagh, Dan zult gy my ook eeren, naar myn woordt. Maar Godt zeit tot den goddeloozen; hoort: 16 Maer tot den godtloosen seyt Godt: Wat hebt gy mijne insettingen te vertellen ? ende neemt mijn verbont in uwen monde ? Wat hebt gy myne rechten te vertellen, En myn verbondt in uwen mondt te spellen ? 8 Dewyl gy stout de tucht en leering haat, 17 Dewijle gy de kastijdinge hatet, ende mijne woorden achter u henen werpt. Myn woorden ook onwaardiglyk versmaadt. Zietge eenen dief, gy treedt meê in zyn lot. 18 Indien gy eenen dief siet, soo loopt gy met hem; ende uw' deel is met de overspeelders. Uw deel is met het overspeelers rot. Gedurig slaat gy uwen mondt in 't quaade, 19 Uwen mont slaet gy in 't quade; ende uwe tonge koppelt bedrog. Uw tonge smeedt bedrog, tot 's naastens schade. 9 Gy zit, gy spreekt tot uwes broe- 20 Gy sitt, gy spreekt tegens uwen broeder, tegen den sone uwer moeder geeft gy lasteringe uyt. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ders leet, De lastering hebt gy altoos gereedt Tot nadeel zelf van uwe moeders zoon. 21 Dese dingen doet gy, ende ick swijge: gy meent, dat ick t'eenemael ben gelijk gy: ick sal u straffen, ende sal het ordentelick voor uwe oogen stellen.Gy meent, omdat ik zwyge en u verschoon, Dat ik ben een van uwe medtgezellen: Ik zal u slaan, en 't u voor oogen stellen. * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 22 Verstaet dit doch, gy Godt vergetende: op dat ick niet en verscheure, ende niemant en redde.10 Verstaat dit, gy die 's Heeren hoogheit schendt, En Godt vergeet; omdat gy hem niet kent, Opdat ik niet verscheure, en niemant redt. 23 Wie dank-offert, die sal my eeren; ende wie [sijnen] wegh [wel] aenstelt, dien sal ick Godts heyl doen sien.Hy die met lust dankoffert naar de wet, Eert my; en wie op 't deugdenpadt zal treeden, Die zal Godts heil zien in alle eeuwigheden. De lj Psalm.Psalm 51. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Davids, voor den Oppersang-meester.GEnâ, genâ, naar uwe goedheit, Heer, 2 Doe de Propheet Nathan tot hem was gekomen, na dat hy tot Bath-Seba was in gegaen.Vergeef myn schuldt naar uw barmhartigheden, Myn misbedryf, dat van my wordt beleden; Opdat ik {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet door rouwe en druk verteer'. Wasch my toch van myne ongerechtigheit, 3 Zijt my genadigh, O Godt, na uwe goedertierenheyt: delgt mijne overtredinge uyt, na de grootheydt uwer barmhertigheden. En reinig my van myne groote zonde, Die dag en nacht myn angstig hart beschreit: Genees, ô Godt ! dees' diepe zielewonde. 4 Wascht my wel van mijne ongerechtigheyt; ende reynight my van mijne sonden. 2 Want myne schuldt is my niet onbekent: 'k Weet dat ik heb uw heilverbondt vertreeden; 5 Want ick kenne mijne overtredingen; ende mijne sonde is steet voor my. 'k Zie steedts myn zonde en ongerechtigheden, Waardoor ik my van u hebbe afgewendt. 'k Heb tegen u alleen gezondigt, Heer, 6 Tegen u, u alleen, heb ik gesondight, ende gedaen dat quaet is in uwe oogen: op dat gy rechtveerdig zijt in u spreken, [ende] reyn zijt in u richten. En stout gedaan dat quaadt is in uwe oogen, Opdat men u rechtvaardige; en uwe eer Blyke als gy spreekt, en recht doet uit den hoogen. Ziet, ik ben zelf in ongerechtigheit 7 Siet, ick ben in ongerechtigheyt geboren; ende in sonde heeft my mijne moeder ontfangen. Geboren, 't quaadt heeft my al aangehangen Vandat ik werdt in 's moeders schoot ontfangen, Toen was {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} reeds 't zaad van zonde in my verspreidt. 8 Siet, gy hebt lust tot waerheyt in 't binnenste; ende in het verborgene maekt gy my wijsheyt bekent.Ziet, gy hebt lust tot waarheit in het hart, In 't binnenste, daar gy my in 't verborgen Uw wysheit, die al 's wereldts wysheit tart, Bekent maakt, en my vrede komt bezorgen. 9 Ontsondigt my met ysop, ende ick sal reyn zijn: wascht my, ende ick sal witter zijn als sneeuw.4 Ontzondig my met Ysop, van uw' Geest, Dan zal ik rein voor u met lust verschynen: Wasch my, en 't vuil der zonde zal verdwynen; 'k Word witter dan ooit sneeuvlok is geweest. 10 Doet my vreugde ende blijdschap hooren; dat de beenderen sich verheugen, [die] gy verbrijselt hebt.Laat my ook, Heer, nu hooren uwe vreughdt, En blyschap, dat de beendren zich verblyden, Die uwe handt, tot krenking myner jeugt, Verbryzelt heeft, en redt my uit dit lyden. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11 Verbergt u aengesicht van mijne sonden; ende delgt uyt alle mijne ongerechtigheden.5 Verberg toch van myn zonde uw aangezicht, En delg uit al myne ongerechtigheden; Opdat ik vry mag {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor uw aanschijn treeden, Door uwen Geest bestraalt met hemellicht. O Schepper: schep in my een rein gemoedt, 12 Schept my een reyn herte, O Godt; ende vernieuwt in het binnenste van my eenen vasten geest. Een hart da u genegen is te vreezen; Verniew in my een' vasten geest; en hoedt My voor het quaadt, zoo wordt myn ziel geneezen. 6 Verwerp my van uw aangezicht niet, Heer, 13 En verwerpt my niet van uw aengesicht, ende en neemt uwen Heyligen Geest niet van my. En wil my nooit van uwen Geest berooven: Noch heilig vier in mynen boezem dooven, Maar geef dat het daar gloore meer en meer. Geef my ook weêr de vreugdt der zaligheit, 14 Geeft my weder de vreugde uwes heyls; ende de vrymoedige geest ondersteune my. Uw heil; om met vrymoedigheit te leeven, Door uwen Geest geholpen en geleidt, Om 's hemels weg vrymoedig op te streeven. 7 Zoo zal ik ook uw wegen, naar uw woordt, 15 Soo sal ick de overtreders uwe wegen leeren; ende de sondaers sullen sich tot u bekeeren. Getrouwelyk den overtreedren leeren. Dan zullen zich de zon- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} daars tot u keeren, In ootmoet, als gy myne smeeking hoort. 16 Verlost my van bloetschulden, O Godt, gy Godt mijns heyls: soo sal mijne tonge uwe gerechtigheyt vrolick roemen.Verlos my toch van bloetschuldt, ô myn Godt ! Gy Godt myns heils: zoo zal myn tonge u pryzen, En vrolyk uw gerechtigheden tot Het hemelhof door mynen roem doen ryzen. 17 HEERE, opent mijne lippen, soo sal mijn mont uwen lof verkondigen.8 Heer, open nu myn lippen en myn' mondt, Zoo wordt uwe eere en lof door my verkondigt. 'k Zal juichen als ik door u ben ontzondigt, En gy my schenkt het heil van uw verbondt. 18 Want gy en hebt geenen lust tot offerhande, anders soud' ickse geven: in brandt-offeren en hebt gy geen behagen.Want uwe lust strekt tot geen offerhand', 'k Hadze anders naar vereisch u opgedraagen: Doch schoonmen varre of rund tot asch verbrandt Op uw' altaar, zulks kan u niet behaagen. 19 De offerhanden Godts zijn een gebroken geest; een gebroken ende verslagen herte en sult gy, O Godt, niet verachten.9 Godts offer is een recht gebroken geest; Een harte dat gekneust is en verslagen Veracht Godt nooit, maar {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is zyn welbehagen: Hy ziet op dien die hem ootmoedig vreest. O Heer, doet wel by Sion; dat uw woordt, 20 Doet wel by Zion na u welbehagen: bouwt de mueren van Jerusalem op. In uwe gunst, de muuren weder bouwe Van uwe Stadt, Jeruzalem, verstoort En gansch verwoest, opdatze op u betrouwe. 10 Het offer met gerechtigheit gepaart, 21 Dan sult gy lust hebben aen de offerhanden der gerechtigheyt, aen brandt-offer, ende een offer dat gantsch verteert wort; dan sullen sy varren offeren op uwen altaer. Zult gy met lust dan zien tot asch verteeren: Dan zullen wy met varren u vereeren, En slagtvee dat voor 't outer is gespaart. De lij Psalm. Psalm 52. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt roemt gy u toch in het quaade, 1 Een onderwijsinge Davids: voor den Oppersang-meester. O gy geweldig mensch? Uw woedend hart jaagt vroeg en spade 2 Als Doëg, de Edomiter, gekomen was, ende Saul te kennen gegeven, ende tot hem geseyt hadde: David is gekomen ten huyse van Achimelech. Naar bloet, als zynen wensch. Daar 's Heeren goedertierenheit Ons daaglyksch is bereidt. 2 Uw bitsche tong smeedt niet dan laagen, 3 Wat roemt gy u in het quade, O gy geweldige? Godts goedertierenheyt [duert doch] den gantschen dagh. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot schade en boos gewelt. Z' is als een scheermes. uw behagen Hebtge in bedrog gestelt. 4 Uwe tonge denckt enckel schade; als een geslepen scheermes, werkende bedrogh.Gy lieft het quaade meer dan 't goedt, Verwaten van gemoedt. 5 Gy hebt het quade liever dan het goede; de leugen, dan gerechtigheyt te spreeken, Sela !3 Uw lust strekt meer tot leugenspreeken, Dan tot gerechtigheit. Op woorden die het recht verbreeken 6 Gy hebt lief alle woorden van verslindinge [ende] eene tonge des bedroghs.Hebtge u gansch uitgeleit. Gy mint de tonge van bedrog, En 't vuile lasterspog. 7 Godt sal u ook afbreken in eeuwigheyt; hy sal u wechrapen, ende u uyt de tente uytrucken; ja hy sal u uytwortelen uyt den lande der levendigen, Sela !4 Godt zal u ook in eeuwigheden Verbreeken; zyne handt Zal u verstrooien uit uw steden, Verdelgen in het landt Der levenden, daar hy u uit Ontwortlen zal, als 't kruidt. 8 Ende de rechtveerdige sullen het sien, ende vreesen; ende sy sullen over hem lac-chen, [seggende:]5 't Rechtvaardig volk zal dit beschouwen, En vreezen met ontzagh, Ja lachen als hy, uitgehouwen, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zich uitlaat in geklag. En zeggen: ziet den man gevelt, 9 Siet den man, [die] Godt niet en stelde tot sijne sterkte, maer vertrouwde op de veelheyt sijns rijkdoms: hy was sterk geworden door sijn beschadigen. Die bouwde op boos gewelt: 6 Die Godt niet tot zyn sterkte stelde, Maar zyn verworven goedt En grooten rykdom daar voor telde. Zyn magt styft hem den moedt. Maar ik sta als een groene Olyf 10 Maer ik sal zijn als een groene olijfboom in Godes huys. Ik vertrouwe op Godts goedertierenheyt eeuwighlick ende altoos. In Godts huis, daar ik blyf. 7 'k Betrouwe op Godts barmhartigheden, Altoos en eeuwiglyk. Ik zal met lofgalm voor u treeden, 11 Ik sal u loven in eeuwigheyt, om dat gy het gedaen hebt; ende ick sal uwen name verwachten, want hy goet is voor uwe gunstgenooten. Om zulk een' liefdeblyk. 'k Verwachte uw' naam en 't zalig goedt, Dat uwe kindren voedt. De liij Psalm. Stem Ps. 14. Psalm 53. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE dwaas zeit in zyn harte, boos en stout; 1 Een onderwijsinge Davids voor den Oppersang-meester op Machalath. Daar is geen Godt: waarop zy 't al bederven, 2 De dwaes seyt in sijn herte; Daer en is geen Godt: sy verderven 't, ende sy bedrijven grouwelick onrecht; daer is niemant die goet doet. En grouwelyk rontom met onrecht zwerven. Geen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is 'er die ooit goetdoet, Godt betrouwt, Of 't heil beschouwt. 3 Godt heeft uyt den hemel neder gesien op de menschen kinderen, om te sien, of yemant verstandig ware, die Godt sochte.2 Godt heeft gezien uit zynen hemeltroon Op 't menschdom, of 'er iemant in mogt wezen Die 't had gezet om zynen naam te vreezen, En met verstant Godt zochte, en zynen loon, Naar zyn geboôn. Een yeder van hen is te rugge gekeert, t'samen zijn sy stinckende geworden, daer en is niemant die goet doet; oock niet een.3 Maar elk van hen is achterwaarts gekeert, Te zamen zyn zy stinkende verandert, Zy volgen stout der boozen hoop en standert; Geen is 'er by die goet doet, en Godt eert, Of wysheit leert. 5 Hebben dan de werckers der ongerechtigheyt geene kennisse ? die mijn volk op-eten, [als of] sy broot aten ? sy en roepen Godt niet aen.4 Is dan al 't licht van kennisse vergaan By hen, die stout hier quaat en onrecht pleegen? Zy die myn volk als broodt opeeten; (tegen Het heilig recht?) zy roepen Godt niet aan, Door trotz en waan. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Daar heeft hen angst en groote schrik vervaart, 6 Aldaer zijn sy met vervaertheyt vervaert geworden, [daer] geene vervaertheyt en was: want Godt heeft de beenderen des genen die u belegerde, verstroyt; gy hebtse beschaemt gemaeckt, want Godt heeftse verworpen. Daar niemant ooit vervaartheit had te schroomen: Want Godt quam uw' belegeraar betoomen, Zyn beenderen verstrooien, als onwaart, Ten schimp langs d'aard'. 6 Gy hebt ze zelfs beschaamt, versmaadt van Godt. Och ! datwe eens 't heil uit Sion zagen ryzen ! 7 Och ! dat Israëls verlossingen uyt Zion quamen? Als Godt de gevangene sijnes volks sal doen wederkeeren, [dan] sal sich Jacob verheugen, Israël sal verblijdt zjn. Als gy 't volk slaakt, dan zal u Jakob pryzen, Met Israël, verheugt in 't vry genot Van 't heilzaam lot. De liv Psalm. Psalm 54. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, verlos my door uw' naam, Een onderwijsinge Davids: voor den Oppersang-meester, op Neginoth. En doet my recht, om my te slaaken, Door uwe magt, uit 's vyandts kaaken; 2 Als de Ziphiters gekomen waren, ende tot Saul geseyt hadden: En verberght sich David niet by ons? Bevry my van der boozen blaam. Hoor myn gebedt, en leen het oor Naar myne reden: wil de klagten O Godt, verlost my door uwen naem, ende doet my recht door uwe macht. Van mynen mondt toch niet verachten, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar geef my gunstiglyk gehoor. O Godt, hoort mijn gebedt; neyght de ooren tot de redenen mijnes monts.2 Want vreemden staan nu tegen my, Tyrannen zoeken myne ziele, 5 Want vreemde staen tegen my op, ende tyrannen soeken mijne ziele: Sy en stellen Godt niet voor hare oogen, Sela,Opdat hun boosheit haar veniele: Zy stellen Godt niet aan hun zy, Noch voor hunne oogen. ziet, myn Godt Is my een helper: ja de Heere 6 Siet, Godt is my een helper: de Heere is onder de gene die mijne ziele ondersteunen.Is onder hen, die voor myn eere En ziele staan by 't booze rot. 7 Hy sal dit quaet mijnen verspiederen vergelden; roeptse uyt door uwe waerheyt.3 Hy zal dit leet en vloekbaar quaadt Al myn' verspiederen vergelden. Rooitze uit die uwen naam niet melden, Naar uwe waarheit, trouwe en raadt. 8 Ik sal u met vrywilligheyt offeren; ick sal uwen naem, O HEERE, loven, want hy is goet.Dan zal ik met vrywilligheit U offeren in uwe hoven; 'k Zal uwen naam, ô Heer, dan loven, Want hy is goedt, vol Majesteit. 9 Want hy heeft my geredt uyt alle benauwtheyt; ende mijn' ooge heeft gesien op mijne vyanden.4 Want hy heeft my met kracht geredt Uit alle myn benaaude dagen, Uit myn verdrukking, angst en plaagen, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En my in ruimer lucht gezet. Myn oog heeft zelf, verrukt, gezien Om mynen vyandt, en zyn schaaren: Gy quaamt hem in den schildt gevaaren, Zoodat ik kon zyn handt ontvlien. De lv Psalm. Psalm 55. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, neem myn gebedt ter ooren, 1 Een onderwijsinge Davids: voor den Oppersang-meester, op Neginoth. Wil gunstig naar myn smeeking hooren, En u niet voor myn klagt versteeken. 2 O Godt, neemt mijn gebedt ter ooren; ende en verbergt u niet voor mijne smeekinge. Merk op, ô Heer, verhoor myn beê, 'k Bedryf misbaar, en, gansch t'onvreê, 3 Merkt op my, ende verhoort my: ick bedrijve misbaer in mijne klachte, ende maeck getier: Maake ik getier in 't klaaglyk smeeken: 2 Om 's vyandts roep, den haat der boozen, 't Beangstigen der goddeloozen 4 Om den roep des vyants, van wegen de beangstiginge des godtloosen; want sy schuiven ongerechtigheyt op my, ende in toorne haten sy my. Van myne ziele. want zy schuiven Op my veele ongerechtigheit, En haaten my met onbescheit In toorne: laatze, ô Heer, verstuiven. 3 Myn harte lydt veel smart van binnen; 5 Mijn herte smert in 't binnenste van my; ende ver-schrickingen des doots zijn op my gevallen. Verschrikkingen des doodts verwinnen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn ziel, die op my zyn gevallen. Dus komt my vreeze en bevinge aan: 6 Vreese ende beevinge komt my aen, ende grouwen overdekt my.Ik wordt met doodtschrik aangedaan; Terwylmen 's vyandts magt hoort brallen. 7 Soo dat ick segge; Och dat my yemant vleugelen, als eener duyve, gave! ick soude henen vliegen, waer ick blijven mochte.4 Zoodat ik zegge: koom beteuglen Dien hoogmoedt; en, och kreeg ik vleuglen Gelyk een duive, om wech te zweeven ! Ik zoude vliegen waar ik mogt, 8 Siet, ik soude verre wech swerven, ick soude vernachten in de woestijne, Sela!En verre zwerven door de locht, Om in een woesteny te leeven. 9 Ick soude haesten dat ick ontquame; van den drijvenden wint, van den storm.5 Ik zoude haasten om t'ontkoomen Den dryfwindt, voor elkeen te schroomen, En zwaren storm. koom hen verslinden; 10 Verslintse, Heere, deylt hare tonge: want ick sie wrevel ende twist in de stadt.Deel hunne tonge, want ik zie De stadt vol twist, dien ik ontvliê, En wrevel by dees twistgezinden. 11 Dagh ende nacht omringen se haer op hare mueren: ende ongerechtigheyt ende overlast is binnen in haer.6 Des daags en 's nachts gaan zy hun muuren Rontom: waarin men steedts ziet duuren Alle overlast en booze streeken, 12 Enkel ver-dervinge is binnen in haer; ende list ende bedrog en wijkt niet van hare strate.Bederf en ongerechtigheit; {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De list is op hun straat verspreidt, Waardoor zy eere en trouw verbreeken. 7 Want 'k zie my van geen' vyandt hoonen, 13 Want het en is geen vyant, [die] my hoont, anders soud' ick het hebben gedragen; 't en is mijn hater niet, [die] sich tegen my groot maeckt, anders soud' ick my voor hem verborgen hebben. 't Geen ik gereedlyk kon verschoonen, En met gedult ook had gedraagen: Myn hater maakt zich ook niet groot Nu tegen my, want ik ontvloodt Wel anders zyn verborge laagen. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Maar gy, ô mensch, dien ik waardeerde Maer gy zijt het, O mensch, als van mijne weerdigheyt: mijn leytsman, ende mijn bekende; Voor mynen vriendt, en dien ik eerde Als mynen leidsman, komt my schenden: Wy leefden zoet te zamen raadt, 15 Die wy te samen in soetigheyt heymelick raet pleegden; wy wandelden in geselschap ten huyse Godes. En gingen op, in 't feestgewaadt, Naar 's Heeren huis, met Isrels benden. 9 Dat hen de doodt ter neder velle, 16 Dat hen de doot als een schulteyscher overvalle, datse levendig ter hellen neder dalen; want boosheden zijn in hare wooninge, in het binnenste van hen. Zy daalen levendig ter helle; Want in hun woning heerscht godtloosheit, Ook in het binnenst van hun hart. Dies roepe ik Godt aan in myn smart; {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 My aengaende, ick sal tot Godt roepen; ende de HEERE sal my verlossen.En hy verlost my van hun boosheit. 18 's Avonts ende 's morgens, ende 's middags sal ick klagen ende getier maken, ende hy sal mijne stemme hooren.10 'k Zal 's avondts, 's morgens, 's middags klaagen, Met veel geruchts en gansch verslagen, En hy zal myne stemme hooren. Hy heeft myn ziele van den strydt 19 Hy heeft mijne ziele in vrede verlost van den strijt tegen my: want met menigten zijnse tegen my geweest.Verlost in vrede, en my bevrydt Van magtigen, vol woede en tooren. 11 Godt, als die zit van oude dagen, 20 Godt sal hooren, ende salse plagen, als die van oudts sitt, Sela ! dewijle by hen gantsch geene veranderinge en is, ende sy Godt niet en vreesen. Zal my verhooren en hen plaagen, Dewyl 'er geen veranderingen By hen te zien zyn, en zy Godt Niet vreezen. want hy slaat, met spot, De handt aan zyn verbondelingen. 21 Hy slaet sijne handen aen de gene die vreede met hem hadden, hy ontheylight sijn verbont.12 Hy schendt onwaardig zyn verbonden. Zyn mondt wordt gladder zelf bevonden 22 Sijn mondt is gladder dan boter, maer sijn herte is krijgh; sijne woorden zijn sachter dan olie, maer de selve zijn bloote sweerden.Dan boter: maar het oorelogen Voedt hy in 't hart. zyn woorden zyn Wel zacht als olie in den schyn, Doch scherp als zwaarden, uitgetogen. Werpt uwe sorge op den HEERE, ende hy sal u onderhouden; hy sal in eeuwigheyt niet toelaten, dat de rechtveerdige wankelen.13 Werpt op den Heere al uwe zorgen, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy zal u voeden in 't verborgen, En in alle eeuwigheit niet lyden Dat hier de vroome wanklen zal, Want hy bewaart hem voor den val, Als zyn Beschermheer, t'allen tyden. 14 Maar gy zult hen doen nederdaalen, 24 Maer gy, O Godt, sult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloets ende bedroghs en sullen hare dagen niet ter helfte brengen: Ik daer en tegen, sal op u betrouwen. O Godt, in eenen put vol quaalen: Bloetdorstige en verkeerde menschen Zien hunne dagen niet gebragt Ter helfte; daar ik u verwacht, En u betrouwe in al myn wenschen. De lvj Psalm. Psalm 56. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, zyt my genadig, want de mensch 1 Een gouden Kleynoot Davids voor den Oppersang-meester, op Jonath Elem Rechokim: als de Philistijnen hem gegrepen hadden te Gath. Haakt om my op te slokken naar zyn' wensch, Hy dringt op my, opdat myne eer verslens, Den ganschen dag met stryden: 2 Zijt my genadigh, O Godt, want de mensch soeckt my op te slocken; den ganschen dagh dringht my de bestrijder. Want 'k zie dat myn verspieders zich verblyden, Zy brengen my den ganschen dag in lyden, Ik heb 'er veel {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} die my ter doodt benyden, 3 Mijne verspieders soeken [my] den gantschen dag op te slocken: want ick hebbe vele bestrijders, O Alderhoogste:O Allerhoogste Heer ! 2 Als vreeze my beknelt, zal ik te meer 4 Ten dage [als] ick sal vreesen, sal ick op u vertrouwen.Myn hoope op u steedts bouwen, t'uwer eer: Ik zal in Godt zyn woordt en waarheits leer 5 In Godt sal ick sijn woort prijsen; ick vertrouwe op Godt, ik en sal niet vreesen: wat soude my vleesch doen?Zeer pryzen en hem zingen. 'k Betrouwe op Godt in al myn worstelingen, En vreeze niet hoe 't vleesch my komt bespringen, 6 Den gantschen dag verdraeijen sy mijne woorden; alle hare gedagten zijn tegen my ten quade.En of zy schoon myn woorden valsch verwringen, By 't smeeden van veel quaadt. 7 Sy rotten te samen, sy versteken sich, sy passen op mijne hielen; als die op mijne ziele wachten.3 Zy rotten, tot myn nadeel, in den raadt Te zamen: zy versteeken zich vol haat, En passen op myn hielen: hun gelaat Toont dat zy op my wachten. 8 Souden sy om [hare] ongerechtigheyt vry gaen? Stort de volken neder in toorne, O Godt.Hoe, zouden zy, die myne ziel verachten, Dien 't onrecht strekt tot lust van hun gedachten, Ook vrygaan? Stort de volken en hun magten {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In toorne neêr, ô Godt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Gy hebt gemerkt hoe ik in smaat en spot 9 Gy hebt mijn omswerven getelt; legt mijne tranen in uwe flessche; en zijnse niet in uw' register? Rontom steedts zwerve, en heb een ballingslot, Myn traanen leg toch in uw flessche vlot: Want gy hebtze opgeschreven. Dan zie ik straks myn' vyandt voor my beeven, 10 Dan sullen mijne vyanden achterwaerts keeren, ten dage als ick roepen sal: Dit weet ick, dat Godt met my is. En achterwaarts zich op de vlucht begeeven, Ten dage als ik zal roepen, en voort streeven Tot Godt, die met my is. 5 In Godt zal ik zyn woordts getuigenis 11 In Godt sal ick het woort prijsen: In den HEERE sal ick het woort prijsen. Zeer pryzen, want zyn waarheit is gewis, 'k Zal in den Heer het roemen, want ik mis Nooit zyn genade en zegen. 'k Betrouwe op Godt, geen mensch maakt my verlegen, 12 Ik vertrouwe op Godt, ick en sal niet vreesen: wat soude my de mensche doen? 'k Ben niet vervaart voor 's menschen magt en wegen: Wat zou hy doen, naardien ik heb verkregen {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 O Godt, op my zijn uwe geloften; ik sal u dankseggingen vergelden.Uw heil, ô Godt, myn kracht? 6 Op my zyn uw geloften, hoog geacht, Die gy zult zien met dankbaarheit volbragt, 14 Want gy hebt mijne ziele gereddet van den doot; ook niet mijne voeten van aenstoot ? om voor Godts aengesicht te wandelen in het licht der levendigen?Omdat gy aan myn ziele hebt gedacht, Om haar in gunst te vryden Van dootsgevaar, opdat myn voeten myden Den aanstoot, en ook wandlen t'allen tyden Voor 't aangezicht van Godt, bevrydt van lyden, By 't levende geslacht. De lvij Psalm.Psalm 57. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een gouden Kleynoot Davids, voor den Oppersang-meester, Altascheth, als hy voor Sauls aengesichte vloodt, in de speloncke.Zyt my, ô Godt, genadig, want in noodt Betrout myn ziel op u, zelf in den doodt, Terwyl ik my stelle onder uwe vleuglen, 2 Zyt my genadigh, O Godt, zijt my genadigh; want mijne ziele betrouwt op u, ende ik neme mijn toevlugt onder de schaduwe uwer vleugelen, tot dat de verdervingen sullen voorby zijn gegaen.Totdat het quaadt, 't geen dagelyksch vergroot, Voorby zal zyn; dat gy ook wilt beteuglen. 2 'k Zal roepen tot den Allerhoogsten Godt, Tot Godt, die eens voleinden zal myn lot. Van 's hemels boog zal {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hy my hulpe zenden, Tot myn behoudt, en schenden 's vyandts rot. 3 Ick sal roepen tot Godt, dan Allerhoogsten, tot Godt, die het aen my voleynden sal. Godt zal zyn gunste en waarheit naar my wenden. 4 Hy sal van den hemel senden, ende my verlossen, te schanden makende den genen die my soeckt op te slocken, Sela ! Godt sal sijne goedertierenheydt ende sijne waerheyt senden. 3 Myn ziel is in het midden van 't gewelt Der leeuwen; zy legt onder hen gevelt Dien yder kent voor felle stookebranden; Wier tanden men als spiesse en pylen telt; 5 Mijne ziele is in het midden der leeuwen, ick ligge [onder] stokebranden, menschen kinderen, welker tanden spiessen ende pijlen zijn, ende hare tonge een scherp sweert. Hun tong is als een slagzwaardt in hun handen. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Verhef, ô Godt, u boven 's hemels trans. Het aardryk zy vol van uwe eere en glans. 6 Verheft u boven de hemelen, O Godt: uwe eere zy over de gantsche aerde. Zy hebben loos een net voor my gehangen. Myn ziele was gebukt door 's vyandts kans; 7 Sy hebben een net bereyt voor mijne gangen, mijne ziele was neder gebuckt: sy hebben eenen kuyl voor myn aengesicht gegraven, sy zyn der midden in gevallen, Sela ! Zy poogden my in eenen kuil te vangen: 5 Maar in den kuil, voor my gegraven, zyn Zy zelfs gestort, met groote {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schande en pyn. 8 Mijn herte is bereyt, O Godt, mijn herte is bereyt; ick sal singen, ende psalmsingen.Dies is myn hart, ô Godt, bereidt te zingen. Dat uwe liefde en gunst my dan beschyn', Zoo zal myn zang door lucht en wolken dringen. 9 Waeckt op mijne eere, waekt op, gy luyte ende harpe: ik sal in den dageraet opwaken.6 Waak op, myne eer, waak op gy harpe en luit, Vermengt u met de keelen en de fluit; 'k Zal opstaan als het daglicht aan zal breeken. 10 Ick sal u loven onder de volcken, O Heere: ick sal u psalmsingen onder de natien.Uw' lof, ô Heer, zal door my zyn geuit, En 'k zal van dien by vreemde volken spreeken. 11 Want uwe goedertierenheyt is groot tot aen de hemelen, ende uwe waerheyt tot aen de bovenste wolcken.7 'k Zal met gezang u loven, magtig Heer. Want uwe gunst, uw waarheit en uwe eer Zyn groot in kracht, ja ryzen tot de wolken. 12 Verheft u boven de hemelen, O Godt: uwe eere zy over de gansche aerde.Verhef, ô Godt, uw hoogheit meer en meer: Uw eere blink' rontom by alle volken. De lviij Psalm.Psalm 58. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een gouden Kleynoot Da-vids: voor den Oppersangh-meester, Altascheth.SPreekt gy gerechtigheit naar waarheit, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vergadering voor 't heilig recht? En wordt de zaak by u beslecht Naar oordeel, billykheit en klaarheit, 2 Spreekt gy-lieden waerlick gerechtigheyt, gy vergaderinge ? oordeelt gy billickheden gy menschen kinderen ? Gy menschen kindren? vonnist gy Naar 't recht den eischer en party? 2 Ja, gy smeedt ongerechtigheden 3 Ja gy werket ongerechtigheden in het herte; gy weget het gewelt uwer handen op der aerden. In 't harte, en weegt het boos gewelt Van uwe handen, en beknelt Den vroomen, dien gy komt vertreeden Op aarde; 't geen de hemel ziet, Hoezeer het in 't geheim geschiedt. 3 De goddeloozen zyn versteeken 4 De godtloose zijn vervreemt van de baermoeder aen; de leugen-sprekers dolen van [moeders] buyck aen. Van 's moeders buik aan van de deugt; De leugenaars zyn van der jeugt Aan 't doolen: vol fenyn en streeken: 5 Sy hebben vyerig fenijn, na gelijkheyt van vyerigh slangen fenijn; sy zijn als een doove adder, [die] haer oore toestopt: Zy zyn vol vierig slangenspog, Als listige adders in bedrog: 4 Als adders, die, gestopt van ooren, 6 Op datse niet en hoore na de stemme der belesers, des genen die ervaren is met besweeringen omme te gaen. Niet hooren naar 's belezers woordt, Dien geen bezweeringe verstoort. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, verbreek in uwen tooren 7 O Godt verbreeckt hare tanden in haren mondt; breeckt af de baktanden der jonge leeuwen, O HEERE.Hun tanden in den fellen mondt; Der jonge leeuwen tot den grondt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Laetse smelten als water, laetse daer henen drijven; leyt hy sijne pijlen aen, laetse zijn, als ofse afgesneden waren.5 O Heer, laatze ook als water vlieten, En heene dryven: leit hy aan Met zyne pylen, om te slaan, Verbreek zyn pylen onder 't schieten, En laat ze zyn als afgesneên, Als stoppelen op 't veldt vertreên. 9 Laet hem henen gaen, als eene smeltende slecke; laetse [als] eener vrouwen misdracht, de sonne niet aenschouwen.6 Ja, laat hem als een slek verquynen, En, als een misdragt, nooit het licht Der zonne aanschouwen door 't gezicht. 10 Eer dan uwe potten den doornstruyk gewaer worden, sal hy hem als levendigh, als [in] heeten toorne wech stormen.Men zie hem door den storm verdwynen Als doornestruiken in het vier, In heete gramschap, met getier. 11 De rechtveerdige sal sich verblijden, als hy de wrake aenschouwt; hy sal sijne voeten wasschen in het bloedt des godtloosen.7 Dan zal de vroome zich verblyden Als hy beschouwen zal de wraak; Ja, 't zal hem strekken tot vermaak, Als hy de boozen ziet in 't lyden, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En hy zyn voeten wascht in 't bloedt Zyns vyandts, als in eenen vloedt. 8 De mensch zal zeggen: immers is 'er 12 Ende de mensch sal seggen; Immers is 'er vrucht voor den rechtveerdigen; Immers is 'er een Godt, die op der aerden richtet. Voor den rechtvaardigen dan vreugdt, 't Gevolg en vrucht der waare deugt; Geen zaak is immers ook gewisser, Dan dat Godt hier op aarde richt, Daar hy zyn Koningszetel sticht. De lix Psalm. Psalm 59. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, verlos my uit de handen 1 Een gouden Kleynoot Davids, voor den Oppersangh-meester, Altaschet: doe Saul gesonden hadde, die [sijn] huys bewaren souden, om hem te dooden. Myns vyandts, en zyn scherpe tanden, En stel my in een hoog vertrek; Opdat uw handt my voor hen dekk' 2 Reddet my van mijne vyanden, O mijn Godt; stelt my in een hoogh vertrek voor de gene die tegen my opstaen. Die tegen my zyn opgeresen. Redt my van die uw' naam niet vreezen, Van mannen, die in 't boos gemoet 3 Reddet my van de werkers der ongerechtigheyt; ende verlost my van de mannen des bloets. Steedts onrecht werken, heet op bloet. 2 Want zie, zy leggen looze laagen Voor myne ziel, om haar te plaagen. 4 Want siet, sy leggen mij-ner ziele lagen, sterke rotten sich tegen my; sonder mijne overtredinge, ende sonder mijne sonde, O HEERE. De sterken rotten tegen my, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, te zamen, schoon ik vry Van overtreeding ben. zy loopen En maaken zich gereedt met hoopen: 5 Sy loopen ende bereyden sich sonder [mijne] misdaet; waekt op my te gemoete, ende siet.Schoon zonder myne misdaadt: waak Voor my, en zie waar ik geraak. 6 Ik gy, HEERE Godt der heyrscharen, Godt Israëls, ontwaekt, om alle dese Heidenen te besoeken; en zijt niemant van hen genadigh, die troulooslick ongerechtigheyt bedrijven, Sela !3 Ja gy, ô Heer der heireschaaren, Godt Israëls, wil my bewaaren. Ontwaak, en breek het boos gewelt Der heidnen, tegen my te veldt. Bezoek hen, zyt ze niet genadig Deeze onrechtwerkers, zoo baldadig. 7 Tegen den avont keeren sy weder, sy tieren als een hont, ende sy gaen rontom de stadt.Zy keeren tegen d'avondstondt Weêr t'huis, en tieren als een hondt. 8 Siet, sy storten overvloediglick uyt met haren mont; sweerden zijn op hare lippen: want wie hoort het ?4 Zy gaan rontom de stadt en gieten Veel leugens, die als stroomen vlieten, Uit hunnen mondt: hun lippen zyn Als zwaarden, schoon juweel in schyn: Want wie toch hoort het ? is hun spreeken; 9 Maer gy, HEERE, sultse belachen; gy sult alle Heydenen bespotten.Maar gy, ô Heere, zult het wreeken, En lachen met al 't heidens rot, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat gy in uwe wraak bespot. 5 Ik zal op uwen bystant wachten, 10 [Tegen] sijne sterkte, sal ick [op] u wagten: want Godt is mijn hoogh vertrek. Ten trots van zyne sterkte en magten; Want Godt is my een hoog vertrek, Om my te hoeden voor gebrek. De Godt van myn weldadigheden 11 De Godt mijner goedertierenheyt sal my voorkomen; Godt sal op mijne verspieders doen sien. Zal my ontmoeten, naar zyn reden: Godt zal my ook met lust doen zien Wat myn verspieders zal geschiên. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Heer, doodt ze niet, opdatmen weete 12 En dootse niet, op dat mijn volck [het] niet en vergete; doetse omsweven door uwe macht, ende werptse neder; O Heere, onse schilt, Uw sterkte, en 't volk het niet vergeete; Maar laat ze zwerven door uw magt Rontom, en vel hen neêr met kracht; Heer, onze schildt, om al hun smaalen, 13 [Om] de sonde hares monts, [om] het woordt harer lippen; ende laetse gevangen worden in haren hoogmoet; ende om den vloek, ende om de leugen, [die] sy vertellen. Met mondt en lippen, te betaalen: Men vangze in hunnen hoogen moedt; Om hunnen vloek en leugenvloedt. 7 Komze in uw grimmigheit verteeren, Verteerze, om hun gewelt te keeren, 14 Verteertse in grimmigheyt, verteertse dat z'er niet en zijn, ende laetse weten, dat Godt heerscher is in Jacob, [ja] tot aen de eynden der aerde, Sela ! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Totdat ze ganschlyk niet meer zyn, Zoodat uw gunst hen nooit beschyn'. Doch laat hen echter hierdoor weeten Dat Godt is heerscher, hoog gezeten In Jakob, ja tot 's wereldts endt, Daar hy als rechter is bekent. 15 Laetse dan tegen den avont wederkeeren, laetse tieren als een hondt, ende rontom de stadt gaen.8 Laat hen dan 's avonds wederkeeren, En hun getier op niew vermeêren, Gelyk een hondt, die bast en raast, En alles door gehuil verbaast. 16 Laetse selfs omsweven om spijse; ende laetse vernachten al en zijnse niet verzadigt.Dat zy dan door de straaten loopen, En rontom zweeven, om te stroopen, Ja zwerven om hun spyze en broodt, En schreeuwen in den hongersnoodt; 9 Opdatze hongerig vernachten. 17 Maer ick sal uwe sterkte singen, ende des morgens uwe goedertierenheyt vrolik roemen; om dat gy my een hoogh vertreck zijt geweest; ende eene toevlucht ten da-ge, als my bange was.Maar ik zal op uw goedheit wachten, En zingen uwe sterkte, ô Heer, Des morgens, en uw goedheits eer: Ik zal uw liefde vrolyk roemen, En u altoos myn Heilandt noemen, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn hoog vertrek, myn hulpe en wacht, Die my beschut voor 's vyandts magt. 10 Gy zyt myn toevlucht in myn nooden, Tot wien ik altoos kom gevloden. Van u, myn sterkte, zal ik schel 18 Van u, O mijne sterckte, sal ick psalmsingen; want Godt is mijn hoog vertreck, de Godt mijner goedertieheyt. Nu zingen onder 't snaarenspel. 'k Zal, Godt ter eere, psalmen zingen, Die door de lucht en wolken dringen: Want Godt is my een hoog vertrek, De Godt myns heils, een vast verdek. De lx Psalm. Stem Ps. 108. Psalm 60. Voorrede. 1 Een gouden Kleynoot Davids, tot leeringe: voor den Oppersang-meester, op Schuschan Eduth. Een gout kleinoot, een leerzaam liedt Van Davidt, als hy 't hoog gebiedt Bevestigt hadde door het slaan Der Syriërs, van hem verdaan In 't vruchtbaar Arphaxads gewest, Gelyk in Zobaas plondernest: En Joab twaalef duizent helden 2 Als hy gevogten hadde met de Syriers van Mesopotamien, ende met de Syriers van Zoba; ende Joab weder quam, ende de Edomiten sloegh in het Sout-dal; twaelf duysent. Van Edom sloeg in Zoutdals velden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, gy hadt ons naar uw recht Verstooten, en uw gunst ontzegt, En ons gescheurt. uw toornigheit Hadge over onzen staat verspreidt, Keer weêr tot ons. gy hebt het landt 3 O Godt, gy hadt ons verstooten, gy hadt ons gescheurt, gy zijt toornigh geweest, keert weder tot ons. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geschudt, en door den oorlogsbrandt Gespleeten: kom zyn breuken heelen, Dewyl het wankelt, door krakkeelen. 4 Gy hebt het lant geschuddet, gy hebt het gespleten; geneest sijne breuken, want het wanckelt.2 Gy hebt uw volk een harde zaak Doen zien, de blyken uwer wraak, 5 Gy hebt uwen volke een harde sake doen sien, gy hebt ons gedrenckt met swijmel-wijn.En ons gedrenkt met zwymelwyn. Maar nu wy weêr in vryheit zyn, Geeft gy aan hun, die in 't bestier 6 [Maer nu] hebt gy den genen, die u vreesen, eene baniere gegeven, om [die] op te werpen; van wegen de waerheyt; Sela !U vreezen, eene krygsbanier, Om voor de waarheit op te steeken, En 's vyandts euvelmoedt te breeken. 3 Opdat uw erfdeel word' bevrydt, 7 Op dat uwe beminde souden bevrijt worden; geeft heyl [door] uwe rechter hant, ende verhoort ons.Dat gy bemint en gunstig zyt. Geef heil door uwe rechte handt, Verhoor ons, spaar uw volk en landt. 8 Godt heeft gesproken in sijn Heylighdom; [dies] sal ick van vreugde opspringen, ik sal Sichem deylen; ende het dal Succoth sal ick afmeten.Godt heeft by zyne heiligheit Gesproken, en my vreugd bereidt; Dewyl ik Sichems landt zal erven, En Sukkods dal ten lot verwerven. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ruste. 4 Het gansche landt van Gileadt 9 Gilead is mijn, ende Manasse is mijn, ende Ephram is de sterkte mijns hoofts: Juda is mijn wetgever. Is myn, met dat Manasse vat In zynen kreits. myn hoogste kracht Is Ephraïm, ter hoede en wacht, En schuttend wapen van myn hoofdt, Nooit in zyn' fieren moedt gedooft. Door Juda wordt de wet gegeeven, Ten richtsnoer van myn doen en leven. 5 Maar Moab zal myn waschpot zyn; 10 Moab is myn waschpot; op Edom sal ick mijn schoe werpen: juycht over my, O gy Palestina. Op Edom, schoon vol praal en schyn, Werpe ik myn schoe. juich over my Gy Palestina. (kiest myn zy, O volken ! want ik ben de Heer Die 't al verwint en smyt ter neêr Dat tegen my zich aan durft kanten, Of smaadt myn trouwe heilgezanten.) 6 Wie zal my voeren in een stadt 11 Wie sal my voeren in eene vaste stadt ? wie sal my leyden tot in Edom ? Der vastigheit ? wie wyst my 't padt, En leidt my heen naar Edoms vest {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En sterkte, 's vyandts plondernest ? 12 Sult gy het niet zijn, O Godt, [die] ons verstooten hadt ? ende niet uyt en tooght, O Godt, met onse heyrkrachten ?Zult gy 't niet zyn, ô groote Godt, Die ons verstooten hadt ? en, tot Een blyk van toorn, met onze magten Niet uittoogt, als wy wel verwachtten. 13 Geeft gy ons hulpe uyt de benauwtheyt, want 's menschen schen heyl is ydelheyt.7 Verleen ons dan, ô Godt, uw hulp, Dat 's vyandts magt ons niet bestulp, Dewyl wy in benaautheit zyn. Want 's menschen heil is louter schyn 14 In Godt sullen wy kloeke daden doen; ende hy sal onse wederpartijders vertreden.En ydelheit. wy zullen stout In Godt, op wien ons hart betrouwt, Veel kloekheit doen, hoe fel bestreden: Hy zal des vyandts magt vertreeden. De lxj Psalm.Psalm 61. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 [Een Psalm] Davids, voor den Oppersang-meester, op Neginath.HEer, hoor myn geschrei en reden, Neem myn beden 2 O Godt, hoort mijn geschrey, merckt op mijn gebedt.Toch ter ooren: van 's landts endt Roepe ik tot u, als myn harte, 3 Van het eynde des lants roep ick tot u, als mijn herte overstelpt is: Leyt my op eenen rotzsteen, [die] my te hooge soude zijn.Door myn smarte, Overstelpt is met elendt. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Leidt my op een rotz, te hooge Voor het ooge, En onnaakbaar, want gy zyt 4 Want gy zijt my eene toevlucht geweest, een sterke tooren voor den vyant. My een hulp, een sterke tooren, Niet te stooren Door den vyandt, hem ten spyt. 3 'k Zal in uwe hut verkeeren, 5 Ick sal in uwe hutte verkeeren [in] eeuwigheden: Ick sal mijn toevlucht nemen in het verborgene uwer vleugelen, Sela ! Om u t'eeren, 'k Blyf 'er tot in eeuwigheit: 'k Neem myn toevlucht in 't verborgen, Buiten zorgen, Van uw vleuglen, uitgebreidt. 4 Gy, o Godt, neigt gunstig d'ooren, 6 Want gy, O Godt, hebt gehoort na mijne geloften; gy hebt [my] gegeven de erfenisse der gener, die uwen naem vreesen. Om te hooren Naar myn zielgeloften: gy Hebt my d'erfenis gegeeven, 't Heil en leven, Van hen in uw vreeze en vry. 5 Gy vermeêrt, naar uw behagen, 7 Gy sult dagen tot des Konings dagen toedoen; sijne jaren sullen zijn als van geslachte tot geslachte. 's Konings dagen, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En bewaart hem als zyn wacht: Zyne jaaren zult gy rekken, Datze als strekken Van geslachte tot geslacht. 8 Hy sal eeuwighlick voor Godts aengesichte sitten; bereyt goedertierenheyt ende waerheit, datse hem behoeden.6 Hy zal voor Godts aangezichte, In 't gerichte, Eeuwig zitten: kom, bereidt Goedertierenheit en waarheit, Hemelklaarheit, Hem ter hoede toegezeit. 9 Soo sal ick uwen name psalmsingen in eeuwigheyt; op dat ick mijne geloften betale, dag by dag.7 Zoo zal ik uw' naame pryzen, Eer bewyzen Door myn zangen, met ontzagh, Eeuwiglyk, om, zonder draalen, Te betaalen Myn geloften, dag by dag. De lxij Psalm. Stem Ps. 24.Psalm 62. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Davids, voor den Oppersang-meester over Jeduthun.Myn ziel is immers stil tot Godt, 'k Verwacht van hem myn zalig lot, 2 Immers is mijne ziele stil tot Godt, van hem is mijn heyl.Want hy bestiert al 's wereldts zaaken. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy immers is myn rotze en heil, Myn hoog vertrek, zoo vast en steil, Dat ik nooit zal aan 't wanklen raaken. 3 Immers is hy myn rotzsteen, ende myn heyl, myn hoogh vertrek, ik en sal niet grootelicks wanckelen. 2 Hoe lange zult gylieden quaadt Aanstichten, in der boozen raadt, Om tegen eenen man te stryden ? 4 Hoe lange sult gylieden quaet aenstichten tegen eenen man ? gy alle sult gedoodet worden, gy sult zijn als een ingebogen wandt, een aengestooten muer. Gy zult haast sneeven in dien stant, En zyn als een gebogen wandt, En aangestooten muur, in 't lyden. 3 Zy raadslaan slechts, hoe, door hun magt, 5 Sy raetslagen slechts om [hem] van sijne hoogheyt te verstooten; sy hebben behagen in leugen, met haren mont zegenen sy, maer met haer binnenste vloecken sy, Sela ! Zyn troon en hoogheit wordt verkracht, En poogen hem ten grondt te stooten. Zy hebben lust in leugentaal; Hun mondt schynt zegen altemaal, Maar 't vloeken legt in 't hart besloten. 4 Doch gy, myn ziel, zwyg Gode: want 6 Doch gy, O mijne ziele, swijgt Gode: want van hem is mijne verwachtinge. 'k Verwacht myn hulp van zyne handt, Gy voelt alreê zyn liefdespranken. Hy immers is myn heil en rotz, Hy is immers mijn rotzsteen, ende mijn heyl, myn hoogh vertrek, ik en sal niet wankelen. Myn hoog vertrek, voor 's vyandts trots, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dies raake ik nooit door hem aan 't wanken. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 In Godt is myn heyl ende mijn eere; de rotzsteen mijner sterckte, mijne toevlucht is in Godt.5 In Godt is al myn heil en eer; De rotssteen myner sterkte: ik keer My steedts tot hem als tot myn hoede. 9 Vertrouwet op hem t'aller tyt, O gy volck; stortet u-lieder herte uyt voor sijn aengesichte: Godt is ons eene toevlugt, Sela !Betrouw op hem tot allen tyt, O volk ! uw harte zy verblijdt In Godt, uw kracht voor 's vyandts woede. 6 Kom stort uw hart, bestraalt van 't licht, Nu uit voor 's Heeren aangezicht: 10 Immers zijn de gemeyne lieden ydelheyt, de groote lieden zijn leugen: in beweegschale opgewogen, souden sy t'samen [lichter] zijn dan de ydelheyt.Want immers zyn gemeene lieden Maar ydelheit; de groote zyn, Schoon vol verwaantheit, trots en schyn, Slechts leugen; die niet groots bedieden. 7 Men weege ze vry altemaal, 11 Vertrouwet niet op onderdruckinge, noch op rooverije, en wordet niet ydel; als het vermogen overvloedigh aenwast, en setter het herte niet op.Dan vintmenze ydel op de schaal, Of meer dan ydel. stel 't betrouwen Nooit op verongelyking, noch Op roverye of snoodt bedrog; Wil 't harte op 's wereldts goedt niet bouwen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Godt heeft een ding gesproken, dat 12 Godt heeft een dingh gesproken, ick hebbe dit tweemael gehoort, dat de sterkte Godes is. Myn oor tot tweemaal heeft gevat, Dat hem alleen behoort de sterkte. 13 Ende de goedertierenheyt, O Heere, is uwe: want gy sult eenen yegelyken vergelden na sijn werck. O Heer, de goedertierenheit Is uwe, als die hebt loon bereidt, Naar elk hier 't goede of quaade werkte. De lxiij Psalm. Stem Ps. 17. Psalm 63. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, gy zyt myn Godt, myn kracht; 1 Een Psalm Davids: als hy was in de woestijne van Juda. Wanneer het daglicht door komt breeken Zoeke ik u, met myn nedrig smeeken; 2 O Godt, gy zyt myn Godt, ick soecke u in den dageraet, mijne ziele dorstet na u, mijn vleesch verlangt na u: in een lant, dor ende mat, sonder water. Myn ziel is als van dorst versmacht Naar u; myn vleesch quynt van verlangen Naar u; in 't dorre onvruchtbaar landt, Dat, zonder water, als verbrandt: Heer, laat my uwe hulpe ontfangen. 2 (Ik hebbe u in het heiligdom 3 (Voorwaer ick hebbe u in 't Heylighdom aenschouwt; siende uwe sterkheyt ende uwe eere.) Aanschouwt, ziende uwe sterkte en eere.) Want uwe goedheit is, ô Heere, Veel beter dan het leven. kom 4 Want uwe goedertierenheyt is beter dan het leven; mijne lippen souden u prijsen. Myn ziele sterken; 'k zal u pryzen {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met myne lippen; dan zal ik 5 Alsoo soud' ik u loven in mijn leven; in uwen name soud' ick mijne handen opheffen.U loven tot den laatsten snik Myns levens, en u eer bewyzen. 3 'k Zal myne handen, in uw' naam, Tot u verheffen, als het leven 6 Mijn ziele soude als met smeer ende vettigheyt verzadight worden; ende mijn mondt soude roemen met vrolick-singende lippen.Van myne ziel, om haar te geeven Het goede, in zyn gebruik bequaam Om haar gelyk met smeer te spyzen, En vettigheit, in overvloet, Dan zal myn mondt, door 't bly gemoedt Ontsloten, uwen naame pryzen. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Als ik uwer gedenke op mijne legersteden, soo peynse ick aen u in de nachtwaken.4 Wanneer ik op myn legersteê U, Heer, beschouwe met gedachten, Peinze ik aan u geheele nachten: En zoeke u gunste, liefde en vreê. 8 Want gy zijt my eene hulpe geweest; ende in de schaduwe uwer vleugelen sal ick vrolick singen.Want gy hebt my uw hulp bewezen, Dies zal ik in de hoede en wacht Van uwer vleuglen schaduwkracht, Heel vrolyk zingen, buiten vreezen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Myn ziel kleeft u steedts achteraan: 9 Mijne ziele kleeft u achter aen, uwe rechter hant ondersteunt my. 'k Zal op uw rechte handt dan leunen, (Die my met kracht komt ondersteunen) En vast op uwen bystant staan. Maar deze, die myn ziele zoeken, 10 Maer dese, [die] mijne ziele soeken tot verwoestinge, sullen komen in d'onderste plaetsen der aerde. Tot haar verwoesting, daalen neêr In 't laagst der aarde, zonder eer, En sneeven in verborgen hoeken. 6 Men zal ze storten door 't gewelt 11 Men salse storten door het geweldt des sweerts: sy sullen den vossen ten deele worden. Des zwaarts: geen magt zal hen verlossen: Zy worden tot het deel der vossen, Als gy hen in uw gramschap velt. Maar 's Konings hart zal zich verblyden 12 Maer de Koningh sal sich in Godt verblijden: een yegelick, die by hem sweert, sal sich beroemen; want de mont der leugen-sprekers sal gestopt worden. In Godt: en elk, die by hem zweert, Zal zich beroemen; als vereert Met zyn bescherming, in het lyden. 7 Want zie, de waarheit zal den mondt Der stoute leugenspreekers stoppen: Godts strafvier blaakt der boozen koppen, En schenders van zyn heilverbondt. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De lxiv Psalm. Stem Ps. 5.Psalm 64. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Davids, voor den Oppersang-meester.O Godt, hoor myne stemme, klagtig Van wegen 's vyandts laage en strik; 2 Hoort, O Godt, mijne stemme in mijn geklagh: behoed mijn leven voor des vyants schrik.Behoedt myn leven voor zyn' schrik: O Heer, die groot zyt en almagtig, Wees myns gedachtig. 3 Verberght my voor den heymelicken raet der boosdoenders; voor de oproerigheit van de werkers der ongerechtigheyt.2 Verberg my voor den raadt der boozen, In stilheit tegen my gesmeedt; Schut my voor oproers wapenkreet Der vloekverwanten en godtloozen, Tot quaat gekoozen. 4 Die hare tonge scherpen als een sweert; een bitter woort aenleggen [als] hare pyle:3 Die hunne tonge als zwaarden scherpen, Tot onderdrukkinge en bedrog; Hun woordt, als giftig adderspog, Is bitter, fel als 't snorrend snerpen Der pyle in 't werpen: 5 Om in verborgene plaetsen den oprechten te schieten; haestig schieten sy na hem, ende en vreesen niet.4 Opdat ze den oprechten schieten, Die zich verborgen houdt, vol vrees: Zy rekken hunnen booge en pees, Opdatze onschuldig bloet vergieten, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En laaten vlieten. 5 Zy vreesen niet, maar zy versterken 6 Sy sterken haer selven [in] eene boose sake; sy houden sprake van stricken te verbergen; sy seggen, Wie salse sien? Zichzelven in een booze zaak; Zy houden onderlinge spraak Van strikken, die men niet kan merken, Om quaat te werken. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Zy zyn vol list en slinksche streeken, 7 Sy doorsoeken allerley schalkheyt, ten uytersten doorsoeken sy wat te doorsoeken is, selfs het binnenste eens mans, ende het diep herte. En schalkheit, die zy tot den grondt Doorzoeken. 't hart smeedt vondt op vondt; Opdatze als in den boezem breeken, Om elk te steeken. 7 Maar Godt heeft zynen boog gespannen, 8 Maer Godt salse haestigh met eene pijle schieten; hare plagen zijnder. En zal ze treffen met een schicht, Hun plaagen zyn voor hen gericht: Waardoor Godt hen, als aartstyrannen, Flux zal verbannen. 8 Zy zullen door de tonge aanstooten, 9 Ende hare tonge salse doen aenstooten tegen haer selven; een yeder diese siet sal sich wech packen. Dat zelf hun eere in 't voetzant raakt. Elk, als des hemels wraak genaakt, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zal vluchten voor de vloekgenooten, Uit schand' gesproten. 10 Ende alle menschen sullen vreesen ende Godts werk verkondigen, ende sijn doen verstandelick aenmerken.9 Maar alle menschen zullen vreezen, En melden 's Heeren wonderwerk; Opdatmen met het harte merk Op 's hemels gunste, aan ons bewezen, Van elk geprezen. 11 De rechtveerdige sal sich verblijden in den HEERE, ende op hem betrouwen; ende alle oprechte van herten sullen sich beroemen.10 't Rechtvaardig volk zal zich verblyden In Godt, 't betrouwen van zyn hart: D'oprechte, ontheft van alle smart, Zal zich beroemen t'allen tyden, Zich aan hem wyden. De lxv Psalm. Stem Ps. 72Psalm 65. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Davids, een Liedt: voor den Oppersang-meester.MEn looft in Sion met gezangen, In stilheit, u, ô Godt: 2 De lofsanghis [in] stilheyt tot u, O Godt, in Zion: ende u sal de gelofte betaelt worden.'t Beloofde zult gy daar ontfangen Naar eisch van uw gebodt. Elk zal 't gewillig u betaalen; 3 Gy hoort het gebedt; tot u sal alle vleesch komen.Gy hoort, ô Heer, 't gebedt. Dies komt al 't vleesch, geneigt te dwaalen, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot u en uwe wet. 2 Veel magtige ongerechtigheden 4 Ongerechtige dingen hadden de overhant over my; [maer] onse overtredingen, die versoent gy. Verkregen d'overhandt Op my: maar gy verzoent op heden 't Quaat dat ons hadt vermant. Welzalig hy, dien gy doet naadren, 5 Wel-gelucksaligh is hy [dien] gy verkiest, ende doet naderen, dat hy woone in uwe voorhoven: wy sullen verzadight worden met het goet van u huys, [met] het heylige van u paleys. Verkoren ten altaar, Die in uw' voorhof mag vergaadren, En woonen jaar op jaar. 3 Wy worden met het goedt verzadigt Van 't heilige paleis, Uw huis; van waar gy ons verdadigt, En heil schenkt reis op reis. Gy sult ons vreesselyke dingen 6 Vreeslicke dingen sult gy ons in gerechtigheyt antwoorden, O Godt onses heyls: O vertrouwen aller eynden der aerde, ende der verre gelegenen [aen] de zee. Antwoorden met bescheit, Godt onzes heils, wiens lof wy zingen, In uw gerechtigheit. 4 O gy vertrouwen aller enden Der aarde, en die aan zee Ver zyn gelegen: kom u wenden {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot ons, naar onze beê. 7 Die de bergen vast sett door sijne kracht; omgort zijnde met macht.Die door zyn kracht de hooge bergen Vast zet, met magt omgordt: Ook al wat hem bestaat te tergen, Ten gronde nederstort. 8 Die het bruysen der zeen stilt; het bruysen harer golven, ende het rumoer der volcken.5 Die 't woedend bulderen en bruischen Der zee stilt, en 't rumoer Van hare golven; ook het druischen Der volken, gansch in roer. 9 Ende die op de eynde woonen, vreesen voor uwe teekenen; gy doet de uyt-gangen des morgens ende des avonts juychen.Zy, die aan 't end der aarde woonen, Zyn met ontzagh bevreest Voor uwe tekenen; en toonen U eerbied in den geest. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Gy doet den uitgang van den morgen En van den avondtstondt 10 Gy besoekt het lant, ende hebbende het begeerig gemaeckt, verrijckt gy het grootelicks; de riviere Godts is vol waters; wanneer gy het alsoo bereyt hebt, maekt gy haer-lieder koorn gereet.Steedts juichen: 't landt komt gy bezorgen, Naar 't woordt van uw verbondt. En als gy 't hebt gemaakt begeerig Naar uwen zegen, Heer, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verrykt gy 't, die nooit zyt afkeerig Van weldoen, meer en meer: 7 Ja gy bespoelt het overvloedig Met uwen landtstroom, vol Van water, en bereidt dus spoedig Hun koren, vlas en wol. Gy maakt zyne opgeploegde landen 11 Gy maekt sijne opgeploeghde aerde dronken; gy doetse dalen [in] sijne vooren; gy maeckt het weeck door de droppelen, gy zegent sijn uytspruytsel. Als dronken door den stroom, De vooren, die van droogte branden, Vult gy tot aan den zoom. 8 Gy maakt het aardryk door den regen Gansch week, tot vruchtbaarheit: 't Uitspruitzel rypt door uwen zegen, Dien gy 'er voor bereidt. 't Jaar uwer goedheit komt gy kroonen; 12 Gy kroont het jaer uwer goetheyt; ende uwe voetstappen druypen van vettigheyt. De vettigheit druipt neêr Daar uwe spooren zich vertoonen; Opdat elk u vereer'. 9 Zy druipen op de woestenyen, 13 Sy bedruypen de weyden der woestijne: ende de heuve-len zijn aengegordt met verheuginge. Daar 't weilandt vruchtbaar wordt: {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De heuvels zietmen zich verblyën, Zy zyn met vreugde omgordt. 14 De velden zijn bekleedt met kudden, ende de dalen zijn bedeckt met koorn; sy juychen, oock singense.De velden zyn bekleedt met kudden, De dalen zyn bedekt Met koren, dat, door 't weelig schudden, Zang en gejuich verwekt. De lxvj Psalm. Stem. Ps. 118.Psalm 66. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Lied, een Psalm: voor den Oppersang-meester. Juychet Gode, gy gantsche aerde.JUicht Gode, zingt nu vreugdepsalmen, Ter eere van zyn' grooten naam; Al d'aarde klinke van de galmen 2 Psalmsinget de eere sijns naems: gevet eere, sijnen lof.Van heil en lof, voor hem bequaam. Elk zeg tot Godt; uw groote werken 3 Segget tot Godt, Hoe vreeslick zijt gy [in] uwe werken? Om de grootheyt uwer sterkte sullen sich uwe vyanden u geveynsdelick onderwerpen.Zyn vreesselyk: om uwe kracht Zal 's vyandts schaar geveinst zich sterken Voor u, en zwigten voor uw magt. 2 Al d'aarde buig' zich voor u neder, 4 De gantsche aerde aenbidde u, ende psalmsinge u, sy psalmsinge uwen name, Sela !En zinge psalmen van uw' lof, 't Gebergte zend' de toonen weder Van 't psalmgezang aan 't starrenhof. 5 Komet, ende siet Godts da-den; hy is vreeslickvan werckinge aen de menschen kinderen.Komt aan, beschouwt des Heeren daaden, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zyn werking is gansch vreesselyk Aan 't menschdom. 't geen hy heeft beraaden Volvoert hy in zyn Koningkryk. 3 Hy heeft de woeste zee verandert 6 Hy heeft de zee verandert in 't drooge; sy zijn te voete door-gegaen door de riviere; daer hebben wy ons in hem verblijdt. In 't drooge; waarna zy den stroom Zyn doorgetogen, met Godts standert, Daarwe ons verblydden aan den zoom. Hy heerscht met magt in eeuwigheden, 7 Hy heerscht eeuwighlick met sijne macht; sijne oogen houden wacht over de Heydenen: en laet de afvallige niet verhoogt worden, Sela ! Zyn oogen houden wacht rontom; D'afvallige zy afgesneeden Verhooginge in het Heidendom. 4 Looft onzen Godt, ô alle volken, 8 Lovet, gy volcken, onsen Godt, ende latet hooren de stemme sijns roems. Laat uwe stemmen van den roem Zyns naams opklinken aan de wolken, Dat elk den Godt van Jakob noem', Die onze zielen stelt in 't leven, 9 Die onse zielen in 't leven stelt; ende niet toelaet dat onsen voet wankele. En niet geheugt dat onze voet Zal wankelen; en ons daar neven Verzadigt met zyn zalig goedt. 5 Want gy, ô Godt, quaamt ons beproeven, 10 Want gy hebt ons be-proeft, O Godt; gy hebt ons geloutert, gelijk men het silver loutert. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gy louterde ons gelyk het gout, En zilver; datmen, uit de groeven, Noch in zyn aderen beschouwt. 11 Gy had ons in 't net gebracht; gy had eenen engen bant om onse lendenen geleyt.Gy hadt ons in het net gestooten; En eenen vasten engen bandt Om onze lendenen gesloten, Ten blyk van uwe slaande handt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Gy had den mensche op ons hooft doen rijden; wy waren in 't vyer ende in 't water gekomen, maer gy hebt ons uytgevoert in eene overvloeijende ververschinge.6 Gy hadt den mensch op onze hoofden Doen ryden: dat wy in het vier En water quamen; daarwe in sloofden, Beheerscht van 's vyandts krygsbanier. Maar gy hebt ons uit zyne strikken Gevoert, en komt in overvloedt Door veel ververschinge ons verquikken; Dies dankenwe u met offerbloedt. 13 Ik sal met brand-offeren in u Huys gaen: ick sal u mijne geloften betalen,7 'k Zal in uw huis en voorhof treeden, Met offervee voor 't vier bereidt. Geloften, die myn lippen deeden, 14 Die mijne lippen hebben geuytet, ende mijn mondt heeft uytgesproken als my bange was.En die myn mondt heeft toegezeit, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In bangheit, zal ik u betaalen. Brandtoffer van 't gemeste vee, Vol merg, zal ik ten outer haalen, 15 Brand-offeren van merch-beesten sal ick u offeren, met roockwerck van rammen: ick sal runderen met bocken bereyden, Sela ! En branden op uwe offersteê. 8 'k Zal u met rookwerk van veel rammen, Met runderen, en bokkenbloet Vereeren in uwe offervlammen. Komt all, hoort, gy die 't gemoedt 16 Komt, hoort toe, O alle gy die God vreest, ende ick sal vertellen wat hy aen mijne ziele gedaen heeft. Geschikt hebt om den Heer te vreezen, 'k Zal u vertellen hoe myn ziel Door Godt geredt is en geneezen, Toen zy in angstig lyden viel. 9 Ik riep tot hem met mynen monde; 17 Ick riep tot hem met mijnen monde; ende hy wert verhoogt onder mijne tonge. En hy werdt door myn tong verhoogt. Hadde ik in 't harte op quaat en zonde, 18 Hadde ick na ongerechtigheyt met mijn herte gesien, de Heere en soude niet gehoort hebben. En ongerechtigheit geoogt, De Heer had my niet willen hooren. Maar zeker, Godt heeft my gehoort: En ook het heil, voor my beschoren, 19 Maer seker Godt heeft gehoort; hy heeft gemerkt op de stemme mijns gebeds. Geschonken, naar zyn eeuwig woordt. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Hy heeft gelet op myn gebeden, En myne smeekinge opgemerkt. 20 Gelooft zy Godt, die myn gebedt niet en heeft afgewendt, nochte sijne goedertierenheydt van my.Gelooft zy Godt, die, naar zyn reden En woordt, myn heil heeft uitgewerkt. Die myn gebedt niet af komt wenden, Noch zyne goedertierenheit Van my: maar redtme uit alle elenden Gelyk hy my heeft toegezeit. De lxvij Psalm. Stem Ps. 33.Psalm 67. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm, een Liedt: voor den Oppersang-meester, op Neginoth.Godt, onze Godt, zy ons genadig, En zegene ons met overvloedt: 2 Godt zy ons genadigh, ende zegene ons; hy doe sijn aenschyn aen ons lichten, Sela !Zyn aanschyn straale op ons gestadig, En schiete licht in ons gemoedt. Opdat d'aarde u kenne, 3 Op dat men op der aerden uwen wegh kenne; onder alle Heydenen uw' heyl.Elk het hart gewenne Aan uw' weg rontom. 't Heil tot aan de wolken, Voor al 's wereldts volken, Ryze in 't heidendom. 4 De volken sullen u, O Godt, loven: de volcken, al te mael, sullen u loven.2 De volken zullen u dan looven, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, de volken altemaal U pryzen, om uw heil van boven, En juichen om het bly verhaal. Blyschap zullenze uiten, 5 De natien sullen haer verblijden, ende juychen, om dat gy de volcken sult richten [in] rechtmatigheyt; ende de natien op der aerden, die sult gy leyden, Sela ! Als gy 't heil ontsluiten Zult, en 't aardtryk richt In rechtmatigheden. 't Volk van hier beneden Leidtge in 't zalig licht. 3 De volken zullen u dan pryzen, 6 De volcken sullen u, O Godt, loven: de volcken, al te mael, sullen u loven. O Godt, de volken altemaal; Hun lof zal aan de wolken ryzen, Als 't aardryk, onbebouwt en schraal, 7 De aarde geeft haer gewas: Godt, onse Godt, sal ons zegenen. Zyn gewas zal geeven. Godt schenkt ons het leven, 8 Godt sal ons zegenen: ende alle eynden der aerde sullen hem vreesen. En zendt zegen neêr: Al des wereldts enden Zullen zich ook wenden Tot zyn vreeze en leer. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De lxviij Psalm. Stem Ps. 36.Psalm 68. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm, een liedt Davids: voor den Oppersangh-meester.GOdt sta nu op met Majesteit, Dan zal hy in rechtvaardigheit 2 Godt sal opstaen, sijne vyanden sullen verstroyt worden, ende sijne haters sullen van sijn aengesichte vlieden.Zyn vyandts magt verstrooien: Zyn haters zullen voor het licht Verstuiven van Godts aangezicht, Wanneer hyze uit komt rooien. 3 Gy sultse verdrijven, gelijck rook verdreven wort; gelijck Was voor het vyer smelt, sullen de godtloosen vergaen van Godes aengesichte.Gy zult ze dryven als de rook Verdreven wordt; zy zullen ook Als wasch voor 't vier verteeren. De goddelooze zal vergaan In zynen weg, en niet bestaan Voor 't aangezicht des Heeren. 4 Maer de rechtveerdige sullen sich verblijden, sy sullen van vreugde opspringen voor Godts aengesichte, ende van blijtschap vrolick zijn.2 Maar 't vroom geslachte zal, verblydt, Van vreugde opspringen, hun ten spyt Die u rontom bestryden: Het zal voor 's Heeren aangezicht Verschynen in het zalig licht, En zynen naam belyden. 5 Singet Gode, psalmsin-get sijnen name, hooget de wegen voor dien, die in de vlacke velden rijdt, om dat sijnen naem is HEERE; ende springet op van vreughde voor sijn aengesichte.Zingt Gode, psalmzingt zynen naam, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En hoogt voor hem den weg bequaam, Die in de vlakke velden Snel heene rydt; verheft zyne eer, Omdat zyn naam is Opperheer, En wilt zyn grootheit melden. 3 Springt voor zyn aanschyn op, verheugt Van harte, en juicht in volle vreugdt, Hy is der weezen Vader; 6 Hy is een Vader der weesen, ende een Richter der weduwen; Godt, in de woonstede sijner heyligheyt. Een rechter, die de weduwvrou Beschermen zal met zyne trou, Haar Godt, en levensader; In 't huis van zyne heiligheit. Een Godt die 't eenzaam hart bereidt 7 Een Godt, die de eensamen sett in een huysgesin, voert uyt die in boeijen gevangen zijn; maer de afvallige woonen in het dorre. Een huisgezin: de boeien Van zyn gevangenen verbreekt, Daar hy d'afvalligen versteekt In 't dorre, zonder bloeien. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 O Godt, toen gy voor 't aangezicht 8 O Godt, doe gy voor het aengesichte uwes volcks uyttooght, doe gy daer henen tradet in de woestijne, Sela ! Toogt van uw volk, in 't vierig licht {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bedekt, tot zyne hoede: Toen gy daar heene tradt als Heer, In Sinaas woesteny, vol eer, Scheen 't aardryk als in woede; 9 Daverde de aerde, ook dropen de hemelen voor Godts aenschijn; [selfs] dese Sinai, voor het aenschijn Godts, des Godts van Israël.Het daverde, de hemel droop, Voor 's Heeren aanschyn, in zyn' loop, Zelf Sinaï, verheven Ten wolken, beefde op zynen grondt, Voor Isrels Godt, wanneer 't verbondt Werdt van den top gegeeven. 10. Gy hebt seer milden regen doen druypen, O Godt; ende gy hebt uwen erffenisse gesterkt, alsse mat was geworden.5. Gy stortte, ô Godt, den regen neêr, En sterkte uwe erfnis, tot uwe eer, Gansch mat en buiten krachten. Toen woonde uw dierenhoop daar in, 11 Uwen hoop woonde daer in; gy bereyddese door uwe goetheyt voor den elendigen, O Godt.Dien gy bereidde voor 't gezin Van hen die gansch versmachtten, Behoeftig en in diepe elendt. 12 De Heere gaf te spreken; der boodschappers van goede tydingen was eene groote heyrschare.De Heer heeft zich tot ons gewendt, En gaf van 't heil te spreeken: Men zag een groote heireschaar, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die 't goede meldde in 't openbaar, Het heil uw volk gebleken. 6 De Koningen, van groote magt, 13 De Koningen der heyrscharen vloden wech, sy vloden wech, ende sy die t'huys bleef deylde den roos uyt. Der legerschaaren, hoog geacht, Zyn haastig wechgevloden: Zy vloden wech met groot gedruis, Terwyl de zorgsters van het huis, Gelyk het was geboden, Den roof uitdeelden van de schaar Des vyandts. al laagt gy heel naar 14 Al laegt gy-lieden tusschen twee rijgen van steenen, [soo sult gy doch worden als] vleugelen eener duyve, overdekt met silver; ende welker vederen zijn met uytgegravenen geluwen goude. Besloten tusschen steenen Der haarden, door het vier verdooft In uwen glans, en zwart om 't hoofdt, Als van geen licht bescheenen: 7. Zultge echter worden als een duif, Met goude veedren, wit van kuif, En als met zilvre vleuglen, Die schitteren in 't zonnelicht, Versiert, voor 's vyandts aangezicht, Om zynen trots te teuglen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15 Als de Almachtige de Koningen daer in verstroyde, wert sy sneeuwit [als] op Tsalmon.Wanneer d'Almagtige, de Godt Van Israël, des vyandts rot En Koningen verstrooide; Werdt zy, verrezen uit het puin En stof, sneeuwit als Tzalmons kruin: Daar 's vyandts magt verschooide. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 De bergh Basan is een bergh Godes: de bergh Basan is een bultige bergh.8 De berg van Bazan is 't gebergt' Dat met zyn kruin de wolken tergt, Godts berg, ter lucht gerezen, Vol bulten, op- en nederwaart Gekronkelt, vruchtbaar in zyn' aart; Een landtstreek hoog geprezen. 17 Waerom springet gy op, gy bultige bergen ? Desen bergh heeft Godt begeert tot sijne wooninge; oock sal der de HEERE woonen in eeuwigheyt.Waarom springt gy, ô bergen ! op, Gebult gebergte ? want den top Heeft Godt zelf uitgekoren Van dit gebergte, daar hy woont, En eeuwiglyk zyn' glans vertoont; Ja 't eeuwig heil laat hooren. 18 Godts wagenen zijn tweemael tien duysent, de duysenden vedubbelt: De Heere is onder hen, een Sinai in heyligheyt.9 Godts wagens zyn tien duizentmaal {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tien duizenden, vol hemelpraal, En milioenen schaaren Van Engelsdommen, steedts bereidt; Een Sinaï in heiligheit, Daar hy zich quam verklaaren. Gy zyt, bestuuwt met hemelglans, 19 Gy zijt opgevaren in de hoogte, gy hebt de gevangenisse gevangelick gevoert, gy hebt gaven genomen [om uyt te deelen] onder de menschen; ja ook de wederhoorige, om [by u] te woonen, O HEERE Godt ! Gevaaren naar den hoogsten trans, En hebt, in 't zegepraalen, Den kerker in triomf gevoert, Waardoor de helsche magt, beroert, Het hoofdt most onderhaalen. 10 Gy hebt, naar uw miltdadigheit, Veel gaven voor uw volk bereidt; Ja hun die u niet hoorden, Opdat ze by u woonden, Heer. Gelooft zy Godt, die, t'zyner eer, 20 Gelooft zy de HEERE: dagh by dagh overlaedt hy ons; die Godt [is] onse saligheyt, Sela ! Ons geeft, tot volle boorden, Zyn zegenstroomen, dag by dag. Wy eeren hem met diep ontzag, 21 Die Godt is ons een Gode van volkomene saligheydt. Ende by den HEERE den Heere, zijn uytkomsten tegen den doot. Als Godt van heil en leven, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Godt van volle zaligheit, Den Heer die in den doodt ons leidt, Om ons zyn heil te geeven. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 22 Voorseker sal Godt den kop sijner vyanden verslaen; den hairigen schedel, des genen die in sijne schulden wandelt.11 Gewis zal Godt den kop verslaan, Van zynen vyandt, opgestaan Ter wraake, en dien verbreeken: Den haairtop, daar elks hart voor beeft, Die in zyn woede en schulden leeft, Zal 's Heeren handt doorsteeken. De Heer, die ons zyn gunst bereidt, 23 De Heere heeft geseyt; Ick sal weder brengen uyt Basan: Ick sal weder brengen uyt de diepten der zee.Heeft ons dit troostwoordt toegezeit; Ik zal u wederbrengen Uit Bazan, en den diepen kolk Der zee, en, als myn erve en volk, Voor u geen leet gehengen. 24 Op dat gy uwen voet, [ja] de tonge uwer honden, mooghe steken in het bloet van de vyanden, van een yegelick van hen.12 Opdatge in zege zet den voet Op 's vyandts nek, en in zyn bloet De tongen zelfs moogt steeken Van uwe honden, tot zyn smaadt, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alsge over zynen hoon en haat U moediglyk zult wreeken. O Godt, toen werdt gezien uw gang, 25 O Godt, sy hebben uwe gangen gesien, de gangen mijns Godts, mijns Koninghs, in het Heylighdom. Godts gangen, onder 't feestgezang; Myns Konings, in de reien In optocht naar het heiligdom, Met groot gejuich en heilgebrom, Van fluiten en schalmeien. 13 De zangers trokken voor den rei, 26 De sangers gingen voor, de speel-lieden achter, in 't midden de trommelende maeghden. De speelliên achter, tusschen bei De trommelende maagden. Looft Godt in zyn gemeenten, al 27 Lovet Godt in de gemeynten: den Heere; gy die zijt uyt den sprinck-ader Israels. Die Isrels zaat zyt, groot van tal, Wiens Vaders Godt behaagden. Daar is de kleene Benjamin, 28 Daer is Benjamin de kleyne, die over hen heerschte, de Vorsten van Juda [met] hare vergaderinge: de Vorsten van Zebulon, de Vorsten van Naphtali. Die over hen heeft in 't begin Geheerscht; met Judaas Vorsten, En hun vergadering; ook die, Van Zebalon en Naphtali, Die hunnen staat steedts torsten. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I V. Ruste. 29 Uwe Godt heeft uwe sterckte geboden: sterckt, O Godt, dat gy aen ons gewrocht hebt !14 Uw Godt heeft uwe sterkte en kracht Geboden, en aan u gedacht; Sterk, Heer, ons uit den hoogen ! O Godt, 't geenge aan ons hebt gewrocht, Wanneerge ons in uw gunst bezocht, Sterk dat door uw vermogen. 30 Om uwes Tempels wilte Jerusalem, sullen u de Koningen geschenck toebrengen.Uit uwen tempel, die gesticht Wordt in Jerusalem, zal 't licht Den volkeren bestraalen: Dat u de koningen geschenk Toebrengen, op uw woordt en wenk Gereedt, in zegepraalen. 31 Scheldt het wilt gedierte des riets, de vergaderinge der stieren, met de kalveren der volken; [ende] dien, die sich onderwerpt met stucken silvers: hy heeft de volken verstroyt, [die] lust hebben in oorlogen.15 Sla 't wilt gedierte van het riet, En scheldt het in zyn hoog gebiedt, Met alle wreede stieren, En kalvers van de volken, die, Opdat al d'aarde hen ontzie, Godt noch zyn wetten vieren: Ook dien, die onderworpen is {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met stukken zilvers. Godt heeft wis Verstrooit de krygsgezinden. Egipten zendt gezanten heen, 32 Princelicke gesanten sullen komen uyt Egypten: Morenlandt sal sich haesten sijne handen tot Godt uyt te strecken. Gansch Moorenlandt is op de been, Om 's Heeren heil te vinden. 16 Gy Koningkryken, van 't gebiedt 33 Gy Koninckrijcken der aerde, singet Gode: psalmsinget den Heere, Sela ! Der aarde, zingt een zegeliedt, Zingt Gode vreugdepsalmen; Den Heer, die in den hemel rydt 34 Dien die daer rijdt in den hemel der hemelen, die van outs is: siet, hy geeft sijne stemme, eene stemme der sterckte. Der hemelen, van ouden tyt: Pryst hem met zegegalmen. Ziet, hy zendt zyne stemme omlaag, Zyn donderstem, by onweêrsvlaag. Geeft Gode sterkte en eere. 35 Geeft Gode sterkte: sijne hoogheyt is over Israël, ende sijne sterckte in de bovenste wolken. Zyn hoogheit schut en dekt zyn volk, Zyn sterkte is boven lucht en wolk, Daar hy verschynt als Heere. 17 O Godt, gy zyt gansch vreesselyk 36 O Godt, gy zijt vreeslick uyt uwe Heyligdommen: de Godt Israëls, die geeft den volcke sterkte ende krachten: gelooft zy Godt. In uwe heiligdommen: ryk In eere en mogentheden: {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Godt van Israël versterkt Den volke, daar hy kracht in werkt: Looft Godt met ziel en leden. De lxix Psalm. Stem Ps. 51.Psalm 69. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 [Een Psalm] Davids: voor den Oppersangh-meester op Schoschanim.VErlos my door uw goedertierenheit, O Godt, dewyl de watren zyn gekoomen 2 Verlost my, O Godt: want de wateren zijn gekomen tot aen de ziele.Tot aan de ziel. ik zinke door de zoomen Des modders, die geen grondt noch droogte scheidt: 3 Ick ben gesoncken in grondeloose modder, daer men niet en kan staen: ick ben gekomen in de diepten der wateren, ende de vloet overstroomt my.Ik kan niet staan in 't grondelooze diep Der wateren, wier vloet my komt bestelpen. Ik ben vermoeit; myn keel is door 't gepiep Ontsteeken; daar 'k Godt bidde om my te helpen. 4 Ick ben vermoeyt van mijn roepen, mijn keel is ontsteken, mijne oogen zijn besweken; daer ick ben hoopende op mijnen Godt.2 Myne oogen zyn bezweeken door geween, Terwyl zy, die my zonder oorzaak haaten, Heel magtig zyn, en in het hart verwaten: 5 Die my sonder oorsake haten, zijn meer dan de hairen mijns hoofts; die my soecken te vernielen, die my om valsche oorsaken vyant zijn, zijn machtigh geworden; dat ick niet gerooft en hebbe, moet ick als dan weder geven.'t Getal is van myn hoofdthaar veel te kleen By hen; die op my hebben toegeleit, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat elk verwoedt myn levensfakkel doofde: Dies myne ziel uw hulpe, ô Heer, verbeidt, Daar ik vergoed' het geen ik nimmer roofde. 3 O Godt, gy weet myn dwaasheit in den grondt, En myne schuldt is voor u niet verborgen, 6 O Godt, gy weet van mijne dwaesheyt; ende mijne schulden en zijn voor u niet verborgen. Laat hen door my geen schaamte, druk, noch zorgen 7 Laetse door my niet beschaemt worden, die u verwachten, O Heere, HEERE der heyrscharen; laetse door my niet te schande worden, die u soecken, O Godt Israels. Ooit knellen, die u kennen in 't verbondt; O Opperheer, der Heirescharen Heer, Laat hen door my nooit schaamte of schande treffen, (Naardien ik zelf om u in smaat verteer, O Isrels Godt,) die 't hart tot u verheffen. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Versmaadheit heeft myn aangezicht bedekt 8 Want om uwen wille draeg ick versmaetheyt: schande heeft mijn aengesichte bedeckt. Met schande. 'k ben myn broedren vreemt in d'oogen, Ik ben als hun geheughenis ontvlogen, 9 Ick ben mijnen broederen vreemt geworden, ende onbekent mijnen moeder kinderen. Omdat gy my hebt tot uw' dienst verwekt. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Want den yver van u Huys heeft my verteert; ende de smaetheden der gener die u smaden, zijn op my gevallen.Want d'yver van uw huis heeft my verteert, En 't smaalen van de boozen die u smaaden, Is op myn ziel gevallen, dat my deert. 11 Ende ick hebbe geweent in het vasten mijner ziele; maer het is my geworden tot allerley smaet.Ik heb geweent in 't vasten, zwaar beladen. 5 Maar 't heeft my ook gestrekt tot allen smaadt, 12 Ende ick heb eenen sack tot mijn kleet aengedaen; maer ick ben hen tot een spreekwoordt geworden.Ik hebbe my in eenen zak gestoken; Toen is hyn tonge in boosheit los gebroken, Zoodat ik wierd een spreekwoordt, gansch verhaat. 13 Die in de poorte sitten, klappen van my; ende ick ben een snarenspel der gener die sterken drank drinken.Die in de poorte ook zitten hoordtmen stout, By sterken drank, in hoogmoet van my klappen, Terwyl myn hart en ziel op u betrouwt, Ben ik hun spel, en snaarliedt, onder 't snappen. 14 Maer my aengaende, mijn gebedt is tot u, O HEERE; daer is een tijt des welbehagens, O Godt, door de grootheyt uwer goedertierenheyt; ver-hoort my door de getrouwigheyt uwes heyls.6 Want myn gebedt is tot u, Opperheer, O Godt, daar is een tyt van welbehagen; Dat ik dan door uw goedheit worde ontslagen, En dat uw heil eens tot my wederkeer'. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schenk my uw hulp, naar uw getrouwigheit. Ruktme uit het slyk, en laat my niet verzinken, 15 Ruckt my uyt den slijck, ende laet my niet versincken; laet my gereddet worden van mijne haters, ende uyt de diepten der wateren. En redt my uit myn haters snoodt beleit: Laat my in 't diep der watren niet verdrinken. 7 Laat my de vloedt niet overstroomen, noch 16 Laet my de watervloet niet overstroomen, ende laet de diepte my niet verslinden; noch en laet den put sijnen mondt over my niet toesluyten. De diepte my in haaren kolk verzwelgen; Laatze in den put myn leven niet verdelgen, Door 't sluiten van den mondt, in 't drabbig zog. Verhoor my, Heer; uw goedertierenheit 17 Verhoort my, O HEERE, want uwe goedertierenheit is goet; siet my aen na de grootheyt uwer barmhertigheden. Is goedt: beschouwme in uw barmhartigheden; Verberg u niet voor hem, die tot u schreit, 18 Ende en verberght u aengesicht niet van uwen knecht, want my is bange: haest u, verhoort my. Want my is bange; och ! hoor naar myn gebeden. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Haast u dan, en verhoor my, Heer, myn Godt, 19 Nadert tot mijne ziele, bevrijtse; verlost my om mijner vyanden wille. En nader tot myn ziel om haar te vryden; Verlos my uit dit naar een bange lyden, Om 's vyandts {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wil, die met myn lyden spot. 20 Gy weet mijne versmaeheyt, ende mijne schaemte, ende mijne schande; alle mijne benauwers zijn voor u.Gy weet myn schaamte en myn versmaadheit, Heer, En myne schande; ook kent gy tot in 't harte Myn haters en benaauwers, die uwe eer Vertreeden, dies help my uit deze smarte. 21 De versmaetheyt heeft mijn herte gebroken, ende ick ben seer swak; ende ick hebbe gewacht na medelijden, maer daer en is geen; ende na vertroosters, maer en hebse niet gevonden.9 De smaadheit heeft myn hart gebroken; 'k ben Zeer zwak, en heb' gewacht naar medelyden; Doch niemant is myn hulpe in 't felle stryden, Gelyk ik ook voor my geen' trooster ken. Ja, ver van daar, zy hebben my zelf gal 22 Ja sy hebben my galle tot mijne spijse gegeven; ende in mijnen dorst, hebbense my edick te drinken gegeven.Gegeeven tot myn spyze; en in 't versmagten, Werdt ik gedrenkt met edik, by 't geschal Van bittren hoon, alsze om myn smarten lachten. 23 Haer tafel worde voor haer aengesicht tot een strick, ende tot volle vergeldinge, tot een valstrick.10 Hun tafel worde ook voor hun aangezicht Tot eenen strik, ja zelf tot hun belooning, Ten valstrik, en verbreeking hunner wooning; Verdelg {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hen, en ontbloot ze van het licht. Dat hun gezicht verduistert worde en blindt, 24 Laet hare oogen duyster worden, datse niet en sien; ende doet hare lendenen gedueriglick waggelen. Opdatze uw heil en 't goede niet beschouwen: Verwaggel, als gy hunne kracht ontbindt, Hun lendenen, waarop zy zich betrouwen. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11 Stort uwen toorne en gramschap op hen uit, 25 Stort over hen uwe gramschap uyt; ende de hittigheyt uwes toorns grypese aen. Grypze aan, en laat uw hittigheit hen blaaken. Verwoest hun burg, hoe naau zy dien bewaaken; 26 Haer palleys zy verwoest; in hare tenten en zy geen inwoonder. Dat uwe wraak hun tenten eeuwig sluit', Zoo dat 'er nooit weêr iemant binnen woon'. 27 Want sy vervolgen dien gy geslagen hebt; ende maken een praet van de smerte uwer verwondden. Dewyl zy dien stout lastren en vervolgen, En stellen tot het voorwerp van hun' hoon, Die door uw handt in 't lyden is verzwolgen. 12 Doe misdaadt tot hun misdaadt, laat ze niet 28 Doet misdaet tot hare misdaet, ende en laetse niet komen tot uwe gerechtigheyt. Tot uw gerechtigheit en leven komen: Delgze uit het boek {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} des levens van de vroomen, 29 Laetse uytgedelght worden uyt het boek des levens, ende met de rechtveerdige niet aengeschreven worden.Opdatze altoos hier leeven in verdriet; Schryf hen niet aan met uw rechtvaardig volk. 30 Doch ick ben elendigh ende in smerte; u heyl, O Godt, sette my in een hoogh vertreck.Doch ik ben door myn smarte heel-elendig: Breng my, ô Godt, dan uit dees lydenskolk, En troost my met uw' Geest en heil inwendig. 31 Ick sal Godts name prijsen met gesangh; ende hem met danksegginge groot maken.13 Ik zal Godts naam dan pryzen met gezang, En hem ook door myn dankbaarheit verhoogen. 32 Ende 't sal den HEERE aengenamer zijn dan een osse, [ofte] een gehoornde varre, die [de klaeuwen verdeelt.Dat zal hem aangenaamer zyn in d'oogen, Dan als ik osse of var ten outer prang'. Hun, die in 't hart zagtmoedig zyn en trou, 33 De sachtmoedige dit gesien hebbende, sullen sich verblijden; ende gy die Godt soeckt, u-lieder herte sal leven.Zal dit gezicht tot aan de ziel verblyden, Gy die Godt zoekt, uw hart zal buiten rou 34 Want de HEERE hoort de nootdruftige; ende hy en veracht sijne gevangene niet.Steeds leeven; want hy hoort u in het lyden. 14 De Heer veracht ook zyn gevangens niet: 35 Dat hem prijsen den hemel, ende de aerde, de zeën, ende al wat daer in wriemelt.Dat hem dan nu des hemels kring en d'aarde Schel pryzen, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met de zee en 't geen ze baarde, Het wriemelende gedierte in 't zout gebiedt. Want 's Heeren arm zal Sion redden, tot 36 Want Godt sal Zion verlossen, ende de steden van Juda bouwen; ende aldaer sullen sy woonen, ende haer erflick besitten. Zyn eere, en voort ook Judaas steeden bouwen, Die zullen zyn ter woninge, en het lot Van allen, die op zynen naam betrouwen. 37 Ende het zaet sijner knechten sal haer be-erven; ende de liefhebbers sijns naems sullen daer in woonen. De lxx Psalm. Stem Ps. 17. Psalm 70. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HAast u, ô Godt, tot myne hulp, 1 Een Psalm Davids, voor den Oppersang-meester, om te doen gedencken. Om my te redden uit dit lyden, En my van 's vyandts magt te vryden, 2 Haest u, O Godt, om my te verlossen: O HEERE, tot mijner hulpe. Opdat zy my niet overstulp'. Zy worden schaamroodt die myn ziele 3 Laetse beschaemt, ende schaemroot worden, die mijne ziele soeken; laetse achterwaerts gedreven ende te schande worden, die lust hebben aen mijn quaet. Belaagen, tot hun smaat en leet; Dryfze achterwaart en zyt gereedt, Opdat uw wraake hen verniele. 2 Laat hen, die myn verdriet en quaadt Met lust en kitteling beschouwen, Te schande worden, uitgehouwen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit uwen volke en 's levens staat. 4 Laetse te rugge keeren tot loon harer beschaminge; die daer seggen; Ha, ha !Laat hen, die my met smaat onteeren, En zeggen; Ha ! tot mynen hoon, Voor hunnen welverdienden loon Van hun beschaming, rugwaarts keeren. 5 Laetse in u vrolick ende verblijde zijn, alle die u soecken: laet de liefhebbers uwes heyls gedueriglick seggen, Godt zy grot gemaeckt.3 Maar laatze in u zyn vrolyk, Heer, En blyde, die in liefde u vreezen, En zoeken: laat het woordt steedts wezen Van uw liefhebberen: geef eer 6 Doch ick ben elendigh ende nootdruftigh; O Godt, haest u tot my: gy zijt mijne hulpe ende mijn bevryder: HEERE, en vertoeft niet.Aan Godt, wiens naam zy groot te maaken. Doch ick ben arm en vol elendt, Haast u, ô Godt, opdatge u wendt Tot my, om myne ziel te slaaken. De lxxj Psalm. Stem Ps. 31.Psalm 71. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Op u, O HEERE, betrouw' ick: en laet my niet beschaemt worden in eeuwigheyt.'k BEtrouwe op u, Heer, met myn harte, Dat my in eeuwigheit Geen schaamte zy bereidt; 2 Reddet my door uwe gerechtigheyt, ende bevrijdt my; neyght uw' ooren tot my, ende verlost my.Maar redtme uit alle leet en smarte, Door uw gerechtigheden: Bevry my, naar myn beeden. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Neig, Heer, uwe ooren tot myn klagten. Slaak my van 's vyandts trots. Wees my een vaste rotz, 3 Weest my tot eenen rotzsteen om daer in te woonen, om gedueriglick daer in te gaen: gy hebt bevel gegeven om my te verlossen; want gy zijt mijn steenrotze ende mijne burcht. Waarin ik altoos kan vernachten. Gy hebt bevel gegeeven Tot redding van myn leven. 3 Want gy zy myne rotze en sterkte. Myn Godt, bevry myn' stant 4 Mijn Godt, bevrijt my van de hant des godloosen; van de handt des genen die verkeerdelick handelt, ende des opgeblasenen. Van des godtloozen handt, Van dien, die steedts verkeerdheit werkte, Heel wrevelig in handel, En trots in zynen wandel. 4 Want gy zyt, Heer, al myn betrouwen. 5 Want gy zijt mijne verwachtinge, Heere HEERE; myn vertrouwen van mijner jeught aen. 'k Steunde op u van der jeugt, Als Godt van heil en vreugdt; Van dat ik mogt het licht beschouwen: 6 Op u heb ick gesteunt van den buyk aen; van mijne moeders ingewant aen zijt gy myn uythelper; mijn lof is geduerighlick van u. Van 's moeders ingewanden Trokt gy my uit de banden. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Ik ben by veelen als een wonder; 7 Ik ben veelen als een wonder geweest; doch gy zijt mijne sterke toevlucht. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar gy zyt myne kracht, Myn toevlucht, hoede en wacht. 8 Laet mijnen mont vervult worden met uwen lof; den ganschen dag, met uwe heerlickheyt.Vervul myn' mondt, Heer, in 't byzonder Met uwen lof en eere; Dat hy die steedts vermeêre. 6 Laat my uw heerlykheit verbreiden. 9 Verwerpt my niet in den tijt des ouderdoms; en verlaet my niet terwijlen mijne kracht vergaet.Verwerp my niet ten tyt Dat ik door zwakheit slyt, Laat, Heer, uw gunst nooit van my scheiden, Terwyl, door hooge jaaren, Myn krachten heene vaaren. 10 Want mijne vyanden spreken van my; ende die op mijne ziele loeren, beraetslagen te samen:7 Want 'k hoore myne haters spreeken, Van my, en mynen staat, Zy houden t'zamen raat, Om listig zich op my te wreeken. Men loert op myne ziele, Opdatmen haar verniele. 11 Seggende, Godt heeft hem verlaten: jaget na, ende grijpet hem, want daer en is geen verlosser.8 Zy zeggen, Godt heeft hem verlaaten; Jaagt hem dan na op 't landt, En grypt hem niet de handt, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want geen verlosser zal hem baaten. Uw hulpe, ô Godt, verschyne, 12 O Godt, en weest niet verre van my: mijn Godt, haest u tot mijner hulpe. Opdat myn leet verdwyne. 9 Laat hen dan schande en schaamte treffen; 13 Laetse beschaemt worden, laetse verteert worden, die mijne ziele tegen zijn; laetse met smaet ende schande overdekt worden, die mijn quaet soeken. Verteerze die myn quaat Bevorderen door haat, En zich stoutmoediglyk verheffen Om tweespalt te verwekken: Laat smaadt hen overdekken. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Doch ik zal, Heer, gedurig hoopen, 14 Doch ick sal geduriglick hoopen; ende sal alle uwen lof noch grooter maken. Opdat ik uwen lof Verhooge aan 't starrenhof. Myn mondt, ontsloten, blyft steedts open 15 Mijn mont sal uwe gerechtigheyt vertellen, den ganschen dagh u heyl; hoewel ick de getalen niet en weet. Om van uw recht te spreeken, En 't heil aan my gebleken. 11 Ik zal 't den ganschen dag vertellen, Schoon ik 't getal niet weet. 16 Ick sal henen gaen in de mogentheden des Heeren HEEREN: ick sal uwe ge-rechtigheyt vermelden, uwe alleen. 'k Zal heene gaan, gereedt In 's Heeren mogentheit, en spellen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alle uw gerechtigheden Den volke in alle steden. 17 O Godt, gy hebt my geleert van mijner jeught aen; ende tot noch toe verkondige ik uwe wonderen.12 O Godt, qy quaamt my onderwyzen, Zelf in myne eerste jeugt, En leerde my de deugt: En noch mag ik uw goedheit pryzen, En melden uwe wondren; Die door de wereldt dondren. 18 Daerom oock, terwijlen de ouderdom ende grysigheyt daer is, en verlaet my niet, O Godt, tot dat ick [desen] geslachte verkondige uwen arm; allen nakomelingen, uwe macht.12 Wil daarom my ook niet begeeven In gryzen ouderdom; Totdat myn mondt uitbrom' De magt van uwen arm den neeven, Van dit en 't nageslachte, Ver boven men ooit dachte. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19 Oock is uwe gerechtigheyt, O Godt, tot in de hooghte; gy die groote dingen gedaen hebt; O Godt, wie is u gelijck ?14 Ook is uw recht zeer hoog verheven, En uw gerechtigheit Tot 's hemels boog verspreidt; O Godt, die wondren hebt bedreven; Wie is gelyk gy t'achten {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In groot bedryf en krachten ? 15 Gy die my niet veel angst en quaalen 10 Gy die my vele benauwtheden ende quaden hebt doen sien, sult my weder levendigh maken, ende sult my weder ophalen uyt de afgronden der aerde. Bezogt hebt, zult my weêr Verlevendigen, Heer, En my uit 's aardryks afgrondt haalen, Om myne ziel te troosten Door 't heillicht uit het Oosten. 16 Gy zult myn grootheit ook vermeêren. 21 Gy sult mijne grootheyt vermeerderen, ende my rontom vertroosten. Dan zal ik op de luit, Met harpgezang en fluit, 22 Ook sal ick u loven met het instrument der luyte, uwe trouwe, mijn Godt; ick sal u psalmsingen met de harpe: O Heylige Israëls. Uw trouwe roemen en u eeren. Ik zal u Psalmen zingen Die door de wolken dringen. 17 O Heilige Israëls, myn lippen 23 Mijne lippen sullen juychen, wanneer ik u sal psalmsingen; ende mijne ziele, die gy verlost hebt. Zal ik tot feestgezang Besteên myn leven lang: Het heilgejuich zweeve op haar tippen. Myn ziele zal u pryzen, En altoos eer bewyzen. 18 Want gy hebt haar verlost uit banden; {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 24 Oock sal mijne tonge uwe gerechtigheyt den ganschen dagh uytspreken: want sy zijn beschaemt, want sy zijn schaemroot geworden, die mijn quaet soecken.Dat uw gerechtigheit Den ganschen dag verbreidt Word' door myn tong. want schaamte en schanden Zyn 't loon van die my zoeken Door boosheit te verkloeken. De lxxij Psalm. Stem Ps. 65.Psalm 72. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Voor Salomo. O Godt, geeft den Koning uwe rechten; ende uwe gerechtigheyt den soone des Konings.O Godt, verleen aan uwen koning Uw rechten, vol bescheidt, Geef 's Konings zoone, uit uwe woning, Uw heils gerechtigheit. 2 Soo sal hy u volck richten met gerechtigheyt; ende uwe elendigen met recht.Opdat hy uwen volke richte Met recht, gelyk 't behoort, En hy voor uwen armen stichte Gerechtigheit, naar 't woordt. 3 De bergen sullen den volke vrede dragen; oock de heuvelen, met gerechtigheyt.2 De bergen zullen vrede draagen, Voor uwen volke, Heer, De heuvels, naar uw welbehagen, Gerechtigheit en eer. 4 Hy sal de elendige des volcks richten, hy sal de kin-deren des nootdruftigen verlossen, ende den verdruckte verbrijselen.Hy zal met recht tot heil verschynen Van hen die hier, gebukt, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In hunnen noodt en angst verquynen; En slaan dien die hen drukt. 3 Zy zullen u zoo lange vreezen 5 Sy sullen u vreesen, soo lange de sonne ende mane sullen zijn, van geslacht tot geslachte. Als Zon en Maan bestaan. Zoo lang 'er een geslacht zal wezen, Zal nooit uw ryk vergaan. Hy zal gelyk een spade regen 6 Hy sal nederdalen als een regen op het nagras; als de droppelen die de aerde bevochtigen. Neêrdaalen op het gras, Als droppels die het landt, tot zegen, Besproeien, en 't gewas. 4 In zyne dagen zullen bloeien 7 In sijne dagen sal de rechtveerdige bloeijen, ende de veelheyt van vrede: tot dat de mane niet meer en zy. Al die rechtvaardig zyn. De vrede zal bestendig groeien Totdat de Maan niet schyn'. En hy zal zyne ryksgrens strekken 8 Ende hy sal heerschen van de zee tot aen de zee; ende van de riviere tot aen de eynden der aerde. Van d'een tot d'andre zee; En van den landtstroom 't al bedekken, Tot 's wereldts end, met vreê. 5 Voor hem zal 't volk der woestenyen 9 De ingesetene van dorre plaetsen sullen voor sijn aen-gesichte knielen; ende sijne vyanden sullen 't stof lecken. Ook knielen wel gemoedt, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Terwyl de schaar van zyn partyen 't Stof lekt van zynen voet. 10 De Koningen van Tharsis, ende de eylanden sullen geschenken aenbrengen: de Koningen van Scheba ende Seba sullen vereeringe toevoeren.Dan zullen hem, met Tharsis Vorsten, D'eilanden hulde doen; Ja alle volken naar hem dorsten, Als die hun wil behoên. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 De Koningen van Scheba zullen Hem eeren met ontzagh, En Sebaas Vorsten 't hof vervullen Met giften, dag op dag. 11 Ja alle Koningen sullen sich voor hem nederbuygen: alle Heydenen sullen hem dienen.Ja alle koningen zich buigen, En 't gansche heidendom, Voor hem; en van zyn magt getuigen, Die hy bewyst rontom. 12 Want hy sal den noodtdruftigen redden, die daer roept, mitsgaders den elendigen, ende die geenen helper en heeft.7 Want hy zal den verdrukten slaaken, En redden uit den noodt; D'elendigen, die naar hem haaken, Van alle hulpe ontbloot, 13 Hy sal den armen ende nootdruftigen verschoonen; ende de zielen der nootdruftigen verlossen.Verlossen: ook zal hy den armen, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nootdruftig in hun' staat, Verschoonen, en hun ziel beschermen, Als hunnen toeverlaat. 8 Hy zal hun zielen ook bevryden 14 Hy sal hare zielen van list ende gewelt bevrijden, ende haer bloet sal dierbaer zijn in sijne oogen. Van list en boos gewelt, Hun bloet, vergoten in het lyden, Wordt by hem hoog gestelt. Hy zal in grooten voorspoet leeven, 15 Ende hy sal leven; ende men sal hem geven van 't gout van Scheba; ende men sal gedurighlick voor hem bidden, den gantschen dagh sal men hem zegenen. En ook van Schebaas gout, Miltdadig aan den armen geeven, Tot vreugde en onderhoudt. 9 Hy zal gedurig voor hem bidden, Hem zeegnen en zyn zaat. Een handt vol korens, dat in 't midden 16 Is 'er een hant vol koorn in 't lant op de hooghte der bergen; de vrucht daer van sal ruyschen als de Libanon; ende die van de stadt sullen bloeijen als het kruyt der aerde. Van 't hoog gebergte staat, Zal ruischen als de Cederboomen Op Libans hoogen kruin; De stadt zal in haar bloeien koomen, Als 't kruidt van veldt of tuin. 10 Zyn naam zal zyn in eeuwigheden, 17 Sijn naem sal zijn tot in eeuwigheyt; soo lange als 'er de sonne is, sal sijn naem van kint tot kint voortgeplant worden, ende sy sullen in hem gezegent worden: alle Heydenen sullen hem welgelucksaligh roemen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo lang de Zon haar' glans Schiet van omhooge naar beneden, En blaakt in 's hemels trans. Men zal zyn' naam ook voort zien planten, Van kindt tot kindt alom: Zyn zegen daalt van alle kanten Uit hem op 't heidendom: 18 Gelooft zy de HEERE Godt, de Godt Israëls; die alleen wonderen doet.11 Dies zullen hem de heidens roemen. 19 Ende gelooft zy de naem sijner heerlickheyt tot in eeuwigheyt; ende de gantsche aerde worde met sijne heerlickheit vervult: Amen, ja Amen.Gelooft zy Godt de Heer, Dien wy alleen den werker noemen Van wondren, t'zyner eer. Gelooft zy ook de naam des Heeren, Verheerlykt eeuwiglyk; 20 De gebeden Davids, des soons Isai hebben een eynde.Men zie zyn heerlykheit vermeêren Op d'aarde in 't hemelsch ryk. De lxxiij Psalm.Psalm 73. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Asaphs. Immers is Godt Israël goet, den genen die reyn van herten zijn.GOdt is voor Isrel immers goedt, Hun die oprecht zyn van gemoedt En rein van harte in hunnen handel, Eenvoudig in bedryf en wandel. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar myne voeten waren schier 2 Maer my aengaende, mijne voeten waren byna uytgeweeken, mijne treden waren bykans uytgeschoten. Geweeken van het recht bestier, Myn treeden schooten haast van 't padt Der deugdt, dat ik bewandelt hadt. 2 Want ik was nydig op 't geslacht 3 Want ick was nijdig op de dwase; siende der godtloosen vrede. Der dwazen, als ik overdacht Den stillen vreê der goddeloozen, Die daaglyks als in weelde en roozen Zich baaden. want tot hunne doodt Want daer en zijn geen banden tot haren doodt toe, ende hare kracht is frisch. Zien zy geen banden, kruis noch noodt. Zy blyven frisch in hunne kracht, Tot hunne dagen zyn volbragt. 3 Zy komen in de moeite niet 5 Sy en zijn niet in de moeyte [als andere] menschen; ende en worden met [andere] menschen niet geplaeght. Als andre menschen, noch 't verdriet. Zy voelen nimmer harde slagen Als anderen, noch zwaare plaagen. Daarom omringt ze hovaardy 6 Daerom omringhtse de hovaerdye als een keten; het gewelt bedektse [als] een gewaet. Gelyk een keten; en daar by Dekt hen gewelt en eigenbaat Gelyk een kleedt, of pronkgewaat. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Hare oogen puylen uyt van vet; sy gaen de inbeeldingen des herten te boven.4 Hunne oogen puilen uit het vet. Hun hart, op hovaardy gezet, Gaat alles, watmen kan gelooven Of denken, in zyn' trots te boven. 8 Sy mergelen [de lieden] uyt, ende spreken booslick van verdruckinge; sy spreken uyt der hooghte.Zy mergelen de lieden uit. Niets is 'er dat hun boosheit stuit. Zy spreeken hoe zy ydereen Verdrukken zullen en vertreên. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sy setten haren mont tegen den hemel, ende hare tonge wandelt op der aerden.5 Zy zetten hunnen lastermondt Zelf tegen Godt en 't hemelrondt. Hun tong, die Godt noch menschen spaarde, Spansseert en wandelt op der aarde. 10 Daerom keert sich sijn volck hier toe, als hen wateren eenes vollen [bekers] worden uytgedruckt.Daarom keert zich zyn volk hiertoe, Wanneer Godts scherpe geesselroe Het water in een' beker schenkt, En het met traanenstroomen drenkt. 11 Datse seggen; Hoe soudet Godt weten? Ende soud 'er wetenschap zijn by den Allerhooghsten?6 Zoo dat het zegt: hoe zoude Godt Het weeten ? als of 't lasterrot Stout vraagde, of 't allerhoogste Wezen {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wel iets verstaat, opdat wy 't vreezen. Ziet deze zyn gansch goddeloos: 12 Siet dese zijn godtloos, nochtans hebben sy ruste in de wereldt, sy vermenighvuldigen het vermogen. Doch hebben nochtans rust, hoe boos In hun bedryf: hun have en goedt Vermeerdert zonder tegenspoet. 7 'k Hebbe immers te vergeefs myn hart 13 Immers heb ick te vergeefs mijn herte gesuyvert; ende mijne handen in onschuldt gewasschen: Gezuivert, met veel angst en smart; En ook in onschuldt myne handen Gewasschen, rein van zonde en schanden. Dewyl ik zelf den ganschen dag 14 Dewijle ick den gantschen dagh geplaegt ben; ende mijne straffinge is 'er alle morgens. Geplaagt wordt; en myn droef geklag En straffe 's morgens is bereidt, Als derfde ik Godts barmhartigheit. 8. Indien ik zeide; 'k zal ook, boos, 15 Indien ick soude seggen; Ick sal oock alsoo spreken: siet, soo soud' ick trouwloos zijn aen het geslachte uwer kinderen. Zoo spreeken, ware ik trouweloos Aan 't vroom geslachte van uw kindren, Om hen op 't deugdenspoor te hindren. Nochtans hebbe ik wel overdacht 16 Nochtans heb ick gedacht om dit te mogen verstaen, [maer] het was moeyte in mijne oogen. Hoe dit te zamen werdt gebragt; Maar 't quam, hoe ik het overwoog, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} My steedts als moeite voor in 't oog. 17 Tot dat ick in Godts heylighdommen ingingh; [ende] op haer eynde merckte.9 Totdat ik in Godts heiligdom Inging, daar ik, in stilte en stom, Op 't eind der goddeloozen merkte, En hoe gy hunne straffe uitwerkte. 18 Immers sett gyse op gladde plaetsen; gy doetse vallen in verwoestinge.Gy zetse op eene gladde baan, Waaropze onvast en glibbrig staan. Gy stort hen in verwoesting neêr, Waarin zy sneeven met oneer. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19 Hoe worden sy als in een oogenblick tot verwoestinge ! Nemen een eynde, worden te niete van verschrickinge !10 Hoe wordenze in een' oogenblik Verwoest ! hoe vallenze in den strik, En neemen een rampzalig ende, Vol van verschrikkinge en elende ! 20 Als een droom na het ontwaken: als gy op-waeckt, O Heere, [dan] sult gy haer beelt verachten.Zy gaan te niet gelyk een droom, Van iemant die ontwaakt met schroom. Als gy ontwaakt, dan zultge, ô Heer, Hun beeldt verachten met oneer. 21 Als mijn herte opgeswollen was, ende ick in mij-ne nieren geprickelt wierde:11 Wanneer myn hart, met onbescheit, Gezwollen was van toornigheit, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En ik, geprikkelt in myn nieren, Onmagtig mynen gang te stieren; Toen was ik redenloos en zot, 22 Doe was ick onvernuftigh, ende en wiste niets: ick was een groot beest by u. En onvernuftig, vreemt van Godt: Ik was by u gelyk een beest Dat slagen, last, en breidel vreest. 12 'k Zal dan, ontheft van waan en schyn, 23 Ick sal dan geduerighlick by u zijn; gy hebt mijne rechter handt gevatt. Geduriglyk nu by u zyn. Gy hebt myn rechte handt gegreepen, Toen ik beangst zat en beneepen. Gy zult my leiden door uw' raadt, 24 Gy sult my leyden door uwen raet; ende daer na sult gy my [in] heerlickheit opnemen. Die in alle eeuwigheit bestaat, En dan in uwe heerlykheit Opneemen, my door u bereidt. 13 Want wien heb ik in 's hemels troon, 25 Wien heb ick [neffens u] in den hemel ? neffens u en lust my oock niets op der aerden. Dan u, ô Godt, myn schildt en loon? Niets lust my hier ook op der aarde Beneven u, hoe groot van waarde. Want zoo myn vleesch en hart bezwykt, 26 Beswijkt mijn vleesch' ende mijn herte, soo is Godt de rotzsteen mijns herten, en de mijn deel in eeuwigheyt. Is Godt de rotssteen, die nooit wykt. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De rots myns harten en myn deel, In eeuwigheit, dien 'k my beveel. 27 Want siet, die verre van u zijn, sullen vergaen; gy roeyt uyt allen die van u af hoereert.14 Want ziet, die verre van u zyn, Vergaan, hoe groot in magt en schyn. Gy rooit uit allen die u haaten, 28 Maer my aengaende; het is my goet, naby Godt te wesen: ick sette mijn betrouwen op den Heere HEERE; om alle uwe wercken te vertellen.En u hoereerende verlaaten. Maar my aangaande, 't is my goedt By Godt te zyn, die my behoedt. 'k Zet myn betrouwen op den Heer, En melde uw werken t'uwer eer. De lxxiv Psalm.Psalm 74. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Onderwijsinge, voor Asaph. O Godt, waerom verstoot gy in eeuwigheyt ? [waerom] soude uwen toorn roocken tegen de schapen uwer weyde ?O Godt, waarom verstootge in eeuwigheit? Waarom zou 't vier van uwe gramschap rooken? En tegen ons zoo fel zyn aangestoken; Daar gy ons als uw schapen voedt en weidt? 2 Gedenckt aen uwe vergaderinge, [die] gy van oudts verworven hebt; de roede uwer erffenisse, [die] gy verlost hebt; den bergh Zion, daet op gy gewoont hebt.2 Gedenk aan uw vergadering, die gy Van outs hebt tot uwe erfenis verkoren, En ook verlost, door 't heil van u beschoren; aan Sions {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} berg, uw woninge en voogdy. 3 Tree toe, ô Heer, hef uwe voeten op, 3 Heft uwe voeten op, tot de eeuwige verwoestingen: de vyandt heeft alles in het Heyligdom verdorven. Om d'eeuwige verwoestinge te wreeken: De boosheit van den vyandt is gebleken Aan 't heiligdom, verwoest van grondt tot top. 4 Uw meêrparty heeft woedende gebrult 4 Uwe wederpartyders hebben in 't midden van uwe vergaderplaetsen gebrult; sy hebben hare teeckenen tot teeckenen gestelt. In 't midden zelf van uw vergaderplaatzen, Waarin men hoort de galmen wederkaatzen: En 't heilig huis met bloet en moordt vervult. 5 Zy hebben ook hun tekenen gestelt Tot tekenen, d'ontrolde krygsbanieren. Een yder werdt bekent, by 't woedend tieren, 5 Een yeder wert 'er bekent, als een die de bijle om hooge aenbrenght in de dichtigheyt van een geboomte. Als een die dicht geboomte in bosschen velt. 6 Dus hebben zy ook bylen aangebragt, 6 Alsoo hebben sy nu der selver graveerselen te samen met houweelen ende beuckhamers in stucken geslagen. En 't heerlyk werk, zoo kunstig uitgesneeden, Met mokers en houweelen uit zyn leden Gesmeeten, en {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vergruist met groote kracht. 7 Sy hebben uwe heylighdommen in het vyer geset: ter aerden toe, hebben sy de wooninge uwes naems ontheylight.7 Zy hebben, Heer, uw heiligdom in 't vier Gezet, dat flux de woning heeft verslonden Van uwen naam, ontheiligt en geschonden Ter aarde toe, door krygs- en moordgetier. 8 Sy hebben in haer herte geseyt: Laetse ons t'samen uytplunderen, sy hebben alle Godts vergaderplaetsen in den lande verbrandt.8 Zy hebben in hun harten stout gezegt: Komt, laat ons hun gezamentlyk berooven; Zy zyn ook op de plaatzen aangestoven Van Godtsvrucht, die in koolen zyn gelegt. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Wy en sien onse tekenen niet: Daer en is geen Propheet meer; nochte yemant by ons die wete hoe lange.9 Wy zien, ô Heer, thans onze tekens niet: Ook is 'er geen Profeet meer in den lande, En niemant weet hoe lang de smaat en schande Zal duuren in dit doodelyk verdriet. 10 Hoe lange, O Godt, sal de wederpartijder smaden ? sal de vyandt uwen naem in eeuwigheyt lasteren?10 Hoe lange, ô Godt, zult gy het smaaden zien Van uw party ? zultge eeuwiglyk het hoonen En lasteren van uwen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naam verschoonen Door 's vyandts rot; en zal 't uw wraak ontvliên ? 11 Waarom trekt gy uw handt, uw rechte handt, 11 Waerom treckt gy uwe handt, ja uwe rechter handt af ? [trecktse] uyt het midden van uwen boesem, maeckt een eynde. Zoo van ons af, daarge ons meê plag te hoeden ? Trekze uit, en maak een end van 's vyandts woeden; Vertoon uw kracht tot redding van uw landt. 12 Godt echter is myn Koning van outs af, 12 Evenwel is Godt mijn Koningh van oudts af; die verlossingen werckt in 't midden der aerden. Die, door zyn gunst, in 't midden op der aarde, Verlossingen, oneindelyk van waarde, Te wege brengt, en werkt, tot 's vyandts straf. 13 Gy hebt door uwe sterkte zelf de zee 13 Gy hebt door uwe sterckte de zee gespleten; Gy hebt de koppen der draken in de wateren verbroken. Gespleeten, en de koppen van de draaken Verbroken in de watren; by 't genaaken Van 't heir door u geleidt naar d'overree. 14 Toen hebt gy ook des Leviathans kop 14 Gy hebt de koppen des Leviathans verplettert: Gy hebt hem tot spijse gege-ven den volcke in dorre plaetsen. Verplettert: gy hebt hem tot spys gegeeven Den dieren die in dorre {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} plaatzen leeven, Tot vullinge van hunne maage en krop. 15 Gy hebt eene fonteyne ende beeke gekloven; Gy hebt stercke rivieren uytgedrooght.15 Gy hebt de rotz tot eene bron geklooft En beek; als gy de sterke landtrivieren Hebt uitgedroogt voor Isrels krygsbanieren, Waardoor de moedt der volken werd gedooft. 16 De dagh is uwe, oock is de nacht uwe; Gy hebt het licht ende de sonne bereyt.16 Aan u behoort de dag en ook de nacht; Gy hebt de Zon bereidt, met Maane en Starren, Die nimmer in haare ordening verwarren. 17 Gy hebt alle de palen der aerde gestelt: somer ende winter, die hebt gy geformeert.Gy zet ook d'aard' haar paalen door uw magt. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 De zomer en de winter zyn uw werk. 18 Gedenckt hier aen: De vyandt heeft den HEERE gesmaet; ende een dwaes volck heeft uwen name gelastert.Gedenk hier aan, de vyandt heeft den Heere Gesmaadt, en zelf een dwaas geslacht uwe eere En grooten naam gelastert, stout en sterk. 19 En geeft aen 't wildt gedierte de ziele uwer tortel-duyve niet over; den hoop uwer elendigen en vergeet niet in eeuwigheyt.18 Geef toch de ziel van uwe tortelduif Niet over aan 't gewelt der {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wilde dieren. Vergeet hun niet die uwe wetten vieren; Redt uwen hoop uit 's vyandts havikskluif. 19 Aanschouw 't verbondt dat gy hebt opgerecht, 20 Aenschouwt het verbondt: want de duystere plaetsen des landts zijn vol wooningen van gewelt. Dewyl 's landts verre en diepverborgen hoeken Zyn woningen van rovery en vloeken, En boos gewelt, door list aaneen gehecht. 20 Laat hem, die hier in onderdrukking leeft, 21 Laet den verdruckten niet beschaemt wederkeeren: Laet den elendigen ende nootdruftigen uwen name prijsen. Toch nimmermeer met schaamte wederkeeren: Laat hen die hier den overvloet ontbeeren, U pryzen, als den Godt die alles geeft. 21 Sta op, ô Godt, twist uwe twistzaak dan, 22 Staet op, O Godt, twist uwe twistsaecke: gedenckt der smaetheyt, [die] u van den dwasen [wedervaert] den gantschen dagh. Gedenk den smaadt dienge u ziet wedervaaren Van dwazen, die uw woordt noch wetten spaaren, Den ganschen dag, en breek hun eedgespan. 22 Vergeet niet al 't geroep van uw party. 23 Vergeet niet des geroeps uwer weder-partij-ders; 't getier der gener die tegen u opstaen, klimt geduerighlick op. 't Getier van hen, in moetwil {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} opgereezen Trots tegen u, neemt toe en is te vreezen: Toon dan uw hulpe, ô Heer, aan onze zy. De lxxv Psalm.Psalm 75. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Voor den Oppersangh-meester, Al-Tascheth: een Psalm, een Liedt, voor Asaph.ONze Godt, wy roemen bly U, en uwen grooten naam, Dat gy dien aan ons bequaam 2 Wy loven u, O Godt, wy loven, dat uwen naem naby is; men vertelt uwe wonderen.Opent; dies verteltmen vry Uwe wonderen vol kracht, Door uw sterke handt volbragt. 3 Als ick het bestemde [ampt] sal ontfangen hebben, soo sal ick gansch recht richten.2 Als ik kryge 't geen bestemt Voor my is, dan zal ik recht Richten, als uw trouwe knecht. 4 Het landt, ende alle sijne inwoonders, waren versmolten; [maer] ick hebbe sijne pilaren vast gemaeckt, Sela !'t Landt versmolt, door rou beklemt, Met d'inwoners, maar door my Staan zyn pylers op een ry. 5 Ick hebbe geseyt tot de onsinnige; En weest niet onsinnigh: ende tot de godtloose; En verhooget den hoorn niet.3 'k Zei d'onzinnigen, weest toch Niet onzinnig, door den toorn; 'k Riep, verhoog niet meer den hoorn, Godtloos volk, en mydt bedrog. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Spreek niet met een' styven hals, 6 En verhooget uwen hoorn niet om hooge; en spreeckt [niet] met stijven halse. Woorden reukeloos en vals. 4 Want verhoginge van staat 7 Want het verhoogen en [komt] niet uyt den oosten noch uyt den westen, noch uyt de woestijne: Komt niet uit het Oost of West, Noch de woesteny; maar vest Zich daar Godt als richter gaat. 8 Maer Godt is Richter: hy vernedert desen, ende verhooght genen. Hy vernedert deeze en geen, En verhoogtze in 't stof vertreên. 5 Want men ziet in 's Heeren handt 9 Want in des HEEREN handt is een beker, ende de wijn is beroert, vol van mengelinge, ende hy schenkt daer uyt; doch alle godtloose der aerden sullen sijne droesem uytzuygende drinken. Eenen beker, daar de wyn Van beroert is, roodt in schyn, En hy schenkt daar uit in 't landt. Doch de droessem wordt geleegt Van al die godtloosheit pleegt. 6 Maar ik zal in eeuwigheit 10 Ende ick sal het in eeuwigheyt verkondigen: ick sal den Godt Jacobs psalmsingen. 't Heil verkondigen; ik zal Jakobs Godt met bly geschal 11 Ende ick sal alle hoornen der godtloosen afhouwen; de hoornen des rechtveerdigen sullen verhooght worden. Zingen, als hiertoe bereidt. 'k Zal de goddeloozen slaan, En voor 't heil der vroomen staan. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De lxxvj Psalm. Stem Ps. 30Psalm 76. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm, een Liedt Asaphs: voor den Oppersangh-meester, op Neginoth.IN Juda is Godt wel bekent, Zyn naam is groot in Israël, 2 Godt is bekent in Juda; sijn naem is groot in Israël.Zyn volk, dat hy zyn bystant zendt. In Salem klinkt gezang en spel, 3 Ende in Salem is sijne hutte, ende sijne wooninge in Zion.Als in zyn hutte, tot betoning Van eere: in Sion is zyn woning. 4 Aldaer heeft hy verbroken de vyerige pijlen van den boge, den schilt, ende het sweert, ende den krijgh, Sela !2 Daar heeft hy door zyn groote magt De vierge pylen van den boog Gebroken, met der schilden kracht, Het zwaardt, en 't oorlog, van omhoog. Gy zijt doorluchtiger [ende] heerlicker, dan de roofbergen.Gy zyt doorluchter dan de bergen Van roof, die uwe hoogheit tergen. 6 De stouthertige zijn berooft geworden; sy hebben haren slaep gesluymert, ende geene van de dappere mannen hebben hare handen gebonden.3 Daar zyn de stouten zelfs berooft, Die sluimerden in diepen slaap, De moedt der dappren wierdt gedooft; (De leen scheen zelf een weerloos schaap.) 7 Van u schelden, O Godt Jacobs, is t'samen wagen ende peert in slaep gesonken.O Jakobs Godt, men zag de velden Toen rooken van uw toornig schelden. 4 Men zag den wagen en het paardt {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verlemt. gy zyt, bestuuwt met licht, 8 Gy, vreeslick zijt gy; ende wie sal voor u aengesichte bestaen, van den tijdt uwes toorns af ? Heel vreeslyk; yder is vervaart Voor uwen toorn. uw aangezicht Doet alles voor uw gramschap beeven: Want wie zal voor u staan en leeven ? 5 Gy zondt een oordeel naar omlaag 9 Gy deed' een oordeel hooren uyt den hemel: de aerde vreesde, ende wert stille. Uit 's hemels boog: dat d'aarde werdt, Als gy haar toezondt plaag op plaag, Bevreest en stil, door d'oorlogs smert. 10 Als Godt opstont ten oordeel, om alle sachtmoedige der aerden te verlossen, Sela ! Wanneer Godt opstont om de vryden 't Zagtmoedig volk der aarde, in lyden 6 Want 's menschen grimmigheit zal u 11 Want de grimmigheit des menschen sal u loflick maken; het overblijfsel der grimmigheden sult gy opbinden. Heel loflyk maaken en geëert. Terwyl uw gramschapsfabel nu, Van 't overblyfzel, 't al verteert; Dien gy ter wraak hebt aangebonden, En ons ter hulpe toegezonden. 7 Belooft geloften aan den Heer, 12 Doet geloften, ende betaeltse den HEERE uwen Godt, alle gy die rontom hem zijt laetse dien, die te vreesen is, geschencken brengen Betaaltze ook trou, al die rontom Hem zyt; opdatmen Godt vereer', {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die vreeslyk is in 't heiligdom. 13 Die den geest der Vorsten als druyven afsnijt; die den Koningen der aerde vreeslick is.Hy snydt de Vorsten af als druiven, En doet de Koningen verstuiven. De lxxvij Psalm. Stem Ps. 86.Psalm 77. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Asaphs: voor den Oppersang-meester, over Jeduthun.MYne stem klimt tot den Heere, 'k Roepe Godt aan, dat hy keere 2 Mijne stemme is tot Godt, ende ick roepe: mijne stemme is tot Godt, ende hy sal de oore tot my neygen.'t Lyden, en ik niet versmoor'; En hy leentme een gunstig oor. 'k Zocht, in myn benaaude dagen, 3 Ten dage mijner benauwtheyt socht ick den Heere; mijne handt was den nachts uytgestreckt, ende en liet niet af; mijne ziele weygerde getroost te worden.'s Heeren hulp met droevig klaagen; 'k Breidde 's nachts myn handen uit Tot den Heer, met naar geluidt. 2 'k Liet niet af van needrig smeeken, 't Harte scheen van rou te breeken, Door veel zuchtens uitgelooft; Myne ziel ontfing geen' troost. 4 Dacht ick aen Godt, soo maeckte ick misbaer; peinsde ick, soo werdt mijne ziele overstelpt, Sela !Bragt ik Godt my in gedachten, Maakte ik veel misbaar door klagten: Peinsde ik stil hoe hy wel helpt, Wierdt myn ziel als overstelpt. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 Gy, Heer, hielt myne oogen wakker, 5 Gy hieldt mijne oogen wakende; ick was verslagen, ende en sprack niet. En door 't weenen werdt ik zwakker; 'k Was verslagen, zonder spraak, Rusteloos, en zonder vaak. Toen dacht ik aan d'oude jaaren, 6 Ick overdachte de dagen van oudts; de jaren der eeuwen. Door veele eeuwen heen gevaaren, 'k Overdacht den vroegen tydt, Hoe gy een Verlosser zyt: 4 Dat gy in d'aaloude dagen Redding gaaft, naar uw behagen, Aan uw volk, aan Israël. 'k Dacht ook aan myn snarenspel, 7 Ick dachte aen mijn snaren-spel, in den nacht overleyde ick in mijn herte; ende mijn geest ondersocht. Daar ik u op plag te looven. 'k Voerde 's nachts myn hart naar boven, 'k Onderzocht met mynen geest, Hoe het voormaals was geweest. 5 Toen sprak ik, in myn gebeden: Zal de Heer in eeuwigheden 8 Sal dan de HEERE in eeuwigheden verstooten ? ende voortaen niet meer goetgunstig zijn ? Dan verstooten ? en voortaan Zyne gunst niet openstaan ? {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Houdt sijne goedertierenheit in eeuwigheyt op ? heeft de toe-segginge een eynde, van geslachte tot geslachte ?Zullen zyne liefdeblyken Nu in eeuwigheit bezwyken ? Is zyn woordt ten end gebragt Van geslachte tot geslacht ? Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Heeft Godt vergeten genadigh te zijn ? heeft hy sijne barmhertigheden door toorne, toegeslooten ? Sela !6 Heeft dan Godt nu gansch vergeeten Zyn genade toe te meeten ? Heeft hy zyn barmhartigheit Eeuwiglyk myn ziel ontzeit ? Isze in toornigheit gesloten ? Is de heilbron uitgevloten ? Daar na zeide ik: 'k wordt gekrenkt, 11 Daer na seyde ick: Dit krenckt my, [maer] de rechter handt des Allerhoogsten verandert. Als myn ziel dit overdenkt. 12 Ick sal der daden des HEEREN gedencken; ja ick sal gedencken uwer wonderen van oudts her;7 Want de rechte handt des Heeren Kan myn lyden haast verkeeren. Dies zal ik zyn wonderheên, 13 Ende sal alle uwe wercken betrachten, ende van uwe daden spreken.Als zyn hulp van outs verscheen, Steedts gedenken, en zyn werken, Door geen paalen te beperken, Altoos melden, als de stof {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van zyn heerlykheit en lof. 8 Groote Godt, uw weg en waarheit 14 O Godt, uwen wegh is in het Heylighdom; wie is een groot Godt, gelijck Godt ? Zyn in 't heiligdom vol klaarheit: Wie is u, ô Godt, gelyk, Die beheerscht een eeuwig ryk ? Heer, gy zyt de Godt die wondren 15 Gy zijt die Godt, die wonder doet: gy hebt uwe sterckte bekent gemaeckt onder de volcken. Doet, die door de wereldt dondren: Gy hebt uwe magt rontom Nu ontdekt by 't heidendom. 9 Gy hebt, voor des vyandts oogen, 16 Gy hebt u volck door [uwen] arm verlost; de kinderen Jacobs ende Josephs, Sela ! Israël door uw vermogen Uit de slaverny geredt, En in ruimer lucht gezet. Jakobs en ook Jozefs kindren, 17 De wateren sagen u, O Godt, de wateren sagen u, sy beefden; oock waren de afgronden beroert. Dat geen vloeden konden hindren, Want zy beefden op den grondt Alsge uw stemme nederzondt. 10 Toen quaamtge ook den kolk beroeren, En zyn water hem ontvoeren. 18 De dicke wolcken goten water uyt; de bovenste wolc-ken gaven geluyt; oock gingen uwe pijlen daer henen. Gansche stroomen vloten neêr {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit de lucht by 't loeiend weêr. Het geluyt uwes donders was in dit ronde; de blicksemen verlichteden de wereldt; de aerde werdt beroert ende daverde.D'opgepakte wolken schoten Hagel, vier, en donderklooten Naar beneden: schicht op schicht Vloog 'er van het blixemlicht. 11 D'aarde werdt beroert en beefde, 20 Uwen wegh was in de zee, ende u padt in groote wateren; ende uwe voetstappen en werden niet bekent.Alsge op uwe heirbaan streefde Door de zee, daar gy het padt Baande, en voor uw Isrel tradt. 21 Gy leydet u volck, als eene kudde, door de handt van Mose ende Aaron.Gy quaamt, Heer, uw volk geleiden Als een kudde in versche weiden, Onder Mozes krygsbanier, En Aärons kloek bestier. De lxxviij Psalm. Stem Ps. 90.Psalm 78. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Onderwijsinge Asaghs. O mijn volck, neemt mijne leere ter ooren; neyget u-lieder oore tot de redenen mijnes monts.O Israël, neem myne leer ter ooren, Wil, ô myn volk, naar myne rede hooren: 'k Zal mynen mondt met spreuken nu ontsluiten, 2 Ick sal mijnen mondt opdoen met spreucken; ick sal verbor-gentheden overvloediglick uytstorten, van oudts her:En zaaken door myn tonge en zangen uiten, Voor langen tyt gebeurt, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verborgentheên; En 't geen van outs aan 's Heeren volk verscheen. 2 't Zyn zaaken die de vaders ons vertelden, 3 Die wy gehoort hebben, ende wetense, ende onse vaders ons vertelt hebben. En ons bekent door 't geenz 'er ons van meldden. Wy zullen ze hun kindren niet verheelen: 4 Wy sullen het niet verbergen voor hare kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loflickheden des HEEREN; ende sijne sterkheyt, ende sijne wonderen, die hy gedaen heeft. Maar 't nakende geslachte mededeelen De loflykheên des Heeren, en zyn kracht, En wonderen, de wereldt door gedacht. 3 Want hy heeft zyn getuigenis gegeeven 5 Want hy heeft een getuygenisse opgericht in Jacob; ende eene wet gestelt in Israël, die hy onsen vaderen geboden heeft, dat syse haren kinderen souden bekent maken, In Jakob; en een wet gestelt daar neven In Israël, die hy geboodt t'ontvouwen Den kinderen; opdat zy door 't beschouwen Verruke, die weêr verhaalden aan 't geslacht, 6 Op dat het navolgende geslacht [die] weten soude; de kinderen [die] gebooren souden worden; [ende] souden opstaen, ende vertellense haren kinderen. Van kindt tot kindt, in d'eeuwen voortgebragt. 4 Dat zy hun hoope op Godt ook zouden stellen, En in den mondt {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} steeds zyne daaden spellen, 7 Ende dat sy hare hoope op Godt souden stellen, ende Godts daden niet vergeten, maer sijne geboden bewaren.Zoodat ze zyn geboden trou bewaarden; En nimmermeer naar hunne vaders aardden; 8 Ende dat sy niet souden worden gelijck hare vaders; een wederhoorigh ende wederspannigh geslachte; een geslachte [dat] sijn herte niet en richtede, ende welckers geest niet getrouw en was met Godt.Een muitziek volk, hartnekkig tegen Godt, En met zyn hart vervreemt van zyn gebodt. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 De kinderen van Ephraïm in wapen, 9 De kinderen Ephraims, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijts.En met den boog als tot den kryg geschapen, Zyn omgekeert ten dage van het stryden. 10 Sy en hielden Godes verbondt niet, ende weygerden te wandelen in sijneEn omdat zy Godts heilverbondt ontwydden, En weigerden te wandlen in zyn wet, Is 's vyandts voet hun op den nek gezet. 11 Ende sy vergaten sijne daden, ende sijne wanderen, die hy hen hadde doen sien.6 Godts daden, die men grondig had te weeten, Zyn teffens met de wonderen vergeeten, Zoo luisterryk bedreven voor hunne oogen, Als zy zyn uit Egiptenlandt getogen; {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den vaderen getoont in Zoans veldt; 12 Voor hare vaderen hadde hy wonder gedaen, in Egyptenlandt, [in] den velde Zoans. Volwaardig door alle eeuwen heen gemeldt. 7 Hy heeft de zee geklooft, en deed' de watren, 13 Hy kloofde de zee, ende deed 'er haer door gaen; ende de wateren deed' hy staen als eenen hoop. Die door 't geklots en gonzen vreeslyk schatren, Op eenen hoop als staan, om door te trekken, Voor Israël, dat hy des daags quam dekken 14 Ende hy leydese des daeghs met eene wolcke, ende den gantschen nacht met een licht des vyers. Met eene wolke, en 's nachts met vierig licht; Tot blinding van des vyandts fel gezicht. 8 Hy kloofde zelf den rotzsteen, op zyn wenken, 15 Hy kloofde de rotzsteenen in de woestijne, ende drenktese overvloedigh, als [uyt] afgronden. Om 't morrend volk als uit een kolk te drenken Der woesteny, in 't grondloos diep besloten. Want uit de rotz zyn stroomen voortgevloten 16 Want hy bracht stroomen voort uyt de steenrotze, ende deed' de wateren afdalen als rivieren. Door zyne kracht; de watren zyn gedaalt Als vloeden, uit een volle bron gestraalt. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I I. Ruste. 17 Noch voeren sy wijders voort tegen hem te sondigen; verbitterende den Allerhoogsten in de dorre wildernisse.9 Noch voeren zy gedurig voort in 't quade, En maakten zich onwaardig zyn genade: Zy tergden stout het Allerhoogste wezen, In 't woudt, totdat zyn toorn is opgerezen. 18 Ende sy versochten Godt in haer herte, begeerende spijse na haren lust.Zy hebben Godt, belust op spyze, in 't hart Verzocht, gehoont, en zyne magt gesart. 19 Ende sy spraken tegen Godt; sy seyden: Soude Godt eene tafel konnen toerichten in de woestijne ?10 Hoe, spraken ze, zou Godt, door zyn vermogen, Een tafel hier toerichten voor onze oogen, 20 Siet, hy heeft den rotzsteen geslagen, datter wateren uyt vloeyden, ende beeken overvloedighlick uytbraken, soude hy oock broodt konnen geven ? soude hy sijnen volcke vleesch toebereyden ?Terwyl wy zyn in dorre wildernissen ? Zou hy hier ons ook broodt en vleesch opdisschen, Nadat hy heeft de stroomen door zyn kracht, En beeken uit den rotssteen voortgebragt ? 21 Daerom hoorde de HEERE, ende wert verbolgen; ende een vyer wert ontsteken tegen Jacob ende toorn gingh oock op tegen Israël.11 Zulks hoorde Godt, en werdt geheel verbolgen, Hy zette zich om Jakob te vervolgen; Zyn gram- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schap werdt gelyk een vier ontsteeken, Om zich in toorne aan Israël te wreeken. Dewyl zy niet geloofden aan zyn woordt, 22 Om dat sy in Godt niet en geloofden, ende op sijn heyl niet en vertrouwden. Noch op zyn heil betrouden als 't behoort. 12 Hy gaf hun uit de wolken zynen regen 23 Daer hy den wolcken van boven geboodt, ende de deuren des hemels opende, Van hemelsch koorn, met eenen vollen zegen. De deuren van den hemel opgesloten, 24 Ende regende op hen het Man om te eten, ende gaf hen hemels koorn. Is 't Man tot hen in overvloet gevloten; Zoo aangenaam, zoo smaakelyk, zoo wit Als honig en het zoetste amandelpit. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 Toen hebben zy het hemelsch broodt gegeeten 25 Een yegelick at het broodt der Machtigen: hy sondt hen teerkost tot verzadinge. Der Magtigen, in magt niet af te meeten. Hy zondt hun toe den teerkost tot verzading, Terwyl hy bleef hun hoeder ter verdading. Hy dreef den windt die uit het Oosten schiet, 26 Hy dreef den oosten windt voort in den hemel, en-de voerde den zuyden windt aen door sijne sterckte: En 't Zuiden {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} aan, in 's hemels luchtgebiedt. 14 Door zyne magt en Goddelyke sterkte, Waardoor hy zoo veel wonderheden werkte, 27 Ende regende op hen vleesch als stof, ende gevleugelt gevogelte als zandt der zeen;Heeft hy ook vleesch als stof op hen geregent. 't Gevogelt is hun uit de lucht bejegent 28 Ende dede het vallen in 't midden sijns legers, rontom sijne wooningen.Als zandt der zee. het vloog in 't midden neêr Des legers, om zyn tenten heen en weêr. 29 Doe aten sy, ende werden seer zat; soo dat hy hen haren lust toebrachte.15 Toen aten zy tot zatheit, naar hun lusten, Die zy met vleesch, naar hun begeerte, bluschten; 30 Sy en waren noch niet vervreemdet van haren lust, hare spijse was noch in haren mont,Maar hunne lust was noch niet aan 't bedaaren, De spyze noch niet nederwaart gevaaren, Maar zat noch in de tanden en den mondt, Wanneer de Heer ter wraake en straffe opstondt: 31 Als Godts toorn tegen hen opgingh, dat hy van hare vetste doodde, ende de uyt-gelesene Israels neder velde.16 Wanneer Godts toorn, door yvervier aan 't blaaken, De vetsten quam al brandende genaaken, En neder- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sloeg de bloem van Isrels helden, Waarmeê men zag bezaait de dorre velden. Maar boven dat verhardden zy zich voort, 32 Boven dit alles sondighden sy noch, ende en geloofden niet, door sijne wonderen. En hebben naar Godts woorden niet gehoort. I V. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 Zy sloegen geen geloof aan zyne werken. Dies quam hy ook hun dagen zelf beperken 33 Dies deed' hy hare dagen vergaen in ydelheyt, ende hare jaren in verschrickinge. Tot ydelheit, waarin zy mosten sneeven, En gansch verschrikt in hunne jaaren leeven. Doch als hy hen dus doodde en nedersloeg, 34 Als hyse doodde, soo vraegden sy na hem; ende keerden weder, ende sochten Godt vroegh: Roude elk het quaade en zocht den Heere vroeg. 18 Zy dachten dat Godt was hun rotze en hoede, 35 Ende gedachten dat Godt haer rotz-steen was; ende Godt de Aller-hooghste haer verlosser. Hun heilant en bezorger van het goede, Dat d'Allerhoogste alleen hun kon behouden; Waardoor zy hem, in schyn, hun heil betrouden, 36 Ende sy vleyden hem met haren monde; ende logen hem met hare tonge. Doch vleiden hem {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met hunnen leugenmondt, En valsche tonge, een allersnoodsten vondt. 37 Want haer herte en was niet recht met hem, ende sy waren niet getrouw in sijn verbondt.19 Dewyl hun hart was vol van vuile streeken, En niet oprecht, ('t is in hun doen gebleken) En zy niet trou Godts heilverbondt betrachtten. Doch hy, barmhertigh zijnde, versoende de ongerechtigheyt, ende en verdorfse niet; maer wende dikwils sijnen toorn af, ende en weckte sijne gantsche grimmigheyt niet op.Doch hy quam door zyn goedheit dit verzachten, En zoende zelf hunne ongerechtigheit; Zoodat zyn toorn op hen niet werdt verspreidt. 39 Ende hy dachte dat sy vleesch waren; een windt die henen gaet ende niet wederkeert.20 Hy dachte dat ze vleesch en menschen waren, En ydle windt, die, eenmaal wechgevaaren, Niet wederkeert, maar vliegt naar zyne dryving. Hoe dickwils verbitterden sy hem in de woestijne ! deden hem smerte aen in de wildernisse !Hoe menigmaal was hun bedrijf tot styving Van bitterheit, en tegen Godt gekant, Tot zyne smert, in 't woeste Arabisch landt ! V. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 41 Want sy quamen al we-der en versochten Godt; ende stelden den Heyligen Israëls een perck.21 Want zy, als of ze wilden Godt {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verkloeken, Bestonden hem al weder te verzoeken, Ja dorsten stout zelf Isrels Godt, zoo heilig, 42 Sy en dachten niet aen sijne hant, aen den dagh, doe hyse van den wederpartijder verloste. Beperken, en vergaten hoe hy veilig, Door zyne handt, hun gaf dien grooten dag, Toen Jakobs zaadt voor 't leste Egipten zag: 22 Daar hy met magt zyn zegetekens stelde. 43 Hoe hy sijne teeckenen stelde in Egypten, ende sijne wonderheden in den velde Zoans: Gelyk hy ook syn wondren in den velde Van Zoan heeft doorluchtig laaten schynen. Wanneermen hen zag door den dorst verquynen, 44 Ende hare vloeden in bloet veranderde; ende hare stroomen, op dat sy niet en souden drinken. Omdat hy al hun vloeden hadde in bloet Verandert, en geen' stroom hier voor behoedt. 23 Toen zondt hy een vermenginge met hoopen 45 Hy sondt eene vermenginge van ongedierte onder haer, dat haer verteerde; ende vorschen die haer verdorven. Van ongedierte, als uit de lucht gedroopen, Dat hen verteerde; en vorschen, die hen plaagden, Zoodat 'er al de landen over {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} klaagden. 46 Ende hy gaf haer gewas den kruytworm; ende haren arbeyt den sprinkhaen.Den kruidtworm gaf hy al hun veltgewas, Hun' arbeidt aan den sprinkhaan, met het gras. 47 Hy doodde haren wijnstock door den hagel; ende hare wilde vijgeboomen door vierigen hagel-steen.24 Hun wynstok sloeg hy neêr met hagelsteenen; Met hagel, daar ook vier uit heeft gescheenen, Heeft hy gevelt de wilde vygeboomen. 48 Oock gaf hy haer vee den hagel over; ende hare beesten den vyerigenk kolen.Ook zag men 't vee door hagel overstroomen: Hun beesten zyn door koolen viers verbrandt: Zyn gramschaps gloet ontstak het gansche landt. 49 Hy sondt onder hen de hittigheyt sijns toorns, verbolgentheyt, ende verstoortheyt, ende benautheyt, [met] uytsendinge der boden van veel quaets.25 Verbolgentheit, verstroortheit, angstig vreezen, Benaautheit, die men las uit yders wezen, En boden van veel quaadts heeft hy gezonden. Hy woeg zyn' toorn by hunne booze vonden: 50 Hy vroeg een padt, voor sijnen toorn; hy en onttrok hare ziele niet van den doot; ende haer gedierte gaf hy aen de pestilentie over.Maar hy ontrok hen niet van 's doodts gewelt, En al hun vee wierdt door de pest gevelt. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} V I. Ruste. 26 Toen Farao, verhardt, dorst Godt vertoornen, 51 Ende hy sloegh al het eerst gebooren in Egypten; het beginsel der krachten in de tenten Chams. Versloeg hy al Egiptens eerstgeboornen, 't Beginsel van de krachten in Chams tenten. Hy voerde voort zyn volk by regimenten, 52 Ende hy voerde sijn volck als schapen; ende leydese als eene kudde, in de woestijne. Als kudden, in de dorre woesteny; Thans van de handt van zyn' vervolger vry. 27 Hy leidde het geheelyk buiten zorgen, 53 Ja hy leydese sekerlyck., soo datse niet en vreesden: want de zee hadde hare vyanden overdeckt. En vreeze, als in de wolkkolom verborgen; Terwyl de zee den vyandt quam bedekken. 54 Ende hy brachtse tot de lantpale sijner heyligheyt: tot desen bergh, [dien] sijne rechter handt verkregen heeft. Zoo dat het tot de landtpaal konde trekken Van Sinaï, den berg van heiligheit, Door zyne handt ter heerlykheit bereidt: 28 Toen dreef hy wech voor Isrels aangezichte 55 Ende hy verdreef voor haer aengesichte de Heydenen, ende deed'se vallen in het snoer [harer] erffenisse; ende deed de stammen Israëls in hare tenten woonen. Het heidendom, dat voor zyn wapens zwigtte; Het leger {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} viel in 't snoer van Kanans erven; Zyn tenten liet hy Israël verwerven: 56 Maer sy versochten ende verbitterden Godt den Allerhoogsten, ende en onderhielden sijne getuygenisse niet.Maar 't ontrou volk verbitterde weêr Godt, En smaadde zyn getuignis en gebodt. 57 Ende sy weken te rugge, ende handelden troulooslick, gelijck hare vaders; sy zijn omgekeert, als een bedrieghlicke boge.29 Het week wel haast te rugge, gansch troulooslyk, En handelde, gelyk de vaders, booslyk: Toen is het omgekeert gelyk een booge Bedriegelyk gespannen voor het ooge. 58 Ende sy verweckten hem tot toorn door hare hooghten; ende verweckten hem tot yver door hare gesnedene beelden.Het volk heeft hem tot toornigheit verwekt Door beeldendienst, en hoogten, vuil bevlekt. V I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 59 Godt hoorde het, ende werdt verbolgen, ende versmaedde Israël seer.30 Godt hoorde 't, en werdt schrikkelyk verbolgen Op Israël, dat hy schier hadt verzwolgen, En in zyn' toorn onwaardiglyk versmaadde, Dies verliet hy den Tabernakel te Silo, de Ten-te, [die] hy tot eene woninge gestelt hadde onder de menschen.Zoodat hy zelf, ten blyk van ongenade, De tente van zyn woninge {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verliet Te Silo, en zyn heiligdom verstiet. 31 Zyn sterkte gaf hy over in de banden, 61 Ende hy gag sijne sterckte in de gevangenisse; ende sijne heerlickheyt in de handt des wederpartijders. De Bondtskist viel des vyandts magt in handen: Zyn heerlykheit liet hy door zyn partyen Schoffeeren, en zyne offersteê ontwyen. Hy leverde zyn volk aan 's vyandts zwaardt, 62 Ende hy leverde sijn volk over ten sweerde; ende werdt verbolgen tegen sijne erffenisse. En heeft in toorn zyn erfdeel niet gespaart. 32 Het vier verslondt de bloem der jongelingen. 63 Het vyer verteerde hare jongelingen; ende hare jonge dochters en werden niet gepresen. Hun dochters zyn, in dees veranderingen, Hoe jong en schoon, door geen gezang geprezen, Gelyk het op haar troufeest plag te weezen. Hun Priesters zyn door 's vyands zwaardt gedoodt, 64 Hare Priesters vielen door het sweert; ende hare weduwen en weenden niet. Terwyl geen traan hun weduwen ontvloot. 33 Toen zagmen Godt als van den slaap ontwaaken, 65 Doe ontwaeckte de Heere, als een slapende; als een heldt die juycht van den wijn. Zyn gramschaps {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vier raakte in zyn kracht aan 't blaaken; Gelyk een heldt, vol moed en bly van harten, Juigt van den wyn, en durft den doodt uittarten. 66 Ende hy sloegh sijne wederpartijders aen het achterste; hy deed hen eeuwige smaetheyt aen.Hy sloeg ook zyn partyen in den staart, En heeft met smaat hen eeuwiglyk bezwaart. V I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 67 Doch hy verwierp de tente Josephs; ende den stam Ephraims en verkoos hy niet.34 Doch hy, vergramt, heeft Josefs tent verworpen, Zyne eere week uit Silo en zyn dorpen. Hy heeft zyn huis niet in den stam verkoren 68 Maer hy verkoos den stam Juda; den bergh Zion, dien hy lief hadde.Van Efraïm: maar Juda dat beschoten, Op Sions berg; de plaats by hem bemint: Waarop men ook zyne Aanspraakplaatze vindt. 69 Ende hy bouwde sijn Heylighdom als hooghten; als de aerde, die hy gegront heeft in eeuwigheyt.35 Hy bouwde daar zyn Heiligdom als bergen, En hoogten, die de lucht en hemel tergen: Als d'aarde, die hy heeft in eeuwigheden Gegrondtvest, nooit uit d'assen wech- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gegleeden. En hy verkoos voort David zynen knecht 70 Ende hy verkoos sijnen knecht David; ende nam hem van de schaeps koyen. Tot koning, als hy hem had toegezegt. 36 Hy nam hem, en ontrok hem van de kooien 71 Van achter de soogende [schapen] deed hy hem komen, om te weyden Jacob sijn volck, ende Israël sijne erffenisse. Der schapen, en der teêre zuigende ooien. Opdat hy zou zyne erfenisse weiden, En Israël naar wet en reden leiden. 72 Oock heeft hyse geweydt na de oprechtigheyt sijns herten; ende heeftse geleyt met een seer verstandig beleyt sijner handen. Ook heeft hy het, naar zyne oprechtigheit, Met veel beleit en kloek verstandt geweidt. De lxxix Psalm.Psalm 79. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE heidens zyn, ô Godt, met magt gekomen, 1 Een Psalm Asaphs: O Godt, Heydenen zijn gekomen in uwe erffenisse: sy hebben den Tempel uwer heyligheyt verontreynight; sy hebben Jerusalem tot steenhoopen gestelt. En hebben stout uwe erfnis ingenomen, Den Tempel van uw heiligheit geschonden, En uwe stadt, Jerusalem, verslonden Door 't vier, en haar gestelt Ten steenhoop; ja op 't veldt 2 Sy hebben de doode lichamen uwer knechten aen 't gevogelte des hemels tot spijse gegeven; het vleesch uwer gunstgenooten aen het gedierte des landts. Gestrooit de bleeke lyken {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van uwe knechten, laas ! 't Gevogelte tot aas, Opdat hun wrok zou blyken. 2 Zy gaven 't vleesch van uwe gunstgenooten 3 Sy hebben haer bloedt rontom Jerusalem als water vergoten, ende daer en was niemandt diese begroef.'t Gedierte. 't bloet, door moordery vergoten, Vloeide om de stadt Jerusalem als stroomen; Hun woede, door geen smeeken in te toomen, Vergunde hun geen graf, Elk deinsde van hun af. 4 Wy zijn onsen nabueren eene smaetheyt geworden; een spot ende schimp dien, rontom zijn.Dus zyn wy onze buuren Tot smaadheyt, schimp, en spot; Dit is het bitter lot Dat wy rontom bezuuren. 5 Hoe lange, HEERE ? sult gy eeuwiglick toornen ? sal uwen yver als vyer branden ?3 Hoe lange, ô Heer ? zult gy in eeuwigheden Vergramt zyn, en uwe erfenis vertreeden ? Zal dan uw toorn in yvervlam steedts branden Gelyk een vier, dat weidt door steên en landen ? 6 Stort uwe grimmigheit uyt over de Heydenen, die u niet en kennen; ende over de Koninckrijken, die uwen naem niet aanroepen.Stort uwen gramschapsgloet {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op 't heidendom, verwoedt En vreemt van uwe kennis: De koningkryken, daar Men u in 't openbaar Niet aanroept, vol van schennis. 4 Want Jakob heeft men woedende opgegeeten, 7 Want men heeft Jacob opgegeten; ende sy hebben sijne lieffelicke wooninge verwoestet. Zyn woningen ten gronde neêrgesmeeten, En gansch verwoest, tot puin, en gruis, en steenen. Gedenk ons, Heer, die deze breuk beweenen, 8 Gedenckt ons de vorige misdaden niet: haest u, laet uwe barmhertigheden ons voorkomen, want wy zijn seer dunne geworden. Toch niet het voorig quaadt, En misbedryf: maar laat Ons uw barmhartigheden Voorkomen, want wy zyn Verdunt naar oogenschyn, Door 't quaadt by ons geleden. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Help ons, ô Godt des heils, en waak voor d'eere 9 Helpt ons, O Godt onses heyls, ter oorsake van de eere uwes naems; ende reddet ons, en-de doet versoeninge over onse sonden, om uwes naems wille. Van uwen naam, opdat uw gramschap keere. Verzoen uw volk, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vergeef zyn schuldt en zonden, Waardoor uw' naam onteert is en geschonden. 10 Waarom souden de Heidenen seggen; Waer is haer Godt ? laet de wrake des vergotenen bloets uwe knechten onder de Heydenen voor onse oogen bekent worden.Waarom zou 't heidens rot Stout vraagen: waar is Godt Hun heilandt ? dat de wraake Van al 't vergoten bloet Eens uitspatte als een vloedt, En zyne koppen blaake ! 6 Geef dat wy zulks beschouwen met onze oogen. 11 Laet het gekerm der gevangenen voor u aenschijn komen: behoudt overigh de kinderen des doodts, na de grootheyt uwes arms.Het naar gekerm, dat klinkt aan 's hemels boogen, Van hen die in de kerkers zyn gevangen, Koome eens voor u, opdat ze hulpe ontfangen. Behoudt, in dezen noodt, De kindren, die ter doodt Alrede zyn verwezen; Door uwen arm en kracht, Opdat het nageslacht Uw mogentheit mag vreezen. 12 Ende geeft onsen nabue-ren seven-voudig weder in haren schoot haren smaat, daer mede sy u, O Heere, gesmadet hebben.7 Vergeldt, ô Godt, het nagebuuren {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} smaalen, Om in hun' schoot, naar rechten, te betaalen, Zelf zevenvoud', hun bits en schamper spreeken, Waardoor zy naar uw kroon en hoogheit steeken. Dan looven wy, uw volk, 13 Soo sullen wy, u volck ende schapen uwer weyde, u loven in eeuwigheyt, van geslachte tot geslachte; wy sullen uwen roem vertellen. Bevrydt van 's vyandts dolk, De schapen uwer weide, Uw hoogheit eeuwiglyk, Verheerlykt in het ryk, Dat gy voor ons bereidde. De lxxx Psalm. Psalm 80. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Isrels Herder, neem ter ooren, 1 Voor den Oppersangh-meester op Schoschanim: een Getuygenisse, een Psalm Asaphs. Die Josefs zaadt, by u verkoren, Als teedre schaapen hebt geleidt, En in de woesteny geweidt: 2 O Herder Israëls, neemt ter ooren: die Joseph als schapen leydet; die tusschen de Cherubim sittet, verschijnt blinkende. Die tusschen 't Cherubyns gezicht Der Bondkist zit, verschyn in 't licht. 2 Verschyn met glans, vertoon uw krachten Voor Efraïm en zyn geslachten, 3 Weckt uwe macht op voor 't aengesichte van Ephraim, ende Benjamin, ende Manasse, ende komt tot onse verlossinge. Ook voor Manasse en Benjamin. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uw heil vloeie onze poorten in. Koom, Heer, verlos ons, naar uw woordt, Dewylwe als zyn in druk gesmoort. 4 O Godt, brenght ons weder, ende laet u aenschijn lichten, soo sullen wy verlost worden.3 Breng ons, ô Heer, uit smaat en schanden, En slaak ons uit des vyandts banden: Uw aanschyns licht en lieflykheit Worde over onzen staat verspreidt: Zoo zien wy ons door u bevrydt, Die Israëls verlosser zyt. 5 O HEERE, Godt der heyrscharen, hoe lange sult gy roocken tegen 't gebedt uwes volcks ?4 O Heer, ô Godt der heireschaaren, Hoe lange zultge uw volk niet spaaren, En rooken tegen zyn gebedt ? 6 Gy spijstse met traanenbroot; ende drencktse met tranen uyt{?} een drielingh.Uw wraakzwaardt schynt op ons gewet; Om datge ons spyst met traanenbroodt, En drenkt met traanen in den noodt. 7 Gy hebt ons onses nabuuren tot eenen twist gestelt, ende onse vyanden spotten onder haer.5 Wy moeten, Heer, veel leet bezuuren, Van vyanden en nagebuuren, Dien wy zyn tot krakkeel gestelt. 8 O Godt der heyrscharen, brenght ons weder, ende laet u aengesichte lichten, soo sullen wy verlost worden.O Godt, verschyn voor ons in 't veldt, En breng ons weêr. uw aangezicht {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bestraale ons met zyn zalig licht. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6. Gy hebt een' wynstok uit Egipten 9 Gy hebt eenen wijnstock uyt Egypten over gebracht, hebt de Heidenen verdreven, ende hebt den selven geplant. Gebragt, (toen wy de handt ontslipten Des vyandts) en het heidendom Verdreven uit het landt rontom, Daar gy dien plantte met beleit, 10 Gy hebt [de plaetse] voor hem bereyt, ende sijne wortelen doen inwortelen, soo dat hy het lant vervult heeft. Ter plaatze door u voorbereidt. 7. Gy hebt hem wortelen doen schieten, En uwen zegen laaten vlieten, Dat hy is over 't landt gestrekt. 11. De bergen zijn met sijne schaduwe bedeckt geweest, ende sijne ranken waren [als] cederboomen Godes.'t Gebergt' was met zyn loof bedekt, En zyne takken groeiden hoog, Gelyk Godts ceedren, voor elks oog. 8 Hy schoot tot aan de zee zyn loten, 12 Hy schoot sijne rancken uyt tot aen de zee, ende sijne scheuten tot aen de riviere. En daar d'Eufraatstroom komt gevloten. Waarom, Heer, hebt gy zynen muur Gebroken, dat zy t'aller uur, 13 Waerom hebt gy sijne mueren doorgebroken, soo dat alle die den wegh voorby gaen, hem plucken ? Die op den weg voorby hem gaan, Hem plukken, en ter neder slaan ? {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 Het swijn uyt den woude heeft hem uytgewroet; ende 't wildt des velts heeft hem afgeweydet.9 Het woudtzwyn heeft hem gansch bedurven, En uitgewroet, hy schynt versturven, Door 't wildt des veldts gansch afgeweidt. 15 O Godt der heyrscharen, keert doch weder: aenschouwt uyt den hemel, ende siet, ende besoeckt desen wijnstock.O Godt der Heireschaaren, breidt Uw gunst op dezen wynstok uit, Opdat hy botte spruit by spruit. 10 Kom uit den hemel hem beschouwen, Bezoek hem, wil zyn muuren bouwen: 16 Ende de stamme die uwe rechter handt geplant heeft, ende dat om den soone [dien] gy u gesterckt hebt:Den stam, door uwe rechte handt, Tot uw verlustiging geplant, Groeie op, en dat om uwen Zoon, Dienge u gesterkt hebt op den troon. 17 Sy is met vyere verbrant, sy is afgehouwen; sy komen omme van 't schelden uwes aengesichts.11 Hy is verbrandt en afgesneeden. Zy komen om in grimmigheden, Wanneer uw aangezicht hen scheldt. 18 Uwe handt zy over den man uwer rechterhandt, over des menschen soone, [dien] gy u gesterckt hebt.Uw handt zy voor den man gestelt, Des menschen Zoone, dienge u sterkt, Daar uwe rechte handt door werkt. * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19 Soo en sullen wy van u niet te rugge keeren: behoud ons in 't leven, soo sullen wy uwen name aenroepen.12 Zoo zullen wy, ô Heer der Heeren, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van u nooit weêr te rugge keeren: Behoudt ons, opdatwe uwen naam 20 O HEERE Godt der heyrscharen, brenght ons weder, laet u aenschijn lichten, soo sullen wy verlost worden. Aanroepen, vry van smaat en blaam. Uw aanzicht geeve licht en schyn, Dan zullen wy geholpen zyn. De lxxxi Psalm. Psalm 81. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZIngt bly onzen Godt, 1 Voor den Oppersangh-meester op de Gittith, [een Psalm] Asaphs. Hy is onze sterkte, Als die Jakobs lot Neemt in zyn hoede, Juigt hem, die 't goede 2 Singht vrolick Gode onse sterckte: Juychet den Gode Jacobs. Steeds voor hem bewerkte. 2 Zingt hem eenen Psalm, 3 Heft eenen psalm op, ende geeft den trommel, de lieflicke harpe met de luyte. En slaat op den trommel Heldren toon en galm. Op harpe en luiten, En zoete fluiten Klink' muzykgedommel. 3 In de niewe Maan Laat bazuinen hooren, 4 Blaest de basuyne in de nieuwe mane, ter bestemder tijt op onsen feestdagh. Datmen 't feest voortaan, Vrolyk ten tyde, Als 't Godt inwyde, Viere zonder stooren. 4 Want dat is een wet Van Godt zelf gegeeven, 5 Want dat is eene insettinge in Israel, een recht van den Godt Jacobs. Door hem ingezet; {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Recht en de leere Van Jakobs Heere, Josef voorgeschreven. 6 Hy heeft het geset tot een getuygenisse in Joseph, als hy uytgetogen was tegen Epyptenlandt: [alwaer] ick gehoort hebbe een sprake die ick niet en verstont.5 Hy heeft dit gestelt Tot genade-blyken, Als hy 't boos gewelt Brak van Egipten, Dat zy ontslipten, Toen hy 't deedt bezwyken. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Daar heeft het gehoort Onverstaanbre taalen. 7 Ick hebbe sijne schouder van den last onttrocken: sijne handen zijn van de potten ontslagen.'k Heb zyn' schouder voort Den last ontheven, En hem gegeeven Dat hy aêm kon haalen. 7 Ik ontrok zyn handt Van den ticheloven. 8 In de benauwtheyt riept gy, ende ick hielp u uyt: Ik antwoordde u uyt de schuylplaetse des donders: Ick beproefde u aen de wateren van Meriba, Sela !Als gy, overmant, Riept in het lyden, Quam ik u vryden Door myn hulp van boven. 8 Ik antwoordde uit 's Donders donkerheden, Met een zwaar geluidt. 'k Proefde u aan 't water, Dat met geschater Stroomde naar beneden: 9 Dat te Meriba Uit de rotz quam {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vloeien. Toen zeide ik daar na: 9 Mijn volk, [seyde ick] hoort toe, ende ick sal onder u betuygen: Israel, of gy na my hoordet: Myn volk wil hooren, En leen uw ooren, Dat uw heil mag groeien. 10 Ik zal, Israël, 10 Daer en sal onder u geen uytlandts Godt wesen, ende gy en sult u voor geenen vremden Godt nederbuygen. Onder u betuigen; Dient, naar myn bevel, Nooit vreemde Goden; Wil in uw nooden, U voor hen niet buigen. 11 Want ik ben de Heer, 11 Ick ben de HEERE uwe Godt, die u hebbe opgevoert uyt het landt van Egypten: doet uwen mondt wijt open, ende ick sal hem vervullen. Uwe Godt, ik leidde U, tot myn naams eer, Uit 's vyandts banden, En Memfis landen, In een ruimer weide. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Open uwen mondt, Laat uw hart ontvonken Naar myn heilverbondt. Dat myn genade Uw ziel verzaade, U van my geschonken. 13 Maar myn volk, verhardt 12 Maer mijn volck en heeft mijne stemme niet gehoort; ende Israel en heeft mijner niet gewilt. In zyn booze wegen, Heeft my steeds gesart; 't Hart op myn wetten Niet willen zetten, Als my ongenegen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 Dies hebbe ick het overgegeven in het goetdunken hares herten, datse wandelden in hare raetslagen.14 Dies gaf ik 't, in wraak, Over aan zyn harte, Dat het naar zyn' smaak Leefde en zyn zinnen; Om 't quaadt te minnen, Dat myn Godtheit tarte. 14 Och dat mijn volck na my gehoort hadde ! dat Israel in mijne wegen gewandelt hadde !15 Och, hadt Israël My toch willen hooren, En, naar myn bevel, Den weg bewandelt, En trou gehandelt, Als myn uitverkoren ! 15 In korten soude ick hare vyanden gedempt hebben, ende mijne handt gewendt hebben tegen hare wederpartijders.16 'k Hadde in korten tijdt 's Vyandts magt verslagen, Schoon vol woede en spyt; En zyne benden Gedempt, in 't wenden Van myn handt, door plaagen. 16 Die den HEERE haten, souden sich hem geveynsdelick onderworpen hebben, maer haer-lieder tijdt soude eeuwigh geweest zijn.17 Zy, die in 't gemoedt Zelfs den Heere haaten, Hadden hem te voet, Geveinst, gevallen; En geen van allen Immer hem verlaaten. 17 Ende hy soude het gespijst hebben met het vette der tarwe; ja ick soude u verzadigt hebben met honich uyt de rotzsteenen.18 Maar hun levensstaat Hadmen lang zien bloeien. Hy had hun verzaadt Met tarwe in goedheit, En honigs zoetheit, Die de rotz liet vloeien. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De lxxxij Psalm. Stem Ps. 46. Psalm 82. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOdt staat in Godts vergaderingen, 1 Een Psalm Asaphs. Godt staet in de vergaderinge Godes, hy oordeelt in het midden der Goden. En zit in 't midden van de kringen Der Goden daar hy 't heilig recht In hun geweeten openlegt. Hoe lange zultge een vonnis spellen 2 Hoe lange sult gy-lieden onrecht oordeelen, ende het aengesichte der godtloosen aennemen ? Sela ! Vol onrecht, en een oordeel vellen, Daar gy, van alle deugt vervreemt, 's Godtloozen aangezichte aanneemt ? 2 Doet recht den armen en den weezen, 3 Doet recht den armen, ende den weesen: rechtveerdight den verdruckten, ende den armen. Die uwe magt en hoogheit vreezen: Rechtvaardigt de verdrukten; hoedt Den armen in zyn' tegenspoedt. Verlost den armen uit zyn nooden, 4 Verlost den armen ende den behoeftigen, ruckt [hem] uyt der godtloosen handt. Die tot u komt benaaut gevloden; Rukt den behoeftigen, in 't landt, Toch uit der goddeloozen handt. 3 Maar zy verstaan noch recht noch reden, 5 Sy en weten niet, noch en verstaen niet, sy wandelen steeds in duysternisse: [dies] wanckelen alle fondamenten der aerde. En, in hun diepe onwetenheden, Verkeeren zy in duisterheit, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu over d'aarde dik verspreidt, Dies raakt haar grondvest aan het beeven. 6 Ick hebbe wel geseyt, Gy zijt Goden; ende gy zijt alle kinderen des Allerhooghsten:'k Heb u den eernaam wel gegeeven Dat gy zyt Goôn, bekleedt met eer En kinders van den Opperheer. 7 Nochtans sult gy sterven als een mensche; ende als een van de Vorsten sult gy vallen.4 Nochtans zult gy al t'zamen sterven Als menschen, en hun lot beërven; Ja gy zult vallen als een Vorst, Die voortyts heeft het ryk getorst. 8 Staet op, O Godt, oordeelt het aerdtrijck, want gy besitt alle natien.Sta op, ô Heer, ô Godt der waarheit, En oordeel d'aarde naar de klaarheit Van 't recht, want gy bezit alom De volken als uw eigendom. De lxxxiij Psalm.Psalm 83. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Liedt, een Psalm Asaphs.ZWyg niet, ô Godt, en houd u niet 2 O Godt, en swijght niet, en houdt u niet als doof, noch en zijt niet stille, O Godt.Als doof in 't lyden en verdriet, Dat ons benaaut, noch zyt niet stille, 3 Want siet, uwe vyanden maken getier; ende uwe haters steken den kop op.Dewyl, ô Godt, uw vyandts magten, En haters u vol trots verachten, En 't hoofdt opsteeken naar hun wille. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Zy smeeden listig eenen raadt 4 Sy maken listiglick eenen heymelijken aenslagh tegen u volck; ende beraetslagen haer tegen uwe verborgene. In 't heimelyk, door fellen haat Gedreven, om uw volk te plaagen. Zy raadslaan stout en zonder zorgen, Om hen, in uw behoedt verborgen, Te drukken door veel harde slagen. 3 Zy hebben stoutelyk gezeit, 5 Sy hebben geseyt, Komt, ende laetse ons uytroeijen, datse geen volck meer en zijn; dat des naems Israels niet meer gedacht en worde. In boosheit en met onbescheit, Komt, laat ons hen geheel verdelgen, Tot zy geen volk meer zyn te noemen, En Isrels naam niet zy te roemen, Als dien de tyt gansch zal verzwelgen. 4 Want ziet, zy hebben in 't gemoedt, 6 Want sy hebben in 't herte t'samen geraetslaeght: tegen u hebben sy een verbont gemaeckt. Dat niet dan list en boosheit voedt, Te zamen eenen raadt geslagen, En tegen u 't verbondt gesloten Al d'Edomiten, met de grooten 7 De tenten Edoms, ende der Ismaëliten, Moab, ende de Hagarenen: Van Ismaël, naar hun behagen: 5 Ook Moab met den Hagareen, En Gebal, t'zamen op de been 8 Gebal, ende Ammon, ende Amalek: Palestina, met de inwoonders van Tyrus. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met Ammon en d'Amalekiten; Ook Palestina, en de braven 9 Oock heeft sich Assur by hen gevoeght: sy zijn den kinderen Loths tot eenen arm geweest, Sela !Van Tyrus: Assur zietmen draaven, Om zyne boosheit uit te gieten. 6 Zy zyn Loths kinderen geweest Tot eenen arm, door schrik gevreest. 10 Doet hen als Midian: als Sisera, als Jabin aen de beeke Kison.Doet hen als Midian bezwyken: Als Sisera, als Jabin sneeven, 11 [Die] verdelght zijn te Endor: sy zijn geworden tot drek der aerde.Aan Kisons beeke, die daar neven Gansch Endor dekten met hyn lyken. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Maeckt haer [ende] hare Princen als Oreb,ende als Zeëb ende alle hare Vorsten als Zebah, ende als Zalmuna.7 Breng hen en hunne Prinssen, als Eer Oteb en Zeëb, om hals; Laat al hun Vorsten t'zamen vallen, Als Zebah en Zalmuna sterven; 13 Die seyden, Laet ons de schoone wooningen Godes voor ons in erffelicke besittinge nemen.Die spraken van Godts woning t'erven, En 't landt te deelen met hun allen. 14 Mijn Godt, maektse als een wervel; als stoppelen voor den windt.8 Myn Godt, maakze als een wervelwindt, Als stoppelen, die 't vier verslindt, Die door den windt zyn voortgedreven. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als 't vier een wondt verbrandt, in 't voeden 15 Gelijck het vyer een wond verbrant, ende gelijck de vlamme de bergen aensteeckt. Der vlamme, die, door yslyk woeden, De bergen aansteekt en doet beeven. 9 Vervolgze zoo met uw tempeest, 16 Vervolght se alsoo met u onweder: ende verschricktse met uwen draeywindt. De stormwindt maakze in 't hart bevreest: Verschrikze door uw' wervelwinden, 17 Maeckt haer aengesichte vol schande, op datse, O HEERE, uwen name soecken. Bedek hun aangezicht met schanden, Opdatze, ô Heer, in allen landen Uw' naame zoeken, en dien vinden. 18 Laetse beschaemt ende verschrickt wesen tot in der eeuwigheyt, ende laetse schaemroot worden, ende omkomen. 10 Laat hen beschaamt zyn en verschrikt, Tot in der eeuwigheit, verstikt In 't leet; en laatze in schande koomen. Opdat ze weeten dat gy, Heere, 19 Op datse weten, dat gy alleen met uwen name zijt de HEERE, de Allerhooghste over de gantsche aerde. Alleen de hoogste zyt, vol eere, Met uwen Naam, op d'aarde en stroomen. De lxxxiv Psalm. Psalm 84. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe lieflyk is uw heiligdom, 1 Voor den Oppersangh-meester, op de Gittith: Een Psalm voor de kinderen Korah. Met uwe woningen rontom, Grootmagtig Heer der heirescharen ! 2 Hoe lieflick zijn uwe wooningen, O HEERE der heirscharen ! Myn ziel, begeerig naar 't genot, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 Mijn ziele is begeerigh, ende beswijckt oock van verlangen, na de voorhoven des HEEREN: mijn herte, ende mijn vleesch roepen uyt tot den levendigen Godt.Bezwykt ook van verlangen tot Des Heeren voorhof en altaaren. Myn vleesch en harte roepen uit Tot Godt, die 's levenskracht besluit. 4 Selfs vindt de mussche een huys, ende de swaluwe een nest voor haer, daerse hare jonghskens leght, by uwe altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, ende mijn Godt.2 Zelf vindt de mussche een huis en nest, Dat ook de zwaluw voor zich vest, Om haare jongskens uit te broeden By uwe altaaren: Opperheer Der heirescharen, Godt vol eer, Myn Godt en Koning, wil my hoeden. 5 Wel-gelucksalig zijnse die in u Huys woonen; sy prijsen u gestadelick, Sela !Welzalig zyn ze die altyt Zyn tot uw huis en dienst gewydt. 3 Zy pryzen u gestadig daar. 6 Wel-gelucksaligh is de mensche wiens sterckte in u is, in welcker herte de gebaende wegen zijn.Welzalig is de mensch, voorwaar, Wiens sterkte in u is, in wiens harte De gladgebaande wegen zyn. 7 Als sy door het dal der moerbesieboomen doorgaen, stellen sy hem tot een fonteyne, oock sal de regen haer gantsch rijkelick overdecken.Als zy, by droogte en zonneschyn, 't Moerbezidal doorgaan met smarte; Dan stellen zy hem als een bron, Verkoelende den brandt der zon: {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ruste. 4 Dan worden zy ook overstroomt Van regen, in het dicht geboomt. Zy gaan van kracht tot kracht met benden. 8 Sy gaen van kracht tot kracht, een yegelick [van haer] sal verschijnen voor Godt in Zion. Elk van hen zal verschynen voor Den Godt in Sion. Heer verhoor, 9 HEERE Godt der heirscharen, hoort mijn gebedt: neemt het ter oore, O Godt Jacobs, Sela ! Almagtig Heer, kom u toch wenden Tot my, en hoor naar myn gebedt, O Jakobs Godt, die op my let. 5 O Godt, die onze schutsheer zyt, 10 O Godt, onse schilt, siet, ende aenschouwt het aengesichte uwes Gesalfden. Zie uw Gezalfden nu ten tyt, Zie 't aangezicht van uwen koning. Want in uw hoven is een dag 11 Want een dagh in uwe voorhoven, is beter dan duysent [elders:] Ick koos liever aen den dorpel in het Huys mijnes Godts te wesen, dan lange te woonen in de tenten der godtloosheyt Veel beter dan men duizent plag Te slyten in der boozen woning: 'k Was liever eene dorpelwacht Der tente, dan by dit geslacht. 6 Want Godt de Heer is ons een zon, 12 Want Godt de HEERE is een sonne ende schildt, de HEERE sal genade ende eere geven: hy en sal het goede niet onthouden den genen die in oprechtigheyt wandelen. Een schildt, en sterkte, en levensbron: De Heer zal ons genade geeven, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En heerlykheit: hy zal het goedt Hun, die oprecht zyn van gemoedt, 13 HEERE der heyrscharen, welgeluksaligh is de mensche, die op u vertrouwt.Ook niet onthouden in dit leven. Welzalig, Heer, die op u bouwt, En met zyn harte op u betrouwt ! De lxxxv Psalm.Psalm 85. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm voor den Oppersang-meester, onder de kinderen van Korah.HEer, gy hebt uw gunst ons laaten blyken, 2 Gy zijt uwen lande gunstigh geweest HEERE: de gevangenisse Jacobs hebt gy gewendt.En Jakobs boei en slaverny gewendt. Dat uw volk in 't quaadt niet zou bezwyken, Dies hebt gy 't van zyn misdaadt vry gekent. 3 De misdaet uwes volcks hebt gy wech genomen: Gy hebt alle hare sonden bedekt, Sela !Gy naamt gansch wech al uw verbolgentheit, En hebt ons heil voor uwen toorn bereidt. Godt van ons heil, breng ons eens weêr in staat, Opdat uw toorn niet verder ons beschaadt. 5 Brenght ons weder, O Godt onses heyls; ende doet te niete uwe toornigheyt over ons.2 Zal uw wraak gedurig op ons wezen ? Strektge uwe straf zelf tot den naneef uit ? Zal uw kracht dan ons niet weêr geneezen, 6 Sult gy eeuwelick tegen ons toornen ? sult gy uwen toorn uytstrecken van geslachte tot geslachte ?En redden, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naar uw eeuwig vreêbesluit ? Zult gy ons niet verlevendigen, spyt 's Doodts banden; dat uw volk zich weêr verblydt ? 7 Sult gy ons niet weder levendigh maken ? op dat u volck sich in u verblijde ? Toon ons, ô Heer, uw gunstig aangezicht, 8 Toont ons uwe goedertierenheyt, O HEERE, ende geeft ons u heyl. En geef ons heil by 't straalen van uw licht. 3 'k Leen nu 't oor naar 't geene Godt zal spreeken, 9 Ick sal hooren wat Godt de HEERE spreken sal, want hy sal tot sijn volck, ende tot sijne gunst genooten van vrede spreken; maer datse niet weder tot dwaesheyt en keeren. Want hy spreekt tot zyn volk dat hy bemint, Taal van vreê, een klaar onfaalbaar teken, Van liefde, en dat hy 't hartelyk bezint. Maar datze oprecht en trou zyn aan den Heer, En niemant weêr van hen tot dwaasheit keer'. 10 Sekerlick, sijn heyl is naby den genen die hem vreesen, op dat in onsen lande eere woone. Want zeker is zyn heil naby de geen Die in zyn vreeze op zyne paden treên. 4 Dat in 't landt zoo eere moge woonen. De waarheit en de goedertierenheit 11 De goedertierenheit ende waerheyt sullen malkanderen ontmoeten: de gerechtigheyt ende vrede sullen [malkanderen] kussen. Groeten van elkanderen, en toonen Het heil dat in haar {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} opgesloten leit. Gerechtigheit en vrede zullen dan 12 De waerheyt sal uyt der aerde spruyten, ende gerechtigheyt sal van den hemel neder sien.Malkanderen ook kussen, in gespan Vereenigt met de waarheit, die uit d'aard' Zal spruiten, met weldadigheit gepaart. * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 't Recht zal 't oog neêrzenden uit den hoogen, 13 Ook sal de HEERE het goede geven; ende ons landt sal sijne vrucht geven.Ook zal de Heer ons 't goede geeven, want 's Hemels goedt daalt neêr uit 's hemels boogen, Dies zullen wy de vruchten zien van 't landt 14 De gerechtigheyt sal voor sijn aengesichte heenen gaen; ende hy salse setten op den wegh sijner voetstappen.Gerechtigheit zal voor zyn aanschyn gaan, Waarna hy haar zal op den weg doen staan, Daar hy den stap van zyne voeten zet: Zoo zien wy ons geholpen en geredt. De lxxxvj Psalm. Stem Ps. 77.Psalm 86. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Gebedt Davids: HEERE, neyght uwe oore, verhoort my: want ick ben elendigh, ende nootdruftigh.HEere, neig tot my uw ooren, Hoor my, want door uwen tooren Ben ik in elende en leet, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En nootdruftig, als gy weet. Wil, Heer, mijne ziel bewaaren, 2 Bewaert mijne ziele, want ick ben [uwe] gunstgenoot. O gy mijn Godt, verlost uwen knecht die op u betrouwt. En uw' gunstgenoot toch spaaren; O myn Godt, verlos uw' knecht, Die op u betrouwt in 't recht. 2 Zyt my dan, ô Heer, genadig, 3 Zijt my genadigh, HEERE, want ick roepe tot u den gantschen dagh. Gy die goet zyt en weldadig, Want ik roep den ganschen dag Tot u, met een zwaar geklag. Kom de ziele dan verblyden 4 Verheught de ziele uwes knechts: want tot u, Heere, verheffe ick mijne ziele. Van uw' knecht in 't angstig lyden. Want tot u, ô Heer, verheft Zich myn ziel, dewyl 't haar treft. 3 Want gy, Heer, zyt goedertieren 5 Want gy, HEERE, zijt goet, ende geern vergevende; ende van groote goedertierenheyt, allen die u aenroepen. Voor hen die uw wetten vieren; Gy zyt goet voor al dat leeft, Als die gaarne hun vergeeft, Die zich naar uw goedheit wenden. Heer, wil my uw bystant zenden; 6 HEERE, neemt mijn gebedt ter ooren ! ende merckt op de stemme mijner smeeckingen. 'k Bidde dat uw oor toch let {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op myn smeeking en gebedt. 7 In den dagh mijner benauwtheyt roepe ick u aen, want gy verhoort my.4 'k Roep u ten benaauden dage, Als beneepen door de plaage Die my drukt, en gy verhoort Myne beeden, naar uw woordt. 8 Onder de Goden en is niemant u gelijck, Heere, ende daer en zijn geene gelijck uwe werken.Onder aller volken Goden Is 'er niemant, die in nooden U gelyk is, noch in werk, Boven alle paal en perk. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Alle de Heydenen, Heere, die gy gemaekt hebt, sullen komen, ende sullen haer voor u aenschijn nederbuygen, ende uwen name eeren.5 Alle heidens, die gy, Heere, Hebt geschapen, zullen eere Toonen aan uw Majesteit, En uw' naam, by hen verbreidt: En zich willig nederbuigen Voor uw aanschyn, als getuigen 10 Want gy zijt groot, ende doet wonderwercken, Gy alleen zijt Godt.Van uw grootheit, datge alleen Godt zyt, groot in wonderheên. 11 Leert my, HEERE, uwen wegh, ick sal in uwe waerheyt wandelen: vereenight mijn herte tot de vreese uwes naems.6 Leer my, Heer, den weg bewandlen Van uw waarheit, en zoo handlen, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat myn hart, van quaat gespeent, Tot uw vreeze wordt vereent. Heer, myn Godt, ik zal u loven, 12 Heere, mijn Godt, ick sal u met mijn gantsche herte loven, ende ick sal uwen naem eeren in eeuwigheyt: En verheffen 't hart naar boven, 'k Zal uw' naame, met bescheit, Eeren tot in eeuwigheit. 7 Want uw goedertierenheden 13 Want uwe goedertierenheydt is groot over my; ende gy hebt mijne ziele uyt het onderste des grafs uytgeruckt. Zyn doorluchtig, naar myn beden, Over my, gy quaamt myn ziel, Toenze in doodts benaautheit viel, Uit den diepsten grave rukken. Heer, voor wien het al moet bukken, 14 O Godt, de hoovaerdige staen tegen my op, ende de vergaderingen der tyrannen soecken mijne ziele; ende sy en stellen u niet voor hare oogen. Trotzen zyn nu opgestaan Tegen my, die my verraân. 8 Zie de boozen in hun kringen, En hun moordvergaderingen, Tegen myne ziele in 't veldt, 't Oog is niet op u gestelt. Maar, ô Heer, gy zyt lankmoedig, 15 Maer gy, Heere, zijt een barmhertigh ende genadigh Godt, lanckmoedigh, ende groot van goedertierenheyt ende waerheyt. En barmhartig, overvloedig, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In uw goedertierenheit, En uw waarheit, ons verbreidt. 16 Wendt u tot my, ende zijt my genadigh, geeft uwen knecht uwe sterckte; ende verlost den sone uwer dienstmaeght.9 Wendt u, Heer, zyt my genadig, Geef toch uwen knecht miltdadig Sterkte en heil; verlos den zoon Uwer dienstmaagdt uit den hoon. 17 Doet aen my een teeken ten goede, op dat het mijne haters sien, enbeschaemt worden, als gy, HEERE, my geholpen, ende my getroost sult hebben.Doe een teken my ten goede, Dat myn haters, in hun woede, 't Zien, beschaamt, wanneer gy, Heer, My zult helpen t'uwer eer. De lxxxvij Psalm.Psalm 87. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm, een Liedt voor de kinderen van Korah. Sijn grontslagh is op de bergen der heyligheyt.GOdts tempel heeft zyn grondslag op de bergen Der heiligheit: de Heer, die Sion mint, 2 De HEERE bemint de poorten Zions boven alle wooningen Jacobs.En meer dan Jakobs woningen bezint, Vereert zyn poort, daar elk hem heil komt vergen. Seer heerlicke dingen worden van u gesproken, O stadt Godes, Sela !2 Men hoort van u zeer heerelyke dingen, O Stadt van Godt; 'k zal Rahab by de geen 4 Ick sal Rahab ende Babel vermelden, onder de geene die my kennen: siet de Philistijn, ende de Tyrier, met den Moor, dese is aldaer geboren.Vermelden, dien myn kennisse verscheen, Met Babel, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in der eeuwen wisselingen. 3 De Philistyn, de Tyriërs en Mooren, Zal elk dan zien op Sion voortgebragt, De Hoogste zelf zal hen door zyne kracht 5 Ende van Zion sal geseyt worden, Die ende die is daer in gebooren; ende de Allerhoogste selve salse bevestigen. Bevestigen, als voor zyn kerk geboren. 4 De Heer zal hen ook reekenen en schryven 6 De HEERE salse rekenen in het opschrijven der volcken: [seggende,] Dese is aldaer geboren, Sela ! Op zyne rol der volken, die hy trekt Tot Sions licht, door zyne stem gewekt, Opdat zy daar als ingeboornen blyven. 5 De zangers, met de geen die snaartuig roeren, 7 Ende de sangers, gelijk de speellieden, [mitsgaders] alle mijne fonteynen sullen binnen u zijn. En alle heil en bronnen myner vreugdt, Verschynen dan in Sion, dat, verheugt, De blyschapsgalm zal tot de wolken voeren. De lxxxviij Psalm. Psalm 88. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, ô Godt myns heils, voor u 1 Een Liedt, een Psalm voor de kinderen Korah, voor den Oppersangh-meester, op Machalath Lean-noth: Een onderwijsinge Hemans des Ez ahiters.{?} Roep ik by dage en gansche nachten, Hoor myn gebedt en naare klagten, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zy koomen voor uw aanschyn nu. 2 O HEERE Godt mijns heyls: by dage, by nachte roepe ick voor u.Neig, Heer, uw ooren tot myn schreien, 'k Zal in betrouwen u verbeîen. 3 Laet mijn gebedt voor u aenschijn komen: neyght uwe oore tot mijn geschrey.2 Ik ben gerekent met de geen, Die in de groeve nederdaalen; Ik kan bykans geen adem haalen, 4 Want mijne ziele is der tegenheden zat, ende mijn leven raeckt tot aen het graf.Als magteloos door al 't geween. 'k Ben als een man, die, zonder krachten, 5 Ick ben gerekent met de gene die in den kuyl nederdalen: ick ben geworden als een man die krachteloos is:Zal telkens in den druk versmagten. 3 Ik ben door droefheit afgemat, En afgezondert by de lyken, 6 Afgesondert onder de doode, gelijk de verslagene, die in 't graf liggen, die gy niet meer en gedenkt, ende sy zijn afgesneden van uwe handt.Gelyk verslagenen, in 't wyken Voor 's vyandts zwaardt, in 't graf gespat: Als dien gy niet gedenkt, vertreeden, En door uw handt hier afgesneeden. 7 Gy hebt my in den ondersten kuyl geleyt, in duysternissen, in diepten.4 Gy hebt my in den kuil geleit, In d'ondergroeve en duisternissen, In diepte, daar ik u moet missen, 8 Uwe grimmigheyt leyt op my; gy hebt [my] neder-gedruckt met alle uwe baren, Sela !Ten blyk van uwe grimmigheit, Die op my rust. 'k ben in bezwaaren, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En wordt gedrukt van al uw baaren. 5 Al myn bekenden hebt gy veer 9 Myne bekende hebt gy verre van my gedaen; gy hebt my hen tot eenen grooten grouwel gestelt: ick ben besloten, ende en kan niet uytkomen. Van my gedaan, myn vrienden yzen Voor my, ik ben een groot afgryzen, En gruwel: 'k ben besloten, Heer, En kan, bezet met angst en schroomen, Niet uit dit naare lyden koomen. Ruste {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Myn ooge treurt van zwaaren druk; 10 Myn' ooge treurt van wegen verdruckinge: HEERE, ick roepe tot u den gantschen dagh, ick strecke mijne handen uyt tot u. Ik roep tot u geheele dagen, O Heer, en smelt in 't rouwig klaagen, Als hygende onder 't lastig juk: Ik strek, in deezen noodt en banden, Tot u myn hart uit en myn handen. 7 Zal uwe handt ook wonderheên 11 Sult gy wonder doen aen de dooden ? ofte sullen de overledene opstaen ? sullense u loven ? Sela ! Aan dooden doen, dat zy u looven ? Dat d'overledenen uw hoven Met lof, en heilgejuich betreên ? 12 Sal uwe goedertierenheyt in het graf vertelt worden ? uwe getrouwigheyt in het verderf ? Zal iemant uwe goedheit spellen In 't graf, of uwe trou vertellen ? {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 Sullen uwe wonderen bekent worden in de duysternisse ? ende uwe gerechtigheyt in het landt der vergetenheyt ?8 Maakt gy uw wonderen bekent In 's doodts bederf en duisterheden ? Wordt uw gerechtigheit beleden In 't landt daar 't leven is volendt ? 14 Maer ick, HEERE, roepe tot u; ende mijn gebedt komt u voor in den morgenstont.Maar myn gebedt, van u vernomen In 't morgenlicht, zal tot u komen. 15 HEERE, waeromme verstoot gy mijne ziele ? [ende] verberght u aenschijn voor my ?9 O Heer, waarom verstoot gy my ? Waarom verlaat gy myne ziele, Opdat uw gramschap haar verniele ? Gy toont u steeds als myn party, En komt, als ik u heil zal vergen, Voor my uw aangezicht verbergen. 16 Van der jeught aen ben ick bedruckt ende dootbrakende; ick drage uwe vervaernissen; ick ben twijfelmoedigh.10 Ik ben, Heer, van der jeugt bedrukt, Doodbrakende en gansch twyfelmoedig; 'k Draag uw vervarenissen, bloedig Door u geslagen: 'k ga gebukt. 17 Uwe hittige toornigheden gaen over my: uwe verschrickingen doen my vergaen.Want uwe gloedt en toornigheden Verteeren myne ziel en leden. 11 Uw gramschapsvier gaat over my, 'k Verga en moet in 't leet verstikken, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dewyl gy komt myn ziel verschrikken. Den ganschen dag omringen zy 18 Den gantschen dagh omringense my, als water: t'samen omgeven sy my. Als water myne ziel, vol schroomen, Z'omvangen my als sterke stroomen. * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 'k Zie mynen vriendt en metgezel, 19 Gy hebt vriendt ende metgeselle verre van my gedaen; mijn bekende zijn [in] duysternisse. Zeer verre van my afgeweeken; Ik ben van hunne hulp versteeken; En gansch veracht, door uw bestel: 'k Zie myn verwanten en bekenden In duisternis zich van my wenden. De lxxxix Psalm. Psalm 89. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k ZAl zingen van Godts eere en goedertierenheit, 1 Een onderwijsinge Ethans des Ezrahiters. Des Heeren lof en roem worde eeuwiglyk verbreidt 2 Ick sal de goedertierenheden des HEEREN eeuwighlick singen; ick sal uwe waerheyt met mijnen monde bekent maken, van geslachte tot geslachte. Door mynen mondt en tong: ik zal uw waarheit spellen, En van het een geslachte aan 't andere vertellen, Naardien ik heb gezegt: Uw goedheit, hoog van waarde, 3 Want ick hebbe geseyt, Uwe goedertierenheyt sal eeuwighlick gebouwt worden: in de hemelen selve hebt gy uwe waerheyt bevestight, [seggende:] Wordt eeuwiglyk {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gebouwt, en spreidt zich over d'aarde. 2 Gy hebt uw waarheit zelve in 's hemels boog gesticht, En vast bevestigt in het ongenaakbaar licht. 4 Ick hebbe een verbondt gemaeckt met mijnen uytverkorenen, ick hebbe mijnen knecht David gesworen:Ik hebbe, zeide gy, met David, myn verkoren, Een vast verbondt gemaakt, en mynen knecht gezworen: 5 Ick sal u zaet tot in eeuwigheyt bevestigen; ende uwen throon opbouwen van geslachte tot geslachte, Sela !Ik zal in eeuwigheit den troon en zetel bouwen Voor uw geslachte en zaadt, dat op my zal betrouwen. 6 Dies loven de hemelen uwe wonderen, O HEERE, ook is uwe getrouwigheyt in de gemeynte der heyligen.3 Dies looven nu ten tydt de hemelen, ô Heer, Uw wonderen, die gy verricht hebt t'uwer eer: Ook wordt in uw gemeente uw trouw en heil ontsloten; 7 Want wie magh in den hemel tegen den HEERE geschattet worden ? [wie] is den HEERE gelijk, onder de kinderen der sterken ? Want wie is Godt gelyk, van magtigen en grooten ? Wat Engelsdommen, die de hemelen bevatten, Zyn by den Opperheer in Majesteit te schatten ? {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I. Ruste. 4 De Heer is grootelyks geducht in zynen raadt 8 Godt is grootelicks geducht in den raet der heyligen; ende vreeslick boven alle die rontom hem zijn. Der heiligen, die tot in eeuwigheit bestaat: Ook is hy vreeselyk, ver boven Serafynen, Die steedts rontom hem zyn, en voor zyn' troon verschynen. 9 O HEERE, Godt der heirscharen, wie is als gy, grootmachtig, O HEERE ? ende uwe getrouwigheyt is rontom u. Wie is gelyk als gy, ô Godt der heireschaaren, Grootmagtig Heer, wiens trouw zich rontom komt verklaaren ? 5 Uw heerschappy bedwingt het bruischen van de zee. 10 Gy heerschet over de opgeblasentheyt der zee: wanneer hare baren haer verheffen, soo stilt gyse. Wanneer haar baaren zich verheffen, als t'onvreê, Stilt gyze. Rahab is door uwe handt verslagen. 11 Gy hebt Rahab verbrijselt als eenen verslagenen; gy hebt uwe vyanden verstroyt met den arm uwer sterkte. Gy hebt door uwen arm de zege wechgedraagen, Uw vyanden verstrooit. de hemel nevens d'aarde 12 De hemel is uwe, ook is de aerde uwe: de werelt ende hare volheyt die hebt gy gegrondt. Zyn uwe, en 't wereldtruim, wiens grondtvest gy beschaarde. 6 Gy hebt het Noorden en het Zui- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den voortgebragt, 13 't Noorden, ende het Zuyden, die hebt gy geschapen: Thabor en Hermon juychen in uwen name.Thabor en Hermon zyn bewyzen uwer magt, Zy juichen in uw' naam, uw arm heeft groote sterkte; 14 Gy hebt eenen arm met macht; uwe handt is sterk, uwe rechter hant is hooge.Uw rechte handt is hoog, waardoor gy heil uitwerkte 15 Gerechtigheyt ende gerichte zijn de vastigheyt uwes throons; goedertierenheyt ende waerheyt gaen voor uw' aenschijn henen.Gerechtigheit en recht zyn uw ryks vastigheden. Men ziet de waarheit voor uw aanschyn heene treeden. 7 Uw rykstroon staat gebouwt op goedertierenheit. 16 Welgeluksaligh is het volck 't welck het geklanck kent: O HEERE, sy sullen in 't licht uwes aenschijns wandelen.Welzalig is het volk dat uwe gunst verbeidt, En kent het feestgeklank. 't zal wandlen vroeg en spade In 't licht uws aangezichts, gestiert door uw genade. 17 Sy sullen haer den ganschen dagh verheugen in uwen name; ende door uwe gerechtigheyt verhoogt worden:'t Zal zich den ganschen dag in uwen naam verblyden, Door uw gerechtigheit verhoogt uit smaat en lyden. 18 Want gy zijt de heerlickheyt harer sterckte; ende door u welbehagen sal on-sen hoorn verhooght worden.8 Want gy, almagtig Heer, zyt zyne sterkte en kracht, Zyn heerlykheit, van wien het alle heil verwacht. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wy zullen onzen hoorn, naar 's Heeren welbehagen, Verhoogt zien, tot zyne eere, en 's vyandts magt verslagen. Want onze schildt is van den Heere; en onzen Koning 19 Want onse schildt is van den HEERE; ende onse Koningh is van den Heyligen Israels. Geeft ons de heilige van Isrel, uit zyn woning. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Toen hebtge in een gezicht gesproken en gezeit, 20 Doe hebt gy in een gesichte gesproken van uwen heyligen, ende geseyt, Ick hebbe hulpe bestelt by eenen heldt: ick hebbe eenen verkorenen uyt den volke verhooght. Van uwen heiligen: Ik hebbe hulp bereidt By eenen dappren heldt: ik heb 'er een' verkoren, En uit het volk verhoogt, voor 't ryk aan hem beschoren: 'k Heb David mynen knecht, naar mynen raadt, gevonden, 21 Ick hebbe David mijnen knecht gevonden, met mijne heylige olie hebbe ick hem gesalft. Dien ik aan Israël ten heilandt heb gezonden. 10 Ik hebbe hem gezalft uit mynen olihoorn Van heiligheit, in vrede, en niet in mynen toorn; 22 Met welken mijne handt vaste blijven sal: oock sal hem mijnen arm versterken. Met wien dan myne handt steedts zal bestendig bly- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ven. Ook zal myn arm hem in zyn sterkte doen beklyven: 23 De vyandt en sal hem niet dringen; ende de sone der ongerechtigheyt en sal hem niet onderdrucken:Zoodat de vyandt hem benaauwen zal noch dringen, Noch d'ongerechtige zyn kroone en troon ontwringen. 24 Maer ick sal sijne wederpartijders verpletteren voor sijn aengesichte; ende die hem haten sal ick plagen.11 Maar ik zal alle zyn partyen in 't gericht' Verpletteren, en slaan voor 't vorstlyk aangezicht; Ik zal ook plaag op plaag op zyne haters zenden: 25 Ende mijne getrouwigheyt, ende mijne goedertierenheyt sullen met hem zijn; ende sijn hoorn sal in mijnen name verhoogt worden.En myn getrouwigheit en goedheit tot hem wenden, Die zullen met hem zyn, wanneer zyn hoorn zal ryzen, In mynen naame, dat hem elk zal eer bewyzen. 26 Ende ick sal sijne handt in de zee setten; ende sijne rechter handt in de rivieren.12 Zyn handt zal tot de zee zich strekken in 't gebiedt, Zyn rechte handt zich tot de stroomen, dicht van riet. 27 Hy sal my noemen, Gy zijt mijn Vader, myn Godt, ende de Rotzsteen mijnes heyls.Dan zal hy my zyn Godt, zyn Rotz en Vader noemen, En zich in myne gunst en zegening beroemen. Ook {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zal ik hem, als zoon, ten eerstgeboornen stellen; 28 Ook sal ick hem ten eerstgeborenen soone stellen; ten hoogsten over de Koningen der aerde. Ten hoogsten, die de magt der koningen zal vellen. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 Ik zal in eeuwigheit hem houden myn verbondt, 29 Ick sal hem mijne goedertierenheyt in eeuwigheyt houden; ende mijn verbondt sal hem vaste blijven. Myn goedertierenheit blyft vast tot allen stondt. Ik zal zyn erflyk zaadt en zynen rykstroon zetten 30 Ende ick sal sijn zaet in eeuwigheyt setten; ende sijnen throon als de dagen der hemelen. Van eeuw tot eeuw, en als des hemels loop en wetten. Indien zyn kinderen myn wet en rechten schenden, 31 Indien sijne kinderen mijne wet verlaten, ende in mijne rechten niet en wandelen: Zal ik myn vriendlykheit en aanschyn van hun wenden: 32 Indien sy mijne insettingen ontheyligen, ende mijne geboden niet en houden, 14 Dan zal ik hun misdryf met myne geesselroê Bezoeken, en met tucht. maar ik, die nimmer moê 33 Soo sal ick hare overtredingen met de roede besoeken; ende hare ongerechtigheyt met plagen. Van weldoen ben, zal nooit myn goedertierenheden 34 Maer mijne goedertierenheyt en sal ick van hem niet wechnemen, noch in mijne getrouwigheyt niet feylen. Wechneemen, noch myn eedts getrouwigheit vertreeden. Ook zal ik myn verbondt ontwyden {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} noch verbreeken, 35 Ick en sal mijn verbondt niet ontheyligen; ende 't gene dat uyt mijne lippen gegaen is, en sal ick niet veranderen.Noch iets verandren daar myn woordt van is gebleken. 15 Ik zwoer eenmaal een' eedt by myne heiligheit, (Spraakt gy) zoo ik niet doe het geene ik heb gezeit, 36 Ick hebbe eens gesworen by mijne heyligheyt, soo ick aen David liege !Zoo ik aan David liege, opdat zyn nageslachten 37 Sijn zaet sal in der eeuwigheyt zijn; ende sijn throon sal voor my zijn gelijk de sonne.Zyn in der eeuwigheit, gelyk de zonne in krachten, Bevestigt op den troon, of als de maan in glanssen; 38 Hy sal eeuwighlick bevestight worden, gelijk de mane; ende de getuyge in den hemel is getrouw, Sela !Want zyn getuige is heel getrou in 's hemels transsen. 39 Maer gy hebt [hem] verstooten ende verworpen: Gy zijt verbolgen geworden tegen uwen gesalfden.16 Maar gy hebt nu zyn zaadt verstooten tot den grondt, En 't gansch verworpen, ja gy hebt uw heilverbondt, Met uwen knecht, in toorn vernietigt en gebroken, 40 Gy hebt 't verbondt uwes knechts te niete gedaen: Gy hebt sijne kroone ontheylight tegen de aerde.Dat uw Gezalfde zit in schande en smaat gedoken. Zyn kroone hebt gy zelf ontheiligt tegen d'aarde, Terwyl uw grimmigheit zyn vestingen niet spaarde. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} I V. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 Gy hebt zyn muuren doorgebroken en gevelt; 41 Gy hebt alle sijne muuren door gebroken; gy hebt sijne vestingen nedergeworpen. Dus staat hy open voor de plondring en ’t gewelt 42 Alle die den wegh voorby gingen hebben hem berooft; sijnen nabueren is hy tot eenen smaet geweest. Van die voorby hem gaan. hy is zyn nagebuuren Tot eenen smaat geweest, dien hy noch moet bezuuren. 43 Gy hebt de rechter handt sijner wederpartijders verhooght; Gy hebt alle sijne vyanden verblijdt. Gy hebt de rechte handt verhoogt van zyn partyen, Zoodat zyn vyanden zich in zyn leet verblyen. 18 Gy hebt de scherpte van zyn zwaardt ook omgekeert: 44 Gy hebt ook de scherpte sijnes sweerts omgekeert; ende en hebt hem niet staende gehouden in den strijdt. En van hem 's vyandts magt niet in den strydt geweert. Zyn schoonheit is verslenscht en heeft haer verf verschooten, 45 Gy hebt sijne schoonheyt doen ophouden; ende gy hebt sijnen throon ter aerde nedergestoten. Ja, gy hebt zynen troon ter aarde neêrgestooten. De dagen zyner jeugt hebt gy verkort door 't lyden, 46 Gy hebt de dagen sijner jeught verkortet; gy hebt hem met schaemte overdeckt, Sela ! Terwyl de schaamte hem bedekt aan alle zyden. 47 Hoe lange, O HEERE sult gy u steedts verbergen ? sal uwe grimmigheyt branden als een vyer. 19 Hoe lang, ô Heer ! verbergt gy {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} steedts uw aangezicht ? Brandt uwe grimmigheit gelyk een vierig licht ? 48 Gedenkt van hoedanige eeuwe dat ick ben; waerom soudt gy aller menschen kinderen te vergeefs geschapen hebben ?Gedenk toch van wat eeuwe ik ben, om 't leet te mindren. Of hebt gy te vergeefs geschapen alle kindren 49 Wat man leeft 'er die den doodt niet sien en sal ? Die sijne ziele sal bevrijden van ’t gewelt des grafs ? Sela !Der menschen ? wie zal hier 's doodts scherpen sikkel myden, En zyne ziele van 't gewelt des grafs bevryden ? 50 Heere, waer zijn uwe vorige goedertierenheden, [die] gy David gesworen hadt by uwe trouwe ?20 O Heer, waar is dan nu uw goedertierenheit, Voorheene by uw trouw aan David toegezeit, 51 Gedenkt, Heere, aen den smaet uwer knechten, dien ick in mijnen boesem drage [van] alle groote volken.En zelf gezworen ? Heer, gedenk toch aan het smaaden, Daar uwe vyanden uw knechten meê belaaden; 52 Daer mede, O HEERE, uwe vyanden smaden, daer mede sy de voetstappen uwes Gesalfden smaden.'t Geen uw' Gezalfden hoont, als hy komt aangetreeden. 53 Gelooft zy de HEERE, in der eeuwigheyt, Amen, ja Amen.Gelooft zy Godt, de Heer, tot in alle eeuwigheden. De xc Psalm. Stem Ps. 78.Psalm 90. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Gebedt Mosis, des mans Godes. Heere, gy zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte.GY waart ons van geslachte tot {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geslachte Een toevlucht, Heer, van wien men hulp verwachtte, Een hoog vertrek, in allerlei gevaaren. Want eerder dan hier immer bergen waren, 2 Eer de bergen geboren waren, ende gy de aerde ende de wereldt voortgebracht haddet; ja van eeuwigheyt tot eeuwigheyt zijt gy Godt. Ja voor gy d'aarde en wereldt hadt bereidt, Beslaatge als Godt, ja van alle eeuwigheit. 2 Gy doet den mensch, hoe hoog in staat en eeren, 3 Gy doet den mensche weder-keeren tot verbrijselinge; ende seght, Keert weder gy menschen kinderen. Door uw bevel, weêr tot verbrysling keeren: En zegt met kracht: Keert weder, menschen kindren. Want gy, ô Heer, wiens jaaren nooit vermindren, 4 Want duysent jaren zijn in uwe oogen, als de dagh van gisteren, als hy voorby gegaen is; ende [als] eene nachtwake. Ziet 's wereldts loop van duizent jaaren aan, Gelyk een dag of nachtwaake, al vergaan. 3 Gy overstroomt de menschen, en zy derven 5 Gy overstroomtse, sy zijn [gelijck] eenen slaep; in den morgenstondt zijnse gelijck het gras [dat] verandert. Het licht; zy zyn gelyk een' slaap in 't sterven. Men ziet hen in den morgenstondt hier bloeien, 6 In den morgenstondt bloeyt het, ende het verandert; des avondts wordt het afgesneden, ende het verdorret. Gelyk het gras en waterriet in 't {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} groeien; Doch dat, wanneer het afgesneeden wordt, Des avondts haast verandert en verdort. 7 Want wy vergaen door uwen toorn; ende door uwe grimmigheyt worden wy verschrickt.4 Want wy, die in elenden zyn gezonken, Vergaan in leet, door uwe gramschapsvonken; Uw grimmigheit verschrikt alle onze leden, Gy stelt voor u onze ongerechtigheden, 8 Gy stelt onse ongerechtigheden voor u; onse heymelicke [sonden] in ’t licht uwes aenschijns. Ons heimlyk quaadt en misbedryf in 't licht Van uwen troon, en Goddlyk aangezicht. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Want alle onse dagen gaen henen door uwe verbolgentheydt; wy brengen onse jaren door als een gedachte.5 Want onze tydt en dagen vliegen heenen Door uwen toorn; en zyn zeer haast verdweenen, Als een gedachte, in 't luchtig ruim gevaaren. 10 Aengaende de dagen onser jaren, daer in zijn seventigh jaer; of soo wy seer sterk zijn, tachtentigh jaer; ende het uytnemenste van dien is moeyte, ende verdriet: want het wordt snellick afgesneden, ende wy vliegen daer henen.Want wat belangt de dagen onzer jaaren, Die teltmen wel tot zeventig, of sterk, Tot tachtig voor des menschen levensperk. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Dan zyn ook noch d'uitnemenste van allen Verdriet, en zorg die ons komt overvallen. Want onze tydt wordt snellyk afgesneeden. Wy vliegen heen, door ramp op ramp bestreeden. Wie kent uw' toorn, dienge over ons verspreidt, 11 Wie kent de sterkte uwes toorns, ende uwe verbolgentheyt, na dat gy te vreesen zijt ? Naar zyne sterkte, of uw verbolgentheit ? 7 Leer ons bedacht zoo onze dagen tellen, 12 Leert [ons] alsoo onse dagen tellen, dat wy een wijs herte bekomen. Dat wy ons hart tot uwe vreeze stellen, En wy, gesterkt, een wys gemoet bekoomen. Keer weder, Heer, hoe lange doetge ons schroomen ? 13 Keert weder, HEERE, tot hoe lange ? ende het berouwe u over uwe knechten. 't Berouwe u van uw knechten in den noodt, Geraakt tot aan de poorten van de doodt. 8 Verzadig ons met blydschap in den morgen. 14 Verzadight ons in den morgenstondt met uwe goedertierenheyt, soo sullen wy juychen, ende verblijdt zijn in alle onse dagen. Kom met uw liefde en goedheit ons bezorgen. Zoo zullen wy verheugt zyn t’allen dagen, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15 Verblijdt ons na de dagen [in dewelke] gy ons gedruckt hebt, [na] de jaren [in dewelcke] wy het quaet gesien hebben.En juichen. Heer verblydt ons na de slagen, Waarmeê gy ons gedrukt hebt jaar op jaar, Zoodat het quaadt ons trof in 't openbaar. 16 Laet u werk aen uwe knechten gesien worden, ende uwe heerlickheyt over hare kinderen.9 Laat zoo uw werk aan uwe knechten blyken, Hun kinderen met hunnen luister pryken, 17 Ende de lieflickheydt des HEEREN onses Godts zy over ons: ende bevestight gy het werck onser handen over ons, ja het werck onser handen bevestight gy dat.De lieflykheit en heerlykheit des Heeren Bestraalen ons, opdat wy hem vereeren. Bevestig gy dan onzer handen werk, O onze Godt, ja maak het vast en sterk. De xcj Psalm.Psalm 91. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Die in de schuylplaetse des Allerhoogsten is geseten, die sal vernachten in de schaduwe des Almachtigen.DIe zich in 's Hoogsten schuilplaats stelt, Die zal gerust vernachten In 's Heeren schaduw, voor gewelt Bewaakt van hemelwagten. 2 Ick sal tot den HEERE seggen, Mijne toevlucht, ende mijne borcht; mijn Godt, op welcken ick vertrouwe.Ik zal dan zeggen tot den Heer, Myn toevlucht, en myn sterkte, Myn Godt, dien ik betrouwe en eer, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wiens hoede ik steeds bemerckte. 2 Want hy zal door zyn groote magt 3 Want hy sal u redden van den strick des vogelvangers; van de seer verderflicke pestilentie. U redden uit de strikken Des vogelvangers, slechts bedacht Om op uw ziel te mikken. Hy zal u dekken voor het woên 4 Hy sal u dekken met sijne vlerken, ende onder sijne vleugelen sult gy betrouwen: sijne waerheyt is een rondasse ende beukelaer. Der peste, met zyn vlerken, Ja u voor alle quaadt behoên, En uw betrouwen sterken. 3 Zyn waarheit is een beukelaar, En schildt om u te dekken, Gy zult niet vreezen voor gevaar 5 Gy en sult niet vreesen voor den schrik des nachts; voor den pijl die des daeghs vlieght: Des nachts, noch voor het rekken Der peeze, of voor den scherpen schicht, Des daags naar u geschoten, Noch voor de peste, en 't naar gezicht 6 Voor de pestilentie die in de donckerheyt wandelt; voor 't verderf dat op den middag verwoestet. Van haar bederfgenooten. 4 't Quaadt dat in 't donker zich verspreidt, Of 's middags uit komt breeken, En 't al door zyne hevigheit {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verwoest, zal u niet steeken. 7 Aen uwe zijde sullender duysent vallen, ende tien duysent aen uwe rechterhant; tot u en sal het niet genaken.Ja, schoon 'er duizent op een ry Door 't pestvier zullen sneeven, En aan uw rechte en slinke zy Tien duizent, zult gy leeven. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Alleenlick sult gy 't met uwe oogen aenschouwen, ende gy sult de vergeldinge der godtloosen sien.5 Alleen dat gy met oogen zult Der boozen loon aanschouwen. Want op u, Heer, die 't al vervult, 9 Want gy, HEERE, zijt mijne toevlucht: den Allerhooghsten hebt gy gestelt tot u vertreck:Zal ik alleen betrouwen. Godt, d'Allerhoogste, is uw vertrek, Dies zal u 't quaadt niet naaken, 10 U en sal geen quaet wedervaren, noch geen plage sal uwe tente naderen.Noch geene plaag uw tentverdek, Om tot u te geraaken. 11 Want hy sal sijne Engelen van u beveelen, datse u bewaren in alle uwe wegen.6 Want Godt, in's hemels hoog gebiedt, Beveelt zyn Englenschaaren Van u, dat u geen leet geschiedt, En zy u trou bewaaren. 12 Sy sullen u op de handen dragen, op dat gy uwen voet aen geenen steen en stootet.Zy zullen u ook een voor een Op haare handen draagen, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Opdatge uw' voet aan geenen steen Moogt stooten alle uw dagen. 7 Den fellen leeuw en d'adder zult 13 Op den fellen leeuw ende d'adder sult gy treden, gy sult den jongen leeuw, ende de drake vertreden. Gy treeden op de lenden, Den jongen leeuw, die vreeslyk brult, Den draak met zyne benden. Dewyl hy my van harte lieft, 14 Dewijle hy my seer bemint, [spreekt Godt] soo sal ick hem uythelpen; ick sal hem op eene hoogte stellen, want hy kent mijnen name. (Spreekt Godt) zal ik hem stellen In't hooge, dat geen leet hem grieft, Noch lyden hem zal quellen. 8 Hy kent myn' naam, dies zal hy my 15 Hy sal my aenroepen, ende ick sal hem verhooren: in de benauwtheydt sal ick by hem zijn, ick sal der hem uyttrecken, ende sal hem verheerlicken. Aanroepen in zyn nooden. 'k Zal hem verhooren, wanneer hy Komt tot myn hulp gevloden. 'k Zal hem verlossen, naar zyn beê, En hem met veele jaaren 16 Ick sal hem met lanckheyt der dagen verzadigen, ende ick sal hem mijn heyl doen sien. Verzadigen, vol liefde en vreê; Myn heil hem openbaaren. De xcij Psalm. Psalm 92. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't IS goet dat elk den Heere 1 Een Psalm, een Liedt, op den Sabbathdagh. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Steeds loove, en uwen naam, 2 't Is goet dat men den HEERE love; ende uwen name psalmsinge, O Allerhooghste.Met psalmgezang bequaam, ô Allerhoogste, ook eere. 3 Dat men in den morgenstont uwe goedertierenheyt verkondige; ende uwe getrouwigheyt in de nachten.Dat elk uw goedheit pryze, De trouw van uw verbondt, Vroeg in den morgenstondt, En 's nachts u eer bewyze. 4 Op het tien-snarigh instrument, ende op de luyte; met een voorbedacht liedt op de harpe.2 Op 't speeltuig van tien snaaren, En 't roeren van de luit, En op de harpe en fluit, Wilt 's Heeren lof verklaaren. 5 Want gy hebt my verblijdt, HEERE, met uwe daden: ick sal juychen over de wercken uwer handen.Want gy komt my verblyden Met uwe daaden, Heer, 'k Zal juichen t'uwer eer, En uwe magt belyden. 6 O HEERE, hoe groot zijn uwe werken ! seer diepe zijn uwe gedachten.3 Hoe groot zyn uwe werken, O Heer, die gy verricht, 't Heil dat gy hebt gesticht, Door niemant te beperken. Zeer diep zyn uw gedachten. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een onvernuftig man, 7 Een onvernuftig man en weet daer niet van; noch een dwaes en verstaet dit selve niet. Noch dwaashoofdt weet 'er van, Om haar naar waarde t'achten. 4 Dat hier de boozen groeien, 8 Dat de godtloose groeijen als het kruyt, ende alle de werckers der ongerechtigheyt bloeijen, op datse tot in der eeuwigheyt verdelght worden. Als 't groene kruidt op 't veldt, Bedryvers van gewelt, En onrechtwerkers bloeien, Is om in eeuwigheden Verdelgt te worden. maar 9 Maer gy zijt de Allerhooghste, in eeuwigheyt de HEERE. Gy zyt de hoogste, daar Gy eeuwig wordt beleden. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Want zie, ô Heer, uw haters, 10 Want siet uwe vyanden, O HEERE, want siet uwe vyanden sullen vergaen; alle de werkers der ongerechtigheyt sullen verstroyt worden. En vyanden vergaan, Zoodat ze niet bestaan; Als snoode Godtverlaters. Gy zult hun magt verstrooien, Daar gy myn' hoorn met kracht, 11 Maer gy sult mijnen hoorn verhoogen, gelijck eenes eenhoorns: Ick ben met versche olie overgoten. Als 't fier eenhoorngeslacht, Verhoogt, by hun verschooien. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Myn hoofdt is overgooten Met oli, versch en groen, 12 Ende mijn ooge sal mijne verspieders aenschouwen, mijne ooren sullen 't hooren, aengaende de boosdoenders, die tegens my opstaen.Ik zal myn oogen voên In 't leet der vloekgenooten. Myne ooren zullen hooren Het lyden dat dien treft, Die stout den kop verheft, Om mynen vreê te stooren. 13 De rechtveerdige sal groeijen als een palmboom; hy sal wassen als een cederboom op Libanon.7 't Rechtvaardig volk zal bloeien Gelyk de palmbooms top, 't Zal als een ceder op Den Libanon ook groeien. 14 Die in 't Huys des HEEREN geplant zijn, dien sal gegeven worden te groeijen in de voorhoven onses GodtsZy, die in 't huis des Heeren Geplant zyn, zullen daar Hem met zyn priesterschaar, In zynen voorhof eeren. 15 In den grysen ouderdom sullen sy noch vruchten dragen; sy sullen vet ende groene zijn, 8 Zy zullen, hoog van jaaren, En in den ouderdom Noch vruchten draagen, om Godts waarheit te verklaaren. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zy zullen weelig ryzen, En vet zyn. want Godt is, 16 Om te verkondigen dat de HEERE recht is: Hy is mijn rotzsteen, ende in hem en is geen onrecht. Gansch recht, in 't woordt gewis; Myn rotssteen, hoog te pryzen. De xciij Psalm.Psalm 93. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Heer regeert, hy is met eer bekleedt, 1 De HEERE regeert, hy is met hoogheyt bekleedt, de HEERE is bekleedt met sterckte, hy heeft sich omgordet; ook is de werelt bevestight, sy en sal niet wankelen. En hoogheit, als die aarde en hemel meet. De Heer heeft zich omgordt met sterkte en kracht De wereldt staat bevestigt door zyn magt. 2 Van toen af dat de wereldt heeft bestaan, Van doe aen is uwen throon bevestight: Gy zijt van eeuwigheyt af. Die nimmermeer zal wanklen noch vergaan, Is uwe troon bevestigt: ja gy zyt Van eeuwigheit, voor allen loop van tydt. 3 De stroomen, Heer, de stroomen, vol geruisch, 3 De rivieren verheffen, O HEERE, de rivieren verheffen haer bruyschen; de rivieren verheffen hare aenstootinge: Verheffen zich, en stooten met gedruisch Op d'oevers aan. maar 's Heeren sterkte is meer 4 [Doch] de HEERE in der hooghte is geweldiger, dan het bruysen van groote wateren, [dan] de geweldige baren der zee. In 't hooge, dan 't gebruisch by loeiend weêr. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Godts kracht verwint de baaren van de zee, Met groot gewelt gestoven op de ree. 5 Uwe getuygenissen zijn seer getrouwe, de heyligheit is uwen huyse cierlick HEERE, tot lange dagen.Ook zyn al uw getuigenissen trou, De heiligheit versiert uw huisgebou. De xciv Psalm.Psalm 94. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 O Godt der wraken, O HEERE, Godt der wraken, verschijnt blinckende.O Godt der wraaken, Godt der wraaken ! O Heer, laat uwe gramschap blaaken. Verschyn toch blinkende in het licht, 2 Gy Richter der aerde, verheft u; brengt vergeldinge weder over de hoovaerdige.Verhef u, breng vergelding weêr Den trotzen, smaders van uw eer, Gy Richter, die het aardryk richt. 3 Hoe lange sullen de godtloose, O HEERE hoe lange sullen de godtloose van vreught opspringen ?2 Hoe lange zullen de godtloozen, O Heer ! hoe lange 't schuim der boozen Van vreugde opspringen, dat hun hart 4 Uytgieten ? hart spreken ? alle werckers der ongerechtigheyt sich beroemen ?Veele ongerechtigheit uitgiet, ('t Geen in het openbaar geschiedt,) En spreeken 't geen uw Godtheit tart ? O HEERE, sy verbryselen u volck; ende sy ver-drucken u erfdeel.3 Men ziet uw volk door hen verdrukken; 't Moet voor hun woede en gramschap buk- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ken. Uw erfdeel wordt van hun ontbloot. De weduw sneeft in hunne poort, 6 De weduwe ende den vreemdelingh dooden sy; ende sy vermoorden de weesen, Daar ook de vreemdling wordt vermoort, En d'arme wees door 't zwaardt gedoodt. 4 Dan zeggen zy noch, zonder schroomen, 7 Ende seggen, De HEERE en siet het niet; ende de Godt Jacobs en merckt het niet. Dit zal voor 's Heeren oog niet koomen, En Jakobs Godt bemerkt dit niet. Wanneer krygt gy toch eens verstandt, 8 Aenmerckt gy onvernuftige onder den volke, ende gy dwasen, wanneer sult gy verstandigh worden ? En licht, ô dwaazen van het landt ? Geeft acht, opdatge uw dwaasheit ziet. 5 Zou hy, die d'oore plant, niet hooren ? 9 Soude die de oore plant, niet hooren ? soude die de ooge formeert, niet aenschouwen ? Die 't ooge vormt, 't gezicht niet booren Door snood bedrog, hoe loos gekeert ? Zou hy, die 't heidendom kastydt, 10 Soude die de Heydenen tuchtight, niet straffen ? hy die den mensche wetenschap leert ? Niet straffen ? hy die, t'allen tydt, Den mensche wetenschappen leert ? Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 De Heer, oneindig groot in krachten, 11 De HEERE weet de gedachten des menschen datse ydelheyt zijn. Weet dat de mensch en zyn gedachten Gansch nietig zyn en ydelheit. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Welgeluksaligh is de man, O HEERE, dien gy tuchtigt, ende dien gy leert uyt uwe wet,Welzalig is de man, ô Heer, Dien gy bezoekt, en dien de leer Van uwe wet wordt uitgebreidt. 7 De mensch zal hier in zeegning ryzen, Dien gy door 't woordt zult onderwyzen; 13 Om hem ruste te geven van de quade dagen; tot dat de kuyl voor den godtloosen gegraven wert.Om hem te geeven vrede en rust Van quaade dagen: tot de kuil Werdt voor de boozen, snood en vuil, Gegraaven, en hun licht gebluscht. 14 Want de HEERE en sal sijn volck niet begeven; noch hy en sal sijn erve niet verlaten.8 Want Godt zal nooit zyn volk begeeven, Schoon 't door des vyandts staal moet sneeven; Noch hy verlaat zyne erve niet. 15 Want het oordeel sal wederkeeren tot de gerechtigheyt; ende alle oprechten van herte sullen 't selve navolgen.Dewyl het oordeel, met beleidt, Eens weêrkeert tot gerechtigheit; Tot troost der vroomen in 't verdriet. 16 Wie sal voor my staen tegen de boosdoenders ? Wie sal sich voor my stellen tegen de werkers der ongerechtigheyt ?9 Wie zal nu staan voor myne rechten, Om alle boozen te bevechten ? Wie is 't, die zich voor my vertoont, Om d'onrechtwerkers op te slaan ? 17 't En ware dat de HEE-RE my een hulpe geweest ware, mijne ziele hadde byna in de stilte gewoont.Hadt gy my, Heer, niet bygestaan, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k Hadde in de stilte schier gewoont. 10 Wanneer ik zeide: 'k raake aan 't beeven, Dewyl myn voeten my begeeven, 18 Als ick seyde, Mijn voet wankelt, uwe goedertierenheyt, O HEERE, ondersteunde my. Was uwe goedertierenheit Myn grondsteun, Heer. ja als myn geest, Door veel gedachten was bedeest, 19 Als myne gedachten binnen in my vermenighvuldigt wierden, hebben uwe vertroostingen mijne ziele verquickt. Hebt gy myn ziele troost bereidt. 11 Zou zich de stoel der schaadlykheden Met u verzellen ? tegen reden, 20 Soude sich de stoel der schadelickheden met u vergeselschappen ? die moeyte verdichtet by insettinge ? Op moeite, by besluit, gezet ? Zy rotten t'zamen, of de ziel Der vroomen hun in handen viel; 21 Sy rotten sich te samen tegen de ziele des rechtveerdigen; ende sy verdoemen onschuldig bloet. En zyn met bloet en moort besmet. 12 Doch 's hemels Heer was t'allen tyden Myn hoog vertrek, een rotze in 't lyden, 22 Doch de HEERE is my geweest tot een hoogh vertreck; ende mijn Godt tot een steenrotze mijner toevlucht. Myn toevlucht, die het onrecht keert, En hen verdelgen zal in 't quaadt, En in hun boosheit, naar zyn' raadt, 23 Ende hy sal hare ongerechtigheyt op hen doen wederkeeren, ende hy salse in hare boosheyt verdelgen: de HEERE onse Godt salse verdelgen. Opdat hy eeuwig zy geêert. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} De xcv Psalm. Stem Ps. 24.Psalm 95. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Komt laet ons den HEERE vrolick singen, laet ons juychen den rotzsteen onses heyls.KOmt, laat ons vrolyk onzen Heer, Nu zingen, juicht tot roem en eer Van onzen rotssteen, 't heil der aarde: 2 Laet ons sijn aengesichte te gemoete gaen met lof: laet ons hem juychen met psalmen.Laat ons zyn heilig aangezicht Met lofgezang en psalmgedicht Ontmoeten, naar zyn hoogheits waarde. 3 Want de HEERE is een groot Godt; ja een groot Koning boven alle Goden.2 Want onze Heer is groot; een Godt Die Opperheerscher is, en 't lot Van alle Goden hier bepaalde: 4 In wiens handt de diepste plaetsen der aerde zijn; ende de hooghten der bergen zijn sijneD'aarddiepten heeft hy in zyn handt, 't Gebergte, is zyne is zynen stant: Een Godt, wiens trouwe nimmer faalde. 5 Wiens oock de zee is, want hy heeftse gemaeckt; ende sijne handen hebben het drooge geformeert.3 Wien ook de zee alleen behoort, Als die hy schiep door 't eeuwig Woordt, En vormde 't drooge door zyn krachten. 6 Komt, laet ons aenbidden ende nederbucken: laet ons knielen voor den HEERE, die ons gemaeckt heeft.Laat ons, met diepe ootmoedigheit, Aanbidden 's hemels Majesteit, Die ons gemaakt heeft, dag en nachten. 7 Want hy is onse Godt, ende wy zijn 't volck sijner weyde, ende de schapen sijner handt: Heden soo gy sijne stemme hoort,4 Want hy is onze Godt, en wy {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zyn 't volk van zyne weide, hy Regeert en hoedt ons als zyn schaapen: Zoo gy zyn stemme heden hoort, Verhardt uw harte niet voor 't woordt, 8 En verhart u herte niet, gelijck te Meriba; gelijk ten dage van Massa in de woestijne: Om u aan valsheit te vergaapen. 5 Gelyk in Massaas woesteny, En Meriba, uw vaders my 9 Daer my uwe vaders versochten, my beproefden, ook mijn werk sagen. Verzogten, onvervaart voor plaagen: Daar zy my tergden in het wout, En my verzochten, trots en stout, Ook myne groote werken zagen. 6 'k Heb veertig jaaren veel verdriet 10 Veertigh jaer hebbe ick verdriet gehad aen [dit] geslachte, ende hebbe geseyt, Sy zijn een volck dwalende van herten; ende sy en kennen mijne wegen niet. Aan 't volk gehadt, in 't dor gebiedt, 't Geslachte dwalende van harte: Een volk myn wegen ongewent, En dat ik scheen als onbekent: Ja dat verwaant myn hoogheit tartte. 7 Daarom heb ik, naar 't hoogste recht, 11 Daerom hebbe ick in mijnen toorn gesworen, Soo sy in mijne ruste sullen ingaen ? Het myne liefde en gunst ontzegt, Ja, in myn toornigheit gezworen: {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo ooit dit snood en boos geslacht In myne ruste wordt gebragt ! Hebr. 4: 7.De plaats ter heerlykheit verkoren. De xcvj Psalm.Psalm 96. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Singht den HEERE een nieuw liedt: Singht den HEERE gy gantsche aerde.ZIngt Gode niewe feestgezangen, Laat d'aarde en lucht uw toonen vangen, 2 Singht den HEERE, looft sijnen name: boodschapt sijn heyl van dag tot dag.O alle volken, zingt den Heer, Looft zynen naame en hoogheits eer: Vermeldt zyn heil, dat wy erlangen. 3 Vertelt onder de Heydenen sijne eere; onder alle volken sijne wonderen.2 Vertelt van dag tot dag zyn eere. Meldt by de Heidenen zyn leere, En wonderen, want onze Godt 4 Want de HEERE is groot, ende seer te prijsen; hy is vreeslick boven alle Goden.Is groot, en zeer te pryzen, tot Het stargewelf, als Opperheere. 3 De Heer is, boven alle Goden, Heel vreesselyk, een Godt in nooden. 5 Want alle de Goden der volkeren zijn afgoden; maer de HEERE heeft de hemelen gemaeckt.Want Goden van het Heidendom Zyn afgoôn, magteloos en stom: Maar Godt heeft 's hemels stant geboden. 6 Majesteyt ende heerlick-heyt sijn voor sijn aengesichte; sterckte ende cieraet in sijn heylighdom.4 Zyn Majesteit, en hoog gerichte, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En eer, zyn voor zyn aangezichte, In 't heiligdom sieraat en kracht: Godts eere en sterkte zy gedacht 7 Geeft den HEERE, gy geslachten der volken, geeft den HEERE eere ende sterkte. By alle volken, naar 't gewigte. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Geeft Gode d'eer van zynen naame, 8 Geeft den HEERE de eere sijnes naems, brengt offer, ende komt in sijne voorhoven. Brengt offerhanden, als 't betaame, En komt in zyne hoven, daar Hy wordt gedient in 't openbaar; Opdat het heidendom zich schaame. 6 Aanbidt den Heer der heireschaaren, 9 Aenbidt den HEERE in de heerlickheyt des heilighdoms, schrickt voor sijn aengesichte gy gansche aerde. Daar hy zyn eer komt openbaaren, En heerlykheit, in 't heiligdom; Schrik voor zyn aangezicht rontom Gy aarde, en wil zyn' lof verklaaren. 7 Zingt onder 't heidendom, Godts ryke 10 Segt onder de Heydenen, De HEERE regeert: ook sal de werelt bevestight worden, sy en sal niet beweeght worden: hy sal de volken richten in alle rechtmatigheyt. Bestaat, en heeft nooit zyns gelyke. Ook wordt de wereldt vastgestelt, Zoodat ze heen noch weder helt, Opdat zyn recht den volken blyke. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11 Dat de hemelen haer verblijden, ende de aerde haer verheuge; dat de zee bruyse met hare volheyt.8 Dat zich de hemelen verblyden, En d'aarde zinge aan alle zyden. De zee bruische in haar volheit op, 12 Dat het velt hupple van vreughde, met al datter in is; dat dan alle de boomen des wouts juychen,'t Veldt hupple tot der bergen top: 't Geboomte juiche in deeze tyden, 13 Voor het aengesichte des HEEREN: want hy komt, want hy komt om de aerde te richten: hy sal de werelt richten met gerechtigheyt, ende de volcken met sijne waerheyt.9 Voor 't aangezicht van 's hemels Heere: Want hy, bestuuwt met glans en eere, Komt opdat hy de wereldt richt, En hy de volken door het licht, Van waarheit en zyn recht regeere. De xcvij Psalm.Psalm 97. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 De HEERE regeert, de aerde verheugt haer; dat veele eylanden sich verblijden.DE Heer regeert met kracht, Van d'aarde hoog geacht, Die haare vreugd laat blyken: Zoo doen ook d'eilandts ryken. 2 Rontom hem zijn wolcken, ende donkerheyt, gerechtigheyt ende gerichte zijn de vastigheyt sijnes throons.Rontom zyn Majesteit Is wolkedonkerheit, Gerechtigheit en recht Zyn aan zyn' troon gehecht, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En tot den grondt geleidt. 2 Een vier, een blakend licht, 3 Een vyer gaet voor sijn aengesichte henen, ende het steeckt sijne wederpartijen rontom aen brandt. Gaat voor zyn aangezicht, En steekt al zyn bestryders In brandt, voor zyn belyders. Zyn blixemvier ontbrandt, 4 Sijne bliksemen verlichten de werelt; het aerdtrijck sietse, ende het beest. Verlicht het gansche landt, En vliegt de wereldt door, Het aardryk beeft 'er voor, En schokt uit zynen stant. 3 De bergen smelten ras, 5 De bergen smelten als was voor 't aenschijn des HEEREN: voor 't aenschijn des Heeren der gantscher aerde. Gelyk het taaie wasch, Voor 't aangezicht des Heeren, Dien alle volken eeren. Voor 't aanschyn van den Heer' Der aarde, naar zyn leer. De hemel, wyd verbreidt, 6 De hemelen verkondigen sijne gerechtigheyt; ende alle volcken sien sijne eere. Meldt zyn gerechtigheit: Elk ziet zyn heil en eer'. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Beschaemt moeten wesen alle die de beelden dienen, die haer op afgoden beroemen: buyght u neder voor hem alle gy goden.4 Beschaming zy de loon Van hen, die 's Heeren troon Door beeldendienst onteeren, En zich tot afgoôn keeren. Buigt u voor 's hemels Heer, Gy alle Goden, neêr. 8 Zion heeft gehoort, ende het heeft sich verblijdt; ende de dochteren Juda hebben haer verheugt van wegen uwe oordeelen, O HEERE.Want Sion heeft gehoort, En is verblydt door 't woordt Van uw gerichte en leer. 5 Al Judaas dochters zyn Verheugt, datge uwen schyn, En glans op haar laat daalen, Gelyk de zonnestraalen: Omdat gy oordeel velt, 9 Want gy, HEERE, zijt de Allerhooghste over de geheele aerde: gy zijt seer hooge verheven boven alle goden.O Heer, en 't recht vermeldt. Want gy, de Hoogste, zyt, Tot aller Goden spyt, Met Majesteit verzelt. 6 Al 't aardryk dient u, Heer, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En meldt uw hoogheits eer. 't Acht u en uw geboden Ver boven alle Goden. Gy die in liefde blaakt 10 Gy liefhebbers des HEEREN, hatet het quade: hy bewaert de zielen sijner gunstgenoten, hy redtse uyt der godtloosen handt. Tot Godt, en hem genaakt, Verlaat het quaade, en doet Het goede, want hy hoedt Uw ziel, die hy bewaakt. 7 Hy redt zyn gunsteling Uit 's boozen handt en kling. Het licht is voor den vroomen 11 Het licht is voor den rechtveerdigen gezaeyt, ende vrolickheyt voor de oprechte van herten. Gezaait, daar 't wordt vernoomen. Ook is de vrolykheit D'oprechten toegeleit. Verblydt u in den Heer, 12 Gy rechtveerdige, verblijdt u in den HEERE, ende spreekt lof ter gedachtenisse sijner heyligheyt. Rechtvaardigen, zyne eer Word' steedts door u verbreidt. De xcviij Psal. Stem Ps. 66. en 118.Psalm 98} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZIngt nu den Heere op nieuwe toonen, 1 Een Psalm: Singht den HEERE een nieuw liedt, want hy heeft wonderen gedaen, sijne rechter handt, ende de arm sijner heyligheyt, heeft hem heyl gegeven. Want hy heeft wonderen gedaan, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men ziet zyn rechte handt bekroonen Met heil; hy voert de zegevaan In zynen arm, zoo sterk, zoo heilig. 2 De HEERE heeft sijn heyl bekent gemaeckt, hy heeft sijne gerechtigheit geopenbaert voor de oogen der Heydenen.De Heer heeft ons zyn heil verklaart, En zyn gerechtigheit ook veilig Den heidenen geopenbaart. 3 Hy is gedachtigh geweest sijner goedertierenheyt, ende sijner waerheyt aen het huys Israels; ende alle de eynden der aerde hebben gesien 't heyl onses Godts.2 Hy heeft gedacht aan zyn genade, Toen zyne goedertierenheit En waarheit Isrel, vroeg en spade, Verkondigt is; en uitgebreidt Tot 's wereldts uiterste end en paalen, Dien 't heil verscheenen is van Godt. 4 Juychet den HEERE gy gansche aerde, roept uyt van vreughde, ende singht vrolick, ende psalmsinght.Al d'aarde juiche in zegepraalen, En zing den Heere om 't heilgenot. 5 Psalmsinght den HEERE met de harpe, met de harpe ende met de stemme des gesanghs.3 Roept uit van vreugd', zingt Gode psalmen, Zingt onzen Heere op harpe en luit Men hoore uw stemmen vrolyk galmen 6 Met trompetten ende basuynen geklank, juycht voor het aengesichte des Konings, des HEEREN.Van 's Heeren heil en vreêbesluit. Juicht met trompetten en bazuinen. Voor 's Heeren Konings aangezicht. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De zee bruische op het strandt en duinen: De zee bruyse met hare volheyt, de werelt met de geene die daer inne woonen. De gansche wereldt juiche in 't licht. 4 Dat alle vloeden, stroomen, beeken, 8 Dat de riviere met de handen klappen, dat te gelijcke de geberghten vreught bedrijven, Nu vrolyk zyn met handgeklap. En alle bergen 't hoofdt opsteeken, Van vreugde, tot den hoogsten trap. Dat zy voor 's Heeren aangezichte 9 Voor het aengesichte des HEEREN, want hy komt om de aerde te richten: hy sal de werelt richten in gerechtigheyt, ende de volcken in alle rechtmatigheyt. Verheugt zyn; want hy komt op d'aard', Opdat hy al de wereldt richte Naar 't recht, met billykheit gepaart. De xcix Psalm. Psalm 99. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOdt, de Heer, regeert, 1 De HEERE regeert, dat de volkeren beven: hy sitt [tusschen] de Cherubim, de aerde bewege haer. Hy is hoog geërt. Dat der volken schaar Beeve in 't openbaar. Want hy zit omhoog, Boven 's hemels boog, En tusschen Cherubs vlerk, Al d'aarde schudde sterk. 2 D'Opperheer is groot 2 De HEERE is groot in Zion, ende hy is hooge boven alle volkeren. Binnen Sions schoot, En, als hemelvoogdt {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boven al verhoogt. Datmen dan bequaam 3 Datse uwen grooten ende vreeslicken name loven, die heyligh is:Loove uw' grooten naam. Dewyl hy heilig is, En vreeselyk gewis. 4 Ende de sterckte des Koninghs, die het recht lief heeft: gy hebt billickheden bevestight, gy hebt recht ende gerechtigheyt gedaen in Jacob.2 Sterkte van den Vorst, Die den hemel torst Pryze men, die 't recht Lieft en openlegt. Gy staaft billykheit, Jakob voorgeleit. Gy hebt daar recht gedaan, 't Gerichte doen bestaan. 5 Verheft den HEERE onsen Godt, ende buygt u neder voor den voetbanck sijner voeten, hy is heyligh.4 Dat men dan den Heer Loove, vol van eer, Hy is onze Godt, Buigt u neder tot D'aarde met demoet, En valt hem te voet. Dewyl zyn heiligheit In Sion zich verspreidt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Mose ende Aäron waren onder sijne Priesters, ende Samuël onder de aenroepers sijnes naems: sy riepen tot den HEERE, ende hy verhoordese.5 Mozes, als Godts knecht, Stont voor 't heilig recht, Met Aäron, 't paar Van zyn priesterschaar. Samuël was een Van hen die gebeên {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Steedts deeden naar zyn woordt, En die hy heeft verhoort. 6 Hy sprak in een wolk 7 Hy sprak tot hen in eene wolken-colomne: sy hebben sijne getuygenissen onderhouden, ende de insettingen [die] hy hen gegeven hadde. Daaglyks tot het volk: En zy hebben wis Zyn getuigenis Onderhouden met 's Heeren recht en wet, En 't geen hy ingestelt Voor Isrel hadde in 't veldt. 7 O Heer, onze Godt, 8 O HEERE, onse Godt, gy hebtse verhoort, gy zijt hen geweest een vergevende Godt, hoewel wrake doende over hare daden. Gy hebt hen, ten slot Van uw gunst, verhoort, En vergaaft hun voort Al hun zonde en quaadt. Maar, door daadt op daadt Getergt, naamt gy ook wraak Van 't quaade, uw volk ten baak. 8 Looft en pryst den Heer, 9 Verheft den HEERE, onsen Godt, ende buyght u voor den berg sijner heyligheyt: want de HEERE onse Godt is heyligh. Onzen Godt, vol eer. Buigt u met ootmoet Neêr voor Sions voet, Daar zyn heiligheit Over is verspreidt, Dewyl Godt heilig is, De Heer, in 't woordt gewis. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} De C Psalm. Stem. Ps. 131.Psalm 100. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Lofpsalm. Gy gansche aerde juycht den HEERE.GY aarde en volken looft den Heer, 2 Dient den HEERE met blijdtschap: komt voor sijn aenschijn met vrolick gesangh.Dient hem met blydschap, geeft hem eer, Komt voor zyn aanschyn met gezang, En vrolykheit, op 't feestgedrang. 3 Wetet dat de HEERE is Godt: hy heeft ons gemaekt, (ende niet wy) sijn volck ende de schapen sijne weyde.2 Weet dat de Schepper van 't heelal Ons zelf tot schaapen zyner stal, En weide uit liefde heeft gemaakt, Als die tot onze hoede waakt. 4 Gaet in tot sijne poorten met lof: in sijne voorhoven met lofsangh: lovet hem, prijst sijnen name.3 Gaat tot zyn poorten in met lof, Zyn eer klinke in het tempelhof. Elk, tot des Heeren dienst bequaam, Pryze en verheerlyk' zynen naam. 5 Want de HEERE is goet, sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt, ende sijne getrouwigheyt van geslachte tot geslachte.4 Want onze Heer is altoos goedt, Hy drenkt ons uit zyn' zegenvloedt, Zyn trouwe, liefde, hoede en wacht Duurt eeuwiglyk by 't nageslacht. De Cj Psalm.Psalm 101. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Davids. Ick sal van goedertierenheyt ende recht singen: U sal ick psalm-singen, O HEERE.'k ZAl van Godts gunst en milde goedheit zingen, Dat myne stem zal {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} door de wolken dringen: 'k Zal zingen van het recht dat my de Heer Doet tot zyn eer. 2 'k Zal met verstant in 's Heeren wegen handlen, 2 Ick sal verstandelik handelen in den oprechten wegh: Wanneer sult gy tot my komen ? Ick sal in het midden mijns huyses wandelen, in oprechtigheyt mijnes herten. En gansch oprecht in mynen huize wandlen, Wanneer gy my, tot eene liefdeblyk, Stelt in het ryk. 3 Ik zal nooit, om den onderdaan te quellen, 3 Ick en sal geen Belials stuck voor mijne oogen stellen: ick hate het doen der afvalligen, het en sal my niet aenkleven. My schendlykheit of list voor oogen stellen. Ik haate 't doen van die afvallig zyn, Als boos fenyn. 4 Hun snood bedryf zal nimmer aan my kleeven. 't Verkeerde hart zal van my heene streeven. 4 Het verkeert herte sal van my wijcken; den boosen en sal ick niet kennen. Den boozen zal nooit by my zyn gedacht, Noch zyn geslacht. 5 Die, om den naam zyns naastens te verzwelgen, 5 Die sijnen naesten in het heymelick achterklapt, dien sal ick verdelgen: die hooge van oogen is, ende trotz van herten, dien en sal ick niet vermogen. Stil achterklapt, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dien zal myn handt verdelgen; Ik zal hen nooit vermogen die vol waan, En trots bestaan. 6 Mijne oogen sullen zijn op de getrouwe in den lande, datse by my sitten: die in den oprechten weg wandelt, die sal my dienen.6 Myn oogen zal ik slaan op recht getrouwen, Dat zy met my 's landts heil en welstant bouwen: Ik zal op hem die vroom en trou is zien, Dat hy my dien'. 7 Wie bedrog pleeght, en sal binnen mijn huys niet blijven; die leugenen spreekt, en sal voor mijne oogen niet bevestight worden.7 Al wie bedriegt zal in myn huis niet blyven. Die leugens spreekt zal nooit by my beklyven: Den schender, die bedrog en valsheit dicht, Haat myn gezicht. 8 Alle morgen sal ick alle godtloose des landts verdelgen, om uyt de stadt des HEEREN alle werckers der ongerechtigheyt uyt te roeijen.8 'k Zal 's morgens al de boozen van den lande Verdelgen, dat in 's Heeren stadt geen schande Gezien worde, als de schelmen zyn verstrooit, En uitgerooit. De Cij Psalm.Psalm 102. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een gebedt des verdruck-ten, als hy overstelpt is, ende sijne klagte uytstort voor 't aengesichte des HEEREN.HEer, hoor myn gebedt en klagen, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En 't geroep, dat gansche dagen Uit myn harte en boezem vliet. Och, verberg uw aanschyn niet 2 O HEERE, hoort mijn gebedt, ende laet mijn geroep tot u komen. Voor myn leet, maar neig uw ooren, Om myn klagten aan te hooren, En kom myn verdriet verzagten, 3 Verberght u aengesichte niet voor my, neyght uwe ooren tot my ten dage mijner benauwtheyt: ten dage als ick roepe, verhoort my haestelick. Of ik moet van rou versmagten. 2 Hoor my ten benaauden dage Haastelyk, wanneer ik klaage. Want myn tyt, op 's levens baan, 4 Want mijne dagen zijn vergaen als rook; ende mijne gebeenten zijn uitgebrandt als een heert. Is gelyk de rook vergaan. Myn verdorde schronkelbeenen, Zyn als uitgebrande steenen Van den haart. myn bange harte 5 Mijn herte is geslagen ende verdorret, als gras, [soo] dat ick vergeten hebbe mijn broot te eeten. Is als gras verdort door smarte. 3 'k Ben van droefheit neêrgesmeeten, Zoodat ik vergeete t'eeten. Myn gebeente kleeft aan 't vleesch, 6 Mijn gebeente kleeft aen mijn vleesch, van wegen de stemme mijnes suchtens. Door myn zuchten, angst en vrees. 'k Ben, door leet en zwaare pyne, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Ick ben een roerdomp der woestijne gelijk geworden; ick ben geworden als een steen-uyl der wildernissen.Als een roerdomp der woestyne. 'k Schyne een uil der wildernissen, Omdat ik uw gunst moet missen. 4 'k Zit versuft in eenzaamheden. 't Lyden dringt door al myn leden. 8 Ick wake, ende ben geworden als een eensame mussche op het dack.'k Waake en leeve in ongemak, Eenzaam, als een mussche op 't dak. 9 Mijne vyanden smaden my al den dag: die [tegen] my rasen, sweeren by my.'k Zie my alle dagen smaaden Van den vyandt: 'k wordt verraaden; Want men hoort ze by my zweeren, Die my door hun woeden deeren. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Want ick ete assche als broot; ende vermenge mijnen drank met tranen,5 Ja, ik eete broodt als assche, Als ik my in traanen wassche, Daar ik mynen drank meê meng; Want uw gramschap treft my streng. 11 Van wegen uwe verstoortheyt, ende uwen grooten toorn: want gy hebt my verheven, ende my [weder] neder-geworpen.'k Moet, van wegen uwen tooren En verstoortheit, schier versmooren: Want gy hebt my zeer verheven, Doch my weder neêrgedreven. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Myne dagen zyn vervlogen 12 Mijne dagen zijn als een afgaende schaduwe; ende ick verdorre als gras. Als een schaduwe, voor d'oogen Afgegaan: ik smelte als wasch, En verdorre als nietig gras. Maar gy, Heer, zult eeuwig blyven. 13 Maer gy, HEERE, blijft in eeuwigheyt, ende uwe gedachtenisse van geslachte tot geslachten. Uw gedachtnis zal beklyven Van geslachte tot geslachte; Want uw heil blyft in gedachte. 7 Gy zult opstaan en beschermen 14 Gy sult opstaen, gy sult u ontfermen over Zion, want de tijt om haer genadigh te zijn, want de bestemde tijdt is gekomen. 't Heilig recht, en u ontfermen Over Sion, 't geen versterft, Als het uwe liefde derft. Want de tydt dat uw genade Het met uwe gunst verzaade, Die bestemt is, wordt vernomen Nu alreê te zyn gekoomen. 8 Want uw knechten, die vast weenen, 15 Want uwe knechten hebben een welgevallen aen hare steenen, ende hebben medelijden met haer gruys. Hebben met het gruis en steenen Medelyden van de stadt, Die gy u verkoren hadt. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kom, ô Heer, haar breuk geneezen, 16 Dan sullen de Heydenen den name des HEEREN vreesen; ende alle Koningen der aerde uwe heerlickheyt.Dan zal 't heidendom u vreezen; En uw heerlykheit zal ryzen, Wyl de Koningen die pryzen. 17 Als de HEERE Zion sal opgebout hebben, in sijne heerlickheyt sal verschenen zijn,9 Als de Heer, dien wy betrouwen, Sions muuren op komt bouwen, En in heerlykheit verschynt, Zoodat rouwe en leet verdwynt: 18 Hem gewendt sal hebben tot het gebedt des genen die gantsch ontblootet is; ende niet versmaet hebben haerlieder gebedt.Als hy zich in gunst zal wenden Tot hen, die nu in elenden, Gansch ontbloot, zyn neêrgezeeten, En geen raadt noch uitkomst weeten: I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Als hy hun gebedt en smeeking Gunstig hoort, in hun verbreeking: 19 Dat sal beschreven worden voor het navolgende geslachte, ende het volck dat geschapen sal worden, sal den HEERE loven.Zulks wordt eeuwiglyk gedacht En gemeldt by 't nageslacht. 't Wordt naaukeuriglyk beschreeven, Voor de geen die noch niet leeven, Want zy zullen Gode loven, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door zyn gunst gedaalt van boven. 11 Omdat hy uit d'oppertranssen 20 Om dat hy uyt de hooghte sijnes Heyligdoms sal hebben nederwaerts gesien; dat de HEERE uyt den hemel op de aerde geschouwt sal hebben. Van zyn heiligdom, vol glanssen, Naar beneden heeft gezien, Om den zynen hulp te biên; Omdat hy het aartsch gewemel Klaar beschouwt heeft uit den hemel. Om 't gezucht van hen te hooren, 21 Om het suchten der gevangenen te hooren, om los te maken de kinderen des doots. Die in dootsche kerkers smooren. 12 Opdat zy Godts naam vertellen, En zyn' lof in Sion spellen, 22 Op dat men den name des HEEREN vertelle in Zion, ende sijnen lof te Jerusalem. Die luidruchtig, door de stem, Klinke in 't groot Jeruzalem. Als de volken zullen naadren, 23 Wanneer de volken t'samen sullen vergadert worden, ook de Koninkrijken, om den HEERE te dienen. En gezamentlyk vergaadren; Ook de vreemde koningkryken, Om nooit van den Heer te wyken. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 Hy liet alle myne krachten 24 Hy heeft mijne kracht op den wegh ter neder ge-druckt; mijne dagen heeft hy verkortet. Op den weg van druk versmagten: {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy heeft my ter neêrgestort, En myn levenstyt verkort. 25 Ick seyde, Mijn Godt, en neemt my niet wech in het midden mijner dagen: uwe jaren zijn van geslachte tot geslachte.'k Zeide: smoor my, door uw plaagen, Niet in 't midden myner dagen, O myn Godt, hoor myn gebeden, Gy, die woont in d'eeuwigheden. 14 Nimmer zullen uwe jaaren Door den tyt daar heene vaaren: Van geslachte tot geslacht Wordt uw Majesteit gedacht. 26 Gy hebt voormaels de aerde gegrondet, ende de hemelen zijn het werck uwer handen.D'aarde, in duisternis gwonden, Zette gy op vaste gronden In 't begin, en 's hemels boogen Zyn het werk van uw vermogen. 27 Die sullen vergaen, maer gy sult staende blijven, ende sy alle sullen als een kleedt verouden; gy sultse veranderen als een gewaet, ende sy sullen verandert zijn.15 Deeze zullen, door de tyden, In hun kracht verandering lyden, En gelyk een kleedt vergaan, Daar gy eeuwig zult bestaan. In de hooge hemelkringen Zalmen zien veranderingen, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alsmen een gewaadt ziet splyten, En door ouderdom verslyten. 16 Gy, wiens jaaren nimmer enden, 28 Maer gy zijt deselve, ende uwe jaren en sullen niet ge-eyndight worden. Zult de hemelen omwenden, Dat ze bryzelen als gruis, En voorby gaan met gedruis. Dan zultge ons met heil bekroonen, 29 De kinderen uwer knechten sullen woonen, ende haer zaet sal voor u aengesichte bevestight worden. Dat uw knechten zullen woonen, En hun zaadt, dat gy verlichtte, Eeuwig voor uw aangezichte. De Ciij Psalm. Psalm 103. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOof, loof den Heer, myn ziel, en wil hem pryzen, 1 [Een Psalm] Davids. Looft den HEERE mijne ziel; ende al wat binnen in my is sijnen heyligen name. Laat zynen lof ter lucht en wolken ryzen; 't Geen in my is vermelde zynen naam, Zoo hoog geacht, zoo groot, zoo ongemeeten: Loof Godt, myn ziel, om nimmer te vergeeten 2 Looft den HEERE, mijne ziele ende en vergetet geene van sijne weldaden. Zyn goedheit, die u vrydt van straffe en blaam. 2 Die u vergeeft alle ongerechtig- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heden, 3 Die al uwe ongerechtig-heyt vergeeft; die alle uwe kranckheden geneest.En 't zondig quaadt, uw krankheit, door de leden Van 't lichaam zelf verspreidt, in u geneest: 4 Die u leven verlost van het verderf; die u kroont met goedertierenheyt ende barmhertigheden.Hy redt u van 't bederf, en spaart uw leven, Hy kroont u met barmhartigheit daar neven; Zyn liefde en gunst is u tot heil geweest. 5 Die uwen mondt verzadight met het goede; uwe jeught vernieuwt als eenes arents.3 Die uwen mondt verzadigt met het goede, En u altoos een schildt is tot uw hoede; Die u verjeugt gelyk een' adelaar. 6 De HEERE doet gerechtigheyt ende gerichten, allen den genen die onderdrukt worden.De Heer doet recht en oefent zyn gerichten, Om hen, die hier verdrukt zyn, te verlichten, En slaaken uit het uiterste gevaar. 7 Hy heeft Mosi sijne wegen bekent gemaeckt, den kinderen Israels sijne dagen.4 Aan Mozes heeft hy zyne wet en wegen Bekent gemaakt, aan Israël den zegen Ontsloten van zyn daaden, kloek verricht. 8 Barmhertigh ende genadigh is de HEERE, lankmoedigh, ende groot van goedertierenheyt.De Heer is goedt, barmhartig en genadig, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lankmoedig, trou, menschlievend en weldadig, Die op ons straalt zyn vriendlyk aangezicht. 5 Hy zal altoos niet twisten noch den toren 9 Hy en sal niet altoos twisten, noch eeuwighlick [den toorn] behouden. Behouden, voor het volk by hem verkoren; Zyn gramschapsvier blaakt niet in eeuwigheit. Hy doet ons niet naar onze schuldt en zonden, 10 Hy en doet ons niet na onse sonden, ende en vergeldt ons niet na onse ongerechtigheden. Noch straft ons, schoon wy strafbaar zyn bevonden, Maar heeft voor ons het eeuwig heil bereidt. 6 Want zelf zoo hoog de hemel staat van d'aarde, 11 Want soo hooge de hemel is boven de aerde, is sijne goedertierenheyt geweldigh over de gene die hem vreesen. Is zyne gunst geweldig en van waarde, Voor allen die hem vreezen met ontzagh. Als 't Oosten is gelegen van het Westen, 12 Soo verre het Oosten is van het Westen, soo verre doet hy onse overtredingen van ons. Zoo ver doet hy het misdryf, t'onzen besten, Van ons, en al ons zondelyk gedrag. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ruste. 13 Gelijk hem een Vader ontfermt over de kinderen, ontfermt hem de HEERE over de gene, die hem vreesen.7 Naar 's vaders liefde en zucht is tot zyn kindren, Ontfermt de Heer, wiens heilstroom nooit zal mindren, Zich over hen, in wien zyn vreeze woont. 14 Want hy weet wat maecksel dat wy zijn, gedachtig zijnde dat wy stof zijn.Hem is bewust wat maakzel zyner handen Wy zyn, slechts aard' en stof, bedekt met schanden; Hoewel hy ons zyn gunste en liefde toont. 15 De dagen des menschen zijn als het gras; gelijck een bloeme des veldts, alsoo bloeyt hy.8 Als gras zyn hier de dagen aller menschen, Gelyk een bloem des veldts, die, voor 't verslenssen, Staat in haar bloei; bloeit hy in zyne kracht: 16 Als de wint daer over gegaen is, soo en is sy niet [meer,] ende hare plaetse en kent se niet meer.Maar als de windt komt over haar gedreven, Verliest zy strak haar verwe, kracht, en leven, Zoo dat haar plaats gekent wordt noch gedacht. 17 Maer de goedertierenheydt des HEEREN is van eeuwigheyt ende tot eeuwigheyt, over de gene die hem vreesen, ende sijne gerechtigheyt aen kints kinderen.9 Maar 's Heeren gunst duurt in all' eeuwigheden, Zyn goedheit wordt van dien nooit afgesneeden, Die hem {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} betrouwt; zyn heilsgerechtigheit Zal altoos aan kindts kinderen beklyven, Van hen die trou in zyne wegen blyven, 18 Aen de gene die sijn verbondt houden, ende die aen sijne bevelen dencken, om die te doen. En in 't verbondt, tot afval nooit verleidt. 10 Godt heeft zyn' troon ver boven 's hemels wolken 19 De HEERE heeft sijnen throon in de hemelen bevestight, ende sijn Koninkrijk heerscht over alles. Gevestigt, hy regeert al 's wereldts volken, Zyn koningkryk gaat over alles heen. Looft onzen Godt, gy Engelen, zoo magtig, Gy Helden, die zyn woordt verricht eendrachtig, Vol yvergloet, omhoog en hier beneên. 11 Looft Godt den Heer al zyne heirenschaaren, 21 Lovet den HEERE alle sijne heyrscharen, gy sijne dienaers die sijn welbehagen doet. Zyn dienaars, die getrou zyt in 't bewaaren Van zyn gebodt, en zynen wille doet. Looft onzen Heer, ô alle zyne werken, 22 Lovet den HEERE alle sijne wercken, aen alle plaetsen sijner heerschappije: Looft den HEERE mijne ziele. Wilt zynen lof met eergezangen sterken: Loof hem, myn ziel, die u met blyschap voedt. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} De Civ Psalm.Psalm 104. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Looft den HEERE mijn ziele: O HEERE mijn Godt, gy zijt seer groot, gy zijt bekleet met majesteyt ende heerlickheyt.LOof, loof den Heer, myn ziel, met al uw kracht. ô Heer, uw naam wordt eeuwiglyk gedacht. Myn Godt, gy zyt bestuuwt met flonkerglanssen, En Majesteit, in 's hemels hooge transsen. 2 Hy bedeckt sich met het licht, als met een kleet: hy rekt den hemel uyt als een gordijne.Gy zyt zeer groot, bekleedt met heerlykheit. 't Licht heeft hy als een' voorhang uitgebreidt, Daar hy zyn' glans meê dekt. de hemelboogen, Als een gordyn, om d'aarde en zee getogen. 2 Hy is een Godt omringt met hemelpraal. 3 Die sijne opperzalen soldeert in de wateren: die van de wolken sijnen wagen maeckt, die op de vleugelen des windts wandelt.Hy zoldert in de watren d'opperzaal Van zyn gebiedt op aard', en maakt zyn' wagen Van 't driftig zwerk en wolken, die hem draagen. Hy wandelt op de vleuglen van den windt, 4 Hy maeckt sijne Engelen geesten; sijne dienaers tot een vlammende vyer.Zyn Engelen, zoo dienstbaar, zoo gezwint, Voor hem, maakt hy, de minsten met de meesten, Tot vlammen {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} viers en schitterende geesten. 3 Hy heeft den kloot der aarde vast gegrondt, 5 Hy heeft de aerde gegront op hare grontvesten; sy en sal nimmermeer noch eeuwelick niet wankelen. Als of hy op een' sterken grondvest stont, Die nimmermeer zal wanklen noch beweegen, Als door zyn zwaarte op 't middelpunt gezegen, Daar hem de lucht rontom gelyk bevangt, En even sterk in haare dryving prangt: Gy quaamt dien met den afgrondt overtrekken, 6 Gy hadtse met den afgrondt als een kleedt overdeckt: de wateren stonden boven de bergen. En zyne vlakte als met een kleedt bedekken. 4 De wateren, gerezen op 't gebergt', Dat met zyn' kruin de lucht en wolken tergt, Zyn haastig voor uw schelden wechgevloden; 7 Van u schelden vloden sy, haesteden haer wech voor de stemme uwes donders: Uw donderstem heeft hun vertrek geboden Naar hunnen kolk. de bergen rezen op, 8 De bergen resen op, de dalen daelden, ter plaetse die gy voor hen gegrondet had. En prykten met hun' hoogverheven top. Gy vestigde ook den grondt der diepe dalen, Die op de plaatze {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} inzakten van hun paalen. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Gy hebt een pale gestelt, die sy niet overgaen en sullen; sy en sullen de aerde niet weder bedecken.5 De wateren hebt gy een paal gestelt, Voor hunnen vloet en woedende gewelt, Waarover zy zich nimmer zullen strekken, Zoodat ze nooit weêr d'aarde zullen dekken. 10 Die de fonteynen uytsent door de dalen, datse tusschen de geberghten henen wandelen.De heerlykheit des Heeren wordt bekent, Doordien hy in de dalen bronnen zendt, Die tusschen 't hoog gebergte heenen vlieten, En 't water uit haar ruischende aadren schieten. 11 Sy drencken al het gedierte des velts: de wout-ezels breekender haren dorst [mede.]6 Zy drenken al 't gedierte van het woudt, En 't vee dat zich in 't klavergroen onthoudt, Ook d'ezelen, in bosschen diep versteeken, Die hunnen dorst uit haare stroomen breeken. 12 By deselve woont het gevogelte des hemels, een stemme gevende van tusschen de tacken.By hen onthoudt zich 't vlugge pluimgediert, Dat op 't gebergte en in de boomen zwiert, En zyne stem {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} laat uit de takken hooren, Wiens zoete zang elks ooren kan bekooren. 7 De bergen, die hun kruinen als in praal 13 Hy drenckt de bergen uyt sijne opperzalen: de aerde wort verzadigt van de vrucht uwer werken. Verheffen, drenkt hy uit zyn opperzaal. Het aardryk wordt verzadigt door de vruchten Van uw bedryf, zoo grootelyks te duchten. Hy doet het gras uitspruiten voor het vee, 14 Hy doet het gras uytspruyten voor de beesten, ende het kruyt tot dienst des menschen, doende het broot uyt de aerde voortkomen, En 't heilzaam kruidt voor 't menschdom, naar zyn beê. Het koren teelt hy in den schoot der aarde, Daar 't broodt van komt, zoo dierbaar en van waarde. 8 Ook schenkt hy ons den aangenaamen wyn, 15 Ende den wijn, die het herte des menschen verheught, doende 't aengesichte blincken van olie; ende het broodt, dat het herte des menschen sterkt. Daar 's menschen hart zoo van verheugt kan zyn, Wanneermen dien in vrolykheit mag drinken. Het aangezicht doet hy van oli blinken. Hy geeft ons 't broodt dat 's menschen harte sterkt. De boomen, als met zyne handt gemerkt, 16 De boomen des HEEREN worden verzadight, de cederboomen van Libanon, die hy geplant heeft. Verzadigt hy. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de hooge cederboomen Des Libanons drenkt hy uit zyne stroomen. 17 Alwaer de vogelkens nestelen: Des oyevaers huys zijn de denneboomen.9 Dit hoog geboomte, op vasten grondt gevest Van Libanus, in 't Noordelyk gewest, Krielt in zyn' kruin van vogelen die broeden In nesten, en met aas hun jongen voeden. De dennen zyn het huis des Oyevaars. 18 De hooge bergen zijn voor de steenbokken: de steenrotzen zijn een vertreck voor de konijnen.De bergen, nooit op hunne toppen schaars Van voeder, zyn voor steen- en wilde bokken. 't Konyn vindt in de rotzen zyne hokken. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19 Hy heeft de mane gemaekt tot de gesette tijden; de sonne weet haren ondergangh.10 Hy heeft de Maan gemaakt door zyne kracht, Opdat zy gaf haar schynsel in den nacht, En strekte tot een onderscheit der tyden. De Zonne, die men door den kring ziet ryden Der hemelen, weet haaren ondergang. 20 Gy beschikt de duyster-nisse, ende het wort nacht, in den welken al het gedierte des woudts uyttreet,De duisternis beschikt gy, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kort en lang, Waarin de nacht ons komt tot ruste wekken, En 't woudtgedierte uit zyne holen trekken. 11 Dan wordmen van 't gebriesch der leeuwen doof, 21 De jonge leeuwen, briesschende om eenen roof, ende om hare spijse van Godt te soecken. Noch jong in kracht, verhongert op den roof, Als zy rontom hun spyze in loof en hoeken Der bosschen, als van Godt den Schepper, zoeken. Maar als de zon aan d'Oosterkimme ryst, 22 De sonne opgaende, maken sy sich wech, ende liggen neder in hare holen. Vertrekken zy, gespyst of ongespyst, En leggen zich, vermoeit van om te doolen, Te rusten in hun diepverborgen holen. 12 Dan gaat de mensch, naar zyn gewoone perk, 23 De mensche gaet [dan] uyt tot sijn werk, ende na sijnen arbeyt tot der avont toe. Aan zyn bedryf en dagelyksche werk, Van landbou, of van steedsche bezigheden, Totdat, de zon in 't Westen neêrgegleden, Men weêr gevoelt den frisschen avondstont. Hoe groot zyn, in dit ruime wereld- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ront, 24 Hoe groot zijn uwe wer-ken, O HEERE ? gy hebtse alle met wijsheyt gemaekt: het aerdrijk is vol van uwe goederen.Uw werken, Heer, en vol van wysheitsstraalen ! Men ziet deeze aard' met uwe goedren praalen. 25 Dese zee, die groot ende wijdt van ruymte is; daer in is het wriemelende gedierte, ende dat sonder getal, kleyne gedierten met groote.13 De zee, zoo groot, zoo wyd in haar begrip, Daar 't wriemelend gedierte aan rotz en klip, Of op den grondt in speelt, en met zyn vlerken Het pekel klieft; door niemant te beperken In soort en tal, het kleen gedierte en 't groot. 26 Daer wandelen de schepen, [ende] de Leviathan, dien gy geformeert hebt, om daer inne te spelen.Daar wandelen de schepen, vloot by vloot. De Zeedraak, in zyn hardgeschubde wapen, Tot darteling in 't zout, van u geschapen. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 27 Sy alle wachten op u, dat gy [hen] hare spijse geeft te sijner tijt.14 Zy wachten alle op uwe milde handt, Zoo 't zeegedierte, als dat van 't vaste landt, Tot gy hun komt uit uwe volheit voeden Ten rechten tyt, en voor 't bederf behoeden. 28 Geeft gyse hen, sy verga-derense: doet gy uwe handt open, sy worden met goet verzadight.Geeft gy hun spyze in hunnen hon- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gersnoodt, Men ziet ze hen vergaadren kleen en groot, Zoo uwe handt hun schut en begenadigt, Dan worden zy met goederen verzadigt. 15 Verbergtge, ô Heer, voor hun uw aangezicht, 29 Verberght gy u aengesichte, sy worden verschrikt; neemt gy haren adem wech, sy sterven, ende sy keeren weder tot haren stof. Strak derven zy uw levenwekkend licht, Waardoorze onstelt in vreeze en angst verschrikken. Ontneemt gy hun den adem, zy verstikken En sterven, dat zy keeren tot hun' stof. Zendtge uwen Geest van 't hooge hemelhof, 30 Sendt gy uwen Geest uyt, soo wordense geschapen, ende gy vernieuwt het gelaet des aerdtrijcks. Zoo worden zy geschapen met elkandren: Het aardryk komtge in zyn gelaat verandren. 16 De heerlykheit des Heeren, wyd verspreidt 31 De heerlickheyt des HEEREN zy tot in der eeuwigheyt: de HEERE verblijde sich in sijne werken. In 't wereldruim, zy tot in eeuwigheyt: Dat zich de Heer verblyde in zyne werken, De Hemelheer, wiens gunst ons koome sterken. Wanneer hy d'aarde in toornigheit {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} beschouwt, 32 Als hy de aerde aen-schouwt, soo beeft hy: als hy de bergen aenroert, soo rooken sy.Zoo beeft zy datze als geene kracht behoudt: 't Gebergte rookt wanneer hy 't aan komt roeren, En dreigt zyn vier tot aan 't gestarnt te voeren. 33 Ick sal den HEERE singen in mijn leven; ick sal mijnen Godt psalmsingen terwijle ick noch ben.17 Dies zal ik in myn leven 's Hoogstens eer Verheffen, als van 's wereldts Opperheer. 'k Zal mynen Godt zoo lang ik leeve zingen. Myn psalmgezang zal door de wolken dringen, Terwyl ik noch op aarde in wezen ben. 34 Mijne overdenkinge van hem sal soete zijn: ick sal my in den HEERE verblijden.Opdat ik my door zoet gepeins gewen Aan zynen lof. 'k zal my ten allen tyden, Gerust van harte, in Godt den Heer verblyden. 35 De sondaers sullen van der aerde verdaen worden, ende de godtloose en sullen niet meer zijn. Looft den HEERE, mijne ziele: Halelu-Jah.18 De zondaars zietmen haastelyk verdaan Van d'aarde, geen godtlooze zal bestaan Voor 's Heeren glans, zy zullen t'zamen sneeven. Loof, myne ziel, den Heer van heil en leven. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cv Psalm. Psalm 105. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAt elk den Heer eerbiedig loove, 1 Lovet den HEERE, roept sijnen name aen, maeckt sijne daden bekendt onder de volcken. Opdat zyn luister nooit verdoove; Dat elk, tot zynen dienst bequaam, Hem eere en pryze zynen naam. Men maake zyn bedryf bekent, In 't heidendom, tot 's wereldts endt. 2 Zingt Gode, psalmzingt, spreekt aandachtig 2 Singt hem, psalmsinght hem, spreeckt aendachtelick van alle sijne wonderen. Van alle zyne wondren, krachtig Volvoert in onzer vadren tyt. Elk zy van harte in Godt verblydt, 3 Roemt u in den naem sijner heyligheyt: het herte der gener die den HEERE soecken, verblijde sich. En roeme, als tot hem opgeleidt, Den naame zyner heiligheit. 3 Vraagt naar den Heere en zyne sterkte, 4 Vraeght na den HEERE, ende sijne sterkte; soekt sijn aengesichte geduerighlick. Waardoor hy zooveel heil uitwerkte; En zoekt altoos zyn aangezicht. Gedenkt de wonderen verricht 5 Gedenkt sijner wonderen, die hy gedaen heeft, sijner wonderteeckenen, ende de oordeelen Door zyne handt, naar zyn verbondt, En 't oordeelslot van zynen mondt. 4 Gy zaat van Abraham, gekoren 6 Gy zaet Abrahams sij-nes knechts, gy kinderen Jacobs sijne uytverkorene. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot zynen knecht, leen my uw ooren, Gy Jakobs kinderen, verstaat: 7 Hy is de HEERE onse Godt: sijne oordeelen zijn over de geheele aerde.De Heer is onze toeverlaat, Een Godt die ons in vrydom stelt, En over 't aardryk oordeel velt. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Hy gedenkt sijnes verbonts tot in der eeuwigheyt; des woordts [dat] hy ingestelt heeft tot in duysent geslachten:5 Hy denkt tot in alle eeuwigheden Aan zyn verbondt, in al zyn leden; En 't woordt dat hy heeft ingezet Aan duizenden tot eene wet: 't Verbondt met Abraham gemaakt, Waardoorwe in vryheit zyn geraakt. 9[Des verbonts] dat hy met Abraham heeft gemaekt, ende sijnes eedts aen Isaac.6 Den eedt aan Izaäk gegeeven, En ook aan Jakob daar beneven, Gedenkt de Heer tot allen stondt, 10 Welken hy oock gestelt heeft aen Jacob tot eene insettinge; aen Israel [tot] een eeuwig verbondt.En heeft daar mede zyn verbondt Bezegelt, en in Israël, Dien ingezet, door zyn bevel. 11 Seggende, Ick sal u geven het landt Canaan, het snoer van ulieder erfdeel.7 Ik zal, sprak Godt, u 't landt doen erven Van Kanaän, en hen verderven, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die 't lang bezaten met gewelt: Toen zy, noch voor geen volk getelt, 12 Als sy weynige menschen in getale waren, ja weynig, ende vreemdelingen daer in. Heel weinig waren, ongeacht En by de volken niet gedacht. 8 Zy wandelden door veele landen, 13 Ende wandelden van volk tot volck: van het eene Koninkrijke tot een ander volck. Van volk tot volk en dorre zanden, Van 't eene tot het ander ryk; Daar gaf hy hun ten liefdeblyk, 14 Hy en liet geen mensche toe haer te onderdrucken, oock bestrafte hy Koningen om harent wille, [seggende:] Hoe laag in hunnen staat gebukt, Dat niemant hen heeft onderdrukt. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Men zag ook Koningen bestraffen Om hunnen 't wille, en heil verschaffen. Tast myn Gezalfden nimmer aan, 15 En tastet mijne geslalfden niet aen, ende en doet mijne Propheten geen quaet. Sprak Godt, en wil de handt niet slaan Aan myn Profeeten, in hun' stant. Ook bragt hy honger in het landt. 16 Hy riep ook eenen honger in het landt, hy brak allen staf des broots. 10 Hy quam in Palestinaas streeken Toen allen staf des broodts verbreeken. Maar zoudt eerst voor hun aangezicht {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 Hy sondt eenen man voor haer aengesichte henen: Joseph wiert verkocht tot een slave.Den vroomen Jozef, hoog verlicht; Den man tot eenen slaaf verkocht, 18 Men drukte sijne voeten in den stock, sijn persoon quam [in] de ysers.En in den kerkerstok gebrogt. 11 Daar slootmen hem in ysre boeien, 19 Ter tijt toe, dat sijn woort quam, heeft hem de reden des HEEREN doorloutert.Tot dat hy eens in staat zou groeien, En Godts belofte werdt vervult. Godt louterde zyn taai gedult. 20 De Koning sondt, ende dede hem ontslaen; de heerscher der volken die liet hem los.Toen deed de Koning hem ontslaan, En liet hem uit in vryheit gaan. 12 De heerscher van Egiptens volken Trok hem uit 's kerkers duistre kolken, 21 Hy sette hem tot een heere over sijn huys; ende tot eenen heerscher over al sijn goet.En zette hem, na zooveel kruis, Tot heer en heerscher van zyn huis, 22 Om sijne Vorsten te binden na sijnen lust, ende sijne Oudtste te onderwijsen.Om zyne Vorsten, naar zyn' lust, Te leeren 's ryks behoudt en rust. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 23 Daer na quam Israel in Egypten, ende Jacob verkeerde als vreemdeling in het landt van Cham.13 Daarna quam Isrel in Egipte, Alwaar 't des hongers zwaardt ontslipte. En Jakob woonde in 't landt van Cham, 24 Ende hy dede sijn volck seer wassen, ende maekte het machtiger dan sijne tegenpartyders.Als vreemdling; daarmen haast vernam {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat 's Heeren volk, door zyne kracht, Wies boven 't vyandlyk geslacht. 14 Godts volk steeg boven zyn bestryders, 25 Hy keerde haer herte om, datse sijn volk hateden, datse met sijne knechten listiglick handelden. Waardoorze in 't hart, als zyn benyders, Het haatten met veel snoot beleit; Zy handelden met listigheit, Tot ondergang van Jakobs kroost, Godts knechten, buiten hulp en troost. 15 Toen zondt hy Mozes, als behouder 26 Hy sondt Mose sijnen knecht, [ende] Aaron dien hy verkoren hadde. Van Israël, Aärons schouder Werdt ook gekoren voor dat werk. Zy deeden tekenen, wier merk 27 Sy deden onder haer de beveelen sijner teeckenen, ende de wonderwerken in den lande Chams. 't Gezantschap staafde, wonderheên, Die elk verbaasden groot en kleen. 16 Hy zondt stikdonkre duisternissen, 28 Hy sondt duysternisse, ende maeckte het duyster; ende sy en waren sijne woorden niet wederspannigh. Dat niemant straat noch huis kon gissen. Doch nooit was Godts gezantendom Weêrspannig aan zyn woordt noch stom. Hy keerde 't water om in bloet, 29 Hy keerde hare wateren in bloet; ende hy doodde hare visschen. En sloeg de visschen in den vloet. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I V. Ruste. 30 Haer landt bracht vorschen voort in overvloet, [tot] in de binnenste kameren harer Koningen.17 Hun landt bragt vorschen voort met hoopen, Die tot in 's Konings slaapzaal kroopen, Hy sprak, en aanstonds, op zyn woordt, 31 Hy sprack, ende daer quam een vermenginge van ongedierte; luysen, in hare gantsche lantpale.Quam daar veel ongedierte voort; Daarna veel luizen, die het landt Zeer plaagden door de jeukte en brandt. 32 Hy maekte haren regen tot hagel, vlammig vyer in haren lande.18 Hy maakte hagel uit den regen. De vlam is rontom opgestegen, En weide voort van stadt tot stadt. 33 Ende hy sloegh haren wijnstock ende haren vijgeboom, ende hy brack het geboomte harer landtpalen.Hy sloeg den wynstok tot in 't bladt; Ook hunnen groenen vygenboom, En brak 't geboomte op hunnen zoom. 34 Hy spra, ende daer quamen sprinkhanen ende kevers, ende dat sonder getal.19 Hy sprak, en op zyn woordt verscheenen Sprinkhaanen; die, noch naau verdweenen, Van groote kevers zonder tal 35 Die al het kruyt in haer landt op aten, ja aten de vrucht harer landouwe op.Gevolgt zyn, die 't kruidt overal Opaten, ja de volle vrucht Van hun lantsdouwe, zoo berucht. 36 Hy versloeg oock alle eerst-gebooren in haer landt, de eerstelingen aller harer krachten.20 Hy doodde ook alle d'eerstgebooren {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van hunne landtstreek, in zyn' toren, Als d'eerstelingen aller kracht Van Chams geslachte, hoog geacht. Hy voerde ze, tot hyn behoudt, 37 Ende hy voedese uyt met silver ende gout, ende onder hare stammen en was niemant die struyckelde. Toen uit, met zilver en met gout. V. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 21 Men zag, in Isrels huis en stammen, Toen geene kreupelen noch lammen Die struikelden in hunnen tocht. Epipten, zwaar van Godt bezocht, 38 Egypten was blijde alsse uyttrocken, want hare verschrickinge was op hen gevallen. Was blyde toen 't den uittocht zag, Verschrikt door plaagen dag op dag. 22 Hy breidde een wolke uit tot bedekking, 39 Hy breyde een wolcke uyt tot een decksel, ende vyer om den nacht te verlichten. En vier, om, in de luchtbetrekking Des nachts, te dienen tot hun licht, Zy hebben zich tot Godt gericht, 40 Sy baden, ende hy dede quackelen komen, ende hy versadigdese met hemels broot. En hy bragt hun flux quakkels voort, En hemels broodt, door 't magtig woordt. 23 Hy opende de rotz, en stroomen 41 Hy opende een steenrotze, ende daer vloeyden wa-teren uyt, [die] gingen door de dorre plaetsen [als] eene rivieren. Zyn aanstonds uit den steen gekoomen. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De watren vloeiden als 't gety, En bruischten door de woesteny. 42 Want hy dacht aen sijn heyligh woort: aen Abraham sijnen knecht.Want hy dacht aan zyn woordt, gezegt Tot Abraham, zyn' trouwen knecht. 43 Alsoo voerde hy sijn volk uyt met vrolikheyt; sijne uytverkorene met gejuych.24 Dus voerde hy zyn volk met vreugde Ten lande uit, dat het zich verheugde; Zyn uitverkoornen met geschal, En blyschap, klinkende overal. 44 Ende hy gaf hen de landen der Heydenen, soo datse in erffenisse besaten den arbeyt der volkeren.Toen bragt hy hen, door zyne handt, In 't vruchtbaar langbeloofde landt. * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 25 Opdat zy daar der Heidnen staaten En rykdom erfelyk bezaten, Der volken arbeidt, heel gerust; 45 Op dat sy sijne insettingen onderhielden, ende sijne wetten bewaerden. Halelu-Jah.En wandelden met vollen lust In 's Heeren wegen; en zyn wet Bewaarden, door hem ingezet. De Cvj Psalm.Psalm 106. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Halelu-Jah. Lovet den HEERE, want hy is goet: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.MEn loove Godt, als vriendelyk, En goet, grootmagtig in zyn ryk, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zyn goedheit duurt in eeuwigheden. Wie zal des Heeren mogentheit Uitspreeken ? wie meldt hier beneden 2 Wie sal de mogentheden des HEEREN uytspreken ? al sijnen lof verkondigen ? Al zynen lof, en groot beleit ? 2 Welzalig zynze die het recht, 3 Welgeluksaligh zijnse, die het recht onderhouden, die t'aller tijdt gerechtigheyt doet. Gelyk hy 't open heeft gelegt, En zyn gerechtigheit betrachten. Gedenk toch myner, magtig Heer, 4 Gedenckt mijner, O HEERE, na het welbehagen [tot] u volck, besoeckt my met u heyl. Naar gy uw volk houdt in gedachten; Bezoek my met uw heil en eer. 3 Opdat ik dus beschouwe 't goedt 5 Op dat ick aenschouwe het goede uwer uytverkoorenen: op dat ick my verblijde met de blijdtschap uwes volks: op dat ick my roeme met u erfdeel. Van hen, die, zuiver van gemoedt, Tot uwen dienst zyn uitverkoren: Opdat ik ben in 't hart verblydt Met blyschap, die uw volk laat hooren, Wanneerge uw erfdeel gunstig zyt. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Wy hebben tegen u misdaan, 6 Wy hebben gesondight, mitsgaders onse vaderen, wy hebben verkeerdelick gedaen, wy hebben godtlooslick gehandelt. En, met de vadren, afgegaan Uw recht in onze handelingen, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waarin veel goddeloosheit bleek. 7 Onse vaders in Egypten en hebben niet gelet op uwe wonderen, sy en zijn de menighte uwer goedertierenheden niet gedachtigh geweest; maer sy waren wederspannigh aen de zee, by de schelfzee.De vaders sloegen op de dingen Geen acht, verricht in Gosens streek. 5 Uw wondren, die uw rechte handt Gedaan heeft in Egiptenlandt; Uw groote goedertierenheden Zyn nimmermeer van hen gedacht: Maar zy, weêrspannig in hun zeden, Wantrouden aan de zee zyn magt. 8 Doch hy verlostese om sijnes naems wille, op dat hy sijne mogentheyt bekent maeckte.6 Doch hy verlosteze om zyn' naam, Opdat des vyandts trots en blaam Verstooven voor zyn magt en daaden. 9 Ende hy scholdt de schelfzee, soo datse verdroogde; ende hy dedese wandelen door de afgronden, als [door] eene woestijne:Hy heeft de schelfzee uitgedroogt; Zoo datze door d'afgronden waadden, Als door woestynen, opgehoogt. 10 Ende hy verlostese uyt de handt des haters, ende hy bevrijdese van de handt des vyants.7 Hy slaakteze uit des haters magt, En heeft hen uit de handt gebragt Des vyandts. hunne weêrpartyders 11 Ende de wateren overdeckten hare wederpartij-ders; niet een van hen en bleef 'er over.Zyn met de watren overstroomt, Zoodat niet een van hun bestryders, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ontquam, hoe trots en onbeschroomt. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Toen gavenze geloof aan 't woordt, 12 Doe geloofden sy aen sijne woorden; sy songen sijnen lof. Zyn lof werdt uit hun' mondt gehoort: Doch zy vergaten haast zyn werken, 13 [Doch] sy vergaten haest sijne werken,sy en verbeydden na sijnen raet niet. En wachtten niet naar zynen raat; Als ofze wilden Godt beperken Door hunnen lust tot overdaat. 9 Zy hebben door hun lust en tocht 14 Maer sy werden belust met lust in de woestijne, ende sy versochten Godt in de wildernisse. Godt in de wildernis verzocht; Daar hy hun gaf hun hartsbegeeren. Doe gaf hy hen hare begeerte; maer hy sondt aen hare zielen eene magerheyt. Maar liet door eene magerheit Hun ziele en levenskracht verteeren, Die zich op allen heeft verspreidt. 10 Zy waren nydig op Godts knecht, 16 Ende sy benijdden Mose in het leger; [ende] Aaron den heyligen des HEEREN. Op Mozes, en Aärons recht. Toen is het aardryk opgespleeten, 17 De aerde dede haer op, ende verslondt Dathan, ende overdekte de vergaderinge Abirams. Dat Dathan en Abirams schaar Verzwolg en stolpte in zyne reeten, Voor Israël in 't openbaar. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 18 Ende een vyer brandde onder hare vergaderinge, een vlamme stak de godtloose aen brandt.11 Een vier sloeg opwaart uit den grondt, Dat hun vergadering verslondt. By Horeb maakten zy vermeeten 19 Sy maekten een kalf aen Horeb, ende sy bogen haer voor een gegoten beelt.Een kalf, zy hebben voor een beeldt Van eenen os zich neêrgesmeeten, En 's Hoogstens eer hier meê verdeelt. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 20 Ende sy veranderden hare eere in de gedaente van eenen osse, die gras eet.12 Zy hebben Godt, hunne eer, verkeert, In eenen os, die 't gras afscheert. 21 Sy vergaten Godes hares Heilands, die groote dingen gedaen hadde in Egypten:En hunnen Heilandt snood verlaaten, Die in Egipten wonderheên Verricht had, en ook in de staaten 22 Wonderdaden in het landt Chams: vreeslicke dingen aen de schelfzee.Van Cham; daar zyne magt verscheen. 13 Zy dachten aan de schelfzee niet. 23 Dies hy seyde, dat hy se verdelgen soude, het en ware dat Mose, sijn uytverkoren, in de scheure voor sijn aengesichte gestaen hadde, om sijne grimmigheit af te keeren, dat hyse niet en verdorf.Dies zeide hy, als met verdriet, Dat hyze al t'zamen zou verdelgen, Zoo Mozes voor zyn aangezicht, (Die zoo veel morrens most verzwelgen) Niet had gestaan in 't blakend licht. 14 Hadt hy Godts gramschap niet gekeert, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zy waren door het vier verteert; Terwylze onwaardiglyk versmaadden 24 Sy versmaeden oock 't gewenschte landt: sy en geloofden sijn woordt niet. 't Gewenschte landt, en 's hemels woordt: Zy morden tegen 's Heeren daaden, 25 Maer sy murmureerden in hare tenten, na de stemme des HEEREN en hoordense niet. En hebben nooit zyn stem gehoort. 15 Dies hief hy zyne handt omhoog, 26 Dies hief hy tegen hen sijne hand op, [swerende] dat hyse nedervellen soude in de woestijne. En zwoer, dat hy voor yders oog, Hen in de woesteny zou vellen: Dat hy ook onder 't heidendom 27 Ende dat hy haer zaet soude nedervellen onder de Heydenen, ende haer verstroijen soude door de landen. Hun zaadt zou tot versmaadheit stellen, Verstrooit in ballingschap rontom. I V. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 Zy hingen Baäl-Peor aan, 28 Ook hebben sy haer gekoppelt aan Baal-Peor, ende sy hebben de offerhanden der dooden gegeten. En hebben schroomeloos bestaan Der dooden offerhanden t'eeten: Godts gramschap hebben zy gewet 29 Ende sy hebben [den HEERE] tot toorn verwekt met hare daden, soo dat de plage eene inbreuke onder haer dede. Door hunne boosheit, niet te meeten, Zoodat de plaag hun heeft geplet. 17 Toen zagmen Pineas opstaan, 30 Doe stont Pinehas op, ende hy oefende gerigte, ende de plage wert opgehouden. Die, in Gods naam, heeft recht gedaan, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waardoor de plaag werdt opgehouden. 31 Ende het is hem gerekent tot gerechtigheyt, van geslachte tot geslachten, tot in eeuwigheyt.Dit is hem tot gerechtigheit Gerekent, die nooit zal verouden, Maar eeuwig blyven uitgebreidt. 32 Sy maekten [hem] ook seer toornigh aen het twistwater, ende het gingh Mosi qualick om harent wille.18 Zy maakten hem ook zeer gestoort Te Meriba, daar 't morrend woordt Zelf Mozes bragt in ongenade: 33 Want sy verbitterden sijnen geest; soo dat hy [wat] onbedachtelick voorbracht met sijne lippen.Want zy verbitterden zyn' geest, Waardoor hy onbedacht te rade In zyne woorden is geweest. V. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 34 Sy en hebben die volken niet verdelgt, die de HEERE hen geseyt hadde.19 Ook hebben zy de volken nooit Naar 's Heeren voorschrift uitgerooit; 35 Maer sy vermengden haer met de Heydenen, ende leerden der selver werken.Maar mengden zelfs zich met de zeden Der heidenen, wel in hun schik: 36 Ende sy dienden hare afgoden, ende sy werden hen tot eenen strik.D'afgoden hebbenze aangebeden, Die hun steeds wierden tot een' strik. 37 Daer en boven hebben sy hare sonen ende hare dochteren den duyvelen opgeoffert.20 Zy hebben ook hun echte kroost In 't vier den duivelen gerooft, 38 Ende sy hebben onschuldig bloet vergoten, het bloet harer sonen, ende haren dochteren, die sy den afgoden van Canaän hebben opgeoffert, soo dat het landt door dese bloedtschulden is ontheiligt geworden.En veel onschuldig bloet vergoten; {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Der zoonen en der dochtren bloet, Dat voor d'afgoden is gevloten Van Kanaän, gelyk een vloedt. 21 Zoodat het landt door deze schult Met moorderyen is vervult, En door onnozel bloet ontheiligt. Zy hebben hun bedryf bevlekt, 39 Ende sy ontreynighden haer door hare werken; ende sy hebben gehoereert door hare daden. En, als voor 's hemels wraak beveiligt, Zich tot boesaadjen uitgestrekt. 22 Dies heeft Godt, in zyn toornigheit 40 Dies is de toorn des HEEREN ontsteken tegen sijn volk; ende hy heeft eenen grouwel gehadt aen sijn erfdeel. Ontsteeken, hunne straf bereidt, En quam zyn erfnis tegenstreeven, Waaraan hy eenen grouwel hadt; Dies heeft hyze in de handt gegeeven 41 Ende hy gafse in de handt der Heidenen; ende hare haters heerschten over haer. Der heidenen met hunnen schat V J. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 23 Hun haters hebbenze onderdrukt; 42 Ende hare vyanden hebbense verdrukt; ende sy zijn vernedert geworden onder hare handt. Zy gingen voor de magt gebukt Des vyandts, en zyn wreede handen. Godt heeftze menigmaal geredt; 43 Hy heeftse menighmael gereddet, maer sy verbitterden [hem] door haren raet, ende werden uytgeteert door hare ongerechtigheyt. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar zy, geslaakt uit boei en banden, Vergaten hem en zyne wet. 24 Zy tergden hem door hunnen raadt, 44 Nochtans sagh hy hare benauwtheydt aen, als hy haer geschrey hoorde.En zyn verteert in dezen staat, Noch zag hyze aan in hunne klagten, 45 Ende hy dacht tot haren besten aen sijn verbondt, ende het berouwde hem, na de veelheyt sijner goedertierenheden.En dacht in liefde aan zyn verbondt; Dies quam hy weêr hun leet verzachten, Als hy hun zynen bystant zondt. 46 Dies gaf hy haer barmhertigheyt voor het aengesicht aller diese gevangen hadden.25 Hy gaf dat hun barmhartigheit Zelf by den vyandt was bereidt, Daar zy, vervoert, gevangen zaten. 47 Verlost ons HEERE, onse Godt, ende versamelt ons uyt de Heydenen, op dat wy den name uwer heyligheyt loven, ons beroemende in uwen lof.Verlos ons Heer, ô onze Godt, En breng ons uit der heidnen staaten, In Jakobs erffenisse en lot. 26 Opdat wy uwen naam en lof, Als ons beroemende in die stof, 48 Geloovet zy de HEERE, de Godt Israels, van eeuwigheyt ende tot in eeuwigheyt, ende al het volk segge, Amen, Haleluh-Jah.Vryuit verbreiden in gebeden. Gelooft zy Isrels Godt en Heer, Van eeuwigheit tot eeuwigheden: Al 't volk zegg', Amen, t'zyner eer. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cvij Psalm. Stem Ps. 33.Psalm 107. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOoft Godt met ziel en leden, 1 Looft den HEERE, want hy is goet, want sijne goedertierenheit is in der eeuwigheyt. Want hy is altoos goedt, Zyn goedertierenheden Zyn eeuwig ons behoedt. Dat zulks Godts vrye schaar 2 Dat [sulks] de bevrijdde des HEEREN seggen, die hy van de handt der wederpartijders gevrydt heeft. In 't openbaar belyde, En die hy voor 't gevaar Van 's vyandts handt bevrydde. 2 Met die hy uit de landen 3 Ende die hy uyt de landen versamelt heeft, van het Oosten, ende van 't Westen, van het Noorden, ende van de zee. Verzamelt heeft rontom, Van d'Oost- en Westerstranden, En 't Noordtsche heidendom, Ook van de groote zee. Die in woestynen dwaalden, 4 Die in de woestijne dwaelden, in eenen weg der wildernisse: die gene stadt ter wooninge en vonden. En vonden vlek noch steê, Daar zy vry adem haalden 3 Zy waren flaau van honger, 5 Sy waren hongerig, oock dorstigh, hare ziele was in hen overstelpt. En met den dorst bezocht; Stokouden en ook jonger {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Versmachtten op den tocht. 6 Doch roepende tot den HEERE in de benauwtheyt die sy hadden, heeft hy se geredt uyt hare angsten.Doch roepende tot Godt, In hunnen noodt en lyden, Gaf hyze een beter lot, En quamze uit angst bevryden. 7 Ende hy leyddese op eenen rechten wegh, om te gaen tot een stadt ter wooninge.4 Hy leiddeze op de wegen Om tot een stadt te gaan, Ter woninge gelegen, Door eene rechte baan. 8 Laet se voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonderwerken voor de kinderen der menschen.Dat zy dan voor den Heer Ny zyne goedheit pryzen, Zyn wonderen en eer In 't menschdom hoog doen ryzen. 9 Want hy de dorstige ziele verzadight, ende de hongerige ziele met goet vervult heeft.5 Omdat hy heeft verzadigt De ziel met dorst gequelt, En hen heeft begenadigt 10 Die in duysternisse ende de schaduwe des doodts saten, gebonden met verdruckingen ende yser:Met goedt, die, neêrgevelt, In kerkers, diep en naar, En in 's doodts schaduw zaten, Geboeit in lyfsgevaar; {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van ydereen verlaaten. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Omdatze aan Godts geboden 11 Om datse wederspannig waren geweest tegen Godes geboden, ende den raet des Allerhooghsten onweerdelick verworpen hadden. Weêrspannig zyn geweest, Godts raadt, in hunne nooden, Verworpen onbevreest: Daarom heeft hy hun 't hart 12 Daerom hy haer het herte door swarigheyt vernedert heeft; sy zijn gestruykelt, ende daer en was geen helper. Verkleent door zwarigheden: Zoodatze, om hulp benart, In 't struiklen zyn vertreeden. 7 Maar als zy weder riepen Doch roepende tot den HEERE in de benauwtheyt die sy hadden, verloste hyse uyt hare anghsten. Tot Godt in hunnen noodt, En tot zyn bystant liepen, Benaauwt zelfs tot den doodt, Heeft hy ze weêr gebragt 14 Hy voerdese uyt de duysternisse, ende de schaduwe des doodts; ende hy brack hare banden. Uit naare duisterheden, En brak door zyne kracht Hun banden aan de leden. 8 Dat zy nu voor den Heere 15 Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt lo-ven, ende sijne wonderwerken voor de kinderen der menschen. Zyn goedertierenheit {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Staag looven, en zyne eere By 't menschdom zy verbreidt, En zyne wonderheên: 16 Want hy heeft de koperen deuren gebroken, ende d'yseren grendelen in stucken gehouwen.Als hy de koopre deuren En grendels brak van een, Ja, d'yzers quam verscheuren. 17 De sotten worden om den weg harer overtredinge, ende om hare ongerechtigheden geplaegt.9 De zotten zietmen plaagen Om al hun boos bestaan, Godt zendt hun zwaare slagen, Waardoorze in smart vergaan. 18 Haer ziele grouwelde van alle spijse; ende sy waren tot aen de poorten des doodts gekomen.Zy grouwelden van spys, En alle lekkernyen, Dies zagmen dezer wys Hen aan de doodt als wyën. 19 Doch roepende tot den HEERE in de benauwtheyt die sy hadden; verloste hyse uyt hare anghsten.10 Doch als zy in hun lyden Dan riepen tot den Heer, Benaauwt aan alle zyden, Verloste hy ze weêr. 20 Hy sondt sijn woordt uyt, ende heeldese, ende ruck-tese uyt hare kuylen.Hy zondt zyn magtig woordt, En heelde hunne wonden; {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ja, rukte hen ook voort Uit kuilen niet te gronden. 11 Dat door hen voor den Heere, 21 Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonderwerken voor de kinderen der menschen. Zyn goedheit zy gedacht, Zyn wonderen en eere Voor 't menschelyk geslachte. En dat ze met gezang 22 Ende datse lof-offeren offeren, ende met gejuich sijne werken vertellen. En blydschap offerhanden Van lof, in 't feestgedrang, Op zyne altaaren branden. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Zy die met groote scheepen 23 Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren, Afvaaren op de zee, En door de diepte sleepen Naar eene vreemde ree, Om handel, zien verbaast 24 Die sien de wercken des HEEREN, ende sijne wonderwerken in de diepte. Des Heeren wonderwerken, Als 't water bruischt en raast In zyne diepe perken. 13 Want door zyn stem en spreeken 25 Als hy spreeckt, soo doet hy eenen stormwindt opstaen, die hare golven om hooge verheft. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt strak een stormwindt op, Waardoor de golven steeken Naar 't razeil in den top. 26 Sy rijsen op na den hemel, sy dalen neder tot in de afgronden: hare ziele versmelt van anghst.Zy ryzen naar de lucht, En daalen in de gronden: Hun ziel versmelt en zucht Van angst, in zulke stonden. 27 Sy danssen ende waggelen als een dronken man, ende al hare wijsheyt wort verslonden.14 Zy waggelen en danssen Gelyk een dronken man, Begluuren 's hemels transsen; 't Verstandt versuft 'er van. 28 Doch roepende tot den HEERE in de benauwtheyt die sy hadden; soo voerde hyse uyt hare anghsten.Doch roepende tot Godt Den Heer, in die gevaaren, Geeft hyze een beter lot, En stilt de woeste baaren. 29 Hy doet den storm stille staen, soo dat hare golven stille swijgen.15 Hy komt het onweêr stillen, Zoodat de golven staan. Zy die van vreeze trillen, 30 Dan zijnse verblijdt, om datse gestilt zijn, ende dat hyse tot de haven harer be-geerte geleyt heeft. Zien dan met blydschap aan Dat hy heeft haare kracht {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Getemt, en hen ter haven Van hunnen wensch gebragt, Waarheen zy zich begaven. 16 Dat zy dan voor den Heere 31 Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonderwercken voor de kinderen der menschen. Zyn goedertierenheit Schel looven, en zyn eere Door hen staâg zy verbreidt, Datze ook den Heere dan 32 Ende hem verhoogen in de gemeynte des volks, ende in 't gestoelte der Oudtsten hen roemen. In zyn gemeinte pryzen, En in 't gestoelte van Hunne Oudsten eer bewyzen. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 Hy stelt de waterstroomen 33 Hy stelt de rivieren tot eene woestijne, ende water-tochten tot een dorstigh [landt.] Als tot een woest gehucht, De waterige zoomen Verquynen zonder vrucht. Hy maakt het vruchtbaar landt 34 't Vruchtbaer landt tot stouten [gront,] om de boosheyt der gener die daer in woonen. Ten zoutgrondt, om de boosheit Van hen, die daar met schandt In leeven, en godtloosheit. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 35 Hy stelt de woestyne tot eenen water-poel, ende 't dorre landt tot watertochten.18 Hy stelt de woeste landen Tot eenen waterpoel, Zy die van droogte branden, Bewatert hy heel koel. 36 Ende hy doet de hongerige aldaer woonen, ende sy stichten eene stadt ter wooninge:Dan doet hy hen, die mat Van honger zyn, daar woonen; Zy stichten eene stadt Die hy met heil komt kroonen. 37 Ende bezaeijen ackers, ende planten wijngaerden, die inkomende vrucht voortbrengen.19 Men ziet hen 't veldt bezaaien, De wyngaardt wordt geplant, Zoodatz 'er vruchten maaien Door zyne milde handt. 38 Ende hy zegentse, soo datse seer vermenighvuldigen, ende haer vee en vermindert hy niet.Hy zegentze met goedt, Zoodat ze zeer vermeêren. Hun vee blyft steedts behoedt Voor rampen, die het deeren. 39 Daer na verminderen sy ende komen t'onder door verdruckinge quaet, ende droeffenisse.20 Na zulke zegenvloeden, Verkleinenze in hunn' staat, Door 's hemels geesselroeden, En komen in veel quaadt. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy stort verachtig neêr 40 Hy stort verachtinge uyt, over de Princen, ende doetse dwalen in het woeste, daer geen weg en is. Op Vorsten, trots in 't praalen, En doet ze met oneer In woestenyen dwaalen. 21 Maar hy komt hen bevryden, 41 Maer hy brenght den noodtdruftigen uyt de verdruckinge in een hoogh vertreck, ende maeckt de huysgesinnen als kudden. Die arm zyn en verdrukt, En brengtze uit noodt en lyden, Hoe laag in 't stof gebukt, Tot in een hoog vertrek; Hy maakt de huisgezinnen Als kudden, in 't verdek Van hen die hem beminnen. 22 D'oprechten zien 't met oogen, 42 De oprechte sien het, ende zijn verblijdt; maer alle ongerechtigheyt stopt haren mont. En zyn in 't hart verblydt; Maar 't onrecht, neêrgebogen, Stopt zynen mondt vol spyt. Wie heeft nu kloek verstant ? 43 Wie is wijs ? die neme dese [dingen] waer: ende datse verstandelick letten op de goedertierenheden des HEEREN. Die weege dit naar reden, En lette op 's Heeren handt En goedertierenheden. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm 108.De Cviij Psalm. Stem Ps. 60. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Liedt, een Psalm Davids.O Godt, ik voel myn hart bereidt 2 O Godt, mijn herte is bereyt: Ick sal singen, ende psalmsingen, oock mijne eere.Om u te looven met bescheit: Ook zal myn eer u met gezang Verheffen al myn leven lang. 3 Waekt op, gy luyte, ende harpe ick sal in den dageraet opwaken.Waak op, gy harpe en zoete fluit, Elk loove Godt met stem en luit; 'k Zal in den dageraadt ontwaaken, En tot zyn eere in liefde blaaken. 4 Ick sal u loven onder de volcken, O HEERE, ende ick sal u psalmsingen onder de natien.2 Ik zal u looven, magtig Heer, En onder 't Heidendom uw eer Vermelden: opdat uwe magt Zy by de volken hoog geacht. 5 Want uwe goedertierenheyt is groot tot boven de hemelen, ende uwe waerheyt tot aen de bovenste wolcken.Want uwe goedertierenheit Is boven 't hemelrondt verspreidt; Uw waarheit ryst tot aan de wolken, En breidt zich uit by alle volken. 6 Verheft u, O God, boven de hemelen, ende uwe eere over de gantsche aerde.3 Verhef u boven 's hemels troon, Opdat uw eere op d'aarde woon', O Godt, en gy uw volk bevrydt. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geef heil, dewylge ons gunstig zyt, 7 Op dat uwe beminde bevrijt worden, geeft heyl [door] uwe rechter handt, ende verhoort ons. Door uwe rechte handt, naar 't woordt Ons toegezegt, daar gy ons hoort. Godt heeft in 't heiligdom gesproken 8 Godt heeft gesproken in sijn heylighdom, [dies] sal ick van vreugde opspringen: ick sal Sichem deylen; ende het dal Succot sal ick afmeten. Dies is myn harte losgebroken. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 'k Zal Sichem deelen, en het dal Van Sukkot, met veel heilgeschal, Afmeeten, Gilead is myn, 8 Gilead is mijne: Manasse is mijne: ende Ephraim is de sterckte mijnes hoofts: Juda is mijn wet-gever. Ook zal Manasse myne zyn, Met andre steeden, my belooft: Maar Efraïm zal van myn hoofdt De sterkte zyn, myn gansche leven: Door Juda wordt de wet gegeeven. 5 Maar Moab, als gevloekt van Godt, 10 Moab is mijn wasch-pot , op Edom sal ick mijn schoe werpen, over Palestina sal ick juychen. Zal wezen tot een vat of pot Om my te wasschen, gansch veracht, Zoodat zyn naam niet wordt gedacht. Op Edom, Judaas geesselroê, Zal ik, tot smaadheit, myne schoe {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch werpen, en met feestgezangen In Palestina zyn ontfangen. 11 Wie sal my voeren in eene vaste stadt ? Wie sal my leyden tot in Edom ?6 Wie zal my voeren in een stadt Die vast is ? wie geleidtme op 't padt Naar Edoms landt en grenzen heen ? 12 Sult gy het niet zijn, O Godt, [die] ons verstooten haddet, ende die niet uyt en toogt, O Godt, met onse heyr-krachten ?Zult gy 't niet doen, ô Godt, alleen, Die ons verstooten hadt, en niet, Tot onzen smaat en zielverdriet, Meer uittoogt met onze oorlogsmagten, Die 's vyandts heiren t'onderbragten ? 13 Geeft gy ons hulpe uyt de benauwtheyt: want des menschen heyl is ydelheyt.7 Geef gy ons bystant in den noodt, Als onze smart en angst vergroot; Want 's menschen heil is ydelheit. Uw gunste zy dan ons bereidt. Wy zullen, moedig en gerust 14 In Godt sullen wy kloecke daden doen; ende hy sal onse wederpartijders vertreden.In Godt, ons licht en levenslust, Veel kloekheit doen, naar onze beeden: Hy zal des vyandts magt vertreeden. De Cix Psalm. Stem Ps. 28.Psalm 109. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester. O Godt mijnes lofs, en swijght niet.O Godt, dien ik altoos zal looven, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verhef uw donderstem van boven. Want zie, de mondt der goddeloozen, 2 Want de mondt des godtloosen, ende de mondt des bedrogs zijn tegen my open gedaen, sy hebben met my gesproken met een valsche tonge. En des bedrogs van 't schuim der boozen, Zyn tegen my nu opgedaân: Ik ben door hunne tong verraân. 2 Zy hebben my met bitsche woorden 3 Ende met hatige woorden hebbense my omcingelt, ja sy hebben my bestreden sonder oorsake. Omsingelt, die my 't hart doorboorden, En zonder oorzaak my bestreden; Ja, tegen alle recht en reden, Voor myne liefde my verplet; 4 Voor mijne liefde staense my tegen; maer ick was [steedts in] het gebedt. Maar ik was altoos in 't gebedt. 3 Zy hebben, ofze in dolheit holden, 5 Ende sy hebben my quaet voor goet opgeleyt, ende haet voor myne liefde. My quaat voor zooveel goets vergolden, En my, voor liefde, haat bewezen; Hun wrok is hemelhoog gerezen. Dies legge een wreedaart hem aan bandt: 6 Stelt eenen godtloosen over hem, ende de satan sta aen sijne rechterhandt. De Satan sta ter rechte handt. 4 Wanneer hy voor 't gerecht zal koomen, 7 Als hy gerichtet wordt, soo ga hy schuldigh uyt, ende sijn gebedt zy tot sonde. Zoo laat hem angstig zyn en schroomen, Als schuldig in bedryf bevonden. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zyn beeden strekken hem tot zonden. 8 Dat sijne dagen weynig zijn; een ander neme sijn ampt.Dat zyne dagen haast vergaan Zyn opzicht neeme een ander aan. 9 Dat sijne kinderen weesen worden, ende sijn wijf weduwe.5 Zyn kinders worden alle weezen, Zyn wyf een weduwe ongeprezen. 10 Ende dat sijne kinderen hier ende daer omswerven, ende bedelen, ende [den nootdruft] uyt hare verwoeste plaetsen soeken.Laat zyne kinders rontom zwerven, En hun behoefte en leeftocht derven; Dat zy gaan beedelen om broodt, En zoeken 't in het woeste, uit noodt. 11 Dat de schulteysscher aensla al dat hy heeft, ende dat de vremde sijnen arbeyt rooven.6 Zyn goedt worde, om hem meer te plaagen, Door eenen schuldtheer aangeslagen; De vreemde kom zyn' arbeidt rooven, En zynen naam en luister dooven. 12 Dat hy niemant en hebbe die weldadigheyt [over hem] uytstrecke, ende dat 'er niemandt zy, die sijne weesen genadigh zy.Dat geenes mensch weldadigheit Ooit over hem zy uitgebreidt. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 Dat sijne nakomelingen uytgeroeyt worden: haren name worde uytgedelght in het ander geslachte.7 Dat 's vyandts wraak zyn zaat uitrooie, En nageslachte gansch verstrooie. Hun naam raake yder uit gedachte, Zelf in het andere geslachte. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat zyner vadren schendig quaadt 14 De ongerechtigheyt sijner vaderen worde gedacht by den HEERE, ende de sonde sijner moeder en worde niet uytgedelgt. By Godt gedacht worde in dien staat. 8 Het misdryf van zyn moeders leven, Word' nooit vergeeten noch vergeeven. Maar sta gedurig voor den Heere, 15 Datse gedurigh voor den HEERE zijn; ende hy roeije hare gedachtenisse uyt van der aerde. Opdat zyn tooren nimmer keere Van hun: hy delg uit van der aard' Al hun geheugen, zoo onwaardt. 9 Omdat hy geen weldadigheden 16 Om dat hy niet gedacht en heeft weldadigheyt te doen, maer heeft den elendigen ende den nooddruftigen man vervolgt; ende den verslagenen van herte, om [hem] te dooden. Gedaan heeft, maar het recht vertreeden, En dorst, in gramschap gansch verbolgen, Zelf den elendigen vervolgen, Om dien te dooden, die, door smart En leet, verslagen was om 't hart. 10 Dewyl hy zelf heeft, zonder schroomen, 17 Dewyle hy den vloeck heeft lief gehadt, dat die hem overkome; ende geenen lust gehad en heeft tot den zegen, soo zy die verre van hem. Den vloek bemint, zoo laat dien koomen Op hem; dewyl hy op geen zegen Ooit was belust, noch dien genegen, Zoo blyf hy zegenloos in 't leet, En met den vloek rontom bekleedt: 18 Ende hy zy bekleedt met den vloeck, als met sijn kleet, ende dat die ga tot in 't binnenste van hem, als het water, ende als de olie in sijne beenderen. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11 Dat die ga tot zyn ingewanden Als water, en zyn lichaams banden, Hy zy als oli in zyn beenen, 19 Die zy hem als een kleedt [daer mede] hy sich bedekt, ende tot een gordel daer mede hy hem steedts gordet.En als een kleedt, daar hy, by 't weenen, Zyn gansche lichaam meê bedekt, En die hem tot een gordel strekt. 20 Dit zy het werck-loon mijner tegenstanders van den HEERE, ende der gener die quaet spreken tegen mijne ziele12 Dat hy zich met den vloek omgorde, En die het eigen werkloon worde Van myn bestryders, van den Heere, En die myn ziele met oneere 21 Maer gy, O HEERE, Heere, maecktet met my om uwes naems wille: dewijle uwe goedertierenheyt goet is, verlost my.Bekladden: maar gy, Heer, ô Heer, Help my om uwen naam en eer. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 Dewyl uw goedertierenheden Zoo goedt zyn, redt my naar uw reden. 22 Want ick ben elendigh ende nootdruftig, ende mijn herte is in 't binnenste van my doorwondet. Ik ben nootdruftig en elendig, Ook is myn hart doorwondt inwendig. 23 Ick ga henen gelijck een schaduwe, wanneerse haer neyght: ick worde omgedreven als een sprinckhaen.Ik ga gelyk een schaduw heen, En ben als in het stof vertreên. 4 Ik word, in dit myn bange leven, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gelyk een sprinkhaan omgedreven, Myn kniën struikelen van vasten; 24 Mijne knijen struyckelen van vasten, ende mijn vleesch is gemagert, soo dat 'er geen vet aen en is. 'k Bezwyke door de zwaare lasten; Myn lyf en leden zyn ontzet, Vermagert, zonder groei en vet. 15 Noch ben ik hun een smaat in d'oogen: 25 Noch ben ick hen een smaet; als sy my sien soo schudden sy haer hooft. Ik wordt beschimpt, gehoont, bespoogen; Ik moet, als zy my zien, verkroppen, Dat zy, in 't schudden van hun koppen, My vloeken; help my, Heer myn Godt, 26 Helpt my, HEERE mijn Godt: verlost my na uwe goedertierenheyt. Verlos my uit dien smaat en spot. 16 Redt my naar uw barmhartigheden, Op dat zy zien, door 't licht der reden, 27 Op dat sy weten, dat dit uwe handt is, [dat] gy het HEERE gedaen hebt. Dat dit uw handt is; en gy 't Heere, Gedaan hebt tot uw' roem en eere. Doch als zy vloeken, zegen gy, 28 Laetse vloeken, maer zegent gy; laetse haer opmaken, maer datse beschaemt worden; doch dat sich uwe knecht verblijde. En maak my uit hun handen vry. 17 Dat schaamte blooze op hunne kaaken, Als zy zich tegen my opmaaken, Doch dat zich uwe knecht verblyde. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 29 Laet mijne tegenstanders met schande bekleedt worden; ende datse met hare beschaemtheyt sich decken, als met eenen mantel.Laat hen, van wien ik weêrstant lyde, Met schande en schaamte zyn bekleedt, Als met een' mantel, in hun leet. 30 Ick sal en HEERE met mijnen mondt seer loven ende in het midden van velen, sal ik hem prijsen.18 Ik zal den Heer van harte loven, In 't midden van zyn tempelhoven, En hem met mynen monde pryzen. 31 Want hy sal den nootdruftigen ter rechterhant staen, om [hem] te verlossen van de gene die sijne ziele veroordeelen.Want hy zal dien zyn hulp bewyzen, En redden, die nootdruftig leeft, Van dien, die hem veroordeelt heeft. De Cx Psalm.Psalm 110. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Davids. De HEERE heeft tot mijnen Heere gesproken: Sitt tot mijner rechter handt, tot dat ick uwe vyanden geset sal hebben tot een voet-bank uwer voeten.DE Heer heeft zelf tot mynen Heer gesproken, Zet u met eere aan myne rechte handt, Tot gy u aan uw' vyandt hebt gewroken, En ik hem u ten voetbank zette in 't landt. 2 De HEERE sal den scepter uwer sterkte senden uyt Zion, [seggende,] Heerscht in het midden uwer vyanden.2 De Heer zal ook den gouden scepter zenden Van uwe sterkte uit Sion, door zyn kracht, En zeggen: heersch in 't midden van de benden Uws vyandts, tot zy t'onder zyn gebragt. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 Uw volk zal zich gewillig by u toonen 3 U volck sal seer gewilligh zijn op den dag uwer heyrkracht, in heylige cieragien: uyt de baermoeder des dageraets sal u de dauw uwer jeught zijn. In heilige sieraadjen op den dag Van uwe kracht; dat gy met heil zult kroonen, Wanneer 't als daau valt onder uw gezagh. 4 De Heer heeft met een' dieren eedt gezworen, 4 De HEERE heeft gesworen, ende het en sal hem niet berouwen, Gy zijt Priester in eeuwigheyt, na de ordeninge Melchizedeks. En 't zal hem niet berouwen, dit 's gewis; 'k Heb eeuwig u ten Priester uitverkoren, Naar d'ordening die Melchizedeks is. 5 De Heer is aan uw rechte handt verheven, 5 De Heere is aen uwe rechterhandt: hy sal Koningen verslaen ten dage sijnes toorns. Vol majesteit, die eeuwig zal bestaan: De koningen, die hem geen eere geeven, Zal hy in toorn, op zynen dag, verslaan. 6 Hy zal zich aan de Heidenen ook wreeken, 6 Hy sal recht doen onder de Heydenen, hy sal 't vol doode lichamen maken: Hy sal verslaen den genen die het Hooft is over een groot lant. Bezaaiende rontom het gansche landt Met lyken: en dien slaan, die 't oorlogsteken, Als Opperhoofdt, heeft tegen hem geplant. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Ja hy zal uit de beeke schielyk drinken, Wanneer hy op den weg is in den stryt: Waarna zyn hoofdt vol hemelglans zal blinken, Als hy 't verheft, des vyandts magt ten spyt. De Cxj Psalm. Stem Ps. 24.Psalm 111. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Halelu-jah. Aleph. Ick sal den HEERE loven van gantscher herten: Beth in den raet ende vergaderinge der oprechten.IK zal den Heer met mynen mondt Nu loven uit des harten grondt; En hem in zyn vergaderingen Van zulken, wier oprechtigheit Voor hun bedryf en handel pleit, Verheerelyken door myn zingen. Gimel. De wercken des HEEREN zijn groot: Daleth. sy worden gesocht van alledie der lust in hebben.2 Groot zyn de werken van den Heer. Hun glans groeit aan in roem en eer By alle, die 'er lust in vinden. 3 He. Sijn doen is majesteyt ende heerlickheyt: Vau. ende sijne gerechtigheyt bestaet in der eeuwigheyt.Zyn doen is groot in Majesteit, En blinkt van glans en heerlykheit, Zyn recht zal aan geen perk zich binden. 4 Zain. Hy heeft sijnen wonderen een gedachtenisse gemaeckt: Cheth. de HEERE is genadigh ende barmhertig. 3 Hy, die voor Jakobs welstant waakt, Heeft een gedachtenis gemaakt {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van zyne groote wonderwerken. Godt is genadig, mildt en goedt, 5 Teth Hy heeft den genen die hem vreesen, spijse gegeven: Jod. hy gedenckt in der eeuwigheyt aen sijn verbondt. Die zyne gunstgenooten voedt; En eeuwig zyn verbondt zal sterken. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Aan zynen volke bleek de kracht 6 Caph. Hy heeft de kracht sijner wercken sijnen volcke bekent gemaekt: Lamed. hen gevende de erve der Heydenen. Van zyne daaden, wydt gedacht, Toen hy 't der Heidnen landt liet erven. De werken zyner handen zyn 7 Mem. De wercken sijner handen zijn waerheyt ende oordeel: Nun. alle sijne beveelen zijn getrouwe. Al oordeel, waarheit, en geen schyn: Nooit zal zyn woordt getrouheit derven. 5 Zyn trou bestaat in eeuwigheit, 8 Samech. Sy zijn ondersteunt voor altoos [ende] in eeuwigheit: Ain. zijnde gedaen in waerheyt ende oprechtigheyt. Belooft naar 't Goddelyk bescheit En waarheit. hy heeft heil gezonden Aan zynen volke: zyn verbondt 9 Pe. Hy heeft sijnen volke verlossinge gesonden: Tsade. hy heeft sijn verbondt in eeuwigheyt geboden: Koph. sijn name is heyligh ende vreeslick. Is tot in eeuwigheit gegrondt: Zyn' naam is vreesselyk bevonden. 6 Godts naam is heilig en geducht. 't Begin der wysheit is de vrucht Van 's Heeren vreeze in alle daaden: 10 Resch. De vreese des HEEREN is het beginsel der wijsheydt: Schin. alle die se doen hebben goet verstand: Thau. Sijn lof bestaet tot in der eeuwigheyt. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die zyne wet doet heeft verstant. Zyn lof wordt eeuwig voortgeplant. Zyn gunst zal onze ziel verzaaden. Psalm 112.De Cxij Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Halelu-Jah. Aleph. Welgelucksalig is de man die den HEERE vreest: Beth. die grooten lust heeft in sijne geboden.O Hoe gelukkig is hy t'achten, Die 's Heeren vrees' houdt in gedachten, Met grooten lust in zyn geboden ! 2 Gimel. Sijn zaet sal geweldig zijn op aerden: Daleth. het geslachte der oprechten sal gezegent worden.Zyn zaadt, beschut voor angst en nooden, Zal zeer geweldig zyn op aarde, Gezegent en van groote waarde. 3 He In sijn huys sal have ende rijkdom wesen: Vau. ende sijne gerechtigheyt bestaet in eeuwigheyt.2 Veel have zal in 't huis des vromen, Met rykdom overvloedig komen. Zyn recht zal eeuwig staande blyven. 4 Zain. Den oprechten gaet het licht op in de duysternisse: Cheth hy is genadigh, ende barmhertigh, ende rechtveerdigh.'t Licht zal de duisternis verdryven By die oprecht zyn. hy, liefwaardig, Is goedt, barmhartig en rechtvaardig. 5 Teth. Wel dien man die sich ontfermt, ende uytleent: Jod. hy schikt sijne saken met recht.3 Wel zulk een man, die, met ontfarmen, Zyn goedt milt uitleent aan den armen. Met recht beschikt hy zyne zaaken. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nooit zal hy in 't bederf geraaken. 't Rechtvaardig volk blyft in gedachten 6 Caph. Sekerlick hy en sal in der eeuwigheyt niet wankelen: Lamed. de rechtveerdige sal in eeuwige gedachtenisse zijn. By Godt en alle nageslachten. 4 Hy zal geen quaadt geruchte vreezen: Zyn hart zal nooit bekommert wezen, 7 Mem. Hy en sal van geen quaet geruchte vreesen: Nun. sijn herte is vaste, betrouwende op den HEERE. Als vast betrouwende op den Heere: Die 't ondersteunt, naar zyne leere. Dies vreest hy niet, tot dat Godts wraake 8 Samech. Sijn herte wel ondersteunt zijnde, en sal niet vreesen: Ain tot dat hy op sijne wederpartyen sie. Op zyne weêrpartyen blaake. 5 Hy, als meêlydende en miltdadig, Geeft den nootdruftigen gestadig. 9 Pe Hy stroyt uyt, hy geeft den nootdrufigen: Tsade. sijne gerechtigheyt bestaet in eeuwigheydt: Koph. sijn hoorn sal verhooght worden in eere. Zyn recht bestaat in eeuwigheden, Zyn naam en roem wordt nooit vertreeden. Maar Godt zal zynen hoorn verhoogen In eere, als 't licht in 's hemels boogen. 6 De goddelooze zal 't aanschouwen, 10 Resch. De godtloose sal het sien, ende hy sal hem vertoornen: Schin hy sal met sijne tanden knersen, ende smelten. Thau. De wensch der godloosen sal vergaen. In toornigheit zyn' haat ontvouwen: Ook zal hy knarssen met zyn tanden Zyn harte zal van woede branden, En smelten, in vergeefsche wenschen, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van Godt verlaaten en van menschen. De Cxiij Psalm.Psalm 113. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Halelu-Jah. Looft gy knechten des HEEREN, looft den name des HEEREN.GY, 's Heeren knechten, looft den Heer, Looft zynen naam, en geeft hem eer. 2 De name des HEEREN zy geprezen van nu aen tot in der eeuwigheyt.De naam des Heeren zy geprezen, Van nu tot in der eeuwigheit, Zyn goedtheit zy alom verbreidt: Elk pryze Godt, het Opperwezen. 3 Van den opgangh der sonde af, tot haren nedergang, zy de name des HEEREN gelooft.2 Van daar de Zon in 't Oosten straalt, Tot daarze in 't Westen nederdaalt, Verheffe men den naam des Heeren. 4 De HEERE is hooge boven alle Heydenen, boven de hemelen is sijne heerlickheyt.De Heer is groot, bestuuwt met glans, Verheerlykt boven 's hemels trans, En 't heidendom, dat hem moet eeren. 5 Wie is gelijck de HEERE onse Godt ! die seer hooge woont,3 Wie is toch onzen Godt gelyk, Den Heer, die eeuwig in zyn ryk En 't hooge woont, zoo groot in krachten ? 6 Die seer leege siet; in den hemel, ende op der aerde.Die in des hemels hoog gebiedt, En laag op aarde 't alles ziet: Daar niemant by gelyk is t'achten; {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Godt, die den slechten uit het stof 7 Die den geringen uyt den stof opricht, [ende] den nootdruftigen uyt den drek verhoogt: Verhoogt, tot zynen roem en lof, Hem die nootdruftig is met eere Bekleedt en opheft uit den drek, Zoodat hy, geenes dings gebrek, 8 Om te doen sitten by de Princen, by de Princen sijnes volcks. Zelf by de Vorsten zit als heere; 5 De Heer, door wien het alles leeft, 9 Die de onvruchtbare doet woonen met een huysgesin eene blijde moeder van kinderen. Halelu-Jah. Hy die d'onvruchtbaare erven geeft, En met een huisgezin doet woonen Van kinderen, en verder kroost, Als blyde moeder wel getroost, Dat Godt haar komt met zegen kroonen. De Cxiv Psalm. Psalm 114 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOen Israël Egiptens slaverny 1 Doe Israël uyt Egipten toog: 't huys Jacobs van een volk dat een vreemde tale hadde: Verliet, en 't huis van Jakob uittoog, vry Van 't volk vreemt van zyn taale; Werdt Juda tot Godts eer en heiligdom, 2 Soo werdt Juda tot sijn heylighdom: Israel sijne volkomene heerschappye. En Israël zyn heerschappy alom; Bevrydt van leet en quaale. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 De zee sagh het, ende vloodt; de Jordane keerde achterwaerts.2 De zee zag 't aan, en vloodt te rug, verbaast Van 't wonderwerk, verricht met zulk een' haast, Ook de Jordaan in 't stroomen, 4 De bergen sprongen als rammen; de heuvelen als lammeren.De bergen en de heuvels sprongen op Als rammen, met hun' hooggebulten top, En lammren aan de zoomen. 5 Wat was u, gy zee, dat gy vloodt ? gy Jordane, dat gy achterwaerts keerdet ?3 Wat was u toch, gy zee, dat gy zoo vloodt ? En gy, Jordaan, dat gy te rugge schoot ? 6 Gy bergen, dat gy opspronght als rammen; gy heuvelen als lammeren ?Gy bergen datge als rammen Opsprongt, gelyk de heuvelen, zoo ras Als lammeren in 't nieuwe klavergras, Voor 't oog van Isrels stammen ? 7 Beeft gy aerde voor het aengesichte des Heeren; voor het aengesichte van den Godt Jacobs.4 Beef, aarde, beef voor 's Heeren aangezicht, Als hy verschynt, bestuuwt met glanssig licht, Voor Jakobs Godt, vol eere. 8 Die den rotzsteen veranderde in eenen watervloet; den keysteen in eene water-fonteyne.Die zelf de rotz verandert in een' vloet, Den keisteen in een bron tot aan den voet. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beef, aarde, voor den Heere. De Cxv Psalm.Psalm 115. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GEef ons niet, maar geef uwen naame d'eer, } 1 Niet ons, O HEERE, niet ons; maer uwen name geeft eere, om uwer goedertierenheyt, om uwer waerheyt wille. Om uwe goedertierenheit, ô Heer, En waarheit, hoog gerezen. Waarom zou 't snoode afgodisch heidens rot 2 Waeromme souden de Heydenen seggen, Waer is nu haren Godt ? Trots zeggen: waar is Isrels Heer en Godt, Dat wy hem zouden vreezen ? 2 Godt, onze Godt, woont in des hemels boog, 3 Onse Godt is doch in den hemel, hy doet al wat hem behaeght. Al wat hy wil verricht hy van omhoog, En heerscht in alle landen. D'afgoden van de heidenen zyn gout, 4 Haerlieder afgoden zijn silver ende gout, het werk van 's menschen handen: En zilver, daar hun hart zich op betrouwt, Het werk van 's menschen handen. 3 Zy hebben wel een' mondt, maar spreeken niet; 5 Sy hebben eenen mondt, maer en spreken niet; sy hebben oogen, maer en sien niet: En oogen, maar die zien niet 't geen geschiedt; Als slechts door kunst gehouwen. Hun ooren zyn {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gesloten voor 't geluidt; 6 Ooren hebben sy, maer en hooren niet; sy hebben een neuse, maer sy en riecken niet:Hun neuze richt noch bloem noch geurig kruidt, Hoe bloeiende in 't beschouwen. 7 Hare handen [hebben sy,] maer en tasten niet; hare voeten, maer en gaen niet; sy en geven geen geluydt door hare kele.4 Zy hebben ook wel handen aan het lyf, Maar tasten niet: hun voeten, doot en styf, Gaan niet van hunne steede. Zy geeven uit hun keele taal noch blyk. 8 Dat diese maken hen gelijck worden; [ende] al wie op haer vertrouwt.Dies worden hunne makers hun gelyk, En al hun dienaars mede. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Israel, vertrouwt gy op den HEERE, hy is hare hulpe, ende haren schildt.5 Maar, Israël, betrou gy op den Heer. Hy is zyn hulp en schildt, dat hem niets deer', Ten allen tyt bevonden. 10 Gy huys Aärons vertrouwt op den HEERE; hy is hare hulpe, ende haren schilt.Aärons huis, betrou gy ook op Godt, Hy is zyn hulpe, en schilt, en levenslot, Getrou in zyn verbonden. 11 Gylieden die den HEERE vreest, vertrouwt op den HEERE; hy is hare hulpe, ende haren schilt.6 Gylieden die den Heere vreest, betrouwt Ook op den Heer, hy waakt voor uw behoudt, En is uw schildt {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en hulpe. De Heer heeft in zyn gunst aan ons gedacht, 12 De HEERE is onser gedachtigh geweest, hy sal zegenen, hy sal het huys Israels zegenen, hy sal 't huys Aärons zegenen. Zyn zegen worde op Isrels huis gebragt, Dat het geen quaadt bestulpe. 7 Zyn zegening koome op Aärons huis. Zyn zegen vloeie als uit een bron of buis, 13 Hy sal zegenen die den HEERE vreesen, de kleyne met de groote. Dat hy nooit moge mindren, Op alle die hem vreezen, groot en kleen. De Heer storte ook zyn' zegen uit beneën, 14 De HEERE sal [den zegen] over ulieden vermeerderen, over u-lieden, ende over uwe kinderen. Op u en uwe kindren. 8 Gylieden zyt den Heer, die 't alles schiep, 15 Gylieden zijt den HEERE gezegent, die den hemel ende de aerde gemaekt heeft. Die 's hemels boog en d'aarde in wezen riep, Gezegent t'allen tyden. De hemel is des Heeren in 't geheel:16 Aengaende den hemel, de hemel is des HEEREN; maer de aerde heeft hy der menschen kinderen gegeven. Maar d'aarde gaf hy 't menschdom tot zyn deel, Om 't voor hem in te wyden. 9 De dooden, die, van alle menschen af, 17 De doodt en sullen den HEERE niet prijsen, nochte die in de stilte neder gedaelt zijn. Gedaalt zyn in de stilte, en in het {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} graf, Zyn ver van Godt te pryzen. 18 Maer wy sullen den HEERE loven van nu aen tot in der eeuwigheyt. Halelu-Jah.Maar wy, zyn volk, wy zullen nu voortaan, En eeuwiglyk voor 's Heeren aanschyn staan, En steedts hem eer bewyzen. Psalm 116.De Cxvj Psalm. Stem Ps. 74. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Ick hebbe lief, want de HEERE hoort mijn stemme, mijne smeekingen.IK hebbe lief, want Godt hoort myne stem, De Heer let op myn smeekingen en weenen; 2 Want hy neyght sijne oore tot my; dies ick [hem] in mijne dagen sal aenroepen.Hy wil my steedts een gunstig oore leenen: Dies is myn beede in allen noodt tot hem. 3 De banden des doodts hadden my omvangen; ende de angsten der helle hadden my getroffen, ick vondt benauwtheyt ende droeffenisse.2 Ik was omringt met banden van de doodt, De helangst had myn ziele diep getroffen; Benaautheit deed my schier ter aarde ploffen: Myn droefenis werdt dagelyksch vergroot. 4 Maer ick riep den name des HEEREN aen, [seggende:] Och HEERE bevrijdt mijne ziele.3 Maar 'k riep Godts naam in myne nooden aan: Ik zeide: och Heer, kom myne ziel bevryden ! 5 De HEERE is gena-dig ende rechtveerdig; ende onse Godt is ontfermende.De Heer is goedt, genadig t'allen tyden, Recht- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vaardig; met ontferming aangedaan. 4 De Heer bewaart d'eenvoudigen met kracht. 6 De HEERE bewaert de eenvoudige; ick was uytgeteert, doch hy heeft my verlost. 'k Was uitgeteert, doch hy heeft my geneezen. Keer tot uw rust, myn ziel, wil stille weezen, 7 Mijne ziele, keert weder tot uwe ruste, want de HEERE heeft aen u wel gedaen ? Want Godt heeft in zyn gunst aan u gedacht. 5 Want gy, ô Heer, hebt myne ziel geredt 8 Want gy [HEERE] hebt mijne ziele geredt van de doodt, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aenstoot. Van doodtsgewelt; myn oogenleên van traanen. Gy quaamt den weg voor myne voeten baanen. 'k Zal dan voor u steedts wandlen naar uw wet. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 'k Zal wandelen voor 's Heeren aangezicht. 9 Ick sal wandelen voor 't aengesichte des HEEREN, in den lande der levendigen. Ik heb gelooft, dies sprak ik in betrouwen. 10 Ick hebbe gelooft, daerom sprack ick. Ick ben seer bedruckt geweest. Ik werdt verdrukt; toen zeide ik in 't beschouwen Des volks, verhaast; elk niet van leugens dicht. 11 Ick stryde in mijn haesten, Alle menschen zijn leugenaers. 7 Wat zal ik toch vergelden aan den Heer, Voor zyne gunst, zyn liefde en hemelschatten ? 12 Wat sal ick den HEERE vergelden [voor] alle sijne weldaden aen my [bewesen ?] Den beker der verlossing {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zal ik vatten, 13 Ick sal den beker der verlossingen opnemen, ende den name des HEEREN aenroepen.En 's Heeren naam aanroepen tot zyn eer. 8 'k Zal myn gelofte, ooit aan den Heer gedaan, Getrouwelyk by al zyn volk betaalen. 14 Mijne geloften sal ick den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheyt van al sijn volckGodts gunstgenoot mag schoon ten grave daalen, Doch zyne doodt ziet hy als kostlyk aan. 15 Kostelick is in de oogen des HEEREN de doodt sijner gunst genooten.9 Och, Heer, ik ben voorzeker uwe knecht, 16 Och HEERE, sekerlick ick ben uw' knecht, ick ben uw' knecht, een soone uwer dienst maeght, gy hebt mijne banden los gemaeckt.Ik ben uw' knecht, een zoon van u verkoren, Uit uwe maagdt tot uwen dienst gebaren: Myn banden hebtge ontlost, hoe vast gelegt. 17 Ick sal u offeren een offerhande van danksegginge, ende de danksegginge, ende den name des HEEREN aenroepen.10 'k Zal u, ô Godt, dankoffren met myn hart, En uwen naam aanroepen, ja aanbidden, Ik zal ook myn geloften in het midden 18 Ick sal mijne geloften den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheyt van al sijn volk.Van 's Heeren volk betaalen, vry van smart. 11 'k Zal by Godts volk verbreiden 's Heeren lof, 19 In de voorhoven des Huyses des HEEREN: in het midden van u, O Jerusalem. Halelu-Jah.Zyn deugden in zyn ruime tempelhoven: In 't midden van {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jeruzalem hem looven, Dewyl hy my in gunst geeft zingensstof. De Cxvij Psalm. Stem Ps. 127. Psalm 117. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOof Godt den Heere al 't Heidendom, 1 Looft den HEERE alle Heydenen, prijst hem alle natien. Pryst hem gy volken van rontom; Want zyne goedertierenheit 2 Want sijne goedertierenheyt is geweldigh over ons, ende de waerheyt des HEEREN is in der eeuwigheyt. Halelu-Jah. Heeft hy nu over ons verspreidt, En 's Heeren trou en waarheit is Tot in der eeuwigheit gewis. De Cxviij Psalm. Stem Ps. 66. Psalm 118. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOoft onzen Godt, het Opperwezen, 1 Looft den HEERE, want hy is goet: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Wiens liefde en goedertierenheit, 2 Dat Israel nu segge, dat sijne goedertierenheit in der eeuwigheyt is. Zelf boven 's hemels boog gerezen, Zich tot in d'eeuwigheit verspreidt. Dat Israël, 't volk zyner erve, Zeg dat zyn goedheit steedts bestaat; Opdat hy 's Heeren heil verwerve, Die zich op zyne gunst verlaat. 2 't Huis van Aäron, uitverkoren 3 Het huys Aärons segge nu, dat sijne goedertieren-heyt in der eeuwigheyt is. Ter priesterlyke waardigheit, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat nu vry schel zyn stemme hooren, Dat 's Heeren goedheit zy verbreidt In aller eeuwen eeuwigheden. 4 Dat de gene die den HEERE vreesen, nu seggen, dat sijne goedertierenheyt in der eeuwigheyt is.Zy, die hem vreezen, zeggen; Heer, Uw gunst word' nimmer afgesneeden Van 't volk geschapen t'uwer eer. 5 Uyt de benauwtheyt hebbe ick den HEERE aengeroepen, de HEERE heeft my verhoort, [stellende my] in de ruymte.3 Ik worp voor Godt myn klagten neder, Toen ik in doodts benaautheit zat; De Heer verloste my ook weder, En stelde my op 's levens padt, Ik werdt verhoort, 'k mogt adem scheppen: 6 De HEERE is by my, ick en sal niet vreesen: wat sal my een mensche doen ?De Heer is by my, naar myn' wensch: Dies vreeze ik hen niet die zich reppen Tot myn bederf, noch eenig mensch. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 De HEERE is by my onder de gene die my helpen: daerom sal ick [mijnen lust] sien aen de gene die my haten.4 De Heer is by my met zyn hulpe, Tot myne veiligheit en rust, Opdat het quaadt my niet bestulpe; Dies zal ik eenmaal mynen lust Noch zien aan alle myne haters. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men neemt veel beter tot den Heer 8 't Is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mensche te vertrouwen. Zyn' toevlucht, dan tot Godtverlaters, Schoon 't Prinssen zyn van magt en eer. 9 't Is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op Princen te vertrouwen. 5 De heidens quamen my omringen, Vol woede en heete grimmigheit, 10 Alle Heydenen hadden my omringht, 't is in den name des HEEREN dat ikse verhouwen hebbe. Om my de kroon en 't ryk t'ontwringen, Doch ik verwon dit helsch beleit, In 's Heeren naam, en brak hun krachten. Ik was omsingelt, dootsch en naar, 11 Sy hadden my omringht, ja sy hadden my omringht, 't is in den name des HEEREN dat ikse verhouwen hebbe. Door veele heidensche geslachten, Maar Godt holp my uit dit gevaar. 6 Zy hadden my omringt als byen, 12 Sy hadden my omringht als bijen: sy zijn uitgebluscht als een doornen vyer, het is in den name des HEEREN dat ickse verhouwen hebbe. Doch zy zyn als een doornevier Gebluscht. 'k weêrhiel al myn partyen, In 's Heeren naam, hoe stout en fier. Gy, vyandt, had my hart gestooten 13 Gy hadt my seer hart gestooten, tot vallens toe; maer de HEERE heeft my geholpen. Tot vallens toe, maar Godt den Heer Heeft zulk een smaat en hoon verdrooten, En my geholpen t'zyner eer. 7 De Heer is myn gejuich en sterkte, 14 De HEERE is myn sterckte, ende psalm: want hy is my tot heyl geweest. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want hy is my tot heil geweest, Wanneermen mynen val bewerkte, Dies wordt zyn groote naam gevreest. 15 In de tenten der rechtveerdigen is een stemme des gejuychs, ende des heyls: de rechter hant des HEEREN doet krachtige daden.Men juicht in al der vroomen hutten, En galmt het heil des Heeren uit; Als die zyn volk steedts zal beschutten, Want hy heeft 's vyandts magt gestuit. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 De rechter handt des HEEREN is verhooght: de rechter hant des HEEREN doet krachtige daden.8 Godts rechte handt doet sterke daden, Godts rechte handt is zeer verhoogt: Wanneer ik zat met druk beladen, Heeft Godt myn traanen afgedroogt. Des Heeren handt is zeer verheven, Die my behoedt voor 's doots gewelt; 17 Ick en sal niet sterven, maer leven; ende ick sal de wercken des HEEREN vertellen.'k Zal dan niet sterven, maar hier leeven, Zoo wordt zyn lof door my vermeldt. 9 Ik zal des Heeren groote werken 18 De HEERE heeft my wel hart gekastijdt, maer hy en heeft my ter doot niet overgegeven.Vertellen. Godt heeft my bezocht, Met zyne roede om op te merken, Maar 't was niet met de doot verknocht. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doet my de groote poorten open, 19 Doet my de poorten der gerechtigheyt open, ick sal daer door ingaen, ick sal den HEERE loven. De poorten der gerechtigheit, Ik zal daar door ten tempel loopen, En looven Godt in zyn beleit. 10 Dit is de poort, de poort des Heeren, 20 Dit is de poorte des HEEREN, door dewelcke de rechtveerdige sullen ingaen. Waar door 't rechtvaardig volk zal gaan, Om in het heiligdom te leeren De wonderen door Godt gedaan. Ik zal u pryzen, 'k zal u looven, 21 Ick sal u loven, om dat gy my verhoort hebt; ende my tot heyl geweest zijt. Omdat gy hebt myn beê verhoort, En my uw heil toezondt van boven, Terwyl myn vyandt wierdt verstoort. I I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11 De steen, door Bouwliên trots versmeeten, 22 De steen [dien] de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofdt des hoeks geworden. Is tot een hoofdt des hoeks gemaakt. De Heer, in magt zoo ongemeeten, Heeft dit verricht, schoon fel gewraakt 23 Dit is van den HEERE geschiet, [ende] het is wonderlick in onse oogen. Van Priester- en van Tempelschaaren. 't Schynt wonderlyk in 's menschen oog. De doodt quam zelf het leven baaren, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door 's Heeren almagt van omhoog. 24 Dit is de dagh [dien] de HEERE gemaeckt heeft, laet ons op den selven ons verheugen, ende verblijdt zijn.12 Dit is de dag zelf door den Heere Gemaakt, tot onzer aller vreugdt; Dat elk met blydschap dien vereere, Elk zy op dezen dag verheugt. 25 Och HEERE, geeft nu heyl: Och HEERE, geeft nu voorspoet.Uw heil, ô Heer, koome ons beschynen, Och Heer, deel ons nu voorspoet meê. Laat 's vyandts list en magt verdwynen, Beschenk uw volk met liefde en vreê. 26 Gezegent zy hy die daer komt in den name des HEEREN, wy zegenen ulieden uyt het huys des HEEREN.13 Hy, die komt in den naam des Heeren, Zy nu gezegent eeuwiglyk. Wy zeegnen u, naar uw begeeren, Uit 's Heeren huis, zoo zegenryk. 27 De HEERE is Godt, die ons licht gegeven heeft: Bindt het feest-[offer] met touwen tot aen de hoornen des altaers.De Heer is Godt, zyn licht en straalen Vereert hy ons: bindt offervee Aan d'autaarhoornen, zonder draalen, Opdatmen 't slagte op d'offersteê. 28 Gy zijt mijn Godt, daerom sal ick u loven: O mijn Godt, ick sal u verhoogen.14 Gy zyt myn Godt, 'k zal u dan pryzen, Ik zal u looven, ô myn Godt: Uw roem zal aan de wolken ryzen, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op 't feest, geviert naar uw gebodt. Looft onzen Heer, want zyn genade, 29 Looft den HEERE, want hy is goet, want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. En goedheit duurt eeuwe in eeuwe uit: Opdat hy ons met heil verzaade, In eeuwigheit, naar zyn besluit. De Cxix Psalm. Psalm 119 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I. Aleph. ALEPH. GElukkig zynze en zalig die oprecht 1 Welgelucksaligh zijn de oprechte van wandel, die in de wet des HEEREN gaen. Van wandel zyn, en die de wet des Heeren Betrachten; zy die met het hart gehecht Aan Godt, hem naar zyn hemelwetten eeren: Welzalig zynze in waarheit die in 't hart 2 Welgelucksalig zijnse, die sijne getuygenissen onderhouden: [die] hem van gantscher herte soeken: Hem zoeken, en in 't heiligdom verkeeren. 2 Ook zy die al wat 's Heeren hoogheit tart 3 Oock geen onrecht en werken; [maer] wandelen in sijne wegen. Verfoeien, en geen onrecht immer werken: Maar wandelen, met lust en sonder smart, In zynen weg. gy quaamt ons, Heer, beperken 4 [HEERE} gy hebt geboden, dat men uwe beveelen seer bewaren sal. Tot uw bevel, opdat het wierdt betracht, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En trou bewaart, om onze ziel te sterken. 5 Och dat mijne wegen gerichte wierden, om uwe insettingen te bewaren !3 Och dat myn weg gericht wierdt dag en nacht, Grootmagtig Heer, om heilig uwe wetten Te houden, dan was ik eerst wel bedacht. 6 Dan en soude ick niet beschaemt worden, wanneer ick merken soude op alle uwe geboden.Dan was ik vry van schaamte en vuile smetten, Wanneer ik naau zou merken op uw woordt, En myn gemoedt op uw geboden zetten. 7 Ick sal u loven in oprechtigheyt des herten, als ick de rechten uwer gerechtigheyt geleert sal hebben.4 'k Zal u oprecht dan looven als 't behoort, Met al myn hart, wanneer ik uwe rechten Geleert heb; om, ter deugden aangespoort, Het onrecht en de boosheit te bevechten. 8 Ick sal uwe insettingen bewaren, en verlaet my niet al te seer.'k Zal uwe wet bewaaren, ai verlaat My niet te zeer: my, een van uwe knechten. BETH. I I. Beth. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Waer mede sal de jongelingh sijn padt suyver houden ? als hy [dat] houdt na u woordt.5 HOe zal hy die in 't vrye leven staat, In d'eerste jeugt, zyn paden rein bewaaren ? Als hy uw woordt en wetten gade slaat, De deugt betracht, in {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zyne frisse jaaren. Ik zoek u, Heer, met myn geheel gemoedt, 10 Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen. Geef dat ik uw geboden nooit laat vaaren. 6 Uw redenen hebbe ik in 't hart gevoedt, 11 Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude. Opdat ik nooit uw wetten zou verbreeken, Uw hemelwet, zoo heilig, wys en goedt, Door misbedryf of averechtsche streeken. Gy zyt, ô Heer, gezegent en vereert, 12 HEERE, gy zijt gezegent, leert my uwe insettingen. Leer my uw wet en van uw rechten spreeken. 7 Ik, door het vier van yver gansch verteert, 13 Ick hebbe met mijne lippen vertelt alle de rechten uwes mondts. Hebbe al het recht vertelt met myne lippen Van uwen monde, en aan uw volk geleert. Meer vrolykheit zal uit myn harte glippen 14 Ick ben vrolicker in den weg uwer getuygenissen, als over allen rijckdom. In uwen weg, dan of ik al 't bezit Van schatten kreeg, die ligtelyk ontslippen. 8 'k Hebbe uw bevel my steedts gestelt ten wit, 15 Ick sal uwe beveelen overdenken, ende op uwe paden letten. Opdat ik 't zou gedurig overdenken: 'k Zal letten op uw paden; {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en, verhit Door hemelvier, my naar uw paden zwenken. 16 Ick sal my selven vermaken in uwe insettingen; u woordt en sal ick niet vergeten.'k Stel myn vermaak alleen in uwe wet, En zal myn ziel uit deeze heilbron drenken. GIMEL.I I I. Gimel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 Doet wel by uwen knecht, [dat] ick leve, ende u woordt bewaare.9 DOe uwen knecht toch wel, naar zyn gebedt: Opdat hy leeve en steedts uw woordt bewaare, Dewyl hy op uw waarheit is gezet. 18 Ontdeckt mijne oogen, dat ick aenschouwe de wonderen van uwe wet.Dat uwe glans myn duister oog verklaare, En uwe wet, met wonderen vervult, In haare kracht zich aan my openbaare. 19 Ick ben een vreemdelingh op der aerde, en verbergt uwe geboden voor my niet.10 Ik, die hier zoek te leeven buiten schuldt, Ben slechts gelyk een vreemdeling op aarde. 'k Hoop datge uw wet, Heer, niet verbergen zult 20 Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen na uwe oordeelen tot aller tijt.Voor myne ziel, die nu als in onwaarde Verbroken zit, omdat zy t'allen tyt Naar 't oordeel haakt, dat gy lankmoedig spaarde. 21 Gy schelt de vervloeckte hoovaerdige, die van uwe geboden afdwalen.11 Gy scheldt hen, die, vervloekt vol {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} haat en nydt, Hovaardig zyn, en van uw wetten dwaalen; Die hunnen kruin verheffen u ten spyt. Laat nimmer hoon noch smaadheit op my daalen, 22 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden. Want ik hebbe uw getuigenis en woordt Gezocht, om daar het leven uit te haalen. 12 Wanneer men zelfs de Vorsten heeft gehoort 23 [Als] selve de Vorsten sittende tegens my gesproken hebben: heeft uw' knecht uwe insettingen betracht. In hunnen stoel een' boozen raadtslag smeeden, Hoe mynen rust gekrenkt wierdt en gestoort, Heeft uwe knecht uw wet in al haar leden Betracht; ook is uw woordts getuigenis 24 Ook zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende] mijne raetslieden. Myn blydschap, en de leidster myner zeden. I V. Daleth. DALETH. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 MYn ziele kleeft, nu ik uw gunste mis, 25 Mijne ziele kleeft aen het stof; maeckt my levendigh na u woordt. Aan d'aarde en 't stof, kom my toch levend maaken, Heer, naar uw woordt; dan is myn staat gewis. Ik hebbe aan u ontvouwen al myn zaaken, 26 Ick hebbe [u] mijne wegen vertelt, ende gy hebt my verhoort, leert my uwe insettingen. En gy hebt my verhoort van {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uwen troon, Leer my uw wet, en naar uw licht te haaken. 27 Geeft my den weg uwer beveelen te verstaen, op dat ick uwe wonderen betrachte.14 Behoedt my, Heer, voor allen smaat en hoon. Leer my den weg verstaan van uw bevelen, Opdat ik uwe wonderen, zoo schoon, Zoo luisterryk, aan andren meê mag deelen. 28 Mijne ziele druypt wech van treurigheyt: recht my op na u woort.Myn ziel, ô Heer, druipt wech van treurigheit, Recht, naar uw woordt, my op, en kom haar heelen. 29 Wendt van my den wegh der valsheyt, ende verleent my genadelick uwe wet.15 Wendt van my af de valsheit in beleit, Om naar uw wet te wandlen en te leeven. 30 Ick hebbe verkoren den weg der waerheyt, uwe rechten hebbe ick my voorgestelt.Ik heb den weg der waarheit met bescheit Verkoren, en 't geen gy hebt voorgeschreven: Uw rechten, die gy, Heer, hebt ingezet, My voorgestelt, om naar de deugt te streeven. 31 Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: O HEERE, en beschaemt my niet.16 Ik kleeve aan uw getuigenis en wet: O Heere, laat geen schaamte my bedekken; Dat myn gemoedt altoos {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zy onbesmet. Als gy myn hart zult tot uw vreeze wekken, 32 ick sal den wegh uwer geboden loopen, als gy mijn herte verwijdet sult hebben. Zal ik den weg van uw geboden, Heer, Betreên, en my naar uw bevelen strekken. V. He. HE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 BEstraal myn harte in uwe waarheitsleer, 33 HEERE, leert my den wegh uwer insettingen, ende ick sal hem houden ten eynde toe. Dan zal ik al uw rechten trou bewaaren, Ten einde toe, en leeven t'uwer eer. Kom my 't verstant van uwe wet verklaaren, 34 Geeft my 't verstant, ende ick sal uwe wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte. Zoo zal ik haar ook houden met myn hart, En alle kracht, ten einde myner jaaren. 18 Dat ik, ontheft van allen druk en smart, Toch wandele op het padt van uw geboden; 35 Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb ick lust. Want dat 's myn lust; dan leeve ik onverwart. Neig, ô myn Godt, myn hulp in alle nooden, 36 Neyght mijn herte tot uwe getuygenissen, ende niet tot gierigheyt. Myn harte tot uw woordt en uw bevel, Om in my 't zaat van gierigheit te dooden. 19 Wendt myn gezicht ook af, om nim- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mer snel 37 Wendt mijne oogen af, datse geen ydelheyt en sien; maek my levendigh door uwe wegen.Naar quaadt te zien en wereldtsche ydelheden. Maak my, ô Heer, naar uw alwys bestel, Toch levendig, in alle goede zeden. 38 Bevestight uwe toesegginge aen uwen knecht, die uwe vreese toegedaen is.Bevestig uw belofte aan uwen knecht, Die uwe vreeze is toegedaan, naar reden. 39 Wendt mijn smaetheyt af die ick vreese: want uwe rechten zijn goet.20 Wendt ook, ô Heer, als gy hebt toegezegd, Myn smaadheit af, waar voor myn hart moet vreezen. Want uwe wet is heilig, goet en recht. 40 Siet, ick hebbe een begeerte tot uwe beveelen, maeckt my levendigh door uwe gerechtigheyt.In my is, Heer, een lust en trek gereezen Tot uw bevel; maak my dan door uw woordt Nu levendig, en kom myn ziel geneezen. VAU. V J. Vau. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 41 Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, O HEERE: u heyl, na uwe toesegginge.21 DAt my uw goedertierenheden voort, Naar uw belofte, ô Heer, ook overkomen, Uw heil, gelyk 't naar uwen wil behoort. 42 Op dat ick mijnen smader wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woordt.Opdat ik nooit myn' smader hebb' te schroomen, Maar t'allen {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tyt myn antwoordt hebbe, want 'k Betrouw my op uw woordt met alle vroomen. 22 Wil, Heer, het woordt der waarheit, vol verstant, 43 Ende en ruckt het woordt der waerheyt van mijnen mondt niet al te-seer, want ick hope op uwe rechten. Niet al te zeer van mynen monde rukken, Want op uw recht, in myn gemoedt geplant, Hoope ik, en zal my willig daar voor bukken: Zoodat ik steedts en eeuwig uwe wet 44 Soo sal ick uwe wet steedts onderhouden, eeuwighlick ende altoos. Bewaaren zal, en in myn ziele drukken. 23 Ook zal ik, op uw heilig woordt gezet, Dan wandelen in ruimte, zonder vreezen; 45 Ende ick sal wandelen in de ruymte; om dat ick uwe beveelen gesocht hebbe. Omdat ik uw beveelen in 't gebedt Gezocht heb: ook zal ik vrymoedig weezen 46 Ook sal ick voor Koningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen. Voor Koningen, en my niet schaamen, Heer, Om uit uw woordt hen hunnen pligt te leezen. 24 Ik zal my ook vermaaken in uw leer, 47 Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe. En uw geboôn, die ik beminne, houden: Myn handen dan opheffen, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t'uwer eer, 48 Ende ick sal mijne handen opheffen na uwe geboden, die ick lief hebbe, ende ick sal uwe insettingen betrachten.Naar uw gebodt, dat nimmer zal verouden; Het geen ik lieve en deugdelyk betracht, Met allen die het immer wel beschouden. ZAIN.V I I. Zain. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 49 Gedenckt des woordts tot uwen knecht [gesproken,] op 't welke gy my hebt doen hopen.25 GEdenk aan 't woordt, dat gy hebt voortgebragt Tot uwen knecht, waarop gy my doet hoopen. 50 Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendigh gemaeckt.Dit is myn troost, waaruit ik heil verwacht In myne elende om my tot deugt te noopen. Want gy hebt, Heer, my levendig gemaakt, Dies zal ik steedts tot uwen bystant loopen. 51 De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespot: [nochtans] en ben ick van uwe wet niet geweken.26 Ik hebbe hoon en spotterny gesmaakt Van hen die trots met hunne tonge steeken. Doch ben daardoor niet van uw wet geraakt. 52 Ick hebbe gedacht, O HEERE, aen uwe oordeelen, van oudts aen, ende hebbe my getroost.'k Hebbe overdacht hoe gy het quaadt quaamt wreeken Van ouden tyt, ô Heer, in uw gericht': Waardoor uw troost {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} myn hart verquikte in 't smeeken. 27 'k Ben, Heer, beroert geworden door 't gezicht 53 Groote beroeringe heeft my bevangen van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten. Der straffen, die bereidt zyn voor de boozen, Die uwe wet verlaaten en uw licht. Ik heb ook uw getuigenis gekoozen 54 Uwe insettingen zijn my gesangen geweest, ter plaetse mijner vreemdelinghschappen. Tot myn gezang in myne vreemdlingschap, Daar 't opklonk, schoon in 't midden der godtloozen. 28 Opdat ik niet in uwen dienst verslapp', 55 HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtigh geweest, ende hebbe uwe wet bewaert. Houde ik uw' naam des nachts, Heer, in gedachten; 'k Hebbe uwe wet betracht van trap tot trap, Zoodat ik vry kon slaapeloos vernachten, Omdat ik uw bevelen heb bewaart, 56 Dat is my geschiet, om dat ick uwe beveelen bewaert hebbe. Met al myn harte en ingespanne krachten. V I I I. Cheth. CHETH. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 29 DE Heer is zelf myn eenig deel op aard', 57 De HEERE is mijn deel, ick hebbe geseyt, dat ick uwe woorden sal bewaren. Ik heb gezegt dat ik uw wet en woorden Bewaaren zal, zoo dierbaar, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} trou en waardt. 58 Ick hebbe u aenschijn ernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadig na uwe toesegginge.Myn smeekingen, die door den hemel boorden, Hebbe ik met ernst gebragt voor uwen troon, Tot stigtinge van allen die ze hoorden. 30 Zyt my dan nu genadig, en verschoon 59 Ick hebbe mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen.My naar uw woordt. ik hebbe myne wegen Wel overdacht, opdat ik steedts betoon' Dat ik uw licht hebbe in myn ziel gekregen, En tot uw wet myn voeten heb gekeert: 60 Ick hebbe gehaest, ende niet vertraegt uwe geboden te onderhouden.'k Heb niet vertraagt de deugt en 't goedt te pleegen. 61 De godtloose hoopen hebben my berooft: [nochtans] en hebbe ick uwe wet niet vergeten.31 't Godtlooze rot heeft my berooft, onteert Met zyne tong: 'k heb nochtans uwe wetten Verwaarloost, noch vergeeten, maar geleert Hoe 'k mynen voet zou op uw wegen zetten: 62 Ter middernacht sta ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechtigheyt.'k Sta 's middernachts zelf op, om u, ô Heer, Te looven voor uw rechten, vry van smerten. 63 Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dien die uwe bevelen onderhouden.32 'k Ben een gezel van allen die uwe {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eer Betrachten, en die uwen naame vreezen, Met hen die zich gansch schikken naar uw leer. 64 HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen. Het aardryk, Heer, door uwe magt gerezen, Is vol van al uw goedertierenheit: Leer my uw woordt: dan wordt uw naam geprezen. I X. Teth. TETH. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 33 GY hebt, ô Heer, als gy hadt toegezeit, 65 Gy hebt by uwen knecht goet gedaen, HEERE, na u woort. Aan uwen knecht uw goedheit laaten blyken, Waarin gy toont uw goddelyk beleit. Leerme uwen zin, om nimmer af te wyken 66 Leert my eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe geboden gelooft. Van uwe wet, waaraan ik heb gelooft. Kom my ook, Heer, met wetenschap verryken. 34 Eer booze lust wierdt in myn hart gedooft, 67 Eer ick verdruckt wert, dwaelde ick; maer nu onderhoude ick u woordt. Door kruis en druk, dwaalde ik van uwe wegen: Doch nu ben ik nooit van uw woordt berooft, Maar houde het. gy zyt altoos genegen Tot goedtdoen, als die heilig zyt en goedt, 68 Gy zijt goet, ende goet doende; leert my uwe insettingen. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Leer my uw wet door uw' genadezegen. 69 De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch] ick beware uwe beveelen van gantscher herte.35 De trotzen, door hovaardigheit gevoedt, Staan tegen my om leugens te stoffeeren: Doch ik bewaare uw wet in myn gemoedt. 70 Haer herte is vet als smeer; [maer] ick hebbe vermaeck [in] uwe wet.Hun harte is vet als smeer, niet om te deeren Door tegenspoet; maar 'k hebbe myn vermaak In uwe wet, om 't deugdenpadt te leeren. 71 Het is my goet dat ick verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde.36 't Is my dan goedt dat ik de bittre smaak Gehadt heb van verdrukking, kruis en lyden, Zoodat ik naar uw woordt en wetten blaak'. 72 De wet uwes monts is my beter dan duysenden van gout ofte silver.Schoon boozen uw geboden fel bestryden, Ik acht ze meer dan duizenden van gout, Of zilver, om myn harte te verblyden. JOD. X. Jod. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 73 Uwe handen hebben my gemaeckt ende bereyt; maeckt my verstandigh, op dat ick uwe geboden leere.37 UW handen, Heer, die d'aarde hebt gebouwt, Zyn 't die my hier eerst maakten en bereidden Verlicht my, als myn ziel uw wet beschouwt. Wan- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} neer gy my zult in uw vreeze leiden, 74 Die u vreesen sullen my aensien, ende haer verblijden, om dat ick op u woordt gehoopt hebbe. Zal 't deugdtzaam volk my aanzien, gansch verheugt, Terwyl ik uw beloften zal verbeiden. 38 Ik weet, ô Heer, tot myne groote vreugdt, 75 Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten de gerechtigheyt zijn, ende dat gy my uyt getrouwigheyt verdrukt hebt. Dat uw gerichte is heilig en rechtvaardig; En dat gy door verdrukking my ter deugdt Geleidt hebt: laat uw goedheit, zoo hoogwaardig, 76 Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, na uwe toesegginge aen uwen knecht. My tot een' troost verstrekken, naar uw woordt Aan uwen knecht, hier meê gansch evenaardig. 39 Laat my toch uw barmhartigheden voort 77 Laet my uwe barmhertigheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe wet is al mijne vermakinge. Erlangen, opdat myne ziel mag leeven. Want vreugde is door uw wet uit my gehoort. Beschaam hen, die, door hovaardy gedreeven, 78 Laet de hovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen neder gestoten hebben; [doch] ick betrachte uwe geboden. Met leugenen my hebben neêrgevelt: Maar ik heb my tot uw gebodt begeeven. 40 Dat zy, die op uw vreeze zyn ge- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} stelt, 79 Laetse tot my keeren die u vreesen, ende die uwe getuygenissen kennen.En kundig zyn van uw getuigenissen, My zoeken, vry voor vyandtlyk gewelt. 80 Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde.Dat nooit myn harte oprechtigheit mag missen Omtrent uw woordt, dat gy hebt ingezet, Opdat ik schande en smaadheit af mag wisschen. CAPH. X I. Caph. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 81 Mijne ziele is besweken van verlangen na u heyl; op u woordt heb ick gehoopt.41 MYn ziel is, Heer, bezweken in 't gebedt, Opdat ik mogte uw heil en hulp ontfangen, Ik heb myn hoop gevestigt op uw wet. 82 Mijne oogen zijn besweken van verlangen na uwe toesegginge, terwijle ick seyde, Wanneer sult gy my vertroosten ?Myn oogen zyn bezweeken van verlangen Naar uw belofte; in 't spreeken van dit woordt: Wanneer zal ik eens uwen troost erlangen ? 83 Want ick ben geworden als een lederen sack in den rook: [doch] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten.42 Want ik, in angst en lyden schier gesmoort, Ben als een leedren zak door rook verschrompelt: Maar ik heb steedts gewandelt als 't behoort. 84 Hoe veele sullen de dagen uwes knechts zijn ? Wanneer sult gy recht doen over mijne vervolgers ?Hoe lange zal uw knecht noch zyn gedompelt In rouwe, Heer ? wanneer {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} doet gy eens recht, Waardoor gy myn vervolgers overrompelt ? 43 't Hovaardig volk heeft voor my, uwen knecht, 85 De hoovaerdige hebben my putten gegraven, het welck niet en is na uwe wet. Boosaardiglyk veel putten diep gegraaven, Het welk niet is naar 't geen uw wet ons zegt. Al uw geboôn, om 't heilig recht te staaven, 86 Alle uwe geboden zijn waerheyt; sy vervolgen my met leugen, helpt my. Zyn waarheit; zy vervolgen my verwoedt Met leugenen, help my met uwe gaven. 44 Zy hebben my, als dorstig naar myn bloet, 87 Sy hebben my bijna vernietight op de aerde, maer ick en hebbe uwe beveelen niet verlaten. In boosheit schier vernietigt hier op aarde; Maar ik heb nooit uw wet met myn gemoedt Verlaaten. Heer, die my dus lange spaarde, Verlevendig my goedertierentlyk, 88 Maekt my levendigh na uwe goedertierenheyt, dan sal ick het getuygenisse uwes mondts onderhouden. Dan houde ik uw getuigenis in waarde. X I I. Lamed. LAMED. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 54 O Heer, uw woordt bestaat in 't eeuwig ryk 89 O HEERE, u woordt bestaet in der eeuwigheyt in de hemelen. Der hemelen, tot in alle eeu- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wigheden. 90 Uwe getrouwigheyt is van geslachte tot geslachte, gy hebt de aerde vast gemaeckt, ende gy blijft staen:Gy geeft van uw getrouwheit blyk op blyk, Die van geslacht wordt tot geslacht beleden; Het aardtryk hebt gy eenmaal vastgemaakt; Zoodat het nooit is uit zyn' stant gegleden. 91 Na uwe ordinantien blijven sy [noch] heden staen, want sy alle zijn uwe knechten.46 't Blyft alles hier als 't is in staat geraakt Noch heden, naar gy het voor d'eeuwen kende, Want alle zynze aan uwen wil gehaakt 92 Indien uwe wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck al lange vergaen.Als knechten. was uw wet in myne elende Al myn vermaak en liefde niet geweest, Ik was vergaan in droefheit zonder ende. 93 Ick en sal uwe beveelen in der eeuwigheyt niet vergeten, want door deselve hebt gy my levendigh gemaekt.47 Ik zal, ô Heer, uw rechten, minst en meest, In eeuwigheit niet schenden noch vergeeten, Dewyl hun licht myn duistre ziel geneest, Waardoor zy recht verlevendigt mag heeten. 94 Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe beveelen gesocht.'k Ben uwe, Heer, behoudt my door uw kracht, Want ik hebbe uw bevel gezocht te weeten. 95 De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen; ick neme acht op uwe getuygenissen.48 't Godtlooze rot heeft lang op my {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gewacht, Opdat ik mogt door zyne handen sneeven: Doch ik neeme uw getuigenis in acht, Om naar uw wet en heilig woordt te leeven. 'k Zie 't endt in al wat hier volmaaktheit heet: 96 In alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien; [maer] u gebodt is seer wijt. Maar uw gebodt is wyt, en ruim beschreven. X I I I. Mem. MEM. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 49 HOe lief hebbe ik uw wet ! als gy, Heer, weet; 97 Hoe lief hebbe ick uwe wet ! sy is mijne betrachtinge den gantschen dagh. Men zietze my den ganschen dag betrachten. Gy maakt my door haar leering, in myn leet, 98 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want sy is in eeuwigheyt by my. Veel wyzer dan de vyandlyke magten, Wier hart is vol van trots en hovaardy: Want eeuwiglyk zal ik haar dierbaar achten. 50 'k Ben kloeker dan myn leeraers op een ry, 99 Ick ben verstandiger dan alle mijne leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne betrachtinge zijn. Omdat ik uw getuigenis wil houden, En steedts betrachte, opdat ik veilig zy. Voorzichtiger ben ik dan zooveel ouden, 100 Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick u-we beveelen bewaert hebbe. Dewyl ik uw bevelen {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heb bewaart, Dewyl myn hart en ziele u steedts betrouwden. 101 Ick hebbe mijne voeten geweert van alle quade paden, opdat ick u woordt soude onderhouden.51 Het quaade padt, dat smerte en onheil baart, Hebbe ik geschuuwt, en nooit daar op getreeden, Opdat ik zoude uw woordt, zoo zoet van aart, Betrachten met myn ziel en al myn leden. 102 Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want gy hebt my geleert.Ook ben ik niet geweeken van uw recht, Want gy hebt my geleert, naar uwe reden. 103 Hoe soet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest ! meer dan honich mijnen monde.52 Hoe lieflyk zyn uw woorden, uitgelegt Naar waarheit, myn gehemelte, in het smaaken ! Veel zoeter dan ooit honig, die zich hecht Aan mynen mondt; hier zal ik steedts naar haaken. 104 Uyt uwe beveelen krijge ick verstant daeromme hate ick alle leugen-paden.Uit uw bevel kryge ik het recht verstandt, Daarom zal ik de leugenpaden wraaken. NUN. X I V. Nun. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 105 U woordt is een lampe voor mijnen voet; ende een licht voor mijnen padt.53 UW woordt is, Heer, een lamp die {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} helder brandt Voor mynen voet, een licht voor myne paden. Uw waarheit is in myn gemoedt geplant. 'k Heb met een' eedt gezworen, wel beraaden, 106 Ick hebbe gesworen, ende sal het bevestigen,dat ick onderhouden sal de rechten uwer gerechtigheyt. Dat ik zal 't recht van uw gerechtigheit Bewaaren, 't geen zal blyken in myn daaden. 54 'k Ben zeer verdrukt, ô Heer, met onbescheit, 107 Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendigh na u woort. Verleevendig my naar uw woordt en wetten. Het offer van myn' mondt, voor u bereidt, 108 Laet u doch, O HEERE, welgevallen de vrywillige offerhanden mijnes mondts; ende leert my uwe rechten. Behaage u, Heer, wil toch genadig letten Op myne beê, gevloten uit myn hart: Leer my myn doen naar uwe rechten zetten. 55 Myn ziel is steedts in myne handt benart.109 Mijne ziele is geduerighlick in mijne handt; nochtans en vergeet ick uwe wet niet. 'k Hebbe echter uwe wetten niet vergeeten. Het godtloos rot, dat uwe hoogheit sart, 110 De godloose hebben my eenen strik geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe beveelen. Heeft eenen strik my om het lyf gesmeeten: Nochtans ben ik niet afgedwaalt van 't {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} spoor, Noch 't richtsnoer om myn gangen af te meeten. 111 Ick hebbe uwe getuygenissen genomen tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt.56 Ik heb, Heer, uw getuigenissen voor Myn eeuwige erve en hoogste goedt gekoren: Want zy zyn al myn vrolykheit, waardoor Gy voor myn ziel hebt vreugde en troost beschoren. 112 Ick hebbe mijn herte geneygt om uwe insettinge eeuwelick te doen, ten eynde toe.Ik heb myn hart geneigt om naar uw woordt In eeuwigheit ten einde toe te hooren. SAMECH. X V. Samech. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 113 Ick hate de quade ranken, maer hebbe uwe wet lief.57 IK hebbe 't quaadt in myn gemoedt gesmoort, En haate altoos de snoode en quaade ranken, Maar lieve steedts uw wet gelyk 't behoort. 114 Gy zijt mijne schuylplaetse, ende mijn schilt, op u woort hebbe ick gehoopt.Gy zyt myn burg, myn schuilplaats in het wanken, Myn schildt, die my verdadigt voor gewelt; 'k Hebbe op uw woordt gehoopt, om u te danken. 115 Wijkt van my, gy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren.58 Wykt van my, gy die tot de boos- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heit helt, Opdat ik Godts geboden mag bewaaren; Versterk my dat ik nimmer word' gevelt, Naar uw belofte, en wil myn leven spaaren: 116 Ondersteunt my na uwe toesegginge, op dat ick leve; ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope. Dat my, ô Heer, geen schaamte ook overdekk' Naardien ik op u hoop in myn bezwaaren. 59 Dat uwe handt my ondersteune, en wekk' 117 Ondersteunt my, soo sal ick behouden zijn, dan sal ick my steedts in uwe insettingen vermaken. Tot uwen dienst, dan wordt myn ziel behouden; Dan zal uw wet myn lust zyn in gesprek. Uw wraak vertreedt hen die u niet betrouwden, 118 Gy vertreet alle de gene die van uwe insettingen afdwalen, want haer bedrog is leugen. En dagelyksch afdwaalen van uw woordt, Want hun bedrog is leugen, daarze op bouwden. 60 Het godtloos volk op aarde wordt verstoort, 119 Gy doet alle godtloose der aerde wech, [als] schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief. Gy ruimt het wech als schuim onwaardig t'achten, Dies heeft my uw getuigenis bekoort. Ik siddere, myn vleesch derft geest en {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} krachten, 120 [Het hair] mijnes vleesches is te berge geresen van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordeelen.Ik ben verschrikt voor u en heb gevreest Voor 't oordeel dat elk van u heeft te wachten. AJIN. X V I. Ajin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 121 Ick hebbe recht ende gerechtigheyt gedaen; en geeft my niet over aen mijne onderdruckers.61 'k HEb recht gedaan, 'k ben u getrouw geweest. Wil my dan in de handt niet overgeeven Van hen die my verdrukken onbedeest. 122 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hoovaerdige my niet onderdrucken.Wees voor uw' knecht toch borge en hoedt myn leven, Opdat ik door geen trotschen word' verdrukt, En ik zoo door hun boosheit zoude sneeven. 123 Mijn oogen zijn besweken, van verlangen na u heyl, ende na de toesegginge uwer rechtveerdigheyt.62 Myn oogen zyn bezweeken en verrukt, Van naar uw heil en liefde te verlangen, Totdat het my naar 't heilig woordt gelukt 't Beloofde heil rechtvaardiglyk t'ontfangen. 124 Doet by uwen knecht na uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen.Toon uwen knecht uw goedertierenheit, En leer my uwe inzettingen aanhangen. 125 Ick ben uw' knecht, maekt my verstandigh, ende ick sal uwe getuygenissen kennen.63 Ik ben uw' knecht, tot uwen dienst {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bereidt, Geef my verstandt om uw getuigenissen Te kennen, in hun volle kracht verbreidt. Laat my, ô Heer, nooit uw genade missen, 't Is voor den Heer nu tydig dat hy werk', 126 't Is tijdt voor den HEERE dat hy wercke, [want] sy hebben uwe wet verbroken. Naardienze uw wet uit hun gedachten wisschen. 64 Daarom heeft ook myn liefde paal noch perk Tot uw geboôn, die 'k boven gout waardeere, 127 Daerom hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout. Ja 't fynste gout, en yvere ik zoo sterk. Dies hebbe ik uw bevelen en uw leere 128 Daerom hebbe ick alle [uwe] beveelen, van alles, voor recht gehouden; [maer] allen valschen padt hebbe ick gehaet. Van alles, voor oprecht gekeurt en goedt: Maar 't valsche padt gehaat, als vol oneere. X V I I. Pe. PE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 65 UW wetten zyn heel wonderbaar en zoet, 129 Uwe getuygenisse zijn wonderbaer, daerom bewaertse mijne ziele. Daarom zal haar myn ziel ook steedts bewaaren; 'k Eere uw gebodt aandachtig in 't gemoedt. 130 De openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandigh makende. D'ontsluiting van uw woorden in 't ver- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} klaaren Geeft licht en aan den slechten kloek verstant, Om anderen uw wysheit t'openbaaren. 131 Ick hebbe mijnen mondt wijt open gedaen, ende gehijgt: want ick heb verlanght na uwe geboden.66 'k Heb mynen mondt geopent in het landt, Voor uw gemeinte, en hyge van verlangen Naar uw geboôn, als in myn hart geplant. 132 Siet my aen, weest my genadigh, na het recht aen de gene die uwen name beminnen.Zie my dan aan, geeft my uw heil t'erlangen, Naar 't recht aan hun die uwen grooten naam Beminnen, en aan uwe waarheit hangen. 133 Maeckt mijne voetstappen vaste in uw woorde; ende en laet geene ongerechtigheydt over my heerschen.67 Maak mynen voet tot uwen weg bequaam, Dan zal ik naar uw woordt myn treeden zetten. Geen onrecht heersche ooit over my, tot blaam Van uwe leer; maar lei my naar uw wetten. 134 Verlost my van des menschen overlast, ende ik sal uwe beveelen onderhouden.Verlos my van des menschen overlast; Dan zal myn hart op uw bevelen letten. 135 Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen.68 Ik houde my aan uw bevelen {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vast, Dies laat het licht uws aanschyns my verlichten, Geef dat myn doen zy naar uw wet gepast. Omdat zy niet dan list en boosheit stichten, 136 Waterbeeken vlieten af uyt mijne oogen, om dat sy uwe wet niet en onderhouden. En uwe wet verlaaten, stroomt een beek Van traanen uit myn oogen in myn dichten. X V I I I. Tsade. TSADE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 69 O Heer, gy zyt rechtvaardig, dat steedts bleek, 137 HEERE, gy zijt rechtveerdigh, ende elk een uwer oordeelen is recht. Ook heeft men staâg uw oordeel recht bevonden, Dewylge altoos houdt eenen rechten streek. Gy hebt het woordt van uwe heilverbonden, 138 Gy hebt de gerechtigheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt hooghlick geboden. (Oprecht in uw getuigenis verklaart,) En waarheit zeer geboden te verkonden. 70 Myn yver heeft my smerte en leet gebaart, 139 Mijnen yver heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben. En doen vergaan; dat door myn weêrpartyders Uw woorden zyn vergeeten, als onwaardt. Uw {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wet wordt zelf gehoont van myn bestryders, 140 U woordt is seer geloutert, ende uwen knecht heeft het lief.Zoo louter, en zoo heilig; daarze uw knecht Van harte lieft, ten spyt van zyn benyders. 141 Ick ben kleyn ende veracht, [doch] uwe beveelen en vergete ick niet.71 Ik ben gering, en zeer veracht; maar 't recht Van uw bevel zal nooit myn ziel vergeeten: 142 Uwe gerechtigheyt is gerechtigheyt in eeuwigheyt, ende uwe wet is de waarheyt.Want gy hebt uw gerechtigheit beslecht Gerechtigheit te zyn, naar 't recht gemeeten, In eeuwigheit; ook is uw woordt en wet De waarheit, die de ziele heeft te weeten. 143 Benauwtheyt ende angst hebben my getroffen, [doch] uwe geboden zijn mijne vermakingen.72 Ik ben rontom met zwaaren angst bezet, Benaautheit heeft myn droeve ziel bevangen, Doch door uw woordt worde ik uit druk geredt. Uit uwe wet kan ik vermaak erlangen. 144 De gerechtigheyt uwer getuygenissen is in der eeuwigheyt: doetse my verstaen, soo sal ick leven.'t Recht van uw woordt is tot in eeuwigheit, Leer 't my verstaan, dan leeve ik met gezangen. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} X I X. Koph. KOPH. 73 IK hebb', terwyl myn hart u, Heer, verbeidt, 145 Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, O HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren. Uit alle magt geroepen: wil my hooren; 'k Zal dan uw wet bewaaren met bescheidt. Ik heb tot u geroepen, neig uw ooren 146 Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden. Tot my, en redt my door uw groote magt; Want ik hebbe uw getuigenis verkoren. 74 De scheemering ben ik zelf van den nacht 147 Ick ben de [morgen] schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaekt: op u woordt hebbe ick gehoopt. Met myn geschrei en roepen voorgekomen: 'k Hebbe op uw woordt gehoopt en steedts gewacht. 'k Ben wakker eer de nachtwaak wordt vernomen, 148 Mijne oogen komen de [nacht-] waken te voren, om uwe reden te betrachten. Opdat ik mogt uw reden, vast gegrondt, Betrachten, en u dienen zonder schroomen. 75 Hoor myne stem, naar uw genâverbondt, 149 Hoort mijne stemme na uwe goedertierenheyt, O HEERE, maeckt my le-vendigh na u recht. En goedheit, schenk my uwen Geest en 't leven, Naar uwe {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wyze en recht tot allen stondt. 150 Die quade practijcken najagen, genaken [my:] sy wijcken verre van uwe wet.Zy die met drift naar snoode stukken streeven, Genaaken my: zy wyken van uw wet, En heilig woordt, tot schennis aangedreven. 151 [Maer] gy, HEERE, zijt na by; ende alle uwe geboden zijn waerheyt.76 Maar gy, ô Heer, hebt u naby gezet, Om uwen knecht voor boos gewelt te hoeden: Al uw geboôn zyn waarheit, zonder smet. 152 Van ouds hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat gy se in eeuwigheyt gegrondet hebt.Ik kon van outs uw rechten wel bevroeden, Dat gy ze hebt gegrondt eeuw in eeuw uit, Om 't menschdom met uw heilig woordt te voeden. RESCH. X X. Resch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 153 Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe wet en hebbe ick niet vergeten.77 DAt uwe handt myn zwaare elende stuitt', En help my, want ik hebbe u niet vergeeten, Noch uwe wet, die 't heilig recht besluit. 154 Twistet mijne twist-sake, ende verlost my; maekt my levendigh, na uwe toesegginge.Twist myne zaak, door onrecht neêrgesmeeten. Verlos my, en verleevendig {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} myn hart, Naar uw belofte en gunst, niet af te meeten. 78 De boozen treft alle onheil, leet en smart, 155 Het heyl is verre van de godloose, want sy en soecken uwe insettingen niet. Dewyl zy uwe inzettingen niet zoeken, En hun gemoedt zelf uwe hoogheit tart. Heer, uw genade is groot in alle hoeken 156 HEERE, uwe barmhertigheden zijn veele: maeckt my levendigh na uwe rechten. Der wereldt: maak my levendig, en leer My naar uw recht my in uw' dienst verkloeken. 79 't Getal van myn vervolgren is, ô Heer, 157 Mijne vervolgers ende mijne weder-partijders zijn veele, [maer] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet. Nu veel; ja myn partyen die my haaten Verheffen zich, en groeien meer en meer. 'k Zal nimmer uw getuigenis verlaaten. 'k Heb hen gezien, die 't recht vertraden, maar 158 Ick hebbe gesien de gene die trouwlooslick handelen, ende het verdroot my datse u woordt niet en onderhielden. 't Verdroot my datze uw woorden gansch vergaten. 80 Zie aan, ô Heer, dat ik in 't openbaar 159 Siet aen, dat ick uwe beveelen lief hebbe, O HEERE, maekt my levendig na uwe goedertierenheyt. Uw woordt beminne en heilige bevelen. Verlevendig myn harte, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dootsch en naar. 160 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwigheyt is al het recht uwer gerechtigheyt.Uw woordts begin is waar in al zyn deelen. Ook is al 't recht van uw gerechtigheit In eeuwigheit, waarop 't verstant moet speelen. SCHIN. X X I. Schin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 161 De Vorsten hebben my vervolght sonder oorsake; maer mijn herte heeft gevreest voor u woordt.81 DE Vorsten, Heer, zyn met veel onbescheit Op uwen knecht als woedende aangestoven: Terwyl myn hart uw heilig woordt verbreidt, 162 Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vint.Waarvoor het vreest. 'k zal uwe goedheit looven In blyschap, om 't geen gy hebt toegezegt, Als eener die een' grooten buit komt rooven. 163 Ick hate de valscheyt, ende hebber eenen grouwel van; [maer] uwe wet hebbe ick lief.82 'k Haate alle list en valsheit, tegens 't recht Bedacht, die ik voor eenen gruwel achte: Maar 'k heb myn harte aan uwe wet gehecht; 'k Bemin haar als 't vermaak van myn gedachte. 164 Ick love u sevenmael des daeghs, over de rechten uwer gerechtigheyt.Ik loove u 's daags wel zevenmaal met lust, Door- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dien ik uw gerechtigheit betrachte. 83 Die uwe wet beminnen hebben rust, 165 Die uwe wet beminnen, hebben grooten vreede, ende sy en hebben geenen aenstoot. En grooten vrede in hun bedryf en leven, Door aanstoot wordt hun blyschap niet gebluscht. 'k Hoope op uw heil, ô Heer, en zoek te streeven 166 O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden: Op 't deugdenpadt, naar 't voorbeeldt van uw woordt. 'k Doe uw geboôn, die gy hebt voorgeschreeven. 84 Myn ziel heeft steedts naar uwe wet gehoort, En met veel liefde uw rechten onderhouden, Als door uw hoog getuigenis bekoort. Uw wetten, die nooit in myn hart verouden, Heb ik betracht, terwyl al myne daân, En wegen zich voor uw gezicht ontvouden. X X I I. Thau. THAU. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 85 LAat myn geschrei u, Heer, ter harte gaan, 169 O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn ge-naken, maeckt my verstandig na u woort. Myn smeeken voor uw {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} aangezicht genaaken. Gelei myn ziel toch op de rechte baan. Geef dat myn hart steedts naar uw licht mag blaaken. 170 Laet mijn smeecken voor u aenschijn komen, reddet my na uwe toesegginge.Bestraal my, naar uw woordt, met kloek verstant, En redt, naar uw belofte, al myne zaaken. 171 Mijne lippen sullen [uwen] lof overvloedelick uytstorten, als gy my uwe insettingen sult geleert hebben.86 'k Zal uwen lof verbreiden in het landt Met mynen mondt, en van uw deugden spreeken, Alsge uwe wet hebt in myn hart geplant. 172 Mijne tonge sal sprake houden van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdigheyt.Myn tonge zal in spraake en roem uitbreeken Van uwe leer, rechtvaardig, rein en goet; 't Geen klaar in uw geboden is gebleken. 173 Laet uwe handt my te hulpe komen, want ick hebbe uwe beveelen verkoren.87 Laat uwe handt, die myne ziel steedts hoedt, My nu, ô Heer, met kracht te hulpe komen, Want ik houde uw bevelen in 't gemoedt. 174 O HEERE, ick verlange na u heyl, ende uwe wet is al mijne vermakinge.Ook snakt myn ziel naar uw genadestroomen: 'k Verlange naar uw {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heil; want in uw wet Heb ik alleen al myn vermaak genomen. 88 Laat myne ziel, door uwe handt geredt, 175 Laet mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende laet uwe rechten my helpen. Toch leeven, en zy zal uw gunst verhaalen. Uw heilig recht zy tot myn hulp gezet. Gy zaagt my als een schaap in 't woeste dwaalen. 176 Ick hebbe gedwaelt als een verloren schaep: soeckt uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten. Zoek uwen knecht, want uw geboden, net En rein, vergeet ik nimmer af te maalen. De Cxx Psalm. Psalm 120. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k BEstont in myn benaude dagen, 1 Een Liedt Hammaalot. Ick hebbe tot den HEERE geroepen in mijne benauwtheyt, ende hy heeft my verhoort. Tot Godt te roepen en te klaagen, En hy, barmhartig en weldadig, Verhoorde myne beê genadig. O Heer, verlos toch myne ziele, 2 O HEERE, reddet mijne ziele van de valsche lippen, van de bedrieghlicke tonge. Opdat geen boosheit haar verniele, Door valsche lippe en tong gesmeedt, Bedrieglyk en tot quaadt gereedt. 2 Wat zal de tonge, in list bedreven, 3 Wat sal u de tonge bedrieghlicke tonge geven ? of wat salse u toevoegen ? {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En leugentaal u konnen geeven ? Wat zal zy u, tot ongenoegen Van uwe ziel, toe konnen voegen ? 4 Scherpe pijlen eenes machtigen: mitsgaders gloeijende jeneverkolen.Zeer scherpe pylen, door den booge Eens magtigen geslaakt om hooge: Met koolen van jenevergloet, Door felle stooking aangevoedt. 5 O wee my, dat ick een vreemdelingh ben [in] Mesech: dat ick in de tenten Kedars woone.3 O wee my, dat ik moet, misprezen, Een vreemdeling in Mesech wezen: Dat ik in Kedars tenten woone, Opdatmen myne ziele hoone. 6 Mijne ziele heeft lange gewoont by de gene die den vrede haten.Lang heeft myn ziel zich opgehouden By hen die niet dan tweespalt brouden, En vrede haatten in het hart, Tot haar verdriet en hoogste smart. 7 Ick ben vreedtsaem: maer als ick spreke, sy zijn aen d'oorloge.4 'k Ben vreedzaam; maar naau aan het spreeken, Of 'k hoor de krygstrompetten steeken: Zoeke in den vreê uit myn vermogen, Flux zyn zy aan het ooreloogen. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cxxj Psalm.Psalm 121. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn oogen heffe ik naar omhoog 1 Een Liedt Hammaalot. Ick heffe mijne oogen op na de bergen, van waer mijne hulpe komen sal. En tot de bergen op, 'k Verwacht van hunnen top Des Heeren hulpe uit 's hemels boog, 2 Mijne hulpe is van den HEERE, die hemel ende aerde gemaekt heeft. Die dien schiep nevens d'aarde, Als hy zich openbaarde. 2 De Heer draagt zorge dat uw voet 3 Hy en sal uwen voet niet laten wankelen: uw' bewaerder en sal niet sluymeren. Niet wankele in den val: Want uw bewaarer zal Niet sluimeren. hy die u hoedt 4 Siet, de bewaerder Israels en sal niet sluymeren, noch slapen. Zal sluimeren noch slaapen, Maar u behoên als schaapen. 3 Het is de Heer die u bewaart, 5 De HEERE is uw' bewaerder, de HEERE is uwe schaduwe, aen uwe rechter handt. Aan uwe rechte handt Schut hy u voor den brandt Der zonne 's daags. zyn schaduw spaart 6 De Sonne en en sal u des daeghs niet steken noch de mane des nachts. U 's nachts voor kou, by 't schynen Der maan, gelyk de zynen. 4 De Heer zal u door zyne kracht 7 De HEERE sal u be-waren van alle quaet: uwe ziele sal hy bewaren. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beschutten voor het quaadt, Dat niets uw ziele schaadt: 8 De HEERE sal uwen uytgangh ende uwen ingangh bewaren, van nu aen tot in der eeuwigheyt.De Heer, die u hoedt dag en nacht, Zal u in t uitgaan spaaren, En 't ingaan steedts bewaaren. Psalm 122.De Cxxij Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Liedt Hammaalot, van David: Ick verblijde my in de gene die tot my seggen: Wy sullen in het Huys des HEEREN gaen:BLyschap komt myn hart bevangen, Wanneer ik hoore: nu welaan, Laat ons in 't huis des Heeren gaan; 'k Wensch hier naar met groot verlangen, 2 Onse voeten zijn staende in uwe poorten, O Jerusalem.Omdat wy staan in uwe poort, Beroemt Jeruzalem, naar 't woordt Van Godt gegeeven aan de vadren. 3 Jerusalem is gebouwt, als eene stadt, die wel t'samen gevoeght is.Jeruzalem is als een stadt Gebouwt, die t'zamen is gevat Naar ordre; om tot den Heer te nadren. 4 Waer heenen de stammen op gaen, de stammen des HEEREN, [tot] het getuygenisse Israels, om den name des HEEREN te danken.2 Daar de stammen heene trekken, Des Heeren stammen op het feest, Tot zyne bondkist, bly van geest, En elkanderen ook wekken {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot dankbaarheit aan 's Heeren naam, Hiertoe verordent en bequaam, Als daar de stoelen van 't gerichte 5 Want daer zijn de stoelen des gerichts gesett, de stoelen des huyses Davids. Gezet zyn, die van Davids huis. Bidt dat de vreê, voor 't krygsgedruis, 6 Biddet om de vrede van Jerusalem: wel moetense varen die u beminnen. In Salems vestingen nooit zwigte. 3 Dat uw minners steedts wel vaaren. De vrede heersche in uwen muur, 7 Vrede zy in uwe vestinge, welvaren in uwe palleysen. De welvaart bloeie t'aller uur In uw huizen lange jaaren. Om myner broederen geslacht 8 Om mijner broederen, ende mijner vrienden wille, sal ick nu spreken, Vrede zy in u. En vrienden, zal ik wel bedacht Nu spreeken: vreê zy in uw hoeken. Om 't huis des Heeren onzes Godts, 9 Om des Huyses des HEEREN onses Godts wille, sal ick het goede voor u soeken. In u gebouwt gelyk een rotz, Zal ik het goede voor u zoeken. De Cxxiij Psalm. Psalm 123. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IK hef tot u myn oogen naar omhoog, 1 Een Liedt Hammaalot. Ik heffe mijne oogen op tot u die in de hemelen sitt. Die zit in 's hemels boog. Gelyk een knecht, wanneer hem 't quaadt {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} komt deeren, 2 Siet, gelijk de oogen der knechten zijn op de hand harer heeren: gelijck de oogen der dienstmaeght zijn op de handt harer vrouwe: alsoo zijn onse oogen op den HEERE onsen Godt, tot dat hy ons genadigh zy.Ziet op de handt zyns Heeren: Gelyk 't gezicht der dienstmaagdt t'allen dagen Is op haar vrou geslagen: Alzoo zien ook onze oogen op den Heer, Opdat hy 't lyden keer'. 3 Zijt ons genadigh, O HEERE zijt ons genadigh, want wy zijn der verachtinge veel te zat.2 Zyt ons, ô Heer, genadig, naar uw woordt, In 't lyden schier gesmoort. O Godt, wees ons genadig tot verzagting, Want wy zyn in verachting. 4 Onse ziele is veel te zat des spots der weeldigen, der verachtinge der hoovaerdigen.Ja, onze ziel is zat van schimp en smaaden, Waarmeêze is overlaaden: Z'is veel te zat van bitschen hoon en spot Van 't evelmoedig rot. Psalm 124.De Cxxiv Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Liedt Hammaalot van David: 't En ware de HEERE, die by ons geweest is, segge nu Israel:TEn waar de Heer, die by ons is geweest, Zegge Israël, het krachtig had belet; Ten waar de Heer zich voor ons had gezet, 2 't En ware de HEERE, die by ons geweest is, als de menschen tegen ons opstonden:Wanneer wy, voor der menschen magt bevreest, Verschrikten, en zyn handt ons had geredt; {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Zy hadden ons verslonden naar hun lust, 3 Doe souden sy ons levendigh verslonden hebben, als haren toorn tegen ons ontstack. Zelf levendig, wanneer hun gramschapsgloedt Was tegen ons ontsteeken in 't gemoedt. Het water had ons levenslicht gebluscht; 4 Doe souden ons de wateren overloopen hebben: een stroom soude over onse ziele gegaen hebben. En onze ziel gestolpt in zynen vloedt. 3 De waterkolk, zoo vreesselyk van kracht, 5 Doe souden de stoute wateren over onse ziele gegaen zijn. Ware over ons en onze ziel gegaan. Godt zy gelooft dat wy niet zyn verdaan, 6 De HEERE zy gelooft, die ons in hare tanden niet en heeft overgegeven tot eenen roof. Noch smadig in hun tanden zyn gebragt, Tot eenen roof, maar heden noch bestaan. 4 Heer, onze ziel is uit den strik geraakt, 7 Onse ziel is ontkomen als een vogel, uyt den strick des vogelvangers, de strick is gebroken, ende wy zijn ontkomen. Gelykmen ziet een' vogel, die, beknelt, Den strik ontkomt en 's vogelaars gewelt. Wy zyn alleen door 's Heeren hulp geslaakt, 8 Onse hulpe is in den name des HEEREN die hemel en aerde gemaekt heeft. Die 't aardryk en den hemel heeft gemaakt. De Cxxv Psalm. Psalm 125. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe op den Heere zich betrouwen, 1 Een Liedt Hammaalot. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de bergh Zions, [die] niet en wanckelt, [maer] blijft in eeuwigheyt. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Staan vast ten allen stondt Als Sions berg gegrondt, Dien Godt in eeuwigheit zal bouwen: Zoodatze wanklen noch beweegen, Door 's hemels zegen. 2 Rontom Jerusalem zijn bergen: alsoo is de HEERE rontom sijn volck, van nu aen tot in der eeuwigheyt.2 Rontom Jeruzalem zyn bergen, Alzoo is ook de Heer Rontom zyn volk, vol eer; Opdat de boozen, door hun tergen En trots, de vroomen niet verdrukken, Tot datze bukken. 3 Want de scepter der godtloosheyt en sal niet rusten op het lot der rechtveerdigen: op dat de rechtveerdige hare handen niet uyt en strecken tot onrecht.3 Want zekerlyk de staf der boozen Rust altoos niet op 't lot Der vroomen, tot hun spot; Opdat d'oprechten, als godtloozen, Hun handen niet tot onrecht strekken, Noch zich bevlekken. 4 HEERE, doet den goeden wel, ende den genen die oprecht zijn in hare herten.4 Heer, doe den goeden wel, wier harten 5 Maer die haer neygen [tot] hare kromme we-gen, die sal de HEERE wech doen gaen met de werkers der ongerechtigheyt: Vrede sal over Israel zijn.Oprecht zyn. al die gaan Op eene kromme baan {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verdelgt de Heer in veele smarten, Met die het onrecht werken: vrede, Volge Isrels bede. De Cxxvj Psalm. Psalm 126. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAnneer de Heer, zoo groot in kracht, 1 Een Liedt Hammaalot. Als de HEERE de gevangene Zions weder bracht, waren wy gelijck de gene die droomen. Zyn Sion weêr uit Babel bragt, Toen warenwe als in eenen droom, En onze mondt werdt, zonder schroom, 2 Doe wert onse mondt vervult met lacchen, ende onse tonge met gejuich: doe seyde men onder de Heydenen: De HEERE heeft groote dingen aen dese gedaen. Vervult met lachen; onze tongen Zyn in een schel gejuich ontsprongen: Toen zeide 't Heidendom: de Heer Doet groote dingen, t'zyner eer. 2 De Heer heeft deze bygestaan, En onder hen wat groots gedaan. 3 De HEERE heeft groote dingen by ons gedaen, [dies] zijn wy verblijdt. Ja, hy heeft dit, tot 's vyandts spyt, Gedaan, dies zyn wy zeer verblydt. O Heer, wil voort uw hulpe zenden, 4 O HEERE, wendt onse gevangenisse, gelijck water-stroomen in 't Zuyden. En ons gevangenisse wenden, Als stroomen en een' sterken vloedt In 't Zuiden, by den zonnegloedt. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Die met tranen zaeijen, sullen met gejuych maeijen.3 Zy die met traanen in den schoot Der aarde zaaien, in hun' noodt; Die zullen met gejuich en vreugdt Eens maaien, in het hart verheugt. 6 Die het zaet draeght dat men zaeijen sal, gaet al gaende ende weenende: [maer] voorseker sal hy met gejuych weder komen, dragende sijne schooven.Hy die het zaadt draagt om te zaaien, Weent steedts, doch zal in blyschap maaien. Voorzeker voert hy, t'zyner uur, Met vreugdt zyn schooven in de schuur. Psalm 127.De Cxxvij Psalm. Stem Ps. 117 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Liedt Hammaalot, van Salomo. Soo de HEERE het huys niet niet en bouwt, te vergeefs arbeyden des selven bouwlieden dae aen: soo de HEERE de stadt niet en bewaert, te vergeefs waekt de wachter.INdien de Heer het huis niet bouwt, Is 't alles te vergeefs verricht, Dat door de bouwliên wordt gesticht: Zoo Godt de stadt niet zelf behoudt, En wel bewaart, is 't waaken niet, Dat door getrouwe wacht geschiedt. 2 Het is te vergeefs dat gylieden vroeg opstaet, late op blyft, etet broodt der smerten: het is alsoo, dat hy het sijnen beminden [als in] den slaep geeft.2 Het is vergeefs vroeg op te staan, En laat te waaken in den nacht, En t'eeten broodt van smarte, in klagt, Als zoude men van druk vergaan. Tewyl hy zyn' beminden geeft. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als in de slaap waar by men leeft. 3 De kinders zyn een erflyk goedt, 3 Siet de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN: des buyks vrucht is een belooninge. Van 's Heeren zegen afgedaalt, En van zyn liefde en gunst bestraalt, Dewyl hyze onderhoudt en voedt. De vrucht des buiks is eene kroon Voor 't kuische huwlyksbed ten loon. 4 Gelyk de pylen in de handt 4 Gelijck de pijlen zijn in de handt eenes helts; soodanig zijn de soonen der jeught. Van eenen heldt zyn, groot van kracht, Zoo zyn de zoonen ook geacht, De zoonen van de jeugt, in 't landt; Wanneer zy, met beleidt en deugdt, Der oudren steunsel zyn en vreughdt. 5 Welzalig wordt de man geroemt, 5 Wel-geluckig is de man, die sijnen pijlkoker met deselve gevult heeft; sy en sullen niet beschaemt worden, als sy niet de vyanden spreken sullen in de poorte. Die zynen koker met dat slach Gevult heeft. 't steevigt zyn gezagh: Nooit wordenze in de poort gedoemt, Noch schaamroot, daar zy vry en vrank, Met hun party staan voor de bank. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm 128.De Cxxviij Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Liedt Hammaalot. Welgelucksaligh is een yegelick die den HEERE vreest, die in sijne wegen wandelt.WElzalig is hy t'achten Die trou den Heere vreest, En streeft met alle krachten Op 't padt van zynen Geest. 2 Want gy sult eten den arbeyt uwer handen welgelucksaligh sult gy zijn, ende het sal u wel gaen.Want gy zult zeker eeten Den arbeidt uwer handt, En gansch gelukkig heeten, En zyn in uwen stant. 3 Uwe huysvrouwe sal wesen als een vruchtbaere wijn-stock aen de zijden uwes huyses; uwe kinderen als olyfplanten rontom uwe tafel.2 Uw huisvrou zal ook wezen Gelyk een wyngaartstam, Door vruchtbaarheit geprezen, Die zynen groei bequam, Aan uwe wonings kanten. Uw kinders zullen staan Als frissche olyveplanten, Rontom uw tafelblaên. 4 Siet, alsoo sal sekerlick die man gezegent worden, die den HEERE vreest.3 Ziet zoo wordt 's Heeren zegen Dien mensche toegebracht, Die, gaande in zyne wegen, {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zyn vreeze steeds betracht. Gy zult zyn heil genieten In alles wat gy doet: De Heer zal op u gieten Zyn gunst en zegenvloedt. 4 Hy zal uw heil ook bouwen 5 De HEERE sal u zegenen uyt Zion, ende gy sult het goede Jerusalems aenschouwen alle de dagen uwes levens. Uit Sion, naar zyn stem. Steedts zult gy 't goede aanschouwen Van Godts Jeruzalem. Gy zult ook zien kindtskindren: 6 Ende gy sult uwe kindts kinderen sien: Vrede over Israel. Vrede over Israël. De vreugdt zal nooit vermindren Uit Godts genadenwel. De Cxxix Psalm. Psalm 129. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZY hebben my zeer dikwyls hart benauwt, 1 Een Liedt Hammaalot. Sy hebben my dickwils benauwt van mijner jeught af, segge nu Israel: Van myner jeugt, zegge Israël, in 't klaagen, Zoodat ik was van bloedig zweet bedauwt; Maar hebben my nooit gansch ter neêr geslagen. 2 Sy hebben my dikwils van mijner jeught af benauwt: evenwel en hebben sy my niet overmocht. 2 Ik ben gelyk op mynen rug door- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ploegt, 3 Ploegers hebben op mynen rugge geploegt: sy hebben hare vooren langh getogen.Van ploegeren, dat ik ga neêrgebogen. En, nimmer met myn zwaare smart vernoegt, Zoo hebben zy hun vooren lang getogen. 4 De HEERE, die rechtveerdigh is, heeft de touwen der godtloosen afgehouwen.2 De Hemelheer, rechtvaardig in bedryf, Heeft door zyn kracht de touwen afgehouwen Der boozen, schoon gespannen vast en styf; Dat Sion nu in blyschap mag beschouwen. 5 Laetse beschaemt ende achterwaerts gedreven worden, alle die Zion haten.4 Beschaamze, Heer, en dryfze ook achterwaart, Al die, vergramt, uw dierbaar Sion haaten; 6 Laetse worden als gras op de daken, het welck verdorret eer men het uyttreckt.Zy zyn als gras, dat, dor en onvergaârt, Op daken staat, en niemant ooit zal baaten. 7 Waer mede de maeijer sijne handt niet en vult, noch de garven-binder sijnen arm.5 Het gras waarmede een maaier zyne handt Niet vult; noch dat zy die de garven binden Omarmen; maar 't geen door de zon verbrandt, Na 't is verflenst door koude noordewinden. 8 Noch die voorby gaen niet en seggen, De zegen des HEEREN zy by u: wy zegenen u-lieden in den name des HEEREN.6 Waarvan zy, die voorbygaan, op {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't gezicht, Niet zeggen; dat by u des Heeren zegen Verblyve: Godt geeve u zyn heil en licht, Om d'eer zyns naams, en hoede u op uw wegen. De Cxxx Psalm. Psalm 130. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IK roep tot u, ô Heere, 1 Een Liedt Hammaalot. Uyt de diepten roepe ick tot u, O HEERE. Uit myne diepe elendt, Opdat uw goedheit keere Myn lyden, zonder endt. O Heer, hoor ik naar myn klagten, 2 Heere, hoort na mijne stemme: laet uwe ooren opmerkende zijn op de stemme mijner smeekinge. En merk op myne stem, Kom myne smart verzagten, Want ik zit in de klem. 2 Zoo gy, ô Heer, de zonden, 3 Soo gy, HEERE, de ongerechtigheden gade slaet: Heere, wie sal bestaen ? En 't misdryf gade slaat; Waar wordt de mensch gevonden Die voor uw recht bestaat ? Maar by u is vergeving, 4 Maer by u is vergevinge, op dat gy gevreest wort. Opdat gy wordt gevreest: Diesge onze wederstreving {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verschoont en ook geneest. 5 Ick verwachte den HEERE, mijne ziele verwacht, ende ick hope op sijn woordt.3 Ik zal den Heer verwachten, Myn ziel wacht met gedult, Vol hoope in haar gedachten, Tot hy zyn woordt vervult. 6 Mijne ziele [wacht] op den Heere, meer dan de wachters op den morgen: de wachters op den morgen.'k Verwacht met al myn harte Den Heer, meer dan de wacht Het morgenlicht met smarte Verwacht, na droeven nacht. 7 Israel hope op den HEERE, want by den HEERE is goedertierenheyt, ende by hem is veel verlossinge.4 Laat Israël dan hoopen Op Godt; want by den Heer Staat steedts de heildeur open, Vol liefde, t'zyner eer. 8 Ende hy sal Israel verlossen van alle sijne ongerechtigheden.Hy zal zyn Isrel slaaken, Zyn volk dat hem verbeidt, Uit 's doodts gewelt en kaaken, En ongerechtigheit. Psalm 131.De Cxxxj Psalm. Stem Ps. 100 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Liedt Hammaalot van David. O HEERE, mijn herte en is niet verheven, noch mijne oogen en zijn niet hooge: oock en hebbe ick niet gewandelt in [dingen] my te groot, ende te wonderlick.O Heer, myn harte ryst niet hoog: Ik hebbe ook geen hovaardig oog, {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch wandelde immer in het geen Voor my te groot en wonder scheen. 2 Zoo ik myn ziel niet heb gezet, 2 Soo ick mijne ziele niet en hebbe gesett ende stille gehouden, gelijck een gespeent kindt by sijne moeder ! mijne ziele is als een gespeent kindt by my. En stil gehouden, naar uw wet, Gelyk een kindt dat wordt gespeent, En om zyn moeders borsten weent ! 3 Myn ziel is in my als een kindt, Nu eerst gespeent, dat zich verwint, En zich gelaaten toont en stil, Als buigzaam voor een hooger wil. 4 Dat Israël zyn hoope stel 3 Israel hope op den HEERE van nu aen tot in der eeuwigheyt. Op Godt met ons, Emmanuel; Den Heer, die 't heil ons heeft bereidt Van nu tot in der eeuwigheit. De Cxxxij Psalm.Psalm 132. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, gedenk aan uwen knecht, 1 Een Liedt Hammaalot. O HEERE, gedenckt aen David, aen al sijn lijden: Aan David, en zyn bitter leet, Dat hy den Heer met eenen eedt 2 Dat hy den HEERE gesworen heeft: den Machtigen Jacobs gelofte gedaen heeft, [seggende,] Gezworen heeft en toegezegt, Den Magtigen, met eer bekleedt: {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Den Magtigen die Jakob hoedt: 3 Soo ick in de tente mijnes huyses inga, soo ick op e koetse van mijn bedde klimme !Zoo ik ooit in myn huis zal gaan, En my op 't bedde nederslaan ! 4 Soo ick mijnen oogen slaep geve, mijnen oog-leden sluymeringe.Zoo ooit de slaap myne oogen voedt, En d'oogenleên gesloten staan: 5 Tot dat ick voor den HEERE eene plaetse gevonden sal hebben: wooningen voor den Machtigen Jacobs.3 Tot dat ik hebbe voor den Heer Een plaats gevonden, daar hy woont, En zyne heerlykheit vertoont, Den Magtigen, die Jakob zeer Vereert, en met zyn gunst bekroont. 6 Siet, wy hebben van haar gehoort in Ephrata: wy hebbense gevonden in de velden van Jaär.4 Wy hebben lang van haar gehoort, Van 's Heeren Arke in Efrata; Wy vondenze ook met vreugdt daarna In 't veldt van Jaär, ongestoort; Daar Godt gedient werdt vroeg en spâ. 7 Wy sullen in sijne wooningen ingaen: wy sullen ons nederbuygen voor den voetbanck sijner voeten.5 Wy zullen in zyn woning gaan, En buigen ons ter aarde neêr, Voor zynen voetbank. Opperheer 8 Staet op, HEERE, tot uwe ruste: Gy ende de Arke uwer sterkte.Sta op, om in uw rust te staan, Met d'Arke van uw sterkte en eer'. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Laat uwe Priesters zyn bekleedt 9 Dat uwe Priesters bekleet worden met gerechtigheyt; ende dat uwe gunstgenooten juychen. Met waarheit en gerechtigheit: Terwyl uw volk 't gejuich verspreidt. Datge uw' Gezalfden niet vergeet, 10 En weert het aengesichte uwes Gezalfden niet af, om Davids uwes knechts wille. Om Davids wil, naar uw bescheidt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 De Heer heeft met een' eedt belooft 11 De HEERE heeft David de waerheyt gesworen, waer van hy niet wijken en sal: [seggende,] Van de vrucht uwes buycks sal ick op uwen throon setten. Aan David, daar hy niet van wykt; Naardien zyn waarheit nooit bezwykt: Uw zoon krygt eens de kroon op 't hooft, Daar gy meede op den rykstroon prykt. 8 Indien uw zoonen myn verbondt 12 Indien uwe soonen mijn verbondt sullen houden, ende mijne getuigenissen die ick haer leeren sal: soo sullen oock hare soonen tot in eeuwigheyt op uwen throon sitten. Trou houden zullen, en myn wet, Hun ter getuigenis gezet; Dan zal uw zaadt tot allen stondt Uw' troon betreeden, onbelet. 9 Want Sion, yders oogenlust, 3 Want de HEERE heeft Zion verkoren, hy heeft het begeert tot sijne woonplaetse, [seggende,] Heeft hy verkoren en begeert Tot zyne woonsteê, en geleert Dat dit de plaats is zyner rust, 14 Dit is mijne ruste tot in eeuwigheyt, hier sal ick woonen, want ick hebbese begeert. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En daar hy eeuwig wordt geëert. 15 Ick sal haren kost rijkelick zegenen: hare nootdruftige sal ick met broodt verzadigen.10 'k Zal hunne spyze rykelyk Ook zegenen, en die met broodt Verzaaden, dien de hongersnoodt 16 Ende hare Priesters sal ick met heyl bekleeden, ende hare gunstgenooten sullen seer juychen.Beknelt: de Priesters in het ryk Met heil bekleeden, kleen en groot. 11 Hun gunstgenooten zullen dan 17 Daer sal ick David eenen hoorn doen uytspruyten: Ick hebbe mijnen Gesalfden een lampe toe gericht.Zeer juichen. David zal ik daar Ook eenen hoorn in 't openbaar Verwekken; een' Gezalfden van Zyn zaadt, voor myn verkoore schaar. 12 'k Heb hem een lampe toegericht. 18 Ick sal sijne vyanden met schaemte bekleeden; maer op hem sal sijne kroone bloeijen.'k Zal zyne vyanden met schandt Bekleeden in het gansche landt; Maar op hem blyft, voor elks gezicht, Zyn kroone in vollen bloei geplant. Psalm 133.De Cxxxiij Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Liedt Hammaalot van David. Siet hoe goet en hoe lieflick is 't, dat broeders oock t'samen woonen.ZIe toch, hoe goedt en liefelyk is 't leven, Als broeders steedts naar vrede en eendracht streeven, En {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} woonen in een stille rust. Hoe goedt, als 't vier van tweedracht blyft gebluscht, Daar Godt verkeert met zynen Vredegeest; Het is gelyk een eeuwig feest. 2 Ja 't is gelyk de liefelyke balssem 2 Het is gelijk de kostelicke olie op het hooft nederdalende op den baert Aärons; die nederdaelt tot op den zoom sijner kleederen. Voor 't Priesterdom, die, niet vermengt met alssem, Gestort wordt op Aärons hoofdt, Die van zyn' baardt, in 't vloeien niet gedooft, Tot op zyn kleedt, en voort tot op den zoom Van zynen rok straalt als een stroom. 3 Het is gelyk de daau, die, neêrgezegen 3 Het is gelijk de dauw Hermons, [ende] die nederdaelt op de bergen Zions: want de HEERE gebiedt aldaer den zegen, [ende] het leven tot in der eeuwigheyt. Op Hermon, 't landt verquikt gelyk een regen, En Sions bergen vruchtbaar maakt: Want Godt, die twist, en 't boos krakkeelen wraakt, Heeft daar zyn heil, en zegening, bereidt, En 't leven tot in eeuwigheit. De Cxxxiv Psalm. Psalm 134 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOoft den Heer, en wilt hem eeren, 1 Een Liedt Hammaalot. Siet, looft den HEERE, alle gy knechten des HEEREN; gy die alle nachten in 't Huys des HEEREN staet. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Al die knechten zyt des Heeren; En die getrouwelyk de wacht In 's Heeren huis houdt alle nacht. 2 Heft uwe handen op [na] 't Heyligdom, ende looft den HEERE.2 Heft uw handen in gebeden Op naar 't heiligdom, als leden Van zyne Priesterlyke schaar, Looft, looft den Heere in 't openbaar. 3 De HEERE zegene u uyt Zion: hy die den hemel ende de aerde gemaeckt heeft.3 Dat de Heer zyn heil en zegen Zende uit Sion, als een' regen. De Heer, die 't al geschapen heeft, Den hemel, d'aarde en al wat leeft. Psalm 135.De Cxxxv Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Halelu-Jah. Prijst den name des HEEREN, prijst [hem] gy knechten des HEEREN.PRyst en looft des Heeren naam; Gy die den dienst des Heeren, Als zyn knechten, zeer bequaam 2 Die gy staet in het Huys des HEEREN, in de voorhoven des Huyses onses Godts.Verricht, en t'zyner eeren Staat in 's Heeren tempelhof, En zyn' huis, tot zynen lof. 3 Looft den HEERE, want de HEERE is goet: Psalmsinght sijnen name, want hy is lieflick.2 Looft den Heer, want hy is goedt, Pryst zynen naam met zingen, {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lieflyk is hy, en hy hoedt Ons, zyn verkorelingen. 4 Want de HEERE heeft sich Jacob verkoren: Israel tot sijn eygendom. Jakob koos hy tot zyn deel, Israël werdt hem geheel. 3 Want zeer groot is onze Heer, 5 Want ick weet dat de HEERE groot is; ende dat onse Heere boven is. Ver boven alle Goden. Hy doet alles t'zyner eer, Naar 't geen hy heeft geboden: 6 Al wat den HEERE behaegt, doet hy, in de hemelen, ende op de aerde, in de zeen, ende alle afgronden. In den hemel en op d'aard', In de zee, die diepten baart. 4 Hy trekt dampen op omhoog, 7 Hy doet dampen opklimmen van het eynde der aerde: Hy maekt de bliksemen met den regen: Hy brenght den windt uyt sijne schatkameren voort. Uit d'aarde aan zee gelegen. Schier den blixem uit den boog Des hemels, met den regen. Hy brengt windt en onweêr voort Uit zyn kameren, door 't woordt 5 Die den eerstgebooren sloeg, 8 Die de eerstgeborene van Egypten sloeg, van den mensche aen tot het vee toe. In 't landt van 't ryk Egipte, Mensch en vee: waarna 't volk, vroeg Des uchtents, 't leet ontslipte. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Hy sondt tekenen ende wonderen in 't midden van u, O Egypten: tegen Pharao, ende tegen alle sijne knechten.Hy heeft tekenen gewrocht In Egipte, en 't zwaar bezocht. 6 Hy heeft wonderen verricht, Die Farao hart drukten, En zyn knechten door 't gewigt, Als zy voor hem niet bukten: 10 Die veele volcken sloeg, ende machtige Koningen doodde:Die veel volken heeft gevelt, Koningen, en hun gewelt. 11 Sihon, den Koningh der Amoriten, ende Og den Koning van Basan; ende alle de Koninkrijken van Canaän.7 Koning Sihon, Amoryt, Heeft hy met Og verslagen, Bazans koning in dien tyt, Den Kananyt door plaagen. 12 Ende hy gaf haer landt ten erve, ten erve aen sijn volk Israel.Israël gaf hy hun landt T'erven, als een onderpandt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 O HEERE, uwen name is in eeuwigheyt; HEERE, uwe gedachtenisse is van geslachte tot geslachte.8 Uwe naam, grootmagtig Heer, Wordt eeuwiglyk geprezen, Die is van geslachte in eer Tot aan geslacht gerezen. 14 Want de HEERE sal sijn volck richten, ende het sal hem berouwen over sijne knechten.Want de Heer, bestuuwt met licht, {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daagt zyn volk voor 't hoog gericht. 9 't Zal hem rouwen, naar zyn gunst, Om 't leet van zyne knechten. D'afgoôn, 's menschen werk en kunst, 15 De afgoden der Heydenen zijn silver ende gout; een werk van menschen handen. Ziet niemant iets verrechten. Zy, op wie de mensch betrouwt, Zyn van zilver en van gout. 10 D'afgoôn hebben eenen mondt, 16 Sy hebben eenen mondt, maer en spreken niet; sy hebben oogen, maer en sien niet. Maar spreeken taal noch reden: Oogen, door der menschen vondt, Doch zien niet uit die leden, Ooren hebben zy ook, maar 17 Ooren hebben sy, maer en hooren niet; oock en is 'er geen adem in haren mondt. Hooren niets, hoe luidt en klaar. 11 Hunne mondt derft ademlucht. Dat alle die ze maaken, 18 Dat diese maken, hen gelijk worden, [ende] al wie op haer vertrouwt. En betrouwen door een zucht, Met hen te schande raaken. Doch dat Israël den Heer 19 Gy huys Israels, lovet den HEERE; gy huys Aärons, lovet den HEERE. Loove, en zyne hoogheit eer'. 12 Loof den Heere, Aärons zaadt, {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 20 Gy huys van Levi, lovet den HEERE; gy die den HEERE vreest, lovet den HEERE.Met Levys stamgenooten; Gy die in Godts vreeze staat, Uit Jakob voortgesprooten: Looft den Heer, die eeuwig leeft, Voor wien aarde en hemel beeft. * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 21 Gelooft zy de HEERE uyt Zion, die te Jerusalem woont, Halelu-Jah.13 Looft den Heer met hart en stem Uit Sion, die als Koning, 't Koninklyk Jeruzalem Verkoos tot zyne woning. Haleluja ! looft den Heer, Alles klinke van zyne eer. De Cxxxvj Psalm.Psalm 136. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Lovet den HEERE, want hy is goet: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.LOoft den Heer, want hy is goedt, Heilig in al 't geen hy doet: Want zyn goedertierenheit Is ons eeuwiglyk bereidt. 2 Lovet den Godt der goden: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.2 Looft den Godt der goden, dien Al het aardryk moet ontzien: Want zyn goedertierenheit {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is ons eeuwiglyk bereidt. 3 Looft den Godt, der heeren Heer; 3 Lovet den Heere der heeren; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Dat al d'aarde hem vereer': Want zyn goedertierenheit Is ons eeuwiglyk bereidt. 4 Dien die groote wondren doet, 4 Dien die alleen groote wonderen doet; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. En alleen ons steets behoedt: Want zyn goedertierenheit Is ons eeuwiglyk bereidt. 5 Dien die, door zyn sterke handt, 5 Dien die de hemelen met verstandt gemaeckt heeft; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. 's Hemels boog schiep met verstandt: Want zyn goedertierenheit Is ons eeuwiglyk bereidt. 6 Dien die d'aarde op 't water heeft 6 Dien die de aerde op het water uytgespannen heeft; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Uitgespannen; Godt die leeft: Want zyn goedertierenheit Is ons eeuwiglyk bereidt. 7 Dien die in des hemels trans 7 Dien die de groote lichten heeft gemaeckt; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Lichten maakte groot van glans: Want zyn goedertierenheit {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is ons eeuwiglyk bereidt. 8 De sonne tot heerschappye in den dagh; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.8 't Zonnelicht, om 't hoog gezagh Fier te voeren in den dag: Want zyn goedertierenheit Is ons eeuwiglyk bereidt. 9 De mane en de sterren tot heerschappye in de nacht; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.9 't Maanlicht heeft hy voortgebragt Met de starren, voor den nacht: Want zyn goedertierenheit Is ons eeuwiglyk bereidt. I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Dien die de Egyptenaers geslagen heeft in hare eerstgeborene; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.10 Dien die in Egipten, vroeg 's Morgens, d'eerstgeboornen sloeg: Want zyn goedertierenheit Wordt in eeuwigheit verbreidt. 11 Ende heeft Israël uyt het midden van hen uytgebracht; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.11 Hy heeft Israëls geslacht Midden van hen uitgebragt: Want zyn goedertierenheit Wordt in eeuwigheit verbreidt. 12 Met eene stercke handt, ende met eenen uytgestreckten arm; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.12 Met een sterke handt en arm, In Egiptens droef gekerm: {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want zyn goedertierenheit Wordt in eeuwigheit verbreidt. 13 Dien die ook de schelfzee droog 13 Dien, die de schelfzee in deelen deelde; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Heeft gemaakt, voor Isrels oog: Want zyn goedertierenheit Wordt in eeuwigheit verbreidt. 14 Dien die Isrel door haar heen 14 Ende voerde Israel door het midden van de selve; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Heeft gevoert, als hy verscheen: Want zyn goedertierenheit Wordt in eeuwigheit verbreidt. 15 Hy heeft Farao en 't heir 15 Hy heeft Pharao met sijn heyr gestort in de schelfzee; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Neêrgestort in 't roode meir: Want zyn goedertierenheit Wordt in eeuwigheit verbreidt. 16 Die zyn volk, nu vrank en vry, 16 Die sijn volck door de woestijne geleyt heeft; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Leidde door de woesteny: Want zyn goedertierenheit Wordt in eeuwigheit verbreidt. 17 Die de Vorsten, groot van magt, 17 Die groote Koningen verslagen heeft; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Sloeg en t'onder heeft gebragt: {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want zyn goedertierenheit Wordt in eeuwigheit verbreidt. 18 Ende heeft heerlicke Koningen gedoot; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.18 Hy heeft Koningen, hoe groot En vol heerlykheit, gedoodt: Want zyn goedertierenheit Wordt in eeuwigheit verbreidt. I I. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19 Sihon, den Amoritischen Koningh; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.19 Koning Sihon, Amoryt, Die verdelgt werdt in den strydt: Want zyn goedertierenheit Wordt in d'eeuwigheit verspreidt. 20 Ende Og, den Koningh van Basan; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.20 En ook Og, die Bazans landt Fier beheerschte door zyn handt: Want zyn goedertierenheit Wordt in d'eeuwigheit verspreidt. 21 Ende heeft haer landt ten erve gegeven; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.21 Hy gaf 't landt, vol overvloedt, Zynen volke als eigen goedt: (Want zyn goedertierenheit Wordt in d'eeuwigheit verspreidt.) 22 Ten erve sijnen knecht Israel; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.22 Tot een erve aan zynen knecht {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Israël, als 't was voorzegt: Want zyn goedertierenheit Wordt in d'eeuwigheit verspreidt. 23 Die aan ons, gesmaadt, veracht, 23 Die aen ons gedacht heeft in onse nederigheyt; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. En vernedert, heeft gedacht: Want zyn goedertierenheit Wordt in d'eeuwigheit verspreidt. 24 Die ons, door veel leets gedrukt, 24 Ende hy heeft ons onsen tegenpartijders ontrukt; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Onzen vyandt heeft ontrukt: Want zyn goedertierenheit Wordt in d'eeuwigheit verspreidt. 25 Die den mensche spyze geeft, 25 Die allen vleesche spijse geeft; want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. En verzadigt al wat leeft: Want zyn goedertierenheit Wordt in d'eeuwigheit verspreidt. 26 Looft den Heer, met glans bekroont, 26 Lovet den Godt des hemels: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Die de hemelen bewoont: Want zyn goedertierenheit Wordt in d'eeuwigheit verspreidt. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm 137.De Cxxxvij Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Aen de rivieren van Babel, daer saten wy, oock weenden wy, als wy gedachten aen Zion.AAn Babels stroom daar zaten wy beneepen, Van droefheit, die ons hadde in 't hart gegreepen, Om Sion, gansch verwoest, en tot een smaat 2 Wy hebben onse harpen gehangen aen de wilgen die daer inne zijn.Der volken. wy, in zulk een droeven staat, Wy hingen onze harpen, langs de zoomen Van 't water, aan de groene wilgeboomen. 3 Als aldaer die ons gevangen hielden, de woorden eenes liedts van ons begeerden; ende sy, die ons over hoop geworpen hadden, vreugdt: [seggende,] Singht ons [een] van de liederen Zions.2 Als zy van ons, in Babilon gevangen, Begeerden een van Sions vreugdezangen, Te hooren, en de woorden van een liedt, Zy, d'oorzaak van ons lyden en verdriet; 4 [Wy seyden,] Hoe souden wy een liedt des HEEREN singen in een vreemt landt ?Zoo zeiden wy: hoe zouden wy hier zingen, Daarwe in dit landt zyn ballingsvreemdelingen ? 5 Indien ick u vergete, O Jerusalem, soo vergete mijne rechter handt [haer selfs.]3 Indien ik u, Jeruzalem, vergeete, Wensche ik dat zelf myn rechte handt niet weete Om 't snaartuig meer te {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} roeren met verstant. 6 Mijne tonge kleve aen mijn gehemelte, soo ick aen u niet en gedencke, soo ick Jerusalem niet en verheffe boven 't hoogste mijner blijdschap. Gedenk ik niet aan u en uwen stant, En wordtge niet door my ten top verheven, Moet myne tonge aan myn gehemelt kleeven ! 4 O Heer, gedenk aan Edoms boos geslachte, 7 HEERE, gedenkt aen de kinderen Edoms, aen den dag Jerusalems, die daer seyden, Ontblootse, ontblootse tot haer fondament toe. Dat schimpende Jeruzalem belachte, Wanneer het raakte in zynen grootsten noodt: Dat op dien dag slechts riep; Ontbloot, ontbloot De stadt tot aan den grondt met zyne vesten, En geefze aan moordt en plondering ten besten. 5 O Babel, dat ook eens in later dagen 8 O dochter Babels, die verwoest sult worden, welgeluckig sal hy zijn, die u uwe misdaet vergelden sal, die gy aen ons misdaen hebt. Gevoelen zal des hemels straf en plaagen: Welzalig zal hy zyn die u het quaadt Vergelden zal, ons aangedaan uit haat: 9 Welgeluckig sal hy zijn, die uwe kinderkens grijpen ende aen de steenrotze verpletteren sal. Die 't wraakzwaardt zal op uw verwoesting wetten, En aan de rotze uw kinderen verpletten ! {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cxxxviij Psalm.Psalm 138. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 [Een Psalm] Davids. Ick sal u loven met mijn geheel herte: in de tegenwoordigheyt der Goden sal ick u psalmsingen.IK zal u looven t'allen stondt, Uit 's harten grondt, En eer bewyzen: Ja, in den hoogen Godendrang, Met psalmgezang, Uw deugden pryzen. 2 Ick sal my nederbuygen in het palleys uwer heyligheyt, ende ick sal uwen name loven, om uwe goedertierenheyt, ende om uwe waerheyt: want gy hebt van wegen uwen ganschen name u woordt groot gemaeckt.Ik zal my buigen, reis op reis, Naar uw paleis, In uwe hoven: Om uwe goedertierenheit, Alom verspreidt, En naam te looven. 2 Ik zal uw waarheit roemen, Heer, Uw hemelleer, Zoo hoog geprezen: Want van uw woordt is nu de faam, Door uwen naam, In top gerezen. 3 Ten dage [als] ick riep, soo hebt gy my verhoort; gy hebt my versterckt [met] kracht in mijne ziele.Gy hebt my, als ik riep, verhoort; {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En, naar uw woordt, Met niewe krachten, (Die gy, Heer, uit den hoogen werkt) Myn ziel gesterkt, En haar gedachten. 3 Van Koningen der aarde, in magt 4 Alle Koningen der aerde sullen u, O HEERE, loven, wanneer sy gehoort sullen hebben de redenen uwes mondts. Zeer hoog geacht, Wordtge aangebeden; Wanneer gy zult door uwen mondt Uw heilverbondt Hun klaar ontleeden. Zy zullen in uw wegen gaan, 5 Ende sy sullen singen van de wegen des HEEREN, want de heerlickheyt des HEEREN is groot. En u voortaan Met zingen eeren: Want groot is uwe heerlykheit, En Majesteit, Als Heer der Heeren. 4 Want zekerlyk de Heer is hoog, 6 Want de HEERE is hooge, nochtans siet hy den nederigen aen, ende den verhevenen kent hy van verre. Doch laat zyn oog Op kleenen straalen: {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy kent ze die vol trots en waan Voor hem bestaan, En laatze daalen. 7 Als ick wandele in het midden der benauwtheyt, maeckt gy my levendig, uwe handt streckt gy uyt tegen den toorn mijner vyanden, ende uwe rechter handt behoudt my.Wanneer ik zit in angst beklemt, Die blyschap stremt, Schenkt gy my 't leven; Uw handt, die 's vyandts woeden stuit, Strekt gy ook uit Om heil te geeven. * * * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Uw rechte handt behoudtme in noodt. 8 De HEERE sal het voor my voleynden: uwe goedertierenheyt, HEERE, is in eeuwigheyt; En laet niet varen de werken uwer handen.De Heer, zoo groot In mogentheden Zal 't werk voor my volenden; want Zyn rechte handt Schraagt myne leden. Uw goedheit wordt in eeuwigheit, O Heer, verbreidt Van hemelschaaren. Laat, Heer, die magtig zyt en sterk, {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uw handenwerk Toch nimmer vaaren. De Cxxxix Psalm. Stem 30. Psalm 139. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gy, Heer, doorgrondt en kent myn hart, 1 Een Psalm Davids voor den Oppersangh-meester. HEERE, gy doorgront, ende kent my. (In blyschap en in lydens smart.) Gelyk gy ook myn zitten weet, 2 Gy weet mijn sitten, ende mijn opstaen; gy verstaet van verre mijn gedachte. Myn opstaan en myn gangen meet: Van verre kent gy myn gedachten, Eer ik ze doe in 't hart vernachten. 2 Gy, Heer, omringt my in myn gaan, 3 Gy omringt mijn gaen, ende mijn liggen; ende gy zijt alle mijne wegen gewent. Ook in myn leggen en myn staan: Zoodat gy, die het alles kent, Al myne wegen zyt gewent. Voordat myn tong begint te spreeken, 4 Als 'er [noch] geen woordt op mijne tonge en is, siet, HEERE, gy weet het alles. Is alles reeds aan u gebleken. 3 Van achteren bezet gy my, Van vooren, en ook op de zy: 5 Gy beset my van achteren ende van vooren; ende gy set uwe handt op my. Ik wordt gehoedt van uwe handt. Dit oversteigert myn verstant; 6 De kennisse is my te wonderbaer; sy is hooge, ick en kan daer niet by. Hoe zeer ik op uwe almagt ooge, {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kennis is my veel te hooge. 7 Waer soude ick henen gaen voor uwen Geest ? ende waer soude ick henen vlieden voor u aengesichte ?4 Waar zoude ik gaan voor uwen Geest ? Waar vloodt ik veilig; onbevreest Voor 't blaaken van uw aangezicht ? 8 Soo ick opvoere ten hemel, gy zijt daer; of beddede ick my in de helle, siet gy zijt [daer.]Voere ik ten hemel, in het licht, Gy zyt daar: daale ik in de helle, Daar zyt gy zelf, als 's levens welle. 9 Name ick vleugelen des dageraets; woonde ick aen 't uyterste der zee;5 Name ik, bevreest voor straffe en quaadt, De vleuglen van den dageraat; En woonde ik aan het endt der zee, Of aan de verstgelege ree: 10 Ook daer soude uwe handt my geleyden; ende uwe rechterhant soude my houden.Ook daar zoude uwe handt my leiden, Uw rechte handt niet van my scheiden. 11 Indien ick seyde, De duysternisse sal my immers bedecken ? dan is de nacht een licht om my.6 Indien ik zei: de duisternis Zal my bedekken; dan zoo is 12 Oock en verduystert de duysternisse voor u niet; maer de nacht licht als de dagh; de duysternisse is als het licht.De nacht om my gelyk een licht. Ook sluit de duisternis 't gezicht Niet van uw aldoorstraalende oogen, Maar 't blaakt als 't licht der hemelboogen. 13 Want gy besit mijne nieren: Gy hebt my in mijnes moeders buyck bedeckt.7 Want gy, de Heer van dag en nacht, {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hebt myne nieren in uw magt: Gy hebt u over my gestrekt, En my in 's moeders buik bedekt. Dies loove ik u, want uwe werken 14 Ick love u, om dat ick op eene heel vreeselicke wijse wonderbaerlick gemaeckt ben, wonderlick zijn uwe werken ! oock weet het mijne ziele seer wel. Zyn groot, en waardt om op te merken. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 Gy hebt my, uwen naam ten prys, Op een vreeselyke wys, Heel wonderbaarelyk gemaakt ! Waar van myn ziel ook is geraakt. 'k Was voor uw aanschyn niet verborgen, 9 Toen was ook myn gebeente niet 15 Mijn gebeente en was voor u niet verholen, als ick in het verborgene gemaeckt ben, [ende] als een borduersel gewrocht ben, in de nederste deelen der aerde. Voor u bedekt, die alles ziet, Wanneer ik sierlyk ben gewrocht Gelyk een stikwerk, uitgezocht In kunst, beneden op deeze aarde, Voordat my myne moeder baarde. 10 Uwe oogen zagen mynen klomp, 16 Uwe oogen hebben mijnen ongeformeerden klomp ge-sien, ende alle dese dingen waren in u boeck geschreven, de dagen alsse geformeert souden worden, doe noch geen van dien en was. Als eenen ongevormden romp: {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit alles, waardig 't onderzoek, Hadt gy geschreven in uw boek: Gy konde voor den tyt bedieden Wanneer het zeker zou geschieden. 17 Daeromme, hoe kostelick zijn my, O Godt, uwe gedachten ! hoe machtigh veele zijn hare sommen !11 Hoe kostelyk, ô Godt, hoe eêl Zyn uw gedachten ! magtig veel Zyn haare sommen ! nimmer zal 18 Soude ickse tellen ? haerder is meer, als des zandts: worde ick wacker, soo ben ick noch by u.'k Haar tellen, wegens 't groot getal; 't Is meer dan 't zandt der zee te schatten, Waarvan men geene som kan vatten. 12 Worde ik dan wakker, zoo ben ik Noch by u, in dat oogenblik. 19 O Godt, dat gy den godtloosen ombracht; ende gy mannen des bloedts, wijkt van my:O Godt, dat eens 't godtloos geslacht Door uwe wraak wierde omgebragt ! En gy, bloetdorstige tyrannen, Wykt van my, als van Godt verbannen. 20 Die van u schendelick spreken; [ende] uwe vyanden ydelick verheffen.13 Die van u schendlyk spreeken, Heer, En uw bestryders, vol oneer, Verheffen: zoude ik dien geen' haat 21 Soude ick niet haten, HEERE, die u haten ? ende verdriet hebben in de gene die tegen u opstaen ?Toedraagen, tot hun schande en smaat ? {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hen, die verwaant uw wet verlaaten, En uwen naam uit boosheit haaten ? 22 ick hatese met volkomenen haet, tot vyanden zijnse my. 14 Ik haatze, in groote afkeerigheit, Als vyanden, om hun beleit. Doorgrondt my, Heer, en myn gemoedt, 23 Doorgront my, O Godt, ende kent mijn herte: beproeft my, ende kent mijne gedachten. Of daar wordt eenig quaat gevoedt: En leidt my op den weg naar boven, 24 Ende siet of by my een schadelijke weg zy; ende leyt my op den eeuwigen wegh. Om u in eeuwigheit te looven. De Cxl Psalm. Stem 10 Gebod. Psalm 140. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} REdt my, ô Heer, van quaade menschen, 1 Een Psalm Davids, voor den Oppersangh-meester. Die onrecht pleegen en gewelt; 2 Reddet my, HEERE van den quaden mensche: behoedt my voor den man alles gewelts. Behoedt my voor hen die steeds wenschen Dat ik verdrukt worde en gevelt. 2 Van hen die quaat in 't harte denken, 3 Die veel quaets in 't herte dencken: alle dage t'samen komen om te oorlogen. En alle dage zyn bedacht Op oorlog; om myn rust te krenken, Totdat ik t'onder zy gebragt. 3 Sy scherpen hunne tong als slangen, 4 Sy scherpen hare tonge, als een slange, heet adder-vergift is onder hare lippen, Sela ! Gelyk een scherpgesleepe stift; {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ook schuilt 'er onder hunne wangen, En lippen adderenvergift. 5 Bewaert my, HEERE, van de handen des godtloosen; behoedt my van den man alles gewelts; [van die] die mijne voeten denken weg te stooten.4 Bewaar, ô Heer, my van de handen Des goddeloozen, van den man Van veel gewelts, en zyne banden, Waardoor 'k geen voeten zetten kan. 6 De hooveerdige hebben my eenen strik verborgen, ende koorden; sy hebben een net uytgespreyt aen de zijde des weghs; valstricken hebbense my geset, Sela !5 De trotzen hebben looze strikken Voor my verborgen, en een net, Waar meê zy op myn leven mikken, Ter zyden aan den weg gezet. 6 Ik heb gesproken tot den Heere: 7 Ick hebbe tot den HEERE geseyt, Gy zijt mijn Godt ! neemt ter oore, O HEERE, de stemme mijner smeekingen.Gy zyt myn Godt, hoor myne stem, En smeeking: dat my 't quaat niet deere, Noch 's boozen valstrik my beklem'. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 HEERE, Heere, sterkte mijnes heyls, gy hebt mijn hooft bedeckt ten dage der wapeninge.7 Heer, magtig Heer, myn heil en sterkte, Gy hebt myn hoofdt als van uw' knecht, Bedekt, dat yder 't klaar bemerkte, Ten dage van het heet gevecht. 9 En geeft, HEERE, de begeerten des godloosen niet; en bevordert sijn quaet voornemen niet; sy souden haer verheffen, Sela !8 Laat nimmer den godtloozen raaken {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot zyn begeerte en quaat besluit; O Heer, 't zou hem hovaardig maaken, En stout; dies bidde ik dat gy 't stuit. 9 Aangaande 't hoofdt der booze schaaren, 10 Aengaende het hoofdt der gener die my omringen, de overlast harer lippen overdeckese. Die my omringen met haar magt; Laat d'overlast hun wedervaaren, Door hunne lippen voortgebragt. 10 Dat koolen viers en blixemstraalen 11 Vyerige kolen moeten op haer geschuddet worden; hy doetse vallen in het vyer, in diepe kuylen, datse niet weder op en staen. Hen treffen, dat ze flux vergaan: Hy stortze in 't vier, en doe ze daalen In kuilen, dat ze nooit opstaan. 11 Een lastertong zal op der aarde 12 Een man van [quade] tonge en sal op der aerde niet bevestigt worden; een boos man des gewelts dien sal men jagen, tot dat hy geheel verdreven is. Niet staande blyven; en men zal Hem, die gewelt met boosheit paarde, Verjaagen, tot zyn' smaat en val. 12 'k Weet dat de Heer, altoos rechtvaardig, 13 Ick weet dat de HEERE de rechtsake des elendigen, [ende] 't recht der nootdruftigen sal uytvoeren. De zaak uitvoeren zal van dien, Die, als elendig en onwaardig, Van niemant hier wordt aangezien. 13 De vroomen zullen uwen naame 14 Gewisselick de recht-veerdige sullen uwen name loven; de oprechte sullen voor u aengesichte blijven. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gewis dan looven in het licht; D'oprechten zullen al te saame Ook blyven voor uw aangezicht. De Cxlj Psalm.Psalm 141. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Psalm Davids. HEERE ick roepe u aen, haest u tot my: neemt mijne stemme ter oore, als ick tot u roepe.IK roep u aan in myn elende, Haast u tot my; neem myne stem Ter oore, en redt my uit de klem, O Heer, als ik my tot u wende. 2 Mijn gebedt worde gestelt als reukwerck voor u aengesichte; de opheffinge mijner handen, [als] het avont-offer.2 Laat myn gebedt als offergeuren Zyn voor uw heilig aangezicht; Als ik tot u myn handen richt, Zoo help my uit myn angstig treuren: 3 Zulks zy als d'avondtofferhanden. HEERE, settet een wacht voor mijnen mont: behoedet de deure mijner lippen.Heer, zet een wacht voor mynen mondt; Behoedt myn hart tot in den grondt, En sluit myn lippen als in banden. 4 En neyght mijn herte niet tot een quade sake, om eenigen handel in godtloosheyt te handelen, met mannen die ongerechtigheyt wer-ken; ende dat ick niet en ete van hare leckernyen.4 Neig ook myn hart tot geene zaaken Die quaat zyn, om, door snoot beleit, Met hun, die ongerechtigheit Bedryven, handeling te maaken. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Dat ik van hunne lekkernyen Niet eete, noch my ooit misga. Dat my d'oprechte straffe en sla, 5 De rechtveerdige sla my, het sal weldadigheyt zijn, ende hy bestraffe my, het sal olie des hoofts zijn, het en sal mijn hooft niet breken: want noch sal oock mijn gebedt [voor hen] zijn in hare tegenspoeden. Dit zal my tot myn heil gedyen. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Hy straffe my, om 't quaat te myden, 't Zal oli wezen op myn hoofdt; Hierdoor wordt d'yver niet gedooft Van myn gebedt voor hem in 't lyden. 7 Men heeft hun rechters vrygelaaten 6 Hare richters zijn aen de zijde der steenrotze vry gelaten geweest, ende hebben gehoort mijne redenen, datse aengenaem waren. Bezyden aan de steenrots, daar Myn zoet gesprek in 't openbaar Gehoort werdt, lieflyk boven maaten. 8 Wy zyn verstrooit als doode beenen 7 Onse beenderen zijn verstrooit aen den mondt des grafs, gelijk of yemant op der aerde [yet] geklooft ende verdeylt hadde. Rontom de graven in het veldt; Als of 'er iemandt met gewelt Iets klooft en deelt, van hout of steenen. 9 Doch, Heer, myn oogen zyn geslagen 8 Doch op u zijn mijne oogen, HEERE Heere, op u betrouwe ick, en ontbloot mijne ziele niet. Op u, van wien ik hulp verwacht; Ontbloot myn ziel niet voor de magt {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Des vyandts, en zyn booze laagen. 9 Bewaert my voor het gewelt des striks [dien] sy my geleyt hebben; ende [voor] de val-stricken der werkers der ongerechtigheyt.10 Bewaar my voor 't gewelt der strikken, Die door hen voor my zyn geleit, En van den valstrik, loos gespreidt Van hen, die op myn leven mikken: 11 Van hen, die quaadt en onrecht smeeden. 10 Dat de godloose, elck in sijn garen vallen, t'samen tot dat ick sal zijn voorby gegaen.Dat elk godtlooze zelf in 't net En garen valle om my gezet; Totdat ik ben voorby getreeden. De Cxlij Psalm. Stem Ps. 100.Psalm 142. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een onderwijsinge Davids, een gebedt als hy in de speloncke was.'k RIep tot den Heer uit al myn hart, En smeekte hem, toen ik benart 2 Ick riep met mijn stemme tot den HEERE, ick smeekte tot den HEERE met mijn stemme.Zat in de rotz; 'k heb myne klagt Toen voor zyn aangezicht gebragt. 3 Ick stortte mijn klachten uyt voor sijn aengesichte; ick gaf te kennen voor sijn aengesichte mijne benautheyt.2 Ik gaf hem mynen angst en noodt Te kennen, als van hulp ontbloot. Als ik bestolpt zat in elendt, Zoo hebt gy, Heer, myn padt gekent. 4 Als mijn geest in my over-stelpt was, soo hebt gy mijn padt gekent: sy hebben my eenen strick verborgen op den weg dien ick gaen soude. 3 Zy hebben voor my eenen strik Verborgen, naar hun loos beschik: {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ja, op den weg dien ik zou gaan, My door arglistigheit verraân. 4 Toen zag ik uit ter rechte handt; 5 Ick sag uyt ter rechter hant, ende siet soo en was daer niemant die my kende, daer en was geen ontvlieden voor my; niemant sorgde voor mijne ziele. Maar niemant kendeme in dien stant. T'ontvlieden kon ik niet bestaan, En niemant trok myn ziel zich aan. 5 Tot u riep ik, ô Heer, en zei; 6 Tot u riep ick, O HEERE: ick seyde, Gy zijt mijn toevlucht, mijn deel in 't landt der levendigen. Let eens op al myn naar geschrei: Gy zyt myn toevlucht, en myn lot In deeze wereldt, magtig Godt. 6 Want ik ben, laas ! zeer uitgeteert; 7 Let op mijn geschrey, want ick ben seer uytgeteert, reddet my van mijne vervolgers; want sy zijn machtiger dan ick. Redt my dan, Heer, die 't al beheert, Van myn vervolgers; wier geslacht Veel grooter is dan myne magt. 7 Voer myne ziel uit deeze prang, 8 Voert mijn ziele uyt de gevangenisse, om uwen name te loven: de rechtveerdige sullen my omringen, wanneer gy wel by my sult gedaen hebben. Opdatze u loove met gezang. 't Rechtvaardig volk zal om my staan, Wanneer gy my hebt welgedaan. De Clxiij Psalm. Psalm 143. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, hoor myn gebedt en smeeken, 1 Een Psalm Davids. O HEERE, hoort mijn gebed, neyght de ooren tot mijne smeekingen: verhoort my na uwe waerheyt, na uwe gerechtigheyt. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Neig d'ooren tot my, schier bezweken In 't leet. verhoor my naar uw woordt, En waarheit, my altoos gebleken; Naar uw gerechtigheit nu voort. 2 Ende en gaet niet in het gerichte met uwen knecht: want niemant die leeft sal voor u aengesichte rechtveerdigh zijn.2 Wil, Heer, met uwen knecht niet treeden In 't recht, naar uw gerechtigheden; Want niemant, schoon volmaakt in schyn, Zal immer voor u hier beneden Onschuldig of rechtvaardig zyn. 3 Want de vyant vervolght mijne ziele, hy vertreet mijn leven ter aerde, hy leght my in duysternissen, als de gene die over lange doot zijn.3 De vyandt, op myn ziel verbolgen, Komt haar in bitterheit vervolgen, Vertreedt myn leven tegen d'aard'; Ik worde als van het graf verzwolgen, Naardien hy my ontziet noch spaart. 4 Hy legt my, Heer, in duisternissen, Als die het licht en leven missen. 4 Daerom wordt mijn geest overstelpt in my, mijn herte is verbaest in 't midden van my.Dies wordt myn geest in my bestelpt, Door rouw in 't hart, niet uit te wisschen; Dewyl uw almagt my niet helpt. 5 Myn harte siddert van uw slagen. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doch ik gedenke aan d'oude dagen: 5 Ick gedenke aen de dagen van oudts; ick overlegge alle uwe daden; ick spreke by my selven van de werken uwer handen. Ik denk op uwer handen werk, Waarvan men my steedts hoort gewaagen: Van uwe daaden spreeke ik sterk. 6 O Opperheerscher aller volken, 6 Ick breyde mijne handen uyt tot u; mijne ziele is voor u, als een dorstigh landt, Sela ! Ik strek myn handen naar de wolken Tot u, naar wien myn ziel als brandt; Die voor u, in haar naare kolken, Is als een dor en dorstig landt. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 Verhoor my, want ik moet bezwyken, 7 Verhoort my haestelick HEERE, mijn geest beswijkt; en verberght u aengesichte niet van my: want ick soude gelijck worden den genen die in den kuyl dalen. Zoo gy zoudt langer van my wyken, Verberg voor my uw aanschyn niet; Want ik zou worden als de lyken Ten grave, die men niet meer ziet. 8 Laat my uw goedheit 's morgens hooren, 8 Doet my uwe goedertierenheyt in den morgenstondt hooren, want ick betrouwe op u: maekt my bekent den weg dien ick te gaen hebbe, want ick heffe mijne ziele tot u op. Want ik, tot kroon en troon geboren, Betrouwe op u: maak my bekent Den weg dien ik, als uw verkoren, Te gaan heb tot myn levensendt. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Want tot u heffe ik myne ziele, Opdat het zwaardt haar niet verniele; 9 Reddet my, HEERE, van mijne vyanden; by u schuyle ick.Redt my, ô Heer, toch uit de handt Myns vyandts, of ik in haar viele; Dewyl ik by u schuile in 't landt. 10 Leert my u welbehagen doen, want gy zijt mijn Godt: uw' goede Geest geleyt my in een effen lant.10 Leer my, ô Heer, uw welbehagen En uwen wil doen al myn dagen; Want ik erkenne u als myn Godt: Behoedt my voor der boozen laagen, O Godt myns heils, myn levenslot ! 11 Dat uwe Geest, dien ik verbeide, My in een effe landtstreek leide. 11 O HEERE, maeckt my levendigh, om uwes naems wille: voert mijne ziele uyt de benauwtheyt, om uwe gerechtigheyt.Verlevendigm' om uwen naam; Geef dat myn ziel nooit van u scheide, En voer haar uit den angst en blaam. 12 Ende roept mijne vyanden uyt, om uwe goedertierenheyt; ende brengtse omme, alle die mijne ziele beangstigen; want ick ben uw' knecht.12 Doe dit om uw gerechtigheden, En wil des vyandts magt vertreeden, Om uwe goedertierenheit. Brengze om die ooit myn ziel bestreden; Want ik ben t'uwen dienst bereidt. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cxliv Psalm. Stem. 18. Psalm 144. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GEzegent zy de Heer, myn rotze in 't lyden, 1 [Een Psalm] Davids. Gezegent zy de HEERE, mijn rotzsteen; die mijne handen onderwijst ten strijde; mijne vingeren ten oorloge. Die myne handt geeft onderwys in 't stryden, Myn vingeren de kunst des oorlogs leert, Wiens goedheit my voor 's vyandts magt verweert. Hy is myn burg, myn hoog vertrek en sterkte, 2 Mijne goedertierenheyt, ende mijne burcht, mijn hoog vertrek, ende mijn bevrijder voor my; mijn schildt, ende op wien ick my betrouwe; die mijn volck my onderwerpt. Die my bevrydt, en steedts myn heil bewerkte; Myn schildt, op wien ik my betrouw in noodt; Zoodat my 't volk gehoorzaamt, kleen en groot. 2 O Heer, wat is de mensch en zyne waarde, 3 O HEERE, wat is de mensch, dat gy hem kent ? het kindt des menschen, dat gy het achtet ? Dat gy hem kent ? vergangbaar stof en aarde. Des menschen kindt, dat gy het zoo veel acht, En het beschut met uwe hemelwacht ? De mensch is slechts als nietige ydelheden, 4 De mensche is de ydelheyt gelijck; sijne dagen zijn als een voorby gaende schaduwe. Die, dagelyksch door ramp op ramp bestreden, Voorbygaat, als {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een schaduwe die wykt, En voor het licht der heldre zon bezwykt. 5 Neygt uwe hemelen, HEERE, ende daelt neder; raekt de bergen aen, datse rooken.3 O Heer, neig toch den hemel en daal neder, En tref 't gebergt met storm en blixemweder, 6 Blicksemt blicksem, ende verstroytse; sendt uwe pijlen uyt, ende verdoetse.Zoodat het rookt: verstrooi der volken kracht, Door schicht op schicht verstuive 's vyandts magt, Diege op haar schiet, om haar tot gruis te maalen. 7 Steekt uwe handen van der hooghte uyt; ontset my, ende ruckt my uyt de groote wateren, uyt de hande der vreemden.Steek uwe handt uit uwe hemelzaaien: Ontzet my, en ruktme uit den waterkolk, En uit de handt van 't vreemt en magtig volk: 8 Welker mondt leugen spreekt; ende hare rechter handt is eene rechterhandt der valsheydt der valsheyt.4 Het listig volk, vol leugens t'allen stonden, Wiens rechte handt vol valsheit wordt gevonden. O Godt, ick sal u een nieuw liedt singen; met de luyte [ende] het tiensnarigh instrument, sal ick u psalm singen:Ik zal, ô Godt, nu zingen met de luit Een nieuw gezang, dat uwen lof besluit. Ik zal u op het speeltuig van tien snaaren Steeds looven, daarge uw magt komt openbaaren. 10 Gy die den Koningen overwinninge geeft; die sijnen knecht David ontset van den boosen sweerde.Gy die het heil en over- {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} winning geeft Den koningen, zoodat de vyandt beeft. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Die David komt van 's vyandts zwaardt ontzetten. 11 Ontset my, ende reddet my van de handt der vreemden, welker mondt leugen spreekt; ende hare rechter handt is eene rechter handt der valsheyt. O Heer, wil toch der vreemden magt verpletten, Der zulken die steedts liegen met den mondt, Wier rechte handt niet smeedt dan vondt op vondt. Opdat ons kroost, de zoonen, zyn als boomen, 12 Op dat onse soonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hare jeught; onse dochters als hoeck-steenen, uytgehouwen na de gelijckenisse van een palleys. Die ryzig in hun jeugt tot hoogte koomen: De dochters ook als zuilen, naar den eisch Gehouwen, van een koninklyk paleis. 6 Laat verder onze winkels overvloeien 13 Dat onse winckelen vol zijnde, den eenen voorraet na den anderen uytgeven; dat onse kudden by duysenden werpen, [ja] by tien duysenden op onse hoeven vermenigvuldigen. Van voorraadt, en des koopmans handel bloeien: 't Vee teele voort met duizenden op 't veldt, Zoodat men zelf het groot getal niet telt, Als 't tienmaal komt by duizenden {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vermeêren. 14 Dat onse ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuke, noch geen uytval, noch gekrijsch en zy op onse straten.Dat d'ossen, die het gras der weiden scheeren, Wel in het vleesch, gezont zyn, en in kracht: Het grove vee zy vruchtbaar in zyn dragt. 7 Geef dat wy nooit van 's vyandts inbreuk hooren, Om onzen vreê en stille rust te stooren. Men hoore geen gekrysch op onze straat, Noch moordgeroep, de vrucht van fellen haat. 15 Welgelucksaligh is het volck, dien het alsoo gaet: wel-gelucksalig is het volk, wiens Godt de HEERE is.Welzalig is het volk altoos te roemen; Ja, tweewerf mag men hem gelukkig noemen, Dien zulks zoo gaat, wiens Godt Jehovah is, De Heer, altoos in zyne hulp gewis. Psalm 145.De Cxlv Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Een Lofsang Davids. Aleph. O mijn Godt, gy Koningh, ick sal u verhoogen, ende uwen name loven in eeuwigheyt ende altoos.O Godt, myn Godt, en Koning hoog geacht, Onsterflyk wordt uw eer door my gedacht; 'k Verhooge en pryze u tot in eeuwigheit, Want uw genâ hebtge over ons verspreidt. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k Zal u altoos en t'allen dage looven 2 Beth. T'allen dage sal ick u loven, ende uwen name prijsen in eeuwigheyt ende altoos. Voor uwe gunst, op ons gedaalt van boven. De Heer is groot en grootelyks te pryzen; 3 Gimel. De HEERE is groot, ende seer te prijsen; ende sijne grootheyt is ondoorgrondelick. Al 't schepzel moet hem eere en dienst bewyzen. 2 Zyn grootheit is gansch ondoorgrondelyk. 't Geslacht geeft aan 't geslachte blyk op blyk 4 Daleth. Geslachte aen geslachte sal uwe werken roemen, ende sy sullen uwe mogentheden verkondigen. Van uwen roem, en uwer werken lof: Uw mogentheit klinkt aan het starrenhof. 'k Zal van uw eer en Majesteit nu spreeken, 5 He. Ick sal uytspreken de heerlickheyt der eere uwer majesteyt, ende uwe wonderlicke daden. En wonderen, ons luisterryk gebleken: Zy zullen al uw kracht en daaden spellen, 6 Vau. Ende sy sullen vermelden de kracht uwer vreeslicker [daden,] ende uwe grootheyt die sal ick vertellen. Terwyl ik steedts uw grootheit zal vertellen. 3 Zy zullen ook uw goedheit, hun in noodt 7 Zain. Sy sullen de gedachtenisse der grootheyt uwer goetheyt overvloedelick uytstorten; ende sy sullen uwe gerechtigheyt met gejuych verkondigen. Bewezen, schel uitstorten, kleen en groot, Uw hooge recht uitgalmen tot uw eer: Genadig en barmhartig is de Heer, 8 Cheth. Ge-nadigh ende barmhertig is de HEERE, lankmoedigh, ende groot van goedertierenheyt. Lankmoe- {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dig, groot van goedertierenheden. De Heer is goet aan allen, naar zyn reden; 9 Teth. De HEERE is aen allen goet, ende sijne barmhertigheden zijn over alle sijne werken.Barmhartig, tot behoudt van al zyn werken: Zyn goedheit is door niemant te beperken. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Jod. Alle uwe werken, HEERE, sullen u loven, en uwe gunstgenooten sullen u zegenen.4 Dies zullen al uw werken over 't goedt U looven, datge uw gunstgenooten doet, Wier keel dan ook zal klinken van uw' lof. 11 Caph. Sy sullen de heerlickheyt uwes Koninckrijks vermelden, ende uwe mogentheyt sullen sy uytspreken.De heerlykheit uws ryks zal zyn de stof Van hun gejuich. zy zullen ook gewaagen 12 Lamed. Om des menschen kinderen bekent te maken sijne mogentheden, ende de eere der heerlickheyt sijnes Koninkrijcks.Van uwe magt, en die 't geslacht voordraagen Van 't menschdom, ja ook d'eere van uw ryke En heerlykheit, als zonder zyns gelyke. 13 Mem. U Koninckrijke is een Koninkrijke van alle eeuwen; ende uwe heerschappye is allen geslachte ende geslachte.5 Uw koningkryk bestaat eeuwe in eeuwe uit; Uw heerschappy, die tyt noch kreits besluit, Zal blyven van geslachte tot geslacht. 14 Samech. De HEERE ondersteunt alle die vallen; ende hy richt op alle gebogene.De Heer {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schraagt hen, die vallen, door zyn kracht: En recht hen op die neder zyn gebogen. 15 Ajin. Aller oogen wachten op u, ende gy geeft hen hare spijse t'sijner tijt.Op uwe handt zien aller menschen oogen, Dan geeft gy hun ook spyze t'allen tyden; Waardoor zy zich in uwe gunst verblyden. 16 Pe. Gy doet uwe handt open, ende verzadight al wat daer leeft [na u] welbehagen.6 Uw milde handt ontsluit gy voor 't gemeen, En voedt hen die u vreezen, groot en kleen. 17 Tsade. De HEERE is rechtveerdig in alle sijne wegen, ende goedertieren in alle sijne werken.Rechtvaardig is de Heer in 't geen hy doet, Zyn wegen zyn steedts heilig, recht en goedt: Hy is in al zyn werken goedertieren, Naby hen die zyn woordt en wetten vieren, En die hem staâg aanroepen in der waarheit, 18 Koph. De HEERE is na by allen die hem aenroepen; allen die hem aenroepen in der waerheyt. Die hy bestraalt met zynen glans en klaarheit. 7 Hy doet al 't welbehagen van de geen 19 Resch. Hy doet het welbehagen der gener die hem vreesen, ende hy hoort haar geroep, ende verloste. Die in zyn vreeze op zyne wegen treên; Hy hoort hun klagte en redtze uit alle quaadt, 10 Schin. De HEERE be-waert alle de gene die hem lief hebben, maer hy verdelgt alle godtloose. Dewyl zyn {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} oog de vroomen gade slaat. Maar 't goddeloos geslacht zal hy verwyzen. 21 Thau. Mijn mondt sal den prijs des HEEREN uytspreken; ende alle vleesch sal sijnen heyligen name loven in der eeuwigheit ende altoos.Myn mondt zal steedts des Heeren goedheit pryzen, En alle vleesch zyn' heilgen naame looven In eeuwigheit, voor 't heil gedaalt van boven. De Cxlvj Psalm.Psalm 146. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Halelu-Jah. O mijne ziele, prijst den HEERE.O Myn ziele, prys den Heere. 2 Ick sal den HEERE prijsen in mijn leven: ick sal mijnen Godt psalm singen terwijle ick noch ben.'k Zal den Heer' met keel en snaar Pryzen, nu ik, t'zyner eere, Hier noch leeve in 't openbaar; 'k Zal den Heer', wiens gunste ik ken, Zingen, nu ik hier noch ben. 3 En vertrouwt niet op Princen, op 's menschen kindt, by het welke geen heyl en is.2 Wilt op Prinssen niet betrouwen, Op het ydel menschen kindt, Daar geen heil op is te bouwen, 4 Sijn geest gaet uyt, hy keert wederom tot sijn aerde; te dien selven dage vergaen sijne aenslagen.Want zyn geest gaat als de windt Uit van hem; hy keert tot aard', Voor de doodt noch 't graf bewaart. 3 Dan vergaan al zyn gedachten {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die hy lang beraadslaagt heeft. Zalig is die mensche t'achten 5 Wel-gelucksaligh is hy, die den Godt Jacobs tot sijne hulpe heeft; wiens verwachtinge op den HEERE sijnen Godt is. Die in 's Heeren vreeze leeft, En zyn hulp van Godt verwacht, Jakobs Godt, geducht in kracht. 4 Die zyn heil wacht van 't vermogen Van den Heere zynen Godt, Die gemaakt heeft 's hemels boogen, 6 Die den hemel ende de aerde gemaekt heeft, de zee ende al wat in deselve is, die trouwe houd in der eeuwigheyt. D'aarde en zee, door zyn gebodt, En ook al wat in haar is; Eeuwig in zyn trouw gewis. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Godt, die hier den hard verdrukten 7 Die den verdruckten recht doet, die den hongerigen broodt geeft: de HEERE maeckt de gevangene los. Recht doet; en de geen met broodt Ruim verzaadigt die zich bukten, Flaau van honger tot de doodt; D'Opperheer, verlost zyn volk Uit den diepen kerkerkolk. 6 Godt, de Heer, ontsluit ook d'oogen 8 De HEERE opent [de oogen] der blinden: de HEERE richtet de gebogene op: de HEERE heeft de rechtveerdige lief. Van de blinden, die niets zien, {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Recht hen op, die, neêrgebogen, Tot zyn hulpe in nooden vliên: Hy lieft al 't rechtvaardig zaadt, Dat in zyne wegen gaat. 9 De HEERE bewaert de vreemdelingen, hy houdt den weese ende de weduwe staende; maer der godtloosen wegh keert hy om.7 Hy bewaart de vreemdelingen, Houdt den weeze in zynen stant, En de weduwe, in de kringen Van der goddeloozen landt: Dien hun weg wordt omgekeert Door den Heer', van hun onteert. 10 De HEERE sal in eeuwigheyt regeeren, uw' Godt, O Zion, is van geslachte tot geslachte. Halelu-Jah.8 Godt, de Heerscher, zal regeeren Met zyn kracht in eeuwigheit; Eeuwig blyft de Heer der Heeren, ô Gy Sion; naar 't bescheit: Van geslachte tot geslacht Wordt zyn groote naam gedacht. De Cxlvij Psalm.Psalm 147. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Looft den HEERE, want onsen Godt te psalmsingen is goet, dewijle hy lieflick is; de lof is betamelick.VEreert den Heer met feestgezangen, Laat d'aarde en lucht uw toonen vangen, Dewyl 't betaamlyk is te zingen {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den lof van Godt; in alle dingen Zoo goedt, zoo lieflyk en weldadig. Hy bouwt Jeruzalem genadig, 2 De HEERE bouwt Jerusalem: hy vergadert Israels verdrevene. En brengt hen tot hun voorig leven, Al die van Isrel zyn verdreven. 2 De Heer vertroost zyn volk in smarte, 3 Hy geneest de gebrokene van herten, ende hy verbintse in hare smerten. En heelt gebrokenen van harte, Vergeldt hun quaadt niet t'allen stonden, Maar hy verbindt hun diepe wonden. Hy, die den baiert kon ontwarren, 4 Hy telt het getal der sterren; hy noemtse alle by namen. Telt al 't getal der hemelstarren; Ja, die hun ordre kon beraamen, Noemtze alle by haar eige naamen. 3 Hy, onze Heer, zoo groot in krachten, 5 Onse Heere is groot, ende van veel kracht; sijnes verstandts en is geen getal. Is eindeloos in zyn gedachten; Voor zyn verstandt moet alles wyken, Want wie kan iets by Godt gelyken ? De Heer zal hun verlossing geeven, 6 De HEERE houdt de sachtmoedige staende; de godtloose vernedert hy tot de aerde toe. Die naar zyn woordt zachtmoedig leeven; De goddeloozen, vol onwaarde, {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vernedert hy ten gronde op aarde. 7 Singht den HEERE by beurte met dancksegginge: psalmsingt onsen Godt op de harpe.4 Wilt dan den Heer' by beurten zingen, Met dank voor zyne zegeningen: Zingt onzen Godt op harpe en luiten, 8 Die de hemelen met wolcken bedekt, die voor de aerde regen bereyt, die het gras [op] de bergen doet uytspruyten.Dien wy zien 't blaau gewelfzel sluiten, Met wolken, die 'er over trekken, Opdat hy regen zou verwekken, Op d'aarde, en 't gras zou opwaart schieten Op bergen, daar geen stroomen vlieten. Ruste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Die het vee sijn voeder geeft: den jongen raven alsse roepen.5 Die 't vee zyn voeder geeft tot spyze, Opdatmen zyne goedheit pryze; Den jongen raven als ze roepen. Godts hulp is meer dan heldentroepen. 10 Hy en heeft geenen lust aen de sterkte des peerts; hy en heeft geen welgevallen aen de beenen des mans.Want hem behaagt geen kracht noch sterkte Des paardts, als of zulks zege werkte; Ook neemt hy nimmer welgevallen Aan sterke beenen, vest of wallen. 11 De HEERE heeft een welgevallen aen dien, die hem vreesen; die op sijne goedertierenheyt hopen.6 Maar Godt, de Heer, heeft groot behagen Aan zulken, die hem 't hart opdraagen, {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En vreezende op zyn liefde hoopen, Want dien staat zyne goedheit open. Jeruzalem, roem op den Heere, 12 O Jerusalem, roept den HEERE: O Zion, looft uwen Godt. Die u beschut dat u niets deere: O Sion, loof met alle uw krachten Toch uwen Godt, oneindig t'achten. 7 Want hy versterkt uw poort en muuren, 13 Want hy maekt de grendelen uwer poorten sterck; hy zegent uwe kinderen binnen in u. Zoodat ze 's vyandts magt verduuren; Op uwe kindren daalt de zegen Gelyk een daau of milde regen. Die, door zyn gunst en liefdestraalen, 14 Die uwe landtpalen [in] vrede stelt; hy verzadight u met het vette der tarwe. Den vrede geeft in uwe paalen: Hy voedt u met de vettigheden Der tarwe, op 't landt en in de steden. 8 Hy zendt ook zyn bevel op aarde, 15 Hy sendt sijn bevel [op] aerden; sijn woordt loopt seer snel. Altoos bestendig en van waarde, 't Geen alles krachten geeft en leven. Zyn woordt wordt snellyk voortgedreven. Na 't blaau gewelfzel is betrokken, 16 Hy geeft sneeuw als wolle; hy stroyt den rijm als assche. Geeft hy de sneeuw als wol en vlokken; {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy strooit den rym als asch daar heenen, En klettert met zyn hagelsteenen. 17 Hy werpt sijn ys henen als stucken: wie soude bestaen voor sijne koude ?9 Hy werpt zyn ys daar heen als stukken: Wie zou niet voor zyn hoogheit bukken ? En wie bestaan voor zyne koude, Die haare kracht gevoelen zoude ? 18 Hy sendt sijn woord, ende doetse smelten; hy doet sijnen windt waeijen, de wateren vloeijen henen.Hy zendt zyn woordt en doetze ontlaaten, Zoodat ze smelten op de straaten: Hy dryft den windt aan, en de watren Ontdooien, datze in 't vloeien schatren. 19 Hy maeckt Jacob sijne woorden bekent: Israel sijne insettingen ende sijne rechten.10 Hy maakt aan Jakob zyne woorden Bekent, als goude en zyde koorden, Daar hy meê trekt; zyn recht en wetten Aan Isrel, om zich naar te zetten. 20 Alsoo en heeft hy geenen volke gedaen, ende sijne rechten die en kennen sy niet. Halelu-Jah.Alzoo heeft hy aan geene volken Gedaan, die, in de naare kolken Van diepe onwetenheit gezeten, Van Godt noch zyne rechten weeten. De Cxlviij Psalm.Psalm 148. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Halelu-Jah. Looft den HEERE uyt de hemelen: Looft hem in de hooghste plaetsen.LOoft den Heere uit 's hemels boogen: {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Looft den Heerscher in den hoogen. Laat den lof des Heeren hooren. Looft hem gy zyn Englenkooren. 2 Looft hem alle sijne Enlen: Looft hem alle sijne heyrscharen. Zyn lof klink' by de heireschaaren. Dat Zon en Maan zyn' lof verklaaren. 3 Looft hem sonne ende mane: Looft hem alle gy lichtende sterren. Looft hem al gy starrelichten, Flonkerende nachtgezichten. 2 Looft den Heer gy hemeltranssen, 4 Looft hem gy hemelen der hemelen, ende gy wateren die boven de hemelen zijt: Zuiverder dan spiegelglanssen: Looft den Heer gy opperwatren, Daar de donderen uit klatren. Dat Godt toch door hen zy geprezen, 5 Datse den name des HEEREN loven: want als hy het beval, soo wierden sy geschapen. Als oirsprong van hun kracht en wezen, Daar zy eeuwig in beklyven, En altoos bevestigt blyven. 6 Ende hy heeftse bevestight voor altoos in eeuwigheyt; hy heeftse een orden gegeven, die geen van hen sal overtreden. 3 Hy gafze ook een' loop en orden Die niet zal verbroken worden, En die zy niet overtreeden. Looft den Heer, van hier beneden; 7 Looft den HEERE, van der aerde: gy walvisschen ende alle afgronden. Gy wallevisschen die gevonden {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wordt in de zee: gy diepste gronden. 8 Vyer ende hagel, sneeuw ende damp; gy stormwindt, die sijn woordt doet.Vier en hagel, sneeuw en dampen; Stormwindt, wekker van veel rampen. 9 Gy bergen ende alle heuvelen, vruchtboomen, ende alle cederboomen.4 Looft den Heer gy hooge kruinen Van de bergen, heuvlen, duinen, Vruchtgeboomte en cederboomen. 10 Het wilde gedierte, ende alle vee; Kruypende gedierte, ende gevleugelt gevogelte.'t Wildt, en 't vee, dat aan de stroomen Het gras afscheert; gekorve dieren; De vogels, die de lucht doorzwieren. 11 Gy Koningen der aerde, ende alle volken; gy Vorsten, ende alle Richters der aerde.Gy ook Koningen der aarde, Vorsten, Rechters, hoog in waarde. 12 Jongelingen, ende oock maegden; gy oude met de jonge.5 Maagden, en ook jongelingen, Ouden, jongen, wilt hem zingen. 13 Datse den name des HEEREN loven: want sijn name alleen is hooge verheven: sijne Majesteyt is over de aerde, ende den hemel.Datze 's Heeren naame looven, In zyn ruime tempelhoven. Dewyl zyn naam is hoogverheven, Erkent als Godt van heil en leven. Zyne Majesteit en straalen Schittren uit zyn hemelzaalen. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} * * * * * 6 Dus komt hy zyn' glans verspreiden, En zyn heerlykheit verbreiden, Over d'aarde aan alle kanten, Daar hy komt zyn waarheit planten. Men ziet den hoorn zyns volks verhoogen, 14 Ende hy heeft den hoorn sijnes volcks verhooght, den roem aller sijner gunstgenooten, der kinderen Israels, des volcks dat na by hem is. Halelu-Jah. En zynen roem tot 's hemels boogen; Van zyn ware gunstgenooten, In zyn heilverbondt gesloten. De Cxlix Psalm. Psalm 149. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZIngt voor den Heere, op niewe galmen, 1 Halelu-Jah. Singht den HEERE een nieuw liedt: sijn lof zy in de gemeynte [sijner] gunstgenooten. Nu Sions liederen en psalmen, Zyn lof, door niemant te vergrooten, Zy by zyn gunstgenooten. Laat zich Israël verblyden, 2 Dat Israel sich verblijde in den genen die hem gemaekt heeft: dat de kinderen Zions haer verheugen over haren Koningh. In zyn' Maker t'allen tyden. Sions kroost pryze in zyn woning Zynen Heer en Koning. 2 Datze alle zynen naame looven 3 Datse sijnen name loven, op de fluyten, dat sy hem psalmsingen op de trommel ende harpe. Voor zyne gunst, gedaalt van boven. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op fluiten; en met zoet gedommel Van zang op harp en trommel. 4 Want de HEERE heeft een welvallen aen sijn volk: hy sal de sachtmoedige vercieren met heyl.Want de Heer heeft aan hun allen, Als zyn volk, een welgevallen: 't Zagtmoedig volk versiert zyn handt Met heil in zynen stant. 5 Dat [sijne] gunstgenooten van vreughde opspringen om [die] eere; datse juychen op hare legers.3 Dat zyne gunstgenooten zingen, En om die eer van vreugde opspringen: Dat zy op hunne legersteden Ook juichen, wel te vreden. 6 De verheffingen Godes sullen in hare kele zijn; ende een tweesnijdende sweerdt in hare handt:Godts verheffingen, zoo veele, Klinken uit hun mondt en keele; Ook voerenze, in het hart verblydt, Een zwaardt dat dubbel snydt. 7 Om wrake te doen over de Heydenen, ende bestraffingen over de volcken.4 Om, door een hemelgloet ontsteeken, Zich over 't heidendom te wreeken, Te straffen alle booze volken, Wier trots ryst aan de wolken. 8 Om hare Koningen te binden met ketenen, ende hare Achtbare met yseren boeijen.Om hun koningen te binden, Wrevelige krygsgezinden, {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En hen te prangen vast en styf Met ketenen om 't lyf. 5 Om hunne Achtbaaren, in hun bloeien, 9 Om het beschreven recht over hen te doen: Dit sal de heerlickheyt van alle sijne gunstgenooten zijn. Halelu-Jah. Te sluiten in verstaalde boeien, En 't recht, tot doving van hun leven, Te doen, hun voorgeschreven. Dit zal d'eere zyn, ontsloten Voor al zyne gunstgenooten, Hun heerlykheit, die 's Heeren magt Zal hebben voortgebragt. De Cl Psalm. Psalm 150. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOoft Godt in zyn heiligdom, 1 Halelu-Jah. Looft Godt in sijn Heyligdom: Looft hem in het uytspansel sijner sterckte. Zynen grooten naam alom. Looft hem in den hemelboog, Uitgespannen boven 't oog. Looft den Heer, wiens mogentheden 2 Looft hem van wegen sijne mogentheden: Looft hem na de menighvuldigheyt sijner grootheyt. Menigvuldig zyn gedacht. Looft hem wegens zyne kracht, En zyn werking hier beneden. 2 Looft hem met het schel geklank 3 Looft hem met geklanck der basuyne: Looft hem met de luyte, ende met de harpe. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Der bazuine en met gezangk: Looft hem met de harp en luit, 4 Looft hem met de trommel ende fluyte: Looft hem met snarenspel ende orgel.Met de trommel en de fluit, Laat de snaaren helder klinken Van des Heeren eere en lof, Dat het styge aan 't starrenhof, Daar de schitterlichten blinken. 5 Looft hem met hel-klinc(ken)de cymbalen: Looft hem met cymbalen van vreughden geluyt.3 Looft hem met den orgeltoon, Met cymbaalen, hel en schoon In hun klanken en geluit. Galmt den lof des Heeren uit, Al wat adem heeft en leven; 6 Alles wat adem heeft love den HEERE. Halelu-Jah.Zingt met blyschap t'zyner eer, Halelujah, looft den Heer, Boven 't hemelruim verheven. End der CL. Psalmen van David. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} De 10 Geboden des Heeren. Op de gewoone maat en zangwyze gestelt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOor, Israël, want Godt zal spreeken, Hy daalt op Sinaas toppen neêr, Om zyne wet u tot een teken Te geeven, als uw' Opperheer. 2 Ik ben de Heer uw Godt, en leidde U uit Egiptens slaverny, Het diensthuis, daar gy tot my schreidde; Hebt nimmer Godtheit nevens my. 3 Gy zult van my geen beelden maaken, Naar iets in hemel, of op aard'; Want ik zou dus in toorn ontblaaken, Dat zelfs 't kindskindt niet wierd gespaart. 4 Gebruik Godts naam, vol heiligheden, Nooit ydelyk, en nooit in spot: Want' zulk een' hoon wordt niet geleden, Noch blyft ooit ongestraft van Godt. 5 Gedenk den Sabbath Godt te wyden, Maar werk zes dagen naar uw' lust; {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De zevenste zy t'allen tyden Voor Israël een dag van rust. 6 Eer uwen Vader en uw Moeder, Opdat gy lange op d'aarde leeft, In voorspoedt, dien Godt, als uw hoeder, U tot een erfbezitting geeft. 7 Bevlek u niet met bloet te storten. Schendt nimmermeer den echtenstaat. Steel niet, noch wilt geen mensch verkorten. Spreek nimmer vals tot 's naastens smaadt. 8 Gy zult geen naastens goedt begeeren, Zyn huis, of wyf, of knecht, of maagdt, Os, ezel, of 't geen hy met eeren Bezit; hoe zeer 't uw oog behaagt. 9 O Godt ! uw wetten en geboden Zyn heilig, en een hemelleer: Geef dat wy u, ô Godt der Goden, Vereeren als den Opperheer ! Het zy zoo. {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lofzang der Jonkvrouwe Maria. Luc. Cap. 1. vers 46-55. Luc. 1. vers 46-55. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn ziel verheft den Heer, 46 Mijn ziele maeckt groot den Heere: Myn geest verheugt zich zeer 47 Ende mijnen Geest verheught hem in Godt mijnen Salighmaker: In Godt, myn hartsbetrouwen, Myn Heilandt, dien zyn Maagt In nedrigheit behaagt, 48 Omdat hy de nederheydt sijner dienstmaeght heeft aengesien: Want siet van nu aen sullen my saligh spre-(ken) alle de geslachten. Om haar geluk te bouwen. 2 Want ziet, van nu voortaan Zal ik voor zalig gaan By alle de geslachten, Want hy, die magtig is, 49 Want groote dingen heeft aen my gedaen hy die machtig is, ende heyligh [is] sijnen Naem. Doet my wat groots gewis, Ver boven de gedachten. 3 Gansch heilig is de Heer, 50 Ende sijne barmhertigheyt is van geslachte tot geslachte, over de geene die hem vreesen. Barmhartig, naar zyn leer, Voor allen die hem vreezen: Zyn liefde wordt gedacht Van Israëls geslacht, {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat hem getrou zal wezen. 51 Hy heeft een krachtigh werck gedaen door sijnen arm: Hy heeft verstroyt de hoogmoedige in de gedachten harer herten.4 Hy doet een krachtig werk, Ver boven paal en perk, Door 't goddlyk alvermogen, Dat hy de trotzen velt Met al hun boos gewelt, Om kleenen te verhoogen. 52 Hy heeft machtige van de throonen afgetrocken, ende nedrige heeft hy verhooght.5 Hy smytze van den troon Die praalen met een kroon, Hoe magtig en vermetel, Opdat hy kleenen zou, Aan zyn verbondt getrou, Verhoogen op den zetel. 53 Hongerige heeft hy met goederen vervult; ende rijke heeft hy ledigh wech gesonden.6 Hun die verhongert zyn, Beknelt in angst en pyn, Heeft hy veel goedt gegeeven; De ryken vol van pracht, En stout op hunne magt, Gansch ledig wechgedreven. 54 Hy heeft Israel sijnen knecht opgenomen, op dat hy gedachtigh ware der barmhertigheydt,7 Aan Isrel, zynen knecht, {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heeft hy, (als 't was voorzegt Aan Abraham den Vader, En aan zyn nageslacht) 55 (Gelijck hy gesproken heeft tot onse vaderen, [namelick] tot Abraham, ende sijnen zade) in der eeuwigheit Het heil te weeg gebragt, Uit zyne zegenader. De Lofzang van Zacharias. Luc. Cap. 1. vers 68-79. Luc. 1. vers 68-79. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GElooft zy onze Heer, de Godt 68 Gelooft [zy] de Heere, de Godt Israels, want hy heeft besocht, ende verlossinge te wege gebracht sijnen volcke: Van Israël, wiens liefde en kracht, Zyn volk bezocht heeft, in 't genot Van 't heil voor ons te weeg gebragt; En ons den hoorn heeft opgerecht 69 Ende heeft eenen hoorn der saligheyt ons opgerecht, in het huys Davids sijns knechts. In 't huis van David, zynen knecht, Van zaligheit, te vooren. Zoo klaar gespelt door Godts orakelmondt, 70 Gelijk hy gesprooken heeft door den mondt sijner heyliger Propheten, die van den beginne der werelt [geweest zijn,] In zyn Profeeten, die hy zondt Van 't aanbegin, om zyn heil te hooren. 2 Een slaking uit de handt en magt 71 [Namelick] eene verlossinge van onse vyanden, ende van de handt aller der gener die ons haten. Van al die ons vyandig zyn, {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Opdat zyn liefde aan 't voorgeslacht 72 Op dat hy barmhertigheyt dede aen onse vaderen, ende gedachtig ware sijns heyligen verbonts:Der Vaadren baatte in angst en pyn. En hy gedacht aan zyn verbondt, 73 [Ende] des eedts, dien hy Abraham onsen vader gesworen heeft, om ons te geven,By eede onwankelbaar gegrondt, Aan Abraham den Vader Gezworen, dat wy, naar zyn wil en woordt 74 Dat wy verlost zijnde uyt de handt onser vyanden, hem dienen souden sonder vreese,Verlost, eens zouden ongestoort Hem dienen zonder vreeze te gader. 3 Met yver in gerechtigheit, 75 In heyligheyt ende gerechtigheyt voor hem, alle de dagen onses levens.En heiligheit, als onze pligt, Voor hem, naar 't woordt ons toegezeit, Tot 's levensloop hier zy verricht. 76 Ende gy kindeken sult een Propheet des Allerhoogsten genaemt worden: want gy sult voor het aengesicht des Heeren voor henen gaen, om sijne wegen te bereyden.En gy, myn kindt, zult een Profeet Des Hoogsten heeten, die gereedt Zult zyn om voor den Heere Den weg te baanen van het zalig licht Der blyschap, voor zyn aangezicht, Een voorbô zyner heilige leere. 77 Om sijnen volke kennisse der saligheyt te geven, in ver-gevinge harer sonden:4 Een leer voor 't volk ter zaligheit, Tot slaking van het zondig quaat, {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door Godts barmhartigheit bereidt, Naar zynen Goddelyken raadt, Door d'innigste beweegingskracht. 78 Door de innerlicke bewegingen der barmhertigheyt onses Godts, met welcke ons besocht heeft de Opgangh uyt der hooghte: Dit heil heeft ons te weeg gebragt De Heilzon uit den hoogen; Opdat ze met haar glans en licht verscheen, 79 Om te verschijnen den genen die geseten zijn in duysternisse, ende schaduwe des doots; om onse voeten te richten op den wegh des vredes. En alle duisternis verdween Van hen verblindt en ganschlyk bedrogen. 5 Van hen beangstigt door de doodt: Opdatmen treede op 't vredepadt, Geredt uit zulk een' angst en noodt, Gelyk hy het besloten hadt. De Lofzang van Simeon. Luc. Cap. 2. 29-32. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NU laat gy, Heer, uw' knecht, 29 Nu laet' gy, Heere, uwen dienstknecht gaen in vrede, na u woordt. Naar 't woordt hem toegezegt, Gaan in een' vollen vrede: Omdat hy heeft gezien 30 Want mijne oogen hebben uwe saligheyt gesien, Uw zaligheit, en dien {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die komt, naar onze bede. 31 Die gy bereyt hebt voor het aengesichte van alle de volckeren:2 Het heil van u bereidt, Door uw barmhartigheit, Voor 't aanschyn aller volken; 32 Een licht tot verlichtinge der Heydenen, ende tot heerlickheyt uwes volcks Israels.Den Heidenen een licht, Tot Isrels eer gericht, Straalt hoog tot aan de wolken. 't Gebedt des Heeren. Op de gewoone zangwyze. Matth. Cap. 6. vers 9-13. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Onse Vader, die in de hemelen [zijt.]O Hemelsch Vader van al 't zaadt Dat gy verkoost in uwen raadt, En schonkt aan Christus uwen Zoon; Met eerbied naadren wy uw' troon, Omscheenen van het eeuwig licht: Geef ons van u een klaar gezicht ! Uwen naem werde geheylight.2 Uw groote Naam, vol heiligheit, Word' door al 't wereldtruim verbreidt ! Men kenne uw Zoon, die, zonder blaam, Verheerlykt pronkt met uwen Naam, {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En zich een volk verworven heeft, Dat waardig uwen Naame leeft. 3 Uw Koningkryk kom' tot ons, Heer. 10 Uw' Koninckrijcke kome. Geef dat wy leeven t'uwer eer, Als d'onderdaanen recht betaamt, Die Christus erfdeel zyn genaamt: De vrygekochten door zyn bloedt, Aan wien hy schenkt zyn zalig goedt. 4 Dat uwe Wil op d'aard' geschied' Uwen wille geschiede gelijck in den hemel [alsoo] oock op der aerden. Als in den hemels hoog gebiedt; Uw raadt, die nooit verandring lydt, En al 't bestier heeft in den tyt, Geef dat wy, vreezende uw gebodt, U eeren als een heilig Godt. 5 O Heer, die 't menschdom voedsel geeft, 11 Ons' dagelicks broodt geeft ons heden. En 't vee, als Godt van al wat leeft; Die 't werk van uwe handt bewaart, En alles voedt naar zynen aart; Geef ons de spys die 't lichaam sterkt, Doch meer die 't zielenleven werkt. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Ende vergeeft ons onse schulden, gelijck oock wy vergeven onsen schuldenaren.6 Vergeef ons onzer zonden schuldt, Dat wy, met uwen Geest vervult, Naar 't voorbeeldt uwer Majesteit, Steedts tot vergeeving zyn bereidt, Van hen die ons, door trots of haat, Beledigt hebben met der daadt. 13 Ende en leyt ons niet in versoeckinge:7 O Heer, die onze Schutsheer zyt, Gewen ons tot den heilgen strydt, Dat geen verzoeking ons verwin', Geef ons altyt een' goeden zin. Maer verlost ons van den boosen.Dat ook de list der oude slang Ons niet in haare netten vang'. Want uwe is het Koninkrijke, ende de kracht, ende de heerlickheyt, in der eeuwigheyt.8 Want u, O Heer, is 't koningryk. Al 't schepsel draagt een straal en blyk Van uwe Goddlykheit en kracht. Dat u dan worde toegebragt Lof, eere, en eeuwge heerlykheit: 't Geheelal kenne uw Majesteit ! Amen.9 Met AMEN sluiten we onze beê. Verzeker ons van uwen vreê. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Volbreng in ons uw Goddlyk werk, Als leden van uw waare kerk. Verhoor ons, Heer, om uwen Zoon, Verheerlykt in den hemeltroon ! De Artykelen des Christelyken Geloofs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k GEloove in Godt den Vader, die uit niet, 1 Ick geloove in Godt den Vader, den Almachtigen, Schepper des hemels ende der aerden. Door 't Woordt, den hemel schiep en d'aarde; Den Heer in 't hemelsch hoog gebiedt, Wiens almagt zich toen openbaarde. Hy wil onzen Vader heeten, In zyn liefd' ons trou bewaaren. Zyn gunst verschynt ons ongemeeten, Dies zal ons geen leet bezwaaren. Zyn ooge zal ons steedts bewaaken: Opdat ons geen quaadt mag naaken. 2 'k Geloove ook in den Heilandt, zynen Zoon, 2 Ende in Jesum Christum sijnen eenigh geborenen Sone, onsen Heere: Alleen van eeuwigheit geboren, Den Heer, gedaalt uit 's hemels troon, {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gelyk het was gespelt te vooren; 3 Die ontfangen is van den Heyligen Geest, geboren uyt de Maget Maria:Van den Heilgen Geest ontfangen, Uit een Maagdt in 't vleesch verscheenen; Met smaat aan 't kruishout opgehangen. 4 Die geleden heeft onder Pontio Pilato, is gekruyst, gestorven, ende begraven, nedergedaelt ter hellen:Daar ons leet door is verdweenen. Gestorven, en toen ook begraaven, Om dus zyne doodt te staaven. 5 Ten derden dage wederom opgestaen van den dooden:3 Ten derden dage is hy, als 't was voorzegt, Doorluchtig van den doodt verrezen; Waardoor hy toonde 's Vaders recht, Naar zynen eisch, voldaan te wezen; 6 Opgevaren ten hemel, sittende ter rechter handt Godts des Almachtigen Vaders:En ten hemel opgevaaren, Zichtbaar voor zyn kruisgezanten, Verheven boven d'Englenschaaren, Om zyn kerk door 't woordt te planten. 7 Van daer hy komen sal om te oordeelen de levende, ende de doode.Vanwaar hy zal als rechter komen, Voor onzaligen en vroomen. 8 Ick geloove in den Heyligen Geest.4 'k Geloove ook vast in Godt den Heilgen Geest. 9 Ick geloove een heylige, algemeyne Chri-stelicke Kerke, gemeynschap der heyligen.Eene algemeene Christen kerke. Die Godt van smette en schuldt geneest, {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Opdat hy haar gemeenschap sterke. 't Vleesch zal ook eens meêr verryzen, Ziel en lichaam eeuwig leeven, Verheerlykt, om den Heer te pryzen. Of voor hem als Rechter beeven. Hy geeve ons, als zyn gunstelingen, 12 Ende een eeuwigh leven. 't Heil in d'opperhemelkringen. Symbolum Apostolorum. Dat is, Eene korte bekentenisse des waaren Christelyken Geloofs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k GEloove in Godt, die onze Vader is, 1 Ick geloove in Godt den Vader, den Almachtigen, Schepper des hemels ende der aerden. Almagtig, en in zyn verbondt gewis: Die 't wereldtruim schiep door zyn eeuwig woordt, Dien 't hemelryk en d'aarde toebehoort. 2 Ende in Jesum Christum sijnen eenigh geborenen Sone, onsen Heere: 'k Geloove ook in zyn' eengeboren Zoon, Den Christus, die gedaalt is uit zyn' troon, En eeuwig is des Vaders Woordt geweest; 3 Die ontfangen is van den Heyligen Geest, gebooren uyt de Maget Maria: Ontfangen door de kracht {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van zynen Geest, Die dus gevormt is in den schoot der Maagt, Wanneer het Godt den Vader heeft behaagt. Van haar is hy ook zonder smet geboren. 4 Die geleden heeft onder Pontio Pilato, is gekruyst, gestorven, ende begraven, nedergedaelt ter hellen:Hy leedt den doodt voor 't volk in schuldt verloren. Nadat hy door Pilatus was gedoemt Ten kruisdoodt; daar de Christenheit op roemt. 5 Ten derden dage wederom opgestaen van den dooden:2 Zyn' doodt is in 't begraaven klaar getoont, Waarin hy voor verrotting is verschoont. 6 Opgevaren ten hemel, sittende ter rechter handt Godts des Almachtigen Vaders:Hy rees uit 't graf; en voer naar 's hemels troon, Daar hy nu zit verheerlykt, als Godts Zoon, In eeuwigheit aan 's Vaders rechte handt; Terwyl hy hier zyn Kerke sticht en plant 7 Van daer hy komen sal om te oordeelen de levende, ende de doode.Vanwaar hy eens ten oordeel wederkomt, Als Godts bazuin in 't oor der dooden bromt. 8 Ick geloove in de Heyligen Geest.'k Geloove ook in den Heilgen Geest, als Godt; 9 Ick geloove een heylige algemeyne Christelicke Kerke, gemeynschap der heyligen.Een Kerk die {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d'algemeenheit heeft ten lot, En die de schuldt genadig wordt vergeeven. 10 Vergevinge der sonden: 'k Geloove dat dit vleesch eens weêr zal leeven, 11 Weder opstandinge des vleeschs: En dat Godt heeft het hoogste heil bereidt 12 Ende een eeuwigh leven. Voor zyne Kerk, tot in alle eeuwigheit. Morgengebedt. Op de Wyze van den 9 Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heerlyk en bestendig licht, O Heilzon van ons zwak gezicht, Wy danken u in dezen morgen, Voor uwe vaderlyke zorgen. 2 Wy danken u dat deze nacht Met rust en vrede is doorgebragt, Dat gy gewaakt hebt ons ten goede, En ons gedekt met uwe hoede. 3 Wy pryzen uwen grooten naam, Genadig Heer, maak ons bequaam Om u tot allen tyt te looven. {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En straal op ons uw' glans van boven. 4 Gy hebt ons uit den slaap gewekt, En onzen levensdraadt gerekt, Dat wy het niewe licht beschouwen, Geef datwe altoos op u betrouwen. 5 O Heer, van 't menschelyk geslacht, Versterk ons door uw hemelkracht; Laat uwe goede Geest ons leiden, Opdat wy nimmer van u scheiden. 6 Verdryf in ons het zondig quaadt. Leer ons hoe 't levenslicht vergaat, Opdatwe in uwe vreeze leeven, En met de ziel naar boven streeven. 7 Geef datwe eens komen in 't genot Van uwe zaligheit, ô Godt ! Om eeuwig, met uw hemelstraalen Bescheenen, in uw ryk te praalen. Een kort Gebedt voor de Predikatie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt, die onze vader zyt, {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot allen tyt, Door Christus: schenk ons uwen Geest, Ons leidende in uw waarheit. Verhoor ons, Heer, te dezer stondt, Ontsluit den mondt Uws dienaars, dat hy onbevreest Uw woordt ontvouwe in klaarheit. Geef in ons hart aandachtigheit, En open ook onze ooren, Opdat wy 't hooren met bescheit, En 't in de ziel mag booren; Zoodat wy, t'uwen dienst bereidt, Steedts uwen lof doen hooren. Gebedt voor den eeten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Vader, magtig, wys, en goedt, Bezorger van ons heil en leven, Die alles onderhoudt en voedt, Wil ons uw gunst en zegen geeven, Opdat de spys en drank ons sterke, {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doch geef vooral ons eerst en meest Het hemelsch broodt, dat in ons werke Het Goddlyk leven, door den Geest. Gebruikt de spyze en drank, maar denkt Dat Godt ons die uit liefde schenkt. Dankzegging na den eeten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WY danken uwen naam, ô Vader, Voor uw weldadigheit en goedt, Dat gy, uit uwe liefdensader, Ons naar het lichaam hebt gevoedt. Geef datwe u altoos dankbaar zyn, Opperoorzaak aller dingen, Van harte, en niet in waan en schyn, Voor uw genade en zeegningen. Gedankt zy Godt, die eeuwig leeft, Die ons zoo mild verzadigt heeft. Het Avondtgebedt. Christe qui lux es & dies. Ofte naar de Wyze van den C. Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Christus, gy zyt dag en licht, {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Niets is bedekt voor uw gezicht, Uw Evangeliwoordt en Geest Verlichten ons in 't minst en meest. 2 Wy bidden dat uw hemelwacht Ons wil behoeden dezen nacht; Bewaar ons, Heer, voor alle quaadt, Naar uwe liefde en wyzen raadt. 3 Verdryf den zwaaren slaap, ô Heer, Dat 's vyandts list ons nimmer deer'. 't Vleesch zy getemt in reine tucht. Hoor als ons harte tot u zugt. 4 Wanneer wy leggen in de rust, Zelf van het leven onbewust, Dek ons dan met uw rechte handt, En vry ons door uw onderstant. 5 Bescherm de gansche Christenheit, Uw hulp zy ons altoos bereidt. Redt ons, ô Godt, uit allen noodt, Om Jezus bloet en bittren doodt. 6 Gedenk, ô Heer, den zwaaren tyt, {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer de Satan ons bestrydt; Als onze ziel dan zuchten looft, Zoo schenk haar uw genade en troost. 7 Godt Vader hebbe roem en eer, Met zynen Zoone, als onzen Heer; Den Heilgen Geest zy lof gezeit Met hen tot in der eeuwigheit. Een eigen Geschrift van David, uit de Grieksche Bybels op Nederlandtschen dichttrant gebragt. Stemme: Psalm 19. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs ik noch jongeling, By broederen gering Geacht, een herder was, En 't vee, van 's morgens vroeg Tot 's avondts, gade sloeg, 't Geen weidde in klavergras, Zat ik in 't lommergroen Van eenig dicht plantsoen, En loofde Godt den Heere: {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik kleefde een herdersfluit, Wier heldere geluit, Klonk van des Hoogstens eere. Maar Godt, by wien geen pracht, Noch hoogheit wordt geacht, Verkoos my van het veldt: Zyn Bode, dien hy zondt, Die zynen last ontwondt, Heeft my het ryk voorspeldt. Hy heeft my 's Heeren raadt, Die eeuwiglyk bestaat, Getrouwelyk ontsloten, En my de kroon belooft, Waarna hy op myn hoofdt Heeft d'oli uitgegoten. 3 Godt, die geen' staat aanziet, Verkoos myn Broeders niet, Maar ging hen al voorby: Hun voorrecht, trots en waan, Zag hy geheel niet aan. {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Omtrent de heerschappy. 'k Heb ook den Reus gevelt, Den Filistynschen heldt, Door 's Heeren alvermogen. Godt quam my door zyn handt, Die 't vee hoedde op het landt, Op Isrels troon verhoogen. Gebedt. O Opperheer, uw Majesteit Straalt op deze aarde uit 's hemels boogen, En blikt ons dag op dag voor oogen, Met onvergangbre heerlykheit. Uw glans is overal verspreidt. Geef, Heer, datwe uwen naam verhoogen, U eeren in uw alvermogen, Tot uw gemeenschap opgeleidt. O Heerscher in de hemelkringen, Geef dat wy u ter eere zingen, Op Davids Goddelyken toon: Opdat wy door de wolken dringen, Daar d'Englenkooren u omringen, In 't zalig licht voor uwen troon. END. {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Register aller Harpzangen. 127. Aan Babels stroom daar zaten wy beneepen 492. 42. Als een hert schreeuwt naar de stroomen 140. 12. Behoud O Heer, om dat men ziet ontbreeken 31. 16. Bewaarme, O Godt, want ik betrouwe op u 37. 122. Blyschap komt mijn hart bevangen 464. 24. D'aarde is des Heeren eigendom 69. 105. Dat elk den Heere eerbiedig loove 373. 53. De dwaas zeit in zijn harte, boos en stout 177. 14. De dwaas zeit stout in 't harte: daar is geen Godt 34. 110. De Heer heeft zelf tot mijnen Heer gesproken 406. 48. De Heer is groot, zijn majesteit, 159. 23. De Heer is my een herder en een hoeder 68. 93. De Heer regeert, hy is met eer bekleedt 333. 97. De Heer regeert met kracht 342. 20. De Heer verhoore u in de dagen 55. 79. De Heidens zyn, O Godt, met magt gekomen 283. 19 De Hemelen vol glans 52. 36. Der boozen overtreding spreekt 113. 125. Die op den Heere zich betrouwen 467. 91. Die zich in 's Hoogstens schuilplaats stelt 326. 26. Doe my, O Heer, toch recht 75. 43. Doe my toch recht, O Godt der wraaken 144. 115. Geef ons niet, maar geef uwen naame d'eer 415. 119 Gelukkig zijnze en zalig die oprecht 427. 51. Gena, gena, naar uwe goetheit, Heer 170. 144. Gezegent zy de Heer, mijn rotze in 't lijden 511. 100. Gy aarde en Volken looft den Heer 350. 139. Gy, Heer, doorgrondt en kent mijn hart 497. 113. Gy, 's Heeren knechten, looft den Heer 412. 29. Gy Vorsten, geeft den Heere 84. 90. Gy waart ons van geslachte tot geslachte 322. 99. Godt, de Heer, regeert 347. 50. Godt, d'Opperheer, de Godt der Goden spreekt 166. 27. Godt is mijn licht, mijn heil, wien zoude ik vreesen ? 78. 46. Godt is ons eene vaste sterkte 155. 73. Godt is, voor Isrel immers goet 248. 67. Godt, onze Godt, zy ons genadig 218. 82. Godt staat in Godts vergaderingen 295. 68. Godt sta nu op met majesteyt 220. 87. Godts tempel heeft zijn grondtslag op de bergen 308. 70. Haast u, O Godt, tot mijne hulp 237. 86. Heere, neig tot my uwe ooren 304. 85. Heer, gy hebt uw gunst ons laten blijken 302. 102. Heer hoor mijn gebedt en klagen 352. 61. Heer hoor mijn geschrei en reden 200. 8. Heer, onze Heer, hoe gloririjk en heerlijk 19. 13. Hoe lange zult gy mijner, Heer 33. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} 84. Hoe lieflyk is uw heiligdom 299. 3. Hoe veel vyanden, Heer 6. 17. Hoor de gerechtigheit, O Heer 40. 49. Hoort, volken, hoort, neemt mijne leering aan 162. 40. Ik heb den Heere een langen tijt verwacht 133. 116. Ik hebbe lief, want Godt hoort mijne stem 418. 123. Ik hef tot u mijn oogen naar omhoog 465. 130. Ik roep tot u, O Heere 475. 141. Ik roepe u aan in mijn elende 504. 7. Ik stelle op u, Heer, mijn betrouwen 15. 31. Ik stelle op u, Heer, mijn betrouwen 89. 111. Ik zal den Heer met mijnen mondt 408. 138. Ik zal u looven t'allen stondt 494. 9. Ik zal den Heere uit's harten grondt 21. 39. Ik zeide, 'k zal mijn wegen gade slaan 130. 127. Indien de Heer het huis niet bouwt 470. 76. In Juda is Godt wel bekent 262. 66. Juicht Gode, zingt nu vreugdepsalmen 214. 120. 'K Bestont in mijn benaaude dagen 461. 11. 'K Betrouwe op Godt den Heere met mijn harte 29. 71. 'K Betrouwe op u Heer, met mijn harte 238. 25. 'K Heff' mijn ziele op tot den Heere 71. 95. Komt laat ons vrokijk onzen Heer 338. 142. 'K Riep tot den Heere uit al mijn hart 506. 34. 'K Zal Godt tot allen tijt 103. 101. 'K Zal van Godts gunste en milde goetheit zingen 350. 30. 'K Zal uwen naam verhoogen, Heer 86. 89. 'K Zal zingen van Godts eere en goedertierenheit 313. 6. Laat uwen toorn niet blaaken 13. 38. Laat uw' straffe op my niet blaaken 123. 117. Looft Godt den Heere al 't heidendom 421. 103. Loof, loof den Heer, mijn ziel, en wil hem prijsen 359. 104. Loof, loof den Heer, mijn ziel, met al uw' kragt 364. 134. Looft den Heere en wilt hem eeren 481. 136. Looft den Heer, want hy is goet 486. 148. Looft den Heere uit 's hemels boogen 524. 150. Looft Godt in zijn heiligdom 529. 107. Looft Godt met ziel en leden 389. 118. Looft onzen Godt het Opperwezen 421. 65. Men looft in Sion met gezangen 210. 106. Men loove Godt als vriendelijk 380. 77. Mijn stem klimt tot den Heere 264. 22. Mijn Godt, mijn Godt, waarom verlaet gy my ? [61. 45. Mijn hart, ontvonkt, geeft op een goede reden 151. 18. Mijn liefde zal zich hartlijk tot u strekken 43. 121. Mijn oogen heffe ik naar omhoog 463. 62. Mijn ziel is immers stil tot Godt 202. 94. O Godt der wraaken, Godt der wraaken 334. 109. O Godt, dien ik altoos zal looven 400. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} 60. O Godt, gy hadt ons naar uw recht 197. 63. O Godt, gy zijt mijn Godt mijn kracht 205. 64. O Godt, hoor mijn stemme, klagtig 208. 108. O Godt, ik voel mijn hart bereidt 398. 145. O Godt, mijn Godt en Koning hoog geacht. 514. 55. O Godt, neem mijn gebedt ter ooren 181. 72. O Godt, verleen aan uwen Koning 244. 54. O Godt, verlos my door uw' naam 179. 59. O Godt, verlos my uit de handen 193. 74. O Godt, waarom verstootge in eeuwigheit ? 254. 44. O Godt, wy hebben 't met onze ooren 145. 56. O Godt, zijt my genadig, want de mensch 185. 21. O Heer, de Koningh is verblijdt 57. 32. O Heer, gedenkt aan uwen knecht 477. 43. O Heer, hoor mijn Gebedt en smeeken 507. 31. O Heer, mijn harte rijst niet hoog 476. 88. O Heer, O Godt mijns heils, voor u 309. 10. O Heer, waarom staat gy van verre en ziet ? 25. 5. O Heer, wil mijne reden hooren 9. 112. O, hoe gelukkig is hy t'achten ! 410. 78. O Israël, neem mijne leer ter ooren 268. 80. O Isrels Herder, neem ter ooren 287. 146. O mijn ziele, prijs den Heere 518. 75. Onze Godt, wy roemen bly 260. 135. Prijst en looft des Heeren naam 482. 33. Rechtvaardigen zingt vreugdepsalmen 98. 140. Redt my, O Godt, van quaade menschen 501. 58. Spreekt gy gerechtigheit naar waarheit 190. 124. Ten waer de Heer, die by ons is geweest 466. 92. 't Is goet dat elk den Heere 329. 114. Toen Israël Egiptens slavereny 413. 28. Tot u roepe ik, O Heer, mijn sterckte 82. 35. Twist, Heer, met mijne twisters, fier 108. 147. Vereert den Heer met feestgezangen 520. 69. Verlos my door uw goedertierenheit 230. 47. Volken, groot van tal 157. 2. Waarom rot dus het heidendom byeen ? 2. 126. Wanneer de Heer, zoo groot in kracht 469. 52. Wat roemt gy u toch in het quaade 175. 4. Wanneer ik roep wil my verhooren 7. 41. Welzalig hy, die zich verstandig draagt 137. 32. Welzalig hy, wiens misbedrijf en zonden 95. 1. Welzalig is de man die nimmer gaat 1. 28. Welza'ig is hy t'achten 472. 15. Wie zal verkeeren in uw tent ? 36. {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} 133. Zie toch, hoe goedt en lieffelijk is 't leven 480. 129. Zy hebben my zeer dikwijls hard benauwt 473. 57. Zijt my, O Godt, genadig, want in noodt 188. 37. Zijt over hen in afgunst niet ontsteeken 115. 81. Zingt bly onzen Godt 291. 96. Zingt Gode niewe feestgezangen 340. 98. Zingt nu den Heere op nieuwe toonen 345. 149. Zingt voor den Heere op nieuwe galmen 527. 83. Zwijg niet, O Godt, en houd u niet als doof 296. Register der Lofzangen. De 10. Geboden 531. Den Lofzang der Jonkvrouwe Maria 533. De Lofzang van Zacharias 535. De Lofzang van Simeon 537. Gebedt des Heeren 538. De Artijkelen des Christelijken Geloofs 541. Eene korte bekentenisse des Christelijken geloofs 543. Het Morgengebedt 545. Een kort Gebedt voor de Predikatie 546. 't Gebedt voor den eeten 547. Dankzegging na den eeten 548. Het Avondtgebedt 548. Een eigen geschrift van David 550. De Psalmen die men op eenerley wyze zingt. Psalm 5. en 64. Psalm 14. en 53. Psalm 17., 63, 70. Psalm 18. en 144. Psalm 24., 62, 95, 111. Psalm 28. en 109. Psalm 30. 76 139. Psalm 31. en 71. Psalm 33. en 67. Psalm 36. en 68. Psalm 46. en 82. Psalm 51. en 69. Psalm 60. en 108. Psalm 65. en 72. Psalm 66., 98, 118. Psalm 74. en 116. Psalm 77. 86. Psalm 78. en 90. Psalm 100., 131, 142. Psalm 117. en 127. Psalm 140. op de wijze van de Tien Geboden. {==(1)==} {>>pagina-aanduiding<<} Cathechismus, Ofte Onderwijsinge in de Christelicke Leere, die in de Nederlandsche Gereformeerde Kercken en de Scholen geleert werd. Den Eersten Sondagh. Eerste Vrage. WElck is uwen eenigen troost, beyde in't leven ende sterven ? Antw. Dat ick met lijf ende ziele 1 Cor 6. 19., beyde in 't leven ende sterven Rom 14. 7, 8 9., niet mijn, maer mijns getrouwen Salighmakers Jesu Christi eygen ben, Joa. 17. 6. die met sijnen dierbaren bloede, voor alle mijne sonden volkomelick betaelt Eph 1. 7., ende my uyt alle gewelt des Duyvels verlost heeft 1 Joan. 3. 8. , ende alsoo bewaert Joa. 6. 39. ende 10. 27, 28, 29. ende 17. 12., dat sonder den wille mijns Hemelschen Vaders, geen hayr van mijnen hoofde vallen kan mat. 10. 29, 30, 31., ja oock dat my alle dingh tot mijner saligheyd dienen moet. Rom 5. 3, 4, 5. Daerom dat hy my oock door sijnen Heyligen Geest des eeuwigen levens versekert 1 Cor 1. 22, ende hem voortaen te leven, van herten willigh ende bereyt maeckt. Rom 7. 22. ende 8. 14. 2Cor. 5. 15. 2 Vrag. Hoe veel stucken zijn u noodigh te weten, op dat gy in desen troost salighlick leven ende sterven meught ? Antw. Drie stucken. mat. 11. 28, 29, 30. Ten eersten: Hoe groot mijne sonden en elende zy. Rom. 3. 9, 10, 11. 12. Ten anderen: Hoe ick van alle mijne sonden ende elende verlost werde. Joa 17. 13. Ten derden: Hoe ick Godt voor sulcke verlossinge sal danckbaer zijn. Psa, 50. 14. Dat Eerste deel: Van des Menschen Elendigheydt. 2. Sondagh. 3 Vra. Waer uyt kent gy uwe Elendigheyd. Antw. Uyt de Wet Godts. Rom 3. 20. ende 7. 7. 4 Vra. Wat eyscht de Wet Godts van ons ? Antw. Dat leert ons Christus in eener somma, Matt. 22. 37, 38, 39, 40. Rom. 13. 9. Gy sult lief hebben den Heere uwen Godt met geheel uw' herte, ende met geheel uwe ziele, ende met geheel uw' verstandt. Dit is het eerste, ende het groot gebodt. Ende het tweede desen gelijck [is:] Gy sult uwen Naesten lief hebben als u selven. Aen dese twee geboden hanght de gantsche Wet ende de Propheten. 5 Vrag. Kondt gy dit al volkomenlick houden ? Ant. Neen ick Psa. 14. 2, 3: Want ick ben van naturen geneyght Godt ende mijnen naesten te haten. Rom 1. 29, 30, 31. en 8. 7. 3. Sondagh. 6 Vra. Heeft dan Godt den mensche alsoo boos ende verkeert geschapen ? Ant. Neen hy: Gen 1. 31. Deut. 32. 4. Maer Godt heeft den mensche goed, ende na sijn evenbeeld geschapen Gen 1. 26, 27. Eccl. 7. 29., dat is in ware gerechtigheyd ende heyligheyd, op dat hy God sijnen Schepper recht kennen, hem van herten lief hebben, ende met hem in de eeuwige saligheyd le- {==(2)==} {>>pagina-aanduiding<<} ven soude, hem te loven ende te prijsen. Col. 3. 10. 7 Vra. Van waer komt dan sulken verdorven aerd des menschen ? Ant. Uyt den val ende ongehoorsaemheydt onser eerster Voor-ouderen, Adams ende Eve in't Paradijs Rom 5. 12, 19., daer onse nature alsoo is verdorven geworden, dat wy alle in sonden ontfangen ende geboren worden. Psa. 51. 7. Eph. 2. 3. Joan. 3. 6. 8 Vra. Maer zijn wy alsoo verdorven, dat wy gantschelick onbequaem zijn tot eenigen goede, ende geneyght tot allen quade ? Antw. Ja wy Psa. 14. 2, 3. Mat. 7. 18.: 't En zy dan dat wy door den Geest Godts wedergeboren werden. Joa. 3. 3. 1Cor. 12. 3. 2Cor. 3. 5. Eph. 2. 5. 4. Sondagh. 9 Vra. Doet dan Godt den mensche geen onrecht, dat hy in sijne Wet van hem eyschet, dat hy niet doen en kan ? Ant. Neen hy Mat. 18. 23, 24.: Want Godt heeft den mensche alsoo geschapen dat hy dat konde doen Eph. 4. 24., maer de mensche heeft hem selven, ende alle sijne nakomelingen, door het ingeven des Duyvels Joa. 8. 44., ende door moetwillige ongehoorsaemheyd, der selven gaven berooft. Rom 5. 12. 10 Vra. Wil Godt sulcke ongehoorsaemheyd ende afval ongestraft laten ? Antw. Neen hy geensins: Maer hy vertoornt hem schrickelick Rom 2. 18., beyde over de aengeborene Rom. 5. 12. ende wercklicke sonden Rom 1. 18. Eph. 5. 6., ende wil die door een rechtveerdigh oordeel, tijdelick ende eeuwighlick straffen, alsoo hy gesproken heeft: Gal. 3. 10. Vervlokeckt zy een yegelick die niet en blijft in al datter geschreven is in 't Boeck des Wets, dat hy dat doe. 11 Vra. Is dan Godt oock niet barmhertigh ? Ant. Godt is wel barmhertigh Psa. 86. 15., maer hy is oock rechtveerdigh Psa. 5. 5., daerom soo eyscht sijne gerechtigheyd, dat de sonde, welcke tegen de alderhooghste Majesteyt Godts gedaen is, ook met der hoogste, dat is, met de eeuwige straffe aen lijf ende ziele gestraft werde. Mat. 10. 28. Dat 'andere deel. Van des Menschen Verlossinge. 5. Sondagh. 12 Vrag. Aengesien wy dan, na dat rechtveerdigh oordeel Godts, tijdelicke ende eeuwige straffe verdient hebben, is'er eenigen middel daer door wy dese straffe ontgaen mochten, ende wederom ter genade komen ? Antw. Godt wil dat sijne gerechtigheyd genoegh geschiede Rom 1. 32., daerom moeten wy der selven of door ons selven Deu 24. 16., of door eenen anderen Rom 8. 3, 4., volkomelick betalen. 13 Vra. Maer konnen wy voor ons selven betalen ? Antw. In geenderley wijse: Maer wy maken oock de schult noch dagelicks meerder. Psa. 19. 13. 14 Vra. Kan oock ergens een bloote creature gevonden worden, die voor ons betale ? Antw. Neen: Want ten eersten en wil Godt aen geen andere creaturen de schult straffen die de mensche gemaeckt heeft Gen. 1. 17.: Ten anderen, soo {==(3)==} {>>pagina-aanduiding<<} en kan oock geen bloote creature des last des eeuwigen toorns Godts, tegen de sonde dragen, ende andere creaturen daer van verlossen. Psa. 130. 3. Hebr. 12. 29. Apoc. 5. 3. 15 Vrag. Wat moeten wy dan voor eenen Middelaer ende Verlosser soecken ? Antw. Eenen sulcken die een waerachtigh Rom 5. 10., ende rechtveerdig mensche zy Jes. 53. 9., ende nochtans oock stercker dan alle creaturen, dat is, die oock waerachtigh Godt zy. 1 Pet 3. 18. 6. Sondagh. 16 Vrag. Waerom moet hy een waerachtigh ende rechtveerdigh Mensche zijn ? Ant. Om dat de rechtveerdigheyd Godts vorderde, dat de menschelicke nature die gesondight hadde, voor de sonde betaelde Rom 5. 15. en 8. 3., ende dat een mensche, selve een sondaer zijnde, niet en konde voor anderen betalen. 1 Pet 3. 18. Psalm 49. 8. Hebr. 7. 26. 17 Vra. Waerom moet hy t'samen een waerachtigh Godt zijn ? Antw. Om dat hy uyt kracht sijner Godtheyd, den last des toorns Godts aen sijner Menscheydt dragen Act. 2. 14. 1Pet. 3. 18., ende ons de gerechtigheyd ende dat leven verwerven ende weder geven mochte. Act. 20. 28. 2Cor. 5. 19. 18. Vra. Maer wie is de selve Middelaer die te samen een waerachtig God, ende een waerachtig rechtveerdigh mensche is ? Ant. Onse Heere Jesus Christus Mat 2. 23. Luce 2. 11. Joan 14. 6., die ons van Gode tot wijsheyd, rechtveerdighmakinge, heyligmakinge, ende tot een volkomen verlossinge geschoncken is. 1Cor. 1. 30. 19 Vra. Waer uyt weet gy dat ? Ant. Uyt den Heyligen Euangelio, het welck Godt selve eerstelick in't Paradijs geopenbaert heeft Gen 3. 15., ende namaels door de Heylige Patriarchen ende Propheten laten verkondigen Act. 3. 22. ende 10. 43., ende door de offerhanden, ende andere ceremonien des Wets laten voorbeelden Joa. 5. 46. Heb. 7. 8, 9, 10, ende ten laetsten door sijn eengeboren Soone vervult. Rom 10. 4. Gal. 3. 24. en 4. 4. 7. Sondagh. 20 Vrag. Werden dan alle menschen wederom door Christum saligh, also sy door Adam zijn verdoemt geworden ? Antw. Neense: Maer alleen de gene die hem door een oprecht geloove werden ingelijft, ende alle sijne weldaden aennemen. Joa. 1. 12. ende 3. 36. Psalm 2. 12. Rom. 11. 17. 21 Vrag. Wat is een oprecht geloove ? Antw. Een oprecht geloove en is niet alleen een seker weten ofte kennisse, daer door ick het al voor waerachtigh houde, dat ons Godt in sijn woord geopenbaert heeft Heb. 11. 2, 3, maer oock een seker vertrouwen Rom 3. 22., 't welck de Heylige Geest mat. 16. 17., door dat Euangelium mar. 16. 15, 16., in mijn herte werckt, dat niet alleen anderen, maer oock my, vergevinge der sonden, eeuwige gerechtigheyd ende saligheydt van Godt geschoncken zy, uyt louter genade, alleen om de verdienste Christi wille. Rom 3. 24. Gal. 2. 16. 22 Vra. Wat is dan een Christen noodigh te gelooven ? Antw. Al wat ons in den Euangelio belooft {==(4)==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, Mat 18. 29. Joan. 20. 31. het welck ons de Artijckelen onses algemeynen ende ongetwijfelden Christelicken geloofs in eener somma leeren. 23 Vrag. Hoe luyden die Artijckelen ? Ant. ICk geloove in Godt den Vader den Almachtigen Schepper des Hemels ende der Aerden. Ende in Jesum Christum sijnen eenigh-gebooren Sone, onsen Heere; die ontfangen is van den Heyligen Geest, gebooren uyt de Maget Maria: die geleden heeft onder Pontio Pilato, is gekruyst, gestorven, ende begraven, nedergedaelt ter hellen: Ten derden dage wederom opgestaen van den dooden: Opgevaren ten Hemel, sittende ter rechterhand Godts des Almachtigen Vaders: van daer hy komen sal om te oordeelen de levende, ende de doode. Ick geloove in den Heyligen Geest. Ick geloove in een heylige Algemeyne Christelicke Kercke, de Gemeynschap der Heyligen: weder opstandinge des vleeschs, ende een eeuwigh leven. 8. Sondagh. 24 Vrag. Hoe werden dese Artijckelen gedeelt ? Antw. In drie deelen: Dat eerste is van God den Vader, ende onse Scheppinge. Dat ander, van Godt den Sone, ende onse Verlossinge. Dat derde, van Godt den Heyligen Geest, ende onse Heyligmakinge. 25. Vrag. Aengesien datter maer een eenigh Goddelick wesen is Deu. 6. 4. 1Cor. 8. 4, 6., waerom noemt gy den Vader, den Soon, ende den Heyligen Geest ? Antw. Om dat Godt hem alsoo in sijn woord geopenbaert heeft, dat dese drie onderscheydelicke persoonen, de eenigh, waerachtigh, ende eeuwigh Godt zijn. Matt 3. 16, 17. Van Godt den Vader. 9. Sondagh. 26. Vrag. Wat gelooft gy met dese woorden: Ick geloove in Godt den Vader, den Almachtigen Schepper, des hemels ende der aerden ? Antw. Dat de eeuwige Vader onses Heeren Jesu Christi, die Hemel ende aerde, met al datter in is, uyt niet geschapen heeft Psa. 33. 6. Joan 1. 3., die oock deselve noch door sijnen eeuwigen raet ende voorsienigheyd onderhout, ende regeert Psa. 104. 3, 4, 5., om sijns Soons Christi wille, mijn Godt ende mijn Vader zy Joa. 1. 12. ende 20. 17., op welcken ick alsoo vertrouwe, dat ick niet en twijffele, hy en sal my met alle nootdruft des lijfs ende der zielen versorgen Psa. 36. 8. Matt 6. 26., ende oock al het quaed dat hy my in desen jammerdale toeschickt, my ten besten keeren Rom 8. 28., want hy sulcks doen kan, als een almachtig God Psa. 115. 3., ende oock doen wil als een getrouwe Vader. Psa. 103. 13. 10. Sondagh. 27 Vrag. Wat verstaet gy door de voorsienigheyd Godts ? Antw. De Almachtige ende alom tegenwoordige kracht Godts Psa. 94. 6, 7, 8, 9. Hebr. 4. 13., door welcke hy Hemel ende aerde, {==(5)==} {>>pagina-aanduiding<<} mitsgaders alle creaturen, gelijck als met sijner hand noch onderhout, ende alsoo onderhout, ende alsoo regeert Psa. 104. 27, 28, 29, 30., dat loof ende gras, regen ende drooghte, vruchtbare ende onvruchtbare jaren, spijse ende dranck Jac. 5. 17, 18., gesontheyd ende kranckheyd Mat 8. 2, 3., rijckdom ende armoede Psa.75. 7, 8, ende alle dingen, niet by gevalle, maer van sijne vaderlicke hand ons toekomen. Psa. 39. 10. Hebr. 12. 6. 28. Vra. Waer toe dient ons dat wy weeten, dat God alles geschapen heeft, ende noch door sijne voorsienigheyt onderhoud ? Antw. Dat wy in alle tegenspoet geduldig Rom 5. 3., ende in voorspoet dankbaer zijn mogen Luce 17. 15, 16. 1Tim. 4. 4, 5., ende in alles dat ons noch toekomen kan, een goet toeversicht hebben op onsen getrouwen Godt ende Vader Psal. 55. 23., dat ons geen creature van sijner liefde scheyden kan Rom 8. 38, 39. Joan 10. 28, 29., aengesien dat alle creaturen alsoo in sijner hand zijn, datse tegen sijne wille hen noch roeren noch bewegen konnen. Act. 17. 25, 28. Van Godt den Soone. 11. Sondagh. 29 Vrag. Waerom werd de Sone Godts Jesus, dat is, Salighmaker genaemt ? Antw. Om dat hy ons salig maeckt, ende van onse sonden verlost Mat 1. 21. 1Tim 1. 15.. Daer beneven, dat by niemant anders eenige saligheyd te soecken of te vinden is. Joan 6. 68. ende 10. 7, 8, 9. 30 Vra. Gelooven dan die oock aen den eenigen Salighmaker Jesum, die haer saligheyd ende welvaert by den Heyligen, by hen selven, of ergens elders soecken ? Ant. Neen sy: Maer sy verloochenen metter daet den eenigen Heyland ende Salighmaker Jesum, of sy schoon sijns met den monde roemen 1Cor. 13. 30. Gal. 5. 4., want van tween een, ofte Jesus en moet geen volkomen Saligmaker zijn, ofte die desen Saligmaker met waren geloove aennemen; moeten alles in hem hebben dat tot harer saligheyd van nooden is. Joan 1. 16. Col. 1 19, 20. ende 2. 10. 12. Sondagh. 31 Vra. Waerom is hy Christus, dat is, een Gesalfde genaemd ? Matt 16. 16. Antw. Om dat hy van Godt den Vader verordineert is, ende met den Heyligen Geest gesalvet Luce 4. 18., tot onsen hooghsten Propheet, ende Leeraer Mat 17. 5. ende 23. 8., die ons den verborgenen raet ende wille Godts, van onser verlossinge volkomelick geopenbaert heeft Joan 1. 18., ende tot onsen eenigen Hoogenpriester Psa. 110. 4. Hebr. 7. 21. 10 12., die ons met de eenige Offerhande sijns lichaems verlost heeft, ende ons met sijner voorbiddinge stedes voortredet by den Vader Rom 8. 34. Eph. 5. 2. Hebr. 7. 25.. Ende tot onsen eeuwigen Koningh, die ons met sijn Woord ende Geest regeert, ende ons by de verworvene verlossinge beschut, ende behoedt. Psa. 2. 6. Luce 1. 33. 32 Vrag. Maer waerom word gy een Christen genaemt ? Antw. Om dat ick door den geloove een lidtmaet Christi Act. 11. 26., ende alsoo sijner salvinge deelachtigh ben 1Cor. 6. 15., op dat ick sijnen Name bekenne 1Joa. 2. 10., ende my selven tot een levendigh danckoffer hem offere Mat 10. 32, 33. Luce 9. 26. Hebr. 13, ende {==(6)==} {>>pagina-aanduiding<<} met een vrye ende goede conscientie, in desen leven, tegen de sonden, ende den Duyvel strijde, ende hier namaels in eeuwigheydt met hem over alle creatueren regeere. 1Tim. 1. 18, 19. 2Tim. 2. 12. 13. Sondagh. 33 Vra. Waerom is hy Gods eeniggeboren Sone genaemt, soo wy doch oock Gods kinderen zijn ? Antw. Daerom, dat Christus alleen de eeuwige natuerlicke Sone Gods is. Joan. 1. 14, 18. Maer wy zijn om sijnent wille, uyt genaden, tot kinderen Gods aengenomen. Rom 8. 15, 16, 17. 34. Vrage Waerom noemt gy hem onsen Heere ? Act. 2. 36. 1Cor. 8. 6. Antw. Om dat hy ons met lijf ende ziele van alle onse sonden 1. Pet. 1. 18, 19. 2Cor. 6. 20., niet met gout ofte met silver, maer met sijnen dierbaren bloede gekocht, ende van alle geweld des Duyvels verlost, ende ons also hem tot een eygendom gemaeckt heeft. 14. Sondagh. 35. Vrag. Wat is dat geseyt: Die ontfangen is van den Heyligen Geest, geboren uyt de Maget Maria ? Antw. Dat de eeuwige Sone Godts, die waerachtigh ende eeuwigh Godt is ende blijft Joan. 1. 1. Jaco. 1. 17., ware menschelicke nature Rom 1. 3., uyt den vleesche ende bloede der Maget Maria Mat 1. 28., door de werckinge des Heyligen Geests Luce 1. 35., aengenomen heeft Phil. 2. 7., op dat hy ook dat ware zaet Davids zy Mat 2. 6., sijnen broederen in allen gelijck Heb. 11. 17., uytgenomen de sonde. Heb. 4. 1. 55. 36 Vrag. Wat nuttigheyd overkomt gy door de heylige ontfanginge ende geboorte Christi ? Ant. Dat hy onse Middelaer is 1Tim. 2. 5. Heb. 2. 16 17., ende met sijne onschult ende volkomen heyligheyd, mijn sonden, daer in ick ontfangen ende geboren ben, voor Godts aengesicht bedeckt. Psa. 32. 1, 2 1Cor. 1. 30. 15. Sondagh. 37 Vrag. Wat verstaet gy by dat woordeken, Geleden ? Antw. Dat hy aen lijf ende ziele, den gantschen tijd sijns levens, op der aerden, maer insonderheyd aen 't eynde sijns levens, de toorn Godts tegen de sonde des gantschen menschelicken geslachts gedragen heeft 1 Pet. 2. 24. ende 3. 18., op dat hy met sijn lijden, als met den eenigen soen-offer Rom. 3. 15. 1Tim 2. 5, 6., ons lijf ende ziele van de eeuwige verdoemenis verlosse, ende ons Gods genade, gerechtigheyd, ende dat eeuwigh leven verworve. Col. 1. 14. Hebr. 5. 9. 38 Vra. Waerom heeft hy onder de Rechter Pontio Pilato geleden ? Ant. Op dat hy onschuldigh, onder den wereldlicken Rechter veroordeeld zijnde Matt 27. 18, 19., ons daer mede van den strengen oordeele Gods, dat over ons gaen soude, bevrijde. Gal. 3. 13, 14. 39 Vrag. Heeft dat yet meer in, dat hy gekruyst is geweest, dan of hy niet een andere doodt gestorven ware ? Antw. Ja het; Want daer door ben ick seker, dat hy de vervloeckinge die op my lagh, op hem geladen heeft, want de doodt des kruyces van Godt vervloeckt was. Joa. 3. 14, 15. Eph. 2. 16. 16. Sondagh. 40 Vra. Waerom heeft Christus hem tot in den {==(7)==} {>>pagina-aanduiding<<} doodt moeten vernederen ? Ant. Daerom, dat van wegen der gerechtigheydt ende waerheyd Godts Gen. 2. 15. Rom. 8. 3, 4., niet anders voor onse sonden en konde betaelt werden, dan door de doodt des Soons Godts. Heb. 2. 6, 14, 15. 41 Vrag. Waerom is hy begraven worden ? Ant. Om daer mede te betuygen, dat hy waerachtelick gestorven zy. Act. 13. 19. 1Cor. 15. 4, 5 42. Vra. Soo dan Christus voor ons gestorven is, hoe komt dat wy oock moeten sterven ? Antw. Onse dood en is geen betalinge voor onse sonden, maer alleen een afstervinge der sonden Rom 1. 12, 14., ende eenen doorgangh tot den eeuwigen leven. Joa. 5. 24. Luce 16. 12. ende 23. 43. 43 Vra. Wat verkrijgen wy meer voor nuttigheyd uyt de offerhande ende dood Christi aen 't kruys ? Antw. Dat door sijne kracht onse oude mensche met hem gekruyst, gedood ende begraven werd Rom 6. 3. &c., op dat de boose lusten des vleesches in ons niet meer en regeeren Rom 6. 7, 22, 23., maer dat wy ons selven hem tot eene offerhande der danckbaerheyd op-offeren. Rom 12. 1, 2 44 Vra. Waerom volgt daer, Nedergedaeld ter hellen ? Ant. Op dat ick in mijne hooghste aenvechtingen versekert zy, ende my gantschelick vertrooste, dat mijn Heere Christus door sijne onuytsprekelicke benaeuwtheyd, smerten, verschrickinge ende helsche quale, in welcken hy in sijn gantsche lijden Joa. 12. 27. Matt 26. 38. (maer insonderheyd aen het kruys) gesoncken was Mat 17. 4., my van der helscher benauwtheyd ende pijne verlost heeft. 1Cor. 15. 54, 55. 17 Sondagh. 45 Vrag. Wat nuttet ons de opstandinge Christi ? Ant. Ten eersten heeft hy door sijne opstandinge de doodt overwonnen, op dat hy ons de gerechtigheydt, die hy door sijne dood ons verworven hadde Luce 24. 4, 5 &c., konde deelachtigh maken Rom 4. 25.. Ten anderen, werden wy oock door sijne kracht opgeweckt tot een nieuw leven Rom. 6. 4, 5.. Ten derden, is de Opstandinge Christi een seker pandt onser saliger Opstandinge. Rom 8. 11. 18. Sondagh. 46 Vra. Wat verstaet gy daer mede, Opgevaren ten Hemel ? Antw. Dat Christus voor de oogen sijner Jongeren van der aerden ten Hemel is opgeheven Act. 1. 9., en dat hy ons ten goede daer is Joa. 16. 7., tot dat hy weder komt, te oordeelen de levendige ende de doode. Heb. 9. 28. 47 Vra. Is dan Christus niet by ons tot aen het eynde der werelt, alsoo hy ons belooft heeft ? Matt 28. 29. Ant. Christus is waerachtig mensche ende waerachtigh Godt. Na sijner menschelicker nature is hy niet meer op aerden Joan. 16. 28., maer na sijn Godheyd, Majesteyt, Genade ende Geest, en wijckt hy nimmermeer van ons. Joan. 14. 16, 17. 48 Vra. Maer soo de Menscheyd niet over al en is, daer de Godheyd is, werden dan die twee naturen in Christo niet van een ander gescheyden ? Ant. Gantschelick niet: want mitsdien de God- {==(8)==} {>>pagina-aanduiding<<} heyd onbegrijpelick ende over al tegenwoordig is Psa. 1. 39. 7., soo moet volgen datse wel buyten haer aengenomen Mensheyd is Joan. 11. 14, 15., ende nochtans personelick met haer vereenight blijft. Eph. 49. 10. 49 Vrag. Wat nuttet ons de Hemelvaert Christi ? Antw. Ten eersten, dat hy in den Hemel voor dat aengesicht sijns Vaders onse Voorspreeker is Rom 8. 34. 1.Joa. 2. 1.. Ten anderen, dat wy ons vleesch in den Hemel tot eenen sekeren pandt hebben, ende dat hy als dat Hooft ons sijne Lidtmaten oock tot hem sal nemen Joa. 14. 21. en 20. 17.. Ten derden, dat hy ons sijnen Geest tot eenen tegenpand sendet Joan. 14. 16, 17. Act. 2. 1, 2, 3., door welckers kracht wy soecken dat daer boven is, daer Christus is sittende ter rechter-handt Godts, ende niet dat op der aerden is. Col. 31. 2. Phil. 3 14, 20. 19. Sondagh. 50 Vra. Waerom werd daer toe geset, Sittende ter rechter-hand Gods ? Antw. Dat Christus daerom ten hemel gevaren is, op dat hy hem selven daer bewijse als dat Hooft sijner Christelicker Kercke Eph. 1. 20, 21, 22, 23., door welcke de Vader alle dingh regeert. Joan. 5. 22, 23. 51. Vrag. Wat nuttigheyd brengt ons nu dese heerlickheyd onses Hoofts Christi ? Antw. Eerstelick, dat hy door sijnen heyligen Geest, in ons sijne lidtmaten, de Hemelsche gaven uytgiet Rom 12. 5, 6 7, 8.. Daer na, dat hy ons met sijne macht tegen alle vyanden beschut ende bewaert. Joan. 10. 28. 52 Vrag. Wat troost u de wederkomste Christi om te oordeelen de levendigen ende de dooden ? Act. 1. 11. ende 10. 42. ende 17. 31. Antw. Dat ick in alle droeffenis ende vervolginge, met opgerechten hoofde, even den selven, die hem te vooren om mijnent wille voor Godts gerichte gestelt, ende al den vloek van my wechgenomen heeft, tot eenen Rechter uyt den Hemel verwachte Luce 21. 28. Rom. 8. 23., die alle sijne en mijne vyanden, in de eeuwige verdoemenisse werpe Mat 23. 41. 2The. 1. 6., maer my met allen uytverkorenen, tot hem, in de Hemelsche blijdschap ende heerlickheyd neemen sal. Matt 25. 34. Van Godt den H. Geest. 20. Sondagh. 53 Vra. Wat gelooft gy van den Heyligen Geest ? Antw. Eerstelick, dat hy t'samen met den Vader ende den Sone waerachtigh ende eeuwig God zy Act. 5. 32.. Ten anderen, dat hy oock my gegeven is, Rom 8. 9, 14 &c., dat hy my door een oprecht geloove, Christi ende aller sijner weldaden deelachtigh maecke Gal. 3. 14., my trooste, ende by my eeuwiglick blijve. Joan. 14. 16. 21. Sondagh. 54. Vrag. Wat gelooft gy van de heylige algemeyne Christelicke Kercke ? Antw. Dat de Sone Godts Matt 16. 18., uyt den gantschen menschelicken geslachte Apo. 5. 9., hem een Gemeynte tot den eeuwigen leven uytverkoren Joa. 6. 44., door sijn Geest ende Woordt Rom 10. 14., in eenigheyd des waren geloofs Eph. 4. 3., van den beginne der wereld tot aen het eynde Mat 28. 23., vergadert, be- {==(9)==} {>>pagina-aanduiding<<} schermt ende onderhoud Joan. 10. 28, 29.: ende dat ick der selver een levendigh lidtmaet ben Joan. 3. 21., ende eeuwigh sal blijven. Rom. 8. 35. 55 Vrag. Wat verstaet gy door de gemeynschap der Heyligen ? Antw. Eerstelick, dat alle ende elck geloovige als lidtmaten aen den Heere Christo, ende alle sijne schatten ende gaven gemeynschap hebben 1 Cor. 1. 9. en 6. 17. ende 10. 16.. Ten anderen, dat elck hem moet schuldigh weten, sijne gaven ten nutte ende ter saligheyd der anderen lidtmaten, gewilliglick ende met vreugden aen te leggen. Rom 12. 4, 8 56 Vra. Wat gelooft gy van de vergevinge der sonden ? Antw. Dat Godt om het genoegh doen Christi wille 2Cor. 5. 10, 21. Col. 1. 19, 20., aller mijner sonden, oock mijner sondelicker aert, daer mede ick al mijn leven langh te strijden hebbe Rom 7. 15., nimmermeer en wil gedencken Heb. 10. 17.: maer my uyt genaden de gerechtigheyd Christi schencken Rom 8. 1, 2, 3., op dat ick nimmermeer in 't gerichte Godts en kome. Joa. 5. 24. 22. Sondagh. 57. Vrag. Wat troost geeft u de opstandinge des vleeschs ? Joan. 5. 28, 29. Antw. Dat niet alleen mijn ziele na desen leven van stonden aen tot Christum haer hooft sal opgenomen worden Luce 23. 43. en 16, 22.: maer dat oock dit mijn vleesch, door de kracht Christi opgewekt zijnde 1Cor. 15. 53, 54., wederom met mijner ziele vereenicht, ende den heerlicken Lichame Christi gelijckformigh sal werden. Phi. 3. 21. 58. Vrag. Wat troost schept gy uyt den Artijckel van 't eeuwige leven ? Ant. Dat nademael ick nu het beginsel der eeuwiger vreughd in mijn herte gevoele Psa. 4. 7, 8, 9. en 16. 9. Joan. 3. 36., ick na desen leven volkomene saligheydt besitten sal, die geen ooge gesien, noch geen oore gehoort heeft, noch in geens menschen herte gekomen is 1Cor. 2. 9., ende dat om Godt daer in eeuwighlick te prijsen. Apo. 4. 8, 11. 23. Sondagh. 59. Vrag. Maer wat batet u nu dat gy dit al gelooft ? Antw. Dat ick in Christo voor Godt rechtveerdigh ben, ende een erfgenaem des eeuwigen levens.Joan. 3. 36. 5. 24. 60 Vrag. Hoe zijt gy rechtveerdigh voor Godt ? Antw. Alleen door een oprecht geloove in Jesum Christum Rom 3. 21, 28. en 5. 1. Gal. 2. 16.: alsoo, dat al is 't dat my mijn conscientie beklaeght, dat ick tegen alle de geboden Godts swaerlick gesondiget, ende der selven geen gehouden hebbe Jac. 2. 10., ende noch steets tot alle booshedt geneygt ben Rom 7. 15, 23.: Nochtans Godt sonder eenige mijne verdienste Rom 11. 6., uyt louter genaden Eph. 2. 8, 9., my de volkomene genoeghdoeninge, gerechtigheydt ende heyligheydt Christi schenket, ende toereeckent Joan. 4. 4, 5., even als hadde ick noyt sonde gehadt noch gedaen: ja als hadde ik oock alle de gehoorsaemheyd volbracht, die Christus voor my volbracht heeft Phil. 3. 9., soo verre ick sulcke weldaet met gelooviger herten aenneme. Joa. 3. 18. 61 Vra. Waerom seght gy, dat gy alleen door het geloove rechtveerdigh zijt ? Antw. Niet dat ick van {==(10)==} {>>pagina-aanduiding<<} wegen de weerdigheydt mijns geloofs Godt aengenaem zy: maer daerom, dat alleen de genoegdoeninge, gerechtigheyd ende heyligheyd Christi, 1Cor. 1. 30. ende 12. 3.mijne gerechtigheyd voor Godt is, ende dat ick deselve niet anders dan alleen door het geloove aennemen: ende my toe-eygenen kan. Joa. 5. 10. 24. Sondagh. 62. Vra. Maer waerom konnen onse goede wercken niet de gerechtigheyd voor Godt, ofte een stuck der selver zijn ? Antw. Daerom, dat de gerechtigheydt, die voor Godes gerichte bestaen kan, gantsch volkomen ende der wet Godts in allen stucken gelijckmatigh zijn moet Gal. 4. 10. Jac. 2. 20.. Ende dat oock onse beste wercken in desen leven alle onvolkomen ende met sonden bevlecht zijn. Psa. 143. 2. 63 Vrag. Hoe verdienen onse goede wercken niet, die nochtans Godt in desen ende in den toekomenden leven wil beloonen ? Matt 5. 12. Antw. Dese belooninge geschiet niet uyt verdiensten, maer uyt genade. Matt 10. 9. &c. Luce 17. 10. 64 Vra. Maer maeckt dese leere geen sorgeloose ende godloose menschen ? Antw. Neense Psa. 103. 4. Rom. 6. 1, 2.: want het is onmogelick, dat soo wie Christo door een waerachtigh geloove ingeplant is, niet en soude voortbrengen vruchten der danckbaerheyd. Mat 7. 18. Joan. 25. 5. Van de Sacramenten. 25. Sondagh. 65. Vra. Aengesien dan alleen het geloove ons Christi ende aller sijner weldaden deelachtigh maeckt, van waer komt sulck geloove ? Antw. Van der Heyligen Geest Joan 14. 26. en 3. 5.die het geloove in onse herten werckt, door de verkondinge des Heyligen Euangeliums Matt 16. 16, 17., ende sterckt dat selve door het gebruyck der Sacramenten. Matt 3. 11. Act. 2. 38. 66 Vrag. Wat zijn de Sacramenten ? Ant. De Sacramenten zijn heylige sichtbaerlicke waerteeckenen ende zegelen van Godt ingeset, op dat hy ons door het gebruycken der selven, de belofte des Euangelij des te beter te verstaen geve, ende verzegele, namelick dat hy ons van wegen des eenigen slacht-offers Christi aen het kruys volbracht, vergevinge der sonden, ende dat eeuwigh leven uyt genaden schenckt. Gen. 17. 11. Rom. 4. 12. 67. Vra. Zijn dan beyde dat woordt ende de Sacramenten daer henen gericht ofte daer toe verordent, datse ons geloove op de offerhande Jesu Christi aen het Kruys, als op den eenigen gront onser saligheydt wijsen ? Ant. Jase doch: Want de Heylige Geest leert ons in den Euangelio, ende versekert ons door de Sacramenten, dat onse volkomene saligheydt in de eenige offerhande Christi staet, die voor ons aen het kruys geschiet is. Joan. 6. 51. 68 Vra. Hoe veel Sacramenten heeft Christus in den Nieuwen Verbonde ofte Testament ingeset {==(11)==} {>>pagina-aanduiding<<} Antw. Twee: Namelik, den Heyligen Doop Mat 28. 29., ende dat Heyligh Nachtmael. Mat 26. 26, 28. Van den Heyligen Doop. 26. Sondagh. 69 Vrag. Hoe werd gy in den Heyligen Doop vermaent ende versekert, dat de eenige offerhande Christi aen het kruys geschiet, u te goede komt ? Ant. Alsoo, dat Christus dit uytwendige waterbadt ingeset Matt 28. 19., ende daer by toegeseyt heeft Matt 3. 11. Marc 16. 16. Rom. 6. 3, 4., dat ick soo sekerlick met sijnen bloede ende Geest van der onreynigheydt mijner zielen, dat is, van alle mijne sonden gewasschen ben, als ick uytwendigh met den water, 't welck de onsuyverheydt des vleesches pleegh wech te nemen, gewasschen ben. Luce 3. 3 70 Vrag. Wat is dat, met den bloede ende Geest Christi gewasschen te zijn ? Antw. Het is vergevinge der sonden van Godt uyt genaden hebben, om des bloedts Christi wille, het welck hy in sijne offerhande aen het kruys voor ons uyt-gestort heeft Joan 1. 33. Col. 2. 11, 12.. Daer na oock door den Heyligen Geest vernieuwet, ende tot lidtmaten Christi geheyliget zijn, op dat wy hoe langer hoe meer der sonden afsterven, ende in een Godtsaligh onstraffelick leven wandelen. 1. Joa. 1. 7. Apoc. 2. 5. 71 Vrag. Waer heeft ons Christus toegeseyt, dat hy ons soo sekerlick met sijnen bloede ende Geest wasschen wil, als wy met het Doop-water gewasschen werden ? Antw. In de insettinge des Doops, welcke alsoo luydet: Gaet henen, leert alle volcken, ende dooptse in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geestes Matt 21. 19.. Ende, Die gelooft sal hebben, ende gedoopt sal zijn, sal saligh worden Marc 16. 15, 16.: Maer die niet en sal gelooft hebben, die sal verdoemt worden. Tit. 3. 5. Dese beloftenisse werd oock verhaeld, daer de Schrift den Doop dat badt der wedergeboorte, ende de afwasschinge der sonden noemt. Act. 22. 16. 27. Sondagh. 72 Vrag. Is dan dat uytterlick waterbadt, de afwasschinge der sonden selve ? Ant. Neen het Matt 3. 11.: Want alleen dat bloedt Jesu Christi, ende de Heylige Geest reynight ons van alle sonden. 1 Cor. 6. 11. 73 Vra. Waerom noemt dan de Heylige Geest, den Doop, dat badt der wedergeboorte, ende de afwasschinge der sonden ? Ant. Godt en spreeckt alsoo niet sonder groote oorsake, namelick: niet alleen om ons daer mede te leeren dat gelijck de onsuyverheyd des lichaems door het water, alsoo oock onse sonden door dat bloedt, ende den Geest Jesu Christi wechgenomen werden Psa. 51. 9. Heb. 9. 13. 14.: Maer veel meer, dat hy ons door dit Goddelicke pandt ende waerteecken wil versekeren, dat wy soo waerachtelick van onse sonden geestelick gewasschen zijn, als wy uytwendigh met water gewasschen werden. Marc. 1. 4. {==(12)==} {>>pagina-aanduiding<<} 74 Vra. Sal men oock de jonge kinderen doopen ? Ant. Ja: Want mitsdien sy alsoo wel als de volwassene in't verbondt Godts, ende sijn gemeynte begrepen zijn Act. 2. 39., ende dat hen door Christi bloed de verlossinge van de sonden Mat 19. 14., ende de Heylige Geest, die dat geloove werckt, niet weyniger als de volwassenen toegeseyt werd Luce 1. 15., soo moetense oock door den Doop als door dat teecken des Verbonds der Christelicke Kerke ingelijft, ende van de kinderen der ongeloovigen onderscheyden werden Act. 10. 47., gelijck ín 't Oude verbond ofte Testament door de Besnijdinge geschied is Gen. 17. 14., voor welke in het Nieuwe verbond de Doop ingeset is. Col. 2. 11, 12, 13. Van het Heyligh Avondmael onses Heeren Jesu Christi. 28. Sondagh. 75 Vrag. Hoe werd gy in 't Heyligh Avondmael vermaent ende versekert, dat gy aen de eenige offerhande Christi, aen het kruys volbracht, ende aen al sijn goed gemeynschap hebt ? Antw. Alsoo dat Christus my ende alle geloovigen tot sijner gedachtenis van dit gebroocken brood te eeten, ende van desen drinck-beker te drincken bevolen heeft, ende daer toe oock belooft Mat 26. 26, 27, 28. Marc 14. 12, 23, 24. Luce 22. 19, 20. 1Cor. 10. 16, 17. en 11. 23.: Eerstelick, dat sijn lichaem soo sekerlick voor my aen 't kruys geoffert ende gebroken, ende sijn bloed voor my vergoten zy, als ick met oogen sie, dat het broodt des Heeren my gebroken, ende de drinck-beker my medegedeelt werd. Ende ten anderen dat hy selve mijn ziele met sijnen gekruysten lichame, ende vergoten bloede, soo sekerlick tot den eeuwigen leven spijst ende laeft, als ick dat broodt ende de drinckbeker des Heeren (als sekere waerteeckenen des lichaems ende bloedts Christi) uyt des dienaers hand ontfange, ende mondelick geniete. 76. Vrag. Wat is dan te seggen, Dat gekruyste lichaem Christi eten, ende sijn vergoten bloed drincken ? Antw. Het is niet alleen met een geloovigh herte dat gantsche lijden ende sterven Christi aennemen, ende daer door vergevinge der sonden, ende dat eeuwige leven, verkrijgen Joa. 6. 35, 47, 52, 53, 54.: Maer oock daer beneven door den Heyligen Geest, die t'samen in Christo ende in ons woonet, alsoo niet sijnen heyligen lichame hoe langer hoe meer vereeniget werden Joa. 6. 55, 56., dat wy, al is 't dat Christus in den hemel is Act. 19. 11. ende 3. 21., ende wy op aerden zijn, nochtans vleesch van sijnen vleesche, ende been van sijnen beenen zijn Eph. 5. 29, 30., ende dat wy van eenen lichaems van eene ziele, eeuwighlick leven ende geregeert werden. Joa. 6. 56, 57. 77 Vrag. Waer heeft Christus belooft, dat hy de geloovige soo sekerlick alsoo met sijn lichaem ende bloed wil spijsen ende laven, alsse van dit gebroken broodt eten, ende {==(13)==} {>>pagina-aanduiding<<} van desen drinck-beker drincken ? Antw. In de insettinge des Avondmaels, welcke alsoo luydet: Mat 26. 26, 28. 1Cor. 11. 23. &c. ONse Heere Jesus, in den nacht in welcken hy verraden wierd, nam het broodt, ende als hy gedanckt hadde, brack hy het, ende seyde: Nemet, etet: dat is mijn lichaem, dat voor u gebroken word: doet dat tot mijner gedachtenisse. Desgelijcks [nam] hy oock den drinck-beker na het eten des Avondmaels, ende seyde, Dese drinck-beker is het nieuwe Testament in mijnen bloede Heb. 9. 10, 22., doet dat, soo dickwils als gy [dien] sult drincken, tot mijner gedachtenisse Exo. 13. 9.: Want soo dickwils als gy dit brood sult eten, ende desen drinck-beker sult drincken, soo verkondight den dood des Heeren, tot dat hy komt. Dese toesegginge werd oock verhaeld, door den Heyligen Apostel Paulum, daer hy spreeckt: 1 Cor. 10. verss. 16, 17. De drinck-beker der dancksegginge, dien wy [danckseggende] zegenen, is die niet een gemeynschap des bloeds Christi ? Het brood dat wy breken, is dat niet een gemeynschap des lichaems Christi ? want een broodt [is het, soo] zijn wy vele een lichaem: dewijle wy alle eenes broods deelachtigh zijn. 29. Sondagh. 78 Vrag. Werd dan uyt broodt ende wijn dat wesentlicke lichaem ende bloed Christi ? Antw. Neen: Maer gelijckerwijs dat water in den Doop niet in dat bloedt Christi verandert wert, noch de afwasschinge der sonden selve is (daer van het alleen een Goddelick waer-teecken ende versekeringe is,) alsoo en werd oock dat brood in het Nachtmael niet dat lichaem Christi selve, hoewel het na den aerdt ende eygenschap der Sacramenten 1Cor. 10. 1, 23, 4., het lichaem Christi Jesu genaemt werd. Mat. 26. 26. 79 Vra. Waerom noemt dan Christus dat broodt sijn lichaem, ende den drinck-beker sijn bloedt, of dat nieuwe verbondt door sijn bloedt, ende Paulus de gemeynschap des lichaems ende bloeds Christi ? Mat 26. 26, 28. Marc 14. 23, 24. Luce 22. 19, 20. 1Cor. 10. 16. Antw. Christus en spreeckt alsoo niet sonder groote oorsake, namelick, niet alleen om ons daer mede te leeren, dat gelijck als broodt ende wijn dit tijdelick leven onderhouden, alsoo oock sijn gekruyste lichaem ende sijn vergoten bloed zy de waerachtige spijse ende dranck, daer door onse zielen ten eeuwigen leven gevoedt werden Joan 6. 51. 55.: maer veel meer, om ons door dese sichtbare teeckenen ende panden te versekeren, dat wy soo waerachtelick sijns waren lichaems ende bloeds door de werckinge des Heyligen Geests deelachtigh werden Joa 15. 4. Eph. 5 30, 31., als wy dese heylige waerteekenen met den lichamelicken monde tot sijner gedachtenisse ontfangen 1Cor. 10. 16, 17., ende dat al sijn lijden ende gehoorsaemheyd, soo sekerlick onse eygen zy, als had- {==(14)==} {>>pagina-aanduiding<<} den wy selve in onse eygen persoon alles geleden, ende Gode voor onse sonden genoegh gedaen. Rom 5. 9. en 28. 19. 30. Sondagh. 80 Vra. Wat onderscheyd is'er tusschen dat Nachtmael des Heeren, ende de Paepsche Misse ? Ant. Dat Nachtmael des Heeren betuyght ons dat wy volkomen vergevinge aller sonden hebben door d'eenige offerhande Jesu Christi, die hy selve eenmael aen het kruys volbracht heeft Heb. 7. 27., ende dat wy door den Heyligen Geest Christo werden ingelijft 1Cor. 6. 27., die na sijn menschelicke nature niet op der aerden, maer in den hemel is, ter rechterhandt Gods sijns Vaders Hebr. 1. 3.. ende wil daer van ons aengebeden zijn. Joa. 4. 21, 22, 23, 24. en 20. 17. Luce 24. 21. Act. 7. 55, 56, 59, 60. Maer de Misse leert, dat de levende ende de dooden, niet door dat lijden Christi vergevinge der sonden hebben, 't en zy dat Christus noch dagelicks voor deselve van den Mis-priesters geoffert werde, ende dat Christus lijflik onder de gestalte des broodts ende wijns zy, ende daerom oock daer in moet aengebeden worden. Ende alsoo en is de Misse in den gront anders niet dan een verloocheninge der eeniger offerhande ende lijdens Jesu Christi, ende een vervloekte afgoderije. 81 Vrag. Voor wien is het Avondmael des Heeren ingestelt ? Antw. Voor de gene die hen selven van wegen hare sonden mishagen, ende nochtans vertrouwen, dat deselve hen om Christi wille vergeven zijn, ende dat oock de overblijvende swackheyd met sijn lijden ende sterven bedeckt zy, begeeren oock hoe langhs hoe meer haer geloove te stercken, ende haer leven te beteren Psal. 15. 12. ende 24. 3, 4: Maer de hypokrijten: ende die hen niet met waren herten tot Godt en bekeeren Tit 1. 16., die eten ende drincken hen selven het oordeel. 1Cor. 10. 21. en 11. 28, 29. 82 Vra. Sal men oock tot desen Avondmael laten komen, die sich met haer bekentenisse ende leven als ongeloovige ende godloose menschen aenstellen ? 1Cor. 11. 20, 34. Psalm 50. 14, 23. Ant. Neen: Want alsoo werd dat verbondt Godts ontheyliget, ende sijn toorn over de gantsche gemeynte verweckt. Daerom is de Christelicke Kercke schuldigh, na de ordeninge Christi ende sijner Apostelen, sulcke (tot datse beteringe hares levens bewijsen) door de Sleutelen des hemelrijcks uyt te sluyten. Thes. 3. 6. Matt 7. 6. 31. Sondagh. 83 Vrag. Wat zijn de sleutelen des hemelrijcks ? Antw. De verkondinge des Heyligen Euangeliums Matt 16. 19., ende de Christelicke Ban, ofte uytsluytinge uyt de Christelicke Gemeynte Matt 18. 15, 16, 17., door welcke twee stucken het hemelrijck den geloovigen opgedaen, ende den ongeloovigen toegesloten werd. Matt 16. 19. ende 18. 18. Joan. 20. 23. 84 Vrag. Hoe wert dat hemelrijck door de predikinge des H. Euangeliums ontsloten ende toegesloten ? Antw. Alsoo, als ach- {==(15)==} {>>pagina-aanduiding<<} tervolgende het bevel Christi, allen ende yegelick geloovige verkondiget, ende opentlick betuyght werd, dat hen (soo dickwils als sy de beloftenissen des Euangeliums met waren geloove aennemen) waerachtelick alle hare sonden van Godt, om de verdiensten Christi wille, vergeven zijn: daer en tegen allen ongeloovigen, ende die hen niet van herten bekeeren, verkondight en betuygt wert, dat de toorn Godts, ende de eeuwige verdoemenis op hen ligget, soo lange als sy haer niet en bekeeren Joa. 3. 36. Marc 16. 16.: navolgende welcke getuygenisse des Euangelij Godt beyde in dit, ende in 't toekomende leven oordeelen wil. Mat 16. 19. ende 18. 18. Joan. 10. 23. 85 Vrag. Hoe wert dat hemelrijck toegesloten ende ontslooten door den Christelicken Ban ? Ant. Alsoo als achtervolgende het bevel Christi: de gene die onder den Christelicken name, onchristelicke leere ofte leven voeren, na datse menighmael broederlick vermaent zijnde, van hare dwalingen ende schandelick leven niet afstaen willen, der gemeynte, of den genen, die van der gemeynte daer toe verordineert zijn, aengebracht werden. Ende soo sy na de vermaninge niet en vragen, van hen-lieden door het verbieden der Sacramenten, uyt de Christelicke Gemeynte, ende van Godt selve uyt den Rijcke Christi geslooten werden Mat 18. 15, 16, 17, 18., ende wederom als lidmaten Christi ende sijner Gemeynte aengenomen, soo wanneerse waerachtige beteringe beloven ende bewijsen. 1Cor 2. 7, 10 2The. 3. 15. Dat derde Deel: Van de Danckbaerheyd. 32. Sondagh. 86. Vrag. Aengesien dat wy uyt onser elendigheyd, sonder eenige onse verdiensten, alleen uyt genade door Christum verlost zijn, waerom moeten wy dan noch goede wercken doen ? Antw. Daerom dat Christus, na dat hy ons met sijne bloede gekocht ende vry gemaeckt heeft, ons oock door sijnen Heyligen Geest, tot sijnen evenbeelde vernieuwet, op dat wy met onsen gantschen leven Gode danckbaerheyd voor sijne weldaden bewijsen 1 Cor. 6. 19 20., ende hy door ons gepresen werde Matt 5. 16.. Daer na oock, dat elck by hem self sijns geloofs uyt de vruchten versekert zy 2 Pet. 2. 10. Gal. 5. 6., ende dat door onsen Godsaligen wandel onsen naesten ook Christi gewonnen werde. 1 Pet. 3. 1, 2. Hebr. 10. 24. 87. Vrag. Konnen dan die niet saligh werden, die in haer godloos ondanckbaer leven voortvarende, hen tot God niet bekeren ? Antw. In geenderley wijse, Want de heylige Schrift seyt, Dat geen onkuysche, afgoden-dienaer, echtbreker, dief, gierige, dronckaert, lasteraer, noch roover, noch diergelijcke, het Rijcke Godts erven sal. 1 Cor. 6. 8, 10. 1 Joa. 3. 15. 33. Sondagh. 88 Vrag. In hoe veel stucken bestaet de waer- {==(16)==} {>>pagina-aanduiding<<} achtinge bekeeringe des menschen ? Ant. In twee stucken: In de afstervinge des ouden, ende in de opstandinge des nieuwen mensches. Rom. 6. 4, 5, 6. Eph. 4 22, 23, 24. Col. 3. 5, 10. 89. Vra. Wat is de afstervinge des ouden mensches ? Ant. Het is een hertelick leetweesen, dat wy Godt door onse sonden vertoornt hebben, ende deselve hoe langer hoe meer haten ende vlieden. 2 Cor. 7. 9, 11. Rom. 8. 13. 90 Vrag. Wat is de opstandinge des nieuwen mensches ? Antw. Het is een hertelicke vreughd in Godt door Christum Rom. 5. 1. Psalm 1. 12., ende lust ende liefde na den wille Godts in alle goede wercken te leven. 1 Petri 4. 1. Rom. 6. 10, 11. 91 Vra. Maer wat zijn goede wercken ? Antw. Alleen die uyt waren geloove Heb. 11. 7., na de wet Godts Deu. 12. 32., hem ter eeren geschieden 1 Cor. 10. 31., ende niet die op ons goetduncken ofte menschen insettingen gegrond zijn. Matt 15. 6, 9 34. Sondagh. 92. Vrag. Hoe luydt de Wet des Heeren ? Antw. Godt sprack alle dese woorden, Exod. 20. 2. Deut. 5. 6. ICk ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlandt, uyt den dienst-huyse, uytgeleyd hebbe: Dat eerste Gebodt. Gy en sult geen andere Goden voor mijn aengesichte hebben. Dat tweede Gebodt. Gy en sult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijckenisse maken, [van 't gene] dat boven in den hemel is, noch [van't gene] dat onder op der aerden is, noch [van't gene] dat in de wateren onder de aerde is. Gy en sult u voor die niet buygen, noch haer dienen: want ick de HEERE uwe Godt ben een yverigh Godt, die de misdaed der vaderen besoecke aen de kinderen, aen het derde, ende aen het vierde [lidt,] der gener die my haten, ende doe barmhertigheydt aen duysenden der gener die my lief hebben, ende mijne geboden onderhouden. Dat derde Gebodt. Gy en sult den name des HEEREN uwes Godts niet ydelick gebruycken: want de HEERE en sal niet onschuldigh houden, die sijnen naem ydelick gebruyckt. Dat vierde Gebodt. Gedenckt des Sabbath-daeghs, dat gy dien heyliget, Ses dagen sult gy arbeyden ende al uw werk doen. Maer de sevende dagh is dagh is de Sabbath des HEEREN uwes Gods, [dan] en sult gy geen werck doen: gy, noch uw' sone, noch uwe dochter, [noch] uw' dienstmaegd, noch uw vee, noch uw' vreemdelingh, die in uwe poorten is, Want in ses dagen heeft de HEERE den hemel, ende de aerde gemaeckt, de zee, ende alles wat daer in is, ende hy ruste ten sevenden dage: Daerom zegende de HEERE den Sabbathdagh, ende heylighde den selven. Dat vijfde Gebodt. Eert uwen Vader ende {==(17)==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe Moeder, op dat uwe dagen verlenght worden in den lande, dat u de HEERE uwe Godt geeft. Dat seste Gebodt. Gy en sult niet doodslaen. Dat sevende Gebodt. Gy en sult niet echtbreken. Dat achtste Gebodt. Gy en sult niet stelen. Dat negende Gebodt. Gy en sult geen valsche getuygenisse spreken tegen uwen naesten. Dat tiende Gebodt. Gy en sult niet begeeren uwes naesten huys: Gy en sult niet begeeren uwes naesten wijf, noch sijnen dienstknecht, noch sijnen dienstmaegd, noch sijnen osse, noch sijnen ezel, noch yet dat uwes naesten is. 93 Vrag. Hoe werden dese tien geboden gedeylt ? Antw. In twee Tafelen Deut 4. 13. ende 10. 3, 4: daer van de eerste leert hoe wy ons tegen Godt sullen houden. De ander, wat wy onsen naesten schuldigh zijn. Matt 12. 37, 38, 39, 40. 94. Vrag. Wat gebiedt Godt in 't eerste Gebodt ? Antw. Dat ick soo lief als my mijner zielen zaligheydt is, alle afgoderye 1 Cor. 6. 9, 10., tooverye, waersegginge, superstitie, of bygeloove Deu. 18. 10, 11., aenroepinge der heyligen, ofte andere creaturen Mat 4. 10., mijde ende vliede, ende den eenigen waren Godt recht leere kennen Joa. 17. 3., hem alleene vertrouwenJer. 17. 57., in alle ootmoedigheydt 1 Pet 5. 5, 6., ende lijdtsaemheyd Heb. 10. 36., my hem alleen onderwerpen Psa. 104. 29, 30., van hem alleen alles goeds verwachte Mat 21. 37., hem van gantscher herten lief hebbe Matt 10. 28., vreese Matt 4. 10. Act. 5. 26., ende eere: alsoo dat ick eer alle creaturen afga, ende varen late, dan dat ick in 't alderminste tegen sijnen wille doe. 95. Vrag. Wat is afgoderije ? Ant. Afgoderye is in de plaetse des eenigen waren Godts, die hem in sijn woord geopenbaert heeft, ofte beneven den selven yet anders versieren ofte hebben, daer op de mensche sijn vertrouwen settet. Eph. 5. 5. 35. Sondagh. 96 Vrag. Wat eyscht God in 't tweede Gebodt ? Ant. Dat wy Godt in geenderley wijse afbeelden Deu. 4. 15., noch op geen andere wijse vereeren, dan hy in sijn woordt bevolen heeft. Matt 15. 9. 97. Vra. Magh men dan gantschelick geene beelden maken ? Ant. Godt en kan noch en magh in geenderley wijse afgebeeldet worden: Maer de creaturen, al is 't dat sy konnen afgebeeldet worden, soo verbiedt doch Godt haer beeltenis te maken, ende te hebben om die te vereeren, ofte Godt daer door te dienen. Exo. 23. 24, 25. en 34. 13, 14, 15. 98 Vrag. Maer soude men de beelden in de Kercken als boecken der Leecken niet mogen lijden ? Antw. Neen: Want wy en moeten niet wijser zijn dan Godt: dewelcke sijne Christenen niet door stomme beelden Jer. 10. 8, 9, maer door de levendige verkondinge sijns woordts wil onderwesen hebben. 2 Pet. 1. 13. Luce 16. 29 {==(18)==} {>>pagina-aanduiding<<} 36. Sondagh. 99 Vrag. Wat wil dat derde gebodt ? Antw. Dat wy niet alleen met vloecken Lev. 24. 11., ofte met valschen eede Lev. 19. 12., maer oock niet onnodigh sweeren Mat 5. 34, 35, 36, 37. Jaco. 5. 12., den naem Godts niet en lasteren, noch misbruycken, noch ons met ons stilswijgen ende toesien, sulcker schrickelicker sonden deelachtigh maken. Ende in summa, dat wy den heyligen naem Godts anders niet dan met vreese ende eerbiedinge Jes. 41. 23. gebruycken Mat 12. 32, 33., op dat hy van ons recht bekent, aengeroepen 1 Tim. 2. 8., ende in alle onse woorden ende wercken gepresen werde. Col. 3. 17. 100 Vrag. Is 't dan soo grooten sonde Godts naem met sweeren ende vloecken te lasteren, dat Godt hem oock over die vertoornt, die soo veel als hen mogelick is, dat vloecken ende sweeren niet en helpen weeren, ende verbieden ? Ant. Ja 't gewisselick: want daer en is geen grooter sonde, noch die Godt meer vertoornt, dan de lasteringe sijnes naems Lev. 1. 5.: Daerom hy oock deselve met de doot te straffen bevolen heeft. Lev. 24. 15, 16. 37. Sondagh. 101 Vrag. Magh men oock Godtsalighlick by den naem Godts eenen eedt zweeren ? Antw. Ja, als het de Overheyd van hare onderdanen, ofte andersins oock de noot vordert, om trouwe ende waerheydt daer door te bevestigen, ende dat tot Godts eere, ende des naesten saligheyd: want sulck eedtzweeren is in Godts woordt gegrondet Exo. 22. 10, 11., ende daerom oock van de heylige in 't Oude en nieuwe Testament recht gebruyckt geweest. Hebr. 6. 16. 102 Vrag. Maghmen oock by de heyligen of by eenige andere creaturen eenen eedt zweeren ? Antw. Neen Jer. 5. 7.: Want een rechten eedt zweeren is Godt aenroepen, dat hy, als die alleen dat herte kennet Hebr. 4. 13., der waerheydt getuygenisse wil geven, ende my straffen indien ick valschelick sweere 1 Cor. e. 23., welcke eere geenen creaturen toebehoort. Mat 5. 34. 38. Sondagh. 103 Vrag. Wat gebiedt Godt in 't vierde gebodt: Antw. Eerstelick, dat de Kercken-dienst ofte het Predick-ampt, ende de Schoolen onderhouden werden 1 Tim. 4. 13, 16.: ende dat ick, insonderheydt op den Sabbath, dat is op den Rust dagh Exo. 20. 10, 11., totter Gemeynte Godts neerstelick komen Act. 2. 42, 46., om Godts woort te hooren Luce 4. 16., de Sacramenten te gebruycken Act. 20. 7., Godt den Heere opentlick aen te roepen Act. 4. 24., ende den armen Christelicke hantreyckinge te doen Rom 15. 26, 27.. Ten anderen, dat ick alle de dagen mijns levens van mijne boose wercken vyere, den Heere door sijnen Geest in my wercken late Jes. 58. 13, 14., ende alsoo den eeuwigen Sabbath in dit leven aenvange. Hebr. 4. 3, 9, 10. 39. Sondagh. 104 Vrag. Wat wil Godt in het vijfde gebodt ? Ant. Dat ick mijn vader ende moeder, ende alle {==(19)==} {>>pagina-aanduiding<<} die over my gestelt zijn, alle eere, liefde, ende trouwe bewijse, ende my harer goede leere ende straffe met behoorlicke gehoorsaemheyd onderwerpe Eph. 6. 1, 2, 3, 5., ende oock met hare zwackheyd ende gebreken gedult hebbe 1 Petr. 2. 11., aengesien het Godt belieft ons door hare hand te regeeren. Rom 13. 2, 7 40. Sondagh. 105 Vrag. Wat eyscht Godt in 't seste gebodt ? Antw. Dat ick mijnen naesten noch met gedachten, noch met woorden, ofte eenigh gelaet, veel weyniger met der daet, door my selven, of door andere onteere, hate, quetse ofte doode Mat 16. 52.: maer dat ick alle wraeckgierigheyd aflegge Eph. 4. 26, 27. Rom. 12. 19., oock my selve niet en quetse, ofte moetwillighlick in eenigh gevaer begeve Act. 27. 21., daerom oock de Overheyd dat sweert draeght, den doodslagh te weeren. Rom 13. 4. 106 Vrag. Maer dit gebodt schijnt alleen van het doodslaen te spreken ? Antw. Godt verbiedende den doodslagh, leert ons dat wy den wortel des doodslaghs, als nijt Rom 1. 29., haet 1 Joan 2. 9, 10, toorn, ende wraeckgierigheyd Rom 92. 17., haetet: ende sulcks alles voor eenen doodslagh houdet. 1 Joan 3. 15. 107 Vra. Maer is dat genoegh, dat wy onsen naesten alsoo voorseyt is, niet en dooden ? Antw. Neen: Want Godt verbiedende den nijt, haet, ende toorn, gebiedt dat wy onsen naesten lief hebben als ons selven Mat 22. 39., ende tegen hem gedult, vrede, sachtmoedigheyd Mat 5. 5., barmhertigheyd Luce 6. 36., ende alle vriendelickheyd bewijsen Rom. 12. 10., sijne schade, soo veel als ons mogelick is, afkeeren Exo. 23. 5., ende oock onse vyanden goet doen. Mat 5. 44. 41. Sondagh. 108 Vrag. Wat leert ons dat sevende gebodt ? Ant. Dat alle onkuysheyd van Godt vervloeckt zy 1 Cor. 6. 10.: ende dat wy daerom deselve van herten vyant zijnde Eph. 5. 11., kuys ende tuchtelick leven moeten 1 Thes. 4. 3., het zy in den heyligen Houwelicken staet Heb. 31. 4., ofte buyten den selven. 1 Cor. 3. 26, 17. 109 Vra. Verbiedt God in dit gebodt niet meer dan echtbreken, ende diergelijcke schanden ? Antw. Dewijle ons lijf ende ziele Tempelen des Heyligen Geest zijn, soo wil hy dat wijse beyde suyver ende heyligh bewaren {?}. Daerom verbiedt hy alle onkuysche daden, gebeerden, woorden 1 15. 33., gedachten, lusten 1 Joan. 2. 16., ende wat den mensche daer toe trecken kan. 1 Thes. 5. 22. 42. Sondagh. 110 Vra. Wat verbied Godt in 't achtste gebodt ? Antw. Godt en verbiedt niet alleen dat steelen 1 Cor. 6. 10., ende roven 1 Cor. 5. 10., het welcke d'Overheyd straft: maer hy noemt oock dieverye, alle boose stucken ende aenslagen, daer mede wy onses naesten goet gedencken aen ons te brengen, 't zy met gewelt of schijn des rechts 1 Thes. 4. 6., als met onrechten gewichte, elle, mate Pro. 11. 1., ware, munte, woecker Psal. 15. 5., of door eenigh middel van Godt verboden daer toe oock alle gierigheyd Jer. 22. 13.1 Tim., alle misbruyck ende verquistinge sijner gaven. Rom 13. 13. 111 Vrag. Maer wat {==(20)==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied God in dit Gebod ? Antw. Dat ick mijns naesten nut, daer ick kan ende magh vordere, met hem alsoo handele Mat 7. 11., als ick wilde dat men met my handelde, daer toe oock dat ick trouwelick arbeyde Pro. 6. 6., op dat ick den nootdruftigen helpen magh. 43. Sondagh. 112 Vrag. Wat wil dat negende Gebodt ? Antw. Dat ick tegen niemand valsche getuygenis en geve Exo. 23. 1., niemand sijne woorden verkeere Mat 26. 61., geen achterklapper of lasteraer en zy Psal. 15. 3., niemand lichtelick ende onverhoort oordeele, ofte helpe verdoemen Joa. 7. 24, 51.: maer allerley liegen ende bedriegen als eygene wercken des duyvels vermijde Joa. 8. 44., 't en zy dat ick den swaren toorn Godts op my laden wil. Pro. 12. 22.Item, dat ick in 't gerichte, ende alle andere handelingen de waerheydt lief hebbe, oprechtelick spreke Psa. 15. 2., ende bekenne. Oock mijns naesten eere ende goet geruchte, na mijn vermogen, voorsta ende vordere. 1 Petr. 6. 8. 44. Sondagh. 113 Vrag. Wat eyscht van ons dat tiende Gebodt ? Ant. Dat oock de minste lust ofte gedachte tegen eenigh gebodt Godts in ons herte nimmermeer en kome Jac. 1. 14, 15., maer dat wy tot allen tijden van gantscher herten aller sonden vyand zijn, ende lust tot alle gerechtigheyt hebben. Psal. 51. 12. 114 Vra. Maer konnen de gene die tot Godt bekeert zijn, dese geboden volkomelick houden ? Antw. Neense: Maer oock de alderheyligste, soo lange als sy in dit leven zijn, en hebben maer een kleyn beginsel deser gehoorsaemheyd Psa. 19. 13. 1 Joa. 1. 1, 10, dogh alsoo datse met een ernstigh voornemen, maer na alle geboden Godts beginnen te leven. Luce 1. 6. Jac. 2. 10, 11. 115 Vra. Waerom laet ons dan Godt alsoo scherpelick de Tien geboden prediken, soose doch niemand in dit leven houden kan ? Antw. Eerstelick, op dat wy ons leven langh onse sondelicke aert, hoe langer hoe meer leeren kennen, ende dies te begeeriger zijn de vergevinge der sonden, ende de gerechtigheyd in Christo te soecken. Psa. 55. 6, 7 Rom. 7. 18, 24, 25. Daer na, dat wy sonder onderlatinge ons beneerstigen, ende Godt bidden om de genade des Heyligen Geestes, op dat wy langhs soo meer na dat evenbeeldt Godts vernieuwet werden, tot dat wy tot dese voorgestelde volkomenheyd na dit leven geraken. Psa. 51. 1, 13, 14. Van het Gebedt. 45. Sondagh. 116. Vrag. Waerom is 't Gebedt den Christenen van nooden ? Ant. Daeromme, dat het dat voornaemste stuck der danckbaerheydt is, welcke Godt van ons vordert. Psa. 50. 14, 23. Ende dat Godt sijne genade ende den Heyligen Geest alleen dien geven wil, die hem met hertelicke suchten sonder ophouden daerom bidden, ende daer voor dancken. Luce 11. 9, 10, 23. 117 Vra. Wat behoort tot een sulck gebedt dat {==(21)==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt aengenaem zy, en van hem verhoort werde ? Ant. Eerstelick, dat wy alleen den eenigen waren Godt, die hem in sijn woordt geopenbaert heeft Joa. 4. 22. 23, 24., om alle het gene dat hy ons geboden heeft te bidden Rom. 8. 26., van herten aenroepen Joa. 4. 24.. Ten anderen, dat wy onsen noot ende elendigheydt recht ende grondelick kennen Psal. 74. 19., op dat wy ons voor den aengesichte sijner Majesteyt verootmoedigen Psal. 2. 11.. Ten derden, dat wy desen vasten grond hebben Rom. 10. 14.: dat hy ons gebedt, niet tegenstaende dat wy sulcks onweerdig zijn, om des Heeren Christi wille sekerlick wil verhooren Jac. 1, 6m 7, 8,, gelijk hy ons in sijn woort belooft heeft. Psal. 10. 15. 118 Vrag. Wat heeft ons Godt bevolen van hem te bidden ? Antw. Alle geestelicke ende lijflicke nootdruft Jac. {?}. 17., welcke de Heere Christus begrepen heeft in 't gebedt, dat hy ons selve geleert heeft. 119 Vrag. Hoe luydet dat Gebed ? Antw. ONse Vader, die in de hemelen zyt. Matt. [..]. 9. Luce 1. 2. [..] 4. Uwen name werde geheyligt. Uw' Koninckrycke kome. Uwen wille geschiede, gelyk in den hemel [alsoo] oock op der aerden. Ons dagelicks broodt geeft ons heden. Ende vergeeft ons onse schulden, gelyck oock wy vergeven onse schuldenaren. Ende en leyt ons niet in versoeckinge, maer verlost ons van den boosen. Want u is 't Koninckrycke, ende de kracht, ende de heerlickheydt in der eeuwigheydt. Amen. 46. Sondagh. 120 Vra. Waerom heeft ons Christus geboden, Godt alsoo aen te spreken: Onse Vader ? Antw. Op dat hy van stonden aen in 't beginsel onses gebedts, in ons de kinderlicke vreese ende toeversicht tot Godt verwecke Joa. 1. 12. 13. en 20. 17. 1 Joa. 3. 2., welcke beyde de gront onses gebedts zijn: namelick, dat Godt onse Vader door Christum geworden is, ende dat hy ons veel weyniger afslaen sal het gene dat wy hem met rechten geloove bidden, dan onse vaders ons aerdtsche dingen ontseggen. Mat 7. 9. 10, 11. 121 Vrag. Waerom wert hier toegedaen: Die in de hemelen zijt ? Antw. Op dat wy van de hemelsche Majesteyt Godts niet aerdtschelick en gedencken Act. 17. 24. 25, 28. 28., ende van sijne Almachtigheydt alle nootdruft des lijfs ende der ziele verwachten. Psal. 65. 3. 47. Sondagh. 122 Vra. Welck is de eerste Bede ? Anw. Uwe name werde geheyligt. Dat is, Geeft ons eerstelick dat wy u recht kennen Joa. 17. 3., ende u in alle uwe wercken, in welcke uwe almachtigheyd, wijsheyd, goetheydt, gerechtigheyd, barmhertigheydt, ende waerheydt klaerlick schijnet, heyligen, roemen ende prijsen. Psal. 143. 1, 11. Luce 1. 46. Rom. 3. 3, 4.. Daer na oock, dat wy al ons leven, gedachten, {==(22)==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, ende wercken alsoo schicken ende richten, dat uwe naem om onsent wille niet gelastert, maer ge-eert ende gepresen werde. Psal. 71. 8. Matt 5. 16. Rom. 2. 24. 48. Sondagh. 123 Vra. Welck is de tweede Bede ? Antw. Uw' Koninckrijcke kome. Dat is, Regeert ons alsoo door uw Woord ende uwen Geest, dat wy ons langhs soo meer u onderwerpen Psal. 119. 5. Matt 6. 33. : bewaert ende vermeert uwe Kercke Psal. 51. 20. en 22. 6, 7., verstoort de wercken des duyvels, ende alle gewelt, het welck hem tegen u verheft, mitsgaders alle boose raedslagen, die tegen uw heylig woord bedacht werden Joa. 3. 8., tot dat de volkomentheydt uwes Rijcks toekome Rom. 8. 22. 23., daer in gy alles sult zijn in allen. 1 Cor 15. 28. 49. Sondagh. 124. Vra. Welck is de derde Bede ? Antw. Uwen wille geschiede, gelijck in den hemel [alsoo] oock op der aerden. Dat is, Geeft dat wy ende alle menschen onsen eygenen wille versaken Mat 16. 24. Tit. 2. 11. 12., ende uwen wille die alleen goed is, sonder eenigh tegen spreken gehoorsaem zijn Psal. 131. 1. 2. Luce 22. 42., op dat alsoo een yegelick sijn ampt ende beroepinge soo gewillighlick ende getrouwelick magh bedienen ende uytvoeren 1 Cor 7. 24., als de Engelen in den hemel doen. Psal. 103, 20. 21. 50. Sondagh. 125 Vra. Welck is de vierde Bede ? Antw. Ons' dagelicks brood geeft ons heden. Dat is, Wilt ons met alle nootdruft des lighaems versorgen Psal. 104. 17. 21., op dat wy daer door bekennen, dat gy de eenige oorspronck alles goeds zijt Act. 14. 17. ende 17. 25. 27. 28., ende dat noch onse sorge noch arbeydt, noch uwe gaven, sonder uwen zegen ons en gedijen Psal. 127. 1. 2. Luce 5. 5, 6.: ende dat wy derhalven ons vertrouwen van alle creaturen aftrecken, ende op u alleen stellen. Psal. 55. 23. 51. Sondagh. 126 Vra. Welck is de vijfde Bede ? Antw. Ende vergeeft ons onse schulden, gelijck oock wy vergeven onse schuldenaren. Dat is, Wilt ons arme sondaren alle onse misdaden, ende oock de boosheyd die ons altijd aenhangt, om des bloeds Christi wille niet toereeckenen Psal. 130. 3. 4., alsoo wy oock het getuygenis uwer genaden in ons bevinden, dat ons gantsch voornemen is onsen naesten van herten te vergeven. Mat 6. 14. 15. 52. Sondagh. 127 Vra. Welck is de seste Bede ? Ant. Ende en leyt ons niet in versoeckinge: maer verlost ons van den boosen. Dat is, Dewijle wy van ons selven soo swack zyn, dat wy niet een oogenblick en konnen bestaen Psal. 103. 14. 16., ende daer toe onse dood-vyanden, de duyvel 1 Pet. 5. 8., de wereld 1 Joa 8. 44., ende ons eygen-vleesch Gal. 5. 17., niet ophouden ons aen te vechten; wilt ons doch behoeden ende stercken door de kracht uwes Heyligen Geests, op dat wy in desen geestelicken strijd niet onder liggen M 26. 41., maer altijd stercken wederstant doen, tot dat wy eyndelick t'eenemael de overhand behouden. 1 Thes 5. 23. {==(23)==} {>>pagina-aanduiding<<} 128. Vrag. Hoe besluyt gy uw Gebedt ? Ant. Want u is het Koninckrijcke, ende de kracht, ende de heerlickheydt in der eeuwigheyd. Dat is, Sulcks alles bidden wy van u, daerom dat gy als onse Koning ende aller dingen machtig, ons alles goeds te geven den wille ende het vermogen hebt Rom 10. 11. 1., ende dat al, op dat daer door niet wy, maer uwen heyligen name eeuwiglick gepresen werde. Joa. 14. 13. 129 Vra. Wat beduyt dat woort Amen ? Ant. Amen is te seggen, Het sal waer en seker zijn Deut. 27. 26. 1Cor. 14. 16.: want mijn gebedt veel sekerder van Godt verhoort is, dan ik in mijn herte gevoele, dat ick sulks van hem begeere. 2 Cor. 1. 20. Eynde des CATECHISMI. Christelicke Gebeden, die in de Vergaderinge der geloovigen ende elders gebruyckt worden. Gebedt des Sondaghs voor de Predicatie. O Eeuwige Godt, ende aldergenadighste Vader, wy verootmoedigen ons uyt grondt des herten voor uwe hooge Majesteyt, tegen dewelcke wy soo menighmael ende grouwelick gesondigt hebben, ende bekennen soo gy met ons wilt te rechte gaen, dat wy anders niet dan den eeuwigen dood verdient hebben: Want boven dien dat wy alle door de erf-sonde voor u onreyn ende kinderen des toorns zijn, ontfangen uyt sondelicken zade, ende in ongerechtigheyd geboren, daer door allerhande boose lusten tegen u ende onse naesten strijdende in ons woonen; Soo hebben wy met der daet uwe geboden noch menigmael ende sonder eynde overgetreden, nalatende dat gy ons geboden hadt, ende doende dat ons klaerlick verboden was. Wy hebben als schapen gedwaelt, ende hebben grootelicks tegen u gesondight, het welk wy bekennen, ende het is ons van herten leet; ja wy belijden t'onser kleynigheyd, ende ten prijse uwer ontfermhertigheyt t'onswaert, dat onse sonden het getal der hairen onses hoofdes te boven gaen, ende dat wy tien duysent pont schuldigh zijn, waer tegen wy niet hebben om te betalen. Daerom wy oock niet weerdigh zijn uwe kinderen genaemt te wesen, noch onsen oogen op te slaen ten hemel, om onse gebeden voor u uyt te spreecken. Nochtans, O Heere Godt, ende barmhertige Vader, wetende dat gy den dood des sondaers niet en begeert, maer dat hy hem bekere ende leve, ende dat uwe barmhertigheyd oneyndelick is, die gy bewijst den genen, die sig tot u bekeeren: soo roepen wy u van herten aen, uyt vertrouwen onses Middelaers Jesu Christi, die dat Lam Godts is, dat de sonden der wereld is wechnemende, ende bidden u, dat gy wilt medelijden hebben met onse swackheyd, ons om Christi wille alle onse sonden {==(24)==} {>>pagina-aanduiding<<} vergevende; Wasschet ons in de suyvere fonteyne sijns bloedts, op dat wy reyn ende sneeu-wit werden. Deckt onse naecktheydt met sijne onnoselheyd ende gerechtigheyd, om uwes naems eere wille: Reynight ons verstant van alle blintheyd, ende onse herten van alle moetwil ende hartneckigheyd. Opent den mond uwes dienaers tegenwordelick, ende vervult die met uwe wijsheyd ende kennisse, op dat hy uw woort reynelick ende vrymoedelick verkondige. Bereyd oock onser aller herten, op dat wy dat selve hooren, verstaen en bewaren mogen: Schrijvet uwe Wetten (na uwe beloftenisse) in de tafelen onser herten, ende geeft ons lust ende kracht daer in te wandelen, tot uwes naems prijs ende eere, ende tot stichtinge uwer Gemeynte. Dit alles, O genadige Vader, bidden en begeeren wy in den name Jesu Christi, die ons aldus heeft leeren bidden. Onse-Vader, &c. Gebedt voor alle nood der Christenheyd. Des Sondaeghs na de Predicatie. ALmachtige, Barmhertige Godt, wy bekennen by ons selven, ende belijden voor u gelijck de waerheyt is, dat wy niet weerdigh zijn onse oogen op te slaen ten hemel, ende ons gebedt voor u te brengen, indien gy aensien wilt onse verdiensten ende weerdigheyd: want onse conscientië beschuldigen ons, ende onse onden geven getuygenisse tegen ons. Wy weten ook, dat gy een rechtveerdig Rechter zijt, straffende de sonden der gener die uwe geboden overtreden. Maer O Heere, nadien gy ons bevolen hebt u in aller noodt aen te roepen, ende uyt uwe onuytspreeckelicke barmhertigheydt belooft hebt onse gebeden te verhoren, niet van wegen onse verdiensten, die geene zijn, maer om de verdiensten onses Heeren Jesu Christi, welken gy ons tot een Middelaer ende voorspreker voorgestelt hebt: Soo versaken wy alle andere hulpe, ende hebben onse toevlucht alleen tot uwe barmhertigheyd. Eerstelick, O Heer, beneven de ontallicke weldaden, die gy in 't gemeyn allen menschen op aerden bewijst, hebt gy ons insonderheyd soo vele genaden gedaen, dat het ons onmogelick is die te bedencken ofte uyt te spreken: Namelick dat gy ons verlost hebt uyt den jammerlicken dienst des duyvels, ende alle afgoderije, daer in wy gevangen lagen, ende hebt ons gevoert tot het licht uwer waerheydt, ende tot de kennisse uwes Heyligen Euangelij. Daer tegen soo hebben wy door onse ondanckbaerheyd dese uwe weldaden vergeten, wy zijn van u afgeweken, ende hebben onse eygene begeerlickheden gevolgt, u niet eerende gelijk wy schuldig waren. Dies hebben wy grouwelick gesondigt, O Heere, ende u grootelicks vertoornt, dat wy, soo gy met ons woudet handelen na dat wy verdient hebben, niet anders souden hebben te verwachten, dan den eeuwigen doodt ende verdoemenisse. Ja wy mercken oock, O Heere, by de kastijdingen, die gy ons dagelicks zijt toeschickende, dat gy u ten rechten over ons vertoornt. Want aengesien dat gy rechtveerdigh zijt, soo en straft gy niemand sonder oorsake: Ende wy sien oock noch uwe hand verheven, om ons noch meer te straffen, maer alwaer 't dat gy ons noch veel harder strafte dan gy tot noch toe gedaen hebt; Ja al vielen alle de plagen over ons, daer gy de sonden uwes {==(25)==} {>>pagina-aanduiding<<} volcks Israels mede besocht hebt, soo souden wy nochtans moeten bekennen, dat gy ons geen onrecht doen soudet. Maer, O Heere, gy zijt onse Godt, ende wy zijn maer aerde ende stof: Gy zijt onse Schepper, ende wy zijn het werck uwer handen: Gy zijt onse Herder, ende wy zijn uwe schapen: Gy zijt onse Verlosser, ende wy zijn die, die gy verlost hebt: Gy zijt onse Vader, ende wy zijn uwe kinderen ende erfgenamen. Daerom en straft ons doch niet uwen toorn, maer kastijdt ons genadelick. Ende onderhoudt veel meer dat werck, dat gy in ons door uwe barmhertigheyd begonnen hebt, op dat de gantsche werelt wete ende bekenne, dat gy onse God ende Saligmaker zijt. Uw volck Israel heeft u soo menighmael vertoornt, ende gy hebtse ten rechten gestraft, maer soo dickmaels als sy haer wederom tot u bekeerden, hebt gyse altijts in genade aengenomen. Ende hoe swaer dat oock hare sonden ende misdaden waren, soo hebt gy nochtans de plagen, dewelcke hen toe bereyt waren, afgewendet van wegen des verbondts, 't welck gy gemaeckt hebt met uwe dienaren, Abraham, Isaac, ende Jacob, ende hebt alsoo het Gebedt uwes volcks noyt van u verstooten. Nu hebben wy door uwe genade even dat selve Verbondt, 't welck gy in de hand Jesu Christi onses Middelaers tusschen u ende alle geloovigen hebt opgerecht: Ja het is nu soo veel heerlicker ende krachtiger, na dat het Christus met sijn heyligh lijden ende sterven, ende ingang in sijne heerlikheyd bevestight ende vervult heeft. Daerom, O Heere, versakende ons selven, ende alle menschelicke hulpe, wy hebben onse toevlucht alleen tot het salige genaden-bandt, door het welcke onsen Heere Jesus Christus (tot een volkomen offerhande sijn lighaem eenmael aen het kruys voor ons overgevende) ons met u in eeuwigheydt versoent heeft. Daerom, O Heere, siet aen het aenschijn uwes Gesalfden, ende niet onse sonden, op dat uwen toorn door sijn voorbidden gestillet werde, ende dat uwe aenschijn over ons lichte t'onser vreughden ende saligheyd. Wilt ons ook voortaen in uw heylig geleyd ende bescherminge aennemen, ende ons regeren met uwen Heyligen Geest, die dagelicks meer ende meer ons vleesch met alle sijne wellusten doodende, ons vernieuwe tot een beter leven: ende in ons voortbrenge waerachtige vruchten des geloofs: daer door uwen naem in eeuwigheyd gelooft ende gepresen werde, ende wy met vyerige begeerte alle verganckelicke dingen verachtende, alleen na de hemelsche mogen gedencken. Ende overmits het u behaegt, dat men bidde voor alle menschen, wy bidden u, dat gy uwen zegen strecken wilt over de leere uwes H. Euangeli, op dat het over al verkondigt ende aengenomen werde, op dat de gantsche werelt vervult werde, met uwe saligmakende kennisse, op dat de onwetende bekeert, de swacke gesterckt werde, ende een yegelick uwen H. Naem, niet alleen met woorden, maer oock met de daet groot make ende heylige. Wilt tot dien eynde getrouwe dienaers in uwen ooghst senden, ende die selve alsoo begaven, datse haren dienst getrouwelick mogen bedienen. Daer tegen wilt uytroeyen alle valsche leeraers. grypende wolven, ende huerlingen, die haer eygen eere ende nuttigheyt soecken, ende niet de eere uwes H. Naems alleen, noch der armen menschen welvaert ende saligheyd. Wilt oock alle uwe Christelicke gemeynten, die gy over al {==(26)==} {>>pagina-aanduiding<<} beroepen hebt, genadelick bewaren ende regeeren, in eenigheyd des waerachtigen geloofs, ende godsaligheyt des levens, op dat u Rijcke dagelicks toeneme, ende des satans rijcke te niete ga, tot dat uw Rijcke volkomen werde, als gy sult alles in allen zijn. Insonderheyt bidden wy u voor de Overheden, die het u belieft heeft over ons te stellen: voor de Hoogh Mogende Heeren Staten Generael van dese Vereenigde Nederlanden, ende voor den Raedt van State, voor N. onse getrouwe Gouverneur, voor mijne Heeren de Staten Gecommitteerde Raden: voor Mijne Heeren van den Hove Provinciael, ende voor den Achtbaren Magistraet, Schout, Burgermeesteren, Schepenen, ende Raed deser Stadt: Verleent hen allen uwen genade ende gaven, een yegelick in sijn beroep ende staet, daer inne hy van u gestelt is, op dat sy 't volck dat gy hen toebetrouwt hebt, wijsselick regeeren, kloecklick beschermen, uwen dienst getrouwelick hanthaven, ende de Justitie aen haren onderdanen recht bedienen: wilt voorsitten met uwen Heylige Geest in hare t'samenkomste: op datse in alle saken niet anders dan het gene goed ende behoorlick is besluyten, ende daer na het selve oock geluckelick uytvoeren mogen; Ten eynde desen Landen van hare vyanden bewaert, de quaed-doenders gestraft, ende de vroome voorgestaen zijnde, uwen naem daer door ge-eert, ende het Rijcke des Koninghs der Koningen Christi Jesu gevordert mag werden, ende dat wy een gerust stil leven leyden mogen in alle Godsaligheydt ende eerbaerheyd. Voorder bidden wy u voor onse medebroederen, die onder den Paus ofte Turckk vervolginge lijden, wiltse met uwen Heyligen Geest troosten, ende genadelick daer uyt verlossen: en laet niet toe dat uwe Christenheydt gantschelick verwoestet, ende de gedachtenisse uwes naems op aerden uytgeroeyt werde, dat niet de vyanden uwer waerheyd hen roemen tot uwer oneere ende lasteringe. Maer indien het uwen Goddelicken wille is, dat de gevangene Christenen met haren dood der waerheyt getuygenisse geven, ende uwen naem prijsen, soo geeftse troost in haer lijden, datse sulcks van uwe Vaderlicke hand opnemen, en daerom uwen wille volgende, bestandigh blijven, 't zy in leven ofte in sterven, tot uwer eere, tot stichtinge uwer gemeynte, ende tot harer saligheydt. Wy bidden u oock voor alle die gy kastijt met armoede, gevangenisse, krankheyd des lijfs, ofte aenvechtinge des geests: troostse alle, O Heere, na dat gy wetet dat hare nood is eyschende. Geeft dat hen hare kastijdinge diene tot kennisse harer sonden, ende beteringe hares levens. Wilt hen oock geven volstandige geduldigheyt, versoetet haer lijden, ende verlostse eyndelick, op datse hen uwer goedheyd verblijden ende uwen naem eeuwighlick prijsen. Eyndelick, O Heere wilt ons, ende de onse, mitsgaders alles wat ons aengaet, in uwe bewaringe nemen. Geeft dat wy in onsen beroep na uwen wille mogen leven, ende de gaven die wy van uwen zegen ontfangen alsoo gebruycken, datse ons niet verhinderen, maer veel meer tot het eeuwige leven vorderen. Sterckt ons oock in alle aenvechtingen, op dat wy in den waren geloove strijdende, overwinnen mogen, ende hier namaels met Christo dat eeuwige leven besitten. Om dese dingen alle bidden wy u, gelijckerwijs onse getrou- {==(27)==} {>>pagina-aanduiding<<} we Heere ende Salighmaker Jesus Christus ons selve geleert heeft: Onse Vader &c. Daer na werd de Gemeynte verlaten met den gewoonlicken zegen. Ontfangt den zegen des Heeren. De Heere zegene ende behoede u. De Heere verlichte sijn aenschijn over u, ende zy u genadigh. De Heere wende zijn aenschijn t'uwaerts, ende geve u sijnen vrede, Amen. Gebedt voor de Leere des Catechismi. O Hemelsche Vader, uw woord is volkomen, ende bekeert de zielen, een waerachtig getuygenisse, den ongeleerden wijsheyt gevende, ende der blinden oogen verlichtende, een krachtigh middel ter saligheyd, allen die gelooven. Maer overmits dat wy van naturen niet alleen blint maer onbequaem zijn tot eenigen goede. Ende dat gy ook niemant helpen wil, dan die ootmoedig ende verslagen zijn van herten: Wy bidden u dat gy ons verstant wilt verlichten met uwen Heyligen Geest, ende ons geven een sachtmoedigh herte, van het welcke alle opgeblasentheyt ende vleeschelicke wijsheydt geweert zy, op dat wy u woort hoorende, 't selve recht verstaen mogen, ende ons leven daar na aenstellen: wilt oock genadelick bekeeren alle die noch van uwe waerheyd afdwalen, op dat wy u alle te samen eendrachtelick dienen, in waerachtige heyligheyd ende gerechtigheyt alle de dagen onses levens. Dit begeeren wy alleen om Christi wille, die ons in sijnen naem aldus heeft leeren bidden, ende oock belooft te verhooren: Onse Vader &c. Gebedt na de Leere des Catechismi. O Genadige, barmhertige Godt ende Vader, wy danken u dat gy niet alleen ons in u verbond genomen hebt, maer oock onse klijne kinderen, het welck gy hen niet alleen verzegelt hebt door den H. Doop, maer oock dagelicks bewijset, als gy uwen lof volmaket uyt haren monde, om alsoo de wijse wereld te beschamen: Wy bidden u, vermeert in hen u genade datse aen Christum uwen Soon altijd toe-nemen ende wassen: tot datse haer volkomen mannelicken ouderdom in alle wijsheyd ende gerechtigheyd erlangen. Geeft ons oock genade dat wyse in uwe kennisse ende vreese, gelijck gy ons bevolen hebt, onderwijsen, op dat door hare Godtsaligheydt het Rijcke des satans verstoort werde, ende het Rijcke Jesu Christi in dese ende andere gemeynten versterckt werde, ter eeren uwes heyligen naems, ende tot harer eeuwiger saligheyd, door Jesum Christum, Amen. Gebedt voor de Predicatie in de Weke. HEmelsche Vader, eeuwige ende barmhertige Godt, wy bekennen ende belijden voor uwe Goddelicke Majesteyt, dat wy arme elendige sondaren zijn, ontfangen ende geboren in alle boosheyd ende verdorventheydt, geneyght tot allen quaede, ende onnut tot eenigen goede, ende dat wy met ons sondig leven sonder ophouden uw' heylige geboden overtreden, daer door wy uwen toorn tegen ons verwecken, ende na uwen rechtveerdigen oordeel op ons laden de eeuwige verdoemenissen. Maer, o Heere, wy hebben berouw ende leetwesen van dat wy u vertoornt hebben, wy beschuldigen ons selven ende beklagen onse misdaden, begeerende dat gy genadelick onse elendigheyd wilt aensien. Wilt u over ons ontfermen, O aldergoedertierenste Godt en Vader, ende ons vergeven alle onse son- {==(28)==} {>>pagina-aanduiding<<} den, door dat Heylige lijden uwes lieven Soons Jesu Christi. Wilt ons oock verleenen de genade uwes Heyligen Geestes, die ons onse ongerechtigheydt van gantscher herten leere kennen, ende ons selven recht mishagen: op dat de sonde in ons mag gedoodet werden, ende wy in een nieuw leven opstaen, in 't welck wy oprechte vruchten der heyligheydt ende gerechtigheydt voortbrengen, die u door Jesum Christum mogen aengenaem zijn: Wilt ons oock uw heylig woord na uwen Goddelicken wille te verstaen geven, dat wy daer uyt leeren al ons betrouwen op u alleen te stellen, ende van alle creatueren af trecken: dat oock onse oude mensche met alle sijne begeerten van dage te dage meer ende meer gekruyst werde. ende dat wy ons u opofferen tot eenen levendigen offer, ter eeren uwes heyligen naems ende tot stichtinge onses naesten, door onsen Heere Jesum Christum, welcke ons heeft geleerd ende bevoolen alsoo te bidden: Onse Vader, &c. Gebedt na de Predicatie in de weke. HEere almachtige Godt, en laet uwen Heyligen Naem om onser sonden wille niet gelastert werden, want wy hebben op menigerley wijse tegen u gesondigt, mitsdien wy uw Heylig Woord niet gehoorsaem zijn soo het betaemt: ende met onwetenheydt ende murmureeren uwen toorn dagelicks tegen ons verwecken: Daerom gy ons ten rechten straft: Maer, O Heere, zijt gedachtigh uwer grooter barmhertigheyd, ende ontfermt u onser. Geeft ons kennisse ende leedwesen onser sonden, en beteringe onses levens: Sterckt de Dienaers uwer Kercken, op datse getrouwelick ende standvastelik uw heylig Woort mogen verkondigen: ende de Overheyd uwes volcks, op datse dat wereldtlicke sweert met gerechtigheyd ende bescheydenheydt mogen voeren. Bewaert ons voor alle valsheydt ende ontrouwe. Verstoort alle boose ende listige raedslagen, die tegen uw woord ende Kercke overdacht werden. O Heere ontreckt ons niet uwen Geest ende Woord, maer geeft ons vermeerderinge des geloofs in alle kruys ende tegenspoet lijdtsaemheydt ende volstandigheydt. Komt uwe Kercke te hulpe, verlostse van allen overlast bespottinge ende tyrannije. Sterckt oock alle swacke ende bedroefde herten, ende sendt ons uwen vrede, door Jesum Christum onsen Heere die ons dese sekere beloftenisse gegeven heeft: Voorwaer, voorwaer segge ick u, al wat gy den Vader sult bidden in mynen naem dat sal hy u geven: Ende heeft ons alsoo bevoolen te bidden: Onse Vader, &c. Het Morgen Gebedt. O Barmhertige Vader, wy dancken u, dat gy desen nacht soo getrouwelick voor ons gewaeckt hebt, ende bidden u, dat gy ons wilt stercken met uwen H. Geest, die ons voortaen geleyde, dat wy desen dag, mitsgaders alle de dagen onses levens mogen besteden tot alle gerechtigheyd ende heyligheyd, ende wat wy in handen nemen, dat onse oogen altijd sien om uw' eere te verbreyden, alsoo dat wy alle den voorspoet onses voornemens van uwe milde hand alleen verwachten: Ende op dat wy sulcke genade van u verkrijgen: wilt ons (na uwe beloften) vergeven alle onse sonden, door dat heyligh lijden ende bloed vergieten onses Heeren ende Saligmakers Jesu Christi: want sy zijn ons van herten leet. Verlicht oock onse herten, {==(29)==} {>>pagina-aanduiding<<} op dat wy alle wercken der duysternisse afgeleyt hebbende, als kinderen des lichts in een nieuw leven mogen wandelen, in alle Godtsaligheyt. Geeft uwen zegen tot de verkondinge uwes Goddelicken woords: Verstoort alle wercken des duyvels. Sterckt alle Kercken-dienaers ende Overheden uwes volks. Troost alle vervolgde en benauwde herten, door Jesum Christum uwen lieven Sone, welcke ons belooft heeft, dat gy ons alles, wat wy in sijnen name bidden, sekerlick geven sult, en daerom ons alsoo heeft heeten bidden: Onse Vader, &c. Het Avondt Gebedt. O Barmhertige Godt, eeuwigh licht schijnende in de duysternisse, gy die verdrijft de nacht der sonden, ende alle blintheydt des herten: Nadien gy de nacht verordineert hebt om te rusten, gelijck de dag om te arbeyden; Wy bidden u, geeft dat onse lichamen in vrede en in stilheyd rusten, op datse daer na bequaem zijn mogen te lijden den arbeyt diese dragen moeten. Matigt onsen slaep, dat die niet onordentelick en zy, op dat wy aen lijf ende ziele onbevleckt mogen blijven, Ja dat onse slaep selfs geschiede tot uwer eeren. Verligt de oogen onses verstants, dat wy in den doodt niet en ontslapen, maer altijt verwachten op onse verlossinge uyt dese elendigheyt. Beschermt ons oock voor alle aenvechtinge des duyvels, ons in u heylig geleyt nemende. Ende hoewel wy desen dag niet toegebracht en hebben, sonder tegen u grootelicks gesondight te hebben: Wy bidden u, wilt onse sonden bedecken door uwe barmhertigheydt, gelijck gy alle dingen op aerden met de duysternisse des nachts bedeckt, op dat wy daerom van uw aenschijn niet verstoten werden. Geeft oock rust ende troost alle krancken, bedroefde ende aengevochtenen herten, door onsen Heere Jesum Christum, die ons alsoo heeft leeren bidden: Onse Vader, &c. Gebedt voor den Eten. Psalm 145. verss. 15, 16. 15. Alle oogen wachten op u: ende gy geeft hen hare spyse t'sijner tydt. 16. Gy doet uwe hand open, ende verzadigt al wat daer leeft [na u] welbehagen. HEere Almachtige Godt, gy die alles geschapen hebt, ende noch door uwe Godtlicke kracht onderhoudt, en dat volk Israel in de woestijne gespijst hebt, wilt uwen zegen strecken over ons uwe arme dienaers, ende ons heyligen dese gave, die wy van uwe milde goetheydt ontfangen, op dat wijse matiglick ende heylighlick na uwen goeden wille mogen gebruyken: ende daer door bekennen, dat gy onsen Vader, ende een oorspronk alles goets zijt. Geeft oock dat wy altijdt, ende voor alle dingen, soecken dat geestelicke broodt uwes woorts, met het welcken onse zielen gespijst werde ten eeuwigen leven, het welcke gy ons bereyt hebt door dat heyligh bloedt uwes lieven Soons onses Heeren Jesu Christi. Amen. Onse Vader, &c. Alsoo vermaent ons onse Heere Jesus Christus, Luc. 21. verss. 34, 35. 34. Ende wagt u selven, dat uwe herten niet te eeniger tyt beswaert en worden met brasserye ende dronkenschap, ende sorgvuldigheden deses levens ende dat u die dagh niet onvoorsiens [over] en kome. 35. Want gelyk een strick sal {==(30)==} {>>pagina-aanduiding<<} hy komen over alle de gene, die op den gantschen aerdbodem geseten zijn. Gebedt na den Eeten. Alsoo spreeckt de Heere in het vijfde Boeck Mosis, cap. 8. verss. 10, 11. 10 Als gy dan sult gegeten hebben, ende versadight zijn. Soo sult gy den HEERE uwen Godt loven over dat goede land, dat hy u sal hebben gegeven. 11 Wacht u, dat gy des HEEREN uwes Godts niet en vergetet: dat gy niet en soudt houden sijne geboden: ende sijne rechten: ende sijne insettingen: die ick u heden gebiede. HEere Godt hemelsche Vader, wy dancken u voor alle uwe weldaden, die wy sonder ophouden van uwe milde hand ontfangen, dat uwen Goddelicken wille is ons te onderhouden in dit tijdelicke leven, ende ons te versorgen met alle onse nootdruft: Maer insonderheyd dat gy ons herboren hebt tot de hope van een beter leven, het welke gy ons geopenbaert hebt door uw heyligh Euangelium. Wy bidden u, barmhertige God ende Vader, dat gy niet toe en laet dat onse herten hier in dese aerdtsche ende verganckelicke dingen souden gewortelt zijn: maer dat wy altijts mogen opwaerds sien ten hemel, verwachtende onsen Salighmaker Jesum Christum, tot dat hy in de wolcken verschijnen sal tot onser verlossinge. Amen. Onse Vader &c. Gebedt voor de Krancke ende aengevochtene menschen. O Almachtige, eeuwige ende gerechtige Godt, ende barmhertige Vader, gy die een Heere des doods ende des levens zijt, sonder wiens wille niet en geschiet, noch in den hemel, noch op der aerden, hoewel wy niet weerdigh zijn uwen name aen te roepen, noch te verhopen dat gy ons sult verhooren: als wy aensien hoe dat wy tot noch toe onsen tijd overgebracht hebben, wy bidden u, dat gy ons na uwe barmhertigheyd wilt aensien in het aenschijn Jesu Christi, die alle onse swackheyd op hem genomen heeft: Wy bekennen dat daer niet in ons is, dan genegentheyd tot den boosen: ende onbequaemheyd t'eenigen goede, daerom wy oock dese straffe, ja noch veel meerder verdient hebben. Maer Heere, gy wetet dat wy uw volck, ende gy onse Godt zijt: wy hebben tot niemant toevlucht, dan alleen tot uwe barmhertigheydt, die gy noyt niemand geweygert en hebt, die hem tot u bekeert heeft, Dies bidden wy dat gy ons onse sonden niet wilt toerekenen, maer reeckent ons toe de wijsheyd, gerechtigheyd ende heyligheyd Jesu Christi: op dat wy in hem voor u bestaen mogen. Verlost ons om sijnent wille uyt desen lijden, op dat de boose niet en dencken, dat gy ons verlaten hebt. Ende soo het u belieft, ons langer alsoo te oeffenen, soo geeft ons gedult ende sterckheydt, sulks alles na uwen wille te dragen, ende laet het ons alles na uwer wijsheyt ten besten komen. Kastijt ons liever hier, dan dat wy hier na met der wereldt souden moeten verloren gaen. Geeft ons dat wy deser wereld, ende al wat aerdsch is, mogen afsterven, op dat wy dagelicks na het evenbeelt Jesu Christi meer ende meer vernieuwt werden. Laet ons door geen dingh van uwer liefden afgescheyden werden: Maer treckt ons dagelicks meer ende meer tot u, op dat wy het eynde onses beroeps met {==(31)==} {>>pagina-aanduiding<<} vreughden aenveerden mogen, 't welck is met Christo te sterven, te verrijsen, ende in eeuwigheydt te leven. Wy geloven oock, dat gy ons verhooren sult door Jesum Christum, die ons aldus heeft leeren bidden: Onse Vader, &c. Sterckt ons oock in 't rechte geloove, het welck wy van herten ende met den monde belijden: Ick geloove in Godt, &c. Formulier van den H. Doop. te bedienen aen de kleyne Kinderen der Geloovige. DE Hooftsomme der Leere des Heyligen Doops is in dese drie stucken begrepen: Eerstelick, dat wy met onse kinderen in sonden ontfangen ende gebooren, ende daerom kinderen des toorns zijn, soo dat wy in 't rijcke Gods niet en mogen komen, 't en zy dat wy van nieuws gebooren werden. Dit leert ons de ondergangh ende besprenginge met het water, daer door ons de onreynigheyt onser zielen word aengewesen, op dat wy vermaent worden een mishagen aen ons selven te hebben, ons voor Godt te verootmoedigen, ende onse reyn-maeckinge ende saligheyt buyten ons selven te soecken. Ten tweeden, betuyght ende verzegelt ons de Heylige Doop de afwasschinge der sonden door Jesum Christum. Daerom werden wy gedoopt in den naem des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. Want als wy gedoopt werden in den naem des Vaders, soo betuyght ende verzegelt ons Godt de Vader, dat hy met ons een eeuwigh verbond der genade oprecht, ons tot sijne kinderen ende erfgenamen aen-neemt, ende daerom van alle goet versorgen, ende alle quaet van ons weeren, ofte t'onsen besten keeren wil. Ende als wy in den naem des Soons gedoopt werden, so verzegelt ons de Soon dat hy ons wascht in sijnen bloede van alle onse sonden, ons in de gemeenschap sijns doodts ende weder-opstandinge inlijvende, alsoo dat wy van alle onse sonden bevrijdt ende rechtveerdigh voor Godt gerekent werden. Desgelijcks als wy gedoopt werden in den naem des Heyligen Geests, soo verseeckert ons de Heylige Geest, door dit Heyligh Sacrament, dat hy by ons woonen, ende ons tot lidtmaten Christi heyligen wil, ons toe-eygenende het geen wy in Christo hebben, namelick d'afwasschinge onser sonden, ende de dagelicksche vernieuwinge onses levens, tot dat wy eyndelick onder de gemeynte der uytverkorenen in 't eeuwige leven onbevleckt sullen gestelt worden. Ten derden; Overmits dat in alle verbonden twee deelen begreepen zijn, soo worden wy oock wederom van Godt door den Doop vermaent ende verplicht tot eene nieuwe gehoorsaemheydt, namelick, dat wy desen eenigen Godt, Vader, Soon, ende Heylige Geest aenhangen, betrouwen, ende lief hebben van gantscher herten, van gantscher ziele, van ganschen gemoede, ende alle krachten, de wereld verlaten, onse oude nature dooden, ende in een nieuw Godtsaligh leven wandelen. Ende als wy somtijdts uyt swackheydt in sonden vallen, soo moeten wy aen Godts genade niet vertwijffelen, noch in de sonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel ende ongetwijffelt getuygenis is, dat wy een eeuwigh verbondt der genade met Godt hebben. Ende hoewel onse jonge kin- {==(32)==} {>>pagina-aanduiding<<} deren dese dingen niet en verstaen, soo en magh mense nochtans daerom van den Doop niet uytsluyten, aengesien sy oock sonder haer weten der verdoemenisse in Adam deelachtig zijn, ende alsoo oock wederom in Christo tot genaden aengenomen worden, gelijck Godt spreeckt tot Abraham den Vader aller geloovigen, ende oversulcks mede tot ons ende onse kinderen, Gen. 17. 7. seggende: Ende ick sal myn verbondt oprichten tusschen my ende tusschen u, ende tusschen uwen zade na u in hare geslachten tot een eeuwigh verbond; om u te zyn tot eenen God ende uwen zade na u. Dit betuyght oock Petrus: Act. 6. 33. met dese woorden, Want u komt de belofte toe, ende uwen kinderen, ende allen die daer verre zyn, so veele als 'er de Heere onse Godt toeroepen sal. Daerom heeftse Godt voormaels bevolen te besnijden, het welck een zegel des Verbonds ende der gerechtigheydt des geloofs was, gelijckse oock Christus omhelst, de handen opgeleydt ende gezegent heeft, Marc. 10. Dewijle dan nu de Doop in de plaetse der Besnijdenisse gekomen is, soo sal men de jonge kinderen, als erfgenamen des Rijcks Godts, ende sijns Verbonds doopen. Ende de Ouders sullen gehouden zijn hare kinderen in het opwassen hier van breder te onderwijsen. Op dat wy dan oock dese heylige ordeninge Godts tot sijner eeren, tot onsen troost, ende tot stichtinge der gemeynte uytrichten mogen, so laet ons sijnen Heyligen Naem aldus aenroepen: O Almachtige, eeuwige God, gy die na uwen strengen oordeel de ongeloovige ende onboetveerdige wereldt met de sondtvloedt gestraft hebt, ende den geloovigen Noë sijn achtster uyt uwe groote barmhertigheydt behouden ende bewaert, gy die den verstockten Pharao met alle sijne volke in het roode Meyr verdroncken hebt, ende uw volck Israel droogsvoets daer door geleyd, door het welk den Doop beduyt werd, wy bidden u door uwe grondeloose barmhertigheyd, dat gy dese kinderen genadelick wilt aensien, ende door uwen Heyligen Geest uwen Soone Jesu Christo inlijven, op dat sy met hem in sijnen doodt begraven werden, ende met hem mogen opstaen in een nieuw leven, op dat sy haer kruys, hem daeglicks navolgende, vrolick dragen mogen, hem aenhangen met waerachtigen gelooven, vaste hoope, ende vyerige liefde, dat sy dit leven ('t welck doch niet anders is dan een gestadige dood) om uwent wille getroost verlaten, ende ten laetsten dage voor den Rechterstoel Christi uwes Soons sonder verschricken mogen verscheynen, door den selven onsen Heere Jesum Christum uwen Soon, die met u ende den Heyligen Geest een eenig Godt leeft, ende regeert in eeuwigheyd. Amen. Vermaninge aen d'Ouders, ende die mede ten Doope komen. GEliefde in den Heere Christo, gy hebt gehoort dat de Doop een ordeninge Godts is, om ons ende onsen zade sijn Verbond te verzegelen: daerom moeten wy hem tot dien eynde, ende niet uyt gewoonte ofte superstitie gebruycken. Op dat het dan openbaer werde, dat gy alsoo gesint zijt, sult gy van uwent wegen hier op ongeveynsdelick antwoorden: Eerstelick, hoewel onse kinderen in sonden ontfangen ende geboren zijn, ende daerom allerhande elendigheyd, ja de verdoemenisse selve onderworpen, of {==(33)==} {>>pagina-aanduiding<<} gy niet bekend datse in Christo geheylight zijn, ende daerom als lidtmaten sijner gemeynte behoren gedoopt te wesen ? Ten anderen of gy de leere die in het Oude ende Nieuwe Testament, ende in de Artijckelen des Christelicken geloofs begrepen is, ende in de Christelicke Kercke alhier geleerd word, niet en bekent de waerachtige ende volkomene leere der saligheyt te wesen ? Ten derden, of gy niet en belooft ende voor u neemt, dese kinderen, als sy tot haren verstande sullen gekomen zijn, een yegelick de sijne, waer van hy Vader of Getuyge is, in de voorseyde leere na uw vermogen te onderwijsen, ofte te doen ende te helpen onderwysen ? Antw. Ja wy. Daer na in 't Doopen spreekt de Dienaer des Goddelicken Woords aldus. N. Ick doope u in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. Dancksegginge. ALmachtige, Barmhertige Godt ende Vader, wy dancken ende loven u, dat gy ons, ende onse kinderen door het bloed uwes lieven Soons, Jesu Christi, alle onse sonden vergeven, ende ons door uwen Heyligen Geest tot lidtmaten uwes eengeborenen Soons, ende also tot uwe kinderen aengenomen hebt, ende ons dat selve met den Heyligen Doop verzegeld ende bekrachtigt: Wy bidden u ook door den selven uwen lieven Soon, dat gy dese gedoopte kinderen met uwen H. Geest altijt wilt regeeren, op dat sy Christelick ende Godtsaliglick opgevoedt werden, ende in den Heere Jesu Christo wassen ende toenemen, op dat sy uwe Vaderlicke goetheyd ende barmhertigheyd, die gy hen ende ons allen bewesen hebt, mogen bekennen ende in alle gerechtigheyd, onder onsen eenigen Leeraer, Koningh ende Hoogen-Priester Christo Jesu leven, ende vromelick tegen de sonde, de duyvel, ende sijn gantsche Rijck strijden, ende overwinnen mogen, om u ende uwen Soon Jesum Christum, mitsgaders den Heyligen Geest, dien eenigen ende waerachtigen Godt eeuwiglick te loven ende te prijsen. Amen. Formulier om den Heyligen Doop te bedienen aen Bejaerde Personen. HOewel de kinderen der Christenen (onaengesien sy dit niet en verstaen) uyt kracht des Verbonds moeten gedoopt werden, is 't nochtans niet geoorloft de Bejaerde te doopen, 't en zy die te voren hare sonden gevoelende, belijdenis doen van hare boete ende geloove in Christum. Want om dese oorsake heeft niet alleen Joannes de Dooper, predikende na 't gebodt Godts den Doop der boete, tot vergevinge der sonden, die hare sonden beleden, gedoopt, Marc. 1. ende Luce 3. Maer onse Heere Jesus Christus heeft oock sijne discipelen bevolen, alle volckeren te leeren, ende die selvige te doopen in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests, Mat. 28. ende Marc. 16. Dese belofte daer by voegende, dat die gelooven sal ende gedoopt sal zijn, saligh sal zijn. Gelijck oock de Apostelen, als blijckt uyt de Handelingen der selver, Act. 2. 10. en 16. volgens desen regel, geene andere bejaerde gedoopt hebben, als die belijdenis van haer geloof ende boete gedaen hebben. Dien volgens is hedendaeghs niet geoorloft eenige andere bejaerde te doopen, als {==(34)==} {>>pagina-aanduiding<<} die de verborgentheden des heyligen Doops uyt de predicatie des Heyligen Euangeliums geleert hebben, ende te gelijck hares geloofs door mondelicke belijdenisse rekenschap konnen geven. Aengesien gy N. dan oock begeert met het heylige Doopsel gedoopt te worden, ten eynde het u zy een zegel der inlijvinge in de Kercke Godts, ende dat blijckt dat gy niet alleen de Christelicke Religie aenneemt, in dewelcke gy privatelick van ons zijt onderwesen, daer van gy mede voor ons belijdenisse gedaen hebt, maer oock uw' leven na deselve, door Godts genade, wilt aenstellen: sult gy voor Godt ende sijne gemeynte ongeveynsdelick antwoorden. Ten eersten; Of gy gelooft in den eenen waerachtigen God, onderscheyden in drie persoonen Vader, Soon, ende Heylige Geest, die hemel ende aerde, ende alles wat daer in is, uyt niet geschapen heeft, ende noch onderhoudt ende regeert, soo dat niet geschiet in den hemel ende op der aerden sonder sijnen Goddelicken wille ? Antw. Ja. Ten tweeden; Of gy gelooft dat gy in sonden ontfangen ende gebooren zijt, ende volgens dien een kint des toorns van natueren ten goede gantsch onbequaem, geneygt tot allen quaede, ende dat gy met gedagten, woorden, ende wercken, de geboden des Heeren menighmael hebt overgetreden, ende of dese sonden u van herten leet zijn ? Antw. Ja. Ten derden; Of gy gelooft dat Christus, die waerachtigh ende eeuwigh Godt is, ende waerachtig mensche, die sijn menschelicke nature uyt den vleesche ende bloede der maget Maria heeft aengenomen, u tot een Salighmaker van Godt geschoncken zy, ende dat gy door dit geloof ontfangt vergevinge der sonden in sijnen bloede, ende dat gy een lidt Christi, ende sijner Kercke, door kracht des Heyligen Geestes zijt geworden ? Antw. Ja. Ten vierden; Of gy alle die Artijckelen der Christelicke Religie, gelijck die hier, in de Christelicke Kercke, uyt den woorde Godts geleert worden, toestemt, ende van voornemen zijt in de selve leere ten eynde uw's levens stantvastelick te volherden: ende beneffens dien versaeckt alle ketterijen ende dwalingen met dese leere strijdende, ende belooft dat gy in de gemeynschap van onse Christelicke Kercke niet alleen in 't gehoor des woords, maer oock in 't gebruyck des Avondmaels, sult voldueren ? Antw. Ja. Ten vijfden; Of gy u van herten voorgeset hebt, altijt Christelick te wandelen, de wereld ende sijne quade begeerlickheden te versaken, als dat den lidtmaten Christi ende sijner gemeynte betaemt, ende u alle Christelicke vermaningen wilt onderwerpen ? Antw. Ja. De goede ende groote Godt verleene goedertierentlick tot dit u voornemen sijn genade ende zegen, door Jesum Christum: Amen. Formulier van het Heylige Nachtmael te houden. GEliefde in den Heere Jesu Christo, hoort aen de woorden der insettingen des H. Nachtmaels onses Heeren Jesu Christi, welcke ons beschrijft de heylige Apostel Paulus, 1 Cor. 11. vers 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29. {==(35)==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ick hebbe van den Heere ontfangen het gene ick oock u overgegeven hebbe, dat de Heere Jesus in den nacht, in welcken hy verraden wierd, het brood nam: Ende als hy gedankt hadde, brack hy het, ende seyde, Nemet, Etet: dat is mijn lichaem, dat voor u gebroken wort: doet dat tot mijner gedachtenisse. Desgelijcks [nam] hy oock den drinckbeker na het eten des Avondmaels, ende seyde, Dese Drinckbeker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede: Doet dat, soo dickwils als gy [dien] sult drincken, tot mijner gedachtenisse. Want soo dickwils als gy dit brood sult eten, ende desen drinckbeker sult drincken, soo verkondigt den doodt des Heeren, tot dat hy komt. Soo dan wie onweerdelick dit broodt eet, ofte den drinckbeker des Heeren drinckt, die sal schuldig zijn aen het lichaem ende bloedt des Heeren. Maer de mensche beproeve hem selven, ende ete alsoo van het brood, ende drinke van den drinckbeker: Want die onweerdelick eet, ende drinkt, die eet ende drinckt hem selven een oordeel, niet onderscheydende het Lichaem des Heeren. OP dat wy nu tot onsen troost des Heeren Nachtmael mogen houden, is voor alle dingen ons van nooden, dat wy ons te vooren recht beproeven. Ten anderen, dat wy het tot dien eynde richten, daer toe het de Heere Christus verordineert ende ingeset heeft, namelick tot sijner gedachtenisse. De waerachtige beproevinge onses selfs, bestaet in dese drie stucken: Ten eersten, Bedencke een yegelick by hem selven sijne sonden, ende vervloekinge, op dat hy hem selve mishage, ende hem voor Godt verootmoedige. Aengesien dat de toorn Godts tegen de sonde alsoo groot is, dat hy die (eer hy se ongestraft liet blyven) aen sijnen lieven Sone Jesum Christum, met den bitteren en smadelicken doot des kruyces gestraft heeft. Ten anderen, Ondersoecke een yegelick sijn herte, of hy oock dese gewisse belofte Godts gelooft, dat hem alle sijne sonden, alleen om des lijdens ende stervens Jesu Christi wille vergeven zijn, ende de volkomene gerechtigheyd Christi hem als sijn eygen toegerekent ende geschoncken zy, ja soo volkomen, als of hy selve in eygene persoon, voor alle sijne sonden betaelt, ende alle gerechtigheydt volbracht hadde. Ten derden, Ondersoecke een yegelick sijne conscientie, of hy oock gesint is voortaen met sijn gantsche leven, waerachtige danckbaerheyd tegen Godt den Heere te bewijsen, ende voor het aengesichte Gods oprechtelick te wandelen: Item, of hy sonder eenige geveynstheydt alle vyantschap, haet ende nijt van herten afleggende, een ernstigh voornemen heeft: om van nu voortaen in waerachtige liefde ende eenigheydt met sijnen naesten te leven. Alle die dan alsoo gesint zijn die wil God gewisselick in genaden aennemen, ende voor weerdige medegenoten der Tafel sijns Soons Jesu Christi houden. Daer en tegen die dit getuygenisse in hare herten niet gevoelen, die eten ende drincken hen selven het oordeel. Daerom wy oock na 't bevel Christi ende des Apostels Pauli, alle die sich met dese navolgende sonden besmet weten, vermanen van de Tafel des Heeren haer te onthouden, ende verkondigen hen datse geen deel in 't Rijcke Chri- {==(36)==} {>>pagina-aanduiding<<} sti hebben: als daer zijn alle afgoden dienaers, alle die verstorven heyligen, Engelen, of andere creaturen aenroepen; alle die den beelden eere aendoen; alle tovenaers ende waerseggers, die vee of menschen, mitsgaders andere dingen zegenen, ende die sulcke zegeninge geloove geven; alle verachters Gods ende sijns Woords ende der Heylige Sacramenten; alle Godtslastraers; alle die tweedracht, secten ende muyterije in Kercken ende wereltlicke regimenten begeeren aen te richten, alle meynedige; alle die hare Ouderen en Overheden ongehoorsaem zijn, alle dootslagers, kyvers, ende die in haet ende nijt tegen haren naesten leven; alle echtbrekers, hoereerders, dronckaerts, dieven, woeckeraers, roovers, speelers, gierigaerts, ende alle de gene die een ergerlick leven leyden: Dese alle, soo lange sy in sulcke lasteringe blijven, sullen sig deser spijse (welke Christus alleen sijnen geloovigen verordineert heeft) onthouden, op dat haer gerichte ende verdoemenisse niet dies te swaerder werde. Maer dit wert ons (seer geliefde Broeders ende Susters in den Heere) niet voorgehouden, om de verslagene herten der geloovigen kleynmoedigh te maken, even of niemand tot het Nachtmael des Heeren gaen mochte, dan die sonder eenige sonde ware: want wy en komen niet tot dit Avondtmael, om daer mede te betuygen, dat wy in ons selven volkomen ende rechtveerdigh zijn: maer ter contrarie, aengesien dat wy ons leven buyten ons selven in Jesu Christo soecken, soo bekennen wy daer mede dat wy midden in den dood liggen, daerom, al is het dat wy noch vele gebreken, ende ellendigheydt in ons bevinden, als namelick dat wy geen volkomen geloove hebben: dat wy ons oock met sulcken yver om Godt te dienen niet begeven, als wy wel schuldigh zijn: maer dagelicks met de swackheydt onses geloofs, ende de boose lusten onses vleesches te strijden hebben: nochtans dies niet tegenstaende, overmits dat ons (door de genade des Heyligen Geestes) sulcke gebreken leet zijn, ende wy van herten begeeren tegen ons ongeloove te strijden, ende na alle geboden Godts te leven: soo sullen wy gewis ende seker zijn, dat geene sonde noch swackheydt die noch (tegen onse wille) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat ons Godt niet in genade soude aennemen, ende alsoo deser hemelscher spijse ende drancks weerdigh ende deelachtigh maken. Ten anderen, laet ons nu ook overdencken, waer toe ons de Heere sijn Avondtmael heeft ingeset, namelick, dat wy sulks doen souden tot sijner gedachtenisse. Maer aldus sullen wy sijns daer by gedencken; Eerstelick dat wy gantschelick in onse herten vertrouwen, dat onse Heere Jesus Christus (na luydt der beloften die den voorvaderen in het Oude Testament van den beginne aen geschiet zijn) van den Vader in dese werelt gesonden zy, ons vleesch ende bloet aengenomen, den toorn Godts (onder welcken wy eeuwighlik hadden moeten versincken) van den beginne sijner menschwordinge, tot den eynde sijns levens op aerden voor ons gedragen, ende alle gehoorsaemheyd der Godlicker Wet, ende gerechtigheyt voor ons vervult, voornamelick doen hem de last onser sonden, ende des toorns Godts het bloedige sweet in den hof uytgedruckt heeft, daer hy gebonden wierd, op dat hy ons soude ontbinden, daer na ontallicke versmaetheden geleden heeft, op dat wy {==(37)==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmermeer te schande souden werden, onschuldigh ter doodt veroordeelt, op dat wy voor het gerichte Godts vry souden gesproken werden: Ja sijn gezegent lichaem aen het kruys laten nagelen, op dat hy dat handtschrift onser sonden daer aen soude hechten. Ende heeft alsoo de vervloeckinge van ons op hem geladen, op dat hy ons met sijne zegeninge vervullen soude. Ende heeft hem vernedert tot in de alderdiepste versmaetheyd ende anghst der hellen, met lijf ende ziele, aen den houte des kruyces, doen hy riep met luyder stemme: Myn Godt, myn Godt, waerom hebt gy my verlaten ? Op dat wy tot Godt souden genomen, ende nimmermeer van hem verlaten werden. Ende eyndelik, met sijnen doot ende bloedstortinge dat Nieuwe ende eeuwige Testament, dat verbondt der genade ende der versoeninge besloten, als hy seyde, Het is volbracht. Ende op dat wy vastelick souden gelooven, dat wy tot dit genaden-verbondt behooren, nam de Heere Jesus in sijn laetste Avondtmael het brood, danckte, brack het, ende gaf het sijnen jongeren, ende sprack: Neemt, etet, dat is mijn lighaem dat voor u gegeven werd, doet dat tot mijner gedachtenisse. Desgelijken na het Avondmael nam hy den drinckbeker, seyde danck, ende sprack: Drinket alle daer uyt; Dese beker is dat Nieuwe Testament in mijnen bloede, dat voor u ende voor velen vergoten werdt tot vergevinge der sonden: sulcks doet soo dickwils als gy daer van drincket, tot mijner gedachtenisse: Dat is, soo dickmael: als gy van dit brood etet: ende van desen beker drincket sult gy daer door, als door een gewisse gedachtenisse ende pandt vermaendt ende versekert werden van dese mijne hertelicke liefde ende trouwe tegen u, dat ick voor u (daer gy anders den eeuwigen doodt haddet moeten sterven) mijn lichaem aen dat hout des kruyces in den doodt geve, ende mijn bloed vergiete, ende uwe hongerige ende dorstige ziele met het selve mijn gekruyste lichaem ende vergoten bloed tot den eeuwigen leven spijse ende lave, alsoo sekerlick als een yegelick dit broodt voor sijn oogen gebroken, ende desen beker hem gegeven werdt, ende gy deselve tot mijner gedachtenisse met uwen monde etet ende drincket. Uyt dese insettinge des Heyligen Avondmaels onses Heeren Jesu Christi sien wy, dat hy ons geloove ende betrouwen op sijn volkomen offerhande die eenmael aen het kruys geschiedt is, als op den eenigen grondt ende fondament onser saligheyd wyset, daer hy onse hongerige ende dorstige zielen tot een waerachtige spijse ende dranck des eeuwigen levens geworden is: Want door sijn dood heeft hy de oorsaecke onses eeuwigen hongers ende kommers, namelick, de sonde wechgenomen, ende ons den levendighmakenden Geest verworven, op dat wy door den selven Geest, (die in Christo als in den Hoofde, ende in ons als sijne lidtmaten woonet) met hem waerachtige gemeynschap souden hebben, ende aller sijner goederen des eeuwigen levens, gerechtigheyd, ende heerlickheyds, deelachtigh werden. Daer beneven dat wy oock door den selven Geest onder malkanderen als lidtmaten eenes lichaems in waerachtige broederlicke liefde verbonden werden, gelijck de heylige Apostel spreeckt: Een broodt is het, soo zijn wy veele een lighaem, dewijle wy alle eens {==(38)==} {>>pagina-aanduiding<<} broodts deelachtigh zijn. Want gelijck uyt veele koornkens ten meel gemalen, ende een brood gebacken werdt, ende uyt vele besyen t'samen geperst zijnde, eenen wijn ende dranck vlietet, ende hem onder een vermenget: Alsoo sullen wy alle, die door den waerachtigen geloove Christo ingelijft zijn, door broederlicke liefde, om Christi onse lieven Salighmakers wille, die ons te vooren soo uytnemende heeft lief gehadt, alle te samen een lichaem zijn: ende sulcks niet alleen met woorden; maer metter daet tegen malkanderen bewijsen. Daer toe helpe ons de Almachtige Godt ende Vader onses Heeren Jesu Christi, door sijnen Heyligen Geest, Amen. Op dat wy dan dit al mogen verkrygen, laet ons voor Godt ons verootmoedigen, ende hem met waerachtigen geloove om syne genade aenroepen. BArmhertige Godt ende Vader, wy bidden u, dat gy in dit Avondmael (in 't welcke wy oeffenen de heerlicke gedachtenisse des bitteren doots uwes lieven Soons Jesu Christi,) door uwen Heyligen Geest in onse herten willet wercken, dat wy ons met waerachtigen vertrouwen uwen Sone Jesu Christi soo langer soo meer overgeven, op dat onse beswaerde ende verslagene herten met sijn waerachtigh lichaem ende bloed, ja, met hem waerachtigh Godt ende mensche, dat eenige hemelsch brood, door de kracht des Heyligen Geest gespijst, ende gelaeft werden. Ende dat wy niet meer in onse sonden, maer hy in ons, ende wy in hem leven, ende alsoo waerachtelick des Nieuwen ende eeuwigen Testaments, ende Verbonds der genaden deelachtig zijn mogen. Dat wy niet en twijffelen, of gy sult eeuwighlick onse genadige Vader zijn, ons onse sonden nimmermeer toereeckenende ende met alle dingen aen lichaem ende ziele versorgende als uwen lieve kinders, ende erfgenamen. Verleent ons oock uwe genade dat wy getroost ons kruys op ons nemen, ons selven verloochenen, onsen Heylant bekennen, ende in alle droefheyd met opgehevenen hoofde onsen Heere Jesum Christum uyt den hemel verwachten, daer hy onse sterffelicke lichamen sijnen verklaerden heerlicken lichame gelijck maken, ende ons tot hem nemen sal in eeuwigheyd, Amen. Wilt ons oock door dit heylige Avondtmael stercken in het algemeyne ongetwijffelde Christelicke geloove, daer van wy bekentenisse doen met monde ende herte, sprekende: Ick geloove in Godt, &c. OP dat wy dan met het waerachtige hemelsche broodt Christi gespijst mogen werden, soo laet ons met onse herten niet aen het uyterlik brood ende wijn blijven hangen: Maer deselve opwaerts in den hemel verheffen, daer Christus Jesu is onse voorsprake, ter rechter hand sijns hemelschen Vaders, daer henen ons oock de Artijckelen onses Christelicken geloofs wijsen, niet twijffelende of wy sullen soo waerachtelick, door de werckinge des Heyligen Geests, met sijn lichaem ende bloed aen onse zielen gespijst ende gelaeft werden, als wy dat heylige brood ende dranck tot sijner gedachtenisse ontfangen. In 't breken ende uytdeelen des Broods, sal de Dienaer spreken: Dat brood dat wy breken, is {==(39)==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemeynschap des lichaems Christi. En als hy den drinckbeker geeft: De drinckbeker der danksegginge, daer mede wy dankseggen, is de gemeynschap des bloeds Christi. Terwijl dat men Communiceert sal men stichtelick singen, of sommige Capittelen lesen ter gedachtenisse des stervens Christi dienende, als Jesaia Cap. 53. Joannes 13, 14, 15, 16, 17, 18. of diergelycke. Na voleyndinge der Communicatie sal de Dienaer spreken: Geliefde in den Heere, dewijle de Heere nu aen sijne tafel onse ziele gespijst heeft, so laet ons al te samen sijnen naem met danksegginge prijsen, ende een yegelick spreke in sijn herte aldus: LOoft den HEERE mijne ziele, ende al wat binnen in my is, sijnen heyligen Name. 2 Looft den HEERE mijne ziele, ende en vergetet gene van sijne weldaden. 3 Die alle uwe ongerechtigheydt vergeeft, die alle uwe kranckheydt geneest. 4 Die uw leven verlost van het verderf: die u kroont met goedertierenheyt ende barmhertigheden. 8 Barmhertig ende genadig is de HEERE, lanckmoedigh ende groot van goedertierenheyd 10 Hy en doet ons niet na onse sonden: ende en vergelt ons niet na onse ongerechtigheden. 11 Want soo hooge de hemel is boven de aerde, is sijne goedertierenheyd geweldig over de gene die hem vreesen. 12 Soo verre het Oosten is van het Westen: soo verre doet hy onse overtredingen van ons. 13 Gelijck hem een Vader ontfermt over de kinderen: ontfermt hem de HEERE over de gene, die hem vreesen. Welcke oock sijnen eygenen Sone niet gespaert en heeft, maer heeft hem voor ons allen overgegeven, ende ons alles met hem geschoncken; Daerom bewijst God daer mede sijne liefde tegen ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wy noch sondaers waren; soo sullen wy oock veel meer door hem behouden werden voor sijnen toorn, nadien wy door sijn bloedt gerechtveerdight zijn: Want soo wy Gode versoent zijn door den dood sijns Soons doen wy nog vyanden waren, veel meer sullen wy salig werden door sijn leven, nadien wy met hem versoent zijn. Daerom sal mijn mond ende herte des Heeren lof verkondigen van nu aen tot in der eeuwigheydt. Amen. Soo spreecke een yegelick met aendachtiger herten. O Almachtige, barmhertige Godt ende Vader, wy danken u van gantscher herten, dat gy uyt grondelose barmhertigheyd ons uwen een geborenen Soon tot eenen Middelaer, ende offer voor onse sonden, ende tot een spijse ende dranck des eeuwigen levens geschonken hebt; Ende dat gy ons geeft een waerachtigh geloove, daer door wy sulcker uwer weldaden deelachtig werden. Gy hebt ons oock tot sterckinge des selven, uwen lieven Sone Jesum Christum sijn heyligh Nachtmael laten instellen ende verordenen; Wy bidden u, o getrouwe Godt ende Vader, dat gy door de werckinge uwes Heyligen Geestes de gedachtenisse onses Heeren Jesu Christi, ende de verkondinge sijns doots, ons tot dagelicksche toeneminge in 't rechte geloove, ende salige ge- {==(40)==} {>>pagina-aanduiding<<} meynschap Christi wilt laten gedijen, door den selven uwen lieven Sone Jesum Christum, in wiens naem wy onse gebeden aldus besluyten: Onse Vader, &c. Noch een krachtigh Gebedt omtrent het Nachtmael des Heeren te gebruycken. O Mijn Godt ende Vader, ik heb uw barmhertigheyt bevonden in den gantschen loop mijns levens, maer insonderheyt doen gy my gaeft de kennisse uwer waerheyd ende mijner saligheyt. Ende nu tegenwoordigh, Heere, gy hebt my gepresenteert Jesum Christum, geheel met alle sijne weldaden. Nadien gy dan, O God mijner saligheyd, wilt dat ick u Woort gehoorsame, en my aen uwe tafel voege, soo en laet doch niet toe dattet zy tot mijner verdoemenis. Maer, o mijn goede Godt, dat zy verre dat ick daer voor vreese, want gy hebt mijn herte geraeckt met ernstig leetwesen; Ick gevoel oock wel dat gy my selver uwe hand geeft, om huyden d'Autheur mijner saligheyd t'ontfangen: O geluckige dag, op den welcken ick voor u betuyge dat ick mijn sonde vervloeke, mijn ongerechtigheyt versake, om toegelaten te werden tot de gemeenschap des Sacraments, van dat nieuwe genaden verbont; goede Godt geeft my nu de genade, om de doot mijnes Saligmakers te verkondigen: Geeft dat ik in sijn lijden bevinde, hoe groot dat uw gramschap was, hoe streng uwe rechtveerdigheydt tegen onse sonden, nademael dat gy om die te verdelgen, u eygen Sone niet en hebt gespaert. Geeft oock dat ick erkenne u oneyndelicke barmhertigheydt tegen ons, nadien gy voor ons, uwe vyanden, in den dood gegeven hebt, dien rechtveerdigen, uwen eengebooren. Maer Heere, geeft my oock, dat ick my verwondere over de onvergelijckelicke liefde, die u Sone my toedraegt, nadien hy op hem geladen heeft, beyde mijne sonden, ende uwen toorn, om hem selven my te schencken tot een spijse des eeuwigen levens: Och ! hoe wonderbaerlick zijt gy in uw goederen, nadien gy huyden, door Heylige sichtbaerlicke tekenen, mijn blijdtschap wilt vermeeren, en mijn oogen doen sien u Hemelsche ende onsichtbare genade: tegenwoordig hebt gy mijn gegeven een seker pant mijner vereeninge met Jesu Christo, en door hem met u, O mijn Vader, als oock met uwen H. Geest. Nu sal ick versekert zijn dat Christus in my is, ende ick in hem, O uytnemende vereeninge, by aldien het soo is dat ick vreede met u heb, dat Jesus Christus alle mijne quaelen op hem neemt: Dat hy my alle sijne goederen geeft, dat hy my door sijnen H. Geest levendigh maeckt, dat ick vereenight ben met alle geloovigen, dat geen dingh my sal scheyden van uwe liefde, dat niemand my sal trecken uyt de handen mijns salighmakers, nochte uyt het midden sijner Kercke. Ick en vrees dan mijne sonden niet, want siet hier het bloed mijns Saligmakers datse uytwist, nochte u gramschap, want siet hier den zegel mijner versoeninge met u, noch den duyvel, want siet hier Christum die hem heeft verwonnen, noch de doodt, want ick ontfangen hebbe het Sacrament des eeuwigen levens. Huyden is my de belofte gedaen, ende het zegel my geschoncken, dat de Hemelen my geopent zijn, dat mijn wooninge sal wesen in 't Huys Godts eeuwighlick; doch Heere vermeert mijn geloof, Heere verheft mijn herte tot u, geef {==(41)==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ick t'uwer eeren, ende tot mijner saligheydt, begrijpe de uytnementheydt ende nuttigheydt deser dingen, en dat ick daer uyt scheppe een vast besluyt om de wereldt te versaken, te wandelen als een reysend man, te gaen na mijn salighmaker, mijn naesten tot my te trecken door een stichtigh exempel, u in waerheydt aen te hangen, in de belijdenis altijt te volherden, tegen de rasernije ende schalckheydt van al mijn geestelijcke vyanden tot den lesten adem mijns levens, Amen. Formulier om den Houwelicken-staet voor de Gemeynte Christi te bevestigen. OVermits dat den gehouweden gemeynlick veelderhande tegenspoet ende kruys van wegen de sonde is toekomende. Op dat gy N. ende N. (die uwe echtelicke verbindinge in Gods name opentlick alhier in de Kercke wilt laten bevestigen) oock in uwe herten versekert zijn meught, van de gewisse hulpe Godts in uwen kruyce: Soo hoort uyt den woorde Godts, hoe eerlick den Houwelicken-staet zy, ende dat hy een insettinge Godes is, die hem behaeght, daerom hy oock de getrouwde wil zegenen, ende hen bystaen gelijck hy belooft heeft: daer tegen de hoereerders ende overspeelders wil hy oordeelen ende straffen. Ende eerstelick sult gy weten, dat Godt onse Vader, (nadien hy hemel en aerde, ende alles wat daer in is geschapen hadde) den mensche schiep tot sijnen evenbeelde ende gelijckenisse, op dat hy een Heer soude zijn over de dieren der aerden, over de visschen der zee, ende over de vogelen des hemels. Ende nadien dat hy den mensche geschapen hadde, sprack hy: 't En is niet goet dat de mensche alleen zy, ick wil hem een hulpe maken die by hem zy. Doe liet Godt de Heere eenen diepen slaep vallen op Adam, ende hy ontsliep. Ende Godt nam eene van sijne ribben, ende sloot de plaetse toe met vleesch. Ende Godt de Heere schiep een wijf uyt de ribbe die hy van den mensche nam, ende brachtse tot hem. Doe sprack de mensche, dat is nu immers een been van mijne beenen, ende vleesch van mijnen vleesche. Men salse na den man heeten, om datse van den man sijn Vader en Moeder verlaten ende sijnen wijve aenhangen, ende sy twee sullen een vleesch zijn. Daerom sult gy oock niet twijffelen of den Houwelicken-staet en behage Godt den Heere, overmits hy den Adam sijne huysvrouwe geschapen, selve toegebracht, ende hem tot een huysvrouwe gegeven heeft: daer mede betuygende dat hy noch hedendaeghs eenen yegelicken sijn huysvrouwe gelijck als met sijne hand toebrengt. Om dies wille heeft oock de Heere Jesus Christus den selven soo hoog ge-eert met sijne tegenwoordigheydt, giften, ende wonderteeckenen tot Cana in Galilea, om daer mede te betuygen, dat den Houwelicken-Staet behoordt eerlick gehouden te werden by alle, ende dat hy den getrouwden sijne hulpe ende bystand altijd wil bewijsen, oock wanneer men sulcks alderminst is verwachtende. Maer op dat gy in desen staet Godtsalig leven moget, soo sult gy weten de oorsaken, om welcker wille Godt den Houwelicken-staet heeft ingeset. De eerste oorsake is, dat de een den anderen trouwelick helpe en bysta in alle dingen, die tot het tijdelicke ende eeuwige leven behoo- {==(42)==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. De andere, datse hare kinderen (diese krijgen sullen) in de waerachtige kennisse ende vreese Godts, hem ter eeren, ende tot harer saligheydt opbrengen. De derde, op dat een yegelick alle onkuysheydt ende boose lusten vermijdende, met een goede ende gerusteconscientie moge leven: want om hoererije te vermijden, sal een yegelick man sijn eygen wijf hebben, ende een yegelick wijf haren eygen man: Alsoo dat alle die tot hare jaren gekomen zijn, ende de gave der onthoudinge niet en hebben, na het bevel Godts verbonden ende schuldigh zijn hen tot den Houwelicken-staet, na Christelicke ordeninge, met weten ende willen haren ouderen, ofte mombaren, ende vrienden te begeven: op dat de Tempel Godts, dat is, ons lichaem, niet verontreyniget werde: want soo yemant den Tempel Gods schendet, dien sal God schenden. Daer na sult gy weten, hoe hem den een tegen den ander na Godts woord schuldigh is te houden: Eerstelick sult gy man weten, dat u Godt geset heeft als een hooft des wijfs, op dat gyse na uwen vermogen verstandelick leydende, soudet onderwijsen, troosten ende beschermen, gelijk het hooft het lichaem regeert: ja gelijck als Christus het hooft, wijsheyd, troost ende bijstant sijner gemeynte is. Boven dien sult gy uwe huys-vrouwe lief hebben als u eygen lichaem, gelijck als Christus sijn gemeynte lief gehadt heeft: gy sult niet bitter tegen haer zijn, maer by haer woonen met verstandt, ende de vrouwe, als den swackeren vate, hare eere geven: aengesien dat gy mede-erven der genade des levens zijt, op dat u gebedt niet verhindert worde. Ende nadien het Godts bevel is, dat de man in het sweet sijns aenschijns sijn brood eten sal, so sullen dy trouwelick ende neerstelick in uwen Goddelicken beroep arbeyden, op dat gy u huysgesin met Godt ende met eerbaerheydt moget onderhouden, ende oock wat daer beneven hebt, om den nootdruftigen mede te deelen. Desgelijcken sult gy vrouwe weten, hoe gy u na den woorde Godts houden sult tegen uwen man: Gy sult uwen wettelicken man liefhebben, eeren ende vreesen, oock hem gehoorsaem zijn in alle dingen, die recht ende billick zijn, als uwen Heere, gelijckerwijs het lichaem den hoofde, ende de gemeynte Christo onderdanigh is. Gy sult geen heerschappije gebruycken over uwen man, maer stille zijn: want Adam is eerst gemaeckt, daer na Eva den Adam ter hulpe. Ende na den val heeft Godt tot Eva, ende in haer persoon, tot het gantsche vrouwelick geslachte gesproken; Uwe wille sal den man onderworpen zijn. Dese ordinantie Godts sult gy niet wederstaen, maer veel meer den geboode Godts, ende der heyliger vrouwen exempel navolgen, welcke Godt betrouwden, ende waren hare mannen onderdanigh: gelijckerwijs Sara gehoorsaem geweest is aen Abraham, hem noemende haren Heere. Gy sult oock uwen man in alle goede ende oprechte dingen behulpig zijn, op uwe huyshoudinge goede acht hebben, ende in alle tucht ende eerbaerheyd, sonder wereldlicke pracht wandelen, op dat gy den anderen een goed exempel der tugt meugt geven. Daerom gy N. ende N. nadien gy verstaen hebt, dat God den Houwelicken-staet ingeset heeft, ende wat u daer in van hem bevolen is: zijt gy des sins ende willens, in den selven heyligen Staet also te leven, gelijk gy hier betuygt voor dese Christelicke gemeynte: ende begeert {==(43)==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de selve uwen Houwelicken-staet bevestiget werde ? Antwoort. Ja. Daer na spreeckt de Dienaer tot de Gemeynte. Ick neme u alle die hier nu vergadert zijt, tot getuygen, dat daer geen wettelicke verhinderinge voor gekomen is. Voorts tot den getrouwden: Ende nadien het dan recht ende behoorlick is, dat uwe sake gevordert werde, soo wille onse Heere Godt u voornemen, het welck hy u gegeven heeft, bevestigen, ende u beginsel zy in den name des Heeren, die hemel ende aerden geschapen heeft. Daer na sullense malkanderen de hand geven: Ende de Dienaer spreeckt eerstelick tot den Bruydegom. N. bekent gy hier voor Godt ende dese sijne heylige gemeynte dat gy genomen hebt, ende neemt tot uwe wettelicke huys-vrouwe N. hier tegenwoordigh, haer belovende, dat gyse nimmermeer sult verlaten, haer lief te hebben, ende trouwelick te onderhouden, als een getrouwe ende Godvresende man sijn wettelicke vrouwe schuldig is: dat gy ook heylighlick met haer leven wilt, haer trouwe, ende geloove houdende in allen dingen, na uytwijsen des heyligen Euangelij ? Antwoort. Ja. Daer na tot de Bruyd: N. bekent gy hier voor Godt ende dese sijne heylige gemeynte dat gy genomen hebt, ende neemt tot uwen wettelicken man. N. hier tegenwoordigh, welcken gy belooft gehoorsaem te zijn, hem te dienen ende te helpen, hem nimmermeer te verlaten, heylighlick met hem te leven, hem trouwe ende geloove in alle dingen te houden, gelijckerwijs een vrome ende getrouwe huysvrouwe hare wettelicken man schuldigh is, na uytwijsen des heyligen Euangelij ? Antwoort. Ja. Soo spreeckt de Dienaer: De Vader der barmhertigheyd, die u door sijn genade tot desen heyligen staet des Houwelicks beroepen heeft, verbinde u met rechte liefde ende trouwe, ende geve u sijnen zegen, Amen. HOort nu uyt den Euangelio, hoe sterck de bandt des Houwelicks zy, alsoo Mattheus dat beschrijft, Cap. 19. verss. 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. Ende de Pharizeen quamen tot hem, versoeckende hem, ende seggende tot hem: Is het een mensche geoorloft sijn wijf te verlaten om allerley oorsake ? Doch hy antwoordende, seyde tot haer, En hebt gy niet gelesen Die van den beginne [den mensche] gemaeckt heeft, dat hyse gemaeckt heeft man ende wijf ? Ende geseght heeft, Daerom sal een mensche vader, ende moeder verlaten, ende sal sijnen wijve aenhangen, ende die twee sullen tot een vleesch zijn ? Alsoo dat sy niet meer twee en zijn, maer een vleesch. Het gene dan Godt te samen gevoeght heeft, en scheyde de mensche niet. Sy seyden tot hem, Waerom heeft dan Moses geboden eenen scheydbrief te geven, ende haer te verlaten ? Hy seyde tot haer, Moses heeft van wegen de hardigheydt uwer herten u toegelaten uwe wijven te verlaten: maer van den beginne en is 't also niet geweest: Maer ick segge u, dat soo wie sijn wijf verlaet anders dan {==(44)==} {>>pagina-aanduiding<<} om hoererije, ende een ander trouwt [die] doet overspel: ende die de verlatene trouwt, die doet [oock] overspel. Gelooft dese woorden des Heeren Christi, ende zijt daer af versekert ende gewis, dat onse Heere Godt u te samen gevoegt heeft tot desen Heyligen Staet. Ende daerom sult gy oock alles wat u daer in tegen komt, met gedult ende dancksegginge aennemen, als van de handt Godts, ende ter saligheyd gedijen, Amen. Daer na heet de Kerken-Dienaer de Getrouwde neder knielen, ende vermaend de Gemeynte voor haer te bidden. ALmachtige Godt, gy die uwe goetheyt ende wijsheyd in alle uwe wercken ende ordeninge bewijst, ende van den beginne gesproken hebt, dat het niet goet is, dat de mensche alleen zy, ende om dies wille hem een hulpe, die soude by hem zijn, geschapen hebt, ende verordineert, dat die twee waren een souden zijn, ende straft ook alle onreynigheyt: Wy bidden u (aengesien dat gy dese twee personen tot den Heyligen Staet des houwelicks beroepen, ende t'samen verbonden hebt) dat gy hen wilt geven uwen Heyligen Geest, op datse in waerachtigen ende vasten geloove heylighlick leven na uwen Godlicken wille, ende alle boosheyd tegenstaen. Wiltse ook zegenen, gelijkerwijs gy de geloovige Vaders, uwe vrinden ende getrouwe dienaers Abraham, Isaac, ende Jacob gezegent hebt: opdatse als mede-erfgenamen des Verbondts ('t welk gy met den selven Vaderen opgerecht hebt) heylige kinderen krijgen, ende deselve Godtsalighlick opbrengen mogen, ter eeren uwes heyligen naems, tot stichtinge uwer gemeynte, ende verbreydinge uwes Heyligen Euangelij. Wilt ons verhooren, O Vader aller barmhertigheydt, door Jesum Christum uwen lieven Soone, onsen Heere, in wiens name wy onse gebeden besluyten: Onsen Vader &c. Nu hoort de belofte Godts uyt den 128. Psalm. vers 1, 2. &c. WElgelucksaligh is een yegelick die den HEERE vreest, die in sijne wegen wandelt. 2 Want gy sult eten den arbeyd uwer handen, welgelucksaligh sult gy zijn, ende het sal u wel gaen. 3 Uwe huysvrouwe sal wesen als een vruchtbare wijnstock aen de zijden uwes huyses: uwe kinderen als olijf-planten rontom uwe tafel. 4 Siet, alsoo sal sekerlik die man gezegent worden, die den HEERE vreest. 5 De HEERE sal u zegenen uyt Zion, ende gy sult het goede Jerusalems aenschouwen alle de dagen uwes levens: 6 Ende gy sult uwe kints kinderen sien: vrede over Israel. Onse lieve Heere Godt vervulle u met sijn genade, ende geve u, dat gy in aller Godsaligheyd lange ende heyliglick te samen meught leven Amen. Item, hier volgen noch sommige Spreucken, den krancken dienende in haer uyterste. HEere en straft my niet in uwen toorne, ende en kastijdt my niet in uwer gramschap. O Heere vermaeckt mijn ziele, ende leyd my op de rechte bane, en blijft by my. Zijt my genadigh, en aensiet mijn elendigheydt onder de vyanden, gy die my verheft uyt de poorten des doots. {==(45)==} {>>pagina-aanduiding<<} En maeckt u niet verre van my, want benauwtheyd is naby, ende hier en is geen helper. Heere op u betrouwe ick, en laet my niet te schande worden. Keert u tot my, zijt my genadig, want ick ben eensaem ende elendigh. Aensiet mijn jammer ende elendigheyd ende neemt wech alle mijn sonden. Gy zijt my eenen stercken steen, ende een borcht, wilt my voeren ende leyden. Als ick u aenroepe, so werde ik seker dat gy mijn Godt zijt, die mijn ziele van der dood verlost. Verberght u aenschijn voor mijn sonden, ende doet mijn misdaed uyt. Heere en verbergt u aensicht niet van my, want by my is benaeuwtheyd, verhoort my haestelick, ende verlost my. In den tijd des noods roepe ick tot u, keert u tot my, zijt my genadigh, ende sterckt uwen knecht. Stricken des doods hebben my omvangen, ende benaeuwtheyd der hellen hebben my geraeckt, O Heere verlost mijn ziele. Heere en gaet met uwen knecht niet in u oordeel, want geen mensche en werd voor u rechtveerdigh. Van dese en dergelijcke Spreuken meught gy leesen De gantsche Psalmen door. Sommige troostelicke Spreuken uyt de Heylige Schrift, om in doodts nooden te bidden. KOmt alle tot my die belast ende beladen zijt, ende ick sal u helpen, ende gy sult uwer ziele rust vinden. Helpt nu met Simon van Cyrenen sijn kruyce dragen. Gaet nu buyten de poorten sijn versmaetheyd te helpen dragen. Laet ons nu een ure met hem waken, op dat wy niet in bekoringe en vallen. Nu moet gy den kelck drincken, dien Christus gedroncken heeft, waerom hy bloedige druppelen gesweet heeft, om den selven te ontgaen, maer badt dat sijns Vaders wille geschieden soude. Seght nu met den moordenaer: Heere gedenckt mijnder als gy in u Rijcke komt. Weest my arme sondaer genadigh. Heere Davids Sone ontfermt u mijnder. O Heere Jesu ontfangh mijnen Geest. Ick verlange na u, wanneer sal ick aenschouwen u lieflick aenschijn, want mijn ziele dorst na u als een dorre landt. O Heere gy zijt mijn leven, ende sterven is mijn gewin. Ick hebbe lust ontbonden te zijn, ende by u te wesen. Ick elendigh mensche, wanneer sult gy my verlossen van dit lichaem der sonden ? Ick hebbe liever te sterven dan te leven. Dan Heere uwen wille geschiede. Vader in uwe handen bevele ick mijnen geest. 't Welck ons al te male Godt onsen lieven Vader gunne, door de verdiensten sijns lieven Soons, onses Heeren Jesu Christi, Amen. Belijdenisse des Geloofs Gestelt in 't Concilium van Niceen, geschreven in 't Jaer na Christi geboorte 325. Wy gelooven in eenen Godt den Almachtigen Vader, Schepper des hemels ende der aerde, ende aller dingen sienlicke ende onsienlicke: ende in eenen Heere Jesum Christum, den eenigh geboren Sone Godts, geboren uyt den Vader voor alle eeuwen: Godt uyt Godt, ende licht uyt licht, waerachtig Godt {==(46)==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt waerachtigh Godt, geboren ende niet gemaeckt, van 't selve wesen met den Vader, door welken alle dingen gemaekt zijn. Die om ons menschen ende om onse saligheyd is nedergekomen uyt den hemel: ende vleesch geworden is uyt den Heyligen Geest ende de maget Maria, ende een mensch is geworden: die voor ons gekruyciget is onder Pontius Pilatus, die geleden heeft ende begraven is, ende ten derden dage opgestaen is na de Schriften: ende die opgevaren is ten hemel, ende sit ter rechter hand des Vaders. Ende dat hy sal weder komen met heerlickheyd om te oordeelen de levende ende de dooden; wiens Rijke geen eynde en sal hebben. Ende in den Heyligen Geest, die gesproken heeft door de Propheten. Ende eene Heylige, Algemeyne ende Apostolische Kercke. Ick belijde eenen Doop tot vergevinge der sonden. Ick verwachte de opstandinge der dooden, ende het leven der toekomende eeuwe, Amen. Geloofs-Forme, En bekentenisse des H. Athanasii, Bisschop van Allexandrien. geschreven in 't Jaer na Christi geboorte 333. 1 SO wie wil saligh zijn, dien is voor alle dingh noodigh, dat hy het algemeyn geloove houde. 2 Het welck soo wie niet geheel ende ongeschend en bewaert, die sal sonder twijffel eeuwiglick verderven. 3 Het algemeyn geloove is dit, Dat wy den eenigen Godt in de Drieheyd, ende de Drieheyd in de Eenheyd eeren. 4 Sonder de personen te vermengen, ofte het wesen ende substantie te deylen. 5 Want het is een ander Persoon des Vaders, een ander des Soons, een ander des Heyligen Geest. 6 Maer de Vader, Sone en de Heyligen Geest hebben een Godtheyd, gelijcke eere, ende gelijcke eeuwige heerlickheyd. 7 Hoedanigh de Vader is, soodanigh is oock de Sone, soodanigh is oock de Heylige Geest. 8 De Vader is ongeschapen, de Sone is ongeschapen, de Heylige Geest is ongeschapen. 9 Ommetelick is de Vader, onmetelick is de Sone, onmetelick is de Heylige Geest. 10 De Vader is eeuwigh, de Sone is eeuwigh, de Heylige Geest is eeuwig. 11 Nochtans en zijn 't niet drie eeuwige, maer een eeuwige. 12 Gelijck oock niet drie ongeschapene, noch drie onmetelicke, maer een ongeschapen, en een onmetelicke. 13 Desgelijcks is de Vader almachtig, de Sone almachtig, De Heylige Geest almachtigh. 14 Ende nochtans en zijn 't niet drie almachtige, maer een almachtige. 15 Alsoo is oock de Vader Godt, de Sone Godt, de Heylige Geest Godt. 16 Ende nochtans niet drie Goden, maer het is een Godt. 17 Alsoo is de Vader Heere de Sone Heere, de H. Geest Heere. 18 Ende nochtans en zijn 't niet drie Heeren, maer een Heere. 19 Want gelijck wy door de Christen waerheyd bedwongen worden eenen yegelicken Persoon bysonder Godt ofte Heere te noemen: 20 Alsoo is ons oock door het algemeyn geloove verboden drie Goden ofte Heeren te bekennen. 21 De Vader en is van niemand gemaeckt, noch geschapen, noch gegenereert. 22 De Sone is van den Vader alleen niet gemaekt, noch geschapen, maer gegenereert. 23 De Heylige Geest is van {==(47)==} {>>pagina-aanduiding<<} den Vader ende den Soon niet gemaeckt, noch geschapen, noch gegenereert, maer uytgekomen. 24 Soo is daer dan een Vader, niet drie Vaders: een Sone, niet drie Sonen; een Heylige Geest niet drie Heylige Geesten. 25 Ende in dese Drieheyd en is niet eerst, noch laest, niet meest, noch minst. 26 Maer de gantsche drie Persoonen hebben gelijcke eeuwigheyd, ende zijn hen selven allesins gelijck. 27 Soo dat alomme (gelijck nu geseyt is) de Eenheydt in de drieheyd ende de Drieheyd in de Eenheyt zy te eeren. 28 Daerom so wie wil saligh zijn, die moet aldus van de Drievuldigheyd gevoelen. 29 Maer het is tot de eeuwige zaligheyd noodigh, dat hy oock de menschwerdinge onses Heeren Jesu Christi trouwelik geloove. 30 Soo is dan het rechte geloove dat wy gelooven ende belijden, dat onse Heere Jesus Christus Godts Sone, zy God ende mensche. 31 Hy is Godt uyt de substantie des Vaders voor alle tijden gegenereert, ende mensch uyt de substantie sijns moeders in der tijd geboren. 32 Volkomen Godt, volkomen mensche, hebbende een verstandige ziele, ende menschelick vleesch. 33 Den Vader gelijck na de Godtheyd, minder dan den Vader na de mensheyd. 34 Dewelke hoewel hy God is en mensche, so is hy nogtans niet twee, maer een Christus. 35 Hy is een, niet door veranderinge der Godtheyd in het vleesch, maer door de aennemin(ge) der mensheydt in Godt. 36 Hy is een, niet door de vermenginge der substantie, maer door de Eenheyd des Persoons. 37 Want gelijck de verstandige ziele, ende het vleesch een mensche zijn, alsoo is God ende de mensche een Christus: 38 Dewelke geleden heeft om onser saligheydt wille; nedergedaelt is ter hellen, ten derden dage weder opgestaen van den dooden. 39 Opgeklommen ten Hemel, sit ter rechter hand Godt des Vaders almachtig. 40 Ende sal van daer komen oordelen de levendige ende de doode. 41 Tot des welckes komste alle menschen sullen weder opstaen met hare lichamen. 42 Ende van hare eygene wercken rekenschap geven. 43 Ende die goet gedaen hebben, sullen in het eeuwige leven gaen, maer die quaed gedaen hebben, in 't eeuwige vyer. 44 Dit is het algemeyn geloove, 't welk soo wie niet trouwelick ende vast en gelooft, die en sal niet mogen saligh zijn. {==(48)==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. CAtechismus. Pag. 1, 2, 3, 4, 5, 6, etc. Christelicke Gebeden, die men in de vergaderinge der geloovigen, ende elders gebruyken sal. 23 Gebedt des Sondaghs voor de Predikatie. 24 Gebedt voor alle nood der Christenheyd: des Sondaeghs na de Predikatie. 24 Gebedt voor de Leere des Catechismi. 27 Gebedt na de Leere des Catechismi. 27 Gebedt voor de Predicatie in de weke. 27 Item, na de Predicatie in de weke. 28 Avondt Gebedt. 29 Morgen Gebedt 29 Gebedt voor den Eten. 29 Gebedt na den Eten. 30. Formulier om den Heyligen Doop te bedienen aen de kleyne kinderen der geloovigen. 31 Formulier om den Heyligen Doop te bedienen aen de bejaerde Persoonen. 33 Formulier van het Heylige Nachtmael te houden. 35 Formulier om den Houwelicken-staet voor de Gemeynte Christi te bevestigen. 41 Belijdenisse des geloofs, gestelt in het Concilium van Niceen. 45 Geloofs-forme des H. Athanasius. 46