Dicht en ondicht J.P. Hasebroek Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dicht en ondicht van J.P. Hasebroek uit 1874. p. 337-386: deze paginanummers ontbreken in de paginanummering. Er ontbreken geen daadwerkelijke pagina's. hase002dich01_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Amsterdam, signatuur: UBM: 1356 H 34, scans van Google Books J.P. Hasebroek, Dicht en ondicht. D. Bolle, Rotterdam 1874 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dicht en ondicht J.P. Hasebroek Dicht en ondicht J.P. Hasebroek 2020-02-25 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.P. Hasebroek, Dicht en ondicht. D. Bolle, Rotterdam 1874 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/hase002dich01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DICHT EN ONDICHT. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} PROZA EN POËZIE. (Dicht en Ondicht). DOOR J.P. HASEBROEK. Verkrijgbaar te Rotterdam bij D. BOLLE. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht. Wie niet gansch gedachtenloos daar heen leeft, maar nadenkt over hetgeen hij ziet en hoort; wie daarbij de gewoonte heeft, aan de gedachten, die in zijnen geest oprijzen, of die de beschouwing der dingen rondom in hem oproept, althans nu en dan, eene gestalte en vorm te geven, nu eens in de taal der inspiratie, in poëzij, dan weer in de gewone dagelijksche spraak des menschelijken levens, in proza; hij ziet, bijna zonder dat hij zelf het bemerkt, al gaande weg de vliegende bladen, waarop hij zijne denkbeelden als neerwerpt, oprijzen tot eenen kleinen stapel papiers, die na verloop van eenigen tijd genoegzame stof oplevert om er een gemengden bundel van rijm en onrijm uit samen te stellen, welken hij gaarne aan zijne geestverwanten en vrienden, van wie hij sympathie verwacht en op wier sympathie hij prijs stelt, in handen geeft. En wanneer dan bij dien innerlijken wensch om zich {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} aan anderen mee te deelen eene opzoekende stem der vriendschap van buiten komt, die aan het nog zwevend voornemen van zulk eene openbaarmaking den beslissenden stoot geeft, dan wordt de laatste daartoe vereischte stap al spoedig gedaan: de losse bladen worden verzameld, ter perse gegeven - en het nieuwe boek is daar! In deze weinige woorden is ook de geschiedenis der wording vervat van de twee deelen Dicht en Ondicht, die hierbij aan het lezend vaderlandsch publiek worden aangeboden. Dicht en Ondicht. Misschien is er in deze samenvoeging iets, wat in deze dagen bij sommigen mijner lezers eenige bevreemding verwekt. Het is toch zoo, dat het in onzen tijd min of meer ongewoon is geworden, op deze wijze proza en poëzij in éénen band te vereenigen en als dooreen te mengen. Toch was dit in vorige dagen, bij een vroeger geslacht, alles behalve zeldzaam of vreemd. Met name in den kring van Bellamy en zijne kunstvrienden, bij Van Alphen, Kleyn, Ockerse en anderen meer, zag men zulk eene vereeniging gaarne, en gaven die daarvan schoone proeven in het licht. Ik wil mij hier niet tot scheidsrechter opwerpen ter beslissing van de vraag, in hoeverre zulk een samenvoeging al of niet goed te keuren of te verkiezen zij. Ik kan alleen zeggen, dat zij mij toelachte, en dat te meer, omdat, zonder een vooropgevat plan daartoe, het gelijktijdig ontstaan van opstellen in gebonden en ongebonden stijl, {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} die in mijne portefeuille van zelf tot eenen gemengden bundel werden, voor mij nu eenmaal een feit was. Ik meende daaraan grond, indien al niet het recht te mogen ontleenen om tot de goede oude gewoonte weer te keeren, en alzoo, in éénzelfden band broederlijk vereenigd, den lezer te geven wat ik had, en zooals ik het had. Dat daaruit in den vorm van mijn boek een zekere bontheid en tweeslachtigheid ontstaan zou, kon ik mij zelven niet verbergen; maar wat kwaad daarin stak, gelukte het mij niet zoo spoedig in te zien. Trouwens, ook in meer dan éen opzicht moest eene verzameling van opstellen, met zoo verschillend doel vervaardigd en uit zoo verschillende geestesstemmingen geboren, wel een Allerlei vormen, waarin de klassieke wet der eenheden alles behalve geëerbiedigd werd. En dat dubbel, omdat nog bovendien tusschen de geboorte van sommige van die opstellen eene vrij groote ruimte van tijd ligt, en uit dien hoofde ook op dezen bundel het bekende en meermalen aangehaalde woord van Göthe toepasselijk is: Was eine lange weite Strecke Im Leben vom einander stand, Das kommt nun unter Einer Decke Dem guten Leser in die Hand. De goede lezer - hoop en vraag ik - hebbe met die verscheidenheid, nu zij eens alzoo bestaat, vrede! - Toen men Washington Irving, bij de beraamde uitgave van zijn beroemd Schetsboek, tegenwierp, dat het te veel van allerlei door elkander bevatte, bemoedigde hem {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} een vriend met de opmerking, dat men, voor een gemengd publiek schrijvende, niet wel hopen kon, dat alles aan elken lezer zou voldoen. Zoo een werk slechts iets bevatte wat dezen, en weder iets wat genen behaagde, dan had men, zijns oordeels, zich van zijn schrijversplicht, in zooverre het zulke boekskens als het door hem gegevene betrof, al vrij wél gekweten. ‘Zelden toch,’ vervolgde deze, ‘zetten wij ons aan tafel met een gelijken smaak voor al de zich daarop bevindende gerechten: de een heeft, met zijn zoogenaamd kieschen smaak, een afkeer van een gebraden speenvarken; het woord spek klinkt hem veel te gemeen: de ander verklaart, dat gekruide spijzen allernadeeligst zijn: een derde kan den reuk van wildbraad niet verdragen: een vierde durft geen fruit nuttigen; zij verkoelt te veel. Zoo wordt elk gerecht op zijne beurt gevonnisd en veroordeeld; en nochtans komt er midden onder dat vonnissen en veroordeelen, zeer zelden een enkele schotel van de tafel, die geheel onaangeroerd is gebleven; van de meesten hebben dezen en genen der gasten zelfs met grooten smaak gegeten.’ Aldus indertijd Washington Irving, en de uitkomst heeft zijne verwachting in geenen deele gelogenstraft. Verre van mij de verwaandheid om te denken, dat mijn werk het gunstig lot van het zijne ook maar eenigszins zou deelen; het zal genoeg zijn, indien de juistheid van zijne opmerking ook mij, bij het onthaal van deze versche pennevrucht, althans eenigermate ten goede komt. Om bij het overzicht van een zoo veelsoortig geheel {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} den lezer een weinig te gemoet te komen, heb ik den inhoud in vier rubrieken verdeeld. Ik verwacht echter, dat de ervaring, die ik op dit punt, bij mijne overleggingen met mijnen hooggeschatten vriend den uitgever van dezen bundel had, ook elders wel eens kon terugkeeren: dat men namelijk, lezende, van oordeel is, dat dit of dat vers of proza-opstel beter in eene andere rubriek zou thuis behooren: daaruit blijkt dan alleen, dat, bij de waardeering en proeving van den inhoud van zulk een opstel, schrijver en lezer zich op een verschillend standpunt hebben geplaatst, en het ter beschouwing gegeven voorwerp als uit een ander venster hebben gezien. Ik durf echter vertrouwen, dat dit verschil aan den indruk van het geheel niet schaden, en in elk geval de door mij zoozeer begeerde overeenstemming tusschen mij en mijnen lezer niet storen zal. Doch waartoe meer? De oude bekende waarheid geldt ook hier, geldt ook voor mij: Pro captu lectoris habent sua fata libelli. Ik heb geen reden om te vreezen, dat men strenger of harder voor mij zijn zal, dan de eischen der, ook door mij in dezen zelfden bundel gehuldigde en verdedigde rechten eener billijke kritiek gebieden. Zoo al niet een bedorven kind dier kritiek, ben ik van den beginne toch ook alles behalve een slachtoffer van hare overmatige gestrengheden geweest. Ik kan niet verwachten, dat, waar men den aankomenden jongeling zoo bemoedigend tegenkwam; waar men den man menigmaal zoo verschoonend {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} bejegende; men den oudere van jaren, in den herfsttijd van zijn uitwendig en letterkundig leven, over sommige vlekken of dorre plekken op dit najaarslover al te ongenadig vallen zal. Hoe dit zij, men neme deze letterkundige gave aan als een blijk, dat, wat ook in den loop zooveler jaren van buiten of van binnen bij hem veranderd moge zijn, de schrijver aan zijne eerste liefde voor letteren en kunst, en in het algemeen voor het Schoone in elken vorm, steeds getrouw is gebleven, en ook in dit bundelke schrifts het beeld wenscht te dragen van het ‘Madeliefjen’ van onzen Beets, dat reeds naast de Maartsche violen bloeide, maar ook nog tusschen het late nagroen het hoofd blijft opheffen, en, al naderen zelfs de winterstormen, den lof verdient en ontvangt: Glimlachend ziet gij 't woeste spel, En groet den kortsten dag nog wel, Van tusschen gele bladeren! Herfstmaand, 1874. H. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. LETTERKUNDE EN KUNST. Bladz. De mensch en de dichter 3. De Muzen te 's Gravenhage 37. Het gebed eens dichters 43. In Memoriam 45. Mevrouw de Stael als Corinne 49. Tollens gehuldigd 91. Taal en Vaderland 95. Huwelijksliefde 99. Poëzij en kritiek 102. Beethoven 145. Naar Thorwaldsen 153. Gaan en komen 158. Mijne herinneringen aan Willem de Clercq 161. Aan de Vlaamsche Muze, bij hare herleving na de vereeniging van Noord en Zuid in 1814 196. Welkomstgroet aan mijne Muze, bij haren terugkeer na lange afwezigheid 199. In het Vondelspark 206. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} GESCHIEDENIS EN VADERLAND. Bladz. Bij de lijkbaar eens keizers 221. Het Mexicaansche treurspel 240. De balling weergekeerd 242. Victor Hugo aan Hendrik V 248. De Maagd van Orleans 249. Corneille's woord aan Frankrijk 251. Het ijzeren kruis en koningin Louise 254. Koningin Louise op het bal 282. Het lied eens konings 284. Op Stolzenfels 285. Van het slagveld 287. De schoone slaapster 293. Te Venetië 298. Vredeboodschap en krijgsgerucht 306. Op Wellington's graf 311. Twee gedenkteekenen in Nassau 312. Oranje boven 328. Het zilveren feest 331. Bij de beeltenis der Koningin 333. De nieuwe zeeweg 335. De landbouwkolonie ‘Maatschappij van weldadigheid.’ 387. Leidens ontzet in 1574 390. Twee militaire liederen 397. Het dubbele vaderland 402. Te Alkmaar 407. In de Westerkerk te Amsterdam 421. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde en kunst. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De mensch en de dichter. Eene letterkundige studie. De mensch en de dichter Bilderdijk. Als ik hier dien titel van een bekend werk nederschrijf, dan verplaats ik daarmee den lezer op eens naar een slagveld, waarop in den jongsten tijd heftig gestreden is; men zou haast vragen: hoe is het mogelijk? De groote Zanger had toch zoo uitdrukkelijk het ontrusten van zijne asch verboden, en zijn dichterlijk, wel wat ‘nurksachtig’ bevel: Rekels! laat den doode slapen! klinkt ons nog in het oor! ... Helaas! het is met dezen uitersten wil des Dichters gevaren, gelijk het wel eens meer met testamenten gaat: de overblijvenden hebben er zich niet veel aan gestoord! - Welk een geklikklak van allerlei wapentuig, van splinterende speren en zich kruisende zwaarden, rondom de eenvoudige grafzuil, met den enkelen naam Bilderdijk er op, in de stille hallen der Haarlemsche groote kerk! ... Maar hoe nu? Ben ik voornemens om dezen strijd rondom des Dichters lijkzerk in mijn stille studeerkamer en op mijn vreedzame schrijftafel over te brengen? Verre van daar! De gedachte er {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, zou mij reeds doen beven. Wij hebben nu vooreerst strijd, strijd met bloed en inkt op allerlei slagvelden genoeg gehad, en willen in den hof van Akademus, in het wandelpark der Muzen, alle oorlogzuchtige onderwerpen liever vermijden. Toch heeft de titel van het reeds genoemde boek (waarvan gij weet dat Da Costa de schrijver is) mij een denkbeeld aan de hand gedaan, dat ik wensch vast te houden. De mensch en de dichter Bilderdijk - zoo luidt de titel in zijn geheel: den naam Bilderdijk haal ik door; maar de twee andere woorden: de Mensch en de Dichter laat ik staan, en daarbij sta ik zelf een poos stil. De Mensch en de Dichter. Welke is hun verhouding tot elkander? In hoeverre bestaat er tusschen beiden overeenstemming? in hoeverre verschil? Niets gewoner, dan dat men, hoe hooger men den Dichter optilt, men des te lager op den Mensch valt; dat zich het vivat voor den een met het pereat voor den ander kruist. Is dat billijk? Laat ons zien. Laat ons de partijen een oogenblik naast, en tegenover elkander stellen. Het overzicht van een en ander zal ons gelegenheid geven tot het voorstellen van eenige opmerkingen over den Mensch en den Dichter in hun onderling verschil. I. Als ik, in dit mijn opstel, den Dichter tegenover den Mensch stel, wat wil ik door die eerste benaming hebben verstaan? Denk ik daarbij uitsluitend aan een eigenlijk auteur, die verzen maakt? O neen! ik neem dit woord in een {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} veel ruimer beteekenis. Ik versta daardoor iederen mensch, die door de natuur met een oorspronkelijk, scheppend vernuft is begaafd. Poëzij - naar het oorspronkelijke - beteekent schepping. Een ieder nu, die de gave bezit - ik zeg niet van eigenlijk scheppen, want dat doet slechts Eén - maar van nascheppen, van wedergeven van het eens geschapene voor het oog, voor het oor, voor de verbeelding van anderen, in een juisten, karakteristieken, sprekenden, schilderenden, nabootsenden vorm, is poëet. Ieder, die bezit, wat de Dichter noemt een goddelijken geest (mens divinior) en daarbij een welsprekenden mond (os magna sonaturum); een orgaan, hoedanig dan ook, poëtisch, pittoresk, plastisch, dat er zich toe leent om, juist gelijkend en toch tevens idealiseerend, te reproduceeren, wat de geest juist heeft gezien; hij behoort tot de uitverkorenen onder de kinderen der menschen, die de kroon van het dichterlijk genie dragen. Göthe vraagt ergens in zijn Faust van den Dichter: Waardoor verwint hij ieder element? Waardoor weet hij de harten te bevelen? En het antwoord luidt: Zeg, neemt hij niet, door de eigen harmonij, Een wereld in zich op, geheel een leven, Om 't straks, met heel zijn beeldengalerij, Verhoogd tot idealen, weer te geven? Gelukkige poëten alzoo! Ik zeg niet: neen! Intusschen, het gaat daarmee als met alle dingen in deze gebrekkige wereld: ieder licht brengt zijn schaduw mee; ieder Vóór heeft zijn Tegen. Was nu de Dichter maar altijd en overal, en in alles en bij alles zich zelven gelijk, zich zelven waardig! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Was dat puikgenie onder de geesten nu ook een puikmensch onder de menschen, - welk een vogel Feniks zou dan een dichter zijn! Een paradijsvogel buiten het paradijs! - Maar, ziet gij, daaraan hapert nog al eens wat! Het hart is niet altijd op de hoogte van het hoofd; terwijl de geest op ‘bloedwarm’ staat, staat het karakter menigmaal op ‘veranderlijk,’ op ‘regen en wind’, zoo het zelfs niet tot ‘het vriespunt’ daalt. Wat is daarvan het gevolg? Teleurstelling, die zich soms bitter genoeg wreekt. Ik heb menschen gekend, die waren uitgegaan als echte pelgrims, met de Jakobsschelp op den hoed en de waterkruik aan den wandelstaf, met het doel om een bedevaart naar hun geliefden literarischen Heilige te doen, en die, toen ze te huis kwamen, de waskaars, die ze voor zijn beeld hadden geplaatst, in verontwaardiging hebben uitgebluscht, en haar sedert niet weer hebben ontstoken. Als Jean Paul de vier Weimarsche genieën heeft leeren kennen, roept hij uit. ‘Van nu aan wil ik voor geen groot man mij weer nederbuigen: in 't vervolg bewaar ik mijne hulde voor den deugdzaamste!’ Ik zeg niet, dat zulk een mindere waardeering van het genie, om de persoonlijkheid van het genie, niet begrijpelijk is; ik vraag alleen maar: is het billijk? Maar hoe, mijn pelgrim! hoe zoudt gij dan uw man hebben willen vinden? Hadt gij gedacht den lieveling der goden in zijn huis, als op een anderen Olymp, aan te treffen, zich voedende met enkel ambrozijn, terwijl Hebe in persoon hem den beker met den verjongenden nektar reikt? Moet dan Homerus altijd als een omwandelende rhapsood, met een groene lauwerkroon om het hoofd, en met een harp in den arm, achter den disch der vorsten staan, die hij door zijn lied verheerlijkt, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en mag hij soms de harp niet een poosje wegzetten, om ook een brokske van den maaltijd uit de hand van de eene of andere Nausicaä, of hoe de Prinses heeten mag, te ontvangen, ten einde zijn dichtkracht een weinig te onderhouden en te versterken? En kunt gij ook Ossian u nooit anders denken, dan met een citer in den arm, liederen spelende op een schotschen berg en in een schotschen mist? Sainte-Beuve, die anders nog al zulk een opgewonden dweper niet is, heeft er zich eens in verlustigd, een schilderijtje op te hangen van Chateaubriand, niet zooals hij werkelijk geweest is, maar zooals hij naar zijne meening had moeten zijn: een Chateaubriand-Grandison, een Chateaubriand à la Washington! Welk een heerlijk man is dat mannetje in de maan, dat hij schetst: ‘De vader en het orakel der jonge letterkunde, de Pater Oceanus van alle moderne stroomen en rivieren, over zijn urn zich henenbuigende, ja! wel met zekere melancholie, maar tevens met een gevoel van algemeene welwillendheid; zijnen tijd begrijpende, zoowel als de letterkundige verschijnselen, die hij voortbrengt of ziet ontluiken,’ enz. enz....... Maar ik zeide het reeds: die wonderman is een man in de maan, en, in plaats daarvan, vindt gij bij denzelfden Sainte-Beuve in zijne Chateaubriana een genialen.... ik durf niet kwakzalver zeggen, schoon de schilderij er mij soms het recht toe geven zou. Weg met den kwakzalver! Weg met de affektatie, evenzeer, van een William Pitt, van wien een zijner partijvrienden klaagde, dat hij nooit in Lord Chatham's vertrek kon worden toegelaten, eer alles in orde was voor de voorstelling, eer het kostuum gefatsoeneerd, het licht met een Rembrandts-effekt op het hoofd van den beroemden akteur was verdeeld; {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} eer de flanellen doeken als een Grieksche draperie geplooid, en de krukken met evenveel bevalligheid geplaatst waren als die van Belisarius en Lear. Wie kan sympathie voelen voor Mevrouw Leo Hunter uit den Pickwick van Dickens, die op haar ‘matinée musicale,’ op het buitengoed het Hol, voor Minerva speelt, n.b. met een waaier in de hand, terwijl Mijnheer Leo Hunter niet ophoudt, als een marktschreeuwer voor een kermistheater, uit te roepen: ‘dit is Mevrouw Leo Hunter, de groote dichteres van de Ode op den stervenden kikvorsch!’ Maar indien gij dat niet wilt, vergunt dan ook den Dichter, als hij van zijn Olymp afdaalt, zijn godenkostuum af te leggen en een eenvoudig Mensch te zijn, Mensch als gij, en de schoone spreuk in praktijk te brengen: 'k Ben een mensch, en deel in alles wat eens menschen is als 't mijn. Er zijn er evenwel genoeg, die zóóver maar niet kunnen komen. Hun gevoel (bij het kontrast dat zij tusschen den Dichter op zijn sterrentoren, en den Mensch op den platten grond van zijn alledaagsch leven vinden,) gelijkt eenigszins aan de gewaarwording, die dezelfde Dickens ergens geestig beschreef. Hij bericht, hoe het hem te moede was, toen hij als jongen het inwendige van een paardenspel en het personeel der paardrijders bij klaarlichten dag zag. Hij kon niet bekomen van zijne verbazing daarover, dat hij die pittoreske figuren, die hij den vorigen avond, in den glans van het kaarslicht en onder den bedwelmenden en opwindenden invloed der dansmuziek, in hun schitterend theater-toilet, met hun hagelwitte tunika's, hun zalmkleurige beenen en blauwe sjerpen, als enkel goden en sylfen, had bewon- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} derd en toegejuicht, thans van de omgehangen pluimen beroofd, in hun vrij havelooze en smerige plunje weerzag, teruggekeerd tot hetgeen hij noemt, het ongewatteerde kostuum van het dagelijksch leven. Bulwer verhaalt, dat er menschen waren, die hun geestdrift voor Byron hadden verloren, toen zij door Lady Blessington hoorden, dat hij een nanking vest en een groenen bril droeg Lord Byron een groenen bril! En waarom niet, als ik het vragen mag? Wees dien bril dankbaar, als hij den Dichter in staat stelt te beter de schoonheden der natuur te zien, die hij u later op zijn onnavolgbare wijze zal beschrijven. Ik voor mij, als ik een reliek uit zijn nalatenschap had mogen uitkippen, ik verzeker u, dat ik dien bril verre verkozen zou hebben boven b.v. een zilveren lauwerkrans, hem vroeger of later misschien door een kring van aanbidders vereerd, maar die wellicht nooit, zelfs niet voor een oogenblik, de bruine lokken van zijn genialen kop heeft gedrukt! Ja, ware het nu maar, dat het verschil tusschen den Dichter en den Mensch zich altijd tot een groenen bril bepaalde! .... Om geheel eerlijk te zijn, moet ik erkennen, dat het kontrast wel eens een weinig verder gaat. Men heeft de voorbeelden voor 't grijpen. Seneca, de lofredenaar van de armoede en de zelfverloochening, leefde op een vorstelijken voet. Eugène Sue, de socialist, won en verteerde de schatten van een millionair. Sterne, die u zulke droevige tranen doet vergieten over den waanzin van Maria in de Sentimenteele reis, was niet al te lief voor zijn eigen vrouw. Redi, de Italiaansche dichter van een klassiek gedicht over de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} wijnsoorten van Toskane, dronk nooit iets dan water. En ofschoon men van Wordsworth juist het tegendeel zegt, kan men dit aan zijne gedichten niet zien. De Fransche dichter Dubartas ging misschien wat ver, als hij, een schets over het paardrijden zullende schrijven, meende zich daartoe niet beter te kunnen voorbereiden, dan door zelf in zijn kamer op een stokpaardje te rijden en zich, al springende en galoppeerende en caracolerende en kapriolen makende, in het zweet te werken, tot dat hij vermoeid en uitgeput op den stoel aan zijn schrijftafel nederviel, om zijn schets te gaan schrijven; maar het is toch ook wel wat oneigenaardig, als gij, uit de gloeiende beschrijving van een ruitergevecht in een heldendicht, zoudt opmaken, dat de dichter een soort van Centaur, half mensch, half paard, ware, terwijl het van achteren blijkt, dat als hij voor een heusch paard staat, zijn figuur u de schilderij uit een der schetsen van Hildebrand herinnert, waarop een moeielijke paardbestijging is afgebeeld met het onderschrift: Het is een toer om der op te komen. Wat hebben wij ons in der tijd niet laten opwinden door de beroemde schilderij van Poot over het geluk van het Buitenleven: ‘Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen, Die zijn zalig lot, hoe kleen, Voor geen koningskroon zou geven! ‘Als Poot in deze dagen leefde, hebt gij misschien gezegd, had ik een bedevaart naar Abtswoude willen maken, om den gelukkigen boer onder zijne koeien te zien!’ Met uw verlof! Om uwe illusie te behouden, zoudt gij {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} beter gedaan hebben te huis te blijven. Immers, hoe zoudt gij uit uw koets gevallen zijn, als ge Poot gevonden hadt, in plaats van op het open veld, onder den blauwen hemel, aan een stroomenden vliet, en tusschen zijn gehoornde en gewolde lievelingen, in zeker klein, benauwd, duf en muf schrijfvertrekje op de hofsteê van zijn vader, met een pen in zijn hand (of tusschen zijn tanden) bezig met de vervaardiging van een boek, waarvan de titel alles behalve champêtre luidt: ‘Woordenboek van meer dan twaalf honderd egiptische, grieksche en romeinsche zinnebeelden of beeldenspraak, op nieuw uit de oorspronkelijke schriften van Cezar Ripa, Zaratino Kastellini, Piërius Valerianus, Horus Apollo en andere doorluchtige vernuften getrokken enz. enz. 1),’ ik spaar u de rest: want de titel beslaat twaalf regels. En nu zwijg ik er nog van, dat in het leven van den Abtswoudschen boer eene episode van een Delftsch stadsleven voortkomt, dat er niets minder dan Arkadisch uitziet. Wij willen er den dichter niet te hard om vallen: daarvoor heeft hij deze zijn schuld te mannelijk beleden en geboet; maar we zien er toch uit, dat er nog al wat valt af te dingen op de volle werkelijkheid van dat beroemde slot: ‘Zoo brengt Melker 't leven door.’ Gij leest den Vicar of Wakefield, dat onnavolgbaar vertelsel, en laat uw hart verwarmen door de voorstelling van den beminnelijken dorpsprediker Primrose en zijn gezin. ‘Uit welk een bekoorlijke landpastorie mag die herderlijke idylle wel zijn uitgegaan!’ - roept gij onwillekeurig uit. - Gij wilt daarvan meer weten; {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} gij slaat de een of andere historia literaria van Engeland, bij het artikel: Goldsmith op... Hoe hebt gij u bedrogen! - Ja wel, Goldsmith speelt misschien zelf ook mee in zijn boek, maar zoo hij daarin eene rol vervult, dan, voorwaar! niet die van ‘père noble,’ maar die van den losbol van een zoon, in wiens historie hij een deel van zijn eigen lotgevallen verhaalt. - Waar heeft men ooit bezielder en bezielender schilderij van het geluk van het huiselijk en huwelijksleven gevonden dan in den Herman en Dorothea van Göthe? Wacht u echter, van den Auteur tot den Mensch te besluiten; want indien gij den lofredenaar van het huwelijk voor zijn tafereel hadt willen gaan danken, hadt gij in 't voorportaal zekere Christiana Vulpius kunnen ontmoeten, die - ik zal maar zeggen - tot een exempel kan dienen, hoe de Dorothea's - niet moeten wezen. In 't algemeen moet ik u raden met Göthe voorzichtig te zijn, en dubbel, wanneer Eckermann hem u voorstelt: Eckermann, zegt Longfellow, die er op gehuurd was om, gelijk men wel eens te Rome met sommige beelden gedaan heeft, een oud Jupiters-beeld tot een Sint-Pieter te maken.’ Wat gij dus uit dien winkel krijgt, is besteld maak- en fabriekwerk, en geen origineele natuur. Het staat daarmee, als met de gesprekken van Napoleon op Sint-Helena. Die lieve Napoleon! Hoe goed had hij het toch met Europa en de geheele wereld voor! Als men hem nog een weinig had laten begaan, zou de aarde geeindigd zijn met een Elyseum te worden, waarin men de gouden eeuw van Saturnus ten tweedenmale zou hebben beleefd, en de schepper van dat paradijs zou niemand anders geweest zijn, dan diezelfde balling van St. Helena, wiens bedoelingen men nu zoo jammerlijk heeft misverstaan en misduid! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Il auroit volontiers écrit sur son chapeau: C'est moi qui suis Guillot, berger de ce troupeau. Zoo blaast de herder al voort op zijn schalmei... gelukkig dat er geen schapen meer zijn, om er door verlokt en gefopt te worden, ten einde het bij ervaring te leeren: Quiconque est loup agisse en loup; C'est le plus certain de beaucoup. Een vers, in 't voorbijgaan van Lafontaine, die, als hij ergens zegt, dat men den huwelijksband eeren en door trouw en braafheid bevestigen moet, er oprecht bijvoegt: Hoe zalig is de knoop van de echt! Heb eerbied voor zijn heilig recht. Maar 'k geef hier les aan iedereen.... Deed ik het zelf? Ik arme, neen. Beccaria schreef tegen de doodstraf; zijn boek kwam uit. Intusschen stal zijn knecht zijn horloge. En zijn meester, terwijl hij de proeven van de tweede uitgaaf corrigeerde, spaarde geen moeite om hem te doen ophangen, ten einde hem aldus een afdoende les te geven. De groote Baco zegt ergens, dat er menschen zijn, wat hun verstand betreft ‘gevleugelde engelen’, wat hunne begeerte aangaat ‘aan slangen gelijkend, die in het stof kruipen’; en voor deze ontdekking, zegt Macaulay, werd niet eens zijn bewonderenswaardige scherpzinnigheid of uitgebreide menschenkennis vereischt. Waarlijk, hij had slechts een blik te werpen in zichzelven. Het onderscheid tusschen den gevleugelden engel en de kruipende slang is de volmaakte type van het onderscheid tusschen Baco den wijsgeer en Baco den attorney general; tusschen den Baco, die {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de Waarheid, en den Baco, die naar het Grootzegel stond. Of wilt gij liever het eigen getuigenis van een Dichter? Hoort André Chenier, die misschien aan zijn vriend Lebrun dacht: ‘De dichter, die vol vuur een gouden luit bespeelt, Is somtijds met een klein, bekrompen hart bedeeld. Hij mist de deugden, die zijn zang u leert beminnen. Hij wint u voor haar dienst, maar kan zichzelf niet winnen.’ Wat zullen wij er toe zeggen? Het is de oude strijd, die overal, in iedere provincie van het rijk der zedelijke wereld, wederkeert, en waarvan ook reeds de natuur de profetie bevat. Men heeft den dichter wel eens met den nachtegaal vergeleken. Weet gij, hoe Bilderdijk dien koning onder de zangvogels bezingt? ‘Wat galmt gij, o gevleugeld orgel, Op waggelenden tak geklemd? Wat nijpt, wat schroeft gij borst en gorgel, Zoo hartbegoochlend zoet gestemd? Hoe rijst, hoe dartelt gij in 't kwelen, En schept u duizenden van kelen Bij elken adem uit uw borst! Doch waartoe zulke vuile vederen, (Gij, die zoo harten kunt vertederen!) Met zulk onzienlijk graauw bemorst?’ II. Dit Waartoe des Dichters geeft mij een geschikte gelegenheid tot den overgang tot een ander deel van ons onderzoek. Bestaat er waarlijk zulk een kontrast tusschen den Mensch en den Dichter, van waar dit verschil? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij dunkt, de zaak is eenvoudig. Wat is een Dichter? Is hij een afzonderlijke species van het genus Mensch? Een vogel bv., die tot een geheel andere dierensoort, dan de viervoetige dieren - dat zijn wij, proza-menschen, natuurlijk - behoort? Ik geloof het niet. Het onderscheid tusschen den mensch en den dichter is op verre na zoo groot niet, als sommigen schijnen te denken. Da Costa gebruikt ergens een gelukkige vergelijking. ‘Verbeeldt u een schip - zegt hij - met zijn zeil. In gewone tijden hangt het doek slap langs den mast; dat is het beeld van den proza-mensch. Maar als de wind opsteekt, zet het zeil zich uit en drijft door zijn kracht het schip voort: dat is het beeld van den Dichter. De dichterlijke gave is dus niets dan een buitengewone aanblazing, die, even als de wind het doek tot een vleugel, zoo door haar invloed de spraak tot poëzij maakt. Als de drijvende kracht tot rust komt, is het met het zweven gedaan!’ Byron klaagde aan zijn vriend Thomas Moore: ‘Ik kan het de lieden maar niet begrijpelijk maken, dat poëzij de uitdrukking is van den hartstocht, en dat er evenmin een leven van enkel hartstocht, als eene eindelooze aardbeving of eene eeuwige koorts bestaat.’ Of wilt gij een ander beeld, u mede door een Dichter gegeven? Denkt aan Göthe's Gedaanteverwisseling der planten. Daaraan, ziet gij, hoe het eene blad uit het andere voorkomt, totdat eindelijk uit de bovenste bladen de bloem zich ontwikkelt, die niets anders is dan een krans van dezelfde bladeren, máár in schooner vorm en met rijker kleurschakeering bijeen gegroepeerd. Gij hebt de toepassing gemaakt. De bladeren zijt gij, de bloem is de dichter! Vinet zegt: ‘De poëzij is de stem der menschheid, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitdrukking, in bewegelijke vormen, van hetgeen onbewegelijk en derhalve gemeen is aan alle menschen, die er toe behooren. Het is juist omdat bij de kunst verstaat, om met kracht en juistheid de onzichtbare lier te bespelen, die in gelijken toon in alle menschelijke zielen klinkt, dat de Dichter door de geheele menschheid wordt aangenomen, wier innigste gedachte hij uitgesproken heeft.’ Hoort! hoort! daar ruischt de avondwind over de bergen; hij vervult de gansche lucht met een zoete muziek, en doet al de snaren van de reuzenharp der natuur, zoowel als de snaren des gevoels in uw borst liefelijk trillen. O, wie uitspreken kon, wat gij daarbij gevoelt! ... Wat is dat? hoort! Daar heeft men ginds, tusschen de bergen, de snaren van een Eoolharp uitgespannen. De wind valt er in.... welk een geluid! Eerst dat zachte, melodieuse gefluister; dan dat langzaam treffende zwellen en uitzetten der tonen! Straks dat stijgen, dat bruisen, dat stormen van het wild voortgedreven geluid, met een verheffing, alsof de onzichtbare snaar zal breken; en daarna, dat langzaam, dat geleidelijk afnemen der muziek, dat piano, pianissimo wegsterven van den adem, die eindelijk in het gesuizel van het windeke geheel en al versmelt! ... Heb dank, onzichtbare zanger! Gij hebt uitgeademd, uitgesproken, uitgeboezemd wat in mijn boezem was! ... ziedaar de taak des Dichters! Men geeft hem een lier in de hand... en die lier, zijt gij! Is die beschrijving juist, dan blijkt hieruit, wat de Dichter met betrekking tot de overige gewone menschenwereld is. Hij is haar orgaan, haar ziel, en tevens haar mond. Hij is de Ziener, die ziet wat allen zien, maar het beter ziet dan zij, en tevens de Spreker (the speaker) die zegt wat allen zeggen, maar het beter zegt dan zij. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daaruit volgt tevens, dat de zielstoestand, waarin de dichter zulke blinkende visioenen ziet en zulke gevleugelde woorden spreekt, niets dan een verhoogde staat van spanning van zijn eigen gewone menschennatuur is. Dichter is hij, maar bij oogenblikken, bij tempo's, als de geest des lieds over hem komt. Als de antieke Pythia zich op den gewijden drievoet neerzette, dan, maar ook eerst dan blies de geest der bezieling haar aan. Als Da Costa zijn heerlijk gedicht Caïn aanvangt, heet het bij hem: Heil! geest der poezij, wien 'k aan 't welluidend ruischen Der vleugelen erken, en aan het felle bruischen Mijns boezems, wien uw komst ontzet en wellust baart! Evenzoo ongeveer Vondel, in zijn bruiloftslied voor Tesselschade: Dat zooveel geesten als er leven in mijn aderen Naar boven zwevende in mijn hersenen vergaderen: Zij zijn er al, ik voel 't. Een God bezit mijn ziel. Hoort gij het? Hier hebt gij het uit des Dichters eigen mond. De aanblazing van den dichtgeest brengt den Dichter slechts nu en dan een bezoek, als een vorstin bij een onderdaan, als een visioen bij een geestenziener. Maar daaruit volgt dan ook dat, als de inspiratie ophoudt, de Dichter weer tot zijn alledaagschen staat terugkeert en weer gewoon mensch met de andere menschen wordt. Mozes' gelaat blonk, toen hij van den heiligen berg kwam; zelfs zulk een naglans kan men op het gelaat van menigen Dichter in het dagelijksch leven niet bespeuren. Vinet zegt, dat er dichters zijn, die verzen maken, gelijk men op een vakantie-dag naar een buitenplaats gaat, en voegt er bij (wat nog vreemder {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} klinkt) dat die soms de minste niet zijn. Willem de Clercq, in zijn belangrijk Dagboek, kan het Van der Palm, ‘zulk een man!’ maar niet te best vergeven, dat de welsprekende Oosterling, bij een bezoek hem gebracht, met de aankomende erwtjes en perzikken van zijn klein buitengoed zoo ongemeen veel bleek op te hebben, gelijk hij dan ook, als hij u daar rondleidde, meer van een gullen land- en gastheer, dan van een groot redenaar of talentvollen Bijbeltolk had. Men moet echter zijn best doen, met die ervaring vrede te hebben of te krijgen. Het is onbillijk te eischen, dat uit den mond van een genie (evenals uit de lippen van het wonderkind bij Moeder de Gans) met ieder woord een parel vallen zal. Iedere week heeft haar sabbat; maar dan volgen ook telkens weer de zes werkdagen. Straks sprak ik van de Eoolsharp. Ik herinner mij, dat ik, op een reis door het lieve Thüringen, een berg aldaar bezocht. Ook daar werd een windharp gevonden. Het speeltuig was tusschen twee bergen gespannen, maar (om het voor schennis en krenking te bewaren) in een kastje besloten, waarvan een concierge den sleutel had. Op ons verzoek werd de kast ontsloten.... daar klonken de etherische tonen.... Eénig genot! - Is het zoo genoeg?- - Ik knik van ja! - wat zou ik anders doen? - Flap! daar gaat het kastje toe; het concert is uit! Waarde heer dichter! meen niet dat ik met u spotten wil! Maar gij op uw beurt, wees eerlijk! is er niet eenige gelijkenis? Als gij uw snarentuig bespeeld en uw lied gezongen hebt, is het dan voor het oogenblik niet gedaan, niet uit? En als dan een vreemde bezoeker komt om de Eoolsharp te hooren, of zelfs maar om het snarentuig te zien, vindt hij het kastje niet {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloten en houdt gij den sleutel niet in uw zak? Vraag het Ampère maar! Hij zegt letterlijk van Lamartine: ‘Als men met dezen, in zijn dagelijksch verkeer, dorren en drogen dichter omgaat, voelt men wel, dat er een harp onder zit; maar zij is gesloten, en wij hebben er alleen de kast van.’ En nu gij, daarentegen, mijn lezer! wacht u, den Dichter daarover hard te vallen! Wat zoudt gij dan willen? dat hij altijd dichter ware? Arme familie, die met zulk een wezen opgescheept zou zijn! Verbeeldt u, dat gij een Eoolsharp in uw tuin vlak bij uw huis hadt, die nacht en dag ut re mi fa sol, altijd heen en weer, op en neer speelde. Wie zou het bij zulk een pan-musicum kunnen uithouden? Gij zoudt er ijl in het hoofd van worden! Neen, laat het zijn: de Dichter zij somtijds dichter, maar op andere tijden zij hij Mensch, alledaagsch mensch, mensch als gij en ik. Ik heb van Clairon de groote tragédienne gelezen, dat zij, die q.q. zoo dikwijls voor koningin op het theater speelde, altijd eenigzins koningin bleef, ook in haar huis. Mij dunkt, dat moet nog al pompeus vervelend zijn geweest. Ik had haar die affektatie gaarne geschonken. Wij althans, forceeren wij door onze dwaze eischen den Dichter niet, om zelf ten onzen gevalle geforceerd poëtisch te zijn.... laten wij hem tijd en rust om te bekomen. Een vogel heeft vleugels om te vliegen, maar hij vliegt niet altijd: soms zit hij op een tak neer en rust. De nachtegaal heeft zijn uren, waarin hij zingt; maar op andere tijden slaapt hij, of houdt conversatie met de andere vogels, of vliegt uit om meelwormen te zoeken, waarmee de zanger zijn vrouw en kroost voeden moet. Laat hem gaan! zoo komen er telkens weer jonge nachtegalen, en sterft de zang der filomelen niet uit. Reken er op! Hij weet zijne ure: laat de zon maar {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst opgaan, en hoort! daar is hij weer op zijn post, en, hoort! hoort! daar galmt zijn koningsslag, zijne lang uitgehaalde trillers, die klinken als een militair kommando: geeft acht! en daarna - daar stort zich zijn kleine grauwe borst in stroomen van melodie uit! III. Maar nu ontstaat er een nieuwe vraag. Er is nu eenmaal verschil tusschen den Mensch en den Dichter: dat houden wij voor uitgemaakt. Maar hoever gaat dat? Gaat dat misschien zoo ver, dat beiden elkanders antipoden, en evenver van elkander verwijderd zijn, als de bewoner van zuid- en noordpool aan de beide uiteinden der aarde? Voorzeker niet. Er is en blijft, bij alle verschil, ook verwantschap tusschen beiden; een verwantschap veel inniger en grooter, dan b.v. die tusschen den persoon des auteurs en de personage van de rol, die hij opvoert. Neen, waarlijk, de poëzij des dichters is geen tooneelstuk, door een ander geschreven, dat hij alleen maar vertoont: zijn dichtkunst is uit zijn hart genomen. Zij is vleesch van zijn vleesch, been van zijn been, bloed van zijn bloed, ja! zijn beste, zijn hartebloed. Wat hij schrijft, gevoelt hij, althans op den oogenblik, waarop hij het schrijft; anders zou hij niet kunnen schrijven, althans zóó niet kunnen schrijven! Ik geef u gaarne toe, dat Voltaire geen nobele natuur is; een soort van Mefistofeles, die met goden en menschen spot. Maar toch, te gelijk worde het erkend: in dien Voltaire stak ook een betere mensch; een mensch die het voor Jean Calas kon opnemen, zooals geen ander {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn tijd; die de arme nicht van Corneille op zijne kosten liet opvoeden en haar bij haar huwelijk een uitzet gaf; die als een vader voor al zijn onderhoorigen in Ferney zorgt en het armoedige dorp in een welvarend stadje herschept; en het is die mensch, die zoo menige schoone passage in de Zaïre, Merope, en Alzire geschreven heeft, zoodat gij meenen zoudt Jean Racine of Pierre Corneille te hooren; ook de stof daarvóór was in hem. De ouden hebben gezegd, dat een redenaar een goed man moet zijn; en dat is volkomen juist, in zooverre alleen het Betere in den man de bron van des redenaars welsprekendheid is. Neemt b.v. Mirabeau, den grootsten redenaar der nieuwere tijden. Men heeft van hem gezegd: ‘Aan den voet van de tribune is hij geen braaf man; maar op de tribune wordt hij het, als hij spreekt. Medegesleept door de vlucht van zijn verwonderlijk genie, krijgt hij een andere gedaante. Zijn zedelijke afzichtelijkheid verdwijnt evenals zijn physieke leelijkheid, en gedurende al den tijd, dat de adem van Boven hem bezielt en hem draagt, gelooft hij aan hetgeen hij zegt, en zegt hij verheven dingen. Bij het uitgaan der vergadering echter staan zijn ondeugden hem weer op te wachten, om hem op nieuw tot haar prooi te maken.’ Welk een droevige inconsequentie alzoo.... Toegegeven! - Wacht u intusschen over dien misdadiger al te spoedig het vonnis uit te spreken: het mocht gebeuren, dat ge uwe vingeren brandt aan den mutserd, dien gij voor hem ontsteekt. Ieder mensch is op zijn beurt min of meer auteur. Ook gij, lieve jonge Dame, gij zijt wel geen beroemde schrijfster, als de auteur van het Huis Lauernesse, of die van Hermine; maar toch, gij voert ook wel eens nu en dan de pen. Zoo zou men u meermalen, in uw boudoir, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen uwe bloemen en vogels, bezig kunnen vinden met het schrijven van een brief. Mag ik eens - eventjes maar! - over uw schouder in uw schrift zien? ... Inderdaad, lieve sentimenten, die ge daar ontboezemt; sentimenten die ieder, die ze u hoort uiten, moeten doen uitroepen: welk een allerbeminnelijkst jong schepsel moet de bevallige schrijfster zijn, die deze woorden uit haar hart op het papier bracht! ... Zou hij zich geheel bedriegen? Immers niet! - Van de schoone gedachten, de nobele indrukken, de goede en heilige voornemens, waarvan deze brief de afdruk is, is waarlijk, op het oogenblik toen gij ze nederschreeft, de kiem, de kern, het beginsel in uwe ziel geweest! - Op dat oogenblik... ja! ... maar dat oogenblik - duurt het lang? duurt het altijd? Aan het laatste althans waag ik te twijfelen. Als gij straks dien lieven, mooien brief met een fantasie-zegel sluit: je meurs où je m'attache! en hem daarop naar den post hebt gezonden, en vervolgens neerdaalt in den huiselijken kring, en daar met uw vader en moeder, uw broeders en zusters, en vooral met uw jonge vriendinnen, of nog al erger misschien, met uw jonge vrienden te doen krijgt, zal een fijn oor misschien meer dan één dissonant opmerken, die de harmoniën van de symphonie pastorale der schoone sentimenten van uw schoonen brief wel een weinig verstoort! Ik zal er u niet te hard over vallen; ik weet dat ook de juffrouwen in 't groen niet geheel de engelen zijn of zijn kunnen, die hare bewonderaars en aanbidders van haar maken; maar gij dan ook op uwe beurt, wees gij zoo erg veeleischend niet, en neem het Byron niet zoo vreeselijk kwalijk, als hij in zijn nanking vest en met zijn groenen bril - (en wat erger is, met zijn ondeugende oogen achter de brillen- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} glazen en zijn meer dan luchtig hart onder het gele vest) - niet altijd de man is van: Fare thee well! and if for ever, Still for ever, fare thee well! en dergelijke pathetische elegieën meer. Wilt gij hooren, hoe een Dichter zelf op dit punt zijn eigen pleidooi pleit? Ik beroep mij op Victor Hugo - wees gerust, ik bedoel den ouden, den echten, den oorspronkelijken Victor Hugo, niet den Tyrtaeus van den faubourg St.-Antoine en den Montmartre, dien wij kort geleden nu en dan hoorden, maar den dichter van de Feuilles d'Automne en de Chants du Crépuscule. Deze Victor Hugo dan heeft een gedicht gemaakt, de Klok getiteld, dat zoowel in gedachte als in vorm een meesterstuk is. De Dichter is op reis. Op zekeren avond, nog zwaarmoediger dan anders, nog meer dan anders ten prooi aan gedachten des twijfels en des kwaads, klimt hij op een van de hooge klokketorens, die hij zoo lief heeft; hij vindt er de ontzaglijke Klok, onbewegelijk en slapende, of liever, nog trillende van den nagalm der heilige tonen, waarmee zij pas de lucht heeft vervuld. Als hij nu van naderbij die verheven en ernstige Klok beschouwt, wat vindt hij? De dichter beziet het metaal, en ziet daarop menig heiligschennend woord geschreven. Ieder voorbijganger heeft er met zijn roestigen spijker een profanen naam, soms een onrein, een goddeloos woord op gekrast. De kroon, die de Klok draagt, is door het mes verscheurd; de roest en allerlei andere ironie vermengt er zich mee en bezoedelt haar. De arme Klok! Zij is ontwijd, en aan zich zelve en hare roeping als ontvallen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter! zegt hij, zie daar uw beeld! Ook vangt de Zanger werkelijk aan, zich zelven met die ontheiligde, en toch nog altijd machtige en wijdklinkende Klok te vergelijken. Die Klok is zijne ziel, die aanvankelijk rein (als de maagdelijke Klok van Schiller, als zij uit den vorm komt) al spoedig bevlekt, ja, bekrabbeld en bekrast is geworden door allerlei profane voorbijgangers, door spottende gedachten en onreine driften... en toch! Wat, roept hij daarop uit: Maar wat gaat dit der Klok, wat mijner ziel dit aan? Laat voor haar beiden 't uur van haar ontwaking slaan! Gods Geest beroer' ze en zegg': Vangt aan uw lied te zingen! Straks zal uit beider borst een stem naar Boven dringen. Te midden van den nacht, die haar gestalte omhult, Van 't godloos letterschrift, dat haar gelaat vervult, Van 't stof, het slijk, den roest, waaronder ze verzinken, Iets reins zal uit haar borst door al de heemlen klinken! En zelfs dit is niet alles, wat ik op dit punt te zeggen heb. Ik mag den Dichter het onrecht niet doen van eenen Victor Hugo, in zijn allerbetreurenswaardigste Chute d'un Ange, als zijn vertegenwoordiger bij uitnemendheid op te voeren. Victor Hugo staat aan de uiterste linkerzijde van den halfkring. Er is ook een rechterzijde, bij wier leden het kontrast tusschen den Mensch en den Dichter minder groot, minder krijtend is; ja, - ik moet meer zeggen - waar de overeenstemming tusschen den werkmeester en zijn werk het altijd eenigzins overblijvende verschil tusschen ideaal en realiteit opweegt, zoo niet overtreft. Het worde mij vergund, ook daarvan een paar proeven bij te brengen. Hebt gij het leven van Sir Walter Scott, door den {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Breslauschen Hoogleeraar Dr. Felix Eberty, gelezen? Dan zou ik een schets kunnen uitsparen. Welk een tafereel! Onderstelt... gij hebt de romans van Sir Walter gelezen... met bewondering en verrukking gelezen. Gij hebt bij de lezing hem uw rechtmatige schatting van lachjes en tranen, van wellustige trillingen, van aesthetisch gevoel en van schokkende sidderingen van tragischen schrik betaald. Nu legt gij het boek neer, en wendt den blik van het visioen naar den visionaris. Gij poogt Walter Scott voor uwe verbeelding te dagen! Als ik hem zag, den machtigen toovenaar, die met zijn wichelroede zulk een schoone wereld uit de zwevende wolken der dichterlijke fantasie weet te voorschijn te roepen, hoe zou ik verwachten hem te zullen aanschouwen? Gij maakt u een beeld... (gij ziet, ik ben bezig hetzelfde te doen, wat ginds Sainte-Beuve voor Chateaubriand deed; maar wees gerust, ik zal er beter afkomen, dan hij! ...) Gij maakt u een beeld: Zóó de mensch - dus zijn voorkomen - deze zijne omgeving - die en die zijne vrienden - en zóó - en zoodanig zijn leven! ... En nu, daar komt Eberty, hij opent u de poort van 's mans huis, de deur van zijn binnenkamer, ja, de binnenkamer van zijn hart, en zegt: kom en zie! En wat ziet gij? Immers - mutatis mutandis - alles wat gij verwacht, wat gij u verbeeld, wat gij op uwe beurt gefantaseerd hebt. Gij vindt, wat Prof. Opzoomer aan het hoofd der Hollandsche vertolking van Eberty (met Sterne's woord) dus uitdrukt: Groote man, en wat veel meer is, goede man! Gij vindt Sir Walter nog beminnelijker, nog aantrekkelijker in zijn voorkomen, in zijn leven, in zijn omgan {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dan gij u hem hadt voorgesteld: uitnemend zoon, uitnemend echtgenoot, uitnemend vader, uitnemend vriend, uitnemend in bijna alles! Gij vindt hem door vorst en volk als om strijd gevleid, gevierd, op de handen gedragen; gij vindt hem als een bedorven kind der fortuin in ieder opzicht bevoorrecht, als ware hij met het wenschhoedje van Fortunatus geboren; gij vindt den dichterlijken romancier op een romantisch kasteel, het leven leidende van een kleinen vorst, die soms zelfs groote vorsten als gasten ontvangt; en toch, bij dat alles, - en ik raak hier aan een teer punt, een familiekwaal voor een dichter - was hij bij dat alles enkel natuur, enkel eenvoud, enkel nederigheid; boven op het schild, waarop men hem verheft, altijd den goeden humoristischen glimlach vertoonende, waaraan gij hem onder duizenden herkennen zoudt. Wilt gij een enkele proef, ten bewijze, hoe vreemd Scott aan alle hooggevoelendheid was? Iemand vroeg aan zijn oudste, elfjarig dochtertje: ‘Wel, Miss! hoe bevalt u uws vaders Lady of the lake?’ ‘Ik heb het niet gelezen. Papa zegt, dat voor kinderen niets zoo verderfelijk is, als het lezen van slechte verzen.’ En de eerste uitgaaf van het boek, (dat vier-en-twintig gulden kostte) was in een dag uitverkocht geweest! Een ander vroeg den zoon van Scott, of hij wel had opgemerkt, dat men zijn vader altijd met zooveel eerbied behandelde, en of hij wel wist, waarom dat geschiedde? De zoon bedacht zich een oogenblik, en viel toen uit: ‘Niemand kan beter hazen schieten, dan mijn vader.’ En toch waren de kinderen den ganschen dag om den vader heen! Wij hoorden straks van Victor Hugo 's bekrabbelde en bekraste Klok: hoe schoon staat daar tegenover een woord van Scott: ‘Misschien heb ik meer geschre- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ven dan een mijner tijdgenooten, maar mijn troost is daarbij, dat ik nooit iemands geloof met opzet heb doen wankelen of zijn beginselen bedorven, en dat ik op mijn sterfbed niet noodig zal hebben te wenschen, dat één regel van mij ongedrukt ware gebleven!’ - Toen dit sterfbed voor hem gespreid werd, zeide hij tot zijn schoonzoon: ‘Lees mij iets voor!’ - Uit welk boek?- - Hoe kunt gij zoo vragen? Er is er maar één.- Men las het 14de hoofdstuk van het Evangelie van Johannes. Hij luisterde aandachtig en zei toen: ‘Goed; dat is een groote troost.’ - En daarna: - ‘Lockhart, ik heb misschien nog maar éen minuut tijd om met u te spreken: Mijn lieve vriend! wees braaf, wees deugdzaam, wees vroom - wees een goed man. Dat alleen zal u tot troost zijn, als gij eenmaal op uw sterfbed ligt.’ Wat dunkt u? Is het genoeg om de rekening op te maken en te sluiten? Stapel nu al de Waverley-romans op één, maak daarvan als een gouden voetstuk, en plaats daarop de naïve, gul-lachende figuur van hun Dichter, met zijn onsterfelijken hond Maja aan den voet. Wat zal daarvan de slotsom zijn? Immers deze: de ‘groote Onbekende’ en de ‘goede man,’ die uit de lijst van Eberty's schilderij u tegentreedt, ze zijn één! Of verlangt gij een ander, een naderbijzijnd, een nationaal voorbeeld? Laat mij dan Da Costa mogen noemen. Ik durf het doen, zonder te vreezen, dat uwe bekendheid met hem mijn beroep op hem logenstraffen zal. Da Costa! het is waar, tusschen den Mensch en den Dichter in hem bestond niet in allen deele zulk een volkomen overeenstemming, als bij den Schotschen baronet. Als gij hem woudt gaan vinden.... neen! zoekt den ridderlijken naneef der Spaansche edelen niet op {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} een feodaal kasteel, aan welks ingang het wapen der Da Costa's en Belmontes (waarmede hij zooveel ophad) in arduin stond uitgebeiteld. Anders was uw indruk, bij de intrede van die eenvoudige burgerwoning op eene onzer dwarsgrachten, op welker vensterkozijn gij den grooten naam van I. Da Costa laast: Wat glans was uw sier in deez' gastvrije wallen? Waar lag wel uw lusthof, aan Aemstel of IJ? Ook zelfs, als hij u in persoon tegentrad (bovenal als hij zich in geen bijzonder opgewekte stemming bevond, noch door den innerlijken gloed van zijn oostersche geestdrift als geïllumineerd werd) beantwoordde de uiterlijke figuur van den Zanger-ziener niet aan de impressie, die zijn ridderlijke wapenkreten en zijn Davidische psalmen, zijn Hymne Voorzienigheid en zijn Ode Parijs, zijn Vijf-en-twintig jaren en zijn Slag bij Nieuwpoort op u hadden gemaakt! Gij hadt u iets grooters, iets grootschers, iets grandiosers, ook in het uitwendige, verbeeld. Maar, maar - als Da Costa u daarop met zijn gewone gulheid ontving, u bij de hand nam, u naar zijn kamer bracht, waar de witte buste van Bilderdijk uit de hoogte op u neer zag, en hij zich nu als aan den voet zijns meesters met u neerzette, en daar zijn mond, zijn hoofd, zijn hart voor u ontsloot... maar een meesterhand heeft het tafereel onverbeterlijk geschetst... laat mijn Heidelbergsche vriend Alard Pierson mij hier vervangen! ‘De wolk brak! Zijne eerste woorden vielen als malsche droppelen, en zijn oog begon te tintelen, en zijn voorhoofd ontplooide zich, en om zijn lippen,- Alsof ons die hemelsche glimlach niet heugde, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} welk een innemende zachtheid! Hij sprak. Zoo kon niemand spreken. De onderwerpen vermenigvuldigden zich. De gansche studeerkamer werd zijn tribune, waarop hij zich heen en weder bewoog, met verheven plastiek, met hartstochtelijke snelheid; straks plotseling stilstond, altijd doorredeneerend, neen, improviseerend, profeteerend over letterkunde en poëzij, bijbel en openbaring, geschiedenis en wijsbegeerte! tot hij, met forschen greep, zijn rechterhand op mijn schouder legde, en mij, ademloos luisterend aanzag, als vroeg hij mij: heb ik u nog niet gewonnen voor mijn Bilderdijk, voor mijn Bijbel, voor mijn Heiland, voor mijn God?’ En dat is een schilderij van de hand van een Auteur, die daarop uitroept: ‘Da Costa! o mijn Meester, o mijn Vader! wiens discipel ik niet ben, wiens kind ik niet ben, maar wien ik met den eerbied van een discipel en de liefde van een kind altijd gedenke!’ Zóó des Dichters woord, en nu zijn persoon! Ik laat, om allen schijn van partijdigheid te ontgaan, hier liefst anderen, dan gelijkgezinden in het godsdienstige spreken. Hoort dan ook den wakkeren uitgever van de door Da Costa met zooveel liefde gepleegde Bilderdijks editie; hoort mijn vriend A.C. Kruseman: ‘Mij - geen zijner dogmaverwanten, dat hem wèl bewust was - mij, die naar aanleiding van mijn maatschappelijken werkkring, ruim vijftien jaren lang het voorrecht had den Dichter van nabij te kennen, hem te hooren in zijne ongeëvenaarde improvisatiën, hem te zien in zijn huis, hem bij te wonen, honderde uren, op zijn vertrouwelijke studeerkamer, hem, ja, soms ook te bespieden in die diepe plooien van het hart, die zich niet ontvouwen dan bij zorg en strijd - mij is het behoefte des gemoeds en alzoo heilige plicht, te getuigen, dat mij {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer, zoo te zamen vereenigd, hooger geest, heldhaftiger karakter, edeler en vromer gemoed, beminnelijker goedhartigheid ontmoet is op mijnen weg!’ Zijn leven! Het was, meen ik, Potgieter, die in de Gids, bij de beoordeeling van Da Costa's Vijf-en-twintig Jaren, verklaarde, dat hij de man was in Nederland, die in een glazen huis had kunnen wonen; maar ik weet zeker, dat het Potgieter was, - alweder op het gebied der godsdienst geen geestverwant - die hem bij zijn dood eene dichterlijke hulde wijdde, die ik bij de zalfolie vergelijk, waarmede men een ontslapene balsemt: een dichterlijke hulde, waarvan de grondtoon klinkt in den uitroep: Onloochenbare eenheid van kunst en karakter! Wat spits van 't gebergte is uw wieken te steil? Zijn leven! wat dat geweest is - zijn sterfbed heeft het u kunnen zeggen: zijn sterfbed, waarom heen zich in de bontste verscheidenheid allerlei geesten schaarden, uit allerlei stand en kring en geloofsovertuiging - en allen met één en hetzelfde gevoel: Laat mij zijn overschot nog eens aanschouwen: want zulk een mensch zullen mijn oogen niet meer zien. - Zijn leven! Wat dat geweest is, zijn uitvaart had het u kunnen toonen: zonder wapperende rouwvederen op de prachtige statiekoets, zonder blinkende adel- of ridderwapens op het lijklaken, zonder somber officiëel gevolg of slippendragend begeleide; maar henengaande - ik heb het gezien, pars fui - door het midden van duizenden en tienduizenden vochtige oogen, zegenende handen, dankende harten; maar volbracht in het heiligdom, waarin het dierbaar overschot, tegenover Vondel's Graf, neerdaalt, omhoog onder het orgelen van den Psalm van het hijgend hert, maar {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijk omlaag onder een koor van stemmen, die uit allerlei monden in één toon betuigen en betoonen, wat ik aan het slot van zijne Biografie schreef: ‘Harmonie, samenstemming - mensch en Christen en dichter één, - een tiensnarig instrument, maar alle snaren klinkende in éénen grondtoon, en altijd ter eere Van den Eenigen en Eenen, Die uit harten harpen van Dichtmuziek formeeren kan! Hier kon ik eindigen. En misschien zou ik wijs handelen met het te doen. Toch ligt mij nog een laatste woord op het hart. Ik wilde zoo gaarne nog uitspreken, wat ik, als ik eenige blijvende vrucht van mijn beschouwing hopen mocht, zou begeeren. Wat vraag ik nu ten slotte van u voor den Dichter en den Mensch, dien ik u in beider éénheid en verscheidenheid poogde te schetsen? Vraag ik van u een blinde bewondering, een eerdienst van 't genie, een Göthe-cultus als die van Bettina en anderen: ik leef niet meer, maar Göthe leeft in mij...? Weg met zulk een afgoderij! Verlang ik dan eene wijziging, ten behoeve van het genie, eene verzachting van de eischen der zedewet, die wel voor de gewone menschen, maar niet voor de buitengewone, wel voor de viri obscuri, maar niet voor de troetelkinderen der faam, niet voor de lievelingen der Muzen gelden zal...? Ook die onteerende eer wijs ik voor de groote meesters, wier vaandel ik heden in uw midden verhief, met allen nadruk, ja, met verontwaardiging af. Het bekende: hoe grooter geest enz., moge soms als uitzondering worden gezien, ten {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} regel kan en mag die monsterspreuk nooit worden gemaakt! Neen, wat ik begeer, maar wat ik dan ook recht meen te hebben om te vorderen, het is: rechtvaardigheid! Billijke waardeering! verhoogd en verwarmd, kan het zijn, door een weinigje liefde, door een vonkje dankbaarheid! Mij dunkt, die liefde, die dank, - wij zijn ze den Dichter schuldig. Wat geeft hij ons? Het beste wat hij heeft; zijn geest, zijn hart, zijn gemoed, zijn geweten, zijn beter Ik, - hij geeft zichzelven. Bulwer omschrijft de gave des Dichters aan zijne lezers aldus: ‘Wij geven alles, wat wij naar ons ideaal hebben geschapen onze edelste begeerten; de visioenen, die ons bezoeken; al onze droomen van deugd; de geheele Celata Venus (de verhulde schoonheids-godin) die den eenzamen Ida-berg van ons hart bewoont....’ Hebt eerbied, weest erkentelijk voor die gave! O hoeveel schoone uren, maar vooral, hoeveel verhevene gedachten, edele gevoelens, heilige voornemens zijt gij, onder de leiding van uwen genius, aan 't genie van den Dichter naar uw hart verplicht! Wij weten, dat het lichaam, waarin wij wonen, gevormd is uit de elementen, die ons omringen: uit de lucht, die wij inademen, het brood dat ons voedt, het water dat ons laaft; en wij danken voor al die gaven de alma mater, de groote moeder Natuur, die ons aldus telkens het leven vernieuwt. Maar nu, gelijk onze lichamelijke mensch een produkt van al die stoffelijke bestanddeelen is, zoo bestaat ook onze intellectueele, zedelijke en geestelijke mensch niet geheel uit en door zich zelven. Ook hij wordt onophoudelijk door allerlei ons van buiten toekomende geestelijke invloeden, stemmen, werkingen, gevoed en gevormd. En onder {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} die tweede vaders van ons hooger leven, beslaan de boeken, die wij lezen, een groote plaats. Wat zijn boeken? Milton zegt: ‘Geen doode voorwerpen zijn het: neen! Ze bevatten in zich een levenskracht, die hen even werkzaam maakt als de ziel, wier kroost ze zijn. Zij bevatten in zich het zuiverst extrakt. Ze zijn het levensbloed van een superieuren geest.’ Maar is dat waar, wat zijn we dan niet verschuldigd aan de boeken, die ons zulk een levensbloed en levensgeest hebben ingestort? Stilling zegt ergens: ‘Toen ik Herder leerde kennen, gaf hij mij den stoot tot een eeuwige beweging.’ Maar gelijk Herder in levenden lijve Stilling bezielde tot een nieuw leven, is dezelfde Herder, sprekende in zijne werken nadat hij gestorven is, voor duizenden en tienduizenden mede de oorsprong en werkmeester van zulk eene bezieling geweest. O wondermacht van het genie! Het deelt in het voorrecht, dat God den ouderen, als scheppers onder hem, bedeelde. Terwijl ze zelven voorbijgaan, leven ze voort in het kroost, aan wie zij hun leven als hebben overgedragen. Het graf van Herder is in de slotkerk te Weimar; maar de kinderen zijns geestes wandelen in eeuwige jeugd en schoonheid onder de menschen om, en verwerven van allen, die een oog en een hart voor zijn werk hebben, een blik van liefdevol aandenken voor hunnen vader, wiens hart onder het koude marmer rust. Als Parker in Italië sterft, roept hij zijn vriendin Miss Cobbe bij zijn leger, en terwijl hij haar bij de hand neemt, fluistert hij: ‘Ik heb u iets te zeggen: er zijn nu twee Theodore Parkers; de een sterft hier in Italië; maar de ander, hem heb ik in Amerika geplant. Die zal leven en zal mijn werk voortzetten en voltooien!’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstaat gij dat? Kent gij dat? Maar immers hebben wij allen onze lieveling-auteurs, boven wier beeld wij in onzen geest een immortellenkrans hebben opgehangen, gelijk wij dat nu en dan in de sterfhuizen zien. Houdt dien krans versch en rein! Maar toont ook uwen eerbied voor de bekransten, in de zachtmoedigheid, in de grootmoedigheid, waarmede gij over de gebreken en zwakheden, die misschien eens hun karakter min of meer ontsierden, over datgene, dat wij met een zoo weemoedig, aandoenlijk woord ‘iets menschelijks’ plegen te noemen, een bedekkenden sluier spreidt. Chateaubriand zegt: - ‘Wachten wij ons op de afdwalingen te schimpen, waarin die machtige geesten soms vervallen zijn. Volgen wij Cham, den gevloekte, niet na. Spotten wij niet, als wij hem naakt en slapende zien in de schaduw der arke, hem, die gestrand is op de bergen van Armenië, hem, den eenigen en eenzamen zeebouwer op de wateren van den grooten afgrond! Hebben wij eerbied voor dien zeeman van den zondvloed, die de schepping vernieuwde na de uitputting van de watervallen des hemels. Als vrome kinderen, door den Aartsvader gezegend, bedekken wij hem eerbaarlijk met den mantel onzer liefde.’ Er is iets schoons en groots in de piëteit, in de vereering der kinderlijke liefde, ja, ook in de buitensporigheid der liefde, die vaak het kind blind voor de gebreken zijner ouders doet zijn. Maar nu, wat ik in zulke harstochtelijk liefhebbende kinderen vond, dat wil ik ook - althans eenigszins - in hen ontmoeten, die erkennen, dat er geesten zijn, die door hunnen op hen geoefenden invloed, eens vaders recht op hen hebben. Neen, voorwaar! ik zal de hachelijke taak niet op mij {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, om elke bladzijde in Da Costa's laatste werk: De Mensch en de Dichter Bilderdijk goed te pleiten. Maar waar is het hart, dat ongevoelig kan zijn voor het eerwaardig beginsel, waaruit de eenzijdigheid des jongers voor den Meester is voortgekomen, en dat zich op zoo hartaangrijpende wijze uitspreekt in dat motto vóór den bundel: Indien ik u vergete...! Maar hebt gij u dat herinnerd, dan manum de tabula! als het er op aankomt Da Costa's hart en geweten te meten aan het beeld, dat hij van zijn grooten Meester ontwierp, of hem te gispen over den maatstaf, daarbij door hem gebruikt. Dat beeld is ten deele geïdealiseerd, ik geef het gaarne toe: ik verlang ook niet, dat gij het voor een gelijkend portret (gelijk b.v. het portret van Bilderdijk door Hodges) houden zult: ja houdt het - waarvoor gij wilt! maar nog eens: Waardeert de liefde van den discipel voor den Meester, die hem meer dan een vader was! Waardeert het, zooals gij de Génestet waardeert in zijn In memoriam ter eere van zijn welsprekenden leermeester Abraham des Amorie van der Hoeven. Waardeert het, zooals gij Professor Quack waardeert in zijn met zulk een bezield crayon geteekende schets van dien prachtigen torso: Martinus des Amorie van der Hoeven. Er zijn weinig woorden van Sainte-Beuve, die ik zoo lief heb als het woord: ‘Wat het schoonste op aarde is na het genie? Het is het vermogen om het met tranen te gevoelen en te bewonderen.’ Maar heerlijk is 't almede, als God een hart ons schonk, Dat mee gevoelen kan, wat Harpenaars gevoelen, Dat mee waardeeren kan, wat Kunstenaars bedoelen, En aller lichten Bron kan danken voor die vonk! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat dat woord bij ons weerklank vinden. Mevrouw de Stael, zoo beweert men, heeft gezegd: Tout comprendre ce serait tout pardonner. Maar de tolk van Een, die nog boven haar staat, heeft ons geleerd: ‘De liefde bedekt alle dingen; zij gelooft alle dingen; zij verdraagt alle dingen; zij hoopt alle dingen; zij vergaat nimmermeer.’ Die liefde, die de band is der menschelijke maatschappij, zij doe haren verzachtenden en koesterenden invloed gevoelen ook in de wereld der kunst; zij leere ons zacht te zijn voor de zwakheden der sterken, die menigmaal, als de ziekte der pareloester, de oorzaak zijn van het kostbaar produkt, dat er uit voortkomt. Die liefde doe ons op het graf der Meesters, die ook wij als onze Meesters erkennen, denken aan dat: o Da Costa o mijn meester! o mijn vader! - zij doe ons op hun graf een eerzuil stichten, waarin het gevoel, beiden van onze minderheid tegenover hen en van onze verplichting en dankbaarheid jegens hen spreke: een eerzuil als die, welke de zoon van Buffon, op het graf van zijn vader, op het kerkhof van Père Lachaise te Parijs plaatste, en waarop hij het schoone opschrift stelde: Excelsae turri humilis columna. Voor den verheven toren deze nederige zuil! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De muzen te 's Gravenhage. Een dichterlijke welkomstgroet bij het negende Nederlandsch taal- en letterkundig congres, gehouden te 's Gravenhage in september 1868. 1) Ik groet u, vorstlijk 's Gravenhage, Dat, als een loofhut in het bosch, Verdient dat, om haar groenen dos, Uw stad haar land'lijk' eernaam drage! Ik groet u, frissche Haag, waar nog 't geboomte tiert, Dat eens geheel ons land gekroond heeft en versierd, - Maar de andre bosschen zijn verdwenen! Uw bosch alleen bleef staan; uw bosch bleef immer groen, En tooit het Gravenhuis met onverwelkt plantsoen, En slingert om zijn muur een levendig festoen Van beuk- en eikenloover henen! O zoet genot, daar om te dwalen Door 't ongelijkbaar Haagsche woud, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar 't vooglenheer zijn hoogtijd houdt, En 't lied weerklinkt der boschkoralen. Ik leen aan hun gezang op nieuw verrukt het oor.... Maar neen! het is nu niet hun orglen, dat ik hoor, Hun morgenlied of avondpsalmen; 'k Verneem een andre stem, die met haar taalmuziek Mij tegensuizelt op der winden luchte wiek; Ja, in den groenen gaard, wiens bloesemgeur ik riek, Hoor 'k, vox humana, uwe galmen! Van waar? Van waar die bonte scharen? Die kring van heinde en veer vergaârd, En tot één groot gezin gepaard Van taal- en dichtkunstoefenaren? Wie is de koningin, die van haar hoogen troon Ons, als haar gasten, dit festijn heeft aangeboôn In haar versierde hoogtijdszale? Wie is zij, op wier stem om strijd, van Zuid en Noord, Van Maas- en Amstelstroom, van Schelde- en Dijleboord, Deez' stoet is saamgestroomd, door ééne drift gespoord? ... Gij zijt het, Nederlandsche Tale! Ja, gij! en wie zou 't wonder achten? Wanneer een Moeder roept, niet waar? Dan zijn terstond haar kindren daar, Waar Moeder op haar komst blijft wachten. Nu, ze is wel Koningin, de Dietsche Moedertaal, - Maar ze is een Moeder ook! Zij is het duizendmaal! Ze is 't voor elk kind, dat zij leert spreken. Hier geldt Bataaf noch Belg. Wanneer de dierbre spraak Met d' eigen zoeten klank, door ons als kind zoo vaak Gehoord aan Moeders knie, ons daagt ter kindertaak, Wie onzer, Broeders, zou ontbreken? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies, welkom aan deze oeverzoomen, Gij Broeders, beide uit Noord en Zuid, Die in een zelfde tale u uit, Schoon klinkende aan verscheiden stroomen. Wèl u, dat gij de stem van Moeder hebt gehoord, Die ditmaal u en mij te zaam riep in dit oord.... O! dat ze er al haar kindren zage! Wáár zou 't ons beter zijn, dan in deez' Bloemensteê, Dan in deez' ‘Stad vol wouds’ geplant aan 't strand der zee, Die eeuw aan eeuw gestaag steeds rijker bloeien deê - Dan in dit lachend 's Gravenhage? Ja, als het kind in de ouderhuizing, Hier zijn, hier voelen wij ons thuis! De stem des Dietschen taalgeluids Omzweeft ons met haar zoetste suizing! Ja, hier, wie ooren heeft, wat liedren hoort zijn oor, Eens door een geestenrij ontboezemd als in koor, Waar wij den nagalm nog van vangen! Wat schoone dichtmuziek vervulde eens hier de lucht, Nu bruisend als een storm, dan fluistrend als een zucht, En zweeft nog om ons als een nachtegalenvlucht, Ons streelend door haar tooverzangen? Boogt Zeeland op haar Lievlings-dichter, Wiens asch in hare stranden rust, - Klonk niet zijn stem ook aan deez' kust, Die hem vereert als Zorgvliets stichter? En roemen, Vader Cats, u de eilanden hun Zoon, Geen land of eiland ooit betwist deez' steê de kroon, Waar Huygens' roem haar 't hoofd mee sierde! Ja hoor! nog nu weerklinkt bij 't avondwind-gebruis, Door uw geboomt', Voorhout, zijn lied met zoet gesuis, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsof zijn speeltuig met uw Tempe's bladgeruisch Den wedstrijd nog niet moede wierde! En hoe ook Huygens' lauwer prale Om 't hoofd der Haagsche Stedemaagd, - Zie hoe zij 't hoofd nog hooger draagt, Als ik een andren naam herhale. Hier zong eens de Amstelbard, hier zong eens Bilderdijk, Hij, Vondel van onze eeuw, als hij aan zangen rijk, Die soms een englenlied geleken! Hij, die van Hellas' luit het zingen heeft geleerd, Met de Arameesche harp in psalmen God vereerd, En honderd zangers, met nog honderden vermeerd, Door hem vertolkt, ons toe deed spreken. O gun mij hier, dat ik het wage Mijn bloem te strooien aan uw voet, U dankend met mijn eeregroet, O prijs'lijk dankbaar 's Gravenhage! Waar in metaal aan 't Y het beeld van Vondel rees, Wacht op gelijke hulde een Bilderdijk nog steeds! Het zij - poëten zijn geduldig! Maar dat ge, o Stedemaagd, alhier in 't gulden schrift, In 't marmer op den wand van 's Dichters huis gegrift, Een profetie dier hulde er neerschreeft met uw stift, - Daarvoor zijn we onzen dank u schuldig! Maar nu! Wat geur walmt hier ons tegen? Is dat de reuk, aan 't bloemfestoen, Dat ginds een grafnaald siert met groen, Op d'aâm van 't zomerwindje ontstegen? Komt gij uit Rijswijk's hof, van Tollens graf hierheen? .. Wees welkom, Geurenwolk! - Zoo heeft der zangren Een {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch niet te spâ zijn loon ontvangen! Neen, aan mijn volk die eer: Zijn Tollens had het lief! Zijn Tollens droeg het hoog! En waar 't den Bard verhief, Het liet daarvoor den Mensch niet boeten in de grief Des ondanks voor zijn schoone zangen! Die ondank, - gij zult nooit hem deelen, Gij, Dichter, die op Tollens terp Zijn luit, maar ook Da Costa's harp, Met d' eigen dichtzwier, kunt bespelen! Gij Zanger-Toovenaar, die Nieuwpoorts zegepsalm Een weêrklank gaaft in 't Lied, met zachter, malscher galm, Der Watergeuzen daân verheffend, Maar die, waar licht die zang te veel als nagalm klonk, Straks 't Nieuwe lied begint, dat als de zonne blonk, Waarbij uw vroeger Dicht als sterrenglans verzonk, Hoe ook door kleurenrijkdom treffend! Ja, wees ons hier gegroet, Ten Kate, Op 't feest dat in dit lieflijk oord De stad ons biedt van uw geboort' - Dat ze ons in u Haar kroonen late! Ja, Dichter, zoon en kroon van 's Gravenhage! Een krans, Geplukt in 't boschplantsoen van uwe stad, sier' thans Hier 't hoofd des Dichters van de Schepping! Wij weten, dat die krans voor geen verwelking ducht, Daar hij steeds milder groeit en bloeit in de etherlucht, Waarin gij leeft en zweeft met altijd hooger vlucht En altijd stouter vleuglenklepping! Maar 't is alsof een stemme fluistert: O Dichter! Dichter! is dat recht? Als ge ons der zangren namen zegt, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier roem dit oord heeft opgeluisterd - Hoe? heeft dan voor uw oor de luit slechts éénen klank? Hoort gij geen dichtmuziek, dan in den hymne en zang, Die huppelen op melodieën? Is dan de Poëzij slavin van rijm en maat? En waar zij 't snarentuig met vrijer handgreep slaat, En zonder zangkadans haar tonen golven laat, Zijn dat geen dichter-harmonieën? Neen, meen niet, rijkbegaafde Vrouwe, Die 'k Tiende zanggodesse noem, Zoo ik een wijl zweeg van uw roem, Dat 'k u voor goed mijn hulde onthoûe! Neen, edele Toussaint, waar Dicht en Proza zaam Uw stad verheerlijken in harer Zangren faam, Daar, als zij u van verr' zien naderen, Daar rijzen ze als om strijd van hunne zetels op, Daar jub'len ze: ‘In uw kunst stijgt Neerlands roem ten top!’ En uit zijn krans geeft elk zijn schoonsten bloemenknop, Om ze op uw hoofd ten krans te gaderen! En dies nog eens, bij 't zoet ontmoeten Der Muzenvrienden, al te maal Vereenigd in uw looverzaal, Laat, 's Gravenhage, ons u begroeten! Eere aan de Stedekroon, om uwe kruin gehecht, Waarom de Poëzij zoo frisch een lauwer vlecht! Moogt gij die kroon nog eeuwen dragen! En, als ook door dit feest haar luister hooger klom, Moog' nog de nazaat van den hier vereenden drom, Vergaard om 't Taal-altaar als dienend priesterdom, En smeltend Zuid en Noord in 't Dietsche Wellekom, Met dankbren lof en eer gewagen! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebed eens dichters. Aan Victor Hugo. Oh, n'exilons personne. Chants du crépuscule. Seigneur, preserve moi - - - - De jamais voir, Seigneur - - - - La maison sans enfans. Feuilles d'Automne. Ma fille, va prier! - Va prier pour ton père! - Feuilles d'Automne. ‘O ban toch niemand uit!’ - Zoo hebt ge, o Bard, gebeden In 't lied, uw jonglingsluit eens tooverzoet ontgleden; En zie! Men bande u zelv'! Gij aat in 't uitheemsch oord Het brood der ballingschap, zoo hard voor weeke harten. Gij moest een dubblen storm op Guernsey's zeestrand tarten. ‘Geen ballingschap!’ zoo vroegt ge; uw beê bleef onverhoord! ‘Heer, zie ik nooit mijn huis van kindren gansch berooven!’ Zoo klom op d' eigen tijd uw smeekstem op naar boven; En zie! Gij draagt uw zoon, uw laatsten troost, naar 't graf. Half Frankrijk mengt en plengt met de uwe mee zijn tranen, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Om d' ondergang van 't licht, dat voor uw oog moest tanen.... ‘Geen leege woning!’ klonk uw bee; God sloeg haar af. Maar hoe! kan 't zijn, dat God steeds elk gebed verwerpe, Dat van de snaar klinkt van de eens hem gewijde harpe? Neen! Neen! Die harp vroeg mede eens God om ‘Biddenstroost.’ Die bee hoort God altijd! O wil die beê herhalen! En Hij, die in uw ziel zijn licht en kracht doet dalen, Vergoedt u, balling, 't kruis, u, kinderlooze, uw kroost! 1873. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam. Geschreven bij de Genestet's graf te Rozendaal. Hoe welkte uw poëzij, .... Een bloem van korte dagen - Nog vóôr het zomertij? De Génestet. Een steen beneden, Die de aarde dekt; Een steen, die rijzend Zich opwaart strekt; Een naam, ten teeken, Wie 't eerblijk gaf; Zijn naam ten opschrift; - Ziedaar zijn graf! Maar - om dien grafsteen Een boomenkrans, Die blinkt in 't zonlicht En 's maanlichts glans! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Een krans geweven Door u, Natuur, Voor wie u wijdde Eens minnaars vuur; Voor wie zijn speeltuig Uw tooverfluit Zacht na deed spelen Met zoet geluid! Wel zingt gij 't graflied Hier vroeg en spâ, Melodisch ruischend, Acacia! Wel plengt ge uw tranen, Gij, lijkcipres, Met dauw bedruppeld Uit 's hemels flesch! Wel heft ge uw spitse, Gij, populier, Omkranst met rozen En eglantier! Die roos, zij past hier Meer dan de tuil Van marmren rozen Op 's Dichters zuil! Neen, voor den Zanger Geen roos van steen, Wiens luit van bloemen Omstrengeld scheen; {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens zang blijft ruischen Van jaar tot jaar, Of 't, waar hij rondsuist, Steeds lente waar'! Ik vang die klanken Op 't bed van gras, Waar 'k peinzend neerzit Bij 's dichters asch. Een handvol bloemen, Voor hem geplukt, Strooi 'k op den lijksteen, Die koud hem drukt. Een traan van droefheid Ontrolt mijn oog; Een Vraag vol liefde Rijst naar omhoog; Een laatste Waarom, Bij 't Vragental, Dat in zijn zangen Steeds leven zal. Waarom, o Dichter Van 't Leekendicht, Die trek des weemoeds Op uw gezicht? Waarom benevelt Somwijlen 't grauw Eens droeven twijfels Uws hemels blauw? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom soms, tastend, Zoekt gij de rust, Die in de ziele Haar weifling sust? ... O! wat alhier dus Uw' blik ontvlood, Hebbe u ontsluierd De bleeke Dood! Laav' ginds nu 't harte Zich uit de Bron, Die 't hier, schoon zoekend, Niet vinden kon! Voor 't ‘Peinzensmoede,’ Klink' nu een lied, Dat voor 't ‘Gevonden!’ God hulde biedt! .... Op aarde intusschen Ruischt altijd voort De zoete nagalm Van uw akkoord. En op uw tombe, Omwuifd van roem, Daalt telkens weder Een versche bloem. En schoon de herfstwind 't Gebloemt' verstrooit Om 't grafgesteente - Die bloem sterft nooit! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw de Stael als Corinne. Eene letterkundige studie. De beroemde Fransche kunstkenner en kunstrechter Sainte-Beuve stelt ergens, in een zijner schriften, de letterkundige eeuw, waarin wij leven, voor onder het beeld van een gebouw, waartoe twee ivoren poorten den toegang ontsluiten. En wie nu zijn de twee uitverkorenen, de beide letterkundige Heroën, die onder die prachtige gelijkenis worden aangeduid? Wie anders dan de koning en de koningin der nieuwe Fransche literatuur: de Chateaubriand en Mevrouw de Stael? - En inderdaad de combinatie, het huwelijk (om zoo te zeggen) van die twee namen heeft niets, dat bevreemden kan. Ze passen bij elkaar. Ze passen op elkaar. Ze passen zoo goed nevens elkander, dat, als men den éénen hoort noemen, men onwillekeurig aan de andere denkt, en bijna geneigd zou zijn te vragen: Gij hebt mij van Chateaubriand gesproken; eilieve, waar blijft nu Mevrouw de Stael? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe deze opmerking? - Zij opene op hare beurt de deur voor de schets, die te volgen staat. Het is eenige jaren geleden, dat ik in een ander boekske, Uit den Vreemde getiteld, een proeve waagde om eene studie over Chateaubriand te leveren, die niet zonder belangstelling ontvangen werd. Reeds toen zweefde mij het denkbeeld voor den geest om, als ik, vroeger of later, den tijd vond om tegenover die eerste nis een tweede te stellen, daarin het beeld van Mevrouw de Stael te plaatsen. - De gelegenheid daartoe werd sedert gevonden. Ik geef alzoo thans aan dat denkbeeld gevolg: ik geef hier, als tegenstuk, eene studie over Mevrouw de Stael. Een mer-à-boire! zal de lezer misschien zeggen. Ik spreek het niet tegen. Maar daarom juist wil ik beginnen, met die zee een weinigje in te perken, en haar als met oevers te omgeven. Ik handel niet over de groote schrijfster in 't algemeen; ik stel u Mevrouw de Stael voor als Corinne. Ik verwacht van niemand eene aanmerking over het ongelijkslachtige van de twee aldus saamgekoppelde namen: Mevrouw de Stael als Corinne! Zonderlinge combinatie. Een mensch en een boek! Een levende persoon en een romanheldin! ... Maar immers ieder weet, dat die twee in den grond één zijn. Dit is zoo algemeen erkend, dat de publieke opinie Mevrouw de Stael kortweg Corinne gedoopt heeft, zooals men (zonder er bij te denken) Chateaubriand Réné, Sterne Yorick, Claudius den Wandsbecker bode en onzen Beets Hildebrand noemt. Van Hildebrand gesproken, - deze geestige Auteur laat op het schutblad van de Camera Obscura eenen Anonymus optreden, die in zijn korte leven - want {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ik geloof nooit, dat die zekere Ongenoemde langer dan eenige oogenblikken geleefd heeft - u vertelt, dat in schilderijen, als die van de Camera, menigmaal een neus van herinnering op een gezicht van verbeelding staat. De Anonymus heeft gelijk. Ook Sainte-Beuve erkent het, als hij, in een bevallig beeld, den dichter vergelijkt bij een vliegenden vogel, die soms op een tak neerstrijkt om te rusten. Wat die tak is voor de duif, is de realiteit voor de vlucht der dichtende verbeelding. Maar wat meer zegt: Mevrouw de Stael zelf komt hem gelijk geven, als zij ergens in haar Allemagne zegt: ‘De roman maakt een overgang tusschen het leven der werkelijkheid en der verbeelding. De geschiedenis van ieder mensch is (behoudens eenige wijzigingen) een roman, die tamelijk wel gelijkt op de romans, die men drukt. De persoonlijke herinneringen vervullen daarbij de plaats der dichterlijke vinding.’ Ik dank Mevrouw de Stael voor die opmerking, en verzoek alleen vrijheid, die op haar-zelve toe te passen, als ik van haar een schets ga ontwerpen: Mevrouw de Stael als Corinne. Wat heb ik tot dat einde te doen? De weg is mij aangewezen. Eerst presenteer ik u - wat ik, met een woord aan de schilders ontleend, mijn sujet zal noemen: Mevrouw de Stael in levenden lijve, in haar persoon, leven en karakter. Daarna vertoon ik u haar nog ééns, maar nu verkleed, nu in het fantasie-kostuum van haar beroemden roman. En als nu de uitkomst van die dubbele beschouwing deze is, dat gij uitroept: ‘Gelijkend! Sprekend gelijkend! ...’ Wat dan? Hebt gij dan een aardig travestissement gezien, dat u eenige oogenblikken amusant heeft bezig gehouden, zooals het de kinderen doet, als zij papieren poppen aan- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitkleeden? ... Neen! neen! ik hoop nog iets anders; ik hoop nog iets beters. Dan hebt gij een poos met mij in het atelier van een groot genie getoefd, en haar daar aan 't werk gezien, en uit hetgeen gij daar gezien hebt, een beter oog gekregen, een dieper blik geslagen in de mysteriën der dichterlijke schepping. Dan verstaat gij iets meer van het verband tusschen werkelijkheid en verdichting in de produkten der verbeelding! ... I. Het was een merkwaardige tijd, waarin de optreding van Mevrouw de Stael als schrijfster plaats greep. Zij werd zes jaren na Chateaubriand geboren. De tijd van haar bloei valt dus, even als bij hem, zamen met het begin van onze eeuw. Maar overigens had hare eerste ontwikkeling op gansch andere wijze en onder gansch andere omstandigheden plaats. Het genie van Chateaubriand ontlook in de stilte, in de eenzaamheid, aan den oever der zee, onder de gewelven van een antiek feodaal kasteel. Het talent van Mevrouw de Stael ontwikkelde zich in den vollen zonneschijn des voorspoeds en des geluks: zij was in dit opzicht een bedorven kind der fortuin. Waar gaan wij haar het eerst vinden? - In het salon van haren vader die, als boezem-staatsman van Lodewijk XVI en als gunsteling des volks, een tijd lang, de hulde van groot en klein, van adel en democratie, van hof en natie, in ruime maat genoot. Kon het anders, of een straal van die zon moest ook op het hoofd van de eenige dochter des meest gevierden mans van gansch Frankrijk dalen? En dat te meer, omdat die dochter zulk een hulde, ook om haar zelve, dubbel waardig scheen. Zij mocht {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} toch reeds als kind een waar wonderkind heeten. Zie haar daar zitten op haar kleinen tabouret, aan de voeten van haar talentvolle moeder. Is het mogelijk? Van dat kinderstoeltje maakt het tienjarige meisje reeds een tribune in 't klein. Maar men zou zich dan ook niet kunnen verbeelden, wat er in dat jeugdig hoofdje niet al omgaat! Een enkele proeve. Als de kleine Germaine bemerkt, dat haar ouders zoo grootelijks met den beroemden historieschrijver Gibbon ingenomen zijn, stelt zij hun voor hem te trouwen, opdat zij hem altijd bij zich hebben mogen. Corinne in den dop! Nu! ze werd dan ook door Gibbon zelven, evenzeer als door de overige bezoekers van het salon, niet weinig bedorven. Zie, hoe ze als om strijd den jongen vrouwelijken redenaar in de kinderjurk omringen, en haar allerlei vragen voorleggen, waarop zij het antwoord nooit schuldig blijft. En zij, die dit kleine prinsesje het hof maken, bestaan uit de beroemdste mannen van dien tijd, die den hofcercle in een der zalen van Versailles tot eere zouden hebben gestrekt. En niet alleen is die kleine heuvel een talentvolle spreekster, zij is ook een ijverige lezeres, zoowel als een schrijfster. Als kind van vijftien jaren maakt Germaine reeds een uittreksel (nota bene) uit den Esprit des lois. Bezocht zij met hare ouders den schouwburg, thuis gekomen teekent zij op, wat haar in het opgevoerde stuk vooral geboeid of getroffen heeft. Wat meer zegt, zij zelve heeft reeds van jongs af haar eigen klein theater, waarop zij haar bordpapieren koningen en koninginnen laat spelen Een treffende trek van overeenkomst met Göthe. Beide hebben in de kinderwereld der marionetten de eerste proeven genomen van dat talent, dat later de groote figuren der wereldhistorie met zooveel succes zou op- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voeren. Even als bij den Zwitserschen dichter Juste Olivier, die in den marionetten-dans een spiegel van den cirkelloop der wereldsche dingen ziet: Ainsi font, font, font Les petites marionettes, Ainsi font, font, font, Trois p'tits tours, et puis s'en vont. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, of dit vroegrijpe wonderkind ook een lieveling van hare ouders was? Zelfs schijnt mama soms wel een weinig jaloersch op haar eigen dochter geweest te zijn. Nu, maar papa Necker was dan ook tot in het dolle op zijn kleine Germaine verliefd. En of deze hem die liefde met woeker betaalde! Inderdaad, van de kinderlijke liefde van Germaine Necker voor haren vader, is in de geschiedenis der hartstochten misschien geen tweede voorbeeld te vinden. Zij is als dochter, wat Mevrouw De Sevigné is als moeder. Beide vrouwen hebben, op de schaal van deze hare genegenheid, het kookpunt der passie bereikt. Necker is in het oog van zijn kind niet alleen een vaderlijke vriend en beschermer, maar een heilige, een engel-geleider, ja, een afgod, dien zij als op de kniën eert en dient. Zelfs als hij haar door den dood ontvalt, houdt zij niet op voor hem en met hem te leven. Zij gelooft vastelijk, dat hij haar ziet, aan haar zijde gaat, in al hare belangen deelt, en door zijn voorspraak van den grooten Gever alles goeds allerlei gaven voor haar verkrijgt. Als haar eenig onverwacht geluk te beurt valt, is het: ‘Mijn vader heeft dit voor mij verkregen!’ Als zij aan den dood denkt: ‘Mijn vader wacht aan den anderen oever mij op.’ Met één woord: voor haar hart smelt het beeld van den aardschen met dat van den hemelschen Vader ineen, gelijk aan den horizont, voor {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog van den beschouwer, aarde en hemel zich in elkander verliezen. Maar ook voor de vriendschap is, van jongs af, plaats in dat groote en ruime hart. Zie hoe Germaine, om hare gezondheid naar buiten verhuisd, in de boschjes van Saint-Ouen bij Parijs, zich in den omgang van haar uitverkoren vriendin Huber vermeit. Als nimfen of muzen verkleed, zingen ze over en weer elkanderen liederen toe, of maken zamen kleine tooneelstukken, die zij vervolgens opvoeren. Welken geest die stukjes ademen, blijkt uit de proeven, die er nog van bestaan. Ach, ze dragen maar al te zeer de kleur van den ‘Zwarten tijd’, dien ook de jeugd van Mevrouw de Stael heeft gekend. Was het wonder? Dichterlijke melancholie was toen een modeziekte, en behoorde tot de physionomie van een jong heer of dame comme il faut. Een jonkvrouw van die dagen drukte het vrij naïf aldus uit: ‘Toen was het de goede tijd; toen was ik erg ongelukkig!’ Intusschen bij onze Germaine was die kwaal niet enkel affectatie: die krankheid lag bij haar in het bloed. Zij is tot haar dood toe, bij al hare kloekheid en flinkheid, ja, mannelijkheid van karakter, een slachtoffer van haar tot weekheid toe overgevoelig hart gebleven. Zij heeft altijd wat de franschen noemen, ‘des pleurs dans la voix’ gehad. Zelfs als iets haar bijzonder gelukkig maakte, begon zij te weenen. Toen zij afscheid van Chateaubriand nam, zeide ze: ‘Ik ben altijd dezelfde geweest: levendig en droevig; ik heb God, mijn vader en de poëzij bemind!’ Bij een anderen gelegenheid sprak ze: ‘Geen van de mij geschonken vermogens heb ik zoo volkomen en ten einde toe geoefend, als het vermogen om te lijden.’ In dat opzicht draagt zij de gestalte van de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Ada des dichters, die Beets haar moeder vragen laat: Ik was een schreister, was ik niet? Beklagen wij ons er niet over. Juist die mengeling van water en vuur in de ziel en in de voortbrengselen van Mevrouw de Stael doet, even als in den regenboog, de heerlijke kleuren ontstaan, waarop het oog met zooveel bewondering en verrukking staart. Stelt u nu voor, zoo gij kunt, wat in een hart, zoo teergevoelig en hartstochtelijk op het punt van elke genegenheid, - wat daarin de macht van een gelukkige liefde zou zijn geweest! ... Maar helaas! die zegen was voor Germaine niet weggelegd. Wat in haar hart op dit punt is omgegaan? vraag het mij niet; ik kan het u niet zeggen. Ongetwijfeld heeft ook onze Corinne haren Oswald gehad: de liefde tusschen de Improvisatrice en haren Engelschen bewonderaar is niet uit eene bloote schilderij der fantasie geboren. Maar wie is de man harer wenschen geweest? Men gist: Matthieu de Montmorency, die haar warme vriend was en dit bleef tot haar dood. Maar de bijzonderheden van die liefdeshistorie ontbreken. Daarentegen is haar huwelijk blijkbaar een mariage de raison. Zij spreekt er nooit over; maar juist dat stilzwijgen is welsprekend! Als uw kanarie in de kooi niet zingt, zegt gij: ‘hij is krank! Er schort wat aan!’ Mevrouw de Stael was in haar huwelijk ongelukkig. Haar man, Baron de Stael Holstein, gezant van Zweden bij het fransche hof, heeft nooit het voorrecht gehad, ééne enkele snaar in hare anders zoo lichtbewogen ziel te doen trillen. En dat bij een vrouw, voor wie de liefde in het huwelijk het hoogste ideaal was! - {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vindt vrouwen, die weduwen zijn: zij dragen een zwart rouwkleed over den man, dien zij door den dood hebben verloren. Maar er zijn ook vrouwen, die nog bij het leven des mans weduwen worden naar het hart, omdat zij òf de liefde haars gemaals hebben moeten derven, òf omdat zij nooit den rechten man, den man harer keuze, hebben mogen bezitten, en nu den last des huwelijks dragen, zonder zijne lusten te smaken. Zulk een weduwe was Mevrouw de Stael aan de zijde van haren man. Later kende zij althans eenigszins het geluk eener gedeelde liefde in hare verbintenis met den Heer de Rocca: maar toen gold van die genegenheid: Des Lebens Mai blüht einmal und nicht wieder. Voor de volle ontluiking van de lentebloem der liefde was toen het rechte seizoen voorbij. Het was een late maandroos, bleek en flets, zonder veel kleur of geur. Arme romancière, zonder liefderoman in uw eigen leven! Hoe sterk spreekt zich het gevoel van die leemte uit in het woord: ‘Ik zal mijn dochter dwingen een huwelijk van inclinatie te doen!’ Intusschen komt er ‘verandering in het gezicht haars drooms.’ Tot nu toe heeft onze heldin steeds (althans naar het uitwendige) eenen helderen hemel boven het hoofd gehad; die hemel begint nu te betrekken. Het onweer der Revolutie gromt in de verte - komt naderbij - breekt los! De bliksem treft huizen, kerken, paleizen... paleizen bovenal! Ook op Necker, die zoo al niet in, dan toch bij het paleis woont, valt de bui neer en dwingt hem te wijken. Hij wordt vrijwillig balling, en koopt zich een landgoed in Zwitserland, te Coppet aan het meer van Genève. Mevrouw de Stael blijft aanvankelijk {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} te Parijs, en lijdt daar, wat alleen een vriendin der nieuwe Beweging lijden kon. Zij lijdt voor een deel het lijden van Mevrouw Roland, die bij den aanblik van de gruwelen der revolutie, aan den voet van 't schavot, waarop zij sterft, uitroept: ‘O vrijheid! welke gruwelen worden in uw naam bedreven!’ Eindelijk wordt de storm ook haar te machtig, en met een bloedend hart rukt zij zich los van den overdierbaren vaderlandschen grond. Gelukkig, dat zij naar het vreemde land een gave meedraagt, die haar, voor de vergane wereld daarbuiten, eene andere nieuwe, nog schoonere wereld teruggeven zal: haar genie! Zij treedt op als femme-auteur. En nu - heeren en dames, maakt plaats! maakt plaats! La reine est en présence! - Inderdaad, Mevrouw de Stael is een koningin onder de schrijfsters. ‘Van zulk eene vrouw - zegt Lamartine - heeft de natuur geen twee exemplaren gegeven.’ - Zij is eene uitzondering op de soort. Zij vereenigt twee eigenschappen, die anders gescheiden en verdeeld plegen te zijn: zij bezit het hoofd van een man bij het hart van een vrouw. Men zou haar bij de Maagd van Orleans kunnen vergelijken. Zoo geheel Krijgsheld, en toch zoo ganschelijk Vrouw. En die vergelijking gaat te beter op, omdat ook Corinne (even als Jeanne d'Arc) strijdt met de banier in de hand, die zij van Boven heeft ontvangen. Slechts dit is het verschil: Jeanne d'Arc strijdt voor het aardsche vaderland, voor het Lelierijk van Charles VII., Corinne voert den kamp voor een hooger koningrijk; voor het rijk van het eeuwige Ware, Schoone en Goede, voor het rijk van het Ideaal. Zulk een strijd is altijd schoon en edel; maar hij wordt het dubbel, als hij geleverd wordt door eene Vrouw in een tijd, waarin Mannen den moed missen om de Oriflamme {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} omhoog te houden. Dan geldt het woord, dat Napoleon eens van de schoone koningin Louise van Pruisen gebruikte: Ik heb in dien kring maar éénen Man ontmoet, en dat was - de koningin! En op die hulde heeft Mevrouw de Stael te meer recht, omdat zij in haren strijd een vijand tegenover zich had, geduchter dan de Fransche heldin in haren Engelschen tegenstander te bestrijden vond. Wie was die vijand? - Geen ander, geen minder, dan - Napoleon! Napoleon! Wat heeft die hier te doen? O, meer dan gij oppervlakkig meenen zoudt! Zeg toch niet: ‘De man, die een halve wereld aan zijne voeten zag, wat heeft die te vreezen van eene zwakke vrouw?’ Maar ziet gij - in die zwakke vrouw woont een kracht, die tegen de heerschappij van Napoleon is opgewassen: de kracht - ik zal het eigen woord van Napoleon nemen, die deze soort van tegenstanders Ideologen schold - de kracht der Idee, de kracht van een hooger beginsel, de kracht der Vrijheid, de kracht der Waarheid, de kracht van het Ideaal. Toen de Prins de Condé van Richelieu de in-vrijheid-stelling vroeg van den directeur van Port-Royal, den Abbé de Saint-Cyran, zeide de Kardinaal: ‘Prins! gij weet niet, wat gij mij vraagt. Ik zeg u, dat die man geduchter dan zes legers is.’ Zulk eenen mededinger vreesde het zwaard van Napoleon in de pen van Mevrouw de Stael!- En wàt nu was het wapen, waarmee de machtige keizer zijne groote vijandin vervolgde? Is het niet, of wij hier een Gods-oordeel zien? Met het wapen, welks scherpte hem later zelf het hart zou doorboren en breken, het wapen der ballingschap. Oh, n'exilons personne! Oh, l'exil est impie! {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft Victor Hugo eens gezongen; de arme dichter, die toen ook wel weinig vermoedde, hoe hij in die bede tevens voor zich zelven bad! Ik zelf zong eens in mijn jeugd: Ach Ballingschap valt zwaar! zij maakt heel de aard ten kerker: Zij heet genade, en drukt in vrijheids schijn te sterker. De zefir, lisplend door de blaân, Wordt een sirocco, als hij ruischt langs vreemde boorden; In 't land der ballingschap wordt de ijlste zucht van 't Noorden 't Verwintrend bruisen van d'orkaan. Wilt gij het bewijs? Napoleon verbant Mevrouw de Stael uit Frankrijk. Waarheen? Naar Botany-bay? Naar Cayenne? Naar Siberie of, gelijk Augustus vroeger den dichter Ovidius deed, naar het ongastvrije Pontus of Tomi? Waarlijk niet. Papa Necker heeft een heerlijk buiten op het heerlijkste plekje der aarde; aan het meer van Genève, het plekje, dat de beroemde reiziger Tavernier voor het paradijs der aarde verklaarde: het plekje, dat Jean Jacques (een bevoegd beoordeelaar) tot de uitverkoren schouwplaats van zijn liefdesroman koos; eene keuze, door Byron in zijn Childe Harold zoozeer toegejuicht en verheerlijkt! Op zulk een plekje zal Corinne recht thuis zijn! ... Thuis? vraag dat hare schriften, die van dit oogenblik Jeremiaden van de ballinge, ware Tristia en Brieven uit Pontus zijn. Hoe is het mogelijk? Men heeft tot verklaring gezegd: Mevrouw de Stael was gansch en al Française. Nog meer: zij was geheel Parisienne. Zij kon het Montaigne nazeggen: ‘Je suis Français par Paris.’ O Parijs! Parijs! hoe heeft deze uwe beroemdste dochter naar u, als een kind naar haar verloren moeder, gesmacht! Om u geroepen! Om u geschreid! Als zij in {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland omzwerft, zij waardeert het vele goede, schoone, lofwaardige, dat zij ziet; maar ‘Un petit morceau de la France ferait mieux mon affaire!’ - Als men haar op de heerlijkheden van het meer Leman wijst, is het: ‘Oh, le ruisseau de la rue de Bac!’ ‘Ik zou - heet het elders - in Frankrijk willen leven met honderd louis per jaar, en gecaseerd op een vierde étage.’ Als in 't bekende liedje: Mais moi, je préfère Le toit de ma mère, Mon rocher de Saint-Malo, Que l'on voit sur l'eau. Als de Zwitsers in Frankrijk hun nationaal lied, hun ‘ranz des vaches’ hoorden, kregen zij het heimwee en deserteerden. Bij Mevrouw de Stael had het omgekeerde plaats. Als aan haar, in Zwitserland, aan den oever van het meer, waarvan Voltaire roemde: Mon lac est le plus beau! het beeld van Parijs in hare droomen verscheen, dan deserteerde zij op haar beurt naar Frankrijk. Dan zwierf zij langs den cirkel der veertig mijlen om Parijs, waarbuiten Napoleon haar gebannen had, heen en weer, op en neer, als een mug om de kaars, die haar te verteren dreigt. ‘Arme Orestes der ballingschap!’ gelijk zij zich zelve noemt. Maar ook verheven Orestes te gelijk! Want verheven is zij in het trotseeren en braveeren van dit lijden. Het is waar, zij vraagt Napoleon om cassatie van haar banvonnis; maar zij weigert daarvoor den prijs te betalen, dien hij eischt. Eén enkele regel van haar hand, één enkel woord van onderwerping aan den heer en meester der wereld ontsluit haar de poort van Parijs.... Zij weigert. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Henri IV zeide: Paris vaut bien une messe. Hier zou het zijn: Paris vaut bien une ligne.... Geen regel! Geen woord! Geen sylbe! Geen letter! ‘Schrijf iets over den koning van Rome! Zeg dat ik het kind eene goede min toewensch!’ Hier gaat onze heldin Jeanne d'Arc te boven. Deze herriep, althans voor een oogenblik. Mevrouw de Stael heeft die zwakheid nooit gehad. Zij weigert de pen, die de hovelingen haar reiken, en keert hun, en met hun het vaderland den rug toe, en vat op nieuw den pelgrimsstaf der zwerfster, dien zij een halve wereld door, tot aan de grenzen van Azië, ronddragen zal! Een halve wereld door! Maar terwijl wij onze reizigster op dien langen weg niet kunnen volgen, moeten wij toch ééne uitzondering maken: wij moeten met haar een uitstap doen naar Italië! Kent gij het land, waar de citroenboom bloeit? Dat lied was voor Mevrouw de Stael een oude bekende. Des noods had zij het Göthe voor haar kunnen hooren reciteren, toen zij op haar omzwervingen ook te Weimar kwam. Maar datzelfde lied, zij leerde het eerst recht verstaan, toen zij onder de citroen- en oranjeboomen van Italië wandelde. Hoe kwam zij daar? De dood haars vaders dreef haar derwaarts. Na den schok, haar daardoor ook lichamelijk toegebracht, heeft zij behoefte aan een zachter lucht.... derhalve naar het Zuiden! Aldaar opent zich een nieuwe wereld voor haar oog, ja, maar ook een nieuwe wereld voor haar hart! Tot nu toe miste Mevrouw de Stael, bij al hare schoone gaven, als één zintuig: zij had geen oog, geen oor voor de harmoniën der natuur. Zij zelve belijdt ergens, dat, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} als zij door de boschjes van Saint-Ouen bij Parijs wandelde, zij wel de beelden en de urnen, maar niet de boomen en de bloemen zag. Dit werd nu op eens anders. Het gezicht van Italië was voor haar als eene openbaring: zij deed in haar het sluimerend natuurgevoel ontwaken; zij deed de langgeloken oogen open... zij zag rond... Wat ze zag, hoe ze zag - dat zal later Corinne u zeggen! Duizenden en duizenden oogen hadden vóór haar dit lustoord der schepping aanschouwd: maar toen Corinne het aanzag, en beschreef wat ze zag, was het als zagen velen Italië, met haar oog, voor het eerst! Dat is de arendsblik van het genie, die in zijnen tooverspiegel de verspreide trekken van het scheppingsbeeld samenvat, en tot het heerlijkste landschap, een paysage van Claude Lorrain of Salvator Rosa, op haar paneel hervormt. En dat te meer, omdat haar op die reis naar Italië - die zij in gezelschap van August Wilhelm von Schlegel deed - niet alleen de pracht der natuur, maar ook de luister van het paradijs der schoone kunsten in zijne volheid verscheen. Ook haar ging het, als in het reeds aangehaalde lied van Mignon: ‘De marmerbeelden staan en zien mij aan.’ En niet alleen de marmerbeelden, ook de schilderijen, ook de gebouwen, al de gewrochten der beeldende kunst. Ook door deze kunstgallerij wandelde zij, als met haar schetsboek in de hand, en bracht zoo de beelden bijeen, waarmee zij eerlang haar meesterstuk, haar Corinne, zou tooien. Om evenwel haar meesterwerk op het paneel te brengen, had zij de rust van het atelier noodig, en daarom, van den Tiber naar den Leman, naar Coppet! Naar Coppet! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vinden wij haar daar? Als een koningin, te midden van haar hof. En welk een hof, dat haar daar omringt! Welke namen! welke gasten! Schlegel, Benjamin Constant, Mevrouw Recamier, Humphrey Davy, Byron, Chateaubriand, Sismondi, Oehlenschläger, Werner, Guizot en anderen meer. In hun midden de Châtelaine; hoe doet ze zich daar voor? Ik heb, terwijl ik dit schrijf, haar portret, naar de schilderij van Gerard, dat ik te Genève, in het Museum Rath, in natura zag, voor mij. Men zegt, dat het gelijkt. Wat geeft het ons te zien? Geen éclatante beauté, zooals hare gindsche vriendin Mevrouw Recamier, wie zij (om de liefde, die zij er aan dankt) dit voorrecht genoeg benijdt. Ook geen zwevende nimf, het oog boeiende door elegantie van vormen of vlugheid van beweging. Veeleer het tegendeel. Toch heeft ook haar voorkomen zijn eigen aantrekkelijkheid. Is het voor een vrouw kloek, forsch mannelijk genoeg - zij munt uit door schoonheid van proportiën. Is de huidkleur wat bruin en zonnig van tint, heerlijk spreken daarmee de schitterende, zuidelijke oogen, vol water en vuur te gelijk. En als eene haar kenmerkende schoonheid bezit zij prachtige armen, die zij dan ook meesterlijk weet te gebruiken. Vooral dienen zij haar bij het zwaaien van eenen groenen tak, dien zij gaarne in de hand heeft, en die, tot dat bepaald einde, dagelijks op de tafel vóór hare zitplaats wordt neergelegd. Die tak wordt in haar hand waarlijk een schepter: een schepter, waardoor zij zich als een koningin op het gebied des geestes handhaaft: een schepter, die van al de aanwezigen, die zij door de macht van haar talent en {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} de muziek van haar taal beheerscht, zoolang zij spreekt, tot hare vrijwillige onderdanen maakt, die lust noch macht hadden om zich tegen deze hare heerschappij te verzetten. Hoe Mevrouw de Stael schreef, weten wij; hoe zij sprak, weten wij niet. Dit alleen weten we, dat in haar de spreekster de schrijfster nog verre overtrof. Hoe voortreffelijk moet dit dan niet geweest zijn! En hoe jammer, dat er geen mogelijkheid is om daarvan ooit iets te weten te komen! Het is daarmee, als met de schoonheid van Mevrouw de Recamier, waarvan Chateaubriand zegt: Gerard poogde haar te treffen - het beeld gelijkt wel - maar zij is het niet! Onnabootsbaar! ... Zoo ook het spreektalent van Mevrouw de Stael. Doch, neen! niet geheel alzóó. Mevrouw de Recamier sterft, en laat stervende niets dan een dood en doodsch portret na. Mevrouw de Stael sterft, maar eer zij sterft, geeft zij Corinne! - Daar hooren wij het lied zelf wel niet, maar wij lezen toch de muziek van het notenblad. Van Mevrouw de Recamier hebben wij alleen een geschilderde roos: van Mevrouw de Stael hebben wij althans de rozenolie, in wier geur de roos zichzelve overleeft! Ik heb daar Corinne genoemd. Ik kom er later op terug. Nu vermeld ik alleen, als pro memoria, dat Mevrouw de Stael ons daarin haar meest kenmerkend meesterwerk schonk. Europa kroonde haar onder dien naam. Ik zou dit met vele getuigenissen kunnen staven. Maar waartoe zou het dienen? De naam alleen van het wereldberoemde boek zegt genoeg. Meer dan zestig jaren is het geleden, dat Mevrouw de Stael dat werk dichtte; het leeft nog! Bezoek de golf van Napels, sla daar een blik op kaap Misenum, op de blauwe zee, de groene {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} eilanden, de vurige rookpluim van den Vesuvius - gij ziet tooneelen, met eene onsterfelijke schoonheid bekleed. Maar weet gij, wat ook niet sterven kan? - Het is het beeld van die jonge schoone Italiaansche vrouw, die, met haar luit in de armen, de stemmen der natuur, der geschiedenis, der poëzij vertolkt, en ze in een bezield lied haar eigen taal spreken doet. Die vrouw, wie is zij? - Zij heet Corinne. Corinne op de kaap Misenum zingt haren Zwanenzang. Want haar later Afscheids-lied kan nauwelijks meer een Lied, en moet eer een Stervenszucht heeten. Bij Mevrouw de Stael echter gingen nog jaren voorbij, eer het heimwee, dat in Corinne ademt en spreekt, werd bevredigd. Ach, ze moest nog lang en verre zwerven, eer de arme zwerfster de begeerde ruste vond. Zelfs overleefde zij haren Drijver, en kon naar haar bemind Parijs wederkeeren! ... maar dat nu haar Parijs niet meer was. Zij vond er den vreemden overheerscher. Het was haar te Parijs, alsof zij in Siberië was: nu eene ballinge in haar eigen vaderland! Later wordt dat vaderland toch eindelijk vrij, maar toen was het voor haar - te laat! Haar altijd tedere gezondheid heeft te veel geleden; haar levenszon nadert de avondkim. Schoone avond voorwaar! Men heeft er op toegepast, wat zij zelve in haar Allemagne omtrent den stervenden Schiller mededeelt. Toen men hem vroeg, hoe het hem ging, was het antwoord: Stiller, altijd stiller! Ook bij Mevrouw de Stael werd het, uit- en inwendig, altijd stiller. Nog den dag vóór haren dood liet zij zich op haar stoel naar buiten, in de vrije natuur, brengen, om de zon te zien en hare stralen te genieten. Als bij Schiller, die stervend zeide: Open het venster, dat ik de avondzon zie! In dat licht gezeten, liet zij eenige {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} rozen plukken om die tot een gedachtenis uit te deelen; maar beter dan die broze kinderen van den zomer, waren de heilige woorden, waarmee haar bleeke mond de omstanders over haren vroegen uitgang zocht te troosten. Zoo besloot zij haar stormachtigen levensdag met een kalmen uitgang. Ook in haar altijd zoo bewogen geest schikte zich alles ter ruste. Iemand zeide er van: ‘Er zijn nog wel golven op den stroom harer ziel; maar er is geen storm meer.’ Haar levensavond roept mij een dichterlijk beeld uit een klein Duitsch lied voor den geest, dat, niet lang geleden, op een schoonen avond, als een gouden pijl op den vleugel van een heerlijke muziek gedragen, mij diep, zeer diep in de ziele drong: het is een lied op de Zee: Zij heeft den ganschen dag getobd, al golvend heen en weer; Nu wordt ze spiegelglad, de zee, en zinkt in sluimring neer. En langs haar vlak ruischt de Avondwind, en zingt haar 't lied der rust; Dat is Gods heilige ademtocht, die zeeën stilt en sust. Hij kust den sluimrend' Oceaan op 't voorhoofd, en spreekt zacht: Genoeg gezwoegd, mijn rustloos kind! ga slapen, goeden nacht! II. Zoo hebben wij het eerste gedeelte van onze taak volbracht. Wij hebben u bekend gemaakt met de persoon, die wij u moesten voorstellen, eer wij konden overgaan tot het maken eener vergelijking tusschen dit origineel en de afbeelding er van, die onder onze oogen is. Wij zagen Mevrouw de Stael in haar leven, in haar huiskleed. Zien wij haar nu in haar tooneelkleed, in haren roman. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds boven merkte ik op, dat menige roman niets anders dan de naschetsing, dan de naschepping van het werkelijke leven, de teruggave der realiteit in het licht van het Ideaal is. De dichter wordt wel eens vergeleken bij eene bij, die uit allerlei bloemen den honing vergadert, dien zij daarna in hare kunstig gemaakte vijfhoeken nederlegt... uitmuntend! Maar hij draagt toch ook op andere oogenblikken, met niet minder recht, het beeld van de nijvere spin, die uit haar eigen boezem de grondstof put voor de draden, waaruit zij hare webbe weeft. De roman is altijd, min of meer, is soms bijna geheel, een brokstuk, een fragment van den auteur zelven: een stuk van zijn leven, een stuk van zijn hart. Edgar Quinet zegt van zijnen Ahasueros: ‘Dit boek is gemaakt van mijne ziel, ja, van mijne ziel en van mijne wanhoop.’ En als Corinne op het kapitool te Rome improviseert, ach! zij verhaalt de geschiedenis van de dichterlijke Moeder, aan wie zij het leven dankt, als zij van Dante zegt: ‘Hij bracht zijne kwellingen over naar het gewest zijner verbeelding.’ De roman Corinne is niet anders, dan de albasten urn, waarin Mevrouw de Stael hare tranen vergaderd heeft! Het bewijs? Om het u te geven, moet ik beginnen met u kortelijk den inhoud van den roman te herinneren. Het zal voor velen een misschien onnoodige, het kan nauwelijks voor iemand een onaangename herinnering zijn. Corinne is een boek, waarvan de Latijnsche spreuk geldt: Millies repetita placebit. Herhaal het duizendmaal, 't zal altoos weêr behagen! De intrige van het schoone boek is hoogst eenvoudig. Zij kan nauwelijks een intrige heeten. Ook in dit opzicht {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de Corinne iets antieks: het werk gelijkt op een oude tragedie. Ook hierin gelijkt het dichtstuk daaraan, dat de knoop gelegd wordt door 'tgeen de Ouden het Noodlot noemden: er is waarlijk iets fataals, iets fatalistisch in de schikking der gebeurtenissen, die Oswald en Corinne samenbrengt. Aan de eene zijde Oswald, die van uit het verre Schotland naar het zuiden komt, om in zijn zachte lucht genezing voor een dubbele kwaal - een kranke borst en een gewond hart - te zoeken; aan den anderen kant Corinne, die, mede uit hetzelfde land herkomstig, ja, oorspronkelijk tot echtgenoot voor Oswald bestemd, na de vrijwillige verlating van het oord harer geboorte, thans, als burgeres van Italië, haar aangenomen vaderland met haren roem als kunstenares, als schilderes, als dichteres, als improvisatrice vervult. En hoe, en wanneer ontmoeten die beiden elkander? Op het oogenblik, dat Corinne gereed staat op het kapitool de kroon te ontvangen, die Rome een enkele maal aan hare uitverkoren kinderen - ik noem alleen Petrarcha en Tasso - schenkt. Bij die gelegenheid ziet Oswald Corinne in den vollen glans harer glorie en harer schoonheid; nog meer, hij hoort haar improviseren, en bewondert haar in den triomf van haar genie, en - zijn hart is aan hare voeten! In de toevallig afgevallen kroon, die hij opraapt en haar wedergeeft, biedt hij haar de hulde zijns harten en zijns levens aan. En ook ditmaal wordt de kroon met hetzelfde gevoel van ingenomenheid door haar aanvaard! Van nu aan zijn lord Nelvil en Corinne onafscheidelijk. Wat meer is, de begaafde Italiaansche wordt de Cicerone van haren vriend door Rome en de andere voorname steden van Italië: eene verhouding, die alles {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve Engelsch of Schotsch (ook niet hollandsch is) maar zich met de vrijere zeden van het levenslustig Italië, onder de daar inheemsche emancipatie der vrouw, zonder eenige overtreding van de daar heerschende etikette, volmaakt goed verdraagt. Uit dezen omgang nu ontwikkelt zich dat schoone drama van de geboorte, toeneming en aanvankelijke bekrooning der liefde tusschen de jonge Dichteres en haren bewonderaar; een drama, dat de natuur en de kunstwereld van Italië niet alleen tot decoratie heeft, maar ook eenigszins door die natuur en die kunstwereld verklaard wordt. Vraagt de liefde zelve naar geen klimaat of volk, lucht en volksaard wijzigen nochtans het karakter der liefde. Alleen onder den hemel van Italië kon eene dochter uit dat volk alzóó liefhebben, als Corinne deed. Er zijn vruchten, die alleen in het licht der zuiderzon bloeien, rijpen en kleuren! Ja, Oswald en Corinne hebben elkander lief, maar die liefde is niet gelukkig. Immers van den beginne aan zweeft er een donkere wolk aan den hemel der geliefden. Lord Nelvil is geheel Engelschman, ook in zijne opvatting van den aard en de voorwaarden van het ware huwelijksgeluk. Bij hem is de plaats der vrouw in het stille huisvertrek, hare schoonste kroon de vrede en vreugde, die zij, in den beperkten kring, haar aangewezen, in den warmen cirkel om het haardvuur, rondom zich verspreidt. Corinne daarentegen is niet alleen in Italië geboren, zij is ook geheel en al eene Italiaansche naar den geest; zij heeft geheel andere voorstellingen van het leven, en van de plaats, die daarin met name der vrouw behoort. Neen, de vrouw is niet gemaakt alleen om een kunstvoorwerp, een model voor {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} schilders, een heldin voor dichters en romanschrijvers te zijn; zij is wel degelijk geroepen om ook zelve kunstenares te wezen. De mirtenkrans... o ja! reik haar dien, maar ontzeg haar daarom het recht op de lauwerkroon der kunst niet! Ziedaar een strijd tusschen de twee geliefden; en, alsof die nog niet scherp genoeg ware, daar vertoont zich nu nog daarbij, op eens, op den achtergrond, als een symbool des Noodlots, het beeld van Oswalds ontslapen vader, en wel een vader, door hem met bijna afgodischen eerbied vereerd. Die gestalte verschijnt hier eenigszins als de geest van Hamlets vader, alleen met dit verschil: hij roept niet tot eenen moord, maar tot een huwelijk met de door hem voor Oswald bestemde vrouw. Maar die vrouw is niet - Corinne; integendeel, het is haar antipode, Lucile, een jonger zuster, eene Britsche schoone, die niet alleen onvermengd Britsch bloed in de aderen, maar ook een echt Britsch hart in den boezem heeft; een liefelijke verschijning intusschen, alleszins waardig, om een pendant der schoone en schitterende Corinne te zijn. Een pendant, als de zusters Minna en Brenda - Nacht en Dag - in the Corsair van Walter Scott! Wat zal Oswald nu doen? Corinne trekt hem aan: hij is door zijn belofte aan haar verbonden! maar - de geest, de geest zijns vaders, is daar! Deze drijft Oswald naar Schotland, om aldaar, uit den mond van een vriend zijns vaders, de stellige uitspraak (het testament als het ware des ontslapenen) te gaan vernemen, terwijl Corinne, vervuld van de donkerste voorgevoelens, in Italië achterblijft. Oswald ontvangt de zekerheid, die hij zoekt; hij leest een eigenhandigen brief van den overleden Lord: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand van zijnen vader, de hand van den geest wijst hem op - Lucile! Daarbij komt - o heillooze ontrouw van het zoo onstandvastige en wufte mannelijk hart! Lucile trekt door een zekere naïve, ingénue bekoorlijkheid eene andere zijde van Oswalds gemoed, dan door Corinne ingenomen werd, tot zich. Het is een tooneel gelijk als dat in den Grandison van den dichter van Clarissa: even als daar Sir Charles tusschen Clementine en Henriette, staat hier Oswald met een tusschen twee zusters in uitnemendheid - ik gebruik Richardsons eigen woord - verdeeld hart. Wat is het einde? Het laat zich voorzien! Het huwelijk met Lucile is de dood van Corinne, die, in haar uiterste dagen door het jonge echtpaar bezocht, als een goede engel de wolk verdrijft, die beiden scheidt; en na aldus hun geluk voor de toekomst te hebben verzekerd, in haar afscheidslied haren laatsten adem uitstort, en daarna de vleugelen uitbreidt om elders de rust te gaan vinden, die haar - het lijdend genie - hier beneden was ontzegd! Ziedaar in korte trekken een dorre schets gegeven van den inhoud van een boek, dat als in marmer gebeiteld, neen, als een levende gedaante van vleesch en bloed, een levend geworden Pygmalion's beeld, u aan de hand van Mevrouw de Stael verschijnt. Maar kan ik dit wel zeggen: aan de hand van Mevrouw de Stael? O neen! Als ik wel toezie, zijn er niet twee, maar één: Mevrouw de Stael is Corinne, Corinne is Mevrouw de Stael. Neem de laatste haar tooneelgewaad af, en gij vindt de eerste, onveranderd, terug. Het gaat hier, zooals het meermalen ging op het liefhebberij- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} theater van het kasteel te Coppet: de Châtelaine speelt mee in het stuk, dat zij zelve heeft gemaakt. Het affiche luidt nu: Mevrouw de Stael als Corinne. Gij verlangt te recht, dat ik die stelling zal staven, en u op eenige trekken van overeenkomst tusschen de Dichteres en het gedicht zal wijzen. Ik zal mij tot een zestal harmoniën bepalen. Ik wijs u daarbij op: de Kunstenares, de Dochter, de Toeriste, de Burgeres, de Vrouw, de Christin. Daar hebt gij vooreerst de Kunstenares. Gij kondt reeds vooraf niet anders verwachten, of dit beeld moest met al de ingenomenheid der innigste sympathie geteekend zijn. Ja, wil ik u eens wat in het oor fluisteren? ... Corinne is Mevrouw de Stael, zooals zij zou hebben willen zijn! Delfine is haar portret, Corinne haar Droombeeld, de heldin uit haar schoonste luchtkasteel! Met name op één punt, in het haar toegekende recht om in het publiek als spreekster, als dichteres, als improvisatrice op te treden. Dat recht bezit eene Italiaansche, maar het is der fransche vrouw ontzegd. Zij kan eene femme bel-esprit aan het hoofd van een salon zijn... maar dat is ook alles! O, zoo Germaine eene Italiaansche ware!! Wilt gij hooren, wát op dit punt in haar ziel is, - hoort het uit den mond van Corinne, in haar improvisatie aan Italië: ‘Gij hebt mij de glorie vergund, gij vrijzinnige natie, die de vrouwen niet uit uwen tempel bant; die geene onsterfelijke talenten aan een kortstondige jaloezie opoffert; die de vlucht van het genie altijd met handgeklap beloont; het genie, die Overwinnaar zonder overwonnenen, die Veroveraar zonder buit, die {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Eeuwigheid grijpt om den Tijd te verrijken!’ Welnu - uit die gedachte, uit die begeerte om eene Italiaansche te zijn, wordt de figuur van Corinne geboren. In haar krijgt de lievelingsdroom van haar Auteur vleesch en been: Corinne is de verwezenlijking van haar Ideaal! Haar Ideaal? ... Ja, zoo is het, en toch! slechts tot op zekere hoogte. Want Germaine en Corinne, zij gelijken elkander, gelijk een jongere op een oudere zuster gelijkt. Of neen, nog meer! Het verschil ligt alleen in het kostuum en de omgeving; niet in het karakter en in de persoonlijkheid. Wat Corinne groot, subliem, beminnelijk maakt, dat heeft Mevrouw de Stael met haar gemeen. De twee beelden gelijken elkander, trek voor trek. Welk eene lofspraak voor mijn heldin! Hoor de meeste menschen zich zelven teekenen, zooals zij meenen, of althans zich vleien te zijn, en plaats daarnaast uw eigen indruk van hun persoon: welk eene klove veelal! Eene klove, als die welke er, in de tooneelwereld, tusschen den op de planken in purper gedosten koning en den in zijn huispak burgerlijk, ja, soms tamelijk kaal en schamel gekleeden acteur bestaat. O gij, kraai, als men u de blinkende pauwenveeren uittrekt, waarmee gij u zelven opgetooid hebt, bah! wat zijt ge toch leelijk en zwart! Niet alzoo Mevrouw de Stael! Leg vrij haar leven naast het leven van haar heldin, gij moet uitroepen: het beeld gelijkt. Mevrouw de Stael blijft Corinne, ook in het salon te Coppet. Een tweede harmonie: de Dochter. Het is waar, wij hebben hier een travestissement, gelijk zich die toovenaars van auteurs soms veroorloven hun personages te doen ondergaan. Zij kleeden man- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} nen in een vrouwenjurk, of hangen omgekeerd vrouwen een heeren-almaviva om. Mevrouw Vernon in Delfine is de Prins de Talleyrand in damesrokken, en zooal voort. Wat de dochter van Necker voor haren vader gevoelde daarmee wordt niet haar heldin Corinne, maar haar held Oswald toegerust. Deze is een even enthousiastisch, ja, afgodisch zoon, als Germaine eene hartstochtelijke dochter was. Als de roman begint, is de oude Lord reeds overleden; maar, zooals ik vroeger zeide, hij speelt toch immer mee; wat zeg ik? hij is de ware hoofdpersoon, die den loop van het drama regelt en zijn afloop beslist. Laat ik op enkele punten mogen wijzen! Waarom komt Mevrouw de Stael in Italië? Om zich te herstellen van den schok, door haar geleden bij haars vaders dood. Van Oswald heet het: ‘De innigste aller smarten, het verlies van een vader, was de oorzaak zijner ziekte.’ Als de kennismaking met Corinne Lord Nelvil voor een oogenblik zijn leed vergeten doet, heeft hij alleen zijns vaders portret uit zijne borst te voorschijn te halen, om zijn geluk verbitterd te gevoelen bij de gedachte: ‘Wat zou de ontslapene van zulk een verbintenis hebben gedacht?’ Staat hij met Corinne bij de graftombe, die Cecilia Metella voor haren vader heeft laten oprichten, bij dit gezicht roept Oswald uit: ‘O hoe gelukkig zijn de kinderen die sterven in de armen van hunnen vader, en die den dood ontvangen aan dezelfde borst, waaruit hun het leven is toegevloeid. Dan verliest voor hen de dood zijn prikkel!’ Ja, alsof dit niet genoeg ware: in den roman wordt u eene meditatie van Necker voor een produkt van den ouden Lord Nelvil opgedischt. Zoo gaat het voort, van het begin tot het einde: de père noble raakt het gansche stuk door niet van het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel. Inderdaad, ik wil Cecilia Metella niet te kort doen, maar hare tombe haalt niet bij het monument, dat Mevrouw de Stael in Corinne op het graf van haren vader heeft opgericht! Een derde harmonie: de Reizigster, de Toeriste. Wat is de Corinne? Is het een roman? Is het een reisverhaal? Wie zal het beslissen? De lijnen loopen ineen. Het is beiden te gelijk. ‘Dus een bastaard-genre, een hybridisch produkt!’ Wacht eens even! Het is zoo: iets dergelijks zoudt gij wachten, en allicht zou het bij een ander zoo geworden zijn. Maar bij Mevrouw de Stael is het zoo niet. Zij heeft de wonderbare kunst verstaan, om de herinneringen van de Toeriste en de schilderingen van de dichteres zoo in elkander te doen loopen, samen te smelten, inéén te doen vloeien, als twee droppelen dauws in het hart eener roos. Te Berlijn, in het nieuwe museum, zag ik de gallerijen der antieken: maar om de illusie te verhoogen, heeft men daar de muren der zalen, waarin deze zijn bijeengebracht, met landschappen in fresco bedekt, die u het beeld van Griekenland of Latium, waaruit de beelden overgebracht zijn, vertegenwoordigen: zoo ontstaat er een indruk van harmonie. Zoo ook in Corinne; Italië levert de decoratie; maar dit niet alleen, ook het stuk, dat tusschen deze schermen speelt, de gansche liefdeshistorie tusschen Corinne en haren aanbidder, draagt eene zuidelijke, eene Italiaansche kleur. En dit geldt niet slechts het plan, den geest en den toon van den roman in 't groot, ook in de détails openbaart zich een verrukkelijke takt om overeenstemming te brengen tusschen het landschap en de stoffage die {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het bevolkt, zoowel als de gebeurtenissen, waaraan de spelers deel nemen. Corinne beklimt het toppunt harer dichterlijke glorie: zij wordt gekroond; waar? Waar anders, dan te Rome, het hoofd en hart van Italië, en dan nog wel op Rome's glanspunt: het kapitool! Hare liefde maakt haar ongelukkig; daaruit ontstaat een vreeselijke worsteling; welk oord is daarvan de schouwplaats? - Napels met zijn volkaan, waarvan Corinne uitroept: ‘De Campagne van Napels is het beeld der menschelijke hartstochten. Zwavelachtig en vruchtbaar tevens, schijnen hare gevaren en genoegens voort te komen uit de vlammende volkanen, die aan de lucht zulk eene bekoring geven, en den bliksem onder onze schreden grommen doen.’ Corinne neemt een afscheid van Oswald, dat voor eeuwig zijn zal; waar? waar anders dan te Venetië, de stad des rouws, en nog wel in een van die zwarte gondels, die men ‘doodkisten der levenden’ heeft genoemd. Corinne sterft; waar? - Aan den oever der Arno te Florence; maar niet, terwijl Florence floreert; niet in het seizoen van Flora; neen, in den winter, op een tijd, wanneer men daar, geheel op zijn Italiaansch, in de regenplassen van den winter de donderslagen van een zomersch onweer zich mengen hoort. Welk een fijne berekening der kunst in deze keuze en groepeering van het tooneel! Denzelfden tact hervindt gij in het gebruik, door de Dichteres van de door haar beschreven voorwerpen der kunst gemaakt. Hier is eene Madonna van Correggio het beeld van Lucile met haar kind; daar wordt eene Sibylle van Dominichino een symbool van Co- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} rinne. Die Madonna en Sibylle figureren niet alleen, ze spelen mee! Zie! zóó weet het genie alles te gebruiken, alles te verzinnelijken, alles te bezielen! Corinne is dan ook als de Aeneïs van Virgilius: het is een apotheose van Italië! het ruischt er als bij den dichter: Italiam! Italiam! Zoo dan ook: Italië, het wederopgewekte Italië, als het dankbaar zijn wil, het hange de kroon, die zij in werkelijkheid nooit aan eenige Corinne uitreikte, op Germaine's graf! En dat te meer, omdat er nog een nieuwe, een vierde harmonie bij komt: de Burgeres. Ook deze trek kon in het tafereel niet ontbreken. Wij hebben gehoord, hoe lief Mevrouw de Stael Frankrijk heeft; hoe zij Frankrijk overal met zich mededraagt; hoe zij ook aan de oevers van den Leman, of waar zij zwerft, geheel Française blijft. Welnu, ook deze sympathie zien wij haar dubbelgangster Corinne geheel met haar deelen. Corinne is eene geborene Italiaansche: tot haar vijftiende jaar toe, werd zij te Florence opgevoed. Daar dronk zij met den geur der cactussen en oleanders de liefde voor Italië in, die haar nooit zou verlaten. In het Schotsch kasteel van haar vader kwijnt zij, als een zuidelijk gewas in een Noordsch klimaat. Als zij in hare eenzaamheid wandelt, spreekt zij Italiaansch met zich zelve, en herhaalt telkens de woorden: Cara! Carissima! die haar het vriendelijk onthaal harer landgenooten als afmalen. Wanneer een schip, met Italianen bemand, uit Livorno hare kusten aandoet, en zij de muziek en gezangen van hare landgenooten hoort, met name die zangerige woorden van Monti, die hij in zijn ballingschap dichtte: {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dierbaar Itaalje, geliefde landouwen! 'k Zal dan nog eenmaal uw lustoord aanschouwen! Bij die gedachte, o! hoe 't harte mij beeft! 't Is of van wellust mij de adem begeeft. dan wordt haar gevoel haar te sterk, zij volgt zijn aandrang en zij scheept zich in en vlucht. Een souvenir: Oh, le ruisseau de la rue de Bac! En dat niet alleen! Mevrouw de Stael heeft Frankrijk niet slechts lief, zij deelt ook in zijne smarten. Zij weent, in hare ballingschap, de tranen der bannelingen aan de rivieren van Babel: Jeruzalem! Jeruzalem! zoo ik u vergete! ... ja, om Jeruzalems wil, neemt zij de lier van de wilgen, en die lier wordt in haar handen een profetenharp. Jeremia zingt zijne klaagliederen op de puinhoopen van Jeruzalem; zijne klaagliederen, die tevens even zoovele wekstemmen tot wederopwekking des volks uit den slaap der geestelijke verslaving, der zedelijke en godsdienstige ontaarding en verbastering zijn! Welnu, ook hier herleeft Mevrouw de Stael in Corinne. Corinne is niet alleen de vriendin, de poëtes, zij is ook de profetes van Italië. Lees hare heerlijke improvisatie te Rome; wat is het onderwerp? De glorie en het geluk van Italië! Ook in hare latere dichterlijke voordrachten, is Italië het begin en Italië het einde. En welk is het gevoel, dat haar daarbij bezielt? Immers geen ander, dan hetwelk Byron zoo schoon uitdrukte; Gij, Niobe der volkeren! Beroofde, Wie 't kroonengoud viel van d' onteerde hoofde, Wier arm vergeefs een ledige urn omknelt, Waar de asch sints lang uit heen stoof over 't veld. En toch, is het lied der Italiaansche Muze vol der smart, het is toch ook vol der hope; ja, het bevat tref- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} fende profetiën van Italië's wederopstanding die nu vervuld zijn. Ach, in dit opzicht is Corinne gelukkiger geweest, dan Germaine. De droomen der eerste zijn, al is het dan na haren dood, verwezenlijkt: Italië vrij tot aan de Adria! - De tweede... wat is er van haar Frankrijk geworden? Zoo zij het had kunnen voorzien, ... misschien had zij haar Allemagne niet geschreven! En toch, zoo Frankrijk haar Allemagne niet alleen gelezen, maar ook ter harte genomen had, deze laatste vernedering zou niet over dit volk gekomen zijn. Arme Mevrouw de Stael, gij zijt als Cassandra, gij profeteert... maar profeteert te vergeefs. Gelukkig, dat gij het niet ziet! Gelukkig, dat gij slaapt, als dat heerlijk beeld van den Nacht, door Michel Angelo gebeeldhouwd, waarvan gij in uw Corinne spreekt. Een dichter zeide van dien Nacht: ‘Zij leeft, omdat zij slaapt. Gelooft gij 't niet, Zoo wek haar, en gij zult haar spreken hooren,’ Maar Michel Angelo, met het oog op de onderdrukking, waaronder toenmaals Florence zuchtte, deed haar antwoorden: ‘Ja, heil mij, 'k slaap! en heil mij, 'k ben van steen! 't Is zegen, zich gevoelloos uit te strekken In dezen tijd van schande en tegenheên. 'k Bid u, spreek zacht en poog mij niet te wekken.’ 1) Een vijfde trek van harmonie: de Vrouw. Een goede vriend van mij, met wien ik sedert meer dan dertig jaren op den vertrouwelijksten voet verkeer, - {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gij hebt misschien zijn naam wel eens hooren noemen, hij antwoordt op den naam Jonathan - deze heeft in der tijd een schets geschreven, waaraan hij het opschrift van: Gekroonde Vrouwen gaf. Hij schreef die schets met het oog op den dood van onze oud-koningin Wilhelmina gezegender gedachtenis. Hij had dus het oog op eigenlijke koninginnen. Hij hing eene schilderij op van den strijd, die uit het kontrast tusschen de openbaarheid van het leven der koningin en de liefde voor de verborgenheid, die der vrouw eigen is, als van zelf ontstaat. ‘Noem mij niet zonderling’ zegt hij, als ik beweer: de koninklijke eere is alleen voor mannen geschikt. Dat staan op een hooge uitstekende plaats; dat dragen van eene schitterende kroon en een klaterend kleed; dat bekleeden van een middelpunt van dienaars, dat treden door laag gebogen rijen; dat ten doel staan aan de algemeene opmerking; dat openbare leven, als van den opperpriester te Rome, met nacht en dag openstaande deuren; dat wonen in een altijd geurenden dampkring van wierook; - zie, dat alles vervult de borst des mans met edelen hoogmoed, en doet hem den troon, zelfs om zijn purper, beminnen. Maar de zachte, ingetogene, kuische en vrome vrouw, wier wereld is aan den boezem harer moeder of aan het hart haars echtgenoots; wier oog den sluier en wier hart de stilte en de eenzaamheid lief heeft; die schuw is voor lof en siddert voor afkeuring; - kan zij gelukkig zijn, geplaatst in een kring, waar zij boven de overigen opgeheven en tot een voorwerp van algemeene aandacht gesteld wordt?’ Maar nu, geldt dit van de koningin en titre, het geldt niet minder van die andere koningin, die evenals Hare Majesteit de Stael eene kroondraagster in het rijk {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} der letteren en der poëzij is. Ook bij de laatste is een tweestrijd: een tweestrijd tusschen de eischen der roeping en de eischen van het hart. En dit wordt te erger, als de vrouw in de Auteur waarlijk Vrouw is; als het echte vrouwelijke leven, het leven in het huis, het leven voor den beminden man en het aangebeden kind, het leven der liefde, in één woord, de hoogste zaligheid der vrouw uitmaakt. Ach, zoo was het bij Germaine Necker! Nooit heeft eene vrouw, meer dan zij, gehongerd en gedorst naar het geluk der echtelijke liefde. Maar naast dit verlangen, leefde en blaakte toch in haar de zucht naar glorie, die van de zelfbewustheid van het genie onafscheidelijk is. Ziedaar wicht en tegenwicht, actie en reactie, en uit de worsteling tusschen die beiden een strijd, die het arme, beurtelings op en neer getrokken, heen en weer geslingerde hart verscheurt. Mijn vriend Potgieter heeft dit heerlijk beschreven in zijne Zangeres. Hoort, hoe zij klaagt: Het pad des roems is mij het pad der smarte; De oneffen weg voegt teedre voeten niet. Geen wierookwalm voldoet het ledig harte, Geen pracht vergoedt het eenzaam, droef verschiet. De glans eens naams doe mannenboezem blaken, Hij schept zich lof, of is zich zelv' genoeg; Ons riep natuur om stiller heil te smaken, Daar ze ons gemoed naar liefde en rust deed haken; 'k Wierp beide weg, toen ik naar glorie joeg! Ziedaar, in dichterlijke taal, den eeuwigen strijd van Mevrouw de Stael; maar zie dan ook dien strijd op onvergelijkelijke wijze weergegeven in Corinne! Ook in haar worstelen twee menschen, de Vrouw en de Kunstenares. Tot dit dubbele lijden is de arme heldin reeds als voorbereid door het dubbele bloed, dat in {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} haar aderen vloeit. Zij is eene Italiaansche door hare moeder, eene Engelsche door haren vader. Zóó gevoelt zij te gelijk sympathie voor het geluk van het Engelsche home, en wordt ter zelfder tijd gedreven en gejaagd door de inspiratie en de gloriezucht van het Italiaansche kunstgenie. Corinne spreekt ergens een diepgevoeld woord. Als zij van haar sterfbed haar zuster Lucile raad geeft, hoe het hart haars mans te winnen en te behouden: ‘Gij moet beiden te gelijk zijn, gij en ik, in één persoon!’ Arme Corinne! in dat woord spreekt gij uw eigen vonnis. Dat gij dát waart, twee zielen in één, Corinne in uw zucht naar roem, Lucile in uw dorst en jacht naar het geluk der liefde - ziedaar uw ongeluk! Wat was het gevolg? Dat een dubbele pijl uw hart treffen moest, die in één leven u twee dooden sterven deed. Om dat tweevoudige lijden zóó te schetsen als in Corinne geschiedt, moet men het hebben gevoeld en geleden als Mevrouw de Stael. In het algemeen is haar boek een eenig tafereel van het lijden der vrouw van genie in onze tegenwoordige maatschappij: het lijden, dat zij zelve nooit schooner beschreef, dan in dat bekende en beroemde woord uit een harer vroegere werken: ‘De meeste vrouwen, aan wie buitengewone gaven den dorst naar roem hebben ingeboezemd, gelijken naar Herminia in Tasso's Jeruzalem Verlost, bekleed met de wapenrusting van den strijd. De krijgslieden zien den helm, de speer, de blinkende pluim; zij meenen de kracht te zullen ontmoeten; zij vallen met geweld aan, en bij den eersten stoot doorboren zij het hart!’ En nu eindelijk een laatste trek: de Christin. Het is waar, ook hier bestaat tusschen de Schrijfster en haar heldin een nieuw kontrast. Mevrouw de Stael is {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} een dochter der Hervorming; Corinne is Katholiek. Niets schooner dan ook, dan het tafereel van de devotie der laatste in den Sint-Pieter op Goeden Vrijdag. Maar als een pendant tegen die schilderij hebt gij ook weer de fijne teekening van de kerkdienst der Protestanten op het Britsche schip in de haven van Napels. Doch wat er van dit uitwendig verschil zij, beide vrouwen doorstroomt één geest, één leven, de geest eens hoogeren levens, die dan ook van Hooger, dan van den koepel van den Sint-Pieter te Rome, of van de Gothische, gewelfde bogen van de Sint-Pieterskerk van Genève afdaalt! In het Miserere te Rome, en in het: Lord, have mercy upon us! in de Engelsche liturgie op het schip te Napels, klinkt dezelfde stem, die van Boven haar heil vraagt! Wèl staat Mevrouw de Stael in Corinne nog niet dáár, waar zij later staan zal, als zij in haar Allemagne, ook op dit gebied, de gerijpte vrucht van haar inwendig leven geeft, en op dien grond aan Sainte-Beuve recht geeft tot het schoone woord: ‘Aan het einde van dezen glorievollen weg, even als aan den uitgang van het pad van zoovele nederig-vrome zielen, staat een kruis.’ Ook in dit opzicht is Corinne een boek van overgang. Maar zij staat in dit werk toch ook niet meer dáár, waar zij vroeger stond. De discipelin van Jean Jacques is op weg naar de school des eenigen Meesters. De Vicaire Savoyard maakt plaats voor den boezemdiscipel des Heeren. Hare philosophie gaat naar de Jordaan om gedoopt te worden. Niets aandoenlijker, dan de gedurig wederkeerende klacht van Corinne, dat zij haar hart niet aan de hoogste Liefde gegeven heeft. ‘Ach (heet het uit haar mond, in haar laatsten zang) ach, zoo ik alleen de godheid lief gehad had, zoo ik mijn hart in {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} den hemel geplaatst had, waar het veilig geweest zou zijn voor den storm der driften, ik ware niet vóór den tijd geknakt geworden; geen sombere schim zou in de plaats van mijn blinkende hersenschimmen gekomen zijn!’ Ja, Corinne begint op het kapitool, maar zij eindigt op Golgotha. Zij werpt stervende haar kroon weg, om te grijpen naar de dorenkroon van den Ecce homo, naar het kruis. Hare laatste vermaning aan haren Oswald is van hare lippen een dubbele les aan allen: ‘Dat God uwe dagen zegene, mylord! wees gelukkig, maar wees het door de godsvrucht! Een verborgen omgang met God schijnt in ons binnenste te doen samenwonen den mensch, die op God zijn betrouwen stelt, en de goddelijke stem, die hem antwoord geeft: hij maakt twee vrienden van eene enkele ziel!’ En hiermede heb ik mijn tweeledige schets voltooid. Heb ik mijn pleit gewonnen? Heb ik nu het opschrift van mijn opstel gerechtvaardigd: Mevrouw de Stael als Corinne? Ik hoop ja! Gij hebt het gezien, hoe in Corinne de draden van geschiedenis en verdichting, van leven en roman, van werkelijkheid en poëzij dooreenloopen. Het is als bij het weefsel op een weefgetouw: werkelijkheid de schering, verdichting de inslag: gij kunt ze van elkander niet scheiden, zonder beiden te scheuren: ze zijn één. En wat gij hier ziet, is regel. De dichter staat niet aan het hoofd van een wassenbeelden-spel, als de bekende Madame Tussaud te Londen: hij geeft u geene poppen van was: hij geeft u in zijne beelden de menschen, de wereld rondom hem: hij geeft allereerst en allermeest zich zelven! O ik bidde u, wees hem daarvoor een weinig {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} dankbaar! heb hem daarvoor een weinig lief! Dat vraag ik ook voor mijne heldin, Mevrouw de Stael-Corinne! Vergenoeg u niet, met op haar graf een standbeeld te plaatsen in den geest. Niet om bewondering, om liefde was het haar te doen, toen zij nog met de levenden was. Gij weet, wat Byron eens zong; het is geheel in haren geest en als uit haar hart gesproken: Het marmer is een koude hulde. Mijn vrienden! Welle een enkle drop Uit uw gevoel'ge harten op, (Is slechts de geest, die mij vervulde, Zoo liefelijk een hulde waard!) Wanneer 'k zal rusten onder de aard! Maar is dat nu alles? Heeft Corinne, eer wij van haar scheiden, voor ons nog niet een laatste woord? - Mij dunkt, ja! zij heeft een woord, met name ook voor dezen tijd. Onder de woorden, die men, in onzen tijd, daarbuiten veel hoort noemen, behoort ook het woord: Emancipatie der vrouw. Het is een modewoord, een tooverwoord, dat sommige vrouwenharten doet opspringen in den boezem, waarin zij kloppen. En de mannenharten dan? Mijn waarde Lezeressen! zijt gerust! - De mannen zijn op dit punt zoo erg, zoo boos, zoo exclusief, zoo heerachtig, zoo vrouwenhatend niet, als sommigen van uw schoon en zacht geslacht soms schijnen te denken. Waarlijk - gelooft mij op mijn mannen- en eerewoord - er is onder ons mannen geene afspraak, geene samenzwering, geen nationaal of internationaal verbond, om de vrouwen er onder, of, zal ik liever zeggen? er achter, op den achtergrond, te houden. Als ik lid van zulk een verbond was, zou ik niet met zulk een ingenomenheid over Me- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw de Stael geschreven hebben: die koningin van het geslacht der letterkundige Amazonen, dat puikje der Herminia's in de wapenrusting des mans! Inderdaad, Emancipatie der vrouw! Wat die leuze rechtmatigs heeft, geen naam, die het beter uitspreekt, geen figuur, die het krachtiger uitdrukt, dan uw naam en gestalte, Corinne, eenige onder de vrouwen, die men eens ‘Sultane in het rijk der gedachte’ heeft genoemd! In u ziet men op de uitnemendste wijze, welke heerlijke gaven ook aan den vrouwelijken geest zijn toebedeeld, tot welk eene hoogte van productive kracht en productiviteit het vrouwelijk genie kan opklimmen, en te gelijk welk een mannelijke heldenmoed in een vrouwenboezem wonen kan. Ja, zoo er ooit mannen konden zijn, blind genoeg, onedel genoeg, ja, ik zeg: onmannelijk genoeg, om de vrouw uit de plaats te dringen, waarop God en de natuur haar plaatsen, rijs gij dan uit uw graf te Coppet, en verschijn ons in uwe Herminia-rusting, Germaine Necker, Vrouwe de Stael Holstein! uwe enkele verschijning zal volstaan, om uwe tegenpartijders te doen verstommen en afdeinzen, om hen aan uwe voeten hun: peccavi! te doen uitroepen, en hen niet weder te laten opstaan, eer gij uw genadig: Absolvo te! gesproken hebt! Neen, neen, waarde Lezeressen! wij leden van het sterker geslacht, wij ontzeggen u noch den lauwer der wetenschap, noch de kroon der kunst. Ook wij werpen een bloem op het graf van die pas overleden Mary Fairfax, Mistress Somerville, die, als eene wis- en sterrekundige van grooten naam, als eene vrouwelijke star van de eerste grootte, met de mannelijke lichten op dit gebied gewedijverd heeft. Wij zien met voldoening eene Geertruide Toussaint, Vrouwe Bosboom, met het eereburgerschap van haar Vaderstad begiftigd, met het eerelidmaat- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} schap van het oudste onzer Vaderlandsche lettergenootschappen bekroond, en ergeren ons niet, als men haar op de zegekar zet, die Van Lennep, Oltmans, Potgieter, Schimmel, en anderen meer op een afstand volgen. Wij zien met vreugde hare zusteren deelnemen aan onze oefeningen, zooveel zij ons schijnen niet te zeer buiten hare kring te liggen, en wij beloven zelfs, niet al te erg te zullen schrikken, als het Duitsche Frau-Doctorin, ten onzent overgewaaid, niet alleen een bloote titel, maar de uitdrukking eener bestaande volle werkelijkheid worden mocht. En wat uwe belangstelling in, uwe deelneming aan onze letterkundige samenkomsten betreft, nu, het is dikwijls genoeg gezegd, dat gij de bloemen, de leliën en rozen in onzen letterhof zijt. Of wilt gij een ander beeld? laat mij u de bijen heeten, die uit de bloemen, welke wij, dichters of redenaars, u aanbieden, eenen honing vergaderen, die de bijenkorf van het huisgezin of van de maatschappij met nieuwe gaven en nieuwe zoetheid vervullen. Ook op dit gebied, bij de toepassing van de schoonheidsleer op het leven, wordt u een goed deel van onzen arbeid en van de voldoening, daaraan verbonden, o! zoo gaarne vergund! Maar, waar Mevrouw de Stael aldus uwe rechten handhaaft, vergeet gij dáár de les niet, die in haren persoon, in hare geschiedenis, ja, ook in haren roman, Germaine Necker u geeft. Het ware, het hoogste, het zoetste geluk der vrouw, het gelukkige geluk ligt voor haar niet op den weg naar het Kapitool; het schuilt, als het krekeltje bij den haard, bij het altaar der huisgoden, in het home des huiselijken, des echtelijken levens. Liefhebben, geliefd te zijn, dat is der vrouw, die waarlijk Vrouw is, het hoogste. Hoort het uit den mond van Mevrouw de Stael zelve: ‘Terwijl ik de glorie {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht, heb ik altijd gehoopt, dat zij mij zou doen liefhebben. Waartoe zou zij, ons vrouwen althans, dienen zonder die hoop?’ Schiller heeft het schoon uitgedrukt in zijn bekend Lied, dat ieder kent: Eere de vrouwen! zij vlechten en weven Hemelsche rozen door 't doornige leven. Welnu, herinnert u dan ook dit kouplet uit hetzelfde lied, waarin hij man en vrouw tegenover elkander plaatst: Maar, met bescheidener glorie tevreden, Plukken de vrouwen de bloemen van 't Heden, Nimmer gehaast naar de rijpende vrucht. Vrijer dan hij, binnen huislijke perken, Rijker dan hij, bij haar nuttiger werken, Needriger kennis en vreedzamer vrucht. Als de ook op dit punt wel wat Heidensch-vrije Göthe met zijn paramour Christiane Vulpius dat zeide, zoudt gij er misschien den neus voor optrekken; maar nu Schiller, de groote vriend en poët-laureat der vrouw, de gelukkige echtgenoot van Charlotte von Lengefeld. het zegt, nu moogt gij er toch wel even naar luisteren! Of wilt gij liever eene Hollandsche stem? Ik hoop dat onze vriend ten Kate u, als vriend der vrouwen, onverdacht is? Welnu, laat mij dan het finale herinneren uit het Vrouwen-Choor aan het slot van den zesden zang zijner Schepping 1), dat hij u misschien zelf eens voor mocht zingen: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefdes lessen Wél te kennen, Vriendlijk, vredig, Rein en waar, Als Priestressen Ons te wennen Aan het zedig Huisaltaar: U ter eere, 't Kroost te kweeken Tot een heerlijk Volk van God: Dát, bij 't werk der Menschheid, Heere, Waar geen enkle mag ontbreken, Zij 't begeerlijk Vrouwenlot! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Tollens gehuldigd. (Bij de onthulling van het standbeeld des dichters, te Rotterdam, op 24 september 1860). Gegroet, gegroet, gij beeld des Mans, Dien Neerland meer dan vijftig jaren, Om 't lied, dat ruischte van zijn snaren, Gelauwerd heeft met krans bij krans! Dien 't volk, dat hem zijn Dichter prijst, In tranen pas zijn tol betaalde, Toen ginds in 't graf de Zanger daalde, Die - hier in marmer weer herrijst. Gegroet! Reeds lang met drift verwacht, Komt ge eindlijk, eindlijk, tot ons weder. Wierp u de dood in 't stof ter neder, Wij rukten u uit 's grafkuils nacht. Want hier, o Bard, uw plaats is hier, Hier in deez' lucht, waarin uw zangen Nog als een echo bleven hangen, Onsterflijk als uw gouden lier! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier onder 't volk, dat u altijd Vereerde en liefhad heel zijn leven, En immer u den roem blijft geven, Dat gij zijn Lievlings-zanger zijt. Ja, wat dat volk gevoelt, bemint, Herdenken blijft uit vroeger dagen, Of voor de toekomst God blijft vragen, Gij spraakt het uit, zijn trouwste kind! Als 't lente wordt, - haar teekentaal, Die spreekt uit knoppen, bloesems, kleuren, Uit stralen, zefirs, vlinders, geuren, Vertolkt één enkle nachtegaal. Maar wat is 't Mei-lied, dat hij fluit, Bij 't lied, dat 't duizendvoudig leven Eens volks in klanken weer zal geven? ... En toch dit, Tollens, deed uw luit! Als ge op uw ruischpijp, ongetooid, Uw lied zongt van de zaligheden, Waar God het onverloren Eden Van 't huislijk leven mee bestrooit; Als, onder 't staatlijk koorgewelf, Uw lier de glorie zong der Vaderen, Wier bloed wij voelen in onze aderen... Wij hoorden u niet, maar ons zelv'. En daarom, als zich zelf heeft u Het volk bemind, dat in u leefde, En met zijn liefde u steeds omzweefde, Geheel uw leven, zooals nu! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} En zinkt ge in 't einde op 't doodbed neer, 't Is of 't niet zonder u kan leven. Nauw hebt ge, o Dichter, ons begeven, Of 't roept u - in uw beeltnis - weer. Wèl rijst de vreugde nu ten top! Wij hebben toch ten halve u weder. Gij ziet weer vriendlijk op ons neder; Wij zien weer dankbaar tot u op. Wel zwijgt ge thans, - maar neen, ge spreekt! Wij hooren aan uw steenen lippen Eene ons bekende stem ontglippen, Die geestdrift in ons hart ontsteekt. Gij spreekt, gelijk een vader doet, Die om zijn spond' zijn kroost vergadert, Dat zachtkens toetreedt, zwijgend nadert, En luistrend neerzit aan zijn voet. Ja, leeraar, nimmer leerens-moê, Van 't voetstuk, hier door u bestegen, Maakt gij een spreekplaats, ons ten zegen, En roept ons weer uw lessen toe. Wien Neerlandsch bloed door de aders vloeit, Roept ge op, om vaderland en koning Te omvatten in één trouwbetooning, Één liefde, die voor beide gloeit. Wiens hart voor Deugd en Echtheil slaat, Wekt ge om de Vaadren na te treden, En in de oud-vaderlandsche zeden Zich spruit te toonen van hun zaad! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom komt heel Neerland hier, O vader Tollens! aan uw voeten, Om kinderlijk u te begroeten, En te bekransen met laurier. En daarom, vader, zweren wij, Dat ge om uw kroost u nooit zult schamen. Wij blijven - wij beloven 't zamen - Het Neerland van uw poëzij! Zoo 't anders waar'; zoo 't volk, ontaard, Vergat, wat gij ons zocht te leeren: Zijn Vaadren in zijn daden te eeren, Rondom zijn God en Vorst geschaard; Viel 't met zijn Bard zich zelven af; - Gewis, hoe zoudt ge dan begeeren Van hier naar 't graf terug te keeren, .... Maar neen, eer word' de zee ons graf! Blijf gij slechts, Dichter! als weleer, Ons volk al zingend onderwijzen, En 't kroost zal steeds den vader prijzen.... 't Legt die gelofte als feestgaaf neer! Help Gij ons naar dit woord te doen, Heer! laat uw zegen ons besproeien, En 't Nederland van Tollens bloeien, Als om zijn beeld dit boschplantsoen! {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal en vaderland. (Voorgedragen op het achtste Nederlandsch taal- en letterkundig congres, gehouden te Rotterdam, in september 1865). - ‘Een krans voor 't hoofd van Neerlands Maagd, Die vijftig zonnen heeft zien dagen, Sints ze, uit het slavenhuis ontslagen, Weer vrijheidshoed en krijgsspeer draagt! Op! Neerlands dochteren en zonen, Wien Neerlandsch bloed door de aders vloeit, Snelt aan, door heilig vuur ontgloeid, Om feestlijk Neerlands Maagd te kroonen!’ - En Neerlands zonen snelden aan, En Neerlands frissche dochtren kwamen, En strengelden al juublend zamen Een krans van eik- en lauwerblaân; En daar de gouden feesttrompetten Rondklinken door 't verheugde land, Zien wij ze in koor, met dankbre hand, Dien krans op 't hoofd der Jonkvrouw zetten 1). {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat feest verscheen - dat feest verdween. En toch bleef van zijn jubelzangen Nog hier en daar een nagalm hangen, En ruischt langs IJ- en Maasstroom heen. Ja, 't is of aan deze oeverboorden, Door 't olmengroen, dat hen omgeeft, Ook hier een zachte luitklank zweeft, Die stemt met vroeger feest-akkoorden. ‘Een krans voor 't hoofd van Neêrlands Maagd!’ Eere aan de Speer, die wij haar vingeren Gelijk een bliksem zagen slingeren, Toen zij den vijand heeft verjaagd! Maar eere ook aan de reine Lippen, Waaraan de heilge wapenkreet, Die ons het krijgszwaard grijpen deed, Zoo onweerstaanbaar mocht ontglippen! Heil, Neerlands Maagd! - Heil, Neerlands Taal! - Ja, ook die Taal, zij was een wapen, Dat Neerlands mannen, Neerlands knapen Verwinnaars maakte, als 't oorlogsstaal. 't Staal blikkert in des krijgsmans handen, Maar vóór zijn hand het grijpt, moet eerst De heldenmoed, die 't hart beheerscht, In 's krijgsmans borst, in gloed ontbranden. Dát werkt de Taal, die hemelsprank, Die als het vuur, door niets te dooven, Dat eens Prometheus hand mocht rooven, Den mensch verheft ten koningsrang; De Taal, die leeuwen weet te temmen, Maar, als ze in volle kracht ontwaakt, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook lammeren tot leeuwen maakt, Die zwaarden in de vuisten klemmen. Toen nog in Frankrijk 't kroost van Tell Als hulp-legioen den troon moest schoren - Wen de Alpen-koezang 1) zich deed hooren, Zeî 't, heimweekrank, het land vaarwel. Maar nu, als ginds het Zwitsersch harte Boog voor eens Berglieds tooverkracht, Was Neerlands Taal bij ons de macht, Die Frankrijks overheersching tartte. O had de vleiende Sireen Der vreemde sprake ons volk betooverd, En zóó door 't oor ons 't hart veroverd, Dat taal en volksaard zaam verdween, - Wat waar geworden van den basterd, Die met zijn oorsprong Haar vergeet, Die hij nog wel zijn Moeder heet, Maar met zijn valsche lippen lastert? Maar neen! daarvoor bewaarde ons God! Der vreemden voet mocht op ons drukken, Ons met ons land zijn spraak te ontrukken, Vermocht geen keizerlijk gebod. Al mochten wij maar nauwlijks fluisteren, Wij fluisterden in Neerlands spraak: ‘Slaapt Brutus? - Waak, o volk, ontwaak, En breek, als de ure komt, uw kluisteren!’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} En de ure kwam! En zie, daar vlamt Tyrteus geest uit 's dichters snaren, Om straks de boezems in te varen, En Lier en Zwaard, vereenigd, kampt! En Lier en Zwaard - zij overwinnen; En eerlang - Neerlands maagdenrij Voert juublend, op het feestgetij', De omkranste strijders de eerpoort binnen. En van die ure, welk een vlucht Neemt, of het waar' op vrijheidsvleugelen, Nu door geen Dwingland meer te teugelen, Uw Zangzwaan, Neerland! door de lucht! Hoe rept ze in de ether blij' haar wieken, Als keerde Vondel's gouden tijd, En groet, met heel het volk verblijd, In 't Nieuwe lied 't Nieuw morgenkrieken! Dat Nieuwe lied - 't klinke immer door, Zoolang de zonnestralen blinken Der vrijheidszon, die niet zal zinken; 't Klinke uit uw mond, o Bardenkoor! 't Klink', Vlamingen en Nederlanders, Ook op dit Neerlandsch letterfeest, En wekke in ons een broedergeest, Vereend om vrijheids-zegestanders! {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelijksliefde. (Bij het zien eener afbeelding van Göthes Herman en Dorothea). Kent gij den Bard, den onvolprezen Zanger, Die, op den troon der Dichtkunst onzes tijds, Den schepter voert, een eeuwhelft lang en langer, En hulde ontvangt van Peking tot Parijs! Wie roept niet: Göthe! en biedt den Dichterkoning Zijn lauwren mee bij de andre lauwren aan? En toch, bij al die hulde- en eerbetooning, O Göthe, er zijn, die op een afstand staan. Wanneer gij, zoon der edele Germanen, Het heiligdom, gewijd door Liefde en Echt, Ontheiligt, door daarheen een weg te banen, Waarop zich vleesch aan vleesch onheilig hecht, Dan schijnt gij ons uw oorsprong te vergeten, En, prijze ook de aarde u als den laatsten Griek, Uw' zang verwerpt het Christelijk geweten, Al klonk hij als der sferen luchtmuziek. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet zóó, als de Genius der Natie Haar grootsten Zoon in 't reinste licht verschijnt, En uit uw hart de dienst der Grieksche gratie Voor schooner Beeld vol hemelglans verdwijnt. Maar niet zóó, als in Herman's Dorothea De beeltnis ons der Duitsche Jonkvrouw daagt, Die, schooner dan de Grieksche Galathea, In 't maagdlijk hart een eedler vlamme draagt! Dan, Göthe, dan begroeten alle harten Den Dichter, die het omgestort altaar Van 't Liefdevuur, dat dood en graf kan tarten, Weer opwaart richt bij 't klinken van zijn snaar. Dan slingren om de snaren van uw harpe De bloemen van een immortellen-krans, En, wie u om uw Werthers-lied verwerpe, Uw Herman straalt in des te rijker glans! 1872. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Excelsior. (Bij Scheffer's schilderij, voorstellende Dante en Beatrice). Ziet gij dien Zanger? - Voor 't oog van zijn ziel Glanst zijn Beatrix in hemelsche glorie. Toen ze u, o Dante, door 't sterflot ontviel, Werd ze u het pand van de schoonste viktorie. Zoo een Homerus zijn Muze had, hij Had niet een Engel tot Zangster, als gij! Ziet gij dien Schilder? - Hij schiep op 't paneel Haar, die eens Dante zoo heerlijk bezielde. Maar hij trof ook, met het eigen penseel, 't Hemelsche beeld, waar hij zelve voor knielde. Ja, zijn Beatrix was 't rein Ideaal, Zwevend voor de oogen in Engelenpraal. Ziet gij dien Kunstvriend? - Hij peinst bij 't tafreel, Dat Scheffer's kunst voor zijn oogen doet rijzen. O wat genot valt zijn ziele ten deel, Als hij door hem zich ten hemel voelt wijzen! 't Is als een stemme, die spreekt tot zijn oog: - ‘Mensch! streef naar Boven! uw schat is omhoog!’ - 1870. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezij en kritiek. Eene letterkundige studie. Het zal nu ongeveer 65 jaar geleden zijn, dat er in Engeland een gedicht uitkwam, dat tot opschrift had: ‘De Engelsche dichters en de Schotsche Recensenten.’ Wie nu dezen eenvoudigen en onschuldigen titel voor het eerst hoorde, zou daarbij niet licht op het denkbeeld komen, dat deze hem verplaatst bij het aanvangspunt eener groote omwenteling op letterkundig gebied, waarvan wij, met geheel het litterarisch Europa, na meer dan eene halve eeuw, nog steeds de nawerking gevoelen. Hoe dit een en ander alzoo geschiedde, is spoedig verhaald. Een jong Schotsch Dichter geeft een bundeltje poëzy uit. Een Recensent, ook een Schot, geeft hem daarvoor (en zeker niet geheel onverdiend) met de plak. Daarover ontsteekt de jeugdige Poëet in toorn, en schrijft eene satire, waarin hij beide, Dichters en Recensenten, erg met den geesel kwispelt. En zie, in dat Hekeldicht heeft zich een groot genie geopenbaard, die op de poëzij {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijnen tijd voor een deel zijnen stempel drukken, en alleen met Göthe den troon van het dichterkoningschap dezer eeuw deelen zal. Het gestarnte van Byron is aan den poetischen hemel verschenen! Het gedicht, dat ik noemde, is dus een soort van processtuk in een twistgeding, tusschen een Dichter en een Recensent gevoerd. Geen zeldzaam verschijnsel inderdaad! Wat zeg ik? Niets gewoner dan oorlogen zonder einde op dit gebied. Dichter en Recensent - het is als duif en havik - zou ik zeggen - als de Dichter zelf niet een wat te krommen snavel en te scherpen klauw had, om hem met de rol van den zachtmoedigsten aller vogelen te bedeelen. Eer doen beiden soms denken aan twee roodgekamde kampioenen in een hanenmat. Hoe het zij, het is jammer, dat er tusschen hen zulk een strijd bestaat. Ze hebben elkander over en weer zoo noodig! Ze konden en moesten bondgenooten en vrienden zijn. Ik wou, dat ik het hun beduiden kon! Ik vrees echter, dat het niet gaan zal. Partijen hebben in den regel te warm bloed, en als dat eens opbruist! ... Doch ook hier geldt: In magnis voluisse sat est. Het pogen zelf is schoon in 't worstelperk der eer! In dezen tijd van Vredebonden op het gebied van naaldgeweer en Krupp-kanon, ook op het terrein van stalen pen en ganzenveer, een eenvoudig Vredewoord te spreken, zal wel door niemand ontijdig of ongepast worden geacht. Baat het niet, het schaadt ook niet. En wie weet? ... Misschien doen wij (al wandelende en pratende) onder weg enkele lessen op, die ons, ter richtiger beoordeeling van de verhouding tusschen Poëzij en Kritiek, van eenigen dienst zijn kunnen. De verhouding tusschen Poëzij en Kritiek. Bij het over- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht daarvan, rijst een drievoudig beeld op voor mijnen geest. Ik zie den Dichter voor mij in de onderscheidene betrekkingen, waarin hij ten aanzien van de kritiek verschijnt: De Dichter vóór de kritiek. De Dichter tegenover de kritiek. De Dichter met de kritiek. I. Allereerst de Dichter vóór de kritiek. Om hem zoo te zien, treden wij zijn werkplaats, zijn atelier, zijn studeerkamer binnen. Daar vinden wij hem alleen. De deur is gesloten. Voor elk belet. Alle man, ook de kritikus, staat buiten. Ja, de kritikus is buiten - maar de kritiek niet! Die laat zich niet buitensluiten. Hoe zou dat kunnen? De kritiek huist ook in den Dichter zelven. Het is daarmee, als met het zedelijk gevoel bij den mensch. Hij kan alle menschelijke aanklagers van zich verwijderen, zooveel hij wil, het baat hem alles niet. Hij heeft een aanklager bij zich. Hij heeft een aanklager in zich. Dat is het geweten! Welnu wat de ethica (de moraal) is voor den zedelijken mensch, is de esthetica (de schoonheidsleer) waaruit de kritiek geboren wordt, voor den kunstenaar: de innerlijke rechtbank, die goed- of afkeurt, die prijst of laakt. Zulk een element van onderscheiding en scheiding kan, en mag ook in de kunst niet ontbreken. Een kunstenaar is een schepper, zegt men. Heel wèl! Maar het is niet genoeg te scheppen (voort te brengen) het geschapene moet ook worden geordend; zoo alleen wordt de chaos tot kosmos, de ongevormde ruwe baaierd {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tot eene schoone, ordevolle wereld. Dit laatste nu is de taak der kritiek. Wat het scheppend genie in het wezen roept, daaraan geeft de kunstsmaak, de kritiek, den juisten, den passenden, den evenredigen, den harmonischen vorm. Daardoor wordt het ruw gewrocht der scheppende kracht eerst waarlijk schoon. Daardoor wordt de zwevende gestalte, die uit het zeeschuim geboren wordt, eene Venus Anadyomene, de godin der schoonheid, die te gelijk zelve een toonbeeld der schoonheid is! Green poëzij derhalve zonder medehulp der kritiek. Professor Geel heeft, in zijn beroemd bundeltje Fantasie en Onderzoek, daarover een geestig gesprek geschreven. Die dialoog wordt gehouden op een Leidschen buitensingel tusschen hem en zijnen vriend Melissus, een ietwat opgewonden poëet, die bij de poëzij van geenen arbeid hoegenaamd hooren wil. Arme Melissus! wat loopt hij er in! Zijn dwaasheid is nu onsterfelijk geworden. Hij zit daar, op zijn bankje bij de Leidsche singelvaart vastgenageld, als in der tijd een boef aan de kaak, als een afschrikwekkend exempel voor alle poëten en liefhebbers der poëzij, die onzinnig genoeg mochten zijn om poëzij van arbeid, ook van den arbeid der kritiek, te willen scheiden. En te recht! Wat dwaasheid, deze gelijk? Het is alsof men 't schip van 't roer wilde scheiden, waardoor het in zijn vaart moet worden bestuurd! Maar aangenomen, dat de kritiek bij de poëzij - en ik neem hier en vervolgens het woord poëzij in den ruimsten zin, als zijnde dat scheppend vermogen van den geest, dat zich op elk gebied van het schoone, op het terrein van fraaie letteren, zoowel als op dat van beeldende kunsten, openbaart - aangenomen, dat de kritiek bij de poëzij behoort, wanneer begint zij haren arbeid? Wie zal het zeggen? Wie zal het met juistheid be- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} palen? Het eerste wordingsuur van eene letterkundige schepping is soms voor den meester zelven, die schept, een geheim. Een voorbeeld! Göthe leest een anekdote uit de geschiedenis van den uittocht der Salzburgers uit Tyrol naar Pruisen. Daarin wordt verhaald, hoe een aardig boerinnetje, door den diepen indruk, dien zij op een jongen rijken heereboer maakt, de gelukkige gade van den laatste, en daardoor van een arme ballinge een hooggezegende Duitsche huisvrouw wordt. Daarvan is iets te maken, zegt hij. Maar nu gaat hij niet dadelijk aan 't werk. Verre van daar. Hij legt die anekdote in zijn hoofd, in zijn hart weg. Hij wentelt haar in zijn geest om en om. Hij ontwikkelt de gedachte, die er in ligt, maar verandert en wijzigt, kneedt en verkneedt haar onophoudelijk, als de beeldhouwer de weeke stof, waarvan hij zijn model maakt. Om een enkel punt te noemen: Wat de schoone Salzburgsche uit haar vaderland dreef, was haar geestdrift voor vrijheid in het godsdienstige... deze allereerst kwam zij in het vrije Germanië zoeken. In het godsdienstige? Neen! daarvoor voelt de Heiden Göthe niets! Op zulk een grondstof werkende zou hij, betrekkelijk gesproken, broddelwerk leveren! Voor den godsdienst moet iets anders, b.v. het Vaderland, in de plaats komen. In stede van de Roomsche godsdienstvervolging moet de Fransche revolutie de Cherub zijn, die de arme ballingen in den vreemde drijft... Genoeg! het is maar om een enkele proef te geven, hoe het in de hersens van den dichter rookt, kookt en spookt. Hij broedt over zijn plan als een vogel op het ei, dat hij gelegd heeft. Eindelijk komt het schoongepluimde jong te voorschijn en vliegt uit het nest. De wereld ziet het, en klapt in de handen, en roept in bewondering uit: Herman en Dorothea! {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman en Dorothea! Het meest volbloed-Duitsche van al de gedichten van dezen koning der Germaansche zangers. Welk een natuurlijkheid! welk een gemakkelijkheid! welk een naïviteit! Het is alsof het bekoorlijke tafereel op het papier niet geschilderd, maar geblazen is; niet gemaakt, maar geboren.... Geloof het maar zoo gij kunt! Göthe zal het u wel anders vertellen. Mij dunkt, dat de verdeeling van het dichtstuk in negen zangen, waaraan hij de namen der Negen Muzen toedeelt, genoeg te verstaan geeft, dat elk der Negen Zusters, bij de geboorte van dit meesterstuk, haar eigen aandeel aan den daartoe vereischten arbeid gehad heeft. Zij hebben de eer om dit schoone kind ten doop te houden en als meters er over te staan, behoorlijk verdiend en betaald! Evenmin nu, als ik den tijd kan aangeven, wanneer de kritiek haar werk begint, ben ik in staat de wijze te omschrijven, waarop zij werkzaam is. De lijnen van schepping en ordening loopen ineen. Immers dit staat vast: Waar genie is, is ook, tot op zekere hoogte en in zekere mate, kunstsmaak aanwezig. Het is niet zonder beteekenis, dat onze nauwkeurige moedertaal het woord poëzij met Dichtkunst vertolkt. Bij het gemis van allen kunstsmaak zou het genie monsters voortbrengen, even als die akelige misgeboorten, die men in de anatomische kabinetten op sterk water bewaart. Dan zou de Dichter waarlijk den naam verdienen, dien Voltaire ergens aan Shakespeare geeft, als hij hem - nota bene den grootsten dichter der nieuwere tijden - een dronken barbaar scheldt! Doch ook, waar wij toegeven, dat genie zonder eenigen smaak niet denkbaar is, kunnen wij niet ontkennen, dat de gave van den echten smaak, bij de verschillende kunstenaars, verschillend, en wel soms zeer ongelijk, verdeeld is. Bij sommigen komt het kunstprodukt, even als Minerva {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} in de fabel, geheel gekleed en gereed, ja zelfs van het hoofd tot de voeten gewapend uit 's vaders schedel te voorschijn. Bij anderen is het kindje, als het ter wereld komt, wel levend en welgeschapen, maar toch zóó behulpelijk en zwak, dat het door bakerzorg en minnenmoerspap moet worden opgetogen en opgekweekt, om een ordentelijk kind in de lange kleêren te worden, dat men fatsoenlijk aan de ooms en tantes en de overige lieve familie en vrienden presenteeren kan. O die geheimen van de letterkundige kraamkamer! hoeveel goedige, onnoozele en argelooze lezers zijn er, die, bij het letterkundig genot van een meesterstuk, daarvan niet het allergeringste vermoeden! En meent gij dan waarlijk, lieve jonge Dame, dat het werk der schepping van een schoon gedicht zoo ongeveer gelijk zal staan met de moeite, die gij u voor het in orde brengen van een mooi dessert op uw vaders tafel geeft? Een lieve vergelijking! Wát doet gij? Gij geeft eenvoudig aan uw tuinman op, welke vruchten gij op uw disch verlangt. Ten hoogsten doet gij zelf een kleine wandeling door den boomgaard, en plukt met uw eigen kleine fijne vingers de gele peren, de paarsche pruimen, de donzen perzikken met roode wangetjes (bijna zoo rood als de uwe) en eindelijk de blonde of purperen druiven. Zoo brengt gij uw kleinen oogst bijeen, en, thuisgekomen, arrangeert gij de geurige fruit, net en coquet, op een kristallen fruitschaal, tusschen blâren en bloemen, zoo pittoresk, zoo geestig, dat het op een bloemen- en vruchtenstuk van juff. Vos of Hanen gelijkt. En als dan dat kleine prachten pronkstuk van arrangeerend talent op tafel komt, is de geheele partij in pure verrukking over het kleine chef-d'oeuvre, zoodat papa niet nalaten kan, met een ge- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} voel van rechtmatigen vaderlijken trots, uit te roepen: ‘Niet waar? keurig! allerkeurigst! Dat heeft mijn dochter Angelique gedaan, die dan ook, ik moet het zelf zeggen, al ben ik haar eigen vader, eene unique Artiste in het creëeren van een mooi dessert is! ...’ Algemeene toestemming en toejuiching van zooveel smakkende lippen, als er monden aan tafel zijn! ... Een oogenblik, als ik u verzoeken mag! Ik heb daar van een ‘artiste’, en van ‘creëeren’ hooren spreken! Een enkele vraag: zouden de termen wél gekozen zijn? Als ik van ‘artisten’ hoor, denk ik, bijvoorbeeld, aan Dichters. Maar nu in ernst, lieve Dame, die u met den eernaam van kunstenares hoort begroeten, gelooft gij inderdaad, dat er tusschen uwe verdiensten tegenover uw vaders gasten, en die van den schepper van een dichtstuk tegenover het publiek, eenige wezenlijke overeenkomst bestaat? Eilieve! Denk eens na! Die schoone vruchten, die gij uw gasten op zoo bevallige wijze presenteert, van wáár zijn ze? - gij hebt ze niet gemaakt, niet geplant, niet doen groeien, niet doen rijpen; gij hebt ze zelfs niet begoten, of gesnoeid, of gekweekt; gij hebt ze alleen, toen ze rijp waren, geplukt! Wel eenig verschil, niet waar? met den Dichter, die u de vruchten van zijn genie aanbiedt? Die produkten, ze zijn de kinderen, de troetelkinderen van zijn geest. Hij heeft ze geconcipieerd, gedragen, gekoesterd, gevoedsterd, met zijn adem, met zijn bloed, met zijn leven: ze zijn de room, de quintessence, de pit en kern van zijn hooger aanwezen, van zijn beter Ik. Inderdaad, die meesterstukken, die u en de dames van uw krans, bij de voorlezing er van op uwe soireetjes, als voor een poosje het theepraatje afgedaan en de piano nog niet geopend is, nog wel eens interesseeren en charmeeren en toucheeren kunnen... {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lief, niet waar?’ ‘Ja, en zoo aandoenlijk! Men zou er een lossen traan bij laten, als men zijn geborduurden zakdoek bij de hand had!’ Waarlijk, gelooft mij! die meesterstukken hebben aan hunne vervaardigers heusch nog eenige inspanning en zorg gekost. Die letters zijn niet van zelf op het papier gekomen, ze zijn er op geprent; en de inkt, waarmee dat geschied is, is niet alleen die machinaal vervaardigde blauwzwarte vloeistof, die gij op hun schrijftafel ziet, ach, al te dikwijls zijn het ook hun eigen tranen, hun eigen bloed geweest, waarin zij hunne pen hebben gedoopt! En, alsof dat niet genoeg ware, - na deze kinderen van hunnen geest met zooveel smart te hebben ter wereld gebracht, verre vandaar, dat ze toen dadelijk in een staat waren om de wijde wereld te worden ingezonden, wat heeft het nog niet een voorbereiding en toerusting geëischt, eer zij den vader waardig schenen om onder vreemde oogen te komen: vreemde oogen, die dikwijls zoo scherpziende, en wier blikken soms, als pijlen en dolken zoo scherp, op het hart en leven van vaders liefste kinderen gemunt zullen zijn! ... Lieve jonge Dame! stel u eens voor, wat er al niet noodig is geweest, eer gij de bevallige, welopgevoede en beschaafde schoone waart, die nu aller harten streelt! ... ‘O ja, als ik dááraan denk! ...’ Denk er aan, en kijk dan de buste van van Lennep op uw vaders studeerkamer wat vriendelijker en dankbaarder aan, als gij bezig zijt beneden De roos van Dekama of Ferdinand Huyck te lezen! ... In trouwe! er zijn vele menschen, die maar van verre geenerlei begrip hebben van den arbeid, dien een kunst- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} produkt, ook aan den anders rijkst begaafden kunstenaar, meermalen kosten kan. Ik zeg met opzet: ‘meermalen.’ Want er is verschil. Ik gaf het reeds in 't voorbijgaan te kennen. Er zijn ook op dit gebied profeten en martelaars. Er zijn genieën, die, althans in hunne gelukkige uren, hunne werken voortbrengen, gelijk een boom zijn bladeren aan den wind overgeeft. Er zijn andere kunstenaars, wier wijze van reproductie van hunne inspiratieën doet denken aan die andere boomen, die uit hun gewonde schors een kostbaren balsem, droppel voor droppel, opgeven. Daar hebt gij bijvoorbeeld onder de eerste soort Byron, van wien Göthe, niet zonder een zweem van jaloezie, zegt, dat hij zijn mooie verzen maakt, zooals sommige moeders altijd mooie kinderen krijgen, en zij weten zelven niet, hoe? Wilt gij er een ander treffend voorbeeld van? Misschien is er niemand, die in dit opzicht te vergelijken is met Mevrouw de Sévigné, de koningin aller talenten in de epistolaire literatuur. Terecht zeide Emile Montégut van haar: ‘Zij had een groot talent, zooals men een lief gezicht heeft; zij schreef, zonder er zich éenige moeite voor te geven, en dan alleen schrijft men met genoegen. Het is een eigenaardig schouwspel, te zien, hoe die bewonderenswaardige vrouw, als ware het spelende, en toch met een volkomen juistheid, de hand legt op dat luchtige en vluchtige ding, dat de schrijvers van beroep met zooveel inspanning najagen. Zie ginds een kapel: zij beschrijft voor uw oog allerlei grillige kringen, alsof zij u daarmee plagen en tergen wil: allen ijlen toe, loopen, kruisen en stooten elkaar, en gooien petten, hoeden en zakdoeken uit om haar te vangen: een klein kind maakt zijn zijden doekje los, en, flap! het insekt is gevangen!’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zulke gelukkigen zijn de uitzondering; veel talrijker is de tweede soort. Vraag er Göthe zelven maar naar. Laat hij u vertellen, wat het ter wereld komen van den eersten, maar vooral van den tweeden Faust hem gekost heeft! Schoone kinderen, vooral het eerste; maar in de geboorte-annonce heeft niet mogen staan, dat de bevalling voorspoedig is geweest! Of wilt gij ook nog andere stemmen hooren? Wat dunkt u van Herder, die zijn beroemd geschrift Maran-Atha vier-, wat van Fénelon, die zijn schoonen Télemaque elfmaal dóór- en om- en overwerkte, eer ze naar de pers gingen? Of verlangt gij een proeve meer uit de nabijheid, uit een naderstaanden kring? Gij kent Borger's rouwzang: Aan den Rijn? Wie zou dien niet kennen? is het antwoord. En inderdaad! wie zal ze tellen, de schoone oogen, die deze schoone Elegie heeft vochtig gemaakt? En er is reden voor. De situatie is ook zoo aandoenlijk! Die arme jonge weduwnaar! Die van zijn éénig kind beroofde vader! Geen wonder dat het een lied van tranen is. Het is dan ook, alsof men, bij elken nieuwen regel, een nieuwen traan in het water van den Rijn hoort rollen, aan wien het gedicht zich richt. Zeker is het den Dichter dan ook, als van zelf, als een onmerkbaar langs zijne wangen zacht en stil daarheen biggelende traan, uit het hart gevloeid! ... Meent gij dat? ... Daar hadt gij indertijd Immerzeel eens naar moeten vragen, in wiens Muzen-Almanak dit lied het eerst verscheen! Hij zou u verteld, ja, uit de proeven, de gevoerde correspondentie en dergelijke bewijsstukken meer, getoond hebben, hoe lang er over - en aan - en op - en in dat lied gewerkt, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gewikt, gelikt, geflikt en gekwikt is geworden, totdat het in zijn tegenwoordigen vorm het licht zag. Dit zij nu niet gezegd om de waarde van dezen éénigen Treurzang te verminderen. Eigenlijk gaat u ook de wijze van vervaardiging niet aan. Één ding is zeker: Ware Borger geen waar dichter geweest, hij had in zóóveel jaren als zijn beroemd lied koupletten telt, zijn gedicht zóó niet ten papiere gebracht. Hoe het papieren kind in het leven kwam, is des dichters zaak, en niet de uwe! - Mag ik vragen: Smaakt u aan den feestdisch de ananas minder dan de perzik, omdat de eerste drie jaren voor haar rijpworden behoefde, en de ander met de zon van éénen zomer kon volstaan? Neen, waarlijk, de goden en godinnen, die de galerij van den beeldhouwer vervullen, en daarvan als een anderen Olymp maken, zij springen niet van zelf, of op een enkelen slag of wat met den beitel, uit het marmer te voorschijn, als gevangen geesten in de middeleeuwsche legenden uit den kerker, waarin ze een heillooze betoovering gebonden hield, op de stem van de fee, die het woord der vrijmaking spreekt. Jawel, ze zitten er in, maar wat zitten ze diep! wat zitten ze vast! Wat kost het den beeldhouwer een inspanning, een moeite, een worsteling en strijd, om ze er uit los te werken! Hoor die slagen! Vooral, zie den kunstenaar aan 't werk! Het zweet gudst hem van de slapen; zijn oogen schieten vuur; zijn neusgaten zijn krampachtig opgetrokken; zijn wangen gloeien, zijn handen beven, terwijl ze onverpoosd den beitel hanteeren, die aan de Venus, de Venus dáár, die hij in 't blok ziet leven, het marmeren omhulsel, dat haar als een dikke, dichte mantel omgeeft en insluit, bij brokken van de leden scheurt... Hervoort, godin der schoonheid! Uit het doode marmer levend hervoort! Venus, verrijs! ... {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dunkt u? als gij den kunstenaar, wiens roeping het is, aan dien harden en stuggen steen de zachtheid van het malschste vleesch, en aan die koude, kille, sneeuwachtige, ijzige stof een levenswarmte en gloed mee te deelen, die harten in vlam zet, - als gij hem dus aan 't werk ziet om dit dubbele wonder te bewerkstelligen, komt het u dan nog voor, dat het zoo prettig, zoo aardig, zoo benijdbaar, zoo gemakkelijk is een genie te zijn, en dat men het scheppen van een meesterstuk voor het bloote willen heeft? dat de dichter een soort van Toovenaar is, die met het enkele: ‘Zeezaad, open u! - Zeezaad, sluit u!’ uit de Duizend en ééne nacht, alles volbrengt? Wilt gij van het tegendeel een bewijs, uit de geschiedenis zelve der kunst, ja, uit den mond des kunstenaars genomen? Hebt gij ooit van den dichter Peyrottes gehoord? Niet? Nu, dat was nu eens zulk een fransche Melissus. Ik zal er u een proef van geven. De lauweren van zijn landgenoot, den Provençaalschen dichter Jasmin, hadden hem belet te slapen. Hij zond hem dien ten gevolge een dichterlijk cartel. De beide dichters zouden te Montpellier samenkomen, in gezelschap met vier mannen, die een dichterlijke jury zouden vormen. Die mannen zouden aan beide dichters drie onderwerpen opgeven. En daarop zouden zij een vers maken, in vier en twintig uren tijd. Een streng confinement! Een schildwacht voor de deur! Geen accès voor iemand of iets, dan voor de onmisbare voeding! En dan - à qui mieux mieux! En wat antwoordde Jasmin? ‘Drie onderwerpen in 24 uren? Gij doet mij beven, mijnheer. In wat gevaar wilt gij mijn Muze brengen? Zij, die mij vaak niet meer dan twee, of drie verzen per dag schenkt! Vijf mijner beste gedichten - hij noemt ze {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} op - die zamen slechts 2400 regels tellen, hebben mij twaalf jaren arbeids, 200 regels per jaar, een halven regel per dag, gekost. Neen, mijnheer, de kansen zouden niet gelijk staan. Het paard, dat met moeite zijn kar trekt, kan niet wedijveren met de lokomotief: de kunst (hier wordt de dichter scherp) kan niet tegen de fabriek. Mijne Muze verklaart zich overwonnen, en ik geef u vrijheid, die verklaring te laten registreeren.’ De les was bijtend, maar verdiend, en de uitkomst? .... Peyrottes, waar zijt gij? Geen levende ziel, die antwoordt; terwijl, als de naam van Jasmin klinkt, duizenden harten hem weergalmen en uitroepen: Hier! Hij leeft hier! Wat volgt er uit? Dat Geel het tegen Melissus wint in zijn pleidooi voor den Arbeid bij de poëzij, en dat wij hem gelijk geven, als hij dien poëet op den pof, bij het scheiden, nog eens vermanend achterna roept: ‘Bestel den Horatius van Peerlkamp, en lees dan uw eigen 200 verzen nog eens over!’ II. Intusschen willen wij onder de hand voortgaan, en een blad omslaan, en wat krijgen wij dan te zien? De Dichter is met zijn kunstwerk gereed gekomen. Het heeft zijn atelier verlaten. Het is uit het glazen huis, waarin het met zooveel zorg gekweekt en gekoesterd is, overgebracht in de koude lucht der wijde, wijde wereld van het groote Publiek. Dat Publiek leest en oordeelt. Een geduchte vuurproef! dat verzeker ik u. Zij kan een armen Auteur genoeg van angst doen zweeten. Geloof het maar, dat Apelles, achter de schilderij {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgen, die hij voor het publiek ten toon stelt om zijne oordeelvellingen te vernemen, in zijn schuilhoek bange uren heeft! En wat nog erger is: aan de spits van het publiek, als de geest van Hamlet's vader, die den armen Prins nacht noch dag rust laat, staat daar de kritiek, de vreeselijke kritiek! Ja, de kritiek, - zij kan den Auteur vreeselijk genoeg zijn. Maar toch, als hij verstandig is, die vrees mag zóóver niet gaan, dat hij haar recht van bestaan zou gaan betwisten. Daar zou hij zelf het eerst en het ergst de dupe van zijn. ‘Wat toch is de taak der kritiek? De kritiek is in het rijk der schoonheid een even nuttig en noodig element, als de rechterlijke macht in de burgerlijke maatschappij. Zij moet de orde bewaren in het land der verbeelding, waarin zoo licht omwentelingen en opstanden ontstaan. Soms kan een enkele rebel daar honderden oproermakers aan den gang brengen. Er is een tijd geweest, dat de rinkelende bombast van den glazenmaker Jan Vos de heerlijke poëzij van den eenigen Joost van den Vondel dreigde te overschaduwen en te verdringen; een tijd, dat Kaspar van Baerle van het treurspel van Vos, den Aran en Titus, schrijven kon: Athene zag het spel en sprak: ik schrijf niet meer: Die ons door glas verlicht, verduistert al onze eer. Verbeeld u, dat men die beweging ongehinderd haren gang had laten gaan! Dan ware de dichterlijke nalatenschap van Vondel misschien, eerst als pakpapier voor de glazen van Jan Vos verkocht, en later geheel uit den omloop verdwenen. - Daar moet de kritiek op passen! {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij moet zorgen, dat er wetten gemaakt en die wetten geëerbiedigd worden, zonder welke het rijk der schoonheid niet kan bestaan. Zij waakt, dat de uitgestrekte domeinen der kunst, met hun hooge en statige bosschen, met hun kleurige en geurige bloemtuinen, met hun weelderige gouden oogsten, niet de prooi worden van een onwettigen roof of een woeste plunderzucht. Of, als het tegendeel plaats heeft, als er op dit gebied armoede en honger ontstaat, dan is zij het, die nieuwe terreinen aanwijst, nieuwe gronden laat ontginnen en, bij den zwaren arbeid van den eersten aanleg, den arbeiders moed in het hart spreekt. De kritiek is dus niet overbodig, en de poëzij heeft onrecht, dat zij haar zoo vaak schuinsch aanziet. Plato verbande de dichters uit zijne republiek; er is menig dichter, die de kritiek uit zijne wereld zou willen bannen. Maar zoo hij het al doen kon, hij zou het zich te laat beklagen. Als de kritiek ophield, justitie en politie te oefenen, dan zou - tenzij het Publiek zelf de taak overnam en, zoo als men soms in Engeland doet, vrijwillig voor konstabel meespeelde! - dan zou de valsche smaak, de grillige mode, eerst de lichte, en dan de slechte literatuur den baas beginnen te spelen, en ten slotte de barbaarschheid heer en meester op het gebied der hoogste kultuur zijn. De dichter zou eindigen, met de gebannen kritiek terug te roepen, zooals Athene met den gebannen Aristides den Rechtvaardige deed. Daarbij, men vergete het niet. De kritiek heeft een leelijken naam. Dat woord ϰϱίνειν (oordeelen, scheiden, schiften) geeft haar zulk een rechterlijk, inquisitoriaal, om niet te zeggen beulachtig aanzien. Maar - wees gerust! zij is beter dan haar naam, en goediger dan haar reputatie. Zij breekt niet alleen af, maar bouwt {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ook op. Zij is, ja, negatief, maar positief tevens. Als negatief element moet zij scheiding maken tusschen mooi en leelijk, en als haar vonnis luidt: leelijk! dan moet zij dat leelijke aanwijzen, afkeuren, uitbannen, uitwerpen. Maar daarentegen als het vonnis anders uitvalt; als het heet: mooi! dan moet zij op dat mooie den vinger leggen, het aanwijzen, het verklaren, het leeren genieten en doen smaken. Ik bezoek gaarne een schilder-galerij. Maar - zal ik het bekennen? - onder ons, in vertrouwen, st! st! de rechte kunstkenner in dat vak ben ik niet. Ik vergis mij soms even leelijk, als de oude heer in no. 2 van de tentoonstelling van schilderijen bij Hildebrand. Daar zijn soms - niet altijd, maar soms - kleurige doeken, die ik voor mooi, en ach! ook soms zwarte, rookerige, roeterige, roesterige, proesterige schilderijen, die ik voor leelijk houd, en o wee, dan blijkt het van achter, dat ik het glad mis heb. Ik heb knollen voor citroenen verkozen. Daarom heb ik gaarne den fijnen neus van een kunstkenner naast mij, die op honderd pas afstand een meesterstuk ruikt, maar daarentegen voor een schijnschoone croûte den neusvleugel verachtend, zoo hoog mogelijk ophaalt. Maar zulk een kunstkenner, waarom heb ik hem gaarne naast mij? Om mij het leelijke te leeren verafschuwen? Ik denk er niet aan. Het leelijke sterve mijnentwege zijn eigen leelijken dood, ik kan daarbij als doodgraver gemist worden. Neen, maar ik wil het mooie leeren kennen, waardeeren, bewonderen, liefhebben. Dat leert dan ook soms nog al spoedig aan. Ik herinner mij, hoe ik eens in het schildermuseum te Antwerpen met een vriend, een heuschen schilder, wandelde, die er mij een pluimpje over gaf, dat ik, na eenige uren bij {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} hem les genomen te hebben, reeds een eenigszins beter het oog op het schoon en onschoon, zoowel als op het karakteristieke der onderscheidene schilders begon te krijgen. Welnu, ziedaar den dienst, die u en mij de kritiek bewijzen moet! Zij oefent en vormt uw gezichtsvermogen bij den blik op de voortbrengselen der kunst. - Ieder mensch heeft een ‘ahnung,’ een voorgevoel, een instinkt als 't ware van het waarachtig schoone van nature in zich; en gelukkig, dat het zoo is! Anders zou geen estheticus hem dien zin kunnen inplanten. Maar die zin moet worden ontwikkeld, geoefend, gevormd, volmaakt. Dat nu is de taak der kritiek. De kritiek bestaat dus niet alleen om den wil der Auteurs, zij bestaat vooral niet minder om den wil van het groote publiek. Zij is een tusschenpersoon, een middelaar, een makelaar tusschen beiden. Het is bekend, hoe de beroemde fransche tooneelspeler Samson de arme Felix Rachel, als een actrice van de kermisplanken, op een boerentheater zag. Hij erkende de parel in die onaanzienlijke schelp. Hij nam haar met zich, hij bracht haar aan het licht, hij liet haar glans voor koningen en keizers, voor volken en natiën pralen en stralen, en de negentiende eeuw bezat hare grootste Tooneelkunstenares. Of het publiek, dat haar alle avonden in extase kwam toejuichen, ook reden had om Samson dankbaar te zijn! Maak de toepassing! Hoevele auteurs, die, ongezien en onaangezien, in een hoek onder de stof en het vuil lagen te vermolmen en te verteren, totdat de kritiek met haar speurhondenneus er bijkwam, en het meesterstuk ontdekte. Terstond het boek genomen, afgestoft, opgepoetst, en voor het oog der schare ten toon gesteld! De arme groene student aan de Leipziger Akademie Jung Stilling! hoe weinig dacht hij er aan, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij in zijn boerenjongens-onnoozelheid, slecht-weg, in zijne eenvoudige Levensgeschiedenis een meesterstuk geschreven had! Maar de als kunstkenner, niet minder dan als dichter eenige Göthe zag het manuscript, en zette er zijn zegel op en zijn naam bij, en de wereld bewonderde sedert en bewondert nog steeds: Jung Stilling's leven. Poëzij en kritiek behooren dus bijeen. Zij kunnen elkaar niet missen. De firma luidt: Poëzij en Compagnie. Ze zijn beide dienaars van éénen Meester, van het Schoone. Ze bestijgen zamen hetzelfde schip, om het gouden vlies der Schoonheid te gaan halen. - Maar zullen zij elkander waarlijk nuttig wezen, dan moet eerst eene voorwaarde zijn vervuld: de kritiek moet bevoegd zijn. Hier raak ik een teer punt. Wie reikt de akte dier bevoegdheid uit? Nog meer! nog erger! De vraag rijst naar de grenzen van het gebied, waarop zij geoefend wordt: het gebied van het Schoone. Wat is schoon? Wat is schoon? O mijne vrienden, die al het splinterige van deze vraag niet vat, hoe zou ik u bijna kunnen benijden! Toen ik dit kleine studietje op het métier zette, heb ik bepaaldelijk op één punt mijne zinnen gezet, op het onderzoek namelijk der groote vraag: Wat is schoon, en welke is de regel om het te keuren? Wie zal het mij zeggen? ... jawèl! Aangeklopt en niet thuis. Winckelman zegt: Vraagt gij mij, wat het schoone is? Het is gemakkelijker te zeggen, wat het niet is, dan wat het is. - Inderdaad, dat is een voorzichtig aphorisme. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Burke zegt: het schoone is de eigenschap, waardoor lichamen de liefde of een daarmee gelijk staande passie voortbrengen. - Wordt het u helderder? Ik voor mij zit nog in stikdonkeren nacht. Cousin zegt: het schoone openbaart zich door de volstrekte onmogelijkheid, waarin we zijn om het niet schoon te vinden; dat is, om niet getroffen te zijn door de idee van schoonheid, die wij er in vinden. - Krijgt ge licht? Töpfer noemt het gevoel voor het Schoone een zesde zintuig. De dieren, zegt hij, missen het, en ook veel menschen. Vele, overigens brave, lieden zien de natuur, zooals een boom den hemel, of een schaap het veld aanziet. Anderen zijn wat verder, en hebben een begrip van blauw en groen, maar zonder er eenig gevolg uit te trekken. Sommigen echter hebben een oog voor het verschil en de verhouding van die kleuren, en daaruit ontstaat voor hen een indruk van schoonheid, een idee dat noch in het veld ligt, noch in den hemel. Zij hebben wat men noemt, den bult der schoonheid. - Ik zou zeggen: nu begint het toch een weinig te dagen; maar klaar dag is het nog niet. Ik zie er dus van af de diepe kwestie verder uit te breiden. Mij dunkt, het is ook niet volstrekt noodig. Het Schoone bestaat! dat is een paal boven water, en even zeker als dat bestaat, leeft er ook in den mensch een gevoel voor het Schoone. Beiden zijn voor elkaar gemaakt, als het oog voor het licht, en het licht voor het oog. Wat nu waarlijk schoon, of ook niet schoon is, - zie, dat moet de zin voor het Schoone uitmaken. Die zin - dat heb ik reeds gezegd - ligt in onze natuur. Wij hebben allen, min of meer, wat Töpfer noemt, den bult der schoonheid. Maar het is daarmee, helaas! als met de deugd. Alle {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen zijn op deugdsbetrachting aangelegd, als een visch op het zwemmen, of een vogel op het vliegen; maar ach! wat kost het een zweet, een arbeid, een worsteling en strijd, eer wij waarlijk en geheel deugdzaam zijn! Is het nu zoo met den zin voor het Goede, het is evenzoo met den zin voor het Schoone. Gij ontvangt dien niet ‘klar und fertig’ uit de hand der natuur. Ook die zin moet worden gekweekt, gezuiverd, gelouterd, veredeld, verfijnd. Wij moeten steeds gevoeliger vingertoppen krijgen, om de proportiën van het Schoone te kunnen voelen en tasten. Lessing, de dichter van den Nathan, wordt geboren: Lessing, de schrijver van den Laocoön, moet worden gemaakt. Poëzij is een gaaf, esthetiek een wetenschap. Als gij de eerste niet bezit, geef het over! als gij de laatste bezitten wilt, - naar de banken der school! naar de ‘Vorschule der AEsthetik!’ Wat volgt er uit? Dat de ware letterkundige kritikus een geoefend proever en kenner van het Schoone zijn moet. Aanleg en studie moeten hem daartoe hebben gevormd. Alleen beiden vereenigd vormen een Lessing, een Jeffrey, een Sainte-Beuve of Vinet, een Geel of Bakhuizen van den Brink. Intusschen dit neemt niet weg dat, zooals men Homerus wel eens nageeft dat hij slaapt, ook Aristoteles wel eens een slaapmuts dragen kan. O wie de macht der mode, der conventie, van den tijdgeest, van het vooroordeel op dit gebied kon breken! Maar wie kan dat? Op deze baan struikelen soms de mannen, die anders met vasten voet op het gladste ijs kunnen gaan. Denkt b.v. aan het oordeel van Voltaire over Shakespeare, waarop ik reeds wees, dien hij een dronken barbaar noemt. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet veel minder van de wijs was de anders schrandere Condorcet, die sprekende van Necker zeide: ‘Wat kan men wachten van eenen man, die de stukken van Shakespeare voor meesterstukken houdt!’ - Men zou anders zeggen: Othello, Hamlet, Macbeth, Romeo en Julia... dat zijn toch nog al edele steenen, die men zonder bijzondere scherpziendheid daarvoor erkennen kan! Toen Racine aan Corneille zijn treurspel Alexander voorlas, zeide deze: ‘Mijn jonge vriend! gij hebt aanleg voor poëzij; maar het treurspel is uw vak niet.’ De kortzichtige mentor! Hij dacht weinig, dat hij, zoo niet zijnen meester, minstens zijn gelijke, en althans zijn meerdere in de liefde van het nageslacht vóór zich had! Antonie Wiertz, de origineele Brusselsche schilder, zond zijn Patroclus naar de tentoonstelling. De jury deed uitspraak: ‘Afgekeurd!’ Het volgende jaar zond hij weer een andere schilderij: ‘Afgekeurd!’ Maar hoe keek de jury op haar neus, toen Wiertz haar berichtte, dat het afgekeurde stuk van geen minder dan Rubbens was! Hij had het ingezonden, om de rechters een blunder te doen maken. Of hij in zijn vuist lachte! Men ziet er dus uit, dat er van de onfeilbaarheids-verklaring der kritiek vooreerst geen spraak kan zijn. Dat is dan ook niet noodig. Zoo zij er maar naar streven wil, om zoo min mogelijk te feilen, om eerlijk, onbevooroordeeld, en vooral ook universeel te zijn! Universeel! dat is een groot woord, een breede zaak, maar tevens een zware eisch! De meeste menschen hebben de frase nog al eens in den mond: ‘Dit of dat is misschien mooi! maar - het is mijn mooi niet!’ Met uw verlof, mevrouw! die uitspraak deugt niet. Als het waarlijk mooi is, moet het uw mooi zijn, of {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zeg u, dat uw theorie daaromtrent niet mooi is, ja, in 't geheel niet deugt. Maar wat ik in u als liefhebster desnoods nog eenigszins zou kunnen verschoonen, in den kritikus draag ik het in 't geheel niet. Die mag geen personeelen, geen individueelen smaak hebben, waardoor hij met Voltaire zegt: Racine! goddelijk. Corneille! zoo-zoo! Tusschenbeiden. Shakespeare! barbaarsch! Verbeeld u, mijnheer, dat gij met een Dame door Artis wandelt. Onder het wandelen, hangende aan uw arm, babbelende en keuvelende, als de kakatoes en papegaaien in hun metalen bogen of de parakieten in hun ruime kooien, deelt zij u hare opmerkingen over de Diergaarde mee. Zij munten niet uit door een helderen blik op den rijkdom en de verscheidenheid der levende natuur. Zie dat nijlpaard, hoe leelijk! Zie dien olifant! hoe lomp! Zie die giraffe! hoe bespottelijk mager! Inderdaad, ma belle, ik erken, dat de natuur mooier producten, dan de door u genoemde heeft. Ik zie ook wel, dat uw hals beter geproportioneerd is, dan die van de giraffe. Ook zou ik niet gaarne ter plaatse van uw klein poppenvoetje een lompen olifantspoot zien. En uw lippen.... ik behoef er niet lang op te turen om, bij de vergelijking, op het enkele denkbeeld van een kus van het nijlmonster, tweemaal te grillen! Maar, ziet gij? wij zijn hier in Natura Artis Magistra. Gij moet pogen, wat van de Natuur te leeren. Zij heeft haar regel: alles op zijn plaats! Zij behaagt zich in verscheidenheid. Er is een schoonheid van het schoone, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} maar er is ook een schoonheid van het groote, het reusachtige, het stoute, het wilde, het woeste, het grillige, het baroque - haast had ik gezegd, er is een schoonheid van het leelijke; het leelijke namelijk in zeker opzicht, het minder oogelijke, dat hoe weinig aantrekkelijk ook bij den eersten oogopslag, bij nader inzien, door de innerlijke harmonie zijner deelen, zoowel als door de beantwoording aan zijn doel, en, in 't algemeen, door het imposante van zijn verschijning, een eigen indruk maakt, dien men met den tragischen wellust bij het zien van een akelig, maar toch schoon treurspel, vergelijken kan. Men heeft Victor Hugo vaak bespot, en hem zelfs, in een bekende spotprent, een banier in de hand gegeven met het opschrift: Rien n'est beau que le laid, le laid seul est aimable. Maar inderdaad! er is in die paradox iets waars. Er is in Victor Hugo vrij wat leelijks, maar dat leelijke heeft dan toch ook doorgaans een eigen stout en grootsch karakter; het is, om zoo te zeggen, Hugoniaansch-leelijk. Het is leelijk, zooals Mirabeau leelijk was, die alles behalve mooie trekken had en akelig van de pokken geschonden was, maar die, als hij in het vuur van zijn welsprekendheid zijn hoofd met de leeuwen-crinière ophief en schudde, onwederstaanbaar werd en conquêtes behaalde, waaraan de Apollinische figuur van een Vergniaud of Barnave niet dacht! Victor Hugo leelijk? Eilieve! doet het hem eens na, gij nuffige knutselaars met uw passers en meters, als gij kunt! Inderdaad, lieve Dame, niet alleen toen de groote Schepper de paradijs-jonkvrouw formeerde, maar ook toen hij het nijlpaard geschapen had, ruischte er een {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} stem door de schepping: Zie, wat daar gemaakt is, het is zeer goed! En ik noodig u uit, liefste der dochteren van Eva! om in dat akkoord mede in te stemmen en alzoo te erkennen: nu, ja dan! ik geef het toe! de giraffe, het nijlpaard, de olifant zijn goed op hunne plaats, gelijk ik, niet waar, mon ami? ik op de mijne? Buiten allen kijf! En tot dien regel moet het overal in de kritiek komen: alles op zijn plaats! Eenzijdigheid - partijdigheid - willekeur - caprice - weg er meê! - ‘Ieder mensch,’ zei Lessing, ‘heeft zijn eigen stijl, zooals ieder zijn eigen neus heeft. Voorzeker, alle neuzen gelijken niet op dien van den antieken Apollo. Wij geven zelfs toe, dat er onder den hoop sommigen zijn van een buitengewonen omvang; maar moet men ze daarom afsnijden? Voorzeker niet, of ze moeten van karton zijn!’ Bravo, Lessing! goed getroffen! Kartonnen neuzen - snijd ze vrij af. Ik wil zeggen: Wat gemaakt, geaffekteerd, geknutseld en gekunsteld is, - geef hier het mes! het moet er af. Maar eerbiedig daarentegen al het levende, het gegroeide, het gezonde vleesch, al was het dan ook in het ergste geval een karbonkelneus. Er zijn menschen, die vinden dat de humorist Jean Paul wel iet ofte wat zulk een neus heeft. Hij is al te zonderling, al te baroque, al te bizar! ... - Ik wil het niet geheel ontkennen. Hij is op dit punt wel een halve broeder van Yorick, die ook met alle proportiën en regels spot. Maar wat zullen wij er toe zeggen? Zijn excentrieke manier is nu eenmaal de zijne. Je ne donne pas mon avis comme bon, mais comme mien. Dat is zijn leus! En ziet gij, zijn manier is een genre; daar is karakter, daar is vuur, daar is leven, daar is {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel, daar is kracht in. De bloemen rieken zóó geurig in zijn dichterlijken hof! en de hemel is zóó blauw, en de vogelen zingen zóó verrukkelijk, en de watervallen storten en stroomen met zulk een donderend geweld uit den hoogen hemel naar de diepste diepte, waar de schrik woont en de schimmen spoken, en de koude adem van de onderwereld u tegenwaait! ... Waarlijk, als gij daar staat in het midden van zijn landschap, en gij wordt beurtelings warm en koud onder zijn keerkringzonnen of bij zijn sneeuwgletsers, gij ruikt beurtelings het Zuiden in den geur van zijne oranjeappelen en citroenen, en het Noorden in zijn harst van donkere sparrenwouden, dan gaat het niet aan, om kort weg te zeggen: Excentriek! buiten de maat! Ergo: afgekeurd. Even als wijlen Procrustes: Op het bed met den patient! Een hoofd te groot? Onthoofd hem. Een voet te lang? Den voet er af! Macaulay spreekt ergens van een geneesheer, die zich uitliet over een collega, wiens patient ongelukkig gestorven was. ‘Ik kom op voor hem. Dat hij zijn patient aan 't eind bracht, is waar. Maar hij deed het geheel naar de regelen der kunst. Als iemand dood is, dan is hij dood, en daarmee is de zaak uit. Maar als de regels verbroken worden, dan kan niemand voor de gevolgen instaan! ‘Een Duitsch officier, die een groot bewonderaar was van nauwkeurigheid bij krijgsoperatiën, was gewoon Bonaparte zeer te laken, omdat hij den krijgsdienst, door den maarschalk Daun tot zulk een groote hoogte gebracht, geheel bedorven had. ‘In mijn jeugd plachten wij marschen en tegenmarschen te doen, den geheelen zomer lang, zonder een vierkante mijl te winnen of te verliezen; daarna betrokken wij onze winter- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} kwartieren! En zie, daar komt nu een onervaren jong heethoofd, die van Bologne naar Ulm vliegt, en van Ulm naar het hart van Moravië, en gevechten levert in December! Zulk een wijze van oorlogvoeren is met alle regels in strijd. ‘Maar, voegt Macaulay er bij, de wereld blijft, in weerwil van deze verstandige bedenkingen, van oordeel, dat het doel der geneeskunst is te genezen, het doel van het oorlogvoeren te overwinnen, en dat die middelen het best gekozen zijn, die het voorgestelde doel het best doen bereiken.’ In mijne jeugd was er in zekere stad een generaal, die erg ziek werd. Hij werd door een ouden militair opgepast, terwijl de familie in een hôtel logeerde, om in het ergste geval bij de hand te zijn. De generaal had dezen veteraan geboden, dat als het met hem afliep, deze hem terstond in zijn groote-tenue-uniform moest kleeden, en hem zoo, als op een paradebed, als een prins, in volle statie aan de familie moest vertoonen. Dien ten gevolge kwam de oude krijgsman op zekeren morgen bij de familie met een bericht, dat hij met het vroolijkst-mogelijke gezicht overbracht: ‘Eilieve, gij moet nu eens gauw komen, om den ouden heer te zien. Hij is zoo netjes... zoo netjes... en hij is dood ook!’ Niets gewoner, ook in de wereld der kunst en der verbeelding, dan figuren, aan wie niets ontbreekt, dan deze ééne kleinigheid: ze zijn zoo netjes, o zoo netjes, en ze zijn dood ook! De beeldhouwer van het beroemde ruiterstandbeeld ter eere van Czar Peter te Petersburg, Falkonet, hield eens een lezing, waarin hij aantoonde, dat het door hem vervaardigde paard vrij was van allerlei leelijke ge- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} breken, die het antieke paard van zekeren, beroemden kunstenaar der oudheid, door hem genoemd, waarop keizer Marcus Aurelius zittende is voorgesteld, ontsieren. Toch, voegde hij er zuchtend bij, kan ik niet ontkennen, dat dat leelijke, nare beest leeft, en dat het mijne dood is... Een naïve bekentenis, dunkt mij, die op haar beurt den maker van het moderne paard akelig doodslaat! Diderot deelt ergens een gesprek mede, dat hier te pas komt. Twee geleerden uit zijnen kring, Grimm en Le Roy, twistten zamen over de waarde van de methode in de kunst. Grimm nam het op voor de vrije inspiratie, Le Roy pleitte voor de meerdere voortreffelijkheid eener juiste theorie. De abbé Galiani kwam er tusschen beiden met een fabel: Er was eens een strijd ontstaan onder de vogelen, wie beter zingt: de nachtegaal of de koekkoek? Om dien strijd te beslechten, zocht men een bevoegden kunstrechter. Waar dien te vinden? Men koos daartoe een ezel. ‘Onze kwestie, zeide de koekkoek, is een kwestie van gehoor, en hij heeft de langste ooren.’ Grauwtje neemt de opdracht aan. ‘Begint maar! het hof is gereed u aan te hooren!’ De koekkoek vangt aan: koekkoek! koekkoek! koekkoekkoek! altijd dóór, in één toon, op één voys, zonder eenige variatie, tot het einde toe. Toen zweeg hij stil. Nu begint de nachtegaal. Hij zingt - hoe? nu ja! zooals een nachtegaal doet! Eerst die twee, drie languitgehaalde galmen, die doen denken aan het geef-acht! van een militair kommando. Daarna die stortvloed van allerlei tonen; nu kalm ruischend, bruisend en suizend als het water van een beekje, dat over blanke kiezelsteenen borrelt, dan wild nederstortende als een klaterende {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en ratelende en schaterende waterval, die van de rotsen schiet; nu fluisterend als een eoolharp, wier toon zwelt, zwelt, zwelt, totdat zij de gansche lucht met melodie heeft vervuld, dan zoet en zacht kweelend en streelend en verliefde notturno's spelend als een sentimenteele guitaar; beurtelings malsch en forsch, forte en piano, mol en dur, teeder en hartstochtelijk... Hij zou nog zingen, als de ezel er niet met zijn gebalk tusschen beiden gekomen was! ... ‘Al wat ge daar neuriet, is zeker heel mooi; maar ik versta er geen sikkepit van. Ik vind het bizar, verward, onregelmatig, décousu. Gij zijt misschien geleerder dan uw mededinger, maar hij is methodischer, en ik, ik ben voor de methode!’ En daarop henengaande besloot de abbé: ‘gij, M. Grimm zijt de nachtegaal, gij, M. Le Roy, zijt de koekkoek, en ik ben de ezel, die u gelijk geeft. Bonsoir.’ En nu, wat is de slotsom? Zij ligt voor de hand. De Dichter heeft den kritikus noodig, gelijk de priester den leviet, die hem bij zijn heilig werk aan het altaar menigen trouwen dienst bewijst. Maar de kritikus moet daarbij zich met zijn bescheiden plaats en rol vergenoegen; hij moet de grens kennen, waar het werk der kritiek ophoudt, en het recht van het vrije, door God geschapen, en door geen menschenmacht te beperken genie begint. Hij moet de dienaar, en niet de meester van zijn meester willen zijn. Het schoonste schouwspel is, wanneer beiden elkander de hand reiken tot bevordering van het doel, dat beiden liefhebben en beoogen: dat is hier de bloei en wasdom der macht van het Schoone. Maar dan ook het Schoone in elke gestalte, in elke openbaring van zijn wezen, in al de straalbrekingen van zijn {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} prisma, in al de kleuren van zijnen regenboog. Worden zij beiden door zulk een sympathie, althans door een sympathetisch streven naar zulk een doel bezield, dan ontstaat die schoone vereeniging, die de wereld der kunst soms heeft gezien: de dichter niet alleen tegenover de kritiek, en omgekeerd, maar beiden te zamen verbonden: De dichter met de kritiek. III. Ik heb een vriend met ijzren hand En koel gebiedend oog; Met recht gevoel en kloek verstand, Doch vaak wel norsch en droog. Hij baart mij strijd, hij geeft mij rust, In zorg of zweet verdiend; Hij is mijn Last, hij is mijn Lust, Mijn plaag en toch mijn vriend. Gij kent dit goede woord van onzen De Génestet. Ik neem het over, en pas het toe op de kritiek. ‘En toch, mijn vriend.’ Ja, zoo moet het zijn tusschen de poëzij en de kritiek. Zij behooren bijeen, als Don Quichot en Sancho Panza, als de Ridder en zijn Schildknaap. Als gij in Zwitserland reist op onbekende en moeielijke bergwegen, neemt gij al licht een gids mee. Niet onaardig koos ons eerste letterkundig Tijdschrift dan ook indertijd dien naam. Ik zie de eerste jaargangen nog, met den donkerblauwen omslag, waarnaar hij ‘de blauwe beul’ werd genoemd. Op den titel als vignet een gids, die een reiziger op de zon wijst, welke in de verte opgaat, en daarbij het onderschrift: Billijk moet men prijzen, Die hier wijst en laat zich wijzen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar is dit geen utopie? Komt het dan wel voor, dat poëzij en kritiek op zulk een vriendschappelijken voet met elkander verkeeren? Gelukkig ja! De voorbeelden zijn niet zeldzaam: ik kan ze u noemen. Ik begon deze schets met Lord Byron. Zijn beroemd hekeldicht was een wraakneming op zijnen Recensent. Of de geniale dichter boos was! ‘Ik weet, zegt hij dat een ongunstige recensie voor een auteur even moeielijk te verduwen is als een gifbeker, dien gij hem te slikken geeft. Die, welke men op mij maakte, wierp mij ter aarde; maar ik hief mij weer op. In plaats van mij voor den kop te schieten, dronk ik drie flesschen wijn, en begon een antwoord.’ De drie flesschen wijn schenk ik u, maar dat laatste, dat antwoord, - bravo, mylord! dat was een schoone, dat was een edele wraak. Dat was: vurige kolen hoopen op uws tegenstanders hoofd. Uw antwoord eerde en diende te gelijk de kritiek. Gij beweest met uw geniaal hekeldicht niet, dat uw bundel Hours of Idleness goed was, maar dat de dichter van dien bundel het beter kon! De recensie diende als een zweepslag voor een jong paard. Uw recensent was uw pikeur die, door u de sporen te geven, u den prijs van den Derby-race der literarische loopbaan winnen deedt. Pas op, als wij tijd en geduld hebben, ik wed, dat gij en uw vervolger nog de beste vrienden wordt! Inderdaad, zóó is het geweest. Wie had het kunnen denken? Wie zou het eenige jaren vroeger mogelijk hebben geacht, dat Byron, na de uitgave van zijn Lara, aan zijn vriend Thomas Moore schrijven zou: ‘Jeffrey, zoo heet de eens zoo gehate Recensent, is te goed voor mij. Ik begin te gelooven, dat ik een goud- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} lakensche faisant ben en mijn hoofd in den wind te steken onder de mooie pluimage, waarmede het hem behaagd heeft mij op te sieren.’ Byron en Jeffrey hebben dan ook later elkander waarlijk lief gehad. ‘Niemand, zegt de Lord, kan hoogmoediger zijn op de lofspraken van den Edimburger Review, dan ik ben; niemand tevens gevoeliger voor zijn kritiek.’ Ziedaar het ware standpunt. De grootste Dichter misschien der 19de eeuw (althans als ik op de dichterlijke kracht let, die in hem woonde; dat, wat Voltaire, meen ik, bij den dichter le diable au corps noemt) die Dichter buigt het gelauwerd hoofd voor den lof of blaam van een Tijdschrift, waarvan elk erkennen zal, dat geen zijner Redacteurs, hoe bekwaam ze zijn, van verre in genialiteit bij Byron zelven haalt. En hij staat in deze hooge waardeering der kritiek niet alleen. Hij reikt in dit opzicht de hand aan Rafael, den koning der schilders, die als zoodanig boven allen staat, en die nochtans aan een vriend, den Graaf Castiglione, schrijft:’ Aan twee dingen heb ik vooral gebrek: aan goede modellen en goede beoordeelaars! Of wilt gij een voorbeeld, aan ons letterkundig terrein ontleend? Zelden heeft in dit opzicht, ten aanzien van de goede verhouding van poëzij en kritiek, de wereld der letteren een aantrekkelijker schouwspel gezien, dan in het letterkundige verkeer van de twee Heroën der Duitsche literatuur, Göthe en Schiller. Niet dat één van beide juist uitsluitend den naam van Recensent kan dragen: beiden waren in de eerste plaats zelven dichters! Toch namen zij jegens elkaar menigmaal het karakter van Recensent aan. Zij beoordeelden elkanders dichterlijke produkten; zij gaven elkander advies en raad: de brieven, die zij met elkander {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} wisselden, vormen een school van esthetiek en kritiek, waarin oneindig veel te leeren valt. En in welken geest werd die kritiek gegeven? In een geest van jaloezij, van broodnijd, van detractatie, van denigratie, van zelfophemeling ten koste van den ander? Verre vandaar! Ja, het is er zóó verre vandaan, dat de beide vrienden, ieder op hun beurt zoo ambitieus, zoo jaloersch mogelijk zijn, maar waarvan? Dat zijn vriend met zijn treurspel, ballade of wat het zij, toch zoo goed, zoo volmaakt mogelijk voor den dag moge komen en voor het publiek verschijne. En als dat publiek den mededinger toejuicht? Dan heeft er één van de twee tranen van voldoening en vreugde in het oog; maar hij die deze stort - is niet de maker, maar de recensent, die ook concurrent is. Het feit is heerlijk uitgedrukt in het monument, waarin ze beiden op de markt van Weimar in metaal vereeuwigd staan. Daar staan ze, de hoofsche Göthe in zijn hofkostuum naast den naïven Schiller in zijn eenvoudig burgerkleed. Maar beiden naast elkander, als één tweeling-groep, één in genie, één in vriendschap, één ook in de gave der waardeering van des anderen talent. Zie, hoe Schiller Göthe den lauwerkrans aanbiedt, dien hij in de hand houdt! Maar Göthe wijst hem af, alsof hij zeggen wil: ‘behoud hem, hij is in goede handen!’ Ziet gij het, heeren poëten en critici? Naijver, maar niet, hoe de een den ander de kroon van het hoofd nemen, maar hoe hij hem integendeel die opzetten zal! Zoo rusten dan ook te recht beiden in één grafkelder, zijde aan zijde, en wie, even als indertijd ik, dien grafkelder bezoekt, draagt van de twee lauwerkransen op beide kisten de daarvan geplukte bladeren in zijn hand in één bundelke mee. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wij ook in Holland iets dergelijks mochten kunnen aanwijzen! Kunnen wij dat dan niet? En wij zijn hier in Amsterdam! twee uren afstands van Muiden. O het slot te Muiden! het slot te Muiden! Een soort van tooverwereld, die aan een gouden eeuw denken doet. En wél mag het zoo zijn! want het was een gouden eeuw der poëzij, waarin het verkeer op dat beroemde slot bloeide. Daar was Drossaart Hooft gewoon de fraaiste geesten uit zijnen tijd in een literarischen cirkel, een bloem- en lauwerkrans tevens, te vereenigen. Daar zongen de Hollandsche nachtegalen een lied, dat met den zang der Zuidelijke kanaries van dien tijd veilig om den prijs kon dingen, - en dien ook menigmaal won. Daar scherpten te gelijk die schoone geniën elkander op, als ijzer dat het ijzer polijst, als de diamant die met diamantstof geslepen wordt. En hoe fijn die kritiek was, zij geven u het niet te raden, zij laten het u zien en hooren in de kunsttheorie, die sommigen hunner hebben nagelaten, zooals bijvoorbeeld Vondel in zijn korte, maar meesterlijke ‘Aanleiding ter Nederlandsche Dichtkunst’ deed. Ja, dat viertal Geniën op het voetstuk van Vondels monument in het Vondelspark, zij wandelden daar ginds onder de eiken en beuken van het Muiderpark in levenden lijve om. Zij hielden met elkander hun wedspelen, hun jeux floraux, en terwijl Tesseltje als Reine de beauté de prijzen uitreikte, nam de kritiek er de taak van Kampvechter waar. De lier en de harp klonken er, maar ook de roskam en de harpoen ontbraken er niet. Men smaakte er een voorproef van het genot dat ons wachtte, als Jakob van Lennep in zijne prachtuitgaaf Vondel te gelijk, als jonger {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstbroeder in zijnne Rangschikking en Toelichting illustreeren, en als kunstkenner in zijne kritische Overzichten beoordeelen, en, moest het zijn, gispen zou. O onvergetelijke Octoberzon van het feest der inwijding van Vondel's monument! De kritiek, in de gestalte eens geknielden jongers, den lauwer nederleggende aan den voet der poëzij, in de gedaante van onzen Dichteren prins! Gij hebt het schoonste schouwspel, dat de wereld der kunst ooit kan opleveren, met uwe stralen verheerlijkt! Het schoonste schouwspel? Laat ik niet te sterk spreken. Één schouwspel althans verrijst hier voor mijn geest, dat voor het minst even schoon is! Om het te gaan vinden, begeven wij ons naar Versailles. Wij komen daar, in de dagen van Frankrijks letterkundige gouden eeuw, van Lodewijk den Groote. Daar vinden wij rondom dien koning, le roi soleil, maar die dan toch ook waarlijk als een zon blonk, en met name als een zon de bloemen der schoone kunst met haar licht koesterde en deed bloeien, - rondom dien koning vinden wij de fraaie geesten van zijne dichters en kunstenaars en kunstkenners, die als een intellectueele en spiritueele hofhouding om hem vormen, bijeen. En wie is het middelpunt van dien kring? Wie zou het gedacht hebben? Een kritikus: Boileau. Inderdaad, dat is een getuigenis aan de waardij der kritiek gegeven, waarbij geen ander ter wereld haalt. Boileau, hij zelf zou het niet ontkend hebben, is geen man van genie, in den zin van een groot, oorspronkelijk en scheppend vernuft; hij is meer een man van gezond verstand, van goeden smaak. En toch, het genie zelf {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} erkent zijn gezag, en onderschrijft zijne wetten. Bungener zegt ergens van Lodewijk XIV: hij was niet een groot man, maar hij was een groot Koning. Hij verstond er zich namelijk op, zich koninklijk voor te doen en zich als een Koning, als een Meerdere, als een Meester, door zijne meerderen in een ander opzicht, door zijne dappere onoverwonnen krijgshelden, zijne onvergelijkelijke staatsmannen, zijn onsterfelijke dichters te doen huldigen en eeren. Iets dergelijks nu geldt van Boileau. Hij was niet een groot dichter, maar hij was een groot wetgever in het rijk der dichterlijke schepping; hij was voor de dichters van zijn tijd, wat een gouverneur is voor een Kroonprins. De Kroonprins is de Vorst, de erfgenaam der kroon; maar toch staat hij tegelijk onder den gouverneur, die hem tot leidsman en raadsman gegeven is J'ai appris à Racine à faire difficilement des vers faciles, roemde Boileau. Welk een pedanterie! zou men willen zeggen. En toch, Racine zou het woord zoo al niet zelf gezegd, toch zeker gaarne bevestigd hebben. Groote eeuw in de geschiedenis der kunst! Hoe schoon daagt gij nog nu voor het oog onzer fantasie op, als wij Versailles bezoeken! Dan is het, als zien wij met den blik der verbeelding, in die breede lanen van het plantsoen van Le Nôtre, de beaux genies du grand siècle heen en weder gaan. Hoe vriendschappelijk, hoe broederlijk wandelen daar bijvoorbeeld Boileau en Racine, de dichter en zijn beoordeelaar, arm in arm te zamen. Racine deelt Boileau zijn dichterlijke plannen mede, die Boileau beoordeelt en wijzigt. Of Boileau troost Racine over door hem ondervondene teleurstellingen of geledene nederlagen. Hij spreekt tot hem woorden, gelijk deze, die hij schreef na den val van de Phèdre bij hare eerste vertooning op het tooneel: {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Que peut contre tes vers une ignorance vaine? Le Parnasse Français, ennobli par ta veine, Contre tous ces complots saura te maintenir, Et soulever pour toi l'équitable avenir! of, als het onbillijk publiek ook Athalia veroordeeld heeft, hoor hem Racine bemoedigen: ‘Geloof mij, ik ken de menschen: zij zullen het eenmaal mooi vinden!’ En zij hebben het mooi gevonden: het nageslacht heeft Racine vooral als den dichter van Athalia gekroond! - Aantrekkelijke wandeling! het is of ze zamen waren uitgegaan om een bloemkrans te maken; de een plukt de bloemen, de ander schikt ze tot een krans, en beiden helpen elkander om dien krans zóó kompleet en mooi te doen zijn, als immer mogelijk is. En als de krans gereed is? Dan leggen zij hem neer aan den voet van gindschen Romeinschen Apollo, die de god der dichters is. - Blijft hij daar liggen? ja, maar waarom? Omdat die god van marmer is. Als hij leefde, maakte hij er twee kransen van en zette ze hun beiden op het hoofd! In de latere dagen der fransche letterkundige geschiedenis vindt gij een dergelijke verbroedering van poëzij met kritiek niet terug. Wel bezat dat land sedert, met name ook in onzen tijd, uitstekende critici. Sainte-Beuve althans gaat in universaliteit, om geene andere gaven te noemen, Boileau verre te boven. Maar Sainte-Beuve was in den regel alles behalve de vriend van de poëten, die hij beoordeelde en, zoo hij al een tijdlang met hen bevriend was, later werden zij gemeenlijk zamen kwade vrienden. Ik ken maar één modern fransch kritikus, die zoowel door de door hem beoordeelde auteurs bemind werd, als hij hen wederkeerig liefhad, en dat is Alexander Vinet. Alexander Vinet! Hier verrijst uw beeld voor mij, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals ik het op het schilderachtig gelegen kerkhof te Clarens zag. Niet in portret, maar in een symbolisch beeld, op uw monument. Wat stelde dat voor? Een genius, het hoofd met twee vleugelen omgeven; het schoone aangezicht een Grieksch profiel; het losse haar vrij daarheen golvend; de oogen opgeheven naar boven. Zag ik wel? zag ik, naar de bedoeling des beeldhouwers, daarin terecht: reine, schoone natuur, door klassieke kunst veredeld, door vrije vlucht gedragen, en door hooger geest geheiligd? In elk geval, zoo staat gij, ook als kritikus, voor mijn geest, en ook als zoodanig hebt gij recht op het woord, dat ik eens onder een convolvulus, op uw graf geplukt, nederschreef: De kelkbloem is verdord, die 'k aan haar steel ontrukte, Toen 'k ze op uw graf, Vinet, u ter herinring plukte. Maar de adem van Gods geest, die met een hemellucht, Ons uit uw schriften als een bloemkelk tegenzucht, Blijft, boven dood en graf en sterflijkheid verheven, Voor ieder die u kent, uw stille zark omzweven. Vinet! welk een mensch! In kennis een grijsaard, in vroomheid een kind, in bezieling een dichter, in zeggingskracht een redenaar, in ernst een man, in geloofsmoed een held, in ijver een apostel, in onafhankelijkheid een alleenstaand strijder, in liefde eindelijk een Johannes. Ja, dat karakter van een Johannes - hij droeg het niet alleen op den christelijken kansel, hij droeg het ook zittende aan den schrijfdisch van den kritikus: hij droeg het, als hij ook dáár, ook dáár vriend en vijand met eene zelfde liefde omsloot! Vriend en vijand? - Versta dit woord wél. Ik heb het oog er bij, niet op persoonlijk of maatschappelijk, maar op letterkundig en zedelijk en godsdienstig gebied. Over wie toch ging het {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel van Vinet? Ja, soms beoordeelde hij ook zijne geestverwanten, Adolphe Monod, Juste Olivier, Merle d'Aubigné, Stapfer, Chavannes, en soortgelijken meer. Maar op andere tijden besprak hij schrijvers, die ten opzichte van hun geloof en streven, hun karakter en zeden, het verst van hem afstonden, en zijne tegenvoeters waren, Jean Jacques Rousseau, Voltaire, Rabelais en Montaigne, onder de ouden, en onder de nieuweren: Victor Hugo, Béranger, Dumas, George Sand, Michelet en meer anderen van dien stempel. En hoe deed hij dat? Hoe? als een kunstkenner, als een kunstproever, zóó fijn, zóó delicaat, zóó esthetisch, dat hij op dit punt Sainte-Beuve niets toegeeft, en dan ook door Sainte-Beuve zelven bewonderd en toegejuicht wordt. En toch, handhaafde hij zich tegenover hen in zijn zedelijk, geestelijk, christelijk karakter; hij was - hoe zonderling de combinatie ook schijne - de christen-criticus. Hoe was die vereeniging mogelijk? Eenvoudig daardoor, dat Vinet in den schrijver den mensch zag, den mensch liefhad en, zonder eenige pedanterie, eenige schoolvosserij, eenige preekerigheid, den mensch in den mensch te veredelen, te verheffen, tot hooger en beter op te voeren zocht. Excelsior! Wat was daarvan het gevolg? Dat de auteur den kritikus liefkreeg, die in hem het genie proefde en waardeerde, maar in en boven het genie het hart lief had, dat het centrum der persoonlijkheid is, waaruit de stralen van het genie uitgaan, als de zonnestralen uit de zonneschijf! Wilt gij voorbeelden? Neem Lamartine. Vinet beoordeelt hem en spaart hem niet. Bijvoorbeeld als hij zegt: ‘Lamartine heeft een weekheid van gedachte, die bij hem zelfs den {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst aantast. Zijn godsdienst voedt de rede en het geweten te weinig, om een beginsel van vernieuwing te kunnen zijn; het is noch brood, noch vleesch; het is een lekkere blanc-manger, waarvan ieder gaarne eens proeft, maar waarvan niemand kan leven..,.’ Niet te zacht, niet waar? Op een andere plaats: ‘Wij zouden den poëet zelven willen waarschuwen, schoon wij helaas! weten, dat de waarheid moeielijk tot de ooren der koningen doordringt, en wie is koning, wie heeft meer de gevaarlijke privileges van het koningschap geerfd, dan het genie? Maar als het genie veel grooter is dan wij, de waarheid is veel grooter dan het genie; de dichter heeft er, evenmin als wij, dispensatie van, haar te hooren en te huldigen.’ Dat noem ik kritikus zijn, en zich als zoodanig te handhaven en te doen gelden! Wat zal daar tegenover de dichter doen? Wij weten, dat Lamartine de ijdelste der menschen was, ijdeler dan een schoone vrouw à-la-mode, ijdeler dan een koning, altijd door hovelingen en vleiers omringd, ijdeler dan het verwendste aller bedorven kinderen van de publieke opinie ooit was! Wilt gij een proefje? Wat dunkt u van een Dichter, die ergens van een zijner eigene gedichten kortweg zegt: ‘Dat is origineel, zuiver als de lucht, somber als de dood en zacht als fluweel!’ Niet zonder zelfgevoel, niet waar? En toch, als Vinet van zijn laatste leger, dat zijn sterfbed worden zal, Lamartine een enkel woord van waardeering van zijn Girondins toezendt, met de aankondiging, dat hij plan heeft, als hem tijd en kracht gegund wordt, dit werk nader te bespreken, wat antwoord doet Lamartine hem toekomen? Dat hij er trotsch op zijn zal, beoordeeld te worden door eenen man, ‘wien ik’, zegt hij, ‘sedert twintig jaren zóó- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} veel bewondering en eerbied toedraag, als Alexander Vinet. De Hertogin de Broglie, de dochter van Mevrouw de Stael, had mij reeds vroeger het verlangen ingeboezemd u te leeren kennen; mijne dankbaarheid doet die begeerte nog slechts te hooger klimmen.’ Mag dat ook heeten, om met Victor Hugo te spreken, ‘être traité, comme une majesté par une majesté?’ Wilt gij een ander voorbeeld? Sainte-Beuve is kritikus, maar hij is ook auteur; hij is tevens dichter en historicus. Hij schreef gedichten, een roman, een geschiedenis van Port-royal. Vinet heeft hem ook als zoodanig beoordeeld en - de waarheid is grooter dan het genie - hij heeft hem niet gespaard! Hij heeft hem harde waarheden, al was het dan niet op een harden toon, gezegd. Wees op uw hoede, gij kritikus! Bedenk, dat gij de meest kritische pen misschien van alle letterkundige pennen onzer negentiende eeuw tegenover u hebt! Wilt gij hooren, hoe die geduchte pen zich op zijnen recensent wreekt? Hoort Sainte-Beuve zelven: ‘Het is negen jaren geleden. Ik kwam uit Rome. Ik had die prachtvolle koningin der steden in een ongewone pracht - bij eene canonisatie - gezien. Ik had van een der balkons van het Vatikaan de diepe verrukkelijke verschieten van Albano omstreeks het avonduur van vieren aanschouwd; voorts had ik tegenover den Apollo van Belvedère onzen gids, den uitnemenden beeldhouwer Fogelberg (die hem sedert twintig jaren bijna dagelijks een bezoek gaf), een verstolen traan zien wegknippen, en die traan van den kunstenaar - hij scheen mij nog schooner dan Apollo zelf.’ Een stoomboot bracht mij in twee dagen van Civita-Vecchia naar Marseille, en van daar ijlde ik naar Lau- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} sanne, waar ik aankwam zes dagen, nadat ik Rome verlaten had. Des anderen daags na mijn aankomst, ging ik naar de college-kamer van Vinet om hem te hooren. - Een armelijk vertrek, geheel kaal en naakt, met witte muren en houten lessenaars. Vinet sprak over Bourdaloue en La Bruyère. Ik hoorde daar een college, even diepgaand als verheven; eene welsprekendheid van nadenken en geweten tegelijk. In een keurige en gedachtenrijke taal, tegelijk ernstig en door diep gevoel bezield, opende de zedelijke menschenziel hare schatten voor mij! Welk een diepen, innigen echt-christelijken indruk maakte op mij dit oprecht en geestelijk christendom! Welk een kontrast! Zulk een schoolbezoek, bij het verlaten van al de heerlijkheden van 't Vatikaan, en dat op nog geen acht dagen afstands van elkaar! Nooit besefte ik zóózeer, welk een sober en rein genot ons de geest geeft! Nooit heb ik levendiger de zedelijke waardij der gedachte gevoeld!’ Ziedaar een kritikus tegenover - neen, laat mij liever zeggen met een auteur, ja, even zoowel als een auteur met een kritikus; want beiden vloeien bij beiden ineen, als bij den centaur de mensch met het paard. Maar zoo ziet gij dan ook hier, hoe Sainte-Beuve zelf hulde brengt aan den kunstbroeder, in wien hij tevens, althans in zekere mate, zijnen meester erkent. En dat terecht! Alexander Vinet staat boven allen, omdat zijn standpunt bij de kritiek zich het hoogst verheft. ‘Hij heeft in de literatuur die groote stem der menschheid herkend, die van eeuw tot eeuw hare eeuwige klacht en haar eeuwige aspiratie op nieuw herhaalt. Hij heeft daarin gehoord die schitterende en melankolieke profetie van den mensch, zich openbarende aan den {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch, door den mond zijner meest bezielde zangers. Hij heeft die stem vertolkt; haar laatste woord, zoowel als hare diepste beteekenis heeft hij haar ontlokt, en hij heeft den Python, het gedrocht uit den afgrond, gedwongen, hulde te brengen aan de waarheid, die in Jezus Christus is.’ - ‘Maar dit laatste is een woord van een leerling en vriend van Vinet, van Chavannes? Wilt gij dan liever een onpartijdiger getuigenis? Hoor dan Dr. Alard Pierson. Ik kan niet beter besluiten, dan met het woord, waarmede hij voor twee jaren zijne schoone voorlezing over Alexander Vinet in Felix Meritis ten onzent besloot: ‘Schrijvers als Sainte-Beuve en Scherer laten geen gelegenheid voorbij, om de meerderheid van Vinet te erkennen. Die meerderheid, zij is niet de meerderheid van het talent, dien zoo vaak bedriegelijken toovenaar; zij is niet de meerderheid der kunde; zij is de vrucht der persoonlijkheid van hem, die jegens niets menschelijks zich vreemd hield, en die het lijden der eeuw, dat hij mede doorworstelde, van uit geen andere hoogte gadesloeg, dan de verhevenheid van dien kruisheuvel, waar het strijdend menschdom voor het eerst het woord der Verzoening van zijns Verlossers stervende lippen opgevangen heeft!’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Beethoven. I. Hebt ge ooit in een tempel, der Toonkunst gewijd, Natuur een triomf hooren vieren; Als kwam daar, met beider geaardheid in strijd, De Schepping een Kunstzaal versieren? Als stichtte de Lente, in haar bloemengewaad, Haar troon bij 't altaar, waar 't Apollo-beeld staat. Wat zege der Kunst, wen het veelstemmig lied Der Schepping herleeft op haar snaren; Wanneer van het speeltuig een klankenzee vliet, Die lusthoven draagt op haar baren; Bouwde Orfeus een stad door den klank van zijn luit, Hier rijst van de luitsnaar een wereldrond uit! O lieflijk herdenken, Beethoven! als 'k weer Uw keur-symfonie soms mocht hooren, Waarin uw genie door de idyllische sfeer Van 't Land zich het hart liet bekoren, En weergaf het bruidslied van hemel en aard, In uw ‘Pastorale’ 1) ten beurtzang besnaard. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar ben ik...? De kunstzaal verdwijnt uit mijn oog. Ik zie al de gaz-lichten blusschen. Daarvoor daagt, in rozen, de zonschijf omhoog, Wier mantelzoom goudwolkjes kussen. De vooglen ontwaken volvroolijk te moê, En galmen aan d'ochtend hun welkomstlied toe. De leeuwrik stijgt op met welluidend gefluit; De meerl zingt in 't groen voor zijn gade; De koekkoek roept luide zijn liefdedrift uit; De zwaluw kweelt vroeg en kweelt spade; De nachtegaal voert, in zijn koninklijk lied, Op alles wat kweelt, zingt en neuriet, gebied. Toch lieflijker nog dan dat vogelenkoor, Bekoort ons uw lied, Herderinne! Die hupt met uw melkjuk, de grasvelden door, Dat de ochtend zijn zuiveloogst winne, En die, met het slingren van de emmers, de maat Van 't lied, dat ge zingt van ‘het Melkmeisje’, slaat. Maar hoor! hoor! daar rommelt van verre een gebrom; De keteltrom rust niet van grommen; De donder komt nader met somber gebom; Angst doet heel de schepping verstommen. De bliksem schiet vlammend door 't luchtruim, en stil Wacht de aarde op wat volgt met zachthuivrend geril. Doch zie, hoe de wolk aan den horizont splijt! Het onweer zal henen gaan drijven. Hoe glanst de Natuur, door den regen verblijd, Wiens zegen na 't onweer zal blijven, Terwijl hij, al plassend op 't dorre plantsoen, Zijn herfsttint herschept in een levendig groen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vangt ook het woudkoor zijn zangen weer aan; De koekkoek begint weer te roepen; De nachtegaal gaat weer zijn liefdelied slaan; De zangvogels zingen bij groepen; De dochter van Melker hervat weer den toon Van 't liedje, beluisterd door Hoevenaars zoon. Wat ademt en leeft en een stemme heeft, zingt, En al wie dat lied hoort, zingt mede! Het scheppingslied, dat van de speeltuigen klinkt, Verplaatst ons naar 't Land met zijn vrede, En noodt ons, ter eere des Scheppers, een stem Te mengen in 't lied van zijn schepselen voor hem. Beethoven! De staf, dien ge als Toondichter voert, Als gij dus uwe liedren laat ruischen, Een wonderstaf is 't, die de lucht slechts beroert - En tallooze zangstemmen bruisen! En allen doen zaâm, op haar hemelsche wiek, Een scheppingshof dalen, vervuld van muziek! O wondere vond, uit een klankenloos hout En zielloos metaal dus te vormen Een luchtpaleis, enkel van tonen gebouwd, Doorwemeld van zuchtjes en stormen; Het dier-ingewand, dat niet sprak en niet zong, Dus 't spreken te leeren met zangrige tong! O machtige menschengeest, die uit dien drang, Dien baaierd van wilde geluiden, Een Kosmos ons schept, door de macht van 't gezang, Schoon als de allerschoonste der Bruiden; Een wereld, zooals ons geen werklijkheid geeft; Een wereld, waarin men een Eden doorzweeft! {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezegend de Kunstnaar, dien God met een oor Begaafde, om die stemmen te hooren; Wiens oorschelp, gevoelig en fijn van gehoor, Teruggeeft het lied van die koren! Zoo hoort ook het kind, in de zeeschelp van 't strand Aan 't oor d'oceaan, die op de oeverklip brandt. Beethoven! Gij hebt, om gelukkig te zijn, Niet noodig, naar schatten te vragen. Gij viert in uw boezem een eeuwig festijn, Dat ge overal met u moogt dragen. Eén bede slechts rest u: Laat me enkel, o Heer, Die 't oor plant, mijn oor, en mijn hart vraagt niet meer! II. ‘Laat mij het oor, mijn God, mijn Schepper! me eens gegeven, Om al de klanken, die uw scheppingshal doorzweven, Als in te drinken met de lucht, Wier trillingen een lied vol wondre zoetheid scheppen, Waarbij 't mij is alsof daar englenwieken kleppen, Melodisch ruischende in haar vlucht! Laat mij het oor, dat me als ten sleutel strekt ter deure, Waardoor mijn geest, als door een openstaande scheure, In 't paradijs der schepping dringt! Laat mij het oor, om 't lied te hooren van het suizen Der winden, van 't gekweel der vooglen, en van 't bruisen Der zee, die u haar psalmen zingt. Laat mij het oor, waaraan ik 't zoet genot mag danken Der menschenstem, van dien verrukklijkst' aller klanken, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ik op 't scheppings-orgel hoor: De held, die juicht, het kind dat lacht, de bruid die fluistert, De zangeres, die aan mijn lied elks ooren kluistert.... Gij gaaft het mij, God! laat mij 't oor!’ Zoo dunkt mij, hoor 'k, en weer, en weer, Beethoven smeeken. Vanwaar dat smeekgebed? Wat dringt hem zóó te spreken? Of.... Heer! zou 't mooglijk kunnen zijn? De man die, onder de tienduizendmaal tienduizend, Een levend speeltuig werd, als géén van liedren ruischend, Een menschgeworden harpe in schijn; De man, door u gevormd, of 't waar, om menschenzielen Voor 't eeuwig galmend lied der schepping te doen knielen, Dat door het oor zijn ziel doordrong, Om dan, aldaar herteeld in wondre symfoniën, Ons oor te streelen door de zoete melodiën, Die de Opperzangmeester ons zong; Die man, de gaaf des oors (hem de eerste van uw gaven) Ver waardiger dan een, die aan die bron zich laven En tot verzading drenken mag; Die man - zal hem een wolk die keurgave overspreiden, En, door vermindring en verzwakking, hem bereiden Verdonkring van zijn levensdag? .... Helaas! 't Blijkt al te waar! Reeds lang was 't u, als klonken De stemmen, door uw oor, Beethoven! ingedronken, Steeds verder, verder, verder af. Zaagt ge iemand spreken, 't was als hoordet gij nauw fluisteren, En, hoe ge u spandet om naar 't woord des mondste luisteren, 't Was of die mond geen tonen gaf! {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zette u voor 't klavier. Gij drukte de elpen vingeren; Gij deedt uw handen langs de blanke toetsen slingeren, Hen dalen, rijzen door dien druk. Die toetsen, zóó geroerd, zij moeten klanken geven, Waarin gij, hoorbaar, 't lied uws harten voelt herleven... Geen klank, al rukt gij 't snaartuig stuk! Men zal u de opera Fidelio doen zingen; Die klankenstorm voor 't minst zal u in de ooren dringen: Pauk, hoorn, bazuin, trompet en trom! Daar zwaait het Hoofd den staf, (dien gij had moeten voeren!) Gij ziet de lippen, gij de speeltuigen zich roeren, - Voor u, - Fidelio blijft stom! Men zegt, men zegt, dat ge eens (om nog één proef te wagen,) Verlangdet nog weer zelf den veldheers-staf te dragen Van opperleidsman van 't concert.... Een Ander, achter u, liet men 't orkest bestieren! Gij, arme, waandet nog uw wichtig zwaard te zwieren, Dat slechts - een statiedegen werd! Gij treedt naar buiten, in den gaard om 't dierbaar Weenen, Waar daaglijks u Natuur gehoor plag te verleenen In de ongekorven koningshal. Gij vraagt haar om één toon, één toontje van haar lippen, Waaraan toch duizenden van liederen ontglippen, ... Geen toon van al dien hemelval! Daar werpt ge u neêr ter aard, met de ooren aan haar hangend, En gretig iedren zucht, die van haar opgaat, vangend.... Maar voor u zelfs geen ademtocht! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} O droef gezicht! Ik zie u bittre tranen plengen, En met den dauw, die aan den grasspriet parelt, mengen.... ‘God! ben ik zwaar genoeg bezocht?’ Ach, arme Kunstenaar! Wie zou niet met u treuren? De schilder, die zich 't oog zijn oogholte uit ziet scheuren; De held, wien 't zwaard den voorarm klieft, Juist als hij 't staal zwaait om zijn vijand te gaan treffen; De man, die 't eerste kind, als kinder-lijk, moet heffen; Zij weten eerst, wat smart u grieft! O nooit meer, nooit op aard den zilverklank te hooren Der vox humana, die zoo zoet klonk in uw ooren, Meer dan ooit snaar- of blaas-concert! Geen basstem, waar een vriend meê in uw rouw komt deelen; Geen flageolet-toon, dien de kindermondjes kweelen, En die zoo diep kan gaan in 't hart; Nooit op de aubade meer des nachtegaals te ontwaken, De serenade nooit van 't krekeltje te smaken, Dat leven bijzet aan uw haard; Nooit meer te hooren 't blij gegons van bie en hommel, 't Getjilp, 't gekwinkeleer, 't geneurie en 't gemommel, Wier trouwe en dankbre tolk gij waart! Nooit meer den storm in 't woud de wiek te hooren klapperen! Nooit meer den zuidenwind met zijden vleugels wapperen! En, als de donder rolt door 't ruim, Den slag te voelen, maar zijn galm niet te vernemen, Of, als de zeegolf sterft, op 't strand ten dood bezwemen, Haar stervenskreet - te zien in 't schuim! ... {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit meer? Maar neen! Voor 't oor des lichaams, ('t zij) verdwenen De klanken der natuur, en stierven allengs henen; De Schepping dierf haar stem - rondom. Maar toch (dank zij den Heer, die eens u in liet drinken Die stemmen, die gij in uw ziel zoo diep liet zinken!) Hier binnen is Natuur niet stom! Neen, als ge u neerzet, in een stillen hoek verborgen, En u een wijle onttrekt aan ziels- en boezemzorgen, 't Oog sluitend voor wat u omgeeft, Dan waken, als uit 't graf zijn duizend bleeke dooden, De scheppingstemmen op, die wel uw oor ontvloden, Maar die u 's geestes oor hergeeft! Gij werpt u op 't klavier, waarlangs uw vingren zweven, En wie de tonen hoort, die langs die snaren beven, Zoo vol van klankenpoëzij, De liedren, in wier zang hel, aarde en hemel galmen, Roept, bij het klinken van die kreten, liedren, psalmen: ‘Hardhoorende! wie hoort als gij?’ Beethoven! leen vrij 't oor aan al die scheppingstonen! Maar, waar ge een stemme Gods ook in uw borst voelt wonen, 'k Wensch u een oor ook voor die stem! De aard gaat voorbij met wat ze in klank of zang moog uiten; Maar nooit verdooft het koor der harpen en der luiten In 't hemelsche Jeruzalem! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Thorwaldsen. (Naar aanleiding van zijn twee beroemde basreliefs nacht en morgen). I. Nacht. Naar 't scheemrig Westen zweeft gij henen, O genius der Nacht, Door maanlichts stralen zacht beschenen En 't licht der sterrenwacht. Een krans papavers dekt uw slapen; Een nachtuil zweeft uw na; Zijn oog, voor 't donker slechts geschapen, Slaat bij uw vlucht u gâ. Twee kindren sluit gij in uw armen, Die slapen aan uw borst, Vertrouwend, dat hen zal beschermen De Liefde, die hen torscht. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zweeft gij langs den donkren hemel, En brengt aan de aarde rust, Die gij, vermoeid van 't daggewemel, Als 't kind in sluimring sust. Wat smarten draagt gij op uw vlerken! Wat gaven op uw schacht! Wie zal u noemen naar uw werken? ... O Goede, o Wreede Nacht! Hoe ziet de kranke u bevend komen: De nachten zijn zoo bang! Hoe zoet zal de gezonde droomen: De werkdag is zoo lang! De booze siddert voor uw spoken, Die grijnzen om zijn spond. De goede, - is de avondbee gesproken, - Ziet englen in het rond. De zonde toeft, tot gij gaat dalen; Dan is hare ure daar. De vroomheid, bij uw maanlicht-stralen, Wordt, biddend, God gewaar. Des nachts gaat Judas Jezus vangen; Hij treft dan 't best zijn wit. Des nachts richt bergwaart heen zijn gangen De lieve Heer, en bidt. De rijke man ziet 's nachts zich blusschen Zijn gouden levenslamp; Maar Lazarus ontzweeft intusschen Des levens bangen kamp. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Een cherub met den vuurgen zwaarde Daalt in u neêr, o Nacht. Een engel zweeft, o Nacht, langs de aarde, Waar gij ons tegenlacht. Hoe toch, hoe zullen we u bejegenen, O Nacht, bij uw bezoek? Uw aankomst met een Welkom zegenen? Of beiden met een Vloek? Mijn hart! beantwoord gij die vragen! De zwarte of witte vlerk, Waarop de Nacht wordt voortgedragen, Mijn hart, zij is uw werk! II. Morgen. Daar vliegt gij heen het Oosten tegen, Geest van den Morgenstond, De grijzende ochtendkim ontstegen, Gelijk een bruid haar spond. Gij hebt de handen vol met rozen, Die ge over de aarde strooit, En die haar van een gloed doen blozen, Gelijk slechts bruiden tooit. Een gouden fakkel in de handen, Zweeft kleine Lucifer, Terwijl hij hel zijn toorts laat branden, U na als Morgenster. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} O laat me u zeegnen, lieve Morgen, Zoo goed, als wonderschoon! Gij, banner van zoovele zorgen, Met u daarheên gevloôn! Hoe juicht de kranke, als gij komt naken, Als bracht ge een uitkomst mee. Hoe groet u 't zwaluwtje op de daken, De meeuw aan 't strand der zee! De bloem, die 't kelkje had gesloten, Gaat open voor uw licht; Den dauwdrop, op haar knop gevloten, Kust gij haar van 't gezicht. Gij wekt het kindeke op zijn sponde, En 't vouwt de handjes zaâm, En, met Gods englen in het ronde, Prijst 's lieven Heertjes naam. Gij legt een zegen in des armen, Hoe schamel, morgenbrood. Licht dat God ook, naar zijn ontfermen, Ten middagdisch hem noodt! Gij wekt tot duizend goede daden Den goeden mensch weer op, En wijkt, met zegens rijk beladen, Als 't zonlicht rijst ten top. Ach, wél beschijnt ge ook booze werken, Zoowel gij, als de Nacht, En wordt, ook onder uwe vlerken, Reeds vroeg veel kwaads volbracht. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toch, gelijk uw licht de dampen Van 't aardrijk opwaarts trekt, Het kwaad heeft zwaarder strijd te kampen, Wanneer 't uw licht ontdekt. Wèl vloeien bij uw licht ook tranen..... Wat morgen ziet er geen? Maar stijgt niet, langs uw gouden banen, De dauwdrop zonwaarts heen? En welke droppen ge ook ziet vloeien, Ze blinken als klaar goud, Als 't hart in 't blozend uchtendgloeien Der Toekomst beeld aanschouwt! O toon u slechts den Morgen waardig, Als straal van Gods gezicht, Mijn hart! en - de Almacht is rechtvaardig - De Morgen brengt u licht! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan en komen. Afscheidsgroet bij de sluiting van de winterwerkzaamheden der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, afdeeling Amsterdam, 16 maart 1874. Nog heugt ons de dag, toen, bij 't licht onzer lamp, Een kunsthof hier rees door de macht der penseelen; 1) Toen met de Natuur het Talent trad in kamp, Vertolkend de Schepping in scheppingstafreelen. Wij zagen in 't Bloemstuk de Bloemen gemaald, En prezen den Mond, die haar leven verhaalt. Maar nu de Natuur weer den schepter herneemt, De lentezon gloort aan den blauwenden hemel, En bloemkens borduurt op de groenende beemd, Vol kleuren en geuren in wisslend gewemel, Kwam nu nog de Kunst met haar tooverroede aan, Wij lieten de Kunst en den Kunstenaar staan. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit lot is het deel, dat elk waaghals verbeidt, Die poogt met Natuur in een wedstrijd te treden. Dies, hebben we ons vaak hier in Kunstschoon vermeid, Wij sluiten bij tijds onze Kunstzaal op heden. Wie hangt ooit zijn Schelfhouts en Koekkoeks in 't hout, Om daarmee te sieren het levende woud? Voorzeker, o Vondel, uw zang was ons zoet, Die 't leven der Schepping schier na wist te tooveren. Maar nu ons uw Vondelspark noodigen doet, 't Ontluiken te zien van zijn bloemen en loveren, Nu laten we, o Dichter, uw lieflijkst gekweel, Uw ‘Wildzang,’ voor 't lied van de boschfilomeel. Voorzeker, Jonkvrouwen, aanminnig en schoon! Wij, Reednaars en Dichters, wij blijven u prijzen Voor 't vriendlijk onthaal, aan ons Kunstwerk geboôn; Maar nu gaan wij vóór om den weg u te wijzen Naar Buiten, waar bloemen en bloesems zich biên.... Daar wenschen wij ook Deze bloesems te zien! Gewis! het is groot, dat de menschlijke geest, Het beeld van d'Almachtigen Schepper hergevend, Natuur, die des Makers gewrocht is geweest, Nàschept, in het werk van zijn werken herlevend, Zijn bloemkens laat bloeien op kleurig papier, Zijn vogeltjes nakweelt in 't lied van zijn lier; Maar toch, als de Maker nu zelf ons verschijnt, En bij al zijn tonen en kleuren en geuren Des Dichters geschilderde lente verdwijnt, Des Zangers nabootsende vogelen treuren, Dan danken wij, ja, voor het kunstrijke spel, Maar zeggen toch Dichters en Zangers vaarwel. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, laat het zoo zijn! - Op hun beurt willen u De Kunstnaars voor hulde en bemoediging danken. Ze ontslaan u gewillig en heuschlijk voor 't Nu; Ze wijken Natuur met haar toovrende klanken; Alleen maar, ze maken 't Beding, dat ze u biên: Vaartwel - in de hoop van u weder te zien! 't Wordt Lente - gewis! Maar ook 't Najaar keert weêr; Dan hopen wij, Vrienden, ook u te zien keeren. Dan vallen de bladen in 't Vondelspark neêr; Dan vluchten de Vogels naar zuidlijker sferen; Dan vluchten almede uit het dorrend plantsoen De Schoonen der stad, onze Juffers in 't groen. Nu, Juffers in 't groen! Zoo ge dan weer begeert, In 't licht van de lamp het kwinkleeren te hooren Der Kunstvogels, door ons op 't orgel geleerd, Hier wachten u weder hun zingende koren; Dan hoort ge, hoe hier, met een vleiend geluid, Ons Vogeltje u 't Welkom bij 't wederzien fluit! {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne herinneringen aan Willem de Clercq. Er hebben zeker in den jongsten tijd weinig geschriften de pers verlaten, die, in belangrijkheid van inhoud en keurigheid van samenstelling en uitvoering, halen bij een werk, dat wel niet voor het groote publiek en in den handel verkrijgbaar gesteld, maar met des te grootere mildheid aan magen, vrienden en bekenden uitgedeeld is geworden. Ik bedoel het werk, dat den titel draagt: ‘Willem de Clercq naar zijn Dagboek.’ De bewerker van deze uitmuntende Mémoires, hier door den eenen ‘l'histoire d'une âme,’ daar door een ander ‘Bekentnisse einer schönen Seele’ geheeten, is een aangehuwd bloedverwant des ontslapenen, de rijkbegaafde Hoogleeraar te Heidelberg, Dr. Allard Pierson. Deze heeft zich van deze hoogstgewichtige, maar tevens uiterst kiesche en teedere taak, met zijn bekend talent, maar ook met den hem eigen fijnen takt, althans naar mijn inzien, voortreffelijk gekweten. Met de brochure van Da Costa, getiteld: ‘Herinneringen uit het leven en den omgang {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van Willem de Clercq,’ en met de mededeelingen en wenken aangaande hem, die uit de brieven van Da Costa aan zijnen vriend Groen van Prinsterer zijn op te zamelen, is het nu toch mogelijk geworden, zich een eenigszins gelijkend beeld te vormen van eenen man, die te zeer eene in menig opzicht zeldzame, in een enkele zijner gaven schier eenige verschijning op letterkundig en godsdienstig gebied is geweest, om het niet hoogstgewenscht te doen achten, dat er althans eenige gelijkenis van hem overblijve, die zijn beeld voor de nakomelingen bewaren kan. Ziedaar dan ook, wat mij bewogen en gedrongen heeft, onder mijne papieren een opstel opnieuw ter hand te nemen, dat ik in vele jaren zelfs niet had ingezien. Het dagteekent reeds van den tijd van mijn leven en werken als dorpspredikant in de pastorij van Heilo. Het behelst een gansch eenvoudige, maar ware, en, meen ik, warm geteekende schets van den indruk, dien de ook mij onvergetelijke vriend in dien tijd op mijn geest en hart heeft gemaakt. Ik geef die schets voor hetgeen zij is, en zooals zij daar voor mij ligt, met al de eigenaardigheden van een opstel (althans voor verreweg het grootste deel) uit jeugdiger jaren. Ik zal de eerste zijn om het te erkennen: veel nieuws of belangrijks zal men er niet in vinden: integendeel op dit punt is mijne schets veeleer arm. Maar het is toch ook een portret; een ander portret, dan dat van Da Costa, Groen of Pierson; een portret, met weinig of geen talent, maar in elk geval naar het leven geteekend; een portret dat, naar ik meen te mogen hopen, gelijkt. En het is daarbij een portret van eenen man, dien men gaarne altijd in een albumgalerij weervindt; eenen man, van wien geldt wat Andrieux van Fenelon zeide: ‘Parler de Fenelon, c'est {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} un titre pour plaire.’ Maar genoeg, en meer dan genoeg tot inleiding voor eene bijdrage, die alleen aan het toeval der uitgave van deze vrij bonte verzameling van opstellen, juist in dezen tijd, hare opgraving van onder oude handschriften, en haar opvoeren te dezer plaatse dankt. Indien men het als eene eenigszins uitvoerige aanteekening bij het geschrevene aan het slot van ‘Willem de Clercq naar zijn dagboek’ wilde aanmerken, zou men het misschien de meest voegzame plaats geven, en tevens zulk eene, waarmede teekening en teekenaar volkomen te vreden zullen zijn. Het was in Juni 1841. De tweede dag van het Pinksterfeest brak aan. Nog herinner ik het mij, als of het gisteren was: het was een heerlijk schoone zomermaandsmorgen: de lucht enkel blauw, de zon enkel licht, en het veld zoo groen, als de duizendmaal duizend bloemen toelieten, die de hand van den grooten Kunstenaar er op had gemaald. Een morgen, zoo dubbel welkom, als men bezig is het Pinksterfeest, het feest des oogstes bij uitnemendheid, te vieren. Er ligt toch in die instelling der Israëlitische feesten eene geheel eigenaardige bekoorlijkheid. Hoe liefelijk is die vereeniging van de hoogtijden der genade met de hoogtijden der natuur. Op het Paaschfeest, het feest van Israëls geestelijke geboorte en van de eerstelingen zijner vrijheid, tegelijk het oogstfeest van de eerste gaven der lente, wier adem over de gouden gerstenzee ruischt. Op het Pinksterfeest, het feest der Wet, dat hemelsch brood der Godverloofde en Godgehoorzame zielen, de inzameling van de eerstelingen der tarwe, die Kanaäns gezegende velden bedekt, en menige vallei tot een broodhuis, een waar Bethlehem maakt. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Loofhuttenfeest, het gedachtenisfeest der woestijnreize, de oogst der vruchten van den wijnstok en den olijfboom, waaronder Israël nu mocht nederzitten. Gewis! ook hier herkennen wij diezelfde Hand, die de beide rijken, het rijk der Schepping en het rijk der Verlossing, met zulke nauwe banden vereenigd heeft; die met dezelfde vingeren, waarmede hij de hemelen borduurde, de woorden der Wet op de steenen tafelen schreef, en die eenmaal, in de volheid des tijds, aan de aarde zijnen Zoon als het ware Brood en den waren Wijnstok schenken zou! Niemand, die eenig natuurgevoel bezit, kan nalaten, bij zoo vele andere harmonieën in de werken Gods, ook deze harmonie te bewonderen, die den waren tempel der vereering en verheerlijking van God in de natuur plaatst, en ons met weemoed gevoelen doet, dat de eerste tempel op aarde een hof, een paradijs was, - Godlof, dat de tweede, welke dien naam volkomen verdient, wederom een paradijs zijn zal! Intusschen, ofschoon ook de stadsprediker, over zijnen Bijbel gebogen, het oog met verlangen van de tafereelen der Pinkstergeschiedenis naar de heuvelen en boomtoppen aan het einde van zijnen horizont moge heenwenden, of, met Pinkstergedachten vervuld, den vroolijken voetstap naar buiten moge richten, - de landprediker alleen geniet den vollen indruk van die wonderbare harmonie tusschen den hemel der wolken en den hemel der hemelen, door God aangeduid in de harten, en door Hem uitgesproken in de Heilige Schrift. Voor hem kondigt zich het Pinksterfeest reeds aan, zoowel in iederen korenhalm, die het hoofd uit de aren opsteekt, als in iederen lentestraal, die de akkers koestert, in iederen lenteregen, die de velden drenkt. Natuurgevoel en Pinkstergevoel worstelen in de dagen, die het feest der feesten voorafgaan, won- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} derbaar dooreen in zijnen boezem, en, ofschoon het hem nooit gelukken zal, dat gevoel volkomen uit te spreken, hoe dankbaar is hem nochtans zijn eenvoudig gehoor voor iedere poging, om in woorden terug te geven, wat aller hart als bij instinkt gevoelt! Ziedaar eene van de redenen, waarom het den mensch goed is, ten minste eene enkele maal in zijn leven het Pinksterfeest buiten, en in een landkapel te vieren; en waarom de landprediker nooit meer zijn voorrecht boven zijnen ambtgenoot in de stad waardeert, dan wanneer het hem gegeven is, op eenen van de Christelijke hoogtijden der gemeente, de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te mogen verkondigen! Levendiger en sterker evenwel sprak dit gevoel zelden in mij, dan op dien onvergetelijken morgenstond. Het weder was dan ook verrukkelijk schoon! De geheele natuur scheen mede haren hoogtijd te vieren. De liefelijke zomeradem, die mij, bij het uittreden van mijne woning, te gemoet ruischte, scheen een levend zinnebeeld te zijn van den wonderbaren adem Gods, waarvan ik de gemeente zou gaan spreken; en licht mag er een gebed in mijn hart zijn opgekomen, toen het mij aldus, bij den opgang ten heiligdom, zoo veelbeduidend werd toegeroepen: ‘De wind waait waarheen hij wil; alzoo is ook een iegelijk, die uit den geest geboren is!’ Ik trad het heiligdom binnen. Alles als naar gewoonte. Dezelfde kleine, maar reine, altoos lieve en dierbare schaar, aan wie ik nu reeds ten vijfden male de groote blijdschap van des Geestes komst op aarde verkondigen mocht. Maar neen, iets was er toch, dat anders was dan gewoonlijk. Er waren namelijk in de kerk enkele vreemde aangezichten, en daaronder één dat mij bijzonder trof en trok. Het was wel niet geheel zonder voor- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld, dat somtijds een enkele wandelaar uit de naburige stad onze kleine schare vermeerderde; maar dan waren die bezoekers mij doorgaans bij name, of althans van aangezichte bekend. En indien al niet, ik had dan ook in den regel geene reden om daarop bijzonder te letten. Nu evenwel was het mij onmogelijk, den vreemdeling, die terstond bij het intreden van het heiligdom mijn oog trof, niet te zien. Wat was het dan, dat mij in hem zoo bijzonder aantrok? Was het alleen zijn ongemeen en indrukwekkend voorkomen, zijn zuidelijk gelaat, dat met den gloed van zijn donker en levendig oog zoo gelukkig sprak? of was het dat wonderbaar instinkt, dat bij een enkelen opslag somtijds den eenen mensch in de ziel des anderen lezen en daarin eene verwante ziel ontdekken doet? Ik durf het niet bepalen. Zeker was het, dat van stonden aan de tegenwoordigheid van dien man elektrisch op mij werkte, de feestelijke stemming, waarin ik reeds was, nog grootelijks verhoogde, en dat het mij spoedig werd, alsof ik voor hem alleen, of althans op eene geheel andere wijze voor hem, dan voor anderen sprak. En was het wonder? Zal men er mij hard om vallen, als ik erken, dat de gedachte van voor een nieuw oor te spreken, voor den spreker, die zich in den regel altijd van hetzelfde gehoor omringd ziet, wel menigmaal iets opwekkends en bezielends heeft? Maar hoe dan, wanneer niet alleen een nieuw oor zich voor uwe stem opent, maar wanneer ook een nieuw oog u zijnen bewegelijken spiegel voorhoudt; ja wanneer de geheele mensch, die u hoort, gelaat, houding, gebaren, alles, een bezielde spiegel is, die u uwe gedachten en gewaarwordingen onder het spreken sympathetisch wedergeeft? Zoo was het nu. Reeds de schoone feestpsalm: {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Israëls God geheiligd heeft, stemde van wederzijden de aandacht, en heiligde als het ware den tempel des harten voor het morgenoffer des gebeds, dat onmiddellijk hierna ontstoken en tot God opgezonden werd. Het Amen gaf het teeken tot de ontzegeling van Gods Woord. Daar ruischten de heilige bladen, waarop de Geest Gods spreekt, en vielen open bij dit woord van den boezemdiscipel des Zoons: ‘En op den laatsten, den grootsten dag van het feest stond Jezus, en riep, zeggende: Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke. Die in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien.’ Ook dit is een voorrecht van den landprediker, dat hij, door hoofd of hart daartoe gedrongen, door geen band van gewoonte of wet aan eene bepaalde feeststof gebonden is. Ook nu had ik van dit voorrecht gebruik gemaakt. Den vorigen dag hadden wij ons de stichting van het Godsrijk op aarde, in hare toedracht en strekking, vertegenwoordigd. Thans was het de laatste dag van het feest. Zoo meende ik nu ook vrijheid te vinden, om eenige stappen op den weg der geschiedenis terug te gaan, ten einde den blik des te ruimer en te vrijer over het groote wonder van het feest te kunnen laten weiden. Over den inhoud der rede zelve behoef ik hier niet te spreken, vermits deze van elders kan worden gekend. Genoeg: het woord, dat ik met ongewone geestdrift verkondigde, verplaatste ons binnen Jeruzalem onder Israël, het Israël van ouds. Een eerste hamerslag op het hart van dien man, die van liefde voor Israël brandde en blaakte, en die met onzen Staring had kunnen zeggen: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie smadend tot Uw Hutje kwam - Niet ik, gij Kind van Abraham! Ik schenk, uit een opregt gemoed, Den drempel mijnen vredegroet. ja, die het zoo dikwijls, met andere woorden, herhaalde: Wij tasten rond, in 't ongewiss'; Op onze wieg ligt duisternis; De stond, dat ons Gods wil hier bragt, Bleef ongevierd; werd niet gedacht! Maar U heugt, dertig eeuwen door, Dat u Jehova uitverkoor; Gij viert het, tot op dezen tijd, Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd. Dat woord sprak verder van Hem, die, reeds aan Israël verschenen als zijn Rotssteen in de woestijn, tot op dezen dag de altijd stroomende fontein is voor allen, die naar hem, en in hem naar de springader des levenden waters, dorsten. Een tweede hamerslag op het hart van den man, die van het oogenblik, dat hij tot Jezus gekomen is om uit zijn hand te drinken, tot dat hij is heengegaan om hem te aanschouwen gelijk hij is, en door hem geleid te worden naar de levende fonteinen der wateren in den hemel, niet opgehouden heeft hem lief te hebben met de liefde van eenen Johannes, - gelijk hij was. - Dat woord sprak eindelijk van den Geest Gods en van zijne onuitsprekelijke waardij voor allen, die zonder hem, noch dien zaligen dorst, noch de nog zaliger lessching daarvan in het levend woord des Eeuwig-levenden, ooit zouden gekend hebben. Een derde hamerslag op het hart van den man, wiens leuze het, te midden van al zijn streven naar de verspreiding van meerder licht en leven in de gemeente, altijd was en bleef: ‘Door 's Heeren Geest.’ Door deze drie hamerslagen, hoe ongeschikt dan ook de hand mocht zijn, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} die ze toebracht, opende zich de deur des harten van den altijd vurigen Christen, en de Engelen hebben het geweten, met welk een gevoel hij, aan het einde der feestviering, dien zielekreet van het dorstig hert mag hebben opgeheven: 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God! .... Nadat de godsdienstoefening besloten en daarmee voor dit jaar ons feest geëindigd was, keerde ik, opgewekt en dankbaar, naar mijne kleine woning terug. Aan den ingang van de kamer stond - mijn vreemdeling. Kon ik beschrijven, hoe hij mij ontving! kon ik herhalen, wat hij zeide! Maar ik kon niets onthouden, ik kon alleen gevoelen, zooals ik het nog gevoel, hoe welkom het mij onder dien broederlijken handslag van den reeds geliefden broeder was. O, ik behoefde nauwelijks meer te vragen, mijn hart had het mij reeds gezegd, eer ik het antwoord op mijn vraag, wien ik ontmoeten mocht, ontvangen had: De Clercq! Willem de Clercq! Willem de Clercq? Neen, dat was geen vreemdeling, geen vreemde naam, geen vreemde persoonlijkheid voor mij. Hoe lang, hoe dikwijls had die naam niet reeds welluidend in mijn oor geklonken! Eerst, in de eerste jaren mijner dichterlijke jeugd, als een dichternaam, als de naam van dien eenigen dichter onder onze landgenooten, die de zeldzame gave bezat, om onvoorbereid de taal der geestvervoering en der poëzij te spreken: de improvisator de Clercq, gelijk men hem vrij algemeen, maar niet met zijne goedkeuring noemde. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds toen zag ik in de Beeldengalerij vóór den Muzenalmanak meermalen met ongemeene belangstelling het beeld aan van den man, die zulk eene, in mijn oog bijkans wonderbare, gave had ontvangen, en zocht ik, of ik in dat gelaat, in die oogen, in die houding ook iets ontdekken kon van dien uitheemschen gloed in het Hollandsche bloed, die zoowel voegde bij dat meesterlijk gewrocht zijner pen ‘Over den invloed der vreemde letterkunde op onze kunsten,’ waarin hij tevens zich zelven in zijne veelzijdige kennis en gaven het eerst had geschetst; of ik ook iets in hem ontdekken kon van dien zanger, wien zijn boezemvriend Da Costa reeds vóór zoovele jaren had toegezongen. Als gij, voor geen val beducht, Boven Pindus top durft rennen, Onbelemmerd in de vlucht Van uw breedgespreide pennen! En op 't naar u starend volk Melodijën neer doet dalen, Krachtig als de bliksemstralen, Overvloedig als de regen, uit de ontboeide donderwolk! Had ik toen reeds de gravure naar de teekening van Couwenberg bezeten, die nu voor mij ligt, ik zou zoo lang niet hebben gezocht! Intusschen naderde de tijd, dat de naam van de Clercq mij nog dierbaarder worden zou. Bilderdijk stierf. Bilderdijk! ik waag het, nu God alle zulke afgoden (zoo ik hoop) in mij verbroken heeft, te zeggen: Bilderdijk, als dichter, de afgod mijner dichterlijke jeugd! Want, ofschoon die periode nu sedert lang achter mij ligt, er was een tijd, dat de poëzij mij het hoogste, ja schier alles was; een tijd, waarin naast, ja, nog boven {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} den lauwer des roems en de mirtenkroon der liefde, de palm des dichters in een stralenkrans aan des jongelings oog verscheen. Men oordeele dan wat, in zulk een tijd des levens, de persoon van Bilderdijk voor mij zijn moest: Bilderdijk - niet de Mensch, dien ik niet kende en waarnaar ik ook in de eerste plaats niet vroeg - maar de Dichter, de Dichter bij uitnemendheid, die mij zelfs (overdreven voorzeker, maar toch in alle oprechthheid) de levende personificatie der poëzij zelve scheen te wezen..... Vandaar, dat de dood van dien Hoofddichter, die voor zoovelen in den lande, in die dagen van staatkundige woeling en onrust (in 1832) bijna onopgemerkt voorbijging, mij eenen gevoeligen schok gaf, zoodat ik er mijne eigene stemming in terugvond, toen ik het titel-vignet van den toen nog zooveel beteekenenden en zooveel geldenden Muzen-almanak van 1833 zag, waarop de Nederduitsche zanggodin was voorgesteld, alsof haar, na den dood van Bilderdijk, niets anders overschoot, dan op het graf van dezen haren grootsten priester te blijven treuren. Aan dat gevoel dankte ik dan ook de stoutmoedigheid, die mij het eerst voor het groot Publiek als jeugdig dichter deed optreden. Het was mij, als ware ik daartoe genoodigd door een woord, dat voor mij geschreven scheen te zijn: een woord van Biderdijk zelven, dat dus luidt: Licht treedt een jongeling op, die, door mijn toon gegloeid, Mijn assche een hulde brengt, aan 't dankbre hart ontvloeid, ....................... En roept mijn schaduw toe: Rust zanger, sluimer zacht! Het was als een eerste weergalm op die stem, toen ik mij verstoutte, in den Muzen-almanak van 1833, den rouwzang aan te heffen: Slaap rustig, aangebeden zanger! Uw sluimer zij door niets gestoord: Rust in uw laatste toevluchtsoord! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop straks een tweede volgde: Wat trekt gij, vrome beevaartgangers, Met lijkcipres en wilgenblad, Naar 't graf des aangebeden zangers, O pelgrims van de Spaarnestad! en eindelijk een derde, die aan het slot zich aldus hooren liet: En thans, geen lofgedicht! 't Welsprekendst is hier 't zwijgen. Hier schiet de taal te kort: de tong verstomt er bij. Wien zulk een eerkroon siert, wat zijn hem bloem of twijgen? Wat lofdicht vraagt zijn naam? Die zelf is poëzij. Maar vraagt, maar wenscht uw hart een hulde aan 's mans gebeente, - Zoekt Haarlems muren op, gaat kerkwaarts, nadert zacht, Waar 't needrig graf hem dekt, knielt neer bij 't eergesteente, Daar, stort een enklen traan, en.... 't offer is gebracht. Maar indien ik zelf, eerst in later tijd, dit offer brengen mocht, er waren er, die het brachten op zijn graf, op den dag zelven, toen zijn overschot in het graf nederzonk. Hoe benijdde ik die gelukkigen! Met welk eene vurige belangstelling greep ik naar elk bericht, dat mij van de laatste dagen en uren des vereerden grijsaards, dat mij vooral van de uitvaart des grooten dooden tijding geven kon! Zoo verplaatste ik mij in den geest bij het graf des ontslapenen; ik hoorde al de stemmen, die er klonken; .... maar welke was de stem, die daar op eens in eenen stroom van poëzij uitbrak, hem als onwillekeurig ontvloeid, en door een ander der aanwezigen 1) in het geheugen, neen, in het {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hart opgevangen, om voor de nakomelingschap bewaard te worden? De stem van de Clercq. - Een nieuwe band, die mij aan den reeds vereerden man verbond; een band, die echter nog hechter werd, nadat de ‘Gedenkzuil’ voor Bilderdijk opgericht, mij ook de ‘Wenken’ had medegedeeld, die de Clercq daarin voor alle vereerders van Bilderdijk had verzameld, opdat zij het grootsche raadsel van den in menig opzicht zeldzamen en vreemden man des te beter mochten verstaan. En toch, hoeveel was er in die Wenken, dat ik zelf toenmaals niet eens recht verstond! Jaren na jaren gingen sedert voorbij. Ik zamelde, bij het verlaten van de hoogeschool, de dichterlijke bladen bijeen, die hier en ginds verstrooid lagen, en daarmede werd het eigenlijk gezegd dichterlijk tijdperk mijns levens gesloten. De taal des poëtischen gevoels maakte plaats voor de taal der verkondiging van de waarheid, de hoogste waarheid, uit den mond des Evangeliedienaars. Al zachter en zachter klonken meer en meer de dichterlijke stemmen, die van uit de verte in mijne stille afzondering doordrongen. Ook in mij begonnen de dichterlijke stemmen te zwijgen. Ik leende aan andere stemmen, bij voorkeur, indien niet uitsluitend, het oor. Onder die stemmen was er eene, die mij zeer trof. Het was eene stem, die deze belijdenis aflegde: ‘Vroeger, min of meer, door letterkundige werkzaamheden bekend, wenschte ik mij het Evangelie van Jezus Christus niet te mogen schamen, en openlijk te erkennen, dat, sinds het belang der zielen mij op het hart gedrukt werd, en sinds ik Jezus Christus als mijn Heer en mijn God mocht belijden, deze zaak mij zoo gewichtig voorgekomen is, dat ik begrepen heb aan alle letterkunde, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} die daarmede niet in een min of meer onmiddellijk verband staat, geen waarde meer te kunnen hechten, en dat ik verlangd heb alle gaven, die mij gegeven waren, te mogen dienstbaar maken aan de uitbreiding van het Rijk van Christus.’ Welk Christen is er, wien die belijdenis, waar, en wanneer, of door wien ook afgelegd, geene hooge belangstelling zou hebben ingeboezemd, al ware het dan ook, dat men hetgeen daarin te algemeen en te uitsluitend gezegd moge zijn, mocht willen afkeuren of althans wijzigen. Maar hoeveel meer dan moest die belijdenis mij treffen, toen ik, na die zedige aanduiding van den schrijver: ‘min of meer door letterkundige werkzaamheden bekend’, aan den voet den beroemden en gevierden naam van Willem de Clercq las! Zoo had dan de Heer ook dezen uitstekenden man den Naam leeren kennen, die boven allen naam en die de eenige Naam is, waardoor allen zalig worden; zoo had ook hij de genade ontvangen, om te kunnen zeggen: ‘Moet er een smaad om Christus wille geleden worden, dan bid ik den Heere, dat Hij mij verwaardigen moge, dien te dragen.’ Nu, die bede heeft de Heer verhoord! Ook de Clercq heeft om der belijdenis wille, die hij zich niet geschaamd heeft openlijk en luide af te leggen, den smaad des kruises gedragen; ja, er is een tijd geweest, dat de naam van Nederlands ‘Improvisator’ in de schatting van velen diep beneden het peil der achting was gezonken, waarin anders de gewone man van zijnen stand en betrekking deelt. Maar ook onder dien smaad bleef hij dezelfde, even als hij dezelfde bleef, toen later die smaad wederom met eere werd afgewisseld, en eerekruis, opname in het koninklijk Instituut, en wat al niet meer, den man versierde, die zich vroeger een ander kruis zag opgelegd. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit zij: de stem van de Clercq trof mij, trof mijn geest, mijn oor, mijn hart. En kon het anders? Wie, die zoo menig geestrijk en geestelijk opstel uit zijn pen; wie die vooral die kernachtige ‘Staatkundige beschouwingen’ las, waarin hij telkens de verbazingwekkende resultaten van zijn boeken-, zaken-, wereld- en menschenkennis in den schoonsten en meest bezielden vorm (ware improvisatiën!) blootlegde; wie, die op den bodem dier Beschouwingen overal hetzelfde kinderlijk reine en kinderlijk vrome hart ontdekte; moest niet meer en meer ingenomen worden met den man, wiens geestdrift in al zijn schrijven zich aan u voordeed als een hoorn van overvloed, uitgestort voor de voeten van Hem, uit wien alle rijkdom is! En meent nu niet, dat de Clercq, door zulke uitsluitend christelijke beschouwingen ingenomen, zijne eerste liefde, de letterkunde, de poëzij vergat. Hoe ware dit mogelijk geweest in den man, die schreef: ‘Sedert mijne denkbeelden zich ontwikkelden, zag ik in de letterkunde meer haar verband tusschen voorleden en toekomst, hare historische waardij, den polsslag van het leven der menschheid, die zich in haar uitdrukt.’ Of elders aldus: ‘De letterkunde is de uitdrukking van het maatschappelijk leven. In haar zien wij den spiegel van hetgene rondom ons heen voorvalt en hetgeen zich voor de toekomst voorbereidt.’ - Wilt gij nochtans den geest kennen, waarin hij toen de letterkunde beoefende, hoort het uit die opschriften: ‘Waarheid eene behoefte, ook in de letterkunde.’ ‘De ware Dichter, beschouwd als de vertegenwoordiger van zijn volk en leeftijd.’ Doch genoeg om te doen gevoelen, welken invloed de stem van de Clercq maken moest op een jeugdig gemoed, dat zich ook meer en meer uit zijne dichter- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke mijmeringen begon los te rukken, om, met Gods Woord in de hand, een antwoord op de groote vragen des levens en der eeuw te zoeken. O zeker, voor zulk een gemoed was de Clercq een hoogst welkome gids, en te meer naarmate hij zelf (schoon dan op oneindig hooger trap en schaal) in denzelfden weg van ontwikkeling geleid, een hart in den boezem droeg, dat met het mijne in éénen toon klopte, en zich dus het gemakkelijkst door mij kon doen verstaan. Nog dankt mijn geest menigen lichtstraal, die de wereldkaart voor mij beschijnt, aan den vuurschietenden arendsblik, dien de Clercq daarop geworpen heeft! Wederom verliep er een geruime tijd. De Clercq was nu een inwoner van mijn stille cel geworden, en sprak dikwijls tot mij in uren van verpoozing van den verplichten arbeid. Zijn naam bleef evenwel altijd op denzelfden afstand van mij klinken; ik kende hem niet, dan als zoovele andere namen, die de faam tot mij bracht: als een klank uit de verte. Maar, zie! daar klonk nu op eens zijn naam, in een geheel anderen toon, in mijn huis. Daar hoorde ik dien naam noemen met de liefde van eene, die hem had gezien van aangezicht tot aangezicht, die tot hem had gesproken van mond tot mond, die hem vereerde niet alleen met den eerbied van eene bewonderaarster, maar ook met de ingenomenheid en de innigheid van eene vriendin. En toch was de mond, welke dien naam met zulke gevoelens bij mij uitsprak, geen gewone, die zich licht in bewondering of vervoering over iemand plag, of ook vermocht te uiten. Zal ik voortgaan? ... En waarom niet? De vrouw, die men Anna Louisa Geertruida Toussaint noemt, is groot genoeg, om er zich niet {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} over te verwonderen of aan te stooten, dat men over haar spreekt, gelijk men anders alleen afgestorvenen invoert, en het publiek schat haar hoog genoeg, om evenzeer boven die verwondering verheven te zijn. Mijne uitstekende kunstvriendin dan, Geertruida Toussaint, was het, die mij van de Clercq sprak. Zij had hem ontmoet; de dichter had de dichteres, de dichteres den dichter begrepen: de handslag was gegeven. Juffrouw Toussaint trok het kleine landhuis van de Clercq onder Velzen binnen, en hetzelfde dak omvatte twee der heerlijkste hoofden en uitmuntendste harten in Nederland. Uit de woning van de Clercq teruggekeerd, deed Juffrouw Toussaint eenen overstap in de onze; hoe er toen geen einde was aan vragen en aan antwoorden! hoe aangenaam het was, met de oogen van zulk eene menschen- en hartenkenster, den man te aanschouwen, dien zij zich de moeite gegeven, neen, het genoegen gegund had nauwkeurig op te nemen, en hoe straks de Clercq, in de allerliefelijkste onder zijne vele liefelijke gestalten, als echtgenoot, huisvader, vriend en gastheer voor mij opdaagde! Zie, toen werd als met één stap de bewondering vereering, de vereering liefde. Ja, ik had den man lief, dien ik nog niet had gezien, en ofschoon ik de ure wellicht nog verre waande, waarin ik zelf hem zulks zou kunnen zeggen, ik zag naar dat uur uit, als een der schoonste van mijn leven! En nu, daar stond hij voor mij, Willem de Clercq! de man, wiens beeld reeds zoo lang voor mijne verbeelding, voor mijn hart leefde; maar die nu met zijn vriendelijke, trouwe oogen mij de trouwe Hollandsche hand toestak, ten onderpand van de vriendschap, die ons ver- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} binden zou tot aan zijnen dood, ja, waarvan de dood den band niet verbreken, maar nog nauwer bevestigen zou. Men verbeelde zich mijne blijdschap, waarin de Clercq scheen te deelen, alsof mijn geluk het zijne was. Niet lang bleven wij samen in huis. Hij zoowel als ik, wij verlangden naar buiten. Hij wilde de feestviering, die wij in den tempel van hout en steen begonnen hadden, in den tempel van ‘ongekorven hout’ voortzetten. Wij begaven ons naar het heerlijk Nijenburgsche bosch, zoo geschikt en gewoon de getuige en vertrouwde van eene vriendschappelijke uitstorting des harten te zijn. Daar wandelden wij met elkander - uren lang! Wat er bij dat onderhoud al omging, hoeveel is er, dat ik mij nog gedurig herinner! Men moet de Clercq gekend hebben om te weten, wat het was, zulk een gesprek met hem te voeren. Gij, die den onvergetelijke min of meer van nabij gekend hebt, spreekt! Ontsloot zich dan, onder den indruk van allerlei liefelijke gewaarwordingen, zijn hart niet voor u, als een bloemkelk onder den invloed der zon? Want inderdaad, wel waren het als bloemengeuren, die uit dat hart opstegen; dat hart, dat zelf eene van de schoonste en geurigste bloemen van des grooten Vaders paradijshof op aarde was! Men wist niet, wat meer te bewonderen: of den rijkdom der gedachten, of de warmte en gloed der uitdrukking, of de eenvoudigheid der openhartige mededeeling zonder eenige terughouding, of de wijsheid der gegevene lessen, die nochtans alles behalve lessen schenen te wezen en, indien eenigszins mogelijk, den vorm van bekentenissen, ja, van zelfbeschuldigingen aannamen, of den open zin voor alle soort van letterkundige verdiensten of geestelijke gaven, of de vriendelijke nederbuiging van den vergevorderden man en vader in {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus tot hem, die zich nauwelijks een aankomend kind in dat gezin mocht achten.... maar waar zou ik eindigen? O, de Clercq bezat een hoofd, gelijk er niet vele zijn; maar beter hart heeft er nooit in een menschenborst geklopt! En indien het de eisch van Jezus is, dat men, om het koninkrijk van God in te gaan, een kind worden moet.... de Clercq, hoe hoog mag in het oog van Jezus uwe plaats in zijn koninkrijk wel geweest zijn! Zoo wandelden wij daar voort, en doorkruisten het geheele schoone bosch; wij verlustigden ons in de oude schepping boven en buiten, en in de nieuwe schepping tegenover en binnen in ons; en onder dat onvergetelijke gesprek sloot ons hart een verbond, dat langer duren zal, dan de honderdjarige eiken, waaronder het werd aangegaan. Van stonden aan maakte hij dan ook gebruik van het recht, dat dit verbond hem gaf, om mij tot zijn vertrouwde te maken, ook in die dingen, die hij tegen mij had. En met reden. Hij was man en vader in Christus. Hij was mijn leeraar door het recht, dat het doktoraal diploma op de hoogste school naar Johannes 6, 45: ‘Er is geschreven in de profeten: Zij zullen van God geleerd zijn,’ geeft. Ik daarentegen zat nog slechts op de laagste schoolbank mijn geestelijk a.b.c. te spellen. Zoo viel er dan wel eens een slag ter rechter- en ter linkerzijde, en ook wel eens in het midden - in het hart. Maar - eere zij hem - het waren slagen als in den 143sten Psalm: ‘De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn, en hij bestraffe mij, het zal olie den hoofde zijn: het zal mijn hoofd niet breken.’ Ik kan zeggen: ik heb nooit een ernstiger en strenger, en toch tegelijk beminnelijker, en dan ook meer beminden meester gekend! {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk moesten wij scheiden. Evenwel niet, dan onder de wederzijds gegevene belofte om elkander spoedig weder te zien. Hij was in zooverre de eerste om aan die belofte te voldoen, dat hij het eerst de pen opvatte om eene correspondentie te openen, die tot aan zijn dood werd voortgezet. Die correspondentie - elk blad daarvan is een nieuw fotografie-portret van de Clercq, dat u dwingt uit te roepen: Ziedaar de Clercq geheel! In een enkel woord eene kern van gedachten; in een enkel woord de geheele man. En welk een man! Een man, die de gave bezat ook op het papier over te drukken, te stereotypeeren (had ik haast gezegd) al de liefelijkheid, die hij op zijn gelaat ten toon droeg! een man, die ook in zijne correspondentie boven alles waarheid was, en tot waarheid zocht uit te lokken; een man daarbij, die de waarheid in zulk een liefelijk en aantrekkelijk kleed wist te kleeden, dat gij hem te liever hadt, hoe meer gij u zelven bij hem achterstellen en geringschatten moest. Kon het anders, of na zulk eene kennismaking moest eene uitnoodiging om een dag bij hem op zijn klein zomerverblijf Meerzicht te komen doorbrengen, hoogst welkom zijn. Hier kwam nog bij, dat het gezelschap van Juffvrouw Toussaint, die zich wederom te zijnent bevond, het feest van dien dag voor mij verhoogen zou. Inderdaad beloofde ik mij er een nieuw genot van, de getuige van het vriendschappelijk verkeer dezer beide uitnemende, en toch zoo verschillend begaafde en gezinde geesten te zijn. Reeds bij onze eerste ontmoeting had Juffrouw Toussaint voor geen gering gedeelte het onderwerp van ons gesprek uitgemaakt. Alles, wat ik hem omtrent haar, en de geschiedenis harer eerste {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} optreding als schrijfster, waarvan ik van nabij getuige was geweest, zeggen kon, moest ik hem mededeelen. Verhalen moest ik hem van onze eerste kennismaking; van ons letterkundig verkeer, van de uitgave van haren eersteling Almagro af tot aan de uitgave van Het huis Lauernesse, dat toen in het midden van zijnen opgang was; verhalen van onze wederkeerige vriendschapsbetrekking; verhalen vooral van onze Heilosche avondstonden, die slechts gedeeltelijke en geheim konden blijven, daar toenmaals menig geschrift, uit die plaats gedagteekend, openlijk in het licht uitging. Juist dit gesprek leverde mij terstond het bewijs, hoeverre de Clercq er af was, door zijn veranderd standpunt tegenover de letterkunde, de in hem ingewortelde liefde voor de letteren zelve verloren te hebben: hoe integendeel elke richting der letterkunde voor hem gewichtig was, indien zij slechts niet rechtstreeks inliep tegen de lijn van schoonheid en waarheid, die hij, naar zijn inzien, door de eigen hand van God in de natuur en in de Schrift getrokken zag, en zij alzoo eenige hoop gaf om eenmaal, in meerder of minder mate, evenwijdig met die lijn te worden. Naarmate ik dus zijne hooge belangstelling in Juffrouw Toussaint kende, was het uitzicht voor mij te bekoorlijker, beide in ééne plaats en in één gezelschap met elkander te ontmoeten. De langverwachte dag brak aan. Het was wederom een schoone zomerdag. De hemel lachte de aarde toe, en zoowel de eene als de andere noodigde u, om met gelaat en hart in dien lach te deelen. Na een aangenamen rid kwam ik op Meerzicht aan. Vriendelijk, gul, overvloedig Hollandsch was het onthaal op dat echt Hollandsche plekje, dat men Holland op zijn smalst heeft genoemd, omdat aldaar slechts een {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} smalle strook gronds tusschen de beide meren overblijft. Al spoedig nam het gesprek een belangrijke wending. Eene toevallige aanleiding verplaatste ons met onze verbeelding naar Egmond, en de grootsche herinneringen aan dien naam verbonden. Straks kwamen wij op de Hervorming. De aanleiding daartoe gaf de vermelding van den naam van Ulrich von Hutten, aangezien Juffrouw Toussaint toenmaals bezig was eene historische schets uit het leven van dien Ridder te bewerken; eene schets, die echter als ik het wel heb, onafgewerkt onder hare papieren is blijven berusten. Men begrijpt gemakkelijk, met hoeveel belangstelling dit gesprek gevoerd werd. Juffrouw Toussaint was eenigermate als dichterlijke Historieschrijfster der Hervorming ten onzent opgetreden. De Clercq had niet alleen hare geschiedenis tot het voorwerp van zijne studie gemaakt, maar ook de handhaving van de waarheden, door haar weer aan 't licht en in het leven gebracht, tot het doel van zijn leven gesteld. Bij deze beide namen mocht ik mij zelven nauwelijks noemen. En toch zag ook ik mij in den stillen en afgezonderden hoek, dien de Heer mij ter bearbeiding had toegewezen, geroepen om door onderzoek en verkondiging, zoowel als door voorbeeld en leven (gaf het God), een verkondiger van de groote waarheid, door de Hervorming op den kandelaar geplaatst, en alzoo eenigermate een navolger en voortzetter van den arbeid der Hervormers te zijn. En dat die taak niet alleen mijne handen en hoofd bezig hield, maar ook mijn hart, ja het binnenste mijns harten deed kloppen, - ééne immers in dien kring droeg er kennis van: Juffrouw Toussaint zelve, wie ik in 1840, bij mijn verblijf te Wijk, als in de schaduw der ruïne van dat kasteel van Duurstede, dat zij in haar Huis van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauernesse wederom zoo tooverachtig schoon opgebouwd en bevolkt had, een lied had toegezongen, waarin zich de heilige geestdrift, die mijn hart voor het werk Gods in de harten der vaderen deed kloppen, nog eens in dichterlijke akkoorden ruimte had gemaakt. Kon het anders, of in zulk eenen kring moest het woord Hervorming, eenmaal genoemd, een langen en luiden nagalm van zich geven. En toch klonk die nagalm toen nog zoo luid niet, als hij zich later zou doen hooren. Nu intusschen riep ons de hof, het bosch, vriendenbezoeken, in den omtrek te brengen, wat al niet? Eerst voerde de Clercq mij met zich naar zijne kamer, om mij daar het een en ander, en met name enkele nieuw uitgekomen werken, te laten zien. Ook daarin drukte weder, in een kleinen trek, de eigenaardigheid van zijn geest zich af. Slechts twee boeken legde hij mij in de handen: het ééne: Theopneustie van Gaussen, een boek, met welks resultaten men zich wel niet vereenigen, maar waarvan men toch niet ontkennen kan, dat het, ook dan als men gaarne de leer der goddelijke ingeving van de Heilige Schrift wat ruimer opgevat ziet, door de warmte der daarin sprekende overtuiging aantrekt, en door menige overschoone bladzijde geest en hart beide boeit. Het andere: Huiselijk Lief en Leed van Frederika Bremer, een naam, dien ik het eerst door hem hoorde noemen, het eerst op zijne aanbeveling leerde liefkrijgen; weinig denkende, dat ik naderhand, door mijne geliefde zuster, Jonathan's Editha, zelf onder mijn oog hare Geloofsbelijdenis zou zien vertalen en in het licht uitgaan, waarvan later eenig schriftelijk zusterverkeer tusschen de beide vrouwen de liefelijke vrucht worden zou. - Zóó {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij! Een hart, een zin hebbende voor alles zonder onderscheid, wat liefelijk was en wèlluidde. Een open zin, een open hart evenzeer voor de verborgenheden der goddelijke werkingen in het leven des geestes, als voor de stille en eenvoudige tafereelen van huiselijk geluk, gelijk zijn eigen huis en kring daarvan een bekoorlijk voorbeeld aanbood. En wat het opmerkelijkste was, dit alles zonder salto mortale, zonder gemaaktheid of kunst, van het ééne in het andere overgaande, alles met denzelfden eenvoudigen en natuurlijken toon behandelende, recht menschelijk in alles, en ook hier waarheid in het binnenste en waarheid in het uitwendige boven alles stellende, en vreesachtiger, dan voor iets, voor hetgeen de oude wijsgeer genoemd heeft: meerder te schijnen dan te zijn. Liefelijke verschijning onder de menschen, zulk eene verschijning als Willem de Clercq! Waarom zijt gij zoo zeldzaam! Neen, het is eene dwaling, hoe dikwijls het ook geloofd wordt, het is eene dwaling, dat genade bij God gunst bij de menschen zou uitsluiten, en omgekeerd. Waarlijk, vroomheid is iets liefelijks, iets welluidends en zachts! Niet die halve vroomheid, die nog in hare geboorte is, en nog voor zich zelve vreezende, zich angstig aan God vastklemt, zonder naar de menschen te durven omzien; die met opzet het haren kleed der afzondering in de woestijn draagt, om in den omgang met anderen niet besmet te worden. Maar de volmaakte vroomheid, die zeker is van God en, in hem, van zich-zelven, is de hoogste beminnelijkheid zelve. Zulk eene was de vroomheid van de Clercq. Zonder veroveringzuchtig te zijn, maakte zij min of meer de verovering van ieder eenigszins helder hoofd of goed hart, dat met hem in aanraking kwam; menigeen, die het meest tegen de beginselen van {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} de Clercq was ingenomen, wist nochtans niet, hoe spoedig hij straks er bij zou voegen: ‘Eere nochtans, wien eere toekomt! Hij zelf is de beste en edelste der menschen! Een gouden hart bij een hoofd van staal!’ Intusschen was het uur van den maaltijd gekomen. Wij zaten aan. Hollandsche mildheid, Hollandsche overvloed, Hollandsche gulheid zaten voor. De uren vlogen voorbij. Het dessert stond op tafel. Daar werd de knecht, die de tafel bediende, met een veelbeteekenend gebaar weggezonden. De Clercq zelf stond op, om de deur te sluiten. Het was duidelijk, dat er iets bijzonders te gebeuren stond. Ik wist van niets. Eindelijk begreep ik het. De Clercq had aan Juffrouw Toussaint beloofd te zullen improviseeren. Thans ging hij zijne belofte vervullen. Juffrouw Toussaint werd verzocht het onderwerp voor de improvisatie op te geven. Na eenige aarzeling noemde zij: ‘Ulrich von Hutten.’ Inderdaad, zij had lastiger voor den Improvisator kunnen zijn. Ulrich von Hutten! Welk een gestalte! En vooral, uit welk een tijd! De ridderlijke verdediger der Hervorming, die door een edel, maar wild en onbezonnen ijvervuur verteerd werd om de zaak van God met het zwaard te dienen. De Demosthenes van Duitschland, wiens pen mede een zwaard was, en die, even als Demosthenes door de donders zijner welsprekendheid tegen den troon des dwingelands, nog geduchter was voor zijne vijanden, dan een legermacht zou zijn geweest. De man eindelijk, die, - alsof hij in zijn eigen lot en leven het bewijs leveren moest van de waarheid van hetgene Luther bij den dood van zijnen medestrijder von Sickingen zeide: De Heer is rechtvaardig, maar aan- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} biddelijk! Het is niet met het zwaard, dat hij zijn Evangelie wil uitbreiden!’ - ons zelfs de voldoening niet laat, om op zijn graf naast den lauwer, die hem als moedig kampioen der waarheid toekomt, den palm eener hoogere overwinning, de overwinning van zich zelven in den dienst en de kracht der waarheid te leggen! Kan in de gansche geschiedenis haast wel een beeld worden gevonden, geschikter om dat woord der Schrift uit te drukken, dat het lievelingswoord van de Clercq, zoowel als van zijne geestverwanten geworden was: ‘Niet door kracht of geweld, maar door des Heeren Geest zal het geschieden.’ Inderdaad, bijna zou ik Juffrouw Toussaint hebben kunnen verdenken, of er tusschen haren edelen vriend en haar niet eene kleine afspraak bestaan had, indien niet het gesprek van dien morgen van zelf de keus van het opgegeven onderwerp verklaard en gerechtvaardigd had. ‘Ulrich von Hutten!’ klonk het, en op hetzelfde oogenblik had de Clercq, als naar gewoonte, den stoel gegrepen, waarachter hij zich, improviseerende, plag te plaatsen, en, zonder eenige andere voorbereiding, zonder eenige andere opneming van het terrein, zonder eenige afspraak met zijne Muze omtrent het plan en den afloop van zijn gedicht, - reeds vloeide een stroom van poëzij van de lippen des Improvisators. Improviseeren. Neen, ik vind de gave op zich zelf en in 't algemeen zoo gansch ongemeen en verwonderlijk niet. Ik begrijp mij bij voorbeeld gemakkelijk, hoe een levendige en vurige Italiaan, met zijn zuidelijk bloed in de aderen, onder den schoonen zuiderhemel, in een land, dat bijna enkel paradijs, in eene taal, die bijna enkel muziek, en met eene verbeelding, die bijna enkel vuur en vlam is, bij den syntactischen slag der roeiriemen in het Canale {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} grande te Venetië of in de golf van Genua of Napels, enkele welluidende stanza's of zelfs geheele liederen voor de vuist opzeggen kan. Er is hier eene samenwerking van oorzaken, die het wonderbare natuurlijk maakt. Maar in Holland, in dit land van water en nevel, in dit land, waar de zware lucht vaak als lood op de vleugelen der verbeelding drukt, zoodat zij zich niet dan met zekere inspanning en met langzame verheffing kunnen omhoog tillen, even als een vogel, wiens vleugelen door den regen zijn nat gemaakt! In dit land, waar wij in ons gezond en nuchter verstand, in de fikschheid en degelijkheid van ons karakter, van de natuur als terug ontvangen, wat wij bij de zuidelijke natiën in vlugheid en kwikzilverachtigheid van geest ten achter zijn! In dit land nu is het improviseeren mij een half wonder. Welk een geest is de onze, om op een enkelen naam, als de vuursteen door een slag van het staal, vuur te geven! Maar vooral ook, welk een taal is de onze, om zich, zwaar en weinig handelbaar als zij is, bij al hare lenigheid en zachtheid in de hand van den haar bewerkenden meester, om zich aldus, als door een enkelen slag met de tooverroede des dichters, tot den symmetrischen trippeldans van maat en rijm te laten dwingen! En toch, eerst uit de vereeniging van deze beide gaven is het, dat de Improvisator ontstaat. Welk eene zeldzame en eenige gave, of liever vereeniging van gaven wordt er dan niet vereischt om, in den volsten zin des woords, een ‘Hollandsch Improvisator’ te zijn? En hoe weinig kan het ons verwonderen, dat de geschiedenis onzer kunst slechts van een enkelen zoodanigen wondermensch spreekt - Willem de Clercq! De Clercq improviseerde. Eenvoudig, maar statig en schoon was de gang van zijn lied. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Met navolging van den bekenden aanhef van Göthe: Kent gij dien tijd? verplaatste hij ons in de eeuw der Hervorming, die hij met fiksche trekken schetste, als een tijd niet alleen van strijd tegen de dwaling, maar ook en vooral van openbaring der waarheid, die naar de godzaligheid is. Uit den drom van gestalten, die haren steen tot dat werk bijdroegen, trad welhaast Hutten te voorschijn. In weinige regelen werd zijn welgemeend streven geschetst, uitvoeriger werd dit af- en teruggewezen, als strijdig met den aard en het doel der zaak, waarvoor hij het zwaard ontbloot had. De overbrenging lag bij de hand. De tegenwoordige staat der Kerk werd geschetst als, in menig opzicht, inwendig herstel en bescherming naar buiten behoevende. De kinderen der waarheid opgewekt om aan dien strijd deel te nemen. Maar niet met vleeschelijke wapenen als Hutten, niet met uiterlijke middelen als hij; niet met kracht of geweld, maar door 's Heeren Geest. - Hier eindigde het lichaam des gedichts, dat, na de inleiding in trocheën, in fiksche volle, gespierde Alexandrijnen, zonder eenige gaping of hapering, werd voorgedragen. Daarna volgde de slotzang in de lyrische maat. Aankondiging van den immer toenemenden voortgang des strijds; opwekking tot getrouwheid en moed; belofte van zegepraal bij de komst des Verlossers, wien ter eere het hallelujah der lofzegging het gansche schoone lied besloot. Ziedaar, zoover ik mij herinneren kan, den inhoud en gang des gedichts. In den aanvang begon ik met een esthetisch en kritisch oor te hooren, om het geheel als kunstgewrocht beter te kunnen beoordeelen. Doch alras sleepte mij de inhoud mede, en deed mij de onge- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} wone gemakkelijkheid en natuurlijkheid der versificatie vergeten, dat ik iets anders dan een vooraf vervaardigd en afgewerkt lied hoorde. Ik legde mij als neder op den stroom zijner poëzij, en liet mij door hem brengen, waar hij wilde, totdat hij zelf, door zijn lied te besluiten, mij weder aan mij zelven hergaf. Niets, dat mij daarna meer trof, dan de natuurlijke eenvoud en kalmte, waarmede hij, onmiddellijk na die luchtvaart, op de terra firma van het dagelijksch leven terugkeerde. Hij steeg van Pegasus af, liet het beest door den palfrenier op stal brengen, en legde, met karwats en sporen, ook den berijder van het Muzenpaard weder af. De avond eindigde onder gezelligen kout, maar waardoor heen telkens, als op sommige warme zomeravonden aan den horizont, elektrische lichtstralen van genie heenschoten, totdat de tijd om te vertrekken kwam, en ik, na mijn afscheid van den gastheer en gastvrouw en hun beminnelijk gezin en gasten genomen te hebben, den terugtocht van Meerzicht naar de pastorij van Heilo aanvaardde met den indruk: ‘Heerlijk Meerzicht! Een waar belvedère! Ik heb heden een andere Isola bella op een ander Lago maggiore gezien!’ Ook hij kwam naderhand in zijne brieven of gesprekken nog meermalen op den dag op Meerzicht, zoowel als op het eerste bezoek in de pastorij, terug. Van het eerste bezoek schreef hij; ‘Er zijn tijden, waarin de Heer door al de heerlijkheid en liefelijkheid van zijn woord lokt, en toont, dat hij een hoogere letterkunde voor ons heeft, en de geheele letterkunde alleen als eene afschaduwing van het hoogere doet liefhebben. Er zijn echter ook weer tijden, waarin hij alle gaven terugvraagt, opdat wij leeren zouden aan hem genoeg te hebben, opdat wij ook zouden {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen, dat zijn woord een tweesnijdend zwaard is en de ongerechtigheid wegsnijdt. Eene poëtische ziel heeft haren eigenaardigen strijd: het is eene snaar, die spoedig trilt, maar die dan ook zoo spoedig weder God tegen eigen gemaakte afgoden ruilt: het is minder de ezelinne, die nederligt tusschen de pakken, als de snelle kemelinne, die hare wegen verdraait in de woestijn.’ Aangaande het bezoek op Meerzicht: ‘Dat het u op Meerzicht goed was, verheugde mij. Op hetgeen gij verder zegt, moet ik met Paulus zeggen: Ik oordeel mij zelven niet. Er is in mijn innerlijk zooveel storm, dat uwe goedkeuring, op andere tijden zoo welkom, mij nu meer verwarde. Ik heb veel uit den schat des Heeren genomen, om mijn omgang, mijn leven te verchristelijken, geestelijk op te sieren; nu gevoel ik dat, nadat ik dit en dat aan hem schonk, ik er zelf aan moet, en ik met alles wat ik bezit geheel des Heeren worden moet, en niet hij mij dienen, maar ik hem. De Heer zal mij in dien weg niet verlaten en, zoo God wil, spreken wij er nog wel eens nader over.’ En later, naar eene andere aanleiding, over het geheel der vriendschappelijke en broederlijke betrekking tusschen hem en mij; ‘De betrekking, die God tusschen ons gaf, is geheel iets anders, dan die met zoovele anderen, en ik voel haar geheel weder: wij hebben haar als marmotten dezen winter laten slapen, en niet genoeg de liefde Gods er in erkend, en dit is weder verkeerd geweest. De plaats, die God u in mijn hart gegeven heeft, kan door geene andere ingenomen worden, en heeft alle wederzijdsche openhartigheid noodig om rijk bezet te wezen.’ Ik heb deze enkele aanhalingen uit de Clercq's correspondentie met mij hier ingelascht, om daaruit eenigszins den toon en geest te doen kennen van het schrif- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk en persoonlijk verkeer, dat ons sedert verbonden hield. Het is mij een eigenaardig genot, somtijds zijne brieven nog eens ter hand te nemen en door te lezen: dan is het, of de Clercq op nieuw voor mij uit het graf oprijst, naast mij staat en tot mij spreekt. In die brieven, die ik als een schat bewaar, spreekt hij veel van zich zelven en van mij, maar ook veel over andere personen en zaken met dien eigenaardigen takt om, gelijk men van Rubens verhaalt, met weinige potloodstrepen den omtrek van een gelijkend portret op het papier te werpen. Met name schrijft hij veel over Beets, dien hij toen te Heemstede leerde kennen, en met groote sympathie en ingenomenheid, even als ook Da Costa deed, aldaar hoorde preken; over Juffrouw Toussaint, die altijd eene zeer groote plaats in zijn hart innam; over Potgieter, tot wien hij zich mede, bij alle verschil van meening op het hoogste gebied, krachtig heengetrokken gevoelde; over van der Palm, naar aanleiding van diens biografie door Beets, en anderen meer. Over niemand echter was hij uitvoeriger in zijn schrijven en spreken beide, dan over zijnen eersteling, zijnen gunsteling, zijnen lieveling, zijnen oudsten zoon Gerrit. Deze had van stonden aan, dat ik in zijns vaders huis kwam, mij eene groote plaats in zijne genegenheid ingeruimd, Welk een zegen zag daarin, welk groote dingen verwachtte daarvan zijn vader! Het mag toch nu ook hier wel gezegd worden, dat die zoon, die zooveel van zijns vaders bloed in zijn aderen, zooveel van zijne groote gaven in zijnen geest en hart had, in een religieus opzicht grootelijks van dien vader verschilde. De Clercq betreurde dit, maar bleef bij dat alles bidden en hopen, meer dan spreken en doen, waarvan hij voor zulk eene verhouding weinig vrucht verwachtte. Hij achtte dan ook, dat zijne betrekking als vader hem minder ge- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} schikt maakte, om op dit punt de vertrouweling en raadsman van zijnen zoon te zijn. Meer stelde hij zich in dit opzicht voor van dezulken die, even als ik, den beminden jongeling in leeftijd en sommige andere, met de jeugd verbonden eigenaardigheden of eigenschappen naderbij stonden. Gerrit de Clercq toch zag in mij minder den pastorijbewoner en leeraar en herder van Heilo, dan den schrijver van Waarheid en Droomen, zoowel als den dichter van een als student vervaardigden bundel gedichten. Zoo scheen ik den vader toe, daardoor een sleutel te hebben tot dat hem zoo dierbare hart, dien hij zelf miste. Vandaar dan ook, dat zijne brieven aan mij overvloeien van woorden van vreugde, dank, liefde en hoop, met betrekking tot den zoo rijkbegaafden en beminnelijken jongen man. Hoe weemoedig en droevig stemmen mij al deze gelukkige herinneringen van dien schoonen en onvergetelijken tijd! Hoeveel daarvan is reeds lang door een vratig graf verslonden! Naast mij ligt de correspondentie met vader en zoon - beide als onder een zwart zegel, dat de dood op den bundel drukte. De zoon, na aan al de grootsche verwachtingen, die zijn uitnemende aanleg reeds als kind en jongeling omtrent zijne toekomst deed opvatten, later in de waarneming van belangrijke staats- en administratieve betrekkingen, zoowel als in de vruchten zijner welversnedene pen alleszins te hebben beantwoord, werd door een betrekkelijken vroegen dood aan de zijnen, aan de maatschappij, aan de letteren ontrukt. Niet echter, zonder aan zijne achterblijvende betrekkingen in de herinnering aan zijne laatste dagen en uren eenen lieflijken troost te hebben nagelaten, die, nog nu, na zoovele jaren, als de geur van een op het {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} graf geplante bloem, het daarop treurend harte balsemt. En de vader? hij was bestemd den zoon nog ettelijke jaren vooraf te gaan in een betrekkelijk vroegen dood. In dit laatste tijdperk zijns levens echter was de aanraking tusschen hem en mij minder levendig. Dit had intusschen geene andere oorzaak, dan mijn overplaatsing uit de groene loofhut van Heilo binnen de groene vestingwallen van het mij roepend Breda. Onder de veelheid der daaruit ontstane bemoeiingen en werkzaamheden moest, op dien toen nog zoo grooten afstand van verwijdering van elkander, de omgang wel eenigszins lijden. Maar, ondanks de uitwendige scheiding, het hart bleef hetzelfde: daarvan spreken de brieven, die voor mij liggen. Zoo schreef hij onder anderen, 11 Juli 1843: ‘Ik voel mij thans opgewekt, om in weinige regelen u mijn antwoord op uwe hartelijke uitboezemingen over Breda te doen toekomen. Hoewel wij thans elkander minder kunnen zien, blijft de band, die door God gelegd is, en de hoop om, in Christus zijnde, elkander in hem te blijven kennen in eeuwigheid. Welk eene verandering, sedert ik u voor drie jaren hoorde, en wij elkander zoo spoedig verstonden! Beets, tegen wien ik toen nog zulk een soort van opzien had, mij thans tot een verkondiger van het waarachtig woord Gods geworden; - uwe verplaatsing naar een zoo geheel ander oord; - uwlieder letterkundige kring als het ware verbroken; - Beets en Da Costa te zamen vereenigd; - uwe zuster, die eens het christendom slechts als eene completie van het zedelijk tafereel, dat zij schetste, beschouwde, door den goeden Herder gegrepen, die tot hare ziele van vrede spreekt; - welke zaken zijn dit alles niet! En toch, lieve vriend, laten wij ons niet ophouden met enkel beschouwen. Voorwaarts, tot wij waarlijk kunnen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigen, dat de Heer in ons leeft en ons deel is in eeuwigheid!’ Dit ‘Voorwaarts!’ zoo geheel in den toon en geest, die hem kenschetst (wie was het ook, die den Christen, naar den bekenden bijnaam van Blücher, een Maarschalk-Voorwaarts noemde?), zou voor hem welhaast in een ‘Opwaarts!’ worden veranderd. Op den 4den Februari 1844, in den vroegen morgen van den rustdag, ontsliep de Clercq. Hij ontsliep zacht als een kind, dat gaat slapen, en dat aan de moederborst in slaap valt, eer iemand er aan denkt, eer iemand het bijna bemerkt. Da Costa, op zijn eigenaardigen trant, noemde dien dood des Improvisators zelve eenen ‘Improvisatie’: eene Improvisatie echter, waartoe hem het gansche leven had voorbereid. Nu, ook in dit opzicht is dit woord waarachtig: de Clercq's improvisatiën eindigden doorgaans in den hemel; aan ‘de laatste dingen’ waren in den regel ook de laatste verzen van zijne dichterlijke uitstortingen gewijd. Zoo zal het ook op de heerlijkste wijze met die stervens-improvisatie zijn geweest! Daar voer zij op, (die ‘teêre ziel’) Daar voer zij op, en wij... verschrikten; Daar vloog ze in de armen van haar Heer! En onze schreiende oogen blikten Op 't afgelegde hulsel neer... Neen, zagen naar omhoog... Wij loofden Hem, die haar tijden had bereid. Daar klonk een stem om onze hoofden, Die sprak van groote heerlijkheid 1). {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stem - zij klinkt en spreekt nog. In het algemeen wordt aangaande de Clercq het woord des apostels vervuld: Hij spreekt, nadat hij gestorven is. Hij spreekt in de bladen van zijn ‘Dagboek;’ hij spreekt in al de geschiedbladen van het schoone Gister, waartoe hij behoorde, die nu en dan aan 't licht komen. Zoo spreekt hij ook in dit ‘vliegend blaadje’, waarop ik met enkele pennetrekken zijnen naam schreef en zijn beeld te malen zocht, als een hulde aan hem, niet als een eerbetoon voor mij zelven; ofschoon ik het mij anders een hooge eere achte, Dat zich zoo rein een ziel niet mijner heeft geschaamd. Maar de vriendschap van de Clercq - hij zelf droeg daarvoor zorg - was u geen lauwer, waarmede gij u sierdet, maar eerder eene gave Gods, waarvoor gij danken moest. Die dank spreke ook uit den kleinen immortellenkrans, dien ik hier ophing aan zijn graf, ‘een graf,’ zegt Dr. Pierson aan het slot van het Dagboek, ‘waarop men het liefst denkt aan die toekomst, waarin alle nevelen zullen opgeklaard zijn, waarin de rechtvaardigen zullen blinken als de zon.’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Vlaamsche muze, bij hare herleving, na de vereeniging van Noord en Zuid in 1814. (Voorgelezen aan een feestmaal van bestuursleden van het taal- en letterkundig congres te Antwerpen in 1873.) Gij waart een kind, een wichtjen in die dagen; Gij schommelde in uw wiegjen heen en weer, En hieft daaruit een stemmetje, ijl en teer; Een kindertoontje, op 't windeke gedragen! Wel klonk daarin iets zoets, een melodie, Die 't voorspel van een liedeke deed hooren; Maar 't ruischte nog als wildzang in onze ooren, Als kweelde een meerle in ruwe harmonie! En om uw wieg, de gouden luit in de armen, Stond broederlijk de breede rij geschaard Der dichtren, door het Zangrig Noord gebaard, Als wilden zij 't jong zusterke beschermen! En in die rij, der Noordsche dichtren één, - Schoon jongste en minste in 't koor - begroette ik mede De Jonggeboorne met een welkomst-bede, En wierp een blik vol liefde en hope er heen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen kwamen voor die beide kwade dagen! Ze werden, och, zoo droef van één gescheurd, En door een breuk, die nog ons hart betreurt, - Wat duurde 't lang, eer zij elkaâr herzagen! Maar, middlerwijl, 't klein Zusterke werd groot; Zij leerde met de blanke, slanke vingeren De snaren van de Vlaamsche luit omslingeren.... Zij zong, alsof een nachtegaaltje floot! En nu, op 't feest, dat daagt in 't gastvrij Zuiden, De zangren uit het Noord, in bedevaart, Haar zuster groeten in deez' Schelde-gaard, Terwijl omhoog de jubelklokken luiden, - Wie treedt daar als een schoone Jonkvrouw aan, Een gulden harp in d' elpen arm gesloten, Die door een stroom van wonderzoete noten De harten streelt, die naar heur maatzang slaan? Gij zijt het, Dichterkind van Vlaamschen bloede, Maar sedert tot een Zangeres gerijpt, Die met een eigen greep in 't speeltuig grijpt, De school ontgroeid, die eens uw kindsheid hoedde. En waar, vereend, de Dichteren van 't Noord U op uw feest met hunnen bloemkrans tooien, Komt ook dier Broedren minste een bloempje strooien Op 't hoofd, waar de aureool der Muze om gloort. Wil nu die bloem niet van mijn hand verwerpen! Aanvaard mijn dank voor menig heerlijk lied, Dat weerklonk in mijn hart aan d' Amstelvliet, En smolt in 't koor der Noordsche dichterharpen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, waar 't mij niet te groot zijn tolk te zijn, Ik bracht u uit ons Vondelspark een groete, Waarin u onzer dichtren Prins ontmoette, En 't voorhoofd kuste aan 't jongste dochterkijn. Maar ook waartoe, sinds Dichtkunst zelve u kuste, Toen ze u tot haar priestresse heeft gewijd? Daarin heeft zich ons Broederhart verblijd, Waar tijd noch strijd het vuur der liefde in bluschte! De hemel toont ons soms een dubbelster, Die licht met licht in tweelingstralen mengelt..... Blijft, Zuid en Noord, zoo trouw aaneen gestrengeld, En zendt elkaar uw stralen toe van ver! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Welkomstgroet aan mijne muze, bij haren terugkeer na lange afwezigheid. Zie ik u weer, mijn Muze? ... O welkom duizendmalen! Wat heb ik lang op u gewacht! De lente kwam, en bloeide op bergen en in dalen, Maar gij kwaamt niet, in wie mij hooger lente lacht. 'k Hoorde om mij, wonderzoet, de voorjaarswindjes ruischen, Maar op hun vleugelen uw luchtmuziek niet suizen; De bloemen bloeiden, maar niet door uw spraak bezield; De vooglen zongen, maar in 't lied der filomelen Hoorde ik d' onzichtbren Geest geen liefdezangen kweelen, Met wien mijn geest een tweespraak hield! Maar nu, daar zijt ge weer! Gij daalt op rozenwieken; Twee duifjes trekken uwe kar; 't Is enkel bloemengeur, wat uwe leden rieken, En op uw voorhoofd blinkt, als diamant, een star. Zoo houdt ge uw intocht in het hart, dat u voelt naderen. Een nieuw, verjeugdigd bloed bruist golvend door mijn aderen; {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart neigt op de maat der melodie te slaan; Een vogeltje vangt aan in 't binnenste te zingen; Hem antwoordt heel een koor der stemmen; die me omringen; 't Ziels-Oratorium vangt aan! Gegroet! Uw komst doet me aan een beeld uit 't Eertijds denken. Toen stond soms, in een donkren hoek, Gindsch snarendragend hout mij vruchtloos toe te wenken; 'k Had oog noch oor er voor, waar 'k andre klanken zoek! Maar de avond viel; de wind begon zoo zoet te fluisteren; Ik plaatste 't speeltuig, waar hij langs blies, en bleef luisteren, Of haast de sprakelooze op nieuw een stem bekoom'? Hoor! hoor! daar waakt zij op, daar barst zij los, daar klinken Haar liedren, die heel 't hart in weemoed weg doen zinken.... De Eoolharp geeft haar klankenstroom! Zóó uw bezoek! 't Gelijkt mijn harp, bij haar ontwaken! Zoo zijt gij toch niet gansch ontrouw! Al laat ge ons vaak om niet van zielsverlangen blaken, Als 's minnaars hart naar zijn Jonkvrouw! Gij, Muze, zijt niet als die anderen, wier weelden Ons in een vroeger tijd begoochelden en streelden, Maar toen de middag kwam, zijn ze allen heengegaan: De Jeugd, de Roem, de Liefde, al Jonkheids idealen, Die als een goudglans om een dorre wereld stralen, En in het hart te blinken staan! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt geen Minnares; gij zijt een trouwe Moeder, Die steeds haar lievling staat ter zij'. Haar volle boezem was het zoogkind reeds ten voeder, Maar ook den jongling en den man blijft ze immer bij. Alleen - die Moeder, ach! veroudert, en de schoonheid, Die ze, als Madonna met haar kind aan 't hart, ten toon spreidt, Gaat in de grijsheid schuil der rimplende oude vrouw. Maar, gij zijt altijd schoon, gij altijd jong, gij immer Dezelfde in gloed en kracht; als Hebe derft gij nimmer Der eeuwge Jonkheid morgendauw! Zoo zie ik u, en sluit voor u mijn boezem open, Gij 's hemels dierbre Troosteres! Toen God zijn paradijs verzeeglen moest en slopen, Verbeiddet gij den Mensch bij de eerste treurcipres. Gij boodt u aan, om hem als Leidsvrouw te verzellen, En door de tranen heen, die in zijn oogen wellen, Hem 't Eden te doen zien, dat achter de aarde schuilt, Der Schepping 't donker floers, haar dekkend, af te lichten, En op den zegekrans van paarlen 't oog te richten, Die 't hoofd des Weenenden omtuilt. O! zonder poëzij - wat waar dit dorrend leven? Een bloemenlooze wintergaard, Waarin het koude hart, van sneeuw en ijs omgeven, Verkleumt en vruchtloos naar een straaltje zonlicht staart. De Schepping Gods is schoon, voorzeker! en zijn wegen, Hoe diep en donker soms, zijn rijk aan Hooger zegen; Maar wat God geeft is als hij zelf, 't gesluierd beeld, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarvan men eerst den zin en 't raadselwoord moet raden. Maar hoe nu, zoo we om niet hem om den sleutel baden, Waarmee slechts poëzij bedeelt? Heel de aard, ze is als dat glas, waarin wij rond zien weemlen Een tal van bonte nietigheên: Maar vang daarop den glans van 't kleurig licht der heemlen, En zie, wat tooverspel uw turend oog verscheen! De poëzij bezit den blik, die in het warlen Der aardverschijnselen, die voor onze oogen dwarlen, Door haar kaleidoskoop èn orde èn schoonheid ziet. De sfinx laat, op haar stem, haar nevelsluier dalen; Wij zien van hemellicht een donkre wereld stralen, En 't Scheppingsplan ontgaat ons niet! Neen, poëzij, zij is geen louter spel van klanken, Gelijk een blinde wereld meent; Geen vuurwerk voor vermaak van huppelende spranken, Wier glans aan kinderen een wijl verpoozing leent. Ze is profecij, zij is de hooge Zieneresse, Die 't Godsgeheim doorziet, en, als zijn Profetesse, In vleugelwoorden 't Woord, dat zij vernam, vertaalt; Zij spreekt den Jahve-naam, dien niemand waagt te fluisteren; Ze is tevens Menschheids tolk (Prometheus in zijn kluisteren!) Wiens eeuwge klacht haar mond verhaalt. En daarom, wie u eens in 't hart heeft hooren spreken, Hem, poëzij, begeeft ge niet, Of 't is hem, of de zon zijn wereld is ontweken, En de aarde stemloos werd bij 't zwijgen van uw lied. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} O ja! men kan in vreê der jaren trap zien klimmen; Men kan des levens zon zien zinken aan de kimmen; Men kan 't eens jagend hart steeds trager voelen slaan; Maar, poëzij, men kan uw blik, uw stem niet derven. Hoe? sterven, sterven, gij! nu 't al rondom gaat sterven, Dat ge uit den dood moet op doen staan? En daarom, welkom gij, die weer mij komt bezoeken, Mijn zangeres, mijn zielsvriendin! Heb dank, dat ge in mijn cel met al zijn doode boeken Mij levende verschijnt, en 's levens Priesterin! Gij waart mij lief, reeds van mijn jongste jaren; Ik mocht uw wiekgeruisch, schier reeds als kind, ontwaren; Gij deedt het kleine hart reeds kloppen van uw slag. Grootvaders 1) dichterbloed ruischte in zijns kleinkinds boezem, En in mijn kindertuintje ontlook alreeds de bloesem, Waarin men 's Zangers lente zag. Wel heeft die schoone hoop ten deel mij zelv' bedrogen; De Zanger bleef een stamelaar. Geen bruisende ader van een machtig dichtvermogen Schiep zangen, levensvol uitstroomende uit de snaar. 'k Word bij gedoogen op den Zangberg meegerekend; Mijn luit klinkt dof; mijn tong, de godentaal nauw sprekend, Vertolkt de stemmen slecht, die klinken in mijn borst. Ach, zou haast droever leed op aarde zijn te lijden, Dan met die ommacht van der dichtkunst geest te strijden, Die vruchteloos naar uiting dorst? {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch, God, die de stem der jonge raaf wil hooren, En 't krekeltje zijn liedje leert, Heeft in mijn borst een vonk van 't heilig vuur doen gloren; Geen roof is 't, als mijn hart bij dichters plaats begeert. Geef mij in 't groot concert een rietfluit te bespelen, 'k Zal in de symfonie mijn schamel toontje kweelen; Maar weiger mij mijn plaatsje in 't breed muziekkoor niet! ‘Ik ook ben schilder!’ riep Correggio: 'k zeg het mede: ‘Ik ook ben dichter.’ O ontzeg mij niet mijn bede, Gehoor te vragen voor mijn lied. ‘Ééne once dichtgeest meer,’ zoo hoorde ik iemand klagen, ‘En 'k waar gelukkig door mijn zang. Ééne once dichtgeest min, en 'k zou niet verder vragen Naar dichterroem en dichterrang!’ Maar o! die halfheid tusschen stamelen en spreken! Die stem, die uit het hart in zangen los wil breken, En enkel tjilpen blijft; een harp aan 't wilgenhout; Een snaar, die losgeraakt, ontstemd langs 't klankhout slingert, Als langs een dorrend' olm een levenlooze wingerd, - Waar werd ooit bittrer strijd aanschouwd? Maar klaag ik? Neen, mijn Muze! ik wil u dus niet krenken. Al past gij niet bij 't Negental, Dan als een dienares, die, vliegende op haar wenken, Haar nederig de zool haars voets ontschoeien zal, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch dank ik u mijn schoonste en onvergeetlijkste uren. Één oogenblik, hoe kort het zielgenot moog duren, In 't zangpriëel der kunst, omtuild van lauwerloof, Geldt maanden, doorgezwoegd bij 't stoomgeraas van 't proze. 'k Geef voor de geuren van eene enkle Voorjaarsroze Het graan van menig korenschoof! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Vondelspark. ‘Was Vondel aan zijn dierbaar Amsterdam gehecht, hij was het niet minder aan de vrije natuur, en gewis zal zijn schim het ons niet ten kwade duiden, indien wij zijn beeld verrijzen doen tusschen dat groene geboomte en die frissche bloemen, die hij menigmalen en zoo heerlijk bezong.’ J. van Lennep, Toespraak bij de onthulling van Vondels standbeeld, 18 October 1867. I. Wat ligt gij daar schoon, door uw singels omkranst, Gij, Stad, die een Keizershand kroonde, En die, door uw pracht, als een Keizersstad glanst, Die boven haar zustren steeds troonde, En, schoon haar de zeestaf de handen ontzonk, Toch steeds door haar roem als een wereldstad blonk! {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel mochten, o IJstad, de bochten, wier stroom U sluit in zijn arm, zich beroemen, En naar de paleizen, gebouwd aan hun zoom, Zich Heeren- en Keizersgracht noemen. Wel spreidden in 't hardsteen, hun dienend ter woon, De Vorsten des handels hun luister ten toon. Maar pralen die Grooten met zilver en goud, Die glans taant eens met hun bezitteren; Één glorie slechts blijft, die haar waarde behoudt: 't Genie blijft alle eeuwen door schitteren. De kransen, om 't hoofd van den Rijkdom gezwierd, Zij wijken de glorie, die, Vondel, u siert! Maar waar dan, o Vondel, der dichteren Prins, Waar de andere Prinsen voor zwichten! Waar, tusschen de zeetlen des handelgewins, Waar mocht gij uw Prinsenhof stichten? Waar hief zich aan d' IJstroom des Zangers paleis, Wegschuilend in 't groen, voor eens Dichters gepeis? Zeg, ziet gij daar ginds zich, langs d' Y-Water-gracht, Die bochtige Binnenstraat heffen, Waar woning tot woning te naderen tracht? Daar kan nog u 't gevelschrift treffen, Dat allen 't in guldene letters verkondt, Dat daar, in die buurtschap, eens 't ‘Vondelshuis’ stond. En 't is niet het al! Ziet ge, een eind weegs van daar, Die sombere woning verrijzen? Daar wordt gij d' aelouden Stads-Lombard gewaar, Als Toevlucht der armen te prijzen. Daar kwijnde eens, verarmd op die armlijke plek, Der dichteren Prins in een donker vertrek. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} O Prinsen der Keizers- en Koningengracht! 1) Laat gij zoo uw Dichter verkwijnen? Den Dichter, wiens luit u een gloriezon bracht, Die nog op uw graven blijft schijnen? Verbant ge uw Homeer, in wiens guldene boek Uw stamnaam steeds blinkt, naar uw donkersten hoek? O Vondel! o Vondel! Zal 't later geslacht Niet eens die terugzetting wreken? Zal eens uw Genie hem, die dus u veracht, Uit 't graf naar de kroone niet steken? Verheft gij niet eenmaal het glorierijk hoofd Ver boven den trots, die deez' glorie nu dooft? Ja, gaan er ook jaren, halve eeuwen zelfs heen, Uw dag zal, o Dichter, eens komen; Een dag, dat gij rijst aan het IJ, zoo als geen, Die ooit zich verhief aan zijn zoomen; Een dag, dat uw standbeeld, in duurzaam metaal, De kruin heft ten hemel met prinslijke praal; Een dag, dat, zoo Keizers- of Koningengracht Den Dichter geen plaatsje kon ruimen, Een bloeiende Stadswijk haar naam van u wacht, Haar kroonend met vorstlijke pluimen; Een dag, dat, verrijzend in groen en gebloemt, Men 't sieraad van de IJstad ‘het Vondelspark’ noemt! {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De lente is gekomen, Met bloemen en groen. De Meiwindjes stroomen Door 't Vondels-plantsoen. De knoppen gaan open, Hun windslen ontvlucht, Met parels bedropen, Van zegen bevrucht. De aard dekt zich met kleuren Van zevenvoud licht, En balsemt met geuren Zich 't stralend gezicht. De crocus heft, gelend, Het hoofd uit den knop; Door kleurenpracht streelend, Rijst 't tulpenbed op. De bonte narcissen Wedijvren in gloed, En zonder te missen Welriekendheids zoet. Het gras van de weiden Ziet ge over 't fluweel Het koningsgoud spreiden Van 't bloempje op zijn steel. De vogelkens neuren Het liedje der min; En tonen en geuren, - Wij drinken hen in. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, hoe onder 't loover, Dat schaduwen spreidt Den minnenden over, De jeugd spelemeit! Hoe pronken de joffers In 't groen, met haar huif! Hoe kirren de doffers In 't grauw, voor hun duif! Wat vroolijk gedartel, En geestig gespeel, En kindergespartel, En jonkheids gekweel! Wat woelen en wielen, Herhaald duizendmaal! 't Zou steenen bezielen, En zielloos metaal! Ja, Bard, vroegt ge een rustplaats Der kerk, voor uw stof, Uw Beeld eischt een lustplaats Als hier, in een hof! III. Kent gij, achtbare gestalte, die hier rees in duurzaam erts, Kent gij 't jeugdige geslachte, dat daar speelt vol lach en scherts? Eeuwen zijn voorbijgevloden, sinds gij zelf, in d' Amsteltuin, Mede huppelde in de rijen van der jonkheid Blond en Bruin! {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar sinds kwam uw dag der grijsheid, maar sinds daagde u 't uur des doods, En gij daaldet in de groeve, die de Vriendschap 1) voor u koos. Doch de glorie, waar uw Zangster U mee kroonde 't edel hoofd, Duldde niet, dat in dat donker steeds uw zon bleef uitgedoofd. De Eeuw, waarin wij heden leven, eeuw van leven, eeuw van licht, Die, als eenmaal in Egypte, boven 't graf de dooden richt, Maar ook, waar de Voorgeslachten gierig waren voor den Roem, Hun mishandelde Genieën 't hoofd omkranst met loof en bloem, De Eeuw der eere- en rechtsherstelling naderde uw vergeten graf, Waar een schamele eerbetooning U een schamel lofschrift gaf, En zij galmde bij die tombe 't woord des levens sterk en luid: ‘Vondel! rijs van uit de dooden! toon u d' altijd Levende!’ uit. Hoe? van uit den dood u wekken? Zelf u wekken, stof en geest? Ach, 't is slechts één Menschenzone, Hem alleen, gegund geweest! Maar uw beeld te doen herrijzen in 't door Kunst bezield metaal, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} En, als 't Memnons-beeld der Oudheid, sprekend onder zonlichts straal, In dat beeld u te doen spreken tot het levende geslacht, - Dát vermocht onze Eeuw, dát deed ze, dankbaar, waardig, en met kracht! Zoo, Joost van den Vondel, reest gij, als van uit het schimmenrijk, Op den troon van brons ten zetel, in uw eigen Bloemenwijk! O wat feestdag u verschenen, toen gij daar aan uwen voet U niet enkel door geleerden, wijzen, zangers zaagt begroet; Maar ook 't kroost der Burgervaadren van de u dierbare Amstelstad, Die eens 't Driekruis-kussen drukten, waarop Hollands grootheid zat; Maar ook 't kroost uit de paleizen, aan den groenen zoom gebouwd Van haar Prinselijke grachten, rijk vervuld met schat en goud; Maar ook dienaars van Oranje, nu verhoogd tot op den troon, Afgezanten van den Koning, weerglans van den glans der Kroon; Maar ook Broeders uit het Zuiden, Vreemden zelfs uit 't Lelierijk, Nu een Arendrijk geworden, biedende u hun huldeblijk; - O wat morgen, toen gij ze allen, groot van naam en eêl van bloed, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Met voor u gebogen hoofden om uw voetstuk hebt ontmoet! Zie die hoofden, rijk aan lauwren, rijk aan kroonen, rijk aan eer, Voor uw opgeheven schedel zinkende op den boezem neer! Zie die handen opgestoken met een juublend vreugdgejuich, Zwaaiende den groenen palmtak, die van hulde en dank getuig! Hoor die monden, die veelstemmig, maar in hulde, als maatklank één, 't Lied der feestcantate heffen, galmend door het loover heen! Zie dien optocht, om u zwevend als een lijfstaffieren-stoet, Die den koning bij zijn intocht op zijn krooningsdag begroet! En verheug u, en verhoog u, en verhef u op den glans, Die u thans door 't Volk doet kroonen met een meer dan koningskrans! .... Maar wat zeg ik? maar wat vraag ik? Neen, dat alles ziet gij niet! Neen, gij ziet niet naar beneden, waar de schare u hulde biedt. Neen, gij heft het hoofd naar boven - Zoo toch laat Royer u zien - Naar de wolken, naar de heemlen, Die uw arendsblik zich biên. Met d' omkransten schedel opwaarts, en de blikken naar omhoog, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Toeft gij, of de Godsbezieling u haar adem zenden moog, En de veder in uw vingren wacht op 't u te geven woord, Dat het nakroost, door alle eeuwen, in uw liedren klinken hoort. Neen, niet eerst, niet eerst om lauwren, niet om glorie, niet om eer, Voert de Dichter, als een schepter, in zijn vingren de aadlaarsveêr. Als een bô des Allerhoogsten, als der Eeuwigheden tolk, Biedt hij lessen, brengt hij lasten, van zijn Zender tot zijn volk! Zóó zien we op uw troon u stralen, Dichterkoning, Godsheraut! En 't is ons, of van uw zetel thans ook 't dichtwoord nederdauwt: ‘Nederlanders! Leeuwendalers! hoort, o hoort uws Dichters stem! Aemstelzonen! Medeburgers! Broeders! Kindren! hoort naar hem! Als uw Leeraar, Zanger, Ziener, keer ik weder uit mijn graf, En nog eens daalt van mijn tonge 's hemels Boodschap tot u af. Hoort mij spreken na mijn sterven, als door 't Woord eens, nu door 't Schrift; Sta, als hier mijn naam in 't ijzer, in uw hart mijn zang gegrift!’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. O wat schoone Opstandings-morgen, Die den Bard nu tegenlacht, Eeuwen lang in 't graf verborgen, Maar nu rijzende uit den nacht! Welk een vreugd, weer 't licht te aanschouwen, Weer den hemel te zien blauwen, Weer te hooren 't vooglenkoor! Weer te deelen in het leven, Waarvan hij zich ziet omgeven, Dringende ook zijn boezem door! En, niet slechts de groote Zanger Rees dus op van uit zijn graf; De aard weerhoudt nu ook niet langer, Wat zijn stem eens leven gaf. Nu hij zelf ons is verschenen, Zien wij weemlen om hem henen Al de kindren van zijn geest, Met hun vader 't graf ontstegen, En hem volgende allerwegen Op dit nieuw geboortefeest! Als we uw schoon gedenkstuk naderen, Zien we, uw Zangeres ten roem, 't IJzren blad de opschriften gaderen, Bard, van uwer dichten bloem. Maar die daar vermelde Zangen, Die als kransen 't beeld omhangen, Blijven niet gehecht aan 't beeld, Neen, door u hervoort geroepen, Wandlen zij als geestengroepen, Tot een nieuw bestaan herteeld. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het oog der ziele zweven Engelen en menschen zaam, Als ze uw Lucifer deed leven, Nu herlevend door uw aâm. Adam vlucht op nieuw uit Eden; Noach zet op nieuw zijn treden Op de nieuw herboren aard; Jozef's klacht blijft immer galmen, En, met bloedige eerepalmen Stijgt ge, o Stuart, hemelwaart. Fredrik Hendrik! uw Viktorie Wordt al de eeuwen door gevierd, En des Stedendwingers glorie Met een gloriekrans gesierd. Gij, o 's werelds achtste Wonder, 1) Daagt als meesterstuk van onder Eens van Campen's wondre hand. En gij, Rijnstroom, stuwt uw baren Immer op de maat der snaren, Klinkende aan uw oeverrand. Ook gij, onvergeetbaar Muiden, Laat weerklinken hier den klank Van de mollige geluiden Van een Tesseltje's gezang. 't Achtbaar slot schijnt hier herrezen, Als een Pindus eens geprezen, Waar de bijen van Hymet Honing baren, honing garen Van de bloemen en de blâren Van het Hollandsch rozenbed. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook gij herleeft ons weder, Eedle Gijsbrecht, Aemstelheer! En wij hooren, zacht en teeder, Badeloch, uw Echtzang weer. O hoe diep zinkt ge in de boezems, Die hier, met de lentebloesems, Dezen eeuwgen lentegalm In 't zich oopnend hart onthalen, Of daarin kwam nederdalen Edens paradijsgeur-walm! O gij, Vondel, Dichterkoning! Welk een eer, thans u bereid! Dat zegt meer nog dan een krooning, Die een Vorst ten troon geleidt! Zoo te leven na zijn leven, Zoo te leven zonder sneven, Zoo te leven, eeuwig jong, Eeuwig schoon en eeuwig heerlijk, - Wat waar bij die kroon begeerlijk? Wat, dat naar dien lauwer dong? Zóó heeft zich uw Bard gewroken, Aemstelheeren van 't verleen! Uit uw graven opgedoken, Ziet, wat glans zijn hoofd omscheen! Ja, gij, Bickers en Realen, Ziet gindsche eilanden 1) wel stralen Van de glorie van uw naam, Maar wat wordt die glorie duister Bij den glans, dit Park met luister Kroonend, door eens Vondels faam! {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Heil daarom dien stralenbondel, Schooner, dan gindsch licht der zon, Blinkende om uw hoofd, o Vondel, Weerglans uit der lichten Bron! Blijf hij schijnen! blijf hij blinken, Tot de zon der Stad zal zinken, Waar ge uw luister over spreidt! Maar - al mocht die Stad verdwijnen, Dan nog blijft uw glorie schijnen; Want - gij schreeft voor de eeuwigheid! 1) {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis en vaderland. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de lijkbaar eens keizers 1). (Napoleon III.) Meer dan eens in mijn leven heb ik bij een koninklijke lijkbaar mijn woord gesproken 2). Men wenscht ook nu een dergelijk woord, en wel ditmaal bij de lijkbaar eens gewezen keizers, van mij te ontvangen. Ik wil het niet weigeren. Waarom zou ik dit doen? Men vraagt toch iets van mij, dat eenigermate in de richting en als op den weg ligt, waarin zich mijne gedachten en overleggingen in deze dagen veelmaals hebben bewogen. Bekend is het woord, dat daar, waar het aas is, de arenden zich vergaderen. Maar niet alleen gezegde roofvogels, ook die zekere tamme uitvliegduiven uit den til, dien wij onzen geest, onze verbeelding noemen, zweven allicht nu en dan rond in den omtrek van een sterfhuis; en dat vooral, als daar een bekende of beroemde Doode ligt, wiens persoon ons in meerdere of {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} mindere mate belang inboezemt. En aan zulk een gevoel ontbreekt het mij ten aanzien van dezen pasgestorven keizer wel niet. Er was dus een stem in mij, die op de gedane noodiging weêrklank gaf; en daaraan dankt mijn lezer de hierna volgende Mijmering bij de uitvaart eens keizers, waarvoor ik een oogenblik zijn welwillende aandacht verzoek. Één ding was er, dat mij bij de vervulling der vrijwillig opgenomen taak ontbrak. Ik was namelijk buiten de gelegenheid geweest, de begrafenis van den doorluchtige Doode bij te wonen. Ik kon dus niet, gelijk vroeger bij eene dergelijke gelegenheid, min of meer uit eigen aanschouwing spreken. Maar zie, daarin kwam het toeval mij gelukkig ter hulp. Een begaafd toerist door Engeland had de vriendelijkheid ‘Engelsche brieven’ te schrijven, en die door een veelgelezen Dagblad te laten publiek maken. En in die Engelsche brieven kwam ook een tamelijk uitvoerige beschrijving van de uitvaart des ontslapen keizers voor. Dit kwam mijner fantasie heerlijk te hulp. Door het glas en als met de oogen van dezen ooggetuige ziende, aanschouwde ik de gansche plechtigheid, alsof ik er in persoon bij tegenwoordig was. En alsof dit niet genoeg ware, kwam mij ook nog de dienst der teekenpen voortreffelijk te stade. Naast mij ligt, terwijl ik deze regelen schrijf een afbeelding van Camden-place op Chiselhurst. Het is een schoon en welgebouwd heerenhuis in een gewoon Engelsch park, gelijk ik er in Engeland verscheidene zag. Alles behalve een keizerswoning, gelijk eenmaal deze Doode er in Frankrijk twaalf te gelijk bezat: alles behalve een Versailles of Fontainebleau! Maar toch ook geen Longwood, gelijk het sterfhuis was, waarmee zich eens het beroemde Hoofd der familie moest vergenoegen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heerenhuis, uit een hoofdgebouw met zijlokalen bestaande, is uit gelen en rooden steen opgetrokken, en ligt ingelijst door het hout, dat het aan alle zijden omgeeft. Boven den hoofdingang een balkon. Daarboven een klok, welke pas den dienst heeft gedaan, dien klokken meer geroepen worden te bewijzen: om namelijk het uur aan te wijzen, dat voor den eigenaar de profetie bevestigt, die men soms boven haar wijzerplaat geschreven ziet: Una ex his hora mortis. Maar spreekt die klok van zulke sombere dingen, waarmee de ter halver stok geheschen fransche vlag en in het algemeen met het geheele funèbre voorkomen van het buitengoed en buitenhuis overeenstemt, - de natuur rondom voert een andere taal. Zij spreekt van geen dood; zij ademt en verkondigt enkel leven! Wel is het winter, gelijk ook de dorre en kale boomen om het huis verkondigen; maar het is een zomersche winter, indien er ooit zulk een was. Het weder is zacht en mild; het gras, dat in Engeland met zooveel zorg onderhouden pleegt te worden, is groen en welig; hier en daar ontluiken voorjaarsbloemen; het witte sneeuwklokje luidt reeds met zijn trillenden klepel de lente in. Vooral de lieve boschviolen bloeien rijkelijk aan den voet van het geboomte, als wilden zij eer doen aan haar karakter van de symbolische bloem van het keizerrijk te zijn, gelijk de lelie dat is voor de monarchie der Bourbons. Ach, het is op Chiselhurst niet, gelijk op Elseneur in Hamlet, waar de waanzinnige Ofelia het betreurt, dat zij bij het uitdeelen harer bloemekens geen viooltjes geven kan, omdat die allen op den doodsdag van haren armen vader verwelkt zijn. De bloem van des keizers leven is verdord, maar de bloem zijner dynastie bloeit voort! Door den geur, die uit deze levende wierookvaten uitstroomt, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt de malsche lucht als gebalsemd, en ook aan daarmee harmonieërende muziek ontbreekt het niet: de vogelkens laten zich in het dorre geboomte hooren, als om de waarheid te bevestigen van des Dichters woord: Wie een zanger is geboren, Zwijgt zoo heel gemak'lijk niet. Boven dit bekoorlijk tooneel schijnt een Januari-zon, helder en warm, alsof zij aan een Juni- of Juli-hemel ware opgegaan! ‘De ongevoelige! ..’ Spreek zoo niet! Zoo deze lichtbron der aarde, deze vriendin der menschen mede zou moeten treuren om al het leed, dat zij onophoudelijk beschijnt, wanneer zouden wij ooit een helderen dag, wanneer zelfs ooit een zonnig uur in ons leven hebben? O dat de menschen daarbinnen, ter eere van hunnen Doode, de wanden mede laten rouwen en ze met floers en zwart fluweel bekleeden, laat het zijn, laat het gaan! Maar als zij nu ook nog hun floers over de wolken en de zon konden uitspannen! ... Zie, dan zou ons leven welhaast een gedurige uitvaart beginnen te gelijken en wij zelven, willens of onwillens, als ongepatenteerde noodigers tot een eeuwige begrafenis zijn! Maar in huis - ik heb het reeds gezegd - daar doe men wat men wil, en hebben ook wij er niets tegen, dat al de huisgoden bij deze gelegenheid, evenals al de huisgenooten, een zwart rouwpak aantrekken, en alles in de eigenaardige doodsliverei wordt gehuld. - Daarvan heeft men dan hier ook in ruimte gebruik gemaakt. Reeds dadelijk treft het kontrast der stilte hierbinnen met het rumoer der talrijke bezoekers daarbuiten. Met die stilte spreekt goed het half-duister, dat hier overal heerscht. Bij dat flauwe schijnsel wandelt men, langs {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de met zwart fluweel bekleede gangen, het licht te gemoet, dat uit de zoogenaamde doodskapel, de Chapelle ardente, ons tegenstraalt. Ook die kapel is met zwart behangen. Zij wordt verlicht, deels door gasvlammen, uitgaande van een lichtkroon, deels door waskaarsen, op zilveren kandelaars gedragen, waarop, zooals Bilderdijk zegt, ‘de bijen offers branden.’ In dit zachtglimmend licht blinken met reinen glans de witte camelia-bloemen, die men tegenover de lijkkist tot een groot kruis heeft gevormd, alsof men ze wilde dwingen ditmaal den dienst van passiebloemen te doen. Tegenover dit kruis met winterrozen, - zooals men de camelia's zou kunnen noemen - ligt op zijn parade-bed de doode keizer. Zijn gelaat is wit als een witte camelia. Daarmee spreekt het dunne grijze haar, dat het hoofd kroont, zoowel als de bekende, karakteristieke, zware en breede knevel, die den halflachenden mond overschaduwt. De witte handen liggen op elkander. Over het geheele voorkomen zweeft de rust des doods. Het lijk is gekleed in de kleine generaalstenue, die de overledene te Sedan droeg. Het lint van het legioen van eer mocht natuurlijk bij ‘den neef van den oom,’ den stichter der orde, niet ontbreken. Naast de lijkkist twee biddende priesters in hun kerkelijk gewaad. Aan het boveneinde zes officieren van het huis des keizers in burgerlijke rouwkleeding. In de nabijheid de op haar bleeken gast wachtende doodkisten ook zij met camelia's, jasmijnen en andere bloemen overdekt. Op den grond tallooze kruisen van boschviolen, di vooralsnog echter frisch en versch, geen behoefte hebben aan de besproeiing, waarvan Byron in zijn Napoleons farewell spreekt: 't Viooltje groeit steeds in de diepte der dalen; Verwelkt het, uw traan zal 't weer open doen gaan. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bonte menigte golft onophoudelijk af en aan. Wij laten die golven zich vrij her- en derwaarts bewegen; wij voor ons houden stand bij het lijk. Wij kunnen dat doen, zonder dat iemand het ons belet; wij hebben den ring van Gyges; wij zijn onzichtbaar en kunnen met het bevelwoord ‘ga voort, maak voort!’ der politie-agenten niet worden weggejaagd. Wij blijven dus, om hier bij dit keizerlijk paradebed nog een weinig te mijmeren en te peinzen. Een Requiem zonder gezang of muziek; geen ‘lied zonder woorden’, maar woorden zonder lied. Wie was de man, die hier in deze Chapelle ardente, tusschen al die gas- en wasvlammen, tusschen al die camelia's en violen, tusschen die kerkelijke kruisen en medailles, tusschen die priesters en hovelingen, tusschen die treurende huisgenooten en nieuwsgierige bezoekers, zijn laatsten slaap slaapt? Verbeeld u, dat gij het niet wist; verbeeld u, dat gij u, in een antwoord op die vraag, zijne geschiedenis voor het eerst hoordet verhalen; wat zou de indruk zijn? Gij zoudt allicht meenen, dat men u een kindersprookje op den mouw wilde spelden. Inderdaad, er is reden bij de geschiedenis van dezen ex-keizer aan de Duizend-en-één-nacht of een dergelijk fabelboek te denken: door zulke wonderlijke hoogten en diepten, door zulk een tooverland van gedurige verrassingen loopt van den beginne tot den einde deze historie heen! Wel begint het levensbericht van dezen voormaligen keizer keizerlijk genoeg. Hij wordt in een paleis geboren. Hij slaapt zijn eersten sluimer in een wieg met een gouden kroon. Hij rijdt als kind paard op de knie van zijn oom, die een vorst is, zoo groot en machtig als de aarde {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} er ooit een heeft aanschouwd. Wat meer is, een tijdlang schijnt hij de erfgenaam van dien oom te zullen zijn, en na hem de keizerskroon te zullen dragen. Als zoodanig wordt zelfs zijn naam opgeschreven aan het hoofd van het naamregister der keizerlijke dynastie, dat onder de bewaring van den Senaat berust. Evenwel die heerlijkheid en die vreugde duurt niet lang. De keizer verwisselt van keizerin, in de hoop van een eigen kroost te krijgen. Die hoop wordt vervuld: de koning van Rome wordt geboren. Het is de oude geschiedenis, waarvan reeds de patriarchale tijden het voorbeeld gaven. De zoon der vreemde, Ismaël, wordt door het kroost uit eigen bloed, den Izaak uit Sara, van zijne plaats als erfgenaam en opvolger afgestooten. Laat het zijn; hij blijft toch wat hij oorspronkelijk was: een koningszoon, een keizerlijk prins, een deelgenoot van den luister, die den hoogsten troon der aarde omstraalt! ... misgeraden! Een storm, uit het Noorden opgestoken, werpt dien troon omver. De Caesar zelf komt ten slotte als een geketende arend op een rotsklip onder den Afrikaanschen hemel te land. De arendsjongen, uit het hooge nest geworpen, worden overal henen verstrooid. Ook onze jonge adelaar wordt een zwerver als de anderen. Hij zoekt zijn toevlucht, hij bouwt zijn nest nu hier dan daar. Eindelijk komt hij tusschen de Zwitsersche Alpen te recht. Daar woont hij met zijn weduwlijke moeder in een kasteel, dat het uitzicht op een der schoone meren van Zwitserland heeft. De jonge arend leert intusschen vliegen, en oefent te gelijk neb en klauwen voor het hem mogelijk later wachtend adelaarswerk. De jongman wordt artillerie-officier, en toont zelfs voor dit niet al te vredelievend vak een aangeboren talent. Maar een arend is een koning onder de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} vogelen, en kan zich dus met een bescheiden plaatsje in de volière bij andere vogelen niet vergenoegen. En dat te minder, omdat de wettige erfgenaam de vriendelijkheid heeft, door een vroegen dood de straks ingenomen plaats weer open te laten. Ik herinner mij het oogenblik, waarop ik bij diens lijkkist in den keizerlijken grafkelder te Weenen stond. In dat graf werd een grootsche verwachting begraven, maar ook een groote hoop op een nu mogelijk geworden verheffing opgewekt. Als bij den dood der koningen: de troonopvolger is dood: de troonopvolger leve! Ja, hij leeft; wat meer zegt, hij zal van dit zijn leven maar al te spoedig doen blijken. Hij zal een en andermaal een poging wagen om zich als een kroondrager onder de Europeesche gekroonde arenden, luipaarden en leeuwen te doen gelden! ... Helaas! de dubbele poging mislukt. Wat is het gevolg? Dat de arend de eerste maal op een schip, zonderling genoeg de Andromeda, naar het aan de rots gekluisterde slachtoffer geheeten, naar Amerika wordt getransporteerd. Men is dus den neef genadiger dan men den oom is geweest. Ook de laatste dacht om Amerika, - maar Afrika, en wel een uitgeblaakte vuurkrater bij dit verzengde werelddeel, werd zijn deel. Niet zoo goed liep het af, toen de waaghals ten tweeden male de proef herhaalde. Die proefneming viel nog ongelukkiger uit. Zelfs was het, alsof de heusche arend, met welks verschijning de kandidaat naar het keizerschap de campagne in miniatuur zocht te openen, den toch waarlijk ernstig gemeenden aanslag zelf in een vasten-avondklucht wilde herscheppen, waarbij, om den grap nog dwazer te maken, eene noyade kwam, waarbij de held als een gevangen visch uit de zee werd opge- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} vischt! .... Men zou gezegd hebben: nu is bij den spotzieken Franschman het spel voor altijd verloren! Wij zullen later zien, wat er van wordt. Voor het oogenblik echter stond de kans slechter dan ooit. Andromeda krijgt nu waarlijk ketens aan. De arend wordt in eenen steenen kooi gesloten. Een leelijke misrekening: in plaats van de twaalf paleizen van Frankrijk, de kerker te Ham. Daar mag de gevangene nu vrij Picciola lezen, en in navolging van den held van Mérimée, zijn bloemeke kweeken. Toch weet deze elastieke natuur zich ook in dit lot te schikken. ‘Ik begeer (zegt hij) het oord, waar ik ben, niet te verlaten; ik ben hier op mijne plaats. Met den naam, dien ik draag, behoef ik, òf de schaduw van een kerker, òf het licht van het hoog gezag.’ Als een mensch zich maar troosten kan! Toch blijkt hier te gelijk uit: ook in zijn kooi droomt de gevangen keizersvogel nog altijd zijne droomen van heerschappij en machtsverovering. Ha! als hij los komt!.. En hij komt los. En wat meer zegt, nadat de ontvluchte prins een tijd lang in het herbergzame Engeland getoefd en op betere dagen gewacht heeft, zijn die dagen eindelijk daar. Frankrijk, dat zijn burgerkoning verdreven heeft, roept het jong van den grooten arend, dat men er nooit uit het oog verloren heeft, terug, en verheft hem zoo hoog, zoo hoog, als men vooralsnog maar immer kan! Of de jonge arend zege kraait! En dat te eer en te meer omdat hij, na eenige geduchte slagen met zijn scherpen klauw in Frankrijks edelste leden geslagen, en daardoor den verderen weg naar boven vrij gemaakt te hebben, welhaast weer naar het verheven punt van den ouden adelaar opstijgt en {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} van diens Jupiters-bliksem althans enkele stralen in de vuist voert. Tegen wie? Wel, dit ligt immers voor de hand? Toen de jonge rebel en majesteitschender voor het hof der pairs terechtstond, sprak hij deze merkwaardige woorden: ‘Ik vertegenwoordig voor u een beginsel, een zaak, en een nederlaag. Het beginsel is de souvereiniteit des volks; de zaak is die des keizerrijks; de nederlaag Waterloo.’ Begrepen? Derhalve, als ik aan de regeering kom, wraak over Waterloo! Wien geldt die bedreiging? Engeland? O neen! Schoon de Brit op Waterloo in het eerste gelid stond, hem wordt die schuld vergeven. Maar de drie andere groote Mogendheden, de drie leden van het Heilig Verbond, zij mogen toezien! Tegenover hen zal de regel gelden: wond om wond, buil om buil, bloed om bloed! De eerste beurt is aan Rusland. Voor Waterloo boet Sebastopol! Daarna volgt Oostenrijk; zijn arend moet bloeden te Solferino. Het laatste komt Pruisen. Naar Berlijn! Naar Berlijn! - Maar zie, nu keert de kans. Pruisen heeft van het graf van zijn ouden Frits diens heldendegen opgenomen; den degen, waarvoor zelfs Napoleon, als overwinnaar te Berlijn, het gelauwerd hoofd met eerbied boog. En zie, de dagen van Rosbach keeren weer: Pruisen slaat Frankrijk. Hoeveel malen? Tel gij ze, zoo gij kunt. Zij klimmen tot een halfhonderdmaal en meer misschien op. Arm Frankrijk! arme Napoleon! Uw naam beteekent ééne nederlaag: Waterloo? Zeg liever: twee nederlagen: Waterloo en Sedan! Sedan, haast had ik gezegd, als de zaak niet zoo bloedig was, Waterloo's karikatuur. Ginds: La garde meurt et ne se rend pas. Maar hier: On se rend et ne {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} meurt pas. Ook de keizerlijke overwonneling geeft zijnen degen over. Hij gaat gedwee naar Wilhelmshöhe, om daar na te denken over de ‘Höhe,’ waartoe hij, door zijn onzinnig bedrijf ‘zijnen broeder Wilhelm’ heeft helpen verheffen. Straks van die rots losgemaakt, vliegt de arend naar zijn oud nest op de krijtbergen van Engeland terug. Chiselhurst neemt den onttroonden balling op. Van daar ziet hij uit de verte Parijs, het door zijn zorg zoozeer verfraaid, verrijkt, verheerlijkt Parijs, door de bommen der vreemde invasie, en wat nog erger is, door petroleurs en petroleuses uit eigen boezem geteisterd en geblaakt. Is het wonder dat zijn hart breekt? O! al had de dood er geen andere wapenen bij geroepen... wel te recht heeft onze Da Costa bij eens konings doodbaar gezongen: Ach banden, klemmend om het harte, Ach, leed door zelfbedwang vergroot, Ach, vaderrouw bij koningssmarte, Zijn wapens te over voor den dood! En nu, na dit overzicht, als à-vol-d'oiseau, van de geschiedenis van dezen gekroonden en tevens van zijn kroon beroofden Doode, nu de vraag: Zulk een val na zulk een verheffing, en, in het algemeen, zulk een afwisseling van hoog en laag, van eer en schande, van tragedie en komedie, mag het niet met een bakersprookje worden vergeleken? Ik voor mij denk er onwillekeurig bij aan het woord, dat Jules Janin (als ik het wel heb) als motto vóór zijn roman Barnave schreef, waarin het uiteinde van Lodewijk Capet en Marie Antoinette wordt verhaald:’ Dit boek eindigt, gelijk de kinderspro okjes beginnen: ‘Daar was ereis een koning en een koningin.’ {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat zeg ik? Een kindersprookje, een verhaaltje van Moeder de Gans? Gave God, dat het dit geweest ware! Dan zou de historie der negentiende eeuw niet zooveel nachtzwarte en bloedroode bladen meer hebben. Helaas, neen! Dit romangelijkend verhaal is geen roman. Het is een geschiedenis, uit het leven der volle werkelijkheid genomen. Het is een geschiedenis van vleesch en been, van tranen en bloed, vooral van bloed! O wie zien kon al die schimmen van verre en van nabij, die daar spoken om het doodbed van dezen gestorven keizer! Wie ze zien kon, die vermoorde lammeren in de slachting van den 2en December, die slachtoffers van het moordend klimaat van Cayenne, die honderd-duizenden van mannen en jongelingen, wier gebeente vermolmt op zoovele voormalige slagvelden in de Krim, in Italië, in Mexico, in het Oosten, en laatstelijk vlak nabij, aan de oevers van den Rijn, van de Loire en hoevele rivieren van Frankrijk meer! Wie ze zien kon, die Rachels, weenende om hare zonen; die weduwen, treurende om hare echtgenooten; die weezen, roepende om hunne vaders! Wie ze zien kon, dien edelen Maximiliaan met de doorschoten borst, die arme Keizersweduwe, als de krankzinnige Ofelia bloemen strooiende in hare verbeelding op het lijk van haren vermoorden echtgenoot, en, nu ik toch eens een dichterlijk beeld heb opgeroepen, wie achter die droevige heldin van Shakespeare den grooten Dichter zien kon, die, na eens gezongen te hebben: Oh, n'exilons personne! oh, l'exil est impie! zijn verzet tegen ‘Napoleon le petit’ met een bittere, wreede ballingschap van meer dan twintig jaren boet! Wie het zien kon, het arme Frankrijk, in de gestalte, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin met name de geestige en soms zoo diep-melankolieke teekeningen van den Britschen Punch het meermalen zoo aandoenlijk afmaalden, het bloedend Frankrijk, het vertrapt en vertreden Frankrijk, Frankrijk, zooals eens Barbier het schetste in verzen, die men niet vergeet, onder het beeld van een edel ros, Aemechtig, machteloos, den fieren nek gebogen, 't Bezwijken na bij iedre schree, En biddend, telkens weer, om rust, om mededoogen: Doch, beul, gij spottet met haar bee! Gij dreeft de scherpe spoor nog dieper in haar lenden; Gij smoordet onder d'ijzren druk Der knie, haar angstgeschrei en brijzeldet, bij 't wenden Der leizeels, haar de tanden stuk. Zij beurde 't lijf omhoog en keerde op 't slagveld weder, Doch daar, ontzield door 's vijands lood, Zeeg ze op een bloedig bed van schroot en kogels neder, En - bij dien val vondt gij den dood! Wie dit alles zien kon! ... hij zou het moeten erkennen, dit treurspel is geen spel; het is bloedige ernst geweest, en de volkeren van Europa, en Azië, en Amerika, en vooral het arme Frankrijk hebben zijne schitterende opvoering tot den prijs van hunne dierste schatten en edelst bloed betaald. Ja, gij derde Napoleon! gij hadt recht. Gij hadt de star van Austerlitz, gij hadt de star van uw eigen fatum in de wolken gezien! Maar die ster was geen zilveren lichtbrengster, als Venus; zij was bloedrood, als Mars! Ha! in wat bloedig licht zij zooveel jaren achtereen aan den donkeren hemel straalde! Wel mochten de volkeren juichen bij haren val! Wel mocht uit den afgrond een stem haar tegenklinken: Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, gij morgenster, gij {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon des dageraads. Uwe hoovaardij is in de hel nedergestooten met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden en de wormen u bedekken! ... Sombere rouwgalm inderdaad, waarin onwillekeurig mijne doodsbetrachting als van zelf verliep. Een voorspel van het Dies irae, dies illa! dat welhaast in gindsche kerk zoo indrukwekkend galmen en weergalmen zal. Welk een kontrast met - hoor! hoor! het gezang der vogelkens daarbuiten, die steeds onder den winterschen hemel hun lentelied zingen, alsof zij in dien rouwgalm een anderen toon wilden mengen. En ook ik, ik wil aan dien toon wel toegang, wel gehoor verleenen. Ik geef het gaarne toe. Mijne beschouwing tot nu toe was misschien wat eenzijdig. Ook tegen de donkere schaduwen, die daar vallen over dit lijk, staat licht over. Men heeft den gevallen en nu gestorven keizer soms ergerlijk vergood, maar hem ook op andere tijden erg hard gevallen. Waar men bij de doodbaar als een Egyptisch doodsgericht over den gestorven vorst spande, heeft men vaak overgestreng gevonnisd. Zekerlijk, dit sterfbed geeft zeldzame, verheven, tragische lessen. Wij zien Nemesis op den achtergrond verschijnen, om haar offer met haar zwaard te teekenen. Wij hooren de melodische tonen van het lyrische zangkoor, dat, naar de wijze der oude tragedie, de gerechtigheid des hemels te midden van het lijden der aarde bezingt. En wij voor ons zijn allerminst gezind, om dat koor in de rede te vallen of te storen. Integendeel, wij leenen gaarne het oor ook aan den modernen Dichter, die zoo treffend zingt: {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} O Raas niet op dien helschen keer uws lots, Buig neer de kruin! Erken het oordeel Gods! Het wreekt niet slechts uw keizerlijken trots; Uw godheidspelen; Het wreekt de trouw en de eer, door u verzaakt, Den meineed, die u keizer heeft gemaakt, Den gruwelnacht, dien gij hebt doorgewaakt Met moordbevelen. 1) En toch! En toch! .... Ofschoon ik in dien toon kan instemmen en werkelijk instem, mij dunkt, dat er toch ook tegenover dien galm nog een weergalm klinkt, die het: Audi et alteram partem! ook voor dezen Doode doet gelden. Wij willen toch, om het onrecht van het: De mortuis nil nise bene! te ontgaan, hier het: De mortuis nil nisi male! niet toepassen? Ook Napoleon de derde heeft recht op een rechtvaardig oordeel. Als Victor Hugo, de mishandelde Dichter, in den mond van zijne Muze woorden van verschooning en vergeving legt: Mijn volk! wees sterk! wees goed! vergeet! geef 't meêlij plaats! Geen leeuw wordt aangelokt door 't weerloos lijkenaas. Wat zullen wij dan doen, die met geen aandenken aan een zoodanige mishandeling een al te eenzijdig en streng vonnis zouden kunnen vergoelijken? Laat ons met den Dichter zachtmoedig, nog meer, laat ons rechtvaardig zijn. Het is waar, er hangt over het leven van dezen Doode ten deele nog een sluier, dien alleen de toekomst opheffen kan. De wereldgeschiedenis, maar dan ook deze alleen in hare volle ontwikkeling en ontsluiering in den loop {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} der tijden, is het wereldgericht. Maar toch, reeds nu kunnen wij enkele klanken opvangen uit den mond der getuigen ter ontlasting, die in dat aanstaand pleit hunne stem zullen doen hooren. Wie was Napoleon de Derde? Men heeft hem, in een prachtig gedicht, een sfinx genoemd. Een raadselachtig wezen was hij zeker. Maar die sfinx had toch bij al hare geheimzinnigheid hare sombere schoonheid. Was deze Napoleon minder groot dan het model, naar 't welk hij zich vormde, hij droeg toch niet alleen de letters van diens naam, hij droeg ook eenige droppelen van diens bloed in de aderen. L'homme de bronze et l'homme de plâtre! heeft men gespot. Maar er liepen dan toch door dit pleisterbeeld enkele metalen aderen, als ijzer door het erts, heen. Eene rol als deze keizer speelde, die dertig jaar de centraal-figuur van Europa was, zoodat, wanneer hij zijn voorhoofd fronste, als dat van Jupiter op den Olymp den hemel, zoo het zijne de aarde deed beven, - zulk een rol speelt men niet, als men niet iets groots in zich heeft, en niet zelf, tot op zekere hoogte, iets groots is. Ik denk hier aan Mevrouw de Stael, die er voor waarschuwde, den eersten Napoleon niet al te zeer te verkleinen, want (zeide zij) hoe klein maakt gij dan Frankrijk, dat aan zijne voeten kroop! Maar ik zie in den ontslapene niet alleen een zweem van iets groots, wie zal hem daarbij ook het bezit, althans van iets goeds betwisten? Had hij Frankrijk niet hartstochtelijk lief? Had hij voor de ellende des volks geen hart, al vond hij geen middel, of greep hij zelfs soms het verkeerde middel aan, om haar te genezen? Wist hij niet wat het was: ‘een krijg te voeren voor een idee!’ Heeft hij Italië niet helpen bevrijden? De blouses uit Parijs, die de fransche werklieden bij zijn uitvaart moes- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ten vertegenwoordigen, zij waren een tooneelfarce! ... toegegeven! Maar de vertegenwoordigers van het Italiaansche leger, door Victor Emmanuel gezonden? Zegent ‘de Niobe der natiën’ hem niet nog in zijn graf? ... Och of nu slechts tegen dit weinigje lichts niet al te veel duisters overstond! Maar woordbreuk, burgerslachting, politieke oneerlijkheid, een zedelooze omgeving, beeld en voorbeeld maar al te zeer van het bij den dag zedelijk al dieper en dieper zinkend volk, - zij wegen al te zwaar in de ééne schaal, dan dat de andere hoog genoeg zou kunnen rijzen, om eenig evenwicht te doen bestaan! ... Maar terug! De Muze der historie zegt: ‘Het eindoordeel aan Mij!’ Ik gehoorzaam. Één trek evenwel moet ik er nog bijvoegen. Wat mij in de figuur van dezen Napoleon altijd zoo zeldzaam heeft getroffen, het is deze trek uit zijne geschiedenis: ‘Ziedaar een man, die in zijne ster heeft geloofd!’ Ik denk hier onwillekeurig aan Wallenstein, beneden wien hij anders in menig opzicht, in historische grootheid zoowel als in militairen heldenmoed, diep nederzinkt. Maar even als deze sombere figuur met zijnen starrenziener Seni, uit Schillers trilogie bekend, aan zijne zijde, heeft ook die Napoleon een onbepaald vertrouwen gesteld op de macht van zijn Noodlot, welks orakel hij als in de sterren had gelezen. Ik las ergens, hoe hij op het schip, dat hem naar Amerika bracht, den kapitein beloofde hem te zullen gedenken, als hij keizer geworden was. En uit den mond van een oorgetuige vernam ik, hoe hij naar Straatsburg gaande, dezen op de Tuileriën had bescheiden. Een andersoortig: Keer weerom, Wittington! Lord-Mayor van London! {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Stout, maar grootsch! - ‘Ik heb mijn ster in de wolken gezien, en zij zal mijn hoofd eens met hare stralen kroonen!’ - Zóó heeft hij geloofd; geloofd in het paleis des keizers; geloofd op het kasteel der Alpen; geloofd in het gelid des soldaats; geloofd op het schip der ballingschap; geloofd in den kerker te Ham; geloofd tusschen de krijtrotsen van het land der gastvrijheid. En dit geloof - spotte wie wil! - het heeft hem niet bedrogen. Ook deze Columbus heeft zijne Nieuwe wereld zien opdagen uit de zee, waarin het oog zijns vertrouwens haar zocht. Mij dunkt, dat hier nog wel iets te leeren valt. Deed deze Napoleon dit voor de sterre van Austerlitz, voor zijne keizersster, - gij nu, indien gij een andere, een betere, een hemelscher starre tot uwe star hebt gemaakt - waarin gij ook uw Ideaal (moge het zijn een waarachtig Ideaal!) gesteld hebt - naar deze uwe starre, als eens deze ex-keizer in zijn leven en sterven, naar haar het oog! op haar het hart! in hare richting de voet allermeest! Als Golgotha's kruis (die starre zonder stralen, zeide iemand) uwe star is, daarheen het oog, het hart, de voet! altijd! overal! onder allen! onder alles! Excelsior! En nu, wij gaan van Chiselhurst scheiden. Als wij nu uit het gas- en waslicht der doodkapel weer in het schijnsel der zon komen, zingen de vogelkens niet minder vroolijk, dan toen wij naar binnen gingen. De bloemen groeien, de takken knoppen, de primula veris bloeit. De winter wijkt, de lente komt. Is het een voorbode? Is het een belofte? De winters van nu aan korter en zachter? De lenten eerder komende en met rijker bloemenoogst in den groenen korf? En {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} deze symboliek der natuur een hoogere waarheid dragende in den schoot? Wordt het van nu aan beter, stiller, vreedzamer op aarde? Wordt, bij de uitvaart van dezen veroveraar, met zijne kroon en zijn rijksappel, ook zijn zwaard begraven? Hoe gaarne zou ik dan juichen: Ik neem het voorteeken aan, en gij, zingende vogelkens, zingt voort! zingt voort! Laat ons in uw melodieus lentelied een lied van het nieuw seizoen des vredes hooren! Het keizerrijk - ondanks dezes keizers leugenroem - was de vrede niet. Mocht de val van het keizerrijk de inwijding van een nieuwe bedeeling des vredes zijn! Ons hart wacht, en tracht, en smacht naar dien vrede, meer dan onze zinnelijke mensch naar de komende lente. Hoe het zij, zelfs de korte droom is schoon! Helpt hem verlengen, liefelijke boden van een nieuw getijde! ... het is als viel, met elke noot uwer zangen het blad van een groen olijfblad op ons neer... o, ik bidde u: zingt voort! zingt voort! .... Januari 1873. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Mexicaansche treurspel. Noodlots-tragedie, die de Oudheid zag spelen, Als Melpomeen hare schouwplaats betrad! Schrik grijpt ons aan bij 't gezicht der tooneelen, Waarin uw Fatum de koningsrol had! Had eens zijn vinger zijne offers geteekend, Dan werd met deernis noch droefheid gerekend, Goden en menschen gehoorzaamden hem. 't Bloed werd geplengd van geslacht tot geslachte, Tot was voldaan aan heel de Onheils-gedachte, Die tot hen sprak met der godspraken stem. Noodlots-tragedie! Herhaalt gij nog heden 't Schouwspel van vroeger op 's werelds tooneel? Kiest gij voor schouwburgzaal Mexico's Eden? Voor decoratie zijn bloemenpriëel? 'k Zie hoe daarheen twee grootmachtige Vorsten, Gaul en Germaan, saam te stevenen dorsten, Als de Argonauten de goudene vacht, Zoekend de kroon van dat landschap te rooven! ... Maar 't Noodlot spreekt in zijn godspraak van Boven: ‘Wee wie naar 't goud van die keizerskroon tracht!’ {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Noodlot heeft dreigend zijn vonnis gesproken. Wordt dit vervuld? ... Gij, Geschiedenis, spreek! Nooit werd meer schriklijk een aanslag gewroken, Waarvan bij de uitkomst de onzinnigheid bleek. De ex-Keizer Max boet met eigenen bloede De eerzucht, die hij voor den keizersrang voedde; Zijn Keizerin stijgt de waanzin naar 't hoofd; Balling sterft, ver van Parijs, Bonaparte, En, waar hij Juarez straffeloos tartte, Wordt nu Bazaine de vrijheid ontroofd! Noodlots-tragedie! Niet enkel slechts de Ouden Zagen u op hun tooneelen gespeeld! Wat ze in die Sagen der Vaadren aanschouwden, 't Noodlots-mysterie werd ons ook bedeeld. Op der Geschiednis donkre gordijnen Zien wij de hand van een Lichtbeeld verschijnen, Die op haar banen het Upharsin schrijft. Wachten wij ons dus, een oordeel te spreken! Haast staat het zegel der Almacht te breken, Die bij de onthulling de Aanbidlijke blijft {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} De balling weergekeerd. (Hendrik V.) ‘En nu, vaarwel! Ik wacht alhier mijn stervenssponde, Een wensch slechts blijft me, dat nog eens eenblijder stonde Den Balling in uw midden zie: Niet aan het hoofd eens heirs, maar als een bô van vrede. Weer, Frankrijk! schoon ook nooit mijn voet uw grond betrede, Mijn assche niet van Saint-Denis.’ J.P. Hasebroek, De Balling 1). In Frankrijk weergekeerd! Niet in de witte wade, Waarmee de dood ons kleedt! Niet dus voor 't hart te spade, Dat steeds naar Frankrijk jagen bleef! Niet in de sombre hal der koninklijke graven, Wier bogen eeuwen lang 't stof der Bourbons omgaven, Denys! in uwe kerkhofdreef! {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} In Frankrijk weergekeerd - God gaf het! - als een levende, Die door dit paradijs van zijn verlangen zwevende, Den grond kust, dien zijn voetzool drukt! In Frankrijk weergekeerd, het helmvizier ontsloten, Het hoofd omhoog, omstuwd door stam- en bondgenooten, Wie de aanblik van hun vorst verrukt! In Frankrijk weergekeerd, na veertig jaren zwervens, Na veertig jaren lucht- en aâm- en leven-dervens, Die slechts mijn hart in Frankrijk smaakt! In Frankrijk weergekeerd, droef Frohsdorff, uit uw zalen, Waaraan 'k zoolang mijn leed in klachten moest verhalen, Als slechts de mond eens Ballings slaakt! In Frankrijk weergekeerd! O de eiber, van de zoomen Des Nijlstrooms, weer in 't nest op 't huis teruggekomen, Waaraan de erin'ring hem verbindt, Kan blijder niet de lucht, die hem er toeruischt, scheppen, Kan dankbaarder het lied des wederziens niet kleppen, Dan, Frankrijk, thans uw koningskind. In Frankrijk weergekeerd! De pelgrim naar het Oosten, Wien, na een bangen tocht, in 't eind 't gezicht komt troosten, O Salem, van uw heilgen muur; Die met den jubelkreet: El kodsch! 't hoofd buigt ter aarde Voor God, die hem het heil van dezen stond bewaarde Begroet geen schooner, zaalger uur. In Frankrijk weergekeerd, - om, Frankrijk, hoe? t, ontmoeten? Om 't in den vollen glans der glorie te begroeten, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarmee 't sinds duizend jaren prijkt? Om 't schooner, rijker, en ook blijder weer te vinden, Dan toen ik aan mijn voet de zwervers-zool moest binden Des konings, die zijn land ontwijkt? ... Helaas! helaas! helaas! Waar vindt mijn oog de tranen, Mijn mond de zuchten, die zich droef een uitgang banen, Mijn hart de breuk, waaruit het bloedt, Wanneer het Frankrijks volk naar waarde wil betreuren, En in zijn bittren rouw het leliekleed wil scheuren, Waarin men Frankrijks koning groet? O God! kan 't zijn? Kan dat mijn dierbaar Frankrijk wezen Eens door uw gunst als uit de volken uitgelezen? Het land des Heilgen Lodewijks? Des Vierden Hendriks land? 't Land van den Zonnekoning, Die blonk op aarde als gij in 's hemels hooge woning, Een aardsche god aan 't hoofd zijns rijks? O God! kan 't zijn? Zijn dat mijn oude koningshallen? Die schim van een paleis, verbleekt, verminkt, vervallen, Mijn Tuileriën, eens zoo schoon? En mijn Versailles, eens de Olymp, waar Jovis troonde, Zaagt gij 't, hoe de barbaar hier d' Overwinnaar kroonde Met de u ten deele ontrukte kroon? Ja, waar 'k de voetzool zet, 'k zie alom 't spoor der golven Van tranen, bloed en vuur, die Frankrijk overdolven. 'k Zie Frankrijks Maagd in 't zwart gekleed, En met den tronk des arms, bij d'elboog afgehouwen Heenwijzen naar 't Zwart-woud, waarom ze steeds blijft rouwen, En dat ze steeds het hare heet! {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} In Frankrijk weergekeerd, en hoe? Gelijk een koning, Die van een lange reis terugkeert in zijn woning, En staf en troon en kroon hervindt? O Neen! 'k vind Frankrijks kroon nog steeds in 't stof vertreden. De Frygiaansche muts dekt nu, naar nieuwe zeden, 't Hoofd, dat geen haarband meer omwindt. In Frankrijk weergekeerd, hoe? Als een, die zijn Vaderen En 't bloed vergeten wil, dat ombruist door zijn aderen, Die zijn Bourbonnen-naam verbergt, En waar het volk de kroon, die 't hoofd hem moest omtuilen, Voor bundelbijlen, Rome ontdragen, wou verruilen, Van hem geen koningstit'len vergt? In Frankrijk weergekeerd! Zal 't dan als beedlaar wezen, Die, als een hond zijn heer, zijn weldoener geprezen, Met slaafsche tong de voeten lekt? Zal de erfgenaam, de zoon eens vijftigtals Bourbonnen Afsmeeken van het volk (zijn volk!) hem toch te gonnen De kroon, wier gloor zijn eerzucht wekt? Zal hij om 't volk, dat nu hier heer is, te believen, Hen, voor zijn lelievaan, met 't driekleur-doek gerieven, Dat lijkkleed van zijn koningsglans! De handen kussen van de roode Revolutie? De zeeglen zeegnen van een nieuwe Constitutie? .... Waar' dit, gij mannen! 't doen eens mans? Neen! neen! tienmalen neen! Ik ben Bourbon geboren, En sterf Bourbon. Moge om mijn hoofd de wrong niet gloren, Die 'k van mijn Vaadren heb geërfd, De heilige olie uit de kruik van Reims besproeide {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch 't hart, dat immermeer voor 't godlijk kroonrecht gloeide, Dat met geen volkskeus leeft of sterft. Ik blijf Bourbon! En zal 'k, om hier der kroon geflonker, Dat bliksemt uit mijn naam, niet in een schamel donker Te moeten bergen als een roof, Op nieuw de pelgrimszool mij aan de voeten hechten, - Gods wil geschiê! 'k Beveel aan hem mijn koningsrechten, Waaraan 'k, als aan hem-zelv', geloof! Wél doet het scheiden wee. Ik spreek ook zelf het mede: ‘Men draagt zijn vaderland niet aan zijn schoenzool mede!’ 't Minst, als dat land zich Frankrijk heet. Ik zal met smart op nieuw 't droef Frohsdorff gaan bewonen, En 't doen weergalmen van veel bittrer jammertonen, Nu 'k, Frankrijk, uw betoovring weet. Maar 't zij! Ik blijf getrouw aan roeping en geweten: Boog 't volk niet voor den troon, waarop 'k moest zijn gezeten, Toch achte 't mij zijn achting waard. Ik volgde 't voetspoor niet der luchtige Orleannen; Ja, schoon een Hendrik, 'k heb, door me uit mijn land te bannen, Me een Nante's tweede Edict bespaard! Dat hebt ge, o Bard 1), erkend, eens mijn Blondel te noemen, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Uws Konings zanger toen, en vriend der leliebloemen, Maar sinds heraut der Republiek! Heb dank voor 't zangrig woord, dat mij met de eere kroonde, Die van uw luit altoos des harten adel loonde... Dank, Hugo, voor uw dichtmuziek. God trof ons beider kruin, den Koning en den Dichter! Ach, 't noodlot viel zoo vaak die dubble kroon niet lichter! Ik kroneloos, gij kinderloos! God trooste ons beide - en troost zal beider erfdeel wezen, Als wij ons beider Liefde, ons Frankrijk, zien herrezen, Welks Maagd ons hart tot Jonkvrouw koos! {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor Hugo aan Hendrik V. 'k Was jongeling, en gij nog in uw wieg gelegen, Toen reeds kwam u mijn zang als 't lied des uchtends tegen, Dat vroeg de leeuwrik zingt. Sinds stak een onweer op, En wierp ons beiden op eens bergs verheven top: Want, Vorst, waar 't ongeluk een stervling komt te treffen, Zal 't, als de wiek eens storms, hem op een hoogte heffen! Een afgrond scheidt ons, als twee polen, ver van één; Een koningsmantel plooit zich om uw schoudren heen, En in uw handen draagt ge een staf, vol glans vóór jaren; Ik draag een andre kroon in grijsheids zilvren haren, En 'k zeg u: gij deedt wél! Het is een manlijk man, Die voor de tering 't eind eens zelfmoords kiezen kan; Die alles afstaan kan, maar de eer niet op kan geven; Een Hamlet, die een Schim ziet voor zijn oogen zweven, Die weet, dat hij een Schim alleen zijn grootheid dankt, En toch geen kroon, dan als haar Erfgenaam, verlangt. De lelie kan nooit zijn dan wit. Bourbon geboren, Blijv' men Capet, en, door zijn geest, zijn stam behooren. Gij blijft een eerlijk man. Zoo steeds Geschiedenis Een schouwtooneel van zege of neerlaag-lijden is, Waar de een kruipt, de ander valt, - daar Vorst, zeg ik u heden: 't Is beter, wél er af, dan slecht er op te treden! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} De maagd van Orleans. O Maagd van Orleans! Wie, bij 't klaroengeschetter, U, met de lelievaan van Frankrijk in de vuist, De macht van Albion vertreden ziet te pletter, Daar 't zwicht voor 't geestdriftvuur, dat in uw boezem bruist, Hij prijst den moed eens Helds in uw Jonkvrouwlijke aderen, En waar hij op uw zege eerbiedig de oogen slaat, Eert hij in 't lauwerloof, dat ge om uw kruin mocht gaderen, De koene daad. Maar schooner eerekrans ziet hij uw slapen sieren, Waar ge, als eens Mozes' toorn de wet, dus 't zwaard verbreekt, Omdat ge in 't leger weelde en wellust bot ziet vieren, En in dien toorn het recht des heilgen oorlogs wreekt. Wie dus u ziet, zal niet alleen uw daden kronen, Maar meer uw geest en hart, Jonkvrouwlijke Heldin! Hij eert in Frankrijks Maagd, ver boven Frankrijks zonen, Den eedlen zin. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Die krans dort nimmermeer. De zege ontvlood uw vanen; Gij valt in 's vijands hand; hij legt u ketens aan; En gij, die voor uw vorst weer 't pad ten troon mocht banen, Bestijgt een houtmijt, waar uw Jeugd in moet vergaan. Maar bij die nederlaag, uw eer blijft ongeschonden. Die roem blinkt, als een star, door aller eeuwen nacht: ‘God had in u uw volk, tot heeling van zijn wonden, Een Held niet slechts, maar ook een Schutsgeest toegezonden!’ Deugd gaat vóór Kracht! {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Corneille's woord aan Frankrijk 1). O Frankrijk, hoor nu goed: Corneille zal gaan spreken. Een ander is poëet, geleerde of redenaar; Hij leert, verlicht, vermaant, of doet uw tranen leken.... Maar deze! .... o Frankrijk, hoor nu goed: Corneille is dáár! En, zoo gij de oude kracht van vroeger wilt herkrijgen, Zoek 't levenssap bij hem, die daarvan tintelt, weer. Dat zal nieuw leven in uw aders op doen stijgen; Zoo niet - de boom is dood! houthakkers, velt hem neer! Wel heeft men 't vaak gezegd, hoe fel gij 't mocht bestrijden: Dit volk verlaagt zich - nu! haast trapt men 't laag in 't slijk! {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verleert den oorlog - nu! haast zal 't de neerlaag lijden! .... 't Is waar: ‘Drie tegen een!’ 1) De kans was te ongelijk! Toch waar', Horatius, uw kreet: ‘Wat dán?’ - Dán sterven! - Waar' die in 't hart geweest! ... Hij was in enkler hart! Maar, of ook sommigen uw helden-geestdrift erven, Wat baat het, als heel 't volk geen volk van helden werd? En toch! toch vloeit ons steeds het oude bloed door de aderen: 't Is altijd de eigen lucht, die we aadmen; de eigen zon Kleurt steeds de halmen goud, die we op onze akkers gaderen, En onze druiven stooft steeds de eigen warmtebron. Die bodem, zoo vol vuur; die grond, zoo rijk verscheiden; Die hemel, blauw of grauw, maar altijd schoon als géén; Dat land, van rotsen hier, en daar van malsche weiden, 't Is steeds ons Frankrijk, maar - waar zijn de Franschen heen? Waar is dat volk, zoo fier, welks moed, door niets te stuiten, Zijn bloed als water plengde en 't land ten offer bood? Gereed d'uitdagings-kreet van zijn Rodrigo 2) te uiten, En dien gestand te doen, zoo 't zijn moest, tot den dood? {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} De Plicht, de Trouw en de Eer, de Krijgsmoed en de Glorie, - Die woorden, eens de leus des Franschen volksbestaans, Die wortlen onzer taal, die ziel onzer historie, Die woorden van Corneille, en gansch Corneliaansch - Wat bastaard leerde ons toch te spotten met die woorden? Wie, die in ons den staf van 't Godsbetrouwen brak? Wie maakte ons koel, als wij uw naam, o Frankrijk, hoorden? Wie zeide stout: ‘Gij liegt!’ wanneer Corneille sprak? Gij, dagbladschrijvers, gij, saamflansers van pamfletten, Gij hebt ons volk gedood, gij, aller dwaasheên tolk! Gij, sloopers van 't gezag van Deugd en Zedenwetten, Die leerdet: ‘Kent geen plicht, zoo kent gij ook geen volk!’ Der volken Broederschap schijnt dus u 't hart te streelen? Nu, 't is thans zomertijd voor 't kweeken van dien waan. Uw lied klinkt fraai, en gij doet wél, 't luidkeels te kweelen.... Ziet ginds! Daar komen reeds uw Duitsche Broeders aan! Naar het fransch. 1873. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ijzeren kruis en koningin Louise. Eene historische herinnering vernieuwd. Meermalen in den laatsten grooten Duitschen oorlog las men het bericht in de tijdschriften, dat koning Wilhelm zijne zegevierende helden in hooger en lager rang versierd had met het ‘IJzeren kruis.’ Menigeen, die dit las, zal zich daarbij herinnerd hebben, dat dit kruis, verre van een nu pas ingesteld eereteeken te zijn, reeds van een vroeger tijdperk dagteekent, en met name aan den vrijheidskrijg, door Duitschland, in vereeniging met de overige verbonden Mogendheden, tegen Frankrijk gevoerd, zijnen oorsprong dankt. Maar geringer waarschijnlijk is het aantal geweest dergenen, die met die herinnering tevens de gedachte hebben verbonden aan de doorluchtige vrouw, wier naam nochtans aan de instelling van dit eerekruis onlosmakelijk is vastgehecht. Ik bedoel de edele Louise, Pruisens onvergetelijke koningin. Immers, wanneer werd dit IJzeren kruis ingesteld? {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De daarop betrekking hebbende bescheiden werden uitgevaardigd op den 10 Maart 1813. Op eenen 10den Maart toch was Louise van Mecklenburg-Strelitz, die de gemalin van koning Frederik Willem III werd, geboren. Dit gaf haren gemaal aanleiding, om dien dag tot den geboortedag te maken eener instelling, waarmede hij een nieuw tijdperk voor land en volk wilde inwijden. Die instelling zelve in die dagen - dagen, waarin Duitschland, na den ontzaglijken voorspoed der Fransche wapenen onder Napoleon, nog diep vernederd en als ter aarde vertreden lag, - was reeds op zich zelf een koen waagstuk des geloofs. Maar dit geloof is niet beschaamd geworden. Duitschland is in 1813 en in 1815 uit zijne vernedering luistervol herrezen, en de laatste groote overwinning in 1870 en 1871 heeft op die herrijzing de kroon gezet. Het is gebleken, dat de ster van het IJzeren kruis als eene morgenster is geweest, die aan Duitschland den opgang eener schitterende gloriezon, het aanbreken van een prachtigen dag van licht en heerlijkheid, verkondigd heeft. Waar nu aldus de gebeurtenissen van onzen tijd als van zelve de gedachtenis aan den heiligen oorlog (zooals die meermalen genoemd werd) van vóór een halve eeuw vernieuwen, daar mag ook met name aan koningin Louise, die daarin van zeer nabij betrokken was en daarin zulk een schoone, ja, eenige plaats - (zoo al niet persoonlijk, dan toch door den bezielenden invloed harer nagedachtenis) - bekleedde, nog wel eens opzettelijk met eervolle waardeering worden gedacht. En dat te meer, omdat men, bij zulk een herinnering aan deze voortreffelijke vrouw, niet alleen het beeld eener groote koningin voor zijnen geest ziet oprijzen, maar in haar, in zekeren zin, ook eene koninklijke profetesse begroet, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} die de schitterende dagen, welke thans, voor Duitschland in 't algemeen, en voor Pruisen in 't bijzonder, zijn aangebroken, in hare verheven geloofsverwachting eener schoone en alles herstellende toekomst voor haar vaderland, heeft voorzien en voorspeld. Waarlijk, er was maar een weinig poëzij, een weinig fantasie noodig, om op de glorierijke slagvelden, waar Duitschland zijn vroegere vernedering tegenover Frankrijk in den jongsten tijd meer dan gewroken heeft, de gestalte van die gekroonde lijderes te zien rondwaren die, in zeker opzicht, met betrekking tot dezen triomf van haar huis, land en volk, eene ‘gekroonde na haren dood’ heeten kon. Met welk gevoel, in die onderstelling, de ontslapen geest der verheerlijkte vorstin in de overwinning van haar manhaftigen zoon, van haar dapper volk, van haar edel vaderland zal gedeeld hebben, - daarnaar behoeven wij niet te raden; dit laat zich uit zóovele van hare eigene vroeger gesproken woorden genoegzaam opmaken. Het scheen mij niet onbelangrijk toe, eenige van die woorden in herinnering te brengen 1). Zoo stelde ik mij voor, de gedachtenis aan een uitnemende vorstin te vernieuwen, en voor het oog mijner lezers eene aantrekkelijke beeltenis op te hangen. Maar ik meende tevens daardoor eenig nieuw licht bij te zetten aan de oude en bekende waarheid, die onze groote vaderlandsche Dichter, in een beroemd geworden uitspraak, aldus samenvatte: In 't Voorleden Ligt het Heden; In het Nu, wat worden zal. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Verplaatsen wij ons met onze verbeelding ruim een halve eeuw terug, in het jaar 1806. Door de ééne nederlaag na de andere was Pruisen aan den rand des afgronds geraakt. De slag bij Jena was verloren. De afloop werd aan de hoofdstad bekend gemaakt bij een korte, maar veelzeggende aankondiging: ‘De koning heeft een slag verloren. De eerste plicht der burgers is rust. De koning en zijn broeders leven.’ Napoleon trok met zijn leger Berlijn zegepralend binnen. Koning Frederik Willem zocht met zijn gezin een schuilplaats in Koningsbergen. Hoe was het op dien jammertocht der koningin Louise te moede? Dit zegt u haar eigen mond, als zij het schoone woord des dichterkonings 1) herhaalt: Wie nooit zijn brood met tranen at, Wie nooit in kommervolle nachten Al schreiend op zijn leger zat, - Die kent u niet, gij bovenaardsche machten! En nog aandoenlijker misschien spreekt zij dit uit, als zij, bij elke rustpoos op hare reis, overal in de herbergen, waar zij maar een klavier vindt, de hand op de toetsen slaat en bij de bekende melodie dit bekende kerk-lied zingt: Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert, Der trouwe hoede en zegen Van Hem, die 't al regeert enz. In dit vertrouwen op haren hemelschen Vader nu vond zij niet alleen rust voor haar diep geschokt hart, maar daaruit putte zij ook de kracht om zich tegen alle {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} onchristelijke verbittering tegen hare ongenadige vijanden en vervolgers te wapenen. Toen men haar eens, na een op nieuw verloren veldslag, het nieuwste, welgetroffen, met zinnebeelden der overwinning versierde portret des Franschen keizers toonde, viel eene naast haar staande hofdame, bij het zien er van, hevig uit. ‘Niet zoo, mijne lieve,’ zeide de koningin, ‘zoo komen wij met onze smart niet klaar: heftigheid drukt haren prikkel nog dieper in de borst; toegevendheid alleen kan haar verzachten. Wij moeten op den Heilige zien, die voor zijne vijanden bad.’ Wil men zich, bij die beminnelijke zielsstemming, ook van haar uiterlijk voorkomen in die dagen eenige voorstelling vormen? Men hoore dan een ooggetuige, den Aartsbisschop Borowsky, die haar toen veel zag en haar door zijne deelneming en toespraak grootelijks troostte en sterkte. Zie hier het beeld, dat hij van haar maalt: ‘Vroolijk, wel is waar, is onze dierbare koningin in dezen lijdenstijd niet; maar haar ernst heeft een stille blijmoedigheid, en die helderheid en kalmte, welke God haar schenkt, verspreiden over haren geheelen persoon eene aanminnigheid, die tevens vol waardigheid is. Hare oogen hebben den vroegeren, levenslustigen glans alleszins verloren, en men ziet het hun aan, dat zij veel geweend hebben en nog weenen; maar daardoor hebben zij de uitdrukking van een zoeten weemoed en van een stil zielsverlangen gekregen, die nog meer en beter zijn, dan alle levenslust. De bloesems op haar gelaat zijn wel uitgebloeid, en een zachte bleekheid omgeeft het: toch is zij nog schoon, en op hare wangen bevallen mij nog meer de witte rozen, dan de roode, die haar vroeger versierden. Om haren mond, om welken anders een zachte, gelukkige glimlach zweefde, neemt men thans {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} van tijd tot tijd een licht beven der lippen waar: er ligt daarin wel smart, maar geene bittere, opgesloten. Hare kleeding is steeds hoogst eenvoudig, en ook de keus der kleuren geeft hare stemming te kennen.’ - Gij ziet het: alles harmonie, uit- en inwendig, en in beiden als ware het eene verheerlijking der smart! Met deze wijze van zich voor te doen was ook de levenswijze der koningin, even als van het geheele hof, in sprekende samenstemming. Reeds in Koningsbergen was hun leven ingetogen, eenvoudig en stil; het werd nog stiller, toen de aannadering des vijands hen drong nog verder te wijken en hen naar Memel dreef. Daar klom de nood op het hoogst. Van vroegere genietingen en gemakken was reeds lang afstand gedaan; maar nu kwamen er oogenblikken, waarin, bij gebrek aan baar geld, slechts het onontbeerlijkste voor de dagelijksche uitgaven overbleef. Het kwam zoover, dat, toen een welgesteld landbouwer uit Culm, met name Abraham Nickel, den koning een geschenk van 3000 Friedrichs d'Or aanbood, die door eenige gemeenten welwillend waren bijeengebracht, de koning dit aanbod bereidwillig aannam, ofschoon hij voor de ontvangst, met het doel van teruggave in een lateren, beteren tijd, kwiteerde. Niet minder welkom was der koningin de korf met versche boter, dien de boerin haar aanbood met de aanprijzing: ‘de boter is zuiver en goed, en uit mijn eigen boerderij; en daar ze tegenwoordig schraal is, dacht ik dat zij u en uw kinderen wel aangenaam zou zijn! De genadige koningin zal mijn klein geschenk niet verachten! gij ziet er toch zoo vriendelijk en goed uit!’ Louise aanvaardde niet alleen de welkome gave, maar vergold die ook, door der goedhartige geefster den omslagdoek, dien zij juist omhad, om te hangen {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} met de woorden: ‘tot aandenken aan dit oogenblik.’ Waarlijk, wel mocht de koning, bij zijn afscheid van de brave en goede burgerij van Memel, spreken van de roerende bewijzen van liefde en trouw, hem en den zijnen in die vrijstad der vluchtelingen betoond. Maar het is in tijden van droefheid niet genoeg, passief zich aan het lijden te onderwerpen, men moet er zich ook actief tegen pogen te wapenen en te sterken, en er naar jagen om in deze hoogste school des aardschen levens blijvende lessen van levens- en wereldwijsheid op te doen. Ook deze plicht nu werd door koningin Louise allerminst verzuimd. Men verhaalt, niet tot eer van Göthe, dat hij in de dagen van Duitschlands vernedering zich afleiding zocht te verschaffen door - Chineesch te leeren. Louise had voor dezelfde kwaal een beter geneesmiddel gereed. Zij zocht opbeuring en opheffing in de beoefening der geschiedenis. Dáár bood een blik op het verledene haar den troost, dien zij behoefde en zocht: dáár vond zij te gelijk grond voor hare hope voor het toekomende: daar versterkte zij zich in haar edel vertrouwen op de eindelijke zegepraal van de zaak der waarheid en des rechts. Zij verzocht den Koningsberger hoogleeraar Süvern, die aan de Universiteit aldaar lessen over de Duitsche geschiedenis gaf, deze later ook afzonderlijk aan haar voor te dragen. Met name boeide haar de figuur van Karel den Groote, den echten Duitscher en stichter van de Germaansche eeuw, en toch voegde zij er (karakteristiek op dezen oogenblik) bij: ‘Het karakter van Karel den Groote draagt reeds den stempel van het Frankendom, en ik beken, dat dit mij eenigszins afschrikt.’ Maar vooral blijkt de geest en stemming, die haar in dezen proeftijd vervulde, uit hare brieven aan haren geliefden vader, den regeerenden hertog van Mecklenburg- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Strelitz, en het zijn deze vooral, die wij moeten raadplegen, om in hare ziel te lezen. Bisschop Eylert, aan wien wij deze mededeelingen met eenige bekorting ontleenen, werd in staat gesteld ze ons uit een echte bron te leveren. ‘Geliefde vader,’ dus schreef zij, ‘het vertrek van generaal Blücher geeft mij een gewenschte gelegenheid om mij openhartig en zonder terughouding met u te onderhouden. Hoe lang, mijn God, ontbeerde ik dit geluk, en hoe dikwijls heb ik aan u gedacht! hoeveel heb ik u te zeggen! De zending van Blücher naar Pommeren, maar vooral de vaderlandsliefde, die zich thans in aller hart verheft, bezielt mij met nieuwe hoop. Ja, beste vader! ik houd mij verzekerd, dat alles nog eens (wanneer? dat weten wij voorzeker niet) ten goede zal uitloopen en wij elkander gelukkig zullen wederzien. Door volharding zullen wij, vroeg of laat, overwinnen: daarvan ben ik overtuigd.’ Op een anderen tijd: ‘Op nieuw is er weer een ongekende moeielijkheid over ons gekomen, en wij staan op het punt het koninkrijk te verlaten. Denk, hoe het mij daarbij om 't harte is; doch ik bid u, misken uwe dochter niet. Geloof toch niet, dat twijfeling en kleinmoedigheid mijn hoofd ternederbuigen: twee gronden bezit ik, die mij boven alles verheffen. De eerste is de gedachte: wij zijn geen spel van het blinde toeval; neen, wij staan in Gods hand en de Voorzienigheid leidt ons, hoewel door duisternis, toch eindelijk tot het licht; want geheel het wezen van God is licht. En de tweede deze: wij gaan met eere onder. De koning heeft bewezen, der wereld heeft hij het bewezen, dat hij geen schande verkiest, maar eer en beter is dan zijn lot.’ {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Door den ongelukkigen slag bij Friedland kwam Koningsbergen in de handen der Franschen. Wij worden door den vijand in de engte gebracht, en wanneer het gevaar slechts iets naderbij komt, ben ik genoodzaakt met mijn kinderen Memel te verlaten. Ik ga, zoodra het gevaar dreigend wordt, naar Riga. God moge mij helpen het oogenblik door te staan, dat ik over de grenzen van het rijk moet trekken. Daar zal kracht toe noodig zijn; doch ik richt mijnen blik naar den hemel, van waar al het goede en al het kwade komt, en het is mijn onwankelbaar geloof, dat God ons niet meer toeschikt en oplegt, dan wij dragen kunnen. Nog eens, beste vader, wij gaan met eere onder, geacht door de volken; en wij zullen altijd vrienden hebben, omdat wij hen verdienen. Het kan niet gezegd worden, welk een rust die gedachte geeft.’ En later: ‘Het leger is genoodzaakt geworden hoe langer hoe meer terug te trekken, terwijl er van de zijde der Russen een wapenstilstand van vier weken gesloten is. Vaak heldert de hemel op, als men zwaar weder verwacht: zoo kan het ook hier zijn. Niemand wenscht dit zoozeer als ik, maar wenschen zijn slechts wenschen, en nog geen vaste grondslagen. Alzoo verwachten wij alles van U, van U daarboven, onwankelbare Goedheid! - Mijn vertrouwen zal niet ophouden; maar hopen kan ik niet meer. Het is ons onwankelbaar voornemen, op den weg des rechts te leven en te sterven, en moet het zijn, brood met zout te eten. Nimmer zal ik geheel ongelukkig zijn; slechts hopen kan ik niet meer. Wie zóó van uit zijn hemel is nedergestort, die kan niet meer hopen. Komt het goede, - o! geen mensch kan het dankbaarder gevoelen, dan ik het gevoelen zal, - maar verwachten doe ik niets meer. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt mij nog grooter ongeluk over, het zal mij wel voor een oogenblik ontzetten, maar nooit kan het mij ternederbuigen, als het niet verdiend is. Slechts onrecht aan onze zijde zou mij naar het graf sleepen. Doch daartoe komen wij niet want ik gevoel het met een edel zelfbewustzijn: bij God staan wij hoog aangeschreven. Ziet gij, beste Vader, zoo kan de vijand der menschen geen macht over mij verkrijgen’ Welk een echt-vorstelijke heldenmoed! En te gelijk zoo echt-vrouwelijk! Voorzeker, ook de Maagd van Orleans, die uit de handen van de haar in een visioen verschenen Moedermaagd de leliebanier ontvangt en aanneemt, waarmede zij Frankrijk redden zal, is een edele figuur, en Frankrijk heeft recht, er trotsch op te zijn. Maar de Pruisische koningin Louise, die, in een tijd van vernedering, welke aan de vertreding van Frankrijk door de Engelschen onder Karel VII herinnert, op een andere, meer geestelijke wijze, de banier des geloofs aan de zegepraal der goede zaak en de eindelijke hulp des Almachtigen omhoog houdt, en als voor de oogen van haar gemaal en haar kinderen, haar land en volk met vaste hand zwaait, is, dunkt mij, nog ongelijk aantrekkelijker. Wel heeft Louise zich niet, als de Fransche Johanna, aan het hoofd der vaderlandsche legers geplaatst; doch toen dat leger later tot de zegepraal uittoog, is zij toch in beeltenis medegetogen, en het is niet het minst de bezielende invloed van hare nagedachtenis geweest, die geheel Duitschland, in den heiligen oorlog, tot den strijd aangeblazen en bekrachtigd heeft. Was het de leus der middeleeuwsche ridders: ‘Pour Dieu et ma belle!’ Louise was het beeld, dat, naast dat van God en het vaderland, den helden van den vrijheidskrijg voor de oogen zweefde. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} En inderdaad, zij was die eere waardig, de vrouw, die er vroeger terecht hare hoogste eere in stelde, alleen de weldadige beschermengel van haar huis in den engen familiekring te zijn. Toen echter de sombere wolken des onspoeds zich over haar volk verspreidden, onttrok zij zich aan die verborgenheid, en trad op het tooneel der staatkunde, om den donkeren hemel boven het hoofd hares lands door de zachte stralen van hare reine, heerlijke ziel te verhelderen, en, in de stroeve en gedwongen verzoening van haren koninklijken gemaal met den machtigen en overmoedigen overwinnaar, wederkeerig vertrouwen en de mogelijkheid van Pruisens voortbestaan te weeg te brengen. En dit zal haar te moeielijker gevallen zijn, omdat alles wat in haar was zich niet alleen tegen den voorbeeldeloozen voorspoed en het daarvan gemaakte misbruik, maar ook, behalve dat, tegen het persoonlijke karakter des Franschen keizers verhief. Het is der moeite waardig, enkele trekken van dit gevoel uit haren eigen mond op te zamelen. ‘Met ons,’ schrijft zij wederom bij een andere gelegenheid aan haren vader, ‘is het afgedaan, zoo niet voor altijd, dan toch voor het tegenwoordige. Voor den tijd mijns levens hoop ik niets meer. Ik heb mij overgegeven, en in deze gelatenheid, in deze beschikking des hemels ben ik thans rustig; ja, ik ben in diepe rust, en, hoezeer dan ook naar de wereld niet gelukkig, toch naar den geest (hetwelk meer zeggen wil) gelukzalig. Het wordt mij steeds duidelijker, dat alles gebeuren moest, zooals het gebeurd is. De goddelijke Voorzienigheid bereidt onmiskenbaar een anderen toestand der wereld voor, en er zal een andere orde der dingen komen, daar de oude zich overleefd heeft en in zich zelve als afgestorven ineenstort. Wij zijn ingeslapen op {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de lauweren van Frederik den Groote, die, als de beheerscher van zijne eeuw, een nieuwen tijd schiep. Wij zijn met dien tijd niet voortgegaan: daarom werpt hij nu, na over ons voorbijgetrokken te zijn, zijn schaduw op ons. Dit ziet niemand beter in, dan de koning. Zoo even sprak ik daarover nog lang met hem, en bij herhaling zeide hij, in zich zelven gekeerd: Dat moet ook bij ons anders worden.’ Men lette op dit woord: daarin ligt de kiem van de geheele restauratie van leger en volk in Pruisen, die de oorzaak der jongste zegepralen en van de geheele wereldverbazende volks- en legerinrichting van den nieuwen keizer van Duitschland geworden is. En nu over Napoleon: ‘Zelfs het beste en best berekende mislukt ons; de Fransche keizer is voor het minst sluwer en listiger. Ofschoon de Russen en Pruisen als leeuwen gevochten hebben, moeten wij, hoewel niet overwonnen, toch het veld ruimen, terwijl de vijand de voordeelen behoudt. Van hem kunnen wij veel leeren en het zal niet verloren zijn, wat hij gedaan en uitgericht heeft. Het zou laster zijn om te zeggen, dat God met hem is; maar het is openbaar, dat hij een werktuig is in de hand des Almachtigen, om het oude, dat geen leven meer in zichzelf heeft, maar met de uitwendige dingen is samengegroeid, te begraven. Het zal ongetwijfeld beter worden; dat waarborgt het geloof aan het beste Wezen. Maar het kan in de wereld slechts goed worden door de goeden. Daarom geloof ik niet, dat keizer Napoleon Bonaparte vast en zeker op zijnen voor het tegenwoordige voorzeker schitterenden troon zit. Waarheid en gerechtigheid zijn alleen vast en rustig; doch hij is politiek, dat wil zeggen, schrander, en hij richt zich niet naar eeuwige wetten, maar naar de om- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheden, zooals zij op het oogenblik zijn. Daarbij bezoedelt hij zijne regeering met vele ongerechtigheden. Hij meent het niet oprecht met de goede zaak en met de menschen. Hij bedoelt met zijne onverzadelijke eerzucht alleen zichzelven en zijn persoonlijk belang. Men moet hem meer bewonderen, dan men hem beminnen kan. Hij is door zijn geluk verblind en hij meent alles te vermogen. Daarbij is hij zonder eenige matiging, en die geen maat te houden weet, verliest het evenwicht en valt. Ik geloof onwankelbaar in God, en alzoo ook aan eene zedelijke wereldorde. Deze zie ik in de heerschappij der geweldige macht niet; derhalve koester ik de hoop, dat op den tegenwoordigen, kwaden tijd een betere volgen zal. Dit hopen, wenschen en verwachten alle betere menschen, terwijl men zich door de lofredenaars van den tegenwoordigen tijd en zijne groote helden niet moet laten vervaard maken. Alles wat geschied is en nog geschiedt, is onmiskenbaar niet het laatste en goede, zooals het worden en blijven moet, maar slechts het banen van den weg tot een beter doel. Dit doel schijnt echter nog ver verwijderd te zijn; wij zullen het waarschijnlijk niet bereikt zien, en dat uur niet beleven. Zooals God wil; alles zooals Hij het wil! Maar ik vind troost, kracht, moed en opbeuring in deze hoop, die diep in mijn hart ligt: alles in de wereld is toch slechts overgang! Wij moeten er door heen. Zorgen wij slechts daarvoor, dat wij met iederen dag rijper en beter worden! Hier, geliefde Vader! hebt gij mijne politieke geloofsbelijdenis, zoo goed als ik, eene vrouw, haar opmaken en samenstellen kan. Moge zij hare leemten hebben, ik bevind er mij wel bij; verschoon mij echter, dat ik u daarmee bezig houde. Gij ziet er ten minste uit, dat gij ook in het ongeluk eene vrome, on- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} derworpene dochter hebt en dat de zaden der christelijke godsvrucht, die gij door uw onderwijs en vroom voorbeeld in mij hebt uitgestrooid, hare vruchten gedragen hebben en dragen zullen, zoolang ik leef.’ En daarop volgt dan - recht vrouwelijk en moederlijk - de voorstelling, gelijk zij het noemt, van eene beeldengalerij van de reeks harer kinderen, en daaronder ook van het dochterke, waarvan het heet: ‘Van de kleine Louise laat zich nog niets zeggen. Zij heeft het gelaat van haren oprechten vader, als ook de oogen des konings, iets helderder nog. Zij heet Louise; moge zij aan haar, wier naam zij draagt, de beminnenswaardige en vrome Louise van Oranje, de waardige gemalin van den grooten Keurvorst, gelijkvormig worden.’ Ik vermeld deze bijzonderheid, omdat hier van niemand anders sprake is, dan van diezelfde beminnelijke Louise, later gemalin van onzen Prins Frederik der Nederlanden, wier diep betreurd afsterven geheel Nederland in den rouw heeft doen deelen, dien haar hooggeëerde gemaal over deze edele Prinses in het hart draagt. Nemen wij deze uitboezeming in haar geheel, zij doet ons uitroepen: welke gulden woorden van ware wijsheid, levens- en staatswijsheid beide, woorden, waarin zoowel personen als zaken, op het oogenblik der worsteling zelve, van stonden aan geplaatst worden in hetzelfde licht, waarin wij ze thans beschouwen; woorden, waarin afkeer van het gestichte kwaad en den hooggeplaatsten kwaaddoener gepaard gaat met de edelste matiging; woorden, waarin het reinste, kinderlijkste Godsbetrouwen spreekt, en in het hoopvolle hart tot eenen geest der profetie wordt, wier voorzeggingen eerst bij Leipzig en op Waterloo, en thans op nieuw te Sedan en Parijs, op de heerlijkste wijze zijn vervuld. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} En meent nu niet, dat het alleen bij woorden blijft, en daaraan ook straks niet even schoone en edele daden beantwoorden: verre van daar! Welhaast zou de echtheid van hare boven uitgesprokene overtuiging en gezindheid op de smartelijkste proef worden gesteld. Na den Tilsiter vrede deed de vreeselijke Overwinnaar aan zijne koninklijke slachtoffers den onedelmoedigen eisch om hem in persoon te komen zien en spreken. Eerzucht en trots, maar ook, voor een goed deel, nieuwsgierigheid naar de kennismaking met haar, die hem als de schoonste vrouw en de edelste koningin geschilderd was, hadden daarin hun deel. Wat zou de arme lijderes doen? Zij was bereid, ook dezen droesem uit den levenskelk te drinken. ‘Wat het mij kost,’ schreef zij, ‘weet God; want ofschoon ik den man wel niet haat, zoo beschouw ik hem toch als dengenen, die den koning en zijn land ongelukkig maakt. Ik bewonder zijne talenten; maar zijn karakter, dat zoo kennelijk arglistig en valsch is, kan ik niet beminnen. Het zal mij zwaar vallen, hoffelijk en vriendelijk jegens hem te zijn. Maar het zware wordt nu eenmaal van mij gevorderd. Ik ben gewoon geworden, offers te brengen.’ En werkelijk had de gevreesde samenkomst te Tilsit plaats. Ten teeken van zijn eerbetoon liet de machtige keizer haar in een prachtigen met acht paarden bespannen wagen, onder een talrijk en schitterende bedekking van de dragonders der garde, afhalen. Zij bleef onder alles zich zelve gelijk, vol hartveroverende lieftalligheid en onbevangen. Van de vele woorden, die zij tot Napoleon sprak, verdient één, dat algemeen bekend werd, door de geschiedenis bewaard te worden, dewijl het kort en treffend (gelijk woorden van geestrijke vrouwen dikwijls zijn) de aanleiding tot de gansche volgreeks der {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} toenmalige gebeurtenissen, en tevens, profetisch, ook haren afloop, dien haar stoffelijk oog hier beneden niet aanschouwen zou, omvat. De keizer vroeg den koning: ‘Maar hoe kondt gij het wagen, met mij, die reeds machtiger volken overwonnen had, oorlog te voeren?’ De koning, gevoelende, wat in deze vraag lag en waartoe het antwoord al licht voeren kon, zag den keizer vast en scherp aan, maar zweeg. Toen kwam hem de gevatte koningin tijdig ter hulp, en antwoordde met waardigheid: ‘Sire, het was ons geoorloofd, ons door Frederiks roem omtrent onze krachten te laten misleiden, - ondersteld, dat wij misleid werden!’ De koningin brak toen dit netelig gesprek af, en bracht het op andere onderwerpen, waarin zij, bij alle oprechtheid en argeloosheid van haar karakter, toch meer gelegenheid had zich te toonen in dat meesterschap, in die buigzaamheid der vormen, die haar zulk een eenige lieftalligheid bijzette. Zij vleide den keizer niet, maar sprak veel, en overeenkomstig hare overtuiging, met achting en welwillendheid van de toenmalige keizerin Josefine. Het gevolg was, dat de keizer grootelijks met haar was ingenomen. ‘Ik wist,’ riep hij tot Talleyrand uit, ‘dat ik een schoone koningin zou zien, en ik heb niet alleen de schoonste koningin, maar tevens de interessantste vrouw gevonden!’ De lofspraak klinkt goed; des te erger, dat Napoleon zelfs door zulk eene beminnelijkheid geen oogenblik zijn stugge eigenbaat verzachten liet. ‘Hoeveel ik gedaan heb,’ schreef de koningin later aan hare zuster te Töplitz, ‘om het lot van Pruisen te verzachten, en hoe weinig mijne pogingen mij gelukt zijn, weet de geheele wereld; maar ik was die als liefhebbende gade aan den koning als teederhartige moeder aan mijne kinderen, als koningin aan mijn volk verschuldigd.’ Voornamelijk had zij zich {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite gegeven om Maagdenburg terug te bekomen, weinig voorziende, dat nog, vóór den afloop van het eerste tiental jaren datgeen, wat de onverzadelijke Overwinnaar haar zelfs op haar gebed weigerde, door het zwaard veel roemrijker zou worden herwonnen. En zelfs dit, wat was het bij hetgeen later te geschieden stond? Stelt nu, naast koningin Louise en koning Willem Frederik aan den disch van Napoleon te Tilsit, den derden Napoleon, 's keizers neef en opvolger op den Franschen troon, tegenover beider zoon Willem, na den slag van Sedan, - en erkent in deze dubbele combinatie de Nemesis der historie, die zich met de verwezenlijking van Louise's hoogste en schoonste verwachting, boven alle hopen en denken, belast! Zonderling! toen eindelijk de langgewenschte tijd kwam dat de koningin, tengevolge van gemaakte schikkingen, die evenwel daarom nog geen bepaalde verbetering van den ongelukkigen toestand waren, uit Koningsbergen naar Berlijn terugkeeren kon, was het haar, bij dien overgang, toch niet zoo wel te moede, als men zou hebben gedacht. Zij schreef in haar dagboek: ‘Zoo zal ik dan weldra in Berlijn terug zijn, en aan zoovele getrouwe harten worden teruggegeven, die mij beminnen en achten. Bij deze gedachte ben ik geheel van vreugde doordrongen, en ik vergiet vele tranen, als ik er aan denk, dat ik alles op dezelfde plaats zal vinden, en alles toch zoo geheel anders is, dat ik niet begrijp, hoe het daar wezen zal. Donkere voorgevoelens beangstigen mij. Ik wenschte wel altijd achter mijn lichtscherm te zitten, en aan mijne overpeinzingen te zijn overgelaten. Ik hoop, dat het anders worden zal.’ Toen zij te Berlijn haar geboortedag vierde, zeide zij tot een vertrouwden vriend: ‘Het is mij, alsof dit de laatste maal is, dat ik {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn geboortedag vier. Ik ben dankbaar voor al de bewijzen van liefde en deelneming; maar ik weet niet, hoe het met mij is; ik kan mij niet meer zoo verheugen als weleer.’ Het speeltuig was nog in zijn geheel; de snaren trilden en gaven een zuiver geluid; maar er stond een demper op, die ze belette in den vroegeren, vollen toon te klinken. Toen iemand hare paarlen bewonderde, sprak zij: ‘Ik schat ze ook zeer hoog, en heb ze achtergehouden, toen het er op aankwam, mijne kleinodiën af te staan. Zij voegen mij ook; want paarlen beteekenen tranen, en tranen heb ik vele geweend.’ Toch behield zij, ook onder deze gedrukte stemming, haren helderen blik, zoowel als haren vasten geloofsmoed van vroeger. Zoo sprak zij op pinkster van het jaar 1810, onder meer: ‘De tegenwoordige toestand van zaken is onnatuurlijk, en gewelddadig door het overwicht der fysische en (ook dit geef ik toe) der intellectueele, maar geenszins der zedelijke krachten teweeggebracht. Hij is in geenen deele uit den wil en de wenschen der natiën voortgekomen, want deze zijn overwonnen en onder het juk gebracht; ze zijn daarmede ontevreden en geheel de wereld is het met haar. De vrijheid, waarop de Franschen zich beroemen, is in den grond slechts slavernij; de algemeene wil wordt verslonden door de willekeur eens eenigen, die door een onverzadelijke heerschzucht gedreven wordt. Zijne heerschappij is dwang, welken men niet gevoelen wil, omdat zij tot nu toe door den voorspoed wordt gekroond. Alles is onnatuurlijk te zamen geperst, en daarom kan het niet van duur zijn; de natuur handhaaft eeuwig hare rechten. Men gevoelt het: wij zijn nog niet, waar we zijn moeten; er komt nog iets anders; maar ach! dat beleven wij mogelijk niet!’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} En wel mocht zij, bij die ontboezeming, al zuchtend: ach! zeggen: want waarlijk, het zou althans voor haar zóó zijn. Spoedig na het laatst gemelde gesprek ging zij op reis naar haar vaderland, in het Mecklenburgsche. Toen zij te Furstenberg den slottuin inreed, aanschouwde zij al hare geliefden, die haar opwachtten en te gemoet kwamen, en onder een vloed van tranen riep zij uit: ‘ach! daar is mijn vader!’ en zonk geroerd in zijn armen en aan zijn hart. Ieder was verrast over hare schoonheid, bevalligheid en waardigheid; men had zich haar, door zulk een zware ramp neergebogen, neerslachtig en vervallen voorgesteld. Toch, hoe schoon ook de reine lelie nog bloeide op den groenen stengel, de worm, die haar den dood zou doen, knaagde in stilte aan haar hart. Vandaar dat een enkele kille adem - een gevatte verkoudheid - genoeg was om haar te vellen. Zij werd krank, zeer krank, tot stervens toe krank! De koning, die naar Berlijn was teruggekeerd, werd ontboden. - ‘Hoe gaat het hier?’ - vroeg hij bij zijn aankomst. - ‘Geen hoop meer!’ was het somber bescheid. Men verbeelde zich de eerste samenkomst der liefhebbende echtgenooten. - ‘Ik heb mij (zeide de koningin tot hare hofdame) zooveel vreugde van de aankomst van mijn man beloofd, en ik verheug mij hartelijk dat hij hier is; maar zijne verschijning heeft mij ontrust. Zijne omhelzing was zoo hevig, zoo onstuimig, als wilde hij mij vaarwel zeggen, als ware het de laatste, - als moest ik ongetwijfeld sterven.’ - Toch smaakte zij te midden van hare benauwdheden en pijnen nog een heerlijk oogenblik van moederlijke vreugde, toen de beide zonen, Frits (de vorige koning) en Willem (de tegenwoordige keizer) door haar gemaal aan haar {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} leger werden geleid, en haar hunne deelneming en liefde betoonden. Ten laatste bleef zij met haar man en zuster alleen. Bij het klimmen der kramppijnen was het: ‘ach, voor mij is er slechts rust in den dood!’ en straks, in het hoogste van den worstelstrijd: ‘Heere Jezus! verkort mijn lijden!’ - en toen - een lichte hoofdbuiging - een diepe zucht - zij was niet meer! De koning stond op en kuste de gebroken oogen, die hem zoo vaak vreugde, rust en vrede in het hart hadden gestort. De zonen knielden vol kinderlijke droefheid bij het bed der aangebeden moeder. In het verschiet sloot zich de geheele natie aan den rouw des konings en der koninklijke familie aan. Ja, de dood van deze koningin was eene wereldgebeurtenis, en werd als een Europeesche aangelegenheid beschouwd en behandeld. Het voorbeeldelooze lijden, op zoo voorbeeldelooze wijze door deze koninklijke vrouw gedragen, was voor haar een voetstuk geworden, dat haar voor het oog der geheele wereld op een verheven standpunt plaatste, waar ieder haar met bewondering aanschouwen en vereeren kon. Voorzeker het lot van eene Maria Antoinette, die het hoofd onder de guillottine verloor, was in sommige opzichten nog tragischer; maar toch, zoowel de eene als de andere koningin, - beiden waren het slachtoffer van een zelfden storm, die in die donkere dagen over de gekroonde hoofden voer. De erkenning daarvan omgeeft dan ook nog nu het beeld van Louise voor het oog van het nageslacht met een eigenaardigen glans. De afbeeldingen der koningin, die na haren dood, tot in het oneindige vermenigvuldigd, overal werden aangetroffen, waren in den regel, als bij afspraak, met eenen stralenkrans omgeven; men sprak van haar als van een Heilige; en door de vergeet-mij-nietjes boven {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} haar portret waren immortellen gevlochten. Zij was als eene van die vrouwengestalten uit de fabelwereld, die, na op aarde te hebben geschitterd als een roos of een lelie, na haren dood aan den hemel werden verplaatst als een ster! Geen wonder dan ook, dat het praalgraf, dat de koning voor haar liet oprichten, een plaats van bedevaart is gebleven tot op dezen dag. Het oord, dat hij daarvoor koos, was Charlottenburg nabij Berlijn. Dat was altijd een lievelingsverblijf van Louise geweest; daar wilde de koning haar dan ook een waardig gedenkteeken stichten. Het was de groote beeldhouwer Rauch, aan wien het werd opgedragen, haar beeld in marmer te bootsen. Om het naar wensch te kunnen doen, ging hij zelf naar Italië, ten einde het marmer in Carrara uit te kiezen, en het daarna te Rome, onder den bezielenden indruk der zuidelijke natuur en der onnavolgbare kunstmodellen, die aldaar den kunstenaar omgeven, te bewerken. Zonderling, dat het beeld, ter verzending ingescheept, eenigszins het lot moest deelen van haar, die het voorstelde: geen rust zelfs in den dood! Het monument werd op een Engelsch schip door een Amerikaanschen kaper genomen, en later door een anderen Engelschen kaper weer heroverd, vanwaar het in de handen des eigenaars wederkeerde. Sedert rust de marmeren Louise in de donkere treurlaan van Charlottenburg; zij ligt daar, de schoone koningin, zooals zij was in den dood, gebonden door zijne macht, en toch van haar verlost, vrij en zalig. De stichting van dit gedenkteeken, dat door ontelbare personen bezocht wordt, maakt Charlottenburg tot een groot mausoleum voor de ontslapene koningin. Het is of haar geest zweeft door de schoone, boomrijke lanen, die vroeger haar voet zoo menigmaal {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} betrad; het is of haar gestalte u begroet bij de intrede van de schoone vorstenwoning, waar zij zoo geheel tehuis was. Ook ik gevoelde dien indruk, toen ik voor ettelijke jaren Charlottenburg bezocht, en die indruk bleef mij bij, onder het opwekkend en onvergetelijk onderhoud, dat ik er met Louise's oudsten zoon (‘haren Frits’), den toenmaligen koning, voor een korte pooze, hebben mocht. Maar niet alleen in de oprichting van het praalgraf te Charlottenburg vereerde koning Frederik Willem de nagedachtenis zijner beminde koningin: ook door andere blijken van aandenken zocht hij de herinnering aan haar bij zijn volk levendig te houden. Zoo stichtte hij, op voordracht van bisschop Eylert, eene instelling, die het ‘Louise-gedenkteeken’ genoemd werd. Op den sterfdag der koningin, 19 Juli, moesten drie bruidsparen uit de geringste standen uitgekozen en met een huwelijksgift bij hun echtverbintenis begiftigd worden. Verder reikte de bedoeling der Louise-orde, die bestemd was voor vrouwen, die zich in den heiligen krijg door deelneming aan de groote en goede zaak, door verpleging van gewonden als anderszins, onderscheiden hadden, een soortgelijk middel van vereering te stichten, als het IJzeren kruis bestemd was voor mannen te zijn. Het hoogste blijk van ingenomenheid met zijne gezegende gemalin evenwel gaf de koning, toen hij haar geboortedag verheerlijkte door de inzetting van het IJzeren kruis. Wat hij zich daarmeê voorstelde, heeft bisschop Eylert, in eene feestrede in de Hof- en Garnizoenskerk te Potsdam gehouden, helder in het licht gesteld. Het kruis moest het ‘IJzeren’ heeten en van ijzer zijn, met het oog op den ijzeren tijd, waarin het werd ingesteld. Maar dit metaal wees ook op de ijzeren sterkte van karakter, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} op den moed en zelfbeheersching, die in zulk een harden tijd door hen, die daarin geroepen werden strijdend op te treden, moesten worden betoond. Het moest voorts de gedaante van een ‘kruis’ hebben, als herinnering aan den Heiland der wereld, die aan het kruis de wereld overwon: een christelijke ridder- en heldenzin moest er door worden aangeduid en aangekweekt. In het midden van het kruisteeken werden ‘drie eikenbladeren’ geplaatst, ten teeken van de onoverwinnelijke kracht van een volk, welks onderscheiden krachten in de eendracht van al zijne klassen en standen ééne kracht worden. Want dat lag uitdrukkelijk in 's konings bedoeling: het kruis moest een onderscheiding zijn voor alle standen, van den hoogsten tot den laagsten: ook de geringe man moest gevoelen, dat hij, door dit kruis geadeld, zich als zoodanig naast den hooggeplaatste stellen kon. Dat dit door het volk begrepen en toegepast werd, leert een treffende anekdote, die ons wordt meegedeeld. Een man van hoogen rang reed met extrapost naar Potsdam. De weg was slecht, de tocht ging langzaam, de reiziger berispte daarover den postillon en dreigde eindelijk zelfs met een pak slagen. De postillon, hierdoor beleedigd, hield zijn paarden in, draaide zich op den bok om, sloeg zijn mantel op, en zeide met een dreigenden blik: ‘Hier, mijnheer, zit, gelijk gij ziet, het IJzeren kruis; heb daar eerbied voor! sla mij nu eens!’ En de groote heer, die dit kruis niet bezat, sloeg niet, maar werd en bleef stil! Toen deze bijzonderheid den koning werd medegedeeld, klapte hij in de handen: ‘Voortreffelijk! dat heb ik beoogd. Ik heb gewild, dat de mensch in iederen mensch den mensch zou zien en vereeren, en overtuigd worden, dat hij daarin te gelijk zichzelven eert. Dat de omstandigheden en zelfs de ellenden der {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} latere dagen, zoowel als de inrichtingen, daardoor in 't leven geroepen, er toe hebben bijgedragen om dit gevoel te versterken, is een zegen des tijds.’ Dat koning Frederik Willem, als insteller der orde, er zijn naamcijfer op plaatsen liet, was zooals het behoorde, gelijk het tevens fijn en goed gevoeld was, dat hij den naam der koningin er buiten liet, terwijl hij nochtans te gelijk, door de invoering der orde op haren geboortedag, haren naam er onafscheidelijk mee verbond. En de natie toonde dit te gevoelen en te waardeeren: want al hadde men het beeld der koningin op het kruis aangebracht, men zou, voor de onderhouding van hare eervolle gedachtenis in den boezem des volks, nauwelijks iets meer hebben gedaan, dan men nu, door de vereeniging van hare geboorte met de geboorte van het ridderkruis, beiden met elkander vereenigde. Koningin Louise blijft voor de Pruisische natie de Beschermheilige van den heiligen krijg, de Patrones van Pruisens grootheid en macht. Als zoodanig nam zij dan ook, als in onzichtbare gestalte, van de hoogte der wolken, aan den jongsten reuzenstrijd mede deel. En als zoodanig had zij dan ook haar deel aan de lauweren, die werden behaald, zoowel als aan den oogst van geluk en vreugde, die, gelijk de Duitschers hopen, door de gebeurtenissen van den jongsten tijd voor het vereenigde Duitschland is gezaaid. Als onze Da Costa zijn ‘Slag bij Nieuwpoort’ staat te besluiten, laat hij aan het slot ons een treffend visioen verschijnen. Hij toont ons Willem van Oranje en Marnix van Aldegonde, zwevende als twee groote geestengestalten langs de duinen van Nieuwpoort, met den blik beurtelings dankbaar ten hemel geslagen of met weemoed naar de met bloed doorweekte velden gewend. Uit hun mond klinkt een lied, het oude Wilhelmus van {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Nassouwen, maar dat zich daarna oplost in een Psalm, den drieëndertigsten, waaruit ons eenige tonen worden toegegalmd: God heeft geen welgevallen Aan de eigen kracht des mans, - De macht der duizendtallen, - De scherpte van de lans, - De menigte der paarden, - Die met den oorlogsheld Zich in slagorde schaarden, - Der wagenen geweld! Den Heer der legerscharen Zij eeuwig lof en dank! Dat velden, bergen, baren Weergalmen dezen klank; Die 't heir doet zegepralen, Is Isrels God en Heer! Met orgels en cymbalen Verbreidt in 't rond Zijne eer! Des werelds zwijmelkelken Vergallen in den nood! De lauweren verwelken Bij d' adem van den dood. Te niet gaan koninkrijken, En sterren vallen uit; Ja, deze heemlen wijken Bij 't jongst bazuingeluid. Maar heil den heldenscharen, Wie 's Heeren vrees bekoort! Maar heil den martelaren, Die kampten voor Zijn Woord! Hun wordt van God gegeven, Om 't zoenbloed van den Zoon, Voor dit verganklijk leven Een onvergankbre kroon. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch hoe schoon en dichterlijk ook dit visioen is - een visioen, een fantasie des zangers is 't, meer niet. Er is geen grond voor in de historie. Maar de dichterlijke geest, die zich zou willen voorstellen, dat werkelijk de groote schim van koningin Louise, als van uit hare sterrenwoning, de slagvelden, waarop Duitschland zegepraalde, zal hebben bezocht en met haren stillen glans bestraald, terwijl haar mond daarbij, onder de begeleiding der Davidische harpe, een heilig lied zal hebben aangeheven - zou, althans voor een deel dier fantasie, eenigen meerderen grond in de geschiedenis der vereeuwigde koningin kunnen vinden. Het worde mij vergund, met de mededeeling daarvan deze vluchtige schets te besluiten. Het was in het jaar 1808. Koningin Louise bevond zich te Koningsbergen. Het was Zondag. Naar aanleiding daarvan bracht de reeds vermelde Koningsberger Aartsbisschop Borowsky haar een bezoek in hare huiskamer. Hij vond haar in de aangenaamste stemming. Wel was de hemel daar buiten grootelijks bewolkt; wel was, voor haar en de haren, voor haar land en volk, het inzicht in het tegenwoordige, het uitzicht in de toekomst allerdonkerst en allerontmoedigendst; maar in haar ziel was het licht. Zij had zich gesterkt met de lezing en overdenking van Gods Woord. Dit deelde zij aan haren bezoeker terstond mede, en voegde daarbij de opgave van den indruk, door die bepeinzing op haar gemaakt: ‘Nu ben ik met mijn gedachten en gevoel ingedrongen in den kostelijken 126sten Psalm, waarover wij onlangs met elkander spraken. Hoe meer ik over dit lied nadenk en het zoek te verstaan, hoe meer het mij aantrekt door zijne verhevenheid en liefelijkheid. Ik ken niets, wat zich aan mijne stemming {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ernstig en zacht, zoo opbeurend en vertroostend aansluit, als dit lieve, dierbare woord. De zielsmart, die daarin zoo eenvouding heerscht, is diep en toch gelaten, kalm en zacht. Wat zij uitwerken en welke vruchten zij voortbrengen moet, is in het liefelijk beeld van het zaaien en maaien treffend geschetst. De hoop, die al het harteleed draagt en overwint, gaat daarin op als het morgenrood, en van uit de verte hoort men reeds, door de stormen van den rampspoed heen, de psalmen der overwinnaars. Er ademt in dit gezang een geest van weemoed, en toch van zegepraal; van gelatenheid en tevens van blijmoedig vertrouwen; het is eene elegie, en toch ook een hymne, een halleluja met tranen. Ik beschouw dien psalm, gelijk men een schoone bloem beschouwt, waarop een heldere dauwdroppel schittert in het licht der morgenzon; door lezen en wederlezen heb ik hem in mijn geheugen ingedrukt.’ En daarop begon de koningin hem uit het hoofd op te zeggen, niet letterlijk, maar (zooals men in de muziek zegt) getransponeerd, eenigszins veranderd en gewijzigd naar hare gewaarwordingen en behoeften, naar haar verwachting en hoop! Terwijl haar verrukte hoorder daarnaar luisterde, was het hem als hoorde hij een nooit gezongen, nooit gehoord lied, dat voor hem zelven nieuw werd onder het hooren. En toch hooren wij, lateren, het nu nog eenigszins anders, nu wij, ook door de zegepralen van den jongsten oorlog, de grootsche verwachtingen der zalige koningin meer dan vervuld zien, en op haar hoofd niet alleen de kroon der Davidsche poëzij, maar om haar schedel ook den straalkrans der profetische verrukking aanschouwen. Dus nu luidde het lied uit haren mond: ‘Als de Heer de gevangenen en zwaar belasten ver- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} lossen zal, zal het ons zijn als dengenen, die droomen. Dan zal onze mond vol lof en onze tong vol roem zijn. Dan zal de wereld zeggen: de Heer heeft groote dingen aan hen gedaan. Ja, groote dingen heeft de Heer aan ons gedaan; daarom zijn wij verblijd. O Heer wend onzen jammer af, en maak een einde aan onze ellende, gij, die der woedende wereldzee perken stelt en grenzen geeft. Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Zij gaan heen, en weenen, en dragen edele zaadkorrels; zij komen met blijdschap weder, dragende hunne schoven!’ {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Koningin Louise op het bal. (Historisch.) De Koningin, gezeteld op den troon, Waar zij den glans van Liefde en Macht ten toon spreidt, Ontvangt op 't bal den cijns, haar aangeboôn Door rang en roem, door adel, geest en schoonheid. Zoo treedt daar ook een frissche bloemkrans voor, Gevlochten uit een twaalftal jonge Schoonen, Die, in haar Horen-dans en wisslend koor, Der Uren beeld in schilderij vertoonen. Zij allen dragen bloemen in de hand, Die ze, in de vlucht der lichtgewiekte dansen, Ontbladeren - beeld van den lossen band Der bloemekens in 's levens rozenkransen! Ach, Koningin! wat droeve profecy! Hoe spoedig zal ze zich voor u vervullen! De bloemen dezer vreugd gaan snel voorbij, Terwijl u niets dan doornen blijven zullen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja meer nog! Zelve een teere bloem gelijk, Bezwijkt ge voor de stormen, op uw stengel. Den hof ontrukt van 't aardsche koninkrijk, Herbloeit ge ginds als kronendragende engel! Maar zoo ook, Koningin Louise, daagt Ons in uw beeld een Leerares voor de oogen, Die op haar hoofd de kroon der wijsheid draagt... Wél hun, die naar haar lessen hooren mogen! Wél hun, die, 't zij in ouderdom of jeugd, Uw Horen-dans op 't koningsbal gedenken, En, bij de vlucht der korte levensvreugd, D'ontblaârden Krans tot wijs genot zien wenken! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied eens konings. (Willem Frederik IV van Pruisen.) 'k Weet, mijn Verlosser leeft, en leidt mij op zijn wegen; 'k Ga rustig aan zijn hand het donkerst schrikdal tegen, En zoo de nacht me omgeeft, gelijk een zwarte tent, 'k Zie door de scheuren heen het licht, dat hij mij zendt. 'k Weet, mijn Verlosser leeft, en sterkt in 't leed den lijder; Zijn kruisbanier omwuift d' aan hem getrouwen strijder; En straal' mij ook geen star, de ladder Gods daalt neer, En langs een pad van licht stijg 'k opwaarts tot den Heer! 'k Weet, mijn Verlosser leeft, en zal een kroon mij vlechten, Waar hij de doornen mijner smarten in zal hechten, En uit de dropplen bloeds, die eens hun spits vergoot, Ontspruiten rozen, schoon als 't eeuwig morgenrood! {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Stolzenfels. (Na den dood van Koning Willem Frederik IV van Pruisen.) I. Schoon Stolzenfels! Hoe rijk en prachtig Verreest ge als uit het graf, Toen 's Konings hand, zoo mild als machtig, U 't leven wedergaf. Sinds werdt gij hem de zoetste rustplaats, En, als de zwaan in 't nest, Zocht hij, aan 's Rijnstrooms boord, zijn lustplaats In uw verjongde vest. En, wapperde de konings-stander Van 't oude burchtslot neer, De golven zongen, de een aan de ander, Den lof toe van uw Heer! II. 'k Betrad op nieuw de rijke zalen; Maar 't was er kil en naar; Een graflucht scheen er om te dwalen, Als om eens dooden baar. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De hand versteef, die u herbouwde, En 't lustpaleis werd thans Een mausoleum. Doodsche koude Blaast op ons van zijn trans. Maar aan uw voet, nooit moêgezongen, Zingt steeds de Rijn zijn lied, Als waren al zijn golven tongen: ‘'k Vloei heen, maar sterve niet!’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het slagveld. (1870.) I. Het paard van Gravelotte. De dag was heet, en bloedig was de slag, Maar de avond koel en rustig na dien dag. Intusschen klinkt van boven neer in 't dal Tot driemaal toe een luid trompetgeschal. 't Galmt wijd in 't rond en schettert luid en schel: ‘Dragonders op!’ het roept u naar 't appèl. En troepsgewijs geordend, ijlen ze aan, En haasten zich om in 't gelid te staan. Zij keeren, maar - niet allen keeren weer: Ach, menig ligt ontzield in 't stof ter neer. Ach, menigeen, nog 's morgens frisch en rood, Ligt, bij 't appèl van d' avond, bleek en dood. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook menig ros, zijn dappren ruiter kwijt, Dwaalt, als verweesd, daarhenen na den strijd. Inmiddels klinkt op nieuw, ten derdenmaal, Van uit de vert' het oud trompetsignaal. Zie 't zwarte paard! het steekt zijn ooren op, En streeft ter plaats van de aantrede in galop. Zie 't bruine ros! het draaft hem vlug ter zij', En neemt naast hem zijn standplaats in de rij! De schimmel zelfs, die, moê, schier nederzinkt, Komt bloedende op drie beenen aangehinkt. En in 't gelid, naar de orde hem bekend, Schaart zich elk ledig paard van 't regiment. Want ruiter beide en ros - zij kennen wél 't Trompet-signaal, en komen op 't appèl. Men telde. Er was een groot driehonderdtal Van paarden zonder ruiter, door diens val. Driehonderd en nog meer! o dappre schaar! Elk vierde man, gevallen, was niet dáár. Driehonderd en nog meer! - Heldhaftig dier! Ook zonder ruiter, trouw aan uw banier! Wie 't heldenfeit bij Gravelotte erkent, Denke ook aan 't ros van 't ruiterregiment! (gerok.) {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De trompet van Gravelotte. Zij kregen den dood en 't verderf tot hun deel; Wij wonnen den veldslag met glorie! Twee korpsen vernielden wij, ruiters, geheel, En ons bleef, aan 't eind, de viktorie. Het zwaard in de vuist en met hangenden toom, Opstekend de lansen en vanen, Vertraden wij ze alle in een bloedigen stroom, Wij zaam, kurassiers en uhlanen! Een vreeslijke rid was 't, een doodlijke rid! Kwartier werd door niemand gegeven. Van twee regimenten, gelid aan gelid, De tweede man is er gebleven. Het harte doorschoten, de schedel gekloofd, Een lijk, waarop roofvogels azen, - Zoo liggen ze daar, jong den hunnen ontroofd.... Trompetter! 't ‘Verzaamlen!’ geblazen! Hij nam zijn trompet, en hij blies als voorheen; Maar zij, die zoo luid zich deed hooren, En, op haar muziek, ons ten krijgsdans deed treên, Zij heeft, hoor! haar stemme verloren! Een klankloos geluid, een droefklinkend signaal Ontvlood haren koperen monde; Een kogel doorboorde 't welluidend metaal.... De Dooden betreurde die wonde! {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} En de andren, de dappren, de ‘Wacht aan den Rijn’, Betreurend de broeders, die vielen, - Hen griefde 't gebroken geluid met een pijn, Hartbrekend en bitter, de zielen. En nu kwam de nacht, en wij reden gestaag, Tot waar ons de wachtvuren noodden. 't Paard hinnikte, en koud viel de regen omlaag, En wij, wij herdachten de Dooden! (freiligrath.) {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze engelenwacht. (geschreven tijdens den oorlog van 1870 en 71.) Daar staat zij voor Gods troon, de driemaal heilge Trits, Door God der menschheid eens ter Englenwacht gegeven: Geloof en Hoop en Liefde, in wie zich 't godlijk leven Des Middelaars vernieuwt, uit wien hun oorsprong is. O zend ze in dezen tijd van bloed en vuur, o Heer! Tot de aarde op nieuw, en met een nieuwe zending, neer! Hoe nu? Moet wederom een bloeddoop 't waschbad zijn, Waarin de menschheid van haar smetten wordt gezuiverd? Vergeef het, Heer, als voor die proef haar 't harte huivert! Zij buigt het hoofd, - maar gij, toon deernis met haar pijn. Sta de Engel des Geloofs ze in 't loutringswerk ter zij, Om haar te troosten: ‘Liefde, ook als God slaat, is Hij.’ - ‘Hoe lang, hoe lange nog?’ - roept in de donkerheid De wachter van omhoog, die uitziet van den toren, Of haast ook 't morgenrood eens beetren dags gaat gloren? - ‘Waar blijft toch 't vredejaar, waarom het menschdom schreit?’ - Kom, Engel, op wiens kruin de star der Hope prijkt, En stort Geduld in 't hart, dat schier bij 't wee bezwijkt. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} O Christus! waar zijt gij, die Liefde hebt geboôn? Ei, zie hoe onder 't kruis uw broedren broeders slachten! - ‘Hier ben ik,’ fluistert, in dien bloedigsten der nachten, Een Stem: ‘'k Zend in mijn plaats d' aartsengel uit mijn troon.’ - 'k Zie op.... een engel met een bloed-Rood kruis gaat rond, En, vol der Liefde, drupt zijn zalve in elke wond. Wees welkom, eedle trits: Geloof en Liefde en Hoop! Gij zijt, ook nu, ons weer door God ten troost gezonden. Waar gij genaakt, wordt door uw licht de nacht verslonden, En, dwars door bloed en vuur, vervolgen we onzen loop. Gij predikt: ‘Moed! Stijge ook de nood op 't allerhoogst, De Heer is in den storm; in 't onweer rijpt zijn oogst.’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoone slaapster. Aan Italië na hare bevrijding. ‘Gij hebt uit Italië eene natie gemaakt.’ Adres van de Kamer der Afgevaardigden van Italië bij den 25jarigen Regeerings-jubel van koning Victor Immanuel op 23 Maart 1874 Schoone Slaapster in het bosch, Die, na honderd jaren, Op een Prins in koningsdos, Zoet ontwaakt, mocht staren, Die u uit uw langen slaap Wekte, naar 't orakel! O hoe boeidet ge eens den knaap Door 't verdicht mirakel! Schoone Slaapster in het woud! Wie wel 't beeld mag dragen Van dees Sage, in u aanschouwd, In dees koude dagen? .... {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag er Ééne, naar ik dacht, Die, als gij betooverd, Mee, door 's Minnaars wondermacht, 't Leven heeft veroverd! Vraagt men, waar zij wel mag zijn? .... Zoek haar in de dreven, Waar, belonkt door 's maanlichts schijn, Reuzengeesten zweven! Waar om Pausilippes grot Nu nog de echo's klinken Van het lied, dat in genot Harten weg deed zinken! Zoek haar, waar de olijfboom bloeit Onder 't blauw der luchten! Zoek haar, waar de oranje gloeit Met haar gouden vruchten! Zoek, waar de magnolia Geurt uit zilvren kelken! Waar geen winter, vroeg of spâ, 't Eden gansch doet welken. Ja, Itaalje, land der zon! 'k Heb in u hervonden, Wie me als kind zoo boeien kon In de fabelvonden. 'k Vond in u de Rijksprinses, Op haar koets gelegen, Op wier oog de Tooveres D' Eeuwslaap zwaar deed wegen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Langer zelfs dan honderd jaar, In uw bloemendreven, Laagt ge, een beeld van marmer, dáár, Schoon, maar zonder leven. Wie ook uit uw slaap u zocht Door zijn stem te wekken, Niemand, scheen het, die vermocht U dien dood te onttrekken. Ieder treurde, die het zag. Gij, Europes Krone, Eertijds blinkende als de Dag, Altijd de Volschoone, Die nu als een Doode werdt.... Toen Euroop 't aanschouwde, Scheen ze een Moeder, die in 't zwart Om een Dochter rouwde! - Is er dan geen Koningszoon, Die mijn kind ontboeien, En weer op haar bleeke koon 't Leven kan doen gloeien? - - ‘Zulk een Koningszoon ben ik!’ - Spreekt de Bloem der helden, In wien naam, gelaat en blik Zaam den Victor 1) melden. Welhaast klinkt zijn heldenstem Der Prinses in de ooren. Zie, en zij gehoorzaamt hem, Uit den slaap herboren! {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, Italië herrijst Van het bed der ruste, Daar Euroop den Dappre prijst, Die haar wakker kuste. Eedle Victor! aan uw hand Wandelt de Bevrijde Nu door 't hemelsch tooverland, Door heel de aard Benijde! Keizers vallen haar te voet, Koningen en Vorsten Brengen de Eersteling den groet Van wie kroonen torsten. Held! heb dank voor 't wonderfeit, Door uw hand voltogen! Alom wordt uw roem verbreid, Blinkt uw naam in de oogen. Maar wat haalt Europe's lof Bij den blik der minne? Alle zonnen schijnt het dof, 't Oog van uw Vorstinne! Sla dat oog nu blijde in 't rond, Rijksvorstin van 't Zuiden! Elk viert uw geboortestond; Alle klokken luiden. Krone een Dag uw dageraad, Zulk een morgen waardig! Blijve Euroop met raad en daad U ten dienste vaardig! {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Strooie uw immergroene hof U het hoofd met bloemen! Zinge uw Dichterschaar uw lof, Nooit verzaad van roemen! Male 't kunstpenseel uw beeld, Vorstlijk triumfeerend! Zie in marmer u herteeld, Koningen verheerend! Maar vooral, - wees goed als schoon! Nooit geve uw herleven Recht tot iemands jammertoon: ‘Waar' ze in slaap gebleven!’ Galmt uw lof van rots tot rots, Word' die toon niet zwakker! En gij, Slaapster in het bosch, Eens ontwaakt, blijf wakker! {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Venetië. (Zang en tegenzang.) I stood in Venice on the Bridge of Sights, A palace and a prison on each hand. Byron. I. De zang uit den vreemde. Ziedaar op 't zwijgend vlak der gladgekemde baren, Een schip gelijk, dat rust van 't aardrijk om te varen, Ziedaar Venetië! ziedaar de schoone stad, Door haar kanalen als de kronklingen omvat Der blauwe waterslang, die om haar leden slingert, En met de omhelzing van haar bochten haar omwingert. Intusschen, op dien stroom drijft stil mijn gondel voort, Terwijl mijn geest in rust de vele stemmen hoort, Die schijnen langs den vloed zachtfluistrend rond te zweven, En naar de geesten tuurt, die in den nacht me omgeven. Welk is dat eiland, dat in 't diep verschiet mij daagt? Het is de Lido, 't oord, dat visschers zoo behaagt. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de kust, waarlangs eens Byron placht te dwalen, Om aan haar stroom zijn leed, zijn droomen te verhalen. Hier ziet gij 't arsenaal, de smidse, die weleer De kluisters smeden zag voor heel het Middenmeer. Zie ginds de leeuwen, die Piraeus eens bewaakten, Maar, overheerd, dit strand in ketenen genaakten, Ach, om ten tweedenmaal getuige van de pijn Der droefste neerlaag na een keurtriomf te zijn! Wat reeks van namen zie 'k alom mij tegenblinken, Al namen, waarvan mee de roem en glans moest zinken! Gij Balbi's, Loredan's, en Moncenigo's, gij! Maar hoe beroemd, gij zwicht voor 't beeld der fantazij, Dat voor ons oog verschijnt aan gindsche vensternissen, Waar Desdemona zich in d' avond komt verfrisschen, Terwijl niet ver van daar Faliero zich vertoont, Wiens wreed verminkten romp, helaas, geen schedel kroont. Maar andre wondren zien wij elders ons geboden. De Kunst vertoont ons haar onsterfelijke dooden: De Schilders, glorie van 't Venetiaansch penseel, Eens Palma's, Titiaan's en Tintoretto's deel, En 't uwe, o Paulus, naar Verona's naam geheeten, Die als een koning praalt, bij grootvorsten gezeten, Terwijl gij zaam zoowel de roem van d' ouden tijd, Als nu de wanhoop van des nieuwen Kunstnaars zijt. Mijn ziel doorloopt ter vlucht die schitterende bladen. 'k Zie Oud-Venetië met ketenen beladen, Haar door de tirannij gesmeed; haar heldendaân, Waartusschen, lachende, haar dolle nachten staan; Haar oorlogshymnen en verliefde serenaden; Haar moorddolken, gemengd in 't spel der maskeraden. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Straks zie 'k een blijder beeld, dat voor mijn oogen rijst. Ik zie 't Sint-Markusplein, dat heel de wereld prijst, Als nooit geëvenaard in 't zoet genot dier vreugde, Waar 't wereldsch zinvermaak ooit menschen mee verheugde. Wat groepen weemlen hier! wat troepen hupplen daar! Men vrijt en weigert, zoekt of wel hervindt elkaar! Men wordt niet moede bij het heen en weder zwieren Het dartel ‘kermisfeest der ijdelheen’ te vieren. Maar weg nu, jok en spel! Een andre stemme klinkt. Ik zie den Doge, die in 't vorstlijk purper blinkt, Van uit de hoogte de onafzienbre vloot bevelen Om langs den Hellespont haar vuur te laten spelen, En hoor den oorlogskreet, die van Venedigs zee Tot in 't serail weerklinkt van Constantinus' steê. Ik hef mijn oog en zoek (vergeefs!) de kruisbanieren, Die eens Venetië zoo hoog, zoo stout deed zwieren! 'k Zoek op den stroom (om niet!) den Bucentaurus weer, Die eens de schouwplaats was van 't huwlijk van zijn heer. Niet weer zal de Adria den ring in zee zien dalen, Die ze aan des Doges zij als Zeebruid eens zag pralen. Doch, wat droom ik van roem, waar ik slechts schande ontwaar? Ik zocht een Bruid, en ach, een Weduw slechts is dáár. Venetiën is dood! En wie haar komt te ontmoeten, Kan slechts Venedigs lijk met zijn Vaarwel begroeten. 't Is waar, nog eens, éénmaal, heeft de aarde om haar getrild. Eens heeft Sint-Markus' leeuw, ontwakend, luid gegild: ‘Op! op! Venetië! Nu bloed, en niet slechts tranen!’ 't Volk greep de wapenen, en volgde de oorlogsvanen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, ach! Om niet verhief zich de oude heldenzin..... De leeuw werd overheerd, en kromt zich, en slaapt in. 1856. (Naar het fransch.) II. Mijn tegenzang. Zoo zong de vreemde Bard. Zijn zang drong in mijn harte. Op de eigen kust geland, was de eigen lust en smarte, Als pelgrim, ook mijn deel. Wel was 't mij goed en zoet, De Wonderstad te zien, vaak in den geest begroet. Daar zag, daar zag ik haar! Daar lag zij voor mijn oogen, Als een reusachtig schip, dat, stil en onbewogen, Op 't bed der golven slaapt. In der lagunen zand Lag 't anker vastgehecht, 't verbindend aan het strand. De campanile, op 't schoon Sint-Markusplein verrezen, Scheen van dat reuzenschip de reuzenmast te wezen. De gaz-vlammen, rondom verblindend door haar schijn, - 't Is of zij van die kiel de scheeps-lantaarnen zijn. En waar 'k den menschenstroom zie rijzen of zie dalen, Ze zijn me als scheeplingen, die over 't scheepsdek dwalen, Terwijl ginds de avondzang der gondeliers, dien 'k hoor, 't Matrozen-slaaplied schijnt, dat galmt, de nachtlucht door! Welkom, Venetiën! Ik wil deze ure zegenen, Waarop ik in het eind uw wondren mag bejegenen. Ontvang den pelgrim van het Noorden, in wiens groet De Zusterrepubliek van vroeger u ontmoet. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha! welk een tijd voor ons van onvergeetbre weelden, Toen wij de heerschappij der zeeën zamen deelden! Toen de twee Leeuwen, met het Boek gij, wij met 't Zwaard, Alom op d' oceaan regeerden langs heel de aard! Toen wij aan Mogendheen, licht tien- of honderdmalen De meerdren in den kring der ons gezette palen, De wet voorschreven, en ons klein Gemeenebest De Keizers-arenden deed siddren in hun nest! Die dagen zijn voorbij. De macht van Neerland daalde. Venetië! ook uw zon zonk neer. En toch bestraalde Ons beide in onzen val, o, wat verschillend licht! Gij werdt een slaaf, die voor zijn beul, zijns ondanks, zwicht. Eens Vreemdlings voet vertrapt en kneust uw schoone leden. Hij lacht, wanneer zijn zool u op den nek mag treden, En u ontgelden doen, dat, dertien eeuwen lang, Uw volk zijn glorie mocht handhaven en zijn rang! Wij niet alzoo. Wel heeft, gelijk reeds Byron klaagde 1), De ‘zevenlandsche Buurt,’ wier zon eens alom daagde, De frygiaansche muts verwisseld met een kroon, Den Koning onzer keus vrijwillig aangeboôn. Maar ook in schaduw van die krone smaakt, in blijheid, Het vrije Nederland nog immermeer zijn vrijheid. De konings-schepter is ons volk ten herdersstaf; Naar wateren van rust leidt hij ons kuddeke af. Die staf ontrukte ons eens den luipaards-klauw van Spanje. Een' Volksbevrijder dient, vrij, 't volk in zijn Oranje! {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, hoe gansch anders gij! Een Vreemdeling, wiens taal, Wiens naam, wiens bloed, wiens rede u vreemd bleef te eenenmaal, Komt in uw eigen huis u wreede wetten geven, Die met de spits van 't zwaard in ijzer zijn geschreven, Indien hij, daartoe, zelfs niet eerst u 't bloed ontrukt, Waar hij die wet mee op zijn perkamenten drukt. En waagt gij, arme Leeuw, u in uw hok te roeren, Beproeft ge uw tanden aan de u omgeworpen snoeren, Breekt ge uit uw kerker los, ha! welk een bloedbad vloeit! Een leeuwenjacht vangt aan! hoor, hoe de jachthoorn loeit! De jagers snellen aan van Zuid en Noord, met sprieten En speren in de hand, die stralen bloeds vergieten, Tot de arme Leeuw, gewond, gansch uitgeput, half dood, Terugkeert naar het hol, waarin zijn beul hem sloot. O arm Venetiën! En zal dit blijven duren? Slaat nooit voor u de stond der vrijheid onder de uren? O ja, Godlof, zij komt! uw vrijheidsure komt! Een wolk verschijnt aan 't zwerk... hoor! de oorlogsdonder gromt! Uw vijand, uw tiran moet ditmaal zich verledigen Om eigen lijf en huid al worstlend te verdedigen. 't Is Pruisens aadlaar, die met Habsburgs arend strijdt. Zie, de eerste zegeviert, waar de andre een neerlaag lijdt. En bij dat tweegevecht, wie strijdt aan Pruisens zijde? Kan 't zijn, dat aan uw zaak Italië zich wijdde, Italië, half reeds vrij, zoowel als half-vereend, Maar dat nog steeds om Rome, als om Venedig weent. Gij, Rome, heb geduld! Uw uur zal later komen. Maar gij, Venetiën! O scheent gij niet te droomen, Toen gij het woord vernaamt op 't heuglijkst feestgetij: ‘Ze is de uwe, Itaalje, en gij, Venetië, wees vrij!’ {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Venetië! wees vrij!’ Wat vreugd, dit woord te hooren! 't Deed met een nieuwen glans uw blauwen hemel gloren. Sint-Markustempel blonk in wolken, enkel goud. 't Metalen vierspan, dat ge uw schoonste sieraad houdt, Scheen, levende, uit den neus, vuur te ademen en vonken. De campanile zingt zijn klokkenlied. Zoo klonken Die tonen nimmermeer, als in deez vrije lucht, Niet als voorheen bezwaard met zulk een bang gezucht! Sint-Markus' leeuw ontplooit zijn langgeboeide wieken, En stijgt ten hemel op naar 't hoopvol morgenkrieken, Dat aan den hemel bloost. Venetië, geluk! Geluk met 't op uw nek in 't eind verbroken juk! Werp u den Victor, den Immanuel in de armen, Die, Vrijheids-kampioen, zich uwer wilde ontfermen! Alleen maar, worde u nooit die Vrijheid tot een vloek! Wat waarborgt u daarvoor? .... Venetiën! uw Boek. 't Boek, waarop gij uw Leeuw den breeden klauw ziet leggen; Dat Boek, 't is 't Woord van God! Dat Boek, het zal u zeggen, Hoe Vrijheid samengaat met onderworpenheid Aan Hem, die door zijn Wet tot ware Vrijheid leidt. Ons Neêrland heeft zoo mede, eenmaal, door éénen zegen, Een dubble Vrijheid op één zelfden dag verkregen. O spiegel u aan ons! ... Wat zeg ik? Ach, ik bloos. Daar was, daar was een tijd, dat Neerland, kluisterloos Van menschenhanden, 't zich een dierbare eer kon achten, Gewilliglijk de Wet zijns Heilands te betrachten. Maar sinds! ... Wierp niet een deel des volks den teugel af, In opstand tegen God en Christus' koningsstaf? De Vrijheid is 't der hel, waarom die dwazen boelen! Der Zonde heerschappij hun hoogst en dierst bedoelen! Venetiën! o volg ons volk niet op dat spoor! U daagt een nieuwe dag met nieuwen ochtendgloor; {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} O! moog hij u de dag eens nieuwen levens wezen, Waarop ge, in Vrijheids-licht, 't Boek van uw Leeuw zult lezen! Het Bruidsfeest van uw Doge en uwe Zee heeft uit; Een nieuwe Bruîgom noodt. Geef hem uzelv' ter Bruid. 't Is Juda's Leeuw, die, om uw ketenen te breken, Gelijk een Lam zijn bloed op 't kruisaltaar liet leken. Wijd u zijn dienst. Dan maakt de Zoon u eeuwig vrij; En, komt hij eerlang in zijn wereldheerschappij, Zal, in der volkren kring, die hun triumfdag vieren, Venetië! ook uw volk de zegepalmen zwieren! 1870. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Vredeboodschap en krijgsgerucht. ‘De eerste telegrafische dépêche, die van Engeland naar de Vereenigde Staten van Amerika is gezonden, op maandag avond 18 Augustus 1858, was vervat in deze woorden: ‘Europa en Amerika zijn vereenigd door den telegraaf. Eere zij God in de hoogste hemelen! Vrede op aarde! In de menschen een welbehagen!’ Uit een dagblad. I. ‘Eere zij God in den hoogen, En op deze aarde zij vree: God, met de menschen bewogen, Deelt hun zijn vadergunst mee!’ Zoo klonk eens 't lied uit den hemel, Thans in een bliksemend schrift, Onder der golven gewemel, Juublend ter neder gegrift. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} En wel te recht mag het klinken! Liet men d'elektrischen draad Diep in de wateren zinken, Waarin zich Albion baadt; Liet men hem 't bed overdekken Van heel de Atlantische zee, Tot waar onze oogen ontdekken, Nieuw-Amsterdam 1), uwe ree; - Laat de bazuinen nu galmen! Want de triumf is behaald! Zegen nu God in uw psalmen, Van wien de zegepraal daalt! Laat nu uw godgewijd juichen, Christlijk Amerika, de aard 't Hoogere leven getuigen, Dat ge in uw boezem bewaart! Wilt gij oud-Engeland groeten, Nu deze feestzon u daagt? Wilt ge in een lied hem ontmoeten? ... De Englen een feestlied gevraagd: ‘Eere zij God in den hoogen, En op deze aarde zij vree: God, met de menschen bewogen, Deelt hun zijn vadergunst mee!’ {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} II. En op deze aarde zij vrede! Hebt gij 't, mijn ooren, gehoord? Zong zoo Amerika mede, Stemmend in 't jubel-akkoord? .... Hoort dan nog eenmaal, mijn ooren! Wat is dat aaklig geluid, Dat door zijn wanklank komt storen 't Lied, pas harmonisch geuit? O al te vreeslijke galmen! Donders van 't buldrend kanon! Komt gij vervangen de psalmen, Die pas de feestharp begon? Hoort wat al aaklige kreten! 't Noorden in krijg met het Zuid! Broeders, hun maagschap vergeten, Dagen hun broederen uit. Kaïn en Abel herrijzen! Lamech herhaalt weer zijn lied! Rachel's geklag doet u ijzen, Als zij het moordtooneel ziet! Rood zijn, o Hudson, uw golven, Rood, Niagara, uw val! 't Is of in bloed zijn bedolven Bergen en vlakten en dal! {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Land, eens een akker van leven In zijn bevolking gelijk, Schijnt nu, waar duizenden sneven, Groote Verdelger, uw rijk! 't Is als waar' de oogstdag gekomen, Die, waar zoo lang is gezaaid, Goudene levens bij stroomen Als zooveel graanhalmen maait! III. Is dat nu, is dat het: Vrede! Waarvan ge, Amerika, zongt, Toen gij voor 't eerst van uw reede Londen aan Washington klonkt? Ach, tot wat bitter ontwaken Uit dien te hemelschen droom Wekt ons 't verdelgende blaken, Krijg, van uw vlammenden stroom! Zong straks het vuur in de wateren Van onverstoorbaren vree, 't Krijgslied, dat de aard nu hoort schateren, Spot met dien psalm uit de zee. Ach, nog is 't uur niet gerezen, Als 't lied uit Efrata's dal 't Menschdom van wrevel genezen, Vrede hun aanbrengen zal! {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer ons die morgen zal dagen, Moet eerst een hemelscher licht, Dan telegraaf-lijnen dragen, Dalen van 's Heilands gezicht! Eerst moet de Vredevorst dalen, Die, als de Koning der aard, Grensmuren neerwerpt en palen, Volken met volkeren paart. Heer, tot hoe lang nog? Kom neder! Blusch gij der twistvuren vlam! Geef aan Amerika weder, Wat haar de krijgstoorts ontnam! Ja, breng heel de aarde den vrede, Waar zij zoo lang reeds op wacht. Doe haar naar 't woord, op haar bede, Ons door uwe Englen gebracht: ‘Eere zij God in den hoogen, En op deze aarde zij vree: God, met de menschen bewogen, Deelt hun zijn vadergunst mee! ....’ IV. Eindlijk dankt de aarde d' Algoede: Hij heeft die bede verhoord. Oorlog! hij stilde uw woede! Zonne des vredes! gij gloort! {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zuid reikt aan 't Noorden de handen, En - wat eens 't twistvuur ontstak - Topsy noch Tom draagt meer banden, Die nu het Vreêbestand brak. Onder de bruisende golven Tusschen New-York en Euroop Blijft sinds de lichtlijn vervolgen D' eenmaal gebakenden loop. Vrede! zoo zingen de baren; Vrede! zoo jubelt de mensch; Vree! juichen de Englenscharen; Vrede! weerklinkt Aller wensch! 1870. Later aangevuld. Op Wellington's graf. Brengt ooit de prachtige urn, of 't opgerichte beeld Den geest in 't lichaam weer, wanneer hij is gevloden? Hergeeft de stem des Roems het leven aan de dooden? Wat lof zoo zoet, die 't oor van de afgestorv'nen streelt? Ach, 't glansrijkst wapenschild, de schoonste veldheerstaf, En wat daar meer den mensch in de oogen blinkt bij 't leven, Is de uiterste ure daar, 't moet alles hem begeven. Het stralend pad der eer, waar voert het heen? - Naar 't graf! Gevolgd. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedenkteekenen in Nassau. (Een schets uit mijn reisboek.) De dichter Victor Hugo verhaalt ergens, hoe hij, al reizende niet ééne, maar twee reizen pleegt te doen. Ééne reis met het lichaam - op den spoortrein, op de diligence of op de stoomboot. Eene andere reis met den geest, waarbij hij van de voorwerpen, door hem gezien, aanleiding neemt om zich naar elders te verplaatsen, en allerlei sprongen en uitstappen op het gebied der historie of der fantasie te doen. Ik kan er niet aan twijfelen, of er zijn onder de reizenden velen, die deze ervaring met hem deelen. Gij komt te Frankfort; gij bezoekt het standbeeld van Göthe; kunt gij nalaten u de scheppingen des dichters te vertegenwoordigen, waarvan gij de hoofdtrekken en basrelief op het metaal ziet afgebeeld? Gij, bezoekt Genève; rijst niet het beeld van Calvijn, grooter en grootscher dan het reuzenbeeld van Borromeo aan het Lago maggiore, aan den oever van het meer Leman voor uwe oogen op? Maar gij kunt ook den omgekeerden weg gaan. Gij {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt de gedichten van Göthe lezen, en daarbij behoefte gevoelen om u het beeld van Göthe den mensch voor den geest te roepen, en dan verplaatst gij u onwillekeurig ook naar dat Frankfort, dat als de speelplaats was, waar het genie zich ontwikkelde, hetwelk later de geheele wereld in verbazing brengen zou. Gij verdiept u in het werk van Calvijn, waarvan de nawerking gevoeld wordt tot op dezen dag, en daar voeren uwe herinneringen u als van zelf terug naar dat Genève, dat als de hoofd- en hofstad van dezen vorst onder de kinderen der menschen heeten mag. - In het eene en andere verraadt zich het nauw verband, dat er tusschen onze ideën en de stoffelijke en plaatselijke herinneringen bestaat, die zich daarmee verbinden: overal toont zich het stof als de drager van den geest, en gelukkig de mensch, die beiden zoo weet te vereenigen, dat daardoor het genoegen der herinnering dienstbaar wordt gemaakt aan de bevordering der kennis, die in het verleden der geschiedenis als hare sfeer leeft! Waartoe deze opmerking? Zij drong zich aan mij op, naar aanleiding van een dubbelen uitstap, dien ik, op de wijze van Victor Hugo, dezer dagen op het gebied beide der historie en der herinnering deed. Het worde mij vergund daarvan hier iets meer te zeggen. Van 18 November 1813 tot 18 Juni 1815! Ziedaar twee datums, die als twee grenspalen een tijdvak insluiten, dat altijd onder de allermerkwaardigste van geheel de wereldgeschiedenis behooren zal. En dit niet alleen om de groote gebeurtenissen en lotverwisselingen, die daarin plaats grepen, maar ook uithoofde van de groote menschelijke vermogens en krachten, die op dat gebied tegen elkander in het strijdperk traden. Aan de ééne {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde de kracht van het vleesch, de sterkte van den vleeschen arm, de macht van het ijzeren geweld en den vlammenden oorlogsmoed. Aan den anderen kant de kracht van den geest, de invloed van een edele geestdrift voor de hoogste goederen der menschheid, vrijheid, eer, recht. Onder de vertegenwoordigers der laatste eene eerste plaats te bekleeden, - ziedaar waarlijk een uitstekende eer. Die eer is in uitnemende mate mede het deel van hem, die in het opschrift op zijn grafteeken genoemd wordt: ‘Duitschland's Mede-bevrijder, Karel Vrijheer von Stein.’ In de dagen van feestelijke gedachtenis, die wij niet lang geleden beleefden, werd ook aan hem veel gedacht en over hem veel gesproken. Ook mij trad, onder dien indruk, zijn beeld meermalen voor den geest. En met een van die sprongen, die ik boven beschreef en eenigszins verklaarde, voerde mij die bepeinzing, als op de vleugelen der herinnering, terug naar een wandeling, die ik eens bij mijn verblijf in 't hertogdom Nassau deed, en die eenigermate een bedevaart naar de woonplaats van Stein heeten mocht. Ik noodig den lezer uit, mij op die wandeling te vergezellen. Wij verlaten het badgewoel te Ems, om eenige uren in den schoot der vrije natuur en in de stilte der afzondering door te brengen. Wij nemen den weg naar het stedeken, dat aan geheel het schoone hertogdom Nassau zijn naam leent. Wij naderen derwaarts langs een schaduwrijken weg, aan welks oevers een kettingbrug over de Lahn ons onmiddellijk naar de stad voert. Daar nemen wij een jongen tot gids om ons naar het kasteel Stein te brengen. Het is thans het eigendom van des Ministers schoonzoon, den graaf Kielmansegge. Want Stein liet geene zonen, hij liet alleen dochters na. In {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} hem stierf dus het mannelijk oir van dit geslacht uit, dat gedurende zeven eeuwen in deze streken bloeide. Het ging hem, gelijk zoo menigmalen anderen: hij was de laatste, en toch zou hij de eerste zijn. Wie Stein noemt, noemt een der helden van ons geslacht. Reeds de zinspeling duidt dit aan, die men onder zijn overal verspreide beeltenis kan vinden: Des Rechtes Grund-Stein, Dem Unrecht ein Eck-Stein, Der Deutschen Edel-Stein. Het is een gestalte, die zich zelfs tegenover de reuzenfiguur, die onze eeuw beheerscht, blijft handhaven. De reus zelf, Napoleon, heeft dit erkend. Wel deed hij in 1808 zijnen tegenstander, onder den minachtenden naam van ‘le nommé Stein’ als vijand van Duitschland en het Rijnverbond in den ban; maar dat dit hem in den grond geen ernst was, blijkt uit een brief, dien hij hem later eigenhandig schreef. Daarin heette het: ‘Het kan een groot man niet tot oneer strekken, aan een ander groot man te zeggen, dat hij zich in hem vergist heeft. In dit geval bevind ik mij ten uwen opzichte. Het beslag op uwe goederen in Nassau zal ik opheffen, en u die met de achterstallige en loopende renten teruggeven, wanneer gij daar rustig verblijven en aan staatkundige aangelegenheden, middellijk noch onmiddellijk, deel nemen wilt.’ Stein bewees de man te zijn, waarvoor Napoleon hem hield, - ook door dien brief onverschillig ter zijde te leggen en geheel onbeantwoord te laten. Maar noemde Napoleon Stein een groot man, hoeveel grooter moet hij voorkomen in het oog van hen, die, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} anti-Napoleontisch gezind, in Stein den grootsten antagonist van Napoleon aanschouwen, den man, die misschien meer dan iemand tot zijnen val heeft toegebracht. Aan dat doel wijdde Stein al zijne krachten; dat werd zijn groot levensdoel; dat was zijn eerste en laatste wensch. Voor de vervulling van dien wensch had hij alles veil. ‘Ik ben uit mijn vaderland verbannen, (schreef hij) zonder nu voor mij zelven en de mijnen een zeker toevluchtsoord te hebben. Mocht mijn ondergang in de stormen des tijds mijn ongelukkig vaderland nuttig zijn, ik wil het met vreugde verdragen.’ En zie! juist dit uitzicht, het werd verwezenlijkt in eene mate, gelijk Stein zelf nauwelijks heeft kunnen verwachten. Hij is in waarheid (om eene uitdrukking van Von Gentz over te nemen) de dictator geworden, die het toezicht en bestuur hield over alles wat tot redding van Duitschland - en dit land was in dezen met Europa één - ondernomen werd. Toen volken en vorsten, als een verwoest en gesloopt gebouw, allen in het stof en ter aarde lagen, stond Stein daar als een opgerichte zuil, die er bleef staan, als ten teeken van de grootheid van den bouw, die hier nederlag, en tevens als een voorteeken van zijne aanstaande wederoprichting. Schoon is die trek van zijn karakter teruggegeven in het reeds aangehaalde grafschrift, waar hij genoemd wordt: ‘des neergebogenen Vaderlands niet neer te buigen zoon’ 1). Maar heeft Stein aldus stand gehouden, toen bijna alles rondom hem boog, en kroop, en viel, en zonk, hoe heerlijk is zijne verwachting vervuld geworden, dat die {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} vernedering slechts voor een tijd zijn zou, en deze dood door een glorievolle opstanding zou worden gevolgd. En hij heeft die gelukkige omkeering niet lijdelijk afgewacht; hij heeft haar met al de kracht zijner ziel, met al de energie van zijn werken en streven helpen bevorderen. Niet alleen poogde hij, door alle middelen, in Duitschland, het onder de asch gloeiend vuur der vrijheidszucht en vaderlandsliefde te onderhouden en te voeden; maar hij wist ook, na zijne verhuizing naar Rusland, de vonken van een hooger geestdrift voor de bevrijding van Europa, die in de ziel van den vurigen, maar weinig krachtigen en standvastigen Keizer Alexander blaakten, aan te blazen. Zoo werd deze vorst door hem bewogen om zich als aan de spits te stellen van de vuurkolom, die zich van uit het brandende Moskou naar het veege Parijs dreigend voortbewoog. Welk een dag ging op voor den edelen vrijheidsheld, toen ‘le nommé Stein’ in Parijs, te midden van de zegevierende legers der bondgenooten, de vervulling van zijn lievelingsidee, de emancipatie van Duitschland en Europa van onder het juk der Napoleontische dwingelandij aanschouwde, terwijl Napoleon te Fontainebleau bij zich zelven overlegde, of zijne hand zich zelven den dood geven, dan wel in den afstand zijner kroon zijn staatkundig doodvonnis onderteekenen zou. Verdwijnt Stein later weer van het tooneel des openbaren levens, om het even! hij heeft daar lang, en hoog, en schitterend genoeg gestraald! Er is na 1813 een oogenblik geweest, dat men er over gedacht heeft, of het niet mogelijk ware, Stein tot Duitsch Keizer te doen verkiezen. Laat van dit denkbeeld niets gekomen zijn, Stein heeft geen keizerskroon noodig om in de halle der geschiedenis naast, of liever tegenover Napoleon, als een tegenkeizer van dezen overweldiger te prijken. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn naam zal te zamen met den naam van Napoleon onsterfelijk zijn. Geen wonder voorwaar, dat Stein, na zijn aftreding van de schouwplaats zijner openlijke werkzaamheid, er zijn lust in vond, zich in de herinneringen aan het groote tijdvak te verdiepen, waarvan hij een der hoofdpersonen had uitgemaakt. Hoezeer die gedachten zijnen geest vervulden - daarvan verhaalt ons een stoffelijk gedenkteeken, dat Stein met eigen hand heeft opgericht. Het is vooral dit gedenkteeken, dat het doel van onzen pelgrimstocht zal zijn. Het monument, door mij bedoeld, is een toren, op last en naar de opgave van Stein gebouwd. Hij is met het kasteel zijner vaderen, waar hij bij zijn verblijf in Nassau zijn intrek nam, verbonden en daar als tegenaan gebouwd. Hij is opgetrokken in Gothischen, den oud-Duitschen stijl, die hier geheel op zijn plaats is. De toren bevat twee zalen, die boven elkander gelegen zijn. In de benedenzaal is de bibliotheek. Dit vertrek is rondom met onderscheidene beeltenissen versierd, deels van mannen uit den voortijd, wier streven met dat van de helden uit den vrijheidskrijg overeenstemde, deels van belangrijke personen uit den tijd van dien krijg zelven. Onder die helden beslaan onder anderen Scharnhorst, Blücher, en vooral Stein's groote vriend, Gneisenau, eene eereplaats. Zij mochten in deze zaal der Maarschalken uit den grooten strijd der vrijheid niet ontbreken Belangrijker nog is de bovenzaal. Als gij daar binnentreedt, is het of een reusachtig boek zijne bladen voor u openslaat. Tusschen de Gothieke vensterramen verheffen zich gedenktafels van rood marmer, met gouden letters beschreven. Wat zij behelzen, is op te maken uit de jaartallen, die zij aan het hoofd dragen, 1812, 1813 {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 1814 en 1815. Onder die jaartallen vindt gij een register, waarop de gewichtigste gebeurtenissen der zoo volwichtige jaren staan vermeld. Het zijn slechts enkele woorden, maar waarvan sommige rijker dan geheele boekdeelen zijn. Johannes de evangelist-profeet zag in zijn visioen een boek met zeven zegelen gesloten, waarin de toekomstige gebeurtenissen van het godsrijk op aarde stonden opgeteekend. Maar er zijn oogenblikken, waarin het niet slechts voor het oog van den Ziener, maar ook voor het oog van elken aandachtigen en nadenkenden beschouwer, kennelijk wordt, dat het God is, die de geschiedenis der wereld en der menschheid in het boek van zijnen raad in den hemel schrijft, om dien daarna op aarde te vervullen. Zulke oogenblikken waren ook de jaren 1812-1815. Als ware het om die gedachte zinnebeeldig uit te drukken en voor te stellen, vindt gij, in het midden der zaal, tusschen de gedenktafels, het Alziend oog gemaald, dat ons den Eeuwige vertegenwoordigen moet. Hij, en hij alleen, heeft de gebeurtenissen bestuurd, maar hij ook de menschen, die daarbij zijne werktuigen waren, toegerust en bekrachtigd met de gaven en deugden, die zij tot het groote werk Gods behoefden. Een viertal dier deugden wordt uitdrukkelijk vermeld: Godsbetrouwen, moed, eendracht, volharding. De ronde marmeren tafel, waarop dit een en ander afgebeeld staat vormt den achtergrond en als de nis voor de drie schoone wit marmeren borstbeelden, die daarvoor op hunne voetstukken prijken; zij vertoonen het gelaat van de drie vorstelijke bondgenooten in den grooten strijd. In het midden Frederik Willem III van Pruisen, de koning, wiens onderdaan en dienaar Stein was; rechts keizer Alexander van Rusland; links keizer Frans {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} de Eerste van Oostenrijk. Een edel drietal, ondanks de nevelen, die de zwakheid der menschelijke natuur, waaraan ook zij onderworpen waren, om hun glanzend beeld spreidt. Hoe men ook denken moge over het deel, dat zij als werkmeesters aan het groote werk der bevrijding van Europa hebben gehad, het laat zich niet ontkennen, dat God zich van hen als van zijne werktuigen bij dit groote werk bediend, en hen daardoor hoog boven de gewone menschen en vorsten verheven heeft. En wat hun ook overigens moge hebben ontbroken, groot in elk geval zijn zij geweest door hunne kleinheid, door hunnen ootmoed en demoed voor God. Nooit hebben overwinnaars, op het slagveld en daarna, met meer nederigheid dan zij, de eer van hun triumf aan God gegeven. Het was bij hen, als bij den dichter van den Slag bij Nieuwpoort, waar hij ons zijn held na den slag vertoont: Maar de Overwinnaar, in het stof gebogen, bidt. Daaraan herinnert dan ook het opschrift, dat gij ginds leest: Niet ons, o Heer, U alleen zij de eer! Spreken hier aldus de woorden van allen kant rondom u toe, zelfs de grond, waarop gij treedt, zwijgt niet geheel. Gij vindt er in mozaïek het Pruisisch IJzeren kruis voor gesteld, als herinnering aan het groote deel, dat Pruisen aan het werk der verlossing had, met het onderschrift: Met God voor koning en vaderland. Dat bij al deze namen ook de naam van Stein zelven niet ontbreekt, laat zich verwachten: gij vindt zijn gelijkenis in een borstbeeld voorgesteld. Doch in welken geest dit beeld aldaar geplaatst werd, het blijkt, behalve uit het reeds daaromtrent vermelde, uit het woord, dat gij ginds als bijschrift bij het wapen der Von Steins leest: Een vaste burcht is onze God! {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar enkele trekken, die u het gedenkteeken door Stein, gesticht ter vereeuwiging van den grooten onafhankelijkheidskrijg, vertegenwoordigen. Naar men zegt, legde de stichter aan dezen bouw niet minder dan een tonne gouds te koste. Wanneer hij zich op zijn goederen in Nassau bevond en het familieslot bewoonde, was het hem zoet, in die historische galerij te toeven en er de beroemde vreemdelingen, die hem er kwamen bezoeken, rond te leiden. Bovenal toonde hij u dan gaarne het beeld van Blücher, van Maarschalk-Voorwaarts, die, onmiddellijk na den afloop der groote worsteling, in zijn gebrekkig Duitsch, maar tevens met zijn gewone, bijna kinderlijke eenvoudigheid en naïviteit, aan Stein schreef: ‘Ik hoop, mijn geëerde vriend, dat gij over mij tevreden zijt. In drie dagen heb ik twee bloedige veldslagen geleverd en aan vijf hevige gevechten deel genomen, en voorts drie vestingen ingesloten. Slechts aan mijn ijzeren wil en de hulp van Gneisenau, zoowel als aan de verkleefdheid en dapperheid onzer troepen, heb ik alles te danken.’ Nog inniger echter dan met Blücher was Stein met Gneisenau verbonden, dien men Blücher's hoofd, gelijk men Blücher Gneisenau's arm heeft genoemd. Het langst placht dan ook Stein voor Gneisenau's beeld stil te staan, en met edele ingenomenheid dit beeld te vertoonen van den man, in wien hij niet alleen den held vereerde, maar ook den vriend bij uitnemendheid liefhad. Maar niet alleen zij, die het geluk hadden, zelve door Stein op dezen toren ontvangen en onthaald te worden, hadden reden hem voor de stichting van dit gedenkteeken te danken, ook voor anderen, ook voor de na hem levenden, is het een heilig doel van pelgrimage geworden en gebleven. Als zoodanig was het ook mij goed, daar {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} een wijle tijds te toeven. Geen wonder. Gij bevindt u hier als in een klein Walhalla, toegewijd aan de grootste gebeurtenis, waarvan onze eeuw getuige was. Het is alsof de edelste heldengestalten uit de onvergetelijke jaren van 1813 tot 1815 u ongezien als geesten omzweven. En om dezen indruk te dieper te maken, is het alsof daarbij tevens de groote figuren uit vroeger eeuwen van uit de hoogte op u nederzien. Zoo ziet gij hier een Luther, den grooten Keurvorst, Willem den Zwijger, en anderen op u nederblikken. Willem de Zwijger! Het is ons goed, ook zijn beeld hier te ontmoeten. Ook hij is boven velen een vertegenwoordiger en drager geweest van den geest van edelen heldenmoed, van blakende vrijheids- en vaderlandsliefde, die de helden van den krijg tegen Napoleon heeft bezield, en die ook in Stein leefde! Ook Stein mag een geestelijke zoon van Oranje heeten. Was het wonder, dat die te zamenvoeging, welke bewees, hoe de edele staatsman en staatshervormer ook onzen Vader des vaderlands gewaardeerd heeft, mij hier dubbel welkom was? Het was mij, alsof ik den geest des Zwijgers van gindschen bergtop op dezen gedenktoren met een vriendelijk oog zag nederblikken. Waarom? Ik ga u die vraag beantwoorden. Verlaten wij daartoe het slot van Stein, en treden wij naar buiten. Daar zien wij een ander slot op een berg gelegen, eene slotruïne, maar eene ruïne, waaraan nog veel beroemder naam dan die van Stein verbonden is. Het is het stamslot der Nassaus. 't Is Nassaus burg, 't verheven arendsnest, Waaruit eens 't broed der Nassausche aadlaars vloog. O sta ik hier, met wat eerbiedig oog Aanschouwt mijn blik die mij gewijde vest! {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier de wieg, de heilge bakermat, Die 't Broederpaar eens koestrend hield omvat. Hier, Walram, dien het vorstelijk geslacht Der Duitsche Nassaus als zijn vader acht; Daar Otto, uit wiens ons nog dierbrer stam Het bloed van onze Nassaus oorsprong nam. Van onze Nassaus! .... want God gaf ze ons, 't bloed, Dat, in Germanje ontsproten en gevoed, De telgen van zijn vorstelijk geslacht In Godes gunst naar Neêrland overbracht. O keurgeschenk der goddlijke genâ, Hoe kus ik in den geest den dierbren grond, Waarop ik vol van heilge geestdrift sta, Als of ik hier een ander Kanân vond. En 't mag zoo zijn! want hier ontsprong de Bron, Die, vloeiende naar Neerlands kustenzoom, Dat land werd tot een hooger levensstroom, Dan ons de zoon der Alpen wezen kon. Daarom, eer 'k van deez' bergtop nederdaal, Wordt mij de steen des bouwvals, dien 'k bezocht, Een altaar, waarbij 'k God mijn dank betaal, Voor 't heil ons door der Nassaus hand gewrocht! Onvergetelijk blijft mij dan ook het bezoek, gelijktijdig met dat aan den toren van Stein, aan dit kasteel gebracht. Het verheft zich op een berg, die naar zijn vorm de kegelberg wordt genoemd. Het pad er heen kronkelt van uit de vallei, waarin de stad ligt, naar boven. Na eenigen tijd te hebben geklommen, staat gij voor een poort. Zij draagt een steenen beeld, voorstellende den Leeuw der Nassaus, met het onderschrift: Gemeenschappelijke bezitting. Dit woord duidt aan, dat deze bouwval niet aan éénen, maar aan de beide takken van het geslacht der Nassaus behoort. Door de poort komt gij in eene allée, die tusschen twee oude muren opstijgt. Een tweede poort volgt. Daar achter een ververschingsplaats, waar men rusten kan.... maar {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} wij rusten niet. Wij stijgen hooger. Zie hier de plek. Een groote en tevens grootsche bouwval. Hij bestaat uit een fragment van een toren met een torenkamer, waarin boogvensters, met gekleurd glas voorzien. Dit punt biedt u een belvedère aan. Aan uw voet hebt gij de stad Nassau, met hare blauwe leien daken en witte huizen. De ruimte tusschen de stad en de ruïne wordt aangevuld met geboomte, dat, met den berg, aan uw voet zacht oprijst. Langs de golvende hoogten daalt uw oog over eene rijke verscheidenheid van graanvelden van onderscheiden soort en kleur, afwisselend als ruiten op een schaakbord. Door geheel het landschap slingert zich de Lahn met hare gele wateren, als een lichtkleurig oranjelint afhangende langs een groen kleed. Het gebeurt den mensch niet dikwijls, twee zulke gedenkwaardige monumenten op éénen dag te bezoeken. En toch, de samenvoeging van die beiden had voor mijn gevoel hare groote liefelijkheid. Ik vond harmonie tusschen beide. Heeft Stein van zijn gedenksteen als een tempel en outer voor de vrijheid gemaakt, de bouwval, die aan de Nassaus doet gedenken, kan als een tegenstuk daarvan dienen. Wat meer is, ook onder de edele figuren uit den heldenstrijd der negentiende eeuw, hebben telgen uit den stam der Nassaus mede hunne plaats. Hun beeld moge in de galerij van Stein geen plaats vinden, de Nederlander heeft het recht, ze in den geest tusschen de overige beelden te plaatsen. Of is de vrijheid van Europa niets verschuldigd geweest aan onzen eersten Koning Willem, die, na den glorievollen opstand van de Nederlandsche gewesten, op de eerste roepstem des volks uit Engeland overkwam, om het hier aangevangen werk van Nederlands verlossing te bekroonen en daardoor de taak der Bondgenooten na den slag {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} van Leipzig ter volkomene onderwerping van Napoleon grootelijks te verlichten en te bevorderen? En al wilde men dit geringer achten, naast Blücher, ja! boven Blücher, komt eere toe aan den grooten Overwinnaar, dien men tot Prins van Waterloo heeft verheven om daardoor het deel te vereeuwigen, dat hij meer dan iemand aan die groote zegepraal heeft gehad. Maar naast den doorluchtigen naam van Wellington prijkt immers, als in hetzelfde medaillon, die van zijnen onderbevelhebber, den Prins van Oranje, wien de eer van den slag bij Quatrebras behoort, zonder welks gelukkige uitkomst de zegepraal van Waterloo niet zou zijn behaald. Moge dan zijn beeld hier in den toren van Stein al worden gemist, in de Waterloo-zaal van het paleis te Windsor, waar gij de helden van dien veldslag in beeltenis bijeenvindt, zult gij zijne ridderlijke gestalte niet zien ontbreken. En wel mag het zoo zijn. Want behalve het belangrijk deel, dat hem in de eere der overwinning toekomt, hij heeft gedaan, wat noch Wellington, noch Blücher deed, hij heeft de lauweren van Waterloo met zijn vorstelijk heldenbloed besproeid. Zoo huwen zich de beide namen van Stein en Oranje, even als de beide burchten van Stein en Nassau broederlijk samen, en de Nederlander, die den eenen waardeert en den anderen liefheeft, vat ze op deze plek gaarne beide in een en denzelfden krans. Moge die krans onverbroken en onverwelkt blijven! Het is waar, niet al de uitzichten van 1813-1815 zijn volkomen vervuld. Reeds in 1816, toen de Duitsche volksdichter Arndt op de burcht Stein zijnen grooten vriend bezocht, en beiden, met het oog op het bekoorlijke Lahndal, op den toren gezeten waren, gaf Stein zijn boezem lucht in een klacht: ‘Ja, lieve vriend, wij hebben veel gewonnen, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} maar veel ook moest anders zijn: God regeert de wereld.’ - En wederom: ‘Het is eenmaal zoo: de omstandigheden en gebeurtenissen stooten en drijven de menschen voort; zij handelen, en meenen dat zij zelven het doen: maar het is God die alles beschikt!’ Dat blijve dan ook onze troost bij de gedachte aan zooveel, dat men anders had gewacht en gehoopt. Meende men in 1813 tot 1815 aan het begin als van een nieuwe wedergeboorte der menschheid te staan, die verwachting is zekerlijk niet verwezenlijkt. Maar het zaad, in de bloedige voren van den grooten strijd gezaaid, is toch ook niet gansch verloren gegaan. Het heeft zijn oogst gedragen, en de gouden halmen, die op de velden van Waterloo golven, zijn niet de eenige vrucht, op dien akker gegroeid. Al ware er niets uit voortgekomen, dan dat toch een Heilig Verbond, door drie machtige heerschers op het Evangelie gevestigd, als een schoon beeld uit de geschiedenis der toekomst, den menschen een oogenblik lang verschenen is - dit ware reeds een heerlijke winst geweest. Wel is het gewoonte geworden in onze dagen met dit Verbond te spotten, maar toch heeft de letterkundige afgod der eeuw, Göthe, gezegd: ‘De wereld moet iets groots hebben, dat zij haten kan: dat heeft zij bewezen in haar oordeel over het Heilig Verbond; en toch is er nimmer iets grooters en voor de menschheid weldadigers tot stand gekomen.’ Hoe het zij, het Evangelie, de eenige ware en blijvende grondslag niet alleen van alle Kerken, maar ook van alle Staten! Ziedaar eene waarheid, die wel bestreden, maar niet tot leugen gemaakt kan worden. Toen de drie Monarchen die waarheid voor Europa uitspraken, waren zij geestverwanten van Willem den Zwijger, toen hij God den Potentaat der potentaten noemde, in wiens {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} bondgenootschap hij zijne sterkte vond. Die God, onzer Vaderen God, onzer kinderen Vader, blijve slechts onze hooge Bondgenoot, en zoo vervulle zich het woord uit Da Costa's lied: Met al hun schoone woorden, Met al hun stout geschreeuw - Zij zullen ons niet hebben, De goden dezer Eeuw, Tenzij het woord des Zwijgers Moedwillig werd verzaakt: 'k Heb met den heer der heeren Een vast verbond gemaakt. Juni 1865. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje boven. (Een oud liedje vernieuwd.) I. Toen Neerland van den roes bekwam, Na twintig jaren hoon en schande, En in het vuur der vrijheidsvlam Des Drijvers juk tot asch verbrandde; Toen 't uit het slijk, waarin 't verzonk, Zich opwaart hief, en om zijn slapen, Voor 't voeren van een kroon geschapen, Weêr 't ochtendrood der vrijheid blonk; - Wie was 't, die toen met vorstenhand Zijn zeven pijlen samensnoerde, En 't kroost van 't zelfde vaderland Als broedren tot elkander voerde? .... 't Was Willem, de Eerste van zijn stam, Die diadeem en purper nam, En wien steeds 't nageslacht zal loven Om 't koningshart, dat in zijn borst Hem voorbestemde tot een Vorst.... Oranje boven! {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Toen Neerland, bij den rossen gloed Van 't oproer aan de Seinezoomen, Het vuur, ook in zijn schoot gevoed, Den zwarten krater zag ontstroomen; - Toen 't Zuid de roode en zwarte vaan Verhief, en Fransche plonderbenden Zich reeds naar 't trouwe Noorden wendden, Gereed tot strijden of vergaan; - Wie was 't, die toen zijn heldenzwaard Opstak als overwinningsteeken, En, in een krijg, zijn Meester 1) waard, Oud-Neerland schittrend wist te wreken? .... 't Was Willem, die de Tweede kroon Zou dragen op oud-Neerlands troon, Wier luister, door geen tijd te dooven, Zijn roem met lauwerblad bij blad Omlooverd en verheerlijkt had.... Oranje boven! III. Toen we, in het midden van d' orkaan, Die heel ons werelddeel beroerd had 2), Den Stuurman, die aan 't roer gestaan En door de branding 't schip gevoerd had, Getroffen zagen door den dood, En angstig tuurden naar de vingeren, Wier greep de kiel, bij 't deinend slingeren, Moest sturen in den onweersnood; - {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie was 't, die toen met trouwe hand De roerpen vatte, en kloek en krachtig - Al viel soms wind en stroom tweedrachtig - Ons scheepje loodste naar het strand? .... 't Was Derde Willem, die den gloed Der Nassau's voelde in 't vorstlijk bloed, Dat in zijn aadren opgestoven Ter goeder uur hem zijn geslacht En grooten naam 1) te binnen bracht.... Oranje boven! IV. Oranje boven! Ja, driemaal En nog eens driemaal moet zij klinken, Die leus, Oud-Neerlands hartetaal, Zoolang Oud-Neerlands zon zal blinken; Die leus, die 't levend Nederland Aan 't Neerland bindt van vroeger dagen, En, over d' eeuwstroom voortgedragen, Heel 't volk als met een snoer omspant; Die leus, die niet slechts ons omvlecht, Maar, waar zij opgaat, al den volken Het tweelingschap van Liefde en Recht, Van Orde en Vrijheid blijft vertolken; Die leus, zij blijve 't onderpand Van 't heil van 't lieve Vaderland, Dat Paus noch Keizer ons moog' rooven; En roepe ginds Omwentlings stem: ‘Weg met den Koning! voort met hem!’ - Bij ons klink' met te meerder klem 't ‘Oranje boven!’ {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zilveren feest. Liedje bij het gedenkfeest der vijf-en-twintig jarige regeering van koning Willem III. Wijze: Wien Neerlandsch bloed. Wanneer in 't huwelijk Man en Vrouw, Sinds vijf en twintig jaar, Verbonden zijn in liefde en trouw, Is 't feest voor 't huwlijkspaar. Gij brengt ons zulk een feestgetij', O Zon, die thans verreest! Als Volk en Koning vieren wij Een Zilvren huwlijksfeest. Gezegend zij dat trouwverbond Van Neêrland met zijn Vorst. Geen huwlijk had ooit vaster grond: De liefde in beider borst! Nooit is er twist in 't groot gezin, Nooit vredebreuk geweest: Van enkel min en wedermin Getuigt dit Zilvren feest. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} o God, die Vorst en Volk verbindt, Nu ge om hun beider hand Een stevig snoer van Zilver windt, Versterk alzoo dien band! Vervul met bloemen Hollands tuin, Die Neerland samenleest Ten krans voor Koning Willems kruin, Op 't Zilvren huwlijksfeest! 1874. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de beeltenis der koningin. I. In het jaarboekje Aurora. De dagen zijn voorbij, toen, bij de Bloemenspelen, De Schoonheid troonde als koningin, Om aan den Meistreel, die den lof bezong der Min, Als winnaar in den strijd de feestkroon uit te deelen. De Kunst, in onzen tijd, zag zich dien schepter rooven, Dien ze eens zoo machtig heeft gevoerd. Een Zuster is 't, wie nu haar kroon het hoofd omsnoert: 't Is nu de Nijverheid, wie 's volks Hosanna 's loven! Toch, als een Koningin, van onder 't goud der krone, Die ze als 's lands eerste Vrouwe draagt, Een blijk geeft, dat ze zich in poëzij behaagt, En eerekransen windt om 't beeld van 't eeuwig-Schoone, Dan is 't als zag de Kunst haar gouden eeuw herrijzen. De dankbre Meistreel vat de lier, Om, in die Vorstenhulde aan 's dichters eerlaurier, De Aurora van een dag, der dichtkunst goed, te prijzen! {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Anders. Duikt de paarlen uit het diep! Plondert en doorzoekt de mijnen, Waar de diamant in sliep! Schoon zal beider luister schijnen In een kroon, wier reine praal 't Hoofd der Koningin omstraal! Maar leest gij de paarlen op, Die uit zoovele oogen dauwen, Die met dankbren tranendrop Op de hand der Moeder schouwen, Die ze redde uit zorg en pijn, - Schooner zal die krone zijn! {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe zeeweg. I. Een nieuw pad. Een zilvren pomp heeft pas u droog gemalen, O Haarlems Meer, dat nu geen Meer meer zijt, En waar de waatren vloeiden wijd en zijd, Ziet thans ons oog slechts groenende akkers pralen. Toch rust ons volk nog niet. Een gouden spade Wordt aangevat om d' allersmalsten strook Van Holland door te snijden, opdat ook De Hoofdstad zich in 't zout der Noordzee bade. Eere aan het Volk, dat, scheppend naar den beelde Zijns Scheppers, de aarde als ondervorst beheerscht. Het blijkt zijn Vaadren waard, wier hand hier 't eerst Uit moer en wier een wonderwereld teelde. Dale op dat kroost, o onzer Vaadren Vader, Uw zegen neer, opdat hun pomp en spâ Uit dras en zout steeds rijker, vóór en na, Een zilverstroom en goudrivier vergader! {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Een nieuwe naam. O smalle Strook lands, door twee zeeën omgeven, Waardoor gij ten halven een eiland gelijkt, Dat groenende in 't midden der wateren prijkt, Die 't weiland ter weerzijde al kabblend omzweven! Gij ziet in den naam, dien de menschen u gaven, Uw beeltnis hergeven, verminkt noch vervalscht, En blijft steeds 't verkleinende toevoegsel staven Van: Holland op zijn smalst! Toch treedt ginds een schoonere Toekomst u tegen. Nu land, staat ge een deel van den zeearm te zijn, Die de IJstad haast bindt, met een ijzeren lijn, Aan de opene zee met haar schat en haar zegen! Reeds blinken de spaden, die 't waterbed graven. Wat wondren, door handen van menschen gebootst! 'k Noem, land, waar die water- en sluisbouwers slaven, U: Holland op zijn grootst. Wat daagt nu voor u haast een schittrende morgen! Een zilvervloot voert uit het Oosten haar schat Naar de Amstelstad heen, langs het maagdelijk nat, Die overvloed maait als het loon van haar zorgen. Al keeren dan niet de oude goudene dagen, Toch zijn wij in voorspoed den Vaadren 't gelijkst, Wanneer ge, om uw vrucht, ons den eernaam doet dragen Van: Holland op zijn rijkst! {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} De landbouwkolonie ‘Maatschappij van Weldadigheid’. I. Naamgeving. Waar, op drooggemaakte gronden, Voor de zilvren waterpluim, 't Goud der tarwe wordt gevonden, Roemt de Dichter 1): ‘Goud uit schuim.’ Maar waar vroeger woeste landen Groenen van den oogst, geplant Door de eens werkelooze handen, Schrijft men dankbaar: ‘Goud uit zand!’ {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Prins Frederik. De Vorst van 't Hemelsch rijk, de keizer der Chineezen, Brengt aan den Landbouw hulde, op 't jaarfeest tot zijn eer: Hij drijft door d'akkergrond de ploegschaar keer op keer, En eert zich zelv' in de eer, aan 't akkerwerk bewezen. Maar hooger staat de Vorst, die beurtlings 't zwaard hanteert, En beurtlings, met behulp der Prinselijke schatten, Den weg voor de Armoe baant om spade en ploeg te vatten, En dus van 't Vaderland een dubblen vijand weert! III. Generaal van den Bosch. 't Was schoon, toen Curius, aan 't einde van den strijd, Waarin hij voor zijn land de wapens had gedragen, Zijn zwaard versmeedde tot een spade, en 's landmans vlijt De hand vereeltte, die 's lands vijand had verslagen. Maar schooner kroon siert u, o Van den Bosch, de kruin, Die 't rustend krijgszwaard in een tooverstaf verkeerde, Waardoor de woeste grond veranderde in een tuin, Waar de Armoe goud uit heide en zand te graven leerde! {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Bede. Kent gij de Bloem, die de arme Heide mint, En zich niet schaamt, naar haar den naam te dragen 1)? Die, deernisvol, met de Eenzame bevrind, 't Rood kleed weeft, om haar bruine leest geslagen? Zij is het beeld der Liefde, die het zand, Waar slechts de zon, en wind, en regen woonden, Veranderde in een hof, door haar beplant, Waar sedert nijvre en dankbre menschen troonden. Hebt gij die Bloem, en wat zij afbeeldt, lief? O laat niet af, haar mildlijk te besproeien! Zoo zal uw Hei, mijn Volk, u ten gerief, Uit haar woestijn steeds rijker oogst zien groeien. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidens ontzet in 1574, na drie eeuwen in 1874 herdacht. Eene feestgave voor mijne geboortestad. Hoe rustig slaapt de Stad aan de oevers van den Rijn, 't Eerwaardig Leiden, in den bleeken maneschijn, Wiens stralen schijnen zelf te rusten Op 't gras der groene weide en 't zilver van den vloed, Die aan zijn blanke borst de veste sluimren doet, Wier leden zijne golven kusten. En in die stad, gelijk een kind op moeders schoot, Rust ook de poorter zacht in de armen van dien dood, Dien we iedren nacht zien wederkeeren. 't Gewoel des levens zwijgt; zijn tongen werden stom; De nachtwacht gaat alleen met klep en ratel om, Om wat ontrusten zou te weren. Ik nochtans waak; ja, 'k rijs, en grijp den wandelstaf, En treed naar buiten; 'k zet hem in den bloemhof af, Die slingert langs den Sterrentoren. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Beklim dien in den geest. Daar sta ik, en zie rond; Mijn blikken weiden langs den natbedauwden grond, Waarover ik de maan zie gloren. Wat schijnt zij kalm en klaar aan 't hoofd der starrenrij, Bruidsnooten, naar het schijnt, die op het bruiloftstij' Der Bruid een eerewacht bereiden..... Maar 'k heb nu voor dat licht der hemelen geen oog; Mijn geest trekt naar beneen; 't beeld, dat nu 't hart bewoog, Gij zijt het, overdierbaar Leiden! Hoe rustig slaapt de Stad! Toch, waar Verbeeldings licht Haar beeld beschijnt, als ginds het maantje voor 't gezicht, Is 't of die ruste plaats gaat maken Voor onrust en voor strijd. 'k Hoor, in mijn fantasie, 't Geklank van wapenen, zich weerszijds kruisend, die Met elken voetstap meer genaken. O groote Schildervorst, o Kaulbach! uw penseel Maalde, in uw fresco's te Berlijn, ons 't kunsttafreel Des strijds van Heiden en van Christen. 1) Gij schetst een dubblen strijd der levenden op aard, Der dooden in de lucht, die daar, met speer en zwaard, Nog eens elkaar den palm betwisten. Dat visioen, dat ginds uw schoone Kunst ons maalt, Zie ik hier voor het oog mijns geestes weer herhaald. 't Is of het zwerk zich gaat vervullen Met geesten, eeuwen lang alreede in 't graf gedaald, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die nu, 't graf ontgaan, bij 't maanlicht, dat ze omstraalt, Hun strijd weer óverstrijden zullen. Wie zijn die geesten? Maar wie zouden 't kunnen zijn, Dan zij, die eenmaal hier, aan d' oever van den Rijn, Een kamp op dood en leven streden? In 't onvergeetlijk jaar, drie eeuwen lang geleên, Toen Leiden Haarlems lot zoo wreed te dreigen scheen, En Naardens bloedige aakligheden! O jammerlijk gezicht! Ik zie de bange Stad, Als door een vuurge slang, die ze in haar kronkels vat, Omsloten door de Spaansche schansen, Wier bloedrood bijwacht-vuur, opvlammend in den nacht, Het voorspook schijnt van 't lot, dat de arme vest verwacht, Als ze offer wordt van de oorlogskansen. Ha! In die tenten, welk een geest van roof en moord, Wiens bloedkreet uit den mond der beulen wordt gehoord, Die zich reeds met het uitzicht ketelen, Om als een wolvenstoet het weerloos lammrenheer Te slachten, dat den moed, waarmee 't zich stelt te weer, Duur zal betalen, die vermetelen! .... Waar' 't wonder, zoo de schaar daarbinnen, die dien kreet Van ver hoort klinken, en de Spaansche ontwerpen weet, 't Hart soms door vrees voelde overvallen? ... Maar neen! geen vrees, geen angst bezielt de burgerij, Die Gode en aan zichzelv' den eed zwoer: ‘Dood of vrij! Wij winnen 't pleit, of sterven allen!’ {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch! wat droef gezicht biedt ons de bange steê! Alsof nog niet volstond het bloedige oorlogswee, Waart ook de Honger om in 't ronde. Zie de aangezichten, door 't gebrek verdord, verbleekt! Het zeemlenbrood, gedoopt in tranen, zelfs ontbreekt; De nood klimt hooger te elker stonde. Reeds heeft het bang gebrek zich walgelijk gevoed Met spijs, verwerplijk zelfs voor 't onrein diergebroed, En op de mestvaalt saamgelezen... En 't bloed, bedorven door dat gif, doet in de vest Losbreken de harpij van d' akeligen Pest, Des afgronds zwarten nacht ontrezen. ‘Neen! 't Is te veel! te zwaar! te lang! - Wij zwichten thans!’ Zoo, Burgervader Van der Werff, hoort gij der mans En vrouwen oproerkreten steigeren: ‘Geef over nu de stad’! - Maar gij weerstaat dat woên: ‘Begeert gij spijs? Zie hier mijn lichaam! 't moge u voên; Maar 'k blijf de stad den Spanjaard weigeren!’ O God! ge aanschouwt dat leed! gij hoort dien kreet, die rijst! Is nog uw tijd niet daar, dat ge u een Schild bewijst Van wie daar voor uw zake strijden? Gij zijt de Almachtige, en een enkele ademtocht Heeft slechts te blazen, en de redding wordt gewrocht Der aan uws vijands wraak gewijden! Ginds ligt de Zeeuwsche vloot tot Leidens hulp gereed. Gij weet wat haar weerhoudt, die hulp te biên. Gij weet: Niets faalt haar, dan een windgezuchtje! {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} De wind waaie uit den hoek van 't Noorden, en de vloot Snelt aan, valt aan, en redt gindsche armen van den dood..... Mijn God, mijn God! een enkel luchtje! ... Uw Woord heeft ons verkond, hoe Mozes' wonderstaf, Zich opwaarts heffend, aan den vloed verheffing gaf, Waarin de Egyptenaar zou smoren. O God! wij heffen ook den staf op der gebeên: Wij bidden, zend als boôn uw winden herwaarts heen! ... Wij zijn toch ook uw volk geboren! - En zie! God hoort! Hij blaast. De Noordenwind zweeft aan; Zie 't lang slap-hangend zeil nu bol en wapprend staan; Daar naderen de Zeeuwsche kielen! De onthutste Spanjaard beeft, door vrees en angst gejaagd, En, als de stroom de vloot steeds voorwaarts, voorwaarts draagt, - Des Heeren schrik vaart in de zielen! Daar tuimelen vervaard de vijanden daarheen; Een laffe watervrees geeft vleuglen aan hun schreên; Zij vluchten uit hun leege schansen; En als de morgen rijst, daar blijkt de stad ontzet: Ze is vrij! De gordel brak van donderend musket En flikkerende Spaansche lansen. Intusschen streeft Boisot steeds voorwaarts. En zijn vloot, Alwaar zij naakt, brengt nu - geen vuur, geen dood, maar brood! Brood voor al de uitgevaste magen! {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} De manna-regen, die eens daalde in de woestijn, Werd blijder niet begroet, dan 't aangericht festijn Door handen, die den broodkorf dragen. ‘Geloofd, geloofd zij God!’ Zoo klinkt het uit den mond Der schare. Maar hoe nu? Klinkt hij op 't strand slechts rond, Die kreet, waar de geredden toeven? Neen! - ‘Naar Gods huis!’ - Zoo klinkt een stem: ‘ten tempel heen!’ Men snelt, men ijlt, men vliegt ten huize der gebeên, - Zoo dikwijls 't Toevluchtsoord der droeven! O Schoone Pieterskerk! Wat stemmen hoordet gij, Door zoovele eeuwen heen, op menig feestgetij, Van uit uw wanden opwaarts rijzen! Maar nooit, zoolang ge staat, hoorde uw verwulf een psalm, Gelijk dat lied klonk langs uw spitsen boog, welks galm God voor 't Ontzet der stad mocht prijzen. O liefelijk geluid! 't Is of uw galm nog klinkt In deze lucht; of daar een koor, onzienlijk, zingt, Zich menglende aan onzichtbre harpen. Zoo ruischt een windharp, die men in 't geboomte hangt, Alsof het zielloos hout een ziel en stem ontvangt, Oprijzende uit de doodenterpen! ... Die zang dringt mee me in 't hart, en wekt een wederklank, Die antwoordt op den galm van 't bovenaardsch gezang: Een klank van jubelen en danken. Kan 't anders, waar mijn oor in 't wonderzoet akkoord Niet slechts der geesten, ook der Vaadren stemmen hoort, Wier bloed mij gloort in de aderspranken? {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Driehonderd jaren na elkander rees de maan, Die ik zoo klaar daar ginds zie aan den hemel staan, En wierp haar stralen op 't zoet Leiden. Maar 't heil, der stad eens in dien derd' Octobernacht, Die vóór drie eeuwen rees, der veege vest gebracht, Blijft even trouw zijn glansen spreiden. Ja, zie 'k naar ginder heen, daar rijst in 't zilvren licht, De lage toren van een vroeger kerkgesticht, Waar eens de nonnen 't Ave zongen. Die toren kroont nu 't Huis, waar de Akademie troont, Die, uit Prins Willems hand, zijn Leiden heeft geloond, Geroemd door vreemde en eigen tongen! Zoet Leiden, dubbel zoet voor uwen dankbren Zoon! Aanvaard mijn dank, u voor uw dubble gift geboôn, Voor d' adem van een dubbel leven! Rijst haast, tot Leidens roem, in marmer, steen of erts, Het beeld van Van der Werff, mijn krans siert, groen en versch, De traliën, die 't beeld omgeven. En zulk een krans dort nooit! Krijgslauweren vergaan. Wat eens dit Leiden voor 's lands Vrijheid heeft doorstaan, - Hoe vaak vergaten 't zelfs haar zonen! Maar 't leven, dat de borst der Alma mater schonk, Dringt iedren voedsterzoon zijn moeder, voor dien dronk, Met dankbren zucht op zucht te loonen! 1874. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee militaire liederen. (Eene herinnering uit het krijgsjaar.) I. Verbroedering. Feestdronk, voorgedragen op het gedachtenismaal der oud-jagers van Leiden, op 13 augustus 1867. ‘Sluit de geleedren!’ - Herdenkt gij het wel? Broeders! zoo klonk vaak het woord van Bevel, Als wij op 't veld met ons Jagerkorps stonden, Nadat een wijl zich de rijen ontbonden. - ‘Nadert elkander, de man tot den man, Dat door uw muur niemand doorbreken kan: - Sluit de geleedren!’ ‘Sluit de geleedren! - Wanneer ge in 't verschiet, Jagers! een ruiterbende aanrennen ziet, Die, in hun vaart, op hun fiere genetten, Dreigen al wat hen weerstaat te verpletten, - Op nu, gij mannen, ten vierkant gepaard, U tot een egeldrom zamen geschaard: Sluit de geleedren!’ {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sluit de geleedren!’ - Zoo klonk toen het woord, Maar, ook nog nu, even luid, klinkt het voort. Schoon we geen buksen als Jagers meer dragen, Wordt om ons heen steeds een veldslag geslagen, Waarbij we in 't vuur in de voorhoede staan, En langs de rijen 't Bevel hooren gaan: ‘Sluit de geleedren!’ Broeders! Hetzij ons het Vaderland roept Om, rond Oranje als een lijfwacht gegroept, Trouw voor 's lands rechten en vrijheên te strijden, 't Zij we onze kracht aan den Burgerstaat wijden, Ieder van ons, op den post, waar hij waakt, Broeders! van waar ook de vijand genaakt, - Sluit de geleedren! Broeders! Door Eendracht werd Nederland groot. Weet gij, wat snoer om den pijlbundel sloot, Dat eens vermocht uit de Zeven Gewesten 't Machtigste rijk van Europa te vesten? 't Snoer was 't der Unie, 't onsterflijk Verbond. Dies blijv' 't de leuze op oud-Nederlands grond: ‘Sluit de geleedren!’ Broeders! Wij kwamen hier saam op deez' dag, Die ons nog eenmaal vergaderen zag! Wel mag nu 't denkbeeld ons harte verteedren: 't Jagerkorps slinkt, als eens zangvogels veedren; Dunner en dunner wordt immer de rij.... Daarom, de bressen gedicht aan uw zij, Woont altijd trouwer dit Broederfeest bij: Sluit de geleedren! {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De zeenimf, feestgroet, den oudjagers van Leiden toegezongen aan den feestdisch te Scheveningen, op 13 Augustus 1872. Een Zeenimf is ons Vaderland! Vraag 't maar aan 't Brielsche jubelteeken, Dat, ingewijd door 's Konings hand, 't Haast elk in beeldspraak toe zal spreken, Hoe de eerstling van 't Gemeenebest Door Zeepiraten werd gevest. Een Zeenimf is ons Vaderland! Die stichting onzer Zeevrijbuiters, Wie voerden ze ten hoogsten stand? .... Gij, onze Trompen en de Ruiters, Wier Bezem, dreigend van uw boeg, Den vijand van ons erf verjoeg! Een Zeenimf is ons Vaderland! Wie stak, vóór één-en-veertig jaren, De geestdrift van ons volk in brand, Ontgloeiende onze burgerscharen? Een Zeeheld was 't, van Speyk, wiens dood Dien gloed ontstak in heir en vloot. Een Zeenimf is ons Vaderland! Zijn oudste en roemrijkste Alma Mater, Waar bloeit ze? Op 's Rijnstrooms bloemenrand? {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Wis! - Maar ook dicht bij 't stroomgeklater Der Noordzee, die langs Katwijk bruist, Terwijl haar zeewind stadwaarts ruischt. Een Zeenimf is ons Vaderland! Zoo hooren we ook in 't zangrig razen Der branding tegen d'oeverkant De Tritons op hun kinkhoorn blazen, Ter eer van deez' Augustusdag, Die 't Jagerkorps in Leuven zag. Een Zeenimf is ons Vaderland! En daarom mag 't geen' mensch bevreemden, Dat we onze feesttent, vaak geplant In 't vette gras der Leidsche beemden, Nu ook eens nederslaan in 't zand Van 't schoone Scheveningsche strand. Een Zeenimf is ons Vaderland! Dies, Jagers! aan deez' Noordzee-zoomen Heft aan, naar oud-studenten-trant, Zoo goed als aan de Rijnsche stroomen, 't Onsterfelijk Iö vivat, Bij 't Rijnsche en Fransche druivennat! Een Zeenimf is ons Vaderland! Een Zeenimf moge 't immer blijven, Die, als de Brielsche, een vaan omspant, Waarop we als leus de woorden schrijven: Oranje - Vaderland - en God! Die leus braveert Tijd, Strijd en Lot! {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Zeenimf is ons Vaderland. O, blijven wij haar beeltnis dragen! Doen wij vooral haar leus gestand, Tot d' eindpaal onzer levensdagen! Dan.... wenkt ons ginder de eeuwge Reê, Gaan we onder - als de zon in zee! {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dubbele vaderland. 1) Wij hebben feestlijk onze zangen Gewijd aan 't aardsche Vaderland: Hen moge nu een snaar vervangen, Die Hooger geest op 't speeltuig spant! Aan 't Alpenland de liefdegalmen Van 't kind, dat aan zijn Moeder hangt! Maar 't hemelsch Vaderland de psalmen Der ziele, die naar God verlangt! Daar boven de Alpen, die haar spitsen Verheffen tot in 't rein azuur Der heemlen, en haar zilvren flitsen Vergulden in hun zonnevuur; Daar boven de ongemeten bogen, Waarlangs de melkweg golvend barnt, Verheft een land zich in den hoogen, Verborgen achter 't verst gestarnt. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een land vol hemelschoonheid, Waarvan, schoon 't slechts den serafijn Zijn glans aanschouwelijk ten toon spreidt, Toch ook wij, menschen, burgers zijn. Het heeft den hoogen God tot Koning; Het heeft tot wet de liefde alleen; De onmeetlijkheid tot grens der woning, En tot tresoor Gods zaligheên. Eert vrij het land, waar eens 't geslachte Van uwe Vaadren heeft gewoond; Maar zegent ook in uw gedachte 't Land, waar dier Vaadren Vader troont. Het één gediend, gestreefd naar 't ander; Een balling hier, een burger daar! Smelt in uw liefde ze in elkander, Als 't hart van 't kind zijn Oudrenpaar. Ja, heldenkroost! zie op uw Vaderen, Uit deemoed klein, door daden groot! Wat vaan mocht hen ten krijg vergaderen? Helvetisch kruis! uw wit en rood! Zij streden om geen ijdle glorie; Hun hart, door naam noch faam gevleid, Zocht levende enkel 's lands victorie, En stervend 's hemels heerlijkheid. Wis, zij geloofden! Hen ontgloeide De hope op God tot heldenmoed; De Burgerdeugd, die bij hen bloeide, Werd door Gods Woord en Wet gevoed. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} En heilig vuur blaakte in die braven, En bliksemde uit hun oorlogszwaard. De goddeloosheid maakt ons slaven, Terwijl geloofskracht helden baart. Wie wenscht, dat Zwitserland zal bloeien, Houd' dat geloof, dat Christen maakt. Om voor uw burgerplicht te gloeien, Voor 't hemelburgerschap geblaakt! Het zuiverst brandt in reine harten De zucht, die 't Vaderland bemint: Geen held zal zóó den doodschrik tarten, Als wien de dood een Godskroon wint. En voor zooveel wij, Waadtlands zonen, Vervolgd door Staatszuchts tirannij, Thans, balling, in den vreemde wonen, Godlof! in 't binnenst zijn we vrij! Die vrijheid kan geen dwingland rooven; Haar rijk wordt door geen ban ontzeid; Zij streeft der menschen macht te boven, En grijpt tot diep in de Eeuwigheid. Naar het Fransch. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee nationale feestdagen, godsdienstig gevierd. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} O! Hoe saligh is 't te duycken Onder den Oranjeboom; Bij een kristalijnen stroom Gouden appelen te pluycken; En te ruijcken geur en lucht Van die schoone Oranjevrucht! Vondel. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Alkmaar, in de Groote Kerk, op den vooravond van het feest van 8 october 1873. Stroom heldre vloed, stroom vroolijk voort, Langs 't bed dat u de menschen groeven, De weiden door en langs de hoeven, Waar nooit een golfslag was gehoord. Stroom vroolijk naar het Noorden heen, En huw alzoo 't gebruis der wateren Van 't scheeprijk IJ en 't dondrend klateren Des Noorder-oceaans aan één. Maar als gij, in die blijde vaart, Ter helfte van uw weg gekomen, Een torenspits uit de iepenboomen Omhoog ziet rijzen hemelwaart, Daar waar van verre u alkmaar daagt, Neem, - 'k bid u, IJ-sprank! hoor mijn bede! - Neem derwaarts heen een groete mede Des mans, dien hier uw oever draagt. Zoo ongeveer klonk, een vijftiental jaren geleden, de aanhef van een klein lied, door mij ‘tot het Noord- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch kanaal’ gericht. 1) Het was de uitdrukking van een diep gevoel van gehechtheid aan het oord, waarheen daarbij oog en hart zich wendde. En geen wonder, voorwaar! Zoo er op aarde ergens vervulde idealen zijn, ik twijfel, of zij niet in de eerste plaats daar moeten gezocht worden, waar een jong Evangeliedienaar, in een bekoorlijk oord en in een lieven kring, de gelukkige jaren van zijne ‘Kerkklokstonen’ doorleeft. Ik heb dien zegen eens in de volheid mogen smaken. Daarom leeft en spreekt in mij altijd een zoete en tevens weemoedvolle herinnering aan dien schoonen tijd, en klinkt in mijn binnenste bij oogenblikken een enkele toon uit dat lied des ballings: ‘Indien ik u vergete! ...’ o, gij lief kerkje van Heilo! Als ik aan u denk, dan verrijst gij voor mijn geest, zooals ik zoovele jaren achtereen het geboomte rondom u zag groenen en dorren; zooals ik ieder voorjaar op de spits van uw leien dak onze trouwe vrienden, de ooievaars, op hun nest zag nederdalen, en dat klapwiekend en met den bek klepperend begroeten. En onwillekeurig doe ik als zij! Mijne verbeelding zweeft evenzoo, als op vleugelen, tot u over, en strijkt op uw kerkdak neder, gelukkig in de vreugde van een altijd even liefelijk wederzien. En niet alleen bepaalt zich die liefde tot den kleinen kring, die het kerkje, de pastorie en de kern van het lieve dorp omvat. Neen, zij strekt zich nog verre daar buiten, vooral naar de zijden van het Noorden, uit. Zij omsluit den schoonen Nijenburg met zijn heerlijk bosch en het zich daarin openend uitzicht op de Egmonder duinen; ja, zij reikt tot aan den groenen mantel om het kleine, maar reine en vriendelijke Alkmaar. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook aan die stad; aantrekkelijk, al ware het alleen om dien altijd bloeienden handel in zuivel, die haar zulk een echt nationaal Hollandsch karakter geeft, terwijl zij zelve, in hare frischheid en zuiverheid, aan de Noordhollandsche boerderij met hare kraakzindelijke bewoners denken doet, waaruit zij hare gouden en goudgevende vruchten trekt; ook aan die stad verbinden mij allerlei aangename herinneringen; van herderlijken, van huiselijken, ja ook van letterkundigen en dichterlijken aard. Ik zal niet licht een voorkomende gelegenheid verzuimen, om ook Alcmaria victrix als een oude lieve bekende een kort bezoek in 't voorbijgaan te brengen. Alcmaria victrix. Welke herinneringen roept die krijgshaftig klinkende naam in den geest van elken Nederlander niet op! 8 October 1573! wie, dien ‘Neerlandsch bloed in de aderen vloeit,’ kan u vergeten? Maar hoe dan, als men juist 1873 schrijft! ... Dat was nu het geval. Het derde eeuwfeest van Alkmaars bevrijding stond aan te breken. Het zou ditmaal buitengewoon feestelijk worden gevierd. De inwoners zouden jubelen: vreemden uit zustersteden en dorpen, van alle zijden, aan dien jubel komen deelnemen; en wat op dit alles de kroon zette, - van dien juichenden kring zou de geliefde koning zelf met zijnen jongsten zoon en eenigen broeder het stralend middenpunt zijn! Zou ik met eigen oog de jubelzon over al die vreugde zien dagen? ... Terwijl ik daarover met mijzelven in overleg was, kwam, ongedacht en onverwacht, eene stemme des noodigens tot mij. Er waren te Alkmaar vrienden, die de gedenkwaardige feestviering, in den omtrek van den grooten dag {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven, door eene godsdienstige handeling wenschten te heiligen en te verheffen; en dit te meer, omdat het feestwoord, door onzen beets, ten overstaan van aanzienlijke feestgenooten met den koning en de prinsen aan het hoofd, bij het leggen van den eersten steen voor het te stichten gedenkteeken, op het feestterrein zelf uit te spreken, uit den aard der zaak, slechts door een betrekkelijk kleinen kring van hoorders zou worden genoten. De vraag der vrienden van ginds was te gelijk een antwoord voor mij op de vraag, die mij in de jongste dagen had bezig gehouden, en leidde dus als van zelf tot de onmiddellijke toestemming van ganscher harte: ‘ik kom.’ En - ik kwam. De koning komt. Dat is de titel van een opstel, meer dan dertig jaren geleden, onder een anderen naam, door mij geschreven. In dat schetsje poogde ik een klein tafereel op te hangen van het feestvierend Noordholland bij de komst van zijnen toenmaligen vorst. Waarlijk, ook dat was toen een lief tooneeltje, alleszins waardig om, op een klein doek in schilderij gebracht, in een lijstje te worden bewaard. Maar dit moet ik erkennen: het feestvierend Alkmaar en omstreken van 1862 kon bij den jubel van 1873 van verre niet halen! Ik weet niet, of ik ooit, onder de nationale feesten, die ik bijwoonde, er één gezien heb, die het in bevalligheid van versiering, in geestdrift van bezieling en in vroolijkheid van toon van deze kleine stad won. Vergunt men mij een gemeenzaam beeld? Kindervreugde is de blijdschap op aarde, die door hare ongemengdheid het beeld van een volmaakt genoegen het meest nabij komt... Welnu, er was voor mijn gevoel in de vreugde van het jubelend Alkmaar iets kinderlijks, dat mij on- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} willekeurig aan een tafereel van Jan Steen, Ostade, of een ander onzer oude, levenslustige schilders denken deed. Van alle negentiende-eeuwsche filosofische overleggingen: ‘is het goed, is het gepast, is het zedelijk, is het met mijn deftigheid overeenkomstig, vroolijk te zijn?’ van dat alles geen spoor! Men was vroolijk - omdat men vroolijk was en zoo als men vroolijk was: schep vreugde in 't leven; Oranje boven! Vivat Oranje! Hoezee! Den dag vóór de groote feestviering kwam ik, te zamen met mijn waarden reisgenoot en ambtsbroeder N.H. de Graaf, die met mij en onzen vriendelijken gastheer, den hooggeschatten Alkmaarschen prediker D. Rijnders, op het godsdientige feest een woord van begroeting en opwekking spreken zou, te Alkmaar aan. Een liefelijke aankomst. De stad school onder haar feestkleed weg, gelijk een bruid onder haren bruidssluier. Het was, gelijk Huygens zegt: ‘een stad vol wouds.’ De Alkmaarder hout scheen binnen de stad verplaatst. Het was of de steenen bloemen droegen, gelijk ginds de boomen en planten. En als lijsterbessen tegen het groen, stak het oranje en de nationale driekleur tegen het sparren- en ander najaarsloover schilderachtig af. En dit was nu nog maar de lijst: maar nu de schilderij! ... de binnenshuis aangebrachte versieringen van tropeën, bustes, platen, relieken, en wat niet al! Hier vooral schitterde de geestigheid der eigen vinding naast de mildheid der onbekrompen uitvoering; en ook daar, waar soms de inval minder gelukkig schijnen kon, blonk de goede bedoeling door alles heen, en werd door elken wandelaar, die op het feest niet al te nurks-achtig gestemd was - en ik geloof niet, dat hier ergens zulk een Benjamin rondwandelde - erkentelijk gewaardeerd! {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder zulke gezellige en aangename gewaarwordingen viel al spoedig de avond, en kwam dan ook eerlang het uur, dat ons naar het heiligdom riep. Het eerwaardige heiligdom, nu dubbel eerwaardig in ons oog, zoowel door den nagalm van den psalmtoon der bemoediging in de dagen der benauwheid, die hier nog scheen na te klinken, als door de schimmen der helden van Alkmaar, wier stof hier rust, maar die nu, als uit den langen eeuwslaap ontwaakt, hier schenen rond te zweven en van uit de hoogte op ons neer te zien. De groote kerk was matig gevuld; de kathedralen der middeleeuwen zijn te groot voor het kleine kerkelijke publiek onzer dagen. En dan, het bloed der meeste feestgenooten bruiste in de verwachting der dingen, die komen zouden, te driftig, om den geest de noodige rust tot een stil en vredig nederzitten onder het gehoor van het woord der godsdienstige en heilige opwekking te laten. Het was, alsof het volksgejubel op de straten de statige tonen van het prachtige en met talent bespeelde orgel wilde overstemmen. Overstemmen? Neen, dit liet toch ook, op hare beurt, de stemming der in de kerk nu eens opgekomene bedevaartgangers, die daar te zamen den psalm hammaäloth kwamen aanheffen ter eere van den God der bevrijding, niet toe. De vergaderde schare volgde met belangstelling, met ingenomenheid, de toespraken van den pastor loci en van de beide gastpredikers uit de hoofdstad. Wat schrijver dezes sprak, werd in een Dagblad uit die dagen zoo goed mogelijk weergegeven. Hij laat dit bericht hier letterlijk volgen: ‘De spreker vangt aan met de betuiging zijner vreugde, dat hij te dezer ure, aan deze plaats en voor deze schare optreden en een oogenblik het woord voeren mag. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij geeft daarvoor eenige gronden op, die deels aan de godsdienstige behoeften van het aanwezig gehoor, maar ook ten deele aan zijn eigen persoonlijken indruk zijn ontleend. Hij doet opmerken, dat hij, zonder juist een inboorling van Alkmaar te wezen, er toch ook geen vreemdeling is; dat hij er zich als tehuis gevoelt. Het is bijna zeven en dertig jaren geleden, dat hij in het naburig Heilo de Evangeliebediening aanvaardde. Tallooze malen ging hij, onder het booggewelf van het prachtig geboomte langs den weg van Heilo naar Alkmaar, naar de laatstgenoemde stad, om aldaar vrienden en broeders te bezoeken, of er te komen nederzitten in het heiligdom, tot het aanhooren van de verkondiging des goddelijken Woords. Bovenal kan hij niet nalaten het, op de plaats waar hij nu staat, te herdenken, hoe hij meermalen, ja, zoo zijn geheugen hem niet bedriegt, wel tot minstens veertig malen toe, hetzij in deze groote kerk, of in gindsche kleinere kapel, met jeugdige geestdrift de boodschap des heils tot de Alkmaarsche gemeente brengen mocht. Wel zijn de meesten zijner toenmalige hoorders sedert door den dood weggenomen; toch zijn er misschien nog eenige weinigen, in wier oor en hart nog een enkele zwakke nagalm van die eerste Evangelieklanken uit den mond des jongen predikers trilt! Deze herinnering verklaart dan ook, waarom de roepstem der Alkmaarsche vrienden en broeders dadelijk weerklank vond in zijn hart, toen tot hem, van hunnentwege, het verzoek kwam: Kom over, om in onze Christelijke feestvreugde te deelen! Spreek uw woord! of - wilt gij liever - zing uw lied! - Waar hij nu tot de reeds gesproken woorden niets belangrijks heeft toe te voegen, geeft hij er de voorkeur aan, het laatste te doen. Hierop volgt de voorlezing van een gedicht, getiteld: {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Alcmaria victrix; een lied bij het derde eeuwfeest van Alkmaars bevrijding. Aan de voordracht van dit dichtstuk sloot zich ten slotte eene biddende uitboezeming aan, waarbij nogmaals de zegen Gods over het aanstaande feest, en ook over de vrucht van de tegenwoordige feesture, met aandrang ingeroepen werd.’ Terwijl nu hierachter het bedoelde Gedicht wordt medegedeeld, - eer ik eindig, nog een enkel woord over den afloop der feestviering. De volgende dag - neen, hij ging niet volmaakt helder op; het was recht hollandsch weder: aan wolken, en nu en dan aan regen geen gebrek! Maar, en dit is ook hollandsch: op dagen, op welke Oranje in het midden van zijn volk feestviert, schittert in den regel 1), zelfs tusschen de buien door, hetgeen men niet onaardig ‘de Oranje-zon’ genoemd heeft. Da Costa doelt er op, in zijn heerlijke Vijf-en-twintig jaren: En nu, de Koning leve! Oranje voor altoos! - Dat elke vijand beve Voor d' opslag van Zijn oog, de liefde van Zijn volk, En 't heil des Heeren, dat hem toestraalt uit de wolk! met de aanteekening: ‘Inwoners der Residentie konden hierbij gedenken aan het doorbreken der zon tusschen donkere wolken in den morgen van den 8sten October 1840.’ Zoo was het toen, in 1840. Zoo was het, juist op den dag af, drie en twintig jaren later, mede te Alkmaar. Oranje bracht op den regendag de Oranjezon mede. O {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe liefelijk scheen zij op hem en over hem, op het oogenblik zelve der feestviering, op het feestterrein, bij het leggen van den eersten steen. En die gelukkige zonnestraal, hij was meer dan een licht- en vreugdebrenger, hij was ook drager, symbool van een hooger licht. Oranje onder dien zonnestraal - beeld van Gods zegen, ook in dezen jongsten tijd, over volk en koning; Oranje onder dien zonnestraal - beeld van de liefde des volks, die vroolijk en koesterend het hoofd van den beminden vorstenstam omgeeft! - En dit volk, het verscheen, op dit tooneel, niet alleen bij vertegenwoordiging, als een dichterlijke fantasie: het was werkelijk aldaar voor een deel tegenwoordig, in die schare van honderden en duizenden, die, door een gelukkige schikking, alleen door een omheining van het feestterrein gescheiden, op het feestterrein aanwezig was zonder het te betreden. De vroolijke groep won nog grootelijks in schilderachtigheid door het groene geboomte rondom, door de lieve echt-hollandsche verschieten van beemden en vee op den achtergrond, door de verschillende herinneringen, verbonden aan sommige daartusschen oprijzende punten, als zoovele heilige plaatsen der gedachtenis uit de historie van dezen dag. Het was onzen beets wel toebetrouwd om, in zijne welsprekende rede, zulke lichtpunten uit den omtrek, die zich hier aan zijn oog en geheugen en geest als om strijd schenen op te dringen, niet onopgemerkt of onaangeroerd te laten liggen of voorbij te gaan: zijn feestwoord bezat in de hoogste mate de verdienste van actualiteit. Hij sprak als Corinne op Kaap Misenum, de glorie van Italië verheffende op een punt, waar zij een der schoonste lusthoven van Italië tot decoratie had. Het is waar, hier was de decoratie minder pittoresk: {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de omstreken van Napels en den omtrek van Alkmaar is nog wel eenig kennelijk verschil. Maar in één punt stonden beiden, onze spreker en gindsche spreekster, gelijk. Wat beiden bij hun spreken droeg en verhief, het was de nationale bodem met zijne eigenaardige schoonheden en herinneringen, en zoo was het dan ook alsof de nationale Muze beiden even karakteristiek inspireerde... Dank aan Beets, voor den polsslag van het echt-hollandsche hart in het echt-hollandsche woord! En daarna? Nu, men weet in onzen tijd, wat historische en allegorische optochten, zoowel als wat illuminatiën met lampions, gas- en allerlei andere soorten van kunstlicht zijn. Ik kan en wil op dit punt de kroniekschrijvers niet volgen. Jammer maar, dat de ‘Oranje-zon’, na op het feestterrein behoorlijk dienst te hebben gedaan, zich daarna zoo spoedig vrij-af gaf. Later begon het te regenen; en het regende! het regende! ... Ik sprak straks, vergelijkenderwijze, van Napels en Alkmaar; nu ging het daarmee, als in de Maskerade van Beets, bij zijne tegenstelling: 't Verschil lag tusschen Leiden en Grenade. Want, gold het van eerstgenoemde stad: De regen Doorweekte heel dien dag geheel de straat, En toen de stoet te paarde was gestegen, Stoof hagel hun en jachtsneeuw in 't gelaat. Gij voelt hoe frisch 't hun viel op 's heeren wegen, In zulk een weer, in Spaansch en Moorsch gewaad, Terwijl men schier tot de enkels toe door 't slijk ging, - Denk nu aan Spanje en maak uw vergelijking! In Alkmaar was het ditmaal geen droppel beter. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat er aan te doen? Het is een schamel vreugdevuurtje, welks gloed niet tegen een enkele regenbui kan. De feestvierders te Alkmaar toonden zich echte Hollanders en zwommen, als de visschen hunner menigvuldige plassen, vroolijk en vlug, tusschen de hemelwateren, die hen van alle zijden overstroomden, rond. 't Was Oranje en 't bleef Oranje; vivat Oranje, hoezee! Ook voor mij konden en kunnen al die waterdroppelen de van licht stralende herinnering niet uitblusschen of verdonkeren aan eene der schoonste en zoetste feestgetijden in mijn leven. Ook voor mij, als voor de Alcmariani, blijft het woord van het bekende tijdvers in de groote kerk te Alkmaar zich vervullen: CLareat oCtobrIs LVX oCtaVa aLCMarIanIs. D' Alkmaarder blink' vol glans steeds de Achtste October tegen! En volge nu het Lied zelf, dat reeds vroeger toegezegd werd, zoo als het door mij is voorgedragen. Alcmaria victrix. Herdenkt gij nog, gij reuzige Alpen, Die oprijst langs 't Luzerner meer, Welks golven om uw voeten zwalpen, Herdenkt ge uw glorievol Weleer? Herdenkt gij, hoe, - toen ge op uw dalen Den glans van 't Vrijheids-vuur zaagt stralen, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Rütli's eedle Heldentrits Voor u in uwen nacht deed blinken, - Hoe blij gij 't nachtgordijn zaagt zinken, Toen 't licht werd op uw steile spits? Het Wachtwoord was alom vernomen: ‘Als 't heuglijk uur verschijnen zal, Dat 't Volk ter heirvaart op moet komen, Ziehier het sein voor berg en dal: Op gindsche rots, hoog als een toren, Zult gij het eerst het vuur zien gloren, Dat u verkondt: Op! op! 't is tijd! Straks zullen berg aan berg hun teeken In vlammen de eigen taal doen spreken, En dan, - gij volk van Tell, ten strijd!’ Zóó, Alkmaar, Vóórman onzer steden, Die voor de Vrijheên onzes lands 't Eerst triomfantlijk hebt gestreden, Zoo prijkt gij met gelijken glans. 't Was van uw hoogen tempeltoren, Dat Neerland 't eerst het licht zag gloren, Dat sprak: ‘Godlof, de zege is ons! Niet steeds zal Spanje triomfeeren! Godlof, de krijgskans gaat zich keeren! 't Heil daagt u van dit plekje gronds!’ - De Steden zagen 't teeken blinken, De Dorpen hoorden 't heuglijk woord, En, onder 't blijd Wilhelmus-klinken, Zij droegen 't altijd verder voort. Gelijk ginds, op dier bergen horens, Blonk hier het vuur op alle torens, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't werd één Vrijheids-licht en vlam, Dat alle harten deed ontbranden, Dat wapens gaf in alle handen, Tot eindlijk de eind-Victorie kwam! Dat licht, - trots driemaal honderd jaren, Die Holland sinds voorbijgaan zag, Trots duizend wolken van bezwaren, - Dat licht schijnt tot op dezen dag! O Alkmaar! als gij van uw toren Uw blik laat door de wolken boren, Die heevlen over Hollands tuin, Wat ziet ge? Een Volk, dat vol van blijheid Roemt in 't genot der zoetste Vrijheid, Van Dollarts strand tot Egmonds duin. Wat ziet ge? Een Volk, dat stroomen zegens, - Als na het bliksemvuur den dauw - Neerplassen zag als milde regens Op d' eertijds dorrenden landouw. Een Volk, dat in dees blijde dagen U, Alkmaar, blij de kroon ziet dragen, Die uw aloude Deugd beloont, Maar die ook, voor elk Nederlander, Mee juublend om uw zegestander, Drie eeuwen van geluk bekroont! Een Volk, dat d' ijzren staf van Spanje Verbrijzelend, den herderstaf Legde in de handen van Oranje, En hem zichzelf ten Koning gaf. Een Volk, dat met geen volk der aarde, Het deel, dat hem zijn God bewaarde, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou willen ruilen, - Hem zij dank! Terwijl het al zijn heil en glorie Als Naglans roemt van uw Victorie, O Alkmaar, in zijn feestgeklank! En daarom, Alkmaar, in uw tempel Voor God vergaderd met elkaâr, Wij knielen, dankend, op den drempel, Die heenvoert naar uw feest-altaar. Niet ons, niet ons, niet ons zij de eere! De zege is éénig van den Heere! De kroon, om onze kruin gehecht, Wij nemen haar van onze hoofden, En aan den voet des Hooggeloofden, Wordt ze, in aanbidding, neergelegd. En naast die kroon buigt ook de schedel, Die straks haar droeg, voor u zich neer. Hier zijn wij, dorper, poorter, edel, - Zie ze aan uw voeten, God en Heer! Waar we om uw outer samentreffen, Zie hand bij hand zich opwaart heffen, Vernieuwend d' Eed des trouwverbonds, Door Vader Willem eens gesloten: - ‘Wij blijven met U bondgenooten, En, God der trouw, blijf gij met ons!’ - {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Westerkerk te Amsterdam. 12 mei 1874. In het voorafgaande opstel werd een kleine schets gegeven van de nationale feestviering op 8 October te Alkmaar. Ik zal mij ditmaal niet andermaal aan zulk een tafereel wagen, met betrekking tot den Kroningsjubel op 12 Mei. De taak zou mij hier te groot en te uitvoerig zijn, waarom ik haar liever aan de opzettelijke Gedenkboekschrijvers overlaat. Ik zal mij vergenoegen met het leveren van een kleine episode, die ik geloof dat het best door mij kan worden gegeven, omdat daarvan geldt: pars fui. Ik werd geroepen, daarin mede mijne plaats te beslaan. Ik bedoel de morgen-godsdienstoefening in de Westerkerk op den feestdag van 12 Mei. Wanneer in Israël een groot feest zou worden gehouden, werd de viering daarvan aangekondigd door het blazen der bazuinen in den tabernakel in de woestijn, of in den tempel te Jeruzalem. Toen de gedenkdag der kroning van onzen welbeminden Koning Willem III stond aan te breken, werd deze mede door muziek als aangekondigd en ingewijd. Die muziek droeg echter hier een eenigszins verschillend karakter: het was militaire muziek. Zij bestond in eene zoogenaamde Re- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} veille, door de muziekkorpsen van een kavallerie- van een infanterie- en van een schutterij-regiment gegeven. Toch liet ook daarbij, tusschen de krijgstrompetten door, de tempelbazuin althans een enkelen toon hooren. De hartverheffende melodie van het 96ste der Evangelische gezangen, die het Halleluja der jubelende Gemeente pleegt te begeleiden en te dragen, ontlokte, naar de mededeeling van een ooggetuige, menig oog een stillen traan. Misschien trof die gewijde toon dubbel in deze omgeving, door de kracht der tegenstelling: de Vredegalm des hemels te midden van de Oorlogsfanfare, klinkende van de speeltuigen, gebruikelijk bij de manoeuvres van den aardschen krijg. En zou het nu hierbij blijven? Zou de hemel, uit welken toch al de zegen was nedergedaald, waarin zich thans de aarde stond te verheugen, bij dit feest geen ander deel hebben dan - als ik zoo zeggen mag - die muziekale aalmoes, die hem, als van den krijgswagen des militairen triumphators, uit de hoogte werd toegeworpen? Neen! neen! Hem zou, ook op dit feest een eigen plaats niet worden ontzegd. Zelfs zou daarin de feestviering van 8 October te Alkmaar door die van 12 Mei te Amsterdam worden overtroffen. Het initiatief daartoe was uitgegaan van den kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam. Deze had besloten, den grooten nationalen feestdag met het houden van een godsdienstigen dank- en bidstond in sommige kerken te beginnen. Hij had tegelijk bepaald, dat van dit voornemen aan den jubelenden Koning kennis zou worden gegeven en deze met hartelijken aandrang uitgenoodigd, om aan eene dezer godsdienstoefeningen deel te willen nemen. En zie! {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} deze stemme der noodiging, zij klonk niet te vergeefs. De Koning verklaarde zich bereid haar op te volgen. Hij zou zich ter bestemder ure en plaats, op den feestmorgen, in het midden der Gemeente laten vinden. Het heiligdom, waar deze godsdienstige feestviering zou worden gehouden, wees en bood zich als van zelf aan. De hoofdkerk op het hoofdplein der hoofdstad was reeds ingenomen; daar zou het hoofdfeest van den dag, de gedachtenisjubel van de aldaar voor 25 jaar volbrachte plechtigheid der inhuldiging, worden gevierd. Aan haar grensde, plaatselijk, het naast de Westerkerk. Maar deze had daarenboven nog een en ander, dat haar voor deze gelegenheid scheen aan te bevelen. Mist zij de verhevenheid der Gothische kathedraal, daarentegen vertoont zij in haren bouw en bouwstijl een meer speciaal Reformatorisch karakter. Zij draagt hare bestemming om een Protestantsch heiligdom te zijn als op haar gelaat ten toon. Voeg daarbij haar kenmerkend sieraad, dat der Nieuwe Kerk, helaas! ont breekt: de schoone toren met het geliefd karakteristieke Amsterdamsche symbool, de Keizerskroon, op den top. Ook binnen in de kerk, onder het orgel, ontbreekt dit symbool van het schoone stadswapen niet. Men ziet het op zulk een dag gaarne. Drie kruisen met een kroon op een wapenschild, door leeuwen vastgehouden; - is het niet een verkorte geschiedenis van het Nederland der drie laatste eeuwen, en met name van het doorluchtige Vorstenhuis, dat gedurende al dien tijd, bijna onafgebroken, aan zijn hoofd en spits stond: het doorluchtige stamhuis van Oranje-Nassau? Wat er overigens op dien vroegen morgen rondom en in die Westerkerk al te zien en te hooren was, is door eene geestige pen beschreven in de ‘Stemmen voor {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarheid en Vrede.’ 1) Ik mag mij daardoor niet laten ophouden. Ik bepaal mij tot de vermelding, dat juist op den bestemden tijd - men heeft nauwgezetheid in dezen de beleefdheid der koningen genoemd - de Koning de kerk binnentrad. Hij werd vergezeld door den Prins van Oranje, Prins Alexander, Prins Frederik en den Groothertog van Saksen-Weimar, echtgenoot van 's Konings eenige zuster Prinses Sophia. Behalve deze vorstelijke personen werden ook de Ministers des Konings in zijne nabijheid gezien, die, door hunne tegenwoordigheid, aan 's Konings verschijning in de kerk een nog hooger beteekenis en waardij gaven. Rondom, de Gemeente, oud en jong, groot en klein, rijk en arm, vertegenwoordigers van allerlei standen en klassen des volks, maar één, nu zoozeer als ooit, op eenigen dag of ure onzer schoone volkgeschiedenis, één in liefde voor Oranje; één in waardeering van de ons in en door dat Vorstengeslacht geschonken voorrechten; één in dankbaarheid aan den eenigen oorsprong en werkmeester van al dien zegen - aan God! Wie zou van die dankbaarheid thans de tolk zijn? Die taak was aan mij opgedragen. Ik had haar met ingenomenheid, ja, maar tevens niet zonder eenigen schroom en opzien aanvaard. De redenen daarvoor zal ik hier wel niet behoeven op te geven. Maar er kwam nog een ander bijzonder bezwaar bij. De menigte en onafgebroken opvolging der feestelijkheden op dezen dag, - nog vermeerderd met de episode van een broederlijk bezoek van den Allerheerscher aller Russen, ten {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken van deelneming aan den jubel van onzen Vorst - maakte de grootstmogelijke bekorting der morgengodsdienstoefening tot eene noodzakelijkheid. Behoef ik te zeggen, hoe hierdoor de taak van den voorganger bemoeilijkt werd? ... Ik zou er dan ook niet aan gedacht hebben, mijne korte toespraak - die letterlijk niet meer dan dit wezen mocht - ter perse te geven, indien mij dit niet, zoo uitdrukkelijk en van onderscheidene kanten, met aandrang was gevraagd. Men meende, dat nu eenmaal deze toespraak - hoe weinig dan ook in mijn eigen oog haar inhoud beteekenen mocht - tot de geschiedenis van den dag behoorde. Ik geef haar dus, gelijk zij werd uitgesproken, met weglating van niet weinig, dat wel tot het oorspronkelijk opstel behoorde, maar, tegenover den dwingenden vinger van den onverbiddelijken uurwijzer, onverbiddelijk opgeofferd worden moest. Het aanheffen van den schoonen honderdsten Psalm had de godsdienstoefening geopend en ingeleid. Om de heilige woorden der gewijde Schrift, bij het onmisbaar gewoel der aan- en afgolvende scharen, onder het gedruisch der voetstappen van de soms op zulk een tijdstip vrij luidruchtige kerkbezoekers niet als te laten vertreden, werd hierop door het orgel een bij de plechtigheid van den dag passende muziek uitgevoerd. Toen de Koning in de kerk kwam, was Mendelssohn met zijn Lobgesang aan het woord. Hij zweeg echter bescheiden, toen het teeken ten gebede gegeven werd. Na een korte, biddende opdracht van deze godsdiensture, zoowel als van het gansche feest van den dag, aan Hem, die altijd, die ook hier de Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde is, werd door de Gemeente, op uitnoodiging des voorgangers, Psalm 118 vs. 12 gezongen, waarin, voor hem, in overeenstemming met het {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem te spreken woord, niet het minst de nadruk viel op de bede aan het slot: Och, dat men op deze eerstelingen Een rijken oogst van voorspoed zag! Want deze was de grondtoon der daarop volgende korte rede: Wat wij hier in dit feestelijk kerkbezoek komen brengen, wat wij hier komen zoeken en vragen, zijn eerstelingen: eerstelingen der dankzegging aan, eerstelingen des zegens van God! De rede zelve nu luidde als volgt: Weest mij welkom, waarde christelijke Land- en Feestgenooten, weest mij welkom aan deze plaats! Wees mij welkom, geliefde Gemeente, die hier wekelijks godsdienstig te vergaderen pleegt! Weest ook gij mij welkom, Broeders en Zusters van elders, die bij deze feestelijke gelegenheid broederlijk met ons samenkomt! Maar wees Gij, boven allen, uit een diep bewogen, maar tevens innig verblijd gemoed, door mij hartelijk welkom gegroet, hoogstgeëerbiedigde Koning en Heer! O, het is ons allen, die hier samenzijn, goed, U thans hier te zien; hier, in dit eenvoudig en ongetooid bedehuis, waar een deel uws volks, waar de Hervormde Gemeente, die het voorrecht heeft U onder hare leden te mogen tellen, behoefte had, in deze vroege morgenure van eenen langverwachten en vurig afgebeden feestdag, biddend en dankend Gods aangezicht te komen zoeken. Zie, Sire! dat Gij ook daarin U niet van uw volk hebt willen scheiden; dat Gij hier aan zijn hoofd mede het hoofd komt buigen voor den Koning der koningen, van wien alle heerlijkheid en majesteit, zoowel als alle voorspoed en zegen is, - dat is ons goed. Daarvoor danken wij U; dat verhoogt voor ons, zoowel {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijding, als de godsdienstige vreugde van deze ure; dat doet ons met dubbelen nadruk uitroepen: ‘Het is goed, dat wij hier zijn!’ En nu wij aldus eenmaal hier alzoo te zamen zijn, wat zullen wij tot elkander zeggen? Met welk woord zal de voorganger in dezen bid- en dankstond u allen tegenkomen? O ons hart is te vol en de taal te arm om uit te spreken, wat in ons binnenste omgaat en zich beweegt. Wij zijn verlegen met den overvloed der stof. En dat te meer omdat, uit den aard der zaak, de oogenblikken ons als zijn toegeteld. Er is geen tijdruimte voor eene rede, nauwelijks voor een toespraak, bijna alleen voor een enkel woord. Laat het zijn! Als dat dan maar een woord mag wezen, niet geheel onwaardig en ongeschikt om het eerste woord op zulk eenen feestdag te zijn. Het eerste woord! Die gedachte houde ik vast. Ik volg daarin het voorbeeld van den grooten apostel Paulus, die, als hij aan zijne geliefde Christenen te Rome schrijven zal, na het woord der inleiding, aldus aanvangt: (Rom. I:8a.) Eerstelijk dank ik mijnen God. - Ik neem dien aanhef van hem over. Ik wensch mijn woord het karakter van een eerste woord op dezen kroningsdag te doen dragen. En nu, welke zal dan, naar mijne voorstelling, de beteekenis van dat woord op heden moeten zijn? Wat zal het vooral moeten inhouden? Allereerst zal het wel, even als bij den apostel, een woord van dank moeten zijn, van dank aan God. Dank aan God! Maar nog eens. Wie geeft mij woorden voor dit woord? waar te beginnen? waar te eindigen? Sla uwe oogen rondom u, volk van Nederland, mijn volk, op dezen heugelijken dag. Waarheen gij den {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} blik ook wenden moogt, het is alles zegen op zegen, die als uit een horen des overvloeds, als de bloemen van deze schoone Meimaand over de lachende aarde, over uw hoofd en hart wordt uitgestort. Wilt gij er u van overtuigen? Komt en ziet! Wat zien wij? Koning en volk, door wederzijdsch vertrouwen en liefde zoo innig vereenigd, als ooit Vorst en onderdaan verbonden kunnen zijn. De verschillende staatsmachten eendrachtig samenwerkende tot heil des volks. Het volk zelf steeds wassende in zielental, groeiende in welvaart, toenemende in bloei. Tusschen de burgers onderling verdraagzaamheid en liefde, broederzin en broedermin, wederkeerige trouw en vertrouwen, medelijden en hulpvaardigheid in nood. O, ik vraag het u, ik zou het zelfs willen vragen aan zoovelen uit den vreemde, die, zoowel uit het naaste Zuid als van uit het verre Noord, dit ons feest komen bijwonen: Waar, alles saamgenomen, waar ergens, op deze onvolmaakte aarde, een volk, gelukkiger en gezegender dan wij, volk van Nederland, zijn? En van waar dit alles? Toen, vijf en twintig jaar geleden, de plechtigheid der inhuldiging van onzen thans feestvierenden Koning op den laatsten dag der weke volbracht was, werd hier, aan deze zelfde plaats, in het bijzijn des Konings en op zijn uitdrukkelijk verlangen, een feestelijke dank- en bidstond gehouden. Toen rezen onder ditzelfde gewelf vurige gebeden voor den toen nog jeugdigen Vorst en zijne pasbeginnende regeering ten hemel. Met welk gevolg? Steenen van dezen tempel, die thans van onze jubelen dank- en loftonen klinkt en weerklinkt, spreekt! O hoe genadig, hoe rijk, hoe overvloeiende, hoe boven {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} alle bidden en denken en hopen heeft God deze gebeden verhoord! Ziet, bij die herinnering wordt dit geheele heiligdom van onze schoone Westerkerk tot een grooten Steen der getuigenis. Eben Haëzer. Tot hiertoe hielp de Heer. Wij knielen bij dien Steen als een dankaltaar neer, en roepen luide uit: Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave! Maar bij dat woord van dank kome dan, in de tweede plaats, ook een woord van hulde. Hier wenschen wij gedachtig te blijven, waar wij zijn. Boven de lofschriften op de graven onzer vorsten en helden, langs de wanden onzer kerken, lezen wij onveranderd altijd hetzelfde woord: Soli Deo gloria. Gode alleen de eer. Dat is, ook nu, een wenk voor ons. Daarbij, wij weten, dat ook zelfs maar de schijn van vleitaal onzen beminden Vorst met zijn echt-Nederlandsch hart ongevallig wezen zou. Maar de overweging van dit een en ander mag ons toch niet beletten, ook aan menschen, zoowel als aan God, den dank te brengen, dien wij in zoo ruime mate schuldig zijn. Ja, wel beschouwd, ook het eerste is slechts een andere vorm van dankzegging aan God. Ook in onze hulde aan den Koning danken wij in den grond God, die het hem gegeven, die er hem toe bekrachtigd en bekwaamd heeft, om ons - naar zijn woord in zijnen plechtigen huldigings-eed - om ons ‘een goed Koning’ te zijn. Zekerlijk! daartoe werd van hem niet geëischt, wat meermalen, ten dienste des lands, van zijne groote Vaderen gevorderd werd. In gewone tijden is aan buitengewone offers geene behoefte, noch ook daarvoor plaats! Maar wat een goed Koning in onzen tijd doen kan om in zijn eigen land, binnen de grenzen door de Grond- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} wet omschreven, het evenwicht tusschen de verschillende staatsmachten te helpen bewaren, en voor zijne onderdanen heilige rechten en dierbare vrijheden, op ieder, vooral op het Hoogste gebied, te helpen handhaven - dat, met Gods hulp en in Gods kracht, heeft onze Vorst gedaan! Hij heeft ons een Vredevorst mogen zijn, maar dan ook de kunsten des vredes met liefde beschermd, gekweekt en haren bloei bevorderd. Buitenlandsche vijanden had hij niet te bestrijden; maar de oudste en ergste vijand van ons land, van den beginne aan, is in onzen eigen boezem altijd het Water geweest, dat ons aan alle kanten beoorloogt, belegert, insluit en rusteloos bedreigt. Welnu, toen die oude vijand op een deel onzes lands inbrak.... ziet! toen stond onze Koning daar in de bres - saevis tranquillus in undis, kalm tusschen de woedende baren, zooals de schoone keurspreuk van zijnen grooten Vader luidt - om door hulpbetoon, weldadigheid en zelfopoffering, over het machtig element eene zege te behalen, die tegelijk een triomf over het hart zijner onderdanen werd! En nu heb ik nog het hoogste en beste niet genoemd. De hoogste en schoonste roeping van eenen Oranjevorst is, om niet alleen het Hoofd, maar ook het Hart van zijn volk te wezen: het levend Middelpunt, waarin het leven zijns volks als samenvloeit, ademt en klopt; Oranje boven! ook in dien zin, dat Oranje boven allen is, als een kroon zwevende in de hoogte, die allen samen opheffen en dragen, gelijk zij wederkeerig allen beschermt en dekt. Zie, Sire, ook voor zooveel, dat ik vroeger noemde, voor zooveel meer, dat ik zou willen noemen, maar hier niet verder noemen kan, maar toch voor dit laatstgenoemde allereerst en allermeest, Koning Willem de Derde, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} dankt U uw volk! Daarvoor bovenal kroont dat volk U, op dezen uwen kroningsdag, met zijne liefde. Als Gij uit het venster van uw paleis in deze stad naar buiten ziet, valt terstond uw oog op het monument voor den Volksgeest van 1830 en 1831. Maar zoo ook, als Gij, in deze dagen, van uit datzelfde venster naar buiten zien zult op het volk, dat zich aan uwen voet beweegt en dat met zulke vroolijke en dankbare blikken, juichend en jubelend, tot U opziet, dat zal U een levend Monument voor den nationalen volksgeest van 1874 zijn! Dat zal U den liefdekreet van drie millioenen harten vertolken, die met een biddenden wensch onophoudelijk ten hemel rijst: Leve de Koning! Maar met zulk een woord van dank en hulde is nog niet alles gezegd: een woord van Opwekking moet de beide anderen besluiten en bekronen. Opwekking - behoef ik te zeggen: waartoe? De plaats, waar we samenzijn, zegt het voor mij. Zij wijst, als met een opgeheven vinger, naar Boven! Zij roept ons toe: Den Koning gegeven, wat des Konings, maar ook Gode, wat Godes is! O mijn land! O, mijn volk! O mijne Gemeente! hebben wij dat altijd gedaan? Wij hebben straks onzen jubelenden Vorst de schatting onzer erkentenis betaald voor hetgeen wij hem te danken hebben. Maar, naar die mate, wat zijn wij dan Gode niet schuldig, die ons niet alleen dezen Koning schonk, maar ook de Bron en Oorsprong was van al den zegen, die ons in hem, en met hem, en door hem gewerd? Hebben wij ook die schuld betaald? - Onder de heugelijke herinneringen van dezen dag behoort ook dit, dat de nationale geldelijke staatsschuld in de afge- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen vijf en twintig jaren aanzienlijk verminderd is. Maar hoe staat het nu met een andere schuld, de schuld op hooger zedelijk, godsdienstig en geestelijk gebied, die toch voorzeker ook des volks is? Is die, in het nu gesloten tijdperk, mede verminderd? Of wel, is zij telkens steeds hooger gerezen, en rijst zij nog met elken dag, die getuige wordt van onze gedurige toeneming in stoffelijke welvaart, maar ach, te gelijk ook van onze evenredige afneming in belangstelling, geestdrift en ijver voor wat het hoogere, het Hoogste goed van een christenvolk is? ... Daarom, op het feestaltaar van dezen dag en van deze ure legge onze hand, naast de eerstelingen des dankoffers, ook dat andere offer, dat Gode nog welgevalliger is: het offer van een ootmoedig, van een gebroken en verslagen hart, waaruit de schuldbelijdenis oprijst: ‘O Heer, zoo gij de ongerechtigheden gadeslaat, o Heer, wie, hetzij Koning, hetzij volk, wie zal bestaan?’ Maar dan ook, waar wij met zulk een hart, aan de hand van onzen gezegenden Middelaar en Voorspraak Jezus Christus, tot God gaan, daar weten wij dat wij komen tot eenen Vader in de hemelen, wiens Koningszetel een genadetroon is, van welken hij het recht van gratie oefent, en dat het zijne eere, zoowel als zijne vreugde is, te allen dage, maar zoo ook dubbel op eenen dag als deze, daarvan door zijne herauten volle amnestie te laten afkondigen. Alleen maar, het worde door ons bedacht en behartigd: die koninklijke vrijspraak, zij is gebonden aan de altijd geldende voorwaarde van elken zegen in het Godsrijk: ‘Keert weder, gij afkeerige kinderen: Ik zal uwe afkeeringen genezen.’ Moge daarop, met Israël, ons antwoord zijn: ‘Zie, hier zijn wij; wij komen tot U, want Gij zijt onze God!’ Straks, in een volgend uur, staat in een ander heilig- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} dom, in onze Nieuwe Kerk, het vóór vijf en twintig jaar tusschen Vorst en volk gesloten Verbond plechtig te worden bekrachtigd en als op nieuw bezegeld; maar - ga nu daaraan eene andere Verbonds-vernieuwing vooraf! Vooraf, hier in deze Westerkerk, voor het aangezichte Gods, dat andere Verbond, het Verbond door Willem den Zwijger, den Vader des Vaderlands, voor hem en zijn volk, met God als den Potentaat der Potentaten gemaakt, als op nieuw gesloten en bevestigd: God des Verbonds! maak ons getrouw, gelijk gij de eeuwig getrouwe zijt! - En dan, daarna, vol moed en goede hope, de toekomst tegen! Want dan dekt en beschermt ons tegen alles wat ons overkomen kan, als een onverbreekbare vestingmuur, de oude, beproefd bevonden, drievoudige Alliantie: God, Oranje en Nederland! Dat drievoudig snoer is onverbrekelijk. Die drie zijn en blijven één! Zoo waarlijk helpe ons God! ... Spreekt gij, Broeders en Zusters in den Heer, daarop in uw hart het Ja? Komt, veranderen wij dat Ja! in een Amen des GEBEDS. Na het Gebed, waarin de gemeenschappelijke dankzeggingen, schuldbelijdenissen en geloften aan den voet Gods werden nedergelegd, en tevens smeekingen voor den Koning en zijn huis, voor zijn rijk en regeering, voor zijne Raden naast, en voor 's volks Vertegenwoordigers voor zijnen troon, voor het volk en zijne uitwendige, maar vooral zijne hoogste belangen, werden opgezonden, werd de vergadering uitgenoodigd om statelijk en eerbiedig van hare plaatsen op te rijzen en zich te vereenigen in de lofzegging aan God, met de slotwoorden van den 72sten Psalm: {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods naam moet eeuwige eer ontvangen; Men loov' hem vroeg en spâ; De wereld hoore en volg' mijn zangen Met Amen, Amen na. Het eerste woord was gesproken; nu was ook het eerste gebed opgezonden; werd dit aanvankelijk verhoord? Wie, die tusschen een biddend volk, met zijnen Koning biddende aan 't hoofd, en een door God op zulk een dag kennelijk gezegenden Koning en volk, nog een levend en onverbrekelijk verband aanneemt, zou het durven ontkennen? Welk eene voorbeeldelooze geestdrift, maar tegelijk welk een voorbeeldige geest bij de bevolking der Hoofdstad, op dit gansche feest! Het is zoo: de wolkenhemel was ons tegen; de anders trouwe Oranjezon liet zich te vergeefs wachten; maar uit een hoogeren hemel, dan die der wolken, werd niet te vergeefs, reeds onder de feestviering, die zegen Gods verwacht, waaraan, volgens het geliefde woord onzer Vaderen, alles gelegen is. En nu - moge dan nu ook, voor de toekomst, hier een ander bekend woord gelden: ‘‘Een goed begin, het halve werk!’ Staat aan den ingang van het nieuwe tijdperk, dat Nederland op 12 Mei 1874 is ingetreden, een gezegend feest- en dank-altaar - moge aan dit begin de voortgang en het einde beantwoorden, en zoo de bede vervuld worden, die, ook bij de intrede van ons kerkelijk inwijdingsfeest, tot God ten hemel klom: Och, dat men op deze eerstelingen Een rijken oogst van voorspoed zag! 1) Zie Litterarische fantasiën door Cd. Busken Huet II. 76. 1) Oorspronkelijk ter mondelinge voordracht bestemd, maar door bijzondere omstandigheden niet voorgedragen. 1) Zie J.J.L. ten Kate, Italië, bl. 350. 1) J.J.L. ten Kate, De Schepping, bl. 184. 1) Herinnering aan de viering van het halve-eeuw-feest ter gedachtenis van Nederlands verlossing in 1813, in November 1863. 1) Ranz des vaches. Het bekende koe-lied der zwitsersche herders. 1) Algemeen bekend is Beethovens Symfonie, waarop hier en later gezinspeeld wordt. Eene en andere bijzonderheid uit des Toondichters leven, hierna vermeld, zijn, meen ik, historisch. 1) Zinspeling op een vroeger gehouden voorlezing ter zelfder plaatse, waarin door den begaafden Leidschen kruidkundige, den heer Witte, Göthes Metamorphose der planten botanisch toegelicht en met teekeningen opgehelderd werd. 1) Mr. H.J. Koenen. 1) Zie Beets, Herinnering, Aan Da Costa. 1) Mr. J.P. Kleijn. 1) Nu Singel genaamd. 1) Pieter Blesen, in wiens graf in de Nieuwe Kerk Vondels overschot rust. Zie Van Lenneps Vondel XII. 634. 1) ‘'s Werelds achtste wonder.’ Zinspeling op een woord van Huygens, gebruikt van het Amsterdamsche stadhuis. 1) Het Bickers- en Realen-eiland, naar deze doorluchtige familie-namen genoemd. 1) Zinspeling op het opschrift, naar een bekend woord van Vossius, op eene der zijden van het monument: Scripsit aeternitati. 1) Bovenstaand opstel werd in der tijd vervaardigd ten verzoeke der Redactie van De Zaaier, Tijdschrift voor Burger en Boer, kort na het overlijden des Keizers. 2) Men zie: Waarheid en Droomen, door Jonathan. 1) Beets. 1) Men beschouwe dit gedicht als een vervolg, of wèl als een weerslag op een ander gelijksoortig dichtstuk, dat, in mijn eersten dichtbundel opgenomen, van het jaar 1834 dagteekent, en waarvan men hierboven het slot leest. Een vluchtige inzage daarvan zou zekerlijk voor de betere waardeering van zijnen opvolger eene niet ongeschikte en ongewenschte voorbereiding zijn. Toch vormt, meen ik, het gedicht op zich zelf een geheel. 1) Victor Hugo, hier vermeld met zinspeling op een klein lied des grijzen dichters, waarvan, tot beter verstand van dezen trek, hierna de vertaling volgt. Het is onnoodig er bij te voegen, dat ik des grooten zangers woord evenzeer voor zijne rekening laat, als ik in des Ballings uitboezeming zijne, en niet mijne inzichten of wenschen voor Frankrijk wedergeef. Naar het fransch. 1) Deze toespraak werd niet lang geleden voorgedragen op een Parijsch tooneel, op een jubeldag der geboorte van Corneille, na de vertooning van het treurspel Cinna. 1) Men herinnert zich den beroemden versregel uit de Horaces van Corneille: Que vouliez vous, qu'il fît contre trois? Qu'il mourût! 2) de Cid. 1) Men vergelijke Eylert's Karaktertrekken uit het leven van Frederik Willem III. 1) Göthe. 1) Victor Immanuel. 1) Venice is crushed, and Holland deigns to own A sceptre, and endures the purple robe. Byron, Ode to Venice. 1) later New-York. 1) Des gebeugten Vaterlandes ungebeugter Sohn. 1) Wellington. 2) 1848. 1) Willem III, mede de naam van Engelands Oranjekoning. 1) Vondel. 1) Erica. 1) De Hunnenslag. 1) Dit lied van Alexander Vinet werd door hem naar aanleiding en bij gelegenheid van een Zwitsersch nationaal volksfeest gedicht. In het laatste couplet wordt gezinspeeld op de godsdienstige vervolging in het Waadtlandsche Kanton, waarvan de stichting der Église libre du Canton de Vaud het gevolg was; eene stichting, waaraan vinet grootelijks deel had. 1) Windekelken, bl. 214. 1) In den regel, - maar die ook uitzondering toelaat. Helaas! De 12e Mei heeft het onlangs te Amsterdam maar al te tastbaar getoond. 1) Zie het opstel in dit belangwekkend en nog meer belangstelling verdienend tijdschrift, getiteld: In de Westerkerk te Amsterdam, door Schuller. bl. 721.