Nieuwe winde-kelken J.P. Hasebroek Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nieuwe winde-kelken van J.P. Hasebroek uit 1864. hase002nieu01_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl eigen exemplaar DBNL J.P. Hasebroek, Nieuwe winde-kelken. K. Höveker, Amsterdam 1864 Wijze van coderen: standaard Nederlands Nieuwe winde-kelken J.P. Hasebroek Nieuwe winde-kelken J.P. Hasebroek 2015-12-22 FG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.P. Hasebroek, Nieuwe winde-kelken. K. Höveker, Amsterdam 1864 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NIEUWE WINDE-KELKEN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NIEUWE WINDE-KELKEN. GEDICHTEN VAN J.P. HASEBROEK. Pluk de blanke winde-kelken. Beets. AMSTERDAM, H. HÖVEKER. 1864. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Snelpersdruk. - A. van der Veen Oomkens. - Wageningen. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. Dankbaar voor het onthaal van mijne ‘Winde-kelken’ bied ik den belangstellenden lezer deze ‘Nieuwe Winde-kelken’ als ten vervolge aan. Nieuw zijn zij voor verre weg het grootste gedeelte; ofschoon er tevens een en ander in is opgenomen, dat, reeds in vroeger tijd vervaardigd en uitgegeven, hier en daar verspreid was, en als op de hand des verzamelaars wachtte, om niet, als losse bladen, te eerder op den wind te verstuiven en te vergaan. Worde nu dit handvol eenvoudig dichtgebloemte met welwillendheid ontvangen, mede als een bewijs, dat de Schrijver eene kunst blijft liefhebben en, zooveel in hem is, beoefenen van wie hij het alleen betreurt, dat hij aan hare aankweeking bij zich zelven zoo weinig tijds heeft kunnen wijden. Van het ont- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} haal dezer bladen hangt het af, of ook dit weinige blijken zal nog te veel te zijn geweest, en of het weêr worden zal, gelijk het in den eersten Bundel ergens luidt: 'k Heb aan de wilg mijn speeltuig opgehangen, Waarmeê de wind nu zelf als speeltuig speelt. H. amsterdam, September 1864. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bladz. aan lord byron 1. de jongeling bij het graf van bilderdijk 6. ruth 13. de samaritaansche 32. mattheus 43. aan eene moeder 63. sint nikolaas 65. twee hemelen 67. isaac da costa 68. de omfloerste harp 75. egyptische wijsheid 78. de denneboom 80. op de duinen te domburg 84. vinet's treurzang bij den dood van zijne dochter, in achttienjarigen leeftijd overleden 88. bij de schilderij van gallait, voorstellende: de laatste eer aan de graven van egmond en hoorne bewezen 92. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. de velden worden wit 95. het magdalenum te setten 96. bij de bijenkorf 106. op het kerfhof 107. dubbele redding 109. bidden 113. bij den dood van een jongen zeeman 115. keizer max op den martinswand 118. de oudejaarsavond-klokken 132. andersen 140. ecce homo 141. bij den dood van de hertogin van orleans 145. lied en weêrgalm 148. overleven 152. aan eene jonge weeze 153. zendingslied 160. aan mijne moeder 162. meidoren 168. aan den rijn 169. dienst en wederdienst 174. liefde tot den dood 175. des christens tempelbezoek 177. nieuwjaar 179. de verplukte krans 181. een psalm 183. {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. halfheid 185. mizpa 187. jezus prediking aan de zee van tiberias 189. de kamertuin 191. moed 192. mijn anker ligt vast 193. op de meduza 195. orchideën 198. in venetië 199. wat 'k in de lente min 201. in de loofhut 203. rozen in 't ijs 205. vergoeding 207. eens vaders rouwklagt 212. sneeuwklokje 213. winterrust 215. het kleine doodkleed 218. broedertwist 221. aan mijne kamer 223. aanteekeningen 228. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Lord Byron. (Een gedicht der jeugd.) Herkent gij bij 't Madonna-beeld Den jongling, die, verrukt bij 't kunstwerk neêrgebogen, In 't vuur der vlammenschietende oogen De geestdrift openbaart, die door zijn boezem speelt? In nooit gekend genot verloren Herkent hij 's Makers hand, die, ongelijkbaar groot, Zich door de heilgen tot hun schilder zag verkoren, Door de Englen tot hun naamgenoot. Verrukking grijpt hem aan; zijn bruisend bloed jaagt wilder; Zijn wangen kleurt een purperblos, En 't hooggestemd gevoel breekt in den uitroep los: Ook ik, ook ik ben schilder! Niets anders dan 't dien jongeling Bij Rafaëls Maria ging, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet anders is mijn zielsverrukken, Niet anders blaakt een vlam mij 't ligt bewogen hart, O Byron, nooit volprezen Bard! Als gij de lier grijpt om uw boezemweelde en smart In luit-akkoorden uit te drukken. Voor 't schoon van geen der Kunsten koel, Leerde ik de poëzij hartstogtelijk beminnen, En werd het mij ontzegd mij zelv' een kroon te winnen, 'k Was dichter door 't gevoel, waardoor 'k met hart en zinnen Werd meêgesleept door andrer hartsgevoel. Zie ik den jongeling bij 't beeld zich zelv' vergeten, Zoo voel ook ik door hooger hand Me een sprank van 't vuur in 't hart geplant, Dat in uw dichterboezem brandt. Ik mag me uw kunstgenoot niet heeten, En toch, ik voel me uw geestverwant. Zoo voelt de mensch zijn geest gestadig opwaarts streven, Schoon 't stofkleed hem aan de aarde bindt; Geen ding voldoet zijn hart, dat hij beneden vindt; Hij wenscht zich wieken om naar hooger op te zweven, En voor den hemel te aardschgezind, Is hij voor de aarde te verheven! En wèl mag bij uw melodij Een nieuwe geestdriftvlam des jonglings hart ontgloeijen, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't schoon waardeert der poëzij! Want wie als zanger, wie als gij, Die in de liedren, die uw koningsluit ontvloeijen, Uw rang als grootvorst staaft in 't rijk der harmonij? Hoe weet gij 't snaartuig van der menschen hart te roeren Met de eigen hand, waarmeê ge uw dichterharp bespeelt! Hoe weet gij ons met u ten hemel op te voeren, Of daalt met ons ter hel, die uw Verbeelding teelt! Wat werelden verrijzen op de klanken Der meer dan Orfeus-lier, uw vingren toebetrouwd! Wat zonnen rijzen uit de spranken Van 't dichtgenie, waardoor ge ons in betoovring houdt! Ja, Byron! wie zich Dichter heeten, Gij waart het zonder wedergâ! Uw lied weerklinkt, eeuw voor, eeuw na, En zoo slechts één uw taal versta, Zóó lang wordt nooit uw lied, uw luit, uw lof vergeten! Ach, waarom was de mond niet stom, Waaruit we straks een lied vol hemelklanken hoorden, Als hem een toon ontging, alsof van 's afgronds boorden Een vloekkreet tot onze ooren klom? Waarom die taal der hel in overschoone akkoorden, Als droeg één zelfde borst twee zielen in zich om? Nu vaart de Dichter op tot waar Gods zonnen stralen! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar straks! wat zinkt hij diep tot aan de duistre grens Van 't nachtgebied, waardoor demonen dwalen! Hier ziet men hem beneden 't menschdom dalen, Ginds schijnt hij meer dan mensch! 't Is of hij lager valt, hoe hooger hij mogt rijzen, Van 't hoogste licht in 't laagste stof! Wie durft dan ook bestaan zijn plaats hem aan te wijzen, Den Mensch, dien ieder moet misprijzen, Den Dichter boven ieders lof! En toch!... als wij hem 't zwaard zien vatten, En strijden waar de vrijheid wenkt; Als hij zijn hulp, zijn arm, zijn schatten Aan 't onderdrukte Hellas schenkt; Hoe voelen wij voor hem een nieuw gevoel ontbranden! Wat dekkleed overspreidt zijn schand, Als hij een volk verlost van banden, En de Homeer der Britsche stranden De Achilles wordt van Griekenland! Hij stelt zich aan het hoofd der Grieksche vrijheidsscharen, Ten prijs van rust en levensvreugd, En vlecht door 't groen der lauwerblâren Den eikenkrans der burgerdeugd. Ja, schoon zijn land hem doem', hem zeegnen Hellas oorden, En schoon men aan den Theems aan hem geen praalgraf wij', {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Onsterflijk blijft zijn naam, Cephissus, aan uw boorden. Verwerpt de Brit hem om zijn woorden, Ginds spreek de dankbre Griek hem om zijn daden vrij. Ja, zoo men ooit in bloed de smetten af kon wasschen Der ziel, die doodelijk en doodend heeft gedwaald, Zijn zwaard had voor zijn pen betaald! En de eertrofee, door hem behaald, Had 't misdrijf overdekt, met hem in 't graf gedaald: Uw vrijheid, Griekenland, herrezen uit haar asschen! Ja, nu zelfs!... Wie uw naam, o Byron! vloeken moog', Ons blijft gij groot als Bard door schaars geziene gaven, Ons groot als kampioen van vrijgevochten slaven, Voor wie zich nog met liefde uw stervend hart bewoog! Wij zien uw doling aan met een verschoonend oog, En zeggen: ‘Ruste uw asch in 't stil verblijf der graven!’ En moge een strenge deugd, met regt, in Albion Uw naam zijn plaats bij dien van een Voltaire geven, Hij staat toch ook in 't Boek der Glorie opgeschreven Bij Bolivar en Washington! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongeling bij het graf van Bilderdijk. (Nog een gedicht der jeûgd). Wat wage ik 't, onbedachte, om 't zwijgen af te breken, Dat in den omtrek heerscht van 's grooten Dichters graf? Wat wage ik 't om den naam, vermetele! uit te spreken, Waarvan het noemen mij alreeds bedreigt met straf? Of ken ik d' eerbied niet, der achtbre schim verschuldigd, Die sprak: ‘Laat in het graf mij rusten!’ en wiens beê Mijn stoute luit weêrstreeft als zij den Doode huldigt, En dus den vloek trotseert van 't uitgesproken Wee? Ik hem bezingen?... ik?... wat ijdel, vruchtloos trachten, Al vindt het oorzaak in een ligtverklaarbre drift? Ik wijden aan de taak mijn onvolwassen krachten, Die al de kracht vereischt der hoogste hemelgift?..... En toch, ondanks mij zelv' (wat baat het mij te ontkennen?) De kracht van 's Dichters vloek en de onmagt van mijn stem, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij houden mij niet af van 't streng verbod te schennen; Ik zing... en 't zwakke lied is toegewijd aan hem! Vergeef, o achtbre schim! de stoutheid van mijn streven, Onthef mij van den vloek van d'uitgesproken ban! Moest ge andren wel den smaad u aangedaan vergeven, Vergeef aan mij, dat ik uw lof niet zwijgen kan! En ziet ge (treurig loon van 't staamlend onvermogen!) Een schandzuil voor mij zelv' in 't loflied tot uw eer, O treffe dan uw ban de vruchten van dat pogen, Maar zie op 't pogen zelf met welgevallen neêr! Vergeefs, vergeefs beproefd! Den waren toon te vatten, Die de aandrift wedergeeft van 't gloeijend hartsgevoel, Zij andren toegestaan; hun leen' de taal haar schatten, Op 's jonglings doffe luit klinkt ze onbezield en koel! O was mij 't heil vergund om op de gouden snaren Een lied te stemmen, dat welluidend klonk en schoon, Hoe sierde ik 's Dichters kruin met frissche lauwerblâren, En won mij zelv' een krans in 't vlechten van zijn kroon! Getuigen zou mijn zang, hoe hoog ik hem vereerde, Hoe 'k hem bewonderde en als aan zijn voeten zat; Hoe ik zijn heerlijk lied als hemeltaal waardeerde, En bij zijn zangen meer dan aardsche wellust had. En 't mogt zoo zijn! Of wáár aan Maas- of Amstelboorden, Klonk ooit een lied als 't zijne in teederheid of kracht? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Wáár hoorde 't Hollandsch oor ooit andrer luitakkoorden Zoo onweêrstaanbaar stout, zoo hartbekorend zacht? Wáár was een Zanger ooit met hooger vlugt beschonken, In alles eenig, daar hij 't al in één bezat? Wáár heeft ooit schooner kroon om 's Dichters kruin geblonken, Dan die hem Dichtkunst zelve op 't hoofd bevestigd had? Nu ging zijn Zangster rond op hooggeschoeide brozen, Dan schoot haar teedre leest Bellonaas rusting aan; Nu ging ze in 't herderskleed zich op het veld verpoozen, Dan vond de wetenschap haar op haar dorre paân. Nu deed haar strijdbazuin het krijgsgeschetter hooren, Dan greep zij veldschalmei en zoete herdersfluit; Nu leidde ze op den klank der rinkelbom de koren, Dan zweefde 't minnezuchtje op 't galmen van haar luit. Waar zij de schreden zette ontloken bloem en looveren, En de aarde voor haar voet ontrolde een bloemtapeet: Zij wist den winter zelfs ten zomer om te tooveren, Een lente ontlook in 't ijs, waar langs haar adem gleed. Haar hand trof rozen aan, waar andren distels rapen, Zelfs in haar vingren sierde een krans van poezij Den dorren slangenstaf van 't kroost der Eskulapen, En palm en mirt ontlook op 't veld der artsenij! Neen, 't is vergeefs beproefd naast hem een naam te noemen, Die hooger eer verwierf in 't Rijk der melodij, Die 't vuur des zomers paarde aan 't waas der lentebloemen, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De schatten van den herfst aan 's winters storm, als hij! Steeds tot den strijd omgord was hij altijd verwinnaar, Waar ook zich aan uw blik zijn heldenstandert bood, En 't zij hij wijsgeer heette of oorlogsheld of minnaar, Hij bleef zichzelv' gelijk, en - ongelijkbaar groot. Hoe wist hij 't hardste hart tot schreijen te bewegen! Hoe dwong hij lachjes af zelfs van de stugste wang! Hoe droeg hij in zijn vlugt als aadlaar opgestegen Ons aarde en hemel rond op vleuglen van zijn zang! Ja, soms, als had zijn oor een hooger stem vernomen, Gaf hij der Englen taal in 't paradijslied weêr. Dan scheen zijn Zangster uit Gods Eden neêr te komen, En bragt een Serafsharp uit hooger hemelsfeer! Dan klonken in zijn lied ons meer dan aardsche stemmen, Dan zwom verrukt de ziel in Englenmelodij; De band der aarde scheen niet langer ons te omklemmen; Verhemeld was het hart door hemelharmonij! En hij, o smart! die ons dit meer dan Eden maalde, Wat was onze aard' voor hem?... Een aaklig doornenpad! Uit d' altijd harden grond, dien eeuwge vorst verstaalde, Ontlook voor hem geen roos, geen bloempje, waar hij trad. De ellende was zijn deel en de armoê zijn belooning; 't Geluk ontvlood zijn dak; de vreugde ontweek zijn haard. Hoe meer hij had gedeeld in 's hemels gunstbetooning, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Te harder viel hem 't lot met de ongenâ der aard'. De frissche lauwerkroon, die om zijn slapen zwierde, Woog zwaar, als kroonen doen, op 't hoofd des grooten Mans; Hoe welig om zijn kruin het eereloover tierde, 't Verborg in 't blinkend groen een scherpen dorenkrans. Voor hem sloot de aard haar tuin, de vreugd haar bloemenhoven, Wat vreugd hij andren schonk in 't lied van de elpen luit.... Zoo wist Prometheus hand den hemel 't vuur te ontrooven, Het menschdom juichte... en hij werd aan een gier ten buit! 't Gebrek, de smart, de smaad volgde overal zijn gangen, Hij sleepte de aarde rond den keten van zijn druk; En week hij geen Homeer in onnavolgbre zangen, Hij gaf ook niets hem toe in 't gaadloos ongeluk! Ja hem (geduchte les van d' ondank dezer aarde!) Werd zelfs een plaats ontzegd in 't dierbaar vaderland: De schoonste hoofdbloem uit de Nederlandsche gaarde Werd door den landzaat zelv' in vreemden hof verplant. Zag weleer Griekenland een zevental van steden Om de eere der geboorte eens Zangers zaâm in strijd, Vergeefs werd hier door hem een wijkplaats afgebeden, Wien de Oudheid bij haar goôn een tempel hadd' gewijd! Zoo klonk het Hollandsch lied aan uitheemsche oeverboorden, En de echo gaf den toon van onze Zangzwaan weêr. De vloed toefde in zijn vaart bij 't hooren dier akkoorden, De vreemde stroomgod boog voor Neêrlands Muze neêr! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij, die Hollands roem vertelde aan al die stroomen, En aan hare eerkroon wrocht waar hij ook zwierf op aard', Zag hier zich erf en have en eer en naam ontnomen, Hij meer dan Vorstlijke eer en Koningsluister waard! En toch, nog trok hem 't hart naar 't dierbaar erf der Vaderen, Ja, 't was aan 't vreemde strand een wellust voor zijn hart, Voor 't minst in zijn gezang den dierbren grond te naderen, Waarin hij 't vaderland herinnerde aan zijn Bard! Wel mogt na zoo veel leeds zijn voet den bodem drukken, Waarvan 't gezigt zoo lang zijn oogen was ontzeid; Maar ach, wat baatte 't hem? Een stroom van ongelukken Was 't welkom, hem op nieuw in 't vaderland bereid. Een nieuwe strijd gaat aan. De dichter boet zijn glorie. Cassandraas lot is 't zijn: hij profeteert om niet. Wel wint hij zich een naam op de eerzuil der historie... Ach! won hij slechts het brood door 't onbetaalbre lied! De hand des doods drukt op de panden hem gegeven: Hoe ziet hij bloem bij bloem zijn echtkrans afgerukt! En schoon de storm hem spaart, ach, 't krank, half stervend leven, Een dorren wilg gelijk, hangt over 't graf gebukt. Zoo zwerft hij lijdende om, maar waar hij komt in 't ronde, Hij ziet er d' eindpaal niet van 't foltrend boezemwee, Noch vindt op Leydens grond een stille stervenssponde, Een wensch, zoo menigmaal het voorwerp van zijn beê! Ach, moest, moest dan vooraf de wellust van zijn leven, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn lotgenoot in smart, zijn deelgenoot in roem, Zijn arm ontvallen, en de grijze alleen gebleven Versieren 't dierbaar graf met looverkrans en bloem? Moest eerst de Spaarne nog zijn droeve klagten hooren En leeren de echo 't lied, het klaaglied van zijn wee? Zijn jammerkreet de stilte op Haarlems duinen stooren, Als Neêrlands Orfeus roept om zijn Euridice? In 't eind, hij wordt verhoord. O uur van rouw en smarte, Dat hem zoo lang gewenscht de grens zijns jammers weest! Vervulling van den wensch, die 't naast hem lag aan 't harte, Voltrekking van de ramp, het meest door ons gevreesd! En thans!.... geen lijkgedicht! 't Welsprekendst is hier 't zwijgen, Hier schiet de taal te kort: de tong verstomt er bij. Wien zulk een eerkroon siert, wat zijn hem kroon of twijgen? Wat lofzang vraagt zijn naam? die zelf is poëzij! Maar vraagt, maar eischt uw hart een hulde aan 's mans gebeente, Zoek Haarlems muren op, ga kerkwaart, nader zacht, Waar hem de lijkzerk dekt, kniel neder op 't gesteente, Pleng daar een enklen traan, en..... 't offer is gebragt! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruth. I. Hebt ge ooit op 't veld de korenairen, Zien golven op den zomerwind; Een jaspiszee van gouden baren, Maar waar men meer dan goud in vindt? Dan hebt gij in die blonde stroomen, Waar 't licht van de avondzon door speelt, Een bloem met heller verw bedeeld U wonderschoon voor 't oog zien komen, Een ster van hemelsblaauwen glans, Opdagende aan dien gelen trans! Het was de Bloem, die van het Koren, Waarin zij wast, den naam ontving; In 't korenveld een vreemdeling, En die naar regt daar niet zou hooren; Maar die het oog, dat haar ontmoet, Nogtans op d'akker welkom groet, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar God het levend brood doet groeijen. Is 't om het schoon, dat zelf haar siert? Is 't omdat de akker, waar zij tiert, Door kleurschakering 't oog mag boeijen, Waar de ééne verw vermoeijend wierd? Is 't omdat nooit de hemel blaauwer, Of de avondzon meer zilver schijnt, Dan als ze strijden om den lauwer Op 't veld, waarop de dagtoorts kwijnt? Wie immer heeft die bloem in 't goud Van d'akker als een ster zien pralen, Die zelfs dat goud kon overstralen? O Ruth! hij heeft uw beeld aanschouwd! Uw beeld, o Dochter van een stam, Die wel uit Terach oorsprong nam, Maar niet uit Abram d'uitverkoren: Uw beeld, o teeder kind van Lot, En waard uit hem te zijn geboren, Hem, vriend van Abram, vriend van God! Uw beeld, o dochter Moabs, spruit Van 't volk, dat mede een doorn moest wezen In Isrels oog, een distelkruid Aan Isrels zijde omhoog gerezen, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} En voor die zijde een geesselroê, Die hem zijn afgoôn vloeken doe! Uw beeld, o vrouw van uit den beemde, Dien Isrel als verworpen doemt; Uw beeld, wien 't volk van God een vreemde, Maar God, God zelf een dochter noemt. Ja, God, de God van Abraham, Die aan dien vader aller vaderen Den Hemelzegen uit zijne aderen Beloofde en uit zijn Izaks stam, Maar uit wiens diepe Godsgedachten Met die belofte 't heilwoord vloot, ‘De zegen Abrahams, - te groot Voor 't enkle volk dat uit hem sproot - Komt eens tot alle de geslachten!’ Die God, aan wien, in ieder oord, Bij ieder volk en stam, de zielen, Die voor zijn Beeld in 't harte knielen, Zijn wet vervullen zonder Woord, Van ouds, als 't heilig kroost, gevielen; Die God, wiens vrijmagt niets verbindt, Wiens Geest daar heenwaait als de wind; Die God, die alom de uitverkoornen, Waar ze over de aarde zijn verstrooid, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Als lelies zaamleest uit de doornen, Waar hij zijn paradijs meê tooit; Die God sloeg ook naar Moabs weiden Het oog op de uitverkoren plant, Die eenzaam als een bloem der heiden Te bloeijen stond in 't vreemde zand. Daar zat ge, o lievenswaarde Ruth, Terneder in uw stille hut, En badt tot God, tot d'Onbekende, Tot wien nogtans uw hart zich wendde, Gelijk de zonbloem naar het licht, En stortte voor zijn aangezigt, Als dankte uw hart Hem voor zijn stralen, Dat hart in stille zuchten uit. Dat reukwerk, zoet als 't lentekruid, Als geur van 't lelietje der dalen, Klom tot den God des heils omhoog, En vond genade in Godes oog. Uw beden waren aangenomen. Heil u! uwe ure was gekomen! {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wie is die zoon van Abraham, Die ginds zijn erf verlaat en stam, Om zich naar 't vreemde land te keeren? Wie is die telg van 't volk des Heeren, Die Bethlehem in Efrata Voor Moab ruilt met kroost en gâ? Zijt gij 't, o Elimelech? zeg, Wiens stemme riep u in dien weg? - Wiens stem? gij spreekt van - hongersnood, Die u in Bethlehem zou dreigen; Die deed u 't hart naar Moab neigen, Waar de aarde rijker oogsten bood. De staf van 't water, staf van 't brood, Voor u in Israël gebroken, Die, meent ge, heeft tot u gesproken: ‘Ga elders, waar de Heere u noodt!’ Maar neen, voorwaar! Een andre staf Is 't, die u van uit Juda's oorden Naar Arnons vruchtbare oeverboorden Om brood en water henenleidt: De staf van Gods Voorzienigheid! De staf van Godes heilgenade, Die u als engel henenzendt, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ginds een spruit uit Moabs zade, - Hem als een zaad uit Hem bekend, - Het brood te brengen, 't eeuwig brood, Dat spijst in d' eeuw'gen hongersnood! O wondre leidingen des Heeren! O vinger aan d' onzigtbren trans, Die, blinkende van 's Hemels sferen, Ook ons het pad wijst door uw glans! O star, wier stralen nederblikken Op 't eenzaamst, meest verlaten pad, Terwijl haar gangen 't lot beschikken Van hem, die nooit verzorger had! Welzalig wij, dat wij het weten, Dat gij een zonne zijt, wier licht Voor avondschaâuw noch nachtfloers zwicht; O geef 't ons nimmer te vergeten! Hoe weinig dacht de vrome Ruth, Aan wien zij hart en hand verpandde, Toen zij, als gade in Chiljons hut, De zorgen uit zijn hart verbande: Hoe weinig dacht ze, wat de Heer Voor haar bestemde, toen ze als vrouwe Haar huwlijksvreugde van weleer {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Alras verwisseld zag in rouwe: Toen zij een weduwe achter bleef, Gelijk haar zuster, als haar moeder; Drie weduwen! en man noch broeder, Wiens hand haar ploeg door d' akker dreef! Voorwaar! voorwaar! die rouw viel zwaar, Maar 't zwaarst aan u, Naomi, dáár, Dáár, in dat vreemde land, te dragen; Uw hart versmachtte naar uw magen, Uw volk, uw land, uw erf, uw God.... Een nieuwe wending keerde uw lot. III. De tijd des oogstes is gekomen. Ook Isrel scherpt alreê de zicht, Die weiden zal door 't gouden licht, Dat schittert op de breede stroomen, Waarin de gerst zich opwaarts rigt. Het oogstlied klinkt langs veld en akker, En roept de dartele echo's wakker, En de overvloed, met milde hand, Stort uit zijn volgestroomden horen De gerstenhalmen uit en 't koren {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't straks zoo dor en ledig land. Weêr moogt ge u thans de vruchtbre roemen, O Efrata, gezegend oord! En, Bethlem, wie uw eernaam hoort, Zal u op nieuw het Broodhuis noemen. Maar waar de vreugde ook welkom zij, Die zweeft door Israëls landouwen, Niet aan het hart dier beide vrouwen, - Twee weduwen in rouwkleedij - Die ginder treurig 't land der vaderen Met matbezweken voeten naderen. Is dat Naomi - God! kan 't zijn? Is 't waarheid? of misleidt de schijn? Is dat die vrouw, die blijde moeder, Die aan de zij' van haar behoeder, Haar man, haar echtvriend en haar kroon, Aan elke hand een kloeken zoon, Uit Israël is heengetogen? En nu, wat hart wordt niet bewogen, Wanneer 't die droeve weduwvrouw, Die moeder zonder zonen ziet, Wie God tot trooster in haar rouw Geen enkele toevlugt overliet? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is dat Naomi?’ roept men uit. ‘Neen,’ klinkt daarop een droef geluid, ‘Neen!’ noem mij geen Naomi langer! Noem mij niet langer naar 't geluk; Laat thans mijn naam zijn naar den druk, Dien God mij toezendt, daaglijks banger. Mijn naam zij mara! bitterheid! Want bitter heeft mij God bejegend; Vol toog ik uit en rijk gezegend: 'k Keer weder, ledig uitgeleid. Neen, noem mij geen Naomi meer! Het voegt mij voor den Heer te buigen: De Heer woû tegen mij getuigen. Wat kwaad is, 'k leed het van den Heer!’ De ondankbre! zag haar oog dan niet, Wie ze aan haar zijde mogt aanschouwen? Een dochter, de edelste der vrouwen, Die, toen op aard haar 't al verliet, Haar zijde koos in haar verdriet? Heeft God den stengel neêrgeslagen, Waar 't buldrend noodgetijde op viel Was niet zijn deernis met de ziel, Die neêrboog voor zijn onweêrsvlagen? En plaatste hij de trouwe Ruth {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet aan haar zijde als steun en stut? Een engel, die in 't uur der nacht Van zijnentwege moest verkonden: ‘De Heer heeft troost voor alle wonden: Wees stil, Naomi - hoop - en wacht!’ Daar stond de moeder tusschen beide, Hier Ruth, haar zuster Orpa dáár: ‘Verlaat mij,’ sprak een stem tot haar, Een stem waar 't brekend hart in schreide: ‘Verlaat mij - daar mij God verliet: Keer naar uw huis, uw maagschap weder: Ligt daagt u vrolijker verschiet..... Voor mij zonk 't al in 't graf ter neder!’ Dat woord ging in tot Orpa's oor; Zij vroeg Naomi d' afscheidszegen. Een laatste kus!.... Het snoer brak door, Waardoor zij erfdeel had verkregen Bij 't volk, dat zich de Heer verkoor. Maar Ruth, geen dochter Moabs meer, Maar dochter Isrels naar het harte, Wat was haar aardsch geluk of smarte? Meer dan hij ze afvroeg, gaf de Heer Haar in Naomi's bijzijn weêr. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij werd haar moeder van een leven, Dat uit Gods hoogen hemel daalt, En in het diepst des boezems straalt, Om 't hart met hemellicht te omgeven. Zij sprak haar van den hoogen God, Die wel zich Isrel had verkoren, Maar vriendlijk toch zich neerbuigt tot Elk hart, dat hem wil toebehooren. Zij wees haar in haar nood op Hem, Die aller zegeningen Ader, Der weêuwen Man, der weezen Vader, Zelfs 't oor neigt naar der raven stem. Vandaar die band, die kind en moeder Gelijk twee zusters zamenhecht, En om haar hart een heilsnoer vlecht, Haar magtiger dan 't snoer van d'echt, Dan 't snoer des bloeds van maag of broeder! Vandaar, na Orpa's afscheidsgroet, Dat trouwe woord uit Ruths gemoed: ‘Ga waar gij wilt, ik ga met u, Waar gij vernacht, zal ik vernachten; 'k Zal, waar gij sterft, den dood verwachten; Alleen het sterven scheidt ons nu! Ik kies uw deel, uw erve, uw lot: Uw volk is 't mijne, uw God mijn God!’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel trok Naomi, sinds geruster Op dat vertroostend kinderwoord, Met zulk een dochter, zulk een zuster, Een staf voor de arme, dankbaar voort; Maar toch, als ze eensklaps 't feestlied hoort, Dat galmt door Efrata's landouwen; Als zij weêr de oorden mag aanschouwen, Getuigen van haar vroeger heil, In dagen van verleden oogsten, Daar steigt haar droefheid boven peil, En wordt een klagt tot d'Allerhoogsten. En wis, zoo ze ooit verschoonlijk waar, De smart, die 't hart der vrouw deed breken, Die troostloos meende, dat van haar Haar God, haar Heiland was geweken, - Wie durft hier 't vonnis uit te spreken? IV. Daar zit ze neder in haar stulp, Beroofd van have, ontbloot van hulp. Wat voedt haar in dien bangen nood? Der raven voedsel, 't handvol brood, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Ruth, als 't vogelke in de lucht, Op d' akker zamenleest; de vrucht Van 't teder Goddelijk erbarmen, Dat voor de weduwen en de armen De nedervallende airen vraagt Des maaijers, die zijn schoven draagt. O zeker, God bestuurt haar wieken, Als Hij naar d'akker haar geleidt, Waar Boaz' oogst ligt uitgespreid, En waar Hij haar van 't ochtendkrieken Tot d' avondstond het maal bereidt. O zeker, 't wordt door God gesproken, Het woord, dat haar uit Boaz' mond De gunst van Isrels God verkondt Op 't kinderlijke trouwverbond, Waar ze allen band voor heeft gebroken, Om met Naomi uit te gaan, En haar als dochter bij te staan. Gewis! God heeft ze haar gegeven, Die handenvollen, die de hand Der maaijers vallen laat in 't zand, Alom waar zij ze op 't veld zien zweven. En als nu de avond 't huiswaarts noodt, En zij er in Naomi's schoot Haar Efa ledigt, vol van brood, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Wél mag Naomi's mond Hem roemen, Die voor de vogelkens het zaad Uit de air zoo mildlijk vallen laat, En Hem haar vriend, haar gastheer noemen! En als nu straks Naomi's oor Den naam verneemt van Ruths beschermer; En als de Geest van d'Alerbarmer Haar oogen rigt naar 't wonderspoor, Waarin haar God tot hèm geleidde, Op wien haar hoop als losser wijst; En als nu Ruth gehoorzaam rijst, En heengaat, waar haar God haar beidde; En als nu Boaz aan zijn voet De liefelijke bruid ontmoet, Die God ter vrouw hem heeft verkoren; En als nu God den echtknoop legt, Die Ruth en Boaz zamenhecht; En als nu de geburen 't hooren: ‘De Heere God heeft Ruth bezocht, En haar een zoon gelegd aan 't harte!’ En als nu Mara, vreemd aan smarte, Zich weer Naomi heeten mogt, Zij, wie de vrouwen zalig prijzen, Omdat zij op dien zoon mag wijzen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Die haar van alle leed vertroost, En beter is dan zeven zonen; - Wien zou Naomi dank betoonen Voor zooveel zegens, zulk een kroost, Dan Hem, die de arme weduw trouwt, Die zich aan Hem als Losser houdt? V. Gewis, toen Ruth daar op den grond Van Boaz' golvende akkers stond, Een rijke moeder, rijke gade, En rijke dochter, driemaal rijk, En waar zij heenzag, vroeg en spade, Zich in een stroom van zege baadde, Haar van des Heeren liefde een blijk; Wel mag ze, als 't hart een danktoon zocht, Soms neêrgeknield zijn op die velden, Waar tranen eens haar oog ontwelden Van 't wrangste - als nu van 't zoetste vocht. En wie haar zoo aanschouwen mogt? Wèl mogt hij, Lieflijkste aller bloemen, - Voor wie de halmen, als weleer {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Jozef, buigen, - nog veel meer Dan straks, u: Bloem in 't koren noemen. Ja, Bloem van Moab, door Gods hand In Isrels akkergrond geplant, En met het volk van God gerekend: Gezegend zij de Landman, die, Ter plaats vóór de eeuwen afgeteekend, U inbragt in de gaarde, aan wie Het paradijszaad werd vertrouwd, Waar God zijn hemeloogst uit bouwt. Maar dubbel, driemaal gij gezegend, Die niet slechts Isrels hof versiert, Maar die er ook als keurbloem tiert; Gij, op wie 't louter gunsten regent! Gij, Ruth, die uit uw kuischen schoot Aan Boaz' huis den zoon mogt schenken, Waaruit de Godgewijde loot, Vorst Juda's stam- en troongenoot, De Silo Isrels, 't eeuwig Brood, Waarheen de Profecijen wenken, Na 't zich vervullend eeuwental, Als 's werelds Hoop verrijzen zal! O moeder Obed's! Izai's! O moeder David's! Jesaïas, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in den galm des zegelieds De naadring spelt van uw Messias, Spelt hij aan Izai een spruit, Den dorren tronk een groenend kruid, Welks schaduw Oost en West omsluit, Hij roept uw roem, uw grootheid uit! VI. En als nu eeuw na eeuw vergaat, En eindlijk aan het eind der eeuwen Een jonge dochter der Hebreeuwen, Een maagd in moederlijken staat, De grens genaakt van Davids muren, En daar den zoon het leven schenkt, Die de aarde 't heil van Abram brengt, Waar eeuw en eeuwigheid op turen; En als die moeder, rein van bloed, Maar reiner nogtans van gemoed, In needrig en vertrouwend hopen, Een maagd van hart, een kind van geest, Met haren God geen onheil vreest, Waar 's Heeren pad ook heen moog' loopen; {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie ziet het niet, dat Bethlems Maagd Het beeld van Ruth, haar moeder, draagt? Wie is er die, bij 't Godlijk wicht, Dat aan Maria's boezem ligt, Niet denkt aan Boaz' zoete duive, Die, in haar onversierde huive, Genade vond voor Gods gezigt, En op haar schoot den zoon ontving, Die zeven zoons te boven ging? En als nu eeuw op eeuw verdwijnt, En allen 't rijk van Hem verschijnt, Die alle muren slechten zou, En in wien man meer is noch vrouw; En als nu menig vrome ziel In vrouwenborst en maagdenharte Zich neêrbuigt voor den Man van smarte, Hem, 't Zaad, dat dood in de aarde viel Om de aard met oogsten te overdekken, Die aller heemlen vreugde wekken; En als nu menig jonge maagd, Die op dien akker staat te prijken, Aan Ruth een lieflijk voorbeeld vraagt, Waarop zij gaarne zou gelijken; Ja, als de lieve naam van Ruth, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Alom, tot op den dag van heden, Een klank blijft, of een geur van Eden U toestroomde uit de stille hut, Waar u die naam doet binnentreden; Aan wie daarvan de roem, wie de eer, Dan u, o Moabs dierbre spruite, Die, Christlijk vóór den Christus, meer Het beeld droegt van der Christnen Heer, Dan menig, die zijn heilnaam uitte, En hoorde van zijn liefdeleer! VII. O Ruth! o dochter uit de volken, In Isrels keurvolk ingewijd! Moogt gij, aan 't einde van dees tijd, Wanneer uw Zoon komt op de wolken, Niet opstaan tegen 't keurgeslacht, Dat van uit den schoot der Heidnen Christus-zelv' werd toegebragt! {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De Samaritaansche. Wie mag ze zijn, de jonge vrouw, Die tot den bornput is genaderd, Die 't water in zijn schoot vergadert, Dat uit de rijke bergwel adert, Alsof zij water putten zou, Maar, die als zij is aangekomen Ter plaatse van de waterstroomen, En waterstroom, en kruik, en bron Zoo gansch en al vergeten kon, Verloren in haar stille droomen, Dat zij een roerloos beeld gelijkt, Dat bij een bron in marmer prijkt?.... O zeker wierp daar in haar harte Een andre Bron haar zeeglen af, Een Bron van weemoed en van smarte, Die door Herinnrings wonderstaf {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervoorbreekt uit haar donker graf, En uitstroomt in de waterstralen, Die zacht als tranen nederdalen! Is zij een dochter Abrahams? Het was van ouds geen vreemd ontmoeten, De jonge dochtren dezes stams Bij bron en bornput te begroeten. 't Was bij een bron, dat Abrams knecht De bruid zag, Izak toegelegd. 't Was bij een bron, dat Jacob 't eerst Door Rachels schoonheid werd beheerscht. 't Was bij een bron, dat Mozes mede Het eerst de spruit van Jethro vond, Die om zijn hart haar keten smeedde, Terwijl zij op den eigen stond Zich aan zijn stam en God verbond. O Liefde! o Trouw! in dees landouwen, Hoe past uw beeldtnis bij een bron! Want in dit land der morgenzon, Waar altijd schier de heemlen blaauwen En 't water, dat de luchtbron teelt, Te zelden laten nederdauwen, - Wordt al wat schoon is om te aanschouwen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat geest of hart of zinnen streelt, Den Oosterling in 't welkom beeld Der Waterbron voor 't oog gespeeld; Der Waterbron, die moederborst, Die uit haar steenen speen den dorst Der dorre tong zoo vaak moest laven, Wie stroom noch wolken laafnis gaven; Der Waterbron, die moederschoot, Die vaak voor zulken die versmachtten, En smachtende hun eind verwachtten, Wanneer ze, op d'oever van den dood, Hun - als eens Ismel - water bood, Het dierbaar leven zelf besloot! Wees welkom dan bij deze wellen, O jonge vrouw uit Abrams zaad.... Maar neen, schoon houding en gewaad Ons hier een dochter Kanâns spellen, Een dochter Abrams is zij niet, De vrouwe, die gij voor u ziet! Een dochter Abrams? 't Onderstellen Zou Abrams kroost met huivring slaan, Als raakten zij een adder aan. Haar naam, dien ge uit hun mond zoudt hooren, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkt als een banvloek hun in de ooren; Die naam is eindloos grooter blaam, Dan vrouwe zonder schaamte of faam! Al loopt één zelfde waterbane Haar land door en hun vaderland; Al kust één stroomnat beider strand, De driemaal heilige Jordane; Al noemt zij Mozes haar profeet, En schoon ze zich zijn volgster wane, - Wat baat het wie als deze heet? Is niet haar naam - Samaritane? Samaritane! Uit Assurs land Werd door des Allerhoogsten hand, Die zelf zijn wijngaard schonk aan vreemden, Uw bloed geleid naar Kanâns beemden. Daar vond dat kroost op de oeverkust Des gelen Kisons brood en rust. Daar bragt ook Assurs zaad den Heere, Dien Mozes hun verkondigde, eere! Ach Assur! Assur! had uw kroost Meer naar dien Mozes willen hooren; Hadt gij een hart gehad en ooren Voor Mozes vloek en Mozes troost; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadt gij vooral gewend uw oogen Naar dien Profeet van uit den hoogen, Dien Mozes Isrel heeft gespeld; Uw naam zou anders staan vermeld. Gij, schoon Samaritaan genaamd, Hadt door 't geloof den Jood beschaamd, En in den grooten Dag der dagen Zoudt gij niet meê zijn oordeel dragen, Waar nu Samaritaan en Jood Verwezen staan tot d'eigen dood! Ook gij, Samaritaansche! ook gij, Waarom van Mozes wet geweken? Alsof, waar Horebs donders spreken, Hun eisch voor u niet geldig zij? Hebt ge op Gods taaflen niet gelezen: ‘Wie echtbreekt, zal vloekschuldig wezen?’ En gij, reeds vijfmaal hebt ge, o smart! Dien schrikkelijken vloek getart: Reeds vijfmaal 's Heeren doemvloek waardig! O vrouw! o vrouw! waar doolt gij heen? Een open hel gaapt voor uw schreên! Gods donders zijn ten oordeel vaardig! Of... is alreede u 't hart geraakt? {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt gij reeds somtijds in uw leven Voor 's Heeren gramschap leeren beven? En, uit uw zondenslaap ontwaakt, Alom een vrijstad willen zoeken, Als schuilplaats voor het vuur dier vloeken, Welks weêrglans uw geweten blaakt? Hebt gij, met smart de wond gedragen, Die zonde u sloeg met striem op striem? Hebt ge angstig 't oog omhoog geslagen, En hulp, nu eens van Gerizim, Dan van Moria, willen vragen? En blijft nog steeds de vrage u bij, Of Deze of Die uw toevlugt zij?.... Noch Die, noch Deze! wilt ge aanschouwen, Wie u een Redder wezen zal? Ga nogmaals heen naar 't bronkristal Van Jacobs bornput in het dal. Aldaar, gezegende der vrouwen, Ontmoet gij Hem, dien gij behoeft, En die reeds dorstend naar u toeft! Wie is hij? Naar den eersten schijn Moet hij een Joodsche landrabbijn, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Die door Samarie omreist, zijn. Maar neen! hadde u een Jood bejegend, Gij hadt van hem dat vragend woord: ‘Geef mij een laafdronk!’ niet gehoord; Gij waart niet voor dien dronk gezegend. En nu uw oog hem gadeslaat, Nu is 't alsof op zijn gelaat, Dat vriendlijk lagchend voor u staat, Een hooger afkomst zich verraadt, Dan waarvan Assur of Chaldeeën, Of de oeverboord van andre zeeën Het kenmerk indrukt in zijn zaad. Hem speelt in 't oog een reiner gloed, En de uitdruk van een reiner bloed, Dan Abram in zijn aadren voedt, Dan Adams kindren aadmen doet; Iets heiligs, hemelsch, Godlijks zweeft Hem op 't gelaat en om den schedel, En meer dan menschlijk groot en edel Is 't Hart, dat in zijn trekken leeft. En toch, hij is een Zoon des menschen, Die dorst heeft als een mensche dorst, Die moê gewandeld, moê getorscht, Zijn kracht voelt kwijnen en verflensen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En, als een plant naar 't zwerk om dauw Om water opziet tot een vrouw. Wie mag hij zijn, die, meer dan Jood, En toch, der menschen lotgenoot, Zoo menschlijk zwak is en zoo groot? Wenscht gij te weten, wie hij zij? Hij is de Rotssteen Isrels, hij! De Bron, die Israël moest drenken, En uit haar volheid water schenken In 't dorre zand der woestenij. Wie hij is? De altijd levende Ader, Waar alle waterstroom uit welt. Hij aller Bronnen Bron en Vader, Die aan 't ontelbaar, ongeteld Geslacht der schepslen al te gader Licht, leven, heil en heul bestelt. Hij is 't, dat Water voor de ziele, Waarnaar ze, als 't hert naar 't bronnat, smacht.... Ook, (dat uw harte voor hem kniele!) Waar gij, Samaritaansche, op wacht! Kan 't wezen? - Ja 't kan zijn! het is! Haast zal zij zelve het ervaren, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij de heilgeheimenis Haar van zijn zending zal verklaren. Mogt straks, bij 't branden van zijn dorst, Haar water hem de tong besproeijen, Haast zullen uit des vreemdlings borst Voor haar gansch andre wellen vloeijen, En overstroomen 't hart der vrouw Met waterstroomen uit Gods Eden; Een water, dat niet maar voor heden, Als 't bronkristal of wolkendauw, Maar dat voor eeuwen zonder end, Voor eeuwigheên haar laafnis zendt! Ja, eeuwigheên! Want als haar hart In hem gelooft als den Messia, Die reeds als 't Eind van zonde en smart Van Horebs top verkondigd werd, Die wordt verwacht op den Moria, En komende ook aan Gerizim Den zegen brengt des Bergs van boven, Waar Serafim en Cherubim Den driemaal Heilge zien en loven, En tot hem spreken, licht tot licht En aangezigt tot aangezigt; - {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan is hij haar, dan is hij ze ook, Wat Sinai van hem verkondde: Het Offer, dat in d'offerrook Op 't altaar, dat in 't offerbloed, Dat daaglijks Isrels zonde boet, Van d'aanvang bloedde voor de zonde; Het Offer, dat ook voor de schuld, Die 't hart dier vrouw met angst vervult, Een heilfontein zal doen ontspringen, Wier stroom van alle ontreinigingen, Waarin haar ligchaam heeft geplast, Haar ziel en ligchaam zuiver wascht; Een stroom, die, als hij neêr zal dalen, Haar ziel een zielenlaafnis wordt, Meer lavend dan de waterstralen, Die ergens bronnen opwaarts halen, Of ergens kruike neêrwaarts stort. Samaritane! ga in vreê. De Heere schonk u zijnen vrede. Maar, neemt gij 's Heeren zegen mede, Neem tevens niet mijn vonnis meê! Mijn vonnis, als k, onrein als gij, Met duizend zonden zwaar beladen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Het levenswater kon versmaden, Dat ook uit Christus vloeit voor mij; - Mijn vonnis, als ik 't woord niet hoor, Bij Jakobs bornput eens vernomen: ‘Men dorst ná de aardsche waterstroomen, Gods waatren komen 't dorsten vóór;’ - Mijn vonnis, als ge aan 't eind der bane, Waar 't oordeel over allen gaat, Daar tegen Isrel over staat, Maar ook het volk, dat, naar Gods raad, De plaats bekleedt van Isrels zaad, Met schaamte en zelfverwerping slaat, Als gij 't getuignis hooren laat: ‘En ik.... was een Samaritane!’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Mattheus. I. Levi. Draagt gij den naam van Levi, gij? Den naam, zoo lieflijk om te hooren, Des zoons, uit Israel geboren, Die, derde in zijner broedren rij, Eens eerstlings zegen mogt verwerven, Terwijl hij aan den Heere een Tolk, Een Redder schonk aan 's Heeren volk, En heel zijn kroost het regt zag erven, Om, Priester, voor den Heer te staan, Of 't volk bij 't offer voor te gaan! Vergeefs! Gij moogt u Levi noemen, Uw broedren werd uw naam een vloek! Uw natie wischt hem uit haar boek! Gij hoort u ten verderve doemen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Vorsten, Priestren en de schaar..... Of zijt gij niet een Tollenaar? ‘Een Tollenaar! een knecht van Rome! Een werktuig van het Aartsgeweld, Dat Abrams kroost in banden knelt! Neen, schoon u Abrams bloed doorstroome, Gij zijt een bastaard van 't geslacht, Dat u, o schand! heeft voortgebragt. Uw eigen volk, door u vertreden, Acht erger u dan d' Onbesneden, Die onbewust is wat hij doet. Gij mest u met het zweet en bloed Uws broeders, trapt hem op de leden, En rooft hem 't zuurverworven goed, Gelijk een dief en plundraar doet. Zoo treedt gij Mozes wet met voeten, Die zegt, dat gij niet stelen zult. Ellendige! hoe zult gij boeten, Als 't einde komt van Gods geduld! Ja, nu reeds, eer de wraak des Heeren U met den vloek van Horeb treft, Hoor, hoe in 't Wee, dat zich verheft, Uw misdâan op u wederkeeren! De Heiden is een gruwel, maar {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Heidnen is bij God genade! Maar Wee den afgevallen zade! Wee, driemaal wee den Tollenaar!’ Zoo klinkt op bergen en in dalen, Die overal den kreet herhalen, Alom in Kanân 't wee des bans, Dat losbreekt over 't hoofd des mans, Die in het tolhuis is gezeten, Wel weet men niet, noch zoekt te weten, Of niet des Tollenaars gemoed Een beetren zin in stilte voedt. Men heeft Jehova's les vergeten: ‘Ik vraag niet wat op 't aangezigt, Maar wat op 's harten bodem ligt!’ Ach! welligt is daar menig harte Verscholen onder 't needrig kleed Des Tollenaars, dat van de smarte Van echte hartsverbrijzling weet. Ach! welligt, onder de aardsche zorgen, Rijst uit het tolhuis meenge stem: ‘'k Wacht als een wachter op den morgen, 'k Wacht op den Heer! Ik wacht op Hem.!’ Ach! welligt hebben ook uw lippen, o Levi! menig, menig keer, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Den kreet des wachters laten glippen: ‘'k Wacht op den morgen. Ach, wanneer?’ Maar hoe? Is eindlijk 't uur vernomen? Daar klinkt een stemme rond door 't land: ‘De Heiland Isrels is gekomen!’ Ziet, hoe de schare derwaarts stroomen, Als welde een springbron op in 't zand! En is er niet een Bron ontsprongen, Waar Jezus 't zuchtend Abramskroost Den zegen aanbrengt en den troost, Waarvan Jesaja heeft gezongen? Ja, hij verscheen, des Heeren knecht, Van wien de Godsman heeft voorzegd: ‘Hij zal der treurgen Trooster wezen; Hij zal 't verbrokene genezen; 't Lam zal hij nemen in zijn arm, En koestren 't aan zijn boezem warm; Zacht zal zijn hand naar malsche weiden Het zogend moederschaap geleiden; Geen halmpjen, op zijn steel geknakt, Of 't wordt door hem weêr opgeheven, En 't vlammetjen, in gloed verzwakt, Zal weêr zijn adem kracht hergeven. Wat arm en krank is, laag en kleen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal deelen in zijn teêrst erbarmen, En, als zijn bode voor hem heen, De roepstem uitgaan: ‘Zalig de armen!’ Dat hoort zoo menige arme, en ziet! Als duiven tot den slag gevlogen, Daar snellen ze aan, en Jezus biedt Zich aan hunne op hem starende oogen. O wat genade is op zijn mond Als zeem van honig uitgegoten! Wat balsem komt er neêrgevloten, Zijn lippen af, in menig wond! Maar wie ook van zijn volksgenooten, Door hem het meest gezegend waar, Geen meer dan gindsche Tollenaar! O 't woord, dat hem, den wreed verstooten', Zoo vriendlijk van herstelling spreekt, Dat in zijn hart de hope kweekt: ‘Gods hemel is ook mij ontsloten, En ook mijn naam kan op de blaân Van 't levensboek geschreven staan; Noem mij mijn broeder vrij een Heiden, Ondanks mijn Heidendom in schijn, Kan ik, van zonde en dood gescheiden, Een kind des heiligen Vaders zijn!’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is of een Engel 't heeft gesproken! Het laatste zegel is gebroken; Zijn harte breekt in tranen uit; En binnen spreekt een zoet geluid: ‘O Levi! Levi! Staak uw vreezen! Nog zult ge een kind des Vaders wezen!’ De Tollenaar zit peinzend neêr; Het tolhuis heeft hem weêr ontvangen; Maar wat zijn tol en tolbelangen Nu voor d'ontwaakten zondaar meer? Hij leerde een ander schuldboek kennen, Dat ook zijn zonde meê vervult! Hij kent een Losser voor die schuld! Hoe kan hij langer zich gewennen Te zwoegen om een cijns van goud, Die hem niet langer bezig houdt? Één voorwerp slechts staat hem voor de oogen. Heeft hem zijn harte niet bedrogen? Is ook voor tollenaars genâ? Is 't ook voor Levi niet te spâ? Slaat God ook hem met mededoogen En vaderlijke goedheid gâ? Indien hij 't tolhuis wou begeven Om achter Jezus heen te gaan, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem het heilwoord deed verstaan Dat hem zijn schulden zijn vergeven, Neemt God, neemt hij het offer aan? Wat zal hij? Henengaan of blijven? Hij voelt zich her- en derwaarts drijven. Wat vraagt zijn pligt? Wat eischt Gods regt? Wie die voor hem den strijd beslecht? ‘Kom herwaarts tot me, en volg mij, Levi!’ Zoo klinkt een stem, en - Levi gaat. Geen vogel blijder, die zijn kevie, Dan hij het tolhuis achterlaat. De Heer heeft zijnen wensch geraden, En naar zijn hart aan hem gedaan. Nu mag hij met den Meester gaan! Hij mag hem volgen op zijn paden! Hij mag zich in de stralen baden, Die om zijn hoofd te schittren staan! 't Is waar, de keus kan strijd verwekken. De Man, die hem geroepen heeft, Heeft om zijn hoofd ter neêr te strekken Geen woning, die hem schuilplaats geeft. Nog erger. Duizend oogen vlammen Alrede op zijn aanstaanden val, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, de oversten alom der stammen Wedijvren wie hem vellen zal. En als de Herder wordt geslagen, Wat wacht de schapen aan zijn zij'? Ook spreekt de Heere: ‘Volgt gij mij, Bereid u 't kruis mij na te dragen!...’ ‘Al waar 't ook honderd kruisen. Heer! Hier ben 'k. Ik wijk van u niet weêr!’ Zoo heeft de tollenaar gesproken, Geen tollenaar nu langer meer; Hij heeft op eens den band verbroken Met de oude dingen van weleer. Zou hij den blik nog rugwaarts keeren? O! neen! hij is geheel des Heeren! Zoo klinkt dan ook des Heeren stem, Gelijk tot Simon eens, tot hem; ‘Men noemt u Levi. Maar na dezen Mattheus zal uw eernaam wezen.’ Mattheus! Godsgaaf! welk een naam! Schrijft, Englen, hem op gouden bladeren, En voegt hem, met Oud-Isrels Vaderen En Zieners, in Gods keurboek zaam! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gij niet minder, houd, o aarde! Dien naam en die hem draagt in waarde. Een Godsgaaf eindloos in waardij, Een Godstolk vol van God, is hij! II. Mattheus. Mattheus zal van Levi scheiden, De tollenaar van 't tolverblijf. Maar geeft hij aan zijn oud bedrijf Een scheldbrief, maag en vrienden beiden Zal hij een afscheidsmaal bereiden. Daar zitten ze aan den maaltijd neêr.... Een wolk van droefheid zweeft in 't ronde. Is 't niet een laatste, een afscheidsstonde? Vaarwel nu, omgang van weleer! Men ziet elkandren dus niet meer. Maar wie ook rouw in 't hart moog' kweeken, Mattheus gloeit van heilge vreugd. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor hoe hij poogt het uit te spreken, Wat zaalge geestdrift hem verheugt! Hoe schetst hij, wat hem 't zoet aanschouwen Des besten Meesters is geweest; Wat hemel opgaat voor zijn geest, Nu hij aan hem zijn lot betrouwen, En, vrolijk volgende op zijn stem, Thans enkel leven mag voor hem! ‘Och, of gij hem als ik mogt hooren!.... Maar kan het zijn? Daar is de Heer! De gasten rijzen: ‘Welk een eer!’ Niet zóó! Hij wil den disch niet stooren; Hij zet zich in hun midden neêr. Komt nu, gij trotsche Farizeërs! Komt nu, gij oudsten der Hebreërs! Komt om op 't schouwspel 't oog te slaan! Met tollenaren en zondaren, Die immers u te onheilig waren? Ziet! zit de Heilge Gods hier aan! Ja, scheld hem vrij Samaritaan, Scheld vrij hem zondaar, werp hem mede Als banvloek uit de heilge stede, Hij zal van hier niet henen gaan! Hij is gekomen om 't verloren' Te zoeken, om 't verdoolde lam {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug te brengen van de sporen, Waarop hij 't dwalend tegenkwam. Ligt zijn ook hier verdoolde lammeren! Ook hier is ligt een kostbre buit Te ontrukken aan den poel vol jammeren, Die zich voor 's zondaars voet ontsluit. Welligt, terwijl de huichlaars honen: ‘Zie hem bij tollenaren wonen!’ Klinkt in Gods hemel 't vreugdgeluid: ‘Een kind te meerder weêrgevonden! Lof aan den Zoon, door God gezonden!’ En nu, Mattheus! nu de staf Van den Apostel in uw handen! Nu met den Heere zee en stranden Omreisd, de bergen op en af! Nu op zijn schreden, aan zijn zijde, Hem nagewandeld te allen tijde! Nu mede 't groot gezigt bezien, Hoe langs de ladder uit Gods hemelen Gods Englen op en neder wemelen En aan den Christus hulde biên, Daar bij 't gejuich der hemelscharen In hem zich aarde en hemel paren. Nu aan zijn schreên u vastgehecht, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} En hem gevolgd met zijn getuigen, Daar, waar voor hem Gods Englen buigen, En waar de Hel hem lagen legt! Nu u gevoegd bij zijn aanschouweren, Waar hem des Hoogsten heerlijkheid Doet schittren vol van majesteit, Of waar hij meer dan aardsche lauweren, Door de openbaring van zijn kracht Verwerft op Dood en Hellemagt! Nu hem gevolgd met hartsvertedering Op d' engen weg der zelfvernedering, Met tranen, zweet en bloed besproeid! Nu in den beker van zijn smarte, Bij 't breken van zijn godlijk harte, Een traan gemengd, uw hart ontvloeid! Nu van zijn lippen opgevangen Die redenen, als hemelbrood, Als manna uit der heemlen schoot Ter nederreegnend op zijn gangen! Nu op de taaflen van uw geest De Godsgeboden neêrgeschreven, Door dezen Meerdere gegeven, Die eer dan Mozes is geweest! Nu op den top des bergs gekomen, Waar vooglen zweven door de lucht; {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De lelie bloeit, en 't windgezucht 't Geruisch herhaalt der heilge stroomen, U neêrgezet aan 's Heeren voet, En daar - een Sinai gegroet! Een Sinai van liefde en vrede, Waar 't: zalig! zalig! negenmaal Als dauw van nederdaalt, in stede Van bliksemstraal op bliksemstraal, Bij 't tienmaal wederkeerend: ‘wee!’ Dat Horebs grondslag daavren deê! Nu met de Zebedeuszonen, En met de Petra der Gemeent', In hun belijdnis u vereend: ‘God zelf kwam bij de menschen wonen! Gij Heere! zijt de Christus, gij, Gezalfd ter koningsheerschappij!’ Nu zelf als heilbode omgetogen, De blijde boodschap in den mond: ‘Verblijdt gij allen u in 't rond: De Heer bezoekt u uit den hoogen; O Sion! hoor de blijde maar! Het rijk der hemelen is daar!’ Nu aan den maaltijd der verzoening, Waar 't bloed der heilge strafvoldoening In 't beeld van 't bloed der druiven vliet, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Den kelk zoo vol geheims geledigd, En met dien kelk 't verbond beëedigd: ‘Wij scheiden van uw liefde niet!’ Nu aan den maaltijd der hereening, Na 's Heeren weêrkomst uit den dood, U weêr gelegerd aan zijn schoot, En daar den traan der bittre weening Verwisseld met den traan der vreugd, Waarmede u 't wederzien verheugt! Nu langs Jeruzalems olijven, Nu uit Bethaanjes palmentuin Omhoog gestegen naar de kruin Des bergs, waarom de wolken drijven, Wier wagen straks, als zegekar, Hem wegvoert boven zon en star! Nu uit den mond der hemelboden Dat uiterste Evangeliewoord, Dat hemeltestament gehoord Des Eerstgeboornen uit de dooden: ‘De Heer komt weêr in heerlijkheid! Houd, aarde, u op zijn komst bereid! De Heer is hemelwaarts getogen. De twaalven staan op aarde alleen. Zijn zij door hem verlaten? Neen! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat kan zijn liefde niet gedoogen! Straks komt hij weder in den Geest, Die neêrgezweefd op Pinksterstralen, Die vlammend op de twaalven dalen, Hen zalft op 's Heeren krooningsfeest. O zalving, die tot meer dan koning, Die tollenaars apostlen maakt! Hoe blijkt ge meer hun dan een krooning, Wanneer gij straks hun tongen slaakt, En uit den mond der Galileërs Een hemeltaal vernemen doet, Die driemaalduizend der Hebreërs Doet knielen aan des Heeren voet! Wanneer gij tot hun dienst Gods krachten Van uit Gods hemel nederdaagt, En dood en hel en hellemagten Doet zwichten, door hun blik verjaagd! Gij zijt het, die des Heeren daden Nu aan des Heeren dienaars geeft, En waar zij wandlen op zijn paden, Doet juichen: ‘Jezus is herleefd!’ Maar anders komt de Geest der krachten Aan onzen keurapostel voor, Wanneer hij in de stille nachten {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem zachtkens fluistert in het oor: ‘Mattheus! wat gij mogt aanschouwen, Wat gij gezien hebt en gehoord, Dat zult gij aan 't geschreven Woord In onverganklijk Schrift betrouwen!’ Uw hoogste roeping is beslist; ‘Apostel! word Evangelist!’ Daar grijpt de Evangelist de veder, En schrijft in woorden, enkel gloed Gelijk zijn boezem blaken doet, De wondren, die hij zag, ter neder, Ja, griffelt met een gouden stift Het moeder-Evangelie-schrift. O, hoe doet ons dat Schrift uw trekken Als in een spieglend glas ontdekken, Evangelist! wiens ziele leeft In 't woord, waaraan ge uw adem geeft! Hoe blikt van uit de heilge blâren De tollenaar ons zigtbaar aan, Als wij den Vriend der tollenaren Zoo vriendlijk voor ons oog zien staan, En deernis aan ontferming paren! Hoe blinkt uit u de Levi-geest, Die u met Aaron en zijn broeder, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Isreliten grooten Hoeder, Vermaagschapt, als m' uw schriften leest! Ja 't is alsof de Geest, die daalde Op Mozes hoog verheven hoofd, Wiens licht om Aarons schedel praalde, En later rein en onverdoofd De kruin der Zieneren omstraalde, Alsof de Geest van 't Oud-Verbond, Dat op den Sinaï ontstond, Afdalende van den Messias, U heiligt tot een Jesaïas, Een Mozes van het Testament, Dat Christus als zijn Middlaar kent! Vandaar die wolk der tempelarke Die over uw geschiedboek zweeft; Vandaar die stem der oude kerke, Die in uw Nieuw-Verbondswoord leeft! Vandaar die glinsterende keten Van oude Zieners en Profeten, Die, als een heilig sterrenbeeld, De glansen, door hun licht geteeld, In 't heilig Woord, naar u geheeten, Vereenen tot een stralenkroon Om 't hoofdje van Mariaas Zoon! o Zeker! wie heeft weêrgevonden {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw beeld in 't beeld van d' eedlen Stier, Die prijkte op Efraïms banier, En met dit heilig offerdier Uw naam voor altijd heeft verbonden, Mattheus! heeft uw geest verstaan! Die Stier biedt ons uw beeldtnis aan! Als hadt ge in 't bloed der offeranden De pen gedoopt, die ons beschreef 't Verhaal, dat van uw hand ons bleef, Zoo, als van uit de tempelwanden, Zweeft overal een offerwalm Ons toe van uit uw heilge bladen: 't Geschiedverhaal van 's Heeren daden Wordt in uw mond een tempelpsalm! Heb dank Mattheus voor de gifte, Ons dierbaar als 't gewijde blad, Dat Markus met den Leeuw bevat; Als 't Woord, dat Lukas pen ons grifte, Waarop het Menschen-aangezigt Zijn vriendlijk' aanschijn naar ons rigt; Als 't woord des Boezemvriends, met d' Arend Op vleuglen naar Gods hemel varend! Ook gij vormt in 't vierstemmig koor Een dierbren klank voor 's Christens oor! {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hem, die door uw harmoniën, Vereend met de andre melodiën, Mede instemt in den jubeltoon: ‘Ter aarde, o wereld, kus den Zoon!’ En nu! Waar is uw graf verrezen, Apostel en Evangelist? Heeft 't erfgeruchte regt gegist? Zou de overleevring waarheid wezen? Hebt ge aan Afrikes kust de vaan Van 't Evangelie opgeheven, En heeft u daar de storm doen sneven, Die tegen 't kruis is uitgegaan? Hebt gij den Heer uw bloed, uw leven, Nu zelf een offer! veil gegeven? Mogt ge, eens verachte tollenaar, Niet slechts Evangelist u noemen En op 't Apostel-eerambt roemen, Maar waart gij ook een Martelaar? En blinkt dus op uw heilgen schedel Een driekroon, boven allen edel? Wie zegt het ons? - Hoe 't zij, uw naam Leeft meer dan op de wiek der faam. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij leeft in 't hart der Godgetrouwen, Die op uw Evangeliestem Meê neergevallen zijn voor Hem, Dien ge ons in 't vleesch hebt doen aanschouwen. Hij leeft in 't levensboek omhoog En praalt aan 't hoofd der uitverkoornen, Uit tollenaren en verloornen Vergaderd voor des Heilands oog, Die hen met sterren kroont voor doornen! En straks als 't Nieuw-Jeruzalem Op aarde nederdaalt van Hem, Zal op de gouden steunpilaren Des tempels, die niet kan vergaan, Mattheus, vorst der tollenaren! Ook eens uw naam geschreven staan! {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene moeder. Hoe schoon stond de bloemkroon op 't jeugdige hoofd, Toen 'k u in de Bruidzaal mogt groeten; Toen waart ge aan de Vreugd en de Schoonheid verloofd; De Jonkheid bragt hulde aan uw voeten; De oranjebloem zelfs scheen niet wit bij den glans Van 't elpenblank voorhoofd, gedekt met haar krans. Thans buigt zich uw schedel allengskens ter neêr; Uw voorhoofd, met rimplen doorsneden, Tooit sneeuwwitte bloesem noch elpenbeen meer; Geen jeugd strooit gebloemt' voor uw schreden. o Moeder, in wie dus de Schoone verdween, Waar is nu de bloemkroon van gisteren heen? Maar hoe? Is die bloemkroon gevallen ter aard', Waarheen mij uw blik schijnt te wijzen? {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, 'k zie daar, als bloesem, die viel in den gaard, Een krans, om zijn schoonheid te prijzen; Een krans, die maar enkel uit knoppen bestaat, Waarin zich de wordende Schoonheid verraadt. Een krans is 't van - kindren, gekweekt met uw bloed, Dat helder hun wangen doet blozen; Van kindren, wier oogstraal nu blinkt van uw gloed, Wier lip is bedekt met uw rozen; Van kindren, in wie gij, o Moeder! herleeft, En ons weêr uw schoon te bewonderen geeft! Buk, Moeder! naar de aarde, en vergaâr op uw schoot Het kroost, dat uw voeten omhuppelt; Dan tooit u de krans, die uw lokken ontschoot, Met tranen van vreugde bedruppeld. Cornelia sprak: mijn juweelen zijn hier! En gij: Zie de bloemen, waar 'k thans mij meê sier! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Nikolaas. Sint Nikolaas, o Bisschop, die onsterfelijk, Uw kromstaf nog na eeuwen zwaait, En 't zaad der weldaân onverderfelijk, Als in uw heilig leven, zaait. Ik prijs u dat gij, nimmermeer des gevens, Des weldoens en des zeegnens moê, De vreugde blijft des kinderlevens, En breng daarvoor mijn dank u toe. Maar vind ik u altijd denzelfde weder, Gij zijt dezelfde niet geheel. Waar strooidet ge eens uw gave neder? Zij viel den armen meest ten deel. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu verrijkt gij met uw schat den rijken, Als droegt gij water in de zee: Men ziet u niet in de arme wijken; Gegoeden deelt ge uw goedren meê. 't Satijnen schoentje vloeit van gaven over, Die ge uit uw korfje stroomen laat, Daar 't houten klompje, grof en pover, Door u vergeten, ledig staat. Kon u aldus op eens het graf veranderen? Of rooft een ander Sint uw naam? Zoo vragen rijk en arm elkanderen, En ik, die haast mij uwer schaam. Zijt gij nog steeds dezelfde? hoor mijn bede! Trekt ge op uw feest al zeegnend om, Deel van uw geest den rijken mede! Dan hebben wij u gansch weêrom! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee hemelen. Blaauw is de hemel, door 't zonlicht beschenen; Blinkend azuur, door geen wolkje bevlekt. Blaauw is de zee, die tot spiegel hem strekt. Schouwspel uit duizend: twee heemlen voor éénen! Zie er, o mensch! zie uw beeld er in dagen! Schoon is de hemel, door God u beloofd! Maar weet! geen hemel voor u boven 't hoofd, Zoo ge ook in 't hart niet een hemel moogt dragen! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Isaac da Costa. Een harptoon bij zijn dood. Davidische psalmen Omruischen het wicht, Dat als onder palmen Van 't morgenland ligt. Een lichtstraal van 't Oosten, - Als waar 't om den Zoon Des ballings te troosten, - Daalt af op zijn koon. En zaâm met de kleuren Van 't Oostersche land, Omweemlen hem geuren, O Taag! van uw strand. De Davidsharp uite Voor 't jongsken haar lied, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verdooft hem uw luite, O Camoëns! niet! Maar andere zangen Poogt eerlang zijn oor Van 't speeltuig te vangen, Dat 't Noorden zich koor. Hij hoort uw akkoorden, O Zangzwaan van 't IJ, En hoor! van uw woorden Een weêrklank hoort gij! Straks ruischt langs die zoomen Een beurtzang, zoo schoon, Als schaarsch werd vernomen, Van vader en zoon. Zingt Vondel zijn galmen Antonides voor?... Neen, heerlijker psalmen Verrukken ons oor! Maar hoort hij naar 't klinken Uws speeltuigs, o Bard! Nog dieper zal zinken Uw woord in zijn hart: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Woord, dat zijn Messias Den Jood heeft verkond; 't Is of Jesaïas Hem spreekt door uw mond! En nu paart, genieën! Niet enkel uw toon, Buigt zaâm ook uw knieën Voor 's Middelaars troon! En gij, droegt ge uw Dichter Zijn harp achteraan, Zoek thans uw Verlichter Ter zijde te staan. Eliza! treed nader! Gods stem in uw ziel Roept u naast den Vader, Wiens kleed op u viel. De strijd ga ontbranden, Met d' Eeuwgeest aanvaard, Gij sterkt hem de handen: Één luit en één zwaard! Laat smaden, wie smaden, Geen kruis maakt u schuw: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heeft Jezus beladen, Het kome ook op u. Gij deelt in het lijden Des Mans aan uw zij'; Gij blijft hem in 't strijden Tot 't stervensuur bij. Hoe heft daar het orgel Een uitvaartlied aan? Uit stervenden gorgel Klonk 't doodslied der Zwaan. Het hert vond de bronnen, Waarnaar 't heeft gehijgd... Zijn ruste is begonnen, Zijn pelgrimslied zwijgt. Wie zal hem vervangen, Den eenigen Bard? Hoor, nieuwe gezangen Uit 's Kweekelings hart! Kan 't zijn, dat zijn luite, Lang spraakloos, weêr klinkt, En, toovrende fluite, Elk boeit, waar ze zingt? {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe statelijk ruischen Haar toonen daarheen! Gij hoort in hun suizen De stem van 't Verleên. De Jaren, zij stijgen Hun graven weêr uit, 1) En de Eeuwen, zij krijgen Weêr geest en geluid. 2). O wonder gemengel Van Oost en van Noord, In 't klankengestrengel Van toon en akkoord! O eenig gewemel, In 't eenige lied, Van aarde en van hemel, Als nergens zich biedt! Maar hoe? Van die snaren, Wat toon, die daar klinkt? 't Is alsof vóór jaren De jongeling zingt. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Bood hij onzen dapperen Toen 't zegeloof aan, 1) Luid laat hij nu klapperen De Nieuwpoortsche Vaan! 2) Zeeghaftige toonen Der Neêrlandsche luit! De grootste onzer Zonen Stort in u zich uit! Stort, waar hij gaat sneven, In u met zijn geest Ook d' adem en 't leven!... De Bard is geweest. De Bard moge zwijgen, De Christen, hij spreekt, Bij 't zuchten en hijgen, Waar 't harte bij breekt; Maar dwars door zijn zuchten, Triumf! rijst zijn kreet: Laat de aard mij ontvlugten, Mijn huis is gereed. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Biedt, dankbaar en teeder, Hem menig een kroon? Maar hij werpt haar neder Voor 's Eeuwigen Zoon! Geen kroonen, geen kransen Voor 't zondige hoofd! Den Christus die glansen! Slechts Christus geloofd! Maar wat hoor ik ruischen? Hoe orgelt gindsch koor Met hemelzoet suizen Weêr 't tempellied door!... Een hert, weêr ontkomen Aan 't blaakren der zon, Groet juichend de stroomen Uit de eeuwige Bron! 1) {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De omfloerste harp. (bij het huwelijk van mejonkvrouw rebecca da costa met den heer c.j.w. ramann.) Hier, waar gebloemte en lovers om ons geuren, Waar alles zingt, en juicht, en jubels wekt, Wat staat daar eenzaam in een hoek te treuren?.... Een Dichterharp met rouwfloers overdekt. O wie dat floers van 't speeltuig af kon rukken, En lokken uit zijn snaar een enklen toon, - Hoe zou die toon ons oor, ons hart verrukken! Een bruiloftspsalm weêrklonk hier, eenig schoon! Doch neen! geen hand durft aan die harp te roeren, Sints haar niet meer de Harpenaar bespeelt. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zelfs mijn luit, met eerbiedvol ontroeren, Waagt hier geen lied, zooals ze er elders kweelt. Zoo zal dan op uw feest geen zangtoon ruischen, Geliefde Bruid, des grooten Zangers kind! Waar, d' Echt ter eer, hij vaak zijn zang deed bruischen, Geen die, uw Echt ter eer, een lied begint!... Maar, hoor! het is als oopnen zich de hemelen, En, uit het licht der gouden hemelzaal, Waar zaligen met englen zamenwemelen, Een citer klinkt ons toe in hemeltaal. Wat zingt ze? - Een lied ter eer der eeuwge Liefde, Die ginds de Bruid des Lams en 't Lam verbindt, En, waar de galm diens lieds hier 't luchtruim kliefde, Is 't of ons hart weêr de oude harp hervindt. Hoor wat ze zingt: ‘Gij Bruid, bemin uw Gade, Gij, Bruîgom, geef uw hart aan uwe Bruid Met d' eigen gloed, ontvlamd door Gods genade, Waarmeê zich hier zijn Bruid aan Jezus sluit. Draag zoo in d' echt een beeld der zaligheden, Die hier van weelde uws vaders hart doen slaan!...’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Speel voort, speel voort, gij, citer uit Gods Eden!...... Maar zongt ge al meer, wie, die u zou verstaan? De zaligheên, die 's zaalgen hart verrukken, Gaan boven 't peil van 't geen hier 't hart vermoedt! - Slechts in uw Echt daar 't beeld van uit te drukken, Zij 't Amen, Bruid! op 's vaders bruiloftsgroet! 21 November 1861. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Egyptische wijsheid. Welkom, vriendlijke eidebaar! Hebben we eindlijk u weêr daar? Daalt gij weêr op 't huisdak neder, Met uw gaaiken aan uw zij? Bouwt ge uw nest weêr, zij en gij, Voor uw jongskens, kleen en teeder? Welkom na den verren togt, Dien ge pas volbrengen mogt! Woudt ge ons daarvan iets verhalen!..... Komt gij niet in allerijl Van de monden van den Nijl, Over zeeën, bergen, dalen? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom dan, trouw en schrander dier, En, eilieve, meld ons hier Iets als vrucht van uw ervaren. Welke lessen over zee Brengt ge ons van den Nijlstroom meê, Waar ik wijsheid uit kan gâren?... 'k Leg als aan uw bek mijn oor, Waar ik u meê kleppren hoor! Welk een les spreekt dat geklepper?.... ‘Doe als ik: bouw stil uw huis, Min uw gâ, vlied luid gedruisch, En bij alles, prijs uw Schepper!’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De denneboom. (Aan mijne gade.) Gezegend zij de goede Hand, Die voor mijn kluisje u heeft geplant, Gij, immergroene, frissche Den, Die ik als 't beeld der trouwe ken. Wanneer de zon haar vollen gloed Verzengend op mij stralen doet, Ontsluit me uw groen een loverhut, Die voor de hitte mij beschut. Als 's avonds 't licht des hemels daalt, Dat op uw lover heeft gestraald, Dan aâmt dat loof een geur zoo frisch, Als zelfs geen geur van bloemen is. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En als ik op mijn leger rust, Wanneer de dagtoorts is gebluscht, Hoe lief gluurt door uw groen de maan Me als 't Bruidje door haar sluijer aan! Soms is 't mij, als de nachtwind ruischt, Of mij een geestenstem omsuist!... Neen! 't zijn de takken van mijn pijn, Die 't windeke tot snaren zijn. Daar blaast de Herfst de hoven kaal, De boomen dor, de velden vaal!... Geen nood! een eeuwig Meisaizoen Bekleedt mijn spar met eeuwig groen. En schoon de wind uit 't Noorden raast, En koude door de reten blaast, Zij spreidt om huis en huisvertrek Haar takken als een levend dek. Hoe dik en digt heeft in den nacht Het zwerk haar kruin met sneeuw bevracht!.. Maar straks een straal - en om haar hoofd Wat glans, die zelfs juweel verdooft! {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't soms alsof de winterkoû Mij bij den haard bevriezen zou, - Een handvol van haar vruchten voedt Het kwijnend vuur tot nieuwen gloed! Geeft God mij somtijds thuis een feest Te vieren met verheugden geest, Mijn Den tooit met haar groen mijn huis, En vormt een lusthof van mijn kluis! Of is er in mijn woning rouw, Schoon alles treurt, zij groent getrouw, En wijst in 't beeld dier eeuwge jeugd Op 't wederkomen van de vreugd. Ja, dreigde al ooit ter kwader uur Mijn dak de gloed van 't bliksemvuur, Afleider, bood ze trouw haar spits - Ik weet het - aan de bliksemflits! En als de dood mij eenmaal treft, 'k Weet ook, als men de lijkbaar heft, Lekt op het rouwkleed van haar blaân Een ochtend-dauwdrop als een traan. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezegend zij de goede Hand, Die voor mijn kluisje u heeft geplant, Gij immergroene, frissche Den, Die ik als 't beeld der trouwe ken! Gezegend zij de goede God Voor 't mij geschonken huwlijkslot! Mijn egâ heeft zijn trouwe Hand Als zulk een Den voor mij geplant. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de duinen te Domburg. Blonde duinen, weest gegroet! Scheidsmuur tusschen land en stroomen, Blaauwe golven, groene boomen, Zamenkomende aan uw voet! Zie 'k ter regterzijde, op 't strand Wentlen zich de wilde baren; En ter slinke rijpen de airen, Wachtende op des maaijers hand! Grootsche tweeklank, die hier klinkt! Ginds 't gebruisch der groote wateren, Die een dondrend loflied klateren; Hier de jeugd, die 't oogstlied zingt! O! wat liefelijk akkoord Vormt die twee verscheiden galmen Tot den heerlijksten der psalmen Voor den Bouwheer van dit oord! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Voel zijn weêrgalm in 't gemoed. Treft het groene veld mijn blikken, 'k Voel mijn hart er door verkwikken, Daar de zee mij huivren doet. Als mijn oog het strand ontmoet, Roep ik: ‘God! wat zijt gij magtig!’ Zie ik 't veld, 't klinkt even krachtig: ‘Groote God! wat zijt Ge goed.’ 'k Zet mij neder op het duin, Op den scheidsmuur tusschen beiden; 'k Laat mijn oog ter weêrzij weiden Van de gele heuvelkruin. En ik zie een dubbel beeld Langs mijn blikken henen zweven, Dat in 't schouwspel mij gegeven Voor het oog mijns geestes speelt. Ja, die zee, zoo uitgebreid, Aan wier onafzienbre stroomen Ik geen grenzen zie of zoomen, Is mij 't beeld der eeuwigheid. In haar golven, eindeloos Zich verbreedend zonder kusten, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} In haar woelen zonder rusten, Lees ik 't plegtig woord: Altoos! Wend ik de oogen heen naar 't veld, Met zijn groene lustwaranden, Met zijn gerst- en korenlanden, 't Is alsof de tijd zich meldt. 'k Zie der jaargetijden kring Met hun wisslende tafreelen; Ja, ik zie in de oogsttooneelen 't Beeld des werktijds, dien 'k ontving! Zie, mijn ziel, o zie het aan! Als op 't duin, dat zee en weiden Van elkander houdt gescheiden, Moogt ge ook zelf in 't midden staan. Links wenkt de arbeid, u bereid, 't Veld, waaraan gij al uw Tijden, Al uw moeite en kracht moet wijden; Regts... de ontzaglijke Eeuwigheid! Maar waar nu, waar is de Hand, Die twee beelden, zoo verscheiden, Zoo tweeslachtig als die beiden, Zamenhuwt in één verband? {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waar nu, waar is de Kracht, Die mij helpen moet en sterken Om mijn leven lang te werken, Tot mij 't eeuwig rustuur wacht?... Ziet gij ginds dat kerkje staan, Met dien toren naar den hoogen? Daar, daar biedt zich aan uw oogen 't Teeken der verbroedring aan! Daar weêrklinkt des Heeren stem: ‘Werk en bid in 't korte leven! De eeuwigheid beloont uw streven: En Ik zelf zal krachten geven!’ Wie een oor heeft, hoore Hem! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Vinet's treurzang bij den dood van zijne dochter, in achttienjarigen leeftijd overleden. Had ik een zegen Van u verkregen, O God, waarom hernaamt gij dien? Was 't uw behagen 't Mij weêr te vragen, Waarom mij eerst uw heil doen zien? Spreek, Heer! uw daden, hoog verheven, Doen 't arm, kortzigtig schepsel beven. 'k Word oud en ouder; Mijn hart wordt kouder; Geen dag, dat mij geen vreugde ontvlugt. Wind, sneeuw en regen Rooft allerwegen Den boom mijns levens blad en vrucht. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hof wordt dor, mijn bloesems kwijnen; De herfst, de koû, de nacht verschijnen. Mijn huis was treurig: Toch tierde er fleurig Een bloem, die in zijn schaduw stond. Mijn dochter bloeide er. Hoe vrolijk gloeide er Haar zonne aan 's vaders horizont! Maar, ach! zij stierf, en voor onze oogen Verbergt gij, waar ze is heengetogen. Had ik een zegen Van u verkregen, O God, waarom hernaamt gij dien? Was 't uw behagen 't Mij weêr te vragen, Waarom mij eerst uw heil doen zien? Spreek, Heer! uw daden, hoog verheven, Doen 't arm, kortzigtig schepsel beven. Uw hand moog' zaaijen, Uw hand moog' maaijen, Wat ge eerst gezaaid hebt en geplant; Uw hand doe leven, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw hand doe sneven, - 't Is de eigen liefdevolle hand: Nu wiegt ze ons in een rust vol zoetheid, Dan wekt ze ons met een storm, uit goedheid! Als de Eengeboorne, Zóó elk verkoorne; Met Jezus sterven we éénen dood. Toch doet dit sterven Ons 't leven erven; Dit graf is de echte moederschoot. O Dood! uw naam moet Leven wezen! Van d'eeuwgen dood komt ge ons genezen! Voor al wat de aarde Hier acht van waarde Sterve ik, als 't, Heer! van u mij scheidt. Weg denken, weten! Ik wil vergeten Al wat me, o Heer! tot u niet leidt. Laat heel mijn ouden mensch verdwijnen! Dan zal de nieuwe eerst regt verschijnen. Zoo wil 't uw liefde, Wier zwaard mij griefde, - {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ben ik! spaar me uw slagen niet! Stook 't smeltvuur heller, En altijd feller, Totdat ge in mij geen vlek meer ziet. Beeldhouwer! laat uw werk gelukken, Al vliegt daarbij mijn heil in stukken! Had ik een zegen Van u verkregen, Met regt, o God! hernaamt gij dien. Is 't uw behagen 't Mij weêr te vragen, - 'k Weet toch, waarom 'k uw heil moest zien. Wel zijn uw daân steeds hoog verheven.... Toch doen ze uw kind niet langer beven! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de schilderij van Gallait, voorstellende: de laatste eer aan de graven van Egmond en Hoorne bewezen. Wat eens voorbijging keert niet weêr. De stroom der tijden vloeit daarhenen In 't hem verzwelgend grondloos meir. Des voortijds helden zijn verdwenen. Filips van Spanje rust in 't graf Met de offers door zijn hand verslagen, En 't kleed van aarde, dat zij dragen, Rukt niemand van hun beendren af!... Maar neen! Daar leeft één Toovenaar, Die zelfs de dooden kan bezweren, En, drukke ook de aard hen nog zoo zwaar, Hen uit haar schoot doet wederkeeren. Zijn hand omklemt een wigchelstaf, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarvoor de bleeke schimmen beven, Zoodat men ze ijlings aan ziet zweven, Zoodra zijn wenk hun 't teeken gaf! Vraagt gij 't bewijs? Zie op! 't Is daar! Gij weet wat eeuwen henenvloden Sints Hoorne en Egmond, 't heldenpaar, Als martlaars daalden naar de dooden. Welnu, daar zijn ze, pas gedood, Het versche bloed om de open wonden, En met het loodblaauw om die monden, Waaruit pas de adem henenvlood! Wat zijn ze koud! Wanneer uw blik Hen aanziet, slaat gij zelf aan 't rillen. Hoe aaklig schoon! Een kille schrik Doet bij 't gezigt uw leden trillen. En straks, bij 't bloed dat hun ontvliet, Voelt ge ook uw bloedstroom sneller vloeijen, En tot een vuur van toorn ontgloeijen, Dat vlammende uit uw oogstraal schiet! ‘Ha! wraak voor dezen dubblen moord! Wee u, Filips, en wee uw beulen! Voort, Alva! menschenslagter, voort! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Voort allen, die met hem durft heulen!... Een zwaard! Mijn leven voor een zwaard!...’ Maar ik! waar ben ik?... IJdle toren! Wat drift kan dus mijn ziel verstoren, Waar 't oog slechts op een - kunstwerk staart? Ja, maar dit kunstwerk is natuur, 't Is 't leven zelf ons weêrgegeven Door d' invloed van dat scheppend vuur, Dat God in 's kunstnaars borst doet leven. Een tooverstaf is uw penseel, Gallait! Een ieder brengt het hulde. Zoo ik, in 't vuur dat mij vervulde, Bij 't staren op uw kunsttafreel! {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De velden worden wit. Reeds buigt de rijpende air het hoofd ter aarde neder, En kondigt d' oogstdag aan, waarom de landman bidt; God geeft in 't levend brood het zaad den zaaijer weder... De velden worden wit. Reeds zie ik ook voor mij den dag des oogstes naken. Waar bleef de blondheid, die de frissche jeugd bezit? Ach, zij verschoot om plaats voor bleeker verw te maken... De velden worden wit. De zeissen wordt gescherpt, mijn ziel! die u zal vellen; Geen uur beslissender, heel 't leven door, dan dit! Leere u de grafbloem op uw kruin uw dagen tellen... De velden worden wit. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Magdalenum te Setten. Ons geeft Ge in schaduw van uw wieken Een schuilplaats tegen zonde en Hel: Daar zegt bij 't Hemelsch morgenkrieken, Ons hart den nacht des doods vaarwel. Ook ónze heildorst wilt Gij lesschen, Ook óns verlost Gij door uw kruis; En van verloren zondaressen Maakt Gij ons dochters in Gods Huis! J.J.L. TEN KATE. Een lied om op Steenbeek te zingen, en overal waar men de liefde van Jezus kent. O hof in de weide! Gezegend de hand, Die plaatse u bereidde, En u heeft geplant! Nu prijkt ge als een Eden Des Heeren op aard', Door Englen betreden, Door Cherubs bewaard! Zoo menige wingerd, Ontrukt aan den hof, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Lag nedergeslingerd Als onkruid in 't stof: Zijn bladen verdorven - Zijn bloesems vertreên - Ja, half reeds gestorven - Verwoei hij daarheen. Zoo zagen hem de oogen Des Landmans vol smart, En teeder meêdogen Vervulde zijn hart. ‘Heeft geen voor dien armen Een plaatsje, hoe kleen?... Welnu, mijn erbarmen Bewaart er hem een!’ En, zie nu! daar bukt hij Ter aard' naar de plant: Haar wortelen rukt hij Met de aarde uit het zand; En daar hij haar teeder In d' arm met zich neemt, Zet hij haar weêr neder In Betuwe's beemd. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar pogen zijn vingeren Haar ranke om een stut Van latwerk te slingeren, Dat draagt en beschut: Haar wortelen dalen In wèlbereide aard', Door lavende stralen Voor dorheid bewaard. En, zie nu! haast groeijen De ontluikende blaân; De druiftakken bloeijen Met knopjes er aan; De wind moge razen, 't Geboomte, als een huif, Bedekt voor zijn blazen De rijpende druif. Zoo naadren de tijden In 't einde van d'oogst. Des Landmans verblijden Klimt nu tot op 't hoogst. De tros, dien hij plukte, - Geen vrucht, die ooit meer {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar kweeker verrukte... Aan God daarvoor de eer! Hoe toont ge ons, o ranke! Het beeld van de ziel Der dubbele kranke; - Der vrouwe die viel! Ach, eens als de wingerd, In weligen groei Om 't huisraam geslingerd, Trof ze elk door haar bloei. Maar de oogblik der zonde Schiet wild, als een straal Des bliksems, in 't ronde, En - weg is haar praal! Haar onschuld vertreden, Haar kroone in het slijk, Ontvlugt zij het Eden, Waar ze eens stond te prijk. Nu scheuren en sleuren De driften haar voort: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie om haar moog treuren, Geen vriend, dien zij hoort. Nu zweepen en slepen De lusten haar heen; Door satan gegrepen, Verlaat ze iedereen. Een ieder? - dank, Gode! Neen, Één ziet haar aan, En zendt haar een bode, Met de arme begaan. Hij fluistert ze in de ooren De boodschap der vreê: ‘Arm schaap, hoe verloren, Keer weêr, en kom meê!’ Die stem als eens vaders Doortrilt haar de ziel, En huivert door de aders Der dochter die viel. Daar breekt zij de snoeren Van 't kwaad, dat zij dient, En laat nu zich voeren Door d' arm van haar vriend. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu - waar nu henen? De wereld zegt: ‘Wijk! Wien 'k hulp zal verleenen, Zij rein van dit slijk!’ Ook christnen verlagen Ten Paria-stand: Een Trouw doen ze dragen Een eeuwige schand! De huisvaders rillen: ‘De onreine in mijn huis!’ De huismoeders gillen, En slaan haast een kruis. De jonkvrouwen wenden Met afschuw zich af: ‘Zijn niet haar ellenden Haar billijke straf?’ De jongmans, ze paren Hun stem met dien kreet, Al schuilt bij hun scharen De bron van haar leed. Ja, ligt, haar verzoeker, Door overmoed sterk, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt nu haar vervloeker: ‘Zoo loon' haar heur werk!’ Waarheen nu met de arme? Geeft niemand ze een wijk? Dat God zich ontferme! Zijn liefde is zoo rijk!... Ook daalt zij den boezem Eens zondaarsvriends in, En teelt daar den bloesem Der hemelsche min. Hij schuwt wel de zonde, - Maar niet wie haar deed. Hij balsemt de wonde, Tot heelen gereed. Op 't muildier gezeten, O Samaritaan! Doet gij haar de paden Der ondeugd ontgaan. En nu, naar de woning, Door u uit het goud Van d' oppersten Koning Voor de arme gebouwd! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldaar vindt zij weder Een ouderlijk dak, Wier hoede, zoo teeder, Te lang haar ontbrak. Daar ruischen en suizen De woorden haars Gods Haar toe als het bruisen Des strooms van de rots; Daar klaatren de waatren Der hemelfontein, En de ergste der haatren Van Jezus wordt rein! Daar vloeit in haar aadren Weêr onbesmet bloed; Daar mag ze weêr naadren Tot elk, dien ze ontmoet; Daar wordt zij bejegend Als dochter en kind; Daar wordt zij gezegend, Geëerd en bemind. Daar valt van haar leden Het zondekleed af. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De kroone eens vertreden Herrijst uit den draf. Haar lippen weêrklinken Des Middelaars lof. Met Psalmgezang zinken Haar knieën in 't stof. Nooit zal ik vergeten Het lied eens gehoord, Aan 't feestmaal gezeten In 't Settener-oord. Wat treft daar mijn ooren? - 't Welluidendst gezang, Of hemelsche koren Verhieven hun klank! Maar neen! 't zijn geen monden Dier hemelsche rij, Die God hier verkonden In psalmmelodij. 't Zijn al Magdalenen, Wier hart en wier tong {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Den satan voorhenen 't Bacchantenlied zong. Maar nu, aan die lippen, Door heiligend vuur Geblaakt, hoort ge ontglippen, In 't feestelijk uur, Den psalm, die 't verblijden Hergeeft na de pijn Van 't Hert, dat het lijden Herdenkt der woestijn! O lied zoo gevallig Voor God, die u hoort! O lied, zoo lieftallig! Waar ge óns zoo bekoort, Hoe zoet moet gij psalmen In 't hart van den Man, Wiens oor in uw galmen Het ruischen der halmen, Het wuiven der palmen Beluisteren kan! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de bijenkorf. Lief bijtje, dat mommelt om bloemknop en roos, Wier stengel ge omfladdert met minziek gekoos, Wat les geeft ge niet Aan hem, die zoo vrolijk u fladderen ziet: ‘Ook gij, zing uw lied! -’ Lief bijtje, dat, leppend, het honigzoet nat Van 't bloemeken puurt uit het geurende vat, Ik bloos in 't gemoed, Wanneer ge uit uw korf mij uw stem hooren doet: ‘Ook gij, stort uw zoet!’ - Lief bijtje, dat ijvrig de waskorrels gaart, Die 't bloempje in het stuivende bloemenmeel baart, Wat leerzaam gezigt, Als 'k straks naar de was-toorts mijn oogblikken rigt: ‘Ook gij, spreid uw licht!’ - {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het kerkhof. (Te Muiderberg.) Frisch prijkt het groen; Beneden de weide, en omhoog het plantsoen. Wel mag men 't kerhof nu een hof des Heeren prijzen. Hoe schoon een godspraak in dien hof, Die, profeterende over 't stof, Den dag voorspelt, als 't uit de dooden zal herrijzen!.... Frisch prijkt het groen. Stil slaapt de zee; De lentedag deelt haar zijn helderheid meê. Waar zijn de orkanen nu der herfst- en winterdagen? Zij hebben ganschlijk uitgewoed! Zoo ook de stormen, die 't gemoed Der doode in 't stervenswee zoo rustloos deden jagen!... Stil slaapt de zee. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Zacht ruischt de wind, Die met zijn adem de hulsels ontbindt, Waarin de groene knop en roode bloesem slapen. Wat is het heerlijk, als Gods hand Den sluijer wegtrekt van 't verband, Dat tusschen zaad en oogst zijn wijsheid heeft geschapen!... Zacht ruischt de wind. Hel schijnt de zon, Haar stralen giet ze uit als haar waatren de Bron, En waar haar glanzen op het aardrijk nederzinken, Krijgt zelfs het zwartste een zweem van licht. O schoon, bemoedigend gezigt! 't Verkondt hoe in Gods licht ginds de aardsche lijders blinken! Hel schijnt de zon. Zacht ruischt mijn woord; De lentewind draagt op zijn vlerkjes het voort! 't Ruischt, zelf een lentewind, om 't graf heilspellend henen. Maar eindloos zachter nog de stem Des lieven Heilands, als men Hem De Lazarussen met de Martha's ziet hereenen!... Zacht ruischt mijn woord. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dubbele redding. ‘In Godsnaam ga, als 't dan moet wezen! Trek stout langs 't steile bergpad heen, Waar ge over eeuwge sneeuw zult treên, In 't spoor, door 's jagers voet gewezen! Treed moedig daar de berggems na, En - zoek uw weg op Gods genâ! ‘Alleen, wanneer 't verblindend blinken Der blanke sneeuw u tegenstraalt, En voor dien glans uw ooglid daalt, Zorg in geen sluimring neêr te zinken! Zet ge op dat ijsveld eens de schreên, De slaap - de dood - zij zijn daar één!’ De reiziger heeft 't woord vernomen, Dat dus de trouwe liefde sprak. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon 't vermaan zijn moed niet brak, Hij weet nu wat hij 't meest moest schroomen: Hij were slechts met zorg omhoog Den schijn van slaap zelfs uit zijn oog! Zoo trok hij voorwaarts, snel en sneller, Of hem de berglucht vleuglen gaf. Maar zie! de zon daalt westwaarts af, De koude nijpt al fel en feller, En dringt zich tot in 't warme bloed, Als of dit meê bevriezen moet! Wat mag dat zijn? Van sluimring dronken, Wat roes die eensklaps hem bevangt! Hij weet wat aan zijn weêrstand hangt, En toch,... de kracht is hem ontzonken! Hij worstelt... luikt het oog... strijdt weêr, En valt in 't eind aêmechtig neêr. Hij valt... maar wat mag 't voorwerp wezen, Dat bij zijn val zijn hand ontmoet? 't Ligt koud, ja, ijskoud aan zijn voet. Toch, als hij half omhoog gerezen, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wil betasten... groote God! Een mensch deelt hier 't hem dreigend lot! Op! op! zoo roept nu 't mededoogen. Hij grijpt den broeder in zijn arm, Wrijft hem de borst en slapen warm, Of hij hem nog zou redden mogen! Hij blaast hem d'adem in, en houdt Aan 't brandend hart het hart zoo koud! En zie, daar opent - God! wat wonder! - De dood gewaande op eenmaal 't oog. Hij rijst... ziet rond... blikt naar omhoog... En straks - zijn ziel versmelt er onder - Valt weenend d'engel aan het hart, Die hem door God gezonden werd. Maar sluit hun hart zich aan elkander, Zij klemmen tevens hand in hand. 't Gevaar maakt ze aan elkaâr verwant; Trouw helpen zij nu de een den ander. De sluimring wijkt; 't gevaar vlugt heen; De redder redt zich zelv' met een! {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn broeder! ga ze ons niet verloren, De les, die van deze Alpen daalt, En, hel als sneeuw, ons tegenstraalt. Laat ons naar 't woord der wijsheid hooren: Het is der liefde gulden wet: Gij redt u zelv' als ge andren redt! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Bidden. Uit drooge rozenbladeren, Tot kralen zaamgekneed, Ziet u mijn oog vergaderen, Wat gij uw Bidsnoer heet. En als gij nu gaat smeeken, 'k Zie rustloos af en aan Uw kralen, onder 't spreken, Door uwe vingren gaan. Gij deelt ze uw warmte mede, Die geur lokt uit de roos. Zoo stijgt, met uwe bede, Dit reukwerk op altoos. Mijn zuster, 'k wil niet zamen Met u ter bidcel gaan: {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch voel ik mij beschamen, Zie ik uw Bidsnoer aan. Mijn beden, als uw kralen, Gaan menigmaal haar gang; Maar hoe ze zich herhalen, God hoort niet - tot hoe lang?... Och, deelde ik aan mijn bede, Zoo als gij aan uw krans, Mijns harten warmte mede, - God hoorde mij reeds thans! {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den dood van een jongen zeeman. Jongeling! wat gaat u aan? Wie heeft u betooverd? Door wat magt heeft de oceaan Heel uw hart veroverd? Wat bekoort u toch in 't schip, Dat uw oog blijft trekken? Kan dan stranding, storm en klip U geen schrik verwekken? Dichters hebben ons verhaald Van de nimfenscharen, Die, door 't licht der maan bestraald, Rijzen uit de baren, En den jongling, die ze hoort, Lokken meê te komen, Waar 't paleis van Lurley gloort In het hart der stroomen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongling! trof u zulk een stem Als een stem der feeën, Maar met nog meer kracht en klem, Uit het hart der zeeën? Trekken u de nimfen aan Met haar groene haren, Die u, diep uit d' oceaan, Lokken naar zijn baren? Jongling! vreest ge niet? - O neen! In der golven groepen, Die daar dansen om u heen, Hoort ge een stemme roepen: 't Is de roepstem in het hart, Die ons zegt: daarhenen!... Doof voor ouderklagt en smart, Gaat ge, en laat ze weenen. Eensklaps - welk een stem klinkt daar D' ouderen in de ooren? Droomen ze, als ze slapend haar Door den stormwind hooren? ‘Vader! moeder! zie uw zoon In de zee verzinken!...’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen komt - en 't heet: ‘uw kroon Moest in zee verdrinken!’ Konden dan de feeën hem Jammerlijk verlokken? Heeft hem der Sirenen stem, Oudren, u onttrokken?..... Neen, het was de stem van God, Die hem zeewaarts voerde: De eigen stem, wier heilgebod 't Kind reeds zacht ontroerde! 't Was Gods stem, die aan den knaap Vroeg de rust bereidde, En hem zacht, als in den slaap, Naar zijn hemel leidde: Feeën niet, uit 't tooverland Van eens dichters sagen, - Englen hebben op hun hand Hem ter rust gedragen! {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer Max op den Martinswand. (in Tyrol, 1493). ‘Op! Voorwaarts, op! Naar d' Alpentop! Waar de dampkring zoo dun is, en 't zonlicht zoo klaar, Waar de klipgeiten wonen, en de arend met haar, Waar men laag aan zijn voeten den donderslag hoort, Waar der menschen gewemel de stilte niet stoort, Waar de luister der schepping, aanbidd'lijk en schoon, In haar koningsdos prijkt op een zonnigen troon! Naar boven voort Naar 't luchtig oord! Daar de gems achterna, en den jager vooruit, Die er kampt in den loop met zijn vlugtenden buit! ‘Spart kuil op kuil Naast u haar muil, Immer voorwaarts, steeds voorwaarts in vliegenden spoed! Spreek, wie is er, die na mij den Keizerssprong doet? {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Klim vrij opwaarts, gij klipgeit, klim vrij langs den wand Van de rijzende rots naar der afgronden rand, Gij schrikt toch mij niet af om langs de eigene baan Altijd hooger te stijgen, u staâg achteraan! 'k Grijp met mijn hand Deez' rotskloofplant, Al laat mooglijk de steen, waar ze in wortelt, haar los, Ik verzink niet, maar klem me in den val aan de rots!’ De rotsplant wijkt, De steen bezwijkt,..... En de Keizer stort neêrwaarts, twee vademen lang. Ei, daar wordt het Heer Max toch een weinig te bang! Zie! Een klip steekt hem tegen haar spits, die hem draagt. Dat heet nog zijn geluk!..... 't is den hemel geklaagd! Want al vond hij een steunpunt in 't end voor zijn voet, Wat toch helpt het, als hij daar verhongeren moet? Schoon hij het hert In vlugheid tart, 't Baat hem niets, waar de Martinswand, steiler dan één, Gansch geen weg voor een afdaling laat aan zijn schreên. Hoe blikt hij af In 't wolkengraf! Zie! hoe staart hij al zoekend de wolkenzee rond! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijst hier nergens een eiland, een vaste plek grond? Toont zich nergens een rotsplant, waaraan hij zich hecht'? Of een struik, die uit klimop een touwladder vlecht'? Niets! niets! niets! 't Is al kaalheid, al naaktheid, al glad Als het marmer, waar handgreep noch voetspits in vat! Zoo roept dan luid De Keizer uit: ‘Och, ik arme! hoe heeft mij de klipgeit verleid! Want mij rest nu geen pad, dat me een uitweg bereidt!’ Hij heeft zijn wil! Hij zij dus stil! Waar de dampkring zoo dun is, en 't zonlicht zoo klaar, Waar de klipgeiten wonen en de arend met haar, Waar der menschen gewemel de stilte niet stoort, Waar men laag aan zijn voeten den donderslag hoort; Zie daar staat nu de Keizer op d' oppersten troon, Die hier ooit werd gebouwd voor eens stervelings zoon! - Maar ach! die eer Streelt hem niet meer. Op die eenzame hoogte verdoold en alleen, Voelt zich Max er ellendig, verlaten en kleen. Doch straks... Wat oog Tuurt naar omhoog? {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een herder, die laag in het dal staat, en schrikt, Als hij ginds op iets levends zoo hemelhoog blikt. ‘Is het waarheid of droom? Speelt de satan met hem? Neen, bij God! 't is een mensch!’ roept zijn bevende stem. Hoor! hij schreeuwt, dat de herders vergaadren rondom. Maar, helaas! bij dien aanblik blijft iedereen stom!... Wee hem! God zij Dien mensch nabij! Hij toch staat daar ten prooi aan den bittersten nood! Want hem wacht er des hongers verschriklijke dood! Maar zie, wat stoet, Naakt ginds met spoed? Het zijn ridders te paard, die ter jagt zijn gegaan. Zie! Ze rijden op 't dal en den Martinswand aan. Hoor! Ze vragen den herder, die 't eerste zich biedt: ‘Vriend! Gij zaagt op dit pad Keizer Max immers niet? Hij klom ginds op een Alp met zoo haastige schreên, Dat van ons er niet één in zijn voetspoor kon treên!...’ Des herders oog Ziet bang omhoog, En zijn mond slaat met schrik heel der jageren zwerm: ‘Ach! dan staat hij daarboven! Dat God zich erbarm'!’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De jager uit Een kreet, en luid Klinkt nu aanstonds de galm van het spreekroer in 't rond, En zoo schel, als een menschenmond kan, roept zijn mond: ‘Spreek, Heer Keizer! Zijt gij 't die daar staat op die spits? Ei, zoo maak ons daarvan door een steenworp gewis!...’ En het menschengewoel, dat daar wemelt rondom, Neemt op eenmaal een einde... alles zwijgt en blijft stom!... En zie, een steen Valt naar beneên, En hij brengt aan de schaar, die bij 't jammersein beeft, Dus het antwoord, dat Vorst Maximiliaan geeft. Een schrikbre kreet Vult wijd en breed Heel de lucht in het rond, zoodat de echo alom Het gejammer herhaalt, dat nu hemelwaarts klom. Het geluid rijst naar boven den Keizer in 't oor, Die alreeds alle hoop op zijn redding verloor. Nogtans tuurt hij, en luistert zoo gretig en graag: Wat toch woelt zoo daar onder? Wat klinkt daar omlaag? O lieflijk beeld, Dat 't hart hem streelt! O hoe goed doet reeds de enkle gedachte: Ginds weet, Ja, men weet wat ik lijde, en men deelt in mijn leed! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonnebrand Gloeit op den wand Van den berg, en ontsteekt er een helvlammend vuur, Dat steeds hittiger blakert van ure tot uur. Neen! die hitte is ondraaglijk! - Vermoeid van de jagt, En gekweld door den dorst, die naar lafenis smacht, En geplaagd door den honger, voelt Max zich zoo zwak En zoo krank, dat in 't end toch zijn heldenkracht brak. Hij hoopt niet, neen! Hij wenscht alleen, Hij wenscht enkel te weten, of hij in zijn nood Nog op uitkomst kan hopen, of - wacht hem de dood? Straks pleegt hij raad, En 't plan wordt daad. Zie! hij neemt uit zijn boezem een blad perkament, En hij griffelt een vraag, die aan 't landvolk zich wendt. Daarop hecht hij 't geschrift met een snoer aan een steen, En - aanschouw nu! Daar tuimelt de brief naar beneên! Het geschrijf daalt naar onder in 't rotsengraf af, En - wat nu?... Ach, geen stem, die een antwoord hem gaf! Ach, God en Heer! Men mint zoo zeer Max den Keizer, dat niemand den moed heeft om hem Zijnen dood te verkonden met eigene stem! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch, hoe bedroefd, De Keizer toeft. Hij werpt andermaal weder, en weder een steen, En weder..... 't al vruchtloos! hem antwoordt niet één. Middlerwijl daalt de zon aan den hemeltrans neêr. Ach! nu daalt ook zijn hoop, en verheft zich niet weêr. ‘Was de redding nog mooglijk, - men meldde mij 't wis! Maar nu blijkt, dat het einde de dood voor mij is!’ Daar blikt nu 't oog Naar God omhoog, En de Geest des Almagten ontgloeit hem het hart Door de hope des levens, die 't doodsgevaar tart. Heel de aard verdwijnt, Waar God verschijnt!... Toch nog eens wordt een rolle beschreven met schrift, Waar hij nogmaals een boodschap al bevende op grift. Doch, van waar nu een snoer? - Zie, zijn guldene vlies Strekt hem thans tot een koord. 't Baat hem nu toch tot niets! En nu - andermaal werpt hij uit 't hoogzwevend graf, Waar de dood hem omsingelt, zijn smeekgeschrift af. Maar ach! wat smart Grieft ieder 't hart, Als men hoort uit het schrift, waar de Keizer in spreekt, Welk een gunst van zijn volk Maximiliaan smeekt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leest het voor Voor 't droef gehoor: ‘U Tyrol, u mijn dank voor de liefde en de trouw, Immermeer mij bewezen in voorspoed en rouw. Ik verzocht mijnen God vol vermetelen moed; Ach! dat moet ik nu boeten met lijf en met bloed. Bij de menschen is hulpe noch uitredding meer; 's Heeren wille geschied'! Regt en goed is de Heer! Ik boet mijn schuld Met stil geduld. Maar nu, wilt gij nog eens mij door u zien verheugd? Zoo volbreng wat ik vraag, en ik sterf dan met vreugd! Zend boden heen, Met snelle schreên, Om uit Zierlein 't Hoogwaardig naar herwaarts te ontbiên. Ik begeer 't Sacrament, eer ik 't doodsdal zal zien! En verschijnt dan de priester, en zoenoffert hij, Uwe buks, o gij schutters! verkondig' het mij! Spreekt hij daarna den zegen ook over mijn ziel, Weêr een buksschot vermeld' het, en troost' me eer ik viel. En gij daarbij, Bidt gij met mij, Dat mij God zij ter hulpe in mijn uitersten nood, En mij sterke in des hongers verschriklijken dood!’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De bode gaat, En welhaast staat Ginds de priester gereed tot zijn godgewijd werk. Naar zijn wensch strekt den Keizer een buksschot tot merk. Daar aanschouwt hij den Monstrans in 's mispriesters hand, Daar hij straalt met een lichtkrans van puikdiamant. Zie! daar werpt Max ter aarde op de knieën zich neêr, En hij bidt met verbroken gemoed tot den Heer. En als de smook Van d' offerrook, Die van 't outer verrijst, waar het zoenlam op ligt, Zoo rijst statig zijn beê, die zich hemelwaart rigt! Hoor, hoe hij spreekt, Daar 't hart hem breekt: ‘O gij, hemelsche Vader, die zit op den troon! O gij, Jezus, mijn Heiland, des Eeuwigen Zoon! O gij, Geest van den Vader, met beide vereend! O gij, God, die ons 't licht van uw aanschijn verleent, Dat de schepping bestraalt met een hemelschen glans, En uw liefde weêrstraalt van den zonnigen trans! Mijn ziel daalt neêr In 't grondloos meir, Dat uw Geest deed ontspringen uit de eeuwige Bron Van uw liefde en uw licht, aller werelden Zon! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} En Heer, en nu, Ik vraag van u Om het hemelsche brood, dat des zondaars ziel voedt! O verleen 't mijn van honger versmachtend gemoed! Kom, gij ligchaam mijns Heeren, kom tot me, en ontsluit Mij het heil door den Bruîgom bereid voor zijn Bruid, Waar haar hart in zijn liefde haar zaligheid vindt, En de wereld verliest, maar den hemel gewint! Ben ik 't onwaard?... Één woord herbaart Straks mijn hart tot een tempel, U waardig, o Heer! En gij daalt er, o Heilge! in een heiligdom neêr!’ Zoo smeekt zijn stem... God antwoordt hem. Daar klinkt weder een schot tot een sein naar omhoog; ‘Kniel nu neêr, dat de priester u zegenen moog'!’ En hij werpt zich ter aard met zoo driftigen gloed, Dat de rots hem verwondt, en de schedel hem bloedt; En daarop geeft nu 't spreekroer des jagers hem 't woord Van den priester terug, dat hij neêrgeknield hoort: ‘U zegen' God In 't hachlijkst lot, U de Vader, de Zoon en de oneindige Geest, Hij, die zijn zal, en is, en altijd is geweest!’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} En in die beê Stemt ieder meê. Ja, geheel de vallei wordt een dal der gebeên. Voor het zielsheil des Keizers bidt daar iedereen. En de Keizer verneemt het; want de echo hergeeft Al dier duizenden stem, die op d' avondwind zweeft. Al zijn volken bevelen hun Keizer aan God, En de Keizer beveelt Hem dier natiën lot! Intusschen daalt, Van licht omstraald, Aan den hemel de zon naar de blozende kim, En de sterren verrijzen met zedig geglim! Des hemels pracht, Verwekt met magt In den boezem des Keizers een zucht naar omhoog, Naar het lichtrijk des hemels, dat daagt voor zijn oog. Ja, hij hoort hoe het leger der Serafim zingt, Hoe daartegen 't Hosanna der zaligen klinkt; Hoe het lijden daar ophoudt, de zonde verdwijnt, En de ziel, rein als licht, in Gods hemellicht schijnt! ‘Daarheen! daarheen, Van de aard' beneên!’ Alzoo roept hij, en strekt beî zijn handen omhoog, Dat de Heer nu zijn leed maar voleindigen moog'! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat is dat? Op 't Alpenpad Aan zijn regterhand ziet hij een jongeling staan, Als een jager gekleed. Die spreekt vriendlijk hem aan: ‘O Heer Max! om te sterven is 't altijd nog tijd! Volg veeleer mijn geleî! Maar de reistogt is wijd.’ Keizer Max staat ontzet op het vreemde gezigt. Is 't een geest, dien hij ziet? of wel, droomt hij welligt? Hij vreest 't bijkans, Ziet hij den glans, Die, geen lichtglans van de aarde gelijkende, praalt Als een lichtkrans, die 't knaapje den schedel omstraalt. Hij vreest, doch straks Hervat zich Max, En zijn mond uit de vrage: - ‘Wie zijt gij toch? Spreek! -’ ‘'k Ben een bode, wiens last uit zijn komst reeds u bleek. 'k Kom u redden! - ‘Maar hoe? Wie toch wees u het pad? -’ ‘O, sinds lang ken 'k den berg, dien ik vóór u betrad, En zoo zendt dan de hemel me als redder u toe, U ten loon, die zoo vroom in uw nood waart te moê! Nu, voorwaarts! kom! -’ Hij wendt zich om, En de Keizer hem na... maar, wat 's dit? Zie, een spleet Scheurt de rots, of ze een hand van elkanderen reet! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de oopning dringt De knaap, en wringt Nu ook Max zich al buigende henen... en o! Met wat bliksemglans schittert de wondere Bô, Daar hij hupplend vooruitspringt door kloof en door gleuf, Over de afgronden heen, in wier donkere sleuf Hier het ijzererts blinkt, daar de waterval daalt, En ginds de echo den donder des bergstrooms herhaalt. Nog dieper staâg! Nog meer omlaag! Maar, o hemel! wat gaapt daar een vreeslijke kuil!... Zie! het knaapjen verdwijnt in zijn donkeren muil! Max staat verschrikt; Al bevend blikt Hij omhoog naar den trans, waar het avondgestarnt' Met helvonklenden gloed aan den nachthemel barnt. Maar op eens - welk een licht gaat hem op bij dien schijn! Ja, het knaapjen, zijn redder, - een Engel zal 't zijn! - En nu voort! - Zie! Daar naakt hij reeds Zierleins vallei, En hij hoort er der menschen gewoel en gerei; Blij treedt zijn voet Hun te gemoet; Blij ontwaart hij van ver reeds den groenenden zoom, Die zich welft om den bogt van den zilveren stroom! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog is hij veer... Maar meer en meer Daalt hij neêrwaarts! En zie, bij der fakkelen brand Onderkent hij den Monstrans in 's mispriesters hand; Hij aanschouwt er de schaar, die aan 's offeraars voet Immer voort haar gebed voor zijn uitredding doet. En zijn oog zwemt in tranen, zijn borst zwelt van vreugd, En zijn hart is tot barstens toe vol en verheugd. Daar naakt hij, zie! En buigt de knie, Daar hij roept: ‘o mijn volk! loof nu met mij Gods magt! Hem, die mij door zijn Engel heeft wedergebragt!’ Naar h.j. von collin. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudejaarsavond-klokken. De laatste nacht van 't jaar Is daar. De klokken wachten in den toren Op 't dagen van den twaalfden stond, Welks komst hun mond Geheel de stad in 't rond doet hooren. Beneden klinkt het feestgewoel, Welks drok gejoel Zoo vreemd is aan het smartgevoel, Waarmeê zoovelen 't jaar zien scheiden, Dat ze in een rouwkleed grafwaarts leiden. 't Is stil omhoog; Geen schepsel, dat er zich bewoog. Alleen de vogel van den nacht, Die 't eenzaam uilennest ontvloog Om regts en links in alle hoeken Zijn spijs te zoeken, Verheugt zich in den buit, dien hij er wederbragt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, plotseling, wat hoor ik?.... Op d' eigen oogenblik Dat hij zijn nest is ingegaan, Vangt eensklaps 't achttal klokken aan Te luiden en te slaan, En zingt met tongen van metaal, Zijn oudjaars-lied in klokkentaal: ‘Wij roepen het Oudjaar een vriendlijk vaarwel, Gereed om in 't graf te verzinken. Wij zingen zijn graflied, luid galmend en schel. Dat doet onze stemmen zoo klinken.’ ‘Maar waarom zoo somber?’ - klinkt daarop de vraag Des Nachtvogels hoog in den toren - ‘Ik zag toch ook menige feestzaal omlaag, Weêrklinkend van vrolijke koren. Wat treurt gij dan nog om het jaar, dat verdween, Dat andren met vreugde zien scheiden? Vanwaar, bij den blik op hetzelfde verleên, Een toon zoo verschillend bij beiden?’ - Nu klingelt een klokjen: Ik treur om het jaar, Dat uitgestrekt ligt op de doodlijke baar. 't Is heen met zijn zonlicht en schaduw der nacht; {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is heen met zijn bloemen en zomerschen pracht; 't Is heen met zijn oogsten van bloemen en graan; 't Is gansch met zijn schoonheid en gaven gedaan. Wat deert - spreekt een Tweede - mij bloemhof en kruid, Waar toch met de lente een nieuw bloeisel ontspruit? Neen, 'k treur om de doôn, wie het kerkhof een huis In 't donker bereidde der eenzame kluis. 'k Zag vader en broeder en kind bij het graf; Hun vreugd daalde in de aard met hun dierbaren af. Och, keert straks de lente, ook 't gebloemte keert weêr, - Maar hij, die eens stierf, hij herleeft hier niet meer. 'k Beklaag - zegt een Derde - geen dooden. De dood Is schoon voor wien 't sterven tot hemelvreugd noodt. 'k Rouw veel meer om hen, wie de doode begaf, Den wees zonder vader, de weeûw zonder staf. Daar keert weêr het Kersfeest.... maar 't huislijk vertrek Mist licht en mist vreugd om één ledige plek. De kersboom verheuge het juichende kroost; De weeûw zit als Rachel, en hoort naar geen troost. Niet zóó! - roept een Vierde - mij treft meer de smart, Die 't leven-zelf baart voor het lijdende hart. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ween om den kranke, dien 'k zag op zijn spond; Ik ween om den arme, dien 'k broodeloos vond; Ik ween om den mensch, die een kerkerboei draagt; - Hun leed wordt het luidst door mijn lijkzang beklaagd. De Vijfde herneemt: Maar dat leed ging voorbij. Een smart, die een eind vindt, schijnt draaglijk voor mij. Maar 'k zie ginds een mensch, die verkwijnt in een nacht, Waar nooit meer een star van vertroosting in lacht. Hij leêgde den beker der vreugd, maar de gal Des nasmaaks, des narouws, verbittert hem 't al! De Zesde heft aan: Maar omhoog leeft er Een, Die 't oog kan doen lagchen na 't bitterst geween, Die hope kan storten in 't hopeloost hart - Wie Hem mist alleen, lijdt ontroostbare smart: De Heiden, die neêrknielt voor hout en voor steen; De Christen, die bidt met zijn lippen alleen; De Zondaar, wiens wanhoop den Heiland niet kent, Die allen, die komen, verlost uit de ellend; De zoon, die verhongert voor de opene deur Des vaders.... het is om de Zonde, dat 'k treur! Helaas! - roept een Zevende klokgeklep uit - De zonde, ook dit jaar, kreeg heel de aarde tot buit. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik treur dus vooral om 't verlies van den tijd, Dien menig der zonde immer voort heeft gewijd. Hoe droef staart hij 't jaar, dat verdwijnt, achterna! O, kon het nog keeren! - Neen, neen, 't is te spâ. Één woord nog! - Vergeefs! 't Laatste woord is geuit! Één werk nog! - Vergeefs! 't Laatste werkuur heeft uit! Één daad nog der liefde, vóór 't scheiden! - Ween vrij! Uw liefde of uw haat - 't is nu alles voorbij. Gezegd blijft gezegd, en gedaan blijft gedaan; Beslist blijft beslist, en het oordeel vangt aan. De beurt is aan de Achtste, de klok, wier gebom Zich pleegt te doen hooren met dondrend gebrom. Wat zal zij verkonden? - De tijd wijst het uit, Waar 't middernachtsuur juist den cirkel besluit!... Een, twee! en wat stem heeft op aarde, verstomt, Waar 't sterfuur van 't jaar met dit klokgelui komt. Drie, vier! en geen mensch, bij wien de adem niet stokt, Wanneer hem die klokslag den boezem doorschokt. Vijf, zes! en wat mengling van vreugd en van smart Doorwoelt bij 't geluid ieders stervelings hart! Zeven, acht! en het is of nog eens zich herhaalt De schatting des rouws, bij de graven betaald. Negen, tien! en hoe dof trilt die klank door de lucht! Als slaakte het jaar nu zijn uitersten zucht! {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Elf, twaalf! Maar wanneer gij dien klokslag hoort slaan, Met vrolijk gezang vangt het klokkenspel aan. Ja, de klokken, zilverrein, Hoor ze galmen Groot en klein; 't Is als zongen ze enkel psalmen; Psalmen, de echo van het lied, Dat de bergen en de dalen Hoorden door heel de aard herhalen, Klinkend tot in 't verst verschiet; Psalmen uit den blijden Nacht, Die den sombren nacht van heden Blinkend is vooruitgetreden Met zijn Oostersterrepracht, Die heel Efrata's vallei Kleedde in hemelsch lichtlivrei! Hoor ze klateren, Als een stroom, die 't stroombed vindt! Hoor ze zwatelen, Als 't gesuizel van den wind! Hoor ze schateren, Als het lagchen van een kind! Hoor ze juublen als de koren Uit de melodij geboren, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Die der engelen luit doet hooren, Als ze zamen, Serafijnen, Cherubijnen, Zich vereenen in het Amen, God ter eer, die de aard bemint Met een gloed, die 't van de liefde voor zijne heilige englen wint! Al snelt het daarhenen, Het stervende jaar, Wie zou het beweenen? Een nieuw is weêr daar. Een nieuw, door de psalmen, Der Englen begroet, Die 't Gloria galmen Deze aard te gemoet: ‘Eer Gode in den hoogen, En vrede op deze aard Voor wie zijn meêdoogen Verlossing bewaart!’ Heeft God weêr doen dagen Een jaar van genâ: Genâ zal u dragen Dit jaar voor en na; {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreê zal op u dauwen Van d' oppersten boog; De hemel zal blaauwen Vol licht voor uw oog; 't Gebloemte zal bloeijen; In dorens zelfs zal Een bloemeken bloeijen; Een lelie van 't dal; En bloemen en doornen, Ze vormen één kroon Voor 's hemels verkoornen In d' eeuwigen Zoon! Zoo zongen de klokken te middernacht zaam, Toen 't jaar had veranderd zijn cijfer en naam. En zij, die ze hoorden, voor hen werd zij waar, De beê, die hun toeklonk: ‘Een zalig Nieuwjaar!’ Vrij naar het Engelsch. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Andersen. De oudheid verhaalt ons van menschen, wier zielen, Plotsling in aard en in wezen verkeerd, Bloeiden als bloemen, als dauwdroppels vielen, Zongen als vooglen, door niemand geleerd, Spreekt ons van Procne's, wier smart nog weêrklinkt, Als ons de zwaluw haar lentelied zingt. Maar ook deze eeuw mag haar wonderen roemen! Zij fluistert zacht van een Mensch, wiens gemoed Vooglen ten tolk werd, en meidauw, en bloemen, Die in hun sprake ze ons toespreken doet.... Andersen! noemt hem de ruischende faam, En leert aan de echo's der velden zijn naam! {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Ecce homo. O Hoofd, gekroond met doornen, Bepareld met uw bloed! Wat kroon voor d'Eerstgeboornen, Dien de Engel knielend groet! Omhoog bekranst met stralen Van 't ongeschapen licht, Wat wolk zien wij hier dalen Op 't heerlijkst aangezigt! Is dat die koningsschedel, Gezalfd met heiligheid, Meer dan de zalving edel, Voor 's priesters hoofd bereid? Zijn dat die vlammende oogen, Wier straal als 't zonlicht blonk, Nu met een mist betogen, Waarin die glans verzonk? {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dat die reine lippen, Waaraan geen woord, geen zucht, Geen adem mogt ontglippen, Dan met genâ bevrucht? En nu wat smartvol zwijgen Verzegelt gansch die bron, En laat geen beê zelfs stijgen, Die 't leed verbidden kon! Zijn dat die heilge leden, Die tempel van Gods Geest, Nog reiner dan in Eden Des zondeloozen leest? En nu, wat roode striemen Bedekken rug en borst, Door geesselen en priemen Met stralen bloeds bemorst! Zijn dat die teedre handen, Van zegening vervuld, Die ziekte en krankheên banden, En reinigden van schuld? En nu zien wij die vingeren Zich om een staf van riet, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ijdlen spotstaf slingeren, - Verwerpt ge, o Heer, dien niet? Maar neen! wat ging ik vragen? Gij, Lam vol lijdzaamheid! Gij wilt den spotstaf dragen, Thans in uw hand geleid! Gij wierpt den scepter neder, Door U gevoerd omhoog: Dit riet, zoo broos als teder, Bekoorde meer uw oog. Want met dien staf des zwakken Zult ge in uw purpren kleed Den hoogen hoogmoed knakken Van 't hart, dat God vergeet: Met dezen staf der broosheid Zult ge over 't stugst gemoed Regeren, en de boosheid Doen knielen aan uw voet! Zoo ziet ge er duizend knielen, En duizenden daarbij; En wie dus nedervielen, Bij hen aanschouwt ge mij. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Lig voor den staf gebogen, Eens ook om mij aanvaard; Door uw genâ bewogen, Buig ik hier 't hoofd ter aard. Had mij de staf doen bukken Der Almagt op Gods troon?... 'k Zocht ligt haar dien te ontrukken, Aan wederstand gewoon!... Maar Jezus spotstaf kneedde Mijn stug gemoed als was; De oproerling bad om vrede, - De boetling boog in de asch. En nu, mijn Heer, mijn Koning! Heersch eeuwig over mij! Trek in mijn hart als woning! Bestuur mijn handen vrij! Wat ooit de Koning wensche, Uw knecht volg zijn bestier: Een enkel: Zie den mensche! Volstaat voor 't: Zie mij hier! {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den dood van de hertogin van Orleans. (Na het lezen van haar levensberigt). Wat koningsglans, o Hertoginne, Omscheen op eens uw lieven naam! Een volkske prees u zijn Vorstinne, - Nu waagt heel de aarde van uw faam! Of werdt gij niet tot Bruid verkoren Des Mans, dien Frankrijk zou behooren? Wacht u niet 's aardrijks hoogste troon? Zoo slaat dan de aard bewondrend de oogen Op 't hoofd, met zulk een glans omtogen, En roept: ‘Vorstin! wat zijt gij schoon!’ Wat nacht, o glorie der Prinsessen, Is plotsling op u neêrgedaald! {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Vind u in schaâuw der lijkcipressen, Waar ge om uws Egaâs tombe dwaalt. En toch, nog dieper moet gij bukken! - De troon toch, dien uw Zoon zou drukken, Sints God uw Egâ tot zich riep, Ook hij stort om, en gij moet vlugten! Europa ziet het, en haar zuchten Gaan op: ‘Vorstin! wat vielt gij diep!’ Nu valt de schaduw van voorhenen Nog digter om uw lieflijk beeld,.... Tot dat ge, op eens ons weêr verschenen, Door nieuwen glans onze oogen streelt! 't Is nu de glans der Heilgenglorie, De glans der christelijke victorie, Die om uw sterfbed straalt en lacht: De wereld leest uw laatste woorden, Waarin we eens Christens juichstem hoorden, En juicht: ‘Vorstin! wat stierft gij zacht!’ Nu dekken wel geen leliekroonen Het marmer, waar gij onder rust; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu rouwen wel geen andre troonen, Omdat uw fakkel is gebluscht. Wat nood? God drukte u op den schedel Een kroone, hemelsch schoon en edel, Belonkt door d'eeuwgen zonneschijn; En wie op aard die kroon blijft eeren, Verheft uw heil in 't licht uws Heeren: ‘Vorstin! wat zult gij zalig zijn!’ {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied en weêrgalm. I. Het lied der hertogin 1). Streef, mijn ziel, in 't spoor der Zwanen, Langs de zilvren waterbanen Naar de plaats heen uwer rust! Zelfs als tranen 't oog ontwellen, Waar ze meê den stroom doen zwellen, Voeren ze u naar gindsche kust! Slaan de scherpgepunte rotsen 't Hupplend water onder 't klotsen Tot een wolk van damp uiteen, Vrees niet! Ook de waterpluimen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Die de branding op doet schuimen, Voeren mede u landwaarts heen. Zelfs wanneer de orkanen grimmen, En de golven hooger klimmen, Naar de storm ze feller jaagt, - O wat nood, als met die golven Beurtlings rijzende en bedolven, Toch de stroom u verder draagt? Beter nog door wilde buijen, Die de baren opwaarts kruijen, Naar de haven voortgezweept, Dan met rustig ommezweven Door de kalme vijverdreven Domlend zich in slaap gedweept! II. Des dichters weêrgalm. Zoo zong de Maagd van zestien jaren, Toen ze aan den oever nederzat Van Dobberans geliefde baren, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En beelden opriep uit haar nat. Maar weinig kon uw geest vermoeden, Jonge en aanminnige Vorstin: ‘Ach 't beeld mij dagende uit deez' vloeden, Mijn eigen beeld verschijnt me er in!’ Gij zijt de Zwaan, die langs de stroomen Door wind en stormen voortgejaagd, Wel ras aan 't gindsche strand zult komen, Waar u uw vleugel henendraagt. Gij zijt de Zwaan, om wie de orkanen Losbreken, of de donder loeit, Terwijl ge op 't vocht, ook van uw tranen, Gedragen, worstlend voorwaarts roeit. Gij zijt de Zwaan, die onder 't schuimen Der golven voordrijft op den vliet, Terwijl gij voor uw blanke pluimen Hun waterpluimen zwichten ziet! Streef voort, o Zwaan, o Roem der stroomen, Langs Seines troeble waterbaan, Waarheen uw God u heeft doen komen, Streef immer op uw doelwit aan! Hoe onder u de golven koken, Zing immer voort uw vrolijk lied! Hoe om u heen de orkanen spoken, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstomm' daarom uw zangstem niet! En zoo ge welhaast op gaat varen, Wèl u, zoo, waar gij d'adem geeft, Uit 't Zwanenlied van vroeger jaren Een nagalm, klinkend langs de baren, Als Zwanenzang ten hemel streeft! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Overleven. Bloeijende rozen van Schirâs, hoe schoon Spreidt gij uw kleuren en geuren ten toon! Wat zal het zijn, als men eerlang u plukt, En van haar stengel uw prachtbloemen rukt?... Dan leeft gij voort in de zalf, die gij stort, Waarin uw bloemgeur onsterfelijk wordt. Mensch, aan wien God, als der roze in den gaard, Gaven bedeelde tot zegen van de aard! Wat, als eerlang u de doodsikkel velt, En u een graf bij de bloemen bestelt?... Zorg, dat één daad van u blijve als gij sneeft, Die als een bloemgeur uw bloei overleeft! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene jonge weeze. Een voorjaarsstorm is losgebroken, En plondert heel uw bloementuin; Uw heesters knakt zijn vlerk de kruin; Uw rozen, 't hoofd ter aard gedoken, Zij schudden droef haar blaadren af, Als waar' het op haar eigen graf. Wat bitter lot! - Wanneer de orkanen Rondwielen om 't verwelkend groen Van bosch en beemd in 't herfstsaizoen, Zij wandlen op hun eigen banen, Waar zij gewoon zijn om te gaan; Wat herfst komt zonder herfst-orkaan? Maar dat de teedre lenteknoppen Meê stormen hebben door te staan, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hen als stopplen nederslaan; Maar dat de dauw der ochtenddroppen Door winden, waar geen muur voor schut, Uit de open kelken wordt geschud; Maar dat het lelietje der dalen, Dat slechts één schoonen morgen leeft, En door het felle blaakren sneeft Der zomermiddag-zonnestralen, Knakt of 't een najaarsbloeme waar'; - Dat, lieve, valt ons vreemd en zwaar. Voorwaar! dit is niet naar de wegen, Die anders God met kindren houdt; Zijn hand spaart anders 't groene hout Voor al te fellen wind of regen; Elk leven heeft zijn voorjaarsdag, Dien wolk noch damp beneevlen mag. God ziet de jeugdige aangezigten Met vreugden-olie liefst bedauwd; Den hemel, die in de oogen blaauwt Des kinds, moet steeds zijn zon verlichten, En van de roos, die hij hun gaf, Breekt hij, hij-zelf de dorens af. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu, de roos heeft hij verbroken, En laat den dorensteel aan u. Die doren, spits en scherp en ruw, Wat heeft hij vlijmend u doorstoken! O droevig beeld, waar 't hart bij breekt, Des doorns, die in uw ziele steekt! Eu wèl mag u het harte bloeden, Alsof het ledig bloeden woû! Waar zag toch ooit een jonge vrouw Zoo felle stormen om zich woeden? Waar drukte op teder hoofd een wigt Zoo zwaar als op uw schedel ligt? Reeds vroeg moest ge uw Beschermer derven: Een knop nog aan de moederroos, Waart gij alreede vaderloos; Het kleed des rouws om hen die sterven, Wierp om uw leedjes, teêr en kleen, Alreeds zijn donkre schaduw heen! De vroegste beten, die gij smaakte, Zij waren met het vocht besproeid, Het oog der weduwe ontvloeid, Die God tot een Naomi maakte; {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs onder 't vrolijk kinderspel Vernaamt ge uw moeders zuchten wèl. Toch troostte ze u, hoe zwaar geslagen: Gelijk een jeugdige cypres, Die rouw draagt naast een treurende esch, Gij scheent elkanderen te dragen, En drukte u soms uw last wat meer, Gij boogt u op uw moeder neêr. Maar ach, die moeder! ach, die moeder! Daar schiet uit 's Heeren pijlbus weêr Een nieuwe pijl, en nu, - o Heer! Woedt dan uw stormwind steeds verwoeder? - Nu treft ze in de armen van het kind De moeder, als haar Al bemind! Daar zit gij naast haar krankbed neder, Gij, dochter, in wier teder hart De prikkel dringt van elke smart. Uw boezem geeft den weêrgalm weder Van elken kreet, van elken zucht, Die aan uw moeders hart ontvlugt. Daar zit gij, moeders Troost en Zegen, Een zuster van barmhartigheid, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Die reeds van jongs werd opgeleid Voor 't werk van 't liefdevol verplegen, Maar nu, als gij uw balsems plengt, Daarin ook kindertranen mengt! Daar zit ge, een kind niet, maar een engel, Die, uit Gods hemel neêrgezweefd, Der lijderes ook balsems geeft, Gewassen aan den bittren stengel, Die uit den dorren kruisstam schoot, Toen 't Godslam God zijn leven bood. Daar zit ge, de gewijde blâren Van 't Woord des levens in uw hand, En roept, als staande op 't wijkend strand, Haar, die gereed staat u te ontvaren, Het woord des Lams van Golgotha Als troostwoord bij het scheiden na. O droef gezigt! De jonge dochter, Die 't werk der moeder overnam, En troosteresse tot haar kwam, Die eens haar troostte. 't Is als mogt er Nooit zoeter taak, nooit bittrer pijn In 't eigen werk vereenigd zijn! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gij, die dus uw achttien jaren Met zulk een taak beladen ziet, Wie, die u naakt, betreurt het niet, Dat God u 't lijden niet kon sparen, Dat op uw jeugdig hoofd den last Van rijper, sterker jaren tast? Ai mij!... 'k zie haast dien schedel bukken, En nederzijgen op de borst! Het wigt der smart, door u getorscht, 't Zal al te zwaar op hem gaan drukken. Straks zinkt hij neer... maar neen! hij heft Zich manlijk opwaarts, wat hem treft! O jonge Maagd! Vanwaar dat wonder? Wat kracht is 't, die uw broze rank Zoo sterk doet zijn, als teêr en slank? Wat eikensterkte zet gij onder Den last, die u verbrijzlen zou, Zoo gij geen held waart, jonge vrouw! Ik weet het; want ik heb vernomen Het woord, dat tot mij werd gebragt: ‘'k Volbreng in zwakheid liefst Mijn kracht!’ Die kracht mag door uw adren stroomen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt wel jong, - maar de Eeuwge staalt Uw jeugd met sterkte, uit hem gedaald. En daarom, - lijdend kind des Heeren, Zoo vroeg in 's lijdens school beproefd, Dat, in den tijd der vreugd bedroefd, Zoo jong reeds onze les moest leeren, De proef is zwaar, maar ook, hoe schoon! Gij draagt, hoe jong, reeds onze kroon! Gij draagt de kroone meê der lijders, Die komen uit het jammerdal; Gij zwaait de groene palmen al, Die blinken in de hand der strijders, Die in het bloed des Lams 't gewaad Der ziele hebben rein gebaad. Schoon mag op aard die kroon u sieren! Draag gij ze hier tot 's Heeren eer! Maar luistervoller nog veel meer Moog' ze eens omhoog u 't hoofd omzwieren, Wanneer gij haar, o jonge Maagd! Daar aan uw Moeders zijde draagt! {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Zendingslied. Als een stemme veler wateren, Hoordet gij op Patmos' rots Alle volken 't loflied schateren, Ziener, voor den Zone Gods! O wat wonderzoet geluid! 't Riep voor u de naadring uit Van den dag, als alle monden Alom Jezus' lof verkonden! Als het ruischen veler stroomen, Hooren wij aan onze reê Vele stemmen tot ons komen Van de morgenlandsche zee. Maar die stemmen juichen niet; Droevig klinkt haar klagend lied: Tot hoe lang nog, eer onze ooren Jezus Blijmaar van u hooren? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Als het golven veler zeeën, Ruisch' die klaagstem langs uw strand, En bewege u met de weeën Van het arme Heidenland! Op, mijn volk, ter heirvaart op! Hijsch de kruisvlag in den top! Niet gerust, eer al die wateren, Als op Patmos' 't kruislied schateren! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijne moeder. Wanneer ik soms, in de eenzaamheid gezeten, Mijn oogen sluit om alles te vergeten, Wat om mij heen mij vreugde baart of pijn; Wanneer ik dan voor 't oog mijns geestes dage, 't Onzigtbre mij verbeeldende of ik 't zage, De dingen, die daar verre zijn. Dan zie ik, als een wolkenstoet der hemelen, Rondom mij heen een drom van beelden wemelen, In bonte rij mij trekkend langs het oog; 'k Zie kindren met een blos op de aangezigten; 'k Zie leeraars, die gelijk een sterre lichten, Die tintelt aan der wolken boog. 'k Zie bloemen, die mijn jeugdig hoofd omtuilen; 'k Zie maagdekens, die tusschen bloemen schuilen; 'k Zie vrienden met me onthaald aan 's levensmaal; {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie geesten van de dierbren mij ontnomen; 'k Zie schimmen uit de donkre graven komen, En zaalgen uit de hemelzaal! 'k Zie tranen, door mijn oog en hart vergoten Bij 't scheiden van geliefde reisgenooten, In wier verkeer 'k mij langer niet verkwik; 'k Zie bloesems, rood, maar niet gerijpt tot vruchten, En oogsten, door d'orkaan der onweêrsluchten Verhageld in een oogenblik! Maar nu, wanneer die beelden mij omgeven, En hupplend me als een geestendans omzweven, Aanschouwt mijn oog in deez' zoo bonten groep Gestaag één beeld, waarbij ik liefst blijf pozen, En dat ik mij, vóór de anderen uitgekozen, Bij voorkeur voor mijn blikken roep! Toch is het beeld, dat me aantrekt, niet aanvallig, En door geen blos, of leest, of schoon lieftallig!... Het is een laag naar de aarde bukkend hoofd, Waarop de ploeg der zorg haar rimplen groefde; Het is een leest in 't rouwkleed der Bedroefde, Wie 't graf haar echtvriend heeft ontroofd. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een Weêuw, wie tienmaal zeven jaren De matte kruin met wintersneeuw bezwaren, Wier koû al zacht op 't harte nederzinkt; Het is een kranke, een lijdende, in wier leden 't Verval regeert, nooit door een mensch verbeden, Waardoor ze als sneeuw in 't zonlicht slinkt. En toch dat beeld - 'k dank daarvoor d'Albehoeder! - Ik heb het lief! Het is het beeld der moeder, Der moeder, die de goedheid Gods mij schonk; Der moeder, die 'k de teederste zou noemen, Als ik niet wist, dat elk alzoo zal roemen De vrouw, wier moedermelk hij dronk! O dier geschenk, slechts eens door God gegeven! Zij, levensbron, en hoogste gift van 't leven, Dat door haar min verdubbeld wordt! Wat zorge Gods voor elken menschenbloesem, Die, als een vrouw een kind drukt aan haar boezem, Ze ook moederliefde in 't harte stort! Eerst schiep de Heer 't gezaaide; toen 't gewemel Der dieren en der vooglen aan den hemel; Daarna den man; toen 't proefstuk in de vrouw! Nu kon God zelf niet hooger zich verheffen!... {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsof hij niet dit al ging overtreffen, Toen hij de moeder scheppen zou! O 't was wel hard, het vonnis aan te hooren: ‘Voor u, o mensch, is 't paradijs verloren; U wacht slechts de aard met moeite en zorg en pijn!’ Maar 't was een zalve in 't bloedend hart gedropen: ‘Gij moogt op de aarde op oudervreugde hopen, En, Eva! gij zult moeder zijn.’ En Eva baart haar beeld, een zoon der smarte, Maar toch een zoon, gewiegd aan 't moederharte, Dat, vol van liefde, een deel dier smart vergoedt. Zij, wollen vacht voor 't schaapje zonder wolle, Zij, laafbron, die het hongrend wicht uit volle En altijd vloeijende ader voedt! O rijke gaaf, en gaaf, die allen deelen! Gij, koningskind, dat we om een troon zien spelen, Gij zuigling in uw ruwe houten kreb, Zijt even rijk in d'eersten aller schatten, En roemt in d'arm, waardoor ge u voelt omvatten: ‘Goddank, dat ik een moeder heb!’ {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dank u, God, dat ge ook aan mij woudt geven Een moeder, bron en heilbron van mijn leven, Een moeder, gift en beeldtnis van uw min; Een moeder, waar gij-zelf me in zijt verschenen, Van dat ik hier mijn eersten traan moest weenen, En nog, o Heer! zie 'k u er in! Een moeder, die in 't klein me uw hart weêrspiegelt, Gelijk de drop, die aan de lelie wiegelt, Uw blaauwen hemel vol van licht en gloed; Een moeder, in wier stem een weêrgalm fluistert Van 't stemgeruisch, dat me aan den Bergtop kluistert, Waar ik u in uw Zoon begroet! O heil aan 't hart, waar mij de melk uit vloeide, De moedermelk, die mij de tong besproeide, Maar ook de melk der Evangelieleer! Heil haar, die ik tweemaal als moeder huldig: 'k Ben haar mijn aardsch en hemelsch leven schuldig. Dank voor de dubble gift, o Heer! Heil haar, die als een ochtendzon mijn morgen Zoo blij bescheen, van neevlen vrij en zorgen, Die voor mij blonk met middaghelderheid, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} En, nu ik haar naar de avondkim zie dalen, Nog om mij heen haar allerlaatste stralen, Zoo rood als 't rood van d'ochtend, spreidt! O zink nog niet, mijn zonne, blijf nog schijnen! Al moge uw licht ook tanen gaan en kwijnen, Gij zijt mij lief, zelfs in uw bleeksten glans. 'k Weet niet wat de aard mij zonder u zou wezen, 'k Heb u mijn star aan 's levens trans geprezen, Wat werd, van u beroofd, die trans? En - moet het zijn? Zal haast de nachtwolk komen, Waardoor gij aan mijn oogen wordt ontnomen, Mijn pad niet meer door u bestraald zal zijn, Toch zal uw liefde ook dan niet gansch verdwijnen: Zij blijft in haar herinnring voor mij schijnen, Als 't zonlicht in den maneschijn! Dan daalt dat licht nog op uw grafterp neder, En troost het kroost, dat, kinderlijk en teeder, ‘Hun kindertranen op uw lijkzerk weent: ‘Een liefde als die gij bij dit graf moest derven, Kan evenmin als de eeuwge liefde sterven: Uw moeder wordt met u hereend!’ {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Meidoren. Daar bloeit de Meiboom weer, en laat zijn blanken regen Neêrdalen uit een wolk van groen. Hoe schoon prijkt weêr zijn bloemfestoen! Hoe geurig riekt de room van zijn gebloemte u tegen! Maar ook, hoe scherp nog steeds vlijmt aan zijn tak de doren, Waar tusschen hij zoo vriendlijk bloeit. Waarom dien ruiker, die ons boeit, Met spits bij spits omzet, die door de bloesems boren?... Opdat gij 't weten zoudt, o mensch! dat tusschen doornen Het schoonst gebloemte op aarde wast. Meidoren is de naam, die past Op de echte Christendeugd van 's hemels uitverkoornen! {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Rijn. Gegroet, o Rijnstroom, bij het naderen Van 't graf, dat u aan 't zeestrand wacht, Waar de Oceaan haast zal vergaderen De stroomen, die uw kruik hem bragt. Gij, lievlingsstroom van ouds der luite, Die thans een needrig liedje u kweelt! Van dat zij de eerste toonen uitte, Heb ik haar uw ter eer bespeeld. En 't mogt zoo zijn! Want onder 't wiegelen Op 't stroomnat van uw zilvren vloed, Heb ik u lagchend zien weerspiegelen Mijn jonkheids schoonsten lentegloed. 'k Heb u met groen omhuifde baren, Bij 't schuimen van het druivensap Der Rijnsche druif, zoo vaak bevaren, U groetend uit de omkranste nap. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb aan uw oevers gouden dagen In gulden droomen doorgedroomd, En 'k blijf dus in mijn hart u dragen, Zoo lang mijn bloed het warm doorstroomt! En sinds? - O ja, 'k mogt veel genieten, Veel zien, dat eens mijn jeugd niet zag; 'k Zag schoone dagen henenvlieten, Die 'k nimmermeer vergeten mag. 'k Steeg, Rijnstroom, langs uw blonde golven Tot aan uw wieg naar de Alpen op, Waar ge onder sneeuw en ijs bedolven In 't licht treedt op Sint-Gothards top. 'k Zag u, de rotsen afgesprongen, Ronddartlen als een wilde knaap, Of ginds, door 't windje in rust gezongen, Een berggrot kiezen voor uw slaap. 'k Zag u, ten breeden stroom gewassen, Met vlooten op uw rug belaân, En zich weêrspieglen in uw plassen Ook Neêrlands schoone driekleurvaan! {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag u der steden voet bespoelen, Die, door des voorspoeds zon verguld, Zich de enkels in uw waatren koelen, Wier goudstroom haar met schatten vult. 'k Zag kerken met haar torenspitsen, Oud-Gothisch in haar schoonen bouw, Door u begroet als hemelgidsen Naar hooger dan der heemlen blaauw! 'k Zag u de wortelen besproeijen Des wijnstoks, die uw zoom omgordt, Die haast van 't gouden sap zou vloeijen, Dat ge in zijn groene ranken stort. 'k Zag u zoo langzaam 't stroomgraf naderen, Dat achter 't Leydsch Atheen u wenkt!... Hoe bruischt mijn bloed in 's harten aderen, Als 't hart dat pelgrimsheil herdenkt! En toch, die schoone wandelingen Door half een werelddeel volbragt, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dwalen in zoo wijde kringen, Waaraan mijn jonkheid naauwlijks dacht; Dat drinken uit den kelk der weelde, Dien ons Natuur ten rand toe vult, Als ze ons het schoonste, dat ze teelde, Doet zien in 't schoonste licht gehuld; Dat zwelgen aan de borst der schepping, Waar zij haar schittrendste eerkroon draagt, En - dreigde maar geen bloemverlepping - Ons Eden weêr voor de oogen daagt; Ach! al die weelden, al die lusten, - 't Haalt al bij 's jonglings wellust niet, O Rijn, die aan uw zoom mogt rusten Bij 't zingen van zijn eerste lied. Wat zijn de glansen, die daar wemelen Om d' Alp, die in den avond gloeit, Bij 't gloeijen van de purpren hemelen Waar 's jonglings fantasie door roeit? Wat zijn des Lemans blaauwe baren Bij 't vocht van hemelsch kristallijn, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlangs des jonglings droomen varen, Belonkt door Luna's zilvren schijn?... Mild is mij 's levens disch, voorzeker! 'k Hef dankbaar mijn bokaal, - nogthans Haalt bij den most in 's jonglings beker De wijn niet in den kelk des mans! {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Dienst en wederdienst. de moeder spreekt: ‘Laat kindren tot mij komen!’ Zoo klonk des Heeren stem. Ik had dat woord vernomen, En trok mijn kind tot hem. Hoe zegende ik dat pogen Bij 't hem verbeidend lot, Toen, door den dood me onttogen, Mijn lievling ging tot God. Nu zoek ik zijn gezigtje Omhoog in de Englenrij..... Hoe zoet loont mij mijn wichtje! Nu trekt mijn Engel mij! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde tot den dood. (Historisch). De houtmijt blaakt; de volkshoop woelt; De slagter wacht op 't offerlam, Aan wie de Kerk haar woede koelt, Wie Luther schaap bij schaap ontnam. Daar naakt zij, even jong als schoon, Blank als het wit der lamrenvacht, En op haar hoofd een bloemenkroon Van deugden, even rein als zacht. Maar in den bloemkrans, dien ze draagt, Geen schooner, dan de stille deugd, Die d' arme, die om hulpe vraagt, Zoo vaak verkwikt heeft en verheugd. Wèl treurt om 't martelvuur in 't rond Dan menig, eens door haar gekleed, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} En zegent haar met droeven mond Voor al het goede dat ze deed! ‘Helaas!’ zoo klaagt een enkle luid: ‘Nooit, nooit ontfermt ge u onzer meer; Nooit deelt ge ons weder gaven uit, Gij, liefdevolle, als vaak weleer!’ ‘Ja, éénmaal nog, een laatste maal!’ Zoo roept de martlares van 't hout. En o! hoe treft die veege taal, Als 't oog haar liefdedaad aanschouwt! Zie, hoe de maagd haar voet ontbloot, En 't schoeisel, dat haar voetzool dekt, Omlaag werpt, 't moedertje in den schoot, Die, barvoets, 't oog der jonkvrouw trekt. Geen oog blijft droog, dat op haar staart; Elk zegent haar, wier naakte voet, Nog bij de laatste schrede op aard, Haar Dorkas-wandel kennen doet! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Christens tempelbezoek. Mijn ziel! den Voorhof ingetreden Van 's Heeren dierbaar heiligdom, Wend naar het zoen-altaar uw schreden, Waarop 't verzoenend offer klom. Laat door de driemaal heilge plassen Des offerbloeds van zonde u wasschen, En ga, gebaad in die fontein, Uw Heiland tegen, blank en rein. Die Heiland staat alreeds te wachten In 't Heilige, bij 't Reuk-altaar. Blijft naar zijn Licht uw zielsoog smachten? Zijn woord dient u tot kandelaar. Of hongert gij? Hij, 't Brood des levens, Verzadigt en versterkt u tevens. Of, zoo ge bidt, zijn Geest gesmeekt, Die 't reukwerk des gebeds ontsteekt! {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet slechts schaduwen en panden En teekenen voldoen ons hart. Laat vallen, Heer, de laatste wanden! Maak einde aan elke scheidingssmart!.... De voorhang valt, die moet beveiligen 't Geheim van 't Heilige der Heiligen, En, zinkt ge voor zijn Lichtwolk neêr, Gij zinkt in de armen van uw Heer! {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaar. Een nieuwjaar brengt ons de oude zon, Uit de oude kimmen opgerezen. Wat mag er nieuws in 't nieuwjaar wezen, Dat hem dien naam gewinnen kon? Met de oude zon kwam de oude zorg, Met de oude zorgen de oude zonden. Zoo bloedt steeds 't hart aan de oude wonden: Is 't nieuwjaar voor haar heeling borg? Neen, dat vermag slechts Één, die zegt: ‘Ik kom om alles nieuw te maken!’ Hij kan alleen de keten slaken, Die ons aan 't oude leven hecht. Breekt haar zijn Geest, dan gaat voorbij Al 't oude leed der zondige aarde, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En daagt voor 't hart, dat hij herbaarde, Een nieuwjaar, van alle euvlen vrij; Een nieuwjaar, dat voor wie gelooft, Een nieuw Jeruzalem doet dalen, Een nieuwe zon in 't harte stralen, Wier glans geen nacht, geen dood verdooft. Kom dus, o Heer! en zend uw Geest, Den Schepper en Herschepper tevens, En maak een feest des nieuwen levens Van dit voorbijgaand nieuwjaarsfeest! {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De verplukte krans. (Claudius naverteld). Wat heilige ernst zweeft op 't gelaat Des Wijzen, die voor jong en oud 't Geheim van 's menschen aardschen staat En hemelsche natuur ontvouwt!... Wat dartle zin spreekt uit 't gebaar Des Jonglings, die zijn school betreedt, Een krans van rozen in het hair, En als een pronker opgekleed!... Maar als hij nu den Wijze hoort, Die hem een hooger sfeer ontsluit, Dan hem tot nu toe heeft bekoord, - Wat werkt het woord der wijsheid uit? Dat zegt u 's Jonglings hand, die stil Van uit zijn krans, bij 's grijsaards reên, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Naauw wetend wat hij doet of wil, De rozen uitplukt, één voor één. Straks, toen hij 's Wijzen school begaf, Droeg hij geen enkle bloem in 't hair;.... Maar, daaldet ge in zijn binnenste af, Een nieuwe lente bloeide daar! {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Een psalm. Een goede Herder is de Heer: Hij laat mij niets ontbreken. 'k Lig bij de frissche waatren neêr In klaverrijke streken, En als de dagtoorts is gebluscht, 'k Mag na de dagreis weêr in rust Heraad'men bij de beken. Een goede Leidsman is de Heer: Hij kent de regte sporen. Hij brengt op 't goede pad mij weêr, Als ik het heb verloren. Zijn herdersstaf staat trouw mij bij, Door ieder schaduwdal helpt hij, Tot 'k weêr de zon zie gloren. Een goede Gastheer is de Heer: Hij wil zijn disch mij spreiden. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Een keur van spijzen, telkens meer, Wil mij zijn hand bereiden. Zoo volgt mij 't goede dag aan dag, Tot 'k in zijn huis hem groeten mag, Waarheen hij mij wil leiden. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Halfheid. Bij het zien van een regenboog. O schoon gezigt! Met zevenvoude kleuren Zie ik den bonten hemelboog Als een triomfpoort naar omhoog Zijn stralend halfrond opwaarts beuren. Gods Majesteit en Liefde gloort En treedt ons tegen door die poort. Maar ach! waar gij den krans van stralen Wilt volgen tot zijn ring zich sluit, - Zie hoe daar eenklaps de aarde u stuit, En 't oog weêrhoudt in 't nederdalen! Hoe schoon, o boog, uw gordel zij, Een Halfheid en niet meer, zijt gij! O beeld van 't Schoonste en Zoetste op aarde! 't Gelijkt den bonten regenboog. Het streelt uw hart, het boeit uw oog, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't blijft ten deele al wat ze u baarde. Straks breekt de schoone tooverring, Waarmeê ze u voor een wijl omving. Ja, wat ook de aarde ons geev' te aanschouwen, Wat ze ons van Waar- of Schoonheid bied', 't Is al een Halfheid, wat gij ziet: 't Geheel blijft weigren zich te ontvouwen. De dood alleen schenkt eens uw oog De aanschouwing van den vollen boog. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Mizpa. Daarom noemde men zijnen naam Mizpa, omdat hij zeide: dat de Heer opzigt neme tusschen mij en tusschen u, wanneer wij de één van den anderen zullen verborgen zijn. Gen. XXXI: 49. Van vrienden gescheiden, ons dierbaar als 't leven, Wier heentogt de zoetheid van 't zaamzijn belet, Hoe lieflijk, wanneer we ons ter bidcel begeven, Is 't wederontmoeten in 't weêrzijdsch gebed! Vaak denk ik, wanneer ik den nacht zie genaken: Nu zweven Gods Englen hun legersteê rond; God, Isrêls bewaarder, blijft over hen waken, En 't oog dat nooit sluimert, houdt wacht bij hun spond'. En als ik de zon in het Oosten zie prijken, Die ons tot de taak van den levensdag wekt, 'k Gedenk aan dien God, die van hen nooit zal wijken, Schoon met hen geen broeder als reisgenoot trekt. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, onrust noch zorg kan ons 't harte benaauwen, Wat afstand of afgrond van de onzen ons scheidt, Als wij ze in de hoede van Jezus aanschouwen, Die hen met zijn vleuglen zoo zacht overspreidt! O lieflijk verbond, door de vriendschap gesloten! Gij blijft ons, in spijt van de stormen van 't lot. Al werd zelf ons scheepken in stukken gestooten, Geen nood! Gij hereenigt ons zamen bij God! Naar 't Engelsch. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus prediking aan de zee van Tiberias. (Bij een kunstplaat). Als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde eene groote schare hij hem; en het was bij de zee. Markus V: 21. Het visschersscheepje ligt bij 't strand. Het rust van 't ploegen van de baren, Zoo dikwijls door zijn kiel bevaren, En wierp zijn anker uit op 't land. 't Gaat nu niet uit om langs de stroomen Het net te werpen in den vloed, Dat 't schubbig volk verrassen moet, Te onnoozel in zijn strik gekomen. 't Vergaârde ruim en rijk zijn buit; Dus blijft het bij de groene kusten. - De schipper zet zich neêr tot rusten, En strekt zijn riem slechts spelende uit!... Het visschersscheepje ligt bij 't strand. Maar wie is Hij die, opgerezen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Spreker, 't Voorwerp schijnt te wezen, Dat aller hoordren aandacht spant? Hij is een Visscher - maar der zielen, Die uitging om uit 's werelds zee Als buit te voeren naar de reê, Wie in zijn liefdenetten vielen! Zie hoe hij ze gekluisterd houdt, Die, door zijn godlijk woord gevangen Met oog en ooren aan hem hangen... Het net raakt vol waarheen ge schouwt! Het visschersscheepje ligt bij 't strand. 't Is ook uw land en strand genaderd, Gij, die om 's Visschers voet vergaderd, Hem u ziet wenken met de hand? Ook gij, rondzwervend langs de zeeën Der wereld, wenscht gij niet naar rust, Die slechts gesmaakt wordt aan de kust Des vrijdoms van alle aardsche weeën?... Kom tot den Visscher, die u roept Om u naar 't eeuwig strand te leiden, Waar gansche scharen reeds u beiden, Om Jezus zalig zaamgegroept! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De kamertuin. De wintervorst schept met haar adem buiten Een ganschen hof vol zilveren gebloemt', Zoo schoon als 't kroost, waarop ooit Flora roemt, Uit enkel dauw en neevlen, op de ruiten. En binnen aan de warme kamerzijde, Daar groent en bloeit een volle zomertuin. Camellia! Daar heft ge uw blanke kruin! Azalia! Daar bloost gij te allen tijde! O welkom beeld! In 't binnenste onzes boezems Schept Vrede in God een eeuwig paradijs. Al sneeuwt het buiten sneeuw en rijm en ijs, Ons hart besneeuwt zijn hand met zomerbloesems! {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Moed. (Bij Zandvoort). Ziet gij den visscher aan, Dien ge u vooruit ziet gaan, Hoe treft u niet de vaart, waar de ongeschoeide voeten, Langs zand en gruis en steen, Gestaag meê voorwaarts treên, Zoodat het is als of hen vleuglen dragen moeten! Zoo wordt het u in 't end, Als ge u van jongs af went Met ongeschoeide zool zand, gruis en steen te tarten. Word sterk in God, hij hardt U tegen wee en smart, En kleedt met ijzren kracht uw voeten, als uw harten. De visscher van het meir, Bewandeld door den Heer, O! op wat harde rots hij vaak de voeten zette! Bezweek hij immer? Neen! Gods kracht zweefde om zijn schreên, Als de onbedekte voet de helsche slang verplette! {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn anker ligt vast. O hoe zwierf ik voorhenen langs zeeën en stroomen, En niet wetend, waar 'k eenmaal ter ruste zou komen, Toen de stem van mijn God me in mijn vaart heeft verrast, Mij de reê heeft doen zoeken, de reê heeft doen vinden, Waar 'k uitrust, verzekerd in stormen en winden: Mijn anker ligt vast. Nu nog schudt wel mijn kiel op de wentlende baren, En vooral, als de orkanen het luchtruim doorvaren, En bij donder en bliksem het noodweder wast; - Maar wat nood, zoo de kracht van de bindende keten 't Schip weerhoudt, hoe door storm ginds en weder gesmeten? Mijn anker ligt vast. Wis! de stroom, die mij draagt, is ontrouw en bedriegelijk, En de boôm, dien 'k betreed, - mistrouw' vrij hem een iegelijk, De ijle plank, die haast zinkt met zijn kostlijken last! {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik zelf, aan dien stroom en dien boôm zoo gelijkend, Wat geeft rust aan mijn hart, in zijn zwakheid bezwijkend? Mijn anker ligt vast. Soms, wanneer 'k op mijn leger ter ruste mij strekte, Zie, wat spook, dat me op eens uit mijn sluimering wekte! 't Is de geest der gezigten, wiens hand mij betast, Die mijn ziele verschrikt door den kreet: gij gaat zinken!... Niet gevreesd, o mijn ziel! hoort ge 't troostwoord niet klinken: Mijn anker ligt vast. En verhef ik van 't schip naar het havenstrand de oogen, O hoe zalig voel 'k dan mij den boezem bewogen, Zie ik Hem, op wiens wenk wind en stroomgetij past. Hij bewaart me, en, al stiet ook mijn scheepskiel in stukken, 'k Juich ook dan, als ik hem maar in de armen mag drukken: Mijn anker ligt vast. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Meduza. Ziet gij dat wrak in zee? 't Drijft op genâ van wind En golven mastloos voort, een spel der holle baren. Toch draagt die broze plank, die zich allengs ontbindt, Een armlijk vijftiental, dat nog de dood bleef sparen. Wat jammervol gezigt! Geraamten zijn 't in schijn, Die men vergat in tijds een golvengraf te geven. En toch, schoon ze op dat wrak slechts andre wrakken zijn, Zie, 't wrak drijft immer voort, en zij ook - ziet, zij leven! Zij leven, en ze zien naar levensredding uit, Die zich tot nu vergeefs verwachten liet en vragen. Langs heel den horizont, waarop hun oogblik stuit, Geen schip, geen zeil, geen zweem van zeil zelfs ziet men dagen! ‘Komt, mannen, ons bereid! Zoo God geen wonder doet, En ons een Reddingsbode in onze ellend' wil zenden,’ Zoo spreekt een scheepling, half vertwijflend in 't gemoed: ‘Zal haast het watergraf ons leed voor goed doen enden!’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat is dit? Wat zweeft daar glinstrend voor zijn oog? Kan 't zijn? Een vlinder, goud van ligchaam en van wieken, Wiegt op zijn vleugelen zich in de lucht omhoog, En huppelt in den glans van 't blozend morgenkrieken. Daar daalt hij uit de lucht, en zet op 't wrak zich neêr!... Dat is een Reddingsbô! Want daar, waar vlinders zweven, Is 't land, van waar hun wiek ze herwaarts draagt, niet veer!... Den scheepling is 't als werd hem reeds het land hergeven! Zie, hoe zijn hand vol schroom 't gevleugeld diertje vat, Het streelt, en kust, en geeft aan andren om te streelen. Zie hoe zijn hart, alsof het vlindervleuglen had, Zich heft tot God om hem zijn blijdschap meê te deelen! En 't uitzigt wordt vervuld. Als weêr de morgen rijst, Daar wordt die vlinder tot een gansche zwerm van vlinderen. En voller wordt gestaâg de danktoon, die Hem prijst, Die tusschen wrak en kust steeds d' afstand doet verminderen. In 't eind... maar is 't geen droom? Neen! gindsche blanke stip Is ditmaal geen insekt, geen vogelken aan 't zweven! Het is de linnen wiek van 't langzaam naadrend schip, Dat aan half stervenden het aanzijn weêr komt geven. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De reddende Argus naakt, die Senegal verliet, Om aan den vinger Gods het spoor naar 't wrak te vinden. De kleine Reddingsbô misleidde de armen niet; God hield zijn woord, dat hij diens vleuglen aan woû binden! Meduza! schouwplaats van Gods uitkomsten in nood! Moge elk van ons uw beeld gestaâg voor de oogen blinken! Al dreigt, o mensch! u wind en golf, verderf en dood, Al zinkt zelfs 't lekke wrak, laat toch de hoop niet zinken! Geef immer op Gods woord, geef op Gods teeknen acht. Ligt, waar gij 't uiterste uur gereed acht aan te breken, Zendt God u 't vlinderke, dat in den donkren nacht U van het naadrend zeil der redding Gods komt spreken! {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Orchideën. Bloemen der lucht, die 'k mijn hoofd zie omzweven, Of gij een leger van vogelen waart, Die voor uw wortlen geen plaats vraagt aan de aard, Groeijend en bloeijend in hoogere dreven! Zegt mij, waar schuilt toch de hand, die u voedt, En staâg uw nooddruft u toevloeijen doet?... Hoe? kan het zijn? Is u lucht alleen noodig? Leeft gij van d' âam, door uw stenglen gehaald? En waar uw leeftogt van Boven-af daalt, Is u het voedsel der aarde overbodig? Luchtbloem, wat les, die gij 't menschenkind geeft, Hem, die nog hooger zijn levenssfeer heeft! Ach, leerden we ook ons van de aarde te spenen, En voor den geest, uit den hemel gedaald, Slechts aan Gods Geest, die hem koestrend bestraalt, Licht, leven, lucht en bezieling te ontleenen! Planten van de aard, maar voor Hooger gebaard, Zweefden we, als gij, tusschen hemel en aard! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} In Venetië. (Een nachtgedachte). Venetië! 'k stond aan den oeverzoom, Van waar mijn blik ronddoolde langs uw stroom, En 'k zag er, door de roeispaan voortgedreven, Uw gondelen doodstil daarhenen zweven. Ja wèl, doodstil! Want doodsch, in 't zwart gehuld, Als 't kleed des rouws, die steeds uw vest vervult, Was 't of ik langs die donkergraauwe baren Een lijkstoet vol van lijkkisten zag varen. En 't scheen mij toe als ging me een visioen Voorbij, gelijk soms nachtgezigten doen. 't Is, dacht ik, 't beeld des levens, mij verschenen In 't licht, dat dood en graf ons aanzijn leenen! Wij zwoegen steeds, en hongren nooit verzaad, En gaadren op, zoolang de polslag slaat. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waar, o mensch! zal al uw arbeid blijven? All' lijkkisten, die stroom- af grafwaarts drijven! Een korte wijl! Dan stoot de zwarte boot; Wij komen aan. En uit haar donkren schoot Verrijst de geest, die 't ligchaam heeft begeven - God! laat het zijn tot levenvoller leven! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat 'k in de lente min. Wat 'k in de lente min, 't zijn niet het meest haar bloemen, Haar gouden regen, die in bloemfestoenen daalt, Haar meidoorn, die zoo blank als vloeijend zilver praalt, Haar lelies van het dal, die op haar geuren roemen; Haar hyacinten en haar tulpen met haar gloed, Die voor zijn glans den gloor des purpers wijken doet; Wat 'k in de lente min, 't zijn niet vooral haar zuchtjes, Laauw van den gloed der zon, ze koestrend met haar vuur; 't Is niet de malsche kus der jeugdige natuur, Die ons 't gelaat ontplooit door d'adem harer luchtjes; 't Is niet de zefir, die met onze lokken speelt, Terwijl hij als een kind ons zacht de wangen streelt; Wat 'k in de lente min, niet meest haar nachtegalen, Die ons bekoren door haar wondre tooverfluit; Des leeuwriks morgenlied, of 't vol orkest-geluid Der duizend stemmetjes van al de boschkoralen; {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is niet het kirren van de woudduif, die in 't hout Stil achter 't loofgordijn zijn jongen 't nestje bouwt; Neen, wat ik in haar min, - de lente is 't in mijn boezem, Die door de lente, die daar buiten bloeit, ontwaakt; De lente, die mij door een zon van binnen blaakt, En in mijn borst een hof doet groenen, enkel bloesem; De lente die om 't hair, dat zacht verbleekt, een gloed Verspreidt, alsof de zon de bergsneeuw blozen doet; De lente, die mij 't bloed, in de aadren als bevroren, Doet hupplen met een vaart als ware ik gansch verjongd; Die in mijn hart een vuur van jonglingsdrift ontvonkt, Als ware ik met heel de aard ten nieuwen dag herboren; De lente, die me een lach doet dwalen langs 't gelaat, Terwijl in 't oog een traan - van waar? te paarlen staat! Van waar? Gij weet het, Gij, die jaarlijks in de lente Ons 't beeld herschept van 't zoet en onschuldvol Weleer, Ons daarin 't Voorjaar spelt, dat bij u bloeit, o Heer, En van zijn schoon een zweem onze aarde op 't aanschijn prentte, Opdat we als de eidebaar, die ginds ons klepprend groet, De vleuglen reppen, Heer, die lente te gemoet! {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} In de loofhut. (Bij een bruiloft in wijnmaand). Weêr een Wijnmaand brak aan. Op der Wijnbergen top Staat haar loofhut, uit ranken gevlochten. In die tent neemt zij allen als gastvrienden op, Die een feestzaal ten hoogtijdsdisch zochten. Maar bij voorkeur ontsluit zich haar groenende poort, Waar een Bruidspaar zich meldt, wie de Bruilofttoorts gloort. Treed dan in, o gij, Bruîgom! treed in, o gij, Bruid! Wijnmaand roept u het Wellekom tegen. Zie! zij noodt u tot intreê in 't loofprieel uit, Waar het wasemt van geur en van zegen. Ja, wat meer is... zij toont in een liefelijk beeld U het heil, dat in d'echt (geve God het)! u streelt! Ziet ge, o Bruidje! de rank, die, hoe broos en hoe teêr, IJzersterk om de stijlen zich slingert, Waar de loofhut uit rijst, - o aanzie het, en leer, Leer een les van den buigzamen wingerd! {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Zalig de echt, waar, in voor- en in onspoed, de Vrouw Aan haar Egâ zich hecht, als een wijnrank zoo trouw! Ziet ge, o Bruîgom, den wijnstok vol druiftrossen staan, Die de loofhut ter weêrzij bedekken, En wier purper en goud, tusschen 't groen van de blaân, Oog en hart door hun kleurenpracht trekken: Zalig 't huis, waar (naar 't woord van den Psalm) langs den wand Als een vruchtbare wijnstok de Vrouw staat geplant! Ziet ge, o Bruîgom en Bruid! hoe de dauwdrop der lucht, Door het hout van den wijnstok gezegen, Wordt tot wijn in het sap van de geurende vrucht, - Lagche u 't beeld van uw echt er in tegen! Worde water tot wijn als op Kana's festijn!... Nood den Heiland als gast, en ook u zal 't zoo zijn! In die hoop vat ik een van de druiftrossen aan, Die 'k zoo rijk in deez' loofhut zie groeijen; 'k Druk het sap uit de bezie, met zoetheid belaân, 'k Laat den most in den hoogtijdskelk vloeijen, En ik drink zijnen inhoud ten bodem toe uit Met de beê: ‘Driemaal heil aan den Bruîgom en Bruid! {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozen in 't ijs. (Bij eene dergelijke gelegenheid in wintermaand). Als ik mij toegeef aan lieflijke droomen, Zie ik uw wondren, o Zwitserland! weêr. 'k Zie van uw rotsen den waterval stroomen; 'k Zie zich uw gletsers weêrspieglen in 't meir; 'k Zie - en dat wint ligt van alles den prijs - Rozen der Alpen, gegroeid tusschen 't ijs! Maar wijk, verbeelding! wijkt, droomen en beelden, Waar hier een Bruidsfeest ons 't hoogtijdsmaal spreidt! Hier boeijen andre genoegens en weelden, Die ons het land onzer woning bereidt! Zeker!... en toch, zoo geen schijn mij bedroog, Rozen in 't ijs staan ook hier voor mijn oog! Bar is December, die guurste der maanden, Grijskop met sneeuw en met ijs in den baard! Toch, zoo we gansch zonder bloemen haar waanden, Zie om u henen... wat bloeijende gaard! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} En bij die bloemen een Bruidspaar. - Zijn 't niet Rozen in 't ijs, die deez' aanblik u biedt? Straks trekt dat Bruidspaar van 't bruiloftsmaal henen Om te betrekken hun eigene tent; 'k Zie die door 't licht der gelukszon beschenen, Maar ook hoe soms zich dat zonnetje wendt; Dan wordt het kouder... Geen nood, waar uw hand, Liefde! er uw rozen in wintersneeuw plant! 'k Zie hoe dat Paartje de jaren ziet ijlen, Of ieder jaar slechts een zomerdag waar', En, waar zij vlieden als vlugtige pijlen, Naakt haast de grijsheid met zorg en bezwaar.... Welkom, - zoo klinkt het, - de Min wordt niet grijs; Zij bloeit ook 's winters, als rozen in 't ijs. Eindlijk een laatste gezigt - 't allerlaatste! 'k Zie hoe de sikkel ook 't Bruiloftspaar maait. 'k Zie hoe Gods hand naar zijn hof ze verplaatste, Waar weêr herbloeit wat op aard werd gezaaid... Wat tiert daar 't schoonst in geheel 't Paradijs? Liefde uit Gods liefde! Uwe rozen in 't ijs. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergoeding. Bij 't zacht geklank der bellen, Die met haar schel geluid Der schapen tred verzellen, Trekt vóór me een herder uit. Zijn kudde scheert de zoomen Van 't breed en zonnig pad, Waar 'k in de schaâuw der boomen Het gras zie groenen, glad. Ik druk van ver hun sporen, En volg hen op den voet, In stil gepeins verloren, Gelijk een wandlaar doet. Op eens, bij 't langzaam stijgen, Wat voorwerp treft mijn blik? Aan gindsche groene twijgen Wat witte bloem zie ik?... {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen 't is geen bloem, die, groeijend, De lage struik versiert, Waaraan ze, in witheid bloeijend, Ten toon gehangen wierd. Het is een vlok, die, mollig, Een doorn met dons omgeeft, Dat 't schaapje, zacht en wollig, Daaraan gelaten heeft. O sprekend beeld van 't leven! Zoo trekt de mensch daarheen, Door doorn bij doorn omgeven, Die groeijen langs zijn schreên. Ach, welk een pad wij kiezen, Steeds moeten we onder weg Een vlokje wol verliezen Aan doorn en doornenheg. Dat schijnt voor 't schaap te wezen De prijs voor 't handvol groen, Van 't grasveld opgelezen Om zich op weg te voên. Laat gij dan, groote Herder! Geen schaap door u gehoed Een enklen voetstap verder, Eer 't ook dien prijs voldoet? {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt ge ieder mensch op aarde Zijn eigen schatting af, Berekend naar de waarde Van 't geen uw hand hem gaf?..... Ik sla op nieuw mijn oogen Op 't witte vlokje, dat, Door 't windeke bewogen, Mijn blik getroffen had. En, zie! een kleine roover, Die van een boomtak daalt, Springt op de doornstruik over, Die met het vlokje praalt. Een vogeltje, even moedig Als schoon van vederdos, Woelt met zijn bek al spoedig De wollen veezlen los. Daar stijgt hij weêr naar boven, Klapwiekende van vreugd, Om 't dons, dat hij mogt rooven, Als waar' 't een schat, verheugd. Dat dons toch moet nog heden, Zoo koesterend als zacht, Het kleine nest bekleeden, Waar hij zijn jongen wacht. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Moet hun ten peluw strekken En warme dekensprei Om 't pluimloos broed te dekken Voor de avondlucht van Mei. 't Moet van de zorg getuigen, Die God, zoo groot als goed, Met vriendlijk nederbuigen, Zelfs 't muschje ervaren doet. Zoo zorgt de Hemelvader, Die 't lam in de armen draagt, Voor 't vogelke te gader, Dat hem een nestje vraagt. Zoo helpen beide elkander, Tot dienstbetoon gereed, Schoon de een niet weet voor d' ander, Wat God voor beide weet. Zoo moet het schaap, bij 't weiden, De doornen langs gegaan, Den vogel 't leger spreiden, Die 't lentelied zal slaan. Zoo, tusschen aard en hemel, Schept God één liefdekring, En vat al 't bont gewemel Der schepslen in dien ring. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom - wilt niet jammeren, Gij, broeders, die mij hoort, Trekt ge in den weg der lammeren Langs 't doornig reispad voort. Laat ge aan den weg de vlokken, U van de vacht gescheurd, - Om 't dons, aan u onttrokken, Zelfzuchtig niet getreurd! Misschien wordt met uw vlokske Uw broeder ginds gekleed, Of eet hij daar van 't brokske, Dat gij hier vallen deedt! {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens vaders rouwklagt. Hoe ongenadig maait uw wapen, O Dood, gestaâg in 't rond! Rust gij dan nooit van weg te rapen Elk bloempje uit onzen grond? Zoo sneed uw zeissen aan mijn zijde Mijn blanke lelie af. Mij spaardet gij. 'k Scheen toen ter tijde Wis nog niet rijp voor 't graf. Maar ach! wat mogt me uw deernis baten, Waar toch uw zicht, zoo wreed, Al mogt ze mij het leven laten, Mij door den boezem sneed? 't Is waar, mijn lelie wierpt gij neder; Maar - zij rust in den grond. En ik - ik bloede telkens weder Uit de ongeneesbre wond! {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuwklokje. De sneeuw is verdwenen, - en toch is 't of zij Ons enkele sneeuwvlokjes na heeft doen blijven, Die ginds op den adem van 't windeke drijven, Dat zacht ze op- en neder schudt, hupplend en blij'. Ik grijp zulk een vlok... wat verrassend gezigt? De sneeuwbloem wast, zie! aan een groenenden stengel. O 'k weet!... Groen en wit in zoo lieflijk gemengel... Een sneeuwklok ontlook in 't weêr koesterend licht! Een sneeuwklok, half sneeuw en half bloem, als heraut Van 't wijken des winters, van 't naadren der lente, Wie God op het aanschijn de blijmare prentte, Die ze ieder verkondigt, wiens oog haar aanschouwt. Zoo groette eenmaal Noach de duif, die hij 't lot Der groenende olijf naar zijn arke zag dragen, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't einde hem spelde der wintersche dagen, En de aard' die herleefde in de olijf, die weêr bot! En daarom gezegend, gij lieflijke spruit, Kind van twee saizoenen, gij, sneeuwbloem en sneeuwvlok! Wel eert gij den naam, dien de mensch u gaf: Sneeuwklok! Gij luidt als een klokje den wintertijd uit! {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Winterrust. Nu is uw zomertaak volbragt, Uw najaarswerk besloten, En word' de rusttijd, die u wacht, O Aard', door u genoten! Leg nu uw bonte kleedren af, Uw rozen uit de lokken; Al 't siersel, dat Natuur u gaf, Worde af- en uitgetrokken. Opdat de zon uw rust niet stoor', Laat uw gordijnen dalen; Dek u met neevlen voor den gloor Van haar te heete stralen. Zou ligt der vooglen zanggeluid Uw rustplaats binnendringen, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Zend hen in tijds uw slaapzaal uit, En laat hen elders zingen! Vindt gij nog steeds de lucht wat zwoel, Doe als in warmer oorden! Wenscht daar de mensch zijn rustplaats koel, Hij kiest de zij' van 't Noorden. Of valt het dan wat al te koud, Natuur zal hulp verstrekken, Die reeds de wolle vaardig houdt, Waarmeê zij u wil dekken. Leg zoo, o Aard', ter ruste u neêr, En, moê van 't vruchten dragen, Laat u de dauw der sluimring weêr De zwakke krachten schragen. Zoo slaapt ge tot de nachtegaal U weêr komt wakker fluiten; Dan treedt gij, uit uw donkre zaal, In 't daglicht weêr naar buiten. Dan plooit ge weêr 't veelverwig kleed U vrolijk om de leden, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} En ziet ge spade en ploeg gereed Om weêr uw grond te kneden. Men strooit weêr zaad in de open voor, Die 't kouter komt te ontginnen, En graaft en draaft en slaaft weêr door, Om vrucht van u te winnen. Gij rust niet, tot gij de avondklok Door 's najaars storm hoort trekken, En ge op de peluw, wit van vlok, U weêr ter rust gaat strekken! {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kleine doodkleed. Ik kwam een kind te ontmoeten, Vol lieve aanvalligheên; 'k Mogt nooit een knaapje groeten, Dat meer een Engel scheen. Zoo nam hem God naar boven. Wat leed voor 't moederhart! 't Zag al zijn vreugde rooven; Haar ziel versmolt van smart. Haar Engel zag haar treuren, En bad: ‘o Heer, gedoog Dat ik, door ze op te beuren, Mijn moeder troosten moog'!’ En komende uit den hoogen, Zweeft hij op aarde neêr. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedriegen haar heur oogen?... Zij ziet haar lievling weêr! Hij komt met d' avond dalen, Toeft bij haar nachten door, En met de morgenstralen Verdwijnt hij zonder spoor. Zoo vliedt een drietal weken, Nadat hij zonk in 't graf. Toen daalt hij, neêrgestreken, Bij moeders rustbed af. Een ster blinkt op zijn hairen; Hij heeft een doodkleed aan. Zoo ziet zij, 't graf ontvaren, Haar doode bij zich staan. ‘Mijn moeder,’ - spreekt hij teder - ‘Och, ween niet! hoor mijn beê! Geen traantje toch daalt neder, Of 't doet uw kind zoo wee! 'k Kan zóó geen rust genieten! Uw tranen, neêrgespat, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij maken onder 't vlieten Mijn witte doodkleed nat!’ - Wel bleef sinds de arme treuren, Maar zachter, na dien dag. Het vroegre hartverscheuren Werd nu een stil geklag. Maar sints ook, hoe ze staarde, Zij zocht vergeefs haar knaap. Hij sliep nu onder de aarde Der Englen zoeten slaap! (Vertaald). {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Broedertwist. - ‘Moeder, kom eens in den hof! Zie, wat daar mijn blikken trof! 'k Zag er, o! zoo schoon een bloem, Die ik boven allen roem! Kom, - sprak 't knaapje en trok haar voort - Zie de bloem, die mij bekoort!’ - - ‘Moeder, kom eens in 't priëel, Waar ik tusschen bloemen speel! Zie, wat valsche dorenplant Mij gewond heeft in mijn hand! Kom, - sprak de ander - tot haar straf, Ruk gij ze al haar bladers af!’ - Moeder trad met 't tweetal voort Naar 't haar aan te wijzen oord. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zij op de plek blijft staan, Wijzen beide - één struik haar aan. - ‘Kindren, hoe verstandeloos! Beider bloem is - de eigen Roos!’ - {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijne kamer. Gegroet, gij vriendlijke opperzaal, Waarheen mijn voet is opgestegen. Mij komt weêr, als zoo menigmaal, Van verre uit u de rust reeds tegen. De wandlaar, die de laagte ontvlugt Om op een bergtop aâm te halen, Hoort, hoe al zacht 't gedruisch der dalen Verstomt en sterft in hooger lucht: Zóó, waar 'k mijn opperzaal begroet, Ontzinkt mij de aarde als aan den voet. Wat stilte heerscht om mij in 't rond! Alleen mijn boeken zijn 't, die spreken. En zij zelfs openen den mond Eerst op 't door mij gegeven teeken. Dan is 't alsof een tooverstaf De dooden uit hun graf doet stijgen. Ja, lippen, die sints eeuwen zwijgen, Ze werpen eenklaps 't zegel af, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} En geestenstemmen ruischen mij Als windharp-toonen zacht voorbij. Dan zingen dichterharp en luit Met reeds sints lang verstorven talen. Homerus stijgt den grafkuil uit Om Hectors jamm'ren te verhalen. Bij 't klinken van de veldschalmei Schetst Maro ons zijn landtafreelen, En laat zijn nachtegalen kwelen 't Onsterflijk lied der zoete Mei, Daar, van zijn dierenstoet omgroept, Ons Phaedrus in zijn leerschool roept. Dan opent Guldenmond den mond, En 'k hoor op nieuw den honig leken, Dien 't volk eens op de lippen vond Des mans, dien Englen leerden spreken. Dan dondert Augustinus taal Om 't regt des hoogen Gods te wreken, En 'k zie zijn vijanden bezweken Voor 't vlammen van zijn bliksemstraal. Dan zingt mijn Thomas 1) 't Liefde-lied, Dat zacht als olie henenvliet. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan daalt weêr Luther stout en fier Als van zijn hoogen Wartburg neder, En 'k voel den gloed van 't oude vier, Dat in zijn woorden tintelt, weder. Dan zie 'k Calvijn van d'oeverzoom Van 't puik der meiren tot mij treden, En 'k hoor, hoe 't zilver van zijn reden Daarheen vloeit als des Lemans stroom. Dan heft de Kamerijksche zwaan Voor d'eeuwge Liefde 't loflied aan. Dan klinkt eens Vondels harpakkoord Met statig ruischen mij in de ooren, En 'k hoor uit de open hemelpoort Weer 't juublen van Gods Englenkoren. Den weêrgalm geeft mij Bilderdijk, Als hij, om Vondel in te halen, Hem 't paradijslied wil betalen Met zangen even schoon en rijk, Op wier geluid ons Edens gaard In volle schoonheid schijnt herbaard! O lieflijk uur, als dus de doôn De levenden hier onderwijzen, En ze onderrigten van den toon {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Om God met nieuwe tong te prijzen. Wel wordt dan vaak het hart ontgloeid Om zelf tot God omhoog te stijgen; De ziel schijnt vleugelen te krijgen, Waarop zij naar den hemel roeit, En de eerst zoo nederige cel Wordt nu een heilge bidkapel. Dan scheurt des hemels lichtgordijn, En langs de glinsterende treden Van de Englenladder wend 'k mijn schreden Naar 't licht van d' eeuwgen zonneschijn. Mijn tente is nu een voorhof van Den tabernakel van Gods woning, En 'k zie de schitterende vertooning, Zooveel ze een stervling dragen kan, Der ongeschapen heerlijkheid Van de ongeboren Majesteit! O driemaal heilge sabbatsstond, Als 'k zoo den Eeuwige mag naderen, En uit zijn eigen heilgen mond Zijn hemelwoorden mag vergaderen; Als 'k voel hoe 's Heeren eigen Geest Wil dalen in een stervlings harte; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe heel een leven, rijk aan smarte, Vergoedt wordt door één hoogtijds-feest, Welks vreugd de ziel des Christens smaakt, Bij wien God zelf zijn woning maakt! Gegroet, gegroet, mijn opperzaal, Haast tot een hemelzaal verheven! O wees mij dat nog menigmaal, Als 'k me in uw stilte zal begeven! Het open dak van d'Oosterling Paalt aan den open wijden hemel: Wees gij zoo, onder 't aardsch gewemel, Me een poort van zielsverlustiging, Waardoor 'k den hemel binnentreed, En voor den hemel de aard' vergeet! EINDE. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Bl. 1, reg. 12. Ook ik, ook ik ben schilder. De naam des schilders is bekend: het was Correggio, die aldus, door de beschouwing van eene schilderij van Rafael, tot de bewustheid van zijn aanleg en roeping als schilder kwam. Bl. 105, reg. 16. In 't hart van den Man. Het zal naauwelijks noodig zijn aan te teekenen, dat hier de Heer O.G. Heldring, Stichter van het Asyl Steenbeek, wordt bedoeld. Bl. 118. keizer max op den martinswand. De hier medegedeelde vertolking van de Ballade van von Collin diende tot besluit eener voordragt in de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in den winter van {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} 1863-1864. Zij werd voorafgegaan van een ‘fragment uit een onuitgegeven Reisverhaal,’ dat de herinneringen behelst eener reize, in den jare 1861 in Tyrol gedaan. Daarin werd onder anderen, omtrent het hier beschreven merkwaardige punt het volgende gelezen: ‘Wij verlaten Inspruck, en nemen den weg, die van daar naar het dorp Zirl of Zirlein voert. Daar heft zich ter zijde van den straatweg de Martinswand stout en statig omhoog. Zelf grootsch van gestalte en bouw, is hij niet minder aantrekkelijk door de schoonheid der omgeving. Aan zijne voeten slingert zich de Inn, die welhaast Donau zal heeten, door de groene vallei, als een zilveren cordelière langs een groen fluweelen kleed. Aan zijne zijde heeft hij de zonnige Zirler Alpen, die men van het naburig Kranabitten uit bestijgen kan. Tegenover hem steekt, tusschen digte boomgroepen, het jagtslot Martinsbühel omhoog, waar de ridderlijke Maximiliaan bij zijn leven gaarne plagt te toeven: want deze vorst was in zijn tijd een duchtig jager. Dit gaf hij zelf te kennen, toen hij in een karakteristiek woord sprak: “Als God niet beter zorgt voor zijne kerk dan ik arme jager en de Paus, dan zal er niet veel van worden.” Slaat men nu, beneden staande, het oog naar boven, dan vertoont zich ter halver hoogte eene opening, die een soort van berggrot vormt. Die grot wordt de Maximiliaans-grot genoemd. Zij is van 70 tot 80 voet hoog, 15 voet breed, 12 voet diep. Aan haar ingang staat een kruisbeeld, 18 voet hoog, waarnevens de beelden van de {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Moedermaagd en van den apostel Johannes prijken. Dit kleine gedenkteeken is in 1767 gesticht. Om het te bereiken klimt men langs een steil opgaanden weg, maar die in voldoenden staat wordt gehouden door bijdragen uit een fonds, daarvoor uitdrukkelijk bestemd. Wie legde den eersten grond van dit fonds? Het was de Oostenrijksche dichter J.H. von Collin, dezelfde, die het avontuur van Keizer Max op den Martinswand in eene Ballade bezong. Uit de opbrengst der uitgave van het dichtstuk werd door hem de eerste bijdrage voor de inrigting van een goed pelgrimspad naar de Keizersgrot verstrekt.’ Bl. 132. de oudejaarsavond-klokken. Het gedicht, waarvan hier eene vrije vertolking gegeven wordt, komt voor in een traktaatje van The English monthly tract society, getiteld: The Midnight Bells. Blijkens de daar gedane opgave, is dit dichtstukje het werk van eene jonge dichteres, wier voornaam Annie alleen wordt genoemd, en die, kort na de vervaardiging er van, in jeugdigen leeftijd is overleden. Bl. 148. het lied der hertogin. Dit gedicht is een van de weinige poëtische bijdragen der Vorstin, die door wijlen den Hoogleeraar G.H. von Schubert zijn medegedeeld in het omtrent haar gegeven Levensberigt van zijne hand. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 160. zendingslied. Dit lied werd gezongen bij gelegenheid van het Algemeen Evangelisch Nationaal Zendingsfeest, in 1864 te Wolfhezen gehouden. De daarbij gebruikte melody was die van het bekende Hernhutters-Avondlied. 1) Vijf-en-twintig jaren. 2) 1648 en 1848. 1) Ter verjaring van den veldslag bij Waterloo. 2) De slag bij Nieuwpoort. 1) Bij de uitvaart van da Costa werd, even als vroeger bij die van Bilderdijk, door het orgel de zangwijze van Psalm XLII gespeeld. 1) Van Orleans. 1) Thomas a Kempis, Schrijver van de Imitatio Christi.