Zedezangen en stigtelyke liederen Jan van Hoogstraten Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Zedezangen en stigtelyke liederen van Jan van Hoogstraten uit 1708. Dit exemplaar bestaat uit drie delen met elk een eigen paginering. deel 2, p. 63: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 1*: de errata zijn in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. 2, 4 hoog004zede01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 3180 F 10:2 Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen. Lucas Kloppenburg, Gouda 1708 Wijze van coderen: standaard Nederlands Zedezangen en stigtelyke liederen Jan van Hoogstraten Zedezangen en stigtelyke liederen Jan van Hoogstraten 2011-10-18 SG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen. Lucas Kloppenburg, Gouda 1708 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/hoog004zede01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tot Gouda, By Lucas Kloppenburg, Boekverkooper. 1708. ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ZEDEZANGEN En Stigtelyke LIEDEREN, &c. Op de aangenaamste, meest bekende, en bequaamste Wyzen. Waar agter gevoegt zyn De AGT ZALIGHEDEN. Op Muzyk gestelt DOOR G: HAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot Gouda, By LUCAS KLOPPENBURG. Anno 1708. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt aan Eusebia. NAar georelofde vreugde Dikwils ons den Geest verheugde, Zie hier eindlyk op uw bé, Op uw wensen, en verlangen Dezen bondel van gezangen Voor uw Orgelkeeltje ree; Dat ons rukt 'de ziel door de ooren. 'T is genoeg kan ze u bekoren. Stigting en vermaak te geven, Heel de toeleg van uw leven, (Wie kwam oyt de deugd zoo na Als uw onbesproken leven?) Heeft myn veder voortgedreven Deugdenryke Eusebia, Om in lof, en boetgezangen Aan uw mond te blyven hangen. Dat zig 't naauw gemoed niet hoonen Laat door deze vreugdetoonen Lofzang, die Gods weldaan roemt, Mag op ligte en blyde wyzen Vrolyk na den Hemel ryzen Ongeveinst, en onverbloemt. 'T hart vertoonen ongesloten Voor Gods weldaan hier genoten. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo liet David voor Gods ooren Zig in vreugdegalmen hooren Als hy voor de Bontkist stont, Danste, speelde, kwinkeleerde, 's Hemels weldaan roemde, en eerde, Met onsloten hart, en mond Dat Gods harte kon behagen, Hoe 't de Nyt ook mogt belagen. Boetzang, die 't gemoed verzagten Kan, waneer ze in droeve klagten Kweelt om hulp, op uwe stem, Schynt (hoe laag zy haar laat hooren) Zelf ten Hemel in te boren: Wat geeft gy myn vaarzen klem, Als ze van uw lip gerezen Dus veranderen van wezen. Eygen dan, het geen u eygen Is, en uw gemoed kan neygen Zedenryke Eusebia Naar georelofde vreugde: Zoo gy oyt myn geest verheugde, Als ik zong uw toonen na, Wat kan my nu meer behagen, Als myn nederig gezang, U geschonken over lang, Weder op te mogen dragen. 'T komt om lof niet in het ligt: Maar om de eer van uw gezigt. Veniam pro laude. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de zedezangen En Geestelyke liederen. Klinkdigt. O Digters, die met uw onkuis gevley Bedrieglyk streelt de kuisse, en zedige ooren En noopt de jeugd naar uw Muzyk te hooren Dat Bagchus voerd, en Venus aan den Rey: Wat maakt uw Lier een haatlyk veldgeschrey, Om zede, en tugt in vlees, en bloed te smoren. Gy dood de liefde, in Kristen hart geboren Om Liefde van gevarelyk geley. Verlaat, verfoeit dien Tooverzang, die snaren Gespannen, om de deugd in 't schild te varen Die na Gods liefde, op aarde hygt, en zugt. Gevaarlyk is de pen, die slegs gedreven Van aards vermaak, noyt stigting weet te geven. Wie kwalyk zayd, verwagt bedorve vrugd. Prodesse, & delectare. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dezelve of Vervolg op 't Voorgaande. Klinkdigt. Treed liever van geruster Geest gedreven Dit Zangprieel vol Zedelessen in. Hier blaakt de Ziel in Koning Jesus min Den Bruidegom van 't Zaligmakend leven. Hier ryst de vreugd, op Davids Toon geheven Ten hemel: Hier is endeloos gewin Te halen: Wil 't gemoed, niet stuurs van zin Aan dit vermaak zig enkel overgeven. Gezang dat dus den snoer des levens rigt Den geest vermaakt, en daar benevens stigt, Wat klinkt gy zoet in alle aandagtige ooren! Rys vrolyk, rys ten Hemel op dien Toon. Geen eerelyk vermaak is hier verboon. De tyd aldus verspilt, is niet verloren. Vtile Dulci. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwyzer. A. A Vondzang. 23 zang pag. 32 Alziende die uit's Hemels bogen. 33 z. p. 47 Als ik nog jong in 't opgaan van myn jaren. 60 z. p. 89 Ay my wat ben ik afgeroeit. 61 z. p. 90 Aangename Tideloozen. 82 z. p. 121 d'Agt Zaligheden. 87 z. p. 131 B. BOotschap van Maria. 10 z. p. 17 Boven alles wat hier is te pryzen. 41 z. p. 62 D. DAar de gulde Zon en Maan. 78 z. p. 73 De rust is in dit leven niet. 57 z. p. 86 De Zee met al haar ruime plassen. 88 z. p. 87 Dat ons uwe Liefde. 90 z. p. 134 E. EY zie hoe goed en aangenaam. 16 z. p. 24 Ey zie hoe zoet, en lieflyk. 17 z. p. 25 Eenzaam. Kluisje. 81 z. p. 119 Een vinkje moedig op zyn zang. 84 z. p. 124 G. GY, hebt dat wist ik niet te voren. 37 z. p. 55 Geloof', zoo hoog by God geagt. 62 z. p. 92 Geltzugt van Judas. 9 z. p. 15 Gelukkig is de man. 14 z. p. 21 Gelyk de duistre nevel zwigt. 26 z. p. 37 Gy hebt het beste deel verkoren Eusebia. 30 z. p. 43 Gy die gezeten. 31 z p. 44 Gy die in nood of stryd. 51 z. p. 77 Geloovigen die Jesus Kerk betreed. 66 z. p. 99 Gy smaalt op hun, die buiten egt. 91 z. p. 136 {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} H. HOe wyken de buyen. 28 z. p. 40 Hebt gy gelyk ons komt te voren. 36 z. p. 53 Hoe lang zult gy me nog 69 z. p. 102 Hoe fel, en vinnig was o Heer! 73 z. p. 108 Hoe schoon ge my ook komt te voren. 78 z. p. 115 I. IN 't midden onser grootste ellenden. 22 z. p. 31 Judas de Nagtverrader. 92 z. p. 137 K. De Kersnagt op Muzyk door G: H: 6 z. p. 9 Kan men grooter zege wensen 67 z. p. 100 Kom laat ons triomferen. 68 z. p. 101 L. LOoft den Heere, wilt hem pryzen. 7 z. p. 11 Lente heuchlykste tyd van het jaar. 86 z. p. 118 M. MOrgenzang. 24 z. p. 34 Meend gy vader dat my 't leven. 34 z. p. 49 Myn zwakke geest krygt weder leven. 46 z. p. 69 N. NU zal geen zugt of drift voortaan 2 z. p. 2 Nu zing op blyde wyzen. 42 z. p. 63 Neem, ô myn ziel hier gedult in uw lyden. 43 z. p. 65 Nu looft den Vorst in 't hof daar boven. 74 z. p. 111 Neen, neen gy zoekt geen Middelaar te vinden. 65 z. p. 97 O. O Liefde zonder wederga. 32 z. p. 46 Op u alleen, ô God! is myn betrouwen. 47 z. p. 72 ô Heer doe myn pynen. 49 z. p. 74 Om voorspoed u te smeken ô myn Heer. 56 z. p. 85 ô Mens van Gode vry gemaakt. 64 z. p, 95 {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Rykaart die so trots en stout. 63 z. p. 94 ô Eenzaamheit wat wekt ge een zalig leven. 71 z. p. 105 ô Zoele wind van 't Lenteblazend Zuyen. 75 z. p. 112 ô tyd'! wat schiet gy vlugtig heen. 77 z. p. 114 ô Deugd! wat zyt ge aanbiddens waard. 80 z. p. 118 ô Liefdelooze die zoo vrek. 83 z. p. 122 ô Riet zoo geduldig van Jesus gedragen. 93 z. p. 138 P. PEtrus weenende 4 z. p. 5 R. REd me Heer uyt deze plagen. 21 z p. 29 S. SImeons blydschap. 3 z. p. 4 - Lofzang. 11 z. p. 18 Sturft gy in deze uw teedre jaaren. 70 z. p. 104 Schoon de Elementen samen zwoeren 72 z. p. 106 T. 'T word eenmaal tyd den doolhof uit te treden. 1 z p. 1 'T is lang genoeg in snoode zonden. 5 z. p. 8 Tragt ô Jeugd de werrelt te mishagen. 45 z. p. 68 Tragt na de deugd hier in dit leven. 79 z. p. 117 V. VRedezang. 15 z. p. 23 Vredewens in den langdurigen oorlog. 20 z. p. 28 Vier maanden of wat meer geleden 38 z p. 56 Vlied gy van myn gezigt. 87 z. p 129 Vernoegt te zyn op aard. 82 z. p. 130 U. UUrwerk zo net op gesiert in sieraden. 55 z. p. 84 {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} W. WAt hangt ge met uw zinnen vast. 25 z. p. 35 Wat roemt gy op uw pragt en hoogen staat. 8 z. p. 13 Wat zyt ge barmhertig ô Heer. 94 z. p. 139 Wat schroomt ge in ramp en druk. 12 z. p. 19 Wel gelukkig is de man. 13 z. p. 20 Waarom ô mens bezwykt gein nood. 18 z. p. 26 Wat bralt gy verheven ô trotse op uw staat. 19 z. p. 27 Wat schroomt ge in 't woeden van dit leven. 27 z. p. 38 Wat zit ge ô mens in diep gepeyz. 29 z. p. 41 Wat schreyt gy dus uwe oogen uyt. 35 z. p. 50 Wilt ô jeugd u niet vergapen. 44 z. p. 66 Wie beneden 't Stargewelf. 53 z. p. 50 Wat glans wat onverwagter ligt. 59 z. p. 88 Wat wil alom dit zegevieren. 85 z. p. 126 Wyd den Heer uw Lofgezangen. 95 z. p. 140 Z. Zoekt gy uw rust ô Isis. 40 z. p. 60 Zou ik vervaart voor myn vervolgers. 50 z. p. 75 Zou ik ô Heer! u niet zingen en loven. 52 z. p. 78 Zoo ras de Haan het Morgenligt. 76 z. p, 113 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geestelijke gezangen I. Zang. Na de wijze van den XXXVII. Psalm. 1 't Word eenmaal tijd, den doolhof uit te treden, Die hier op aard den blinden mens verleyt; De Ziel te ontslaan van snoo genegentheden, En Gode 't hart op te offeren, bereyt Den weg des heils, hoe zeer van ramp bestreden, Te zoeken om 't genot der zaligheyt. 2 Gun ons, ô Heer, met lust, in die gedagten Te streven naar het allerhoogste goed, Om uwe liefde al 't aardse te veragten, Al 's werrelts lust te treden met de voet! Zoo mogen we eens gerust ons heil betragten, Van 't kwaad verlost, dat elk hier dolen doet. 3 Want wie zal hier uw regte paden kennen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zig vergaapt aan 's werrelts roem, en pragt, Het harte leert aan de ydelheyt gewennen Die met haar zoet vergif de ziel verkragt? Het vlees gewoon tot wellust aan te schennen, Als was uw Naam den werreltling veragt. 4 Zulk eene dwaalt in dikke duisternissen, Versteken van het ligt dat hun ontbreekt: Die uw genade op 's werrelts doolpad missen, Daar de overvloed hun naer het harte steekt: Hun tijd hun leert, om 't tijdlijke vergissen, Terwijl de opregte om uw genade smeekt. 5 Gun my dus, Heer! den damp van 's werrelts hoven, Om 't hoog paleys des Hemels te versmaan. Mijn logge ziel, gewekt door 't ligt van boven, Zoekt, schuw van 't quade, uw woning in te gaan. Daar u, eew in, eew uit, alle Englen loven Om 't wonderwerk alom van u gedaan. IIde zang. Wijze, Flora hoe ydel is uw roem? 1 Nu zal geen zugt, of drift voortaan, Om 's werrelts ydlen roem te zingen, My in 't harte dringen, Of de luyt doen slaan. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Neen; mijn geest van edler vyer Ontsteeken, stelt de snaren van mijn Lier Op aangenamer stof, En zingt des Heeren Lof. 2 Wie, Heer, uw huisvloer mag betreen, Voelt zig van hemelspijz verzaden, En erft uw genaden Door alle eewen heen. Hy schrikt noit, hoe de helhond baft, Wiens ziel zig bind aan uwe liefde vast, En uw genad' altaar Omhelst in doods gevaar. 3 Wel hem, die van uw hand gesterkt Zig op die hulpe mag verlaten, En al 't aardse haten Dat elx onheil werkt. Zulk een (wat hem alhier ontmoet) Leeft, tot uw eer, gerust in tegenspoed, En word, na zijne dood, ô Heer! uw Rijxgenoot. 4 Wie wil dan, om verganklijk goed, Dat nietig is, en van geen waarde, Aan het stof der aarde Binden zijn gemoed? Gods rijk in schoonheit onbepaalt, Word door geen aardse weelde, of schat behaalt. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ziel gehegt aan d'aard Maakt zig Gods liefde onwaard. IIIde zang. Simeons blytschap. Wijze, Tranquille Coeur &c... 1 Wat glans! wat zege! wat geluk Bestraalt uw ziel tans allerwegen ô Simeon! die, buiten druk, Uw hartenwens hier hebt verkregen. Juich Gode! juich! u kan geen grooter heil geschien, Als God in 't ligt te zien. 2 Ik hoor, hoe gy geheel verrukt, En van verwondring opgetogen, Uw Schepper looft, daar 't u gelukt Gods Zoon te aanschouwen met uw oogen. Gy kust dat zalig kind, voor welkers lief gezigt De gulde zonne zwigt. 3 ô Die een ogenblik, met u, Die vreugde, tot zijn heil, mogt smaken! Wat aardse weelde zou hem schuw Of wars van Jesus liefde maken? Zijn ziel, hoe zeer voorheen van 's Hemels gunst ontaart Vloog hemelwaarts van d'aard. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Daal vry, ô zalige! in uw graf: Gy hebt, op uw gebed, genoten Het waardste dat God iemand gaf. Wie hem omhelst sterft onverdroten: Gelijk gy juichende van Jesus zelf gekent Gerust uw leven end. IVde gezang. De H. Apostel Petrus Weenende. Wijze, Courante Messieurs. 1 Gy die noit van uw pligt, ô Aller Jongren ligt! Geweken zijt; stort gy zoo plots ter neer? Verloochent gy, ô Petrus uwen Heer! Wat doodschrik brouwt uw ziel dit lot Dat u verzaken doet uw eygen God? Gedenkt het u niet meer, hoe gy voorheen Al 't aards verlaten hebt om hem alleen? 2 Is dit met uw geweer Gestreen voor uwen Heer? Is dit het merk van uw stantvastigheyt? Is dit de trouw uw Meester toegezeyt? Durft gy de welvaart van uw ziel Verloochenen, waar op Gods liefde viel? Kent gy de waarde niet van 't hoogste goed, Dat u zijn eerste leed dus struiklen doet? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Ja 'k zie, hoe gy ontwaakt En in uw ziel geraakt, Uw misslag voelt, op 't krajen van den haan, U zelf verfoeit om zulk een snood bestaan. Gy weent, en stort in uw ellend, Een vloed van heete tranen zonder end. Ja wenst al zugtende, zoo 't kon geschien, Dat gy het hemels ligt noyt had gezien. 4 Ook was u zulk een lot Veel nutter dan uw God Te hoonen. Wasch met tranen uwe ziel: Waar op die bloedvlak eerst ter neder viel. Uw Heer, wiens goedheyt vroeg en spa Zig zien laat, wiens oneindige gena 't Gebroken hart met zijne schult belaan Noit afwijst, kan u van dien last ontslaan. 5 Maar als ik droevig u Van alle menschen schuw In eenzaamheyt alleen dus weenen zie, En, met uw smart begaan al 't aards ontvlie, Daar eene traanbron ongetoomt, Uit bittren rouw, langs uwe wangen stroomt, En gy uw schuld wilt boeten met uw bloed, Dan roert uw zonde, ô Petrus! mijn gemoed. 6 Dan zie ik eerst te regt Waar uw de wonde legt. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat smart hem pijnigt, en weemoedig maakt, Wat leed hem volgt, die zijnen Heer verzaakt. Dan zie 'k hoe menigmale God Verzaakt word, om de vrugt van 't aarts genot Waar van wy dagelijx te ligt verleyd God loochenen, dat onze straf bereyd. 7 Dan wens ik dus met u Van alle weelde schuw Te weenen, en met tranen van mijn bloed Te zuiveren mijn overtuigt gemoed. Want dreygt de wanhoop uwe ziel Die tot die bloedschult slegs maar eens verviel? Wat straffe moet voor hun geteykent staan Die dagelijx zig dus te buiten gaan? Toezang. Vois, Sont mille tormenti. 1 Maar gy, wien dit schreyen Gena zal bereyen, ô Petrus! ô Petrus blijft leven. Droog 't nat uwer oogen. Uw Heer heeft, bewogen, Uw zonden, uw zonden vergeven. 2 Dat dus uw genade Ons ô Heer! kom te stade! Op dat wy, op dat wy verwezen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't vuil onzer zonden, Door 't bloed uwer wonden, Dus worden, dus worden genezen! V. Niewjaers zang. Wijze, ô Kersnagt. 1 'T is lang genoeg in snoode zonden Gewentelt, en den geest gebonden Aen 's werrelts lust, en ydelheyt, In duisternis vergunt te slapen. Trek aan, ô Kristeziel! het wapen; Trek op; den weg is nog bereyt. 2 Uw Heiland op dees dag besneden Zal al uw leed te boven treden. Besny gy slegs 't verkeert gemoed. Die zal, trots duizend euvle daden, 'T gebroken harte noit versmaden, Maar zuiver wassen in zijn bloed. 3 Niets zal het Niewe Jaar u geven, Verniewt gy niet het oude leven, En denkt, hoe vast uw tijd genaakt. De helhond, reede u aan te randen, Dreygt met verwoeden klauw, en tanden, En wijkt, wanneer gy bid, en waakt. 4 Wagt na geen morgen, maar laat heden {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alle uwe averegtse zeden Het einde zien, om nu voortaan Te wandlen op den weg der vromen. De groote dag zal eenmaal komen, Waar op hier alles zal vergaan. VIde zang. De harders in de Kersnagt. 1 Wat aangenamer ligt, wat goddelijke glanssen Bestraalen ons uit 's hemels hooge transsen? Al 't aardrijk word verligt. De nagt verdwijnt. Wat hemelser gezigt Houd ons dus in verrukking opgetogen? Wat zien we, ô Hemel! met onze oogen? Een glans waar voor de zonne zwigt. 2 Daar, daar gaat de Hemel open. Daar juigt heel Jerusalem, Op der zalige Englen stem. Herodes hart van angst bekropen Vreest het nedrig Betlehem Op 't verschijnen van dit ligt, Waar voor kroon, en scepter zwijgt. 3 Air Schroomt niet meer gy Gods verkoren; Want uw Heyland is geboren. 'T is God in zijn Majesteit: Die, ten zoen van onze zonden, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier in doeken legt gewonden: De werrelt eewen lang voorzeyt. 4 De tijt is dan vervult, En God in 't vlees verschenen. Op Harders! op! op Koningen, trekt henen, Daar gy uw Koning vinden zult. Daar Betlehem, hoe nedrig en verschoven, Den glans verdooft van alle Vorsten hoven. 5 Welk een aangenaam geluit Slaat de Kersnagt op dees blijde maren! Juigt ô mense- en Englescharen, Blaast uw Scheppers glori uit. 6 chorós air. God in 't eeuwig ongemeten Albeschouwend ligt gezeten Zend zijn Zoon op de aarde neer. Vorsten! Prinsen kent uw Heer! Leert uw pragt, en praal vergeten! God in 't eeuwig ligt gezeten Zend ons, tot zijn eewige eer, Jesus, uw verlosser neer. Trotse Vorsten kent uw Heer! Offert, en aanbid uw Koning! Die uit 's Hemels hooge wooning Daalt, tot elx verlossing neer. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} VIIde lofzang Ten deele gevolgt na den 135 Psalm. Wijze. Balette Dorothé. 1 Loof den Heere, wilt hem prijzen, En zijn naam steeds eer bewijzen, Gy heilig zaad Dat in zijn woning gaat. Uw lot Zy God Op zangmaat zoet van klanken (Voor het goed, Dat hy doet) Te verheffen, en te danken. Want zijn hof Geeft u stof Om te weyden in zijn lof. 2 Looft den heer der Heirescharen, Daar alle Englen om vergaren! Want hy is goed Regtvaardig, wijz, en zoet. Hy laat Zijn zaad Noit onheil overkomen. Maar beschermt {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En omermt Met zijn sterke hand de vromen. Wie zijn stut Hier beschut Agt al 's haters woede onnut. 3 Want uw God is, als voordezen, Groot in heerlijkheyt, en wezen; Alleenig meer Als aller goden Heer. Men kent Aan 't end Des aardrijks, zijne werken. Wat 'er groeit Wast, of bloeit Geeft zijn mogentheyt te merken. Aard en Zee Mens en Vee En den afgrond hoort hem mé. 4 God is heerser aller volken. Hy zend blixems uit de wolken. Stilt wind, en vloed Hoe zeer die ruist, en woed. Hy spijst, En wijst Het aardrijk vrugtbaarheden. Leert den mens, Na zijn wens, Zégenrijk zijn tijd besteden. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne naam Lof, en faam Zal eew in, eew uit bestaan. 5 Van geslagte tot geslagten Wone die in uw gedagten. Zoo blijft ge alom Des Heeren eygendom. Zijn hand Vermand Wat hem durft wederstreven. Hoort na hem. Zijne stem Doet alle aardse Vorsten beven. Geeft den Heer Lof, en eer; Want hy zend zijn zegen neer. VIIIde zang. Tegen de Staetzugt. I Wat roemt gy op uw pragt, en hoogen staat Groothartigen, wat praalt gy zonder maat Op uw geluk, in dartel banketteeren? De Heer zal al uw weelde in rook verkeeren. 2 De staatzugt, daar men u, door rijzen ziet, Zoo lang gy voert alhier het hoogst gebied, Waar me gy drukt de nedrigen, en vromen, Wil jammerlijk eerlang uw moedwil toomen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Uw moedwil, die zig zoo te buiten gaat, Dat zy den Heer met schrik voor 't voorhooft slaat, Waar door, op aard, de werelooze u vreezen, Zal, tot uw straf, uw eygen vonnis wezen. 4 Gy draagt, geen regt, maar 't onregt in de hand. Verdrukt de deugt, en ondersteunt de schand. Stijft met uw magt, 't verganklijke der aarde. En, wat u vleyt, agt gy het hoogst van waarde. 5 Maar wijl ge elkaar ter heerschappye stemt, De eenvoudigen hun have, en erf ontvremt, En elk een doet uw overlast gevoelen, Raakt eindelijk Gods gramschap aan het woelen, 6 En dreygt (ziet toe) op deze onregte baan Van boven, met den blixem u te slaan. Maar gy, belust uw hoogmoed te zien vleyen, Gaat willens dus uw ondergang bereyen. 7 Want ziet de Heer zal uwen trotsen staat Uw heerlijkheyt veranderen in smaat; * En al uw glans, gewoon hier schoon te blinken Vernielen, en in 's Hemels wraak verdrinken. 8 Let, let op 't geen de mond der waarheit leert: ‘Terstond wanneer zy zullen zijn geëert, ‘En hare glans u komt in de oogen schijnen, ‘Zoo zullen zy, gelijk een rook verdwijnen. † {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Een key, met kragt, geslingert naar omhoog, Vliegt in de lugt wel snel uit yders oog, En volgt in steylt' 't gevogelte op zijn veder: Maar valt terstond, door eygen last weer neder. 10 Gelijk gy mé, van 's werrelts pragt gehult, Door dezen last ter neder storten zult Staatzugtigen, zoo dra gy hier verheven, Veel hooger, als 't u past, bestaat te zweven. 11 * Wat roemt gy dan op uw geleend sieraad? Wat stoft gy op uw pragt, en hoogen staat. Gewoon, daar mede, elk een den nek tekeeren. De Heer zal al uw weelde in rook verkeeren. IXde zang. Op de Geltzugt van Judas. Wijze, Courante la Bare. 1 O Gierigheit, gevloekte pest! Wat hebt gy d'aarde zwarigheen gebrouwen! Daar Adams telgen hun onthouwen. Hoe vliegt uw smet de lugt door, Oost en West! Gy zijt de bronaar van al 't quaad. Daar niet dan ramp en onheil uit ontstaat. Wie aan uw tooverzang hier leend zijn ooren Ziet voor hem niet {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ramp geboren Smart en zielsverdriet. 2 Maar nergens bleek uw boosheyt meer, Dan daar gy 't hart van Judas had betoovert. Die voor den schat by u verovert, Verkoopen ging, helaas! zijn God, en Heer. ô Judas! om een weynig gelt? Wiens ziel schrikt niet, in uw bedrijf ontstelt; Die, ziende hoe gy eerst van God verkoren Uw zaligheyt Hier hebt verloren Om dit snoode feyt? 3 Dat is de vrugt van 't aardse goed: Het loon, dat uit de geltzugt is te wagten, Voor die te heilloos daar na tragten; Dat is 't gevolg van werrelts overvloed. Bewaar, ô Heer! ons voor dien val, Zoo lang wy leven in dit aartse dal! Ging Judas, om die helse drift, verloren? Gun ons, ô God! Die zugt te smoren, En een beter lot. Toezang. Air Petit soit de Bordeaux. 1 Dartle ziel die hier vaart spelen Aen alle aardse weelde vast, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer uw tijd met God te deelen: Eer u 't stervens uur verrast. 2 Bind aan 't aards geluk geen zinnen, Blinde ziel, ey! waag het niet. Buiten Gode is niets te winnen, Dan een eindeloos verdriet. 3 Wat om laag is te verwerven Geeft geen rust aan ons gemoed. Wilt gy vasten rijkdom erven? Zoek, voor 't laagste, 't hoogste goed. Xde zang. Bootschap van Maria. Luc. 1. Wijze. Tranquille coeur preparez vous... Aen Eusebia. 1 Gy die gezeten in een hoek Van levenswijz' heel afgezondert, De pragt verwerpt zoo kuis, en kloek, Waer in de werrelt haar verwondert; Eusebia, bezoek, met my, de kuisse maagd, Die God dus heeft behaagt. 2 MARIE, als gy, in haar gemoed Gestaag ten Hemel opgetogen, Word van Gods Engel zelf begroet. Zy ziet hem dalen uit den hoogen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie eens, hoe ver, om hoog, een nederige staat Voor 's werrelts hoogmoed gaat. 3 De Almagtige gewaardigt haar Als de gezegentste aller vrouwen, Ten troost van zijn verkore schaar, Met Gode, in haren geest, te trouwen: 'T Lam Gods te baren, dat al 's werrelts ongeval Voor 't mensdom dragen zal. 4 Eusebia zie daar de vrugt Die 't kuis gemoed hier heeft te wagten. Dit 's Gods, en aller Englen zugt. Wat hebt gy reen daar na te tragten! Wie God in 't harte draagt, en laat de werrelt uit, Word 's hemels blijde Bruid. XI. Simeons lofzang. Vois. Ballet du Roi. 1 Nu gun Heer! op uw belofte, in rust, en vrede Uw knegt, op zijne bede, Heen te gaan met uw verlof Na 't eewig vredehof! Nadien hy, van om hoog, 's Volks Heyland, als een zon, uit 's Hemels boog, Neer zag dalen voor zijn oog {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb, op mijn gebeden 'T zalig ligt gezien op heden Dat alom Gants Israël, en 't blinde Heydendom Verligten zal, tot 's hemels eewige eer, Als aller volken Heer. Op dat, wie hem volgt hier beneden, Blijde omhelze zijne Leer. XIIde lofzang. Zielentroost. Wijze. 'T vermaak van u te zien gaat boven alle schatten. 1 Wat schroomt ge, in ramp of druk Mijn ziel, voor zwaarder lijden! Stel al uw zorg ter zijden. God kan uw onheil haast verwislen in geluk. Wat schroomt gy ramp, of druk? 2 God schikt het na zijn wil. Wat ge immer hebt verkregen Daalde uit des heeren zegen. Zijt des gerust mijn ziel, en houw u voor hem stil. God schikt het na zijn wil. 3 Die u bezoekt is God. Als ramp, en ongelukken U dreygen te onderdrukken. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt des in tegenspoed te vrede met uw lot. Die u bezoekt is God. 4 Hy blijft uw troost en heyl Die u noit heeft begeven. Wat ramp u hier deed beven Hy had, in tijt van nood altijt zijn hulp u veyl, En bleef, uw troost, en heil. XIIIde zang. Na den eersten psalm. Wijze. Bell' iris. 1 Wel gelukkig is de man Die niet aanspand met godloozen, Noit den weg betreed der boozen, Nog 't geschimp verdragen kan: 'T gene de ooren streelt der zotten, Die, betoovert door hun waan, Hier met God, en mensen spotten, En op werreltwijsheyt staan. 2 Maar die in des Heeren wet Al zijn lust vind, en behagen, En, by nagten, en by dagen Daar na zijne treden zet. Zulk een zal het wel gelukken In al wat hy trekt ter hand, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} En geen leed zal hem verdrukken Hoe vervolgt van smaad of schand. 3 Zulk een leeft, de haat ten spijt, Als een boom die onbezweken Bloeit aan frisse waterbeken, En zijn vrugt geeft op zijn tijd: Daar geen blad af gaat verloren. Zoo is 't met de boozen niet, Die gejaagt van 's Hemels toren Men als kaf verstuiven ziet. 4 Want geen zondaar kan bestaan Als hy Gods geregt moet naderen. Daar regtvaardigen vergaderen Moet al 't godloos volk vergaan. Want de Heere, die de wegen Der geregtigen beziet, Blijft hun haters ongenegen, En hun magt vervalt tot niet. XIVde zang. Sarbande. Gevolgt na den 128sten: Psalm. 1 Gelukkig is de man, die al zijn leven Den Heere vreest, en boven al, bemind: Die, als zijn kind, bewandelt zijne wegen, En in Gods wet al zijn genoegen vind. Zijn hand zal 't eten {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem ruim toemeten: Hy zalig heten Altijt wel gezind. 2 Zijne Egtgenoote zal vernoegt, en blijde Ter eere van zijn stam, zoo vrugtbaar zijn, Gelijk de wijnstok aan zijn wonings zijde Bezwangert hangt van muskadellen wijn. 'T getal der kindren Zal hem noit hindren, Nog 't zijn vermindren, Hoe veelvoudig 't schijn. 3 Want ziet zoo zegend God met roem, en eere Het volk, dat hem stantvastig eert, en vreest, Roem des de weldaan van uw God, en Heere, Die u bestraalt uit Zion, met zijn geest. Steun op zijn hoede Steeds wel te moede: Hy zend het goede Dat elx leed geneest. 4 Zoo zult gy noit uw huisgeluk zien mindren. Zoo gaet het u, na ziel, en lighaam wel. Zoo ziet gy, oud van dagen, uw kinds kindren Gekroont met vrede in 't zalig Israël. Zoo slijt ge uw dagen, Op Gods behagen, Bevrijt van plagen En vaart eewig wel. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Vredezang. Gevolgt na den 133 Psal. Wijze. Ach! Bellinde heb medogen. &c. 1 Waar is aangenamer leven, Als daar broeders jaar, op jaar, Van geen haat, of nijt gedreven, Vreedzaam wonen by elkaar? Dat stelt 's Heeren gunst ons open, Die, als oly noyt gespaart, Komt van Arons hooft gedropen In zijn Hoogen priesters baard. 2 Dat is, als een dauw van stralen Die met aangename lugt Langs zijn Halsdoek afkomt dalen: Die den Hermon rijk bevrugt; En 't gebergte komt besproejen Dat rondom in Zion leyd, Door dat vet gewoon te bloejen In gewenste vrugtbaarheyt. 3 Want daar dus de broeders leven In een stille eendragtigheyt, Zal de Heer zijn zegen geven Nimmer spaarsaam uitgebreyd. Hy zal hunne zielen kroonen Met een heil dat noit vergaat. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daar broeders vreedzaam wonen Weert de Almagtige alle quaad. XVIde zang. Dezelve op een andren toon Wijze. Hoe zal ik nu mijn droeve dagen enden? &c. 1 Ey! zie, hoe goed, hoe aangenaam, en lieflijk Is 't, daar op aard de broederen by een Inwonen, voor elkanderen gerieflijk In alles, wat hun voorkomt, wel te vreen! 2 Die vrede is, als den balsem mildgedropen Van ARONS hooft, in zijn gewyden baart: Tot daar zy langs zijn schouderkleed geloopen 'T gezalfde Hooft in reynigheyt bewaart. 3 Die vrede is, als een dauw van vette stralen Die zegenrijk gedruppelt uit de lugt Komt op 't gebergt van SION nederdalen En met haar vogt den HERMON mild bevrugt. 4 Want daar de Heer de broeders dus ziet wonen Eendragtig by elkaar in stille rust, Zal hy dat huis met heyl, en zege kroonen Die eewig duurt, en nimmer word geblust. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIIde zang. Psalm. 133. Ecce quam Bonum est Ecce quam jucundum &c. Wijze. 1 Ey zie! hoe zoet, en lieflijk is het leven Van broedren, die van haat, nog nijt gedreven Noit vyandschap beroknen, maar te vreen In alles, hier inwoonen stil by een! 2 Die vrede is als een dauw van vette stralen, Als de oly, die van Arons hooft quam dalen En met haar vet zijn baard, en heilge kin Bevogtigde uit een goddelijke min. 3 Tot daar zy van zijn halsdoek afgedropen Kwam langs den zoom van 's Priesters kleedren loopen Gelijk den dauw van Hermon, welkers lugt Het steyl gebergt van Sion mild bevrugt. 4 Want daar de heer dus broederen ziet leven, Zal hy hun heyl, en sterkte, en voorspoed geven, En hunne ziel met zege zonder maat Bekroonen, die door eew, nog tijt vergaat. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIIIde zang. Troost in tegenspoed. Wijze. Philis ik offer u mijn min &c. Ereptis opibus noli Maereredolendo. 1 Waarom ô mens. Bezwijktge in moed, Als gy, van 't lot gedrukt, Het uw' verliest door ramp, of tegenspoed Daar 't andren wel gelukt? Steun op uw God, die 't al gebied. Stel, om wat goedverlies geen ziels verdriet, Maar let veeleer, wat eens aan Saul is geschiet. 2 Hy die zijne ezelen voorheen * Verloor gans ongeagt, Zag zig met koninglijk gewaad bekleen, Gezalft, eer 't iemand dagt. De Almagtige schonk hem deze eer. Wat schooner winst voor vee verlies wel eer! Hy wierd in Izrael gekroont, als wettig heer. 3 Zoo klom Vorst David op zijn troon, Dien God den scepter gaf: Doe hy, voor 't goud der koninklijke kroon Liet zijnen herders staf. Treur des niet als u 't luk verlaat, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Of eenig mens u dreygt met hoon, of smaat: God kan 't verandren, 't zy 't u wel, of qualijk gaat. XIXde zang. Aen een hoogmoedige. Wijze. Het ruissen der boomen. 1 Wat bralt gy verheven, ô Trotse op uw Saat? Terwijl u de wind Van hoogmoed verwint: Let, hoe 't al hier vergaat: Waanwijze zoo gy 't wel hier beseft, Zult ge zien, dat al 't gene u verheft, Zig, tot uw smaat, veranderen zal, En u te deerelyk brengen ten val. 2 Wat snel word verheven daalt schielijk weer neer. Gelijk gy om hoog Gevoert uit elx oog Dus zult nemen een keer. Al wat hier woelt heeft de dood in haar magt: Die kent nog staat, nog aanzienlijk geslagt. Wat stoft ge verwaand dan op uw goed Dat ge, op uw scheyden, hier laten moet? 3 Indien voor uw schatten de onsterfelijkheyt Te koop was op aard: 'T goud was u veel waard Dat nu lagen u leyd. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de vernoeging den mens een stut? De overvloed is in alles onnut. Wie hier aan vergaart vind hem misleyd Daar God den weg ons ten Hemel bereyt. XXste zang. Vredewens in den langdurigen Oorlog. Wijze. Aller zoetste lief! waardste schat op aarde! 1 Jammer is het nu, zoo wy 't wel verzinnen Dat zy niet beginnen In ons vaderland Vrede te maken, en die te beminnen Wat kan er beter komen van Godes hand! Och! dat leelijk beest! och! die orelogen Zijn, tot straf, gekoomen uit den hoogen. Ons heeft ydelheyt Waard altijt beschreyt Bedrogen. 2 Is de gulde vré niet een schat op aarde, En zoo hoog van waarde Dat men daarom zugt? Nog was het beter, dat wy eens vergaarden Met hem, hier boven, in een ruimer lugt, Troffen eens de vrede in onze zielen. Niemands haat en zou ons dan vernielen. Daar eens nagestaan! Och! of wy die baan Eens hielen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. boetzang. Wijze. Zoete zusje, bolle meysje &c. Of na den 38sten Psalm. 1 Redme, ô Heer! uit deze plagen: Spaar uw slagen Op mijn afgemartelt lijf. En herstel, door uw genade, 'T vuile, en quade Van mijn onbedagt bedrijf. 2 Onbedagt, en buiten kennis Pleegde ik schennis, Die mijn overtuigt gemoed Nu ten regten heeft begrepen, Nu 'k benepen Zit, ô Heer! in vlees, en bloed. 3 Want ik voel mijn onvermogen: En mijn oogen Zien nu eerst mijn snood bestaan: Dat my voorkomt zoo afschuwlijk En zoo gruwlijk, Dat ik reeds schijn te vergaan. 4 Maar gy, Heer, kunt my genezen Van mijn vreezen En mijn wanhoop, druk, en smart. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zijt (wat ik doe) weldadig En genadig. 'K hef tot u mijn oog en hart. 5 Niemands hulp, ô goede Vader! Komt my nader Als die uit uw goetheyt vloeit. Gy alleen kunt deze ellenden Van my wenden Als uw gunst my weer besproeit. 6 Goede God stel des mijn lijden Eens ter zijden. Heb ik my door 't vlees misgaan? Maak mijn geest, hier door, boetvaardig, En weer waardig Uwen heilweg in te slaan. 7 Hebt ge in zonden my bevonden? Zie mijn wonden Heer, zy dreygen mijn verderf. En zy maken my (hoe schuldig) Onverduldig. Laat niet toe, dat ik dus sterf. 8 Maar wilt liever u erbermen, En uw ermen 'T mywaarts nog eens strekken uit! Stel mijn bede niet ter zijden! 'K eer' het lijden Dat gy over my besluyt. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} XXII. Lofzang. Wijze. Nu stelt het puik van zoete keelen. Of, ô kersnagt schooner dan &c. 1 In 't midden onzer grootste ellenden Verdrukt, vervolgt van onbekenden, En 't uiterst dreygen van den Nood, Met duizend smarten overladen, Hebt gy, ô vader der genaden! Ons nog gebergt in uwen schoot. 2 Toen vrienden zelf, en magen weken Van ons afschuwlijk, die bezweken Geen uitkomst ergens zagen meer: Heeft ons uw sterke hand verdadigt, Met nieuwe gaven begenadigt Zoo haast wy vielen voor u neer. 3 Des laat mijn zang zig vrolijk hooren: Mijn God gy vangt met gunstige ooren Mijn stem in 't albezielend ligt. O! had ik Davids harp, en snaren, Hoe zou 'k dien zanger evenaren, En Gode loven in mijn digt! 4 Maar komt de stem my te begeven, Die boven lugt, en wolken zweven En klinken moest in 't Hemels Koor, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Om mijnen zegenaar te danken? Al wat ik schiet te kort aan klanken Vervult Gods goedheyt door, en door. XXIII. Avondzang. Wijze. Courante messieurs. 1 Geen mens, na Godes wet (Wat kommer hem belet) Of is genoodzaakt, voor hy ga te bed, Dat hy met God zijn zaken effen zet. Wel hem, die daar in steeds volhard, Hy vind zijn ziel ontlast van alle smart, En leeft gerust in voor-en tegenspoed, Hoe zeer de helse vyand op hem woed. 2 De werrelt, en het vlees Bragt mijne ziel in vrees: Wanneer my 's Heeren wet de heirbaan wees Daar 't ligt der waarheyt voor mijn oogen rees. Ik doelde, en greep na dat kleynood Van Heylig vuur gedreven, om de doot Des afgronds met dit onwaardeerbre pand Te ontvlieden in het Hemels vaderland. 3 De reyziger op zee Gesukkelt, wenst dus mé Het lijf te bergen aan geruste ree: Wanneer de stormen mast, en spriet aan twee {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerabraakt hebben, en de kiel Geslingert, of ze in de afgrond neder viel, En weer tot aan de starren opgejaagt, Van elk, in doods gevaar, en schrik beklaagt, 4 Dus uit het zielverderf Mijn God! (eer dat ik sterf) Gerukt, en hopende op uw zalig erf, Wat middlen zijn 'er, zoo ik dat verwerf, Om zulx te erkennen na waardy, Terwijl ik hier op aard, nog sta, en stry, Dan uw gena te roemen onbepaalt Van daar de zonne rijst, tot daar zy daalt. 5 Ik volge deze baan In godgewijde blaan. 'T zy dat mijn zang Vorst David na wil gaan, De zonden boet met zugten, en getraan: Of my voor uw genade altaar Ter nederwerp, en zoek mijn troost aldaar Op dat mijn schult, als die van Magdaleen, Werde uitgewist in mijn boetvaardigheen. 6 'T zy dat ik zing, en kweel En mijne snaren streel, Gods gaven roem geheel of wel ten deel: Of zoek mijn nooddruft op dit aards toneel. Uw liefde blijf my stadig by, Waar uit my uw bescherming zoo gedy, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik geen vyand vreeze deze nagt, Waar in ik slapende den dag verwagt. XXIV. Morgezang. Courante la Bare. 1 O God! zoo hoog in 't eeuwig ligt, Tot onzer hulp genaderijk gezeten, In Liefde, en goedheyt ongemeten, O Vader ik verhef u in mijn digt! Gy gunt me weder op te staan, Na dat ik 't zonneligt zag ondergaan, Dat, als uw gunst, weer 't aartrijk gaat beschijnen: Terwijl uw ligt De nagt verdwijnen Doet voor ons gezigt. 2 Wat Lofzang vangen wy nu aan, Die met het ligt ons hoop weer zien gerezen Van eenmaal dus het eewig Wezen Te aanschouwen daar noit dag zal ondergaan? Daar staag een schooner morgenstond Gerezen schijnt met rozen in de mond Van geene nagt bezwalkt, of duisternissen. Gun ons ô Heer! Die noit te missen, Als 't hier neemt een keer. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Verganklijk is 't wat wy hier zien, En ydelheyt al wat ons kan behagen. De zomerlugt spelt onweervlagen. En voor den druk gaat onze blijtschap vlien. Niets is 'er dat vernoeging baart In alles wat ons voorkomt hier op aard. 'T is alles ydelheyt der ydelheden Wat buiten u Hier woelt beneden Van uw Liefde schuw. 4 Mag des een worm, een nietig dier, Wiens bloed, uit schrik, stremt in zijn bevende aderen Met zonden overlaan u naderen? Vervul, ô Vader, dan met heylig vyer Zijn dorren geest, op dat hy mag Geloutert en gezuivert, dezen dag Voor uw gezigt ootmoediglijk verschijnen! Zoo mag uw ligt De mist verdwijnen Doen van zijn gezigt. Schoonheit is verganklijk. XXVste gezang, aen B.V.R. Wijze, Courante simple 1 Wat hangt gy met uw zinnen vast {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't poesle schoon, aan 't levendig albast Van eene maagd, om haar volmaakte leen, Van u, gelijk iets godlijks, aangebeen? 2 Zie toe: dat schoone leliwit En rozenroot, dat op haar wangen zit, Zal eerlang, door het minste leed, vergaan En u verbaast doen, en verwondert staan. 3 Hoe schoon een roos bloeit in een hof, Een onweer drukt haar neder in het stof: Daar zy verwelkt met al haar schoone blaan. Zoo gauw is 't met de schoonheyt ook gedaan. 4 Een ziekte, een koors, of andre smet, Die 't lighaam werpt in 't quijnend legerbed, Heeft in een oogenblik dien glans gerooft, En al den luister daar van uitgedooft. 5 De schoonheyt is een teedre bloem, Van korten duur in luister, glans, en roem: Waar aan de jeugd zig al te blind vergrijpt, Die slegs op 't uiterlijk, de zinnen slijpt. 6 Maar wie 't inwendig schoon bejaagt, Dat met zijn glans moet cieren eene maagd, Verheugt zig, wijl hy daar in gaven vind, Waard aangebeen, geliefkoost, en bemind. 7 Want schoonheyt van het vlees is niet {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} By 't geen het zielenschoon een minnaar bied: Dat uit haar eygen luister kan bestaan, Daar 't ander als een schaduw moet vergaan. 8 Dat is de deugd vol schoone glans De parel van de zuivre maagdekrans: Waar door de ziel in schoonheyt onbepaalt, Het hooft, als 't lighaam sterft, ten Hemel haalt. 9 Maar 't schoon vol ydel opgetoy Is kort van duur. * ‘want alle vlees is hoy ‘En zijne glori als een bloem, op 't veld ‘Die van den wind ter neder word gevelt. 10 Zoek dan de deugd de waardste schat, Die al het wenslijk schoon in haar bevat. Een maagd, wie zedigheyt het harte blaakt, Is 't die een minnaar regt gelukkig maakt. XXVI. Lofzang. Wijze, ô Heilig zalig Betlehem! of Laat Febus in het morgenrood. 1 Gelijk de duistre nevel zwigt In 't zwart gespan der donkre wolken: Als 't alverquikkend zonneligt Zig weer vertoont aan de aardse volken. 2 Zoo schuift ge, met ons leed begaan, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Den druk, ô Heer! uit onze zinnen: Wanneer wy twijsten te bestaan En roert ons ingewand van binnen. 3 Wy heffen des 't gezigt om hoog, ô Vader der barmhartigheden! Om met een vrolijk hart en oog Uw gunst te loven hier beneden. 4 Wat zijn, wat blijven wy verschult Aan uw genaden zonder enden? Daar gy, uit heilig ongedult, Ons telkens rukt uit alle ellenden? 5 ô Heer uw wonderwerk is groot. Wie zig beschermt in uwe muren, Braveert alle onheyl, hel, en doot, En ziet uw glori eewig duren. XXVIIste gezang. aan *** Mortem non esse timendam. Wijze, Ballet Rojaal Of, Schoone Isabel, hoop van mijn leven! 1 Wat schroomt ge, in 't woelen van dit leven Voor 't Stervens uur! De dood, ô mens! kan u verligting geven, Valt u 't lot te zuur. De dood (waar voor onnooslen dugten) {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't begin van 't goed, Dat u van tegenspoed En ramp, en ongenugten Hier verlossen moet. 2 Een zeeman, worstlende op de baren Met storm en wind, Tragt, in dien nood, de haven te bevaren Daar hy stilte vind. Zoo wenst een reyziger te rusten, Die, hoe lang gedwaalt, Zijn arbeyt agt betaalt, Als hy van vremde kusten T' huis zijn adem haalt. 3 Maar wy, gelijk berooft van zinnen, Al dreygt de nood, Gewennen ons, ons onheyl te beminnen, Angstig voor de dood, Als was ons, in dit rustloos leven, Geene druk te zwaar. Maar kenden we ons gevaar, Wy ylden, als gedreven, Naar dit rustaltaar. 4 Gy dan die van het lot gedreven In veel gevaar, Den staat beklaagt van uw rampzalig leven Voor uw geest te zwaar: Schrik niet; de dood die alle ellenden {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} En elks onheyl blust, Wil aan een zagter kust Uw leed, en rampen enden Voor gewenste rust. Op het verdwijnen van 't onweer, voor de ophelderende Zonne. - - Post nubila phebus. XXVIIIste gezang. Wijze, Is liefde zoet lijden. 1 Hoe wijken de buyen Van 't onweer voor 't ligt Der zon, die in 't Zuyen Weer toont haar gezigt! Hoe stillen de baren Der ruissende zee, Nu 't weer op gaat klaren, 'T geen 't al maakt gedwee! Al 't land streelt onze oogen, Daar alles ontlaat Van wind onbewogen In 't bloemrijk gewaad. 2 Zoo is 't met ons leven: 'T zy 't onheil ons pijnt: Of dat het verdreven Voor vreugde verdwijnt. Daar blijtschap ons nadert, Verhuist onze druk: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar 't leed vergadert Versterft al 't geluk. Wie zig het verblijden Of treuren gewend; Het wislen der tijden Geeft alles een end. 2 Waer toe dan het klagen, Wat onheil ons deert? Daar, op Gods behagen, Hier alles verkeert. De alziende kan 't wenden Wat nood, of gevaar, Of ramp, of ellenden Ons drukken te zwaar. Hy, die Zee, en stroomen Door 't onweer verheft, Kan 't ook weer betoomen, Hoe hevig het treft. XXIXste gezang. Op de wijze van 't honingbytje. 1 Wat zit ge ô mens! in diep gepeyz' Om u met rijkdom te overladen, Die uw ziel zal schaden Op de hemelreyz? 'T is dwaasheyt zig, tot buygens toe, Te laden van gewinzugt nimmer moe: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja dus onmoogelijk Te treen in 't hemelrijk. 2 Een Reyziger wiens harte brand, Om, na lang zwerven, en lang draven, Weer te zien de haven Van zijn vaderland; Zal zig (nu tot vertrekken ree) Niet pynigen, om iets te voeren mé, Dat in gewigt te zwaar Hem wekken kan gevaar. 3 ô Neen hy staat veel eer gepast Op goud, gesteentens, en Juweelen Die hem niet vervelen Door hun zwaarte, of last. Noemt jemand dit een wijze daad In een, die tot een togt reysvaardig staat? Hoe zal een ziel gelaan De hemelreys bestaan? 4 De mens, wanneer hy hier vergeet, Waarom hy is van God geschapen, Zal zig los vergapen Aan het minste leed. Want daar hy yvert wijd en zijd Om goed te garen voor een korten tijd, (Waarom hy woelt, en vroet) Verliest hy 't hoogste goed. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Leg dan niet ydel uw gepeyz Te werk, om goedren, die bezwaren, Of verhindring baren Op de hemelreyz. Zoek na de deugt, de waardste schat, Die, schooner als een steen in goud gevat, U ligten zal op reyz Na 't hemelse Paleyz. XXXste gezang. Aen Eusebia. Ballet Rojaal 1 Gy hebt het beste deel verkoren Eusebia: Die, wars van 's werrelts tooverzang te hooren, Volgt uw Schepper na. Om wien, gy, van 't gewoel geweken; 'T geen de werrelt bied, In stilte u zelf beziet, En vry, en onbezweken 'T zielgevaar ontvlied. 2 Zoo zwaar als 't valt, in schaarse jaren, Met overleg De boomvrugt, tot zy rijp is, te bewaren Groejende aen den weg: Zoo moeilijk is 't, het menslijk leven, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T aards gewoel gewend, Te houden ongeschent, Tot dat het ons begeven Gaat om 't uiterste end. 3 Maar gy, die, om gerust te mijden, Wat aanstoot wekt, De werrelt, en haar lokaas treed ter zijden; Leeft hier onbevlekt: Eusebia want gy, gezeten In uwe eenzaamheen, Hebt niets met haar gemeen; En zy, van u vergeten, Stelt u noyt te onvreen. XXXI. Bedezang. Vois, Valencienne Of, La Lande. 1 Gy die gezeten In het albeschouwend ligt Ziet mijn haters in 't geweten, En wat yder hier verrigt! Vader van het wijd heel al, Van 't geen is, en komen zal, Keer hun, die van wraak bezeten Staan na mijn bederf, en val! 2 Al mijn vertrouwen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Is, ô Heer! op u alleen. Wie daar op zijn hoop mag bouwen Ziet zyn vyanden vertreen. Wat de boosheyt oit bedagt Viel uit zonder list, of kragt, Want uw arm heeft my behouwen, Als ik scheen van u veragt. 3 Breek voorts de lagen Van mijn snoode weerparty, Op dat ik eens leve ontslagen Van zijn woede, en razerny. Al de bystand, die ik wagt Is ô Heer! uit uwe magt. 'K wil, om niemands hulpe vragen, Wijl ik u mijn Heyland agt. 4 Toom hunne tongen Die my vloeken! demp hun haat! Eer ik, door hun list gedwongen, Val in hun gesmeed verraad! Heeft uw hand my eens gered Als ik weerloos op mijn bed Van hun woede wierd besprongen? Breek de strikken van hun net! 5 Dat ze ons bestrijden Dan die naar ons leven staan: 'K zal daarom den weg niet mijden Die 'k, voor hun gezigt, moet gaan. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de haat dorst naer ons bloed Als ons uw gena behoed, Stellen we alle vrees ter zijden, Wijl 't daar al voor wijken moet. De Goddelijke Liefde XXXIIste gezang. Wijze. 'K was liever harder in het veld. 1 O Liefde zonder wederga! O ondoorgrondelijk beminnen! Hoe blijkt Gods liefde, uit zijn gena, Om, als zijn kindren ons te winnen. De Vader zend uit 's Hemels troon Zijn eenigen geliefden Zoon. En nood ons zelf ten Hemel binnen. Is 'er immer iet Den mens zoo groot geschiet. 2 Gods Engel stutte de offerhand Toen Abram Izak dagt te slagten Zijn zoon, uit welkers eenig pand De stam van Isrel stont te wagten. Maar God, die ons ten Hemel nood, Geeft zijnen Zoon zelf aan de dood. ô Liefde! boven elx gedagten. Waar quam immer min Zoo groot in 's mensen zin. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Heeft God, ô Mens! u zoo bemind, Om 't eewig heyl u te doen erven? Wat is 'er dat u zoo verblind Dat gy hier schroomt voor hem te sterven. Ten minsten toon de liefde weer Die gy ontfangt van God, uw Heer. Wilt ge anders Jesus gunst verwerven, Laat de min voor 't aards. Hy voert u Hemelwaards. XXXIII. Verjaarzang. Vois, Dans l'Eté je veus faire la guerre &c. Of, de 10 Geboden. 1 Alziende! die uit 's Hemels bogen, Al wat 'er woelt beneen de Maan, Beschouwt met uw genadige oogen, Die 't al doet op en onder gaan, 2 En 't leven zijt van 's mensen leven! ô Bron, en oorspronk van al 't goed Dat ons op aarde word gegeven In middelmaat of overvloed. 3 Beheerscher van al 't ongemeten! Wien de Aarde tot een voetbank strekt, Die ons om laag (hoe hoog gezeten) Met uw genadevleugels dekt. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Genadeschenker vol ontfarmen! Vertreder van de hel, en dood, Die de uwe omhelst met open armen En hun beschermt voor allen nood! 5 ô Goede Vader, noyt bezweken In weldoen (op wiens wenk de tijd Ons, eer wy 't denken, is ontweken, 'T zy dat ze in lief of leed verslyt) 6 Wien komt de lof van mijn verjaren Als u, ô ondoorgrondlijk ligt? Wanneer de tijd ons is ontvaren: Wien wyde ik mijn geboortedigt 7 Als u, ô Schepper aller mensen! Die ons doet groejen of vergaan, Als een vertrede bloem verslensen Of heerlijk voor uw wezen staan. 8 Ontfang (gy wilt geen offer wagten Van Runder, Ram, of Bokkebloed) Een hart vol dankbare gedagten, Een waar, en overtuigt gemoed, 9 Voor 's levens lang genote weelde, Zoo dik verlengt op mijn gebeen, Sins uwe hand my schiep, en teelde Nu vijf en veertig jaar geleen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 Ontfang, ô hooge Vader! weder Dien tijd, van ons ten end gegaan! Ze is u, die 't alles op en neder Doet wentelen, of blijven staan. 11 Ze is u, die ze ons eerst hebt gegeven. Wat eyssen wy, nu ze is voorby? Uw toezigt op ons verdre leven Op dat wy, van alle onheil vry 12 Uw Naam ter eere mogen zingen, En als met een verniewt gemoed Alle ydele bekommeringen Gerust vertreden met de voet. 13 Laat ons op die Genade hopen! En wisch alle onse misdaan uyt, Tot dat (ons renperk afgeloopen) De dood ons levens draiboom sluyt. XXXIV. Lykzang. Op F.V.H. Eerste Zoontje van J.V.H. Overleden den 25 Sept. 1684. Wijze, Zoete zuije Bolle meysje &c. Het Kind aan de Ouders. 1 Meend gy Vader, dat my 't leven {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft begeven Door mijn ziekte en zwakke leen? Staak uw oordeel: want dat gissen Kon vry missen: Mijne dood heeft andre reen. 2 Wijl ik was Poëet geboren Heeft het hooren Van * Antonides zijn dood My van bittren rouw doen sterven 't Graf doen erven En u van uw Zoon ontbloot. K.V.B. XXXV. Lykzang. Ter Uitvaert van J.V.H. Oud 5 Maanden. 5 November. 1688. Op de wijze, van den 30sten Psalm. Het Kind aen de Ouders. 1 Wat schreyt ge dus uw oogen uit En volgt mijn lyk met droef geluit Terwijl mijn zieltje boven zweeft, En onder Cherubyntjes leeft, Daar 't van ten Hemel ingedragen Zig vind van 't aardse Juk ontslagen! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Geen tranen ligten druk of rouw Wanneer ons hart de dootse kouw Omvangen heeft, en al het bloed Gestremt in zijnen snellen vloed. Elk moet zig willig overgeven, Gods wil is niet te wederstreven. 3 Zoo kan 't gekerm nog droef misbaar In 't worstlen van het dootsgevaar Den mens niet redden, daar hy leyt Gevelt, en wagt op de Eewigheyt. Men ziet, om tranen, of gebeden Geen zielen weer te rugge treden. 4 Maar treft mijn onverwagte dood Meest moeders hart, die van haar schoot My ziet ontydig weggerukt, Nu God mijn levens bloempje plukt. Zy trooste haar met die gedagten Dat haar mijn lot me staat te wagten. 5 En vader, die met poëzy Mijn geest wouw queken, zette vry Al zijne droefheit aan een kant: Nadien myn scheepje, bly gelant En rijk gelaan, geen onweervlagen Van 's werrelts stormen hoeft te dragen. 6 Wy hooren hier zijn snaar, en stem {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't hemelse Jerusalem En wensen dat hy, wel vernoegt, Zijn zugten by Gods wetten voegt. Al kon hy Orfeus lier braveren, Hy deed my nimmer wederkeeren. 7 'T is waar, de band van liefde is teer. En, waar ze breekt, zy doet ons zeer. Gelijk geen boom van zijnen tak Zal scheyden zonder zugt, of krak. Gelijk geen telg is af te scheuren Of stam, en wortel schijnt te treuren. 8 Aldus gebroken uit uw oog Op Englewiekjes naar om hoog Gevoert, zie ik u, op mijn lijk Uw smarte uitdrukken met een blijk Van liefde, en innerlijk ontfarmen. Daar 't word gedrukt in moeders armen. 9 Laat los: uw droefheit houd geen maat. Wat kust ge een romp die strax vergaat. Wanneer de ziel, dat duur juweel, Haar aan den grafworm laat ten deel. Als schijn ik u te vroeg verloren. 'K ben niet gestorven, maar herboren. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Air. Soli Deo Gloria. 1 'T zy wy klagen, 't zy wy treuren Of verblijt zijn af, en aan: Wat beneden zon en maan Om mag gaan Tot ons lief of leed gebeuren: Hoe het lot dray heen, of weer: 'T zy wy zingen, 't zy wy treuren, 'T zy wy staan, of vallen neer, Gode zy alleenig de eer. XXXVI. Lykzang. Aan P.T. Op het overlijden zijner huisvrouwe. Wijze, Minuet. 1 Hebt gy (gelijk ons komt te voren) Na zoo veel strijds uw bedgenoot, Uw vrouw, uw waardste pand verloren, Uw liefde ontweldigt door de dood? Ey! treur niet, schoon ze u gaat begeven! Zy wagt een aangenamer leven. 2 Dat u die hartquetsure treft, En 't ingewand ontroert van binnen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Is denklijk: maar wie 't regt beseft, Zal ook dat onheyl overwinnen: Nadien in 's werrelts wildernis Geen ander lot te vinden is. 3 Wat staat den mens hier niet te lijden? Wat valt 'er strijds, beneen de maan, Te ontworstelen aan alle zijden, In 's werrelts woesten oceaan. Hoe dat wy yveren, en draven, 'T is nergens een geruste haven. 4 Het sterflot dat elx onheil blust, En alle rampspoed komt te dooven Terwout, geeft ons alleen de rust, Die 's werrelts onrust gaat te boven. Wat meent gy dat uw vrouw verliest Die 't eewig voor 't verganklijk kiest? 5 Zy, van alle aardse smart genezen, Beschouwt nu, hooger als de maan, 'T oneindig albespieglend Wezen, Dat nimmer weet van ondergaan. Terwijl wy hier nog staan, en strijden Om 's werrelts klippen regt te mijden. 6 Gedult, dat alle ramp verwint Daar 't geld, des hemels welbehagen, Is 't beste wapen, dat men vind. Dus past het elk zijn kruis te dragen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heeft het sterven zoo veel nood! Geen mens gelukkig voor zijn doot. XXXVII. Lykzang. Aan Juffr. V.D.B. op 't overlijden van haar dogtertje. Wijze, Psalm 112. 1 Gy hebt (dat wist ik niet te voren) Dan 't kind, tot uw vermaak geboren, Uw eenig dogtertje verloren. Zoo vallen frisse lentebloemen, En wat men, zonder ydel roemen, In alle hoven schoon mag noemen. 2 Schiep ook de dood een welbehagen, In u, door man, en kind te ontdragen In 't leven hier beneen te plagen? Zoo heeft zy egter misgetreden. Een weduwe van vroome zeden Leeft, in 't verlies ook na de reden. 3 God heeft gegeven, en genomen. Dus luid de tale van de vromen, Als de ongelukken hun bestroomen. Zy zijn, als Gods verkore vaten, In al wat schaden kan, of baten, Van geest geduldig, en gelaten. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Dit zult ge, ô kuisste van de vrouwen! Gewoon op Gods gena te bouwen, Met my, voor zuivre waarheyt houwen. Maar hield gy 't voor geraan met eenen, Naar man en dogter te beweenen, Met niew gezelschap te vereenen. 5 Gy zoud min leven, als verschoven. En 't was by yder een te loven. Ja zelf de Hemel schonk van boven Naar al uw droevig wedervaren, Uit zulk een zoet, en wettig paren, Waar in twee zielen evenaren 6 Een spruyt, verrijkt met uwe gaven, En, die om hemelwaard te draven De deugt verkoos, gelijk een haven. Dan mogt uw naam, op al ons wensen Vry van versterven, of verslensen, In wezen blijven by de mensen. XXXVIII. Lykzang. Ter uitvaert van A.*** Dogtertje van den Heere***. Wijze, Sarbande. 1 Vier maanden, of wat meer geleden, Zong ik uw eerste jaargety. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En legt ge alree ter neergetreden ô Lenteroosje! dat zoo bly En lustig op uw steeltje stond, Hoe heeft de dood u zoo gewond? 2 Die mensenplaag, gewoon te haken Na 't edelste, dat vrouw Natuur, Om hier de werrelt te vermaken, Te voorschijn brengt; ziet tijd, nog uur, Nog geest, nog jeugt nog schoonheyt aan. Haar klauw zal 't schoonste 't eerste slaan. 3 Op 't zinken van dit tijdlijk leven, Gesmolten in een oogenblik, Ziet zig de deugt ten troon geheven, In 't leven, daar nog last, nog schrik, Nog zorg, nog kommer word geleen. Daar vliegt uw zieltje vrolijk heen. 4 Dus zalig dan om hoog gevaren, En vry van aardse last, en kruis, Zal u noit ongeval bezwaren In 't eewigdurend vredehuis. Daar ziet gy de Englen ongesteurt: Terwijl men hier uw dood betreurt. 5 ô Zalig lot! zoo waard te roemen, Waar is ter werrelt uw's gelijk? Wat helpt het hier met keur van bloemen Te sieren Anna's koude lijk? {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Men geeft een noodeloos sieraad Aen 't gene in 't donkre graf vergaat. 6 Zy, by de onsterflijke gekozen, Leest, hooger als de zon en maan, Nu rozen, die oneindig blozen En door geen tijd of roest vergaan. Daar leeft ze vrolijk, en te vreen, Bevrijt van 't onheil hier beneen. 7 Nu had ik, op uw henenvaren, Uw graf met breeder lijkgedigt Bestroit, maar ziende op vaders snaren, Voor welkers toon mijn veder zwigt, Vind zig mijn yver hier gestuyt. Mijn lier wijkt voor zijn Roomse luyt. Toezang op het graf. Air. Hier rust Anna. Laat haar slapen. 'T wigje moede, en afgestreen, Wouw zig aan geen pragt vergapen Van de werrelt hier beneen. Moeder wilt haar rust niet storen. Ze is ter eewigheyt verkoren. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Fumus gloria mundi. XXXIXste zang. Wijze, Hoe kan ik vrolijk wezen &c. 1 Nu laat de wellust varen Aangevogte ziel! Schuw de woeste baren Met uw zwakke kiel. Wie op den klip der zonden stoot Bereyd zig de gevaren Van de hel, en dood. 2 Waar toe dan los geweken Van het regte pad, En u zelf versteken Van dien dierbren schat Den uitverkorenen bereyt. Sta op, volg onbezweken Daar Gods stem u leyd. 3 Wat kan u 't aardrijk geven? Wat is 't werrelts schoon By het hoog verheven Goed, der vromen loon! De werrelt is een enkel niet By 't geen in 't eewig leven God de zijnen bied. 4 Daar op alleen te hopen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wekt meer zielen rust, Als zig hier verloopen In al 's werrelts lust. De weelde zet het zwak gemoed Voor alle quelling open Om verganklijk goed. 5 Verlaat dan 't oude leven En verwerp den band Die u let te streven Na zoo waard een pand. Zoo lang ge ô ziel! gehegt aan de aard Niet hooger poogt te zweven, Blijft gy Gode onwaard. XL. Gezang, Aen Isis. Wijze, Sta beekje, sta. 1 Zoekt gy uw rust ô ISIS, daar de jeugt, op zang belust, Te blind al de ydele aards vermaken kust? Ey! bedwing uw hart! Eer 't schijnvermaak uwe ziel in haar netten wart, En oorzaak word van naberouw, en smart. 2 Op aard is niet Dat ons vermaak, of ware vreugde bied: Al schijnt het ons te troosten in verdriet. 'T is maar voor een tijd, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien 'er al ietwes is, dat ons hier verblijd, En nimmer waard, daarom te zijn benijt. 3 Gelijk gy ziet, Dat, waar de voorspoed iemand weelde bied, De bitse Nijt hem strax op zijde schiet. En dit roost hem 't goed, Dat eerst hem te volgen scheen uit zijn overvloed. Dus leeft hy steeds in een ontrust gemoed. 4 Maar waar zig 't oog En hart te wenden komt na 's hemels boog, Ontfangt men ware vreugde van om hoog. 'T allerhoogste goed Bestaat in een stil ongeveinst, en gerust gemoed, Dat van alle aardse weelde ons walgen doet. 5 Zoekt gy dan rust ô ISIS! die op zang, en spel belust Om, dat vermaak, ook de aards vermaken kust? Paar uw stem en toon Tot lof van God, die ons ziet uit zijn hoogen troon, Gy erft eerlang de ziel rust, tot uw loon. 6 Wilt gy dat spoor Met my betreden ISIS? dat 's u voor. Geef aan myn luyt, ik geef aan uw stem gehoor. Zoo geraken wy, In des alderhoogstens lof, hier gerust, en bly, Wat leed ons druk, van aardse boejen vry. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} XLI. Toezang. Air. Zoete lieve Blondjes &c. 1 Boven alles, wat hier is te prijzen - bis Kan geen zangmaat hooger rijzen, Als die roemt des heeren lof. Als die &c...... Looft God in zijn heilig hof. Looft hem, om zijn mogentheden Daar omhoog, en hier beneden. Want zijn naam geeft roemens stof. - bis 2 Wat 'er immer leefde, of zweefde op aarde, - bis Kende God in zijne waarde Aan zijn ondoorgrondlijk werk. Aan zijn........ 'T uitgespannen hemelperk, Waar in de Engelen hier boven Zijnen naam oneindig loven, Valt alle aardse magt te sterk. 3 Laten alle luidbazuineklanken - bis Zijnen naam dan eewig danken Onder 't spel van harp, en luyt. Onder........ Looft hem met de bas, en fluyt. Wijl de zoetste snarespellen Zijnen lof alom vertellen Die ons blijkt eew in, eew uit. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Heer! in uwen lof aldus te zingen, Vader, gever aller dingen, Zie op uwe knegten neer! Zie op...... Op dat onze zang, ô Heer! (Als wy vrolijk 't hart op halen Onder Orgels en Simbalen) Strekke tot uw eewige eer. Soli Deo Gloria. XLII. Lofzang. Wijze, Hoe kan ik vrolijk wezen Als ik &c. Sive vivimus, sive morimur Domini sumus. 1 Nu zing, op blijde wijzen, } bis Zing, mijn ziel den Heer! } bis Wilt zijn goedheyt prijzen } bis Zijnen naam ter eer'! } bis Juich, ô mijn ziel! noit kwelens moe, Zoo lang gy 't ligt ziet rijzen, Hem uw vaarzen toe! 2 De kleingebroken harten Heeld hy, hoe gewond. Hy geneest mijn smarten, En maakt my gezond. Wat schrik, of vrees my klamp aan boort, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik durf alle onheil tarten Als ge, ô God! my hoort. 3 God laat hun noit in lijden Die (hoe hier veragt) Zig in hem verblijden: Trots hun haters magt. Maar hoort hun klagten in den nood, En schenkt, in diere tijden, Hun gezegend brood. 4 'T is God, die blinden de oogen Opent, en verligt: Welkers alvermogen De verslaag'nen rigt. Het ligt der starren zon, en maan, Ziet nedrig en gebogen Zijne grootheyt aan. 5 'T is God, die weer, en winden Boeit door zijne stem. Die haar kan ontbinden. Alles hoort na hem. 'T is God alleen, die 't alles geeft, Wat hier op aard te vinden Is, of leven heeft. 6 'T zingt alles hem ter eeren Wat op harp, of luyt Groet den heer der Heeren {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar al 't goede uit spruyt. Zing des, mijn ziel! noit kwelens moe, Wat leed u dreyg te deeren, Gode uw vaarzen toe! XLIIIste Gezang. Wijze, Plus je vous vois Phillis &c. Nusqam tuta fides. 1 Neem, ô mijn ziel! hier gedult in uw lijden, Schoon u, in nood, de trouste vriend verlaat. Wien het gevaar komt of onheil bestrijden, Die vind zig hier van yder een gehaat. 2 Dat is de loop in het werreltse leven: * Dat is de trouw, te vinden hier op aard. Zoo word de deugd ook verschopt, en verdreven: En niet een mens agt haar zijn hulpe waart. 3 Laat ô mijn ziel! u dit nimmer vertzagen! † Zoo zag uw God, gevangen en verraan, Al zijne vrienden verplet, en verslagen, En niemand, tot zijn hulpe, blyven staan. 4 Wilt gy de trouw by de mensen dan zoeken, Daar God geen trou in zijn disciplen vond? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen 't joods geweld zig, te hels, dorst verkloeken, Aan hem, die hier, uit liefde, elk hulpe zond. 5 Dat duur Juweel, ô mijn ziel! blinkt hier boven. Wie trouw begeert, klim boven zon, en maan: Want toen ze op aard wierd verdrukt, en verschoven, Nam zy, tot haar verblijf, den hemel aan! Aen de zanglievende jeugt. XLIVste gezang. Wijze, Waarom zijn 'er zoo veel Juffers? 1 Wilt ô Jeugd! u niet vergapen Aan het opgesmukt gevley Dat vrouw Venus strekt een wapen Als zy voert haar hof ten rey Haar geyl muzijk, de zinnen ingeslopen, Leerd het vermaak daar van te duur bekoopen. Als de ziel, eenmaal bekropen Van die smet, De deugt verzet. 2 Niets is voor uw teedere ooren Zoo gevaarlijk als die pest, Die de kuisheyt leert versmoren En, in 't hart, alle ondeugt vest. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy is 't, die, op de zedigheyt gebeten, U het gebruik der rede, leert vergeten, Die, de schaamte omvergesmeten, Waar zy vleyd, Het oor verleyt. 3 Zoek georeloofde vreugden Zijt ge op zang en spel belust. Daar de ziel, in 't schoon der deugden Hemelse vermaken kust. Door dus uw klank en maat in een te strengelen, Zal zig het choor der witgevederde Englen In uw zuivre galmen mengelen Daar hun zang Duurt eewen lang. 4 Laat de Venusijnse snaren Laat de dartle minnelier Met haar weeldestrikken varen: Eer ze uw ziel zeng met haar vyer. Waar 't geyl Parnas met Febus zangboelinnen Door zoet gevley, uw ziel tragt te overwinnen, Hoed, voor dat vergif, uw zinnen, Eer haar quaad Uw ziel verraed. 5 Kan de zangkunde u verleyden En verslaven aan haar hof? Hoe veel hooger gaat zy weyden, Als zy galmt in 's hemels hof! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hef! hef, in haar, altijt uw hart, en oogen Hemelwaards in verrukking opgetogen. Zoo vind gy u noyt bedrogen, Waar haar vreugd Uw ziel verheugt. XLVste gezang. Wijze, Pater het zal uw gezondheyt wezen. 1 Tragt ô Jeugd! de werrelt te mishagen, Wilt ge 't hart, te regt, aan Gode opdragen. Hem alleen te dienen, en te minnen Is het hoogste, dat u staat te winnen. 2 Buiten dat alleen, is 't hier beneden, Niet dan ydelheyt der ydelheden. * Van wat zugt gy daarom word gedreven 'T hindert op de reiz na 't eewig leven. 3 Wie zig voelt in aardse weelde blaken Kan zig in Gods liefde niet vermaken. Op een Jagt twee hazen na te sporen, Is dezelve op eenen stond verloren. 4 Staat het meest voor 't minste te waardeeren? Om de hooge kennis Gods te leeren † (Door met arbeyd staag daar na te tragten) Staat ons voor verlies hier alles te agten. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Wie twee heeren wil gedienstig wezen, * Heeft, of de eene, of d'andere te vreezen. Want daar hy den eenen wil verdragen, Zal hy haast den anderen mishagen. 6 Laat de werrelt met haar ydel woelen. Is uw wit op 't eewig heyl te doelen? Wat beneden waardig schijnt te loven, Is geen noemens ward by 't schoon hier boven. XLVI. Lofzang. Na de herstelling uit een benaude ziekte. Wijze, van Psalm 31. Door J.V. Vondel 1 Mijn zwakke geest krijgt weder leven: Nu haar wat adem is gegeven. Mijn kragten groejen meer en meer. Want mijne kwalen leggen neer. Dat des mijn zangen Gode loven, Die mijne ellenden heeft verschoven. 2 'K verlaat het krankbed onbezweken. Mijn lijf voelt zig niet meer ontsteken Door 't branden van een heete koors, Die met haar aangesteke toors Mijn afgematte, en zwakke leden Besprong van boven tot beneden. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 De Godheyt, hoe getergt in toren, Kwam egter mijn gebeen verhooren, En weygerde my geen gena. Haar bystandt quam my voort te sta, Zoo haast mijn ziel geneygt te boeten, Zig wierp ootmoedig voor haar voeten. 4 Wie kan, ô God! uw weldaan roemen? Of uw genadeblijken noemen? Wat tong, wat harp zingt uwen Lof Ten regten uit? hy telt het stof En zand der aarde, die de stralen Van uw genade ons af wil malen. 5 Uw liefde dikwils my gebleken Schonk my weer dit genadeteeken: Als 't overtuigt geweten sprak; ô Heer! verlos me van dit pak, Waar onder ik gedrukt, gebonden, En vast gewentelt leg in zonden. 6 Laat mijne ziel zig zuiver wassen In de allerkostelijkste plassen Van uw gestorte dierbaer bloed! Zoo krijg ik een vernieuwt gemoed, Om nu voortaan al mijne zeden Te schikken na Gods wet, en reden. 7 Tragt my dan 't vlees hier af te keeren {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zult ge my uw wegen leeren En wekken in mijn breyn verstand. Gy zult my leyden met uw hand Gelijk een kind u aanbevolen, Op dat ik nimmer kom te dolen. 8 Zoo red me dan van die me omringen De erfvyanden, die my bespringen, Op dat mijn ziel van naberouw Bevrijt, haar levens rigtsnoer houw! Want zy vervolgen my te zamen Die haters, die my eewig pramen. 9 'K voel wellust met haar dartelheden Weer tergen mijn gezonde leden, De werrelt, zuster van het vlees, Die my den weg ten afgrond wees, Nu ik haar paden tragt te mijden, Mijn jeugdig bloed weerom bestrijden. 10 Maar 'k wil, hoe zeer zy woen, en dreygen, Mijne ooren altijt te uwaarts neygen Mijn God, of naar uw heylig woord! Zoo word mijn ruste noit gestoort. Zoo zal geen vyand, hoe verbolgen, My meer beletten u te volgen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielzugt. XLVIIste gezang. Sarbande. In deo spes mea. 1 Op u alleen, ô God! is mijn betrouwen. Gy zijt mijn hulp, en vaste toeverlaat. Op u wil ik mijn hope, en welstant bouwen. 'T zy dat het my, hier wel, of qualijk gaat. Hebt ge in dit leven My iets gegeven? 'T zal aan my kleven: Wie'er tegenstaat. 2 Zoo peysde ik, als mijn ziel, vermoeit van zorgen, Uit haaren slaap gerezen, met een zugt Aanbreken zag den nugtren frissen morgen En 't pluimgedierte u loven in de lugt. Want gy zijt stadig Mijn ziel genadig. En keert weldadig 'T leed waar voor ik dugt. 3 Wat schroomt ge dan, als 't gaat na Gods behagen. Mijn ziel? 't is eens, wat ons op aard ontmoet: Geen kruis valt zwaar in Jesus naam te dragen. Getroost u dus alhier de tegenspoed! Wat wiszelingen {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} U ook bespringen; God lof te zingen Is het waardste goed. 4 Dat doende, zie 'k de haters voor u zwigten. Steun, steun op hem, die 't alles spijst en voed. Waar gy vervalt, hy zal u wederrigten En voorstaan, als uw vyand bruld, en woed. Niets zijn de kragten Der mensen te agten By zijne magten, Daar hy 't al me hoed. 5 Zing dan en juig mijn ziel! op blijde wijzen (In 's hemels lof, en eer noit quelens moe) Zoo lang gy 't alverquikkend ligt ziet rijzen, Vol liefde, en lust den Heere uw vaarzen toe. Wat u te dragen Sta, kus de plagen: En slijt uw dagen Dus noit quelens moe. XLVIIIste gezang. Wijze, La Bell' Iris. 1 Daar de gulde zon en maan En de mindre hemelvieren, Die het stargewelf vercieren, Gods geboden gadeslaan: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de felle noordewinden In het bruissend element Op die stem zig laten binden: Wie roept dat hy God niet kent? 2 'T aards gezinde en dwaze rot Op het vroom geslagt verbolgen En geneigt zijn lust te volgen, Durft zig uiten, daar 's geen God. Welkers oordeel sta te vreezen Als het lighaam zinkt in 't graf. Want de ziel verliest haar wezen, Als wy leggen 't leven af. 3 Aartsverraders schrikt, ziet toe Gods gedult, en hand te tergen. Voor zijn oog is geen verbergen. Vreest, vreest 's Hemels strenge roe! Eenmaal zal de dag genaken. (Is zijn wrake traag in 't gaan) Die u zal te schande maken, En door blixemvuur verslaan. XLIX. Boetzang. Wijze, Is liefde zoet lijden? 1 O Heer! doe mijn pijnen En kwelling, en smart Eenmaal weer verdwijnen! {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} En zuiver mijn hart. Dat schuldig bevonden, Hoe zwaar overlaan Van bloejende wonden, Uw wraak hoopt te ontgaan. Heb ik my vergeten In zonden ô Heer? Mijn knagend geweten Neemt tot u zijn keer. 2 Gun dat ik u nader! Op u is mijn hoop ô Hemelse vader! In 's levens beloop. Gy kunt my genezen. Uw dierbre gena Verdrijft al mijn vreezen: Hoe wankel ik sta. ô God! hoor mijn zugten! En doe dit verdriet Mijn boezem ontvlugten! 'K ben zonder u niet. Si Deus pro nobis quis contra nos. Lste gezang. Wijze, Neen Amaril je hoeft me niet te ontwijken. 1 Zou ik vervaart voor mijn vervolgers beven, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar uit het eeuwig ligt Gods albespiegelend gezigt Om laag ziet, op al wat hier word bedreven? ô Neen. Hoe bits de wraakzugt, aangespannen Met nyt en hoon, my dreygt, en te onderdrukken tragt, 'K vertoon my in 't gezigt van hare magt, Gerust op hem, die 't zwaard keert der tiranen. 2 Treed boos geslagt, in uw onstuimig woeden, Vry in verbond te zaam: Geen van uw allen is bekwaam Tot mijn, bederf, als my de heer wil hoeden. Verlosser! Heyland! scherm, en schild der vromen Wie krenkt me een hair, als gy me uyt uwen hoogen troon Begunstigt, op dat ik volge uw geboon? Uw oogwenk kan all' aardse moedwil toomen. 3 Op deze wijz, hebtge, aan uw woord gedagtig * Held Josef in den kuil Van Dothan uit den wreeden muil Des doods gerukt, als hy zig uite klagtig. Gelijk gy hem ten praal hebt opgeheven Daar hy geboeit, en vals beschuldigt in het slot Des kerkers riep om hulp aan zijnen God, † Die noyt, in nood, den zijnen heeft begeven. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Zoo hebt ge, ô Heer! uw drietal ongeschonden Voor vuur, en vlam bewaard, En tot hun haters leed gespaart * Die door den gloed des ovens zijn verslonden. Zoo kan de haat haar eygen straf bereyden. Uw Daniel ten proi der leewen wreed gedoemt. † Heeft dus ô Heer! uw mogentheyt geroemt; Wat schroom ik dan, als my uw hand wil leyden? 5 Niets: hoe men my belaagt, want al 't vermogen Der mensen altemaal ‡ Naar eys, gewogen in uw schaal Valt ligter dan bedrog en ydle logen. Op u ô Heer! is des al mijn betrouwen. Gy zijt mijn toevlugt, troost, en bystand in den noot. Met uwen schild braveer ik hel, en doot. Wat leed me oit dreigde, ik wierd, door u, behouwen. Deus in adjutorium meum intende! LI. Bedezang aen God. Wijze, Courante Messieurs. 1 Gy die in nood of strijd Mijn troost, en toevlugt zijt, En my beschermt, wat angst my jaag, of leed, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Haast u, ô God! wees tot mijn hulp gereed. Ik roep om bystand in mijn noot. Beschaam, vertsaag mijn vyand, die mijn dood Gezworen heeft, die mijn bederf begeert, En u, ô Heer! in 't aangezigt braveert. 2 Keer, hem, die uwe faam En noit volprezen naam Met waan van aardse wijsheyt vals bespringt, Terwijl mijn ziel, in nood, uw lof toezingt. Dat hy u aanbid, trots zijn vloek, En u alleen, als zijn behoeder zoek! Zoo raak mijn ziel van zijne lagen vry, Daar hy zig schaamt, dat hy mijn vyand zy. 3 Dit staat aan u ô Heer! Des sla uw oogen neer, Op my, die arm, en naakt ben, en berooft Van alles, wat dien trotsen, hulp belooft. Beschut, bescherm my, 't is nu tijd, Verlosser! Heyland! die mijn toevlugt zijt, Mijn hart van angst benauwt, en toegeschroeft Heeft, noit zoo zeer als nu, uw hulp behoeft. LII. Lofzang. Wijze, Schoone Amarillis ik kom het u klagen. Laetatus sum in his. 1 Zou ik, ô Heer! u niet zingen en loven, Die my bestraalt uit uw woning hier boven, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de Englen juichen in uw heilig woord? Ja 'k zal, zoo lang my hier de zon kom beschijnen, Tot uwen lof, dus verligten mijn pijnen, Die my zoo dik genadig hebt verhoort. 2 Dat is, ô Heer! al mijn lust, en mijn leven. Dat is, 't vermaak, daar ik van word gedreven. Mijn ziel rijst op dien toon ver boven 't zwerk. En wenst haar gezang in 't gezigt uwer Engelen, In 't zalig geluid hunnes Koorgalms te menglen, Gelijk ik u hier aanroep in uw kerk. 3 In uwen naam treed ik door de gevaren. In uwen naam kan geen leed my bezwaren. Want die verquikt, ô Heer! mijn ziel en geest. Wat rampen, of nooden my drukken, of klemmen: Gy kuntze verheffen, en stillen, en temmen, En maken, dat mijn hart geen onheil vreest. 4 Dat u, ô Koning van hemel, en aarde Hier alle koningen houden in waarde Die voor uw magt verbijstert staan, en stom. Ondanks, hoe vol trots, zy zijn alle uw aanbiddren Gelijk ze op hun troon voor u beven, en siddren Wanneer gy dondert uit uw Heiligdom. 2 Nogtans weet geen mens uw genade af te meten. Die zoo ver boven het stardak gezeten Den blixem zwait, en heerst in ruimer lugt? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Gun my (kan 't uw goedheyt en wijsheit gehengen) In deze beschouwing mijn tijd door te brengen Tot dat mijn Ziel, om u, dit lijf ontvlugt! Nisi Dominus. LIIIste gezang. Wijze, Meisjes, die zoo trots en fier &c. 1 Wie beneden 't stargewelf. Uit zig zelf Te bestaan hem wil vermeten, Zal, bedrogen door zijn waan, Haast vergaan Daar hy Gode heeft vergeten. 2 Zoo de Bouwheer van 't heelal 'T aardse dal Niet bezigtigde in het ronde, En op yders los bestaan 'T oog liet gaan, Alles storte voort te gronde. 3 Geen paleys, al stond het trots Op een rots, Sterker dan oit mens aanschouwde, Of het storte plots ter neer Zoo de Heer Na zijn wil dat zelf niet bouwde. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Maar wie in des Heeren naam Zijne faam Huis of aards geluk ziet groejen, Zal, door zijne gunst gesterkt, Wat hy werkt Zien in kragt, en luister bloejen. 5 'T is door zijne wil alleen Dat beneen De aardse koningen regeeren. Wie op hem zijn hope stelt Zal geweld Ramp nog werrelts onheil deeren. 6 'K heb daarom mijn levenslot U mijn God! Heel en al gestelt in handen. Op dat nimmer los bestaan My voortaan Brenge in dootsgevaar of schanden. 7 Gy alleen hebt mijn gemoed Tegenspoed Haat, en onheil leeren dragen. 'K zing des uwen naam ten prijz Eene wijz Die al 't aardrijk zal behagen. 8 Want gy geeft mijn zwakke stem {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Kragt, en klem Om na 't hoog paleis hier boven Heen te zweven uit elx oog Daar om hoog Uwe magt alle Englen loven. 9 Daar is reeds mijn wens en zugt En ik vlugt Wars van alles hier beneden Als ik zing uw naam ten prijz Op die wijz 'T schijnvermaak der ydelheden. 10 Want berooft van u, is 't niet Als verdriet Wat ons komt alhier te voren: Niet als quelling voor den geest. Wie u vreest Heeft zijn eewig heyl verkoren. LIV. Gezang. Wijze, Breek uw pijlen, breek uw bogen, &c. 1 Zal mijn leed dan nimmer enden, Zult ge uw oog steeds van my wenden Heerser van het wijd heelal? Zie eens op mijn ongeval! 2 Zonder u ben ik ellendig. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Want mijn quaal verteert me inwendig. Help my Heere, sta me by! Hoor mijn bede ik leg in ly. 3 'K heb mijn hope op uw genade. Zoo ik wankele ten kwade Lagt mijn vyand om mijn leed, Als ge, ô Heiland! my vergeet. 4 Laat hem des niet triomfeeren, Nog mijn ziel uw hulp ontbeeren! Toon, ô Heer! zijn wrok ten spijt, Dat ge mijn verlosser zijt! 5 Op die hulp, van u ontfangen, Zal mijn zugt zijn en verlangen Waar my 't hemels ligt beschijn, U te loven vry van pijn. 6 'K voel, gelijk verniewt van leven, Mijne ziel daar toe gedreven. 'K hebbe, tot mijn zingens stof, Reeds verkoren uwen lof. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Op myn uurwerk. Volat irrevocabile Tempus. LVste gezang. Vois, Plus je vous vois Philis plus je vous aime. 1 Uurwerk, zoo net opgesiert in sieraden. Uurwerk dat ons den tijd by stippen meet, Laat ons het schoon van uw Goud niet verraden Hy doolt te grof, die zig daar aan vergeet. 2 Even als dat ons te leen is gegeven, Zoo word de tijd ons hier ook maar geleent: Die vrugteloos, als uw rad omgedreven Vaar wel zegt, eer het iemand denkt, of meent. 3 Vlugtige tijd! hoe vergaan uwe jaren Net als dit rad, dat nimmer stille staat. Wat zijn de schatten, die wy hier vergaren Een schijngoed, dat, als 't komt, ons weer verlaat. 4 Zoo als dit snikrad gezwind afgeloopen Daatlijk het bodemrad doet stille staan: Zoo zien wy 't leven van 't sterfuur bekropen, En hoe gezwind de dagen henen gaan. 5 Dat wy ons dan aan uw pragt niet vergapen Uurwerk, maar aan uw snel bewegen zien, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hy hier doolt, die zijn tijd durft verslapen, Want eens gegaan, laat zy haar noit weer zien. Rykdom doet dolen. LVI. Bedezang. 1 Om voorspoed u te smeken, ô mijn Heer! Om voorspoed, die verganklijk is op aarde, Was eene bede al te gering van waarde. Want weelde houd, in ons, de deugd ter neer. 2 Alle aards geluk benevelt onze zinnen Met ydlen damp. 't aandagtige gemoed Dat om u zugt, in zorg, en tegenspoed, Leert, in den druk zig temmen, en verwinnen. 3 Geef des ô Heer! ons slegs dat u behaagt, Op dat het ons gedyen mag ten goede. Wy troosten ons de stramen van uw roede, Die voor ons heyl, ô Vader! zorge draagt. 4 Dat ik uw naam ten prijz alleenig leve, En gy weerhouwt, als wy behoeftig zijn, Dat onze ziel, gedrukt, door zorg, en pijn, Aen wanhoop zig niet moedloos overgeve. 5 Maar dat zy steune alleen op uwe magt En goedheit, die zoo heilrijk, en genadig Ons altijt heeft zoo gunstig, en weldagig {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Door alle leed, en onheil heen gebragt. 6 Zoo zal mijn ziel, ook zelf in nood u loven, En zingen, waar ons druk, of onheil plaagt, Gelooft zy God, wien ons verdriet behaagt. Zijn wil geschiede, en drijve in alles boven. LVII. Gezang. Wijze, ô Heilig zalig Betlehem. In 's werrelts lust Is vre nog rust. 1 De rust is in dit leven niet, ô Neen! maar in het zalig sterven. Dat, na dit werreltse verdriet, Ons doet een beter leven erven. 2 Het water uit den Oceaan Geschoten met geswolle stroomen Rust niet, voor dat het afgegaan Weer in zijn oorspronk is gekomen. 3 Dus is geen rust alhier beneen Het starredak voor ons te rapen. Dus wenst de ziel te vliegen heen Na de oorspronk die haar heeft geschapen. 4 Dat 's God, de bron van al het goed, Uit wien het alles is geboren. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} In wien het al weer keeren moet. In wien niets feilt, of gaat verloren. 5 En van dit ondoorgrondlijk Al ô Jesus! draagt gy 't heerlijk wezen. Bewaar mijn ziel voor haaren val! Zoo heeft zy hier geen ramp te vreezen. 6 Schoon haar de Hel ook klampte aan boord, En fel bestormde aan alle zyen De kragt van uw geheiligt woord Kan haar van alle leed bevryen. 7 Daar is alleen de ware rust En vergenoeging in te vinden. Gelukkig die zijn wens, en lust Daar aan geheelijk tragt te binden. Het bloet Christi reinigt ons van alle zonden. LVIII. Gezang. Wijze, Pourquoi faut-il que je soupire. 1 De zee met al haar ruime plassen Kan 't vuil van mijne zonden niet, Hoe zeer ik baad, en vrijf, afwassen Ten zy gy 't water zulx gebied. Maar met een drop ô Heer! van uw genade, Een dropje bloeds uit uw doorenekroon. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom ik de smet van mijne ziel te stade, En wasch haar, hoe bevlekt, zuiver en schoon. 2 Dat is dat eewige vergeven, Gerezen uit den dierbren vloed Van uw, aan 't kruis geoffert leven, Van uw, voor ons gestorte bloed. Wast gy, hier in, het vuyl van onze zonden ô Jesus! tot onze hulpe zoo ree: Zoo worden wy, in 't end, eens reyn bevonden. Ey! gun ons die genade op onze bee. LIX. Kerszang. Vois, Tranquille coeur. &c.., 1 Wat glans, wat onverwagter ligt, Komt uit den hemel nederdalen. Een glans waar voor de zonne zwigt Schijnt al de werrelt te overstralen, En lokt de harders uit, op aller Englen stem, Na 't zalig Betlehem. 2 Daar toont de kersnagt in een stal Gods Zoon, tot yders heil geboren. Dit kind ô mens! weerhoud den val, Door 't pak der zonden u beschoren. Eert des ootmoedig in het vlees geworden woord Gods heilige geboort. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Verstokte Joden kent uw hooft, Dit kind, hier neergedaalt van boven Is uw Messias, lang belooft Wat zoekt gy hem in vorsten hoven? De Godheit kiest voor 't weyds, en rijk Jerusalem Het nedrig Betlehem. LX. Davids gezang, Over zijn verheffing tot de kroon. 1 Als ik nog jong, in 't opgaan van mijn jaren, Gewoon het vee ten velde te bewaren, Mijn Broedren dus verzelde dag, en nagt, En, onder hun, de minste wierd geagt: Niets hebbende, waar op ik konde bogen; Hief ik, ô Heer! naar u mijn hart, en oogen, En zittende in de schaduw van 't geboomt Daar 't wollig vee ging weyden onbeschroomt In vet begraasde en klaverrijke weyen, Wist mijne hand een werkstuk te bereyen, Een speeltuig, daar mijn stem de maat mé trof, Hoe klein ik was, van 's Allerhoogstens lof. 2 Maar God, die, in het eewig ligt gezeten, Geen grootheyt kent, die 't mensdom maakt vermeten; Verkoos my, die schier minder was als niet, Ter heerschappy van Juda's groot gebied: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} En zond, hier op, zijn bode na beneden Om my 't besluit des hemelraads te ontleden, Dat my Gods tolk ontfoude uit zijnen mond. Dus ziende, hoe 't met mijn verheffing stont, Heeft hy mijn hooft gezalft, en overgoten Met oly uit zijn heilig glas gevloten. 3 Zoo maakte God van mijne broeders, sterk Door eigen waan, in 't minste weer geen werk, Maar liet ze staan als ongeagte dwazen Door ydlen wind van hoogmoed opgeblazen: Verheffende den laagste in 's mensen oog Gelijk ik was, eer hy my hief om hoog. Zoo wilde God den Reus, in al zijn stoffen, Door my alleen, ter aarde neer zien ploffen, Den harderstaf my nemen uit de hand, En my tot vorst verheffen van het land. De Ziele moedigt zig zelven, om tegen den stroom der zonden op te roejen. LXI. Zang. Wyze: Helaas mijn zugten zijn om niet, &c. 1. Ay my! wat ben ik afgeroeit Op dezen stroom, der zondigende lusten. En egter dien ik niet te rusten, Daar 't altijd ebt, en nimmer opwaars vloeit. Want deed ik dit een korten tijd, 'k Raakte al de vrugt van mijnen arbeid kwijt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En quam noit aen de plaats die 'k heb verkoren. Hield ik eens stil, 't Was al verloren, Wat mijn yver wil. 2. Alziende stuurman geef my kragt! Die 't roer hebt van mijn levensschip in handen, Op dat mijn kiel eens kom te landen Aan 't zalig honk, daar gy al de uwen wagt. De zagte rust verligt ons niet Ten zy men van zijn werk het einde ziet. Volbragten arbeid geeft een vrolijk rusten. Gun ons ô God! Voor de aardse lusten, Zulk een zalig lot. 3. Zoo roeit mijn geest weer aan met moed. Gestadig werk loopt dog wel eens ten ende. De vreugde is naast aan droeve ellende. Na 't bitter proeft men allerbest het zoet. Roei aan mijn geest, roei aan met kragt Tot gy de reiz, hoe moeilijk, hebt volbragt, Volhard, en laat niet opwaars aan te streven. Gy zijt te na, Om 't op te geven. Roei, eer 't wert te spa. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus de Gelovige, Matth. XIV. LXII. Zang. Vois: Simple Courant. Of Schoone oogen die met schoot op schoot. 1. Geloof! zoo hoog by God geagt, Wat zijt ge groot van magt Dat gy, door uwe kragt, Al 't wonder ziet volbragt! ô Petrus, door 't geloof behoed, Treed gy uw Heer te moet Die, zonder schroom Gaat op den stroom Met onbezweken voet. 2. Hoe fel de zeebaar brult, en tiert, En 't onweer ruist, en giert, Als hoop het schip bestiert Is 't noodloos touw geviert. Daar hoop en vast vertrouwen staan, Zal schip nog man vergaan. Geen waternood, Geen hel, geen dood, Die zy niet zal verslaan. 3. Gy egter (hier in hoe verligt En blakende op 't gezigt {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Jesus) beeft, en zwigt En wankelt in uw pligt. Dus vreezende te grond te gaan } bis Roept gy uw meester aan: } bis Die nimmer doof } bis Uw swak geloof } bis Weer doet onwrikbaar staan. } bis 4. Dus van zyn hand weer ondersteunt, Waar op uw zwakheid leunt Treed gy, hoe 't onweer dreunt, (Als een, die 't zig niet kreunt ) bis Op uw geloof met vasten voet, } bis Weer langs den weeken vloed } bis Als was het nat } bis Een effen pad. } bis Zie wat gelooven doet. } bis 5. Geloof! zoo hoog geagt by God! ô Zaligmakend lot! Wie zag uw magt geknot! Dat u de dwaas bespot. Door u word hel en dood vertreen. } bis Gy zijt vol godlijkheen. } bis Gebergt en rots } bis Beeft voor uw knots, } bis En valt op uw gebeen. } bis Tweede repetitie. Gy meugt, gelijk vol godlijkheen, Op slang en draken treen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ongediert, Hoe 't brult, en tiert, Of 't wijkt voor u gebeen. Zet op het goed Noit uw gemoed. LXIII. Gezang. Simple Courant. 1. O Rijkaart die soo trots en stout Op uw verganklijk goud Zoo ydel u betrouwt, En daar uw rust op bouwt, Als stak'er heel iets zaligs in. Wat zyt gy dwaas van zin! Zaagt gy eens op, Gy gaaft de schop Aan zulk een valse min. 2. De liefde tot verganklijk goed, Zoo ze eens de ziel doorvroet, Jaagt, door hare overvloed De deugd uit het gemoed. De ziel die hier op weelde dryft Van geld, of staat gestijft, Verzuimt Gods wet Tot ze in het net Dier dwaasheid hangen blijft. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zoo zag, in zyn weerspannigheid, Prins Absolon, verleid Door eigen zinlijkheid, Eerlang zijn val bereid. Toen hy, ontvliedende 't gevaar, Bleef hangen aan zijn haar, Dat haar te blind Van hem bemind ô Pragt, wat drukt gy zwaar. 4 Wie met onnutten last belaan Ten Hemel in wil gaan Word van zig zelfs verraan En mist de regte baan. Zoo brengt de mens op hoovaardy Gezet, zig zelfs in ly: Wie op het Goed Vest zijn gemoed Treed hier zijn heil voorby. Een ygelijk die de zonde doet is een dienstknegt der zonde. LXIV. Gezang. Vois, Courante la Bare. 1 O Mens! van Gode vry gemaakt, Hoe dus u zelfs verslaeft en vastgebonden Aan 't juk der dagelijkse zonden, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar alles wat'er leeft, na vryheit haakt! Gy roept, dat gy na vryheit tragt, En dient, als slaaf, uw driften dag, en nagt. Wat lust tot quaad u ook komt in de zinnen Dat tragt uw hart Voort te beminnen In dien strik verwart. 2 Begeerte tot verganklijk goed Houd u in hare dwaze min verzonken, De zugt tot wellust maakt u dronken. Terwijl gy zwemt in weeldens overvloed. Geketent aan de slaverny Der ydle pragt, treed gy uw heil voorby. En wandelt aan dien gulden band gebonden Als zonder nood Op 't pad der zonden Vast na hel, en dood. 3 Verdoemelijke dienstbaarheit! Die eerst der zielen vryheit hebt geschonden, Wanneer word eens uw band ontbonden Die haar, gelijk een os, ter slagtbank leyd. God voerde 't Isralitis heir Om vry te zijn, voorheen door 't roode meir, Dat zong zijn lof met opgeheven handen, Toen 't vry gemaakt Zijn slaafse banden Eenmaal zag geslaakt. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Maar gy, onaangezien het regt Van vryheit, u zoo mild van God geschonken Blijft als, betoovert dol, en dronken ô Ziel! alleen der zonden slaaf, en knegt. ô Ydelheit van ons gemoed Dat hier, voor eewig, zoekt verganklijk goed! Ontvlie het juk tot uw verderf geheven. Keer weer ô Ziel! Eer 't slaafse leven Uw geluk verniel. Op het lezen der Belydenissen van St. Augustijn, tegens de aanroeping der Heyligen in de Roomse kerke. LXV. Gezang. Wijze, Hoe zal ik nog mijn droeve dagen enden? 1 Neen, neen, gy zoekt geen middelaar te vinden, Dan Christus, om den Vader maar alleen. Dan Christus zelf, die 't alles kan ontbinden, Wat vast geboeit aan zonde is, hier beneen. 2 Die is de weg, de waarheit, en het leven. Door hem, alleen, ô zalige Augustijn! Word onze ziel ten Hemel opgeheven. Hy is alleen der kranken Medicyn. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Geen heiligen, geen Eng'len, min gewijden Vermogen dit by God, die 't al gebied: Hoe zeer de kerk op haar gezag blijft strijden. Wat hier van daan verhuist is, kent ons niet, 4 Geen Jakob hoort om hoog ons, als wy bidden, Nog Moses zelf in 's Hemels opperzaal. De Godheit stelt geen voorspraak in het midden Dan Jesus den geneesheer onzer kwael. 5 Dan Jesus, die 't hier alles heeft ontbonden: Dan Jesus, den Verwinnaar van de dood: Wiens dierbaar bloed de schult van onze zonden Betaalt heeft in het uiterste onzer nood. 6 Gy hebt te regt alleen Hem willen zoeken ô Zalige Verwinnaar Augustijn! Bond zig de kerk van Rome aan 't pit dier boeken Wat zou ze vry van vlek, en misstal zijn. 7 Daar zy nu digt omringt aan alle zyen Van Godsdienstschijn, en bygeloovigheen Een werktuyg word van secte en ketteryen By 't Pauslijk hooft, nog kerkgezag geleen. 8 Dat lighaam reeds bevlekt in al zijn leden Walgt aan het oog der vrome zielenschaar, Wekt scheuring, twist, en booze oneenigheden En stelt de kerk in velerley gevaar. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Geloovigen volgt dus u zelf in 't midden Te stellen van den Vader, en den Zoon: Zoo geve u God, bewogen door uw bidden, Zijn eewig heil, en aller Englen kroon. Op de Harpgezangen van K. David aan de Kristelijke Gemeente. LXVI. Gezang. Wijze. 1 Geloovigen, die Jesus kerk betreed Geneygt altijt de boetbazuyn te hooren. Waar me de spruit van Jesse Gods Profeet De orakelstem, en haar geheim ontleed; Ontfangt, ontfangt met open hart, en ooren Dit geest- dit zielopwekkende geluyt; Op welkers toon alle Englen kijken uyt. 2 Gods Harpenaar, die uyt zijn wijzen mond Geen ydel woord, waar dat hy zing, laat glippen, Ontvouwt u hier het eewig heilverbond: Waar op Gods kerk gevest is, en gegrond Als vloeide een dauw van honing uyt zijn lippen. Zoo vaart zijn geest ten Hemel op een maat Die nog, door tijd, nog hel, nog dood vergaat. 3 Aandagtige, geloovige treed toe Tot dit banket, als willige genooden! {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zy Davids geest des Hemels strenge roe Boetvaardig kust, of nimmer quelens moe In zang verheft Gods wetten, en geboden: Volgt, daar uw ziel dit kerkmuzijk verheugt, Zijn voetspoor van boetvaardigheit, en deugd. 4 Zoo moet ge, in 't end, ô uitgeleze schaar Van Jesus! by al 's Hemels uitverkorenen, Op 't voorbeeld van den grooten Harpenaar, Na 't zugten voor Messias hoog altaar Den kruisweg, vol van distelen en doorenen, Geduldig en vol moed ten ende treen, Op Davids toon verhoort in uw gebeen. LXVII. Vredezang. Wijz. Ballet dorothé. 1 Kan men grooter zege wensen Als den vrede met de mensen Waar door ons God Verleent een zalig lot. De deugd Verheugd De ziel, in zwarigheden: Zoo 't gemoed Niet en wroet Om zijn lusten te besteden In gewin, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Welkers min Dolen doet des mensen zin. 2 Zalig zijn dan zulke zielen Daar noit vuyligheen op vielen Van ydelheyt Die 't hart te ligt verleyt. Want zoo men noo De werrelt wil verlaten, Hoe zal God 't Vals genot Ons van 't aards vermaak doen haten Waar in 't hert Steeds verwerd In het end bedrogen wert? LXVIII. Niewejaarszang. Vois. Allons dessus l'herbette. 1 Kom laat ons Triomferen Met de Englen in Gods Troon. Dees dag komt ons vereeren Met de liefde tot zijn Zoon. Alle het leed is vergeten. Alle zonde is vergaan Nu God in 't ligt gezeten, Tot ons hulp is opgestaan. 2 Wie nu wil zijn ontbonden {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Van aardse last, en smet, Trek uit het kleed der zonden En voeg zig na 's Hemels wet. Uw Heyland besneden Torst den last u te swaar. Dies looft hem met gebeden Die u schenkt dit niewe Jaar. LXIX. Bedezang. Wijz. ô Doelwit van mijn Min. 1 Hoe lang zult gy me nog Verlaten in ellenden? ô Heer! verlos me tog Op dat mijn rampen enden. Eer wy de listen kenden Van 's werrelts loos bedrog, Had die smet ons overrompelt En in eenen poel gedompelt Van verdriet Van verdriet, en zwarigheen Zoo lang met smart geleen. 2 Maar nu de slaverny Van 's werrelts ydelheden Ons overstroomt, en wy Met tranen, en gebeden, U smeken, om 't voorleden Te zoenen: maak ons vry {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit lastig pak der zonden! Dat we worden reyn bevonden Voor uw oog, voor uw oog Waar voor het al Eenmaal verschijnen zal. 3 De liefde tot uw kind ô Vader, kan niet dolen. Geen schepsel is zoo blind Dat hem die is verholen. Hierom hebt ge ons ook bevolen, Dat, hoe teer gy ons bemind, Wy elkandren zouden minnen, Wil men uw genade winnen. Daarom treed, Daarom treed niet in het regt ô Heer! met uwen knegt. 4 Maar wijz me nu voortaan Als in een ander leven, Uw spoor, de regte baan, Waar langs ik op moet streven. Laat mijn geest zig noit begeven, Als in uw gewijde blaan: Zoo gewen zy haar gezangen Steeds aan 's Hemels lof te hangen Tot zy legt Tot zy legt in 't zalig graf, In 't end haar dagen af. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} LXX. Zang Op mijn dogtertje H.v.H. in haren ouderdom van 2. jaren, in een groote krankte. Sinite parvulos venire ad me: Et ne prohibueritis eos; Talium enim est Regnum Dei, Mat. 19:14. STurft gy in deze uw teedre jaren, Gy waard gewis in 't hemelrijk Den zalige Engelen gelijk: Geen aards geval zou u bezwaren; Wanneer uw zieltje door de lugt, Ver boven alle sterflijke oogen, Zou zorg'loos zijn van de aard gevlogen, Daar elk om ramp, en onheil zugt. Gy zoud in 't paradijs geheven, Noit weder na beneden zien, Maar boven lugt, en wolken vlien, Daar duizent Cherubijntjes sweven, Op wiekjes witter dan yvoor, En parlemoer, hoe blank geslepen, Daer elk van heilig vuur gegrepen, Vangt Hemelzang met hart, en oor. Daar zoud gy zien de Godheid pralen, In 't heerlijk ongenaakbaar ligt, En als getroffen in 't gezigt, Neerbuigen voor die sterke stralen. En wy, om zulk een zalig lot, Van uw gezelschap hier gescheiden, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheugden ons u te geleiden, Met zangen, en gebeen by God. Was u die vredezon beschenen, Wie zou'er om uw sterfdag weenen. LXXI. Gezang. Secura quies in agris. Wijze: Daar wierd van Adam eens een Rib genomen, &c. 1 O eenzaamheid wat wekt ge een zalig leven! Daar gy den geest in stilte bezig houd. By 't vreedsaam vee van haat, nog nijt gedreven, Gelukkig, die u vind in 't groene woud. Daar jeugdig bloemsieraad, De pragt der vorsten hoven, In glans te boven gaat, Hoe waard te loven. 2 Dit is het al, o kommerzieke mensen! Wat tot de vreugd van een gerust gemoed, Op aard is te verkrijgen of te wensen, Gerustheid tart al 's werrelts overvloed. Het vrolijk pluimgediert, Dat van geen zorg gedreven Door veld, en beemden zwiert, Bezit dit leven. 3 Dat zingt en queelt zijn wiltzang vry van zorgen, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerust en blijde in 't zoeken van zijn kost, En zaayt, nog maayt, voor d'avond, of den morgen, Van 's Hemels hand gekleed, en warm gedost, Hy die 't al spijst en voed, En 't leven heeft gegeven Toont, van hoe weinig goed De mens kan leven. 4 Wat zorgt, en waakt, en slaaft, vol angst, en kommer, De mens dan in dit korte leven hier? Gerustheid woond in stille, en koele lommer, Vry van begeertens onverzade vyer. Eenzame beemd, en hof, Gy sleept mijn wensen mede, Wat hebt gy roemens stof, Van liefde en vrede! De ziele verbeelt haar op de borst van Jesus te rusten. LXXII. Gezang. Wijze: pourquoi faut il, que je soupire &c. Schoon de Elementen zamen zwoeren, Zy stoorden mijne ruste niet. Want geen gewelt kan my ontroeren, Als ik dees lieve rust geniet. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De zoetste rust in Jesus mijn behagen, Mijn hoop, mijn troost, en stut in gevaar, Heeft my al 's werrelts onheil leeren dragen. Op zijne borst valt niets my te zwaar. 2 Daar zou ik schrikken, nog bezwijken, Al stond al de aard in vlam, en vuur. Het mindre moet voor 't meerdre wijken, Mijn God is meester der natuur. In hem alleen ziet alles zig verheffen. De Hemel valt, als de aard hem te voet, Wat donderbuy, wat blixem dreigt te treffen. In hem te rusten is veilig en zoet. 3 Ach! Jesus! ach! mijn zielsbeminde. Gun ons, in alle leed, en smart, Noit andre lust, of rust te vinden, Als u te leggen aan het hart; Gy zijt mijn liefde, en hoogste welbehagen. In uwe omhelzing blaakt mijne ziel. De rust in u kan alle leed verjagen. Ag! dat mijn zugt uw genade beviel! {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het onverwagt, en gelukkig ontlaten der strenge wintervorst tegen den list van 's lands dreigende vyanden. Non plus ultra. LXXIII. Gezang. Wijze: Psalm. 24. 1 Hoe fel, en vinnig was ô Heer! Dit onmedogend winterweer. Hoe deed de vorst elk klappertanden! Hoe kromp, daar vuur nog zonne scheen, De bevende arremoede in een. Als quam de dood haar aan te randen. 2 Maar hoe gezwind is, op uw stem, Daar yder zat in noot, en klem, Die bittre koude ons weer ontweken! Nu 't vogtig onweer kluist, en raast En hevig uit den Zuide blaast, Om dezen ysbrug af te breken. 3 Hoe zwol de vyand in zijn moed, Zoo dra hy zag den klaren vloed, In groote, en kleine watren stremmen! Waar door hem, die van roofzugt blaakt, Een vryen toegang scheen gemaakt, Om in zijn woede ons te beklemmen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Maar God, die uit zijn hooggebied Hem zegt; Dus ver, en verder niet Zult gy uw straffe treden zetten, Weerhoud hem, dat hy staat versuft, In magt, en moed gelijk verbluft, Om zijnen voortgang te beletten. 5 Zoo raakte 't Israelitisch heir Gelukkig door het roode meir Van tiranny verlost, en plagen: Toen God het redde wonderbaar, En Faro woede, om hun te gaar In zijn gespannen net te jagen. 6. Op deze wijz hebt gy ons meer Beschermt voor 't Frans gewet geweer, Gereed, om 't land in 't hart te steken: Als Bodegrave droef vernam, Dat nog met Zwadenburgerdam Van uw verlossing weet te spreken. 7 Gelijk al 't land, en zelf de Zee, Toen trotze Karel op haar ree Met zijn bemande vloot gelegen, Het water tweemaal ebben zag; En wy, in dien benauden dag Het wonder zagen uwer zegen. 8 Hoe stoof de Britse vyand voort, Anno 1674. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hem Gods hand dus klampte aan boord. Hoe dreven zijn gevreesde vloten Te rugge, met behaalde schand! Terwijl 't verloste Nederland, Gods wonderdaad zong onverdroten. 9 Verlost ge in eenen oogenblik, Ons dus van alle schroom en schrik, O Heer! wat hebben wy te vreezen? Indien 't uw Majesteit behaag Dat elk zyn zondens straffe draag, Uw naam zy eewiglijk geprezen. 10 Uw goedheid red ons wonderbaar: Al is de stroom van doodsgevaar Tot aan de lippen zelf gerezen: Wy schroomen voor 't verdrinken niet: Wijl 't voor uw stem te rugge vlied, Wat ons benauwen doet, en vreezen. 11 U komt alleen, u komt al de eer, Als wy verwinnaars zijn, ô Heer! U, voor wiens stem de vorsten vreezen, Wanneer gy, uit uw hoog gebied, Hun wenkt; dus ver, en verder niet. Uw naam zy eeuwiglijk geprezen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXIV. Lofzang. Laudate Dominum in Sanctis. Wijze Besneewde Velden &c. 1 Nu leeft den Vorst in 't hof daar boven, Den vader van het wijd heel al. Ja looft hem, wien alle Englen loven In 's Hemels kerk met bly geschal. Laat op dien toon met opgespanne snaren De geest in toegelatene vreugd In luid bazuingeklank ten Hemel varen. Zoo maak uw zang aard en Hemel verheugt. 2 Ja looft aldus den Vorst van 't leven Met harp, en fluyt, in 't openbaar. Looft hem, die 't alles heeft gegeven Met uw hoboos, en cytersnaar. Stelt eindeloos uw luyten en simbalen, Uw orgel, fiool, en brommende trom. Bazuin, trompet, en klinkende metalen Om God altijt dus te loven alom. 3 Dat zal het geestendom vermaken Beneden God, in 't eewig ligt Geplaatst, den Cherubijn doen blaken Gelijk verlieft op uw gedigt. Dat zal in 's Hemels allerhoogste Choren {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerezen, als een offer, het oog Der Majesteit des Hemels zelf bekoren Wie weelde zoekt, alle vreugd leeft om hoog. LXXV. Meyzang. Sarbande. 1 O zoele wind van 't lenteblazend Zuyden, ô Lang gewenste, en wellekome Mey. Die hof, en beemd met bloessem siert, en kruiden En 't aardrijk kleed met uwe bloemlivrey! Geen onweers razen Geen stormen blazen, Nu 't vee weer grazen Mag in veld, en wey. 2 ô Lieve Mey! die yder kunt bekoren Wat blonk uw schoon, nog schooner in elks oog! Had ons gemoed, op uw gezigt, maar ooren, Om te verstaan, wat gy verbeeld om hoog: Uw jeugdig wezen Deed meer geprezen Ons dankbaar wezen Aan uw lust vertoog. 3 Wy zagen in het schoon van uwe bladen En bloemen, fris gerezen uit den grond, Geen lente van vergankl {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ke sieraden, Waar mé gy praalt in 's levens morgestond: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen uwe weelde Zou ons verbeelden 'T geen God dus teelde In Edens vrugtbren grond. 4 Dan zagen wy met onbenevelt wezen Bloemrijke Mey, uw zegenaar ten prijz, Uit al uw schoon, zoo sierlijck hier gerezen, 'T afbeeltsel van 't onzienlijk Paradijz: Daar 't hart vaart spelen In 't eewig quelen Der orgelkeelen Op der Englen wijz. 5 Maar onze ziel van aardsen damp bestoven Zoekt hier verkeert de schaduw, voor het beeld, Aan 't nietig schoon verslaaft der aardse hoven En van de vrugt des hemelhofs misdeelt. En dus ontglijden Ons vast de tijden. ô Vals verblijden! Was die wond geheelt! Opwekking tot naarstigheit. LXXVIste zang. Wijze Filis ik offer u mijn min. 1 Zoo ras de haan het morgenligt Ten Bed uyt heeft gekrayt, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Voltrekt de huisman trou zijn ampt, en pligt, Terwijl hy ploegt, en zayt. Verzuimd in arbeyt stond nog uur. De tyd, en Zomerzon te schaars, en duur Loont in het Herfssaizoen zijn vlijt met volle schuur. 2 Wat kristen schept uit dit bedryf Geen leering voor 't gemoed, Die 's morgens vroeg het uitgestrekte lijf Wellustig streelt, en voed. Men leer den Bouman na te treen In 't aardse hof te zaajen met gebeen. Zoo bouwt men 's Hemels oogst allengskens hier beneen. 3 Beziet de Mier, hoe zy haar brood Des Zomers zoekt, en gaart, Bedugt, of in aanstaande winternoot Haar niets mogt zijn gespaart. Voorziet u tydig dus van graan. Koopt schatten op, die door geen roest vergaan. Indien gy veilig wilt voor 's hemels vierschaar staan. LXXVII. Niewejaarszang. Wijze, 's Winters wil ik van liefde spreken. 1 O tijd! wat schiet gy vlugtig henen! Dit jaar is weer voorby gegaan. Zoo daalt de zon, als ze uitgeschenen Verdwijnt, om schooner op te staan. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Maar wat kan 't Nieuwe jaar ons geven Zoo wy verslaaft, aan vlees, en bloed Nu niet verandren 't oude leven En krijgen een verniewt gemoed. 3 ô Heyland! op dees dag besneden, Verlosser Jesus, die 't gevaar, Waar in wy staken, hebt vertreden, Gun ons dien zege in 't niewe Jaar. Op het zien van eenen schoonen Lust-en Bloemhof. LXXVIII. Gezang. Wijze, 's Winters wil ik van liefde spreken Of Amis partageons notre vie. 1 Hoe schoon gy my ook komt te voren ô Schoone lusthof vol sieraad; Hoe zeer uw lugt elk kan bekoren, Daar alles even sierlijk staat. 2 Hoe waardig elk is uitgekozen Van 't geen hier zoo vol luister groeit, Hoe schoon uw tulpen en uw rozen Het oog verlokken onvermoeit. 3 Hoe lustig alles schijnt te blaken {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Met kleur, en geur, die 't hart verquikt, Hoe zeer elk Bloempje kan vermaken, Van vrouw Natuur naar eys geschikt. 4 Nog zijt gy 't niet, hoe schoon uw linden En ypen groenen elk om prijz, Die aan uw schoon ons hart zult binden Al zweemd gy zelf na 't Paradijz. 5 Wy hebben wisser schoon verkoren. Vraagt iemand welke? Daar het al Uit voortgeteelt is, of geboren Wat schoon is in het aardse dal. 6 Al 't schoon vergaat, als 't komt op aarde. By dit weergadelooze schoon Zijt gy ô Bloemhof niets van waarde: Al spand gy hier alom de kroon. 7 Word hier Narcis, en Roos geprezen Om 't schoon, dat in haar bladeren speelt! Wat moet hy niet wel schooner wezen, Die al dit schoon heeft voortgeteelt. 8 Verlieven ons de zonnestralen Wanneer zy met een kroon van Goud Op Lust-en Bloemhof nederdalen En 't kruyd opheemlen nat bedauwt. 9 Wien zal de schoonheit niet bekoren {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar uit dit al verquikkend ligt Zoo vol van glanssen is geboren, Dat alles voor zijn luister zwigt. 10 Wat moet het niet een heerlijk wezen, Wat moet het niet een schoonheit zijn, Daar ook het schoon komt uitgerezen Der starren, maan-en zonneschijn. 11 Dat is de schoonheyt aller dingen. Het leven dat al 't leven wekt, Waar door in de aarde, en hemelringén Elk schepsel zijnen loop voltrekt. 12 ô Schoonheyt zoo vol liefde, en leven! Uit wie hier alles is geteelt; Wy hebben u ons hart gegeven. Wie kiest de schaduw voor het beeld! Aerdse lust, onlust. LXXIX. Gezang. Wijze, Dans l'Ete je veus faire la guerre 1 Tragt na de deugd hier in dit leven Zoo blijft uw ziel vry van gequel. Want hoe de zonde ook word bedreven. Zy draagt haar eyge straf, en hel. 2 Geen aards vermaak kan 't hart vernoegen Als 't geen gepaard gaat met de deugd. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat quaad is, baard een angstig wroegen, Gelijk het goed de ziel een vreugd. 3 Wilt om geen schat of rijkdom woeden, Vlied glory, pragt, en ydele eer. Wat God u zend schikt het ten goeden, Het buigzaam hert behaagt den Heer. 4 Waakt, zoekt, en bid met al uw zinnen, God geeft zijn zwakke schepzels kragt, Om 't quaad in Christus te overwinnen. Gelukkig, die zijn heil betragt. Lof der deugd. - - - est virtus sola perennis. LXXX. Gezang. Wijze: Fillis ik offer u mijn min! 1 O deugd! wat zijt ge aanbiddens waard! Die 't al te boven streeft, Wat immermeer geweest is hier op aard, Of nog zijn wezen heeft. Want als hier alles ondergaat, Blijft gy ô deugd! alleen in vasten staat, En schenkt die u omhelst een eindeloos, sieraad. 2 O bloem des levens noit verlept, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Die onverderflijk bloeid! Gy zijt het, die den quaden mens herschept, In ontugt opgegroeit. Gelukkig, dien uw liefde blaakt, Wijl gy alleen den mens onsterflijk maakt. 't Is regt, dat men om u alle andre schatten wraakt. 3 Geen goed, hoe schoon, of rijk op aard, Dat zoo veel voordeel doet. Wijl niets geluk of vergenoeging baard, Als een gerust gemoed. Dat staat in ramp, en ongeval, Gelijk een rots, voor alle stormen pal, Wie dezen schat bezit, bezit het wenslijk al. Lof der eenzaamheid. Secura quies in Agris. LXXXI. Gezang. Wijze: Sellenijtje zoete prijtje, 1 Eenzaam kluisje, Vreedzaam huisje, Stil, en lustig in het woud, Wat ontduik je menig kruisje, Daar zig 't hof me bezig houd. Gy voed geen verdriet, Daar het beekje vlied, Dat langs uw grazige akkers schiet. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Laat het ruissen, Laat het bruissen, Op den woesten Oceaan: Laat de pragt haar goed vertuissen, Of een vrek na schatten staan, Wie het reyzen lust, Naar een rijker kust, Uw leven geeft de zoetste rust. 3 Laat het woelen, En krioelen, Aan het hof vol weelde en pragt, Die het landvermaak kan voelen, Van gemoed, gerust, en zagt, En daar onverdrukt Het gezaaide plukt, Dien is het alles wel gelukt. 4 Vry van wroegen, In genoegen, Zoo te leven na zijn wens, En zig na zijn staat te voegen, Is het zaligst voor den mens. Wie zig, daar hy bouwt, Dus te vreden hout, Leeft als een Koning in het woud. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXXII. Lentezang. Waar op mag zig de mens beroemen, De schoonste zijn de teerste bloemen. Wijze: Ach Bellinde hebt medogen. 1 Aangename Tydelozen, Schoone Tulp, en Violet, Voorbo van de Zomerrozen, Hoe bekorelijk en net, Weet gy hof, en beemd te sieren, Nu de Lente de aard ontsluit, Buiten 't geen uw hovenieren Plukken, en hier rukken uit. 2 't Aardrijk zweemt door uw sieraden Na den grond van 't Paradijz: ô Bekorelijke bladen, Uwen zegenaar ten prijz. Gy vertoont dus opgerezen, In uw schoonheid onbepaelt, 't Onbevlekt en zuiver wezen, Daar de deugd op aard me praalt. 3 Zoo ver als, ô schoone bloemen, Uw sieraad, dat elk behaagt, Boven 't onkruid is te roemen, Daar nog d'aard den vloek af draagt, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo ver gaan opregte, en vromen, Boven 't godloos volk, dat hier Tot elx onheil opgekomen, Kenlijk is aan zijn manier. 4 Hoe de woedende onweerbuyen, Somtijds uwe bladen slaan, Nogtans hoed de Zon in 't Zuyen, U voor 't vallen en vergaan. Zoo staan vredig en gelaten, Hoe de boosheid brult en bast, Hier Gods uitverkore vaten, Op hun deugdenwortel vast. 5 Maar gelijk de loop der tijden, Alles weet te niet te doen, Gaat u 't leven ook ontglyden, Op het end van uw saisoen. En gy stort ontijdig neder, Gants verwelkt in uw sieraad, Deugdebloem wat zijt gy teeder, Daar het onkruid noit vergaat. Aan de gierigaarts over de arme en behoeftigen. LXXXIII. Gezang. Wijze: 'k Was liever harder in het veld. 1 O Liefdeloozen! die zoo vrek, Uw hand voor de armoe houd gesloten, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Al klaagt de nood u haar gebrek, Zy blijft van uwe hulp verstooten. Waar toe, waar toe strekt de overvloed, Zoo die op aard noyt goed, en doet Veel nutter, waar zy noyt genoten, - bis Geeft g' uit liefde, en min, 'T word eindeloos gewin. 2 Maar 't hart, aan 't aardse vast gehegt, Weerhoud de hand van mededogen. Hoe deerlijk Lazarus hier legt, De Rijkaart sluit voor hem zijn oogen. 'T is niet als weelde, staat, en pragt Wat van zijn Geest hier word geagt. Hy blijft van smeken onbewogen. - bis Booze geltzugt, hoe Maakt gy den mens te moe! 3 Wie de armen geen gena bewijst, De dorstigen ontzegt te laven, En hongerigen voed nog spijst, Bezit, tot zijn verderf, Gods gaven. De Heyland met elx leed begaan Wijst, in de ellende voor te staan, Na Jesus Rijk de naaste haven. - bis Volgt gy niet, gy sluit U zelf ten Hemel uit. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Toepasselijk voorval op het schieten van een Vogeltje. Aan Leliane. LXXXIV. Gezang. Wijze. Laat Febus in het morgenrood &c. 1 Een Vinkje, moedig op zijn zang, Braveerde onlangs de Nagtegalen, Juist als Auroor met snellen gang Al 't veld quam groeten met haar stralen. 2 Het Beesje, vrolijk op dien glans, Liet al zijn orgelpijpjes hooren, En lokte al 't pluimgediert ten dans En schiep al 't veld vol jeugdige ooren. 3 Maar als het midden in die vreugd Zig zelf vermaakte, en onder 't vliegen Vast opgeblazen, en verheugd Zijn wiekjes door de lugt liet wiegen, 4 En vloog zig zelfs in klank voorby Zag ik dien hoogmoed haast gezonken, Zijn galm, zoo liefelijk, en bly Verdooft, en heel in rouw verdronken. 5 Een jager, fix op zijn geweer, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Stont met zijn vuurroer wel geladen, En doelde, en mikte, om dus het teer En kleyn gebeente te verraden: 6 Dat, op het lossen van de schoot, Flux uit de hoogte neer quam dalen, Getroffen van het doodlijk loot, Terwijl het scheen te zegepralen. 7 Daar smolt dat liefelijk geluyt, Daar brak dat keeltje met zijn longen Dat al 't gevogelte vooruyt Gestreeft had, en voorby gezongen. 8 Zie Leliane, hoe 't heel-al Zig van de dood voelt overtreffen, En hoe de hoogmoed haren val Genaakt, als zy haar wil verheffen. 9 Het schoonste vogeltje van 't woud, Waar by het puik der Nagtegalen, Hoe moedig, op zijn zang, en stout, Noyt in waardy heeft konnen halen: 10 Word, om zijn aangenaam geschal, Dus eerst getroffen, en doorschoten: Zijn zoete stem brengt hem ten val, Als had die roem de dood verdroten. 11 Zoo zorglijk is het Leliaan {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Op geld, of schoonheyt te braveren. En yder in het ligt te staan, Dus wilt ook uit dit voorbeelt leeren. 12 Uw glans zoo schoon en ongemeen, Uw zoete zang, en fiere leden, Hoe schoon uw levenszon oyt scheen, Zijn van de dood haast neergetreden 13 Waar toe dan moedig op dien roem, Als gy zoo rijk voorzien van gaven Die laat verwelken als een bloem Die in haar luister word begraven. 14 Hoe schooner zig uw glans vertoont Hoe eer de dood haar dreygt te treffen. Zy is 't, die 't waardste minst verschoont, En valt op 't geen zig wil verheffen. 15 'T lighaamlijk schoon verdient geen roem, De minste quaal kan dat bederven. 'T vergaat als een verslenste bloem, Maar 't zielenschoon kent geen versterven. 16 Wees dan niet moedig op uw tijd, Hoe schoon uw lente schijnt te blaken: Gy ziet, hoe snel die ons ontglijd, De dood kon haast een eynde maken. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXXV. Gezang. Over 's Lands Gezegende Veldtriomfen aan den Donauw &c. Wijze. 's Winters wil ik van liefde spreken. 1 Wat wil alom dit zegevieren! Hoe klimt de vreugd dus na de lugt. Hoe juichen Brit, en Batavieren. ô Langgewenste krygsgerugt! 2 De magt van Vrankrijk legt verslagen. De Beyervorst is op de vlugt. De zee, en alle kusten wagen Van dit verwonderlijk gerugt. 3 Nu droog de tranen van uw oogen, ô Breede Donauw, edle vloed: Uw Rijksverlosser aangetogen Treed al uw onheil met de voet. 4 Hoogduitse maagden vlegt Laurieren (Uw, overwinnaar houd het veld.) Om 't hooft van Marlboroug te sieren Den onverwinnelijksten Held. 5 Maar gy, op uwe magt te moedig Als of geen magt u dempen kon, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Trotse vorst zie eens hoe bloedig De glans hier zinkt van uwe zon! 6 Zoo storte uit zyn verheven zetel Verwaande Lucifer ter neer. Zoo valt de hoogmoed, die vermetel Haar eygent meer dan menslijke eer. Lentekroon. LXXXVI. Gezang. Wijze, Denk dan Silvia, denk dat de tijt. Of Gy ziet vrolijke harten in pijn. 1 Lente! heuchlijkste tijd van het jaar! Hoe praalt uw wezen zoo wonderbaar In uitgelezene planten, en bloemen, Hoe vrolijk lagt en speelt al 't jeugdig groen! 'T schoonste dat hier op der aard is te roemen. Bestaat ô Lente in uw gelieft saizoen. 2 Stoft vry Vorsten op al uw sieraad Ydele pragt, en verhéven staat, Hoe rijk uw hoofden bekranst, en bepeerelt Het lighaam blinken zien van edel gout, Al het sieraad der verganklijke weerelt Is min als 't geen men in 't gebloemt aanschout. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Ja zoo rijk is uw hooft gelauriert Vrolijke Lente om het schoon dat u siert. Geen Vorst hoe hoog op zyn troon, of verheven, Geen Salomon in al zyn heerlijkheyt Kan zoo veel luister of schoon van zig geven Als gy, ô Lente! op veld, en beemden spreyt. Zielzugt. LXXXVII. Gezang. Wijze, Vlied gy van mijn gezigt, Moet ik uw derven? 1 Vlied gy van mijn gezigt? Wijkt uw genade. Mijn dag rijst spade Daar uw hemelzonne ligt. Want ziet mijn geest, ô Heer! heeft geen vermogen - bis 'K ben, zonder u, een schaduw van de nagt. Mis ik uw medogen, } bis En sluyt gy uw genadige oogen, } bis Zoo schijn ik hier veragt } bis Een spot uit Adams erfgeslagt. } bis 2 Maar daalt uw Liefde om laag 'K voel my verheven Na schooner leven, En mijn Geest is loom nog traag. Al wat my dan bestrijd raak ik te boven. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan rijst mijn Geest van hier ver boven 't zwerk En tragt u te loven Daar uw genade, noit te rooven, Van al uw wonderwerk Op aarde zend een zeker merk. 3 Gelijk het zonneligt Al 't kruid bezweken Weet aan te queken Met zijn gunstig aangezigt. Zoo krijgt, in welk een sluimering gedreven, Door Gods gena de ziel weer lust, en kragt, Maar gaat in dit leven Ons uw genadezon begeven Wy zijn, gelijk de nagt, ô Eewig ligt van u veragt. Vernoeging verwind gierigheyt. LXXXVIII. Gezang. Vois, Vlied gy van myn gezigt. Sors sua quemque beat. 1 Vernoegt te zijn op aard Is 't beste leven Van God gegeven En des hemels liefde waard, Een gierigaart, hoe rijk, noit te vernoegen, Verliest de vreugd van zijn gezegent deel, Leeft in angstig wroegen, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} En tragt zig alles toe te voegen. Die nimmer heeft te veel Gaapt als de hel met open keel. 2 Zijn rustelooze ziel Voelt haar verworgen Van angst en zorgen Daar noit 's hemels zege op viel. Maar hy die hier vernoegt leeft, en te vreden Bedankt gerust den gever van al 't goed. Leeft na regt en reden Van qua begeerte noit bestreden Wat 's heylloose overvloed By 't heyl van een gerust gemoed! LXXXIX. Gezang. De agt zaligheden na de beschrijving van den Evangelist Mattheus. Op zangmaat, door G.H. 1 Onnoozelheit, op aard alom verschoven, Hoe arm van geest geagt, Uw nedrigheit verdooft de pragt Der koninklijke hoven. Onnoozelheit van God bemind Al leeft gy hier verschoven Daar waan-en werrelt wijsheit blind Uw luister tragt te doven, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw eygendom, ô hemels kind! Is 't eewig hof hier boven. 2 Bedrukte! hier van droefheit afgetreurt, En van de vreugd des werrelts afgescheurt, Getroost u 't aardse lijden Om 't endeloos verblijden. Word lijdens troost u hier ontzeyt, Gy vind ze in de Eewigheit, Van Jesus u beschreven. ô Zalig treurig leven! Wat is 't op aard te zijn verheugt By de endeloose zielenvreugd. 3 Zagtmoedigheit, gedaalt van boven, Schat van een gerust gemoed, Wat is uwe rust te loven Voor al 's werrelts overvloed! Gy zult, wat hier ook mag versterven, Voor u, en uw gezegend zaad, Zoo lang de ruime werrelt staat, Het vrugtbare aardrijk steeds beërven. Zagtmoedigheyt der vromen wijk Hoe zijt ge Jesus zoo gelijk! 4 Wel hem, die dorst, en hongert, om Geregtigheyt in 't brooze leven, Het allerwaardste heiligdom Den mens van Gode voorgeschreven. Schoon hem de werreltling verlaat, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy word na vlees, en geest verzaad. 5 Barmhartigheyt alom geprezen, Beminnelijke noodvriendin Van droeve weduwen, en weezen, Wat hebt gy zaligheden in! Barmhartigheyt zoo waard te loven, Die Heyden nog Samaritaan In nood laat, of verlegen staan, Uw deugd, gekroont in 's Hemels hoven, Heeft u, ô zalige! bereyt Een eewige Barmhartigheyd. 6 Reyne harten vry van list, Haat, en twist, Yders minnelijk vertrouwen: Hoe de valsheit met u spot, Niemand keert uw zalig lot. Gy zult Gode in 't ligt aanschouwen. 7 Zielen vreedzaam, en gerust Steeds bewust Van een onbevlekt geweten, Die na 't vredehof om hoog Hart, en oog Houd, om 't aardse te vergeten. Uw bezit legt niet beneen. Gy alleen Word Gods kinderen geheten. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Wel zalig zijnze, die beneden Door kruis, en rampen heeft gestreden Vervolging lijden, steeds bereyt Te sterven voor geregtigheyt. Wat ydelheen op de aarde wemelen Des werrelts kruis strekt hun geen last Dat vry de helhond brult, en bast, Voor haar is 't Koninkrijk der hemelen. XC. Gezang. Geen zielgewin Uit aardse min. Vois, Sont mille tormenti. Of Ik hoorde dees dagen &c. 1 Dat ons uwe liefde Het hart eens doorgriefde, Wy voelden 't Wy voelden 't van binnen: Schenk Heer ons dien zege, Op dat ze ons bewege Alleen u Alleen u te minnen. 2 Het vlees steeds genegen Hier wellust te plegen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal 't schoonste Zal 't schoonste verkiezen. Met hoe veel meer reden Is 't schoonste aangebeden Dat niets kan Dat niets kan verliezen. 3 Wat oogen of ooren Op aard mag bekooren Of streelen Of streelen de zinnen. 'T is van u afhanklijk, En broos, en verganklijk, Onwaardig Onwaardig te minnen. 4 Maar gy, uit wiens wezen Al 't schoon is gerezen Van Hemel, Van Hemel, en aarde. ô Schoonheit hier boven Alleen waard te loven Het aards heeft Het aards heeft geen waarde. 5 Blaak gy onze harten En heel onze smarten Die om u Die om u hier zugten {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} En neyg onze zinnen Alleen u te minnen, Door 't aardse Door 't aardse te ontvlugten. Aen zekeren Berisper Turpe est doctori cum culpa redarguit ipsum. XCI. Zang. Vois. Flora hoe ydel is uw roem? 1 Gy smaalt op hun die buiten egt In minneweelde zig vermaken Als verbode zaken, En gy vat het regt. Maar gy, die nu gehuwlijkt leeft, En egter u tot overspel begeeft, Geveinsde waarom ziet Ge in u die misdaad niet 2 Of hoe na waandge dat Gods wet Maar voor de onnooslen is geschreven? En dit wulpze leven Uwe ziel niet smet? Geleerdheit, daar uw naam mé praalt, Maakt u niet vry, van 't geen daar gy op smaalt Zoo gy 't verbode quaad In stilte zelf begaat. 3 De wangunst ziet dus vol van nijd {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Den splinter in haar broeders oogen, En kan niet gedogen 'T minste leed verwijt. Schoon haar een balk zit in 't gezigt, Elk 't zijn te zeggen, waand zy, is haar pligt. Maar zoo zy 't wel verstont, De schaamte sloot haar mond. Judas de Nagtverrader XCII. Zang. Wijze. Daar wierd van Adam &c. 1 Zagt Judas! zagt. Wat zult gy u vermeten! Verrader! tree te rug van dit bestaan. Is 't godloos hart van geltzugt zoo bezeten Dat gy den mond der waarheit durft verraan? ô Helse gierigheyt! Tragt gy hem, die de zielen Zoo mild ten hemel leyd, Stout te vernielen? 2 Wat loon, heillooze, wagt ge uit dit verraden? Uw Heyland vlied niet, maar hy geeft zig bloot. Gy levert, om uw geltzugt te verzaden, Uw God: maar valt hier voor in hel en doot. Heillooze! die aldus Uw meester durft begroeten Hoe wil die valse kus Uw vrekheit boeten! {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Dat schroomt hy niet: maar treed gans onbezweken Op Jesus aan met zijn vervloekte stoet. De nagt verschrikt: de maan slaat aan 't verbleeken Op 't zien van dien verraderlijken groet. ô Zon des levens, schuw Van al onze euveldaden, Geef, dat we, als Judas u Hier niet verraden. Op den Rietstaf in Jesus handen. XCIII. Gezang. Vois, Sont mille Tormenti &c. Of Ik hoorde dees dagen. 1 O Riet! zoo | geduldig | van Jesus | gedragen Gy maakt mijn | gemoed heel | verslagen. Want even | als ik u | zie wanklen | en beven Zoo wankelt | en struykelt | mijn leven. 2 Ten zy gy, ô Heere, mijn ziel wilt behoeden, Van haar is niets goeds te vermoeden. Het hart hier geschapen, om u te beminnen Dat laat zig van lusten verwinnen. 3 Zoekt gy onze ziel door dit strijden, en lijden Van d'eewige dood te bevrijden? {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Beroof ons, ô Heyland! niet van uw genade, Maar kom ons in zwakheit te stade. 4 Op dat wy van uwe bescherming gesteven Niet wanklen, als riet, in dit leven. Maar op uwen voorgang, in lijden geduldig Steeds toonen, wat wy u zijn schuldig. 5 Sterft gy aan het kruishout, om ons te behouwen, ô Jesus! ons eenig vertrouwen. Ach! dat dan het bloed uwer heilige wonden Ook uitwis de schuld onzer zonden! Vervolg op de zelve wijze. XCIV. Gezang. Zielzugt 1 Wat zyt gy | barmhartig, | ô Heer en | weldadig. Wat zijt gy | de zielen | genadig. Dat gy haar | (hoe lustig | na 't aardse | te neygen) Nog voorkomt | en maakt haar | uw eygen. 2 Gy neemt haar voor 't struiklen, vol liefde in uw hoede, En zaligt haar door uwen bloede. ô Godlijke liefde des Vaders zoo teeder Ontfang onze liefde tog weder. 3 Op dat wy, na 't werreltse vleyen niet hooren, En u maar alleenig bekoren. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zal wat hier woelt om de ziel te verspieden Ons noit van uw liefde doen vlieden. 4 Zoo worden we eenmaal van de strikken der zonden Die ons hier verslaven ontbonden. En wensen en zugten na 't eewige leven Dat gy hebt aan de uwe gegeven. XCV. Triomfzang. Wijze, Vrede! vrede! in onze dagen. Of Belles fleurs charmant ombrage. 1 Wyd den Heer uw lofgezangen, Die het alverwinnend zwaard, Dat zijn vyanden vervaart, Heeft op uwe zy gehangen. Wyd den Heer uw lofgezangen Die u agt zijn hulpe waard. 2 Hoe de Roofzugt scheen gebeten Op ons vredig Nederland, Daar de Wet Gods wijngaart plant. Hy heeft haar ter neer gesmeten, Hare magt van een gereten, En verstroyt met zijne hand. 3 Hoe de Lelyvorst mogt stoffen Op zijn onbepaalde magt, Hy in 't midden van zijn kragt, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Gods sterke hand getroffen Zag zijn heir ter aarden ploffen En zijn glori heel veragt. 4 Sluyt nu met een wapenketen Hollands vrygevogten hek: Treed den Godsdienst op den nek Op uw Rijkszon te vermeten. God in 't eewig ligt gezeten Werpt haar luister in den drek. 5 God, voor wien het al moet buigen, Doet het vredig Nederlant, Steeds gered van zijne hand, Van zijn bystant weer getuigen: Nu het alles stort in duigen Dat haar vest had aangerand. 6 Zoo vertreed, op zijn begeeren De Geregtigheyt den Nyt: Bondgenooten wijd, en zijd Zingt, en looft den Heer der Heeren, Die u gunt te triomferen, En voor Hollands welstant strijd. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankgedagten. over de Goddelyke beloften. En ik, zoo wanneer ik van der aarde zal verhoogt zijn, zal ze alle tot my treken. Joh. 12. v. 32. Ja vader, gy begeert ons leven, En hoed ons voor de helse dood: Gy hebt ons uw gena gegeven, En houd ons vry van allen nood. Gy zijt de waarheit, en het leven, De weg die ons ten hemel leyd, De Heyland, ons van God gegeven, Verkoren voor alle Eewigheit. Beminde toevlugt van de vromen, Uit Davids stam van God geteelt. Verlosser, om ons neergekomen, In wien 't gelaat der Godheit speelt; Wy kennen u aan uwe werken, Wy zien de wondren van uw hand, Die doen ons zwak geloof versterken, Waar door ons hart in liefde brand Om u te omhelzen; Eewig wezen Zoo vol van goedertierenheen, Wat hoeven wy de dood te vreezen, Die dood alleen maar vlees, en been, En laat de ziel het eindloos leven {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Die op het lokken van Gods stem, In Jesus wet haar voorgeschreven, Verreyst na 't hoog Jeruzalem, Gods Triomferend hof hier boven: Daar zalige Englen zonder tal Den Vader in den Zone loven, Die ons verlost heeft van den val; Den val der lang bedreve zonden, Waar aan zig Adams Erfgeslagt Tot nog toe schuldig heeft bevonden, En in gevaar des doods gebragt, Dan vry gekogt tot 's hemels eere. Gy wilt den dood des zondaars niet, Maar dat hy zig tot u bekeere, En dus het zielgevaar ontvlied. Verlosser Jesus ons vertrouwen! Het is ons noit gegunt op aard U wandelende in 't vlees te aanschouwen: Hoe zijt ge ons dan geopenbaart? Dat wy u zien in 't zelve wezen, Dat wy u kennen in den stant Van God en mens, alom geprezen, Geplaatst aan 's Vaders regterhand? Door 't heylig Woord ons by gebleven, Toen gy van hier ten hemel voert, Het woord dat zondaars kan doen beven, Waarin uw les hun zielen roert, Wanneer zy dondert in hun ooren Als een verschriklijke bazuin: Verstokte zielen vreest Gods toren, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy dreygt te storten op uw kruyn: Valt neer, valt neer, eer 't word te spade, Eer 's hemels wraak u (welk een straf!) Versteek van de eewige genade, Valt neer en bid uw misdaan af. Bekeert u met de Ninevijten, En breekt Gods hart als Magdaleen. Geloof, en vast betrouwen slijten Gods gramschap door boetvaardigheen. 't Lust hem noit na verderf te haken, De goede harder blijft altijt Zijn aanbevole vee bewaken, Op dat de wolf het niet verbijt. Hy lokt het vol van mededogen Na zijne zaligende stem. Het kent de stralen van zijn oogen, En zijne spraak: het hoort na hem. ô Bron van 'teewige verblijden! ô Goede harder! gun ons dat Wy na lang zoeken, en lang strijden, U vinden op het regte pad. EYNDE. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Acht Zaligheden op Zangmaat gestelt door G. Han. 1ste Lente De Arme Van Geeste Onnozelheit op aard alom verschoven hoearm van geest geacht uw nedrigheit ver {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dooft de pragt, der Konink ly ke hoven Onnozel heit van Godbemintal leeft gy hier verschoven, daar waanen Werelt wys heit blind uw luister tracht te {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dooven, uw eigendomô hemels Kind is teeuwig hof hier boven, uw eigen dom ô hemels Kind is 't eeuwig hof hier boven {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de Lente De Droevige. Be - drukte hier van droefheit afgetreurt en vande vreugd en van des Werelts af gescheurt getroost u 't aardse lyden om 't eindeloos verblyden word {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} lydens troost u hier ontzeit Gy vindze in de eeuwigheit van Iezus u beschreven ô zalig treurig leven wat is 't op aard te zyn verheugt by de einde loze vreugt by de einde loze vreugt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 3de Lente De Zacht-Moedige Sachtmoedigheit gedaalt van boven schat voor een gerust gemoed wat is - uwe rust te looven voor al's werelts overvloet Gy zult wat hier ook mag versterven voor u {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en uw gezegent zaat het vrugt hare aardrijk steets be: erven. Zachtmoedig heit der vroomen Wyk, hoe zyt gy Ie - zus soo ge lyk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 4de Discreto. De Dorstige. Wel hem die dorst en hongert om ge Het aller waardste heiligdom den regtigheit in't bro - ze leven schoon hem de mensch van Gode voor geschreven Werelt hier verlaat hy word naer vlees en geest versaat hy word na vlees en geest versaad {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 5de Lente De Barm-Hartige. Barmhartig heit al om geprezen beminne lyke noodvrindin vandroeve weduwen en weezen wat hebt gy zaligheden in. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Bermhartigheid so waard te looven die heyden noch Samaritaan in noodlaat of verlegen staan ude ugt gekroont in's hemels hoven heeft u ô Salige bereid een eeuwige barmhartigheit, een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 6de Modersto. de Zuivre van harten Reine harten vry van list haat en twist yders minnelyk ver trou - wen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe de vals heid met u spot niemant keert uw sa lig lotgy sult Gode in't ligt aan - schouwen, gy zult Gode in 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 7de Lente de Vreedsamige. Zielen vreedzaam en gerust steets be - wust steets be: - wust Van een on be smet geweten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Die na 't vrede hof om hoog hart en oog houd om 't aardse te vergeten houd om 'taardse te vergeten u be- sit legt niet beneen gy alleen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} gy alleen syt Gods Kinderen geheeten Gy alleen gy alleen syt Gods kinderen gehete 8ste Lente de Vervolgde. O salige die hier beneden door Kruis door en rampen heen gestreden ver- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Volging lyden steets bereit te sterven voor geregtig- heit te sterven Wat ydelheen op aarde Wemelen hoe sy ook struikelen sy staan vast voor haer is 't Koninkryk hemelen hoe dat de helhond brulten bast voor haar is 't Koning Fin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukfeylen. Door den Bescheyden Lezer dus te verbeteren. Pag. 12: 4de vers 2de regel Zent: lees Zend. Pag. 27: 1ste vers leste regel deerlyk: lees deerelyk. Pag. 28. Vreedewens lees Vredewens Pag. 35. 3de vers derde regel: onweersvlagen lees onweervlagen. Pag. 62. 1ste vers 3de regel: roem, lees roemt. Pag. 63. Moriur lees Morimur. Pag. 73. 4de vers 1ste regel u zwigten: lees voor u zwigten: Pag. 100. Balett dovote. lees dorothé. Pag. 106. 9de regel: den mens: lees de mens. Pag. 110. 9de vers leste regel u: lees uw: Pag 111. 1ste vers 1ste regel: nu leeft: lees: nu looft. Pag. 129. 1ste vers 4de regel: daar al uw: lees daar uw. * Oze. 7.4. † Psal. 36.21. * Psal. 36.21. * SALVING van SAUL 1 Sam: 8 en 9. * Esai. 40:6. * Overleden den 18 Septemb. 1684. * Talis est mundus, ut sine patientia nemini detur in eo vivere, vel quiscere. Stella in Contemp. pars. 2. p. 462. † Matth. 25. * Eccles. 1. vers. 2. 14. † Phil. 3.8. * Matth. 6.24. * Gen. 37. † Genes. 39 41. * Daniel 3. † Daniel 6. ‡ Psam 41.