Abraham, de aartsvader in XII boeken Arnold Hoogvliet GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur 1175 C 16   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de eerste druk van Abraham, de aartsvader, uit 1728.   REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (pagina's *1r,*2v en *3v) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p.*3r)] Abraham, de aartsvader, in XII boeken, door Arnold Hoogvliet.   {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te Rotterdam, By Jan Daniel Beman. MDCCXXVIII. 2005 dbnl   hoog032abra01_01 scans Arnold Hoogvliet, Abraham, de aartsvader. Jan Daniel Beman, Rotterdam 1728   DBNL-TEI 1 2005-02-03 JvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Arnold Hoogvliet, Abraham, de aartsvader. Jan Daniel Beman, Rotterdam 1728 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/hoog032abra01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de tytelprent. DE Aartsvader ABRAHAM, die, deftig van gelaat, Op 't Hoofdt des Hoeksteens, als een Eik van Mamre staat, Wiens Wapen diende om Lot uit Elams bandt te slaaken, Gelyk zyn Herdersstaf om voor het vee te waaken, Omhelst getrouwelyk het waare HEILGELOOF: Haar Offer maakt hem voor 't gevlei der driften doof; Als d'ONSTANTVASTIGHEIT, wiens ongebonde Klederen Op wufte zinnen zien, gelyk de Kloot en Vederen; De AFGODERY, die 't oog op haaren Huisgodt houdt, En de EIGENLIEFDE, die haar Schyncieraadt beschouwt: Deze alle zien zich van hun' Overwinnaar teugelen, Terwyl GEHOORZAAMHEIT zyn voeten, door haar Vleugelen, Gewillig maakt, om 't Juk der zeden t'ondergaan, En vaerdig 't spoor dier Wet, Gebreidelt in te slaan. Dus ziet hy, van een Straal des Hemels, zich bejegenen, En zyne Have en Vee, op Hebrons bergen, zegenen.   J.W. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan den weledelen, gestrengen, en grootagtbaren heere Mr. Johan vander Heim, Raad, en regerend burgermeester der stad Schiedam, hoogbailliu {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vlaardinge en Vlaardingerambacht, hoogingeland van Delflant, hoogheemraat van Schielant, enz. enz. enz. LEg nu, doorluchte Burgerheer, De stat-en lant-en staatzorg neêr; Laat gloritytels, eeretrappen, De bundelbylen, Heemraatschappen, De vierschaar, daar men 't recht bepleit, Het slaghzwaart der Gerechtigheit, En wat uw' geest bezet met kommer Eens rusten in d' olyvelommer, Waarin de Tuinmaagt, onbepaalt, Thans nogh den vryen adem haalt: Ontspan, ô Vander Heim, de boge, Om, met een goedertieren ooge, Myn Bybeldichtnimf aan te zien; Die u wil eer, en hulde biên, {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom ('t zy met uw behagen.) Uw' naam op 't blanke voorhooft dragen; Om dus, ô Star des Statentrans, Een' straal te leenen van uw' glans, Die, met een weêrstuit van myn dichten, De laster en den nyt doe zwichten. Geen fabeldicht van vreemde goôn Komt zy aan u, o Groote Zoon, Eens gryzen Burgervaders, bieden; Geen dolle drift van oorlogslieden, Die Troje lag in puin en asch, Te dreunen op een grove bas, Blies haar die vlam in hart en ader; Maar aller vromen Groote Vader, De Spiegel, waar de deugt in kykt, Een Toetssteen, dien 't geloof bestrykt, D' Aaloude glory der Hebreeuwen, De Roem van meer dan dertigh eeuwen, Godts Hartvrient, door Godts Geest verlicht, Is 't voorwerp van myn Bybeldicht. {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Abraham, die op myn bladen, Met zyn Geloof en Heldendaden, Zoo veel myn woordenkunst vermagh, Gezet is in den heldren dagh. Vergun nu aan myn Poëzye, Dat zy aan u dien arbeit wye; Die letterschildery ophang' In 't rustvertrek; daar Staatbelang Noch vlugge waereltzorgen dringen In uw geloofsbespiegelingen. Zoo ruste op u, en uwen Stam De zegen van myn Abraham: Zoo moet uw naam den tyt verduuren, Geéért by Neêrlants Palinuuren, Zoolang de Schie haar adem haal' En aan de Maas den tol betaal'. Te Vlaardinge den XVde van Herfstmaand 1727.   Arnold Hoogvliet. {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberecht. IK onderneme den bescheiden Lezer onder de oogen te brengen, het heerlykste voorbeelt van Deugt en Godtvrucht, dat in goddelyke of menschelyke schriften gevonden wordt, Abraham den Aartsvader; voorzeker de gezegentste en roemruchtighste Personaadje (men zonder met allen eerbiedt uit den Heilant der waerelt, den Heere Jesus Kristus) die de eeuwen immer zagen. Wie toch, om alleen gewyde voorbeelden op te halen; want Alexanders, noch Cesars, mogen hier gewogen worden; Wie toch, zegge ik der goddelyke Geloofshelden, verkreeg by de heilge Schryvers zooveel roems om zyne onbesmette deugt of godtvruchtigen en rechtvaardigen wandel? de goddelyke Moses, de lydzame Hiöb, de vrome David, noch de wyze Salomon verkregen zooveel heerlyke lofnamen, en eertytelen: op wien rusten zooveel heilryke beloften? wiens naam is, volgens eene derzelven zoozeer verheerlykt over de geheele aarde? {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Naam, die by zyn leven niet alleen zich onder de omgelegene Heidensche Volkeren zooverre heeft uitgezet, dat de Koningen en Vorsten van Palestina; nadat hy door dien beroemden optoght en heerlyke overwinning op den Koning van Elam, hen, als met het bloet dier dwingelanden, den nyt had uit het herte gewischt; voor een Vorst Godts erkenden, en zyn bontgenootschap van alle zyden zochten; maar na zyn doot, staag grooter, de pennen van heilige en onheilige Geschichtschryveren heeft werk verschaft, en door zooveele eeuwen tot op dezen tyt, niet enkel onder de Joden, die Abraham als hunnen vleeschelyken Geslachtvader; en onder alle Kristenvolken, die hem als hunnen geestelyken Geloofsvader erkennen; maar zelfs onder de Mahomethanen, in eene gezegende en eerbiedige gedachtenisse wordt bewaart. Van mynen grooten Geloofshelt Abraham gewagen, behalve de oudste en getrouste Historischryver de goddelyke Moses, en alle de heilige Profeten, Evangelischryvers en Apostelen; ook Jesus Syrach; de Joodsche Geschichtschryver Josefus, dewelke in 't begin van zyn omstandigh verhaal bybrengt de loffelyke getuigenissen aangaanden Abraham van den Kal- {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} deeuschen Historischryver Berosus; van den Griekschen Alexander Polyhistor, Hekateus, en Nikolaus den Damascener, die by zyn getuigenisse voegt, dat de naam van Abraham nogh lang te Damascus is vermaart geweest: waarby men voegen kan den Latynschen Justinus, of liever Trogus Pompejus dien by verkort heeft, meldende van Abraham, Koning van Damascus: en alhoewel de verwydering der waarheit hier onderschuile; 't mag niemant verwonderen, dat de roem myns Helts dier stede lang hebbe aangekleeft; vermits zyne overwinninge op de Armenische Vorsten genoegzaam in haar gezichte is voorgevallen. noch breeder vindenwe by den Outvader Eusebius de getuigenis van den meergenoemden Griekschen Schryver Polyhistor, door dien Outvader geroemt als een man van een grooten geest en diepe geleertheit; deze heeft weêr in zyne Historie der Joden aangehaalt de getuigenisse van Eupolemus, van Artapanus, en van Melo, die een gantsch boek tegen de Joden had geschreven: in welke getuigenissen, om elk niet in 't breede uit te schryven, men de waarheit kan bevestigt vinden van Abrahams Geboorte binnen Ur der Kaldeen; zyne Verhuizinge of Optoght op Godts bevel; zyne Wysheit in den {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemelloop; de Gevangkenis van Loth, en weder Verlossing, met de Ontmoeting van Melchisedek, in omstandigheden, genoegzaam overeenkomende met het verhaal van Moses; zyne Reize naar Egipte, en zyne gevallen aldaar; zyne tweederlei Huwelyk; de Offerhande van Izaäk, van Godt geboden, dogh door een' Engel belet, die een bok in plaats beschikte; zyne Zonen uit een ander Huwelyk, en de Weghzendinge van dezelve naar Arabiën. breeder te vinden by Eusebius in zyne Euangelische Voorbereidinge. Hoezeer nu deze treffelyke getuigenissen van zoo veel voorname deelen onzer Geschiedenis, hier en daar met fabelachtige vertellingen en omstandigheden bezwalkt zyn; naar mate het licht der waarheit min of meer, by schemering of weêrstuit, in het verduisterde vernuft dier volken straalde; hoe min dezelven, zich gelyk in de omstandigheden, proefhouden op den zuivren toetsteen der heilige bladen, hoe schooner en luisterryker het fyne gout, de waarheit onzer geschiedenis zyn keurstreek moet vertoonen en doen uitblinken in de oogen van het ongeloof; wanneer het de waarheit van Moses Schriften, als door zoo veel blinde getuigen bevestigt ziet. wil iemant echter noch tegenwryten, vergif zuigen uit dezelve bloemen, {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons zoeten honigh verschaffen; wy laten die met zyn schadu vechten, en sluiten deze aanmerking met de woorden van den goddelyken zoon van Amos, dewelke hy in zyn XLIste Profesygezang, met een uitgezette borst, der Godtheit vol, tegen het ongeloof, met de woorden van Godt zelf uitboezemt: Zwygt voor my, gy Eilanden, en laat de Volken de kracht vernieuwen: laat ze toetreden, laat ze dan spreken: laat ons t'samen ten gerichte naderen. Wie heeft van den opgang dien Rechtvaardigen (Abraham) verwekt? heeft hem geroepen, op zynen voet? de Heidenen voor zyn aangezichte gegeven, en gemaakt dat hy over Koningen heerschte? heeft ze zynen zwaarde gegeven als stof, zynen boge als een voortgedreven stoppel? Dat hy ze najaagde, en trok door met vrede, door een padt 't welk hy met zyn voeten niet gegaan hadde? Wie heeft dit gewrocht, enz: Ik, de Heere, die de eerste met de laatste dezelve ben, enz. Maar schoon deze Geschiedenis met een wolk van heilige en onheilige getuigen omringt is; de ondervinding heeft evenwel geleert, dat de oogen der schranderste en naaukeurigste onderzoekers der heilige oorsprongen schemeren in het naspeuren der diepe {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} outheden en omstandigheden, die de heilige Schryvers verzwygen, en d' onheilige niet dan met een' overvloet van beuzelingen, en gebrek van overeenstemminge vermelden: waarom wy, in 't behandelen dezer stoffe, met de Godtgeleerden, niet zelden met de waarschynlykheit hebben moeten raatplegen, en voorzichtiglyk gissen: twee vryheden, die de geleerde Uitleggers der heilige bladen zich toe-eigenende, niemant met recht den Dichter kan weigeren; want dien staat het, naar den aart en eigenschap zyner kunste, met den Teekenaar en Schilder, vry, zyn tafereel, naar de vinding van zyn' geest, met lyst-en loof-en bywerk op te schikken; door aangename vergezichten en verschieten ruimte in zyn stuk te schilderen, en zelfs, als hy in heilige stoffe de Waarheit in het licht en op den voorgront houdt, dagh en schadu zoodanigh te leggen als de ordening van zyn konststuk vereischt. Dit ware den dichtkundigen Lezer aangaande de vryheit der Poëzye genoeg gezegt; maar vermits wy vermoeden dat de enkle naam van Abraham vele Godtvruchtigen, maar Ongeoeffenden, zal trekken om het Leven van dien doorluchtigen Geloofsvader te doorbladen, vinde ik niet ongerade ook eenige {==***1r==} {>>pagina-aanduiding<<} struikelsteenen voor derzelver voeten op te ruimen; of hen met de hant daar voorby te leiden. 't Is klaar, dat onze Geschiedenis niet overal even omstandigh door den goddelyken Moses is geboekt, en hier meer verzwegen, daar meer gemelt wordt. de schaking van Sara aan het Egiptische hof waarmede wy ons stuk beginnen, en daarom ruimer omstandigheden noodigh hadden, gaf ons echter dezelve schaars aan de hant; maar klare teekenen waar dezelve, schoon ongemelt, breeder zyn voorgevallen. als de Koning Faraö, na de schaking, Abraham geschenken en om zyn zuster Saraas wille goet doet, ziet men duidelyk dat 'er een' tusschentyt en uitstel van 't huwelyk, en de reden waarom dien gedwongen echt niet werd voltrokken, ongemelt blyft: vele onderzoekers der Bybelsche outheden hebben dit mede gezien, en naar de oorzaak van dit uitstel geraden; men kan 'er verscheide gissingen op vinden by den doorgeleerden W: Goeree in zyne Mosaïsche Historien; dogh alle zonder eenige zekerheit of bewys, waarom ik met gelyk recht meen te mogen stellen, dat de hoogtyt van Isis, by de Egiptenaren zoo pleghtigh geviert, is tusschen gekomen, die alle vreugde verboodt, tot de Osgodt Apis zich vertoonde: niet te min ge- {==***1v==} {>>pagina-aanduiding<<} ven we den oplettenden Lezer aanleiding genoeg om te zien, dat we de Kerkgebaren van dezen valschen Godtsdienst slechts uit eigen vinding als een wolke schilderen by de zon, opdat de stralen van het hemelsch licht van den waren Godtsdienst te krachtiger vallen zoude op de beeltenis van mynen Abraham, om dezelve in dies te schooner dagh te stellen: waarom niemant my eenig ander bewys kan of magh vergen, dan alleen dat de afgoderye van Isis en Osiris tot die hooge outheit kan gebraght werden; waaraan zommige twyffelen, met eenige Uitleggers der Fabelen, die Iö, de dochter van Inachus, Koning van Argos, voor de Egiptische Isis houden: welk bewys voor ons zal worden opgemaakt, door die Schryvers en wydberoemde Outheitkenners, dewelke in ons elfde boekje bladzyde 264. staan aangeteekent. Hier voorby tredende denk ik niet dat eenige teedere Lezers myne verbeeldinge van Godts luisterryken Hemelraat, mede in het zelve 2de boek, tot een kwaat denkbeelt zal trekken, gelyk zeker Godtgeleerde my zeide te vreezen; alsof de persoonlyke verbeeldinge van ydere Eigenschap van het allervolmaakste Opperwezen een deelbaar denkbeelt, tegen deszelfs zuivere Eenvouwigheit, den Lezer inboezemen {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude: hier voor meene ik alle mogelyke zorge gedragen te hebben: voor 't onverstant kan men zich niet wapenen:   Pro captu lectoris habent sua fata libelli.   Maar, vermits wy menschen, met ons eindigh vernuft, geen zaken dan door redenkavelinge stukswyze te samengestelt kunnen begrypen; heeft het de goedertierne Godtheit zelf behaagt, ons zwak verstant te hulpe te komen, en zyn oneindigh onbegryplyk Wezen, waarin eigentlyk geen t' samenstelling, of onderscheiding plaats heeft, inverscheiden opzichten, als door zooveel hulpmiddelen aan onze bespiegelinge te vertoonen; en zelfs deze byzondere beschouwingen in zyn beschreven woort met lichamelyke denkbeelden, en, als onder de zinnebeelden van menschelyke leden, ja hertstoghten voorgestelt: zoo wordt zynen vrymaghtigen en onveranderlyken Wille onder de beschouwinge van eenen vorstelyken raat, raatslagen, gedachten, voornemens, besluiten, en wegen Godts vertoont, hiervan zyn de bewyzen allom in de heilige bladen, en wel byzonder ('t welk we niet verzuimen moesten) in het Poëtische gedeelte derzelve, gereedt en voor de hant; alsof de H: Geest zelf hiertoe meer {==***2v==} {>>pagina-aanduiding<<} vryheit aan de Dichtkunst vergunde. Van dezelve vryheit heeft zich de Godtgeleerde en uitmuntende Poëet J: Vollenhove in zyn voortreffelyk gedicht, de Kruistriumf, bedient in de volgende vaerzen, waarin hy de gedachten van den schrandren Kaspar van Baarle, in zyne redenvoeringe over de kribbe van Christus, op het spoor volgt: Wat heil vol wondren, wat vertooning Verneemt myn ziel aan dezen staak! Hier vinde ik Godts verbolge wraak; En hier genadige verschooning. Rechtvaardigheit hiel aan om straf; Genade dong om vry geleide, Hier tradt Godts Wysheit tusschen beide, Die ze allebei voldoening gaf. Zulken Lezer, welken ik my thans verbeelde met de hant deze hoogtens overgeleidt te hebben, durve ik nu alleen laten gaan, en goede reize toewenschen, niet twyffelende of hy zal over de mindere dichterlyke vryheden nu vryluchtiger heenstappen; vooral wanneer dezelve zich te binnen brenge, hoe dikwerf de gewyde kansel in 't verklaren der heilige Outheden, zich van diergelyke vryheden, 't zy als gedach- {==***3r==} {>>pagina-aanduiding<<} ten der Godtgeleerden, 't zy als eigenvindingen; moet bedienen, zoo om zich uit verlegenheit te redden, als om den zwakken toehoorder te gemoet te komen: om niet te melden van zoovele geestelyke zinspelingen en loutere gissingen, die daar menigmaal voor gangbare munt doorgaan: ja wy twyffelen niet, of hy zal ten einde onzer letterbane gekomen, door voorzichtige bespiegelingen tot dit besluit komen: dat de Hemelsche Waarheit zich niet gebelgt kan houden, als de heilige Dichtkunst, uit een zuivren eerbiedt voor 't licht, dat van haren Godtlyken boezem afstraalt, haar komt hulde bieden; een sierlyken mantel met bloemen geborduurt omhangen, en een kroon van helder gesteente op 't hooft zetten. Nogh een woort tot den oordeel-en dichtkundigen Lezer en daermede scheiden we'er af; dien verzoeken we onzen arbeit met zooveel nut en stichtinge als mogelyk is, te gebruiken en ten dien einde afteleggen dat knibbelzuchtigh vooroordeel, waardoor men alles, wat nieu is, fluks verwerpe, zoodra men 't niet evenredigh overeenkomstigh bevindt met deze of gene willekeurige wet, door uitheemschen opgeworpen, en onze vrye kunst als een lastigh juk op den halze gelegt. ik heb de waarheit niet naar vreemde wetten {==***3v==} {>>pagina-aanduiding<<} willen buigen, of naar myn hant stellen gelyk de Schilder zyn Leêman; maar dezelve in zyn natuurlyken stant bewaart, en myne Geschiedenis, waarin we byna ten midden invallen, haren eigen loop gelaten. worden myne gedachten zomwyle laag bevonden, men denke dat myn Helt een Herder is, en dat de toon ook naar den eisch der stoffe ryzen moet en dalen: dogh waar 't aan de kracht van mynen geest of kunst hapert men keere het ten beste en denke dat een goede boom zoowel bladen voortbrengt als bloemen en vruchten, waaronder dezelve veiligh hangen als in een lieven lommer, en geurigst ryp worden. {==***4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Poëtam Ingeniosissimum Arnoldum Hoogvlietium, cum Abrahami Vitam Belgico Poëmate Luci Exponeret. CHaldaea de gente pater migrare jubetur Tharaïdes summo, qui regit astra, Deo. Coerulei sed enim dixit regnator Olympi: Heu fuge damnando de grege! noster eris. O tot natorum genitor dicende, quot inter Occultum stellae conspicuumque polum! Dux ego fidus ero per inhospita tesqua viarum Ne timeas! merces sum clipeusque tuus. Foedus amicitiae, tecum per secula pangam Omnia, venturis laetificanda bonis: {==***4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Et solido promissa dabo firmanda sigillo: Sit tua sincero pectore firma fides. Sic & in humana dignatur imagine fari, Illius & menfis accubuisse juvat. Et coctum comedens panem pinguemque ferinam Hospitii veteris jura sacrata colit. Spemque dedit prolis sterili de matre creandae, Millibus e multis quam legit ipse Deus. Materies certe Jessaeo digna Cothurno, ARNOLDI, nervis jam recinenda tuis. Aönias quoniam silvas non advena pulsas, Aut primis hederis Musa decora tua est. Pectine quam culto fastos referente Latinos Nasonem Batavo jusseris ore loqui! Jam sed Idumaea cinget tua tempora fronde, Stirps Abrahae vero nomine siqua viget.   Joannes van Dam. {==****1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Abraham, den Aertsvader. door Arnold Hoogvliet. ô Hoogvliet, eer van 't Nederduitsch gedicht, In 't einde treed uw helt dan in het licht! geen helt, die een' verliefde koninginne Stelt trouweloos te leur en hare minne, Aen Kolchis strant, of in Karthagoos vest Geen helt, die, van geweste tot gewest, Na hy die stat had in hare asch bedolven, Geslingert door de tuimelende golven, Ontvlucht een' Cirze, en haren drank, of voor Sirenenzang voorzichtig stopt het oor, Of wreekt zich van een' Polifeem, zyn woeden Hem latende met zyn gezicht vergoeden. Maer Abraham, met wien van mont tot mont De ware Godt zelf trad in een verbont, {==****1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Belovende zoo duer door zyn' genade Te zegenen al de aerde in zynen zade. Daer hy verlaet door hongersnoot de lucht Van Kanaan, en naer Egipte vlucht Met Sare, die door 't vuur van hare kaken Strax Farao, dat hy haer schaekt, kan blaken: Het geen die Vorst met duizent rampen boet, Tot hy van haer, hoe noô, weêr afstant doet. Daer hy zoo fier gord wapens aen de lenden, En vordert in het velt met zyne benden Voor broeder Lot wraek van zoo meenig helt, Als hem met al zyn' have in boeien knelt. Daer hem onaengeraekt de tweede roover, Abimelech, zyn' Sare geeft weêr over; Na Godt de bron van zyne lantelend Hem maekte in een' benaeuwden droom bekent: Waer op de vloek des hemels, dien dit evel In Gerar had verwekt, gelyk een nevel, Verdwynt, zoo dra de helt zich voor den Heer Der Heeren werpt in den gebede neêr. Daer hy, gelyk een' rots, die in de baren Wacht moedig af de hevigste gevaren, {==****2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van aerzelen, noch van bezwyken weet; Maer, Lydzaem, en op Godes last gereedt, 't Afryden laet op 't anker zyner hope, Wat harde storm zyn' ranke kiel beloope, En, leggende op de houtmyt neêr gerust Zyn Izaäk, zyn' zoon, zyns harten lust, Zyn eenig oir, die spruit, uit welkers hoofde Godt eenen reex van Vorsten hem beloofde, Die hy uit Sare in haren ouden dag, 't Geen zelf natuur verbaesde, ryzen zag, Het lemmer vat, en hem, nu offerreede, Die zelve Godt weêrhoud, en keert die snede. Daer Hebron hem 't gebeent van zyne gâ Beschreien ziet, en hy in Machpela Van Efron koopt een' akker, die beware Het overschot van zyne lieve Sare. Daer hy Rebekke ontbied uit Nahors lant, Op dat hy schenke aen Izaäk haer' hant. Daer Ketura zyn tweede bet met streelen Verwarmt, waer uit zy zoo veel' zonen telen; Tot hy valt in het eind der doot te zwak. Daer hem met zulk een rou zyn Izaäk {==****2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Luikt het gezicht, hem gunnende beneven Zyn' Sare een' rust, zoo zoet hem in het leven. Hoe loflyk quyt zich Hoogvliets zwanenschacht In eene stof, zoo loffelyk! hoe zacht Vloeit hier een stroom van hemelhoningraten, Die noit verzaên, steeds lusten overlaten! Het zy hy Godt, daer hy van toorne brant, Als hy zoo breet de hemelvierschaar spant, En met dien ernst zyns Abrams bittre smarte, Om het verlies van Sare, neemt ter harte, Afmaelt, terwyl hy, tegen zulk een licht Onmachtig op te zien, dekt het gezicht. Het zy hy aen den Nyl langs Memfis straten De afgodery laet hollen uitgelaten; En Izis feest met den Egiptenaer Helpt vieren, met dat plechtige gebaer Anubis met zyn hontskop ommedragend, En overluit Osiris doot beklagend. Het zy hy den onnooslen jongen naer Den heuvel voert, en doet hem 't lykaltaer Opstapelen, terwyl de droeve vader Dan voelt van schrik 't bloet stollen in zyne ader, {==****3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan grypt weêr moet, eer hy, getroost in Godt, Die huwlyxspruit het mes zet op de strot. De dichtkunst, wie met ongewasche handen Te schaemtloos in deze eeue elk aen durft randen, Ontluikt, gelyk eene uchtentroos, van vreugd Op 't zien van dit tafreel, en roept verheugt. Nu wyke Apol, met al, wat daer Poëten Van droomen, van hun dullen geest bezeten. In dit muzyk, van toon zoo zuiver, slaet Geen Klio, maar een Cherubyn, de maet. Geen Hoefbron stroomt hier met verziert geklater, Maer de Jordaen met dat gewyde water. Hier ryzen geen' twee toppen van Parnas, Maer Moriaes gebergt, waer op dat pas Godt zelf op waert, en Abram stuit in 't treffen. Aen 't einde van deez' steilen weg verheffen Geen' lauren zich, maer Mamres eikenloof. Een loof, waar by dier lauren glans is doof. Een loof, waer wy te recht een' krans van vlechten, Om zelver dien op Hoogvliets hooft te hechten.   K. Boon van Engelant. {==****3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Abraham, den Aartsvader. door Arnold Hoogvliet. DE groote Aartsvader Abraham, Zich zelf verliezende in Godts gangen, In 't heiligdom by 't heilig Lam, Herleeft in duitsche heldenzangen Tot vreugt van zyn ontelbaar kroost, 't Welk roemt op den beroemden Vader. Verheven Dichtwerk, bron van troost, Gevloeit uit de onuitputbare ader Der beste Bybelpoëzy, Hoe streelt ge Siöns Burgery!   ô Out, ô Vorstlyk Priesterdom, Dat naar uw stammen plag te wonen, Daar 't melk en honig vloeide allom, Om u met heil en gunst te kroonen: {==****4r==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy, ô geestlyk Israël, In 't vleesch niet, maar in 't hart besneden, Na dat de Man, Godts Metgezel, In 't vleesch had, naar Godts raat, geleden: ô Abrams zaat, zoo teêr bemint, Vermaak u in dees woordenprint!   Daar Hoogvliet op zyn dichttafreel Doet vader Terahs zoon verschynen, Daar Godt hem roept, en wordt zyn deel, En doet zyn afgodtsdienst verdwynen, Naar Godts voorzienigheit en raat; 't Geloove kan hem overreden Dat hy zyn Vaders huis verlaat, En uit zyn Vaderlant gaat treden Naar Kanaän, een onderpant Van beter Stat en Vaderlant.   Men ziet de vreedzaamheit verbeelt Van Abrams geest, in 't vorstlyk wezen, Wanneer de nyt haar rolle speelt, En herderstwist was opgerezen, Om 't aangevokte wollig vee In ruimer beemden te doen weiden: Hoe biedt Godts vrient, vol broedervreê, Aan Loth de lantkeur aan in 't scheiden! Bescheidenheit, die harten bindt! Beleeftheit, die geen weêrgâ vindt! {==****4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Jordaanstroom, gryze lantrivier, Die met uw' groenen klaverboorde, En kringkelenden loop en zwier Het weidend oog van Loth bekoorde, Gy neemt in deze scheiding deel, En komt uw lantstreek mild besproeien, Nu 't velt doorgalment fluitgespeel Uw golven kemt, en glad doet vloeien; Terwyl het vee, in 't frisch saizoen, Te ruimer huppelt in het groen.   Het vryheitdervent oorlogslot Dat Loth door Godts bestel moest treffen, Zal Abraham, die strydt met Godt, Ten heldenhemeltrans verheffen. Hoe moedig gordt de vrome Helt Zich aan, tot redding van zyn' broeder! Hy slaat den vyant; houdt het velt: Men juicht hem toe als Lots Behoeder, Terwyl hy; in zyn zegepraal, Geniet een koninklyk onthaal.   's Mans groote onwankelbare hoop, Die Godts verbontbeloften schraagen, Heeft hem beproeft in 's levensloop, Zyn' troetelzoon Godt op doen dragen; Schoon d'eerste van 't ontelbaar zaat Dat vele volken zouden geven. {==*****1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn Bontgodt, en zyn toeverlaat Kon uit de doot dien zoon doen leven: Men zie dan, by gelykenis Hoe Izaäk verrezen is.   Godts tempelberg, hier door vermaart, Kan van deze offerdaat getuigen: Die berg, wiens kruin ten hemel vaart, Heeft 's waerelts Erfgenaam zien buigen Voor 't proefgebot, een streng bevel, Volvaerdig door 's mans wil bedreven. Wien 't luste, kome, en hoor hoe schel Myn Dichter hier heeft opgeheven, Wanneer hy zwierig speelt en weidt In Abrahams Godtvruchtigheit.   Wat melde en zinge ik in dit liedt Van 's Helts doorluchtige bedryven, Die 't stamvolk vrolyk hoort en ziet Uitbrommen, en naar wensch beschryven; Terwyl 't verheven dichtbeleit Houdt Siöns Dochter opgetogen, Daar de oude kracht en lieflykheit Speelt door het Godtlyk dichtvermogen, Waar in zig Jakobs kroost verliest Dat Abrams wandelweg verkiest. {==*****1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gy, ô Jakobs oud geslacht! Allom verstrooide vreemdelingen, Die Godts Gezalfden hebt veracht Met naar zyn' blanken hals te dingen, Misleidt door uwen valschen waan! Leert, leert hier in de laatste dagen Uw vaders wegen in te slaan. Bekeert u naar Godts welbehagen, Tot uwen Koning, Davids zoon, Kust hem; zweert hulde voor zyn' troon.   't Gaat wel. de Jonkvrouw Israël Leent mynen Vrient dichtlievende ooren, Ja wordt uit Godts genadewel Door zyne Poëzy herboren, Daar Neêrlands zangberg moet op draagt. Zoo zet Godts heilryk uit zyn palen, Zoo ver de Dichtkunst elk behaagt; De volken van Godts heilweg dwalen; Zoo ver de Zon en zilvere Maan. Godt lovende ten reie gaan.   Zoo zal dit Dichtwerk naar myn' wensch Godts kerk zyn' wynstok uit zien breiden Van zee tot zee, van grens tot grens, Waar heure ranken zich uitspreiden, {==*****2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol vruchten van Gerechtigheit, Om Godts genadeleer te pryzen. ô Siön, hebt ge een krans gebreidt Dien gy myn' Dichter toe wilt wyzen! Kom zet dien op zyn kruin. kom aan. Dit Heldenwerk eischt lauwerblaan.   P: Schim. {==*****2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Arnold Hoogvliets Abraham, den Aerdsvader. GOds vrient, de Aerdsvader Abraham, De zoon van Terah, uit den stam Van Sem gesproten, krygt nieu leven, Door Hoogvlieds kunstig Dichtpenseel. Zyn hant, door hooger hant gedreven, Maelt 's Mans bedryf in een tafreel, Met voegelyke verf en streken, Die door een eeu van eeuwen niet Verschieten zullen noch verbleken. Kom, keurige oogen, kykt, en ziet.   Van Ur, de vuurstat der Chaldeen, Waer de afgoôn, van metael, en steen, En hout, en gout, door kunstenaren Geboost naer 't leven, worden aen Gebeên op hooge kerkaltaren: Waer zilvre starren, blanke Maen, En goude Zon, godsdienstige eere Wort toegezwaeit, volgt hy zyn' Man, En helt, en herder, Saraes Heere, Tot dat hy sterft in Canaän. {==*****3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zyn 's Mans lotgevallen veel, Door schrandre Hoogvliets fyn penseel, Verbeelt naer Mozes kerk history: Dan duikt hy onder kruis en druk: Dan heft hy zich omhoog met glory, En eer gekroont, door 't krygsgeluk. De Godtheit, die hem riep grootdadig Uit Ur, en leide met haer hant, Schenkt hem een' echten zoon genadig, Wiens zaet zal erve 't heilig lant.   Maer, help! des vaders lieven zoon, Zyn hoop, en troost, en lust, en kroon, Eischt Godt op een' der hooge bergen Van Moriä ten offer (Godt, Die alles geeft, mag alles vergen.) Gewillig wil hy Godts gebodt Volbrengen: zie daer gaet hy henen, Met Isaäk, die 't branthout draegt. De bergen, en de heuvels stenen. Helt Abram toont zich onvertsaegt.   Ai my; hy bint zyn' zoon, en heft Het zwaert omhoog. neen Abram treft Uw' zoon niet, roept Godts boode, ô wonder! Hier is een beelt, en zinneprint, Waer veel en groot geheim schuilt onder. Geloovige Abraham ontbint {==*****3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn zoon. hy slagt een ram op 't outer. Maer zacht: Kerkdichter pluk ik in Uw bloemprieel, wat bloemen, stouter Dan 't voegt, verschoont myn zangheldin.   Gy zult met Abram groot van naem, ô Hoogvliet zweven door de Faem, Op alle tongen, door alle eeuwen. Gy leeft, door zwierig bybeldicht, Als Mozes d'Hertoch der Hebreeuwen Door zyne kerkkronyk. nu zwicht Het Fabelwerk van de oude Dichters. Gy volgt ô Hoogvliet; 't heilig spoor Van Gods gewyde Zangbergstichters, Dus bout men Siöns Tempelkoor.   Uw zangstof, voegelyke styl, En tael, gevylt met Vondels vyl; Bekoort en sticht Dichtkundige ooren. De Bruit van Jesus, 't geestlyk zaet Uit vader Abraham geboren, Strykt in het priesterlyk gewaet, Ten rei' op uwe Bybelgalmen. Men kroon uw schedel, Kerkpoeët, Met lauwerloof; en frissche palmen. Behael meer loon, door vlyt en zweet.   Jacob Schim. {==*****4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Abraham; den Aartsvader. door Arnold Hoogvliet. DAer ge een-en andermaal, door zuivren lust bevangen, De bloemen van uw poëzy Om myn bespraekte schildery Als lyst-en loofwerk hebt, ô Hoogvliet, opgehangen; En uwe vrientschap my, met een ontfronst gelaet, Met ongeveinsde en gulle blyken Van blanke trou, te moet koomt stryken, Met ene ontblote borst en spierwit feestgewaet; Zoude ik die heusheit met geen dankbaerheit betalen? 'k Heb 't offer myns geklanks al rê; En breng wat frissche noten mê, Om op de vruchten van myn' geest uw oor te onthalen, Nu gy in 't koel prieel der bybelbloemen weit: Nu gy helt Abram wilt versieren Met uwe groene dichtlaurieren, En in het renperk van zyn leven u vermeit. {==*****4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voel een edle drift door al myne adren zweven, Om uwen Godtgewyden man, Gekroont in 't zalig Kanaän, Een krans van myn vernuft op dit papier te weven; Maer wat mag ik bestaen om 's Hemels Bontgenoot Aen 't glinstrent starredak te heffen; Den Vrient der Godtheit net te treffen, Die enkel op Godts stem van zyne vrienden vloot; Zyn huis en vaderlant gewillig wou verlaten, En Godt naervolgen; smaet en hoon, Ter liefde van Godts lieven zoon, Wou dragen; 't oude vleesch dorst kruisigen en haten; Zyn ziel geheiligt had aen d'onbevlekte deugt; Het offervuur op Godts altaren Uit enklen godtsdienst wou bewaren; En in 't gebot van Godt zyn wellust vont en vreugt? Wat zing ik van dien Helt, bezielt met vergenoegen, Die d' eendracht tempels heeft gebout In zyne borst, waerin hy 't gout Van vredelieventheit tot luister toe wou voegen; Die 't harnas aengespte om den overwonnen Loth Uit 's vyants klaeuwen weêr te halen, Met eeuwige eer quam zegepralen; Den boom der glory van de vorsten heeft geknot; Die van Melchizedek, den vorst van vrede en leven, En eeuwige gerechtigheit, Godts gunst en heil is toegezeit, Die hy alleen aen hem in volle kracht kon geven; {==******1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die van dien Priester is versterkt met wyn en broot, En aen dien Priester, zonder dralen, De tiende wou des beuits betalen, Dewyl hy door zyn hant de zege alleen genoot. Wat zal ik melden van den Vader aller vromen Wiens vast gelove in Kristus rust; Die zich in Izak bly verlust, Uit welken stam de spruit van Izaï zou komen. Die Izak zelf, ô vreemt en zeltzaem wonderwerk! Zyn levensstaf, den zoon der liefde, Die 's gryzen Vaders boezem griefde, De hoop der werelt, d' eer en luister van de kerk, Op Godts aenbiddelyk bevel gezwint wou slachten; Tot asch verbranden; en, vol moet, Zyn wederstrevig vleesch en bloet Konde overwinnen met godtvruchtige gedachten, Die met gehoorzaemheit en rein geloof doorzult Alleen op Godts belofte zagen. Hoe 't ging, hy had dien dag zien dagen Die al de werelt zoude ontheffen van haer schult. Neen, 'k zal van Abraham, met hemelzegeningen Bedaeut, met hemellicht omstraelt, Die als een licht der kerke praelt, Een krans van lof verdient, in myn gezang niet zingen. Gy staekt, ô Arnold, in die ruime zee van lant. Gy kroonde met uw heldetonen Het eersieraet van 's Hemels zonen, En hebt hem een kolom van lettereer geplant. {==******1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zag de vlugge Maes oit vlugger en gereder Opryzen van haer waterkruik, Uitkemmen hare groene pruik Dan nu, ô Hoogvliet, om uw' miltbegaafden veder Te kussen, en den galm te drinken met haar oor Van uw beschaefde bybelzangen; Om uw tafrelen op te hangen, Vol sprekent beeltwerk, in haer zilver waterkoor; Om dus aen ieder, die heur stromen koomt bevaren, Te zeggen: dit bekoorlyk beelt Van Abram, dat elx ogen streelt, Heeft Hoogvliet dus gebootst door 't klinken van zyn snaren. ô Vlaerding! kleen begrip van een veel groter stat, Allang verdronken of verstoven, Met uw doorluchte Gravenhoven, Steek nu uw gryze kruin ten hemel uit het nat Der blanke Maze, en styg veel hoger dan uw buren, Nu uw begaefde stêgenoot, Door zyn vernuft uw' naem vergroot, En u door zyn gezang omringt met vaste muren Van heiligheit en deugt, die steden doen bestaen. Op! op! verhef dees heldenzangen! Hoe laat gy 't hooft zo nederhangen, De Godtheit neemt geen glimp van diepe zuchten aen, Geen laffe fymeltael noch ingetrokken wezen; Geen ogen nat van tranendouw, Vaek spiegels van geveinst berou. Op! laet men toch de vreugt eens uit uw aenschyn lezen, {==******2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is bruiloft: Kristus is al met zyn bruit getrout. Laet uw verniste droefheit varen. Kom, stryk ten dans op deze snaren En volg 't Godtvruchtig spoor dat uw Aertsvader hout. Wie weet of deze helt met 's hemels burgerye, Die blyde aenleggen in zyn' schoot, Indien hy deze fixe noot Mag horen, zich niet in dit dichtmuzyk verblye! Doch schoon die Hemelvrient niets van dees tonen weet, Geen denkbeelt vormt van d' ydele aerde, De kerk hout dit gedicht in waerde En haren Dichter, die in 't perk der dichtkunst zweet, En zingende in 't gesticht van Sion wil verkeren. Dat heet, bestraelt met hemelvuur, De hant te slaen aen Salems muur; Het onbeschaefde volk te leiden en te leren; Het wout te temmen, en den hollen Oceaen; De zilvre maen met kunstig rymen Aen 't starredak te doen bezwymen; En door de kerk der deugt in d'eerkapel te gaen.   Hendrik Schim. {==******2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Abraham, den Aertsvader. door Arnold Hoogvliet. WErdt de edle Dichtkunst ooit geroemt en hoog geprezen, En eeuwige eer bewezen, Als van den Hemel zelf geteelt en voortgebragt; Onsterffelyk geacht, En in een blaeuw gewaedt, vol starren en robynen, Die flonkeren en schynen Van majesteit en glans, waer uit iets Hemelsch straelt, Verbeeldt en afgemaelt; Verdient zy lauwerblaên en goude glorykroonen, 't Is, als zy Bybeltoonen Bazuint, en vrolyk zingt op een' verheven wys, De Godheit eer en prys; Als zy de deugden maelt van Gods getrouwe vrienden, Die Godt met eerbiedt dienden. Dan blinkt zy als de zon in heerlykheit en prael, Dan spreekt zy Englentael. {==******3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Des lust het Hoogvliet haer te leiden langs de paden Van Gods historybladen, Waer in der vromen deugdt, met onuitwisbren inkt Geschreven, eeuwig blinkt; Waer in Gods heilig volk, Oudvaders en Profeten, Van 's Hemels geest bezeten, Te pronk staen voor 't gezicht, als starren klaer van glans: Daer lust het Hoogvliet thans, Op een nog hooger toon als Nazoos feestgezangen, Hoogdravende aen te vangen Van Gods getrouwen vriendt, den vromen Abraham, (Den Vader en den stam, Daer het geloovig volk, Gods lieve gunstgenoten, Voorheen uit zyn gesproten) Die in 't Chaldeeuwsche landt zyn levensloop begon, En eer bewees aen zon En maen, tot hy dien Godt, dien hy voorheen onteerde, Met eerbiedt kennen leerde; Wanneer zyn Hemelstem hem uit Chaldea riep, En tot zyn' vriendt herschiep; Waer na hy Kanaän, Egipte, en andre landen Bewoonde, door de handen Van zulken Opperheer beschermt, die hem in noodt Steeds hulp en bystant boodt, En zich gewaerdigde om, te Mamre in Hebrons streken, Gemeen met hem te spreken: Met hem, die, tot een blyk van zyn gehoorzaemheit, Gewillig was bereidt, {==******3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zeer in 't hart beroert, hoe droevig van gedachten, Om zynen zoon te slagten; En zelf op Moria te plengen 't jeuchdig bloedt, Hadt Godt het niet verhoedt. ô Wonderbaer geloof, zoo krachtig van vermogen! Wie staet niet opgetogen, ô Vader Abraham! door uwe zuivre deugdt? Wat voorbeeldt vindt de Jeucht, In Izak uwen zoon, om op der oudren wetten Eerbiediglyk te letten, En hunn' geboden nooit hartnekkig te weêrstaen, Maer willig te ondergaen! En Gy, die Abraham, zoo schoon weet af te malen, Vol schitterende stralen, ô Hoogvliet, die dien Heldt zoo trots een eerzuil sticht Door keurig maetgedicht, Zoo lang zyn vast geloof geroemt wordt en verheven, Zal uwe glory leven; En door alle eeuwen heen verbreidt zyn en vergroot. De dichtkunst tart den doodt.   Natura et Arte. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het eerste boek. Inhoudt. DE Aartsvader Abram, door den hongersnoot gedrukt, Komt in Egiptisch gras zyn grage kudde weien; Daar Faroos vorsten, door het schoon gelaat verrukt, Van kuische Sara, 't oor van hunnen koning vleien, Tot hy, in min ontvonkt, haar schaakt ter slaaptente uit, En voert te Menfis in 't paleis by hoofsche vrouwen. Hy roept den Raat by een, en neemt een vast besluit, Na 't feest van Isis met de herderin te trouwen: Terwyl men Abram, die op 's Hemels bystant wacht, Geschenken doet, en reeds als Faroos broeder acht. HEt luste my weleer in Nederduitsche dichten 's Digters oogmerk, en Inleiding. Van 't Roomsche godendom, en feest- en jaargeschichten, Te zingen, op het spoor van Sulmoos letterhelt; Maar nu, nu maal ik (daar myn eigen zangaâr zwelt Van eedler driften, door een hemelsch vuur gedreven.) Den grooten Vader van de volken naar het leven: {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja 't lust my Abram op den toght naar Kanaän En naar Egypte, en waar die goddelyke man Heen zwerft, op 't hoog bevel, te volgen op myn snaren; Zyn wondren omgang met de Godtheit t'openbaren; En, in bespiegeling van zyn gelove, hoop En zuivre godtvrucht, door zyn ganschen levensloop Te zweven; tot hy, door Godts eeuwige genade, Den grooten Vredevorst beschouwende in zyn' zade, Ten duistren grave daalt, in hoogen ouderdom. Aanspraak aan de Godgeleerde Schryvers.Kom nu, godtvruchte Schaar van heilge Schryvers, kom, Myn' zwakken geest in dit grootmoedigh opzet styven! Geleerde Mannen, leert my Bybelwaarheit schryven! ô Nyvre Byen, die van uwe jeugt af aan Door kruitwaranden van de godtgewyde blaân Hebt omgezworven, om den honig op te zoeken; Verschoont me, indien myn geest omzwervende in de boeken Te gretigh azen moght op uwe lekkerny, Dien dierbren voorraat voor myn Bybelpoëzy: Indien ik honig puure uit uwe volle raten; Verschoont me, ik zal dien weêr voor u ten beste laten: En mooglyk zal dat zoet, met nieuwen geur en zwier, U dan weêr lokken op het velt van myn papier. Hy schuift het ongeloof ter zyde.Maar gy, Verdwaalde, gy, ô dartele verstanden, ô Spitse geesten, die Godts waarheit aan durft randen, En spot met heiligh dicht, als waar die stof te laag, Die spys kwansuis te laf voor uwe sterke maagh; {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Wykt wat ter zyde, eer gy myn' aanhef moght verhinderen. 'k Zing niet voor u: ik zing alleen voor Abrams kinderen. Ik strooi myn rozen voor het geestelyke Zaat Des grooten Vaders, dat, eerbiedigh van gelaat, Zyn nederige ziel, als volle korenaren; Buigt voor de waarheit van de goddelyke blâren; Terwyl de laster raast, en tiert, en onvermoeit, Gelyk 't onvruchtbaar graan op steiler halmen groeit. ô Hemelsche Monarch! wiens oogen nimmer slapen, Roept de Godtheit aan om bystant. Die door uwe almaght hebt het groot Heelal geschapen! Oneindigh Wezen! dat in 't opperste gewelf 't Volmaaktste voorwerp van uw min hebt in uw zelf, En echter 't oog slaat op den mensch en zyne werken! ô Vader der genade! ai wil myn' geest versterken, Daar ik uw heilbelofte en wondren handel met Uw' hartvrient Abraham op bybeltoonen zet! Ai! laat een vonkje van het godtlyk vuur der liefde, Dat u tot 's menschen heil met mededoogen griefde, Myn ziel ontvonken met een zuivren hemelgloet! Ai! laat een enkle straal verlichten myn gemoet; Een straal van wysheit, van de Heilzon afgeschoten; Een licht van waarheit, uit uw heiligdom gesproten; Een glans van zielvrede uit uw algenoegzaamheit: Op dat uw luister worde in myn gedicht verbreidt! Gelei, ô Heilfontein! myn ziel op duistre paden! ô Geest! bestier myn' geest op 't spoor der heilge bladen! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef ziel en leven aan de toonen die ik zing; Een heilge omzichtigheit in myn bespiegeling; Sieraat en vinding aan de uitbreiding der gedachten: Zoo heb myn dichtwerk een volkomen eint te wachten. Geef zoetheit aan myn zang, en al de liefllykheên, Der zangren Israëls, die voor uw bontkist treên; Op dat myn vaerzen als een beek van honig vloeien. 't Gaat wel. ik voel myn' geest door altaarkolen gloeien. En begint' zyn werk met de Beschryving van Egipte.Egiptelant, een schoon gewest, vermaart allom Door zyne vruchtbaarheit, en hoogen ouderdom Van asgodtsdiensten, die zyn blinde volken plegen; Is nevens Azia in Afrika gelegen: Het wascht zyn voeten in het Middelantsche zout, En steekt zyn hooft omhoog in 't Etiöpisch wout, En 't Abissynsch gebergte, en strekt zich uit, ten westen, In Libië, gevreest door wreede plondernesten. Het spiegelt zich in 't oost in 't klippigh roode meir. Een wytberoemde stroom daalt van de hoogte nêer, Door duizent aderen en beken opgezwollen; Maekt diepe meiren daar hy komt in dalen rollen; Of duikt door 't hoog gebergte, en bruist en schuimt en zwelt Zyn oevers over, als de zon het sneeu versmelt, En overstroomt, en mest met vruchtbaar slib de gronden, Eer hy zyn kruik in zee ontlast door zeven monden. In dit gewest, ontrent zoo ver van Menfis wal, Dat men des morgens van de heuveltoppen all' {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn torenspitsen kon ter naauwernoot beschouwen; In 't lant van Goze, ryk van grazige lantdouwen; Alwaar Abram, door den hongersnoot uit Kanaän verdreven, zyn herdersleger nederslaat. Kwam Abram, Therahs zoon, die godtverloofde man, Na zoo veel sukklens uit het hong'rig Kanaän, Met schoone Sara, zyn beminde, en kudde, en knapen; Met Loth, zyn broeders zoon; zyn huisgezin en schapen. Hy slaat de tent op, by een frissche watervliet, Die van een' heuvel in de lage dalen schiet, En spreekt, in 't midden van zyn knechten en zyn magen, Terwyl hy de oogen naar den hemel houdt geslagen: De Godtheit zy gedankt, die ons, na zoo veel leets En ommezwervens, na veel ongemaks en zweets, Een vruchtbre lantstreek door haar goetheit wil vergunnen, Daar wy de duurte van dat lant verduuren kunnen; Daar wy bevrydt zyn van den harden hongersnoot, Het vee zyn voetsel vindt, en wy ons daaglyks broot. De Almaghtige doe ons hier zonder hinder leven Tot hy de schaarsheit hebbe uit Kanaän verdreven! Myn knechten, slaat terstont de ligte hutten op; Ten noorden aan den voet van gintsen heuveltop. U, Eliëzer, zyn de zorgen aanbevolen, Dat gy de kudden niet te wyd en zyd laat dolen; Op dat men die verweide om beurt op 't ruime lant. Hier zwygt de man, en neemt zyn Sara by de hant, Bekommering van Sara in die vreemdelingschap. Die hem ter zyde leidt, om in de naaste lommer Hem t' onderhouden van haar zielkwellaadje en kommer. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heugt myn' Heere (dus begon die Rozemont.) Hoe ge, eer wy traden op Egiptes vruchtbren gront, Om hier te wonen voor een' tyt als vreemdelingen; My hebt ontdekt uw vrees, en zielbekommeringen Voor deze schoonheit, die de Hemel nogh bewaart, Een gave der natuur maar zorgelyk van aart: Hoe gy geboodt dat ik my noemen zoude uw zuster; Op dat men u niet doode om my, en wy geruster Te samen leven by dit vreemt en dartel volk. Dit legt me als loot op 't hart. my dunkt ik zie een wolk Van zwarigheên, die ik onfeilbaar heb te wachten. Over 't bevel van Abram, dat zy zich zyne zuster noemen zoude.'k Zwoege onder bergen van angstvallige gedachten. De slaap ontvlucht myn oog; of als my die bekruipt, En nu of dan in de afgematte leden sluipt, Dan schrik ik, en ontwaak door naar en angstigh droomen. Niet dat ik schrome om uw bevelen na te komen, Myn Abram, neen, ô neen. de zorgen die ik ly' Ontstaan uit vreeze dat gy sterven zoudt om my. Zou dan dit schynschoon nogh zoo groot een onheil baren, In mynen ouderdom van vyf en sestigh jaren? Dat hoede de Opperste, die u weleer verscheen! Maar deze wondre droom bezwaart myn hart alleen: Ik droomde dat ik in het midden van de dalen Een schoone roos zag in haar' vollen luister pralen: Zy stont de hitte van den zomer door ten toon, En bleef in geur en kleur en glans al even schoon. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Scheen of de Hemel, door een wonderlyk vermogen, Die bloem, zoo aangenaam, bewaarde in yders oogen Voor d'onweêrbuien van den herfst. my docht ik zag, Hoe u die roos vry teêr en naau aan 't harte lag; Maar, toen gy meende meest voor deze bloem te zorgen, Bevondt gy die, Helaas! op eenen vroegen morgen, Gestolen uit den hof, en van haar plaats gerukt. 'k Ontwaakte, en deze droom blyft in myn ziel gedrukt! Hier zweeg vrou Sara, en een diepe zucht, gevlogen Uit haren boezem, perst een tranebeek uit d'oogen, Die van de kaken op de blanke borst afvloeit. Gelyk de morgendau de bladers nat besproeit, Terwyl een wintje komt den bloemhof binnen sluipen, En doet die paerlen op de rozeknoppen druipen. De vrome Vader, zelf ontroert in dezen stant, Zy wordt vertroost, en gerust gestelt. Droogt haare tranen af, en drukt de tedre hant. Hy troost zyn ega dus: schep moet myn uitgelezen, Ik hoop uw droom, een droom, dat 's ydelheit zal wezen: Maar wil het onheil dat de geile lantaart loert Op uwe schoonheit, door een heete drift vervoert; Hy zal u pogen door gedienstigheit te koopen; Daar anderszints 't gewelt den huwlyksbant moght sloopen. Myn tedre zorg voor u heeft dezen vondt bedacht. Wordt gy ten echt begeert, gy blyft nogh in myn maght. Men zal den bruiloftsdagh gestaag al langer rekken, Tot wy weêr eindelyk uit dezen oort vertrekken. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn schoone, zyt gerust. d'alziende Godtheit leeft, Die ons tot hier geleidt en mild gezegent heeft. Laat ons de zorgen op Godts alvermogen wenden, Die zal in duisternis zyn licht en klaarheit zenden. En toonen na dit leet het heilryk aangezicht. Dus spreekt hy, en het hart van Sara wordt verligt. 't Gerucht loopt door Menfis van de aankomst van een vreemde meenigte volks.De zon was driemaal met een bly en lachend wezen Met blinkend gout bekleedt in 't oosten opgerezen, En had nu driemaal, van haar daghreize afgeslooft, Heur fakkel in de zee van Libie uitgedooft; Wanneer het snel gerucht, dat alles weet te praten Uit hondert monden, vloog langs Menfis breede straten, En zich verspreide, hoe niet verre van de stat Een vremde meenigte zich neêrgeslagen had. Men vroeg het lantvolk, dat te markt quam met zyn waren. Die zei: 't is inheemsch volk: het zyn Egiptenaren Van Koptos, hier gewoon te komen met hun graan. Dees: 't zyn Arabiërs met kemels zwaar gelaân Met nagelen, kaneel, en wierookgeur om t'offeren, En balsemreukwerk voor het haar der hoofsche jofferen. Een ander mengelt weêr wat anders onder een. Zoo loopt de leugen door het dom en woest gemeen De waarheit staag vooruit, met ongelyke schreden. Gelyk een toomloos paert rinkinkt met rappe leden, En rent en hinnikt, tot het staan blyft voor een gracht, En afgeronnen zyn' verlegen meester wacht. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't einde roept'er een: 't zyn slechte herdersknapen, Uit Palestyne, met hun huisgezin en schapen, Zy weiden 't vee niet ver van myne woning af. Ik heb den oppersten, met zynen herdersstaf, Een kloek en statigh man, gezien, en by de vrouwen En komt tot den koning. Een vrou zoo schoon als ooit Egipte moght aanschouwen. Die tyding wordt gelooft, en vliegt van markt en straat Naar 't hof in 's Konings oor, daar hy in zynen Raat Zat in het midden van zyn Ridderen en groten, En Vorsten van het ryk, uit edel bloet gesproten. Ik wil, myn Heeren, zegt vorst Faraö terstont Dat gy van dit gerucht verneemt den waren gront; Die zyne vorsten gebiedt de waarheit te vernemen. Op dat men zich nu door geen' vyant laat bedriegen, Of door een valsch gerucht in zachte sluimer wiegen. Doch zyn 't Arabiërs, of herders, zoo men meldt, Dan is het nodigh dat 'er orde wordt gestelt, Dat die, gelyk myn volk, de schattingen betalen. Hier zweeg de Koning, en de vorstelyke zalen Weêrgalmden van 't gerucht: lang leef de Majesteit! Wy volgen het bevel van uw voorzichtigheit. Het albespieglend licht rees naaulyks uit de kimmen De Vorsten van Faraö trekken naar 't lant Goze. Of zag drie vorsten van het ryk ten zadel klimmen, Op 't moedich ros, dat kaaut en knabbelt op 't gebit, Met 's Konings bende, die op witten paerden zit. De klepper voelt de spoor. men rent te viervoet henen. De dagh liep vande kim. de zon had uitgeschenen, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} En de avontstont alreê zyn' valen sluier om; Eer weêr de vorsten, by den Koning wellekom, Verschenen in het hof, daar Faraö om t'eten Was in een ruime zaal ten avontdisch gezeten. De hoofsche jonkers slaan een wyden ommekring Rontom de tafel, en de weitsche kamerling Staat voor den disch, en past op 's Vorsten oogewenken. Een ry van heeren, die den frisschen nektar schenken, Staat aan de rechterhant, en aan de linker zy' De proevers, fyn van tong, en kies op lekkerny. Vorst Faraö gebiedt den Groten toe te treden, En hem de waarheit van 't verwart gerucht t'ontleden. Doen op hun wederkeeren een breet verhaal van het herdersleger.Elk zweeg, en de outste sprak: ô Vorst, wiens heerlykheit Door 't wydberoemt Egipte en 't oosten zich verbreidt, Geen vyant tuk op roof kwam in uw ryk opdonderen, Noch woestenyër om ons heiligdom te plonderen. Egipte leeft door uw bestier in rust en vreê: Maar vreemde herders zyn met huisgezin en vee, Door harden hongersnoot uit Kanaän verdreven, In 't lant van Goze om daar een korten tyt te leven. Een Grysaart statigh en verheven van gelaat, Die van een' heuvel al de kudden gadeslaat, Gebiedt de knechten, die op zyn bevelen passen; Op dat geen wreede wolf de schaapen zou verrassen. Zy leven van het vee, en 't vee by gras en kruit: De veltknaap speelt een deuntje op zyne boerefluit, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Of op het herdersriet, dat zelfs de winden zwygen, De voglen luistren en de velden ooren krygen. 't Is of de lieve rust daar woonde in 't open velt. En verheffen de schoonheit van Sara. Maar 't geen uw knechten meest verbaast heeft en ontstelt, Is 't schoon gelaat van een bejaarde harderinne, Een vrou wel waerdigh dat de Koning haar beminne. Het stemmigh wezen toont een zwier van majesteit, Daar 't lieflyk rozeroot zich op heur kaaken spreit. 't Gezicht staat zedigh en vol levendige zwieren, Gelyk in 's Vorsten kroon de heldere Saffieren. 't Is of natuur haar tot iets heerlyks had bewaart, En zulk een schoonheit voor uw vorstlyk oog gespaart. Ze is ryzigh van gestalte en rustigh op de leden: Wanneer zy uit haar tente in 't open velt komt treden, Zou yder zeggen dat zy een Godin gelykt, Die in heur besten tooi op haren feestdagh prykt. Haar naam is Sara, en den ouden Schapehoeder, Noemt zy eerbiedig Heere, of Abram, of haar' broeder. De lof dier Schoonheit wekt de liefde in de oude borst; Hun vleiery ontsteek de liefde in de borst des konings. Ontsteekt het hart, en vliegt door d' aders van den vorst; Ja stygt al hooger, tot de driften, opgevlogen, Zich spreien op 't gelaat en schitteren uit d'oogen. Gelyk een vuur, dat in een'hogen tempel slaat, Staag groeit, en gloeit al wat het raakt, en verder gaat, En knaagt de zoldering en doet de pylers kraken, Tot dat de lichte vlam opflakkert door de daken. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Sara wil aan het hof hebben.In 't ent zegt Faraö: 'k wil dat men andermaal Naar Goze trekke, en hier die schone Sara haal': Ik voel een' wondren lust, dat fris gelaat t'aanschouwen: Gelei haar in 't paleis by Hoffraas staatjonkvrouwen. Hy vat een gouden kop vol Mexoééschen wyn, En zegt: dat zal op 't heil dier vreemde schoonheit zyn. Thans hoort men een gejuich van duizent luide keelen, Terwyl het hofmuzyk het oor begint te streelen: De vleiery is het bederf der vorsten.ô Snoode Vleiery, gehaate vyandin Der ware oprechtigheit, die door geveinsde min De mogentheit verraat, en toelegt om de wallen, Van 't vorstelyk gemoet, daar 't zwakst is, aan te vallen: Gy eert d' opgaande zon, wanneer ze helder schynt; Maar als een wolkje haar verduistert, dan verdwynt Gy als een schadu; ja gy schiet uw booze schichten, Wen ze ondergaat, en u niet langer toe kan lichten. Wat hebt gy onheils in de waerelt voortgebracht? Hoe meenigmaal hebt gy de heldendeugt verkracht, Als gy de boosheit weet den vorsten aan te raden? Wat leedt de onnoosle deugt niet door uw euveldaden, ô Snoo bedriegster? had gy Adam niet verleidt, Het menschdom stont nogh in zyn eerste onnozelheit. Men trekt 's nachts ter schakinge uit;De ontsteken hertstocht woedt vast meer en meer van binnen, En schoone Sara zweeft door 's Konings hart en zinnen: En dat onheiligh vuur wordt staag in zyn gemoet Door hoofsche vleiery gekoestert en gevoedt. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl de grooten, tot de schaking uitgekozen, Nu met veel grooter stoet vast nadren 't lant van Gozen, Toen 't morgenlicht nogh aan de kimmen wierdt verwacht. Verradery verkiest altyt den donkren nacht, Om dat haar vuil bedryf geen daghlicht kan verdragen. Het uchtentlicht begon ook later op te dagen. De zon klom trager aan den nuchtren trans, misschien Uit enkle schroom om zulk een' vrouweroof te zien. Godtvruchtige Abram, thans voor dou voor dagh verrezen, 't Welk in denvroegen morgen volbracht word. Om zyn gebeden aan 't oneindigh Opperwezen, Voor 't krieken van het licht, te doen in 't naaste wout, Daar stilte en eenzaamheit hem best in aandacht houdt; Was nu in 't midden van zyn heilbespiegelingen, Toen 't hofgezin kwam in de laage velthut dringen, En Sara schaakte, ver van eerbiet of ontzagh. Zy schreeude wel: help Godt! ach! Abram, Abram, ach! Zie hoe men my ontrooft! maar Abram kon niet hooren. Al 't velt weêrgalmde, en bosch en bergen kregen ooren. Het redelooze vee sprong schielyk uit den slaap. De vrome Loth met al zyn huis, en herdersknaap, En knecht, en maagt, 't kwam al verbaast ter tente uitloopen; Terwyl de schakers door het velt de rossen nopen; En kuische Sara, die vast slaat de blanke borst, Naar Memfis voeren op den wagen van den Vorst. Een dikke wolk van stof bedekte haar voor de oogen. Vaar voort, Geweldenaar, en blyf vry onbewogen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar den Egiptenaar duur zal staan.Voor vrouwetranen, blyf voor nare klachten doof! Vaar voort, Egiptenaar, met wreeden vrouweroof! Vaar voort, ô Faraö, met ongewyde handen, Dit heiligh lichaam door uw vleiers aan te randen; Een lichaam, grooter dan uw drekgoôn altemaal; Dat de Oppermajesteit in 's hemels hooge zaal Heeft uitgekozen, om een heiligh Zaat te baren, En dus, maar niet voor u, wil by zyn schoonheit sparen. Noch eens, vaar voort, maar 't zal u duur en yslyk staan, Wen u de donder van Godts mogentheit zal slaan: Tot gy, ô Chams geslacht, als kroon en schepter beven, Die Sara ongeraakt, haar' Abram weêr zult geven. Algemeene verbaastheit om de schaking van Sara,De morgenstont, eerst root van schaamte, werdt weêr bleek Besturven om den mont, als hy ter kimme uit keek. De zon steekt eindlyk 't hooft ook boven uit de kolken, Maar dekt het aangezigt van schrik met dikke wolken, En moght het schendigh stuk niet zien uit haren trans. De bleeke droefheit, en verbaastheit vliegen thans Door 't herdersleger, met een naar en angstigh klagen. 't Is of natuur de schrik was om het hart geslagen. De boomen sidderen, en al 't gebergte zucht. De dalen stenen en weêrgalmen van 't gerucht. Het gras verwelkt op 't velt. de bloemen slaan aan 't kwynen. De beken weigren nat. de zon vergeet te schynen. Maar die de liefde van het heiligh trouverbont, Die op de godtvrucht, niet op wellust is gegront, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} In haar volmaaktheit kent, en weet wat tedre banden, Twee zielen strengelen, en binden hart en handen; Kan ook begrypen welk een smartelyken rou Abrams toestant in dit ongeval. Myn Abram lyden moet om 't rooven van zyn vrou; Hoe hem de donderslagh dier tyding klonk in de ooren, Die hem zo onverwacht komt in zyn' godtsdienst storen. Die ooit het missen van een weêrhelft heeft gesmaakt, Kan ligt bedenken hoe het hem aan 't harte raakt, En welk een smart en pyn, wat angst hem moet gebeuren, Nu hy de helft voelt van zyn eigen hart afscheuren. Men zou schier denken dat'er nu een harde orkaan Van toghten, op die mare, is in zyn ziel ontstaan; En dat de hulk van zyn geloof en deugt, hoe teder, Nu dobbert op een zee van tranen heen en weder, En slingert door den wint van vreeze elk oogenblik; Wiens vast geloof geen schipbreuk lydt, Nu op de baren van vertwyffeling en schrik; Dan weêr in diepten van angstvallige gedachten. Neen. 't anker van zyn hoop houdt tegen al de krachten Van zulk een onweêr: hy staat als een zeeman pal In al de buien van dit ysselyk geval. Het schip van zyn geloof stoot op geen blinde klippen Van wanvertrouwen, die het menschlyk hart inslippen: Het lydt door ongeloof geen schipbreuk op het strant. By beurten schiet een straal van 't goddelyk verstant, En doet hem dieper zien in Godts geheimenissen En heilbelofte, dan ooit eenigh mensch kon gissen; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} By beurten wordt zyn geest ook zwak en flaau van kracht. Gelyk een reiziger, die in den naren nacht Gaat langs den wegh, en van een donderbui beloopen, Wordt door verlegentheit in 't angstigh hart bekropen: Nu ziet hy 't rechte spoor, door 't helder flikkerlicht Der bliksemstralen, die hem toonen voor 't gezicht Zyn woonplaats en den glans der vaderlyke daken; Maar straks begint 'er weêr een donderslagh te kraken: Dan wryft hy de oogen in een dubble duisternis, En twyffelt of hy wel op 't ware voetspoor is. Hy wordt van Loth vertroost.In dezen toestant kwam de vrome Loth hem vinden, En riep, ô Abram, sta nu pal in de onweêrwinden Van tegenspoet, gelyk een rots in bare zee. Hou moet, myn Lotgenoot, ik zie uw heil alreê Gelyk de dageraat voortspruiten uit het oosten. De Almachtige zal ons eerlang met blytschap troosten. Hy oeffent onze deugt op dat ze lydzaam zy. Men wandel' rustigh door de dorre woesteny Van zyn beproeving, en men leer' de liefdeslagen Van onzen Vader met een taai gedult verdragen. En vertrout op Godts belosten.De ontstelde hertstoght wordt nu eindlyk meer bedaart. De redezon breekt door. 't verstant wordt opgeklaart. Die taal valt in het hart van Abram lieflyk neder; Gelyk een zachte daau, in 't heete zomerweder Op 't halfverzengde gras des avonts nederdaalt. Neen. (zegt hy) Harans zoon, 'k ben nogh niet afgedwaalt. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zeil op de leistar van Godts heilbeloftenissen: Laat komen wat'er koom: die zullen nimmer missen. Deze aartkloot zal veel eer veranderen van steê: Eer zal 't gebergte zich neêrzetten in de zee: Eer zal de zon haar licht; de maan haar glans ontberen: Eer zal de vlugge Nyl naar zynen oorsprongk keeren: Eer Godt myn recht verzuime, en myn geloof veracht; En my niet wreeke aan dit vervloekte Chams geslacht. 't Gebergt magh wyken, en de steile heuvels beven; Maar nimmer 't woort dat hy aan Abram heeft gegeven. Te hoof ging 't anders toe; daar weelde, vrolykheit Memfis in beweging over dit nieu geval. En wellust wonen; daar de Godtvrucht onder leit, En de ondeugt zich verschuilt in allerlei gewaden Van louter zelfbelang met hoogmoet overladen. Men loopt en draaft 'er, en 't krioelt 'er onder een. De nieuwe maar verwekt heel Memfis op de been. 't Loopt al naar 't hofpaleis, en ziet uit duizent oogen, Naar glas en vensters, door nieuwsgierigheit bewogen, Om 't schoon gelaat te zien der vreemde Herderin. Elk heeft den mont vol van des Konings nieuwe min. Een yder heeft wat nieus. die luistert, deze mompelt: Een ander staat als van verbaastheit overrompelt; Terwyl een tienderlei gerucht, van mont tot mont, Zweeft door het woest gemeen en wandelt in het ront; 't Welk yder oogenblik, door zoo veel andre maren, Zich mengelt, naar den aart der wufte Egiptenaren. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Saraas toestant aan het hof.Maar ondertusschen was, op 't koninklyk verlof, De schoone Sare alreê gehuisvest in het hof, Der oude Koninginne, Apachnas weduwvrouwe; Daar zy vol hartzeer treurt, en zit in diepen rouwe, Gelyk een tortelduif om 't scheiden van haar gâ. Zy wordt gedient van 't puik der juffren, voor en na, Met alle lekkerny uit goude en zilvre vaten, En dagh op dagh gevleit met hoop van hooge staten. Een kostlyk ledekant was in het rustsalet Van de oude Koningin aan 't ander ent gezet, Waer op zy eertyts met haar' Koning plagh te slapen: 't Was kunstigh geborduurt: het vorstelyke wapen En kroon en schepter was aan 't hoofteint met de naalt, De maan en starren in 't gehemelte, afgemaalt: 't Welk beschreven wordt.Het zydbehangsel blonk met goude en zilvre randen, Met bloemwerk doorgestikt, en aan de ruime wanden Der zale praalden al de vorsten op een ry, Van Faraöös geslacht, ten roem der heerschappy, Naar 't leven afgemaalt, in lystwerk, net gedreven. Hier pronkt * Salatis, die het herderlyke leven En kudde en stal verliet voor schepter troon en kroon, En Memfis ryksstaf liet aan Beön zynen zoon. Daar ziet men Beön, die, ten zetel opgeklommen, Zyn rykspaal uitzette, en verwon de vorstendommen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Thebe, Thanis, en het sterkbemuurde Thin. Apachnas hangt 'er naast met zyne koningin. Apochis volgt de ry met zyn gekroonde haren, Met Janias zyn zoon, nogh in den bloem der jaren. Aan de andre zyde hangt het vrouwelyk geslacht Der ryksvorstinnen, opgesiert met hoofsche pracht. Dus pronkt het rustsalet, daar Sara schaars kan rusten, Van zorg voor Abram, en van vreeze voor de lusten, Des Konings, die nu vast zyn liefde, sints den dagh, Dat hy haar naar 't paleis van Hoffra ryden zag, Voelt groeien meer en meer met heeter minnepynen. Hy doet de vorsten van het ryk ten hoof verschynen, En roept de grooten des geheimen Raats by een. Hy trad op zynen troon van blinkend elpenbeen, En sprak, toen ze alle in rang en orde neder zaten: Gy trouwe Wachters van myn koninkryk en staten, Faraö roept den raadt by een. Gy alle weet, hoe, naar de wetten van het lant, Myn zoon, prins Janias, dees' schepter met zyn hant Moet zwaaien na myn' doot, en deezen troon beklimmen, Zoo dra myn ziel verhuist, en vaart naar 't ryk der schimmen. Dat is onwrikbaar vast, ten nutte van den staat, Bevestigt door 't besluit van dezen hoogen raat, En Ammons godtspraak heeft 'er 't zegel aangehangen. Gy weet ook, hoe bezorgt ik voor de ryksbelangen Het tweede huwelyk veracht heb en vermydt; Geen Nabuurvorsten om een jonge bruit gevryt, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Om door geen yverzucht myn staten te beroeren: Maar deze Herderin kan myne ziel vervoeren Door liefde, en deze borst staat in een vollen brant, En haakt om met haar op het echte ledekant Dat vuur te blusschen, met die schoone Bruit te paren, Een wondre schoonheit my alrêe gelyk in jaren; Maar 't feest van Isis, dat de onthouding streng gebiedt, Is voor de hant, en lydt dien edlen wellust niet, En maakt zyn voornemen bekent om na 't feest van Isis met Sara te trouwen.Voor dat de tyt van rou en klachten is verloopen, En haren tempel wêer staat voor de blytschap open. Dien dagh verkies ik tot myn tweeden echten staat. Wie hier wat tegen weet, die breng het voor den raat. Hier op begon men een verwart geroep te hooren: Die riep: dees Echt is by het Godendom beschoren. Een ander weer: lang duur het heiligh echtbesluit: Lang leef vorst Faraö! lang leef de Koningsbruit! De Vorst wenkt met zyn hant, en yder zweeg weer stille. Hy gebiedt aan Abram geschenken te brengen, en goet te doen om Saraas wille.Men doe nu Abram goet om zuster Saraas wille; (Dus sprak hy) ik begeer dat hem een overvloet Van vee en granen, en van allerhande goet, En wat Egipte heeft word' spoedigh toegezonden; En dat hy, vry van syns, het vee weide op myn gronden. Die Abram weldoet doet die weldaat nu aan my: Die Abram hoont, versmaat myne opperheerschappy. Nu hoort men andermaal 't geluit van hondert kelen, En onder dat gejuich den naam van Abram spelen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans raakt het over al vol noeste bezigheit, Groote toebereitselste Memfis tot de hooge feest van Isis. Daar zich heel Memfis tot den hoogtyt toebereidt. Wat is 't een drukke tyt voor al de tempelieren, En outerknapen, om de loeiende offerdieren, En al 't gereetschap te bezorgen tot de feest Van zeven dagen; om met een' bedrukten geest En lykmisbaar den Godt Osiris te beklagen; En hem met dartle vreugt, den laatsten van de dagen, Wêerom te vinden, en te stellen voor 't altaar, In spyt van Tifon, den gevreesden moordenaar. Maar welk een yver noopt al 't hofgezin met sporen, Op dat al 't edelste uit Egipte word verkoren, Van kostlykheden en van dierbre lekkerny, En tot sieraden van de bruiloftfeest gedy. De Koning overlegt de hoofsche plechtigheden, Met Opperpriesters, en leermeesters van de zeden, Die afgerecht zyn op der Vorsten heerlykheit, En tot den bruiloftsdagh van den Koning. En alles wat 'er past aan de Oppermajesteit, En welk een offer men den goden heb te wyen; Op dat zyn huwlyk magh tot heil van 't ryk gedyen. Maar Hoffra denkt terwyl op 't vrouwelyk sieraat En grootschen opschik, die de bruit te tooien staat, De bruitsgewaden en de dierbare juweelen Vol edle steenen, die met glans en luister spelen. Tien hoofsche juffers zyn vast bezigh in den keur Van speseryen, om den lieffelyksten geur {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Te kiezen, die de zalve en oly best doe ruiken, Om tot de zalving van vrou Sara te gebruiken. Tien andre lezen voor de bruiloftledekant En 't vorstlyk nachtgewaat den wierook met de hant; Terwyl wêer andere de têere bloempjes zwieren, Tot bloemfestonnen, om de zalen op te sieren. De Grooten uit den Raat zyn nu, op 's Konings wenk, Ook vlytig bezigh met het vorstelyk geschenk, Dat herder Abram zal van overvloet verzaden. Zes kemels staan gereet met vruchten zwaar geladen, Met dadels, vygen, rys, en graan, en wat'er wast; En zes paar ezels met een zware vracht belast, Met suiker, balsem, en kaneel, en dierbre wynen, En ryke gaven uit de gout- en zilvermynen. Een ry van knechten en van maagden staat ook reê, En volgt de runderen en allerhande vee. De Vorsten trekken uit met geschenken aan Abram.Des andren daags, wanneer de zon met lieflyk weder Haar middagstralen schoot by 't steil gebergte neder, En korter schadu maakte in 't aangename dal, Hoorde Abram al van verre een vreemt en luid geschal: Hy steeg ten heuvel op, en zag de Egiptenaren. Thans rydt een kille vrees door al de herdersscharen. De schrik der schaking staat nogh in het hart geprent, En wat hier zal geschiên is yder onbekent. Zy komen eindelyk het herdersleger nader. De Vorst van Faro buigt zich voor den vromen Vader, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerbiedigh neêr, en zegt: ô heerelyke Man! Te goeder uure kwaamt gy hier uit Kanaän. Gy hebt genade in 't oog van Faraö gevonden. Die Ryksvorst heeft my met zyn heilwensch hier gezonden. Hy biedt u zynen vrede: en al wat gy hier ziet Is een schenkaadje, die hy wil dat gy geniet. Het gras, de klaver in d' Egiptische gewesten, Is zonder schatting voor uw zuivelvee ten besten. Hy gunt u 't vol genot van voorspoet en geluk. De Herder toont, met een gelaat vol zorg, en druk, Voor al de gaven, van Vorst Faraö verkregen, Zyn dankbaarheit, en wenscht den Koning's Hemels zegen. Maar de Overste vervolgt: dit is slechts een begin, ô Groote Herder, van des Vorsten gunst en min. En maken hem 's Konings huwlyk met Sara bekent. Gering is dit geschenk, onwaerdigh zyn de gaven Van vruchten, vee, en velt, van maagden en van slaven: 't Is alles ydel by des Konings zwagerschap. Geluk, ô groote Man, met zulk een hoogen trap Van heerlykheit; een heil, waar de omgelege Vorsten En Nabuurkoningen met zoo veel drift na dorsten. Geluk, doorluchte Man; want als de goude zon Ten achtsten dageraat verryst uit d' oosterbron, Zal koning Faraö met schoone Sara trouwen, En 't juichend Memfis weêr een Koningin aanschouwen, Om nevens zynen vorst te zetten op den troon. Die harde reden klonk in 't oor van Therahs zoon {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Abrams onsteltenis op die tyding.Gelyk een donderslagh, die in de zomerdagen, Als 't velt verkwikt wordt door de zoele regenvlagen, Den nyvren akkerman tot in de ziel ontstelt. De Aartsvader voelt nu in zyn' boezem al 't gewelt Der huwlyksliefde met een' nieuwen gloet ontsteken, Terwyl een andre drift de tong belet te spreken. Nu gloeit zyn aangezicht, en in een oogenblik Wordt hy besturven om den mont van angst en schrik; Dan wordt de bange borst van smert en rou bevoghten. In zulk een worsteling van onderscheide toghten, Vertrekt hy sprakeloos, en antwoort met een zucht. Terwyl de Egiptenaars, verwondert en beducht Om 's mans ontsteltenis weêr heen naar Memfis trekken. Die hem een nieuwe gemoetsbeweging verwekt.Als Abram dit bemerkt voelt hy zyn liefde wekken: Hy keert zich om, en dreigt wel driemaal, vol van rou, Hen toe te roepen: ach! die Sara is myn vrou; En driewerf houdt de vrees zyn lippen toegesloten. Ach! zegt hy, wat weêrhoudt de drift der Waereltgrooten? Myn huwlyksknoop? Helaas! de Vorst, van deugt ontaart, Zal dien, door dezen hals, ontknoopen met zyn zwaert, Het heilig recht? dat kan hy door vermogen krommen. De reden? neen. die moet voor 's Konings wil verstommen. Maar zal, ô Hemel! dan myn lieve wedergâ, Myn schoone Sara, tot myn onherstelbre schâ, Dus in de slaverny des dwinglants moeten leven, En 't zuiver lichaam aan zyn lusten overgeven? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal dan de vloek, die op dit Chams geslachte legt, Besmetten 't zuiver wit van onzen heilgen echt, En onze liefde, en hoop op eenen tyt vernielen? Myn Godt! hoe aakligh is 't, hoe donker voor de zielen, Wanneer gy 't heilryk licht uws aangezichts bedekt, En haar uw stralen, in dien duistren nacht, onttrekt! Dan moeten wy, gelyk de blinden, 't voetspoor missen, En tasten naar den wandt van uw geheimenissen: Wy struikelen, gelyk de dronkaarts op de straat; Terwyl een dwarrelwint ons gints en weder slaat, En ons gemoet beweegt tot averrechtsche stappen, Naar mate van de drift der menschlyke eigenschappen! Hy roept de Godtheit te hulp. Almaghtige! hoe lang zult gy van verre staan! Ai, wil uw alziend oog op my toch nederslaan! Laat uw Rechtvaerdigheit nu tot myn recht ontwaken! Wil uw vermogen aan den Heiden kenbaar maken! Verlos myn tweede Ziel (het hangt aan uwen wil.) Myn eenzame, uit den muil van deezen Krokedil! Toon my uw aangezicht vol goddelyke klaarheit! Waarachtig Wezen, maak uw heilbelofte waarheit! Toen schoot de Almachtige, by schoon en helder weêr, Die hem doet berusten in zyn Albestier. Aan Abrams rechterhant een lichten bliksem neêr; En liet, niet lang daarna, uit zyne azuure zalen Een zachten donderslagh van verre nederdalen. Dat geeft weêr moet en kracht in 't hart myns grooten mans. Nu staat zyn heilgeloof weêr in een vollen glans. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dryft zyn ziel weêr op de hemelsche gedachten Van 't Heil dat hy in Godts belofte heb te wachten. Nu treedt hy buiten zich, en rust in het beleit, Van 't eeuwigh Wezen en van zyn Voorzienigheit. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het tweede boek. Inhoudt. DE Hemelraat vergaart in 't opperhofpaleis; Daar Saraas schaking, door Godts heerlyke Eigenschappen En wondre Deugden, wordt gewogen naar den eisch. De Wysheit, die op d' aard' moet uit den hemel stappen, Naar 't godtlyk raatbesluit, zendt plagen in het hof; Daar Memfis 't hoge feest van Isis plechtigh vierde, En alles wedergalmt van Apis deugt en lof. De wrede plaagh, die door Vorst Faroos lichaam zwierde, Verzet den bruiloftsdagh, en wordt niet eer gestuit, Voor Saras trouverbont verandert zyn besluit. DAar is een wondrestat, bewoont van Hemellingen, Beschryving van de Hemelsche Stat. Ver boven zon en maan, en al de starrekringen; Gebout door d'Almacht in het ongenaakbaar licht, Eer 't wichtigh aartryk, 't grof gevaerte was gesticht. De straten zyn van gout, de schitterende muuren Van Jaspis en Topaas, die d'eeuwigheit verduuren; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De fondamenten zyn van enkel Diamant; Niet opgemetselt door een menschelyke hant, Maar door den Konstenaar en Bouwheer aller dingen; Wiens eer en heerlykheit de Hemelburgers zingen, Met duizent stemmen, op een zuiver feestmuzyk. In deze stat is 't hof van 't eeuwigh koninkryk, De rykstroon van den Vorst en Koning aller koningen, Gesticht in 's Vaders huis vol heerelyke woningen. 't Almachtigh Wezen heeft, van onvergangbre stof, En van de Opperzale, waarin de Hemelraat over de schaking van Sara te samen komt.Een heerlyke opperzaal gezoldert in dat hof, Wiens dak is van Kristal; de wanden zyn Agaten, En vlammende Robyn, en gloeiende Granaten; De vloer is geplavyt met blaauwen Hyacint, Smaragt en Sardonix, Safier, die 't oog verblindt; Met Amathisten en Berillen, fyn geslepen, En door 't oneindige vernuft in gout gegrepen. Dit was de raatzaal van de hoogste Majesteit, Sints 't Woort des Heeren, door alwyze Mogentheit, De heemlen vormde, 't hoog gestarnt zyn' omgang leerde, En door den Geest zyns monts 't Heelal uit niet bootseerde: Alwaar de hooge Raadt van Godt nu t' samenkwam, Gedaghvaart om de zaak van vader Abraham. 's Digters aanroepinge om verlichting in deze Godyke geheimenissen.Maar wie zal nu myn snaar op hooger toonen spannen, En 't aartsche denkbeelt uit myn laage ziel verbannen, Op dat ik Godts geheim afmaale in myn gedicht? Gy, Serafynen, voert me in 't onbenevelt licht, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In 's hemels hoogen Raat; of leent me uw vlugge vleugels! Is 't waar? en vliegt myn geest thans zonder toom of teugels, Den aardbol uit het oog; de zon en maan voorby, Tot in 't geheimvertrek der Opperheerschappy? ô Neen. 'k bedrieg me: 'k ben aan 't lichaam slaafsch verbonden. 't Gaat echter wel. een geest van boven afgezonden, Een vlugge Bode van het hemelsch Hofgezin, Bestiert myn' veêr, en blaast myn' geest geheimen in. Wanneer de Hemelraat in d' opperzaal genadert, Beschryving van den hoogen Hemelraat. Nu op het klinken der bazuinen was vergadert; Ging yder zitten in zyn ordening en stant, Aan eene tafel van geslepen Diamant. Waar in de Vader der genade, lang voorleden, Zelf met zyn' vinger had het Vreêverdragh gesneden; Het welk de Middelaar, door zyn beloofde doot, Met Godts Rechtvaerdigheit en Menscheliefde sloot. Daar lagen op 't eene eint de boeken der verbonden; Van Godts besluiten; 't boek des levens, en der zonden, En 't boek van zyn belofte en woort, 't welk open lag. d'Eenvoudigheit zat met een goddelyk ontzagh Bestaande uit Godts Eenvoudigheit, Aan d'eene zyde van de tafel, hoog verheven, Die, vry van samenstel of toeval, 't volste leven, En zuiverste eenheit aan 't volmaakte Wezen geeft, Dat met die volheit in zyn Eigenschappen leeft. Daar naast Godts Eeuwigheit, die nimmer is begonnen, Eeuwigheit, En zonder einde, door geen tyt wordt overwonnen, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar d' eeuwen in zyn vuist tot oogenblikken kneedt: Onafhangklykheit,Toen Onafhangklykheit, die van geen oorzaak weet, Almacht,Maar door zich zelven leeft en werkt: toen Alvermogen, Die 't water van de zee heeft in zyn hant gewogen, En van de hemelen de maat nam met een span. Alwetenheit,Toen volgde Alwetenheit, die 't al beschouwen kan, En met zyn alziend oog in 's menschen boezem dringen; Die hun gedachten weet, en al hun handelingen; Aanwezenheit, of Overaltegenwoord digheit,Met Godts Aanwezenheit die 't groot Heelal beaâmt En beide polen met zyne armen overvaâmt. Heiligheit,Aan de andre zyde zat de Heiligheit, wiens oogen, Te rein en zuiver, nooit gebrek of smet gedoogen: Wysheit,De Wysheit, die het al regeert, en houdt in stant: Rechtvaerdigheit,Rechtvaerdigheit, die in 't gericht de vierschaar spant: Barmhartigheit,Barmhartigheit, die, in het goedertieren wezen, Genade, menscheliefde, en goetheit geeft te lesen. Lankmoedigheit,Lankmoedigheit zit met de Waarheit aan zyn zy', Waarheit en Algenoegzaamheit.En Algenoegzaamheit besluit aan 't ent de ry. Dus was de Hemelraat in d'opperzaal gezeten, Aanspraak der Oppermajesteit aan de Hemelraden, zyne onafscheidelyke Eigenschappen.Wen 't eeuwig Wezen, met geen denkbeelt af te meten, Dat enkel leven is, en geest, en majesteit, Een wondre blyk gaf van zyn tegenwoordigheit, En liet zyn Heerlykheit, in een kolom van stralen Besloten, boven 't hooft der Hemelgrooten dalen; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zulk een' heldren glans en onbegryplyk licht, Dat al de luister van de zaal verdooft en zwicht; Dat zelfs de goude zon hier by zou duister schynen, De maan beschaamt zyn, en het bleek gestarnt verdwynen. Thans spreekt de Hemelvorst, de Schepper van 't Heelal, Met een verheve stem, bezielt van hemelval, Waar door de dorpels en de hemelposten beven: Volmaakte Vorsten, ziel en luister van myn leven, ô Verziende Oogen van het opperste gewelf, Onscheidbre Deugden en Volmaaktheên van myzelf; ô Eigenschappen van myn eeuwigh godtlyk Wezen! Het heugt u allen, hoe het menschdom lang voor dezen, Het voorwerp was van myn vermaak; hoe 't vreêverbont, Gestaaft wierd eer dit hof op vaste pylers stont, En eer ik de aarde had uit grove stof geweven, En om den afgront zulk een ommekring geschreven. 'k Heb naderhant den mensche uit aarde gebootseert, En aan zyn schrandre ziel myn heiligh Beelt vereert. Maar 't heugt u ook, hoe hy heeft myn gebot geschonden, En myn Gelykenis verwaarloost door de zonden, En al zyn nageslacht bedurven om dees daat: Ja 't heugt u, wat 'er toen al omging in myn' Raat: Een stof te wightigh om ten ruimste te verklaren. 'k Heb toen 't Genâbesluit aan hem doen openbaren, In de erfbelofte, dat ik in het Zaat der vrou, Al die gelooven, weêr met my verzoenen zou. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ach! hoe 't menschdom meerop d'aard' vermeenigvuldigt, Hoe meer de boosheit in het hart wordt ingehuldigt: Hoe 't zaat des afgronts my meer smaat doet dagh aan dagh: Zoo dat ik weinigh deugts in acht paar eeuwen zag; Tot ik het boos geslacht niet langer kon gedoogen, En fluks verdelgde door een zondvloet uit myne oogen. Den vromen Noäch met zyn vrou en huisgezin, Heb ik, tot voorwerp van myn teedre Menschemin, En om myn eeuwige besluiten, nogh behouwen; Op dat hy zoude op nieuw de tweede waerelt bouwen. Uit zyn drie zonen heb ik 't menschdom met myn hant Weêr milt vermeerdert, en op d'aarde voortgeplant. 'k Heb Jafet uitgebreidt, en tot ontelbre Volken Vermeenigvuldigt, en gezegent uit de wolken: Maar in de tent van Sem, die myne woning is, Wordt nogh 't geloof bewaart en de Erfbeloftenis. Uit dezen stamme heb ik my een' man verkoren, In wien myn Beeltenis wordt daaglyks meer herboren. Ik sprak met hem, als met een vrient, van mont tot mont: 'k Heb myn belofte aan hem vernieuwt, en myn verbont Met hem gesloten, om al 't menschdom in zyn' Zade Eens milt te zeegnen naar myn eeuwige genade. Maar wat gebeurt my? wat gebeurt myn' Abraham? 'k Zie van den hemel, hoe het boos geslacht van Cham My lagen legt; en hem zyn Sara durft ontrooven, Wiens schoot, naar myn belofte, een heiligh zaat moet stoven; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe Egipte op dit onheiligh huwlyk wacht. Indien men dit niet weere, ontbreekt het ons aan maght. Dan kan 't afgodisch volk myn' wil en wetten buigen: Dan valt het koninkryk van myn genade in duigen: Dan zinkt de grontvest van het aartsche kerkgebou. Indien men dit niet weere: indien men deze vrou Niet haastigh redde, om aan haar' Abram weêr te geven; Dan zal 't geloof noit meer aan 't menschlyk herte kleven. Vergeefsch is dan myn Raat des vredes. dan is 't uit Met myn belofte, woort, en waarheit en besluit. Myn hemelsche bazuin riep daarom u te samen, Om 't beste middel voor myn eere te beramen. Hier zweeg de Almaghtige, en men hoorde een sterk gedruis Dewelke door de Rechtveerdigheit eerst beantwoort wordt. Van heilgen yver door het godtlyk hemelhuis; Niet ongelyk 't rumoer der voortgedreve winden Door dichte bosschen, en door hooggetopte linden. Toen rees Rechtvaerdigheit eerst op in 's Hoogsten Raat. Het bliksemde overal, waar hy zyne oogen slaat, En donderde door al de wyde hemelstreken, Toen hy zyn stem verhefte, en dus begon te spreken: Ik rade, dat men fluks de strenge vierschaar spann'; Godts rechten wege; op dat men vonnis spreken kan: Zoo zal d' Almogenheit Egipte haast vervormen, En Faraö met al zyn volk van d' aarde afstormen. Het is genoeg bekent aan u, Alwetenheit, Hoe toch alree de vloek op Chams geslachte leit, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat hy 's vaders schaamte uit dartelheit dorst honen: Maar schoon men dit ook in den nazaat kon verschoonen; Wy zien van 's hemels top de snoode afgodery, Tot hoon der Godtheit en van de Opperheerschappy. Hoe kunt ge, ô Heiligheit, dit aanzien met uwe oogen? Waar blyft uwe edle wraak, ô eeuwigh Alvermogen? 't Welk d' Almagt opvat.De ontzaglyke Almaght zei: ik voer de wraak niet uit, Dan die men vaststelt door een Godtlyk raatbesluit: 't Waar anders haast gedaan met al de waereltlingen. Geen Adams nazaat zou de strenge wraak ontspringen. Geen mensch, die leeft, kan voor het godlyk recht bestaan. Geen een uit duizenden kan de oogen opwaarts slaan, En zeggen: ik ben rein en zuiver van gebreken. Tot Lankmoedigheit opryst,Nu stont Lankmoedigheit gereet om ook te spreken; Die lieffelyk van oog, en zedigh van gelaat, In 't aanschyn blinkt gelyk de hemeldageraat, Wanneer de Heilzon klimt met heur genadestralen: Men kan zich by den eisch der Godtheit thans bepalen, (Dus sprak Hy) tot men eens daar na de vierschaar spann', Terwyl men 't Heidendom zoolang verdragen kan, En laten wandelen in zyn verdwaalde wegen: Dit spreekt Godts recht; dit spreekt de Heiligheit niet tegen: Ja dit is zelfs 't besluit van dezen breeden Raat. Ik rade, dat men, door een goddelyke daat, Den Vorst verneder', en hem Sara weêr doe geven; Of hy misschien zich nogh bekeeren moght, en leven {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot eer der Godtheit, en de hoogste Majesteit. Ach! moght dit toch geschiên (riep toen Barmhertigheit) En door Barmhartigheit ondersteunt wordt. Ach! wou de Egiptenaar 't afgodendom verzaken! Ach moght al 't menschdom met zyn' Heilant vrede maken! Dan blonk myn liefde tot het menschelyk geslacht, In 't zoenverbont, en myn genade in voller kracht! Dit zeggende, schoot, uit een godlyk mededogen, Iet wonderlyks, gelyk de tranen, uit zyn oogen; Want tranen storten past aan geen volmaakten stant; Maar het is zeker, dat het heiligh ingewant Van liefde rommelde, en dat, op dit woort, zoo teder, Rechtvaerdigheit schier al zyn' yver lag ter neder. Toen rees de Wysheit op, die straks een heerlyk licht De Wysheit ryst eindlyk op. Van goddelyk verstant vertoonde in 't aangezicht; Dat zelve licht, dat al van eeuwigheit geschenen Den vondt ontdekte, om Godt met menschen te vereenen: Die wondre vinding van het eindeloos vernuft, Waar voor 't bepaalt begrip der waereltwysheit suft. De snoode afgodery de hartaâr af te steken, (Dus sprak hy) dat was ook Godts Raatbesluit verbreken. Slaa vry 't gedenkboek op, waarin 't geschreven staat; Men zal bevinden, dat in Godts geheimen Raat Besloten is, dit volk een langen reeks van dagen, Tot voller mate van zyn zonden, te verdragen. En wyst het middel aan om de zaak van Abram te herstellen. De wyze schikking van het oogmerk en het ent Is, o Alwetenheit, aan u genoeg bekent; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat gedragh ik, door de kracht van 't Alvermogen, In myn Voorzienigheit zal houden voor uwe oogen. Maar heeft nu Faraö die schoone vrou geschaakt; Geen noot. ik heb nogh voor haar zuiverheit gewaakt, En weet een middel om haar weder te bevryen, En alles zal tot eer der Majesteit gedyen. Ik zal aan Faraö, nu in een korten stont, Ontdekken het geheim van Saraas echtverbont; Doch, op dat hy de hant niet sla aan Abrams leven; Maar zelf gedwee aan hem zyn Sara weêr zou geven. Zal ik het driftigh en wellustigh lichaam slaan Met harde plagen, en hem stuiten in zyn waan: Zoo dat hy zelf de hant van 't eintloos Opperwezen, Door myn voorzichtigheit, gevoelen zal, en vreezen: Zoo staa het raatslot pal, en de eer der Majesteit: Zoo leef 't Egiptisch volk door u, Lankmoedigheit, Tot dat het, al te boos, na vier verloopene eeuwen, De hant zal schenden aan onnoosele Hebreeuwen, En tergen uw gedult door zulk een schriklyk kwaat; Dat zelfs Barmhartigheit de voorspraak varen laat'; Als gy, Rechtvaerdigheit, met uw gevreesde vingeren, De bliksems van uw wraak zult uit de wolken slingeren; Uw recht vervolgen, en den Nylvorst met zyn heir, In 't aanzien van ons volk, neêrdomplen in het meir. 't Welk d'Oppermajesteit aanneemt, en d'uitvoering beveelt.De Vader der genade, in 't heerlyk licht besloten, Toont, op de reden van de Wysheit, aan zyn Grooten {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} En Hemelraden nu een onbegryplyk licht, Een wonderlyken glans van 't eeuwigh aangezicht, En sprak: die wyze raat is naar myn welbehagen. Wy laten dan de zorg om Faraö te plagen, Tot hy vrou Sara weêr verlosse uit zyn hant, Aan de Alvoorzienigheit van 't goddelyk Verstant, Terwyl myn Almaght tot dat einde meê zal werken; Maar ondertusschen moet men Abraham versterken Met dierbre gaven van myn hemelsche genâ, Op dat hy 't menschdom tot een heerlyk voorbeelt sta. Hier zweeg de Hemelvorst, omheint van bliksemstralen, Ondertusschen wordt Abram versterkt met hemelsche geschenken van Godts meêdeelbare Eigenschappen. En straks verscheen 'er, op zyn' wille, in de opperzalen Een ry van geesten, die den mensch ten dienste staan, Om af te dalen van de steile starrebaan, En in het vroom gemoet van Abram in te stryken, En met een wondere schenkaadje te verryken. De Heiligheit gaf tot dien geestelyken schat De zuivre godvrucht, die de deugt in zich bevat. De Waarheit schonk 't geloof: de Wysheit wetenschappen: Barmhertigheit genade, in onderscheide trappen. Lankmoedigheit gedult; en Algenoegzaamheit Gaf zielvreê, daar de smaak van 't hoogste Goet in leit. Voorts schonk Rechtvaerdigheit, myn' Abram ook genegen, Een fyne redenschaal om goet en kwaat te wegen. Hier meê vertrokken nu de boden van omhoog, Waarna de Hemelraden verdwynen in de onveranderlyke Eenheit Godts. Terwyl de Almagtige de lichtkolom bewoog, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} En openscheurde, en spreide, en deedt, op het verschynen Van zyne Heerlykheit, den Hemelraat verdwynen In enkle Godtheit van zyn onbegryplyk Een; Waarop het licht ook tot onzichtbren Geest verdween. 's Dichters overgang uit de bespiegeling van het licht, tot de duisternis van den Egiptischen afgodendienst.Thans daalt myn Dichtgeest, uit de stat der Hemellingen, Op de aarde neder, om den afgodtsdienst te zingen; En strykt, daar Memfis nu Osiris feest beschout, Gelyk een arent in het schaduachtigh wout, Wen hy de zon heeft in het glansryk oog gevlogen. Ai my! hoe schemert al die dwaasheit in myn oogen. Ik zie een mengeling van kleuren voor 't gezicht, Nu ik myn aandacht, uit het ongenaakbaar licht, Sla op de duisternis der afgedwaalde volken. ô Grootvorst van 't Heelal! die boven lucht en wolken, Met alziende oogen op uw schepsels nederziet; 't Mishage uw Majesteit, 't mishage uw Godtheit niet, Indien ik myn tafreel, gewydt aan uwe Waarheit, Met valsche godtsdienst sier, vol schemering en naarheit: Indien ik by de zon een donker wolkje trek, Dat tot een schadu van myn schildery verstrekk', En dus de afgodery der dwaze Egiptenaren Gebruik tot houding, om ons denkbeelt op te klaren; En tot verdieping van myn stuk, op dat uw licht Met grooter heerlykheit afstraale in myn gedicht, En valle op mynen Helt met schooner glans en luister! Ik wryf myn oogen dan op 't nevelachtigh duister; {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En steek myn dichthulk, want de Hemel hoort myn beê Op Godts genade in zulk een diepe letterzee. Het nageslacht van Cham, van 't heilgeloof geweken, De Afgodery bebeschreven. Dat vader Noäch aan zyn zonen plag te preken; En van den godtsdienst, dien hy uit de hoogste zee Bracht, in het eerste schip, uit de eerste waerelt meê; Had lang het denkbeelt van den Waren Godt verloren, En valsche goden, naar zyn' dwazen zin verkoren. 't Had allerhande goôn, gedrochtelyk van stant, En huis-en haartgoôn, en beschermers van het lant, En draagbre goden, die de onnooslen, waar zy gingen, Godsdienstigh eerden, en aan hals en gordel hingen; Van allerlei gestalte en maaksel, uitgesneên Met beestekoppen op de menschelyke lêen, Die 't looze Priesterschap de dwaaze Egiptenaren, Kwansuis voor ziekten en voor allerlei gevaren, Stopte in de hant, en met geheime beeldespraak Versterkte, tegen het gewelt van Thifons wraak. Doch boven alle die afschuwelyke poppen, Byzonder den dienst aan de godinne Isis. Met honden-vogels-en gevreesde leeuwekoppen, In 't papenbrein gesmeedt, diende ook de Egiptenaar, Met offerhanden, en met plechtigh kerkgebaar, Zyn groote tempelgoôn, dien zy den wierook boden. Maar Isis, Koningin, en moeder van de goden, Had vuur en haart, en was by yder hoogst geroemt, En hemelsche Princes, en vrou van de aard' genoemt; {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De Teelster der Natuur, de Koningin der geesten Gemeene Baarmoêr van de menschen en de beesten, Nootschikster van den tyt, van storm en weêr en wint, Die 't aardryk zegent, en den wyn en 't koren vindt: Ja met noch grooter reeks van tytelen en namen Begroetten ze Isis, als zy in haar' tempel kwamen, En wierook offerden, en stortten hun gebeên; Want Isis was het al: ja Isis gaf alleen De milde vruchtbaarheit aan jonge lui, die trouwen; En was de toevlugt van de zwangergaande vrouwen. Men zeit, dat zy weleer, met godt Osyr gepaart, De goden Harpokraat en Horus hadt gebaart: Dat Thifon, (die de godt van 't kwaat was en der zonden) En de oorspronk van Apis.Haar' man Osiris had gedoodt met vele wonden; En zy in diepen rou haar egaas leden zocht, En vond, en eindlyk in een kist ten grave brocht: Maar dat ('t geen wonder luidt) een os zich toen vertoonde; Waar in de godtheit van Osiris zichtbaar woonde; Die straks, met groote vreugt voor elk ten toon gestelt, Werd aangebeden, en bewaart voor 't stout gewelt Des wreeden Thifons, die, door Isis wraak verslagen, Was in een Krokedil verhuist, vol booze lagen. Men zegt ook, dat dit beest toen Apis werd genoemt, En zyne godtspraak door Egipte was beroemt. Maar dit is zeker: dat men by d' Egiptenaren, Op Isis feestdagh, met kerkplichtige gebaren {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Osiris doot beweende, en dat men na 't geklagh. Het bly verschynen van den Osgodt vieren zag. 't Was deze hoogtyt, dien nu Memfis plechtigh vierde. En haren Feestdagh, die nu geviert wordt. De routyt leed niet, dat men zich tot vreugde sierde. De laatste dagh, wanneer die godt verschynen zou, Was tot de vreugt geschikt van 's Konings tweede trou. Thans hoort men dagh aan dagh, in plechtige ommegangen, Osiris wreede moort in rou-en treurgezangen Beklagen: yder toont zyn druk en boezemsmert. Al 't hof is in den rou. de tempels zyn met zwart Behangen; en men ziet den Koning, en zyn' magen, De Grooten, en den Raat, nu mirtetakken dragen. Dus wordt de staatsy pracht en luister bygezet. De hofstoet volgt den sleep met eenen tragen tret. De hoofden hangen, en de wapentuigen slepen. Heel Memfis volgt, en is van druk in 't hart benepen. Maar Isis priesterschap, gekleedt in wit gewaat, Die met een naar geluit den bangen boezem slaat, Heeft, tot een blyk van druk, het aangezicht geschonden; Het hooft geschoren, en het lyf met diepe wonden Gesneên; en huilt en zucht, en steent van bangen noodt, Ter eer van Isis druk, en van Osiris doot. Men heeft de pynboomtelg, of alsemtak in handen. De Sister knerst, en slaat op zyne kopre randen, Verjaagt nu Thifons geest door 't schor en naar geluit, En lokt de zuchten van het volk ten boezem uit. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet Anubis met zyn hontskop ommedragen, Die 't lyk opsnuffelde, zoo jammerlyk verslagen, En vogel Ibis, die aan Isis heiligh is. Een ry van knapen torst, tot haar gedachtenis, De goude korenmaat; om dat ze lang voor dezen Den akkerbouw eerst aan den mensch heeft onderwezen; En 't zilvren watervat, het welk den Nyl beduidt, Dien ze overloopen doet, en in zyn boorden sluit. Voorts volgen, by 't geluit van kopre rinkelbommen En grove trommelen, een reeks van heiligdommen, En wierookvaten, en gereetschap, en al wat De plechtigheit van dien afgodendienst bevat. Die duurt zes dagen, op den zevenden moest de afgodt Apis verschynen.Dus gaat de staatsy dagh aan dagh door breede straten, En 't naar geloei duurt 's nachts nogh even uitgelaten; Wanneer de meenigte, gevloeit uit alle steên, Uit Panos, en Bubaste, en Koptos, en Syeen, Den nacht tot lichten dagh herschept door duizent lampen, En zoekt Osiris lyk, en klaagt om zyne rampen. Maar als de zesde dagh verscheen van 't hooge feest, Dan rees de druk in top, dan was ook de aandrang meest, Om dat, wanneer de nacht nu weder zou verdwynen, Een yder hoopte dat godt Apis moght verschynen: Ook lokt de huwlykspracht en schoone Saraas lof Schier heel Egipte thans in Memfis naar het hof. De opperste Wysheit daalt, en zendt een booze plaagh aan 't hof van Faraö.Maar d'Opperwysheit, die, in 't eeuwigh ryk der dagen, Het alvoorzienigh oog op 't menschdom houdt geslagen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} En om de dwaasheit van zyn ydle poging lacht; Was op den wagen van de goddelyke Maght, Die door vier winden wordt getrokken, ondertusschen Gereên uit Hemelstat; om 't heilloos vuur te blusschen, Dat Faroos hart nu zet in lichte vlam en gloet, En kuische Sara ver van Abram leven doet. Daar is een wyd gewest van dampen en van wolken, Die 's waerelts vlammend oog beneden uit de kolken, En modderigh moeras, en poelen, opwaerts trekt, En dikwerf 't starrenheir tot een gordyn verstrekt: Dat is de ruimte, daar de bleeke plagen woonen, En pest, en ziekten, die zich aan den mensch vertoonen; En daar des hemels Wraak de donderklooten giet, De bliksemschichten smeedt, die ze op het menschdom schiet: Hier kwam d'Alwysheit, en gebiedt een ry van kwalen, Om in een nevel op Egipte neêr te dalen, En door den adem zich te mengen in het bloet Van Faraö, en al den koninklyken stoet, En plagen 't lichaam met verborge booze zweren, Die 't hart verflaauwen, en de drift tot wellust weren. Wanneer de dageraat, met rozen opgehult, Vervolg van 't feest van Isis, en de verschyning van Apis. In 't fyn oranje kleet de kimmen had vergult, Stont reede een meenichte, met uitgestrekt verlangen, Voor Isis tempeldeur om haren godt t' ontfangen. Hy moest verschynen met de zon, of 't werdt gelooft Dat heel Egipte hing een onheil boven 't hooft; {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat Osiris, die in Apis zich vertoonde, Dat licht regeerde, en 't lant met vruchtbaarheit bekroonde. Wanneer de zon nu pas tot aan de kim oprees, Was yders hart beklemt, als tusschen hoop en vrees, Daar duizent oogen van de hooge transsen staren; Maar naaulyks had zy, uit een zee van goude baren, 't Volschapen aangezicht geheven boven 't nat, Dat goude droppen in het glansryk wezen spat, Of de Osgodt naderde, en begon geloei te maken; De kopre tempeldeur te knarsen en te kraken, En langsaam t'openen. daar komt nu Apis aan, Met zilvre horens, net gekromt gelyk de maan. Hy treedt ten tempel uit, verzelt van al de reien. Van Isis priestren, die hem door de straten leien. Algemeene blydschap van de meenigte.Nu steekt al 't volk de keel van vreugde teffens op. De stat is vol gejuicht. de blytschap ryst in top. Men zwaait de sluiers, en wat meer den druk verbeeldde, Nu over 't hooft. het slaat thans over tot de weelde. Elk zingt, en springt, en roept: gezegent is de dagh, Dat men Osiris weêr in Apis vinden magh! 't Weêrgalmt vat Isis lof, en Apis groot vermogen. Dus volgt de meenigte, tot daar men voor haar oogen Den geurgen offerwyn, met aarde en zout gemengt, Op zynen witten kol, voor 't zwarte voorhooft, plengt. Daar wordt een kostlyk kleet, van boven tot beneden Met dierbaar gout bestikt, gehangen om zyn leden. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wordt hy naar het koor, daar hy zyn woning heeft, Geleidt, vanwaar hy al dien dagh elk antwoort geeft. De dwaasheit van 't volk en 't bedrog der Priesteren zyn de steunsels van een valschen Godtsdienst. Hoe doolt het domme volk niet in een donkre naarheit, Wanneer 't de stralen mist der goddelyke Waarheit, En van de lippen van het looze priesterschap Te deerlyk afhangt, en geleidt wordt in de kap; En dus t' elendigh tot een speelpop moet verstrekken Van outervlegels, die zich met een gryns bedekken Van valsche godtvrucht en gemaakte stemmigheit; Waar door men 't volk best met den neus den tuin omleidt; Een doek voor de oogen der onnoozelen kan binden, En 't zelfsbelang in al de plechtigheden vinden. Maar schoone Sara, die in 't groot en vorstlyk huis De droefheit van Sara in deze omstandigheden. Hoort al het woest geschreeu, en 't juichend feestgedruis Der vrolyke gemeente, en vast alle oogenblikken De tyding wacht, om zich naar 't echtaltaar te schikken; Is nu ten einde raat, en schier ter wanhoop reê. De moet ontzinkt haar in een deerlyk hartewee. Nu komen vreeze en angst ten boezem binnen stryken: Dan moet het alles voor haar huwlyksliefde wyken; En zomtyts wordt ze weêr verwonnen door haar leet, Terwyl zy dikwyls een grootmoedige uitkomst smeedt. Maar waar zy 't heen wendt in d' onzekere gedachten, Zy smelt in tranen, of berst uit in jammerklaghten. Gelyk een dikke drang van wolken, 't saamgeperst Door dwarrelwinden, wordt genepen tot hy berst, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} En hare klaghten.En openscheurt, met storm of harde donderslagen; Of wordt, gelyk een spons, gedrukt tot regenvlagen. Alziende Godtheit! ach! (dus roept ze dikwerf uit.) Is dit het eint dan van uw godtlyk Raatbesluit! Is dit dan d' uitkomst van het woort van uw genade, Dat gy al 't menschdom eens zoudt zeegnen in myn' Zade? Of zal dees heillooze echt nu in een' korten stont, Het zegel hangen aan het eeuwigh heilverbont, Dat gy met Abram maakte, eer wy ons lant verlieten? Of legt uw heilbelofte in myne zielverdrieten, En in myn echtbreuk opgesloten? immers neen. Of zyt ge, ô Hemel! zyt gy doof voor myn gebeên! ô Ja. want of ik zucht en steen geheele nachten, Gy zyt veel harder dan metaal voor al myn klaghten! Ach! Abram, Abram, ach! myn Heer, myn toeverlaat! Waar zyt ge nu? Helaas! waar is uw trouwe raat? Zal ik dees hant, dit hart, myn trou, ja zelfs myn leven! Uwe eigendommen, aan myn' roover overgeven? Zal dus myn eer ten doel der vuile wellust staan Van een' barbaar? zal ik ten afgodstempel gaan, In spyt van myn geloof in 't eintloos Opperwezen? Eer zal ik door de doot my van myn smart genezen. Maar ach! ik vreeze voor Godts eeuwige ongenaâ, Zoo ik de handen aan myn eigen leven sla. Ik zal veel liever dan ons trouverbont ontdekken. Ach! neen. ô Hemel! neen. hy zou den echt voltrekken, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten kosten van het hooft myns Abrams. ô verdriet! Wie kent de drift van een' verliefden Koning niet? Ik voel een koude schrik doortrillen al myne aâren. Ai my, rampzaalge vrou, wie helpt me uit die gevaren; Daar Hemel, aarde, en zelfs de schrikkelyke doot, My hulpe weigeren, en uitkomst in den noot! Zy valt in onmagt, waarna zy een grootmoedigh besluit neemt. Hier zeeg ze in onmacht met de dootverf op de lippen. 't Scheen of de ziel haar nu gevoelloos wilde ontslippen. Zy drukte met het hooft heur ademlooze borst: Gelyk een frissche bloem, door niemants hant bemorst, Het hooft voorover buigt, en legt ter aard' gezegen, Door zonnebrant, en door gebrek van daau en regen. In 't ent bekomt ze, en zegt met een benaaude zucht, Die haare bange ziel uitboezemt in de lucht: Dit alles komt my, min door 't woeden van myn' roover, Dan door 't vergif van dees gewaande schoonheit, over. 't Is best dat ik my aan dat ydel schynschoon wreek', En dat vernis met myn verwoede nagels breek', En openkrabbe, en 't haar ontsnoert om 't hooft laat hangen; Op dat de Koning walg van de opgereten wangen. Ik zal het hulsel, en het vorstlyk bruitsgewaat, (Daar koom van wat het wil) verscheuren, en 't sieraat, Ja zelfs den schepter en de kroon, met voeten treden. 'k Zal alles wagen voor den godtsdienst en myn zeden; Voor de edle vryheit, en myn Abrams trouverbont. Dit hoorde Hoffra daar zy voor de slaapzaal stont. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy krygt tyding van de ziekte des konings.Zy treedt 'er eindelyk in; doch houdt de zaak verborgen. De Koning (zei ze) wenscht een zegenryken morgen Aan zyne schoone Bruit, zyn lief, zyn levenslust, Die hy noch dezen dagh op de echtkoets had gekust; Indien 't de welstant van de majesteit kon lyden: Maar de ongestalte, die het lichaam komt bestryden, Verbiedt den wellust en de liefdekozery, En eischt een korte poos de rust en artseny. Maar eer de goude zon nogh driemaal op zal klimmen, En driemaal dalen in de vochtige avontkimmen, Hoopt Faraö de kroon te zetten op uw hooft; Zoo 't waar is, 't geen een ry van artsen hem belooft. Die haar tot een voorbode van verlossing verstrekt.Op yder woort verschoot de schoone vrou van verven. Nu bloosde zy: dan scheen ze als marmer te besterven: Nu zag men versche sneeu, dan gloeiend inkarnaat: Nu was het zomer, dan weêr winter op 't gelaat. Met zulk een drift bestreên de toghten 't hart van binnen, Om d'eerste zitplaats in d'onstelde ziel te winnen: Maar in die barning voelt ze een ongewonen gloet, Een goddelyke straal der Heilzon in 't gemoet, Die thans den harden storm der driften doet bedaren; Het hart door hoop verkwikt, en 't licht weêr op doet klaren. Ze erkent in 's Konings ziekte een goddelyk beleit; Een voorboô van haar heil, die in haar eenzaamheit De vreugdetranen wekt met aangename vlagen. Zoo ziet men dikwerf, als de wint is omgeslagen, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Na noorderstormen in het lieflyk meisaizoen, Waar door 't geboomte beeft van koude, en 't jeugdigh groen Besterft door barren wint; dat uit het zoele zuiden, Een lieve regenvlaag op de eerstontloke kruiden, En bloemen druipt, en al 't gewas besproeit op 't velt, En dus de flauwe hoop des akkermans herstelt. Maar welk een donkre wolk van nare en zwarte zorgen Al 't hof wordt door de Plaagh aangetast. Hangt Memfis boven 't hooft! men hoort'er elken morgen Bedrukte tyding, die de vrees en angst en schrik Strooit onder het gemeen, en groeit elk oogenblik, Hoe zy al verder op de tongen wordt gedragen. Men spreekt 'er anders niet dan van de wreede plagen, En van 't verborgen kwaat dat Faraö bekruipt, En al den Adel dagh aan dagh in de aders sluipt; Het bloet doet gisten; 't hart in rustelooze nachten Benaut door kwelling, en zwaarmoedige gedachten; De leden pynigt en de levenskracht verdooft. De Nylvorst lag nu op het rustbedde afgeslooft, Daar huis- en hofgezin, zyn magen en zyn vrinden, Zich in dezelve elende en naren toestant vinden. De weelde was nu wegh en de overdaat verhuist; De pracht en hovaardy byna in 't stof vergruist. De blonde wellust die den Koning plagh te streelen Met zachte handen, was, met alle zyn gespelen, De lekkernyen, en de trage ledigheit, Vermaak en kortswil; door de plaagh het hof ontzeit. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De Egiptische Artsen, zoo beroemt in d' artsenyen, Bestreden 't kwaat met uitgelezen kruideryen; Maar wat is artseny en kunst? wat is verstant, Indien de Godtheit slaat met haar gevreesde hant? De Wyzen staan verbaast, en roepen uit: ô wonder! Dit komt van hooger hant! hier speelt een godtheit onder! Dat men de gramschap van de goden op 't altaar, Verzoen' met offerhande en plechtigh kerkgebaar. Men offert plechtigh tot verzoening der goden.De priesters zoeken fluks uit al de runderdieren Tien ossen hagelwit, en tien gevlekte stieren, Die nimmer zwoegden in het lastigh ploeggareel. Elk ziet naaukeurigh toe, op dat ze rein en eêl Van tong en haren zyn, in alles naar den regel. Het reine wordt gemerkt op 't hooft met 's priesters zegel. De dienstbaare outerknaap zet al 't gereetschap reê, En wet de bylen en de messen, scherp van sneê; En stapelt hout, en brengt het vuur om 't aan te steken. Men zwaait de vlam daar in, op het gegeven teken Nu stort de priester, die, gekleedt in wit gewaat, Met bieze schoenen aan, voor 't rookend outer staat, Den wyn op 't offerbeest, en prevelt zyn gebeden. Hy slacht, en stort het bloet; het hooft wordt afgesneden, En weggeworpen of gedragen in een kolk, Met duizent vloeken van het dwaas Egiptisch volk, Dat nu den keel opsteekt, en wenscht om al de plagen Des Konings, met den kop ten afgront in te dragen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans vilt men en ontweit het dier, en vult het weêr Met broot en honigh, mirre en wierook, en wat meer Van elk ter offergifte, uit zucht tot 's konings leven, En tot het vorstlyk huis, uit godtvrucht wordt gegeven. Nu werpt men met geschreeu het heiligh offerdier In de outervlammen, en giet zoeten wyn in 't vyer. Dus gaat het werk zyn' gang op twintigh hooge altaren. De vlammen flikkren op de trotse kerkpilaren. De dampen steigeren met wolken in de lucht: En al 't aandachtigh volk, om zynen vorst beducht, Staat by de plechtigheit in diepen rou gedompelt, Daar yder zyn gebet voor 's Konings welstant mompelt. Verzoen en offer vry uw goôn van hout en steen, De Godtheit walgt van afgodenoffer. Verdwaalt Egipte, en stort ootmoedige gebeên! Slacht vry een offerhand' van hondert vette stieren, En werp die plechtigh op de afgodische outervieren: Ja vraag om raat aan uw vermomde wichlary: 't Is al vergeefs, gelyk uw kunst en artseny. De Godtheit lacht om al uw dwaze tempelgrillen, En laat haar plagen door geen' valschen godtsdienst stillen: De plagen, die nu vast aangroeien dagh aan dagh, En 't vorstelyk paleis vervullen met geklagh. De Koning legt vol pyn, en 't kwaat wordt nogh verwoeder. Maar de oude Koningin, Apochis gryze moeder, 's Konings Moeder ondekt het geheim, dat Sara Vrou Hoffra, die alleen van Faraöos geslacht Bevrydt bleef van de plaagh, kwam in den donkren nacht, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Abrams huisvrou is.(De moedermin ontziet noch nacht noch duisternissen.) By haren zoon, die nu van pyn den slaap moet missen. Zy zegt met tranen in hare oogen, groot Vorst, Gebaart uit dezen schoot, gezoogt aan deze borst, Zoo gy nogh iets vertrout aan myne gryze haren, En d' ondervinding van een meenigte van jaren, Hoor dan myn trouwen raat in dees' benaauden tyt: 't Zou d'eerstemaal niet zyn, dat myne liefde en vlyt U rukte uit dootsgevaar, en boosgesmede lagen. De Koning hield het oog op haar gelaat geslagen, En voelt een wondere beweging in 't gemoet, Die 't hart doet branden in een' tedren liefdegloet. Hy sprak: alwaarde Vrou, weet gy nogh raat te geven, Daar zelfs de wysheit zwygt. ik zweere u by myn leven, Dat ik van u ontfing, en by de hooge goôn, Dien wy aanbidden; by myn' schepter en myn kroon; By al wat heiligh is, dat ik uw' raat zal volgen. En bestraft haren zoon over de Schaking.De goden (zei ze) zyn op u, ô Vorst, verbolgen, En op uw heerlyk huis. ik heb het kwaat ontdekt, De misdaat, die de plaagh op uwen hals verwekt. Die Sara, die gy hebt tot uwe Bruit verkoren, Is Abrams echte vrou, hem van de goôn beschoren. Gy hebt ze met gewelt gerooft, aan 't hof gebraght, En 't recht der volken, de gastvryheit, dus verkracht. Een Koning moet zoo wel als d' onderdanen passen Op recht en reden, die hy nimmer is ontwassen: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zoo hy ooit besta, te onzinnigh en verwoet, Te kreuken 't heiligh recht, dat hy beschermen moet: Dan treên de goden in 't gerechte, die door plagen De onnooslen wreeken, en den Vorst te vierschaar dagen. Dus rade ik u, myn Zoon, indien ge uw heil bemint, En onze goden vreest, dat gy uw drift verwint, En deze Sara aan haar' Abram weêr wilt zenden: Zoo eindigen eerlang uw plagen en elenden. De Nylvorst was verbaast; en voelt zyn geest verwart Wanneer hy Saraas verlossing belooft. In vaste strikken, die hem klemmen om het hart. De liefde, droefheit, pyn, en angst, en vrees, en toren, De heilige eet, die hy zoo aanstonts heeft gezworen, Bestreden elk om stryt zyn overwonne ziel, Tot hy al zwoegende in een dootsche flaaute viel. Gelyk een hert, dat, door een pyl geraakt, vol kommer, Rent door de bosschen en de wouden ryk van lommer, En poogt zyn wonde nogh te ontvluchten, tot het net Des loozen jagers het elendigh dier bezet; En hoe het sterker woelt en zwoegt, door angst gedreven, Hoe eer het, flaau van kracht, zich moet verwonnen geven. In 't einde zucht de Vorst, en riep, vol diepen rou: Helaas! is Sara dan des herders Abrams vrou! En lyde ik dit om haar! dan moet myn liefde buigen. Maar gy, ô Hemel! die my plaagt, gy kunt getuigen, Dat ik naar overspel noch echtbreuk heb getracht. 't Is waar, ik heb haar met gewelt aan 't hof gebraght; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zal met eigen hant haar weêr aan Abram schenken. Zoo waarlyk moet gy dan aan myne smert gedenken: Zoo zeker vlucht de plaagh dit pynlyk lichaam uit, En myn genezing hang' het zegel aan 't besluit. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het derde boek. Inhoudt. VOrst Faraö ontbiedt den Patriarch ten hoof, Daar hy verschynt, en al zyn' levensloop verhaalde: Hoe hem de Godtheit riep uit Ur om 't waar geloof, Haar heil beloofde, en met een hemelsch licht bestraalde; En wat hem op den toght naar Kanaän ontmoet, Tot hy door honger naar Egipte werd verdreven. Daar op komt Sara, met den jufferlyken stoet, Aan 't hofpaleis, en wordt aan Abram weêrgegeven; Die 't lant een' hongersnoot van zeven jaren spelt, En trekt naar Goze met zyn echtgenoot verzelt. VOrst Faraö, vermoeit van 't spreken, en van 't stryden Vorst Faraö wordt van een diepen slaap bevangen. Met zyne hertstoght, en de kwaal, die hy moest lyden; Was naau verwinner van zyn drift en minnelust, Of zeeg in d'armen van een aangename rust, Den lieffelyken slaap, die met fluweele handen Hem d' oogen look, en strookte en streelde de ingewanden, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} En al zyn leden met een hartopluikend sap, Vol nieuwe geesten, van een wondere eigenschap, En goddelyke kracht, dat als een balsem vloeide, En 't matte lichaam als een morgendaau besproeide. Dus drong de zachte Slaap, in 't midden van den nacht, Met maankoploof versiert, genoopt van hooger maght, Door al het hof, zoo ver de booze plaagh gedrongen Het adelyk geslacht des Konings had besprongen. Waar door 't lichaam versterkt wordt, en de plaagh verdwynt.Des andrendaags gevoelt men dat de Godtheit werkt; Het kwaat doet wyken, en 't flaaumoedigh hart versterkt. De Vorst ontwaakt, bevrydt van pyn en nare zorgen, Verfrischt gelyk een roos, die in den koelen morgen, Het halfverslenste hooft weêr opbeurt uit het stof. De bleeke vrees verdwynt, de hoop verschynt aan 't hof, De lieve vrolykheit, die voor 't gevaar moest zwichten, Verscheen, en toonde zich op duizent aangezichten, En vleide Memfis, dat het haast zou zyn verlost Van 't onheil, dat alreê had vorstlyk bloet gekost. Zoo wordt het dichte wout, dat 's nachts door onweêrbuien En wintorkanen, losgeborsten uit het zuien, Was heen en weêr geschudt, gegeesselt in het ront; Op 't vrolyk krieken van een stillen morgenstont, Verkwikt, en weêr vervult door 't geestigh tierelieren Van duizent vogeltjes, die door de takken zwieren; Terwyl men hier en daar een' eik ziet omgerukt, De takken afgescheurt, en 't groene loof verdrukt, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vorst Apochis, nogh gedachtig aan de reden Faraö ontbiedt Abram aan het hof. Van zyne moeder, en zyn duurgezworene eeden, Ontbiedt nu Abram met een' bode, om zyne vrou, Zyn schoone Sara, weêr t' ontfangen in zyn trou; Doch zuchte op dat bevel, en werd nogh door 't vermogen En teedre trekking van de liefdedrift bewogen. Hy aerzelt en besluit; hy hoopt, en is bevreest. De minnewonde jeukt, terwyl ze al zacht geneest. Het lichaam wordt herstelt door rust en artsenyen: De reden kan alleen een edle ziel bevryen Van kwelling, en genas nu ook zyn hartenleet, Door de overreding, die van Hoffraas lippen gleed. Maar eindlyk komt de vrome en Godtgetrouwe Vader Alwaar de Aartsvader verschynt Te Memfis binnen, en het hofpaleis al nader, En wordt ter zale in door de marmre poort geleidt. Elk was verwondert om zyn achtbre statigheit, En ryzige gestalte, en vastgespierde leden: Wanneer hy in den drang van Heeren in kwam treden, Stak hy de gryze kruin ver boven andren op, Gelyk een eik in 't bosch van Mamre, die zyn top, Zyn witbesneeude kruin veel hooger dan al d' eiken Zyn gestalte en kleeding beschreven. Des winters opsteekt, en de wolken doet bereiken. Zyn kleeding was gering, maar rein en onbemorst. De lange witte baart hing op de breede borst. Zyn verf was frisch en root, het voorhooft, breet verheven, Had zachte rimpels; het gezicht, vol vuur en leven, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De zedige opslagh, en de trekken van 't gelaat Vertoonden wysheit, deugd, en een gerusten staat. Zyn ouderdom, van meer dan tienmaal zeven jaren, Had wel het aangezicht beploegt, en zyne haren Verzilvert, maar had nooit, op 't hoog bevel, de hant Geslagen aan de kracht van 't lichaam of 't verstant: Ja d' Almacht had hem nu nogh bovendien beschonken Met hemelgaven, die in 't deftigh wezen blonken. Faraoös aanspraak aan Abram.Dus treedt myn Abram thans grootmoedigh in den dagh, Hy komt, daar Faraö op 't purper rustbed lag, Die 't lichaam ophief en aldus begon te spreken: Gy, Vreemdeling, wiens komst my zedert weinigh weken, Zoo duur op onheil, pyn, en kwelling heeft gestaan; Wat is dit? zeg het my: wat hebt gy my gedaan? Waarom hebt gy my strak geen' bode toegezonden, Met bitse verwyting.En laten weten dat gy, in den echt verbonden, Met Sara leefde; dat zy was uw echte vrou? Waarom hebt gy gezegt, verzakende uwe trou, Dat zy uw zuster was; zoo dat ik zonder schromen Haar schaken liet, en tot myn wyf had aangenomen; Had niet de Hemel zulk een overspel belet? Wordt d'eer der vrou dus in uw lant te koop gezet Voor Vorstengunst? of kan men daar dien handel dryven, En dus al liegende in de gunst der goden blyven? Of zyt gy zonder goôn of godtsdienst opgebraght By woeste volken, daar de waarheit wordt verkracht? {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zweeg de Kroning, en de vrome man, bewogen, Abrams Antwoort Buigt driewerf 't hooft, en spreekt met neêrgeslagen oogen: ô Groote Nylvorst, hoor de waerheit uit den mont Van uw' geringen knecht, die nooit de waerheit schondt, Door vuile leugens, om de menschen te bedriegen. Wy herders zyn zoo woest niet opgevoedt tot liegen, Of zonder Godtsdienst. neen. myn Godt, die eeuwigh leeft, En al de waerelt door zyn maght geschapen heeft, Is zelf de Waerheit, en zal myn getuigen wezen. Myn huisvrou Sara, was myn zuster lang voor dezen. Myn zuster Sara is geworden tot myn vrou: Zy is, ô Vorst, geteelt in 's vaders tweede trou: 'k Heb niet gelogen; maar der waarheit iets verzwegen, Uit vrees voor lyfsgevaar: dit sprak geen wet ooit tegen. Ik heb ook nooit haar eer voor winst te koop gestelt; Maar wilde ons beide dus bewaren voor 't gewelt Van een onkuische min, die 't schoon gelaat moght baren, In akkerlieden of geringe Egiptenaren: Doch nimmer dacht ik, dat vorst Faraö zyn' zin Zou konnen stellen op een slechte herderin: Toen moest ik t' einde raat, bevreest voor 't lieve leven, Al zwygende myn zaak aan Godts bestuur opgeven; Want Godt, dien ik bemin, is enkel Majesteit, Die 't hart der Vorsten als een waterbeekje leidt, En neigt waar 't hem gelief'; ja op zyn welbehagen Beeft al 't gebergte, en wordt het lant vervult met plagen; {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als het Hem behaag' ryst d'opgezwolle zee, En neemt al 't menschdom in een hoogen zondvloet meê; En als 't Hem weêr gelief' verstuiven de onweêrwolken, En Hy gebiedt zyn heil te dalen op de volken. Vorst Faraö wordt van Abram overtuigt.De Egiptische Monarch had d' oogen styf en strak Geslagen op den man, terwyl hy tot hem sprak; En voelt, verwondert om den Herder en zyn reden, Dat d'overtuiging, van zyn lippen afgegleden, Ten boezem binnen sluipt, de fierheit nederlag, En 't koninklyk gemoet vervulde met ontsagh. Ik kan (dus sprak hy) u niet langer wederstreven, Eerwaerde Herder, 'k zal uw huisvrou wedergeven. Hy wil dat Abram zyn levensloop vertelle.Maar 't lust me uit uwen mont uw 's leven lotgeval, Terwyl ik Sara hier te hove ontbieden zal, Te hooren, zet u aan myn voeten neêr op 't kussen. Myn trouwe Dieners, gaat, en zegt gy ondertusschen Dat moeder Hoffra, met den jufferlyken stoet, De schoone Sara aan het hof geleiden moet. Thans zet zich Abram, op het koninklyke teken, Eerbiedigh neder, en begon aldus te spreken. 't Welk Abram begint.Gy hebt misschien, ô Vorst, van Noäch wel gehoort, Die, toen al 't menschdom door den zondvloet wiert versmoort Zyn huisgezin heeft in een schip 't gevaar ontdragen: En mooglyk hebben ook uw grysaarts, out van dagen, U meenigmaal vertelt, hoe 't menschelyk geslacht Uit zyn drie zonen weêr op d'aarde is voortgebraght: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Jafet Cham en Sem; en hoe uit hen de volken Verspreit zyn, en van Godt gezegent uit de wolken. 'k Ben uit de stam van Sem, den grysaart, die nogh leeft, Zyn afkomst uit Sem (Die onze maagschap zelf vaak uitgerekent heeft, En my den tienden na zyn vader Noäch stelde, Die zich na Adam wêer den tienden naneef telde;) Geboren, binnen Ur de Vuurstat, daar de Eufraat Door heel 't Kaldeeusche lant zyn kromme bochten slaat, Opvoeding in den godtsdienst der Kaldeeuwen En met twee armen schiet, veel sneller dan te voren, Naar 't moedigh Babel, trots op zyn verheven toren. Myn vader Therah heeft me in Vuurstat opgevoedt, In zyn geloof, gelyk altyt een vader doet; En 't heugt my, hoe ik hem den wierook uit zyn kofferen Ter eere van den godt des vuurs heb op zien offeren, En hoe ik hem de zon, 't gesternte, en zilvre maan, Zag dienen, als zy 's nachts den hoogen trans beslaan; Maar 't heugt my ook, hoe my al in myn jeugt bekoorde Het out geloof, dat ik van Sem den outvâar hoorde, Werdt door Sem tot het ware geloof aengespoort Zoo meenigmaal hy aan myn' vader heeft verhaalt, Hoe schier al 't menschdom van de waerheit was gedwaalt, En tot afgodendienst al meer dan een paar eeuwen, Door valsche wysheit der verwatene Kaldeeuwen, Te dwaas vervallen was, en van het spoor geraakt; En hoe 'er leefde een Godt, die alles heeft gemaakt, Die zelf de zon, de maan, 't gesternte, en al wat leven En adem heeft, de ziel, en werking heeft gegeven: {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Godt, die dikwerf met zyn' vader Noâch sprak, Eer hy de sluizen van den hemel openbrak, Den afgront opende, en de grondelooze kolken; En dus den watervloet zondt tot bederf der volken. blyft in twyffelingen van geloof.In dezen twyffel liep myn eerste jeugt voorby, Terwyl het waar geloof en d'ydle afgodery Myn ziel bestreden, met gelyk gewelt en krachten. 't Valt hachlyk voor de jeugt den godtsdienst te verachten, Die d'eerste wortels heeft geschoten in 't verstant; 't Geloof van vader, en van al het vaderlant, Te roeien uit den geest; en door gewight van reden De schaal van 't oordeel te doen hellen naar beneden. huwelyk met SaraIn dezen toestant kreeg ik Sara tot myn bruit. Ik had haar lang bemint, eer ik het echt besluit Myns vaders won, en met die schoone maagt moght paren. Ik heb, ô Koning! nu al meer dan veertigh jaren Met haar geleeft, maar ach! de milde vruchtbaarheit en hare onvruchtbaarbeit.Heeft nooit haar handen op onze echtsponde uitgebreidt: Het heeft ons nooit gelukt een huwlykspruit te telen; Op haren zachten schoot een lieflyk wicht te streelen. My heugt, hoe dikwyls dit myn' vader Therah speet, En zulk een huisverdriet was ons niet minder leet; Doch 't is de Hemel die ons kindren doet verwerven. Maar toen 't gebeurde dat myn broeder kwam te sterven: Dat Therah d'oogen van zyn zone Haran sloot; (Want zelden sterft by ons een zoon voor 's vaders doot.) {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Was d'oude Sem ook op den lykpligt, by de magen; Sem predikt het ware Geloof. Daar hy vertelde, hoe de Godtheit in zes dagen De groote waerelt maakte, en vader Adam schiep, En uit zyn ribbe een vrou bootseerde, toen hy sliep. Hoe een verbode vrucht dat edel paar bekoorde. Hoe booze Kaïn zyn godtvruchten broêr vermoordde; En alles wat'er voor den zondvloet is gebeurt. Elk luistert even scherp. myn vader Therah treurt. Myn broeder Nahor vroeg: hoe weet gy dit, o Gryzen, Of waarmêe kunt gy die gebeurtenis bewyzen? 'k Heb (zei de Grysaart) met Methusalem geleeft, Myn overgrootvaâr, die het zelf van Adam heeft En voorspelt Abram een' Nazaat Gehoort uit zynen mont, en my dus weêr vertelde. Elk stont verbaast; maar ik te meer, toen hy voorspelde, Als wierd hy zelf door Godt gedreven, hoe myn vrou In haren ouderdom een' nazaat baren zou. Maar hoor, ô groote Vorst, ('k zal wonderen verklaren,) Godt verschynt Abram. Wat my gebeurt is, nu ontrent voor twee paar jaren; Wanneer ik eenzaam, in den avont, uit het velt Ging naar 't belommert wout, als 't vee was nagetelt; Daar ik uit 's hemels trans werd met een licht omschenen. De koele lommer week: de schaduwen verdwenen: Het wout blonk als de zon: de gront verkreeg een glans, Gelyk de wolken aan den gouden hemeltrans, Wanneer het morgenlicht begroet de heuveltoppen. Ik beefde, en voelde 't hart in mynen boezem kloppen: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn haren rezen my te berge, uit angst en schrik; Wanneer een Hemelstem riep in dat oogenblik: Gebiedt hem uit zyn Vaderlant te vertrekken.ô Abram, Abram! gy moet uit dit lant vertrekken, En reizen naar een' oort, dien ik u zal ontdekken. Ga uit uw maagschap, uit uw vaders huis, en al Uw' eigendom, naar 't lant, dat ik u wyzen zal. 'k Heb vastgestelt u tot een maghtigh volk te maken. Uw' naam zal groot zyn: ik zal zeegnen al uw' zaken. Ja wees een zegen, en een voorbeelt van myn heil; En geeft hem de Heilbeloften,Want ik zal zeegnen, die u zeegnen boven 't peil, En wie u vloeken zal, die heb myn vloek te wachten. In u zal 't menschdom, tot oneindige geslachten, Gezegent worden, met myn hemelsche genâ. Hier zweeg de Godtstem, en het wout wordt, daar ik sta, Weêr schaduachtigh, en de gront bedekt met lommer. 'k Begeef my naar de stat, vervult met angst en kommer. 'k Vertel het wonder, daar myn vader, by geval, Met Loth, myns broeders zoon, zat in de laage stal. Elk staat verbaast, en van verwondring opgetogen. Men heft de handen op, en slaat gelovige oogen Ten hoogen hemel op. elk looft den Godt van Sem. En roept: ik volge, ik volge u op die Hemelstem. Ik tracht myn vader van dat opzet af te trekken, En hem zyn zwakheit tot den zwaren toght t'ontdekken; Maar hy omhelst me, met de tranen in 't gezicht. Neen, Abram (zegt hy) neen. Ik volg nu't helder licht {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Van myn geloof. Ik heb nogh kracht in deze spieren. Therah bereidt zich tot den toght. Geen lant, of maagschap, of afgodische outervieren; Weêrhouden my: ik ga, en maak vast alles reê. Hy zendt de knechten fluks ter stat uit met het vee. Doet draagbre tenten op de torschende ezels laden; Bindt zware pakken, met de noodige gewaden, Op hooge kemels, en beschikt het naar den eisch. Dus maakt zich Harans zoon ook vaerdigh tot de reis. Geen akkerman, die in den oogsttyt donkre buien, En regenvlagen aan ziet groeien, in het zuien; Heeft ooit meer yver, om het ryp en goutgeel graan Met dikke schoven op de wagenen te laân, En droog te bergen in de schuuren, laag van daken; Dan wy, om alles tot den optoght reê te maken. Ik zei den ouden Sem, den goddelyken man, Voor 't laatst vaarwel, en sprak: ik ga naar Kanaän. Godts wondre hemelstem gebiedt me te vertrekken, Naar andere oorden, die de Godtheit zal ontdekken. ô Hemel! welk een vreugt ontvonkt de vrome ziel Des ouden vaders, die byna in flaaute viel: Maar wil, ô Heilgodt! nooit uit myn geheugen wisschen, De paradysbelofte, en heilgeheimenissen, Die zynen gulden mont ontvloeiden, op het lest. Ga, zegt hy, ga uit dit afgodische gewest, Abram neemt afschiet van Sem. ó Groote Nazaat, woon als vremdling in uw tenten, Tot dat gy burger wordt der Stat, wiens fondementen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Die den Messias uit het Zaat van Abram voorspelt.In 't eeuwige tyras gelegt zyn door Godts hant! Vaar wel, ô Erfgenaam van 't hemelsch vaderlant! Daar zal ik u weêr zien. toen sloeg hy bei zyne armen Om mynen halze, en voelt de koude borst verwarmen Van hemelsch vuur, en riep: 'k omhelze in dezen staat In uwe lendenen 't alzegenende zaat! Laat my, ô Heilvorst, nu in vrede grafwaart dalen, Nu ik van verre 't licht van uw genadestralen Zie in het Vrouwezaat, aan Adam al belooft! Toen liet hy los, en lag zyn handen op myn hooft: Die heilge handen, die hy al verscheidene eeuwen Ophefte in 't midden der afgodische Kaldeeuwen. Hy zegent my, terwyl zyn tranen nederwaart Het oog ontvloeien, en afdruipen van zyn' baart. Abram vertrekt uit Ur.Wy trekken eindlyk heen, van magen en van vrinden Geleidt, tot buiten Ur, daar wy de knechten vinden. Daar viel de scheiding van bloetverwantschap teêr: Daar vloeide een tranenbeek langs bleeke kaken neêr. Myn broeder Nahor bleef in 's vaders armen hangen. Zyn huisvrou Milka kleefde aan Loths, haar broeders, wangen; Of houdt myn Sara vast. ik zelf druk al te fel Myn' Nahor, en ik voel het uiterste vaerwel Zyn afscheit van zyn vrinden.Staag kleven in myn' mont, en door de nokken breken: Dat droevige vaarwel viel hart om uit te spreken. Geen groene klim, die aan den ouden olmboom wast, En strengelt zich rontom zyn takken, houdt zoo vast, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Als onze harten, door een teedre drift gedreven, De scheiding weigeren en aan malkander kleven. De droefheit blaast op 't lest, met zuchten en geween, Den naren aftoght, en wy trekken spoedigh heen; En zien nogh dikwerf om, door liefde in 't hart bewogen. De vrinden zien ons na, met rootbekreten oogen, Van hooge heuvels, tot zy ons, met bittre smart, Verliezen uit het oog, en houden in het hart. Gelyk 't Sabeesche volk zyn' godt, zoo ryk van stralen, Met deerlyk wangelaat ziet naar de kimmen dalen; En op de heuvels klimt, om 't allerlaatste licht Nogh toe te juichen, tot het zakt uit zyn gezicht. 'k Ben na veel sukklens, al te lang om op te tellen. Komt tot Karan. ô Ryksvorst, met myn vee en lieve reisgezellen, Gekomen over het gebergt van Babilon, Te Karan binnen; daar den ouden man begon De moet t' ontzinken; daar de krachten hem begeven, Door hoogen ouderdom, en ongemak van 't leven. 'k Sloeg daar myn tenten neêr, en voelde alreê 't begin Van 's Hemels zegen, op myn vee en huisgezin; Maar hoe ik vader al meer koestere in zyn lyden, Hoe 't lichaam meer verzwakt, de krachten hem ontglyden, Tot dat hy eindlyk in myn' arm, ô zwaar verlies! Daar zyn vader Therah sterft. Als in een' zachten slaap zyn vrome ziel uitblies. ô Lieve Vader! (riep ik uit) ô Roem der ouderen! Heb ik u daarom zoo zorgvuldigh op myn schouderen, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Afgodisch vuur ontrukt; gedragen uit den brant; 't Gebergte door gevoert, om uit uw vaderlant Ver van uw magen, in een vreemden oort te sterven! Geen noot, ô zaalge Ziel! gy zult de kroon beërven Die onze Heilvorst voor zyn gunstelingen spaart! De lykplicht wordt voldaan; het lyk vertrouwt aan d'aard'; En toen ik uitriep: rust, ô Vader! rust in vrede Ja rust, ô kout Gebeente, als op uw legerstede, Van uwen-arbeit die al ruim twee eeuwen lang Geduurt heeft! docht my, dat ik hem reeds in den drang Der Hemellingen zag, veel grooter dan te voren, By Noäch, Enoch, en by Adam, in de koren. Des hemels, hant aan hant ten rei gaan; ja my docht Hy tot my riep: vervolg, ô Abram! uwen toght. Abram trekt naar KanaänNiet ver van uw gebiet legt oostwaart aan, ô Koning, Een lant, dat overvloeit van most en melk en honing, Dat vette gronden heeft, en vrucht geeft op zyn' tyt, En overal bewoont wordt door den Kananyt, Uit Kanaän, den zoon des boozen Chams, gesproten; Daar trok ik hene met myn lieve toghtgenooten: Myn Sare en Loth; met vee en have, en alles wat Ik binnen Karan braght, en daar gewonnen had; Met knechten, knaapen en met aangekofte slaven; Komt by More't Moest alles mêe, zoo dra myn vader was begraven. Ik kwam in dat gewest, en trok 'er diep in 't lant, Tot in het dal van More, aan d'eene zy beplant {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eiken, dicht van loof, die 't vee, vermoeit van dwalen, Des middags dekten voor de zuiderzonnestralen. Hier rusten we uit: hier sloeg men 't herdersleger neêr. Terwyl ik bad aldus: ô Heilvorst! die weleer My in myn vaderlant genadigh zyt verschenen, Wil myne kudde hier een zachte rust verleenen! En bidt Godt. Behoe myn vee en volk voor d' opgeheven hant Des Kanaänners, die hier meester is in 't lant; En laat uw Geest my, na een korte rust, ontdekken, Naar welk een oort ik met myn schaapjes heen moet trekken; Op dat ik eindlyk, na veel sukklens en verdriet, Eens eenen eigen haart en vasten gront geniet'! Ik had dit naau gezegt, of voel de velden schudden: Een wolk daalt tusschen my, en tusschen myne kudden, Die hem verschynt. Op 't aardryk neêr, dat beefde en zakte door 't gewight. De wolk scheurt open, en vertoont my een gezicht Der Hemelheerlykheit. een stem met kracht gedreven Riep uit: ik zal dit lant aan uwen zade geven! en hem dat lant belooft. Ik sidderde, en myn oog was door den glans verblint. De wolk wordt naar de hoogte op eenen snellen wint Verheven tot aan 't zwerk. toen liet ik steenen houwen En op die zelve plaats een hoogen altaar bouwen, Den grooten Hemelgodt ter eer, die my verscheen. Ik breek het leger op, en trek al verder heen, Hy vertrekt Van More naar 't gebergt; den Gerisim ter zyde, En steilen Hebal, die het grage vee vermydde; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy komt by Ai en bouwt een altaar.En sloeg weêr tusschen Luts en Ai myn tenten neêr; Daar ik myn' altaarbou geruster dan weleer Hervatte, en slachtte een lam spierwit en rein van leden: Ik zond het reukwerk van myn vuurige gebeden Met d'outervlam om hoog, en riep de Godtheit aan, Terwyl myn knechten in een kring om 't outer staan. Vertrekt naar 't zuiden.Maar naderhant, ô Vorst! vertrekken wy weêr verder, (Wat rust of vaste plaats is voor een' vreemden herder, Toch over?) zuitwaart op, tot by de wildernis En woestenyen, daar noch gras noch klaver is. Men weidde 't vee ter zyde op de allerbeste gronden; Maar 't vondt zyn voetsel schaers; en wy, ocharm! bevonden Daar hy den honger in 't lant bevint.Dat daar de honger in een derelyken staat Al 't lant doorwaerde, en zich vertoonde op 't bleek gelaat Der Kananiten, die, uit diepgezonken oogen, Wangunstigh zien, en ons ter naauwernoot gedogen. De milde Hemel, die de goede tyden geeft, En 't aardryk vruchten, daar en mensch en vee by leeft, Had geen genadigh oog op dat gewest geslagen, En de akkers niet verkwikt door vruchtbre regenvlagen. De lieflyke oogstmaant gaf geen ryp en goutgeel graan. De wyngaart weigert most, de boom draagt dorre blaân. Men ziet geen smaaklyk ooft aan groene takken hangen. De gront versmacht van dorst. natuur schynt zelf bevangen Van dootsche flaaute, en lag schier stil en ademloos. Myn vee vermagerde, en werdt in een korte poos {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Naau eenmaal 's daags gemelkt; terwyl vast alle dagen De knapen van gebrek en grooter schaarsheit klagen. Wat stont my nu te doen in dees bedroefden stant? Abram in groote verlegenheit. Weerom te keeren naar myn eigen Vaderlant, Strydt tegen Godts bevel. het lant weêr in te trekken, Is vol gevaars, en zou den lantaart ligt verwekken Tot haat en euvelmoet; die zou, in zulk een wee, Den honger wreeken op den vreemdling en zyn vee: Want als het dom gemeen zoekt de oorzaak van zyn kwalen, Moet vaak de onnoozelheit het met den hals betalen. Maar eindelyk besluit ik met myn' neve Loth Den optoght naar Egipte, op 't goet gelei van Godt. Ik sla myne oogen met een diep ontzagh naar boven, En riep. ô Hemelvorst! Wien al uw schepsels loven, Zyn Gebet. Gedoog nu dat ik, om den honger en 't gebrek, Met myne kudden weêr naar vreemde landen trekk', Om met Egiptisch gras myn schaapjes te onderhouden! Gelei myn kudden daar in grazige landsdouwen! Behoe het voor de plaagh des hongers, en 't gewelt Van vreemde knapen: 't is in uwe hant gestelt. Want uw is 't koren, en de most, en al de dieren Des breeden velts, en die in lucht en water zwieren: Gy hebt ze toch gemaakt, en als ge uw milde hant Slechts opent, worden ze gespyzigt van het lant, En elk verzadigt, naar uw wonder welbehagen; Maar als ge uw hulpe onttrekt vergaan ze door uw plagen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrekt naár Egipte.Dus sprak ik, en ik voel een' goddelyken gloet Het hart ontsteken, en my blaken in 't gemoet. Dies werdt met alle macht den optoght ondernomen, En wy, ô Vorst, zyn dus in uw gebiet gekomen. Abram eindigt zyn verhaal.Aldus verhaalde de geloovige Abraham Zyn lotgeval, wanneer men riep dat Hoffra kwam. De poort raakt open, en elk zag haar binnen treden, Met Sara, en een rei van joffren, fris van leden: Al schoon van aangezicht en prachtigh opgetooit. 't Gewaat was naar den zwier van 't hof om 't lyf geplooit, Sara wordt onder den stoet derhofjuffers binnen gebragt.En dartel opgestrikt. het hulsel schoon van kleuren Versiert het hooft, en 't haar spreit lieffelyke geuren, Daar 't opgebonden hangt in goude en zilvre draân. d' Een ziet men tripplen en de lonkende oogen slaan Op dartle jonkers, die op hare tekens letten, Een ander weet den mont in trotser plooi te zetten. By dezen hofstoet komt de kuische Sara treên. 't Eenvoudigh lantgewaat zet haar aanvalligheên De hoofsche stoet beschreven.Meer schoonte en luister by, dan al de hoofsche zwieren En losse tooisels, die de wulpsche jeugt versieren. Ze is destigh van gestalte en zedigh van gelaat, Waar op de godtvrucht met de deugt geschildert staat, Vermengt met zachtheit en met aangename trekken, Die de edle gaven van een groote ziel ontdekken. Haar hart ontroerde en zy besturf om haren mont: Maar toen zy 't oog sloeg daar godtvruchtige Abram stont, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevoelt zy 't liefdebloet, door kuische min aan 't blaken, Daar tegen Saraas eenvoudige en natuurlyke schoonheit. Het hart ontschieten, en verspreien op haar kaken. Nu zag men 't blank en root gedommelt onder een. 't Aanminnigh wezen toont al zyne aanvalligheên. Nu zag men dat Natuur, van de Oppermacht gedreven, Een onverwelkbre jeugt aan Sara had gegeven: Een eeuwigh meisaizoen geschildert op 't gelaat. Zy blonk, daar ze in de ry van jonge maagden staat, Gelyk een schoone Tulp in 't midden van de bloemen, Of blozende Anamoon, waarop de hoven roemen. Die levendige kleur, en 't lieflyk oogenlicht Verlokken de aandacht op 't besneden aangezicht, En trekken elk om stryt het oog der hovelingen, En staatbedieners, die nu meê ter zale indringen: Geen wonder, want wie zag de schoonheit in haar' aart, En zuiverheit, dus met dien ouderdom gepaart? Wie zag den bloemhof ooit des winters rozen geven? Natuur brengt elken dagh geen wondren in het leven. Zoo min de lentemaant op rype vruchten roemt, Pronkt ook de guure herfst met aangenaam gebloemt. Zy naderde de Vorst met neêrgeslagen oogen Hofra vermaant Faraö om Sara aan Abram weder te geven. En groet de Majesteit, eerbiedigh neêrgebogen. Maar Hoffra vat het woort, en sprak: ô groote Zoon! Wy zien de gramschap van de hooge hemelgoôn, Niet door de vlammen op de twintigh hooge altaren, Maar door uw plechtige belofte, alreê bedaren; {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaagh aan 't wyken, en de vorst byna herstelt, En al zyn huis bevrydt van 't ysselyk gewelt. Dat nu de Majesteit aan haren eet gedenke, En deze Sara weêr aan haren Abram schenke. De groote Nylvorst, eerst verrukt door 's mans verhaal, Hy geeft haar wederom.Nu door 't gelaat der vrou, sloeg eens en aandermaal Verwonderde oogen, nu op de oude Koninginne, Dan op den herder en zyn schoone herderinne, Tot Hoffraas rede hem uit die verwarring trekt. Toen rees hy haastigh op, als uit den slaap gewekt; Hy trad met nieuwen moet en versche kracht, en zeide, Terwyl hy Sara met de hant tot Abram leidde, Met een verheven stem: daar, vrient van 't godendom; Daar, vrome Herder, is uw huisvrou wederom. Ontfang haar van myn hant zoo rein en ongeschonden Gelyk myn Vorsten haar in uwe velttent vonden: Dat tuigen uwe, dat getuigen onze goôn. En gy ô wondre Vrou! den schepter ende kroon Wel waerdigh, daar is ook uw' man, uw' Abram weder. Ik zoek geen overspel, ik leg myn liefde neder. 'k Ben overwonnen en ik overwin my zelf. Toen rees een vreugdegalm door 't vorstelyk gewelf. Men riep dat Isis lang vorst Faraö beware. Dat herder Abram wel het zyne huisvrou vare. Abram verblydt zich.Maar Therahs groote zoon, door zuivre vreugt geraakt, En 't godlyk vuur dat zyn godtvruchten boezem blaakt, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheft zyn stem, en zegt met opgeslagen oogen: De Godt des hemels, die, oneindigh van vermogen, Zegent Faraö. Het groot Heelal regeert, en van wiens Majesteit De Koningen der aarde al hunne mogentheit Ontleenen, zal, ô Vorst! om deze daat u zegenen, En uwen Nazaat met zyn heil en gunst bejegenen. En zoo het wonderlicht, dat thans myn' geest bestraalt, Van zyn Alwetenheit en Wysheit nederdaalt; En voorspelt hem verlossing van een' hongersnoot door zyn' Nazaat. Zal dit Egipte, dat my nu, in veege tyden, Met al myn vee en volk van honger kan bevryden; My milt verzadigt, en nogh koestert in zyn' schoot; Ook door myn' Naneef in een harden hongersnoot, Gespyzigt worden, en behouden in het leven. De tyt zal komen dat de halm geen zaat zal geven: Dat zeven jaren lang de magre korenaar Geen graan zal dragen, en de lantman, yder jaar In zyne hoop te leur gestelt, geen schoven binden, Noch zyn belooning voor den zuuren arbeit vinden. Maar 's Hemels voorzorg, die geen mensch bevatten kan, Zal 't brein bezielen van dien wonderlyken man, Dien Godt tot heilant van Egipte zal verwekken; Die weêr ten voorbeelt moet van grooter Heilant strekken; Hy zal den overvloet van ryp en goutgeel graan, Die zeven jaren lang uwe akkers zal beslaan, Met grooten voorraat in 's lants korenschuur vergaren, Tot spyze voor het volk in zeven dorre jaren. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja 't vruchtbaar Goze, daar men nu myn kudden weidt Word dan myn nageslacht ten eigendom bereidt. Faraö gebiet zyn volk om Abram voor lyfwacht te dienen.Toen Abram zweeg gebood de Koning zynen adel En mannen van den krygh te stygen in den zadel, Om 't godlyk paar, dat hy al stadigh hooger acht, En twyffelt, of 't niet uit het goddelyk geslacht Der goden zy geteelt, voor allerlei gevaren, En binnelants gewelt van booze Egiptenaren, Te dienen tot geleide, en lyfwacht, tot het weêr Naar Kanaän met al zyn vee en have keer'. Wondre bestiering der godlyke Voorzienigheit.Zoo werkt de Wysheit van 't oneindigh Alvermogen. Zoo word al 't menschdom door zyn wondre kracht bewogen. Zoo draait het alles op den diamanten spil Van 's Hoogsten Hemelraat, en zyn' volmaakten will'. Zoo loopen duizenden van goddelyke wegen, Met duizent bochten, zoo 't ons toeschynt, afgelegen; Die echter eindigen, naar 't wonderlyk beleit, In 't zelve middelpunt van Godts Voorzienigheidt. Gelyk 'er duizenden van, beeken, bronnen, vlieten, Uit zoo veel adren zich in grooter stroomen gieten, Die stadigh groeiende, als de zon het bergsneeu smelt, Zich weêr verliezen in het wyde pekelvelt. ô Wonderlyk bestuur van d' Oorzaak aller dingen! ô Onuitputbre wel voor myn bespiegelingen! ô Kunstigh uurwerk, dat voor menschlyke oogen is Bedekt in 't kabinet van uw geheimenis, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} En werkt door tegenwight der eeuwige besluiten! Als wy den vinger van uw hant zien, die van buiten, Na zoo veel ommezwaai, op 't punt der uitkomst wyst; Dan zien wy een gewrocht dat zynen Maker pryst: Dan redt zich alles uit de dikke duisternissen Van twyffelingen, en het schemerachtigh gissen; Gelyk, op 't krieken van het eerste morgenlicht, Zich alles opdoet, uit den nacht, voor ons gezicht, En meer en meer ontwart, en redt uit schaduwschimmen, Naar maate 't zonnelicht ryst aan de goude kimmen, Dat alles levend in zyn eigen verven toont. Dus zien wy de edle Deugt met lauwerblaân bekroont Abram vertrekt met Sara van 't hof. En uit de heirbaan der beproeving grootssch opdagen. Dus rydt myn godtlyk Paar, als op een zegewagen Door wellust, overdaat, en weelde en vleiery Getrokken, die de Deugt nu voert in slaverny, En heeft in ketens van een vast geloof geklonken: Zoo mag myn Abram, zoo mag schoone Sara pronken, Daar zy uit Memfis poort, omringt van 's Vorsten hulp, Naar Goze ryden, naar den nederigen stulp; Alwaar hen de avontzon, die trager scheen te dalen En komt in 't Herders leger te Gezen. Van enkle blytschap, nu geleidt met haare stralen, En 't glansryk aanschyn, toen men daar gekomen was, Geruster dompelde in den Lybiaanschen plas. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het vierde boek. Inhoudt. DE Aartsvader Abram, door Voorzichtigheit geleidt, Trekt uit Egipte, en komt na vele sukkelingen Te Bethel, daar hy Godt bewyst zyn dankbaarheit. De Hemel kroont zyn deugt met ryke zegeningen. De toorts der Tweedracht steekt het herdersleger aan. De wangunst baart gevecht, en doet de herders scheien. Loth kiest de vlakte van de welige Jordaan; Maar Abram leeft in vrede in Hebrons vette weien. Vyf Vorsten vallen af van Elams heerschappy; Maar raaken om den hals, en Loth in slaverny. Blytschap der herders om de wederkomst van Abraham en Sara.DE gulle blytschap vliegt, met d'aankomst van den herder De tenten uit en in, en spreidt de mare al verder Door 't herdersleger, in den stillen avontstont. Men hoorde 't bly gejuich der knapen in het ront Weêrgalmen over 't velt; en huppelende reien Van herderinnen, die van vreugde spelemeien, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} En zingen Abram met zyn Sara wellekom. De boschgalm baaut het naa, en kaatst den klank weêrom Op hooge heuvels tot hy rolt door lage dalen. Geen jagers, die in 't wout een ondier achterhalen, En nederslaan, hoe zeer het brult en zich verweert; Of boereknapen, die een lam, nogh ongedeert, Den wolf ontzetten, en den roover met veel slagen Ter neder vellen; en hem in triomf omdragen; Verwekten zulk een vreugde ooit in de herdersschaar, Dan nu de wederkomst van myn gezegent Paar. De bruine nacht was reeds, schoon trager als voor dezen, De Voorzichtigheit spreekt tot Abram in den slaap. Uit de oosterkimmen aan den hemel opgerezen, En had het zwarte sloers op 't aardryk uitgespreit. 't Sliep al wat oogen had; wanneer Voorzichtigheit, Een Hemelgeest, die lang, door Godts bevel gedreven, Den herder leidde, en trou was aan zyn zy' gebleven, Hem aansprak in den slaap, en zei: ô wakkre Man, Verlaat Egiptenlant. vertrek naar Kanaän, Eer u de buien van den herfst den aftocht hinderen, En gras, en kruiden; waar gy komen zult, verminderen; Of eer de winter het gebergt met sneeu bedekt. En raadt hem uit Egipte te vertrekken. Des Vorsten heir beschermt u tot gy hene trekt: De weêrhaan van 't geluk kan licht weêr ommedraaien, En moght, by 't omslaan van den hofwint, onweêr kraaien. Vertrou geen volk, dat uw geluk en heil benydt. De wellust, vleyery, de haat en bitse spyt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewonen 't vorstlyk hof met vuil bedrogh en logen. Dus sprak zy, en de slaap ontvlucht uit 's Vaders oogen. De zorg bekruipt het hart; en 't eerste morgenlicht Ontdekte naau den top der heuvels aan 't gezicht, Hy maak zich gereedt tot de reis.Of Abram overlegt met Harans zoon de zaken, En hoe men alles tot de reis zou vaerdigh maken. Een groote voorraat wordt van allerhande graan Fluks opgekoft, en op de kemelen gelaan. Hier sloopt men tenten, en men rukt ze uit harde gronden: Daar worden pakken op het torschend dier gebonden, Terwyl de veeknaap vast vooruit de schapen weidt. Hy vertrekt.Dus trekt myn Abram heen, door Faroos volk geleidt Tot aan de grenspaal van Egipte, en komt in 't zuien Van Kanaän, pas voor den herfst vol onweerbuïen; En reist langs Adama, en Seboïm al voort Voorby Gomorra, en in 't gezicht van Sodoms poort, Daar men de boosheit dient met opgeheven handen. Hy trekt langs Soär heen, door Hebrons vette landen. 't Gebiet van Zalem laat hy aan de linkerzy, En reist de Palmstat aan zyn rechterhant voorby. Komt woer in Kanaän.En komt met Sara, Loth, zyn voorraat en zyn schatten, En al de dieren, die de velden naau bevatten, Na zoo veel sukklens en ontelbaar ongemak, In 't ent by Bethel in het vruchtbaar Aische vlak, Daar hy weleer den Godt zyns heils een' altaar bouwde: Hier sloeg hy 't leger neêr, op dat men dankdagh houde; {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En roept vol blytschap: wees gegroet, ô heiligh lant, Legert zich by Bethel. ô Zaalge velden, daar de Goddelyke hant Ons weêr geleidt heeft! weest gegroet, ô vruchtbre streken, Die d' Opperlantheer my beloofde, en gy, ô beken, En frissche bronnen, die myn dorstige ooien laast, En ryzige eiken, die hen koele schadu gaaft! U, heiligh outer, daar de Almaghtige voor dezen Aan my verscheen, en zyn genade heeft bewezen, Zal ik doen blaken met myn dankbare offerhand'. Dus spreekt hy. slacht het dier, en stak het inden brant Toen viel hy neder in het aanzien zyner knapen; Hy bad de Godtheit aan, die alles heeft geschapen, En dankt den Vader der genade voor zyn heil, Dankt Godt voor zyne Verlossing en zegen. Zyn bystant in 't gevaar, en zegen boven 't peil. Na de offerhande, als 't volk van 't outer was gescheiden, Laat hy den avontdisch ter welkomstfeest bereiden, En noodt den vromen Loth met al zyn huisgezin Aan zyne tafel, daar de deugt en broedermin Malkandere den nap te boorde vol in schonken, En op den welkomst van den langen toght toedronken. Nu leeft myn Herder met zyn schoone Herderin Abrams vreedzaam herdersleven. Op zyn beloofden gront in ongestoorde min: Daar zyne velttent, in de lommer van de blaren, Het vorstelyk paleis, met marmere pilaren En trotsche bogen, tart; daar hy de grootsche pracht, De luister, staatzucht en de hovaardy veracht. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De starrenhemel is zyn paviljoen, waar onder Hy in bespiegling van Godts grootheit, en het wonder Vernuft der Almacht zit: het velt is 't vloertapeet, Met bloemen geborduurt, waarop hy vreedzaam treedt. De wyngaart schenkt hem most; het aartryk schaft hem spyze. De eenvoudigheit dekt op een vriendelyke wyze De tafel, daar hy met zyn Sara vrolyk leeft; En nyvre bezigheit hen smaak en eetlust geeft. Terwyl de vogeltjes door duizent orgelkelen, Met meer dan koninklyk muzyk hunne ooren streelen. De Nedrigheit geprezen boven de Staatzucht.Swicht, trotse Staatzucht, met uw ydel hofgezin, De valsche grootheit, waan, bedrogh en eigemin, Voor de edle Nedrigheit en hare veltgespelen, De lieve vrede en rust, die hart en zinnen streelen. Gy moogt vry wankelbaar op scherpe heuvels gaan; Daar deze veiligh treedt op zachte rozeblaân, En voedt de vrye deugt by 't herderlyke leven: Gy moogt den Vorsten hun gewaande grootheit geven, Hun oog verblinden met het blinkend kroonegout, Terwyl ge boeien smeedt, en nare kerkers bouwt, Om 't koninklyk gemoet in slaverny te voeren Van euveldaden, die het hart met angst beroeren; 't Geweten pynigen, terwyl een dichte drang Van zwarte zorgen, en van lastigh staatbelang, Door 't purpre staatsykleet in hunnen boezem dringen, En veel getrouwer dan de lyfwacht hen omringen: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Nedrigheit bevrydt den geest van slaverny En geeft myn' Abram zelfs aan Abrams heerschappy, Dien hy als vorst regeert, en boeit de ryksgedrochten, De looze driften en begerelyke tochten; Op dat zyn vrye ziel met Godt in vrede leef, En op de vlerken van 't geloof ten hemel zweef. De magere Armoê, die, uit noot en onvermogen, Abrams Rykdom. Den mensch, zyns ondanks, slechts vernedert in zyne oogen Vlucht ook voor Abram en voor zynen overvloet. De almaghtige Opperheer, de Vader van al 't goet, Van wien de giften en volmaakte gaven dalen, Heeft hem gezegent, uit de azuure hemelzalen, Met vee, en have, met wit zilver, en fyn gout, En kostlykheden, die het menschdom dierbaar houdt; Met knechten, maagden, en met slaven en slavinnen. De vrolyke oogstmaant doet hem rype vruchten winnen, En vult de kuip met wyn, de schuur met goutgeel graan; En Voorspoet. De vruchtbaarheit bewoont zyn tenten, waar ze staan. Zyn stieren missen niet. geen koei heeft ooit misdragen. Geen ooilam werpt te vroeg zyn lammers in de hagen. Geen Schurft of evel treft de schapen, zacht van wol. Het zaat wordt nimmer door een muis of blinde mol Geknaagt of omgevroet. geen klander eet het koren; Noch mier, bekommert voor gebrek, zwiert door de voren. Dus zit de welvaart hier op eenen gouden troon, Waar aan Loth ook deel heeft. En deelt haar gaven ook aan Harans vromen zoon, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't witgevlokte vee en drift van runderdieren Ziet hangen aan 't gebergte, en door de dalen zwieren. De Tweedraght en Nyt komen in 't herdersleger.Maar wrevle Tweedraght, een gezworen vyandin Van vrede en welvaart en van ongestoorde min, Komt met den bleeken Nyt, wen Loth en Abram slapen, Het twistvuur stoken in het hart der herdersknapen. Verwaande Hoogmoet trouwde aan snoô Begeerlykheit, En werdt door 't eerste paar in 't Paradys geleidt, Daar men de bruiloft hieldt met dier verboden vruchten. Hun afkomst beschreven.De naakte zonde, elende, en naberou, en zuchten, Zyn t'eenerdraght geteelt uit dien vervloekten echt. Hier uit is ook de Nyt en Tweedraght, naar men zegt, Gesproten, die terstont hun redenlooze tochten Uitbliezen overal, en eerst den vreê bevochten: Maar 't eerste broederpaar zag 't proefstuk van hun maght; Als elk zyn gaven op het outer had gebraght, Kain, was 't proefstuk van hun vermogen.En Abels offer wierd met hemelsvuur ontsteken: Toen kwam de looze Nyt de broedermin verbreken, En uit het steene hart van Kaïn met zyn hant Het vuur van wangunst slaan, dat Tweedraght blaast in brant, En steekt de gramschap aan, en maakt het bloet aan 't koken, Dat d'oogen branden en de onstelde hersens rooken; Tot hy de handen aan zyn' vromen broeder sloeg. Onnoozele Abel riep: ach! Broeder, 't is genoeg: Bedaar, myn Kaïn! 'k heb geen kwaat aan u bedreven. Godt heeft u immers ook belooft zyn heil te geven, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien gy wel doet. ach! bedaar, myn Broeder, ach! Abel vermoort. Toen gaf hem Kaïn een' afgryselyken slagh, Dat hy ter aarde viel, gelyk een hooge ceder, Die door een donderbui geslagen wordt ter neder. Daar legt d' onnoozelheit, door 's broeders euvelmoet, Te wentelen in brein en in onschuldigh bloet. Een eeuw'ge duisternis bedekt zyn stervende oogen, Zyn roode mont wordt blaau met lootverf overtogen, En 't aangezicht verliest al zyn bekoorlykheên: Gelyk een bloem, die, door den majer afgesneên, Legt neêrgevallen in het stof en slyk der paden, En geur en kleur en glans verliest uit zyne bladen. Het hoog gebergte zag het stuk, en klaagt en weent. De Pison, opgesiert met gout en ryk gesteent, Vliet vanden schrik te rug, en 't aartryk riep van onderen, En deed zyn stem om wraak in 't oor der Godtheit donderen, Die neder kwam en 't bloet hing, tot een eeuwigh merk Van Abels onschult, aan den hemel van Godts kerk. Die twee gedrochten, die den rykdom meest verzellen, De Nyt sluipt in de herten van den verscheiden lantaart van Kanaän. Zyn nu in aanslagh, om myns Abrams rust t' ontstellen. De Nyt sluipt in het hart des Kananyts, en ging De wangunst zaaien in den woesten * dorpeling, Die in de steden klaagt, dat vreemde woestynieren, Met zulk een meenigte van allerhande dieren, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't lant niet dragen kan, hem in een' korten stont Verdryven zouden van den vaderlyken gront, En dringen uit zyn erf, om balling 's lants te zwerven, En met zyn kinders in een vreemden oort te sterven. De Tweedragt Zwaait haar vlammende toorts in het hart van Loths herderen.Maar ondertusschen loopt de Tweedraght heen en weêr Door 't herdersleger met een toorts, die zy weleer Aan 't helsche vuur ontstak, en komt de herdersknapen Van vromen vader Loth verschynen daar zy slapen, Van geest nogh half verstoort om een' gewaanden hoon. Hoe! (zegt de Snoode) is dan uw slaafsche ziel gewoon Het juk te dragen van gedwonge slavernye? Heeft de eene herdersknecht meer recht tot heerschappye Dan de ander? merkt gy niet, Slechthoofden, hoe gestaag Het volk van Abram, tot uw ongemak en plaagh De beste waterput bezet; u om doet dwaalen, Om 't vee te drenken, of om 't water ver te halen? En dat zyn vee gestaag, in zulk een' overvloet, De gronden afscheert, en uw grage kudde moet Op 't afgegraasde velt het zober kostje vinden? Zoo wordt men haastigh ryk ten koste van zyn vrinden. Slaapt vry, Bloohartigen, tot Abrams huisvoogt weêr. Het vee verweie, en u verwaant den nek toekeer': Dryft dan uw geiten vry in afgelege streken, Daar u de Ferisyt wel haast den hals zal breken. Dus spreekt ze, en zwaait de vlam den knapen in het hart, Elk springt uit zynen slaap, door angst en schrik benart, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En noopt zyn vennoot, om het vee vroeg uit te leien, En keur te nemen van de beste klaverweien, En Abrams veeknecht af te keeren met gewelt: Dus gaat de Nyt zyn gang: dus wint de Tweedraght velt. De dageraat, in 't geel gekleet, gehult met rozen, List van Lots knapen. Deed naau de toppen van het hoog gebergte blozen, Of Abrams herderdom dreef 't vee ook uit den stal. Niet ver van 's Heeren tent lag een vermaaklyk dal, Belommert met geboomte en schaduryke hagen: Hier zou men dezen dagh de jonge lammers jagen, De lust van Sara, zacht van wol, en wit van vacht, En die zy dikwerf streelde, en malsche bladers braght; Maar 't volk van Loth, alreê voor dou voor dag aan 't razen, Liet hier zyn runders en zyn hoge kemels grazen, Waar over zy die van Abram beschimpen. En juichte, en schimpte, en riep: staat morgen vroeger op; ô Tragen! dryft nu 't vee op gintsen heuveltop, En tapt daar yder uur den melk van uwe schapen. Gelukkigh vee, gehoedt door zulke wakkre knapen. Nu vult de bitsche spyt, tot berstens toe, het hart Het welk de gramschap. Verwekt in 't volk van Abram. Van Abrams herdren om dien schimp en smaat benart. Hoe (roept er een) zal dan een hoop van lompe boeren En koeiendryvers ons met fchemptaal dus beroeren? Staat ons, geboren in myns Heeren huis, dien hoon Van slaven, hier en daar gekoft, gehuurt om loon, Te lyden? neen. ik heb noch kracht in deze handen. Hier zweeg hy, en men hoort van spyt hem knarsetanden: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Jebus, lang vermaart in 't werpen van den steen, Een knaap, behendigh van vernuft, maar grof van leên, In Therahs huis geteelt, en hierom nogh veel stouter; Grypt van den gront een stuk van een gebroken kouter, Waar uit twist ontstaat,En snort het door de lucht op groven Tefon aan: Gaa, Snorker, (roept hy) die zoo vroeg zyt opgestaan, Slaap nu gerust, en leer met meer beleeftheit spreken! Had Tefon niet te vlug het slingrend hout ontweken, Hy waar gevallen in den doodelyken slaap. De ploegstaart vliegt voorby en raakt een' andren knaap Noch schampende voor 't hart, dat borst en ribben kraken. Het volk van Loth begint een groot geschreeu te maken, En gevegtEn komt op 't harderdom van Abram woedende af, Dat moedigh palstaat met den opgeheven staf, En zynen vyant groet met vreesselyke slagen. Men zegt dat d' Eendracht nu beklom haar' gouden wagen, En reed die lantstreek uit, terwyl de zachte bant, Die harten 't samenbint, slipte uit haar teedre hant; En dat de vrede en rust haar op het voetspoor volgen: Maar het is zeker dat de twist, nu gansch verbolgen, Met ysselyk geschreeu vervult de ruime lucht. Elk komt van wederzy toeschieten op 't gerucht. Al 't herderdom raakt op de been, de harderinnen En maagden schieten toe, en jeugdige slavinnen. En 't herders leger in 't rumoer.Een deel begeeft zich al te driftigh in den stryt, En helpt zyn vennoots, die van haat en bitse spyt {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Vast razen onder een, en nieuwe gramschap wekken: Die zoeken vrinden uit het naakt gevaar te trekken, En deze pogen, met een vrindelyke list, Het vuur te dooven van den opgerezen twist; Terwyl de bloode, en door den schrik verbaasde, vrouwen, Van verre al schreiende die vredebreuk beschouwen. Gelyk wanneer 'er brant in eene buurt ontstaat, En 's nachts al flakkrende in de korenschuuren slaat; Al 't volk te samen loopt, door 't naar geroep gedreven; Daar sommigen zich in het heet gevaar begeven, En andren rukken, wat men bergen kan, daar uit; Die giet het water in de lichte vlam, en stuit, Het alverterend vuur, tot dat men, na veel rampen, De vlam verdwynen ziet in rook en dikke dampen. De Aartsvader, staag gewoon naar 't eenzaam wout te gaan, Ondertusschen oeffent Abram zynen eenzamen Godtsdienst. Al eer de morgenzon zich in den Oceáán, Haar' gouden spiegel tooit, en schikt haar kuif van stralen; Daar hy de Godtheit looft, en dankt, en meenigmalen Zich in de zee van zyn bespiegeling verliest: 't Zy hy Godts Wezen tot zyn onderwerp verkiest, En met zyn' aandacht blyft op zyn volmaaktheit staren: 't Zy hy zyn' geest door 't groot Heelal laat spele varen; Door duizent bogen en ontelbre kringen zweeft; Of in beschouwing van den schoonen aartkloot leeft; Daar duizent tekens van 't oneindigh Alvermogen In al de schepselen zich opdoen voor zyne oogen: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar in hy gestoort wort door 't gerucht.Die groote Herder, dus door godtvrucht aangespoort, Wordt door 't rumoer nu in die lieve rust gestoort, En uit het eenzaam wout verbaast te rug gedreven. ô Hemel (zegt hy) wil myn knechten krachten geven, En moet en dapperheit, indien de Ferisyt, Die mynen voorspoet met scheele oogen vol van nyt Allang heeft aangezien, moght vallen op myn knapen. Spaar 't vee op 's herders wil, den herder om de schapen. Dus gaat hy voort, en klimt een hoogen heuvel op, Op dat hy al het velt beschouw van zynen top, Daar Harans wakkre zoon hem fier komt tegen treden, Loth ontmoet hem met klaghten.Die 't veltkrakeel vertelt, en klaagt, met schampre reden, Hoe 't volk van Abram, door zyn heerschappy en list, Zyn knechten staag beschimpte, en noopte tot dien twist. Ik heb hen (zegt hy) nogh te naauwernoot gescheien, En myne herders naar de kaalgeschoren weien Te rug gedreven, elk geordent by zyn vee; Maar hunne zinnen zyn de baren van de zee Gelyk, die, schoon de storm bedaart, nogh yslyk klotsen, En krullen boven 't vlak, en geesselen de rotsen. Abrams vreedsaamheit.De groote heiligh van 't gelovige geslacht, Altyt eenparigh in de deugt, hoe onverwacht Hem dit verwart geval komt in den boezem dalen, Voelt straks het hemelsch licht der redezonnestralen Zyn ziel beschynen met een gloet van broedermin. Ai laat (dus spreekt hy) toch de Twist, die vyandin {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Van liefde, ô Toghtgenoot, in ons, noch onze knechten, De gulde vrede noch de vrintschap ooit bevechten; Brengt Loth door zyne redenering tot bedaren. Want wy zyn vrinden, wy zyn broeders met malkaar. Wy hebben eenen Godt den Opperkunstenaar En Bouwheer van die stadt met vaste fondementen, Die wy verwachten, schoon wy nu in draagbre tenten Omzwerven hier en daar. wy zyn geen Kaïns zaat: Maar 't nageslacht van Seth: zou dan de wrevle haat, De nyt, de gramschap, all' vervloekte razernyen, In 's aartryks nacht geteelt, aldus ons hart bestryen? Of zullen wy, door twist en tweedraght, onderling Malkaar verdelgen? of in 't zorglyk pleitgeding Staan voor den rechtbank der geveinsde Kananyten? Dat waar hun wensch: dat is het doel der Ferisyten. Neen. zoo niet, waerde zoon myns dierbren broeders, neen; Maar is dees wyde streek voor al ons vee te kleen? Of kan het herderdom malkander niet gedoogen: en stelt hem de scheiding voor. Wel aan. legt al het lant niet open voor uwe oogen? Ai schei u toch van my. verkies het beste lant. Gaat gy ter linkerzyde, ik trek ter rechterhant; Of meent gy vetter gront in 't zuiderdeel te ontdekken, Dan zal ik met myn volk ten noorden hene trekken: Met den voorkeur der weiden. Op dat 'er ruimte zy van weiden voor ons vee. Zoo stille 't veltkrakeel: zoo leef de broedervreê: Zoo woon' de lieve rust in zalige landsdouwen; En d' edle vrintschap zal haar rechten proef behouwen; {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De ware vrintschap, die, of schoon gy my verlaat, Door 't afzyn in het hart weêr nieuwe vonken slaat; Gelyk de goude zon daalt in de wester kimmen, Om 's morgens met meer glans heur heirbaan op te klimmen. Loth ziet de vlakte vande Jordaan.De fiere Loth, geraakt door die zachtmoedigheit, En 't vreedzaam voorstel, dat zyn gramschap nederleit; Slaat de oogen op, en meet met zyn gezicht de streken En ruimten, tusschen het gebergte, en langs de beken, En zag de vlakte van den goddelyken stroom Jordaan, alwaar hy schiet langs zyn begraasden zoom, En, opgezwollen door de wederzydsche vlieten, En bronnen, die 't kristal in zyne stroomkruik gieten, Het dal bevochtigt, dat, door vruchtbaarheit beroemt, Weleer de vlakte der vyf steden werd genoemt: Een welige landsdou die nu in Abrams dagen, Wiens vruchtbaarheit vergeleken wordt by het Paradys.Eer nogh de Godt der wraak, met vuur en zwavelvlagen, Het godtloos Sodom en Gomorra had verbrandt; Den lusthof was gelyk, weleer door Godt geplant, Het zaligh Paradys, besproeit van vier rivieren. Daar Kedron bochtigh kwam door Soärs dalen zwieren, En zilvre droppen in de schaau der cederblaân, Versmolt in 't kristallyn der heilige Jordaan, Sprong dikwerf in den oogst de stroom, hoog opgewassen Door 't Fiälaasche nat en Galileesche plassen, Zyn boorden uit, spanseerde op 't kleurigh lant, en liet Een vruchtbaar slibbe, eer hy weêr dook in 't spichtigh riet. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk de Nylstroom, daar natuur den regen weigert En desselfs overstrooming by Egipte. Aan 't laag Egipte, zwelt, en uit zyn oevers steigert, En klimt op de akkers, die hy vriendlyk laaft en drenkt, En, eer hy zeewaart trekt, met vruchtbaarheit beschenkt. Dat Eden van dien tyt, daar malsche klaver groeide, Loth verkiest die vlakte. En dat van honigh, most, en melk en boter vloeide, Verkiest nu herder Loth, op Abrams voorstel reê. Hy stemt de scheiding toe, en doet het wolligh vee, Zyn hooge kemels, en zyn drift van loeiende ossen, Langs Jericho, en zyn vermaarde pallembosschen, En vertrekt. Vast hene dryven, brak zyn leger op, en nam Een teeder afscheit van den vromen Abraham. Trek vry, ô Fiere Loth, naar welige valeien: Neem van uw' gryzen oom den voorkeur van de weien: Gedachten over Loths verkiezing. Ga uwe tenten vry tot Sodom nederslaan, Daar honigh in uw' mont, en balsem van de blaân Op uwe haren druipt, en zweet uit hooge boomen, Daar d'edle wyngaart groeit, en olibeken stroomen; Ja sla uw woning neêr in 't weligh dal, en weid Uw grage runders daar in ruimer eenzaamheit; Kies vry dat Paradys, dat Eden uwer dagen; Maar gy, gy zult, ô Loth, u dezen keur beklagen! De hofslang wellust schuilt in 't dartel loof, en plukt Ook heillooze appels, den verboden tak ontrukt, Die was kwaat om de ondeugt der Sodomiten. En doet den lantaart van die grouwelbeten zwellen. Gy zult uw vrome ziel om zyne boosheit kwellen, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer gy dagh aan dagh de goddeloosheit ziet, En 't hemeltergend kwaat, dat in dien oort geschiedt; En mogelyk uw huis en knechten zal besmetten. 't Is zorgelyk zich by de weelde neêr te zetten, En by de ledigheit en walglyke overdaat Te wonen, daar men deugt en zuivre godtvrucht haat, En d' ondeugt wierook zwaait op 't outer der godloosheit; Want als de trage wraak het zwaert op hunne boosheit Eerlang ter scheede uit rukt, zult gy, ô Loth, misschien De slavernye van den oorlog niet ontvliên! Godts verschyninge aan AbramMaar Godt, de Schepper, en de Vader aller volken, 't Almachtig Wezen, sloeg zyn oogen uit de wolken, Zyn alziende oogen, op den vromen Abram neêr, En zag zyn' Bontgenoot in rust gelyk weleer; Hy daalde, op vleugels van zyn eeuwigh Alvermogen, Op Bethels heuvelen, die zich eerbiedigh bogen, En bloosden van den glans der Hemelheerlykheit. Thans klinkt de zuivre stem der Oppermajesteit: Slaa de oogen op, ô Vrient! en laat ze al dees landsdouwen, Nu noort- en zuid- en oost- en westwaart aan beschouwen; Want al dit lant, dat gy nu ziet; dit Kanaän, Zoo ryk, zoo vruchtbaar, zal ik u, ô brave man, En uwen zade tot een eeuwige erfnis geven, En beloftenissen.Ik zal uw geestlyk zaat, dat in 't geloof zal leven, Vermenigvuldigen, oneindigh van getal: Zoo dat men eer het stof des aardryks tellen zal, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan al uw magen, die, op onderscheide trappen Van myn genade, in uw geloovigh voetspoor stappen, En erven zullen 't heil ten horen uitgestort, Wanneer gy Erfgenaam der heele waerelt wordt. Welaan, ô Abram, maak u op, trek uit deeze engte, En wandel Kanaän vry door in zyne lengte, Of in zyn breete, waar 't u lust; want al dit lant Zal ik u geven, tot een eeuwigh onderpant Van 't hemelsch Kanaän, alwaar my de Englen loven. Dus sprak de Almachtige, en voer op den wint naar boven, En liet noch achter zich een' straal van hemelsch licht. Myn vrome Helt, die thans lag op zyn aangezicht, Abram gelooft, wordt versterkt, en geeft Godt de eere. Gelooft, en juicht, en trekt uit Bethels vette weien, Met al wat hy bezat, langs heuvels en valeien, En doet zyn woning in de lommer van de blaân Van Mamres eikenbosch weêr eindlyk nederslaan, Een altaar bouwen, en zyn offerdieren kelen. De lieve vrede en rust, die zoete veltgespelen, Zyn vreedsaam leven aan de eikenbosschen van Mamre. Gaan nu in dezen oort weêr hant aan hant ten rei Door 't herdersleger, daar de schelle veltschalmei, Der knapen klinkt door al de lommerryke dalen. Hier magh het tierigh vee gerust zyn hart op halen In versche klaver, en zyn' gragen lust voldoen. Hier treedt myn Herder met zyn Herderin in 't groen Op lage broosjes, daar de morgenstralen schynen Op vloeibre paerelen en levende robynen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy leidt zyn Sara met de hant ten heuvel op, En zegt, daar zy het vee zien grazen van den top: Ai zie, myn Schoone, in welk een vruchtbaar lant wy wonen. De hoogte is best om u Godts zegen aan te toonen. Zie welk een ruimte lants de kudde alreê beslaat. Zoo ver ge zien kunt door de breede beemden, gaat Ons vee spanseren: gints ziet ge onze loeiende ossen En koeien grazen in de schaau der eikenbosschen: Hier vult het wolligh vee het klaverryke dal. Zie daar de geiten langs dien frisschen waterval, Zyn vergenoegzaamheit.Die 't bochtigh beekje doet door laager velden vlieten. Hoe geestigh wyken de gezichten en verschieten Langs gintse heuvels, daar de kemel 't oog ontwykt, En, hangende aan 't gebergte, een teder lam gelykt! Hoe tierigh is ons vee! hoe huppelen de schapen! Hoe dartel springt de geit! hoe bezigh zyn de knapen, En vlugge maagden, in de lommer van de blaan, Daar onze schuuren en de zuiveltenten staan! Die wascht de lammertjes; dees scheert de wollige ooien: Hier drenkt men ze aan de beek; daar zuivert men de kooien: d'Een melkt, en d'ander torscht volle emmers naar de tent. Elk weet zyn werk en is aan zynen plight gewent. Gewis de Godtheit geeft ons deze rust en zegen. Dankbaarheid.De Hemel stort zyn heil gelyk een' zomerregen. Hy deelt de voorspoet uit met zyne milde hant, En maak ons ryker dan de Vorsten van dit lant. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Loof dan, myn Hartvriendin, met my 't oneindigh Wezen, Den Zegenaar, dien wy in zyn volmaaktheit vreezen; Die ons veel schooner goet, en groote heerlykheit, En Godtvruchtigheit. In onzen Zade, door 't geloof heeft toegezeit: Een onbegryplyk heil, hier boven te verwachten! Hier zwygt de man, verrukt door heilige gedachten. Maar ondertusschen loopt het zorglyk krygsgerucht De geboorte van den kryg. Door al de steden van het lant, en vult de lucht Met nare tyding, uit het leger van den grooten Kedor Laömer met zyne fiere Bontgenooten. De Kryg, een snoot gedrocht, uit hovaardye en weeld', Nu in 't wellustigh dal van Siddim voortgeteelt, En in de gruwelen en vuilbedurve zeden Gekoestert, en gevoedt van vyf vervloekte steden: Een yslyk monster, dat met gout zyn' honger boet, En zynen dorst verslaat met purper menschenbloet; En leeft in oproer, by het moorden en het branden; Slaat nu zyn vloektoorts in der Vorsten ingewanden. Het vyftal Koningen, dat in een vyfgetal Ten tyd{?} van den afval der vyf steden in den dals Siddim. Van steden heerschte, in 't schoon en vruchtbaar Siddimsdal, Had zes paar jaren aan den Vorst van Elam koren En schattingen betaalt, en hulde en trou gezworen: Net zoo veel jaren was, naar 't oude lantgerucht, De dartle moeder weelde ook zwanger van die vrucht; Maar in het volgend jaar, toen Hovaerdy de vorsten Voor raatsman diende, om 't juk, dat hunne schouders torsten, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat monster gebaart.Te schudden van den hals, de vryheit, schoon van aart, Te koopen met hun bloet; toen werd de Kryg gebaart. Strak vloog dat schrikdier in het hart van Siddims Grooten Die d' opperheerschappy van Elam fluks verstooten. De booze Bera, die in 't godloos Sodom heerscht, En vergiftigt de harten der vyf Koningen.Laat wapens smeden, en bestemt den afval eerst: Oproerge Birsa, Vorst der dartle Gomorryten, Doet Kedors Lantvoogt in den donkren kerker smyten: Sinab, de trotsche, die in Adama regeert, En Semeber, die zich in hoerery verteert, De vorst van Seboïm; met Soärs dartlen Koning, Doen hunnen Schattingheer vermoorden in zyn woning, En roepen: zoo moet ook de dwingelant vergaan; Op dat de vrye kroon weêr op het hooft magh staan! En van Kedor Laömer.Dus blaast de snoode Kryg den oproer in de zinnen, En vliegt uit Siddim met de vlugge tyding binnen Het hof van Kedor, daar hy zit op zynen troon, En steekt hem 't wraakvuur in de borst, om zulk een' hoon. De woênde Ryksvorst doet het oorelog verkonden. Straks wort 'er krygsgeweer en moorttuig uitgevonden: Men smeet het wapentuig, en maakt het scherp van sneê. Een trits van Vorsten maakt zich tot den optogt reê, Om meê te deelen van den roof uit Siddims streken, En Vorst Laömer van den hoon te helpen wreeken. De dappere Amrafel, de vorst van Sineär, En fiere Ariöch, Heer van 't maghtigh Ellasar, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Staan met hun benden reê, verzien met spiets en dolken. Zyn toerusting ten oorlog. De wakkre Tidal, Vorst der Galileesche volken, Trekt vast naar Elam met zyn huisliên, grof van leên, Gewapent met den knots en zwaren slingersteen. De zon had naaulyks in zyn jaarkring ront geloopen, Optogt van Kedor Laömer. Toen Elams Koning, met zyn saamverbonde hoopen, Alreê door Basan trok, en overwon 't geslacht Van Rafa, groot van lyf, gezont en sterk van kracht. De vesting Karnaïm buigt met zyn sterke torens, Daar Astaroth gedient wordt met haar zilvre horens. De Emims en Susims, een geweldigh reuzenheir, En den Horyt, die woonde op het gebergte Seir, Zyn overwinning. Tot by de woesteny aan Parans effen velden, Verwint hy schichtigh door den moet van zyne helden. 't Zeeghaftigh leger trekt nu recht op Siddim aan; Het komt te Kades; slaat, al wat durft tegenstaan, In 't lant van Amalek; ja 't moedigh volk verschoonde Geen Emoryt, die in Hazezon Tamar woonde. Gelyk een stroom, die door 't gesmolte bergsneeu zwelt, Door dyk en dammen breekt, en bruischt door 't open velt, En schuimt door d' akkers heen, vernielt de korenaren, En overstroomt en huis en hof door zyne baren: Zoo trekt het leger der vier Vorsten overal Door 't omgelegen lant in 't vruchtbaar Siddimsdal, Om, tuk op roof, op zyn vyf steden in te breken, En Elams Koning van zyn' hoon en smaat te wreeken. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebron in bekommering overdie tydingen.In dezen toestant, hoort myn Abram meê gestaag Uit Hebron tyding van den wreeden nederlaag Der nabuurvolken; en hoe vier verbonde Vorsten Naar Sodom trekken met een heir van jonge borsten. 't Bekommert Hebron raakt allengs ook op de been, En laat een meenigte van oorlogstuigen smeên. De voorzorg wapent zich het algemeen ten besten. Een trits van broedren trekt naar Abram uit de vesten: De brave Mamre, Heer van 't lommrigh eikenwout, Alwaar de Herder zich met zyne kudde onthouwt, Met wakkren Eskol, en met Aner, groote Heeren, Die 't bontgenootschap met den Herder thans begeren. Zy komen eindelyk tot aan de lage tent: De vrome Vader, die zyn braven Lantheer kent, Abrams verbont met Mamre Eskol en Aner.Ontfangt hen vrindlyk in zyn nederige daken, Daar zy een vast verbont van vrede en vrintschap maken; Om, of de krygsvlam moght uit Siddim overslaan, Elkaar met wapenen en mannen by te staan. Tyding van 't onheil der Siddimmyten, ende slavernye van Loth.Maar naaulyks was 't verdragh gestaaft, en dier bezworen, Of een rumoer klinkt in der Bontgenooten ooren. Men brengt een' man, die vraagt naar Abram den Hebreeu: ô Ramp! ô onheil! (roept hy met een luit geschreeu, Zoo ras hy Abram zag) het leger is verslagen; De Vorsten om den hals; het vee ten buit gedragen, En Loth, myn' Heere, zelf in slaverny gevoert! Een yder staat verbaast en door den schrik beroert, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} En vraagt, en port hem aan om alles te verhalen. Toen Vorst Laömer kwam in onze vruchtbre dalen 't Welk de ontvluchte bode breeder verhaalt. Van Siddim (dus begint de man en yder zweeg.) En toen hy van 't gebergte al 't heir in orde kreeg, En daaglyks naderde met onvermoeide schreden; Zyn onze Koningen, uit vyf vermaarde steden, Ook opgetogen met een algemeene maght. Men stelt het leger in slagordening, en wacht Den vyant moedigh af met uitgetogen zwaerden; Terwyl de vryheit pronkt in hunne veltstandaarden. Het dal, dat tusschen bei de legers open lag, Was vol lymputten, en gevaarlyk tot den slagh; Voor vreemdelingen; maar de Vorst van Elam kende 't Gevaar van 't slaghvelt; trekt met zyne dappre bende Ter zyde heen, en valt ons leger op het lyf. Daar stryden met malkaar vier Vorsten tegen vyf. Maar ach! de Siddimmyt, te zwak van arm en spieren, Door weelde en wellust, kan de wapens niet bestieren; Schiet over al te kort, en valt, of neemt de vlucht Op 't hoog gebergte. een naar geschreeu vervult de lucht. Een stroom van purper bloet vloeit over al de velden. Vorst Kedor slaat het al te neêr met zyne Helden; Gelyk de maajers in den oogst het goutgeel graan, Op vruchtbaare akkers, met den zicht ter neder slaan. Straks na dien zege wordt Gomorra leeg geplondert: Toen Sodom; daar men al de spyze rooft in 't hondert; {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vee en have neemt, en mynen Heere Loth Met al zyn vee: ô ramp! ô wee! ten schimp en spot Des dartlen krygsmans rooft, en voert in slavernye! Ik zag hem zelf, ô wreet gewelt der dwinglandye! Geknevelt en geboeit, in een' bedrukten staat, Uit Sodom trekken met de tranen op 't gelaat. En ben te naauwernoot (Godt wil het dus gehengen) Ontvlucht om tyding van dit wreet geval te brengen. Aldus verhaalde de bedrukte vluchteling Van Siddims onheil, en hoe 't herder Loth verging. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het vyfde boek. Inhoudt. d' AArtsvader Abram, gloeit van Hemels heldenvuur, Rust zich ten oorlog toe met zyne Bontgenooten, Om Loth 't ontzetten, en vertrekt van Hebrons muur; Terwyl de Godtheit heeft der Vorsten val besloten. De snoode Dronkenschap sluipt in des vyants heir. De Helt Verdeelt zyn volk; en slaat den Heiden neder, Ontjaagt hem al den buit, en brengt, met roem en eer, Zyn' bloetvrient Loth met al zyn vee en have weder. Dus keert hy in triumf gevolgt van al den stoet, En wordt van Koningen gezegent en begroet. TOen Abram hoorde dat zyn broeder was gevangen, Abrams droefheit om Lots gevankenis. Stort hy een' tranevloet langs bleekbesturve wangen, En roept al zuchtende uit: moest gy, helaas! moest gy, Die met my vaderlant, en huis, en maagschappy Verliet, onnoosle Loth! moest gy, daar Vorsten dwalen, 's Lants schulden met uw vee en vryheit dus betalen! {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Hemel! lydt gy dit? rechtvaardige Opperheer! Bidt voor hem,Ontwaak, en schiet op den Barbaar uw' bliksem neer! Ai laat den donder van uw maght de booze volken, Tot heil van uwen knecht, verschrikken uit de wolken. Dus bidt hy, en begint te blozen in 't gelaat Van edel vuur, gelyk de gloeiende granaat. wordt door een hemelsch heldenvuur ontstoken.Een andre trek komt in het edelmoedigh wezen: Zyn gryze haren staan te bergen opgerezen: Zyn oogen branden met een levendiger licht. Elk staat verbaast om zyn verheven aangezicht, En Mamre en Eskol zyn verwondert om dit teken. Nu zwelt zyn borst, en hy begint aldus te spreken: Godt is myn helm en schilt. het zal nogh zoo niet gaan. Ik zal met dezen arm den Heiden nederslaan. Godt geeft het zwaert my in de vuist, door 't pas gesloten Verbont met deze myn gezworen Bontgenooten. Hy brengt de wapens voort. in zyne mogentheit En voorzeit den ondergang der vyanden.Zal ik den vyant, die myn' Loth gevangen leidt, Verslaan, myn' Broeder uit de slaverny verlossen. Des Heeren Engel sluit zyn' aftoght door de bosschen: Des Heeren Engel maakt zyn' wegh vol duisternis, De gronden slibbrigh, en zyn treden ongewis. De schaamte, schande, het bederf en de ongelukken Omringen alle die den Vromen onderdrukken: Zy zullen vallen door de scherpte van het zwaert: De wreede doot zal hen, gelyk een gierigaart {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn' schuldenaar verrast, hun onrecht doen betalen. Zy zullen levendigh ten afgront nederdalen, Want boosheit en bedrog bewaken huune poort. Welaan, myn vrienden, Godt brengt zelf my wapens voort. Het hemelsch heldenvuur, in Abrams borst ontstoken, Zyn aangezicht wordt verlicht. Verlicht zyn aangezicht, na dat hy had gesproken Al meer en meer: Gelyk de zon veel schooner prykt, Wen zy de rimpels uit het glansryk wezen strykt; Door waterwolken breekt, en schuift de luchtgordynen Van de oosterkimmen, om het aardryk te beschynen. Een edle gramschap blaast hem aan met kracht en moet. Hy is gelyk een paart, dat hinnikt op 't getoet Des oorlogshorens, bruist, en snuift, en schudt de manen, En met de hoeven 't stof krabt uit de legerbanen. Maar zet, ô Hemel! nu myn bybelpoëzy Gebet des Dichters om bystant in zyn werk. Meer zwier en leven, en myn' geest meer krachten by! ô Opperkunstenaar, span myne snaren styver! Vervul den korten styl van Mozes, uwen Schryver, Genadigh in myn dicht, en leer my, hoe uw Vrint, Helt Abram, door uw hulp vier Koningen verwint; En weêrkeert in triumf met ryken buit beladen, Begroet, gezegent van de Vorsten om zyn daden. U heugt het heldenstuk: wy hebben 't slechts gehoort, Of zien 't, doch in 't verschiet, getekent in uw woort, Daar al d' omstandigheên, hoe scherp we uit d' oogen kyken, Door wyden afstant der aaloutheit ons ontwyken. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Abram wapent zyne knechten 318 in 't getal.Nu raakt het alles in het leger op de been. Helt Abram monstert all' zyn knapen, rap van leen, Zyne onderwezene, zyne ingebore knechten, Al fiere borsten, sterk van armen, om te vechten. Drie hondert mannen, en noch achtien op een ry, Gordt hy de wapens aan, en hangt hen 't zwaert op zy. Dien geeft hy spiessen, aan het eint met staal beslagen; En dezen bylen, die zy op den schouder dragen, En andren pronken met den taaien oorlogsboog. De herdersstaf legt nu geworpen uit het oog, Het kouter in de schuur. de fiere jongelingen Bezien 't geweer met lust, en voelen 't hart opspringen: Die smeert het wapentuig, in Hebron versch gesmeet, Met vet, voor rooden roest, die staal en yzer eet; Dees drilt met zyne spies. een deel beproeft de pylen: Een deel wet op den steen de harde legerbylen; Gelyk de majer, wen het goutgeel koren rypt, Den krommen sikkel op den harden wetsteen slypt. Saraas bekommering en klachten over het opset van Abram.Maar kuische Sara, van bekommering bewogen, Zag al dien toestel aan met tranen in hare oogen, En zucht op elk bevel, dat vader Abram gaf. Ten lesten zegt ze: ai staa toch van dit opzet af, Myn Heer, het yvervuur gaat uwe kracht te boven, En schynt uw groot vernuft en reden te verdooven. Wilt ge een verwinnend heir, helaas! wat gaat u aan! Met eenen zwakken hoop van herderen verslaan? {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult gy vier Koningen hun ryken prooi ontzetten? Helaas! hun overmagt zal u den kop verpletten; U in een oogenblik neêrvellen in het slyk, En ik elendige zal zelf u dierbaar lyk Niet eens beschouwen, om het met myn traneplassen Van 't stof te zuiveren en 't bloet 'er af te wasschen! ô Hemel! wie zal dan my, arme weduwvrou, Toch helpen in dien noot, wie troosten in den rou; Daar ik, van vrient en maag, en vaderlant gescheien, Elendigh met myn vee dwale in uitheemsche weien! Heb deernis, Abram, ach! waar is de trouwe min, Die uwen boezem blaakte om my, uw hartvrindin, Wen my de Nylvorst roofde, en braght by hoofsche vrouwen? Waar is uw wysheit, uw geloof, en dat vertrouwen Op Godts Voorzienigheit, waar meê gy 's Hoogsten hulp In stilheit afwachte in uw lage herdersstulp? Noch leeft dezelve Godt; en zyn geducht vermogen: Die my verloste, kan ook broeder Loth verhoogen. 'k Beken, my deert het leet van onzen bloetverwant: Maar wie kan Ebals kruin verzetten met zyn hant? Wie kan de gramschap der onstelde zee bedaren, Wanneer een nachtstorm woedt, en geesselt al de baren? Zoo min de duif een prooi den haviksklaau ontzet: Zoo min het wolligh schaap een teeder zuiglam redt Uit wolvenmuilen, in de lommerryke bosschen: Zoo weinigh kunt gy Loth uit 's vyants heir verlossen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Abram vertroost Sara,De vrome Vader, die haar teedre hartstoght kent, Strookt Sara met zyn hant, en leidt haar naar zyn tent, En zegt, myn Schoone, wees gerust en draag u stille; Gy hoont Godts Almacht, en gy wederspreekt zyn' wille. Droog uwe tranen af, myn Sare: ik weet gewis, Dat Godt my noopt ten stryde, en zelf myn wapen is. Bedaar, myn Lief, ik zal in myn bederf niet loopen. Mislukt my d' aanslagh, dan zal ik zyn vryheit koopen. En beveelt aan haar de kudden.Ai, keer u tot het vee, 't is noodigh, laat den rei Van uwe maagden meê te wacht staan in de wei: Laat Eliëzer 't werk der slaven nu vergrooten: Hou moet: de buuren zyn thans onze bontgenooten: Gy weidt het vee, als op den vaderlantschen gront. Hy wapent zich.Dus sprak helt Abram, kuscht zyn Sara voor den mont, En vat zyn' wapenrok, door Faro hem gegeven, Met stale maliën driedubbelt doorgeweven; En gespt den gordel, van vergulde doppen styf, Waar 't lange zwaert aan hangt, blymoedigh om het lyf. De dikke tullebant bedekt zyn gryze haren. Hy grypt zyn schilt en spiets, en doet het volk vergaren; En trekt naar Hebron.Zegt Sara 't lest vaarwel, en trekt naar Hebron voort, Daar zyne vrinden hem verwachten voor de poort, Elk in de wapenen met hondert sterke mannen, Die wenschen naar den stryt, en zorg en vrees verbannen. Toerusting van Mamre.De wakkre Mamre had zyn woutliên t'saam geprest, Een volk, dat onversaagt het ondier in zyn nest, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} En de everzwynen in de bosschen, aan durft randen: 't Heeft zware bylen in zyn dikvereelde handen, En houwt een ouden eik in eenen korten stont, Terwyl hem elken slagh doet beven, op den gront. De moedige Eskol heeft een bende Hebronnyten; Eskol en En Aners volk bestaat, ten deele uit Emoryten, Aner. Die met den boog de pyl doen snorren door de lucht; Ten deele uit bergliên voor Vorst Kedors heir gevlucht, Berooft van have en goet, zoo groot als halve reuzen, Met dikke knodsen, die de bekkeneelen kneuzen, Gewapent, en gedost in 't ruige pantervel. Elk hoopt op wraak, en ziet 'er schriklyk uit, en fel; Niet ongelyk een hoop van hongerige leeuwen. Toen Abram nu met zyn gewapende Hebreeuwen Abram trekt met zyn bontgenoten om den Vyant op te zoeken. By Hebron kwam, trok hem dit leger te gemoet. De hachelyke toght wordt nu met alle spoet En yver voortgezet, naar menschelyk vermogen. 't Alpratende gerucht, dat waarheit met de logen Onordentlyk vermengt, roept schier uit eenen mont, Dat 's vyants legermaght niet ver van Dothan stont; En, na een korte rust, zoo veel men konde ontdekken, Eerlang naar Dan, en naar Damaskus af zou trekken. Maar Godts Rechtvaerdigheit, die van den hemelboog De Afgodendrenst wordt in Godts schaal gewogen. Ziet op het menschdom met het albeschouwend oog, Had nu het levenslot van deze vier tyrannen, Hun afgodtsdiensten, die de ware Deugt verbannen, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En d' ondeugt van al 't heir, gelegt in d' eene schaal Van 't godlyk oordeel, voor Godts troon, in d'opperzaal: Aan d' andre zyde lag 't geloof en vrome daden Alleen van Harans zoon, met slaverny beladen. Thans vat Rechtvaerdigheit den gouden evenaar Van Godts onfeilbaarheit; en al de Hemelschaar En tegen 't Geloof van Loth te licht bevonden.Zag met verwondring, hoe een maghtigh heir, vol zonden, Wierd by 't eenvoudige geloof te licht bevonden. Verdrukte Deugt weegt zwaar. hoe grooter de kolom Van zwarigheden op haar aanperst van rontom; Hoe wightiger zy wordt by 't eeuwigh Opperwezen. Nu wordt het waar geloof en zuivre Deugt geprezen Met lofgezangen op een hemelfeestmuzyk. De Serafynen, en de reien all' gelyk, Verheffen met gejuich het wonderlyk vermogen Der goude Deugt door al de azuure hemelbogen. De Rechtvaerdigheit bidt om Lots vryheit.Toen sprak Rechtvaerdigheit voor 't Godtlyk aangezicht: Zie daar, het godtloos heir der Vorsten al te light: Dit voert den vromen Loth, met tranen op de wangen, Met al zyn huisgezin in slaverny gevangen. Zie onzen Abram, die, door hemelsch heldenvuur En vriendenmin, staat op den vyant yder uur, Voor 's broeders vryheit, met het zwaert een kans te wagen. Hy houdt zyn oogen van geloof op my geslagen, En steunt op 't heiligh recht van uw Rechtvaerdigheit. Men doe den Vromen recht. gedoog, ô Majesteit, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik den Elammyt in Abrams hant mag geven. En Abrams overwinning. Verhoog uw' Abram nu. laat Loth in vryheit leven. Dat is het rechte loon aan hunne deugt belooft. Toen boog de Almachtige het eeuwigblinkend hooft, En al de hemel dreunde, en bliksemde van stralen, Die 't gram gezicht nu schiet door diamante zalen. De ronde waereltbol had vyfmaal op zyn as Abram vint na vyf dagen 't leger der vyanden. Rontom gewentelt, sint myn helt vertrokken was; En Kanaän zag voor de zesdemaal de glanssen Van 't goude daghlicht aan zyn steile zuidertranssen; Eer Abram 's yvants heir van ver beschouwen kon. Daar is een beek, die, aan den voet van Libanon, Door duizent aders vloeit, en weligh af komt stroomen, By Dan, in 't midden door een bosch van cederboomen, De Jor genaamt; waarvan de lantstroom, zoo men meent, Zyn' oorspronk, en uit Jor en Dan, zyn' naam ontleent: Hier lag het leger van de Vorsten, buiten kommer, De zon t' ontwyken in de koele cederlommer. Toen Abram 't heir beschouwde, en van een heuveltop Vorst Kedors tenten zag, hief hy zyn handen op, En sloeg het oog omhoog tot Godt, die uit de wolken Al 't aertryk overziet, en acht neemt op de volken, Hy heft zyne handen op tot Godt. En riep: ontwaak, ô Godt! ô Oppermajesteit! Ontbloot uw' arm, en geef my moet en dapperheit, Zoo 't recht is aan myn zyde; of wendt op my uw' plagen, Indien ik buit of roof pooge uit den stryt te dragen: {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik eenen draat, of slechte schoenriem meer Dan de enkle vryheit van myn' bloetverwant, begeer. En hierom zal ik in uw' naam den stryt beginnen. Zoo 't my gelukken magh den vyant te overwinnen, En rust tot den nacht.Dan juiche ik in uw heil: dan zal ik de banier Opsteken tot uw eer by 't dankbaar outervier. Dus sprak de helt, en gaf de rust aan zyne knechten, Om in den donkren nacht den vyant te bevechten. De Dronkenschap komt in Kedors leger.Maar ondertusschen hadt de snoode Dartelheit Het hart der Vorsten in dien voorspoet staag gevleit, En nu de Dronkenschap in Kedors heir gezonden; Een heillooze ondeugt, die, te boos en ongebonden, In schyn van vrolykheit des menschen geest bekruipt, En met den wyn in zyn wellustige aders sluipt; Het levensvuur verdooft; verzwakt de zenukrachten; Verbystert en bedwelmt de zinnen en gedachten: Wiens aart en eigenschappen beschreven worden.Een schrikdier, dat de hoop vernielt, de deugt vermoort, En de eêlste gaven in den schoot der wellust smoort; Godts orde breekt, natuur verkracht, en de edle reden, Verdonkert in een damp van schande en vuiligheden: Een twistharpy, die 't stil gemoet ontsteekt in toorn, De matigheit haar' toom, den overvloet zyn' hoorn Ontneemt; de zedigheit en kuischeit vaak verdrukte, En alle banden van de liefde aan flarden rukte. Hoe dikwerf heeft zy niet de welvaart van haar' troon Gebonst, en de armoe in haar steê gestelt, tot hoon, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} En smaat der glansryke eer? hoe meenigmaal de trekken Van 't godlyk Beelt, nog flaau in 's menschen geest t' ontdekken, Het zaat van waarheit, deugt, en wysheit, boos vertreên? De driften, tochten, en de snoô begeerlykheên Gekoestert, en den mensch, met ongelyke stappen, Ten toon gevoert, bekleedt met beestlyke eigenschappen. Zoo wordt een akker door een' stagen regenplas Bedorven in den gront, en d'aard, die vruchtbaar was, Tot natte slyk, en al de voren toegesloten; Het edel zaat verrot, eer 't wortel heb geschoten, En bouwman, die zich had een vruchtbren oogst verbeeldt, Ziet dan een modderpoel die giftige adders teelt. Die vuile Dronkenschap, de moeder der elende, Kedor Laömer vergast de Koningen en groote Heeren. Die vader Noäch zelf verraste eer hy haar kende, Spanseert nu onbelet de legertenten in, Met zorgeloosheit haar gezworen gezellin. De Vorst Löamer had zyn dappre legergrooten, De strytbre Koningen, zyn wakkre bontgenooten, Genoodigt aan zyn' disch, om nu, van zorgen vry, Den toom der blytschap, by den wyn en lekkerny, Te vieren buiten vrees. men zag 'er vyftigh knechten Den disch versieren met ontelbre spysgerechten, En vyftigh schenkers, die rontom de tafel staan. De vorsten lagen op de zachte legbank aan, Met purper overdekt, de Heeren op tapyten Van minder waerde, naar den rang der Elammyten. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De dartle weelde, met de schandlyke overdaat Vertreden met den voet de goude middelmaat In 's Konings tente, en doen, by 't zwelgen en het drinken Den vuilen wellust op de gloênde wangen blinken. De wyn van Siddim, die alle andre wynen tart, Alwaar de Dronkenschap haaren rol speelt.Schuimt in den beker, en verdryft de zorg van 't hart. De goude drinkbokaal wordt viermaal ingeschonken, En viermaal op het heil der Vorsten uitgedronken. Elk plengt, en stort om stryt het overdierbaar nat, Dat meenigmaal den gront en tafel overspat. Men teert 'er van den roof. 't Gejuich klinkt tot de wolken, Om al den nederlaag der overwonnen volken: Die roemt zyn daden op den zegenryken toght, En deze op ryken buit, uit Sodom meêgebroght, En andren weten hun geslacht, uit oude tekenen, Zelfs tot op Nimroth den geweldigen te rekenen. Al 't leger viert nu ook, op 't koninklyk bevel, Dien hoogtyt, juichend' by den dans en 't snarenspel. De ledre wynbaal lescht den dorst der soudenieren, En de zorgeloosheit de schiltwachten aflost.Met krygsmans teugen, tot ze op ronde voeten zwieren; En velerlei gebaar, en ongeregeltheên, Naar yders eigen aart, vermengen onder een; Daar zorgeloosheit vast allom de legerwachten Lost van hun posten af, en weert de nagedachten. Maar ondertusschen was 't alkoestrend zonnelicht Gedaalt ter kimme in, met een vlek in 't aangezicht, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En d' avont haafte zich het bruin tapyt te spreien, Abram verdeelt zyn volk. En eenen zwarten nacht ten hemel op te leien; Terwyl helt Abram vast zyn legermaght verdeelt, En zyne knechten trou en dapperheit beveelt. Vorst Aner moet door 't bosch met hondert mannen trekken, En Eskol met zyn volk des broeders aanval dekken: De fiere Mamre zal de linker vleugel slaan, En trekken door 't gebergte op Tydals tenten aan; Terwyl myn Abram zelf met zyne herdersknechten Het groote leger van Laömer zal bevechten. Dus trekt men voort, en valt, in 't midden van den nacht, En overvalt den vyant in den nacht: Den vyant op het lyf, die nu geen' vyant wacht. Zy vinden overal de dronke legerknapen, Hier leggende in het gras, daar in de tent te slapen, Alwaar de lamp alreê met flaauwer stralen brandt. Die heeft den drinknap, dees het speeltuig in de hant, En andren neurien, ten einde van vermogen, Den zachten slaapdeun nogh met half gebrokene oogen; Maar worden door het staal, na zoo veel weelde en lust, Eer zy het weten, in den ysren slaap gesust, En hen het vaakrigh oog voor eeuwigh toegesloten. Het zwaert drinkt purper bloet, zoo ver de strytgenooten Invallen, en de doot loopt ysselyk van zin Rinkinken over 't velt, de tenten uit en in, En slaat de hoofden af der ronkende oorlogsscharen, Gelyk een majer in den oogst de korenaren. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Abram valt in de tent van Koning Kedor.Helt Abram, nu alreê met bloet en stof begruist, Kiest twintigh mannen, sterk van arm, en grof van vuist, En valt in 's Konings tent, zoo groot gelyk een' tempel: Hy slaat de wacht, die legt te snorken op den drempel, En maakt in 't voorportaal ruimbaan: den wagenaar En schiltknaap van den Vorst, den ouden wichelaar, En droombeduider, die dit onheil niet voorzagen, Velt hy in 't bloet ter neêr met doodelyke slagen. Vorst Kedor speelde nogh met Koning Amrafel, En won nu van den Vorst van Sineär het spel; Waar op de drinkbokaal, te boorde vol geschonken, Met groot gejuich wordt op des Konings winst gedronken. Laömer dronk, en hief de schaal nu juist om hoog, En doodt den Koning Kedor Laömer.Toen Abram intrad, en de scherpe speer bewoog, En door zyn' gorgel schoot, dat hy, gestoort in 't drinken, De goude schaal liet uit zyn veege handen zinken, En achter over zeeg, en neêrstorte op den gront, Terwyl het bloet, met wyn gemengt, stroomt uit de wond': Elk schreeut van schrik, en slaat het oog naar alle kanten, En roept: Verraat! Verraat! waar zyn de lyftrawanten? Maar d' eige Schutter schiet nogh eens, al even snel: De speer vliegt langs den arm van Koning Amrafel, En zynen zoon.En doet Prins Kedor, in het jeugdigh hart getroffen, Op 't snakkend lichaam van zyn' Vader nederploffen. Thans springt Vorst Amrafel, met ysselyk geschreeu, En dol van gramschap, op; gelyk een oude leeu, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, in zyn nest verrast, den staart begint te krullen, Den kop en manen schudt, vervaarlyk slaat aan 't brullen, Wanneer hy pyn gevoelt: dus vat hy onbesuist Zyn schriklyk slagzwaart in de sterke en grove vuist, (Want hy had aan zyn sterkte en grootheit dank te wyten, Dat hy gekroont was tot een Vorst der Synarryten.) Hy heft het lemmer op, en vloekt en knarsetant, Terwyl het fier gezicht van dulle gramschap brandt, En meent den vromen Helt van Ur, met al 't vermogen Van bei zyne armen, neêr te houwen voor elks oogen: En 't had met Abram wis, door dezen zelven slagh, Gedaan geweest; hy hadt den helderlichten dagh Nooit weêrgezien, indien d' Almachtige van boven, Die all' de vromen, die in zynen Naam gelooven, Gelyk den appel van het alziend oog bewaart; Den slagh niet had gestoort, en Abram dus gespaart. Hy stiert de vlugge pyl van een' der wakkre mannen In 's Konings schouder, daar de zenuw staat gespannen; Waar door de slagh nu flaau afstuit op Abrams schilt, Die hem fluks aanvalt, en geen oogenblik verspilt, Abram overwint Koning Amrafel door hulpe van Godt. Om 't zwaert vanonderop hem in den buik te wringen, En, door de volle maag, tot in de long te dringen; Zoo dat de kloeke Vorst geweldigh nederstort, Gelyk een ryzige eik, die omgeslagen wordt, En 't zuchtend aardryk door zyn zwaren val doet beven; Terwyl 't gedarmte, spys, en bloet, ja ziel en leven, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Al tevens borlen uit zyn wond', die yslyk gaapt. Nu wordt door 't naar geschreeu gewekt al wat 'er slaapt: Maar eene hagelbui van schichten, afgeschoten Door Abrams mannen, doen al d'Edelen en Grooten Neêrvallen in het bloet, dat uit hun adren stroomt: Gelyk, in 't herfstsaizoen, de bladers van 't geboomt Afvallen in het slyk, wanneer, na langen regen, De winden blazen, en de takken doen bewegen. Mamre verslaat de vleugel van Koning Tidal.Zoo gaat het overal; zoo slaat Helt Mamre meê Den Koning Tidal 't hooft af op zyn legersteê, En laat den romp, bekleedt met purpere gewaden, Zich op de veltkoets in den warmen bloetstroom baden. Alwaar hy invalt met zyn bende, maait de doot En oogst van lyken voor des aardryks zwarten schoot: Of als het naar gerucht, temet van meer vermogen, Den krygsliên wekt, en wryft den wynvaak uit hunne oogen; Dan dryft de schrik en vrees hen ylings op de vlucht, Terwyl een naar geschreeu vervult de ruime lucht. d' Een komt zyn' vyant, en den doot, in d'armen loopen: Een ander poogt zyn' vrient meê tot de vlucht te nopen, Te wekken uit den slaap; maar vindt, hoe zeer hy port, En schudt, en roept, ô Schrik! dat hy niet wakker wordt; Maar reede door het staal den dootsnik heeft gegeven. Koning Ariöch ontwaakt op 't gerucht van den aanval van Aner en Eskol.Maar Vorst Ariöch, min tot dronkenschap gedreven, Die hy ontvluchtte; wordt nu uit den slaap gewekt, Daar Aner door het bosch met broeder Eskol trekt, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} En op zyn leger valt; ja, zonder toom of teugel, De tenten zet in bloet, en sloopt zyn legervleugel. De Vorst van Ellazar springt van de veltmatras, Loopt uit zyn legerhut, en luistert wat het was: Gelyk een burger, die, uit zynen slaap geschoten, Zyn huis ziet in den brant, en port zyn huisgenooten; Naar buiten loopt, en wekt, met een' verbaasden klop, Zyn medeburgers en zyn nagebuuren op, Terwyl hy angstigh schreeut: de brant is in myn daken! Zoo doet de Koning nu zyn hopliên ook ontwaken, En rukt zoo veel hy kon, zyn mannen by malkaar. Maar de Elammyten, met een ysselyk misbaar, Uit Kedors heir gevlucht, getuigen eene boodschap, En roepen: 't is gedaan met al het bontgenootschap! 't Is omgekomen met de Vorsten en hun heir! Ik heb (dus roept 'er een) Vorst Amrafel ter neêr En ontvlucht met den meesten buit. Zien vallen, in de tent, daar Kedor lag verslagen! Nu klimt Ariöch op zyn' vorstelyken wagen, En zet het op de vlucht, gevolgt van meen'gen man, Naar den geroofden buit, en plundert wat hy kan. Maar ondertusschen rees het licht uit d' oosterkimmen. Abram jaagt de vluchtende vyanden na. De schoone Dageraat scheen vroeger op te klimmen, En had in 't purpere gewaat zich opgetooit, En blinkend stofgout in zyn blonde pruik gestrooit, Om Abram, die nu moght met de overwinning pralen, Op Godts bevel, dus vroeg te groeten met zyn stralen, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} En by te lichten, daar hy tans, terwyl het daagt, Den vluchtelingen den geroofden buit ontjaagt. Zy vlieden overal gelyk de bloode dassen: Of even als in 't velt de hazen, op het bassen Der brakken snel van reuk hun legerstede ontvlucht, Vliên voor den winthont, die vol vuur door 't veltgerucht, Hen na-en omzet, springt en raamt, tot hy ten lesten Den prooi verwint, en aan zyn' meester laat ten besten. En ontjaagt hen den buit by Hoba.Dus jaagt myn Abram ook, vol moet en wakkerheit; Zelf tot aan Hoba toe, dat by Damaskus leit, Den vyant na, en slaat, en houwt 'er veele neder, En brengt nu Harans zoon met al zyn have weder; Zyn wyf en huisgezin, en zyn' ontroofden schat; Zyn knechten, maagden, vee, en alles wat hy had: Zoo lost hy met een' slagh uit harde slavernye Al wat moest bukken voor de wreede dwinglandye Van dit tyrannigh heir; zoodat een groote stoet Van Sodommyten, met hun wyven en hun goet, En keert in triumf wederom.Hem volgen in triumf, en huppelen en springen, En juichen Abram hun' Verlosser toe, en zingen Zyn heldendaden, en onsterfelyken lof, Dat zelf de vreugdegalm klinkt tot aan 't starrenhof: Ook volgt een groote sleep in allerlei gareelen, En torschende ezelen, en dragende kamelen, Met Sodoms rykdom, en Gomorraas grootsten schat Gelaân, en wat men in vyf steên geplundert had; {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eene meenigte van runderen en schapen, En ruige geiten, voortgedreven door de knapen. Met zulk een staatsy trekt myn gloriryke Helt Door Kanaän te rug, van Loth nu meest verzelt; Met wien hy meenigmaal, met opgeslagen oogen, Den grooten Heirgodt, die hem had ten stryt bewogen, Met beurtgezangen pryst, en d'Oppermajesteit Verheft, en toejuicht, en betoont zyn dankbaarheit. De blyde tyding, aan vrouw Sara afgezonden Al de volken juichen den helt toe. Met vlugge boden, wordt met duizent duizent monden Door Kanaän verspreit: hoe Abram onverwacht Des vyants leger had verwonnen in den nacht; Den Siddimmyt verlost door zyne heldedaden, En weêrkeerde in triumf met ryken buit beladen. De blytschap volgt de mare. al 't lant wordt opgewekt, En juicht, en kweelt, en zingt, alwaar myn Abram trekt: Gezegent zy de Helt, die 't lant verlost van plagen, De vryheit heeft herstelt, den dwingelant verslagen, En al 't gevangen volk verlost uit slaverny! Zoo moet het hen vergaan, die met hun heerschappy t'Onvreden, op hun maght hoogmoedigh en vermetel, Hun nagebuuren slaan, en bonzen uit den zetel! Maar is het waar? en voel ik dat myn zangaêr zwelt, Wiens glori 's dichters toonen verheft. En myne toonen met de glori van myn' Helt Verheffen wil? ô Ja. zyn eer ontvonkt myn' yver; Zet myne driften op, en spant myn snaren styver: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} En zou zy niet! daar nu Helt Abram niet alleen Met lofgezang zweeft op de tongen van 't gemeen, En bly wordt toegejuicht van al de Kananyten; Terwyl de nyt, weleer in 't hart der Ferizyten Aan 't zwellen, zich verteert op 't hooren van zyn' naam; Maar daar de Vorsten zelfs, bewogen door zyn faam, Alrede in aantoght zyn om Abram te begroeten: Daar Koningen van 't lant den Herder zelf ontmoeten. Zoo wonderlyk verhoogt de Hemelmajesteit, Door zyn bestuur, zomtyts de lage nedrigheit, En doet de Vorsten, door den hoogmoet opgezwollen, Van 't zorgelyke punt der mogentheit afrollen! Abram komt in het Dal Schave.Daar legt in Kanaän een dal dat Schave hiet, Een groene beemt, alwaar men boom noch heuvel ziet, Een ruime vlakte, die, met beekjes doorgesneden, Met bloemtjes geborduurt, het Dal der lieflykheden Voor dezen werd genoemt: hier kwam myn Helt van 't slaan Des grooten vyants met zyn zegestaatsy aan, En zag in 't open dal van ver twee bruine wolken Van stof opryzen, door den aantoght van twee volken: Gelyk de zuidewint somtyts een damp verwekt Op 't hoog gebergte, en zyn verheven toppen dekt: Zoo dekt de stofwolk meê de volken voor zyne oogen. De Vorst van Sodom komt ter linkerzy getogen, De jonge Bera, die nogh onlangs met de kroon Van Sodoma op 't hooft, beklom zyns vaders troon: {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy steeg, wanneer 't gerucht door Vyfstat werd gedragen Alwaar de Koning van Sodom Abram te gemoet komt. Van Kedors nederlaag, ten vorstelyken wagen, Gevolgt van edlen en gezanten, niet alleen Uit Sodom, maar uit al de vyf beroofde steên, Om den Verwinner van de maghtige tyrannen, Den Wreeker van het bloet zyns vaders en der mannen, (Want de oude Vorst had, eer hy stierf van zyne wond', De wraak wel dier aan hem belast met eigen mont.) Op zynen weg van zulk een gloritoght t' ontmoeten, En hem eerbiedigh met de zege te begroeten. Aan d' andre zyde kwam de goddelyke man, Vorst Melchizedek, d' eer en roem van Kanaän, Ook de Koning van Zalem Melchizedek. Die groote Koning van gerechtigheit en vrede: Hy, die op Zalems troon ook 't priesterdom bekleedde Des allerhoogsten Godts; een wonder van zyn' tyt; In 's Hemels hoogen Raat tot voorbeelt ingewydt Van 's waerelts Heilant, die, naar zyne wyze en orden, Op Godts gezworen eet, zou Vorst en Priester worden, Tot in der eeuwigheit. die wonderlyke Vorst Van snoode afgodery dier tyden onbemorst; Komt nu uit Vredestat, met al d' eerwaarde mannen Van zynen hoogen Raat, en die de vierschaar spannen, Heel staatiglyk gevolgt van zynen offerstoet, De zegestaatsy van myn' Abram te gemoet; Om dezen Helt van Godt godtvruchtigh te bejegenen Om Abraham te zegenen en zyn eergeschenk voort te brengen. Hem, als een Priester van den hoogsten Godt, te zegenen, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} En als een Koning, voor zyn strytbare oorlogsliên, Het vorstelyk geschenk uit vrintschap aan te biên, Den wyn en 't broot van eere, en dus met drank en spyze 't Vermoeide leger te verkwikken, naar 's lants wyze. Abram nadert Melchizedek.Helt Abram nadert nu op 't breet en open lant Den Koningen, en keert zich eerst ter rechterhant Naar Melchizedek, die 't geschenk van wyn en brooden Laat voor zich dragen, en hem aanbiên door zyn' boden. De Aartsvader nadert zelf den Koning, en betuigt Zyn dankbaarheit, terwyl hy 't hooft eerbiedigh buigt. Maar Zalems Koning wordt van heiligh vuur bewogen, Die vorstlyke Offeraar slaat thans zyn zedige oogen Ten hemel op; hy breidt zyn handen uit op 't hooft Van Abram, die met hem in eenen Godt gelooft, Die den zegen over hem uitspreekt.En sprak: gezegent zy Helt Abram uit de wolken! Gezegent zy de Helt, de Schrik der booze volken, De Temmer van 't gewelt, de Losser van zyn' vrint! Gezegent zy hy Gode, en altyt teêr bemint, En overstort met heil, van 't eeuwigh Opperwezen, Dat hemel, aarde, en zee geschapen heeft voor dezen, En uit een enkel Niet met wysheit gebootseert! Gezegent en geroemt zy Godt, die 't al regeert, De almachtige Oorlogsgodt, de Bron van heil en leven, Die uwen vyant in uw handen heeft gegeven, En uwe vingeren ten oorlog onderwees; Opdat de Siddimmyt van slaverny en vrees {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Door uwen arm verlost, uw daden zoude melden, En roemen u, gelyk den Roem der oorlogshelden. Dus sprak het Voorbeelt van des levens Oppervorst Abram geeft de tienden aan Melchizedek. Den zegen uit, terwyl Helt Abram zyne borst Van diepen ootmoet en godtvruchtigheit voelt zwellen: Hy roept zyn knechten, en gebiet al 't vee te tellen, Te deelen al den buit, en 't rechte tiendedeel Uit alles wat 'er was, te zondren van 't geheel; En draagt Godts Priester met een onbesmet gewisse Aldus de tienden op voor dankerkentenisse. Maar ondertusschen komt de Vorst van Sodom aan, De Koning van Sodom Ontmoet Abram. Klimt van zyn' wagen; laat den stoet van verre staan, En nadert Abram, slechts verzelt van vier gezanten, Uit zoo veel steden, zyn beroofde lotverwanten. Hy buigt zich neêr, en roept: wy groeten u, ô Helt, ô Overwinner, die de vryheit hebt herstelt Der Siddimmyten, en den dwingelant verslagen! ô Wreeker van ons bloet, Verlosser onzer magen, Wy groeten u; wy zyn in uw geluk verheugt! Het dal van Siddim roemt uw' naam en oorlogsdeugt, En wil met Abram in een vaste vrintschap treden. Wy biên u aan 't verbont met vyf beroemde steden, Die zonder wangunst u bezitter zullen zien Van al de schatten, door de woedende oorlogsliên Hun afgeplundert, die gy nu, door 's Hemels zegen, En biedt hem zyn bontgenootschap aan. Naar 't recht des oorlogs, hebt in eigendom verkregen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem al den buit voor u, de have en al het vee; Maar gun, tot onderpant van vrintschap en van vreê, Aan ons de zielen. los de mannen en de vrouwen (Die ge anders wettigh in uw dienstbaarheit moght houwen) Uit hunne slaverny: geniet den schat en 't goet; Maar gun, ô wakkre Helt, den Siddimmyt zyn bloet. Abrams antwoort tot den Koning van Sodoma.Maar godlyke Abram, van geen heblust aangedreven, Zoo edelmoedigh als godtvruchtigh in zyn leven; Sprak: neen, ô Koning, ik begeer uw schatten niet: Ik heb myn handen, eernogh d' aanval was geschiedt, Geheven naar omhoog tot Godt, die in de wolken Zyn woning heeft, en d' aard regeert en al haar volken, En dier bezworen voor zyn albeschouwend Oog, Dat ik om geenen roof of buit ten oorlog toog: Ik heb den kryg alleen om Loth myn' neef begonnen; En zynen roover, door Godts bystant, overwonnen: 'k Begeer geen' schat, die u, ô Ryksvorst, toebehoort; Geen draat, geen voetzoolriem; ik houde aan Godt myn woort. 'k Wil niets genieten van het vee der Siddimmyten; Opdat gy nimmer, schoon ten onrecht, zoudt verwyten Of zeggen konnen: ik heb Abram ryk gemaakt: Hy is door roof en buit aan zynen schat geraakt. Neen, neen, de Godtheit heeft alreê haar milden zegen Op my doen dalen, als een zoelen zomerregen, En heeft my schatten, heil, en voorspoet toegevoegt; Godt maakt my ryk, en met dien rykdom vergenoegt. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies blyf het buiten my: ik wil alleen bedingen, ô Vorst, dat men betale, al wat de jongelingen Verteerden op den toght, de kosten zyn niet groot: Zoo handel ik alreede u als een' bontgenoot. Maar wat het deel aangaat van deze wakkre mannen, Myn bontgenooten, met myn leger 't saam gespannen, Den dappren Aner, Mamre, en Eskol: dat zy vry Hun recht behouden op den buit, 't is buiten my. Nu ryst het bly gejuich tot aan de hemeltranssen. Algemeene blytschap in de vlakte Schave. De groene beemt schynt zelf te huppelen en danssen, En roept de vryheit van de Siddimmyten uit, Die hunne ketenen en banden, op 't geluit Van zulk een blyden galm, verwerpen en verbreken, En vrye handen naar hun' lantgenoot uitsteken; Omhelzen vrient en maag, en roemen, vol van vreugt, Den Veltheer Abram, en zyn wondere oorlogsdeugt. Nu heeft de vrolykheit de schalen volgegoten, En laaft de harten der vermoeide toghtgenooten Met vorstelyken wyn. 't Is alles op de been. De volken zweven nu en weemlen onder een, Gelyk de mieren in de heete zomerdagen. Men brengt den roof by een, en ziet 'er torschen, dragen, 't Verdeelen van den buit, de schatten, en het vee. Men hoort 'er een rumoer, gelyk 't geruisch der zee, Wanneer de wint, vermoeit van 't worstlen met de baren, Valt in den slaap, en al de lucht weêr op doet klaren. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Abram vertrekt met zyn Herdersleger naar zyn tenten.Maar eindelyk verlaat myn helt het Koningsdal, 't Welk dezen naam verkreeg van dit beroemt geval, En trekt, na dat hy Loth ter gunst van Sodoms Koning Had aanbevolen, naar zyn lage herderswoning, En komt by Hebron met zyn wakkren oorlogstoet; Daar blyde Sara hem al juichend' te gemoet Treedt met haar maagden, en de herderinnereien, En haren dappren Helt verwelkomt, onder 't schreien Van vreugdetranen, tot ze, uit eerbre huwlyksmin, Hem gespt de wapens los, en leidt ter velttente in. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het zesde boek. Inhoudt. VRou Sara, die de hoop verliest op wettigh zaat, Bidt Abram om 't geslacht uit Hagar op te bouwen; En, schoon hy vast op Godts verbontbelofte staat, Zy overwint, en doet haar dienstmaagt met hem trouwen: Dit wekt het huiskrakeel; en Sara wordt bespot, Die Hagar weêr bestraft, tot zy ontvlucht uit d' oogen: Maar d' Engel des verbonts, daalt, op 't bevel van Godt, Van boven, en belet die vlucht door zyn vermogen; Voorzeit het lot haars zoons, totdat ze op dit bevel Zich zelf verneêrt, en baart den jongen Ismaël. Volhart, ô Noortstar van myn' geest! my voor te lichten 's Dichters bede aan de Godtheit om voorspoet in zyn werk. En blaas een lieflyk luchtje in 't zeil van myn gedichten; Daar nogh myn zwakke kiel, ver van behoude reê, Blyft dobbren midden in de zorgelyke zee, Onzeker, of wy, als de hertstoghtstormen waaien Aan lagerwal, of op de klippen zullen draaien; {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Of roeien al 't gevaar te boven, door uw hant! Welaan, wy spoeden voort; het voor de wintje spant De doeken op; myn schip bruischt door de letterbaren, En geeft ons hoop, om eens de haven te bevaren. Tien jaren na Abrams uittocht uit Ur der KaldeenDe blyde lente had het aardryk, wyt en breet, 't Geboomte en al het velt tienwerf in 't nieu gekleedt, Met bloemtjes opgesiert, en heerelyk doen pronken; En tienmaal had de herfst, van most en druiven dronken, De groene pruiken van de wouden afgerukt, Het velttapyt vertreên, de bloemen neêrgedrukt: Sint Vader Abram, uit zyn vaderlant gescheien, In Kanaän zyn vee dreef in de vruchtbre weien: Wanneer vrou Sara, van bekommering gekwelt, Met haren Heere ging spanseren over 't velt: Zy zuchtte, op 't zien van al de bezigheên der knapen, Van al den rykdom van hun runderen en schapen, Wierdt Sara verdrietigh over haar onvruchtbaarheit.En sprak: hoe ryklyk heeft de milde vruchtbaarheit Haar geurge handen, door Godts zegen, uitgebreidt! Hoe heeft ze ons huis, en hoe de kudde niet gezegent! 't Is of het schaapen in de dalen had geregent; En of dit * Ogis tot een stadt was aangegroeit Van herderstenten, daar de ryke welvaart bloeit. Maar ach! wat kan ons al die zegening toch baten, Indien wy door de doot die aan een' vreemden laten? {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat baat het of men ploege, of boom- of wyngaart plant', Indien een vreemdeling de vrucht plukk' met zyn hant? Want Sara, Sara moet alleen onvruchtbaar leven, En kan geen' erfgenaam aan u myn' Abram geven. De vogels telen op 't geboomte in 't meisaizoen, De visschen in den stroom, het vee in 't jeugdigh groen; De teelzieke aarde doet haar' zwangren schoot staag open, Om ons met vruchten en met rykdom op te hoopen: Maar Sara, Sara blyft van vruchtbaarheit ontaart, En beklaagt zich daar over. En heeft haar' Abram nogh geen huwlyksvrucht gebaart. De knechten, uitgehuwt aan maagden en slavinnen, Vermeerderen ons huis: zy telen voort, en winnen Ons jonge knaapen aan: de kudde lammert staag: Geen koei misdraagt; de geit werpt in de dorenhaag; Maar Sara magh zich met geen echte spruit vernoegen. Wat moogt ge, ô Abram, nogh de barre stranden ploegen, Uw koren zaien in de onvruchtbre woesteny? Verwacht het zaat van Godts belofte niet uit my: Maar laat ik u, myn Heer, eens door myn' raat bestieren, Terwyl de teelkracht speelt in uwe vaste spieren: Ik heb een jonge maagt, zoo schoon van aangezicht, En biedt aan Abraham hare dienstmaagt Hagar, opdat ze uit haar gebouwt moght worden. En frisch van leden, als getrou in haren plight, De blanke Hagar, die wy in Egipte kochten; De lust der knapen, die haar reê te minnen zochten: Neem haar benevens my tot vrouwe, op mynen raat: Zoo zien we uit haren schoot een' zoon, een aartigh zaat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Abram, die ons huis, en uw geslacht zal bouwen, En dien ik zelf meen als myn' eigen zoon te houwen; Vermits d' Almachtige, die lichaamsvruchten geeft, En zelf de sleutel van de donkre baarmoêr heeft, In zoo veel weelde, als we in zoo langen tyt genoten, Myn lichaam heeft gelyk een aardevat gesloten. Abram, verwondert om dien voorslagh,Dus sprak vrou Sara, en de groote Herder stont Verwondert over 't geen hy hoorde uit haren mont. Zyn ernstigh wezen toont de diepte der gedachten. Wie zou dien voorslag ooit van eene vrou verwachten! (Dus sprak hy) neen, myn Lief, myn Sara, heb gedult: Godts heilbelofte wordt gewis in u vervult. Hy schiep slechts eene vrou in 't schoon en vruchtbaar Eden Voor Adam, schoon 't gebruik die wet heeft overtreden. Vertelt Sara zyn laatste gezichte.Maar hoor, wat onlangs my gebeurt is, wat ik zag En hoorde, daar ik gantsch zwaarmoedigh nederlag: Ik zag een wonder licht op onze tente afdalen; 'k Zag een gezichte, met geen tonge te verhalen, En hoorde een stem, Godts stem, die dus myn droefheit stilt: Vrees niet, ô Abram, want ik ben u tot een schilt: Ik ben uw loon zeergroot, in 't leven en in 't sterven. Toen riep ik: Heer! ô Heer! wat zal ik toch verwerven? Daar vast myn levenstyt loopt zonder nazaat heen: Myn huisbezorger van Damaskus zal alleen Myn' rykdom erven, na het einde van myn leven: 'k Heb niemant anders: my hebt gy geen' zoon gegeven. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen sprak d' Almachtige, bekleedt met zonneschyn: Deze Eliëzer zal uw erfgenaam niet zyn; Maar die uit uwen lyve en zade voort zal spruiten. Sta op (vervolgde Hy) en treê met my naar buiten, En sla 't gezicht om hoog, naar 't wyde hemelront: Tel nu het starrenheir, zoo gy het tellen kont; In zulk een meenigte zal uw geslachtboom bloeien. Nu voele ik myn gemoet van hemelvonken gloeien, En ik bevind' terwyl de Godtheit met my spreekt, Dat haar genadelicht door nevelwolken breekt, En toont aan myn geloof de wondre tafereelen Van heil, in mynen Zade aan 't menschdom meê te deelen. Maar d'allerhoogste Godt hervat het woort, en zeit: En wonder gesprek met Godt. Ik ben de Heer, die u uit Ur hebbe uitgeleidt, 't Kaldeeuwsche lant ontvoert, om u dit lant te geven, Opdat gy erfllyk zoudt in die bezitting leven. Dit zal uw teken zyn: ga, slacht in 't dichte wout Een koei, een geit, een ram, drie jaren yder out, En deel het vee, en leg een tortelduif ter neder, By eene jonge duif, en wagt daarna my weder. Dit zeggende verdween de Godtheit uit myn oog, En vloog op vleuglen van haar almacht naar omhoog. Maar hoor, myn Sara, 'k zal u wonderen verhalen: Zoo dra de morgenstont my groette met zyn stralen, Breng ik het offervee op Godts bevel by een. Ik slacht de dieren, en verdeel ze juist in tween, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} En leg het eene stuk net tegenover 't ander: De duiven deel ik niet, maar leg ze naast malkander. Dus zet ik my ter neêr, en wacht op Godts besluit, Onzeker wat toch al die plechtigheit beduit; Terwyl ik van het aas byna alle oogenblikken Het roofgevogelt moest verjagen en verschrikken. Dus zat ik al den dag in myn bespiegeling, Totdat de goude zon in 't westen onderging. Toen viel een diepe slaap op myn vermoeide leden; Maar ach! de Hemel weet hoe veel angstvalligheden, Wat dikke duisternis, en welk een angst en schrik Myn ziel bestormden in dat droevigh oogenblik: Maar in het midden van die stormen en gevaren Die hem in eengezichte zyn nageslacht vertoont.Behaagde 't Godt aldus myn nootlot te openbaren, En 't groote nageslacht te monstren op een ry. Ik zag myn' nazaat met twee zoonen aan zyn zy, Den outsten grof van leest, den jongsten schoon van wezen Toen riep de orakelstem: dien heb ik uitgelezen; Maar de outste broeder werdt den jongsten tot een knecht; De jongste zal door koop van 't eerstgeboorterecht Den voorrang krygen, en, voor 's gryzen vaders sterven, Zyn zegeningen en myn heilbeloften erven: Zie daar de zonen, aan dien naneef toegezeit. Zoo wordt uw groot geslacht al wyder uitgebreidt. Toen zag ik eene ry van twalif later neven: Maar een der jongsten had iet heerlyks en verheven {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} In al de trekken van 't godtvruchtige gelaat. Toen riep de Godtsstem: die, op wien ge uwe oogen slaat, Zal de allergrootste zyn, een werktuig in myn handen Van wondren, die ik doen zal in de nabuurlanden: Hy zal, gehaat, verkoft, gevoert in slaverny, Uit donkre kerkers tot een hooge heerschappy Verheven worden, en aldus ten voorbeelt strekken Des grooten Heilants, na veel eeuwen te verwekken: Elk zal zich buigen voor hem neêr door hongersnoot. En het zelve, na de doot van Josef, verdrukking voorzeit. Maar weet, ô Abram, dat uw zaat na zynen doot Zal in dat vreemde lant verdrukt en dienstbaar wezen, By wreede volken, tot vierhondert jaar na dezen; Maar 't volk, dat uw geslacht door druk gebukt doet gaan, Zal ik ook richten en met harde slagen slaan: Dan zal uw groot geslacht van zyne harde Heeren Uittrekken met zyn have, en eindlyk wederkeeren In Kanaän, wanneer aan 't vierde nageslacht Het erflyk eigendom zal worden toegebraght: Tot het tytmerk van de baërving van 't lant Kanaän. Want d' ongerechtigheit der binnelantsche volken Trekt nogh myn strenge wraak niet neder uit de wolken. Maar gy, ô Abram, zult met vrede in uw gemoet Tot uwe vadren gaan, en, zonder tegenspoet, In goeden ouderdom ten donkren grave dalen. Toen sloeg ik d' oogen op, terwyl de zonnestralen Al meer verdwenen voor het avontschemerlicht: Maar toen het donker wierd, zag ik, ô vreemt gezicht! {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Een' oven rooken, en een vuurgen fakkel branden, Die door de stukken ging van myn verdeelde offranden. En verders belofte.Dus heeft de Almachtige met my, ten zelven stont, ô Schoone wederhelft, gemaakt een vast verbont, Wanneer hy zeide: ik zal, ô Abram, na uw leven, Dit lant ten erfenis aan uwen zade geven, Vandaar de Sichor, by Egipte, 't lant verdeelt; Totdaar de groote stroom Eufraat langs d' oevers speelt. En zoude ik dan, myn Lief, door ongeloof gedreven, Uw min versmaân, my aan een dienstmaagt overgeven? Sara antwoort en houdt aan.Hier zweeg Helt Abram, en vrouw Sara vatte 't woort. Geen ongeloof, myn Heer, heeft me immer aangespoort. Hoe! zoude ik twyfelen aan Godts beloftenissen? ô Neen. de zon zal eer haar jaarlyks loopspoor missen, De maan des morgens in het oosten ondergaan; Eer zal het water van de stroomende Jordaan Te rugge vlieten, en naar zynen oorspronk keeren; Eer 't Godts beloften aan de waarheit zal ontberen. 'k Geloof dat Hy aan u een' nazaat geven zal, Uit uwen lyve, want zyn raatbesluit staat pal; Maar heeft de Godtheit, die alreê verscheide malen Kwam uit haar' hemeltroon op 't aardryk nederdalen, Die met u sprak, gelyk een man met zynen vrint, U ooit verzekert, dat gy dat beloofde kint, Het zaat, 't welk naar zyn woort dit Kanaän zal erven; Zult uit uw Sara, uwe onvruchtbre vrou, verwerven? {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Neen. ô Abram, gy verstaat uw vryheit niet. Zy houdt aan by Abram tot het tweede huwlyk. Waar is de wet die u de tweede vrou verbiedt? Hoe kunt gy immer, daar geen wet is, overtreden? Schoon Godt slechts eene vrou geschapen heeft in Eden, Dat heeft geen huwlykswet voor 't menschdom aangebraght: En zeker 't is wel meer gebeurt in ons geslacht; Maar wien is 't immer tot een ondeugt aangewreven? Welaan: ai wil u aan de reden overgeven. Heeft u d' Alzegenaar een' ryken oogst belooft, En ziet ge u jaar op jaar van goutgeel graan berooft, Uw hoop te leur gestelt, zoo zaai uw vruchtbaar koren Op beter akker, in de versgeploegde voren, Daar al het lant toch voor u open legt en vry. 't Is ydelheit zoo gy een nazaat wacht uit my. Indien de Nylstroom op zyn' tyt niet overvloeide, De dorstige akkers met zyn vruchtbaar sap besproeide, En al de bronnen, die door duizent aders vliên, Verdroogden, hoe zou dan de lantman vruchten zien? Of zou hy ledigh op Godts wonderwerken wachten? ô Neen, myn Abram, weer die ydele gedachten: Indien men zyn geloof op hemelwondren bout, Al t' onvoorzichtigh in een duistre zaak vertrout, En, zonder middel, op des Hoogsten hulp blyft hopen, Dan kan men licht het spoor der deugt bezyden loopen: Dan wordt de godtvrucht opgevult met bygeloof, En ons verstant is voor den klank der reden doof. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt werkt door middlen, en die moet de mensch gebruiken, Want d'edle lente mag de bloemtjes open luiken, En komen 's aardryks jeugt vernieuwen keer op keer; Abram stemt eindlyk toe, om Hagar ten vrouwe te nemen.Maar myn verloope jeugt, de tyt komt nimmer weêr. Dus sprak vrou Sara, en Helt Abram, wien te voren Geen tweede liefde tot de dienstmaagt kon bekoren; Maar die onwrikbaar stont gelyk een harde rots, Die, in het midden van 't geweldigh zeegeklots, Op eigen zwaerte steunt, het hooft blyft boven steken, En doet op zyne borst het wier en zeeschuim breken; Voelt nu dat d'enge bant des huwlyks minder klemt, En Saraas raatslagh hem allangzaam overstemt; Dies hy den teugel, op 't gevlei der vrouwelippen, Van zyne eenvoudigheit laat uit de handen slippen, En stemt het huwlyk toe. hy slaat het oog omhoog, En roept: de Hemelvoogt, die uit zyn starreboog Al onze daden en gedachten kan beschouwen, Zy myn getuigen, dat geen drift tot andre vrouwen, Noch geile wellust my vervoert tot deze daat; Maar de uitgestelde hoop op 't langbeloofde zaat. Sara voltrekt het huwlyk.Nu gaat het Sara naar heur zin en welbehagen, De goede Sara, die, van minnenyt noch vlagen Der ydle wellust aangedreven, 't echtbesluit Van haren eigen man volvoert; de jonge bruit, De schoone Hagar kleedt met bruiloftfeestgewaden, En hooft, en hals, en arm, versiert met heur sieraden, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De plechtigheên bezorgt, de bruiloft toebereidt, En voor haar dienstmaagt zelf het zachte leger spreit, Met bloempjes opsiert, en besteekt met groene telgen: Dus leidt ze welvernoegt, en zonder 't zich te belgen, De bruit met haaren man ter enge slaaptente in, En hoopt vast eenzaam op de vrucht dier huwlyks min. Maar naaulyks had de maan aan 's hemels starrebogen Het huiskrakeel ontstaat in Abrams Huisgezin. Haar hoornen driemaal opgevult, voor 's waerelts oogen, Met blinkend zilver, en ten spyte van den nacht Dien 't licht verveelt, haar' loop ten derdemaal volbraght; Of 't snoode huiskrakeel, een plaagh voor echtgenooten, Eerst uit het broeinest van de driften voortgesproten, En in het schaadlyk vuur van eigemin gestooft; Had Abrams huisgezin de lieve rust ontrooft; Den vreê verdreven, en, door trotsen waan ontstoken, Vol fiere belgzucht, d' orde in 't huisbestier verbroken, De blanke Hagar, die door Abrams tweede trou, Allengs de dienstbaarheit vergeet, en nu als vrou Zomtyts gedient wordt van de maagden en slavinnen, Door Hagars zwangerheit en hoogmoet. Kan 't ongelyk geluk met geen gelyke zinnen Verdragen, maar die weelde is 't zwak gemoet te zwaar. Zy wordt de tekens van de zwangerheit gewaar, Die 't jeugdigh lichaam en het ingewant ontstellen; En voelt de lage ziel vast met het lichaam zwellen Van ydlen hoogmoet, en van averechtschen waan; Bespot vrou Sara, ziet haar met verachting aan; {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door zy Sara veracht.Ja durft vermetel haar bevelen tegenwryten, En haar wel schamperlyk d' onvruchtbaarheit verwyten. De inbeelding vleit het hart. zy meent, dat ze in dien stant 't Gezegent Abrams zaat draagt in het ingewant, Den erfgenaam van Godts beloften, en zyn zegen, En in 't gezag haar vrou is boven 't hooft gestegen. Sara haat de ondankbaarheit van Hagar.Maar is 't wel wonder, dat een smertelyke spyt Om snoode ondankbaarheit door Saraas boezem rydt, En sluipt in 't hart, en perst de tranen uit haare oogen? ô Neen. de deugt kan nooit d' ondankbaarheit gedoogen, Maar haat het monster, dat alle ondeugt overtreft. De smaat van een, die na de weldaat zich verheft, Valt hart, en doet den druk en droefheit hooger stygen. Een eik staat zelf bedrukt, en schynt gevoel te krygen, En treurt, wanneer de klim zich aan zyn takken hecht, Ja om zyn toppen zelfs haar dartle ranken vlecht, En al t' ondankbaar rooft zyn vryheit bloei en leven, Die hy aan zynen stam eerst steunsel had gegeven, En in haar teedre jeugt van 't voetzant opgebeurt. Dus kwynt vrou Sara meê van enklen spyt, en treurt, Tot ze uitberst, en den hoon aan Abram dus gaat klagen: Sara klaagt den hoon aan Abram.Moet ik dit leet nogh in myn' ouderdom verdragen? Moet ik den schimp van een ondankbare Slavin Gedoogen, die my, zoo verwaant en trots van zin, Om myn onvruchtbaarheit, als hingt aan ons vermogen, Bespotten durft; daar 't my, helaas! aan bei myne oogen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dier staat op een zee van tranen jaar op jaar? 'k Heb haar der dienstbaarheit ontrukt, en zelf, 't is waar, Gegeven in uw' schoot, door kinderzucht gedreven; Maar nu zy zwanger is, en my die vreugt zou geven, Worde ik van haar veracht, en ben haar tot een' smaat, En schimp in 't huisbestier, daar zy nu zelf naar staat; Ja gaat zy voort in die hoogdravende gedachten, Heb ik de slaverny haast tot myn lot te wachten: Maar gy, ô Abram, zult myn rechter zyn en Heer, Of al myn ongelyk en hoon daalt op u neêr; Ja andersints zal Godt rechtvaerdigh 't vonnis vellen, En, tusschen u en my, zich tot een Rechter stellen. Dus sprak vrou Sara met de tranen in 't gezicht, Die haar vertroost. En vader Abram voelt in zyne ziel 't gewicht Van hare deugt, beproeft zoo lang een reeks van jaren: Hy had in gramschap op d'ondankbare uitgevaren, Zoo niet de teedre vrucht in Hagars zwangren schoot, Die zyne drift nu in de zachte boeien sloot Van medelyden, hem van 't opzet had weêrhouwen. Hy troost zyn Sara; noemt haar d'eer en 't puik der vrouwen; Bedaart haar' toorn, en zegt: vermy toch 't huis gekyf; En vryheit geeft om om Hagar te vernederen. Maar ze is uw dienstmaagt, maak dat ze uwe dienstmaagt blyf: Betoom haar hoogmoet; want zy is in uw vermogen; Ze is uwe; doe met haar wat goet is in uwe oogen. Vrou Sara, dus gesterkt, zet zich met nieu beleit Nu tegen Hagars waan en opgeblazenheit, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Sara poogt vergeefs om kagar te vernederen.En poogt door haar gezagh de trotse en fiere zinnen Tot zachte nedrigheit en eerbiet t' overwinnen. Maar die een snellen stroom wil stoppen met gewelt Maakt dat hy hooger stygt, en uit zyne oevers zwelt; Bederft en overstroomt de hoop der veldelingen: Dus is de hoogmoet met geen reden te bedwingen: Wen hy den geest bezit, de driften voedt en vleit, Die de vlucht neemt.Dan is het uit met deugt en ware nedrigheit, En 't grootsch gemoet besluit het uiterste te wagen. Bevruchte Hagar kan geen zedetucht verdragen; Maar vlucht, wanmoedigh voor vrou Saraas heerschappy, De Godtheit slaat haar gade, en spreekt den Engel des verbonts aan.En neemt by nacht den wegh naar Sur, de woesteny. Maar Godt, d' Almachtige, de Vader der genade, Sloeg met zyn alziend oog de zwangre dienstmaagt gade, En sprak den Engel van het eeuwig vreeverbont, Die op den troon nu voor zyn glansryk aanschyn stont, Dus aan, terwyl in 't ront de Serafynen zwygen, En al de hemelen eerbiedige oogen krygen: ô Goddelyke Zoon, die uwen glans verspreit, En toont het ware Beelt van myn zelfstandigheit, ô Heerlyk licht, van myn volmaakt drieëenigh Wezen, En haalt het besluit op, van de onderscheide bedeelinge der tyden.Die met my weet, al wat 'er worden zal na dezen; En, schoon gy van 't begin tot op den laatsten tyt, Voor 't menschelyk geslacht dezelve Heilant zyt; Nochtans 't bedeelen der genade, in later dagen, Met onderscheit hebt vast gestelt, naar 't welbehagen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Van onzen wille, en op dien gront het zaat van Sem In Kanaän geleidt op uwe hemelstem, En afgezondert van d' afgodische geslachten, En volkeren der aarde, om op uw heil te wachten. Dit volk zult ge als een kint, dat jong en teeder is, Op kweeken, door het woort van uw beloftenis, En, als het grooter wordt, gelyk de jongelingen, Met harde dienstbaarheit en offerplichten dwingen; Tot gy het juk, wanneer de tyden zyn vervult, Van die voogdyschap van zyn schoudren heffen zult; Wen gy, ô Borg, zult uit uw' hemelrykstroon dalen, Om my de schulden van het menschdom te betalen. Waarna de boodschap van genade en vrede allom, Tot aan het eind der aerd', by al het heidendom Zal klinken, en de Geest van wysheit uit de wolken Zich zal verspreien op de vrygekofte volken. En hoe allekerk gevallen zyn tot voor- en zinnebeelden der latere eeuwen. Maar alles, wat van dit bestek geschreven staat, En aangetekent in het boek van onzen Raat En onze oneindige Voorzienigheit zal werken; Zal onze Wysheit weêr, tot heerlyke oogemerken Bepaalt, doen eindigen in 't punt van eer en lof. Zoo hebbe 't nageslacht in later dagen stof, Om, in beschouwing van de grootsche schilderyen, En zinnebeelden, en verheven profesyen, En voor- en tegenbeelt, en schaduwen en licht; Met opgeheven hoofde, en ongedekt gezicht, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn heerlykheit, als in een spiegelglas t' aanschouwen, En 't diep geheim van myn verborgentheên t' ontvouwen Dus moet, ô Eeuwigh Woort, dat dezen troon weleer Zoo kunstigh maakte, toen de Geest myns monts al 't heir Des hemels schiep; ook 't zaat van Abram groote dingen Vertoonen, aan uw volk in zyn bespiegelingen. Dat dus ook de geschiedenis van Abraham zyn moet.De dienstbre zoon, die in den schoot van Hagar is, Uit Abram naar den vleesche ontfangen, zal gewis Ten zinnebeelt van al de kinderen verstrekken, Die Abrams vleeslyk zaat, ontelbaar zal verwekken. De dienstmaagt Hagar is het dienstbaar Sinaï, Dat godtsdienstplechtigheên, en harde slaverny Zal baren; het verbont, dat weder zal verdwynen, Zoo dra ge, ô Heilzon, voor de menschen, zult verschynen: En wat door Sara en Hagar met haare zoonen moet voorbeelt worden.Maar vrye Sara zal verbeelden 't nieu verbont, Dat myn genade en heil uitstort op 's waerelts ront; Den vryen kerkstaat, van het dienstbaar jok onttogen, Die uwen glans zal zien met onbenevelde oogen. Uit Sara wordt eerlang 't gezegend zaat geteelt, De vrye zoon van myn belofte, 't zinnebeelt Van Abrams geestlyk zaat, dat zyn geloof zal baren, En 't Steunsel zyn moet van uw vrye kerkpilaren. Wanneer dan 't nageslacht, met al myn heil bekleedt, In latere eeuwen myn verborgentheden weet, En ziet dit tafereel, met voor- en achtergronden, In 't geestlyk kerkgebou aan pylers vastgebonden, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophangen, daar 't elkeen, die 't oog naar boven slaat, Welke schildery tot verwondering van 't Euangely volk in Godts kerke moet ophangen. Jerusalem vertoont in zynen dienstbren staat, En 't oog al verder leidt langs velerlei gezichten, Van zinnebeelden en van schaduwen en lichten; Totdat het eintlyk dit Jerusalem beschouwt, En dus 't geheim van myn Voorzienigheit ontvouwt. Dan zal 't geloovigh volk de wonderen bemerken, Zoo wel van myn natuur - als myn genadewerken, En zien, hoe alles door myn Wysheit ommezwaait, En enkel op den duim van myn vermogen draait. Maar tot dit groot gewrocht is ons bestier van noden, Godt gebiet den Engel des Verbonts Hagars vlucht te beletten. ô Vorst der Englen en gezwinde hemelboden! Slaa met my 't alziend' oog op d' aarde, uit onze lucht, En zie, hoe Hagar voor gehoonde Sara vlucht, En durft hoogmoedigh op d'ontroofde vryheit hopen. Geen mensch magh d' orde der Voorzienigheit ontloopen. Ai daal beneden; schiet uwe Almaght aan, en stuit De vlucht der dienstbare, en verander haar besluit; Opdat zy weêrkeere uit de dorre woestenyen, Om een vernedert hart aan Sara toe te wyen: Zoo sta dit weder tot een heerlyk voorbeelt pal; 't Welk weder een voorbeelt zou wezen van de bekeeringe der Joden. Het worde een tafereel van 't groote kerkgeval, Dat eens gebeuren zal, byna op 't eind der eeuwen, Wanneer het dienstbaar volk, de zuchtende Hebreeuwen, Weêrkeeren zullen uit des waerelts woesteny; Zich nederbuigen voor uw vrye heerschappy, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} En in den schoot der kerke u, als hun Heilant, vreezen De Engel des Verbonts daalt uit den hemel.Hier zweeg 't almachtigh en oneindigh Opperwezen, En d' Engel van 't verbont, die voor Godts aanschyn stont, De sterke Helt, die steets de stem van zynen mont Gehoorzaam is, stapt van zyn' troon, met weinigh treden, Op onze waerelt, die zyn voetbank is, beneden, By Hagar, daar zy, zeer vermoeit en afgemat, Nu op den wegh van Sur by eene springbron zat; En riep: ô Dienstmaagt, zeg, van waar gy zyt gekomen? Waar wilt ge, ô Hagar, heen? wat hebt gy voorgenomen? En spreekt met Hagar.d' Onnoosle vrou, die in de sombere eenzaamheit Bekommert omziet, wen het wintje zich verspreit, En ritselt door de blaân van kreupelbosch en struiken; Verschrikt, en beeft, en kan het spraaklit naau gebruiken: Zy zegt: ô Hemel! ik verlaat Heer Abrams trou, En vlucht voor 't aangezicht van Sara myne vrou. Toen sprak Godts Engel: keer, ô Hagar! keer toch weder En gebiet haar zich voor Sara te vernederen.Tot uwe Vrouwe, en leg uw' trotsen hoogmoet neder; Dan zal ik uw geslacht, gelyk 't ontelbaar zant, De bladers aan 't geboomte, of 't gras op 't vruchtbaar lant; Vermeerd'ren op dees aarde, en by het leven sparen; Want gy zyt zwanger; gy zult eenen zone baren, En geven hem den naam van Ismaël, om dat Voorzeit het nootlot van haren zoon Ismaël.U Godt verhoort heeft, daar gy in verdrukking zat. Hy zal in eenzaamheit, bevrydt van onheil, leven, Gelyk een ezel in het wout, en aangedreven. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten stryde tegen elk, en van elkeen bestreên, Zal hy voor 't aangezicht der broederen alleen Bevredigt blyven, in zyn tenten van vermogen. Hier zweeg de Heilant, en verdween uit Hagars oogen En verdwynt uit Hagars oogen. In eene dunne wolk van enkle lieflykheit, En hemelgeur, die zich door al den oort verspreit, En doet vrou Hagar nu een lieven adem halen Van Sarons rozen en van Lelyën der dalen, Terwyl ze, in 't hart geraakt, uitroept: Aanziende Godt! Hoe groot is myn geluk! hoe zaligh is myn lot, Dat gy my aanziet! mag ik wel myzelf gelooven? Heb ik hier Godt gezien, die my eerst zag van boven? ô Ja. getuigen zyn myne oogen, myn gehoor, En deze borst, waar in de goddelyke spoor Der liefde prikkelt, om my naar Godts wil te buigen. Maar gy, ô Waterbron, zult eeuwig dit getuigen: Gy zult, zoo lang uw nat door zilvere aders vliet, Zy vereeuwigt den waterput met den naam Lachai Roï, en keert tot Sara. De levende Fontein van Hem, die leeft en ziet, Geheten worden van de volkeren na dezen. Dus sprak zy, en is van de springbron opgerezen, Die tusschen Kades en het vruchtbaar Bered stont, En keert te rug, en reist, tot ze Abrams leger vondt. Zoo kan 't almaghtigh Woort de steene harten breken, Uitbeelding van hare bekeering. Wen 't in den tempel van 't gemoet begint te preken: Dan vallen hoogmoet, waan, en zucht tot ydele eer Met de eigeliefde, als zoo veel trotse Dagons, neêr, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} En dooven door dien val 't afgodisch vuur der driften, En al den heiligdom van ydele offergiften: Dan wordt het godtlyk Beelt, als 't alles nederlegt, Door ware godtvrucht op dien puinhoop opgerecht; En 't heiligh yvervuur, op 't hartaltaar ontstoken Met liefdevonken, doet het dankbaar offer rooken: Dan wordt des menschen geest, door ware nedrigheit, Ter zelf bespiegling in zich zelven ingeleidt, Daar hy 't nu anders vindt, en ziet uit andere oogen, En wordt door hooger drift ten hemel opgetogen; Ja vliegt de Heilzon in het glansryk aangezicht, Tot d' oogen scheemren door den gloet van 't hemelslicht. Zy komt by Abram en Sara.In zulk een ommekeer en wisseling van zeden Kwam zwangre Hagar weêr in 't herdersleger treden, Ontrent den avont, als de gulde zon alreê Schoot achter 't hoog gebergte, en naderde de zee; Terwyl Helt Abram met zyn Sara, zonder kommer, Voor zyne herderstent zat onder d' eikelommer: Hier viel ze ootmoedigh, in het aanzien van haar' Heer, Met schreiende oogen voor vrou Saraas voeten neêr, En vernedert zich.En bad, zooveel zy door d' ontroerde borst kon spreken, Verschooning voor haar kwaat, verzoening voor gebreken. Zy was in dezen stant omsingelt door een' rei Van hemeldeugden, haar gegeven tot gelei, Om 't hart van Sara tot medogenheit te kneden: De blanke nedrigheit, de dochter van de reden, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Boog hare kniën voor de voeten van haar vrou; 't Geloof gaf tekens van inwendigh naberou, En teedere ootmoet perst de tranen uït hare oogen; Terwyl verwondering en zuiver mededoogen Het hart bekruipen van vrou Sara, die terstont En wordt in verzoening ontfangen. Heur dienstmaagt weêr omhelst, en opheft van den gront, En leidt haar in de tent, daar vreugde uit d'oogen straalde, En Hagar 't wonderlyk gesprek met Godt verhaelde, En wat Godts Engel had van haren zoon voorspelt. Zoo wordt de lieve rust in Abrams huis herstelt: Zoo vlecht de vreedzaamheit het zacht olivelover Om zyne velttente, en het onweêr is nu over. Maar naaulyks had de zon het lieflyk boomgaart ooft Hagar baart Ismaël. Met smaaklyk vocht gevult, en in haar' gloet gestooft, Of milde Vruchtbaarheit, die, schooner dan te voren, En prachtiger gekleedt, haar' troon van goutgeel koren Was opgeklommen, om den lantman loon voor leet, En rype vruchten te vergelden voor zyn zweet; Deedt Hagar haren zoon na harden arbeit baren, In Abrams ouderdom van zes en tachtigh jaren: Hy juichte om die geboorte, en noemt, op Godts bevel, Die Abram min dan Sara houdt voor het Zaat van Godts belofte. Den welgeschapen zoon van Hagar, Ismaël: Doch, wat hy overweegt in zyne zielgedachten, Hy vindt den zoon van Godts belofte nogh te wachten. Maar ondertusschen zag vrou Sara 't jonge wicht Vast grooter worden, met een vergenoegt gezicht, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En houdt het voor haar' zoon, van 's Hemels gunst verkregen, En voor den Erfgenaam van haren ryken zegen: Want uit haar' eigen schoot een huwlyksvrucht te zien Scheen haar een wonderwerk, dat nimmer zou geschien. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het zevende boek. Inhoudt. DE vrome Herder wordt, op 't goddelyk gebot, Met al wat manlyk in zyn' huize was, besneden. Een ysselyk geroep komt voor den troon van Godt, Van Siddims gruweldaân in vier bedorven steden. De langbeloofde zoon wordt Sara toegezeidt, En Siddims ondergang aan Abraham verkondigt: Hy bidt voor 't vroom geslacht. Loth wordt er uitgeleidt; Maar 't wyf verandert in een steen, omdat ze zondigt, En ommekykt: Terwyl het Siddimsdal, verteert Door vuur en zwavel, met vier steên wordt omgekeert. IN dezen toestant voert de Schepper aller dingen 't Gedult, de proef van 't geloof; vertoont de stantvastigheit van Abram 13 jaren lang. 't Geloof van Therahs zoon door dertien zonnekringen, Eer Hy hem van belofte, of nazaat, of verbont, Uit Zynen hemeltroon weêr taal of teken zond: Doch Abrams deugt staat pal in allerlei gevaren: Zyn hoop bezwykt niet voor een reeks van dertien jaren; {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zyn stantvastigheit wringt al het zelfbelang, De wrevle hartstoght, en de driften, die den dwang Der reden weigren, en 't gemoet van deugt ontaarden, Niet ongelyk men wilde en toomelooze paerden Met spoor en breidel buigt den opgesteken nek; Den teugel van 't gedult in hunnen harden bek; Tot zy gehoorzaam, en in 't rechte spoor gedreven, Hem vreedzaam voeren door de loopbaan van zyn leven, Terwyl hy de oogen op zyn loonvergelding houdt. Waar na hy 't verbonts teken der besnydenis ontfangt.De Aartsvader, negentigh en negen jaren out, Nogh rustigh van gestalte, en frisch, en sterk van leden, Wordt nu, op Godts bevel, aan 't schaamtedeel besneden, Met Ismaël zyn' zoon, en al wat manlyk is. Zyn knechten lyden meê de vleeschbesnydenis; Al de ingeboren, en gekochten met den gelde. Een kenbaar teken, dat de Godtheit innestelde; Een plechtigh zegel van 't genadigh heilverbont; Een grontslagsteen waar op de middelscheimuur stont, Die 't godtsgeslacht van al de volken af zou zonderen: Want d' eeuwige Opperheer, de Werker aller wonderen, Was van zyn' troon gedaalt, en had op dezen dagh Welk verdrag Godt met hem op nieuw had opgerecht,Met zynen Boezemvrient op nieu een heilverdragh Gesloten, en belooft zyn hoogste Goet na dezen, En eene volle Bron van zaligheit te wezen, Genoegzaam in zich zelf, almachtigh, goet, en trou: Met dit beding alleen; dat Abram leven zou {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot eer der Majesteit; oprecht en vroom zou handelen, En voor zyn alziend oog in ware godtvrucht wandelen. Dat heilverbont houdt stant. d' Aartsvader, bly te moe, Valt op zyn aangezicht, en stemt het voorstel toe. In dit verdragh heeft ook de Vader der genade En bevestigt met veele heilryke beloften. Belooft, hem rykelyk te zeegnen in zyn' Zade; Te maken tot een Vorst, en Vader, hooggeacht, Van veele volken in het menschelyk geslacht; Ja hierom zynen naam een lettermerk gegeven, En tot een ruimer zin van vaderschap verheven: Die zou geen Abram zyn, maar voortaan Abraham; Want hy zou 't Hooft zyn van den koninklyken stam, En naamveranderingen van Abram in Abraham, van Saraï in Sarah. Waar uit veel Vorsten, ja de Heilvorst zelf, zou spruiten. Dit vast verbont zou Godt ook met den Nazaat sluiten, Veel volgende eeuwen lang, en tot een onderpant, Van beter erfenis, van 't hemelsch Vaderlant, Dit lant der vreemtlingschap als eigen doen genieten. Vrou Saraï moest nu de Moeder Sarah hieten; Want zy zou deelen in den toegezeiden loon, En baren Izaäk, den langbeloofden zoon, En worden een Vorstin, een Moeder van de volken. Voorts zou Hy Ismaël ook zeegnen uit de wolken, En Vader maken van een' koninklyken stam Van twalif Vorsten, op de beê van Abraham. Maar ondertusschen hoort men d'omgelegen streken Byna niet anders dan van Sodoms boosheit spreken, 't geruchte van Sodoms boosheit verspreit zich. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe al 't Siddimsdal, dat schoon en heerlyk lant, Roemt op zyn gruwlen met een opgeheven hant. Dat vruchtbaar Siddim, dat met beemden en bosschaadje Pronkte als het Paradys, Godts hof en lustplantaadje; Dat van den edlen wyn, en melk, en honigh, vloeit, En vette heuvels heeft, en dalen, milt besproeit En hoe het vruchtbaar dal van SiddimMet heldre beeken, die wellustigh hene bruisschen, Gevoedt van bronnen, die op harde rotsen ruisschen; Dat op zyn frisse lucht, die, van besmetting vry, Gebalsemt wordt door geur van edle kruidery, Op oly, honigh, most uit grove druivetrossen, Op balsemstruiken, en verheven pallembosschen, Op vyg-en cederboom, op wolle, en zyde, en vlas, Moght roemen, en op graan, en malsch en voedzaam gras. Men zei, wanneer men door de vette olyvelanen, Spanseerde, en zag het velt bedekt met rype granen, De wei met wolligh-, en met rundervee allom, Dat hier de Vruchtbaarheit haar hoogsten trap beklom, En zich versierde in al haar prachtigste gewaden. Tot een vuile poel wordt van bedurven zeden.Dit Siddim, ach! zoo ryk met zegen overladen, Wordt een vervloekt gewest, dat snoode gruwlen teelt, Een schoutoneel, waarop de boosheit meester speelt: Dit lieflyk dal, helaas! dit schoon, dit ander Eden, Is thans een stinkpoel van onreine en vuile zeden, Die door de hitten van verboden wellust broeit, En krielt van ongediert, dat in zyn' modder groeit, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Van addren, slangen, en gedrochtelyke draken, En wekt een' stank waarvan de zedigheit moet braken: Waarvoor zich d'eerbaarheit met haren sluier dekt; Een stank, die in het ront een zielepest verwekt, En nu ten hemel voor Godts troon was opgeklommen. Vyf schoone steden, zoo veel ryke vorstendommen, Die nader beschreven worden. Verheffen hare kruin uit dit rampzaligh dal: Maar Sodoma roemt, met Gomorra, bovenal, Om stryt, op gruwlen, en afgryselyke boosheit: Die zwaait de vlag, en dees den wimpel der godloosheit Daar zat de onkuisheit op het kusschen van den staat; De weelde, wellust, en de geilheit in den Raat, Met drift, en hoogmoet, list, gewelt, bedrog, en logen. Brootdronkenheit had schier het opperste vermogen. Daar waren wulpsheit, en de luie dartelheit In eer en aanzien, en de deugden 't lant ontzeit; De wysheit was 't ontvloôn; de waarheit moest 'er lyden; De matigheit kon zich der moetwil niet vermyden. d'Oprechte nedrigheit was staag in dootsgevaar. Rechtvaerdigheit, ontbloot van haren evenaar, Lag in den kerker, met de boeien overladen, En zag d'onnoozelheit verdrukken en versmaden; Den armen boos vertreên, en zuchtte, in 't hart verstoort, Dat haar de Godtheit in den hoogen hemel hoort: Want Sodoms Rechters, in de wellust diep verhopen, De boosheit der rechters. Wier handen van het bloet der schuldeloozen dropen, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn voor de weduwen en veezen stom en doof, En groeien in de wraak, en leven van den roof. Der Priesteren,De Priesterschap, een hoop brootzatte huichelaren, Voert zelf, in 't aanzien van haar goden voor de altaren, De snootste gruwelen tot op den hoogsten trap, En juicht in vuile weelde en snoode dronkenschap. De godtsdienst is er spel. de tempels zyn bordeelen Van overspel, en schande, en zondige krakeelen. En des volks.Maar 't volk, vol dootslagh, haat, en twist, en bastaardy, Al t' ongebonden tot de snoode afgodery, Bespot het godendom; vervloekt zyne offerhande; Kent wet noch regel; roemt in bloetschult en in schande, In moort en vrouwekracht, en treedt, uit overmoet, En lekkerny, het broot baldadigh met den voet: Ja bloetschande, en 't bedryf van mannen met malkandren, In 't aanzien van de jeugt, vertelde d'een den andren Voor enkel kortswil; en in zoo veel weelde en lust, Was elk, ô gruwel! in zyn gruweldaan gerust. 't Geweten was van al zyn prikkelen verlaten. 't Geroep van de gruwelen komt in den hemel.Dus liep de zonde naakt langs Sodoms breede straten. Dus stapelt Siddims volk, gerust, en bly te moê, De gruwelbergen tot den hoogen hemel toe, En tergt de Godtheit, en verkracht haar mededoogen. Terwyl een ysselyk geroep door al de bogen Om wrake schreeut, en klinkt door d' Opperhemelstadt, Tot in de zale, daar Godts Raat vergadert zat, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wonderlyke Raat van godlyke Eigenschappen Daar was besloten dat Godts Engel neêr zou stappen, Van 's Vaders troon op d' aarde, om met zyn' eigen mont Aan Abraham den zoon van 't goddelyk verbont, Op een' gezetten tyt, uit Sara, te beloven; En wekte de Wrake op. Wanneer die gruwelstem kwam 't heilgeluit verdooven. Strak rees een doof geruisch door al de hemelzaal. Het yslyk wraakvuur stak alreê, met straal op straal, Godts edle gramschap aan, en langgetergden toren. Rechtvaerdigheit greep thans den opgevulden horen Van rampen in de vuist, en de Almaght stont al reê. De schelle wraakbazuin weergalmde driemaal wee. All' de Englen zuchtten, dat het zucht door d' oppertranssen. 't Gesteente, en 't blinkend gout, gaf droevigh roode glanssen, Gelyk een smeulend vuur, eer 't helder blaakt, en brandt. Het had met Sodoma, Gomorre, en al het lant Toen al gedaan geweest; indien het mededoogen Maar de Lank moedigheit weerhoudt die ter liefde van vader Loth. Van Godts Lankmoedigheit den arm van zyn vermogen Niet had weêrhouden, en de wraak nogh uitgestelt. Dat men den vromen Loth bevryde van 't gewelt: (Dus riep Barmhartigheit) ai, laat ons onbedwongen Bezien, of Sodoms zaak ten lesten zy voldongen; Of nu de boosheit al het peil te boven ga, En alle hope van bekeering en genâ Verydelt zy of niet. dit wordt bestemt van allen. d'Alwetenheit laat zich die liefde ook welgevallen, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot heil van Vader Loth, en door dien tegenstant Blonk weêr de hemel als een heldre Diamant. Godt en twee englen als 3 mannen dalen neder.Thans wordt de regenboog aan 't luchtgewelf gespannen, Waar langs Jehova met twee Englen, als drie mannen Bekleedt door d'Almaght, op het aardtryk nederkwam, By Mamres eikebosch, daar Vader Abraham, Omtrent den middagh, voor zyn tente, buiten kommer, Den heeten zonnebrant ontweek in d'eikelommer. d' Aartsvader zat in zyn geloofsbespiegeling, Getroost in 't heilverbont, waaraan nu 't zegel hing: Daar zyn besnydenis rechtvaerdigheit betekent, Van zyn geloof, hem in de voorhuit toegerekent; En zag nu diep in 't heil van zyn' genadestaat, En komen by AbramWanneer hy by geval zyne oogen opwaarts slaat, En ziet drie mannen, die by zyne velttent stonden. Hy buigt zich neêr, en sprak: heb ik genâ gevonden By u, myn Heeren, gaat dan niet zoo haast voorby De lage woning van uw' knecht; maar toeft by my. Laat u met water uw vermoeide voeten baden, Terwyl gy leunt, en rust in schadu dezer bladen. Ik zal een bete broot, en luttel dischgerecht, Omdat gy over zyt gekomen tot uw' knecht, Doen brengen, opdat gy het harte zoudt versterken; Dan zult ge voortgaan, en geen ongeval bemerken. Toen zeiden ze: welaan 't geschiede naar uw woort. Strak liep de Herder, door zyn' yver aangespoort, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} En sprak tot Sara: knee drie maaten bloems tot koeken. Hy ging het beste kalf uit zyne rundren zoeken, En gaf het aan den knecht, die 't spoedigh toebereidt, En voor een gloeiend vuur aan houte speten leit. Elk is er bezigh om de Heeren wel t' onthalen. Men dekt de tafel, niet in grootschgesierde zalen, En worden van hem ter maaltyt onthaalt. Maar in de schadu van den breeden eikeboom. Myn Helt brengt boter op, en melk, en vetten room, En moes, en koeken, en gebraadt, en rype vruchten, En schenkt den zoeten most, die alle zorg doet vluchten. Al wat men opzet op den herderlyken disch Vertoont, dat Abraham van Godt gezegent is Met ryken overvloet, van allerhande vaten. De Gastheer staat, terwyl de Hemelmannen aten; En dient de tafel, daar zyn vriendelyk beleit Een edlen zwier gaf aan de lage eenvoudigheit. Toen vroegen zy: waar is uw Sara? is ze afwezigh? Waar onder de geboorte van Izaak voorzeit wordt. Neen, zegt de Herder, zy is in de tente bezigh. Toen sprak d' Almaghtige, in den schyn eens grooten mans: 'k Zal wederkomen, als het jaar met nieuwen glans, Omtrent in dit saizoen, al 't aardryk doet herleven: En Sara worde een' zoon uit haren schoot gegeven. Dit hoorde Sara aan de deure van de tent, Waarom Sara lacht, Die Godt, in dezen schyn, zoo min als Abram, kent, En zeide al lachende in zichzelve: zal ik baren? Ik wellust hebben in myn oude en koude jaren; {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar nu myn Abraham al gryze haren draagt? Want beide waren zy nu out en welbedaagt: Ja zelf natuur had reeds de tekens wederhouwen: Het ging niet meer, gelyk het gaat met vruchtbre vrouwen. De baarmoêr was nu al verstorven in haar lyf. En daar over bestraft wordt.Maar Godt, d' Alweter, die het menschelyk bedryf Met alziende oogen ziet, zei tot myn' Helt: wat reden Van ongeloof beweegt het hart van Sara heden? Of waarom heeft zy toch gelachen, en gezeit: Zoude ik nogh baren in myn oude onvruchtbaarheit? Hoe! zou er iet te groot, te wonderlyk in de oogen, Onmooglyk wezen voor het godlyk Alvermogen? 'k Zal wederkomen in dit zelfde jaarsaizoen, En Sara zal een' zoon uit hare borsten voên. Doch Moeder Sara, van verwondering besprongen, Ontkent de zaak, en spreekt, door schaamt' en vrees gedrongen: Ik lachte niet, myn Heer. maar Godt, die alles ziet, Zei andermaal: gy lachte, ontken de waarheit niet. Abraham doet zyne gaflen uitgeleide.In die verwarring zyn de mannen opgerezen, Wier hemelsche afkomst staag meer afstraalt uit het wezen; Zy keeren 't aangezicht naar Sodom, trekken heen; Terwyl de gront ontluikt met bloemen, waar ze treên, En langs de heuvels zich een hemelgeur verspreide. Myn Abraham doet hen zyn vriendlyk uitgeleide, En Sara volgt hen met verwonderde oogen na; En riep: ô vreemt geval! wie zag ooit wederga? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy profeteerde, en wist al wat ik docht, ô wonder! Terwyl Sara in verwondering gevoelt de kracht des geloofs. Die man zit in Godts Raat. daar schuilt wat godlyks onder! Myn ongeloof verdwynt. de twyffeling verdooft. Godt is getrou, die dit zoo dikwerf heeft belooft Aan mynen Heere. 'k zal nogh in myn oude jaren Gewis het zaat, den zoon van Godts belofte baren, Uit wien de Zegen van al 't menschdom spruiten zal. Godt zal zyn deinstmaagt; want het raatbesluit staat pal, De jeugt herroepen, en weêr nieuwe krachten geven, Ik voel een wondre vreugt door hart en aders leven. Maar Godt, de Almaghtige, die van den hemel kwam, De Engel des verbonts ontdekt zich aan Abraham. Ontdekte zich nu op den wegh aan Abraham, En zeide, als tot zich: zoude ik Abraham, den vromen, Verbergen, wat ik doe, en nu heb voorgenomen; Daar hy toch zekerlyk in zyn gezegent zaat 't Hooft van een maghtigh volk hierna te worden staat; Daar alle volken, en de verre nageslachten, In zyn geloof myn heil en zegen zullen wachten: Want ik heb hem gekent in liefde, opdat hy zou Den grontslagh leggen van myn heerlyk kerkgebou; De leer van 't waar geloof zyn kindren mededeelen, En zynen huize deugt en waarheit aanbevelen; Dat elk des Heeren wegh aldus worde ingeleidt, Om recht te handlen, en te doen gerechtigheit; Opdat d'Alzegenaar uit zyne azuure zalen Het heil, aan Abraham belooft, doe nederdalen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't aanstaande verderf van Sodom.Thans keert de Hemelman, in wien de Godtheit woont, Zich tot den Herder, dien hy 't hoog besluit vertoont Van Godts Rechtvaerdigheit om Sodoms gruwelzonden, En hoe het schel geroep klonk door de hemelronden; Maar d'Englen gaan nu op den wegh naar Sodom voort; Terwyl myn Abraham Godts wraakbesluiten hoort, En staan blyft voor 't gezicht van 't algenoegzaam Wezen. Zyn gryze haren staan te bergen opgerezen, Om 't yslyk oordeel, dat de wraak nu toebereidt. Hy denkt om Loth. betrout op Godts Barmhertigheit, En waagt het om met Godt, van 't oordeel Gods, te spreken; Om voor de vromen, die in Sodom zyn, te smeeken: Hy treedt vrymoedigh toe; buigt zich eerbiedigh neêr, Abrahams voorbede voor de Rechtvaerdigen van Sodom.En zegt: ontferm u, ô rechtvaerdige Opperheer! Misschien zyn in die stat noch vyftigh vrome zielen: Zoudt gy die vyftigh met het godtloos volk vernielen, De plaats niet sparen om het vroom en heiligh zaat? Zal deugt en ondeugt zyn in een' gelyken staat? Dat zy toch verre! zou de Rechter dezer aerde Geen recht doen, en de deugt niet stellen in haar waerde? Hier zweeg hy, en Godt sprak: indien ik dat getal Van deugtbeminners nogh in Sodom vinden zal, Zal ik de gantsche Stat om hunnent wil verschoonen. Maar Abraham volhart zyn liefde te betoonen: Hy gordt zich aan met moet; doch in erkentenis, Dat hy slechs stof en asch voor 't Opperwezen is. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy bidt voor Sodoma al even teederhertigh, Om vyf-en veertigh, en om veertigh, en om dertigh, Ja twintigh menschen, vroom van leven en van leer, En krygt gestadigh dat barmhartigh antwoort weêr. En eindlyk zegt hy: dat Godts gramschap niet ontsteke Godt antwoort, en overtrekt. Om myn vermetelheit! dat ik noch eenmaal spreke! Misschien zyn in die booze en vuilbedorve stat Noch tien rechtvaardigen, van gruwlen onbekladt, En zouden die het lot van ondeugt mede ervaren? ô Neen. om tien zou ik de heele lantstreek sparen, Zei Godt, de Heer, en brak die onderhandeling; Vertrok; terwyl myn Helt naar 't herdersleger ging. De zon was al te bet, het daghlicht ook aan 't dalen, De twee Englen komen tot Sodoma. En vochtige avont, met zyn schemerige stralen, Had reede 't vale floers op 't aardryk uitgespreidt, Als d' Englen, die de stem van Godts Almogenheit Altyt ten dienst staan, in de poort te Sodom komen, Daar juist de vrome Loth zyn zitplaats had genomen: Hy ziet de mannen, loopt hen schichtigh te gemoet; Buigt zich ter aarde, met een vriendelyken groet, En zeit: myn Heeren, komt by uwen knecht vernachten; Wascht uwe voeten, tot verversching van uw krachten, En gy zult opstaan in den vroegen dageraat, En gaan dan uwes weegs: 't is nu alreê te laat. En worden van vader Loth verwelkomt en onthaalt. Zy weigren 't. hy houdt aan, met minnelyke reden, Tot zy ten huize van den vromen man intreden; {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dus onwetende Godts Englen heusch vergast; Met helder stroomnat hun vermoeide voeten wascht, En laat, al wat hy kan, ter avontmaaltyt zoeken, En siert den lagen disch met ongezuurde koeken. Maar ondertusschen zaait de Boosheit op roer in de Stat.Maar onderwyl men eet, en ware vrintschap kweekt, Van 't vergenoegen, en van deugt en waarheit, spreekt; En handelt van 't geloof en goddelyke zaken; Begon de Boosheit nu haar proefstuk op te maken: Zy zaait oproerigh zaat; bonst alle schaamte en eer, In 't godloos harte, van den Sodomyt ter neêr: Zy stelt de wellust op den troon in 's menschen zinnen, En blyft 'er zelf met al haar gruweldriften binnen, Die booze tochten en vervloekte lusten voên, En, als een giftigh nest van slangen, yslyk woên, En krielen in de borst der vuile Sodomyten. Waar zyn de helden; (dus begint ze te verwyten) Waar d'edle borsten van vermaak en wellust thans? Gedoogt men nu, dat in het huis des vreemden mans Twee jongelingen, schoon van aangezicht en leden, Gerust vernachten, en voor 't licht weêr hene treden? Of gunt men dan alleen die schoonheit, dat genot Aan dezen vremdeling, aan dien schynheilgen Loth, Den fynen Priester, dien berisper onzer zeden, Die zich kwanswys bedroeft om onze vrolykheden? ô Neen. Dat men het huis bestorme, en open breek'; Die mannen slaake, en zich aan dien geveinsden wreek'. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kan men beter tyt, waar schooner voorwerp wenschen? Dus sprak de boosheit in die godtvergeten menschen, De Sodomyten bezetten thuis en cischen de mannen op. In out en jong, aan al de hoeken van de stat. Gelyk een vlam, die in de drooge stoppels vat, Wordt door een fellen wint al voort en voort geblazen: Zoo blaast men 't oproer aan: zoo raakt al 't volk aan 't razen, En 't gantsche Sodom komt, met een verbaast gedruis, Godts Engelen, ô Schrik! beleegren in Lots huis. Men bonst 'er op de deur, en dreigt er in te breken, En roept en schreeut, van een' vervloekten lust ontsteken: Waar zyn de mannen! brengt die schoone mannen uit, Die gy in dezen nacht met uwen muur besluit! Her uit! eer wy de deur optrappen met de voeten. Wy willen onzen lust met deze mannen boeten. Nu rydt een koude schrik al 't huisgezin door 't lyf. Loth treedt buiten en zoekt hen te stillen. De mannen zuchten om dat gruwelyk bedryf, En houden d' oogen naar den hemel opgeslagen: Maar Vader Loth durft zich in zulk een oproer wagen. Hy loopt naar buiten; sluit de deur weêr toe, en zeit: Ach! myne broeders! doet toch geen baldadigheit; Doet niet dat gruwlyk kwaat: neemt wellust by de vrouwen Zelf met aanbieding van zyn dochters. Welaan, ik wil u zelfs myn dochters niet onthouwen, Zy zyn nogh maagden, van geen mannen ooit gekust: Die geeve ik liever; doet met maagden uwen lust; Maar laat dees' mannen vry, die, om de rust te smaken, Hun schuilplaats namen in de schadu van myn' daken. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus sprak de vrome man in die onsteltenis, En biedt der woede meer dan recht en reedlyk is: Maar neen. De Boosheit noopt de razende gemeente. 't Welk hen meer verbittert.De gruwelkanker zit te diep in het gebeente. Het is dat godtloos volk om vrouwen niet te doen. De razerny slaat in het brein al meer aan 't woên, En roept en schreeut: zal dan die snoode buitelander Hier onze Rechter zyn! wy zullen met malkander Hem slaan in 't aanzien, van de mannen van zyn huis! Dus dringen ze aan op Loth met onbesuist gedruis, En willen nu de deur uit hare posten breken. Gelyk een heir, wen 't hoort de krygsklaroen opsteken, Valt op een vesting met het stormgereetschap aan, Met murebrekers en rammeien, en om te slaan, Zy vallen op 't huis aan.Te bonzen, dat het kraake, om dus de steene wallen En hooge torens door 't gedaver te doen vallen: Zoo valt de bende van de Sodomyten meê Op 't huis van Loth, en heeft althans den hantboom reê, Maar de Engelen slaan hen met blintheit.En byl, en beitel, om de deuren op te klooven. Maar Godt, de Almagtige, zond nu zyn kracht van boven In zyn Gezanten, die de handen slaan aan 't werk. Zy trekken Loth in 't huis, en zyn al 't volk te sterk. Zy sluiten weer de deur, en blyven zelf daar binnen, En slaan met blintheit en verbystering van zinnen De mannen klein en groot; waar door een schemerlicht Hun, gints en elders, 't huis van Loth maalt voor 't gezicht, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} En dryft hen heen en weêr: gelyk, by dwarrelbuien, De holle zee, wanneer de storm schiet uit het zuien In 't westen, en vandaar fluks in het noorden snort; Met kromme baren heen en weêr gedreven wordt: Zoo loopt het woedend volk, met razen en met vloeken, Zoodat ze 't huis niet vinden konnen. Nu overal vergeefsch de deur en posten zoeken, Totdat het eindelyk, vermoeit en afgemat, Met knarssetanden, zich verspreit door al de stat. Maar toen de razerny was van het huis geweken, De Engelen vragen Loth naa zyn vrinden. Begosten de Engelen van Godts besluit te spreeken, En van de strenge wraak, die zyn Rechtvaerdigheit Heeft, om die gruwelen voor Sodom, toebereidt. Zy vragen Loth naar all' zyn vrienden en zyn magen, En wat hy liefheeft, om de snelle wraak t'ontdragen; En roepen: vlucht, ontvlucht Godts scherpe geesselroê! Toen haaste Loth zich naar de bruidegommen toe Van zyne dochtren, nu in ondertrou verbonden, En zei: staat op; Godt heeft my boden toegezonden! 't Verderf staat voor de deur! staat op, en vlucht met my! Maar ach! zy houden 't voor een ydle suffery, Een bygeloof, gebroeit uit al t' ontydigh zorgen. Maar d' Engelen drongen, in het krieken van den morgen, En dwingen hem te vluchten met vrouw en dochters. Op Loth al sterker aan, een zeiden: maak u voort Met wyf en dochters, eer gy in 't verderf versmoort: Ja grepen, toen men nogh vertoeven bleef, ten lesten Elk by de handen, en zy leiden ze uit de vesten. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt gebiet voort te spoeden, en op levens straf niet om te zien.Maar toen men buiten was, klonk in het oor van Loth, En al zyn huisgezin, de sterke stem van Godt; Die zeide: haast u; haast u, om uwes levens wille, Uit deze vlakte naar 't gebergte, staa niet stille. Dat niemant omzie naar het godtloos Sodoma, Op dat hy meê niet in dien ommekeer verga. Loth bidt om in Soär te mogen vluchten. En verkrygt het.Och! roept de Herder, 'k zal 't gebergt niet konnen vinden, 't Is nogh te verre: ô Godt! 't verderf zal verslinden: Zie daar, die kleine stadt, doch groot genoeg voor my, Dat Bela legt tot myn behoudenis naby! Ai! laat uw knecht daar in dat Soär veiligh leven. Toen zei de Almaghtige: 'k heb u gehoor gegeven: Ontvlucht in Soär, 't welk dien naam behouden zal. Het worde om uwent wil bevrydt van 't ongeval; Maar haast u derwaarts, want ik moet de wraak betoomen, Totdat ge veiligh zyt ter statspoort ingekomen. De zon ging op toen Loth in Soär kwam.De morgezon, die met een vrolyk aangezicht Al 't aardtryk leven geeft, was met een droevigh licht, Vol bruine rimpels in het bleek en treurigh wezen, Toen Loth in Soär kwam, ter ooftkimme uitgerezen. Natuur had nu 't gelaat niet lieflyk opgetooit, Noch gout, noch rozen langs de daghpoorte uitgestrooit, Maar eenen valen damp rontom de kim getogen; En ging, bezwangert van het godtlyk Alvermogen, Met angst in arrebeit, om uit haar ingewant De stof te baren, tot tweede oorzaak in Godts hant. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlugge deelen van Salpeter en van zwavel, Natuur baart door Godts Almaght de tweede oorzaaken tot Sodoms ondergang. Die 't oog der waerelt uit des aardryks zwarten navel Naar boven trekt, verdunt, en door de hitte scheidt, Omhoog heft, en door al den ronden dampkring spreit, Had nu Godts Almaght uit de kreitsen en de kolken, Rontom den aardtbol, opgepakt tot dikke wolken, Die, door den adem van zyn gramschap voortgeprest, Van alle zyden, uit het wyde dampgewest, Zich thans vergaderen, en, dicht opeen geschoven, Het morgenlicht en al den hemelglans verdooven, En dryft de zwavel wolken boven Siddim Dat noch ongevoelig in de weelde rust. De zon bedekken, en een schemerduisternis Verspreien door het dal; daar 't naar en aakligh is; Daar al 't gedierte slaat aan 't loeien, en aan 't huilen; 't Gevogelte verbaast aan 't vliegen, ravens, uilen Aan 't krassen, dat het gilt door al de wouden heen; En daar nochtans, ô Schrik! de vier vervloekte steên, Vermoeit van wellust, op het zachte leger rusten, Of ongevoeligh zich verzaden in haar luften! Thans daalt de Wraak van Godt, op zyne donderstem, Godts wraak daalt gewapent naar beneen. Die uit het opperste paleis, met kracht en klem, Klinkt door de Hemelstadt, op vleugelen der winden, Geweldigh naar beneên, om Siddim te verslinden. Zy aassemt hemelsvuur, dat naar en yslyk brandt; De bliksemflitsen draagt ze in hare rechterhant, En in de linker torst zy zwarte donderklooten. De schrikfiool, met wee, en plagen volgegoten, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Die de winden los maakt.Hangt, als een koker, aan den gordel, op haar zy'. Zy laat den winden uit hun' schuilspelonken vry, En zet de deuren van de stormorkanen open, Die, uit vier hoeken thans al loeiende geslopen, Afgryflyk gieren door de solferwolken heen, En dringen ze overal, totdat ze, dicht in een Dewelke de zwavel uit de wolken persen.Geperst, en door 't gewelt der winden 't saamgedrongen; Gelyk het water uit een sponsi wordt gewrongen; Een dichte regenvlaag van zwavel overal Ter neder storten in 't vervloekte Siddimsdal; Dat eindlyk, maar te laat, op 't loeien en het kraken, Der donderslagen, uit den slaap begint t'ontwaken, En schrikt, en beeft, daar 't al de bliksemschichten ziet, Die thans Godts Wraak uit den vergramden Hemel schiet: Want nu, ô wee! nu wordt het hemelvuur ontsloten, En met het vuur ook al de plagen uitgegoten: Die door den blixemwort ontstoken.Zy slingert ysselyk den bliksem naar om laag; Ontsteekt de zwavel, die, gelyk een gloênde vlaagh, Met brandend zout gemengt, vervaarlyk naar beneden Druipt op al 't vele, en op de vier bedorven steden. Waardoor de steden van den gloeienden regen in den brant raken.Eerst raakte Sodom in den brant, en kortdaarna Gomorre, Seboïm, en 't godloos Adama, Met al hun tempels, en verheven hooftgebouwen. Nu hoort men 't naar gekerm van mannen en van vrouwen: Elk roept 'er brant! ach! brant! en waar ze d'oogen slaan, Men ziet des buurmans huis almede in vlammen staan. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't vreeslyk flikkren van den vuur - en zwavelregen, Die op de daken druipt, en zet het allerwegen In lichterlaaie vlam. 't geschreeu van wee! en ach! En de elende onder menschen zich verspreit. De bleeke vreeze, de verbaastheit, en 't geklagh, Zyn in de huizen, en de doot loopt langs de straten, En heeft de pynen en elenden losgelaten, En ziet den menschen met verwoede blikken aan: Maar nu begint het vuur vast naar beneên te slaan, Door dak en zoldering, en doet de binten kraken; Berooft den menschen van den schuilhoek hunner daken, En jaagt hen buiten 's huis, daar 't kermen en 't geween, Het knersetanden van de pyn, en 't naar gesteen Poogt door den dikken drang der wolken heen te dringen. Hier vluchten vrouwen met haar teedre zuigelingen, Geteelt in bloetschande en boelaadje, en keeren vlug, Geschroeit, geblakert, in het brandend huis te rug, Dat op haar nederstort met geveltop en muren. Daar moeten ze het vuur der booze lust bezuren Met gloênde droppen, op het midden van de straat; Terwyl de vlam in 't kleet en op het lichaam slaat. Gints loopt een dichte drang verbaasde Siddimmyten, Die staag de zwavel uit d'ontstoken kleedren ryten, Ter stat uit naar den stroom, daar elk zich heil belooft; En elders loopen ze met deksels op het hooft, Naar 't dichte cederwout, om in zyn koele lommer Te schuilen; maar helaas! de wanhoop, vol van kommer, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Die staag door allerlei rampen grooter wordt.Is overal, en d'angst, maakt hen het velt te naau. De boomen missen 't loof; het wout verliest zyn schaau. De palmen knappen, en de balsemstruiken gloeien; d'Olyven branden, en de cederbosschen schroeien; De bosschen raken ook in den brant,Of steken, blakende in den heeten zwaveldrop, De gloeiende armen naar den hoogen hemel op. De stroomende Jordaan was van den schrik geweken, En opgekrompen naar den' oorspronk; all' de beken Naar heure bronnen, en de bronnen zelf vervaert 't Velt gewast,Verschuilen in 't gebergte, of kruipen diep in d'aerd'. Daar was geen water in het lant, dan heete tranen. Nu sloeg de brant ook in het veltgewas en granen, En 't vee.En roost elendigh 't vee, dat met een naar gegil, Met opgetrokken staert, den gloet ontloopen wil; Totdat het nederploft, en stikt van solferdampen. Het is 'er overal vol doodelyke rampen. 't Gevogelt schreeut verbaast, en vliegt nu heen en weêr, En valt van boven met verschroeide vlerken neêr, Het aartryk gloeit en scheurt van hitte,Op 't gloeiend aardryk daar 't elendigh staat geschapen. Want thans begint de gront afgrysselyk te gapen, En scheurt van droogte, en splyt van hitte aan allen kant. Waardoor de lymputten in den brant raken,Nu raken pekkuil en lymputten in den brant, En 't onderaardsche vuur begint almeê te gloeien. De buik de aardryks slaat vervarelyk aan 't loeien, 't Welk aartbeving verwekt.En braakt thans alsints vuur en vlammen, dat de lucht Van pyn en weedom krimpt, en van benaautheit zucht, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl al d'aarde schudt, en beeft van 't opensplyten. Helaas! waar bergen zich de nare Siddimmyten! Daar alles nederstort, en brandt, en beeft, en kraakt, En d'uiterste uure van hun' jongsten dagh genaakt. De onder aartsche welpoel raakt aan 't zieden. Daar was een welkuil, diep in 't aardryk, die met buizen Het water der Jordaan door onderaardsche sluizen Verzwolg, en voerde door den gront in 't roode meir: Dien poel gebruikt Godts wraak tot Siddims ommekeer, En maakt, door 't vuur, nu diep het aardrykingebroken, Waar door den gront los en de steden aan 't waggelen raken. Den breeden waterkolk aan 't schuimen, en aan 't koken. Strak borrelt al den gront het ziedend water uit, En sist, en spartelt met een ysselyk geluit. De steden waggelen. de torens suisebollen. Het dal begint, gelyk een bare zee, te rollen Met holle golven. al de dalen ryzen op. De heuvels zinken, en verbergen haren top. Het vlakke velt begint met hoogten uit te puilen. Spelonk en steenrots, daar noch menschen zich verschuilen. Vertoonen d' opening, en bersten van malkaar. Nu hoort men eindelyk het uiterste misbaar En de aarde aan 't gapen, die het overschot der menschen inslokt. Der Sodommyten, daar de dochter hare moeder, De zoon zyn' vader, en de broeder zynen broeder, In diepe kolken ziet verzinken overal; Daar 't aardryk geeut, en gaapt, en spartin 't Siddimsdal Wel duizent monden op, en schynt, by 't inneslokken Dier booze menschen, weêr te walgen van die brokken. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Godts wraak het gantsche dal in dien poel dompelt en omkeert.Maar eindlyk bonst Godts Wraak, met haar metale vuist, De schors der aarde aan stuk, en wentelt, en vergruist, En dompelt twee paar steên, met poorten en muraadjen, Ja al het vruchtbaar dal, met beemden en bosschaadjen, En mensch, en vee, in dien afgryselyken poel, Dat stof en asschen, door het borlen en 't gewoel Van 't kissend water, uit de schrikkelyke kolken Ryst met den waassem, vol van stank, tot aan de wolken. 't Welk noch de doode zee is.Toen zag men overal een stinkpoel wyt en zyt, In zynen ommetrek ruim vyftigh mylen wyt; Een doode zee, waarin noch dier, noch visch, zou leven, En altyt eenen stank uit hare diepte geven. Straks groeit aan d'oevers een verwonderbare vrucht, Als blozende appels, maar vol asch en zwavellucht: Een kenbaar zinnebeelt van wellust en godtloosheit: Een eeuwigh teken van der Siddimmyten boosheit, Dat nu de Godtheit aan die giftige oevers plant; Terwyl haar Almaght legt d' orkanen aan den bant, En laat den noordenwint, die d'opgepreste buien Godts Almaght verdryft het onweêr en vertoont nu zyne Majesteit met grooter luister.En dikke wolken jaagt naar 't waterzuchtigh zuien, De lucht opklaren aan den blaauwen hemelboog. De strenge Wraak was opgevaren naar omhoog, Daar Godts Rechtvaerdigheit, van Siddims hoon gewroken, Barmhartigheit omhelsde, en beide in liefde ontstoken, Volmaakt vereenden in de heilge Eenvoudigheit Van 't eeuwigh Wezen, dat zyn glans en Majesteit {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Met schooner luister, en met levendiger stralen, Door al de Hemelstat verspreide uit d'opperzalen. Maar d'echtgenoot van Loth, die voor den ommekeer, Lots wyf verachte Godts gebot; Door Abrams voorbede, op 't bevel van Godt, den Heer, Zich mede uit Sodoma naar Soär had begeven; Die 't hoog gebot, om zich, op straf aan 't lieve leven, Te spoeden op den wegh, en nimmer stil te staan, Of om te kyken, hoe 't met Sodom moght vergaan; Ook nevens haren man had uit Godts mont ontfangen; Blyft echter stnan: ziet om: het zy van schrik bevangen, Ziet om, Voor 't nadrend onweêr; 't zy haar 't ongeloof besprong; Of dat haar ydel hart nogh over Sodom hong: 't Is zeker, dat ze, by het omzien en versmaden Van Godts bevel, zyn wraak heeft op den hals geladen; Want toen ze verder meent naar Soär voort te gaan, Zyn bei haar voeten vast aan d'aarde, en 't hooft blyft staan: Hare armen, die zy meent ten hemel op te steken, En wordt door Godts Almacht in een zoutpilaar verandert. Verstyfden in 't gewricht: zy poogde noch te spreken, Te roepen aan haar' man, om hulpe; maar bevond, Dat haar de tong ook was bevroren in den mont: Want Godt verandert, door zyn Almacht, haar gebeente En zachte spieren in een killigh zoutgesteente. Haar ingewant verstyft; het vloeibaar bloet bevreest In d'adren, en in 't hart, dat zynen slag verliest, En 't aangezicht wordt met een lootverf overtogen. Men zegt dat hede nogh die zoutzuil voor elks oogen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dicht by den oever van die pekpoel, pronkt, en prykt, In eene woesteny, en nogh naar Sodom kykt. Hare dochters verleiden vader Loth tot bloetschande.Haar dochters kwamen vaak 't versteende lyk beschreien: Maar toonen Sodoms aart, daar zy den Vader vleien, Verleiden, door den wyn, tot dronkenschap, en voort Tot bloetschande in den nacht, die sluikery versmoort; Kwanswys om eerlyk zaat van Vader Loth te baren. Zy baarden ook uit Loth twee zonen, maar zy waren Twee harde vyanden van Godt en zyn verbont. Abraham zag ever Sodom den rook opgaanMaar Abraham, Godts vrient, was in den morgenstont Van Siddims ondergang, naar d'eigen plaats gewandelt, Daar hy van Sodom met de Godnheit had gehandelt; En zag, wanneer hy op dezelve hoogte kwam, Hoe al dat vruchtbaar lant nu stont in vuur en vlam; En dat 'er overal een zwarte smook naar boven Ten hemel rees, gelyk de rook van eenen oven. ô Schrikkelyk gezicht! de vrome Aartsvader beeft, En ziet nu, dat 'er Godt geen tien gevonden heeft, Die deugt beminnen, en niet staag zyn gramschap tergen. Zyn haren ryzen hem van vreeze en schrik te bergen. Hy slaat zyne oogen naar den hemel op, en spreekt: ô Vreeselyke Godt! hoe zwaar, hoe yslyk wreekt En verwondert zich over Godts wraak.Zich uw Rechtvaerdigheit aan die verdorven landen! Wanneer uw gramschap maar een weinig raakt aan 't branden, Dan beeft al d'aarde, en schrikt voor 't grimmige gelaat Van uwe Mogentheit! dan wordt het booze zaat {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Der menschen haast vernielt! dan wordt een vuur ontstoken, Dat all' de bergen, en den afgront zelfs, doet rooken; Dat al het lant verteert, met inkomst, vee, en goet! Wie kan 'er wonen by uw' heeten toornegloet! Wie weet, hoe zeer uw kracht en gramschap is te vreezen, ô Godt der wrake! ô hooggeducht almogend Wezen! 't Verdorven menschdom hebt gy eertyts doen vergaan; De sluis des hemels, en des afgronts, opgedaan, En boven 't hoogh gebergte uw' zondvloet opgedreven, Dat al, wat adem had, in 't nat den geest moest geven! En vergelykt dezen ondergang met de zontvloet. Toen door het water: nu door 't vuur, dat al verteert: Beide om de boosheit, die het menschdom overheert: Nu Siddims volk alleen: toen al 't geslacht der aarde, Behalven Noäch, dien gy uit de golven spaarde, Met alles wat hy had in 't zeegevaart geleidt. Zoo hebt gy Loth, myn' neef, naar uw Rechtvaerdigheit, Indien hy zich niet meê tot boosheit heeft begeven, Door uwen sterken arm behouden by het leven. Is 't waar? ô groote Godt! heeft hy den zwymelkroes Van uwe gramschap niet gedronken, met den droes? Maak my zyn heil bekent, op dat ik u mag loven. Toen schoot de Hemelvoogt een' bliksemstraal van boven, Voor 't oog van Abraham, die weêrkeert naar zyn tent, En maakt aan Sara Godts gestrenge wraak bekent. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het achtste boek. Inhoudt. AArtsvader Abraham verkeert als vremdeling Te Gerar, daar de Vorst zyn schoone Sara schaakte; Maar d' Alvoorzienigheit belet d' ontheiliging Van 't zuiver lichaam, 't welk zy vry en vruchtbaar maakte. Vrou Sara baart in 't eint den langbeloofden zoon, Dien Ismaël bespot, dat twist baart in de wyven. De Herder wordt, door Godts bevel, en Saraas hoon, Gedrongen, Hagar, en haar' zone, te verdryven. Vorst Abimelech komt, en maakt, op eigen gront, Met grooten Abraham een eeuwigh vreêverbont. Abraham trekt op van de eiken van Mamre;NA Siddims ondergang door vuur en zwavelvlagen, Doet Vader Abraham zyn tenten zuitwaarts dragen, Het vee verweiden langs de heuvels, ryk van gras, En door de dalen, waar het befte voetsel was; En trok dus daaglyks met het herdersleger verder Van 't eikewout, dat, op den aftoght van myn' Herder, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zuchten scheen van rouwe, en zyne kruin niet meer Zoo hoogh ten hemel op te beuren, dan weleer; Woont tusschen Kades en Sur, Toen 't moedigh op den glans der goddelyke stralen, Den Hemelvoogt zag in zyn sombre schadu dalen; Tot, na een' langen toght, geloovige Abraham, Niet ver van Gerar, in een schoone vlakte kwam, Die, tusschen Kades, en de dorre woestenyen Van Sur, gezegent was met vruchtbre jaargetyen. Hier slaat hy 't leger neêr: hier toont hy met zyn' staf Aan Eliëzer, dien hy zyn bevelen gaf, De legerorden; waar hy tenten op moest rechten; Waar zuivelschuuren; waar de hutten voor de knechten, En waar men 's nachts voor wolf en ondier waken zal. Hy kiest zyn woning aan een' frissen waterval, Die bochtigh afschiet door het velt, om 't vee te laven; Aan d' andre zyde doet hy waterputten graven, En komt natuur, door kunst en overlegh, te baat. Dus geeft een Veltheer, die zyn leger nederslaat, In 's vyants aanzien, aan de hopliên zyn bevelen: Hy doet de benden in de velden zich verdeelen, Zet schilt - en brantwacht uit, of doet met eene wal Het leger dekken voor verraat en ongeval. Nu woont myn Herder in 't gezicht van Gerars muuren, Verkeert als vreemdeling te Gerar, Daar hy, als vreemdeling, by zyne nagebuuren Verkeerde, en dikwerf in die vorstelyke stat, Daar Abimelech op den grootschen zetel zat, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En overweegt het wulpsche hofleven.De stedelingen, en hun wulps gedragh, beschoude, En 't hof, daar d'ydelheit zichzelf een' tempel bouwde; Alwaar men grooten vleit, en kunstigh veinzen leert; De waarheit haat, en pracht en overdaat hanteert, En alles wordt door schyn, en zelfbelang gedreven. Hoe zaligh is de rust van ons eenvoudigh leven, Daar men geen staatzucht, en geen dartle wulpsheit kent! (Dus sprak hy dikwyls tot zyn Sara in de tent.) Hoe zaligh is de vreê der herdren, buiten kommer, In winter zonneschyn, of koele zomerlommer, Gezeten, daar natuur hun hart en zinnen streelt, En 't vergenoegen in 't gemoet een welluft teelt, Veel eedler, dan 't genot der weitsche Waereltgrooten, Die in den gloet van 't gout de trotsche kruin ontblooten, By 't schynsel van 't geluk, en brommen, waar ze zyn, Gelyk de horsels in den warmen zonneschyn, En goude torren door de bloemeryke dalen! Ach! hoeveel onrust, hoeveel zwarte zorgen dwalen, Door al de stadt, en 't hof, daar yder zweet, en zwoegt, Om al wat nimmer een verheven ziel vernoegt; Om vorstengunst, en eer, en aanzien, en vermogen; Al strikken voor de deugt, al klatergout voor de oogen. De bleeke kommer woont in zwartberookte steên, En smeedt de ketens van ontelbre bezigheên, De boeien, die den mensch aan d'ydelheit verslaven, Of 't korte leven in de dartelheên begraven {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Van lachend kortswil, of van eerloos tytverdryf! De deugt loopt balling 's lants, en heeft 'er geen verblyf! De waarheit woont 'er niet, en heeft 'er maag noch vrinden! De godtvrees is by geen' afgodendienst te vinden! En daarom moeten wy, myn lieve Sara, weêr Voorzichtigh omgaan met dit volk, gelyk weleer. Maar Gerars Vorst kwam op een' morgen met de reien Koning Abimelech beziet het herdersleger, Van hovelingen, zich in 't open velt vermeien, En reed juist, by geval, door 't herdersleger heen, Daar Vader Abraham kwam met zyn Sara treên. De Heeren slaan verbaast alle oogen ront, in 't hondert, Om zulk een meenigte van vee en volk verwondert, En om het groot getal van tenten, net in 't velt, Gelyk een draagbaar dorp in buurten neêrgestelt, Daar alles zich beweegt op 's Herders welbehagen: Maar Abimelech had op Sara 't oog geslagen, En op de schoonheit van 't aanvallige gelaat, Den zwier der leden, in 't eenvoudig veltgewaat; En verlieft op Sara. De levendige verf, en 't opslagh harer oogen, En was schier buiten zich verrukt en opgetogen. De frissche schoonheit van den morgenstont, waarom Hy nu naar buiten reedt met zynen adeldom, Vergat hy tevens: al de hemelsche robynen, En diamanten, die gezaait op 't aardryk schynen, En flikkren van het gras en kruiden in het oog, Wanneer de nuchtre zon klimt aan den hemelboog; {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gezicht der velden, en de geestige verschieten, Langs heuvels, en bosschaadje, en frissche watervlieten; Ja al de schoonheit, die natuur op het paneel Des aardryks schildert, en voltooit in yder deel, Zyn uit zyn' aandacht in een oogenblik verstoven: Geen wonder, want dit schoon ging zelfs natuur te boven. Hy zag de rozen in den laten wintertyt; Een onverwelkbre jeugt, die door geen jaren slyt; Een altytduurend meisaizoen in 't lieflyk wezen; In 't oog den zomer, die geen herfftbui scheen te vreezen. Hy houdt de klepper, die op 't goude montstuk byt, En knabbelt, staan, en zegt: gy Herder, wie gy zyt, Zeg my, wiens vee is dit? van waar zyn al die schapen, Bevraagt AbrahamDie runderen, en zulk een groot getal van knapen? Wat Godt, of mensch, voert al dat volk in myn gebiet? Toen boog zich Abraham, en sprak: al wat gy ziet Van vee, en slaven, heeft uw knecht, door 's Hemels zegen, ô Brave Koning, tot zyn' eigendom verkregen. Ik wei dit vee, met dees myn zuster, hier en daar, Door 't lant, en niemant wordt 'er hinder van gewaar; Maar al onze overvloet gedyt veeleer ten besten En verstaat uit beider mont dat Sara de zuster is van Abraham.Der nageburen, die 'er wonen in de vesten. Wy dienen onzen Godt; beminnen rust en vreê; Ons vee leeft van het lant, en wy weêr van het vee. Toen vroeg de Koning aan vrou Sare: is dees uw broeder, En zy zei: ja, ô Vorst! myn broeder, en behoeder; {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch op dit zeggen schoot het aangezicht een blos. Maar Abimelech zwygt, en noopt het moedigh ros Weêr stedewaart, gevolgt van al zyn edelluiden. De goude zon was naau gestegen in het zuiden, Sara ten tweedemaal geschaakt en te Gerar aan 't hof gebragt. Of schoone Sara, die dit onheil niet verwacht, Is andermaal geschaakt, en aan het hof gebraght, Door 's Konings bende, tot dien vrouweroof gezonden: Want Gerars vorst gevoelt de pynelyke wonden Der liefde, in 't hart, dat in de strikken van de min Verwart bleef, door het zien der schoone herderin. Wech hoofsche schoonheit, die het aangeboren letsel, (Dus spreekt hy)staag verbergt door kunst, en door blanketsel: Natuurlyk schoon braveert al 't hoffelyk sieraat. Wegh teder schynschoon van het jeugdige gelaat, Dat haast verschiet, gelyk de bloemen op haar stelen, Zoo dra een wintje komt door 't zwakke lichaam spelen: Ik min een schoonheit, die den tyt en jaren tart, Een Herderin, die ik myn trou, myn hant, en hart, Opdragen zal, en zelfs, in spyt der wulpsche vrouwen, Alleen voor 't voorwerp van myn echte min wil houwen. Maar Godts Voorzienigheit, die van den hemelboog Godts Voorzienigheit. Ziet op het menschdom met een nimmersluimrend oog, Daalt, om de kuisheit van vrou Sara te bewaken, Nu in een dunne wolk van 's hemels hooge daken. Zy gaat onmidlyk van het eeuwigh Wezen uit; Bestiert het alles, naar zyn' wil, en raatbesluit; {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door Godt de waerelt regeert.Heeft d'Almagt tot haar'dienst, en ziet al d'aarde uyt d'oogen Van Godts Alwetenheit, en wat de menschen pogen: Zy deelt een yder zyn bescheiden gaven toe, Den vetten rykdom, en de magere arremoê; Gebiedt den zegen, naar' heur wil, en welbehagen, Of stort rechtvaerdigh uit de welverdiende plagen: Als 't Haar belieft, dan zit de vruchtbaarheit ten toon, In herfstmaants besten dos, op eenen gouden troon Van korenaren, en vervrolykt al de volken: Als 't Haar belieft, dan rydt de donder door de wolken; Dan schendt het weêrlicht, of de hagel, 't rype graan, Wanneer het menschdom aan de Godtheit heeft misdaan. Die goddelyke Kracht werkt nu, in het byzonder, Aan 't hof van Gerar, in des Konings huis, een wonder. Zy, die, zoo wel, toen Godt den man uit aerde schiep, Als toen Hy ook de vrou bootseerde, als Adam sliep, Het bloet en geesten had gegoten in de vaten; Die ook 't lichaam van den mensch had geschapen.De wondre deelen, en geschikte ledematen, De zinnetuigen, 't hart, en al het ingewant, Geordeneert; en, met een goddelyk verstant, Elk deel, en werriktuig zyn plichten voorgeschreven, En vaste wetten van bewegingen gegeven: Zoodat, toen d'Almacht eerst de ziel in 't lichaam zondt, Het leven gaf, en blies den adem in den mont, Het grootste kunstwerk van het goddelyk vermogen Op zynen Maaker boogde, en leefde voor zyne oogen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy, die de teelkracht had gelegt in 't eerste paar, En best de werking wist der deelen met malkaar, Wist nu in 't vorstlyk huis, in mannen, en in vrouwen, En in de Koning zelf, een vreemde kwaal te brouwen. Zy sloot de baarmôer toe; verdoofde 't liefdevuur, Sluit nu om Saraas wille alle baarmoeders in 's Konings huis. De vruchtbre werking der altelende natuur, En blust de vonken, die door d'adren zich verspreien, Om fyne geesten in de vaten af te scheien, De drift te wekken, die de deelen stelt in stant; En bondt de wellust, en de weelde, aan eenen bant Van onvermogen, door geen artseny te paaien: Gelyk in onweêr, als het hart begint te waaien, 't Voorzichtigh huiswyf al de deuren sluit, vervaert Voor brant en onheil, en het vuur neemt van den haert, De kolen uitdooft, en verbergt, en bluscht de vonken: Zoo dooft Godts Kracht ook 't vuur der dartle koningslonken, Om d' eer te sparen van die gadelooze vrou, Die 't lang beloofde zaat eerlang ontfangen zou, Den Erfgenaam van Godts verbont, en zyn genade. Intusschen maakt de Vorst van Gerar zynen Rade Abimelech maakt schikking tot het huwelyk. Zyn troubesluit bekent, waarin zich elk verheugt. Al 't volk, door 't schel gerucht gewekt, springt op van vreugt, En loopt nieuwsgierigh uit. men hoort, door al de straten, Van Saraas schoonheit, en den ryken Herder, praten, Die zooveel schapen, zooveel knechts en slaven had, En elk belooft zich heil en zegen voor de stat. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham en Sara wotden gerust gestelt in Godts bestier.Maar Abraham wordt door Godts Geest van angst en vreezen Gerust gestelt, op het bestier van 't eeuwigh Wezen; En Sara voelt in 't hof de kracht van 't heilgeloof: Daar zy, voor lonken blint, voor vleieryen doof, En ongevoeligh in de grootsch gesierde zalen, De kuische zedigheit doet uit haare oogen stralen. De Koning was verrukt door 't overschoon gelaat, Het wit der kaken, en het gloeiend inkarnaat, Het purper van den mont, en 't levend git der oogen; Maar voelt gestaag al meer het kwynend onvermogen, Dat in zyne adren schuilt, en zyne hartstoght stuit, De lust tot weelde in onbekende boeien sluit, Maar Godts plaagh werkt in de mannen.En dooft d'inbeelding, en verliefde mingedachten. Dus miste Pichol zyn gewone mannekrachten. Dus gaat het in het hof met 's Vorsten huisgezin, Met al de mannen, hoe gevleit door vrouwemin. De kusjes, lachjes, en bekorelyke lonken Vermaakten wel het oog, en schenen 't hart t' ontvonken; Maar lieve lonk, noch lach, noch kusjes vanden mont, Noch alles, wat de min ooit teêr en lieflyk vondt, Waar meê zy kracht verwekte, en ooit den boezem griefde, Vervoert geen geesten tot de zenuwen der liefde. De ziel vermogt in dat geval, op 't lichaam niet: Die bant was losgemaakt: 't was uit met dat gebiet. En in vrouwen een grooteDes Konings wyven, en doorluchtige Prinsessen, De staatjoffrouwen, en gehuwde dienaressen, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevoelen mee Godts plaagh in haren zwangren schoot: verwarring in 't hof. Elk krimpt van weedom, of van harden barensnoodt; Maar niemant baart, of wordt verlost van 't bitter lyen, Door hulp der wyzen, of door kracht der kruideryen: Zoo sloot Voorzienigheit de vruchtbre baarmoêr toe. Die zoogend was, en pas haar zoontje, bly te moe, Drukte aan de volle borst, van moedermin gedreven, Kan nu het schreiend wicht geen morgenzoogsel geven: De melkbron is al meê verdroogt, en in die smart, Gaat elk het jammren van den zuigeling aan 't hart. Een yder staat verbaast, en de artsen in 't byzonder. De kunst is ydel. niets vermag op 't godlyk wonder. De Priester roept vergeefsch de doove goden aan. Men doet de mannen door de zuivervuuren gaan, En al de vrouwen zich in heiligh water wasschen. Acht dagen lang smolt al het hof in traneplassen. Naa acht dagen komt Godt tot Abimelech in den droom. Acht dagen kwynt de man, en zat het wyf in noot, En schreit de zuigeling van dorst, op 's moeders schoot; En zooveel dagen had vrou Sara al 't gewemel Van 't hof gezien, wanneer d' Almachtige uit den hemel Tot Abimelech kwam, des nachts, pas eer het licht Des blyden dageraats, voor wien 't gestarnte zwicht, Ter kimmen uitsteeg; wen het brein, door 't zacht gesluimer, Met nieuwe geesten is verkwikt, en 't denkbeelt ruimer En dieper indruk in de herssenvaten maakt, En zeide: gy zyt, om de vrou, die gy geschaakt, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} En wechgenomen hebt, een man des doots bevonden; Want ze is in 't huwelyk aan Abraham verbonden. Toen sprak de Vorst, die vry van Sara was: ô Godt! Straft ge een rechtvaerdigh volk dan met dat vreeslyk lot! Heeft hy niet zelf aan my gezegt: zy is myn zuster; En zy: hy is myn broêr. waarom ik haar geruster Nam tot een vrouwe, in myne oprechte eenvoudigheit. Maar 't godlyk antwoort van de Hemelmajesteit, Klonk dus in 's Konings oor: ik heb dat ook geweten, En u belet uwzelf, door echtbreuk te vergeten, De vrou te schenden, en het heiligh echtverbont, Door 't onvermogen, dat ik in uw leden zond; Welaan, wil dan den man zyn huisvrou wedergeven, Opdat hy voor u bidde, en gy noch blyve in 't leven; Want hy is een Profeet: zoo niet, zult ge, op myn woort, Ten grave dalen met al wat u toebehoort. Abimelech ontbiedt Abraham een hoof.Maar Abimelech, uit dien wondren droom geschoten, Roept al de knechten van zyn huis, al d' edle Grooten Van 't hof verbaast byeen, in 't kriekend morgenlicht; Dien hy zyn' droom vertelt, en 't hemelsch nachtgezicht De mannen staan verbaast, van angst en schrik geslagen. Elk roept: dit 's d'oorzaak van ons ongemak en plagen! De Koning zendt terstont, om Herder Abraham, En vroeg bedrukt, zoo dra hy voor zyne oogen kwam, In 't midden van een' drang ontstelde hovelingen, Die hem nieusgierigh als een' halven Godt omringen: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hebt ge ons aangedaan, ô Herder! door wat kwaat Heb ik aan u verdient, dat gy myn welvaart haat; En bevraagt hem Dat ge over my, en al myn ryk, een schult zoudt brengen, Door zonden, die ik in geen' andren zou gehengen? Gy hebt met my gedaan, dat nimmer most geschiên: Wat is 'er de oorzaak van? wat hebt gy toch gezien? Toen boog zich Abraham, en sprak; ô Groote Koning! 't Welk de Herder beantwoort. Ik zag de stat, al 't volk, dit heerlyk hof, uw woning, En dacht alleen: hier heeft de Godtsvrees geen verblyf; Men zal my dooden, om de schoonheit van myn wyf: En daarom noemde ik haar myn zuster; zy my, broeder: En 't is ook waarlyk zoo, ô Vorst; want myne moeder Gestorven zynde, is zy uit 's Vaders tweede trou Geteelt, en naderhant geworden tot myn vrou. Wanneer 't gebeurde, dat my Godt, uit de opperzalen, Riep uit myns vaders lant, en huize, om hier te dwalen By vreemde volken, heb ik eensvooral gezeit Tot myne huisvrou: dit zy uw weldadigheit, Dat gy my broeder noem' by alle vreemdelingen. De Vorst, en alle, die zyn hoogen troon omringen, De Koning verwondert geest hem geschenken en zyne Sara weerom. Staan nu verwondert, om den man, en zyn gelaat, Waarin iets godtlyks blinkt, wat groots te lezen staat. Elk vreest hem als een' vrint der hooge hemelgoden. De Koning had alreê een groot getal ontboden Van knechten, maagden, en van allerhande vee: Dat schonk hy hem, en zyn geliefde Sara mee; {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} En sprak: zie daar, myn lant legt voor u vry en open, ô Godtsvrint! woon, alwaar 't u lust, met uwe hoopen; Maar bidt den Godt, dien ik in 't nachtgezichte zag, Opdat men vry zy van zyn plaage, en leven magh. En vermaant Sara.En gy, wiens schoon gelaat my kon tot liefde dwingen, Zie, uwen broeder geve ik duizent zilverlingen; Zie toe, dat dit u tot een oogendeksel strekk', Dat uwe schoonheit voor het vreemt gezicht bedekk', Opdat u ydereen, waar gy het vee moogt weien, Ann 't vroulyk hulsel magh van maagden onderscheien, En wees dus eindlyk, door eens anders schaâ, geleert. Abraham dankossert.Zoo heeft Godts Voorzorg weêr de vrees in vreugt verkeert. Zoo praalt myn Helt, die met een' zegen uit de wolken, En ryke gaven van den Koning dezer volken, Belaân, zyn Sara, zyn beminde wederhelf, Als in triumf, brengt uit het vorstelyk gewelf In 't herdersleger, daar hy 't offerdier doet slachten, En dankt de Godtheit met eerbiedige gedachten. En bidt voor den Koning en zyn huis.Hy bidt voor 's Konings heil, en voor al 't vorstlyk bloet, Dat nogh, om zynent wil, Godts plaage lyden moet; En op zyn beê wordt straks de plaagh aan bant gesloten. Natuur krygt weder in den Koning en zyn Grooten De handen los en vry, en gaat haar' ouden gang. Waar op de plagen verdwynen.De teelkracht zweeft door 't bloet in d' adren zonder dwang. De vrouwen baren, en de melkfonteinen springen Van levensvoetsel, voor de teedre zuigelingen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk, na lange droogte, als 't aardryk hygt van dorst, En stikt van hitte, en sluit den boezem met een korst, Terwyl 't geboomte in 't wout, en plant, en struik, bevangen, De halfverwelkte blaân flaaumoedigh laten hangen; Een zoele regenvlaag uit vruchtbre wolken druipt, En weêr door d'adren der verslenste groente kruipt, Verzacht den gront, en doet de zwangre baarmoêr open, Der vruchtbre moeder d'aarde, en bron en beken loopen, Tot laaffenis van kruit, en gras, en 't vee, op 't velt; Het welk de vreugt, en hoop des akkermans, herstelt. Maar 't godlyk Paar was naau den laatsten nacht van zorgen Godt bezoekt Sara gelyk hy gesproken had. Zoo grootsch ontworstelt, of de vriendelyke morgen Van Godts beloofde gunst blinkt, met een lieflyk licht, Door d'uitgestelde hoop, in Saraas aangezicht, En werkt een wonder, dat natuur, en hare krachten, Het menschelyk vernuft, en al zyn nagedachten, Verdooft, en tekent thans het voorbeelt in die vrou En maakt haar een voorbeelt van 't grootste wonder. Van 't grootste Wonder, dat de Godtheit werken zou In eene reine Maagt, die tegen al haar orden, En werking der natuur, zou overschaduwt worden Van 't Alvermogen, en, bezwangert door die Kracht, Godts Zoon zou baren, 't Heil van 't menschelyk geslacht. De Wonderwerker, door de hemelen gebroken, Bezoekt nu Sara, naar het woort, weleer gesproken. Hy, die de baarmoêr in des Konings wyven, sloot, Geest nu de vruchtbaarheit aan een' versturven schoot, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} In eenen ouderdom van tienmaal negen jaren, En blaast een nieuwe jeugt door 't bloet, in hart en aâren; Een heimlyk vuur, dat weêr de drift, en kracht verstaalt, Op Saraas kaken speelt, en uit haare oogen straalt, En noodt haar' Heer op nieuw te bruiloft in haar tente. Het zoele wintje, dat, op d' aankomst van de lente, Den vastbevroren schoot des aardryks open sluit, De beekjes vloeien doet, en blaast in gras en kruit Een nieuwe jeugt en geur; versiert door 't zoel gefluister 't Gelaat des aardryks nooit met schooner glans en luister, Sara wordt bevrucht.Dan nu Godts eigen Kracht maalt op het aangezicht Van schoone Sara, die, door 't heilgeloof verlicht, In haar bespiegeling nu ziet de zuivre waarheit En baart op den gestelden tyt eenen zoon.Der heilbeloften in haar' dagh en volle klaarheit; Want ze is bevrucht, en baart voor Abraham, haar Hooft, Op den gestelden tyt, zoo Godt hem had belooft, Aan Mamres eikebosch, in schadu van de blaren, In zynen ouderdom van hondert levensjaren, Een' welgeschapen zoon, dien ze aan haar' borsten zoogt, En dankt de Godtheit, die haar uit den smaat verhoogt. Algemeene blytschp.Nu slaat de blydschap tot de herderinnereien En knapen over, waar zy 's Heeren kudde weien; Elk neurt, en zingt, of speelt, op eene herderswys, Den lof van Sara, en haar' jongen zoon ten prys. Het pluimgedierte slaat, op al 't gejuich, aan 't zingen, En 't domme vee begint te huppelen en springen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 't velt, ja zelf natuur schynt vrolyk van gemoet: Maar Elihu, een knaap in Therahs huis gevoedt, Van kunstiger vernuft, en Jubals geest gedreven, Die dunne rietjes aan malkander wist te kleven, Hief dus zyn veltliet aan, terwyl een yder zweeg, 't Gedierte luisterde, en de wint zelf ooren kreeg. Juich, Hemel; aarde, juich, en wil myn veltzang hooren! Herdersgezang op de geboorte. Den grooten Herder is een jonge Zoon geboren! Juicht, knapen, maagden, juicht; de velden, en het vee, De bosschen, heuvelen, en dalen juichen meê; Want dalen, heuvelen, en bosschen, vee, en velden, Ja aarde, en hemel, staan nu Abrams heil te melden, En volle blytschap, tot zyn' ouderdom gespaart, Nu schoone Sara hem een' Nazaat heeft gebaart! De zon ryst vrolyker. de heuveltoppen blozen. De wintjes aassemen een' lieven geur van rozen. De beemden luiken op. de hagedoren bloeit. d'Olyfboom druipt van vet, daar d'eik van honigh vloeit. De korenaar vergult het velt meer dan te vooren; Nu grooten Abraham een Nazaat is geboren. Hoe vrolyk ruischt de bron! hoe vloeit de zilvre beek! Hoe onbekommert weidt de kudde door de streek, Voor wreede wolven, en voor boschgedrochten, veiligh! Geen ondier nader' hier ontrent. de plaats is heiligh; Want dezen zaalgen tyt heeft Godt voor ons bewaart, Nu vruchtbre Sara heeft een' jongen Zoon gebaart. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de zegen, die de Hemel lang voorspelde: Dit is 't beloofde zaat (zoo ons de man vertelde, Die 's Heeren huis bezorgt) uit welk men Goël wacht, Den grooten Losser van het menschelyk geslacht, Den Vloekverbanner, den Verzoener van Godts toren: Zoo groot een Zoon is nu voor Abraham geboren. Dit is 't gezegent zaat, waaruit een gantsche ry Van Vorsten spruiten zal, naar d' oude profesy; Een volk, dat Kanaän als eigen zal genieten, Van daar d'Eufraat komt van het hoog gebergte afschieten, Tot daar d'Egiptus draagt zyn stroomnat nederwaart: Zoo groot een' Nazaat heeft vrou Sara nu gebaart. Ontelbaar is des nachts 't gestarnte, licht van stralen, Zyn bladers van 't geboomte, en 't gras in deze dalen: Ontelbaar is het stof der aarde, en 't zant der zee; Maar zoo ontelbaar zy 't geslacht myns Heeren meê: Ja zulken zegen heeft d'Alzegenaar beschoren, Den langbeloofden Zoon, Heere Abraham geboren. Eer mist de beemt het gras, het gras de morgendaau, 't Gebergte dalen, en de dalen bruine schaaû: Eer zal 't de zon aan licht, de maan aan glans ontberen: Eer zal de lantstroom naar den Liban wederkeeren; Eer 't zegenryk geslacht myns Heeren sterf van d' aard', Uit dezen Nazaat, dien nu Sara heeft gebaart. Groei dan, o Jonge Knaap, by 's Hemels milden zegen: Gelyk het jeugdigh gras by zonneschyn en regen: {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Groei als de wilgen aan den frisschen watervliet. De voorspoet volge uw treên, het onheil treffe u niet: Geen stekend onkruit kwetse uw' voet, of spitse doren. Groei, Zoon van Sara; myn' Heere Abraham geboren. Gelyk de lammertjes, die, hagelwit van vacht, By 't zoogsel groeien, en betrout staan aan myn wacht; Groei dus, o kleine Knaap, by 's moeders volle borsten, Nooit door de dartle hant der geile Waereltvorsten Geraakt, maar zuiver door des Hemels gunst gespaart, Voor Abrams grooten Zoon, van Sara nu gebaart. Dus zong de knaap, terwyl het vee vergat te grazen; Abraham noemt zynen zoon Izaäk. Maar Therahs vrome Zoon, van godtvrucht aangeblazen, Vervult met lofgezang zyn tente, laeg van dak, En geeft zyn' jongen Zoon den naam van Izaäk, En doet ten achtsten dage, op Godts bevel, hem lyden De vleesbesnyding, om hem in 't verbont te wyden; Terwyl de Moeder ruim in pyn en smerte deelt, En 't medelyden door des vaders boezem speelt. De liefde buigt zich voor den wil van 't Opperwezen. Maar toen de zorg was van het hart, en 't kint genezen, En Besnydt hem. Sprak moeder Sara, door een hemelvreugt verrukt, Terwylze 't zuigend wicht aan haren boezem drukt, En 't oog godtvruchtigh naar den hemel houdt geslagen: d'Almachtige Opperheer maakt in myn' oude dagen My een Gelach, en geeft me een zoon, die Lacher hiet. Myn Herder lachte, ik meê; en yder, die dit ziet, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Saraas verrukking over den Naam Izaäk.Of hoort, of naderhant dit wonder zal gelooven, Zal met my lachen, door een hemelvreugt, van boven Der menschen harten, als een lachen, ingestort; Wen al't geslacht der aarde in hem gezegent wordt. Wie hadt dit ooit gedacht? wat mensch kon 't overleggen, Dat men tot Abraham van Sara nogh zou zeggen: Zy zoogde zoonen: want ik heb, schier out en krom, Hem eenen Zoon gebaart, in zynen ouderdom. Dit is van Godt geschiet, en wonderlyk in d'oogen. Hagars Wangunst en Ismaës waan.Maar ondertusschen vindt vrou Hagar zich bedrogen In hare hoop, en mist alleen de vreugt in 't hart. De wangunst voedt, en streelt een heimelyke smart, En groeit, hoe meer de zoon van Sara schynt te groeien. Ze ontveinst de vlammen, die in haren boezem gloeien. Maar Ismaël, een knaap ruim vyftien jaren out, Van wilden aart, gelyk een' ezel in het wout, Leert haast de hartstocht uit zyns moeders oogen lezen; En merkt den afkeer, en de smaat, in Saraas wezen; Terwyl hem d'eigeliefde als outsten zoon verbeelt, Van Vader Abraham, en met dat voorrecht streelt. Vermeetle jeugt weet zich met ydlen schyn te vleien: Hoogtyt toen Izaäk gespeent wierdt.Maar op het gastmaal, dat d'Aartsvader liet bereien, Ten dage als Izaak gespeent wierdt, breekt, en berst Het vuur der driften, door het zelfbelang geperst, En lang in 't vrouwehart gedrongen zich t'ontlasten; Gelyk een onweêr uit, in 't aanzien van de gasten: {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, toen men matigh by het edel druivesap, En dischgerechten, vry van weelde en dronkenschap, Waar op Abraham Godts handelingen met hem verhaalt. Het hart verkwikte, dat de vreugde uit d'oogen straalde; De vrome Gastheer aan zyn' dischgenoot verhaalde, Hoe Godt, d'Almaghtige, de Schepper van 't Heelal, Met hem gesloten had een heilverbont, dat pal, En onverbreekbaar zou in dezen nazaat duuren, En in zyn' Zade, tot aan 's waerelts uiterste uuren: Hoe d'eisch van dit verdragh slechts Godtvrucht was, en trou Maar hoe 't beloofde heil oneindigh duren zou, Waarvan dit Kanaän een onderpant zou wezen, Voor zyn geslachte, tot een eigendom, nadezen: En toen vrou Sara van 't langwyligh uitstel sprak Van Godts beloften, eer zy dezen Izaäk, Den rechten Erfgenaam van 's Vaders ryken zegen, Na zoo veel leets had in haar' ouderdom verkregen, En hief den jongen op, terwyl 't gezelschap juicht, Hem vrindlyk toelacht, en van zyn geluk betuigt, En drinkt zyn groei, en bloei, en lange levensdagen: Had Sara juist het oog op Ismaël geslagen, Sara zach Ismaël spottende, En zag, hoe hy de tong uitstak, met schimp, en smaat; En 't kint bespotte, met zyn oogen en gelaat. Nu vat de gramschap vuur: zy zegt tot zyne moeder: Hoont dus uw dienstbre zoon alrêe zyn' vryen broeder? Vervolgt hy hem zoo vroeg, en straft men niet dien hoon? Maar fiere Hagar schiet haar toe: geen dienstbre zoon {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door twist ontstaat,Is uit Heere Abraham geteelt: op geen' gekoften, Of dienstbren rusten zooveel hemelsche beloften: Geen twalif vorsten zyn eens slaven nageslacht: Hy is ook Abrams zoon, die Abrams heil verwacht: En of de jonge eens lach', verdient hy daarom slagen? O neen: hy heeft genoeg ann uwen haat te dragen. Thans gaat het hooger: want de vrede en vreugt verdwynt, Alwaar de tweedracht, of de dulle twist, verschynt. Die men vergeesch tracht te blusschen,De reden sterft, zoo dra de gramschap wordt geboren. Een enkle drift kan vaak de beste vrintschap storen. Elk poogt den brant, die in het vroulyk hart ontstont, En vonken schiet in 't oog, en vlammen uit den mont, Te blusschen; maar vergeefch. het vuur gloeit hart en ader. Sara wil dat Hagar en Ismaël uitgedreven worden,Vrou Sara zegt in 't ent tot Abraham den Vader: Dryf deze dienstmaagt uit met haren dartlen zoon; Dien ezel uit het wout: hy doelt op smaat en hoon. Die elk te vyant is, moet yders gunst ook derven. De zoon der dienstbre zal met mynen zoon niet erven. Gezegende Abraham verzuchtte, en voelt nu smart. De taal van Sara valt den man als loot op 't hart. Hy meent zyn' zoon van zulken harden wraak te sparen, En Saraas gramschap door de reden te bedaren; Den trots van Hagar te vernedren door beleit, En overlegt het stuk, des nachts, in eenzaamheit: Godt bevestigt den wil van Sara.Wanneer Godts hemelstem dus dondert in zyne oren: Schroom niet, ô Abraham! den zoon, voor u geboren, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zynen moeder uit te dryven, op den raat Van uwe Sara: hoor haar stem, en vrees geen kwaat. Men zal in Izak toch uw nageslacht benoemen: Maar Ismaël zal ook op mynen zegen roemen: Ik zal hem stellen tot een volk, en door myn maght, Om dat hy is uw zoon, ook zeegnen zyn geslacht. Nu moet de liefde van myn' grooten Vader zwichten Abraham dryft Hagar en haren zoon Ismaël uit naar 't gebergte, Voor zyn gehoorzaamheit aan Godt, en godtsdienstplichten. Hy zendt vrou Hagar, in den vroegen morgenstont, En zynen zone, naar de stemme van Godts mont, Met broot en water wech, naar Parans woestenyen. Zoo valt de hoogmoet: zoo moet d'ydle grootsheit lyen; Want Godt weêrstaat den waan en hoovaardy; maar mint De nedrige ootmoet, die zyn gramschap overwint. Zy reizen langs den wegh, tot zy het voetspoor missen, En dwalen eenzaam door de woeste wildernissen; Daar Ismaël byna van hitte en dorst versmacht: En 't had gedaan geweest met Hagars nageslacht; Had niet Godts Engel, neêrgezonden uit den hoogen, Een heldre waterbron ontdekt aan Hagars oogen, En haar getroost met zyn belofte, en zegening: Ja s' Hemels voorzorg bleef ook by den jongeling. Alwaar hem Godt voorspoedig maakt, Hy werd een maghtigh man, op Parans woeste heuvelen; Daar 't bosch-en berggediert moest door zyn pylen sneuvelen, En daar zyn moeder hem gaf een Egyptisch wyf. De gulde vrede was na 't zorglyk huisgekyf {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning Abimelech komt in 't herdersleger,Noch naau in Saraas tent herstelt, of Gerars Koning Bezoekt den Herder, in zyn onverheven woning, Met veltheer Pichol, om een plechtigh vreêverbont Met grooten Abraham te sluiten, mont aan mont. Hy zag des Herders macht, en rykdom, staag vermeeren, En wil dat Abraham hem hulde en trou zal zweren; Beloven met een' eet, voor Godt, die alles kent, En begeert met Abraham een vreêverbônt te maken,En zegent al zyn doen, waar hy zyn treden wendt; Dat hy met hem, zyn' zoon, of laten naneef, nimmer Bedrieglyk handlen zal, door lagen of noch slimmer; Maar altyt doen, gelyk hy deed aan Abraham, Sint hy, als vremdeling, in zyne landen kwam. Thans zegt myn Herder: ik zal gunst met trou vergelden. 'k Zal zweren, groote Vorst, maar deze zaak eerst melden: Zoo ik beloven zou te doen, gelyk gy deed; Dan moeste ik 't onrecht ook met onrecht, naar dien eet, Betalen; want uw volk, uw knechten, zyn gekomen, En hebben met gewelt myn waterput genomen, Dien ik, tot myn gebruik, in 't lant hier graven liet. Maar Abimelech sprak: ik weet van 't onrecht niet. Ik heb het nooit gehoort, en nimmer kwaamt gy klagen: Hy zy en blyve uwe eige: ik zal'er zorg voor dragen. 't Verbont wordt getroffen,Nu sluit men het verbont van vrintschap, vrede, en trouw, Dat vast in 't nageslacht des Konings blyven zou, En roept de Godtheit tot getuige van die waarheit, Dat die den breker schenn' met plagen, wee, en naarheit. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wordt myn Abraham ook in de waerelt groot. De ryke Herder wordt een vrient, een bontgenoot, Van Abimelech, van den Vorst der Filistynen. Nu geeft hy rundervee, en schapen, vruchten, wynen, En wat de lantbou geeft voor zweet en arrebeit, En Abraham geeft den Koning geschenken. Uit zynen overvloet, voor Gerars Majesteit Tot een schenkaadje, en zoekt, behalven zoo veel gaven, (Tot een bewys dat hy den welput heb doen graven) Noch zeven ooien uit, van wolle dik en zacht, De vruchtbaarste uit de kudde, en hagelwit van vacht; Opdat de Koning die van zyne hant ontfange, En nimmer d'eigendom des puts in twyffel hange: En opdat zelfs de plaats getuigen zou daarna Naar welke plechtigheit de plaats genoemt wordt. Van hunnen heilgen eet, noemt men ze Berseba. Wen dus de wantrou voor de vrintschap was verdwenen, Trok Abimelech met zyn' Veltheer Pichol henen; En Abraham plantte een bosschaadje, na dien tyt, Aan zyn gebeden, in zyn eenzaamheit, gewydt. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het negende boek. Inhoudt. DE vrome Patriarch woont lang te Berseba, Terwyl zyn Izak groeit tot mannelyke krachten: Hy onderwyst hem in de leer van Godts genaâ, 't Geloof der Vaderen, in Adams nageslachten; En melt, al wat 'er voor den zondvloet was geschiedt: Hy leert de Godtheit door de redenleer beschouwen, En alle deugden, die de zedekunst gebiedt, Om 't ware Godtsbeelt in het hart weêr op te bouwen. Terwyl d'Almaghtige, in zyn' Vrederaat verbeelt, Hoe d'offerhande van myn' Helt op Goël speelt. Abrahams Godtsdienst in zyn plantaadje te Berseba.HEt bosch van Berseba, helt Abrahams plantaadje, Heft staag zyn groene kruin, gesiert als een pluimaadje, Van eike- en cederloof, en van oliveblaân, Het speltuig van den wint, al groeiende opwaarts aan, En breidt zyn schadu uit, in twintigh zonnekringen; Terwyl d'Aartsvader hier den Schepper aller dingen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Eert, zonder offerwet, of dienstbren tempelplicht, Naar d'ondervinding, en 't natuurlyk redenlicht. d'Olyvelommer is zyn tempel, daar hy eenzaam Heft heilge handen op, en spreekt met Godt gemeenzaam In vuurige gebeên, die op een diepe zucht Van zuivren eerbiet, als op heilige offerlucht, Van 't hartaltaar, tot in den hemel opgerezen, Een lieflyk reukwerk is voor 't eeuwigh Opperwezen. De palmwaranden, in het midden van het wout, Is 't heiligdom waar in hy feest en hoogtyt houdt, Wen hy het zondigh vlees, begeerte, en booze driften, Slacht op het outer van de deugt voor offergiften: Ja geeft in nedrigheit zichzelven heel en al Der Godtheit over, en haar liefde ten geval. Hy weet van Priesters noch onheilige offeraren, Van Schriftgeleerden, noch verwaande Redenaren: Zyn geest wordt door geen twist of kerkgeschil beroert; En 't vry vernuft in geen vooroordeel omgevoert, Door dartle geesten afgerecht op schyn van waarheit: Maar in bespiegeling ziet hy de glans en klaarheit Der Hemelmajesteit, daar hy de luister van Godts eigenschappen en volmaakte deugden kan Beschouwen in 't geloof, de leere der genade, De Paradysbelofte, en 't heil, in zynen Zade, Der waerelt toegezegt; ja vindt oneindigh stof, Om zyn' verheven geest te weiden in den lof {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't eeuwig Wezen, daar hy, vol verwonderingen, Ten hemel vliegt, op zyn geloofsbespiegelingen. Alwaar hy veele jaren leeft,Dus leeft Helt Abraham, gezegent door Godts hant, Een reeks van jaren in der Filistynen lant; Terwyl vast Izaäk, de vreugt en lach der ouderen, De zoon van Godts belofte, op wiens verheven schouderen Het geestlyk kerkgevaarte, als op zyn' hoeksteen, steunt, De stok en staf, waar op de hoop des Vaders leunt, Terwyl Izaäk door de kintsheit groeit,Des Moeders lust en vreugt, op wien haar oogen staren; Groeit door de kintsheit tot zyn mannelyke jaren; Gelyk een jeugdige eik groeit in een vruchtbren gront. Zyn jonglingschap ontluikt, gelyk de morgenstont; Of als een schoone bloem in d'eerste lentedagen. Zyn krachten wassen, als een stroom na regenvlagen: Des Vaders heldenmoet, de schrik van Elams Vorst, En 's Moeders kuischeit, door geen hoofsche min bemorst, Vermengen zich in zyn gelaat en zedige oogen: Zyn aart was zacht, en tot gehoorzaamheit gebogen, En al de driften, de gezellen van de jeugt, De reden dienstbaar, in de wetten van de deugt: Zyn geest was vlugh, gelyk een sperwer, en verheven Voorzien van gaven en verstantGelyk een arent, om in 't helder licht te zweven: Hy had al vroeg natuurgeheimen opgespoort, En wist, wat tot den vee-en akkerbou behoort; Der velden aart en kracht, en d'eigenschap der dieren; En hoe de geiten best op ruige heuvels tieren, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs kreupelbosschen, daar men wilde bramen vindt; Hoe 't ooilam klaver, en de koei het gras bemint, En hoe men 't evel heelt, en 't schurft weert uit de stallen 't Welk Abraham bestiert tot deugt en waerheit, Dus was hy 's Vaders liefde, en 's Moeders welgevallen; Hun eer en kroon, 't sieraat, en al de vreugt van 't lant. Maar Vader Abraham bestiert zyn jong verstant Tot deugt, en waarheit, en godtvruchtige gedachten; En gaf het voetsel, naar de mate van zyn krachten. Al vroeg vertelt hy hem, hoe hemel, aarde, en zee, En boom, en plant, en kruit, en pluimgedierte, en vee, Hy vertelt Izak de geschiedenissen der eerste Waerelt, En mensch gemaakt was, door een eeuwig Alvermogen, Die 't groot Heelal regeert op 't wenken van Zyne oogen. Hoe zaligh 't eerste paar, eer noch de dootsche vrees, Met bleeke kommer, uit den schoot der zonde rees, De schepping, In Edens lusthof leefde, en gaf 't gedierte namen: Hoe leeu, en tyger uit zyn handen eten kwamen, Den volmaakten staat van 't eerste paar. Wen hy des middags in de levenslommer zat, En 't recht van heerschappye op al 't gedierte had; En hoe de wolf en 't schaap te samen vreedzaam graasden; En duif en havik op een zelfde voetsel aasden. Want (zei hy) toen, o Zoon, was nogh de lieve vreê De wellust van den mensch, en d' eigenschap van 't vee. De vyantschap was niet gevaren in de dieren, Geen hoogmoet in den leeu, of norscheit in de stieren: De wolf wist van geen' roof, of viel op 't weerloos lam: De haas was onbevreest, en 't boschgedierte tam. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen was uit d'aarde nogh geen onkruit opgeschoten, Of heillooze akonyt. men wist van zaaien, poten, Noch planten. niemant brak des aardryks harden klont Met egge of kouter, of bereidt den barren gront; Want d'arbeit was nogh niet geboren; de ongenuchten, De bleeke kwalen, noch de derelyke zuchtcn, Noch 't hartzeer woonden in het lichaam, zonder ent. Men kon geen ziekten; ja de doot was onbekent. Verrukking over Adams staatOp die vertelling sluit Helt Abraham zyne oogen, En zegt al zuchtende, in verrukking opgetogen: ô Gouteeu, zaalge tyt! o heerlyk paradys! Wat waart ge een hemel hier op aarde, Godt ten prys! ô Rechtgeschapen mensch! die in zich kost ontdekken Het wonder Godtsbeelt, al de geestlyke ommetrekken En Godts beeltenis.Van zyn volmaakte deugt; de schets van heiligheit; Den zwier van 't eeuwige vernuft, u ingeleit; Het godtlyk zweemsel van gerechtigheit, en waarheit: Wat waart ge een Heer! met hoeveel hemelslicht en klaarheit Hebt ge uwen Maker niet gekent! hoe diep beschout De kunstgewrochten, van dien kunstenaar gebout! Hoe waart ge, ô Adam! niet verrukt, uw zelf onttogen, Toen ge uit de handen van 't oneindigh Alvermogen, Met zoo veel gaven van vernuft, en geest, en kracht, Op eenen oogenblik ten lusthove ingebraght, Het licht, het leven; en, vanboven en vanonderen Al d' aarde en hemel zaagt vol eindelooze wonderen! {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is wel te denken dat uw hoogverheven ziel, In diepen eerbiet, voor Godts wysheit nederviel: Of, in verwondering ten hemel opgerezen, Smolt in de liefde van 't oneindigh Opperwezen. Maar als de vrome Helt het jeudige verstant Hy leert Izaäk de geschiedenis van 's menschen afval, Van zynen Zoon de leer van 't waar geloove inplant, En dagelyks herhaalt en bout op vaste gronden; Ontvout hy eerst den val, en d'oorzaak van de zonden; En hoe de mensch tot zulk een schendaat werd verleidt Door ydle snoeplust, waan, en snoô begeerlykheit. Zoo (zegt hy) vallen ze uit haar heerlykheit en luister; Verliezen 't godtlyk Beelt; ontvluchten in het duister Godts alziend Oog, uit schaamt; terwyl op deze vlucht De scherpe korlen van de dierverboden vrucht 't Geweten steken, en de dikke schellen schieten Voor d'oogen van 't vernuft; de wrange sappen vlieten Door d'adren, en het hart, en gisten in het bloet De vuile driften op, de smetten van 't gemoet. Straks worden ze vervloekt, en met den ban geslagen, Die d'aarde en 't nageslacht om hunnent wil moet dragen. En 's menschen elende, Godts vlammend wraakzwaart dryft hen uit het Paradys, En bliksemt, en beschermt, op een vergramde wys, Den levensboom, en houdt dien toegang toegesloten. d'Elende wort haar deel; de plagen uitgegoten; De doodt geboren uit des menschen eigen schult, En van dit kwaat is nu de waerelt opgevult. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy troost Izaäk met de leere der verlossingTans vloeit een tranebeek den jongeling uit d'oogen; En vader Abraham ziet zyn gemoet bewogen, En zegt: 't gaat wel, myn Zoon; die droefheit is myn vreugt: Die tranen geven kracht en voetsel aan de deugt; Versterken uw verstant, en doen uw aandacht blyken. Welaan: ik zal uw' geest met wetenschap verryken. U wysheit leeren, en den wegh ter zaligheit, d'Erfleer der Vadren, die den geest ten hemel leidt. Daarop verhaalt hy, hoe 't genadigh Opperwezen Nogh dacht zyn maaksel van die wonde te genezen, En, mededoogend met zyn bittre ramp en leet, De koude naaktheit straks met vellen heeft bekleedt; De slang verdoemde, en gaf den mensch dit vredeteken: In het beloofde zaat der Vrouwe.Het zaat der Vrouwe zal de Slang den kop verbreken. Die wonderspreuk, met al haar heilgeheimenis, Ontvouwt hy breet, en wat het Zaat der Vrouwen is; En noemt die, 't eenigh punt waar op't geloof moet draaien, De Vredevaan, die van Godts tempel af zal waaien, Alle eeuwen door, in spyt van 't goddeloos geslacht: Tot eens het zaat der vrouwe, in 't heilgeloof verwacht, De groote Goël, zal de boosheit nedervellen, Den vloek verzoenen, en de zielevreê herstellen. Leert den wegh des geloofs in 't geslacht van Seth.Nu leert hy Izaâk den wegh van goet, en kwaat; De onzoenbre vyantschap van 't booze slangezaat, Met allen, die door deugt en godtsvrees aangedreven; De waarheit minnen, en in dat geloove leven; {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Welk d'ondeugt wederstaat, en strydt met al 't gewelt Der zonde, en dus Godts Beelt weêr in het hart herstelt Hier op verhaalt hy, om dien ouden haat te toonen, Van booze Kaïn, en van Abel, Adams zonen, Met al d' omstandigheên van Kaïns broedermoort, Zoo hy weleer had uit den Outvaâr Sem gehoort; En hoe 't onschuldigh bloet van Abel nogh bleef spreken Van zyn rechtvaerdigheit, dien Godt door 't offerteken Getuigenisse gaf; omdat hy, op dien dagh, Door 't oog van zyn geloof, op den Verlosser zag. Hy spreekt van vromen Seth; van Enoch, die gewandelt Enoch Lamech Noäch. Heeft met de Godtheit, en van 't heilgeloof gehandelt: Die, zonder sterven, door een zuivre hemelmin, Trad, hant aan hant met Godt, ten hoogen hemel in: Van Lamech, den Profeet en van den arkebouwer, Den grooten Noäch, den vermaarden veebehouwer. Die Helden (zegt de man) die Godts getuigenis Van hun rechtvaerdigheit ontfingen, zyn gewis In vaste hoop op den genadeloon gestorven. Maar al het menschdom voorts, op Kaïns wegh verdorven, 't Geslacht van Kaïn op den weg des verderfs. Van deugt verbastert, voor de reden blint en doof, Verloren 't denkbeelt van de waerheit en 't geloof, En dwaalden, zonder Godt, en hoop, in duisternissen; Gelyk de blinden, die het ware voetspoor missen. Temet kwam heerschappy te voorschyn: en 't gewelt Door de heerschappy en 't gewelt. Wordt, na twee eeuwen tyts, als op den troon gestelt, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigemin,In Hanochstat, daar meest het menschdom meenigvuldigt, Wellust,En d' eigemin wordt in 't bestier van 't hart gehuldigt. De wellust groeide, en nam gestadigh d' overhant, In d'eeuw van Lamech den verwoeden dwingelant, In Lamechs tyden.Die eerst Godts orde brak, en nam twee echte wyven, En roemde onzinnigh op moordadige bedryven. d' Weelde slaat over in 't geslacht van Seth.Uit wellust kwam de weelde: uit weelde en overdaat Het godtloos overspel, en hoerery: al 't kwaat Sloeg als een kanker van de booze Kaïnnyten Ook eindlyk over tot Godts zonen, de Sethyten, Die dochters trouden uit het goddeloos geslacht Der reuzen, grof van lyf, en groot van naam en kracht; En baart een algemeene verdorvenheit.Maar ligt van deugt, gelyk de waterlooze wolken. Het slangezaat had toen de heerschappy der volken. Men wist niet anders, dan van wellust, en geneugt, Van bruilofthouden, en van dartle huwlyksvreugt. De waarheit lag toen diep in 't ongeloof bedolven. De menschen waren als de wilde watergolven, Die, door 't bewegen, al haar vuilnis met het schuim Opwerpen, en alom verspreien op het ruim. Hy verhaalt de zuntvloet.Hier op verhaalt hy van het schip, dat Noäch boude, Waarin hy, op 't bevel des Hemels, zich vertroude Met huisgezin en vee, het welk (ô Wonder!) daar Van allerhande slagh te scheep kwam, paar aan paar; En van den zondvloet, die de waerelt heeft verzwolgen, Toen Godt, verdragens moede, en op den mensch verbolgen, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De regenvlagen uit de dikke wolken wrong, En al het water uit den diepen afgront drong, En dus den Oceaan deed, uit zyn breede kimmen, Ver boven cedertop, en hoog gebergte, klimmen: En hoe Godts Almacht, tot der menschen ondergang, De strandelooze zee dus hield vyf maanden lang; Terwyl al 't overschot van menschen en van dieren, In eene holle kist, bleef op de golven zwieren; Tot schipper Noäch voelt dat zyn gevaarte zat Op eenen heuvel van 't verheven Ararat! Daar hy, wanneer de zee geëbt was in haar stranden, Zyn vracht, op Godts bevel, ontscheepte op drooge landen, En stookte, op 't eerste altaar, gebout uit zuivre drift Van ware dankbaarheit, zyn heilige offergift, Wiens reuk, met 's mans geloof, ten hemel opgeklommen, De godtheit nederlokte uit hare heiligdommen, Om hem te zeegnen, op den nieuwen waereltgront. Zoo gaat hy daaglyks voort, en spreekt van 't vreêverbont Hy verhaalt van Godts verbont met Noäch. Van den regenboog. Dat Godt met Noach maakte, als hy aan 's hemels bogen, Met eeuwige armen van zyn wonder Alvermogen, Den regenboog, zoo schoon geschildert, met zyn hant, Hem tot een teken, voor de waterwolken spant, En vast belooft, by 't zien dier mengeling van verven, Het menschdom nimmer weêr door 't water te bederven: Ja hy verhaalt ook, hoe die vrome Vader weêr Het aardryk boude, en eerst de wyngaartrank, noch teêr, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den wyngaart.In warme dalen aan den olmboom heeft gebonden; De druif eerst perste, en dus den wyn heeft uitgevonden; En hoe hy eerst de kracht gevoelt van 't edel sap: Maar Chams bespotting, in zyns Vaders dronkenschap, Om zyne naaktheit, zwygt hy voor de jeugdige ooren, En hoe de Vader hem vervloekte in zynen toren. ô (zegt hy) zoude ik al verhalen, wat myn Sem Weleer vertelde, ô Zoon! 't ontbrak me aan tyt en stem, Want de geheugenis van dezen gryzen Vader Was als een diepe wel, die uit een vloeiende ader Het nat staag opgeeft uit des aardryks zuivren gront: Hy had de schepping zelf pas uit den tweeden mont Gehoort; den vloet gezien, en kon er van vermelden. Zoude ik, wat Arfaxat en Heber my vertelden Van hun geflachtboom, en hoe wyt de vruchtbaarheit De breede takken op de waerelt heeft verspreidt, En wie de landen heeft bevolkt, aan u verhalen? Uw jonge geest zou op den wyden toght verdwalen. 't Verstant van Izaäk groeit.By zulken voetsel dygt, en groeit het jong verstant, Dat staag herdenkt, en al 't geheugen innespant, Om dezen schakel van geloofsgeschiedenissen, Den zoeten nasmaak van de waarheit, nooit te missen: Zoo kaaut, en herkaaut ook het reine vee op 't velt. En wordt by 't verhaal van Abrahams levensloopMaar toen de Vader hem zyn levensloop vertelt, Zyn' ommegang met Godt; 't verbont van zyn genade, Vernieut door heilbelofte aan hem, en zynen zade; {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Stort hy den voorraat van zyn ondervinding uit; en ondervinding sterk. Ontvout hem al, wat zyn verwachtingleer besluit, En welk een loon hy mag van deugt en godtvrucht hopen: Maar slaat noch wyder 't boek van zyne wysheit open. De groote Godtheit, die 't Heelal dus heeft gebout, En bekwaam tot de redenleer. (Zoo spreekt hy) wordt ook uit de schepselen beschout; Gelyk wy door het licht der reden kunnen merken. Men kent den Kunstenaar aan zyn verheven werken. Wordt ter beschouwing van Godt en zyn volmaaktheden opgeleidt. 't Volmaakte Wezen, d'onveranderlyke Geest, Die eeuwigh eeuwigh en eenvoudigh is geweest, Nootsakelyk bestaande, ontdekt voor yders oogen, Door zyne schepping, 't onbegryplyk Alvermogen; Die wondre kracht, waardoor Hy alles, wat men ziet, Op zynen wil alleen, bootseerde uit enkel niet. De godtlyke orde, in al het samenstel der dingen, Een onuitputbre bron voor uw bespiegelingen, Roept zyne wysheit staag met duizent monden uit. d' Onfeilbaare uitkomst, naar het heiligh raatbesluit, Leert zyn Alwetenheit, en in het onderhouwen Van alle wezens kan men zyn bestier beschouwen, En tegenwoordigheit, door 't ongemeten ruim, Daar Hy de hemelen en d' aard draait op zyn' duim. Al wat den mensch belangt vertoont met heldre klaarheit Zyn goetheit, heiligheit, gerechtigheit, en waarheit. Den vromen toont Hy zyn barmhertige gena, Maar aan de booze komt Lankmoedigheit te sta. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} En dus tot de zedenleer overgebracht.Zoo groot een Godtheit, zoo volmaakt een Opperwezen Is 's waerelts Bouheer, dien gy dienen moet en vreezen; Op dat Hy worde uw Godt, uw loon, uw hoogste goet; In 't algenoegzaam heil van Goëls offerbloet. En handelt van de Eigenschappen van Godts wezen.Al d'eigenschappen, die zyn Wezen toebehooren, Waarvan zelfs Adam schyn noch schaau was aangeboren, Moet gy met eerbiet, en verwondering, zoo lang Gy leeft, aanbidden; en met heiligh lofgezang Zyn Majesteit ter eer, tot aan de wolken roemen: Godts andre deugden, die wy mededeelbaar noemen, De ziel en 't leven van het heiligh godtlyk Beelt, Den rechtgeschapen mensch te voren meêgedeelt; Maar, laas! te jammerlyk verloren door de zonde; En van zyn mededeelbare deugden.Moet gy najagen, als of gy ze grypen konde; Schoon 't onvolmaakte geen volmaaktheit ooit beschiet: Godt sterkt de zwakheit, als Hy 's menschen poging ziet. Zoo we onzen godtsdienst naar Godts zuivre deugden richten, Die d' eeuge wetten zyn van 's menschen zedeplichten, Dan naderen wy Godt door deugt, van stap tot stap, En worden weêr zyn Beelt, en deelbare eigenschap, Deelachtigh, en als tot een' nieuwen mensch herboren, Die d' ondeugt vyantschap en oorlogh heeft gezworen. Godts hoogste Wysheit zy een prikkelspoor, waarom Godts wysheit.Gy zyne wegen in het godtlyk heiligdom Moet leeren kennen, en zyn wonderlyke werken, Die gy door naerstigheit moet in de schepsels merken; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't minste een teken draagt van 's grooten Meesters hant. Godts doen is Wysheit: al zyn wegen zyn verstant. Uit al 't geschapen leer vooral uw zelven kennen; Die wetenschap zal u tot nedrigheit gewennen, Zoo dra ge uw ydelheit en onvermogen ziet. Des menschen wysheit stapt gerust, van 't eigen niet, Tot ware grootheit op; wen onze geest, door d'oogen Der zelfsafhangklykheit van 't opperste Vermogen, d'Onsterflykheit, waartoe hy is geschikt, bezeft, En door de denking tot zyne Oorzaak zich verheft; Terwyl hy onder zich de dwaasheit ziet verdwynen, En d'ydelheên, die schoon in 't oog der waerelt schynen. Godts Waarheit doe u ook naar zuivre waarheit staan. Waerheit. 't Geloof is waar, en wyst den wegh der waarheit aan. Zyn heilbeloften zyn gewisse onfeilbaarheden. De Reden daalt van Godt, die Waarheit is en Reden, In 't menschelyk vernuft, dat ze als een daau besproeit, Wier druppen, door de vlyt en aandacht 't saamgevloeit, Al redenerend', weêr met meer begrip en klaarheit, Als beekjes vlieten in dien Oceaan van waarheit. Wie Waarheidt vindt, die wint een onwaardeerlyk goet, En haar beschouwing is een wellust voor 't gemoet: Zy is eenvoudigh, en ontdekt zich zelf aan d' oogen Van elk, die vyant van de valscheit en de logen, Voorzichtigh tegen waan en snoô waarschynlykheit, Zyn yver en gedult aan haar te koste leit. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerechtigheit.Godt is rechtvaerdigh; straft de boosheit, vroeg of spade, Maar loont en kroont de deugt met eeuwige genade: Hy heeft den evenaar der daden: weegt het recht Der volken, dat Hy in zyn juiste schalen legt, En oordeelt billyk van het waar gewight der zaken. All' d'ydelheden, die den waereltling vermaken, De schepters, 't purper, en het blinkend kroonegout, Zyn lichter dan de deugt, die haar gewight behoudt. Wees dan rechtvaerdigh; weeg in een voorzichtigh oordeel Het ware goet, met al het schyngeluk en voordeel; Maar laat nooit d'eigeliefde uit, averechtschen waan, Den fynen evenaar tot onrecht door doen slaan, Om kwaat voor goet, en schyn voor waerheit, te waarderen; Want drift en hertstoght moet men uit het oordeel weren, Om edelmoedigh, in den redelyken plight, Het recht te houden in gelyken evenwight; Gebrek en overdaat te myden in uw' handel; Opdat de matigheit bekroone uw vromen wandel. Heiligheit.Wen ge, afgezondert van al d'ydelheit en 't kwaat, De deugt en waarheit mint, onreine zonden haat, En door uw denking, door uw woorden, en uw daden, Den geest vernieut, en dost in hemelsche gewaden Van godtvrucht en geloof: dan bootst ge in uw beleit Het heiligh Wezen naar in zyne Heiligheit. Goetheit genade menschenliefde.Maar zyne Goetheit, en barmhartige Genade, Zyn menschenliefde, eischt ook een liefde zonder gade, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heilge vlam, waarvoor alle eigeliefde smelt, Een zuivre drift, een toght, waardoor de boezem zwelt, De geest zich opheft, en ten hemel schynt te dringen, Op vlugge vleugelen van heilbespiegelingen; Gelyk een arent, die de zon in 't aanzicht vliegt; Terwyl hy twyffelt, of hy niet zich zelf bedriegt, In zyn geluk, wanneer een liefdestraal van boven, Verrukking van's menschen geest door weêrliefde tot Godt. In die verrukking, komt zyn eigen licht verdoven, En toonen 't heerlyk en uitnemend groot gewight Van zaligheden, voor Godts eeuwigh aangezicht; Al 't heil en voorrecht uit Godts vrintschap nogh t'ontfangen; Maar slaat de geest, daar hy blyft in die hoogte hangen Het oogh gevalligh op den ydlen waereltling, Dan suisselt hy, en daalt in die verwondering Door al de ruimte van Godts wonderlyke werken, Op lofgezangen, als op Cherubynevlerken, Weêr in zichzelven, daar hy, nooit van liefde moê, Hem brengt de heerlykheit en dank en eere toe. Maar deze heilge vlam moet ook de borst ontsteken Die hem verbint tot weldaden. In broederliefde, om haat en belgzucht af te breken; Om vrede en vrintschap in de menschen aan te voên, En goedertieren, en barmhartigh, goet te doen Aan uwen medemensch, en mildelyk te zaien. Om weder rykelyk in 's Heeren oogst te maien. 't Laatdunkend bygeloof met schellen op 't gezicht, Godts Lankmoedigheit Den snooden afgodtsdienst, veraart van deugt en plight, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} verbint den mensch tot gedult en lydsaamheit.Den nyt, en afgunst, het gewelt, en booze lagen, Moet gy lankmoedigh, naar Godts regelmaat, verdragen: Godt zelf verdraagt den hoon der snoode afgodery. Dies mag de gramschap, als een korte razerny, Om geenerhande leet uw stil gemoet verbazen. De heete toorn woont in den boezem van de dwazen. De wraak past in Godts vuist, daar hy de vierschaar spant; De taaie teugel van 't gedult, in onze hant. De heilge lydsaamheit stapt met vereelde voeten Op scherpe doornen, die haar op den wegh ontmoeten, Grootmoedig heen, terwyl ze 't oog ten hemel slaat: Het lyden is haar vreugt, de hoop haar toeverlaat, De ruste van 't gemoet, die ware vreugt kan geven, En zielevrede, haar een hemel in dit leven. Hy heldert de Deugt op door de tegenstelling der ondeugden.Zoo gaat d'Aartsvader voort, en leidt van trap tot trap, Zyn schrandren Izaäk tot hooger wetenschap En ware godtsvrees op, door zedelyke wetten; En weet de Deugt meer licht en luister by te zetten, Wanneer hy d' ondeugt, die op 't menschdom zegepraalt, In al haar trekken, met een zwarte koole, afmaalt. Zoo zet een schilder, door zyn kunst, en wyze vonden, Zyn beelden in het licht door donkere achter gronden; Of maalt een zwarten wolk, op dat het stuk zich red' De Ydelheit.En houde, en 't voorwerk worde in schooner dagh gezet. Dus schildert hy, den damp der waereltsche ydelheden, BygeloofDer volken bygeloof, en averechtsche zeden; {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Den smook der outers, aan hunne afgoôn toegezwaait, Met plechtigheden, daar men 't domme volk meê paait; Voor achterwerk, met al 't bedrog der offeraren; Bedrog der afgodtsdienst by de Egiptenaars Kaldeeuwen en Sabeërs. En al den afgodtsdienst der booze Egiptenaren; En zet de goden der Kaldeeuwen in 't verschiet, En van 't Sabeesche volk, dat op 't gestarnte ziet, En afgodtsbeelden maakt tot eer der hemellichten. Zoo krygt zyn zedeprent haar houding en gezichten. Zoo komt de waarheit staag al grootscher voor den dagh. De ledigheit. Zomtyts verhaalt hy, wat de ledigheit vermag; Wat weelde en wellust, wat de dronkenschap, kan brouwen, Weelde. Om dus de matigheit in 't zuiver licht te houwen. Zyn geest is nimmer in de zaken uitgeput: Ja somtyts maalt hy, om het ware heil en nut Der edle nedrigheit met luister op te dagen; Verwaande hoogmoet, van Godts bliksem neêrgeslagen, hoogmoet en hovaardy. En hovaardy, gestoort in Babels torenbou, Daar zy haar kruin tot aan de starren heffen wou. Maar ondertusschen sloeg, uit 's hemels opperzalen, Godt verschynt in zyn Vrederaat. De Vader der genâ zyn alziende oogenstralen Op Therahs vromen zoon, en zyn gezegent zaat; Verhief zyn wondre stem, in zynen Vrederaat, Waar door de hemelpoort dreunt in zyn goude krammen, En al de raatzaal gloeit, en straalt van liefdevlammen, En sprak aldus, terwyl de hemel ooren kreeg, En zelf de vreêbazuin, uit diepen eerbiet, zweeg: {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} En haalt het eeuwig vreeverdrag op.Gy weet, myn Raden, myn verzoende Hemelgrooten, Hoe s menschen heil en vreê by ons is vast besloten, Sint dees myn Vredevorst, 't zelfstandigh Wonderbeelt Van myne heerlykheit, in d'eeuwigheit geteelt, Uitriep: myn Vader! geef de menschen, om hun zonden, 't Verderf niet over: 'k heb verzoening uitgevonden: 'k Zal 't offer wezen, uw Rechtvaerdigheit ten zoen! Ziedaar! ik ben bereidt om uwen will' te doen! En hoe toen reets op de borgtocht des Heilants, in de rechtvaerdigheit des geloofs, de zonden werdt vergeven.'t Verdrag hieldt stant. hy heeft de borgtoght ondertekent, En myn genâ wordt nu den mensch al toegerekent, In 't recht van 't waar geloof, myn liefde ten geval, Totdat men, by 't voldoen, het hantschrift scheuren zal. Gy kent ook Abraham, en zynen vromen wandel, Zoo meenigmaal beproeft, en weet van al den handel, Van myn verbont, en van myn heilbeloftenis, En wat zyn nageslacht van ons beschoren is. Melt den staat van Abraham en Izaak.Nu heeft hy Izaäk, zyn lust en welbehagen, Het waar geloof, de deugt, en boosheit zyner dagen, Den doot en 't leven, als een Vader, voorgestelt, En ziet, hoe ook zyn borst van teedre godtvrucht zwelt, En dat hy is een spruit, geplant van onze handen, Aan hem gebonden door de teêrste liefdebanden. En 't voornemen om het grootste proefstuk van gehoorzaamheit.Nu lust het ons, in bei die Helden, kloek en sterk, Een heerlyk tafereel van ons genadewerk, Een konstigh zinnebeelt van onze liefdegangen, In 't geestlyk kerkgebou voor d'eeuwen op te hangen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja 't lust ons nu om, al de hemelstadt tot vreugt, Het grootste proefstuk van gehoorzaamheit en deugt, in Abrams offerhande te stellen. 't Welk onze liefde zal met eeuge lauwren kroonen, In dit paar menschen, op de waerelt, te vertoonen. 'k Zal Izak eischen van des Vaders eigen hant, Dat hy hem slachte, en my op 't heilig outer brand', Om uit te beelden, welk een liefde ons heeft gedreven, Om onzen eengen Zoon voor 's menschen schult te geven, Tot een zinnebeelt van de gegeschiedenis der zoenofferhanden van Jesus Kristus. Met d'eigen vaerdigheit, die Abram toonen zal: Hy myne Godtheit, ik den menschen ten geval'. Gehoorzame Izak zal het branthout na drie dagen, Ten steilen heuvel op, op zyne schouders dragen, Terwyl de Vader, met het vuur en 't mes belaân, Zyn dienstbre knechten laat in 't dal van verre staan: Zoo zal myn Spruite, myn waarachtige Izak, klimmen Ten kruisberge op, zoodra de heileeu uit de kimmen 't Welk in 't vergelyk der omstandigheden wordt vertoont. Der schadudiensten, in den derden tyt, opdaag', Als hy der zonden last en 't zware moorthout draag'. Dan zal ik ook den Joôn, die hunnen Heilant haten, In dienstbre dalen, en in dootsche schadu laten; Terwyl ik opstyg met den heeten toornegloet En 't glimmend wraakzwaart, dat aan 't Godtlyk recht voldoet; Maar ik zal Izaäk, gereet ten slagh, gebonden Op 't outer, met myn stem uit deze hemelronden, Verlossen; schenken hem aan zynen Vader weêr, En geven hun geloof en deugt den roem en eer: {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk myn Zoenhelt, wen het al volbraght zal wezen, Uit 's kerkers banden, uit het nare graf verrezen, Bekroont zal worden met myn eer en heerlykheit. Dan zal men 't schoutoneel verandren van beleit. Ik zal een jongen ram, verwart met zyne hoornen In dichte struiken, en in stekelige doornen, Ten altaar schikken, tot een heerlyk zinnebeelt Van 't heiligh Offerlam, geschikt, en meêgedeelt Aan 't zondigh menschdom, om op deze zelve heuvlen, Met doorenen gekroont, in zyne plaats te sneuvlen. Zoo word' weêr Izaäk een' voorbeelt van myn kerk. Zoo pronke ons schildery van 't groot genadewerk Door alle d'eeuwen, voor het oog der nageslachten, Met ruimer doorzicht, en verschieten van gedachten. De Heilant belooft Abraham zynen dag te doen zien.Zoo sprak d' Almachtige van zyn' safieren troon, En 's waerelts Vredevorst met eene starrekroon Op 't hooft, en met het licht bekleedt vol gloet en stralen, Verhief aldus zyn stem door d'Oppervredezalen, Daar hy, in 't midden van Barmhartigheit en 't Recht, Als Middlaar zit, en al 't geschil in zich beslecht: Wy zullen (zegt hy) dan door onzen Geest van boven Den grooten Vader, na dat proefstuk van gelooven, Zyn oogen openen, en mynen dag doen zien, Door alle de tyden heen, en wat 'er zal geschiên: Opdat zyn hooge geest van blydschap word' bevangen, Na zulk een zworen proef, en uitgestrekt verlangen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen rees 'er een gejuich door al het vredekoor, En 't heiligh lofliet klonk den ruimen hemel door. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het tiende boek. Inhoudt. GOdt eischt van Abraham zyn' zoon, zyn eenigh kint, Op 't brantaltaar; een eisch, die 's Vaders hart doet beven: Maar zyn geloof, dat al de driften overwint, Houdt hem gehoorzaam, en zyn' Izak in het leven: Want 's waerelts Heilant daalt beneen, en stuit den slagh, En kroont den helt met lof, en zegent zyn geslachten, Daar hy een jongen ram op 't outer keelde, en zag Den dagh van Kristus door veel schaduryke nachten: Hy wordt verheugt, en rydt met Izaäk, vol moets, Op 't heilgeloof, als op de schoonste zegekoets. Den avont beschreven.'t WAs avont, en de zon, gehult met gout en stralen, Scheen thans te Berseba ter westkimme in te dalen, Heur gloet te dooven in het middelantsche zout; Terwyl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat gout En d' eige stralen, aan dezelve hemelkringen, Den morgen maakt, in 't oog der tegenvoetelingen; {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} De maan vertoonde nu 't verzilvert aangezicht, En trooste 't aardryk met den weêrstuit van het licht. Die schoon en lieflyk was. Een zachte daau zeeg op de blaân, en bloemeknoppen, En baadde 't velt, als in een zee van vruchtbre droppen, De wint lag in den slaap: ja 't scheen of zelfs natuur, Gelyk een dienares, die op 't bescheiden uur Haar' Heere en Meester wacht, en past op hare plichten; Nu al heur dienst ook aan het aardryk wou verrichten; Zoo schoon, zoo lieffelyk was d'avontstont, wanneer De Schepper der natuur, d'Almachtige Opperheer Wanneer Godt afdaalde. Van zynen hemeltroon klom op zyn wolkewagen, Getrokken van den wint, in 't luchtgareel geslagen; En, van zyn englestoet omsingelt, nederkwam In 't bosch van Berseba, en riep: ô Abraham! De vrome Godtshelt, thans eerbiedigh neêrgebogen, En van Abraham zynen zoon Izaak ten offer eischte. Riep uit: hier ben ik: zie hier ben ik voor uwe oogen, ô Hemelsche Monarch! tot uwen dienst bereidt. Neem uwen Izaäk (dus sprak de Majesteit) Uw' Zoon, uw' eenigen, uw' lust, en welbehagen, Dien gy bemint, om my ten offer op te dragen: Ga heen naar Morya, en slacht uw' Izak daar, My tot een offerhande, op 't hooge brantaltaar, Op een der bergen, dien ik nader aan zal wyzen. Dit zeggende begon de wolk om hoog te ryzen, En Godt vaert op, terwyl de lucht van donders kraakt, Alwaar zyn wagen met de vlammende assen raakt. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Abrahams verbaastheit.Help, Godt! d'Aartsvader valt van schrik in onmacht neder; En met hem ook myn geest; met hem bezwykt myn veder! ô Goede Hemel! sta myn Bybelpoëzy In deze barning met uw' geest en yver by; Opdat myn stuk niet meê verflaau' van dichtgedachten! Leen my een' veder uit de Cherubyneschachten, Des dichters bede om hulp.Dat ik den donder, die myn helt ter nederslaat, Den bliksem van 't gebot, het onweer, dat ontstaat In zyn gemoet; geen storm van menschelyke driften, Maar Abrahams geloove, afmale in myn geschriften; Geloof, dat met een' slagh de hertstoght nedervelt. 't Gaat wel. myn zwakke geest bekomt weêr met myn' Helt: Een diepe zucht schynt aan zyn' boezem lucht te geven. Abrahams klachten.Ach! (zegt hy) kan ik na dien donderslagh nogh leven! Waarom is myne ziel den kerker niet ontvlucht, En Godt al smeekend' naargevlogen door de lucht! Ai my! hoe klopt my 't hart! ô ysselyke woorden! ô Hemel! moet ik dan myn' eigen zoon vermoorden! Moet ik myn' eenigen, myn' Izaäk, ô smart! Op 't outer kelen! moet ik 't harte van myn hart Doorboren met het staal, en met verwoede handen t' Onmenschlyk wroeten in myn eigen ingewanden! ô Ysselyk bevel! ô Godt! myn toeverlaat! Is dan uw zegen in een vloek; uw gunst in haat, En al uw min verkeert in donderenden toren! Kan menschenosfer uw meedoogend oog bekoren! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaen, eisch my: ik zal verheugt, en onbenout, Myn leden strekken op het heiligh offerhout, En zelf, als offraar van myn zelven, onbezweken, 't Vuur in den stapel, 't mes my in den boezen steken; Terwyl ik stervende u myn' Heilverbontsgodt noem, En in de hope van myn zaligh erfdeel roem. Maar neen, helaas! gy eischt myn' zoon, myn welbehagen; Den stok myns ouderdoms; het steunsel myner dagen; Het voorwerp van myn hoop, en uw beloftenis; Het eenigh zaat, dat uit myn' echt geboren is, Na harde ballingschap, en eintloos ommezwerven: En deze veege moet van myne handen sterven! Onnoosele Izaäk! 't geldt u: 't geldt u, myn zoon! ô Appel van myn oog! ô paerel van myn kroon! 't Geldt u: u moet ik zelf, ô leven van myn leven, Op 't brandend outer aan de Godtheit wedergeven! U moet ik zelf, ô lieve, ô schoone Jongeling! Aan wien ik dacht, dat al myn heil, myn glory hing, Met deze hant... maar ach! myn tong bezwykt; myn krachten Ontzinken my âlreede, op de enkele gedachten: Myn haren ryzen my te berge; ik yze, ik schrik, En voel den dootsteek zelf in 't hart elk oogenblik, En d' altaarkolen in myn' eigen boezem branden! Ruk los, ruk los, ô Godt, die teedre liefdebanden: Verdoof de vaderliefde in my, opdat ik stil Gehoorzaam uw gebot, naar uwen wondren will'. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy verlaat zyn bosschaadje te Berseba.Nu ryst de Godtshelt op, en zegt: vaar wel, bosschaadje, Belommert zangprieel, vaar wel, ô lustplantaadje; 'k Verlaat u, lieflyk wout van 't lustigh Berzeba: Dat u een dolle storm nu vry ter neder sla; Opdat ik u, die 'k met myn Izak op liet kweeken, De trotse kuiven, na zyn' doot, niet op zie steken. Gy zult myn uitvlucht niet meer wezen; want ik wy Myn droevige eenzaamheit der dorre woesteny. Het bosch van More, en al de lommerryke wouden Van Mamre weten, hoe veel wondren zy beschouden, En wat zy hoorden, wen de Godtheit nederkwam, En meer dan eens dien zoon beloofde aan Abraham: Dit Berseba zag zyn geboorte, en gy, myne eiken, Die met hem groeiden, en de wolken moogt bereiken, Hoort nu het vonnis van zyn' doot, den eisch van Godt: 't Gebergte Morya bewaar' zyn overschot, En heilige asschen: ik zal al myn levensdagen Myn bitter hartenleet de barre rotsen klagen. En raatpleegt by zich over de uitvoering van 't gebot, met een bedaart gemoet.Maar (zegt hy) 't wonderstuk eischt nader overlegh. Is 't noodigh dat ik 't hem; dat ik 't nu Sara zegg'? ô Hemel! neen. wat zou de moederliefde; aan 't blaken, Niet al bestaan, om my dat opzet te doen staken? Myn Izak hoore Godts bevel op Morya, En Sara, wen het al volbraght zal zyn, daarna. Maar hoe veel onheils heeft myn ziel niet al te wachten Van Saraas hartstoght en de droeve nagedachten? {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wil dit Kanaän niet wagen van 't geval! Doch schoon de hemel, d' aarde, en zee, ja 't groot Heelal Gewaagden van den slagh: schoon 't aartryk 't zich wou belgen, En yslyk geeuwde, en gaapte, om voort my in te zwelgen; 'k Zou nogh gehoorzaam zyn aan 't Goddelyk gebot. Het past geen schepsel iet te weigeren aan Godt, Den grooten Vryheer van dit al, 't oneindigh Wezen, Dat zelf de hemelen met diepen eerbiet vreezen. Waar op zyn geloof en stantvastigheit te voorschyn komt. Laat Gerar zeggen, als 't my zie: daar gaat de man, Die zynen zoon vermoorde; en laat heel Kanaän Vry roepen: deze heeft zyn eenigen geboren, Zyn' lieven zoon geslacht ten zoen van 's Hemels toren. Die alle gevolgen optost. Men zegge alsints, dat ik hem gave aan Astaroth, Aan Moloch, of aan nogh afschuwelyker godt. Laat Sara, door haar liefde en droefheit uitgelaten, In steê van minnen, my gelyk haar' vyant haten: Al wist ik dat ze, ontaart van haar geloof en plight, My aan zou schennen, en strak vliegen in 't gezicht, Gelyk een leeu valt op den roover van zyn jongen: Al kwam al 't boschgsdierte: al wierde ik voort besprongen Van wreede leeuwen uit het Libische gewest: Al wist ik dat de doot, de honger, en de pest My aan zou randen, 'k zoude, in spyt van hun vermogen, Myn Heilverbontsgodt, voor zyn albeschouwende oogen, Ten dienste staan, en doen, al wat hy my gebiedt. Ik acht dit leven, 'k acht de heele waerelt niet; {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ydle waerelt kan myn ziel vernoeging geven. Door de vaste hoope zyns geloofs,Het anker van myn hoop legt in 't oneindigh leven, In Godts genadezee, aan zyn beloften vast. Myn hooge geest, met dit verganklyk vleesch belast, Maar tot d' onsterflykheit geschapen; zweeft alreede Verrukkende Godtsliefde,Met wieken van geloove, op lucht van heil en vrede, Tot in de Hemelstat, by Godt, den Konstenaar, En grooten Bouwheer; voor het hooge zoenaltaar Myns Heilants; ja my dunkt ik hoor de maatgezangen Van duizent englen, die op vlugge vlerken hangen, En verzekering van zyn eeuwige Zaligheit na dit leven.De pennen klappende in den lof der Majesteit. ô Eindeloos genot van Hemelheerlykheit! Dat in d' omhelzing van 't oneindigh Opperwezen, Zoo wy volharden in gehoorzaamheit, na dezen Dit zwakke denkbeelt zal zoover te boven gaan, Als onze middagzon de zwymelende maan; Het lieflyk morgenlicht den nacht: zoover de hemel Is boven d' aarde, en al het sterffelyk gewemel: Zoover de Schepper zelf het schepsel overtreft, En d' oorzaak boven het gewrochte zich verheft. Waar door hy 't besluit opmaakt van gehoorzaamheit ondanks al de herstogt.Wat mag een liefdedrift, een hartstocht, in dit leven, Dan 't brein benevelen, de reden tegenstreven, Daar myne Godtsliefde onbedrieglyk gloeit en blaakt, En van myn eeuwigh heil dien edlen voorproef smaakt; Een liefde, sterker dan de doot: vergode vlammen, Niet uit te blusschen, schoon de hemel uit zyn krammen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Van boven schokte, en al deze aarde aan duigen viel. Welaan dan, Abraham, wat toeft ge, ô edle ziel? Wat aerzelt gy? ga, doe, 't geen Godt u heeft bevolen: Ga heen, en keel, en slacht, en brand uw'zoon tot kolen. De mont der Waarheit, die voor dezen tot u sprak: Steunende op de verbontbeloften. Ik zal uw nageslacht, in dezen Izaäk, Tot eene meenigte, tot groote volken, stellen: Zoodat ge eer al 't gestarnte, al 't gras, en 't zant zoudt tellen, Dan het geloovigh volk dat uit hem spruiten zal; Want in hem legt het Heil, de Zegen van 't Heelal: Die mont beveelt het u: die tong zal niet bedriegen: De Godt der Waarheit is geen mensch, gewoon te liegen. Hy is te heiligh, dat Hy iets gebieden zou Rechtstrydigh tegen zyn verbont, en woort, en trou: En schoon 't vernuft door dit geheim niet heen kan staren, De Heilzon zelve zal die nevlen op doen klaren. En overleggende dat Godt machtig was zynen zoon van doode weêr op te wekken. Wat toeft gy, Abraham; de Godtheit zelf bereidt Een heerlyk wonderwerk om haare Almogenheit U aan te toonen; want de zon zal eer haar stralen Weêrhouwen, en de maan voor uwe voeten dalen: Eer zal 't gestarnte ziud-en noordwaarts ommegaan, 't Gebergte tuimlen in den hollen oceaan, De hemel daveren, en al het aardryk beven; Eer Godt zyn heilwoort breke, aan Abraham gegeven. Hy zal een wonder doen: zyn macht was nooit verkort. Misschien of Izak uit den doot weer levend wort. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy staat smorgens vroeg op.Met dit besluit legt myn Geloofshelt zich ter ruste, Maar eer de dageraat de blozende oostkim kuste Met rozen om den mont, is hy al opgestaan, En heeft het branthout reê doen klooven, en gelaan Bereidt den toestel en vertrekt.Op torschende ezels, 't mesch, het vuur, en d'offerbanden, En wat hem dienstigh scheen tot heilige offerhanden. Hy trekt met Izak en twee knechten uit die streek, Toen pas de morgezon ter nuchtre kimme uitkeek, Naar 't eenzaam Morya, bezwangert van gedachten, Om Zynen lieven zoon op Godts bevel te slachten. Twee dagen was hy op die zorgelyke reis Vol Godtvrucht bezigh om zyn Izak, naar den eisch, Door kracht van reden te bereiden, t' overtuigen, Dat onze wil zich voor Godts wille neêr moet buigen. Hy bereidt zyn' zoon tot de willige offerhande van zich zelven door redeneringen.Maar opdat hy zyn doel bet raken zou, vertelt Myn vrome Aartsvader aan zyn' jongen Martelhelt Zyn ondervinding van des waerelts tegenspoeden; En hoeveel rampen Godt gebruikt voor ysre roeden Tot s' menschen tucht; als pest, en dierte en hongersnoot: Hoe meenigmaal hy in zyn ballingschap de doot, Nu door den haat, dan door den honger, zag voor oogen. Hier door den vrouweroof, en daar door oorelogen: Wat huistwist hartkwellaadje en smart hy had geleên: Over alle s'waerelts tegenspoeden.Van hoeveel zorgen hy gestadigh werd bestreên, En hoeveel ziekten, hoe veel pynen, welke kwalen Hy onder 't menschdom had gezien ontelbre malen; {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat dit lichaam staat ten doel van zooveel kwaat, Zoolang wy blyven in dees' onvolmaakten staat. Zoodat dit leven (dus riep hy verscheide werven) ô Lieve zoon, bestaat in worden, lyden, sterven! In zooveel onheils, in dat eindeloos verdriet, Waarin de vromen diepst in deelen. (Dus gaat hy voort)deelt schier het godloos menschdom niet: Dat is het lot der deugtbeminners in dit leven. d'Alwyzve Vader wil zyn kind'ren slagen geven, Daar ze, op den dartlen schoot van moeder aarde, alleen Gekoestert worden, en gevleit door ydelheên; Opdat hy hunnen geest beproeve, en sterk zou maken Tot mannelyke deugt, en goddelyke zaken; Optrekken tot zyn werk, en dienst, gelyk een goet En schrander Vader zyn rechtschapen zonen doet; En leeren hen alleen 't oneindigh heil beminnen. Nu toont myn Godtsvrient, om te ruimer velt te winnen Hy toont de onbestendigheit der waereltsche zaken. In 't hert zyns Izaäks, hoe aavrechts men vertrout Op d' ydle waerelt, en haar blinkend klatergout: Hoe onbestendigh ze is in al haar handelingen: Hoe 't allerbeste van deze ondermaansche dingen Geen waerdigh voorwerp is van onze liefde; maar Van wanvertrouwen, om het doodelyk gevaer: Hoe rykdom, wellust, eer en aanzien, en vermogen, En hoe een vroom man waken moet tegen haar verleidende schyngoederen. En wat de waerelt meer aanloklyks heeft voor d' oogen, Gestadigh t'samen in een vloekverwantschap staan, Om 't hert, in ware deugt gebolwerkt, te verraân, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} En door de vensters van de zinnen te bekruipen; Met waanverbeeldingen ten boezem in te sluipen, Om drift en hartstocht op te ruien, en den geest, Indien hy staag niet door de godtvrucht waakt en vreest, Dus uit zyn sterkte van geloof en hoop te voeren, Gelyk een' ydlen roof; zyn gronden om te roeren; De zaden van de deugt te treden met den voet: En zoo den gantschen mensch, met wreeden euvelmoet, Elendigh overlaân met striemen, builen, wonden, Voor slaaf te slepen in de heerschappy der zonden. Hoe zaligh(zegt hy) is de man, die altyt waakt, Terwyl zyn hert in 't vuur van zuivre Godtsmin blaakt; Die, door geen eigeliefde of blinden waan bedrogen, Zyn rykdom in de deugt, zyn grootheit en vermogen In 't fier versmaden van al 't geen de waerelt mint, En zynen wellust in de ware wysheidt vindt! Hy spreekt van de onsterflykheit der ziele.Zoo wist myn Helt het hert zyns zoons als wasch te kneden; 't Gemoet te buigen naar de vormen zyner reden; Want Izak was gedwee, en deugtzaam in den aart. Nu trekt hy zyhe ziel van d' aarde hemelwaart, En toont d' onsterflykheit van 's menschen geest, by trappen; Uit zynen aart; uit Godts natuur en eigenschappen, En uit het heilverbont en zyn beloftenis, Waarvan een eindloos heil het doel en voorwerp is: En van haar heerlykheit na dit leven.Dan spreekt hy heerlyk van het eeuwighzaligh leven; Van Hemelstat met al zyn burgers, zoo verheven {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Op starrekringen in het ongenaakbaar licht Door Godt, den Bouwheer van dit groot Heelal, gesticht; En van de heerlykheit van die vergode zielen, Die juichend' voor den troon des Heilants nederknielen; En hoe zy wandelen op straten van fyn gout, Met paerlen ingelegt, Topaes, en Esmarout, Met Hyacinten en Safieren, ryk van stralen; Langs Iaspismuuren naar de diamante zalen: Daar zy, met hemelslicht van wysheit overstort, Godts werk beschouwen; hoe 't Heelal bewogen wordt, En in zyn Almacht draait, als in metale naven; Hoe zy met hemelsch manne en eindelooze gaven; Ja met de Godtheit zelf verzadigt, in den kring Der eeuwigheit, verrukt in haar bespiegeling, Nooit moê van vreugde, by al d'Englereien zweven, En voor Godts aanschyn, in het licht der Heilzon, leven. Die vreugt is (zegt hy) voor het Godtverlooft geslacht, 't Welk alle Godige hoorzame beërven zullen. Dat zynen Heilant meer dan d' ydle waerelt acht, En, Hem gehoorzaam, door geen tegenspoet bezweken, Grootmoedig 't hooft kan door die nevelwolken steken: Voor heldenzielen, die den rykdom, staat, en eer, Versmaân, ten dienste van hun' grooten Opperheer; Die vader, moeder (wen het Godt gebiedt) ja 't leven Groothartigh durven aan dien Gever wedergeven: Voor my, voor u, myn zoon, indien wy niêt ontvliên, Op zyn gebot den doot stout in den muil te zien. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy komen aan Morya en zien het teken.Zoo sprak Helt Abraham, toen ze aan 't gebergte kwamen Ten derden dage, en reets van verre een straal vernamen, Die van den hemel, als een heldre bliksemschicht, Recht nederdaalde, en zette een heuveltop in 't licht: Gelyk de zon, wanneer zy uit een bet van rozen Opryst, de toppen van de heuvelen doet blozen, Terwyl het dal nogh in een bruine schadu legt. Abraham gebiet zyne knechten in het dal te blyven.Nu komt men eindlyk, daar de vrome Vader zegt Tot zyne knechten: blyft hier by den ezel wachten; Wy zullen op dien berg aan Godt een offer slachten, En wederkeeren, als wy hebben aangebeên. Nu legt hy 't branthout op de vastgespierde leên Zyns Izaks; neemt het mes, het vuur en d' offerbanden, En al 't gereetschap tot den altaarbou in handen. Zoo klimt het godlyk Paar vol moets ten heuvel op: Maar Izak vraagt, eer men beklom den breeden top: Izaäk vraagt naar 't offerlam.Myn Vader, zie het hout, en 't vuur om 't aan te steken; Maar waar is 't offerlam? zal 't u aan 't lam ontbreken? Gelyk een zeeman met voorzichtigheit het schip Wendt uit de barrening van eene blinde klip: Dus wendt myn Abraham, op deze vraag zoo teeder, Het schip van zyn geloof, in dit onstuimigh weder, 't welk hy voorzichtig beantwoort.Manmoedigh af, en zegt: Godt zal zich zelf, myn zoon, Een offerlam voorzien, om op 't altaar te doôn. Maar op dit zeggen vloeit, van liefde en mededoogen, Al heimelyk een stroom van tranen uit zyne oogen: {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zoo zyn hart, in 't vuur der Godtsmin heet geblaakt, Niet in de Heilbron was verstaalt, en hart gemaakt, 't Had op dit oogenblik, als buigzaam wasch, bezweken Hy komt op den berg en bouwt den altaar. En weggesmolten in die heete tranebeken. Nu klimt hy op den berg vol moets, en Godt getrou Met zynen Izak, en begint den altaarbou. Thans daalt de Godtsstat neêr, en al de Hemelvolken De hemel ziet nu met aandacht naar Morya. Slaan 't oog nieuwsgierigh door het dundoek van de wolken Naar Moryaas gebergte, om 't wonderwerk te zien, Dat, tot een voorbeelt van den Heilvorst, zou geschiên. De Hemel was nu stil; stil waren de Englereien; De heilge lofzang zweeg, ook zwegen de schalmeien; Ja zelfs de heilbazuin der Serafynen zweeg. Nu staat het hemelhof en al de raatzaal leeg. 't Almachtigh Wezen, met zyn' Raat van eigenschappen, Rydt op de wolken, om op d' aarde neêr te stappen. Toen 't outer was gesticht, en 't hout 'er op lag, sprak Abraham ontdekt Godts eisch aan zynen zoone Izak. De vrome Aartsvader tot zyn' lieven Izaäk; Nu is het tyt om 't hoogh bevel u t' openbaren. Verhef uw hart, myn zoon! laat al de waerelt varen Voor uwe liefde tot den Schepper, 't hoogste Goet. Hy eischt een proefstuk van geloof en heldenmoet. Hebt gy nu Abrams bloet en moet in hart en ader, Gehoorzaam uwen Godt; gehoorzaam uwen Vader. Dus luit d' orakelstem in 't bosch van Berseba: Ga heen, ô Abraham naar 't lantschap Morya, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} En neem uw' Izaäk, uw eenigh welbehagen, Om my te slachten, en ten offer op te dragen, Op een' der bergen, dien ik u vertoonen zal. Dees is dezelve berg: hier stont het teken pal. Zie daar het outer, hier het vuur, het mes, de banden, En hier ben ik gereedt te doen deze offerhanden. Die bereidt is om den wille Godts te doen.Myn Vader, (sprak de Helt) welaan: ik ben bereidt Om uwen wil te doen, tot Godtgehoorzaamheit, Welaan, myn Vader, laat de liefde u niet verschrikken. Spaar vry uw tranen, 'k zal in weinige oogenblikken Op starren treden, van dit sterflyk deel ontlast. Kom, bind myn voeten; kom, bind bei myn handen vast, Op dat geen ydle schrik het offer doe mislukken: Maar neen. Laat my u eerst in bei myne armen drukken. Vaar wel, myn Vader, zeg myn Moeder ook vaarwel. Zeg dat ik willigh sterve op 't goddelyk bevel, En bid' dat ze allen rou om Godts wil ook laat varen. Zynen Vader omhelst, en vaarwel zegt.Vaar wel, myn Vader, Godt wil u in 't leven sparen: Ik ga, dus jong, u voor, naar dien volmaakten staat, En zal, wanneer gy sterft, in hagelwit gewaat, Met Grootvaâr Therah, nagevolgt van d'Engledrommen Met palmen in de hant u daar verwellekommen, En leiden, daar u Godt, by 't heiltriumfgeschal, De kroon der vroomheit op den schedel drukken zal. Vaar wel, Vaar wel, Godt wil u andre zonen geven. Geen jonge rank kan om den olmboom vaster kleven, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan Izaks armen om den hals van Abraham. Gelykenis sen op dat teeder afscheit. Geen heldre beek, die uit vier adren oorspronk nam, Vloeit sneller van 't gebergte om de akkers te besproeien, Dan nu de tranen uit vier schreiende oogen vloeien. In 't eint laat Izak los, en steekt zyn handen uit: Onder de binding Herhaalt Abraham de belosten. De Vader bindtze, en zegt: Godt weet zyn raatbesluit, Maar dekt het voor ons oog: Hy heeft belooft voor dezen, In Izak zal uw zaat gelyk de starren wezen In meenigte, of gelyk, 't ontelbaar oeverzant. Hou moet, myn zoon, ik wagt een wonder van zyn hant. Zyn Almacht zal misschien u noch ter vlamme onttrekken, Of, na de proef van ons geloof, in 't leven wekken. Hy heft hem of het altaar. De binding is volbracht. nu doet myn vrome Helt Op zyne hartstoght al het uiterste gewelt: Hy roept zyn krachten t'saam, en heft, nu sier en stouter, Den jongeling van d'aarde, en legt hem op het outer. Thans stont natuur verbaast, en 't aardryk was van schrik Besturven om den mont; ja op dit oogenblik Waar op natuur verbaast. Verbleekt de zon, en durft naau door de wolken kyken. Het hart der bergen klopt, en bron, en beek bezwyken; Ja 't scheen of in het rond, de heuvels wyd en zyd Hun kruinen gansch verbaast verheften op dien tyt, Gelyk een meenigte van mannen en van vrouwen De hoofden opheft, om een dootstraf te beschouwen, Wanneer Gerechtigheit den blanken Sabel zwaait. Ai my! my dunkt ik zie 't, de jongling buigt en draait {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hooft, en legt den hals nu schooner voor zyn' vader. Hy vat het mes.Help Godt! daar vat hy 't mes hy dreigt ... hou op! niet nader! Maar de Engel Gods roept van den hemel zyne verlossing uit.Hou! Abram, Abraham! (dus roept Godts Engel zelf, De groote Goël, uit het hemelsche gewelf.) Laat af, ô Abraham, den jongling aan te raken. Ik heb uw Godtsvrees nu gezien van 's hemels daken. 'k Ben met den wil voldaan van uw gehoorzaamheit, Dat ge uwen eengen zoon ten offer hebt bereidt. Waar op de Hemellingen een triumfzang zingen.Triumf! de Godheit zy in eeuwigheit geprezen, En het gekofte Lam, ten offer uitgelezen; Om in de heileeu voor het menschdom, Godt ten zoen Geslacht te worden, en des Vaders wil te doen, En 't kruishout van zyn toorn ten moortberge op te dragen! Hoe zullen de eeuwen niet van Abraham gewagen, En zynen grooten zoon; wanneer men vrank en vry 't Doorluchtigh Tegenbeelt zie in dees schildery: Wanneer 't geloovigh volk de levende ommetrekken Van Godts genaderaat en handel zal ontdekken! Triumf! de Godtheit zy gelooft in eeuwigheit, En 't Lam, het menschdom ter verzoening toegezeit! En de aarde haar blytschap toont.Dus zong al 't Hemelvolk: dus juichten d'Englereien Door d' opperzalen met bazuinen en schalmeien, Terwyl al d'aarde meê van blytschap juicht en lacht, De bergen blozen, en de beekjes met meer kracht Beneden vlieten door de lommerryke dalen. Het wintje blaast. natuur schynt ruimer aâm te halen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy schreit van vreugde; en kroont met bloemen in het ront Den heuvel, daar het pas zoo naar en aekligh stont. Maar myn Geloofshelt dankt zyn' Goël grootsch en statigh Abraham offert den ram}. Van aangezicht, in rouwe en vreugde al even matigh: Verlost op Godts bevel den braven jongeling, Dien hy omhelst, en weêr als uit den doot ontfing; En zag juist, daar hy 't oog had achter zich geslagen, Een jongen ram, verwart in dichte dorenhagen, Met zyne horenen, dien hy by 't outer braght, En Godt, ten offer voor zyn zoons verlossing, slacht; Terwyl hy zich op zyn Voorzienigheit beroemde, En noemt den berg met een' gedenknaam. En juichende dien berg, met een' gedenknaam noemde: De Heer zal 't al voorzien, een' naam, die eeuwen lang By 't nageslacht, als tot een spreekwoort, bleef in zwang. Thans daalt de Heilant uit d'azuure stargewelven De Heilant verschynt ten tweedemaal en herhaalt de beloften. Ten tweedemale, en zegt: ik zwere u by myzelven, Dus spreekt de Jehova, de Schepper van 't Heelal, ô Abraham! ik zweer, dat ik u zeegnen zal, Om dat gy uwen zoon, den eenigen niet spaarde. Ik zal voorzeker met uw nageslacht al d' aarde Vervullen: 'k zal uw zaat gelyk het starrenheir, Gelyk 't ontelbaar zant aan d'oevers van het meir, Vermeenigvuldigen: het zal de steên en landen Ten erf bezitten van de Heid'nen zyn vyanden: Noch zal uit uwen zade een Zegen spruiten, voor Al 't menschelyk geslacht, de heele waerelt door. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts Alwetenheit verlicht de oogen van Abraham.Toen voer de Heilvorst op 't gejuich naar d' opperzalen; Maar Godts Alwetenheit verlicht, met wondre stralen Van 't eeuwige vernuft, met wysheit fyn bezielt, Den geest myns Abrahams, daar hy voor 't outer knielt, Met zynen vromen zoon, godtvruchtigh van gedachten: 't Gezicht wordt opgeklaart hy ziet zyn nageslachten By duizent duizenden, door Faroos dwinglandy Verdrukt, langs muuren van kristal, de slaverny Dat hy zyn geslacht ze in 't bezit van Kanaän.Ontvliên, door 't roode meir, en in dezelve baren Den Vorst vergaan, met zyn bloetdorstige oorlogsscharen. Hy ziet hen Koningen en volkeren verslaan; Of droogsvoets wandlen door de stroomende Jordaan; En 't vruchtbaar Kanaän, belooft aan zynen zade, Ten onderpande van Godts eeuwige genade, Ten erf bezitten. hy beschout een dikke wolk Van lotgevallen, en van rampen, die zyn volk Is in den Raat van Godts Alwetenheit beschoren. Hy ziet de zonden, die den donderenden toren Verwekken zullen: ja hy ziet door eenen kring Van vyftien eeuwen, al de staatverwisseling, Van ballingschappen en van bloedige oorelogen. En door een nacht van 15 eeuwen heen, den dag van zyn Heilant Jesus Kristus.Maar hoe was niet myn Helt verrukt, en opgetogen, Wanneer hy door dien nacht van eeuwen, flaau verlicht Door 't schynsel van de maan der wet, en offerplight, Vol duistre schaduwen en godtsdienstplechtigheden, En voorbeeltschimmen, hard van omtrek, bruin van leden; {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} En door het starlicht der Profeten; nu den dagh Van zynen Heilant in zyn glans en luister zag. Hy ziet de Morgenstar eerst opgaan uit de kimmen; Daar op den dageraat, en toen de Heilzon klimmen, Die al de starren doet verdwynen, en de maan Met haar geleenden glans verdooft, en flaau doet staan; De beelden zet in 't licht, van schaduwen ontheven, Wiens leven en leer by beschouwt. Om alles in den dagh zyn echte verf te geven. Nu bakert zich myn Helt in zulken zonnegloet, En vindt verzadiging van wellust voor 't gemoet, Daar zedewetten, en geboôn, en plichtgebaren, In 't edel brantpunt van de liefde zich vergaren: De liefde, 't eenig doel der zaligende leer Van zynen Heilant, en volmaakten Opperheer, Dien hy nu zelf hoort op den hoogen Tabor preeken: Dan ziet hy een tafreel van meenigh wonder teken: Dan weêr den zwarten nyt, en opgevloekten haat, De leugen, laster, en het goddeloos verraat: Dan zynen Goël aan hun woeden opgegeven. Nu komt het Tegenbeelt zyns Izaks naar het leven En het Tegenbeelt zyns Izaks inzyn doot. In alle omstandigheên al klaarder in den dagh; Daar hy zyn' Heilant aan het kruishout sterven zag, Het heiligh Offerlam, doornagelt en geschonden, Den Hemelvorst ten zoen geslacht voor 's waerelts zonden. Ja nu verliest myn Helt zich in bespiegeling: Hy zinkt als in een zee van heilverwondering, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't levend denkbeelt van de liefde zonder gade, Die 't eeuwigh Wezen, die de Vader der genade Der waerelt toedraagt, in het offren van zyn' zoon, Zyn' eenigen, den glans van zyne glorykroon, Het uitgedrukte Beelt van zyn zelfstandigh Wezen. Opstanding en Hemelvaart.Maar nu myn Godtshelt Hem ziet uit den doot verrezen, Wordt hy verrukt van vreugde; en raakt byna geen aard', Wanneer zyn Heilvorst in triumf ten hemel vaart, En op de wolken, zyn' verheven zegewagen, Het fyn gezicht van zyn bespiegling wordt ontdragen. Abraham trekt weer naar Berseba in zegetraal.Maar hoe beschryve ik best de grootsche zegepraal Van myne Helden met verheven styl en taal? Wat klanken zal ik nu aan myne vaerzen geven, Om myn verbeelding uit te drukken naar het leven? Daar Godtshelt Abraham van 't bergryk Morya Met zynen zoon trekt in triumf naar Berseba. Een ander zinge de trofeen van aartstyrannen, En hoe zy leeuwen voor hun' zeegewagen spannen, En stroomen, landen, steên, en kroonen, schepters, gout, Die in tegenstelling van die der waereltvorsten.Gebonde Vorsten, roof en buit, somtyts te stout Met onrecht en gewelt van waapnen aangegrepen, Uit ydele eerzucht in hun staatsy ommeslepen, Ik van Helt Abraham en zynen grooten zoon: Twee Helden, niet gesiert met muur- of legerkroon; Maar van de Godtheit zelf met paradyslaurieren, Die tot in d' eeuwigheit den overwinner sieren. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy ryden heerlyk op het Heilgeloof, (wie zag Ooit schooner zegekoets op Romes grootsten dagh?) Die voortgetrokken wordt met onvermoeide schreden Door vier hooftdeugden in 't gareel der goude reden: Gehoorzaamheit, die 't juk op haren schouder torscht; Zinnebeeldigh beschreven wort. De Nedrigheit met beide handen op de borst: Rechtvaerdigheit met haar vergulde redenschalen, En naarstige Yver, die, ontfonkt van hemelstralen, Zichzelven voortnoopt, en met prikkelsporen steekt. De Hoop, wiens fyn gezicht door lucht en wolken breekt, Wyst myne helden het oneindigh zaligh leven; En d' Overwinning komt op witte pennen zweven En houdt twee kranssen, door de Godtheit zelf belooft, Van onverwelkbaar loof, hen beiden boven 't hooft. Geen stedepracht of praal, die Hoogmoet heeft verzonnen, (Die zich verwint heeft meer dan steden overwonnen) Volgt hier de staatsy; maar de vleiende Eigemin, De snoô Lafhartigheit, Begeerte, Lust, en Zin Gaan met de handen op den veegen rug gebonden: d' Inbeelding, die 't vernuft voert van zyn vaste gronden, Gaat met de Wantrou, met de Vreeze, en ydlen Waan, Met siere driften en hartstoghten, zwaar gelaân Met stale ketens, die de ware Wysheit smeedde, Helt Abraham ten dienste, en zynen zielevrede: Ook wordt de waerelt met haar momtuig omgeleidt, En 't wuste speeltuig der schoonschynende Ydelheit, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Die men het hart ziet in een open schotel dragen. Met deze krygstrofeen, op zulken zegewagen Komt Abraham te rug, en deelt den edlen buit, Zyn ware blytschap, aan zyn lieve Sara uit. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het elfde boek. Inhoudt. DE voorspoet volgt den Helt na 't proefstuk van 't geloof; Daar hy de tyding hoort van zyn geslacht en magen. Maar d' alverslindbre doot, voor zyne zuchten doof, Doet hem het sterven van zyn Sara teêr beklagen. Hy koopt een grafsteê in 't belommert Machpela. Maant Izak tot den echt, en zendt zyn huisknecht henen, Om eene jonge bruit; terwyl hy Ketura Voor zich ten huwlyk kiest, om met haar te vereenen. Maar Izaäk ontfangt Rebekka tot zyn vrou. Men houdt 'er bruiloft, en men viert de dubble trou. DE lenteluchtjes, uit het hartverkwikkend zuien, Na die harde beproeving geniet Abraham weer vreds en voorspoet. Vertroosten 't aardryk na de guure winterbuien: De schoone morgenstont verdryft den donkren nacht: Wanneer de zwarte lucht na 't onweêr scheurt, dan lacht En bloost de goude zon weêr lieflyk door de wolken: De zachte vrede streelt na harden kryg de volken: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo strookt de lieve rust; zoo vleit de zielevreê; Zoo blaakt de Heilzon 't hart myns grooten Godtshelt meê, Na zulk een oorelog van driften; onweervlagen Uit zwarte wolken van beproeving; donderslagen Van Godts bevelen, in een' nacht van angst en druk: Zoo overwint de deugt: zoo streeft, na 't ongeluk, 't Geloof myns Abrahams nu al het leet te boven, En glimt, gelyk het gout, als 't uit den heeten oven Den hoogsten proef behoudt, en straalt by 't helder licht, Met glans en luister, in des Proefheers fyn gezicht; En draagt nu vruchten van gerechtigheit en vrede. Zyn Godtsmin werkt hem thans in alle dingen mede Ten goede, daar op hem, in 't velt van Berseba, De hoorn van overvloet, van zegen en gena, Wordt uitgestort, als met geheele regenvlagen. Welvaart en Rykdom.De welvaart hoedt hem voor gevreesde lichaamplagen; Versiert den ouderdom met kracht en nieuwe jeugt, Met vergenoegen, geest en leven, lust en vreugt; En streek de voren en de rimpels uit zyn wezen. Zyn rykdom klom nu ook veel hooger dan voor dezen, En wordt gestadigh door de milde vruchtbaarheidt In oogstmaant opgesiert, en wyder uitgebreidt: Zoo dat het Berseba begon aan ruime streken, De ruimte aan weilant, en het lant aan gras te ontbreken, Om al zyn vee te voên; waerom de groote man Zyn herdersleger jaar op jaar in Kanaän {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wyder uitbreidt langs de heuvelen en dalen. Maar om zyn' voorspoet en zyn vreugt in top te halen, En krygt tyding van zyn' broeder Nahor en zyn geslacht. Gebeurt het, als hy tot aan *Arbaas trotsche stat Zyn vee verweidt, en daar zyn tent geslagen had; Dat hem de blyde maar, den vaderlande ontvlogen, Den toestant van 't geslacht, zyn welvaart en vermogen, In d'ooren riep, en hoe vrou Milka, trou van aart, Zyn' broeder Nahor vier paar zonen had gebaart; Hoe zy genoemt zyn; waar ze in Paddan Aram wonen; Hoe brave Bethuël, de jongste van die zonen, Reede in het huwelyk Rebekka had geteelt, Een schoone maagt, waar in de geest van grootvaâr speelt: Zoodat de stamboom van broêr Nahor weligh bloeide, En met vier zonen, die nogh uit een bywyf groeide, Genaamt Reüma, in 't Mesopotamysch lant, Zyn lommer uitbreidt, en allom de kroone spant. Maar als de zon van vreugt ten middagh schynt te klimmen, Maar de onzekerheit is 't leven hier eigen. Ryst vaak een zwarte wolk van droefheit uit de kimmen, En wekt een tranevlaag, die 't hart met angst bestuwt. Het menschlyk leven, aan den vluggen tyt gehuwt, Heeft de onbestendigheit ten bruitschat meêgekregen. De zekerheit is toch ten hemel opgestegen. Wy dobbren stadigh in een ongestuime zee Van wisselvalligheên, en angst, en hartewee; {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar holle deining gaat, en hartstoghtstormen waaien; Daar klippen blaffen, en gevreesde kolken draaien. Hoe fiks een zeeman op de noortstar oogt en tuurt, En met ervarentheit de brooze kiel bestuurt, Het lager mydt, en al de diepten weet te peilen; Hy kan geen donderbui of wintverloop ontzeilen: De droefheit overvalt hem; Want Sara sterft 127 jaren out zynde.Zoo kan myn Abraham het harteleet, den rou En droefheit niet ontvliên, om zyne dierbre vrou, De trouwe Sara, die, van krankheit overvallen, Haar edle ziel, ô smart! uitblaast in Hebrons wallen; Nu zesmaal twintigh en noch zeven jaren out. Godtvruchtige Izak stort, daar hy het lyk beschout, Een tranebeek, en kan zyn hartepyn naau dragen, En Vader Abraham slaat derelyk aan 't klagen. Hy noemt haar zyne helft, zyn hart-en betvrindin, Hy beklaagt haar.Een voorbeelt van de trou en eerbre huwlyksmin, Die met hem ommezworf, en waagde lyf en leven; Die tweemaal was geschaakt, en tweemaal trou gebleven. Hy haalt haar deugden, met een teêre omzichtigheit, En gaven op, terwyl hy heete tranen schreit; Maar weet zyn hartstoght in den redendwang te houwen. Hy weet dat scheiden, vroeg of laat, volgt op het trouwen; Dat al wat leven heeft zich ylt naar 't grafgewelf; Met een redenmatige droefheit.Dat hem die zware slagh gebeurt van d'Almacht zelf, En dat haar groote ziel, tot Godt omhoog gevaren, Alreê ten reie gaat by blyde hemelscharen, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} En met de kroone pronkt van haar geloove en hoop. Hy schreit nochtans, en gunt de tranen haren loop: Want die een springbron stopt, bestaat natuur te kwellen, Doet rotsen bersten, daar de vochtryke aders zwellen: Wanneer de strenge doot twee harten, t'saamgeboeit, En door de liefde ontrent een eeu lang vastgegroeit, Van een rukt, moet 'er wis een versche wonde op scheuren. De Reden zelf vergunt, door een gematigt treuren, De huwlyksliefde die ontlasting voor 't gemoet: Zy wascht de hartwond, met de tranen, stelpt het bloet, En mengt dat ziltigh nat, gelyk een heelmeestresse Met weinigh tyts, gedults, en troostzalve uit haar flessche. Den aart der droefheit beschreven. De droefheit is toch van dien aart, dat zy zich in Ons leet en onheil steekt, gelyk een vyandin; Het lichaam pynigt, en den glans der ziel verduistert; In haren aanval naar geen' raat of reden luistert, Maar haast verflaut, zoodra de balsem kleeft en hecht; En wykt, terwyl zy ons wel scherp de waarheit zegt, De sterflykheit verwyt; en schamper houdt voor oogen Onze ydelheit, en al 't natuurlyk onvermogen. In zulk een' toestant, by het eerste redenlicht, Ryst myn Aartsvader op, en scheidt van 't aangezicht Der doode Sare, en zegt: men zal, ô roem der Vronwen! Hy scheidt van 't doode lyk. Een grafsteê, waerdigh aan uw deugt en grootheit, bouwen. Hy treedt grootmoedigh nu de treurtente uit, en gaat Tot d'edelen des volks; verschynt in hunnen raat, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} En gaat in de vergade ring den Hethiten.En zegt, myn' Heeren, hoort; vergunt my eene bede. Ik ben een vreemdling, een bewoner dezer stede. Ik heb noch eigen gront, noch erfrecht, waar ik kom. Ai, gunt me een stukje lants, een plaats in eigendom, Daar ik myn dooden magh begraven onder de aarde: Ik zal den prys daar voor betalen, naar de waerde. Nu hadt een edele beleeftheit zich gezet In 't hart dier grooten, all' het nageslacht van *Heth Elk riep om stryt, myn Heer, myn Heer, hoor onze reden: Gy zyt geen vreemdeling, ons gisteren of heden. Bekent geworden; gy vernedert uwen stant. Gy zyt een Vorst, van Godt gezonden in ons lant, Die hem groote eere aandoen.Die Vorsten kunt verslaan. de Koningen en Grooten Van Kanaän biên zich u aan tot bontgenooten; Want waar ge uw tenten stelt, daar woont de welvaart meê. Zoude iemant onzer u dan weigren deze beê: Zoude iemant van ons volk zyn graf aan u ontzeggen, Om uwe dooden daar te ruste neêr te leggen? ô Neen, myn Heer, laat af, laat van verzoeken af: Neem keur van grafsteên, en begraaf in 't beste graf. Abraham koopt den Akker machpela.Toen boog zich Abraham en sprak: magh in myn treuren My, edle mannen, zooveel gunst en eer gebeuren, Weest dan myn voorspraak by Heer Efron, Zohars zoon, Opdat hy my verkoop', ter grafplaats voor myn doôn, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Belommert Machpela, in 't einde van zyn' akker. Op deze reden wordt het hart van Efron wakker, Daar hy in 't midden der Hethiten nederzat, En duslang in dees zaak geen woort gesproken had. ô Neen, Heer Abraham, wil om geen koopprys denken; (Dus riep hy) laat ik u dien kleinen akker schenken; Ik geeve u 't lant; ik geve u myn spelonk daar by. Wat is een akkertje toch tusschen u en my, Het welk ten hoogsten zou vierhondert sikkels halen? Dat 's immers onder ons niet waerdigh te betalen. Ik roepe, in 't aanzien van de stat en 't volk allom, Dat Machpela u zy een erflyke eigendom! Maar die verplichting wil vermyden, moet betoonen Alwaar hy een grafsteê bouwt, en Sara begraast. Dat hy beleeftheit met mildadigheit kan loonen. Zoo weigert Abraham 't geschenk; maar weegt het gelt, Vierhondert sikkelen, door Efron voorgestelt; En zoo wordt d'akker, de spelonk, en boomplantaadje, Van Efron, Zohars zoon, by Mamres lustbosschaadje, Myn' Helt ten eigendom, door 't kooprecht, vast en wis Bevestigt, voor al 't volk, ter erfbegrafenis. Daar nu de vrome man voor Sara, 't puik der vrouwen, Een trotsche grafsteê uit den diepen gront laat bouwen, En nevens Izak, bei met tranen in 't gezicht, Voldoet, by de uiterste eer, den allerlaatsten plight. Terwyl nu 't dierbaar lyk lag onder 't kout gesteente, Abrahams droefheit verdwynt allengs. Terwyl de grafworm knaagt het afgeleeft gebeente; {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De bleeke rou vast met het zwart gewaat verslyt, En Abraham gevoelt zyn hartwond' met den tyt Genezen, door de kracht der wysheit, d'edle reden, Door zyn geloof, gedult, en vuurige gebeden; Bleef Izak nogh gestaag zwaarmoedigh, wars van vreugt; Maar Izak blyft treurigh.Ofschoon de Godtvrucht, en de hagelwitte deugt, Hem trou verzellen; schoon de reden werkt van binnen: Hy kan de vlagen van zyn hartstoght niet verwinnen; Maar haakt naar d'eenzaamheit voor zyn bespiegeling. In 't derde Jaar na Saraas doot.De zon had tweemaal ront geloopen in haar' kring: Ten derdemale was de winter weggeweken, En had het yssel uit zyn' baart en pruik gestreken, Sint moeder Saraas doot; en d' edle Lente stont Ten derdemale nu met rozen in den mont, En gaf het aardryk weêr een nieuwe jeugt en leven; Toen godtlyke Abraham, door hemelvuur gedreven, Daar hy nu hondert en noch veertigh jaren telt, Met zynen Izak ging spanseren over 't velt, En zei: bezie, myn zoon, hoe ryk wy zyn gezegent; Vertoont Abraham om zynen zoon.'t Is of het schapen uit den hemel had geregent: De dalen zyn voor al de runders niet alleen, Maar voor de kemels, en onze ezels veel te kleen, Van Berseba tot hier aan Arbaas vaste muuren. Zyne rykdommen.Wy zyn als Vorsten, in het oog der nagebuuren; In eer en aanzien by de Grooten van het lant: De Godtheit stort op ons, met heure milde hant, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stroom van zegen uit, naar haar verbontbeloften. Het krielt van knechten en van slaven, van gekoften, En ingeboornen in ons huis, die dagh en nacht De kudde gadeslaan, en trou staan op de wacht, En ontfange zegeningen. En van slavinnen in de vette zuiveltenten: Myn schatkist weegt van gout, en zilvere talenten: De schuuren zyn vol graan; de kuipen vol van most: Het vee gaat dik en zwaar in zachte wol gedost; En geeft ons kleeders, en ryke inkomst alle jaren. Maar al die rykdom is gering om t' evenaren, ('k Spreek van myn krachten in myn' ouderdom nogh niet) By 't licht der waarheit, dat de Heilzon in ons schiet, En breidt zyn voordeel boven andre volken uit. En onzen geest verlicht, ver boven alle volken, Wier blint vernuft, bedekt met donkre nevelwolken, Den stommen goden eert. hier dient men Aftarot Het zilvren maanbeelt: daar een gouden Zonnegodt. Gints eert men starren, die men beelden heeft verheven, Waar in die lichten, zoo men waant, hun' invloet geven. Die de afgoden dienen. Myn vaderlyke stadt eert zelf het gloeiend vier; Egiptelant den os, en meenigh monsterdier: Maar wy, myn Izak, wy ontfangen hemelstralen, Die van de Wysheit zelf in onze harten dalen, En stellen onze hoop op 's waerelts Heilvorst pal. Het is wat groots den Godt en Schepper van 't Heelal Te kennen; maar het is noch grooter hem te vreezen: Noch grooter is het met dat eeuwigh Opperwezen, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk twee vrinden met malkaâr, van mont tot mont, Te sluiten een verdragh, een vriendlyk heilverbont: Maar allergrootst met Hem in de eeûwigheit te leven. Dat hoogste Goet is aan vrou Sare alreê gegeven: Dat is aan ons belooft, en zal ons niet ontstaan; Indien wy op het pat van deugt en Godtvrucht gaan. En maakt uit de beloften op, dat zyn zoon verplight is zich in het huwlyk te begeven.Maar daar d'Almachtige uit zyn eeuwige genade, In u, dit Kanaän belooft, aan mynen zade, Ter eeuwige erfenis, daar wordt, schoon onvermelt, ô Zoon, den eerbren plight, den echt vooronderstelt. Godt werkt door d'orden der nature, en wy bestryden Zyn heilbeloften, zoo wy 't huwelyk vermyden, Wanneer de teelkracht door ons bloet en geesten zweeft. 't Is tyt, ô Izak, dat ge u in den echt begeeft. Ik zelf meen weêr, zoolang ik kracht voele in myn spieren, Den vryen teugel aan de huwlyksmin te vieren. Daar op beveelt de helt zynen Eliëzer.Godtvruchtige Izak boog zich uit gehoorzaamheit Voor 's vaders reên, en toont zich tot zyn' will' bereidt, Wanneer zy aan de tent van Eliëzer kwamen, En dien bezorger van den huize zelf vernamen; Alwaar Vorst Abraham tot dezen outsten zegt: ô Huisbezorger, ô myn ouwe trouwe knecht, Die al myn goet beheert, myn slaven en myn knapen Gebiedt, en my gerust doet op uw zorgen slapen; Ik eisch een proefstuk van de trou voor uwen Heer. Kom leg uw hant nu aan myn linker heupe, en zweer By Godt, den Heere van den hemeltroon hier boven, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Richter dezer aarde, in wien wy t'saam gelooven, By den waren Godt te zweren. Dat gy geen jonge bruit, geen vrou voor mynen zoon Zult nemen uit dit lant, daar ik in 't midden woon'; Geen schoone dochter van de wufte Kananiten, Hoe ryk of edel, uit de Vorsten der Hethiten, 't Afgodisch nageslacht van den vervloekten Cham: Geen bruit voor Izak uit den gestachte Chams op te speuren. (Men wacht den Heilvorst uit geen' goddeloozen stam.) Maar dat ge trou uw echtgezantschap zult verrichten, En uit myn maagschap hem een vrou, eene onzer nichten, Verwerven zult in 't lant, daar ik u zenden wil. Toen sprak de trouwe knecht, en Abraham zweeg stil: Die eene vraag voorstelt.Maar, zoo de dochters uit den stam van Sem, uw magen, t'Angstvalligh om met my zoo groot een reis te wagen, Den optoght weigren naar een vreemden bruidegom, En zeggen: dat uw Heer hier zelf uit vryen kom'. Moet ik dan Izak, om my by den eet te houwen, Weêr heen geleiden, naar dat lant, om daar te trouwen? Nu ryst een hooger ernst op Abrahams gelaat. Dewelke Abraham hem beantwoort.Neen, (zegt hy) wacht u van dat dierverboden kwaat. De Hemelvorst, die met zyn stem my heeft bewogen, Ten vaderlande, huize en maagschap uitgetogen; d'Almachtige, die, als hy 't aardryk overziet, Zyn' oogstraal verder dan zyn' blaauwen bliksem schiet: Die Godt, die tot my sprak, en zwoer zelfs by zyn leven: Ik zal dit Kanaän aan uwen zade geven; {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal zynen Engel voor u heen, van zynen troon Afzenden, opdat Hy een vrou voor mynen zoon, Naar zyn verordening, zou aan uw oog ontdekken: Doch zoo'er geene vrou met u zal willen trekken; Dan zult gy rein en vry zyn van den eede: alleen Bezweere ik u, breng nooit myn Izak derwaarts heen. Eliezen zweert en trekt naar Mesopotamie.Nu zweert de trouwe huisbezorger al die zaken; Ontfangt het uiterste bevel zich op te maken. Hy zoekt tien kemels uit zyns Heeren vee van 't velt, Die hy met kostlykheên en kleederen en gelt, Met voorhooftsiersels, en goude arm-en halssieraden, Tot bruitgeschenken, op zyns Heeren woort, doet laden; Neemt vyf paar mannen meê, all' kloek en sterk van hant, En trekt naar Karan in 't Mesopotamysch lant. Izak woont by den put Lachai RoïIn tusschen wordt het vee verweidt. de jonge herder Slaat zyne tenten neêr in 't zuiden, weinigh verder Van vader Abraham, om dus aan d'eene zy' Het leger gaâ te slaan; ontrent Lachai roï, Den put, door Hagar dus genoemt, toen zy voor dezen Daar aangezien wierdt van het levend Opperwezen. Terwyl myn oude Helt in eenzaamheit den tyt Nu in bespiegeling van zyn geloof verslyt; En Abraham in eenzame bespiegeling.Dan van Godts wondren der natuur en der genade. Somtyts slaat hy den loop der hemellichten gade, En meet met zyn vernuft de starren en de maan; De ruime kringen, die zy aan den trans beslaan; {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy is dieper in de wetenschap ervaren Van 's hemels orden, dan de wyze Egiptenaren, Kaldeeuwen en Sabeers: en somtyts poot en plant Hy applen, of besnoeit den wyngaart met zyn hant; Of leidt de jonge rank ter zuidzy van zyn tente. Maar schoon elk jaarsaizoen, de zomer of de lente Daar hy zyne gedachten weder tot tot het huwelyk neigt Hem tytverdryf verschaft, hy mist nochtans de vreugt Den zoeten ommegang der huisvrouw van zyn jeugt, Haar minzaamheden en zorgvuldige bedryven. Hoe! (zegt hy) waarom zoude ik toch dus eenzaam blyven? Daar myn Verbontsgodt, die my met zyn gunst bestraalt, De kracht myns ouderdoms met nieuwe jeugt verstaalt, En mooglyk wil, om dus myn nageslacht te stellen Gelyk de starren of het zant, niet op te tellen; Dat ik ook met eene andre en frissche bedvrindin, In 't heiligh huwelyk nogh andre zonen winn'. 't Is waar, in Izak moet myn zaat gerekent worden; Daar over by zich redenkavelt, Maar Ismaël is ook besneden naar Godts orden: Dien heeft hy meê zyn heil en zegen toegezegt, Omdat hy was myn zoon; schoon uit een tweeden echt, Met myne dienstmaagt voortgeteelt, by Saraas leven. Zou my de Alzegenaar vergeefsch die sterkte geven? ô Neen. maar schoon die hoop tot ydelheit gedy'; Ten minste staat my dat gezelligh leven vry. Niet lang daarna zat hy des middags buiten kommer En kort daar aan zyne oogen slaat op Ketura. Voor 't steken van de zon in de aangename lommer {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens ouden eiks, die op een' groenen heuvel stont, Daar hy een ruim en breet gezicht had in het ront, En, waar hy d'oogen sloeg op grazige landsdouwen, Op vergezichten en verschieten, niets beschouwen Kon, dan zyn tenten, vee en knechten, zynen schat. Het herdersleger was gelyk een groote stat, Die, in haar' aanwas, wal en vesten uit moet zetten. Hier kon myn Helt, gelyk een Vorst, op alles letten: Hier zag hy Ketura staag bezich voor zyn huis; Een schoone en wakkre maagt, zoo vrindlyk trou en kuisch Wier hoedanighedeu beschreven worden.Als edelaardigh van bedryf en handelingen: Zy kon met haren wenk al d'andre maagden dwingen; Want Sara stelde haar weleer in 't huisbestier. Zy ging niet maar zy dreef, en toonde een' edlen zwier In haar beweging, schoon zy nedrigh was en zedigh. Heur aart was deugdelyk en stil; haar oordeel snedigh; Haar wil gebogen tot den waren Godtsdienstplight. Naar deze wendde hy genadigh 't aangezicht: Ja deze Ketura besluit hy te beminnen. Hy doet haar roepen uit het midden der slavinnen; Die ze elk heur taken gaf in 't werk van haren Heer; En zegt nu: zet u hier in deze schadu neêr. Die hy der dienstbaarheit onttrekt, en zyn woornemen voorstelt.Thans wordt myn oude Helt van jeugdich vuur bewogen. De kuische huwlyksmin straalt uit zyn zedige oogen. Hy lachte vriendelyk, doch statigh en bedaart; Streek met zyn linkerhandt den langen breeden baart, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} En stelt haar 't huwlyk voor, en hoe hy had besloten, Om haar der dienstbaarheit t'onttrekken, te vergrooten Met eer en aanzien, tot een hooft van 't huisgezin; Een hulp zyns ouderdoms, en lieve betvrindin. De schoone Ketura hieldt d'oogen neêrgeslagen, En bloofde in 't aangezicht, gelyk by zomerdagen. Gelykenis op haare schaamte. De vroege morgenstont, of als de rozeblaân, Of roode bloemen, die in 't rypend koren staan, Eer oogstmaant, opgesiert met goude en zyde draden, Gaat treden over 't velt met krakende gewaden. Zy buigt eerbiedigh 't hooft voor Abraham haar' Heer', En noemt zich te gering, t'onwaerdigh zulk een eer, Die bet Princessen past uit vorstelyke hoven. Maar hy vat hare hant, en slaat het oog naar boven, En troont den zegen op het eerbaar troubesluit Hy sluit het huwelyk. Met zyn gebeden van Godts troon; geleidt de bruit In Hagars tente, en gaat langs 't herdersleger dwalen Om zyn geval in 't breede aan Izak te verhalen. De zon daalde in de kim, en d'avont sloeg alreê Hy gaat naar Izaks tenten. Zyn valen mantel om; de veltknaap telde 't vee, En dreef het naar den stal, om 't veilich te bewaken Voor wolf en ondier; toen myn Helt de lage daken Van Izak naderde, en van Izak ledich vondt. De vrome jongeling was met den avontstont Ter zyde 't leger af om d'eenzaamheit gewandelt; Die uitgegaan was om te bidden. Daar hy nu van zichzelf met zyn' Verbontsgodt handelt, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't wichtigh pak van zyn bekommering en smart Op 't eeuwigh Albestier afwentelt van zyn hart. Hy bad nu vuurigh voor den handel der vryaadje, Wanneer zyn kemels juist van achter de bosschaadje, Langs Hagars waterput hem kwamen in 't gezicht. Eu wordt zyn huisknecht en kemels gewaar.De Damascener, trou aan zynen eet en plight, Kwam met helt Izaks bruit, haar voedster en gespelen, Van Paddan Aram op de torschende kamelen. Rebekka, 't nakroost van oom Nahor, trok voor uit, Met voedster Debora, en Jiska, Pildas spruit, Gevolgt van eenen rei bekorelyke maagden, Die, bruit Rebekka ten gevall', dien optoght waagden. De huisbezorger met zyn mannen dekt alom Gelyk een lyfwacht het angstvalligh vrouwendom. Rebekka slaat haar oogen op.Toen Izak opzag, had Rebekke meê haare oogen Geslagen op dien man, en voelt haar hart bewogen, Haar boezem zwoegen van een teedre hartkwetsuur. Zulk een verborge kracht heeft vaak het liefdevuur, Vraagt wie zy ziet komen.Wanneer 't ontstoken wordt door goddelyke stralen. Zy vraagt: wie is de man die aankomt door de dalen, En wandelt naar ons toe? de trouwe huiskneeht zei: 't Gelykt uw' bruidegom, tot wien ik u gelei: En hoort dat haar bruigom komt.Ja! 't is myn Heer, voor wien ik 't huwlyk heb gesloten: 't Is Izaäk, de zoon van Abraham, den grooten! Toen sprong zy af op d'aerde, en dekte 't aangezicht Met haren sluier naar den maagdelyken plight. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hart van Izak, in zwaarmoedigheit gedompelt, Izak wort van verscheide driften overrompelt. Wordt nu al teffens van de blytschap overrompelt, Terwyl de liefde meê geheime pylen schiet. De gulle vrintschap, die de maagden welkom hiet; De dankerkentenis, die 's huisknechts handen drukte, En 's Hemels voorzorg looft, waar door het al gelukte, Bestormen elk om 't meest den boezem van den helt. Elk wil'er meester zyn: dan wint de vreugde 't velt, En doet hem juichen: nu ziet hy met vrindlyke oogen Den rei der maagden aan: dan krygt de min vermogen, En doet hem met zyn bruit spanseren hant aan hant, Naar Saraas tente, daar zy alles overmant; Tot zuivre Godtvrucht, na een korten tyt, gansch teeder 't Gewelt der driften stilt, en legt den twist ter neder, En koestert yder beurt om beurt in haren schoot. Nu is de toevloet in de tent van Sara groot. De plechtigheden van beide huiwlyken worden volbracht. Elk is nieusgierigh om de jonge bruit te aanschouwen. Maar godlyke Abraham doet eenen altaar bouwen, Twee rammen, Godt ter eer, ten huwlyksoffer doôn; Voltrekt zyn trouverbont nu teffens met zyn zoon Voor 't heiligh outer met Godtsdienstige gebaren, En geeft een' hoogtyt aan de blyde herdersscharen. Al 't leger is vol vreugt. 't Is bruiloft overal. De naam Rebekka klinkt nu over berg en dal, Door al't leger wordt hoogtyt. Op alle tongen van de slaven en slavinnen. Men zingt haar schoonheit en haardeugt en deugdlyk minnen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} En d'eer van Ketura, vorst Abrams jonge vrou En in de tente een dubble bruiloft gehouden.Maar in de bruiloftstent was nu de blanke trou Met zuivre liefde, vreugt, en vrintschap aangezeten, In 't hart der gasten, die van nyt noch belgzucht weten. De lachjes zweven met de lonkjes uit en in, Met eerlyk kortswil, als speelnootjes van de min, Die leven by 't vermaak, en prikkelen de harten. De dischgerechten, die eens Konings tafel tarten Vertoonen alles wat het herdersleven geeft, En hoe Helt Abraham in 's Hemels zegen leeft. De weelde was'er kuisch, en d'overvloet was matigh: De grysheit wordt'er groen: de groene jeugt is statigh: De vrintschap zonder gal; de vreugt met deugt gemengt, En al de vrolykheên met zedigh zout besprengt. De gryze Vader had een' drinknap, net gedreven Van loutren goude, dien hem Faro had gegeven, En redenering van vader Abraham.Daar op stont Isis met Osiris afgemaalt: Dien houdt hy boorde vol in zyne hant; verhaalt Hoe dat afgodisch volk de ware Godtheit lastert, En d'oude waerheit en geschiedenis verbastert, Daar snoode Priesters haar in 't godloos brein versmeên. Hoe Isis, Eva, en *Osiris Adam scheen, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar uit het menschdom was geteelt en voortgesproten: Hoe wreede Thifon, de vervolger, die verstooten Was van de goden (zoo zy beus'len) en dat paar Vervolgt had en verdrukt als een geweldenaar; De slang verbeelde, die onze ouders had bedrogen, En boos verstooten uit hun' welvaart en vermogen. Hy zendt den drinkkelk tot een liefdedronk in 't ront, Over de eerste trouw en liefde. En spreekt nu heerlyk van het eerste trouverbont Dat zelf de Godtheit sloot in Edens levenlommer; Van d'eerste liefde, vry van drift en zorg en kommer; En hoe de Godt der liefde in zyn gezegent zaat Zelf was in ondertrou met onzen menschenstaat. Voorts sprak de gryze Helt noch schrander en verheven, Van ware blyschap; hoe die 't leven van het leven, Van de vreugde en vroolykheit. En weêr de liefde was de ziel der vroolykheit: Hoe ver de vryheit tot de vreugt was uitgebreidt, Indien zy, uit een goet beginsel voortgekomen, Ten besten einde zich door reden liet betoomen. De Huisbezorger, reede al een-en andermaal Eliëzer verhaalt hoe Godts Engel het gezantschap gezegent hadt. Door Izak aangespoort, doet nu een breet verhaal Van zyn gezantschap: hoe de Godt des hoogen hemels Hem, toen hy Nahors stat met zyn vermoeide kemels {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Vast naderde aan den put ontrent den avontstont; Den weg voorspoedigh maakte, en zynen Engel zondt, Naar 't woort van Abraham zyn' Heere; en aan de beken Hoe Rebekka zyn kemelen gedrenkt had.De maagt Rebekka deed ontmoeten, met het teken Dat hy te voren van den Hemel had gebeên; En hoe zy, vrindelyk van aart, hem niet alleen, Maar ook zyn kemels drenkte, en haar geslacht verhaalde: Hoe hy die heuscheit met geschenken mild betaalde, Van voorhooftsiersels en armringen zwaar van gout: Hoe Laban, toen hy die schenkaadjen had beschout, Hoe Laban hem in noodigde.Hem in kwam noodigen en riep, verheugt van zinnen: Kom gy gezegende des Heeren; kom toch binnen! Wat zoudt gy buiten staan: ik heb myn huis bereidt. Daar 's voeder voor uw vee, en strooi in 't stal gespreit! En hoe hy ingeleidt was door dien braven broeder; Gehoor by Bethuël verkreeg, en by de moeder; En hoe hy Rebekke verworven hadt.Zyns Heeren woorden had gesproken tot dat paar; Het wonderlyk bestier van Godt, den Zegenaar Van Abraham, ontvouwt; en dus, als 't niemant weerde De schoone dochter voor zyns Heeren zoon begeerde. Hoe d'oude Bethuël en Laban, overtuigt, Terwyl de moeder meê zich voor het wonder buigt, Uitriepen: deze zaak is dus van Godt besteken; Wy konnen goet noch kwaat met u van 't huwlyk spreken! Godts wil moet vast geschiên! de maagt Rebekka zy Uws Heeren zone tot een huisvrou; neem haar vry! {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts melt hy, hoe hy toen onthaalt wierdt by de magen; Hoe hy geschenken had gedeelt naar zyn behagen, Van gout, en zilver, en kleinoodjen, naar den eisch; En welk een spoet hy had gemaakt op zyne reis. De bruit Rebekke doet 'er by: hoe zy, bewogen De bruit Rebekka verhaalt ook. Door geenen minnelust, maar goddelyk vermogen, Haar lant en maagschap had verlaten, daar misschien Zy vader, moeder, noch broêr Laban weêr zou zien: Waarop een traantje rolt langs hare rozekaken. Vrou Debora vertelt: hoe elk zich op moest maken In allen haast, om meê te trekken; daar de knecht De moeder zelf 't verzoek van uitstel had ontzegt, De voedster verhaalt ook van Rebekka. Om weinigh dagen zich ten optocht toe te stellen. Zy weet haar liefde voor Rebekka te vertellen, Die ze aan haar borsten had gezoogt en opgebracht. De vrome Vader vraagt omstandigh naar 't geslacht, Waar van de maagden elk byzonderheên verbreidden. Zoo houdt men bruiloft tot de blyde gasten scheiden. De bruiloft scheidt. Zoo krygt myn oude Helt een frissche en jonge vrou: En zoo wordt Izak nu vertroost in zynen rou En Izak wordt nu vertroost na Saraas doot. Om moeder Saraas doot; daar hy in teedre banden Wordt door de huwlyksmin met haar fluweele handen Gekoestert, en gestreelt met al het zoetste zoet, Dat d'eelste wellust geeft aan een verlieft gemoet. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Aartsvader. Het twaalfde boek. Inhoudt. ZEs zonen teelt de Helt met schoone Ketura, Terwyl Rebekka blyft onvruchtbaar twintigh jaren, Tot Godt d' Alzegenaar, op Izaks beê, daarna Ziet van zyn' troon en doet haar tweelingzonen baren. Helt Abraham voorspelt hun beider lotgeval; Beleeft hun jonglingschap; en zendt nu, zat van dagen, Zyne andre zonen weg, om Izak bovenal Zyn' zegen, en Godts heilbeloften op te dragen. De Doot besluit in 't end' zyn heerlyk levensperk. Hy vaart ten hemel op. de Dichter sluit zyn werk. NU konnen wy den gront van onze dichtstof peilen. Nu noch een lieflyk wintje in d'opgetrokken zeilen: Zoo varen we eindlyk uit dees wyde letterzee De blyde haven in der langgewenschte reê. Abraham teelt noch zes zonen by Ketura.d'Almachtige Opperheer, de Schepper aller dingen, Gaf vader Abraham, in vyf paar zonnekringen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogh drie paar zonen uit den schoot van Ketura. Zyn levende ouderdom vindt nergens wedergâ. Hy is gelyk een' boom, die in de winterdagen Verstorven scheen, als of hy nimmer vrucht zou dragen; En die, zoo dra de zon het tweelingteken raakt, Weêr schooner uitbot, blad-en bloesemknoppen maakt, En in den zomer al 't geboomte in planters hoven Met eenen ryken oogst van vruchten gaat te boven. Hy komt, ô wonder! met een glans op 't aangezicht, Nogh grootsch en statigh met zes zonen in het licht, In eenen ouderdom van driemaal vyftigh jaren, En toont een groene jeugt by zyne gryze haren. Niet anders dan de heldre Oriön in 't gestarnt, Als hy des winters met een schooner luister barnt, Zyn knots en gordelriem bezaait met heldre lichten, En doet de duisternis der koude nachten zwichten. Maar Izak, in de vaag zyns levens, frisch en sterk, Maar Rebekka blyft onvruchtbaar, Godtvruchtige Izak, ziet van 't eerbaar minnewerk Uit zyn Rebekka geen beminde huwlyksvruchten. Zyn hoop loopt jaar op jaar te niet op ydel zuchten. Hoezeer hy wenscht, en haakt, en bidt om eenen zoon, Hy kan de vruchtbaarheit niet troonen van Godts troon. De vruchtbaarheit, die, toen de waerelt was geboren, De vruchtbaarheit beschreven. Uit Godts Almaghtigh woort, verkreeg een vollen horen Van alle zaden, die zy strooide op 's aartryks gront; Ontfing 't vermogen uit den Goddelyken mont, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Om al wat leven had, by 't minnen en het trouwen Elk naar zyn' eigen aart, in wezen te onderhouwen. Maar toen de vuile zonde eerst haren oorspronk nam Uit snô begeerte, en naakt en bloot ter waerelt kwam, Moest ook de vruchtbaarheit het heiloos onkruit zaaien, En hoe ze door de zonde bepaalt wordt.Opdat de menschen zorg en arbeit zouden maaien: Toen werd haar vrye macht bepaalt aan enger bant Door 't eeuwigh Albestier: toen moght het vruchtbaar lant Geen inkomst geven naar zyn uiterste vermogen: Het aardryk was gevloekt: de mensch met al zyn pogen Bleef sint te derelyk der ydelheit een slaaf: Zoodat, of schoon hy ploege of plante, of zweet of draaf, Of zaaie of natmaak' al de dagen van zyn leven; Het ydel is, zoo Godt den wasdom niet wil geven. Izak begint na twintig jaren de Godtheit, met dubblen yver om de vruchtbaarheit te smeeken.De blyde lente had het aartryk wyd en breed Al byna twintigmaal in 't nieu gewaat gekleedt, En zoo veel malen had de zomer, blont van haren, Den gouden oogst, gehult met rype korenaren, De velden omgevoert, sint Izaks trouwverbont; Wanneer dat heiligh paar begon met hart en mont, Met dubbel yvervuur, aan 't heilgeloof ontsteken, De hooge Godtheit om de vruchtbaarheit te smeeken, Om eenen nazaat uit den Godtverloofden stam. De rechtgeaarde zoon van vader Abraham, Gesterkt door 's Vaders reên, bestaat met heete tranen 't Almachtigh Wezen met eerbiedigheit te manen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zyn beloften, die Het aan zyn' Vader deed, En in zyn byzyn had bevestigt met een' eet, Op Moria, toen hy, door Godts bevel bewogen, 't Geloovigh hooft had voor het offermes gebogen. Hy bidt, en zucht, en smeekt, in tegenwoordigheit Van zyn Rebekka, die ook heete tranen schreit; Totdat de wierook dier gebeden, opgerezen. Tot zyn gebedt verhoort. Tot voor den troon van 't hoogaanbidlyk Opperwezen, Een lieffelyken reuk verspreide in 't hemelhof, En 't mededoogen der alziende Godtheit trof. (Zoo groot een kracht is in 't gebet der vrome mannen!) Straks gloeit Godts yvervuur, flukswordt de Raat gespannen, 't Besluit genomen, en de vlugge vruchtbaarheit En Rebekka vruchtbaar wordt. Gezonden naar om laag, die zich in 't bloet verspreit Van vrouw Rebekka, en, door wondere eigenschappen, De baarmoêr opent en besproeit met levenssappen. Nu zweeft de blytschap, die verlokkende vrindin Blytschap daar over. Van 't zwakke menschdom haast de tenten uit en in Van herder Izaak, den vromen: 't lydt niet langer Dan weinigh maanden of Rebekka voelt zich zwanger Van tweelingzonen, die zy draagt in 't ingewant. d' Egiptenaar is nooit verheugder, als het lant, Door 't zwellen van den Nyl, en 't lieflyk overvloeien Bevochtigt, vruchtbaar wordt, en doet zyn koren groeien; Dan Izak, nu de hoop op 't langgewenschte zaat De blyschap schildert op het vergenoegt gelaat. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweelingen worstelen in haar lichaam.Maar vrou Rebekke, die den zwangren schoot voelt zwellen, Lydt harder pynen, dan ooit vruchtbre vrouwen kwellen: Een wreede persing drukt het ingewant te styf. De vruchten worstelen en dringen in haar lyf, En stooten tegen een, als hadden ze ongeboren In 's moeders lyf elkaâr den oorelog gezworen. Waarom zy de Godtheit raat vraagt, die haar antwoort.Zy wringt de handen, zucht en steent, en schreit en klaagt, En roept in eenzaamheit de Godtheit aan, en vraagt, Waarom ze dus met zooveel weedoms had te stryden, Eernogh de barensnoot haar riep tot bitter lyden, Naar 't godtlyk nootbesluit den wyven opgelegt? Mit klinkt een Hemelstem haar in het oor, en zegt: Twee zonen draagt gy, ô Rebekke, in d' ingewanden, Twee wakkre hoofden van twee volken, die twee landen Beheerschen zullen, en, van tweederley bedryf, Zich scheiden zullen van den andren uit uw lyf. 't Een volk zal sterker zyn dan 't ander; doch na dezen Het grootste en sterkste volk aan 't minste dienstbaar wezen. Dus klonk de Godtstem en Rebekka wert verblydt, En gansch gerust gestelt, tot ze op den rechten tyt Den ruigen Esau en den blanken Jacob baarde. Zy baart Jakob en Esau.Dit was myn' gryzen Helt de grootste vreugde op aarde: Nu ziet hy zonen van zyn' zoon, het rechte kroost Van Godts beloftenis, zyn' ouderdom ten troost: Nu ziet hy in 't geloof d' ontwyffelbare tekenen; Dat hy in Izak heb zyn nageslacht te rekenen; {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} En in den groei en bloei van 't wonder broederpaar, In wier opvoeding de Aartsvader de waarheit der Godtsstem ziet. Zyn tweelingneven, wordt hy jaar op jaar gewaar Hun tweederhanden aart en ongelyke zeden. Hy merkt in Esau, ruig van vel, en grof van leden, Een schrandre fierheit in een onversaagde jeugt: Maar ziet d' oprechtigheit, gehoorzaamheit, en deugt Al vroeg in Jakob, en bemerkt den vasten schakel Der heilge waarheit van het goddelyk Orakel: Ja somtyts zegt hy, door een hemelgeeft beroert, Een profesygeest, die hem uit zichzelven voert, Wanneer hy Jakob zag: daar gaat hy, die na dezen, Zal d'Erfgenaam van Godts verbontbeloften wezen; Op wien de zegen, en de vrede, rusten zal. In hem zal myn geslacht vermeerdren in getal, Gelyk aan 't hoog gewelf de tintelende vieren. De koninklyke spruit, die met zyn leeubanieren En voorzegt hare lotgevallen. Den schepter zwaaien zal, tot Vorst Messias koom', Des waerelts Vreugt en Heil, zal spruiten uit dien boom, Dien boom, die zich verheff' tot 's hemels hooge daken, En breede lommer zal met twalif takken maken. Maar somtyts zei hy, als hy groven Esau zag: Ziet daar den sterken, die zyn' broeder overmagh, En eenen wreeden haat en vyantschap zal dragen. Vlucht Jakob: wacht uw hooft: vlucht naar uw moeders magen! Hy is uw hant te sterk; maar door 't geboorterecht En 's Vaders zegen, wordt hy u gelyk een knecht; {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch na veel eeuwen zal uw zaat, ten troon geklommen, Dat maghtigh nageslacht met al zyn vorstendommen Zich dienstbaar maken, tot het zich eerbiedigh neêr Zal buigen voor den Vorst van s' hemels Englenheir. Hy ziet, in, verrukking van zinnen, de kroone zyner onsterflykheit.Dus Profeteert myn Helt het nootlot zyner neven. Maar wordt, noch hooger in beschouwing opgeheven, Schier bysterzinnigh door een nuchtre dronkenschap, Van hemeltoghten, die zyn' geest van trap tot trap Langs al Godts weldaân, en zyne aartsche zegeningen, Vervoeren, boven lucht en ruime starrekringen. Daar hy de Kroon beziet van zyn onsterflykheit, Die beschreven wordt.Die 't eeuwigh Wezen voor den Heldt had toebereidt, En 't saam doen vlechten, voor zyn heiligh aangezichte Van een zeer heerlyk, en uitnemend groot gewichte Van zaligheden, en van onverwelkbaar groen, Geplukt van 's levensboom in 't eeuwigh heilsaizoen; Met onverderflyk goet, verzadiging van vreugden, En wondre stralen van Godts luisterryke deugden, Te saam gestrengelt, en verheerlykt overal Met glorynamen, en eertytlen zonder tal, Van Godtsvrient, Helt, en Vorst, en Vader der geslachten Die in geloove en deugt Messiäs heil verwachten; Godtvreezer, Bontgenoot des Scheppers; Erfgenaam Van 't Hemelsch Kanaän; Profeet, en Gloryfaam, En Verrekyker van des Heilants dagh en wandel; Gehoorzaam Voorbeelt van des Vaders liefdehandel, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't offren van zyn' Zoon, de schrik van 't slangezaat; En wat'er meer van hem in 't boek des levens staat. Die dierbre Kroone, van Godts liefdevuur omvangen, Waar uit by zyn aanstaande einde bemorkt. Zag hy aan 't einde van het heirperk opgehangen, En merkt nu, op het zien dier heerlyke erfenis, Dat hy by 't einde van zyn levensloopbaan is: Ja hy gevoelt, na die verrukking van gedachten, Alreê vermindering van zyne levenskrachten. Gelyk een eik, wanneer een wintbui raast en woedt; De zomer afscheit neemt; de herfst zyn intreê doet; De zon ontwykt, en door de wolken, die haar dekken, 't Vermogen kwyt raakt om de vochten op te trekken; Zich flaau bevoelt, verbleekt, en strooit zyn blaân in 't ront, Als van een koude koorts geslagen, op den gront. Nu spoedt zich Abraham, eer d' ongestalte aan 't wassen Hy zendt zyn zes zonen uit Ketura met geschenken naar het Oosten. Hem moght in 't schikken van zyn' laatsten will' verrassen, Te veldewaart, daar hy van zynen overvloet Van knechten, vee en have, en allerhande goet Een deel afzondert, dat hy weêr door 't zestal deelde, Tot zes geschenken voor zes zonen, die hy teelde By schoone Ketura, all' kloek en sterk van leest: Die geeft hy yder met een' onverschrokken geest Zyn erfschenkaadje, en zendt ze uit Kanaäns landsdouwen, Naar 't Oosten hene, om daar het vruchtbaar lant te bouwen; Opdat geen vuur van twist zyn nageslacht verteer', En Izak blyven zou een Erfgenaam, en Heer {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al zyn' rykdom, en Godts zegening van boven. Zoo zendt een akkerman de ryke korenschoven In haast van 't open velt, wanneer het onweer groeit, En reets de donder door de zwarte wolken loeit; Opdat geep schichtigh vuur van blaauwe bliksemvlagen Verteer' zyn' gouden oogst, de hoop der zomerdagen. Hy doet al zyn knechten by een vergaren.Zoo trekt de dubble trits van zonen oostwaart aan, Tot ze in Arabië hun tenten nederslaan, Daar ze al de lantstreek, door den zegen uit de wolken, Met Abrahams geslacht uit Ketura, bevolken. Maar Izak blyft alleen by mynen gryzen Helt, Die al zyn knechten thans by een roept in het velt, Zyn ingeboren en zyn aangekofte slaven: Die by het outer, dat nu blaakt van offergaven, Te saam vergaren op 't bevel van hunnen Heer, Elk even reede tot zyn dienst, gelyk weleer, Toen ze, onderwezen tot den kryg, de herdersrieten Voor scherpe spiessen en voor 't glimmend zwaart, verlieten; Dien Veltheer volgden, en, met onversaagden moet, Den wreeden Kedor deên verzuipen in zyn bloet; Zyn sterke Vorsten en 't roofgierigh heir versloegen, En den geroofden buit den vluchteling ontjoegen. En roept Izak tot zyn erfgenaam uit.Thans roept de veege Helt zyn' Izak overluit Tot zynen Erfgenaam voor all' zyn knechten uit, En tot een Heer van al zyn rykdom, en den zegen, Dien hy zoo mildlyk van den Hemel had verkregen; {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} En zegt in 't ent, ô Zoon, myn zilver en myn gout, Myn koren en myn most, myn vee, zoo meenigvout, All deze knechten, die nu d' ooren tot ons neigen, En al wat ik bezit is uw, en blyft uw eigen: En geest hem al zyn goet. Ik staa den eigendom u vry en willigh af, Myn beenen haken naar de rust in 't donker graf; Myn levenszon is al genadert tot de kimmen, En by het ondergaan, om schooner op te klimmen. Hier zwygt hy, en men hoort nu een verwart gedruis Van klagen en gezucht, niet ongelyk 't geruisch Van eenen zuidenwint, die, schielyk losgebroken, Na lange stilte, komt het dichte wout bestoken, En ruischt, en huilt door al de groene takken heen. Godtvruchtige Izak leidt den Vader, zwak van leên, Izak leidt den Vader naar zyn tente. Naar zyne tente met de tranen in zyne oogen. Daar spreekt de Godtshelt van 't oneindige vermogen Des grooten Scheppers, en zyn eeuwigh Albestier; Zyn wondre Wysheit, en het onbegryplyk vyer Van zyne liefde; en van haar heilgeheimenissen, En kracht, om smetten van het menschdom uit te wisschen. Hy haalt Godts daden, die hy in zyn leven zag, En die hem grootvaar Sem weleer te ontvouwen plagh, In zyn geheugen op, en breidt die uit ter eere En heerlykheit van Godt, zyn wyzen Opperheere; En zeit tot Izak: zeg, al wat gy hebt gehoort, Uit mynen monde, ô Zoon, toch aan uw' kindren voott. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hy zynen zoon de leere der Vaderen en de voortplanting der oude geschiedenisse aanbeveelt.Plant in hun hart de leer der eeuwige genade, d' Erfleer der vaderen, eerst in den Vrouwezade Belooft; maar namaals in 't besnydenisverbont In myn, in uw geslacht bevestigt met Godts mont: Zoo blink het heillicht in 't geloovigh zaat niet doover. Draag d' oude hantvest der geschiedenissen over, Van 's eerste waerelts op-tot zynen ondergang. Bewaar de waarheit. hou de leugen in den dwang. Sta naar geen Oppermaght; maar heersch gelyk een Koning In 't ryk van uw gemoet, en breidel in de woning Van uw verheven geest de driften met den staf Der heldre reden, die Godts wysheit aan u gaf; En hou daar vrede by de zuivre deugdewetten. Ons later nageslacht zal zich ten rykstroon zetten. Nu betuigt helt Abraham moede te zyn van 't leven, en zat van dagen.Thans treedt de veege Helt naar 't zachte rustbet toe. Wat ben ik (zegt hy) nu dit ydel leven moê. 'k Ben moê van 't opstaan, en van 't leggen myner leden. Myn oog is 't slapen moede, en 't zien der ydelheden, En al myn zinnen zyn van werkzaamheden mat. Myn vlugge ziel is dit vergangklyk lichaam zat; Dien klomp der ydelheit, die, midden in d'ellende, Zich afslooft, en verkwikt, by beurten zonder ende. Myn groote geest is in 't beschouwen afgeslooft Van duizent wondren, die ons hangen boven 't hooft; Daar 't kennen en verstaan blyft van ons afgezondert. Wat baat het eeuwen, uit onwetenheit, verwondert {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Te staan, te gluuren, door een dikbenevelt oog, Op 't schoon des aardryks en den blaawen hemelboog; 't Gestarnte gâ te slaan, en de ongemete kringen; De jaarshizoenen, en hun beurtverwisselingen, En duizent dingen in dien stagen ommekeer? Een jaar was tyts genoeg: voorts zienwe 't zelfden weêr. De kennis woont toch niet in dikke duisternissen. Wat ben ik moede van het staag en eindloos gissen Naar eigenschappen, die zich opdoen voor 't verstant, Waarnaar wy tasten, als de blinden naar den want. 'k Ben loof en afgemat van 't zwerven, en het reizen Door vreemdlingschappen naar de hemelsche Paleizen Der Oppervredestat, die fundamenten heeft, Daar ware wetenschap en zuivre wysheit leeft, En daar ik eens myn afgematte ziel zal baden In 't Heilfonteinnat, in de schaau der levensbladen; Wanneer ik 't lichaam, nu van dagen zat en moê, Aan moeder d'aarde geef; het komt toch d'aarde toe. Zoo wordt de Boezemvrint der Godtheit daaglyks zwakker Hy wort zwakker. Van lichaam; maar zyn geest blyft altyt even wakker; Ja schynt te groeien in verhevenheit en kracht, Hoe hy al nader aan de doot zyn uitkomst wacht, Ha! zegt hy somtyts, meent ge, ô Doot! ô Vrouweschaker, ô Huwlykscheider, ô gy Weeu-en Weezemaker, ô Koning van den nacht, uit 's menschen schult geteelt, Die hier in dit gewest des doots den meester speelt, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} En komt den waereltling in zyne vreugt verrassen; Meent gy, Verwaande, met uw grynzen en grymassen Van schrik en vreeze, of met verbeeldingen van pyn; En daagt de doot uit.Met grafspook, rouwgewaat, en met den ydlen schyn Van dootlyke angsten, die om uwen zetel waren; Myn levensmoede ziel, t'ontrusten of vervaren; Als ware ik een, die op den rykdom of het gout, Op eer en staatzucht had myn heil en hoop gebout, En, in de liefde tot de waerelt diep verzopen, U te verzoenen dacht of uitstel af te koopen: Een, dien uw prikkel diep in 't vuil geweten steekt? En veracht zynen prikkel.Neen, zwarte Koning, 'k daage u uit: uw prikkel breekt: Uw pylen stompen op myn schilt en harnasplaten, In Godts genadebron verstaalt, en nooit ontlaten: Ik schrik noch vrees voor u, gevreesde Menscheplaagh, Geringste Dienaar van Godts eeuwige orde omlaag: Als gy dit leven met gewelt meent af te plukken, En van den stamboom van het menschdom fier te rukken, Zal 't als een rype vrucht u vallen in de hant. Geluk dan met dien buit: wanneer myn geest, den bant Des engen kerkers in de vrye lucht ontsprongen, Door alle persing in een oogenblik gedrongen, Op starreronden treedt, en 't groot Heelal beschout, Door de eeuwige Almacht en de Wysheit opgebout: Daar ik de zon en maan beneên my zal zien rennen In hare kringen, en deze aarde naau bekennen: {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl ik spot met u, en uw gewaant gezagh, En, u verwinnende, om uwe overwinning lach. Nu scheen het of de doot te rug deisde, en verschrikte Die voor die grootmoedigheit verschrikte. Voor die grootmoedigheit, en of de Helt verkwikte. Zyn levenslamp gaf nogh een helder flikkerlicht. Waarop de hoop verschynt in Izaks aangezicht, En vleit zyn hart, en zegt: misschien is 't Godts behagen, ô Vader! noghmaal te verlengen uwe dagen. Neen. zegt de Helt, ik wensch of hoop op 't leven niet. Waar op de hoop in Izak verschynt. Zou een gevangen, als hy zyn' verlosser ziet, Die zyne boeien slaakt, de kluisters van zyn handen; De vryheit weigeren, en blyven in de banden? Doch de Aartsvader redeneert met zekerheit van zyn einde. Of zou een zeeman, die in 't nypen van den noot, In storm en onweêr met zyn hobbelende boot, De haven ziet, het dan weêr naar de diepte zetten? Neen, Waerde, niemant zal my in myn vaert beletten: 'k Zie myn' Verlosser, en myn vryheit, voor de hant. Ik zie de haven, en de baak van 't vaderlant. De Heilant zal myn ziel, die paerel, duur van waerde, Haast uit dit lichaam, uit dit stof en slyk der aerde En van de heerlykheit van de zalige weningen. Opbeuren, loutren door den doot van allen last, Om, heerlyk in het gout der eeuwigheit gekast, Op 't kostlykste in zyn albeschouwend oog te pralen: Daar zal ik wandlen met de hemelsche koralen Naar 't koninklyk Paleis, en naar den gouden troon Der Oppermajesteit. wie weet hoe groot en schoon {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn zetel is; want daar de voetbank zoo begeerlyk En groot is, ryke Godt! hoe kostelyk en heerlyk Is dan uw troon! hoe wyd de zaal, en uitgebreidt, Daar gy den schepter zwaait van uwe mogentheit! Maar dit Paleis, zoo vol verrukkende gezichten, Moet voor de heerlykheit des grooten Konings zwichten, In wiens beschouwing zulk een eindeloos getal Van zuivre geesten nooit verzadigt wezen zal; Maar zonder uiteinde, in verwondring opgetogen, Op zynen luister zien met nooitgesloten oogen. Daar wordt d' onwetenheit door weten uitgeblust. Daar wordt de wil verpoost in 't middelpunt van rust; En al 't begeren neemt een einde in het genieten Van 't hoogste Goet, waaruit de vreugt en wellust vlieten; De bronnen springen van het onbegryplyk Heil, Zoo wonder groot, zoo ver verheven boven 't peil Van 't menschelyk vernuft, als zelfs de hoogste hemel Is boven d' aarde en al het sterfelyk gewemel! Heilryke Godt! hoe groot is 't goet voor my bereidt! 'k Verlies me in 't aanzien van zyn schoonte en heerlykheit: En bidt om zyn einde.ô Heilant! waerom toest ge? ai haast u. sta niet stille. Gebied de geesten, die gereedt staan u ten wille! Of moet de doot my nogh op harder weedom staan, Om myn gebreken, en myn zondenschult? welaan: Laat hem dit lichaam vry met al 't gewelt bestryden, Dat ge in 't verzoenen van de waerelt zelf zult lyden. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waarom dit? ik ben uw vrient, en bontgenoot, Met u verzoent in uw zoenofferhande, uw doot. Ontsluit uwe armen dan om mynen geest te ontfangen; Want ik ben krank van liefde, en sterf schier van verlangen. Dit hoort de Heilant op zyn' troon, en zendt gezwint En wordt verhoort. Twee geesten, vlugger dan de vlugge noordewint Naar 't schaduwryk gewest des doots, om dien beminden, En trouwen Godtsvrint van de sterflykheit t'ontbinden. Strak worden al de vergelegen deelen styf, En kout, de zinnen meê verwart in haar bedryf: 't Gezichtpunt brak; 't gehoor wert van zyn' plight ontslagen: De reuk vervloog; de smaak was wech; 't gevoel ontdragen. De levensgeesten, uitgespreit in yder deel, Vliên van hun posten nu verbaast naar 't hartkasteel; Gelyk verlegen en ontstelde burgerlieden, Begint te sterven. Van hun' bestormden wal, naar d'uiterste uitvlught vlieden, Hun binnesterkte en burgt; om die met heldenmoet Noch te beschermen tot den laatsten druppel bloet. Nu roept de Godtshelt nogh met half gebroken reden: 't Gaat wel! daar komt een rei van englen naar beneden! Spreekt zyn laatste reden. Ik proef den wellust: 'k riek de Paradyslucht al. Ik hoor alreê 't gejuich van 't Cherubyngeschal. Ik zie de Hemelstat. daar gaan haar poorten open! Wat wederhouwt me? wat belet my in te loopen? Triumf! nu ben ik los, en treê met eenen stap, De waerelt uit tot in myn hemelburgerschap! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} En geeft den geest, 175 jaren out zynde, 100 na hy in Kanaän kwam, 38 na Saraas doot, in het 2183 jaar na de schepping der waerelt, 15 na de geboorte van Jakob en Esau.Zoo sloot de grootste man, die d'aerde ooit zag, zyne oogen, En blies den adem uit. het hart had geen vermogen Om die geloofsdrift en verrukking van 't gemoet Te wederstaan; vergeet zyn' slagh, en laat het bloet Nu zonder persing stil, verstyven in al d' aderen. Zoo staat een uurwerk, met zyn spillen en zyn raderen, Zoodra 't aan tegenwight begint t' ontbreken, stil. Zyn spieren trekken nogh een weinigh door 't gedril Der zenuwen, gelyk ontspronge luitesnaren. Maar zyne Heldeziel, ten hemel in gevaren, De stad des grooten Godts, wordt in zyn vaderlant Zyn geest wort in triumf ten hemel gevoert.Nu door Godts Vrede, met d'olyven in de hant, Ontmoet en ingeleidt, omringt van duizent drommen Van zaalge geesten, die den Helt verwellekommen. De Godtstadt is vol vreugt en geeft een dubblen glans. De naam van Abraham rolt voort van trans in trans. De hemelhofbazuin stemt met de reien 't samen, En galmt zyn glori uit, zyn tytelen en namen, Terwyl de weêrgalm roept: zoo nadert tot Godts troon De Helt van 't waar geloof, Slachtoffraar van zyn' zoon! Nu vliegen Engelen en Serafynereien Vooruit, om mynen Helt naar d'opperzaal te leien, En geleidt naar Godts troon.Daar ook de hofschalmei der Cherubynen klinkt. De diamante poort gaat open, blikt en blinkt, En al 't gesteente van de wonderlyke bogen Schiet straal op straal, daar hnn gewelven zich verhoogen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wordt Helt Abraham tot voor den troon geleidt, Daar hem Godts Liefde omhelst, en d'Algenoegzaamheit Vervult; de Wysheit hem verlicht met wetenschappen; De Heerlykheit versiert, en voert op hooger trappen; Tot daar de Heilant zelf hem al den schat ontsluit Van zyn genade; en stort op zynen schedel uit Den hoorn van heil, en zegt: zoo heerlyk en uitstekent Een erfnis wordt u in myn zoendoot toegerekent. Kom nu, Gezegende myns Vaders, erf de kroon En de bruilost des Lams. Der overwinning! kom myn teêr beminden Zoon Zit aan met alle myn verheven Gunstelingen. Nu wordt hy onder 't heilgejuich en vrolyk zingen; Geleidt ter bruiloft van het Lam in d'eeuwigheit, Daar hem verzadiging van vreugt was toebereidt. Maar ach! hoe aakligh stont het nu in 't velt geschapen! Algemee nodroesheit om de doot van Abraham. Hoe treurt helt Izak! ach! hoe treuren bei zyn knapen! In welk een rouklaght berst vrou Ketura niet uit, Daar zy nu d' oogen van haar' grooten Herder sluit! Hoe zucht Rebekka niet, van rou in 't hart geslagen! Hoe deerlyk hoort men nu den huisbezorger klagen! En welk een nare kreet klinkt over 't ruime velt! Alle oogen schreien om het sterven van den Helt. Gansch Gerar staat verbaast, en Hebron slaat aan 't weenen. De heuvels zuchten, en de harde rotsen stenen. De stroomende Jordaan zwelt van den tranevloet. Het bosch van Berseba roept Mamres te gemoet: {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja al het lant, tot aan de Palmstat en noch verder, Waar van 't gerucht tot op Parans geberg te tot Ismaëls ooren komt.Roept schier uit eenen mont: Helaas! de groote Herder Helt Abraham, de Vorst van Godt, s' lants Bontgenoot, De sterke Temmer van de dwinglandye, is doot! Helaas! helaas! doet ook de doot Profeten sneuvelen! Zoo rolt de treurgalm ront, en stuit op Parans heuvelen, Met zucht op zueht, en met angstvalligh wee! en ach! Totdat zy Ismaël, gelyk een donderslagh In d' ooren klinkt, daar hy byna van schrik versteende: Hy maakt zich haastigh op, en komt daar 't alles weende, Die zyn Vader komt beweenen, en met Izak begraven in de spelonke Machpela.En wascht het kout gebeent zyns Vaders met het nat, Dat hem van droefheit uit zyn schreiende oogen spat: Totdat men 't kostlyk lyk zeer heerlyk naar zyn waerde In 't lommrigh Machpela te rust vertrouwde aan de aerde: Daar beide zonen, met de tranen in 't gezicht, Een voorbeelt geven van den deugdelyken plight. Besluit der geschiedenisse.Nu is myn taak volwrocht, myn dichtwebbe afgeweven. 'k Heb twalif boekjes van Helt Abraham gefchreven; Dien grooten man, schier van zyn wieg tot aan zyn graf, Op alle toghten, van zyne eerste roeping af, Tot daar hy zegepraalt in d' opperhemelbogen, Op vlugge vleuglen van de Dichtkunst naargevlogen: En dus een eerzuil voor den Godtsdienst in myn dicht, Met geestlyk wapentuig behangen, opgericht, Waarop het heilgeloof, na 't einde van myn dagen, Misschien nogh eeuwen lang zal moet en glori dragen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De blinde Griek zong van der Helden oorlogsdaân: Vergelyk van dit werk met oude dichtstukken. De Mentuäner van Eneäs, den Trojaan, Die 't brandend Ilium, met zyn gewaande goden, En zynen Vader op zyn schoudren, was ontvloden: Ik heb gezongen van den grooten Abraham, Die zynen Vader mede uit Ur, de Vuurstat, nam, En hem, op Godts bevel de vaderlyke muuren Onttoog, en 't smooken der afgodische outervuuren. De Helt van Sulmo, wien ik 't Roomsche jaargety En feesten naarzong in myn duitsche poëzy, Zong van zyn goden en hun vormveranderingen: Al schrandre fablen en geleerde beuzelingen: Ik van de Godtheit, die het ongenaakbaar licht Bewoont: van Godt begint en eindigt myn gedicht, En van zyn waarheit, die 'k geschildert heb naar 't leven Met echte verven; haar zooveel sieraats gegeven, En, naar 't vermogen van myn kunst, zoo ryk gekleedt Als hare statigheit van hemelsche afkomst, leed. ô Godt der Waerheit, die myn lage maatgedichten Besluit van het werk. Met zuivre stralen van uw Wysheidt voor woudt lichten, En mynen geest alsints hebt door uw' Geest geleidt: U zy de lof, de dank, al d' eer en heerlykheit: En zoo de waerelt my ooit lof of eer wil geven; Die komt U toe: die werde alleen U toegeschreven; Want gy bliest door uw kracht myn ziel, al van 't begin Tot aan het einde van myn werk, den yver in. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt het heiligh vuur op 't hartaltaar ontstoken, Om U dit offer van myn gaven toe te rooken: Ontfang het gunstigh en met een verzoent gelaat. Bewaar myn' arbeit voor de klaauwen van den Haat, En koester mynen geest, vermoeit van 't ommedwalen Door letterbeemden, in de warme Heilzonstralen: Ja laat hem, of de doot my haast verrrassen kwam, Toch rusten in den schoot van mynen Abraham. EINDE. * Dus vindt men de eerste koningen van Egipte by Josefus, uit den Egiptischen Historischryver Manethon aangehaalt, in het J. boek tegen Appion: maar de geleerde Marsham heeft dezelve op de tytrekening in ordre gestelt in zyn Chron. Egip. Men hebbe, in den omtrek dezer verbeeldinge, de namen der goddelyke Eigenschappen als nomina propria of eigen namen, en niet als Substantiva of namen van de vr. soort, aan te merken. * Ferisyt betekent Dorpeling in de hebreeusche taal volgens Monen. * Dus was, naar 't getuigenis van Josefus de lantstreek by de bosschaadje van Mamre, alwaar Abram thans zyn Vee weide, genaamt. * Hebron, dus genoemt naar Arba, de Vader van Enak; men zie Reland in zyne beschryving van Palestina, Bladzyde 144. * Heth, een zoon van Kanaän, den zoon van Cham. * Hoe de Egiptische Priesters den zin van hunnen Godtsdienst verborgen hebben getuigt de beroemde Bisschop Stellingfleet: dat men voor den Godt Osiris, Mitsraim, Cham, of Noäch te houden hebbe, gevoelen, behalven de beroemde Vossius, de Abt Banier, en vele uitleggers der outheden: dat men hunne goden van de Vaderen die voor den zontvloet leefden moet afleiden vindt men by den hoogleeraer Perizonius, in zyn doorgeleert boekje de invest: Egiptorum Originum et temp: Pag: 21 en 23. Maar Meursius brengt, volgens de aantekening van den heere G Suikers, de geschiedenis van Isis en Osiris op die van Adam, en Eva; waar mede overeenstemt de zeergeleerde Basnage in zyne Antiquitez Indaïques 11 'tome Pag: 488.