De renegaat Adriaan van der Hoop jr. editie W. Drop GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S 5997 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De renegaat van Adriaan van der Hoop jr. uit 1838, in de editie van W. Drop uit 1965. Voor de afbeelding van de titelpagina is een ander exemplaar gebruikt, namelijk het exemplaar uit de universiteitsbibliotheek Leiden met signatuur 2610 E 40. REDACTIONELE INGREPEN p. 49: tussen vierkante haken is de kop ‘De renegaat’ toegevoegd. p. 55: noot 19: plaatje → plaatsje; ‘Sidi Khalef: plaatsje niet ver van de hoofdstad Algiers.’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 4, 6, 52, 70, 86 en 106) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 1] KLASSIEKEN UIT DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE UITGEGEVEN IN OPDRACHT VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN Nr. 32 [pagina 2] KLASSIEKEN UIT DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE UITGEGEVEN IN OPDRACHT VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN. REDACTIE: Prof. Dr. W.J.M.A. ASSELBERGS Prof. Dr. W. Gs. HELLINGA Prof. Dr. G. KUIPER Prof. Dr. P. MINDERAA Prof. Dr. E. ROMBAUTS Prof. Dr. W.A.P. SMIT [pagina 3] ADRIAAN VAN DER HOOP JR. DE RENEGAAT MET INLEIDING EN AANTEKENINGEN DOOR DR. W. DROP N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ W.E.J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1965 [pagina 120] Inhoud Blz. Inleiding 7-48 De Renegaat Opdracht 49-51 I Aline 54-69 II Fernando 72-85 III Middernacht 88-104 Aantekeningen 107-119 2002 dbnl / W. Drop hoop001rene01_01 ebook Adriaan van der Hoop jr., De renegaat. (ed. W. Drop). Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1965. DBNL-TEI 1 De renegaat Adriaan van der Hoop jr. De renegaat Adriaan van der Hoop jr. 2002-08-07 LvtL colofon toegevoegd 2009-03-02 AS conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Adriaan van der Hoop jr., De renegaat. (ed. W. Drop). Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1965. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord Gaarne dank ik de redactie van de Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde voor de mogelijkheid die ze me gegeven heeft geheel volgens eigen inzichten te werk te gaan. Prof. Minderaa en ook prof. Asselbergs ben ik zeer erkentelijk voor de opmerkingen die ze me ter beschikking hebben gesteld. Die ontslaan me niet van mijn eigen verantwoordelijkheid, maar hebben me zeker op verschillende punten correctie mogelijk gemaakt. De Bilt Najaar 1964 W. Drop {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Er zijn werken in onze literatuur, die iedereen bij name kent maar vrijwel niemand leest. Men heeft er een oordeel over en noemt ze zelfs als typisch voorbeeld van een of andere stroming. De Renegaat 1 van Adriaan van der Hoop jr. 2 behoort tot die categorie; men kent en noemt hem als een der sporadische voorbeelden van echt romantische vertelkunst in ons land, en doet dit veelal op gezag van Koopmans 3. Nu is diens oordeel zeker niet onjuist, al is het eenzijdig, en niet helemaal overtuigend gefundeerd 4. Als we de hoofdfiguur van het verhaal, Fernando, bij het lijk van zijn terechtgestelde geliefde horen uitroepen: Ontwaak, mijn dierbare en bespot De macht des doods! ja, die van God! 5 en, nadat zijn razende smart versteend is tot wanhoop: En als ik weêr een klacht moog slaken, Zal 't helsche vuur mij eeuwig blaken, En schame in 's afgronds rampwoestijn, De Booze zich mijn Heer te zijn. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat geeft mijn boezem lucht: gelasterd Heb ik mijn aanzijn; bliksemstraal Noch dood, verslond bij zulk een taal Den renegaat, den snooden bastert, Den landverzaker. - Ik verwon Den worstlaar, die mij zou doen zwichten; Maar die geen heup mij mocht verwrichten, Ja zelfs geen hair mij schaden kon: 1 dan wanen we ons geconfronteerd met een van die hemel-bestormende opstandigen der Europese Romantiek, een Karl Moor of een Faust, een Manfred of een Prometheus 2. Wel merken we spoedig, dat híj geen onbuigzame opstandige is, want nadat hij zich ten aanzien van God het woord dwingeland heeft laten ontglippen, kruipt hij haastig in zijn schulp: Een Dwingeland? - verstomt, mijn lippen! Vergeef't mij, eeuwge Levensbron, Wier ZIJN ik nooit doorgronden kon, Dat ik dat woord mij liet ontglippen. (...) Jehovah, Allah, Christus, of Wat voor naam gij draagt; ik buig me in 't stof Voor U, als 't nietigst veil, ter neder: (...) Oneindige, die mij verstaat, En die mijn zondig hart doorgrond hebt, Voor ge U als Heiland mij verkond hebt, Wees met mij, hooploos renegaat! Vergeef mij zonde en euveldaad, Wanneer mijn jongste stonde slaat!’   Zóó bad Fernando, (.....) 3 {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hiermee is hij niet tot rust, inkeer, gelovige overgave gekomen. Integendeel, hij eindigt zijn leven als een romantisch verscheurde, letterlijk en figuurlijk, als hij het door hem verdedigde fort met vriend en vijand in de lucht laat vliegen 1, En bij het vlamgeruisch en 't schokkend muurgekraak, Krijschte op een schorren toon een stem het woord van wraak! 2 Naderhand vindt men zijn lijk, met dat van zijn geliefde in de armen geklemd, En, terwijl een vloek de lippen van den man te ontvluchten scheen, Zweefde langs haar bleeke wangen hemelvrede en kalmte heên. 't Was Fernando met Aline, hier in het somber grafgesteent, In het uur van Frankrijks zege, door de hand des doods vereend. 3 Deze door de dood bewerkstelligde vereniging betreft niet meer dan de lichamen; wel ver is Fernando's gespleten ziel van hemelvrede en kalmte .... Het verhaal van deze renegaat past in verschillende opzichten in de byronistische traditie, en het byronisme was het wachtwoord van de Europese romantische avant-garde (geweest) 4. Fernando is zeker een familielid van figuren als de Giaour en Conrad 5, zij het niet een der naaste. Hij heeft het donkere, belangwekkende uiterlijk van de familie 6, evenwel met minder {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘karakter’ dan de Britse voorvaderen vertoonden. Bij Fernando ontbreken de sporen van uitgewoede passies, die hén karakteriseerden, al heeft ook onze held - het wordt terloops vermeld 1 - zich in de ‘vergifte rozenketen’ van vrouwen wroeging ‘gegaard’ voor ‘vermaak’. Byronistische geheimzinnigheid bewaart onze held, die zelf zijn hele voorgeschiedenis uit de doeken doet, en daarmee zijn optreden in het heden verklaart, niet. Maar wel is ook hij zo'n typische leidersfiguur, die evenals de Conrads of Giaours alleen de eigen subjectieve belangen laat gelden. Alleen valt op deze aspecten, evenmin als op de karakteristieke hoogmoed tegenover de omgeving, bij onze Fernando veel nadruk. Op een autonome moraal, een onbuigzame metafysische rebellie, zoals een echte Byron-held in zijn omstandigheden zou passen, kan Fernando niet bogen. Wél is hij vurig en onvoorwaardelijk minnaar, wiens liefde de geliefde fataal wordt, een evenzeer byronistische als breder romantische trek. Als hij geslagen is door het lot toont hij de melancholie en de wereldhaat van zijn romantische familieleden. Alles bijeen is hij een gedesataniseerde Byron-held. Zijn schepper was dan ook een meer op De Lamartine, dan op Byron-zelf georiënteerd byronist! 2 Byronistisch - zij het in eerste instantie aan Hugo ontleend 3 - {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} is tenslotte ook een belangrijk verhaalmotief in De Renegaat, de fatale liefde voor de haremvrouw, die wordt verdronken; Aline's verhouding tot de Dey vertoont verder veel overeenkomst met die van Gulnare tot de sultan in The Corsair 1. Fernando's positie en dood vertonen overeenkomst met die van Alp in The Siege of Corinth, waarbij overigens valt op te merken dat een dergelijk explosief einde ook buiten Byron om erg actueel was geworden door de dood van Van Speyk 2. En er is meer, dan de verscheurde, byronistisch getinte held, dat ons verhaal tot een romantisch verhaal maakt. Koopmans wees op het samenspel tussen natuur en noodlottig gebeuren, met name aan het begin van de derde Zang: de kleuren en tinten harmoniéren met de zielestemmingen van de hartstochtelike en alle stadiën van geloof en fatalisme doorsnellende romanheld Fernando. In z'n beschrijving van de nacht fladderen dan ook dezelfde spoken der hel door elkander, als waaruit de Romantiese noodlots-mannen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gegrepen voor het verschrikkings-apparaat in hun onthullingsdrama's. Er stijgen in dit gedicht geesten op, die gedragen door 'n geheimzinnige wind, het zwerk door-zwieren, om even daarna bij 'n geopende groeve met nieuwe opgedoemde scharen hun Sabbath te dansen 1. Nu meen ik wel bezwaar te moeten maken tegen deze romantische parafrase, die de dimensies zeer vergroot 2 en niet doet uitkomen, dat deze apparatuur van spoken, vampiers, uilen en vleermuizen in het verhaal niet anders is, dan een losstaande nachtevocatie in romantische trant 3. In het verhaal is er geen sprake van een dergelijke nachtexistentie of een dergelijk nachtbeeld in de verbeelding van een der optredende figuren. Maar intussen is deze episode er wel, en hier en ook op enkele andere plaatsen waar ‘natuur’ wordt opgeroepen, is er niet zozeer sprake van natuurbeschrijving in achttiende-eeuwse trant 4, als wel van een poging tot natuurevocatie en tot romantische wederzijdse doordringing van ziel en natuur, in hoe traditionele en retorische termen dan meestal ook. Wie niet te bang is, om voor fantast uitgemaakt te worden bij het aanslepen van argumenten voor het romantisch karakter van De Renegaat zou zelfs nog even kunnen wijzen op het sadistisch gekleurde motief van de onschuldig vervolgde maagd, dat voor Mario Praz een der belangrijkste componenten van {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de Romantic Agony 1 is. Met name in de schrille contrastering van de engelachtigheid van Aline en de afzichtelijkheid van de beulen die haar wegslepen komt iets van dit motief aan de oppervlakte.... 2 Inmiddels kunnen we ons verhaal ook nog op een andere wijze benaderen om het in het licht van de Romantiek te zien, en wel als ‘uitstorting’ van een romantisch dichter. Ongetwijfeld is De Renegaat neerslag van een typisch romantisch conflict tussen droom en werkelijkheid 3. Nieuwenhuys heeft de Sehnsucht naar het Unendliche in religieuze zin aangewezen als kenmerkende trek van de vergeten romanticus en vereerder van Bilderdijk, Adriaan van der Hoop 4. Hij wees erop, hoe voor deze dichter ‘het geloof aan de waarheid van Gods Woord (...) het laatste middel tegen de vertwijfeling aan alle waarden’ was. De verrukking, die Van der Hoop kende, als hij uit mocht stijgen boven het aardse gewoel en een heiliger wereld mocht aanschouwen, werd betaald met een des te schrijnender gevoel van aardse gebondenheid. En toen de dichter die zich in romantische hubris boven de stervelingen verhief, in het laatst van zijn leven werd verguisd door De Muzen en De Gids, was hem dit een bittere ervaring. Hij, die zich weinige jaren tevoren de woordvoerder van de overal en duidelijk werkzame Almacht van God had geweten 5, kon zich nu, vervreemd van zijn volk en bewonderaars alleen terugtrekken op het bastion van zijn dichterhoogmoed en tegenover de vraag naar het waarom, die hem gepijnigd moet hebben, alleen aanvaarding, of uitstijging boven het aardse gewoel stellen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanhoop (en ook twijfel?) die de kop opstaken incarneerde hij in de sombere gestalten die in De Renegaat en in De Horoskoop 1 in reddeloze eenzaamheid, op zichzelf teruggeworpen, óndergaan. Het leven is lijden en wanhoop geworden en alleen in de vormgeving in somber-exotische kleuren kan dit leven bezworen worden. Een romantische ontsnapping aan de eigen benauwende werkelijkheid te meer.... Den zoon van 't lot, den woesten Renegaat, Wien somberheid en geestdrift riep in 't wezen. 2 zo noemt de dichter zijn held, en hij identificeert zich met hem: Zóó, Vriendentrits! ontstond op 't dichtpaneel Mijn Renegaat, en schonk ik hem de kleuren Van 't geen mijn ziel, op 't wareldsche tooneel, Tot geestdrift spoorde, of oorzaak gaf tot treuren: 3 Wie nu zou menen, dat op grond van bovenstaande argumenten wel voor eens en voor al vaststaat, dat De Renegaat een romantisch verhaal is, zou zich vergissen. Men kan zijn aandacht op {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ándere aspecten richten, en men héeft dit ook gedaan. Zo zegt Brandt Corstius: Toch blijkt Van der Hoop minder de echte Europese romanticus dan waarvoor men hem wel eens houdt. Ook hij vertoont te uitsluitend een Nederlandse voorkeur, die met de traditie overeenstemde en waardoor specifieke kanten van de romantiek hem vreemd bleven: de vrijheid, de onregelmatige vorm 1. De vrijheidsideeën van Van der Hoop nu, die geheel correspondeerden met die van Bilderdijk 2, zijn leermeester, waren inderdaad van een geheel andere orde, dan die van de opstandige tak der Romantiek. Ik zal me in het vervolg van deze inleiding nog nader met deze ideeën van onze dichter bezighouden 3, maar we mogen ze al wel voorlopig als zéer reactionair bestempelen 4. Het is in dit verband illustratief te zien, wat Van der Hoop doet met het geliefde romantische symbool voor de opstandige vrijheidsliefde: Prometheus 5. Voor hem is deze figuur het beeld van de dichter, wien een eedler vlam in de aderen Dan liefde voor het aardsche gloeit, Die, 't hart aan heilger vreugd geboeid, Dan 't nietig stof hier doet vergaderen, Den blik op hooger wareld slaat, Gedachtig aan de hemelvonken, In 's menschdoms schoone dageraad Hem door Gods Almacht zelf geschonken; Maar nu zijn eigendom niet meer; Hij vindt zich in Prometheus weêr. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter nu, is vrij in dien zin, dat de nijd van stervelingen, het ‘woên van valsche goden’ hem als Godsprofeet niet kunnen bereiken. De hemelbestormende opstandigheid van Prometheus is aldus volledig gesupprimeerd. Intussen, politieke reactionaire gezindheid en onderwerping aan het goddelijk gezag zijn geenszins in strijd met Romantiek. ‘Onverdachte’ romantici als Tieck, de Schlegels, Novalis schaarden zich om troon en altaar 1. Maar bij Van der Hoop zijn de bindingen wel erg talrijk voor een romanticus, als we ook zien, dat hij zich onderwerpt aan de traditionele moraal op het gebied, waar de Romantiek zo hartstochtelijk vrijheid heeft geëist, dat van de liefde 2. Héél kenmerkend is, dat in zijn lierzang De Improvisatrice de deugdzaamheid zélfs zegeviert in een mariage de raison. Liefde, zinnelijkheid ook, staan hoog genoteerd in het oeuvre van onze dichter, maar de zo typische romantische liefde-ondanks-alles heeft hem blijkbaar niet bekoord .... typisch ‘Nederlandse voorkeur, die met de traditie overeenstemde’. Evenmin vertoont Van der Hoop de vormvrijheid, die men bij een Tieck c.s. aantreft 3. Nu is het waar dat de Duitse romantici moesten opbieden tegen de Sturm und Drang, die al zoveel barrières had opgeruimd. In de Engelse Romantiek bijvoorbeeld stond het vormprobleem zeker niet zo centaal als in Duitsland; daar waren het meer de rechten van de ‘imagination’, die de gemoederen bezig hielden 4. En een dichter als Byron, toch wel ‘erkend’ romanticus, stond zowel afwijzend tegenover de imagination, als tegenover de vormvrijheid! Complexe ver- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} houdingen dus, die het beeld van ‘de’ Romantiek alsmaar schimmiger maken, en ons tot de erkenning brengen, dat het al dan niet toekennen van het predikaat ‘romantisch’ vooral een kwestie is van het belang, dat men aan bepaalde aspecten toekent, of aan combinaties, die men tenslotte toch alleen maar intuïtief proevend kan waarderen..... Licht kan deze stand van zaken tot moedeloosheid omtrent het literair wetenschappelijk bedrijf leiden. Laten we het op een wat constructiever gevoel houden: bescheidenheid, die toch niet uit het oog verliest, dat er al speurend en tastend naar die banden met het cultuur-historisch milieu weliswaar geen zekerheid, maar toch een zekere mate van inzicht wordt verkregen, althans verkregen kan worden. Maar we mogen het niet bij de zoëven beproefde literair-historische benaderingswijze laten. We zullen althans een poging moeten wagen in het onderhavige werk als een organisch, zelfstandig geheel door te dringen, lós van invloeden, parallellen, verbanden met andere uitingen. We moeten iets trachten zichtbaar te maken van de polyfonie van dit verhaal - om met Ingarden 1 te spreken -, van het samenspel van tijd-ruimtelijke structuur, en de aspecten, de stijlkwaliteiten van het taalmateriaal, de ‘dingen’ van het verhaal en hun relaties, en de ideeën, die het verhaal transcenderen. Wellicht zal eens een literatuur-historie, die de beschikking heeft over de gegevens, die dergelijk onderzoek kan bieden, verder kunnen komen met een exacte ‘plaatsing’ der werken in onderling verband 2. Wat dan een reden temeer zou zijn, om maar een - alweer bescheiden - begin te maken. Wanneer men de tijd-ruimtelijke structuur van De Renegaat beziet, wordt men getroffen door het ‘dramatische’ karakter {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} van het middenstuk, dat ongeveer drie kwart van het gehele verhaal beslaat 1. Deze tijd-ruimtelijke structuur suggereert namelijk een verdeling in drie ‘bedrijven’ 2. Het eerste speelt in de vroege avond in de haremtuin van de Dey van Algiers 3, het tweede wat later in het Keizersfort 4, en het derde te middernacht buiten de haremmuur aan zee en later bij het Keizersfort 5. De levensgeschiedenis van de held komt in dit dramatische middenstuk in het aangegeven korte tijdsbestek tot haar culminatiepunt. Tevens wordt in een verhaal dat hijzelf doet het belangrijkste deel van zijn voorgeschiedenis onthuld. Het middenstuk wordt omlijst door een inleidend 6 en een afsluitend gedeelte 7, die geen van beide een dramatisch karakter hebben. Wel loopt ook door de inleiding een dunne, - en vrijwel verborgen - draad op het actuele tijdsniveau van het eerste ‘bedrijf’ 8, maar de elkaar gedeeltelijk overlappende voorgeschiedenissen, die verder dit gedeelte vullen, zijn direct-teruggaande in de tijd gegeven, en niet gedramatiseerd in de mond van optredende figuren. Het afsluitende gedeelte is veel korter en ook overzichtelijker; het beslaat ongeveer een etmaal en speelt uitsluitend in Algiers, maar in tegenstelling tot wat in het dramatische gedeelte gebeurt, krijgen we hier een overzicht over ruimte en tijd. Met deze laatste opmerking zijn we al aangeland bij de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} perspectieven 1, die aan een verhaal, dat - in tegenstelling tot het drama - verteld wordt en wel vanuit een (eventueel herhaaldelijk wisselend) punt van waarneming, inherent zijn. Het punt van waarneming, in ons verhaal ‘ingenomen’ door de ‘verteller-persona’ 2, bepaalt de gezichtshoek, waaronder de dingen in het verhaal verschijnen. Het punt van waarneming kan in tijd en ruimte zo ‘gedistancieerd’ liggen, dat een overzicht over ruimte en tijd ontstaat, een ‘panoramisch’ verschijnen der dingen, vrijwel zonder de ‘perspectivische verkortingen’, die voor de waarnemer-vanvlakbij onvermijdelijk optreden. Hele ontwikkelingen, zich afspelend in grote ruimtelijke uitgestrektheid, kunnen zo in weinig woorden panoramisch worden ontworpen. Daartegenover kan het punt van waarneming ook ‘vlak op’ de dingen liggen en ‘in de tijd meeschuiven’. De dingen verschijnen dan in scenische presentatie, zoals voor een toeschouwer bij het toneel, mét alle perspectivische verkortingen. Men kan naast deze tijd-ruimtelijke perspectieven ook nog het begrip ‘psychisch perspectief’ invoeren. De verteller-persona kan immers ‘buiten’ de optredende figuren blijven, ‘onwetend’ van wat zich ‘in hun psyche’ 3 afspeelt, of ‘al- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} wetend’ direct ‘toegang hebben tot hun psyche’. Het onwetende perspectief heeft natuurlijk de meest ‘dramatische’ werking 1. Immers, op het toneel zien en horen we de figuren alleen maar, en hun innerlijk is nooit direct toegankelijk. De directe rede der verhaalfiguren, in het verhaalkader geplaatst door aanhalingstekens en de meest summiere aanduidingen als ‘roept hij uit; dus vangt hij aan te spreken; zoo spreekt;’ gaat het verst in de dramatische richting. De ‘aanwezigheid’ van de verteller-persona, of met andere woorden het gegeven-zijn-als-verhaal, treedt in lange ononderbroken gedeelten van deze directe rede op de achtergrond. Maar ook een ‘onwetende’ alleen-maar-beschrijving heeft een min of meer ‘dramatiserende’ werking, waarbij de verteller-persona minimaal geactualiseerd wordt. In De Renegaat nu zijn het inleidende en het afsluitende gedeelte panoramisch en het psychisch perspectief, daarmee corresponderend, alwetend. Het middenstuk daarentegen is door de tijd-ruimtelijke perspectieven scenisch - anders zou ik het ook nooit ‘dramatisch’ hebben kunnen noemen - terwijl daar het onwetende - dat is meest ‘dramatische’ - psychisch perspectief althans overheerst 2. Er zijn echter alwetende intermezzi. Soms zijn die zo kort en {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} onopvallend, dat ze de dramatische werking niet of nauwelijks beïnvloeden. Ik geef een enkel voorbeeld: Zij houdt den adem in: - zij luistert. Dat is geen avondwind, die fluistert; (cursivering van mij) Zij kent die zucht, zoo zoet, zoo warm! En kussend zinkt ze in 's minnaars arm.   Maar duister staan Fernandoos oogen, En de anders heldere dageraad Van 't aanzicht is met mist omtogen; Geen blijdschap throont op 't bleek gelaat 1. Een andermaal is er echter een veel duidelijker contrast, b.v.: Hij zwijgt: gelijk (.....) (...) Zoo bleek het uit de duisterheid, Fernando op 't gelaat gespreid, Dat in zijn borst een vuurstroom woelde, Die hij door bloed het liefst verkoelde. Maar even als (....) (...) Zoo vlood ook uit Fernandoos borst Die onberaden drift, die dorst Der wraak, en sprak een stem met klaarheid: Waarom, door eigenmin bekoord, Een zaak verweerd, die gij verloort? Uw krijgsgevangne sprak de waarheid: Die kamp voert met zijn vaderland, Diens deel zij onuitwischbre schand! 2 En dit wordt dan weer gevolgd door een passage in onwetend perspectief: {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij staat onrustig op: zijn oogen, Die hij geroerd ten hemel slaat, Getuigen dat hij opgetogen, En door 't gevoel der eer bewogen Van grootsche ontwerpen zwanger gaat 1. Wat zijn nu de consequenties van een en ander? De vrijwel geheel volgehouden scenische presentatie geeft op enkele plaatsen in het middenstuk een duidelijke, een enkele keer zelfs frappante dieptewerking. Men zie b.v. het slot van de tweede Zang: Hij gordt den sabel vast, en geeft Aan Mehemed, een grijzen roover, Die zestig zomers heeft beleefd, 't Bevel van slot en toren over. De krijgsman buigt: de renegaat, Vertrekt met snelle en vaste stappen, En teekent op de steenen trappen, Den vorm af van het Turksch gewaad: Zoodat een geest uit 's afgronds dreven, Zijn tulband dwarlend schijnt te omzweven; Tot dat in 't eind de breede rand Eens hoogen muurs, die schaduw bant, En in het loof der palmenboomen Geen stem of voetstap wordt vernomen, Gelijk een toon, hoe log van vlucht, Toch eindlijk wegsmelt in de lucht. 2 Zo'n dieptewerking versterkt de ‘concreetheid’ van het verhaalgebeuren; in het geheel van het verhaal is ze echter slechts incidenteel waar te nemen 3. De scenische presentatie bewerkt voorts, dat op sommige plaatsen het ‘meeschuiven in de tijd’ spanning wekt, die {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals de dieptewerking bijdraagt tot de ‘concreetheid’ van het verhaalgebeuren; 1 het spreekt welhaast vanzelf, dat dit vooral gebeurt in de derde Zang. Zoals ik al heb aangestipt is er in het psychisch perspectief geen sprake van zo grote consequentie als in het tijd-ruimtelijke. Wel overheerst het ‘dramatische’ onwetende perspectief en dat verleent de figuren een zekere ‘concreetheid’, zichtbaarheid en hoorbaarheid. In het onwetend perspectief kunnen de figuren immers alleen door hun woorden, gebaren en handelingen begrijpelijk en ‘levend’ worden. Het gevaar dat hierbij aanwezig is bestaat echter hierin, dat dié gebaren, handelingen, reacties van de figuren ontworpen worden, die algemeen en traditioneel begrijpelijk zijn, de theatrale handelingen en gebaren dus. Het koude zweet, het plotseling verschieten van kleur, de ten berge rijzende haren, het geijkte woord, het zijn allemaal verschijnselen, die niet nader ‘waargemaakt’ hoeven te worden, omdat hun ‘waarde’ algemeen bekend is. Een enkel citaat moge illustreren, dat De Renegaat niet aan dit gevaar ontsnapt is: (...) en doet haar lokken Als halmen stijgen hemelwaart, Onzichtbaar naar omhoog getrokken? Wat vaagt op eens het incarnaat Haar weg van 't hemelschoon gelaat, (...) Gelijk een schaap zijn wreeden meester Gehoorzaamt, buigt ze op hun gebaar Den hals, als voor de storm de heester. Nu vouwt zij 't poezel handenpaar; 2 We hebben nu ten aanzien van het middenstuk waargenomen, dat de begrenzingen van tijd en ruimte herinneren aan het drama. Voorts zagen we, dat de ‘dingen’ er nagenoeg geheel in scenisch en overwegend in onwetend psychisch perspectief {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnen. Een en ander rechtvaardigt het naar mijn mening de kern van het verhaal ‘dramatisch’ te noemen 1. Deze dramatische presentatie betekent niet, dat de voordelen, die een dergelijke presentatie kán hebben, ook werkelijk gerealiseerd zijn. Werkelijk suggestieve ruimtewerking, wezenlijke dramatische spanning door het meeschuiven in de tijd blijven uitzondering. Waar het onwetend perspectief heerst moeten we de acties en reacties der figuren herhaaldelijk als theatraal bestempelen 2. En de alwetende intermezzi, die om te beginnen de dramatische concreetheidsillusie aantasten 3, blijven erg oppervlakkig, wel mede, omdat de dominante dramatische presentatievorm als het ware onmiddellijk haar rechten wil hernemen. De bespreking van enkele hoofdzaken betreffende de tijdruimtelijke structuur en de perspectieven heeft het mogelijk gemaakt een zeker inzicht te geven in de structuur van De Renegaat als geheel. Dit is de reden, waarom ik juist daarmee begonnen ben. Intussen heb ik daardoor enkele aspecten overgeslagen, waarmee men eerder te maken krijgt, wanneer men de lectuur van het verhaal begint. Het eerste van die aspecten is wel het stilistische klimaat. Immers, zodra men begint te lezen, wordt men geconfronteerd met een stilistisch klimaat. Deze confrontatie is te markanter, naarmate het klimaat meer verschilt van het ‘normale’ van de lezer. Over het algemeen assimileert men zich echter vrij {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig aan het eerst ongewone en ervaart men de ‘vreemdheid’ der verschijnselen daarna veel minder sterk, zonder dat het bewustzijn daarvan overigens geheel verloren gaat. En dat bewustzijn kan ieder ogenblik weer verlevendigd worden door een als extra-ongewoon ervaren verschijnsel. Nu is het niet alleen práktisch onmogelijk in het kader van deze inleiding een zodanige stilistische analyse van ons verhaal te ondernemen, dat daaruit een klimaatbeschrijving zou kunnen worden opgesteld. Het is ook een theoretische onmogelijkheid, omdat bij afwezigheid van stilistische studies over het taalgebruik uit het begin van de negentiende eeuw het stilistisch milieu, waarin De Renegaat is ingebed, en waartegen hij eventueel op bepaalde punten afsteekt, onbepaalbaar blijft. Toch wil ik op een enkel verschijnsel ingaan, dat op het terrein van het stilistisch onderzoek ligt, om althans enigermate en zeer voorlopig te kunnen verduidelijken, hoe de ‘dingen’ 1 en hun relaties in het verhaal verschijnen. Laten we daartoe in eerste instantie de eerste twaalf regels van het verhaal bezien. Het begin is een eenvoudige tijdsbepaling: 't Was Hooimaand. waaromtrent alleen als mogelijk valt te opperen, dat de aanduiding ‘hooimaand’ minder gangbaar is dan ‘juli’ en daardoor een eerste indruk van b.v. ‘dichterlijkheid’ vestigt. Dan volgt een lange zin, van elfëneenhalve regel. De eerste notie is: Frankrijks lelievaan, de Franse vlag dus onder de Bourbons, die nader wordt bepaald door een nominale bepaling met als kern: Op tienden Karels last verheven Ten heilbanier, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is duidelijk, dat we hier de kant van de allegorie opgaan: de vlag verliest aan ‘verhaalrealiteit’. Tienden Karels last is een merkwaardige bepaling. Karel X noemt een bepaalde (historische) persoon, waarbij het X (de tiende) vrijwel inhoudsloos is, een deel van de direct-noemende naam. Tiende Karel geeft de vorst echter als tiende van die naam; het rangtelwoord krijgt nu een duidelijke functie, maar het individualiserende karakter van de totale aanduiding is kleiner dan die van Karel X, omdat de andere Karels a.h.w. zijn mee-gegeven. Het is duidelijk, dat deze implicatie van de gebruikte ‘dichterlijke zegging’ niet in de context ‘geïntegreerd’ is; 1 de andere Karels zijn alleen maar storend. Dan volgt een bepaling bij de heilbanier, die dat heil verklaart: die d'Oceaan De vrijheid weêr zou geven, En 't Algerijnsche roofgebroed Voor altijd bannen van de vloed: De heilbanier geeft dus de vrijheid terug aan de Oceaan. Door deze formulering worden zowel de heilbanier als de Oceaan min of meer gepersonifieerd. Roofgebroed en vloed zijn (zonder al te veel risico geijkt te noemen) beelden voor zeerovers en zee. Vervolgens wordt de lelievaan (heilbanier) opnieuw genoemd, maar nu als vaan-sec: Die vaan zag de avond wapprend pralen Van honderd kielen, De beeldimplicaties van heilbanier zijn nu verdwenen; er wordt een concrete, wapperende vlag ontworpen, maar de plaats vanwaar die vlag wappert, van honderd kielen, tast als (geijkt) pars pro toto de concreetheid weer aan, en de avond, die zag hoort als personificatie eveneens in de beeldsfeer. Daarna komt een nieuwe bepaling bij de vaan: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} en door t vuur Belonkt der laatste zonnestralen, Zich badende in het klaar azuur, waarin wederom beelden en personificaties opvallen, resp. 't vuur, het klaar azuur én belonkt en zich badende. Tenslotte volgt nog de bepaling: Langs Torre Chicaas geele bergen Der Algerijnen roofvlag tergen Torre Chicaas geele bergen is een ontwerp door direct noemen; in het tergen van de roofvlag door de Franse vaan ligt weer een stuk allegorie en personificatie. Als we deze eerste twaalf regels overzien merken we natuurlijk de grote beelddichtheid op. Wat zijn de consequenties van dit verschijnsel voor het ontwerp van de verhaalwereld? Zodra we een woord (of woordreeks) ervaren als beeld betekent dit, dat de voorstelling die dit woord oproept geschoven is voor een ‘eigenlijke’ zaak. Deze voorgeschoven voorstelling is transparant en verhindert de waarneming van de ‘eigenlijke’ zaak niet; ze vertoont in vorm of kwaliteit of beide overeenkomst met de eigenlijke zaak en releveert daarvan bepaalde aspecten. Het beeld is dán vooral functioneel, als het aspecten van de zaak waarneembaar maakt, die direct noemend niet over te brengen zijn. Ten aanzien van het ontwerp van de ‘eigenlijke’ zaak in de verhaalwereld betekent het beeld echter een versluiering, een vermindering van directheid, al kan het beeld bepaalde aspecten zoals gezegd sterk releveren. Het direct-noemende woord daarentegen ontwerpt, natuurlijk veelal in samenwerking met naderbepalende woorden en constructies, de eigenlijke zaak zélf, waarbij de nader bepalende woorden een aantal mogelijkheden van het woordveld van het direct-noemende woord kunnen actualiseren. De direct-noemende woorden nu, die dus de eigenlijke zaken {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} der verhaalwereld ontwerpen, zijn in het zoëven bekeken fragment verre in de minderheid. De beelden daarentegen zijn zo talrijk, dat het niet te verwonderen is, dat ze elkaar min of meer wegdrukken 1. We zien b.v. hoe het verhaal begint met een visueel werkend beeld, dat daarna verschuift en vorm-loos wordt met abstracte kwaliteiten: de geheven lelievaan wordt een heilbanier; direct daarop wordt deze heilbanier min of meer gepersonifieerd, maar het zou een humoristisch effect opleveren, als hij daarbij zijn concreetheid weer zou teruggewonnen hebben.. De versluiering van de eigenlijke dingen van de verhaalwereld door beelden, die in grote dichtheid voorkomen is een karakteristiek van het gehele verhaal. Weliswaar wisselt de beelddichtheid, maar deze wisselingen zijn van ondergeschikt belang. Er bestaat bij voorbeeld geen duidelijke relatie tussen beelddichtheid enerzijds en directe rede der verhaalpersonen of verteller-persona gedeelten anderzijds. Wel kan men zeggen dat in die beide gevallen de beelddichtheid het opvallendst is in de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} passages, waarin krijgsacties worden verteld. Maar ook in de meest emotionele gedeelten, b.v. in de grote monoloog van Fernando na zijn ontdekking van Alines dood vindt men vele beelden. Ik geef een enkel citaat, waarin men de veralgemenende werking 1 van de beeldspraak duidelijk kan waarnemen: Ach dat één kus u mocht verwarmen, Eén kus! - en geef dan in mijn armen Den allerjongsten snik. Eén kus, zoo als in 't huwlijksleven, De vrouw heur echtgenoot mag geven, Eén vuurkus, door wier algeweld Des eenen ziel in d'andren smelt. En als op vleug'len rond doet zweven 2 Het beeld, hier vergelijking, plaatst de vurig verlangde kus in een algemeen ‘begrijpelijk’ kader, maar betekent een afleiding van de concrete verhaalsituatie. Hoewel ik getracht heb me vrij te pleiten van de plicht om naar een volledige stilistische analyse te streven, wil ik toch niet nalaten althans één aspect van de beeldspraak, en wel een opvallend, door het gehele verhaal heen te volgen. Dit geeft dan tenminste enig houvast omtrent de indrukken die ik vermeld heb. Het bedoelde aspect is de personificatie. Ik wil aan dit begrip {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} een ruime interpretatie geven, d.w.z. elke voorstelling van in de realiteit onbezield geachte dingen als bezield 1. Ook dan nog blijft er in diverse gevallen de mogelijkheid tot discussie of we al dan niet met personificatie te doen hebben 2. Het verschijnsel is echter dermate frequent, dat we met enige voorzichtigheid toch tot ronde getallen kunnen komen, die wel iets te zeggen hebben; ik geef daarbij de regelnummers, waar ik personificaties meen te zien, zodat de geduldige lezer zijn standpunt kan bepalen. Ik kom dan op de volgende (afgeronde) aantallen personificaties in de verschillende Zangen: I, 40, d.w.z. ca. 1 per 10 regels; II, 20, d.w.z. ca. 1 per 20 regels; III, 40, d.w.z. ca. 1 per 10 regels 3. Als we nagaan waar ze optreden, dan zien we er in de tweede en derde Zang ongeveer evenveel in het door de verteller-persona verhaalde als in de directe rede der optredende figuren. In de eerste Zang zijn er relatief ruim driemaal zoveel in de woorden van de figuren, absoluut evenveel als in het verteller-persona gedeelte. Dit hangt samen met het feit, dat Fernando in de eerste Zang een heel verhaal omtrent het verloop van de krijgsgebeurtenissen doet, en in het verhaal van krijgsgebeurtenissen is de beelddichtheid stééds het grootst. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} We zien dus, dat er in principe geen duidelijk stilistisch verschil bestaat in de hantering van de personificatie in het vertellen door de verteller-persona en in de woorden van de optredende figuren, iets wat men niet a priori zou verwachten. Immers, van de bijna steeds in emotionele situaties optredende figuren zou men eerder een direct taalgebruik verwachten. Als we dan nagaan, wát er gepersonifieerd wordt, dan blijken dit in de eerste plaats de dingen der natuur te zijn; de zon is niet minder dan negen maal gepersonifieerd 1. Frequent zijn ook de personificaties van b.v. dood 2 en noodlot 3. Er zijn ook personificaties van begrippen als wanhoop, smart, vrijheid etc. en van dingen die de stad betreffen, als fort of toren. Van al deze personificaties is zeker niet meer dan een kwart min of meer ‘concreet’ en functioneel te noemen en dit betreft dan de dingen van de natuur en de stad 4. Ze komen voor in de door de verteller-persona verhaalde gedeelten, het meest in inleiding en afsluiting, maar een enkele maal ook in het dramatische middenstuk. Zo is de avondwind, die fluistert 5 in een omgeving, waarin Alines ziel zeer goed in communicatie met de omringende natuur voorgesteld kan worden, functioneel te noemen, temeer aangezien deze personificatie is voorbereid door blozende rozen 6, die door haar lippen in schoon worden overtroffen, en door het meedelen van geheimen aan plant en bloemen 7. De vele ‘lege’, onaanschouwelijke personificaties hebben echter vooral de negatieve uitwerking, dat ze de eigenlijke dingen der verhaalwereld versluieren. We zien, dat een beschouwing van een der onderdelen van de beeldspraak de indrukken, die ik van het geheel der beeldspraak heb gegeven, bevestigen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} We hebben nu althans enige indrukken gekregen omtrent de tijdruimtelijke presentatie der dingen en wat daarmee samenhangt, alsmede van een enkel, maar wel essentieel te achten aspect van het ontwerp der verhaalwereld door de taal. Het wordt tijd dat we ons wenden tot de ‘dingen’ van die wereld zelf. Het lijkt of er in De Renegaat twee verschillende categorieën van ‘dingen’ optreden, enerzijds historische en reële als Karel X, Algiers, Sidi Khalef etc., anderzijds fictieve als Aline met haar ravenvlecht of Fernando in zijn Turks gewaad, etc. Een dergelijke indeling zou echter mijns inziens op een misverstand berusten. Laten we eens bezien, wat het eigenlijk betekent, dat het verhaal geplaatst is in een ‘historisch kader’, het Frans-Algerijnse conflict uit het jaar 1830. Als historische figuur treffen we in De Renegaat allereerst Karel X, koning van Frankrijk aan. Hij wordt tweemaal genoemd in een terugblik van de verteller-persona 1. Voorts is er de Franse veldheer Bourmont, die zeven keer voorkomt, in de woorden van de verteller-persona en in die van Fernando 2. Alleen aan het slot zien we hem echter in actie op het actuele tijdsniveau en in de eigenlijke speelruimte van het verhaal - althans van de kern van het verhaal - waarvan het dramatische gedeelte dan evenwel al afgelopen is 3. Ook Bourmont wordt niet in het verhaal geconfronteerd met een van de fictieve personen. Dit is wel het geval met de derde historische persoon, de Dey van Algiers, Husseyn. Ook hij treedt weliswaar niet op het actuele tijdsniveau van de juliavond in contact met de fictieve figuren en blijft aldus buiten het dramatische gedeelte. Maar contacten met die figuren zijn in de voorgeschiedenissen wel expliciet gegeven en ze zijn van importantie 4. Er is dus een raakpunt tussen de ‘historische figuren’ en de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} fictieve, en dit geldt bij uitbreiding ook voor ‘historische verschijnselen’ als het Franse leger en b.v. Algiers en het Keizersfort. Wat betekent dit? Mijns inziens niet anders, dan dat het ‘historische’ deel uit gaat maken van de fictieve wereld van het verhaal, en zeker niet omgekeerd. De ‘historische dingen’ zijn in het verhaal ‘dingen’ zoals alle andere dingen, maar dan met speciale formele en kwalitatieve momenten. Karel X (i.c. van Frankrijk) heeft een betekenisbestand, dat veel en veel uitgebreider is dan dat van b.v. Karel de Boer en de ‘figuur’, die in het verhaal met Karel X wordt aangeduid, krijgt in principe dit betekenisbestand mee 1. Het is echter niet omgekeerd zó, dat de gegevens die in de fictieve verhaalwereld worden verbonden met de ‘dragers’ van historische namen ook buiten de verhaalwereld geldigheid zouden bezitten. Het verhaal is principieel onderscheiden van het werkstuk van de historicus 2. Natuurlijk legt het gebruik van woorden die ‘normaliter’ historische verschijnselen aanduiden in eerste instantie wel bepaalde verplichtingen aan de tekst op. De lezer begint namelijk met aan te nemen, dat die woorden in hun ‘normale’, min of meer gekende betekenis gebruikt zijn, en dit impliceert allerlei vastliggende verhoudingen. Gaat nu een ‘historische figuur’, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} d.w.z. de drager van een historische naam in het verhaal tegen deze verhoudingen in, dan wordt de betekenis van de naam gereïnterpreteerd, waardoor de lezer een schok ervaart en terug moet komen van zijn aanvankelijke mening, dat het verhaal op-de-wijze-van-de-werkelijkheid is gegeven. Hij zal dan hetzij overschakelen naar de wereld van het ‘sprookje’, de spot, de farce, de parodie of wat dies meer zij, óf de in het verhaal ontworpen wereld eenvoudig verwerpen, omdat hij geen bevredigende overschakeling kan volbrengen 1. Nu kan de historische figuur van Dey Husseyn daarom zo goed in contact treden met de fictieve verhaalfiguren, omdat hij voor vrijwel iedere lezer met slechts zeer weinig individuele kwalitatieve en formele momenten is toegerust. Deze momenten liggen in zijn geval meer aan de Dey-kant, dan aan de Husseynkant. Hij kan eenvoudig de Oosterse potentaat zijn, onbetrouwbaar, wellustig, ‘woest’ etc., die als Dey ‘vanzelfsprekend’ blanke slavinnen bezit. Hij is een verhaalfiguur met een grotere ‘beschikbaarheid’ dan Karel X of Bourmont, dan Karel V, Maurits of Richelieu zouden hebben. Zo heeft ook - voor een Nederlandse lezer - Algiers een grotere beschikbaarheid dan b.v. Amsterdam. Maar beide zijn in een verhaal momenten van het verhaal en niet verwijzing naar de werkelijkheid; m.a.w. er kan geen sprake zijn van ‘waarheid’ of ‘leugen’ in de eigenlijke betekenis van die woorden. Als een verhaal zich afspeelt in het plaatsje P., dan is de beschikbaarheid natuurlijk nog groter. Dán is niet meer gegeven dan de notie plaatsje, en zolang de implicaties daarvan geen ‘geweld worden aangedaan’ zijn er verder onbeperkte mogelijkheden voor het aanbrengen van kwalitatieve en formele momenten met behoud van het op-de-wijze-der-werkelijkheid-gegeven-zijn. Het nadeel is in dat geval echter, dat de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kwalitatieve en formele momenten inderdaad expliciet aangebracht moeten worden om er in het verhaal werkelijk te zijn. Het noemen van de naam van een bestaande plaats brengt al zonder meer een uiterst gecompliceerd geheel van momenten in het verhaal, waarvan de meeste uiteraard latent zullen blijven, maar die toch betrekkelijk makkelijk geactualiseerd kunnen worden. We zien aldus, dat het optreden van ‘historische’ figuren en verhoudingen en van ‘reële’ topografische en andere aanduidingen aan de ene kant een enorme winst aan concreetheid betekenen doordat de namen die deze dingen noemen een zo rijke betekenis hebben. Anderzijds betekenen ze echter een zware belasting voor de instandhouding van de werkelijkheids-illusie, of liever het op-de-wijze-van-de-werkelijkheid-gegeven-zijn, omdat ‘fouten’ die illusie verstoren. Ik meen het wel zo te mogen stellen, dat in De Renegaat op in principe gelukkige wijze gebruik is gemaakt van de mogelijkheden, die de incorporering van het ‘historische en reële’ in de fictieve verhaalwereld biedt. De historische figuren blijven op de achtergrond, men ‘ziet’ ze niet optreden en alleen de Dey, die zonder bezwaar eer als type dan als individu kan fungeren, is in de voorgeschiedenis met de fictieve figuren in direct contact gebracht. ‘Algiers’ blijft achterdoek met duidelijk exotische kwaliteiten, geactualiseerd door kleurige woorden, als moskee, harem, minaret, casobah etc. De oorlog, die als historisch gebeuren slechts zeer summier aangeduid hoeft te worden om er helemaal te ‘zijn’, verschaft allerlei verhaal-motieven hun motivering: het verschijnen van Fernando en zijn kansen om Aline te ontmoeten, het fatale afscheid, verschillende aspecten van zijn renegaatschap, het vertellen van zijn voorgeschiedenis, zijn dood. Zo wordt dan met een simpel, sober gebruik van het ‘historische’ een min of meer concreet kader geschapen, waarin het kerngebeuren van het verhaal zich afspeelt, gegeven op de wijze der werkelijkheid 1. Tot {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dit gebeuren op de avond in Hooimaand zullen we ons nu wenden. De eerste Zang van De Renegaat heeft een typische expositie-functie: de hoofdfiguren Aline - en voorlopig in mindere mate Fernando - worden ten opzichte van het verhaal-kader en daardoor ten opzichte van elkaar ‘geplaatst’. We leren hun liefde kennen en door het ontvouwen van Fernando's plannen en het wegvoeren van Aline begint het direct tot het dramatische hoogtepunt voerende handelingsverloop. De tweede Zang zet de expositie-functie ten aanzien van Fernando voort. Het gaat nu om de verklaring van zijn renegaatschap, en dat gebeurt door zijn voorgeschiedenis. Hierdoor wordt ten dele voorbereid wat in de derde Zang aan de orde komt: zijn verhouding tot de metafysische vragen - hij is opgegroeid in het leger zonder religieuze opvoeding. Maar wat dirèct aan de orde komt is de verklaring hoe hij vaderland en vrijheidsidealen, waarvoor hij in half Europa heeft gestreden, heeft kunnen verloochenen: Dan 'k zag bij al die strijdbanieren De vrijheid nimmer zegevieren, En in heur schoonen naam alleen De bandeloosheid aangebeên. Dat deed me in 't eind die dweepers vloeken, Die onder schijn van volksgeluk, Hun eigen aardsche grootheid zoeken, En volken brengen onder 't juk, En 'k zwoer voortaan, als ik zoû strijden, Der dwinglandij mijn arm te wijden 1. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zó heeft hij zich door de Dey laten werven, tégen Frankrijk. Hij is renegaat uit een dubbele desillusie: verbannen uit zijn vaderland ‘schoon vaak voor Frankrijks heil verwond’ 1, teleurgesteld in vrijheidsidealen, die hij heeft gekoesterd. We zijn hier bij een aspect van het verhaal, dat alleen al blijkens de titel centraal geacht moet worden. Het is dan ook de moeite waard ons wat nader af te vragen, wat die bandeloosheid die hij had zien aanbidden dan wel is, en wie de dwepers, die alleen eigen aardse grootheid zoeken, zijn. In ons verhaal vinden we daaromtrent geen nadere gegevens. Is ‘bandeloosheid’ anarchie, zedeloosheid, onmatigheid? Om de hier geldige betekenis te achterhalen lijkt het in principe niet ongeoorloofd ander werk van Van der Hoop te raadplegen. Hoewel het niet aangaat b.v. ideeën van de dichter te vereenzelvigen met ideeën van figuren uit de door hem geschapen werken, lijkt het niet onredelijk althans een zekere continuïteit in de woordbetekenissen te veronderstellen, óók als het gaat om gecompliceerde betekenissen. Als dit werkelijk opgaat, zou men de explicatie van zo'n woordbetekenis op andere plaatsen in het oeuvre als waarschijnlijk ook hier geldig kunnen aanvoeren. In de opdracht bij Warschau, aan Nicolaas I, zegt de dichter: Toen voelde een telg van Batoos fiere zonen, Die vrijheid mint, maar bandloosheid verfoeit; Die 't recht waardeert van outerdienst en throonen, Van vlammend vuur zijn zangrig hart doorgloeid 2. en hij zingt de czaar onder meer toe: Verkondt hem luid, dat ik, wie laf moog knielen Voor 't afgodsbeeld, door d'oproertoorts bestraald, Mijn kloppend hart verkwikkend voel bezielen Door 't vrijheidsvuur, dat uit den hemel daalt; {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat mijn lier, schoon de aarde in puin mocht keeren, Het heilig recht der Waarheid blijft verweeren 1. De bandloosheid is niet anders dan de ‘oproertoorts’, de ‘oproerdraak’, de ‘muitziekte’, alles voortgekomen uit de vervloekte Revolutie, die vanuit Parijs, de grote hoer onder de steden, Europa bedierf en bederft, en het volk opruit tot ‘bedwelmend vrijheidskraaien, zinloos volksgeschreeuw, hersenschimmen’.... 2. De bandloosheid vergrijpt zich aan de geheiligde rechten van troon en altaar, de dwepers zijn de volksmenners, die met dwaze leuzen van volksregering hun eigen grootheid zoeken: Maar gij, belagers van den throon, gij volksverleiders, Die paradijsvreugd looft, en helsche jammren schenkt, Gij Godverloochnend rot van oproervlam-verspreiders, Die 't hart aan gruwlen laaft, met Vorstenbloed u drenkt. Die in 't gevloekt Parijs, bij 't giftig ponjert scherpen, De moordtrauwanten kweekt, wier taal het volk verleidt, Om in 't verwijfd Euroop de throonen om te werpen, U tref de vloek! 3 De beperking van deze methode om de woordbetekenis uit andere plaatsen in het oeuvre van de dichter te verklaren dient zich echter al meteen aan, als men op dezelfde wijze, en mede uit dezelfde bron Warschau ook de inhoud van vrijheid zou willen benaderen. Wat is daar namelijk de (ware) vrijheid? De vrijheid, die uit de hemel daalt, die samengaat met recht van troon en altaar, die de vrijheid van de vrome is. Deze vrijheid is eigenlijk niet anders dan het onbelemmerd functioneren van recht en vroomheid. De verdedigers van deze vrijheid weten zich, als ze in conflict komen met weliswaar gevestigd, maar onrechtvaardig gezag geschraagd door God. Dat is het geval met de verdedigers in Leyden ontzet in 1574 4, met de titelfiguur in {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Tell 1. Maar achter het woord ‘vrijheid’ in de mond van de renegaat Fernando kunnen deze implicaties, hoezeer ook geldig voor de dichter Van der Hoop, niet liggen zonder dat de eenheid van de figuur Fernando wordt opgeheven: hij kende immers geen normen van ‘godsdienstleer en vorstenplicht’ 2 om het begrip vrijheid deze inhoud te kunnen geven. De tegenover-elkaar-stelling van vrijheid en bandeloosheid, die voor de dichter in de opdracht bij Warschau uit de verf komt, blijft hier, in de woorden van Fernando, in de lucht hangen. Zijn reactie zich aan tirannendienst te wijden is eigenlijk onthullend-zinloos. In de derde Zang vormen de reacties van Fernando op de verschrikkelijke ontdekking van de terechtstelling van Aline het hoogtepunt, dat tevens het hoogtepunt van het gehele verhaal is. Eerst kan hij eigenlijk nog niet beseffen, wat er gebeurd is. Als hij dan ziet, dat Aline inderdaad dood is, komen de vragen naar het waarom, opstandigheid en hubris-uit-wanhoop, opnieuw vragen ten overstaan van de Noodlotsgedachte en tenslotte onderwerping aan Gods wil. Zo zien we ten overstaan van de dood van zijn geliefde, die voor hem de zin van het leven was, het derde aspect van zijn renegaatschap verschijnen en .... verdwijnen. Of betekent de kreet van WRAAK waarmee hij tenslotte toch het fort laat springen een nieuwe zwenking? Ik heb me bij mijn korte beschouwing over ‘dingen’ van het verhaal en hun relaties beperkt tot de ‘personen’. De ruimtelijke dingen van b.v. topografische aard worden slechts betrekkelijk weinig gekwalificeerd en zijn voor het geheel van het verhaal - wat we daaronder moeten verstaan zullen we nog bezien 3 - van ondergeschikt belang in vergelijking met de personen. Nu is het met de personen in een verhaal wel een merkwaardige zaak. Waar zij op-de-wijze-der-werkelijkheid verschijnen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen ze een ruimtelijke identiteit moeten bezitten. Dit is met Fernando en Aline, om ons tot de hoofdpersonen te beperken, zeker het geval. Ten minste, als men ermee akkoord gaat hiervoor bepalend te achten, dat er op de verschillende plaatsen in het verhaal waar ze verschijnen geen onderlinge tegenstrijdigheden voorkomen in hun ruimtelijk ontwerp. Een belangrijker en veel controversiëler vraagstuk met betrekking tot de verhaalpersonen is echter hun ‘psychische identiteit’. Een kleine uitweiding daarover is niet te vermijden. Het is namelijk geenszins duidelijk aan welke eisen moet zijn voldaan wil de psychische identiteit op-de-wijze-der-werkelijkheid zijn gegeven. En de indruk of ze al dan niet op déze wijze is gegeven is over het algemeen bepalend voor het oordeel over de aanvaardbaarheid der verhaalpsychologie. In de realiteit nu bewaart een mens altijd zijn psychische identiteit, of liever, men moet achter de handelingen (in ruimste zin) die men van hem waarneemt een psychische identiteit veronderstellen, hoe moeilijk die dan ook in formules te vangen moge zijn. In de literatuur is het criterium, dat ruimtelijke identiteit ook automatisch psychische identiteit meebrengt natuurlijk moeilijk te hanteren. Men is geneigd daar maatstaven van ‘waarheid’ of ‘waarschijnlijkheid’ aan te leggen. Dit komt er mijns inziens echter op neer, dat men daar eist, dat de formules die in de realiteit in althans niet weinig gevallen moeilijk of niet te vinden zijn, voor de verhaalfiguren wél duidelijk worden. Als in de realiteit iemand volmaakt onberekenbaar handelt, van volmaakt tegenstrijdige gevoelens blijk geeft, dan kunnen we toch moeilijk zijn psychische identiteit in twijfel trekken, omdat zijn ruimtelijke identiteit naar onze ervaring psychische identiteit moet meebrengen. We nemen dan aan, dat we hem slechts onvolledig hebben leren kennen, dat de tegenstrijdigheden eigenlijk maar schijn zijn, en dat ze bij vollediger kennis zouden verdwijnen 1. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In een verhaalfiguur echter moeten eventuele inconsequenties wel duidelijk als behorend tot het structuurprincipe van die figuur worden ontworpen, wil die figuur ‘overtuigend’ blijven. We kunnen van een overigens ‘doorzichtige’ figuur maar heel moeilijk een onopgehelderde onbegrijpelijkheid accepteren als ‘echt’. Deze bijzondere verhoudingen ten aanzien van de psyche van verhaalfiguren zijn mijns inziens een uitvloeisel van het feit, dat de psychologie in het verhaal ten nauwste verbonden is met de laag der ideeën, die aan de dingen van het verhaal zichtbaar worden 1. Als ik het goed zie, interesseert de psyche van verhaalfiguren ons slechts voor zoverre we daaraan een zekere ‘zin’ zien 2 (al kan dat de ‘zin’ van het absurde zijn!). De vraag of de ‘psychologie’ van een verhaalfiguur voor een lezer aanvaardbaar is, hangt dan geheel af van het feit, of van deze figuur zodanige handelingen (in de ruimste zin) ontworpen worden 3, dat aan bepaalde verhaalsituaties, die door deze figuur (mede) geconstitueerd worden, een idee zichtbaar wordt, die de lezer boeit. Het boeiende wordt daarbij echter niet uitgemaakt door de abstracte idee, maar door de idee ‘levend’ in een concrete situatie! In De Renegaat is nu - om ons daartoe te beperken - de meest centrale situatie de confrontatie van Fernando met de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dood van Aline. In abstracto zou men de idee van deze situatie kunnen formuleren als ‘de mens die geconfronteerd wordt met het failliet van alle liefdes- en geluksverwachtingen’. Als zodanig is deze abstracte idee niet emotioneel geladen. Het gaat erom of ze leeft in een concrete verhaalsituatie, die deze lading wel heeft. De intensiteit van de ervaring van het failliet hangt natuurlijk in hoge mate af van de intensiteit van de verwachtingen. Nu kan men snel vaststellen, dat Aline in het verhaal slechts zeer schematisch ontworpen is, zodat van deze kant de situatie geen erg concrete voorbereiding heeft gekregen 1. Haar dood op zichzelf brengt geen grote emotionele spanning in de situatie. Een schematisch ontwerp, dat voor een bijfiguur, en ook voor de hoofdfiguur van een zuiver avonturenverhaal volkomen aanvaardbaar is, omdat het daar functioneel mag heten, is hier een gebrek, omdat het 't optimaal functioneren van de kernsituatie in de weg staat, aan de ‘lading’ van de idee daarvan niet voldoende bijdraagt. Fernando wordt, vooral ook in de tweede Zang, veel uitvoeriger ontworpen. Weliswaar blijft ook de tekening van zíjn liefde in de eerste Zang tot enkele trekken beperkt, maar in de tweede Zang wordt althans even het aspect van het ‘heilzame’ toegevoegd, terwijl z'n levensverhaal zijn reacties in de kernsituatie duidelijk voorbereidt. In deze situatie dan moet de lading {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} met betrekking tot het liefdesverdriet vooral worden geleverd door Fernando's reacties op de dood van Aline, die de diepte van zijn liefde pas concreet ontwerpen. Maar er is in deze situatie nog een ander element, dat een zwaarder accent krijgt dan het liefdesverdriet op zichzelf: de vertwijfelde vragen van Fernando naar het waarom, zijn opstandigheid tegen God en Noodlot, gevolgd door fatalisme en berusting in de wil van de Almachtige. Hier is Fernando voor het laatst en diepst ‘renegaat’, nu metafysisch opstandige, al haalt hij ook in dit opzicht bakzeil. En hier naderen we weer het probleem van de binding van de ‘psychologie’ en de idee. Want degenen, die de tekening van Fernando ‘zwak’ noemen, omdat zijn wendingen ‘ongemotiveerd’ zijn 1, zullen niet willen volhouden, dat in de ‘realiteit’ het schouwspel van een draaitol niet kan voorkomen. Wat ze eigenlijk uitdrukken met hun oordeel is, dat ze dit schouwspel in dit verhaal niet interessant vinden, niet zin-vol, omdat opstand en onderwerping niet voldoende gemotiveerd en geconcretiseerd zijn om de zin van deze ontwikkelingen als een overtuigend geladen idee uit de situatie te tillen 2. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch is het voor mij de vraag, of hiermee de zaak is afgedaan. Zijn we er met de vaststelling, dat De Renegaat het verhaal is van een jongeman die door de omstandigheden wordt geslingerd tussen opstandigheid en onderwerping, een opstandigheid en onderwerping die geen van beide voldoende geconcretiseerd, ver-klaard en aanvaardbaar gemaakt zijn? Blijft er in dit verhaal in de lucht hangen wat in de lucht gevlogen is? Ik geloof, dat we toch iets verder moeten doorgraven naar de kernidee, die aan de handelingen van Fernando zichtbaar te maken is. Ik meen namelijk, dat De Renegaat in laatste instantie een noodlotsverhaal is, waarvan, om wat anachronistisch te spreken, de absurditeit de kern is. Men lette op de woorden van Fernando: Waarom toch? - maar wie durft het wagen De wareldorde te ondervragen, Waartoe op aard het kwaad gebiedt? Dat vragen past den stervling niet. Dat past hem niet, die zonder willen, Door 's noodlots onoplosbre grillen, Het zijn ontvangt, en in de nacht Wordt voortgestuwd met blinde kracht 1. Het essentiële is, dat er in dit verhaal geen antwoord is op de benauwende vragen naar het waarom. Deze vragen blijven staan. Waarom wordt een ideale liefde, die een engelachtige heldin en een in aanleg edele held verlossing beloofde, zo wreed afgebroken? Aline, onschuldig, het slachtoffer van een zo wrede dood? Fernando gedreven naar een einde, dat hem met een vloek op de lippen voor de eeuwigheid plaatst? Waar is hier de zedelijke wereldorde? Is Fernando met zijn voorgeschiedenis schuldig? Wat overwint er in dit verhaal anders dan het ‘Europees krijgsbeleid’? In deze wereld is Fernando ‘zwakker dan het riet dat door den wind gebogen wordt’ 2, en hij búigt, en zijn buigingen ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen meer van de wind, dan van het riet .... Het duistere Noodlot, dat zich al in het begin van onze geschiedenis aankondigt met de tragische ironie van de woorden van Fernando: Te middernacht, voor immer, verlaat ge Husseyns Vrouwentimmer 1. torent boven dit verhaal. Het maakt het fatale uitstel van Fernando's plannen nét lang genoeg om de executie letterlijk onder zijn handbereik te laten slagen.... Het geheel van het verhaal, dat ik al eerder - problematisch - aan de orde stelde, blijkt uit te wijzen naar de raadselen van de menselijke existentie. De mens Fernando is gesteld voor de wanhopige laatste vragen, alléen, in uiterste eenzaamheid, zónder een vast geloof waarop hij kan steunen, beroofd van wat hem zin leek te geven aan het bestaan, zonder énige vastheid. Nog éenmaal zien we hem aan het einde van het verhaal - na de schorre wraak-kreet, tegen wie? - met Aline ‘verenigd’ in de dood. Maar niet zijner is de hemelvrede. Fernando staat alleen voor de uiterste duisternis. Hier in de tegenoverstelling van de (niet vast gelovige) mens en de niet te beantwoorden vragen, waardoor voor hém het Noodlot de wereldorde wordt, meen ik de overkoepelende idee van De Renegaat te zien. En deze idee bindt de voorstellingen samen tot een verhaal, dat ondanks alle gebreken in de delen, zijn eigen waarde bezit. Aan het einde gekomen van mijn kleine onderzoek naar de polyfonie van ons verhaal wil ik althans beproeven in enkele lijnen aan te geven wat een dergelijk onderzoek zou kunnen bijdragen tot een exacter literair-historische plaatsing, van een literair kunstwerk in het algemeen en van dit romantisch geachte verhaal in het bijzonder. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaats dan de presentatie van het kerngedeelte van De Renegaat, die duidelijk dramatisch is gebleken, waarbij de tijd-ruimtelijke aspecten vrijwel consequent, de psychische niet consequent zijn gehanteerd. Het is onmiskenbaar, dat deze dramatische presentatie het verhaal op niet weinige plaatsen een theatraal karakter geeft. Hoe past deze presentatie - en die van inleiding en afsluiting natuurlijk - in de verhaaltechniek van haar tijd en de daaraan voorafgaande periode, in Europa en in Nederland? Is er zoiets als een ‘romantische’ verhaaltechniek? Of is het vooral de ideeënwereld, voorzover (of indien!) die althans los is te maken van de verhaalpresentatie, die een verhaal stempelt tot een romantisch verhaal? Voorts hebben we waargenomen, dat voor het ontwerp van de verhaalwereld van de Renegaat door de taal een belangrijk kenmerk is, dat deze wereld vaak niet direct-noemend wordt ontworpen, maar a.h.w. achter transparante beelden zichtbaar wordt. Een versluiering en een afleiding van het ‘concrete’ ding-karakter van de ‘eigenlijke’ verhaalwereld is hiervan het gevolg. Hoe past een dérgelijke karakteristiek van een verhaal in de tijd? (Het - misschien toch voorbarige - antwoord op deze vraag brandt op de lippen.....) De integratie van ‘historische dingen’ in ons verhaal bleek door de ‘rijke’ betekenis van die dingen een stevig ‘concreet’ kader te verschaffen aan het ‘fictieve’ kerngebeuren. Door alleen díe historische en topografisch-‘echte’ dingen direct met de fictieve in contact te brengen, die een grote ‘beschikbaarheid’ bezitten, is van de mogelijkheden van het historische en reële in een verhaalwereld een in principe gunstig gebruik gemaakt. Wat is hierdoor de plaats van Van der Hoop temidden van de talloze gebruikers van het historische in de literatuur van zijn tijd en daarvoor? De ‘psychologie’ in De Renegaat heet meestal zwak. Ik heb trachten aan te tonen, dat het oordeel over de psychologie in een verhaal ten nauwste samenhangt met de waarde, die men aan de ideeën, die in het verhaal tot uiting komen, kan hechten. Pas in de ‘overkoepelende idee’ van De Renegaat, het stellen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} van de laatste vragen naar de zin van de menselijke existentie, die benauwende vragen ten overstaan van God of Noodlot blijven, worden de tegenstrijdigheden, gebreken, ‘ongemotiveerde’ wendingen althans in principe ‘verzoend’. Fernando mag, ja moét zelfs een heen-en-weer geslingerde zijn, die zichzelf tegenspreekt. Want hij is de figuur aan wie de overkoepelende idee tenslotte zichtbaar wordt. Zijn deze verhoudingen, waarbij de psychologie zozeer ondergeschikt blijft aan een (metafysische) idee, dat ze - naar onze ideeën althans - onvoldoende geconcretiseerd is om die idee werkelijk tot een levende werkelijkheid te maken, misschien frequenter in de Romantiek dan in de aangrenzende perioden? Dit waren zo enkele vragen, die uit een behandeling van de polyfonie van een verhaal allicht naar voren springen. Als de ontstellende hoeveelheid werk verricht zou zijn, nodig om in dit opzicht lijnen te kunnen trekken door de literatuur van een periode, zouden we weten, of we langs deze weg de literatuurhistorie een steviger fundament kunnen geven. Nu moeten we voorlopig maar hopen, dat we een klein begin gemaakt hebben, ergens op een willekeurig punt. Vérder zou het al heel mooi zijn als we in dit verhaal een beetje meer inzicht gekregen hebben. Als alle vragen beantwoord waren, zou het spel van de literatuurbeschouwing per slot van rekening uitgespeeld zijn. Over deze uitgave De hier gepresenteerde tekst is die van de uitgave van 1838 1. Men vindt deze - zonder voor- en nawerk en mét een enkele toegevoegde drukfout - ook in de Gedichten van A. van der Hoop jr. (te Leyden, bij A.W. Sijthoff, 1859-1860), in het vierde deel. Voor- en nawerk zijn hier - met een enkele uitzondering - {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} wel opgenomen, omdat ze m.i. beslist kunnen bijdragen tot begrip voor het verhaal zelf, zoals ook in mijn inleiding en annotaties tot uiting komt. De uitzondering betreft de laatste Aanteekening, een uitvoerige levensschets van Bourmont, die voor het verhaal van vrijwel geen waarde is, en die te veel ruimte zou innemen. In de noot bij regel 1242 geef ik enkele bijzonderheden uit deze Aanteekening. In mijn annotaties bij het verhaal heb ik als richtlijn aangehouden: beter teveel dan te weinig. Ik hoop dat men inderdaad de gewenste opheldering zal vinden. De Bilt, najaar 1964. W. Drop. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [De renegaat] Aan mijne vrienden de heeren Abraham Nicolaas van Pellecom, Karel Nicolaas Meppen en Gerardus Cornelis Brillenburg, met my daarstellende den vriendenkring, onder de zinspreuk: D.E.D.I.L. * ô Vriendentrits, wien 't bloed, gelijk mijn bloed, Door de aadren bruischt, en wie het Oost doet smachten; 2-8 Schoon middagzon, noch morgenlandsche gloed, Uw 'eersten groet aan de aarde, tegenlachten! ô Vriendentrits, wier borst al 't schoone omvaâmt, Dat morgenland en middagdreven kweeken, En die den luim van 't grillig lot beschaamt, Die U verbande in Noordsche nevelstreken: ô Vriendentrits, die met my leeft en zweeft In 't hemelrijk der Poëzy, waar vrijheid 10 Ons burgren maakt, en schoonheid wetten geeft, En alles tot één doel, één harmony leidt. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Vriendentrits, (my innig dier) U biedt Mijn hand een bloem, geplukt in eigen gaarde, Een cyterklank, een ongekunsteld lied, Voor velen niets, voor U van luttel waarde. Neen, meer! voor U, (hoe kunstloos) een kleinood, 17 Dat U door kleur en flonkerglans kan streelen; Want vriendschap maakt de kleinste dingen groot; En 't dofste glas herschept ze in puikjuweelen. Ik wijd daarom, (U, die het schrift verstaat, Dat in het boek mijns boezems staat te lezen,) Den zoon van 't lot, den woesten renegaat, Wien somberheid en geestdrift riep in 't wezen. ‘Hoe? somberheid en geestdrift?’ - Vrienden, ja! Wat blijdschapsblos de wangen my moog' kleuren, De distelstruik der smarte is vaak my na, En eindloos ver de Heilroos rijk aan geuren. 28 Wanneer de gloed der Poëzy, in strijd Met de aardsche taak, door 't lot my voorgeschreven, 30 Aan hoogren plicht, dan aardsch belang my wijdt, Zou dan die kamp my louter bloemen geven? - Zou dan elk lied, dat mijn gevoelens spreekt, Een lofzang zijn, der vreugde toegezongen? Helaas, de slaaf, die zelf zijn keetnen breekt, 35-44 Gevoelt het meest, waar 't erts hem heeft gewrongen! 36 De Dichter, die voor eedler roeping blaakt, Dan die, waarvoor de winzucht ommedwarelt, En die het kleine om 't groote altijd verzaakt, Hy is niet schaarsch 't rampzaligst kind der wareld! ô Vierde hy zijn vol gemoed den toom, Dan zou zijn lied soms de Almacht Gods verzoeken; 42 {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Of meêgesleept in 't bruisschen van den stroom, Hy 't dichtgevoel, hem aangeboren, vloeken! Maar, veel te groot, om 't hem benijdend broed, 45 Door zulk een stap het eerloos hart te streelen, Waagt hy in 't Rijk der Fantazy den voet, En maalt zijn hand er smart- en treurtaaf'reelen; Zoo rijk aan verf, aan vuur, aan dageraad, Aan zonneglans en frissche lenterozen, Dat wis een blos ontgloeide op hun gelaat, Wanneer het zich niet had verleerd te blozen. Zóó, Vriendentrits! ontstond op 't dichtpaneel Mijn renegaat, en schonk ik hem de kleuren Van 't geen mijn ziel, op 't wareldsche tooneel, Tot geestdrift spoorde, of oorzaak gaf tot treuren: Hy moog', wat dosch zich om zijn leden plooi', En schoon het wee, dat al zijn licht verdoofde, Hem schuldbesef en wanhoop schonk ten prooi, U welkom zijn, gelijk zijn zielsverloofde. En zoo hem soms 't driedubbel wee gewierd, 61 Dat hy, door U meedoogenloos verwezen, En met geen krans, hoe needrig ook, gesierd, Een laauwerkroon by andren moest gaan lezen: By al de smart, die dan my wonden slaat, Maakt me één gedachte en wonde en weedom lichter, Ze is, Vrienden, deze: ondanks mijn renegaat, Bemint ge als vriend en duldt ge my als dichter. Rotterdam, den 30 January, 1837. A. van der HOOP Jr. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} I Aline. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, spraakloos, rolt een traan uit de opgezwollen oogen Heur matten boezem langs. Het boomloof wordt bewogen, Een adem, als een wind, met leliegeur bevracht, Omfladdert ze en hergeeft haar de uitgeputte kracht. Een zachte en teedre stem, gevoeliger voor 't harte Dan merkbaar voor het oor, sprak: ‘smoor uw boezemsmarte, Wees kalm Elpine, uw lot verandert. Wees gedwee, Ik waak, ik zweve om u: ik oorzaak van uw wee.’ Ze ontzet: ‘Gerechte God!’ dus roept ze, en kan weêr snikken, Weêr woorden uiten, en weêr tranen die verkwikken. ‘Wat hoorde ik? Welk een stem! bedriegt mijn hart zich, of Ontwaarde ik inderdaad de troosttaal die my trof? Wat Geest, wat Engel huist of waart in deze bladeren, En stort de onheilige dien hemeldaauw in de aderen.’   Bilderdijk. Ondergang der eerste Wareld. 1e Zang. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Aline. 't Was Hooimaand. Frankrijks lelievaan, 1 1 Op tienden Karels last verheven 2 Ten heilbanier, die d'Oceaan De vrijheid weêr zou geven, En 't Algerijnsche roofgebroed Voor altijd bannen van den vloed: 6 Die vaan zag de avond wapprend pralen 7 Van honderd kielen, en door 't vuur Belonkt der laatste zonnestralen, Zich badende in het klaar azuur, 10 Langs Torre Chicaas geele bergen 11 Der Algerijnen roofvlag tergen. Want reeds had, storm en vloed ten spijt, 13 En 't staal van krijgshafte Arabieren, Bourmont zijn heir, ontvlamd ten strijd 15 Een oogst doen plukken van laurieren, 16 En by het daavrend schutgeknal Den kreet van Frankrijks zegepralen, Gestemd in Sidi Khalefs dal, 19 19 Den Atlas doen herhalen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een tijger, tuk op buit, Zijn krocht verlaat by 't morgenlichten 22 Trok Husseyns leger snorkend uit, 23 En dacht aan nederlaag noch zwichten; Maar even als die schrik van 't woud, Na 't eerst bloeddorstig prooibespringen Zich door een jachtstoet ziet omringen, Hem naadrend door het kreupelhout, En dan met bloedbevlekte tanden Den zwakste, die hem aan durft randen Verscheurt, en snel als de uchtenwind Zijn roofspelonken zoekt en vindt; Zoo zag de bloem der Algerijnen Den ridder zonder blaam verschijnen, 34 Die met de leus van zege of dood, Een heldenschaar, hem waard, gebood. Verplet, gekneuzeld, diep vernederd, De halve Maan verplet in 't zand, 38 Den kostbren tulbandwrong ontvederd, De rosstaart in den solferbrand 40 40 Gezengd, ontvlood langs 't duinig strand, De roover, op zijn vlugge paarden Den glans van bajonet en zwaarden, En vond in de Algerijnsche muur Verademing voor 't oorlogsvuur.   Wie is zy, die de grijze wanden Van Husseyns burcht in d'avondschijn Verlaat, om in de lustwaranden 48 Van 't vrouwentimmer vrij te zijn, 49 {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En aan den klank der cythersnaren Haar zilverzuivre stem te paren? Zie, hoe haar zwarte ravenvlecht, Door kostbre ringen vastgehecht, Den boei van 't gaas niet wil verdragen, Als tulband haar om 't hoofd geslagen; Maar golvend langs een boezem zweeft, Wiens blank het meerder blankheid geeft, Gelijk de schaauw der sparrenboomen 58 Het wit der sneeuw meer uit doet komen.   Een tabbert van satijn, getooid Met gouden rand en zilvren bloemen, Schijnt op het zoet genot te roemen, Dat ze om den schoonsten vorm zich plooit; Terwijl de versch geplukte rozen, Wier schoon heur oogen gadeslaan, In de avonddaauw van schaamte blozen, Omdat de lippen, die haar kozen, Haar blos in schoon te boven gaan, Wie is die maagd? - Is 't een dier schoonen, 69-72 Waarvoor de Koran blaken doet, En die door eindloos minnezoet, Hierna den strijd des stervlings loonen? - Of is ze een Peri, in dees stond 73 Heur vleugelrijdkaros ontstegen, Om voor het laatst een blik van zegen Te werpen op Gezaira's grond? 76 Neen, welk een' eernaam ze ook verdiene, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Door englenschoon of godenleest, Ze is Edensmaagd, noch hemelgeest; 79 Maar sterflijk, en heur naam Aline.   Geen Turksche moeder bracht haar voort. Geen Bedouyn, uit verre dalen Mocht in het uur van haar geboort De vadervreugd uit de oogen stralen. Neen; 't schoon Provence, Frankrijks bloem En vruchtengaard, die 't al ten toon spreidt, Wat zinnen boeit, droeg op haar roem, Als landgenoote en eerste schoonheid. Door deugdzame oudren opgevoed, Wies ze op, van deugdzin vol heur boezem, Gelijk by zomerzonnegloed, De amandelboom vol geurgen bloezem, En deed ze, als rijke vreugdemijn, Heur oudren de aarde een hemel zijn.   Maar ach, de stralenrijke glansen Des voorspoeds zijn vaak wuft van duur, En als de gloed van 't zonnevuur, In 't voorjaar rijzende aan de transen. 98 Een kiel, op Husseyns last bemand, Door 't schuim dier eerlooze korsaren, 100 Die eeuwen lang het veld der baren, Ontveiligden, Euroop ten schand, Wierp, mat van 't strafloos meir afstroopen, Het anker aan Provences kust, En schonk aan woeste roovrenhoopen, In schaduw van olijven rust.   Als 't lam, dat in de thijmkruiddreven, 107 Geen woeste wolvenschaar vermoedt, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Door d'Algerijnschen wolvenstoet, En zich op 't schennigst aangegrepen, Den brigantijn in 't roofhol slepen; 112 Wiens opperhoofd, een vuige slaaf Van 't goud in Algiers wal haar veil had 114 Voor 't goud van husseyn dey, den raaf, By wien geen onschuld immer heil had. Maar, schoon die grijze Rijksvizier 117-118 Van Stambouls hoogen keizerszetel, Op onbegrensde macht vermetel, Haar minde met onheilig vier; 120 Zy wees hem af, gelijk de rotsen De golven, hoe ze ook branden, trotsen; En nooit klemde in een zwakken stond De meester op heur mond zijn mond. Neen, altijd wist zy door heur blikken Den Bedvoogd van zich af te schrikken, En by het klimmen van zijn gloed, De kracht te breidlen van zijn moed. 128   Zoo leefde Aline een tweetal jaren In Husseyns liefdelusthof: schoon Als zy, was wie er met haar waren 131 Geen enkle, of droeg de maagdenkroon; Zoodat ze als gunstling mocht bevelen, Schoon ze in heur gunst geen Dey liet deelen.   Een oorlogsvlam, te lang gesmoord Door vijanden van orde en wetten, 136 Brak eindlijk uit Parijs hervoort, En dreigde een roofstaat neêr te pletten, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, eeuwen lang, elk staatsverbond, Hoe duurbezegeld, hoonde en schond: Want Frankrijks Koning, lang beledigd Door Husseyn, vreemd aan volkentrouw, Had, aan zijn heilge plicht gehouw, 143 Het zwaard gegrepen, en 't be-eedigd, Dat hy de menschheid wreken zoû. Hy had de handschoen opgenomen, Hem toegeworpen over 't meir; En schoon het Fransche bloed mocht stroomen, 't Zou vlieten in het perk der eer!   Toen dacht de woeste Dey niet langer Aan 't lesschen van zijn liefdedorst, De tijd, van grootsche feiten zwanger, Kweekte andre driften in zijn borst. Toen riep hy uit de kreupeldreven Van d'Atlas, die den hemel draagt, 155 De horden op, die onversaagd In 't vuur, van roof en oorlog leven. 157 Toen dwong hy Constantines Heer, 158 Om goud en manschap hem te zenden, Ten weêrstand tegen vreemde benden, Hem weigrend zijn gebied van 't meir. 161 Van dat het zonlicht rees ter kimmen, Verguldend koepel en moskee, Tot dat het in de onmeetbre zee Zijn laatste stralen weg deed glimmen, Zag men in d'Algerijnschen wal Het staal op 't ijzren aambeeld smeden Tot wapens, en by 't paukgeschal, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Genetten langs de vlakte treden, 169 Of rennen, dragende in het zaal Hun ruiters, heet op zegepraal.   De burcht, gesticht door vijfden Karel, 172-179 Dien Keizer, in wiens Statenkring Het zonnelicht nooit onderging; Wiens diadeem de schoonste parel Ontviel, toen hy de halve Maan Te buigen dacht voor Christus vaan; Maar met bebloede kop en lenden Zijn vloot de plechten af deed wenden. Sultan Khalessi, dat kasteel, 180 Weldra het bloedig krijgstooneel, Waar de Afrikaansche legerdrommen, Ten spijt van leeuwendapperheid, Voor 't Europésche krijgsbeleid Den hals verwonnen nederkrommen: Die burcht wordt, op Dey Husseyns last, In vijfhoekvorm met bastioenen 187 Omgord, en in het rond bemast Met stammen, die nog loof doen groenen. De walkreits wordt alom beplant 190 Met stukken, die bevracht met sulfer 191 En lood, bestuurd door 's krijgsmans hand, 't Vijandig heir van alle kant Vergruizlend nederslaan tot pulver. Die citadel, dat schild van staal, 195 Schrikke als een vreesselijke Aegide, 196 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Bourmont van 't pad der zegepraal, Opdat hy als het woudhert vliede; En weêr de Dey, in weelge lust, 199 In schaduw der Casobah rust, 200 Van amfioen en sorbet dronken, 201 201 Naast de Odaliske in slaap gezonken. 202   Na dien tijd mocht Aline op vreê En kalmte in Husseyns harem roemen, En deelde zy aan plant en bloemen Alleen heur zielsgeheimen meê, Tot ze in heur hart, met heftig blaken, Het vuur der liefde voelde ontwaken.   Een jonge, fransche renegaat, 209 Sints kort als moedig vrij soldaat 210 Aan Husseyns oorlogsvaan verbonden, En door zijn ijver hem vertrouwd, Had meer door kloek beleid dan goud Den sleutel van 't Serail gevonden. 214 Dáár zag hy in de myrthenlaan, 215 De schoone Aline voor zich staan, En werd door al de macht betooverd, Waarmeê de vrouw den man verovert.   En zy? ..... Een fier Apollobeeld; 219 Maar levende, en de purpren lippen, 220 Die fransche woorden doen ontglippen, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zwarte knevels mild bedeeld, En oogen, die als flonkersteenen Met gitbruin duister licht vereenen. 224 Een godenvorm, vol zwier en pracht, Waarvan de losse Turksche dracht Den schoonen omtrek wel verhoogen; Maar niet verhullen kan voor de oogen. Die man stond voor haar blik: - zy zag, Zy hoorde, of wikte niet; maar lag Den landgenoot, den overwinnaar, Den nooit te voor omarmden minnaar, In d'arm, en door Fernandoos min, 233 Had de aard weêr hemel voor haar in.   Zy zwoer hem liefde; hy, haar trouwe En beider zalig lot geleek Een bloemenrijke lustlandsdouwe, 237 Bevochtigd door een zilvren beek. Wanneer de zon scheen aan den hemel, Dan leidde hy met ros of kemel 240 't Geschut naar Sidi Khalefs kamp; Maar als heur gouden stralenluister 242 Beneveld werd door 't schemerduister Van stuivend zand en avonddamp; Dan snelde hy op liefdes wieken Naar Husseyns vrouwentimmer heên, En toefde er tot door 't morgenkrieken Hem de avond van zijn vreugd verscheen.   Ook heden zal Fernando komen: Dat zoet bericht heeft zy vernomen In 't briefjen, dat de vlugge schacht 251 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Pavadetsche duif haar bracht. 252 Daarom is ze op satijnen zolen, Na 't stemmen van den cythertoon, 't Prieel gelijk een hinde ontvloôn, En toeft ze in 't rozenloof verscholen 256 Op heur geliefden Mavors zoon. 257 Een voetstap kraakt; maar zacht als 't ruisschen Van 't haar omspelend loversuizen. Een luchtig ritslen plengt het nat 260 Des daauws van bloemenblad op blad. Zy houdt den adem in: - zy luistert. Dat is geen avondwind, die fluistert; Zy kent die zucht, zoo zoet, zoo warm! En kussend zinkt ze in 's minnaars arm.   Maar duister staan Fernandoos oogen, En de anders heldre dageraad Van 't aanzicht is met mist omtogen; 268 Geen blijdschap throont op 't bleek gelaat, Dat door Alines rozenwangen Zich in het zachtst gareel voelt prangen. 271   ‘Het uur der scheiding zal ras slaan!’ - Dus roept hy uit, en kust ze onstuimig, ‘De krijgsfortuin, steeds blind en luimig, 274 Ontzeî de zege aan Meccaas maan. 275 Het lelievendel der Bourbonnen, Dat door verraad den adelaar 277 Aan Seines boorden heeft verwonnen, Vernielde Husseyns legerschaar. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezwaaid door 't drietal fiere zonen 280 Van held Bourmont, die, wie hem honen, 281 Den naam van held verdient, was 't staal Der Franschen gids ter zegepraal. Kabyl en Bedouynen vlieden, 284 By Sidi Khalef Frankrijks heir; Gelijk de Mameluk weleer 286-87 Verstoof in 't dal der Pyramiden.   Eer wy het zonlicht op zien gaan, Zal men 't beleg voor Algiers slaan, En ziet die stad de sterke wallen Van 't Keizersfort, door my verweerd, Den Frank braveren, of, verkeerd 292 292 Ten puinhoop, uit elkander knallen. Maar, beef niet by dat woord, mijn kind! En geef u aan geen wanhoop over: 'k Ben voor den Algerijnschen roover, Ter zelfopoffring niet gezind. Als 't Frankrijks leger mag gelukken, Zijn lelievendlen op de kruin Van 't fort te planten, zal 't in puin Verbrokt, die vlag wel van zich rukken; Maar wy, mijn dierbre, zien van veer 302 Dat schouwspel aan, op 't golvend meir. Een trouwe Moor, dien ik het leven Gered heb op den Oceaan, Zal 't slot in vlammen op doen zweven, En vriend en vijand doen vergaan. 'k Heb tot dit feit door plechtige eeden {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem aan mijn zegekar geboeid, En 't hart voor 't heerlijkst loon ontgloeid, Voor 't paradijs vol zaligheden. Zoodra moskee en minaret Het uur van middernacht weêrgalmen, Verlaat dan 't stille slaapsalet En zweef langs zijden ladderschalmen 315 Den hofmuur af, op 't geurig mosch: Dáár zult ge my in ruiterdosch En met een fieren klepper vinden, 318 In snelheid sneller dan de winden: Dan breekt het lot uw boeien los! Dan, ..... maar ik hoor de krijgstrompetten Gestoken. Andwoord geeft de trom 322 In 't kamp. By God! dat is geen drom Van Algerijnsche bajonetten. 't Zijn Franschen, die de palmvallei Vervullen met hun krijgsgeschrei. Men komt. Ten strijd! vaarwel, mijn Zoete! Mijn leven van mijn leven: 'k ga, Opdat ik ras u weêr ontmoete. Dat tijdstip, dierbare, is ons na. Vaarwel! - Te middernacht, voor immer, Verlaat ge Husseyns Vrouwentimmer!’   Eén kus - één handendruk! - hy gaat, Terwijl heur blik hem gadeslaat, En aan de starren schijnt te vragen: ‘Zal ooit die heilstond voor my dagen? 336 Voorspelt het kloppen van dit hart Mijn ziel geen eindelooze smart?’   Zy neemt heur cyther in de handen; Maar 't vuur, dat haar het hoofd doet branden, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Belet haar vingren, dat ze één toon Op 't speeltuig vormen, steeds gewoon, Met volle en teedre klankakkoorden Den stroom te dragen van haar woorden. Het krijgsrumoer, dat van haar zy Fernando wijken deed, gaat over, Verstervend in de melody Van 't haar omruisschend bloemenlover. By tusschenpoozen slechts verlicht Een blaauwe en lange bliksemschicht 350 Den horizon, en hoort zy 't klateren Van 't schutgevaart langs kust en wateren. Maar ook dat oorlogsonwêer zwijgt, Gelijk de storm, die haar bekrijgt. 354 Dat geeft haar moed en staakt haar treuren, Gelijk we een bloem heur kelk zien beuren, Wanneer de stormwind mat gewoed Ter rust gaat in den breeden vloed. Nu grijpt ze, op dat heur zangchitare Den weemoed van heur ziel verklare, De koorden aan, vol geestdriftgloed 361 En toonen rein en tooverzoet, Weêrklinken in Alines ooren, Als deed de aeöolsche harp ze hooren. 364 Het lied van Aline Het duister daalt neêr - en verspreidt langs het meir Den sluier van dommelig blaauw; De daauwdropplen zinken als paârlen ter neêr, En vonklen in 't nevelig graauw. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloeiende roos - overdekt voor een poos, Heur blaân met zoetgeurende mosch: 370 De bloemvogel zingt in den boom, dien hy koos: 't Is hemel in bloemhof en bosch.   Maar 't hart slaat my bang - en geen vreugd kleurt mijn wang; Schoon liefde heur Eden me ontsluit; En sombere akkoorden geleiden mijn zang; Mijn ziel is de weedom ten buit.   Fernando, voert ooit - in den lichtglans getooid Der trouwe u het lot weêr me aan 't hart? 378 Een akelig voorgevoel predikt my: nooit! U beiden toeft eindlooze smart. 380   Provence, mijn land - in wiens bloemenwarand, Ik schuldloos en zalig te moê, Al dartelend sprong aan der ouderen hand: Wanneer roept gy 't welkom! my toe? -   De wind ruischt door 't loof - maar de toekomst is doof En meldt my geen woord van mijn lot: Verkwik my daarom door de hoop en 't geloof 387-88 Aan Uw eeuwige liefde, ô mijn God!   Hier zweeg het lied: .... maar God, wie staart Zoo woest haar aan, en doet haar lokken Als halmen stijgen hemelwaart, Onzichtbaar naar omhoog getrokken? Wat vaagt op eens het incarnaat 393 Haar weg van 't hemelschoon gelaat, Gelijk één lonk van 't zonneschijnen, By lente, een sneeuwkleed doet verdwijnen? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zag ze? .... een spraakloos Mauritaan, 397 Een man in schijn; maar niet in wezen, 398 Hitst tweepaar monsters op haar aan, Als hy, ter schandvlek uitgelezen, 400 Als hy, voor elk gevoel verdoofd, Van menschlijkheid en spraak beroofd. 402 Gelijk een schaap zijn wreeden meester Gehoorzaamt, buigt ze op hun gebaar Den hals, als voor den storm de heester. Nu vouwt zy 't poezel handenpaar; En pezenknellend koordgestrengel Ontwijdt de leden van een engel. Om 't slanke middel 't drukkend koord, Sleept men haar door den Harem voort Ten kerker, waar de duistre zalen Geen weêrklank in den hof herhalen; Gelijk de zee geen klacht hergeeft Van hem, die in haar kolken sneeft. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Fernando. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Avec nos camps vainqueurs, dans l'Europe asservie, J'errai, je parcourus la terre avant la vie: Et, tout enfant encor, les vieillards receuillis M'écoutaient, racontant, d'une bouche ravie, Mes jours si peu nombreux et déja si remplies!   Chez dix peuples vaincus je passai sans défense, Et leur respect craintif étonnait mon enfance. Dans l'âge ou l'on est plaint, je semblais protéger. Quand je balbutiais le nom chéri de France, Je faisais pâlir l'étranger.   Victor Hugo, Mon enfance. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Fernando De zomerzon verdoofde in 't Middellandsche meir Heur gloed en boog het hoofd by Herkles zuilen neêr. 416 De maan verrees, en scheen, door hemelschblaauwe baren Gewiegd, op Algiers wal beschermend neêr te staren; Want havenmuur, moskee, Casobe en torentrans, 419 't Prijkt alles, door heur licht getooid, met zilverglans, En toont, veréénigd met valleien, bosch of reede, De kleur, die 't oog behaagt, de witte kleur der vrede. Zie, hoe de vuurbaak, door de sneeuw des tijds vergrijsd, 423 Aan d'oever als een reus ten hoogen hemel rijst, En met zijn trotschen stal, thands vlam noch lichtgloed kwekend, 425 Een breede schaduw op de zachte gloojing teekent Des driehoeks, die bebouwd met huizen, en beplant Met Cactus, palmen en granaten, een warand 428 Vertoont, te schoon, dan dat voortaan een roofgebroedsel, Daar nestel' en de traan der onschuld zwelg' ten voedsel. ô Schoone stad! de kleur, die u thands luister biedt, Is 't sprekend zinbeeld van uw wreede meesters niet. Vertoondet gy 't blazoen dier monsters ons volkomen, 433 Dan waart gy rood, als 't bloed, dat zy zoo vaak doen stroomen! Neen, dat zoû 't hoofdental, dat door hun zwaard gemaaid, 435 {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw wal omgordt, en in wiens hair de nachtwind waait Uw stedenvendel in een pantherhuid verwandelen, 437 Als 't beeld van wreedaarts, die hun lijken zelf mishandelen.   Daar, waar de Keizersburcht haar vijftal torens, stout Op d'Eedlen, naar wiens wil zy eenmaal werd gebouwd, 440 Naar boven heft, ten spijt der fransche legervendelen, Wier Veldheer, vast van wil, heur poorten tracht te ontgrendelen, En haar de lendnen op te rijten, door een bui Van bomben, by 't rumoer van trom en brandgelui, Ziet men aan d'ingang van een grijze walhoektoren Een wachtvuur branden, en een fakkel somber gloren. Twee krijgers zitten daar, met afgewend gelaat: De ééne is een krijgsgevangne, en de andre een renegaat. Die krijgsgevangene is een held van 't fransche leger: Fernando de andere; in den schemeravond steeg er Een grenadierental, stil, met geveld geweer 451 Den burchtmuur op. 't Geschut wierp allen stervend neêr; Eén uitgezonderd, die, in wanhoop, 't durfde wagen, Zoo min naar 's vijands moed als zijn getal te vragen. Omsingeld, waar' hy wis door de overmacht verplet, Had niet Fernando hem van 't doodsgevaar gered, Met al dien heldenmoed, den stervling aangeboren Als 't vaderlandsch gevoel in hem heur stem doet hooren. Gelijk een moeder, die een langverloren kind, En reeds als dood betreurd, op eenmaal wedervindt, Maar aan 't gevaar ten prooi, en door de schrikbre kaken Des doods begrimd, haar moed in volle kracht voelt blaken By 't zalig wederzien, en wat haar tegenstaat Verwint, of met haar telg den dood in de armen gaat; Zoo stelt Fernando, by het weêrzien van een broeder, Een dierbren landgenoot, een Gauler, zich ten hoeder 466 {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Des zwakkren, en verzorgt, hoe de Algerijn ook woed', Hem mild met spijs en drank by 's wachtvuurs rooden gloed. Maar somber is 't gelaat des krijgsmans, en zijn oogen, Beschaduwd door een paar gitzwarte wenkbraauwbogen, Getuigen van de smart, die hem de ziel beweegt, Dat hem een landgenoot, die vijand is, verpleegt. ‘Waarom?’ (dus roept hy 't uit, terwijl de grove vingeren 473 De lokken van zijn baard zich om de knokklen slingeren), ‘Waarom mocht in dit uur by 't moedig strijdwaarts gaan, Op geen der kogels ook mijn naam geschreven staan? En moest een bastertzoon van 't edelst volk der wareld My 't leven schenken? -’ In zijn moedige oogen parelt Een traan: Fernando grijpt beledigd naar het staal; Maar ernstig luidt op nieuw des krijgsgevangne taal: ‘Neen, steek dat lemmer op, of zoo gy 't wilt ontblooten, Lang dan mijn hand een zwaard, om 't my in 't hart te stoten, 482 Eer 't vuur der gramschap, dat by u in vlammen slaat, Op u de zwaarte van een tweede bloedschuld laadt; Geef antwoord, landgenoot! wat sluwe hinderlagen Des Boozen doen u 't kleed eens kruisverzakers dragen?’   Fernando ziet hem met onthutste blikken aan: De gramschap is zijn ziel: de kracht zijn vuist ontgaan. Zijn krijgsgevangne sprak, gelijk zijn boezemrechter, 't Geweten: hy erkent geen andren pleitbeslechter: Zijn ziel is niet verstokt, en met gesmoorde stem, (Van zuchten ondermengd,) maar woorden rijk aan klem, Wordt in dit kort verhaal, zoo kunstloos als bezadigd, 493 Geen landverraad bekend; maar ook geen schuld verdadigd. 494   ‘Ik zag, (dus vangt hy aan te spreken,) Ik zag in Frankrijks schoone streken, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon 't fransche bloed me in de aadren vliet, 497 Als gy het eerste daglicht niet. Mijn vader was een dier soldaten, Waarmeê de held Napoleon, De schrik was van Europaas staten, En half een wareld overwon. Mijn moeder, die door 't heilloos woeden Van monsters, in der vrijheid naam, 504 Heur oudren, vry van smet of blaam, Door 't staal des valbijls had zien bloeden, Was door de teêrste liefdeband, Verbonden aan mijn dierbren vader, En volgde hem, (wien had zy nader?) Van stad tot stad, van land tot land. In 't pyramidendal, omgeven 511 Van schutgeknal en sulferdamp, Gaf ze onder stervenden my 't leven, En was mijn vaderland het kamp. Daar wies ik op, met lans en zwaarden, 515 Maar kinderspeeltuig niet bekend. Mijn speelgezellen waren paarden, Een krijgskar was mijn legertent, En vroeg leerde ik de kracht der spieren Op menschenschedels bot te vieren. Mijn jeugd kreeg nimmer onderricht Van Godsdienstleer en vorstenplicht, En 'k hoorde nooit de namen noemen Van God of Christus, dan alleen Als leuzen, om in wufte reên, Zich zelf en andren te verdoemen. De drift naar roem, de zucht naar eer, Zy waren in het wareldheir, 528 {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De Goden slechts die wy aanbaden, 529 En 't Evangelie dat ons won, Had tot propheet napoleon, En sprak van Frankrijks heldendaden. Ik dank 't alleen aan de Oosterlucht, Waar ik het daglicht heb ontfangen, Dat soms een reiner zielsverlangen Mijn geest met beelden heeft bevrucht, Die my van eedler dingen spraken, Dan die, waarvoor de krijg doet blaken; Zoodat ik in der makkren kring, Ja zelf, by grijzende oorlogslieden Ten schimp- of eerenaam ontfing: 't Poëtisch kind der Pyramiden. Den dag van Wagrams zegepraal, 543 Zwaaide ik voor 't eerst als ruiter 't staal, En streed ik met die Adelaren, 545 Die Habsburgs Arend doodlijk waren. En, toen Napoleon zijn vaan In Spanjes lustwarand liet wapperen, Zag hy me onwrikbaar met zijn dapperen, In 't vuur van iedren veldslag staan. Toen de oorlogsvlam in Rusland blaakte, Kampte ik naast Polens eedlen Vorst, 552 En zonk, ten spijt der gloriedorst, Gekwetst in zwijm; maar toen 'k ontwaakte, Versierde 't kruis der eer mijn borst. Na de onafzienbre rei van rampen, Door 't woên des winters voortgebracht, Waarmeê der Franschen legermacht, Na Moscaus reuzenbrand moest kampen, Was ik de lot- en leedgenoot {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Der schaar, die de eedle Ney gebood, En zag ik hem de laauwren plukken, Die hem geen rechtsmoord zal ontrukken. 563 By Beresinaas killen zoom 564 Voelde ik mijn hart op 't wreedst verwonden, Dáár heeft mijn moeder in den stroom, Ter dood gewond, den dood gevonden, En slaakte ze in het ijs een kreet, Die nooit mijn kinderhart vergeet. By al de droeve nederlagen, Waardoor de blinde luim van 't lot Den Aadlaar heeft terug geslagen, En de ijzren wiekenvlucht geknot, Voerde ik het staal; niet meer om glorie; Maar voor den speelbal der victorie; Tot eindlijk, na een korte gloor 576-77 Van weêrgeboorte, als meteoor, Die Noodlotszoon, door hoogre machten Zijn strijdphalanxen zag ontkrachten, En 't veld van Waterloo het graf Werd van zijn heir en keizersstaf. Dáár gaf met leeuwenmoed, ten leste, Mijn vader, nimmer strijdens moê, Zijn bloed voor Frankrijks heil ten beste, En look voor eeuwig de oogen toe. Hy was een van die duizend braven, 586-89 Die, hoe ten lijfsbehoud genood, Zich wel de kaken van den dood; Maar aan geen vijand overgaven. Ik heb hem goede nacht gekust, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot we ons herzien in beter leven, En aan zijn stof, ter stille rust, Een zelfgedolven graf gegeven; En by den grijzen legerknecht, Zijn zwaard en eerekruis gelegd. Dáár moog hy vreedzaam naast zijn wapen, Den langen slaap der dooden slapen.’   Hier zweeg Fernando; want een stroom Van tranen, al te lang bedwongen, Was eindlijk aan zijn oog ontsprongen, En vierde aan 't hart den vrijen toom, Dat thands door geen gesmoorde zuchten; Maar zich door snikken kon verluchten.   Nadat hy 't oog had roodgeschreid Door tranen, die geen man verneêren; Maar die de menschheid moet waardeeren, Als tolken van zijn menschlijkheid, Sprak weêr met gloênde blik en wangen, Fernando tot zijn krijgsgevangen:   ‘De throon des Keizers zonk ter neêr, En hy, die 't purper had gedragen, Verkwijnde in Britsche boei geslagen, Zijn leven op een rots in 't meir. 613 Elk, die hem volgde op d'oorlogswagen, En in zijn naam Euroop verwon, Was haatlijk aan 't gehaat Bourbon, 616 En moest in vreemde wareldstreken, Schoon vaak voor Frankrijks heil verwond, Verbannen van den Franschen grond, Het ruwe brood der armoe breken. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat lot was ook mijn deel: gedoemd Als balling, zwierf ik door Europe, Meest onbekend, steeds onberoemd, En was de toekomst slechts mijn hope. Alom, waar 't vrijheidsvendel woei, Was ik by 't staatsorkaangeloei, En diende ik met mijn staal de vrijen. In 't fier Madrid, aan Tagoos strand, 628-29 In Napels wal, in Griekenland, Schaarde ik my in der strijdren rijen, En was 'k een krijger, die den dood, In de oogen zag en nimmer vlood. Dan 'k zag by al die strijdbanieren De vrijheid nimmer zegevieren, En in heur schoonen naam alleen De bandeloosheid aangebeên. Dat deed me in 't eind die dweepers vloeken, Die onder schijn van volksgeluk, Hun eigen aardsche grootheid zoeken, En volken brengen onder 't juk, En 'k zwoer voortaan, als ik zoû strijden, Der dwinglandy mijn arm te wijden.   'k Vernam in Stambouls grijzen wal, Hoe Sultan Mahmouds krijgsvazal, Dey Husseyn, aan zijn rooverskunsten, Een talrijk heir ten strijd deed rusten, En dat hy oorlogslieden zocht, Wier arm voorheen voor Frankrijk vocht, Om dus met eigen wapenkrachten Zijn legioenen af te wachten. Ik toog er heên, en Husseyn schonk, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan me als toekomst tegenblonk, 652 En 'k zag door moedige Arabieren Me als opperhoofd en Aga vieren, 654 Tot ik in zeekren avondstond Op 't onverwachtst een heilgoed vond, Een roos, wier zinbetoovrend bloeien, Mijn ziel in teêrheid deed ontgloeien, En die me een paradijsgift bracht, Maar mijn verbeelding nooit aan dacht. Een teedre maagd, wier ziel jonkvrouwelijk En smetloos was, gelijk heur leest, 662 En, die met God en deugd vertrouwelijk, De heilgodes werd van mijn geest, En me al die vrouwen deed vergeten, In wier vergifte rozenketen, (Hoe schijnbaar schoon,) mijn ziel te vaak Zich wroeging gaarde voor vermaak. Zie daar het dagboek van mijn leven, Aan u, die me oordeelt, blootgegeven. Beslis thands als een rond soldaat, Of 'k derenis verdien of - haat, En of by 't schimpwoord van verrader, My 't bloed niet koken moet in d'ader, En 'k hem, van wien 'k dien hoon ontfing, Geen uitleg eischen op mijn kling.’   Fernando zwijgt: zijn forsche handen Bedekken 't breede voorhoofd, waar Hy 't vlammend vuur der smart voelt branden, Als kromp het wee dáár tot elkaâr: Het wee, dat niemand kan bestrijden, 't Ondraagbaar wee van 't zielelijden.   ‘Ik heb u aangehoord: (zoo spreekt De krijgsgevangne;) 'k wil niet twisten {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't droombeeld, dat uw ziel bekoort, Of liever, dat u 't bloed doet gisten: Maar 'k vraag 't in naam van 't Legerhoofd, Eens Frankrijks roem en oorlogsheiland, Dien men op St. Helenaas eiland, Het leven langzaam heeft ontroofd. 'k Vraag 't in zijn naam, wat zijn de rechten, Die u den Franschman doen bevechten? Wee u! geldt u de halve Maan Meer dan de roem der lelievaan? En kunt gy 't bloed van landgenooten, Door ongeloovigen vergoten, Zien vlieten, zonder dat dit bloed U 't bloed in de aadren stollen doet? Rampzaalge, schoon in 't kamp geboren, Waar alles trouw elkaâr bemint, En vreugde in andrer vreugde vindt, Hebt gy uw menschlijkheid verloren! Thands kleurt de schaamte mijn gezicht; Daar 'k u mijn redding ben verplicht.’   Hy zwijgt: gelijk na 't zonvuurgloeien By zomerdag, der dampen heir Een onweêr aan den blaauwen sfeer In neevlen dichtgehuld doet broeien, Zoo bleek het uit de duisterheid, Fernando op 't gelaat gespreid, Dat in zijn borst een vuurstroom woelde, Die hy door bloed het liefst verkoelde. Maar even als dat onweêr, door Der winden aâm verjaagd, van 't spoor Der heemlen vliedt, zoodat de stralen Der zon weêr aan het luchtruim pralen, Zoo vlood ook uit Fernandoos borst Die onberaden drift, die dorst Der wraak, en sprak een stem met klaarheid: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom, door eigenmin bekoord, Een zaak verweerd, die gy verloort? - 721 Uw krijgsgevangne sprak de waarheid: Die kamp voert met zijn vaderland, Diens deel zij onuitwischbre schand!   Hy staat onrustig op: zijn oogen, Die hy geroerd ten hemel slaat, Getuigen dat hy opgetogen, En door 't gevoel der eer bewogen, Van grootsche ontwerpen zwanger gaat. Hy wenkt een Arabier, het wachtvuur Bewakend in het zwijgend nachtuur.   ‘Draag zorg dat in deez stonde, Osmyn, De Moor, op 't snelst voor my verschijn!’ Beveelt hy. De armen kruislings over De breede borst verdwijnt door 't lover 't Kind der woestijn: een grijze Moor, Met blikken, hel als fakkelgloor, En met een glimlach op het wezen, 738 Die slaafsche eerbiedigheid doet lezen, Verschijnt: ‘Schutte Allah in deez stond, 740 Om Mohammed Gezairaas grond! 741 (Dus vangt Fernando aan) Zijn Eden Schenke ons eens eeuwge zaligheden! Getrouwe! 'k noodde uw ijver uit, Den brand te steken in het kruid, Zoo spoedig Frankrijks legervanen, Den weg naar 't fort zich zouden banen: Maar ijdel is dat opzet; want 748 God speelt hen allen ons in hand; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Om als de sprinkhaan der woestijnen, In 't stuivend voetzand weg te kwijnen. 'k Verander Osmyn, dus mijn last, En 'k wil dat gy dees oorlogsgast, Waar' 't ook ten koste van uw leven, Aan 't Fransche leger weêr zult geven.   Vaarwel, mijn landgenoot! gy ziet Thands welk een bloed mijn hart doorvliet; Blijf, welk een deel u 't lot moog schenken, Somwijlen aan Fernando denken.’ De Fransche heirbijldrager, thands 760 Geen krijgsgevangne meer, drukt hevig, En de oogen vol van dankbren glans Fernando aan 't hart; maar wederstrevig Een dank te ontfangen, dien hy haat, Gebiedt hy hem, met streng gelaat, Den Moor te volgen, langs de weide, Tot aan de poort der slaghameide, 767 Waar Turk en Fransche veteraan, Elkaâr als voorpost gadeslaan.   De Franschman volgt den Moor: een ronde Meldt aan de nachtwaak de elfde stonde: De klep van Harem en Moskee, 772 Deelt aan de stad het nachtuur meê, En breekt de stilte af in de wallen Van Algiers, en die duizendtallen, Die by het licht des uchtendroods Hun sluimring met den slaap des doods Verwisslen, door den oorlogswagen Als graan verplet, of neêrgeslagen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ha! (roept Fernando 't uit met drift,) Ras wordt de stonde my geboren, Die my vermeldt met vlammend schrift: Gy hebt gewonnen of verloren. Gy trokt in 't hachlijk levens-spel, Als lot een hemel of een hel.   O stille nacht, wees rijk aan duister! Omsluier op uw starrenbaan, Met graauwe wolken, 't licht der maan! Vijandig is die zilvren luister Voor my, wien hemelklaarheid daagt In 't oog der allerschoonste maagd, En die alleen uit zwarte nevelen Zijn heilzon glansrijk op ziet hevelen.’ 793   Hy gordt den sabel vast, en geeft Aan Mehemed, een grijzen roover, Die zestig zomers heeft beleefd, 't Bevel van slot en toren over. De krijgsman buigt: de renegaat, Vertrekt met snelle en vaste stappen, En teekent op de steenen trappen, Den vorm af van het Turksch gewaad: Zoodat een geest uit 's afgronds dreven, Zijn tulband dwarlend schijnt te omzweven; Tot dat in 't eind de breede rand Eens hoogen muurs, die schaduw bant, 805 En in het loof der palmenboomen Geen stem of voetstap wordt vernomen, Gelijk een toon, hoe log van vlucht, Toch eindlijk wegsmelt in de lucht. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} III Middernacht. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Midnigth had flung her shadows o'er the world, And sleep his fetters on the human soul: Around the mountain peaks moist vapours curled, While from the lifeless regions of the pole Silence assumed her undisturbed control.   Hobart Caunter. The Island Bride. Canto VI. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Middernacht. 't Is middernacht: het uur der geesten, als De nachtvorstin haar zwarten nevelwagen Bestijgt, en zich om de elpenblanke hals 812 Het vale floers des duisters heeft geslagen. 't Is middernacht: de schrikbre stond, wanneer Op d'aêm des winds de spoken 't zwerk doorgieren, Of by een graf, vereend met 's afgronds heir, 816 Met woest gebaar hun helschen Sabbath vieren. 817 't Is middernacht: het uur, wen tuk op bloed 818 De Vampyr uit zijn doodschen slaap ontwakend, 819 In 't levend vleesch met scherpe tanden woedt, Van hongerkoorts en wellust tevens blakend. 't Is middernacht: 't uur als de zondaar waakt, 822 En angstig schrikt voor eigen zuchten lozen, Terwijl het kind der deugd de bede slaakt: Genadig God, verlos my van den Boozen! 't Is middernacht: de schuwe nachtuil stemt Een kreet, dien hy geen zonlicht durft doen hooren. De vledermuis daalt gonzend neêr, en klemt In 't rozenloof de stofbevlekte sporen. 829 In bloemengaarde, in beemd, in 't palmengroen, Op dorre heide, in weelge kreupeldreven, Verheft de nacht heur geestenrijksblazoen, En alles krijgt geheimvol vorm en leven. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De trouwe hond, de waker van 't gezin, Gluurt angstig rond by 't middernachtuurnaken, Trekt breede staart en ooren huilend in, En schijnt bestemd tot siddren, niet tot waken. 't Is middernacht, voor Algiers grijze stad, Mag zy heur beeld in 't golfschuim vrolijk baden; Want in den kreits van haar gebied, bevat 840 De toekomst rouw en zwarte gruweldaden.   Daar, waar aan 't stuivend heuvelzand De torens op den buitenwand Des harems fier ten hemel rijzen, En d'ongewijden van zich wijzen, 845 Verneemt men 't ruisschen van een tred, Voorzichtig in het strand gezet; Maar telken reis het voortgaan stakend, 848 Als ware een dreigend onheil nakend. Beschenen door het licht der maan, Stapt in 't verschiet een klepper aan, Een Arabier van ouden adel; Met trotsche staart en hoog gekuifd, 853 Een hengst die sneeuw en vlammen snuift: 854 Hy draagt in 't sierlijk Engelsch zadel 855 Een ruiter, met een kleed omplooid, Waarmeê zich 't kroost van d'Atlas tooit. 857 Een Ataghan, gescherpt ten strijde, 858 Hangt in een band van Turksche zijde Aan 's ruiters linkerheup: een paar Pistolen, smaakvol, rijk en zwaar Met zilverwerk getooid, versieren {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn gordel: om zijn lokken zwieren, Vereenigd, gingang met damast; 864 Een gouden band snoert beiden vast Ten tulbandwrong, en geeft den ruiter Den schijn van woestenyvrijbuiter.   Fernando is 't: in zulk een dosch, Gestegen op 't gehoorzaam ros, Zal geen van Husseyns legerscharen In hem een weêrparty ontwaren, En 't Edenslicht, waarnaar hy smacht Verandren in stikdonkre nacht. In schaduw van een ouden toren, Waar zich het golfgeklots laat hooren, Verschuilt hy zich voor 't maanlichtgloren, En vest hy op Casobahs muur Zijn oogen, vol van tintlend vuur.   Het middernachtuur heeft geslagen. Daar wordt een grendelknars gehoord: Daar opent zich de torenpoort, Voor wachter en Eunuk. Zy dragen, 882 Bevestigd aan een palmboomtak, Een zwartgekleurde taffen zak, 884 Waarin een wezen schijnt te kermen, En zich te weeren met zijn armen, Gelijk 't insect in 't spinragnet Zich lang, doch vruchteloos verzet. Aan 't strand, een heuvel opgestegen, Wijst een der Mooren, met een degen Gewapend, op het kabblend meir. De zwarte zak valt plotsling neêr, En is in 't schuimend nat der golven Een poos verzwolgen en bedolven. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De poort werd weêr gesloten: zwijgend Is 't slaafsche schandrot neêrgevleid 896 By 't avondmaal, in vadsigheid. Fernando blikt, den boezem hijgend En vol verlangen op den wal, Waaruit zijn heilgoed dalen zal; Maar 't oog vermoeid van 't eindloos staren, Blikt als door toeval op de baren: Dáár drijft op 't golvend kristallijn, Een zwarte baar: - dat is geen schijn, Geen speelwerk der verbeelding: - leven, Hoe vreemd ook, schijnt die vorm te omzweven: Een menschenleven! .... ‘Dood en hel!’ (Dus gilt Fernando,) windensnel, Neen, sneller en door niets bedwongen, Is hy den zadel uitgesprongen, In 't meir geploft, en draagt zijn hand Als overwinningsonderpand, Het voorwerp, dat met naamloos ijzen Hem 't zwarte hair te berg doet rijzen.   Het leefde- en ademde en bewoog. Fernando heeft met forsche knokken, De banden van elkaâr getrokken, En staart een jonkvrouw in het oog, Een stervende engelin - Aline!   Gelijk de ontboeide sneeuwlawine, Wanneer het lentevuur ontwaakt, Langs de Alpen dondrend schuift en kraakt, En dorpen slecht of nedergruizelt, 923 En tuinen ten woestijn vervormt, Zoo wordt Fernandoos borst bestormd {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} En overstelpt. Zijn denkkracht duizelt. Koud als Alines bleek gelaat, Is 't zweet dat hem op 't voorhoofd staat. Hy sluit haar siddrend in zijn armen, Viert vloekende aan zijn drift den toom, Of wil dan met een kussenstroom Haar ijskoud lipkoraal verwarmen, Gelijk een voedster 't zogend kind, Dat ze als haar eigen bloed bemint.   In 't einde ontwaakt ze en schijnt het leven Haar weêrgeschonken; maar een poos Staart ze in het ronde als levenloos, En de aard zag haar voor altijd sneven. Zóó flikkert nog het licht der lamp, Aleer 't versterft in blaauwen damp! Zóó ziet men voor de zonneluister, By zomerdag, van 't schijnen mat, Ter rust gaat in het golvend nat, En de avondwacht vertrouwt aan 't duister, Een wederschijn van rozenpracht, 945 Gemengeld met oranjekransen, Langs duin en heesterstruiken glansen, Als voorboô van de sombre nacht.   Maar elk der halfgesmoorde zuchten, Die als een ruisschend snarenspel, Of 't zoet gekabbel van een wel, 951 De borst der schoone maagd ontvluchten En haar den stervenskamp verluchten, Klonk zacht en liefelijk: ‘Vaarwel! Vaarwel, Fernando! 't is my wél: Uw mond sprak waarheid: 'k vlied voor immer, Het my gehaatte vrouwentimmer!’ {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Droom ik? - of waak ik?’ - roept hy uit, Met dat gesmoorde stemgeluid, Dat door de wanhoop wordt geboren, En vreeslijk snerpt in 's menschen ooren. - ‘Droom ik? - of waak ik? - Neen, by God! Want om te droomen moet men slapen, En by 't rumoer van trom en wapen, Dacht ik aan rust noch slaapgenot. 'k Heb niet geslapen: 't zijn geen droomen, Die my dus foltren! Neen, volkomen Is mijn ellende en naamloos groot; Neen, meer; want mijn Aline is dood! Dood? - Vreeslijk woord! - ô Duistre machten, Wier hand der menschen leefdraad weeft, En breekt: waarom op haar uw krachten Beproefd; nu hier de doodgeest zweeft En tallooze offers aan u geeft, Waarom haar thands niet begenadigd? Zijt gy dan nooit van wee verzadigd?   ô Noodlot! dat nooit tot my loeg 977 Met lonken, die hen 't meest bestralen, Die schaarsch de smart den tol betalen, 979 Waarom verliet ze my zoo vroeg? Waarom mocht ik haar niet verdedigen, Toen zy door monsters zich beledigen En boeien zag? - Weg schriklijk beeld, Dat in twee wezens my verdeelt: Een, dat de wanhoop kiest ten scheidsman, En een, die droefheid neemt als leidsman; De droefheid, die den heeten gloed Der smart in tranen laauwen doet, 988 Maar duizendvoud meer wee doet lijden, Dan wen de wanhoop met één slag {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten spijt van 's noodlots blind gezag, 991 Het bloedend harte komt bevrijden, En einde maakt aan tranen en geklag.   Wat hebt gy dierbre, niet geleden, Toen gy uw rozenverwig vleesch, In ijzren boeien voeldet smeden, En ge uit uw keel, van 't kermen heesch, Alleen den naam van my deedt hooren, Voor wien gy eeuwig zyt verloren, Ofschoon hy voor u werd geboren. Mijn dierbre, ontwaak! één oogenblik, Ach dat één kus u mocht verwarmen, Eén kus! - en geef dan in mijn armen Den allerjongsten snik. Eén kus, zoo als in 't huwlijksleven, De vrouw heur echtgenoot mag geven, Eén vuurkus, door wier algeweld Des eenen ziel in d'andren smelt 1008 En als op vleug'len rond doet zweven.   Nog eens, geliefde Aline, ontwaak! Mijn hartsvriendin! mijn zielsvermaak! Sla de oogen op! waarom te sterven? Wat heil het hemelrijk u biedt, Gy vindt er uw Fernando niet: Gy zult er hem voor eeuwig derven. Ontwaak, mijn dierbare en bespot De macht des doods! ja, die van God! Kil blijft ge en sluimert voort: ô bronnen Van tranen, die mijn wang besproeit, Verdroogt! - De storm heeft uitgeloeid; {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De wanhoop heeft de smart verwonnen. Gy oogen, hebt voor 't laatst geweend. Tot marmer is mijn borst versteend; En als ik weêr een klacht moog slaken, Zal 't helsche vuur my eeuwig blaken, En schame in 's afgronds rampwoestijn, De Booze zich mijn Heer te zijn.   Dat geeft mijn boezem lucht: gelasterd Heb ik mijn aanzijn; bliksemstraal Noch dood, verslond by zulk een taal Den renegaat, den snooden bastert, Den landverzaker. - Ik verwon 1032-34 Den worstlaar, die my zou doen zwichten; Maar die geen heup my mocht verwrichten, Ja, zelf geen hair my schaden kon: Ik zie aan d'Oosterhorizon Een morgen, rijk aan stralen, lichten. Doe thands aan 't hoofd van Frankrijks heir, Bourmont, de lelievendels waaien, Uw haan zal hier geen zege kraaien! Mijn hand zal u den lijktoorts zwaaien! 'k Plof met uw vijand u ter neêr, En 't vleesch van Frank en Arabieren, Verstrek ten spijze aan raaf en gieren. ô Mocht mijn aêm de Simoun zijn, 1045 Die door een helgeest voortgedreven, In 't gloeiend stof der zandwoestijn Den kemel naast zijn Heer doet sneven!   Mijn afgodsbeeld, mijn oogelijn, Mijn doode bruid, bestijg mijn renner, Ik voer als moedig strijdrosmenner {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't bruidsbed u, by maneschijn. Dat bruidsbed is geen sofa, geurig Als 't rooskarpet in Husseyns gaard En even frisch, als duizendkleurig De gunsten van een Sultan waard. Neen, 't is de borstweer van een toren, Die, als het fransche leger naakt, Een blaauwe sulfervlam laat gloren, En dondrend uit elkander kraakt. Maar ons scheidt nooit die vlam, omstrengeld Door my, blijft ge eeuwig - eeuwig mijn; En 't zy als daemon, of verengeld, Aline, ik zal uw meester zijn!’ Hy zwijgt en zucht ....   De ontslapen Schoone Hangt bleek, de zwarte hairen los, In 't zaâlgestoelt van 't moedig ros.   - ‘Ach, waarom haar de myrthenkroone Zoo vroeg van 't minzaam hoofd gerukt, En zulk een Edensbloem geplukt? Waarom haar in Provences dreven Aan minnende oudren niet hergeven? Voor dat ze, in slaverny gekneld, Het offer werd van 't wreedst geweld? Waarom mocht zy geen gade in 't leven Een voorsmaak van den hemel geven, En moeder zijn van kinderen, die Gewiegeld op des vaders knie, Haar godlijk schoon vermenigvuldigen, En hem als Priester daarvan huldigen; Hem, voor wiens onverdoofbre min, Zy noodlot was en heilgodin? Waarom toch? - maar wie durft het wagen De wareldorde te ondervragen, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe op aard het kwaad gebiedt? Dat vragen past den stervling niet. Dat past hem niet, die zonder willen, Door 's noodlots onoplosbre grillen, Het zijn ontvangt, en in de nacht Wordt voortgestuwd met blinde kracht. By God, hier dwaalt de mensch in 't duister: Hem meldt alleen een zacht gefluister, Een les, die hem zijn voedster gaf: Aan de andre zy van 't somber graf, Verkeert de zwarte nacht in luister, En vindt de zonde een eeuwge straf. Misschien ... maar hier omringd van dampen, Is 't doel des levens bloedig kampen, Het loon des brave onlijdbre rampen, Beproeving, wanhoop, tot de dood Dat alles opneemt in zijn schoot; En eens een dag van weêrvergelding Van ieders daden geef' vermelding: Want zonder zulk een morgenschijn, Zoû de aard niets dan een woestenye, De mensch een wreede helharpye 1106 En God een Dwingland zijn. Een Dwingeland? - verstomt, mijn lippen! Vergeef 't my, eeuwge Levensbron, Wier zijn ik nooit doorgronden kon, Dat ik dat woord my liet ontglippen. Vergeef 't my! - ach, een zwavelgloed Ontvlamt mijn brein, beweegt mijn bloed, En schroeft de borst my dicht en dichter. Vergeef 't my, Wezen, dat ik vrees; Maar op wiens wet my niemand wees, Zijt my geen onverzoenlijk richter! jehovah, allah, christus, of {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat naam gy draagt; ik buig me in 't stof Voor U, als 't nietigst veil, ter neder: 1120 Vernietig me in het eindloos niet, Of geef my in uw lichtgebied, Als Engel, mijn Aline weder. Oneindige, die my verstaat, En die mijn zondig hart doorgrond hebt, Voor ge U als Heiland my verkond hebt, Wees met my, hooploos renegaat! Vergeef my zonde en euveldaad, Wanneer mijn jongste stonde slaat!’   Zóó bad Fernando, in wiens boezem De schikbre orkaan had uitgewoed; Maar in wiens hart de wonde bloedt, En felle pijnen lijden doet, Gelijk van 't wreedst venijn de droezem 1134 Tot op den boôm des bekers zinkt, Als men hem schielijk binnendrinkt. Zóó dacht hy onder 't slotwaart sporen Van 't ros dat zijn Aline draagt, Met zachten tred, als wou 't de maagd Zelfs in den slaap des doods niet storen. Ter buitenpoort genaakt, ontsluit De Turksche wacht hem d'ijzren grendel: Dáár wikkelt in een groenkleurd vendel De Renegaat zijn doode bruid, En zet haar zacht op 't mosch ter neder; Maar voor hy intreedt, maakt hy 't ros Gebit en blinkend hoofdstel los, En vrijdt het van zijn zadeldosch. - ‘Keer naar uw woestenyen weder, En smaak de vrijheid als weleer. Trouw waart gy immer aan uw Heer; {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} (Dus spreekt hy), trouw als goud, dat zweer ik; Zacht was uw aart, en toch vol moed, En vogelvlug uw rappe voet; Maar 'k eisch geen dienst meer; spoedig keer ik, Als gy, terug van waar ik kwam. Gy hebt een kostbren last gedragen, Een engel, door eens duivels lagen Vermoord, gelijk een weerloos lam. Daarom zal nooit een zaâl u knellen; 1160 Maar als de vlugste der gazellen, Rent gy voortaan den klavergrond Van Atlas vruchtbre weiden rond. Vaarwel, mijn Omar; smaak in blijheid Het zoet genot der zoete vrijheid; ô Dat ik ook de vrijheid vond!’   Het paard, bevrijd van zaâl en teugels, Snelt, als verstond het 's meesters reên, Met luid gebriesch ter vlakte heen, Als leende 't van een arend vleugels, En laat zijn droeven Heer alleen; Indien men hem alleen mag heten, Wiens hart van foltring wordt doorreten.   - ‘Gy gaat; (dus zucht Fernando diep,) Weldra zijt ge uit mijn oog verloren, En schoon mijn stem u wederriep, Gy zoudt toch naar die stem niet hooren. Zóó is 't met onze vreugde op aard! Is ze eenmaal aan ons hart ontvloden, Hoe weemoedsvol ook nagestaard, Terug laat zy zich nimmer nooden. Zy is gelijk de watergolf Die, korts geleên, het mosch bedolf {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Met koelend schuim. By de eb van 't water, Dorst de oever weêr: een nieuwe vloed Brengt onder lieflijk meirgeklater, Verkoeling aan voor zonnegloed; Maar ebbe en vloed klimme op en neder, Dezelfde golf keert nimmer weder.’ - Nu draagt Fernando zijn trezoor, 1190 Omzichtig door de slotpoort: bevend By iedre heldre stralengloor Der fakkels, hem op 't plein omzwevend: In 't eind, langs hulppoort en rondeel, 1194 Bereikt hy in het grijs kasteel Zijn overwulfd verblijf, en vleidt er Het dierbaar lijk ter aarde, spreidt er Zijn mantel over heen: klemt stil Zijn mond op 't voorhoofd, ijzig, kil, En dat geen kus meer kan verwarmen: Nog ééns drukt hy zijn schat in de armen, En snelt dan heen, waar hem de wacht Verbeidt, by 't wijken van de nacht.   De dageraad verrijst: met blinkend karmozijn 1204 Tooit hy den horizon der geele zandwoestijn, En geeft haar 't aanzicht van een zee, in slaap gewiegeld, Door westerwinden: 't rood van 't lieflijk aanzicht spiegelt Zich in de Oasis: 't groen van 't ruisschend Palmenwoud, Omzoomt hy kwistig met een rand van smijdig goud, En de Atlas door zijn blik behaaglijk gageslagen, Schijnt met vernieuwde kracht der heemlen wicht te dragen. 1211 Het woudgediert ontwaakt en wijdt hem d'uchtendgroet, En ziet de stralen van zijn meester in 't gemoet, Den trotschen Zonnegod, die in Afrijkes dalen Voor 't oog van 't wareldrond zijn middagthroon doet pralen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leger van Bourmont, op oorlogslauwren heet, Staat voor de vest geschaard, en is ten storm gereed. De krijgsmortieren, met hun vracht van kogels, richten Hun koopren gorgels dreigend naar de roofvest: zwichten 1219 Moet Husseyn heden, of het fransche heir vergaan. Aan 't Oosterdeel der stad ziet men de ruitren staan, Ib volle slaglijn, fier op 't schittrend zegevieren, In 't bloedig kampspel met Kabyl en Arabieren. Zy hebben 't Ibrahim by Khalefs dal getoond, 1224 Wat onverwinbre moed en spierkracht in hen woont, En weêr in 't Middagland de wondren doen herleven, Door held Murat in 't plein van Aboukir bedreven.   Ook aan de Noorderzy der stad, door d'Oceaan Bespoeld, bedreigt alom een vreesselijke orkaan. De vloot van Duperré liet onder schaauw der wallen, Geen weêrstand duchtende, in het zand haar ankers vallen, En 't zelfde bliksemvuur, dat eens by Navarijn 1232 Den Turken doodlijk was, bestookt den Bedouijn. Dáár rijst de zon ter kim! - haar lichtglans ziet op zwaarden, Op speren, helmen, staal, op land- en scheeps-standaarden, En tulbandwrongen, met een kostbre struizenveer Versierd, en helden, die den dood trotseerden, neêr. Dáár schalt de krijgstrompet! dáár klatert de oorlogsdonder Langs de oude roofstad; maar zy haalt het hoofd niet onder: Zy geeft met woeker weêr, kartetsch, granaat en schroot, 1240 1240 En wie haar zonen velt, schenkt ze op haar beurt den dood Maar eindlijk is Bourmont het Keizersfort genaderd, 1242 {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáár, even als de storm een forschen eik ontbladert, Heeft hy, wat hem weêrstond, geveld als rijpend graan, En duizend Turken in de worstling doen vergaan. De Maan van Mecca zwicht in 't eind op trans en muren. Geen enkel bolwerk meer beantwoordt de oorlogsvuren. Een kleine schaar alleen staat by de havenwal, In 't doodverspreidend vuur der fransche schepen pal. Maar de eertriomph behaald op moedige Arabieren Volmakend, rukt een drom manhafte grenadieren Ter muurstorm voor, geleid door heirbijldragers. Hoor! Dáár volgt een schrikbre slag een rossen bliksemgloor. Dáár spat het Keizersfort verbrokkeld uit zijn naven! 1254 't Is al in vuur, in smook en walmend puin begraven, En by het vlamgeruisch en 't schokkend muurgekraak, Krijschte op een schorren toon een stem het woord van wraak!   Toen het zonlicht neeg ter kimmen, loeg het Frankrijks lelievaan, Als 't blazoen der overwinning met zijn stralen vriendlijk aan. Husseyns hoogmoed was gekortwiekt: in den naam der menschlijkheid, Voegde Frankrijk by zyn daden 't allerschoonste wapenfeit; En de roofstaat, die sints eeuwen strafloos heerschte op 't wareldmeir, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het bloedig zwaard ontwrongen, en zinkt in zijn niet ter neêr. Toen in d'uchtend na den avond van zoo glorievol een dag, Ook het puin van Karels burchtslot Frankrijks lelie planten zag, En men Algerijn of Franschman, die den jongsten snik dáár gaf, Schoon elkaâr in 't leven vijand, rust schonk in hetzelfde graf Vond men onder 't gruis bedolven, en met stollend bloed bespat, 't Lichaam van een forschen krijgsman, die een jonkvrouw hield omvat; Vreeslijk waren 's krijgsmans trekken door den pulverknal misvormd; Maar de maagd geleek een moschroos van den stengel afgestormd; En, terwijl een vloek de lippen van den man te ontvluchten scheen, Zweefde langs haar bleeke wangen hemelvrede en kalmte heên. 't Was Fernando met Aline, hier in 't somber grafgesteent, In het uur van Frankrijks zege, door de hand des doods vereend. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Bladzijde 55 1.   't Was Hooimaand: Frankrijks lelievaan Op tienden Karels last verheven. De aanleiding tot het Dichtstuk de Renegaat was de volgende: toen in Hooimaand van het jaar 1830 het fransche leger op de rol zijner overwinningen ook die van Algiers schreef, gevoelde ik my opgewekt, om dit schitterende wapenfeit te bezingen in eenige tafereelen, evenals ik dit naderhand in mijnen dichtbondel Warschau, het dempen van den Poolschen opstand door de Russische wapenen, gedaan heb. De Julydagen wischten echter by het Fransche volk spoedig den indruk uit, dien de zegepraal in Afrika bevochten, op de gemoederen had uitgeoefend: de wettige Koning, die zich door eene der schoonste ondernemingen des lateren tijds, te vergeefsch met de publieke opinie had trachten te verzoenen, werd door zijnen neef, in den naam der volkssouvereiniteit van den throon gestoten en in ballingschap gezonden. De Fransche omwenteling was het voorspel der Belgische, en van tallooze opstanden in Europa. In den rijkdom der gebeurtenissen, verloor ook ik den val van den Algerijnschen roofstaat uit het oog, en van mijn voornemen kwam niets tot stand dan de schets van mijn plan, hoedanig die overwinning te bezingen. Bezig zijnde met het doorbladeren mijner portefeuille ter verzameling van eenen bundel losse gedichten, tot welker uitgave ik vereerend werd uitgenoodigd, kwam my toevallig het stuk papier onder de oogen, waarop dat plan geschreven stond. Ik vond daarin onder anderen melding gemaakt van eene episode 2, ter afwisseling der woelige krijgstooneelen, en die eene zoogenoemde intrigue de Serail ten onderwerp zoude hebben. Schoon de gewaarwordingen, die in 1830 mijne geestdrift ontvlamden, my geheel vreemd waren geworden, had nogthands de bewerking der episode eenige bekoorlijkheid voor my behouden, die er my spoedig toe deed overgaan tot het schrijven van een zeer eenvoudig berijmd verhaal, by welks inhoud my niets anders voor den geest zweefde dan deze twee stanzen uit de Orientale van Victor Hugo, betiteld Clair de lune: {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Qui trouble ainsi les flots près du serail des femmes? - Ni le noir cormoran, sur la vague bercé; Ni les pierres du mur; ni le bruit cadencé D'un lourd vaisseau rampant sur l'onde avec des rames. Ce sont des sacs pesans, d'où partent des sanglots. On verrait, en sondant la mer qui les promène, Se mouvoir dans leurs flancs comme une forme humaine. La lune était sereine et jouait sur les flots. Dat het in Turkye en de Levant de gewoonte is, om de vrouwen uit den Harem, die zich aan ongeoorloofden minnehandel schuldig maken, somwijlen in zakken te verdrinken, is ook zonder deze verzen van Victor Hugo genoegzaam bekend. Zoodanige barbaarsche strafoefening is mede het onderwerp van een der fraaiste gedichten van Lord Byron, the giaour. In de aanteekeningen op dat gedicht, merkt de Schrijver het volgende aan: ‘nog weinige jaren geleden, beklaagde de vrouw van Muchtar Bassa zich over de voorgewende ontrouw van zijnen zoon. Hy ondervroeg haar daarom met wie er overspel gepleegd was: waarop zy wreed genoeg was, om hem eene lijst te geven van de twaalf schoonste vrouwen uit Janina. Deze werden onmiddelijk gegrepen, in zakken gestoken en nog dezelfde nacht verdronken! Een der soldaten die by dezen moord aanwezig was, verhaalde my, dat geen dezer slachtoffers eenige bewijzen gaf van vrees, of een' angstkreet slaakte.’ Dit gelde echter alleen met betrekking tot den inhoud! Met den vorm van mijn verhaal 1 had ik een ander doel: het schilderen van den val van Algiers, als roofstaat. Sedert mijne eerste optreding in het openbaar als dichter, was het immer eene behoefte voor mijn hart, om in mijne gedichten den indruk te beschrijven, dien de gebeurtenissen van den dag uitoefenden op mijnen geest. Zóó ontstonden mijn Tiendaagsche veldtocht, Warschau, Cholera, Koning van Rome en het Pinksterfeest *. Die behoefte deed zich ook gevoelen bij het dichten van mijnen Renegaat, en de verovering van Algiers werd de lijst, waarin het paneel moest bevat worden, waarop mijn zoon der fantazy met zijne verloofde stond afgemaald. Deze lijst is nogthands in de {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} détails te min uitvoerig, om haar niet als verklaring, het volgende korte verslag van den tocht naar Algiers, en de aanleidende oorzaken daartoe, by te voegen, zonder daarby eenige vermelding van de stad, hare ligging en geschiedenis te vergeten. Drage dit verslag daarom den tytel van: Iets over Algiers. Algiers, op dit oogenblik het embryo eener fransche Colonie, misschien in de toekomst het punt van waar de beschaving zal uitgaan, om zich in de binnenlanden van Afrika te verspreiden, is reeds vroeg in de geschiedenis bekend. De schoone landstreek, door de natuurlijke grenzen van den Atlas, de woestijn en de middellandsche zee bepaald, en als het oude Rijk van Numidië bekend, is geenen beoefenaar van aardrijkskunde en geschiedenis vreemd. Scylax, Massinissa en de beide Jubaas leefden en regeerden daar, terwijl de Scipioos en Caesar er zich door hunne wapenfeiten vereenigden. In die schoone landstreek lag weleer het beroemde Jol, de heerscherszetel van Juba, door hem Caesarea genoemd, en waarin de Franschman Danville het tegenwoordige Algiers meent te herkennen. Hier bevonden zich de Colonien van Keizer Augustus: Rusazus, Rusconium, Igilgili en Saldea; hier werd door den blooden Claudius het Lybische volk aanvankelijk; door den moedigen Vespasianus geheel te ondergebracht, en hun land ten deele Mauretania Caesariensis genoemd, alwaar de colonien Icosium en Iomnium gesticht werden, welke eerste door den Engelschman Shaw voor het huidige Algiers gehouden wordt. Drie en dertig steden verhieven voorheen hare koepeldaken in die landstreek, Italiëns korenveld geheten, en door tallooze hofsteden, lusthoven en buitenwoningen versierd. Maar reeds onder Romes Proconsuls verkwijnden hier de oorspronkelijke krachten des volks, en vernederden de afstammelingen der Carthagers tot slaven. Geene volksoverstroomingen, die zelfs de Wandalen op de kusten van Afrika deden aanspoelen, konden nieuwe levens-vonken in het doode, doch gebalsemde lichaam doen ontgloeien, tot eindelijk de leere des Islams en de Arabische beschaving, zoowel de herinneringen des Romeinschen Rijks, als de morgenstralen des Christendoms uitdoofden, en dat lichaam voor eeuwig begroeven. Vele Joden vestigden zich hier, benevens Arabieren uit Mauritaniën, later Mooren genaamd. Dit geschiedde in het einde der zevende eeuw. Op dat groote graf werd, volgens de geloofwaardigste getuigenissen, door den Arabischen Vorst Jussuf Zeïre, in den jare 935 het tegenwoordige Algiers gesticht. De zeeboezem, waar men de stad bouwde, noemden de Arabieren Algezaïr (de eilandsche,) later Alghazzi (de strijdhaftige.) Eenigen tijd bloeide de jeugdige stad met den roem van Arabië; maar burgeroorlogen ontzenuwden maar al te dikwerf de krachten des volks in de middeleeuwen, zoodat het ongevoelig 1 rijpte voor het gelijker- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hand slaven- en rooverleven, dat de zeeschuimer Dschereddin (ook Hayradin of Chaireddin) Barbarossa er in den jare 1517 invoerde. Van dat oogenblik dagteekent zich de doodsnik van Spanjes macht in het Noorden van Afrika, en de veiligheid des koophandels in de middellandsche zee. De naam van Algerijn als zeeroover, werd nu ten spreekwoord. Vergeefsch traden in 1541 Keizer Karel V, in 1682-83 en 87 Lodewijk XIV, Spanjes Karel VII in 1775, America in 1815, en in het daaraanvolgende jaar Groot-Brittanjes vloot met Lord Exmouth en Nederland met Van der Capellen, als wrekers der langgehoonde menschheid op. On ne se souvient plus des promesses, quand les périls sont passés, zegt het fransche spreekwoord: het was het motto, dat de Algerijnen immer schreven op het teboekstellen hunner verdragen; want by iedere verademing, na eene ontfangene tuchtiging, schuimden die Korsaren den Oceaan roofgieriger af dan ooit. Het was daarom eene der philantropische droomen van Bernardin de St. Pierre, om dit roofnest uit te roeien, door middel van eene herstelling der Joanitter ridders, die weleer te vuur en te zwaard het Christendom verkondigden. In lateren tijd waren het de bemoejingen van den Heros onzer eeuw, Napoleon, om Algiers als roof-staat te vernietigen. Blijkens in het geheim aan het tractaat van Tilsitt toegevoegde artykelen den 7 July 1807, ondergeteekend, zoude men Algiers, Tunis, Tripoli en Constantine veroveren, en den Koningen van Siciliën en Sardiniën toewijzen, als eene schadeloosstelling voor landschappen, die men verloor in eenen ongelijken strijd tegen het machtige Keizerrijk. Deze verovering, het brein van Napoleon waardig, kwam echter niet tot stand. De invloed van Engeland, dat sedert 1662 tegen behoorlijke schatting met de roovers heulde, werkte gewapend, even als in 1818 by het Congres van Aaken, deze tuchtiging tegen, tot eindelijk in April 1828 de slag van eenen waaier, waarmede Dey Husseyn den franschen Consul beledigde, het middel werd, om Algiers als vassaal der Porte 1 en ontveiligster der zee, van de rei der volken uit te schrappen. De Gedeputeerde La Borde, even sophistisch als de meesten zijner confraters, die eene oppositie aankleefden, zonder een ander beginsel dan haat tegen de bestaande orde van zaken, trachtte inmiddels in een vlugschrift aan te toonen, dat Frankrijk eene schreeuwende onrechtvaardigheid beging met Algiers te beoorlogen. De fransche regering toch had door het Algerijnsche handelhuis Bacri en Busnach de volledige betaling eener som van 7 millioenen franken te weigeren, den Dey beledigd. (!!!!!) De edele Consul De Val, die de eer van Frankrijk had voorgestaan, (voorwaar eene doodzonde in het oog dier liberalen, die niets dan de zegepraal eener party beoogden), stond te veel op zijn point d'honneur, en de oorveeg door hem ontfangen, wettigde geene oorlogsverklaring. Met beradenheid en verstand werden de drogredenen van den Jacobijn 2 wederlegd in een der nommers van den Moniteur. Met onweder- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} legbare bewijzen staafde deze het, dat reeds sedert den jare 1450 aan Frankrijk, ten gevolge van staatswettige overeenkomst, een gedeelte der Afrikaansche kusten toebehoorde, onder den tytel van Concessions d'Afrique, blijkens diplomatische besluiten, in 1817 nader bekrachtigd. Door gunstige ligging en vruchtbaarheid had deze landstreek weleer aan Frankrijk groote voordeelen gewaarborgd, om niet eens te spreken van de koraalvisschery, die even vruchtbaar was aan winst, als de inzameling van koren, boomwol, wasch en honig. Deze koraalvisschery was aanvankelijk aan Frankrijk vergund geworden op eene lengte van zestig mijlen, tegen de som van 18000 franken, in 1817 werd die som op 60000 franken gebracht, en later tot die van 200000 franken jaarlijks verhoogd. Ondanks al die toegevendheid had de Dey van Algiers geene rechten van Frankrijk op de kusten geëerbiedigd, en deszelfs kooplieden in de koraalvisschery ten éénenmale belemmerd; eene représaille, die nimmer het gevolg konde zijn eener schuldvordering van particulieren tegen eenen bevrienden staat. By dat alles kwam nog de billijke klacht van den Moniteur, dat de Dey in den jare 1818 geenerlei schadeloosstelling had willen geven voor het afloopen 1 van een schip door de inwoners van Bona; evenzeer als die, dat hy in 1819 den franschen Admiraal Jurieu, en den Britschen Vlootvoogd Freemantle, op hun aandringen, om zich te houden aan de bepalingen van het Congres van Aaken, geantwoord had, dat hy allen, die hem geen schatting brachten, slaven zoude maken. Ook was de Pausselijke vlag, ondanks de overeenkomst van 1825, geschonden geworden door het verbeurd verklaren van twee Pausselijke schepen in den jare 1827. Wijders waren de fransche scheepsbevelhebbers willekeurig gedwongen geworden, om in vollen vredenstijd hunne papieren aan Algerijnsche brigantijnen te vertoonen, en van hun de vergunning tot het vreedzaam voortzetten hunner reize af te smeken, ten spijt van het verdrag van 1719. Wat nu betrof de schuldvordering van de firma Bacri en Busnach, ten gevolge van gedane leverantien, deze had van de 7 millioenen reeds 4½ millioenen genoten, en waren de ontbrekende 2½ millioenen in de deposito kassa gestort geworden tot het proces over deze zaak geeindigd zoude wezen. Niettegenstaande Frankrijk door deze handelwijze blijken gaf van rechtsliefde, ja zelfs van te ver gedrevene inschikkelijkheid, zag de Dey de zaak anders in, en eischte hy in eenen eigenhandigen brief de beëndiging der zaak. De toenmalige minister van buitenlandsche zaken, Baron Damas, oordeelde het echter beneden zich hierop te antwoorden, en droeg aan den reeds genoemden Consul De Val het antwoord op. Deze verwijtte als man van eer den Dey het wederrechtelijke zijner handelwijze; Husseyn, nooit gewoon zich te matigen, beval hem te zwijgen. Hy deed het en ging heen. Den 23 April 1828 was het groote audientie. De Dey vroeg aan De Val, of er reeds antwoord was ingekomen op zijnen brief. De Consul {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf een ontkennend antwoord. Dat verbitterde den Algerijnschen Despoot; hy sloeg den Franschman herhaalde reizen met den vliegenklap in het aangezicht, en beval hem zich te verwijderen. Dat deed hy, en verliet den 15den Juny daaraanvolgende Algiers. Dey Husseyn gaf daarop aan den Gouverneur van Constantine bevel, om de Fransche ontginningen en het fort Lacalle te vernielen: dit geschiedde, nadat het den 21 Juny door de Franschen verlaten was. Frankrijk eischte nu voldoening, en toen men hier geen gevolg aan gaf, werd de haven van Algiers geblokkeerd. Deze blokkade kostte den staat jaarlijks 7 millioenen francs, zonder tot een gewenscht einde te voeren; want het fransche eskader was te zwak, om het uitzeilen van Algerijnsche roofschepen, en het binnenloopen van Engelsche bodems te beletten. De eenigste krijgstrophee, die de fransche zeemacht zich, gedurende die insluiting, stichtte, was het gevecht van 1 October 1828, toen de Kapitein De La Brétonnière twee kustbatterijen tot zwijgen bracht, en vier kleine roofschepen in den grond boorde. De fransche regering besloot uit dien hoofde tot het nemen van krachtiger maatregelen, wanneer alle weg tot onderhandeling was afgesneden. Te dien einde werd de Kapitein De La Brétonnière aan den Dey afgevaardigd; zijne voorstellen vonden echter geenen ingang, en toen hy als parlementair met zijn schip de haven verliet, beval de Dey het geschut der kustbatterijen op zijn' bodem los te branden. Nu besloot Karel X ernstig tot het ten uitvoer leggen van het besluit van het Congres te Aaken, dat de afschaffing van den slavenhandel en de zeeroovery in de Middellandsche Zee, ten onderwerp had. Het oorlogsmanifest tegen Algiers zag den 20 April 1830 het licht, nadat den 11den dier zelfde maand, den Minister van Oorlog, den Generaal Bourmont het opperbevelhebberschap over de onderneming naar Afrika was opgedragen geworden. De beraamde oorlog tegen Algiers beoogde inmiddels het groote doel, om door middel eener schitterende zegepraal het volk voor de Bourbons met geestdrift te vervullen, en tevens gunstig te werken op de keuzen der afgevaardigden, ten behoeve van het ministerie van den Prins van Polignac. De oppositie daarentegen krijtte de onderneming naar Algiers als onstaatkundig, onrechtvaardig en ongerijmd uit. ‘Het was een kruistocht, (dus schimpte men,) naar Afrika gepredikt, om in Frankrijk het heilige graf der oude regering te heroveren.’ Alles werd middelerwijl tot den tocht in gereedheid gebracht. Niets werd daartoe verzuimd door het bestuur. 37615 oorlogslieden van alle wapenen, en 4526 paarden werden er ingescheept. Het landingsleger van Bourmont was 32.000 koppen sterk. Groote uitgaven werden er voor zulk eene onderneming vereischt. De uitrusting en de landing kostten het zeewezen 23,446,900 francs, aan het ministerie van oorlog 31,740,000 francs, te zamen 55,186,900 francs. Maar de Dey verzuimde van zijnen kant geenszins, om zich in staat van geduchte tegenweer te stellen, terwijl de Ottomanische Porte, op inblazing van Engeland, de geheele onderneming trachtte te verijdelen, door haren Admiraal Tahir Bassa (dezelfde, die by Navarino het bevel had gevoerd,) met een fregat naar Algiers te zenden, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde, voorzien van eenen firman (volmacht), den Dey te bewegen, de alleenheersching van den Sultan te erkennen, als eersten plaatsbekleeder, en niet als leenheer. Ware deze zendeling tijdig genoeg in de haven van Algiers aangekomen, dan zou de fransche vloot de Turksche vlag geheschen, den Sultan van Stamboul als Heer erkend, en de afschaffing der zeeroovery gevonden hebben; want de firman sloot ook deze laatste bepaling in. Dan de fransche afgezant, de Generaal Guilleminot kreeg in Konstantinopel de lucht van een en ander, en zond een adviesjacht naar het voor Algiers gestationeerde eskader, ten einde men van alles kennis zoude dragen. Toen daarop Tahir Bassa ter hoogte van Algiers opdaagde, verbood hem de Bevelhebber van het belegerings-smaldeel, Massieu de Clerval, zoowel het binnenloopen in de haven, als het inleveren zijner dépèches aan den Dey; maar verwees hy hem naar den Generaal Duperré te Toulon, en de fransche regering. Hierdoor werd Tahir Bassa verplicht, om onder geleide van een fransch fregat naar Toulon te stevenen, en aldaar van den 27 May tot den 23 Juny quarantaine te houden. Hier werd hem op zijne bemoeingen ten bescheid gegeven, dat het met de zaak reeds te ver gekomen was; maar dat men echter, zoodra het fransche leger in Afrika zoude geland zijn, hem zoude raadplegen, bijaldien het tot onderhandelingen mocht komen. Tot dat tijdstip dáár zoude wezen, noodigde men hem uit om den uitslag der gebeurtenissen in de haven van Toulon af te wachten. De fransche vloot was middelerwijl in drie smaldeelen de haven van Toulon op den 25, 26 en 27 uitgezeild. Het opperbevel voerde de Vice-Admiraal Duperré. De geheele vloot was 75 oorlogsvaartuigen, (waaronder 11 linie-schepen en 19 fregatten) benevens 274 transportschepen sterk. Op den 31sten kreeg men de Afrikaansche kust in het gezicht, dan opkomende stormen dwongen den Vlootvoogd in de bocht van Palma te ankeren, ten einde de verstrooide transportbodems te herzamelen. Dit geschiedde den 20 Juny, den 10den dierzelfde maand verliet men Majorca, en den 13den verscheen de vloot in de baai van Sidi Ferruch (ook Torre Chica genoemd.) Des anderen daags had de landing in den vroegen morgen plaats. Spoedig werd de vijand door den Generaal Berthezène, die met zijne divisie het eerste landde, uit zijne stellingen verjaagd. De divisien van Loverdo en d'Escars volgden, en nu werd de legerplaats van den vijand ingenomen en 15 metalen kanonnen en 2 zware mortieren buit gemaakt. Gedurende het gevecht hadden zes lichte fransche oorlogschepen hun vuur op den vijand geopend en dekten daardoor de landing, die niettegenstaande den terugtocht der Algerijnen, den 16 en 18den Juny, uithoofde van het stormachtige weder, by het ontschepen van paarden en oorlogsvoorraad, met vele moeilijkheden gepaard ging. De kleine oorlog met de Bedouynen en ongeregelde troepen van den Dey werd onder de hand voortgezet, terwijl de fransche Veldheer in afwachting van het zware belegerings-geschut, zich moest vergenoegen met zijne legerplaats te versterken, ten einde tegen een onverhoedschen aanval bestand te zijn. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze had den 19 Juny vroeg plaats. 40000 man, meestal Turksche soldaten, vielen onder aanvoering van Ibrahim Aga, den behuwdzoon van den Dey, de Franschen met groote woede aan. Dan Generaal Bourmont stelde hunnen moed de Europesche taktiek tegen over, zoodat een aanval met de bajonet des middags den veldslag reeds ten nadeele van Ibrahim Aga besliste. Al zijne by Staouli opgeworpene batterijen, en zijn geheele kamp met veel kost-baarheden werden veroverd. Men had nu dadelijk het beleg voor Algiers kunnen slaan, bijaldien het belegeringspark aangekomen ware. Dit gaf den vijand den tijd om zich van den geleden schok te herstellen, en den oorlog voort te zetten. Op den 24sten werd er bijna den geheelen dag met de legerbenden van den Bey van Constantine gestreden, hetwelk den franschen Generaal bewoog om zijn hoofdkwartier van Sidi Khalef naar Staouli te verleggen, en zijne hospitalen en magazijnen te Sidi Ferruch te vestigen. Eindelijk kwam het belegeringsgeschut den 25sten aan, dat benevens de velddrukkery met veel moeite ontscheept werd. Den 26sten begon de pers hare werkzaamheden in Afrika, en nog denzelfden dag verscheen het eerste nommer van l'Estafette d' Alger, terwijl de fransche schilders Isabey, Gudin, Wachsmut, Langlois, Tanneur en Gilbert de schetsen voor hunne tafereelen begonnen. Het leger rukte nu tot dicht onder de muren van het Keizersfort voort, en de batterijen en hoogten van Sidi Beneti werden den 29sten stormenderhand ingenomen, en de loopgraven geopend. Het onderhouden der gemeenschap met Sidi Ferruch, hetwelk op een uur afstands van Algiers gelegen is, werd inmiddels niet weinig door de Bedouynen en Kabylen (de woeste bewoners van den Atlas) bemoeilijkt, zoo lang door rotsen en heuvelen heen, door de genie de oude straatweg der Romeinen niet hersteld, en door blokhuizen beveiligd was. Op den 4 July openden de belegeringsbatterijen, onder de leiding der Generaals Lahitte en Valazé, hun vuur tegen het ten Zuid-Oosten, op een kwartier uurs van Algiers gelegene, door Keizer Karel V gebouwde Keizersfort. (Sultan Khalessi.) Een fransch Officier, Sulcau genaamd, verdedigde met eenige zijner landgenooten en eene talrijke afdeeling Turken deze sterkte, die na eene verdediging van zeven uren werd verlaten, en in de lucht sprong. De rookende puinhopen werden onmiddelijk door de troepen van den franschen Generaal Haxel bezet. Te gelijker tijd had de fransche vloot onder Duperré, en inzonderheid onder Schout-by-Nacht Rosamel, sedert den 29 Juny, Algiers van de zeezijde hevig beschoten; zoodat Husseyn na het verlies van het Keizersfort in onderhandelingen begeerde te treden. Dit geschiedde, en den 5 July kwam er tusschen den Graaf Bourmont en den Dey de volgende overeenkomst tot stand. Het fort der Casobah (de citadel aan het boveneinde der stad gelegen), benevens al de forten der haven, moesten des morgens ten tien uren aan de Franschen worden overgegeven. De Dey had opgehouden te regeren; maar het stond hem vry zich met zijne schatten en vrouwen te begeven, werwaarts hy verkoos; hetzelfde werd den Turkschen soldaten vergund. Wijders werd de vrije uitoefening der Mohamme- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} daansche Godsdienst, en het bijzonder eigendom der burgers gewaarborgd. Des namiddags ten twee uren woei de lelievlag der Bourbons van het paleis van den Dey. Meer dan 1500 kanonnen, 17 Algerijnsche roofschepen en 70 millioenen francs, in gouden spetie, waren de vruchten eener overwinning, waarby het voor alle grootsche indrukken ongevoelige Europa koud bleef, en waarvoor de krijgshaftige Bourmont niets anders inoogstte dan den ondank zijner landgenooten, die naderhand het opperbevel over Algiers opdroegen aan den Maarschalk Clausel, wiens bestuur, tocht naar Mascara en algeheele nederlaag by Constantine in 1836, buiten het bestek dezer aanteekening liggen. Bladzijde 57. Om voor het laatst een blik van zegen Te werpen op Gezaira's grond? Algiers heet in het Arabisch Alsher, Algezir en Gezaire. De laatste lezing kwam my voor in poëzy de meeste euphonie te bezitten. Bladzijde 64. In 't briefjen, dat de vlugge schacht Der Pavedetsche duif haar bracht. De Pavedette is een kleine lichtgrijze duif, met een grooten bek, roode oogen en scharlakenkleurde voeten. Het Oosten is haar vaderland. Zy munt boven alle andere duifsoorten door snelheid en wiekenkracht uit, weshalve zy dikwerf gebezigd wordt tot het overbrengen van brieven. Van daar, dat zy ook onder den naam van brief- of postduif bekend is. Bladzijde 65. Kabyl en Bedouynen vlieden By Sidi Khalef Frankrijks heir; Gelijk de Mameluk weleer Verstoof in 't dal der Pyramiden. Fernando heeft hier het oog op eene der schitterendste wapenfeiten van Napoleon, de overwinning behaald by de Pyramiden op de Mamelukken, onder Murad Bey, op den 11 July 1798. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladzijde 73. Neen, dan zou 't hoofdental, dat door uw zwaard gemaaid, Uw wal omgordt, en in wiens hair de nachtwind waait, Uw stedenvendel in een pantherhuid verwandelen, Als 't beeld van wreedaarts, die hun lijken zelf mishandelen. Deze regelen bevatten niets overdrevens. Husseyn Dey had, tijdens de landing van den Graaf Bourmont, op het hoofd van iederen Franschman 50 piasters gesteld. Zoodra een der rondzwervende Bedouynen zich dus van eenen Franschen soldaat dood of levendig meester maakte, sloeg hy dezen het hoofd af, hetwelk alsdan op eenen spiets, boven de stadspoorten werd opgestoken. Bladzijde 77. Het evangelie dat ons won, Had ten propheet Napoleon En sprak van Frankrijks heldendaden. Geenen mijner lezeren mogen deze uitdrukkingen te sterk voorkomen. Eenige maanden nadat het Dichtstuk de Renegaat my uit de pen vloeide, ziet in de Bondsvesting Maintz, bij den Boekhandelaar Johann Wirth een werk het licht van 426 bladzijden, compres gedrukt 1, ten titel voerende: Liederbuch für die Veteranen der groszen Napoleons armee, von 1803 bis 1814, von Niklas Müller. Dit geheele boek behelst geene vereering, maar tot walgings toe aanbidding van den voormaligen Keizer der Franschen. Ten bewijze daarvan de volgende staaltjens: ‘Und er war so grosz im Kriege, Wahrhaft ein Vertrauensschild, Und er war so schön im Siege, Brüderlich und edelmild.   Kein vergleichbar Bildnisz fand er In der weiten Heldenwelt Friedrich, Cäsar, Alexander, Sind ihm nimmer gleich gestellt.   Ja, so oft wir dich erblicken, Dünkest du uns Glück und Heil, Und Gebete wir Dir schicken Mit der Worte Feuerpfeil. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier geldt het alleen Napoleon, als Veldheer, grooter dan al zijne voorgangers: in de volgende regelen, plaatst men hem als mensch op eene hoogte, die duizelen doet: ‘Grosz Napoleon, warst du im Glücke, Gröszer aber in das Unglück noch, Nimmer beugtest du im Miszgeschicke Deinen Nacken in des Kleinmuth Joch.   Ueber alle Unglücks Fluthen strebte Hoch dein nie besiegter Geist empor, Der zu hohen Dingen dich belebte, Nie die Kraft, die Gleichwucht nie verlor.   Endlich sehntest du dich aus dem Leben Und den Flug dem bessern Jenseits zu; Deinen Feinden hast du zwar vergeben, Aber ihren Blick vermiedest du.   Und du scheidest. - Diesem Geistkolossen Dem der Erdball einst zu enge schien, Wird ein enges, kleines Grab entschlossen, Wo die Freunde betend, weinend knie'n.   Dort nun ist er strahlend eingegangen Ins Gezelte von Gott Zebaoth, Dort, wo Zweifel sterben und Verlangen; Dort, wo alle Wünsche ruh'n in Gott. En opdat er niets aan de apotheose ontbreken zoude, vindt men in eene ode an der Madame Mère, der Kaisermutter Letitia het volgende: ‘Mutter warst du voller Wonne, Gut und majestätisch schön, Warst in Trübe eine Sonne Trost und Hülf' in Nothgestöhn.   Kranke machtest du gesunden, Als ein Himmelsbalsemstrauch, Heiltest schwere Leibeswunden, Heiltest kranke Seelen auch.   Auf des Erdenhimmels Trümmern Stehst du triumphirend da; Jetst als wahre Fürstin schimmern, Sieht man Dich Letitia. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning van Rome, dat toonbeeld van het wisselvallige des aardschen voorspoeds, aan wien ik by zijnen dood eenige affodillen 1 heb gewijd, wordt natuurlijk ook in dit Liederbuch herdacht; maar ook even extravagant en godslasterend als in het reeds aangehaalde. Men oordeele! ‘Aller Hoffnung Blüthenreiser Sind verschnitten und verdorrt, Und Napoleon der Kaiser Führt den Sohn zur Himmel fort.   Mutter, Enkel, Sohn zerfliessen Dort in eine Gloria, Sind im seligsten Geniesen Einheit in Letitia.   Schmerz, nicht länger uns empören Sollst du, schweig du Herzens weh! Laut erschal' in Engelchören Hosiannah in der Höh! En zoodanige verzen schrijft men in dezelfde taal, waarvan Collin, Körner en Max von Schenkendorff zich bedienden, toen zij in 1813 de zonen van Teutonia tegen de Fransche overheersching te wapen riepen, 1813 en 1837! - Wat verschil! Tempora mutantur et nos mutamur in illis. Wanneer Hoogduitschers, waarvoor de Fransche glorie de diepste smaad was, den Korsi-kaanschen warelddwinger aldus bewierooken, dan beschouwt men met meer toegevendheid de uitdrukking, die Alexandre Dumas, in zijn tooneelspel, Napoleon Bonaparte, in het laatste Bedrijf, op St. Helena, in den mond legt: ‘Vois tu, ce qui n'est qu'admiration vulgaire deviendra culte. Jésus-Christ n'eut pas fondé une croyance, s'il n'avait eu ses quarante jours de passion ... Or, ma passion à moi .... ma croix, - c'est Sainte Hélène.’ Bladzijde 89. 't Is middernacht: het uur, wen tuk op bloed, De Vampyr uit zijn doodschen slaap ontwakend, In 't levend vleesch met scherpe tanden woedt, Van hongerkoorts en wellust tevens blakend. Volgens oude overleveringen des bijgeloofs zijn Vampyren helsche wezens, die, schoon reeds begraven, te middernacht, by volle maan, uit hunnen dood- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} slaap ontwaken, en jonge vrouwen en meisjens het bloed uitzuigen, ten einde daardoor nieuwe levenskracht te ontfangen. Bijzonder frisch gekleurde wangen en purperen lippen zijn de kenmerken van den Vampyr. Het geloof aan het bestaan van zulke natuurmonsters heerscht in het Oosten, in de Levant, in Griekenland, ja, zelfs tot in Hongarye nog in volle kracht. In den romaïschen tongval heten de Vampyren ‘Vardoulacha.’ In Griekenland is men er by de lagere volksklassen zoo bevreesd voor, dat men het woord nooit zonder afgrijzen durft uit te spreken. Toen Lord Byron zich te Geneve, ten huize der Russische Gravin Breuss, op eene Soirée littéraire bevond, improviseerde die dichter het bekende verhaal van den Vampyr, hetwelk door Polidori later te boek gesteld en uitgegeven werd; uit dit verhaal is de algemeen toegejuichte Hoogduitsche Opera der Vampyr ontleend. De fantastisch mystische, maar echt geniale Hoffman heeft in het vierde deel zijner Serapions Brüder eenen tegenhanger tot het verhaal van Byron geleverd, dan de inhoud daarvan is te walgelijk, om zoowel uit een ethisch als een aesthetisch oogpunt niet onvoorwaardelijk te worden afgekeurd, als verdienende geene plaats naast zoo vele heerlijke novellen, voorkomende in hetzelfde werk. Bladzijde 90. Een Ataghan, gescherpt ten strijde, De Ataghan is by de Turken een lange dolk, in eene zilveren schede, die gewoonlijk in den pistolen gordel der ruiters hangt. By voorname Turken is die schede dikwerf van goud. Bladzijde 96. ô Mocht mijn aêm de Simoûn zijn, De Simoûn is een verschroeiende wind, die van tijd tot tijd in de zand-woestijn waait, en doodelijk is. In de Oostersche Poëzy wordt er dikwerf op gezinspeeld. 1 De Renegaat, een berijmd verhaal (Amsterdam 1838, maar blijkens de opdracht voltooid in begin 1837). 2 Zie voor een algemene behandeling van de figuur van Adriaan van der Hoop (1802-41) het bekende artikel van J. Koopmans in Letterkundige Studiën over de Negentiende Eeuw (Amsterdam 1931), pag. 198-244. De, weinig exacte, biografische gegevens waarover we tot dusverre beschikken vindt men in het Ter Nagedachtenis, dat F.H. Greb toevoegde aan de postume bundel ‘verspreide en nagelaten dichtloveren’ Lente en Herfst (Rotterdam 1842), pag. III-XXIII. Achterin deze bundel ook de bibliografie van Van der Hoop. 3 J. Koopmans, Letterkundige studiën over de negentiende eeuw, pag. 223 vlg. 4 Zie hieronder, pag. 11. 5 De Renegaat, rg. 1016-1017. 1 De Renegaat, rg. 1024-1035. 2 De helden uit de werken van Schiller (Die Räuber), Goethe, Byron (Manfred) en Shelley (Prometheus unbound). 3 De Renegaat, rg. 1108-1130. 1 Dit einde is per slot van rekening een uitvoering van de opstandige voornemens, die werden uitgesproken in de regels 1057-1064. 2 De Renegaat, rg. 1256-1257. 3 De Renegaat, rg. 1272-1275. 4 Zie b.v. Paul van Tieghem, Le romantisme dans la litérature européenne (Paris 1948), pag. 273 vlg. en 324 vlg. 5 Respectievelijk de hoofdfiguren in The Giaour (1813) en The Corsair (1814) van Byron. 6 Ik heb onlangs een uitvoeriger exposé over de Byron-held en zijn afstamming gegeven in mijn inleiding bij De Boekanier van Hendrik Arnold Meijer (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde nr. 27), pag. 7-11. Men kan daar ook de bronnen vinden, die ik voor dit exposé heb gebruikt. 1 De Renegaat, rg. 666-668. 2 Van der Hoop vertaalde dan ook de tweede Méditation van De Lamartine: L'Homme; à Lord Byron als De Mensch. (Lord Byron toegezongen), waarin de grootheid van Byron wordt bewonderd maar zijn satanie betreurd. Het is voor een inzicht in wát de jonge romantici in de figuur van Byron zo aantrok verhelderend te lezen, wat De Lamartine schreef in La vie de Byron (geciteerd door Edmond Estève, Byron et le romantisme français, Paris 1907, pag. 56): Je ne fis qu'entrevoir son visage pâle et fantastique à travers la brume du crépuscule.. Ce poète misanthrope, jeune, riche, élégant de figure, illustre de nom, déjà célèbre de génie, voyageant à son gré ou se fixant à son caprice dans les plus ravissantes contrées du globe, ayant des barques à lui sur les vagues, des cheveaux sur les grèves.... me paraissait le plus favorisé des mortels. Il fallait que ses larmes vinssent de quelque source de l'âme bien profonde et bien mystérieuse pour donner tant d'amertume à ses accents, de mélancolie à ses vers. Cette mélancolie même était un attrait de plus pour mon coeur. De melancholieke grand-seigneur, die Byron zelf voor-leefde en die hij gestalte gaf in de figuren van zijn versverhalen, moet ook wel speciaal voor een jong romanticus in het Nederland van Willem I onweerstaanbaar zijn geweest. 3 Vergelijk de eerste Aanteekening van Van der Hoop zelf. De invloed van Hugo vindt men verder sterk in de tweede Zang, die als motto twee strofen heeft meegekregen van Hugo's negende Ode uit het vijfde boek. In deze Ode, Mon Enfance, wordt ons eerst verteld, dat de ik-figuur graag soldaat had willen zijn, terwijl de rest ons de droom geeft, hoe het geweest zou zijn, als hij in het legerkamp van Napoleon was opgegroeid en was meegetrokken door heel Europa. Wat in Hugo's ode als een dagdroom wordt gepresenteerd wordt in het verhaal van Van der Hoop werkelijke jeugd van de verhaalheld. 1 Overeenkomsten tussen De Renegaat en het werk van Byron zijn aangewezen in de studie van T. Popma, Byron en het Byronisme in de Nederlandsche Letterkunde (Amsterdam 1928), pag. 328 vlg. 2 Van der Hoop heeft diens dood o.a. bezongen in de ‘winterfantazy’ Van Speyk (Dordrecht, 1840). Daar is de explosie de apotheose van een patriottisch held, voorafgegaan door een visioen, waarin Claassen die op een dergelijke wijze tegen de Spanjaarden de dood was ingegaan hem tot moed aanspoorde. Ook het einde van Het slot van IJsselmonde (Dordrecht 1834), komt onder hevig gekraak en het ‘gekerm van duizend krijgren’, waar bovenuit stijgt: ...................... een schril geluid Als blies een mensch met honend schateren In felle smart de adem uit. Dat is dan Manfred, voor hij ter helle vaart naar zijn meester, wiens grootheid hij heeft beleden. Ook Manfred is heroïek niet vreemd, maar er bestaat geen twijfel over, dat hij verdoemd is: hij is een incarnatie van het kwaad, dat wordt gestraft. Aan zijn creditzijde heeft hij alleen kracht, moed en vindingrijkheid; edel is hij nooit. De dood van Fernando mist de ‘eindeutigkeit’ van beide bovengenoemde gevallen. Hij sterft uit wanhoop en niet bij de verdediging van een edele zaak; hij vlucht uit het leven. Maar zijn dood ontleent toch wel romantische glans aan zijn liefdessmart, en een zekere heroïek aan de krijgssituatie. 1 J. Koopmans, Letterkundige Studiën over de negentiende eeuw, pag. 223-224. 2 Dit geldt trouwens ook voor zijn weergave van het psychologisch conflict in Fernando. Van wezenlijker belang, ook voor De Renegaat, lijkt me wat Koopmans opmerkt naar aanleiding van De Horoskoop (t.a.p. pag. 238): Ondanks z'n Christelik-orthodoxe levensbeschouwing, - mits niet te diep opgevat - had hij een sterke, van zijn standpunt verboden trek naar het vage en mystieke, het sombere en duistere, het verschrikkelike en geweldige. Hij was een type-romanticus, in de meest algemene zin. 3 Het is interessant naast Van der Hoops verzen het werk te leggen, waaraan hij het motto bij de derde Zang heeft ontleend: de totaal vergeten Island Bride van de reverend Hobart Caunter. Dit is een versvertelling in zes canto's, gepubliceerd in 1830, waarin we een mengeling vinden van somberheid à la de graveyard-poëzie, achttiendeëeuwse verheerlijking van het leven der primitieven en een stevige dosis byronisme. Caunters nachtevocatie aan het begin van zijn zesde Zang, die door Van der Hoop werd nagevolgd, is wél organisch verbonden met wat zich verder in die Zang afspeelt. 4 Vergelijk Paul van Tieghem, Le romantisme dans la litérature européenne, pag. 258. 1 Mario Praz, The Romantic Agony (London, New-York, Toronto 1954), hoofdstuk III, The shadow of the divine marquis. 2 Zie: De Renegaat, rg. 390-414. 3 Dat Van der Hoop in zijn eerste Aanteekening het verhaal voorstelt als neerslag van het actuele politieke gebeuren is een ver-tekening van de diepere ontstaansgronden, die men ook heel duidelijk kan waarnemen in de interessante voorrede van De Horoskoop (vgl. noot 1 volgende bladz.). 4 Rob Nieuwenhuys, Een vergeten Romanticus (Ni. Tlg. 26, pag. 273-289). 5 Men zie b.v. in Warschau. Dichterlijke Krijgstaferelen (Amsterdam 1833) de laatste twee afdelingen, Het Te Deum te Wola en Het Lied van den Russischen Priester. 1 Het noodlotsdrama De Horoskoop in hetzelfde jaar als De Renegaat verschenen, heeft een interessante inleiding van de dichter meegekregen, waarin hij als Christelijk dichter het genre probeert te verdedigen, althans zoals hij het heeft opgevat. Hij onderschikt het Noodlot aan een zedelijke wereldorde, aan Gods Almacht, en laat het aangrijpen in een schuld. Maar deze ‘schuld’ blijft een volkomen in de lucht hangende constructie in het drama en bij de voltrekking van het vonnis ratelt het Noodlot meedogenloos over ‘schuld’, halfschuld en onschuld. Zo wordt b.v. de onschuld van het zoontje van Gonzalez, de hoofdfiguur, dienstbaar gemaakt aan zijn ondergang, terwijl het godsvertrouwen van zijn vrouw met wrede tragische ironie wordt beschaamd. De zigeuner, tolk van het Noodlot, lijkt wel de éigenlijke zin van het drama uit te drukken: Het lot kent in zijn loop verwrikking noch verkrachting, Deed een onzer u dien ijzren wil verstaan, Dan zult gij in den strijd dat vonnis niet ontgaan. 't Geen we in de lijnen van der menschen handpalm lezen, Is in der starren loop bepaald. Geen angstig vreezen Ontwapent ooit de macht, die zich door ons verklaart Aan elk die vol begeerte op 't beeld der toekomst staart. Ook hier gaat een zoon van het lot onder en ook hier lijden dus tevens de onschuldigen. De termen straf en schuld worden vrijwel zinloos. Het gebeuren is een afbeelding van benauwende levensvragen en niet meer een beeld (zoals b.v. Van der Hoop in Het Slot van IJsselmonde wél had gegeven), waarin ook ‘jenseitige’ harmonie is verdisconteerd. 2 De Renegaat, Opdracht, rg. 23-24. 3 De Renegaat, Opdracht, rg. 53-56. 1 J.C. Brandt Corstius, Als de Romantiek nadert (Ni. Tlg. 46), pag. 244,. 2 Vergelijk daarvoor de uiteenzetting van H. Bavinck, Bilderdijk als Denker en Dichter (Kampen 1906), pag. 180-185 met wat op pag. 36-39 van deze inleiding aan de orde komt omtrent de ideeën van Van der Hoop. 3 Zie hieronder, pag. 36-39. 4 Zie b.v. ook de Aantekeningen bij De Renegaat, met de smalende intonatie van volkssouvereiniteit (tegenover: wettige Koning), pag. 107; oppositie (110); liberalen (110). 5 Prometheus (lierzang) rg. 81-90, (in de bundel Lente en Herfst, Rotterdam 1842, pag. 87-91). 1 Paul van Tieghem, Le romantisme, pag. 138. 2 Paul van Tieghem, Le romantisme, pag. 266 vlg. geeft een uiteenzetting over de aanspraken op vrijheid op dit gebied. 3 Van der Hoop, die in Willem Tell, Warschau en Van Speyk wat meer vormvrijheid vertoonde, was in De Renegaat in dit opzicht eer wat aan de conservatieve kant, met een rustige, overzichtelijke compositie en eveneens rustige verstechnische middelen. In zijn hantering van viervoeters voor de gewone verhalende gedeelten en vijfvoeters en alexandrijnen voor de beschrijvingen, is hij bepaald regelmatiger dan een Staring en zelfs wat minder gevarieerd dan Meijer in diens Boekanier (vgl. mijn inleiding bij dat werk, pag. 25-26). Evenals laatstgenoemd verhaal past De Renegaat in een rustige autochthone ontwikkeling. 4 Vgl. M. Bowra, The Romantic Imagination2 (London 1957) passim. 1 Roman Ingarden, Das literarische Kunstwerk2 (Tübingen 1960), pag. 26. De kenner van dit werk zal bemerken, dat ik in vele opzichten door Ingarden beïnvloed ben. Hij zal het ook billijken, dat ik niet of vrijwel niet uit diens meesterlijke boek citeer. Dat is namelijk vrijwel zinloos, aangezien Ingardens redeneringen alleen door een uiterst nauwkeurig volgen van het geheel begrijpelijk kunnen worden. 2 Zie hieronder, pag. 45 vlg. 1 Namelijk rg. 249-1203. Het is interessant, dat Greb (Lente en Herfst, pag. XIII-XVI) zo de nadruk legt op Van der Hoops begaafdheid als toneeldichter. 2 Ook de inleidende beschrijvingen bij het tweede (415-438) en het derde (810-841) bedrijf laten zich in toneeltermen karakteriseren. Die bij het tweede bedrijf geeft een beeld van Algiers bij het invallen van de nacht en is een soort van ‘achterdoek’. Die bij het derde bedrijf heeft niet zozeer ruimtelijke als wel sfeerscheppende werking, is a.h.w. een soort ‘toneelmuziek’. 3 Rg. 249-414. 4 Rg. 415-809. 5 Rg. 810-1203. 6 Rg. 1-248. 7 Rg. 1204-1275. 8 Ik geef die draad hier gecursiveerd, met daartussen de gedeelten op ander tijdsniveau: Op een juliavond nadert de Franse vloot Algiers (1-12); nadat de Algerijnse troepen al verslagen zijn bij Sidi Khalef (13-45); In de haremtuin van de Dey wandelt Aline (46-80); dan volgt haar voorgeschiedenis, waarin ook weer de oorlogsvoorgeschiedenis verschijnt die leidt tot haar kennismaking met Fernando (81-248); Ze verwacht nu Fernando, die zich weldra bij haar voegt, waarmee het ‘dramatische gedeelte’ is begonnen. 1 Ik gebruik in het vervolg een aantal literair-wetenschappelijke begrippen, die voor de beoefenaar van deze tak van literatuurstudie volkomen vertrouwd zijn, maar daarbuiten zeker niet in die mate. Het is onbegonnen werk hier op al deze termen en de historie ervan in te gaan. Ik moge volstaan met erop te wijzen, dat naast Ingarden, die ik reeds genoemd heb, in dezen ook Percy Lubbock (The Craft of fiction 15e druk van 1957, London), E.M. Forster (Aspects of the novel 4 London 1958), Eberhard Lämmert (Bauformen des Erzählens Stuttgart 1955), Franz Stanzel (Die typischen Erzählsituationen im Roman Wien Stuttgart 1955) hun invloed hebben gehad op de methodiek, die ik hier toepas. 2 De term ‘verteller-persona’ duidt niet een figuur of zelfs de dichter aan, maar is eenvoudig een beeld voor de vertel-situatie, voor het feit, dat het verhaal als ‘verteld’ gepresenteerd wordt, dat vanuit het waarnemingspunt op het gebeuren een ‘stem’ het verhaal ‘vertelt’. 3 Ik kan me voorstellen, dat de lezer geïrriteerd kan worden door het feit, dat ik voortdurend aanhalingstekens gebruik. Dat doe ik om aan te geven, dat ik voortdurend bezig ben te proberen de zaken door beeldspraak duidelijk te maken. Om niet al te irriterend te worden heb ik de aanhalingstekens alleen als signalen gebruikt en ze in het vervolg van het betoog dan meestal weggelaten. In het geval van ‘psyche’ is er sprake van beeldspraak, omdat er alleen van een psyche van een verhaalfiguur gesproken kan worden door analogie met de realiteit. Bij een mens menen we achter zijn handelingen een psyche te weten, bij verhaalfiguren, die gegeven zijn als behorend tot de categorie ‘mens’ projecteren we ‘achter’ hun handelingen (woorden, daden, reacties etc. etc.) óok een ‘psyche’. 1 Het feit, dat we hier met een verhaal te maken hebben maakt natuurlijk, dat De Renegaat principieel en categorisch onderscheiden blijft van het dramatische. De term is dan ook alleen als beeldspraak gebruikt. Ook de meest summiere verhaalaanduidingen als ‘roept hij uit’ etc. houden de directe rede der verhaalfiguren op het niveau van het verhaal, gaan niet restloos op in de figuren, zoals met toneelaanwijzingen wel het geval is, maar actualiseren, in hoe geringe mate ook, de aanwezigheid van de verteller-persona. 2 Een merkwaardige overgangsvorm tussen onwetend en alwetend perspectief zijn enkele passages, waarin de ‘onwetende’ verteller-persona een interpretatie van het waargenomene alleen maar oppert. De ‘aanwezigheid’ van de verteller-persona wordt hier meer voelbaar, dan bij onwetende presentatie zonder meer: Terwijl heur blik hem gadeslaat, En aan de starren schijnt te vragen: (curs. van mij) ‘Zal ooit die heilstond voor mij dagen?’ (De Renegaat, rg. 334-336). 1 De Renegaat, rg. 262-269. 2 De Renegaat, rg. 705-724. 1 De Renegaat, rg. 725-729. 2 De Renegaat, rg. 794-809. 3 Dieptewerking vindt men verder in meerdere of mindere mate in de regels 258-62; 345-52; 846-54; 880-81; 899-906. 1 Dramatische werking van de tijd in de regels 249-64; 336-38; 389-411; 479; 727-31; 876-78; 882-94; 898-919; 935-38; 1137-45; 1190-1203. 2 De Renegaat, rg. 390-406. 1 In afgeronde getallen vindt men in het scenische gedeelte de volgende verhoudingen tussen respectievelijk directe rede der verhaalfiguren, onwetende verteller-persona en alwetende verteller-persona: 1e bedrijf: 80: 50: 20. 2e bedrijf: 230: 80: 50. 3e bedrijf: 200: 120: 30. In de eerste twee bedrijven is de verhouding tussen ‘dramatische’ en ‘alwetende’ presentatievorm dus ca. 6 : 1, in het derde bedrijf 10 : 1. 2 Min of meer sprekende voorbeelden van het theatrale treft men aan in de regels: 334-45, 473-74, 479-80, 598-609, 677-78, 709-10, 725-29, 926-32, 949-53, 1198-1201. 3 Om eventuele misverstanden te voorkomen moge ik overigens opmerken dat ‘inconsequenties’ in de perspectieven geenszins qualitate qua een artistiek nadeel betekenen! 1 Onder ‘dingen’ versta ik steeds de dingen in de meest uitgebreide betekenis, dus ook b.v. personen. 1 Deze formulering wordt gehanteerd door W. Gs. Hellinga en H. v.d. Merwe Scholtz in Kreatiewe Analise van Taalgebruik (Amsterdam, Pretoria 1955), passim. Dat de dichter niet de bedoeling had de ‘andere’ Karels mee te activeren wordt temeer waarschijnlijk, als men ziet dat keizer Karel V in regel 172 ‘vijfden Karel’ heet. 1 Het is overigens opvallend, dat de beeldspraak niet erg vaak helemaal ‘ontspoort’ door innerlijke tegenstrijdigheid. Dit gebeurt wel enkele malen in de uitgewerkte vergelijkingen, b.v. in de regels 25-45, 459-68, 705-19. Daarbuiten treden ook beelden op van het kaliber: De tijd, van grootsche feiten zwanger, Kweekte andre driften in zijn borst (152-53) of: 'k Heb tot dit feit door plechtige eeden Hem aan mijn zegekar geboeid (308-09) of: een roofgebroedsel / daar nestel' en de traan der onschuld zwelg' ten voedsel (429-30) Een klein onderzoek bij de door Van der Hoop zozeer bewonderde Bilderdijk zou echter heel wat meer opleveren! Dit geldt evenzeer voor onzinnige oververhitting; in De Renegaat slechts betrekkelijk weinig voorbeelden als: Verplet, gekneuzeld, diep vernederd, (ontvlood de roover) of: Met stukken, die bevracht met sulfer En lood, bestuurd door 's krijgsmans hand, 't Vijandig heer van alle kant Vergruizlend nederslaan tot pulver. (191-94) In vroeger werk, met name Warschau vertoont Van der Hoop overigens zeer veel meer van die Bilderdijkiaanse ontsporingen. 1 Ik geef nog een paar voorbeelden, dicht bij elkaar in de derde Zang, om dit nader te adstrueren: ô Duistre machten, Wier hand der menschen leefdraad weeft, en breekt: (970-72) ô Noodlot! dat nooit tot mij loeg Met lonken, die hen 't meest bestralen, Die schaars de smart den tol betalen, (978-79) De droefheid, die den heeten gloed Der smart in tranen laauwen doet, Maar duizendvoud meer wee doet lijden, Dan wen de wanhoop met één slag Ten spijt van 's noodlots blind gezag, Het bloedend harte komt bevrijden, En einde maakt aan tranen en geklag. (987-993) 2 De Renegaat, rg. 1002-09. 1 Deze presentatie-als-bezield komt in verreweg de meeste gevallen in De Renegaat tot stand, doordat de gepersonifieerde ‘dingen’ een actie bedrijven, die normaliter uitgaat van een bezield wezen. Ik geef een paar voorbeelden: (Ten) heilbanier, die d'Oceaan de vrijheid weêr zou geven (1-4) Die vaan zag de avond wapprend pralen (7) Een tabbert (..) schijnt op het zoet genot te roemen (60-62) (Schoon) liefde heur Eden me ontsluit (374) 2 Om maar een enkel geval te noemen: waar hebben we te maken met in de taal versteende personificaties? In modern Nederlands zal men in een stilistische beschouwing van een kunstwerk de voet van de berg toch niet als personificatie willen aanmerken, tenzij deze personificatie door de contekst tot nieuw leven wordt gewekt. 3 Ik meen personificaties te zien in de volgende regels: I: 1, 7, 8, 9, 15, 20, 52, 60, 64, 85, 152, 155, 182, 205, 263, 269, 274, 276, 282, 290, 290, 300, 320, 322, 335, 342, 354, 357, 359, 369, 374, 376, 378, 379, 380, 381, 385, 395, 407, 413. II: 415, 417, 323, 439, 452, 462, 527, 535, 536, 563, 571, 578, 588, 605, 634, 636, 746, 771, 777, 781, 786, 786. III: 815, 827, 832, 839, 843, 857, 921, 938, 941, 944, 960, 966, 970, 977, 979, 985, 986, 991, 1029, 1030, 1057, 1084, 1085, 1088, 1092, 1100, 1102, 1163, 1178, 1203, 1204, 1205, 1207, 1210, 1218, 1239, 1247, 1258, 1260, 1262, 1265, 1275. 1 In de regels: 8, 9, 162, 395, 415, 827, 921, 941, 1258. 2 In de regels 462, 588, 777, 1030, 1100, 1275. 3 In de regels 320, 378, 571, 977, 991, 1088. 4 Min of meer levend en functioneel zou men de personificaties in de volgende regels kunnen noemen: 64, 205, 263, 274, 290, 290, 322, 342, 357, 359, 369, 374, 413, 417, 423, 771, 786, 815, 843, 970, 1085, 1088, 1100, 1204, 1218, 1239. 5 Te vinden in regel 263. 6 Te vinden in regel 64. 7 Te vinden in regel 205. 1 In regel 2 en 141. 2 In de regels 15, 197, 281, (442), 1039, 1216, 1242. 3 In regel 1242. 4 Met name in de regels 115-134 en 209-212. 1 In de praktijk, d.w.z. in de concretisering die een lezer van het verhaal voltrekt, zijn slechts die formele en kwalitatieve momenten mee-gegeven, die de lezer kent. Maar dat is natuurlijk zo met alle dingen van het verhaal, of ze nu historisch zijn of niet: man, pony of cipres ontwerpen eveneens voorstellingen, die afhankelijk zijn van het betekenisbestand, dat de lezer ‘bekend’ is. 2 Dat geldt mijns inziens ook voor sterk historisch gedocumenteerde verhalen, zoals b.v. de Leycester-cyclus van mevrouw Bosboom-Toussaint. Het historische materiaal gaat deel uitmaken van de fictieve wereld, die daardoor weliswaar nog sterker op-de-wijze-van-de-werkelijkheid wordt ontworpen, maar nooit een serie ‘oordelen’ (d.w.z. uitspraken over de werkelijkheid, i.c. de historische werkelijkheid) kan zijn. Immers, ‘werkelijkheid’ bestaat ook buiten het waarnemen door het waarnemende subject om, is ‘verifieerbaar’ door anderer waarneming. Zodra er in een verhaal één fictieve figuur optreedt, of ook alleen maar één fictieve handeling (b.v. een gesprek, of maar een enkel woord) van een ‘historische figuur’, dan treden we uit ‘de’ werkelijkheid in de fictieve verhaalwereld, al ‘geloven’ we daar nog zo in. Iets anders is, dat deze fictieve wereld, ontworpen op de wijze der werkelijkheid, d.w.z. met inachtneming van de categorieën zoals die in de werkelijkheid optreden, een idee, of liever een serie ideeën zichtbaar kan maken, die men tot dekking kan brengen met de ideeën(reeks), die een serie werkelijke (c.q. historische) gebeurtenissen oproept. De Hervorming uit Het Huis Lauernesse wordt ontworpen als een draagster van waarden, die men ook aan de reële, historische Hervorming kan toekennen. En dit gebeurt dan in de fictieve wereld intenser, want gecondenseerder, dan in de reële wereld. 1 Er is dus geen sprake van ‘waarheid’ of ‘onwaarheid’ in het verhaal, maar van al dan niet blijven binnen de categorieën die horen bij het op de wijze der werkelijkheid gegeven zijn. Van Lenneps bisschop en graaf in De Roos van Dekama zijn b.v. niet op de wijze der werkelijkheid gegeven; hun namen worden namen, die de betekenisrijkdom der historische namen verliezen, en komen op het niveau van de zuiver fictieve namen. 1 Het is voor de tijd, waarin dit verhaal geschreven werd overigens wel heel typerend, dat Van der Hoop het gewenst achtte in zijn Aanteekeningen breedvoerig uit te weiden over allerlei historische en topografische bijzonderheden. Zonder deze documentatie kon een ‘historisch’ geëncadreerd verhaal eenvoudig niet voor vol worden aangezien in deze bloeitijd van de ‘verantwoorde’ historische roman. Zelfs de figuur van Fernando moet een enigszins historisch tintje krijgen door de vermelding van de Franse officier Sulcau, die het keizersfort verdedigde en in de lucht liet springen. (Aanteekeningen, pag. 114). 1 De Renegaat, rg. 633-642. 1 De Renegaat, rg. 618. 2 Warschau. Dichterlijke krijgstafereelen (Amsterdam, 1833), Aan Zijne Majesteit Nicolaas I, rg. 21-24. 1 Warschau (opdracht) rg. 45-50. 2 Warschau, Het Oproer, rg. 15-18. 3 Warschau, Voorzang, rg. 69-76. 4 Leyden ontzet in 1574. (Amsterdam 1833). 1 Willem Tell, Zwitsersche Tafereelen (Amsterdam 1833). 2 De Renegaat, rg. 521-526. 3 Zie hieronder, pag. 45. 1 Bij een verhaalfiguur kunnen we geen verder heil verwachten van ‘nadere gegevens’ omdat er geen andere gegevens mogelijk zijn, dan degene, die in het verhaal gegeven zijn. Voor een verhaalfiguur is er immers geen andere realiteit dan de verhaal ‘realiteit’. 1 Het feit dát een literaire situatie, d.i. een reeks voorstellingen ontworpen door woorden en uitsluitend op die wijze bestaande, vermag te ontroeren kan mijns inziens alleen verklaard worden door het feit, dat de idee die deze literaire situatie transcendeert tot dekking te brengen is met de idee, die een reële situatie transcendeert. Er zijn natuurlijk verschillen in de houding, die men tegenover de beide situaties inneemt: die tegenover de literaire is meer bezonken waarnemend, meer ‘aesthetisch’, maar in de kern zijn de ontroeringen toch sterk verwant. 2 Dit geldt zelfs voor de primitieve avonturenroman. Op het primitieve niveau van de steeple-chase naar de happy-ending past de volkomen doorzichtige schematische psychologie als volkomen ‘angemessen’ aan de idee van dit soort literatuur. 3 Hierbij geldt de eis van integratie van al deze handelingen, aangezien in de verhaalsituatie, in tegenstelling tot de reële situatie, geen toevalligheden kunnen bestaan, die voor de idee niet relevant zijn. In de werkelijkheid kan de lijdende held geplaatst worden in een oneindig aantal relaties, die voor de idee van de uit-gekozen situatie niet relevant zijn. Een auteur kan, om een bepaald effect te bereiken wel mimeren, dat hij irrelevante ‘toevalligheden’ mee-geeft, maar deze worden onvermijdelijk ook in de idee van de literaire situatie betrokken, omdat de q.q. beperkte gegevens nu eenmaal alleen-constituerend voor de situatie zijn. 1 We krijgen omtrent haar de volgende gegevens: Ze wies op ‘van deugdzin vol haar boezem’ (90); Ze wees de Dey, toen ze in diens macht was gekomen, af, ‘wist door heur blikken /den Bedvoogd van zich af te schrikken (125-26); Ze voelde ‘met heftig blaken het vuur der liefde ontwaken’ (207-08); Ze hoorde of wikte niet, maar lag Fernando, de nooit te voren omarmde minnaar, in de arm, nadat ze zijn knappe verschijning had gezien (230-32); Ze zwoer hem liefde (235); Na het afscheid van Fernando blijft ze vol angstige voorgevoelens achter. In haar lied vraagt ze God haar te verkwikken (met de bekende woorden) ‘door de hoop en 't geloof aan Uw eeuwige liefde, o mijn God!’ (388). Tenslotte zien we haar (physieke) schrikreacties, als de haremwachters haar komen wegslepen; ze is daarbij volkomen passief, wat in zekere tegenstelling lijkt te staan tot haar geestkracht tegenover de Dey (389-414); Verder vernemen we van haar alleen nog haar stervenszuchten, als ‘een ruischend snarenspel’, die Fernando vaarwel zeggen (950-57). 1 G. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde2 dl. III, pag. 222 zegt over de psychologie in De Renegaat, ‘De psychologie - de hemeltartende renegaat het ene moment, de God aanbiddende ingekeerde onmiddellijk daarop - is uiterst zwak gemotiveerd.’ Wat daarop volgt bij Knuvelder toont een ontoelaatbare, zij het gangbare, vermenging van werk en auteur: ‘Uit het feit dat deze bilderdijkiaan bewust een religieus tegenwicht wilde geven aan de romantische demonie, valt de positief-religieuze tirade te verklaren. De demonische daarentegen geven uiting aan Van der Hoops persoonlijke aanleg.’ Wat hier wordt beweerd is, dat Fernando voor de helft een neerslag van Van der Hoops ‘eigenlijke’ aanleg is, en voor de helft een soort ‘wilsakt’. En dáárom is de ‘psychologie’ zo zwak gemotiveerd. Het lijkt me duidelijk wat hier zwak gemotiveerd is .... Een betere reclame voor de immanente literatuurbeschouwing is nauwelijks te geven. 2 Iets anders is, dat er in het ontwerp van de figuur van Fernando ook het manco is van elkaar tegensprekende gegevens. Het duidelijkst is dit, waar hij in 15 regels (1115-1129) God aanspreekt als: ‘Wezen, dat ik vrees’, ‘Jehovah, Allah of wat naam gij draagt’ ‘Oneindige die mij verstaat, en die mijn zondig hart doorgrond hebt, voor ge U als Heiland mij verkond hebt.’ Als hij hier volkomen tegenstrijdige gegevens aanbiedt omtrent zijn Godskennis, zonder dat hij zichzelf of anderen om de tuin lijkt te willen leiden, dan wordt in dit opzicht zijn ‘psychische identiteit’ min of meer problematisch. 1 De Renegaat, rg. 1083-1090. 2 Deze woorden bezigt Van der Hoop in de inleiding bij De Horoskoop ten aanzien van de hoofdfiguur van dat noodlotsdrama, een ‘mens afvallig van God, en daarom door God verlaten; trotsch op eigene krachten, en daardoor zwakker dan het riet, dat door den wind gebogen wordt’. 1 De Renegaat, rg. 331-32. 1 Een enkele, kennelijk foutieve interpunctie heb ik gewijzigd. * D.E.D.I.L. Het is me niet gelukt de betekenis van deze zinspreuk te achterhalen. Overigens kan de naam van een blijkbaar reeds langer bestaande vriendenkring i.v.m. De Renegaat m.i. niet meer dan een interessant ‘randgegeven’ zijn. 2-8 Men vindt hier de gangbare gedachte uitgedrukt, dat het (nabije) Oosten het eigenlijke vaderland van de temperamentvolle dichter is. 10 zie voor de hier bedoelde vrijheid, Inleiding, pag. 16 en 38-39. 17 hoe kunstloos: hoe weinig kunstwaarde het ook moge bezitten. 28 en eindloos ver (is) de Heilroos. 30 de aardsche taak: mijn dagelijks werk. 35-44 de toekomstige biograaf van Van der Hoop wacht o.m. de taak het conflict te beschrijven dat Van der Hoop ervoer tussen zijn dagelijks werk als drogist en zijn eerzucht en roeping als dichter. 36 't erts: 't metaal (van de ketenen) 42 verzoeken: tarten (hij zou zich te hoog verheffen). 45 't hem benijdend broed: vooral wel zijn critici! 61 driedubbel: drievoudig (nl. door U drieën). 1 Hooimaand: juli (1830). 1 Lelievaan: de vlag van de Bourbons. 2 tienden Karel: Karel X van Bourbon, die regeerde van 1824-1830. 6 vloed: zee. 7 kielen: schepen. 10 het klaar azuur: de zee. 11 Torre Chica: of Sidi Ferruch, baai even ten westen van Algiers, (zie ook Aanteekeningen, pag. 113). 13 Storm en vloed ten spijt: zie: Aanteekeningen pag. 113. 15 Bourmont: Minister van oorlog en aanvoerder van het expeditieleger tegen Algiers. Van der Hoop geeft aan het eind van zijn Aanteekeningen een uitgebreide levensbeschrijving van en apologie voor Bourmont. (vgl. pag. 102-103, noot). 16 laurieren: eretekenen. 19 gestemd: aangeheven. 19 Sidi Khalef: plaatsje niet ver van de hoofdstad Algiers (zie ook Aanteekeningen, pag. 114. 22 krocht: hol. 23 snorkend: pochend. 34 Den ridder zonder blaam: Bourmont. 38 De halve Maan: het waren voornamelijk Turken, die onder aanvoering van de schoonzoon van de Dey van Algiers, Ibrahim Aga, de Fransen hadden aangevallen, (zie Aanteekeningen, pag. 114). 40 rosstaart: staart van de paarden. 40 solfer: kruit. 48 lustwaranden: de heerlijke tuinen. 49 vrouwentimmer: vrouwenvertrek, harem. 58 schaauw: schaduw. 69-72 aanduiding van de houri's van het Paradijs, de in de Koran genoemde eeuwig jonge en schone maagden, die het verblijf in het Paradijs veraangenaamden. 73 Peri: gevleugelde geest, oorspronkelijk uit Perzisch volksgeloof. Het lijkt zeer aannemelijk, dat Van der Hoop aan de Peri komt door het in zijn tijd zeer bekende en geliefde The Peri and the Paradise uit Lalla Rookh van Thomas Moore. 76 Gezaïra: Algiers. In de uitgebreide Aanteekening over Algiers vertelt Van der Hoop, dat de Arabieren spraken van ALGEZAIR (de eilandsche) of van ALGHAZZI (de strijdhaftige). (zie Aanteekeningen, pag. 109 en 115). 79 Edensmaagd: houri. 98 transen: hemel. 100 korsaren: zeerovers. 107 dreven: velden. 112 brigantijn: galeivormig zeeroversschip 114 veil had: te koop aanbood. 117-118 De Dey erkende de Sultan van Turkije pro forma als leenheer (Zie Aanteekening, pag. 113). 120 vier: vuur. 128 breidlen: temmen, bedwingen. 131 wie er met haar waren: mede-haremvrouwen. 136 vijanden van orde en wetten: de liberale oppositie, (zie Aanteekeningen pag. 110). 143 gehouw: trouw. 155 d'Atlas: het Atlasgebergte, maar tevens de mythologische reus, die het hemelgewelf torst. 157 in 't vuur: in het vuurgevecht. 158 Constantines Heer: De Bey van Constantine, die de Dey van Algiers hulptroepen zond (zie Aanteekeningen, pag. 114). 161 zijn gebied van 't meir: zijn heerschappij op zee. 169 genetten: vurige strijdrossen (eigenlijk: snelle Spaanse paarden). 172-179 Karel V deed in 1541 een vergeefse poging Algiers te onderwerpen. 180 Sultan Khalessi: het door Karel V op een kwartier gaans ten Z.O. van Algiers gebouwde fort (zie Aanteekeningen, pag. 114). 187 bastioenen: bolwerken, uitspringende gedeelten in vijfhoekvorm aan een vestingmuur. 190 walkreits: rondlopende wal. 191 stukken: kanonnen. 195 citadel: burcht. 196 Aegide: Aegisschild, afschrikwekkend schild met Medusahoofd, attribuut van Pallas Athene. 199 Dey: de titel van de beheerser van Algiers van 1600-1830. 200 Casobah: ommuurde kernwijk met citadelfunctie, niet toegankelijk voor vreemdelingen. 201 amfioen: opium. 201 sorbet: verfrissende vruchtendrank. 202 Odaliske: haremdienares, (eventueel) tevens concubine. 209 renegaat: afvallige, speciaal Christen die tot het Mohammedanisme is overgegaan; iemand, die vroegere overtuiging verloochend heeft. 210 vrij soldaat: vrijwilliger. 214 Serail: Turks paleis; ook wel: harem. 215 myrthen: altijdgroene heester. 219 En zij?: d.w.z. En wat zag zij? 220 Maar levende: bep. bij: Een fier Apollobeeld. 224 duister: donker (zelfst. n.w.). 233 min: liefde. 237 lustlandsdouwe: heerlijk(e) veld(en). 240 kemel: kameel. 242 heur: haar (van de zon). 251 schacht: veer. 252 Pavadetsche duif: duivensoort, dat zeer geschikt was voor postduivenwerk. (Zie Aanteekeningen, pag. 115). 256 toeft: wacht. 257 Mavors zoon: zoon van Mars, de oorlogsgod. 260 plengt: stort, laat druppelen. 268 omtogen: omhuld. 271 prangen: klemmen. 274 luimig: onberekenbaar, humeurig. 275 Meccaas Maan: de Muzelman. 277 den adelaar: Napoleon. 280 gezwaaid door (etc.), bepaling bij: 't staal (282). 281 wie hem honen: wie hem ook mogen honen. 284 Kabyl: woeste bergstam uit het Atlasgebied. 286-87 Deze regels verwijzen naar de overwinning van Napoleon op de Mamelukken in 1798 (zie Aanteekeningen, pag. 115). 292 braveren: trotseren; Frank: naam voor Europeaan in het Nabije Oosten. 292 verkeerd ten: veranderd in. 302 veer: ver. 315 schalmen: schakels; hier: ‘treden’. 318 klepper: paard. 322 gestoken: geblazen. 336 heilstond: uur van zegen. 350 bliksemschicht: n.l. van het geschut. 354 bekrijgt: beoorloogt, verontrust. 361 koorden: snaren. 364 aëoolsche harp: windharp, muziek-instrument met acht of tien snaren, die door de wind tot klinken worden gebracht. 370 mosch: hier: dauw. 378 der trouwe: bepaling bij lichtglans. 380 toeft: wacht. 387-88 men merkt hier de duidelijke toespeling op I Corinthe 13:13. 393 incarnaat: blos. 397 Mauritaan: bewoner van Mauritanië, Moor. 398 - deze Mauritaan is een eunuch (vgl. ook vs. 882). 400 uitgelezen: uitgekozen. 402 van spraak beroofd: stom gemaakt. 416 Herkles zuilen: de voorgebergten ter weerszijde van de straat van Gibraltar. 419 Casobe: ommuurde kernwijk met citadelfunctie, niet toegankelijk voor vreemdelingen. reede: ligplaats voor schepen. 423 vuurbaak: vuurtoren. 425 stal: gestalte. 428 granaten: bomen met fraaie rode bloesem en appelvormige vrucht. 433 blazoen: wapen(schild). 435 zie Aanteekeningen, pag. 116. 437 verwandelen: veranderen. 440 d'Eedlen: Karel V (zie Aanteekeningen, pag. 114). 451 grenadier: keursoldaat van de infanterie (oorspronkelijk handgranaatwerper). 466 Gauler: Fransman. 473 dus: zo. 482 lang: geef. 493 zoo: evenzeer. 494 verdadigd: verdedigd, ontkend. 497 schoon: ofschoon. 504 de grootouders van Fernando zijn dus in de Franse Revolutie geguillotineerd. 511 In 't pyramidendal: zie Aanteekeningen, pag. 115. 515 wies: groeide. 528 wareldheer: leger met soldaten uit alle windstreken. 529 zie: Aanteekeningen, pag. 116. 543 Den dag van Wagrams zegepraal: de slag bij Wagram tegen de Oostenrijkers vond plaats op 6 juli 1809. 545 die Adelaren: veldtekenen van Napoleon. 552 Polens eedle vorst: Stanislaus Pomatowski. 563 Ney liep in 1815 tijdens de honderd dagen weer naar Napoleon over en werd daarom later na een proces wegens hoogverraad gefusilleerd. 564 Bij Beresinaas killen zoom: de moordende terugtocht over de Beresina vond plaats in 1812. 576-77 korte gloor van weêrgeboorte: de ‘honderd dagen’ in 1815. 586-89 deze regels doelen op de (anecdotische) beroemde woorden: de garde sterft maar geeft zich niet over. 613 in Britsche boei: op St. Helena. 616 In 1813 werd Bourbon met Lodewijk XVIII hersteld. 628-29 Fernando heeft dus deelgenomen aan de opstanden in Madrid en Napels, beide in 1820 en in Griekenland, waar de vrijheidsoorlog zich uitstrekte tussen 1821 en 1827. 652 meer dan me als toekomst tegenblonk: meer dan ik van de toekomst had kunnen verwachten. 654 Aga: Turkse titel voor officieren. 662 leest: gestalte, figuur. 721 verweerd: verdedigd. 738 wezen: gelaat 740 schutte: bescherme. 741 Gezaira: Algiers. 748 ijdel: vruchteloos. 760 heirbijldragers: bijldragers, of lictoren, waren functionarissen, die in Rome de bundel staven met bijl (de fasces) als teken van staatsmacht voor de consuls uitdroegen. Hier (mede blijkens regel 1252) de aanvoerders der grenadiers. 767 slaghameide: slagboom, sluitboom. 772 klep: klokslag. 793 hevelen: rijzen. 805 bant: doet verdwijnen. 812 elpenblanke: ivoorblanke. 816 's afgronds heir: letterlijk: het helse leger; de helledrom. 817 hun helschen Sabbath: feest onder aanvoering van de duivel. 818 wen: wanneer. 819 Vampyr: zie: Aanteekeningen, pag. 118-119. 822 waakt: wakker is. 829 sporen: klauwen. 840 kreits: kring, district. 845 ongewijden: onbevoegden, wie er niet thuishoren. 848 telken reis: iedere keer. 853 gekuifd: met manen. 854 met schuimvlokken van het snelle rijden en vurige adem. 855 Engels zadel: rijzadel, dat snelle draf vergemakkelijkt. 857 't kroost van de Atlas: de Kabylen. 858 Ataghan: zie: Aanteekeningen, pag. 119. 864 gingang: gekleurd, meestal katoenen weefsel, veelal gestreept. 882 Eunuk: eunuch, ontmande. 884 taffen: uit gekookte zijde geweven stof 896 schandrot: schendige bende; dit zit zwijgend bij 't avondmaal, omdat deze haremwachters stom gemaakt zijn. 923 slecht: sloopt. 945 een wederschijn van rozenpracht: bepaling bij ziet (941). 951 wel: plaats waar water aan de oppervlakte komt. 977 loeg: lachte. 979 de smart: meewerkend voorwerp. 988 laauwen: luwen. 991 ten spijt van: ondanks. 1008 des eeenen ziel: de ziel van de een 1032-34 een verwijzing naar de worsteling van Jacob met God, die hem de heup ontwrichtte (Genesis 32: 22-32). 1045 Simoun: zie: Aanteekeningen, pag. 119. 1106 helharpije: wraakgierig, bloeddorstig monster uit de hel. 1120 veil: het gemene, verdorvene, nietswaardige; veil zou hier dan staan voor veil' = veile. Een andere mogelijkheid is, dat veil = klimopplant, die nu, zonder steun, over de grond kruipt. 1134 venijn: vergif. 1160 zaâl: zadel. 1190 trezoor: schat. 1194 rondeel: ronde of halfronde toren, uitgebouwd uit een muur. 1204 karmozijn: purperrood. 1211 wicht: gewicht. 1219 gorgels: kelen (hier: monden). 1224 Ibrahim: zie: Aanteekeningen, pag. 114 1232 Navarijn: Navarino ( = Pylos); hier werd de Turks-Egyptische vloot op 21 oktober 1827 door een Engels-Frans-Russisch eskader vernietigd. Na deze slag was de sultan gedwongen de Grieken de vrijheid te geven. 1240 kartets: bus gevuld met ijzeren kogels, die uit een houwitser werd afgeschoten en een soort van hagel-uitwerking op betrekkelijk korte afstand had. 1240 schroot: lading van een kanon met onregelmatige stukken ijzer, wat eveneens een verspreidende werking op korte afstand had. 1242 Van der Hoop geeft in zijn laatste Aanteekening een uitvoerige levensschets van Bourmont (pag. 99-106 van De Renegaat). Het is een geschiedenis van herhaaldelijk partij wisselen in de tijd van Republiek, Keizerrijk en Restauratie. Dit is voor Van der Hoop geenszins aanleiding tot kritiek. Het feit, dat Bourmont zich in de jaren twintig ‘een volkomen Royalist’ betoonde, dat hij Algiers veroverde en .... dat hij in 1832 bitter verguisd werd, was voor onze dichter belangrijker. ‘1832 was immers’ - zo besluit hij zijn Aanteekening - ‘het jaar, toen Frankrijk in de Citadel van Antwerpen, de Nederlandsche dapperen met zijne reuzige overmacht verpletterde? - Het kwam er in dat jaar op geene onrechtvaardigheid meer of minder aan voor een volk, dat aan de behoeften van het oogenblik zoo dikwerf het edelste ten offer bracht!’ 1254 naven: hier: voegen. 1 Ik heb de paginanummers in overeenstemming gebracht met deze uitgave. 2 episode: tussengedeelte. 1 de vorm van mijn verhaal: Van der Hoop bedoelt kennelijk dat de Algerijnse oorlogsgeschiedenis, die het verhaal omlijst, die het kader ervan vormt, oorspronkelijk hetgeen was, wat hij in de eerste plaats wilde overdragen en van zijn oordeel voorzien. Hetzelfde deed hij in zijn Warschau, waar het historisch-evaluerend kader primair is ten opzichte van de episoden. Het plaatsen van een verhaal-episode in een historisch (of actueel) kader is de vorm. * Mijn bondel Poezy, mijne legende het Slot van ysselmonde, de epische tafereelen Willem Tell, noch mijne treurspelen Hugo en Elvire en Johanna Shore mochten hier genoemd worden, evenmin als mijne satyres het Congres en De tocht naar Tervueren, of mijne romantische bijdragen De vertellingen, en La Esmeralda. De drijfveren tot de vervaardiging dier geschriften, waren meer algemeen. 1 ongevoelig: onverschillig. 1 de Porte: Turkse regering. 2 Jacobijn: Van der Hoop scheert de gehate liberalen over een kam met de radicale revolutionairen uit het begin van de Franse Revolutie. 1 afloopen: zich met geweld meester maken van. 1 compres gedrukt: dicht gedrukt. 1 affodillen: (bij Homerus) grafbloemen. Het is de titel van een bundel van Bilderdijk.