Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw Jacob Carel Willem le Jeune GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Meertens Instituut ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw van Jacob Carel Willem le Jeune uit 1828. REDACTIONELE INGREPEN p. 5: de kop ‘Inleiding’ is tussen vierkante haken toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. 4) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 1] LETTERKUNDIG OVERZIGT en PROEVEN van de NEDERLANDSCHE VOLKSZANGEN SEDERT DE XV de EEUW. [pagina 2] Gedrukt te 's Gravenhage, bij Gebrs GIUNTA d'ALBANI. [pagina 3] LETTERKUNDIG OVERZIGT en PROEVEN VAN DE NEDERLANDSCHE VOLKSZANGEN SEDERT DE XVde EEUW. door Mr. J.C.W. LE JEUNE. Te 'S GRAVENHAGE, Bij J. IMMERZEEL, junior. 1828. [pagina 313] INHOUD. Overzigt van de Nederlandsche Volkszangen Bl. 11 Proeven: No. 1. In sorge hebbic gesin altoes Bl. 85 No. 2. Ic ben begaen al hier mede Bl. 86 No. 3. Een oud Lied van Graaf Floris Bl. 87 No. 4. Van den Gouverneur van Zeeland Bl. 92 No. 5. Het daghet uit den Oosten Bl. 100 No. 6. Referein. Ghi jonge Bl. 103 No. 7. Op de geboorte van Philips II Bl. 105 No. 8. Het was een proper knechtken rein Bl. 106 No. 9. De Gevlugten Bl. 109 No. 10. Daar ging een Patertje langs de kant Bl. 113 No. 11. Zamenspraak tusschen een heer en zijn schildknecht Bl. 114 No. 12. Verholen liefde Bl. 116 No. 13. Amaryl had lang Bl. 118 No. 14. Flora of hofsvreugde Bl. 120 No. 15. Trouwe is op ter loop Bl. 122 No. 16. Scheid-lied Bl. 125 [pagina 314] No. 17. Troost in langdurige krankheid Bl. 126 No. 18. Prince-lied Bl. 128 No. 19. Charons-Veer Bl. 131 No. 20. Windeken daar het bosch af drilt Bl. 133 No. 21. Lestmaal met blijde zinne Bl. 134 No. 22. Dwanglied van Cupido Bl. 136 No. 23. Lydie en Floridan Bl. 139 No. 24. Victorie Bl. 141 No. 25. Bruiloftszang Bl. 142 No. 26. Diogenes Bl. 143 No. 27. Lofzang van de H. Agnes Bl. 144 No. 28. De Soudans dochter Bl. 147 No. 29. Laat uw teere telgjes buigen Bl. 157 No. 30. Al het uitmuntend hoog Bl. 159 No. 31. Uitbuldert woeste wind Bl. 160 No. 32. Droom Bl. 162 No. 33. Christelyk vryagie-lied Bl. 168 No. 34. De liefde bouwt een hemel Bl. 170 No. 35. Op de engte van zeker pad Bl. 171 No. 36. Bij het ophouden van het Bestand Bl. 173 No. 37. Geuzenkorfje op St. Martens-avond, 1639. Bl. 176 No. 38. Bruiloftslied van den heer Tromp Bl. 178 No. 39. Neêrlands Treurzang op M.H. Tromp Bl. 180 No. 40. Meilied Bl. 183 No. 41. Winterlied. De winter begint er Bl. 185 [pagina 315] No. 42. Nieuwjaarsliedeken der Gildebroeders van St. Loy Bl. 186 No. 43. Aan den vinder van het kaarswerken Bl. 188 No. 44. Op het innemen van Hulst, 1645 Bl. 190 No. 45. Ronde dans van Brabandsche boeren, 1654 Bl. 192 No. 46. 't Geblokkeerd Amsterdam, 1650 Bl. 195 No. 47. Menniste vryagie Bl. 198 No. 48. Klachte van Cupido Bl. 200 No. 49. Beproefde trouw Bl. 203 No. 50. Heidens bedrog Bl. 205 No. 51. Lof van den huisman Bl. 208 No. 52. Soldaten-zang Bl. 211 No. 53. Voormaals de Cupidootjens Bl. 214 No. 54. Deugdelijk wilt ontspringen Bl. 216 No. 55. De Lente Bl. 218 No. 56. Daar zoud er een ruitertje Bl. 221 No. 57. Burger-jachtluiden lauwerkrans Bl. 223 No. 58. De wereld is eene val Bl. 226 No. 59. Hoogmoed voor den val Bl. 227 No. 60. Een oude fabel van lange wijl Bl. 230 No. 61. De snelligheid des Tijds Bl. 231 No. 62. Dat alle bergen goude waren Bl. 233 No. 63. Na Oosterland wil ik varen Bl. 236 No. 64. 't Vrolijk gevogelt tiereliert Bl. 238 No. 65. Winterlied. Ziet de winter koud en bar Bl. 240 [pagina 316] No. 66. Zeemans-deun Bl. 243 No. 67. Sa Nederlanders komt ten strijd Bl. 246 No. 68. De gelijkheid in 's menschen sterven Bl. 248 No. 69. Ik heb een les gekregen Bl. 249 No. 70. Paap-Martens-zang Bl. 250 No. 71. Afscheid van het vrijen Bl. 252 No. 72. Ik schouw de wereld aan Bl. 253 No. 73. Visschers klagte Bl. 255 No. 74. Een Droom-liedeken. Na dat de helle zilvren maan Bl. 256 No. 75. De ganzen Bl. 257 No. 76. Vrijers waarschouwing Bl. 260 No. 77. De bemoedigde ambachtsman Bl. 261 No. 78. Pelgrims-lied Bl. 263 No. 79. De Conscrit Bl. 264 No. 80. Het Spook Bl. 267 No. 81. Mogt ik o zwaantjen Bl. 270 No. 82. Daphnis bedrukt, ver van zijn bruid Bl. 271 No. 83. Ratelwachts-deun Bl. 273 No. 84. Het gewoel van Amsterdam Bl. 275 No. 85. Het zoetste Bl. 279 No. 86. O Sylvia, het eenig wit Bl. 280 No. 87. Dertelheids ongeluk Bl. 282 No. 88. Vragen aan de maagden Bl. 283 No. 89. Lied na de bruiloft Bl. 286 [pagina 317] No. 90. Cupido, 't dart'le kind Bl. 288 No. 91. De ijdelheid der rijkdommen Bl. 290 No. 92. Daar reed er een ridder al door het riet Bl. 292 No. 93. Vriendschaps-lied Bl. 294 No. 94. De Leeuwerk Bl. 296 No. 95. Tevredenheid Bl. 300 No. 96. Storm in den nacht Bl. 301 No. 97. De broederlijke vriendschap Bl. 303 No. 98. Triumph-lied van de Deugd Bl. 305 No. 99. Friesch Pastorel Bl. 308 No. 100. Tiemkes lof Bl. 310 2009 dbnl jeun001lett01_01 DSOLmetadata:yes scans Jacob Carel Willem le Jeune, Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw. J. Immerzeel Junior, Den Haag 1828  DBNL-TEI 1 2009-08-13 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jacob Carel Willem le Jeune, Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw. J. Immerzeel Junior, Den Haag 1828  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/jeun001lett01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Inleiding] Op tweeërlei wijze kan men eene Bloemlezing bijeenbrengen. De eene is, van, uit het goede, het een en ander doch niet al het beste, te kiezen, en als een voorbeeld voor te stellen, om daardoor anderen tot een naauwkeuriger bezigtigen aan te moedigen. Langs dezen weg heeft de Hoogleeraar siegenbeek vóór eenige jaren velen in den lusthof onzer Nederlandsche Dichters en in de gehoorzalen der Welsprekendheid ingeleid. De andere wijze is, al het bruikbare, naar het oogmerk van den bloemlezer, bijeen te dragen en al het overige, verdroogde en niet tot wasdom gekomen knoppen, wankleurige en geurlooze bloemen, aan de vergetelheid over te laten. Dit, het is niet te ontkennen, kan van gevaar vergezeld zijn, wanneer eene rockelooze of onbekwame hand menig voor den oppervlakkigen beschouwer onooglijk of verholen bloempje ontbladert, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk eener zorgvuldiger beschouwing zou zijn waardig geweest; maar, de bekwaamheden der verzamelaars gelijk zijnde, mag men redelijkerwijze eene evenredig naauwkeurige behandeling onderstellen, en dan zal men aan den laatsten de verdienste niet kunnen ontzeggen van aan de nakomenden het doorworstelen van vele doornen en onvruchtbare wildernissen te hebben bespaard; en men gaat mijns inziens te ver als men, om het aangevoerde gevaar, deze laatste soort van Bloemlezingen geheel en al afkeurt en voor eene verwaande aanmatiging houdt. Wat mij betreft, in de tegenwoordige proeven heb ik mij de eerste wijze van behandeling voorgenomen, en mij daarbij twee oogmerken voorgesteld; namelijk: de, uit het oogpunt der letterkunde, belangrijkste volkszangen, in vele kleine, thans zelden meer voorkomende verzamelingen, in blaauwboekjes en vliegende blaadjes, verspreid, van een meer en meer toenemend verdwijnen te redden, en, ten tweede, onze dichters van hooger' of lager' rang, die er vervaardigden en wier werken nog genoeg voorhanden zijn, aantewijzen, ten einde hen in dat licht te doen beschouwen, en de bronnen voor ruimer voorraad te openen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe deze arbeid is uitgevallen, zullen deskundigen beoordeelen. Ik heb bij voorkeur zoodanige stukjes opgenomen die om hunne betrekking tot de Geschiedenis of om het kenmerkende, nationale, mij toeschenen het meest te zullen bevallen. Zoo ergens, moet vooral in een werkje van dezen aard het verschil van smaak den vervaardiger blootstellen om niet te voldoen. Ik heb getracht niets optenemen dat men van te verregaande platheid, van onbetamelijkheid in de uitdrukkingen, noch minder van onzedelijkheid of aanstootelijkheid voor de denkwijze van dezen of genen, met rede mogt beschuldigen. Met dit oogmerk heb ik enkele malen een couplet weggelaten of eene uitdrukking veranderd. Treffen lieden van zeker slag, die gewoon zijn met eene zeer fijne zeef te ziften, hier of daar eene korrel aan die daar niet door kan, zoo veroorloove ik mij hun te vragen, op welken trap zij zich stellen boven hooft of huygens of cats? en zal ik mij troosten met een rijmpje dat ik in mijne jeugd dikwijls gehoord heb: Wie zal het al van passe kunnen kooken En braden naar den smaak van deze vieze liên! Wat nooit geen reuk en had, dat hebben zij geroken, En wat onzigtbaar was, dat hebben zij gezien. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan voorraad, althans, heeft het mij niet gehaperd. Ik zou het getal dezer Proeven met minder moeite hebben kunnen verdubbelen dan ik nu besteed heb aan het kiezen uit het door mij verzamelde; terwijl ik, veeltijds, wanneer het onderwerp nagenoeg hetzelfde was, slechts één daartoe betrekkelijk stukje behouden en het overige achterwege gelaten heb, hoewel de verschillende behandeling meermalen verdient te worden opgemerkt. Er blijft mij nog over dankbaar de bijdragen te erkennen die mij van onderscheidene kanten zijn geworden; onder welke, behalve de toegang die de Koninklijke boekerij tot haren rijken schat verleent, de allerkeurigste en talrijke verzameling van oude liedboekjes, meest in klein en langwerpig formaat, in die van de Haagsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen voorhanden, mij op eene zeer verpligtende wijze door het Bestuur derzelve, alsmede door den Heer j. immerzeel, jr. verscheiden ongemeene werkjes, waarvan hij bezitter is, met gelijke bereidwilligheid, zijn medegedeeld. Bij de stukjes die ik allen in den grooten prullenvoorraad der zoogenaamde blaauwboekjes heb aange- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} troffen, acht ik het noodeloos eene nadere aanwijzing te voegen, en onverschillig voor den lezer of ze afkomstig zijn uit eene Ton vol vrolykheid, uit een Minderbroederszak, uit Vermakelyke Slaatuintjes, van een Vrolyke Oostindievaarder of Schiedamsche Jeneverstoker, of Hernhutsch Nachtegaaltje, en wat voor titels, ter uitlokking van dat Publiek waarvoor zij heden ten dage bestemd worden, zij al meer voeren. Geen van die alle kan men voor oorspronkelijke verzamelingen houden, maar men zal den lastigen arbeid wel niet van mij vergen dat ik, om ze in oudere en betere, die wederom andere namen hebben, (echte drukjes, somtijds met aardige plaatjes voorzien, die gewoonlijk in langwerpig klein formaat zijn, en sedert lang zeldzaam voorkomen,) weder te vinden, eenige honderd stuks liedboekjes zou hebben vergeleken. Het kan gebeuren dat men in een beter, of bij eenen bekenden dichter, het een of ander stukje aantreft, door mij alleen in een blaauwboekje gevonden. Wie nopens den oorsprong van sommige geschiedverhalen en de gebeurtenis waarop zij slaan, ophelderingen kon geven, zou daarmede, dunkt mij, bij vele letterminnaars welkom zijn. Ik moet toch van één zoodanig blaauwboekje iets zeggen, namelijk {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Zandvoorder Speelwagen. Men herinnert zich den zeilwagen van Prins Maurits door h. de groot in zijne Vergelijking der Gemeenebesten vermeld, en waarvan meerman in zijne Aanteekeningen schrijst, dat men niet weet wat er van den tweeden wagen geworden is. Het titelplaatje van dit blaauwboekje stelt zoodanigen zeilwagen voor, waaruit ik zou gissen of hij niet misschien in dat dorp nog langen tijd is gehuisvest gebleven, mogelijk zonder de lotgevallen van den eertijds aanzienlijken vreemdeling te vermoeden. Dat ik dit voorheen nader bij die plaats zijnde niet eens onderzocht heb, belijde ik als een verzuim, hoedanig men er te dikwijls en omtrent belangrijker voorwerpen tot nadeel van onze Oudheden en Geschiedenis begaat. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzigt van de Nederlandsche volkszangen. In uwen laatsten brief, geachte vriend! herinnert gij mij aan eene belofte die ik u deed, uit het gezelschap bij *** terugkomende, waar men den Nederlander zijn schreeuwend en wanklinkend gezang, wel niet zonder rede, maar met eene onaangename uitdrukking van minachting, te last had gelegd. Ik had er bij mij zelf wel eens over gedacht, wat er de oorzaak van zijn mogt? Het kan wel, dat, door de vochtige landstreek die hij bewoont, zijn minder gespannen gehoorvlies hem iets minder de fijnste toonen doet onderscheiden; hij is echter, dunkt mij, niet hardhoorender dan lieden van een' anderen landaard. Zijn gestel, zijne inborst, zijne mindere uitwendige levendigheid maken hem misschien minder opgetogen bij het hooren van voortbrengsels der toonkunst; dat hij dezelve wel degelijk bemint bewijst het aantal zijner gezangen van ouderen en nieuweren tijd, bewijst elke schare volks die zich op straat rondom een' liedjeszanger dringt. Deze, heugt het u nog van toen wij klein waren? werden {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds door een orgel, tambourin of knarsende lier vergezeld. De lier schijnt geheel verdwenen; zij had, hoe jammerlijk ook gestemd, iets vrolijks, huppelends, dat voor den volkstoon wel berekend was. Toen waren die muzijkanten uitlanders, en zij zongen Fransch en italiaansch. Sedert eenige jaren hebben inlanders, dank zij der vermenigvuldiging van houten beenen en afgezette armen, en vermagering van andere kostwinningen, ook tot deze hunne toevlugt genomen; en, gelijk gewoonlijk uit alle kwaad, bij honderdste of duizendste gevolgtrekking, iets goeds ontstaat, zoo kan dit langzamerhand wel eenigen invloed ten goede op het volksgezang van den Nederlander hebben. Tot nu toe was het, en is het, zoo onbevallig, zoo schor, als men maar iets kan uitdenken, vooral naar mate hij meer wil uithalen, zoo als de volksstijl het noemt. Weet gij waaraan ik dit erbarmelijk zingen, als het zoo moet heeten, toeschrijf? Het komt, mijn vriend! oorspronkelijk voor rekening van onze kerkmuzijk. Den Latijnschen eerdienst bevat ik niet in dit gezegde; deszelfs gebreken zijn van een' geheel anderen aard. Gaat eens in de landen der Lutheranen, alwaar de schoolmeester met de jongens van zijn kerspel een' lijkpsalm zingt bij elk graf dat toegedolven wordt, en gij zult daar zulk ellendig geschreeuw als in de Hervormde dorps- en ook wel stads-kerken hier te lande, niet hooren. Dit is eene opmerking die ik sedert lang bij mij zelf gemaakt had en ik ben zeer te vrede geweest van er in bevestigd te worden {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} door Professor burney (vader van de geestige schrijfster van Evelina). Deze Engelsche Geleerde gist dat de volksmuzijk van een land goed of slecht is naar mate van zijn kerkgezang. Deze opmerking kan rede geven van den smaak in de muzijk van den gemeenen man in Italië, alwaar de uitmuntende voortbrengsels die hij dagelijks en kosteloos in de kerken hoort, meer dan eenige andere oorzaak die men zou willen uitdenken, den volkssmaak voor de goede muzijk aankweeken (*). Dit is ook het gevoelen van j.a. van manen, az. (†): ‘Ons vaderland is in de muzijk steeds verre achter geweest aan Italië en andere landen en volken, bij welke het kerkgezang en de muzijk een voornaam gedeelte van hunne godsdienstplegtigheden uitmaken.’ Gij herinnert u ook, voorzeker, hetgene van alphen, niet minder met de gronden der toon- dan met die der dichtkunst bekend, in zijne Aanmerkingen over de Cantate schrijft (§), en laat ik u nog mogen verwijzen naar die van m. stuart over het opmerken van het karakteristieke in de nationale muzijk (**). {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij evenwel niet op iemands rekening zetten wat er niet op behoort. De hoogere standen hebben betere muzijk, schooner gezang verkregen; ten koste, wel is waar, van allen vaderlandschen zang; iets dat bij elk ander volk eene schande gerekend en niet alzoo gevonden wordt. Intusschen, sedert dat Nederlandsche gezangen, bij de voornamere klassen zoo goed als weggedrongen en met de gebruiken der onbeschaafdheid en slechte opvoeding veroordeeld zijn; sedert dat, om hieraan, ware het mogelijk, iets te verhelpen, eenige nieuwere gezangen, voor den middelstand ten minste, zijn in het licht gekomen; sedert, ten kortste, eene halve of drievierde eeuw; waar kent, waar leest men de zangen die voorheen de lievelingstoon en de geestige vruchten waren van de aanzienlijkste gezelschappen? Of zouden p. cz. hooft te Muiden, c. huygens op Hofwijk en in zijn prachtig huis op het Plein in 's Gravenhage, niet op den hoofschen voet geleefd hebben? Het is er echter ver af dat ik voor alles wat in dien tijd behagen kon, de hedendaagsche toonkunde zou willen te werk stellen. Veel daarvan verliest zich (en dit zou misschien wel eene verhandeling verdienen) met den smaak van den tijd, veel is er waarvan de toespeling vergeten geraakt, want vele liedjes hebben hierin overeenkomst met het puntdicht. Ik zie dat ik rijkelijk ver ben afgedwaald van hetgene waarover ik u meende te schrijven. Gij gaaft mij uw verlangen te kennen van te weten wat onze {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde in het vak van volkszangen oplevert? of die voorraad groot is, en van belang? Gaarne wil ik u, naar mijn beste weten, voldoen, en ik ga mij nu zetten om er u eenige gedachten over meê te deelen. Tevens zal ik u eenige proeven zenden die ik hier en daar verzameld heb en aan de vergetelheid zou willen onttrekken, die hen allengs vernietigt. Zij zullen u de overleveringen, aardige naïve vindingen, vernuftige spelingen, zedig vrolijke uitspanningen van onze grootouders, wier gebruiken zij afbeelden, doen kennen. Zoo verre ik weet is deze zijde nog weinig onderzocht. Vraagt gij mij van waar ik zal beginnen? Ik zou van de oude tijden der Franken reeds iets kunnen zeggen; ik zou het waarschijnlijk genoeg kunnen maken dat het ook hier te lande op alle tongen zal geweest zijn: Wij hoorden dikwijls zingen Van oude dingen, Van sneller' helden strijden, En vaste burgt bespringen, Hoe liefste vrienden scheidden, Rijke vorsten all' vergingen, 't Is nu tijd dat wij denken Hoe wij zelve zullen enden enz. (*). {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dit, en alles wat de vorming van den eigenlijk Nederlandschen tongval, ten naastebij gelijk de taal nog heden bestaat, voorafgaat, behoort niet tot hetgene dat ik mij heb voorgesteld. Voor het tegenwoordige maak ik een aanvang omstreeks de vijftiende eeuw. Zoo het u invalt dat er ‘in de Koninklijke Bibliotheek een handschrift is van de veertiende eeuw op perkement, bevattende behalve nodekin nog vele andere liederen en vertellingen Hollandsch en Hoogduitsch, en het einde van welk handschrift luidt: dit boeck huert zo Jonker Johan Greve zo Nassou zo Vyādē und Marien van Loen synre huisvrouwen (*)’ zult gij er toch nieuwsgierig naar wezen en willen dat ik het niet stilzwijgend voorbijga. Het bevat 67 bladzijden, recto en verso, in klein folio, in twee kolommen zeer leesbaar geschreven, en is in een vrij nieuwen Franschen band, met de wapens van Oranje-Nassau, gebonden. Bij het doorzien heb ik bladz. 6 en bladz. 55 verso, kleine stukjes, zedelessen enz. gevonden, boven welke staat: dit seyt Noideken. Ook zijn er enkele Fransche, waarboven dit is Welsch. De opschriften zijn met rood onderhaald. Ik zend er u een paar proeven uit, doch de tongval is meer Kleefsch en Nederrhijnsch, zoodat gij mij deze en andere stukjes van vroeger' tijd, om die rede, misschien uit al uw hart zoudt hebben kwijtgescholden; mogelijk ook wel {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} de Friesche die gij er bij vinden zult (no. 1, 2, 99 en 100). Het is u, te over, bekend hoe berijmde verhalen doorgaans de eerste geschiedboeken waren, en treffende lotgevallen van doorluchtige of befaamde personaadjen meestal de stof voor de gezangen leverden in dezelfde tijdperken. Van hier dat het meeste wat, elders, uit de letterkunde der Middeleeuwen tot onzen tijd is overgekomen, romances zijn van ridderdaden, geestenverschijningen en dergelijke. De zedeleer, zoo er eenige in bedoeld wierd, was in het voorbeeld ingekleed. Dit teekent, mijns inziens, het oudste der tijdvakken naar welke wij onze beschouwing kunnen verdeelen. Toen de kunst van belangrijke zaken op eene gemakkelijker en duurzamer wijze op het papier te vereeuwigen was uitgevonden, hield het op schier eene behoefte te zijn die lotgevallen in aller geheugen te prenten; gelijktijdig verdwenen die vertooners, welke de siere ziel, of de nog in alle hare kracht werkzame verbeelding, beurtelings opgetogen hielden, uit de dichterlijke wereld; de toovergloor, die hen in tijden van nacht en schemering zoo innemend omringde, verflaauwde bij den dageraad; menschen vervingen de plaats der reuzen, der wonderwezens. Eene meer wijsgeerige wending der algemeene denkwijze omstreeks dien tijd, is niet te miskennen. In de plaats van Legenden en van Sermoenen over de levens der Heiligen, schrijft Erasmus zijne Zamenspraken; de Deugden en Ondeugden treden op in de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} oefenscholen der Rederijkers, zij treden nog op het tooneel tusschen Geraerd en Machtelt van Velzen; de Gevlugte en vervolgde Trouw (no. 15) wordt het onderwerp des lieds in plaats van de bestormde burgt of de ontvoerde Geliefde. Zie daar een tweede tijdvak. Vergun mij dezen zelfden draad nog eens optevatten. Wanneer de Provençaalsche Minnedichter, of die het van hem geleerd heeft, niet de ridderspeer maar het boogje van den minnegod bezingt; dan is het aan de Schoone van zijn hart dat hij zijne klanken toewijdt, haar tooit hij met bloemen, voor haar lacht - in haar afzijn treurt - de geheele natuur. De Zanger van jongeren tijd daarentegen hecht op die voorwerpen der natuur zelve; 't is de ‘Lente die het zoete leven Die de bloemkens en 't tapijt Ons uit haren schoot komt geven, Die ons zoete jeugd verblijdt (*).’ of ‘De winter met zijn dorre kaken Graauwe grinsaart straf en stuur.’ Het is de bespiegeling van het vergankelijke des menschelijken levens: ‘'t Is als een glas dat luchtig schijnt, Dat straks verbreekt wanneer men 't pijnt, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is woelerij en slaven; Een droom die vliedt, een spoel die schiet, Is al haar bezig draven.’ Bedrieg ik mij, of is hier niet dezelfde voortgang dien ik zoo even aanwees? Van nu af is alles onderwerp des Gezangs geworden; lotgevallen, zedeleer, staatkundige gebeurtenissen, liefdeverklaringen; maar hoe is alles veranderd! Kunt gij gelooven dat, in dit derde tijdvak, nog het hart zingt; of is het niet tot bloote uitspanning dat deze toonen zich verheffen? Uitspanning! onbekend genoegen, tegenstrijdigheid, voor het volle kloppende hart; uitspanning! gewigtige bezigheid in die hoog beschaafde maatschappijen daar werkend leven slechts het deel van den daglooner of van weinige zeer arbeidzame geesten is. O, het moedige ros dat den ridder bij het kletteren der zwaarden rondvoerde op de bebloede heide, dat langs berg en dal bij de lange schaduwen der maan de geschaakte bruid van de ijzeren poorte deed wegsnellen, 't werd niet tot uitspanning bereden; wanneer de hoorn schetterde door het woud en het lied weêrgalmde tusschen de steile rotsen op welker top de gehate burgt zich verhief, of wanneer de kabbelende golfjes de malsche beemden des oevers besproeiden en de gelieven hun hart vertrouwelijk voor de teedere aandoeningen openden: zou dan wel het lied op hunne lippen eene uitspanning geweest zijn? Toen, in de ruimte der min gekunstelde natuur, klonk de toon der natuur. Nu klinkt de toon der {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst in de snappende Concertzaal, tusschen het beschilderde zeildoek, in de tempelkoren waar de meerderheid geen denkbeeld heeft van den aard van de daar voegende muzijk. Komt het u niet, met mij, zeer opmerkelijk voor dat deze overgang gelijken tred houdt met dien waarover wij voorheen met elkander spraken? dat, namelijk, de gewone gezangen (want wij moeten hier wederom het Latijnsche kerkgezang uitzonderen) van geene geschrevene muzijk vergezeld gingen, juist in die tijden toen de stemming des harten de sleutel was van elks lied, dat daarentegen het op schrift brengen van zekere melodiën, die in het brein van den opsteller, in allerlei toevallige omstandigheden, hare sieraden vonden, en naar welke zich de geheele uitdrukking schikken moest, meer en meer in zwang gekomen is toen het gezang uitspanningalleen werd. Genoeg hiervan. Laten wij onze soorten wat nader beschouwen, en geef mij nog een oogenblik toe in den lust van op mijne wijze te philosopheren, dat is, in goed Hollandsch, keuvelen. De liefhebbers van supra blaauwe porceleinen onderscheiden de merken, de oude, de buitengemeen oude, het maaksel, de gedaante. In de zeldzame verzameling van den geleerden Griffier Roijer waren de stukken, omtrent gelijk de medailles bij oudaen, naar de bestemming gerangschikt waartoe zij in hun geboorteland dienden, bij offeranden, bij gastmalen, enz. Bij deze wijze van schikking viel er meer te leeren dan men van een pot met twee ooren of eene lange lijs zou {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten. In onze zingende papieren wereld zou er wel iets dergelijks kunnen gedaan worden. Op volksverhalen, Balladen, Romancen, hoe wilt gij ze heeten, zult gij zekerlijk veel prijs stellen, om het eigene, nationale, van hare teekening en kleur; wij mogen het nog te meer doen omdat zij bij ons zoo schaars zijn. Dit kan u bevreemden, omdat men er bij verscheiden andere volkeren verzamelingen van aantreft. Zou de rede niet deze zijn, dat de zelfstandigheid der Nederlanders laat en in een' kleinen omkring is bevestigd, en dat de volkssmaak eene andere wending ontving van de Rederijkers, die in het Noorden van Europa niet bestonden? Daarentegen bezitten wij Minnezangen bij duizenden. De Franschen en de Duitschers mogen, zoo als ch. villers (*) heeft aangetoond, de liefde op eene geheel verschillende wijze behandeld hebben, en elk volk, ook wij derhalve, daarin iets eigens behouden hebben, het onderwerp blijft algemeen, en de uitvoering heeft maar zelden oorspronkelijkheid. Is het, dat men door het veranderen der bewoordingen, het eentoonige, gedurig terugkeerende er van wilde vergoeden? Des niettemin zult gij dezen geweldig wanhoopigen uitval, althans, niet roemen als oorspronkelijk: ‘Coemt wolven, leeuwen en̄ wilde dieren Gripende gieren, serpenten woedich, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Coemt slangen, die men niet en can bestieren, Coemt sonder vieren, panthera seer moedich Coemt basiliscus die daer zijt ongoedich, Coemt spoedich, lintwormen en draken vierich, Coemt padden, spinnen, echelen bloedich, Fenijn weest gloedich en̄ volduerich En acht niet al si dy mijnder herten stuerich, Mer blijft natuerich, feninich bloet; Coemt haestich en maect mi s'lijfs besuerich, Want sonder hem prijs ic die doot. Napels fenijn, boven alle manslachtich, U roep ic waerachtich, coemt cort mijn pijn (*).’ Wie onze liedeboekjes openslaat, zou meenen dat de Nederlanders het verliefdste volk van den aardbodem waren, of hun land het echte Arkadië; zoo veel Veld- en Bosch- en Herderszangen herhalen de echo's in onze dalen en bij onze beekjes. Men kan het alleen aan de Schoonen vergeven die nooit buiten Waterland kwamen, waar men de palmheesters scheert als krulhonden en de stammen van de platte lindenboomen uit zindelijkheid witkalkt, zoo zij zulke idéalen voor schetsen van de natuur namen; maar in de meeste van alle die zangen, welker tafereelen zelfs de Veluwe of Braband niet verwezenlijkt (aan de steilere oevers van de Maas, in onze zuidelijker gewesten, hebben geene Nederlandsche Zanggodinnen gewoond), herkent men de navolging van uitlanders. Evenwel zou het ondankbaar zijn alle navolgingen te verachten. Er zijn er zeer gelukkige, in den {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak van Anakreon, en waar de Magten van den Olympus volkomen op hare plaats zijn, hetgeen waarlijk niet dikwijls gebeurt; op de wijze waarop de meeste Dichters er haar invoeren is ons hedendaagsch Westen veeleer ‘het onzalig dal - van allertijd den vijanden des lichts en ongoôn toegewijd,’ in zulk eene gedwongen houding zitten zij. Al verder is rijkelijk gezorgd voor Bruiloft- en Tafelzangen. In deze komen de landsgebruiken somtijds kennelijk uit. Het is eveneens gelegen met vertooningen uit de kraamkamer, met ijsvermaken, boeren - vrolijkheden; maar onder deze zijn er dan ook tien Jan Steen's en Ostade's tegen één' Breugel. Denk, met dat al, niet dat makers en drukkers alleen voor de ijdelheden hebben gearbeid. De ernstige hebben eene goede beurt gehad. Rijmbundels tegen rijmbundels, weet ik niet aan welker zijde de grootste stapel zou zijn, maar zij brengen mij het antwoord van zeker' Predikant te binnen, aan zijn' ambtgenoot die op het overgroot getal van zijne toehoorders roemde: ‘ik weeg de mijne.’ De wil der meesten is losselijker dan de daad. Dat zelfde zij gezegd waar het 's Lands aangelegenheden gold. De Vereenigde Nederlanden zijn ook op het staatspunt geweest dat zij eene Mogendheid van den eersten rang waren, en onze Voorvaders hebben dat tijdpunt door zoo luisterrijke daden, als eenig volk, doen schitteren. Ons Nassausch vorsten- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} huis en onze Waterleeuwen hebben veelvuldige lauweren voor onze Zangers ten toon gespreid; maar rampzalige verdeeldheden hebben het volksgevoel uit de harten en die volkszangen uit de monden verwijderd. Alleen Wilhelmus van Nassau, op den hoeksteen van ons staatsgebouw gebijteld, is bij voor- en nageslacht onvergeten gebleven. Zoo zult gij, mijn vriend! van alles wat vinden in hetgeen ik u zal zeggen en zenden. Een schroomvallig in acht nemen van de tijdsorde zult gij daarin wel niet verlangen; van sommige dichters weten wij den juisten geboorte- of schrijftijd niet. Ik stel mij echter voor, van de oudsten af tot aan onzen tijd voorttegaan. Eenige der voornaamste verzamelingen van naamlooze makers zal ik naar den tijd der uitgave opnemen, of ze u aanwijzen bij de stukjes die ik er uit genomen heb. Er is iets waaruit ik meen dat eenigermate de ouderdom van sommige is optemaken, en dat niet wordt aangetroffen in de alleroudste, maar bijna altijd in die welke van het tijdvak der Rederijkers zijn; het Besluit, namelijk, of Prince, dus genoemd omdat het eene aanspraak was waarmede men het stuk aan den Prins der dichteren, die, in het vorige jaar den prijs behaald hebbende, geregtigd was om het onderwerp voor het volgende jaar optegeven, deed toekomen. Bij de Franschen heet het l'envoi. Gij zult wel indachtig zijn, bijzonder met betrekking tot de oudste, dat het vloeijend lezen grootelijks van het metrum afhangt, hetwelk dikwijls on- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} regelmatig is, en waarin gij u meer door uw gehoor en oordeel dan door den klemtoon zult laten leiden, die niet altijd zuiver geplaatst is. Neem, b. voorb.: 1. Wīe wĭl hōorĕn eēn nieŭw liĕd, Ĕn dāt zăl ik ŭ zīngĕn. Hŏe Gēraĕrt văn Vēlzĕn Grăaf F̅lorĭs vĕrriēd: 't Zĭjn wōndĕrlījkĕ dīngĕn. 2. Grăaf Flōrĭs tŏt Gēraĕrt văn Vēlzĕn s̆prak: Gēraĕrt văn Vēlzĕn gīj mŏet hījlĭkĕn. Enz. Tot nu toe is, wat den inhoud betreft, mij niets ouders dan dit Lied van Graaf Floris voorgekomen, dat ik, als van echt Nederlandschen oorsprong, boven aan leg (no. 3). Gij kent de gebeurtenis, van het jaar 1296. De twee laatste regels, die Velzen's onverzettelijk karakter teekenen, en hem ook in het treurspel dat hem lijende voorstelt, door sixtinus, worden in den mond gelegd, zijn door de overlevering, naar 't mij voorkomt, bewaard. Men heeft wel geen ouder spoor van dit lied gevonden dan achter de eerste uitgave van Melis Stoke, door douza in 1591 bezorgd, zonder dat de laatstgemelde in zijne breede Voorrede, noch de drukker, er een woord verder van zeggen, en het staat ook niet ach- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ter het handschrift dat douza gebruikt heeft en thans in de Koninklijke boekerij voorhanden is, maar gij weet dat een gedeelte van een ander, hetwelk men voor ouder en beter houdt, over hetzelfde onderwerp, gevonden is (*), ruim honderd jaren na het voorval gemaakt. Om deze overeenstemming en het zeggen van den Schrijver uit wien scriverius (†) het overnam, ‘dat dit oude liedeken dagelijks van dit verraad werd gezongen,’ ben ik nog niet van het gevoelen waartoe hij en anderen schijnen te hellen of zich stellig voor verklaren (§), dat het geheele verhaal een verdichtsel zou zijn; moeijelijk zou men, dunkt mij, het oogmerk en den tijd daarvan kunnen aanwijzen. Het liedje dat ik u meêdeel is wel het langst in geheugen gebleven, daar men het nog in volks- of zoogenaamde blaauwboekjes aantreft. Anderhalve eeuw jonger zou het voorval moeten zijn van den Gouverneur van Zeeland (no. 4). Hetgeen berigt wordt (**) van het houden van het Graafgeding, door Karel de Stoute, kan aanleiding hebben gegeven om het te Middelburg te plaatsen, schoon men er nergens, zoo ver mij bewust is, iets {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van geboekt vindt. Ik meen, integendeel, het in een Latijnsch werk, een Criminalist, of welk ander, weet ik niet meer, gelezen te hebben als gebeurd te Milaan, Mediolanum, waaruit een ander Medioburgum kan hebben gemaakt. Even min durf ik u stellig als hier te lande voorgevallen opdisschen, het door keurige teekening en waar gevoel uitmuntende: Het daget uit den Oosten (no. 5). Het was reeds in den tijd van brederode, een paar honderd jaren geleden, een oud lied, toen hij er zijn Spel, van denzelfden naam, op maakte, en het is ons door den drukker van zijne werken bewaard. De geschiedenis zelve is gewis nog veel ouder en mag van de XIII. of XIV. eeuw wezen. Er is eene flaauwe overeenkomst in met de lotgevallen van Calisto van Florence, waarop het beroemd treurspel The fair penitent, door colardeau in het Fransch overgenomen, gegrond is. Maar laten wij, liever dan met den oorsprong, ons een oogenblik ophouden bij de beelden die er zich in voordoen. Ik geloof niet dat de teekenpen ergens in het kort bestek van eenige weinige coupletten meer sierlijke voorwerpen zal aantreffen, hetzij dat de kunstenaar het meisjen zou willen voorstellen op het oogenblik dat zij den geliefden bij den linden ontwaart (couplet 6 en 7), of wel, troosteloos van het vaderlijke slot terug keerende om hem den laatsten pligt te bewijzen (couplet 11), of bij het volbrengen van die treurige bezigheden, waarvan het 12de, 13de en 14de couplet elk eene afzonderlijke voorstel- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ling kan leveren. Wie ziet de ongelukkige Verlatene niet, geknield bij het lijk dat zij nog tracht te verbinden en tot het leven terug te roepen, althans minder afzigtig in het graf te doen dalen; met moeite dat lijk naar den kuil dragende op wiens rand zij het lange ridderzwaard in den aardhoop heeft neêrgezet; bij eene opene kapel in het veld het sterflied aanheffende enz. Vergeef mij deze uitweiding. Zou een stel platen van Roemer en Margaretha, zoo noemde hen brederode, minder bevallig zijn dan Paul et Virginie? Hoe bijster steken hier tegen af de Referijnen in't Wijs, Amoreus, Sot (no. 6), die, even als het Handschrift behoord hebbende aan den Graaf van Nassau, in de Koninklijke boekerij, met spreuken, nota's, doormengd zijn, waaronder deze is: Hangt die huycke na de wint Ende gelaet u als een kint, Syt alomme siende blint, Haspelt dat men u spint, Maar immer altoos weest welghesint Wildy ter werelt wel zyn ghemint. Naauwlijks beter van taal zijn de Diversche liedekens ghecomponeert by wylent Heer MATTHYS de CASTELEYN, priester ende exellent poët; aldus leze ik in de uitgave van 1616; zij zijn veel ouder dan deze dagteekening, en van sommige bepaalt de inhoud haar duidelijk. Aldus in het 16de: {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Bourgoignen en vreest nu gheen verstranghen, Ghy Vlaenders leeu schuwet swaer geclach, Den Vranckschen Konink die is ghevanghen: - Omtrent Pavijen - Was hy ghegrepen in den slach. Als hem dus Fortune was besintich Schreef men duyst vyfhondert vierentwintich. Zie ook het 18de, het 19de, op den 21sten van Bloeimaand 1527, en het 30ste; zoodat deze liedekens tot de eerste veertig jaren van de XVI. eeuw mogen geteld worden. De inhoud is, over het algemeen, niet bijzonder bekoorlijk; eenige twijfel ik zeer of ooit door ‘een vraukin eerbaer’ gezongen zijn. Het 19de, 20ste en 21ste zijn wel de beste. Voorts is bij de meeste de muzijk gevoegd, tot dewelke hij bij de overige verwijst, op twee of drie na, waarbij, hetgeen opmerking verdient, geene andere wijze wordt aangehaald. De vrolijke dansende toon van het eerstgemelde (no. 7) herinnert er mij een dat gij in de Cluchtspelen der Antwerpsche Spelen van Sinne in de Factie van Faas de Cuypere kunt vinden (no. 8), waar de eene Rhetorisyn het zingt en de tochoorders dansen ‘datter al beven sal’ op den voys: 't is heden den dach van vrolyckheyt. Zoo gij dezulke naar de Vlaamsche uitspraak leest zullen zij er niet bij verliezen. Daarom wenschte ik ook wel de liedjes waarvan het tooneel in Gelderland, Kleefsland, Bergsland, is, in de landtaal te hebben aangetroffen (no. 9). {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van de Geuzenliedjes tegen de Spaanschgezinde regering’ schrijft de Heer b. in 't Mengelw. der Alg. Vaderl. Letteroeff. 1808, no. 11, bladz. 463, ‘is mijns wetens niet veel over. Maar zeer veel tegen de Monniken en Spanjaards. Van de eersten heb ik u slechts den bekenden dans van: Daar ging een patertjen langs den kant (no. 10) (waar langs den kant ons tegenwoordig ter zijde, à part beteekent) te herinneren, om een voorbeeld te geven. Van de laatsten, om van Blijspelen en dergelijken, gelijk Breêroo's Don Jerolimo niet te spreken, zullen er u verscheiden invallen.’ ‘In onze kindsheid,’ zegt dezelfde, ‘kenden de oude lieden nog een oud liedjen, beginnende: De Ridder al tegen zijn Schildknaap sprak: men vindt het in de oude klucht van Duyfjen en Snaphaan aangehaald.’ Ik vermoede dat dit hetzelfde is met het liedje dat gij hierbij zult vinden (no. 11), waarvan het eerste couplet begint: ‘Daar reed een Heer met zijn Schildknecht,’ en het tweede: ‘De Heer al tegen zijn Dienstknecht sprak.’ De titel van dit liedje: Zamenspraak tusschen een Heer en zijn Schildknecht, alsmede de omstandigheid dat de knecht gelast wordt een duifje van een' boom te halen, bevestigen mij hierin. Tot nu toe heb ik dit stukje alleen in een blaauwboekjen ontmoet, zoo als ik het, met het onverstaanbare refrain, er uit heb afgeschreven en waar het gevolgd wordt van een Drie-Koningen-lied, dat eveneens kenmerken van ouden Spaanschen stempel {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt. Het Patertje, daar deze en gene zijne onopbeurende geleerdheid of zwarte menschenkennis misschien wel voor geven zou, om het nog eens, in al de kinderlijke vreugde van zijne onbezorgde jaren, meê te dansen, het heeft mij nog eenige moeite gekost om er het afschrift van bijeen te brengen, en ik geloof niet dat het volledig is. Dit is wel meer het geval met dingen die men, omdat zij zoo algemeen bekend zijn, verzuimt aanteteekenen en die daardoor voor later' tijd Verloren zijn. Zoo zoudt gij de meeste oude zangwijzen waarop latere stukjes gaan vergeefs zoeken. Zoo is Wilhelmus van Nassouwen, hetgeen men gewoonlijk aan marnix toeschrijft, bij onderscheiden staatsverwisselingen verjongd en veranderd (*). Zoo hebben, waarschijnlijk, noch j. van den sande, noch Lodenstein die hem aanhaalt, het liedjen meer gekend waarvan de eerstgenoemde het weêrvers van elk versken uit den mond had van den Raadsheer Frank: Ons patroon van Alven Zal u met zijner zalven Bestrijken al zoo wel (§). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} En mogelijk had Frank zelf het verdere lang vergeten, en alleen dit slot onthouden, daar hij, in later' leeftijd, eene voorspelling in wedervond. Evenwel behoefde dit niet zoo zeer eene stof van bevreemding voor hem te zijn, dat men een paar jaren vóór de aankomst van Alva, die, bij geruchte, toch weinig bemind was en wiens aanslagen tegen de Ketters Prins Willem I. reeds in 1559 had ontdekt (*), met dien gevreesden naam dreigde. Nu moet ik, naar tijds-orde, u wijzen op H.L. SPIEGHEL (§), op de schriftuurlijke liedekens van KAREL van MANDER (†), en vooral zou ik melding moeten maken van de waarlijk schoone rijmen van D.V. COORNHERT in zijn' Boëthius, doch zij zijn volstrekt een gedeelte van dat werk, en bovendien vertaling. Om dezelfde rede zal ik van geene der Psalmberijmingen spreken; trouwens over deze laatste hebt gij van yperen gelezen, en de Letteroefeningen, Mengelwerk 1804, bl. 160-166, en wat aldaar voorkomt over kamphuyzen's Psalmboek, bladz. 530. In de XVI. eeuw leveren onze beste Dichters belangrijke bijdragen. P.C. HOOFT maakte een aantal gezangen, waaronder verscheiden door de hem eigene sierlijkheid uitmunten; zijne Granida, als zangspel {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort tot de geschiedenis van ons tooneel, die nog niet bearbeid is. Nogtans, het is misschien de schuld van onze veranderingen in de uitspraak, Hooft's uitdrukking en stijl zijn, voor ons, op vele plaatsen, gansch niet vloeijende, en het is moeijelijk te beoordeelen hoe dit voor zijne tijdgenooten was, omdat wij, zoo verre ik weet, de muzijk van de meeste door hem opgegeven zangwijzen niet bezitten. ‘Hooft was duister, daar hij zijne taal naar die van Tacitus wilde verkorten of Plautus volgen in de keuze van verouderde woorden; doch het is hoorbaar in zijn zang dat hij in Italië aan de welige zoomen van de Arno de welluidende toonen der liefde hoorde (*).’ Terwijl ik u, daarom, zijn Heilige Venus, die 't roer houdt aller harten, als geen voorbeeld zal aanhalen dat thans nog smaken zou. Doch ik doe het gerustelijk omtrent Galathea, ziet de dag komt aan. ook dit: Zal nimmermeer gebeuren Mij dan, na deze stond, De vriendschap van uwe oogen - Dit maakte hij op Brechtjen Spiegel Jansdochter, 8 Januarij 1605; zij overleed korte dagen daarna (†). Of: Klare, wat heeft er uw hartjen verlept Dat het verdrietjes in vrolykheid schept, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} En, t'aller tyd even benepen, verdort Gelyk als een bloempjen dat dauwetjen schort? Krielt het van vryers niet om uwe deur? Moogje niet gaan te kust en te keur? En doeje niet branden en blaken en braên, Al, waar 't u op lust een lonkjen te slaan? Anders en speelt er het windetje niet Op elzen takken en leuterig riet, Als: lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat 't Watertje, daar 't tegen 't walletje slaat. enz. en hoe veel andere! (no. 13). De rijke verscheidenheid van zijn' geheelen bundel verzekert hem den rang van in dit vak den toon te hebben gegeven. Hoe bevallig zongen niet de beide uitmuntende zusters A. en M.T. VISSCHER, die haren tijd schier vereeuwigd en den onzen beschaamd hebben, de beroemde zee- en staatsman LAURENS REAEL en, wat later, DANIEL JONCTYS, dezelfde man die zoo krachtig de Pijnbank wedersprak, welke, onbegrijpelijk! nog in onze eeuw en in ons land, aan de Hoogescholen voorspraak heeft gevonden; HIERONYMUS SWEERS, JACOB WESTERBAEN, JOHANNES HEEMSKERK, en nog anderen (*)? Gij weet immers hoe CATS zijn Heidinnetje beluisterde? Schoon bloemgewas en edel kruid Van 's Hemels dauw gevoed, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} En al wat uieter aarde spruit, Gy wordt van my gegroet. Ik koom hier aan der heiden gaan, Daar zoek ik mijn vermaak, Ik ga op u mijn oogen slaan En 't schijnt dat ik ontwaak. Ik zie mijn beeld in uwe jeugd, Dat my eerst heden blijkt, Ik schep mijn lust in uwe vreugd Vermits gij mij gelijkt. Uw schoone verw, uw frissche glans Versiert het gansche veld, En, naar het zeggen van de mans, Ben ik ook zoo gesteld. Maar, daar is nog een ander stuk Dat mede ons beide raakt, Dat is dat ramp en ongeluk Gansch ligt tot ons genaakt. enz. en hoe Rhodopé het treurig liedjen over hare musch zong: - Vrijsters, die dit aardig dier Voor dezen hebt gekend, Ik bidde u koomt te zamen hier Zijn tijd die is volend. Koomt hier, gespelen, koomt toch ras, Koomt, ieder uit zijn wijk, Plukt maagdepalm en bloemgewas En siert het kleine lijk. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beestje dat mij vreugde gaf, En moet niet zonder kruid, En moet niet dalen in het graf Als met een zoet geluid - (*). Welk eene geestige overbrenging van het toenmalig gebruik van de lijken van jonge lieden met bloemen, palm en versiersels van zilverblad te tooijen, dat men hoedjes maken noemde. Niet minder keurig, schoon thans weinig bekend, zijn vele der voortbrengsels van DIRK PIETERSZ., later PERS genoemd, wien eene aanmerkelijke plaats toekomt voor zijne Vrolyke Stemmen achter zijn' Bellerophon, en wiens pen en drukpers, even als die van Z. Heyns, aan de dichtkunst toegewijd waren. Dat wij hem voor den maker te houden hebben blijkt uit de opdragt aan Cats, toen nog Pensionaris der stad Dordrecht. Door dezen werd hij, ‘na het uitgeven van zijn jonas de Strafprediker, opgewekt en, door brieven, te gelijk vermaand, dat men oorzaak hadde, in dat deel, hunnen tijd geluk te wenschen, dewijl de edele dichtkunst nu bij velen tot stichting werd aangeleid, terwijl men doorgaans had gezien dat vele schoone nieuwe voyskens met zulke dichten worden uitgegeven dat de saerte en kuische ooren daarvan een afkeer dragen.’ Pers dichtte aan het Y en op het Sparen (†) (no. 14-19). {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dezen doorgaans netten uitgever zag, onder meer andere in de eerste twintig jaren van die eeuw, in 1615 het licht Apollo, of Ghesang der Musen, wiens lieslyke stemmen meerendeels in vrolyke en eerlyke geselschappen worden ghesongen, met eene hoogdravende aanprijzing uit den mond van den God tot de Nederlandsche jonkheid, door G.A. Bredero, die men ook voor zijn Liedboek vindt. De verzameling bevat stukjes van dezen en van andere makers. Hooft's Galathea is er in veranderd en de laatste regels zijn weggelaten. Een ‘liefhebber der Nederduitsche Academie,’ (ingewijd den eersten van Oogstmaand 1617) J.J. COLEVELT voegde in 1619 bij één: Lusthofjen ofte de vermaeclyckheid der Maechden. Het exemplaar dat ik er van heb gezien is met het voorgemelde in één rijk vergulden hoornen band, langwerpig 4to, met den naam gestempeld van Aafjen Jans, vermoedelijk dezelfde als de stiefmoeder van J.C. Schaep, hierna te vermelden, en is een aardig overblijfsel van de boekversiering van dien tijd, uit welken ik ook eene verzameling magtig ben geworden in hetzelfde formaat, tusschen de jaren 1592 en 1606 geschreven door H. Beaumont en anderen voor Maria de Wit te Dordrecht (no. 20). Ouder dan deze schijnt, naar de onzuiverder taal te oordeelen: De nieuwe Jeughtspiegel verciert met veel schoonne nieuwe figuren ende liedekens, met spreuken in 't Latijn en Hoogduitsch (no. 21). Van Een nieuw Liedtboek genaemd den Druyven- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} tros der Amoureusheyt, gecomponeert door PIETER LENAERTS van der GOES (in Zeeland) 1602, zou ik u niet spreken, ware het niet om dat ik ook hier vind dat de meeste dezer liedekens op een naam zijn, bij voorbeeld Pieter, Elisabeth, of dergelijke, en dan begint elk couplet met een der letters zoo als die volgen. Mogelijk diende dit om het geheugen te gemoet te komen. In een dier liedekens is de letter aan den eersten en laatsten regel van elk vers. In den bekenden Zeeuwschen Nachtegaal zult gij er niet vele vinden, maar daarentegen zingen zij weelderig in den Frieschen Lusthof dien P. Winsemius met eene Latijnsche elegie vereerde, van J.J. STARTER, een student in de Regten (*). Hij was een Engelschman en dichtte veel op Engelsche wijzen. Er zijn een paar stukjes in het Friesch in; en dit doet mij, in 't voorbijgaan gezegd, bij de gissing die ik eens heb voorgedragen (†) eene andere voegen, of die Friesche poëmata in de Bodleiaansche Bibliotheek te Oxford bewaard, van hem zijn zouden? In hetzelfde tijdvak gaven J. van DAMME en JAN SOET (no. 23 en 87) zulke verzamelingen in het licht; ook, een weinig later, FR. de LAET, op muzijknoten van Cs. Kist. De Lact's zang op de overwinning van Hulst in 1645 getuigt van de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} toenmalige verbittering in het godsdienstige, die een gevolg was van de gehechtheid of afkeerigheid jegens Spanje: Bidt de vrouw van Scherpenheuvel, Daar de wond'ren al te euvel Werden overlang gedaan, 'k Wed zij zal u niet verstaan, Want de donder der kartouwen Heeft 't gehoor haar op doen hoûen, Al haar wond'ren zijn te niet Nu men zulken wonder ziet. Maar gij, noch ik, willen niemand aanstoot geven; ziet daarom wat toe aan wien gij lezen laat wat ik u van die soort zenden zal (*). Uit deze of dergelijke boekjes zijn wederom verzameld en aangelengd de onder den naam van Mopsjes (no. 25 en andere) bekende, als: 't Groot Hoorns, Enkhuyzer, Alkmaarder en Purmerender Liedeboek, met een 2de deel, dat er den Edammer naam nog bij draagt. 't Nieuw groot Hoorns Liedboekje, bestaande in veel stigtige en vermakelyke bruiloftsliedekens (no. 89). Uit de Voorrede van dit laatste blijkt ‘dat de vader van den drukker hetzelve voorheen had uitgegeven, welke druk bijna uitverkocht zijnde, hij in dezen nieuwen eenige liedjes, ten deele omdat hij die nooit had hooren zingen uitgelaten en andere {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} had in de plaats gesteld.’ Ik geloof niet dat deze uitgave, in 24 bij R. Beukelman, ouder zij dan het jaar 1700, doch enkele stukjes zullen wel vóór het jaar 1600 gemaakt zijn. Dus wordt het Oude gracylied, waarin, in de drie eerste coupletten, God de Vader, de Sone Gods gebenedijd, en de Heilige Geest, vervolgens de bruid, - de vrienden - die 't al hebben doen koken gedankt worden, besloten: Zoo willen wij ook vergeten niet Die van hier zijn gescheiden, Dat ze den Heer uit all' verdriet In zijn Rijk wil geleiden; Zoo als wij doen zal ons geschiên Wanneer wij uit dit leven zien, Daarom zoo wilt voor dezen Een Pater noster lezen. Nog minder onzeker is de tijd van het drinklied: Viva le bon Prins Henderik, Tot wraak van 's Vaders moord; De Hemel wil U endelik Gelukkig helpen voort; Dat gij tot Hollands eere Regt als een Dellefsch kind 's Lands vrijheid helpt vermeeren Den Spanjaard overwint. Een yder aan zijn monde leidt En drinkt eens voor den dorst En dat op de gezondheid Van den Nassauschen Vorst, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En schreeuwen alle, als leeuwen, Nassauwen, Getrouwen, Tot spijt van Spanje, Viva le Prins d'Oranje! Men kan zich verbeelden hoe deze laatste regels, in den vrolijken kring, uit de volle borst werden opgehaald. Dat men meer gezangen en lofdichten op de krijgsbedrijven van dezen Prins vindt dan van zijn' broeder Maurits is niet vreemd; vóór 1609 hadden wij nog weinig dichters, hunne vermogens ontwikkelden zich verbazend in de dertig volgende jaren. Zulke boekjes zijn, althans tot aan het midden der laatst afgeloopene eeuw, in Noordholland op rijke bruiloften als een geschenkje uitgedeeld; mijn exemplaar van het laatste is afkomstig van eene zedige vrouw van zeer goeden huize, welke het op die wijze verkregen, en, gelijk ik om harentwille vertrouw, nooit geheel uitgestudeerd had, want er loopt, in de laatste bladzijden, wel wat van Sint Anne onder. Men heeft mij berigt dat men in Noordholland nog wel bejaarde lieden met stukjes uit die Mopsjes hoort te voorschijn komen, en enkele zijn ook elders in het geheugen gebleven. Ik heb daar met een woord de liedekens aangeroerd die in het Geestelijke vallen, en welk een zonderling gebrek aan goeden smaak, somtijds uit dat Gemengde ontstaande, daarin is optemerken. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is dat Kerslied: Zijt welkom lang verwachte leeuw Uit Jacobs, Juda's groot geslacht geboren, Tot stutting van Jehova's toren, Zoo overlang gewenscht van eeuw tot eeuw, O werelds Heiland groot van magt! Zijt duizendvoudig welkom in der nacht: De dag ontzag uw komst en is geweken, De zon verdween En is bezweken Toen uw schijnsel scheen. Zijt welkom licht der middernacht, --- Zijt welkom Tetragrammaton --- Zijt welkom Vorst Athanatos, Zijt welkom goeden Koning Adonia. en wat er verder volgt van namen in andere talen. En nog wel wat erger dat Drie-Koningen-lied: Wij komen getreden met onze starre, Lauwerier de cransio. enz. enz. Heeft men in dommen ernst zoo iets kunnen zingen, of ooit kunnen toelaten dat het langs de straat wierd gezongen? al had men ook niet veel eerbied voor Den jongsten van drie, hoe ziet hij zoo zwart? Al is hij wat zwart, hij is wel bekend, Het is de Koning uit Orient. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heft, om nog een voorbeeld aantehalen, een Feestzang van den H. Joannes Evangelist, aldus aan: Komt Christen ziel, ziet hier Gods Secretaris, Sint Jan een wijs griffier, 's Heeren Notaris (*). Zoodanig is echter niet altijd het geval. Hoor eens de eerste regels van een Liedeken van onze Lieve Vrouwe van Runxputten: O Moeder-Maagd zie naar beneden, Deez' groote schaar, Opoff'ren wierook der gebeden Op 't. groen altaar. Laat toch geen vonkjes van boven gebreken, Opdat alhier Onze offerande worde ontsteken Van 't Hemelsch vier. O zoete kapel, daar geen geschemer Noch duister is, En daar de blaauw gestarde hemel 't Gewulfsel is, Kruiden en bloemen, blaadjes en siertjes, Zijn kerke stof, Ja zelfs muzijken de vliegende diertjes U waardig lof. Ik zende u meer proeven die waarlijk dichterlijke vinding aan den dag leggen (no. 27). Niet alleen in Braband en Vlaanderen, vóór dat de Nederduitsche taal zich van die dezer beide gewesten had begonnen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} aftezonderen, maar ook toen zij minder dan thans van den Nederrhijnschen tongval verschilde, moet et veel in dit vak vervaardigd zijn, bijzonder ten dienste van de belijders der R.C. Kerk; en dit komt mij voor althans aangehouden te hebben zoo lang het Hoogduitsch niet, als geschreven taal, de Kleefsche, Keulsche en andere naburige tongvallen had vervangen. Van deze soort is de romance van de Soudan's dochter (no. 28). In von arnim's und brentano's des Knaben Wunderhorn, wordt zij gegeven naar een ‘altes fliegendes Blatt aus Kölnn,’ doch zeer onvolledig. Zij heeft daarentegen, na het antwoord dat alhier in het 5de couplet voorkomt, nog het volgende: Mein Garten liegt in Ewigkeit Und nog viel tausend Meilen, Da will Ich Dir zum Brautgeschmeid Ein Kräntzlein roth ertheilen. Da nahm Er von den Finger sein Ein Ring von Sonnen Golde Und fragt ob Sultan's Töchterlein Sein Bräutlein werden wollte? De volledige lezing die ik gevolgd heb komt voor in een blaauwboekje. Ik twijfel of het van Nederlandschen oorsprong is. Misschien kan men, op het voetspoor van den geleerden van wijn (*), dit en andere tot de XIII. en XIV. eeuwen brengen, tevens {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} het er voor houdende dat zij niet zonder verandering en verjonging tot ons zijn gekomen. Indien deze meening gegrond is, zijn zij van een vroeger tijdvak dan dat der Meesterzangers, die in de XVI. eeuw in hun' grootsten bloei waren (*). En indien men van de oudste tooneelspelen, en van die der Rederijkers welke er op volgden, tot de onderwerpen der volksliederen mag besluiten, zou dit eene rede te meer zijn om die van geestelijken inhoud tot de oudste soort te brengen (†). Laat ik u bij deze gelegenheid nog zeggen dat ik het voor waarschijnlijk houde dat de Gedichten door Heer Johan van Brederode, die in den jare 1401 te Utrecht Monnik der Karthuizerorde werd, ter eere der Moeder-Maagd gemaakt, nog, hoewel in taal verjongd, overig zijn in eenige onzer volks-liedboekjes. Men schijnt zich nog van den ouden voorraad te bedienen, die bij het herdrukken niet verbetert. In een' bundel van Oude en nieuwe Lofzangen voor den Kerstijd; Passie- Paaschen Pinkster-Gezangen; en Geestelijke liederen op alle de heilige dagen zijn, behalve Vondel's beroemde voorstelling van den Bethlehemschen kindermoord, nog andere fraaije Kerszangen opgenomen: 1. Komt loven wij, met hart en stem, Nu weêrgekeerd uit Bethlehem, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Messias, Heer van 't gansch Heelal, Geboren in een' armen stal. 3. Het vrolijk juichend Englenkoor Ging ons met zijn gezangen voor En gaf den Opperhemelheer Met dankbre galmen lof en eer. 5. Nu rijst, het Heidendom ten troost Een wonderstar in 't blozend Oost, Die Koningen de kribbe en stal Van 's werelds Heiland wijzen zal. 6. Kniel, Isrel, kniel, voor Davids Heer En Davids Zoon, eerbiedig neêr, Geen veestal dooft zijn majesteit. Hij is de God der zaligheid. 7. Aanbid Hem, al wat adem heeft; Looft, roemt zijn naam al wat er leeft. Wijdt Hem, ô volken in 't gemeen, Uw hart, uw liefde en uw gebeên. Ik mag ook niet ongenoemd laten een Geestelyk Lusthofken en eene Geestelyke Harmonie, beide ‘te Emmerik, 1683, en 1685, geapprobeerd.’ Latijnsche hymnen zijn ten deele de oorspronkelijken; bij {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld de Avondzang: Christe qui lux es et dies, dien de Hervormden behouden hebben. Het is eene onaangename waarneming dat de jongere geestelijke liedboeken in hoe langer hoe ellendidiger rijmelarij ontaardden. Zoo gij er aan twijfelt, doorlees dan tot uwe straf Het Rijper Liedtboecxken (*) of Het Dubbeld Emausje, waarvan de elfde druk (wij willen dit maar op het geweten van den drukker aannemen) van 1801 is. Op de laatste bladzijde staat: ‘Einde van de Liederen en Gedichten van Tannetje Cornelis Blok, geboren in 't land van Middelharnis 1660, gestorven 1690.’ Van eene zamenspraak tusschen de ziel en het ligchaam, over het einde van alle menschen, daar de ziel eerst spreekt: Ontwaakt verrotte vleesch en been, Rukt en scheurt de kist van een; Stoot den zerk van uwe leden En komt uit uw duister graf; Breekt uw' doodslaap, gij moet mede Naar de hel tot onze straf. stelt gij u misschien nog al wat voor? Van de honderd en vijftig nog volgende regels is er geen een het uitschrijven waard; van de letterkundige waarde, namelijk, gesproken. Ik zou u meer van dat allooi kunnen vertoonen; doch waartoe? De oorzaak van de verergering ligt {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} niet diep te zoeken, en ik behoef haar voor u niet te ontwikkelen. Met meer genoegen keeren wij tot onze goede dichters terug. JEREMIAS de DECKER schijnt zijne lier weinig tot voortbrengsels van dezen aard gestemd te hebben. Hoe uitnemend hij niettemin ook daarvoor berekend was, getuigen zijne Klachte van Sophonisba en die van de Princesse van Orangien. Maar waarom zou ik uitweiden over deze uwe dagelijksche en geurige tafelgeregten? DIRCK RAFELSZ. KAMPHUYZEN, een tijdgenoot van Hooft, heeft daarentegen een' uitvoerigen bundel van Gezangen in de eerste vijfentwintig jaren der XVII. eeuw vervaardigd, waarvan het, ten bewijze hoe zeer zij geliefd werden, genoeg zal zijn aantemerken dat in 1660 de 15de druk verscheen. Zijn aandenken is ook later levendig gebleven, en de Schrijfster van Willem Levend, de Letterkundige koopmans in afzonderlijke redevoeringen en de vries in zijne Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde hebben de aandacht op hem in onzen tijd opgewekt. Als een niet door hen medegedeeld staal zijner kernrijke, en wel eenvoudige maar geenszins onbeduidende, begaafdheden, verkies ik u aantewijzen: 1. 's Menschen sterven in zich zelven Intezien als goed Is de wijsheid gaan bedelven In een wijs gemoed. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit eigen aard geeft dood Heil noch lusts gewin. Haar stand van alles bloot Heeft niet zaligs in. Zij is (ik beken't) Wel een ende van ellend: Maar geen zalig end. 2. Heil te hebben kan niet wezen Zonder heils geniet. In 't uitwendig doode wezen Wie geniet daar iet? Het leven is de grond Van genietenis, Doch daar nooit heil uit stond Waar geen weten is. In heil of heils schijn Moet van lust of van on-pijn Waan of weten zijn. 3. In de dood en is geen weten: (Naar de Wijze ons zeidt) 't Dood-zijn zelfs, dan rust te heeten, Is groot onbescheid. Des menschen slaap ('t is waar) Draagt den name meê Van rust; en nogtans daar Heeft geen weten steê. Maar doorgrondt de reên: 't Slapen waar geen rust, (ô neen,) Waar 't geheel alleen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Volgde er op den slaap geen waken, Zoo waar slaap geen rust: Maar nu is 't natuurs vermaken En begeerde lust; Omdat de mensch gesterkt En verkwikt in leên, Des rustens vruchten merkt Als de slaap is heen. Maar des doodes staat, Die gansch geen genot en laat, (Ver van rust) is kwaad. enz. In een' anderen trant, met minder keurigheid, doch doorgaans met meer luim en hekelend vernuft, waren de stukjes, in G. AZ. BREDERO'S Groot Liedtboeck aangeboden, dat in 1622 het licht zag. Wij onderschrijven het oordeel dat de vries van zijne werken velt: dat hij meestal plat en onbeschaafd is, doch tevens dat zoo zijn geest de noodige beschaving erlangd had, hij misschien als eene star van de eerste grootte zou hebben geschitterd. JAN HZ. KRUL, geboren 1602, mengde, even als Hooft, niet slechts zangstukjes in zijne spelen, maar vervaardigde ook vele Minnelijke liedjes of Zangrijmpjes (no. 29-31), ten deele op nieuwe daarbij gevoegde, en andere Hollandsche, ten deele op Fransche en enkele op Italiaansche zangwijzen, en hij verdedigt dezelve aldus in de Voorrede voor zijn' Minnespiegel ter deugden: ‘Zijnde tot dien einde dienstig onze Comedien; hoewel minnelijk, zullen tot {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegels verstrekken niet tot ligtvaardigheden maar veeleer om die te leeren mijden: ten aanzien zij vertoonen wat belooning de onbehoorlijke en wat belooning de behoorlijke minne de minplegende is gevende. - Onze minnelijke liedjes, hoewel minnelijk nogtans eerlijk, zullen nooit oorzaak van oneerlijke ligtvaardigheden kunnen veroorzaken, ten zij dat ze van eenige verdorven nature mogten misbruikt worden, maar integendeel zullen zij de verliefde eerlijke harten in de zwaarmoedige gedachten dienen tot vermaak.’ enz. - Zoo ging het Coridon: Iets moet ik u boompjes vragen, Mits dat gij ziet alle dagen Wat hier in dit bosch geschiedt, Of de geen die mij doet kwellen Nimmermeer u komt vertellen Of zij liefde draagt of niet? - Koom ik met mijn schaapjes weiden Aan de Beverwijker heiden, Ieder schaapje schrikt bevreest Voor 't gevaar dat mij de minne Daar doet komen in mijn zinne Door 't vernieuwen van mijn geest, Hoe mij Amaril zag dwalen Hier in deze graze dalen, Eenig met mijn teêre vee; Ik begon mijn droeve zuchten, Maar mijn Amaril ging vlugten Duinwaard in, op strand, naar zee. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Omstreeks den tijd van Krul's dichtvruchten verscheen van C.J. WITS eene Stichtelyke bedenkinge, Onledige ledigheid en Stichtelyke tydkortinge, bestaande in Aandachtige gezangen, leerryke Historie-zangs-gedichten en zedige Bruiloftsliederen; met het muzijk verrijkt kwamen zij in 1741 nogmaals in het licht en moeten zij zoo veel bijval hebben gevonden dat de uitgever een privilegie tegen het nadrukken schijnt te hebben dienstig geacht. Het bewijst hoe de stemming was van het nog Hollandsch-zingend gedeelte des volks in dien tijd. Voor zijne historische Zang-gedichten (een naam die mij evenmin voldoet als het onduitsche romance) heeft hij de stof meest uit de oude Geschiedenis geput. Enkele uit dien bundel zijn niet te verwerpen. Mr. J. BEETS, dien Het Loevesteinsche slot - vijf jaargetijen Als neef en metgezel van Hoogerbeets besloot, schreef, behalve een Blijspel, Mengelrijmen waarin ik weinig fraais heb gemengd gevonden, en een Liedboek, uit hetwelk ik voor u zijne Nachtklagte zou uitschrijven, waarin hij storm en tegenwind wenscht, opdat de kabel mogt breken, en hij, in plaats van uitzeilen, voor den wind naar zijne beminde terug-drijven; maar hij houdt zich wat lang bezig met Aeolus, Neptuun en Jupijn daaraan de hand te doen leenen. Elders dreigt hij ‘Ligte Niza, valsche meisje’ daarmede dat {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Nemesis niet is gestorven - Venus magt niet is bedorven. - Eigenaardiger en bevalliger heeft hij, naar mijn oordeel, met die mythologie gespeeld in zijn Droom. (no. 32). Bij zijne doorgaans verheven vlugt paart VONDEL eene lieftaligheid die hem doet uitmunten in zijne Zangen; trouwens waar staat hij niet vooraan, wanneer wij van voortreffelijke dichters gewagen? (no. 33). Onder zulken, - maar ik kan niet anders doen als den een' eene plaats geven na den ander' - zoudt gij mij bijna mogen verwijten dat ik u JAN LUIKEN'S dartelende Duitsche Lier nog niet heb genoemd (no. 34), van welke een ander u een diamantje, dat haar zoo schitterende siert, heeft getoond. Te regt heeft men aangewezen hoe bevallig en zusterlijk de Schoone Kunsten in denzelfden geest zamen wonen. Ik zwijg van den lichten gloed van zijn hart bij Duifjen in de hazelaren, en van zijn' droom: Op 't hoogste van de nacht, na 't zinken, en voor 't krieken Des dageraads, wanneer de slaap die 't al verblindt, Met mankop om de kruin, drijft op zijn vale wieken, En d'ijdle droomen, door een fluisterende wind Ten olmboom uitgejaagd Door al de wereld vliegen. maar behoef ik u zijn liedje aan Lucella te binnen te brengen? S'uchtends als het haantje kraait, Onder 't klappen van zijn wieken, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de dag begint te krieken, Eer de huisman ploegt of zaait, Gaat Lucella bloempjes plukken, Daar zij 't gretig oog meê streelt: In de hand, waarlijk, van zulk een' dichter Blijven liefde's bloemen leven, Laat het sterven wat er sterft. en zulk een verbinden van den dood aan de gedachte van het vlugtige, maar kostbare, voortdurende, leven, is eigenaardig aan waar-gevoelige zielen, wier aanleg voor eene ernstige stemming reeds valt optemerken in hunne jeugdige voortbrengsels; ‘droom,’ riep onze Luiken, in dien leeftijd, uit: Droom is 't leven, anders niet, 't Glijdt voorbij gelijk een vliet, Die langs steile boorden schiet, Zonder ooit te keeren. De arme mensch vergaapt zijn' tijd Aan het schoon der ijdelheid, Maar een schaduw die hem vleit, Droevig wie kan 't weeren? De oude Grijze blijft een kind, Altijd slaap'rig, altijd blind, Dag en ure, Waard en dure, Wordt verguicheld in den wind; Daar meê glijdt het leven heen, 't Huis van vel en vleesch en been, Slaat aan 't kraken, D'oogen waken, Met de dood, in duisterheên. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernst meer dan dichterlijk vuur bezielde JODOCUS van LODENSTEIN, die door vriendschap en overeenkomst van denkwijze verbonden was aan den Eibergschen kerkleeraar Willem Sluyter; hij overleed, als predikant te Utrecht, 1677. Zijne Uitspanningen, behelzende Stichtelijke liederen en gedichten (puntdichten en een rijmloos), verstrekten langen tijd tot geliefd huisboek, waarvan ik den 12den druk, Amst. 1743, in 8vo, ‘vermeerderd met voyzen en eene onderrigting voor de gene die opgemelde liederen op de instrumente willen leeren spelen,’ voor mij heb. Zoo zij zich destijds door den geestelijken allegorischen smaak aanbevalen, zijn er onder die nog door hartelijke eenvoudigheid hunne achting waardig zijn. Dus begint zijn Morgenlicht: 1. Wat voert de lieve morgenstond Hem lekkernijen in den mond, Die zonder lust tot lekkernij En zonder zucht naar staat of eer, En zonder zorg voor altijd meer, Leeft altijd aller zorgen vrij. 2. Te nacht bedekten hem gewis De vlerken van de duisternis, En braken zijn vermoeidheid af; Dewijl de heilige eeuwigheid De vleug'len van Voorzienigheid (In t schut der Eng'len) om hem gaf. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zijn leden door zijn arbeid moed' (Dien hij gewillig zorgloos doet) De nacht, de rust, de slaap verkwikt; Dewijl geen droom van Tessel-scha, Of vrees voor grooter ongenâ Zijn dunne slaap steurt of verschrikt. 6. Ontwakend eer de zonne rijst (Want hem noch spook noch duister ijst) Reikhalst hij naar des Werelds oog, Dat hem in 't onbedwelmd gezigt Niet is dan door en weerdoor licht, En rijzend ligt zijn hart omhoog. Waarmede ook wel overeenstemd zijn May-tyds morgenlof. Korter, en tevens beter volgehouden is zijne Meditatie op de engte van zeker pad. (no. 35). Over de vervolgingen in Piémont in 1655 en 1663 vervaardigde hij eene soort van Cantate of treurzang, met inleiding en besluit, van 42 vreesselijk lange strophen, waarin echter eenige niet kwalijk gekozene tafereelen voorkomen. Het blijkt uit zijne Voorrede dat hij zich aan het vervaardigen van gezangen ten stichtelijken gebruike veel liet gelegen liggen, doch dat men in zijn' tijd het verband tusschen woorden en toon weinig verstond en meende veel te doen als woorden en maat konden zamen gaan. Eenige zijner liederen zijn, met {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} verandering, opgenomen in den bundel der Evangelische Gezangen. Een beter denkbeeld maakte zich van den aard, ten minste van die soort van zangstukken die wij gewoon zijn Cantate te noemen, Mr. AERNOUT van OVERBEKE, bekend gebleven door zijnen boertigen schrijftrant meer dan door zijn Psalmboek en zijne Geestelyke liederen, waaronder echter zijn Gebed om eene gelukkige reize te water en Troostlied in betrachtinge van den jongsten dag, dit laatste op den toon van Vondel's: O Kersnacht schooner dan de dagen, vloeijend en niet verwerpelijk zijn. Aldus zingt hij ter blijde inkomst van Z.K.H. den Heer Prinse van Orange, na het innemen van de stad Bon, ao. 1673: 1. Vrolijk! vrolijk! de Prins keert weder, de Prins keert weder, Gekroond met zegen, Gekroond met heil en zegen; Op des vijands verheven sterkten, Met dapp'ren moed verkregen. Laat nu dan weder Holland, bedolven in de asschen, Haar aanzigt op gaan held'ren en schoon afwasschen. 2. 't Water, 't water, 't water most koers verand'ren, En leerde tweemaal ebben, Op 't vermetel voornemen en 't landen der England'ren En 't landen der England'ren; 't Heeft zich van d'oude pligten en de natuur ontslagen, Om naar Gods wil zich, om naar Gods wil zich In alles te gedragen - enz. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geen gedicht, maar alleen woorden zijnde op verscheide muziekstukken toegepast, is 't selve de rede waarom daarin geen geregelde rijmtrant heeft konnen vallen,’ voegt hij, of de uitgever, in eene nota daarbij. Men begon den rijmtrant voor de hoofdzaak in het dichtwerk aantezien. JAN CLAESZ. SCHAEP, een Noordhollander zoo ik meen, heeft in de tweede helft der XVII. eeuw uitgegeven zijn Bloemtuintje, waarvan het tweede deel Sang- en Lees-rijmen bevat. De vlugtigheid, onbestendigheid en onrust der aardsche dingen hebben hem dezelve ingegeven, daarin nogtans beneden P. Pers staande. Oordeel uit het begin van een scheîlied, op de spreuk: 't Sal niet zyn dat yet is, 't Sal yet zyn dat niet is. 1. Niets heeft er duur op aarden, 't Scheidt of verdwijnt, wat hier iet schijnt: Ja ook hoe groot van waarden. 2. Een rijke, hoe verheven, Zal door de dood, berooid en bloot, Zijn schatten haast begeven. 3. Twee die in d'echt vergâren, Zijn wel een wijl, doch in der ijl, Komt haar de dood ontparen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De zoete zomervlagen Zijn ons naauw bij, of 't is dat wij Weêr krijgen stuure dagen. - Wat zullen wij van den geroemden JOH. VOLLENHOVE zeggen? Wij leggen zijn' Hemelvaartzang: Triomf, triomfzang nu gezongen! ook andere van zijne feestzangen naast den bundel van J.E. Voet, en dien der Evangelische Gezangen voor de Hervormde Gemeenten, waarin wij zijn' geest opmerken. Andere houden wij liefst met de Heilige Verbondskist der Hebreeuwen ter zijde. De Mengelzangen van den bekenden ANDRIES PELS geven hem geen aanspraak op een lang leven. Geestigheid, vinding, aandoenlijkheid, vrolijkheid; van deze alle is de dosis zoo gering dat het geregt zeer smakeloos is uitgevallen. De Versierde vlieger (*) behoort tot de geschiedkundige bijdragen uit de Letterkunde; er zijn ook zangen op Tromp, op Willem III.; een der beste is dunkt mij: Nederland waar is de roem gebleven Die gij eertijds hebt behaald, Die in zoo veel boeken is beschreven, Dat haar plaats noch tijd bepaalt? - {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij liever van JOAN van BROEKHUIZEN spreken, en hoe aanlokkelijk hij het uitvoerde: Ik zal bij beurten in 't verschiet Op galm van versch gesneden riet Terwijl ik hier ga dwalen Mijn vlam aan 't woud verhalen. Aan 't woud, ô nimfjes daar gij speelt En uwe dieverijtjes heelt, Uw partjes en genugjes, Uw lachjes en uw kluchjes. - hoe zijne elegische toonen zacht vloeiden: Sier vrij, o Westewind, gij wekker van het leven, Der velden schilderij met levendig vernis, Met nieuwe lokken 't woud en schaduwrijke dreven: Mijn hart blijft onvernoegd, daar 't nog al winter is. -- Getuige zij de nacht hoe vaak mijn klagten stuiten Op steile rotsen en der bosschen bruin gewelf. Vrouw Echo kent uw' naam en mijnen zang van buiten, Onnoodig is mijn stem, zij kweelt mijn zang van zelf. Vindt gij niet dat hij in aanleg veel overeenkomst moet hebben gehad met Janus Secundus? Beide, in den bloei des levens, zongen van de teedere bloemen der liefde (*). {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} In de XVIII. eeuw moet ik HARMANUS van den BURG niet ongenoemd voorbijgaan. Zijne Mengelzangen vallen wel veeltijds in het lage boertige, dat hij niettemin tot beter in staat was toonen eenige tafelliedjes, waaraan men den naam van puntdichtliedjes zou kunnen geven, en hij heeft er waardoor hij met de Franschen, zoo geestig in dit vak, mag wedijveren. Dit bewijzen Al wie nu vader Bacchus mint. - en Dat een wijs man soldaat kan wezen. - hierin zegt hij onder anderen: Mijn tamboer zoude een spitsboef wezen Met een verkeerbord op zijn zij. Leg mij toch eens uit, waarom dit spel, meer dan andere, in dien tijd, en vroeger, in een' zoo slechten roep was? In de Suypstad van d.p. pers zijn de poorten van ticketackenhout. In van elsland's Gezangen zit Kees, ten blijk hoe Verkeerde verkeering Baart sobere nering, bij het tiktakbord in plaat gebragt. Zoo gij misschien meent dat deze onze landslieden het te hard opvatten, en ook de ernstige jufvrouw g. brit, in hare Bijschriften op houbraken's Zinnebeelden, (dat in de daad lief boekje!) als zij zegt: 't Verkeerbord, schâdlijk spel dat dronkaards meest hanteren, dan zal ik u bij gelegenheid een' fraaijen Hoogduit- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} schen legpenning zien laten, waarop, onder allerlei speel- en drink - tuigen, ook een verkeerbord is, en het omschrift: Die eitle Frend Bringt angst und Leid. Omgekeerd, ‘spant,’ bij onzen dichter, in het oog van den Dobbelaar, ‘'t verkeerbord de kroon.’ Van den Burg heeft andere stukjes, van een' zeer goeden stempel. Aldus deze coupletten, nadat hij het Gevleugeld kind Aan de oogen blind gesmeekt had om hem met zijn liefjen te verzoenen: Dan zal 'k met haar Van jaar tot jaar U een altaar bereîen Van groene zoôn, Van bloempjes schoon, En versch geplukte meijen; En knielen neêr Voor uw geweer Uw boog en scherpe schichten; En daar een lied Van mijn verdriet En uw vermogen dichten. 'k Zal met mijn hand, Een frisse plant Van welige violen, Een rozenkrans Vol geur en glans Verbranden in uw kolen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ruispijp zal Dit vruchtbaar dal Van uwen lof doen klinken, 'k Zal d'eersten room Bij dezen boom, U, Min, ter eere drinken. - Ook zal u zijn zang over de Matigheid bevallen. Onder de componisten van de muzijk worden opgenoemd j. colver, de vermaarde Mr. nicolaas de gruson, de konstige Mr. jacob nozeman, f. gewyzius. In dezen tijd was het reeds een inkruipsel geworden ons volksgezang te bederven door het inmengen van vreemde regels. Hier is een liedje met het referein: Nanon, verse du vin, à boire, à boire. De beste manier van Van den Burg zweemt naar die van JOH. PLUYMER'S Minnezangen. Aan Rozemond zong deze: Ik zag van veer U in de weer Met futselen en spreijen Een zomerbed Van violet En zachte groene meijen; (had hij dan nooit opgemerkt dat de mei een doornige boom is?) {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zeegt gij neêr Met de armpjes teêr, Als sneeuw doorvloeid met bloosjes; En om uw hand Wies voort een plant Van liefelijke roosjes. De nachtegaal Zoo mild van taal Zocht u in slaap te sussen; De westewind Tot min gezind Mogt maar uw mondje kussen. Uw vlechjes vlug, Op hals en rug Verspreid door 't zelfde windje, Die lokten in De wufte Min; Dat klein gevleugeld kindje, Dat vloog terstond Langs hals en mond, Tot boven op de boogjes, Die, bruin als git, Versieren 't wit Van 't deksel uwer oogjes. Daar trok die guit Een haartjen uit, Gescherpt in uwe stralen, En schoot die schicht Door mijn gezigt Dat ze op het hart kwam dalen. - en van Laura: Wanneer het lieflijk morgenrood Het zielverkwikkend licht ontsloot {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Met aangename luister En wegjoeg 't droeve duister; Vond ik mijn Laura bij een bron, Bevrijd voor 't steken van de zon, In 't midden van haar schapen Gerusjes liggen slapen. Daar zat ik en bad Venus Zoon Dat hij zou dalen uit zijn' troon, En straks op mijn gebeden, Kwam Venus Zoon beneden. Hij streek met koker en geweer Op zijne vlerkjes bij mij neèr Om Laura te bestrijên Die mij tot nog doet lijên. Eerst zammelt hij een korte wijl, En zoekt een scherpgewetten pijl, Die past hij op zijn boogje, En loerde met één oogje, Hoe dat hij 't hart, vol kille kou, Met brand van liefde treffen zou: Hij naderde haar leedjes Met diefachtige treedjes. Maar wat gebeurt, eer hij 'er raakt? Zij voelt zijn hette, zij ontwaakt, En schiet hem met haar stralen Die buit op haar wou halen. - geestig, niet waar? maar het geheele stukje is te lang. Pluymer, die ter zake van zijn Liergezang op de blijde aankomst van Z.M. Koning Willem III. in Holland, met een' gouden gedenkpenning werd ver- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} eerd, greep ook naar de lier van Tyrtaeus bij de Nederlaag der Turken. Duitschland voelt zijn krachten weder, Het hervat den ouden moed, Rukt der Turken vesting neder, Verst de puin in brein en bloed. -- 't Aardrijk davert van het draven, Van 't getrappel, van 't getier, Van het mijnen, van het graven, Van het buldrend bliksemvier. 't Stormgevaart doet muren breken; Ieder man verstrekt er tien. Houwen, kerven, schieten, steken Doet den dood door 't leger vliên. -- Hertog Karel voert de benden, Als een tweede Mavors, aan, Doet zijn volk nu keeren, wenden, Dan gelijk als leeuwen staan. Tweemaal worden ze afgeslagen; Maar ten derdenmale alweêr Durft hij nog een storren wagen Met zijn leven, om zijne eer. -- Even als de Donauplassen Storten van 't gebergte neêr, Als hij, zijne peil ontwassen Bruist gelijk een storm in 't Meer. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} -- Schoorvoets komt de Bassa nad'ren Voor des Hertogs fier gelaat, 't Bloed, al ziedende in zijn ad'ren, Kropt zijn wrok en blinden haat; Treedt met neêrgeslagene oogen, Schrikt wanneer hij noemen hoort 's Keizers winst en zegebogen, Die hem dreigen met de koord. -- Elifanten en kameelen Smijten 't stof tot aan de lucht, Draven over bekkeneelen, Dat gevaarte rent en vlugt; Trapt de Turk op buik en lenden, En de Hemel roert de trom In het hart van 's Keizers benden, Dat schreeuwt zegen om en om. -- Kandia ziet van zijn stranden Galeassen boord aan boord, 't Adriatisch pekel branden, Hoort geen andren klank dan moord. Sulfer, pek, en buskruid-dampen Kleeden zee en lucht in rouw, Als of 't met de donder kampen En om 't hevigst buld'ren zou. Al 't gehorend licht gaat onder, En de kruiszon rijst met glans; Wonder, wonder, driemaal wonder, Lukt die land- en waterkans. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Markus' zeeleeuw rept zijn klaauwen, Wint kasteelen, breekt er door; d'Echo doet den nagalm baauwen, Door den wind, in Sultans oor. -- Konstantijnstad zwicht voor Weenen, En de Nyl voor Donaustroom; Duitschland ziet zijn ramp verdwenen, Barbarijen ligt aan toom. -- 't Zwarte meer zal 't Roode schijnen, Mahomet wacht Pharô's lot, Hij zal zinken en verdwijnen, Worden 't Christenrijk ten spot. -- Slaven juicht, klopt in uw handen, Uw verlosser is nabij; 'k Zie eerlang u uit uw banden En bevrijd van slavernij (*). Ten minste de helft heb ik hier afgesneden; men gevoelt dat het de eigenlijke toon niet is van den zegezang in den mond des volks: waarvoor deze, trouwens, ook niet vervaardigd schijnt. Aan hoe weinigen voegt bovendien de klaroen der heldendaden, hoe weinige verheffen hunne gedachten {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de daaraanpassende taal? Maar even schaars zijn dichters, met die bevallige losheid bedeeld zonder welke geene gezangen bestaan kunnen. Naar gelang dat in de Kunst meer gemeten en gevijld werd, dat zede- en leerdichten meer in den smaak kwamen, en herders- en veldzangen, die maar al te dikwijls niets dan de Tityrs-namen en eeuwige rozenfestoenen en kristallijnen beekjes in de plaats gaven der Gratien van het landelijke leven, Rust, Onschuld en Vergenoegdheid: naar die mate worden eigenlijke Zangen zeldzamer bij onze dichters. Om dezelfde rede bevreemdt het ons niet er een' uitmuntenden aanleg voor te vinden waar de kweekeling der Natuur, de geruste brave veldeling, zijne fluit opvat. Kent gij iets welluidenders, - gij strekt reeds de hand naar POOT'S Minnedichten, - dan waar hij de Maan bij Endymion bezingt; gij ziet het, hoort en geniet met hem: De bloemen aan den top Des heuvels luiken op. De Tijd schijnt te verjongen. De nachtegaal heft aan. Het woud krijgt duizend tongen, 't Geboomt veel groener blaên. Zou niet hij-zelf in het landelijk Abtswoud het gezongen hebben? Hier heeft mij Rozemond bescheiden, Hier bij deez' boom die welig wast. En op een' ander' tijd: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Galaté, mijn Schoone, kom, Laat ons minnen, spelen, zoenen, Eer de bevende ouderdom, Die al stil, op wollen schoenen Aansluipt, onze jeugd verbijt. - Zou hij niet gezongen hebben, die zelf getuigt van zijn Gestuit voornemen: 'k Wou korts een heldeveêr van Pallas helmkam plukken, En Mavors ijzren schild beschilderen met bloed. Ik wou, op Maro's trant roemrugtige oorlogsstukken Trompetten, maar helaas! 't was ijdele overmoed. 'k Dacht met een' groven bas, nu wars van dartle deunen, Geen minnestoeijerij, op 't spoor van Naso's luit, Maar landverwoestingen en oorlogsdaên te dreunen; Doch al mijn pogen kwam op liefdezangen uit. Ik geloof dat de leden van het Kunstgenootschap, wier wensch was E musis aeternitas, het oog op Poot hadden in Flora's bloemwarande, III. bl. 94. Laat held Adoon verwonderd staan Als hij vrouw Venus komt te ontmoeten, Laat vrij Endymion de maan Op Latmos heuveltop begroeten; Ik streel en kus in spijt van haar Mijn slapende Amarillis leden. Zoo we dien Voortreffelijksten van zijnen tijd eenig verwijt durfden doen, 't zou zijn dat hij in deze soort van gedichten te veel mythologie heeft ingeweven, doch, zullen wij billijk zijn, dan treft dit ver- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wijt niet hem maar zijn tijdvak; 't is eene algemene zonde, waartegen reeds kamphuyzen waarschouwde, een gedicht vorderende Dat eenvoud en natuur heeft tot zijn beeldtenis - 't Welk nergens met Latijnsche of Grieksche g'leerdheid praalt - Dat namen van Godin en Goden stadig mijdt. eene zonde niet zelden gepleegd uit gebrek aan andere beeldspraak, die men te minder onmisbaar achtte naar mate iemand zich meer vormde naar - en door de lezing van - de Ouden. Natuurlijk is het derhalve, en in Poot zeer verschoonlijk, dat hij, onverwachter dan anderen, in de oude Letterkunde ingewijd wordende, daarmede zeer ingenomen is geweest en te rijkelijk somtijds uit deze bron geput heeft, terwijl boddaert, de la rue, tot een ander uiterste oversloegen (*). Dat deze dichter sommige zijner stukken van deze soort voor het eigenlijk gezang bestemd hebbe, is mij niet gebleken, ofschoon de Schrijver van zijn leven ons berigt, dat hij in zijne eerste jeugd al werd verslingerd op de liefelijkste kunsten, en eerst de muzijk bij hem aanhield. Anderen, omstreeks dezen tijd, - zonder dat ik hen met Poot wil vergelijken, - vervaardigden opzettelijk Gezangen. Zie hier degene die mij in de handen kwamen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} KORN. ELZEVIER gaf, in 1747, zijne Lierzangen, bestaande in Minnedichten en Toezangen, uit, met eene Voorrede waarin hij ‘de oudheid der lier en van de lierzangén wat hooger ophalende, en het gebruik dat de Ouden van liederen gemaakt hebben, onderzoekende,’ een zeer oppervlakkig woord over dit onderwerp zegt, ‘van de uitvinding van dit speeltuig, door Jubal vóór den Zondvloed, of door Mercurius uit eene verdroogde schildpad, geene verzekering der waarheid kunnende geven.’ Dat is zeer voorzigtig gesproken; maar dat hij, zonder Pindarus te noemen, van Anakreon en Flaccus een sprong doet tot Vondel, alleenlijk ‘in de vijftiende eeuw de Lyric poems van den Graaf van Surrie’ aanhalende, dat is wat heel erg, als men zich Sannazaro herinnert en de vele Lirici die in de zestiende eeuw eene ruime plaats innemen op den Parnas van Italië en dien van Spanje, of de Franschen, Du Bellay, Ronsard, Baïf, omstreeks 1520 tot 1530, Du Bartas en Malherbe, omtrent het midden van dezelfde eeuw, meer dan dertig jaren vóór Vondel, geboren, en wier keurige lierzangen, op verhevene of teedere onderwerpen, u overvloedig bekend zijn. Elzevier was ongetwijfeld een vlijtig beoefenaar en verdienstelijk navolger van den Griek van wien die uitgelezene soort van zangen den naam voeren, in welke de vlugtigste geesten van 't vernuft en den wijn sparkelen, en van den vriend van Mecenas en andere Ouden. Een' lagen toon zal men aan zijne {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengsels niet verwijten, maar zijne Horatiaansche stijl en zijne maat schikken zich doorgaans minder voor den Zang: Xanthus vloed drooge eerder uit: Stix ziet ge eer met ijs bedekken: Circe, met een naar geluid, Febe van den Hemel trekken: Gier en duif eer trekkebekken: Eer verlaat de leeuw zijn buit: Eer zal de kleine mier een helschen draak verwinnen: Eer ik, o Amaril! u banne uit mijne zinnen. Eenvoudiger klinkt langs het duin de Vinkerszang die JACOBUS van der VALK in zijn Noordwijksch Arkadia zong: O hoe heuglijk is het leven Van een' vinker, die zijn' tijd Met de vogelvangst verslijt! Die hem groot vermaak kan geven; Die hem opwekt tot iets goeds, Tot iets geestigs, tot iets zoets. 's Morgens in het uchtendkrieken, Rijst hij spoedig uit zijn bed, Schoon zijn wijf hem wat verlet; Spoedt zich voort als had' hij wieken, Treedt naar buiten, ziet wat weêr Hij erlangt, en dankt zijn Heer. Noch dit, noch greenwood's Avontzang, noch schim's Zalige landleven, kunnen het halen bij dat Akkerleven waarvan zij de weêrklank zijn. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Van JAN van ELSLAND'S Gezangen of het vrolijk gezelschap der negen Zanggodinnen, met muzijk en koperen plaatjes, zag de 2de vermeerderde druk te Haarlem, 1723, in klein 8vo het licht. ‘Als - bij het Godenbanket ter huwfeest van Muzika en Poëzij - ‘Apollo aan het Sparen Zang en poëzij zag paren Liet hij boog en koker varen, Dalende ijlings neêr, en hij Voegde zich verheugd daarbij, Willende aan hun maatgezangen 't Zoet accoord der snaren hangen, Huwende aan hun schelle luit Harp, viool en bas en fluit; Wijl het negental gespelen Dit vereenig paar kwam noôn Om elks hart en oor te streelen Op een' liefelijken toon, Juichende in gevoegde reîen De allerzoetste melodijen.’ Doch, helaas! zijn Negen-zuster-tal en Godendom, zoowel als Koning Menelaus in klagenden toorn over de schaking van Helena doen zich in hunne soort nog zoo goed niet voor als Meester Pieters Don Gaiferos en de Schoone Melisandra die de Ridder van de droevige figuur in flenteren hakte (*). Beter {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} is Van Elsland te huis in het boertige en naïve, bij voorbeeld: Het Kandeel-maal van Kaatje, het Thee-bezoek van Kaatje en de Amsterdamsche Kermis. Zijne Boeren-gesprekken en Vrijagies, in de Noord-hollandsche boerentaal, gelijk die van Bredero honderd jaar vroeger, verdienen eenige aandacht, maar hij valt nog meer dan Van den Burg in het lage, en verbiedt daardoor bijna iets overtenemen. Pleun en Neeltje beschrijven de geleerde boerenzonen (bl. 176). Pleun. Daer by is hy op 't rijmen Gelijk ien stee Pojeet zoo heet, en weet Op alle ding zen vaerzen uittelijmen. Hy reutelt van ien berg Te Hil'gom, Hengstenat, Van Muizen en Godinnen, Ik en weet niet wat Hy nag zel beginnen. Prenassis maelt hem in zen bol, Daer draeit zen kop van, als ien tol, op hol. Neeltje. Den slagt hy ongze Jelle, Die voert ien gangtsen dag, en nag, de vlag In 't rijmen, en weet wongd'ren te vertellen Van Naerzoo, en Romeer, Oratis en Cadul, Van Kajax en Janchillis, En al sukken spul; O 't is zukken Jillis. Hy bijt zen nagels, frongst zen kop, Op 't rijm, en trekt zen krop, en rop, in top. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} S. le FEBVRE'S Mengelpoêzij (Amst. 1752, 3de druk, zonder dat ik weet of de 1ste en 2de lang te voren het ligt zagen) opgedragen aan de zang- en dichtminnende jufvrouw h.b., bevat 28 zangen, ter eere van Vorst Friso, de Vrede, de Min, den Wijn. Van inhoud gelijk van maat zeer verschillende, zijn de 28ste Edele vrijheid ik voel mij gedreven en de 24ste, beginnende Denk niet pronkjuweel der maagden. --- Vaar dan wel mijne Uitgelezen --- Tot ons 't lot weêr paar na dezen. --- 'k Zal, tot dit mij moog gebeuren, Eenzaam om uw afzijn treuren, Als een tortelduifje doet, Wen het op een tak gezeten Nacht en dag door 't woud zijn schaê Jammerklagend uit komt meten, Om het missen van zijn gaê. Hier hooren wij den toon dien, een veertig jaren later, zoo velen elkander nakermden: Hoor het treurig lied des tortels Die zijn trouwe gade derft, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} En, op neêrgebogen wilgen, Van gevoel, al kwijnend, sterft. Wat zegt gij van die sentimentele verfraaijing van vondel's regels: Door zulk een liefde treurt De tortelduif, gescheurd Van haar beminden tortel. Zij jammert op den dorren rank Van eenen boom, ontbloot van wortel, Haar leven lank. Met eene geheel andere aandoenlijkheid klonken de gewijde harpen van een' VOET, een' boddaert en derzelver tijdgenooten. Het is geen wonder dat de eerste de onderscheiding verworven heeft dat meer dan de helft der Psalmen in de verzameling van 1773, uit zijne verdienstelijke berijming zijn overgenomen. Van PIETER BODDAERT'S Gedichten vinden wij bij eenige den toon aangewezen (*). Zijne Liefdeen vreugdetranen, met de spreuk: wandelende en weenende zullen zij henengaan en den Heer hunnen God zoeken. Jeremia L: 4, en op den toon van kamphuyzen's: 't en is niet alle tijd van vreugde dat men zingt, vangen aldus aan: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is juist niet t'allertijd van droefheid, dat men schreit: 't Oog traant wel eens van vreugde en liefde, als m'ingeleid In 't heugelijk geheim der eeuw'ge liefde Gods Zijn' staat onwankelbaar gevest ziet op een rots. -- Gewenschte tranenvloed, die uit dees bron ontspruit, Geen paarlesnoer siert zoo den hals van eene bruid, Als gij de wangen van een' Christen, die in God Verheugd, zich zegent in zijn onverwenschlijk lot. Deze regels geven genoegzaam de stemming des makers te kennen, en aan dezen lang geliefden dichter eene plaats bij SCHUTTE, van OLLEFEN, van ALPHEN, van de KASTEELE, BUSSING, die in de tweede helft van die eeuw eene betere rigting poogden aantebrengen in het Nederlandsche gezang. Aan hun - ook aan brederode, kamphuyzen, lodenstein; zouden deze het zich hebben durven voorspellen! - danken wij voortreffelijke liederen, niet slechts voor den huisselijken maar ook voor den openbaren Godsdienst. Het behoort voorzeker tot de verdiensten van dit naast aan het onze grenzende tijdvak, dat men meer het belang heeft ter harte genomen van eene gelukkige vereeniging der toon- en dichtkunst. Enkelen zagen dit wel vroeger reeds in, bij voorbeeld Kamphuyzen in 't begin van de XVII. eeuw, en ‘ik beken,’ om de woorden te bezigen van wm. van ollefen caspersz. in zijne Proeven van muzikale uitspanningen (Amst. Elwe 1783, 8vo met het mu- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zijk) ‘dat men reeds lang daarin was voorgegaan, doch ben nog niet volkomen overtuigd dat die voorgangers het voorgestelde doel getroffen hadden. - Er wordt eene dubbele kundigheid vereischt om de twee schoonste kunsten met elkander te verbinden.’ - Men behoeft geen kenner van muzijk te zijn om te ondervinden hoe het stuit als deze laatste ons iets geheel anders zegt dan de woorden; als bij het hemelwaards heffen onzer gedachten de dalende toonen ons naar de aarde neêrdwingen en langs het stof voortslepen; als de zin, midden in den regel doorgesneden terwijl de muzijk voortspoedt, of doorloopende in den volgenden terwijl lange tusschen-noten dien komen afbreken, onverstaanbaar wordt (*); als de orgelspeler, niet wetende wat hij doet, en wat hij doen kon, zich beijvert om, in presto-noten bij handen vol, de overgangen te maken, tusschen de eerste regels bij voorbeeld van het XV. der Evangelische gezangen, waar elke toon majesteit en heiligen eerbied moest uitdrukken (†). Eene niet geringere verdienste is de inhoud zelf van vele der stichtelijke gezangen; doch daar wij, naar ons ontwerp, de dichterlijke waarde meer dan het onderwerp in dezelve beschouwen, wil ik daarover nu niet uitweiden. Naar eene andere denkwijze dan zoo even de Middelburgsche dichter laat Van OLLEFEN zich hooren over het leven (bl. 37): {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Met Clorinde, Mijn beminde, Wel vereenigd, wel te vreèn, Vind ik smaak in 't aardsch gewemel, Want men gaat langs de aard ten Hemel, Maar gij, klagers, blijft alleen. 6. Zoo de liefde U ooit griefde, Zoo het huwlijk u verbond, Had gij slechts een kind zes, zeven, 'k Wed gij in het aardsche leven Dan wel ware zoetheid vond. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door goede volksliedjes, die in vijf stukjes zijn uitgegeven in het laatste tiental jaren der vorige en in het eerste der tegenwoordige eeuw, ook afzonderlijk en later in hare Almanakken, die tevens in andere opzigten voor nuttig volksonderwijs zijn ingerigt. De toon van zedige vrolijkheid, dankbare tevredenheid, en godsdienstigheid beveelt niet alleen dezelve aan, maar ook de geestigheid die er somtijds de gebruiken van den dag betamelijk hekelt; en de ondervinding heeft geleerd dat het doel der Maatschappij niet geheel onbereikt is gebleven, omtrent hetwelk zij bij het Berigt vóór het eerste stukje zeide: ‘Dat de zangers {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de geringe werklieden maar al te veel onbetamelijke en morsige liedjes in hunne kringen doen hooren, en die nog meer afsteken wanneer zij, zoo als dikwijls gebeurt, door eenige psalmen of godsdienstige liederen onmiddellijk voorgegaan of gevolgd worden. Dit wanvoeglijke sedert lang opgemerkt hebbende, onderstelde zij dat deugd en algemeene verlichting onder de Natie zouden veld winnen, wanneer men den geringen burger zijn' volkstoon liet behouden, doch den inhoud der liedjes zoodanig hervormde dat dezelve niet alleen de goede zeden niet kwetsten, maar deze sterk konden bevorderen. Met dat oogmerk wilden eenige dichters en dichteressen, als leden der Maatschappij, zich wel bezig houden aan de Natie zoodanige liedjes te schenken.’ Men mag daarbij voegen, dat zoo zij zich al, evenmin als Van Alphen, bij zijne Gedichten voor kinderen, het oogmerk voorstelden, als dichters daarmede roem te behalen, zij dien nogtans meermalen daardoor, gelijk hij, verworven hebben, te meer als men op het moeijelijke, van dien eenvoudigen, lossen toon, zonder platheid, te vatten, nadenkt. Ik zal u eene staal, Tevredenheid getiteld, hiernevens zenden (no. 95). Met eene dergelijke bedoeling heeft de Loosduinsche kerkleeraar J. van EYK in hetzelfde tijdvak zijne Liederen voor den landman, voor Dorp- en Stedelingen, en voor Allerlei soort van Godsvereerders uitgegeven. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar onze afspraak was niet, ons met de nieuweren bezig te houden, en ik zwijg daarom van bellamy, van de Gezangen van Ultrajectinus, van de Nederlandsche Gezangen van h. van alphen, van cynthia lenige, enz., die ik, anders, al vroeger zou hebben moeten noemen. Er bestaat nog eene soort van Gezangen tot maatschappelijk gebruik, waaraan ik u echter in 't voorbijgaan-alleen wil doen denken, omdat zij, deels, even als andere, vriendschap, deugdzame gezelligeheid, waarheid en vrijheid ten onderwerp hebben, zonder bovendien kenmerken van een bijzonder tijdvak te dragen, deels door hunne bestemming geen eigenlijke volksliederen zijn kunnen. Ik bedoel de Gezangen der Vrijmetselaren. Uit die voor de Orde van St. Peter, in Amsterdam 1781 gedrukt, verdient dat op de Vriendschap aanbeveling (no. 97). Tot nu toe, mijn vriend! heb ik u bezig gehouden met het beschouwen van onze Nederlandsche zangen, als het werk der dichters, en u mijne gedachten gezegd over de meerdere of mindere opmerkzaamheid die zij mij voorkwamen te verdienen. Gij gevoelt dat het onderwerp geheel van aard verandert, als men over die Volkszangen wil handelen met betrekking tot den inhoud zelf en de daadzaken die zij voor tijdgenoot of nakomeling bewaard hebben, wanneer zij aan de Geschiedenis bijzonderheden overleveren, - omkleed, versierd, omsluijerd, of naakt, en in naauwelijks meer dan berijmde proza, voorge- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} steld - over staatkundige gebeurtenissen, voorvallen uit het burgerlijke en huisselijke leven, zeden en gewoonten hekelend ten toon gesteld, levensomstandigheden van vermaarde lieden, en wat niet al uit zoodanige bijzonderheden tot nut en vermaak kan opgezameld worden. Nogmaals verandert het als de wijsgeerige lezer er de meeningen en gevoelens van dit of dat tijdvak, deze of gene partij, in opmerkt; maker en hoorders versmelten dan in éénen moreelen persoon, en de bijval die het lied destijds gevonden heeft bepaalt, nog meer dan de uitdrukkingen zelve, de kracht en algemeenheid dier gevoelens en meeningen. Uit deze beide oogpunten, der geschiedkundige en der wijsgeerige waarde der Volkszangen, blijven niet zelden zulke van belang die van den kant der dichterlijke waarde slechts als eene misdragt het licht bereikten; maar in deze onderscheiding ligt tevens, zoo ik mij niet bedrieg, het kenmerk der ware Volkszangen. Om daartoe te kunnen dienen, ik zou schier zeggen, om dien rang te mogen bekleeden, moeten zij belangrijkheid bezitten, in aanraking zijn - en overeenkomen - met den smaak des volks en den geest des tijds. Verandert deze dan vlugt het lied van de lippen. Zie daar de rede dat voortreffelijke gezangen geen volksliederen zijn geworden. Dezelfde aanmerking kan men tot de muzijk der gezangen uitstrekken. Voor 't overige zult gij, over de vereischten van Vaderlandsche dat is nuttige volkszangen, zeker met genoegen lezen Bellamy's aanmerkin- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} gen voor de tweede uitgave van zijne Gezangen van Zelandus, en den brief van Von Arnim aan Reichardt achter Des Knaben Wunderhorn. Hetzij men van den eenen of van den anderen kant de Volkszangen tot het voorwerp van onderzoek stelt, zal men het noch onvruchtbaar noch onbekoorlijk vinden, en het opzamelen der bijzonderheden waarvan ik sprak heeft voor de meesten die zich tot navorschen begeven iets aantrekkelijks. Onze nieuwsgierigheid of weetlust, hoe moet ik zeggen, port ons aan om nog iets naders te vernemen van een ding waarin wij begonnen hebben eenig belang te stellen, en dan nog wat meer, en nog al wat naders. En zoo doende - ik spreek naar mijne ondervinding, die de ondervinding is, geloof ik, van velen met mij, - vervalt men tot het uitpluizen van bijzaken, waarlijk kleinigheden, die, wel beschouwd, voor ons noch voor iemand na ons, zoo veel belang hebben dat het het honderdste deel zou kunnen opwegen van den veel te duur te verantwoorden tijd, om hem zelfs op deze wijze te verbeuzelen. Ook den uwen, mijn vriend! achte ik veel te kostbaar dan dat gij nu niet zelf zoudt verlangen dat ik er van afstappe. Ik eindige dus dezen en verblijve enz. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van de Nederlandsche volkszangen. I. In sorge hebbic gesin altoesgeweest Sine min hette seerst Vc̄oesverkoos Te poten eenen wyngaert Dier mi dochte zulcs waert Hi staet op eenen berg so hoeghe En̄ die gront is so droeghe Dat hi gewassen niet en can Sine dat ic en erst gewan So ne is hy gemeret nietzoo en Des deyt min herze g̅ t Vd̄rietgroot Des so leve ick sonder heil Want die berg is so steil Dat mi te climmen is so zwar En hem vrucht te brengen dar Des leve ick in wanhope sere Hoe noetdorstich dat ik werenootdruftig Dat ick wyn af drincken sal En heb geluc of gut geval. Handschrift van j. van nassau, in de Koninkl. Bibl. bl. 28. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ic ben begaen al hier mede En hebbe langen tyt gedocht Of ic van Wenschenborgh oec rede Wie ic den slotel laten moght Want men geen slot te wel mach hoeden Soe t us in den lande gaet Daer toe so yst mȳ vermoeden Dat menich hēê daer na staet Mocht ic Wenschenborch opkomen Des waer myn vruede mede geleyt Het ware te mynre onvromenschade Voer hoede ic beter en besteyt Dus byn ick begaen seere Wyen ic t best mach bevelen Want ic wael weet dat menich hēheer Myn soude t huus asstelen En af wonne openbaer Hoe dat ware in welcken scyn Ic leve des in grote vaer Ic dunct nu dus beste syn Dat ic t den genen doe te weten Daer ic t huus af houde te leen Ic wil t hem bewaren heten En weet betraet en gheen (d. l. beter raad dan iemand) Want die t mi te hoede gaf Hie mach t hoeden wel voor wīnen Al waer ic seven jaer daer af Of hyt te rechte wil versinnē. Hi heest desselve wal de macht t Si bi daghe t si nacht {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor alle heeren die t begheren Hierom bevele ic dit slot Hem die t mi verleent heeft, Oft hierna anders voegede God Dat mens mi geen scult en geeft Want mit borghē misselic vaert Slaet hiertoe menich ongeval So willic hebben mȳ bewaert Doch hop ic dattet niet en sal. Handschrift van j. van nassau, bl. 62. III. Een oud lied: van Graaf Floris en van Gerard van Velzen. Wie wil hooren een nieuw lied, En dat zal ik u zingen. Hoe Gerard van Velzen Graaf Floris verried: 't Zijn wonderlijke dingen. Graaf Floris tot Gerard van Velzen sprak: Gerard van Velzen gij moet hijlikenhuwen Al aan een weeuwtgen, heeft goeds genoeg, En zij is alzoo zuiverlijke. Die schande en schiet er mij nimmermeer, Sprak Gerard van Velzen tot zijnen landsheer, Eer gij mij zoud brengen in zulk verdriet Uw oude versleten schoenen en wil ik niet. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard van Velzen, mijn lieve neef, Had gij die woortgens wat beter beleid; Al had gij bij uw riddershals gezworen, Gij zult ze dragen, 't zij u lief of leid. Een korte wijl en was niet lang, Gerard van Velzen ging een huisvrouw trouwen; Graaf Floris schreef Gerard van Velzen een brief Dat hij tot hem komen zoude. Gerard van Velzen dorst het laten niet, [Hij deed dat zijn landsheer hem ried,] Hij reed aan geen landsdouwe; Terwijl sliep die Graaf al van Holland Bij zijne overschoone vrouwe. Zij riep zoo luid: kraft en geweld, Wat doet gij, mijn edel Landsheere! Was er een ander op mij gesteld, Gij zoud hem met uw zwaard afkeeren. Krijten en kermen mogt haar baten niet, Haar eer moest zij daar laten. Doe hij zijn wille hadde gedaantoen Doe reed hij 't Utrecht al in der straten. Gerard van Velzen had een zoete lief, Van Woerden tot een wijve, Daar meende hij meê vrolijk te zijn, Maar 't most de Graaf zijn boeltjen blijven. Doe Gerard van Velzen weder t'huiswaard kwam Zijn waarde vrouwken en kwam hem niet groeten: Wat is er mijn waarde vrouwken geschied, Dat zij mij niet en komt te moeten? {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard van Velzen op de kamer kwam Hij vond zijn zoete lief in rouwe: Heeft u iemand leed gedaan, Zegt, mijn wel overschoone vrouwe? Gerard van Velzen, mijn lieve man, Nu is het al verloren Te slapen aan uw groene zij, Graaf Floris heeft mijn eer genomen. Dat hij uw eertjen genomen heeft Dat is u, zoetelief, al vergeven, Gister was hij mijn heer, nu ben ik de zijn, Dat zal hem kosten zijn leven. Hij zette een valk op zijner hand Of hij spatseren zoude rijden, Hij dede een sprong van eenen haas Of hij Graaf Floris zoude ontlijven: Och Gerard van Velzen, mijn lieve neef! Woud gij mij leven laten Ik zal van uwe bastert dochter Een Gravinne van Holland maken. Dat en doe ik nu noch nimmermeer, 'K en wilze geen verrader geven. Gij hebt er mijn huisvrouw genomen haar eer En dat zal kosten uw leven. Dat gij mijn broeder hebt vermoord Dat had ik u al vergeven, Nu hebt gij mijn huisvrouw genomen haar eer Dat zal kosten uw leven. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wierp hem een paar handschoenen voor zijn mond Op dat hij niet zoude luidenroepen En voerde hem van 't huis te Kronenburg Al op dat hooge huis te Muiden. 's Nachts, omtrent ter middernacht, Omtrent ter halver nachte Doe lag die Grave al van Holland Gesloten in boeijen al zoo vaste. 's Morgens doe het was schoon dag, De Heeren zouden daar wat eten, Doe dacht die Grave al van Holland, Rijk God, nu ben ik al vergeten. Zij brachten hem daar een stuk beerenspek, Zijn zwijnespek was ongebraden, Doe dacht de Grave van Holland, Rijk God, nu ben ik verraden. En had ik nu een schildknecht goed Die mij verloste van den bloede, Ik zoude hem schenken mijn bruine schild Met mijnen ijzeren hoede. Gerard van Velzen was rat ter hand, [Hij greep een bekken van de wand,] Hij wies Graaf Floris van den bloede, Zegt mij o Graaf al van Holland, Hoe is u nu te moede? Hoe mij nu te moede is, En ik moet immers sterven; Had ik er een wijf met een kind Die mijn groote goed mogt erven. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb nog wel een Zoon, hiet Jan, Hij is zoo veer in vreemde landen, Hij kan zijn goed regeren niet Dit leidt mijn hart in groot verdriet. En daar is mij een bastert-zoon Hij is nog jong van weken, Al kwam hij nog over honderd jaar, Zijns vaders dood zal hij wel wreken. Een korte wijl was daar niet lang Gerard van Velzen werd daar gevangen, Hij dacht zoo dik bij zijner eerdikwijls Rijk God, nu moet ik immers hangen. Hangen was hem nog niet genoeg, Hij moest wel zevenwerf meer lijden, Zij deden een vat vol spijkers slaan Daar moest zijn edeldom in zijgen. Zij rolden hem drie dagen lang Drie dagen voor den noene. Gerard van Velzen, wel lieve man, Hoe is u nu te moede? Hoe mij nu te moede is, Dat zal ik u wel zeggen: Ik ben nog dezelfde man Die Graaf Floris zijn leven nam (*). {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Een oud lied: van de Regtvaardige Wraak, uytgesproken door Hartog Karel de Stoute, aen den Gouverneur van Zeelant. O wereld vol van overdaet, Wat baent gy open wegen, Tot alderhande quaed, Tot wraek, bederf en moordt; Een saek noyt meer gehoort Sal ik u brengen voort. Sal ik enz. In Zeelant is dit feyt geschiet Ten tijd doe Hartog Karel Hier voerde groot gebiet. Zijn Gouverneur bekent Heest hem tot quaed gewent, En kreeg een droevig ent. En, enz. Hy sloeg een geyl en dertel oog Op een edele Vrouwe 't Geen hem op 't laest bedroog, En sprak mijn herte lust Sal nimmer zijn gerust Voor gy mijn vlamme blust. enz. Sy als een eerbaer kuyse vrou, Sprak: Heer zou ik verbreken, Mijn onverbreekbaer Trou, Sal ik mijn lieve Man, Doen sulken gruwel an, Og spreek daer nimmer van. enz. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy met een obstinaet gemoet, Ging hem na huys toe keeren Heel toornig en verwoet, Hy liet van stonden aen, Sijn dienaer heene gaen, En haelt haer Man gevaen. En enz. Betigten hem met Landverraed, Sijn Vrou geheel verslagen, Die vroeg op heeter daet, Wat mag de oorsaek zijn, Dat dus mijn Man vol pijn, Moet hier gevangen zijn. enz. Uw Man sprak hy wou 't Lant verraen, Ik sal hem door beuls handen, Het hooft van 't lighaem slaen, Maer by mijn magt ik zweer, Voldoet gy mijn begeer, Gy krijgt uw man dan weer. enz. De fout wort hem vergeven dra, Voldoet gy mijne lusten, So krijgt uw man gena, Dus kiest in dit geval, Mijn wil te doen voor al, Of ik hem straffen sal. enz. De kuysse Vrouwe toog mitsdien, Seer bitterlijk aen 't schreyen, Sal ik mijn Man dan zien, 't Hooft vallen voor hem neer, Of afstaen van mijn eer, En doen na zijn begeer. enz. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lieve Man is mij so goet, Als eenig schat op aerden, Of als mijn eer my doet, Mijn eer mijn waerdste pant, Mijn Man mijn regterhant, Moet een van bey van kant. Moet enz. De booswigt greep haer by de hand, In 't midden van haer klagen, Wierp haer op 't Ledikant, En heeft so ongerust, Sijn geyl en dert'le lust, Tot walgens toe geblust. enz. Doe sprak hy: Vrouwe gaet nu heen, Op morgen moogt gy halen, Uw man uyt het geween. Bedroeft is zy gegaen, Hy liet van stonden aen, Haer Man het hooft afslaen. enz. Des morgens opent zij haer deur, En ging vrymoedig treden, Naer den Gouverneur. Zy sprak: Groot - Mogend heer, Geeft my mijn Man nu weer Voor mijn geschonden eer. enz. Hy riep twee Dienaers voor den dag, En bragten haer ter plaetse, Daer zy haer Man aenzag, Daer lag hy sonder hooft, Van 't bloedig zwaert verdooft, En 't leven wreet ontrooft. enz. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy viel op 't dode lighaem neer, En kustte zijne wangen, En schreidde om haer eer, Trok 't hayr uyt de herssenpan, En riep: o snô tiran Vermoort gy dus mijn Man. enz. Sy vlood als zinloos en verwoed En klaegde 't aen haer vrinden Haer aldernaeste bloet: De Gouverneur o schant, Heeft my mijn eer ontmant En mijn Man geleyt ih 't sant. enz. Haer Vrinden spraken: Nigt wel hoe, Laet ons van Zeelant reysen, Terstond naer Holland toe, Beklagen daer dit quaed, En gruwelijke daed, Aen d'Hertog groot van Staet. enz. Men quam seer haest en ongemeen, Tot Delft binne rijden, Men ging ten hove treên, Sy sprak den Hertog aen, Deed hem de zaek verstaen, Hoe 't al was toegegaen. enz. Ach wreek de doot van mijnen Man, Wreek mijn geschonde eere, So ymant wreken kan, Uw valsse Gouverneur, Die bragt my in getreur, Bestel hem straf daer veur. enz. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Be Hertog sprak: u wel verzint, En let wel op uw reden, Hy is mij een goet vrint, Dus zegt in dit geval, De zuyv're waerheyd al, 'k Zweer ik hem straffen sal. enz. Maer zo 'k dees zaek onwaer bevind; So zal ik u doen smaken De dood die u verslind. Ik daeg hem voor het Regt, Dus hier in overlegt, Bedenk wel wat gy zegt. enz. Sy sprak mijn heer is dit onwaer, So laet mijn lighaem sagen, Aen stukken van malkaer; Of helpt my onder d'aerd: Door een Scherpregters swaert, De dood my niet vervaert. enz. De Hertog liet den breeden Raed, Terstond in 't Hof vergaren: Om dit vervloekte quaed, Te straffen ongemeen; Men deed de Vrouw alleen In eene kamer treên. enz. Doe quam de booswigt voor den dag, Voor d'hoogen Raed verschijnen, En sprak met bly gelach: Wat 's d'oorsaek dog mijn heer Dat ik op uw begeer, Kom reysen hier so veer. enz. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hertog spreekt hem vreeslijk aen: Gy eervergeten schelm, Wat quaet hebt gy gedaen; Een eerbaer vrou verkragt, Haer man ter dood gebragt; Denk dat gy straf verwagt. enz. Hy sprak: wie leyd my dit te last, Het zijn verdigte logens, O Vorst daer 's niet aen vast, Stelt my Party ten toon; Ik zweer u by de Goôn: Hy krijgt verdiende loon. enz. De Hertog sprak: o Gouverneur, 'k Sal u opregt blijk toonen; Men opende de deur: Doe werd zijn hert belaên, Hij sag de vrouwe aen, Bedroeft daer voor hem staen. enz. Doe Karel werd als obstinaet; Sprak: kent gy wel dees Vrouwe? Die voor uw oogen staet; Dit is uw vyandin, Die gy door geyle min, Dwong naar uw lust en zin. enz. Hy viel van schaemt ter aerden neêr, De Hertog sprak met reden: Herstelt dees Vrou haer eer, Ik wil tot straffens schult, Dat gy haer met gedult, Terstond hier echten zult. enz. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe Karel vraegde aen dees vrou: Of zy haer wou begeven Met hem in d'Echten trou? Zy sprak: o Vorst ik kan In d'Echt niet nemen an, Den moorder van mijn Man. enz. Hy sprak 't zal u niet schadelijk zijn; Gy sult ook wraek genieten, Dus doet de raed van mijn; Dus voort door Vrienden raed, En d'Hertogs soete praet, Zy 't ja-woort geven gaet. enz. Dus werd de weduw weer de bruyd En d'huwelijks-voorwaerden, Werd daer geschreven uyt, Al ley zy noyt geen Kraem, En hy te sterven quaem, So bleef zy erfgenaem. enz. Dus werd de priester voort gehaelt, Het huwelijk bevestigt, En voor den Raed bepaelt. De Gouverneur sprak: Heer, Wy bedanken d'Hertog seer, Voor dees genoten eer. enz. Doe Karel vraegd: zijt gy te vreên? Ja heer en wy vertrekken, Met alle dankbaerheên. So sprak hy onder al, Mijn Bruylofts-Feest die zal Ook volgen na geval. enz. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, sprak de Vorst, na mijn vermoên, Zo moet gy de justitie En mij ook eerst voldoen. Sa kniel daer voor het sant Op dat gy door beuls hant Gestraft word weêr met schant. enz. Hy bad den Vorst om lijfs genae, Maer 't smeken was verloren, De Hertog sprak: kom sa Scherpregter volg uw last, En geef den snoden gast Het loon hem toegepast. enz. Men sloeg hem 't hooft af met een slag, Hetwelk de jonge Weduw Met blijdschap al aensag. Dus was de Gouverneur Zijn ent een droef getreur, En groote staet voor heur. enz. Dit is waeragtig so geschied, By Hertog Karel de Stoute. Omstanders wilt dit Lied Doorlesen, dit betoont Dat straf geen Vrind verschoont, Maer 't quaed zijn meester loont. enz. Uit een blaauwboekje. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Een oud Lied. 1. Het daghet uyt den Oosten, Het licht schijnt over al, Hoe weynigh weet de liefste Waer dat ick heenen sal. Hoe weynigh weet de liefste, ja de liefste. 2. Waren 't al mijn vrinden, Dat mijn vyanden zijn, Ick voerde u uyt de lande Mijn troost, mijn minnekijn, enz. 3. Werwaerts wout ghy mij voeren Stout Ruyter wel ghemoet? Al onder de lindeboom groene Mijn troost, mijn waerde groet, enz. 4. Ick legg' in mijn liefs armen, Met grooter eerwaerdigheydt: Ick legg' in mijn liefs armen, Stout Ruyter wel ghemoet, enz. 5. Leght ghy in uw liess armen, By lo dat is niet waer: Gaet onder de linde groene, Verslaghen soo leyt hy daer, enz. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Het Meysjen nam haer mantel, En sy ging eenen gang, Al onder de linde groene, Daer sy hem verslaghen vant, enz. 7. Och leghdy hier verslaghen, Versmoort al in uw bloedt: Dit heeft ghedaen uw roemen, En uwe hooghe moet, enz. 8. Och leghdy hier verslaghen, Die my te troosten plach? Wat hebdy my naeghelaten, Soo menighen droeven dagh. Wat hebdy my naeghelaten, enz. 9. Het Meysjen keerde haer omme En sy ging eenen gang, Al voor haer Vaders poorte, Die syder ontsloten vant, enz. 10. En is hier niemandt inne, Noch Heer noch Edelman: Die my nu desen dooden, Ter aerden helpen kan, enz. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. De Heeren sweghen stille Sy ghaven gheen gheluyt, Het Meisjen keerde haer omme, Sy ging al weenend uyt, enz. 12. Met haren geelen hayren Dat syder 't bloedt of vreef, Met haer snee-witser handen, Dat sy sijn wonden verbondt, enz. 13. Met syne blancke swaerde, Dat syder dat grafje groef, Met haren blancken armen Dat sy hem ter aerden droegh, enz. 14. Met haren blancken handen Dat syder het belletjen klonck, Met hare heldere keele, Dat sy de Vigilie song, enz. 15. Nu wil ick my begheven In een kleyn kloosterkijn: En draghen de swarte wylen, Ter eeren de liefste mijn. En draghen de swarte wylen, Swarte wylen.sluijer. In bredero's Werken. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Referein. 1. Ghi jonge wellustige coxen weeldekens Die van een ponde t'sjaers deynde maken Siende dees schoon levende beeldekens Denckende hoe mochte ic daer aen geraken Spaert geenen cost, 't zijn al cleynsaken In mommerien oft in bancketten Recht oft ghi 't ghelt hadt van seven crakenO.I. schepen Peysende men macht mi niet vernetten Willen u vrienden u dan dat beletten Segt 't mach er af, oft wat wildy veel kiven Al soudi u hondert pont tachter setten Men mach geen ghelt eten, 't sou ons verstiven 't Goet hoort der werelt, het moeter bliven. 2. Die in Venus prieel jolitelycxt verblien Die t'allen kermissen mildelycxt gheven Die al om eel zijn, om t'sine verheven Die den meynacht planten met scriften gescreven Die tot Brugge hem twee een schip gaet hueren Die altijt huesschelijc ende rustelijc leven Ende bi gheen gelt en can gedueren Die al lachende bijster werden, en niet te vueren Die van vijftich connen tellen tot viven Dees singen jolitein als blinden trueren Heyda weest vrolijc, lust vraeckt bedriven 't Goet hoort der werelt. het moeter bliven. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Suycker met pollepels dats nu den aert Een gebraden boterken, geen cost gespaert Na maeltijt ypocras, dat is een ghilde Fysanen, lampraeskens loopende int wilde Snoecken bereyt in amanderije Stuer ende salm, wient deert oft schilde Een harinc een stuyver, eermer na beyt Eijerkens als rooskens net bespreyt Ingelsche taertkens voor d'edele liven Een amandel boterken ons ooc wel greyt Laet al comen, al souder pover becliven 't Goet hoort der werelt, het moeter bliven. Prince. Een doljerken wtgheblasen Ghemenghet met specien menighertiere Ghebraden aen een stecxken, 't zijn vise vasen Ghedroopt met boeter heet, aen den viere Okernoten in wijn gesoden, al is hy diere Ghepelt, ghesuykert, ter eeren van wiven Pasteykens bereyt na leckeren bestiere Nonfoortse al costet golden schiven 't Goer hoort der werelt, het moeter bliven. Refereynen in't Wys, Amoureus, Sot. Antwerpen 1548. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Op de geboorte van Philips II. van Oostenrijk. Springt alle zeer wijfs ende mans, Knechtkens en meiskens t'zamen: Laet ons verheugen dezen dans, 't Wordt te onzer aller vramen:voordeel De mare is hier In 't Vlaemsch vergier,lusthof 't Bescheid mag elk wel hooren, Lof hoogst' Princier Van dit bestier Een Prince is ons geboren. Den Vlaming is vreeze ende ducht Geweerd met veel calaignen:twisten Geboren was dees edel vrucht Nu kortelinge in Spaignen: Dien God bemint Dwaelt niet een twindt,in het minst niet Laet ons hem niet verstoren: Deur dit bewindt Weest vro gezind,vrolijk Een Prince is ons geboren. Danst alle zeer deur dit bedrijfdoor Ons blijft nu paeys en minne:vrede God wil vertroosten 't reine wijf Ons edel Keyzerinne: Nooit zulk een pand Veur onderstrand.voor Kwam ons van haer te voren. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon Vlaenderland Weest nu playsant Een Prince is ons geboren. Prince, hoogste God! ons liberael, Lof U deur dit gevaren: Wij bidden Gy dezen vassael Ons lange wilt bewaren, En sparen doet Veur tegenspoed Wy hebben uitverkoren:wat wij Lof, hoogste goed! Met zin en moed, Een Prince is ons geboren. matthys de casteleyn. VIII. Het was een proper knechtken rein En die zou gaan ten bossche, Daar vand hy een meisken kleinvond Die zag wat naar 't lossche, Een meisken waard zoo ik u zei, Zy word gevrijd om een krauweykleinigheid Daar zy ging op de laije. hout laden Lysken en heeft niet lang gelet Maar zei terstond, komt gaan wy met, Dat ons God beî beraije. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Lysken had geraapt haar hout, Naar huis stak zy haar deureging zij heen Maar trouwen deze vrijer stoutwaarlijk Volgde op Lyskens speure,spoor Kort aan de hielen, al scheen 't abuis, Tot regt voor harer vrouwen huis, 't Was Lysken een goed behagen. Haar vrouwe die heeft ze van verre begreist,grijnzend aangezien Nogtans heeft Lysken om 't hare gepeistgedacht En den vrijer in huis gedragen. Lysken die leijen om haar gerief Wat rouwelijk in een kave,kist Dit wijf die riep kwanswijs: een dief, En kwam de trappen ave,af Zy hadde gemerkt Lyskens bedrijf, Want 't was een oud doortrokken wijf, Zy sprak tot Lysken met liste: Haast U toch rasch, oft ik 't vergaet,vergat Gy moet my helpen dragen op straet, Ik wil verkoopen, deez' kiste. Dit vrijerken was zeer kwalijk te vreên Dat hy zoo kwame ten brande, De kiste brak hem bijna de leên, Nog vreesde hy voor schande. Al was hy nog zoo eelen grein,jonker Hy was der kiste kastelein,inwoner Hy en dorst een woord niet kikken, Hy had 't zeer kwaad de arme kornuit,gezel Want wat hy deê, hy en kost niet uit, Van vreeze moest hy ontstrikken.zich ontknoopen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De kaafkiste is op strate gebrogt, Een vrouwken met ligten zinne Die heeft die oude kave gekocht Al met den vrijer daarinne. Deez' vrouw die haastte haar metter spoed Om t'huis te voeren dat docht haar goed, Maar zy was zoo zeer verlaaijen;zwaar geladen Haar vrouw die sprak: ik wil nu dat Gy haar zult helpen trekken wat, En Lysken die deê 't met staaijen.langzaam-aan De vrouw die kruide, Lysken die trak Al heve't haar wat verdroten, De vrijer door 't rammelen bijna brak Zijn beenen, zijn knuizen, zijn koten, Tot dat hy kwam met herten koen Daar men de kiste open zou doen. Hy praktiseerde te dege, Het was wat donker in der nacht Hy sprong daaruit met grooter kracht En liep zoo voort ewege.weg Die vrouw dit ziende, die werd bevreesd, Och Lysken waar zullen we blijven, Och, och, zei Lysken, het is eenen geest, Wat zal ik toch nu bedrijven! De vrijer vervloog door zijn opzet En dit behaagde Lysken zeer net, Zy liep met korten verhale Naar huis daar zy haar vrouwe vand, En wou haar toonen groot samblant,voorgeven Maar Lysken die kreeg haar male.de zak, spreekw. haar afscheid. (Antwerpsche Spelen van Sinne.) {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. De Gevluchten. 1. Een rijke Graaf in zijner bosschagie Woonde er in 't ridderschap al zeer plaisant, Had veel lakijen, dienaars en pagies, Maagden en knapen menigerhand, Drie dochters schoone, Die daar ook wonen: Op het kasteel in het Bergsche land. 2. Klarisken was d'allerjongste Gravinne, En zy ging wandelen in haar salet, Waar zy haar vaders schildknaap kwam vinden, Daar zy haar zinnen had op gezet, Dien zy uit minne Zocht te verwinnen; Want zy met groote liefde was besmet. 3. ‘Schoon kind wil my doch excuseren, Want my die eer doch niet gebeuren mag; Gy wordt er bemind van zeven Lands-heeren, Zy bieden u haar minneklag, Uit zuiver minne, Die u Gravinne, Tot trouw verzoeken van dag tot dag.’ {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Zy zwoer dien jongeling daar met eeden Dat hy van harten was zeer wellekom, Dat niemand zoude de plaats bekleeden Dan hare lieve bruidegom, Ja hy alleene; Men zag haar weenen Met tranenvloed als een waterstroom. 5. De schildknaap ook uit dertele zinne, Sprak haar met troostlijke woorden aan: ‘Gy zijt zoo jong een Edel-gravinne, Zoude ik voor uwen dienaar gaan? Wierd uw vader Dit eens gewader, Zoo deed hy waarlijk mijn hoofd afslaan.’ 6. Nogtans nam hy haar by der handen, En zei: ‘welaan mijn overschoone bruid.’ Hy leidde ze in haar vaders warande, Wel al zoo ver ter zalen uit; Daar kreeg Lowysken, Al van Klarysken, Op trouw een gouden signet tot buit. 7. Lowysken nam van grootste waarden Uit reverentie daar zijn hoed'ken af, Als hy aan haar zijn trouwken gas; {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zwoeren beiden Van niet te scheiden Voor dat de dood hen leide in 't graf. 8. Als toen ging hy haar vader vinden, Die weinig dacht op zijn jongde kind. ‘Mijnheer, ik heb een zeker beminde, En ik heb u zoo trouw gediend; Wilt my raad geven Want 't kost mijn leven Indien haar vader my eens by haar vindt.’ 9. Breng my deez' maget in geener schande, Sprak daar de edele graaf van 't kasteel; Breng ze nog liever in vreemde lande Zoo hoort gy van den vader geen krakeel. Gaat met malkander, Vrijdt op een ander, En trouwt gy uw uitverkoren deel. 10. Hy nam des Graven woorden in achte, Ging uit de kamer alzoo zeer verblijd; Hy speculeerde in zijne gedachte: Dat hebt gy my geenen dooven gezeid. Hy ging beneden Zeer wel te vreden, Bragt aan zijn Lief een troostlijk bescheid. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. 's Avonds kreeg hy haar al zoo late Uit een slaapvensterken van haar paleis, En zy bragt hem zeshonderd dukaten; Het was goed teergeld voor Lowys. In een kalisken Zett' hy Klarisken. Alzoo begaven zy hen op reis. 12. Hy liet haar vaders paardekens draven Wel twintig mijlen tusschen dag en nacht, Zonder ze in 't minste met spijze te laven, Zoo hy met vreugde de reis volbragt, Tot dat zy kwamen Al binnen Namen, Daar lostte hy zijn vriendlijke vracht. 13. Als toen ging hy een Pastoor aanspreken, Om te bevestigen aan haar de trouw; Eer veertien dagen of drie weken, Zoo was 't Gravinneken al een vrouw; En Lodewysken Reed met Klarysken Weer naar hun vaderland, als zijn huisvrouw. 14. Het was voor hem een blijde mare, Al wat hy dede het en kost geen kwaad. Dus kwamen zy t'huis weer beide te gaêre, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy had volbragt zijns meesters raad. Hy wierd ontvangen Met groot verlangen. Alzoo kwam Lodewyk tot grooter staat. Uit een blaauwboekje. X. Daar ging een Patertje langs de kant. Hei, 't was in de Mei! Hij vatte zijn zoetelief bij de hand. Hei, 't was in de Mei zoo blij, Hei, 't was in de Mei! Pater gij moet knielen gaan, Hei, 't is in de Mei! Nonnetje gij moet blijven staan. Hei, 't is in de Mei zoo blij, Hei, 't is in de Mei! Pater spreid uw zwarte kap. Hei, 't is in de Mei! Daar uw heilige Non op stap. Hei, enz. Pater geef uw Non een zoen, Hei, 't is in de Mei! Dat moogje nog wel zesmaal doen, Zesmaal, zesmaal, zesmaal doen. Hei, 't is in de Mei! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater beur uw Non weêr op. Hei, 't is in de Mei! En dans nu met uw kermispop. Hei, 't is in de Mei zoo blij, Hei, 't is in de Mei! Pater gij moet scheiden gaan. Hei, 't is in de Mei! En moet uw Nonnetje laten staan. Hei, enz. Nonnetje wilt nu kiezen gaan. Hei, 't is in de Mei! Neem nu een' anderen Pater aan. Hei, 't is in de Mei zoo blij, Hei, 't is in de Mei! Mondelinge overlevering. XI. Zamenspraak tusschen een Heer en zijn Schildknecht. Daar reed een heer met zijn schildknecht, Santio, Het smalle pad en de breede weg, Nu weder de kneder de koorde, Sante, jante, iko. Kante ko de kandelaar de isio. De heer al tegen zijn' dienstknecht sprak, Santio, Stijgt op den boom krijgt het duifje daaraf, Nu weder enz. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer en dat en doe ik niet, Santio, De takken zijn zwak ende dragen mij niet, Nu weder de kneder de koorde, Sante, jante, iko. Kante ko de kandelaar de isio (*). De Heer werd toornig ende gram, Santio, Hij zelver op den boom op klom, Nu weder enz. Nu is mijnheer gevallen dood, Santio, Hoe krijg ik nu mijn verdiende loon? Nu weder enz. Uw verdiende loon krijgt gij wel, Santio, Daar zijn nog rossen en wagens op stal, Nu weder enz. Rossen en wagens begeer ik niet, Santio, Maar de jongste dochter en verzweer ik niet, Nu weder enz. Nu is de knecht geworden een heer, Santio, Hij rijdt met koets en paarden weêr, Nu weder enz. Uit een blaauwboekje. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Verholen liefde. Het meisje al over de vallebrug reed, Het buideltje van haar zijde gleed, Het zonk al naar den gronde. Met een kwam daar een ruiter aan, Hij viste 't in korte stonde. - Toen zij haar buideltje weder zag, Van haar leven zag zij nooit droeviger dag; Aldaar stond in geschreven: Al wie verholen liefde draagt Moet zeven jaar lazerus wezen. - Z' wist niet wat ze doen of laten most; Zij nam een mes en kwetste haar borst; En zij ging het haar' vader toonen: Ik ben er met lazerij besmet, Komt ziet hier voor uwe oogen. - Wel dochter zoud gij lazerus zijn, Gij zijt er de liefste dochter van mij, Gij zijt er zoo schoon jonkvrouwe. Al kwam er een koningszoontje om u, Hij zou je wel mogen trouwen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} O Vader laat maken een huisje koen, Van distel, doornen, lelien groen, En huurt er mij eenen gezellen Die dagelijks mijn willetje doen En klinken de lazerus bellen. - Het napjen in haar regterhand, En het klapjen in haar linkerhand, En zij ging over 's heeren straten: Ach geef een arme lazerus wat, Doet werk van caritaten.liefdadigheid. (De ruiter welke haar vóór zeven jaren ontmoet had bij de valbrug.) ‘Wat caritaten zoude ik u doen?’ Ik heb geen kousen ofte schoen, En in zeven jaar niet gedragen. Dan word ik een mooi meisjen weêr, Bij een fonteintje te wagen.optewegen: d.i. te vergelijken. - Zij wies haar handen en droogde ze schoon, En op haar zadel zat zij ten toon. Aan haar ringen kon hij ze kennen Als dat zij hetzelfde magetje was Dat hij plagt te beminnen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had er het schoon kind lief en waard, En hij zette ze voor hem op het paard, En met een zoo ging hij rijden; Hij trok haar lazeruskleederen uit, En hij kleed ze in witte zijde. - Adieu vader en moeder mijn, Adieu zuster en broederlijn. Adieu mijn vriendetjes allen. Ik dank den God van 't Hemelrijk Dat de lazerij is vervallen. Uit een blaauwboekje. XIII. 1. Amaryl had lang In der herdr'en zang, Beluistert Thyrsis stem, Zij, zong hij, was zijn ziel, Haar oogjen viel Op niemand anders als op hem. 2. Vaak haar lipje rond Op het tipje stond Om te uiten hare smart. Staâg 't woordje van de tong Te rugge sprong, En dook in het beschreumde hart. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Vaak, dacht ze, ik raak Door de vingerspraak Zoo ver eens dat hij 't vat, Staâg werd de kneukel stram Wen 't er toe kwam, Als had zij gansch geen hart gehad. 4. Op een morgenstond Hij haar zitten vond Eens aan een stille beek, Zacht hij zich zette daar, Dicht achter haar, En haar gedaante in 't nat bekeek. 5. Ziende naar den grond, Zij vernam terstond, Zijn maaksel daar beneên Om, zag ze, en 't geen dat leeft, Toen, zeid ze, ik geef 't Nu, al te veel is twee op een. Omnibus idem (p.c. hooft.) in j.v. vondelens Kuisheids-Kamp, ao. 1625. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Flora, of Hofs-vreugde. Weid Oogskens, wilt nu weiden, Wilt uw gezichtjens leiden, En gaan in Flora's hof. Ei ziet de bloemkens blozen! Beschaduwd van de Rozen, Van velerhande stof. De Lelijtjens die ruiken, Daar Tulpjens onder duiken, Met vlammig rood geboord, Met paars en purpren stralen: Narcissen lof behalen, Met geel en wit geboord. De Hyacinten pronken, Die met den Iris lonken, Bedekt van d'Eglentier: De Zonnebloem staat schoone, De roode Martagone Bemint den Lauwerier. De Violetjens aardig: De Crocus is zoo waardig Als Vinkoord of Damas: Laat Jaspis en Rubijnen, Laat Esmaraud verschijnen, Zij zijn als 't slechte glas. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Anemone is te prijzen, Tym en Lavendel rijzen Van onder 't Roosmarijn: De Angeliertjens geurig, Gesprenkeld en koleurig, Verkies ik voor de mijn. ‘Al 's Konings heerlijkheden, In pronkerij van kleêden, Of wat de praal omvat: Moet dadelijk bezwijken, Ja voor de schoonheid wijken Van eenig Lelij-blad.’ Of wilt gij zien de zaden? De bedjens zijn beladen Met Beet en met Zalaat, Met Rapen en Meloenen, Asperges en Pompoenen, Radijs en ander zaad. De Boomkens overtogen, Met goud' en purper oogen, Van allerlei fatsoen, Met allerhande vruchten, Tot nut of tot genuchten, Ons hart en ziele voên. O aangenaam vermeijen! Ik wil mijn kapjen spreijen En kreuken 't groene gras, De schaduw van de boomen Heeft ons den brand benomen, Die ons zoo lastig was. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ei zet u hier te rusten, En wilt u wat verlusten, En schouwen Godes lof: Van elk blad kunt gij leeren Het wonderwerk des Heeren, Met overvloedig stof. Wilt uit dees Bloemkens lezen, Dat niets blijft in zijn wezen, 't Is schijn en ijdle roem. Want of des menschen leven Schijnt heerlijk en verheven, 't Verstuift gelijk een bloem.’ d. p. pers, Bellerophon, bl. 107. XV. Trouwe is op ter loop. Zoete meisken dat verslagen, Dus berooid loopt en ontkleed, Ik moet u hier eenmaal vragen Naar de oorzaak van uw leed. Meisken, meisken, zegt mij toch de reden, Wie gij zijt en hoe gij heet? Ik ben Liefde en Trouw geheten, Eertijds waardiglijk geacht, In de vrome ziel gezeten Van het goddelijk geslacht: Ach ik, ach ik! worde nu verstoten, Overal worde ik belacht. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb de wereld omgeloopen, Maar ik vind noch huis noch stal, Niemand heeft voor mij wat open, Waar ik mij verbergen zal: Waar ik ga, ik worde nu verdreven, Men begekt mij overal. 'k Meende mij in 't Hof te bergen, Maar men dreef er mij van daan: Daar begost men mij te tergen, Straks koos ik een andre baan. Waar ik ging, ik vonde mij bedrogen, Dies sprak ik den Prinsen aan. Niemand kende daar mijn name, Ieder dreef met mij den spot: Voor mijn trouwe kreeg ik blame, Omdat ik bragt geen genot. En ik klaagde 't aan mijn beste vrienden, Die mij hielden mal en zot. In de Kerken en Kapellen Was ik min als niet geacht: Schijn en waan hing voor haar Cellen, Daar werd ik te spots belacht. Dies ik zwerfde voor der Burgers deuren: Maar 't was niet gelijk het plagt. 't Kind stond tegen zijnen vader, Broeders brandden in den twist: D'een was d'ander zijn verrader, Elk bedacht bedrog en list: Snoode valschheid voerde daar de kroonen: Daar had ik mij heel vergist. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Schippers, Krijgslui dat zijn lieden Die gaan daaglijks in de dood, Zeide ik, hier zal 't wat bedieden: Maar elk-een terugge vlood, Hier zat d'Ontrouw sierelijk te pronken, Die mij lieten in den nood. Boeren zijn toch slechte menschen, eenvoudige Hier blijf ik nu metter woon, Ze hebben, dacht ik, wat ze wenschen: Straks kreeg ik te schandig loon, Loosheid, boosheid, en veel snoode lagen Hadden hier de lauwerkroon. Nergens kost ik trouwe speuren, Niemand gaf mij leur of lap, 'k Werd gestoten uitter deuren, 'k Liep ellendig met de klap. Arme meisken! niemand wil mij bergen, Dies leef ik in ballingschap. Waar ik loop of zoek te zwerven, Niemand geeft mij eene mijt: 'k Moet op 't laatst van honger sterven; En 't berooide kleed verslijt: Is 't niet droevig om te zien en hooren, Dat de Trouw sterft voor haar tijd? ‘'k Wil dan weêr ten Hemel vliegen, Hier geldt Liefde, Trouw noch Eer: Haat en Nijd, Bedrog en Liegen, Hebben hier een beter Heer. Ach wat leven wij in droeve tijden! Trouw die kent men nu niet meer!’ Bellerophon, bl. 121. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Scheid - lied. Wilt Lievers, wilt nu scheiden, Want het moet gescheiden zijn: Laat elk zijn Liefken leiden, Want de vreugd die is maar schijn. Daar is ter wereld niet dat altijd in een staat. Kan houden eenen gang en zelfde maat. De tijd heeft hare tijden En de dag heeft ook zijn nacht: Nu is 't tijd van verblijden, Dan zoo is 't van rouwe-klagt. Al schijnt de zonne schoon en schenkt een vrolijk licht, Straks zij verdwijnt met een droef gezigt. Hoe schoon en rijk geboren, Hoe vriendlijk en hoe waard: Hoe lieflijk uitverkoren, Hoe fier of trots van aard: Hoe leelijk of hoe vuil, hoe schriklijk of hoe wreed, Ook het scheiden staat altijd gereed. Terwijl wij vrolijk zingen, Straks zoo staat er 't scheiden bij, Terwijl wij hupp'len, springen, Voegt het zich aan onze zij. Ja in de grootste vreugd, zoo is 't ons allernaast. Die 't minst op acht, die heeft het allerkwaadst. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Prinsen, Vorsten, Graven, Noch het Koninklijk ontzag, Mag weer terugge draven, Want daar baat noch rouw noch klag: De tijd staat nimmer stil, maar trekt ons eer wij gaan, Ja zij gaat voort als wij nog stille staan. Laat ons op 't scheiden merken, Dat wij matig zijn in vreugd, En dat ons doen en werken Zien alleen op eer en deugd: Opdat wanneer de tijd en 't scheiden komt ter hand, Wij vrolijk gaan van hier naar 't Vaderland. Bellerophon, bl. 165. XVII. Troost in langdurige krankheid. Ik, arme schaapken krank en teer, Lig dikwijls gansche dagen neêr, En zucht en steen met pijn en smert, En voel de stramen in mijn hert. Ik kir, gelijk een duifken doet, Dat treurig kwijnt in zijn gemoed, En drijft met een benaauwd geluid Den rouw voor ieders ooren uit. Ik ben een bloemken dat in koû, In hagel, winden, mist en dauw, Moet in zijn teêre jeugde staan, En zijn met alle ramp belaân. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreugd die 't jonge bloed verkwikt, Die schijnt in mij, eilaas! verstikt. Ik zie mijn speelnoots fris en knap, Zijn vrolijk, en ik krank en slap. Ik ondertusschen zucht van pijn, En vind noch hulp noch medicijn, Ik jammer met een naar gesteen, En smeeke God door mijn gebeèn. 't Schijnt of de Heer in mijn ellend Mij altijd een vertrooster zend: En spreekt mij aan, mijn lieve kihd! Bij mij alleen gij hulpe vindt. De Ongeduld hier tegen strijdt Die mij dees zoete vreugd benijdt: En zegt, 't is niet al klaagt gij bang, De Heer vertrekt zijn hulp te lang. Doch ik weet vast dat na de pijn Zal wederom verblijden zijn, Dies valt mij 't lijden niet zoo zwaar, Omdat verblijden volgt hier naar. Geef Heer, dat ik met lust en vreugd, Mag bloeijen in mijn jonge jeugd, En zien hoe dat uw hand mij sterkt, Die over mij uw gunste werkt. Opdat ik U mag dankbaar zijn, Die mij ontlast van smart en pijn, En naar uw woord en wil voortaan Mag op uw regte wegen gaan. Bellerophon, bl. 194. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Prince - lied, aan de Edele Batavieren. Frederik heef Grol de stad, In vier weken afgemat, En in 't oog van 's Konings magt, In der Staten eed gebragt. Vlecht dan kransen van laurier, En kroont dezen Batavier. - Fredrik Hendrik van Nassouw, Prince van Orangien: Dien mijn Vaderland getrouw Tegen 't magtig Spangien: Dies ik 't Bataviers gemoed, Wil betuigen door mijn bloed, En mijn frissche leven Voor haar Vrijheid geven. Die mij altijd in het veld, En in zware togten, Heb voor in de spits gesteld, Ridderlijk gevochten: Of ik schoon was jong en teêr, 'k Zocht mijn vromigheid en eer In uw dienst te leeren 't Vaderland ter eeren. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik eerst reed in den slag, Aan mijn Broeders zijde, Daar betoonde ik als de dag Dat ik zocht te strijden, En dat ik met bus en zwaard, Onverschrikt en onvervaard, Wou mijn leven wagen In mijn jonge dagen. Krijgslui gij zult tuigen zijn Van mijn vrome daden, Hoe dat zwarigheid noch pijn Mij kon overladen: Hoe dat donder noch geschut Heeft mijn dapperheid gestut, En hoe vorst noch regen Kon mijn ziel bewegen. Voor de Vrijheid en Gods Woord, Voor de rust der Vromen, Ben ik een metalen poort, Niemand hoeft te schromen: Wie zich voor de Wetten stelt Dien ben ik een trouwer held, En ik zal hem kroonen En met deugd beloonen. Noch de Vijand noch de Nijd Mij het hert benouwen, Want ik midden in den strijd, Met een vast betrouwen, Zie hoe God mij uit gevaar Heeft verlost zoo menig jaar, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mij in dees tijden Nog wel zal bevrijden. Wilt gij dat ik voor u treê? Volgt dan ook mijn gangen: Want tot onderlinge vreè Strekt al mijn verlangen. Burgers! drijft weg twist en haat, Die ons Land zoo dapper schaadt, En vlecht al uw zinnen Met den band van minnen. Ik ben een regt Hollandsch hert In uw ziel geboren, Och wat waar 't mij groote smert Zoo gij gingt verloren: Mijn Heer Vaders wijze raad, En mijns Broeders vrome daad, Zult gij in mijn werken Trouwelijk bemerken. Vaart toch wel vereenigd Land, En gij Heeren Staten! Strengelt vast der Eendragts band, En wilt d'Onderzaten Stieren, dat ons driftig Schip Mag door menig bank en klip, Door uw wijze peilen, Al 't gevaar ontzeilen. Dan zoo zal Gods zegen staan, Als een Hof te bloeijen, En zal blinken als de maan, En in voorspoed groeijen: {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb ik dan bij u verdiend, Dat ik ben der Landen vriend, Vlecht dan ook mijn daden Aan uw lauwer-bladen. Bellerophon, bl. 196. XIX. Charons Veer. Treedt aan met dees hoop, en rendt naar den oever, Daar ligt de schuit gereed, betaalt daar uwen tol: Gij moet er toch heen, al zaagt gij nog droever, Al tiert gij zeer bedeest, gij staat toch op de rol. Want Keizer en Koning, ja Prins en Heer Betalen haar tol aan Charons Veer. Treedt in zijn galei en geeft u te roeijen, Daar is geen raad om deze togten te ontgaan: Schoon of gij al knort, gij moet u vermoeijen, Gij moet al uwe schat en rijkdom laten staan. Want Charon die wacht, ziet dat gij u spoeyt, Hij zit aan het roer, ziet dat gij roeyt. Haast u toch o Paus met uw Cardinalen, Treedt aan gij Keizer, en gij Koning, Vorst of Prins: Gij Prekers al meê, gij Leeken te male, Heer Omnes op, schoon of gij aarselt hier of gins. Wel Abt en Abdis waartoe dus gedraald? Gij Nonnetjes meê uw tol betaalt. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij Juffers, Signoor, met uw weidsche kleêren, Gehuld, gekruld, geplooid, gekant, en vol borduur, Met hangende mouwen, met hane-veêren, Van velp en zijd, al valt het kostelijk en duur, Hoe dertel en geil, op 't nieuw fatsoen, Al mede te scheep en wilt u spoên. Gij Roovers, gij Schuimers, vreemde Snoes-hanen, Kap'tein, Soldaat met al uw wilde en woeste bend, Treedt vrij op den togt, met trommels en vanen, Al slaat gij alarm, schoon hoe gij 't ook keert of wendt, Gij moet in de schuit gehakt of gesneên, Gewond ofte lam in al uw leên. Hoe lief en hoe waard, hoe edel geboren, Daar hellept geen klagt, een ieder moet op deze baan, 't Zij dat gij zijt wijs, of zot, 't is verloren, 't Moet al meê 't scheep en niemand kan den dood ontgaan, Al schreit gij, al treurt gij, om vriend of man, Hoe rijk, of hoe arm, hij moet er van. ‘Wie dat zich nu kan van teergeld verzorgen, Van vromigheid, van godsvrucht, en van eer en deugd: Die hoeft noch zijn Veer noch vracht niet te borgen, Maar krijgt tot loon een nooit gehoorde en zoete vreugd. Welzalig is hij die uit dezen stand Vaart regt aan naar 's Hemels Vaderland.’ Bellerophon, bl. 206. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. Windeken daar dit bosch af drilt Wijst mijn brak toch op het wild Dat ik jage, Spreid die hage En die telgjes van malkaêr, Mooglijk zit mijn nimfje daar. Nimfje zoo haast als gij vermoedt Dat mijn gang tot uwaarts spoedt, Gij gaat schuilen In de kuilen In het naauwste van het woud Daar gij met regt vervaard zijn zoud. Vreest gij niet dat de Saters daar U eens mogten nemen waar En beknellen, 't Zijn gezellen Die wel nemen t'uwer spijt, Daar u de herder lang om vrijt. Zonder te duchten dat in 't kruid Dikmaals slangen glad van huid Zijn verholen, Gij gaat dolen, Maar nogtans hoe zeer gij vliedt, Dat gij mij haat en dunkt mij niet. Want toen wij laatst van savonds laat Zongen tot den dageraad {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Met malkander D'een door d'ander', Tot den dans ik u verkoos, Bloosden uw wangen als een roos. Mompelen hoorde ik op dat pas Dat het geen kwaad teeken was, En wanneer ik Zeer begeerlijk Kussen kwam uw mondeken teêr Repten uw lipjes, docht mij, weêr. 't Weigeren en de afwezigheid Voegt zoo wel niet als men zeit, Voor de vrouwen, 't Kan haar rouwen, Die geboden dienst versmaadt, Wenscht daar wel om als 't is te laat. Uit eene Geschreven Verzameling, voor M. de Wit, ao 1593. XXI. 1. Lestmaal met blijde zinne Kwam ik in het groene woud; Daar vond ik Venus de Goddinne Met gezelschap menigvoud. Elk bragt daar vreugde voort, Zingende met zoet accoord: {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt gij, Gezellekens bij, Komt met uw schoon lief in 't groen, Maakt jolijt, wie dat gij zijt Nn in dezen blijden tijd. 2. Pallas en Diana schoone Waren ook in dit rogier (*), Juno zat daar in den troone, Jupiter was haren vrijer: Toen sloeg daar een trompette klaar, Zingende was zij voorwaar: Komt gij, enz. 3. Venus ging al verholen Lustig ophangen eenen krans, Gewrocht van bloemkens en fiolen, Daar vergaarden zij eenen dans. Toen zong daar een al van Artoys Met zoete ende klaren voois: Komt gij, enz. 4. Als zij aldus lustig zongen, Vreugd bedreven delicaat, Kwam daar ééne doorgedrongen, Zeer oud berompeld ende kwaad; Haar en wasser niet geacht, Want men riep er metter magt: Komt gij, enz. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 't Ware goed alhier te wezen, Sprak een edel Prince jent, Kreeg ik tot mijn wil geprezen Mijn lief alhier present. Terwijl ik stond in dit gepeis Zong Venus nog een reis: Komt gij, Gezellekens bij, Komt met uw schoon lief in 't groen, Maakt jolijt, wie dat gij zijt Nu in dezen blijden tijd. Den nieuwen Jeucht-Spiegel. XXII. Dwanglied van Cupido. 1. Onlangs zag ik een kind Snel vliegen met zijn vlerken, Heen drijven op de wind Met uitgenomen werken, 't Had in zijn vuist een wonder ding, 't Geen zwijmde vrij wat zonderling, Zwijmde vrij enz. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Het dreide ginds en weêr, Ik was in eenigheden, Ik stelde mij ter neêr En sprak met zoete reden: Wel lieve wicht! hoe zwiert, hoe zweit Gij met zoo wakk're snelligheid, Met zoo enz. 3. Ten lange laatste, ziet, 't Kwam dalen met zijn schichten, Mij docht, hij had 't gebied Om minnaars pijn te ligten, Hij stelde vast zijn tuigjen ree En mikte toen van lieverlee. Mikte toen enz. 4. Ik zat, als heel beducht, En docht: wat wil de bengel? Ik nam terstond de vlugt, Maar hij, met veel gestrengel, Schoot zijn vergulde pijltjens, ziet, 't Voorloopen kost mij baten niet. Kost mij enz. 5. Ik blees (eilaas!) gewond; Het hart inwendig woelde, Ik keerde mij terstond Naar hem die op mij doelde. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel wat is 't, schutter, dat u schort? Gij doet mijn hart en ziel te kort. Mijn hart enz. 6. Met reden hij bewees, En toonde mij zijn pijlen; D'een is van hoop en vrees, En d'ander kwetst somwijlen. Maar deze treffing die u plaagt Dat's dat gij minnen moet een maagd. Dat gij enz. 7. Ik vraag naar dwang noch regt, Noch uw gescherpte vlijmen. Wel zeid' hij: lieve knecht! Gij dicht veel zoete rijmen, Zoo van de liefde en van weêrmin: Maar nooit kwam 't in uw zotte zin. Nooit kwam enz. 8. Gij hebt veel vrijers loos Getokkeld tot het minnen. Al waart gij nog zoo boos, Gij kunt mij niet verslinnen. Somma, zijn krachten werkten doe Tot binnen in mijn hartjen toe. Binnen in enz. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Ik die nooit eenig lust Had in de schoone vrouwen, - Zoo werd mijn vreugd onrust En moest een meisjen trouwen: Ik vond dees band zoo overzoet Dat ik hem nog bedanken moet. Ik hem nog enz. 10. Het hemelde omhoog En schaterde van vreugde, Zoo lang als ik zijn boog Kost zien, ik mij verheugde, Adieu riep ik, ô God zeer groot Gij zijt Verligter in den nood. Zijt Verligter enz. j.j. colevelt's Cupidoos dartelheid, in de Amsterdamsche Parnassus, bl. 76. XXIII. Op de ellendige toevallen van Lydie en Floridan. Floridan, wat ongelukken Wreede tukken Knellen uw bedroefde vrouw? Na dat gij haar hebt begeven Is 'er leven Niet als enkle smart en rouw. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Overal wordt zij besprongen En gedwongen Als een sletvink van de straat, Nieuwers kan ze veilig wezen Zonder vreezen, Voor uw' voogdheers snoô verraad. Zuchten, kermen, klagen, steenen, Krijten, weenen, Of wat droefheid zij betoont, Kan haar tot geen voordeel strekken, Of verwekken Dat men haar op 't minst verschoont. Naakt en bloot wordt zij verstoten In de poten Van 't hard-nijpende ongeval, Daar ze dwaalt op vreemde wegen, Heel verlegen Wie heur honger blusschen zal. Och, och, roept zij, och ellende Maakt het ende Van mijn leven, door uw straf, Haast u Dood, och spoed uw gangen, Mijn verlangen Och, die krijten om een graf. jan soet, Maagdenbaak, bl. 117. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIV. Victory. Prins Wilhelm. De trompette bliezen allarme, Onder de Spaansche ruiterwacht, (bis) Zoo de bende zich wendde na 't ende Daar wij gedoken lagen in de gracht. (bis) 't Sa soldaten laat ons chargeren, Riep onze vrome officier, (bis) Doch haar ruiters met roers en pistolen En carabijnen gaven vier op vier. (bis) d'Embuscade rees met gedonder Van kruid en lood en naar geschreeuw (bis) En bezetten de Spaansche genetten, Zoo vol couragie, yder als een leeuw. (bis) Haar cornetten viel in onz' handen, Fluks gaf zich ieder op de vlugt, (bis) Maar zij werden meest aldaar gevangen, Toen ons Victory galmde door de lucht. (bis) Amsteldamsche Minnezugjens, I. D. bl. 19. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} XXV. Bruiloftszang. Geliefjes die u in den echt Door liefde zamenbindt, Ik bid u toch wel overlegt Wat staat dat gij begint. Het is geen os- noch koeijen-koop, Noch 't is geen kinderspel; Maar 't is al vrij een vaster knoop, Dus overlegt het wel. 't Is staâg niet: liefste kom te bed, Noch boter tot den boôm, Maar zorg op zorgen u belet, Dat wekt u uit tien droom: De zorg voor 't huis en huisbehoor, Voor aschschop en voor tang, Voor zwavelstok en voor konfoor, Dat maakt u dikwijls bang. Dan moet gij zorgen voor den kost; O zware en stâge schuld! Want heeft men wijn men heeft geen most, Of spek, men heeft geen zult. En zoo uw echtboom vruchtbaar wordt Sta bij dan doek en luur En wieg en wat er meer aan schort, En alle ding is duur. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} En schiet de achtste maand dan aan Dan slaapt men staàg vol vrees: De schoenen moeten veerdig staan, Te gaan naar die of deez; Naar grootjen of naar peetjen toe, Al was het nog zoo koud; Ik wed de bruîgom wordt het moe, Wordt hij viermaal zoo oud. Dan komt de kommer dubbeld an, Het kind breekt al de rust, En besje zeit: dit komt er van, Dit's loon van zoete lust. Doch zoo ik 't al verhalen wouw, Onz' bruid en bruidegom Die kregen ligtelijk beid' berouw, Dus keer ik 't blaadjen om. Mopsjes. XXVI. Diogenes. Diogenes de wijze Die woonde in een vat, Hier uit kan men bewijzen Dat wijsheid woont bij 't nat. Indien gij dan de wijsheid mint In 't vaatje gij die vindt. Komt volgt dan met elkander Den grooten Alexander Naar 't holle vat, naar 't holle vat Daar Diogeen in zat. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote Alexander Sprak tegen Diogeen: Indien ik was een ander 'k Wenschte in uw plaats te treên. Wordt ons dan hier niet klaar vertoont Dat in het vat de wijsheid woont? Komt volgt dan met elkander Den grooten Alexander Naar 't holle vat, naar 't holle vat, En houdt u bij het nat. (Mopsjes.) XXVII. Lofzang van de H. Agnes. 1. Hoe ziet 't aanschijn dus blijmoedig, Van de reinste maagd Agniet? Waarheen gaat ze toch zoo spoedig Midden door gemeen verdriet? Strooit roô rozen, lelieblaên, Agnes zal te bruiloft gaan. 2. Bruiloft die de grootste Koning Voor een' kort bezuurden tijd, In zijn hemelrijksche woning Zijn vriendinne heeft bereid. Strooit enz. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. D'edelst maget was verwezen Om haar bruîgoms wil ten zwaard, Groot' en kleine zag men vreezen, Zij alleen ging onvervaard. Strooit roô rozen, lelieblaên, Agnes zal te bruiloft gaan. 4. 't Weende al wat daar passeerde Over straat, die zag 't schavot, Zij alleen ging triumferen: Over haar getrokken lot. Strooit enz. 5. Nooit en zag men bruid zoo trachten Naar 't verlangde bruiloftsbed, Als het reine lam wel jagten Naar den dood voor Christus wet. Strooit enz. 6. Jesus Heer, 'k en ben 't niet waardig, Och hoe kom ik aan 't geluk! Nu scherpregter, maak u vaardig, Waartoe dient dit lang verruk? Strooit enz. 7. Ach, hoe was de beul te moede! Ach! hoe rilden hem de leên! Eer hij 't halsje dorst bebloeden, Eer hij 't hoofdje kreeg beneên! Strooit enz. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. D'arme man bestond te baren,roepen Met veel schrikkelijk gelaats, Om het meisje te vervaren, Maar, eilaas! 't en had geen plaats. Strooit roô rozen, lelieblaên, Agnes zal te bruiloft gaan. 9. Zal ik dan mijn sabel schaarden! Zal mijn hand dan zijn zoo stout! Op een hals van zulk een waarde, Min dan dertien jaren oud? Strooit enz. 10. Agnes, hoort eens hoe de menschen Hier rondsom uit goeder deugd, Naar uw echt en leven wenschen, Spaart toch uw gebloemde jeugd. Strooit enz. 11. Zwijgt, gij raad ter kwader trouwen, Dit waar al te onbeleefd. Met dien bruigom wil ik houên Die mij eerst verkoren heeft. Strooit enz. 12. Doet uw ambt. Waar is de degen Die mij door een' korten dood, Al te opgehoopten zegen Storten zal in de open schoot? Strooit enz. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Hier meê stond ze, bad, en boog ze Onder 't zwaard het teêre vleisch: 't Hoofd viel af, maar opwaards vloog ze Met de ziel naar Gods paleis. Strooit roô rozen, lelieblaên, Agnes heeft den strijd voldaan. Oude en nieuwe Lofzangen, III. 6. XXVIII. De Soudans Dochter. Stem: Een boerman had een dochterken. 1. Hoort toe, al die vol liefde zijt, Het lust mijn geest te zingen Een lied van liefde en vriendlijkheid, Van groote en schoone dingen. Een Soudans dochter, hoog van staat, Gekweekt in duistre landen, Ging 's morgens met den dageraad Door gaarden en waranden. 2. Zij zag de schoone bloempjes staan, Van velerhande krachten, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierdoor is in haar opgegaan Een welbron van gedachten: Wie mag de bloemenmaker zijn, Zoo wijslijk in 't ontvouwen Der edle blaadjes schoon en fijn, Mogt ik hem eens aanschouwen. 3. Hoe lief heb ik hem in 't gemoet; Wist ik hem maar te vinden, 'k Verliet mijn vaders Rijk en Goed En ging met mijn' beminden. Des middernachts stond Jesus daar, En riep: o maagd doet open, (Dit werd zij op haar bed gewaar En kwam zeer haast geloopen). 4. Zij heeft haar venster opgedaan, Daar zag zij voor haar oogen Den allerliefsten Jesus staan, Met schoonheid overtogen. Zij zag hem zoet en vriendlijk aan, (En neeg tot op der aarde) En sprak: waar komt gij toch van daan, O jongling hoog van waarde? 5. O jongeling van schoonheid rijk, Wiens herte zou niet branden? Nooit zag ik ergens uw's gelijk In al mijn vaders landen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja kuische maagd, die ik wel ken, Uw liefde is te roemen, Nu zult gij weten wie ik ben: Den maker van de bloemen.’ 6. Zijt gij 't, mijn allerschoonste Heer? Mijn liefste, mijn beminden! Hoe zocht u mijn gemoed zoo zeer, Of ik u eens mogt vinden; Nu houdt mij erf noch vaderland; Met u zal ik het wagen, Geleid mij met uw schoonste hand, Waar 't u ook zal behagen. 7. ‘O maagd wilt gij met mij op reis? Zoo moet gij 't al verlaten, Uw' vader en zijn schoon paleis En al uw hooge staten.’ Uw schoonheid is mij dit wel waard, Mijn lief, mijn uitverkoren! Niets is er op de gansche aard Zoo schoon als gij geboren. 8. Nu leid mij henen waar 't u lust, O schoonheid nooit volprezen! In u stel ik mijn hert gerust, Uw eigen wil te wezen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nam de maagd bij hare hand, Zij ging aan zijne zijde, Ver uit haar heidensch vaderland, Door beemden en door weiden. 9. Zij spraken menig vriendlijk woord Al gaandeweegs te zamen, Toen bragt begeerte 't vragen voort: Hoe is toch uwe name? ‘Mijn naam, o maagd! is wonder schoon; Zijn kracht kan 't hart genezen; In mijn Heer Vaders hoogen troon Daar staat hij schoon te lezen. 10. ‘Tot mij alleen vw liefde wendt. Dient mij met hart en zinnen; Mijn naam is Jesus, wel bekend Bij al die mij beminnen.’ Zij zag haar' lief zoo minlijk aan, Zij neeg tot op der aarde En bood hem haar getrouwheid aan, En hield hem hoog in waarde. 11. Wie mag mijn liefs heer vader zijn? Vergeef mij 't vrije vragen, O schoonste bruîgom! zeg het mij, Is 't anders uw behagen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn vader is zoo rijken man, ‘Zijn rijk gaat alzoo verre, ‘Hemel en aard hij buigen kan, ‘De zon, de maan, en sterren. 12. ‘Tien honderd duizend Englen schoon ‘Die liggen steeds gebogen ‘Bij mijn heer vaders hoogen troon, ‘Met neêrgeslagen oogen.’ Ach, is uw vader dan zoo groot, En aller vromen hoeder; O Liefde dien ik liefde bood! Wie is toch uwe moeder? 13. ‘Nooit was er op de gansche aard Een maagd zoo rein van leven, Zij heeft mij wonderlijk gebaard En maagd is zij gebleven.’ Ach, is uw moeder eene maagd, Zoo schoon en uitgenomen; (Verschoon uw dienstmaagd dat ze vraagt,) Van waar zijt gij gekomen? 14. ‘Ik kome uit mijns vaders Rijk, ‘Vervuld met zoo veel vreugden, ‘Die nergens hebben haar gelijk ‘In schoonheid en in deugden. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar duizend jaren is één dag, Daar duizend duizend jaren, (Dat is 't, dat weelde heeten mag) Veel deugd' en vreugden varen.’ 15. Och Heer! dat staat mij wonder aan, Mijn allerschoonste Koning! Laat ons toch haastig heenen gaan Naar uw heer vaders woning. ‘O maagd dient mij opregt en rein, Mijn Rijk zal ik u geven, Daar zult gij eeuwig bij mij zijn, In groote vreugde leven.’ 16. Zij gingen alzoo rein en kuisch Door beemden en door weiden, En kwamen aan een geestlijk huis, Daar wilde Jesus scheiden. Mijn allerliesste jongling schoon, Woudt gij mij nu begeven, Nooit hoorde ik zoo droeven toon, Dan moet ik immers sneven. 17. Hij sprak haar zijne meening uit, Met vriendschap en met minnen: ‘Verwacht mij hier, o waarde bruid! Nu moet ik gaan hier binnen.’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is ten huizen ingegaan, Zij stond hem te verbeiden, Zij liet zoo menig droeven traan, Omdat hij was gescheiden. 18. Als nu de dag en avond kwam, Zoo peinsde haar verlangen Dat zij haar liefste niet vernam, Hij beidde veel te lange. Toen trad zij nog een weinig voort, Gedreven door de minne; En klopte, en riep: doet op de poort; Mijn liefste is hier binnen. 19. De poort die werd haar opgedaan, De poortier kwam te voren, Hij zag de jonkvrouw voor hem staan, Zoo schoon en hoog geboren. Hij sprak: wat wilt gij, jonge maagd? Hoe komt gij hier alleene, Wat is 't voor droefheid die u knaagt, Wat is 't dat u doet weenen? 20. Och! die, dien ik zoo teêr bemin, Die is mij hier ontgangen, Hij trad tot uwe poorte in, Hij beidt mij veel te lange; Och noodig hem toch weder uit, Zeg dat hij mij kom vinden, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer dat mijn hart van droefheid stuit; Hij is mijn hoog beminden. 21. Och, maagd! de geen die u hier liet Is hier niet in gekomen, Uw waarde lief die is hier niet, Ik heb hem niet vernomen. Och, vader! wat ontkent gij mij, Mijn lief die ik beminne, Het laatste woordje dat hij zei, Dat was: ik ga hier binnen. 22. Zeg gij dan hoe uw liefste heet, Of ik hem eens mogt weten? Och, vader! dat en weet ik niet; Zijn naam is mij vergeten. Mijn liefste is een Koningszoon, Zijn Rijk strekt breed en verre, Zijn kleed is hemelsblaauw en schoon, Bestrooid met gouden sterren. 23. Zijn aangezigt is melk en bloed, Zijn haren zijn van goude, Zijn wezen is zoo wonder zoet Als ooit geen mensch aanschouwde; Hij kwam uit zijn heer vaders Rijk, Om mij met hem te leiden: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit zag ik ergens zijns gelijk, Maar ach, hij is gescheiden. 24. Zijn vader eenen schepter draagt Van hemel en van aarde, Zijn moeder is een reine maagd, Zoo schoon en hoog van waarde. De poortier, die zijn stem verhief, Sprak: Jesus onzen Heere, (Ja vader, zeid' zij, dat's mijn lief Dien ik zoo zeer begeere). 25. Wel maagd, is dit uw bruidegom, Dien zal ik u nu wijzen, Kom, allerzoetste dochter! kom, Gij moet niet verder reizen. Kom dan, o zoete bruid! treed aan, Kom binnen onze wanden, En zeg, waar komt gij toch van daan, Gewis uit vreemde landen? 26. Ik ben een vorstelijke maagd, Gekweekt in hooge staten; Om hem, daar mijn gemoed naar vraagt, Heb ik het al verlaten. Voor al dat gij verlaten hebt, Zult gij veel meerder vinden {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij hem die alle schoonheid schept, Bij Jesus uw' beminden. 27. Kom in en leef naar mijnen raad, Uw lief zal ik u wijzen, Doe naar mijn woorden, en verlaat Al wat de heidens prijzen. Verlaat uw' vader lief en teêr, Geen asgrond moet gij vreezen, Gedenk aan 't heidendom niet meer, Een Christen moet gij wezen. 28. Och vader, wat gij mij verklaart Daar wil ik mij naar schikken, Mijn liefste is mij alles waard, Geen ding kan mij verschrikken. Hij leert haar in Gods kerk en huis, Het regt geloof en leven, Van Jesus wieg tot aan zijn kruis, Rein maagd is zij gebleven. 29. Zij diende God van harten zeer, Zij had een groot verlangen Naar Jesus haar beminden heer, Hij beidde veel te lange. Toen zij haar leven had volend En van hier zoude scheiden, Kwam Jesus daar weder present, Hij wilde haar geleiden {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Hij nam zijn bruid bij hare hand Met vriendelijke minne, En bragt haar in zijn vaderland, Daar is zij Koninginne; Al wat het hart begeeren mag, Dat werd haar daar gegeven, Daar duizend jaren zijn één dag, Zoo lustig is dat leven. 31. Daar zal zij zonder vrees en schroom, Zoo schoon en hoog verheven, Met Jesus haren bruidegom Altijd in vreugde leven. Zoo liefelijk is de eeuwigheid, Voor die met Jesus maar verbeidt In eeuwigheid te baden In hemelsche weldaden. Uit een blaauwboekje. XXIX. 1. Laat uw teêre telgjes buigen Sprakeloos geboomt: Beekjes wilt mijn droefheid tuigen Als gij ruischend stroomt, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Door duin, door zand, Door berg, door land, Met groene linde digt beplant. 2. Als Dorilea hier komt weijên Eenzaam met haar vee: Tuigt dan al het droevig schreijen Dat ik om haar deê. Ach! boompjes treurt, Ei! telgjes scheurt: Tuigt haar hetgeen hier is gebeurd. 3. Wanneer zij de zachte treedjes Herwaards heenen stiert, Met hare fiere fluksche leedjes Door de lommer zwiert: Stort van uw blaên Dan al 't getraan Dat gij, o telgjes! hebt gelaên. 4. Druipt zachtjes op haar roode kaken, Dringt in haar gemoed, Glijdt zoetjes van de gladde daken, Mengt u in haar bloed: Dat zij beproeft Hoe 't hart, bedroeft Door trouwe minne, troost behoeft. krul, Minnelyke Sangrympjes, bl. 58. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} XXX. 1. Al het uitmuntend hoog, Hoe sterk in het oog, Loopt prijkel van 't onweder. De sterke storrem slaat 't Geen hoog verheven staat Ter aarden schielijk neder. 2. Hoe menig schip verslindt De felle noorde wind, En rooft den schipper 't leven; Als, met een dolle kop, Hij 't zeil trekt in den top, Wil voor geen buijen reven. 3. Berouw 't gemoed dan slaat, Als 't dikwijls is te laat; Dies wil men 't prijkel derven, Beeft voor de wellust ras En neemt tot uw kompas De spreuk: Gedenkt te sterven. 4. Uw zinnen obstinaat, De wereld boos en kwaad, Wilt niet te veel vertrouwen, En eigen wijsheid valsch Ontslaat u van den hals, Wilt op geen rijkdom bouwen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Zoekt gij vermaak en rust, Schept in de deugd uw lust, Met nooddruft zijt te vreden, De overvloed verlaat: Kiest een gemeene staat, Die geeft gerustigheden. krul, Minnelyke Sangrympjes, bl. 61 XXXI. 1. Uitbuldert, woeste wind, In 't noorden eerst begint. Uw strafheid, door bedwang Vertoeft niet lang: Dewijl dat ik in 't schip der min Te varen meen, naar mijn goddin. 2. Ik zet mijn zeil in top. Ei, noorde wind, waait op, En blaast met uwen mond Mijn zeiltjes rond: Op dat gij, door uw gunsten, mijn Doet t'avond bij mijn liefje zijn. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Cupido zit te roer Van 't scheepje dat ik voer: Hij stiert het door de min Naar mijn Goddin, En schiet vooruit een pijltje ras Hetwelk zijn zal mijn compas. 4. Wat zie ik, Venus' Kind? Wij krijgen tegenwind. Wel hoe of dit nog wil? 't Wordt ook stok stil; Uw schoot en gaart haalt beî strak aan; Wij moeten eens laveren gaan. 5. Wel dit valt groot verdriet, Laveren kan men niet. Het schijnt mij schier een droom, 't Is tegen stroom. Cupido legt het roer aan lij, Ik strijk het zeil; kom, roeijen wij. 6. Neen, laat het zeil vrij staan, Voor stroom weêromme gaan; Het zal zijn tegen wind, Wat gij begint: Dat is te zeggen: ook zult gij Geen luk hebben in vrijerij. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Wendt dan het scheepjen om, Opdat ik weder kom Ter plaats, waar door haar straf Ik mij begaf; Waar ik (door 't derven haar's gezigt) Van droeve kwelling ben verligt. krul, Minnelyke Sangrympjes, bl. 195. XXXII. Droom. Nu te nacht, wanneer de raden Van de Zon in Thetis schoot, Langwijl hadden liggen baden En Aurora weêr ontsloot 't Rozenhof, en als de droomen (In 't gemeen) voorheen bediên Wat ons nu zal overkomen, Wat er zal daarna geschiên; - Toen heeft Morpheus mij gedreven Met zijn roe naar Lethe's stroom, Ende heeft in mij doen zweven Eenen diepen vasten droom, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen droom waardoor mijn zinnen Waren t'eenemaal ontsteld, Eenen droom die mij van binnen In mijn hart en boezem kwelt. - Want mij dacht, 'k lag in de weiden, Daar ik heel verwonderd zag Hoe de wolken zich verspreidden En de Hemel open lag. Daar de zoete weste winden Bliezen veel viooltjes uit, Daar een reukje was te vinden Van het allerzoetste kruid. - Van den Hemel zag ik dalen Een gezwinde maagdenschaar (Regt op onz' Westfriesche palen) Wien het guld' gekuifde haar Al te maal hing los en waaide Rondsom hals en schouders neêr, Dat zich naar de winden draaide En bewoog zich ginds en weêr. - In de midden werd een wagen Van twee duifkens voortgehaald Ende door de lucht gedragen Tot die neder was gedaald. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Meest de wagen was van bladen Van veel myrthen t'saamgezet Ende tot nog meer sieraden Met gebloemt besteken net. - Beide zijden waren rozen Met veel tijltjes doorgestikt, Krat en vleugels staan en blozen Met veel tulpen doorgestrikt. Beî de cirkelronde raden En de kromme disselboom Waren al te maal van bladen Van een' schoonen myrtheboom. - Voorop stond een kleine jongen Voerman van het pluimgediert, Die het met den toom bedwongen Heeft, en ginds en weêr bestiert, 't Toompje dat van zijden draadjes Door malkander was gedreid Ende met veel rozeblaadjes Hier en daar zoo deurgebreid. - Midden op zat een Godinne Moeder van den kleinen God Van de koesterende minne, Wien het blonde haar was tot {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de kruin in een gedrongen, Ende in haar regterhand Werd van haar een hart gewrongen Vlammend van den minnebrand. - Als zij nu op d'aarde kwamen Trad dat zwermend zoet geslacht Naar den wagen en zij namen Venus tot haar armendragt, Zettend haar Godin op d'aarde Met veel bloempjes overspreid, Tot daar al de stoet vergaêrde In de groenbegraasde weid'. - Toen begost daar vreugd te komen, D'een die speelde d'ander zong, D'ander heeft een krans genomen, Die zij haar Godin omhong, D'ander danste, d'ander zochten Bloempjes ende heeft terstond Eenen hoed daarvan gevlochten, Boven kruisweegs, onder rond. - In het midden van deez' vreugde, Van dit lieffelijk gezang, Dat mijn harte zoo verheugde, Viel het leven mij te bang. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet de duifjes komen hollen Met den wagen naar mij heen, Die mij scheen te zullen rollen Hoofd en hals en lijf aan tweên. - Dies heb ik de vlucht verkozen, Loopende op een maget aan, Die ik met een hand vol rozen Zag een weinig van mij staan; 'k Kwam zoo haast niet in haar oogen Of zij riep: verraad en moord, Waarom hebt gij ons bedrogen Ende onze vreugd verstoord. - Daadlijk heeft Cupid geschoten, Zoo hij achter 't meisje stond, Door haar lijf, en heeft mijn bloote Borst op staande voet gewond, Heest daarbij een eed gezworen Dat ik niet genezen zou, Voor dat ik haar had gekoren, En gekregen, tot mijn vrouw. - Ik aan 't bidden, ik aan 't smeeken, Maar, laas! voor eens dooden graf, Hoewel 't hart mij scheen te breken, Zij had geen gevoel daaraf, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij en kost geen hette voelen, Zij en wierd niet liefdsgezind, Want haar door de wond verkoelen Kwam altijd een koude wind. - Midden in mijn droevigheiden In mijn bidden en gesmeek, Ging de slape van mij scheiden, Dies al 't zoet gezelschap week; 'k Wist niet waar ik was te degen, Noch of 't droom of waarheid was, 'k Meende ik nog was gelegen In het groen beschilderd gras. - Magtig hooge, sterke Goden Die gevierd van ieder werd, Laat dees dingen geen voorboden Zijn van Daphne's koude hert; Van mijn kermen, van mijn weenen, Van de onlijdelijke brand, Van 't geen in den droom verschenen Is, en ik nu logen vand. j. beets, Liedboeck, bl. 289. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIII. Christelyk Vryagielied. Teêr Katharijntje Voor 't zonneschijntje En 's middagshette week, Bij 't ruisschen van de beek: Beek die haar jeugd nae 't leven vaak verbeeldt. Daar frisch en koel Een luwe stoel De moede leden streelt. Zij bukte neder En zag haar teeder En vrolijk aanschijn daar: Toen werd zij nog gewaar Een tweeden, die van achter haar beloert. Met greep hij toe. Hoe, sprak zij, hoe! Omziende wat ontroerd. Hij sprak met eenen: Gij ziet den genen, Schoon kind, gij ziet hem nu, Voor wien gij vlugt zoo schuw, Ik volg uw spoor, ik jaag, ik loop, ik ren; Op dat uw geest Weet wien hij vreest, Zoo luister wie ik ben. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is waar, geen zegen Van moeders wegen Ik erf, nocht' haaf noch goed: Hoewel zij daalt van 't bloed Der Koningen, een overoud geslacht, Wiens roem zal staan Door brave daên En zegeteekens pragt. Maar uitverkoren, Ik eerstgeboren, Mij voor geen vorsten schaam: Als eenig erfgenaam Mijns vaders, die met donderen rumoert: Wiens Majesteit Geen schepters zweit, Maar vier en bliksems voert. Laat and're blaken Om rozen-kaken Om oogjes bruin als git, Om 't poezelachtig wit: Jont and'ren 't lijf, eer 't worm of slange knaagt:gunt Maar mij alleen En anders geen, Uw ziel, o schoone maagd! Uw ziel, o spruitje! Als Konings bruidje, Dan zitten zal te prijk In mijn heer vaders rijk. Daar stâge lust het bedde voor haar spreidt; Daar ze onvermoeid {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzweegt, 't geen vloeitinzuigt Van 's bruîgoms zaligheid. Zoo zuik're woorden Haar ziel bekoorden; Ontvonkt door deze stem, Greep zij verliefd naar hem, Die met een heilig spook verdween gezwind. Zij uit verdriet Riep: eer gij vliedt Koom, kust ze die ge mint. j. van vondelen, Kuisheids-Kamp. XXXIV. De liefde bouwt een hemel. Nimfje, als ik er uw oogjes zoo zoet, Zoo lief, zoo lodder, vol heldere gloed, Bekijke, zoo vliegt er mijn zieltje gebuid,geboeid Op wiekjes van zuchtjes ten aderen uit. Dan blijft het hangen, als 't bijëlijn doet, Aan kaakjes of lipjes, vol gloeijend bloed, Of kropjen, dat zacht op en neder geaêmd, Met blankheid de mellik en lelie beschaamt. Ai, zoete nimfje! wanneer het eens rust, Op 't mondeken daar het zijn vlammetjes blust, In stroompjes van nektar en zuchtende wind, Zoo zuig het na 't hartjen, hetgeen het bemint. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat het daar wonen en geef 't uwe mijn, Zoo worden wij bruîgom en bruidelijn, En smelten de zieltjes te zamen gerust, En slijten de nachtjes en daagjes met lust. De blijde daagjes met lonkjes en praat, De nachtjes met lekker dat minne verzaadt, Waarvoor men niet keuren zou perel noch goud.kiezen Dat's 't hemeltjen hier op der aarden gebouwd. j. luiken, Duitsche Lier. XXXV. Op de engte van zeker pad. 1. Dit waren eertijds breede wegen, En ziet nu zijn het smalle paên; Wat is er mij ook aan gelegen? 't Is mij maar om den weg te gaan. 2. Ik heb op breed noch eng te letten, Wat kan een smalle weg mij schaên? Kan ik er maar mijn voeten zetten. 't Is mij maar om den weg te gaan. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. En of er nog veel schoone straten, Vol sierlijkheid, bezijden aan Dit paadje waren, kon 't mij baten? 't Is mij maar om den weg te gaan. 4. Begeerig hart wat kan 't u geven, Of u een volle koffer doscht, Of sobre nooddruft wel doet leven? Voor mij, 't is mij maar om den kost. 5. Geen volle kas kan mij vernoegen, Geen spijs die overschiet mij voên, Wat hoef ik om te veel te ploegen? 't Is mij maar om den kost te doen. 6. Genoeg is eel, of 't breed of smal is, Genoeg, dat kan mij effen voên, Genoeg mij in de plaats van al is; 't Is mij maar om den kost te doen. 7. Een andr'e schat van hooger waarde Is 't daar ik met mijn lust naar hijg, En mij genoeg als ik op aarde Den kost maar voor dit leven krijg. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. En of 't een smalle weg moet wezen Die mij geleidt ten Hemel aan, Geen ongemak en wil ik vreezen 't Is mij maar om den weg te gaan. 9. En zal 'k mijns vaders wijsheid laken, Die 't zoo bestelde naar zijn zin? 't Is mij genoeg kan ik maar raken Door 't smalle pad ten Hemel in. 10. Ik laat het ruime, voor wiens herte Bezuren zal den zielen-wroeg; Voor mij, mij zijn de korte smerten Van 't smalle pad al ruim genoeg. j. van lodenstein. XXXVI. Bij het ophouden van het Bestand, 1621. Spangiaerts. Bese los manos mijn zoete schelmtje, Mijn lieve liefken como le va? Het is nu tijd dat ik mijn helmtje, Mijn kruid mijn lood weêr halen ga: {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Alarm, alarm, tsa boeren tsa, De kans is nu eens weêr verkeerd, Bevemos vino, laat druk verdwijnen Los Espagnoles zijn meer begeerd. Italianen. O bella figlia, ô amor mia! Mijn hoop, mijn troost, mijn koningin, Wilt u met mij, uw lief, verblijên A poco, poco, regt naar mijn zin, Neemt nu de krijg weêr een begin. Beviamo bene, koele vocht, Laat ons bedrijven bij boere wijven De oude Italiaansche nocht. Françoysen. Tire le vin, tsa spoelt de glazen, Faites grandchere, laat droefheid staan: En laat ons roepen, tieren, razen: Vive la guerre, de krijg gaat aan, Tsa lustig tsa, laat het glas omgaan, Ik moet nu pooijen, want ik zal weêr De boeren plagen, 't kan nu niet dragen Of ik een daaldertje meer verteer. Engelschen. En gij o noble English souldiers, Die garen ziet een pretty wench: O gentlemen! wier sterke schouders Het Nederland dient voor een trench. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Set now your sweethart upon a bench And kiss her, kiss her vrij dag en nacht: Laat nu jou pijken niet slaplijk wijken, Want de krijg is op de jagt. Hoogduitschen. Mein liebste Schatzlein last uns nicht trauren, Dann der Krieg fangt wieder ohn Hael mich ter Teubel, de looze Bauern Will ich ytsunder forcieren thun, Bis ich bekom ein guten lohn Dann die Fried hat jetzt ein loch, Nun lasst uns laufen, fressen und saussen, Die Bauren mussen's bezahlen noch. Nederlanders. Gij Nederlandsche bootsgezellen, Geboren krijgslui te zee, te land, Wilt u met ploegen niet langer kwellen, Maar neemt de wapenen bij der hand. Het vuur des krijgs is in den brand, Dies raad ik dat gij lustig laat De Spaansche boelen uw handen voelen, En weert het heimelijk verraad. Friezen. Myn leave Bauckje, myn swiete Famke, Het bruyt ons 't jylt, as ick 't fersin? Het deale Gabbe, barstu dus Jamke? Is dy de holle hael op de rin? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja Bauckje liaef, ick sis, ick bin So bly, dat ick korts riucht opsprong, Het tusin kroone, de krieg gaat oone, Dat macket dat ick van freugde siong. Latinisten. Vos studiosi genaamd studenten, Die uw geld vast hebt verteerd Met dansen, springen, met batementen, En niet een kruim daarvoor geleerd, Qui per plateas des nachts grasseert, Verkoopt uw boeken, koopt geweer, En wilt met d'andre, na 't oorlogh wand'ren De boeren kwellen van boven neêr. j. starter's Boertigheden, bl. 9. XXXVII. Geuse korfje, gebrand op Sinte Martens-avond 1639. (*). (Op het gevegt voor Duins 21 Wijnmaand 1639.) Milde Marten is in zee, Witte Wittens is er meê; Marten die bewaart de stroomen, Hij weet dat Maat Jan zal komen. Schaf nu bier, wakker, en wijn, Roep: Milde Martijn! Teerton wil gebrandet zijn. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Kijk, Maat Jan komt uit zijn klomp, Strak verneemt hem Marten Tromp, En hij deelt hem zulke bollen, Dat de koppen heenen rollen. Schaf nu enz. Sinjoor vlugt in Engeland: Marten die bewaart de strand, Want Sinjoor zoud' hem verrukken En welligt verongelukken. Schaf nu bier, wakker, en wijn, Roep: Stoute Martijn! Teerton wil gebrandet zijn. Marten biedt hem goeden dag, Daar hij aan zijn anker lag, En hij heeft zoo vier gegeven Dat de hel bestond te beven. Schaf nu enz. Kijk, Jan Dwarsvoet krijgt de droop, Hij peurt schielijk op de loop: Marten heeft hem zoo genepen Dat het hem kost veertig schepen. Schaf nu bier, wakker, en wijn, Triumph, milde Martijn! 't Kanon wil gelosset zijn. Sinjoor kom zoo vrij weêrom, Mildheid maakt u wellekom. Nu, op Marten, aan 't avoezen Met en half en heele kroezen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaf nu bier, wakker, en wijn, Triumph, milde Martijn! 't Kroesje wil geleget zijn. j. beets, Liedboeck, bl. 293. XXXVIII. Bruiloftslied van den Heer Tromp. Tsa trompen en trompetten Blaast op een gouden toon, Nu Tromp de Oorlogswetten Verlaat voor Venus-Zoon. Hij rukt het staal van 't lijf, Voor 't zijdgeweer een wijf, Maakt weer Trompen, Stale rompen Stout en stijf. De wereld was verwonderd, Acht maanden nu verleèn, Daar de Echo nog van dondert En roept: de man van steen Doet dreunen zee en strand Door zuivre minnebrand, Tromp zal trouwen 't Puik der vrouwen In ons land. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zijn Neptunus' velden Een land daar 't alles vloeit, Voor 't driftig slot der helden, Een hof dat niemand moeit. Voor ijzer en metaal Een huis vol pragt en praal, Bak en schansen, Plaats tot dansen In de zaal. Voor hutten en cajuiten En vensters rondom digt, Kartouwen ende ruiten De kamers vol van licht, Daar ledikant en bed Met zij-werk is bezet. Touw te smeeren Maakt die heeren Hier niet vet. Voor vuil bepikte kleêren Fluweel en hoofsgewaad, Voor kogels te vereeren Banketten en gebraad, Voor klip- en strand-getier Veel instrument-pleisier. Staakt het reizen, 't Is te prijzen, Tromp blijst hier. Gaat haar voor Asku tegen; Ziet nu geen Helmond aan; {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het buigt al voor uw' degen, Tsa wakker op de baan. Verlies en wint het meê, Denk om geen schip op zee, Maar om 't minnen, Houdt die zinnen, Leeft in vreê. 't Groot Hoornsch Mopsje. XXXIX. Neêrlands Treurzang op M.H. Tromp, gesneuveld 1653. 1. Hij die de Turksche halve-manen Gesloopt heeft, en de Castiljanen, En Arragon tot asch gestampt, Die door het braken van zijn trompen De zee met koppen vulde en rompen, Met schelmen boord aan boord geklampt. 2. Hij die, in 't schuim der waterwielen, Het puikste van de Britsche kielen Neêrboorde, die steng en galjoen, En mast en boegspriet van den looper Afstuiven deed, door 't logge koper, Mijn langgetergde wraak ten zoen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Dien grooten held der dolle baren Is, door een loot, de ziel ontvaren; Vereende dekt de droeve kruin Met deerlijk treurgewaad, terwijl er Gelet werd op een' tweeden pijler Die dus bescherm mijn trotsche tuin. 4. Wie zal de Staten-sabel zwaaijen? Wie zal de monsterrobben paaijen Aan 't zeegediert, met hondenbloed? Men zoek om 't einde der vier winden, Men zoek, men zal geen Harpertsz vinden, Die zoo bescherm mijn lans en hoed. 5. Wat tromp zal Tromp zijn lof verbreiden? Wat zegewagen zal hem leiden? Wie is hij die hem roemen zal? Die held, wiens lof zou eeuwen tarten Van 't Oost tot aan 't gewest der Zwarten, Ligt neêrgeveld, o pijn, o val! 6. O strikband van mijn zeven schichten! O Neêrlands hand, wiens kracht deê zwichten Het redenlooze vijandsrot! Gij rust in de aarde, die u baarde, Neem doch mijn laatste gunst in waarde, Den nijd en Engeland ten spot. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafdicht. Hier rust heer Tromp, de held en stuurman mijner kielen, Die hemel, zee en hel met lijken vulde en zielen; Dewijl mijn Admiraal, 't zwaard in zijn zegen-hand, Voor 't wereldsch-vocht, won hij het Hemelsch-vaderland. 7. Dus klaagde Neêrland, wijl de tranen Haar gansch in pekel deden banen, Z'en wist niet of zij zwijmen zou; Ten laatsten, na geduur'ge zuchten, Liet zij haar nokkend hart ontvlugten, Dees snikken: wee! o wee! o rouw! 8. Gij die den schrager van drie kroonen Hebt deerlijk met den bijl zien honen En knotten op een schen-schavot, Wreek Stuart en zijn nazaats wonden, Bescherm mijn leeuw voor snooder honden, Bescherm, bescherm hem, groote God! j. bara, in de Amsterdamsche Vreugdestroom, II. bl. 53. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} XL. Mei-lied. 1. Zoo ras de Winter bar aflaat d'Aarde te omhelzen koud en kwaad, Met zijne stuursche vlagen: Komt ons de Lente zacht en zoet, Die haar de borst op doet Door verliefde dagen. 2. 't Zoele windetjen uit den zuid Blaast nu veel blijê bloempjes uit, Rozen en violetten, 't Lacht al den hemel gunstig aan, Elk loofje versch ontdaan Voelt minn'lijke hetten. 3. 't Klein leeuwerikke tiereliert, Adieu, adieu! al hooger zwiert; Ook 't distelvink en 't sijsje Loozen uit haar verliefde krop, In eik en myrthe-top Menig lieflijk wijsje. 4. Zelfs 't vriendelijk en zacht gemoed Der teedre nymfjes wordt gevoed {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Met nieuwe heete vlaagjes, 't Lacht al in dezen zoeten tijd, Ja 't schijnt de hemel lijdt Lieve minneplaagjes. 5. Ofschoon de wereld opgepronkt, Zich dus nu te eenemaal verjonkt Door togtjes van de minne, Nogtans niet eenen vonkjen heet Zijn uitbreidsels deed In mijn juffrouws zinnen. 6. Waant gij dat dit uw ligchaam sier, IJskoud (hoewel 't in mij sticht vier) Heeft nog een' Mei te wachten? Denkt vrij, indien gij u eens laat Ontglijên dit sieraad, Vruchtloos zijn uw krachten. 7. Want u dan 's Zomers heet gestraal Ligtlijk deez jeugdigheid onthaal', Ook d'Herrefst, stuursch van weken, Zal u deez' kaakjes, vlechtjes blond, En deez' koralen mond Allengs doen verbleken. a. pietersz. craen, Pastorellen in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 163. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} XLI. Winter-lied. De Winter begint er, wee! wat is het koud. Ik gril al, ik tril al, zoo stookt er wat hout, Opdat ik me warrem, en al de zwier Beschouw, want ieder die neemt zijn plaisier. De narren die warren haast in elkaêr, De bellen die schellen en klinken heel raar. Het paardje gepluimd, beschuimt er het bit, Wijl juffrouw gemaskerd naast het jonkertje zit. Ginds rijdt men en glijdt men op schaatsen, ei kijk Dat knegtje met Bregtje, waar is haar gelijk? Daar is er geen een op de heele baan Of kijken het met verwondering aan. Nog fraaijer, kijk Raeijer, die duuwt er zijn meid In 't sleedje, o jeetje! dat 's in de bijt, Neen 't is nog bezijde, wel dat 's een geluk. Het waar al op 't kantje, hij stuurt als een kruk. Ziet Jasper met Kasper en Robbert met Hein, Zij staane en slaane gewis om wijn; De ballen die vliegen, zoo, mannen dat 's zoet. Ik teeken de streepjes, zeit Jas, in mijn hoed. Ruimt vrinden, o blinden! wat rijên is dat, Deez' knollen die hollen, dat 's de roem van de stad. Ei ziet eens hoe sullen de jongens op 't ijs: O bengels, laat af, en toont er u wijs; {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Zeger de veger al van de baan Zal u straks om de ooren slaan. Maar ach, wat is dat, o arme Klaas! Hij valt door het breken al van zijn schaats. Wel maatje dat staat je, beget! vrij duur. Komt voegen wij ons weêr naar het vuur, En dan met dat warmpje naar de kooi. Ik hoop en wensch een spoedigen dooi. Uit een blaauwboekje. XLII. Nieuwejaars-liedeken, Ter eere der IJzer- en Staaldwingers ende Hamerbazen, Gildebroeders van St. Loy, te Haarlem. 1657. Smits hamerbazen In Sparens stad, Door 't vier te blazen Zoo maakt gij rad, Gij zijt bedwingers Van veel metaal, Door hand en vingers IJzer en staal. Uw dapperheid dan Ons vruchten brengt an, Niemand die u ontberen kan. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij die uw leden Buigt om profijt, Door 't aardig smeden Ons dienstig zijt: Veel wondre dingen Door 't hamerslag Ziet men u bringen Ons voor den dag: Gij ons verheugt, Door nuttigheids deugd, Gij met regt de kroon dragen meugt. Tot elks genoegen, Door uw verstand, Ziet men beploegen De zee en 't land: Veel dierbaar waren, 't Geen dienstig was, Ons door het varen Door 't zeekompas, Veel ankers gij meê Maakt, die ons op zee Bewaren, op een gulde reê. Uw vier, uw vonken Ons niet verveelt, Die ziet men pronken Op uw aanbeeld, Door 't hamerdreunen Met uw praktijk Zoo ziet men kleunen Aardig muzijk: {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't buigen uw' leên Verheft hem de een, De ander hamer daalt beneên. Prins gildebroeders Kloek en valjant, 'k Wensch goê behoeders Voor 't vaders-land: Dat wij in vreden Wonen met lust, Opdat wij smeden In zoete rust: Dit wenscht u eenpaar Uw knecht allegaêr, Uit liefde, tot een nieuwejaar. Los blaadje. XLIII. Hekel-lied aan den vinder van het verdrietig kaarswerken. Wat honderd duizend schanden, Wie heeft dat kaarsenbranden Eerstmaal in 't werk gesteld? Gewis het was een schraper, Een zuchtig mensch tot geld, Een vijand van den slaper. - {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom toch zulke vonden Den werkman toegezonden? Sint Felten haal dien vent Die deze schelmerijen Ons maakte 't eerst bekend. Men zal zijn graf niet wijên. - Men zal hem tot een teeken Van gunst, geen zielmis preken, Noch stellen op zijn graf Een kruis, naar de oude tijden: Zoo mag hij tot zijn straf In 't vagevuur wat lijden. - 't Is billijk dat een weinig Het vuur hem weder reinig, Wijl hij 't dus heeft misbruikt. Laat Heeroom met zijn leken (Schoon 't meê naar dwaasheid ruikt) Het kaarslicht vrij ontsteken. - 't Is tegen regt en reden Moedwillig te overtreden. Daarom die 't 't eerst bedacht Was in dat stuk een ketter. 't Gebod spreekt van geen nacht; Ik hou mij bij de letter. - {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom de zaak verduisterd? 't Is lang genoeg gekluisterd, Terwijl het daglicht schijnt. De nacht is om te rusten. Waartoe zich dus gepijnt? Niet beter dan met lusten. - Ofschoon die vinder dood is, En lang, met Charons boot, is Gereisd naar 't helsch gewest Bij Pluto met zijn knapen, Zoo schenk ik hem voor 't lest Een nachtuil in zijn wapen. Uit een blaauwboekje. XLIV. Op 't innemen van sommige schansen en de sterke stad Hulst, in Vlaanderen, door Z.H. Prinse van Orangien, 5 November 1645. 1. Ba goe liens van Ghendt en Brugge Ba tjen dit es malheureus: 't Loopt nu t'eenegaar terugge, 't Es nu al: vive le geus, Vive Vrankrijk en Nassouw. 't Es nu al: aes up Pappouw. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Nu den Prins met al zijn knechten Komt in 't arte van et land, Hons soo art en fel bevechten Stellet alles naar zijn andt. Hons volk liggen toe en zien Watter varink zal geschiên. 3. W'adden wilder al goe ope, 't Was al diep en laat in 't jaar, Maar wij zijn subyt bekropen Van Zijn Oogheid, dat es raar, Das se hover zijn gerocht t'Wijl daar niemand hop en docht. 4. Sterke schansen en fortressen, 't Sas en Ulst wij zijn 't al kwijt: In stee van de Poopsche messen Oord men daar te dezer tijd Psalmen zingen, zoet van toon, Zoo m'in Olland is gewoon. 5. Nu ligt Lieven in de greppe, Ba, eys 't nu niet wel gebuyt? Tsa Signoren, wilt u reppen, Pakt u vrij ten lande huit: Wilt in tijds naar Spagne gaan, Daar ge eerstmaal kwaamt van daan. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Maar en wilde niet vertrekken Dees Ollanders zullen u Desschen up uw Essebekken, Da 'k van uwentwege gruw: Neemt dan vollik uw afscheed, Want uw paspoort es gereed. 7. Tjen, men zal nog om-ent-omme Rommen tot Zijn Oogheids lof: Van zijn goeteit niet omsommen. Maar de Spagnaarts gaan te grof, S'ebben hons genoeg geplaagd En zijn over tijd verjaagd. Ba Soo Siet. Haarlemsche Zomerbloempjes, bl. 15. XLV. Ronde dans van Brabandsche boeren, om de gevangenis van Hertog Karel van Lottharingen. (Ao 1654.) 1, Fris op bedroefde harten, Begeeft u in het veld, Vergeet uw druk en smarten; Komt spoedt u aan de Scheld {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Antwerpen door de straten Op het kasteele plein, Daar Hertog Karels praten, Tot troost van groot en klein, Geen klem heeft ons te dwingen, Waarom wij vrolijk zingen En springen hier in 't ronde Om zijn gevangenis. De wollef ligt gebonden Nu 't schaapshok open is. 2. Men heeft zijn Nero's wezen Noch dwang noch tyrannij Noch schennis niet te vreezen, Wij zijn nu veil en vrij. Zijn hongerige troepen En komen nu niet weêr Ons vee en koren snoepen, En werpen 't al ter neêr; Onz' wijve en dochters benden Behoeven voor het schenden Der Lotteringsche jagers In bosch noch hol te vliên. Het hoofd der boeren-plagers Wordt hier niet meer gezien. 3. Komt wilt nu hand aanhouên En dansen vlug ter been In deze groen landsdouwen Om 't Marrekgraafschap heen, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Burgerhout en Deuren Of langs de Vlaamsche dijk, En zingen zonder treuren In deez beroemde wijk: Ligt Karel nu gevangen Die ons zoo plag te prangen, Lof zij de groote Koning Van Spanjen, door wiens deugd Ons land en hof en woning Weer groeit en bloeit in vreugd. 4. Laat alle de Brabanders, In 't gansche land van Waas, Met Luyks- en Gulker-landers Tot aan den Rijn en Maas Voort bij malkander komen Hier aan de Scheldestroom, En roepen zonder schroomen Vrij met een lossen toom: Hier zit de Lotteringer, De straffe landbespringer, Gesloten in der muyten En smoort in zijn fenijn. Wij juichen nu hier buiten, Zoo krijgt een ieder 't zijn. m.w. de jonge, in de Amsterdamsche Vreugdestroom, II. 269. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} XLVI. 't Geblokkeerd Amsterdam, en tijdstoeval. 1. Gebuurtje zeg, wat schrijft de krant? Hebt gij ze niet gelezen? O ja, dat Amsterdam te land Belegerd zoude wezen. Van wie toch? maar, van onze Prins. Dat kan niet zijn. 't Is zeker, Gelooft het vrij. O neen, geenzins. Beziet het dan, ik kocht daar gins Deze missief ‘uit zeker brief’ Daar, leesze vrij, zoo 't u belief. 2. Met tijdinge van Amsterdam, Van geloofwaarde vrienden: Op dato hier de tijding kwam Hoe dat Zijn Hoogheid miende Met ruiterij en stille trom In Amsterdam te komen, Zijn klinkende trompet veinst stom Te zijn. Wat roept die vent daar om? Hoor hier eens man, waar roepje van? Van Amsterdam ‘Wat is er dan?’ 3. Zijn Hoogheid houdt de stad bekneld Te voet en ook te paarde. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kost er een? Een blank. Daar 's geld. Met tijdinge van Naarden. Nadat Zijn Hoogheid in den nacht Met ruiters en voetknechten Gekomen was voor deze gracht, Kreeg voor roep van burgerwacht: Wie daar? De Prins, maak op. Geenszins. Hij kom bij daag en zonder grins. 4. Zoo wendt de wakkre ruitertroep, Die tot den aanslag haastte; Tot haar een boô gemoet, men roep: Wat weg is ons het naaste? Waarheen mijnheer? Naar Amsterdam. Ei zeg mij eens, soldaten, Wie dient gij? Den Oranjestam. Wat oorzaak dat uw troep hier kwam? Wij weten't niet, door streng verbied. Waarop hij 't paard met sporen stiet, 5. En rent, gelijk der zonnekar, Door regenbui en winden, Te post vooruit, en komt zoo var Een nader weg te vinden, Dat hij de stad de tijding bragt, Voort sluit men boom en poorten, De Leggers legt men op de wacht, Het grof kanon bevrijdt de gracht, De trommel roer: ‘wat wapens voer Kom op de been;’ maar beste-moer {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. En booze Griet, van schrik schier dood, Die kreet, en zeid, och laasje! Nu is 'r gedaan; tut, tut, geen nood, Zei Truitjen Appels Haasje. Maar Parrel-oor ten krijg gewend, Wou 't op haar schild afkeeren: Zoo slaat het heir de legertent Om Amsterdam, en daar omtrent Het dondrend schut, haar voorneem stut: Maar 't water prangt haar legerhut. 7. De huisman raast, en tiert, en bast En ziet zijn beestjes lobb'ren. Terwijl de vloed een knie hoog wast, Waarop de meeuwtjes dobb'ren. Dit drijft den Prins naar Amsterveen, Heer Breedroô legt tot Muijen, Graaf Willem rijdt door Slooten heen, Dit houdt den henglaar uit de veen, Maar onze Raad, verkropt die smaad, Den Prins, haar Vorst, te moete gaat, 8. En bragt zoo veel te weeg tot nut Van burgers en van boeren, Waardoor de Prins zijn voorneem stut, En 't krijgsvolk af doet voeren; Zoo slaat de krijg een mantel om Van vrede, op nader reden. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies klinkt trompet en legertrom Niet meer trantrare, trantra bom bom, Maar 't is verbruid, schip en schuit: Hier hangt den armen duivel uit. m. keusers, in de Amsterdamsche Vreugdestroom, II. 225. XLVII. Menniste vryagie. Ik vrijdde op een' tijd een zoet Menniste zusje, Die ik zeer loffelijk kwam groeten met een kusje: Maar wat ik deed was wind, zij zei: bij ja en neen, Dit vrijen krenkt mijn eer, ik bidje ga toch heen, 't Is onze Zusters niet geoorloofd te verkeeren Als bij het fijnste volk, bij broeders van onz' leere. Ik klaagde van mijn brand, ik kermde van mijn smart, Ik zwoer, haar liefde was gemetseld in mijn hart. Maar wat ik deed of niet ik kon haar niet bewegen, Ik sprak naauw of zij wist daar een schriftuurplaats tegen En daarmeê dreef zij mij gelijk de wind de pluim, Want ik wist daar niet af, zij kon 't al op haar duim. Z' had Mozes in haar hoofd, z' had David opgegeten, Z' had in haar brein gebouwd een klooster vol Profeten, En al d'Apostelen die woonden in haar lijf. Ik dacht, Sint Velten speelt met dit geleerde wijf. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij en zag niets aan mij of 't scheen haar te mishagen; Dan was mijn haar te lang, dan al te wijd mijn kragen, Pauvretten al te ruim, het stijfsel al te blaauw, Dan was mijn broek te wijd, dan 't wambuis al te naauw, Elk kouseband te lang, 'k had rozen op mijn schoenen; In 't kort, zij maakte zond' zoo'n wereldsch man te zoenen. Wel goeden avond dan, juffrouw, zei ik, en zij: Gaat in des Heeren naam, zijn wijsheid blijve u bij. 't En was niet lang daarna, ik kwam weêr bij haar treden, Veranderd in mijn spraak, in wezen en in kleeden, Mijn mantel was gansch slecht, en zwaar mijn haar gekort, Mijn wit gesteven kraag zoo plat gelijk een bord, Op al mijn kleêren zat niet één uitwendig koordje, En daar kwam uit mijn mond niet één onheblijk woordje. Vrede zij dezen huiz', dus zeid ik, en ik zag Gelijk of voor mijn oog de Hemel open lag, Het wit geheel omhoog, ik noemde haar niet als: zuster. Toen stelde zij, zoo 't scheen, haar hartje wat geruster. Ik las haar altemets een schoon kapittel voor En legde haar van niets als godsdienst aan het oor. Dus sloop ik in haar gunst, zij toonde zich wat blijer En ik werd mettertijd wat stouter en wat vrijer. Eens nam ik ze in den arm en zei: ik wil het doen, Bij ja en neen, en gaf haar op zijn Friesch een zoen. Toen bloosde zij kwanswijs en zei: ei laat dat wezen, Men moet het klappen van langtongde menschen vreezen. Ik zwoer haar dat ik wel zoo heimlijk en discreet Was als de nacht, en zei: voorzeker, datje 't weet, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil de keers uitdoen. O, zei ze, zweert niet.... Trouwen, Doe uit de kaars opdat gij uwen eed moogt houên. Toen zocht ik wat rondom in 't duister tot ter tijd Dat ik een stoeltjen vond; ik nam haar aan mijn zijd, En zei: voorwaar mijn lief, hier willen wij met lusten In vrolijke geneugt van avond zamen rusten. Zweert gij, voorwaar? zei zij, daar ik u zoo vermaan, O broeder had gij niet dien zwaren eed gedaan, Ik had om 's werelds goed bij u niet willen komen. Maar uwe stoutheid is ten besten opgenomen. Zoo komt gij dan? zeide ik. Ja, sprak ze, al is 't mij leed. Ik kom opdat gij niet zoudt breken uwen eed. starter's Boertigheden. XLVIII. Klachte van Cupido. 's Nachts toen een blaauw gesterde kleed Bedekte 't bruin gewelf, Dacht mij ik zag een kind dat kreet, En 't was Cupido zelf, Die sloeg vast zijn gezigt omhoog En klapte in zijne handen: Ach! zeid' hij, ik wil mijn pijlen en boog Van stonden aan verbranden. 't Wicht klaagde nog hoe langs hoe meer, De tranen berstten uit {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} En rolden bij zijn wangskens neêr, Hij maakte een geluid Dat 't allerhardste hert van steen Zou tranen moeten braken: Ach! zeid' hij, wanneer zal ik het yder een Te passe konnen maken. Zie ik eens herders armoed aan En dwing eens konings kind Dat hij deur liefd na haar te gaan Met al zijn schat begint, Zoo houd ik regel, maat noch reên, Ik kan geen g'lijke raken: Maar hoe zoude ik toch het konnen ieder een Zoo naauw te passe maken. Zoo ik dan twee gelijke voeg In rijkdom bij malkaêr, Zoo is 't: was hij niet rijk genoeg Al vrijdde hij een aêr? Een schoon, hoewel van midd'len kleen, Zoo mogt haar armoed staken: Maar hoe enz. Voeg ik dan t'zaam twee ongeleerd, Om 't smalen eens te ontgaan, Zoo is 't: ei ziet, dit 's regt verkeerd, Dees heeft hij niet gedaan. Was nu nog één wijs van hun tweên Die mogt voor d'ander waken: Maar hoe enz. Zoo ik dan die ik 't wijste ken Voeg bij een slechte meid,onnoozele {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't voort: nu heeft een wijze hen Een ei in 't riet geleid. Hetgeen hij prijst, zal, zoo ik meen, Zijn wijf wel dapper laken: Maar hoe enz. Zoo ik dan twee geleerde pijn Te voegen, om een prijs, Zoo is 't: deez twee die zullen zijn Een iedereen te wijs. D'een' geeft hij 't al, en d'ander geen, Waar mag het wicht naar haken? Maar hoe enz. Hier heb ik dikmaals om getreurd, En menig traan gestort, Dan, 't mij nog langs hoe meer gebeurt, Daar nog geen eind af wordt. Mijn hooge lof wordt staâg vertreên, Men poogt mij 't al t'ontschaken. Maar hoe enz. Want g'lijk die aan den weg iet bouwt Veel aanstoots lijên moet, Zoo ook denzelfden regel houdt 't Geen men in 't vrijen doet. Als de een zegt ja, zegt d'ander neen, Dit zijn al de oude zaken. Maar ik denk, hoe zoude ik het ieder een Te passe konnen maken. Uit was 't. Mits schoot hij mij een pijl En teeg voort op de reis. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij lachte, dies ik in der ijl Hem peurde naar zijn vleisch, Maar hij vloog voor den nikker heen En liet mijn hert staan blaken: Komt het dus, dacht ik, dat gij het ieder een Niet kunt te passe maken. Apollo of Ghesang der Musen. en starter's Lusthof. XLIX. Beproefde trouw. Daar zou er een magetje vroeg opstaan, Om haar zoetelief te zoeken gaan, En zij zocht hem onder de linden, Maar kon er haar liefje niet vinden. Met een kwam daar een heer aangaan, Die zei: ‘kind wat doet gij hier alleen te staan, Of telt gij alle groene boomen, En al de geel goude rozen?’ Ik tel er de groene boomen niet, En pluk ook alle goude rozen niet; Ik heb er mijn liefje verloren En kan er geen tijding van hooren. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb gij er uw liefje verloren, Kan je ook geen tijding van hem hooren? Hij is er op Zeelands douwe, En verkeert met and're schoone vrouwen.’ Is hij er op Zeelands douwe, Verkeert hij daar met schoone vrouwen? Zoo mag de Hemel zijn leidsman zijn; Met alle mooije meisjes die bij hem zijn. Wat trok hij uit zijn mouwe? Een ketting rood van goude. ‘Die wil ik u, schoon kind schenken; Wilt op uw lief niet meer denken.’ Al ware de ketting nog eens zoo lang, Dat hij van den hemel op de aarde hang, Veel liever wil ik ze verliezen Eer ik een ander liefje wil kiezen. Doe ontroerde de heer zijn bloed. ‘Schoon kind ziet wel voor u watje doet. Gij bent er mijn regte vrouwe. En ik wil er geen ander trouwen.’ Uit een blaauwboekje. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Heidens bedrog. Ik zal u nu een klucht verhalen, Geschied in een vermaarde stad, Hoe een Heidin, wel ter talen, Heeft een juffrouw braaf gehad, En zoo lustig uitgestreken Door bedrog en aardig spreken, Dat dees juffrouw zoo beviel Dat zij haar te praten hiel. Dees Heidin met zoete woorden, Bad dees juffrouw om een beê: Dat zij haar planeet aanhoorde, Haar geluk in 's werelds zee; En zei: juffrouw, kunt gij zwijgen? Gij zult haast een' vrijer krijgen, Ja, de grootste van het land, Daar zij haar vermaak in vand. En gij zult te zamen leven Dertig jaar in deze vreugd, Negen kinders zal God geven En een man vol eer en deugd; Zal voor u nog eerder sterven, Maar gij zult veel goed beërven, Dan zult gij een jaar of twee Leven als een weduwe. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} En uw tweede man zal wezen Advokaat in 's Gravenhaag, Gij zult zijn in top gerezen, Dan in staat en weelde graag; Maar hetgeen dat mij verwonder', Dat hier ergens geld ligt onder, Dat hier wis begraven leid, 't Welk mij heeft een geest gezeid. Achter in uw achterkamer Wandelt 's nachts een nare geest, Met een sleutel en een hamer, Maar weest daarom niet bevreesd. Daar ligt twaalfhonderd ponden Neêrbegraven, toegebonden In een groen fluwelen zak, Met meer ander goud gemak. Dit heeft daar deez geest verborgen Toen hij nog in 't leven was, Maar zeer schielijk is gestorven In dit huis, verstaat mij ras, Dus komt hij u dat vertoonen Omdat gij, o juffrouw schoone! Zijt zoo mooi en liefelijk, Dat men niet vindt uws gelijk. Om nu aan dit geld te raken Moet gij volgen mijnen raad, 'k Zal hier wat karakters maken Als hier in mijn boekje staat, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan zal ik nederzitten Op deez' kruisjes roode en witte; 't Welk werd in het werk gesteld; Juffrouw vlamde op het geld. Straks toog de Heidin aan 't schrijven, Cirkels rond, met groot rumoer, Of zij wou de droes verdrijven, Maar 't lag op een ander moer, En ging zitten vlak ter neder En sprak toen met woorden weder, Nu moet gij uw zilver al Brengen hier op dit geval, Leggen 't onder deze deken, Daar 't drie dagen liggen moet, Dan zal zijn de geest geweken, Gaat dan graven metter spoed. Straks ging men het zilver leggen Volgens deez' Heidin haar zeggen, Maar zij maakte met een streek Dat zij 't in haar zakken steek. Toen zij vrij wat had ter zijden Sprak ze: 't is nu al genoeg, Nu moet ik drie dagen blijven Tot des Zondags-morgen vroeg. Neen, zei juffrouw, zonder schroomen, Gij kunt dan wel wederkomen. Maar dan valt de kunst niet goed, Zei deez' Heidin metter spoed, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Of mijn deken moest hier blijven Liggen met het zilver neêr. Ik zal u daarmeê gerijven Sprak toen deze juffrouw weêr Daarmeê ging deez' Heidin heenen, Maar zij is niet weêr verschenen: Want de juffrouw zag op 't lest Dat zij was geligt uit 't nest. Uit een blaauwboekje. LI. Lof van den Huisman. Als iemand eens wel gaat doorzien Den staat van alle man, Van prinsen en van koningen, Mij dunkt hij zeggen kan: Nog liever ben ik eenen boer, Gerust in mijnen stal, Als hoog verheven eens te zijn En wachten zwaren val. Al draagt de koning op zijn hoofd Een kroon van louter goud, Al woont hij in een schoon paleis Zeer kostelijk gebouwd: Nog liever ben ik eenen boer Met eenen slechten hoed, Als in zoo groote zorgen staâg Te worden opgevoed. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Al heest de bisschop en prelaat Een gouden koorkap aan, Al mag hij met den gulden staf En met den myter gaan: Nog liever ben ik eenen boer, De hand al aan den ploeg, Als staâg te moeten zorgen zoo Voor zielen, laat en vroeg. De prinsen en den adeldom Al maken zij goed sier Met Rhijnschen wijn en wildgebraad En ook met kostlijk bier: Nog liever ben ik eenen boer En eet boekweiten brei Als met hen in den krijg te gaan, Den degen aan de zij. Al is mijnheer pastoor voorzien Van turref en van brand, Al heeft hij lange rokken aan, De moffen aan de hand: Nog liever ben ik eenen boer Al lij ik somtijds kou, Als preken en studeren zoo, En leven zonder vrouw. Al wint een procureur veel geld, En ook een advocaat Alleen met pen en zijnen mond Te schrijven goed en kwaad: Nog liever ben ik eenen boer Met mijne spade in 't veld, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Als van een twistig akkerman Te winnen zoo veel geld. Al woont de koopman in de stad Zeer magtig ende rijk, Al gaat hij op zijn muiltjes zacht, Al treedt hij niet in 't slijk: Nog liever ben ik eenen boer Hier buiten zonder pragt, Als wonderlijk te zorgen En schrijven dag en nacht. Al is de winkelier voorzien Van waren abondant, Al is de nering nog zoo goed, Al wint hij voor de hand: Nog liever ben ik eenen boer En bezig met mijn wan, Als optepassen vroeg en laat Ten dienst van ieder man. Al heeft de ruiter groot plaisier Met trommelen en trompet, Al gaat hij met een sluijer aan, Op 't hoofd een hellemet: Nog liever ben ik eenen boer En slapen altijd wel, Als zeven uren in den nacht Te staan op sentenel. Al heeft de schipper goed fortuin, Als hij maar komen kan Geladen uit een ander deel Der wereld, t'Amsterdam: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog liever ben ik eenen boer Met mijn kar op de hei, Als midden in de wilde zee Met een schip of galei. Met oorlof, gij boerinnekens En boeren altemaal, Acht u gelukkig in uw' staat, En zegt in 't generaal: Nog liever ben ik eenen boer En leef gerust op 't land, Als koning, prins of edelman Vol zorg aan alle kant. Oude en Nieuwe Lofzangen. LII. Soldaten-zang. De trom maakt ieder 't hart vol moed, Die, als een braaf soldaat, Voor 't vaderland zijn lijf en bloed Fris avonturen gaat. Wanneer tamboer reveille slaat, Om brandewijn roept soldjermaat: Rob dob, derob dob dob, Rob dob, derob dob dob, Wij geven het niet op. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schoonste leven is in 't veld, Daar vlamt men op den buit, Daar speelt men heer met weinig geld, Al had men niet een duit: De boer moet geven wat hij heeft, Waarvan de heer soldaat dan leeft. Rob dob, derob dob dob, Rob dob, derob dob dob, Wij geven het niet op. Een krijgsman leeft gelijk een heer Met groote deftigheid; Hij ziet zoo moedig als een beer, Hij vlamt maar op dien strijd; Hij schroomt voor geen bebloeden kop; Hij zet zijn huid geweldig op. Rob dob, enz. Waar dat hij komt, hij speelt den baas, Wie schrikt niet voor zijn stem? Het krijgsmuzijk is trom-geraas; Dat geeft zijn ijver klem. Schalmeijen, trommen en trompet, Die roepen krijgsman aan 't banket. Rob dob, enz, De marsepijn van menig pond, Hoewel wat hard van stof, Spouwt Hans uit zijn' metalen mond, Wie lust die eet daar of; Het klein, banket is kruid en lood; De handgranaten wittebrood, Rob dob, enz. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De bommen zijn ons venezoen Maar magtig droog van korst, 't Was beter een gebraden hoen Al was 't ook wat bemorst. Zoo leeft een krijgsman in het veld, En vreest voor vijand noch geweld. Rob dob, derob dob dob, Rob dob, derob dob dob, Wij geven het niet op. De gansche wereld is zijn huis En de aard geheel zijn bed; Het donderend kanon-gespuis Is muzijk van 't balet. Zijn koele waaijer is de wind, Zoo dat men zijns gelijk niet vindt. Rob dob, enz. De Hemel is zijn nachtgordijn, Zijn nachtlicht is de maan, Behalve die, der sterren schijn, Zijn wekker is de haan. Een krijgsman is een wonder kwant, Hij is een baas van 't gansche land. Rob dob, enz. En komt het leger tot den strijd, Soldaat die vloekt en zweert; Hij schiet, hij houwt, hij steekt, hij snijdt; Hij doet wat hij begeert. Hij moordt, of geeft bij wijl kwartier, Naar dat hij valt op krijgsmanier; Rob dob, enz. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} En komt hij dan in 't garnizoen, Zoo leeft hij als een vorst, Want daar is voor hem niets te doen, Hij teert en smeert de borst; 't Is evenveel van waar men 't haalt, Wanneer de trom slaat is 't betaald. Rob dob, enz. En heeft hij dan zijn tijd vergist, Zoo dat hij sterft de dood, Men hangt zijn degen op de kist, En geeft hem menig schoot. Men draagt hem eerst een straatjen om. Hij wordt begraven met de trom. Rob dob, enz. Uit een blaauwboekje. LIII. 1. Voormaals de Cupidootjens, De wakk're Minnegoodjens Beklommen met hun al, Met hooge leeren vaardig, Jupijns paleis eerwaardig, Met schrikkelijk inval. 2. Het ging er op een buiten, Te rooven en te ruiten Van 't reedste dat er was: {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat hun oog bekoorde, Van 't geen de Goden hoorde, Het kwam hun al te pas. 3. Daar Phoebus heeft verloren, Boog, pijl en toebehooren, Zoo als hij 't droeg ten strijd; Jupiter ook zijn donder, Daar hij zoo menig wonder Meê deê, die werd hij kwijt. 4. Zijn knods Alcides mede; Neptunus heel te onvrede, Zijn drietand-gaffel meê; Mars ringskraag en zijn kolder Die bleef in dat gebolder; Diaan' haar fakkels reê. 5. Mercurius de bode Van al de hooge Goden Liet daar zijn leerzen, ach! En Bacchus onberaden Zijn Thyrsum schoon van bladen, Die nooit hij meer en zag. 6. Dus is het dan geen wonder, Dat wij ook moeten onder Het minnejuk zoo wis, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadien zij ons betrapen Met zelfs der Goden wapen, Die niet te ontwijken is. m. campanus, Velddeuntjes, in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 5. LIV. 1. Deugdelijk wilt ontspringen Om een nieuw lied te zingen, Nu uit der aarden dringen Die kruiden groot van krachten Die door de Mai voortbritigen Veel liefelijke dingen En op deez' winters dwingen Voortaan niet meer en achten. Die lusthoven planteit Zijn door Flora bezaaid, Yder zich doch bereidt Om daar met naarstigheid De vreugdbloemkens te pluiken Die door Phoebus ontluiken Geneugelijk om ruiken In 't groene land daar Venus u verbeidt. 2. Daar zal zich openbaren Cupido, die zeer garen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dienst van zijn dienaren Bereidt zijn boge vaardig, Voegt u aldaar bij paren Gij die zijt jonk van jaren, Slaat op der vreugden snaren Als amoreusen aardig. Aanschouwt hoe zoet Dat Ceres haar opdoet, 't Land staat in overvloed Bekleed met vruchten goed Die zij voor u laat komen Eerst van haar tak genomen, Eet daarvan zonder schroomen Tot dat uw lust in all's zal zijn geboet. 3. Wijn die droefheid kan krinken Zendt Bacchus om te drinken, Waardoor men ziet ontzinken Veel zware fantazijen: Of nijders al wat dinken Men gaar er niet van hinken, Laat vrij uw keeltjens klinken In spijt van die 't benijen: Onder een groen prieel Alwaar men 't zoet gekweel Hoort van 't gevogelt eel Die in 't getal zeer veel Zijn buiten in de hoven, En daar dankbaarlijk loven D'eenig Schepper hier boven, Naar 't vermogen van haar krachten geheel. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Prince, wilt niet vertragen Om vreugde te bejagen, Want deze schoone dagen Die zullen haast verdwijnen: Al 't geen nu vrucht zal dragen Wordt mettertijd ontslagen Zoodat men dorre hagen In plaats van groente vijnen:zal vinden De winter koud Vertoont zich dan weêr stout Als man grijs ende oud, Met snee hij d'aard bedouwt, Zeer haast die groene biezen Haar kleuren dan verliezen Door 't komen van de vriezen. Die zoo het land krijgen in haar gewoud. Wie kan ontvlien? Lusthof geplant vol gezangen (Amst. Pers. 1607) bl. 2. LV. De Lente. Lieve lente, wat al dingen. Offert gij den stervelingen, Daar gij 't harte door verheugt. Al uw schoon baart louter vreugd. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie den vruchtbren grond op heden Met een groen tapijt bekleeden, Daar de bloempjes, schoon van schijn, Keurlijk doorgemengeld zijn. - Al wat Winters-maagd deed beven Ziet men als op nieuw herleven, Progné arbeidt bij haar best En bouwt onder 't dak haar nest. - 'k Zie den ooijevaar (geweken Uit ons onbekende streken) Zwieren met een snelle vlugt Door de frisse lentelucht. - Boreas, die storm-aanvoerder, Buijenwekker, zeeberoerder, Houdt zich stil, geheel verbaast, Nu de zachte Zefier blaast. - 'k Zie de vog'len onder 't zingen, Langs de teed're takjes springen, Wijl in 't zoet der lentetijd Elk zijn gaaitje kust en vrijdt. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Philomeel boeit ieders ooren Aan den zang, dien zij laat hooren Op een' onnavolgb'ren toon, Ach wat klinkt haar gorgel schoon. - 't Vee naar huismans welgevallen Hoeft geen voêr meer op de stallen, 't Scheert weêr met zijn grage tand 't Jeugdig gras aan alle kant. - Dat kan melkerbuur behagen, Die nu (tweemaal alle dagen) Vrolijk op zijn voordeel past, 't Koetje van de melk ontlast. - 't Vischje spartelt in de stroomen, Langs de groen-bemoste zoomen, 't Schubbig vel, bij zonneschijn, Blinkt als goud door 't kristalijn. - Lente gij kroont ieders wenschen, Gij verlustigt vee en menschen, En beweegt de blijde jeugd Tot de Min, die 't hart verheugt. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de vogels op de boomen, Al de vischjes in de stroomen, Al 't gedierte, in woud of veld, Voelen Liefde's zoet geweld. - Zinnenstreelster, levenwekster, Zielbekoorster, hartentrekster, Sierster van vrouw Flora's hof, Eeuwig hebbe uw schoonheid los. De Zanggodin aan 't Y, I. bl. 6. LVI. 1. Daar zoud er een ruitertje vroeg uitrijen, 't Was om een landsheer zijn dochter te vrijen Zoo ver aan gene groen heide: De landsheer doet hem gevangen, geboeid, Op een' hoogen toren leiden. 2. De ruiter heeft er zeer luide gezongen: Ik heb zoo menig stout ruiter gedwongen, En nu zit ik hier gevangen; De landsheer heeft gezworen mijn dood Dat hij mij zal doen ophangen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De landsheers dochter nog jong van dagen, Zij hoorde den ruiter zoo droevelijk klagen, En zij ging onder de muren: Stout ruitertje dat gij sterven moet, Och! dat doet mijn jonk hart treuren. 4. Mooi meisje kon jij er behouden mijn leven, Wat je begeerde zoud ik u geven, En ik zoud er u met mij leiden, En voeren u op mijn vadertjes slot, Daar ik nooit van u zou scheiden. 5. Stout ruiter uw bidden is al verloren, Mijn vader heeft er uw dood gezworen, Maar wilt ge mij, zoetelief, trouwen, Ik heb u, stout ruiter, zoo zeer bemind, Dan zult gij uw lijf behouên. 6. Zij liet haars vaders wachter ontbieden En liet haar vadertjes komst bespieden, En zij liet den ruiter ontbinden: Die zadelde daar een appelgrauw ros En reed heen met zijn beminde. j.j. van asten, in de Haarlemsche Winterbloempjes, bl. 161. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} LVII. Burger-jacht-luiden Lauwerkrans. 1. O Stroom-God van den Amstel-vliet! Waar is er in oud Romen Augustus zoo veel eer geschied Als u, op uwe stroomen? Nooit werd Cesar 't hoofd gesierd Met zulke lauwerieren. Maar werd Cato zoo gevierd In den Raad dien hij bestiert? Athene zag nooit blijer dag, Toen hare zege boven lag. 2. De Noordstar dook, de Oosterzon Bescheen hier stad en stroomen; De ijverende jachtman kon In 't bed niet langer droomen, Maar ijlt naar jacht en sloep en schuit, Slaat aan en nat zijn zeilen, Hijs op in top de brui, haal uit, Daar veel en keel, trompet en fluit, Om 't zoetste lui, daar komt een bui, Dat leidt op 't oor, hou vol de brui. 3. Daar 't volkrijk Amsterdam toezag Met honderd duizend oogen, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier waait een wimpel, daar een vlag, Bij vijftig masten boogen. De zeiltjes hingen aan de wind, De boordjes schepten water. Hier gemoet ons eene vrind Van den jachtraad zoo bemind, Men brengt hem voort, de vlag aan boord, En loopt nog verder van de Noord. 4. Nu bij de wind, ik kan niet, hee, Dien hoek niet boven raken, Neen, gaat een gang, uw zwaard los, ree, Dat rak is vlak voor 't laken. Viert los uw schoot, hoe legt g'en keft, Wilt gij mij leeren zeilen? Den Admiraal nog wat gehest, Bier, brood aan boord; een jachtje treft; Aan lij uw roer; maak gij ruim vloer; 'k Wou dat gij in een stroomnimf voer. 5. De Admiraal die wende en sprak, Aan ons zijn weet en woord gaf: Wie dat mij lief heeft, volg en zak Met mij weêr om de Noord af; Aan d'Omval zet hij zijn kiel, Hoe schraaltjes zag 't de Molen; Smijt toe uw vanglijn, vrome ziel, Riep hij die dit wel geviel, Dat zoo uw vloot, om bier en brood Kwam vlotten in zijn omvals boot. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. 't Sa tap, schaf bier in glas en kan, En ovens om te smoken, Zoo veel als 't alles zuigen kan, Een troostrijk woord gesproken Van onzen Admiraal, dien held, Een blom van zulken offer, Den Stroomgod hier ter eer gesteld, De roemers men bij 't klinken telt, Men drink, men zing, men lagch, men spring. Den avond viel en ieder ging, 7. Weêr scheep, toen lag der winden God In slaap en buiten magten, Zoo maakt men een getakeld vlot Van t'zaamgebonden jachten. Zoo drijft men zonder wind voor stroom, Men spoelt met Bacchus-tranen Den overloop, tot dat men koom Al zoet al zachtjes door den boom, Daar zet men 't strak, de nadorst sprak: Ga lesch mij in de regen-bak. 8. Zoodanig was het schip-gewoel Van Amstels burger bootsman, De puts en plegt verstrekt een stoel, De kittebroêr een lootsman, In 't roemmert, elke smookebroêr Voer hier voor een bosschieter, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ruime tijd die stond aan 't roer, Ik twijfel hoe de Nasmart voer, Had ik gezien, krioel geschiên, 'k Zou daar een beter bod naar biên. m. keusers, in de Amsterdamsche Vreugdestroom; II. bl. 18. LVIII. 1. Mag men niet te regt gelijken Deze wereld bij een val? Wereld die aan ons doet blijken, Dat zij ons bedriegen zal: Wereld gij lokt ons gemoed Als de val het muisje doet. 2. Satan, om de ziel te vangen, Heeft het lokaas van zijn vreugd In des werelds val gehangen, Tot bekoring van de jeugd, En hij lokt ons door dat zoet Als de val het muisje doet. 3. 't Muisjen in de val getogen Door de graagte van het aas, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Vindt zich onvoorziens bedrogen, Maar beklaagt zijn lust, eilaas! En het voelt zich heel bedroefd, Om een weinig, naauw geproefd. 4. Rijkdom, wellust, werelds eere, Staatzucht, pracht en hoovaardij, Daar beneffens te begeeren Ligchaams weelden, lekkernij: 't Is maar voor een korten tijd Daar de ziel zoo lang om lijdt. 5. Eer men 't aas begint te proeven Valt de val van 't leven toe, En de ziel raakt in bedroeven, Want men leeft, ik weet niet hoe: Heden is men rijk en groot; Morgen ligt het ligchaam dood. Haarlemsche Zomerbloempjes, bl. 10. LIX. Hoogmoed voor den val. 1. Een aap die eenen vreemden lust In zijn gedachten kreeg, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Was in hem zelven niet gerust, Te blijven hier omleeg, Hij zag den zwier der vog'len aan Tot boven in de lucht, En dachte, ik wil mede gaan En trekken op de vlugt. 2. Hij maakte vleugelen van was, Aan elke zijde een, En daarmeè was hij wel te pas, Want daarop vloog hij heen: De grillen in zijn malle kruin Die dreven hem omhoog, Geen spitse toorn noch hooge duin Daar hij niet op en vloog. 3. Ten leste door zijn dwaze zucht, Die dagelijks aanwon, Zoo dacht hij met een snelle vlugt Te vliegen op de zon: Maar dezen dwazen overleg, Die wordt in 't einde valsch. De zon die smolt zijn vleug'len weg, Hij viel, en brak zijn hals. 4. Een die met ander' lieden geld Hem meent te maken rijk, Doordien dat hem de hoogmoed kwelt, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Is ook deez' aap gelijk: Hij, met een opgeblazen moed, t'Onvreden met zijn' staat, Gaat hoopen zamen goed op goed, En staâg hij hooger gaat. 5. Dan is 't dat hij met nijd aanziet Den genen die regeert En hoe een ieder 't hoog Gebied Met kromme kniën eert. Dies vijzelt hij hem zelven op Tot hooge magt en eer, Tot dat hij op den hoogsten top Zit pronken als een heer. 6. Maar wanneer hij in hooge magt De zon wil zijn gelijk En overal de zwarte nacht Wil jagen uit zijn rijk, Alleen door glans van zijn sieraad; Zoo komt des Hemels Heer En smelt zijn trotschen, hoogen staat: Daar valt den aap dan neêr. cs. maertsz, Het zingende Nachtegaaltje, bl. 60. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} LX. 1. Een oude fabel van lange wijl Stelt ons Cupido voor, Dat hij met zijne boog ende pijl Des minnaars hert schiet door, Waaruit terstond de minne zwelt En maakt dat hij zijn liefde op iemand stelt. 2. Men stelt hem met een fakkel in d'hand, Gevuld met brandend licht, Daardoor hij terstond in 't ingewand Een minnevlamme sticht: Zij schild'ren hem ook als een kind Zonder gezigt, en beide oogen blind. 3. Die dit versierde zeer grootelijks loog, En die 't gelooft is mal: Een kind, een fakkel, een pijl, een boog, Die doen hier niet met al: De minnevlam, die zoete brand Die komt ons toe van een heel ander kant. 4. De minne die zijnen scherpen schicht Mij tot de ziel schoot in, Kwam aangevlogen uit het gezigt Van haar die ik bemin. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar zoet en minnelijken oog, Was 't altemaal, de pees, de pijl en boog. 5. De fakkel die mij in mijne jeugd Het herte stak in brand, Dat was haar reine en witte deugd Haar zeden en, verstand: En daar kwam ook haar, schoonheid bij, Waarbij Heleen niet te gelijken zij. 6. Maar Cupido die en was er niet, Hij heeft mij nooit geplaagd, Maar die mijn hert heeft in haar gebied Dat is een jonge maagd: Ik zwijg wie 't is: maar zegge zoo: Mijn liefste is nu zelve Cupido. Het zingende Nachtegaaltje, bl. 78. LXI. De snelligheid des Tijds. 1. Gelijk een vogel die daar heenen Vliegt, met een' wakkren snellen vlugt: Of als een mist, in haast verdwenen Voor 't aanschijn van de blaauwe lucht, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is ook even 't Loopen van de Tijd En van ons leven, 't Zij men is verblijd, Of droeve smerten lijdt. 2. De nacht die kringt den dag van stede, Zoo doet de dag den nacht ook meê, De winter en de zomer mede Die drijven ook malkaèr van steê. En al de vreugde Van des werelds zoet: De groene jeugde, En haar blij gemoed Vergaan gelijk een vloed. 3. Schoon iemand op den troon geklommen De wereld had in zijn bedwang, Nog stut hij niet door groote sommen Van ijzeren volk de Tijd haar gang. Ja zelfs zij allen Zouden door de Tijd Haast nedervallen, Want het is een strijd Die 't alles nedersmijt. 4. Dit wordt terstond ons voorgedragen Zoo haast men in den Bijbel leest, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar staat van de zes eerste dagen, 't Is avond en morgen geweest: Omdat de zaken Des werelds, in 't kort Een einde maken, Gelijk de dag wordt In duisternis gestort. 5. Alleen wordt d'avond niet beschreven Op 't lest van den zevensten dag, Omdat ons afbeeldt het leven, Dat nooit de Tijd afsnijden mag. Bouwt dan uw zinnen Niet op ijdelheid; Maar wilt beminnen 't Geen omhooge leidt, 't Welk blijft in eeuwigheid. Het zingende Nachtegaaltje, bl. 122. LXII. Dat alle bergen goude waren En alle waters wijn; bis. Zoo had ik u veel liever, Mooi meisje waar je mijn. bis. ‘Had gij mij dan veel liever Als gij mij doet in schijn, bis. Zoo gaat dus voor mijn' vader staan En bid, en bid om mij.’ bis. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb al voor uw' vader geweest En hij ontzegt het mij. bis. Neem oorlof aan u zelve, Schoon lief, en gaat met mij. bis. ‘Oorlof dan aan mij zelve, ‘De knaapjes zijn zoo loos, bis. ‘Of gij mij dan verliet, schoon lief, ‘Zoo was ik vriendeloos. bis. Ik zal u niet verlaten Van nu tot in der dood. bis. Gij bent een Konings dochtertje Een roosjen al zoo rood. bis. ‘Ben ik een Konings dochtertje En gij een Graven kind.’ bis. Zij namen elkander bij de hand En gingen onder de lind. bis. Hij nam het maagdelijn bij de hand En bragt haar van de lind, bis. Al naar een afgelegen land, De moeder en haar kind. bis. ‘Nu zit ik hier gebonden Al met mijn kleine kind, bis. Zoo bid ik de zuiv're Maria Dat zij mij weêr ontbind?’ bis. Ik wou dat gij eens ontbonden waart Al van uw kleine kind, bis. En dat ik u begraven zou Onder deez' groene lind. bis. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Woud gij dat ik begraven lag Al onder deze lind? bis. Zoo woud ik liever stout ruiter Dat gij bij de keel ophingt.’ bis. De ruiter hief op zijn linkerhand En gaf haar eenen slag, bis. Zoodat zij neder ter aarde viel, Zij hoorde noch zij zag. bis. (Tot haar zelve gekomen.) ‘Al heb je mij nu geslagen Schoon lief, 't en is geen nood, bis. Al eer de zeven jaren om zijn Zoo zult ge komen om brood.’ bis. Al eer de zeven jaren waren, De ruiter kwam om brood, bis. Met een lazarusklap in zijn hand, Hij hadde zeer veel nood. bis. ‘O kind,’ zei zij, ‘van zeven jaar, Nu zet uw' vader een stoel, bis. Ik heb er den dag wel eer gezien Hij was een ridder koen. bis. O kind!’ zei zij, ‘wel kleine kind Nu geef uw' vader brood, bis. Ik heb er den dag wel eer gezien Hij had het niet van nood. bis. O kind!’ zei zij, ‘wel kleine kind Nu schenk uw' vader wijn, bis. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb er den dag wel eer beleefd Hij was de liefste mijn.’ bis. Haar vader achter de deure stond Hij hoorde het hooge woord. bis. Hij trok zijn blanke zwaard uit de scheê En hieuw hem af zijn, hoofd. bis. Hij nam het hoofd al bij het haar En wierp het in haar schoot: bis. Houd daar, mijn jongste dochterken, Beween den appel rood. bis. ‘Zou ik het al beweenen Dat hier te beweenen waar, bis. Zoo had ik wel al de dagen werk Die hier komen in 't jaar.’ bis. Uit een blaauwboekje. LXIII. Na Oosterland wil ik varen Daar woont er mijn zoete lief, Over berg en over dalen, Schier over der heiden, Daar woont er mijn zoete lief. Al voor mijn zoeteliefs deurtje Daar staan twee boompjes fijn, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} D'een draagt noten van muskaten, Schier over der heiden, En d'ander draagt nagelen fijn. De noten zijn zoo ronde Kruidnagelen ruiken zoo zoet. Ik meende dat mij vrijdde een ruiter, Schier over der heiden, Nu is het een arme bloed. Hij nam ze bij der hande Bij haar sneeuwwitte hand, Hij leidde ze alzoo verre, Schier over der heiden, Daar zij een bedje vand. Daar lagen zij twee verborgen Die lieve lange nacht, Van den avond tot den morgen, Schier over der heiden, Tot scheender de lichte dag. De zon is ondergegangen, De sterren blinken zoo klaar, Ik wou dat ik met mijn liefste, Schier over der heiden, In een boomgaardje waar. De boomgaard is gefloten En daar mag niemand in, Dan de fiere nachtegalen; Schier over der heiden, Die vliegen van boven daar in. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal er den nachtegaal binden, Zijn hoofdjen al aan zijn voên, Dat hij geen meer zal klappen; Schier over der heiden, Wat twee zoete liefjes doen. Al hebt gij mij dan gebonden, Mijn hartje is mijnder gezond, Ik kan nog evenwel klappen; Schier over der heiden, Van twee zoetliefjes doorwond. Uit een blaauwboekje. LXIV. 't Vrolijk gevogelt tiereliert, En vast op zijn pluimpjes zwiert Ginds en weder, Op en neder Door de blaadjes vocht besproeid, Daar 't zijn leedjes rust, vermoeid. 't Zilverig maantje duikt in zee Met haar trony hallef snee, Bij de menschen Die'r na wenschen, En met arbeid zijn 'verlaên, Onder den graauwen Oceaan. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zonnetje jeugdig mij ontmoet, Dat, zoo 't schijnt, de aard begroet Met zijn stralen, Die nu dalen Matig heet, niet al te zeer, Maar des middags brandt hij meer. De vlugge diertjes wederom Wenschen Phoebus wellekom Met haar zangen, Zij verlangen Naar zijn gulden glanzig hoofd, Dat de zwarte nacht verdooft. Al de bloempjes fris en groen, Door hem sierlijk opendoen Hare bladen, Die verladen Zijn met 't zilv'rig kleed bedekt, Als een nevel dik vertrekt. Vrolijke nimfjes van het woud, 'k Ruild' deez' staat niet om het goud Van de hoven, Die maar slooven Om een staat, of vuile lust, Die nimmer gunt haar ziele rust. a. pietersz. craen, Pastorellen in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 165. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} LXV. Winter-lied. 1. Ziet de winter koud en bar Die komt zeer fel aandringen, Ziet eens hoe zij even nar Achter malkander wringen, Elkeen zwaait en zwiert zoo heen En de nar gaat lustig treên, Komt rammelend aanstoten Op wakk're stijve koten. 2. Fobert draait met Trijn op 't ijs, Met nieuw fatsoen van kleêren, Elk pocht om de beste prijs De paarden te trotseren: Nar, nar, nar, zoo roept men daar, Schikken vast de baan heel klaar, Men doet zijn best in 't rijen Om lieflijk te bedijen 3. Wie is maller, zegt men dan, De rijer of de trekker? Dit spottende zegt meid of man, En broênze nog veel gekker. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zijn paard best is versierd Met de nar op 't weidste giert, Die nar moet men prijzen En veel eers bewijzen. 4. Dan op 't ijs, in schuit of sleê Doen een ommereisje, 't Is dan, heerschap wilje meê Met dat mooije meisje? Zoo het dan in all's gevalt, Dan op 't allerzoetst gemald: Nar, nar, nar, wij krijten Met zonderling verwijten. 5. 't Paardje brunst met groot gedruis Met opgesteken ooren, Den avond valt, elk spoedt naar huis, 't Is jeugdig om te hooren: Nar, nar, nar, zoo klinkt de bel, Heel zoet past dit narren wel Van weidsche en steedsche pronkers, Gelijk of 't waren jonkers. 6. Elk nog een bravade doet Met heen en weêr te draven, Elk zijn lusten nog eens boet, En laten 't paardjen slaven: {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Nar, nar, nar, zoo is 't gerugt, Met een dreunende gevlugt, Bij rijers en bij rijsters, Bij vrijers en bij vrijsters. 7. Dan men malt en jokt en speelt, Met lagchen en met kussen, Menig zoentjen men haast steelt Om 't rijloon te versussen. Blijven nar, nar, tot het end, Ja, zijn ganschlijk afgemend Door 't loopen en door 't hijgen Als zij maar zoentjes krijgen. 8. 's Avonds bij de lichte maan Moet nog 't paardje trekken, Maken zoo de straat ruim baan, 't Is al om lusts verwekken. En 't luidt al: nar uit, nar in, Om een handvol klein gewin; 't Narretjen men gaat jagen Om 't meisjen te behagen- 9. Prins, zoo geklijk niet bemint Dat gij u laat vervoeren Van het eunjer wulpsche kind, Wilt uw lusten snoeren: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Nar, nar, nar, zoo sturfje dan, Houdtje lustig als een man, Neemt geen paard met bellen; Zoo zal men u niet kwellen. j.j. colevelt's Cupidoos dartelheid, in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 67. LXVI. Zeemans - deun. 1. Is een koning wel gezeten Aan zijn disch om braaf te eten, Wij zijn de geen Die het brengen, zoo ik meen. Wij zijn die daar lijf en leven willen wagen, Brengen 't al Aan de wal, Naar zijn lust en welbehagen. Met verlof Wat's een hof Voert men daar niet aan en of? 2. Wij die met onz' schepen varen Over ongestuime baren Op 't brak der zee, Weet wij brengen alles meê {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat haast een mensch kan bedenken of noemen, Zou men dan Man voor man Niet op onze daden roemen, Daar men moet Op de vloed Moedig smaken zuur en zoet. 3. Wij die met veel ijver waken Schoon dat mast en stengen kraken En dat de wind Buldert en het al verslindt, Dan moeten wij lager wal en klippen mijden, Elk in rang, Stout of bang, Is een meester in het strijden. Nacht en dag Met verdrag Toont men wat onze moed vermag. 4. Dat wij alle wilden schroomen Voor Neptunus' woeste stroomen, De koopmanschap Wierd in alle landen slap, Wij doen de beurs, kist en kas en alles bloeijen, Zeevaart is Het gewis Die de landen komt besproeijen, Keer op keer, Doch den Heer Komt al eenig daarvan de eer. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Schoon de winden oost'lijk brallen Of dat die in 't zuiden vallen Of wierd gehoord In het Westen ofte Noord, Wij weten daar ons zeiltjes naar te strijken En met een Op de reên Naar de bakens uit te kijken Even stip, Dat ons schip Niet mag raken op een klip. 6. Zoo de Opperheer verheven Ons behouden reis wil geven, Zijn wij elk een stut. En voor alle landen nur Zon, maan en starren zijn onze lichten Op de plas Het kompas En meer andere gezigten, Voor het oog, Lood en boog Moet ons dienen voor het droog. Uit een blaauwboekje. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} LXVII. Sa Nederlanders komt ten strijd Eer dat gij wordt uw steden kwijt. En hebt gij niet de magt vernomen Die men van Frankrijk af ziet komen? Hoort de Fransche trommel slaan, Sa koopman maakt u van de baan, Want die trompet die gaat ter eere, Men hoort ze roepen à la guerre. Vijftig duizend kloek te paard Hebben alreê den weg aanvaard: Te voet ook vijftig duizend mede Die men ziet trekken naar beneden. Duizend Mooren zijn geteld Op witte paarden in het veld, Het schijnen duivels van der hellen, Maar 'k hoop God zal ze nedervellen, Franschen en Zwitsers met levrei, Heeft men zien rijden op de hei, Langs Piemont en langs Pikardijen, Om ons te kwellen aan twee zijên. Sa Hollanders kloek van aard, Laat ons toch wezen onvervaard, Met een pistool en Spaanschen degen, Laat ons den Franschman saam gaan tegen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Al onz' steden zijn versterkt, Nog dagelijks men daar aan werkt, Ja met meer als twee duizend handen, Om te bevrijden zoo onze landen. Binnen Brussel met trouweel Daar wordt gemaakt een sterk kasteel, Met schoon bolwerken hoog verheven, Om op den vijand vuur te geven. Binnen Mechelen, men bevon, Daar werd gegoten grof kanon, Granaden, bomben en mortieren, Om op den vijand te doen zwieren. Gent, Dendermonde en Condé Zijn al versterkt met Sint Omee, Ook Bergen, Valencijn en Namen, Of daar de Franschen eens aan kwamen. Sa Hollanders, hand aan hand, Slaan wij den Franschman uit ons land, En roep dan: viva, viva Spanje, En viva Prince van Oranje. Prince huislui wilt uw graan Nu in de steden brengen gaan, Eer het de Franschen komen halen, Zij zouden het u niet betalen. Haarlemsch Leeuwerkje, bl. 135. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} LXVIII. De Gelijkheid in 's menschen Sterven. Kom mensch van welk een rang gij zijt, Hoor toe, en blijft wat staan. Gij weet dat elk, arm of rijk, Den dood moet ondergaan. (bis) - Wat baat een keizer al zijn pracht En vorsten hunne kroon; Daar hij den dood elk dag verwacht, En de aarde dekt zijn schoon. (bis) - Wat helpt een woekeraar zijn schat, Daar hij zijn ziel ontbloot En door bedrog verzameld had; Toch moet hij eenmaal dood. (bis). - Men haalt den Doctor, hij geest raad Voor zieken in hun pijn; Maar als hem zelf de dood genaakt Heeft hij geen medicijn. (bis) - Wat helpt het den geleerdsten man Die alle dingen weet, En denkt dat hij nog leven kan, En 't sterfuur vergeet. (bis) {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus weest getroost, o arbeidsman! Gij leeft met hem die rijk En zoowel zalig sterven kan, En worden aarde en slijk. Dan zijn wij al' gelijk. Los blaadje. LXIX. Ik heb een les gekregen Van Bacchus' zoete kind: Geen fluitjes uittevegen Als daar men smaak in vind. Fluitjes wil ik zonder plengen, Glaasjes wil ik zonder dorst, En 't is een borst Die zonder dorst Weet een glaasje voorttebrengen In één teugje ongemorst. Tsa bazen vol van vreugde Vrienden van 't edle nat, Drie glaasjes zijn drie teugen, Drie maakt een klaverblad. Het blaadje wil ik met een steeltje, 't Steeltje wil ik zonder meer. Vier is het al, Hier houd ik stal, En ik zweer bij Bacchus' keeltje Dat ik niet meer drinken zal. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch tot een zoet besluitje Van deze vrolijkheid, Breng 'k u een minnelijk fluitje De juffers toegewijd. 'k Wil het naar mijn keeltje stieren 'k Laat het naar mijn hartje gaan. Uit is de fluit, 'k Zing overluid, 'k Wil nu Venus' kusjes vieren Bacchus' lessen hebben uit. 't Groot Hoornsch Liedboekje. LXX. Paap - Martens - Zang. Vreugde, vreugde, ja wel vreugde! Spek en boter tot den boôm, Wijn en suiker in de room, Roept en denkt meest al de jeugde. Maar Paap - Martens zang bekend Roept: al arremoed in 't end. 't Zij hoe vredig hier te zamen Of hoe vreugdig hier vergaêrd, En hoe wel naar wensch gepaard Dat ja iedereen zeit Amen, Als het luk-rad eensjes wendt Zoo is 't arremoed in 't end. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouwje een rijke, j'hebt te vreezen (Schoon gij haar hebt lief en waard) Voor haar trotsch' en fieren aard, Zij zal willen meester wezen; Zoo je naar haar pijp niet zingt, 't Is van 't hare dat er klinkt. Trouwje daar niet is ten besten, Vrouw en vrienden moet gij voên, Nog en kond gij niet voldoen, Van den eersten tot den lesten Moet gij sloven, arme bloed, Is dat dan geen arremoed? Trouwje er eene schoon van leden, Schoon van wezen en op 't oog: Schoone vrouwen zien wat hoog; Schoone vrouwen, trotsch van zeden; Schoone vrouwen, trotsch of geil; Schoone kerssen draagt men veil. Gaat gij dan een leelijk trouwen Of een klein of spijtig dier, O dan is 't een helle schier, Al 't geslachte moet gij houwen, Gij verliest meer aan het kind Dan gij met de moeder wint. Mopsjes. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXI. Afscheid van het vrijen. 'k Heb den bras van het nestige vrijen, Meisjen ik pak er mijn spellen op. Truitjen is wel een geestige pop En ik heb ze wel meugen lijen. Maar de kermis is gedaan, 'k Heb den bras van uit vrijen gaan. 'k Zette 't mijn Truitjen op 'er conscientie, En ik zei: je moet er maar aan; Maar zij zei: je meugt er wel gaan, Trouwen dat is maar penitentie, Als de bruid is in de schuit Is 't vleijen en belooven uit. 't Zei: mijn lief, mijn blaasje met boonen, Mijn gesuikerde rijstenbrij, Dat je wist wat dat ik lij Om uw schoone inkarnate koonen, Ik zucht, ik ween, ik klaag en snik Schier al mijn ingewand aan stik. Maar de meid en wou me niet hooren, En zij zette haar bekjen zoo scheef Even als of er een vischwijf keef, En toen gaf ik den moed verloren. En ik dacht: 't is al te mal, Die niet en wil, die niet en zal. Uit een blaauwboekje. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXII. 1. Ik schouw de wereld aan En naar gewoonte gaan, Ik zie vast alle dingen Zij zijn dan groot of kleen, Maar ik, eilaas! alleen Blijf vol veranderingen. 2. De dag die voert den nacht, Het windje lispelt zacht Over de groene dallen, Het woud de bergen siert, Maar ik ben heel verkierd En blijf verkeerd in allen. 3. De zon naar d'onde sleur De doode kruiden deur Zijn hitte doet verrijzen, Die doen haar op en blij, Maar wie kan toch in mij Levendig leven wijzen. 4. Het teere zwakke gras En 't vrolijke gewas Bedijdt bij douw en regen Die 't dorstig aardrijk voedt, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat dat mij ontmoet 't Is nimmermeer te degen 5. Het wild gedierte springt, 't Gevogelt dartel zingt, De woeste nimfen voegen Gebloemd zich aan den dans, Maar kruid noch rozenkrans En kan mijn lust genoegen. 6. Een ander krijgt de loop Van Saters overhoop Vervolgt aan alle zijên, Dat luttel nimfen kruist, Maar ik ben niet verkuist Met haar brooddronken vrijen. 7. Het geile vee naar lust Zijn honger plegtig bluscht, Van steile rotsen vlieten De beken zeewaards in, Maar ik draag leide min En kan ze niet genieten. Bruilofts-banket, bl. 18. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXIII. Visschers Klagte. 1. Laast in de stille nacht gelegen Zoo borst ik uit in dit geween: Onzagte! laat ge u nooit bewegen, Door al mijn zugten en gebeên? 2. Of zullen dan slegts eeuwig varen Mijn minnezugten in den wind? Mijn zilte tranen in de baren, Daar gij opregt'lijk werd bemind! 3. O Galathé! zal dan mijn weenen Steeds breken op uw steenig hert? O hert! nog harder dan de steenen Die door de zee bekabbeld werd. 4. 't Is al in stilte langs de kusten, Een ieder heeft de slaap gevat: Het zeekalf legt gedwee te rusten; Ja zelver rust het woelziek nat. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Maar ik herdenkende mijn treuren, In 't nare en 't stille van den nacht! Mij zeg ik mag geen rust gebeuren, Schoon 't al van slaap ligt als verkragt. roeland van leuve, Mengelwerken. LXXIV. Een Droom - liedeken. Nadat de helle zilvren maan, Verzeld met het geflonker Der sterren, aan de lucht kwam staan, Lei ik mij in het donker, In schaduw van het boomgewas, Alwaar ik haast gevangen was Met zoete droomen in het gras. Ik zag een nimfje naar mij treên, Versierd met frissche rozen, Van 't hoofd gepereld tot de teen, Haar voeten in de brozen Weleer geweven van Minerv Gestikt met goud en purperverw, En diamanten tot haar erf. Hare oogjes blonken als de zon Met aangename lonken, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Regt minnefakkels, en de bron Om 't hardste hart te ontvonken; Haar lipjes schooner als robijn, Veel zoeter als de nektar-wijn En ook der Goden ambrozijn. Maar toen ik haar te kussen docht Aan hare yvoren kaken, Zij week, ik volg, maar wat ik zocht 'k Kon tot mijn wil niet raken; Ik riep: mijn nimf uw snelle vlugt Baart mij menig bange zucht. De droom vloog henen in de lucht. Uit een blaauwboekje. LXXV. De ganzen. Over ettelijke jaren Toen grandpeer was een klein kind,grootvader Waren daar veel kluizenaren Tot de wildernis gezind. Onder alle Godes vrienden Die den Heere vierig dienden Was er eene heremijt Die een kind heeft meêgeleid. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kind had hij meêgenomen Met hem naar de wildernis Om het prijkel te ontkomen Dat er in de wereld is, En om 't kind de vrees des Heeren Van zijn jonkheid af te leeren, En opdat het kind altijd God zou dienen in zuiverheid. Hansje leerde goê manieren, Hansje was geweldig fijn, En hij leerde hovenieren Om niet lui noch leeg te zijn: Want de duivel uit der hellen Komt de jonkheid altijd kwellen; Als zij lui en ledig gaat Doet hij niet dan alle kwaad. Hansje die en zag geen menschen Anders als den heremijt, Alle dingen ging naar wenschen, En hij diende God met vlijt; Tot dien tijd dat zij vernamen Dat er andere menschen kwamen, Daar eens zwieren in den geest, Op een boeren-bruiloftsfeest. Hansje die nooit zulke dingen Van zijn leven had gezien, Die sprak met verwonderingen: Vader wat zijn dat voor liên? Toen kreeg vader achterdenken, Merkte dat het hem mogt krenken, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de man sprak heel bedaan: Het zijn gansjes die daar gaan. Wacht u dat zij u niet bijten, Dat gij daar niet bij en gaat, Anders mogten zij u smijten, Blijf bij mij en volg mijn raad, Houd u in mijn kluis verborgen, Ik zal vlijtig voor u zorgen, Wacht u dat u niemand ziet Anders naakt u groot verdriet. Neen ik vrees niet, zei ons Hansje, Voor deez gansjes en verdriet, Vader koop mij ook een gansje Want zij zijn zoo leelijk niet. Zij en zullen mij niet bijten; Koop me een gans of ik zal krijten. Ach! dacht toen de heremijt Nu ben ik den vogel kwijt. Het was naauw een week geleden Of ons Hansje raakte los, En hij liep met fiere schreden Naar de stad toe uit het bosch: Toen ons Hansje daar met hoopen Zulke gansjes meer zag loopen Was hij naauw een maand uit 't woud Of ons Hansje was getrouwd. 't Groot Hoornsch Liedboekje. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXVI. Vrijers Waarschouwing. Vrijers wilt gij gaan uit vrijen Zet uw pols' niet al te veer, G'lijk bij g'lijk dat kan bedijen, Dan zoo krijgt gij lof en eer. Mint geen maget trotsch en teêr Daar gij staâg moet hopen En op 't lest Met de rest Ongetroost moet loopen. Blaauwe scheenen zijn de zanden Daar het scheepjen op verzeilt, Voor de klippen, voor de stranden Is het noodig dat men peilt. Zoo een vrijer eenmaal feilt 't Geeft terstond een lijên, Menig man Hoort het an Met een zoet verblijen. Yder zal u smadig kwellen: Vriend uw liefje was te rijk. Let hierop gij jonggezellen 't Is best minnen zijns gelijk. Ziet gij van de min geen blijk, Troostloos zult gij dwalen, Yder zal t'Ongeval Tot uw' dood ophalen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een springer niet wil gissen Maar gaat los en onbedacht, 't Is een regel, 't kan niet missen Of oomkool raakt in de gracht, 't Komt hem aan heel onverwacht, Mits hij niet wouw peilen; Maar hij ziet Met verdriet Naderhand zijn feilen. Schuwt voorzigtig deze plagen, Menig gaat er druipen heen; Schoon zij witte kousjes dragen, Onder schuilt een blaauwe scheen. Als men stiltjes, zoo ik meen, Peilen mogt de gronden, 'k Wed hun hert Van de smert Wierde vol gevonden. 't Groot Hoornsch Mopsje. LXXVII. De bemoedigde Ambachtsman. 1. Het lieve schoftuur slaat, te regt De wensch van d'ambachtsman: Nu in de schaduw neêrgelegd, Hoe smaakt de rust mij dan! {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Het was van daag ook vreeslijk heet, Er liep, van toen 'k begon, Van mijn gezigt een stroom van zweet, Als lag in 't hoofd een bron. 3. Wat de arme man niet lijden moet, Voor die niets doende liên, Die wij, voor lout'ren overvloed, Zich moede rusten zien! 4. 'k Dacht dikwijls, (dan, 'k had ongelijk, Hetgeen ik gaarne erken) Waarom of ik ook niet zoo rijk Als zulke menschen ben? 5. Maar mij viel in: God vond het goed, Dat is u toch bewust; En 't stukje brood smaakt dien slechts zoet Die na den arbeid rust. 6. Met alles is 't, na korten tijd, Op de aarde toch gedaan, Dan vangt, ter vrolijke eeuwigheid, De heilige avond aan. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Daar zijn wij allen weêr gelijk, Daar kent men druk noch kruis, Het werk is af, en arm en rijk Gaat om zijn loon naar huis. Uit een blaauwboekje. LXXVIII. Pelgrims - lied. Komt pelgrims schept nu kloeken moed, En volgt mij heden met couragie, Opdat wij altemaal te voet Voldoen onz' pelgrimagie. Wij zijn toch pelgrims al te gaêr, Wij hebben hier geen vaste steden, 't Is hier al droefheid voor en naar, Zoo lang wij zijn beneden. Hoe menig zon is opgestaan Die mij met droefheid zag bevangen, Hoe dikwijls vond de bleeke maan Nog tranen op mijn wangen? Wat is het leven van ons all'? Dan hier eens komen dan weêr scheiden. De weg loopt door het tranendal Die ons naar huis zal leiden. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} O vaderland! o vaderland! Wanneer zult gij mij eens ontvangen? Tot u is 't dat mijn harte brandt, En zucht met groot verlangen. Och! dat er eenen Engel waar Die mijne stappen wilde schrijven! Al viel de reis mij nog zoo zwaar, Dat zou mijn zwakheid stijven. Welaan dan, Pelgrims! kloeken moed, Sa, altemaal eens goed couragie, Opdat wij, t'zamen nu te voet, Voldoen ons pelgrimagie. Christelyk Lusthofken. LXXIX. De Conscrit. Hoort hier de droeve klagten aan Van eenen zoon tegen zijn moeder, Die moet naar het slagveld gaan. De zuster weent met haren broeder, De vader vol bezwaren, Hij zei: mijn liefste kind, In uwe kinderjaren Waar hebt gij dit verdiend, Dat gij van ons moet scheiden, Scheiden voor uw leven? {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart dat zucht. Mijn hart dat zucht. Gij zijt, helaas! uw moeders eerste vrucht. De moeder roept: ach liefste kind! Moet gij gaan onder de soldaten? Ik heb u van jongs af zoo teêr bemind, Moet gij uw moeder gaan verlaten! Ik heb u met mijn borsten Teêrhartig opgevoed. Het zal mij 't leven kosten, Mijn eigen vleesch en bloed. Van uw achttiende jaar Moet gij de wapens dragen, Ach wat verdriet, (bis) Dat menig moeder van haar kinders ziet. Ach! had ik u in uw jonkheid Liever aan de aarde moeten geven, Dan was ik van dien druk bevrijd; Ik voel mijn bloed en aders beven. Moet ik u zien marcheren, Met uw kinder verstand, Uw leven gaan riskeeren,wagen, En tegen den vijand Strijden in het veld, Dien ik zoo teêr beminde! Mijn zoontje klein, (bis) Moet gij gescheiden van uw moeder zijn? Moeder het is mijn droevig lot; Zuchten en klagen kan niet baten; Peinst dat het is de wil van God Dat ik mijne ouders moet verlaten. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertroost u, lieve moeder! En, vader! hebt geduld, Zuster bid voor uw broeder Als gij bepeinzen zult Dat ik ben in den strijd. Ik zal den zegen vragen In mijn gedacht: In mijn gedacht: Dat God mij zal verleenen moed en kracht. Kind! vertrek in den naam van God, 'k Zal u de benedictie geven,zegewensch En zijt geduldig in uw lot, De Hemel spaar uw teêr jong leven. Wilt aan uw vader vragen Een zegen voor het lest, Gelijk gij alle dagen Gehoorzaam zijt geweest. Gij blijft toch ons kind. Adieu mijn eerste zoontje, Van achttien jaar: (bis) Vertrek met de andere jonkheid al te gaêr. Los blaadje van het jaar 1808. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXX. Het Spook. 1. 't Was nacht, maar maneschijn, Toen mij de vlooijen beten, Ik kon in 't bed niet zijn; De hitte deed mij zweeten; 'k Stond op, en nam tabak, En rookte op mijn gemak. 2. 'k Zat voor mijn vensterraam In mijn japon gedoken; De tijd was juist bekwaam Gelijk men zegt voor spoken, Als zijnde dan ter been; De klok was effen één. 3. 'k Had 's avonds om de klugt, Bij Campioen gelezen Van spook en spookgerugt, En dacht 't zou kunnen wezen, Dat zich bij nacht misschien De geesten laten zien. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Daar ik dit overdacht, Zag ik aan de overzijde Bij 't maanlicht op de gracht, Een paar verschijnsels, blijde, Zoo 't scheen, dat zij malkaêr Ontmoeten: 't is wel waar. 5. Aan beider wit gewaad Dacht ik, het waren spoken, Of geesten in dien staat Ten afgronde uitgebroken, En zij verdwenen knap Juist in een keldertrap. 6. 'k Dacht nu geloof ik meê: Dat geesten wel verschijnen; 'k Merk duidlijk waar die twee Fluks voor mijn oog verdwijnen, Zij daalden immers neêr, En 'k zie hen thans niet meer. 7. 'k Hield op de plaats mijn oog En toen 'k nog stond te kijken, Rees 't geestenpaar omhoog, Wanneer 't mij kwam te blijken Dat het terzelver stond Zich vol genoegen vond. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Ik zag den eenen geest Den and'ren hartlijk kussen, Maar dat mij 't allermeest Verwonderde, ondertusschen, Was dat dit geestenpaar Juist huis hield naast elkaêr. 9. 'k Had echter nooit gehoord Van spoken in die huizen: Mijn vrees verdween toen voort, En, om 't niet uittepluizen, Wat spokerij het was; Verklaarde 't zèlf zich rasch. 10. De zoon van gierige Aagt, Die niet vermogt te paren, Had Rijk-buurs kind behaagd, Des zij bijeen vergaêren In 't midden van den nacht: Zoo spookten zij met kracht. 11. 't Gevolg dier spokerij Gaf hun een man'lijk geestje, Van 't spoken zijn zij vrij Na 't blijde huwlijksfeestje, En ik voor spreukjes doof, Verban het spookgeloof. Uit een blaauwboekje. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXXI. 1. Mogt ik, o zwaantjen! eens nevens u baden, Als gij zoo lobberend zwiert bij de strand, 'k Zou dan mijn krielende zieltje verzaden En zoo verdrenken mijn hevigen brand. Zwanelijn, zwanelijn, keer u niet af; Sluit toch uw vleugeltjes, wees niet te straf; Zwier met uw dertele roeijertjes om, En heet mij vriendelijk wellekom. 2. Waartoe verheft gij uw vliegende wapen, En breekt de gollefjes door uwe vlugt? Denkt gij niet wie u zou mogen betrapen Op vreemde stroomen en scheutvrije lucht? Zwanelijn, enz. 3. Doch zoo mijn bidden uw wille niet dwingen Strooi dan een veder in 't bevende nat, Dat die u hobbelend naar mij doen dringen, 'k Zalze doen leven door u ô mijn schat! Zwanelijn, zwanelijn, keer u niet af, Strooi toch uw vedertjes, wees niet te straf. Zwier met uw dertele roeijertjes om, Zwaantjen uw pluimpjes zijn mij wellekom. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Nu zal ik zwaantjen zoo liefelijk prijzen, 'k Heb schoon de vedertjes van hare gonst, Des zal mijn zieltjen haar liefde bewijzen Rijmen en zingen en toonen haar konst. Zwanelijn, zwanelijn, stel u gerust, Zwier met uw vleugeltjes waar het u lust, Kittel uw zieltjen in zachte geneugt En zwem zoo heenen in vrolijke vreugd. Amsteldamsche Minnezugjens, I. D. bl. 4. LXXXII. 1. Daphnis bedrukt, ver van zijn bruid, Zat op zijn riet en neurde, Willend' haar ontrouw zingen uit; Hoort wat deez' knaap gebeurde: De noordewind fel barstend uit Deed, Daphnis niet meer treurde. 2. Want berg en bosch en beemden door, Door rotzen, kwam hij booren, Tot dat hij 't knaapjen in zijn oor Had zoetlijk laten hooren De tijding zijnes liefs, die voor Veel tijds hij had verloren. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zoo haast 't minziek knaapje vernam Dorelea's weêrliefdstrouwe, Hij ganschlijk tot zich zelven kwam, Begon dus: zoete vrouwe! Voor de liefste ik u uit andere nam, Zal 'k u ook eeuwig houên. 4. Straks hij verandert van gelaat, 't Bloed stijgt in lip en wangen, Straks hij verandert van gewaad, Laat 't treurkleed niet meer hangen, Schort op zijn kleed'ren groen beblaad, Om doen luchtige gangen. 5. De held're zon heetschijnend ook Met Daphnis had meêlijden, En haast'lijk achter wolkjes dook, Want d'hett' hij niet kon mijden, Door 't dichtste bosch hij heenen slook, 'd Onveiligst pad bezijden. 6. Dus door 't lang gaan hij naêrde digt Aan 't hutje zijns beminde, En 't scheen van ver, dat 't held're licht Haar's maagd'lijkheid stond in de Deur van de woning, opgesticht Onder een groene linde. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Hij zag zijn lief, zij schier bezweek Toen zij haar's Prins stem hoorde. Hij zei: mijn lief, ach! hoe dus bleek? Haar lonkjens hem bekoorden, En 't hartje niet van 't ander week, Geen Momus haar verstoorde. jan robbertsen's Herderszangen in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 107. LXXXIII. Ratelwachts-deun. Dat elk zijn vuurtje wel bewaart, En doet zijn kaarsjen uit, En sluit zijn deurtje met een vaart, Dat hem geen dief en bruidt; Gaat dan gerustelijk naar bed, Het slapen maakt de menschen vet; Wij dragen ratel, zwaard en stok, Tien uren slaat de klok. Wij zijn tot uwen dienst bereid, In onze Amstelstad, En hen genegen aller tijd, Zoo ge eenig onraad had; {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn dan dadelijk er bij En stuiten alle muiterij, Met onze ratel, zwaard en stok, Tien uren slaat de klok. Alschoon het dondert, waait of vriest, Wij toonen onzen pligt, Terwijl men dan geen roem verliest, Al zijn de huizen dicht. Al schijnt de maan niet bij den nacht, Nog loopt monsieur de ratelwacht, En draagt zijn ratel, zwaard en stok, Tien enz. De krijg roemt op een' oorlogsman, De zee een' goed' matroos, Een dronkaard op een volle kan, Nog roemen wij altoos Op onze dienst en trouwe daên, Terwijl wij dikwijls moeten staan Voorzien met ratel, zwaard en stok, Tien enz. Dat wij dan zamen eens om t'jaar, Voor onzen trouwen pligt, Opoff'ren aan den Amstelaar Een nieuwejaars gedicht. Ei! neemt ons dat niet kwalijk, want Wij waken steeds voor volk en land, Met onze ratel, zwaard en stok, Tien enz. De Hemel spaar de burgerij, En Heeren al te zaam {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} In Gysbregts stad, daar 't scheeprijk Y Behaalt veel lof en faam, Opdat wij blijven menig keer Voor ieders dienst in het geweer Met onze ratel, zwaard en stok, Tien uren slaat de klok. Uit een blaauwboekje. LXXXIV. Het gewoel van Amsterdam. De wereld is in rep en roer. Al vroeg schelt Kees de mellekboer; Dan komt er weêr een bakker; Daar is alreeds de karreman Die zoo verduiveld rat'len kan, Hij maakt de buren wakker. Daar schelt Jochemus met de krant, Hij brengt wat nieuws voor 't vaderland. Nu komt de pruikejongen; Dan weêr diaken met de bos, Zijn jongen huppelt als een mosch. Daar roept de vrouw met tongen; Ja, varsche tongen, tarbot, rog! Hei! wil je er aan, zoo ken je nog; Als beerzen zijn de garneelen. Koop paraplui, koop parasol. Hei! uit den weg! een paard op hol. Daar is de smous met peelen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar schelt alweêr een and're vent, En zegt: ik maak mijnheer bekend En aan de vrienden allen, Als dat de vrouw van Jan Patroon Op gister' van een boere boon Is in de kraam bevallen. Loop, gekke kaerel! zegt Katrijn, 't Zal zekerlijk een zoontje zijn. Wie kraamt er boere boonen? Zacht, zegt Achilles, houd u stil, Ik keek door mijn verkeerde bril, Dus ben ik te verschoonen. Daar is een slee met ypocras, Komt drinken we aanstonds elk een glas Op 't huwlijk van nicht Truitje; Wat dunkt je? als dat bruidstranen zijn Dan is mijn nicht wel marsepijn En dus een lekker bruidje. Nu komt Anna de keukenmeid En vraagt wat juffrouw heeft gezeid Om dezen middag te eten? Maar zoo als juffrouw 't heeft gezeid, Heeft ook Anna de keukenmeid Het dikwijls weêr vergeten. Daar roept de wekelijksche post, Hij loopt, hij draaft, hij rijdt, hij host, Verhaalt veel nieuwe dingen, Die over lang al zijn gebeurd, Daar Kees om lacht en Klaas om treurt, En 's werelds wisselingen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw, nieuwsgierig in haar aard, Zegt: dat is ligt een oortje waard, Kom, Trijntje! haal een blaadje, Het is nog al een keezig blad. Daar schelt de groenvrouw van het pad: Anna! bestel een slaadje. Daar heb je weêr een zak of schaal, Hij vraagt om wat gemunt metaal; En daarna komt de slager; Juffrouw bestelt een schapenbout Voor een Aljootje, niet al te oud, Niet al te vet noch mager. Daar komt de langgewenschte wasch Van 's Graveland, van Van der Plas, De sleeper krijgt een fooitje. De wasch is juffrouw wellekom, Mijnheer zag liever baars met hom Als zulk een waterzoodje. Het gansche huis is op de been. Mijnheer vliegt naar zijn kamer heen; De stijfster is gekomen. De wasch wordt naar den ouden trant In baliemand op baliemand Door 't volk in huis genomen. Maar ondertusschen kijkt sinjeur Eens om het hoekje van de deur Om 't werk eens op te knappen, Maar zoo als hij de deur opdoet Zoo valt de baliemand met goed Van boven van de trappen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel, meisje! zegt mijnheer, wat's dat? En 't antwoord is heel ras: wel, wat, Wat zou, wat zou dat wezen? De wasch betreft alleen je vrouw Die zal u aanstonds zeer getrouw De wetten komen lezen. Mijnheer vroeg spoedig om pardon, Dewijl 't niet anders wezen kon. 't Was crimen majestatis. Maar toen Anna de keukenmeid De zaak ten beste had bepleit Verkreeg hij pardonnatis; Want zij had kortlings met Katrijn In Ourson ende Valentijn Heel duidelijk gelezen Dat zulk een crimen aan de wasch Geen crimen majestatis was, Dus was de zaak beweezen. Mijnheer vermoeid van al 't gedruisch Gaat naar de beurs en 't koffijhuis, En is dat ras vergeten; Want hij wordt aan de beurs gevraagd. Hij denkt: ik word toch t'huis geplaagd, En blijft bij vrienden eten, Uit een blaauwboekje. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXXV. Het zoetste. Aan den boord eens helder beekje Zag de teed're Rozemond 't Water in een luchtig streekje Zachtjes vlieten langs den grond: Dus gaan onze lentedagen, Sprak zij, onverhoeds voorbij, Laat ons die de Min opdragen, Dat's de zoetste lekkernij. - Even als men 't vallend water, Dat langs de oevers heenen vliet En voorbij stuurt met geklater, Nimmer wederkeeren ziet: Zoo gaan ook de aanvalligheden, Als haar luister is gedaan, Schielijk heen met snelle schreden, En haar glans groeit nooit weêr aan. - Alles werkt, en voedt verlangen, Niets is vruchteloos gemaakt; Minnen, en zijn wensch t'erlangen, Is het lot daar elk naar haakt: {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Phoebus koestert d'aardsche dalen; 't Daglicht stelt Aurora in; De oever moet de zee bepalen, Maar het hart is voor de Min. De Zanggodin aan 't Y, I. bl. 31. LXXXVI. 1. O Sylvia, het eenig wit Van Coridons gedachten, Ei gunt mij 't geen daar ik om bid Met tranen ende klagten, 't Is meer dan tijd, Laat herderin Uw koele zin, En mint om strijd. 2. De winter is nu heel voorbij, De Mei staat voor de deuren, Een iedereen die is nu blij, Moet ik alleen nog treuren? 't Is meer enz. 3. De zon, daar al 't gewas van leeft, Die breekt de lange nachten, De zon ook nieuwe lusten geeft {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} En wakkert onze krachten. 't Is meer dan tijd, Laat herderin Uw koele zin, En mint om strijd. 4. Het duifjen is al lang gepaard, De musschen hen verblijên, De kievit leid nu op der aard De vruchten van zijn vrijen. 't Is meer enz. 5. Het schaapjen uit het droeve stal Verheugt zich in de weiên, Zal ik mijn treurig ongeval Het gansche jaar beschreijen? 't Is meer enz. 6. O Sylvia, mijn ziele moet Zijn dorre ligchaam ruimen, Zoo gij de klagten die zij doet Nog langer wilt verzuimen. 't Is meer enz. j.v. vondelen's Kuisheids-Kamp. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXXVII. Dartelheids ongeluk. Die 't zeiltjen voor geen onweêr reeft Of strijkt bij stuure vlagen, Als mast en steng door 't stormen beeft, Zal ligt zijn doen beklagen. Beklagen, lacy! maar om niet, De kans is heel verkeken, Hoe bang, hoe treurig dat men ziet Men blijft in 't werrik steken. De sloep moet op een lager wal Aan honderd einden stoten, Daar moet men met het droef geval Om dood of leven loten. Zoo ziet men ook een jonge maagd Wanneer ze 't dartel mallen Van looze kwanten staêg verdraagt Ellendiglijk vervallen. Zij raakt heur roem en luister kwijt Door onbeschreumde handen, En of ze daarna bitter krijt, Geen na-wee dekt de schanden. Zij moet met honderd oogen zien Op al de looze grepen, En in 't beginsel weêrstand biên Of 't is vergeefs gepepen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar kwelling groeit van dag voor dag, Zij leeft als zonder leven, Om dat ze, toen zij 't onweêr zag, Haar zeil niet wist te reven. jan soet, Maagdenbaak, bl. 224. LXXXVIII. Vragen aan de Maagden. Lieve maagden, die uw zinnen Hebt geslepen, naar de kunst, Op de wetsteen, die in 't minnen Leert de maat van straf en gunst. Antwoordt hier met wijze reden, Mits mijn zangeres u bidt Deze vragen eens te ontleden, Om te treffen 't regte wit. Zou de vos geen kiekens stelen Als hij kwam in 't hoenderhok? En al, kip ik hebje, spelen, Ieder boutjen is een brok? Zou de wollif van de schapen Wederkeeren zonder roof, Als de matte herders slapen? Dit is buiten mijn geloof. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou de havik bij de duiven Vliegen, stil en wel te vreên, Zonder iets daar af te kluiven? Wat dunkt u? ik denk wel neen. Zou een grage kat de muizen Laten spelen met 'er staart, En daarvan geen wildbraad pluizen? Dat was wel een vreemden aard. Zou een bikker zonder eten Zitten aan een braven disch, Vol van alles, en vergeten Daar zijn maag zoo graag naar is? Zou een snoeper 't snoepen laten Als hij alles voor hem ziet, Rijpe vruchten, volle vaten, Wat hij wenscht, en dat voor niet? Zou een aakster zonder springen Leven in 't vermaaklijk groen? Of zoo zeer haar aard bedwingen Daarze 't vrij en vrank mag doen? Zou de hond de hutspot sparen Als de potten open staan? Of een vetten bout bewaren En niet proeven van 't gebraên? Zou een danser 't spelen hooren En niet drillen met de voet? Zou de lust hem niet bekoren Tot hetgeen hij garen doet? {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou een vrijer heele nachten Zitten voor zijn liefstens bed Zonder leven, zonder krachten, Daar hem niemand 't zoet belet? Daar de handen onbedwongen, Gaan alwaar de lust hen trekt; Daar de nacht de kromme sprongen Van de min gestaâg bedekt; Daar de kamer is gesloten En alleen tot hun gerijf? Wordt daar niet wat meer genoten; Zoo zocht niemand tijdverdrijf! Doch ik wil geen vonnis vellen. 'k Laat dat in uw oordeel staan. Wilt hierbij uw antwoord stellen, Zoo hebt gij mijn wil voldaan. En ik zal uw gunst beloonen Met iets zoets dat maagden leert Om heur deugd met lof te kroonen Als men 't kwaad ten beste keert. jan soet, Maagdenbaak, bl. 285. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXXIX. Lied na de bruiloft. Gelijk als door d' baren Een schip komt gevaren Uit d'onbetemde zee Tot aan een goede reê, Zijn blijdschap laat blijken Zijn zeilen laat strijken Zijn wimpels rollen uit, En met een trotsch geluid Doet dond'ren, dav'ren, klat'ren naar den eisch Zijn stukken grof Den Heer tot lof Voor zijn behouden reis. Zoo laat ons ook zingen En kluchten voortbringen Mits door de woelderij Van 't ongerust gevrij De bruidegom met lusten In d'haven der rusten Zijn scheepje dezen nacht Gelukkig heest gebragt, Daar hij verwellekomt wordt van de bruid, Die van zijn jeugd De groote vreugd In haar gezigt besluit. Dies is hij met reden Ook vol vrolijkheden {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heeft de gansche vloot Zijns kennis zaamgenood Om lustig te blazen Uit roemers en glazen, Om met een zoet gelag Te brengen voor den dag De meeste vreugd die immers is gezien, En dat moet gaan, Dus vangt het aan, Wat wagt gij jonge liên? Elk moet zich hier zetten Om stijf te trompetten Op een geladen fluit Vol goeden Rhijnschen buit, En dan weêr aangevangen De zoetste gezangen Die ooit van geesten zijn Gezongen bij den wijn. Nu maagden zegt, waarom begint gij niet? Elk voor zijn deel, Rep nu zijn keel En zing een vrolijk lied. Nu nobele baasjes Waar blijven de glaasjes? Drinkt op de bruidegom - En bruids - gezondheid om. Gaat wenscht haar daarmede Geluk en vrede In haar echten staat, Met een verheugd gelaat, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} En kust malkander daarop rondom driesch, Elk make zich ree: Dat's één, dat's twee, Dat's drie, dat's op zijn Friesch. 't Groot Hoornsch Mopsje. XC. 1. Cupido, 't dart'le kind Nam aan de reis wat veer, Vloog op d'onzigtbre noordewind, Daalde in 't koudvorstig Noorden neêr, Waar dat 't verkleumt, verstijft, Het schalke wicht niet lang en blijft. 2. 't Zat met zijn kroese kop In de besneeuwde laagt' Des hard bevrozen rotzentop, En willend' vliegen, ach! (het klaagt) 't Is van de kou verrast, Zijn vlerkjens zijn bevrozen vast. 3. Doch 't zag van verre een schuur, 't Wicht daarna toe te voet, Alwaar de harders boeten vuur. Dit, dacht het boefje, doet mij goed; {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Straks treedt het stoutlijk in, Voegt zich bij harder en harderin. 4. 't Deurwarmd' zijn huidjen eerst En droogd' zijn pluimpjes nat, Beklaagt dees bitt're reis op 't zeerst, 't Begint weêr te verkwikken wat, En maakt zijn koker ree, Zijn boog en pees, zijn pijlen meê. 5. Waarmeê het straks doorwondt, En drijft een scherpe schicht In 't hart der schoonste Rosemond, Opdat z' haar vriendlijk oogs gezigt Op Palmerijn zou slaan, Dien z'eerst zag voor haar minnaar aan. 6. Nu zal de minne zijn Onbreeklijk zaamgesnoerd Van Rosemond en Palmerijn, 't Welk 't dart'le wicht heeft uitgevoerd, 't Verlaat het koude Noord, Vliegt naar zijn eerste woonplaats voort. jan robbertsen's Herderszangen in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 124. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} XCI. De ijdelheid der rijkdommen. 1. Daar zijn geen saucen die zoeter doen smaken Als doet de honger die 't alles maakt zoet, Daar is geen suiker die 't drinken doet maken Zoo zoet en lieflijk, als dorste wel doet. Ook kan om schatten de magtigste vorst Niet koopen honger noch zoeten dorst, Want deze beide zijn meerder in weerd' Als al de schatten hier op der eerd. 2. Iemand verlekkerd op zoete lusten Schudt vrij zijn bedde van pluimen wel zacht, Nogthans zal hij niet vrediger rusten Als eenen boer slapend op 't stroo bij nacht. Men kan om schatten noch grooten rijkdom Geen slaap bekomen in eigendom, Noch ruste koopen: ja 't is altemet Dat rijkdom zelve den slaap belet. 3. En ook een mantel die rammelt van goude En blinkt gelijken de mane nu vol, Beschut niet meerder voor bijtende koude Als slechte kleêren van schapen haar wol. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook de huizen aan de hemelen hoog Dekken niet beter, noch schuilen droog Als eenen stulpjen of boeren hooischuur, Het hout is wermer als steenen muur. 4. Ook smaakt het drinken uit gouden vaten Niet zoeter als uit eenen pot van aard: Zij smaken de min in hoogere staten Niet zoeter als of er een huisman paart: En groote kassen vol zilver gestouwd Zijn niet van nooden tot onderhoud, Een mensch zal leven van 't gene hem voedt, Maar nooit zijn dage van overvloed. 5. Daarom Zoo zijn het verdwalende menschen Die altijd woelen om rijkdom met smert. Ik wil betrachten, en meerder niet wenschen Als nooddruft ende genoegen in 't hert. Want ik en brogte ter wereld gansch niet, Niemand in 't sterven behoudt er iet. Derhalve niemand die meerder en heeft Als dat alleenlijk daar hij van leeft. Het zingende Nachtegaaltje, bl. 72. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} XCII. 1. Daar reed er een ridder al door het riet, En hij hief op en zong een lied En een liedje met heldere stemme Dat het tusschen twee bergen klemde. 2. En dat verhoorde een jonkvrouw fijn, Zij lag er op hare slaapkamer allein, En zij vlegtte haar haartje met zijde, Met den landsknecht woude zij rijden. 3. De landsknecht had ze zoo lief en waard, Hij zette ze voor hem op zijn paard En voerde ze in korte wijlen Wel vierenzeventig mijlen. 4. Hij voerde ze over een akker, was wijd, Dat was er met roode roosjes bespreid, Hij zeide: vrouw maget, gij moet achterwaards staan, Mijn graauwe ros is er zoo moede van gaan. 5. Waarom zoo zoude ik achterwaards staan? Had ik er mijn vaders raadje gedaan, Daartoe mijn vrouw moedertjes wille, Ik had er geweest een keizerinne. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Had gij er geweest een keizerin, En ik er een markgraaf zijn zoontje bin, Zoo laat het u mooi meisje niet rouwen, Want morgen zal ik u trouwen. 7. Eer ik was uw getrouwde wijf, Veel liever verloor ik mijn jonge lijf, Eer ik was uw getrouwde huisvrouwe, Ik liet liever mijn hoofdje afhouwen. 8. Eer zij er dat woordje ten halve sprak Haar hoofdje al voor haar voeten lag, En met een al zoo scherp zwaarde Sloeg hij er dat hoofdje ter aarde. 9. Hij nam het hoofde bij het haar Hij wierp het in een fontein, was klaar, Een fontein, was diep van gronde: ‘Leg daar jou lagchende monde. 10. ‘Leg hier, leg daar, jou lagchende mond, Gij hebt mij gekost zoo Veel duizend pond, En zoo menigen penning rood goude. Uw hoofdje is al afgehouwen.’ Uit een blaauwboekje. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} XCIII. Vriendschaps - lied. Hoe zoet is 't daar de Vriendschap woont, Zij is opregt van aard, Zij wordt met mirt en palm gekroond, Haar glans is prijzenswaard. Zij spoort het al tot blijdschap aan, Wie kan haar invloed wederstaan? Geen mensch, geen mensch, geen mensch! De Vriendschap neemt de harten in, Nooit heeft ze een stuursch gelaat; Zij is de zuster van de Min; Zij schuwt de twist en haat; Ze is altijd vergenoegd van geest. Men roem haar op dit vrolijk feest Met zang, met zang, met zang! De Vriendschap mint gezelligheid, Men vindt haar nooit alleen, Zij zelf heeft dezen disch bereid, Zij bragt ons hier bijeen; Elk roep dan uit met hart en mond: 'k Verzoek uw Vriendschap in het rond, In 't rond, in 't rond, in 't rond! Wel zoet gezelschap, dat met vlijt Opregte Vriendschap eert, Wij wenschen dat nooit twist noch nijd Dees zoete Vriendschap keert, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat door vaster band ons hert Vereenigd en onscheidbaar werd; Hoezee, hoezee, hoezee! Men vat dan frisch den beker aan En klink te zaam in 't rond, Ten spijt van die ons wederstaan, Wij haten valschen grond, Ja spotten met de dwinglandij En juichen onvermoeid aan 't Y, Met vreugd, met vreugd, met vreugd! Elk neem het glaasjen in de hand En bied zijn Vriendschap aan; Men schenk het vol tot aan den rand, 't Mag op de Vriendschap staan. Wij drinken 't op de Vriendschap uit. Dat niets de gulle Vriendschap stuit', Geen ding, geen ding, geen ding! Dat raakt ons hart, dat doet ons goed; Wij doen dat nog een reis. Wat is de gulle Vriendschap zoet. Dat elk met ons Haar prijs. Zij is het voedsel van de deugd Die ons gestaêg het hart verheugt, Zoo blij, zoo blij, zoo blij! Nog eens tot slot, dan kan 't bestaan, Driemaal is regte trant; Eer wij van dezen disch afgaan Bied elk nog eens de hand. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Men roep elkander toe in 't rond: Leef lang gelukkig en gezond, Veel heil, veel heil, veel heil! Met de muzijk, in de Zanggodin aan 't Y, I. D. bl. 12. XCIV. De Leeuwerk. 1. Hoe werk je niet leeuwerk? Hoe komt dat niet en orgelt In deez uw teenen kerk Uw strotje dat zoo gorgelt, Gelijk gij plagt te velden? Ei lieve laat uw gunst Aan ons gehoor eens melden Het wonder van uw kunst. 2. Toon dat gij dankbaar zijt Voortaan te mogen leven, Voor 't zaad dat gij verslijt, Voor 't brood dat wij u geven, Voor zoo veel klaverzoodjes, Voor zoo veel versche nat, Voor zoo veel groene lootjes, Als gij wel hebt gehad. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. ‘Hoe zou 'k, ellendig dier, ‘Verheugen met mijn zangen ‘'t Gehoor van een cipier, ‘Die mij hier houdt gevangen? ‘'k En zal u niet bedriegen, ‘Ik acht uw brood noch zaad, ‘Voor dat gij mij laat vliegen ‘Te velde, voor weldaad. 4. ‘Mijn Schepper had mij vrij ‘Doen teelen door 't geveugelt ‘En uw geweld heeft mij ‘De vrije lucht beteugeld; ‘Ik huppel en ik wemel, ‘Mijn zang dient tot geschrei, ‘Want kooitje en is geen hemel, ‘Noch zoodje en is geen wei. 5. ‘Heel de aardboôm was mijn vloer, ‘De hemel mijn gewelf, ‘Al 't groen gewas mijn voer, ‘Mijn tafel gaf God zelf; ‘Hoe zouden mij de kruimen ‘Verheugen van uw prooi, ‘Daar ik den hemel ruimen ‘Moet voor een naauwe kooi. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. ‘Mijn gaaiken ben ik kwijt, ‘Mijn jongen gaan verloren, ‘Mij dunkt ik hoor gekrijt, ‘'t Geklap komt mij te voren ‘Van haar in 't fladderwieken, ‘Als ik ze voer met aas, ‘Wanneer de zon ging krieken, ‘Op 't nat bedaauwde gras. 7. ‘Mijn wijfken treurt alleen, ‘Haar lust naauw kost te trekken ‘Dan als wij met ons tweên ‘Te zamen trekkebekken, ‘Met opgezette kuifjes ‘En een verheugde tong, ‘Gelijk gepaarde duifjes; ‘Zoo voedden wij ons jong. 8. ‘Wilt gij dan met genugt ‘Mijn gorgeltje doen kwelen, ‘Schenk mij de vrije lucht ‘En 't orgeltje zal spelen ‘Voor Hem die alle dingen ‘Schiep met een enkel oog. ‘Dies plagt ik nooit te zingen ‘Dan als ik vloog omhoog. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. ‘Dan zal 't u dunken nieuw, Als ge u zult hooren nooden, Door mijn adieu, dieu, dieu, Tot God, een God der goden, En tusschen 't tierelieren Dieu, dieu, weêr t'elkenmaal, Om dus te leeren vieren Uw Schepper in uw taal.’ 10. Gij hebt mij nu voldaan, Mijn overzoet leeuwerkje, Ik zal u weêr ontslaan; Vlieg uit uw teenen kerkje, En zoek te velde uw gaaiken, Kweel zamen overluid. Zie daar 's mijn deurtjen open, Mijn beestje vlieg er uit. Uit een blaauwboekje. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} XCV. Tevredenheid. Gij die het waar genoegen mist, En altoos met uw noodlot twist; Wilt naar mijn liedje hooren. (bis) Het geeft, o vrienden! geld noch goed Maar kweekt de rust in uw gemoed, En doet de vreugde er gloren. (bis) Heeft u Fortuin niet mild bedeeld Met specie, die de zinnen streelt, Laat dit uw hart niet kwellen. (bis) Wanneer de slaap uw oogen sluit, Dan telt de vrek zijn schat eerst uit, En gij hoeft niet te tellen. (bis) Kunt gij niet, als de groote liên, Veel spijzen op uw tafel zien, Wilt toch tevreden zwijgen, (bis) En denkt: wat baat er menig schaal, Waar men zich vóór het middagmaal Den buik eerst toe gaat rijgen. (bis) Wordt ook de wijn bij u niet mild, Met roekelooze hand gespild, Hij zal u niet doen dwalen; (bis) Want waar geen wijn vloeit uit de kan Daar blijft de wijsheid in den man. Drinkt wat gij kunt betalen. (bis) {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} En rust gij op geen kanapé Of zacht gespreide legersteê, O! zulks doe u niet blozen, (bis) Hij die de rust in 't hart bewaart, En door geen misdaên wordt bezwaard, Slaapt overal op rozen. (bis) Tevredenheid is slechts de schat Die 't waar geluk in zich bevat; Houdt, vrienden! haar in waarde; (bis) Want treden we eens de wereld af, Wat zijn de schatten dan bij 't graf? Eene enk'le handvol aarde. (bis) Liedjes tot Nut van 't Algemeen. XCVI. Storm in den nacht. (Wijze: God save the King.) De zon ontvlugt alreê. Hij verwt de lucht en zee Met aklig rood. Hoor, hoe de zee reeds bruist, De stormwind huilt en druischt, Door mast en touwen suist: Sta pal in nood! {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk doe bedaard zijn pligt, Schoon 't flikk'rend bliksemlicht De lucht doorschiet, 't Geen zorg en onheil spelt, En 't hart met angst beknelt. Wie hoort van ver 't geweld Des donders niet? Ontzettend loeit de orkaan. 't Is straks met ons gedaan, Zoo God niet helpt. Hoe vreeslijk sling'ren wij; Een stortzee rijst aan lij, Help Hemel! haast had zij Ons overstelpt. De golven slaan geducht, Zij stijg'ren naar de lucht En de afgrond raast. Der elementen strijd Toont ons God majesteit, En eigen nietigheid. Elk staat verbaasd. Daar kraakt en vale de mast, Kap spoedig, kap dien last Toch weg van 't dek. Wij drijven red'loos heên. Gij, hoorder der gebeên, Zijt onze hulp alleen. Ach! 't schip is lek. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Werp spoedig 't anker uit, Want de afgrond loert op buit. Dank, Hemel! 't houdt; En 't red ons van den dood. 't Was God die bijstand bood; Wij hebben in den nood Op Hem betrouwd. Sprei, blijde morgenstond, Sprei leven, waar 't in 't rond Naar adem hijgt. Natuur schijnt als vermoeid, De orkaan heeft uitgeloeid, De stormwind ligt geboeid, De donder zwijgt. Vlaardingsch Visscherslied. 1816. XCVII. De broederlijke Vriendschap. Laat ons t'zaam in vriendschap leven, Ongeveinsd uit 's harten grond, En elkander blijken geven Van ons broederlijk verbond. Laat ons doen gelijk wij spreken, Schenkt en drinkt eens tot een teeken Van getrouwe broederschap, Een bokaal met druivensap. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet; onze eerste medebroeder Gaat ons lustig, rustig voor; Volgt hem als ons aller hoeder Eensgezind op 't liefdespoor. Laat geen nijd ons hart bekruipen, Wangunst nooit daar binnen sluipen, Opdat onze broederschap Door geen onmin ooit verslapp'. Nooit geen vloeken, nooit geen zweren, Laster, spot, ontuchtig woord, Moeten onzen disch onteeren: Onze vreugd blijft ongestoord. Wij die zulk een doen beminnen Met eenparigheid van zinnen, Vinden in deez broederschap Lof, gejuich en handgeklap. Eendragt, liefde, trouw en vrede Worden steeds door ons betracht, Twist en tweedragt hier ter stede Uitgebannen en veracht. Wij, die zulk een doel beschieten, Zullen ook tot heil genieten Dat eerlang de broederschap Stijg ten hoogsten eeretrap. Broeders! volgt de wet en regels Die de Vriendschap ons gebiedt; Zoo veel woorden, zoo veel zegels, Maar vergeet het zwijgen niet. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geheim moet van uw lippen Nu noch immermeer ontglippen. Blijft aan onze broederschap Trouw en vrij van achterklap. Liederen der Orde van St. Peter. XCVIII. Triumph - lied van de Deugd. 1. Wie is van kracht of magt zoo groot In steden of in dorpen? Fortuna, fama, tijd en dood, 't Is mij al onderworpen. 2. Met lauwers ik mijn hoofd omring En voer den staf bepereld, Omdat ik overwin en dwing Den vijand, 't vleesch, de wereld. 3. Wat is de snoode wereld ook? Een borne der onrusten, Een bliksemvier, mist, damp of rook Zijn t'achten al haar lusten. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Zegt, die de wereld hebt gediend, Wat loon hebt gij gewonnen, Al waart gij haren besten vriend, Meer dan een handvol zonnen? 5. Een lijnen kleed, een houten kist Mag zij voor 't lest u koopen, Uw' vriend en vriendschap gij haast mist Als elk van u gaat loopen. 6. De wereld mag u regt met pracht Tor aan het graf geleiden Met al uw vrienden en geslacht, Daar zal zij van u scheiden. 7. Daar laat zij u alleen in 't graf Verrotten en verderven: Maar ik en scheid van u niet af In 't leven noch in 't sterven. 8. In vrees, in pijn, in druk, in leed Zal ik trouw bij u blijven, Geen vier, geen zwaard, geen dood, hoe wreed Die mij van u zal scheiden. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Ik ben de trouwste vriend, dat 's wis, Ik kom den mensch ter baten Als hij van al de wereld is Vergeten en verlaten. 10. Ik zal getrouwlijk met hem gaan, Daar ieder, zonder voordeel, Zal naar zijn werken loon ontfaên Voor Gods regtvaardig oordeel. 11. Daar 't vleesch, de wereld, en vijand Zal willen hem verdoemen, Daar zal ik tot zijn onderstand Zijn goede werken roemen. 12. Hebt gij hier, menschen, geenen vriend? Wie zal hier voor u spreken? De wereld die gij hebt gediend Is van u weg geweken. 13. Wie zal u verantwoorden nu? Uw dwaasheid wilt eens merken, Als God, de scherpe Regter, u Veroordeelt uit uw werken. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Wel hem die mij tot vriend verkiest En mint: Ik doe hem geven Tot loon, als hij 't hier al verliest, 't Bezit van 't eeuwig leven, 15. 't Gezigt van 't goddelijk aanschijn, Daar honderd duizend jaren Naauw schijnen eenen dag te zijn. Laat dan de wereld varen. joan ysermans, Nederlantsche poëmata, bl. 366. XCIX. Friesch Pastorel. 1. Hoe komt Jetske, sis het my, Dat ick fijn allinne dy Te waendre, te waendre? Swiete diaer dit het nin fly, 't Is better te feraendre. 2. Ick hab socht jon minne lang, Den schaemte hiel my in betwangh, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Te swye, te swye, Nu tins ick o mey myn sangh Yens leafelyck te frye. 3. Wotte mey my nev het waad, Ick sel dy litte op het paad Myn hoofjaen, myn hoofjaen, Dit is nin schiener yne wraad Dir mogge wy den grou gaen. 4. Paen en patjes al den dey So folle liaefste as ick mey By bringe, by bringe, Sel ick dy jaen, dus rin naet wey Den dat syn swiete tingen. 5. Liaefste wotte mey my tjaen. Ick sel dyn holle schien versjaen Mey kanckjes, mey kanckjes En dy twa ponjetjes jaen Om dyn snie-wyte hanckjes. 6. Ringen mey stientjes dir in So ast min liaefken naeij her sin Betinsen, betinsen, Sel ick dy jaen, dir to myn min En al myu libben schinsen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Dyrom liaef, jon my dyn haan Den al wyr ick Heer sen het laan, Goddinne, Goddinne, Sycker ick wens oors nin paan Voor myn getrouwe minne. starter's Lusthof, bl. 90. C. Tiemkes Lof. 1. Myn Liaf is een soo swieten dier Soo molle bolle Femke, Ick wod' dat ick altyet bie er wier, Soo swikerige swiete Tiemke, Det ick bie heer, in det ick bie heer, In det ick, in det ick, in det ick bie heer Moecht wiesen, det weer men pejeer, Mien swiekerige moaje Lemke. 2. Tiemke die isser soo grits, soo net, Soo wrats, soo hummel en soo schrender, Nit to meeger in nit to fet, Soo gern ick bie heer wender, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier ick er bie, in wier ick er bie, In wier ick, in wier ick, in wier ick er bie Ick sies tioege heer in sie to mie, Hoe lick sinnen wie ien ender. 3. Wen ick heer hous fom feouren biesie, Soo ken ick mie so fermeytse, De pocken ho stee ick hier dus allie Sto ick deer ick mo weytste, De tioese die komt, de tioese die komt, De tioese, de tioese, de tioese die komt, Mien molyk in mien emmer beklet in beklont, Hoe sel ick die wieter bereytse. 4. Femke mien liaf mien swiekerige beck Da siste so swiete tiemme Tit oppe del dyn emmer ies leck In leet ons 't leck besemmen, Wotte mie in de stee, wotte mie in de stee; Wotte mie, wotte mie, wotte mie in de stee, Bie hin bie Griet en bie kruck en bie tee Wie sollen tensen en spielen oppe tenge. 5. Wen ick deer yn ende Tiemke bie sin, Ick mecher min eyws om tinse, Den stee ick as of ick ien ochse bin, Ick kender min lievde schinse, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer as ick bie die, meer as ick bie die, Meer as ick, meer as ick, meer as ick bie die, Is 't niet as bullen fleysch an mie, Mit singen, poerten en dinsen. 6. Princesse ier mut ick allien steen, De tiet die geet to leere, Opperste sullen wie to keemer geen En densen mot elkeere. Wot de spielman spielt, wot de spielman spielt, Wot de spie, wot de spie, wot de spielman spielt, Meer meeckyt da soo beas da er mie fersiet, So wol 'k jen met mien mes to keere (*). Amsteldamsche Minnezugjens, I. bl. 87. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Te verbeteren: Bladz.37, bij COLEVELT aantehalen no. 22. Bladz.78, behoorden, bij de dichters die invloed hadden op het Kerkgezang, met nog anderen te zijn genoemd R. FEITH en A. van den BERG; de laatstgenoemde heeft, gelijk men weet, ten deele Hoogduitsche dichters gevolgd. (*) Zie het Dagboek zijner Muzikale reizen, bl. 444. (†) Prijsverhandeling over de oorzaken waardoor ons Vaderland heeft uitgemunt in 't voortbrengen van Schrijvers. Utrecht 1818, bladz. 46. (§) Mengelingen in Proza en Poëzij, 2de druk, bl. 310 en volg. (**) Aanteekening op von langsdorff's Reis rondom de wereld, I. D. bladz. 259. (*) ‘Wir horten ie dikke singen.’ Rijmen op St. Anno, Aartsbisschop van Keulen, bij schilter, Thes. T.I. Men zie ook de gedichten herzoge johans von brabant en van Her heinrich van veldig in de Schwäbische Poesie des dreyzehnten jahrhunderts. (*) Letterbode 1821, no. 52. (*) Zie d.p. pers, Bellerophon, bl. 54, 58, 82. (*) De la manière essentiellement différente dont les poëtes Français et les Allemands traitent l'amour. (*) Refereijnen in't Wys, Amoreus, Sot. Antw. 1548. (*) Tweede uitgave van nuydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde, II. D. bl. 370-376. (†) Graven van Holland, I. D. en Holl. Kronijk, bl. 224. (§) Kok, Vaderl. Woordenb. op floris V. Zie daarentegen wagenaar, Vaderl. Hist., III. D. bl. 68 en Bijvoegsels, bl. 33, 38, 39. (**) Wagenaar, Vaderl. Hist., IV. D. bl. 106 (*) Hoezeer het bij zulke gelegenheden als een vreugdelied is gezongen, meen ik toch optemerken dat de toon veel minder vrolijk is dan die van het lied op de geboorte van Filips moet geweest zijn, en daarin het groot verschil dat in de tijdsomstandigheden bestond te herkennen. Behalve in oudere Verzamelingen vindt men het opgenomen in visscher's Bloemlezing, I. D. bl. 71. De eerste letter van elk couplet maken den naam uit. (§) De Wakende Leeuw der Nederlanden, I. D. bl. 16. (*) Wagenaar, Vad. Hist., VI. D. bl. 242 en 35. (§) Zie visscher, Bloemlezing uit de Ned. Dichters, I. D. bl. 64 en volg. (†) Zie visscher t. a. pl., I. D. bl. 84. (*) A. simons, in de Mnemosyne, IX. D. bl. 313. (†) Scheltema, Mengelwerk. II. bl. 86. (*) Zie de vries, Proeve eener Geschiedenis der Nederdtuitsche Dichtkunde, I. D. bl. 120, 203, 221. Visscher, Bloemlezing der Nederlandsche Dichters, I. D. bl. 184, 183, 191. II. D. bl. 55, 134, 247. (*) Trouwring, bl. 484 en 698. (†) Bellerophon, bl. 94. (*) Anglo-Brittannus; S.S. Legum Studiosus. (†) Nasporingen omtrent de afkomst der talen, I. D. bl. 327. (*) Bij voorbeeld: Alderheiligen, naar den ouden stijl, in de Rotterdamsche Faambazuin, bl. 18. (*) Oude en nieuwe Lofzangen, III. D. bl. 57. (*) Hist. Avondstonden, I. D. bl. 277. (*) Vergelijk van wijn, Avondstonden, I. D. bl. 349. (†) Van wijn, t. a. pl. bl. 360. (*) Alkmaar 1664, 12o. (*) Opgenomen in scheltema's Mengelwerk, hetwelk men over de Nederlandsche liederen kan raadplegen, III. D. bl. 44 en volg. (*) Zie broekhuizen's Gedichten, bl. 24, 31, 39, 40. (*) Pluymer's Gedichten, I. D. bl. 134, 142, en 27. (*) Zie des eerstg. Stichtelijke gedichten, I. D. bl. 550 en het daar voor geplaatste vers van den laatstgenoemden. (*) Ieder kent weijerman's Gevallen van Donquichot, XVde prentverbeelding. (*) Het is niet onaangenaam of zonder nut de verschillende behandeling van eenzelfde onderwerp optemerken. Zoo vergelijke men een gedeelte van het stukje onder no. XXVIII medegedeeld met boddaert's Jesus beschouwd, in zijne Gedichten, bl. 361. (*) Bij voorb. Ps. XXV. in vs. 1, reg. 6, vers 4, reg. 2. (†) Verg. N. Alg. Letterroef. (1790) V. D. 1ste Stuk, bl. 259. (*) De lezing in den druk van 1591 wijkt in eenige kleinigheden van die in andere oude volksboekjes af, maar schijnt niet altijd de beste, zoo als uit vergelijking tegen de alhier gegevene blijken kan. De ingesloten regels [], welke in de eerstgenoemde voorkomen, zijn onregelmatige invoegsels. Dit een en ander bevestigt, dunkt mij, dat er meer en betere lezingen in omloop zijn geweest dan de door Van der Does gevolgde. (*) Santico: een Heiligje. Cantico de Candelaria. (*) Zang- en dans-vermakelykheid. Ruggière. Italiaansch. (*) Over dit oud gebruik zie van loon, Kermissen, bl. 17. (*) In de spelling, alhier, in no. 36 en 99, ofschoon verschillende, heb ik mij niet veroorloofd iets te veranderen.