Herinneringen B.C. de Jonge editie S.L. van der Wal logo_knhg_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Herinneringen van B.C. de Jonge, in een editie van S.L. van der Wal uit 1968. REDACTIONELE INGREPEN p. 96: voetnoot 53 heeft in het origineel per abuis nootverwijzingsnummer 52 gekregen in de lopende tekst. In deze digitale versie is dat verbeterd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, *1, *4 en 394) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] WERKEN uitgegeven door het HISTORISCH GENOOTSCHAP (gevestigd te Utrecht) VIJFDE SERIE No. 1 [pagina II] HERINNERINGEN VAN JHR. MR. B.C. DE JONGE [pagina III] Herinneringen van Jhr. Mr. B.C. de Jonge met brieven uit zijn nalatenschap uitgegeven door Dr. S.L. van der Wal UITGAVE VAN HET HISTORISCH GENOOTSCHAP UTRECHT - 1968 [pagina IV] Van deze uitgave is onder dezelfde titel een handelseditie verschenen bij Wolters-Noordhoff n.v. Groningen © 1968 Wolters-Noordhoff n.v. Groningen, The Netherlands. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form of print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. [pagina V] Inhoud Ten geleide xi Gebezigde afkortingen xviii HERINNERINGEN * inleiding 3 I ondergeschikt ambtenaar 5 Van promotie tot ambtenaar 5 Departement van Koloniën 6 Departement van Oorlog 10 onder Colijn 11 instructie Opperbevelhebber 12 onder Bosboom 18 uitbreken wereldoorlog 20 II minister van oorlog 27 relletjes te Amsterdam 30 dienstweigering 32 Legerdag te Leeuwarden 36 in de Staten-Generaal 36 conflict Opperbevelhebber 40 convooi 48 aftreden 49 November 1918 51 [pagina VI] III bij de koninklijke 54 reis om de wereld 54 Engeland 69 terug naar Holland 73 IV gouverneur-generaal 75 Van benoeming tot aanvaarding 75 benoeming 80 voorbereiding 83 vertrek en reis 88 aankomst en overdracht 91 De eerste maanden 92 landvoogdelijke huishouding 93 landvoogdelijk werk 95 landvoogdelijke familie 98 commentaar op rede bij overdracht 102 val van het Pond 103 bezoek Reynaud 104 ‘De School’ - Ned. Ind. Ond. Gen. 104 eerste contact met autoriteiten 108 eerste verblijf te Batavia 112 financieele moeilijkheden 113 Het jaar 1932 116 moeilijk begin 116 bezoek Minister Deckers 117 quaestie Sultan Djocja 120 verhouding Regeering-Volksraad 121 verhouding Regeering-Pers 123 soldatenfeesten, tehuis voor Socialen Arbeid, Japansch eskader, bezoek aan Bandoeng 125 Belgisch Kroonprinselijk Paar, Italiaansch eskader 127 begrooting 1933 127 actie Vaderlandsche Club 130 opening Volksraad 130 eerste verblijf in Tjipanas 136 Prof. Schepper 137 begrooting in Volksraad; verwerping Afd. Onderwijs 138 andere zaken dan begrooting en bezuiniging 141 [pagina VII] verjaardag Koningin-Moeder; ex-Kroonprins Siam 143 Van Heutsz-monument; Regenten-conferentie 144 31 Augustus 146 bezoek aan Semarang en Soerabaja; Regentenconferenties; ontvangst Zelfbestuurders Soerakarta en Djocjakarta 147 Maharadja van Kapurtala; Dr. Eykman; Ds. Van Andel 149 muilkorfcirculaire 150 wilde-scholen-ordannantie 151 suikerquaestie: N.I.V.A.S. 154 commando te Soerabaja 155 groeiend verzet 156 radio-rede op Oudejaarsavond 157 Het jaar 1933 158 groeiend verzet; interpellatie De Dreu 158 ‘Zeven Provinciën’ 160 schilderijen van H.M. de Koningin 170 P. Kerstens 171 Sultans Oostkust ter verantwoording 172 proces Reens en Vrijburg 173 wisseling vice-pres. Raad van N.I. (Bodenhausen-Meyer Ranneft) 174 begrooting 1934 177 Willem de Zwijger-herdenking; Patjal-werken 180 Colijn Premier en Minister van Koloniën 182 herleving onrust: miltpunctie; actie Vaderlandsche Club 182 opening Volksraad: wisseling R.G.A.Z. (Kiewiet de Jonge-Peekema) 184 circulaires: verhouding Eur. en Inl. Bestuur, landsdienaren en politieke vereenigingen, werk voor den Volksraad 187 ‘Indonesiër’ 189 vertrek Cramwinckel; eigen financiën 189 voortduring onrust; beperking recht van vereeniging en vergadering; interpellatie Thamrin 191 sociale verplichtingen 192 31 Augustus 194 reis Zuid-Sumatra 195 decoraties 198 Java-reis; tegenbezoek aan Zelfbestuurders; Regentenconferenties 199 Van Mook 204 [pagina VIII] eerste correspondentie met Minister Colijn 206 begrooting 1935 214 persbreidel op Ind. Courant; maatregelen tot gezagshandhaving 215 economische toestand; conferenties: Japansche activiteit, Hoofden Gewestelijk Bestuur 219 rubberrectrictie 221 kerstvlucht Pelikaan 226 Het jaar 1934 226 verbetering pers 226 Visser (Karakorum), Commissioner Mapp (L.d.H.), Lord en Lady Allenbey, Italianenfeest 228 correspondentie met den Minister over bezuiniging 229 Colijn's vliegplannen 231 De Kok, Lord Newton, Adm. Sir Frederick Dreyer, Adm. Berthelot; wisseling vlootcommando (Osten-Van Dulm) 235 arrestatie Mohammed Hatta 236 2½ jaar Landvoogdij 237 dood Koningin-Moeder 237 Dr. Denis Mulder 240 begrooting 1935 242 rubberrestrictie 243 Stavisky-schandaal 244 Japansche onderhandelingen 245 Chineesche Min. Chen, Fransche Gezant Maugras; Prof. Schrieke 246 begrooting 1935 248 reis naar Holland en dood van Wellenstein 249 Japansche onderhandelingen 249 opening Volksraad 251 dood Prins Hendrik 253 Ds. Hofker; Belgische Missie; Sir Josiah Crosby 253 verbetering in houding Volksraad 254 31 Augustus 255 correspondentie met den Minister: Japansche onderhandelingen - rubberrestrictie 255 Molukkenreis 258 rubberrestrictie 272 Uivervlucht 275 wisseling marine-adjudant (v. Bemmelen-v. Adrichem Boogaert); Adm. Upham; Lord Baden Powell; lid R.v.N.I. Koesoemo Joedo; Schout bij nacht Richard; Ambass. Nagaoka 276 [pagina IX] Japansche onderhandelingen 277 suiker 278 rubberrestrictie 279 Het jaar 1935 282 Voronoff; burgemeester van Albury, Soenan (logeatie Ratoe Pembajoen); Lord Pembroke; Bruce Lockhart; Sir Andrew Caldecott; - 60 jaar - portret 282 bezoek Van Karnebeek 284 Overdracht-Commissie 285 Japansche katoenbouw op Nieuw-Guinea 286 Prof. Van Kan; wisseling voorzitter Volksraad (Mr. Spit-Van Helsdingen) 286 Margadant-zaak 288 Leveson Gower; Dr. Max Ilgner; Freiherr Von der Lancken 289 wisseling Dir. van Fin. (De Leeuw-De Bruyn Kops) 289 bestuurshervorming 289 reis Midden- en Oost-Java, Bali en Madoera; Regentenconferenrenties 291 regentenconferentie West-Java 296 begrooting 1936 297 decoratievoordrachten 298 benoeming leden Volksraad 298 interpellatie-Fruin over conflictenregeling 300 toepasselijkheid van alg. verord. op Zelfbesturen 306 opening Volksraad 308 verhouding Regeering-Volksraad 308 Mussert 313 Aneta-quaestie 324 Adm. Takashita; wisseling legercommando (Koster-Boerstra); wisseling marine adjudant (Boogaert-v. Vreeswijk); Prof. Vening Meinesz 326 31 Augustus 327 reis West-Java 329 Anak Agoeng van Karangasem; oud-Minister Van Dijk; Gezant 330 Pabst; Ambass. Debuchi; oud-Minister Verschuur verloving Miek; vertrek Gerke 331 correspondentie met den Minister: verhouding Nederl.-Indië 331 begrooting 1937 333 heffing op aardolie 335 radiorede op Oudejaarsavond 337 [pagina X] De laatste maanden 339 commentaar op radiorede; verlenging ambtsperiode? 339 N.S.B. in Indië; verhouding Minister-Gouv. Gen. 343 cons. gen. Koshida, Ishazawa; FitzMaurice, Walsh; Sung; vice-adm. Sir Charles Little 349 Sumatra-reis 351 Nederland schenkt ƒ 25 mill. 360 Japansche dreiging 361 begrooting 1937 362 huwelijk Miek 363 opening Volksraad 364 benoeming opvolger 366 rubberrestrictie 370 scheepvaartconferentie en andere Japansche aangelegenheden 373 afscheid Tjipanas en Buitenzorg 377 bestuurshervorming in de Tweede Kamer 378 algemeene beschouwingen in Volksraad; aanval De Hoog 379 afscheid Regenten en Raad van N.I. 382 31 Augustus 384 feest in de Harmonie 384 verloving Prinses 385 souvenir B.B. van Bali 386 afscheidsbezoek van Soetardjo 386 overdracht en vertrek 388 reis en thuiskomst 390 BRIEVEN 395 BIJLAGEN 449 REGISTER VAN PERSONEN 473 2009 dbnl jong146heri01_01 B.C. de Jonge, Herinneringen van Jhr. Mr. B.C. de Jonge (ed. S.L. van der Wal). Wolters-Noordhoff, Groningen 1968  DBNL-TEI 1 2009-02-09 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: B.C. de Jonge, Herinneringen van Jhr. Mr. B.C. de Jonge (ed. S.L. van der Wal). Wolters-Noordhoff, Groningen 1968  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/jong146heri01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Geleide Jhr. Bonifacius Cornelis de Jonge werd op 22 januari 1875 te 's-Gravenhage geboren. Hij was het achtste van de elf kinderen uit het huwelijk van jhr. mr. Bonifacius Cornelis de Jonge (1834-1907) met Elisabeth Henriëtte Maria Philipse (1839-1927). Zijn vader was ambtenaar bij de rechterlijke macht en eindigde zijn carrière als lid van de Hoge Raad. Bonne genoot lager onderwijs op de particuliere school ‘Bouscholte’, het latere instituut ‘Wolters’ te Den Haag. Hij bezocht daar het stedelijk gymnasium en studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij huwde op 4 juli 1904 met Anna Cornelia barones van Wassenaer. Zijn leven en werken van het begin van zijn loopbaan, de advocatuur in 1900, tot zijn aftreden als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië in 1936, hebben beschrijving gevonden in zijn Herinneringen. In de herfst van 1936 gerepatrieerd, vestigde De Jonge zich te Voorst op de buitenplaats ‘de Beele’, die hij in 1929 had aangekocht. In 1942 verhuisde de familie naar Oosterbeek, waar zij het landhuis ‘Dennenoord’ betrok, dat in september 1944 door oorlogshandelingen zwaar werd beschadigd en op last van de Duitse bezetter werd verlaten. De Jonge vond met zijn vrouw voorlopig onderdak in het kasteel Amerongen en daarna in een chalet te Doorn. In 1946 kocht hij villa ‘Blanda’ te Zeist, waar hij tot zijn dood op 24 juni 1958 is blijven wonen en waar ook zijn vrouw op 9 juli 1959 overleed. De Jonge had na zijn terugkeer uit Nederlands-Indië, zoals hijzelf in 1937 verklaarde, hoegenaamd geen ambitie in politieke of diplomatieke richting. Hij hield van het buitenleven, tuinierde graag, las veel en had niet de minste moeite zichzelf bezig te houden. * In de jaren 1937-1939 hield hij enkele malen voordrachten over Indische aangelegenheden o.m. voor het Nationaal Jongeren Verbond, voor het Leidsch Comité voor Indische lezingen en voor de Utrechtse indologen. Op 20 juni 1938 nam hij deel aan de huldiging van mr. D. Fock ter gelegenheid van diens 80ste verjaardag. Zijn lezingen en toespraken uit die jaren doen hem kennen als een voorstander van een koloniale politiek, waarin de {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Rijkseenheid’ centraal werd gesteld. In 1939 werd hij curator van het Fonds ten behoeve van indologische studiën aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Reeds spoedig na zijn terugkomst in Nederland bleek, dat de audiënties, die hij Mussert had verleend bij diens bezoek aan Nederlands-Indië (zie p.313 e.v.), hier niet vergeten waren. De afkeuring was hem ruimschoots nagegeven. Bij de N.S.B. was de hoop op toenadering gewekt. In een brief van 1 februari 1937 verzocht Mussert zijn opwachting bij De Jonge te mogen maken. Diens afwijzend antwoord van 4 februari d.o.v. geeft een duidelijk inzicht in het standpunt, dat De Jonge tegenover deze beweging innam. Het luidde: ‘In de eerste plaats betuig ik U mijn hartelijken dank voor Uw schrijven van 1 dezer en voor de daarin tot uiting gebrachte vriendelijke bedoeling om mij na mijn terugkeer in Holland te komen bezoeken. Dit voornemen is voor mij een gewaardeerde naklank van Uw bezoek in Indië, waarvan ik nog steeds geenerlei spijt heb, omdat ik nog steeds van meening ben, dat de houding van den toenmaligen G.G. geen andere had mogen zijn dan werd in acht genomen. Al ben ik thans in geheel andere positie, waarin mijn houding moeilijk los gemaakt kan worden van persoonlijke opvattingen, zou ik, al behoor ik niet tot Uwe beweging, U toch gaarne ontvangen, omdat ik iemand, aan wiens goede trouw ik niet twijfel, ook al verschil ik met hem in opvattingen, niet gaarne een verzoek weiger dat in beleefdheid en wellicht ook erkentelijkheid zijn oorsprong vindt. Maar een bezoek van U aan mij zou gevolgen hebben. Ik denk niet aan de mogelijkheid dat U of een der Uwen daarmee als het ware reclame zou maken. Het zou niet bij mij opkomen een eisch van geheimhouding te stellen; ik beschouw U te ontvangen nog niet als een misdaad. Maar dan kan men er ook zeker van zijn, dat zoodanig bezoek bekend wordt. Is dat wenschelijk? Het antwoord heeft een persoonlijken en een zakelijken kant. De eerste is van weinig beteekenis. Onze roode broeders deelen mij toch reeds bij U in; zoo ook vele anderen. Of men Uw bezoek als bevestiging daarvan wil aanmerken, doet al heel weinig ter zake. Voor mijn “carrière” behoef ik mij niet ongerust te maken, omdat ik vóór alles wensch van verdere carrière verschoond te mogen blijven. Maar de zakelijke kant! U weet uit onze gesprekken in Indië, dat ik in menig opzicht sympathiek sta tegenover uwe beginselen; dat ik daarom de houding van de N.S.B. ook al neemt men aan dat zij daarin min of meer gedrongen is, betreur; dat ik het van groot nationaal belang acht, dat die houding anders wordt en dat ik zou toejuichen alles wat daarheen kan leiden. De eenig mogelijke plaats voor de N.S.B. is m.i. niet tegenover, maar achter de Regeering, met alle vrijheid van behoorlijke meeningsui- {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ting, welke ook op die plaats in ons goede vaderland bestaat. De actie van de N.S.B. is thans m.i. niet alleen doelloos, maar ook schadelijk..... en dat betreur ik diep, omdat de beweging elementen bevat van hoog gehalte, welke in plaats van doelloos en schadelijk te werken groot nut voor het vaderland zouden kunnen afwerpen. Ik wanhoop niet aan een wijziging in de door mij gewenschte richting. Zoo een mogelijkheid daartoe ontstaat, zou ik die naar beste krachten willen bevorderen. Naar mijne overtuiging zou ik deze doelstelling niet dienen door aanleiding te geven tot allerlei nieuw commentaar in verband met een bezoek van U aan mij. Wanneer U dit standpunt laf of onwelwillend acht, doet U mij onrecht.’ De Jonge heeft van het verzoek van Mussert om hem te komen bezoeken en van zijn reactie daarop melding gemaakt tijdens zijn verhoor op 20 november 1951 door de Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 en daarbij verklaard later ‘heelemaal geen contact meer met hem (te hebben) gehad’. * Een brief van De Jonge aan de hoogleraar mr. A.L. de Block van 30 september 1941 geeft inlichtingen over een andere reactie op de omstreden audiënties. De Jonge memoreert daarin: ‘Toen ik in '36 uit Indië terug was, gold mijn eerste bezoek uiteraard hem (Colijn) als Minister van Koloniën. Het gesprek liep natuurlijk ook over de beruchte ontvangst van Mussert en de N.S.B. Colijn zeide toen op een oogenblik: maar geloof je dan niet, dat, als ik gewild had, ik zelf een beweging had kunnen beginnen, die nog veel krachtiger zou zijn geweest. Mijn eenig antwoord daarop was: had het maar gewild.’ ** De Jonge vervolgt dan deze brief: ‘Hij had gekund, het volk was bereid en niet contra-revolutionair, maar het kan niet, omdat de grondslag van zijn bestaan is weggenomen. Hergeeft het zijn vrijheid en dynastie en ge zult eens zien! Het blijft m.i. een verdienste van de N.S.B. dat zij indertijd deze stemming onder ons volk heeft aangevoeld; vandaar haar aanvankelijk succes. Dubbel jammer is het, dat zij een zoo volstrekt verkeerden weg is ingeslagen, waarop zij zich niet heeft ontzien Nederlandschen geest en traditie te vertrappen.’ De innerlijke drang om belevenissen en gedachten op schrift te stellen heeft in de ambteloze periode van zijn leven geleid tot de aantekeningen, die hij heeft nagelaten over de gebeurtenissen in mei 1940 en over zijn lotgevallen en zijn overdenkingen in de jaren 1944-1949. Uit de beschrijving van zijn belevenissen in de meidagen van 1940 blijkt dat De Jonge op 15 mei - hij verbleef tij dens de Duitse invasie in Den Haag - met generaal jhr. W. Röell een bezoek bracht aan Colijn, bij wie hij ook de oud-ministers J.J.C. van Dijk en C.M.J.F. Goseling aantrof. ‘Colijn was des- {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} peraat en huilde’. Het gezelschap overwoog een regering te vormen, maar verwierp dit denkbeeld, omdat, zoals De Jonge op die dag noteerde: ‘alle gezag aan den Opperbevelhebber (was) opgedragen.’ De Jonge is in de eerste jaren van de oorlog betrokken geweest bij allerlei politiek overleg, waarbij hij, blijkens zijn eerder aangehaalde brief aan mr. de Block, zich aansluitende bij denkbeelden die in de dertiger jaren in verschillende kringen leefden, het pleit voerde voor een ‘versterkt gezag’, dat z.i. echter ‘onbestaanbaar zou zijn zonder volksinvloed - werkelijke volksinvloed en niet een schijnvertooning zooals de meeste dictators toch gaarne opvoeren.’ Hij wilde het politiek element in de Staten-Generaal tot de helft terugbrengen; de overige leden zouden door corporaties aangewezen moeten worden. Ter versterking van het gezag zou hij de ‘volksinvloed aan banden willen leggen door invoering van een conflictenregeling als in Ned. Indië (met afschaffing van de Eerste Kamer) waardoor de eindbeslissing steeds bij de regeering komt te liggen.’ De Jonge, die tijdens de bezetting geen contact had met politieke partijen, is zijdelings betrokken geweest bij de vorming van de Nederlandse Unie, waarvan hij zich echter aanstonds heeft gedistancieerd. Hij heeft ook contacten gehad met jhr. J. Schimmelpenninck, die de leiding had van de Ordedienst en een driemanschap wilde vormen bestaande uit hemzelf, luit. gen. b.d. jhr. W. Röell en De Jonge. Volgens zijn verklaringen voor de Enquêtecommissie zag De Jonge de Ordedienst bedoeld ‘om na de bevrijding te kunnen optreden,’ maar ‘was het allemaal nog heel erg vaag’ wat hen dan te doen zou staan. * Zijn gezindheid in de bezetting wordt getypeerd door wat hij in 1945 schreef over het verzet: ‘De betoonde moed, toewijding en doodsverachting zijn natuurlijk altijd van beteekenis en dwingen eerbied en bewondering af. Maar hadden wij daarvan bewijzen noodig ten koste van zoo veel offers? Twijfelde iemand aan den geest van onze mannen en jongens? De Marine was daar om dien geest te toonen; van onze koopvaardijvloot ging de helft van de tonnage en de helft van de bemanning te gronde in nuttigen en doeltreffenden strijd, de gebrachte offers waard. Maar hoe hier te lande? Erkend moet worden, dat schitterend werk verricht werd in verband met de onderduikers en ook met de spionnage.’ Maar wat de ‘franc-tireurdaden’ van het verzet betreft vroeg hij zich af of ‘die waard (waren) de terreurdaden, die er op volgden, en de jonge levens, die ze kostten. Ware het niet verstandiger geweest ons volk voor te houden, dat wij - hoe hard ook - de consequenties hadden te aanvaarden van de bezetting; dat wij onze krachten moesten bewaren en niet verspillen en dat ook zij hun land dienden, die wisten te wachten?’ {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Het militair en politiek gebeuren in Ned. Indië gedurende de oorlog en vooral de ontwikkelingen daarna nemen in zijn aantekeningen een grote plaats in. Zij hebben De Jonge met zorg, later met ergernis en droefheid vervuld. Hij heeft hierover regelmatig van gedachten gewisseld met zijn vriend en politieke geestverwant prof. dr. C. Gerretson, maar heeft weinig of geen aandeel gehad in de pogingen die werden ondernomen om deze ontwikkelingen te beïnvloeden. Onder deze aantekeningen, die vanwege haar persoonlijk karakter niet in de openbaarheid worden gebracht, bevinden zich ook enkele korte theologische beschouwingen, die in directheid en eenvoud van zijn bijbelkennis en rechtzinnige vroomheid getuigen. Hij leefde na 1945 teruggetrokken en door toenemende doofheid gehinderd, eenzaam. Het was voor hem, die zo gaarne op zijn landvoogdij terugzag, een blijde verrassing dat op zijn 80ste verjaardag hem hulde werd gebracht door een groot aantal van zijn Indische medewerkers en andere prominenten uit de Indische samenleving, van wier kleine deputatie, die hem in Zeist bezocht, dr. J.W. Meyer Ranneft de woordvoerder was. In 1943 schreef hij zijn Herinneringen eerst in handschrift, later, in 1944, met geringe veranderingen, met de schrijfmachine. De ‘enkele aardige ondervindingen’, die hij op schrift heeft gesteld, waren blijkens de inleiding bestemd voor hemzelf en voor zijn kinderen, ‘terwijl ook anderen daarin wellicht zouden belang stellen’. Voor de kleine kring van familie en vrienden kon hij openhartig en vrijuit schrijven. Dat hij niet geleid en geremd is geweest door de gedachte aan publikatie blijkt duidelijk uit de beschrijving van sommige gebeurtenissen, de typering van mensen en uit de op enkele plaatsen weinig conventionele woordkeuze. De Jonge stond bij het schrijven zeer veel materiaal ten dienste zodat hij in slechts beperkte mate uit zijn herinnering behoefde te putten. Hij had over lange perioden dagboek gehouden, beschikte over meer of minder uitvoerige aantekeningen in zijn agenda en had bovendien vele brieven, waaronder die van de ministers De Graaff en Colijn bewaard. Een uitgebreide chronologisch ingerichte verzameling persknipsels kon aan een systematische en correcte beschrijving van zijn leven en werken ten goede komen. De Jonge heeft van dit materieel getrouw gebruik gemaakt en daarbij rijkelijk uit brieven, redevoeringen en uit de pers geciteerd. Naast de omstandigheid, dat hij de Herinneringen niet voor openbaarheid heeft geschreven, is aan de wijze waarop hij van de beschikbare bouwstoffen gebruik heeft gemaakt, te danken dat het geschrift niet blijk geeft van behoefte aan herwaardering van het verleden, een factor, die de historische waarde van retrospectieve beschouwingen en met name memoires in belangrijke mate bepaalt. Bij de uitgave van deze Herinneringen, waarvan slechts enkele fragmenten {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} eerder werden gepubliceerd, * is de tekst gevolgd, zoals die door de auteur laatstelijk met de schrijfmachine is geschreven. Waar deze tekst afwijkt van het manuscript is daarvan in de noten melding gemaakt. De uitgave bevat de Herinneringen volledig en, ook wat de spelling betreft, ongewijzigd. Alleen de verwijzingen naar persknipsels, redevoeringen e.d., die door de annotatie overbodig werden, zijn weggelaten. Van de brieven zijn alleen de werkelijk belangrijke opgenomen, deels afzonderlijk, deels, nl. indien daaruit in de tekst is geciteerd, aanvullend in de noten. De correspondentie met de ministers Colijn en De Graaff kon niet uit andere archieven worden aangevuld; het archief Colijn bevat geen brieven van De Jonge, terwijl van De Graaff, voorzover bekend, geen nagelaten papieren zijn bewaard gebleven. Uit de dagboeken en de agenda's, waarvan een deel in de oorlogsjaren verloren is geraakt, is in de noten geciteerd, waar deze aanvullingen van enige betekenis op de Herinneringen bieden. De bescheiden, die in deze uitgave zonder bronvermelding zijn opgenomen, zijn ontleend aan het archief De Jonge. Van alle overige stukken is de herkomst in de noten vermeld. Onder de bijlagen bevinden zich slechts enkele officiële stukken. Zij werden opgenomen als aanvulling van de officiële bescheiden uit de periode, waarin De Jonge gouverneur-generaal was, die gepubliceerd zijn in de reeds verschenen bronnenuitgaven van de Commissie voor bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942 van het Historisch Genootschap. De officiële stukken, die hier onder de bijlagen zijn opgenomen, werden bij de bewerking van bovenbedoelde uitgaven in het koloniaal archief niet aangetroffen of vielen buiten het bestek van die uitgaven. Bij de bewerking van deze uitgave zijn zoveel mogelijk in acht genomen de in 1966 herziene Regels voor het uitgeven van historische bescheiden van het Historisch Genootschap. Zo werden de noten, waarin is aangegeven waar en in hoever de gevolgde tekst van het manuscript afwijkt, met letters aangeduid; de noten van de schrijver met sterren. Ten einde de annotatie, die door de aanhalingen uit dagboeken, agenda's en brieven toch al zeer uitvoerig is geworden, te beperken, hebben de biographische gegevens, waarvan de meer of mindere uitvoerigheid is aangepast aan de plaats die de betrokken personen in de Herinneringen innemen en waarbij niet verder is gegaan dan het tijdvak waarover de Herinneringen zich uitstrekken, vermelding gevonden in het personenregister. {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze uitgave dankt haar verschijnen in de eerste plaats aan de familie De Jonge, die de Herinneringen en ook de overige schriftelijke nalatenschap van de auteur volledig en zonder enige beperking te mijner beschikking heeft gesteld. Mijn bijzondere erkentelijkheid gaat uit naar jhr. mr. J.A. de Jonge, die het initiatief heeft genomen tot deze uitgave, wiens warme belangstelling mij bij de bewerking tot aanmoediging heeft gestrekt en op wiens hulpvaardigheid en kennis van zaken ik nooit tevergeefs een beroep heb gedaan. Ik betuig gaarne mijn dank aan mijn medewerksters mevrouw mr. B. van Rhijn-van Goudoever en mevrouw drs. G. van Schravendijk-Berlage, die in de voorbereiding van deze uitgave een groot aandeel hebben gehad, aan mijn secretaresse mevrouw G.M.A. Bartstra-Rutherford Greeuw en voorts aan de tallozen, die mij met informatie of anderszins van dienst zijn geweest, maar die ik hier onvermeld moet laten. Mijn erkentlijkheid gaat ook uit naar prof. dr. W.Ph. Coolhaas, die vanwege het Historisch Genootschap met het toezicht op deze uitgave was belast en prof. dr. I.J. Brugmans, die als voorzitter van de Commissie voor bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942 bij de voorbereiding nauw betrokken is geweest. Hun beider opmerkingen en aanwijzingen zijn aan deze publikatie zeer ten goede gekomen. Met dankbaarheid maak ik gewag van de regeringstoestemming tot publikatie uit de officiële stukken, die bij de annotatie werden gebruikt of onder de bijlagen werden opgenomen. Ik ben ten slotte grote dank verschuldigd aan het bestuur van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, dat door allerlei faciliteiten deze uitgave heeft willen bevorderen. s.l. van der wal {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebezigde afkortingen A.R.A. Algemeen Rijksarchief B.B. Binnenlands Bestuur E.K. Eerste Kamer der Staten-Generaal G.B. Gouvernementsbesluit - Besluit van de gouverneur-generaal van Ned. Indië I.B. Begroting van Ned. Indië Ind. Stbl. Staatsblad van Ned. Indië I.S. Wet op de staatsinrichting van Ned. Indië K.A. Koloniaal archief - Archief van het voormalige departement van koloniën K.B. Koninklijk besluit Ned. Stbl. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden T.K. Tweede Kamer der Staten-Generaal Vb. Verbaal {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Donderdag, 20 Mei 1943, bezocht Prof. Gerretson 1 mij voor een praatje over den toestand, zooals hij nu en dan doet, al houd ik geen geregeld contact met hem. Bij dat gesprek drong hij er sterk op aan, dat ik Memoires zou schrijven: ‘U hebt Uw quaestie met den Opperbevelhebber gehad; U bent de laatste Landvoogd over ons ongeschonden Indië geweest; alleen reeds in verband daarmede zou het van belang zijn Uwe herinneringen vast te leggen’. Ik ben nooit van plan geweest Memoires te schrijven. Als men gestreden heeft voor een bepaald program, zijn heele leven gewijd heeft aan een bepaald doel, iets tot stand gebracht heeft, waarvan de geschiedenis voor het nageslacht van belang is, a ja, dan geef ik toe, dat er aanleiding kan zijn om zich aan zulk een vergrijp schuldig te maken. Maar ik voor mij zag die aanleiding volstrekt niet. Toch heeft de aansporing van Gerretson uitwerking gehad. Waarom zou ik niet enkele aardige ondervindingen op schrift stellen, al ware het alleen voor mijzelf, daar ik reeds had gemerkt, dat zelfs de recente herinneringen uit Indië soms al begonnen te vervagen en mij niet steeds in het juiste verband voor oogen stonden? En dan zou het ook voor de kinderen, die, reeds volwassen, mijn Indischen tijd zoo intens hebben medegeleefd, interessant zijn een relaas daarvan te kunnen raadplegen, terwijl ook anderen daarin wellicht zouden belang stellen. Er was stof genoeg in mijn geheugen, krantenknipsels, brieven en verslagen, voor zoover in mijn bezit; de verwerking daarvan bedoelt niet te zijn wetenschappelijk en gedocumenteerd, maar geeft slechts wat ik mijzelf en den mijnen gaarne nog eens in herinnering breng. Alvorens daartoe over te gaan een paar opmerkingen, die mij persoonlijk raken. Zij zullen mijn doen en laten beter doen begrijpen. Ik stel dan op den voorgrond, dat ik niet knap of begaafd ben. Daarbij komt, dat mijn geheugen matig is. Mijn studie heeft mij dan ook veel moeite gekost. Mijn ontwikkeling was laat. Wat een verschil bv. met mijn jongeren broer Connie 2, die spelenderwijs zich voor zijn doctoraal-examen voorbereidde en zich daarbij niet liet africhten door repetitors, maar zelfstandig studeerde. Zijn vroege dood heeft een toekomst vernietigd, welke schitterend beloofde te {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Mijn algemeene ontwikkeling stond dan ook ver achter bij die van iemand als bv. wijlen mijn zwager Van Karnebeek a 3. Mijn feitenkennis is gering; details interesseerden mij niet; ik zocht ze op als ik ze noodig had of anderen verschaften ze mij. Het verband zoeken in en het trekken van conclusies uit feiten en gegevens lag meer in mijn lijn. Daarbij werd ik geholpen door een groote objectiviteit bij het beoordeelen van die feiten en gegevens. Maar ik ben mij altijd bewust geweest, dat ik niet tot de uitblinkers behoorde. Wellicht houdt hiermede verband het tweede punt, waarop ik wil wijzen, dat ik weinig ambitie had, zóó weinig, dat ik het als een fout gevoeld heb. Het zich op den voorgrond dringen lag heelemaal niet in mijn aard. Als anderen het zoo goed kunnen, laat die het dan doen. Ik was overtuigd, dat ik het zeker niet zoo goed zou doen als zij. Alleen als ik het gevoel had, dat ik voor iets werkelijk noodig was, trok een taak mij aan en dan zag ik er ook niet tegen op, als het moest, verantwoordelijkheid op mij te nemen. In de derde plaats ben ik mij steeds bewust geweest van het groote voorrecht in het ambtelijke financieel onafhankelijk te zijn. Het geeft een niet genoeg te waardeeren gevoel van vrijheid, wanneer men het desnoods ook zonder zijn traktement kan stellen. Men is dan niet de slaaf van zijn werk, maar staat daarboven; men kan eigen inzicht en eigen meening steeds doen gelden. Hoe velen geven een zelfstandig oordeel op en verliezen daarmede veelal hun plezier in het werk, doordat zij zich financieel gebonden voelen. En eindelijk ben ik bij mijn werk steeds gedragen geworden door het geloof, dat men geleid wordt door Hooger Macht. Men zegt, dat Chamberlain 4 nu en dan den Ministerraad verliet om in een ander vertrek te bidden. Ik geloof niet, dat men telkens een schietgebedje behoeft te doen, wanneer men een beslissing moet nemen of zijn paraaf zetten, maar men dient diep te beseffen, dat men zijn wijsheid en kracht alleen daar kan zoeken, waar die te vinden zijn. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Ondergeschikt ambtenaar Van promotie tot ambtenaar Na mijn promotie op 12 Juli 1900 1 vestigde ik mij als advocaat en procureur te 's-Gravenhage ten huize van mijn ouders, Scheveningscheweg no. 14, welk huis sinds werd afgebroken om plaats te maken voor het tegenwoordige Café de la Paix tegenover het Vredespaleis. Roeping voor het nobile officium had ik niet; ook Tijd en Vlijt kon mij die niet bijbrengen. Kans op practijk van eenige beteekenis bestond al evenmin. Een paar pro-deo-zaakjes kwamen los, waarbij niet te ontkennen viel, dat de boeven er meer van af wisten dan de hun toegewezen advocaat en de civiele partijen geen zijde sponnen. Ik herinner mij twee gevallen, een civiel zaakje, waarbij ik in twijfel verkeerde of een opzettelijke in-mora-stelling 2 nog noodig zou zijn. Hierover raadpleegde ik mijn neef Herman de Ranitz, toenmaals een bekend advocaat in Den Haag, die mij verklaarde, dat in het onderhavige geval geen in-morastelling meer noodig was. Toch verloor ik het proces, omdat zij niet had plaats gehad. En in de tweede plaats een faillissement, waarin ik curator was, met een actief van ƒ 120, -, waarvan mij ƒ 100, - als honorarium werd toegekend! Noch het een, noch het ander was erg verheffend. Van deze verdienste heb ik echter mijn toga kunnen betalen, zoodat ik mijn advocatenloopbaan zonder nadeelig saldo heb kunnen beëindigen. Het lag voor de hand, dat ik naar wat anders, liefst een vaste betrekking, uitkeek. Een bepaalde voorliefde had ik niet. Toen echter een betrekking aan Justitie open kwam in verband met de nieuwe Kinderwetten, waarover ik mijn dissertatie had geschreven, meende ik daarnaar te moeten solliciteeren, ook al omdat ik dacht op grond van mijn proefschrift wel een kans te hebben op plaatsing. Ik solliciteerde dus, maar kreeg de betrekking niet, wat later een {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk bleek, omdat het werk uit niet veel meer bestond dan het maken van staten van sokken, broeken, hemden enz. voor gestichtskinderen. De sollicitatie zij hier echter vermeld, omdat zij de eenige is, waaraan ik mij ooit heb schuldig gemaakt. Departement van Koloniën Niet lang daarna werd mij gevraagd of ik aan Koloniën wilde komen op Afd. Ai, Justitie, Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid; chef van de Afd. was de heer Loudon 3, oud-Indisch rechterlijk ambtenaar. Zij bestond verder uit den lateren Prof. Van Vollenhoven 4, Herman van Karnebeek en Du Tour, op wiens beroemd register het werk aan het Departement voor een groot deel steunde 5. Waarschijnlijk is de aandacht op mij gevestigd door Van Karnebeek, want Van Vollenhoven deed moeite voor een ander, den lateren Prof. Van Eysinga 6. Minister Cremer 7 echter, bij wien ik wel aan huis kwam, koos mij en zoo deed ik 16 Augustus 1901 mijn intrede in het ambtelijk leven, al had ik nooit gedacht, dat dit op het Departement van Koloniën zou plaats hebben. De eerste tijd was niet aangenaam; Loudon ging met verlof en zoo had ik te werken onder leiding van Van Vollenhoven, die niet naliet van mijn in onervarenheid moeizaam voortgebrachte producten geen stuk heel te laten. Ik herinner mij een stuk over de zoutregie in Sumatra, dat bijkans het beruchte stuk onder Secretaris-Generaal Van der Wyck 8 evenaarde, waarvan, naar verteld werd, slechts één komma was blijven staan! Maar toen Van Vollenhoven met mijn stuk op mijn kamer kwam en vriendelijk vroeg of ik het soms wilde overschrijven, omdat al die veranderingen beneden zulk een vreemden indruk zouden maken, was ik toch zoo vrij te antwoorden, dat ik daarvoor geen aanleiding vond, omdat ze beneden toch behoorden te zien hoe onbruikbaar ik was. Over die eerste onwennigheid komt men echter spoedig heen. Ik heb flink en goed werk gehad op Afd. Ai, waar ik belast was met Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, met dien verstande dat Loudon speciaal de Mijnwet 9 behandelde. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Loudon was geen aangename chef; ruw en onbeheerscht. Een keer liet hij mij bij zich komen en smeet een stuk, waarover hij niet tevreden was, over de tafel naar mij toe, zoodat het op den grond viel. Ik liet het liggen, draaide mij om en ging de kamer uit. Hij kon het zelf oprapen of den bode bellen. Maar prettig was zijn beginsel: wij zijn heeren onder elkaar; het kan mij niet schelen hoe laatje op bureau komt, als je werk maar goed en op tijd af is. Dat gaf niet alleen een gevoel van vrijheid, maar ook werkelijke vrijheid, waardoor het werk geen slavernij werd. Toch hadden Van Karnebeek en ik de handen vol, vooral in den begrootingstijd. De begrooting werd toen nog op het Departement samengesteld 10; als dit gebeurd was, kregen wij later heele stukken van het Voorloopig Verslag te beantwoorden en bij de behandeling daarvan in de Kamer moesten wij steeds tegenwoordig zijn. Onze positie had in zoover een eigenaardigen kant, dat het moeilijke humeur van Loudon maakte, dat hij het met geen enkelen Minister kon vinden, waardoor het kwam, dat de Minister meestal rechtstreeks met ons, ondergeschikte ambtenaren, de zaken behandelde. Dat was een groot voordeel onder een man als Idenburg 11, die voor mij het voorbeeld was en blijft van den Christen-staatsman. Als jong ambtenaar onder en met zulk een man te mogen werken legt fundamenten voor het geheele leven. Overigens leverden die eerste jaren aan Koloniën geen hoogtepunten op; zij waren voornamelijk jaren van vorming. Eén voorval wil ik vermelden, omdat ik daarbij voor het eerst in aanraking kwam met Colijn, met wien ik later zooveel meer te maken zou krijgen. Het moet geweest zijn in 1904, want Van Heutsz 12 was benoemd tot Gouverneur-Generaal en zat op Koloniën, in de kamer waar de G.G.-portretten hangen, zich voor zijn nieuwe taak voor te bereiden. Laat in den morgen werd Loudon geroepen om hem van advies te dienen omtrent de Mijnwet. Loudon was al weg en zoo moest ik voor den grooten man verschijnen. De vraag was: laat de Mijnwet exploitatie-contracten toe? De figuur van exploitatie-contracten was nieuw en die vraag was dus nooit overwogen. Mijn antwoord lijkt mij ook nu nog juist: de Mijnwet laat toe, dat het Gouvernement terreinen voor zichzelf reserveert en, al zal men daarbij wel gedacht hebben aan eigen exploitatie, zie ik niet in waarom het Gouvernement de exploitatie op een ge- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} reserveerd terrein niet bij contract aan een ander zou kunnen opdragen 13. Er ontspon zich hierover eenige discussie, waarin zich op zeker oogenblik mengde de naast den nieuwen Landvoogd staande adjudant, de kapitein H. Colijn 14. Terwijl deze zich bij het spreken eenigszins voorover boog, duwde Van Heutsz hem met zijn elleboog terug, hem toevoegend: Houd jij nu je mond eens. Colijn heeft later den tijd gekend, dat men hem zoo niet meer toesprak! De promotie aan het Departement hing van omstandigheden af; een regeling van de rechtspositie van de ambtenaren bestond (gelukkig!) nog niet. Als een ouder ambtenaar weg ging of stierf, maakte men uit het vrijgekomen geld een vooruitgang van één of een paar honderd gulden en zoo klom ik op van ƒ 1.200, - als adj commies tot ƒ 1.500, - en ƒ 1.700, - om op 13 Februari 1905 benoemd te worden tot commies op ƒ 2.000, - en op 1 Augustus tot hoofdcommies op ƒ 2.400, -. Aan de bevordering tot referendaris zit nog een verhaal vast. Van Karnebeek kwam in aanmerking om verbonden te worden aan het Secretariaat van de Tweede Vredesconferentie in 1907 en er werd nu aan het Departement gevraagd of hij daarvoor beschikbaar gesteld kon worden. Die vraag werd uiteraard aan onzen chef, den heer Loudon, voorgelegd en deze verklaarde, dat het in verband met het werk niet kon. Het kon natuurlijk wèl, maar de verhouding Loudon-Van Karnebeek was niet best. Van Karnebeek had toenmaals veel en goed werk verricht in verband met de Indische neutraliteit gedurende den Russisch-Japanschen oorlog, maar, ambitieus als hij was, wilde hij, dat men zou weten, dat de eer van het gevoerde beleid aan hem en niet aan zijn chef toekwam. Dat was uiteraard niet bevorderlijk voor een goede verhouding. Het zou echter voor Van Karnebeek wel heel jammer geweest zijn als hem daarom zou zijn ontgaan iets, dat zóó in zijn richting lag en zóó aan hem besteed zou zijn. De toenmalige Minister, Mr. Fock 15, zat met het geval. Vader Van Karnebeek 16, invloedrijk lid van de Tweede Kamer en partijgenoot, drong aan, maar de Minister kon moeilijk den betrokken Afdeelingschef negeeren. Toen heb ik de stoute schoenen aangetrokken en ben naar den Minister gegaan om hem te zeggen, dat ik het zeer zou betreuren als deze gelegenheid {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Van Karnebeek verloren ging, te meer omdat ik overtuigd was, dat Loudon's bezwaren ongegrond waren, ook omdat ik bereid was, voor zoover noodig, Van Karnebeek's werk over te nemen. Fock ging aanstonds hierop in. Maar toen Loudon! Regelrecht ging ik naar zijn kamer om hem te vertellen wat ik gedaan had. Hij was inderdaad bijkans sprakeloos van woede. Met hoogroode kleur beet hij mij slechts toe: Zoo, heb jij dat gedaan, en toen ik nader uiteenzette waarom ik meende, dat het wel kon, opnieuw: Zoo, heb jij dat gedaan. In verdere discussie zag ik geen heil en ik ging daarom maar weg. Van Karnebeek kreeg vergunning; met Loudon bleef ik op goeden voet en werk voor Van Karnebeek heb ik niet behoeven te doen. Maar Vader Van Karnebeek was nog niet tevreden. Hij vond den rang van hoofdcommies voor zijn zoon in dat illustere gezelschap der Vredesconferentie niet mooi genoeg en wenschte hem tot referendaris bevorderd te zien. Fock wilde daarop aanvankelijk niet ingaan, doch gaf ten slotte toe en toen de zaak ten Departemente voorkwam, schijnt hij gezegd te hebben: maar dan De Jonge ook. Zoo bereikte ik op 3 Februari 1908 den rang van referendaris, 6½ jaar na mijn intrede, wat niet al te onbevredigend was. Maar daarna ging het bergaf. In verband met de oprichting in Indië van een Departement van Gouvernementsbedrijven 17 werd aan het Departement van Koloniën een daarmede correspondeerende Afdeeling (A4) opgericht en op 10 Februari 1908 ging ik daar naar over met achterlating van een groot deel en verreweg het interessantste deel (onderwijs en eeredienst) van mijn werk. Mijn chef werd de heer Bakhuis 18, gewezen Indisch officier, leider van beroemde wetenschappelijke expedities 19, in vele opzichten bekwaam, boven alles goed, trouw, hartelijk man, hulpvaardig, onbaatzuchtig, wat ge maar wilt, maar toch geen man, in wien ik mijn meerdere zag. Als collega had ik Gerdes Oosterbeek 20 voor de Post en Telegrafie, een ambtenaar. Ik had daar geen werk genoeg, wat doodend is voor werklust en energie. Als men het druk heeft, kan er altijd nog bij; als men niet vol bezet is, wordt alles te veel. Bovendien ging ik meer en meer beseffen, dat om de hoogere rangen op het Departement te kunnen bekleeden men toch eigenlijk Indië moet kennen. Zoo werd de weg bereid voor verandering, waarnaar ik niet bepaaldelijk streefde, omdat men zich nu eenmaal gaat hechten aan een vertrouwde omgeving, maar waartegen ik op zichzelf geen bezwaar had, daar ik mij altijd van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} het in die gehechtheid gelegen gevaar bewust geweest ben en uitermate bevreesd was om vast te groeien aan een bureaustoel met aan het eind een 40-jarig jubileum in met groen en bloemen versierde kamer met toespraken en ontroerd antwoord van den jubilaris. De verandering kwam doordat J. Fabius, die ook aan het Departement werkte, op een goeden dag in 1910 mijn kamer binnen kwam en mij mededeelde, dat hij op weg was naar het Departement van Oorlog, waar hem de betrekking van Hoofd der 1e Afdeeling was aangeboden, en dat hij dat aanbod zou afwijzen, omdat hij naar West-Indië wilde (waar hij, meen ik, later directeur van de Surinaamsche Bank is geweest). Hij vroeg mij of ik iets voor deze positie voelde en daarnaar wenschte te solliciteeren. Nu trok mij een overgang naar Oorlog volstrekt niet aan; ik had nooit gedacht aan Koloniën te zullen komen, maar zeker waren mijn wenschen nimmer naar Oorlog uitgegaan. Ik was gansch niet militair bijgewerkt; zelfs het onderscheiden van de verschillende rangen hield nog vele geheimen voor mij in. Maar in de stemming, waarin ik verkeerde, wees ik toch niet bepaald af; solliciteeren doe ik zeker niet, maar als je de aandacht op mij wilt vestigen, ga dan je gang, dan zal ik wel zien wat dit ten gevolge heeft. Departement van Oorlog Het gevolg was, dat ik op 15 November 1910 optrad als Hoofd der 1e Afdeeling (Juridische Afdeeling) van het Departement van Oorlog. De Minister was Generaal Cool 21, een oud, deftig, sympathiek man, van wien ik niet veel gemerkt heb, daar hij 1½ maand later reeds aftrad om door Colijn vervangen te worden (4 Januari 1911). Mijn eerste indruk van het Departement was niet erg aanmoedigend: duf, bekrompen, bureaucratisch. Mijn voorganger was Mr. W. Wintgens, vader van de mooie Miek 22, die ik goed kende. Dat was zijn grootste verdienste, want zijn afdeeling had hij zoo ver gebracht, dat zij de linksgeleerde in plaats van de rechtsgeleerde werd genoemd. Ongetwijfeld had zijn slechte gezondheid mede schuld, maar hoofdzaak geloof ik toch was de zucht, die men bij burgerambtenaren op het Departement kon opmerken, om op goeden voet met de militaire heeren te zijn. Deze mentaliteit vond ik ook bij den overgebleven jurist van de Afdeeling, Mr. Krämer 23, zoon van den toenmaligen directeur van het Koninklijk Huisarchief 24. Ik heb aan dezen man niet veel gehad; zoo er iets bij zat, was het ten onder gegaan in de sfeer van het Departement. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De indruk van mufheid was levendig toen ik voor het eerst mijn groote kamer, direct links van den ingang, betrad. De kamer had anders mooi kunnen zijn; mooi plafond, mooie schoorsteenmantel, zooals in zulke 17e-eeuwse huizen meer voorkomen. De diepe vensterbanken lagen vol papieren. Allereerst begon ik die op te ruimen, waarmede ik eenige dagen bezig ben geweest. Tal van onafgedane Exhibita kwamen voor den dag; requesten van 1881 zelfs trof ik aan. Requestranten zouden toen in 1910 wel niet meer op antwoord wachten, zoodat mijn eerste werk was de afdoening van een reeks stukken met ‘informatie 25 in verband met den datum’. Onder Colijn Vóórdat ik den tijd gehad had zelf met spinnewebben overdekt te worden, trad Colijn als Minister op. Een groote roep ging van hem uit; schitterende loopbaan in Indië; sinds 1909 lid van de Tweede Kamer; hij zou op Oorlog den zoo hoog noodigen frisschen wind doen waaien. Dat heeft hij dan ook gedaan met zijn gezond verstand, ijzeren gezondheid, goed hart, moedigen geest en toenmaligen eenvoud. Maar Colijn was toen nog betrekkelijk onervaren wat betreft de Nederlandsche toestanden en opvattingen. Zoo kon ik hem al spoedig voor een fout vrijwaren. Bij mij kwam een stuk terecht, waarmede mijn afdeeling eigenlijk niets te maken had, want het bevatte het ontwerp van een uniform. Maar het lezend, zag ik dat het ging om een uniform voor... den Minister! Een blauwe uitmonstering met kwasten en andere fraaiigheid, niet onaardig voor een bioscoop-portier. Stel U voor den Minister... Colijn... in zulk een fantasiepakje bij een of andere gelegenheid temidden van beroepsmilitairen! Neen, dat kon niet en ik met het stuk naar den Minister zelf: Excellentie, U bent hier gekomen met den roep van werkelijkheidszin, U hebt hier een moeilijke taak aanvaard, U hebt daarvoor groote persoonlijke offers gebracht. U mag dat alles niet in de waagschaal stellen, wat U doet, als Uw eerste Staatsblad niet anders inhoudt dan de vaststelling van zulk een fraai uniform voor Uzelf. Uit zijn antwoord bleek, dat ook hij de zaak niet aangenaam vond, maar de Koningin wilde geen Minister van Oorlog in burger ontvangen! ‘Dan trekt U uw Indische uniform aan met Willemsorde en eeresabel 26 en vraagt U aan H.M. of dat nog niet mooi genoeg is’... Er zijn stukken in de doofpot gegaan, die het minder verdienden dan dit. Een prettige samenwerking ontstond er tusschen ons, welke het juridisch, politiek en parlementair terrein van het departementale werk omvatte a. Menig {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} maal hebben wij samen plezier gehad bij het beantwoorden van vragen van de Tweede Kamer. Bij een ingewikkelde zaak ging het er om wie het scherpst kon formuleeren wat het puntje was, waarop het aankwam. Veel werk had ik aan een overzicht van het Oorlogsrecht, dat ik voor hem moest maken. Een nota over onze grens in de monding van de Eems verschafte hem een succes in den Ministerraad a 27, waarbij ik bemerkte, dat een Minister soms nog gevoeliger is voor een succes in dien raad dan voor een in de Kamer. Niet altijd was hij gemakkelijk in den omgang. Eens kwam ik bij hem en rapporteerde misbruiken, welke ik had ontdekt in den huishoudelijken dienst van het Departement. Hij blafte die weg. Ook goed! Wij bespraken andere zaken en, toen ik wegging, draaide ik mij met den knop van de deur in de hand nog even om en zeide: ‘Dus ik heb goed begrepen, Excellentie, dat de misbruiken hier aan het Departement worden gehandhaafd’. ‘Neen, neen, kom even terug’ en ik kreeg plein pouvoir om het noodige te verrichten. Deze samenwerking leidde als vanzelf tot Colijn's maatregel om mijne afdeeling om te zetten in een Kabinet des Ministers; zij bracht ook de noodzakelijkheid voor mij mede om wat meer hulp te krijgen, welke ik vond in Mr. W. Wendelaar 28, die de verdere jaren aan het Departement een bekwaam en trouw medewerker is geweest. Mijn benoeming tot Administrateur volgde op 5 Maart 1913 en ridder van den Nederlandschen Leeuw werd ik bij K.B. van 23 Juli van hetzelfde jaar na de ontbinding van de Staatscommissie voor de Verdediging van Nederlandsch-Indië 29, waarvan ik een der secretarissen was geweest. Colijn heeft dus wel vóór zijn aftreden op 29 Augustus 1913 tegelijk met het Ministerie-Heemskerk de moeite gehonoreerd, die ik mij 2½ jaar lang voor hem gegeven heb. Instructie Opperbevelhebber Ik kan hier echter van hem geen afscheid nemen zonder nog een zaak te vermelden, die onder hem voorviel en voor later van belang is geweest. Het was wel merkwaardig, dat zóó kort voor den Wereldoorlog 1914-18 de instructie voor een eventueelen Opperbevelhebber werd vastgesteld. In 1913 bereikte mij het ontwerp daarvan. Dit stelde den Opperbevelhebber verantwoordelijk aan den persoonlijken Koning. Dat kon natuurlijk niet. Uit vrees voor het ingrijpen van den Minister in het beleid van den Opperbevelhebber had de Generale Staf gegrepen naar een vorm, die nu eenmaal constitutioneel niet {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} toelaatbaar was. Ik ging met mijn bezwaren naar Colijn, die mij opdroeg dan zelf een instructie te ontwerpen. Het ging toen om een formule te vinden, die den Opperbevelhebber, althans in zijn krijgsbeleid, groote, zelfs de grootst mogelijke zelfstandigheid zou waarborgen, maar binnen de grenzen van ons Staatsrecht. Ik herinnerde mij toen een geval, dat ik eens op Koloniën had behandeld; de Gouverneur-Generaal had bezwaar tegen een opdracht van den Minister en wilde daaraan geen uitvoering geven zonder uitdrukkelijken last van de Kroon. Het is jammer, dat ik dit geval niet meer heb kunnen terugvinden; er is naar gezocht, maar tevergeefs. Toch is het voorgekomen, want ik herinner mij zeer goed den indruk, dien het op mij maakte. Als ambtenaar schrijft men tal van brieven van den Minister aan den Gouverneur-Generaal, hetgeen steeds goed gaat, want de G.G. doet altijd wat de Minister hem opdraagt... tot op eens blijkt, dat zulke ministerieele opdrachten geen waarde hebben als de Kroon daar niet achter staat. Ware het werk van Dr. J. Kiers ‘De Bevelen des Konings’ (Utrechtsche Bijdragen XIII, 1938) toen reeds geschreven, dan zou den Landvoogd vermoedelijk geantwoord zijn, dat hij volgens zijne instructie gehouden was aan de bevelen des Konings, zoo mede aan de overige aanschrijvingen van den Minister van Koloniën uitvoering te geven. Thans echter werd een rapport tot de Koningin gericht, werd bij Kabinetsrescript de uitdrukkelijke last gegeven en daarmede was de zaak in het reine 30. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit geval kon, naar ik meende, een goede vorm voor de positie van den Opperbevelhebber afgeleid worden; hij kon met geen mogelijkheid aan het gezag van den Minister van Oorlog onder wien hij nu eenmaal ressorteerde, onttrokken worden, maar in zake zijn krijgsbeleid diende hij zoo zelfstandig mogelijk te zijn en dat kon verkregen worden door bij de ministerieele opdrachten van dien aard niet te veronderstellen, dat ze namens de Kroon waren gegeven, maar te doen blijken, dat dit inderdaad het geval was. De formule kwam dus hier op neer: hij is verantwoordelijk aan de Regeering, met dien verstande dat bij opdrachten inzake krijgsbeleid van voorafgaande goedkeuring van de Kroon moet blijken. Practisch sluit dit elk onnoodig ingrijpen van den Minister in het krijgsbeleid van den Opperbevelhebber uit. Ik heb het gehad met Minister Bosboom 31, die zich niet kon vereenigen met de concentratie van onze cavalerie aan onze grens bij Antwerpen, toen deze stad belegerd werd; hij kon dat niet toelaten, maar ik wees hem er op, dat hij het gebruik van de troepen aan den Opperbevelhebber moest overlaten of zich moest wenden tot de Kroon, wat hij natuurlijk niet deed. Is er echter ernstige reden tot ingrijpen, dan dient ook de Opperbevelhebber gebonden te zijn aan het gezamenlijk besluit van Kroon en den Minister van Oorlog met of zonder andere Ministers. Er zij hier uitdrukkelijk op gewezen, dat opzettelijk niet werd gesproken van verantwoordelijkheid aan den Minister van Oorlog, maar van die aan de Regeering, omdat het zaken betrof, die veelal niet uitsluitend tot het domein van den M.v.O. zouden behooren. Elk geval op zichzelf moest uitwijzen welke Minister(s) verantwoordelijk was (waren); bij ernstige quaesties zou uiteraard veelal de geheele Regeering betrokken zijn. Het is wel heel jammer, dat men in deze ontwerp-instructie op het kritieke oogenblik is gaan knoeien. Wat ten deze geschied is, is mij pas duidelijk geworden uit het stuk van Generaal Snijders in het Haagsch Maandblad van Juni 1924 32, waarin wordt medegedeeld, dat bij zijn benoeming tot Opperbevelhebber in de Instructie ‘Regeering’ door ‘Minister van Oorlog’ was vervangen. Door wien? Door Bosboom? Ik weet het niet, maar acht het wel waar- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk 33. Onder den druk van de omstandigheden en met slechts half begrip van hetgeen men deed, is toen een ernstige fout gemaakt. Generaal Snijders kwam onmiddellijk tegen deze wijziging in verzet en bij hare handhaving wenschte hij zijne benoeming niet te aanvaarden. Toen werd het woord ‘Regeering’ weer hersteld, maar met een geheel andere beteekenis dan het oorspronkelijk had gehad. Immers werd verklaard, dat ‘Regeering’ beteekende de geheele Regeering, dat wil practisch zeggen: de Voorzitter van den Ministerraad, die dan ook - het toppunt! - alléén het benoemingsbesluit heeft gecontrasigneerd. Zoo was de figuur geschapen, die nooit had mogen ontstaan, dat feitelijk de Opperbevelhebber aan het gezag van de militaire ministers was onttrokken, wat geleid heeft tot een bron van ellende. Toch is deze figuur verdedigd door menschen als Prof. J.A. Eigeman (zie o.a. zijn artikel in De Gids van 1 November 1923) 34, die een beteekenis aan den Ministerraad toekennen, welke ik nog steeds niet als jus constitutum kan erkennen. Niemand zal ontkennen, dat er zaken zijn, die de geheele Regeering aangaan; er worden er zelfs met name in het Reglement op den Ministerraad genoemd, zooals bv. de benoeming van burgemeesters van de groote steden en die van den Gouverneur-Generaal. Maar is het ooit voorgekomen, dat de benoeming van een Landvoogd werd gecontrasigneerd door den Premier en niet door den Minister van Koloniën? Ik kan den Ministerraad nog steeds niet anders beschouwen dan als een politiek college, dat geen grond vindt in ons staatsrecht. Prof. Kranenburg moge daarover anders denken (‘Nederlandsch Staatsrecht’, I, blz. 183 35) en de Grondwet zelve moge in art. 36 voor het ééne daar bedoelde geval spreken van ‘de hoofden der ministerieele departementen, in rade vereenigd’ 36, in alle andere gevallen bestaat geen collectieve verantwoordelijkheid dan in politie- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ken zin. Om practisch levensvatbaar te zijn kan een Ministerie zich verbinden op een bepaald program, kan men afspreken bepaalde zaken in den Ministerraad te brengen, zal men het algemeen beleid in onderling overleg vaststellen en ook beslissingen kunnen nemen omtrent zaken, die tot een bepaald Departement behooren, maar de daarbij betrokken Minister kan zich daardoor niet aan zijn speciale verantwoordelijkheid onttrekken. Treedt een Premier bij zulk een zaak in de Kamer op, dan is het niet om daarvan de verantwoordelijkheid op zich te nemen, maar om te doen uitkomen welke politieke gevolgen de beslissing van de Kamer kan hebben. Het is verwonderlijk hoe dit punt telkens weer naar voren komt. Bij de verhouding Minister van Koloniën-Landvoogd is het van hetzelfde laken een pak. Ook hier weer Prof. Eigeman, die den Landvoogd, althans voor het algemeen gedeelte van zijn regeeringsbeleid, verantwoordelijk wil stellen aan den Ministerraad (zie zijn ‘Indië en de Ministerraad’, 1929) 37. Prof. Kranenburg, dien ik kort na mijn terugkeer uit Indië op een feest ontmoette, vroeg mij: Maar U beschouwde Colijn toch niet als Uw chef? Ik antwoordde, dat ik dat zeer zeker gedaan had, maar niet als een bureau-klerk, doch als iemand met een groote eigen verantwoordelijkheid, die hem verplichtte eventueele bezwaren kenbaar te maken en zelfs c.q. te weigeren aan een ministerieele opdracht gevolg te geven om het op een Koninklijke aanwijzing te laten aankomen (die in 99 van de 100 gevallen niet volgen zal!). Deze Koninklijke aanwijzingen komen zeer nabij de opdrachten aan den Opperbevelhebber in zake krijgsbeleid, waarbij moet blijken van voorafgaande Koninklijke goedkeuring. Het eigenaardige is alleen, dat men bij den Opperbevelhebber hiermede streefde naar zoo groot mogelijke zelfstandigheid, terwijl het amendement-Feber, hetwelk de woorden ‘en met inachtneming van 's Konings aanwijzingen’ in de wet bracht, juist bedoelde de zelfstandigheid van den G.G. te verkleinen. Immers men vreesde, dat de opdracht bij art. 1 van de Indische Staatsregeling 1925 aan den G.G. van de uitoefening in naam des Konings van het algemeen bestuur van Nederlandsch-Indië overeenkomstig de in de Staatsregeling gestelde regelen geen plaats zou laten voor bevelen van het Opperbestuur aan den Landvoogd 38. Die vrees was m.i. ongegrond, omdat de Landvoogd, die overeenkomstig de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatsregeling het algemeen bestuur uitoefent, dat toch noodzakelijkerwijs doet onder verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën. In dit opzicht ben ik het geheel eens met Dr. Kiers; een splitsing tusschen Kroon en Minister mag niet gemaakt worden. Niet accoord ga ik dan ook met de meening van Prof. de Savornin Lohman 39, als hij in zijn bespreking van het boek van Kiers (zie De Rijkseenheid van 17 Mei 1939) zegt, in tegenstelling tot den auteur, niet te gelooven, dat een G.G. elk ministerieel bevel zonder meer ooit als een bevel des Konings heeft mogen beschouwen. In het hiervóór besproken geval, dat ik op Koloniën behandelde, had men m.i. aan den Landvoogd kunnen antwoorden, dat hij genoegen had te nemen met de ministerieele opdracht. Maar zulke hooggeplaatste functionarissen als G.G. of Opperbevelhebber mogen er aanspraak op maken, dat men hun klaren wijn schenkt. Daarom werd toenmaals voor den Landvoogd een Kabinetsrescript uitgelokt en werd voor den Opperbevelhebber een bepaling in zijn Instructie opgenomen, volgens welke bij ingrijpen in zijn krijgsbeleid a priori van de goedkeuring van de Kroon zou moeten blijken. Maar nu is het amendement-Feber in de wet opgenomen en deze spreekt thans van 's Konings aanwijzingen. Heeft dit verandering gebracht? Kiers (t.a.p. blz. 117) ontkent dit: ‘er is niets geschied dan dat een gevestigde regel van regeeringsbeleid is omgezet in een regel van staatsrecht.’ Ik onderschrijf dit niet. Lohman zegt het wel heel sterk, wanneer hij betoogt, dat sinds 1925, toen de wet het geheele algemeene bestuur aan Koninklijke aanwijzingen bond, de G.G. geen enkele ministerieele aanwijzing als een bevel des Konings mag beschouwen en zoo'n aanwijzing slechts mag opvolgen op eigen verantwoordelijkheid. Strikt genomen lijkt mij dit juist, maar de practijk is gelukkig anders, 1e omdat, zooals Colijn mij eens schreef, het wel wonder zou zijn als twee verstandige menschen op verantwoordelijke posten niet tot samenwerking zouden kunnen komen, en 2e omdat de verantwoordelijkheid van den Landvoogd, die een ministerieele opdracht uitvoert, hetzij tegenover de Kroon, hetzij tegenover de Kamer, toch altijd via den Minister loopt, die de opdracht gegeven heeft en dus daarvoor in de eerste plaats de verantwoordelijkheid draagt. Een Landvoogd kan zich dus altijd gedekt weten als hij ministerieele opdrachten uitvoert; hij behoort als regel zich niet te mengen in de verhouding Kroon-Minister; slechts als zijn eigen regeeringsbeleid in Indië in gevaar zou worden gebracht, behoort hij het op een Koninklijke aanwijzing te laten aankomen. Dat hij dit doen kan, verschaft hem niet minder, maar veel grooter zelfstandigheid dan hij gehad zou hebben als het amendement-Feber niet in de wet ware opgenomen. Hierin zit het novum, dat Dr. Kiers ontkent, en tevens een gevaar. Dit gevaar zal weliswaar niet groot zijn zoo lang, om met Colijn te spreken, een ‘verstandig mensch’ op den troon te Buitenzorg zetelt, maar wie waarborgt, dat dit in de toekomst steeds het geval {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zijn? Men hoort nu reeds mompelen, dat bij herstel van ons gezag in Indië de mogelijkheid niet zou zijn uitgesloten, dat de eisch werd gesteld van een Inheemschen Landvoogd. Diens gevoel van eigen verantwoordelijkheid zou wel eens zeer subtiel kunnen zijn, ook zouden noncoöperation-gedachten in zijn onderbewustzijn kunnen leven; dan zou hij met Prof. Lohman kunnen meenen, dat hij geen enkele ministerieele aanschrijving als een bevel des Konings mag beschouwen en wat dan? Onder Bosboom Maar laat ons terugkeeren tot Colijn's aftreden in Augustus 1913 tegelijk met het Ministerie-Heemskerk 40. Zijn opvolger werd Generaal Bosboom in het Kabinet-Cort van der Linden 41. Dat gaf voor mij een geheele verandering; ik was nowhere. Het sprak immers vanzelf, dat slechts de militaire adviseurs geroepen werden, met hen werd overlegd en zij werden van opdrachten voorzien. Mijn rijk was uit! Toch maakte ik mij niet ongerust; zoo langzamerhand kende ik de militaire heeren. Drie maanden gaf ik den nieuwen Minister om zonder den chef van zijn Kabinet rond te tobben, maar binnen dien tijd was ik overtuigd, dat hij zich op eenig punt zou hebben vastgereden en dan kwam mijn beurt weer. En zoo geschiedde ook. a Zoo moest ik dan eindelijk weer voordraven. De Kamerbewaarder begroette mij met een meesmuilend: wij hebben U in lang niet boven gezien!, en sinds dien ben ik geregeld in contact geweest, hetgeen zich na het uitbreken van den wereldoorlog ontwikkeld heeft tot een nauwe samenwerking, in hooge mate bevorderd door de omstandigheid, dat Bosboom bij het voortduren van de bijzondere verhoudingen, steeds op grootere moeilijkheden in de Tweede Kamer stuitte. Van die vóóroorlogsche 1½ jaar herinner ik mij geen belangrijke gebeurtenissen. Herhaaldelijk bleek mij, dat Bosboom een zaak goed begrijpen kon. Het was alleen eigenaardig hoe hij je eigen argumenten tegen je kon uitspelen, wat sommigen op het Departement in hooge mate ergerde. Stel, dat men zijn bezwaren tegen een zaak hem had kenbaar gemaakt; de discussie eindigde dan {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal zonder overeenstemming. Den volgenden dag werd men dan geroepen om te hooren, dat hij de zaak nog eens nader overwogen had en tot een ander inzicht was gekomen op grond van argumenten, die men hem den vorigen dag aan de hand had gedaan. Ik stemde dan bescheidenlijk met dit nader inzicht in en ergerde mij volstrekt niet, integendeel, eerst als het zoo ver was, wist ik, dat het begrepen was en er in was gegaan. In dezen tijd viel, meen ik een gezette behandeling van den militairen bijstand 42. Aan dit instituut heb ik altijd bijzonder het land gehad; het is een ongeoorloofde wissel, dien men op de troep trekt. Bij de gelocaliseerde legering van ons volksleger komt de militair te staan tegenover verwanten, vrienden en bekenden. Bovendien zijn bij beteugeling van een oproer soms geduld, lijdzaamheid en afwachten noodig, wat in strijd is met den offensieven geest, welke het leger behoort te bezitten. Een soldaat is geen politieagent; hij heeft daarvoor geen opleiding gehad. De officieren evenmin, waardoor zij uit vrees om te ver te gaan soms op het juiste oogenblik niet ver genoeg gaan. De leer gold, dat zij zich geheel hadden te houden aan de opdrachten van den betrokken burgemeester. Ik beaamde dat slechts voor de helft; de militaire commandant mag den burgemeester niet in den steek laten; eischt deze, dat er geschoten wordt, dan is de commandant gedekt als hij daartoe bevel geeft. Maar als een burgemeester bang is slachtoffers te maken en verbiedt te schieten, draagt de commandant zelf verantwoordelijkheid voor het niet-schieten. Als men de brandweer ontbiedt, kan men niet verbieden, dat er waterschade wordt toegebracht. Vermeld zij nog het geval van de koe en het paard! Niet om de belangrijkheid, maar om een denkbeeld te geven van wat men U op het Departement kwalijk nam. Er was brand geweest in een kazerne en daarbij had een officier schade aan zijn uniform geleden. Deze schade werd vergoed bij wijze van toeslag op traktement. De Rekenkamer kwam hiertegen op, aangezien aldus een schadevergoeding zou worden betaald uit den post traktementen. Het Departement wees het bezwaar van de hand, bij welk stuk ik aanteekende, dat, naar het mij voorkwam, in dit geval de Rekenkamer gelijk had. Het antwoord was, dat ik er niets van begreep, omdat volgens de Grondwet de Kroon de traktementen vaststelt. Alhoewel ik anders gaarne bereid was de soms pietluttige opmerkingen van de Rekenkamer te helpen begraven, bleef ik bij mijn meening onder gereede erkenning natuurlijk van de Grondwetsbepaling, maar onder opmerking tevens, dat, als men de Kroon liet bepalen, dat een koe een paard was, die koe niettemin koe bleef en dat zoo ook wat schadevergoeding was bij K.B. geen traktement kon worden. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitbreken wereldoorlog Zoo kabbelde het departementale leven verder tot de groote verandering door het uitbreken van den wereldoorlog in 1914. Met de militaire voorbereidingen had ik natuurlijk niets te maken, maar het heele Departement leefde in de grootste spanning. De mobilisatie onttrok vele officieren aan de bureaux; zoo moest ook Wendelaar als reservist onder de wapenen komen. Tegelijkertijd kwam er een lawine van werk over ons. De staat van oorlog en beleg was afgekondigd 43 en alle departementen stonden op het standpunt, dat nu Oorlog maar moest beslissen. Tal van vragen deden zich dadelijk voor ten aanzien van de toepassing van de wet staat oorlog en beleg, inkwartieringswet en onteigeningswet. De Minister was meestal onbereikbaar in den Ministerraad en beslist moest er toch worden. Daar er niemand anders was om dat te doen, deed ik het maar. De telefoon stond niet stil; het was waanzinnig waarom men beslissingen vroeg en aanvaardde. In die dagen vroeg een afdeelingschef mij of de Minister nog meedeed, waarop ik antwoordde: Voor zoover hij geen vertraging veroorzaakt! Een ander vroeg hoe ik deze verantwoordelijkheid aandurfde, hetgeen mij hem deed verzekeren, dat hij mij morgen mocht hangen, als hij vandaag maar deed wat ik hem zeide. Het was uitermate vermoeiend. Wij logeerden op ‘Vreugd en Rust’ 44 en ik herinner mij hoe ik in een heerlijken nacht om 1 uur naar Voorburg terugfietste en onderweg bijna van mijn stokje ging. Ik zal ook nooit vergeten hoe wij daar in den stillen nacht naar het ongewone geluid lagen te luisteren van de treinen, die de troepen naar hun bestemming brachten. Deze tijd van uiterste spanning duurde gelukkig niet lang, al heb ik een geheel jaar moeten volhouden om tot 's avonds laat op mijn bureau te werken. Alle departementen waren trouwens 's avonds in vollen gang; het Plein was van alle zijden verlicht. Toen bleek, dat de Duitsche legers om den punt van Limburg heen gingen, kon ik al spoedig Wendelaar terugkrijgen. Ook de andere departementen begonnen hun taak te zien; Treub 45 aan Landbouw {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} was niet een man om de zaken langs zich heen te laten gaan. De N.O.T. 46 werd opgericht en de tijd was voorbij, dat de Minister mij 's morgens liet roepen om mij een reeks puzzles over te dragen, die ik dan mee naar beneden nam om te zien wat ik er van maken kon. Maar het werk werd er niet minder om; integendeel, dat groeide steeds. Stel U voor het militair gezag, bekleed met zulke groote bevoegdheden, dat daar maar ingrijpt op de maatschappij, gebiedt en verbiedt, verordeningen maakt en neemt wat het noodig heeft. Aanvankelijk verdroeg men veel, maar toen de mobilisatie ging duren, werd men minder gemakkelijk. Te verwonderen was dat niet; het militair gezag werd niet altijd met tact en bescheidenheid uitgeoefend; er was een onmiskenbare tendenz om nu eens te toonen hoe het eigenlijk hoort in tegenstelling met gewone omstandigheden, waarin men op allerlei wijzen gebonden was. En de toestand op zichzelf was in zijn wezen ongezond. Ware er gevochten, men zou alles verdragen hebben, maar een leger van ruim 400.000 man gedurende 4 jaren in afwachting ondergebracht in tijdelijke kwartieren gaf natuurlijk aanleiding tot allerlei moeilijkheden. De gekste rechtsquaesties ontstonden en in verschillende opzichten bleek de wet Staat oorlog en beleg 47 moeilijk te hanteeren. Teneinde snelle en juiste oplossingen te verkrijgen had ik meer hulp noodig. Daar iedereen onder de wapenen was, kon ik uit het leger putten. Zoo werd aan mijn Afdeeling 48 gedetacheerd A.K.C. de Brauw, die als landweerman te Willemstad de telefoon bediende! Zoo kwam de intelligente, aardige Nypels 49, later lid van den Hoogen Raad, zoo Van Asbeck 50, later prof. aan de Rechtshoogeschool te Batavia, zoo Carsten 51, later gezant te Warschau. Zinnicq Bergmann 52, advocaat te 's Hertogenbosch, Dyckmeester 53, later burgemeester van Zutphen, Goseling 54, later Minister van Justitie, Josephus Jitta 55 en misschien nog wel anderen, die ik mij niet meer herinner. Zij vormden de beroemde Kamer 17, een stel rakkers, vol dwaasheden, maar werken deden ze en ik denk nog steeds met het grootste genoegen terug aan den wedstrijd tusschen hen en mij om bij {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} verschil van gevoelen gelijk te krijgen. Ik moest wel eens het onderspit delven voor al die scherpe koppen, maar omgekeerd ook! Het was een aardige en prettige verhouding * 56 en er werd goed werk geleverd. Dat was meer bekend dan ik vermoedde, wat mij bleek toen de vice-president van den Raad van State, Van Leeuwen 57, bij mij kwam solliciteeren voor zijn zoon. Ik vroeg hem waarom hij juist bij mij kwam, waarop hij antwoordde, dat de Afdeeling zoo goed bekend stond. Deze roep verspreidde zich gelukkig ook in het leger; meer en meer kwamen militaire commandanten in juridische aangelegenheden advies vragen. Niet overbodig!, want wat op het gebied van verordeningen het licht zag, was soms hartverscheurend. Deze heeren kwamen dan meestal bij de Brauw, die speciaal de wet Staat oorlog en beleg verzorgde. Het was dan wel vreemd, dat een hoog officier moest confereeren met een eenvoudigen landweerman. Het was trouwens al lang ergerlijk, dat iemand met de Brauw's werkzaamheden den sergeant-bode, die hem zijn stukken bracht, vóór moest laten gaan als ze toevallig tegelijk aan de deur waren. Ik wilde daaraan een eind maken en vroeg en verkreeg van den Minister toestemming om een voorstel in te dienen om de Brauw tenminste sergeant te maken. Deze nota kreeg ik van de betrokken afdeeling terug met de opmerking, dat dit niet kon; men werd maar niet zoo sergeant! Toen werd ik toch boos, ging naar den Minister en heb daar mijn hart eens gelucht; wat voor opvatting men hier toch wel had, laat men eens naar Duitschland zien, waar allerlei krachten aan het leger verbonden worden door hun een passenden rang te geven enz. Het slot was, dat ik nu niet meer tevreden was met den rang van sergeant, maar dat de Brauw officier moest worden. De goede Bosboom voelde wel, dat ik gelijk had, en antwoordde slechts: Als U er kans toe ziet, ga dan Uw gang. Kamer 17 had al lang geleerd kans te zien tot alles en zoo werd een keurig K.B. ontworpen, waarbij een nieuw instituut werd geschapen, dat van Officier van Speciale Diensten 58. Een maand later liep de Brauw rond in een verblindend officiersuniform. Het instituut is zeer nuttig gebleken, want geleidelijk werden tal van juristen met den rang van officier geplaatst bij de divisiestaven en andere bureaux, waar zij er veel toe hebben bijgedragen om den juridischen kant van verschillende maatregelen wat beter tot zijn recht te doen komen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brauw zelf heeft mij echter nog een groote teleurstelling bereid. Een paar dagen na zijn promotie verliet ik met hem het Departement. Toen onze wegen zich scheidden, nam hij - horribile dictu - zijn képi af als ware het een hoed! Het Departement had toch gelijk: men wordt zoo maar geen sergeant, nog veel minder officier! Was de lange duur van de mobilisatie oorzaak van het ontstaan van tal van juridische vragen, die onder den druk der buitengewone omstandigheden tot oplossing gebracht moesten worden, ook op politiek gebied rezen de moeilijk heden. Eigenlijk alleen in de maand Augustus 1914 was de Tweede Kamer volgzaam. Toen de eerste angst voorbij was, begon het gezanik al heel spoedig. En Bosboom was niet de man om daartegen te kunnen. Trouwens militaire ministers, die dat wel kunnen, zijn uitzonderingen. Het gedoe in de Kamer is zoo geheel in strijd met de opvattingen, waarin ze zijn groot gebracht. Eerst hebben zij eerbied voor hun superieuren geleerd; later zijn ze zelf steeds met eerbied behandeld. En als zoo'n man dan belast wordt met de hooge functie van Minister, wordt hij daar in de Kamer door het eerste het beste brutale heertje in het publiek uitgemaakt voor alles wat leelijk en gemeen is. Verschillende goede en knappe militairen heb ik als Minister zien mislukken en het ergste was, dat het leger in hen tegelijk zijn beste officieren kwijt raakte. Waarlijk, een burger-M.v.O. is nog zoo gek niet; daarmede verliest het leger niets en er is veel kans, dat hij voor het leger meer gedaan krijgt dan een militair, die veelal op de Kamer werkt als een roode lap op een stier. Kon ik den Minister in parlementaire aangelegenheden dikwijls helpen, daadwerkelijk slechts nu en dan. Zoo o.a. in verband met een afwijking van de Arbeidswet. Reeds eenige malen was hij daarover in de Kamer lastig gevallen 59. Na den derden onaangenamen aanval ter zake vroeg ik mij toch af waarom het toch eigenlijk ging en teneinde daaromtrent ingelicht te worden, stapte ik naar den Hoofdintendant in het Hoofdkwartier. Generaal de Meester 60 was een zwaar gebouwde, eerwaardige oude heer met mooi wit haar, vriendelijk en welwillend, maar hij begon toch met van den hoogen toren te blazen in de zoo welbekende termen; uitrusting van onze troep, op peil houden van de gevechtskracht, buitengewone omstandigheden enz. Ja, Generaal, dat zie ik allemaal zeer wel in, maar waarvoor is nu juist deze afwijking van de Arbeidswet noodig? Het bleek tenslotte, dat het ging om passementswerk, niet dus om eigenlijke uitrustingsstukken, maar, naar ik meen, om de gele biezen op de broeken. Het was niet zonder nadruk dat ik hem toen wees op de moeite, die de Minister in de Kamer over deze zaak ondervond; ik betoogde verder, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de gevechtswaarde van de troep toch wel niet zou afhangen van het al of niet aanwezig zijn van een gelen bies op den broek en verzocht hem er voor te willen zorgen, dat deze afwijking van de Arbeidswet aanstonds werd te niet gedaan. Binnen 2 × 24 uur was zulks geschied en zoo was deze steen des aanstoots uit den weg geruimd. Maar er bleven nog tal van andere. De wet Staat oorlog en beleg gaf natuurlijk aanleiding tot een gebruik van de daarbij aan het militair gezag gegeven bevoegdheden, waarmede niet iedereen zich kon vereenigen. Vooral de heeren sociaal-democraten waren erg verontwaardigd als hun de gelegenheid benomen werd om in de door de troepen bezette gebieden propaganda te maken. Over het verbieden van een vergadering, het niet toelaten van een spreker, het in beslag nemen van gedrukten en dergelijke aangelegenheden kreeg de Minister in de Kamer dan heel wat te hooren 61. Bosboom besprak die quaesties uiteraard met zijn Premier, die hem steeds den raad gaf: zeg dat je er niets aan kunt doen, daar de wet deze bevoegdheden in handen heeft gelegd van het militair gezag; dan ben je er van af. Hij besprak ze ook met mij, die hem steeds raadde: zegt U dat nooit, want dan bent U alle gezag over de militaire autoriteiten kwijt en komt U in een onmogelijke positie, want de Kamer stelt U voor alles verantwoordelijk en terecht, daar ook de wet Staat oorlog en beleg onder Uwe verantwoordelijkheid wordt uitgeoefend. Ik wees er op, dat de figuur, welke Mr. Cort van der Linden aanbeval, alleen bestond in de rechterlijke macht, die dan ook onafzetbaar is. Zoo ontstond een strijd tusschen Cort van der Linden en mij over het hoofd van Bosboom heen. Dat gaf wel eens aanleiding tot moeilijkheden; ik herinner mij, dat Bosboom mij eens toesnauwde: ja, goed en wel, maar Cort van der Linden weet er dan toch ook wel iets van. Dat kon ik gereedelijk toegeven en toch volhouden dat hij ten deze ongelijk had. De zaak was niet zonder belang. Ik wist, dat het Hoofdkwartier er op zat te loeren, dat de Minister zich in den zin van Cort van der Linden zou uitlaten. Zoo gauw dat geschied zou zijn, zouden wij gestaan hebben voor een: wat heb ik met U te doen?, wat bemoeit ge U met bevoegdheden, die mij zijn toegekend en waarvan ge zelf erkent, dat ze buiten Uwe bemoeienis vallen? Het ging om niet meer of minder dan om de vraag of wij het militair gezag in de hand zouden houden of niet. Het vervelende was, dat 's Ministers standpunt afhing van den persoon, dien hij het laatst had gesproken. Zoo kon het gebeuren, dat op zekeren dag het fatale woord door hem uitgesproken werd: ik kan er niets aan doen. Na afloop van de vergadering stoof de toenmalige adjudant, de brave en sympathieke Kapt. van Everdingen 62, later Gouverneur van de Kon. Mil. Academie te Breda, geheel ontsteld mijn kamer binnen met de woorden: nu heeft hij het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} toch gezegd! Ik keek het stenogram in; veel kon ik er niet in wijzigen, maar wel kon ik ‘ik kan er niets aan doen’ wijzigen in ‘ik wil er niets aan doen’ 63. Daarmede was het beginsel gered en ik gaf het stenogram aan den adjudant met opdracht den Minister mede te deelen, dat hij het niet anders mocht zeggen. Ik was fel op dit punt, niet alleen omdat het van belang was voor dat oogenblik, maar ook omdat het een hoofdbeginsel raakte van ons staatsrecht. De Minister is verantwoordelijk, prachtig, maar dan moet hij die verantwoordelijkheid ook willen en kunnen dragen. Allereerst is dan noodig, dat hij niet, zooals Cort van der Linden aanraadde, de verantwoordelijkheid tracht te ontduiken. Maar ook moet zijn verantwoordelijkheid niet aan banden worden gelegd. Dat komt nog maar al te dikwijls voor. Veelal is dat toe te schrijven aan wantrouwen, hoewel ik nooit begrepen heb, dat de Kamer, die gaarne zulke restricties aanbrengt, niet inziet, dat zij daarmede haar eigen gezag krachteloos maakt. Waar ik kon heb ik er altijd tegen gestreden. Zoo was op de begrooting van Oorlog de post Schadevergoedingen zoodanig geclausuleerd, dat geen schadevergoeding kon worden toegekend zonder toestemming van den Landsadvocaat. Het was deze die besliste! Als Minister heb ik dat dadelijk veranderd in dien zin, dat het inwinnen van advies van den Landsadvocaat verplichtend werd gesteld. Dat is rationeel; men zou anders wel eens raar met die schadevergoedingen kunnen omspringen; de verantwoordelijkheid van den Minister wordt zooveel grooter als hij tegen het advies van den Landsadvocaat in handelt, maar hij moet dat kunnen doen. Hij, de Minister, beslist; niet de Landsadvocaat. Als een heilig huisje werd de strafbevoegdheid van den compagniescommandant beschouwd. Daaraan mocht niemand raken. Toen ik, ook als Minister, in een bepaald geval meende daarvoor goede redenen te hebben, seinde ik een comp. commandant een opgelegde straf te schorsen. Groote consternatie; de autoriteit van Van Dijk 64, toenmaals leeraar in het Militair Strafrecht aan de Hoogere Krijgsschool, die het niet met mij eens was, werd tegen mij uitgespeeld; de betrokken Comp. Cdt. vroeg telegrafisch zijn ontslag! Dat ontslag werd geweigerd, nadat aan de Koningin was uiteengezet, dat en waarom er geen enkele grond bestond om het te verleenen. Wie toch is ten slotte aansprakelijk voor de tucht in het leger? De Minister. Nu kan hij niet {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf straffen of de straf overnemen, wijzigen of te niet doen, maar als een Comp. Cdt. verkeerd straft, staat de Minister dan maar machteloos? Dat zou toch onaanvaardbaar zijn. Hij moet toch kunnen ingrijpen, hetzij rechtstreeks, hetzij via superieuren, niet door zelf te straffen, maar door zijn wenschen te kennen te geven en die te doen opvolgen. In dit verband blijkt welk een bedenkelijk antecedent ligt in de Bevorderingswet 65, die den Minister niet toestaat een officier voor ontslag voor te dragen dan na instemming van een Commissie van Onderzoek. Hoe kan hij verantwoordelijkheid dragen, als hij niet vrij is naar het ultimum remedium te grijpen? Van dergelijke restricties zijn er meer voorbeelden. Ik denk hier bv. aan de bepaling, dat de Gouverneur-Generaal de exorbitante rechten niet mag toepassen zonder instemming van den Raad van Ned. Indië 66. Ook hier wantrouwen, vrees voor willekeur (waarom benoemt men dan toch zulke schavuiten?), maar tevens ondermijning van verantwoordelijkheid en daarmede verzwakking van de regeerkracht. Door deze beginselen scherp in het oog te houden geloof ik, dat onze afdeeling in die jaren goed werk heeft gedaan. Wij hebben toen niet alleen de tallooze juridische quaesties opgelost, die telkens ontstonden, maar ook een tegenwicht gevormd tegenover het met zoo groote bevoegdheden bekleede militair gezag, dat er niet tegen op zag daarvan een zeer ruim gebruik te maken. In den aanvang hinderde dat niet, maar later aanvaardde men maar niet alles. Wij hebben er zeker toe medegewerkt om in die 4 jaren veel moeilijkheden te voorkomen of uit den weg te ruimen. Ik was mij daarvan bewust, wat het werk aangenaam maakte en mij er toe bracht een aanbod van Min. Pleijte 67 om de plaats van Secretaris-Generaal aan het Dept. van Koloniën te vervullen af te wijzen. Het zou een mooie promotie geweest zijn, maar ik kon toen mijn eigen Minister niet in den steek laten 68. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Minister van oorlog Werd ik beloond, omdat ik Minister Bosboom trouw bleef? Laat ik liever zeggen, dat ik mijn trekken thuis kreeg! Toen Bosboom door de motie-Marchant over de oproeping van landstormplichtigen zich genoodzaakt had gezien tot aftreden 1, kreeg ik Zaterdag, 12 Mei 2, een telefoontje van hem om even bij hem aan huis te komen. Hij deelde mij toen mede mij als zijn opvolger aan den Premier te hebben aanbevolen 3. Dat was een heel ding; de stap is groot van naamloos ambtenaar tot regeeringspersoon. De vooruitzichten waren niet fraai: de buitengewone omstandigheden, zich toespitsende moeilijkheden op internationaal gebied, een gemobiliseerd leger, dat er al lang schoon genoeg van had, een parlement, dat niet meer mee te krijgen was, een verhouding tot het Opperbevel, die te wenschen overliet; aanlokkelijk was het niet! Daartegenover stond het besef, dat ik een oplossing was; ik kende het departement en de zaken, die daar in behandeling waren; ik had daar een leidende positie en kon zonder meer het werk voortzetten; naar een militair behoefde dan niet gezocht te worden; een bekwaam officier zou niet aan het leger onttrokken worden. Hoezeer ik tegen de zaak opzag, zij had voor mij persoonlijk één aantrekkelijken kant, dat ik los zou komen van den ambtenaarsstoel. Maandag, 14 Mei 4, moest ik Bosboom op het Dept. mijn antwoord geven. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewust van het zwakke punt in de figuur van burger-M.v.O., ging ik dien morgen eerst naar den chef der IIe Afd., Generale Staf, toenmaals Majoor Insinger 5, met wien ik zeer wel was, en bracht hem op de hoogte van den toestand, daaraan toevoegend, dat ik het aanbod niet kon aanvaarden als ik niet zeker kon zijn van zijn volle medewerking als militair adviseur. Hij moest niet zijn een verlengstuk van den Generalen Staf in het Dept., maar de van het Hoofdkwartier onafhankelijke adviseur van den Minister. Die medewerking werd mij voor 100% toegezegd en heb ik ook gehad. De band met Insinger is tot aan zijn te vroegen dood steeds nauw gebleven. Ik had groote hoogachting voor hem; een militair in den besten zin van het woord, bekwaam en algemeen ontwikkeld, hooghartig, maar een heer, positief in zijn opvattingen, maar niet bekrompen, een man, die wist te gehoorzamen en te bevelen. Toen ik dezen man achter mij wist, heb ik mij tegenover Bosboom bereid verklaard. Intusschen trad Rambonnet op ad interim 6 en toen dat eenigen tijd duurde, dacht ik al, dat de bui zou overdrijven. Maar jawel, op 9 Juni kreeg ik een briefje van den Premier om te 2 uur bij hem te komen. Het onderhoud was kort. Toen ik hem zeide in beginsel bereid te zijn, maar dat ik mijzelf niet geschikt achtte, antwoordde hij, dat ik dat maar aan anderen ter beoordeeling moest overlaten. Daarop vroeg hij of ik accoord ging met het buitenlandsche beleid van het Kabinet, waarop ik bevestigend kon antwoorden, en wat mijn standpunt was in zake de drooglegging van de Zuiderzee, hetwelk ik aldus aangaf, dat bij een zoo groot landsbelang de defensie zich behoort aan te passen aan dat belang en niet omgekeerd. Ik kreeg den indruk, dat het wel erg eenvoudig was om Minister te worden! 7 Bij K.B. van 13 Juni 1917 no. 20 werd ik benoemd met ingang van 15 Juni. Om 10 uur dien dag werd ik op het Huis ten Bosch door H.M. beëedigd, {==t.o. 28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 15 juni 1917==} {>>afbeelding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} waarna audiëntie. Met zoo'n sneertje als Majesteit dat kan doen wees zij op mijn administratieve taak, daarmede blijkbaar bedoelend mij te waarschuwen tegen bemoeienis met militaire zaken. Zij stelde als eisch, dat het D.v.O. het onmogelijke mogelijk zou maken. Na de eedsaflegging overneming van de portefeuille van Rambonnet en bezoek aan den Opperbevelhebber. 's Middags bezoeken aan de collega's en van 4-6 Ministerraad. Zoo was ik ingewijd 8. De volgende dagen waren bezet met conferenties, bezoeken van deputaties, generaals enz. Op 28 Juni opening van de Kamers, waarbij ik voor het eerst in publiek verscheen 9; aardig was de hartelijke begroeting van oud-Minister Cremer, die lachend zeide: Ik wist wel wat ik deed toen ik je aan Koloniën haalde. 's Middags de eerste moeilijkheid in den Ministerraad, waar Treub zich verzette tegen een crediet van ƒ 500.000,- voor het Roode Kruis, dat na de reorganisatie (zie Rapport der Reorganisatie-Commissie, waarin ik als Hoofd I zitting had) fondsen noodig had om zich te ontwikkelen tot een bruikbaar instituut 10. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb anders niet te klagen gehad over Treub, die mij op zijn onverschillige, bijkans cynische manier eigenlijk altijd gesteund heeft. Zijn vlotheid bleek mij wel zeer duidelijk toen ik hem eenige maanden later mededeelde, dat ik over ƒ 18 millioen wilde beschikken, die mij wel toekwamen, maar niet op de begrooting stonden. Nadat ik hem de zaak had uitgelegd, zeide hij: Ga je gang, als je maar niet denkt, dat ik het in de Kamer verdedigen zal. Op mijn verzekering, dat ik dat zelf wel zou doen, was het goed. Van Gijn 11 was, naar ik hoorde, heel wat moeilijker, maar in zulke omstandigheden schiet men daarmee niet op. Relletjes te Amsterdam 2 Juli braken er vrij ernstige onlusten te Amsterdam uit naar aanleiding van de verscheping van aardappelen naar Engeland 12. Er was hier te lande inderdaad een tekort, maar wij moesten evenveel naar Engeland als naar Duitschland uitvoeren en naar Duitschland waren wij gedwongen uit te voeren om kolen te krijgen. Er gingen geruchten van dienstweigering bij den troep en aanstonds zond ik Overste Ten Bosch 13 naar Amsterdam om daarover zekerheid te verkrijgen 14, wat mij het eerste conflict met Gen. Snijders bezorgde, die daarin een blijk van wantrouwen zag. Maar daarbij bleef het niet, want half Augustus onttrok de Opperbev. op eigen gezag troepen aan den militairen bijstand, omdat hij meende, dat de relletjes toch wel voorbij waren. Ik geloof, dat hij daarin geen ongelijk had, maar de klacht van den Burgemeester van Amsterdam 15 kon niet genegeerd worden, zoodat ik Gen. Snijders op {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het onwettige van zijn handeling moest wijzen. Daarop kwam een brief terug van heb ik jou daar: beklag over mij, eisch van deferentie voor zijne positie, gebrek aan overleg enz. Ik antwoordde hierop, dat voor overleg er iets te overleggen moest zijn, wat niet het geval was wanneer de Minister door den Opperbev. voor een fait accompli werd gesteld 16. Deze aangelegenheid was nog een teer punt toen Cort van der Linden half September bij mij kwam om te spreken over nieuwe moeilijkheden, welke men te Amsterdam vreesde. In het onderhoud dat ik toen daarover met Gen. Snijders had, kwam al het oude zeer los, dat was voor mij aanleiding om ook eens van mij af te spreken en hem te zeggen, dat ik op die manier niet met hem wenschte te overleggen: ‘dat moge militair zijn, maar ik ben er niet van gediend’. En toen heb ik de teugels maar eens even aangetrokken door hem tevens op te dragen een politiek dommen zin in een van hem uitgegane colportage-circulaire in te trekken 17. Opstaande, stak ik hem de hand toe met de vraag: ‘Geven wij elkaar nog de hand, Generaal?’, waarop hij vóór mij kwam staan met de handen op den rug en nog eens een stortvloed van grieven en verwijten. Ik hoorde dit aan, maar toen hij klaar was en zijn hand uitstak, hield ik de mijne op den rug en nam de vrijheid ook mijnerzijds nog iets in het midden te brengen, waarop wij dan ten slotte toch elkaar de hand tot afscheid reikten. Uit zulke incidenten blijkt wel duidelijk, dat de Opperbev. zich niet onder- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt aan den M.v.O. beschouwde en hoeveel kwaad Cort van der Linden gedaan heeft door een interpretatie aan zijn Instructie te geven, waardoor hij kon meenen alleen verantwoordelijk te zijn aan de geheele Regeering. Dit moest leiden tot conflicten. Die relletjes te Amsterdam leverden nog een andere moeilijkheid op: staking aan de Hembrug 18. Dat was nu wel het laatste wat wij konden hebben; aanmaak van oorlogsmateriaal moest onafgebroken en met den grootsten spoed voortgaan. Directeur van Dam 19, die mij 5 Juli bezocht, wilde de zaak krachtig aanpakken, maar ik was daartegen, omdat ik de staking aanvoelde, niet als een staking aan de Hembrug, maar als een bijverschijnsel van de Amsterdamsche relletjes. Wij besloten daarom de fabrieken een paar dagen te sluiten en op Maandag d.a.v. weer open te stellen. Dit gelukte; men ging dien Maandag weer aan het werk. Geruimen tijd later begon het spelletje opnieuw, maar toen was het wel degelijk een staking aan de Hembrug. Er waren daar veel roerige elementen en de bestuurders der Bonden hielden het vuurtje warm. Maar toen hebben wij wèl ingegrepen. De politie te Amsterdam heeft toen goed werk gedaan. In één nacht werden alle werklieden-militairen van hun bed gelicht, op zolderschuiten gezet en naar Harderwijk gebracht, waar ze weer bij den troep werden ingedeeld. De belofte van geen rancune-maatregelen werd niet gegeven en eenige raddraaiers werden ontslagen; voor verzuimden tijd werd geen loon uitgekeerd. Het duurde eenigen tijd, maar tenslotte liep de zaak weer en het was een goede les geweest. Eindelijk leidden de relletjes nog tot een conflict in den Ministerraad. Posthuma 20 verlangde de beschikking over de militaire voorraden te Amsterdam. Het spreekt vanzelf, dat ik moest weigeren, waarop hij in woede mij dreigde door zijn inspecteurs de magazijnen te zullen laten openbreken. Denkt ge, vroeg ik op mijn beurt, dat dit veel indruk maakt op een Minister, die meer dan 400.000 man onder de wapenen heeft? Ik zet een compagnie bij ieder magazijn en waar blijven dan Uw inspecteurs? Dienstweigering In die eerste maanden kwam ook tot stand een regeling in zake dienstweigering. Dat was een moeilijk punt en de toestand was langzamerhand onhoudbaar geworden. De kazernes waren overvol; gelegenheid om dienstweigeraars af te zonderen was er eigenlijk niet; dat gaf allerlei ongewenschte demonstraties in de kazernes, aangemoedigd ook door het publiek, dat bloemen en lekkernijen aan de slachtoffers deed toekomen. De kwaal breidde zich uit; er {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} moest iets aan gedaan worden. Toen heb ik de Genie aan het werk gezet, die in een paar weken het fort Spijkerboor 21 zoo in orde heeft gemaakt, dat alle dienstweigeraars daar geconcentreerd konden worden met aan het hoofd een reserve-kapitein, die in het burgerlijk leven referendaris bij het Gevangeniswezen was en dus beter wist met zulke elementen om te gaan dan de gewone officieren. Zoo was het leger van deze pest gezuiverd en konden beweerde gewetensbezwaren onderzocht worden met den ernst, dien zij verdienen. Want tegelijkertijd ontwierpen wij een regeling, waarbij door een Commissie van hoogstaande en onafhankelijke mannen een onderzoek naar gewetensbezwaren zou worden ingesteld 22. Werden deze oprecht bevonden, dan zou, voorzoover mogelijk, plaatsing als schrijver of hospitaalsoldaat enz., dus in dienst zonder wapenen, volgen. De oprechten bleken echter hooge uitzondering; verreweg de meerderheid bestond uit relletjesmakers en deze genazen vrij spoedig te Spijkerboor! Toen men mij vroeg wat voor werk ze daar moesten doen, antwoordde ik: geen, zij willen dienstweigeren; laat ze dat nu den ganschen dag doen. De Commandant heeft het niet altijd gemakkelijk gehad, maar hij heeft zich flink gehouden en de heeren soms streng aangepakt. Eén ding heb ik nooit begrepen, waarom de groote De Savornin Lohman mij te dezer zake in de Kamer hard viel: ik mocht den voor allen geldenden dienstplicht niet van enkelen afwentelen 23. Maar dat deed ik niet. Sloeg zijn verwijt op Spijkerboor, dan zou iedere tuchtmaatregel veroordeeld zijn. Sloeg het op de enkele gevallen, waarin een man geplaatst werd op een post, waar hij niet met de wapenen behoefde dienst te doen, dan waren dat toch ook plaatsen in het leger, die vervuld moesten worden en waarom zou ik die niet {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen geven aan hen, die tegen het dragen van wapenen gewetensbezwaren hadden? Lohman scheen deze opvatting niet te kunnen billijken, maar voor mij was zij een onderdeel van een al de jaren aan Oorlog nagestreefd beginsel. Als Hoofd I heb ik er mijn ambtenaren van doordrongen, dat zij er waren voor het publiek en niet het publiek voor hen. Vooral op een Departement als dat van Oorlog, dat zoo diep ingrijpt op persoonlijke belangen, dient dit in het oog te worden gehouden. Dat gebeurde niet altijd. Het was zooals ik toenmaals eens zeide: als iemand bij een der andere afdeelingen moet zijn voor inlichting omtrent een ingediend request en men kan hem daar mededeelen, dat het wordt ingewilligd, dan komt hij toch nog vloekend de trap af; maar als hij bij mij komt en ik moet hem zeggen, dat zijn verzoek wordt afgewezen dan drukt hij mij de hand bij het afscheid en bedankt voor het onderhoud. Wij deden op dit gebied wat wij konden. Van groot nut was daarbij onze klerk Van Aken 24 met zijn allervriendelijkst, rond, blozend gezicht en zijne onbegrensde vrijmoedigheid en doorzettingsvermogen. Zelfs een man, die uit balloorigheid gedeserteerd was, waarvan wij door een wanhopige vrouw kennis kregen, wist hij op te sporen en tot volgzaamheid te brengen, terwijl hij intusschen diens commandant opbelde en uitstel verkreeg! Toen ik als Minister dat doen kon, heb ik dan ook een einde gemaakt aan iets, dat mij al lang ergerde. Tal van requesten werden afgewezen ‘om der gevolgen wille’. Dat was natuurlijk een volstrekte dooddoener; men gaf zich eenvoudig de moeite niet om na te gaan of in dat bijzondere geval het verzoek kon worden toegestaan of niet. Daarom decreteerde ik, dat deze formule niet meer mocht worden gebruikt en dat iedere afwijzing de gronden moest aangeven waarop zij berustte. Het aantal afwijzingen verminderde daardoor met 50%! Eénmaal kwam Röell, toenmaals adjudant, verontwaardigd binnen met een stuk, waarin de gewraakte formule toch weer stond. Ik keek het in en zag, dat het betrof het verzoek van een sergeant om te mogen trouwen op grond van zeer geldige redenen, hetgeen mij lachend deed opmerken, dat de formule in dit geval goed was, maar dat het request alleen moest worden toegestaan in plaats van afgewezen. En zulks geschiedde. De humor ontbrak niet bij het werk. Zoo ontvingen wij de smeekbede van een dame uit Zeist om een mooien plataan in haar tuin te mogen behouden. Nadat alle noteboomen waren gevorderd en gekapt voor het maken van geweerkolven (de loopen werden uit rails vervaardigd), waren wij toen bezig met de platanen. Wij konden in zulke gevallen best wat door de vingers zien en geapprecieerd werd in dit geval, dat de dame haar request op rijm had gesteld. Maar dat had voor Kamer 17 nog geen reden behoeven te zijn om het antwoord ook op rijm te stellen. Proestend kwam Röell met het stuk bin- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} nen: ‘Er is groote belangstelling in het Dept. of de Minister deze minuut zal parafeeren’! Zij luidde: ‘Ik heb de eer U te verklaren, dat ik Uw plataan zal sparen, onder voorwaarde als bedongen. De Minister van Oorlog, de Jonge.’ Waarom zou ik dit stuk niet geparafeerdhebben? Toch was een officieel stuk op rijm iets nieuws. Later vernam ik, dat de geadresseerde het ten volle gewaardeerd had, en het Dept., een deel daarvan althans, deed dat evenzeer. Sommigen vonden dezen Minister niet serieus. Dat wist ik al. Kort na mijn optreden ontving ik verschillende generaals en bij die bezoeken bleek mij, dat men mij eigenlijk geen antwoord kon geven op de vraag welk geschut wij noodig hadden. Ik heb daarop eenigen van hen bij mij laten komen en hun opgedragen op korten termijn mij daaromtrent van advies te dienen. ‘Wij hebben een tekort aan geschut; ik zal mijn best doen daarin te voorzien, maar gij moet mij zeggen wat ik moet trachten te verkrijgen.’ Na herhaalde aanmaning kreeg ik een rapport, waarin de een dit aanbeval en de ander wat anders. Ik was dus even ver als tevoren. Ik liet de heeren weer samen komen en vroeg een éénstemmig antwoord; ‘het kan mij niet schelen wat gij vraagt, al was het geschut met een kromme loop, waarmede ge om een hoek zoudt kunnen schieten, maar gij als deskundigen moet mij zeggen wat gij noodig hebt’. De heeren gingen toen weg, hoofdschuddend en met de woorden: deze minister is niet serieus, maar de stakkers beseften niet hóé serieus het was, dat na 3 jaren mobilisatie zij nog niet eens konden zeggen welk geschut voor het Nederl. leger het meest wenschelijk was. Maar op dat gebied kwamen ontstellende dingen voor. Toen ik bezoek van Kol. Tonnet 25 ontving, onzen Militair-Attaché te Londen, vroeg ik hem wat hij gedaan had om vandaar geschut voor ons te verkrijgen. Hij verklaarde geen opdracht van dien aard te hebben ontvangen. Ik wendde mij daarop tot Buitenl. Zaken om bemiddeling, maar stuitte op allerlei bezwaren. Toen zond ik Insinger naar den Engelschen Militair-Attaché 26 met de boodschap, dat het ons, maar ook hun belang was, als wij onze neutraliteit behoorlijk konden verdedigen; dat wij daarvoor meer geschut noodig hadden; of zij bereid waren ons dat te leveren, doch dat zij moesten weten, dat van dat geschut de helft in de Holl. waterlinie, maar de andere helft op de duinen langs de kust zou worden opgesteld. Het resultaat was, dat wij een zeker aantal zware houwitsers hebben ontvangen, die ons volkomen ontbraken. Van Duitsche zijde was toen niets meer te krijgen. Wat wij besteld hadden was daar voor eigen gebruik in beslag genomen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Legerdag te Leeuwarden In dien zomer van 1917 maakte ik verschillende inspectietochten, bezocht allerlei instellingen en zoo maakte ik ook een door de vereeniging ‘Ons Leger’ georganiseerden legerdag mee te Leeuwarden op 17 Augustus. Aan het diner moest ik natuurlijk spreken en daar stelde ik de vraag wat de toekomst van ons leger zou zijn. Voortgaan op den ouden weg leek mij uitgesloten; men zal komen voor het alternatief: geen leger of een goed leger. En als Nederland zijn defensie zal willen handhaven, waaraan ik niet twijfel, dan moet het dus worden een goed leger, maar dan zal men ook niet kunnen volstaan met een begrooting van ƒ 30 millioen en zal men wel ƒ 60 millioen noodig hebben 27. Dat hierop commentaar zou volgen was te verwachten. Mijn uitlating gaf zelfs aanleiding tot een interpellatie in de Kamer en zoo tot mijn maidenspeech aldaar. Ik was natuurlijk een overtuigd militarist, tegen de ontwapening enz. enz. Mijn antwoord was gezwets; wat wil je nu over de toekomst van het leger meer zeggen dan de zeer eenvoudige en duidelijke woorden, die ik te Leeuwarden gezegd had: geen leger of een goed leger? En wat de ontwapening betreft, daaraan zeide ik niet te gelooven, omdat m.i. de oorlog een gevolg was van de zonde en ook, al kwam er vrede, daarmede de zonde niet uit de wereld zou zijn weggenomen. Die uitlating verwekte sensatie, waarvan ik in mijn onschuld later pas de reden begreep, toen ik in een der bladen las, dat een dergelijk argument niet van dit Kabinet verwacht kon worden, hoogstens van de rechterzijde en dan nog maar alleen van den Heer Brummelkamp! 28 In de Staten-Generaal Intusschen had ik den vuurdoop ondergaan en daarover was ik verheugd. Een eerste optreden in de Kamer is niet aangenaam voor iemand, die niet gewoon is in het publiek te spreken en geen vóóroefening gehad heeft in poli- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} tieke vergaderingen of anderszins. Ik zag er tegen op, maar deze eerbiedige schroom raakte ik al heel spoedig kwijt. Het is een van mijn merkwaardigste ervaringen geweest hoe binnen enkele maanden een zeker ontzag voor de Kamer omsloeg in wat ik eigenlijk niet anders kan noemen dan minachting, niet van personen, maar van Kamerleden, niet van den Heer X. of Y., maar van den geachten afgevaardigde X. of Y. Idenburg zeide mij eens: je kunt niet met politiek omgaan zonder er mee besmet te worden. In de Kamer wordt de waarheid van dat woord bewezen. Wat al gepraat, waarvan men weet, dat het niet gemeend is; wat een verontwaardiging, waarvan men weet, dat het vertoon is; wat een gebrek aan belangstelling soms voor gewichtige zaken en eindeloos zeuren over kleinigheden; wat een overduidelijk stellen van partijbelangen vóór al het andere. Enkele figuren dwingen natuurlijk ook daar eerbied af, maar de rest? Kwajongens, die er een lolletje van maken Ministers te pesten; die geen oogenblik denken aan 's lands belang, maar in kinderachtige baldadigheid trachten het gezag belachelijk te maken en te ondermijnen. Volwassen straatjongens! Lang niet altijd onvermakelijk, maar onwaardig en, als men ze toch eigenlijk niet als kwajongens kan beschouwen, gemeen, onmeedoogend, ungentlemanlike en onchristelijk. Een Minister, die zich een dergelijke behandeling aantrekt, heeft geen leven. De Kamer voelt dat dadelijk en dan wordt het juist pas aardig. Bosboom kon er niet tegen, wat voor iemand als Dr. Beumer b.v. aanleiding was om met satanisch genoegen hem lastig te vallen met allerlei juridische spitsvondigheden, die hem in de war brachten. Dat begon hij ook tegen mij, maar toen heb ik hem toch onder het oog gebracht, dat de tegenwoordige Minister ook jurist was en hij daarmede bij zijn betoogen rekening diende te houden. Immers in het geval, dat hij in het geding bracht, beriep hij zich wel op een Staatsblad, maar slechts op één artikel daarvan, terwijl er andere artikelen in stonden, welke ik hem noemde, waaruit bleek, dat zijn verwijten volkomen ongegrond waren. Zoo kon ik hem openlijk een lesje in wetsinterpretatie geven, hetgeen maakte, dat ik nooit meer last van hem gehad heb 29. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was naar rechts, maar ook naar links kon ik een tik geven. Mr. Duys, de onhebbelijke schreeuwer par excellence, zou interpelleeren over den militairen groet, een ellendig en nutteloos onderwerp voor een M.v.O. in zulke tijden als toen en dan ook zeer duidelijk bedoeld als een relletje. Duys kwam naar mij toe met de vraag of ik soms liever de interpellatie wilde uitstellen. Daar trapte ik niet in; vrees toonen, een gunst van Duys aannemen, dat liever niet! Neen, antwoordde ik dan ook, houd U maar een mooie redevoering, ik beloof U een mooie terug te geven. Wel, Duys was in zijn kracht, hoonend, scheldend, ridiculiseerend, kleineerend. In mijn antwoord bracht ik den militairen groet in verband met de handhaving van de tucht, die in het burgerlijk leven niet op dezelfde wijze voorkomt als in dienst, maar daar noodzakelijk is, omdat men in dienst de uniform draagt, welk uiterlijk teeken van waardigheid behoorde geëerbiedigd te worden. Dat is werkelijk geen onverdeeld genoegen voor de betrokkenen, want stel U b.v. eens voor, dat de geachte afgevaardigde zelf in generaalsuniform moest rondloopen en zich dan genoodzaakt zou zien een ganschen dag zich correct te gedragen... mijn verdere woorden gingen verloren in een daverend gelach van de Kamer! 30 Ik was sinds dien op goeden voet met Duys; hij kwam nog wel eens bij mij praten; hij vertelde afkomstig te zijn uit een zeer christelijk gezin, lachte toen zoo hevig om godsdienst, dat het was als de wanhoopskreet van een onbevredigde ziel. Maar Duys bleef Duys en daarmede had men te rekenen. Troelstra verweet hem, dat hij zich door mij liet beduvelen (Troelstra bemoeide zich niet met mij; blijkbaar was ik hem de moeite niet waard; gelukkig, want hij was een tegenstander, die niet met een grap op zij te schuiven was). Toch wil ik van Duys nog één ding vertellen. Hij wilde spreken over den toestand bij de Artillerie-Inrichtingen. Daarover was een rapport, waarvan hij overlegging verzocht 31. Dat weigerde ik; toen vroeg hij het persoonlijk te mogen lezen, daar hij anders den toestand niet kon bespreken. Ik had niet veel lust, maar stond het toe onder voorwaarde dat hij geen gebruik zou maken van {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de critiek op de leiding, omdat ik den directeur in de gegeven omstandigheden niet kon missen en ik niet wenschte, dat zijn gezag ondermijnd zou worden. Op het Dept. vond men mijn daad hoogst bedenkelijk, maar Duys heeft zich van alle critiek op de leiding onthouden en zijn belofte volkomen gestand gedaan. Een ander merkwaardig geval deed zich voor toen K. ter Laan, de wandelende klachtenbus met zijn eindelooze stom-vervelende redevoeringen, tegen mij stond uit te pakken over... ja, dat weet ik niet meer! Maar het was ernstig, zoo ernstig zelfs, dat het de aandacht begon te trekken. Langzamerhand verzamelden zich leden bij de ministerstafel en den spreker, die vlak daarbij van zijn plaats sprak. Er begon zich een zekere spanning te ontwikkelen; gingen er ongelukken gebeuren? Ik zat, zooals gewoonlijk, aandachtig te luisteren; opzettelijk volgde ik niet het voorbeeld van collega Posthuma, die bij de vele en hevige aanvallen, welke hij te verduren had, gaarne zijn onverschilligheid toonde door ostentatief een krant te gaan lezen. Ik zat dus en luisterde, maar toen Ter Laan het er zoo heel dik oplegde, kwam er onbewust iets van een glimlach op mijn gezicht en op dat oogenblik, terwijl Ter Laan even naar lucht hapte om verder te gaan, klonk in eens van een der achterwaartsche bankjes de rustige stem van Ketelaar: ‘Och, man scheid er toch mee uit; zie je dan niet, dat de Minister je stilletjes zit uit te lachen!’ Algemeene vrolijkheid; weg alle spanning; weg alle verontwaardiging en woede. Een zeepbel spatte uit elkaar 32. Dit laatste geval deed zich voor bij de behandeling van de begrooting, welke pas in Februari 1918 plaats greep. Dat was een heele kluif; 23 sprekers moesten beantwoord worden en het ging over de meest verschillende onderwerpen. Wat wist ik van al die apothekers, paarden-artsen enz. enz.? Gelukkig had het Dept. goed voor mij gezorgd; het was de trots van Röell, dat nooit een Minister zoo goed voor zijn begrooting was voorbereid geweest als ik. Nog niet kwamen ter sprake de internationale verhoudingen. Die werden steeds moeilijker. Geregeld werden zij behandeld in den Ministerraad, waar Loudon 33 telkens daarover rapporteerde. Ik was er niet direct bij betrokken tot in April 1918, toen Nederland op den rand van oorlog gebracht werd door de zand- en grintquaesties. Waar het om ging vindt men omschreven in Hoofdstuk VII, blz.281, vlg. van deel 4 van de Nederl. Overzee-Trust-Mij. door Dr. Charlotte A. van Manen 34. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Conflict Opperbevelhebber Verder heb ik een dossier ‘Crisis Opperbevel’ 35. In verband met zijn voorjaarsoffensieven op het Westelijk front had Duitschland een gemakkelijker doorvoerverkeer noodig en stelde te dien aanzien eischen aan Nederland. Onzerzijds werd geantwoord, dat hiervan geen sprake kon zijn voor wat betreft legerbenoodigdheden en zelfs niet van proviand. Dit leidde tot zeer ernstige spanning en in verband daarmede noodigde Cort van der Linden den Opperbev. uit tot een gezamenlijke bespreking met den M.v.O. in diens kabinet. Bij die bespreking liet Gen. Snijders zich zeer somber uit over den toestand van onze weermacht. Op mij maakte dat niet zulk een bijzondere indruk; ik kende dat thema; bij elk geval van verlof deed hij een beroep op zijn verantwoordelijkheid; ik wist, dat wij niet genoeg geschut, mitrailleurs en gasmaskers hadden. Maar Cort van der Linden bleek er zeer door getroffen, want het relaas, dat hij dien middag in den Ministerraad van ons onderhoud gaf, was uitermate pessimistisch en het liet dan ook niet na diepen indruk op de andere Ministers te maken. De stemming was ellendig. Ik was er van ontdaan en besefte het gevaar van die stemming op dat oogenblik. Zou het mogelijk zijn, dat wij onze strikte neutraliteitspolitiek gingen verlaten om een opportuniteitspolitiek te gaan volgen? Dat toch nooit! Vrijdag, 26 April, was er comité-generaal in de Tweede Kamer, waar de stemming al even beroerd was 36. Daarna Ministerraad, waarin het definitieve antwoord aan Duitschland werd vastgesteld 37. Hier dient vermeld wat het boek over de N.O.T., deel 4 blz.283-285, mededeelt over het optreden van C.J.K. van Aalst op dien dag. Van Aalst schijnt in den vroegen morgen bij den Franschen Gezant geroepen te zijn, die hem mededeelde, dat de Geassocieerde Regeeringen niet wenschten, dat Nederland met Duitschland in moeilijkheden zou geraken, hetgeen beteekende dat die Regeeringen er geen bezwaar tegen zouden maken als tegenover Duitschland een tegemoetkomende houding werd aangenomen. Aanstonds heeft Van Aalst toen getracht Loudon te pakken te krijgen, wat hem niet lukte, maar ten slotte heeft hij Treub uit den Ministerraad kunnen lokken en hem de noodige inlichting gegeven. Dan heet het verder: ‘Een uur later was de beslissing in den Ministerraad gevallen. Inderdaad, de Nederlandsche Regeering zou nu op en- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} kele punten hare bezwaren tegen de Duitsche eischen laten vallen. De doorvoer van levensmiddelen van Duitschland naar België zou echter beslist geweigerd worden. ‘De ontspanning was onmiddellijk en groot bij de betrokken personen.’ Het gekke is, dat ik mij van die ontspanning niets herinner. Integendeel, wij waren en bleven onder den bepaalden indruk, dat het gevaar van in den oorlog betrokken te worden uitermate dreigend was. Cort van der Linden verzocht mij dan ook dien avond nog met den Opperbevelhebber te overleggen over alle maatregelen, die nog genomen konden en moesten worden. Dit onderhoud had dien avond plaats in tegenwoordigheid van Majoor Insinger, Hoofd der Afd. Gen. Staf, en den adjudant, Kapt. Röell 38. Toen ik uiteen zette wat nog besproken moest worden, wees ik den Generaal tevens op den indruk, die zijn woorden van den vorigen Maandag gemaakt hadden en hoe dientengevolge de stemming in den Ministerraad en Comité-generaal geweest was. ‘De tijd voor critiek is voorbij; wij moeten thans voorzichtig zijn met onze uitlatingen en liever trachten er van te maken wat er van te maken is.’ De Opperbev. reageerde daarop scherp; met nog meer klem dan 's Maandags gaf hij uiting aan zijn pessimisme; zelfs noemde hij de eventueele verdediging van Nederland doelloos! Het was ontstellend, zoo zeer, dat ik op zijn betoog niet verder inging en wat te bespreken was met hem afhandelde. Was ik geschrokken van des Generaals uitlating, Insinger en Röell waren verslagen. Het kon niet zijn, dat de burger Minister hier had misverstaan, want twee knappe Staf-officieren waren nog erger ontdaan dan hij. Dit is de débâcle, zeide Insinger, het einde van alles. Handel nu; dit moet de Regeering weten, ge moet vanavond nog naar de Koningin. Ik heb toen een oogenblik zeer ernstig nagedacht en daarna besloten: wij doen vanavond niets meer en gaan slapen; ik aanvaard de uitspraak van den Opperbev. niet; wij weten ongeveer wat wij van Duitsche zijde tegenover ons kunnen krijgen en ook wat wijzelf hebben; wij weten, dat wij minder sterk zijn, maar naar mijne overtuiging is de verhouding niet zóó ongunstig, dat van een beteekenende verdediging geen sprake zou kunnen zijn. Intusschen is mijne opinie niet van waarde, als zij niet van bevoegde militaire zijde wordt gesteund. Ik moet dus een generaal zoeken, die mijn meening deelt. Morgen gaan wij daarmee beginnen. Zoo eindigde deze ellendige dag! Den volgenden morgen vond ik op mijn schrijftafel de door Insinger achter- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten bloc-note met geen andere aanteekening dan het woord ‘doelloos’. Van 27 April tot 8 Mei ben ik met dat onderzoek bezig geweest. Daartoe heb ik aan den Chef van den Staf van het Alg. Hoofdkwartier, Lt. Gen. Pop 39, den sous-Chef van dien Staf, Gen. Maj. Burger 40, den Commandant van het Veldleger, Lt. Gen. van Terwisga 41, en den Commandant van de Holl. Waterlinie, Kol. Van der Voort Maarschalk 42, de vraag voorgelegd: Is een reëele, beteekenende verdediging van Nederland mogelijk; kunnen wij zoodanigen tegenstand bieden, dat onze strijdkracht niet onmiddellijk onder den voet wordt geloopen? Gen. Pop gaf weinig houvast, maar stond toch wel op het standpunt van Gen. Snijders 43. De andere heeren waren hoopvoller. Gen. Van Terwisga dacht zelfs aan acties van het veldleger, aan het hoofd waarvan hij gaarne voor Vaderland en Vorst zou sneuvelen 44. Aan doode generaals heeft men echter weinig in moeilijke omstandigheden, zoodat ook hij geen steunpunt voor mij kon vormen. Ik vond dat in den rustigen, sympathieken, eenvoudigen Gen. Burger. Toen ik hem vroeg of hij zich bewust was van de mogelijke gevolgen van zijn standpunt zag hij mij verwonderd aan en, toen ik hem daarop mededeelde, dat die gevolgen zouden kunnen zijn, dat hij met het opperbevel belast werd, verschoot hij van kleur, maar bleef bij zijn meening. Inmiddels was de internationale toestand aanmerkelijk verbeterd. In de eerste dagen van Mei bleek, dat Duitschland het niet op een breuk wilde laten aankomen en ons laatste voorstel aanvaardde 45. De spanning, die aan het ‘doelloos’ van den Opperbev. zulk een ontzettende beteekenis had gegeven, was gebroken, maar daarmede was dat woord niet van de baan. Ik had den Premier natuurlijk op de hoogte gebracht van het gebeurde; op 3 Mei had ik den Ministerraad ingelicht omtrent de besprekingen met eenige militaire autoriteiten. Maar mijn houding had ik nog niet bepaald. Dat kon ik pas doen toen ik in Gen. Burger den man gevonden had, op wien ik een be- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} roep zou kunnen doen 46. In een Nota aan den Ministerraad van 8 Mei 47 heb ik daarop mijn standpunt aangegeven. Eerst worden daarin onze zwakke punten behandeld en vervolgens de feiten en omstandigheden besproken, welke in ons voordeel zijn, waarna de vraag gesteld wordt: zijn al de kosten en moeite sinds Augustus 1914 aan het leger besteed nutteloos geweest? Die vraag beantwoordde ik ontkennend en daaruit concludeerde ik, dat in het bijzonder een burger-minister een opperbevelhebber niet handhaven kan, die het geloof in zijn zaak heeft verloren of nooit heeft gehad. Tot slot betoogde ik, dat deze zaak er een was, die de geheele Regeering aanging, zoodat hare verdere behandeling in de eerste plaats door den Voorzitter van den Ministerraad diende te geschieden. Deze nota is uitvoerig besproken in den Ministerraad van 13 Mei. Ik had daarbij nader gelegenheid den nadruk te leggen op de scheeve positie, waarin ik was komen te verkeeren. Pas had ik een begrooting verdedigd van ƒ 365 millioen - men noemde mij aan het Dept. gekscherend: de Minister van een millioen per dag! -; buitengewone credieten moesten telkens worden gevraagd; de personeele lasten werden tot het maximum opgevoerd, en dan zouden al die beschikbaar gekomen middelen en menschen in handen worden gesteld van een man, die niet in het nut van hun aanwending geloofde! Dat kon toch niet; daarvoor kon ik de verantwoordelijkheid niet dragen, zodat ik mij wel op het standpunt moest stellen; òf Snijders weg, òf ik weg. Alle Ministers behalve Cort van der Linden - de onmisbare! - schaarden zich achter mij. Men begreep volkomen, dat het hier een Regeeringszaak betrof, maar besefte tevens de groote moeilijkheid, waarvoor men kwam te staan door de omstandigheid, dat zoowel het heengaan van Gen. Snijders als dat van een groot deel van het Kabinet een slechten indruk naar buiten zou maken, terwijl dan nog het vormen van een nieuw Kabinet vlak vóór de aanstaande verkiezingen uiterst bezwaarlijk zou blijken. De Voorzitter wilde daarom de zaak gaande houden totdat een nieuwe Regeering zou zijn opgetreden, maar daarvan wilde men niet weten en de Minister van Marine 48 verklaarde al bij voorbaat het Dept. van Oorlog niet ad interim te willen waarnemen als deze zaak niet was afgedaan. In dezen Ministerraad kwam men nog niet tot een conclusie; besloten werd, dat de Voorzitter de zaak met de Koningin zou bespreken 49. Den volgenden dag, 14 Mei, had deze bespreking plaats. Na afloop kwam Cort van der Linden mij het resultaat mededeelen, H.M. wenschte Gen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Snijders niet te laten gaan. Hebt U Haar dan niet gezegd, vroeg ik, dat dan niet ik alleen weg ga, maar alle andere Ministers behalve Uzelf? Zeker, antwoordde hij, maar H.M. was van meening, dat men reizende heeren niet moest ophouden (!). Maar heeft H.M. dan in deze zaak niets aan den M.v.O. te zeggen, die er toch vrij nauw bij betrokken is? H.M. heeft niets aan den M.v.O. te zeggen. Maar dan heeft de M.v.O. toch nog wel iets aan H.M. te zeggen, besloot ik, hetgeen de Premier ten volle begreep. Ik heb toen dadelijk telefonisch via den Chef van het Kabinet een audiëntie aangevraagd, welke mij werd toegestaan op den 16en te 5 uur op den Ruigenhoek. Deze audiëntie was niet aangenaam; er zijn over en weer harde woorden gevallen. Ik was diep verontwaardigd; mijn zwakke punt was, dat ik zóó gelijk had, dat 7 Ministers zich solidair met mij verklaard hadden. Daardoor was het niet meer de quaestie of ik uit het Kabinet zou treden toen ik mijn verantwoordelijkheid niet meer dragen kon, maar was het de vraag of door mijn toedoen het geheele Kabinet in de toenmalige omstandigheden zou aftreden. Ik was overtuigd, dat de Koningin op de daaraan verbonden moeilijkheden speculeerde om den Opperbev. te handhaven. Dit vond ik unfair en inconstitutioneel; laat de Koningin elke ambtenaar naar welgevallen handhaven tegen den betrokken Minister in, mits deze vrij is daartegenover zelf terug te treden, maar als de omstandigheden zich daartegen verzetten, zooals Zijzelf moest toegeven, dan is de handhaving van zulk een ambtenaar een aanfluiting van de ministerieele verantwoordelijkheid en een zeer unfaire daad tegenover den betrokken Minister. Er vielen inderdaad harde woorden. Kort na den aanvang stond H.M. op om te zien of de deur goed gesloten was. ‘Ik geloof, dat het beter is, dat men buiten niet hoort wat wij tot elkaar zeggen.’ Tot tweemaal toe was ik op het punt uit eigen beweging weg te gaan. Maar ik was ook niet altijd aangenaam; toen Zij mij wilde uitleggen, dat het ‘doelloos’ van Gen. Snijders niet zoo gemeend was, antwoordde ik, dat ik één taal bijzonder goed verstond en dat dit Nederlandsch was, waarom ik omtrent het woord ‘doelloos’ geen uitlegging behoefde, ook niet van H.M.; dat bovendien ik niet alleen het woord zoo goed begrepen had, maar ook de twee bekwame Stafofficieren, die bij het gesprek tegenwoordig waren geweest. En zoo ging het een uur lang door zonder ander resultaat dan de verklaring, dat Zij nader met den Voorzitter zou overleggen. Toen ik weg reed, had ik toch bewondering voor de flinkheid waarmede H.M. den storm had doorstaan en met hoogrood gezicht voet bij stuk had gehouden. Ik had niets bereikt, maar onze verhouding is sinds dien nooit meer heelemaal goed geworden. Intusschen had ik den Opperbevelhebber uitgenoodigd tot een onderhoud. Er was zoo veel gebeurd, dat ons beiden betrof, dat ik een persoonlijk onderhoud met hem noodig vond. Wij moesten elkaar maar eens eerlijk in de oogen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zien. Hij moest niet gaan denken, dat ik tegen hem intrigeerde. Dat onderhoud heeft Vrijdag 17 Mei, 's morgens, plaats gehad. Daarbij is vastgesteld, dat wij beiden volkomen vertrouwen hadden in elkaars goeden trouw; dat het conflict geen persoonlijk karakter droeg, maar van zakelijken aard was. Ik zette uiteen wat er gebeurd was na en naar aanleiding van zijn uitlating; dat deze mijn verantwoordelijkheid in het gedrang had gebracht en dat ik meende deze niet langer te kunnen dragen. Hij van zijn kant betoogde, dat men hem verkeerd begrepen had; dat de weermacht door haar preventieve kracht ons uit den oorlog had gehouden, financieele en personeele offers dus gerechtvaardigd waren geweest en dat ook hij van zijn kant bereid was af te treden. Den middag van dienzelfden dag was er weer Ministerraad. De Voorzitter deelde mede, dat de Koningin nog sterker dan den vorigen dag tegenover den M.v.O. op Haar stuk bleef staan. Hierdoor zijn wij, ging hij voort, in een volkomen impasse geraakt. Aan den eenen kant de Koningin, die weigert Gen. Snijders te laten gaan; aan den anderen kant de M.v.O., die alsdan wenscht af te treden, terwijl met hem 7 andere Ministers zullen heengaan, zoodat een nieuw Kabinet gevormd zal moeten worden. Dit acht ik vlak voor de verkiezingen onmogelijk, zoodat het land in de uiterst moeilijke omstandigheden van het oogenblik zonder Regeering zou komen te zitten, wat beslist ontoelaatbaar is. De eenige, die ons hieruit redden kan, is de M.v.O. Hij deed toen een ernstig beroep op mij en verzocht mij tenslotte geen beslissing te willen nemen alvorens kennis genomen te hebben van een Nota, waarin Gen. Snijders volgens afspraak met de Koningin en den Premier zijn standpunt nader zou uiteenzetten 50. Dat uitstel had natuurlijk geen reëele beteekenis. De beslissing moest toen, op dat oogenblik, vallen. Ingaan op des Voorzitters verzoek was het hoofd buigen, was het prijs geven van een principieel standpunt, was de nederlaag. Die zou volkomen te aanvaarden zijn geweest, indien zij tegenover Snijders geleden was, doordat hij was gehandhaafd en ik had kunnen aftreden, maar zij was moeilijk te aanvaarden, nu zij geleden werd tegenover de Koningin en Cort van der Linden, voor wie ik stond met gebonden handen. Want feitelijk waren mijn handen gebonden door de 7 collega's, die ook toen achter mij stonden: als gij heen gaat, gaan wij ook. Wat zou het gemakkelijk geweest zijn als ik alleen had gestaan zooals later Rambonnet met zijn convooi! 51 Het was een zeer moeilijk oogenblik. Ik heb toegestemd en daarmede was {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaak beslist; al hetgeen verder gebeurde had geen principieele beteekenis meer. Den 29sten Mei ontving ik dan een exemplaar van de Nota des Opperbevelhebbers, 32 getypte bladzijden, een goed stuk, sober, zakelijk en waardig gesteld 52. Plichtmatig heb ik daarop commentaar geleverd in een korte Nota aan den Ministerraad van 8 Juni 53, waarin ik verklaarde bereid te zijn aan te blijven, hoewel de Nota van Gen. Snijders in de figuur, zooals die bestond, geen verandering had gebracht. Een nadere uitlegging van de bedoeling des Opperbevelhebbers accepteerde ik niet, evenmin als zijn betoog over de preventieve kracht van de weermacht, waaraan hij geen reëele waarde toekende. Hij heeft jaren lang de verantwoordelijkheid aanvaard van wat hijzelf blijkbaar als een schijnvertooning beschouwde. Accoord, maar dan had hij daarvan de consequenties moeten aanvaarden en zich op een uiterst critiek oogenblik niet moeten uitlaten als hij gedaan heeft. Nu hij dat toch gedaan heeft, is hij m.i. niet te handhaven, heb ik althans mijn vertrouwen in hem verloren. Deze Nota werd nog denzelfden dag in den Ministerraad besproken 54. Men kon zich er geheel mede vereenigen en een afschrift zou aan Koningin en Opperbev. worden toegezonden. In den daarop volgenden Ministerraad van 12 Juni gaf de vaststelling van de notulen van dien van den 8sten aanleiding tot levendige gedachtenwisseling. Men besefte, dat een staatsrechtelijk zeer bijzondere en moeilijke figuur was geschapen. Nu, dat was werkelijk geen nieuws voor mij! Als conclusie van het debat werd in de notulen opgenomen, dat de meerderheid van den Ministerraad de verantwoordelijkheid voor het beleid van den Opperbev. na de jongste voorvallen niet kon dragen en alleen in verband met de aanstaande verkiezingen er van moest afzien thans ontslag te vragen en ook eene anders noodzakelijke mededeeling aan de Volksvertegenwoordiging te doen 55. Het scheeve van de ontstane positie zou echter nog sterker aan den dag treden. In den Ministerraad van 14 Juni 56 deelde de Voorzitter mede, dat Gen. Snijders hem had bezocht met de boodschap, dat hij naar aanleiding van mijn nota van 8 Juni zijn ontslag wilde vragen, terwijl de Koningin zou weigeren dit te verleenen. De Premier had toen met H.M. besproken wie dan die weigering zou moeten contrasigneeren. H.M. meende dat dit de taak van den Premier was, maar deze vond, dat hij dit niet doen kon zonder daarover eerst met mij te hebben gesproken. De Koningin wilde daarvan niet {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren en deelde daarop Haar plan mede om aan Gen. Snijders persoonlijk te schrijven 57, dat er geen reden voor hem was om ontslag te vragen, aangezien hij het volle vertrouwen van de Kroon had behouden en zijn ontslag niet in het belang van het land zou zijn. Daarin heeft Cort van der Linden toegestemd! Hij weigerde echter vergunning om in dit persoonlijk schrijven te zetten, dat dit met zijn instemming plaats vond. Er mocht wel in staan, dat het met zijn medeweten geschiedde! Welke figuur ontstond hierdoor? Was de Minister nu voor dien brief verantwoordelijk of niet? De bedoeling was waarschijnlijk het laatste, daar hij het medeweten blijkbaar niet gelijk stelde met een contraseign. Maar dan is hier aan de ministerieele verantwoordelijkheid ernstig te kort gedaan en is een daad door den persoonlijken Koning verricht, welke inconstitutioneel was en door den Premier had kunnen en moeten worden voorkomen, maar is toegelaten. Tegenover mij was deze gang van zaken zeker niet eerlijker en fatsoenlijker dan een officieele weigering van het ontslag, gecontrasigneerd door den Premier. Deze had door zijn interpretatie in 1914 de ontwerpinstructie voor den Opperbev. bedorven; daarvan had hij thans de gevolgen moeten aanvaarden. Maar daarvoor schrok hij terug, omdat hij tenslotte toch besefte, dat men den Opperbevelhebber van L. en Z. niet aan het gezag van den Minister van Oorlog kan onttrekken. Tot slot van dit drama vermeld ik nog, dat ik 11 Juli een Nota 58 tot den Ministerraad richtte teneinde de beteekenis van de onopgelost gebleven crisis in het defensiebeleid nog eens in het licht te stellen. Ik deed dat, omdat ik ook gewag wenschte te maken van een zevental bedenkingen, welke tegen het beleid van Gen. Snijders waren aan te voeren. Deze waren tot nog toe niet in het geding geweest. Dat behoefde ook niet; het waren quaesties tusschen Departement en Hoofdkwartier, waarbij het Dept. op het standpunt stond, dat de Opperbev. zoo groot mogelijke zelfstandigheid en het volle vertrouwen moest bezitten, zoodat men wel kon overleggen en aanbevelen, maar niet opdragen en bevelen. Toen het vertrouwen kwam te vervallen, meende ik, dat ook de Regeering van deze punten op de hoogte moest zijn. Gevolgen heeft deze nota overigens niet gehad. Ik stap van dit weinig verkwikkelijke onderwerp niet af zonder de vraag te stellen: Welke was dan toch de werkelijke waarde van onze weermacht in dien tijd? Omtrent het antwoord twijfel ik geen oogenblik. Ik stel voorop, dat geen land in zijn defensie ooit absolute zekerheid heeft. Duitschland, waar men die zekerheid vrijwel aanwezig achtte, heeft in 1918 getoond, dat zij ook daar in waarheid niet bestond. De zekerheid, die een land in zijn {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} defensie bezit, is altijd een relatief begrip, waarvan de eigenlijke beteekenis afhangt van de aanwezige omstandigheden. Maar absoluut zeker is, dat naarmate het leger sterker is, de kans geringer wordt, dat de omstandigheden ons de baas zullen worden. De periode 1914/18 is daarvan een uitstekend voorbeeld geweest. Men heeft hoog opgegeven van onze snelle mobilisatie, alsof die ons buiten den oorlog heeft gehouden! Als Duitschland gewild had, was men natuurlijk gladweg door Nederland heen getrokken. Maar in den loop van 4 jaren is ons leger opgebouwd tot een macht van ruim 400.000 man, terwijl de belligerente partijen zoodanig in elkaar waren vastgebeten, dat ieder regiment, iedere batterij, ieder schip méér aan den eenen of den anderen kant van beteekenis was. Toen legde ons leger werkelijk gewicht in de schaal; toen had het zeer reëele waarde voor den strijd en dus ook preventieve kracht. Daarom zijn de toenmaals gebrachte personeele en financieele offers niet tevergeefsch geweest. Zij hebben ons buiten den oorlog gehouden. Convooi Een tweede moeilijkheid op internationaal gebied in dien tijd was die met het convooi, waartoe de Ministerraad op voorstel van den Minister van Marine den 2en April besloot, nadat inbeslagneming van onze schepen de verbinding met Indië steeds moeilijker had gemaakt. Ook deze quaestie wordt behandeld in het boek over de N.O.T., deel 4, hoofdstuk VIII, blz. 289 vlg. Hoewel onzerzijds bij de voorbereiding en regeling de bepalingen van het Volkenrecht stipt in acht waren genomen, deelde de Britsche Regeering na de kennisgeving van ons voornemen mede, dat zij het recht van convooi niet erkende en haar recht van oorlogvoerende tot aanhouding en onderzoek van handelsschepen zou uitoefenen in geval de Ned. Regeering haar voornemen zou uitvoeren (20 April). Later (7 Juni) herhaalde de Eng. Regeering deze verklaring, maar liet daarbij weten, dat het convooi ongemoeid gelaten zou worden, indien aan verschillende voorwaarden voldaan werd. Daarover ontspon zich een onaangename notawisseling met telkens nieuwe eischen, die soms zelfs indruischten tegen met diezelfde regeering vroeger gesloten overeenkomsten. Het ging toen om het al of niet trotseeren van die eischen. De meerderheid van den Ministerraad besloot niet te trotseeren. De houding van Engeland was dermate onredelijk, dat de mogelijkheid van een conflict op zee allerminst uitgesloten scheen. Dit nu te gaan uitlokken ware roekeloos geweest. Wij lagen al reeds lang te veel aan banden om het theoretisch gezonde denkbeeld van een geconvoyeerde geregeld uit- en thuisvarende vloot te kunnen verwezenlijken. Waarom zouden wij dan voor een enkel geval een groot risico op ons genomen hebben? Het lag voor de hand, dat Rambonnet deze houding niet kon billijken. Hij trad dan ook af en ik werd ad interim met het beheer van Marine belast (K.B. van 27 Juni 1918 no.58). Nadat de Engel- {==t.o. 48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 28 juni 1917==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} schen eenige eischen hadden laten vallen en men tot overeenstemming was gekomen, vertrok het convooi begin juli en maakte de reis naar Indië om de Kaap ongehinderd 59. Maar toen leek het niet veel meer op een zelfstandige, eigenmachtige daad onzerzijds! Men zegt dat, als wij doorgezet hadden, de Britsche Regeering het niet op een conflict zou hebben laten aankomen. 't Is mogelijk, maar het leek er toenmaals niet veel op. Aftreden Na de crisis-opperbevel en de convooi-quaestie ging het Kabinet zijn einde tegemoet. Ik heb den ouden Lohman nog bij mij gehad met de vraag of ik in het nieuwe Kabinet op mijn plaats zou willen blijven, maar daarvan is niets gekomen. Bezwaar had ik er niet tegen; ik behoorde niet tot een partij (eerst na de invoering van het evenredig kiesstelsel heb ik mij bij de Christelijk Historischen aangesloten) en het werk op het Dept. liep goed. Aardig was ii jaren later daarvan de erkenning nog eens tegen te komen. In Het Vaderland van 9 Aug. 1929 werd de benoeming van Dr. Deckers 60 tot M.v.O. besproken, waarbij werd opgemerkt, dat de ervaring met burger-ministers - althans bij oorlog - geenszins pleitte tegen deze benoeming. ‘De naam van minister De Jonge wordt nog met groote eere genoemd en, als wij juist zijn ingelicht omtrent de “histoire intime” van het departement, verdient hij dat ten volle.’ Diezelfde erkenning vond ik bij mijn aftreden wel bij mijn medewerkers, maar niet daarbuiten. Ik was het eenige lid van ons Kabinet, dat later geen onderscheiding ontving. Dat was maar goed, want Gen. Snijders kreeg het Grootkruis van den Nederl. Leeuw 61 en daarnaast zou een decoratie voor den M.v.O. toch welhaast onaannemelijk geweest zijn. Maar bij mijn naaste medewerkers vond ik een waardeering, die ik op hooge prijs stelde. Niet spoedig zal ik het afscheidsdinertje vergeten, dat Insinger, Woltman 62, Röell en Wendelaar mij den dag na mijn aftreden op 9 Sept. in Rest. Royal aanboden. Aan hun hulp en steun heb ik zeer veel te danken gehad. In mijn Memorie van overgave van portefeuille schreef ik o.a.: ‘Wat het Departement betreft, moge ik in de eerste plaats wijzen op het groote nut en gemak, dat ik ondervonden heb van het langzamerhand gegroeide bureau van den Kapitein-adjudant. Diens persoonlijke diensten zijn niet genoeg te roemen. Onder hem grijpt thans een algemeene controle op alle uitgaande stukken van eenig {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} belang plaats. Hierdoor worden dikwijls minder billijke en juiste beslissingen voorkomen (‘de Zeef’!, waarin departementale machtsmisbruikjes en ongerechtigheidjes werden opgevangen!), wat veel onaangenaamheid in de Kamer bespaart. De tallooze briefjes van Kamerleden worden daar naar den eisch behandeld, zoodat niemand te klagen heeft over gebrek aan welwillendheid. Voorts behoort tot dit bureau het Persbureel, waardoor alle klachten en beschouwingen in de pers onder de aandacht van den Minister komen. Eindelijk noem ik als steunpilaren voor den Minister: Hoofd I, Mr. Woltman, aan wien veel ter zelfstandige behandeling kan worden overgelaten (hij behandelde b.v. geheel de staking aan de Hembrug, de dienstweigering, het moeilijke contact tusschen het Dept. van Oorlog en Landbouw); Hoofd II, Majoor Insinger, op wiens kompas ik in militaire zaken voornamelijk gevaren heb en van wiens ruime opvattingen ik ook in de moeilijke toekomst voor de ontwikkeling van het leger veel verwacht; Referendaris Van Ginkel 63 bij de IIIe Afd., die m.i. bezield is van den geest, welke bij eene afdeeling, belast met zoo belangrijke personeele aangelegenheden, behoort te heerschen.’ Met allen, behalve Van Ginkel, ben ik steeds in nauw contact gebleven. Insinger en Woltman zijn beiden reeds overleden; twee trouwe vrienden verloor ik in hen, op wier raad en inzicht ik ook na mijn aftreden steeds hoogen prijs ben blijven stellen. Met Röell, reeds jeugdvriend, is een hechte band blijven bestaan. Bij K.B. van 9 Sept. 1918 no.6 werd mij op de meest eervolle wijze ontslag verleend als M.v.O., onder eervolle ontheffing van het beheer van het Dept. van Marine ad interim, met dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten aan Ons en aan den Lande, in buitengewoon moeilijke omstandigheden, bewezen. De formule zal wel meer op mijn collega's afgestemd zijn geweest dan op mij, maar ik kreeg haar dan toch ook! Mijn opvolger was Jhr. Alting van Geusau 64, toenmaals Directeur-Generaal van de Posterijen, maar tevoren officier, dien ik bij mijn komst op het Dept. als Hoofd van de Afd. Gen. Staf had aangetroffen. Hij was een mij onsympathieke figuur, een streber, die te koop liep met democratische moderne denkbeelden. De wijze waarop hij Gen. Snijders 2 maanden later voor de wilde beesten heeft gegooid, was ongehoord 65. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, waarom de Koningin toen niet Haar beschermende hand boven den Opperbev. heeft gehouden. Was het, omdat het toen November 1918 was en Troelstra in de Kamer had gesproken? 66 {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} November 1918 Zoo was dan mijn ambtelijke loopbaan afgesloten. Ik stond op straat. Wel niet met vol pensioen, maar mijn ambtelijke jaren waren nu toch niet verloren en ik was los van den bureau-stoel! Bovendien gaf het mij groote voldoening, dat ik wat bereikt had en dat mijn jongens later niet zouden kunnen zeggen: ‘Pa, je bent zelf nooit iets geweest!’ Men weet toch maar niet van tevoren hoe het loopen zal en ik heb nooit groote verwachtingen van mezelf gehad. De tuin en de kassen van ‘Duinweide’ 67 kwamen toen tot hun recht, terwijl de moestuin op ‘Oostenburg’ 68 te Voorburg, dien ik had ingericht na den verkoop van ‘Vreugd en Rust’ aan de Gemeente 's-Gravenhage in 1916, veel genot verschafte. Men liet mij echter niet heel lang met rust. Al spoedig bezocht de Minister van Waterstaat, Ir. König 69 mij met het aanbod om Alting van Geusau als Dir. Gen. der P.T.T. op te volgen, welk aanbod ik zonder aarzelen van de hand wees. In November werd ik benoemd tot voorzitter van de Commissie tot onderzoek van de militaire relletjes in de Harskamp. Die benoeming lokte in de Kamer nog al critiek uit. In verband daarmede bracht Troelstra de Opperbevelhebber-quaestie ter sprake (vergadering van 7 Nov.). Hij wees er op, dat volgens geruchten zij, die de benoeming van den vorigen M.v.O. tot voorzitter van de Commissie hadden afgekeurd, hem onrecht hadden aangedaan, daar hij in de laatste periode van zijn ambtswerkzaamheid het beleid van den Opperbev. niet meer met zijne verantwoordelijkheid had gedekt; dat wanneer die Minister zijn zin had gekregen, reeds enkele weken vóór de verkiezingen de Opperbev. zou zijn ontslagen en de vorige Regeering zich met dit ontslag had vereenigd, maar dat dit ontslag door de Koningin zou zijn geweigerd, in welke weigering de Regeering om verschillende redenen zou hebben berust 70. Het was gemakkelijk voor de Nieuwe Rotterd. Courant van 8 Nov., hiertegen stelling te nemen: ‘De Regeering heeft in het aanblijven van den opperbevelhebber berust... Op welke overweging de regeering berust heeft is niet gebleken... Het eenige mogelijke is, dat, naar het oordeel der regeering, ook naar dat van minister De Jonge, het conflict tusschen den minister van oorlog en den opperbevelhebber per slot van rekening niet betrof een zoo ernstig {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} punt van regeeringsbeleid, dat de regeering voor het aanblijven van den opperbevelhebber niet langer verantwoordelijk kon zijn. Ware het anders geweest, dan had, naar gelang van de omstandigheden van het conflict, hetzij de regeering, hetzij de minister De Jonge alleen, aan de Koningin ontslag moeten vragen, en ook zonder twijfel gevraagd... Vergissen wij ons hierin, dan valt het odium van het gebeurde onvoorwaardelijk op het vorig Kabinet en den afgetreden minister van oorlog, die de eenige conclusie, welke te trekken viel, niet hebben gemaakt.’ Bij zijn antwoord in de vergadering van 12 Nov. begon Minister Ruys de Beerenbrouck 71 met de hier besproken quaestie. Hij verklaarde, dat bij het optreden van zijn Kabinet gebleken was van een verschil tusschen den Opperbev. en Min. De Jonge, welk verschil met het oog op de naderende verkiezingen onbeslist was gelaten, en dat het nieuwe Kabinet daarin geen aanleiding had gevonden den Opperbev. zijn vertrouwen te ontzeggen 72. Troelstra kwam toen op de zaak terug. Hij deed zijn beklag dat de Premier een zoo belangrijk punt zeer onvoldoende, eigenlijk in het geheel niet, had beantwoord. Eigenlijk worden de geruchten door den Minister bevestigd. Het gaat om een belangrijke vraag en wij leven in een tijd, waarin tronen wankelen. Wanneer men zich beroept op de ministerieele verantwoordelijkheid, dan hebben wij hier met een geval te doen, dat deze tot een fictie is gemaakt door een onverantwoordelijke zijde. Wij moeten weten welke kracht dat is. Het is geen kleinigheid wie eigenlijk - niet volgens grondwettige ficties, maar persoonlijk gesproken - de verantwoordelijkheid draagt, dat niet eerder aan het stelsel een einde is gemaakt en de Opperbevelhebber ontslagen. Wanneer men nu verneemt, dat reeds eenige weken vóór de verkiezingen de Minister-President de Koningin is komen mededeelen, dat de Ministerraad, in overeenstemming met den Minister van Oorlog, van meening was, dat de Opperbevelhebber moest worden ontslagen en dat er aan toegevoegd wordt dat de Koningin dat ontslag heeft geweigerd, dan is dat een hoogst ernstige zaak 73. Dat was zij; ik heb mijn hart vastgehouden. Er was dreiging in de lucht en deze werd alom begrepen. Toen ik op een van die dagen de meisjes naar het schooltje van de Prinses bracht 74, ontmoette ik in den gang van het paleis Noordeinde freule Van de Poll 75, die mij vroeg: Moeten wij heusch weg? Ik herinner mij nog hoe Wendelaar, nadat hij de vergadering van 12 Nov. in de Kamer had bijgewoond, bij mij kwam, geheel ontdaan over de stemming aldaar en zeer onder den indruk van Troelstra's zegevierende houding 76. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, Troelstra had gesproken in het besef van zijn macht op dat oogenblik. Had hij toen de vergadering verlaten en ware hij naar het Stadhuis gegaan, dan zou de omwenteling er geweest zijn. Maar hij bepaalde zich tot praten; hij gaf tijd tot bezinning; maatregelen konden worden genomen; mitrailleurs werden openlijk (niet: bedekt, teneinde niet te provoceeren!) naar de departementen gebracht en daar opgesteld, en den dag daarop hadden wij de loyaliteitsdemonstratie op de Maliebaan 77... van veelal dezelfde menschen, die, had Troelstra doorgetast, twee dagen tevoren hem gevolgd zouden zijn! {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Bij de Koninklijke Nog vóór het einde van 1918 trad een groote verandering voor mij in. Colijn, die sinds 1 Maart 1914 directeur van de Bataafsche Petroleum Maatschappij was, vroeg mij bij die maatschappij in dienst te treden met het directeurschap in het vooruitzicht. Zoo werd ik 1 December 1918 bij de B.P.M. te werk gesteld, op een voorloopig tractement van ƒ 20.000. Mijn benoeming tot waarnemend directeur volgde op 13 Maart 1919. Reis om de wereld Die eerste tijd was er uiteraard een van oriënteering, waaronder ook viel de reis naar Indië en andere belangen van de Maatschappij, welke mij kort daarna werden opgedragen. Ik herinner mij nog, dat Colijn mij deze opdracht gaf en dat ik toen antwoordde: ‘Goed, als ge maar toestaat, dat ik dan ook naar andere dingen kijk dan alleen naar olie,’ waarop Colijn mij glimlachend aanzag en zeide: ‘Ga jij Indië maar eens zien!’ Had hij toen reeds een voorgevoel? In ieder geval ben ik blij, dat ik ‘Indië heb gezien’ vóórdat ik daar als Gouv. Gen. kwam. De eerste indruk van Indië is overweldigend en ik had dien indruk niet gaarne te verwerken gehad in den moeilijken eersten tijd van een Landvoogdij. Den 17en Mei vertrok ik van Amsterdam (de treinverbinding naar Genua was na den oorlog nog niet hersteld) per s.s. ‘Vondel’ van de Maatschappij Nederland, in gezelschap van Gerretson als secretaris. Een gedetailleerde beschrijving van de reis kan achterwege blijven, daar ik daarvan een afzonderlijk dagboekje heb gehouden 1. Ik ga daarom de zeereis, opgevroolijkt door {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Maclaine Pont 2, Mevr. Lambach en Mevr. Sibinga Mulder 3 met dochter, die ik later als Mevr. Ramaer 4 in Indië terugvond, overigens stilzwijgend voorbij. Mijn eersten diepen indruk van de tropen ontving ik te Colombo; de bekende tocht naar Hotel Lavinia geeft den totok dan ook veel moois te zien 5. Den 16en Juni arriveerden wij te Sabang en zetten wij voet aan wal van het Grooter Nederland 6; den 22sten ontscheepten wij te Tandjong Priok. Ik logeerde bij den Hoofdadministrateur Dubourcq 7. Aan hem en zijn secretaris Zaalberg 8 heb ik veel te danken. Zij hebben mij inderdaad niet alleen olie laten zien, maar Indië getoond. Met groote zorg waren de reisprogramma's samengesteld; daarin was zooveel mogelijk het bezoek- en bezienswaardige opgenomen; de regeling was uitstekend; ik werd van de eene administratie naar de andere overgegeven; overal was voor auto's of ander vervoer, maaltijden en logies gezorgd. Dat maakte wel, dat de reizen overvuld en dus zeer ver- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} moeiend waren, maar men herstelt zich snel in Indië en het was de moeite waard! Van 22 Juni tot 7 Juli te Batavia verbleven 9; autotochten in de omgeving; Buitenzorg natuurlijk met Plantentuin; langs dien weg de eerste sawahs gezien; bezoeken aan autoriteiten 10; kleeren laten maken; besprekingen op het kantoor; diners en concerten; vergaderingen van den Volksraad enz., enz. 11 {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn verzoek om audiëntie werd ik door den G.G. Van Limburg Stirum ontvangen 12; eenige dagen later ontving ik een uitnoodiging voor het diner, waarbij - het was geenszins officieel - wel wat al te veel plechtigheid heerschte; Van Stirum voerde eigenlijk alleen het woord, de anderen zwegen of fluisterden slechts 13. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 7en Juli vertrokken wij Java in. Mijn dagboek begint dien dag met de woorden: een dag van onuitsprekelijke weelde! Wij gingen Zuidwaarts naar de Wijnkoopsbaai en vandaar naar Bandoeng, waar weer bezoek aan autoriteiten en tochten naar ondernemingen in de omgeving, die alle gelegenheid boden om van den prachtigen Preanger te genieten. Toen naar Garoet, waar wij van uit Ngamplang het uitzicht hadden over de vlakte van Garoet bij helderen maannacht. En zoo ging het Java door per auto of te paard (over het Diëng-plateau) naar Djokjacarta. De Resident Jonquière 14, een uiterst waardig en suffisant man, had voor ons een receptie bij den Sultan 15 gearrangeerd 16. Ik ontmoette toen nog den ouden Sultan, den grootvader van den tegenwoordigen. Een typisch slanke, echt Javaansche figuur van groote distinctie, nog oer-conservatief. De Resident vertelde mij met blijkbare voldoening, dat hij juist gedaan gekregen had, dat de Kroonprins 17 naar Holland zou gaan. Deze zelf maakte toen weinig indruk; ik heb hem later als Sultan niettemin leeren hoogachten. Hij had niet dien fijnen, langen, smallen als uit hout gesneden kop van zijn vader, maar wel diens groote hoffelijkheid; zij waren beiden vorsten. Toen wij de verlichte pendopo verlieten brandden langs den weg naar de kratonpoort slechts enkele fakkels. In het halfduister zaten overal gehurkte figuren en het tooverachtige van het geheel werd nog verhoogd door een groote rosse maan, die juist boven de kratonmuur heen kwam kijken. Van Djokja ging het over Semarang naar Tjepoe, waar we weer eens iets aan olie gedaan hebben: terreinen en fabrieken, demonstraties van de boortechniek, les in de geologie op het kantoor, theorie en practijk van raffinage en parrafine-fabricage. Voeg daar nog bij recepties en diners, alsmede een smoorhitte, dan is dat genoeg om een mensch klein te krijgen. Aan het diner bij den Administrateur Pouw 18 gaf ik het dan ook bijna op; ik was bijkans bewusteloos van slaap en moeheid; de eenige keer op reis dat men iets aan mij gemerkt heeft, maar wij waren dien dag dan ook om 5 uur begonnen en ik kon pas over 12 's nachts inrukken. Van Tjepoe naar Soerabaja, onder weg een suikerfabriek, toen de fabriek te Wonokromo en het Lidah- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein en nog naar Grisee voor een batikkerij. In Soerabaja zelf havenwerken, Marine-etablissement, recepties, diners; een aardige mooie stad, levendig en werkzaam; het Parijs van Indië. Via Modjowarno, waar bezoek aan de zendingsinrichtingen, gingen we naar Tosari om een dag en twee nachten behoorlijk uit te blazen. Op 24 Juni te 5 uur vertrokken wij per K.P.M. naar Bandjermasin. De Javareis zat er op. Wat was het mooi toen wij den 26en bij zonsopgang de Barito opvoeren! Den 29en waren wij te Balikpapan, die wondere streek van technische bedrijvigheid tegen de eenzame en onherbergzame kust van Borneo. De administrateur Van Goethem 19 bezorgde ons een paar volle en vermoeiende dagen. Zooals mijn dagboek zegt: het was een caleidoscoop van ketels, machines, pompen, pijpleidingen, gebouwen en menschen. In den avond van 1 Aug. gingen wij aan boord van de ‘J.H. Menten’, een stoombootje van de Maatschappij, om de boorterreinen te bezoeken. Den 5en waren wij te Tarakan, waar wij in één dag alles hebben afgedaan; 's avonds weer op de Menten en 9 Aug. kwamen wij 's morgens vroeg te Makassar aan. Wat waren die dagen op de Menten en op de ondernemingen warm! Maar nu kregen wij verademing; het was een mooie tocht via Bonthain en Boeloekomba naar de pasanggrahan van Borongroppoa, waar wij een nacht in een heerlijke koelte doorbrachten. Maar wat zaten we daar in een uithoek! En toen naar Bali! Van 12 tot 20 Aug. zijn we daar geweest, zuiver voor ons genoegen, want er is geen olie te zien! De aankomst zeer vroeg in den morgen zal ik nooit vergeten. Wij voeren langzaam recht op de kust af; rechts van ons de ondergaande volle maan, zoowat 30o boven den horizon, in een donkeren blauw-grijzen nachthemel, een lange zilveren rimpelende weerspiegeling op het stille water naar ons toezendend; links de opkomende zon op gelijke hoogte, den hemel in rose, oranje en gouden tinten kleurend en met gelijke weerspiegeling naar ons toe van zuiver goud. Het was adembenemend mooi. Wij hebben op Bali gedaan wat de toerist gewoonlijk doet, tot hanengevechten en lijkverbranding toe en wij hebben ons verwonderd hoe men daar diep in het binnenland zulke feestelijkheden kan meemaken zonder eenigen overlast of zelfs maar onwelwillendheid van de bevolking. Zou een vreemdeling op een kermis bij ons ten plattelande altijd hetzelfde kunnen getuigen? Van Bali weer terug naar Batavia, waar het nu afscheid nemen werd. Mijn afscheidsaudiëntie bij den G.G. werd een nacht overblijven op Tjipanas 20. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat herinnerde ik mij dat in 1931 nog goed! Het merkwaardige was, dat men toen nog niet den mooien weg van thans had; men moest den ouden Poentjakweg op met hellingen, die voor een niet sterke auto onneembaar waren. De 30en Aug. vertrokken wij per ‘Van Lansberge’ van de K.P.M. naar Palembang; onderweg nog even een kijkje genomen te Muntok op Banka. Te Pladjoe was het onder de leiding van den administrateur Van Tienen 21 weer het oude liedje; wij deden getrouwelijk alle fabrieken, installaties, pompstations, pijpleidingen, hospitalen en wat dies meer zij. Den 4en Sept. begonnen wij den doorsteek; eerst naar Moeara Enim en vandaar te paard naar Kampong Minjak en Batoe Kras, waar overal de olie centra van Europeesche samenleving had gevormd in een wildernis, waar men zorgt 's avonds vóór donker thuis te zijn wegens de tijgers. Toen Soebang Djerigi en den 9en waren wij weer terug te Moeara Enim. Vandaar ging het langs en over de Lematang en Endikat met prachtige ravijnen naar Pageralam, waar de B.P.M. een logeergebouw heeft met mooi uitzicht op de Dempo. Den volgende dag aankomst te Benkoelen, van waar met de ‘van Swol’ (gelukkig maar één nacht) naar Emmahaven, waar de heer De Groot 22 van {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} de Dordtsche ons opving. We zijn niet te Padang gebleven, maar over de Soebangpas naar Solok gereden, vanwaar met den trein naar Sawah-Loento. Wij bezichtigden daar het mijnbedrijf en gingen door naar Padang-Pandjang om van hieruit de Aneh-kloof te doen, een wonder van schoonheid zelfs voor een oververzadigd gemoed. Eindelijk kwamen wij dien dag te Fort de Kock. Deze mooie plaats is wel een centrum van natuurschoon: Karbouwengat, Haraukloof, meer van Manindjau; het werd alles afgewerkt. Van Fort de Kock ging het via Hoeta Nopan naar Sibolga, waar wij 's avonds nog een bezoek brachten aan den aardigen Resident Vorstman 23. De bekende 1000 bochten-weg bracht ons van Sibolga naar Taroetoeng en Baligé, waar wij den nacht doorbrachten om den volgenden dag zeer vroeg over het Tobameer het cultuurgebied te bereiken en in Medan af te stappen in Hotel de Boer. Wij gingen toen op stap met den Hoofdadministrateur van de Deli Maatschappij 24, bezochten Gouv. Grijzen 25, namen een kijkje op Brastagi en voort ging het weer naar Pangkalan Brandan en toen dit afgedaan was, naar Perlak. Zoo'n reis is niet altijd eenvoudig. Wij verlieten b.v. Pangkalan Brandan om half zes per auto naar station Besitang; daar alles op den trein tot Keudé Peureula; toen een goed uur de rivier op per launch en daarna een half uur per lorrie naar het etablissement. Als dat dan grondig bezichtigd is, om half acht receptie gehouden is in de soos en na afloop daarvan een uitgebreid diner genoten is bij den terreinchef, nu, dan is de dag al weer lang genoeg geweest. Van Perlak naar Bireuën, van waar wij den tocht naar Takengon gemaakt hebben, welke weg toen nog maar kort open was. 29 Sept. kwamen wij te Kota Radja aan, het eindpunt van onze Indische reis. We hadden wel heel veel gezien; de indrukken waren overstelpend geweest. Liefst was ik toen naar huis gegaan; voor de verdere reis voelde ik mij als afgestompt. Maar ik nam de herinnering aan ons Indië mee als een kostbare schat voor het verdere leven. En toen kwam dat oogenblik, waaraan ik altijd weer heb moeten denken en dat tenslotte een voorspelling is gebleken. Op 1 Oct. tegen den avond verlieten wij de haven van Oleh-leh per Gouvernementsstoomer ‘Nias’ op weg naar Penang. Wij voeren recht van de kust af; op het achterdek had men een stoel neergezet en ik zat daar, wat in lang niet was gebeurd, alléén. In een schittering van rood, goud en oranje ging de zon onder achter het scherp geteekende silhouet van de Barisan. Toen zij achter den bergrug verdwenen was, bleef de hemel in fellen oranjegloed. De bergketen was zwart daartegen; ook de kust was niet meer te onderscheiden; slechts zag men daar, waar de haven moest zijn, in de duisternis van den {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} avond nog langen tijd den steeds kleiner wordenden witten vlaggestok met Nederlands driekleur. Ik was gefascineerd en in mij groeide een zekerheid, dat ik dat prachtige land zou terugzien 26. Indië had ik beleefd; de rest van de reis heb ik gezien. Van Penang naar Singapore, waar wij afscheid namen van Dubourcq en het verder moesten vinden met de heeren van de Asiatic. Natuurlijk moesten blikkenfabrieken en goedangs bekeken worden waar maar mogelijk (Samboe, Poeloe Bukom). Den 7en Oct. gingen wij aan boord van de ‘Castor’, een olie-boot - er was geen andere gelegenheid - waarop de accommodatie niet voortreffelijk was. Kapitein McDowell, een Australiër, was een eenvoudige, geschikte kerel; hij ging gebukt onder de lange afwezigheid van huis. Te begrijpen, als men hoort, dat hij om de 3 jaren 3 maanden verlof kreeg. En dan is dat varen in de Chineesche Zee geen pretje; wij hadden ruw, onaangenaam weer; de tyfoons zijn daar gevaarlijk. Een paar jaar later las ik het bericht, dat hij en zijn schip waren ten onder gegaan. Slachtoffers van het bedrijf! Het waren warme, kleffe dagen aan boord en ik was blij toen wij 15 Oct. Hongkong bereikten. Wat een schitterend plekje, wat een centrum van beschaving, rijkdom en macht, vlak tegen de kleurlooze, kale, bergachtige kust van dat geheimzinnig reuzeland China! Het uitzicht van het Peak-station, zoowel bij dag als bij avond, is onvergetelijk 27. Mr. Watson 28 van de Asiatic zorgde goed voor ons en bracht ons ten slotte aan boord van de ‘Manila Maru’, die ons naar Shanghai zou brengen. Vermakelijk was, dat ik daar aan tafel zat naast Miss Morrison, een ‘professional’, zooals men dat noemde, en over mij een pastoor, die ostentatief het woord niet tot haar wilde richten bij de algemeene conversatie. Maar ik heb toch gedaan gekregen, dat ze met elkaar spraken; het ging hem daar ter plaatse toch niet aan wat zij in haar privé leven deed. Het gaat nog een heelen tijd de rivier op langs laag vlak land, voordat men te Shanghai aanlegt. Het doet denken aan Rotterdam. Ik logeerde bij den consul Schuurman 29, daar geen plaats was in de hotels. Dit rustige, verzorgde milieu was een wellust na de rommelige weken, die achter ons lagen. Bezoek {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Upper- en Lower-Installation en drumfabriek, Shanghai-club met zijn beroemden bar, Fransche- en country-club, Internationale- en Fransche Settlement, Chineesche stad met haar nauwe straatjes vol bedrijven en uitstallingen (de tandarts had een groote schaal vol getrokken kiezen voor zijn deur staan!) en ook hier, evenals in Hongkong, een diner met de geheele Hollandsche kolonie. Na dat diner zaten wij nog net om 11 uur op den nachttrein naar Nanking, waar wij 's morgens vroeg, 23 Oct., aankwamen, koud en ellendig. De velden waren wit van de rijp; de overgang van tropenhitte tot vorst was wel wat heel snel geweest. Maar wij werden opgewacht door een paar aardige jonge employé's van de Asiatic, Westcott 30 en Ten Bruggencate 31, die ons snel vervoerden naar hun huis, waar een heete kop thee, een warm bad, een flink ontbijt en een lekker brandend haardvuur het geleden leed spoedig deden vergeten. Nanking is wel heel interessant. Jammer, dat we niet wat meer tijd hadden; in den middag bestegen wij al weer den trein, waarin wij thans een privatecar tot onze beschikking hadden. Daarvan hebben wij tot den volgenden avond 8 uur genoten. Toen kwamen wij te Peking aan. Voor Peking hadden wij 3 dagen waarin wij heel wat hebben afgedaan. Legatie natuurlijk in de eerste plaats; Temple of Heaven, Nieuwjaars-Hall, Temple of Agriculture, Lamatempels, Tempel van Confucius, Classical Hall, Northern Lake. Den tweeden dag naar het Zomerpaleis, mooi, maar de ziel is er uit, verwaarloosd, overal menschen, die er niet hooren, en entrées. Het mooist van Peking vond ik de stadspoorten, waar schilderachtige groepen van menschen en kameelen te zien waren op stoffige dorre wegen, die zich in den woestijn verloren. Den derden dag Forbidden City met museum; lunch bij Gezant Oudendijk 32 en 's avonds kropen wij weer in een private-car op weg naar Moekden, waar wij in den ochtend van 28 Oct. aankwamen. Ik was niet weinig verbaasd een Japansche spoorwegofficial op mij te zien afkomen met de vraag: ‘Are you the Ex-Minister of War of Holanda? Hij had instructie van zijn Headoffice mij te ontvangen onder aanbieding van een vrijkaart op de lijn der South Manchurian Railway Co. van Moekden naar Fusan! In den morgen bezochten wij te Moekden het Northern Mausoleum, waar de eerste Manchukeizer begraven ligt; een prachtig complex van muren, poorten en gebouwen, omlijst door mooi donker dennengroen. 's Middags bezoek aan het oude paleis en de typische stad, waartegenaan de Japanners bezig waren een uitgebreide nieuwe wijk te bouwen. 's Avonds weer op den trein en zoo door Korea naar Fusan, vanwaar de boot ons naar Shimonoseki bracht. Het lijkt alles heel eenvoudig, maar soms rijzen wel eens moeilijkheden. Zoo kwam {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} dit keer onze bagage niet mee en moesten wij 12 uur in quarantaine blijven. Maar alles kwam terecht en wij konden den trein pakken naar Miyajima. Het is een wonderlijk gezicht, als men in den trein de meeste dames en heeren op de banken ziet zitten met de beenen onder het lichaam gekruist. Maar we waren in Japan en zagen weldra een typisch staal van Japansche schoonheid: Miyajima. Een beroemde tempel, wondermooie oude dennen tegen en op de rotsen, een park met een ravijntje en helder stroomend water, waarover een rood gelakt bruggetje, een prachtig roode maple op den voorgrond, daarachter donkere dennen en tegen de helling weer roode maples, waartusschen een theehuisje met een Japansch vrouwtje en zachte muziek. Hoe geheel anders dan Indië! Daar een natuur van bijkans overweldigende kracht en brutale rijkdom; hier alles verfijnder kunstmatiger en meer beheerscht. Ik ben mij in Japan wel nu en dan bewust geweest iets heel moois en liefs te zien, maar ik heb mij nooit, zooals een paar maal in Indië, door hetgeen ik zag werkelijk ontroerd gevoeld. Om 3 uur den volgenden morgen werden wij gewekt om de boot te kunnen nemen, die ons door de Inland Sea naar Onomichi bracht, vanwaar wij per trein te half elf 's avonds te Kobe aankwamen. Na den nacht door naar Kyoto, waar we reeds om 12 uur waren, zoodat nog tijd bleef voor bezienswaardigheden. De dag daarop Nara, met regen!, de eerste regendag van de reis. 's Avonds werd een wensch van Gerretson vervuld: diner met geisha's. Het zitten op den grond was op den duur pijnlijk: de geisha's waren kinderen, mooie poppetjes; gedachtenwisseling was uitgesloten, ook met ‘Madame’. Toen kwam ik op het denkbeeld het handeklapspelletje met hen te gaan doen, dat ze niet kenden en dat een uitbundig succes werd. Nog één dag voor shoppen (niet goedkoop) en bezoeken aan nog verschillende bijzonderheden en om 8.30 zaten wij al weer in den trein naar Yokohama, waar wij in den ochtend werden opgewacht door den vertegenwoordiger van de Rising Sun. Van hieruit bezochten wij den volgenden dag Tokio, waar wij ons ergerden aan het schamele voorkomen van de Nederl. legatie. Een bezoek in den namiddag aan Yoshiwara was wel wat ontijdig, maar gaf toch een indruk van wat daar omgaat. Den 8en Nov. scheepten wij ons in op de ‘Empress of Russia’ van de Canadian Pacific, waar we rust vonden voorzoover het ruwe weer dat toeliet. Van leven aan dek was geen sprake; lange kale rechte stukken, die men tweemaal per dag plichtmatig op en af liep; binnen in de smokingroom den heelen dag poker en in den salon dansen. Een reis naar Indië is gemoedelijker, al mag men bezwaar hebben tegen het overdadig ‘maksen’. Onder zulke omstandigheden was het niet aangenaam een dag tweemaal te moeten beleven, zooals wij den 12en Nov. deden. Den 17en kwamen wij te Victoria aan; door mist was het te laat geworden om naar Seattle door te gaan. Nu hadden wij nog slechts Amerika voor den boeg! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij werden rondgeleid door den hulpvaardigen en vlotten Mr. Don. G. Fisher, manager van de Northern Division van de Shell of California. Hij bracht ons van Victoria naar Seattle en van daar naar Portland. De eerste indrukken van Amerika zijn wel van geheel anderen aard dan die in Indië of Japan. Hier geen geheimzinnige nachten met krekelgezang of theehuisjes tusschen mapletrees, maar schreeuwerige lichtreclames, draaiend, wentelend en van kleur veranderend, hooge huizen, druk verkeer, besef van eigen kracht en rijkdom; in Seattle zag men groote borden, waarop stond: Seattle's growth: 1900 80.000 1910 237.000 1920 425.000 In deze omgeving viel tegen de accommodatie in de treinen. Als men gewoon is aan onze nachttreinen naar Bazel, dan is zoo'n Pullmancar een onding; die lange gang waarop alle compartimenten uitkomen, alleen afgescheiden door een gordijn, dat is wel erg ongezellig en niet geheel frisch; en dan dat ééne kleine hokje aan het eind, waar ieder zijn toilet moet maken en dat tevens als fumoir moet dienen; het is wel erg primitief! Maar als de neger-bediende de bedden weer heeft omgetooverd in gemakkelijke zitplaatsen, kan men genieten van het uitzicht, wat wij ruimschoots deden op de mooie Shastaroute naar San Francisco, waar wij 22 Nov. aankwamen. Wij werden ontvangen door Van Eck 33 en den Vice-president Gallagher 34, met wien wij in den namiddag een mooien toer in de omstreken maakten. Den volgenden dag ging een wensch van mij in vervulling, nl. een bezoek aan den grooten Burbank 35, van wien Prof. Hugo de Vries zoo aardig heeft verteld in zijn boek: ‘Naar Californië’. Een allervriendelijkste oude heer met fijn besneden kop en wit haar, die, toen hij bemerkte, dat ik niet geheel ondeskundig was, veel vertelde over zijn proeven en ons meenam naar den tuin om verschillende dingen te toonen. Het was een aardige dag. Nog een dag voor Martinez en toen vertrokken wij van Frisco naar Hotel Del Monte bij Monterey, een lange rit van 's morgens 10 uur tot half 7. Onderweg de big trees gezien. Del Monte is een reusachtig hotel, zeer mondain, de mooiste golflinks van de wereld en het publiek in overeenstemming daarmede! Toen gingen wij weer wat aan olie doen; bezoek aan Coalinga, waar wij in den bungalow van het camp een nacht overbleven. Vandaar naar Hotel Belvedère te Santa Barbara. Onze volgende halte was het mooie Mary- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} land Hotel te Pasadena met zijn schitterenden tuin en aardige daarin liggende begroeide paviljoens. Tevoren hadden wij Ventura bezocht en den dag na aankomst hadden wij noodig voor een tocht naar een plek in de heuvels, waar de Shell aan het boren was. De olie weet wat in dit land! Hoe het zij, welvaart heerscht er. Overal lieve bungalows met mooi aangelegde tuinen, wel onderhouden en goed gesnoeide boomgaarden, en dan waren wij er nog wel in den winter. Van onzen chauffeur (Mr. driver s.v.p.) een ouderen man, met wien wij den geheelen tocht mochten maken, kregen wij zoo nu en dan een sigaar in plaats van dat wij hem er een gaven. Zij waren zoo goed, dat wij naar adres en prijs vroegen: 15 ct, n.b. dollarcenten! Men schaamt zich dan haast een fooi te geven bij het afscheid, maar die werd toch heel gemoedelijk aangenomen. Het zijn zonderlinge lieden! Daar had men nu bv. de uitgestrekte wijngaarden. Jarenlang was de wijnbouw van Staatswege sterk aangemoedigd; groote kapitalen waren daarin belegd; in Indië hadden wijzelf kunnen constateeren hoe goed daar de Californische wijnen waren geïntroduceerd en terecht, en nu in eens in het land zelf de Prohibition. Als men dan vroeg: ‘Hoe doe je dat nu; je hebt dit bedrijf eerst aangemoedigd en nu vermoordt je het in eens?’, dan kreeg men ten antwoord: ‘Oh, never mind, dan maken ze maar wat anders van die druiven!’ Dat heeft men dan ook gedaan door er rozijnen van te maken. Van Pasadena naar Riverside, waar geluncht in de beroemde Mission Inn, om te overnachten in Los-Angelos. Van hier vertrokken wij den volgenden dag 5 Dec. naar Kansas City. De reis door eentonige dorre woestijn werd onderbroken door de bezichtiging van de Grand Canyon. Vanuit het hotel El Tovar maakten wij den gebruikelijken rondrit. Toen wij na de lunch nog een wandeling maakten, werden wij teruggedreven door een sneeuwstorm maar wij hadden genoeg van dit hoogst merkwaardige natuurwonder gezien. Op de verdere reis hebben wij geleerd wat winter in het Mid-Continent beteekent. Er was nog mijnwerkersstaking ook, waardoor kolennood en groote vertraging op de spoorwegen. Zoo bleef er maar één dag voor Tulsa en 2 halve dagen en 1 nacht voor St. Louis, waar Waterschoot van der Gracht 36 de honneurs deed. Ook hier weer, in het Hotel Statler, verbaasde ik mij over de ongezelligheid van de Amerikaansche stadshotels. In de lobby is het altijd een bende; die plaats is er meer voor het publiek dan voor de gasten; iedereen loopt in en uit, leest er couranten, schrijft er brieven; nergens een gezellig zitje. Hoofdzaak was het bezoek aan de refinery te Woodriver. 12 Dec. vertrok ik naar Washington met achterlating van mijn reisgenoot, die nog naar Mexico moest. In Washington was het in eens heel zacht; wat een overgang! Onze lawyer daar, Mr. Carroll, een oud en toen ziek man, toonde mij de stad zoo'n beetje, waarbij van belang het Capitool met de Library of Congress en het Witte Huis. En toen als slotstuk {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} New York, waar ik mij in verbinding stelde met onzen Mr. Airey 37 na eerst in het Van der Bilthotel neergestreken te zijn. Met een zeer geschikten guide van het hotel heb ik voor allerlei formaliteiten kunnen zorgen en zoo ben ik den 17en Dec. eindelijk in allergemeenst weer op de ‘Noordam’ terecht gekomen, dankbaar, dat ik wat van Amerika gezien had, maar ook dankbaar, dat ik het weder verlaten kon. Een zonderling land vol tegenstrijdigheden. Iemand noemde het een gekkenhuis; ik vond het veeleer een kinderkamer vol groote kinderen, waaraan je niet weet wat je hebt; ze zijn simplistisch en sluw, enthousiast voor een idee en akelig zakelijk, egoïst en zelfopofferend, verkwistend en schriel, goedhartig en inhalig. Maar rijk en sterk en zich daarvan bewust. Denk eens aan, dat 80% van de ingeschrevenen geschikt waren voor den militairen dienst. En rijk; natuurlijk, zeide Gallagher, zijn wij rijk met onze bosschen, mijnen, land, rivieren, spoorwegen, enz. Van de pers kon ik geen hoogen dunk krijgen. De headlines waren voor een moord of echtscheiding. Zelfs met de toen in het brandpunt der belangstelling staande peacetreaty wist men geen raad. Of toch wel: de studenten moesten maar uitmaken of het verdrag met of zonder reservations moest worden aangenomen! Een werkelijk invloedrijke publieke opinie kon ik dan ook niet waarnemen. Daarmede zal wel verband houden, dat men daar van het Gouvernement duldde, wat men in een democratie niet verwacht zou hebben. Van het Federal Government slikte men alles. Mijn indruk was, dat de oorlog de Staten heeft samengesmeed tot een natie, waaromtrent ik in mijn dagboek aanteekende: een nieuw en belangrijk element in de wereldorde, waarvan niemand nog de beteekenis kan schatten. Zien wij die thans, nu zoo velen beducht zijn voor het Amerikanisme naast en benevens het bolsjewisme? 38 {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Donderdag, 25 Dec. schreef ik in mijn dagboek: 1e Kerstdag aan boord; niets was er, dat je aan de beteekenis van dezen dag herinnerde. Alleen bij het aan dek komen, maakte de zee indruk. Het was verwonderlijk zacht; grijze regenlucht achter ons, een zilver-lichtende horizon onder een slap zonnetje vóór ons; kalme zee en mooie zwevende meeuwen. Een indruk van vrede. Eindelijk kwamen wij Zondag, 28 Dec. 's avonds vóór den Waterweg. Het ontschepen den volgenden morgen duurde nog lang, maar om 12 uur was ik thuis. De laatste zin van mijn dagboek luidt; ‘Wat een voorrecht is het zoo'n reis gemaakt te hebben, maar wat oneindig grooter voorrecht is het weer terug te komen in den kring, waarin zulk een schat van liefde voor je ligt opgesloten.’ Toen ik als M.v.O. was afgetreden, pikte de B.P.M. mij op en in verband daarmede vertelde ik van de reis, die ik al spoedig moest ondernemen. Vóór den aanvang van die reis vielen nog twee benoemingen; bij K.B. van 4 Januari 1919 nr. 11 tot Ondervoorzitter van het Nederl. Roode Kruis en bij K.B. van 20 Maart 1919 no. 21 tot Hoogheemraad van Delfland. Van de vergaderingen in het mooie oude Gemeenlandshuis te Delft zijn mij geen bijzondere herinneringen bijgebleven, behalve dan dat bij slecht weer de tochten daarheen niet altijd aangenaam fietsen waren. Van het Roode Kruis daarentegen valt te vermelden, dat het mij een conflict bezorgde met den voorzitter, Prins Hendrik. Reeds lang werd er gepraat over de wijze, waarop hij het Kruis van Verdienste bezigde om geld los te krijgen van menschen, die voor een lintje wel wat over hadden. Het was zeer wenschelijk, dat daaraan een eind kwam en toen dan ook in een vergadering weer een zeker aantal decoraties voorgedragen werden, verzette ik mij daartegen. Het gevolg was, dat de Prins, die niet ter vergadering was geweest, mij bezocht op het kantoor van de B.P.M. Hij was boos en stelde de kabinetsquaestie. Ik merkte daartegen op, dat het argument: als het niet gebeurt, ga ik heen, niet sterk was, want dat ik dat dadelijk beantwoordde met het gelijkwaardig argument: als het wèl gebeurt, ga ik heen. Hij werd toen kalm en betoogde, dat hem voor deze decoraties door het Hoofdbestuur reeds toestemming was gegeven, waarop ik hem toezegde mijn bezwaren te zullen laten vervallen als dat zoo was, maar dat ik dat eerst in de notulen zou nagaan. Uit dit onderzoek bleek, dat het hem niet {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald was toegezegd, maar dat hij was afgescheept met een verlof om later op de zaak terug te komen. Om de zaak niet op de spits te drijven heb ik maar aangenomen, dat hij dat terecht als een toestemming had opgevat. Ik was er trouwens heelemaal niet op uit om hem weg te werken. De gelegenheid daartoe had zich al eerder voorgedaan; tijdens de reorganisatie van het Roode Kruis had de Koningin mij zelf gezegd, dat, als het aftreden van den Prins gewenscht werd geacht, daartegen geen bezwaar zou worden gemaakt, maar ik vond dat in 's lands belang bepaald ongewenscht, omdat de positie van den Prins toch al niet gemakkelijk was, hij neiging had zich bij allerlei zonderlinge elementen aan te sluiten en het dus niet geraden was hem het Roode Kruis te ontnemen, dat hem werk gaf, zijn belangstelling had, een eigen bureau verschafte en hem in een milieu hield, waarin hij nuttig kon zijn en weinig kwaad kon doen. Ook na terugkeer van de reis werden er aanslagen op mij gedaan. Reeds 6 Januari 1920 vroeg Minister Heemskerk mij om op te treden als voorzitter van de Commissie voor Georganiseerd Overleg, welk verzoek ik niet heb aanvaard. Den 12en van dezelfde maand bood Minister Ruys de Beerenbrouck mij het nieuw op te richten Departement van Defensie aan, maar ik was nu een anderen kant uit, zoodat ik ook hiervoor bedankte. 39 In den loop van 1920 werd ik definitief tot directeur der B.P.M. benoemd. Bij K.B. van 20 Jan. no. 64 greep nog plaats een benoeming tot ondervoorzitter van de Zuiderzeeraad in opvolging van Colijn, die naar Londen verhuisd was. Engeland Door dit vertrek van Colijn zat ik alleen op het Haagsche kantoor en ik denk nog altijd met genoegen aan deze Haagsche periode terug. Hierin kwam verandering door het aftreden van Loudon 40 als directeur van de Koninklijke en door den dood van Cohen Stuart 41 te Londen. Er moesten toen nieuwe directeuren Koninklijke benoemd worden, terwijl men tevens hun aantal wilde uitbreiden. Dientengevolge werden 1 April 1921 als zoodanig benoemd: Colijn, ikzelf, De Kok 42 en Erb 43, de beide laatsten afdeelingschefs van de B.P.M. Toen kwam Deterding 44 op mijn kamer en vroeg mij of ik bereid was naar Londen te gaan. Na een telefoontje met mijn vrouw antwoordde ik bevestigend. Dat was een heel ding! Het zich los maken van ‘Duinweide’ 45, waar wij 15 {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren zoo prettig gewoond hadden en het afscheid nemen van familie en vrienden was moeilijk. Het zich vestigen in een vreemd land, met alles wat daaraan vastzit, evenzeer. Gelukkig hadden wij de hulp van Colijn en de andere heeren van het Londensche kantoor. Zoo hebben wij eenige dagen rondgetuft in de auto van Frits van Wassenaer 46 om huizen te zien. Wij slaagden tenslotte met Stoke Lodge, Cobham, Surrey, een lieve plaats van ruim 30 acres, waar wij 9 jaren met groot genoegen gewoond hebben. En toen werd het iederen dag naar Londen per trein van 9.14 en 's middags laat terug. Dat werd allerminst een succes. Ik kwam niet in het werk; bleef er bij hangen. Ik bemerkte toen pas, dat Cohen Stuart, in wiens plaats ik was gekomen, al sinds jaren eigenlijk niet meer geregeld op het kantoor geweest was en dus ook geen nalatenschap van werk had achtergelaten. Werk veroveren op anderen, stel dat ik het gekund had, lag niet in mijn lijn, trouwens ieder klemde zich vast aan zijn eigen werk en liet daarvan niets schieten; in de hoogere rangen moest men zoo onontbeerlijk mogelijk zijn; de struggle for life was daar zeer levendig. Voor een Nederl. jurist waren de kansen inderdaad gering. Daarom ware het veel beter geweest als De Koknaar Londen was gegaan en ik in Den Haag was gebleven; hij zou zijn ingenieurskennis meegebracht hebben, welke ook in Londen van nut geweest zou zijn. Er schijnen redenen geweest te zijn, waarom hij, hoewel ongetrouwd, niet kon gaan, maar ik heb ze nooit leeren kennen. Hoe het zij, er ontstond een zeer onaangename toestand; ik was mijn geld niet waard en het is nog onaangenamer overpaid dan underpaid te worden. Dat het niet kon voortduren, was mij duidelijk, maar overijling leek mij niet gewenscht; de oplossing zou wel komen. Het verlossend woord kwam op een Commissarissenvergadering van de Koninklijke, waarin Deterding het onderwerp aansneed door mijn positie ter sprake te brengen, die hem niet bevredigend voorkwam. Toen kreeg ik de gelegenheid het mijne te zeggen: niet alleen onbevredigend, maar volkomen onhoudbaar. Ik maak niemand verwijten, al had men mij misschien beter kunnen inlichten omtrent mijn taak te Londen, maar ik heb nu zelf gezien, dat ik daar te veel ben en daarvoor is maar één oplossing, dat ik aftreed. De goede Capadose 47, voorzitter van Commissarissen, riep mij nog over de tafel toe: ‘Gooi zoo je directeurschap niet weg’, maar de anderen grepen deze gelegenheid om van een onbruikbaar en duur heer zonder schadevergoeding af te komen, met beide handen aan. Wel werd het commissariaat mij in het uitzicht gesteld, maar ik was nu eenmaal aan het schoonschip maken, zoodat ik dat maar niet zoo dadelijk aanvaardde; ik behoef heelemaal geen doekjes voor het bloeden; als iemand schuld heeft, dan ligt die natuurlijk in de eerste plaats bij mij; daarom aanvaard ik het commissariaat niet, tenzij de heeren mij uitdrukkelijk verklaren, dat zij dit {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschen en op prijs zullen stellen. Die verklaring kreeg ik, zoodat ik de vergadering verliet, niet meer als Directeur, maar als toekomstig Commissaris. Wat een bevrijding! Ik was een hoop geld kwijt, maar had mijn vrijheid terug; ik bleef in nauw contact met een zoo belangrijk en interessant bedrijf als dat van de Koninklijke en zou nog ƒ 30.000 inkomen hebben uit het commissariaat. Ik moet zeggen, dat Deterding, die anders nog al eens onbehouwen en ruw kon zijn, deze aangelegenheid bijzonder welwillend behandeld heeft. Ik mocht hem graag en behoud goede herinneringen aan de vele reizen, die wij samen gemaakt hebben. Hij koos mij dikwijls om aan zijn tafeltje in de Pullmancar te zitten en als ik dan voor een bookstall op Liverpoolstreetstation nog wat stond te koopen, kwam de steward, die ons allen kende, al naar mij toe met de woorden: ‘Sir Henry is waiting for you, sir’. In die 1½ uur Londen-Harwich werd dan heel wat afgepraat; dan was Deterding te bereiken, wat hij in een vergadering zelden was. Menigmaal heb ik gemerkt, dat wat ik hem dan zeide, invloed heeft gehad. Hij was onvermoeibaar; niet als de andere heeren liet hij de auto's aan den Hoek wachten om pas om 8 uur van daar te vertrekken, maar dadelijk bij aankomst ging hij van boord om half 6 in nacht en sneeuwstorm en zette dan in de auto het gesprek van den vorigen avond voort, terwijl ik huiverend van kou en narigheid met een katterigenkop daarbij zat. Er kon een groote persoonlijke charme van hem uitgaan, als zijn donkere oogen je vriendelijk aankeken, maar ook kon hij agressief en ruw zijn. Hij deed zich overal gelden, of dat nu in Den Haag, Londen of elders was. Het kantoor te Londen beheerschte hij volkomen, al zaten daar een hoop Engelschen in het hartje van hun City. Het meest bewonderde ik hem op de balansvergaderingen van de Koninklijke. Dan passeerde dat heele enorme bedrijf in zijn commercieele, financieele en politieke beteekenis de revue en bleek hij steeds van alles op de hoogte. H.W.A.: Hij Weet Alles! Naast hem was de jonge Lord Bearsted 48, president van de Shell, een heel andere figuur, rustig en bedaard, niet ongeschikt, onmiskenbaar joodsch, maar toch al een stuk beter dan de oude Marcus Samuel 49, dien ik nog een paar maal in het begin heb meegemaakt. Diens broer Sam Samuel heb ik geregeld ontmoet op de vergaderingen van de Anglo-Saxon, typische figuren van de joodsche plutocratie, zooals men dat tegenwoordig noemt. Veel aanstootelijker was Sir Robert Waley Cohen, al was hij nog zoo knap en werkzaam; men zag hem dagelijks op het kantoor, evenals Agnew 50 (Anglo-Saxon) en Debenham 51 (Asiatic). Tot hen, die geregeld de reis naar {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland meemaakten, behoorden ook Sir Reginald Macleod en Mitchell 52, en dan natuurlijk Colijn en Kessler 53, maar ook Colijn kon het te Londen niet houden. Hij was daar gekomen in een tijd toen Deterding niet op kantoor kwam. Men moest dus wel bij hem komen en zoo had Colijn zich in een jaar tijd aardig ingewerkt. Maar toen begon Deterding weer belangstelling te toonen en zich met de zaken te bemoeien en toen ging het niet meer. Op een kantoor als dat te Londen gaan de zaken daarheen waar ze het snelst een beslissing kunnen krijgen; en dat was Deterding als die er was. Zoo trad ik dan 1 November als directeur af en fungeerde sindsdien als commissaris. Dit bracht met zich, dat ik eens in de maand naar Holland moest voor de maand-vergaderingen van de B.P.M. en daartusschen nu en dan de wekelijksche vergadering van de Anglo-Saxon te Londen ging bijwonen. En verder was ik vrij om van het buitenleven op Stoke Lodge te genieten. Er was eigenlijk geen reden om langer in Engeland te blijven, integendeel, als ik naar Holland ware teruggekeerd, zou ik, evenals de andere Commissarissen, ook zijn benoemd tot lid van den Raad van Beheer van de B.P.M., maar het was er zoo goed, dat ik alle pogingen om mij daarvandaan te halen, heb weerstaan. In Augustus 1922 bood Minister Ruys de Beerenbrouck mij eerst het Dept. van Marine, daarna dat van Oorlog aan 54. In April 1923 was het de Commissaris der Koningin in Zuid-Holland, Sweerts de Landas Wyborgh 55, die mij wilde lijmen voor Rotterdam, op het aannemen waarvan Min. Ruys in Juni persoonlijk sterk aandrong. Bij brief van 27 Nov. van hetzelfde jaar vroeg Beelaerts van Blokland 56 mij om toe te treden tot een kabinet, dat hij aan het vormen was, maar niet tot stand heeft gebracht. Eindelijk informeerde Lex van Lynden 57, Commissaris in Utrecht, bij brief van 1 Febr. 1924 of ik eventueel hem zou willen opvolgen. Omtrent deze laatste aanbieding heb ik wel even geaarzeld, maar per slot van rekening zou ik veel moeten opgeven en eenige verplichting zag ik niet. Voor deze betrekking zou men gemakkelijk een ander kunnen vinden en zeker heeft men den beteren man gekozen toen men den sympathieken en knappen Herman 's Jacob 58 benoemde, geboren en getogen in het Utrechtsche, mijn oud-rector, voor wien ik altijd een bijzondere hoogachting heb gekoesterd. Later bemerkte ik, dat dit bedanken mij kwalijk genomen is door Colijn, die de bewerker van het aanbod was ge- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} weest. Hij had niet geheel ongelijk. Op het laatst van zijn ministerschap van Oorlog vroeg hij mij eens hoe ik mijn carrière dacht en wat ik gaarne zou willen worden, waarop ik toenmaals antwoordde, dat de positie van een Commissaris der Koningin in een provincie mij wel aanlokte. Als je zoo'n positie dan wordt aangeboden, behoor je inderdaad eigenlijk niet te bedanken! Ook anderen waren met mijn houding niet ingenomen. Ik ontmoette Insinger eens - hij was toen Generaal en Commandant Veldleger - die mij het afslaan van verschillende betrekkingen verweet: ‘Je krijgt mij te veel allures van een bourgeois satisfait!’ Zeg me nu eens wat wil je worden?’ Ik antwoordde: ‘Willen doe ik niets, maar het eenige dat ik de moeite waard vind, is het Gouverneur-Generaalschap.’ ‘Dan zullen we je Gouv. Generaal maken,’ ging hij lachend voort. Maar dat lukte niet, want kort daarop werd De Graeff 59 benoemd. Dat was wederom een pak van het hart; eerst in 1921 bij de benoeming van Fock, toen in 1926 bij de benoeming van De Graeff benauwde mij dat voorgevoel van Indië te zullen terugzien, waarvan ik bij mijn vertrek uit Indië in 1919 zoo onder den indruk was geweest. Maar nog iemand vond, dat ik terug moest komen; die goede, lieve Koningin-Moeder. Eenige malen liet Zij zich in dien zin uit en dat werd mij natuurlijk overgebracht. Zij was altijd zoo vol belangstelling in ieders wedervaren! Terug naar Holland Mijn plan was zoo lang mogelijk aan Stoke Lodge vast te houden. Dat werd mij in zoover gemakkelijk gemaakt, dat ik in de latere jaren geen aanbiedingen meer kreeg; alleen kwam Herman van Karnebeek, de opvolger van Sweerts, in Juli 1928 nog eens op Rotterdam terug, waar toen burgemeester Wijtema 60 pas overleden was. Ik was mij echter zeer wel bewust, dat eens tot terugkeer besloten zou moeten worden in verband met de meisjes. Zoo lang die nog niet volwassen waren, kon men het haar in Engeland aardiger geven dan waar ook, maar aan volwassen meisjes mag men den eigen vaderlandschen kring van familie, vrienden en kennissen niet onthouden; het sociale milieu, dat in Holland voor haar openstond, kon ik haar in Engeland niet verschaffen en ook de groote gastvrijheid en vriendschap, die wij op Leigh Court van de familie Peto Bennett ondervonden, konden dit gemis niet goedmaken. Na eenige kostschooljaren in Engeland zou Civile 61 den winter van 29/30 in Parijs verblijven als einde van hare opvoeding, zoodat ik moest rekenen op terugkeer naar het vaderland in het voorjaar van 1930. Reeds lang tevoren ben ik aan het huizen zoeken gegaan; er was niet veel beschikbaar, maar in {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei 1929 kon ik toch besluiten tot aankoop van Huize ‘de Beele’ 62 te Voorst. De verbouwing en inrichting daarvan heeft veel moeite en geld gekost, maar een jaar later konden wij het nieuwe huis dan toch betrekken. Het duurt eenigen tijd alvorens men in een nieuw huis is ingeleefd, alles zijn juiste plaats heeft en men zich weer aan een dagelijkschen gang van zaken heeft gewend. ‘De Beele’ had dit groote voordeel, dat wij thans voor het eerst onze bezittingen bij elkaar konden hebben. ‘Duinweide’ was daarvoor veel te klein; een deel van onze meubels was dan ook toen bij Mutters opgeslagen. Naar Engeland hadden wij maar weinig meegenomen; voor onze installatie hadden wij nog al wat nieuws gekocht en later hadden wij bij een sale op Woodlandspark mooie dingen kunnen verkrijgen, o.a. een Sheraton-salonameublement en een walnut hall-ameublement. Met dit alles was bij den verbouw van ‘de Beele’ rekening gehouden, zoodat ik kon inrichten op een wijze, dat ieder ding tot zijn recht kwam. Nadat ik nog had aangeschaft wat ontbrak en alles zoowat klaar was, hebben wij laat in het najaar een groot inwijdingsfeest gegeven, waarvan ik mij herinner hoe aardig het was Prinses Juliana te zien plezier hebben, hoe mooi Lutgarde van Rechteren 63 was, hoe lief Daisy van Rappard 64 mij na afloop een zoen gaf en hoe populair onze uit Engeland meegekomen Charles Toogood, in zijn witte kokspak met hooge muts achter het buffet, zich bij alle gasten wist te maken. De terugkeer naar Holland had tenslotte voor mij het gevolg dat ik met ingang van 15 Mei 1930 benoemd werd tot lid van den Raad van Beheer van de B.P.M., hetgeen mij, naast mijn salaris als Commissaris der Koninklijke, nog een inkomen van £ 2.000 verschafte. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Gouverneur-Generaal Van benoeming tot aanvaarding Zoo naderde zoetjes aan het einde van 1930 en gleden wij ongemerkt 1931 binnen. In dat jaar liep de bestuursperiode van De Graeff in Indië af en men begon dus al over een opvolger te denken en te spreken. Verschillende namen werden genoemd 1, maar niet de mijne, zooals in 1926 nog wel het geval was geweest 2. Hoe zou het ook? Ik was 9 jaar buitenslands geweest; eerst had ik toen nog wel aanbiedingen gehad 3, maar later niet meer; men had mij blijkbaar vergeten. Bij mijn terugkomst had ik mij niet meer in Den Haag gevestigd, maar mij in Voorst begraven. Bovendien zat ik dik in de olie. Neen, ditmaal liep ik geen gevaar. Bij geen wisseling van Landvoogdij had ik mij zoo safe gevoeld als toen. Uit dat gevoel van veiligheid werd ik ook niet opgeschrikt door een verzoek van Lex van Lynden, toen vice-president van den Raad van State, om eens bij hem te komen praten over een staatsrechtelijk punt, waarin hij belang stelde. Den 15en April bezocht ik hem en hij bleek toen alles te willen weten van de quaestie met den Opperbevelhebber. Maar spoedig daarna werd ik wèl opgeschrikt. Om 6 uur 's middags van 29 April kreeg ik een telefoontje uit Den Haag... van den Minister van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Koloniën, De Graaff 4... om een onderhoud over een belangrijke aangelegenheid! Toen zag ik weer dien schitterenden oranjegloed achter de Barisan en aan den voet van dit sombere gebergte in de duisternis van den stervenden dag dat kleine witte vlaggestokje met de Nederlandsche drieldeur. Toen hoorde ik weer die stem: dit land ziet ge terug! Twijfel aan de beteekenis van dit onderhoud was welhaast niet mogelijk; de kinderen waren opgewonden, mijne vrouw verslagen. Aan den Minister had ik geantwoord, dat ik den dag na den volgenden toch in Den Haag moest zijn en dat ik dan bij hem aan huis zou komen, zooals mij verzocht was te doen. Eén dag dus voor overweging. Eigenlijk heb ik aan een weigering niet ernstig gedacht. Maar wel benauwde mij dien dag de gedachte aan wat ik moest opofferen; mijn rust en vrijheid; alle liefhebberij, planten, honden, paarden, met moeite en kosten uit Engeland overgebracht; mijn huis, waarin we nog geen jaar zaten en dat nog niet eens heelemaal klaar was; het heele personeel, dat nauwelijks gevormd was, weer ontslaan; na den opbreek uit Engeland weer zoo'n opbreek, en dan opgeven van een vast inkomen van ƒ 54.000, - uit de Koninklijke en Bataafsche! En toch voelde ik: India is worth it... als ik slaag, maar juist daarin lag het ontzettende risico! Dien dag ontving ik nog een briefje van Van Lynden: ‘Zijn mijn inlichtingen juist, dan zult ge binnenkort hier in de stad een onderhoud hebben. Ik hoop in 's lands belang, dat ge U niet afzijdig zult houden; ik zou er nog veel aan toe kunnen voegen, doch m.i. moogt ge in deze een beroep niet afwijzen; onder de omstandigheden is dit niet verantwoord.’ Zoo ging ik dan Vrijdag 1 Mei, naar Den Haag voor een vergadering van de B.P.M. Vóór die vergadering bracht ik mijn bezoek aan Minister De Graaff. Indien er nog twijfel mogelijk geweest ware omtrent de bedoeling van het onderhoud, dan was deze al dadelijk verdwenen. Nog één poging tot verzet deed ik door hem te zeggen, dat hij in ieder geval niet in de eerste plaats bij mij behoefde aan te kloppen; dat er nog anderen waren, die zonder twijfel in aanmerking kwamen en dat eerst hun gevraagd zou kunnen worden. Neen, antwoordde hij, U weet niet wat over deze benoeming gevochten is; als U niet aanneemt, brengt U de Regeering in de grootste verlegenheid. U denkt natuurlijk aan Colijn, maar dat kan niet meer na zijn boek en de daarin tegenover den Volksraad aangenomen houding. Die is er nu eenmaal en daar moeten wij mede werken 5. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de vergadering van de B.P.M., waar nog wel het jaarverslag van de Koninklijke behandeld werd, stond mijn hoofd niet erg naar de zaken. Om kwart over 4 verliet ik de vergadering, daar ik De Graaff beloofd had dien middag nog een bezoek te brengen aan den Premier, Ruys de Beerenbrouck. Deze was zeer verheugd over de gevallen beslissing. Wij spraken af, dat de benoeming niet vóór den 8sten Mei bekend zou worden, daar ik nog naar Engeland moest en niet vóór dien datum terug kon zijn. Allerlei onderwerpen werden aangeroerd, o.a. een reis van Prinses Juliana naar Indië. Ruys erkende de wenschelijkheid daarvan, maar wees op de moeilijkheden en kosten. Ik van mijn kant legde den nadruk er op, dat wij toch niet weer een Koningin moesten krijgen, die Indië nooit gezien had; dat de reis heelemaal niet moeilijk en kostbaar behoefde te zijn, als men het denkbeeld maar los liet van een officieel bezoek van de Kroonprinses met alles wat daarbij behoort, en haar veeleer beschouwde als een studiereis aan het slot van de opvoeding. De Prinses had juist haar studie te Leiden beëindigd; het oogenblik was dus daar. Zij kon echter op haar leeftijd zulk een reis niet ondernemen zonder verzekerd te zijn van een werkelijk tehuis in Indië, waar zij de noodige verzorging en leiding zou vinden. Welnu, die zou zij bij ons verkrijgen; ze was al jaren lang bij ons aan huis geweest; had in Engeland zelfs bij ons gelogeerd; ze was dus met ons allen vertrouwd, zelfs vriendin van mijn dochter. Dan behoefde geen sprake te zijn van een dure eigen hofhouding; ze zou bij mij logeeren; ik zou de leiding houden en haar Indië laten zien. Laat ons dit toch hoe eer hoe beter achter den rug hebben; later komt er misschien weer niets van. Zoo was mijn betoog en Ruys voelde er alles voor; later stemde ook John Loudon enthousiast in, maar alles is afgesprongen op den onwil van H.M. Na afloop van de audiëntie ging ik naar Ernst Casimirlaan 32, waar mijn zuster Marie 6 is gaan wonen na den dood van mijne Moeder 7 en oudsten broer Jan 8 in 1927 en het daaruit voortvloeiend verloren gaan van het ouderlijk huis, Scheveningscheweg 14. Marie bood mij daar jaren lang een gastvrij en liefdevol onderdak wanneer ik in Den Haag was en menigeen heb ik daar ontvangen en heel wat besprekingen zijn daar gevoerd. Totdat onze Duitsche beschermers het noodig vonden die geheele mooie wijk met den grond gelijk te maken. Maar dien middag ontmoette ik er W. Röell, die meer van mijn benoeming afwist dan hij los wilde laten. Hij is het geweest, die de stukken op Oorlog gelicht heeft en de stof geleverd heeft voor een conduitebeoordeeling! Van hem heeft de lijn geloopen naar Van Lynden en van dezen naar Ruys. Den avond van dezen gedenkwaardigen en vermoeienden dag gebruikte ik {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de bestudeering van een mij door den Minister ter hand gesteld stuk over het te volgen bestuursbeleid 9. Daarin werd in de eerste plaats als richtlijn aangegeven: ontwikkeling van zelfbestuur, zoowel algemeen in samenwerking met den Volksraad als regionaal. Overdracht van belangrijke takken van dienst zou hierbij eisch zijn, terwijl bijzondere aandacht zou moeten worden geschonken aan lagere organen van Inlandsch zelfbestuur, zooals de dessa op Java en Madoera en de Indische volksgemeenschappen in de Buitengewesten. Maar om te beginnen zou toch de algemeene bestuursinrichting van de hoogere organen - met name die van de afdeelingen en van het gewest - aan de bedoelingen van het nieuwe stelsel moeten beantwoorden. De voorstelling, als zou, als het ware laagsgewijze, de nieuwe bestuursinrichting zich moeten ontwikkelen uit de lagere volksgemeenschappen tot de afdeeling (residentie) en uit de afdeelingen tot de provincie, werd voor Indië een ongerijmdheid genoemd. Gewezen werd verder op het belang van een goed bestuurscorps, zoowel Europeesch als Inlandsch. In de toekomst zou de taak van het eerste zich meer en meer moeten bepalen tot hooger toezicht zonder rechtstreeksch ingrijpen, terwijl de eigenlijke bestuursvoering dan in gelijke mate overgelaten zou dienen te worden aan de Inlandsche bestuurders onder algemeene leiding van de Europeesche autoriteiten. Wat de centrale gezagsorganen betreft, werd gewezen op de verminderde beteekenis van den Raad van N.I. als gevolg van de instelling van den Volksraad en op de toegenomen beteekenis van het ambt van Departementshoofd. Op den duur zou hun salaris gelijk gesteld moeten worden met dat van den Raad van N.I. Ten aanzien van de Inlandsche beweging nam de Regeering het standpunt in, dat zij boven de partijen staat. Het is echter plicht om met beleid en kracht in te grijpen in geval van revolutionair streven. Voor de defensie verwees de Minister naar de grondslagen, welke dienaangaande krachtens Koninklijke machtiging in 1927 zijn vastgesteld 10. Die grondslagen stellen als doel: in de eerste plaats handhaving van het Nederl. gezag in den Archipel; verzekering van rust en orde; in de tweede plaats vervulling van den militairen plicht als lid van de volkengemeenschap. De mate, waarin laatstgenoemde taak kan worden vervuld, wordt luidens de grondslagen nauw bepaald door onze financieele en personeele krachten. Het totaal voor land- en zeemacht per jaar te besteden bedrag is beperkt tot een bepaalde fractie van de gewone jaarlijksche inkomsten (toen vastgesteld op 26,5%). {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte werd nog een woord gewijd aan art. 177 Ind. Staatsregeling 11. In het algemeen werd bevordering van de Christelijke zending aanbevolen. Alleen bij uitzondering, in geval handhaving van rust en orde dat beslist vordert, achtte de Minister beperking der toelating van de zending te rechtvaardigen. Tegen deze uiteenzetting bestond bij mij geen bezwaar, waarvan ik den Minister op zijn telefonisch verzoek den 2en Mei schriftelijk mededeeling deed 12. Van 2-5 Mei waren ellendige dagen. De rust is weg, men heeft geen belangstelling meer voor het gewone gedoe en men kan toch niets doen vóór de benoeming is afgekomen. Dan dringt de vraag zich op of je geen groote gekheid hebt gedaan, of je in staat zult zijn ook maar eenigermate te voldoen aan de eischen die gesteld zullen worden. Allerwege werd de toestand als zorgwekkend beoordeeld. Al lang was ik zelf met den gang van zaken in Indië geenszins ingenomen. Niet zoozeer waren het de financieele en economische toestand, die mij verontrustten, maar vooral gaven de politieke verhoudingen daartoe aanleiding. De hyperethische richting deed m.i. veel kwaad; er werd over de onafhankelijkheid van Indië gesproken als over iets aanvaardbaars, een quaestie van tijd slechts en zelfs niet eens van langen tijd; het gezag werd niet voldoende hoog gehouden, wat verwarring gaf in de geesten van goedgezinden; te veel vrijheid werd gelaten, welke natuurlijk misbruikt werd en dan noodwendig leidde tot repressieve maatregelen, gecoquetteerd werd met de onbetrouwbare schreeuwers van de nationalistische groepen, alles met de beste en edelste bedoelingen, maar met groote onrust en ontreddering als gevolg. De Leidsche richting 13 vierde hoogtij. Bladen als De Stuw 14 en de Nwe. Rott. Ct. stonden vol van die zelfgenoegzame, opgeblazen stukken, waarin men met zoo welwillende minachting kon neerzien op andersdenkenden. Wat al staatslieden van breede allure en diep inzicht waren aan het bewind! Maar ze hadden zoo ruimen blik in een verre toekomst, dat ze m.i. de behoeften van het heden over het hoofd zagen en van louter staatkundig inzicht te kort schoten in het dagelijksch bestuursbeleid. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik deze dingen bedacht werd de twijfel of ik zou voldoen wel niet weggenomen, maar groeide toch de overtuiging dat het goed was, dat ik had aangenomen, al was het maar alleen, omdat daardoor verhinderd werd, dat een ander die plaats ging bezetten. Ik zou althans veel, dat mij verderfelijk leek, kunnen voorkomen. Den 5den vertrok ik naar Engeland, waar ik op Leigh Court logeerde, besprekingen had met house-agents voor den verkoop van Stoke Lodge en met Arthur Clow, mijn stockbroker voor het beheer van mijn Engelsche bezittingen, een groot deel van mijn uitzet bestelde bij Nicholl in de Regentstreet en de vergadering van de Anglo-Saxon bijwoonde. Ik hoopte daar Deterding op de hoogte te stellen, maar deze was afwezig en ik kon nu alleen van de Engelsche vrienden afscheid nemen. Den geheelen namiddag van den 7en heb ik op Leigh Court met de gastvrouw hartelijk en intiem zitten praten, het afscheid van een gezin en een huis, waar wij veel gastvrijheid en vriendschap hebben genoten. Benoeming Toen ik den 8en te Hoek van Holland aankwam, stond er al een reporter op mij te wachten. Het lieve leven begon; bij K.B. van dien dag no.7 kwam de benoeming af. Gedurende de eerstvolgende dagen ging een storm over mij heen. De bladen stonden natuurlijk vol beschouwingen; verrassing was de hoofdtoon; ik was voor de tweede maal ‘uit de lucht komen vallen’ 15. Olierelaties en weinig kennis van Indië werden op den voorgrond gesteld 16, maar over het algemeen achtte men mij niet a priori volkomen ongeschikt, zoodat men de resultaten van dit experiment wel wilde afwachten. Na de eerste uitbarsting kwam men echter tot bezinning en de vraag werd gesteld: Waarom Colijn niet? Met groote koppen verscheen die vraag weldra in vele kranten 17. Zij zou ook worden gesteld in de Eerste Kamer bij de behandeling van de Indische begrooting. Bij een bezoek op 26 Mei deelde Prof. Lohman mij mede, dat hij daartoe zou overgaan. Ik merkte op, dat voor een hoogleeraar in het staatsrecht die vraag mij staatsrechtelijk vreemd voorkwam. Of hij dat toen ook inzag, weet ik niet, maar hij heeft het stellen van de vraag overgelaten aan den anti- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutionair Briët. Van dezen kregen wij daarbij een ophemelarij van Colijn te hooren, die werkelijk misselijk was 18. Lohman sloot zich overigens geheel bij Briët aan 19; de beide heeren waren het er roerend over eens, dat de benoeming van Colijn oneindig beter zou geweest zijn... wat ook mijn besliste meening was. De heer Mendels viel mij, zooals niet anders te verwachten was, hevig aan vanwege de olierelatie 20; dat punt was trouwens in de pers reeds ruimschoots besproken. Mijn persoon werd dan wel meestal buiten geding gesteld (alsof het daarop niet juist aankwam!), maar dat gaf dan pas goed ruimte om blijk te geven van lofwaardige integriteit. Hoe het zij, ik heb in de Regeering altijd gewaardeerd, dat zij mij benoemd heeft, niettegenstaande die relatie. Dat was politieke durf, die maar al te dikwijls ontbreekt. De debatten in de Kamer gaven natuurlijk weer aanleiding tot hernieuwde beschouwingen in de pers, waarbij dit maal Colijn voortdurend betrokken werd 21. Het was nog al geestig van Het Volk om als slotopmerking de vraag te stellen of het soms de bedoeling van de Regeering zou zijn geweest om dezen ‘charmanten aristocraat’ uit te zenden als ‘olie op de golven’ 22. Intusschen was mijn verhouding tot Colijn door den loop der omstandigheden min of meer ondoorzichtig geworden. Een gelukwensch, zooals van zoo vele anderen, had ik van hem niet gehad. De Standaard was naar aanleiding van mijn benoeming niet onvriendelijk, maar opvallend kort geweest. Op 9 Mei verscheen een driestar, luidende: ‘De nieuwe G.G. Een volkomen gaaf en eerlijk karakter. Een goed verstand. Een evenwichtig temperament. Zie daar de attributen van den nieuwen Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Attributen van groote beteekenis voor elk hoog ambt, maar vooral in dit ambt. Of Mr. De Jonge opgewassen zal blijken te zijn tegen de moeilijkheden, die hem in Indië wachten, vooral de groote financieele moeilijkheden, zal de uitkomst alleen kunnen leeren. Voor Nederland, voor Indië en voor hemzelf hopen wij er het beste van. En we voegen er aan toe, dat onze beste wenschen hem vergezellen nu hij deze gewichtige taak aanvaardde.’ Een en ander beviel mij niet al te best. Ik had geen lust naar Indië te gaan met een mokkenden Colijn in mijn rug. Ik vroeg hem daarom opheldering, waarop ik den 27en een antwoord ontving, dat mij slechts matig bevredigde: de Minister heeft mij over de benoeming geconsulteerd en ik heb U aanbevolen, zoodat voor het vermoeden, dat ik Uwe benoeming niet goedkeur, geen grond bestaat. Een gelukwensch deed ik U reeds toekomen in de Standaard en herhaling daarvan leek mij overbodig (onder vrienden laat zich grootere hartelijkheid toch wel denken) en voorts verklaarde hij zich bereid tot elk gesprek, dat ik wenschte. Zoo was in ieder geval de weg gebaand voor een onderhoud, dat den 1en Juni 's avonds bij Colijn aan huis plaats had. We hebben de zaak toen eens uitgesproken, hetgeen aanvankelijk nog al stroef ging, maar toen kwam moeder Colijn 23 binnen om even te feliciteeren en met hare spontane hartelijkheid verbeterde zij de sfeer aanmerkelijk. Daarna heb ik hem uiteengezet, dat natuurlijk ook ik van oordeel was, dat zijn benoeming veel beter zou geweest zijn, maar dat ik tevens meende, dat hij een nog belangrijker taak hier te lande te vervullen had en dat ik daarom gemeend had het mij gedane aanbod te moeten aanvaarden. Bij de gedachtenwisseling bleek hij wel min of meer gekrenkt, echter niet door mij, maar door den Minister, die hem niet ronduit had gezegd waarop het stond. Hij zou dat allerminst hebben kwalijk genomen en zou dan ook alleen in uiterste noodzaak een benoeming hebben aanvaard. Ontstemd was hij over het malle gepraat in de Eerste Kamer, maar ook dat was natuurlijk niet aan mij te wijten. Ik hoorde nu ook, dat het in den Ministerraad heeft gestaan tusschen Van Karnebeek en mij; de Minister was vóór v.K., Ruys de Beerenbrouck voor mij (lijn Röell - v. Lynden van Sandenburg - Ruys!). Toen de Graaff in deze quaestie Colijn raadpleegde, gaf Colijn aan mij de voorkeur en achter dit oordeel heeft de Minister zich toen teruggetrokken. Door dit gesprek was de kou uit de lucht en wij scheidden van elkaar even hartelijk als vroeger 24. Ook van Deterding had ik geen felicitatie ontvangen en daar ik geen gele- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid had gehad hem mijne benoeming persoonlijk mede te deelen, schreef ik hem alsnog een afscheidsbrief, ook om hem nog eens te bedanken voor den steun, dien ik steeds van hem mocht ontvangen. Uit zijn antwoord d.d. 20 Mei haal ik het volgende aan, typisch wegens het slot over het dividend van de Koninklijke: ‘U heeft wel een zeer moedigen daad gedaan als Nederlander om die benoeming te accepteeren en ik geloof alle Hollanders moeten U er dankbaar voor zijn. Ik hoop slechts dat iedereen het zal apprecieeren dat dit voor U (ik kan het beter beoordeelen dan misschien iemand anders) een groote opoffering is. Het moet mij van 't hart, dat ik U met leede oogen naar Indië zie vertrekken. In den Raad der Koninklijke zijn wij niet bepaald verwend met gezonde, helpende opmerkingen, die ik zoo dikwijls van U mocht hooren. Intusschen is het vooral voor mij een groote genoegdoening dat U misschien in Indië de gelegenheid hebt de lui te vertellen dat, hoe groot de Koninklijke ook is en hoe tevreden de aandeelhouders ook kunnen zijn, onze dividenden nu niet bepaald uit den hemel komen vallen en dat wij heel wat tonnen olie moeten verkoopen en heel wat oceanen moeten bevaren voor wij één percent verdiend hebben.’ Voorbereiding Toen aldus de debatten in de Kamer waren afgeloopen, het geschrijf in de couranten was geluwd en alle felicitaties waren beantwoord, was de benoeming afgewerkt en brak de tijd van voorbereiding aan. Te dien einde had ik mij reeds den 11en Mei op het Departement van Koloniën geïnstalleerd, waar ik als regel dagelijks zat, bij mijn zuster Marie logeerend, terwijl ik dan de weekends op ‘de Beele’ doorbracht. Het waren drukke dagen op het Dept.; besprekingen met den Minister en hoofdambtenaren en veel bezoeken, waaronder ik speciaal noem die van Treub, wiens gezondheid toen al reeds niet goed was (hij stierf een maand later) en van Idenburg, die touchant was a. Daarbij kwamen de vervelende beslommeringen verbonden aan ambtscostuum en uitrusting, terwijl allerlei regelingen getroffen moesten worden voor het beheer van ‘de Beele’ en andere bezittingen gedurende onze afwezigheid, zoowel hier als in Engeland. De uitmonstering van het Landvoogdelijk personeel gaf in het bijzonder moeilijkheid. Van Stirum had indertijd een beroemde uitmonstering gehad met zijn wapen en in zijn kleuren (rood en zilver). Fock en De Graeff hadden die kleuren behouden en hadden het wapen vervangen door een monogram: D.F. en d.G. (met jonkheerskroontje). Men deed nu uit Indië het voorstel om het persoonlijke monogram te doen vervallen en te vervangen door G.G. Het denkbeeld om het persoonlijke wapen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} of monogram te doen vervallen had mijn volle instemming. Tegen het voorstel had ik echter 2 bezwaren: 1. het monogram deed mij te veel denken aan de uitmonstering van Gemeentewerklieden met hun petten, waarop G.R. (reiniging), G.W. (waterleiding), of G.G. (gas); 2. de kleuren moeten een grondslag hebben, want, hebben ze dien niet, dan wordt de uitmonstering een maskeradepak of circuslivrei. Het liefste had ik het Rijkswapen gehad, maar ik achtte dat toen niet politiek; bij de heerschende stemming in Indië leek het mij voor den nieuwen Landvoogd, die toch al voor reactionair werd aangezien, niet wenschelijk ‘to rub it in’. Het Indische wapen zou dan te gebruiken zijn. Maar wat was dat? De krans met het zwaard bleek het wapen van Batavia te zijn. Bij de raadpleging van den Raad van Adel bleek daar het ontwerp van een Indisch wapen te bestaan, dat men echter in 1928 om politieke redenen niet had vastgesteld. Dat was zeer wel bruikbaar: het schild overlangs verdeeld in twee helften, de eene met de Nederl. leeuw (wel wat lang gerekt!) op blauwen ondergrond, en de andere helft met het kasteel in rood op gouden ondergrond 25. Ik vroeg {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} nog aan den Raad van Adel of er bezwaar was dien gouden ondergrond door een zilveren te vervangen en toen dat niet het geval was, dacht ik, dat wij er waren. Immers wij zouden het Indische wapen voeren en de bestaande kleuren, rood en zilver, zouden ontleend zijn aan de Indische helft daarvan. Aanstonds vroeg ik den Minister dit ontwerp-wapen nu bij K.B. te willen doen vaststellen. Maar, o neen, dat kon heelemaal niet; daarover moest de Volksraad eerst gehoord worden. Daar zat ik weer; wachten kon ik niet langer; de boel moest besteld worden en ik zag mij genoodzaakt mijn eigen wapen en kleuren te nemen. Het was heel netjes, maar ik heb het toch altijd betreurd, vooral toen ik in Indië zag, dat ik best het Rijkswapen had kunnen gebruiken. Dat komt voor op verschillende gebouwen (bv. Paleis Rijswijk, Schouwburg) en in het paleis op tafelzilver en het groote servies. Ook de paleisbedienden hadden er dus voorzien van kunnen zijn. Ik heb niet nagelaten mijn opvolger daarop bijtijds te wijzen. Bij mijn vertrek was de uitrusting in blauw en goud. Men had nu alleen het wapenschildje behoeven te wijzigen: in plaats van het persoonlijke wapen de gouden leeuw op blauwen ondergrond en in plaats van het jonkheerskroontje de Koningskroon, dan had de geheele uitrusting verder kunnen blijven en ware eens voor al de quaestie van de uitrusting van het paleispersoneel opgelost geweest. Die quaestie is voor iederen nieuwen Landvoogd vervelend; men heeft na zijn benoeming wel andere dingen om zich mee bezig te houden! Elke wijziging ten deze geeft aanleiding tot commentaar, dat niet dienstig is voor het prestige van het paleis. Toch is het even noodig, dat die zaak in orde is (er is toch al zoo weinig uiterlijk vertoon) als dat zij een officieel en geen particulier karakter draagt. Maar mijn opvolger heeft niet gewild en is weer met zijn eigen uitmonstering, ik meen in rood, zwart en goud, gekomen. 't Is jammer dat daarmede een goede gelegenheid om tot continuïteit te geraken ongebruikt is gelaten, ook al beseffen wij met smart in het hart, dat het er thans misschien niet veel meer toe doet. Er waren ook aangenamer bezigheden. 3 Juni werd ik in Restaurant Royal uitgegeten door Röell, Insinger en Woltman, waarbij ik zooveel hartelijkheid ondervond, dat ik de herinnering hieraan als goud bewaar. 8 Juni naar de Landbouw Hoogeschool te Wageningen; 13 Juni naar de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer; 14 Juni thee bij Prins Hendrik, die te kennen gaf, dat een reis van de Prinses misschien mogelijk zou zijn als hij haar begeleidde. Ik wees dit dadelijk af, daar dan het karakter van de reis {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel zou veranderen 26. 16 Juni naar Engeland voor passen van kleeren en definitief afscheid van vrienden en personeel. Bij het afscheid van Gardner, mijn tuinbaas, liepen de tranen over zijn gezicht; Kemp, de cowman, die onbeheerschte en driftige Ier, liet mijn hand maar niet los en zoende die telkens, zooals hij wel meer deed in oogenblikken van levendige gevoelens van trouw en toewijding. Kiss, met wien ik den laatsten middag op Leigh Court doorbracht, was aandoenlijk en toen ten slotte 's avonds op het station Clow, die veel bij ons aan huis was geweest en zich nu ook al niet goed kon houden; op het laatste oogenblik stopte hij mij nog een étui met een mooie pijp in de hand als souvenir! Ik was blij, dat het over was; men kan je ten slotte wel kapot krijgen. Thuis gekomen vond ik 137 brieven als antwoord op mijn advertentie voor een hofmeester. Na het noodige onderzoek vestigde ik ten slotte mijn keuze op Van Dreumel 27. Deze man heeft ons gedurende de geheele bestuursperiode trouw, eerlijk en doeltreffend gediend. Hij is ons van groot nut geweest en heeft er altijd voor gezorgd, dat de huishouding van het paleis goed liep. Zoowel de dagelijksche maaltijden als de groote diners en recepties waren steeds tot in de puntjes verzorgd. Deze dingen behooren in orde te zijn en het is een groot gemak voor een Landvoogd als hij daarop rekenen kan. Gemakkelijker was het vinden van een nieuwen Intendant, waarvoor Kapitein Cramwinckel 28 zich aanbood, die onder Fock als adjudant had gediend en dien ik van vroeger kende. Met hem hebben wij niet zoo veel succes gehad; het ging niet zoo best met de dames en toen er steeds straffer bezuinigd moest worden, heb ik den staf met één man verminderd, hem na een jaar laten gaan en de vervulling van zijn plaats opgedragen aan De Stoppelaar 29, die reeds adjudant was. Kort daarop hadden wij de eerste aanraking met de Indische samenleving door een bezoek op ‘de Beele’ voor de lunch van 3 inlandsche vorstenzoons, de Tengkoe's Otteman en Amiroeddin van Deli en Anwar van Serdang 30. Vooral de eerste twee waren aardige, vlotte jongens; wij hebben ze nog te Parijs gezien en later verscheidene malen in Indië, waarbij een prettige verhouding ontstond. Op ‘de Beele’ kwamen zij onder geleide van Baron Van Nagell 31 en Herbert Cremer en vertoonden zich daar in vol ornaat, wat wel sensatie verwekte. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk zij nog vermeld het Regeeringsdiner op 9 Juli in Hotel de Witte Brug, aangeboden door Minister De Graaff. Een vrij vervelende plechtigheid; ik kreeg zoo'n behoefte om eindelijk eens aan mijn taak te beginnen en er niet meer aldoor tegenaan te kijken. Deze stemming werd er niet beter op toen meer en meer waarschijnlijk werd, dat de herbouw van ons afgebrand paviljoen op de Parijsche tentoonstelling zóó spoedig volbracht zou zijn, dat ik op doorreis de opening zou kunnen bijwonen 32. In den loop van de maand werd de waarschijnlijkheid zekerheid, zoodat wij bij de pakkerij nu weer rekening moesten houden met aparte bagage voor Parijs. De eerste week van Augustus was hoofdzakelijk aan de pakkerij gewijd. In Indië had men daar menschen voor; hier moesten wij alles zelf doen en dat bij een temperatuur van over de 80o. Maar 9 Augustus 's avonds waren wij met alles klaar en den volgenden dag ging het heele zaakje naar Rotterdam. Nu begon het op te schieten: 5 Augustus beëediging, audiëntie en lunch op Soestdijk, waar de Koningin verbleef. Na de beëediging 1½ uur met H.M. in Haar werkkamer gepraat. Maar het conflict bleef ook nu niet uit! Wij spraken over de politiek van De Graeff, ik betoogde daarbij, dat mij daarin niet hinderde zijn ethische en linksche neigingen, maar veeleer het in het gevlei komen van den inlander. Want, zeide ik, wij zijn tegenwoordig toch eigenlijk allemaal linksch vergeleken bij vroeger, Uwe Majesteit even goed als ik en iedereen. Dat was nu misschien niet voorzichtig gezegd, maar het was toch duidelijk een niets onbehoorlijks bedoelende gedachtenformuleering in een ernstig gesprek. Maar H.M. vloog op: Mijnheer De Jonge, ik verzoek U mij niet te qualificeeren; ik ben noch linksch, noch rechtsch; ik sta boven de partijen, ik heb geen meening enz. enz. Toe maar, dacht ik, daar krijgt de nieuwe G.G. een ongenadig katje; hoe dien tik behoorlijk terug te geven. Toen H.M. eindelijk zweeg, zei ik doodkalm: ‘Ja, als U.M. er geen meening op na houdt, dan is het vrij nutteloos hier staatszaken te zitten bespreken.’ Daarop ging H.M. uitleggen wat Zij eigenlijk bedoelde, wat ik natuurlijk best wist, maar ik kreeg nu de gelegenheid om op mijn beurt Haar uit te leggen, dat ik niet bedoelde Haar te qualificeeren. De conversatie kabbelde daarna weer door, maar wij zijn geen stap tot elkaar gekomen. Zij zond toch iemand uit voor 5 jaren om Haar te vertegenwoordigen op een zoo belangrijken post, maar geen woord van waardeering of aanmoediging; zoo koud als ijs. Wat een verschil hiertegenover de houding van de Koningin-Moeder, door wie ik na de lunch speciaal werd ontvangen. Alles hartelijkheid en bezorgdheid. Bij het afscheid hield Zij mijn hand vast en legde toen Haar andere hand daarop. Ik had moeite om niet op een knie te zinken en mij over die lieve handen heen te buigen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De reis van de Prinses werd afgewimpeld. Zeer uit de hoogte deelde H.M. mede, dat daaraan voorloopig niet gedacht kon worden. Ik heb het groote belang er van toch nog even naar voren gebracht, maar dat was natuurlijk boter aan de galg. Ik vond het stom van de Koningin, daar ik overtuigd was, dat eenzelfde goede gelegenheid zich niet meer zou voordoen. Intusschen zij erkend, dat de lunch voortreffelijk was. Wij waren er met ons vieren, mijn vrouw, ik en de 2 meisjes. Het was héél warm! Vertrek en reis Maandag, 17 Augustus, zijn we dan eindelijk vertrokken, van Zutphen naar Parijs. Wij logeerden in Hotel Continental, waar de Nederl. heeren van de tentoonstelling een keurig appartement voor ons hadden gereserveerd. Dinsdag waren wij de gast aan een lunch van dat Comité, waarbij Fock, de voorzitter, een hartelijk speechje hield. Daarna had de opening van ons paviljoen plaats; de herbouw in 6 weken was werkelijk een prestatie geweest. De Fransche Minister van Koloniën, Paul Reynaud, zei het zoo aardig in zijn toespraak: het eerste paviljoen was mooi; het toonde ons wat Ned. Indië is; het tweede paviljoen is zeker even mooi, misschien nog mooier, maar met dit verschil, dat het ons toont wat Holland is. Fock hield een rede en ik moest natuurlijk ook wat zeggen, wat geen bezwaar gaf, daar Loudon zoo vriendelijk was geweest voor mij een speechje klaar te maken, dat zou passen in de omgeving! 33 's Avonds groot diner, aangeboden door den Minister Reynaud en Maréchal Lyautey 34. Vóór het diner overhandigde eerstgenoemde mij de ster van Groot-officier van het Légion d'Honneur. Donderdag, 20 Augustus, kwamen wij dan toch eindelijk te Marseille aan en konden wij aan boord gaan van de ‘Patria’ van de Rott. Lloyd. Hier moesten wij afscheid nemen van mijn zoon Jan, die voor zijn studie achter bleef en ons eerst later gevolgd is. Aan boord had men alles gedaan om het ons aangenaam te maken. Wij hadden een keurig appartement, een eigen werkkamer stond tot mijn beschikking, een employé van de Maatschappij reisde mee om ons van dienst te zijn. Gelukkig was de boot niet zwaar bezet. We hebben dadelijk receptie gehouden, zoodat iedereen kon kennis maken en niemand ons meer behoefde te ontwijken. Over het verloop van de reis valt weinig te vermelden; het was uiteraard wat officieeler dan anders. Zoo kwam te Port-Saïd een vertegenwoordiger van de Regeering ons aan boord verwelkomen; twee auto's werden te onzer beschikking gesteld met politiegeleide en de Canal Cy bood een motorboot aan voor {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} een tocht in de haven. Aardig waren ook de hulde- en gelukwenschtelegrammen van passeerende Nederlandsche schepen. In de Roode Zee was het wel heel warm; 97o is te veel; iedereen leed er onder. Van werken kwam in die dagen niets. Toch moest ik nog de laatste hand leggen aan mijn rede voor den Volksraad 35. Daarmede heb ik veel moeite gehad; ik had natuurlijk nog niets te zeggen, kon geen program ontwikkelen, was nog niet op de hoogte van den toestand. Ik versta nu eenmaal niet de kunst van fraaie, niets zeggende zinnen aaneen te rijgen, zooals sommigen dat zoo benijdenswaardig kunnen. Het resultaat was dan ook naar mijn gevoelen zeer matig en misschien in verband daarmede herinner ik mij op die reis wel oogenblikken van ernstige depressie te hebben gehad! Daar er niemand anders zich voor aanbood, leidde ik Zondag 30 Augustus, een godsdienstoefening, die ik gebaseerd had op een preek van Ds. Vermeer 36 over den tekst: Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint en lijdt schade aan zijn ziel 37. Op den volgenden Zondag zat ik er toen weer aan vast en sprak ik over Gods liefde in verband met den tekst: Alzoo lief heeft God de wereld gehad enz. 38, een toespraak van eigen maaksel. Zij had nog een onverwacht gevolg: een van de passagiers, Mevrouw Harmsen 39, echtgenoote van den Directeur van de NILL Mij. 40, met wie wij maar weinig waren omgegaan, daar zij zich zeer apart hield, naderde mijn vrouw met de vraag of ze mij iets mocht geven. De explicatie was deze: zij bezat 2 volkomen gelijkvormige ‘moestika's’ 41, gekregen van een oude grootmoeder met opdracht één daarvan te geven aan iemand, wiens geluk zij zou willen verzekeren en dien zij het waardig zou achten. Haar geheele leven had zij die dingen bewaard, maar onder mijn laatste toespraak had zij de ingeving gekregen, dat ik de persoon was, aan wien zij een exemplaar moest aanbieden. Zoo iets weigert men natuurlijk niet, ook al hecht men er misschien minder waarde aan dan de geefster. De bedoeling was dat ik het aan een platina kettinkje om den hals zou dragen. Dat was mij te lastig; het kettinkje is voor iets anders gebruikt, maar de moestika zelf heb ik sindsdien aan mijn sleutelring bij mij gedragen. Men zegt, dat het dan niet helpt; tant pis; toch hecht ik aan het ding! Intusschen waren wij den 5en te Colombo aangekomen, waar wij den gebruikelijken tocht maakten. Mijn indruk was lang niet zoo diep als in 1919, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ik had dan ook meer aan mijn hoofd! Den 7en Captain's dinner, waarbij onze brave gezagvoerder Noorthoorn van der Kruyff 42 de honneurs waarnam en ik een speech hield om zijn Maatschappij, hem en zijn staf te bedanken voor al hun goede zorgen. En dat was de laatste rustige dag, want den volgenden morgen bereikten wij Sabang! Toen was het spel begonnen; de ‘De Ruyter’ en de ‘Kortenaer’ lagen op ons te wachten; de eerste saluutschoten klonken; de bemanning opgesteld en joelend bij het voorbij varen; commissie van ontvangst; inspectie van eere-wacht, het gewone ceremonieel, zooals later zoo dikwijls meegemaakt, maar toen nog nieuw. Dan doen zich daarbij wel eens figuren voor, die voor den nieuweling verwarrend zijn, zooals de aanbieding van ververschingen door den Gouverneur van Atjeh, Philips 43 in het huis van den controleur 44, waarbij de vrouw van den Administrateur der Sabang Mij 45 ontving. Den gen te Medan eenzelfde plechtigheid, algemeene belangstelling, verschillende zeer mooie bloemstukken, o.a. van rose lotusbloemen, die ik sindsdien in Indië niet meer gezien heb, afkomstig ook van daar verblijvende familieleden de Jonge van Zwijnsbergen en Campensnieuwland 46. Ik ontving hier ook een zeer eigenaardigen brief van den heer Meyer Ranneft 47, voorzitter van den Volksraad, met allerlei wenken omtrent mijn te houden rede. Mijn eerste opwelling was daarop een scherp antwoord te geven, maar ik heb maar aangenomen, dat de bedoeling goed was en het niet gedaan, terwijl ik nog een kleinigheid in de rede veranderde. Van Medan ging het naar Singapore, waar het gebruikelijk is, dat de uitkomende en thuisvarende G.G. ontvangen worden op het Government House; de eerste voor een middagthee, de tweede voor het ontbijt. De Governor 48 zelf was op dienstreis, zoodat de Colonial Secretary, Shelley 49, de honneurs waarnam te midden van veel andere autoriteiten en leden van de Hollandsche kolonie. Afwisselend werden verschillende personen naar mijn tafeltje gebracht. Het geheel was niet onaardig met het prachtige uitzicht van het terras over stad en haven, waarvan toen wel niemand kon droomen, dat dit alles eens in Japansche handen zou zijn. De familie, die ieder voor zich vlot in zijn Engelsch is, doet bij zulke gelegenheden opgeld. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Aankomst en overdracht Maar toen naderde dan toch de groote dag van Zaterdag, 12 September. Het was dien dag vroeg op, 5 uur, en dadelijk in ambtscostuum! Om 6 uur afscheid van het convooi, toen aankomst te Tandjong Priok, om 7 uur ontvangst aan boord en verder volgens program. Ontvangst ten paleize, waar De Graeff ons hartelijk welkom heette. Kennismaking met den Raad van N.I., die daar aanwezig was; aanbieding van de versierselen van Grootkruis Oranje-Nassau aan den aftredenden Landvoogd en toen naar den Volksraad, bij het gaan De Graeff rechts en ik links in het rijtuig, bij het terugkeeren omgekeerd. De Graeff hield een zeer emotioneele rede, een soort zelfverdediging: ‘Ik heb gewerkt zoolang het dag was’, met bijkans hartstochtelijke dankbetuiging aan sommigen zijner medewerkers 50. Mijn rede 51 daarna was wel heel dor en nuchter; dit was dan ook de algemeene indruk. Maar in de gegeven omstandigheden was zij, achteraf gezien, toch zoo slecht niet. Mijn inleiding besloot ik met de verklaring, dat ik er naar zou streven een goed Landvoogd te zijn. Daarna sprak ik mijn voorganger toe om er dan aan te herinneren hoe men blijkens de eerste berichten uit Indië omtrent mijn benoeming mij beschouwde als een onbeschreven blad papier, welke formu-leering ik gaarna aanvaardde, daar zoo'n onbeschreven blad papier mij liever was dan een vol geschreven met fraaie woorden en pakkende leuzen. Ik verklaarde mij ook in de toekomst daarvan te zullen onthouden, wat zeer noodig was in verband met de moeilijke omstandigheden, waarin Indië zich bevond als gevolg van tweeërlei oorzaak: een snelle ontwikkeling, waarmede de krachten des lands geen gelijken tred hadden kunnen houden en tegelijkertijd een wereldcrisis van ongekende hevigheid. Ingrijpende bezuinigingen zouden dus moeten worden toegepast en het was geen opwekkende gedachte dat dit mijn taak zou zijn, maar een gezonde staatshuishouding eischt nu eenmaal een sluitende begrooting. Ik betoogde verder de noodzakelijkheid van continuïteit als eisch van practische politiek en kondigde aan, dat in verband daarmede zou worden voortgegaan met de bestuurshervorming, terwijl ik het van geen nut achtte theoretische beschouwingen te wijden aan de vraag of met de wet op de Staatsinrichting het eindpunt van de staatkundige ontwikkeling bereikt was dan wel een verder liggend eindpunt moest worden beoogd. ‘Politieke leuzen, welke in tijd van welvaart dienst kunnen doen, zijn thans van geen nut; het gaat thans niet om het wenschelijke, maar om het mogelijke.’ Eindelijk wees ik op het nut van de groote bedrijven bij de tegenwoordige maatschappelijke structuur om te besluiten met de wenschelijkheid van een welvaartspolitiek, die er op uit is de draagkracht van de inlandsche bevolking te vergrooten, zoodat in haar een breeder en hechter fundament {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt verkregen voor den bovenbouw van staatszorg, waartoe zij meer en meer geschikt moet worden gemaakt door de verzorging van haar intellectueele en cultureele belangen. De Graeff liet ons bij deze gelegenheid allen staan, wat uiterst vermoeiend was - er is in Indië niets zoo vermoeiend als lang staan! - en m.i. niet aan de plechtigheid ten goede kwam. Dit is één van de dingen, die ik gewijzigd heb; als ik optrad in den Volksraad, moest ieder zitten en begon ik ook met zitten. Dan stond ik op als ik ging spreken behalve de twee keeren, dat ik om gezondheidsredenen zittend sprak. Toen ik overdroeg, evenzoo; tijdens mijn rede zat Starkenborgh naast den troonzetel; toen hij sprak, zat ik op die plaats. Het geheel was daardoor rustiger en waardiger en voor de betrokkenen veel minder vermoeiend. Na den Volksraad ging het weer terug naar het paleis, waar zich inmiddels hadden opgesteld directeuren van de Departementen, hoofden van diensten, vreemde consuls enz. Reeksen gezichten en namen, waarvan men zich natuurlijk niets herinnert. Dat is in de eerste dagen een van de moeilijkste dingen: namen en gezichten samen te brengen. Toen ook dit achter den rug was, moesten wij wachten tot het vertrek van De Graeff, wien ik persoonlijk uitgeleide moest doen aan het station. De eerste maanden Daar zaten wij nu in de weinig aanlokkelijke, kale, muffe kamer van den G.G. in het paleis Koningsplein met de daaraan verbonden aan twee zijden ingebouwde achtergalerij, die slechts spaarzaam licht en lucht toelaat; òp van de warmte, gedésoeuvreerd, niet wetend wat te doen en ons afvragend: moeten wij hier 5 jaar lang leven? Vrouw en kinderen hadden een paar moeilijke uren door te maken. Maar eindelijk konden wij dan toch naar Buitenzorg afreizen, waar we in de binnengalerij met de kleine portretten van de Landvoogden onze bagage vonden, een chaos van kisten en koffers. Met hulp van den hofmeester werd het noodige daaruit gehaald; de kamers werden ons gewezen en wij konden ons verkleeden, wasschen en wat uitrusten. Het werd een heerlijke koele avond en toen ik om 8 uur op de achtergalerij zat, frisch in smoking met een cocktail en een cigaret, uitziende op de groote zaal, waar voor het diner gedekt was en de volle verlichting schitterde, terwijl het paleis van alle kanten licht uitstraalde in den geheimzinnigen tropennacht, toen heb ik mij een oogenblik trotsch gevoeld - ik geloof het eenige van mijn bestuursperiode - en ik besefte, dat het toch geweldig was! Den Zondag hadden wij om ons verder te installeeren en den weg in het paleis wat te leeren kennen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Landvoogdelijke huishouding Het paleis te Buitenzorg is geen leelijk gebouw. Het bestaat uit een hoofdgebouw en evenwijdig daarmee 2 vleugels, aan de achterzijde door de overkapping van de achtergalerij met elkaar verbonden, maar gescheiden aan weerszijden van het hoofdgebouw door een doorrit. Om van hoofdgebouw naar vleugel te komen moet men dus dien doorrit oversteken, trap af en trap op, en om dit te voorkomen heeft men over den doorrit heen een houten bruggetje gebouwd, een leelijke en knullige oplossing. Er wordt aan het paleis niet veel gedaan; meer dan het strikt noodige onderhoud grijpt niet plaats. Hetzelfde is het geval met de inrichting. Feitelijk teert men nog op hetgeen onder Van Stirum is tot stand gebracht. Maar alles verweert en verteert in Indië snel. Ook de aankleeding laat te wenschen. Het zou gemakkelijk anders kunnen; men kan in Indië tegen niet te veel geld dikwijls mooie dingen koopen, zoodat met een beetje zorg de kamers voorzien konden zijn van blijvende kunstvoorwerpen. Men mist in die groote ruimten ook wat schilderijen naast de enkele zeer groote van de leden van het Koninklijk Huis en, in het paleis Rijswijk, de zeer vele van vroegere Landvoogden. Onze musea zouden uit hun overtolligen voorraad best wat af kunnen staan om de Indische paleizen wat aan te kleeden; ze zijn thans wat kaal en armelijk gemeubeld, hetgeen aan de representatie niet ten goede komt. De groote fout te Buitenzorg echter is m.i. de wijze van bewoning. De landvoogdelijke familie bewoont het hoofdgebouw, terwijl één vleugel is ingericht voor gasten en de andere vleugel de bureaux van adjudant en intendant bevat alsmede eenige leegstaande en verwaarloosde kamers. Nu is echter het hoofdgebouw eigenlijk niet voor bewoning geschikt. Het landvoogdelijk gezin heeft daardoor geen wezenlijk ‘home’. Veel beter hadden wij in het logeergebouw gezeten. Voor de hand ligt, dat men de andere vleugel voor woongelegenheid inricht en dan in het hoofdgebouw alleen reception-rooms en bureaux voor adjudant en intendant heeft, maar dat zou nog een heele verbouwing van dien vleugel met zich brengen. Om de accommodatie nu maar eens te noemen, die ik zelf gehad heb: een slaapkamer zonder galerij, zoodat de in Indië zoo waardevolle kop koffie bij het opstaan verviel; die slaapkamer zag uit op den doorrit en had een zijmuur van den vleugel vlak over zich; bij zware regenbuien, die te Buitenzorg geen uitzondering zijn, donderde het water van overloopende goten op het zinken plat boven den doorrit naast mijn raam, wat een helsch kabaal gaf, hetgeen niet bevorderlijk is voor rustigen slaap na een vermoeienden dag. Voor een bad moest ik een trap af naar het onderhuis om door allerlei slecht verlichte gangen en gewelven de mandikamer te bereiken. Mijn zitkamer met mooie mahonie empire schrijftafel, en groote boekenkast (zonder boeken!) lag aan den achterkant, de koele zijde van het paleis. Een bezwaar was echter, dat zij uitkwam op de achtergalerij, waar de familie zich als regel bevond. Het gepraat en gelach, vooral als er {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gasten of logé's waren, was zoo hinderlijk, dat ik besloot te verhuizen. In den adjudanten-vleugel heb ik toen van de verwaarloosde en leeg staande kamers een groote middenkamer en een zijkamer laten opknappen, een schrijftafel en een zitje voor de zijkamer en een groote tafel met 12 stoelen voor de groote kamer laten maken en zoo had ik een rustige werkkamer en een aansluitende conferentiekamer met vlak bij de adjudant en de intendant, een zeer practische werk-centrale dus, die alleen het nadeel had, dat mijn werkkamer aan den voorkant 's middags wel heel warm was. Wat verder de inrichting van het paleis betreft, er was geen frigidaire en geen ameublement in de eetkamer. Beiden heb ik moeten aanschaffen en daar er geen geld op de begrooting voor was, heb ik voorloopig uit eigen middelen betaald, wat later verrekend is. In het begin aten wij in de groote troonzaal, die werkelijk zeer mooi is met haar langen vorm, hoog gewelf, dubbele rij kolommen en marmeren vloer, tusschen de kolommen groote bakken met palmen en dan een zeer smaakvol wit gelakt empire ameublement, zoodat men een zeer gedistingueerd geheel kreeg van wit en groen met wat koper op de stoelen. De bekleeding van deze laatsten was echter in zeer slechten staat. Voor de vernieuwing liet ik stalen komen, maar daarbij was niets dat in de omgeving paste. Dan maar het bestaande dessin - Van Stirum had smaak! - laten maken; een aannemelijke prijsopgaaf kregen wij uit Duitschland. De pientere binnenhuisarchitect, die wij toen gebruikten, rekende ons echter voor, dat wij voor hetzelfde geld de weefmachine konden koopen, die in de weefschool te Bandoeng opstellen en zoo ons eigen product maken. De heeren van de weefschool waren enthousiast en binnen werkelijk niet te langen tijd hadden onze stoelen een nieuwe frissche bekleeding. Bij een groot diner met mooie tafelversiering en in volle verlichting maakte de zaal altijd indruk en menige hooggeplaatste vreemdeling gaf daaraan onomwonden uiting. Ook de serviezen vereischten aandacht. Het daagsche servies was zoo gehavend, dat, zoo gauw er een paar gasten waren, het groote servies met het Rijkswapen werd gebruikt; hetgeen dan ook geregeld van Batavia naar Buitenzorg en terug werd versjouwd. Het behoeft geen betoog, dat op die manier er al veel van was gebroken en nog meer zou breken en dat het onbruikbaar zou worden voor het geven van zeer groote diners van 100 of meer menschen. Het diende dus voor dit doel gereserveerd te blijven, daar een nieuw groot servies niet te betalen bleek. Wij schaften toen een nieuw servies aan voor dagelijksch gebruik en diners tot 40 menschen, dat toch al duur was, maar zijn nut heeft getoond. Voor tafelversiering bij een diner was er geen haalbaar stuk. Ik heb daarom een groote bestelling van Djocjaasch zilverwerk geplaatst, bestaande uit een kloek middenstuk, kleinere bloembakken, vruchtenschalen, kastanjevazen en bonbonschaaltjes, waarmede een tafel voor 100 gasten kon worden uitgerust. Een bezwaar was, dat ik zelf de modellen moest aangeven, maar het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} resultaat was goed en als men daarin een versiering van bv. blauwe hortensia's had, dan was het geheel zeer fraai. Bij mijn weggaan wilde de intendant dit stel niet missen, zoodat ik het aan het Gouvernement overdeed, wat me later wel eens gespeten heeft. Als ik nu nog vermeld, dat wij ook het wit-gouden ameublement in het paleis Koningsplein geheel hebben laten overhaulen, dan heb ik wel het voornaamste genoemd van hetgeen op dit gebied in mijn bestuursperiode is voorgevallen. In ieder geval was de inrichting der paleizen in veel beter toestand toen ik wegging dan toen ik aankwam. Wat ik niet heb kunnen verbeteren was het galarijtuig, dat gebruikt wordt bij plechtige gelegenheden zooals bestuursoverdracht, opening Volksraad en parades. Zulk een vertooning is vooral in Indië uitstekend, maar zij dient dan goed te zijn en dat is zij thans niet; zij is sjofel. In de bekleeding van het rijtuig zit de mot; de spatborden zijn haveloos; de tuigen zijn slecht; de bespanning moet geleverd worden door de artillerie en voldoet dan ook beter voor een stuk geschut dan voor een galarijtuig. Vroeger was dat anders; toen had de Landvoogd een uitgebreid staldepartement en kon dus met eigen middelen keurig voor den dag komen. Maar dat is alles opgeruimd met uitzondering van dat ééne galarijtuig, dat uiteraard in zijn eenzaamheid staat te vervallen, vooral in een klimaat als het Indische. Veel liever had ik alles per auto afgedaan. Wij hadden zelf 2 mooie groote Chryslers meegebracht, touringcars, en van mijn voorganger nam ik 2 dichte wagens over. Dan was er 1 dienstwagen en ik deed 1 vrachtauto aanschaffen teneinde de omslachtige verhuizing per grobak en trein te ontgaan. Maar het publiek was gesteld op het galarijtuig, zoodat ik daarvan geregeld gebruik gemaakt heb. Landvoogdelijk werk Dat geschiedde dan ook voor onzen officieelen intocht in Buitenzorg, welke op Maandag, 13 September, plaats had. Maar op dien dag ben ik bovendien dan toch ook eindelijk aan het werk toegekomen. In den ochtend had ik mijn eerste onderhoud met den Algemeen Secretaris, den heer Gerke 52. Er zijn heel wat besprekingen op gevolgd! In Gerke heb ik een grooten steun en hulp gevonden; hij was volkomen trouw en eerlijk, kende Indië door en door, was geheel op de hoogte van toestanden en personen, had een onbegrensde werkkracht en -lust, zoodat de Alg. Secretarie onder hem uitstekend functionneerde en dat in een tijd, waarin de hoogste eischen aan dit bureau werden gesteld. Hij had maar één fout; hij was te goed, trachtte het ieder naar den zin te maken, deed daardoor wel eens toezeggingen, welke hij niet gestand kon doen, wat bij betrokkenen dan kwaad bloed zette. Dat ik hem handhaafde, is mij van verschillende zijden kwalijk genomen; hij werd gerekend {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} te behooren tot de beruchte adviseurs van De Graeff; eenige jaren achtereen is in de Tweede Kamer op dit aanbeeld gehamerd! a 53 Dat gezanik over de ‘adviseurs’ was werkelijk nu en dan belachelijk; men kon zich blijkbaar niet voorstellen dat iemand een eigen oordeel heeft ook tegenover het advies van zijn omgeving! Ik heb mij er dan ook nooit iets van aangetrokken en er geen oogenblik over gedacht Gerke weg te werken; een goed hoofd en een goed hart zijn te zeldzaam om ze niet in eere te houden. Het heeft mij dan ook zeer gespeten, dat ik het einde van zijn Indische carrière voor hem niet bevredigender heb kunnen maken. In 1935 zou hij met verlof gaan, maar als bezuinigingsmaatregel gold toen, dat zij, die pensioenrijp waren, slechts dan verlof zouden kunnen krijgen als een plaats voor hen open zou zijn bij terugkomst. Dat was voor Gerke niet het geval; hij wilde niet op zijn oude plaats terugkomen, wat ik gaarne gezien zou hebben, terwille van de promotie van Kiveron 54, die best nog een paar jaar had kunnen wachten en een plaats in den Raad van N.I., waarin hij anders zeker benoemd zou zijn, was niet vacant en zou ook niet vacant komen, omdat wegens bezuiniging het aantal leden van 7 tot 5 was teruggebracht en hierdoor de plaats van één Inheemsch lid en die van den Alg. Secretaris waren komen te vervallen 55. Dit was zeer te betreuren, want de Raad kon de ervaring en administratieve routine van een goed Alg. Secretaris best gebruiken en het noopte mij toen Gerke te dwingen tot het vragen van pensioen in plaats van verlof, wat hij mij wel kwalijk heeft genomen. Ik kon echter zelfs voor hem geen uitzondering maken en gelukkig heeft onze vriendschap er niet onder geleden. Bij dat eerste onderhoud hebben wij eenige stukken afgedaan, waarbij ik mij vooral heb laten voorlichten omtrent wat gewoonte was, waar ik mijn paraaf moest zetten enz., en daarna ben ik zelf aan den slag gegaan. Ik zat toen voor de beruchte ‘kisten’; één kwam er om 8 uur 's morgens, één om 1 uur en de laatste om 6 uur 56. Ik ben ze altijd baas gebleven, maar {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} het was soms niet gemakkelijk. Zeer wel is de vrees te begrijpen, die soms bestaat, voor overheersching van de Secretarie. Een Landvoogd, die het werk niet aan kan, komt er toe maar raak te parafeeren en ik kan best begrijpen, dat men het niet aan kan, wanneer men niet beschikt over een groote ambtelijke routine en ervaring. Men zegt wel, dat de Landvoogd zijn adviseurs heeft om een groot deel van het werk te doen, maar dat ontlast hem toch alleen wanneer die adviseurs eenstemmig zijn en hij dan ook wel van hetzelfde gevoelen zal zijn, maar als ze dat niet zijn, ontlast hun werk den Landvoogd allerminst, want hij moet dan die verschillende adviezen bestudeeren, overwegen en tenslotte beslissen. En bij het bezuinigingswerk, waarbij bijkans alles tegelijkertijd over hoop werd gehaald, dat zoo diep ingreep en zoo vele belangen aantastte, en dat aanleiding gaf tot zoo veel quaesties bij de toepassing op individueele gevallen, waren de adviseurs het bijna nooit eens en moest de Landvoogd van al die inzichten kennis nemen en telkens beslissen in den korten tijd daarvoor beschikbaar en in soms zeer ingewikkelde vraagstukken. Dit is hard en vermoeiend werk geweest. Wanneer een nota van de Secretarie mij niet bevredigde en ik zelf in de stukken moest duiken, kostte het groote inspanning om in korten tijd zich een scherp beeld van de zaak te vormen en daaruit een bepaalde conclusie te trekken. Ik was mij zeer bewust, dat aanhouden van de zaak uit den booze was. De volgende dag bracht weer nieuwe moeilijkheden, dus mijn tafel moest schoon blijven. Daarin ben ik steeds geslaagd; slechts een enkele maal heb ik een stuk aangehouden, als het was of ik watten in mijn kop had in plaats van hersens; dan kon ik maar niet tot het puntje komen, waarop het aankwam. Wonderlijk was dan, wanneer ik het stuk den volgenden dag met tegenzin weer ter hand nam, dat ik dat punt dan veelal dadelijk vond en de zaak mij volkomen helder werd. De routine van dossiers behandelen, die ik op het Departement van Oorlog had opgedaan, is mij in Indië wel zeer te pas gekomen. De met Kamer 17 verkregen ervaring droeg vrucht; alle pogingen om den Landvoogd er onder te werken, waartoe wel eens pogingen schenen gedaan te worden, mislukten. Dat kwam ook hierdoor, dat ik veel meer dan ik zelf besefte afgerijpt was. Ik was op mijn 42e jaar Minister, op mijn 56e Gouv. Gen. Blijkbaar ben ik in de tusschenliggende jaren - wel wat laat n.h.v.! - nog ontwikkeld; in ieder geval voelde ik in Indië veel grooter innerlijke zekerheid en bezat ik veel gereeder besluitvaardigheid dan tijdens mijn ministerschap. Dit was een groot voordeel bij het nemen van zoo talrijke beslissingen en heeft mij behoed voor het gevaar van tegenstrijdige besluiten. Twee keer heeft men mij op een beweerde tegenstrijdigheid opmerkzaam gemaakt en dacht ik, dat men mij had, maar toen ik uit de oude stukken en de daarop door mij gezette kantteekeningen den vroegeren gedachtengang in beide gevallen kon reconstrueeren, kon ik aantoonen, dat er geenerlei tegenstrijdigheid bestond. Zoo kon ik mijn bestuursperiode eindigen zonder over één beslissing berouw te hebben. Men kan het met mijn bestuur eens zijn of niet - er zijn er genoeg, die het niet {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn - maar het heeft een stuk volkomen consequent beleid vertoond zonder scheur of deuk. Voor het werk bleef van den ochtend meestal niet veel over wegens de audiënties. Ik stond om 7 uur op, wandelde van 7.30 tot 8 uur. Daarbij verkende ik eerst den Plantentuin; later liep ik gaarne de Kenarilaan af om langs den grooten Postweg met zijn aardig inlandsch gedoe van warongs en vrachten torsende inlanders terug te keeren. Of wel ik sloeg af en nam Pleddang met zijn prachtig uitzicht op de Salak; ook wel ging ik den anderen kant uit, volgde vanaf Hotel Dibbets den kampongweg tot aan Laan van der Wyck en keerde dan langs den passar terug. De begroetingen onderweg waren soms kostelijk; heel niet deftig, maar zeer hartelijk! Om 8 uur ontbijt en om 8.30 uur aan het werk; om 9 uur begonnen dan de audiënties, waarvan ik er als regel 2, soms 3 of 4 had. Een vast maandelijksch spreekuur hadden de vicepresident, de directeuren, legercommandant en vlootvoogd, procureur-generaal en sommige diensthoofden. Om 1 uur lunch en om 1.30 weer aan den slag. Dan was het dikwijls heel warm op mijn kamer, maar tot 3 uur moest ik volhouden en dan ging ik van 3 tot 4 op bed liggen om daarna weer te beginnen tot theetijd. Daarna moest de kist van 6 uur nog verslagen worden, wat meestal tot 7.30 duurde. Van 7.30 tot 8 uur volgde een splitje op de kamer van mijn vrouw, waar ik, soms zéér vermoeid even uitblies om dan te gaan mandiën en verkleeden; om 8.30 diner en van 9.30 tot 11 de Holl. en Ind. couranten, tezamen een 8 tal. Ik had mijn dag dus wel gevuld, een gewoon verschijnsel in Indië; de man heeft het druk en wordt geheel in beslag genomen door zijn werk en de vrouw moet maar zien, hoe zij den dag doorkomt. Landvoogdelijke familie Zoo is ook voor den Landvoogd het vraagstuk van vrouw en kinderen niet altijd gemakkelijk. Zij hebben geen officieele positie; toch staan ze geïsoleerd en wonen in een glazen huis. Om dan een modus vivendi te vinden, waarbij men het 5 jaren volhoudt, is niet zoo eenvoudig, vooral niet in den eersten tijd. Die is dan ook zeer bepaald moeilijk geweest. Voor mijn vrouw kwam verbetering toen haar medische kennis en belangstelling voor lijdende menschen en dieren haar langzamerhand een ruim veld van werkzaamheid openden, waarbij een spoedige beheersching van het Maleisch van groot nut was. Haar tochten in moeilijk bereikbare deelen van den kampong in Buitenzorg of in donkerst Batavia gaven aanleiding tot allerlei bemoeienis. Zij begreep den inlander en wist met hem om te gaan; zeer velen heeft zij daadwerkelijk geholpen. Ook de dierenbescherming vond in haar een warm voorstandster. Het werk van Zuster Jønsen te Tjipanas breidde zich met haar hulp sterk uit, zoodat in den geheelen Preanger eenigermate toezicht werd verkregen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} op het gebruik, of liever misbruik, van de paarden in dit bergachtig terrein 57. Ik wil niet ontkennen, dat er wel eens moeilijkheden rezen door haar energiek optreden; de strijd voor de methode-de Keersemaecker bij tuberculose-behandeling 58, de pogingen om het licht van Dr. Denis Mulder weer aan de leprozen van Plantoengan terug te geven 59, het aanhooren van en ingaan op allerlei klachten over geleden of vermeend onrecht, vooral als die kwamen van menschen in ambtelijk verband, gaven nog al eens aanleiding tot conflicten met medici of betrokken chefs. Maar aan het einde van mijn bestuursperiode had zij inderdaad een onderscheiding verdiend en daarom droeg ik haar voor. De Minister, de verdienste ten volle erkennend, meende echter, dat de voordracht niet van de Ind. Regeering behoorde uit te gaan en beloofde er later werk van te zullen maken, zooals ook is geschied 60. Ik antwoordde daarop dd. 28 Juni 1936 als volgt: ‘Uiteraard kan ik mij geheel vereenigen met de afvoering van mijn vrouw van de lijst der decoraties. Uw voornemen om haar later voor te dragen geeft meer dan ik had durven vragen, want geeft meer reliëf aan de zaak. Voor mij was de zaak moeilijk; ik gevoelde zeer wel het bezwaar, maar meende ten slotte toch ook dit geval zuiver als Gouv. Gen. te moeten beoordeelen en dan acht ik een onderscheiding uit politiek oogpunt bepaald gewenscht. Een echtgenoote is voor een Gouv. Gen. niet altijd een gemakkelijk meubel. Mijn vrouw heeft het in den aanvang zeer moeilijk gehad; uit al haar belangen weggerukt om daarvoor hier niets terug te vinden; volkomen vreemd in de Indische omgeving. Ik heb wel eens ernstig getwijfeld of het gaan zou. Geleidelijk aan echter, vooral door zich langzamerhand de taal eigen te maken heeft zij zich een omvangrijken werkkring geschapen. Dat bleef niet bij het openen van een bazaar, het leiden van een vergadering of het nemen van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} initiatief om een ander het werk te laten doen, maar dat werd een groote persoonlijke werkzaamheid, belangstelling en zorg voor alles wat zij zag lijden. Met haar groote practische medische kennis en verpleegstersroutine hielp en genas zij talloozen. Op het paleis Buitenzorg wordt geregeld polikliniek gehouden. Bij tochten in den kampong zocht, vond en lenigde zij veel ellende onder Inlanders en kleine I.E.V. ers 61, zoo ook te Batavia in de smerigste buurten. Bij onze bezoeken aan de leprozerieën stond ze in de drek in het huisje van een zieken leproos om aan te toonen, dat ziekenzaaltjes noodig waren, die er dan ook gekomen zijn. Dit alles gaf soms wel moeilijkheden; veel weerstand moest gebroken worden, medici en ambtenaren kwamen soms in verzet; niemand wordt gaarne op verzuim gewezen. Die moeilijkheden waren voor mij soms niet aangenaam en dat alles kostte mij veel geld, maar zij ging op in dit werk, deed veel goed en ziet er thans erg tegen op om dit alles los te laten. Gij, die Indië kent, zult begrijpen hoezeer het gerucht hiervan zich in de inheemsche en kleine-Indo wereld heeft verspreid. Van heinde en ver komen menschen haar hulp vragen. Ze kan alles van hen gedaan krijgen, zij vertrouwen haar en zoo is zij diep doorgedrongen in de inlandsche mentaliteit en samenleving. Daarbij is nu gekomen de oprichting van het A.S.I.B. 62 Ik had daarvan weinig verwachting, maar het is een groot succes geworden, sociaal, maar vooral ook politiek. Op ongekende wijze heeft deze beweging de inheemsche zelfwerkzaamheid gestimuleerd. De belangstelling van de hoogere standen, welke tot nu toe feitelijk alleen gericht was op eigen familiekring, is thans naar buiten uitgeslagen en ook gericht op den onbekenden zwerver en hongerlijder. Onder de raden-ajoes wordt het heengaan van mijn vrouw dan ook zeer betreurd “omdat wij nu eindelijk eens de leiding kregen, welke wij noodig hadden”. Het vorenstaande interesseert U wellicht niet bijster, maar het moge dienen om duidelijk te maken waarom ik haar voordroeg, NIETTEGENSTAANDE zij mijn echtgenoote is.’ Ook voor de kinderen was het begin moeilijk. Bon 63, die natuurlijk niet zonder bezigheid kon blijven rondloopen, kreeg een plaatsje bij de Java-China-Japanlijn door bemiddeling van den man van de Rott. Lloyd, die ons vergezeld had op de uitreis. Hij werd al gauw te Hongkong geplaatst, zoodat wij van hem in Indië niet veel meer gemerkt hebben. Jan kwam pas eenige maan- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} den later uit; hij werd op de Secretarie te werk gesteld tegen opzettelijk minimale vergoeding 64, wat niet verhinderde, dat de pers, zooals die toen was, er aanmerking op maakte. Ik benoemde hem later ook tot adjudant in buitengewonen dienst 65 en heb van hem als zoodanig veel nut gehad. Met zijn beleefdheid, hulpvaardigheid en humor wist hij ieder voor zich in te nemen. Het was bv. merkwaardig te zien bij Regentenconferenties hoe populair hij was onder de Regenten; zij omringden hem in de pauze, vroegen hem van alles, namen hem mee naar huis, waar hij dan met schatten van regentendochtertjes wat flirtte en lachte. Hij kende iedereen, wist ieders plaats - wat heel wat waard is in Indië! - dacht overal aan, hielp iedereen, verbrak verlegenheid of overdreven deftigheid door een grap en wist toch zonder vertoon een stijl van hoogheid en voornaamheid om den Landvoogd te bewaren. Bij officieele plechtigheden wekte zijn groot tenue Gele Rijders bovendien algemeene bewondering, niet het minst bij den Soenan! Hij heeft er menig druppeltje in gelaten, maar heeft er wil van gehad. Voor de meisjes was het paardrijden een uitkomst. Behalve de gezonde lichaamsbeweging, die in dat klimaat van zoo groot belang is, gaf het de liefhebberij van de paarden op stal en het verschafte veel relaties met de wereld van de paardensport. Zij reden zelf mee in courses en zagen niet tegen een sprongetje op. Ook maakten zij militaire oefeningen mee en namen deel aan nachtelijke manoeuvres, waarna zij 's morgens aan het hoofd van den troep thuis kwamen. De Stoppelaar, zelf cavalerist, was daarbij hun trouwe en vertrouwde begeleider. Voor de kinderen was het hoofdzaak, dat hun die dingen niet naar het hoofd stegen. De Indische samenleving is in dit opzicht zeer eigenaardig. Als zij zich hadden laten voorstaan op hun positie, dan zou men zich aanstonds verzet hebben of zich afzijdig getoond hebben. Doet men dat niet, dan geeft diezelfde samenleving dubbel en dwars wat men van de positie maar zou kunnen verwachten. De kinderen begrepen dat gelukkig goed en zoo werden zij dan ook behandeld als ware prinsen en prinsessen. Van bijzonder nut waren de kinderen op de groote dienstreizen. Mijn motto daarbij was: je mag mee, maar je moet weten, dat het een dienstreis is en niet louter een plezierreis. Daarnaar handelden ze ook. Als we ergens aankwamen, was de ontvangst natuurlijk akelig deftig en plechtig. Men ging dan zitten in een halven cirkel; ware ik nu alleen met mijn vrouw geweest, dan hadden wij in het midden gezeten met Gouverneur of Resident en had het overige gezelschap aan weerszijden zitten zwijgen. En dat zou zoo doorgegaan zijn bij alle feestelijkheden. En het is toch wel heel jammer als het met moeite samengeflanst nieuwe japonnetje van het luitenantsvrouwtje en de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} pas geplaatste controleur en het inlandsche hoofd zoo weinig aandacht trekken. Maar dan kwamen Jan en de meisjes en bewerkten de mindere goden; ze bewonderden het japonnetje, vroegen den controleur naar zijn werk, prezen de versieringen tegenover het inlandsche hoofd. En dan was iedereen gelukkig en tevreden; 's avonds na afloop van de plechtigheden gingen de kinderen mee naar de soos en dat gaf wat vertier op zoo'n afgelegen plaats, waar men anders geheel op elkaar is aangewezen. Dan berouwde men zich de moeite niet, die men zich al maanden lang had gegeven, want ieder had zijn beurt gehad en ieder was tot zijn recht gekomen. Wij hadden er onder elkaar dikwijls schik in. Bij aankomst behoorde alles even plechtig en stijf te zijn, maar als het dat nog was bij ons vertrek, beschouwden wij het bezoek als mislukt. Dan moest er gewoven en gejochen worden, dan moesten hoeden en zakdoeken gezwaaid worden en het ‘Goede reis, goede reis’ moest nog lang naklinken. Dat hebben wij meestal gehad. Commentaar op rede bij overdracht Maar met dat al ben ik met mijn eigenlijk verhaal nog steeds niet verder gekomen dan 14 September, den eersten dag, waarop ik tot werken kwam. Ik vat de draad dus daar weer op, in verband waarmee thans volgen een paar uitlatingen in de bladen van 12 en 14 September naar aanleiding van mijn eerste optreden, de rede in den Volksraad bij de bestuursoverdracht: Bataviaasch Nieuwsblad 66 van 12 September: ‘Een rede, die in haar uiterste beknoptheid en eenvoud, haar afwezigheid van “mooie woorden” geen aanleiding kan geven tot wijdloopig commentaar. Wel... tot vertrouwen, al werd daar niet over gesproken dit maal.’ Het Nieuws van den Dag 67 van 12 September: ‘Er is vanmorgen goed geluisterd, in den overbevolkten Volksraad en het best hebben zij geluisterd, die in deze rustige, uiterlijk geheel niet brillante, maar met gespannen aandacht gevolgde rede, iets vernamen van “het geruisch van eenen gang in de toppen der moerbeziën-boomen”! (I. Kron. 14:15), als een aankondiging van belangrijke gebeurtenissen. Indië mag de komende bestuursperiode met vertrouwen tegemoet zien.’ Algemeen Indisch Dagblad (Preangerbode) 68 van 12 September: ‘De indruk, dien de rede van den optredenden Landvoogd heeft gevestigd, is, dat de heer De Jonge een man is van een sterken wil, van een groote nuchterheid, van een krachtige zakelijkheid. Indien de nieuwe G.G. de kracht zal hebben Indië te regeeren volgens de beginselen, heden door hem aangegeven, en met adviseurs, die deze begin- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} selen ook zijn toegedaan, dan heeft Indië den landvoogd, dien het thans zoo zeer behoeft.’ De Locomotief 69 van 14 September: ‘(De rede van den nieuwen landvoogd) was een ernstig, zakelijk en sober woord. Een politiek program werd niet ontvouwd en herhaald werd, dat de nieuwe landvoogd niet komt met “fraaie woorden en pakkende leuzen”. Dit zal een ieder te meer verheugen, daar nochtans zeer duidelijk werd aangegeven wat Z.E. wèl zal brengen: “een bedachtzame en practische politiek”.’ De Java-Bode 70 van 14 September: ‘De rede, welke de nieuwe Landvoogd bij de Bestuursovername gehouden heeft, duidt op de kloeke kracht en energie, waarmede de teugels van het bewind in handen worden genomen... Zijn rede is er een van kortheid, bondigheid en kordaatheid. De verklaring er naar te zullen streven een goed Landvoogd te zijn en daarbij wijsheid en kracht te zullen zoeken bij God, is een belofte, welke sympathiek aandoet om haar eenvoud en schoonheid.’ Ik kon met deze beoordeelingen tevreden zijn; de eerste hindernis - de bestuursoverdracht - was zonder kleerscheuren genomen. Om de beteekenis daarvan te beseffen, herinnere men zich slechts welk een ellendigen indruk mijn voorganger bij zijn eerste rede maakte door te wijzen op de noodzake-lijkheid van herstel van het geschokte vertrouwen 71. Val van het Pond Noodig was overigens zulk een steuntje wel, want de omstandigheden werden er niet beter op! De val van het Pond op 21 September gaf aanleiding tot een ware débacle. In Holland heerschte niet veel minder dan een paniek; beurs te Amsterdam gesloten; groote verliespost voor de Nederlandsche Bank. Maar ook in Indië was de reactie geweldig. Stel U trouwens voor een land, dat het van zijn uitvoer moet hebben en voor zijn producten op de wereldmarkt in plaats van Ponden van ƒ 12,- plotseling Ponden van slechts ƒ 8,- ontvangt. Een uitgifte van schatkistpapier mislukte volkomen; van de ƒ 12 millioen werd slechts ƒ 3 millioen genomen. Toen kwam de veel gesmade {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Bataafsche te hulp en nam nog ƒ 10 millioen. Ik heb daaraan later nog wel eens herinnerd! Het heeft dan ook maar weinig gescheeld of wij hadden de traktementen niet kunnen blijven betalen. Van Holland was geen hulp te verwachten; men zat daar zelf in den knoei en voelde er niets voor Indië te gaan financieren. Eerst 20 October ontving ik een telegram, dat Min. De Geer 72 in beginsel bereid was ons met remises te helpen, maar pas het volgende jaar! Ook op internationaal gebied zag het er niet best uit. De Volkenbond zat op zijn neus te kijken toen Japan kalm zijn gang ging in Mandsjoerije. Men wist niet wat daaruit zou voortvloeien. Voor ons was het aanleiding om Tarakan en Balikpapan bijzonder te doen bewaken. Bezoek Reynaud Te midden van dit alles kregen wij het bezoek van den Franschen Minister van Koloniën, Paul Reynaud, dien wij reeds te Parijs ontmoet hadden 73. Op weg naar Indo-China maakte hij een toer door Ned. Indië, welke ik voor hem had in elkaar gezet. Den 6en October hadden wij groot gala-diner, het eerste van vele, welke later zouden volgen. Alles liep goed; de tafel was mooi versierd met rose waterlelies en ook mijn speech was behoorlijk en werd zeer gewaardeerd. Reynaud was een uitermate scherpzinnig, gewiekst en zelfbewust mannetje; buitengewoon goed spreker, iemand, die al heel wat had medegemaakt, een geroutineerd politicus en onvermoeibaar. Ik had groote bewondering voor hem en heb die nog, niettegenstaande men hem thans de schuld aan den val van Frankrijk ten laste legt. Hij heeft in de 2 jaren van zijn premierschap niet kunnen goed maken wat in vorige jaren door anderen (Blum) bedorven was. Indien echter waar is wat de Fransche journalist Maurois in de Züricher Zeitung heeft onthuld over de rivaliteit tusschen hem en Daladier, moet men tot de conclusie komen, dat ook bij hem de eerzucht ging boven het landsbelang. ‘De School’ - Ned. Ind. Ond. Gen. Nauwelijks was Reynaud met echtgenoote en overig vrij zonderling gezelschap vertrokken of ik moest mijn aandacht wijden aan een zeer onbehoorlijk artikel in De School, orgaan van het Ned. Ind. Onderwijzers Genootschap (N.I.O.G.) 74. De heeren hadden al meer op hun kerfstok; trouwens de toon van de roode onderwijzers in Indië deed niet onder voor dien van hun col- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} lega's in Holland! Het was zelfs zoo ver gekomen, dat mijn voorganger de relaties met het N.I.O.G. had verbroken 75; maar bij zijn streven om vóór mijn komst den weg zooveel mogelijk te effenen (o.a. gratie Soekarno) 76, had hij het contact weer hersteld, waarbij hij in de haast wel wat veel schijnt te hebben toegegeven. Of de heeren van het N.I.O.G. hierdoor wat erg overmoedig waren geworden kan buiten beschouwing blijven, maar zeker is, dat zij meenden te kunnen voortgaan met de onbehoorlijkheden over olierelaties enz., die zij al bij mijn benoeming gedebiteerd hadden. Zoo verscheen in De School van 2 October een artikel ‘J'accuse’, waarin de Regeering beschuldigd werd van de ambtenaren een rad voor de oogen te draaien, van het gehoor geven aan de inblazingen van het grootkapitaal, van partijdig optreden ten bate van dat kapitaal enz. Een strafrechtelijke vervolging tegen dit geschrijf werd in overweging genomen, maar dat kon mij niet bevredigen; dat duurt zoo lang en is zoo weinig doeltreffend. Het ging om een voor mij zeer belangrijk punt. Ik was naar Indië gekomen met de overtuiging, dat het daar niet goed ging. Men hoorde steeds meer over de Inlandsche beweging, onafhankelijkheid, los van Holland enz. Toch had ik het gevoel, dat het gevaar niet school in het nationalisme, maar in de mentaliteit van de Europeanen; dat, zoo er van een revolutionaire beweging sprake kon zijn, deze niet kwam van onderop, maar van bovenaf. Binnen een paar maanden na mijn aankomst was ik in dat gevoel bevestigd en het hier besproken geval was daarvan het begin. Ik wilde dus tegen de gepleegde verdachtmaking en ondermijning van het gezag, vooral komende van dien kant, iets doen. Dan maar zoo rechtstreeks mogelijk, weshalve ik het Dept. van Onderwijs opdroeg te schrijven als volgt: ‘9 October 1931. Aan het Hoofdbestuur van het Ned. Ind. Onderwijzers Genootschap. In opdracht van den Gouv. Gen. heb ik de eer U mede te deelen, dat Z.E. heeft kennis genomen van het hoofdartikel in De School van 2 dezer. De Landvoogd is van oordeel, dat dit artikel de grens overschrijdt van geoorloofde critiek en toelaatbare grofheid van uitdrukking. Afgezien van de vraag, wie de schrijver is en of deze strafrechtelijk vervolgbaar is, waarmede de Landvoogd zich niet inlaat, meent Z.E., dat voor de opneming van het artikel in het orgaan van het Genootschap in de eerste plaats het hoofdbestuur van dat Genootschap verantwoordelijk gesteld moet worden. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom acht de Landvoogd de houding van het hoofdbestuur, dat zulke artikelen goedkeurt, dan wel duldt, althans niet weet te voorkomen, zóó bedenkelijk, dat bij Hem twijfel is gerezen of de leden, voorzoover in 's lands dienst, wel als onderwijzer gehandhaafd kunnen blijven. Op dit oogenblik heeft de Landvoogd daaromtrent nog geen beslissing genomen, maar ik kwijt mij bij deze van een verkregen opdracht door U mede te deelen, dat bij herhaling van gevallen als waarvan hier sprake is, Z.E. het ontslag uit 's lands dienst van de Zijns inziens verantwoordelijke personen ernstig in overweging zal nemen. De Directeur van Onderwijs en Eeredienst 77 bij afwezen: De Onderdirecteur D. ter Laan.’ Deze brief, waarvan de humor niet verminderd werd door de onderteekening, die hij toevalligerwijs verkreeg, heeft grooter effect gehad dan ik ook maar eenigszins verwacht had en dat niet alleen bij de betrokkenen, maar ook bij het geheele Indische publiek. De ‘toelaatbare grofheid’ is een gevleugeld woord geworden en ook hier gold: ce n'est que le ridicule qui tue. De bladen reageerden scherp. De Locomotief schreef: ‘De waarschuwing, welke namens den G.G. tot het hoofdbestuur van het N.I.O.G. werd gericht, is een goed en juist woord, dat gesproken werd in het waarachtig belang des lands en in het belang van diegenen onder de landsdienaren, die niet reeds het heilloos drijven van het N.I.O.G. hoofdbestuur hadden doorzien.... het artikel van begin October was dermate perfide en stelde zoo zeer de regeering voor als verkocht en verknecht aan het “grofste kapitalisme”, dat er een strenge waarschuwing moest komen. Zij is gekomen; royaal, krachtig en duidelijk.’ Zentgraaff 78 schreef in het Soerabajaasch Handelsblad: ‘Het behoeft geen betoog, dat het optreden van de Regeering in deze kwestie de sympathie heeft van allen, die - met ons - zich hebben geërgerd aan de ontoelaatbare actie, welke in het orgaan van het N.I.O.G. wordt gevoerd. Wij hebben te constateeren, dat de Regeering duidelijk Haar standpunt stelde, en wij hebben de overtuiging, dat Zij aan het kwaad een eind zal weten te maken. In “toelaatbare grofheid” zijn deze agitatoren wel zóó ruim gesorteerd, dat zij daaraan voldoende hebben,’ en later (12 October) onder het opschrift ‘Gezags-dageraad’: ‘Het is interessant te zien, welk een indruk het optreden van de Regeering tegen het hoofdbestuur van het N.I.O.G. heeft gemaakt. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Die indruk was in sommige kringen een geweldige; men is er geschrokken als gaf een doodgewaande plots teekenen van krachtig leven. Het behoeft geen betoog, dat die indruk - behoudens dan in den kleinen kring der schuldigen en hun directe aanhangers - een zeer gunstige was. Algemeen wordt het optreden der Regeering toegejuicht en is men verheugd, dat het Gezag zichzelf heeft hervonden.’ Het Alg. Ind. Dagblad schreef (10 October): ‘De verwachtingen, gewekt door de rede, waarmede Z.E. Jhr. Mr. B.C. de Jonge de landvoogdij aanvaardde, gaan reeds binnen een maand in vervulling. Het is uit met de periode van zwakte, het tijdperk van slapte is beëindigd, de periode van welwillend toezien is afgeloopen. Daar zit nu weer een man op den Buitenzorgschen troon. Er wordt eindelijk weer geregeerd’, en daarna (14 October): ‘Daar loeit een storm. Daar staat een frissche wind door de bureaux der Alg. Secretarie, door de departementskantoren, door de vergaderzalen van bondsbesturen en door de bijeenkomstlokalen van inlandsche vereenigingen... Daar waait een koelte, die verademing schenkt aan hen, die jaren naar frissche lucht gesnakt hebben. En toch geschiedt er niets anders dan dat het gezag met één forschen greep weer hersteld is.’ Ik zeide reeds, dat dit punt voor mij van groot belang was; het was het begin van een voornaam deel van mijn beleid op politiek gebied, dat zijn eind vond in de rede, welke ik hield op het mooie feest, dat de burgerij mij den 5en September 1936 in de ‘Harmonie’ te Batavia ten afscheid aanbood 79. Ik wees toen o.a. op de groote beteekenis, die de houding van de samenleving heeft voor den Landvoogd, vooral in zulke moeilijke jaren als wij samen hadden doorgemaakt en vervolgde aldus: ‘Ik herinner mij zeer wel, dat die houding aanvankelijk niet altijd aangenaam was, zoo zelfs, dat ik op een gegeven oogenblik heb moeten te kennen geven, dat hetgeen geschreven en gesproken werd de grenzen te buiten ging van geoorloofde critiek en toelaatbare grofheid. Maar sindsdien is veel veranderd en heb ik veel steun en medewerking ondervonden... en met voldoening en dankbaarheid kan ik constateeren, dat in latere jaren het werk der Regeering is gedragen en vruchtbaar gemaakt door de houding der samenleving, die aanvaardde, zich voegde, ja, veelal hartelijk medewerkte. En wat ik hier zeg betreft volstrekt niet alleen de opperofficieren in de hoofdkwartieren, maar vooral ook de talrijke onbekende frontsoldaten op het slagveld; allen werkten mede, groot en klein, arm en rijk, hoog- en laaggeplaatsten, ambtenaar en particulier, man en vrouw, ieder op zijn plaats en in zijn werk. Daardoor en daardoor alleen is het mogelijk geweest den ontzettenden schok, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan dit land heeft bloot gestaan, op te vangen. Het is mij een groot voorrecht, dat gij mij de gelegenheid gegeven hebt U daarvoor te bedanken. Van die gelegenheid maak ik tevens gebruik om den wensch uit te spreken, dat deze houding van de samenleving moge blijven, wat noodig is om de groote moeilijkheden, welke nog vóór ons zijn, het hoofd te kunnen bieden. Begrijpt toch, dat juist in een land als dit, veel meer dan elders, ieder voor zich een groote persoonlijke verantwoordelijkheid draagt, niet alleen de leiders, maar ook de vele onbekende soldaten. Gij zijt de pijlers, waarop het gezag steunt, waarop dit gezag onder alle omstandigheden moet kunnen rekenen tot heil van de geheele gemeenschap.’ Tusschen deze twee uitlatingen; den brief aan het N.I.O.G.-hoofdbestuur en de rede in de Harmonie, ligt een heel stuk bestuursbeleid vastgeklemd. En niet het minst belangrijke stuk. Het gaat toch om de vraag of de Regee-ring al of niet steun vindt bij een Europeesche gemeenschap, die zich bewust is van haar koloniale taak. Alleen als dat het geval is, staan wij sterk tegenover de 60 millioen bevolking. Alleen dan kan men spreken als ik aan het eind van mijn bestuursperiode mocht doen: het gaat er niet meer om of wij tegen de crisis op kunnen, maar de crisis kan niet meer tegen ons op. En ik kon dan ook met volle overtuiging bij de ontvangst der Koningin na mijn terugkomst op Haar eerste opmerking: ‘U hebt heel wat bereikt in Indië’ antwoorden met: ‘Ja Majesteit, dank zij het feit, dat ik de Europeesche gemeenschap aldaar, die afzijdig, wantrouwend, onwillig en weerstrevend was, heb mogen zien veranderen, zoodat zij achter de Regeering stond, begrip toonde voor de groote moeilijkheden, de gevolgen daarvan aanvaardde en bereid was tot het verleenen van hulp en het brengen van offers.’ 80 Het was er ver van af, dat met den brief aan het N.I.O.G. alles in eens gewonnen was. De ergste weerstand moest nog komen, maar die brief was het begin van een vaste lijn, die tenslotte tot een goed resultaat heeft geleid. Die weerstand liet niet op zich wachten. De bezuinigingsmaatregelen volgden elkaar in snel tempo op. Men begon aan den lijve te voelen wat de gevolgen van de wereldconjunctuur ook voor Indië beteekenden en men schreef die gevolgen natuurlijk niet aan de wereldconjunctuur toe, maar aan de Regeering, die geen begrip van den toestand had en in paniekstemming schromelijk overdreef. Eerste contact met autoriteiten Maar alvorens hierop nader in te gaan moet ik toch eerst nog een paar woorden wijden aan de bezoeken, die ik in de eerste maand van mijn verblijf ontving. Het was van het grootste belang zoo spoedig mogelijk met de meest vooraanstaande persoonlijkheden iets beter kennis te maken dan mogelijk is {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een louter formeele voorstelling. Zoo had ik den 15en September mijn eerste onderhoud met den Heer Bodenhausen 81, vice-president van den Raad van N.I. en voorzitter van de Begrootingscommissie, eersten adviseur van de Regeering en leider van de bezuinigingsactie. Van hem heb ik veel steun ondervonden; met groote tact wist hij mij te leiden en te raden, terwijl ik steeds het gevoel had, dat hij naar mij toe werkte en er op uit was het zoo gemakkelijk mogelijk voor mij te maken zonder nochtans zijn eigen standpunt en meening prijs te geven. Zijn bezuinigingsarbeid was moeilijk en werd dat in toenemende mate toen de stemming steeds somberder werd. Als pessimist par excellence trad de Volksraadvoorzitter Meyer Ranneft op. Als gevolg van diens uitlatingen kregen wij in December een paar heftige artikelen in het Soerabajaasch Handelsblad van Zentgraaff, waarin ook Bodenhausen werd aangevallen 82. Toen viel hij mij uit de hand; hij diende dadelijk zijn ontslag in als voorzitter van de Bezuinigingscommissie en het heeft mij heel veel moeite gekost hem daarvan terug te brengen. Dat waren nu de menschen, op wie ik steunen moest; ik voelde toen - wat mij niet dikwijls is overkomen - dat de G.G. wel heel erg alleen staat. Ook de andere leden van den Raad kwamen mij spoedig opzoeken. Prof. van Kan 83, de scherpe jurist en fijne stylist, die met zijn schoone echtgenoote steeds een sieraad van de Indische samenleving is geweest; de heer Erdbrink 84, gewezen Alg. Secretaris, de oud-bestuursambtenaren Hardeman 85 en Van Sandick 86, en de beide Inlandsche leden Koesoemo Joedo 87, beminnelijk, maar weinig beduidend, en de oude Djajadiningrat 88, een niet beminnelijk, maar ongetwijfeld schrander man. Vervolgens kreeg ik bij mij de hoofden der Departementen, mijn eigenlijke medewerkers. Directeur van Financiën was toen Van den Bussche 89, die ik later nog als lid en vice-president van den Raad van N.I. heb meegemaakt; knap, maar weinig aantrekkelijk persoon; een verdienste van hem was, dat hij een goede after-dinner op prijs stelde, wat maar weinigen in Indië vermochten. Aan het hoofd van Gouvernementsbedrijven stond Ir. De Iongh 90, een vinnig, schrander mannetje, die al spoedig is heengegaan. In 1933 is dit Dept. tegelijk met dat van Burgerlijke Openbare Werken opgeheven en ver- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen door het Dept. van Verkeer en Waterstaat, aan het hoofd waarvan Ir. Van Buuren 91 kwam, de Directeur van het opgeheven Dept. van B.O.W. Ook Van Buuren was een kundig man, maar niet vrij van koppigheid en eigenwijsheid. Dan de beide Schrieke's, Jaap 92 van Justitie en Beb 93 van Onderwijs en Eeredienst, beiden uitzonderlijk bekwaam, felle aanhangers van het vorige regime, in wie ik stille, maar positieve tegenstanders vond. Aan het hoofd van Landbouw, Nijverheid en Handel stond Bernard 94, die vrij onbeduidend was en wiens vrij spoedig heengaan geen verlies beteekende. Binnenlandsch bestuur was toevertrouwd aan Mühlenfeld 95, een socialist, maar niet hinderlijk; toch geen man om aan het hoofd van zulk een groot en belangrijk bestuurscorps te staan. En nu nog de beide militaire departementen, Schout bij nacht Osten 96 en Generaal Cramer 97. Osten was een braaf man, die zich goed heeft gehouden bij het Zeven-Provinciën-geval; Generaal Cramer, een Amsterdamsche jongen, wat onbehouwen, maar niet ongeschikt, week wat te veel voor de pressie van de Begrootingscommissie. Zoo moest ik hem er reeds bij ons eerste onderhoud op wijzen, dat in zijn bezuinigingen geen systeem zat en het leger op die wijze uit elkaar werd getrokken. Met den vice-president, de hoofden der departementen, den Procureur-Generaal 98, den voorzitter van de Begrootingscommissie en later ook den Adviseur voor Oost-Aziatische Zaken 99 had ik verder iedere maand een spreekuur; de Alg. Secretaris kwam veel vaker bij mij. Nog in de eerste maand bezochten mij, behalve vele anderen, de president van het Hooggerechtshof, Dermout 100, de procureur-generaal, Verheyen, met wien ik steeds zeer aangenaam heb samengewerkt en wiens helder en bezadigd oordeel ik steeds op hoogen prijs heb gesteld, de president van de Rekenkamer, Smeets 101 en verschillende hoofden van diensten. Daarmede was dan toch die drukke en bewogen eerste maand van oriëntatie achter den rug en ik zat nog! Eigenlijk kan ik niet eens zeggen, dat ik een maand noodig heb gehad om mij in het werk thuis te gevoelen. Van Indië wist ik genoeg om daartegenover niet vreemd te staan en mijn ambtelijke routine deed de rest. Voorshands ging ik voort met het ontvangen van lieden, die ik eens wenschte te ontmoeten. Zoo kregen de leiders van de politieke groepen in den Volksraad een {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt; Van Helsdingen 102, Monod de Froideville 103, Roep 104, Sandkuyl 105, de Hoog 106, Wiranata Koesoema 107, Soejono 108, Oetoyo 109, Kan 110, Thamrin 111. De oude scherpe Oetoyo maakte een aardige opmerking: Och, Excellentie, bescherm den Inlander niet al te veel. Ook ontving ik de redacteuren van de voornaamste bladen: de Keizer van de Locomotief, Van Wijk 112 van de Java-Bode, Ritman van het Bataviaasch Nieuwsblad en Wormser van de Preangerbode, Zentgraaff, toen nog van het Soerabajaasch Handelsblad, was daar niet bij; hij heeft zich een heelen tijd afzijdig gehouden alvorens hij te bewegen was om een audiëntie aan te vragen. Onder de vele anderen, die ter audiëntie kwamen - ik noem uiteraard slechts enkelen uit den begintijd; de stroom liep 5 jaren continu door! - bevond zich ook de Apostolisch Vicaris, Monseigneur Van Velsen 113, een typisch fijn en sympathiek prelaat. Er was een onaangename quaestie gerezen naar aanleiding van een onhandig artikel van pastoor Ten Berge, dat aanstootelijk was voor de Mohammedaansche bevolking. Onder mijn voorganger was de zaak niet heel handig aangepakt, zoodat moeilijkheden waren ontstaan 114. Ik heb toen persoonlijk geschreven om deze tot oplossing te brengen, waarbij ik eenerzijds genoegdoening gaf, maar anderzijds het recht der Regeering volstrekt handhaafde om in zulke gevallen voor rust en orde te waken, onder opmerking, dat ook de Katholieke missie zich aan voorschriften ter zake had te onderwerpen 115. Het gevolg van dezen brief was, dat hij in vol ornaat zijn opwachting kwam maken en een rondschrijven, dat hij wilde uitzenden, aan mijn goedkeuring onderwierp. Ik kreeg den indruk, dat wij elkaar bijzonder goed begrepen. Een ander aardig resultaat verkreeg ik met de B.P.M., die steeds onhandelbaar was geweest ter zake van eventueele vernieling van de installaties te {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Balikpapan. In verband met het conflict China-Japan was deze zaak weer aanhangig en bij een onderhoud, dat ik met de vertegenwoordigers van de B.P.M. had, hebben zij de aangegeven gedragslijn zonder verder verzet aanvaard. Nog dien ik in dit verband te vermelden de Algemeene Gehooren, waarvoor na aankondiging ieder zich kon aanmelden. Deze hadden te Batavia plaats, eens in de maand, waarvan ik al spoedig eens in de zes weken maakte. Het waren langdurige en vervelende plechtigheden, die niet veel nut opleverden. Klachten van allerlei aard moest men aanhooren - vooral in een tijd van straffe bezuiniging! - waaraan maar zelden tegemoet gekomen kon worden. Dan eischte het een groote mate van welwillendheid om van half 9 tot 2 uur, zooals soms wel gebeurde, er niet genoeg van te krijgen. Er vielen wel eens grappige incidenten voor, maar ze zijn het vermelden niet waard. Mijn eerste Algemeen Gehoor hield ik op 14 October. Representatieve verplichtingen deden zich inmiddels ook voor. Den 22en October hielden wij een vooravondreceptie voor Buitenzorg en omstreken; 26 October aten wij Overste en Mevrouw Stoutjesdijk 116 uit, die ik daarbij kon bedanken voor hun goede diensten ons in die eerste weken bewezen toen hij nog als intendant fungeerde. Op 28 October woonde ik de diesviering bij van de Rechtshoogeschool te Batavia, waarbij Prof. Van Asbeck - oud lid van Kamer 17 op Oorlog! - een rede hield, waarin hij een parallel trok tusschen het internationaal en het koloniaal recht en er op wees, dat men in het eerste los komt van het strenge souvereiniteitsbeginsel, daar anders samen gaan der naties niet mogelijk is, en dat zulks ook in het koloniaal recht moet gebeuren om een vorm van samenwerking tusschen overheerschers en over-heerschten te kunnen vinden 117. Eerste verblijf te Batavia Den 13en November zijn we voor een paar dagen naar Batavia gegaan om daar het paleis eens te bewonen en ons aan het publiek te vertoonen. Dat laatste deden wij op twee vooravondrecepties, waar 500 en 300 gasten kwamen; bovendien bezochten wij de races op het Koningsplein. Voor ons eigen genoegen maakten wij een dier avonden voor het eerst den later dikwijls herhaalden tocht in open auto's naar de Jachtclub te Tandjong-Priok, waar bijna nooit iemand zat en het in den avond aan zee na een heeten dag heerlijk was. Ook het paleis Koningsplein bood zijn bewoners weinig comfort. Ik wees reeds op de muffe, donkere werkkamer van den G.G. met een galerij, die ge- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} heel was ingebouwd, zoodat geen aasje lucht binnen kwam; slaap- en badkamer waren ruim. Aan de andere zijde van het gebouw waren de vertrekken van de familie: een zitje op zij van de voorgalerij, waar wij meestal verbleven, en daar vlak achter twee ontvangkamers, eer klein dan groot en daardoor voor huiselijk gebruik geschikt. Dan de slaapvertrekken met halve klapdeurtjes, wat nog al onvrij was. In het midden de binnengalerij en de eetzaal, die aan de achterzijde geheel open was en op den tuin uitzag. Door dien tuin of langs een terzijde gelegen overdekte verbindingsgalerij bereikte men het paleis Rijswijk en de daarnaast gelegen woningen van den Alg. Secretaris, den Intendant en de adjudanten en verderop stallen en koetshuis. Men lag daar vlak tegen het Hotel der Nederlanden aan, waarvan men 's avonds de muziek mee kon genieten. Het paleis Rijswijk diende als bergplaats voor al de portretten van Landvoogden, waarvoor haast geen plaats meer te vinden is! Die van den laatst afgetreden G.G. en zijn voorganger hangen in de groote feest- of troonzaal ter weerszijde van den troon. Die troonzaal zelf is een in modernen stijl tegen het oude paleis aangebouwd aanhangsel, dat ik allerminst kon bewonderen. Het viel zóó uit den toon! In het paleis zelf zijn modern ingerichte apartementen voor hooge gasten, maar het is moeilijk in dat klimaat meubileering en stoffeering goed te houden. Het was gewoonlijk zeer warm te Batavia, maar toch voelde ik er mij in het algemeen minder benauwd dan te Buitenzorg. Te Batavia zweette men vrijelijk, te Buitenzorg kleeft alles aan je lijf en de vochtige atmosfeer drukt, al is het er koeler. Te Tjipanas 118 kon men een groot deel van den dag een droge huid hebben, kon men op bed een deken op prijs stellen en overdag een Europeesch pak dragen. Wij hebben allen het klimaat goed kunnen doorstaan. Ikzelf heb twee maal last gehad van een infectie aan den voet, wondroos, waardoor ik beide keeren bijna verhinderd was den Volksraad te openen. Deze infectie komt in Indië veel voor; zij is een gevolg van open kloofjes tusschen de teenen, welke veroorzaakt worden door de voortdurende transpiratie van een voet, gekneld in Europeesch schoeisel. Heeren moeten in Indië al evenals dames veel met poudre de riz werken. Financieele moeilijkheden Zoo ging het langzamerhand naar het eind van het jaar. Het werd er niet prettiger op. De stemming verslechterde merkbaar. Per 1 Januari zou de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} salariskorting van 5 op 10% gebracht worden, alle chefs stonden onder uitersten bezuinigingsdwang, niet alleen voor de nieuwe begrooting voor 1933, maar ook voor de reeds vast gestelde voor 1932; op alle bureaux was overdaad van werk door herziening van alle mogelijke regelingen en organisaties, waarbij inkrimping en versobering het wachtwoord was. Den 15en October legde de heer Van den Bussche in het College van Gedelegeerden een verklaring af nopens den financieelen toestand 119. De Java-Bode van dien dag merkte naar aanleiding daarvan op: ‘De rede van den heer Van den Bussche is in het College van Gedelegeerden in groote stilte aangehoord. Het was de somberste verklaring, die misschien ooit door de Regeering gegeven werd en aan een zekere beklemming viel niet te ontkomen bij het aanhooren van de getallen, die aantoonden, dat de algemeene toestand steeds ongunstiger wordt.’ Het is misschien niet ondienstig hier reeds met een paar cijfers aan te geven voor welk een débacle wij in de eerstvolgende jaren gestaan hebben; zij geven het raam, waarbinnen men den strijd van de Ind. Reg. moet zien. De Middelen en de Zuivere Gewone Uitgaven bedroegen (in millioenen guldens) in de jaren: 1929 1931 1933 1935 1936 Middelen 523,4 379,9 256,7 282,8 322,1 Uitgaven 515, - 481,8 378,1 316,3 343,6 _____ _____ _____ _____ _____ Saldo 8,4 -101,9 -121,4 -33,5 -21,5 Hieruit blijkt, dat van 1929 tot 1933, dus in 4 jaren tijd, de middelen tot minder dan de helft zijn teruggeloopen 120. En daartegenover een landshuishouding, die maar niet als een harmonica naar welgevallen uitgezet en ingedrukt kan worden, maar eenmaal op een zekeren grondslag was gevestigd met een overigens volkomen gezonde tendens van jaarlijksch accrès. Daar was niet tegen op te werken! In de eerste plaats werd alle begrootingsarbeid illusoir. Hoe moest men de middelen ramen? Men kon zich toch niet bepalen tot een slag in de lucht; men moest een grondslag hebben en de eenige gebruikelijke, die ook door geen beteren te vervangen was, bestond in de uitkomsten van vorige jaren. Maar dan wist men van tevoren, dat daarop allerminst te bouwen viel. Wat echter voor de heeren van de Tweede en Eerste Kamer geen reden was om de Ind. Reg. ernstige verwijten te besparen omtrent haar slechte ramingen! Ook was het vaststellen van een vast omlijnd bezuinigingsplan volkomen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk. Van welken basis moest men uitgaan? Een terugslag van ƒ 100 millioen? Het leek niet te optimistisch; wij stelden ons dus in op een werkbasis van ƒ 400 millioen. Maar het bleek veel te hoog gegrepen. Dan maar nog eens ƒ 100 millioen lager geraamd! Dus werd ƒ 300 millioen als werkbasis aangenomen, maar ook dat bedrag was nog ƒ 50 millioen te hoog! Waar blijft men dan met zijn plannen?! Neen, wij beleefden een aardbeving en het huis, waarin wij ons bevonden, begon ineen te storten. Dan legt men geen mooie vellen papier op tafel om een fraai plan voor herstel te ontwerpen, maar men draagt palen aan om te stutten wat wellicht nog staande kan blijven. Het was pompen om niet te verzuipen. Het ging niet om de vraag waarop we zouden bezuinigen, want we moesten op alles bezuinigen. Zoo groeide het werk van dag tot dag; alles werd op zijn kop gezet, geen regeling of formatie bleef onaangetast. Wat dit voor mij beteekende behoeft geen betoog; eerst de beslissing hoe het worden moest en dan de beslissing omtrent al de moeilijkheden bij de toepassing. En tijd voor rustig overleg was er niet; de maatregelen moesten terstond in werking treden en naarmate zij bedenkelijker werden, steunden zij steeds minder op het gezag van de betrokken autoriteit en werden zij steeds meer voor mijne verantwoordelijkheid gelaten. Ik mocht echter niet wankelen of aarzelen; ik mocht geen bijzondere belangen ontzien, want daarvan zou aanstonds gebruik zijn gemaakt om clementie ook voor andere belangen te pleiten. Een bijzonder moeilijk punt ten deze vormden de militaire uitgaven. De Begrootingscommissie drong aan op sterke besnoeiing. Zij stond daarbij sterk, maakte er zelfs bijkans een kabinetsquaestie van; het ging dan ook niet aan om deze uitgaven onaangetast te laten, terwijl alle andere diensten zoo zwaar moesten lijden (de Onderwijsuitgaven liepen bv. terug van ƒ 53 millioen in 1931 tot ƒ 25,1 millioen in 1936), maar het ging ook niet aan om's lands defensie geheel afhankelijk te stellen van de conjunctuur van het oogenblik 121. Ik moest mij dus hier verzetten. Op 15 December heb ik over dit punt mijn eerste vergadering met den Raad van N.I. gehad. Wij zijn het toen over de bezuinigingen voor 1932 en 1933 eens geworden, maar daarmede kon niet worden volstaan. We moesten naar een anderen opzet, een kleiner leger, maar dan beter geoutilleerd. Na allerlei bezuinigingen stonden we voor 1933 toch nog op ƒ 58 millioen, welk bedrag beslist te hoog was en ons dan nog een uit elkaar getrokken leger gaf. Ik heb toen aan den Minister geschreven, dat wij de defensie geheel aan de marine zouden moeten overlaten en het leger behoorden in te richten als politie-leger. Dat maakte Gen. Cramer murw en in een lang en ernstig onderhoud verzocht hij mij voorstellen te mogen doen voor algeheele reorganisatie. Ik stemde daarin toe op voorwaarde van een {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} maximum bedrag van ƒ 50 millioen, waarin begrepen zouden moeten zijn de uitgaven voor de uitrusting, welke al jaren steeds werden uitgesteld. In April 1932 is hierop een naspel gevolgd, dat niet aangenaam was. Toen ontving ik een brief van Gen. Cramer vol militair gebral alsof wij niets tevoren besproken hadden. Die brief maakte mij toch boos en ik ontwierp zelf een brief aan den Minister, die niet malsch was. Op de Secretarie hield Gerke hem aan en hij verzocht mij het stuk aan den Legercommandant ter inzage te mogen geven, daar hij het ontslag van den generaal als gevolg voorzag. Gen. Cramer draaide nu definitief bij en ik moet erkennen, dat met groote bekwaamheid en toewijding een uitstekende reorganisatie is tot stand gekomen. De militaire uitgaven voor de landmacht zijn van ƒ 72,3 millioen in 1929 gezakt tot ƒ 44,2 millioen in 1935 en ƒ 46,1 millioen in 1936. Wij hebben echter in den scherpsten bezuinigingstijd, niet zonder tegenstand van Holland, aanzienlijke bedragen ten koste gelegd aan de verdediging van Balikpapan, Tarakan, Menado en Soerabaja teneinde beschermd te zijn tegen een onverhoedschen aanval van Japan, dien ik steeds voor mogelijk hield. Het was mij een groote voldoening, dat de opvolger van Gen. Cramer, Gen. Koster 122, bij zijn afscheid in 1935 mij zeide: ‘Onder Uw bestuur is het leger wel kleiner geworden, maar de weerkracht is aanzienlijk toegenomen’. Het jaar 1932 Moeilijk begin Het jaar 1932 was wel het moeilijkste, dat ik in Indië heb beleefd. Ikzelf zat natuurlijk nog niet zoo vast op mijn stoel; de omstandigheden waren uitermate précair; het ergste was de onzekerheid; men wist niet waar men heen ging en wat men nog had te wachten; de stemming was slecht; men wilde niet aan de bezuiniging en wenschte zekerstelling van eigen positie. Men eischte dat met vooruitzienden blik maatregelen in grooten stijl zouden genomen worden, in welk geval de bezuinigingen te aanvaarden zouden zijn... vooral als zij den buurman betroffen! Men was onwillig, afzijdig; een geest van verzet tegen het Gouvernement groeide. Het geheele jaar door was dit duidelijk voelbaar. Vooral tegen het eind werd de toestand acuut; scherpe critiek in den Volksraad en pers, protestvergaderingen van ambtenaren, dienstweigering te Soerabaja, al hetwelk tenslotte uitliep op de muiterij op de ‘Zeven Provinciën’ in Februari van het volgende jaar. Ik heb het toen wel heel moeilijk gehad. Over de eerste maanden van mijn bestuur was ik niet ontevreden, maar ik had nog lang niet het gevoel, dat ik de zaak beheerschte; ik had nog zoo wei- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} nig achter den rug en er lag nog zooveel vóór mij. In de week ging het wel; dan liet de overmaat van werk geen tijd tot beschouwing, maar 's Zondags, als de spoedstukken en telegrammen waren afgedaan, een aangehouden voor de week te lijvig rapport of nota was doorworsteld, ik voor eigen zaken een paar uur tijd had en de spanning dus minder was, kon ik wel eens heel erg ‘depressed’ zijn en dan kon ik wel eens wanhopen aan het volbrengen van mijn taak. Dikwijls'heb ik toen beseft, dat ik slechts kon volhouden dank zij de innerlijke overtuiging, dat ons leven onder hoogere leiding staat. De eerste Nieuwjaarsdag had de bekoring van het nieuwe. In den morgen plechtige felicitatie, eerst van het Europeesch personeel, daarna van het Inlandsche, een schilderachtige groep van 60 à 70 menschen in hun diverse uitrusting: het huispersoneel, de chauffeurs, het keukenpersoneel, de kebons 123 en de baboes, waarbij de mandoer 124 de gelukwenschen vertolkte. Om 12 uur receptie met champagne voor de autoriteiten en na de lunch een bezoek aan de slamatan 125 in den paleis-kampong, waar wij het gebed van den Mohammedaanschen priester bijwoonden. Bezoek Minister Deckers 11 Januari gingen wij naar Batavia, vooral in verband met Miek, die een paar dagen tevoren met haar paard door een bruggetje was gezakt, een arm had gebroken en in het Militair Hospitaal was opgenomen. Maar ook waren wij in afwachting van de komst van Minister Deckers. Die komst was min of meer vreemd, een actief dienend Minister in Indië was een novum. Minister De Graaff en de Secr. Gen. van het Dept. van Defensie, Mr. Woltman, schreven mij er beiden over (brieven van 6 en 3 Januari) 126. Deckers had gedacht, dat hij zoo maar gaan kon en wilde volstaan met een bericht aan den Vlootvoogd. Maar toen is hem toch aan zijn verstand gebracht, dat de voorafgaande instemming van den G.G. noodig was. Die instemming werd dan ook telegrafisch door den Min. van Kol. voor zijn ambtgenoot van Defensie gevraagd en ik verklaarde mij natuurlijk gaarne bereid om hem te ontvangen. Moeilijkheden bij die ontvangst voorzag ik niet, want het stond voor mij als een paal boven water, dat in Indië ik de eerste persoon was en bleef, al kwamen er 10 ministers. Maar voor welk doel kwam Minister Deckers nu? Min. De Graaff noemde als doel: persoonlijke kennisneming van den staat der vloot in Indië, waarvan hij vooral dit voordeel verwachtte, dat Deckers een eigen indruk van den geldelijken toestand van Indië zou krijgen, wat hem, De Graaff, gewenscht {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkwam in verband met het feit, dat men daarover in Holland, ook in ministerieelen kring, nog veel te optimistisch dacht. Min. De Graaff waarschuwde mij uitdrukkelijk, dat aan financieelen steun van Holland niet te denken viel, dat Min. De Geer alleen oog had voor zijn eigen moeilijkheden en dat zoo, naar zijne meening, de bouw van den derden kruiser in gevaar kwam 127. Woltman was in zijn brief scherper: de reis van den Minister is waanzin; bij den tegenwoordigen politieken toestand behoort hij hier te blijven, maar hij heeft zich vast gepraat aan den 3en kruiser en moet nu naar Indië om bij zijn terugkomst te kunnen zeggen, dat de financieele toestand daar van dien aard is, dat met den bouw niet begonnen kan worden. Den 28en Januari kwam Min. Deckers aan, waarbij de marine-adjudant hem namens mij verwelkomde. Een grappige coïncidentie was het bezoek op den vorigen dag van Admiraal Kelly 128, commandant van de China-fleet, die te Priok lag met de ‘Kent’. Een typische oude Engelsche zeerob, broeder van den commandant van de Atlantic-fleet 129, die beiden als full-admiral de hoogste posten in de Engelsche marine bekleedden. Het was een stug en vrij onbehouwen heer en toen ik hem vertelde, dat onze Minister van Marine den {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} volgenden dag zou aankomen en ik het zoo aardig vond, dat hij dezen zou ontmoeten op het diner, waartoe ik hem had uitgenoodigd, vroeg hij of het noodig was, dat hij den Minister bij aankomst ging begroeten. ‘Zou ik niet doen,’ antwoordde ik, ‘want als U daar komt, kijkt ieder naar U en niet naar den Minister, wat niet zoo prettig voor hem is.’ Bij het weggaan gaf hij den adjudant te kennen, dat hij een tegenbezoek van mij verwachtte: ‘I do not insist, but...!’ Ik dacht er niet over; mijn invitatie voor een diner was de tegenbeleefdheid. Maar vóór dit had plaats gehad, moest de ‘Kent’ hals over kop naar Shanghai vertrekken in verband met den internationalen toestand 130. De quaestie van het tegenbezoek kwam weer ter sprake toen Kelly's opvolger op zijn beurt Priok aandeed. Na mijn uitlegging, dat hij slechts 17 guns had en ik de full royal honours of 21 guns, begreep hij de situatie en was hij het eens met mijn standpunt. Den avond van Min. Deckers' aankomst hadden wij groot diner met Raden van N.I., Directeuren, enz., totaal 50 gasten, en den volgenden dag paleisconferentie, waarbij hem wel inzicht werd gegeven, dat op financieel gebied van Indië niets te verwachten was en veeleer hulp, zij het tijdelijke, van het Moederland noodig zou zijn om defensie-grondslagen en legerorganisatie in tact te kunnen houden. Hij was uiteraard uiterst voorzichtig in zijn antwoorden, zoodat, zooals niet anders te verwachten was, geenerlei resultaat werd verkregen. In den laten namiddag heb ik hem medegenomen naar de 14-daagsche samenkomst van ambtelijke kopstukken in de ‘Harmonie’ 131, waar ikzelf kort tevoren voor het eerst was verschenen op uitnoodiging van den heer Bodenhausen. Mijn verschijnen daar maakte toenmaals een ‘mild sensation’. Min. De Graaff schijnt het hoofd geschud te hebben: een Landvoogd kwam alleen daar, waar de roode looper voor hem werd uitgerold! Niettemin heb ik die bezoeken nu en dan herhaald en er mij best bij bevonden. Van 7 tot 8.30 zat men onder zijn naaste medewerkers en stof tot conversatie ontbrak nooit. Om half 9 ging ik meestal naar huis voor het diner, maar éénmaal ben ik gebleven voor het hapje eten op het ‘platje’, waar men aangenamer zat dan waar ook in het paleis! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 Januari maakte Min. Deckers bezoeken bij verschillende autoriteiten, terwijl wij den Earl en Countess of Strafford 132 ontvingen, die ons door onzen Gezant te Londen, Van Swinderen 133, waren aanbevolen. Dien avond diner met verschillende van de bezochte autoriteiten en den volgenden dag ging hij op reis naar Soerabaja. Deckers heeft het te Batavia wèl warm gehad; het was warm! Zeer actief, goed van innemen, gedrongen van bouw, dan is het niet te verwonderen, dat de Stoppelaar zijn adjudant 134 op zekeren avond ten paleize Rijswijk, waar hij logeerde, aantrof met 12 ineengedrongen boorden in de hand, de oogst van één dag! Den i6en Febr. hadden wij hem nog op de lunch te Buitenzorg ten afscheid. Overigens heb ik van dit bezoek geen gevolgen waargenomen. Een aankomst uit patria, die mij meer interesseerde, was die van mijn zoon Jan op 21 Januari. Quaestie sultan Djocja Onder de zeer vele bezoekers, die ik te Batavia in audiëntie moest ontvangen, bevond zich de Gouverneur van Djocja, Gesseler Verschuir 135. Het onderhoud betrof de financieele positie van den Sultan 136. Dat was altijd maar zaniken om meer geld. Binnenlandsch Bestuur en Raad van N.I. waren daartoe bereid, maar ik niet. Het betreffende dossier had ik reeds op het Dept. van Kol. ter bestudeering gekregen en ik had toen al de meening gevormd dat mijn ambtsvoorganger had vastgehouden aan hetgeen hij had kunnen laten schieten (detailleering van kosten) en had laten schieten wat hij had moeten vasthouden (bezuiniging op de waardigheidskosten). Mij kon de detailleering niet schelen - wat komt het er op aan of de Sultan zijn geld uitgeeft aan paarden of aan auto's?! - maar ik vond het zeer noodig, dat Zijne Hoogheid, evenals ieder ander, een offer bracht. Om nu eens precies te vernemen hoe de vork in den steel zat, heb ik een poos later bij mij laten komen het Volksraadlid Dwidjosewojo 137, oud-secretaris en vertrouwde van den Sultan. Ik zette hem mijn standpunt uiteen, waarop hij antwoordde, dat de Sultan bereid was tot een offer, maar mijn beslissing nopens de hangende quaestie afwachtte. Ik ontraadde deze houding, daar ik mij slechts tot tegemoetkoming bereid verklaarde in geval de Sultan getoond had een offer te willen brengen. Hij moest de nobele geste brengen, ook in zijn eigen belang. De Soenan was {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vóórgegaan 138 en de Sultan mocht niet achterblijven. Het resultaat was, dat ik eenige dagen later bericht kreeg, dat de Sultan ƒ 5.000 per maand op zijn civiele lijst zou bezuinigen. Toen ben ik op verschillende punten tegemoet gekomen, terwijl ik zijn houding kon prijzen, met het gevolg, dat geen moeilijkheden meer zijn ondervonden. Daarover was nu jarenlang getobd en per slot van rekening werd niet een vermeerdering van uitgaven verkregen, maar een bezuiniging en bovendien een gewilligen en volgzamen Sultan waarvan hierna nog nader zal blijken. Verhouding Regeering-Volksraad Op 2 Febr. te Buitenzorg teruggekeerd, had ik mij vooral bezig gehouden met de Memorie van Antwoord op het Verslag van den Volksraad nopens de ingediende Bezuinigingsnota op de begrooting 1932 139. Deze nota gaf wel een goed beeld van den ernst der tijden, daar het een bijzondere figuur is, dat men de aangenomen en goedgekeurde begrooting voor het loopende dienstjaar aan herziening onderwerpt. Het ging om niet minder dan een besnoeiing op de gewone uitgaven van ƒ 50 mill., op de buitengewone uitgaven van ƒ 20 mill. Verder was een herziening van de Inkomstenbelasting 140 aan de orde en een reeks van crisisheffingen 141. Onder de voorstellen tot bezuiniging was er ook een op den Volksraad zelf. Opzettelijk had ik deze ontwerpordonnantie niet op de gewone wijze ingediend, maar aan den Voorzitter toegezonden om de heeren de vrijheid te laten geheel naar eigen inzicht te handelen. Een van hen was zoo onbescheiden dit voorstel aan de pers mede te deelen, waardoor bekend werd wat de Regeering verwachtte. Veel stof heeft dit doen opwaaien en natuurlijk was men terzake boos op mij! 142 {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschouwingen in den Volksraad over den toestand haalden niet veel uit. De verschillende voorstellen zijn aangenomen, maar vraag niet hoe. Voortdurend heeft de Volksraad tegenover de Regeering gestaan. Mijn ervaring heeft mij geleerd den Volksraad volstrekt niet als alleen maar lastig of waardeloos te beschouwen. Er gaat wel degelijk invloed van het college uit. Het ligt trouwens voor de hand, dat het voor de Directeuren, die hun voorstellen moeten verdedigen, veel aangenamer is instemming dan tegenkanting te ontmoeten; men tracht dus die instemming te verkrijgen en richt daarop zooveel mogelijk zijn voorstellen in. Dan kan men ook waardeeren, dat de V.R. ongetwijfeld zijn best doet en met groote toewijding, soms bepaald tè groote toewijding, de zaken behandelt en de Reg. is daartegenover gaarne zoo volgzaam als mogelijk is. De invloed, dien de V.R. aldus uitoefent en waarvan het college zich niet altijd bewust schijnt, wordt m.i. niet te niet gedaan door het feit, dat de Raad geen volwaardig parlement is, maar wèl is {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan een nadeel, dat een figuur ontstaat als waarop ik hier wees, nl. dat het college zich steeds de vrijheid kan veroorloven tegenover de Reg. te staan. Niemand heeft tot taak ook het andere geluid eens te laten hooren en de Reg. te steunen. Iedereen kan vrij schelden, want niemand loopt gevaar voor de verantwoordelijkheid gesteld te worden om zelf de regeeringstaak op zich te nemen. En in een tijd, waarin vele diep ingrijpende maatregelen moeten worden voorgesteld, is het natuurlijk veel prettiger daartegen te fulmineeren en daardoor populariteit te oogsten dan openlijk te erkennen, dat die maatregelen noodzakelijk zijn. Zoo komt het, dat men wel niet altijd tegen stemt, maar haast nimmer vóór spreekt; dat moet de regeeringsgemachtigde maar doen! Het gevolg van een en ander is de indruk, dat de Regeering en de Volksraad steeds in onmin tegenover elkaar staan en de Reg. het gevoel krijgt ook nooit eens den steun te vinden, dien ook zij in moeilijke omstandigheden wel eens noodig heeft. En vergeet hierbij niet, dat al die critiek zorgvuldig wordt verzameld door heeren leden van Eerste of Tweede Kamer, die bij de eerstvolgende Indische begrooting een rede moeten houden, zoodat hetzelfde geluid maanden later vanuit Holland nog eens tot je komt overwaaien 143. Verhouding Regeering-Pers Van groot belang ten deze is ook de rol van de pers, die niet alleen de debatten in den V.R. ‘verslaat’, maar ook op zooveel andere manieren invloed heeft op de verhouding tusschen Reg. en burgerij. Ook hier treedt naar voren, dat er geen bladen zijn, die de trompet vormen van verantwoordelijke politieke partijen en dus de Reg. tegenover de oppositie te verdedigen hebben. Neen, het is al weer vrij schelden op de Reg. en dit leidt bij de pers niet alleen tot verhoogde populariteit, maar ook tot een grooteren lezerskring en meer abonnementen, welke de bij de beperkte afzetmogelijkheden veel te talrijke dagbladen o zoo goed kunnen gebruiken. Hierin ligt de reden waarom voor de Reg. de verhouding tot de pers van zoo groot belang is. Ik heb daarvan altijd veel werk gemaakt, wat noodig was. De pers, toen ik aankwam, was hoogst bedenkelijk en naderde het type van schandaalpers; laster, verdachtmaking, insinuaties waren niet van de lucht af. Het Indische publiek mocht dat wel, doch het vergiftigde de sfeer. Van den aanvang af heb ik getracht daarin verandering te brengen en ook de houding van de pers tegenover de Reg. te beinvloeden. Juist in die dagen deed zich daarvan een voorbeeld voor. Ritman had in het Bataviaasch Nieuwsblad geschreven, dat de Reg. principieel den Volksraad in de samenleving niet erkende 144. Daarvoor tikte ik hem in een {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenhandig briefje op de vingers en 23 Febr. kwam hij zijn excuses maken, waarbij wij een heel aardig onderhoud hadden. Eenige dagen tevoren had ik een lang gesprek met Zentgraaff gehad, die zich ook eindelijk voor een audiëntie had aangemeld. Met die twee vooral heb ik heel wat gepokt en gemazeld. Geregeld heb ik met hen contact gehouden. Dat was niet altijd gemakkelijk en vruchtdragend; zij vielen mij soms leelijk uit de hand. Met beiden heb ik een scène gehad, maar tenslotte hebben zij mij goed gesteund en hebben zij er ongetwijfeld toe bijgedragen om mijn beleid te doen slagen. Ik ontzegde hun natuurlijk allerminst het recht om te critiseeren, maar wel om dat te doen op onwaardige wijze, die het gezag van de Reg. zou ondermijnen; ik wees hun bij herhaling op hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de stemming onder de burgerij, die in de toenmalige omstandigheden van zoo groot belang was, er tevens aan herinnerend hoe hun ondermijnende critiek gretig werd overgenomen door de inlandsche bladen en later weer opgeld deed in de Staten-Generaal, alles ten detrimente van het Nederl. gezag in Indië. Daartegenover besprak ik vele dingen zeer open met hen tot grooten schrik van mijn omgeving in dien tijd van herhaalde indiscreties in de pers, maar geen enkele maal hebben zij misbruik gemaakt van hetgeen ik hun had medegedeeld. Zij waren beiden zeer knappe journalisten, maar van verschillenden aard: Ritman beleefd, bijkans onderdanig, opzettelijk bedachtzaam, wat wellicht verband hield met het feit, dat hij financieel gebonden was en voor zijn brood moest schrijven; Zentgraaff, oud-onderofficier, terecht beschouwd als primus inter pares, zeer belezen en ontwikkeld, met een geweldig geheugen, waardoor hij alles van iedereen afwist, vol sentiment en agressief - wee dengenen, aan wie hij het land had! - financieel onafhankelijk, betrouwbaar maar onberekenbaar. Ik mocht hem liever dan Ritman, maar met beiden heb ik vele lange en interessante gesprekken gehad. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Soldatenfeesten, Tehuis voor socialen arbeid, Japansch eskader, bezoek aan Bandoeng Men moet Zentgraaff gekend hebben om te begrijpen hoe hij waardeeren kon hetgeen wij voor de militairen te Buitenzorg deden. Den 5en Maart gaven wij een feestavond voor de Europeesche compagnie in het oude koetshuis, dat tot feestzaal was ingericht. In het Soerabajaasch Handelsblad van 12 Maart komt daarvan een beschrijving voor onder het opschrift ‘Mooi Gebaar’. Het was inderdaad een grappige avond, die beteekenis had al was het alleen maar als oase van vroolijkheid en opgewektheid in dien tijd van depressie en neerslachtigheid. Een zekere heer Van Sprew 145 met zijn ‘Ik wou ik was een dier’ en Verboeket 146 van de Secretarie met zijn dwaze voordrachten waren onbetaalbaar. Maar toen wij zoo'n avond georganiseerd hadden voor de Europeesche compagnie, konden wij niet nalaten het ook voor de Javaansche en Menadoneesche te doen, wat dan ook later geschiedde met niet minder succes. Het was aardig te zien hoe de manschappen zelf voor verschillende nummers zorgden, terwijl een goede goochelaar, dien wij verschaften, veel opgang maakte. Naar ik meen, hebben wij de serie van 3 avonden twee maal afgewerkt. Het is niet mogelijk hier melding te maken van al de bezoeken, die ik ontving of aflegde, zooals aan Landbouwproefstation, Middelbare Landbouwschool, Veeartsenijkundig Instituut, Pluimveeproefstation, Krankzinnigengesticht enz. Slechts een paar mogen hier afzonderlijk worden genoemd. Den 26en Febr. opende ik het Tehuis voor Socialen Arbeid van het Leger des Heils in het oude gebouw van de Paketvaart aan de Sluisbrug te Batavia. De quaestie der werkloosheid was langzamerhand acuut geworden. De tallooze ontslagen brachten ook veel Europeanen buiten werk en verdiensten en dat is in een koloniale maatschappij een hoogst ongewenschte figuur. Hier moest spoedig geholpen worden en dan is geen lichaam zoo bruikbaar als het Leger des Heils met zijn goede organisatie onder een man als Commandant de Groot 147, die tegen geen moeite of werk opzag. Ik ben veel met hem in contact geweest en hij heeft mij goed geholpen, snel, doelmatig, zonder gezeur. Verschillende Tehuizen zijn door hem in Indië opgericht en geëxploiteerd, waarbij zeer velen krachtig steunden, ikzelf groote giften beschikbaar stelde en ook het Hoofdkantoor te Londen zich niet onbetuigd liet. Den 18en Maart kwam de Sultan van Pontianak 148 zijn opwachting maken. Veel omslag behoefde voor hem niet gemaakt te worden. Het gesprek kwam niet uit boven wat vriendelijkheden en algemeenheden. Op de lunch van 8 April ontvingen wij den état-major van een Japansch {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} eskader van 2 kruisers onder vice-admiraal Imamura die zich nog wel met Engelsch kon behelpen, wat maar zeer zwakjes het geval was bij de andere heeren. Een dag later werd mij een alleraardigst miniatuur Japansch tuintje bezorgd van 3 dwergdennetjes tegen een stuk rots in een mooie bak en ook ontving ik een speciaal danktelegram van den Minister van Marine, Admiraal Osumi, uit Tokio. Mijn eerste officieele bezoek buiten Batavia gold Bandoeng waar wij van 28 t/m 30 April de gasten zijn geweest van Resident Kuneman 149 en zijn vrouw. Eigenlijk is dat niet juist gezegd: bij zulke gelegenheden stelt de betrokken bestuursambtenaar zijn huis ter beschikking, dat men dan met eigen personeel tijdelijk betrekt; maar of het verblijf aangenaam is of niet, hangt toch voor een groot deel af van de goede zorgen van den bewoner. Daarover hebben wij bij onze reizen niet te klagen gehad. Het was soms zelfs touchant te bemerken met hoeveel zorg ons verblijf was voorbereid. Op kleine plaatsen moest Jan en alleman daarbij te pas komen; de een droeg dit bij, de ander dat. Moeilijkheden ontstonden alleen waar dwaze geruchten geloofd werden zooals, dat wij alleen wilden slapen op kussens met kanten sloopen! Tot zelfs in de binnenlanden vond men zeepjes en parfums van Coty. Heel goed!, laat men zich maar wat moeite geven; dat geeft afleiding en de kosten zijn heusch zoo groot niet; die betaalde ik trouwens toch zelf. En wat de kosten van herstel van wegen en huizen betreft, heb ik altijd zeer nuttig gevonden, dat men aanleiding kreeg om die te maken. Overigens werd steeds op zuinigheid en eenvoud bij de ontvangsten aangedrongen, maar het hielp niet altijd. Zoo werd ergens in Sumatra een koelkast eenige honderden kilometers vervoerd om ons een koelen dronk te kunnen verschaffen op een punt, waar wij even zouden stoppen. Maar gewoonlijk wist men zich voor overdrijving te hoeden; de kolen, die ons schip op de Molukkenreis gebruikte, waren voor de Marine afgekeurde Ombilinkolen en toen ik op die reis bij terugkomst te Soerabaja de opmerking maakte, dat het eigenlijk zonde van het geld was om ook toen nog de saluutschoten te lossen, kreeg ik te hooren, dat het toch maar afgekeurd kruit was. De dagen in Bandoeng waren aardig, maar bezet en vermoeiend. Men is den geheelen dag in touw; in een klimaat als dat van Bandoeng gaat dat nog; wij hebben het later wel harder te verantwoorden gehad. Allerlei tochten en bezoeken stonden op het program; allereerst de werkloozentehuizen van de A.M.V.J. te Bandoeng zelf 150 en te Djajagiri 151, van welke laatste zeer afge- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} legen inrichting ik nu niet zoo'n heel besten indruk had; legerdag te Andir; 152 bezoek aan de Tangkoeban Prahoe-krater, waarvan een bijzonderheid is, dat men met de auto tot aan den kraterrand kan rijden; bezoek aan de Ambachtsschool, waar de burgemeester Von Wolzogen Kühr 153 mij vroeg of de jongens een staande lamp voor mij mochten maken als herinnering, wat ze keurig gedaan hebben, zoodat die lamp nog als sieraad in mijn gang staat; een bezoek aan de bekende orchideeënkweekerij van Breero, alsmede aan het Dept. van Oorlog en van Gouv. bedrijven; een diner, receptie, enz. Belgisch Kroonprinselijk Paar, Italiaansch Eskader Na ons bezoek aan Bandoeng kregen wij den 21en Mei het Belgisch kroonprinselijk paar bij ons. Dat werd een heel aardig bezoek. Nadat de eerste stijfheid wat over was en de Graaf en Gravin de Réthy bemerkt hadden, dat wij niets voelden voor overdreven deftigheid, kwamen ze los, voorzoover althans bij hem daarvan ooit sprake kan zijn. Zij was alleraardigst, vatbaar voor een grap en plagerij, goedlachs en vroolijk; hij rustig, zacht en vriendelijk. Het was merkwaardig hoe populair dit stel menschen in Indië was, maar na hun bezoek kon ik dat best begrijpen. Het aan zijn Vader overkomen ongeluk en daarna het ontzettend drama, waarvan Zij slachtoffer werd, hebben in Indië diepen weerklank gevonden. Even later hadden wij een Italiaansch eskader op bezoek, waarvan commandant was de vice-admiraal Cavagnari op de ‘Trento’. Den 26en Mei hadden wij het geheele gezelschap op de lunch tezamen met den Italiaanschen consul Censi 154 en den toegevoegden luit. ter zee 1e kl. Hoog 155. Cavagnari was een keurig, pittig mannetje; fijn besneden gezicht, zwart haar met scheiding in het midden, steeds met monocle in één oog geklemd. Hij heeft later in zijn land nog een rol gespeeld; eenige jaren was hij Minister van Marine onder Mussolini 156. Begrooting 1933 Onder al die bedrijven ging het werk voort en het was vooral de bezuinigingscampagne, die veel aandacht eischte. Reeds 18 Febr. was Bodenhausen bij {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} mij geweest om te spreken over den opzet van de begrooting voor 1933. Hij wilde daaraan een werkbasis van ƒ 400 mill. ten grondslag leggen, d.w.z. ruim ƒ 100 mill. lager dan de begrooting voor 1932, die een uitgavenniveau had van ƒ 505 mill. Door inmiddels genomen maatregelen was op laatstgenoemd niveau reeds ongeveer ƒ 50 mill. bezuinigd, zoodat nogmaals ƒ 50 mill. gevonden moest worden om tot de werkbasis van ƒ 400 mill. te komen, terwijl de inkomsten, die toen tot ƒ 305 mill. waren gezakt door crisismaatregelen met niet minder dan ƒ 95 mill. aangevuld zouden moeten worden om tot een sluitende begrooting te kunnen geraken. Het stond wel vast, dat wij daarin niet zouden slagen, maar het uiterste moest geprobeerd worden en zoo begon voor de tweede ƒ 50 mill. opnieuw de deprimeerende en onsympathieke worsteling om overal waar mogelijk wat af te knijpen, nuttige dingen na te laten en zelfs af te breken wat eigenlijk niet gemist kon worden. Den 23en Maart werd de eerste buitengewone vergadering van den Raad van N.I. gehouden ter bespreking van de maatregelen, welke in verband met de begrooting voor 1933 zouden moeten worden genomen. Deze vergadering werd bijgewoond door de Hoofden van Departementen, Thesaurier-Generaal 157, President van de Javasche Bank 158 en verschillende diensthoofden. Ik opende en begon met een woord van dank voor hetgeen al gepraesteerd was. Noch Volksraad, noch pers hadden eenige waardeering getoond en toch was daarvoor alle aanleiding, wanneer men bedenkt, dat de crisis in haar vollen omvang zich eerst deed gevoelen na mijn optreden en dat in 5 maanden tijd niet alleen de toestand moest worden overzien, maar ook concrete voorstellen moesten worden gedaan om daaraan het hoofd te bieden. Zoo kon reeds ƒ 50 mill. bezuinigd worden, maar, als wij het voorstel van de Begrootingscommissie wilden volgen om het uitgavenniveau van het volgend budget terug te brengen tot ƒ 400 mill., dan zouden nog ƒ 50 mill. gevonden moeten worden en daartoe deed ik een beroep op alle aanwezigen. Er lag een Nota van de Generale Thesaurier ter tafel, waarin een bezuiniging van ƒ 19 mill. werd aangegeven. Als bezuiniging op militaire uitgaven, hoewel die in dat stadium buiten bespreking bleven, nam men aan ƒ 8 mill. op Oorlog en ƒ 3 mill. op Marine, d.i. ƒ 11 mill.; ƒ 19 plus ƒ 11 mill., d.i. ƒ 30 mill., zoodat nog ƒ 20 mill. gevonden moesten worden. De Directeur van Financiën 159 wees er aanstonds op, dat het bedrag van ƒ 19 mill. was gevonden door onderstelde toepassing van rigoureuze maatregelen speciaal ten aanzien van de ambtenaren, maar dat als de ƒ 20 mill. op dezelfde wijze gevonden moesten worden, het aspect der bezuiniging geheel anders zou worden en zou leiden tot afbraak op sociaal gebied. Hiertegen kwam de Dir. van Gouv. bedrijven 160 {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} in verzet. Ir. De Iongh deelde mee reeds 15.000 man ontslagen te hebben en dat opvolging van de voorstellen van de Thesaurie hem zou noodzaken nog 20.000 te ontslaan, waaronder eenige duizenden Europeanen, waarvan zeker 50 à 60 ingenieurs. Wat moet er van die menschen in de tegenwoordige omstandigheden worden? Stel ze voor de keuze: ontslag of doorwerken op half salaris, en zij zullen zeker het laatste kiezen. Neen, voerde de Dir. van Onderwijs 161 hiertegen aan, zoo drastisch kan dat niet, maar waarom niet in korten tijd een herziening van de B(ezoldiging) B(urgerlijke) L(andsdienaren) 162; daarin zitten fouten, die algemeen worden erkend; herziening hiervan geeft ongetwijfeld de gewenschte bezuiniging. De heer Bodenhausen wees er op, dat het niet de bedoeling was om de geheele ƒ 50 mill. te vinden door inkrimping van diensten, noch ook door salariskorting alleen. Men moest met zorg de voorstellen van de Thesaurie toetsen, daarvan overnemen wat mogelijk was of er iets anders voor in de plaats stellen; daarna zou men kunnen beoordeelen wat nog door salariskorting moest worden gedekt; inmiddels diende met kracht op een herziening van de B.B.L. te worden aangestuurd. Vóór de groote begrootingsvergadering op 13 Mei hadden wij nog een vóórvergadering op 11 Mei van den Raad van N.I. met den Dir. van Financiën en den Thesaurier-Generaal. Van 9-2 uur is in die vergadering de geheele toestand grondig besproken, zoodat deze op de groote begrootingsvergadering aldus kon worden samengevat: wanneer uit de herziening van de pensioenen gehaald wordt ƒ 8,3 mill. en uit die van de B.B.L. ƒ 14 mill., dan blijven wij nog ƒ 14 mill. boven de basis van ƒ 400 mill. en daar de middelen ƒ 61 mill. daarbeneden blijven, staan we voor een tekort van ƒ 75 mill. Toen werd het geheele program weer afgewerkt; de militaire uitgaven werden nu eerst besproken en het bleek mogelijk de vereischte ƒ 11 mill. te halen, maar men moet niet vragen hoe en ten koste van welke maatregelen ook bij de Marine. De korting op de pensioenen stond nog niet vast; het Opperbestuur zag daar zeer tegen op en wilde er alleen van hooren als onderdeel van een groot plan om staatsbankroet te voorkomen. Toen kwam aan de beurt de verdere afvloeiing van personeel, vooral van hooger personeel, waartegen natuurlijk dadelijk het bezwaar aangevoerd werd, dat men zich dan ontdeed van het meest bekwame en ervaren personeel, dat juist in de moeilijke omstandigheden leiding moest geven. Het staat mij nog bij hoe een speciale jacht werd gemaakt op de ongelukkige gehuwde ambtenaressen-niet-kostwinsters! Ook de ambtstoelagen, die toch voor veel bestuursambtenaren {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig zijn, bleken een geliefd object voor verdere korting. Alle mogelijkheden werden voorgebracht en, waar dikwijls ernstige tegenstand werd geboden, moest ik telkens maar weer beslissen, wat niet gemakkelijk en soms zelfs pijnlijk was. Men moet zich ook in zulke dwingende omstandigheden hoeden voor overdrijving en dient goede argumenten te erkennen, maar toegeven op één punt leidt zoo gemakkelijk tot zwakheid op een ander punt en biedt het gevaar, dat de bezuinigingsdrift bekoelt. Actie Vaderlandsche Club Intusschen begon meer en meer het publiek zich met de zaak te bemoeien en de teekenen van onrust groeiden. In de pers werd aangedrongen op bepaalde richtlijnen in plaats van bezuiniging te hooi en te gras. De kroon spande daarbij wel het orgaan van... de Vaderlandsche Club! Hierin kwam een artikel voor: ‘Réveille’ 163, waarin werd gezegd, dat het verderfelijk regime-de Graeff nog steeds ongewijzigd voortleefde en dat er niets gebeurde. En dan werden er de adviseurs weer bijgehaald, die niet van zins waren het sinds jaren gevoerde wanbeheer ernstig te herzien. Daar waren zij weer, die adviseurs! Maar ditmaal maakte het Bat. Nieuwsblad van 31 Mei toch de rake opmerking: ‘Het simplistisch genoegen zondebokken te zoeken mag men niemand misgunnen; er zijn nu eenmaal lieden, die behoefte hebben aan elk onplezierig verschijnsel een naam te verbinden. In dit geval is echter de praemisse wel zoo volstrekt onjuist als maar mogelijk is. Zelden trad een Landvoogd op, die minder geneigd bleek zich toe te vertrouwen aan zijn adviseurs als de tegenwoordige Gouverneur-Generaal. De onafhankelijkheid van “Buitenzorg” tegenover de thans smalend besproken adviseurs is somtijds zelfs beangstigend!’ Opening Volksraad Het trof wel heel ongelukkig, dat ik juist toen ziek werd. Die beroerde voetinfectie bezorgde mij een paar dagen hooge koorts en daarna een tijd liggen. Mijn rede voor de opening van den Volksraad moest nog gemaakt worden, talrijke quaesties omtrent bezuinigingsmaatregelen vroegen nog om beslissing en het ging er zelfs om of ik den Volksraad zelf zou kunnen openen. Het zou wel heel jammer geweest zijn als ik dat niet had kunnen doen; de omstandigheden eischten een persoonlijk woord; mijn rede wàs een persoonlijk woord; concepten van anderen had ik niet gebruikt; er stonden dingen in, die ik alleen zelf kon zeggen. Hoewel de militaire arts, Dr. Müller 164, mij langer liggende had willen houden, ben ik 10 Juni opgestaan; 13 Juni was {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ik nog zoo, dat ik eenige malen dacht flauw te vallen onder het toen weer ter hand genomen werk; 14 Juni naar Batavia voor een Alg. Gehoor, dat goed ging; dien nacht te Batavia gebleven en den volgenden dag heb ik de opening zonder bezwaar kunnen volbrengen, zij het, dat ik mijn rede zittend heb uitgesproken. Het ceremonieel is altijd hetzelfde: in ambtscostuum gaat de Landvoogd, begeleid door den Alg. Secretaris, gezeten in de ‘wieg’ en omgeven door militair escorte, naar het gebouw van den Volksraad. Bij aankomst speelt de daar opgestelde militaire muziek het Wilhelmus; ontvangst door commissie van ontvangst en Raad van N.I.; betreden van podium in de zaal; buiging voor voorzitter en naar rechts en links en dan gaat iedereen zitten en blijft zitten onder de rede. Vroeger werd deze staande aangehoord, maar dat heb ik veranderd, omdat ik niets zoo hinderlijk vind als een gehoor dat van het eene been op het andere staat te hangen en op den spreker den indruk moet maken van steeds te denken: man, scheid er toch eindelijk eens mee uit. Ik begon mijn rede 165 met er aan te herinneren, dat ik nog slechts 9 maanden geleden was opgetreden, waaraan ik een beschouwing vastknoopte omtrent de verslechtering van den toestand sindsdien, zoowel in de wereld in het algemeen, als in Nederland en Indië in het bijzonder. Daarop volgden in korte trekken de financieele positie en de maatregelen in verband daarmede. Toen ging ik aldus verder: ‘Het is mij een behoefte hier even stil te staan bij de inkrimping van formaties, ontslagen, afvloeiing enz. van zoo velen. Al staat de noodzaak van dat alles vast, toch blijft er plaats voor een woord van oprechte sympathie en medegevoel met hen, die slachtoffer van dien maatregel worden. Ik gevoel dit misschien meer dan iemand anders, omdat ik mij bij voortduring bewust ben, dat mijn paraaf hier beteekent een aantal werkloozen, daar een gebroken carrière, elders een ontwricht gezin, in de meeste gevallen teleurstelling, leed en ellende.’ Op dit punt gekomen kon ik een oogenblik niet voortgaan. Was het de opgekropte ellende over het schunnige werk van de laatste maanden, of was het de doorstane ziekte, die mij slap maakte? Ik weet het niet, maar ik herinner mij zeer wel de doodelijke stilte, die enkele oogenblikken in den Volksraad heerschte vóórdat ik weer verder kon spreken. Ik vond het zelf vervelend, maar achteraf heb ik gemerkt, dat zooiets in een land zoo vol sentiment als Indië eer goed dan kwaad doet; de steeds als uitermate onaandoenlijk geteekende Landvoogd bleek ditmaal niet geheel ongevoelig te zijn! Na in het bijzonder nog gehandeld te hebben over de bezuinigingen op Onderwijs 166 en Leger 167 wees ik op de mogelijkheid, dat het uitgavenniveau {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} van ƒ 400 mill. nog verder teruggedrongen zou moeten worden en dat een vast plan voor die verdere maatregelen niet was te geven in verband met de alom heerschende onzekerheid en gebrek aan stabiliteit. Daarop deed ik een zin volgen - ik erken ietwat agressief, maar nimmer door mij betreurd - die veel stof heeft doen opwaaien en luidde: ‘De vele goede stuurlui aan den wal, de groote-lijnen-trekkers en de bezuinigers in grooten stijl zullen daarmede wel niet tevreden zijn; ik voor mij ben dankbaar voor hetgeen verkregen is’, terwijl ik sloot met een andere tirade, die ook veel aandacht heeft getrokken: ‘Er is een oud gezegde, dat uit het Latijn vertaald luidt: “Eerst leven en dan {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} philosofeeren”. Ware dit woord in onzen tijd ontstaan, dan zou het zeker luiden: “Eerst leven en dan politiseeren”. Weest dat woord, vooral in zijn moderne lezing, indachtig. Bedenkt, dat voorshands het doel van ons werk moet zijn: “primum vivere”.’ De pers was over het algemeen gunstig, behalve uitzonderingen, zooals De Stuw van 16 Juni 168: ‘Het voornaamste programpunt van de regeering blijkt te zijn, dat zij geen program heeft. Zij wenscht er geen. Zij deed wat haar hand te doen vond - en zie, zij beschouwt den uitslag van dit stuk werk met welbehagen. Wonderbare vruchten draagt dan ook dit stelsel der stelselloosheid. Wie heeft geweten van een regeeringsplan tot Abbau... van het onderwijs? Welnu, als de bezuiniging van dit jaar achter den rug is, dan ‘zal ook een basis gelegd zijn, waarop stelselmatiger, economischer en doeltreffender dan voorheen aan den verderen uitbouw van het onderwijs gewerkt kan worden.’ ‘Zij, die de rede met een van den troon nog niet vernomen weelderigheid van uitdrukkingen noemt “de goede stuurlui aan den wal, de groote-lijnen-trekkers, de bezuinigers in groote stijl”, zij allen mogen zich afvragen: wordt deze onderwijsreconstructie hier gepresenteerd als een vrucht van den boom der onschuld of roemt de regeering gelijktijdig het stelsel en de stelselloosheid?’ Hiertegenover besloot de Sumatrapost 169 van denzelfden dag een artikel over de rede met deze woorden: ‘Welnu, de sobere, rustige en weinig conventioneele wijze van optreden van den Landvoogd, die zich boven parlementaire gemaniereerdheid durft stellen, wijst hem aan als een aanvoerder, die de bijzondere kwaliteiten heeft, welke het oogenblik vereischt... Dit is hetgeen wij noodig hebben: onaandoenlijkheid van den geest voor gevaren en tegenslagen naast gevoeligheid van het hart voor hen, die vielen.’ De Deli Courant 170 was niet tevreden: ‘De rede van den Landvoogd moge een diep besef toonen van den ernst van den toestand, bevredigen doet zij ons daarom nog niet. De Landvoogd schijnt zelf te gevoelen, dat men meer van hem verwacht en op grond van uitspraken en maatregelen verwachten mocht dan hij in zijn toespraak van heden heeft gegeven. Daarop wijst de passage, waarin gesproken wordt van ‘De vele goede stuurlui aan den wal’ (enz.). ‘Deze opmerking, deze uitval... beteekent een onjuiste en minder vriendelijke waardeering van de meening diergenen, die zich de redding van Indië uit den economischen nood niet anders kunnen denken dan door een drastische reorganisatie van het ambtelijk apparaat... De rede, welke de G.G. vandaag in den Volksraad heeft uitgesproken, ontbeert een vaste lijn ten aan- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zien van een drastische beperking der uitgaven tot het niveau der inkomsten. De Indische Regeering wordt meegesleurd in den stroom der ongunstige conjunctuur; daarin standhouden kan zij niet. Voor ons is de jongste landvoogdelijke rede in verschillende opzichten een teleurstelling...’ De Locomotief 171 van 16 Juni besloot zijn artikel, getiteld: ‘Goed Woord’, aldus: ‘In deze soberheid van 's landvoogds toespraak ligt dan ook hare beteekenis en haar verdienste. Zij neemt bezwaren tegen het beleid niet weg, doch zij neemt wel twijfel weg en brengt daarvoor zekerheid. Zij brengt deze zekerheid: dat de regeering den ernst van den toestand ten volle onderkent, en dat zij vertrouwt dien toestand te blijven beheerschen zelfs bij verscherping van de crisis. Dit was inderdaad de verzekering, waarop gewacht werd, en de Landvoogd is er in geslaagd daarvoor den meest overtuigenden vorm te vinden. Men mag dan ook vertrouwen, dat het beroep op aller samenwerking... in den lande weerklank zal vinden. Dat zal dan de waarde zijn van deze rede, die getuigt van diepen ernst, van medegevoel en zelfvertrouwen.’ Ritman, die zelf gaarne goedkoope wijsheid debiteerde omtrent de noodzakelijkheid van een wel omlijnd plan als grondslag voor den bezuinigingsarbeid, schreef in het Bat. Nieuwsbl. van 15 Juni: ‘Wat dit punt (dat deze crisis tevens tot een sociale revolutie leidt) aangaat, vertoonde de kloeke en rustige rede van den G.G. een leemte - neen erger! Zij bood wel zéér weinig perspectief, en deze tekortkoming werd zelfs tot systeem verheven, toegelicht met een nogal opvallende opmerking aan het adres van “de goede stuurlui aan den wal” en “de groote-lijnen-trekkers”. Men zou bijna moeten gelooven, dat zelfs de redelijkheid van een ander standpunt dan dat der regeering niet werd erkend.’ Het Alg. Ind. Dagblad 172 schreef onder het opschrift: ‘Het juiste woord’: ‘De landvoogd heeft bij zijn opening van den Volksraad ontegenzeggelijk het juiste woord gevonden en gesproken... De rede van den landvoogd moge in den lande worden verstaan als een eenvoudige, nuchtere, doch krachtige oproep om den moed niet te verliezen en met eendracht samen te werken in dezen zwaren tijd. Daarbij moge vaststaan dat men het beleid soms anders gevoerd wenschte te zien, en zal daarvan krachtig getuigd moeten worden, doch de overtuiging, dat de regeering den toestand inderdaad onderkent en krachtig het doel nastreeft, is versterkt. Deze versterking was nuttig en noodig.’ De Java-Bode 173 van 15 Juni vond er dit op: ‘De rede, waarmede Z.E. de G.G. heden de zitting van den Volksraad heeft geopend, is een magistrale. Nimmer nog heeft in het gebouw in het Hertogspark een geluid weerklon- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ken als hedenmorgen is ten gehoore gebracht. Daar heeft een Man gesproken, die... tot regeeren is geroepen. Daar is een Regeerder aan het woord geweest, die... het vertrouwen afdwingt van allen die zich bewust zijn van den moeilijken tijd van heden. Er is, als over iederen Landvoogd, over Z.E. de Jonge veel gerucht gegaan en in het bijzonder in den laatsten tijd sprak men in vereeniging en bijeenkomst dikwijls de vraag uit of deze Excellentie wel die eigenschappen zou hebben, welke men van Haar had verwacht en of ook niet dit regime tenslotte een periode zou blijken van laisser-aller. Wie de rede van den Landvoogd van hedenmorgen heeft aangehoord... zal volmondig en ruiterlijk erkennen, dat dit oordeel geheel en al misplaatst is en dat aan het hoofd van de Regeering van dit land een man staat... die van geen wijken weet en die daarbij uitermate sterk staat door de eerlijkheid van zijn persoonlijke overtuiging... Uit deze rede voelt men aan, dat zij van de eerste tot de laatste letter is samengesteld door hem, die haar heeft uitgesproken. Het is geen staatsstuk, samengesteld door verschillende adviseurs... De rede is van een kenmerkende realiteit en nuchterheid... Maar opvallend is in deze rede ook, dat, hoewel de moeilijkheden, waarvoor men staat er open en eerlijk in geschetst zijn, de toon er van niet pessimistisch is, doch ruimte laat voor een gezond optimisme. Daar is voor Indië heden reden tot voldoening en aanleiding tot vertrouwen.’ Nog een paar korte voorbeelden hoe de pers reageerde op de ontstemming, die, naar het schijnt, in den Volksraad was ontstaan over het slot van mijn rede, waarin ik had aangemaand tot ‘eerst leven en dan politiseeren’. De Locomotief van 18 Juni sloot zijn hoofdartikel ‘Eerst leven’ aldus: ‘Men zij er ginds (in den Volksraad) van verzekerd, dat dit “eerst leven” in den lande niet is misverstaan - en met instemming vernomen. Dat thans niets anders aan de orde is dan het zelfbehoud van land en volk, moge ook de Volksraad inzien. Het publiek doet dit zeer zeker’, en de Java-Bode van 20 Juni betoogt aan het slot van zijn hoofdartikel ‘Onjuiste interpretatie’... ‘Dan is het onbehoorlijk om zooals men thans doet, zijn meening uit te spreken, dat 's Landvoogds woorden onbehoorlijk zijn geweest. Want daarin heeft niet de minste kleineering gelegen van den Volksraadarbeid. Slechts is het dringend verzoek gedaan om dezen ditmaal in het bijzonder aan te passen aan het kader van den tijd, opdat grootsch en machtig werk kan worden gedaan... Zoo alleen kunnen de woorden van den Landvoogd worden verstaan. Interpreteert men ze anders, dan geeft men daaraan zelf een andere en scherpere beteekenis. De beteekenis van een correctie, welke, als men zoo denkt, zeer zeker niet overbodig was.’ Ook de Hollandsche bladen waren niet onvriendelijk; zelfs de Nwe Rott. Ct., die met zijn Leidsche neigingen nog al eens in de contramine was geweest, schreef in zijn nummer van 16 Juni aan het slot van zijn artikel ‘Eerst leven’: ‘Na deze landvoogdelijke rede zal niemand er zeker aan twijfelen, dat {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de Indische regeering zich den toestand waarlijk meester weet’, en in het Handelsblad van 17 Juni wordt na een korte bespreking van het financieel aspect gezegd: ‘Wat ons evenwel in de landvoogdelijke rede trof, was het geluid, de teneur, waarin zij gehouden is. Mist men daarin elk spoor van een neiging om tegenover de ingezetenen den ernst van den feitelijken toestand te verbloemen, anderzijds beluistert men een begrijpen van, een medeleven met de maatschappij, een toon van medegevoel met de slachtoffers, die onvermijdelijk thans vallen. Maar verder is hier aan het woord een man, die met vertrouwen de taak, die hij zich op de schouders ziet gelegd, aanvaardt, die durft te zien hoe zwaar zij is. Dat is een waarborg tegen radeloosheid, tegen paniekstemming en paniekmaatregelen. Het is de juiste houding, die in een oogenblik als dit van de Indische regeering mag en moet worden verwacht.’ Een niet onvermakelijk artikel in de Maasbode laat zich beter in zijn geheel lezen 174. Eerste verblijf in Tjipanas Direct na de opening van den Volksraad zijn wij naar Buitenzorg teruggekeerd, waar ik nog een paar zeer druk met audiënties bezette dagen heb doorgebracht, waarna wij den 19en Juni voor ons eerste verblijf naar Tjipanas zijn vertrokken. Dat was altijd een mooie tocht; was men eenmaal de aftakking naar Soekaboemi voorbij, dan ging het steeds hooger door theetuinen langs den nieuwen Poentjakweg tot 1470 Meter, waarna men weer daalde tot 1100. Toen wij Tjipanas naderden, reden wij de meisjes en de Stoppelaar achterop, die, om de paarden over te brengen, den vorigen avond van Buitenzorg vertrokken waren en den nacht hadden doorgereden. Tjipanas is een eenvoudig landhuis zonder stijl en met zinken dak; toegangstrap en voorgalerij overdekt en aan weerszijden met glazen wand, een soort serre, die aan den voorkant open is; daarachter over de volle frontbreedte de binnengalerij, de eigenlijke huiskamer, waar wij geregeld 's avonds verbleven met het geheele gezelschap, te weten de eigen familie, de Alg. Secretaris met vrouw en de adjudanten met hun echtgenooten, die afzonderlijke woningen hadden, maar steeds op het landhuis dineerden en er 's avonds bleven. Gewoonlijk werd er dan gebridged en ik bewaar goede herinneringen aan de gesprekken met Gerke onder koffie en sigaar na tafel en aan de gezel- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} lige avonden daarna. Van die binnengalerij liep middenin een gang naar de achterzijde; rechts daarvan had men de eetkamer en de kamers van de kinderen; links het apartement van mijn vrouw, de badkamer en mijn apartement, bestaande uit slaapkamer, kleedkamer en werkkamer, van waar ik een prachtig uitzicht had op de Gedeh. Achter het huis stond een enorme waringin; daar schuin achter de vijver en rechts het logeergebouw en daar weer achter het huis van den hofmeester. De inrichting was zeer eenvoudig, maar voldoende; alleen de watervoorziening was slecht als gevolg van het feit, dat het water zeer ijzerhoudend was. Er was echter een mooi zwembassin, waarvan veel gebruik werd gemaakt; slechts enkelen waagden zich in het badhuisje, waar men kon baden in het heete water, waarnaar het plaatsje zich noemde. Het terrein zelf was niet onaardig: een stukje bosch, een aardig ravijn, een niet te best onderhouden Japansche tuin, een bamboeboschje en een moestuin, die duur en onproductief was, zoodat we hem maar opgeheven hebben en onze bloemen voor kamer- en tafelversiering betrokken van kweekers, die daar boven veel voorkomen, waarmede wij veel beter uit waren. Verrukkelijk was het klimaat; men kon een Europeesch pak dragen en van een wollen deken op zijn bed genieten! Midden op den dag kon het nog warm zijn, maar het grootste deel van den dag was men daar toch droog. De ochtenden vooral waren heerlijk en ik genoot daarvan, maar voelde toen pas hoe moe ik was. Het was wel zeer druk en spannend geweest en mijn ziekte had mij nogal aangepakt, maar dat alles kwam nu terecht. Het leven op Tjipanas was vanzelf rustiger; het werk was wel niet zooveel minder, maar er waren veel minder audiënties, zoodat er meer tijd voor de stukken was en deze rustiger bekeken konden worden. Prof. Schepper Toch waren er nog wel audiënties. Ik memoreer er hier één uit dien tijd (27 Juni)... Prof. Schepper! Daar zat een vóórgeschiedenis aan vast. Prof. Schepper had een onbehoorlijke brochure geschreven over de veroordeeling van Soekarno, niet een zuiver juridisch vertoog in een rechtskundig vakblad, maar een politiek pamflet 175. Hij was met verlof geweest en zou terugkomen in de dagen dat ik ziek was. Zijn wederaanstelling moest plaats hebben even vóór zijn aankomst, zooals dat gebruikelijk is met het oog op traktement enz. Ik had dat stuk geteekend, maar 's nachts met mijn koortshoofd vond ik, dat het toch eigenlijk te gek was om in dit geval de wederaanstelling alleen maar te beschouwen als een formaliteit. Den volgenden morgen liet ik daarom mijn beslissing herroepen tot groote ontsteltenis van Gerke, maar ik bleef op mijn standpunt, dat ik niet tot wederaanstelling bereid was vóór dien meneer eens gesproken te hebben. En zoo kwam hij dan dien 27en Juni bij mij. De ver- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaardiging was natuurlijk groot; men kan begrijpen hoe hij en zijn politieke vrienden over het geval dachten! Hij eischte voor zich het recht om van zijn wetenschappelijke inzichten te doen blijken, enz. Ik ontzegde hem dat recht uiteraard geenszins, maar meende bezwaar te mogen maken tegen de wijze waarop hij dat gedaan had, een bezwaar, dat bij mij zoo zwaar woog, dat ik gemeend had zijn herbenoeming in beraad te moeten houden tot ik wist of hij al of niet van plan was op dezelfde wijze voort te gaan. Toen kreeg ik weer een heel betoog en de verklaring, dat hij zich niet aan een belofte kon binden, waarop ik van mijn kant zei, dat ik hem geen belofte vroeg, maar alleen wenschte te weten of hij van plan was op dezelfde wijze voort te gaan. Ik opende hem hierdoor een weg om zijn draai te nemen, dien hij dan ook prompt nam, zoodat ik mijnerzijds mijn bezwaren kon laten vallen. Het lesje had hij gehad 176. Vanuit Tjipanas gingen wij 28 Juni een dag naar Bandoeng voor een bezoek aan de Jaarbeurs. Wij lunchten ditmaal bij den Legercommandant 177. Op onzen rondgang bezochten wij ook de afdeeling van Li Chong, den bekenden antiquair te Batavia. Vlak voor ons vertrek greep de man een jade vaasje uit de vitrine en overhandigde dat aan den adjudant als een souvenir voor mij aan dit bezoek. Gewaarschuwd, kon ik nog net bedanken en toen ik, buiten gekomen, het ding bekeek, zag ik, dat het geprijsd stond voor ƒ 180! Li Chong had mij met Nieuwjaar ook al een geschenk doen toekomen, waarna ik hem door middel van zijn landgenoot Kan heb doen weten, dat ik zijn vriendelijkheid zeer op prijs stelde, maar dat ik geen verdere geschenken kon aanvaarden. Toch zond hij mij bij mijn vertrek nog een mooien offerpot. Begrooting in Volksraad; verwerping afd. Onderwijs Te Buitenzorg teruggekeerd, kreeg ik al gauw te doen met de Voorloopige Verslagen van den Volksraad nopens de begrooting. Daarin werd uiteraard de openingsrede niet onvermeld gelaten. Nogal fijntjes werd omtrent de passage van de goede stuurlui aan den wal gezegd: ‘De woorden zouden, als zij onuitgesproken gebleven waren, niet zijn gemist 178’. Maar ik wilde de kans {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} niet laten voorbij gaan, die andere leden mij boden, om nog eens op de zaak terug te komen en antwoordde daarom: ‘Gaarne is de Regeering bereid nader aan te geven wat in de openingsrede bedoeld werd met de passage over de vele goede stuurlui aan den wal enz. Zij wilde daarmede uitdrukkelijk wijzen op den onder de huidige omstandigheden noodlottigen invloed, welke uitgaat van hen, die tegenover de door de Regeering voorgestelde concrete bezuinigingen telkens weer in woord en geschrift stellen niet een zakelijke en opbouwende critiek, maar den zooveel gemakkelijker te formuleeren en schijnbaar van diep inzicht getuigenden wensch naar groote lijnen en bezuinigingen in grooten stijl. Gewild of onbewust strekken deze betoogen tot ondermijning van het vertrouwen in de leiding van de Regeering. Met deze leiding moge men meer of minder ingenomen zijn, in ieder geval mag thans het vertrouwen daarin niet verloren gaan. De Regeering meent, dat de openingsrede heeft bijgedragen om dat te voorkomen.’ 179 Na de algemeene beschouwingen in den Volksraad had ik een lang onderhoud met den toenmaligen R.G.A.Z., Kiewiet de Jonge 180, die namens de Regeering moest antwoorden. Hij was een van de meest gesmade adviseurs - handdruk aan Soekarno voor het gerecht! - maar zijn conceptantwoord was beter dan ik verwacht had en ik kon het grootendeels gebruiken. Op één punt heb ik het echter verscherpt: Thamrin was zijn rede begonnen met de aankondiging van een wijziging in het program van de nationalistische partij, strekkende tot een veranderde doelstelling in dien zin, dat naar onafhankelijkheid in plaats van naar zelfstandigheid zou worden gestreefd 181. Het was voorgedragen als iets van geen beteekenis en het werd als het ware terloops medegedeeld. Maar het was gezegd en ik kon dat zoo niet laten passeeren. Ik heb den Regeeringsgemachtigde daarom laten antwoorden, dat de Regeering deze wijziging betreurde, omdat zij daardoor principieel anders kwam te staan tegenover een fractie, waarvan de leider gewoon was bij het debat in scherpzinnigheid en breeden blik uit te munten, waardoor zijn adviezen en denkbeelden steeds ook voor de Regeering van groote waarde waren, en dat op den weg naar zelfstandigheid - ook al verschilt men van gevoelen omtrent de vraag, waar het eindpunt ligt - men voorshands nog lang kon samengaan en onderlinge samenwerking en vruchtbare gedachtenwisseling omtrent practische politieke vraagstukken mogelijk waren, maar dat, wanneer onafhankelijkheid als doelstelling gekozen werd, de Regeering op dien weg niet kon volgen en samenwerking en gedachtenwisseling moeilijker werden en noodwendig tot een beperkter terrein werden teruggebracht 182. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verlegen zielen vonden dat een nogal “kras” antwoord van de Regeering’, schreef de Locomotief van 8 Aug. en liet daarop volgen: ‘Doch het was integendeel een zeer juist antwoord, dat ook zeer juist op tijd gegeven werd.’ Bij de behandeling van de begrooting in den Volksraad viel niet veel bijzonders voor, behalve de verwerping van de Afdeeling Onderwijs. Dat was een onaangename verrassing. De bezuiniging greep diep in op de belangen van dit Indische troetelkind; oppositie was dus wel te verwachten 183. Maar dat was het toch niet alleen. De Directeur Schrieke was niet populair; hij miste tact, of liever, hij toonde die niet, ging zonder consideratie te werk, scherp als een mes en agressief. Maar hij bezuinigde; geen ander dan hij had ooit zulke resultaten kunnen bereiken; geen ander dan hij had ooit den tegenstand kunnen overwinnen, die op dit gebied bestond. Het persoonlijke element sprak in dit geval duidelijk mede. Er viel echter niet aan te denken, dat ik hem los zou laten; ik kon hem eenvoudig in dat stadium van het werk niet missen 184. De onderwijsbegrooting moest dus naar Nederland ter goedkeuring en werd daar later gelukkig ook goedgekeurd 185. Intusschen heb ik niet nagelaten mijn ongenoegen over den gang van zaken te laten merken. Menschen als Monod de Froideville, leider van de Katholieke fractie, en Van Helsdingen, leider van de Protestantsche fractie, hadden de Regeering nimmer in den steek mogen laten 186. Oom Carel is dan ook geruimen tijd buiten mijn bereik gebleven en zoo ook Wiranata Koesoema, nadat ik hem eens mijn meening gezegd had toen hij kwam bedanken voor zijn decoratie op 31 Aug. Bij dezelfde gelegenheid heb ik vriend Van Mook te pakken gehad, die daarop naar den voorzitter van den Volksraad 187 geloopen is om zich te beklagen. Mij werd toen medegedeeld, dat de heeren hun decoraties zouden terugsturen! Ik vond, dat zij moesten doen wat zij niet laten konden. Decoraties zijn niet teruggezonden en er is voortaan ook geen begrooting meer afgestemd. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere zaken dan begrooting en bezuiniging Onderwijl was er ook nog ander werk dan voor de begrooting en bezuiniging. In mijn eersten tijd stuitte ik op verschillende fiscale quaesties. Mij was bekend, en ik heb het bevestigd gezien, dat de fiscaliteit in Indië zeer groot was. Dat gaf aanleiding tot talrijke klachten. Kwamen die bij mij, dan was het standpunt van Financiën: de weg voor beroep is aangewezen, bemoei U er niet mee. Maar dat was mijn standpunt niet, daar op die manier er geen kans bestond om het kwaad te beteugelen. Was men eenmaal den weg van beroep op gegaan, dan kon ik aan zoo'n geval niets meer doen, maar zoolang men dat niet had gedaan, kon ik van de zaak kennis nemen en, zoo noodig, instructies aan het departement geven, wat ik in sommige gevallen met wellust heb gedaan. Stelt U b.v. het volgende geval voor: een cultuurmaatschappij had een groote onderneming, maar geen verkooporganisatie; sloot daarom een commissiecontract met een handelsonderneming te Soerabaja, die de oogst zou verkoopen tegen een commissie van 2½%. De cultuurmaatschappij bedong daarbij het recht om ook zelf te mogen verkoopen als daartoe aanleiding bestond. Goed, zegt de handelsmij., maar ik moet mij op den verkoop van Uw producten inrichten en als ge dus zelf verkoopt, moet ik 1½% ontvangen. Op die basis werd de oogst van een zeker jaar verkocht in dier voege, dat bijkans de geheele oogst ter waarde van niet minder dan ƒ 4 mill. door de handelsmij. werd verhandeld en alleen een klein partijtje koffie, ik meen ter waarde van slechts ƒ 19.000, wegens te slechte kwaliteit ter plaatse door de onderneming aan een Chinees werd verkocht. Bij de belastingaangifte trok men de betaalde commissie af: 2½% over de ƒ 4 mill. en 1½% over de ƒ 19.000. Maar nu komt de belastingaccountant en redeneert als volgt: U betaalt 2½% commissie aan de handelsmij. als zij Uw oogst verkoopt en 1½% aan diezelfde maatschappij als zij niet voor U werkt. Haar werk wordt dus blijkbaar gehonoreerd met 1% en de resteerende 1½% is te beschouwen als aandeel in de winst, dat U niet mag aftrekken. U mag dus alleen aftrekken 1% van de ƒ 4 mill.! Of ik die zaak even heb recht gezet! Zulke zaken waren soms zeer ingewikkeld en eischten veelal een hoop werk alvorens men zich een scherp en juist beeld had gevormd uit den chaos van hetgeen voorafgegaan was. Dit was wel in hooge mate het geval met de zaak van een patih, die ontslagen was. De bestudeering van deze zaak gaf mij de overtuiging, dat inderdaad onrecht was geschied. Deze patih was waarnemend regent van Tjiandjoer geweest en had onder zich gekregen den hiervóór reeds genoemden Wiranata Koesoema, die bestemd was om regent van Bandoeng te worden en deswege eenigen tijd als wedana dienst moest doen om dan bevorderd te kunnen worden 188. Het geviel nu, dat Wiranata in zijn {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst niet uitblonk en toen de patih zijn conduite-beoordeeling moest maken, luidde deze niet onverdeeld gunstig. Daarover was de betrokken Gouverneur 189 of Resident 190 zeer verstoord. Hij gaf dit den patih duidelijk te kennen en - men moest zich de verhoudingen even indenken! - deze verweerde zich met te zeggen, dat hij niet geweten had wat de bedoeling was en ging prompt over tot intrekking van de beoordeeling, die vervangen werd door een, die gunstig luidde. Daarop is de patih ontslagen, omdat hij niet betrouwbaar was in het uitbrengen van beoordeelingen! Op de nota, die deze zaak behandelde, heb ik de opmerking gesteld: een stukje koloniale politiek van de slechtste soort 191. Een andere ingewikkelde zaak was die van een Chineesch leverancier, welke reeds liep vanaf van Stirum, reeds herhaaldelijk was behandeld, tweemaal door de Rekenkamer was afgewezen en op aandringen van den Heer De Hoog opnieuw door mij werd ter hand genomen. Zij deed mij denken aan een geval, dat ik eens aan Oorlog behandeld had: bij gelegenheid van manoeuvres sloot men daar contracten voor de levering van hooi en stroo, waarin de zeer verstandige clausule voorkwam, dat, als de manoeuvres op korten termijn werden afgelast, de leverancier schadevergoeding zou kunnen krijgen voor reeds verrichten arbeid. De Intendance dacht echter eens extra slim te zijn door deze clausule te schrappen. In den zomer van 1914 werden de manoeuvres op korten termijn afgelast in verband met den toenmaligen toestand; een leverancier had reeds aangevoerd en vroeg deswege schadevergoeding, welke de Intendance wilde weigeren, aangezien de vroegere clausule vervallen was. Ik heb mij daar toen tegen verzet, omdat zulk een houding immoreel en toch niet vol te houden is. Bij onzen Chinees ging het om een bedrag van niet minder dan ƒ 20.000, niet zoo weinig in dien tijd van uiterste bezuiniging, maar ik moest tot de conclusie komen, dat de man gelijk had en kende het bedrag als schadevergoeding toe. De Rekenkamer maakte eenigen tijd later bezwaar en toen Gerke mij vroeg wat nu gedaan moest worden, droeg ik hem op mijn eigenhandige nota, waarin ik de geheele zaak had geanalyseerd, in te zenden, opdat men precies zou kunnen zien op welke gronden de beslissing genomen was. Aardig was het antwoord van de Rekenkamer, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij zij verklaarde mijn standpunt wel niet te kunnen deelen, maar tevens erkende, dat mijn betoog zoo wèl te verdedigen was, dat zij haar bezwaar liet vallen. Een quaestie van werk vormden ook de tallooze gratie-requesten. Er was een opvatting - naar ik meen huldigde mijn opvolger die ook - dat de G.G. daaraan geen aandacht behoefde te besteden en zijn beslissing kon conformeeren aan de meening van de aangewezen deskundige adviseurs: den Procureur-Generaal en het Hooggerechtshof. Naar mijne opvatting mocht de G.G. dat niet doen, daar het gratierecht in zijn hand is gelegd. Natuurlijk moest de meening van de adviseurs ten deze zwaar wegen, maar toch diende die meening zelfstandig te worden beoordeeld. Zoo werden de gratierequesten met de adviezen eerst door Gerke en daarna door mij doorgekeken en als wij een haakje meenden te zien, werd het stuk voorzien van de opdracht ‘examineeren’, waarna het kwam bij Mr. Van Lier 192 op de Secretarie, die menige goede nota naar aanleiding van deze opdrachten heeft geschreven. Daar waren soms aardige, maar lastige quaesties bij en verschillende malen ben ik van de adviezen afgeweken op juridische of andere gronden. Een speciale moeilijkheid bood het gratierecht bij doodvonnissen. Naar mij gezegd is, verleende Mr. Fock in zulke gevallen gratie in principe. Ik deed dat niet, omdat ik de noodzakelijkheid van doodstraf in de inlandsche maatschappij niet kon ontkennen, maar ik ben, voorzoover ik mij kan herinneren, ingeval van doodstraf nimmer van het advies der deskundigen afgeweken. Tweemaal heb ik, naar ik meen, een doodstraf met mijn paraaf moeten bekrachtigen. Het stellen daarvan viel zwaar. Verjaardag Koningin-Moeder; ex-Kroonprins Siam Den verjaardag van de Koningin-Moeder op 2 Aug. vierden wij anders dan gewoonlijk. Ik vond de tijdsomstandigheden niet geschikt voor het zgn. ‘klompenbal’, dat naar de verhalen toch al zeer weinig aantrekkelijk schijnt geweest te zijn, en gaf daarom op den avond van dien dag een receptie voor Volksraadleden, Raden van N.I. en Directeuren. Zulke avonden waren altijd zeer vermoeiend. Terwijl de gasten veelal lekker buiten zaten, bleef ik in de binnengalerij, waar geregeld menschen bij mij werden gebracht voor een praatje. Tevoren maakte ik een lijst op van ongeveer 30 personen en dan zagen we wel hoever we kwamen. Had de adjudant iemand bij mij gebracht, dan ging hij dadelijk zijn opvolger zoeken en was deze gevonden, dan bleef hij met hem op eenigen afstand wachten. Ik kon dan mijn gesprek naar het pas gaf, beëindigen om den nieuwen man te ontvangen en dat ging zoo den geheelen avond door. Aan het eind was ik dan om uit te wringen! Den 6en Aug. hebben wij nog te Buitenzorg op de lunch gehad den ver- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} jaagden Kroonprins van Siam, Paribrata, met gevolg en zijn toen in den namiddag naar Batavia vertrokken voor een langer verblijf, dat, zooals ook de bedoeling was, vooral heeft gestaan in het teeken van den Volksraad en ook weer tallooze audiënties met zich bracht. Van Heutsz-monument; Regentenconferentie Een bijzonderheid was den 23en de onthulling van het Van Heutsz-monument, waarbij mij gevraagd was te spreken. Weigeren wilde ik niet en toch vond ik het niet pleizierig. Van Heutsz is het symbool van de Nederlandsche overheersching. Nu zag ik er volstrekt niet tegen op, als het noodig was, openlijk te belijden, dat wij in Indië zijn als overheerschers en als zoodanig ook willen en zullen handelen, maar aan den anderen kant hield ik er niet van ‘to rub it in’ bij gelegenheden als zoo'n plechtigheid, waarbij het aan bombast en groote woorden meestal niet ontbreekt. Oost en West ‘will never meet’ zegt men. Ik heb altijd het gevoel gehad, dat Indië bezig was te bewijzen, dat dit wel mogelijk is. De oosterling heeft de eigenaardigheid rechtvaardig gezag zoo goed te kunnen aanvaarden, maar dan moet dat gezag ook rekening houden met een andere eigenaardigheid en er op uit zijn zooveel mogelijk ‘to save their face’. Onthullingen van Van Heutsz-monumenten hebben m.i. die strekking niet. Den 29en had ik mijn eerste Regentenconferentie ten paleize Rijswijk. Het houden van die conferenties scheen onder mijn voorganger gewoonte te zijn geweest en ik had geen reden daarvan af te wijken. Maar één te Batavia of Buitenzorg voor West-Java, beteekende ook een voor Midden- en Oost-Java; alleen in het laatste jaar heb ik alle Regenten van Java en Madoera naar Batavia laten komen voor het afscheid. Ik denk nog met groot genoegen terug aan deze samenkomsten, die ook door de deelnemers zeer op prijs werden gesteld. Voor mij was het nogal een zware taak, want ik moest den morgen van 9-1 voor een groot deel vullen. Ik besprak dan achtereenvolgens den financieelen, economischen en politieken toestand en vond daarbij gelegenheid tot nadere verklaring van genomen maatregelen, uiteenzetting van hetgeen in het voornemen lag, aansporing tot medewerking en aanwijzing hoe dat het best te doen was. Van eigenlijke gedachtenwisseling was weinig sprake; zij, die wat durfden, lazen een vooraf op schrift gesteld stuk voor over een hun ter harte gaand onderwerp. Dan sprak soms een der aanwezige bestuursambtenaren nog naar aanleiding van de aangeroerde onderwerpen en daarna vatte de Gouverneur het besprokene samen, gaf zijn opinie terzake en voegde daaraan toe wat hij voor de gelegenheid nuttig achtte. Ik heb regentenconferenties gehouden in 1932, eind 1933, begin 1935 en in 1936, 3 maal 3 plus 1 keer dus. Van de eerste bezit ik geen notulen meer, van de andere wel 193. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste keer bepaalde ik mij in hoofdzaak tot het parafraseeren van de voorbereidende nota's, later - ook dat moet men leeren - gaf ik veel meer mijn eigen inzichten en stuurde ik mijn eigen koers, maar niettemin was men ook dien eersten keer tevreden. In den avond van dien dag hadden wij al de regenten en hun raden-ajoes ter receptie, zoodat voor hen zulk een dag een heele gebeurlijkheid werd, wat ook zeer bepaaldelijk in de bedoeling lag, daar het streven er op gericht moet zijn deze steunpilaren van het gezag te binden door persoonlijk contact en betoon van vriendelijkheid. Den volgenden dag, 30 Augustus, hebben wij de Pasar Gambir officieel bezocht. Het uitgestrekte Koningsplein bood wel een uitnemende gelegenheid voor zulk een soort jaarbeurs of kennis of hoe men het noemen wil. Ik heb er verschillende meegemaakt, en moet zeggen, dat men er altijd wat aardigs en decoratiefs van heeft weten te maken. Met bamboe, atap 194 en bilik 195 kan men dan ook een heel eind komen en het gebruik van Indische motieven en een kwastje verf deden schilderachtige tenten, kraampjes en poorten ontstaan. Voor de inlandsche bevolking had het feestterrein groote aantrekkingskracht; niet alleen werd het bezocht door duizenden, maar ook daarbuiten was het een groote drukte van stalletjes en warongs, waar zich tot laat in den avond een dichte menigte verdrong. Aardig was dat jaar een inzending bloeiende orchideeën van Barendsen uit Aalsmeer; zij werden grif verkocht. Aan mij persoonlijk had hij tegelijk een paar bloeiende Cattleya's gezonden; ik heb er nog jaren plezier van gehad, maar bij de laatste koude winters, het gebrek aan kolen en de verhuizing van Voorst naar Oosterbeek 196 zijn ze met veel ander moois te gronde gegaan. In den avond van denzelfden dag hebben wij het traditioneele bezoek aan de Sociëteit Concordia 197 gebracht. Daar wordt telkenjare op den vóóravond van den verjaardag der Koningin een groot militair concert gegeven, waarbij gebouw en terrein werkelijk zeer feestelijk geïllumineerd zijn en waar heel Batavia aanwezig pleegt te zijn. Het is gewoonte, dat ook de Landvoogd met gevolg daar verschijnt. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 Augustus De 31e Augustus is altijd een zware dag voor den G.G. Al vroeg de parade op het Waterlooplein, dan de ontvangst van de vreemde consuls ten paleize en daarna het Openbaar Gehoor in de groote zaal van het paleis Rijswijk. De rede, die ik dan in antwoord op die van den Volksraadvoorzitter moest houden, heb ik steeds moeilijk gevonden. De verjaardag van de Koningin is een prachtige gelegenheid voor een goeden feestredenaar, maar dat ben ik nooit geweest. De kunst om mooie zinnen aaneen te rijgen zonder eigenlijk eenigen inhoud heb ik, jammer genoeg, nooit verstaan, zoodat ieder jaar het samenstellen van de rede voor dezen dag een ware beproeving was. Maar het eerste jaar kwam het ook bij het uitspreken bijna tot een catastrophe. Ik had de rede uit het hoofd geleerd, evenals bij de opening van den Volksraad. Toen ging het goed; nu bleef ik steken. Naar mijn gevoel hield ik geruimen tijd mijn mond, zei toen maar wat en hervond daarna den draad. Men had wel iets gemerkt, maar het had gelukkig geenerlei indruk gemaakt. Voor mij was het echter een les. Het is zonder twijfel een voordeel als men, zooals bij de opening van den Volksraad, zijn gehoor kan aanzien, maar het is te duur gekocht wegens de moeite, die het kost, en de kans op ongelukken. Voortaan heb ik een rede, waarbij men gebonden is aan de redactie, steeds voorgelezen. De tallooze andere, die ik heb moeten houden, stelde ik ook steeds op schrift, maar leerde ze niet uit het hoofd, zoodat ik van tevoren wist, dat ik bij het spreken zou moeten formuleeren. Daarbij heb ik mij steeds zeer wel bevonden: dikwijls week ik dan af van mijn ontwerp en even dikwijls sprak ik heele zinnen of stukken, waar het op aan kwam, volgens het ontwerp uit, maar ik gevoelde mij daarvan los wat redactie betreft en volgde alleen de gedachte. En dan 's avonds het groote diner, vroeger van ver over de 100 couverts, door mij tot een goede 80 teruggebracht. Bovendien heb ik rok voorgeschreven in plaats van ambtscostuum; dat was te moordend na den geheelen dag. Dat eerste jaar was er nog een gekke quaestie; mijn beide dochters zouden mede aanzitten. Toen men dat vernam, rees daartegen bezwaar; het diner scheen daarvoor te officieel! Dat bezwaar scheen uit te gaan van het Raadslid Erdbrink 198, die vond, dat de Raad zich diende te onthouden en moest wegblijven. Dat daarop kans bestond, werd mij natuurlijk medegedeeld, maar, daar ik meende zelf te mogen uitmaken wie aan mijn tafel zou zitten, heb ik daarop niet gereageerd. Tenslotte heeft de Raad aan dezelfde tafel gezeten als mijn dochters en, wellicht omdat zij een plaats hadden geheel aan het ondereinde!, zijn er geen ongelukken gebeurd. Na afloop van het diner tracteerde de Marinekapel van het eskader, dat voor de gelegenheid te Priok lag, ons op de taptoe. Wij hoorden die toen voor het eerst. Wat hebben wij er nog dikwijls van genoten. Wat klonk die muziek {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} mooi, dat heel zachte gedeelte en de forsche Piet-Hein-marsch in een zoelen tropennacht bij het flikkerende licht van de flambouwen. Wij waren het niet alleen, die de taptoe wisten te waardeeren; ik herinner mij nog hoe de Fransche admiraal Berthelot enthousiast was toen hij deze muziek na zijn diner ten paleize te hooren kreeg 199. Het was den volgenden dag al weer vroeg op: te half acht scheepten wij ons in op de ‘Sumatra’ ter bijwoning van vlootoefeningen. Ook vele officieele lieden en leden van den Volksraad waren van de partij. Bezoek aan Semarang en Soerabaja; Regentenconferenties; ontvangst zelfbestuurders Soerakarta en Djocjakarta Den 2en September had ik nog een Algemeen Gehoor, waarvan zooals ieder jaar na 31 Augustus, alle gedecoreerden gebruik maakten om te komen bedanken en den 3en vertrokken wij per ‘Rigel’ en begeleid door het geheele eskader, naar Soerabaja voor een officieel bezoek aan die stad en aan Semarang, alsmede voor regentenconferenties in Midden- en Oost-Java en de officieele ontvangst van de Zelfbestuurders van Solo en Djocja, welke gezamenlijk te Semarang zou plaats hebben. De ‘Rigel’ is een mijnenlegger, waarin accomodatie voor Landvoogd en gezelschap is aangebracht; klein, maar netjes; ik had een behoorlijke slaaphut met aangrenzende zitkamer. Er was een klein, maar gezellig eetzaaltje en een flink achterdek, dat onze gewone verblijfplaats was. Wij logeerden te Soerabaja in het Gouverneurshuis, waar Gouv. De Man 200 een goed en vriendelijk, maar geen hervorragend persoon bleek te zijn. Ontvangst op het Raadhuis, bezoek aan het Marine-etablissement en andere instellingen, receptie en diner, waarna wij weder op de marine-taptoe werden vergast, en daartusschendoor een regentenconferentie vulden de dagen volkomen. Donderdag, 8 Sept., vertrokken wij in den vroegen morgen naar Semarang per vliegtuig. Deze wijze van reizen is in Indië wel bijzonder aangenaam; men ontkomt aan de hitte en het vuil van een treinreis en spaart veel tijd. Om van natuur en omgeving te genieten dient men per auto te gaan, maar het vliegtuig biedt ook op dit gebied eigenaardige voordeelen, wanneer de piloot op zijn weg over Java bereid is elke vulkaan te nemen, die ge hem opgeeft. De morgen van den dag van aankomst te Semarang was gewijd aan de ontvangst van de Zelfbestuurders. Om veel gereis en omslag van ontvangst in de toenmalige benarde omstandigheden te voorkomen, had ik de Heeren uitgenoodigd naar Semarang te komen om daar hun opwachting te maken. Succes- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} sievelijk kwamen de Soenan, de Sultan, de Pakoe Alam en de Mangkoenegoro. Ik heb het bij die gelegenheid wel erg kort gemaakt, wat mij achteraf speet, maar ik was dat werk nog niet gewoon en het diner 's avonds maakte alles goed. Wat een kleine beleefdheid kan doen, bleek ook toen. In de groote zaal van het Gouverneurshuis was de tafel aangericht in U-vorm, vrij dicht langs den muur. Bij het naar tafel gaan en weggaan moest ik met den Soenan rechts en den Sultan links precies in de rij blijven. Bij het weggaan hadden de bedienden de stoelen vlak tegen den muur geschoven, zoodat wij drieën er juist door konden, maar op één punt stak een stoel naar voren, zoodat de moeilijk loopende Soenan even achter zou zijn geraakt. Bij dat punt gekomen, boog ik mij voor hem heen en gaf den stoel een zetje, zoodat de weg vrij was. Dien avond heeft hij tegen ieder, die het hooren wilde, verkondigd, dat ik een ‘witte lever’ had, hetgeen iets gunstigs schijnt te zijn! 201 Vrijdag regentenconferentie en autoriteitendiner; Zaterdag diverse instellingen en receptie; Zondag lunch op Kopeng en 's middags bezoek aan de inrichting van Pa van der Steur te Magelang. Deze inrichting en haar leider waren wel zeer uitzonderlijk 202. Ze hebben beiden altijd mijn belangstelling gehad. Met betrekkelijk geringe middelen heeft Pa van der Steur veel weten te bereiken; het was de onverflauwde toewijding van hem en zijn vrouw, die het mogelijk maakte op zoo eenvoudigen grondslag toch goede resultaten te verkrijgen. Ik was daar zoo van doordrongen, dat ik later eens een ernstig gesprek met hem heb gehad over zijn opvolging, nadat zijn vrouw was gestorven en hijzelf steeds slechter ging zien 203. Tot toen wilde hij van opgeven niet weten; ik dacht, dat ik hem overtuigd had van de noodzakelijkheid daaraan te gaan denken, maar eenigen tijd later nam hij toch weer het standpunt in, dat hij op zijn post moest blijven zoolang de Heer hem dat toestond. Ik ben toen met het Bestuur van de Protestantsche Kerk in overleg getreden omtrent hetgeen er met deze instelling van ongeveer 1000 kinderen zou moeten geschieden als de oude heer eens kwam te vallen, waarop in de naaste toekomst toch moest worden gerekend. 204 12 September kwamen wij te Buitenzorg terug. Dien avond herdachten wij aan tafel ons éénjarig bestaan! {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Maharadja van Kapurtala; Dr. Eykman; Ds. van Andel Den 14en ontvingen wij nog den Maharadja van Kapurtala met gevolg voor het diner, allen in nationaal costuum met de kleurige, nauwsluitende satijnen kleeding en fraaie tulbanden met edelsteenen versierd. Hij was een aardige, oude heer - niet zoo oud, of hij had twee knappe Françaises in zijn gevolg, die echter niet ten paleize waren genoodigd! - had veel gereisd, maakte toen een reis door Indië en noodigde ons prompt uit voor een tegenbezoek, waarvan jammer genoeg niets is gekomen; ik had gaarne eens iets van Britsch-Indië gezien. Toen ook dit en de met werk overladen dagen na mijn terugkeer achter den rug waren, konden wij 18 September weer eens wat gaan uitblazen op Tjipanas. Van de daar gehouden besprekingen waren van belang die met Dr. Eykman 205 van de A.M.V.J., die zijn verblijf in Indië benutte om op zeer verdienstelijke wijze te helpen bij het bestrijden van de door de crisis ontstane werkloosheid onder de Europeanen. Vooral onder de suikeremployé's was dit verschijnsel zeer ernstig. Hij was toen bezig met het organiseeren van tuindorpen, waar deze menschen zouden worden samengebracht en voortgeholpen. Een ander onderhoud was met Ds. Van Andel 206 en den Zendingsconsul Slotemaker de Bruïne 207, betreffende onderwijsaangelegenheden. Ook het zendingsonderwijs had van de bezuiniging te lijden gehad. Een groote grief bv. was, dat een eind was gemaakt aan hetgeen toch eigenlijk een misbruik was. De bestaande subsidieregeling kende bepaalde bedragen toe als aan zekere eischen was voldaan. Van die subsidiebedragen wist men door schoolgeldheffing en zuinigheid over te houden. Van deze gelden richtte men dan een nieuwe school op en zoo spoedig deze aan de vereischten voldeed, vroeg men ook voor deze nieuwe school subsidie, enz. enz. Op deze wijze had de Regeering de toeneming van uitgaven voor het particulier onderwijs niet meer in de hand en daaraan werd een eind gemaakt door de bepaling, dat een school niet méér subsidie zou ontvangen dan voor haar instandhouding noodig was, zoodat het maken van potjes, waaruit de stichting van nieuwe scholen kon worden bekostigd, was afgeloopen. Het was wel hard voor de heeren, maar toen de andere zendingsconsul, mijn waarde neef Steven van Randwijck 208, mij eens verontwaardigd toevoegde: Maar dan eischt U, dat de Zending ten behoeve van het Gouvernement bezuinigt, kon ik niet anders antwoorden, dan dat dit in de gegeven omstandigheden nu juist was wat ik vroeg. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de verwerping van de onderwijsbegrooting 209 kwam ter sprake, wat aan Ds. Van Andel aanleiding gaf met opgeheven armen uit te roepen, dat, als ik hun denkbeelden maar wilde volgen, ik beter onderwijs voor minder geld zou krijgen. Hij werd zoo agressief, dat ik hem op zijn plaats moest zetten, waarbij ik hem tevens verzocht dan ook de plannen te willen overleggen, waaruit zou blijken hoe zijn toezegging verwezenlijkt zou kunnen worden. Met vreugde werd dit beloofd. Herhaalde malen heb ik later aan deze belofte herinnerd; er kwamen maar steeds geen plannen, totdat ik eindelijk veel later een brief kreeg, waarin niet veel anders stond dan: laat alles maar aan de Zending over; dan zult ge eens zien! Daar had ik niet veel aan 210. Muilkorfcirculaire In diezelfde dagen kwam de Troonrede af; een zeer somber en deprimeerend stuk. Over Indië stond daarin, dat de aanpassing der landsuitgaven aan de sterk gedaalde inkomsten alle aandacht had en dat de overtuiging van de volstrekte noodzakelijkheid hiervan steeds meer in alle maatschappelijke kringen doordrong. Dit gaf de Locomotief van 26 September aanleiding tot de opmerking welk een pijnlijke illusie hier bestond ‘nu er juist méér wezenlijk verzet tegen voorgenomen maatregelen is dan ooit te voren’. Die opmerking was juist; allerwege groeide het verzet. Zoo zeer, dat het noodig was geworden eens te waarschuwen. In verschillende Bijbladen van het Staatsblad was aangegeven hoever ambtenaren op politiek gebied werkzaam mochten zijn en, als daartoe aanleiding bestond, werd aan den aanstaanden ambtenaar verzocht een verklaring te teekenen, dat hij met den inhoud van die Bijbladen bekend was 211. Dat was weinig doeltreffend, want niemand kende die ver- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} spreide bepalingen, welke overigens ook verouderd waren. Daarom liet ik een circulaire uitgaan, waarbij een verklaring was gevoegd, welke, zoo dit noodig werd geoordeeld, moest worden geteekend door toekomstige of in dienst zijnde ambtenaren. Deze verklaring luidde: “Ondergeteekende... verklaart, dat hij zich zal onthouden van eiken daad, waaronder ook propaganda dan wel bevordering van propaganda, welke ondermijning van het Overheidsgezag of ontwrichting van de openbare orde ten doel heeft of daartoe leidt, onverschillig op welke wijze het een en ander geschiedt, hetzij openlijk, hetzij in het verborgen. Hij verklaart tevens er mee bekend te zijn, dat, ingeval vorenstaande belofte niet door hem wordt nagekomen, zijn ontslag uit 's Lands dienst deswege kan volgen” 212. Dit is de beruchte Muilkorfcirculaire, waarover veel te doen is geweest 213. Wilde-scholen-ordonnantie Het viel wel zeer ongelukkig, dat juist in dien tijd de Wilde-scholen-ordonnantie zulk een bedenkelijke reactie bleek in het leven te roepen. Eenig toezicht op de door de bezuiniging op onderwijs gestimuleerde oprichting van allerlei inlandsche particuliere scholen was hoog noodig en te dien einde was {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} een ordonnantie bij den Volksraad ingediend en door het college aanvaard, waarbij dat toezicht was geregeld in dien zin, dat o.a. voorafgaande vergunning werd vereischt 214. Hiertegen nu rezen, vooral van Mohammedaansche zijde, ernstige bezwaren; men zag er in een poging om het islamitisch onderwijs aan banden te leggen. Een verzetsactie ontstond, die krachtig tot uiting kwam in Minangkabau en op Java onder leiding van Ki Dewantoro, stichter van de Taman Siswo-scholen, een man van grooten invloed, die een algemeen lijdelijk verzet aankondigde. De zaak ontwikkelde zich zoo, dat het een politieke actie van de bedenkelijkste soort dreigde te worden. Daaraan had ik toenterijd wel allerminst behoefte; een Gandhi-figuur te fokken met zijn non-coöperation-beginsel in toepassing was toen hoogst ongewenscht 215. Het kwam er dus op aan een weg te zoeken, waarlangs bevrediging verschaft kon worden met zoo min mogelijk prijsgeving van het eenmaal ingenomen standpunt. Doordat ik in verband hiermede de behandeling van deze zaak aan mij trok, kwam ik al dadelijk in conflict met den Dir. van Onderwijs, Prof. Schrieke 216, die in een vrij onbehoorlijken brief zijn ontslag aanbood. Ook dat kwam hoogst ongelegen, maar persoonlijk kon ik niets doen, daar ik niet alleen intrekking van de ontslagaanvrage zou moeten eischen, maar ook het maken van excuses voor zijn onbehoorlijken brief. Buiten mij om hebben toen Gerke en Bodenhausen hem à faire genomen met het gevolg, dat hij aan beide eischen heeft voldaan. Naar mijne meening behoorden wij vast te houden aan hetgeen wij beoogden, te weten waarborgen tegen misbruiken, maar konden wij tot nader overleg bereid zijn omtrent de wijze, waarop die waarborgen werden verkregen, en, aangezien het verzet zich vooral had gericht op het stelsel van vergunning, kon m.i. ook een ander stelsel in overweging worden genomen. De moeilijkheid was, dat we te doen hadden met een volkomen regelmatig tot stand gekomen ordonnantie die de Regeering niet dadelijk uit eigen be- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} weging kon gaan wijzigen. Hr. Vonk 217, de wd. procureur-generaal, vond er toen op het Volksraadlid Wiranata Koesoema in den arm te nemen. Deze had bij de behandeling van de ordonnantie reeds het denkbeeld bepleit om instede van vergunning te volstaan met kennisgeving en dat overigens repressief zou worden opgetreden. Het was dus niet vreemd, dat hij in verband met het gebleken verzet een vraag aan de Regeering stelde of zij alsnog bereid was de ordonnantie te herzien in den door hem destijds aangegeven zin 218. Die vraag gaf aan de Regeering de gelegenheid om van haar standpunt te doen blijken. Ik herinner mij nog zeer wel, dat de redactie van het antwoord niet gemakkelijk was 219. Zij luidde: ‘1. Hetgeen steller der vraag noemt “het groote verzet tegen de bepalingen der toezichtordonnantie particulier onderwijs” kan op zichzelf voor de regeering bezwaarlijk grondslag opleveren tot herziening van deze langs wettigen weg onlangs tot stand gekomen regeling, en evenmin kan zij wijziging toezeggen in dien zin als door steller der vraag aangevoerd, aangezien deze reeds in den Volksraad is besproken en verworpen. 2. Hoewel de regeering met dit antwoord zou kunnen volstaan, wil zij, teneinde misverstand omtrent haar standpunt te voorkomen, daaraan toevoegen, dat zij met de toezichtordonnantie geen politieke bedoeling nastreeft en slechts waarborgen in het leven wil roepen tegen misbruiken op onderwijsgebied, welke niet mogen worden geduld. Van dat doel wijkt de regeering niet af, ook al rijzen bezwaren, wat bij het bestrijden van misbruiken moeilijk te voorkomen is. Hiernaast staat de vraag of de weg, waarlangs de ordonnantie het gestelde doel tracht te bereiken, practisch bruikbaar zou blijken, welke voor de regeering geen vraag van beginsel is’ 220. De Java-Bode van 24 December teekende hierbij aan: ‘Wij kunnen de regeering slechts geluk wenschen met deze beslissing... Scherp scheidt zij zaken van principe en van uitvoering. Over het principe valt niet te praten; wat de uitvoering betreft, laat de slotalinea van het regeeringsantwoord voor legale actie een weg open. Daarmede kan en moet ieder behoorlijk onderdaan tevreden zijn. Door deze beslissing verdwijnen de nevelen, welke in den laatsten tijd om de Gezagsfiguur hingen. Men kan er uit leeren, dat dit gezag, gaarne bereid tot elke redelijke overweging, zich niet laat intimideeren door bedreiging’. Tenslotte is een ordonnantie tot stand gekomen zonder het preventieve toezicht en heeft deze zaak geen moeilijkheden meer opgeleverd 221. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Suiker quaestie; N.I.V.A.S. Wat in het najaar van 1932 ook tot veel strijd aanleiding heeft gegeven, was de suikerquaestie. De positie van de suikerindustrie op Java was zeer précair geworden. Was de prijs in 1926 nog ƒ 19 per 100 kg, deze was 3 jaar later in 1929 ƒ 13,66 en nog 3 jaar later in 1932 ƒ 6,28. Daarbij kwam, dat de verkoop, die voor het grootste deel in handen was geweest van de ‘Visp’ 222 niet vlot had plaats gegrepen. Terecht of ten onrechte had de Visp zich aan den hoogen kant gehouden, zoodat men eind 1932 zat met een onverkochten voorraad van niet minder dan 2,8 mill. ton, welke berekend werd eind 1933 ruim 4 mill. ton te zullen bedragen. Dit was reeds erg genoeg, maar bovendien zou de Visp aan het eind van het jaar ophouden te bestaan en wat dan? Het was te voorzien, dat men dan dien voorraad op de markt zou gooien en dit tot een débacle zou leiden. Het kwam er dus op aan den verkoop onder controle te brengen en de productie zoodanig te beperken, dat ruimte zou komen voor den afzet van ouden voorraad. Herhaalde pogingen werden toen aangewend om de belanghebbenden tot elkaar te brengen. Talrijke besprekingen heb ik persoonlijk met de heeren gehad, maar de minderheid was niet tot samenwerking te krijgen. Het waren vooral de Ned. Ind. Handelsbank voor het Landbouw Syndicaat en het Oei Tjiong Hamconcern, die zich verzetten tegen een single-seller-organisatie en hun vrijheid wilden hehouden in de hoop waarschijnlijk aldus ook in de toekomst de voordeelen te zullen hebben, welke de outsiders gedurende de Visp-organisatie hadden genoten. Maar die vrijheid voor hen zou de ineenstorting van de suikerindustrie beteekenen en kon daarom niet worden toegestaan. Niettemin maakte hun verzet den toe te passen dwang wel zeer drukkend, waarom ik lang heb geaarzeld in te stemmen met een zoo straf ingrijpen van de Regeering. Een bijkomende moeilijkheid was nog, dat Prof. Van Gelderen, die deze zaak behandelde, zijn zeer groote bekwaamheid op soms hinderlijke wijze aan zijn tegenstanders deed gevoelen, wat niet bevorderlijk was om tot overeenstemming te komen. In een buitengewone zitting van den Volksraad moest de ordonanntie worden behandeld en het was aan de schitterende maar prikkelende verdediging van Van Gelderen te danken, dat het regeeringsvoorstel, zij het niet ongehavend, tenslotte werd aanvaard. Zoo kon op 1 Januari 1933 de N(ederlandsch) I(ndische) V(ereeniging tot) A(fzet van) S(uiker), of wel de N.I.V.A.S., haar werkzaamheid aanvangen 223. Zij heeft dit doeltreffend gedaan; de voorraad, die {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} per 1 April 1933 2,5 mill. ton bedroeg, was 1 April 1936 tot 958.000 ton geslonken. Maar daarvoor was noodig geweest een zeer drastische beperking van de productie. Deze had jarenlang gedraaid om de 2,5 mill. ton; zoo nog in 1932. Toen kwam de beperking: 1933 1,5 mill. ton, 1934 636.000 ton, 1935 509.000 ton en 1936 574.000 ton. Dat beteekende sluiting van tal van fabrieken met al de gevolgen daarvan. Commando te Soerabaja Uit een geheel anderen hoek kwam de strijd om het commando te Soerabaja. Als gevolg van de legerorganisatie gingen leger en marine elkander dit commando betwisten. Ik wist werkelijk niet hoe in deze te beslissen en, aangezien ook de marine daarin betrokken was, meende ik de zaak aan het Opperbestuur te kunnen endosseeren en verzocht derhalve een beslissing van de Koningin. Dat zat mij echter niet glad, want ik kreeg prompt het antwoord terug, dat ik opperbevelhebber van land- en zeemacht in Ned. Indië was en dat ik dus zelf had te beslissen. Eenerzijds stond vast, dat Soerabaja in tijd van oorlog door de landmacht zou moeten worden verdedigd; anderzijds leek het mij niet wenschelijk, dat dit bij uitstek marine-centrum in vredestijd onder commando van de landmacht zou staan. Ik heb toen maar salomonisch besloten: onder commando van de marine in vredestijd tot aan het oogenblik, waarop de vloot zich bij mobilisatie voor uitvaren gereed moet houden (telegram?); daarna zal de landmacht het commando voeren. Een en ander nam niet weg, dat ik op 22 November hartelijk afscheid kon nemen van Gen. Cramer in mijn toespraak aan het diner van dien dag. Hij heeft per slot van rekening van de legerorganisatie toch een goed stuk werk gemaakt en de oorlogsbegrooting is er inderdaad door teruggebracht tot ongeveer ƒ 50 millioen. Hij bleef dien nacht in het paleis slapen, waardoor het Buitenzorgsche garnizoen de gelegenheid had zich den volgenden morgen vóór zijn vertrek op te stellen en den aftredenden Legercommandant met muziek uitgeleide te doen. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik benijdde hem; het zat er voor hem op; zij, die achterbleven, mochten verder ploeteren. Het leek inderdaad wel of niets meer loopen wilde. Zelfs de Zelfbestuurders ter Sumatra's Oostkust werden baloorig. Gouverneur Ezerman 224, die flink, maar niet altijd even tactvol was, kon er niet in slagen de sultans van Deli, Serdang en Asahan te doen instemmen met een ontworpen automobielbelasting. Zij wenschten vrijstelling daarvan niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hun nabestaanden, die volgens de regeling slechts tot den 4en graad vrijstelling zouden genieten. Hij vroeg om mijn tusschenkomst en in antwoord daarop droeg ik hem op den Zelfbestuurders mijn uitdrukkelijken wensch te kennen te geven, dat de ontworpen regeling zou worden aanvaard. Ook dit had geen gevolg. Het eenige dat toen overschoot, was de heeren naar Buitenzorg op te roepen. Zij moesten toen maar eens voor de roode deur komen! 225 Groeiend verzet Het verzet groeide aan alle kanten. De omstandigheden werden steeds slechter. Een nieuwe schok ging door de wereld toen President Hoover verklaarde geen genoegen te zullen nemen met niet-betaling der aan Amerika verschuldigde sommen op 15 December, den eersten vervaldag na het toegestane moratorium 226. Niemand had eigenlijk meer gerekend op verdere afbetaling, zoodat deze verklaring aanleiding gaf tot hernieuwde onrust en een val van het Pond tot ver beneden ƒ 8. Uitzicht op eenige opleving was er dus allerminst, integendeel, onze inkomsten gingen nog steeds hard achteruit. Uit een nota van de Begrootingscommissie, welke wij bespraken in een vergadering van den Raad van N.I. op 12 November, bleek, dat de inkomsten niet hooger te stellen waren dan ƒ 275 mill., de helft (!) van die in 1929. Bij een uitgavenniveau van ƒ 400 mill. beteekende dat een tekort van ƒ 125 mill.! Hierin wilde Bodenhausen voorzien door ƒ 45 mill., zijnde het bedrag van onze aflossingen, ongedekt te laten, hetgeen althans de schuld niet zou doen toenemen; door ƒ 30 mill. te vinden uit conversie en lastenverhooging en door ƒ 50 mill. verder te bezuinigen. In die omstandigheden kon een verdere salariskorting per 1 Januari niet worden ontgaan. Ik had gehoopt deze te kunnen beperken tot een verhooging van 10 tot 15%; men verwachtte dat wel en zou het wel {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaard hebben. Maar wij moesten gaan tot 17% en dat heeft veel kwaad bloed gezet. Allerwege protesten in vergaderingen en pers. Ritman schreef in het Bat. Nieuwsblad van 19 December: ‘De Regeering maakt hare ambtenaren rebelsch.’ In een groote protestmeeting van het N.I.O.G. 227 gedurende de Kerstdagen diende deze kreet op roode doeken als versiering van de zaal en werd later in optocht rondgedragen. De daar gevoerde taal was van dien aard, dat Zentgraaff, die inmiddels van het Soer. Handelsblad naar de Java-Bode was overgegaan, in het nummer van laatstgenoemd blad van 31 December een artikel schreef: ‘Gezagsvernedering’, waarin hij constateerde, dat door eenige sprekers een taal was gelanceerd, zóó vol bedreiging, zóó rebelsch, dat de grenzen van het toelaatbare verre waren overschreden. Radio-rede op Oudejaarsavond De golven der algemeene ontevredenheid gingen wel zeer hoog in die dagen. In de hoop iets tot kalmeering te kunnen doen, verklaarde ik mij toen bereid om op Oudejaarsavond voor de radio te spreken, wat mij gevraagd was, maar niet aanstonds was toegezegd. Hier bestond geen antecedent; een recht-streeksch woord van den Landvoogd tot het publiek was een novum; er was vóór en tegen, terwijl opzet en inhoud mij bezwaarden. Ik heb mij tenslotte maar niet te hard bekommerd om al de vragen, die gesteld zouden kunnen worden, en mij bepaald tot een woord aan de burgerij, zooals ik dacht, dat het in de gegeven omstandigheden het best passen zou 228. En na deze laatste praestatie was het jaar ten einde. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik teekende toenmaals aan: ‘Het jaar is wel heel bar geweest; hard werken is niet erg, maar het is thans zoo weinig opwekkend; de aardigheid van het ambt is er zoo af en er mag toch wel iets staan tegenover de moeite en zorg... Langzaam gaat de tijd, tergend langzaam. Wat lijkt zoo'n jaar lang en wat zal 1933 weer lang en moeilijk zijn. Het zou niet te doen zijn, als men niet de kracht en den moed en het geduld van boven kreeg.’ Het jaar 1933 Groeiend verzet; interpellatie De Dreu Commentaar op mijn radiorede lag voor de hand. In het algemeen werd deze wel gewaardeerd, zoowel in Indië als in Nederland, maar wat betreft mijne bedoeling om de gemoederen wat te kalmeeren was het succes niet groot. 1 Januari was dan ook de verhoogde salariskorting ingegaan! Bij het leger veroorzaakte dit hier en daar ongeregeldheden. Zoo vielen er nog al wat straffen en veel indruk maakte ook het feit, dat twee leden van het N.I.O.G. op 5 Jan. werden gearresteerd en preventief gesteld wegens spreekdelict op het hiervóór genoemde Kerstcongres 229. Soldatenvereenigingen werden in verschillende garnizoenen opgericht; tegen het inlandsche vereenigingsleven moest herhaaldelijk worden opgetreden. Op 6 Jan. zonden het N.I.O.G. en de Ind. Soc. Dem. Partij een telegram naar de S.D.A.P. in Nederland: ‘Vestigen aandacht groote onrust burgerlijke en militaire kringen benevens inheemsche beweging stop twee onderwijzers preventief meerdere onder-officieren gestraft’. Partijgenoot De Dreu vond het noodig in den Volksraad te interpelleeren en o.a. aan de Reg. te vragen of zij niet het gevaar onderkende, dat in tijden van groote spanning en algemeene ontevredenheid door het onderdrukken van protesten in woorden protesten in daden zouden worden uitgelokt, en of het de Reg. niet bekend was, dat de preventiefstelling van de beide van een spreekdelict verdachte N.I.O.G.-leden in breede kringen der bevolking, zoowel van Indonesië als van Nederland, groote verontwaardiging had gewekt en tenslotte of de Reg. niet met steller der vragen van meening was, dat het door hem afgekeurde optreden het gevaar versterkte, dat uit de economische crisis een politieke crisis zou worden geboren 230. Om ons nu {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} maar te bepalen tot het antwoord op de laatste vraag, zag de Reg. in het door den geachten interpellant aangeduide optreden geen enkel gevaar voor welke crisis ook 231. Den 9en Jan. kreeg ik bericht van ongeregeldheden in het garnizoen van Mr. Cornelis; bij die gelegenheid waren 35 Amboneezen gedrost. In Bandoeng was een opruiend plakkaat gevonden: ‘Kameraden, moeten wij ons laten vertrappen?... Verlaat het leger. Hijsch de roode vlag... als dat niet helpt: de roode haan!’. Een dag of veertien later werd het K.B. van 21 Januari bekend, waarbij de verhoogde salariskorting ook op de Marine werd toegepast. Aangezien de verhoogde korting per 1 Jan. niet voor de Zeemacht gegolden had, meende zij daaraan te ontkomen. Dubbel was de teleurstelling, toen het tegendeel waar bleek en voor de bonden gaf dit natuurlijk aanleiding tot hevige actie. De Heer Monod de Froideville bracht intusschen de nieuwe salariskorting in den Volksraad ter sprake. En met wat een vragen! No. 1 luidde: ‘Heeft de Reg. er zich rekenschap van gegeven, dat de met 1 Jan. ingevoerde nieuwe salariskortingen... tal van ambtenaren... in grooten nood brengt?’ en no. 2: ‘Kan de Reg. het inzicht deelen, dat het wenschelijk ware geweest bij de doorvoering van bedoelde salariskortingen te vermijden, dat de indruk werd gewekt alsof de Reg. bij Hare bezuinigingsmaatregelen immer opnieuw de lijn van geringsten weerstand volgt?’. Er volgden nog 5 andere vragen, al even onbenullig of onbeschaamd, al naar gelang men ze wil opvatten 232. Toch heeft hij nog een beleefd antwoord gehad! 233 Maar het drama, dat zich aan het afspelen was, begon zijn eindstadium te naderen, al zagen wij dat toen nog niet. Den 27en had een besloten vergadering van 600 man marinepersoneel naar aanleiding van de salariskorting te Soerabaja plaats. Na afloop reden korporaals en minderen in autobussen door de stad, waarbij ook het bondslied werd gezongen. Als gevolg hiervan verbood de Vlootvoogd 234 alle vergaderingen van marineschepelingen, die op hun beurt daarover het Bondsbestuur in Holland seinden. Den 28en hadden eenige ongeregeldheden plaats; de politie van de Marine patrouilleerde Zaterdagnacht en ook Zondag, den 29en. Om 2 uur 's nachts ontving de plaatselijke militaire commandant van Malang telefonisch het verzoek om 400 man naar Soerabaja te zenden. Een uur later vertrokken daarheen een compagnie Menadoneezen en een compagnie maré-chaussée. Bij het ochtend-appèl om 6.30 van den 30en weigerden de Europeesche korporaals en minderen op de ‘Java’, de ‘Evertsen’ en de ‘Piet Hein’ om aan te treden. Ongeveer 40 man werden in arrest gesteld en naar Malang {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerd. Daarna voeren de schepen uit en de toestand scheen tot rust te zijn gekomen. Het was een geluk, dat ons plan was om 1 Febr. naar Batavia te gaan, zoodat ik daar was toen de volgende gebeurtenissen plaats grepen. Op 3 Febr. had bij het ochtend-appèl op de schepen en marine-inrichtingen te Soerabaja een dienstweigering plaats door inlandsche schepelingen op gelijke wijze als de dienstweigering door de Europeesche schepelingen op 30 Jan.; 425 man werden gearresteerd en ondergebracht in pestbarakken op Madoera 235. ‘Zeven Provinciën’ En toen kwam Zondag, 5 Febr., het ontstellende bericht, dat den vorigen avond muiterij was uitgebroken op de ‘Zeven Provinciën’, liggende op de reede van Olehleh, terwijl de commandant 236 met 15 officieren en ongeveer 100 onderofficieren en manschappen aan wal waren 237. Naar verluidde hadden de inlandsche schepelingen om ongeveer 10 uur 's avonds zich van wapenen meester gemaakt, de aan boord gebleven officieren overmand, daarna het anker gelicht en om 2 uur 's nachts de reede van Olehleh verlaten in Westelijke richting. De commandant en een gedeelte van de officieren en bemanning hadden zich terstond ingescheept op de ‘Aldebaran’, een schip van de Gouvernementsmarine, teneinde het muitende schip te volgen en zoo mogelijk dit weer in bezit te nemen. Die dag van Zondag, 5 Febr., was vol spanning, een zenuwachtige dag vol telefoons en telegrammen. Waar ging het schip heen? Zouden wij de schande moeten beleven van een aandoen van Penang of Singapore? Wat er gebeurd was, was al erg genoeg: een dolle hond was los gebroken en maakte de zeeën onveilig. Alle autoriteiten en scheepvaartmaatschappijen moesten aanstonds gewaarschuwd worden. Gelukkig bleek al spoedig, dat het schip om de Noordpunt van Sumatra heen voer en langs de Westkust verder koerste. Dat gaf even tijd om zich te beraden. Maandagmorgen had ik tot dit doel een onderhoud met den Vlootvoogd. Deze wilde het schip attaqueeren vóór Padang met vliegtuigen. Toen hij weg was, dacht ik de zaak nog eens door en vond zijn plan niet doeltreffend. Ik liet toen dadelijk een auto voorkomen en ging {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf naar het Dept. van Marine. Ik twijfelde aan de mogelijkheid van een doeltreffenden aanval, dus alleen attaqueeren in geval van noodzaak, te weten, als het schip Padang zou willen aandoen, wat allerminst gewenscht werd geacht. Mijn twijfel werd in zoover bewaarheid, dat van de 3 uitgezonden vliegtuigen slechts 1 Padang bereikte. En dit behoefde gelukkig niet op te treden, omdat het schip Padang voorbij voer. In dat geval, had ik met Osten afgesproken, zouden wij het laten varen tot Straat Soenda, waar het per se zou worden opgevangen. In dien tusschentijd konden wij onze strijdkrachten daar geconcentreerd hebben om er een eind aan te maken. Vergeten mocht niet worden, dat de ‘Zeven Provinciën’ 28 cm geschut aan boord had, terwijl de ‘Java’ niet meer dan 15 cm geschut voerde. Wij moesten bovendien werken met vliegtuigen, die slechts 6 uren in de lucht konden blijven (men kan het zich tegenwoordig bijkans niet voorstellen!), zoodat de aanval moest plaats hebben niet te ver van de basis Telokbetong. Bovendien verkreeg ik het voordeel, dat er gedurende enkele dagen kans bleef bestaan, dat men tot bezinning zou komen en de officieren weer meester van het schip zouden worden. Zo gauw als ik het hierover met Marine eens was geworden, seinde ik naar Holland: zoo doe ik het. Ik gevoelde de absolute noodzakelijkheid de zaak geheel in eigen hand te houden en niet afhankelijk te worden van instructies, gegeven of gesuggereerd door hen, die voor een groot deel verantwoordelijk waren voor het feit, dat Indië met een roode vloot zat opgescheept en die toen zeer gemakkelijk hun gloeiende verontwaardiging en ontembare vaderlandsliefde konden uiten, terwijl wij in Indië het vuiltje hadden op te knappen. 238 Ik heb nimmer betreurd, dat ik mijn wil om de ‘Zeven Provinciën’ pas in Straat Soenda aan te pakken heb doorgezet. Maar de dagen, die aldus verloopen moesten, waren wel vol spanning en zenuwsloopend. Om het schip zelf waren wij niet zoo erg ongerust. Het zond den 6en Febr. ‘aan de wereld- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} pers’ (!) het volgende communiqué uit in het Engelsch en het Hollandsch: ‘De Zeven Provinciën is in handen der bemanning. Wij zijn van plan naar Soerabaja te varen en hebben geen geweld in den zin. Wij zullen een dag vóór Soerabaja officieel het commando overgeven aan den commandant. Ons doel is te protesteeren tegen de onrechtvaardige salarisvermindering en het in hechtenis nemen van menschen, die er tegen protesteerden. Er zijn geen gewonden aan boord, alles is wel.’ Maar wat wel reden tot groote spanning gaf, was de vraag hoe de andere gezagsapparaten zich zouden houden, of de infectie zou doorwerken, welke maatregelen in verband met de mogelijkheid daarvan nog genomen moesten worden en hoe de reactie in het algemeen zou zijn, niet alleen in Indië, maar ook in het Moederland en het buitenland. De buitenlandsche pers, die zich algemeen met het geval bemoeide, was weinig vriendelijk. De Irish Independent van 10 Febr. gaf de volgende juiste omschrijving: ‘The seizure of a Dutch battleship by mutineers has been the cause of much illconcealed merriment on the part of other nations. It is not difficult to see the humorous side of the affair, for the theft of a battleship is something entirely new in the modern world. To Holland, however, it is a very serious business; she has been made an object of ridicule before the world and her prestige has suffered accordingly’. Na de bom werd de toon behoorlijker: de Engelsche vloot werd in 1931 niet op gelijke wijze tot gehoorzaamheid gebracht 239. In Nederland en Indië maakte de muiterij zeer diepen indruk. We kregen natuurlijk aanstonds een interpellatie in de Tweede Kamer, waarbij de houding van socialisten en communisten ergerlijk was 240, al spanden de uitlatingen van Ir. Cramer in een protestvergadering van de S.D.A.P. te Amsterdam de kroon! 241 Hiertegenover stonden gelukkig tal van bewijzen van diepe {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} verontwaardiging en groote loyaliteit, maar ik was toch blij, dat ik mijn standpunt bepaald had toen ik hoorde, dat ook Colijn van leer getrokken had en het schip aanstonds getorpedeerd wenschte te zien 242. In Indië waren het zeer zenuwachtige dagen, die toen volgden. Iedereen wond zich op over dat muiterschip, dat maar rustig en ongemoeid verder ging; het was wel moeilijk kalm te blijven en pal te blijven staan. Van alle kanten kwamen loyaliteitstelegrammen binnen en betoogingen werden op verschillende plaatsen gehouden. Het was zooals Zentgraaff opmerkte in de Java-Bode van 11 Febr.: ‘Wij gelooven niet, dat wij in een lange journalistieke loopbaan in Indië ooit een gebeurtenis meemaakten, welke zóó diep in hart en hoofd van het gansche publiek sloeg als deze’. Op 7 Febr. was het de beurt van Batavia. Een groote loyaliteitsbetooging werd georganiseerd op het Waterlooplein, waar in den avond verschillende sprekers het woord voerden. En vandaar ging het naar het paleis. Het was een opgewonden, joelende duizendkoppige menigte, die daar het voorerf van het paleis opstroomde. Het plan van de politie om haar op het grasveld te houden mislukte volkomen; pas aan den voet van de groote trap kon zij tot staan worden gebracht. Een comité werkte zich los en kwam op de voorgalerij, waar wij verzameld waren. Een zekere heer Hoekstra 243 hield een korte toespraak, waarna ik van het bordes tot de menigte gesproken heb. Het was een merkwaardig oogenblik. Geprepareerd had ik niets; ik wist niet vooruit wat er gebeuren zou. Maar er waren toen twee dingen in mijn bewustzijn: laat ze begrijpen, dat het uitstel van executie opzettelijk is en tracht de groeiende stemming tegen den Inlander te kalmeeren. Vooral voor dit laatste was ik werkelijk beducht; men schreef toen nog de geheele muiterij aan de inlandsche schepelingen toe en wist nog niet, dat ook Europeanen daaraan een werkzaam aandeel hadden genomen. Bij de verschillende uitingen van loyaliteit viel al meer en meer een anti-inlandsche stemming waar te nemen. Het mankeerde er nog maar aan, dat zulk een opgewonden menigte in dit opzicht zich aan daden zou te buiten gaan! Ik sprak ongeveer als volgt na bedankt te hebben voor de betooging: ‘Wat gebeurd is, is ernstig, zeer ernstig. Maar wij gelooven er op te mogen vertrouwen, dat deze misdadige en roekelooze onderneming tot mislukking gedoemd is en tot niets zal leiden. Alle maatregelen zijn getroffen en zullen ten {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoer worden gebracht op het oogenblik, dat der Regeering juist voorkomt. Wat gebeurd is, is treurig, zeer treurig. Maar wij mogen niet vergeten wat er aan vooraf gegaan is. Veertig Hollandsche jongens moesten door maréchaussées naar Malang gebracht worden. Hollandsche jongens, die het goede voorbeeld hadden moeten geven, maar het tegendeel gedaan hebben! En daarom is het noodig, dat wij de hand in eigen boezem steken. Eén voordeel hebben gebeurtenissen als deze nochtans: zij openen de oogen en roepen het verantwoordelijkheidsbesef wakker, dat rust in ieder, die behoort tot de natie, welke groot is geworden onder de leuze: Ik zal handhaven. Dat zit in ons bloed en dat kunnen wij niet verloochenen. Wel zijn er onder U, die zeggen: ‘De Regeering is onze vijand’, ‘maar dat is niet het geval. Zij is er om te handhaven. Ook gij wilt handhaven, zonder onderscheid van ras of stand, wat hier in 300 jaren is tot stand gebracht; handhaven de samenleving, die hier is opgebouwd en waarin gij Uw brood verdient. In tijden van voorspoed, maar bovenal in tijden van tegenspoed wilt gij handhaven. Juist dan gevoelt gij de reactie en zegt de man, die zijn inkomsten ziet verminderen, ‘ik zal handhaven’ en dat zegt ook de man, wiens salaris is teruggebracht, en zelfs de man, die werkloos is geworden, roept: ‘denk je, datje mij klein krijgt? Neen, ik zal handhaven’. ‘In U allen is dat gevoel wakker geworden en daarom zijt gij hier. Laat ons dat gevoel bezegelen door met mij uit te roepen: Leve de Koningin.’ Deze woorden schijnen wel indruk gemaakt te hebben. Zeker is het, dat bij het uitspreken daarvan die duizenden opgewonden menschen muisstil waren; zij, die op den weg stonden, konden mij over het voorplein heen woord voor woord verstaan. Ritman schreef in het Bat. Nieuwsblad van 8 Febr.: ‘Hoog boven de beteekenis van de bijeenkomst op het Waterlooplein zien wij de demonstratie voor het Paleis en het in de geschiedenis van Indië tot gisteren onbekende feit, dat de vertegenwoordiger van de Koningin het woord rechtstreeks richtte tot “de burgerij”, op het voorplein van zijn paleis verzameld, en dat deed in een woord, dat in eenvoudige rechtuitheid van hart tot hart ging.’ Op 8 Febr. had ik een vergadering van den Raad van N.I. belegd ter bespreking van den toestand. Ik deelde mede hetgeen met den Vlootvoogd was overeengekomen, nl. dat het schip bij Straat Soenda zou worden aangepakt. Daarna vroeg ik aan Legercommandant 244 en Procureur-Generaal 245 of deze gevaar zagen voor sympathiebetuigingen te land. Voor leger en politie werd ingestaan, maar niettemin drong ik op uiterste waakzaamheid aan. De Proc. Gen., Mr. Verheyen, kondigde daarop aan een voorstel om alle politieke actie te verbieden aan de gezagsapparaten: politie, leger en vloot. Daarover ontspon zich een langdurige discussie, waaraan twijfel ten grondslag {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} lag of een zóó drastische maatregel reeds noodig geacht moest worden 246. Intusschen naderde het schip Straat Soenda, waar de maritieme strijdkrachten toen geconcentreerd waren. Om 9 uur 's morgens van den 10en Febr. had de ontmoeting plaats! De vliegtuigen gaven een sommatiesein af, luidende: ‘Geeft U onvoorwaardelijk over of geweld zal worden gebruikt; stoppen en witte vlag hijschen’, waarop werd geantwoord: ‘De bemanning heeft absoluut geen communistische neiging en geen geweld in zin doch protesteeren tegen salariskortingen en de gevangenneming van de protesteerende marinemenschen; ons niet hinderen; alles wel aan boord.’ Om 9.15 werd de bom geworpen, die het schip trof. Tot bij zessen heeft het dien dag geduurd, voordat ik bericht heb kunnen krijgen wat de gevolgen waren. Bekend was, dat het schip zich dadelijk had overgegeven; ook, dat er slachtoffers waren, maar niet hoeveel en wie. Tenslotte bleek de bom wondergoed te zijn neergekomen; vooraan te midden van de muiters, van wie 23 werden gedood, 3 Europeanen en 20 Inlanders. De consternatie was allerwege ontzettend, maar toch, men gevoelde ook de opluchting. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De gevolgen waren wel heel erg; de klap was wel zeer hard aangekomen. De vraag rees dan ook dadelijk of de bom wel een waarschuwingsbom was geweest, zooals volgens de instructie geworpen had moeten worden vóór den boeg van het schip om dan pas met de tweede bom het schip te raken. Men kan van meening zijn, dat na de sommatie van geen waarschuwingsbom meer sprake kon zijn, of dat de bom, hoe ook bedoeld, haar werk in ieder geval doeltreffend had gedaan, maar een feit was, dat opdracht was gegeven tot het plaatsen eerst van een waarschuwingsbom vóór het schip en daarna pas van een treffer op het schip. Was aan die opdracht voldaan? Het was een punt van belang, vooral voor Holland, waar te verwachten was, dat de Reg. heel wat over het geval te hooren zou krijgen. In de vergadering van den Raad van N.I. op 15 Febr. werd de geheele situatie nog eens overzien en ook speciaal dit punt besproken. Op mijn kort gestelde vraag of we nu met een raak-, dan wel met een misschot te doen hadden, beweerde de Vlootvoogd, dat het een misschot geweest was; de order was: zoo dicht mogelijk vóór den boeg, omdat het laten vallen van een bom op grooten afstand natuurlijk geen indruk zou hebben gemaakt. Van een hoogte van 1200 meter kan men de plaats van neerkomen niet volstrekt nauwkeurig bepalen, zoodat in dit geval de bom op het schip in plaats van vlak daarvóór is terecht gekomen. In de Notulen van die vergadering staat, dat het mij verheugde zulks te hooren; dat ik dus constateeren kon, dat de gegeven instructie in overeenstemming was geweest met hetgeen tusschen Vlootvoogd en mij was afgesproken 247. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Achteraf is echter gebleken, dat het een raakschot en geen misschot is geweest. Hierdoor is de Regeering in een onaangename positie gekomen. Men heeft, ook in Nederland, steeds het werpen van de bom zonder omwegen verdedigd, maar heeft altijd volgehouden, dat de bedoeling was geweest een waarschuwingsbom vooraf te doen gaan. De Marine heeft de Regeering steeds in dien waan gelaten. Maar toen dit standpunt bestrijding vond, die niet tot zwijgen was te brengen, heeft eerst de volgende Vlootvoogd, Van Dulm 248, de waarheid aan het licht weten te brengen. En deze was anders dan de Regeering meende. Hiermede kom ik aan twee punten, die ik de Marine zeer kwalijk genomen heb: 1e. een uitdrukkelijk gegeven instructie bleek zelfs in een militaire organisatie als de Marine niet te zijn doorgedrongen tot hem, die op een gegeven oogenblik de instructie moest uitvoeren, en 2e. de Marine heeft geruimen tijd de Regeering in een waan gelaten, waarmede men wist, dat de werkelijkheid niet overeenstemde. Wat het eerste punt betreft, zat de zaak zoo, dat ter opvanging en bestrijding van het muitende schip onze vliegtuigen werden geconcentreerd te Telokbetong. Den avond vóór den aanval deelde de commandant (Carel van Asbeck) 249 aan zijn mannen mede wat de bedoeling was, dus: eerste bom vóór het schip als waarschuwing en dat overigens bij den aanval de staat van oorlog moest geacht worden te zijn ingegaan. Het ongeluk wilde, dat bij die bespreking één van de piloten ontbrak. Ik acht het een fout van den commandant, ook al is hij overigens mijn hooggeachte neef, dat hij niet gezorgd heeft ook dien man op de hoogte te stellen. Zooals het nu geloopen is, hoorde deze man van zijn kameraden wat er gedaan moest worden. En laat nu het ongeluk willen, dat den volgenden dag 4 of 5 van de 9 vliegtuigen uitvielen en juist die niet behoorlijk geïnstrueerde man voor de taak kwam te staan om de eerste bom te werpen! En was het wonder, dat die man toen bij zichzelf ging overleggen: staat van oorlog en waarschuwingsbom, dat gaat toch niet samen!? En kan men hem kwalijk nemen, dat hij tot de conclusie kwam het schip werkelijk te moeten raken, daartoe vóór het schip, dat in beweging was, mikte, zoodoende het schip trof en aldus een pracht roos schoot? Immers neen, maar onvergeeflijk was, dat, hoe dan ook, een van hooger hand gegeven instructie bij de Marine niet tot uitvoering was gekomen en dat {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna de ware gang van zaken voor de Reg. verdoezeld is, doordat men haar in den waan heeft gelaten, dat een waarschuwingsbom was geworpen op grond van het feit, dat vóór het schip was gemikt, hetgeen op zichzelf juist was, terwijl de bedoeling en ook het resultaat een voltreffer was geweest. De Regeering heeft dan ook later moeten erkennen een verkeerde voorstelling van zaken te hebben gegeven, wat nooit aangenaam is, maar vooral pijnlijk was in een zaak als deze 250. Nog een ander hoogst onaangenaam gevolg heeft deze zaak gehad. Hoewel geheel ten onrechte schijnt de officier-vlieger Coppers 251, die de bom had geworpen, daarvan nadeel ondervonden te hebben. Hij kreeg het idee, dat men hem daarop aanzag en hem deswege ‘zocht’; dit schijnt zich tot een complex ontwikkeld te hebben en zoo werd hij inderdaad ongeschikt voor bevordering, weshalve hij vóórtijdig met pensioen is gegaan. Vlak voor zijn vertrek liet hij zich interviewen, waarbij ook de geschiedenis met de bom ter sprake kwam. Op grond hiervan werd hij in Febr. 1936 door de Marine-autoriteit van het vertrekkende schip gehaald om zich terzake disciplinair te verantwoorden 252. Het geval Coppers was wel een heel onverkwikkelijk en onverdiend fin de carrière voor dezen man. Onverdiend, want het kan niet ontkend worden, dat de bom zuiverend heeft gewerkt en nuttig effect heeft gehad. Er bleef nog wel weerstand en verzet in de samenleving, maar gebroken was de algemeenheid daarvan; de beklemmende sfeer van onwil was verbeterd en het was of men weer ruimer kon ademhalen. De vergadering van den Volksraad op 20 Febr. was ten deze typisch. De Vlootvoogd gaf daarin een uiteenzetting van het gebeurde 253 en {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} toen zijn stemmen gehoord, zooals ik nog niet had medegemaakt. Men durfde zich weer loyaal te noemen en het was aardig daarbij te hooren hoe de Inlandsche leden hun waardeering uitspraken voor het woord van den Landvoogd bij gelegenheid van de loyaliteitsdemonstratie, die de schuld niet alleen had gezocht bij de inlandsche schepelingen, maar ook had gewaagd van het steken van de hand in eigen boezem 254. Er bleef nog verzet en weerstand in de samenleving. Voor mij althans was de roe nog niet van de billen. Juist in dien tijd kwam er nog al critiek los. In Holland was men daarmee zelfs kwistig. In het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer nopens de Indische begrooting werd mij gebrek aan tact tegenover particulieren en ambtenaren verweten en werd ik gekenschetst als een vreemdeling in de Indische politieke zaken 255. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 18 Januari voegde daaraan nog allerlei beschouwingen toe: ik maakte den indruk van passiviteit en vermoeidheid in de politieke sfeer; het had den schijn of ik mij alleen maar chef gevoelde van een bezuinigingsapparaat en niet besefte dat 60 millioen Aziaten de opperste leiding van mij verwachtten; ik miste psychologisch inzicht, gaf mij geen rekenschap van den nieuwen geest en mijn houding tegenover den Volksraad deugde dan ook niet. In de Indische pers werd dergelijke critiek wel opgevangen in den geest van: ‘Je blijft met jouw pooten van mijn landvoogd af’, maar toch werden ook daar mij verwijten gemaakt, in het bijzonder naar aanleiding van het standje aan Van Mook en Wiranata Koesoema in verband met het verwerpen van de onderwijsbegrooting 256 en wegens mijn veranderde houding in de wildescholen-quaestie 257. Aan critiek bleef het dus niet ontbreken. Toch bleven nog verdere maatregelen tot handhaving van het gezag noodig. Er was nog geen tijd aangebroken van politieke rust. Groote waakzaamheid bleef geboden en van dezen tijd af ben ik de gezagshandhaving meer stelselmatig gaan toepassen. Maar daarover later meer. Hier worde volstaan met de vermelding van de toepassing van den persbreidel 258 op de West-Java Courant, orgaan van het Verbond van Vereenigingen van Overheidsdienaren (V.V.O.) 259, een stookblad van het ergste soort, bij Gouvernementsbesluit van 14 Febr. 1933 no. 1 Z. 260 {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een goed ding, dat wij toen de versterking van de oliehavens ter hand konden nemen. Dat gaf wat afleiding aan leger en vloot. Tot deze versterking was besloten in verband met het meer op den voorgrond treden van het Chineesch-Japansche conflict als gevolg van de uitspraak van den Volkenbond, welke, naar men toen reeds verwachtte, Japan zou doen uittreden 261. Ik schreef den Minister in verband hiermede op 7 Maart: ‘De Japansche Gezant te Uwent heeft anders wel zeer geruststellende verklaringen afgelegd 262. Ik zou er haast toe komen onze maatregelen zooveel mogelijk te bespoedigen’. Ik was blij, dat dit werk tot uitvoering kwam. Balikpapan en Tarakan lagen voor iederen aanval open en nu was ik toenmaals niet beducht voor oorlog met Japan - Hirota 263 leek mij een goed willend man -, maar wel voor een daad van agressie door een of anderen brutalen commandant, die, zelfs al had hij tegen de instructies van de Japansche Regeering gehandeld, toch waarschijnlijk niet gedésavoueerd zou worden. Zoo'n daad van agressie was ten opzichte van de oliehavens wel heel gemakkelijk en daardoor veel te aantrekkelijk. Dat was nu gelukkig uit. Schilderijen van H.M. de Koningin Ons warm en spannend verblijf te Batavia eindigde vreedzamer dan het begonnen was. De Heer Van Kesteren 264 was in Indië aangekomen met een {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} heele collectie schilderijen van H.M. de Koningin, die ten toon gesteld zouden worden ten bate van de crisisslachtoffers. Dit was niet zoo eenvoudig als het leek. Het moest natuurlijk een succes zijn en van de Indische pers is men nooit zeker. Ik zou openen met een rede, maar dat mocht weer niet rechtstreeks worden gevraagd. Nu moet men mij niet over kunst laten redevoeren, zoodat ik werkelijk gezweet heb om bij deze gelegenheid geen dwaasheden te zeggen. Het beste was nog, dat ik de schilderijen werkelijk goed vond; ik had mijn hart vastgehouden; ik had nooit eenig werk van de Koningin gezien, maar ik moet erkennen, dat, ook al mag men het groen in Haar landschappen wat erg groen vinden, het meesterschap ook voor den leek duidelijk was en men dus niet alleen uit beleefdheid behoefde te bewonderen en waardeeren. Den 23en had de plechtigheid plaats in den namiddag om 6 uur, nadat ik tevoren een telefonisch gesprek had gehad met den Gouverneur-Generaal van de Philippijnen, Th. Roosevelt, ter gelegenheid van de opening van de telefonische verbinding met Manilla en daarvóór een bezoek had gehad van den Heer Fraccaroli van de Corrière de la Sera. Zóó waren de dagen te Batavia gevuld en ik was dan ook blij den 24en naar Buitenzorg te kunnen terugkeeren om 1 Maart door te gaan naar Tjipanas, waar wij allen noodig weer wat op krachten moesten komen. P. Kerstens Het regende er veel, maar het deed goed weer eens te rillen. Lang zijn wij er niet gebleven, een dag of veertien. Vermeldenswaard is een onderhoud met den Heer Kerstens! 265 Hij was toen bij het onderwijs en stond op de voordracht om Inspecteur Mulo te worden. Maar dit heer had zich, als zoo velen in dien tijd, te buiten gegaan aan critiek op de Regeering; hij was Indisch correspondent van de Maasbode en had daarin een artikel geschreven, waarin voor kwam, dat de Regeering het zachtzinnigste volk van de wereld tot razende opstandigheid bracht 266. Dat was mij wel wat bar voor een onderwijsinspecteur, zoodat ik de voordracht niet volgde en van zijne benoeming afzag. Toen was Holland in last! Hij kwam natuurlijk praten en erkende daarbij zijn fout. Dan is men al gauw geneigd tot vergeving, maar ik zat met het geval Reens-Vrijburg, de twee N.I.O.G.-onderwijzers, die wegens onbetamelijkheid vervolgd werden met groote kans op veroordeeling en ontslag uit den dienst 267 en nu kon ik toch niet tegelijkertijd een anderen onbehoorlijken onderwijzer in een hooge functie brengen. Toen Kerstens zag, dat een deemoedige houding niet gaf, begon hij te dreigen: ik moest dan maar weten wat ik deed, maar hij zou zorgen, dat ik de Katholieke fractie in Holland tegen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} mij kreeg. Dat viel echter niet mee, want ik onderbrak hem met de woorden: ‘voordat U verdere dwaasheden zegt, wil ik U de verzekering geven, dat U géén Inspecteur Mulo wordt’, en daarmede was het onderhoud afgeloopen 268. Later zijn wij niettemin goede vrienden geworden; ik mocht hem wel; zeer actief, goed hoofd, strijdlustig en fel Katholiek, een man, die nog wel een rol zou spelen, maar die moest weten wie de baas is. Hij was een van de weinigen, die mij periodiek bezochten om van gedachten te wisselen. Daarbij hebben wij menig aardig gesprek gehad en was hij soms van groot nut als ik iets van de Katholieke fractie gedaan wilde krijgen. Sultans Oostkust ter verantwoording In den loop van de maand hebben wij dan eindelijk de boosdoeners van de Oostkust op het stoepje gehad. Zooals reeds vermeld, hadden de Sultans van Deli, Serdang en Asahan, tegen mijn uitdrukkelijken wensch in, geweigerd een automobielbelasting te aanvaarden, waarbij slechts aan hun nabestaanden tot den 4en graad vrijstelling werd verleend 269. Die houding was voor een deel zeker toe te schrijven aan de stugge manieren van Gouverneur Ezerman, maar ik kon het er toch niet bij laten zitten en ik had ze dus laten oproepen naar Buitenzorg. Den 27en Maart waren zij dan ter plaatse. Opgesteld in de conferentiekamer naast mijn werkkamer, liet ik ze een poos wachten alvorens met den Gouverneur en den Algemeenen Secretaris binnen te komen. Koele ontvangst, plaats nemen aan de conferentietafel, en toen begon ik met mijn spijt te betuigen, dat ik hen op deze wijze moest ontvangen, wat ik gaarne anders had gedaan. Ik wees er op dat hun houding mij volkomen onbegrijpelijk was. Er zijn van die beginselen, welke algemeen worden aanvaard; zoo het beginsel, dat de opbrengst der belastingen niet alleen aan den vorst, maar in de eerste plaats aan het volk ten goede behoort te komen. Met de instelling van de Landschapskassen 270 is dat beginsel door U allen aanvaard. Er zijn meer van die algemeene beginselen. Wilt ge die niet aanvaarden, ga dan een {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} sultanaat oprichten in Nieuw Guinea; daar kan men wellicht nog enkele jaren een achterlijk standpunt innemen, maar dat kan men niet ter Oostkust van Sumatra, dat aan den grooten verbindingsweg van het moderne leven ligt. Zoo dient ge ook het beginsel te erkennen dat de belasting door allen betaald moet worden, waarover klaagt ge nu eigenlijk? Over het feit dat het Indische Gouvernement zoo tegemoetkomend is geweest om vrijstelling te verleenen tot den 4en graad? Bedenk dan eens, dat in Holland alleen de Koningin vrijstelling van automobielbelasting heeft; noch de Koningin-Moeder, noch de Prins-Gemaal, noch de Kroonprinses hebben vrijstelling. En nu dunkt mij toch, dat wat in Holland geldt voor het Koninklijk Huis, goed genoeg zou geweest zijn voor de Sultans van Deli, Serdang en Asahan. Hierna stonden ze een voor een op om te verklaren, dat zij zich onvoorwaardelijk bij de genomen beslissing zouden neerleggen. Als direct gevolg veranderde mijn houding aanstonds; er werd verder gemoedelijk gepraat over hun bezwaren en den last, dien zij van al die nabestaanden hadden; ik kwam hun nog eenigermate tegemoet door de inwerkingtreding eenige maanden te verschuiven en ze werden toen pas voor de lunch uitgenoodigd, die zeer opgewekt verliep en waarbij de oude Deli soms zat te schudden van het lachen over de grappen in goed Maleisch van Jan en Civile. Proces Reens en Vrijburg Op denzelfden dag, waarop de Zelfbestuurders van de Oostkust bij mij waren, ving voor den Raad van Justitie te Batavia de procedure aan tegen de beide socialistische onderwijzers Reens en Vrijburg, die beschuldigd werden van het uiten van woorden van ‘haat en vijandschap’ tegen de Regeering. Over de inhechtenisneming en preventiefstelling was al heel wat te doen geweest. Het proces was een vrij armzalig slot van al dit lawaai. In een artikel van 19 April wees Zentgraaff terecht op de misselijke houding van de betrokkenen, die niet rondweg voor hun woorden uitkwamen, maar ‘er was geen listigheidje, geen kleine streek of truc, geen verloochening van zichzelf... of men heeft haar toegepast’. De veroordeeling volgde niettemin en dus ook het ontslag uit den dienst. Groote pressie is toen op mij uitgeoefend om ze pensioen of onderstand toe te kennen. Ik ben niet verder willen gaan dan 5 jaren onderstand. Dat was nog 2 te veel; ik had zeer wel met 3 jaren kunnen volstaan. In die maanden van Maart en April was het zeer druk en tal van lastige quaesties moesten tot oplossing gebracht worden; verder was het altijd maar bezuinigen ter voorbereiding van de begrooting 1934, het economische werkplan 271, de theerestrictie 272 en allerlei Nivas-quaesties, waarbij kwamen tal- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} looze audiënties en ontvangsten, ook van buitenlanders. Van hen noem ik hier alleen den Heer Th. Roosevelt, afgetreden Gouverneur van de Philippijnen, neef van den nieuwen President, maar een politiek tegenstander, die dus toen zijn ambt moest nederleggen. Een zonderling heer, had geen oog hoegenaamd voor de mooie natuur, maar sprak en dacht alleen over de politiek. Hij was het geheel met mij eens toen ik hem zei: ‘jullie hebt natuurlijk gelijk dat je aandringt op betaling der schulden; dat is immers je recht, maar ik begrijp niet, dat je geen hersens genoeg hebt om in te zien, dat diezelfde betaling je de keel afsnijdt.’ Wisseling vice-pres. Raad van N.I. (Bodenhausen-Meyer Ranneft) Van de in dien tijd zich voordoende personalia was wel het belangrijkste de aftreding van Bodenhausen als vice-president en de benoeming als zoodanig van Meyer Ranneft, den Voorzitter van den Volksraad. Reeds lang hing het weggaan van Bodenhausen in de lucht en ik heb heel wat met den Minister moeten correspondeeren voor wij het eindelijk over Meyer Ranneft eens zijn geworden 273. Hij trok mij niet aan, maar mijn hoofdmotief was het algemeen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen dat hij genoot, waarvan ik in de gegeven omstandigheden wel wat naar den kant van de Regeering wilde brengen. Zoowel in Nederland als in Indië had zijn benoeming dan ook een goede pers. De Raad zelf was er tegen en Bodenhausen zelfs in het bijzonder. Een succes is Meyer Ranneft als vicepresident niet geweest. Hij was ongetwijfeld bekwaam, eerlijk, toegewijd, maar zijn blik was te breed en zijn inzicht te diep. Die breede blik en dat diepe inzicht verschaften hem een grooten naam in dien moeilijken tijd, maar wij hebben daaraan toch niet veel gehad; hij stelde steeds problemen, maar loste ze niet op. Zentgraaff drukte het zoo typisch uit: hij is een kip, die altijd eieren legt, maar ze nooit uitbroedt. Hij was daarbij een stugge figuur, streng en weinig plooibaar, wat misschien zijn voordeel had in den Volksraad en dat College {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} in toom hield, maar in den Raad tot het ongewenscht gevolg leidde, dat ik bijna nimmer meer een unaniem advies kreeg zooals onder Bo denhausen haast altijd het geval was geweest. Voor den G.G. was dat zeer ona angenaam; deze had nu rekening te houden met grootst mogelijke minderh eden en kleinst mogelijke meerderheden, ja zelfs waren individueele adviezen van de leden geen zeldzaamheid. Het teekende den man, dat hij op een gegeven oogenblik een lange nota inzond met voorstellen en suggesties tot redding van de gemeenschap 274. Ik wist werkelijk niet wat ik met dat stuk moest aanvangen en zond het zonder meer aan den Raad om advies. Op de Secretarie was men verwonderd, dat ik het had laten passeeren zonder eenige kantteekening dan alleen een bijna onzichtbare nummering, waarvan men de beteekenis niet begreep. Daarnaar gevraagd, legde ik uit, dat die cijfers correspondeerden met het aantal malen, dat het woord ‘doelbewust’ was gebruikt; 72 maal in 20 bladzijden. Nu, dan begrijpt ge wel hoe het stuk was. Veel later kreeg ik het desbetreffende advies van den Raad. Ik moet erkennen, dat het college, veel latende zwemmen, er nog wat van gemaakt heeft 275. Een ander maal kreeg ik plotseling een officieel initiatiefvoorstel van den Raad op mijn dak, betreffende de devaluatie van den gulden. Van Indisch standpunt bezien, heeft Colijn zeker te lang vastgehouden aan den gouden gulden, maar zoo lang de Nederlandsche Regeering dat deed, mocht Indië haar in geen geval ondergraven, zoodat dit voorstel min of meer pijnlijk was. Daar ik nog nimmer zulk een initiatief-voorstel te behandelen had gehad, bladerde ik eens in de Staatsregeling en vond daar art. 25, dat mij verplichtte bij niet-instemming met het voorstel daarvan kennis te geven aan den Minister onder mededeeling daarvan aan den Raad. Ik begreep natuurlijk best, dat dit de bedoeling van de heeren niet was geweest, maar dan hadden zijzelf aan art. 25 moeten denken en moeten begrijpen, dat een debat terzake in de gegeven omstandigheden volstrekt nutteloos zou zijn geweest. Zij verdienden dus wel een kleine reprimande dewelke Colijn hun dan ook prompt deed toekomen 276. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrooting 1934 Zoo had men tenslotte aan Meyer Ranneft met al zijn goede hoedanigheden niet veel; hij was althans in veel minder mate dan Bodenhausen een hulp en steun. Toch was het goed, dat deze laatste wegging. Bij het steeds slechter worden van den toestand ging hij al te veel op in het louter financieele deel van het op te lossen vraagstuk. Dit leidde tot een nog al warme discussie in de laatste Raadsvergadering met hem op 20 April, aan het einde waarvan ik hem niettemin hartelijk kon toespreken en oprecht kon bedanken voor alles wat hij gepraesteerd had. Het is niet onaardig de notulen van die vergadering nog eens na te lezen. Wij bespraken de begrooting voor 1934 aan de hand van een nota van de Begrootingscommissie van 14 April, het zgn. ‘testament’ van Bodenhausen. Dat was geen vroolijk stuk. Scherp werd daarin naar voren gebracht hoe veel slechter de toestand weer geworden was sinds het najaar. Was toen reeds gebleken, dat de inkomsten niet hooger te stellen waren dan ƒ 275 mill., in April '33 kon men niet hooger ramen dan ƒ 252 mill.! Als dit bedrag dan werd vermeerderd met ƒ 43 mill. nieuwe middelen in plaats van de voorgenomen ƒ 25 mill., kwam men toch nog niet aan de ƒ 300 mill. en bereikte men slechts ƒ 295 mill. Bij een uitgavenniveau van ƒ 415 mill. zou aldus een tekort van ƒ 120 mill. ontstaan. Laat men daarvan ongedekt even veel als de aflossing op de schuld bedraagt, te weten ongeveer ƒ 50 mill., dan zou toch nog ƒ 70 mill. door bezuiniging gevonden moeten worden. Een harde, diep ingrijpende lijst van maatregelen was bij de stukken gevoegd, maar ook bij opvolging daarvan kon men het gewenschte resultaat niet verkrijgen zonder opnieuw leger en vloot aan te tasten. Daartegen maakte ik bezwaar, waartegenover Bodenhausen sterk stond door te wijzen op het feit, dat de gezagsorganen alleen ƒ 150 mill. vereischten, pensioenen en schuldenlast nog eens ƒ 150 mill., zoodat men hiermede reeds ƒ 300 mill. aan uitgaven had. Men moest dus ook op die posten bezuinigen, wilde de Staat ook nog voor andere doeleinden geld beschikbaar stellen. Toen ben ik de zaak wat meer algemeen gaan beschouwen. Ik citeer uit de notulen: ‘Wanneer men de thans ter tafel liggende staten der Begrootings- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie leest, dan valt daaruit maar één conclusie te trekken, namelijk, dat wij feitelijk voor een onmogelijke taak staan. De 300 mill. basis van den Minister is niet te bereiken. Wanneer wij op het oogenblik nog ƒ 120 mill. tekort komen, dan wil dat zeggen, dat wij het leger en de vloot en onze schuldverplichtingen niet kunnen betalen. Aanvaarden wij dit standpunt, dan kunnen wij feitelijk ons bewind hier als afgeloopen beschouwen en weggaan, aangezien het uitgesloten is op dezen voet het Nederlandsche bewind hier nog verder te handhaven. Dit moeten wij ons zeer goed realiseeren. Nu kan men twee standpunten innemen: of men bekent eerlijk, dat het Nederlandsche gezag het hier niet langer kan bolwerken en geen kans ziet om de zaak hier nog behoorlijk te drijven, of men kan, om het zoo maar te zeggen, de moeilijkheden “wegblaffen”. Ongetwijfeld moet er zeer ernstig bezuinigd worden, maar wij zijn in zoover verder gekomen, dat wij verleden jaar niet wisten waar wij naar toe gingen en nu een basis hebben, waarop wij kunnen trachten te stabiliseeren. Die basis zal moeten zijn het bedrag, dat wordt verkregen na aanbrenging van alle reëel nog mogelijke bezuinigingen’. Ik stelde dit bedrag op ƒ 365 mill., waarschuwde er voor in de Begrootingsvergadering te komen met een wanhoopsstandpunt en meende op wat hoogere inkomsten te mogen rekenen in verband met verschillende door mij opgesomde omstandigheden. Ik erkende, dat in mijn standpunt een zeker speculatief element zat, maar verklaarde de verantwoordelijkheid daarvoor op mij te willen nemen, ‘want’, zeide ik in mijn slotwoord: ‘per slot van rekening is het beter te leven zonder een behoorlijk fundament, dan zelfmoord te plegen op een solide basis’. Het lag voor de hand, dat hierop nog al wat discussie volgde. Maar hoe het zij, in de groote Begrootingsvergadering op 10 Mei ging men toch uit van een basis van ƒ 365 mill. Tot mijn spijt kon ik die vergadering niet zelf presideeren, daar ik van 9-20 Mei weer opgeknapt werd met een aanval van wondroos. Meyer Ranneft, inmiddels als vice-president Bodenhausen opgevolgd, leidde de vergadering in mijn plaats en zette in den aanvang uiteen, dat de begrooting 1934 op dat oogenblik aldus was opgesteld: zuivere gewone uitgaven ƒ 401 mill., inkomsten ƒ 284 mill., tekort ƒ 117 mill., waarvan ongedekt te laten het bedrag der aflossingen ad ƒ 49 mill. zoodat te voorzien was in een tekort van ƒ 68 mill., waartoe in ieder geval getracht moest worden de uitgaven van ƒ 401 mill. terug te brengen tot ƒ 365 mill., waarna dan ongedekt zou blijven rond ƒ 30 mill. En toen is men aan de hand van de ontwerpen aan het wringen, persen en drukken gegaan. Als men het verslag van de vergadering leest, wordt men er nog misselijk van. Menschen, die hun volle medewerking hadden geschonken, moesten nog verder gedreven worden; in verschillende gevallen weigerden Directeuren om de voorstellen te aanvaarden en eischten zij, dat de gevorderde bezuiniging hun opgelegd zou worden. Dat werd dan gereserveerd voor den G.G., die zoo de aangename taak kreeg medewerking af te dwingen. In een lange en pijnlijke zitting kwam men eindelijk tot de conclusie, dat het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgavenniveau teruggebracht kon worden tot ƒ 368 mill. en de inkomsten gesteld konden worden op ƒ 288 mill., latende een tekort van ƒ 80 mill., waarvan af te trekken het bedrag der aflossingen ad ƒ 50 mill., zoodat toch een niet toelaatbaar tekort van ƒ 30 mill. overbleef. In de eindopstelling van de begrooting zijn die cijfers ongeveer behouden. Bij de opening van den Volksraad wees ik in mijn rede op de zeer beduidende resultaten van het bezuinigingswerk, waardoor de uitgaven van ƒ 524 mill. in 1930 teruggebracht hadden kunnen worden tot een raming van ƒ 369 mill in de ontwerpbegrooting voor 1934, maar ook op den ontstellenden teruggang van de inkomsten, welke in 1929 nog ƒ 524 mill. bedroegen en, op dezelfde wijze berekend, voor 1934 niet hooger te stellen waren dan ƒ 214 mill., een teruggang dus van 60%. ‘Hiertegen is geen bezuinigingsarbeid opgewassen, noch kan verzwaring van lasten afdoende helpen. Tegenover de geraamde uitgaven van ƒ 369 mill. kan dan ook niet meer dan ƒ 285 mill. aan inkomsten voor 1934 worden gesteld, latende een tekort van ƒ 84 mill. Wil men er mede rekening houden, dat van deze ƒ 84 mill. ongeveer ƒ 50 mill. bestemd is voor aflossing van schuld, dus onze schuldenlast niet verzwaart en uit dien hoofde als gedekt kan worden beschouwd, dan nog blijft een bedrag van ƒ 34 mill. als ongedekt tekort’ 277. Het zag er dus in het voorjaar van 1933 financieel al heel slecht uit. Dat was natuurlijk de schuld van de Regeering, die al weer niet met een sluitende begrooting kwam, niet diep genoeg ingreep, de lasten maar steeds verzwaarde, de werkloosheid niet bestreed en geld weg smeet (artikel in Java-Bode naar aanleiding van 3 maanden gratificatie aan Kapitein Cramwinckel bij zijn tusschentijdsch ontslag als Intendant 278, waarbij de door dit ontslag verkregen bezuiniging voorbij gezien werd, terwijl bij ontslag uit Gouvernementsdienst veel ruimere gratificaties werden toegekend. Maar de Landvoogd had het altijd gedaan!). Ook de economische toestand was ellendig; de geldschaarschte steeds nijpender; gouden sieraden waren uit de inlandsche samenleving zoo goed als verdwenen; in dezen tijd werd ernstig gedacht aan de invoering van de ¼cent, daar de ½cent voor vele transacties te hoog was 279. Dat in die omstandigheden {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de Directeur B.B., de brave socialist Mühlenfeld, kon beweren, dat een Inlander zich voeden kon voor één gobang (2½ cent) per dag, was meer ontactvol (daarover is heel wat te doen geweest!) dan onjuist 280. Een en ander leidde tot hernieuwde spanning op politiek gebied, maar alvorens daarop in te gaan, verdienen enkele gebeurtenissen afzonderlijke vermelding. Willem de Zwijger-herdenking; Patjal-werken Den 24sten April werd het vierde eeuwfeest der geboorte van Willem de Zwijger gevierd. Den vorigen avond had de nieuwe vice-president, Meyer Ranneft, een herdenkingsrede uitgesproken op het Waterlooplein, hetgeen tot een grootsche betooging was geworden. Den volgenden dag kregen wij een aubade en kerkdienst te Buitenzorg en een versierde optocht en galaavond in den Schouwburg te Batavia, waar Mr. Schrieke, de Directeur van Justitie, een rede hield 281. Het was alles inderdaad zeer spontaan en oprecht en men kon zelfs verbaasd zijn over de groote opgewektheid, waarmede dit feest werd gevierd. Toch vermeld ik deze herdenking niet zoo zeer om haar zelfs wil als wel wegens een typisch Indisch verschijnsel, dat er mede gepaard ging. Het toen nog zeer levendige en later gelukkig veel minder geworden ‘adderen’ en verdacht maken vond plotseling een prooi in de leden van den Raad van N.I., die, naar men beweerde, niet aanwezig waren geweest bij de demonstratie op het Waterlooplein. Hoewel deze demonstratie geenerlei officieel karakter had gedragen, vond de pers aanleiding daaraan scherpe critiek te wijden, ja zelfs werden terzake in den Volksraad vragen aan de Regeering gesteld! 282 Van een mannetje als Fruin 283 laat zich dat nog begrijpen - die moest het van zulke relletjes hebben - maar niet van iemand als Feuilletau de Bruyn 284, al was ook deze wandelende encyclopaedie een eigenaardige figuur. Maar hoe het zij, zij vroegen, na op de persberichten gewezen te hebben: ‘In verband hiermede zouden stellers gaarne vernemen of ook de Regeering de afwezigheid van bedoelde functionarissen bij deze groot opgezette herdenking van Willem den Zwijger... betreurt’. Op zulke vragen had men te antwoorden! Ik deed het als volgt: ‘Bij loyaliteitsdemonstraties of nationale betoogingen, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals door stellers der vraag bedoeld, behoort men zich te bepalen tot hartelijke waardeering van de deelneming daaraan en van de gevoelens, welke daarbij tot uiting komen. Met een oordeel over de afwezigheid van sommigen, omtrent wier gevoelens overigens geen twijfel bestaat, in een geval als de herdenking van Willem den Zwijger kan men slechts te kort doen aan den verheffenden indruk, welke deze herdenking heeft achter gelaten. De Regeering is mitsdien niet bereid tot het uitspreken van zoodanig oordeel, hetwelk ook overigens geenszins op Haar weg ligt’ 285. Dit antwoord werd uiteraard onbevredigend gevonden, maar men had het lesje gehad. Een gebeurtenis, die niet tot zulk nakaarten aanleiding gaf, was de opening van de Patj al-werken 286. Daartoe begaf ik mij den 25en naar Batavia, waarvandaan ik mij den volgenden morgen vroeg met de eendaagsche naar Soerabaja begaf. Te Djocja en Solo zeer hartelijke ontmoeting met Sultan en Soenan en bij aankomst te Soerabaja een spontaan gejuich uit het publiek. Logeeren bij Gouverneur De Man 287, die niet lang meer in functie zou zijn, daar hij kort daarna werd vervangen door den Resident te Bandoeng, Kuneman 288. Den 27en was het weer vroeg op en na 2½ uur rijden, bereikten wij over Grissee en Bodjonegoro ons doel. Het voltooide werk bestond hoofdzakelijk uit een stuwdam van 35 meter hoogte en 95 meter lengte, samengesteld uit opgestapelde kalksteenen, aan de waterzijde afgedekt door een zwaren betonplaat. Het was voor Indië een nieuwe constructie, die nog slechts in Amerika toepassing had gevonden. Een heel ravijn werd zoo tot reservoir gemaakt, waarvan de wanden en bodem, bestaande uit kalkmergel, een speciale bewerking hadden ondergaan om ze waterdicht te maken, nl. het injecteeren van cementmelk onder druk, welk procédé tot goede resultaten had geleid. Technisch was het dus een niet onbelangrijk werk, maar ook economisch was het van groot belang, aangezien het de bevloeiing mogelijk maakte van 14.000 H.A., waarop een oogstvermeerdering van 45% werd verwacht, terwijl ook verbouw van tweede gewassen mogelijk zou worden. Een en ander werd in het licht gesteld in redevoeringen van den Directeur B.O.W. 289, den Gouverneur en van mij. Dien avond aten wij zeer genoegelijk in ‘Modderlust’ 290 om den volgenden dag per vliegtuig terug te keeren. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Colijn Premier en Minister van Koloniën Eind Mei trad het nieuwe Kabinet in Nederland op met Colijn als formateur en premier, tevens Minister van Koloniën. Dat gaf de eigenaardige figuur, dat wij weer aan elkaar vast zaten. Hij seinde: ‘Ik houd mij voor een hartelijke samenwerking aanbevolen’; ik antwoordde: ‘Wees verzekerd van een even hartelijke samenwerking als vroeger’. Overigens was het Kabinet een zonderling mengsel: De Graeff 291, Buitenlandsche Zaken; De Wilde 292, Binnenlandsche Zaken; Oud 293, Financiën; Van Schaik 294, Justitie; Marchant 295, Onderwijs; Verschuur 296, Economische Zaken; Slotemaker de Bruïne 297, Sociale Zaken (nieuw); Kalff 298, Waterstaat, en Deckers 299, Defensie, een zeer heterogeen gezelschap. Herleving onrust; miltpunctie; actie Vaderlandsche Club Gewaardeerd werd in Indië, dat Colijn de portefeuille van Koloniën had genomen, maar overigens maakte het nieuwe Kabinet weinig indruk en zeker hielp het niet om de politieke onrust te verminderen. Na de ‘Zeven Provinciën’ hadden wij een poos wat rust gehad, maar dat was al weer lang voorbij. De financieele en economische toestand vormde een vruchtbaren bodem voor agitatie. Reeds begin April hield de Heer Thamrin een interpellatie over het verscherpt politioneel optreden tegenover pers en openbare sprekers. 300 Dat verscherpte optreden had inderdaad plaats; het was noodig; agitatie bij een zoo precairen welvaartstoestand kon niet worden toegelaten. Daarbij kwam al heel ongelukkig een ernstige pestepidemie in de Preanger en bij de bestrijding daarvan was het noodzakelijk de miltpunctie op de overledenen toe te passen. Dit stuitte op ernstig verzet bij de Mohammedaansche bevolking op godsdienstige gronden en ook hiervan werd door agitators gebruik gemaakt voor politieke doeleinden 301. Het gaf allemaal veel onrust en moeilijkheden. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} In die omstandigheden was het wel een hoogst onverantwoordelijke zet van de Vaderlandsche Club om officieel tegen de Regeering in oppositie te gaan. Onder leiding van den staatsman Fruin geschiedde dat in de op 28 Mei te Djocja gehouden algemeene vergadering. Zie hier de considerans: ‘De klimmende ontevredenheid over den gang van zaken hier te lande, het uitblijven van maatregelen tot afdoende bestrijding van den nood der schatkist, de steeds zwaardere druk van de op de burgerij rustende lasten, terwijl een staatsbankroet nog onverminderd dreigt, de sabotage der bezuiniging en daarnaast de gezagsschemering, het uitblijven van maatregelen, welke aan het extremisme en daarmede aan de pogingen tot bederf van een over het algemeen goed willende bevolking een afdoend einde maken, de roode penetratie, welke ongestoord doorgaat, dit alles en nog veel meer maken het noodzakelijk, dat allen, die het wel meenen met dit land, als één man optrekken ten einde te bereiken, dat dit Regeeringsbeleid, verlamd door adviezen en contra-adviezen, mede beïnvloed door hyper-ethische adviseurs, onmachtig om misstanden in het ambtelijk bestel te doen verdwijnen, en evenmin in staat tot uitroeiing van het extremisme, zich omzet in een beleid van besluiten en daden’ 302. Zou je ze niet?! En dat gebral vond nog instemming ook! In een snertblad als de Volksstem moest ik de opmerking vinden: ‘Maar wat heeft de Regeering eigenlijk misdaan? Zij heeft opgetreden waar noodig, gezag gehandhaafd waar noodig, kortom geheel in geest V.C. gehandeld, alleen... op eigen houtje en niet na Mr. Fruin om raad te hebben gevraagd. Zit daar misschien de kneep?’ 303 Een goed artikel over het onverantwoordelijke van deze houding der rechtsche groep, zoowel tegenover het binnenlandsch extremisme als tegenover het buitenland, verscheen in hetZondagochtendblad van 11 Juni 304. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Opening Volksraad; wisseling R.G.A.Z. (Kiewiet de Jonge-Peekema) En zoo ging het weer op de opening van den Volksraad aan in een algemeene sfeer van onrust en ontevredenheid. Het samenstellen van mijn rede kostte mij veel moeite. Er was eigenlijk niets anders te zeggen dan dat het beroerd was en mijn contact met Colijn was nog slechts uiterst summier geweest, zoodat ik zijn standpunt op allerlei gebied niet kende en dus niet wist wat ik zeggen kon en wat ik zwijgen moest. Ik stond toen wel zeer erg alleen. Maar één ding stond voor mij vast, dat, hoe begrijpelijk ook bij de achter ons liggende financieele ineenstorting, de bezuiniging niet meer zoo op den voorgrond mocht staan als tot toen het geval was geweest en dat meer aandacht ook aan den economischen toestand geschonken diende te worden. De denkbeelden daaromtrent begonnen meer en meer vasten vorm te krijgen; het zou niet zoozeer gaan om welvaartsbevordering in het algemeen als om economisch verweer; wij zouden moeten strijden om ons economisch bestaan. In dit verband waren reeds belangrijke maatregelen genomen, zooals de suikerregeling, de theerestrictie en het invoerverbod van rijst en aankoop daarvan door het Gouvernement 305. Voor verschillende minder belangrijke, maar daarom nog niet te verwaarloozen voorzieningen was men bezig aan een economisch werkplan 306, aan welks samenstelling Kiewiet de Jonge 307 een werkzaam aandeel nam. In verband daarmede vond ik het wenschelijk hem te ontheffen van zijn functie van R.G.A.Z.; hij kon zich dan geheel aan deze taak wijden en ik kreeg de gelegenheid eens iemand anders voor den Volksraad te brengen, hetgeen noodig was, omdat het langzamerhand min of meer oneigenlijk werd mijn uiteraard meer en meer persoonlijk wordend beleid langer te doen verdedigen door denzelfden man, die onder De Graeff als R.G.A.Z. fungeerde. Hij heeft zijn positie-verandering niet lang overleefd; 29 Juli vond men hem te Bandoeng dood in bed; ieder dacht aan zelfmoord, maar er bestond geen zekerheid. Wel bleek, dat hij diep in de schulden zat en hij schijnt zich zijn ontslag als R.G.A.Z. wel aangetrokken te hebben 308. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zijn opvolger heb ik Mr. Peekema 309 van de Alg. Secretarie benoemd. Niet iedereen was met die keuze ingenomen, vooral de Volksraad niet, die het een kaakslag aan het verheven college vond om zulk een jong en onbekend man daartegenover te stellen. Mr. Spit 310, die Meyer Ranneft als voorzitter was opgevolgd, vond het noodig de Alg. Secretaris te waarschuwen 311. Het leek er inderdaad op of men den G.G. de vrijheid wilde ontzeggen om zelf uit te maken wie in den Volksraad zijn persoonlijk beleid zou verdedigen! Hoe het zij, Peekema heeft dat voortreffelijk gedaan; uitstekend stylist, goed spreker, zeer belezen en intelligent, wist hij van de beantwoording der algemeene beschouwingen altijd iets goeds te maken, ernst en humor mengend, steeds tintelend van geest en op hoog niveau blijvend. Mijn openingsrede 312 ving aan met een gelukwensch aan den Volksraad met het kort tevoren herdachte 15-jarig bestaan; een welkomstwoord tot den Voorzitter, waaraan vastgeknoopt een waarschuwing voor de toeneming van het werk, dat voor den Volksraad gedaan moest worden, terwijl de regeeringsorganen aan steeds voortschrijdende versobering onderworpen waren 313. Dan een beschouwing over de financiën en daarna een bespreking van den economischen toestand, waarbij een speciale paragraaf was gewijd aan de werkloosheid. In dat verband werd met lof genoemd het werk van Centraal Steuncomité 314, Leger des Heils en A.M.V.J., terwijl de totstandkoming van {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} het Suikerfonds 315 werd vermeld dank zij de bereidheid van de industrie om gedurende 3 jaar jaarlijks 5 ton bij te dragen. Aan het slot van dit deel werd een economisch werkplan aangekondigd. Hierop volgde de politieke toestand, waarbij ik constateerde, dat de benarde omstandigheden een goeden voedingsbodem vormden voor onrust en dat daarvan, jammer genoeg, misbruik werd gemaakt om politieke doeleinden na te jagen. Bij twee uitingen van verzet, welke bijzonder de aandacht trokken, nl. die in verband met de wilde-scholen-ordonnantie en die wegens de miltpuncite 316 meende ik echter met een te eerbiedigen overtuiging te doen te hebben, zoodat de Regeering daarbij zoo veel tegemoetkoming had getoond als met haar plicht was overeen te brengen. Daarna wees ik op den wel zeer ernstigen aard van het gebeurde met de ‘Zeven Provinciën’, waarin ik niet zooals sommigen een quaestie van rassentegenstelling zag, ook niet een zuivere Marine-zaak, maar veeleer een uitvloeisel van een algemeene verslapping en ontaarding van ambtelijk plichtsbesef en discipline, welke reeds tevoren tot uiting was gekomen. Aan genoemd verschijnsel behoorde paal en perk te worden gesteld. De Regeering mag en moet van Hare ambtenaren eischen onder alle omstandigheden, ook bij hun onaangename maatregelen of bij verschil van inzicht, een loyale houding, terwijl men als ambtenaar moet begrijpen, dat er geen plaats is in 's lands dienst voor hen, die samenwerking met de Regeering weigeren, hetzij door actief tegen Haar te ageeren of door passief Haar hun trouw en toewijding te onthouden. (Deze passus was bedoeld als inleiding op maatregelen, die weldra genomen zouden worden.) Daarna memoreerde ik de betuigingen van loyaliteit na de muiterij, ook gedurende de debatten in den Volksraad op 20 Febr., en de opgewekte viering van den 400sten geboortedag van Prins Willem van Oranje om te eindigen met de woorden: ‘Ook thans zijn de tijden vol dreiging en gevaar, maar ook thans staan wij onder leiding van een Oranje, die met even groote gaven van hoofd en hart gesteund wordt door eenzelfde geloofsovertuiging. Waarom zouden wij dan mismoedig zijn of opzien tegen de nieuwe taak, die ons wacht? Onder Haar leiding, in goede en vruchtbare samenwerking en met God's hulp zal het mogelijk zijn ook thans te overwinnen.’ De commentaren op de rede waren vrijwel eensluidend: teleurstellend; onmacht van de Regeering om een sluitend budget te verkrijgen; uitzicht op nieuwe lasten; steeds grootere afhankelijkheid van Holland. Neen, opwekkend was het niet en het was goed, dat wij den dag na de opening naar Tjipanas gingen. Wij hadden het allen noodig; al geruimen tijd zat ik vol rooden hond en ik was moe. Gedurende mijn verblijf aldaar besliste zich de benoeming van Wellen- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} stein 317 tot Directeur van Landbouw. Den 12en Juni hadden wij Bernard uitgegeten; het was goed, dat hij wegging; een braaf man en zeker niet onbekwaam, maar niet opgewassen tegen de taak, die op het Departement kwam te rusten. Wellenstein was uit ander hout gesneden; scherp, cynisch, energiek tot roekeloos toe. Hij heeft het Departement omgevormd tot een krachtig en actief wapen bij het economisch verweer. Hij begreep, dat de oude beginselen van open deur en vrijen handel in de toenmalige omstandigheden niet gehandhaafd konden worden en plaats moesten maken voor een geleide economie, waarbij door ordening en herordening van het bedrijfsleven een loonende basis voor het grootbedrijf moest worden teruggevonden, de inheemsche landbouw en nijverheid moesten worden beschermd en vernieling van den bestaanden invoer- en tusschenhandel moest worden voorkomen. Tijdens een reis naar Holland ter bespreking van hangende aangelegenheden is hij op 4 Aug. 1934 gestorven. Indië leed hierdoor een groot verlies; in het jaar van zijn werkzaamheid heeft hij de grondslagen gelegd, waarop zijn opvolger, Mr. Hart 318, heeft kunnen voortbouwen. Circulaires: verhouding Europ. en Inl. Bestuur, landsdienaren en politieke vereenigingen, werk voor den Volksraad Het eerste dat nu noodig was bestond in het gevolg geven aan hetgeen in mijn openingsrede was aangekondigd. Zoo verscheen 22 Juni een circulaire, waarin de verhouding tusschen Europeesche en Inlandsche bestuursambtenaren werd behandeld 319. In dien tijd was er nog al wrijving en het Volksraadlid Soetardjo blies dat vuurtje ijverig aan. Het was niet te verwonderen, dat hier en daar nog wat haperde; de taakverdeeling was van nog jongen datum en niet iedereen kon zich daaraan dadelijk aanpassen. Er was dus aanleiding om die aanpassing nog eens als den uitdrukkelijken wensch van den Landvoogd op den voorgrond te plaatsen 320. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij besluit van 27 Juni werd bepaald, dat geen landsdienaar lid mocht zijn van een vereeniging, die actie voerde, welke schadelijk te achten was voor de discipline of den goeden geest in het corps landsdienaren of zich actief dan wel passief tegen het wettig gezag richt 321. Toegestaan werd het lid zijn of blijven van een vakvereeniging, in welker bestuur tenminste één landsdienaar zitting had, en het zitting hebben in het bestuur van een vakvereeniging, mits een bepaalde verklaring was afgelegd. Voor mij zat de waarde van dit besluit niet in het verbod aan ambtenaren om lid te zijn van een deloyale vereeniging; dat zijn er niet zoo veel. Maar wel was de toestemming om lid en bestuurslid van een vakvereeniging te zijn van beteekenis. Mijn medewerkers begrepen dit niet goed; men verweet mij, dat één ambtenaar-lid in het bestuur geen invloed genoeg kon uitoefenen, maar men vergat, dat, als het bestuur van een vakvereeniging den verkeerden kant opging, het ambtelijk lid uit eigen beweging ingevolge de door hem geteekende verklaring moest uittreden of anders ontslag uit den dienst kreeg, in beide gevallen geen ambtenaar meer in het bestuur zat en dus de vereeniging voor ambtenaren verboden werd. Dit gaf een zeer scherpe contrôle op vereenigingen als Marine-bonden, N.I.O.G. 322, V.V.O. 323 enz. en was van groot belang, omdat in die vereenigingen talrijke ambtenaren, ook goed gezinde, waren saamgebracht en daardoor het werk van deloyale bestuurders zoo veel meer te vreezen was. Van denzelfden datum was een circulaire over beperking van arbeid ten behoeve van den Volksraad 324. Had ik in de openingsrede gewezen op het gevaar van de voortdurende toeneming van dien arbeid, zoo lag het voor de hand, dat aan alle hoofden van departementen en diensthoofden instructie werd gegeven dien arbeid zoo veel mogelijk te beperken door kortheid en soberheid in de stukken en mondelinge antwoorden (waaraan inderdaad veel ontbrak). Van belang was het niet en het resultaat was nihil, maar het was een gelegenheid om de uitgesproken waarschuwing nog eens te onderstreepen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Indonesiër’ Een paar dagen later viel de beslissing op het verzoek van den Bond van Inlandsche Bestuursambtenaren om de benaming ‘Inlander’ in wetten en van de Regeering en lagere overheidsorganen uitgaande officieele bescheiden te vervangen door het woord ‘Indonesiër’. Het verzoek werd afgewezen, omdat er in het gebruik van het woord Inlander niets vernederends ligt, aangezien het in de wetgeving een juridische beteekenis heeft in verband met de geldigheid van bepaalde rechtsvoorschriften op bepaalde personen. Er werd tevens op gewezen, dat aan het woord Indonesiër een politieke beteekenis was gehecht, die met de wettelijke juridische beteekenis van het woord Inlander in geenerlei verband stond en dat het eerste woord ook geografischethnologisch met het tweede woord niet overeenkwam 325. Toen was het al weer tijd om naar Buitenzorg terug te keeren, wat wij op 4 Juli deden. Dat was nooit een prettige sensatie, als men de Poentjak was afgekomen, de Chineesche kampong was doorgereden en de Kenarilaan was ingeslagen om met een sierlijken zwaai door den paleisdoorgang heen voor den hoofdtrap stil te houden, dan weer die kleffe warmte op je te voelen vallen. Maar er wachtte genoeg werk! In die maand Juli hadden wij bovendien weer een soldatenfeest, een lunch met Generaal Pabst 326, onzen Gezant te Tokio, en de overdracht van het Koningin Wilhelmina Instituut aan het Land. Bij het jongste jubileum van de Koningin was uit breede lagen der bevolking geld bijeengebracht en H.M. had dat bestemd voor den bouw van een wetenschappelijke instelling tot bestrijding van de volksziekten. De Medische Hoogeschool bezat niet de noodige hulpmiddelen voor bactereologie en hygiëne. Daarin werd nu voorzien door een gebouw, waarin collegezaal, museum, werkkamers en groote en kleinere laboratoria met afdeeling voor proefdieren en een paar kamers voor de bestudeering van de pest. Vertrek Cramwinckel; eigen financiën Voor ons persoonlijk was eigenlijk het belangrijkst het heengaan van de familie Cramwinckel. Iedereen was blij, dat het zoo ver was; als Intendant was hij geen succes; de door zijn vertrek verkregen bezuiniging was reëel - hij was gedetacheerd officier van het Nederlandsche leger -, maar ook voorwendsel; zijn vrouw was een lief mensch, maar hijzelf, hoewel niet stom, was niet aangenaam; zocht zichzelf te veel, was ijdel en hooghartig tegenover ondergeschikten. Hij meende een eigen koninkrijkje te hebben, waarin hij alleen de baas was. Zo wilde hij mij wijs maken, dat ik niets met de financiën te {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} maken had en over mijn traktement door hem werd beschikt. Dat heb ik hem natuurlijk anders geleerd en iedere maand liet ik mij de boeken voorleggen om de uitgaven te controleeren en mijn eigen boek bij te houden. En dat was noodig ook, want met al die kortingen en verhoogde belastingen hield het er maar aan, dat het inkomen voldoende was. Nominaal was dat: ƒ 80.000 traktement en ƒ 100.000 ambtstoelage, maar dat heb ik nooit genoten, want bij mijn optreden in 1931 lag er al een korting op van 5%, die opklom tot 17% en wel zgn. vrijwillig was, maar het ging natuurlijk niet aan, dat ik mij zou onttrekken aan de kortingen, die voor alle ambtenaren golden. Gedurende de volle jaren in Indië heb ik aldus genoten: 1932 ƒ 162.000 1933 ƒ 149.000 1934 ƒ 140.000 1935 ƒ 140.000 wat beteekende, dat ik gedurende mijn bestuursperiode ruim ƒ 150.000 gederfd heb. Juist de spaarpot! Maar dat was niet erg, als ik het er tenslotte maar van kon doen. De voornaamste uitgaven bedroegen in die jaren in duizendtallen guldens: 1932 1933 1934 1935 Huishouden 33,6 34,8 30,4 30,1 Dienstpersoneel 19, - 19,3 16,1 13,4 Gas, Licht, Water 4, - 4, - 3,4 3,5 Giften 12,8 11,4 15,3 15,5 Abonn. en Contr. 2,6 3, - 3,5 3,2 Auto's 6,9 6, - 4,9 4,1 Diversen 7,3 7,9 7,8 8,7 _____ _____ _____ _____ 86,2 86,4 81,4 78,5 Ind. Belastingen 22,1 28,2 30,8 28,6 _____ _____ _____ _____ 108,3 114,6 112,2 107,1 Er was dus een zekere marge, maar daaruit moesten de meer privé uitgaven bekostigd worden, zooals de kosten van de kinderen, kleeding, cadeaux enz. Door overleg en toezicht, en zeker niet het minst door eerlijk en doeltreffend beleid van den hofmeester Van Dreumel, konden wij per slot van rekening een behoorlijken staat voeren, al waren in verband met de tijdsomstandigheden verschillende bezuinigingsmaatregelen ingevoerd, die in normale omstandigheden waarschijnlijk achterwege zouden zijn gebleven. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Voortduring onrust; beperking recht van vereeniging en vergadering; interpellatie Thamrin Den 1 en Augustus verhuisden wij weer naar Batavia, waar politieke moeilijkheden mij wachtten. Het was overal nog onrustig; ongunstige berichten bereikten mij van Gouverneur Kuneman uit Oost-Java en van Gouverneur Schnitzler uit West-Java. De in de openingsrede aangekondigde en reeds begonnen campagne tegen deze actie diende te worden voortgezet. De tijd was er rijp voor; bij de gespannen crisisverhoudingen konden wij politiek gestook allerminst verdragen. En deze actie werd op steeds brutaler wijze gevoerd; de extremistische vereenigingen hadden sinds eenigen tijd een systeem van vergaderen ingevoerd - meer vergaderingen op dezelfde plaats en op hetzelfde uur - waarbij de politie geen behoorlijke contrôle meer kon uitoefenen. Er zat dus niets anders op dan het vergaderrecht van de ergste, de Partindo of P.I. en de P.N.I., te beperken en den leider van de Partindo, Ir. Soekarno, te arresteeren 327. Dit laatste geschiedde in den nacht van 31 Juli/1 Augustus, vóór het erf van Thamrin. Het maakte grooten indruk; de pers stond algemeen aan de zijde van de Regeering; men erkende de noodzakelijkheid van den maatregel 328; de Java-Bode schreef 329, dat het niet meer een quaestie van beleid, maar van macht was geworden. Er moest paal en perk aan de agitatie worden gesteld; Thamrin zelf had in de vergadering van den Volksraad van 26 Juli gezegd, dat hij het naar een gewelddadige botsing zag toegaan; 330 dit te voorkomen was plicht van de Regeering; zij heeft op het juiste oogenblik ingegrepen. Soekarno kwam uit het huis van Thamrin; vóór diens erf werd hij gegrepen. Zouden wij Thamrin ook nog eens krijgen? Hij was de ergste van allen, bekwaam en handig; ik mocht hem wel, maar had hem toch gaarne op Banda of ergens anders opgeborgen. Het heeft niet mogen zijn; hij heeft mij de kans niet gegeven. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Een interpellatie-Thamrin over het geval liet niet lang op zich wachten; 13 vragen werden aan de Regeering gesteld, waarop 14 Augustus werd geantwoord onder mededeeling tevens dat de Regeering niet bereid was tot een debat, aangezien zij daarvan geen nut verwachtte 331. Op grond hiervan stelde Thamrin een motie van afkeuring voor, welke de Volksraad verwierp 332. Het was curieus, dat toenmaals het recht van de Regeering om een interpellatie te weigeren niet in discussie kwam; men keurde de houding van de Regeering algemeen goed. Pas later zou de strijd over het recht van interpellatie ontbranden 333. Sociale verplichtingen Ter eere van den verjaardag van de Koningin-Moeder hebben wij vooravondreceptie gehouden voor het publiek in het algemeen, waarbij ik ongeveer 40 menschen aansprak! Het antwoordtelegram van H.M. op mijn gelukwenschen had weer die kleine toevoeging welke aan de formeele dankbetuiging waarde geeft. Aan deze was als slot toegevoegd: ‘Wees van innig medeleven met Indië overtuigd’. Dat kwam niet van een particulier secretaris, die de felicitatietelegrammen afdoet. Verder heeft de maand Augustus vooral gestaan in het teeken van sociale plichten, waarvoor een verblijf te Batavia dan ook hoofdzakelijk dient. Het was goed, dat mijn vrouw allerlei instellingen bezocht, hetgeen den indruk wegnam, dat zij alleen in dierenbescherming belang stelde. De kinderen legden bezoeken af bij de vrouwen van de leden van de Raad van N.I. en Directeuren. Ikzelf bracht een afscheidsbezoek aan den ouden Djajadiningrat, die eind Juli als lid van den Raad was afgetreden toen gebleken was, dat geen blijvend herstel te verwachten was van zijn plotselinge ineenstorting. 9 Augustus diner van Raad van N.I. en Directeuren. Er is sprake van geweest dergelijke feesten niet te laten doorgaan wegens de moeilijke tijden; er werd zooveel over geldverspilling geklaagd; er stonden daarover zulke gemeene stukken in de dagbladen, dat men geneigd was elke niet strikt noodige uitgaaf achterwege te laten. Maar toen ging men aanstonds uitrekenen hoeveel ik dan wel van mijn ambtstoelage zou overhouden! Dan maar beter den gewonen gang van zaken naar eigen redelijk inzicht zooveel mogelijk te volgen; gescholden werd er toch. 16 Augustus na-avondreceptie voor den Volksraad; 17 Augustus feest ten {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeve van de werkloozen ten huize van den Gouverneur van West-Java. Ik kende huis en erf niet en vond het aardig dit mooie pand aan de andere zijde van het Koningsplein eens te bezoeken. Men had er een aantrekkelijk geheel van gemaakt, lampions in de mooie oude boomen, zitjes buiten, kraampjes, verkoopsters, buffetten enz. Eén van de clou's was de Fransche caricaturist Fabrès, die voor het goede doel teekende 334. Den volgenden dag lunchte hij ten paleize met zijn vrouw, een stevige Hollandsche dame, en den Franschen consul Gérardin 335 en echtgenoote, beiden aardige, rustige menschen, die wij graag mochten. 22 Augustus bezoek aan de Topografische Inrichting en daarna aan den Chinees Kan, zoogenaamd om zijn orchideeën te zien, daar anders tal van lieden zich gepasseerd zouden hebben gevoeld. Kan was een curieuse persoonlijkheid, volkomen Westersch bijgewerkt en een trouw onderdaan van de Koningin, al had hij grooten invloed in de Chineesche wereld in Indië en goede relaties in China zelf 336. Hij was vermogend en bewoonde een groot huis, waar toch nog geregeld aan de voorouders geofferd werd. Als lid van den Volksraad was hij als regel gouvernementeel; hij bezocht mij geregeld; ik mocht hem gaarne; menig lang en aardig gesprek hebben wij gehad. 25 Augustus kwam de nieuwe Japansche consul-generaal 337 zijn opwachting maken. Van zijn voorganger, Myake 338, die naar Calcutta was overgeplaatst, had ik met een lunch op 10 Januari afscheid genomen. Van hem herinner ik mij niet veel meer, maar van Koshida wel. Hij was een fatsoenlijk man en hij heeft in de moeilijke jaren, die volgden, veel bijgedragen om de verhouding niet onnoodig te verscherpen. Bij ons gesprek kwam natuurlijk ook de Japansche penetratie en expansie in Indië ter sprake, waarbij ik hem den raad gaf: ‘don't overdo it’. Ik wees hem tevens op verschillende gevallen, waarin men bezig was die fout te maken en op de noodzakelijkheid, welke dergelijke gevallen in het leven riepen, om tegenmaatregelen te nemen. Onze oogen waren toen reeds wijd geopend voor het toenemende gevaar, dat zich hier voordeed. Speciaal ook om dit gevaar te keeren diende de nieuwe Crisis-Invoerordonnantie, die een stelsel van contingenteering mogelijk maakte en een krachtig wapen werd bij het economisch verweer 339. Aan den anderen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} kant viel niet te ontkennen, dat wij toen zeer geholpen werden door den goedkoopen Japanschen invoer. Deze invoer en de goede oogsten van die jaren waren de beide kurken, waarop de inheemsche bevolking dreef. 26 Augustus bracht ik een bezoek aan het Indisch Bronbeek 340 en de Carpentier Alting-school 341. 29 Augustus avondbezoek aan de Pasar Gambir, die ook dat jaar zeer smaakvol was. Ik mocht den architect, den ouden Heer Antonisse, bij deze gelegenheid zijn decoratie mededeelen. 31 Augustus En zoo was het den 30en weer Concordia-avond en den 31en het gewone program: parade, dit maal met Jan als adjudant 342 in onze koets in groot tenue der Rijders, ontvangst der vreemde consuls en Openbaar Gehoor in Paleis Rijswijk. Ditmaal stond Meyer Ranneft als vice-president met mij op het podium en sprak zijn opvolger, Mr. Spit, als voorzitter van den Volksraad mij toe. In mijn antwoord wees ik er op hoe men in de toenmalige moeilijke omstandigheden, waarin zoo veel ons ontviel, de waarde besefte van wat wij in onze Koningin bezitten. In tegenstelling met zooveel andere landen mochten wij ons onder Haar bestuur verheugen in rust en orde, de allereerste vereischten om aan de moeilijkheden het hoofd te bieden en noodzakelijke basis voor nieuwe welvaart. Aan handhaving daarvan moest dan ook alles ondergeschikt zijn. Wat noodig was, was het gemeenschappelijk streven naar hetzelfde doel: economisch verweer naar binnen en naar buiten en financieele stabiliteit. De Regeering was zich van hare primaire taak bewust; zij zou het gezag handhaven zonder zich naar links of naar rechts te laten trekken, met geduld, met {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} beleid en, zoo noodig, met kracht. Het was een verheugend feit, dat zij daarbij in toenemende mate steun ondervond, het aanpassingsproces vorderingen maakte en men de noodzakelijkheid van bezuiniging niet alleen voor zijn buurman, maar ook voor zich zelf, begon in te zien. Uitingen van loyaliteit als naar aanleiding van de ‘Zeven Provinciën’, zoowel van het publiek als in den Volksraad, en bij de Willem de Zwijger-herdenking, gaven aan de woorden van den Voorzitter van den Volksraad een bijzondere beteekenis, waardoor zij vormden een vasten grond voor het heden en een hoopvolle belofte voor de toekomst. Reis Zuid-Sumatra Op 2 Sept. ondernam ik een korte reis naar Zuid-Sumatra, meer in het bijzonder om een bezoek te brengen aan de streek, die 2 maanden tevoren getroffen was door een ernstige aardbeving. Er was veel schade aangericht en 500 slachtoffers waren omgekomen. Aangezien de streek moeilijk te bereiken was en het eenige middel was om van Benkoelen af van een schip van de Marine gebruik te maken, bleef de familie thuis en ging ik met Kiveron in plaats van Gerke, die ziek was, en den adjudant Van Bemmelen 343. Wij gingen per vliegtuig naar Palembang, waar wij om kwart vóór 9 reeds arriveerden. Ontvangst op het vliegveld door Resident Steinbuch 344 en andere autoriteiten; naar diens woning, waar weer ontvangst, eerecompagnie, volkshoofden, uitvoering dansen door meisjes in nationaal costuum; 10 uur rondrit door de stad met burgemeester Van de Wetering 345, ontvangst ten stadhuize en daarna audiënties, waaronder een onderwijzer, die Idaagde, dat hij van het verminderd salaris zijn gezin niet meer kon onderhouden en daarvan het Gouvernement een verwijt maakte. Op mijn vraag of hij vond, dat het Gouvernement er voor moest zorgen, dat hij niet alleen zijn gezin, maar ook twee gescheiden vrouwen (zooals i.c. het geval was) kon onderhouden, bleef hij het antwoord schuldig. 's Middags bezoek aan de oliebedrijven, eerst aan Soengei Gerong van de Koloniale, waar Herry van Karnebeek 346 ons aan dezen kantvan de rivier ontving om ons naar den overkant te begeleiden, waar Elliott 347, de manager, de honneurs waarnam. Na een koelen dronk op het mooie grasveld van het woonemplacement temidden van de employé's en hunne dames ging het weer per schip naar Pladjoe van de B.P.M., waar wij ten huize van den administrateur Van Diermen 348 de thee gebruikten. Ik herkende het oude gedeelte van Pladjoe nog zeer wel en herinnerde mij hoe Van Tienen mij in 1919 in datzelfde huis {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ontving 349. Op de rivier waren inmiddels versierde prauwen met roeiers zeer actief. Toen nog om 7 uur receptie en om 8.30 diner met gasten, dus veel aanspreken, en dat alles in moordende hitte; de dag was lang genoeg geweest. Op reis heeft men reeds vóór het ontbijt meestal een serie huldebetuigingen te verwerken. Den tweeden dag was het slechts een kinderaubade, want om half 8 vertrokken wij al van de residentiewoning naar Kertapati, waar de auto's ons wachtten voor den doorsteek naar Benkoelen, dien ik ook in 1919 maakte. Na ongeveer 200 K.M. kwamen wij te Tandjong Enim en stapten wij af ten huize van Ir. Ziegler 350, bedrijfsleider van de Boekit Asem mijnen. 's Middags door naar Lahat, waar gelogeerd bij assistent resident Haga 351. Prachtig gelegen woning met schitterend uitzicht op de rivier Lematang, dat slechts korten tijd bedorven werd door huldebetuigingen en fakkeloptocht. Dat uitzicht bij volle maan, zooals wij toen zagen, was eenig. Den 4en Sept. om 7 uur vertrek naar Kepahiang, waar geluncht ten huize van controleur Van Zwol 352 en 's middags door naar Benkoelen, een schitterend mooi stuk weg. Te Benkoelen natuurlijk weer officieele ontvangst ten huize van Resident Groeneveldt 353, opwachting Inlandsche hoofden, aubade schoolkinderen, rondrit door de stad en omgeving (men bracht mij speciaal bij bloeiende Vanda Hookeriana in plassen daar in de buurt), receptie, diner met gasten en om 11.30 embarkeeren op de ‘Java’, die wij bij het naderen van Benkoelen van de hoogte af al op de reede hadden zien liggen. Aankomst te Kroë bij daglicht den volgenden morgen. Na rondrit in de geteisterde streek gingen wij om 11.15 weer aan boord. Het was hier in de buurt van het Ranaumeer, dat de verwoesting het ergst was; overal nog ingestorte huizen, die van de neuten waren afgegleden, scheuren in de wegen, grondverschuivingen over de sawahs heen. Den volgenden morgen kwamen wij te Kota Agoeng; een rit van 20 K.M. ten Westen daarvan voerde ons weer door getroffen gebied. Aan het eind van den weg, te Banding, waren de hoofden verzameld en hielden wij even rust in een fraaie tent, terwijl dansen werden uitgevoerd. Terug en naar de Giesting, de kolonisatieterreinen voor Indo's 354 waar De Hoog 355 ons ont- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ving en een lunch was toebereid door de zorg van tal van Indo-dames. In den middag naar de Javanenkolonisatie Gedong Tataan 356. Toen door naar Telokbetong, waar diner met gasten ten huize van Resident Rookmaaker 357. Dit huis ligt op een heuvel van ongeveer 40 meter hoog en men wijst U nog aan de landzijde daarvan een oude scheepsketel van een schip, dat door de Krakatau-vloedgolf 358 over dien heuvel heen geworpen is. Den zesden dag, 7 Sept., begonnen wij maar weer eens met een kinderaubade. Daarna naar Natar, waar wij de triplex- en touwfabrieken van Gebr. Sijnja bezochten. Het leek mij, dat daar een goed product vervaardigd werd; de Marine bestelde er dan ook haar trossen. Vandaar ging het naar de Javanenkolonisatie Soekadana te Gedongdalem 359. Van die Javanenkolonisatie kreeg ik geen slechten indruk. Nu men eenmaal een kern had, was de geleidelijke uitbreiding verzekerd. Ieder jaar voerde men niet meer nieuwelingen aan dan door de reeds gevestigden konden worden opgenomen. Na een jaar hadden ze genoeg verdiend en waren ze voldoende gewend om zichzelf te vestigen en op hun beurt nieuwelingen op te nemen. De verleiding om ten deze te overhaasten is groot en menigmaal heb ik daartegen moeten waarschuwen. Na de lunch bij den controleur te Soekadana 360 terug naar Telokbetong (104 K.M.), waar te 7 uur receptie ten residentshuize en afscheid. Het diner gebruikten wij aan boord. Daar het de laatste avond was, bedankte ik aan tafel voor de genoten gastvrijheid, waaraan ik nog eenige beschouwingen heb toegevoegd in verband met de omstandigheden. Na de ‘Zeven Provinciën’ mocht de Marine wel een kleine opbeuring hebben. Ook vond ik het prettig den eskadercommandant Van Dulm nader te leeren kennen, daar hij bestemd was om Osten als Vlootvoogd op te volgen. 8 Sept. kwamen wij vroeg te Priok aan, waar ik weer door het geheele ontvangstceremonieel heen moest, maar ik was toch vroeg genoeg voor het algemeen gehoor ten paleize Koningsplein, waar de gedecoreerden konden komen bedanken. Het was een zonderlinge samenloop, dat ikzelf daar een decoratie vond, nl. het Grootkruis van de Kroonorde van België. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Decoraties Mijn eerste lint; nu had ik tenminste iets om op het ambtscostuum te dragen, waarbij het past. Er volgden nog de Kroonorde van Italië en de Briljanten Jade van China. Mijn geheele bestuursperiode heb ik dus met een vreemd lint moeten loopen; pas bij mijn aftreden kreeg ik de Oranje Nassau. Waarom eigenlijk? Wat had ik er toen nog aan? Het ding ligt in een la zonder dat ik er iets aan heb en wat zou het niet van nut geweest zijn gedurende mijn Indische jaren: in den Volksraad, tegenover de Zelfbestuurders, bij ontvangst van vreemdelingen en alle mogelijke officieele plechtigheden. Het hoort toch bij je uitrusting; in een Oostersch land vooral heb je die dingen noodig; naar buiten moet blijken van het vertrouwen, datje eigen Regeering in je stelt; dat is veel betere politiek dan de critiek die 5 jaren lang in de Staten-Generaal op den Landvoogd wordt uitgeoefend door leden, die meenen dat te moeten doen op grond van uit de Indische pers bijeen geharkte schandaalberichtjes. Maar het is dan toch een onderscheiding bij je aftreden! Een onderscheiding? Het is traditie; iedere Landvoogd ontvangt deze onderscheiding bij zijn aftreden. Juist omdat het hier eigenlijk niet om een onderscheiding gaat, zou men even goed en met veel meer nuttig effect de verleening van het Grootkruis Oranje-Nassau kunnen verbinden aan de benoeming en niet aan het aftreden van den Landvoogd. Wat weten wij decoraties slecht te hanteeren! De Franschen doen dat beter; met hun verschillende koloniale orden bestrijken zij elk gewenscht terrein. Wat maakte Reynaud een hoop menschen in Indië gelukkig met zijn Etoile noire de Bénin! Zij hebben ook nog zoo iets als een Millioen Olifanten onder een witte Parasol! Hoe kom je op het idée! Maar zoo gek kan het niet zijn of het is bruikbaar. Hoe zitten wij ieder jaar te tobben om in een land als Indië te blijven binnen het traditioneele rantsoen van Leeuwen en Oranje Nassau's. Wat had ik niet graag royaler kunnen zijn in een tijd toen er zooveel van de menschen gevergd werd. Terwijl in Holland de tuinman van een antirevolutionair Kamerlid en de keukenmeid van een christelijk-historischen partijman decoraties kregen, moesten residenten worden uitgesteld en verdienstelijke ambtenaren worden voorbij gegaan. En dat werd erger naar mate de inlandsche wereld begon mee te praten. Voor Inlanders bestond een door den G.G. toe te kennen onderscheiding: de bronzen, zilveren en gouden sterren. Verdienstelijke regenten verkregen b.v. de laatste. Maar al spoedig deden zich gevallen voor, dat ook Nederlandsche decoraties werden verleend, zooals aan inheemsche Volksraadleden en zoo lag het voor de hand, dat langzamerhand de sterren in aanzien gingen dalen, vooral in het oog der ‘intellectueelen’, en men ze ging beschouwen als ‘slechts’ voor Inlanders. Een en ander heeft mij er toe gebracht aan het einde van mijn bestuursperiode een voorstel te doen tot instelling van een Indische orde, waarvan de hoogere rangen door de Koningin, de lagere door den G.G. namens de Ko- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ningin zouden worden toegekend. De G.G. zou ex officio het Grootkruis dragen. De orde was gedacht als uitbouw van het in Indië reeds bestaande; de sterren waren er dus in opgenomen en daarboven was een kop geconstrueerd, zoodat het geheel een volwaardige orde zou zijn met de Koningin als Grootmeesteres. Voorgesteld was tot de instelling over te gaan bij een belangrijke gebeurtenis, zooals b.v. het huwelijk van de Prinses. Het had een aardige oplossing kunnen zijn; het in discrediet raken van de sterren ware voorkomen; het had ruimte gegeven om in een land als Indië wat royaler te zijn; de Leeuwen en Oranje Nassau's zouden précieus gebleven zijn; men zou ook een vreemdeling eens wat hebben kunnen geven; de G.G. zou van zijn optreden af een passend lint ter beschikking hebben gehad, maar het heeft niet mogen zijn. Naar ik gehoord heb, zag men in het voorstel een uiting van ‘los van Holland’-gevoelens. Maar genoeg hierover. Den dag na mijn thuiskomst zijn we naar Tjipanas gegaan om bij te komen van de warme en drukke Augustusmaand in Batavia en de nog warmer en vermoeiender reis. We bleven tot 30 Sept. Zij, die op audiëntie kwamen, bleven meestal lunchen; het is altijd 2½ uur in de auto van Batavia! Ook hadden wij te gast den Sultan van Selangor met zoon en toegevoegden Britschen resident, Mr. Adams. De Sultan verstond niet veel Engelsch, zoodat ik moeilijk met hem praten kon, maar Jan en Civile deden weer hun best, zoodat de oude heer van 70 jaar soms zat te schudden van het lachen. Interessanter was de Heer Van Schreven 361, onze zaakgelastigde te Bangkok, een aardige intelligente jonge man. Dan was er de Sultan van Langkat, die in Batavia was ter regeling van zijn schulden; voor de heeren van de Oostkust een niet ongewoon verschijnsel. Java-reis; tegenbezoek aan Zelfbestuurders; Regentenconferenties Na onzen terugkeer te Buitenzorg moesten wij er al gauw weer op uit voor de Java-reis teneinde het officieele tegenbezoek te brengen aan de Zelfbestuurders van Solo en Djocja en de tweede regentenconferentie te houden in Midden- en Oost-Java 362. De reis was een groot succes; de ontvangst te Solo en Djocja liet niets te wenschen over; te Malang en Magelang, waar de regentenconferenties werden gehouden, was de stemming buitengewoon hartelijk. Op 16 Oct. vertrokken wij per vliegtuig naar Semarang (ik laat nu vermelding van alle eerewachten, commissies van ontvangst enz. maar achterwege) en vandaar per extra-trein naar Solo. Ceremonieele ontvangst aan het station door Gouverneur 363 en Soenan met groot gevolg: alles in groot gala. In {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} plechtigen optocht begeleidt de Soenan dan den G.G. in gouden koets naar het Gouverneurshuis, waar in de troonzaal afscheid wordt genomen. 's Middags naar het buitenverblijf Karangpandan, waarde Mangkoenegoro en Ratoe Timoer een thee aanboden; terug naar Solo voor diner en receptie ten Gouverneurshuize. Den volgenden morgen maakten achtereenvolgens de Mangkoenegoro en de Soenan hun opwachting, waarbij ‘condities’ 364 werden ingesteld; om 11.30 vertrokken wij om deze bezoeken terug te brengen, waarbij weer ‘condities’ werden ingesteld. Het ceremonieel is bij die gelegenheden precies geregeld: zoo mag b.v. de G.G. den Soenan niet verder tegemoet gaan dan tot aan den rand van het kleed, waarop hij staat. 's Middags bezoek aan twee ziekenhuizen en 's avonds de groote ontvangst in den Kraton. Dat was wel heel schitterend; de heele Kraton in een zee van licht, overal troepen en bedienden, onzen weg bestrooid met bloemblaadjes en afgezet met allerlei officials. Het was een zgn. loopend diner, d.w.z. men kreeg kleine tafeltjes voor zich, terwijl bedojo- en serimpidansen 365 werden uitgevoerd en andere voorstellingen werden gegeven. Ik kreeg ook den traditioneelen wandelstok, wat ik beantwoordde met portret in zilveren lijst, waarop ons wapen in goud en émail. Van den stok werd gezegd, dat hij van een bijzonder soort hout is, afkomstig van een gebroken lans, waarvan de stukken al meer dan 100 jaren in den Kraton werden bewaard. Den 18en Oct. kwam het geheele zaakje al weer vroeg ten Gouverneurshuize om ons naar het station te begeleiden. En zoo gingen wij hetzelfde spel te Djocja nog eens herhalen. Geheel hetzelfde was het niet; Solo is rijker, maar poeniger; Djocja is minder uitbundig, maar waardiger en verfijnder. De Soenan, die zijn dikke lijf op bespottelijke wijze met decoraties behing, kon wat distinctie en hoffelijkheid betreft niet tegen den Sultan op. Maar het verloop van de ontvangst was dezelfde. Als tweede man fungeerde alleen niet de Mangkoenegoro, maar de Pakoe Alam en de Sultan kwam niet den volgenden dag zijn opwachting maken, doch dienzelfden middag, daar in den morgen van den tweeden dag plaats gemaakt moest worden voor bijwoning van de bijzondere vergadering van het waterschap ‘Opak Progo’ 366. Dit waterschap vervulde een zeer nuttige functie in de Vorstenlanden. Terwijl vroeger tusschen suikerindustrie en bevolking voortdurend moeilijkheden waren over de waterverdeeling, heeft dit waterschap daarvoor in de plaats gesteld een gemeenschappelijke behartiging van tegenstrijdige belangen. De inkrimping van de suikerindustrie gaf ook hier aanleiding tot be- {==t.o. 200==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In de kraton van Djokjakarta, 18 oktober 1933==} {>>afbeelding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaren, waarop in de rede van den Voorzitter 367 werd gewezen. Met mijn antwoord daarop was de plechtigheid afgeloopen en kon ik het contrabezoek gaan brengen aan den Pakoe Alam en Sultan. In den middag verdeelde het gezelschap zich weer voor het bezoeken van verschillende sociale instellingen; ik bewaar goede herinnering aan het Seminarie 368, een dier vele uitstekende R.K. instellingen in Indië. 's Avonds groot gala-diner in den Kraton. We zaten hier aan tafel in de groote eetzaal met, naar ik meen, 120 gasten. Ik zat natuurlijk naast den Sultan, en toen kwam mij in gedachten, dat een poos tevoren de Directeuren van Landbouw en Binnenl. Bestuur, Wellenstein en Van Lith, bij mij geweest waren om te spreken over de grondhuurcontracten in de Vorstenlanden. Deze konden bij den ernstigen toestand, waarin de suikerindustrie zich bevond, niet gehandhaafd worden. De heeren zouden toen zelf naar Djocja gaan om daarover te spreken, daar zij groote moeilijkheden verwachtten, en met het oog daarop stelden zij mij van tevoren op de hoogte. Toen ik nu naast den Sultan aan tafel zat, dacht ik daaraan en wilde de mentaliteit eens peilen. Ik begon daarom een praatje over de moeilijke tijdsomstandigheden, wees er op, dat de Regeering daardoor dikwijls gedwongen werd harde maatregelen te nemen, maar, zeide ik, nu ik het voorrecht heb U persoonlijk te spreken, wil ik toch uitdrukkelijk verklaren, dat, als zulke maatregelen de Zelfbesturen betreffen, ik ze niet overlaat aan ondergeschikte ambtenaren, maar altijd zelf daaraan mijn volle aandacht geef. De Sultan antwoordde niet en bleef dooreten. Ik dacht al, dat het schot mis was geweest en zeide ook niets meer. Toen ineens draaide de Sultan zich naar mij toe en zeide, dat ik hem met niets grooter plezier had kunnen doen dan met hetgeen ik zooeven had gezegd, en beloofde, dat hij van zijn kant zooveel als in zijn vermogen was zou medewerken. Het gesprek liep daarna weer en kabbelde over onverschillige dingen voort. Maar het aardige was, dat, toen de Directeuren eenige weken later in Djocja hun voorstellen ter tafel brachten, zij geen tegenstand ontmoetten en de voor de Zelfbestuurders nadeelige wijziging van de grondhuurcontracten werd aanvaard. Vrijdag, 20 October, waren te 8.45 's morgens Pakoe Alam en Sultan al weer ten huize van Gouverneur De Cock 369 voor het afscheid. Per auto vertrokken wij om 9 uur naar Magelang; onderweg stopten wij te Salam, waar in den Kawedanan 370 Dr. Stehn 371 van den Vulkanologischen dienst een interessante lezing hield over de Merapi en Ir. Van Batenburg 372 over het bandjirgevaar, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij men niet naliet te wijzen op het funeste van de voorgenomen opheffing van genoemden dienst 373. Toen ging het verder naar Mendoet, waar bezoek aan het onderwijsinstituut van de Zusters Franciscanessen en een vluchtige bezichtiging van den tempel, om tenslotte den Boroboedoer te bereiken. Al had ik dit bouwwerk al in 1919 gezien, de indruk is toch altijd geweldig. Wij lunchten in het hotel en vertrokken daarna naar Magelang, waar wij ten huize van Resident Linck 374 wat konden uitblazen. Om 5 uur rondrit door de stad; daarna receptie, diner enz. Den 21 October bracht ik om 8.30 een bezoek aan den Gemeenteraad, waarbij toespraak en antwoord en daarna regentenconferentie in de kaboepaten van den regent van Magelang 375. Bij de besprekingen had ik dat jaar de politieke verhoudingen op den voorgrond gesteld. Er was veel op dat gebied gebeurd en ik wilde dat nog eens belichten. Ik toonde aan hoe de maatregelen van de Regeering een gevolg waren geweest van de toenemende onrust; ten onrechte zagen sommigen daarin de hand van den sterken man in Holland; zij werden geheel zelfstandig genomen. Zij mochten ook niet leiden tot het verwijt van reactionaire politiek; de Regeering ging niet verder dan strikt noodig was en was zoozeer overtuigd van de zwaarte der tijden voor zeer velen, dat zij eer geneigd was te veel door de vingers te zien dan te scherp op te treden. Zoo was ook onverdiend het verwijt dat de Regeering er op uit was om de Inlandsche beweging dood te drukken, maar men moest niet van mij verwachten, dat ik aandacht zou schenken aan een politieke vereeniging, die onafhankelijkheid in haar program had opgenomen. Immers H.M. de Koningin had mij niet uitgezonden om daarover te onderhandelen, maar om ons gezag hier te handhaven. Bovendien verdiende hetgeen men op politieke vergaderingen te hooren kreeg geen aandacht. Het was niet veel meer dan ‘gebral’ over onderwerpen, zooals kapitalisme en imperialisme, waarvan noch de spreker, noch de toehoorders iets begrijpen. De ware inlandsche beweging was die, welke door de regenten wordt geleid met het doel de welvaart te vergrooten en de ontwikkeling van de bevolking te bevorderen. Bij de bespreking van de financieel-economische situatie wees ik op de groote schuldvermeerdering in de laatste jaren en naaste toekomst en op de noodzakelijkheid van het economisch verweer met de daaraan verbonden maatregelen. In den namiddag bezochten wij het groote krankzinnigengesticht; 376 een diner met gasten besloot den dag. Zondag, 22 October, begon met een kerkdienst, waarna vertrek naar Djocja {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} en van hier per trein naar Malang. Na de ceremonieele ontvangst vonden wij rust ten huize van Resident Kool 377. Den volgenden morgen militair défilé, gevolgd door ontvangst op het Gemeentehuis, waar burgemeester Lakeman 378 mij toesprak en ik antwoordde. Een gemeente, die niet klaagde en zich financieel nog redden kon! Een en ander had zich zoo vroeg afgespeeld, dat ik om 9 uur de regentenconferentie in het huis van den regent van Malang 379 kon openen. Tijdens de besprekingen bleek wel heel duidelijk wat de suikerindustrie speciaal voor Oost-Java beteekende. De groote inkrimping nam de voornaamste gelegenheid voor de bevolking om een goed loon te verdienen weg; daarbij kwam de lage prijs van alle producten, zoodat een ongekende geldschaarschte heerschte, al was de voedseltoestand niet onbevredigend. Een bijzondere politieke moeilijkheid ondervond men met de Roekoen-Tani 380, die de afwikkeling van de grondhuurcontracten voortdurend dwarsboomden. Men was het er niet over eens of hier politieke oogmerken achter zaten, dan wel of men slechts te doen had met een zuiver streven om de belangen van de bevolking te behartigen. Om half 5 verleende ik audiëntie, terwijl de rest van het gezin allerlei instellingen bezocht, wat ook in den ochtend gedaan was tijdens de regentenconferentie. Daarna een receptie ten Gemeentehuize, een diner met gasten en wij eindigden den dag in de sociëteit Concordia, waar groot gala-bal was. Den 24en, onzen laatsten dag in Malang, bezochten wij 's morgens het Tuindorp van de A.M.V.J. 381 Aan het hoofd hiervan stond Carel van Asbeck 382, die zijn carrière geofferd had om dit werk ten behoeve van de crisisslachtoffers tot stand te brengen en daarna de leiding van deze heterogene elementen op zich te nemen. Het was een merkwaardig geval, dat ik hem voor dit doel uit den dienst heb kunnen los krijgen, maar nog merkwaardiger was, dat ik hem later weer in dienst heb kunnen terugbrengen toen de zaak liep en ik het jammer ging vinden, dat een veel belovende carrière gebroken zou blijven, ook als bepaald klemmende redenen daarvoor niet bestonden. Na nog verschillende andere bezoeken vertrokken wij tenslotte om 4 uur per auto naar Soerabaja. Malang had ons bijzonder hartelijk ontvangen, maar wij van onzen kant hadden ook ons best gedaan en dat was zeer gewaardeerd. Te {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Soerabaja kregen wij 's avonds na het diner ten huize van Gouverneur Kuneman nog eens de marine-taptoe te hooren. Het klonk een beetje hard onder de overkapte voorgalerij met inrit; wat verder af in den tropennacht met onzeker fakkellicht doet beter. Den 25en per vliegtuig naar huis. Dienzelfden dag nog om 6 uur ontving ik Meyer Ranneft om verschillende zaken te bespreken. Uit vrees om tegen mijn inzicht te handelen had hij eenige dingen aangehouden. Ik had dus niet te klagen over gebrek aan medewerking van dezen ‘sterken’ man. 28 October dies natalis van de Rechtshoogeschool. Wij werden getracteerd op een redevoering van Prof. Djajadiningrat over Maleische pantoens, een versvorm 383. De vraag rees even bij mij of wij in dien tijd zulke verhandelingen en zulke proffen wel noodig hadden. Van Mook Los hiervan stond een andere proffen-quaestie. 30 October kwam Prof. Van Kan bij mij als president-curator van de Rechtshoogeschool om te pleiten voor de benoeming van Van Mook als opvolger van Prof. Logemann. Aan laatstgenoemde was de plaats aangeboden van Prof. Van Vollenhoven te Leiden, die kort geleden overleden was; hij was bereid een benoeming te aanvaarden onder voorwaarde dat Van Mook hem te Batavia zou opvolgen. Ik maakte bezwaar. Van Mook als vooraanstaand Stuwman en overtuigd aanhanger van de Leidsche richting vond ik al niet bijzonder geschikt om jonge menschen voor den Indischen dienst te vormen; zijn denkbeelden, neergelegd b.v. in zijn brochure ‘Reorganisatie van den top’ 384, vond ik onrijp en oppervlakkig, maar bovendien vreesde ik van hem als professor veel last te zullen hebben. Van Mook was een man, dien men 24 uur van de 24 moest laten werken; zoo iemand is goed als men hem een taak geeft, waarin hij zich kan uitleven. Maar maak hem geen hoogleeraar met, zeg 10, lesuren in de week; dan is het leed niet te overzien. dan schrijft hij alle dag- en weekbladen vol met artikels om aan te toonen, dat de Regeering er niets van weet of begrijpt en totaal verkeerd handelt. Gegeven de mentaliteit van Volksraad en Staten-Generaal, die al wat een Prof. zegt als evangelie aanvaardt en zich daarop beroept, liet zich begrijpen wat van een benoeming van Van Mook te verwachten was. Ik weigerde dus. Kort daarna vroeg Prof. Logemann audiëntie aan; niet zeer behoorlijk, daar ik de zaak met den president-curator behandeld had. Maar men weigert aan iemand van zijn positie geen audiëntie {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo verscheen hij op 2 November: Wat of ik mij eigenlijk in mijn hoofd haalde om in deze quaestie een oordeel te hebben; of ik mijzelf dan competent daartoe achtte; of ik Van Mook's werken kende, enz.? Zeer bescheiden antwoordde ik, dat ik in ieder geval ook jurist was, zoodat ik meende een oordeel te mogen hebben en dat ik zeker niet al Van Mook's werken gelezen had, maar dat wat ik daarvan gelezen had, mij in hem niet den aangewezen man deed zien, wat niet wegnam, dat ik zijn bekwaamheid hoog aansloeg, maar dat ik hem ongeschikt voor een professoraat achtte. Toen werd mij nog met grooten nadruk gevraagd of ik wel besefte, dat niet alleen de faculteit, maar ook het curatorium, ja zelfs de faculteit te Leiden hem daar wèl geschikt voor achtten, waarop ik moeilijk anders kon antwoorden dan dat mijn opinie daardoor niet veranderde. Zoo werd Van Mook niet benoemd en bleef Logemann te Batavia 385. Maar er zit nog een staart aan dit verhaal. Een poos later kwam Wellenstein bij mij met het verzoek over te willen gaan tot de vervulling van de vacature, die ontstaan was doordat Colijn ons Prof. Van Gelderen afhandig had ge- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt * 386. Deze was hoofdambtenaar voor Economische zaken, als hoedanig hij op uitnemende wijze in dien moeilijken tijd werkzaam was. Naar Nederland gegaan voor besprekingen werd hij daar vastgehouden en moest ik niettegenstaande mijn uitdrukkelijke bezwaren, van hem afzien. Colijn kon in dien tijd wel schelden op Indië, maar hij ontnam ons tegelijk een van de weinige goede krachten, die wij daar hadden. Hoe het zij, Van Gelderen's plaats moest dan vervuld worden en ik vroeg of Wellenstein daarvoor iemand wist. Ja, antwoordde hij, maar dien zal U niet willen. Wie dan? Van Mook. Maar, man, ge hebt hem; ik heb niets tegen Van Mook; ik acht hem zelfs zeer geschikt voor deze plaats; ik heb hem alleen niet als prof. willen hebben. Zoo is Van Mook in een positie gekomen, waar hij volkomen tot zijn recht kwam. Onder Hart heeft hij veel en nuttig werk gedaan en is dezen later als vanzelf opgevolgd als Directeur van Economische Zaken. Uitgeweken voor de Japansche invasie 387, is hij te Londen Minister van Koloniën geworden. Het is wel merkwaardig, dat de beide heeren, met wie ik in conflict ben geweest, Van Mook en Kerstens, het te Londen tot Minister hebben gebracht 388. Ik zeide zooeven, dat Colijn in dien tijd wel kon schelden op Indië, maar ons tegelijk de weinige goede krachten ontnam, waarover wij konden beschikken. De toon van zijn brieven was toen inderdaad niet aangenaam. Hij was toen de groote man met het diepe inzicht, den breeden blik en de sterke hand, die de boel wel eens even recht zou zetten. In Holland lag men voor hem op de knieën en Indië, dat niettegenstaande het ijverig streven van een blijkbaar onmachtige regeering te gronde ging, zou hij op slag redden. Het was heel goed, dat gedurende dat eerste jaar van zijn regeering ik tusschen hem en Indië zat. Ik was vast van plan om mij zooveel mogelijk te voegen en met hem samen te werken, maar ik kende hem te goed om mij te laten intimideeren en zoo heb ik heel wat opgevangen, dat anders in Indië misschien veel kwaad zou hebben gedaan. Eerste correspondentie met Minister Colijn Reeds 3 Juni kreeg ik een brief, waarin gewezen werd op het in Indië niet geheel onbekende feit, dat de primaire diensten plus schuld en pensioenen meer {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderden dan ons inkomen bedroeg, zoodat voor onderwijs,volksgezondheid enz. niets overbleef, terwijl het rondweg verbijsterend genoemd werd, dat in het vierde crisisjaar de commissie-Bodenhausen nog moest constateeren, dat nog niet overal was doorgedrongen, dat alleen strikt noodzakelijke uitgaven mochten worden gedaan. Zoo'n Indië toch! Hoe was zoo weinig begrip van den toestand toch mogelijk! 389 Dat begrip moest ons dus bijgebracht worden. Ik kreeg dan ook op 15 Augustus een beschouwing over den internationalen economischen toestand, waaruit bleek, dat Colijn overtuigd was, ‘dat wij voor fundamenteele structuurveranderingen gesteld zijn geworden, die in beteekenis niet achterstaan bij de economische omwenteling, die het gevolg was van de uitvinding en toepassing der machinale industrie. Met name de Industrialisatie van het Oosten en van sommige Z. Amerikaansche staten is een volstrekt novum voor Europa, dat nu gedwongen wordt tot terugkeer van zijn overindustrialisatie. En dat kan het slechts door toepassing van steeds scherper protectie. Die toestand is van blijvenden invloed op Indië... Op meer dan ƒ 300 mill. durf ik voor een lange reeks van jaren niet te rekenen... Hoe eerder men die realiteit onder de oogen ziet, hoe beter. Die eisch brengt mee, dat men den moed hebbe terug te keeren tot eenvoudiger tijd, tot den tijd van vóór den oorlog. Als ik terugdenk aan de jaren toen ik adviseur voor de Buitenbezittingen was en zie wat het Manusje-van-alles: de ambtenaar B.B. toen deed, dan wil ik wel gelooven, dat thans alles veel meer geperfectionneerd is, maar ook toen kwam de zon geregeld om 6 uur op en ging om 6 uur onder. Ik reisde toen in Zuid-Sumatra in een kar door een os getrokken en verder te paard en te voet. Naar dien eenvoud van vroeger moet men weer terug. Anders komt men er niet.’ Dat is nu alles heel aardig en men kan woorden als ‘moet’ en ‘niet’ dik onderstreepen, maar een feit was, dat Colijn in zijn ossenwagen reed in 1900 en wij toen 1933 schreven. In dien tijd is er in Indië heel wat gebeurd en de gevolgen van de in dien tusschentijd gevoerde politiek, of men die goedkeurt of niet, waren er en daarvan kon men zich niet ontdoen als van een jas, dien men aflegt. Of zou het wenschelijk zijn geweest, dat de B.B.-ambtenaar zijn auto in de garage had laten staan en met een ossenwagen den mooien asphaltweg had bereden, een vollen dag gebruikend voor wat hij met zijn auto in een uur had kunnen doen? Nu wil ik wel gelooven, dat het hier om een boutade ging. Colijn eindigde zijn brief: ‘Ik heb nu mijn hart eens gelucht. Gij wilt dit wel nemen zooals het bedoeld is, nl. om U te steunen’, maar ik kon er toch geen steun in zien voor een Landvoogd, die al 2½ jaar hard bezuinigingswerk achter den rug had en wat anders behoefde dan volstrekt onmogelijke suggesties 390. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Een brief van 17 September drong weer aan op afbraak. ‘Ik ben overtuigd, dat ge veel kunt opruimen indien ge iemand met ijzeren wil opdraagt te doen wat van Heutsz mij placht op te dragen. En het dan laat uitvoeren.’ 391 Ook de samenstelling van sommige commissies, die zich met dien arbeid bezig hielden, leek Colijn niet juist. Hij verwees naar een man, dien hij pas ontmoet had, als geschikt voor dit werk... Ir. Vreede 392. Alsof wij dien niet kennen, een braaf en prettig mensch, een man om mee uit visschen te gaan, maar niet om Indië te redden! Dan kreeg ik een verdere beschouwing over de fundamenteele veranderingen in de wereldeconomie en naar zijn meening van toen sprak de agrarische omvorming nog sterker dan de industrialisatie van voorheen niet geïndustrialiseerde landen. Duitschland, vroeger een der grootste graanimporteurs, was nagenoeg self-containing geworden; Frankrijk was juist als graanexporteur op de markt gekomen. Oostenrijk verdertienvoudigde zijn bietencultuur; ook in Amerika meer bieten; in Britsch-Indië meer riet enz. Java kreeg toen niet meer dan 40% tegen vroeger 50, van zijn normale productie toegedacht. Het streven naar agrarische autarkie en de daarmede verband houdende verarming van de wereld zou ook voor {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Indië voor een lange reeks van jaren van beslissende gevolgen zijn. Men kon als de kat om de heete brei heen blijven springen, maar men zou er toch eenmaal doodelijken ernst mee moeten maken. Daarom op zijn gunstigst een uitgavenniveau van ƒ 300 mill., wat niet dadelijk te bereiken zou zijn, maar voor 1935 zou toch op niet meer dan ƒ 340 mill. gerekend mogen worden. Wij wisten dus nu, dat wij in geen jaren op meer dan ƒ 300 mill. zouden kunnen rekenen. Maar daarmede waren de uitgaven nog niet aanstonds tot dat niveau teruggebracht en ten opzichte hiervan hadden wij nog zeer weinig doeltreffends gehoord. Nu was dat vanuit Den Haag ook niet te verwachten; ten deze moest de Indische Regeering het werk doen en zij had dan ook inderdaad niet stil gezeten. In die omstandigheden ‘neemt’ men niet een brief als ik op 22 October van Colijn ontving. Hij begon met eenige mededeelingen over de salarisherziening, die hij met Van Buuren (inmiddels belast met de herziening van de B.B.L.) 393 besproken had, toonde zich over de verkregen resultaten maar matig tevreden en weet dan den onbevredigenden stand van zaken aan een fout, die reeds meer dan een kwart eeuw oud was en hierin bestond, dat men bij de bepaling der salarissen veel te veel in de lijn van de import-salarissen was gebleven. Dat was werkelijk niets nieuws. De beslissing daaromtrent was onder Idenburg gevallen 394. Het was zooals Colijn schreef: ‘Denk eens in, dat men hier in Nederland eiken hulponderwijzer een salaris aan 4 à 5000 gulden moest toekennen in een maatschappij met een gemiddeld gezinsinkomen van ƒ 1600 à ƒ 1800.’ Na beschouwingen over dit punt gaat hij voort: ‘Mijn ooren tuiten overigens van de klachten, die dagelijks binnen komen over overdadige personeelsbezetting over nagenoeg de geheele linie. Ik kan dit niet beoordeelen en voor U persoonlijk is het al weinig minder moeilijk dan voor mij. Maar mijn indruk is, dat de klacht juist is... Ik ben overtuigd, dat er behoorlijk gewerkt wordt. Maar dat is het niet waarop het aankomt. De vraag is: hoe veel van den arbeid, die nu verricht wordt, is onvermijdelijk... Gij schreeft onlangs: de maatschappij is niet meer die van vóór den oorlog; zij heeft zich vervormd. Dat is juist, maar het tast mijn eisch van een sluitend budget niet aan. Die eisch moet alles domineeren. Om de zeer eenvoudige reden, dat er om te regeeren geld moet zijn en Nederland niet tot het oneindige in de tekorten van Indië kan blijven voorzien... Van de laatste leening van 200 mill. werd door het publiek slechts 77 mill. genomen (de rest kwam uit de fondsen). Als {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} één der redenen voor de mislukking werd genoemd, dat men in Indië in de hoogste kringen al “liebaugelde” met repudiatie van de schuld; dat Holland dan ter wille van zijn internationale positie zou moeten inspringen, maar dat dàn de gulden niet zou zijn te houden. Ik heb dit tegengesproken, niet kunnende vermoeden, dat ik een paar dagen later een advies van den Raad van Indië onder de oogen zou krijgen, waarin metterdaad deze gedachte tot uitdrukking kwam 395. De Amsterdamsche beurs had dus (vermoedelijk telegrafisch) wel goede informaties gehad... 396 Zulke dingen kunnen eerst in overweging worden genomen nadat alle andere mogelijkheden uitgeput zijn. En {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ver is men in Indië nog lang niet. Ook zal het U moeite kosten te blijven werken met zulke defaitistische elementen. Ruim ze op! Zet er mannen neer, die willen en kunnen. Ik dek U voor 100 percent. Het zou toch te mal zijn indien ik mijn onmacht zou moeten belijden om de uitgaven van Indië van 400 mill. tot 300 mill. terug te doen brengen. Ik ben opgetreden met de verzekering, dat ik (in ongeveer 4 jaren) de Financiën van Nederland èn van Indië in orde zou brengen. Ge begrijpt natuurlijk, dat eenige “oude heeren” te Batavia niet in staat kunnen zijn dit voornemen te verijdelen. Ik wensch geen lawaai, geen onnoodige drukte, maar ik sluit ook niets van tevoren uit. Wat de Regeering noodig oordeelt moet gebeuren. Als ik een klein griefje tegen Uzelf heb, is het dat gij te bescheiden zijt in Uwe houding tegenover de ambtelijke organen. Uw Directeur Wellenstein schrijft en spreekt alsof hij verantwoordelijk Minister was in stede van ambtenaar, die Uwe bevelen heeft uit te voeren. - (N.B. Wellenstein!, de eenige Directeur, die verzocht twee maal in de maand een spreekuur te mogen hebben teneinde bij zijn diep ingrijpend werk nauwer contact met mij te kunnen houden). - De eenige verantwoordelijke bestuurder is de G.G. Alle anderen zijn uitvoerders van zijn wil. Mijn indruk groeit met den dag, dat de medewerking, die gij ondervindt, ongenoegzaam is. In elk geval “not dogged enough”. Het blijkt mij uit gesprekken zoowel als uit brieven. Men leeft nog te veel in de hoop, dat de zaken weldra wel beter zullen gaan.’ 397 Het was mijn recht op dezen brief een ondubbelzinnig antwoord te geven. Ik deed het als volgt op 12 November: ‘Amice, het is wel zeer te waardeeren, dat gij bij Uwe zóó drukke bezigheden Uzelf berooft van de enkele rustige oogenblikken, welke de Zondag biedt, om mij een brief te schrijven als dien van 22 October jl. Laat ik hem op den voet mogen volgen. Uwe beschouwingen omtrent de Indische salarissen onderschrijf ik geheel. De fout is inderdaad reeds lang geleden gemaakt. Ik herinner mij het geval in 1921 op het kantoor van de B.P.M., toen gij naar Londen waart overgegaan en daardoor bij mij werd gebracht de eerste te Delft afgestudeerde inheemsche technoloog, die voor een betrekking bij de Mij. solliciteerde. Ik zei hem, dat ik niet wist of er plaats voor hem was, maar dat ik hem in ieder geval aannam, omdat ik waardeerde, dat hij, als eersteling in zijn soort, zich bij de B.P.M. had aangemeld. Echter, voegde ik er aan toe, onder voorwaarde, dat U niet hetzelfde traktement krijgt als onze uitgezonden ingenieurs. Groote verontwaardiging; de wetenschap is toch dezelfde enz. Zeker {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} de wetenschap is dezelfde; daarom zult U krijgen geen cent minder dan een ingenieur bij Stork of Werkspoor, zelfs meer, maar geen importtraktement. De man trok zijn sollicitatie in... en is nu nijverheidsconsulent op eenige malen het traktement van een ingenieur in Holland! Welk land kan dit betalen? Met de Indo's staat het niet veel anders. Onlangs heb ik het den Heer de Hoog nog afgevraagd: zeg mij, waarom moeten Uwe middelbare technische krachten veel meer verdienen dan de volledige Delftsche ingenieur in Holland; waarom evenveel, zoo niet meer, dan de professor in Delft? Tevens wees ik hem op de fout in zijn houding: bij scheepsladingen gaan de importkrachten thans terug naar Holland; die komen niet weer uit en laten een ruim terrein open voor de hier geborenen... mits deze niet eischen een importtraktement. Niettemin verkondigen zij, dat een verlof naar Holland om de 6 jaar een natuurlijk recht is! Wanneer dan nog Uw ooren tuiten van de klachten, die U bereiken over overdadige personeelsbezetting, ziet de zaak er inderdaad somber uit. Ik zou U echter toch wel zeer ernstig willen waarschuwen tegen dergelijke klachten van menschen, die zóó héél makkelijk critiek kunnen oefenen, zelf veelal medeverantwoordelijk zijn voor den toestand zooals die geworden is en nu met ijver verwijten maken aan die Indische Regeering, die dan toch ook nooit eens krachtig ingrijpt. Het is zoo goedkoop! Laat U liever voorleggen de aan het Volksraadlid Kan verstrekte opgaaf van verleende ontslagen en opwachtgeldstellingen 398. Duizenden! Laat de cijfers spreken. Ik ontken natuurlijk niet dat nog niet verder gegaan kan worden, maar daarmede zijn wij steeds bezig. Elke klacht, elke aanwijzing wordt onderzocht. Wij hebben pas binnen het fameuze rapport van de Vaderlandsche club; die zouden het nu eens zeggen! Volkomen onbeteekenend! Ge moogt ook niet voorbij zien, dat het werk overweldigend is; dat is bij U natuurlijk net zoo; alles is tegelijk aan de orde en tevens zaken van de grootste beteekenis. Dan het aantal individueele gevallen, dat bij zulk ingrijpen als tegenwoordig ontstaat en onderzocht moet worden. Laat U verder eens 1 jaar Volksraadstukken voorleggen! Wat ge omtrent de verdere bezuiniging zegt, doet mij leed. Het is niet juist en niet fair. Wanneer ge zegt: alle andere mogelijkheden moeten zijn uitgeput alvorens aan schuldverzaking kan worden gedacht, ga ik geheel accoord en een dienovereenkomstige houding neem ik hier steeds aan. Maar als ge zegt: zoo ver is men in Indië nog lang niet, hebt ge ongelijk. Men benadert dat punt in Indië al heel aardig. Als ge wilt nagaan welke vaste lasten op het Indische budget drukken en dan ziet op welk bedrag, zonder schuldverzaking, de verdere bezuiniging alleen nog maar gevonden kan worden, dan zult ge dit moeten toegeven. Als ge dan hen, die daarop wijzen, ‘defaitistische ele- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} menten’ noemt en mij aanraadt ze op te ruimen, dan laat ik deze woorden gaarne voor wat ze zijn, maar stel U alleen deze practische vraag: hebt ge anderen en beteren voor mij? Hier zijn ze niet; voor thesaurier-generaal trachtten wij indertijd Uw tegenwoordigen collega Oud te krijgen - we zagen heel goed in wat we noodig hadden! - maar hij bedankte voor de eer en de Indische dienst wordt er niet aantrekkelijker op! Dat ge zijt opgetreden met de verzekering, dat ge in 4 jaren de financiën van Nederland èn van Indië recht zoudt zetten, weet ik, dat ge derhalve de Indische uitgaven van 400 mill. wilt terugdringen tot 300 mill., begrijp ik, maar ge moet in dit verband niet zeggen, dat het toch al te mal zou zijn als ge onmacht zoudt moeten belijden en dat eenige oude heeren te Batavia niet in staat kunnen zijn om Uw voornemens te verijdelen. Onmacht erkennen hebt ge al eer moeten doen, èn naar aanleiding van Genève, èn na Londen. Voorwaar niet Uw schuld, maar dezelfde oorzaken, die toen werkten, werken ook nu nog. En wat die oude heeren te Batavia betreft, die hebben de Indische begrooting voorshands van ƒ 524 tot ƒ 400 mill. teruggebracht. Heeft men in Holland zoo veel meer gedaan? Ook maar de gedachte aan onwil mag niet bestaan, wanneer men hier geen kans ziet het ƒ 300 mill. niveau te bereiken. Als ge dit nu maar goed weet, moogt ge verder wat mij betreft doen wat ge noodig acht. Gij schrijft: Ik wensch geen lawaai, geen onnoodige drukte, maar sluit ook niets van tevoren uit. Eén ding is hierbij slechts eisch, n.l. dat ge, als de zaken hier niet naar Uw zin gaan, geen kleine griefjes tegen mij formuleert, maar mij tenvolle aansprakelijk stelt; ge zegt het een paar regels verder zoo juist: de eenige verantwoordelijke bestuurder is de G.G. Meent ge, dat een ander het beter kan, by all means, grijp in. Ge hebt b.v. Welter bij de hand; een prachtfiguur voor de omstandigheden; hoogst bekwaam, fiere blik en de vuist op tafel! Werkelijk, ge zult mij persoonlijk geen leed doen; het ambt is niet zoo aantrekkelijk en, al ware het zoo, de zaak gaat voor. Ik ben echter overtuigd, dat hier heelemaal geen vuisten op tafel noodig zijn om medewerking te verkrijgen. Die is er en twijfel daaraan kan alleen bestaan bij volkomen onderschatting van de moeilijkheden, waarvoor wij hier staan. Laat die twijfel niet ontstaan door geruchten of courantenberichten. Natuurlijk komen ook nu nog wel ‘gevallen’ voor (veelal van vele jaren terug), waarop men dan voortborduurt, alsof er niets gebeurt en alles wordt gesaboteerd. Gij zult begrijpen, dat als ik het gevoel krijg, dat gij daaraan waarde hecht en daarop Uw meening omtrent ons werk gaat baseeren, het voortzetten daarvan onmogelijk wordt.’ Ik kreeg daarop antwoord op 25 en 26 November 399; een kort briefje, waarvan het voornaamste was: ‘Ik begeer niets anders dan hartelijk met U saam te werken. Laat er dus niets persoonlijks tusschen ons zijn’, en een langen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} brief, waarin o.a. gereageerd werd op mijn brief door toe te geven, dat hij te Genève en te Londen zijn onmacht had moeten bekennen, ‘maar daar was men afhankelijk van den wil van andere landen, andere regeeringen. In Nederlandsch-Indië kunnen wij bevelen’. Ja, als het dàt alleen maar was geweest, zou het heel eenvoudig geweest zijn. Maar ik heb regeeren en bevelen nooit als synoniemen beschouwd. K. ter Laan zeide eens tegen mij: ‘Maar, Excellentie, U hebt toch maar te bevelen’. Zoo iets kan men van hem verwachten, maar niet van een man als Colijn; die weet beter. Maar het meest frappante in den brief was, dat nu bleek, dat hij voor zijn ƒ 300 mill. niveau slechts een plan vroeg. Wij behoefden er ons niet dik over te maken of dat plan werkelijk verwezenlijkt kon worden, maar hij wilde zulk een plan aan de Kamer voorleggen en haar de keuze laten tusschen: ‘a. terug naar de eenvoudige voorzieningen van vroeger met al de politieke risico's daaraan verbonden, of b. behoud van een meer weelderigen levensvoet, maar dan zal Nederland moeten opdokken’. Ik had tegen dit denkbeeld uiteraard geen bezwaar; alleen stelde ik in mijn antwoord van 18 December 400 aanstonds vast: ‘Ik wensch dat plan anders te behandelen dan wij tot nog toe met bezuinigingsvoorstellen deden; ik wil theoretische en reëele bezuinigingen niet door elkaar mengen. De Directeuren en diensthoofden moeten er van doordrongen blijven, dat wat zij voorstellen ook uitgevoerd moet worden. Welternota's zijn veelal knap opgezet en geven dan een weg aan, die inderdaad gevolgd zou kunnen worden, maar toch bieden zij zelden een werkelijke werkbasis voor hen, die de verantwoordelijkheid hebben te dragen.’ Het is jammer, dat ik van de toenmalige en latere correspondentie met den Minister niet alles kan citeeren; zij is de moeite van herlezing wel waard; men zie hierover den bundel ‘Correspondentie met den Minister’ 401. Voor het oogenblik was de kou wel uit de lucht. Colijn's denkbeeld, dat hij Indië wel eens even recht zou zetten, waarvan wij in den eersten tijd van zijn ministerschap, zooals hiervóór bleek, den onaangenamen terugslag ondervonden, vond zijn natuurlijken dood. Een laatste uiting er van was nog zijn plan om naar Indië te komen per vliegtuig, maar daarover later. Begrooting 1935 Uit de correspondentie was in ieder geval gebleken (brief van 17 September), dat de Minister wilde aansturen op een uitgavenniveau voor 1935 van ongeveer ƒ 340 mill. (het juiste bedrag was te stellen op ƒ 342 mill.), hetgeen bij een inkomstenniveau van ƒ 300 mill. schuldvermeerdering zou vermijden, aangezien het verschil gelijk stond met de aflossing op de schuld. Op 4 Oc- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} tober had ik daarover een vergadering met den Raad van N.I., waarbij zich een verschil van gevoelen tusschen mij en den Raad met Begr. Commissie afteekende in dien zin, dat zij financieringsmaatregelen als verzaken van schuld sterk op den voorgrond brachten (hierover was Colijn zoo boos in zijn brief van 22 October), terwijl ik dat als ultimum remedium eerst voor 1936 in beschouwing wilde nemen. Men vond mijn standpunt niet Indisch, maar hun standpunt was de ontkenning van het feit, dat juist in de toenmalige omstandigheden de deelen van het Rijk niet te scheiden waren. Om toen aan den gestelden eisch te kunnen voldoen moest nog heel wat gebeuren. De ontwerp-begrooting 1934 stond na de laatste correcties op een uitgavenniveau van ƒ 377 mill. * Daarvan moest dus nog ƒ 35 mill. af. Wij rekenden daarbij op conversie, die ƒ 9 mill. zou opleveren en op bezuiniging op defensie, door den Minister getaxeerd op ƒ 15 mill., maar niet dadelijk realiseerbaar, zoodat hiervan niet meer dan ƒ 6 mill. in aanmerking kwam voor 1935, tezamen dus ƒ 15 mill., latende om alsnog gevonden te worden ƒ 20 mill. In dien zin waren opdrachten gegeven aan Directeuren en Diensthoofden en de stukken voor de vergadering van 14 December waren daarop gebaseerd. Maar nu was inmiddels gebleken, dat, hoewel Colijn zelf de conversie en de bezuiniging op defensie had aangegeven als posten waarmede gerekend kon worden, dit in eens niet meer mocht, omdat door schuldvermeerdering en consolidatie van vlottende schuld de rentelast met ongeveer ƒ 8,5 mill. zou toenemen, wat opgevangen moest worden door de conversie en omdat de Minister niet wist of de bezuiniging op defensie gehaald zou kunnen worden en, zoo dit wel het geval was, het bezuinigde bedrag in ieder geval noodig zou zijn om goed te maken wat aan de inkomsten - toen niet hooger te stellen dan ƒ 289 mill. - ontbrak om het ƒ 300 mill. niveau te bereiken. Het gevolg was, dat wij ƒ 35 mill. moesten vinden in plaats van ƒ 20 mill. en dit stempelde weer de vergadering van 14 December tot zoo'n stukje ‘sordid business’ van drukken, trekken en plukken. Het bleek, dat zeer ongewenschte maatregelen genomen zouden moeten worden, maar bij het einde der vergadering stond de mogelijkheid wel vast. Persbreidel op Ind. Courant; maatregelen tot gezagshandhaving Ik had inmiddels nog een heel ander appeltje met den Raad te schillen gehad. Ik wees er reeds op hoe de Indische Pers weer aan het stoken was gegaan, nadat de indruk van de ‘Zeven Provinciën’ was vervaagd. Het was weer een ongelukkige ambtenares hier, een gratificatie daar, welke aanleiding gaven tot de grofste critiek. Ritman schreef weer van de Regeering, die haar ambtenaren op een hoop dreef (Bat. Nieuwsblad van 24 October) en zoo ver- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen in de Indische Courant 402 van denzelfden datum een bijdrage ‘Spanningen’ 403, waarin werd gewag gemaakt van ‘hondsch brutale sabotage der imperatieve bepalingen’ en ‘tartende uitdagingen aan het adres der samenleving’. Dit artikel kwam ook voor in het Semarangsche Alg. Handelsblad en in het Bat. Nieuwsblad, maar zonder de scherpste uitdrukkingen. In de toenmalige omstandigheden - ik wees er reeds op welke uitwerking zulk geschrijf in Holland, zelfs op een man als Colijn, gehad had - achtten Mr. Verheyen en ik het noodig daar nu eens iets tegen te doen en zoo deed de Procureur-Generaal het voorstel om op de betrokken bladen den persbreidel toe te passen. De persbreidel op een groote Europeesche krant als de Indische Courant! Dat zou wat geven! Op 4 November convoceerde ik een Raadsvergadering ter behandeling van deze aangelegenheid. Mijn zwakke punt was, dat ik de instemming van den Raad moest verkrijgen voor den maatregel zelf en dat de Raad de opvatting moest deelen, dat wij nog in tijden van spanning verkeerden, aan welke omstandigheid de toepassing van den persbreidel gebonden was. Met het oog hierop besloot ik de zaak in breed verband te behandelen. De notulen terzake zijn het lezen waard. In het kort kwam mijn betoog op het volgende neer: Het voorstel van den P.G. moet niet gezien worden als een incidenteel geval, maar in verband met de maatregelen, welke de overheid verplicht was geweest tot dusver te treffen, en met die, welke nog getroffen zullen moeten worden. In de Raadsvergadering van 4 Februari tijdens de gebeurtenissen op de ‘Zeven Provinciën’ werd een nota besproken, waarin werden aangegeven de maatregelen, welke in buitengewone omstandigheden genomen kunnen worden, zooals verklaring van staat van oorlog of beleg. Later werd een nota opgesteld, waarin werd aangegeven wat de Regeering van plan was om te doen, teneinde een herhaling van dergelijke voorvallen te voorkomen. Een uitvloeisel daarvan waren de maatregelen ter verbetering van de ambtelijke discipline 404, de toepassing van den persbreidel op tal van Inlandsche bladen 405, de beperking van het vergaderrecht en laatstelijk de arrestatie van Ir. Soekarno 406. De aanvankelijke hoop, dat hiermede zou kunnen worden volstaan, is echter ijdel gebleken. Het gestook en gescheld in de couranten bleef aanhouden. Toen heb ik een bespreking met Dr. de Kat Angelino 407 gehouden en hem opgedragen om, naast de maatregelen, die genomen waren en zouden genomen kunnen worden, in beschouwing te nemen hetgeen alsnog behoorde te geschieden om aan de Overheid de noodige bevoegdheden te geven ter verdediging van de {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} openbare orde. In zijn lijvige Nota onderscheidt Dr. de Kat drie phasen: Staat van oorlog of beleg, Tijden van spanning en Als normaal aan te merken omstandigheden. Een regeling voor den staat van oorlog of beleg is reeds door de Commissie-Harthoorn ontworpen 408. Voor de tweede phase is onderhanden een ordonnantie tot instelling van een censuur op vervoersdiensten en op drukpers 409. Voor de beide eerste phasen zijn dus de noodige voorbereidingen getroffen. Maar voor de derde phase geeft Dr. de Kat Angelino nog verschillende maatregelen aan, die getroffen zouden moeten worden. Deze zijn: 1e toepasbaarheid van den persbreidel in normale omstandigheden, zoodat men niet meer afhangt van subjectieve opvattingen omtrent het al of niet bestaan van spanning; 2e wijziging van de interneeringsprocedure. Het bezwaar van thans is, dat bij recidive na ontslag de geheele procedure opnieuw moet volgen. Om dit te voorkomen zou men de aangewezen verblijfplaats kunnen wijzigen en zelfs de woonplaats als verblijfplaats kunnen aanwijzen. Bij recidive behoeft dan geen nieuwe procedure te worden aangevangen; 3e overbrenging van Hooggerechtshof op G.G. van de bevoegdheid om een vereeniging in strijd met de openbare orde te verklaren; 4e niet alleen openbare maar ook besloten vergaderingen van staatkundigen aard onder beperking van het vergaderrecht te brengen; 5e instituut van verboden sprekers instellen; 6e verbod van deelneming aan politieke actie van alle leerlingen van openbare en particuliere lagere scholen; 7e aan banden leggen van politieke actie van studenten aan hoogescholen. Als men den maatregel in dit verband ziet, krijgt hij zijne beteekenis. Waar de Overheid er op uit is zoodanige maatregelen te nemen, dat zij de openbare orde zal kunnen handhaven, staat zij machteloos tegenover de Europeesche pers, die een funeste rol speelt, veel kwaad sticht en in vele gevallen erger is dan veel sprekers in de Inlandsche beweging en agitatoren op openbare vergaderingen. Nu zegt men wel, dat die pers tenslotte toch loyaal is - Dr. De Kat brengt dat ook weer naar voren - maar die loyaliteit is dan toch van bedenkelijk allooi en zal zich hebben te wijzigen. Principieel moet de vraag gesteld of dit kwaad maar moet voortgaan. Min of meer omstandig heb ik hier medegedeeld wat in die Raadsvergadering gesproken werd, omdat dit een overzicht geeft van hetgeen op het gebied van de gezagshandhaving is geschied sinds de ‘Zeven Provinciën’. Omtrent de zaak zelf kan ik kort zijn. De tegenstand van den Raad was grooter dan uit de notulen blijkt; vooral Meyer Ranneft had groot bezwaar {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen toepassing van den persbreidel op een groot Europeesch dagblad. Maar tenslotte ging men accoord, alleen niet ten aanzien van het Bat. Nieuwsblad. Nu had dit ook niet de ergste uitdrukkingen opgenomen en ik was trouwens tevreden met een toezegging van den Raad, dat men mee zou gaan als Ritman zich nog ééns schuldig maakte aan onbehoorlijk geschrijf. Ik had daaraan genoeg, omdat het mij de gelegenheid gaf Ritman bij mij te laten komen en hem dat eens persoonlijk te vertellen (28 November), waarbij ik hem tevens mededeelde hoe ik dacht over de houding van de Europeesche pers. Ik wees er toen op hoe haar geschrijf het vertrouwen van Holland (ook van den Minister-president) in de Indische Regeering had vernield; hoe zij van ieder onbenullig geval een verhaal maakte om te bewijzen, dat de Indische Regeering voortging geld te verspillen en geen besef van bezuiniging had; hoe zulke artikeltjes stof leverden om luid te schreeuwen over de Indische Regeering, die maar niets deed, terwijl het toch zoo eenvoudig was om krachtig in te grijpen, diensten op te heffen enz., want men had immers maar te bevelen; hoe men in de Tweede Kamer zelfs voorgesteld had om een commissie te benoemen om in Holland uit te maken hoe in Indië bezuinigd zou moeten worden 410 en hoe in de Eerste Kamer den Minister gevraagd was er nu de Indische Regeering toch eindelijk eens van te willen doordringen, dat er bezuinigd moest worden, omdat uit de daden van die Regeering niet zou blijken, dat zij die noodzakelijkheid besefte! 411 Ritman had hiermede zijn beurt gehad. Hij was dan ook boos op mij; hij vertelde te Batavia dat de Landvoogd hem had behandeld als een kwajongen. Ik heb hem rustig een paar maanden laten boudeeren en het toen weer goed met hem gemaakt. Met Zentgraaff moest ik nog een scène hebben 412, maar tenslotte is de pers veel beter geworden en heb ik veel steun van haar ondervonden. Wel gaf de toepassing van den persbreidel op de Indische Courant 413 aanleiding tot verontwaardiging, maar de waarschuwing werd begrepen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was wel merkwaardig, dat toen in 1939 de Heer Visman, toenmaals lid van den Raad van N.I. met verlof wegens gezondheid, bij ons op ‘de Beele’ lunchte, hij één ding speciaal van mij wenschte te vernemen, n.l. hoe ik het toch aangelegd had om zooveel invloed uit te oefenen op de pers! Economische toestand; Conferenties; Japansche activiteit; Hoofden Gewestelijk Bestuur Maar ik was met den Raad nog niet klaar. De vice-president had al lang aangedrongen op een bespreking ook van de economische situatie in haar geheel. Het was mij niet erg duidelijk wat hij eigenlijk wilde en daarom heeft de Raad in een vóórvergadering een soort van program opgesteld, hetwelk wij in een vergadering op 25 November behandeld hebben. Aan de hand van dit program werd eerst de handelspolitiek besproken, waarbij werd gewezen op het nadeel van de tractaten met Engeland en op de wenschelijkheid van wijziging daarvan. Wat de richting van de handelspolitiek betreft, wenschte men het niet te zoeken in aansluiting bij een bepaald economisch blok, maar gaf men aan zelfstandigheid de voorkeur, waarbij beseft werd, dat import en export toch altijd met elkaar verband houden en bij onderhandelingen dus daarmede rekening gehouden moet worden, al zijn drie- of vierhoeksfiguren mogelijk. Dan werd de vraag besproken of met rechtenheffing wat was uit te richten en wat men kon doen met de contingenteeringen. Deze laatste bleken vooral urgent om de Europeesche importhuizen in stand te houden. Ook op het gebied van scheepvaart diende contingenteering toegepast te worden. Nog verschillende andere onderwerpen werden ter sprake gebracht, zooals de waardeverandering van het geld, waarbij de wensch naar devaluatie werd uitgesproken. De notulen teekenen dan aan: ‘Z.E. sluit het debat en stelt aan de orde de aanpassing aan de deflatie’! De vergadering had ongetwijfeld haar nut, maar was toch in hoofdzaak een beschouwing van hetgeen reeds geschiedde of in overweging was. Eindelijk had ik nog een vergadering met den Raad op 7 December, maar daarvóór moet ik melding maken van andere conferenties. 6 November had ik een conferentie ten paleize met den Legercommandant 414, den Vlootvoogd 415, Directeur Wellenstein, Dr. De Kat Angelino en den Adviseur voor Aziatische Zaken Mouw 416. Het ging om de instelling van een bewakingsdienst op de Japansche activiteit in Indië. Die activiteit nam zienderoogen toe en het kwam er dus op aan den aard daarvan te onderkennen, haar te bewaken en zoo noodig te weerstaan. De aard was zonder twijfel in hoofdzaak economisch, maar er is geen Japansche activiteit, welke niet een militairen kant heeft. Dat was ook de reden waarom Balikpapan en Tarakan {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} in orde werden gemaakt, al was toen in dat opzicht geen gevaar aantoonbaar. De situatie was overigens niet zoo heel gemakkelijk, omdat de goedkoope Japansche invoer voor ons een groot voordeel was. Wij mochten dat niet verwaarloozen, maar aan den anderen kant ging het niet aan eigen industrieën dood te laten drukken. Daarvoor dienden de contingenteeringen, maar die waren Japan natuurlijk niet naar den zin en den machtigen nabuur moesten wij liever niet ontstemmen. Er was dus ook een politieke kant, waarop gelet moest worden. Dat men over een en ander eens opzettelijk beraadslaagde, kon zeker geen kwaad. Maar we zouden later heel wat meer met Japan te doen krijgen! 14 November was er te Buitenzorg regentenconferentie voor West-Java, waar dezelfde onderwerpen behandeld werden als in Midden- en Oost-Java 417. Ook hier kwam de bevrediging naar voren, welke de genomen ordemaatregelen gegeven hadden. Wij ontvingen de regenten en raden-ajoes weer op een na-avondreceptie. 22 November had ten paleize Koningsplein een conferentie plaats met de Hoofden van Gewestelijk Bestuur der Buitengewesten. Aan zulke conferenties zijn uiteraard bezwaren verbonden; men haalt de menschen voor geruimen tijd uit hun werk en er zijn nog al kosten aan verbonden, maar aan den anderen kant is het zeer nuttig, dat de heeren zoo nu en dan het contact met de centrale regeering onderhouden en ook voor de Regeering is het van belang hun meening te vernemen over hangende quaesties. Zoo was toen van belang te hooren hoe de politieke toestand in de verschillende deelen van Indië zich laatstelijk had ontwikkeld en hoe de economische positie van de bevolking zich had gehouden onder de voortdurende en toenemende depressie. In mijn openingswoord zette ik het regeeringsstandpunt uiteen, dat niet, zooals wel gezegd werd, reactionair was en nooit verder was gegaan dan beslist noodzakelijk was. Na de ‘Zeven Provinciën’ diende echter krachtiger te worden ingegrepen en nu was het van belang eens te hooren of de genomen maatregelen doeltreffend waren geweest, of ze nog noodig waren en of soms andere maatregelen gewenscht werden. Over het algemeen was men over den politieken toestand tevreden; wie de gedetailleerde beschouwingen wil lezen, vindt ze in de notulen der conferentie. Als achtergrond voor de economische besprekingen schetste ik toen den financieelen toestand, besluitend met een aansporing om ook bij het gewestelijk bestuur de grootst mogelijke zuinigheid te betrachten. Daarna den economischen toestand ter sprake brengend, wees ik op de nadeelen, die Indië toen ondervond van het zijn van een exportland, waardoor de Regeering genoopt werd tot een krachtig economisch verweer, zoowel naar binnen (restricties) als naar buiten (contingenteeringen). Bij de restricties maakte ik melding van pas uit Holland ontvangen stukken omtrent rubberrestrictie, waarover de betrokken Hoofden van Gewestelijk Bestuur zouden worden gehoord. De contingenteeringen waren in hoofdzaak {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen Japan gericht, waarbij echter niet vergeten mocht worden, dat de goedkoope Japansche invoer ons van groot nut was; daarop en op de goede oogsten van die jaren leefde de bevolking. Wij mochten dankbaar erkennen, dat de voedselpositie bijna overal goed was. Een scherpe bewaking van deze positie was de taak van het gewestelijk bestuur, waarop ik nog eens den bijzonderen nadruk legde. Bij de beschouwingen, die volgden, kon men het algemeen oordeel over den economischen toestand aldus samenvatten: arm, maar niet verontrustend; gebrek aan geld was overal nijpend. 's Avonds kregen de heeren een fraai diner op het paleis en na nog een paar dagen voor allerlei besprekingen gingen ze opgefrischt weer naar hun posten terug. Rubberrestrictie Ik maakte zooeven melding van uit Holland ontvangen stukken omtrent de rubberrestrictie. Hierover zouden wij toen tot een beslissing moeten komen. Reeds lang hing deze quaestie; er was reeds ernstig sprake van bij mijn optreden; bij mijn uitreis was dit het punt van groote belangstelling te Colombo 418; hetzelfde bij aankomst in Indië. Er is toen niet van gekomen 419, maar men is blijven onderhandelen, Engelsche en Nederlandsche belanghebbenden, en nu was het zoo ver, dat de Indische Regeering zich moest uitspreken 420. In {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} verband hiermede had ik op 7 December een vergadering met den Raad van N.I. Wij hadden te doen met een zeer moeilijk en gecompliceerd onderwerp. Speciaal Nederlandsch-Indië bood hier groote moeilijkheid; men had daar toch te doen met een vrijwel ongelimiteerde productiecapaciteit. Deze was vooral ontstaan door onze niet-aansluiting bij het Engelsche Stevenson-schema (1 Nov. '22-31 Oct. '28) 421. De hooge rubberprijzen, welke daarvan het gevolg waren en de aanmoediging van de Regeering om de rubbercultuur uit te breiden hadden niet alleen geleid tot meer aanplant bij de ondernemingen, maar ook tot enorme uitbreiding door de bevolking. Dit laatste ging niet zoozeer door aanleg van meer tuinen, maar, als een ladang 422 verlaten werd, strooide men wat rubberzaad uit en, vermengd met anderen opslag, ontstonden daaruit uitgestrekte rubberbosschen 423. Deze ongelimiteerde potentieele capaciteit was een voortdurende bedrei- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ging; elke prijsverbetering zou zichzelf weer vermoorden. De prijs per ½ K.G. was gezakt van 54 ct. in 1929 tot 8½ ct. in 1932. Op dat niveau zou de inlandsche tapper, die er van moest leven, kunnen blijven produceeren, maar voor de ondernemingen zou het den ondergang beteekenen. Om dit te voorkomen zou restrictie dus gewenscht zijn, maar nooit een restrictie, die zich een zoo hoog mogelijken prijs ten doel stelde - wat bij Engeland voorzat - doch slechts een restrictie, die niet scherper zou worden gesteld dan noodig was om een redelijken prijs te bereiken. Voor ons was te verkiezen een zoo groot mogelijke uitvoer tegen redelijken prijs boven een geringen uitvoer tegen hoogeren prijs. Wij stelden dus een prijslimiet van 4 pence gold tegenover den van Engelschen zijde beoogden prijs van 6 pence gold. Wij waren dus in principe bereid tot restrictie, gingen accoord met een periode van 5 jaar, hadden geen bezwaar tegen de voorgestelde basisquota, noch tegen de instelling van den Internationalen Rubberraad, maar verzetten ons zeer bepaaldelijk tegen elke gedachte van prijsopdrijving. Toen wij het hierover eens waren, kwamen de moeilijke interne quaesties aan de orde: 1e. hoe het toegewezen quotum te verdeelen tusschen ondernemers en bevolking en 2e. welk stelsel van restrictie te volgen? Wat het eerste punt betreft, eischten de ondernemers een verhouding van 100-71½%, zooals deze was in 1929. Waarom wij daarmede accoord gingen, is te vinden in mijn betoog op blz. 10 en 11 van de notulen der vergadering 424. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootste moeilijkheid leverde het te volgen stelsel op. Men had de keuze tusschen individueele restrictie volgens een licentiestelsel en een algemeene restrictie als gevolg van te heffen uitvoerrecht, hetzij in geld, hetzij in natura. De Raad was voor het eerste. Het lag voor de hand, dat in theorie dit stelsel het beste was. Er waren echter groote bezwaren verbonden aan de practische toepassing. Zoo lang men te doen had met georganiseerde en overzichtelijke ondernemingen of tuinen deden die bezwaren zich niet gevoelen; het stelsel is dan ook toegepast op de ondernemingen en op Java en eenige andere eilanden, waar, evenals op Malakka, men met geregelde tuinen te doen had. Maar onbruikbaar was het voor het onbegrensde en niet te schatten rubber-areaal in de eigenlijke rubbergewesten wegens de enorme kosten, administratieven omslag en tijdsduur, welke verbonden zouden zijn aan een telling en registratie der boomen. En zelfs als men tegen deze bezwaren niet zou opzien, deed dit andere zich voor, dat door zoodanige telling en registratie uitgestrekte gebieden, die toen sliepen, wakker gemaakt zouden worden en mede hun aandeel in het toegewezen quotum zouden opeischen, zoodat voor de bevolking, die in den rubbertap een bestaan vond, het aandeel wel zeer gering zou worden. Daarom werd het uitvoerrecht in geld dan ook voorgestaan door den Directeur van Landbouw 425 en de meeste hoofden van gewestelijk bestuur. Ook daaraan waren echter ernstige bezwaren verbonden en wel in de eerste plaats, dat men een ongelijke behandeling verkreeg van ondernemings- en bevolkingsrubber, hetgeen politiek ongewenscht werd geacht en vooral zou gaan klemmen bij oploopenden wereldprijs en daaruit volgende verhooging van uitvoerrecht. Dit bezwaar was zoo groot, dat ik persoonlijk aanvankelijk vóór het uitvoerrecht in natura was. Ik vond het een onsympathieke figuur om gereed product in welken vorm ook te vernietigen, maar achtte haar voor de bevolking het meest begrijpelijk. Bij de bespreking bleek evenwel, dat in {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de practijk de vernietiging van het product niet zoo eenvoudig zou zijn. Besloten werd mitsdien voorshands het uitvoerrecht in geld, als biedende de minste bezwaren, te aanvaarden en onderwijl naar een ander en beter stelsel te blijven zoeken. Aangeteekend wordt hier, dat uit het voorgaande blijkt - men leze ten overvloede de notulen van de vergadering - dat bij de overweging van de restrictie en van het toe te passen stelsel geen oogenblik gedacht is aan de financieele voordeelen, die met het uitvoerrecht in geld verkregen zouden kunnen worden. Dat stijving van 's lands kas de primaire opzet van het uitvoerrecht vormde, is dan ook een aperte leugen en vuile insinuatie in het boekje ‘Neerlands nieuwe Eereschuld aan Indië (blz. 55 noot en elders) van Jhr. Van Suchtelen, oud-Gouverneur van Sumatra's Oostkust 426. Na al die vergaderingen en conferenties dienen nog enkele andere gebeurtenissen vermeld te worden. 13 November ontvingen wij voor de lunch Pangeran Hadiwidjojo en een regent van den Soloschen kraton ter aanbieding van een groot, naar een photo geschilderd, portret van mij (afschuwelijk) en van een fraaien doos, inhoudende een album met photo's van ons bezoek aan den Soenan. 21 November hadden wij ten afscheid Gouverneur Neys 427 en Mevrouw op de lunch. Ik had hem gaarne nog wat gehouden; er gingen in dien tijd vele goede krachten heen en er kwam geen nieuwe aanvoer. 2 December hadden wij weer een soldatenavond; ditmaal voor de Menadoneezencompagnie; 3 December Dr. Schürmann 428, gewezen ambassadeur van Amerika te Berlijn en in China, op de lunch; 13 December de Sultan van Djocja op de lunch. Hij was te Buitenzorg voor een bezoek aan Gerke en daarvan maakte ik gebruik om hem uit te noodigen, ook om hem te bedanken voor de houding van het Zelfbestuur inzake de ontbinding van de loopende grondhuurcontracten. Tevens kon hij nu zelf aanbieden een fraaie kist met photoalbum betreffende ons bezoek en zijn portret in zilveren lijst. Van 15-31 December op Tjipanas, waar wij den 24en de Heeren De Iongh 429, Directeur van Gouvernements Bedrijven en Caron 430, Gouverneur der Molukken, met hunne dames ten afscheid op de lunch hadden. Aan het eind van het jaar kwamen nog twee dingen voor, die de algemeene aandacht hadden: de pensioenkorting en de Kerstvlucht van de Pelikaan. Colijn heeft een heelen strijd moeten leveren om de korting op de Indische pensioenen er door te krijgen. Hierbij heeft hij voor het eerst het Indische {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} bezuinigingswerk geprezen 431. Dat kwam toen natuurlijk in zijn kraam te pas, maar ongetwijfeld heeft de vrij scherpe correspondentie, die wij hadden gehad, ook invloed gehad; ik herkende in zijn redevoeringen stukken uit mijn brieven. Hij zal wel gevoeld hebben, dat wij niet ten onrechte gegriefd waren. Kerstvlucht Pelikaan Maar overheerschend was toch, zoowel in Indië als in Holland, het enthousiasme over de Kerstvlucht van de Pelikaan. Voor die vlucht was een speciaal vliegtuig, de ‘Postjager’, aangewezen. Dat bleef steken in Italië. Toen zou de ‘Zilvermeeuw’ van de K.L.M. gaan, maar bij het starten raakte ook dit onklaar. Een gewoon lijnvliegtuig, de ‘Pelikaan’, werd toen direct ingezet, dat 18 December van Schiphol vertrok en 22 December te Tjililitan aankwam, na de post van de andere vliegtuigen te hebben overgenomen. Ook de terugreis is goed verloopen; vóór Nieuwjaar was het weer in het Moederland terug. Dat was voor dien tijd werkelijk een zeer bijzondere praestatie 432, die aan het einde van 1933 meer dan iets anders de gedachten van de menschen vervulde. Het jaar 1934 Verbetering pers Bij het begin van 1934 hadden wij weinig reden tot verheugenis; financieel en economisch stonden wij er nog slecht voor. Maar de ellende was wel wat {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} meer geconsolideerd en bovenal was de stemming beter dan in den aanvang van 1933. Veel droeg daartoe bij, dat de pers wat behoorlijker was. Ik liet niet na op dit aanbeeld te hameren. Den 10en Januari had ik een lang onderhoud met Mr. Wormser van het Algemeen Indisch Dagblad en ook hem heb ik, evenals Ritman, gewezen op de ellendige gevolgen van de giftige artikeltjes in de Indische bladen niet alleen in Indië, maar zeker niet minder in Holland * 433. De verbetering, waarop ik hier doel, werd ook in hooge mate bevorderd door een zeer gewenschte zuivering, die plaats vond. ‘De Stuw’ was 1 Januari opgehouden te verschijnen. In zijn nummer van 16 November 1933 kondigde het blad dit aan in een hoofdartikel, waarin ‘de steeds minder welwillende houding der overheid tegenover ons werk en onze denkbeelden’ mede als oorzaak werd opgegeven 434. Dat de uitingen van superioriteitswaan en hooghartige betweterij niet meer verschenen, was waarlijk geen gemis. Een grover, maar niet minder hardnekkige tegenstander was verdwenen in het soc. dem. blad ‘Het Indische Volk’ 435 en tenslotte bleek het reeds sinds eenige maanden met ophef aangekondigde democratische ambtenarenblad {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Indië Express’, dat zou komen te staan onder leiding van den sociaal-democraat Stokvis 436 het benoodigde kapitaal niet bijeen te kunnen krijgen. Denk niet, dat de pers nu in eens alle ondeugd had afgelegd. Integendeel: zoo verscheen bv. in de Java-Bode van 6 December 1933 een stukje van Zentgraaff: ‘Sinterklaas’, waarin werd gezegd, dat op Sinterklaas-avond heel Indië had gevraagd om een anderen Landvoogd. Sinterklaas had al bijna Zwarten Piet ‘met een zak van extra lengte’ naar Buitenzorg gezonden, toen hij zich afvroeg: maar welk soort van Landvoogd dan wèl? Een reeks van voorgangers passeerde daarop de revue: allen om verschillende redenen volkomen onbruikbaar! Ook gunstbewijzen zaten in den zak, ‘soms onredelijk van dimensie: Mr. Hart kreeg het certificaat van Ariër...’ De Resident van Batavia, Van der Hoek 437, wenschte een vervolging van Zentgraaff. De Procureur-Generaal, Mr. Verheijen, was zoo verstandig daaraan niet te denken; hij had hartelijk om het stukje gelachen. Ik ook. Visser (Karakorum); Commissioner Mapp (L.d.H.); Lord en Lady Allenby; Italianenfeest Het begin van het jaar kenmerkte zich door een reeks van ontvangsten. Op 2 Januari lunchte bij ons de heer Visser 438, de bekende Karakorumreiziger, met echtgenoote. Hij was toen consul-generaal te Calcutta; den 10en dineerden ze bij ons, waarna hij een lezing hield. Den 5en hadden wij op de lunch Commandant De Groot van het Leger des Heils met Commissioner Mapp 439, chef van den staf te Londen. Van deze gelegenheid kon ik gebruik maken om mijn waardeering nog eens uit te spreken voor de groote diensten, die het Leger des Heils ons in die moeilijke jaren bewezen had. 7 Januari dineerden en logeerden ten paleize Lord en Lady Allenby 440. Hun verblijf in Indië was slechts van korten duur. Den dag na de ontvangst kwamen berichten uit Washington binnen, waarschuwende voor een aanslag van Japansche zijde op onze gasten. Die berichten kwamen van een bron, welke als betrouwbaar moest worden beschouwd, zoodat aanstonds ons politieapparaat in werking was en de betrokken personen met gezwinden spoed per vliegtuig naar Medan vertrokken. Ik vond Allenby een weinig aantrekkelijken persoon en mijn indruk van hem was niet in overeenstemming met den roep, die toen van hem uitging. {==t.o. 228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1934==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 19en hadden wij groot Italianenfeest. Een reisgezelschap der Liga Navale Italiana van ongeveer 40 personen onder leiding van Admiraal Cuturi 441 was mij officieel aanbevolen. In overleg met den Italiaanschen consul-generaal Censi, dien de kinderen nog al goed kenden, besloten wij tot een avondreceptie, waarop ook de Buitenzorgers gevraagd werden en gelegenheid tot dansen werd gegeven, zoodat het feest aan een tweezijdig doel beantwoordde. Den fascistengroet van onze gasten vonden wij toen nog grappig! Niet lang daarna kwam het Grootkruis der Kroonorde van Italië af. Eindelijk hadden wij den 24en Prof. Honnorat 442, voorzitter van de Cité Universitaire te Parijs, op de lunch. Correspondentie met den Minister over bezuiniging Ik wil de maand Januari niet afsluiten zonder nog iets aangehaald te hebben uit de correspondentie met den Minister en bepaal mij daarbij tot de bezuiniging. In zijn brief van 1 Januari schrijft Colijn: ‘...Alleen op één punt moet ik nog terugkomen. Ik bedoel de opheffing van sommige in de laatste 30 jaar in het leven geroepen diensten of takken van Overheidszorg...Gij kent waarschijnlijk het teekenende woord van wijlen Prof. Fabius 443: een bekrompen onbekrompen of een onbekrompen bekrompen huishouding. Nederland en Indië beide souffreeren aan het eerste. De onbekrompen opzet der huishouding wordt gehandhaafd, maar verder moet alles op de meest bekrompen, ja schriele wijze, plaats vinden. Juist als iemand, die zijn train de vie (woning bv.) heeft opgezet op ƒ 100.000 jaarinkomen, dien train de vie wil handhaven, hoewel zijn inkomen tot ƒ 30.000 is gedaald. Dat gaat nog wel voor een paar jaar, maar op den duur leeft men toch behaaglijker als men van koers verandert, als men overgaat tot een bekrompen opzet en dien op onbekrompen wijze uitvoert. Ik vermag niet in te zien hoe Indië de eerste kwart eeuw op meer dan ƒ 300 millioen uitgaven rekenen kan. Wel acht ik, dat wij zoowat op den bodem zijn, en wel acht ik het niet uitgesloten, dat we over enkele jaren (zeg 3 of 4) met de inkomsten iets boven de ƒ 300 millioen komen, maar dan komt eerst aan de beurt vermindering van belastingdruk en daarna versterkte schuldaflossing. Deze is toch minstens ƒ 1.000 millioen te hoog. Voor heel lang zal men dus op een budget van ƒ 300 millioen aangewezen zijn. De eerste étappe in 1935 te bereiken is een budget van ongeveer ƒ 340 millioen aan uitgaven. Vandaar moeten wij dan terug naar de 300.’ {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik antwoordde daarop dd. 29 Januari: ‘... 444 Zoo heeft de heer Fruin in den Volksraad reeds lang de klacht geformuleerd, die gij herhaalt door aanhaling van de woorden van Prof. Fabius: een bekrompen onbekrompen of een onbekrompen bekrompen huishouding. Gijzelf spreekt van iemand, die zijn train de vie (woning bv.) te hoog heeft opgezet. Fruin zeide, dat Indië in een te groot huis woont en dus kleiner moet gaan wonen 445. Prachtig, doeltreffend middel om te bezuinigen... alleen ik zie dat andere huis niet, dat wij zouden kunnen betrekken. Die figuur doet zich hier overal voor: ik heb tot mijn beschikking 2 paleizen en 1 landhuis; ik zou volkomen genoeg hebben aan 1 paleis, zelfs aan een flinke particuliere woning. Maar acht ge zoodanige verhuizing uitvoerbaar? De Gouverneurs en sommige Residenten worden gedwongen te wonen in groote woningen; het kan veel minder, maar is dat mindere uitvoerbaar?... Moeten wij de residentswoningen leeg laten staan en laten vervallen om kleinere woningen te huren? De menschen zelf smeken er om; wij dwingen hen tot een ruimen train de vie, schaffen af of verminderen aanzienlijk de ambtstoelagen, om niet te spreken van het salaris; belasten hen niettemin met de hooge huurwaarde van een groot huis (waaraan ik dan ook een einde hoop te maken) en eischen van hen, dat zij dit groote huis behoorlijk zullen meubileeren. Onlangs schreef een Gouverneur mij in verband met de meubileering van zijn huis: Excellentie, ge kunt toch niet eischen, dat ik, den top van mijn carrière bereikt hebbend, mij thans nog in schulden ga steken, die ik niet meer zal kunnen terugbetalen. Ge schrijft: de onbekrompen opzet der huishouding wordt gehandhaafd, maar verder moet alles op de meest bekrompen, ja zelfs schriele wijze plaats vinden. Dat is juist de vloek. De opzet der huishouding kan niet gewijzigd, omdat wij in hetzelfde huis moeten blijven. Daarom wordt alles zoo schriel, zoo akelig schriel... In ieder geval is het een voordeel, dat ge niet meer van overdaad, maar van schrielheid bij de bestuursvoering spreekt. Dat doet ge terecht; er wordt hier niet gesaboteerd door défaitisten. De cijfers mogen spreken; de raming der gewone uitgaven voor 1933 (niet opgesteld in een tijd van weelde, maar in vollen crisistijd) bracht die uitgaven terug tot ƒ 430 mil- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} lioen; een nadere raming in den loop van het jaar in verband met genomen maatregelen tot ƒ 402 millioen; en nu het jaar verloopen is, verwachten wij, dat de uitgaven niet hooger geweest zullen zijn dan ƒ 383 millioen, dat is dus over het afgeloopen jaar ƒ 47 millioen minder dan de oorspronkelijke raming. Veel meer nog dan bij een teruggang van begrooting op begrooting toont deze teruggang binnen dezelfde begrooting de grimmigheid, waarmede in het algemeen - uitzonderingen zijn er natuurlijk altijd - het bezuinigingswerk wordt doorgevoerd. Ge zult kunnen begrijpen als hoe grievend de houding van Holland werd gevoeld door hen, die zich aan dit werk wijden. De Tweede Kamer vraagt om een commissie; de Eerste Kamer vraagt U der Ind. Reg. te willen bijbrengen, dat er toch eindelijk eens ernst met de bezuiniging gemaakt moet worden! Bij Uwe verdediging van de pensioenskorting hebt ge veel goed gemaakt. Zij, die zeggen Indië te kennen en dus ook de pers daar, en die niettemin op grond van persartikelen het Regeeringsbeleid afbreken, mogen werkelijk wat voorzichtiger worden; zij doen zeer veel kwaad...’ Colijn's vliegplannen Al had Colijn, zooals ik reeds meldde en ook in mijn brief wordt aangestipt, bij de verdediging van de pensioenskorting voor het eerst den Ind. bezuinigingsarbeid geprezen 446, het denkbeeld om persoonlijk in te grijpen en Indië even recht te zetten was toch nog niet dood. Een briefje van hem dd. 2 Februari deelde mij zijn voornemen mede om zelf per vliegtuig naar Indië te komen. ‘De groote vragen, die tegen het midden des jaars beslist moeten worden: a. de gedragslijn, die gevolgd moet, nadat de 342 bereikt zijn; b. het defensievraagstuk; c. de economische politiek tegenover het buitenland, doen bij mij meer en meer de gedachte opkomen om zelf, per vliegtuig, een paar weken naar Indië te komen teneinde door mondelinge besprekingen tot een beslissing te komen.’ 447 Het gekke was, dat geruimen tijd vóórdat ik dit briefje ontvangen had, het bericht van de komst van den Minister reeds in de bladen stond en aanleiding gaf tot allerlei commentaar 448. Toen het bericht bevestigd werd, braken de {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwingen pas goed los. Men verdiepte zich natuurlijk in de redenen, die tot zulk een uitzonderlijken stap aanleiding gaven; de delicate verhouding tusschen Minister en Landvoogd werd er bij gehaald en het vóór en tegen vond ampele bespreking. Zelden heeft een aangekondigd voornemen zoo veel stof doen opwaaien, eerst bij het bekend worden en later toen het niet doorging. Persoonlijk was ik vrij onverschillig onder de zaak. Zeker had ik Colijn gaarne eens gesproken en zou het interessant geweest zijn de laatste berichten en meeningen over alles en nog wat te hooren. Ook zou er een heimelijk plezier in gezeten hebben iemand, die denkt in een paar weken Indië te moeten komen recht zetten, door beslissingen te nemen en bevelen te geven - wij hebben in Indië immers slechts te bevelen! - onder vertoon van veel eerbewijs en met verleening van de meest mogelijke hulp toch te doen gevoelen, dat hij in Indië niets te beslissen en te bevelen heeft. Het eenige wat de Minister kan doen is den Landvoogd afzetten als de Koningin met zijn daartoe strekkend voorstel instemt. Maar zoolang dat niet is geschied, beslist en beveelt alleen de Landvoogd. En het zou heel goed mogelijk zijn geweest, dat ik, mij daarvan ten volle bewust, minder meegaand geweest zou zijn dan ik altijd getracht heb te zijn bij onze schriftelijke gedachtenwisseling... Ook naar buiten zou deze verhouding noodwendig tot uiting zijn gekomen. Mijn vaste voornemen was Colijn niet anders te ontvangen dan Minister Deckers; ik zou hem niet zijn gaan afhalen aan de boot, maar zou een adjudant ter verwelkoming gezonden hebben; ik zou rechts gezeten hebben, het eerst zijn binnen gekomen, vergaderingen gepresideerd hebben, in één woord: ik zou onder alle omstandigheden no. 1 gebleven zijn. Daarom was ik allerminst beducht voor eigen prestige, maar vreesde veeleer voor het zijne. Dat heb ik hem natuurlijk niet geschreven toen ik hem dd. 26 Februari als volgt antwoordde op de mededeeling van zijn voornemen: ‘... De berichten daarover, vooral omdat zij mijnerzijds noch ontkend noch bevestigd konden worden, hebben hier nog al sensatie gemaakt. In zoover te begrijpen, dat er grond is om iets heel ernstigs te vermoeden wanneer gij, niettegenstaande Uw zeer {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zware taak, meent, dat zulk een reis noodig is’. Na dan gezegd te hebben, dat ik mij persoonlijk op zijn komst verheugde en er mij veel van voorstelde niet alleen Indische aangelegenheden, maar ook de geheele wereldpositie eens met hem te kunnen doorpraten, vervolgde ik: ‘Van een zakelijk standpunt bezien, weet ik niet of de voordeelen van Uw komst hier zullen opwegen tegen de bezwaren van Uwe afwezigheid in Holland; zelfs ben ik niet overtuigd, dat die komst op zichzelf hier groot nut zal hebben. Voor mondelinge beslissingen lijken mij weinig zaken van belang vatbaar. Er zijn hier nu eenmaal instanties, die niet voorbij gegaan kunnen worden, ook al omdat de voorbereiding door die instanties eenvoudig niet gemist kan worden, wil men met kennis van zaken beslissen. Bovendien heb ik het tot nog toe als een voordeel beschouwd, dat ik zat tusschen Colijn en Indië; ik heb er zeker toe bijgedragen, dat die twee het tot nog toe samen hebben kunnen vinden. Of een rechtstreeksche aanraking onder de tegenwoordige omstandigheden aanbeveling verdient, laat ik uiteraard aan Uw beter oordeel over’. Den 16en April kreeg ik het telegrafisch bericht, dat de heer Verschuur om gezondheidsredenen zich genoopt had gezien om af te treden als Minister van Economische Zaken, dat Colijn zijn departement tijdelijk zou waarnemen en dat in verband daarmede zijn voor Mei voorgenomen reis naar Indië kwam te vervallen. Hij schreef mij daarover op 14 April 449, waarop ik den 23en ant- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde, uiteraard mijn spijt betuigend over het niet doorgaan van onze persoonlijke ontmoeting, maar vervolgende: ‘Overigens betreur ik Uw niet-komen niet al te zeer; Indië was in het vooruitzicht daarvan onrustig en onrust is juist wat wij hier niet moeten hebben. Alleen door onafgebroken, taaien en vasthoudenden arbeid aan de zoo wenig verheffende taak van al maar versoberen, ontnemen en afbreken kunnen wij ons doel benaderen’. Hoewel reeds beslist was, dat de reis niet zou doorgaan, kwam Mr. Fock, als oud-G.G. de zaak blijkbaar juist aanvoelend, bij de behandeling van de Ind. begrooting in de Eerste Kamer op haar terug, omdat hij niet wilde, dat de indruk zou kunnen bestaan alsof zoo'n reis algemeene instemming zou hebben gevonden. Hij achtte haar onnoodig en oordeelde, dat zij verderfelijke gevolgen zou kunnen hebben. Als de Minister, gewezen op de ‘teere’ verhouding tusschen Minister en Landvoogd, antwoordde, dat twee verstandige menschen daarmede wel rekening zouden houden, meende hij van zijn kant, dat een niet al te onverstandig mensch beter deed niet te gaan naar een niet voor hem aangegeven plaats en dat, wanneer hij dat toch deed, hij onverstandig handelde. Hij hoopte daarom, dat zulk een plan ook in de toekomst niet meer zou opgeworpen worden en dit denkbeeld ook nooit meer bij den Minister van Koloniën zou opkomen 450. Het was inderdaad goed, dat het plan niet door is gegaan; zooals in Indië de mentaliteit was had de reis wel onaangename gevolgen kunnen hebben. Die bleven uit bij het bezoek van den heer Hardeman van het Dept. van Kol., die Dr. Colijn vergezeld zou hebben en toen in Mei alleen kwam 451. Hij hield allerlei besprekingen, woonde de groote begrootingsvergadering bij, kreeg een diner ten paleize en was hoogst onschuldig. Ik schreef Colijn op 13 Mei omtrent hem: ‘Den dag na zijn aankomst had ik een gesprek van 3 uren met {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, waarvan ik de beste herinnering bewaar, al was het niet aangenaam te ontwaren hoe men zich in Holland heeft laten beïnvloeden door courantengeschrijf en achterklap. Wanneer men dan denkt aan de hier bereikte bezuinigingsresultaten, de verkregen rust op politiek gebied en de ontwikkelde activiteit op economisch gebied, terwijl daarnaast staat een vermindering van inkomsten van ƒ 530 tot ƒ 245 millioen, dan gevoelt men toch wel, dat Indië nog altijd heel ver van het Moederland weg is...’ Intusschen ben ik vooruit geloopen op mijn verhaal, zoodat ik nog even terug moet grijpen naar eind Januari toen wij weer voor een maandje naar Batavia verhuisden, waar ik den 29en De Kok van de Koninklijke kon ontvangen. Het was een waar genoegen met hem alle oliezaken en -menschen weer eens te kunnen bespreken; hij was dezelfde aangename en prettige man gebleven die hij altijd geweest was. De Kok, Lord Newton, Adm. Sir Frederick Dreyer, Adm. Berthelot; wisseling vlootcommando (Osten-Van Dulm) Februari lunch met Lord Newton en dochter, begeleid door den Engelschen consul Fitzmaurice 452. 3 Februari ontvangst van Admiral Sir Frederick Dreyer, die op de ‘Suffolk’ te Priok was aangekomen, en van Vice-Amiral Berthelot, die daar lag met de ‘Primauguet’ 453. Twee vreemde eskaders tegelijk; dat gaf een heele drukte te Batavia. 's Avonds groot feest in Concordia; den 5en een groot diner ten paleize voor de Engelschen en den 8en voor de Franschen. Bij die gelegenheid moest ik een tafelrede houden ter aankondiging van verschillende decoraties; Grootkruis Oranje Nassau voor Berthelot, Commandeur voor eenige officieren en voor den consul-generaal Gérardin. Op mijn voordracht is het Moederland dit maal royaal geweest; het mocht trouwens wel, want sinds Reynaud waren er in Indië heel wat Fransche decoraties gevallen. De kinderen maakten een aardige week mee, daar ze op alle feesten werden gevraagd en met bijzondere onderscheiding werden ontvangen. Het was voor Osten een zwanenzang; den 23en hebben wij hem uitgegeten en Van Dulm als zijn opvolger begroet. Den 27en had de overdracht van het commando plaats. Naar mijn gevoelen heeft Osten zich gedurende de moeilijke ‘Zeven-Provinciën’-periode goed gehouden en ik kon hem dan ook met waardeerende woorden toespreken. Het eenige verwijt tegen hem, dat ik echter pas achteraf heb kunnen formuleeren, was, dat hij de quaestie: waarschuwingsbon of voltreffer, niet tot oplossing heeft gebracht. Den 15en was er groot diner voor heeren uit handels- en bankkringen. Daar De Kok nog aanwezig was, kon ik hem daarbij vragen, wat hem gelegenheid {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf tal van menschen te ontmoeten. Na afloop liet ik hem verzoeken nog even een praatje te komen maken, waarvan wij onder een splitje beiden genoten hebben. Een diner voor de leiders van de fracties in den Volksraad hadden wij op den 19en; dat was weer voortdurend aanspreken en dus zeer vermoeiend en warm, maar de heeren waren in dien tijd zoo behoorlijk, dat men er dat gaarne voor over had. Arrestatie Mohammed Hatta In dezelfde maand viel de arrestatie van Mohammed Hatta en andere leiders van de P.N.I. 454 Ik schreef daaromtrent aan den Minister op 26 Februari: ‘Ik heb wel even geaarzeld, omdat de algemeene politieke toestand rustig is en ik zeer bang ben een niet geheel gemotiveerde maatregel te nemen, waardoor ik mijn eigen ruiten zou ingooien. Maar men kon deze leiders hun werk niet laten voortzetten; een effectieve saneering kan niet altijd aan de oppervlakte blijven en voor iederen buitenstaander volkomen begrijpelijk zijn. Al hebben de in rustig tempo genomen maatregelen al groote uitwerking gehad, waakzaamheid blijft geboden en vooral naar consolidatie van dien verbeterden toestand dient gestreefd. In deze tijden is rust en orde vóór alles nodig.’ Het was wel grappig, dat gelijktijdig de heer Westerman 455 bij de behandeling van de Ind. begrooting in de Tweede Kamer opmerkte: ‘De G.G. volgt een slappe politiek. De geheele collectie adviseurs heeft hij van den vorigen G.G. overgenomen. Men had dit niet van hem verwacht, omdat hij zich in een vorige functie als een sterk gezagshandhaver had doen kennen. Het spot met alle beschrijving wat er in Indië kan worden geproduceerd op het gebied van volksmisleiding door gewetenlooze opruiers’. 456 In de Java-Bode van 12 Maart werd tegen deze beschouwing protest aangeteekend: ‘Er is onder dezen Landvoogd op voortreffelijke wijze opgetreden tegenover de excessen der Inlandsche beweging... Z.E. De Jonge is heden 2½ jaar Gouverneur-Generaal en dus op de helft zijner periode. Hij kan met groote voldoening terugzien op hetgeen hij in die eerste helft heeft tot stand gebracht en het Indische publiek is hem grooten dank verschuldigd voor hetgeen hij in dien tijd... heeft gedaan.’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 2½ jaar Landvoogdij Ook wij hadden den datum van 12 Maart niet vergeten; diner van het geheele Huis, d.w.z. adjudanten, intendant en Alg. Secretaris met hunne dames, ter herdenking. Op de helft! Dat ik met voldoening op de eerste helft terugzag, was wat veel gezegd; wel met dankbaarheid, dat het nog zoo was gegaan. Het was een héél moeilijke periode geweest en de toekomst liet zich niet zóó moeilijk aanzien. Bovendien zat ik toen stevig op mijn stoel en beheerschte de zaak volkomen; veel tegenstand was weggevallen en meer en meer begon ik steun te krijgen. En dan verder nog maar de kleinste helft voor den boeg! Die tweede helft zette aardig in met een tooneelvoorstelling van de Buitenzorgsche liefhebbers in de Sociëteit op 17 Maart. Zoo nu en dan waren er van die voorstellingen en ik heb ze altijd met het grootste genoegen bijgewoond. Er waren uitstekende krachten bij; wat bv. Mevr. Ramaer en Verboeket te zien gaven, ging ver boven dilettantisme uit. Dood Koningin-Moeder Maar spoedig viel een donkere schaduw. Den volgenden dag bereikten ons slechte berichten omtrent den gezondheidstoestand van de Koningin-Moeder en om 6 uur 's middags van den 20en kwam het bericht in van Haar overlijden. Het was merkwaardig te zien hoe grooten indruk dat bericht op Indië maakte en het bleek toen wel heel duidelijk hoe groote plaats Zij innam in de harten van alle Nederlanders en ook Nederlandsche onderdanen. Zelfs extreem-linksche Inlandsche bladen wisten nog woorden van hulde en eerbied voor Haar nagedachtenis te vinden 457. Deze algemeene stemming leverde de moeilijkheid op, dat men wat wilde doen om aan zijn gevoelens uiting te geven. Dit aanvoelend, hebben wij een soort van programma samengesteld; antecedenten waren er niet. Maandag, 26 Maart, condoleance-receptie ten paleize voor de autoriteiten. Resident de Jong 458 van Buitenzorg voerde daarbij het woord. In mijn antwoord bedankte ik de aanwezigen voor hun tegenwoordigheid en den Resident voor zijn gevoelvolle woorden om daarna te wijzen op de populariteit in den mooisten en verhevensten zin des woords, welke de Koningin-Moeder genoot. Hoe komt dat? Ik bracht toen in herinnering de slotwoorden van het danktelegram bij gelegenheid van haar laatsten verjaardag: Wees overtuigd {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} van innig medeleven. ‘Innig medeleven, waar zij weet, dat moeilijkheden zijn; liefderijke belangstelling, waar Zij weet, dat zorgen bestaan; hulp en bijstand, waar Zij weet, dat geleden wordt. Dat heeft ervaren Haar omgeving en die met Haar in aanraking kwamen, maar ook het volk in zijn geheel met zijn fijne intuïtie. Daardoor was Zij populair in den mooisten en verhevensten zin van het woord. Inderdaad, als Zij zal komen te staan voor Haar Oppersten Rechter en Deze tot Haar zegt; Kom, Gij gezegende Mijns Vaders, beërf dat Koninkrijk, hetwelk U bereid is van de grondlegging der wereld, want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, en, als Zij dan in den eenvoud van Haar hart zal antwoorden: Heer, wanneer heb ik U hongerig gezien en gespijzigd, of dorstig en te drinken gegeven, of naakt en gekleed?, dan zal een heel volk getuigen: Heer dat heeft Zij ons gedaan!’ 459 's Avonds was er rouwdienst in de kerk te Buitenzorg. Den volgenden dag, 27 Maart, den dag der begrafenis, was er een plechtige rouwdienst in ambtskostuum in de Portugeesche kerk te Batavia en 's middags had ik een rouwplechtigheid ten Paleize gearrangeerd. Daartoe waren autoriteiten in ruimen kring uitgenoodigd. De bedoeling was samen te zijn om in gedachte de begrafenisplechtigheid in Holland te volgen. We hadden nagegaan, dat tegen 6 uur in den namiddag het eerste saluutschot in Holland zou vallen. Ruim tevoren waren de gasten op de voorgalerij van het paleis aanwezig; een eerecompagnie stond opgesteld, de muziek onder den overdekten oprit; de artillerie in den hertenkamp; het publiek was op het paleisterrein toegelaten. Om ongeveer half zes kwam ik binnen en ging op mijn plaats zitten. De muziek speelde daarna eenige stukken treurmuziek. Toen het eerste saluutschot verwacht werd heerschte algemeene stilte; ons eerste schot klonk 32 seconden na het eerste schot in Holland. In den vallenden avond begonnen toen de kerkklokken te luiden en dit duurde tot het laatste schot. Daarna stond ik op en nam het woord: ‘Het is mij een behoefte U te danken voor Uwe tegenwoordigheid hier. Ik meende goed te doen U voor deze samenkomst uit te noodigen teneinde samen de laatste eer te bewijzen aan Haar, die thans naar Haar laatste rustplaats wordt uitgedragen. De gemeenschap hier volgt met niet minder belangstelling en liefde deze gebeurtenis dan de duizenden en honderdduizenden, die daar ginds zijn saamgestroomd. Gedurende de verloopen dagen hebben mij ontelbare blijken van deelneming en rouw bereikt; van hoog tot laag, van openbare personen en instellingen en van particulieren, van iederen stand en landaard. Indië heeft inderdaad medegeleefd met het groote verlies, dat het Koninklijk Huis en ons geheele Volk heeft geleden. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarvan willen wij getuigenis afleggen. Dat doen voor ons de vuurmonden, die het plechtig saluut brachten bij het voortschrijden van den droeven stoet; de kerkklokken, die de droeve mare den volke verkondigden; de treurmuziek, welke den laatsten eerbiedigen groet bracht. En wij, wij gevoelen thans zeer scherp den afstand, die ons scheidt van het Moederland, waar ook onze Koningin-Moeder ten grave wordt gebracht, gedragen als het ware door de liefde en vereering van heel een volk. Daar trilt thans diepe ontroering en rouw in de harten van dat volk. Daar is thans geen vertoon van smart, maar werkelijke droefheid; daar komt thans de liefde van gansch een natie op treffende wijze tot uiting. Hoe gaarne zouden wij daar bij zijn en daar aan deel nemen. Gelukkig bestaat er geen afstand voor onze gedachten. In gedachte hebben wij ons bij die menigte aangesloten; wij zijn dien stoet gevolgd in eerbied en droefheid; wij hebben ons geschaard met die duizenden en duizenden om het open graf; wij ook leven mede met wat daar ginds gebeurt. En evenals daar uit die groote schare thans een verzuchting zal oprijzen, zoo perst zich over onze lippen: Geëerbiedigde Vorstin, lieve Koningin-Moeder, heb dank voor het licht Uwer liefde, dat Ge in deze duistere wereld voor ons hebt doen schijnen. Rust thans in vrede.’ Een zacht ingezet en langzaam aanzwellend Wilhelmus weerklonk hierop in de schemering van den wegstervenden dag en daarmede was de plechtigheid afgelopen. Men was zeer onder den indruk. De volgende April-maand leverde geen bijzondere gebeurtenissen op. Den 8en hadden wij onzen Gezant in China, Mr. Thorbecke 460, op de lunch en den dag daarop den Australischen Minister Latham 461. Wij hebben het gehad over de goede verstandhouding tusschen de beide landen en waren het er over eens, dat die nog uitgebouwd kon worden, maar heel belangrijk was het niet. 12 April vertrokken Jan en Civile voor een reis naar China en Japan. De Officieren van de uit Holland aangekomen onderzeebooten K14 en K15 lunchten bij ons op 24 April en den 29en aten wij den Procureur-Generaal Mr. Verheyen uit. Het speet mij, dat ik dezen man kwijt raakte. Bij de maatregelen, die genomen moesten worden tot handhaving van het gezag, muntte hij uit door durf, gepaard aan groote voorzichtigheid en bedachtzaamheid. Zijn meening als zoodanig gold voor mij als een sterk argument. Zijn opvolger, Mr. Vonk, een even bekwaam jurist, was naar mijn gevoelen wat minder evenwichtig, wat echter niet belet heeft, dat ik het goed met hem heb kunnen vinden bij de vele moeilijkheden, die wij onder de oogen hadden te zien. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Denis Mulder In den morgen van dienzelfden 29en had ik ten paleize een lepraconferentie, waarmede ik nogmaals trachtte de lichtbehandeling van leprozen door Dr. Denis Mulder tot haar recht te laten komen. Reeds jaren was die zaak hangende. Onder mijn ambtsvoorganger was aan Dr. Mulder vergund te Plantoengan zijn lichttherapie toe te passen, waartoe hij in staat gesteld was door een gift van den heer Bosscha 462. De Geneeskundige Dienst stond min of meer sceptisch tegenover het geval en in die omstandigheden was het een verkeerde organisatie, dat Dr. Mulder, die te Bandoeng een praktijk had, daar bleef wonen en de behandeling van de patiënten te Plantoengan dus niet geheel onttrokken kon worden aan den verantwoordelijken geneesheer aldaar. Dat gaf moeilijkheden, waarbij gebrek aan goeden wil, halsstarrigheid en eigenwaan niet het monopolie van een der beide partijen gebleven zijn. Het resultaat was, dat de Geneesk. Dienst aan Dr. Mulder den toegang tot Plantoengan ontzegde en zijn installatie sloot en afbrak. Het in 1930 door Dr. Mulder uitgegeven boek ‘Het Kruis der Leprozen’ 463 bracht de zaak voor de publieke tribune. Sindsdien is de strijd blijven voortwoeden; aan den eenen kant de eisch, dat geleden onrecht hersteld zou worden, aan den anderen kant ontkenning van dat onrecht; aan den eenen kant de stelling, dat lepra door lichttherapie genezen werd, aan den anderen kant de bewering, dat dit nog bewezen moest worden. Wat mij persoonlijk betreft, had ik de overtuiging verkregen, dat, afgescheiden van al de gemaakte herrie, wel als vaststaand aangenomen kan worden, dat de leprozen van de behandeling voordeel genoten, daargelaten of ze er door genazen. Erkend werd, dat zij als gevolg van de behandeling beter sliepen en beter aten. Maar dan was het toch werkelijk zaak, dat zij de behandeling weer kregen, en dus deed ik moeite om het daarheen te leiden. Mijn pogingen hebben echter gefaald. Vóór de hier genoemde conferentie was ik reeds herhaaldelijk in de zaak betrokken geweest. In Augustus 1932 diende de heer Roep in den Volksraad een motie in, waarbij de Reg. werd uitgenoodigd een onderzoek in te stellen naar de moeilijkheden tusschen Dr. Mulder en den Geneesk. Dienst 464. Als gevolg daarvan werd een commissie benoemd, bestaande uit de H.H. Roep, Van Helsdingen en Akkerman, met opdracht een onderzoek in te stellen naar de moeilijkheden, dus niet naar de wetenschappelijke waarde van de lichttherapie 465. Dr. Mulder wilde echter van deze commissie niet weten en {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} deelde mede, dat hij zich rechtstreeks tot den Volksraad gewend had 466. Het debat naar aanleiding daarvan greep plaats in den zomer van 1933 en het bleek, dat de commissie niet geheel had beantwoord aan de bedoeling van het college 467. Dan maar een andere commissie op zuiver arbitralen grondslag. Dr. Mulder antwoordde, dat hij niet wist wat dat was. Toen hem dat uitgelegd was, deugde de opdracht niet, daar het niet ging om zijn persoon, maar om de zaak. Ook dat liep dus mis, maar het was nog geen reden om de zaak op te geven. Zoo heb ik in November 1933 een wetenschappelijk onderzoek opgedragen aan Dr. Lampe, een bekend leproloog, die pas uit Suriname was teruggekeerd, en, daar Dr. Mulder had medegedeeld, dat het niet om zijn persoon, maar om de zaak ging, verwachtte ik, dat hij met Dr. Lampe tot samenwerking zou komen. Na de noodige correspondentie tusschen hen beiden bleek dit wederom een misrekening. Dr. Lampe is er pas in geslaagd met Dr. Mulder in persoonlijk contact te komen door als patiënt op het spreekuur zijn beurt af te wachten! Tot samenwerking was Dr. Mulder niet bereid, zoodat Dr. Lampe's overigens zeer objectief rapport van Maart 1934 468 niet anders dan een éénzijdige beschouwing kon geven, waarin Mulder's therapie niet werd erkend als bewezen geneesmiddel voor lepra, maar de waarde daarvan toch in zoover werd toegegeven, dat voortzetting van de proeven wenschelijk werd geacht. Op grond van dit rapport besloot ik den Geneesk. Dienst verder buiten de zaak te laten; aan samenwerking viel toen toch niet meer te denken. Verder was het uitgesloten dat de proeven te Plantoengan zouden kunnen worden voortgezet, daar Dr. Mulder te Bandoeng woonde en men dus altijd weer met een dokter ter plaatse te doen zou hebben. Daarom ging mijn gedachte uit naar een bescheiden inrichting te Bandoeng, waarvan Dr. Mulder de volledige leiding zou hebben en het Leger des Heils zich zou belasten met de dagelijksche verzorging. Om dit doel te bereiken had ik tot de conferentie in het paleis onder mijn persoonlijke leiding uitge-noodigd Dr. Mulder, aan wien het rapport-Lampe tevoren was toegezonden met de mededeeling, dat een beroep op zijn hulp zou worden gedaan, en Commandant De Groot, terwijl Dr. Offringa 469, de chef van den Geneesk. Dienst had gevraagd als toehoorder aanwezig te mogen zijn. Dr. Mulder zag echter geen heil in deze conferentie en liet ons in den steek. Dr. Offringa vroeg toen of hij weer ‘mee mocht doen’ en zoo kwamen wij na eenig overleg tot de conclusie, dat bij een paar leprozerieën, die electrischen stroom tot hare beschikking hadden, vanwege den Geneesk. Dienst proeven genomen kon- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} den worden, zij het dan zonder Dr. Mulder's medewerking. Voor dit doel werd ƒ 30.000 op de begrooting uitgetrokken, welken post ik slechts met moeite heb kunnen handhaven tegen de scherpe bezuinigingsactie, die juist toen, April 1934, woedde. Hij is op de begrooting gebleven, maar werd door den Volksraad verworpen, omdat Dr. Mulder bij deze proeven niet was betrokken. Zoo schoot ik wel op! Jammer genoeg waren wij nu wel gedwongen van verdere pogingen om Dr. Mulder's lichtbehandeling van lepra weer op gang te brengen af te zien. Wel is later het Lepra-Instituut tot stand gekomen, hetwelk de bestudeering van deze vreeselijke ziekte en hare bestrijding ten doel had. Volledigheidshalve teeken ik hierbij nog aan, dat na opening van het Instituut in den zomer van 1936 470 Dr. Mulder werd uitgenoodigd zijn medewerking te verleenen bij de toepassing van zijn methode aldaar. Ook toen weigerde hij. Begrooting 1935 Ik sprak van de bezuinigingsactie, die in April 1934 woedde. Ze was hevig, maar bracht niet wat wij hoopten. In een vergadering met den Raad op 18 April was de opstelling van de begrooting voor 1935 andermaal onderwerp van bespreking en toen bleek, dat wij de op de vergadering van 14 December 1933 als doel gestelde bezuiniging van ƒ 35 millioen niet hadden kunnen halen. Toenmaals waren wij uitgegaan van de geraamde uitgaven voor 1934 ad ƒ 393 millioen; hiervan zou afgaan ƒ 9 millioen door salarisherziening en ƒ 7 millioen door korting op pensioenen; bleef ƒ 377 millioen, waarop te bezuinigen ƒ 35 millioen teneinde te komen tot het door den Minister geëischte niveau van ƒ 342 millioen. Wij stonden al dadelijk voor het feit, dat de vele ontslagen geleid hadden tot een accrès van de pensioenen ad ƒ 5,8 millioen, zoodat van de berekende bezuiniging als gevolg van de korting ad ƒ 7 millioen slechts ƒ 1,2 millioen als bezuiniging overbleef. Dit moest allereerst goed gemaakt worden, maar hierdoor haalden wij de vereischte ƒ 35 millioen niet en brachten wij het niet verder dan ƒ 25 millioen, zoodat wij ƒ 10 millioen beneden het gestelde doel bleven. Dat behoefde echter nog niet te leiden tot loslaten van het ƒ 342 millioenniveau, want de conversie der dollarleeningen zou het eindcijfer voor 1933 brengen tot ongeveer ƒ 377 millioen. Zelfs kon het verder liggend niveau van ƒ 300 millioen gehandhaafd blijven, daar wij rekenden op vermindering van uitgaven na 1935 door verdere conversie ad ƒ 20 millioen, door andere kostenverdeeling der vloot ad ƒ 10 millioen en door gewijzigde pensioenfinanciering ad nog eens ƒ 10 millioen, totaal ƒ 40 millioen, zoodat wij dan zouden komen op een totaal van uitgaven ad ƒ 297 millioen. Bij een inkomstenniveau van ongeveer ƒ 300 millioen zouden we dan dus in even- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} wicht zijn. Als die inkomsten maar niet steeds minder werden! In December 1933 werden ze geraamd op niet meer dan ƒ 289 millioen en bij de April-opstelling werden ze op slechts ƒ 245 gesteld. Werk daar nu eens tegen op! Zelfs als wij het uitgavenniveau tot ƒ 300 millioen teruggedrukt hadden, zou er toch nog weer een gat van ƒ 55 millioen te overbruggen zijn! Rubberrestrictie Intusschen had de rubberrestrictie 471 zich zoo ver ontwikkeld, dat wij den 25en April een telegram van den Minister ontvingen, meldende, dat den 28en het agreement zou worden onderteekend en de restrictie per 1 Juni in werking zou treden. Dit was het gevolg van het feit, dat wij tegemoet waren gekomen ten aanzien van de aanvankelijk door ons gestelde eischen. Hieromtrent dien ik nog te vermelden, dat ik op 22 Januari weer met den Raad van N.I. over de rubber vergaderd had, waarbij ook tegenwoordig was geweest de heer Bolderhey 472 van de H.V.A., die uit Holland was gekomen om te spreken over die eischen, waartegen bezwaren bestonden. Het eerste bezwaar betrof den eisch den prijs niet hooger op te zetten dan 4 pence gold. Zijn argument, dat, als men dien prijs in het agreement opnam, het bedrag in de practijk nooit zou worden gehaald in verband met de zekerheid, dat bij het bereiken van dien prijs de sluizen zouden worden opengezet, was juist. Bovendien wees hij op de formuleering: ‘fair and equitable price’, welke onredelijke opdrijving uitsloot en op de considerans van het agreement, waarin uitdrukkelijk werd verklaard, dat het niet in de bedoeling lag een rubberhonger in het leven te roepen, doch veeleer aan de behoeften van de markt ten volle te voldoen. Wilden wij nog grootere zekerheid, dan konden wij een verklaring afleggen tegenover de mede-contracteerende regeeringen, waarin ons standpunt werd uiteengezet en wij ons vrijheid van uittreden voorbehielden als daarvan werd afgeweken. Wij waren het per slot van rekening eens omtrent de noodzakelijkheid den prijs niet onredelijk op te drijven en daar het verschil van gevoelen neerkwam op de wijze van formuleeren van dit beginsel, konden wij op dit punt toegeven. Vastgehouden werd aan het beginsel, dat een minimum-uitvoer van 80.000 ton voor de bevolking moest zijn verzekerd, eventueel ten nadeele van de ondernemers, als een restrictie hooger dan 50% noodig mocht blijken om binnen ons quotum te blijven. De heer Bolderhey had ook bezwaar tegen het gekozen stelsel van uitvoerrecht ad valorem. Men achtte dit stelsel, zoowel in Engeland als in Nederland, te ruw en vreesde, dat wij er ons doel niet mede zouden kunnen bereiken. Hem is gezegd, dat hij dit nu maar aan het {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} beter inzicht van de Ind. Reg. moest overlaten, maar wijzelf waren niet erg overtuigd van ons beter inzicht, zooals bleek uit de besprekingen, die nog volgden nadat de heer Bolderhey de vergadering had verlaten. Het individueele stelsel kwam daarbij natuurlijk weer ter sprake, waartegen mijn grootste bezwaar was het wakker maken van latente productiecapaciteit en de enorme administratieve romslomp, waarbij de Directeur van Economische Zaken nog wees op de minimale toewijzingen, welke van dit stelsel het gevolg zouden zijn. Voorshands zouden we daarom bij het uitvoerrecht blijven en inmiddels naar een beter stelsel zoeken, ook door plaatselijk onderzoek, waartoe ambtenaren zouden worden uitgezonden. Na ontvangst van het telegram van den Minister kwam het er dus op aan nog eens na te gaan wat in verband daarmede diende te geschieden, waartoe den 26en April een vergadering met den Raad werd gehouden. De groote moeilijkheid, die zich toen voordeed, was de stijging van de bevolkingsproductie. Door het lange praten waren de plannen natuurlijk bekend geworden en in het vooruitzicht van een restrictie was de prijs van rubber natuurlijk gestegen en deze prijsstijging had natuurlijk geleid tot een sterke verhooging van de bevolkingsproductie, die, veel meer dan die der ondernemingen, dadelijk reageert op den marktprijs. Tevoren, in de laatste maanden van 1933, was de uitvoer van bevolkingsrubber ongeveer 12.000 ton geweest. Dat kwam vrijwel overeen met het quantum, dat volgens het restrictieplan toegestaan was; immers het agreement voorzag in een quotum voor Ned. Indië van 352.000 long tons, wat bij de aangenomen verhouding van 100:71,5 voor de bevolkingsrubber beteekende 147.000 long tons, wat overeenkomt met ongev. 150.000 ton. Had men toen de restrictie ingevoerd - ons advies berustte uiteraard op de toenmalige omstandigheden - dan had het uitvoerrecht alleen behoeven te dienen om toeneming van productie bij stijgende prijzen tegen te gaan, maar de productie was in Maart al opgeloopen tot 20.000 ton en zou in April nog zeker stijgen, zoodat toen het uitvoerrecht niet alleen zou moeten dienen om toeneming van productie tegen te gaan, maar ook om een zeer toegenomen productie naar een veel lager niveau terug te drukken. Om dit te bereiken werd een overgangsperiode van 3 maanden noodig geacht, waarin wij ons quotum noodzakelijkerwijs zouden overschrijden. Voorts werd besloten aan te vangen met een algemeen geldend uitvoerrecht van 5 ct. en daarvan de gevolgen eerst eens aan te zien om dan na verloop van eenige maanden de Hoofden van Gewestelijk Bestuur bijeen te roepen en op grond van hun ervaring te overleggen nopens het verder te volgen stelsel. Stavisky-schandaal Alsof er nog geen moeilijkheden genoeg waren, ontstond er in de volgende Mei-maand een beweging, die men werkelijk, zelfs in Indië, niet voor mogelijk zou gehouden hebben als men haar niet beleefd had. Het zgn. ‘Stavisky- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} schandaal’! In een der bladen werd het genoemd: ‘de paniek-psychose, welke tot een soort krankzinnigheid stijgt’. In April had er in het Soer. Handelsblad een artikel gestaan, waarin het niet-komen van Colijn werd betreurd. ‘Ongetwijfeld’, zoo schreef de heer Boon 473, ‘laat hij zich in Nederland op de hoogte houden, ook van niet-ambtelijke zijde, over veel wat hier voorvalt; ongetwijfeld weet hij, dat in Java's westhoek vele wonde plekken gevonden worden, welke een saneering van het Staatslichaam tegenwerken, maar slechts ter plaatse valt te ontdekken de onsmakelijke geur, uitgaande van die wonden’. Daarop is men gaan borduren en fantaseeren, in het middelpunt waarvan stond de heer Berretty 474, directeur van Aneta, die pas een prachtige villa bij Bandoeng had laten bouwen, welke villa een verkapt fort zou zijn, als zoodanig ingericht ten behoeve van de Japanners, aan wie niet alleen Berretty, maar ook tal van hooggeplaatste personen verkocht zouden zijn. Colijn zou hiervan geweten hebben en, daar ik de zaak getoetoept 475 had, was hij van plan geweest zelf te komen, maar had daarvan afgezien, omdat ik beterschap had beloofd. Het was alles te dwaas om van te praten, maar een feit was, dat de wildste geruchten de ronde deden; iederen dag wist men nieuwe arrestaties te melden; de meest onverdachte menschen werden bij de zaak betrokken; niemand voelde zich meer veilig. Herhaaldelijk werd sterke pressie op mij uitgeoefend om op de een of andere wijze in te grijpen 476. Er was inderdaad een zeer pijnlijke situatie ontstaan, maar per slot van rekening was het allemaal zoo groote waanzin, dat ik positief weigerde mij daarin te mengen. Wel heeft de Procureur-Generaal de bladen aangemaand om van verder geschrijf over deze zaak af te zien en zoo is zij al spoedig dood gebloed en konden de menschen zich eindelijk afvragen: Hoe kwamen we zóó gek? Japansche onderhandelingen Deze ‘Stavisky’ geschiedenis met haar anti-Japansche tendenz was nu niet juist het meest gewenschte voorspel voor de Japansche onderhandelingen, die wij tegemoet gingen. Reeds geruimen tijd was daarvan sprake; verschillende moeilijkheden waren gerezen, zooals omtrent de contingenteeringen en andere genomen maatregelen, en deze dienden tot een oplossing te worden gebracht. Colijn wenschte de onderhandelingen te Batavia te doen plaats hebben, omdat men in Den Haag de economische situatie van Indië niet {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoende in al haar onderdeelen kende. Japan zette de zaak hoog op; aan het hoofd van de delegatie zou komen te staan Z.E. Nagaoka, voormalig ambassadeur te Parijs. Wij moesten gelijken tred houden, zoodat aan het hoofd van onze delegatie de vice-president van den Raad van N.I. kwam en de geheele delegatie bij Koninklijk Besluit werd benoemd. Den 15en Mei installeerde ik de Indische leden: behalve Meyer Ranneft, den president van de Javasche Bank, Buttingha Wichers, den Directeur van Economische Zaken, Wellenstein, den voorzitter van den Ondernemersbond, Mr. Hart 477, den Adviseur voor Aziatische Zaken, Mouw, en den jongen Idenburg 478 als secretaris. Het was te voorzien, dat de onderhandelingen moeilijk zouden zijn. Japan was fel gekeerd tegen onze contingenteeringen en distributieapparaat. Wel erkenden ze ons recht om den invoer van Nederlandsche goederen te beschermen, maar zij wilden, dat wij de rest van de markt volkomen vrij zouden laten, d.w.z. aan hen uitleveren. Maar dat ging niet, omdat onze uitvoer naar andere landen dan Japan in stand gehouden moest worden en er dan ook plaats voor invoer uit die landen in Indië moest blijven. De verwachte moeilijkheden hebben wij ruimschoots ondervonden en de Japansche politiek is een onderwerp geweest, waaraan ik in de eerstvolgende jaren bijzondere aandacht heb moeten wijden. Chineesche Min. Chen; Franse Gezant Maugras; Prof. Schrieke Eer nog dan de Japansche heeren hadden wij een Chineesch gezelschap te gast, nl. den Minister van Industrie Chen Kung Po, die met eenige reisgenooten, het Volksraadlid Kan en den Chin. consul-generaal 479 den 14en Mei bij ons lunchte. Hij was een aardige ontwikkelde jongeman, vol enthousiasme over zijn werk en trotsch op de consolidatie en organisatie, die de Chin. regeering al in een vrij ruim kerngebied had kunnen tot stand brengen. Ik luisterde daarnaar met genoegen, want ik acht China voor ons belangrijker dan Japan. Om nog even te blijven bij enkele personalia: den 3en Mei lunchte bij ons de Fransche Gezant te Bangkok, Maugras 480, die een reis door Java maakte. Mede zat aan de Fransche consul-generaal Gérardin, die kort daarop Indië verliet. Hij was 18 Juli te gast op Tjipanas voor het afscheid en tevens maakten wij toen kennis met zijn opvolger Chauvet 481, die geen aangename persoonlijkheid was en van wien wij dan ook verder niet veel gemerkt hebben. Een diner, dat niet doorging, was dat ter eere van den Directeur van Onderwijs, Prof. Schrieke, die verhinderd was - werkelijk of niet; dat laat ik in het {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} midden! - al zou zijn afscheidsbrief 482 het eerste doen gelooven. ‘In 1933, while I was still in Java, the Board of Trustees of the Julius Rosenwald Fund invited me to come to this country in order to make a study of Negrolife and education, especially in the Southern States.’ Zoo begint hij zijn mij later toegezonden boek, getiteld: ‘Alien Americans’ 483, hetwelk een gevolg was van het aanvaarden van deze uitnoodiging. Het was goed, dat hij wegging; hij had schitterend werk gedaan, maar zijn bezuiniging op het particulier onderwijs had de geesten in het Moederland wakker gemaakt. In zijn brief van 14 April schreef Colijn mij reeds, dat Schrieke niet vertrouwd werd noch door Roomsch noch door Protestant 484. Ik antwoordde hem den 13en Mei: ‘... Dat doe ik ook niet, persoonlijk niet, omdat hij er voortdurend op uit is mij te laten struikelen, waarbij hij heel goed weet, dat moeilijkheden met Zending of Missie over U heen op mij neerkomen. Dat dateert al van het begin van mijn ambtsperiode, toen hij aan ieder, die het hooren wilde, verkondigde, dat hij dezen G.G. er wel spoedig onder zou krijgen... 485 Zeer {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwkeurig heb ik zijn voorstellen nagegaan, ook uit eigen lijfsbehoud!, maar ik vond geen reden om hem zijn gang niet te laten gaan. Bezuinigd moest er worden. Daarbij heeft het bijzonder onderwijs ongetwijfeld geleden. Uitgaande van het beginsel, dat dit onderwijs op denzelfden voet behandeld moest worden als het openbaar onderwijs, bezuinigde hij op het bijzonder onderwijs niet alleen wat hij op het openbaar onderwijs bezuinigde, maar ontnam hij het ook de voorrechten, welke het boven het openbaar onderwijs genoot - en dat was niet zoo heel weinig. Maar wanneer men dan bedenkt, dat een van zijn rationalisatie-maatregelen de bepaling is, dat er tenminste 3 K.M. tusschen twee scholen moet liggen, dan is deze eisch voor een land als Indië toch waarlijk niet zoo héél drastisch. Het bezuinigingswerk van Prof. Schrieke is schitterend geweest 486; vandaar voor een deel zijn impopulariteit; voor de rest zijn persoon. We krijgen nu Dr. de Kat Angelino in zijn plaats en deze zal wellicht in staat zijn wat zachter hand aan te leggen, maar dan ook dank zij het werk van zijn voorganger.’ Er was ongetwijfeld reden om bij de opening van den Volksraad een woord van hulde te plaatsen aan de departementsleiding voor de bereikte resultaten. Ik wees er daarbij op, dat er voor onderwijs op de begrooting voor 1935 was uitgetrokken een bedrag van ƒ 29,2 millioen tegen ƒ 56,2 millioen voor 1930, terwijl het aantal leerlingen nog iets grooter was dan toen, en dat we met het onderwijs waren teruggegaan tot het niveau van 1919, voor welk jaar ƒ 29,7 millioen was uitgetrokken, maar dat het aantal leerlingen bij het Inlandsch onderwijs eind 1919 nog geen 800.000 bedroeg tegenover eind cursus 1932/33 ruim 1.800.000, en het Westersch lager onderwijs eind 1919 78.000 leerlingen tegenover eind vorigen cursus 141.000 leerlingen. Bij al die bezuinigingen was dus opzet en wezen van het onderwijs intact gebleven 487. Begrooting 1935 De groote begrootingsvergadering op 25 Mei woonde Schrieke al niet meer bij. Deze vergadering werd gekenmerkt door de aanwezigheid van den afgezant van den Minister, den heer Hardeman, die overigens de redding niet bracht. Want mooi stond het er nog niet voor. Bevredigend was, dat van de ons opgelegde ƒ 35 millioen bezuiniging ƒ 33,9 millioen verkregen bleek te {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Maar de verdere vooruitzichten bleven somber. Wel zou door verdere conversie, pensioenfinanciering en overneming van vlootkosten door het Moederland het ƒ 300 millioen-niveau gehaald kunnen worden, maar de inkomsten konden niet hooger dan ƒ 249 millioen geraamd worden, zoodat toch nog een verschil van ongev. ƒ 50 millioen zou zijn te dekken. Daartoe zouden we de uitgaven nog verder moeten terugdrukken; voorgestelde maatregelen van zeer drastischen aard, doorwerking van de H.B.B.L. 488 en verdere conversie zouden ons dan moeten brengen op een ƒ 250 millioen-niveau, maar ook dan nog zou niet voorzien zijn in schuldaflossing 489. Reis naar Holland en dood van Wellenstein Deze vergadering werd ook niet bijgewoond door den Directeur van Economische Zaken, Ir. Wellenstein. Hij was 23 Mei per K.L.M. naar Holland vertrokken om met den Minister te confereeren over verschillende belangrijke onderwerpen. Hierover hadden wij met hem in een vergadering van den Raad van N.I. op 18 Mei overleg gepleegd. Het ging in hoofdzaak om 3 punten: a. fusie van de Ind. tinbedrijven, waarvan de Minister zich een voordeel van ƒ 10-15 millioen voorstelde; b. de uitvoering van de nieuwe gedragslijn inzake uitgifte van aardolieterreinen, waarbij gedacht werd aan een verdeeling van terreinen tusschen Bataafsche, Koloniale en Pacific; c. de handelspolitiek, waaronder begrepen de economische samenwerking met Nederland. Vooral dit laatste punt zou door bespreking in Nederland gediend kunnen worden; de verhouding werd niet aangenamer; algemeen werd toegegeven, dat tusschen Nederland en Indië geen stelsel van ‘do ut des’ kon bestaan, maar toch kwam het telkens tot een tegen elkaar opwegen van hetgeen de een voor den ander had gedaan en in Indië heerschte de meening, dat de weegschaal sterk naar Indischen kant uitsloeg. Het was de laatste ontmoeting, die ik met Wellenstein heb gehad. Den 4en Augustus is hij te Den Haag overleden. Zijn dood was voor Indië een groot verlies. Gelukkig vonden wij in Mr. Hart, den voorzitter van den Ondernemersbond, een waardig opvolger. Japansche onderhandelingen Zoo gingen wij zonder Wellenstein de Japansche handelsconferentie tegemoet. Ik schreef 5 Juli aan den Minister: ‘... Ook bij de Japansche onderhandelingen mis ik hem; vooral zijn strakke kalmte zou van nut geweest zijn. Die mist men hier. Ik zal niet ontkennen, dat de Japanners vrij onbehoorlijk {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest zijn; hun optreden van den aanvang af was gericht op intimidatie. Maar de voorzitter van onze delegatie blijft daaronder niet kalm genoeg en wordt in de verkeerde richting opgedreven door Mouw...’ 490 Het optreden van de Japanners was inderdaad niet behoorlijk. Het begon al bij hun aankomst op 3 Juli, die gepaard ging met een ‘verklaring’, welke aan de pers werd afgegeven en waarin, zoo men de beleefdheidsphrasen ter zijde laat, de Ind. Reg. eigenlijk in gebreke werd gesteld wegens haar maatregelen tegen den invoer van Japansche goederen, die toch zoo ten goede kwamen aan de Inlandsche bevolking. Dat was wel zeer ongewoon en ongepast. De leider der delegatie, ambassadeur Nagaoka 491, kwam den volgenden dag zijn opwachting maken en klaagde over de moeilijke taak, welke hem wachtte, waarop ik hem te kennen gaf, dat die taak zeker niet gemakkelijker werd door verklaringen als hij den vorigen dag had afgegeven, terwijl ik hem tevens een pas ontvangen brief liet zien van Prins Konoye, voorzitter van de Jap.-Ned.-vereeniging te Tokio, waarin niet minder werd gezegd dan dat wij er op uit schenen te zijn om alle Japanners uit Indië te verdrijven. Ik wees hem er op, dat zulke brieven niet aan den G.G. van N.I. behoorden geschreven te worden. Hij verklaarde verder de technische onderhandelingen aan de leden van zijn delegatie te zullen overlaten en dat hij met mij persoonlijk wilde onderhandelen, waarop ik antwoordde, dat wij een Koninklijk aangestelde delegatie hadden, zoodat deze de onderhandelingen moest voeren en niet ik. Dat begreep hij, maar hij wilde dan ook met mij geen economische, maar politieke besprekingen voeren, waarop ik weer, dat dit nog minder zou gaan, aangezien het politieke bewind berustte bij den Minister van Buitenlandsche Zaken te Den Haag. Bij het slot van ons onderhoud zeide ik: Excellentie, U gaat ongetwijfeld moeilijke onderhandelingen tegemoet. U zult daarom goed doen daarbij altijd te bedenken, dat Ned. Indië voor de Japansche goederen {==t.o. 250==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De landvoogd in gesprek met de leider der Japanse delegatie Nagaoka, 4 juni 1934==} {>>afbeelding<<} {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds een goede markt is geweest en dit ook zeker zal blijven, maar dat in hoever het een goede markt zal blijven bepaald zal worden door de Nederlandsche Regeering en niet door de Japansche. Het was inmiddels tijd geworden voor de lunch, waartoe ik dien eersten dag beide delegaties had uitgenoodigd teneinde ze met elkaar in contact te brengen. Bij die gelegenheid sprak ik een woord van welkom, waarbij ik er op wees, dat de onderhandelingen waarschijnlijk niet zonder moeilijkheden zouden blijken, maar dat wij daarbij bedenken moesten, dat zij rustten op een soliden, rotsvasten bodem, de relaties tusschen Japan en Ned. Indië, welke zeer langen tijd hadden bestaan en in de toekomst zouden blijven bestaan. ‘Deze relaties zijn door en door gezond. Er is niets kunstmatigs in. Het zijn twee naburige landen, waarvan de een wil verkoopen en het andere wel bereid is te koopen zoo lang het daartoe bij machte is...De moeilijkheden, welke ontstonden, kwamen niet van binnen uit, doch van buiten af en zij vloeien voort uit de wereldsituatie. Ik ben er niet zeker van, dat Uw land zich daarvan voldoende bewust is. In ieder geval heeft Uw pers in de laatste maanden niet vriendelijk over ons geschreven. Daarom wil ik hier verklaren met den meesten nadruk, dat ge hier geen politiek zult vinden, die er op uit is Japansche goederen en Japansche kooplieden van onze markt uit te sluiten. De Indische markt is altijd geweest en zal altijd zijn een waardevolle en belangrijke markt voor Japan. Gij zult hier ook geen politiek vinden van ongelijkheid; de voordeelen, welke aan andere naties worden toegestaan, zullen ook U worden verleend...Het eenige wat wij gedaan hebben is, dat wij eenige maatregelen namen, die wij noodzakelijk achtten voor de handhaving en beveiliging van de economische structuur van dit land...’ Hiermede was het schip in zee; de vaart was niet zonder stormen. Opening Volksraad Ik kon toen aan mijn rede voor de opening van den Volksraad gaan werken. Onderwijl vielen nog een paar ontvangsten, waarvan de eerste was een lunch met Prins Damrong van Siam en 3 foei-leelijke dochters op 12 Juni. Prins Damrong was een broer van den vorigen koning van Siam en maakte een reis op Java. Den I4en ontvingen wij op de lunch Generaal Lewin 492 en echtgenoote met den Eng. consul-generaal 493 en den Legercommandant 494. Hij was commandant van de troepen op Malakka. Mijn openingsrede 495 kostte mij dat jaar groote moeite. Het was nooit een gemakkelijk werk, maar toen had ik al heel weinig te zeggen, dat eenigermate {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} bemoedigend was. We hadden '31, '32, '33 en '34 gehad met al hun harde maatregelen en ik moest erkennen, dat voor '35 de vooruitzichten nog slechter waren dan ooit tevoren. Het eenige lichtpunt, waarop ik kon wijzen, was dat er aan de begrooting wederom een zekere mate van waarschijnlijkheid ten grondslag lag, die wij ettelijke jaren gemist hadden. Wel een schrale troost! Hiertegenover ben ik wel erg in details vervallen om aan te toonen, dat er toch veel was geschied, hetgeen de rede te lang en weinig overtuigend maakte. In het begin sprak ik in het bijzonder den Volksraad toe, die zijn laatste jaar in zijn toenmalige samenstelling tegemoet ging, en herinnerde er aan hoe zijn zittingsperiode als het ware beklemd lag tusschen twee inkomstencijfers: rond ƒ 500 millioen bij het begin, rond ƒ 250 millioen bij het eind. Het lag voor de hand in verband daarmee te erkennen hoe moeilijk het werk van terugdringen en afbreken voor het college was geweest en het uit te spreken, dat het in die omstandigheden geen zin had aandacht te schenken aan hetgeen Regeering en Volksraad wel eens verdeeld had gehouden, doch dat er veeleer aanleiding was om te letten op hetgeen wij in gemeenschappelijk streven bereikt hadden. Bij de daarop volgende financieele beschouwing kon ik constateeren, dat het gestelde uitgavenniveau van ƒ 342 millioen ruim was bereikt en dat het zich liet aanzien, dat ook het ƒ 300 millioen-niveau bereikt zou kunnen worden, maar dat niettemin de begrooting voor 1935 sloot met een tekort van ƒ 75 millioen als gevolg van het feit, dat de middelen ƒ 50 millioen lager geraamd hadden moeten worden. Daarna gaf ik een overzicht van wat op economisch gebied was geschied en van de werkzaamheden der departementen. Met een korten passus over den verbeterden politieken toestand besloot ik. Het ceremonieel van den dag, 15 Juni, was als gewoonlijk; de eenige bijzonderheid was, dat de plechtigheid werd bijgewoond door de geheele Japansche delegatie. De pers was, zooals haast vanzelf sprak, weinig enthousiast, niet onvriendelijk, maar ‘Het verhaal wordt eentonig’, zooals de N.R. Ct. van 15 Juni boven haar artikel over de openingsrede zette. Na een bezoek van Prof. Sleeswijk op 21 Juni 496, een bezoek van mij aan de St. Vincentiusinrichtingen te Buitenzorg 497 op 22, alsmede op 20 Juni een afscheidsdiner aan den Directeur van Justitie, Mr. J.J. Schrieke, die benoemd was tot hoogleeraar te Leiden en opgevolgd werd door Mr. Enthoven 498, konden wij den 25en vluchten naar Tjipanas. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de verschillende audiëntiegangers, die bleven lunchen, hadden we daar den 3oen Prof. Bouman 499 en den oud-regent Tjiamis 500 te gast. De regent, een van het oude slag, die zich bij de relletjes in 1926 bijzonder dapper had gedragen, was pas gepensioneerd en ik vond daarin aanleiding hem van mijn waardeering te doen blijken door deze uitnoodiging en een tot hem gericht kort woord na afloop van den maaltijd. Prof. Bouman genoot zeer van het onverwacht meemaken van dit stukje Indisch leven. Dood Prins Hendrik Wel allerminst hadden wij verwacht, dat wij zoo spoedig voor een nieuw sterfgeval in de Koninklijke familie zouden staan. Den 3en Juli ontvingen wij het bericht van het overlijden van den Prins-Gemaal. Het lag voor de hand de rouwplechtigheden te organiseeren op denzelfden voet als bij het overlijden van de Koningin-Moeder. Zoo hadden wij op 10 Juli weer een condoleantiereceptie voor de autoriteiten te Buitenzorg en den volgenden dag een rouwdienst in de Portugeesche Kerk te Batavia, waarna 's middags een rouwplechtigheid ten paleize Koningsplein. Een en ander was niet zoo indrukwekkend als bij de nagedachtenis van de Koningin-Moeder; de een was nu eenmaal de ander niet. De redevoeringen, die ik bij de condoleantiereceptie en bij de rouwplechtigheid hield, waren minder spontaan. Daarbij kwam, dat het geschut op het voorplein van het paleis was opgesteld, hetgeen bleek veel te dichtbij te zijn, zoodat het aanhooren van de saluutschoten niet toeliet de gedachten te laten uitgaan naar den begrafenisstoet in het Moederland, maar voor velen een ware marteling werd. Ds. Hofker; Belgische Missie; Sir Josiah Crosby Na afloop van deze al te nadrukkelijke plechtigheid gingen wij terug naar Tjipanas, waar wij tot den 21en konden blijven. Terug te Buitenzorg wachtten mij weer veel werk, audiënties en ontvangsten. Zondag, den 22en, woonden wij de afscheidspreek van Ds. Hofker 501 bij, die daarna met zijn vrouw ten paleize kwam lunchen. Drie jaar lang hadden wij onder zijn gehoor gezeten in de speciale G.G. banken in het kerkje te Buitenzorg. Hij was geen krachtige figuur, kon soms zeer goed zijn, maar was andere keeren uitgesproken vervelend. Met zijn opvolger, Ds. Wielinga 502, waren wij niet beter af. Den volgenden dag hadden wij op de lunch een Belgische missie, die den {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} President van China kennis ging geven van de troonsbestijging van Koning Leopold III. Den 28en lunchte bij ons Sir Josiah Crosby, Britsch gezant te Bangkok, vroeger consul-generaal te Batavia, die zich nog vol belangstelling voor Indische zaken toonde. Verbetering in houding Volksraad Alvorens deze Juli-maand af te sluiten haal ik nog het volgende aan uit mijn brief aan den Minister van den 5en: ‘De Volksraad is weer bijeen; het Verslag is gematigd; men ziet de groote moeilijkheden en onderkent den financieelen toestand, maar weet zich toch niet te verheffen boven een zekere kankerende en mopperende onderwerping. Alleen komt meer dan anders ook “het andere geluid” tot uiting. In een college als de V.R., dat staat tegenover een regeering, die tenslotte toch alleen de verantwoordelijkheid moet aanvaarden, is het zóó gemakkelijk om niets dan critiek te laten hooren. Thans wordt, meer dan ooit tevoren in mijn tijd, ook het standpunt van de Reg. verdedigd’. Mijn tevredenheid over dit verschijnsel werd echter niet door iedereen gedeeld. In het Nieuws van den Dag toch wees de heer Mulder 503 in een artikel met het opschrift: ‘De Volksraad op Verkeerde Wegen’ op het verkeerde van het feit, dat verscheidene leden hun waardeering uitspraken over de wijze, waarop de Landvoogd in die moeilijke tijden zijn taak vervulde. Zijn opmerking, dat, waar er plaats is voor goedkeuring, er ook plaats is voor afkeuring, maar dat deze geen zin heeft tegenover de Directeuren en nog veel minder tegenover den Landvoogd, is op zichzelf staatsrechtelijk niet onjuist; in den Volksraad kan men niet als in een parlement de regeering onder critiek begraven en haar val bewerken. Wanneer dat nu ook maar in den Volksraad de critiek zoo al niet voorkwam dan toch matigde 504, zou ik Mulder gelijk geven, maar aangezien dit niet het geval is, dient er ook plaats te zijn voor steun aan en instemming met de regeering. 9 Augustus trokken wij weer naar Batavia, waar den 21en diner voor den Raad van N.I. en den 27en receptie voor den Volksraad met Directeuren en Regeeringsgemachtigden. Daar de vloot met het oog op den 31en in de haven lag, kregen wij weer een marine-taptoe, die grooten bijval vond. Het was trouwens een dag geweest van militair vertoon, want 's morgens was er troepenrevue geweest. Den volgenden avond ontvingen wij de plaatselijke autoriteiten, de vreemde consuls, den handel en officieren van zee- en landmacht, waarbij gelegenheid tot dansen werd gegeven en de kinderen weer van groot nut waren om de zaak op gang te krijgen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 Augustus En zoo vierden wij nogmaals den verjaardag van de Koningin. In mijn rede bij het Openbaar Gehoor memoreerde ik natuurlijk allereerst de droeve gebeurtenissen, welke H.M. getroffen hadden, en wees daarbij op de blijken van innige deelneming in Indië, welke toonden hoe sterk de band was tusschen Vorstin en Volk. Naar aanleiding van dit voorrecht ontwikkelde ik de gedachte, dat men in moeilijke tijden als wij beleefden toch oog moet blijven houden voor het goede, dat nog was aan te wijzen, daaronder ook - hoe vreemd het ook klinken mocht - den toestand van het land, dank zij den ongebroken geest van de gemeenschap, waardoor veel bereikt had kunnen worden. Aan de zware eischen, die nog verder gesteld moesten worden, ‘zàl de gemeenschap beantwoorden, welke zich ook in groote moeilijkheden bewust is van de voorrechten en zegeningen, welke haar gelaten zijn. Gelukkig, dat de dag ons de gelegenheid biedt zulks te doen. Wij hebben onze Koningin; in Haar weten wij ons één; die eenheid staat ons borg, dat, met Haar voorbeeld voor oogen en onder Haar bezielende leiding, onze gemeenschap de kracht zal hebben zich staande te houden en verder te ontwikkelen. Geve God, dat het zoo zij’. Correspondentie met den Minister; Japansche onderhandelingen; rubberrestrictie Ook de maand Augustus wil ik niet afsluiten zonder een aanhaling uit mijn briefwisseling met den Minister. Den 13en schreef ik hem over twee belangrijke onderwerpen aldus: ‘Hier gaat het stroef met de (Japansche) onderhandelingen. Was die stroefheid aanvankelijk niet zonder voordeel, omdat onze delegatie zich gedurende de vertraging kon voorbereiden, thans wordt zij bedenkelijk. De geheele gang van zaken bevalt mij niet; men werkt steeds weer met misverstanden en woordenspel. Daarvoor is de zaak te ernstig. Maar zij kan m.i. niet juist behandeld worden als zij over zooveel schijven loopt. Indië blijkt wel niet de juiste plaats te zijn voor zulke onderhandelingen; de staatkundige figuur leent er zich niet voor. Ik heb al eenige malen op het punt gestaan om in te grijpen, maar I have no ground to stand on. De Japanners zijn mij overigens zeer tegengevallen wat inzicht en begrip van den toestand betreft. Zij stapelen de eene blunder op de andere. Hun beroep op de Inlandsche bevolking was in hooge mate onbehoorlijk en heeft tot volkomen mislukking geleid. Meer beteekent de invloed op hun eigen menschen, maar die zijn niet talrijk genoeg om gevaar op te leveren. Met teleurstelling heb ik gezien, dat op de laatste rubbervergadering te Londen 505 geen wijziging is gebracht in de restrictie en dat het basisquotum {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gehandhaafd is. Ik kan niet genoeg er op aandringen, dat men het ons niet te moeilijk moet maken. Het uitvoerrecht is altijd bedoeld geweest als een middel om stijging van de productie tegen te gaan; niet om een productie van 25.000 ton naar 12.000 terug te drukken. De zaak gaat goed; B.B. werkt flink; we zijn al terug van 25.000 ton tot 16.000 ton, maar laat men de zaak niet willen forceeren. De prijzen rechtvaardigen hoegenaamd geen restrictie van het basisquotum. Onze eisch is altijd geweest de four pence gold. Als men zich daaraan niet wenscht te houden en bij de tegenwoordige prijzen - en dan nog wel in dezen moeilijken overgangstijd - toch restrictie-percentages oplegt alleen om de stocks te verminderen, dan sta ik hier voor niets in.’ In aansluiting hieraan ga ik door met een aanhaling uit de Septembercorrespondentie. Ik schreef den 10en van dien maand ‘... De restrictie is hier tot nog toe goed verloopen; in de maand Augustus hebben wij, zoo waar, ons basisquotum zoo goed als bereikt, d.w.z. dat wij een bevolkingsproductie van 25.000 ton in Mei hebben teruggedrukt tot 12.000 ton in Augustus en dat met een uitvoerrecht en zonder groote moeilijkheden onder de bevolking. Ik had het niet verwacht en vind het resultaat zeer gunstig. Maar nu ben ik ook niet van plan de zaak op de spits te drijven, met name heb ik zeer onlangs geweigerd om het uitvoerrecht per 1 October a.s. van 10 op 12 ct te brengen, wat men noodig acht om ook de restrictie van 10-20-30% op het basisquotum te bereiken 506. Voor deze restrictie op het basisquotum is geen rechtvaardiging te vinden, zeker niet in den prijs, die steeds boven de 4 pence gold gelegen heeft. Het doorvoeren van deze percentages is in strijd met de gemaakte afspraak; door het agreement zitten wij vast aan het basisquotum, maar elke ‘additional restriction’ zou afhangen van de omstandigheden, waarbij de prijs van 20 ct. het draaipunt zou zijn. Nu werkt men blijkbaar naar den ouden eisch van 6 pence gold toe, maar daaraan doe ik niet mee. Omtrent de conferentie zal ik niet veel zeggen, omdat alles wat geschreven wordt bij lezing al weer oud is en de toestand telkens verandert. De gewenschte soepelheid is niet gekomen en Meyer Ranneft wil nu afbreken, wat hij eigenlijk al lang voorstaat. Ik ben het met dien wensch niet eens; het moet er misschien van komen, maar wij mogen er m.i. niet op aansturen; aan het telegram van de delegatie van 9 dezer heb ik dan ook een verlengstuk toegevoegd, strekkende tot aanbeveling van informele bespreking van de scheepvaartquaestie met schorsing van de conferentie. Hervatting daarvan blijft dan als lokaas om de scheepvaartbespreking te doen slagen, waarvoor wel een prikkel noodig zal zijn als tegenwicht tegen den tegenwerkenden invloed van Ishihara 507. Tevens wordt dan de gelegenheid geschapen om de conferentie- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} leden weer eens naar huis te laten gaan, zoodat gij ook met Van Gelderen weer eens kunt overleggen en eindelijk ontstaat de mogelijkheid om de zaak te hervatten op wat eenvoudiger wijze. Tracht alsdan te bewerken, dat de Japansche Regeering ons niet meer zulk een gewichtig man als Nagaoka zendt; wij hebben hier heusch geen ambassadeurs noodig; die zijn veel beter te Genève dan hier. Wij behoeven dan niet zoo'n gewichtig man als Meyer Ranneft daartegenover te plaatsen en de zaak zal veel vlotter verloopen; Hart en Koshida kunnen het best samen af.’ 508 Na nog een paar zeer drukke dagen, waarin ik o.a. den heer Quezon van de Philippijnen ontving, vertrokken wij den 5en weer naar Buitenzorg, waar wij ons gingen voorbereiden voor de groote reis naar de Molukken. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Molukkenreis Den isen September verlieten wij in den middag Buitenzorg en om 5 uur na veel ceremonieel voer de ‘Rigel’ de haven van Priok uit met zijn rond achterste als een gans op het water liggend. De groote reis was begonnen en wij installeerden ons in de beste stemming op het aardig met bloemen en palmen versierde achterdek, waar een ruim zitje met veel gemakkelijke stoelen onder een beschermend blinkend wit dekzeil ons menig uur van rustigen vaart over de Indische zeeën zou herbergen en ons de gelegenheid zou geven om menige deputatie en commissie van ontvangst te begroeten. Ons gezelschap bestond uit de familie, den Alg. Secretaris Gerke en de twee adjudanten De Stoppelaar en Van Bemmelen. Gezagvoerder was de heer Maandag 509, een braaf en gewillig man, die na mijn daartoe strekkend verzoek zeer ervaren werd in het snel vertrekken zonder het gewone getreuzel, wat zoo vervelend is als de kade vol staat met afscheidnemers. Wij werden begeleid door H.M.'s ‘Soemba’ onder commando van Luit. ter Zee 1e kl. Hoog 510. De reis heeft geduurd van Zaterdag 15 September tot Zaterdag 20 October. Een beschrijving er van gaf ik in een rapport aan den Minister van 7 December 1934 no. 893/34 511. Het geheele program was vastgelegd in een klein ter landsdrukkerij gedrukt boekje, zooals dat voor Landvoogdelijke reizen te doen gebruikelijk is. Een volledig verslag is hier dus niet noodig; ik bepaal mij slechts tot de hoofdzaken om een denkbeeld te geven van deze lange, zeer warme, zeer vermoeiende, maar ook zeer nuttige en interessante reis. Van Priok ging het eerst naar Bandjarmasin, waar Res. Moggenstorm 512 ons den i8en in deze waterrijke gemeente ontving. Een boottocht door het Kweenkanaal met veel versierde prauwen om ons heen; ontvangst op de Japansche rubberfabriek Nomura, waar men zich bijzonder had uitgesloofd en ook fraaie geschenken werden aangeboden; bezoek aan Gemeentehuis, waar ik de eerste redevoering hield van het twintigtal, waartoe deze reis mij verplichtte, terwijl inmiddels vrouw en kinderen allerlei instellingen bezochten 513; audiënties en lunch met gasten ten Residentshuize, dat alles bracht ons een heel eind in den namiddag, waarin wij om 3 uur weer vertrokken. 20 September kwamen wij te Makassar aan, waar wij bij Gouv. Swaab 514 logeerden. Al dadelijk werden we getracteerd op een groot ruiterfeest op het race-terrein; eenige duizenden ruiters, uit verre omstreken samengekomen, defileerden voor ons in schilderachtigen optocht, waaronder hertenjagers met {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} striklansen en vrouwen te paard met begeleiders. Na afloop plechtige samenkomst in het ruime gebouw van den Raad van Justitie met de Zelfbestuurders van Zuid-Celebes; wisseling van toespraken en aanbieding van geschenken, waaronder een paard met strildans voor de hertenjacht van de bekende Datoe van Tanette, welk paard ik overeenkomstig het gebruik teruggaf met het verzoek het voortaan voor mij te verzorgen. Een bezoek aan Fort Rotterdam 515 bood mij de gelegenheid om het eens te worden omtrent het voor de hoog noodige restauratie van dit historisch monument vereischte bedrag, hetwelk men aanvankelijk zoo hoog had gesteld, dat ik had moeten weigeren 516. En daarna ontvangst ten Gemeentehuize, waar ik bij mijn toespraak in volle oprechtheid van waardeering kon getuigen over het gevoerde beleid. Makassar is een levendige, goed onderhouden en welvarende plaats. Wat het plaatselijk beheer vermag, bewijst bv. de vroeger daar heerschende stofplaag, die door asphalteering van straten en wegen volkomen is bedwongen. Vanuit Makassar ondernamen wij den volgenden dag, 21 September, een vierdaagschen prachtigen tocht door de Toradjalanden. Het eerste traject liep van Makassar naar Watampone (175 K.M.), waar wij lunchten en logeerden bij Ass. Res. Veen 517; middagthee te Palete aan zee, waarna ontvangst van Zelfbestuurders. Onder dezen viel op de Aroempone van Bone, die in Maart 1931 onder enorme belangstelling van de bevolking in het zelfbestuur hersteld was 518, waarvoor hij in een keurige rede zijn dankbaarheid nogmaals uitsprak. Ook was opvallend een zeer knap en elegant meisje, gekleed in fraaie sarong en kabaja met lakschoentjes en zijden kousen, die bleek de Datoe Pemana van Wadjo te zijn. Op mijn vraag of dat ging kreeg ik ten antwoord, dat het soms zelfs te goed ging; steunend op een getrouwe lijf- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht bestuurde zij met ijzeren hand. De Gouv. vertelde mij, dat zij haar opvoeding te Makassar had genoten, de Muloschool aldaar had bezocht en vlot Nederlandsch sprak! Van Watampone vertrokken wij al vroeg om vóór een wat late lunch te Palopo te kunnen aankomen (243 K.M.), waar wij ten huize van Ass. Res. Mulder 519 afstapten. In den namiddag maakte de Zelfbestuurster van Loewoe haar opwachting, een oude, trouwe ziel van 70 jaar, die per se zelf had willen komen en een toespraak houden, waarin ze echter bleef steken, zoodat Contr. Pronk 520 haar te hulp moest komen, wat hij handig en tactvol deed. Men beweerde, dat de Datoe zoo van streek was, omdat zij haar sigaar had moeten thuis laten, waarvan zij onafscheidelijk is en die zij met of zonder omhulsel pleegt te rooken of op te eten! Den derden dag reden wij van Palopo via Rantepao naar Makale (85 K.M.). De verbinding Palopo-Rantepao is nog niet oud; door een eenvoudig B.O.W. ambtenaar is met behulp van het B.B. een uitnemend tracé gevonden en met landschapsgelden is een weg aangelegd, welke door prachtige natuurtafereelen in het hooge bergland tot een der meest imposante routes van Celebes behoort. Te Rantepao werd ik ontvangen door den zendeling Van Dijk 521, wij waren hier in het gebied van de Gereformeerde Zending 522. Deze broeders zijn niet gemakkelijk; dikwijls zijn er moeilijkheden met het B.B. en ik maakte van de gelegenheid gebruik om daartegen ernstig te waarschuwen en er op te wijzen, dat het B.B. voor het politieke beleid, rust en orde verantwoordelijk is. Een staaltje van hun optreden maakte ik dienzelfden dag mee. 's Avonds na den kerkdienst te Sangalla toonde men mij ten overstaan van eenige duizenden Toradja's een zeer oude Toradjavlag als symbool van vroegere eigen onafhankelijkheid, terwijl deze streek thans onder het Mohammedaansch Zelfbestuur van Loewoe staat. Een bemoeiing van de Zending in de richting van herstel van die onafhankelijkheid schijnt niet te ontkennen en de aanwezige B.B. ambtenaren waren over dit vertoon dan ook niet te spreken. Nog iets anders trof mij. Bij de hiervoor reeds genoemde godsdienstoefening in het aardige Toradjakerkje te Sangalla, waar nog nimmer een G.G. was geweest en mijn aanwezigheid dus een heele gebeurtenis was, nam de voorganger, de heer Belksma 523, daarvan geenerlei notitie, noch door een enkel woord van welkom, noch in het gebed, waarin overal elders na de Koningin de Landvoogd als H.M.'s vertegenwoordiger in deze gewesten genoemd wordt. Op weg van Rantepao naar Makale passeerden wij verschillende scholen, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de kinderen ons toezongen, begeleid door fluitorkesten, die in deze streek zeer algemeen en bijzonder goed bleken te zijn. Merkwaardig was het bezoek aan de rotsgraven, aangebracht in een steilen rotswand en aan de open zijde symbolisch bewaakt door aangekleede poppen. Na den nacht ten huize van Contr. Breslau 524 te hebben doorgebracht vertrokken wij den 24en naar Paré Paré (178 K.M.). Onderweg bezochten wij nog een andere wonderlijke begraafplaats, de zgn. richelgraven van Bontoebatoe. De weg tot Enrekang ging door zwaar bergterrein; een bandjir had kort tevoren een stuk van den weg weggeslagen en pas den avond vóór onze komst was het herstelwerk gereed. Dit was alleen mogelijk geweest door groote ijver en gewilligheid van de hoofden, waarover ik mij niet verbaasde toen ik had kennis gemaakt met den fd. Contr. infanterie-kapitein Scheffelaar 525 en gezien had hoe flink en tactvol hij met die menschen wist om te gaan. Bij aankomst te Enrekang stonden diezelfde Zelfbestuurders van zijn ressort mij op te wachten. Namens hen bood de bestuurder van Enrekang, Patta Achmad, een zeer knappe jonge man in prachtig costuum, mij een mooie gouden kris aan, een poesaka 526 van 400 jaar oud, een stuk, dat, naar mij verzekerd werd, in de oogen van de bevolking van zeer groote waarde is, aangezien daarin de geest der voorouders huist, die den bezitter beschermt en geluk aanbrengt. Te Paré Paré, waar wij de ‘Rigel’ weer vonden, lunchten wij bij den Ass. Res. Coster 527 en embarkeerden om 4 uur. Het afscheid aldaar was bijzonder hartelijk. Duizenden waren aan de landingsplaats verzameld en hebben, door het water wadend, in prauwen of zwemmend, onder eindeloos gejuich ons uitgeleide gedaan. In den morgen van 26 September bereikten wij Balikpapan. Aan bezichtiging van het B.P.M. bedrijf, mij reeds bekend van 1919, was natuurlijk niet te ontkomen. Van meer belang vond ik toen de defensiewerken, waarmede men reeds goed was opgeschoten. Na een lunch bij den Administrateur Ir. Oosten 528 vertrokken wij in den namiddag naar Samarinda, waar wij in den vroegen morgen van den 27en aankwamen. Na al het ceremonieel bij aankomst en ten huize van den Ass. Res. Baretta 529 rondrit door de plaats en vertrek naar Tenggarong. Wij staken de rivier per launch over en vonden aan den overkant de auto's, die ons over een goeden weg van 45 K.M. (waarin 45 bruggen!) naar het paleis van den Sultan van Koetei brachten. Ik wilde hem vooral mijn waardeering betuigen voor zijn belangrijken steun aan 's lands schatkist door afstand van het batig slot van {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} de landschapsrekening (olie!) ten behoeve van de algemeene middelen totdat betere tijden zouden zijn aangebroken. Deze Zelfbestuurder 530 is een modern opgevoede jonge man, die op verschillend gebied de eischen van den tijd bleek te begrijpen. Dit kwam alleen op minder gelukkige wijze tot uiting in zijn nieuw gebouwd paleis, dat een vrij smakeloos geheel vormde. Na den lunch bood hij mij twee mooie groote pullen ten geschenke aan en was het weer tijd om naar Samarinda terug te keeren, waar wij nog een middagthee met autoriteiten hadden te verwerken om daarna met groot ceremonieel weer te vertrekken. We waren toen op weg naar Menado. We arriveerden daar echter niet rechtstreeks, want we ontscheepten te Kwandang, waar Res. Visman 531 ons opwachtte, om een kort bezoek te brengen aan Gorontalo, een streng-Mohammedaansch centrum. Een netelige moskee-quaestie was hier onlangs tot oplossing gebracht en het was wellicht daaraan toe te schrijven, dat de Moh. voorgangers voor mijn komst groote belangstelling aan den dag legden. De Imam van Gorontalo sprak in het openbaar vóór de groote moskee een gebed uit toen ik onder de daarvoor bestemde en kwistig versierde dubbele eerepoort stil hield. Eenige duizenden volgden dit intermezzo in doodsche stilte. Daarna was het enthousiasme echter van dien aard, dat de auto's op weg naar de woning van den Ass. Res. Mac Gillavry 532 bijna niet voort konden; de politie had de zaak niet meer in handen en, omstuwd door een dichte juichende menigte, die nog al wat schade toebracht aan heggen en paggers langs den weg, kwamen wij tenslotte veilig ter plaatse tot groote voldoening van de bestuursambtenaren. Reeds in 1919 had ik zoo gaarne kennis gemaakt met de Minahassa, de ‘twaalfde provincie’ van Nederland. Dat gebeurde echter pas toen wij te Menado aankwamen. Ik wist, dat men ook met groote spanning mijn bezoek tegemoet zag met het oog op de belangrijke dingen, welke voor de Minahassa op til waren. Daarvan was wel het voornaamste de installatie van de zelfstandige Minahassa-kerk. Na alle ontvangsten, voorstellingen, inspecties van eerewachten van veldpolitie, padvinders en Ridders M.W.O. bij onze aankomst in den morgen van Zondag, 30 September, ging het dadelijk naar Tomohon, waar tijdens den dienst in de stampvolle kerk onder leiding van Ds. De Vreede 533 de installatie plaats greep. Ik hield daarbij een rede en deed mededeeling van de mij verstrekte machtiging der Koningin om zoodanige maatregelen te treffen, dat de protestantsche kerk in de Minahassa zich binnen het verband der protestantsche kerk in Ned. Indië als zelfstandige kerk kon constitueeren. Des avonds woonden wij in de eveneens overbezette kerk {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} te Menado den dienst bij, waarbij wij deelnamen aan het eerste Heilig Avondmaal, dat de zelfstandige Minahassa-kerk onder leiding van haar grooten voorvechter Ds. De Vreede vierde. Den volgenden dag kwam een speciale deputatie mij verzekeren hoe zeer een en ander was op prijs gesteld. Na de noodige aubades en dansen (tjakalele) was het op den tweeden dag voor mij bezoek aan den Minahassaraad en voor de familie aan verschillende instellingen. In den Minahassaraad sprak de voorzitter, Ass. Res. Stuurman 534, mij toe en antwoordde ik met een nog al goede rede, die zeer in den smaak was gevallen, naar ik later vernam 535. Verder audiënties, lunch met gasten, rondrit door de gemeente, receptie en diner met gasten. Het bezoek aan Tondano op den derden dag gold voornamelijk de overdracht van het uit bijdragen van het Nederl. Volk ter gelegenheid van de herdenking van het 250-jarig bondgenootschap met de volkshoofden van de Minahassa bekostigd Sanatorium voor longlijders te Noöngan aan het College van Regenten van de Minahassa Jubileum Stichting. De ligging en de {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwen maakten een uitstekenden indruk, evenals de verpleging, waarmede men onlangs begonnen was. Maar wat beteekent het uiteraard beperkt aantal patiënten van zoo'n inrichting voor een geheele bevolking, die ernstig van de t.b.c. te lijden heeft? Gelukkig was men van plan deze stichting als een centrum te beschouwen voor tal van elders in het land op te richten poliklinieken. In een ruime fraai versierde feestloods, waar bijkans alle notabelen en autoriteiten van de Minahassa verzameld waren, heb ik, na een welkomstwoord van den Resident, met een rede de overdracht van het Sanatorium verricht en daarbij mededeeling gedaan van de van H.M. de Koningin verkregen toestemming om aan de inrichting den naam te geven van ‘Koningin Emma Stichting’. Nog vele sprekers volgden, maar, na nog eenige bezoeken aan ambachtsscholen en een rondrit om het meer van Tondano, konden wij op tijd voor de lunch het huis van den Majoor 536 van Tondano bereiken. Hier waren weer zangkoren, défilé van oud-strijders en vooral dansen, die om onze aandacht vroegen. De tjakalele werd hier op voortreffelijke wijze uitgevoerd in de meest fantastische uitmonsteringen. Toen men zag, dat wij groote belangstelling toonden, wonden sommige deelnemers zich dermate op, dat het beangstigend werd. Deze vervoering bij dit dansen is dan ook de reden, dat de Zending dezen typisch nationalen dans niet aanmoedigt. Van Tondano ging het naar Kema, waar de ‘Rigel’ ons opwachtte, en om 4 uur embarkeerden wij. Het bezoek aan de Minahassa besluit ik met een aanhaling uit een particulieren, niet voor mij bestemden brief van den Resident, Dr. Visman, die niet vermoed kan hebben, dat ik dezen brief zou zien en dus onbevangen geschreven heeft: ‘Algemeen is men hier zeer voldaan over het Landvoogdelijk bezoek. De rustige, eenvoudig-duidelijke en pakkende wijze, waarop de Landvoogd bij verschillende gelegenheden sprak, hebben grooten indruk en eerbied gewekt. De punctueele wijze, waarop de Landvoogd en Mevrouw de Jonge zich met alle gasten en met vele receptiegangers afzonderlijk even onderhielden, is zeer op prijs gesteld... De opgewekte en vriendelijke tegemoetkoming van Mevr. de Jonge en de freules de Jonge, overal waar zij kwamen, deden nervositeit en “op'zien omzetten in gemak en blijheid. De afwezigheid bij Z.E. en Mevr. de Jonge van elk spoor van vrees in den omgang met melaatschen viel mij op. Ik hoorde later hoe dit alle melaatschen en ook vele anderen niet ontgaan is. Politiek was dit landvoogdelijk bezoek belangrijk. Het was veel en veel belangrijker dan eenig vorig G.G.”s bezoek. De stichting van de Minahassische kerk, de overdracht van het Koningin Emma Sanatorium, de opening van de nieuwe leprozerie kregen door dit bezoek een “reliëf” en omgekeerd kreeg het bezoek een tastbare beteekenis, die anders uitgebleven zou zijn. Ook om- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit bezoek viel in het diepste jaar van de depressie, kreeg het zin en beteekenis. Dat Z.E. telkens bij verschillende gelegenheden Zich de moeite nam duidelijke en pakkende woorden te spreken, verhoogde, ik zeide het reeds, de beteekenis van dit bezoek niet weinig. Men wil van Minahassische zijde een boek schrijven over dit bezoek. Dit teekent den indruk van dit bezoek op den Oosterling.’ 537 Woensdag, 3 October, kwamen wij ter reede van Ternate. Het viel op in dezen uithoek een jongen Sultan te vinden die, evenals zijn Sultane, goed Nederlandsch sprak. Zij maakten beiden een prettigen indruk. Deze Zelfbestuurder 538 is in 1930 opgetreden; hij is loyaal, volgzaam en verstandig en staat niet onder invloed van zijn vader, die in 1915 naar Java is verbannen wegens ernstige ongeregeldheden in zijn landschap, waarbij Contr. Agerbeek werd vermoord 539. Den ouden heer was kort geleden vergund naar Ternate terug te keeren, waar hij in een kampong dicht bij de Kedaton zeer ingetogen leefde. In de Kedaton werd ter onzer eere een merkwaardige dans uitgevoerd, de eenige daar bekende en kennelijk dateerend van den Portugeeschen tijd 540. Men is daar inderdaad op ouden historischen grond; de resten van Fort Tolucco herinneren aan de Compagniestijd (gebouwd onder het bewind van Pieter Both) 541; Fort Oranje, waar thans nog militaire bezet- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} ting ligt, is van later tijd 542. Na een tocht naar de Verbrande Hoek 543 waarvan ik een stuk lava meebracht, dat op mijn schrijftafel ligt, hield ik nog ten huize van den Ass. Res. Van Aalst 544 audiëntie en vóór de lunch waren wij alweer aan boord. Het was 2½ dag varen naar Manokwari op Nieuw-Guinea, een belangrijken omweg, dien ik mij echter getroostte om ter plaatse een indruk te krijgen van het kolonisatieterrein voor Indo's, dat daar door de S.I.K.N.G. was gesticht 545. De Reg. meende deze onderneming niet te moeten aanmoedigen, maar ik kon niet onverschillig blijven voor de vele klachten, die over den gang van zaken gehoord werden. Deze bleek dan ook allesbehalve fraai. Een flink Ass. Res., Van Emmeloort Stein 546, voerde het bestuur over een afdeeling drie maal zoo groot als Java met zeer beperkte bestuursmiddelen. Hij toonde groote belangstelling voor de kolonisatie, had hart voor den armen Indo, die daar kwam om een beter bestaan te zoeken, maar volgens instructie hield hij zich afzijdig en bepaalde zich tot het handhaven van rust en orde, wat hem toch veelvuldige aanraking met de kolonisten bezorgde wegens hun voortdurende onderlinge ruzies. Die waren voor het grootste deel te wijten aan de volkomen ondeugdelijke leiding van een zekeren Hessing, gedelegeerde van de S.I.K.N.G., een querulant, die met een kleinen aanhang de overige kolonisten vrijwel terroriseerde, willekeurig omsprong met hun steunuitkeering en het beschikbare geld der stichting verknoeide zonder iets goeds tot stand te brengen. Het was jammer, dat zijn medegedelegeerde, het hoofd der Europeesche school Bekker 547, een totok-Europeaan, die Java verlaten had om zich aan het kolonisatiewerk te wijden, een sympathiek man van eerlijke en zuivere beginselen, niet tegen Hessing en zijn kliekje opgewassen was 548. Het eigenlijke kolonisatieterrein begint aan de eenige mijlen oostelijk van {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Manokwari uitmondende Andai-rivier, een kwartier stroomopwaarts. Met sloepen moesten wij van het schip af de rivier op, wat nog niet zoo eenvoudig was wegens ondiepten, strooming en branding. Bij aankomst aan de landingsplaats wachtten de kolonisten ons op. Een menigte Papoea's bewogen zich langs den boschrand en den weg, opgewonden in een kluwen tegen elkaar opspringend onder het uiten van kreten. Ik was blij, dat een escorte van veldpolitie ons dit geleide wat van het lijf hield. Het was een lange en warme wandeling over het voetpad door het oerbosch met aan weerszijden een vrij smalle strook open gehakt terrein, dat hier en daar al in cultuur was, doch veelal nog in beginstadium van ontginning verkeerde. Het leek mij, dat de menschen hier voor een vrij hopelooze taak stonden. Op koelie-arbeid viel niet te rekenen; de Papoea lust dat niet. Men was dus op eigen krachten aangewezen voor het vellen van de prachtige woudreuzen en het verder schoon maken van het terrein. Regel was, dat als het zoo ver was, geld, gezondheid en energie verbruikt waren. Velen zijn zoo mislukt en de kolonisten, die er nog waren, maakten een neerslachtigen indruk. Ik kreeg de overtuiging, dat passiviteit van het bestuur hier niet was vol te houden. Kolonisatie van Europeanen op Nieuw-Guinea mocht men wegens de ongunstige omstandigheden aldaar niet hebben willen bevorderen, waar zij ontstaan was diende men dat te aanvaarden en kon men de onontbeerlijke leiding van het B.B. niet onthouden 549. Een grappig moment beleefden wij nog aan het eind van den tocht, waar wij in een tentje een oogenblik konden rusten. Na eenige moeite gelukte het een der adjudanten van een der ons omringende Papoea's pijl en boog los te krijgen om daar eens mee te schieten. Toen zij het eenmaal door hadden, ontstond onder algemeene vreugde een formeele schietwedstrijd met een op eenigen afstand staanden boom als schijf. De blanken praesteerden niet veel, maar ieder schot van een Papoea was raak! Ik was dankbaar toen we om 6 uur 's avonds weer aan boord van de ‘Rigel’ waren; het was welletjes geweest. De reis ging toen naar Amboina, waar wij 9 October moesten aankomen. Onze gezagvoerder nam de route door Straat Herberg, die uitmuntte door natuurschoon; het schip moest soms vlak langs den wal varen, waar de boomen overdekt waren met vuurvliegjes, wat een merkwaardig effect maakte in den vallenden avond. De tijd om Amboina te bereiken was ruim berekend, waarvan gebruik werd gemaakt om buiten het program een kort bezoek te brengen aan Wahai op Ceram. Wij kwamen onverwacht, maar men had ons blijkbaar opgemerkt, want wij zagen op het {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} aanlegsteigertje twee witte figuurtjes staan, die bleken te zijn de gezaghebber, een jong luitenant, Van der Kooy 550, en een Inlandsch hoofd. In groote verbazing vroeg hij mij wat ik kwam doen, waarop ik antwoordde, dat ik kwam zien naar het kampement, de gevangenis en het kerkhof. Als die goed onderhouden zijn, is de rest ook in orde. En het was in orde. Van der Kooy en zijn jonge vrouwtje, dat ons bij hen thuis ontving, waren een aardig span; met hun kind van een paar jaar waren ze de eenige Europeanen daar ter plaatse; wat een eenzaamheid voor zulke jonge menschen! We namen hen mee naar boord voor een koelen dronk, dien ze in lang niet genoten hadden en het werd zoo voor hen nog een prettige morgen en een aangename afwisseling. Den gen kwamen wij dan te Ambon aan, waar Res. Haga 551 ons ontving. Ambon is in menig opzicht te vergelijken met de Minahassa; ook hier een enthousiast, soms wat al te luidruchtig en vrijmoedig feestbetoon bij de ontvangst en overstelpende bewijzen van trouw en verknochtheid aan het Koninklijk Huis; ook hier een gevestigde Christelijke gemeente; ook hier kerkelijke en politieke geschillen. Toch zijn de menschen anders, slapper en zorgeloozer. Wellenstein, dien ik in 1932 opdroeg om als voorzitter van de Kleine Welvaartscommissie een reis naar de Molukken te maken om een onderzoek in te stellen naar den economischen toestand 552, schreef in het algemeen, wat zeker ook op Ambon van toepassing is: ‘Men staat hier in menig opzicht voor een statischen toestand. De groote opleving, welke het economisch leven in N.I. gedurende de laatste decennia heeft vertoond, is nagenoeg aan de Molukken voorbij gegaan... De rijkdom van de natuur, gevoegd bij den alleszins voldoenden vischrijkdom der zeeën, welke de verschillende eilanden omspoelen, heeft gemaakt, dat van een eigenlijken bevolkingslandbouw geen sprake is... Men staat hier voor een “Goddelijke mildheid” (Gouv. Van Sandick 553 in zijn memorie van overgave, 1928), waarvan de uitwerking ook thans nog zoodanig is, dat men leert begrijpen, dat Rumphius 554 van de inwoners der Molukken verklaarde, dat zij hun dagen zijn doorbrengende in gestadige armoedigheid, ledigheid en vroolijkheid’. Na de ontvangst aan boord en het voorstellen van autoriteiten ten huize {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Res. werd ons een zanghulde gebracht door de kinderen van de Europeesche en Maleische scholen, defileerden oud-strijders en werden nationale dansen uitgevoerd met fluitorkesten, welke hier bijzonder populair zijn en uitmunten door merkwaardige instrumenten, waarvan sommigen van belangrijken omvang. In den namiddag ontvangst ten Gemeentehuize door den Gemeenteraad en Ambonraad gezamenlijk; daarna thee in het Gemeentepark, aangeboden door den Gemeenteraad, waarbij burgemeester Van Arkel 555 de honneurs waarnam. Receptie, fakkeloptocht en diner met gasten legden beslag op onzen verderen tijd. Den volgenden dag was van belang het bezoek aan de leprozerie ter hoofdplaatse, een uitnemende inrichting, waar goede lichamelijke verzorging en vriendelijke behuizing gepaard gingen met opgewekt godsdienstig leven. Ik had gelegenheid in de groote zaal, waar de leprozen vereenigd waren, een hartelijk woord tot hen te richten. Bij het weggaan stond het leprozenfluitorkest bij den uitgang en speelde het Wilhelmus; wij wachtten het einde af vóór in te stappen en toen ontroerde mij een oogenblik de blijkbare vervoering, waarmede zij speelden, hun misvormde gezichten en handen; ik liet den kapelmeester bij mij komen en dankte hem met een handdruk, een geste, die in heel Indië bekend werd. Vandaar gingen wij naar Toelehoe, waar de daar verzamelde regenten ons ververschingen aanboden en dansen werden vertoond door wonderlijk toegetakelde en met zwart en wit bestreken lieden. Nog een bezoek aan Fort Nieuw-Victoria 556 met het mooie uitzicht op de baai van Ambon en een lunch ten huize van den Res. en wij konden in den namiddag embarkeeren voor onzen verderen tocht naar Banda. In den vroegen morgen van 11 October kwamen wij daar aan. Banda is een droom! Alles spreekt van een welvarend verleden, van thans vervallen grootheid en van eeuwigdurend overweldigend natuurschoon. Auto's zijn er niet; dus wandelden wij door de nauwe straat met mooie oude, maar verwaarloosde perkeniershuizen naar de woning van den Gezaghebber Winterwerp 557. Nadat alle presentaties en vertooningen daar waren afgeloopen, bezochten wij het Fort Belgica, de Sociëteit ‘De Gezelligheid’, waar nooit iemand zit (de rij leege schommelstoelen op de voorgalerij werd door Fabrès vereeuwigd), de Protestantsche Kerk met oude grafsteenen en Avondmaalzilver van 1639 en een der notentuinen, waar de oudste perkenier Versteegh 558 ons {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ververschingen aanbood in zijn ruime ouderwetsche woning en wij de behandeling van de noot konden zien, zooals die al sinds eeuwen onveranderd plaats vindt. Een roeitochtje bracht ons vervolgens naar de zeetuinen, waar men op den bodem van het niet diepe water de prachtigste koralen ziet groeien. Het was alles even mooi; het uitzicht van de Res. woning over het breede grasveld, het pad langs de zee met de zware boomen en het borstbeeld van Willem III, over de baai en den Vuurberg aan den overkant is onvergetelijk. Maar de tijd staat er stil en dat paste niet in ons program, zoodat wij vóór de lunch weer aan boord waren op weg naar Timor. Dat zou 2 dagen varen zijn als we ons haastten; bij economischen vaart zouden er 3 dagen voor noodig zijn en zouden we wat speelruimte hebben. In een tijd van bezuiniging mag men slechts economisch varen, zoodat besloten werd de reis met een dag te verlengen en buiten het program een bezoek te brengen aan de eilanden Kisar en Alor, van welk voornemen, hoe weet ik niet, nog bericht kon worden gezonden. Kisar heette belangrijk wegens de daar nog levende afstammelingen van tijdens de O.I. compagnie daar gevestigde Europeanen, de zgn. mestiezen 559. Met den oudsten man van dit armelijk groepje maakten wij kennis, maar veel bijzonders was aan hen niet te zien; de legendarische blonde haren en blauwe oogen heb ik althans niet waargenomen; zij leken gewone Indo's. Het is een dor eiland, hooge rotsige kust, die slechts op enkele plaatsen toegankelijk is; uit de sloepen werden wij op stoelen aan land gedragen. Het was merkwaardig hoe men in korten tijd nog eerepoorten en versiering had kunnen aanbrengen; Kisareezen in adatfeestdos wachtten ons op; zij droegen zulke zonderlinge hoofdtooisels, dat ik een paar daarvan deed aankoopen. Langs het wandelpad bracht de Gezaghebber Sneeuwjagt 560 (hoe kom je aan zoo'n naam in dat heete land!) ons naar zijn woning ter hoofdplaatse Wonreli; een hupsche man, vol belangstelling voor zijn werk; hij had een fraaie uitstalling van kains gearrangeerd, waaruit wij heel wat kochten. 's Middags van den volgenden dag bereikten wij Kalabahi op Alor, dat gelegen is aan het einde van een prachtige baai. Er is meer vertier dan op Kisar, een gevolg ook van de militaire bezetting. Treffend was hetgeen de militaire {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} arts ter plaatse deed voor de verzorging der leprozen. Het was wel zeer primitief, maar ze werden verzorgd en gevoed; voor meer was er geen geld. De medische verzorging op deze buitenposten was nog wel zeer onvoldoende; Kisar was aangewezen op een Indischen arts, wiens standplaats eenige dagen varen per prauw verwijderd was. Een zonderlinge vertooning was een volksdansuitvoering op het grasveld midden in de plaats, waarbij een groote groep mannen op en uit elkaar stoven; dat was al uren aan den gang en men verwachtte, dat het nog wel uren voortgezet zou worden. Het bezoek aan Timor Koepang, dat men bij aankomst zoo aardig uit zee ziet oprijzen, viel toen op Zondag in plaats van op Zaterdag. Wij wandelden door het plaatsje naar de Residentswoning onder overgroote belangstelling van de bevolking, die, voor de gelegenheid toegestroomd, bestond uit Timoreezen, Rottineezen en Savoeneezen, allen in adatcostuum, wat een schilderachtig effect maakte. Vervolgens woonden wij den dienst bij in de Prot. Kerk onder gehoor van den hulpprediker Breeman 561 en daarna maakte ik kennis met de Europeanen ter plaatse en verleende eenige audiënties. Ik bracht ook een bezoek aan Res. Bosch 562, die malaria had en te bed moest blijven. 's Middags bezichtigden wij het nieuw aangelegde vliegveld, waar eenige duizenden Timoreezen te paard defileerden. Toen kregen wij nog een gevarieerd program van dans en muziek bij en op den aanlegsteiger; Timoreesche voorvechters dansten, Savoeneezen schermden, Rottineezen huppelden en voerden een krijgs- en ‘tril’dans uit, een antiek orkest speelde een heimweelied, een wanhoopslied en een liefdeslied. Het was onbeschrijfelijk mooi bij vallenden avond, een waardig slot van een merkwaardigen dag. Maandag, 5 October, kwamen wij om 7 uur te Endeh op Flores aan met het doel een bezoek te brengen aan het natuurwonder: de 3 gekleurde kratermeren. Een tocht van 66 K.M. door zwaar bergterrein bracht ons in 3 uur er heen. Bij het eind van den weg moet men nog een steil voetpad op om op den bergtop (1.550 M.) te komen, vanwaar men de 3 meren ziet liggen, wijnrood, lichtblauw en kopergroen! Men kan zijn oogen haast niet gelooven. Mooi? Neen, uitermate zonderling. Die meren zijn nog niet zoo heel lang bekend (in 1915 ontdekt), doordat de bevolking daarover niet sprak en er geen Europeaan heen bracht. Thans is dat anders; aan het eind van den rijweg wachtte de radja van Lio 563 met tal van volgelingen ons op onder een open tent, waar hij ons toesprak en mooie oude kains en andere geschenken aanbood om ons dan verder te begeleiden. Hij was een beschaafd man en overgegaan tot de R.K. Kerk, die op Flores een overwegende rol speelt. In den namiddag bezochten wij dan ook de missionarissen te Ndona. Te Bima (16 October) en Soembawa Besar (17 October) hebben wij maar {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele uren vertoefd, genoeg evenwel om de beide Sultans 564 te bezoeken, wat mijn doel was. We kregen natuurlijk de gebruikelijke aubades van schoolkinderen, inheemsche dansen, schermoefeningen en défilé's te paard te genieten, maar alleen op Soembawa verdienden de mooie paarden bijzondere aandacht. Het was jammer, dat de paardenfokkerij sterk achteruit ging door de uiterst lage prijzen. En nu nog ons laatste bezoek aan Lombok op 18 October. Te Ampenan ontvangen door Res. de Haze Winkelman 565 met verdere commissie van ontvangst, reden wij naar het huis van den Ass. Res. Bosselaar 566, waar de overige autoriteiten en de dames werden voorgesteld. Daarna kranslegging op het Lombokmonument in groote plechtigheid van deputaties en duizenden omstanders en een autotocht over het eiland naar Suela, waar werd gerijsttafeld. Treffend was het gansch andere aspect van het landschap vergeleken bij dat van de op de vorige dagen bezochte eilanden. Zoo dor en droog als het daar was, zoo rijk zagen hier de bevloeide rijstvelden er uit; overal goed onderhouden breede wegen met hoog opgaande boomen en welvarende dorpen. In Mataram teruggekeerd, bezochten wij de openluchtvergaderplaats van den Raad van Kerta's 567 en den voornaamsten tempel der Boeddhistische bevolking, waar de voorganger een speciaal aan mijn komst gewijden dienst leidde. Na een diner met gasten en na-avondreceptie gingen wij laat in den avond nog aan boord. Het was toen nog één dag varen om 20 October in de vroegte te Soerabaja aan te komen. Dadelijk gingen wij door naar het vliegveld, vanwaar wij om 7 uur vertrokken. Vóór de lunch waren wij weer te Buitenzorg. Wij waren allen zeer voldaan over de reis; ieder had zijn best gedaan en van verschillende zijden vernamen wij, dat het Landvoogdelijk bezoek was gewaardeerd. Een aardige verzameling aankoopen en geschenken brachten wij mee terug. Rubberrestrictie Thuis gekomen kreeg ik al weer spoedig met de oude quaesties te maken. In zijn brief van 7 November schreef de Minister mij omtrent de rubberrestrictie: ‘... De vaststelling van het percentage is tot tweemaal toe vastgeloopen. Wij hielden vast aan 20% en de anderen wenschten 30%. Ons standpunt werd ondersteund door de commissie uit de consumers, maar overeenstemming bleef uit. Ik ben toen Woensdag zelf even naar Londen {==t.o. 272==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De vice-president van de raad van Ned. Indië, W.J. Meyer Ranneft, begroet de landvoogd bij diens terugkeer van de Molukkenreis, 20 oktober 1934==} {>>afbeelding<<} {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan en heb bewerkt, dat een compromis gesloten werd op 25%, maar dan alleen voor het eerste kwartaal 1935, zoodat men in Maart nader beoordeelen kan wat de gevolgen hiervan zijn... 568 bes Het is jammer, dat men in Indië geen kans ziet om een andere methode toe te passen, waardoor het prijsniveau wat stijgen kan boven de 20 ct, omdat ik daarvan gebruik zou willen maken om de schatkist te vullen met een millioen of 15... 569 Ik zal hierover niet verder uitweiden, omdat ik deze gedachte reeds in een officieelen brief 570 heb ontwikkeld’. Deze ofhcieele brief gaf mij aanleiding op 4 November te schrijven:‘...Van Uw laatsten brief over rubber ben ik geschrokken. Dit vraagstuk baart mij inderdaad zorg. Niet omdat de zaak hier niet goed gaat - zij gaat boven bidden en denken goed - maar omdat ik vrees, dat wij van den goeden weg af raken. Niet zonder ergernis heb ik de laatste Londensche notulen gelezen 571. Ten onrechte wordt daarin gezegd, dat wij tegen een hoogeren prijs zijn. Dit geeft een verkeerden indruk van ons standpunt. Wij zijn tegen een volgehouden en stijgende restrictie op ons basisquotum, wanneer de prijs daartoe geen grond geeft. Voor ons is het quantum hoofdzaak; restrictie is voor ons alleen te aanvaarden om aan het grootst mogelijke quantum nog een redelijken prijs te verzekeren. Bij onze ongelimiteerde productiecapaciteit is het volkomen“unsound” en zal het nooit vol te houden zijn om door voortgaande vermindering van het quantum naar hoogen prijs te streven. Gaat dit streven - het Engelsche streven en dat der ondernemers, waarbij de Nederl. ondernemers zoo stom zijn zich aan te sluiten - triomfeeren, dan is tevens het lot van het geheele schema bezegeld en is mislukking niet te ontgaan. Het ziet er inderdaad fraai uit: men ontkent te Londen het bestaan van de afspraak van de 4 pence gold!...Het was mij weer een groote geruststelling toen de 25% voor het eerste kwartaal 1935 bekend werd. Wel is ook dit percentage niet te rechtvaardigen bij den tegenwoordigen prijs, maar ik begrijp zeer goed, dat, al blijft onze positie daardoor moeilijk, men niet in eens de sluis kan open zetten. In ieder geval was het een vermindering van 30% op 25% en dit alleen reeds was mij veel waard. Maar nu Uw brief. Wilt ge geheel over stag? Opzetten van den prijs ten einde van de ondernemers belasting te kunnen heffen, d.w.z. het uit te voeren quantum nog aanzienlijk verminderen, d.w.z. het uitvoerrecht op de bevolkingsrubber aanzienlijk verhoogen, hetwelk bij den hoogeren marktprijs dan wel in fantastische verhouding zal komen tot hetgeen de producent over een geringer quantum ontvangt! Maar ge wilt dan ook naar individueele {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} quota. De zorgvuldige proef, die men ten deze op papier genomen heeft, is een volstrekte failure gebleken. Per boom wordt het aandeel ridicuul klein. Hoe kan het ook anders; onze capaciteit is veel te groot; een stuk daarvan moet afgekapt worden en slapende blijven. De individueele toedeeling maakt juist dat stuk wakker en het resultaat is, dat niemand tevreden is. Ik ben zeer bezorgd.’ 572 Dit punt gaf aanleiding tot een speciale bespreking in de vergadering met den Raad op 23 November, waarin de opstelling van de begrooting voor 1936 voor het eerst in behandeling werd genomen. Men erkende de mogelijkheid en de wenschelijkheid om de rubber te doen bijdragen aan de schatkist, maar achtte een voorafgaand onderzoek noodig, daar prijsopdrijving bij het vigeerend stelsel van uitvoerrecht funest werd geoordeeld. Een verlegging van het draaipunt van 4 d. gold naar 5 d. gold zou voldoende zijn om het door den Minister genoemde bedrag van ƒ 15 millioen te verkrijgen. Immers bij een verdeeling van de hoogere opbrengst tusschen ondernemers en fiscus, ieder 2½ ct., en een evenredig aandeel voor den fiscus in de opbrengst van het uitvoerrecht, zou voor de schatkist ƒ 50 per ton uitgevoerde rubber verkregen worden, wat bij een toegestaan quotum van 400.000 ton met 25% restrictie ƒ 15 millioen zou opbrengen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals de zaken stonden, was dit vooruitzicht niet onaantrekkelijk 573. De begrootingsfiguur toch zag er nog niet fraai uit. Wel was het uitgavenniveau teruggedrukt tot ƒ 300 millioen, maar het inkomstenniveau was niet hooger te stellen dan ƒ 250 millioen, zoodat het tekort toch ƒ 50 millioen bedroeg. Stelde men de aflossing op ƒ 20 millioen, welk bedrag ongedekt kon worden gelaten, dan bleef nog ƒ 30 millioen om te bezuinigen. En we waren toen vrijwel au bout de notre latin! Aan de departementen zou een bezuiniging van 5% opgelegd worden en op salarissen en pensioenen was nog wat te vinden 574, maar wij kwamen toch niet verder dan ongev. ƒ 14 millioen. De ƒ 15 millioen van de rubber zou dus wel zeer van pas komen! Kort na onzen terugkeer hadden wij op 24 October den Mangkoenegoro met de Ratoe Timoer op de lunch. Een sympathiek span. Hij was juist adjudant van H.M. geworden in buitengewonen dienst. Ik had een voorstel daartoe gedaan, maar dat werd afgewezen; een poosje later benoemde H.M. hem uit eigen beweging! De Stoppelaar zag kans een nieuw stel versierselen los te krijgen - ik meen van Van Kesteren - zoodat ik hem bij de mededeeling van de benoeming de versierselen kon aanbieden, wat de vreugde slechts kon verhoogen. Uivervlucht Een paar dagen later lunchten op het paleis Pangeran Ario Mataram en de Ratoe Alit, die in Buitenzorg waren om namens den Soenan de Uiver-bemanning te complimenteeren. De Uiver-vlucht was weer een van die gebeurtenissen, welke tot het publiek {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken. De Londen-Melbourne vlucht gewonnen door een Nederl. vliegtuig 575! Het was ongetwijfeld verdienstelijk en de bijzonderheden van de landing te Albury waren bepaald aangrijpend. De opwinding in Indië was zoo groot, dat ik wel iets moest doen en zoo werden de heeren Parmentier, Moll, Van Bruggen en Prins voor een ontvangst ten paleize op 10 November uitgenoodigd. Bij die gelegenheid heb ik ze toegesproken, waarbij ik alle eer deed aan hun praestatie, maar toch - het zou misschien goed zijn als wij wat minder waarde hechten aan het overtreffen van anderen - den nadruk legde op het mooie, regelmatige, maar toch altijd riskante werk, dat de K.L.M. voor Indië verrichtte, om hun dan in de eerste plaats een behouden thuiskomst toe te wenschen. De mannen, die beu waren van de huldebetuigingen, apprecieerden dat woord ten volle. Het was wel tragisch, dat dezelfde machine een goede maand later in de Syrische woestijn te gronde ging, waarbij zeven menschen het leven verloren, waaronder Berretty. Wisseling marine-adjudant (v. Bemmelen - v. Adrichem Boogaert); Adm. Upham; Lord Baden Powell; lid R.v.N.I. Koesoemo Joedo; Schout bij Nacht Richard; Ambass. Nagaoka Aan het einde van de maand verliet ons de marine-adjudant Van Bemmelen, die over ging naar de Koloniale 576. Ik verloor in hem een rustig en trouw metgezel. Zijn plaats werd ingenomen door Van Adrichem Boogaert 577, een beste jongen, maar volkomen ongeschikt als adjudant. Van Bemmelen maakte juist niet meer mee het diner op 29 November ter eere van het Amerikaansche vlootbezoek. Admiraal Upham en zijn staf, waaronder de latere opperbevelhebber van de Pacificvloot in den oorlog tegen Japan, Nimitz 578, waren toen onze gasten. Den 4en December lunchten bij ons de groote Lord Baden Powell en zijn dochter. Hij was toen al een oude heer, die met bijzondere zorg omringd moest worden, maar toch nog reisde om overal de belangen van de padvinderij te bevorderen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 6 December aten wij ‘Oom Soem’ uit, zooals onder vrienden het lid van den Raad van N.I. Pangeran Koesoemo Joedo genoemd werd. Een groot verlies voor den Raad was hij niet, maar wij verloren in hem een volkomen loyaal, goed en eerlijk mensch, een getrouw steunpilaar van ons gezag, beschaafd en geheel Westersch bijgewerkt. Met zijn zuster, tante Mirjam 579, zagen wij hem gaarne. Bij zijn vertrek werd hem de gouden pajong verleend. 12 December vertrokken wij naar Tjipanas voor ons gebruikelijk najaarsverblijf. Onze rust daar werd ditmaal verstoord door twee ontvangsten met lunch, nl. Schout bij Nacht Richard met adjudant van het Fransche oorlogsschip ‘Primauguet’ en den Franschen consul-generaal Chauvet op 15 December en Z.E. Nagaoka met gezelschap, waarbij de Japansche consul-generaal Koshida, op 24 December. Nagaoka ging huistoe; het was een afscheid. Japansche onderhandelingen De Japansche handelsconferentie was vastgeloopen; men was niet tot overeenstemming gekomen; scherp hadden de partijen soms tegenover elkander gestaan; van de intimidatie-politiek der Japanners was niets terecht gekomen, wat zeker voor een groot deel aan Meyer Ranneft te danken was, maar ook had de soepelheid ontbroken, die misschien het gewenschte doel had kunnen doen bereiken. Erkend dient te worden, dat wij in de ongunstige positie verkeerden van niets te kunnen aanbieden; Japan had hier een vrije markt en het was juist de beperking daarvan, die wij moesten verdedigen. En dat wilden zij niet slikken, al was het in ieder geval een voordeel, dat wij onze bedoelingen hebben kunnen uiteenzetten, waardoor de maatregelen, die wij nog zouden moeten nemen en doorvoeren, zeker beter begrepen zouden worden en minder misverstand zouden wekken dan voorheen 580. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schreef op 31 Januari 1935 aan den Minister: ‘... Ik ben erg blij, dat de Japansche conferentie hier in vrede en vriendschap is geëindigd; ik was een poos bang voor politieke verwijdering, maar geloof daaraan niet meer. Yamanaka (een lid der Japansche delegatie) kwam mij dezer dagen bezoeken op weg naar Japan; hij wou wel eens weten hoe ik er nu eigenlijk over dacht. Wij hebben een zeer aardig onderhoud gehad, waarbij ik hem heb uitgelachen om de boycot-gedachte in een land, dat verkoopen wil tegenover een land, dat altijd een goede klant is geweest en blijven wil. Hij waardeerde deze opvatting ten volle, maar vond het minder prettig te hooren, dat ik mij “natuurlijk” dadelijk in verbinding had gesteld met U om de “millioenen”, welke als dole voor de werkloozen van Twente worden uitgegeven, aan te wenden als subsidie aan de industrie, die dan hier tegen zeer redelijke prijzen zou kunnen leveren. Toen begon hij over de suiker en legde mij uit, dat zij de productie wel moesten opvoeren om tot een lagen kostprijs te komen, waarop ik antwoordde, dat dit juist de fout was, die zij over de geheele linie maakten: opvoeren van productie om lagen kostprijs te verkrijgen en dan de productie niet kunnen verkoopen. “Gij hebt de gevolgen gezien in een land als Indië, waar goodwill voor Japan bestaat. Maar er zijn ook landen, waar die niet bestaat. Denkt ge de wereld naar Uw hand te kunnen zetten?”’ Suiker Het quantum suiker, dat Japan van ons zou kunnen afnemen, was een belangrijk punt bij de onderhandelingen geweest. De suikerindustrie verkeerde nog steeds in zeer benarde omstandigheden en de vraag was wat gebeuren moest bij het afloopen van de N.I.V.A.S. 581 De Minister had dit onderwerp reeds geruimen tijd geleden aangeroerd en naar aanleiding van een Indische nota daarover schreef hij mij op 25 Mei 1934, dat hij voor Indië ten hoogste een productie van 1,8 mill. ton als toekomst mogelijk achtte. De moeilijkheid was, dat internationale regeling van de vrije markt noodig was om op een blijvend aandeel daarvan te kunnen rekenen. Op 14 December besprak de Minister deze aangelegenheid nog in Engeland en nam daarbij het standpunt in, dat wij niet bereid waren meer dan 50% van de Java-suikerindustrie te offeren, maar hij realiseerde zich daarbij zeer wel, dat het moeilijk zou zijn dit standpunt op een internationale conferentie te handhaven, daar anderen dan bereid moesten zijn om hun productie te stabiliseeren en sommigen die zelfs zouden moeten inkrimpen (brief van 19 December 1934). {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubberrestrictie In den reeds hiervóór genoemden brief van 31 Januari 1935 schreef ik den Minister: ‘Het is suiker en rubber, dat de klok slaat! De suikerplannen van Hart 582 zijn U toegezonden en ik vertrouw, dat ge er mee accoord kunt gaan; ze zijn opgesteld in Uw geest: voorloopig aannemen, dat 50 % van de industrie te redden is en niet meegaan met de H.V.A. cum suis, die ongebreidelde saneering bepleiten. Ik kan mij met dit standpunt geheel vereenigen, al ben ik met U van oordeel, dat 50% hoog gegrepen is. Toch acht ik dezen grondslag voor de 2e etappe van het Regeeringsingrijpen juist èn met het oog op eventueele internationale suikeronderhandelingen, èn met het oog op toekomstig herstel van onzen afzet. Het is natuurlijk niet te verwachten, dat deze laatste weer het oude cijfer zou gaan vertoonen, maar een goede vorst in Britsch-Indië (er was er toen juist een geweest, die veel schade aan het suikerriet had toegebracht) - al is het maar eens in de 5 jaar - zal de industrie daar geen goed doen en verder heb ik hoop, dat van China nog wel wat terecht zal komen. Het eenige punt, waarop ik met Hart van gevoelen verschil, is de aanplant voor 1935. Hij wil die terugdrukken tot 300.000 ton; ik zie geen reden om dat te forceeren en zou tot 500.000 ton willen toelaten, zooals voor 1934 de oogst is geweest. Voor dit terugdrukken voor één jaar zie ik geen reden waar men zich voor '36-'37-'38 op een productie van 1,5 millioen ton wil inschieten. Iedere niet strikt noodige dwang ware hier te vermijden. Een principieel punt is het echter niet.’ Over de rubber schreef ik verder als volgt: ‘De rubberconferentie op 21 Januari j.l. was wel verhelderend. De werking van het uitvoerrecht teekende zich vrij scherp af; de ondernemers zijn tevreden en ook de eigenlijke bevolking (deze tapt ongev. 3 × meer dan vóór de restrictie tegen ongev. 2 × den prijs), maar tusschen kaai en schip vallen de bezitters van grootere tuinen. Deze tappen niet zelf, maar moeten daarvoor werkkrachten huren en het uitvoerrecht maakt, naar het schijnt, deze exploitatie onrendabel. Dat schrijnt vooral in die gewesten (Atjeh, Tapanoeli, Oostkust Sumatra), waar deze tuinen liggen naast en tusschen de ondernemingen. De laatsten krijgen den vollen prijs; de eersten kunnen zelfs niet werken. Daarom zal nu in die gewesten een proef genomen worden met de individueele restrictie. Gij denkt daarover nog veel te licht. Ik blijf een positief tegenstander van dit systeem en houd het voor den ondergang van de restrictie bij algemeene toepassing. Hoe wilt ge ooit controleeren, dat een man van 100 boomen er maar 10 tapt, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} of straks in plaats van 10 slechts 8? De cijfers, waarop de restrictie neerkomt ten aanzien van de potentieele capaciteit - welke men in bovengenoemde gewesten zoowat benaderen kan - zijn ontstellend: 80, 85 tot 90% toe. Bij individueele restrictie zal dus niemand tevreden zijn. Onder het uitvoerrecht zijn alleen de grootere tuinbezitters ontevreden. Maar waarom hen dan niet schadeloos gesteld? Wij kunnen hun rubber niet gebruiken, maar hebben wel geld om hen schadeloos te stellen. Deterding zei het zoo dikwijls: denk je dat ik hier zit om olie te boren, neen, om geld te verdienen. Zoo zal het den grooteren tuinbezitters ook wel niet om de rubber, maar om het geld te doen zijn. Ik zou hun daarom willen toekennen een premie voor niet-tappen. Dan weet men tevens raad met de “millioenen” van het uitvoerrecht, welke aan sommige lieden nog altijd zwaar op de maag schijnen te liggen. Dit denkbeeld wordt thans overwogen.’ Ik maakte in dien brief melding van de rubberconferentie op 21 Januari. Toen is er inderdaad een buitengewone vergadering geweest van den Raad van N.I. met de bestuurshoofden van de betrokken rubbergewesten. In mijn inleiding zette ik de geheele rubberpositie nog eens uiteen, waarna de hoofden van gewestelijk bestuur de gelegenheid hadden hunne ervaringen mede te deelen. De werking van het uitvoerrecht had nergens tot groote bezwaren geleid, maar sommigen wenschten toch een ander stelsel, en dan dus het individueele stelsel, om aan het sentiment tegemoet te komen, al voorzag men, dat telling der boomen zou leiden tot zulke kleine toewijzingen, dat ook dit stelsel niet zou bevredigen. Ook over de besteding der gelden heeft men weer druk gediscuteerd. Wat heeft dit punt de geesten in verwarring en beroering gebracht! Het ellendigste was, dat men steeds op twee gedachten is blijven hinken: den wensch om, toen het uitvoerrecht veel meer opbracht dan wij ooit hadden kunnen denken, in de bestaande benarde omstandigheden althans een deel daarvan te bestemmen voor de algemeene middelen en aan den anderen kant de meening, dat de opbrengst van het uitvoerrecht toekwam aan de bevolking. Colijn zelf had het denkbeeld geopperd om ƒ 15 millioen uit de rubber te halen, maar verklaarde tevens in de Tweede Kamer, dat de bevolking recht had op de vruchten van haar arbeid! 583 In Indië gaf dat steun aan hen, die dezelfde meening huldigden uit m.i. verkeerd begrip van de figuur, waarmede wij te maken hadden, of uit vrees voor oppositie. In ieder geval liet de Dir. B.B. zich in den Volksraad in denzelfden geest uit 584. Een en ander leidde er toe, dat de Reg. is komen te staan in een sfeer van onoprechtheid, wat veel erger was dan wanneer de Reg. ronduit gezegd had: dat geld is van mij. Ik voor mij twijfelde geen oogenblik; naar mijne meening had de bevolking {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} géén aanspraak op de opbrengst van het uitvoerrecht 585 en lag het voor de hand, dat wij althans een deel daarvan gebruikten om in den nood van de schatkist te voorzien. Ik nam dan ook in de vergadering scherp stelling ten deze. Toen Gouv. Van Suchtelen mij toevoegde, dat ik die millioenen dan toch maar uit de zakken van de bevolking haalde, ontkende ik dat pertinent: in die zakken zit geen geld, doch slechts rubber en nog wel rubber, welke zonder ingrijpen van de Reg. onverkoopbaar is... Nu neemt de Reg. een maatregel, waardoor een deel van die rubber verkoopbaar wordt. Welke die maatregel is, doet niet ter zake; het kan een verbod zijn om meer dan een zeker quantum te tappen, het kan een uitvoerrecht in natura zijn, maar ook in geld. Bij een tapverbod of een uitvoerrecht in natura zou niemand denken aan eenige aanspraak van de bevolking. Die bestaat dan ook niet bij een uitvoerrecht in geld; dat geld toch is geen vrucht van haar arbeid, maar een gevolg van een door de Reg. genomen maatregel. Als men dat nu maar goed in het oog had gehouden, had men daarnevens kunnen erkennen, dat de bevolkingsrubber tegenover de ondernemingsrubber in ongunstiger positie was gekomen en dat er dus gronden van billijkheid waren om aan het deswege geprikkelde sentiment tegemoet te komen. Ik heb het Van Lith dan ook altijd gezegd, dat het uitvoerrecht daarvoor gebruikt mocht worden en dat aan alle redelijke behoeften en verlangens voldaan kon worden. Maar het was te voorzien, dat er een oogenblik zou komen, waarop aan die behoeften en verlangens voldaan zou zijn, alle bruggen hersteld, alle wegen gerepareerd, alle moskeeën opgeverfd zouden zijn. Dan moest de beschikking over het restant vrij zijn en daarover beschikt kunnen worden om den toenmaligen zoo uiterst moeilijken toestand te helpen verlichten. Wij bezuinigden op alles, namen de meest ellendige maatregelen, brachten de ambtenaren tot razernij, om met Ritman te spreken, beknibbelden op leger en vloot, deden te kort aan onderwijs en volksgezondheid, braken af wat veel beter in stand ware gebleven en... daar lagen de millioenen! Hierbij kwam, dat ik ook rekening had te houden met de niet-rubbergewesten. In Bali zeide mij een der Zelfbestuurders, dat hij heel goed begreep, dat Bali meer geld moest opbrengen dan voor zijn eigen behoeften noodig {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} was en mede moest voorzien in de algemeene kosten van het bestuur, maar dat ernstige bezwaren zouden rijzen, als het rubberuitvoerrecht alleen aan de bevolking ten goede kwam en niet voor een belangrijk deel ook gebruikt werd om de algemeene kosten te bestrijden. Eindelijk woog bij mij zwaar, dat erkenning van de aanspraken der bevolking wel moest leiden tot het stelsel der individueele restrictie, te eer toen het bezwaar van den kostbaren administratieven omslag kwam te vervallen, daar de hooge kosten uit het uitvoerrecht betaald konden worden. Het is er dan ook van gekomen. Op werkelijk bewonderenswaardige wijze is onder leiding van het B.B. door honderden aangenomen krachten het onzinnige werk van boomen tellen en registreeren ter hand genomen en tot een eind gebracht. De gevolgen zag ik op mijn Sumatra-reis in Tapanoeli, waar overal op de berghellingen het bosch was schoongekapt en tot rubbertuinen getransformeerd. Men tapte er niet, maar de verkregen licenties werden tegen hooge prijzen verkocht en moesten gekocht worden door de beroepstappers, die nu zelf maar een geringe toewijzing ontvingen. De groote winsten kwamen toen aan de menschen, die niets hadden gedaan om ze te verdienen, die deze inkomsten tevoren niet hadden genoten en ze niet voor levensonderhoud noodig hadden. Zoo is de rubberrestrictie een kant uitgegaan, dien ik verkeerd vond; alleen de Dir. van Economische Zaken, Mr. Hart viel mij bij en verklaarde zich door mij overtuigd. Zoo ongemerkt ben ik al een heel eind in 1935 gekomen, maar van 1934 valt nog te vermelden, dat den 27en December Herman en Civile van Karnebeek in Indië aankwamen. Wij waren toen nog te Tjipanas, maar, nadat wij den 3oen waren teruggekeerd, logeerden zij van 1 Januari af bij ons te Buitenzorg en later te Batavia. Aan het eind van het jaar kwamen de decoraties los, welke anders op 31 Augustus worden verleend. Voor mij bracht dit mede de benoeming tot Commandeur Nederlandsche Leeuw. Het jaar 1935 Voronoff; burgemeester van Albury; Soenan (logeatie Ratoe Pembajoen); Lord Pembroke; Bruce Lockhart; Sir Andrew Caldecott; - 60 jaar - portret Nieuwjaarsdag verliep als gewoonlijk en na de daaraan verbonden plechtigheden droeg de aanvang van het jaar een meer intiem karakter met onze logé's en op 2 Januari een diner met Van Tuylls en Boreels 586. De officieele {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangsten lieten zich echter niet wachten. Op 4 Januari groot Secretariediner en den 10en ontvangst van den heer Voronoff met echtgenoote 587, een zeer knap vrouwtje. Ik ben er niet achter kunnen komen of zij of de apenklieren hem jong hielden. Een naspel van de Uiver-vlucht was het bezoek aan Indië van den burgemeester van Albury 588, die onze piloten bij hun landing zoo goed had geholpen. Hij lunchte ten paleize op den 14en. Dan hadden wij den 21en de rubberconferentie met een groot diner tot slot en den 22en werd ik 60 jaar. In Indië is dat ongemerkt voorbij gegaan; in de Hollandsche bladen werd het in Telegraaf en Handelsblad gememoreerd, naar aanleiding waarvan ook het Bat. Nieuwsblad nog met een artikel kwam 589. Men schonk toen in het moederland opnieuw aandacht aan mij; in het Verslag van de Tweede Kamer nopens de Indische Begrooting vroegen ‘zeer vele leden’ nog wel zich niet meer of minder af dan of de Landvoogd wel steeds de gelegenheid wist te vinden om voor moeilijke problemen een zoodanige belangstelling aan den dag te leggen als noodig is voor iemand, die zonder Indische ervaring van beteekenis tot de Landvoogdij werd geroepen 590. Nu vraag ik U toch! Gebrek aan belangstelling was wel de minste van mijn fouten en dan nog over gemis aan ervaring te spreken als iemand al meer dan 3 jaren het ambt bekleedt! Den 28en hadden wij den Soenan met zijn gezelschap op de lunch. Om hem plezier te doen hadden wij zijn dochtertje, de Ratoe Pembajoen, begeleid door Pangaran Ario Mataram en de Ratoe Alit, voor een paar dagen te logeeren gevraagd. Een en ander was een groot succes. Het werd toen weer tijd om een poosje te Batavia te vertoeven en 1 Februari gingen wij daarheen. Gedurende dit verblijf heb ik mij moeten onderwerpen aan de vervelende verplichting van je te laten uitschilderen voor de verzameling landvoogdelijke portretten. De Bataviaasche Kunstkring, daarnaar gevraagd, adviseerde mij dit werk op te dragen aan den schilder Frank 591, voor wien ik eenige malen per week 's morgens van 7½-8½ poseerde. Het resultaat was niet al te leelijk, waarvoor men al dankbaar mag zijn. Den 12en hadden wij Lord Pembroke op de lunch, van wien ik mij niets meer herinner. Den 18en ontving ik den Engelschen journalist Bruce Lockhart op audiëntie. Dit bezoek is beschreven in zijn boek ‘Return to Malaya’ 592, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 275 en vlg., waar hij o.a. zijn indruk aldus weergeeft: ‘... His figure, lank and lean as an Englishman's, astonished me most. He was the only slim Dutchman of over fifty that I had ever seen... His English, spoken with an exceptionally pure accent, was excellent... I formed the opinion that he was a strong man, without the brilliancy and “souplesse” of the politician, but with the assured efficiency of the successful business man, and that what he said he meant’. Bezoek Van Karnebeek Den 24en hadden wij Sir Andrew Caldecott, Colonial Secretary van Malaya, met echtgenoote op het diner. Inmiddels was Herman van K. 593 teruggekomen van een reis over Java en Bali en had ik de gelegenheid hem in contact te brengen met tal van autoriteiten op twee groote diners den 18en en igen, resp. voor de departementshoofden en fractieleiders van den Volksraad en voor de vreemde consuls. Van zijn kant reciproceerde hij de ontvangen beleefdheden door gehoor te geven aan een verzoek van het Bat. Genootschap van K. en W. en voor een groot gezelschap een lezing te houden over de beteekenis van den Volkenbond, wat hij - het behoeft haast niet gezegd te worden - op uitstekende wijze deed. Het was aardig te zien hoe v.K. genoot van zijn verblijf in Indië en met hoe groote belangstelling hij kennis nam van al hetgeen hij zag en hoorde. Zooals voor zoovelen, was Indië voor hem een revelatie. Ik zal nimmer vergeten den avond - nu eens zonder gasten - dien wij samen doorbrachten, gezeten in makkelijke stoelen op de voorgalerij van het paleis Koningsplein juist even buiten de overkapping, waar het zoo heerlijk zitten was in den tropennacht. Ik was aan het vertellen geraakt over mijn werk; over de moeilijkheden, waarvoor wij gestaan hadden, en de wegen, waarlangs wij aan die moeilijkheden het hoofd hadden geboden; over de verhoudingen in de Indische samenleving; over de relaties tot het Opperbestuur en over de eigenaardige centrale figuur, die de Landvoogd bij dit alles inneemt. Op een gegeven oogenblik stond hij toen op, greep mijn hand en zeide met bewogen stem: ‘Bonne, ik heb nooit geweten, dat je werk zóó mooi was’. Het was de eenige maal in mijn leven, dat ik hem ontroerd heb gezien. Zentgraaff, die een onderhoud met hem gehad had, schreef een maand later in de Java-Bode van 16 Maart een artikel over de geringe kennis over Indië in Holland en constateerde daarin, dat na drie eeuwen koloniaal bezit er nog een zóó groote onbekendheid met Indië bestond, dat een oud-minister, een onzer bekendste staatslieden, dit land ‘ontdekt’ in het laatste stuk van zijn loopbaan, en van het onderhoud gewagend, schreef hij: ‘Hij was eenvoudig verrukt over wat hij in Indië zag. Hij had nooit gedacht, dat Indië zóó zou zijn {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest; hij was er door verrast en vol bewondering voor het koloniale werk. Aldus één der voornaamste Nederlanders, van wie men stilzwijgend aanneemt, dat zij zich toch een vrij duidelijk beeld hebben gevormd van onze koloniën en onzen kolonialen arbeid. Eén ding is dan nòg grooter dan zijn verrassing; de onze over de zijne’. Deze uitspraak is te begrijpen van iemand, die 40 jaren in Indië heeft geleefd en gewerkt. Maar anderen zullen zich over v.K.'s houding niet verbazen. Men kan over Indië lezen zoo veel men wil, men kent het niet zonder het gezien en ondervonden te hebben. Daarvoor is geen verblijf van jaren noodig; natuurlijk is er veel, dat gelijk en gelijksoortig is als overal elders, maar men moet zelf even gevoeld hebben hoe toch Indië heel ‘anders’ is dan Holland. Dat aanvoelen veroorzaakt bij velen een verrassing en bij de meesten een blijde verrassing. Van ons verblijf te Batavia maakten wij gebruik om, zooals gewoonlijk, eenige instellingen te bezoeken. Dit maal waren aan de beurt het St. Vincentiusgesticht (21 Febr.) 594, de Jan Pietersz. Coenstichting (22 Febr.) 595 en de drukkerij van Kolff & Co (28 Febr.). Overdracht-Commissie Den 27en had ik een bespreking met de Overdracht-Commissie 596, die eigenlijk niet goed meer wist hoe zij met haar werk verder moest. Ik heb er toen op gewezen, dat het werk der commissie uit den aard der zaak in de practijk niet ten volle tot zijn recht kon komen zoo lang de bestuurshervorming in de Buitengewesten nog niet was doorgevoerd. Dit bracht immers mee, dat de centrale departementen nog in hun geheel moesten blijven bestaan, waardoor overdracht van bevoegdheden op Java niet op veel medewerking kon rekenen. Dat nam echter niet weg, dat het zeer nuttig was na te gaan wat kon worden overgedragen en dit zoo mogelijk tot uitvoering te brengen, zij het in medebestuur, maar steeds met het doel de locale ressorten te leeren op eigen beenen te staan. Aan het slot van de bespreking gaf ik eenige richtlijnen aan, welke de Commissie bij haar verder werk in acht zou kunnen nemen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Japansche katoenbouw op Nieuw-Guinea Dienzelfden dag ontving ik in gehoor den heer Nakajima van de Oriental Development Cy., die een uitgebreid request had ingediend om concessies op Nieuw-Guinea voor het planten van katoen. Hij vroeg liefst 5.000 H.A., waar een geheele Japansche kolonie zou worden gevestigd met scholen, hospitalen en bioscopen; een en ander in erfpacht voor 75 jaren. Hij blies hoog van den toren en, daar er natuurlijk geen sprake van kon zijn, dat dit zoomaar toegestaan werd, vroeg ik hem maar eerst eens af of hij zeker was, dat daar katoen wilde groeien. Hij moest erkennen dit nog niet te weten, waarop ik hem den goeden raad gaf zich dan ook niet voor 75 jaren te binden tegen een niet onbeduidende canon en ook niet beslag te leggen op zulk een groot terrein, maar te beginnen met bv. voor 5 jaren 500 H.A. te huren, voorshands niet te denken aan de oprichting van bioscopen enz. en eerst te onderzoeken of de cultuur van katoen daar ter plaatse loonend was. Hij is toen naar den consul-generaal Koshida geloopen met de vraag of hij nu eigenlijk iets bereikt had of niet, waarop deze zoo verstandig was te antwoorden, dat hij heel blij mocht zijn met hetgeen hij verkregen had. Prof. Van Kan; wisseling voorzitter Volksraad (Mr. Spit-Van Helsdingen) Den 28en gingen wij terug naar Buitenzorg, waar wij den 4en Maart een diner gaven aan den Raad van N.I. om afscheid te nemen van Prof. Van Kan en echtgenoote, die ons gingen verlaten. Zijn heengaan leidde er toe, dat Mr. Spit, de voorzitter van den Volksraad, tot zijn opvolger in den Raad benoemd werd en wij dus een anderen voorzitter hadden te zoeken. Dat gaf aanleiding tot nog eens een wrijvinkje met den Minister. Ik had voorgedragen Mr. Jonkman, die ook als no. 3 (no. 1 en no. 2 waren Inlanders) voorkwam op de aanbeveling van den Volksraad 597. Colijn had hiertegen bezwaar en naar aanleiding daarvan schreef ik hem dd. 22 April: ‘Wij staan nu voor de benoeming van een nieuwen voorzitter van den Volksraad en gij brengt mij in groote ongelegenheid door niet in te stemmen met mijn voordracht ten aanzien van Mr. Jonkman 598. Ik begrijp niet wat ge tegen hem hebt. Toch niet, dat hij als no. 3 op de aanbeveling van V.R. stond? Iemand, die {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop staat, behoeft toch niet uitgesloten te worden... 599 Aangezien de persoon van den voorzitter van grooten invloed is op de langzamerhand berucht geworden (geheel ten onrechte) verhouding tusschen Reg. en V.R., had ik gaarne gezien, dat meer waarde gehecht ware aan mijn voordracht ten deze’. De Minister antwoordde hierop dd. 8 Mei 1935: ‘Uw brief van 22 April bevat een onderwerp, waarover ik U eenige nadere inlichtingen schuldig ben. Gij zult U herinneren, dat ik, lang vóór Gij Uwe voordracht opmaaktet, U een cijfertelegram gezonden heb, waarin ik U in overweging gaf iemand voor te dragen tot voorzitter van den Volksraad, die niet voorkwam op de aanbeveling van dien Raad... 600 De grond van mijn bedenking ligt voornamelijk in het feit, dat deze aanbeveling van den Volksraad een manoeuvre vertegenwoordigt, waarbij gebruik is gemaakt van onvoltalligheid van het college van gedelegeerden. Eigenlijk heb ik ook bezwaar tegen de aanbeveling zelf, aangezien deze niet op de wet steunt en feitelijk usurpatie is 601. Daarbij kwam, dat men 2 inlanders als no. 1 en 2 geplaatst had, die volkomen ongeschikt moesten worden geacht voor het voorzitterschap, zoodat men blijkbaar naar een gelegenheid heeft gezocht om de Regeering te dwingen een handeling te verrichten, die door de demagogen uitgelegd kon worden als gericht tegen de inlanders als zoodanig. Dit laatste bezwaar was het gemakkelijkst te om- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zeilen door iemand te nemen buiten de aanbeveling om, waarbij dan tegelijkertijd de waardeloosheid van zulk een aanbeveling in het algemeen gedemonstreerd werd’. Ik kwam op de zaak nog terug in mijn brief van 3 Juni, waarin ik schreef: ‘... De benoeming van Mr. Van Helsdingen tot voorzitter van den V.R. blijf ik jammer vinden. Gij ziet in de m.i. onschuldige (vragen staat nog immer vrij!) aanbeveling van den V.R. een demonstratie. M.i. leveren wij thans een demonstratie van bedenkelijker aard. Dezen steun uit Holland heb ik werkelijk niet noodig om tegen den V.R. “neen” te zeggen als daarvoor grond is. Een “neen” om een inlandschen voorzitter te benoemen had ik gerust durven laten hooren; ik ben overtuigd, dat zelfs de voorstellers geen oogenblik op een “ja” gerekend hadden.’ Margadant-zaak Om nog even op Prof. Van Kan terug te komen, hij ging weg zonder het hem opgedragen onderzoek in de zaak Margadant 602 voltooid te hebben. Margadant was jaren tevoren als gezaghebber in Zuid-Celebes wegens oneerlijkheid veroordeeld en ontslagen. Aan de juistheid van dit vonnis werd getwijfeld en dit gaf aanleiding tot een langdurige hevige actie, waarbij het sentiment een belangrijke rol speelde. Om de gemoederen tot bedaren te brengen verzocht ik Van Kan om na te gaan of er eenige grond was, om tot een revisie van het vonnis over te gaan. Tijdens dit onderzoek overleed de betrokkene. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Leveson Gower; Dr. Max Ilgner; Freiherr Von der Lancken Nog in Maart gaven wij den 10en een diner voor Mr. Leveson Gower (geen herinnering); den i8en ontving ik den heer Max Ilgner, den jongsten directeur van de I.G. Farben op audiëntie, welk onderhoud aanleiding was, dat hij in September 1937, toen hij in Nederland vertoefde, liet vragen een bezoek op ‘de Beele’ te mogen brengen, waarna wij hem en zijn gezelschap op de lunch hebben gehad. Op dienzelfden i8en Maart dineerde bij ons Freiherr von den Lancken, de man, die de executie van Miss Cavell had trachten te voorkomen 603. Hij was een aangenaam mensch en interessant prater; een paar maanden later stuurde hij aan mijn vrouw zijn boek: ‘Meine dreissig Dienstjahre’, waarin de Belgische bezetting natuurlijk omstandig behandeld wordt. Wisseling Dir. van Fin. (De Leeuw-De Bruyn Kops) Den volgenden dag hadden wij een afscheidsdiner voor den heer De Leeuw, die als Directeur van Financiën aftrad. Hij had moeilijke jaren achter den rug en had zich goed gehouden; in het ontslagbesluit heb ik dan ook bij de dankbetuiging voor bewezen diensten ingevoegd de woorden ‘onder moeilijke omstandigheden’. Maar zijn fout was, dat hij tot het vervelende genre behoorde. Zijn opvolger, De Bruyn Kops 604, vond ik niet den aangewezen man voor de omstandigheden, maar we hadden geen ander. Eindelijk namen wij den 25en op een lunch afscheid van het echtpaar Censi, den Italiaanschen consul-generaal en echtgenoote, die de kinderen nogal veel hadden gezien. Bestuurshervorming Vóór het einde van de maand, den 3oen, had ik een belangrijke vergadering met den Raad ten paleize Buitenzorg ter bespreking van de bestuurshervorming, waarover wij een brief van den Minister gehad hadden, die voortgang wenschte ook om langs dien weg tot bezuiniging te komen 605. De gedachte {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zat daarbij voor, dat de gewesten zoo veel mogelijk in eigen behoeften zouden moeten voorzien, hun tering naar de nering zouden moeten zetten, waartoe zij met eigen begrooting zouden moeten werken. Zoo lang de staatkundige hervorming in de Buitengewesten nog niet geleid had tot autonome lichamen zooals de provincies op Java, zou de administratieve decentralisatie de mogelijkheid hiertoe moeten scheppen met afsplitsing van de gewestelijke begrootingen van de hoofdbegrooting. Een voorbeeld van zulk een gewestelijke of locale begrooting had Res. Visman opgesteld voor Gorontalo, waaruit bleek, dat ongetwijfeld mogelijkheden tot bezuiniging in dit systeem aanwezig waren 606. Terecht wees Res. Visman, die de vergadering bijwoonde, er op, dat men dan de bestuurshervorming anders moest aanpakken als tevoren. Vroeger begon men met administratieve hervorming, maar zonder {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige afwenteling van de beschikking over geldmiddelen, waardoor de administratieve decentralisatie niet tot haar recht kwam, aangezien nu eenmaal in de beschikking over de financiën de voornaamste bevoegdheid van het staatsbewind schuilt. Op deze weinig vérstrekkende administratieve hervorming volgde dan de staatkundige hervorming, d.w.z. men stelde nieuwe raden in, maar schonk hun slechts een deel van de hun toegedachte taak; men ontwierp niet dadelijk een stelselmatige financieele verhouding tusschen Land en nieuwe lichamen, maar gaf een financieele regeling, die practisch hierop neer kwam, dat de regionale huishoudingen gefinancierd werden door het Land, Dat moest aanleiding geven tot klachten en daarom behoorde in de Buitengewesten de vaststelling van de financieele regeling vooraf te gaan. Zelfs bij de administratieve hervorming zou door vaststelling van Gorontalorekeningen een groote financieele bevoegdheid aan de Gouverneurs en Residenten gegeven kunnen worden. Op die wijze zou een decentralisatie van bezuiniging verkregen kunnen worden. Men ging in hoofdzaak met den heer Visman accoord en hem werd mitsdien opgedragen een program samen te stellen van hetgeen in de naaste toekomst gedaan diende te worden 607. Reis Midden- en Oost-Java, Bali en Madoera; Regentenconferentie Slechts enkele dagen later aanvaardden wij de reis naar Midden- en Oost-Java voor de regentenconferenties, waaraan werd vastgeknoopt een bezoek aan Bali en Madoera. Woensdag 3 April, vertrokken wij al vroeg van Buitenzorg naar Tjililitan om per vliegtuig naar Semarang te gaan, vanwaar wij vóór de lunch Magelang bereikten. In den middag bezochten wij de ‘Oranje Nassau Stichting’ van Pa Van der Steur 608. Den volgenden morgen hield ik de regentenconferentie in de woning van den Regent 609. In mijn inleiding plaatste ik Indië in internationaal verband en wees op de velerlei moeilijkheden, die zich overal ter wereld voordeden en ook op Indië haar terugslag {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden. Bij ons verweer hiertegen was eerste eisch handhaving van rust en orde, waarbij ik een overzicht gaf van de maatregelen terzake door de Reg. genomen sinds de muiterij op de ‘Zeven Provinciën’. Tal van regenten hielden daarna beschouwingen over den politieken toestand. Vervolgens gaf ik een overzicht van den nog steeds slechten financieelen toestand als achtergrond voor een bespreking van den economischen toestand, die op Java altijd moeilijker is dan elders. Hierbij wees ik op de noodzaak de voedselpositie steeds scherp in het oog te houden, weshalve ik den gewestelijken bestuurshoofden had opgedragen mij driemaandelijks rechtstreeks telegrafisch in te lichten omtrent de economische positie van het oogenblik teneinde de vertraging te ontgaan, die de berichten via het Dept. van Economische Zaken noodwendig ondervinden. De middelen tot steunverleening werden daarop behandeld, waaronder de kolonisatie, alsmede de rol, welke de handelspolitiek ten deze kan spelen, waarbij gelegenheid was uit te leggen waarom de invoer van de goedkoope Japansche goederen gecontingenteerd moest worden. Bij de besprekingen bleek wel hoezeer ook Midden-Java door de inkrimping van de suikerindustrie geleden had. In den namiddag vertrokken wij naar Djocja, waar wij intrek namen bij Gouv. Bijleveld 610. 's Avonds ontvangst in den Kraton, waar loopend souper, terwijl dansen werden uitgevoerd. De Sultan was weer zeer beminnelijk en de avond was mooi en interessant, maar wat lang voor hem, die een vermoeienden dag achter den rug heeft. 5 April van Djocja naar Solo, waar wij door Gouv. Treur 611 en den Soenan ten Gouv. huize werden ontvangen om na een kort oponthoud door te gaan naar Madioen. Hier lunch ten huize van Res. Dr. Adam 612 en daarna door naar Kediri, waar ten huize van Res. Van Hartingsveldt 613 receptie, diner met gasten en nachtverblijf. 6 April al weer vroeg vertrokken, bezochten wij op weg naar Malang Hindoe-oudheden, een paar ziekenhuizen en een electrische centrale om een welverdiende lunch te genieten ten huize van Res. Bertsch 614. Na afloop daarvan naar Poerwadadi, vanwaar wij het werkkamp Oost-Java bezochten, en tot slot Tosari, dat ons een rustigen Zondag in de kou bezorgde. Van Tosari ging het naar Bondowoso via Pasoeroean (proefstation suiker), Probolinggo (werkplaats I.M.I.W.) 615, Klakah (Pro Juventute), Loemadjang (lunch ten huize van Asss. Res. Tydeman 616) en Djember (proefstation tabak). Ten huize van Res. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Romondt 617 hadden wij dien dag nog een diner met gasten. Op 9 April was het te Bondowoso regentenconferentie voor Oost-Java, die ik op dezelfde wijze leidde als te Magelang. In den namiddag dronken wij met een groot gezelschap thee op de zeebadplaats Pasirpoetih, waarna receptie en diner zonder gasten. 10 April vertrek naar Banjoewangi, waar wij een poos ten huize van Ass. Res. Van Rietschoten 618 verbleven om daarna in te schepen op H.M.'s ‘Prins van Oranje’, die ons in den namiddag naar Boelèlèng op Bali bracht. Hiermede begon een prachtige tocht over Bali. Maar de rit over Java was niet minder mooi geweest. Java met zijn vergezichten en vulkanen, zijn lange wegen en intieme dessa's, zijn sawahs en rietvelden, zijn overvloedige, nijvere en zachtaardige bevolking heeft veel charme; het is zoo echt Indië. Ten huize van Res. De Haze Winkelman hielden wij dien dag receptie, waarna diner met gasten. Den volgenden morgen bezochten wij de lontarboekerij Kertya Liefrinck-van der Tuuk 619, waar mij een lontar-boek in langen smallen doos werd aangeboden. Daarna een bezoek aan de Poera te Sang-sit 620, bijwoning van stierenrennen aldaar, een rit langs de Balische Riviera, ververschingen in de pasanggrahan te Gitgit met bezichtiging van den wegaanleg, lunch te Singaradja en in den middag vertrek naar Kintamani. Bij aankomst aldaar was het beroemde uitzicht op de Batoer slecht. 's Avonds woonden wij de merkwaardige Sangjang in de Poera 621 bij, een dans uitgevoerd door meisjes, die in trance zijn gebracht en dan zonder letsel over gloeiende kolen dansen 622. Wij logeerden in het keurige K.P.M. hotel, een belangrijke schakel in de keten, die deze scheepvaartmaatschappij over Bali heeft gelegd en waarlangs het toeristendom wordt geleid. Het groote voordeel hiervan is, dat de rest van het eiland min of meer beschermd wordt tegen al te groote belangstelling. Na den volgenden morgen genoten te hebben van het toen prachtige uitzicht reden wij via Bangli naar de Koningsgraven 623, waarna bezoek aan de Poeri 624 Gianjar. Deze zelfbestuurder 625 was een weinig {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} aantrekkelijk man, een grove, zwaar gebouwde kerel, die weinig vertrouwen inboezemde. Vandaar bereikten wij nog vóór de lunch Denpasar, waar wij logeerden ten huize van den Ass. Res. Jansen 626. Na het diner zonder gasten bezochten wij te Bedoeloe een zeer curieuse plechtigheid, de Ketjak, een spel van ongeveer 150 man, die twee apenlegers voorstelden. 13 April ging de tocht van Denpasar via de leprozerie van Sioet, Kloeng-koeng, waar expositie van Balische kunstnijverheid, de Vleermuizengrot, waar diverse demonstraties werden gegeven, en de leprozerie bij Boekboek naar de Poeri van den Anak Agoeng van Karangasem 627. Zoo onsympathiek als de man van Gianjar, zoo vriendelijk en beschaafd was deze laatste. Bij onzen aankomst greep een bijzondere gebeurtenis plaats; ook hier, als op andere plaatsen, waren Balische priesters, pedanda's, opgesteld, die een gebed opzonden met heilwenschen voor den Landvoogd en diens familie. Dit gebed werd in Hollandsche vertaling mij ter hand gesteld, hetgeen nog nooit gebeurd was en moest gelden als een blijk van bijzonder vertrouwen en uitnemende hulde, daar de gebeden der Balische priesters naar den inhoud niet bekend mogen worden. Er waren trouwens meer zonderlinge bewijzen van genegenheid. Op het erf van de poeri stond een hooge versierde stellage met bovenop een prachtige rustbank met baldakijn. Toen ik vroeg wat daarvan de beteekenis was, werd mij uitgelegd, dat men de goede geesten gebeden had mij te vergezellen en te beschermen, maar dan moest ook de gelegenheid bestaan voor die goede geesten om te rusten als ik ergens verwijlde. Hier werd ons een lunch aangeboden door de gezamenlijke negara-bestuurders en ontvingen wij geschenken. Teruggekeerd te Denpasar, hielden wij daar nog receptie. Zondag, 14 April, gingen wij terug naar Singaradja via Batoeriti en Bedoegoel, waar in de pasanggrahan aan het Bratanmeer het Europeesch bestuur van Bali een keurige lunch aanbood. Te Singaradja aangekomen, verleende ik daar om 7 uur audiëntie. Een van de bezoekers was de Anak Agoeng van Karangasem, die een request indiende om op Bali het zelfbestuur te herstellen. Onder het rechtstreeksch bestuur was de positie der negara-bestuurders inderdaad dubbelzinnig en het lag in de politiek van de Reg., alles wat daarvoor vatbaar was tot grootere zelfstandigheid te brengen. Ik stond dan ook allerminst afwijzend tegenover dit verzoek en beloofde het in ernstige overweging te zullen nemen. Maar zulke dingen gaan niet gauw; wel had ik nog de voldoening, dat vóór mijn vertrek uit Indië het gewestelijk bestuur gunstig advies uitbracht. Per 1 Juli 1938 kwam de zaak tot stand. Begin Juni schreef ik den Anak Agoeng om hem geluk te wenschen met deze gebeurtenis, daarbij herinnerend aan de hiervóór genoemde audiëntie. Op 1 Juli kwam een antwoord-telegram: ‘Bali's Zelfbestuurders oprechtst dank zeggen U en {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw de Jonge hoogelijk gewaardeerde gelukwenschen herdenkend welwillend gehoor indertijd rekestaanbieding bij U gevonden. Anakagoengagoeng Karangasem’. De avond van dien Zondag bracht ons nog een zeer fraai schouwspel. Op het voorerf van het Residentshuis was een prachtige gamelan opgesteld en bij de muziek daarvan gaf op een laag platform de beste danser van Bali, Goesti Rake, een uitvoering. Het was een waardig slot van ons verblijf aldaar. Den volgenden morgen staken wij per torpedobootjager H.M.'s ‘Witte de With’ over naar Madoera, waar wij te Kalianget lunchten en daarna de zoutverpakkingsfabriek bezichtigden. Van daar ging het via Soemenep naar Pamekasan om af te stappen bij Res. Van Hartingsveldt 628. Een receptie en diner zonder gasten sloten den dag. Vóór het ontbijt op den 16en hadden wij natuurlijk al de onvermijdelijke kinderaubade te pakken, maar verder bood ons de ochtend iets uitzonderlijks, de kerapan, de stierenrennen. Dat was werkelijk zeer mooi; de belangstelling van het publiek was groot; men kon het echte volksvermaak proeven uit den trots waarmede de spannen werden voorgeleid, omstuwd door familie en dorpsgenooten van den menner. Jammer, dat de veeteelt op Madoera toen zwaar te lijden had onder de tijdsomstandigheden; de prijzen van het vee waren beangstigend laag, waarover ook op de regentenconferentie te Bondowoso geklaagd was. De geheele economische toestand op Madoera was niet te vergelijken met dien op Bali; men had het er arm en de voedseltoestand eischte bijzondere zorg. Na de kerapan een minder vroolijk bezoek aan de communistengevangenis, de onverzoenlijken. Hier werd de agave tot draad en de draad tot weefsel (zakken) en touw verwerkt. De verslaggever van de Ind. Courant waardeerde dit bezoek, ‘dankbaar in de gelegenheid te worden gesteld deze communistengevangenis te mogen zien en er vrij uit over te kunnen schrijven. Niets valt er te verbergen, alles ligt er open en klaar. Ruim en streng zijn de werkzalen... Allen hebben dezelfde harde oogen, velen zijn als schimmen van den haat...’ Na de lunch gingen wij via Bangkalan en Kamal naar Batoeporron voor de bezichtiging van de Marine-Pyrotechnische werkplaatsen en vandaar embarkeerden wij met slecht weer op de ‘Prins van Oranje’, die ons naar Soerabaja bracht, waar wij bij Gouv. Kuneman 629 onderdak vonden. Nog één dag te Soerabaja voor een bezoek aan het nieuw aangelegde verdedigingswerk en aan het Marine-vliegkamp Morokrembangan, welke dag besloten werd met een aardig diner met gasten in de sociëteit ‘Modderlust’. Den volgenden morgen, 18 April, vertrokken wij vroeg per vliegtuig om vóór de lunch weer te Buitenzorg te arriveeren. Ook deze reis was mooi en nuttig geweest; zij had zich gekenmerkt door {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen van groote belangstelling van de zijde van de bevolking. Van mijn kant heb ik er voor gezorgd, dat deze zooveel mogelijk onze waardeering kon bemerken. Steeds moest ik den chauffeur van mijn auto er aan doen herinneren vaart te minderen en langzaam te rijden bij de tallooze scholen, opgesteld langs den weg, of bij het passeeren van eerepoorten, waar het publiek zich had verzameld. Het was typisch om te zien hoe de eerste auto werd ontvangen in eerbiedig stilzwijgen en in gebogen houding, hoe men bij de tweede auto opzag en bij de derde, waarin de kinderen met de hand wuifden, het gejuich losbarstte. Hadden wij met onverminderden vaart doorgereden, dan ware dit niet bereikt. Het was het eenige, dat wij op de lange tochten doen konden, maar ik geloof, dat zulke kleinigheden toch waarde hebben. Zoo ook het teruggroeten van hen, die groetten. Dat was wel eens vermoeiend en de Gouverneur verzekerde mij, dat dit niet noodig was, maar ik had als vasten regel om tegenover hun beleefdheid de mijne te stellen en ik geloof, dat dit altijd zeer goed begrepen werd. Op dit standpunt mij stellend, ben ik er nimmer op uit geweest hormat of eerbewijzen af te schaffen; ik hield er niet van aan een volk zijn vormen van beleefdheid te ontnemen. Regentenconferentie West-Java De nu volgende Goede Vrijdag en Paaschdagen gaven de gelegenheid tot even uitblazen en weer op dreef komen. Den 26en April had ik de derde regentenconferentie te Buitenzorg voor West-Java. Een fleurige receptie voor Regenten en Raden Ajoes besloot den dag. Ook op deze conferentie wees ik in het politiek gedeelte er op, dat handhaving van het gezag niet moet zijn reactie op onrust, maar voorkomen van onrust. Algemeen juichte men de door de Reg. genomen maatregelen toe, zooals die in het juist tot stand gekomen Ind. Staatsblad 1935 no. 85 630. Tevens deed ik uitkomen, dat ten aanzien van godsdienstquaesties (miltpunctie) 631 met groote behoedzaamheid moest worden opgetreden. Bij het economisch gedeelte bleek de voedseltoestand hier en daar te wenschen over te laten, waarom de Reg. dan ook steunmaatregelen had getroffen. De oorzaak lag zoowel in slechten oogst in gebieden, welke van regen afhankelijk waren, als in de geldschaarschte in gebieden als Cheribon, die zwaar van de suikercrisis te lijden hadden. Aangedrongen werd op den aanleg van meer wadoeks 632 teneinde geregelde bevloeiing te verzekeren, waaruit weer bleek hoe belangrijk de irrigatiewerken in Indië zijn, en op krachtiger bestrijding van den woeker, die maar al te {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} welig kon tieren, wanneer de menschen, om maar aan geld te komen, tegen elken prijs hun oogst verkochten. Begrooting 1936 Had de bevolking geen geld, de Reg. had het ook niet. Dat bleek weer op de vergadering met den Raad van N.I. op 30 April ter bespreking van den opzet der begrooting voor 1936. Sinds de vergadering van 23 November tevoren bleken wij niets te zijn opgeschoten. De aan de Departementen opgelegde bezuiniging van 5%, die niet zonder krachtigen druk bereikt was, werd te niet gedaan door het accrès van rente, pensioenen en wachtgelden, waarop blijkens de April-opstelling gerekend moest worden; de bezuiniging door verschillende personeelsvoorzieningen werd weggezogen door nog verderen terugval van de middelen. Al de maatregelen sinds November genomen lieten ons dus weer zitten met een tekort van rond ƒ 50 millioen, waarvan toch in ieder geval rond ƒ 30 millioen gedekt zou moeten worden, wilden wij voldoen aan den eisch van den Minister van geen schuldvermeerdering in 1936. Alle mogelijkheden werden natuurlijk opnieuw besproken; op personeelsgebied moesten herziening van het inpassingsstelsel, regionale bezoldigingen, parallelschalen enz., nog wat opbrengen; met de verlaging van pensioenen en inkrimping van formaties zou verder gegaan moeten worden; de rubber zou moeten meebetalen en dan kwam ook een uitvoerrecht op aardolie op de proppen. Naar aanleiding van deze bespreking stelde de Begrootingscommissie een nader plan op. Daarbij bleek, dat ƒ 28,2 millioen gedekt moest worden. Zij stelde voor dit te doen door het vinden van ƒ 10 millioen door herziening van personeelsregelingen, ƒ 4,5 millioen door herziening van de pensioenskorting, ƒ 9,4 millioen door uitvoerrecht op rubber en ƒ 4,4 millioen door uitvoerrecht op aardolie, tezamen ƒ 28,3 millioen. Dit plan werd aan den Minister voorgelegd, die er slechts gedeeltelijk mee accoord ging. Wat de pensioenen betreft, had hij bezwaar tegen het doen vervallen van het kortingsvrije minimum van ƒ 500 in Nederland. Dat scheelde ons ƒ 2,4 millioen. Principieel bleef hij gekant tegen een uitvoerrecht op aardolie, maar een heffing op binnenlandsch verbruik tot een bedrag van ƒ 5 millioen aanvaardde hij. Het uitvoerrecht op rubber keurde hij goed, maar slechts tot een bedrag van ƒ 6,3 millioen. Met nog een wijziging van minder beteekenis gaf ons dat toch nog weer een gat van ƒ 4 millioen. Met deze opstelling ging ik naar de groote begrootingsvergadering op 24 Mei, maar inmiddels had de Mei-opstelling uitgewezen, dat de gewone dienst ƒ 4 millioen gunstiger geraamd kon worden, al ging dat dan ten koste van een verslechtering van den buitengewonen dienst. Hoe dan ook, met de opstelling, zooals die toen luidde, voldeden wij aan den door den Minister gestelden eisch. Het ging er toen om of de voorgestelde maatregelen uitvoerbaar waren en hierover hebben wij van 9-1.30 uur gepraat. Wie lust heeft, leze de 77 {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} getypte groote vellen van de notulen dezer vergadering; het is weinig opwekkende lectuur. Decoratievoordrachten Aangenamer herinneringen kwamen bij mij op bij het doorkijken van de decoratievoordrachten voor 1935, waarvan ik de lijst onder mijn stukken vond. In Mei van elk jaar wijdde ik aan de behandeling van deze voordrachten een ganschen morgen in overleg met den Alg. Secretaris en den ambtenaar van de Secretarie, die de lijst had samengesteld. De meeste voorstellen bereikten ons via de Departementen tot een veel grooter aantal dan onderscheidingen konden worden verleend. Men was min of meer gebonden aan het gebruikelijke aantal: Leeuwen ongev. 12, Off. O.N. ongev. 30, Ridder O.N. ongev. 30. Dan was het een passen en meten om met deze aantallen uit te komen. Toch konden dat jaar een paar vrienden van onze reizen bedacht worden; Ass. Res. Jansen van Zuid-Bali (Off. O.N.) 633, den fd. Contr. Scheffelaar van Enrekang (Ridder O.N.) 634 en den oudsten perkenier op Banda, Versteegh (Ridder O.N.) 635. Benoeming leden Volksraad Een ander keuze-werkje, dat in die maand gedaan moest worden, was de benoeming van leden van den nieuwen Volksraad. Een paar aanteekeningen hieromtrent mogen volgen. Als eerste vrouw, die haar intrede in den Volksraad deed, werd Mevr. Razoux Schultz benoemd, welke benoeming uiteraard aanleiding gaf tot veel commentaar en aan den Minister maar matig beviel 636. Dan werd als militair deskundige Kol. Feuilletau de Bruyn 637 be- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd, wien ik daardoor van een zekeren ondergang redde. Als commandeerenden officier te Buitenzorg had ik hem leeren kennen; hij was een knap man, maar als troepencommandant kwam hij niet tot zijn recht. Sinds eenigen tijd was men bezig hem deswege af te kraken en toen de gelegenheid zich daarvoor aanbood, heb ik hem aan dat procédé onttrokken door hem in den Volksraad te brengen. Later is hij overgegaan naar het Dept. van Koloniën, waar hij nuttig werk heeft verricht en een betrouwbaar steunpunt was voor de Ind. Reg. In de derde plaats verdient vermelding de herbenoeming van het Inlandsche lid Wiwoho 638, een extreem nationalist, partijgenoot van Thamrin met zijn program, waarin zelfstandigheid was vervangen door onafhankelijkheid, tegen welke wijziging de Reg. indertijd hare bezwaren had te kennen gegeven 639. Bij de benoeming van leden van den Volksraad stond ik op een ander standpunt dan mijn voorganger(s). Men huldigde de opvatting, dat het benoemingsrecht moest dienen om aan de politieke stroomingen, die door de verkiezing niet voldoende tot haar recht waren gekomen, het ontbrekende toe te voegen. Zoo kwam men er toe zelfs de meest onverzoenlijke tegenstanders in den Volksraad te brengen. Ik dacht er evenwel niet over om op dien weg te volgen; wil men zulke lieden in den Volksraad hebben, laat men ze dan kiezen; de gelegenheid daartoe bestaat, maar het ligt niet op den weg der Reg. om plus communiste que Stalin te zijn. Daarom wees ik de herbenoeming van den heer Wiwoho af. Dat gaf echter deze moeilijkheid, dat hij ook zitting had als vertegenwoordiger van den Mohammedaanschen godsdienst, zooals er ook vertegenwoordigers van den Protestantschen en Katholieken godsdienst waren. Men vroeg mij daarom de zaak eens met hemzelf {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} te bespreken en zoo vond dit onderhoud den zen Mei plaats. Ik stelde daar-bij op den voorgrond, dat het volstrekt mijn bedoeling niet was om eenige pressie op hem uit te oefenen, maar dat ik hem slechts de situatie wilde mede-deelen, welke ontstaan was, in de hoop, dat hij wellicht een oplossing zou weten te vinden. Ik wees daarbij eenerzijds op mijn bereidheid om hem te herbenoemen als vertegenwoordiger van den Moh. godsdienst, anderzijds op mijn principieel bezwaar om als Landvoogd iemand in den Volksraad te brengen, van wien ik wist, dat hij vijandig tegenover het Nederl. gezag stond, waarbij het niet ging om de quaestie, dat hij links georiënteerd was, maar wel om het feit, dat hij behoorde tot een partij, die de onafhankelijkheid in haar vaandel had geschreven. Zijn antwoord was, dat hij mijn standpunt zeer wel kon begrijpen en dat hij ‘reeds lang’ het scheeve in zijn positie had gevoeld, waaraan hij slechts door te breken met Thamrin kon ontkomen. Bij het afscheid legde ik er nog eens den nadruk op, dat het hier geen eisch betrof, dien ik stelde, maar dat ik slechts gemeend had hem op de hoogte te moeten brengen van den feitelijken toestand: partijgenoot van Thamrin, geen herbenoeming; los van Thamrin, wèl herbenoeming, en dat hij nu verder zelf moest weten wat hij deed. De breuk met Thamrin volgde prompt, alsmede de herbenoeming 640. Interpellatie-Fruin over conflictenregeling Het meest interessante in deze Mei-maand was echter de nawerking van de interpellatie-Fruin over de toepassing van de conflictenregeling 641. Volgens art. 90 I.S. heeft de G.G. het recht een ontwerp-ordonnantie op eigen gezag en verantwoordelijkheid vast te stellen, wanneer overeenstemming met den Volksraad niet is verkregen, doch dringende omstandigheden een onverwijlde voorziening vorderen. Vooral in de eerste jaren, toen men den ernst van den toestand nog niet inzag, gebeurde het herhaaldelijk, dat de Volksraad bezuinigingsvoorstellen afwees, die dan krachtens de conflictenregeling werden vastgesteld. De Volksraad nam dat altijd zeer kwalijk. Ten onrechte, want de Volksraad, niet de Reg. maakte het conflict. En als dat conflict er eenmaal was, moest het opgelost worden. Hierbij dient men de positie van den Volksraad in het oog te houden; deze is niet zoo als in een normaal parlement, waar de oppositie de verantwoordelijkheid kan overnemen; neen, de Reg. blijft onder alle omstandigheden de verantwoordelijkheid houden; zij kan niet aftreden. En als nu, zooals bij de bezuiniging ‘dringende omstandigheden een onverwijlde voorziening vorderen’, dan moet de Reg. wel gebruik maken van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} de haar bij de wet verleende bevoegdheid. Daarin zit niets om kwalijk te nemen. Theoretisch erkende men dan ook wel de juistheid van dit standpunt, maar practisch vond men dan toch, dat door de veelvuldige toepassing de Volksraad feitelijk werd uitgeschakeld. Van mijn kant moest ik toegeven, dat een inderdaad veelvuldige toepassing die strekking zou kunnen hebben. Maar gingen wij werkelijk dien kant uit? Ik heb op de Secretarie laten nagaan hoeveel keer de conflictenregeling in de 3 jaren, welke mijn bestuur had geduurd, was toegepast en hoeveel keer de Reg. in dien tijd den Volksraad gevolgd was, hetzij door een afwijzing te aanvaarden, een voorstel terug te nemen, een motie of amendement op te volgen of op andere wijze aan de wenschen van den Volksraad tegemoet te komen. En toen bleek, dat tegenover 11 maal toepassing van de conflictenregeling 213 gevallen stonden, waarin de Reg. den Volksraad gevolgd was. Ik kon dus veilig volhouden, dat er van uitschakeling van het college geen sprake was geweest. Niettemin vond de staatsman Fruin aanleiding in een paar kort achter elkaar voorgekomen gevallen van toepassing der korte conflictenregeling om gedurende mijn afwezigheid op de Molukkenreis een interpellatie aan te vragen omtrent dit onderwerp. Toen ik thuis kwam, was daarover al heel wat te doen geweest, waarvoor naar mijn meening geen reden was, daar ik er niet aan dacht op de interpellatie in te gaan 642. Natuurlijk moest ik de vragen op grond van art. 69 I.S. beantwoorden, maar een debat daarover leek mij geheel zonder nut. Bij de behandeling van de betrokken voorstellen had men over en weer zijn argumenten aangevoerd. Wat wil nu een herhaling daarvan geven? Zulk een debat kan alleen zin hebben, als men den Landvoogd wil verwijten, dat hij ten onrechte heeft aangenomen, dat dringende omstandigheden een onverwijlde voorziening vorderen. Maar daartoe heeft de Volksraad nu juist niet het recht; het oordeel hierover berust uitsluitend bij den {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} G.G. en hij is deswege geen verantwoording schuldig aan den Volksraad, doch uitsluitend aan het Opperbestuur. Het eenige gevolg van een heropening van debat over de genomen beslissingen kon dus alleen zijn een politiek relletje, dat tot niets kon leiden, omdat nu eenmaal de Reg. niet kan aftreden en de oppositie de regeertaak niet kan overnemen. Op dien grond begrepen sommigen, zooals Prof. Van Kan, met wien de Raad van N.I. meeging, maar niet, waarom ik bezwaar maakte: zulk een interpellatie leidt immers tot niets en de Reg. kan het debat eindigen met een schouderophalen en een ‘tant pis pour vous’ 643. Maar dat was mijn standpunt niet; afgezien nog van het in deze zaak zittend politiek stokerijtje, dat ik niet wenschte, wilde ik tegenover den Volksraad op volkomen reëelen, wettelijken grondslag staan; van een schijnvertooning wilde ik daarom niet weten. Toen voerde men mij tegemoet, dat ik niet het recht had een debat te weigeren. Niet het recht? was mijn wederwoord, maar de Volksraad heeft geen interpellatierecht, kan mij dus niet tot debat dwingen; ik kan dus weigeren en volstaan met de schriftelijke beantwoording van de mij gestelde vragen. Toen brak de herrie pas goed los. Alles was tegen mij; de proffen van de Rechtshoogeschool, het Dept. van Justitie, de Raad van N.I. en de Alg. Secretarie, ook Peekema, die als R.G.A.Z. eventueel mijn standpunt zou moeten verdedigen. Met hem heb ik de zaak toen eens doorgepraat en daarna was hij overtuigd. Ik wees hem op het verschil tusschen art. 95 der Grondwet en art. 69 der I.S. In beide artikelen is het verschaffen van inlichtingen voor de Reg. verplichtend gesteld, maar de Grondwet voegt daaraan toe, dat de Reg. te dien einde kan worden uitgenoodigd ter vergadering aanwezig te zijn. Deze toevoeging ontbreekt in de I.S. Dat kan geen toeval zijn, maar moet zin hebben en die zin komt duidelijk aan den dag, wanneer men let op het verschil tusschen een volwaardig parlement en den Volksraad. In het eerste is een recht van interpellatie met verplicht debat als politiek strijdmiddel volkomen op zijn plaats; het vindt daarbij tevens zijn eigen beperking, omdat de oppositie bereid moet zijn de regeertaak over te nemen, als haar aanval gelukt. In den Volksraad daarentegen zou dit politiek strijdmiddel tot niets leiden en de oppositie zou zich geen enkele beperking behoeven op te leggen; het interpellatierecht met verplicht debat zou noodwendig uitloopen op een onvruchtbaar politiek getwist; het past dus niet in een college als de Volksraad. Dat wil niet zeggen, dat de Reg. elke interpellatie moet afwijzen, integendeel, we hadden pas achter den rug een interpellatie-Kan over de door de Reg. gevoerde rijstpolitiek, waarbij een diepgaande en belangwekkende gedachtenwisseling had plaats gehad 644. Maar de Reg. moet voor zich het recht opeischen om uit te maken of van een interpellatie eenig nut is te verwachten en om die af te wijzen als dat haars inziens niet het geval is. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wees verder op de ondeugdelijkheid van het argument der tegenpartij, dat, als mijn opvatting juist was en de wet alleen een vragenrecht, maar geen interpellatierecht kent, dan bij de herziening van de Staatsregeling in 1922 niet iets nieuws daarin was opgenomen, zooals de Reg. toenmaals toch uitdrukkelijk verklaard had, aangezien het vragenrecht reeds vóór de herziening bestond 645. Dit argument sneed geen hout, omdat, al werd het vragenrecht uitgeoefend in navolging van het Moederland, dit recht in Indië op geen enkele wettelijke bepaling berustte en dus voor de Reg. geen verplichting bestond om op de haar gestelde vragen te antwoorden. Die verplichting werd in 1922 in de wet opgenomen (art. 69 I.S.) en er is toen dus wel degelijk iets nieuws in de Staatsregeling gebracht. Zooals gezegd, was Peekema door dit betoog overtuigd. Hij voegde er van zijn kant nog een belangrijk argument aan toe. De geschiedenis van art. 69 nagaande, vond hij, dat dit indertijd was toegelicht met een verwijzing naar de West-Indische Regeeringsreglementen en in de Memorie van Antwoord op het Verslag der Tweede Kamer omtrent deze ontwerpen had uitdrukkelijk gestaan: ‘Wat de wijze betreft, waarop de inlichtingen gegeven kunnen worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, in persoon of bij gemachtigde, de keuze daaromtrent behoort aan den Gouverneur’ 646. Hieruit bleek wel zeer duidelijk, dat niet alleen de woorden van art. 69 aanleiding gaven om den Volksraad het interpellatierecht te ontzeggen, maar ook, dat de bedoeling niet anders is geweest. Het had heel wat geschrijf, gepraat en dus tijd gekost voor we zoo ver waren, dat de beantwoording der vragen in zee ging. Zentgraaff had er in de Java-Bode van 9 Februari al over gespot: ‘Het is merkwaardig hoeveel staatsrechtelijke studie er noodig is om de interpellatie-Fruin over de toepassing van de conflictenregeling af te doen. Blijkbaar heeft men gedolven tot het diepste punt, en dan is het een geruststelling, dat men moeilijk verder kan gaan dan Genesis I, vers 1’. Maar eindelijk had de Volksraad dan toch mijn antwoord en in stede van zich daarbij neer te leggen, stelde het college zich te weer. Den 27en April diende het lid Dr. K. Feuilletau de Bruyn 647 een voorstel in om een petitie te richten tot Opperbestuur en Staten-Generaal (art. 68 I.S.) teneinde art. 69 I.S. zoodanig gewijzigd te krijgen, dat boven allen twijfel zou komen vast te staan, dat aan de uitnoodiging om aan den Raad inlichtingen te geven vanwege de Reg. mondeling zou moeten worden voldaan 648. Aangezien omtrent dit voorstel moeilijk een beslissing genomen kon worden zonder dat {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} men het standpunt van de Reg. in volle omvang kende, kreeg ik het verzoek of ik mij bij de behandeling wilde doen vertegenwoordigen. Ik was daartoe aanstonds bereid; mijn standpunt was kort samengevat: ‘Een interpellatie met debat over de toepassing van de conflictenregeling - neen! Een dergelijke interpellatie over het zgn. recht van interpellatie - gaarne!’ Ik wilde ook hierdoor aantoonen, dat ik volstrekt niet iedere interpellatie afwees, doch alleen als ik van haar geen nut verwachtte. En waarom zouden wij, ter verheldering van de denkbeelden, niet eens over het recht van interpellatie in het algemeen met elkaar keuvelen? Alleen wees ik er op, dat het m.i. een onderwerp betrof, dat in den Volksraad in pleno behandeld behoorde te worden, en dat het mij minder wenschelijk voorkwam dit onderwerp in de laatste dagen van den aftredenden Volksraad door het Gedelegeerden-college te doen afhandelen. Ook hierop ging men niet in en zoo vonden de debatten in de laatste dagen van Mei en de eerste van Juni plaats. De verdediging van Peekema was uitstekend; het is nog een genot zijn rede en tweeden termijn in de Handelingen te lezen 649. Een kort en goed overzicht werd gegeven in de Java-Bode van 31 Mei, maar Zentgraaff zou Zentgraaff niet geweest zijn als hij daaraan niet had laten voorafgaan een persiflage van de gemoedelijkheid, waarmede de Reg. den Volksraad de les had gelezen. Hij haalt verschillende passages aan en zegt dan: ‘Er kan nu geen atoom welwillendheid meer bij of men komt terecht bij vader Van Alphen, en speciaal in het lied van “Mijn vader is mijn beste vriend”. Na op zoo zachtzinnige wijze te zijn ingemaakt als heden geschiedde, mag de Volksraad over den Landvoogd zeggen: Ik ben ook somtijds wel eens stout, Maar als mijn ondeugd mij berouwt, Dan spreekt zijn liefde geen verwijt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen, Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt, Dan zie ik tranen in zijn oogen.’ Maar noch deze welwillendheid, noch het algemeen als knap en goed gefundeerd erkende betoog van Peekema heeft den Volksraad tot bezinning kunnen brengen; het voorstel-Feuilletau de Bruyn werd aangenomen. Gelukkig bleek hier en daar toch nog wel begrip van de zaak te bestaan. Zoo schreef de hoefijzercorrespondent van het Alg. Handelsblad (10 Juli 1935) na een feitelijke uiteenzetting van de quaestie gegeven te hebben: ‘Wanneer men zich dit nu voorhoudt, dan zal men toch moeilijk kunnen ontkennen, dat het College van Gedelegeerden uit den V.R., aandringend op een erkennen van den verschijningsplicht, iets onmogelijks vroeg van den G.G. Deze zou daar- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} mede immers het intreden van een figuur in de Indische staatsrechtelijke verhoudingen hebben gedoogd, die er niet in kan passen zoo lang niet de wetgevende macht over Indië wordt gedeeld door G.G. en V.R. zooals hier te lande door Koningin en Staten-Generaal (art. 110 G.W.) en zoo lang er daar ginds geen ministerieele verantwoordelijkheid bestaat. Dit niet te hebben bedacht, is, dunkt ons, een fout van het College geweest. Erger echter vinden wij, dat dit College in zijn verlangen is blijven volharden, nadat uit de besprekingen over het voorstel-Feuilletau de Bruyn was gebleken, dat, en waarom de Regeering niet aan het verlangen zou voldoen. Het voorstel had daarna eigenlijk moeten zijn ingetrokken en in geen geval had het mogen zijn aangenomen. Dit laatste doende, verrichtte het College van Gedelegeerden een daad van louter oppositioneele demonstratie... En dit is immers juist de weg, die men, over en weer, moet willen vermijden.’ Van de verpolitiekte Tweede Kamer was een juist inzicht, althans de uiting daarvan, twijfelachtig. De commissie, in wier handen het verzoekschrift was gesteld, stelde dan ook voor de regeering uit te noodigen aan het verzoek van den Volksraad gevolg te geven bij de eerstvolgende herziening van de I.S. De heer Van Dijk diende daarop een amendement in om de regeering dank te zeggen voor de verstrekte inlichtingen. Dit amendement werd aangenomen met 42 tegen 34 stemmen 650. Het juiste inzicht had dus maar net even gezegevierd. Op het Dept. van Koloniën schijnt men ook nog geaarzeld te hebben; neen zeggen is moeilijk en Leiden is veel dichterbij dan Buitenzorg! Maar tenslotte is men toch met mij meegegaan. Alleen de Volksraad volhardde in het kwaad. Bij de sluiting van de zitting op 19 Februari 1936 zeide de Voorzitter: ‘... Tenslotte onder de ingekomen stukken van gisterenmorgen is vermeld het afwijzend antwoord van den Minister van Koloniën op de petitie van ons College, betreffende het interpellatierecht. Het is duidelijk, dat na het uitnemend geargumenteerd tijdschriftartikel van een hoogleeraar in het staatsrecht te Leiden (Schrieke) 651... het laatste woord over dit voor den Volksraad zoo belangrijke onderwerp niet is geschreven en gesproken’ 652. Als de Voorzitter van het College het verschil nog niet voelt tusschen een antwoord van den Minister en de beslissing van de Kroon, welke hij naast zich had liggen, hoe kan men dan met zulke lieden staatsrechtelijke quaesties behandelen?! {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Toepasselijkheid van alg. verord. op Zelfbesturen Het is hier misschien de juiste plaats om een ander geval te vermelden, waarin ik mij in de weinig aantrekkelijke positie bevond van geheel alleen te staan tegenover al mijn adviseurs. Het was een geval, dat zich ook in dezen tijd afspeelde, maar niet zulke hoogtepunten had als de interpellatie-Fruin en daardoor niet naar buiten trad en aan bepaalde data is verbonden. De vraag was gerezen of de vele crisis-ordonnanties, die toenmaals in het leven geroepen moesten worden, al of niet golden voor de Zelfbesturen. Deze aangelegenheid gaf aanleiding tot een interessante controvers bij de in behandeling zijnde herziening van de zgn. lange contracten met de groote Zelfbesturen. Het is bekend, dat de verhouding tusschen de Reg. en de Zelfbesturen sinds Van Heutsz voor een groot deel steunt op de Korte Verklaring 653. Maar met de groote Zelfbesturen bestaan van oudsher de lange contracten, waarbij de verhouding tot in détails wordt geregeld. Een vaste clausule in die contracten is, dat de Reg. van het contract mag afwijken met een beroep op het Oppergezag. Bij de herziening zou deze zeer ver gaande clausule beperkt worden in dien zin, dat zoodanig beroep op het Oppergezag alleen zou mogen geschieden in het algemeen belang. Zoo zou dan tevens twijfel uitgesloten zijn omtrent de toepasselijkheid van de crisis-ordonnanties, aangezien zij zonder twijfel in het algemeen belang genomen waren en werden. Deze figuur beviel mij echter niet, omdat zij inhield, dat telkens een beroep op het Oppergezag zou moeten worden gedaan, wat m.i. hooge uitzondering moest blijven, wilde men beteekenis en waarde van het contract voor de Zelfbesturen handhaven. Maar bovendien achtte ik het fout gedacht, dat men deze constructie, waartegen ik op zichzelf allerminst bezwaar had, noodig zou hebben om de crisis-ordonnanties toepasselijk te verklaren op de Zelfbesturen, omdat ik meende, dat ze als algemeene verordeningen vanzelf ook voor de Zelfbesturen van kracht waren. Dit werd mij betwist en toen kwam aan het licht een diep meeningsverschil tusschen mij en mijn adviseurs nopens de beteekenis van de lange contracten. Naar hunne meening ontleenden wij ons recht tegenover de Zelfbesturen aan het contract, hadden wij daarbuiten geen recht en konden wij dus ook geen crisis-ordonnanties aan hen opleggen, aangezien dat niet in het contract voorzien was. Mijn opvatting was geheel anders; ik ging uit van de volheid van onze souvereiniteit. Het qualificeeren van de Zelfbestuurders, zooals mijn adviseurs deden, als ‘souvereine vazallen’ vond ik een contradictio in terminis. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} En krachtens die volheid van onze souvereiniteit waren m.i. alle algemeene verordeningen ook op de Zelfbesturen van toepassing... tenzij het contract zich daartegen verzette. Hiermede was tevens aangegeven welke beteekenis ik aan het contract hechtte; ik beschouwde het niet als bron van onze bevoegdheid, maar als een beperking van onze volle souvereiniteit, die wij onszelf hadden opgelegd teneinde de Zelfbesturen in stand te houden, welke wij voor een goede bestuursvoering nuttig en noodig achtten en aan welke men dus de daartoe strekkende bevoegdheden moet ‘laten’, zooals art. 21 I.S. 654 dat dan ook formuleert. Bij deze opvatting sloot zich de voorgenomen herziening uitstekend aan, immers, als het beroep op het Oppergezag voortaan alleen zou mogen geschieden in het algemeen belang, was dit een verdere beperking, die wij ons ten behoeve van de Zelfbesturen oplegden, terwijl dan zoodanig beroep niet noodig zou zijn bij invoering van crisis-ordonnanties en dit beroep tot de hooge uitzonderingen zou blijven behooren. Tot mijn voldoening werd mijn inzicht bevestigd in een uitspraak van het Hooggerechtshof van N.I. (arrest in cassatie van 11 Mei 1937) naar aanleiding van de vraag of de Theeuitvoerordonnantie 655 voor het Zelfbestuur van Serdang verbindend was. Het Hof overwoog o.m., dat bij art. 4 van het contract met Serdang het gezag van het Zelfbestuur beperkt was tot de inwendige aangelegenheden van het landschap; dat de thee-restrictie-maatregelen van belang waren voor geheel Ned. Indië; dat die maatregelen niet in strijd waren met het aan het landschap gelaten gezag en dat dus de ordonnantie ook op Serdang van toepassing was op grond van de ook door het Zelfbestuur in het contract erkende algemeene opperheerschappij van het Gouvernement van Ned. Indië 656. Gingen het werk en de audiënties in de maanden Mei en Juni 1935 geregeld hun gang, veel last van representatieve plichten hadden wij toen niet. Vermelding verdient alleen een diner op 6 Juni ter eere van Mr. Litchfield 657, president-directeur van de Goodyear Tire and Rubber Cy., die mij speciaal door den Minister was aanbevolen wegens zijn vooraanstaande positie in Amerika. Zijn maatschappij had te Buitenzorg een fabriek gesticht en hij was overgekomen voor de opening daarvan. Tevens waren uitgenoodigd Generaal Parker 658, commandant van de Amerikaansche troepen in het Verre Oosten en de consul-generaal van Amerika, Mr. Foote 659. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Opening Volksraad Hierna was het al spoedig opening van den Volksraad. Het lag voor de hand mijn rede 660 te beginnen met een woord van welkom aan het college in zijn nieuwe samenstelling, zoowel als aan den nieuwen voorzitter 661. Na een korten terugblik over de vier jaren van het vorige college kon ik constateeren, dat wij gekomen waren tot een begrooting, die althans niet meer tot schuldvermeerdering zou leiden, waarna ik verschillende onderwerpen aanroerde als verdere decentralisatie, voedselvoorziening, gezondheidszorg, onderwijs, kolonisatie, restricties, handelspolitiek, verkeersdiensten, mijnwezen en politieken toestand. Aan het slot der rede wees ik op de groote moeilijkheden, die nog overwonnen moesten worden en op het leed en de teleurstelling, dat veler deel was geworden, maar ook op den onverminderden wil om vol te houden en op de niet minder geworden geestkracht. ‘En dat is hoofdzaak geweest door alle eeuwen heen, in alle landen, onder alle omstandigheden. Moed verloren, alles verloren. Moed niet gebaseerd op overschatting van eigen kracht, maar wel op het bewustzijn van gedaan te hebben wat mogelijk was onder overlating van de uitkomst in rustig vertrouwen op Hem, die 's werelds lot bestiert’. Ik had een gunstige pers; men waardeerde ten volle, dat ik wat hoopvoller had kunnen zijn dan het vorige jaar. In het Nieuws van den Dag schreef De Keizer een artikel, getiteld: ‘Zelfvertrouwen’: ‘De redevoering, waarmede Z.E. de Gouv. Gen. vanmorgen den Volksraad heeft geopend, moet zeker de belangrijkste worden genoemd, welke de Landvoogd ooit gehouden heeft. Wanneer men die rede in enkele woorden zou moeten kenschetsen, zouden het deze zijn: rustige kracht en gerechtvaardigd zelfvertrouwen. Woorden, die zoowel het beleid als de figuur des Landvoogds zelf typeeren... Het is de verdienste van den Landvoogd, dat hij in staat bleek dit beleid te voeren en tevens, dat hij thans de zoo treffende woorden vond om uitdrukking te geven aan wat ons bezielen moet: vertrouwen, geloof en kracht’. Verschillende andere bladen ademden denzelfden geest. Verhouding Regeering-Volksraad De stemming in den Volksraad was niet zoo goed, zooals bleek uit de verslagen en de daarop volgende debatten. Ik schreef daaromtrent aan den Minister dd. 15 Juli: ‘... de V.R. laat mij in dezen tijd weinig gelegenheid tot schrijven. De verslagen met algemeene beschouwingen en betreffende de departementen stroomen thans toe en de Memories van Antwoord gaan langs mij heen, wat veel tijd neemt. Toch hecht ik waarde aan dit werk, want dik- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} wijls moeten minder gelukkige betoogen recht gezet worden en soms al te vlakke weerleggingen van onbehoorlijke opmerkingen van een scherp puntje voorzien. Maak U overigens maar niet ongerust over de verhouding Regeering-Volksraad, zooals men in Holland meer en meer schijnt te doen; laat dat maar aan mij over; komt best terecht! De algemeene beschouwingen waren althans zeer kalm. Wel frappeerde mij, dat men erg neerslachtig was... 662 Wat doet de Reg. als het nog erger wordt? De Reg. rekent nog steeds, dat something will turn up!... 663 Maar de V.R. weet raad: Nederland moet maar een goed deel van de Indische schuld overnemen! Over zulke diepzinnige en gecompliceerde denkbeelden praten zij hier eenige dagen’. Den 26en beantwoordde de R.G.A.Z., Mr. Peekema, de algemeene beschouwingen in den Volksraad met een schitterende rede 664. Na zijn inleiding behandelde hij in de eerste plaats het zoo actueele onderwerp: verhouding Regeering-Volksraad, en zulks naar aanleiding van de natuurlijk ter sprake gekomen veelvuldige toepassing van de conflictenregeling. Na uit de reeds hiervóór genoemde verhouding 11:213 665 geconcludeerd te hebben, dat het met die veelvuldige toepassing nog al los liep, stelde hij de volgende vragen: Wie schiep deze conflicten? In welken tijd? Over welke onderwerpen? Hij ging daarna aldus voort: ‘Weet men nog hoe er gaten sloegen in de Landsinkomsten, die niet meer te vergelijken waren met stukken kalk, die van den muur tuimelden, maar die eerder deden denken aan het in puin vallen van de muren zelf, als woedde er een aardbeving? Meent men, dat heel dit groote Indië in dien tijd geregeerd had kunnen worden met wat zoo vele sprekers noemden: meerdere tegemoetkomendheid? Was dit een tijd voor schipperen en tegemoetkomen? De vraag stellen is haar beantwoorden. Wat gedaan moest worden, moest gebeuren en is ook gebeurd. Had de V.R. de Reg. bij dien arbeid gesteund, het zou een goed ding geweest zijn en de Reg. zou het op de juiste waarde hebben weten te schatten. Nu die steun niet is gegeven, is de Reg. haar eigen weg gegaan in het volle besef van de verantwoordelijkheid, die zij daarbij op zich nam. Zij heeft er geen spijt van en, als het moest zijn, zou zij het weer doen. Dit alles geschiedde alleen, omdat het moest. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zijn de leden, die het College er op hebben gewezen, hoe steeds weer opnieuw de bodem onder haar wegzonk, en wie heeft in stede van te klagen over de ellende en de zware lasten, waaronder zijn groep of de gemeenschap gebukt gaan, nu eens in een rede van breede allure aangetoond hoeveel er gered is en met hoeveel krachtinspanning het gered is, hoeveel wij daarom van de toekomst nog aan goeds kunnen verwachten en hoe anders het had kunnen verloopen, wanneer de krachtsinspanning eens niet ware aangewend? Zulke redevoeringen heeft de Reg. gemist en dan ziet men gebeuren, dat de buitenwereld den indruk krijgt, dat het alles critiek is en in gebreke stellen van de Reg., wat de klok slaat. Hoe kan het anders of een regeeringsantwoord, waarin niet veel anders dan critiek te verwerken valt, moet een sterk geprononceerd polemisch karakter krijgen? Met alle waardeering voor de goede bedoelingen, waarmede lof is toegezwaaid, moet de Reg. er toch ronduit op wijzen, dat het geen lof is wat zij in deze tijden van noode heeft, maar steun, daadwerkelijke steun in woord en daad’. Zoo werd de zweep op de heeren gelegd. De Ind. Courant 666 (20 Juli) was daarmede maar matig ingenomen: ‘Het mondeling antwoord, dat de Ind. Reg. op de algemeene beschouwingen van den Volksraad deed geven, is forscher van toon dan logisch van gedachtengang’. Dat gebrek aan logica zat hem dan o.a. daarin, dat ik mij zoo niet tegen den nieuwen maar tot den ouden V.R. had moeten richten. Maar als die nieuwe V.R. het gejank over de toepassing van de conflictenregeling gretig overneemt, hoewel het college zelf daaronder nog niet ‘geleden’ heeft, mag de Reg. zich dan niet uitspreken? Neen, de rede van Peekema was goed en had nog meer uitstekende momenten. Men leze haar in haar geheel en men sla dan niet over het gedeelte, gewijd aan Thamrin en diens telegram aan de Philippijnen ter felicitatie met de verkregen vrijheid 667. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar sommigen begonnen toch te begrijpen. In een artikel in de Maasbode van 29 Augustus werd de verhouding Regeering-Volksraad nogmaals ter sprake gebracht. Men constateert daarin, dat de opvatting vrij algemeen is geworden, dat er aan die verhouding onder den huidigen Landvoogd zeer veel mankeert, doordat de G.G. te weinig egards zou betoonen tegenover het vertegenwoordigend lichaam. En dan gaat men de reden daarvan na aan de hand van de rede-Peekema en komt tot de conclusie, dat inderdaad de Volksraad een te eenzijdige opvatting van zijn taak heeft. ‘Het is inderdaad waar, dat de V.R. ieder aangeboden ontwerp ontvangt met de gedachte: wat zal ik hiertegen aan kunnen voeren? Ook is het waar, dat de bekwaamheid en de werkkracht van een Volksraadlid hoofdzakelijk afgemeten wordt naar de hoeveelheid en de hoedanigheid van de critiek, die het tegen een aangeboden ontwerp weet in te brengen. Op deze wijze wordt het een soort sport, hoe lastig de V.R. het de Reg. zal kunnen maken. Volkomen juist is het, ook ten aanzien van die Volksraadleden, die uitgesproken Regeeringsgezind zijn, wat de Regeeringsgemachtigde in den gemelden tweeden termijn nog zei: ‘Bestrijding en weerlegging van critiek waarmede men het niet eens is, wordt te veel overgelaten aan de Reg., ongetwijfeld in een vleiend vertrouwen, dat zulks aan haar goed is toevertrouwd; doch daarbij realiseert men niet dadelijk welk een eenzijdig en polemisch karakter dit Regeeringsantwoord dan onvermijdelijk krijgt en hoeveel het waard is, wanneer de Reg. daarbij aansluiting kan zoeken bij de zienswijze van gezaghebbende leiders en sprekers uit het vertegenwoordigend College zelf. Tengevolge van den boven uiteengezetten toestand en gang van zaken moet het zoowel in Nederland als in Indië zelf herhaaldelijk schijnen alsof Reg. en V.R. in Indië voortdurend op voet van oorlog met elkaar staan. Het lijkt ons goed daartegen eens met nadruk op te komen. Meer en meer heeft zich in Indië juist de indruk vastgezet, ook en niet in de laatste plaats in den V.R., {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het huidig bewind ontzaglijk veel goeds heeft verricht temidden van weergalooze moeilijkheden. Het is alleen maar jammer, dat de V.R. niet een betere opvatting van zijn positie heeft in dier voege, dat zijn Regeeringsgezinde leden ook wat onverschrokkener en gedétailleerder het pleit voor de Reg. durven voeren, zoo vaak als hun innerlijke overtuiging hiertoe aanleiding zou geven’. Van medewerking van de heeren gesproken! Uit het A.I.D. 668 van 6 September, hoofdartikel: ‘Het slechte voorbeeld’: ‘Opnieuw heeft de Volksraad, gelijk wij gisteren meldden, een voorstel tot vermindering der jaargelden en toelagen van de leden verworpen. Het was een zeer gematigd voorstel. Het wilde het honorarium van de gedelegeerden terugbrengen van 800 op 700 gulden per maand en het zittingsgeld van 175 tot 150 per maand... Met 30 tegen 19 stemmen verklaarden de heeren in het Hertogspark zich tegen deze zeer bescheiden bezuiniging op henzelf 669... vijf jaren van de ergste crisis hebben de meerderheid van den Volksraad nog niet geleerd om, ware het slechts uit tact, haar grove zelfzucht eenigermate te bedekken’. Alvorens den Volksraad nu weer eens met rust te laten, moet ik ook hier nog eens verklaren, dat mijn persoonlijk oordeel over het college niet zoo ongunstig is. Men doet zeer bepaaldelijk zijn best, maar heeft leiding noodig. Deze behoort van de Reg. te komen, niet in den vorm van ongemotiveerde tegemoetkoming, maar integendeel door scherpe afbakening van wederzijdsche bevoegdheid als grondslag voor goede verstandhouding en door aanwijzing van de manier, waarop het College zijn bevoegdheid het best in 's Lands belang kan uitoefenen. Men zou zoo wenschen, dat de Europeesche leden van het College ten deze het goede voorbeeld gaven, maar dat laat veel te wenschen; leden als Weyer 670 zijn er niet veel. Na de opening van den Volksraad zijn wij als gewoonlijk naar Tjipanas gegaan (21 Juni), vanwaar wij den 1en Juli een bezoek brachten aan de Jaarbeurs te Bandoeng. Wij knoopten hieraan vast een klein uitstapje door met het geheele gezelschap te dineeren en den nacht te verblijven in Hotel Ngamplang met zijn beroemde uitzicht over de vlakte van Garoet. Den volgenden dag bezochten wij de weverijen van de Internatio te Garoet, lunchten bij den Res. van Bandoeng 671 en na een bezoek aan de papierfabriek te Padelarang waren wij vóór het diner weer te Tjipanas terug. Inmiddels was in Holland zoo maar even het Kabinet gevallen. Bij de behandeling van het bezuinigingsontwerp onttrok de R.K. fractie haar steun aan de Reg., die daarop aan de heeren overliet om het beter te doen. Prof. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Aalberse probeerde tevergeefs een nieuw Kabinet te vormen en sloeg aldus een vrij pover figuur. Daarop kwam Colijn weer aan bod, die binnen enkele dagen met een eenigszins gereconstrueerd Kabinet voor den dag kwam, dat door het voorgevallene zeker krachtiger stond dan het vorige 672. Mussert Den 10en te Buitenzorg teruggekeerd, hadden wij eenige ontvangsten: lunch met Baron de Vos van Steenwijk 673, onzen Gezant te Peking op den 11en; met een deputatie vanwege den Sultan van Djocja op den 15en en met Lady Chetwode op den i6en en dan een audiëntie van den heer Mussert 674 op den 24en. Lezer, deze laatste mededeeling lijkt heel onschuldig, maar zij is het niet! Die ontvangst had naar veler meening mij mijn ambt moeten kosten; in Nederland viel de hemel bijkans in door den storm van verontwaardiging deswege. Men houdt haar mij nog na en heeft haar niet vergeven! Toch houd ik mijn standpunt ook nu nog voor juist 675. Laat ik beginnen met te zeggen, dat ik mij heelemaal niet vereenigen kon met de houding, die men in Nederland tegenover de N.S.B. aannam. Als een beweging dan zóó gevaarlijk is, dan neemt men de maatregelen, die noodig zijn om haar onschadelijk te maken. Colijn had in dien tijd van de Kamer gedaan kunnen krijgen wat hij in dit opzicht ook maar gevraagd had. Maar instede daarvan heeft men zich bepaald tot een ambtenarenverbod, dat toenmaals hoogstaande en onverdacht goede Nederlanders trof - de N.S.B. omvatte toen nog zulke elementen - en verder tot pesterij, treiteren en provocatie. Wat er in dit opzicht in de Staten-Generaal geschiedde - ik verdedig hier allerminst de houding van de Kamerleden, die tot de N.S.B. behoorden - was beneden critiek en {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen van de zijde der leden, maar zelfs van iemand als den voorzitter van de Eerste Kamer 676, van wien men in de allereerste plaats objectiviteit en onpartijdigheid had mogen verwachten. Toen mij de vraag bereikte of ik Mussert wilde ontvangen, antwoordde ik daarom bevestigend; ik wilde hem vierkant in het gezicht zeggen, dat het verwekken van onrust in Indië niet zou geduld worden. Tevens wenschte ik te voorkomen, dat door hem niet te ontvangen tegenstellingen zouden groeien in de Europeesche bevolkingsgroep, tegenstellingen, welke in Nederland al zeer betreurenswaardig waren, maar die nog veel funester in Indië zouden geweest zijn. Mijn voornemen werd natuurlijk bekend. Als gevolg daarvan ontving ik 9 Juli een cijfertelegram van den Minister, luidende: ‘In verband met Anetabericht acht dezer dat U voornemens Mussert in audiëntie ontvangen vestig ik voor zooveel noodig Uwe aandacht er op dat deze destijds door Provinciale Staten Utrecht is ontslagen wegens onwil om zich aan door Regeering gegeven voorschriften te onderwerpen’. Ik antwoordde hierop in mijn brief van 15 Juli: ‘... Binnenkort krijgen wij Mussert hier. Uit Uw onlangs ontvangen telegram maak ik op, dat ge maar ten halve ingenomen zijt met mijn voornemen om hem te ontvangen. Ik meen daaraan echter goed te doen. Van den aanvang af heb ik mij op eenigszins ander standpunt gesteld dan gij. De Europeesche groep mag hier niet zoo verdeeld geraken, dat een deel zich werkelijk tegenover de Regeering zou plaatsen. Ook de N.S.B. moet achter de Regeering staan. Dit wil ik Mussert persoonlijk zeggen, waarbij ik hem duidelijk wil maken, dat wij hier in een raar land leven met rare menschen; een land, waar de Reg. bevoegdheden heeft, welke men in Holland niet kent, en menschen, die van die bevoegdheden gebruik maken ook..., waarvan het gevolg kan zijn, dat, als hij zich niet behoorlijk gedraagt, hij er spoediger uit kan liggen dan hij waarschijnlijk vermoedt’. Inmiddels was een brief van Colijn dd. 12 Juli binnengekomen, bevestigend zijn telegram en o.m. meldende: ‘... 677 De Regeeringspersdienst wordt van alle kanten bestormd met vragen van de pers of het juist is, dat de heer Mussert door den G.G. zal worden ontvangen. Men stelt daarbij voorop, dat zulk een ontvangst niet buiten voorkennis van Koloniën zou plaats hebben en dat daarin dus een zwenking zou moeten worden gezien van de zijde van de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Regeering ten opzichte van de N.S.B. Ik heb vanmorgen doen mededeelen, dat ter bevoegder plaatse in Nederland niets bekend is van een ontvangst, die den heer Mussert van de zijde van den G.G. zou zijn toegezegd’. Mijn brief, die eenige dagen was moeten blijven liggen, kon ik toen aldus vervolgen 678: ‘Wanneer men in Holland inderdaad van de veronderstelling uitgaat, dat ik dezen man niet zou ontvangen zonder voorkennis van Koloniën, maakt men zich toch wel een heel vreemde voorstelling van de positie van den G.G., die, voorzoover mij bekend, tot nog toe altijd zelf uitmaakte wie hij al of niet zou ontvangen’. 25 Juli schreef Colijn terug in de eerste plaats, dat hij den vorigen avond het ontslag van zijn Kabinet had aangeboden en dan over de Mussert-zaak 679: ‘Wanneer er voor mij nog gelegenheid blijft te antwoorden op officieele vragen, dan zal ik mij op het standpunt stellen, dat gij in Uw brief inneemt, een standpunt, waarmede ik mij vereenigen kan 680.’ Nadat Colijn met zijn nieuwe Kabinet weer was opgetreden 681, schreef ik hem dd. 12 Augustus: ‘... Ge zult wel willen aannemen, dat de afloop (van {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} de crisis) mij bijzonder aangenaam is, nu ik U ook in de toekomst achter mij mag weten. De waarde daarvan bleek mij weer uit Uw brief van 25 Juli, waarin gij verklaart mijn standpunt inzake Mussert te zullen verdedigen. Ik zou een minder sportieve houding moeilijk hebben kunnen slikken; het zou in strijd zijn gekomen met mijn persoonlijke politiek van nu reeds 4 jaren. Toen ik hier kwam, was het politiek onrustig. Spoedig zag ik, dat het gevaar niet zat bij de inlandsche bevolking; een paar maatregelen op het gebied van interneering en vergaderrecht waren voldoende om het extreem nationalisme tot bedaren te brengen. Maar wel zat er gevaar bij de Europeesche groep. Naar eenheid daarin heb ik steeds gestreefd. Successievelijk hebben wij toen eerst gehad het optreden tegen het N.I.O.G. met deszelfs orgaan “De School”, welks geschrijf ontoelaatbaar was. In dit verband herinner ik aan de veroordeeling van Reens en Vrijburg 682. Daarmede waren de zeer brutale onderwijzers tot rede gebracht. Toen kwamen de maatregelen tot herstel van ambtelijke discipline, welke een einde maakten aan het optreden van sommige ambtenaren en hun vakvereenigingen, hetwelk soms alle perken te buiten ging 683. Inmiddels overleed “De Stuw” 684 en waren wij daardoor verlost van het pedant, hooghartig, denigreerend geschrijf van enkele proffen tegen een Regeering, die maar niets begreep of vermocht en niet in staat was hun breede visies en diepe inzichten te deelen. Het Indische Volk met zijn bekende S.D.A.P. schrijftrant verdween eveneens 685. Toen kwam Stokvis naar Indië voor de oprichting van de “Indië-Express”. Het kostte de vakvereenigingen duizenden guldens, maar na een paar weken verdween ook dit blad 686. Eindelijk in het najaar van 1933 toepassing van den persbreidel op een van de groote Europeesche bladen 687 - nog nooit vertoond! - maar met het heilzame gevolg, dat de toon der bladen veel verbeterd is. Tenslotte de Vaderlandsche Club onder Fruin, die hier veel kwaad heeft gedaan. De nieuwe leiding heeft het uitdrukkelijk uitgesproken: achter de Regeering 688. Waar ge uit het voorgaande ziet, dat veel is geschied om de verdeeldheid uit de Europeesche groep weg te nemen, kan men van mij toch niet verwachten, dat ik, zonder bepaalde noodzaak, zelf verdeeldheid ga scheppen. Dat zou ik gedaan hebben door Mussert niet te ontvangen. Er zijn hier niet veel {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} N.S.B. leden, maar de koloniale Nederlander voelt wel in nationalistische richting. En wat is nu daartegenover het gevolg van het wèl ontvangen? 1o.Dat Mussert na zijn audiëntie al de scherpheden uit zijn rede heeft gehaald en daarin uitdrukkelijk heeft opgenomen: in Indië achter de Regeering, right or wrong; 2o.dat de geheele tournee ordelijk is verloopen zonder eenig incident en zonder ophef; 3o.dat Mussert eigenlijk is tegengevallen. Hecht toch geen geloof aan praatjes, dat men in hem den “coming man” ziet. Zoo iets, dan is men hier overtuigd, dat hij dat niet is. Dat er ophef van zijn reis hier te lande wordt gemaakt, is zeer beslist niet waar, noch de pers, noch het publiek, noch zijn volgelingen doen dat. In het begin was er wel belangstelling; men wilde hem wel eens zien, wilde hem wel eens hooren, maar de eindconclusie voor de meesten was: is het anders niet! Ik wil daarbij niet ontkennen, dat de wijze, waarop Nederland op deze reis gereageerd heeft, mij wel zeer getroffen heeft. Dat Albarda zich opwerpt als verdediger van het prestige der Regeering, en zelfs van de Kroon (!) 689, moge even doen lachen, maar het is wel pijnlijk te ontwaren, dat dit mannetje (Mussert) - laat ik liever zeggen: deze beweging - een zoo hevige en diepe scheuring heeft gebracht in goed-Nederlandsche gemoederen... 690’ {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte schreef ik nog aan den Minister dd. 13 September, antwoordend op zijne beschouwingen in een brief van 15 Juli tevoren nopens de bemoeiingen van de Overheid met het bedrijfsleven 691: ‘... Ik onderbreek even in {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} verband met de ontvangst van een Aneta-telegram, houdende Uw antwoord op de vragen-Schalker’ (11/9 schalker vraagstelde regeering mededeelen of geruchten gg nsber juist indien zulks waar of gg niet uit slands dienst be hoort te worden ontslagen. 14/9 colijn schalkervragen i.z. nsblidmaatschap gg beantwoordend: regeering niet voornemens ieder dwaas gerucht weerspreken en zeker niet een dat dermate dwaas als het in vraag bedoelde. verband dit antwoord vordert verder gevraagde geen antwoord) 692. ‘Het deed mij terugdenken aan onzen tijd aan het D.v.O. Toen hebben wij meer van zulke antwoorden ontworpen. Maar dit spant toch, geloof ik, de kroon! Hiermede kom ik vanzelf weer op Mussert. Ik had U willen schrijven na de afscheidsaudiëntie, maar vond het eigenlijk niet de moeite waard om U daarmede in Uw vacantie lastig te vallen. Thans echter nog dit: die afscheidsaudiëntie heeft zich ontwikkeld tot een zeer ernstig gesprek; ik viel scherp aan; M. verdedigde zich zwak. Eindelijk beriep hij zich op den nog steeds te grooten invloed van de Katholieken... 693 Als de invloed van Rome te groot is, wiens schuld is dat dan? De Uwe. Gij staat met en naast Aalberse te duwen tegen Colijn. Als gij achter den Minister stondt en een steun voor hem waart, zou Aalberse niet kunnen profiteeren van de thans bestaande verdeeldheid. Hij antwoordde: “Wat wilt U dan dat ik doen zal?” “Maak het met Colijn in orde!” Hij beloofde mij het gesprokene ernstig te zullen overwegen. Maar ik ben overtuigd, dat hij niets kan doen... tenzij waar is, wat ik politioneel vernam, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de goede elementen in de N.S.B. genoeg krijgen van een positie tegenover de Regeering. Zou eenige toenadering van Uwe zijde, direct of indirect, dan geen goede gevolgen kunnen hebben? Zou een rustig woord: Man, laat het nu uit zijn met de nonsens, geen effect kunnen sorteeren? Het zou de moeite waard zijn een poging te wagen. De figuur geschapen bv. door het royement van Generaal Van den Akker 694 - hoe logisch, consequent enz. enz. ook - is in onze samenleving voor zeer velen toch niet aanvaardbaar’. Tot zoover mijn correspondentie met den Minister, waaruit mijn standpunt voldoende blijkt. Colijn heeft ongetwijfeld veel last van deze zaak gehad 695, maar ik kon daaraan werkelijk niets doen. Ik kon wat ik voor Indië noodig oordeelde niet prijs geven, omdat de N.S.B. zich onbehoorlijk gedroeg tegenover de Nederl. Regeering; die was waarlijk mans genoeg om zichzelf te verdedigen en had daarvoor mijn hulp niet noodig. En nu de pers. Het is te veel om daarvan hier een overzicht te geven. Opvallend is de rustige toon van de Indische bladen tegenover de opgewonden uitingen van de Nederlandsche couranten. Het Soer. Handelsblad 696 van 14 Augustus bv. schreef: ‘De Landvoogd heeft het geschreeuw op waardige wijze beantwoord door den heer Mussert een tweede audiëntie toe te staan. Terecht. De Landvoogd ontvangt practisch ieder, die daar den wensch toe te kennen geeft en die iets anders heeft om over te praten dan het weer. Er is in de verhouding van den Landvoogd en zijn onderdanen van iedere kleur en bloedmenging iets patriarchaals, dat, vergeleken bij de felle politieke Hetze, die in Holland de verhoudingen beheerscht, weldadig aandoet’. Het A.I.D. besluit een lang artikel met deze woorden: ‘De Gouverneur-Generaal heeft den heer Mussert in audiëntie ontvangen. Is dit niet het juiste standpunt voor een krachtige figuur, die weet zijn gezag te kunnen en te zullen handhaven, die óók weet, dat zijn bestuursbeleid rust op beginselen van strikte {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtvaardigheid en van het algemeen landsbelang?’ De Indische Courant van 26 Juli wees op de oude traditie in het autocratisch bestuurde Indië, dat de hoogste in den Lande toegankelijk is voor iedereen en vervolgt: ‘Door Mussert in audiëntie te ontvangen heeft de Gouverneur-Generaal getoond niet bereid te zijn... met deze oude en zeer waardige traditie te breken. - Hulde!’ Eindelijk de Java-Bode van 14 Augustus: ‘Er is over het simpele feit, dat Z.E. de Gouverneur-Generaal den heer Mussert bij diens aankomst in Indië een audiëntie toestond, in Holland een deining ontstaan, welke een treffend bewijs is van de ontstellende politieke verwording in het oude land... Men is losgebarsten in verwijten en men heeft er zelfs den persoon van Z.E. in betrokken... Die audiëntie...! Maar men vergeet, dat een audiëntie niet slechts wordt gevormd door hem, die haar verzocht, en als goed onderdaan bij het betreden van het land zijn opwachting gaat maken bij den hoogsten Gezagsdrager, doch ook: door hem, die haar verleent. Het zou dan toch ook wel eens kunnen zijn, dat de Landvoogd den audiëntieganger iets te zeggen had. Bijvoorbeeld: de gemoedelijke en rustige en duidelijke woorden, waarmede in Indië in de laatste jaren meer is bereikt dan met de uitersten van dreigen en van soebatten in vorige perioden. Er zit in het regeeringsbeleid dat in Indië in de laatste jaren wordt toegepast, een element van goede menschelijkheid, van nuchteren tact, welke in haar klare en rustige duidelijkheid volkomen aanslaat bij ieder die niet van kwaden wil is. En ziet hoe goed alles in Indië is verloopen, geen enkele wanklank is tijdens het bezoek van Mussert gehoord... Dozijnen ambtenaren, waaronder de dragers van zeer hooge ambten, hebben de lezingen van Mussert bijgewoond en - de aarde heeft zich niet geopend’. Nog een uiting van later datum in de Sumatra Post 697 van 11 November naar aanleiding van het Voorl. Verslag en de Mem. van Antwoord nopens de Indische begrooting 698: ‘En zoo kan men dan ervaren, dat men in het goede vaderland, waar allicht wel wat beters te doen is, blijft zeuren over het feit, dat onze Gouverneur-Generaal den heer Mussert in audiëntie heeft ontvangen... en in de Memorie van Antwoord ziet de regeering zich genoodzaakt om op dezen onzin te antwoorden. Dies spint zij de vraag geduldig uit en betoogt, dat het niet zoo erg was als de bezorgde heeren dachten. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat zij niet zegt en toch had moeten zeggen, was, dat onze nuchtere Gouverneur-Generaal, die zoo langs zijn neus weg beslissingen kan nemen, en, wat het aardigste is, beslissingen, die raker zijn dan vele andere van landvoogden, die meer waarde dan hij hechtten aan de allergewichtigste overwegingen en allergeleerdste betoogen, zoo leerzaam juist is geweest... Mussert kwam op het paleis en ging weer heen. En er gebeurde niets. De N.S.B. ers waren tevreden, omdat zij niet achteruit werden gezet, degenen, die geen N.S.B. er waren, trokken er zich niets van aan’. Hiertegenover de Nederlandsche pers. Ik neem een paar fatsoenlijke bladen. De Avondpost van 16 Augustus was, na alles wat er over te doen was geweest, vooral verbolgen over de tweede audiëntie, die ‘getuigde van een uitdagende, om niet te zeggen uittartende houding en bewijst, dat het den Landvoogd aan staatsmansinzicht en aan verstandig beleid ten eenenmale ontbreekt... Het beleid, of liever het gebrek aan beleid door den Gouverneur-Generaal ten aanzien van deze aangelegenheid vertoond, is méér dan ergerlijk’. Meende de Avondpost werkelijk, dat ‘alles wat er over te doen is geweest’ in Nederland leidraad moest zijn voor het Indische beleid? Het Vaderland van 15 Augustus trok te velde tegen de inconsequentie van de Ind. Reg., die Mussert in audiëntie ontving, nadat zij in Februari tevoren den persbreidel had toegepast op het N.S.B. blad ‘Indië Hou-Zee’ 699. Alsof daarin een inconsequentie zat! Het N.S.B.-blad had zich toenmaals onbehoorlijk gedragen en mitsdien greep de Reg. in. Met Mussert was dat niet het geval. Bij de audiëntie heb ik hem juist gezegd: àls ge U onbehoorlijk {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} gedraagt, zàl de Reg. ingrijpen. Wat is daarin inconsequent? Maar laat ik mij hier niet gaan verdedigen; laat ik verder mogen verwijzen naar bladen als Het Volk en De Tribune 700: Als men U ooit uitscheldt zooals die bladen mij toen deden, troost U dan met de gedachte, dat Uw standpunt waarschijnlijk het juiste is. Nu nog een paar woorden over Mussert zelf. Ik kreeg den indruk, dat hij een fatsoenlijk, goed willend man is, maar niet uit het hout gesneden om een leidersrol te vervullen. Toen hij bij mij kwam, toonde hij zich zeer dankbaar voor het feit, dat hij in Indië als gewoon mensch behandeld werd, waaraan hij, zooals hij zeide, in Holland niet meer gewoon was. Opzettelijk had hij nog geen rede uitgesproken, omdat hij mij wilde voorleggen wat hij zeggen wilde. Ik heb dit natuurlijk afgewezen, daar hijzelf moest zorgen geen aanstoot te geven en daarna heb ik hem er op gewezen, dat wij gewoon waren in Indië ons fatsoenlijk te gedragen en dat ik dat ook van hem verwachtte en anders genoodzaakt zou zijn maatregelen te nemen. ‘U gaat er uit even goed als ik er Japanners uitgooi, die zich misdragen’. ‘Gooit U er wel eens Japanners uit?’ ‘Nog pas twee.’ ‘Prachtig!’ Zooals reeds gezegd, zijn reis verliep zonder eenig incident. Hij werd natuurlijk door de recherche nauwkeurig gevolgd, maar hij gaf geen enkelen grond tot eenige klacht. Toen hij dan ook liet vragen om een afscheidsaudiëntie, heb ik daarin toegestemd. Daarbij kwam ook wel zekere geprikkeldheid over de houding van Holland, maar in de eerste plaats wenschte ik hem nog eens ernstig onder het oog te brengen hoe groote verdeeldheid in het Nederl. volk gebracht werd door zijn optreden. Ik schreef hierover aan den Minister en haalde dien brief hiervóór aan 701. Die verdeeldheid is ongelukkigerwijze gebleven. Ik vraag met Zentgraaff in de Java-Bode van 14 Augustus: ‘Als het eens anders ware gegaan?’ Als wij de N.S.B. eens niet in Duitsche armen hadden gedreven? De beweging is toch ontstaan tegen het resultaat van ons politiek partijwezen en sproot uit goede nationale gevoelens. Daarom de groote aanhang in het begin en daarom ook de verkettering door al wat aan politiek deed en door de verkettering de ontwikkeling van de N.S.B. in totaal verkeerde richting. Maar het ging niet anders, al had dat m.i. gekund. De politiek vierde hoogtij en zelfs een man als Colijn boog daarvoor toen hij in 1937 een mandaat van het Nederlandsche volk ontving en daarvan geen gebruik maakte; hij kwam niet met een nationaal, maar weer met een volgens de regelen van de kunst samen- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld parlementair Kabinet 702. Als het anders ware gegaan, zouden wij zeker de Duitsche invasie niet zijn ontloopen, maar onder de bezetting zouden wij niet de ellendige figuur vertoond hebben van een verdeeld volk. Aneta-quaestie Terwijl de Mussert-storm in Holland woedde, blies ook in Indië een frisch windje: de Aneta-quaestie. Na den dood van den heer Berretty ging er het om hoe het persagentschap Aneta zou worden voortgezet 703. Een syndicaat, waartoe o.a. de heer Everts 704 van de Paketvaartmaatschappij behoorde, verkreeg de meerderheid der aandeelen, maar ook de Ned. Ind. Handelsbank kocht die op, terwijl als derde partij een combinatie van enkele bladen een deel daarvan verwierf. Vooral tegen de actie van de Ned. Ind. Handelsbank rees ernstige bedenking, daar men vermoedde, dat deze als tusschenpersoon voor Duitschland optrad, teneinde op die wijze een deel van haar bevroren marken aldaar vrij te krijgen. Mede gaf tot deze verdenking aanleiding een Mr. Vollgraff 705, die voor de Handelsbank werkte en een zeer ondoorzichtige rol speelde. De verschillende betrokken partijen waren telkens bij mij om de zaak te bespreken, waarbij ik steeds het standpunt innam, dat het een landsbelang was om tot één persagentschap te komen, hetwelk in nauw contact met de Reg. zijn gewichtige taak zou kunnen vervullen. In zoo ver had dit gevolg, dat de N.I. Handelsbank zich bij het consortium aansloot, waardoor mogelijk gevaar van die zijde was geweken. Maar toen bleven nog twee partijen over en die gaven niet toe. Geruimen tijd heb ik dien strijd laten gaan en afgewacht wat het resultaat zou zijn. Tot eenheid kwam men echter niet; integendeel de 4 groote bladen met de Java-Bode aan het hoofd 706 richtten een eigen persagentschap op onder den naam Vereenigd Persbureau. Toen vond ik het welletjes en besloot ik in te grijpen. Aan den Minister, die zeer in deze zaak geïnteresseerd was en herhaaldelijk daarover geschreven had, berichtte ik op 13 September: ‘Juist onlangs gaf ik U officieel een nadere uiteenzetting van den gang van zaken 707, waaruit gij zult gezien hebben, dat ik het oogenblik voor ingrijpen gekomen achtte en dit dan ook gedaan heb. Aan Aneta heb ik toen mijn steun toegezegd onder voorwaarde, dat de Direc- {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Jonge aan zijn schoonmoeder, M.A. baronesse van Wassenaer van Rosande, geb. jkvr. van Sypesteijn==} {>>afbeelding<<} {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} teur, de heer Salomonson 708, zou worden opgeofferd. Deze man is voor de tegenpartij volstrekt onaannemelijk en - gelukkig - acht ik hem ook persoonlijk ongeschikt. Hij is een geestig, veelal would-be geestig, journalist, wien het dorre werk van objectieve berichtgeving niet ligt. Ik kon dadelijk eenige gevallen aangeven, waarin berichten gekleurd waren op een wijze, die mij niet beviel. Nadat deze voorwaarde aanvaard was, heb ik Zentgraaff bij mij laten komen en hem gewezen op het feit, dat de Reg. steeds haar wensch van één persbureau had verkondigd en volgehouden; dat de heeren maanden lang tijd gehad hadden om met dien wensch rekening te houden; dat zij dat op vrijmoedige wijze niet gedaan hadden, waarna ik hem vroeg wat hij nu wel dacht, dat de houding van de Reg. zou zijn. Tenslotte stelde ik hem voor het ultimatum: nu samenwerken of volstrekte boycot van Uw nieuwe persbureau. “Maar wij krijgen toch altijd wel de officieele berichten?!” “U krijgt niets, geen faciliteiten, geen reducties, ook geen officieele berichten.” Hij heeft zitten huilen van woede, maar gaf toe, als ik hem tot 1 Januari 1936 tijd wilde laten voor de noodige liquidatie.’ Dit was mijn groote scène met Zentgraaff. Nog in hevige opwinding ging hij regelrecht naar Gerke, waar hij, de kamer op en neer loopend, uitstiet: ‘ik buig mijn kop, maar ik doe het alleen, omdat die vent (dat was ik!) mij aandurft’. Onze verhouding heeft er niet onder geleden. Integendeel. Toen ik zoo ver was, heb ik den president van de Javasche Bank Mr. Van Buttingha Wichers bereid gevonden opnieuw overleg tusschen beide partijen te openen. Een door hem opgesteld compromis-voorstel werd aanvaard 709. Deze zaak was ook herhaaldelijk in den Volksraad ter sprake gebracht en zoo vond de heer Van Helsdingen aanleiding om 24 September een reeks van vragen daaromtrent aan de Reg. te stellen. Het kon niet ongelegener; de zaak was in een stadium waarin zij na eindeloos getob haast voor elkaar was, maar een ontijdig bericht weer alles kon bederven. Ik antwoordde dan ook zeer kort; 3 van de 7 vragen met ‘ja’ 710. Maar één daarvan was dan ook: ‘Acht de Reg. deze werkmethode (te weten: die van de Reg.) de meest gewenschte om te komen tot een bevredigende regeling?’ Is dan niet een simpel ‘ja’ het beleefdste antwoord, dat men geven kan? Toch kwam Van Helsdingen terzake {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bij mij beklagen. Misschien was hij ook gestoken door een prompt gevolgd ‘Aan den Rand'je van Zentgraaff: ‘Zij, die geringschattend denken over de besognes eens Indischen staatsman, mogen zich voor oogen stellen wat zoo nu en dan den heer Van Helsdingen, lid van den Volksraad, wedervaart in de uitoefening van zijn ambt. Daar heeft hij, na moeizaam zwoegen, een lange lijst vragen samengesteld over ‘Persagentschappen’ en daarbij is ongetwijfeld eenige slimmigheid betracht. Dit wijst er op, dat hij hulp en medewerking van anderen heeft gehad, want om dat alléén te doen... zóó slim is hij nu ook weer niet... Dan gaat de lange vragenlijst in zee. En prompt volgt het antwoord. Een stuk of wat ‘Ja's, een paar data, en als gij daar nu die gewichtige massa vragen naastlegt, dan is het net een groote schotel staatkundige spinazie, waarvan na het koken vrijwel niets meer overblijft. Zoo gaat het met den arbeid des Indischen staatsmans, en gij moogt U al deze zorgen en onaangenaamheden van den heer Van Helsdingen wel terdege voor oogen houden, beste lezer, voor ge er, met het oog op de reputatie uwer familie, in toestemt, dat Uw sloomste - en domste - oom Indisch staatsman wordt.’ Adm. Takashita; wisseling legercommando (Koster-Boerstra); wisseling marine-adjudant (Boogaert-v. Vreeswijk); Prof. Vening Meinesz Chronologisch ben ik intusschen den draad wat kwijt geraakt. Ik ga daarom terug tot het eerste bezoek van Mussert op 24 Juli en vermeld alsnog een lunch ter eere van den Japanschen admiraal Takashita op den 27en en het afscheidsdiner aan gen. Koster op den 3oen, waarbij tevens gen. Boerstra 711 als Legercommandant werd welkom geheeten. Den 4en Augustus gingen wij weer voor een maandje naar Batavia, waar het druk was met audiënties, vooral over de Aneta-quaestie. Den 14en was er afscheidsdiner voor den marine-adjudant Boogaert, dien ik wegens zijn speciale artilleristische studie aan de vloot teruggaf, dankbaar aldus van een adjudant af te komen, die voor dit bijzondere vak weinig aanleg had. In Van Vreeswijk 712 kreeg ik een beteren terug. Den 15en kreeg ik bezoek van Prof. Vening Meinesz 713, die met de K XVIII een paar dagen tevoren te Soerabaja was aangekomen, waar deze onderzeeboot feestelijk was ontvangen na een wereldreis van 23.000 mijlen schitterend volbracht te hebben. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De gebruikelijke Volksraadreceptie had den 23en plaats. Van de gebrachte bezoeken herinner ik mij alleen dat aan de Archipel-brouwerij, vermoedelijk omdat ik daar een glas bier moest drinken, dat ik overigens verfoei, en aan de Pasar Gambir, die ook dat jaar opgebouwd en geopend was, niettegenstaande de moeilijke tijdsomstandigheden de onderneming hachelijk maakten. 31 Augustus Zoo kwamen wij weer tot den 31en met het gebruikelijke feest in Concordia den avond tevoren. Bij het Openbaar Gehoor wees ik in mijn rede er op welk een beteekenis en waarde voor ons allen, voor onze geheele gemeenschap en ons staatsverband gelegen is in het feit, dat wij een Koningin hebben, die in moeilijke omstandigheden weet te handelen met zoodanige bekwaamheid, toewijding, rustige flinkheid en diepte van inzicht, dat eerbied en bewondering worden afgedwongen. En ik stelde de vraag: waardeeren wij dat wel genoeg? Bij het antwoord op die vraag heb ik een zin ingelascht, die niet in de gedrukte rede stond. Even tevoren toch hadden wij het ontstellend bericht ontvangen nopens het ongeluk aan het Belgische koningspaar in Zwitserland overkomen, hetgeen aan Koningin Astrid het leven kostte. De Koning en de Koningin waren door hun reizen als Kroonprinselijk paar in Indië zóó bekend, dat het pas gaf het gebeurde met een enkel woord te memoreeren. Op de gestelde vraag antwoordde ik daarom: ‘Misschien op een oogenblik als wij pas beleefden, toen ons het diep tragische bericht bereikte omtrent het ontzettend gebeuren, dat aan de ook hier te lande zoo populaire en hooggeachte Koningin Astrid van België het jonge, nog zoo veel belovende leven heeft gekost. Maar afgescheiden van zulke aangrijpende oogenblikken, stellen wij onzerzijds wel steeds tegenover hetgeen de Koningin voor ons is, dat (en hier ving ik den tekst van mijn rede weer op) wat daartegenover behoort te staan, te weten: onze trouw en gehoorzaamheid, onze toewijding aan de publieke zaak, onze bereidheid tot offers in 's Lands belang, onze wil tot samenwerking, onze steun aan het gezag en ons verzet tegen verdeeldheid en verstoring van rust en orde?’ Ik wees er vervolgens op, dat op de gestelde vragen Indië zou mogen antwoorden: ‘naar de mate van mijn krachten heb ik er naar gestreefd mijn plicht te doen; tegen de ongunst der tijden heb ik gestreden; offers zijn gebracht; het gezag is gesteund, de eenheid is bewaard’. En verder: ‘Laat ons de waarde er van niet onderschatten, dat wij op dezen dag tot onze Vorstin kunnen opzien en Haar huldigen met de gedachte, dat wij gedaan hebben wat redelijkerwijze mogelijk was... Ik leg daarop den nadruk, omdat mij in den laatsten tijd treft een zekere moedeloosheid en angst voor de toekomst, welke ik bij sommigen meen te onderkennen. Daaraan mag niet worden toegegeven; op dezen dag allerminst... Zoo behoeft de vraag, wat er zal gebeuren, als de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand nog erger wordt, ons niet te benauwen. Oranje en Nederland samen zijn de eeuwen door staande gebleven. Met die gedachte vervuld, moeten wij de toekomst tegemoet zien. Het werk, dat nog gedaan moet worden, duldt geen krachtverlies door kleinmoedigheid en verdeeldheid... In de afgeloopenjaren hebben wij door eenheid en samenwerking onder de moeilijkste omstandigheden stand kunnen houden; ook in de toekomst zal dat mogelijk zijn, indien wij ons één blijven voelen als getrouwe onderdanen van Hare Majesteit, ons spiegelen aan Haar voorbeeld en onze beste krachten inspannen om Haar te dienen’. Deze rede is boven verwachting ingeslagen. Wel zeer waardeerend was Wormser in zijn artikel ‘Het Voorbeeld’ in het A.I.D. van 2 September. Na de vragen, die ik gesteld had, en het daarop gegeven antwoord te hebben aangehaald, schreef hij: ‘Aldus de Landvoogd. Dit is waar, maar even waar is, dat de bevolking van Indië (Laat ik mijn verhaal even mogen onderbreken: de laatste blz. tikte ik gisteren, Zondag 17 September 1944, onder hevige bombardementen en luchtgevechten om, bij en boven ons. Al spoedig werd bekend, dat Wolfheze zwaar geleden had, waar Engelsche parachutisten waren geland. Het was een angstige dag; het huis stond te trillen op zijn grondvesten, maar om 6 uur kwamen de eerste Engelsche Tommies langs “Dennenoord”!!) in al haar schakeeringen bij de betooning van dien moed, het bewijzen van die geestkracht, het geven van die toewijding, het stellen van die berusting, het wijden van dien burgerzin, de leiding had en het voorbeeld volgde van dezen Landvoogd, die óók geestelijk “van zijn schouderen en opwaarts hooger is dan al het volk”. Dat “het werk, dat nog gedaan moet worden”, “geen krachtverlies door kleinmoedigheid en verdeeldheid” behoeft te duchten, danken wij aan dezen Landvoogd, die in de vier jaren van zijn bewind het gezag opnieuw heeft doen eerbiedigen, de rust en orde alom heeft hersteld en bevestigd; en die “het pijnlijke en onaangename, maar noodzakelijke proces”, het komen tot “een verlaagd levensniveau, een versoberde administratie, een sluitende begrooting, voorwaarden voor handhaving, straks voor opleving en hernieuwden bloei”, met meesterlijke en vaste hand heeft geleid. Inderdaad “aan de vervulling van die voorwaarden moet blijvend met opgewektheid en vertrouwen gewerkt, ieder heeft daarbij zijn taak”, en het verrichten van die taak valt te minder moeilijk bij het voorbeeld, dat dagelijks door den hoogsten in den lande ons wordt gegeven. Vier jaren hebben wij “door eenheid en samenwerking onder de moeilijkste omstandigheden stand kunnen houden”, maar nimmer mag vergeten worden, dat wij daartoe in staat zijn gesteld door de leiding van dezen Landvoogd’. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Bat. Nieuwsblad schreef: ‘... Zonder dat de politiek, de financiën of de economie daarbij ook maar met een enkel woord werden genoemd, heeft de Landvoogd bij gelegenheid van den jaardag der Koningin een rede gehouden, die ver uitging boven de traditioneele opsomming van plechtige beleefdheden, waarvan het staatshoofd het middelpunt is. Integendeel, deze rede was een woord van mensch tot mensch, een woord, dat tot beschouwing en nadenken stemt, een toespraak vooral, waarvan de klank van waarachtigheid en van diepe ernst lang blijft naklinken... Doch wel is het nuttig hier vast te stellen, dat deze rede niet alleen in de zaal van het Paleis indruk heeft gemaakt. Men heeft haar niet slechts vernomen, maar men heeft haar diepere strekking doorleefd op de wijze, die de bedoeling van den spreker recht doet wedervaren.’ Reis West-Java Al spoedig na den 3ien Augustus gingen wij op reis, zij het slechts voor een paar dagen. Het doel was West-Java. Voor het houden van regentenconferenties hadden wij Midden- en Oost-Java bezocht, maar de regenten van West-Java waren steeds naar Buitenzorg opgeroepen, zoodat ik deze provincie nog niet had gezien. Den 2en September vertrokken wij in onze eigen auto's via Tangerang naar Serang, waar wij afstapten ten huize van den Res. van Bantam, Van der Elst 714, gehuwd met een Japansch vrouwtje. In den namiddag maakten wij een tocht om St. Nicolaaspunt met thee te Poeloe Merah, aangeboden door het regentschap Serang. Mooie uitzichten op de zee en wonderlijke rotsformaties. 's Avonds diner met gasten en illuminatie van het Residentshuis en omgeving, wat heel wat menschen op de been bracht in dit anders doodsche gat. Den tweeden dag gingen wij al vroeg van huis voor een langen rit via Tjilegon (bezoek aan de graven van de slachtoffers van den opstand in 1888) 715 naar Anjer-Kidoel, waar de vuurtoren werd bezichtigd en toen al maar langs de kust via Pasaroean (ververschingen in de pasanggrahan aldaar) naar Laboehan en vandaar landwaarts in naar de Kaboepaten te Pandeglang. Ook hier weer, evenals te Serang, défilé van het lagere Inlandsche B.B. corps en van de Mohammedaansche geestelijkheid. Het scheen op te vallen hoe sterk deze laatste telkens vertegenwoordigd was. Om 1 uur waren wij te Serang terug, waar ik dien middag audiëntie hield; daarna thee bij den Regent 716 en receptie in den vóóravond. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Den derden en laatsten dag maakten wij nog vóór het ontbijt een rit ter bezichtiging van de Bantamsche oudheden, zooals de ruïnes van het fort Speelwijk en de oude moskee met sultansgraven te Karangantoe 717. Na het ontbijt ging het via Pandeglang naar Rangkasbitoeng, waar in de Kaboepaten ververschingen werden aangeboden. De belangstelling was hier zeer groot. Ook hier weer huldigingsdéfilé's van Inlandsche vooraanstaanden. Men wees mij daaronder aan een deputatie van 5 of 6 Badoej's, die geheimzinnige kleine volksstam, die in volstrekte afzondering leeft halverwege tusschen Rangkasbitoeng en de Zuidkust in ontoegankelijk bergterrein 718. Daar is een binnencirkel van heiligen grond, waarop slechts 40 families mogen wonen, voor wie elk contact met de buitenwereld verboden is. De rest woont in den buitencirkel en deze onderhoudt zooveel contact als strikt noodig is. Men vond het merkwaardig, dat van deze menschen enkelen waren opgekomen en de groote reis hadden ondernomen. Voor een late lunch waren wij te Buitenzorg terug. Anak Agoeng van Karangasem; oud-Minister Van Dijk; Gezant Pabst; Ambass. Debuchi; oud-Minister Verschuur Eenige dagen later hadden wij den braven Anak Agoeng Agoeng van Karangasem 719 op het diner. Waarvoor hij kwam herinner ik mij niet meer, maar het was altijd een genoegen hem te ontmoeten. Den 10en September lunchte ten paleize de oud-Minister Van Dijk. Hij was mij aanbevolen door Colijn, wat weinig noodig was ten behoeve van een man, aan wien ik goede herinnering had uit den tijd van het D.v.O., toen hij Directeur van de Topografische Inrichting was. Den 12en vierden wij met het Huis den 4en verjaardag van onze komst in Indië. Het was een ware voldoening, dat het zoo ver was. Gen. Pabst, onze gezant te Tokio lunchte den 24en bij ons. Van eenige beteekenis was een gesprek met hem niet. Zonder invloed als hij was op zijn standplaats, wisten wij te Batavia meer van Japansche zaken dan hij ter plaatse. Wel de laatste persoon om ons te vertegenwoordigen in een tijd van moeilijke verhoudingen. Toch handhaafde de Nederl. Reg. zoo iemand. Om die verhoudingen te verbeteren had de Japansche Reg. waarlijk den ambassadeur Debuchi niet behoeven uit te zenden. Deze was op een good-will-mission naar Australië en keerde over Indië terug; den 3en October dineerde hij ten paleize. Ik vertrouwde dien snaak heelemaal niet; daarvoor {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij tè beminnelijk en joviaal, al maar schermend met zijn lijfspreuk: leven en laten leven. Hij maakte op mij den indruk van volstrekte onoprechtheid; zijn overdadige vriendelijkheid toonde al te duidelijk volkomen gekunsteld te zijn. Verloving Miek; vertrek Gerke Een paar dagen tevoren hadden wij een groot familiediner gehad ter eere van het publiek worden van het engagement van Miek 720. In verband met haar aanstaand huwelijk wenschte zij tevoren familie en vrienden in Holland nog eens te bezoeken en zoo verliet zij ons aan het eind van de maand October in gezelschap van het echtpaar Gerke. Ik heb reeds vermeld hoe ellendig ik het vond den goeden Gerke te hebben moeten dwingen pensioen te vragen in plaats van verlof 721. Maar het kon niet anders en zoo moesten wij afscheid nemen. Een dubbele receptie van den nieuwen en den ouden Alg. Secretaris - Kiveron 722 was intusschen als zijn opvolger aangewezen - had in de sociëteit te Buitenzorg plaats, waar niet velen ontbraken. Op 30 October verliet hij Indië. Terecht getuigde men van hem in de pers: ‘Vandaag verliest Indië... een hooggeplaatst landsdienaar, wiens ijver voor de openbare zaak door weinigen werd overtroffen en wiens algemeene kennis van dit land door weinigen werd geëvenaard’ 723. Tenslotte zij hier nog vermeld het bezoek aan Indië van oud-Minister Verschuur, die 25 November bij ons lunchte en met wien ik tevoren een lang onderhoud had. Correspondentie met den Minister: verhouding Nederland-Indië Zoo is de weg weer vrij om tot een meer algemeen onderwerp te komen. Op 1 November schreef de Minister omtrent de stemming in Indië met betrekking tot Nederland op financieel en economisch gebied, zooals die aan den dag trad in sommige stukken, die hij laatstelijk ontvangen had. ‘Wat de financiën betreft is het duidelijk, dat de schuldenlast, die op Indië drukt, in verband met het gezonken welvaartspeil op het oogenblik inderdaad te hoog is, maar de erkenning van dit feit wijst nog niet een beteren weg. Het is natuurlijk heel gemakkelijk om te zeggen, dat Nederland een deel van de schuld van Indië moet overnemen, maar dan ziet men daarbij over het hoofd, dat op het oogenblik althans, de financieele toestand hier te lande nog minder {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig is dan die van Indië... 724 Het tijdstip om te kunnen denken aan overneming van Indische schuld door Nederland tot een bedrag, dat een aanmerkelijke verlichting voor Indië zou brengen, is dan ook zeker nog niet aangebroken. Schuldverwerping door Indië is uitgesloten, omdat de Indische schuld voor het overgroote deel thans door Nederland gegarandeerd is en Nederland dus toch zou moeten betalen. Gedwongen conversie acht ik in strijd met de Grondwet (art. 177) en een gedwongen leening ter aflossing van de bestaande uitstaande schuld zou een omvang aannemen zóó groot, dat het practisch onaanvaardbaar moet worden geacht. Men zal dus de tanden voorloopig op elkaar moeten houden. Ook inzake de economische verhoudingen acht ik de ontstemming in Indië niet gewettigd... 725 Ook wordt in Indië onderschat wat hier geschiedt tot bevordering van den Indischen export. Het ligt nu eenmaal zoo, dat Indië met nagenoeg elk land een actieve handelsbalans heeft en bij het voortdurend toenemend streven naar evenwichtige handelsbalansen, zou Indië, indien het geheel op zichzelf onderhandelde, er slecht aan toe zijn. Dit heeft er toe geleid om bij alle onderhandelingen te trachten het Rijk als eenheid te doen optreden, hetgeen meermalen ten gevolge heeft gehad, dat ter verzekering van Indische exportmogelijkheden door Nederland een exportoffer moest worden gebracht, dan wel hoogere invoercontingenten moesten worden verleend, hetgeen natuurlijk ten nadeele kwam van de binnenlandsche industrie.’ De Minister achtte terzake een mondelinge bespreking wenschelijk en deelde zijn voornemen mede om daartoe Prof. van Gelderen uit te zenden. Daar Van Gelderen echter later bleek te Londen noodig te zijn voor een suikerconferentie, werd besloten, dat de Directeur van Economische Zaken, Mr. Hart, naar Holland zou gaan, wat dan ook geschied is. Ik antwoordde op dien brief den 10 December: ‘... 726 Ik kom thans in de eerste plaats terug op Uw brief van 1 November j.l., waarin ge de verhouding Nederland-Indië bespreekt. Die verhouding baart mij meer en meer zorg; {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} zij is niet goed. Men kan hier de financiering tegen 4% rente niet zoo hoog aanslaan; men vergeet niet, dat de conversie der Indische leeningen moest wachten totdat Nederland zelf met zijn leeningen klaar was; men tobt over de zware schuldenlast, gevolg van Nederl. beleid; men verdraagt niet de millioenen, welke op de verarmde bevolking gelegd worden ten behoeve van Twente; men ziet niet zoo heel veel gevolg van de handelspolitiek. Voor mij is deze stemming hoogst onaangenaam; ik sta uiteraard op het standpunt, dat men elkaar over en weer zooveel mogelijk helpen moet, ook al zijn daaraan bezwaren verbonden. Voor mijn eigen oriëntatie droeg ik een poosje geleden Hart op een overzicht samen te stellen van de economische verhouding... 727; heel bevredigend kan ook ik echter de verhouding niet vinden. Hart behandelt de zaak gelukkig objectief. Maar anderen brengen er sentiment in... 728 Wat in zulke omstandigheden bijzonder hindert en irriteert zijn de braafheidsklopjes op den schouder voor de aanpassing met de al of niet uitgesproken gedachte: maar dat zoudt ge toch zonder die krachtige hulp van Nederland niet hebben kunnen doen. Een man als Verschuur is er in geslaagd zelfs mij een oogenblik korzelig te maken toen hij beweerde, dat wij Nederland toch wel heel dankbaar moesten zijn, en ik heb toen eens stuk voor stuk met hem nagegaan waarvoor dan wel. Zulke dingen zijn verkeerd, daar naar mijne overtuiging gij ginds en wij hier doen wat wij kunnen... en dat is soms niet veel, maar in wat dan geschiedt ligt geen grond voor uitbundigen dank of bitter verwijt’ 729 Begrooting 1937 Deze stemming tegen Nederland kwam vrij scherp tot uiting in de vergadering van den Raad van N.I., welke ik op 29 November presideerde, ter eerste bespreking van de opstelling der begrooting voor 1937. In mijn inleiding betoogde ik, dat deze opstelling wellicht de moeilijkste zou zijn, die wij nog gehad hadden, daar Indië zich als het ware bevond tusschen eb en vloed, onderhevig aan de volle doorwerking van de depressie en nog niet ondervindend de gevolgen van de ongetwijfeld aanwezige symptomen van eenige opleving. Tot mijn groote spijt moest ik derhalve het denkbeeld van een normaal sluitende begrooting voor 1937 opgeven en moest ik erkennen, dat wij al blij mochten zijn als wij, evenals voor 1936, onze schuld niet vermeerderden. Dat zou al moeilijk genoeg zijn, daar de begrooting voor 1936 tegenvallers vertoonde: de verdere korting op de pensioenen ad ƒ 2 millioen was door den {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Minister ‘voorshands’ afgevoerd * 730, het uitvoerrecht op ondernemingsrubber bracht 2 millioen minder op dan de berekening en de bezuiniging op de personeelsuitgaven bleef ƒ 2,3 millioen ten achter. Hierover maakten wij ons evenwel geen zorg, want al deze bedragen konden naar onze meening in 1937 worden ingehaald en vereischten dus geen voorziening. Erger was, dat de middelen weer ƒ 3 millioen lager werden geraamd en dat op ƒ 3 millioen voor accrès moest worden gerekend. De Begrootingscommissie verlangde bovendien ƒ 2 millioen meer voor kapitaalsuitgaven, zoodat dekking gezocht zou moeten worden voor ƒ 8 millioen 731. Na deze inleiding verkreeg de vice-president het woord en stelde daarbij het vraagstuk der schuldvermindering op den voorgrond. Hij herinnerde er aan hoe Nederland op 's Raads vroegere voorstel tot repudiatie van schuld gereageerd had door het verwijt, dat de Raad geen begrip had van de beteekenis van schuldrepudiatie. Hij liet dit verder in het midden, doch constateerde, dat Indie wèl begrip had, dat de bestaande schuldenlast buitengewoon drukkend was. Naar zijne meening behoorde Holland daarin tegemoet te komen, aangezien die drukkende lasten voor het grootste gedeelte door de monetaire politiek van het Koninkrijk waren opgelegd. ‘Structuurwijziging’ en ‘afbraak’ (geliefde termen in Colijn's brieven!) noemde hij met de Begroo- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} tingscommissie holle woorden. Zijns inziens werd het nemen van ingrijpende maatregelen in Indië bemoeilijkt door het verband met Holland en de omstandigheid, dat Nederland zich langzamer dan Indië aanpaste, waardoor de klove tusschen beide landen bij verder terugdrukken van het niveau in Indië steeds wijder werd. Telkens bleek z.i., dat de remmende invloed van Holland onze aanpassing belette, zoo bv. bij de Indische pensioenen. Deze konden niet verder omlaag gebracht worden, omdat het meerendeel der gepensioneerden in Nederland op een Nederlandsch prijspeil moest leven, hetgeen Indië dus moest opbrengen. De vlootkosten konden niet gedrukt worden, omdat de traktementen van het vlootpersoneel op Hollandsche basis waren geschoeid. De aan de scheepvaartmaatschappijen te betalen passagekosten gingen niet voldoende omlaag omdat het prijspeil in Nederland werd gehandhaafd. Deze gedachten zaten den braven Meyer Ranneft hoog en hem niet alleen. Maar wat gaf het daarover te tobben? Men raakte er mee de grondslagen van het Rijksverband en aan principieele wijziging daarvan viel toch immers niet te denken. Vruchtbaarder werd het debat dan ook toen wij in beschouwing traden van hetgeen gedaan zou moeten worden om het tekort weg te werken. Hierbij bleek, dat men algemeen van meening was, dat 1937 in geen geval een stap achteruit zou mogen brengen en dat de schattingen van inkomsten en uitgaven nog nader zouden moeten worden bezien. In ieder geval zou een circulaire aan de departementen uitgaan, waarin scherp zou worden aangedrongen op verdere bezuiniging, omdat in geen geval de teekenen van opleving mochten leiden tot de meening, die bij sommigen scheen te bestaan, dat er ruimte zou zijn gekomen om weer aan verschillende verlangens te voldoen. Aan het slot van de vergadering deed ik enkele mededeelingen omtrent de besprekingen, die gevoerd waren en werden over de heffing van de aardolieindustrie. Heffing op aardolie Die besprekingen waren toen ter tijd in vollen gang. Zooals hiervóór reeds werd vermeld, was op de begrooting voor 1936 ƒ 5 millioen uitgetrokken als heffing van de aardolie, waarbij in het midden was gelaten wat voor heffing dat zou zijn 732. Verschillende stelsels waren denkbaar: uitvoerrecht, waartegen de Minister echter principieele bezwaren had en welk stelsel voor een onbeschermde industrie, die op de open markt moet concurreeren, ook inderdaad verkeerd is; heffing op binnenlandsch verbruik, zooals de Minister voorstelde, welk stelsel het bezwaar heeft van afwenteling van de opgelegde last op den consument, en dan verhooging van den cijns, welk stelsel aantrekkelijk was, omdat het zichzelf uitschakelde bij verbetering van den olieprijs, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} maar onaannemelijk werd geacht, omdat men niet eenzijdig de voorwaarden kon veranderen, waarop de concessies waren uitgegeven. Nadat ik met den Minister tot overeenstemming was gekomen ten aanzien van een stelsel van accijnsverhooging met prijslimiet, kon ik de zaak met de maatschappijen opnemen en haar stellen voor de keuze: prijszetting of prijsafspraak. Van geen van beiden wilden zij weten; een extra-heffing was onverantwoord, maar als zulk een heffing dan beslist noodzakelijk was, dan wilden zij liever voor 1936 ƒ 5 millioen op tafel leggen, waardoor gelegenheid zou ontstaan de zaak nader te overwegen. Op mijn vraag, welke garantie dan zou bestaan tegen afwenteling op het publiek, antwoordde men, dat deze niet noodig was, daar het ging om een bona fide aanbod, terwijl het bezwaar van prijszetting of -afspraak was, dat men op een gegeven oogenblik het contact met de markt kwijt zou kunnen raken. Hierop volgde een telegramwisseling met De Kok 733, waarvan afschriften liggen in mijn brief aan den Minister van 16 October 1935. Ik kreeg niet veel steun van dien kant; het kantoor van de B.P.M. is dicht bij het Plein! Een garantie tegen afwenteling vond de Minister eigenlijk niet noodig 734; een verklaring voor den Volksraad werd zoodanig afgezwakt, dat zij hare beteekenis verloor 735 en zoo is van de omzetting van het ‘cadeau’ (een weinig verheffende figuur voor de Reg.) in een vaste regeling, waarop de Volksraad (en deze niet alleen in Indië!) zoo gesteld was, niets gekomen. Bij de opstelling van de begrooting voor 1937 stonden wij natuurlijk weer voor dezelfde quaestie. Inmiddels had de Minister zich in de Kamer uitgesproken voor een verhooging van de vennootschapsbelasting 736 en in dien zin ontvingen wij een voorstel, gecombineerd met een extra-heffing van 60 ct. per ton geproduceerde olie. De verhooging van de vennootschapsbelasting vond in Indië bestrijding, omdat daardoor ook getroffen zoudenworden maatschappijen, wier positie veel ongunstiger was dan die der oliemaatschappijen, waarom aan den Minister het tegenvoorstel werd gedaan de verhooging van de vennootschapsbelasting te laten vervallen en de extra-heffing per ton van 60 op 70 ct. te brengen, waardoor de ƒ 5 millioen ongeveer bereikt zou worden. Toen ging de Minister heelemaal over stag; hij zag geen rechtsgrond meer voor éénzijdige wijziging van contracts- en concessievoorwaarden; wilde mijn en zijn opvolger niet binden en was met de maatschappijen overeengekomen, dat zij voor 1937 een minimum-cijns van ƒ 1 zouden garandeeren (per ton) 737. Dat was dus geen vaste regeling en geen ƒ 5 millioen, want dan {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} had het minimum op ƒ 1,25 gesteld moeten zijn, zooals wij indertijd hadden aanbevolen. Voor 1937 konden wij dan ook maar op ƒ 3,5 millioen rekenen. In den loop van December ging de circulaire uit om op verdere bezuiniging aan te dringen en de gedachte weg te nemen, dat het er wel weer af kon 738. Deze circulaire heeft bepaald opschudding verwekt. Misschien was zij wel wat al te pessimistisch gesteld, maar de toestand zag er inderdaad niet rooskleurig uit en de opstelling van de begrooting voor 1937 leek de moeilijkste, die we nog gehad hadden. Er is in de pers en in den Volksraad veel over te doen geweest, maar zij heeft de gewenschte uitwerking gehad en gelukkig werd het aspect in de eerste maanden van 1936 iets beter. Zooals gebruikelijk was, diende ik in deze maand December mijn verzoek om ontslag in. De gissingen omtrent mijn opvolger waren reeds in vollen gang. Een bericht uit Holland aan het Bat. Nieuwsblad meldde reeds, dat de namen van Van Karnebeek, Rutgers 739 en Welter niet meer genoemd werden en Tjarda van Starkenborgh Stachouwer de eenige serieuze candidaat leek. Ook het Soer. Handelsblad bracht een lang artikel van Mr. Boelen 740 in de Telegraaf. Les paris étaient ouverts! Radiorede op Oudejaarsavond Na een verblijf op Tjipanas van 2-16 December, waar wij een dag Sir James Fitz Patrick (whoever that may be!) op de lunch hadden, besloot ik het jaar {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} met een radio-rede op Oudejaarsavond. In mijn inleiding zeide ik, dat ik sprak ‘als een, die met U nu ruim vier jaren lief en leed heeft gedeeld, met U heeft gestreden en getobd en die het nu zeer sterk voelt, dat dit waarschijnlijk de laatste Oudejaarsavond zal zijn, dien hij in Uw midden zal doorbrengen’. Ik herinnerde daarna aan mijn vorige radio-rede bij de jaarwisseling 1932/33 741 en vergeleek dat tijdstip met het oogenblik, waarop ik sprak. De beschouwingen konden niet bemoedigend zijn; ik sprak het toen uit: de begrooting voor 1937 wordt wellicht de moeilijkste, die wij nog gehad hebben. ‘Is dan de toestand eigenlijk niet hopeloos? Moeten wij met die gedachte het nieuwe jaar ingaan’. Gelukkig niet. In de eerste plaats niet, omdat een hopelooze toestand onbestaanbaar is voor hem, die gelooft, dat het lot zoowel van den individueelen mensch als van de volkeren in Gods hand berust en dat die hand met onwankelbare liefde en wijsheid bestuurt. Maar ook niet, omdat wij wel degelijk veel hebben bereikt. De groote inspanning en de gebrachte offers zijn niet tevergeefsch geweest. Wij hebben onze samenleving kunnen handhaven’. En in de derde plaats noemde ik als reden, waarom er geen grond voor moedeloosheid bestond: ‘Indië heeft in de afgeloopen moeilijke jaren bovenal geestelijke winst gemaakt’ en ik legde daarop den nadruk, omdat dit m.i. de hoofdzaak was, waarom ik Indië zou verlaten - zij het zonder kloppende begrooting - toch niet onbevredigd en zelfs met de grootst denkbare voldoening. Hierna wees ik op de lichtpunten, welke zich voordeden. ‘Is het de aankondiging van een nieuwen dageraad? In ieder geval is het een schemering. Laat ons daarvoor dankbaar zijn; zij geeft hoop’. Met een reeks heilen zegenwenschen besloot ik, waarbij ik opzettelijk hartelijke woorden aan het Moederland wijdde. (Laat ik nogmaals mijn verhaal mogen onderbreken evenals op blz. 328. Toen vermeldde ik de aankomst der Engelschen. Het publiek was dol; ieder tooide zich met oranje; Oosterbeek was bevrijd! Het leek maar zoo; het werd de ondergang van ‘Dennenoord’. Het leger, dat uiterlijk na 3 dagen de parachutisten had moeten opvangen en aflossen, kwam niet en meer en meer werd de smalle strook tusschen Westerbouwing en Grintweg, die zij bezet hielden, onder moorddadig Duitsch vuur genomen, wat talrijke slachtoffers eischte, terwijl verzorging, verpleging en leiding steeds meer te wenschen overlieten. ‘Dennenoord’ lag daar midden in; wij hebben 10 dagen lang in acuut levensgevaar verkeerd. Het huis werd langzamerhand aan flarden geschoten; binnen en buiten was het één groote ruïne. Met vele buren en anderen zaten wij in het onderhuis, zonder licht en water en zonder eenige verbinding met de buitenwereld. Dagelijks moest voor ruim 60 man gekookt worden, waarbij wij teerden op onze voorraden en op 2 gedoode geiten en later op vleesch van in de wei gedoode koeien, maar het was levensgevaarlijk om vleesch en water van buiten te gaan halen. Afgematte Tommies liepen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} uit en in voor rust, voedsel en vooral thee; in de warme keuken lagen er steeds zooveel als er plaats was en dikwijls meer. Overal elders lagen gewonden; er werden wel weggehaald, maar er stroomden steeds nieuwe toe. Wij deden wat wij konden; mijn vrouw was dag en nacht bezig met de stakkers. En in die bende hadden wij bij ons het 2-jarig Neelsje Visser! 742 Eindelijk werd de toestand volkomen onhoudbaar en de Engelschen trokken in den nacht van 25/26 September bij Driel over den Rijn terug, met achterlating van al de gewonden. In den morgen van 26 September moest ik dat met de handen omhoog aan de Duitschers gaan melden. Een zware gang; al die slachtoffers, al die vernieling en ellende voor niets! Spoedig waren de Duitschers op ‘Dennenoord’ en... kregen wij Engelsch vuur in plaats van Duitsch! Daarop kwam het bevel Vrijdag, 29 September, vóór 12 uur te ontruimen. Dat was de genadeslag en beteekende het verlies van alles. Met een Roode Kruisauto werden wij vervoerd naar Kasteel Amerongen, waar Mevr. van Ilsemann ons haveloos en berooid stelletje liefderijk opnam. Met een paar handkoffertjes... en mijn schrijfmachine zitten wij nu hier. Wat nu? In ieder geval kan ik voortgaan met het overtikken van mijn manuscript!). De laatste maanden Commentaar op radiorede; verlenging ambtsperiode? De eerste dagen van 1936 gaven uiteraard veel commentaar op mijn radiorede. De Java-Bode 743 van 2 Januari constateerde, dat zij allerwege groote voldoening had gewekt en vestigde in het bijzonder de aandacht op de woorden, dat het voor mij ‘waarschijnlijk’ de laatste Oudejaarsavond in Indië zou zijn ‘in verband met hetgeen van verschillende zijden is gezegd omtrent de wenschelijkheid eener verlenging der huidige landvoogdelijke periode’. In het nummer van 11 Januari schreef dit blad: ‘Het is opmerkelijk hoe sterk de Indische samenleving zich heeft gericht op de redevoeringen, welke door Hunne Excellenties den Gouverneur-Generaal en den Minister van Koloniën zijn gehouden ter gelegenheid van de jaarwisseling... Men heeft, zooals voor de hand ligt, vergelijkingen gemaakt en deze hebben bij zeer velen geleid tot een oordeel, zeer gunstig voor de rede van den Landvoogd en negatief, dan wel ongunstig voor die van den Minister... De redevoering van den Landvoogd heeft een uitstekenden indruk gemaakt, vermoedelijk omdat zij zooveel “kwaliteiten” mist, zonder welke de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} beroepsredenaars zich een dergelijke rede... moeilijk kunnen voorstellen. Geen spoor van eloquentie, geen beeldspraak, geen hoogdravende taal. De superintendent van een complex bedrijven had in denzelfden trant een jaaroverzicht kunnen geven. Wat wèl hare kenmerken waren:... uiterste nuchterheid, zakelijkheid, eerlijkheid en gemoedelijkheid. Het zijn dergelijke kwaliteiten, welke door het Indische publiek bijzonder worden gewaardeerd.... Men heeft hiertegenover gesteld, wat men te lezen kreeg van de rede van den minister-president.... Het was alles weer: “words, only words”.... Zelfs van Inlandsche zijde is na de nieuwjaarsredevoering van den Landvoogd gedacht aan een poging het Opperbestuur te bewegen de ambtsperiode van den Gouv. Gen. nog wat te verlengen...’ Het Soer. Handelsblad 744 vestigde in het bijzonder de aandacht op mijn woorden aan het Moederland gewijd. Aan het slot van zijn artikel van 3 Januari schreef het: ‘Op het oog zijn dat woorden, die bij iedere gelegenheid gesproken zouden kunnen worden, maar gezien in het licht van de stemming, die thans in Indië heerscht in vrijwel alle kringen en lagen der maatschappij, krijgen zij een diepere beteekenis’. Een correspondent van het Alg. Handelsblad (10 Januari 1936) schreef: ‘Het is geen byzantinisme wanneer hierbij wordt neergeschreven, dat deze toespraak in Indië juist bij den gewonen burger een buitengewoon goed onthaal heeft gevonden.... De Gouverneur-Generaal heeft een merkwaardig vermogen om zich verstaanbaar te maken voor iedereen en dit is ook de reden dat zijn populariteit - in den besten zin des woords - steeds stijgende is... Er is zoo stillekens aan een band gevormd, die hier en daar de vraag doet stellen of het niet mogelijk zou zijn dezen Landvoogd nog na het afloopen van zijn ambtstermijn in September 1936 voor Indië te behouden.’ Ook de Locomotief 745 van 2 Januari was getroffen door het ‘vermogen om met bijna kille nuchterheid precies en letterlijk te zeggen hoe de toestand is; daarin de gunstige factoren niet te vergeten, doch geen enkele ongunstige te verzwijgen, openhartig te erkennen, dat geen enkele zekerheid omtrent een oplossing bestaat en nochtans te eindigen met een verklaring van kracht en vertrouwen. De voortreffelijke rede, waarmede de Landvoogd 1935 heeft besloten, is tegelijk het beste uitgangspunt om 1936 mede te beginnen’. Het denkbeeld om langer te blijven, werd door den Minister ter sprake gebracht in zijn brief van 24 Januari 1936. Hij had 3 ‘papabili’, Van Karnebeek, Tjarda van Starkenborgh en Rutgers, maar tegen elk van hen schenen bedenkingen te bestaan 746. Bovendien voorzag hij in Mei 1937 te zullen aftreden in verband met de Grondwetsherziening en dan achtte hij het wensche- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, dat de nieuwe Minister zelf zijn keuze zou kunnen doen. Hij wilde echter vooraf mijn gevoelen terzake eens vernemen. Ik kon hem prompt antwoorden; er waren dingen gebeurd, die beslissend waren. Reeds sedert eenigen tijd had ik in toenemende mate last gehad van een blaaskwaal en was ik deswege onder behandeling van den militairen arts Dr. Rotter 747. Hij achtte een operatie noodzakelijk, welke in tweeën zou moeten geschieden, een kleine en een groote, tot de eerste waarvan toenmaals besloten werd. Na een grondig medisch onderzoek verdween ik op 1 Februari voor 4 dagen in het Militair Hospitaal te Batavia. Den 3en schreef ik aan den Minister: ‘Uw laatsten brief beantwoord ik op bed in het Militair Hospitaal, waar ik ben opgenomen voor het ondergaan van een kleine operatie, welke mij hier eenige dagen zal houden zonder dat ik evenwel het dagelijksch beleid heb moeten overgeven. Aan deze vervelende zaak ging uiteraard een grondig medisch onderzoek vooraf; drie specialisten en eenige helpers waren een paar uur met mij bezig en dan weten zij alles van je af! Dit heeft het voordeel gehad, dat ik aan deze “commissie” ook de vraag heb kunnen stellen of verlenging van mijn ambtsperiode zonder bezwaar zou kunnen plaats hebben. Ik heb daarop het antwoord gekregen, dat men dit bepaaldelijk afraadde in verband met leeftijd, klimaat en aard van werkkring. Ziedaar dus het antwoord op de vraag, die ge mij gesteld hebt. Dit advies maakt voor mij een beslissing gemakkelijk, die anders zeer moeilijk zou geweest zijn. Persoonlijk wensch ik geen verlenging; het ambt is er geen, dat men “ambieert” en dat men niet verlengd wenscht te zien zonder klemmende redenen. Daartegenover staat, dat men niet gaarne een werkkring opgeeft, dien men met liefde en groote belangstelling vervult en waarin men het gevoel heeft nuttig te arbeiden. Dan zou zeker bij mij ook gewogen hebben Uw wensch om deze uiterst moeilijke benoeming aan Uw opvolger over te laten;... 748 Tenslotte zou bij mij zeker gewogen hebben de steeds sterker wordende aandrang van Indië zelf om mijn ambtsperiode verlengd te zien. Ik meen dien aandrang juist te onderkennen als ik hem aldus omschrijf: Men weet wat men heeft, maar niet wat men krijgt. Ik begrijp dit standpunt, nu ikzelf gezien heb wat de positie van den G.G. in deze samenleving beteekent... 749 Verschillende pogingen om petities op touw te zetten zijn voorkomen. En dan tenslotte de brieven, die ik krijg van soms totaal onbekenden, die meenen ook hun stem te moeten laten hooren. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Een en ander zou mij kunnen brengen tot aanvaarding van een langer verblijf hier te lande, maar dat is nu door het medisch advies - gelukkig - in anderen zin beslist’. Het deed even pijn, maar het was goed zoo. Door het bekend worden van de gevallen beslissing was het ‘waarschijnlijk’ in mijn radio-rede zekerheid geworden en de pers, die op het eerste reeds had aangeslagen, liet niet na ook nu van haar gevoelen te doen blijken. Zentgraaff, in de Java-Bode van 6 Februari de beslissing vermeldend, voegde daaraan toe: ‘Het is wel zeer opmerkelijk, dat dit het eenige geval is van een Landvoogd, wiens aanblijven over de geheele linie wordt gewenscht. In het laatste deel der carrière van de acht Gouverneurs-Generaal, welke onzen Indischen dienst bestrijken, richtte steeds de critiek zich scherp tegen hen. De populariteit hing in de eerste jaren om iederen nieuwen Landvoogd en dan begon zij snel te tanen... Geen Landvoogd ontsnapte hieraan, zelfs Van Heutsz, thans gaarne en uitsluitend gezien als de populaire man-van-de-daad, is er niet aan ontsnapt... Tot er thans een Landvoogd is, wiens lijn een belangrijke afwijking van den norm vertoont. Die lijn is vooral in de twee laatste der vijfjaren sterk naar boven gegaan, dwars door alles heen wat de ervaring leerde. Men weet dat, volkomen spontaan, vanaf het moment waarop de maand December “in zicht” kwam, waarin ieder G.G. aan H.M. zijn ontslag aanbiedt, uit alle kringen dezer samenleving, zoowel van Europeanen als Inlanders, stemmen klonken, die uiting gaven aan de hoop: dat de regeeringstermijn van den huidigen G.G. nog een poos zou worden verlengd. Een dergelijk geluid, en uit zoo wijden kring, is hier in Indië nog niet gehoord...’ Verschillende bladen spraken hun teleurstelling uit en wijdden reeds thans waardeerende beschouwingen aan het gevoerde beleid. Een aardige plaat verscheen in de geïllustreerde pers: ikzelf in ambtscostuum, staande voor een tafel, waarop de kaart van N.I., mijn rechterarm vastgehouden door een verpleegstertje met daarachter het beeld van een gezondheidsoord in de bergen, en links met haar hand op mijn schouder een Inlandsch meisje met een traan in het oog en daarachter een Javaansch landschap. Daarboven als opschrift: ‘Het moeilijke besluit’. En laat nu in diezelfde Februaridagen een reeks artikelen in de Nieuwe Rott. Ct. verschijnen ter voorbereiding van de behandeling der Ind. begrooting in de Kamer, of, zooals ook werd gemeend, ter uitoefening van invloed op de keuze van een nieuwen G.G., waarin het Ind. Regeeringsbeleid werd besproken op een wijze, die niet nalaten kòn de toen heerschende Ind. publieke opinie te prikkelen. In die artikelen werd gezegd, dat in het Indisch beleid een ommekeer was voltrokken ‘recht tegen de beginselen in, welke, gestuwd en gedragen door de groote meerderheid van het Nederlandsche parlement, opeenvolgende Landvoogden gedurende twintig jaar tot richt- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} snoer hebben gediend’. De genomen maatregelen tot gezagshandhaving werden opgesomd en becritiseerd, vooral de beperking van het recht van vereeniging en vergadering; de rechter werd teveel buiten de procedure gehouden; aan de inlandsche beweging werd geen waarde gehecht; een beleid met breeder perspectief zou trachten de goedwillenden aan zich te binden, de weifelaars naar zich toe te halen en de afkeerigen tot beter inzicht te brengen, maar daartoe diende vertrouwen te worden gewekt, wat niet kan zonder het eerst te schenken; de politie groeide uit tot een zelfstandige macht in den staat en tenslotte gaven de economische omstandigheden geen rechtvaardiging voor het gevoerde politieke beleid 750. Men kan allicht begrijpen hoe de Ind. pers hierop reageerde. Java-Bode 751, Bat. Nieuwsblad 752, Soer. Handelsblad 753 lieten zich niet onbetuigd. De beide eerstgenoemde bladen gaven in die dagen zelfs weer artikelen over de verhouding Nederland-Indië in het algemeen; zoo'n blad als de Nieuwe Rott. Ct. doet aan die verhouding wel heel veel kwaad! Maar dit blad niet alleen; de behandeling van de Ind. begrooting in de Tweede Kamer volgde spoedig. Nu, dan weet ge het wel. N.S.B. in Indië; verhouding Minister-Gouv. Gen. In zijn brief van 6 Maart verklaarde de Minister zelf, dat de behandeling niet gemakkelijk was geweest. Op 3 punten, welke de bijzondere belangstelling hadden gehad, vestigde hij mijn aandacht: 1e. de houding in Indië tegenover de N.S.B., 2e. de algemeene voedingstoestand van de bevolking en 3e. de dienst van de volksgezondheid 754. Vooral het eerste punt gaf natuurlijk weer aanleiding tot geschrijf in Indië. Zoo b.v. de Sumatra Post 755 van 27 Februari: ‘... Tot dergelijke pietluttigheden dwingt het parlement een staatsman als Colijn... Het gezeur houdt niet op... Welk een benepen haat, welk een nare ketterjagerij en welk een euvel misverstand omtrent den geest van de Indische Nederlanders blijkt uit dit gedoe. Er zijn hier velen, die niets van de N.S.B. moeten hebben, maar geen van hen heeft Mussert zijn audiëntie misgund... En de grootste fout, die de regeering hier ooit zou kunnen maken, ware het overbrengen naar deze gewesten van de politieke ketterjagerij, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} die in Nederland hoogtij viert...’ En Zentgraaff paraphraseerde op de hem eigen manier in de Java-Bode van 5 Maart de mededeeling van den Minister in de Kamer, dat de ‘vrouw’ van een ambtenaar in Suriname ‘sympathie’ ‘scheen’ te hebben voor de N.S.B.! Hiermede was de storm Nederland-Indië, waarvan ik, voor wat de politiek betreft, min of meer het middelpunt vormde, geluwd. De vraag bleef en is er nog steeds: of het niet wenschelijk is ten aanzien van het Regeeringsbeleid in Indië niet alleen naar de stem van Leiden, maar ook naar die van Indië zelf te luisteren? Met den Minister had ik echter nog een kleinigheidje te verhakstukken. Naar aanleiding van het eerste in zijn reeds aangehaalden brief van 6 Maart genoemde punt schreef hij: ‘Wat het eerste punt betreft, heb ik den nadruk gelegd op de omstandigheid, dat het optreden van de N.S.B. in Indië een ander karakter draagt dan in Nederland, maar overtuigend klinkt dit in Nederlandsche ooren niet, omdat men zich hier niet goed voorstellen kan, dat het erbarmelijk gekonkel der N.S.B. in Indië niet zou plaats hebben. Ook ikzelf geloof, dat gij de beteekenis van den invloed der N.S.B. in Indië wellicht iets onderschat.’ Zoo had ook oud-Minister Van Dijk tot mij gesproken. Er deed zich nu in die dagen een geval voor, dat hun scheen gelijk te geven. De Plaatselijk Commandant te Semarang 756 had, onder goedkeuring van den Divisie-Commandant 757, aan een groep N.S.B.-ers, die geen onderdak konden verkrijgen, huisvesting verleend in de Stailan-kazerne. Brr! Men begrijpt hoe daarop gereageerd werd. Ikzelf was overtuigd, dat hierachter geen N.S.B.-gezindheid stak, maar dat men veeleer te doen had met onnadenkendheid en de Indische opvatting van behulpzaamheid en gastvrijheid. Ik schreef dan ook in dien zin, maar de Minister liet dit punt van verwijt, dat hij te pakken had, niet los. Hij antwoordde mij op 24 Maart: ‘... 758 Gijzelf erkent, zij het op zekere hoogte, dat die officieren blijk hebben gegeven van niet te rechtvaardigen naïviteit. Uws inziens bewijst dat hoever de N.S.B. in Indië staat buiten den normalen gedachtengang van ambtenaren en publiek. Mijns inziens wijst het voorgevallene er veeleer op, dat de betrokken {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} officieren niet weten wat er in de wereld te koop is: zoo'n Weltfremdheit strekt hun m.i. allerminst tot eer... 759 Ik handhaaf mijn afkeurend oordeel dan ook onverkort. Maar daarmede kom ik op het slot van Uw brief, waar gij zegt, dat mijn verzoek om den betrokken officieren van mijn oordeel te willen doen blijken U ten deze een moeilijk te volgen weg lijkt, aangezien het U staatsrechtelijk onjuist voorkomt aan dit verzoek te voldoen. Strikt formeel beschouwd moge de qualificatie ‘staatsrechtelijk onjuist’ gegrond zijn, nochtans kan ik de juistheid van Uw standpunt niet toegeven, wanneer ik let op de feitelijke verhouding tusschen den Gouverneur-Generaal en den ook voor diens beleid verantwoordelijken Minister, die immers met gebruikmaking van art. 1 der Indische Staatsregeling den Landvoogd den wil van het Opperbestuur kan opleggen. Ik wil hiermede geenszins zeggen, dat ik voor deze quaestie, die tenslotte in vergelijking met de groote moeilijkheden, waardoor gij en ik schier dagelijks staan, van miniem belang is, naar dit mij ten dienste staand wapen zou willen grijpen. Ik wijs er slechts op om den werkelijken toestand duidelijk te doen uitkomen. Doch de zaak in dit licht beschouwende, acht ik mij alleszins gerechtigd er bij U op aan te dringen, dat ge op eenigerlei wijze aan de betrokken officieren - en volledigheidshalve óók aan den Legercommandant - van mijn inzicht ten deze doet blijken. Langs welken weg gij dit zoudt kunnen doen, dat is een quaestie, die ik gaarne en met vol vertrouwen aan Uwe prudentie overlaat. Hoezeer ik in de Kamer Uw beleid ten aanzien van de N.S.B. in bescherming heb genomen en ik U ook verder niet in den steek zal laten, moet gij er Uwerzijds ook rekening mede houden hoe men hier onder den indruk leeft van de uitermate vulgaire en leugenachtige oppositie van de N.S.B. en hoe sterk de drang is, die op mij uitgeoefend werd en wordt om van art. 1 der Staatsregeling gebruik te maken’. Ik vond het ellendig, dat Colijn zoo'n last van mij had en ik wilde dus al {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} het mogelijke doen om aan zijn wensch tegemoet te komen; ik besloot dus daaraan gevolg te geven, maar het staatsrechtelijk puntje diende toch nog even te worden gereleveerd; de verhouding moest zuiver gehouden worden. Ik kon op zijn brieven van 6 en 24 Maart echter pas 12 April antwoorden, omdat de Sumatra-reis mij verhinderde dat eerder te doen. Ik beantwoordde eerst het tweede punt van den brief van 6 Maart: ‘Het deed vreemd aan te hooren hoe men thans in de Tweede Kamer schijnt ontdekt te hebben, dat Indië het moeilijk heeft. Hoe denkt men zich dan den toestand na een terugval van de inkomsten van ƒ 530 mill. tot nog geen ƒ 250 mill.? Denkt men soms dat de Regeering dat kan opvangen zonder dat iemand daarvan iets merkt? Nu er geen reserves meer zijn, hangen wij uiteraard geheel af van goede oogsten en de oogst op Java is in 1935 niet goed geweest, daar de langdurige droogte veel schade heeft gedaan. Wij doen intusschen wat wij kunnen, doch ondervoeding van de millioenen geheel voorkomen zal niet mogelijk zijn 760. Gebrek aan toezicht is er m.i. niet; aan dit punt wijd ik al geruimen tijd mijn bijzondere aandacht en ik geloof, dat de controle op den voedseltoestand nooit zoo scherp is geweest als thans; maar daarmede schept men geen welvaart. Java is altijd in labiel evenwicht en zeker thans, nu er geen geld meer onder de bevolking is. De nieuwe oogst staat er echter goed voor en daarvan is dus verbetering van den toestand te verwachten, welke in Midden- en Oost-Java reeds verbeterd is door den goeden maïs-oogst’ 761. Ik ga dan verder over de N.S.B. quaestie: ‘Over de N.S.B. hebt ge het in {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} verband met de Kamerbehandeling en het Semarang-geval. Gij meent, dat ik de beteekenis van de N.S.B. onderschat. Ik meen van niet... Hier in Indië is de beteekenis beslist onbeduidend en wij nemen dan ook geen andere maatregelen dan noodig zijn om de heeren volkomen in de hand te houden. Uiteraard is waakzaamheid steeds geboden. Daaraan heeft het Uws inziens te Semarang ontbroken. Ik zal dat niet ontkennen, als is er geen enkel incident het gevolg van geweest. Aan Uw verzoek om alsnog aan de betrokken officieren Uw oordeel te doen kennen zal ik voldoen, maar ik wijs toch op de weinig aantrekkelijke figuur, welke nu ontstaat. Ik ben het namelijk niet eens met het onderscheid, dat ge maakt tusschen de feitelijke en de staatsrechtelijke verhouding Minister-Gouverneur-Generaal. M.i. bestaat alleen de laatste, of laat ik liever zeggen: is de eerste niet van de laatste los te maken. Als ik het met U eens ben, is er uiteraard geen quaestie. Maar hier ben ik het niet met U eens. Waarom dan geen Koninklijke aanwijzing? Ge maakt nu dezelfde fout als de Voorzitter van den Volksraad bij zijn sluitingsrede, die over de beslissing omtrent het interpellatierecht sprak als van een ministerieele beslissing (waarover nog wel meer gehoord zou worden!) 762, terwijl hij - nota bene - het betreffende Koninklijk besluit naast zich had liggen! Ik ben het echter met U eens, dat de zaak niet belangrijk genoeg is om er moeilijkheden over te maken, maar het principe is wel van belang; waar is de grens van vrijwillige meegaandheid van den G.G. bij ministerieele opdrachten, waarmede hij niet instemt? Er is juist een ander geval aanhangig, de korting op tractement bij alimentatieplicht. Het vonnis, waarbij die plicht wordt opgelegd, is een vonnis als ieder ander vonnis; voor de tenuitvoerlegging geeft de wet de middelen aan; de administratie heeft daarmede niet te maken en er is op zichzelf geen reden om den houder(-ster) van een rechterlijke alimentatie-toewijzing in een betere positie te brengen dan anderen, aan wie bij vonnis iets wordt toegewezen, omdat toevallig de verplichting op een ambtenaar is gelegd. Voor hulp - volkomen onverplichte en vrijwillige hulp - van de administratie is er m.i. alleen grond bij onwil of nalatigheid van den betrokken ambtenaar en dan heeft ook korting plaats. Maar als hijzelf in moeilijke omstandigheden verkeert of door de korting zou komen te verkeeren, waardoor zijn positie als ambtenaar in gevaar kan komen, waarom zou de administratie dan het volle pond eischen? {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat in zoo'n geval de bevoordeelde zijn eigen recht zoeken, zooals ieder ander, die een vonnis te zijnen gunste heeft verkregen. Een voorschrift van in elk geval 100% korting zonder rekening te houden met de omstandigheden kan tot groote onbillijkheid en ontslag van den betrokken ambtenaar leiden. Wilt ge dat, leg het mij dan op; een Koninklijke aanwijzing ontheft mij van de verantwoordelijkheid voor de gevolgen; een particulier briefje zooals in het geval-Semarang, kan mij niet disculpeeren’. Bij die kortingsquaestie ging de Minister ten onrechte uit van de gedachte, dat bij een scheiding de vrouw altijd het onschuldige slachtoffer is en dus steeds zooveel mogelijk geholpen moet worden. Was dit zoo, dan werd die hulp ook verleend, maar het kwam ook voor, dat het vrouwtje nu niet zoo onschuldig was en dan legden wij soms niet de volle korting op als de man daardoor in moeilijkheden zou komen en overigens niet onwillig was. Wat was daar nu tegen? Kon de Minister de gevallen beter beoordeelen dan de Ind. Regeering?? Ik heb den Minister niet kunnen overtuigen. In zijn brief van 5 Mei constateert hij kortweg: ‘Grond voor de “volkomen onverplichte en vrijwillige hulp van de administratie” is er dan ook als regel altijd’. Dat was nu juist niet het geval. Wij gingen bij de beoordeeling niet lichtvaardig te werk. Een volgens den Minister ergerlijk geval, dat hij noemde kon geen grond geven voor verwijt. Hij had dus ongelijk toen hij zijn brief aldus eindigde: ‘Als men zulke gevallen onder de oogen krijgt, is het mij waarlijk onbegrijpelijk hoe gij Uw afzijdig standpunt (het was geenszins afzijdig!) kunt handhaven. Bij deze verzuchting laat ik het tot ik met Uw opvolger gelegenheid heb de zaak te bespreken’. Hierop antwoordde ik op 24 Mei: ‘Omtrent het in Uw brief van 5 dezer behandelde geval van alimentatieplicht zend ik U hierbij een uiteenzetting hoe het verloopen is. Ik kan het niet zoo onbevredigend vinden. Toch hebt ge mij nog even doen lachen met Uwe “verzuchting” aan het slot; ik hoop van harte, dat ge mijn opvolger tot beter inzicht zult brengen 763. Hebt ge er al een? Wij branden van verlangen om te weten wie het zal zijn en maken uit Uw in de Eerste Kamer gesproken woorden op, dat ge iemand aan den haak hebt 764. Wat zal het goed zijn als die tegenwoordige stuipekop weg is. Och arme, hij dacht nog wel, dat ge in het algemeen het nogal met hem hadt kunnen vinden!...’ {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Cons. gen. Koshida; Ishizawa; Fitzmaurice, Walsh; Sung; vice-adm. Sir Charles Little Ongemerkt ben ik een heel eind het jaar ingesukkeld en na de boven gerelateerde verzuchting van mijn kant, waarmede ik weer quitte met den Minister was, moet ik tot Januari teruggaan ter vermelding van hetgeen alsnog daarvoor in aanmerking komt. Op 4 en 11 Januari hadden wij weer soldatenfeest in het koetshuis, eerst voor de Menadoneesche, daarna voor de Europeesche compagnie. Den 13en verhuisden wij naar Batavia, waar wij den 15en een diner hadden met den Raad van N.I. ter eere van het lid W.Ch. Hardeman, dat ons ging verlaten. Den 17en was er afscheidsdiner voor den Japanschen consul-generaal Koshida. Bij die gelegenheid kon ik hem met een hartelijk woord het Commandeurskruis Oranje Nassau overhandigen. Hij had dit wel verdiend en Den Haag was gelukkig op mijn daartoe strekkend voorstel ingegaan. Steeds en vooral gedurende de moeilijke onderhandelingen heeft hij getracht de verhouding goed te houden. Wij konden dit nauwkeurig controleeren, daar alle telegrammen ontcijferd werden. Onze inlichtingendienst was toen zeer goed geoutilleerd en de inrichting van een luisterdienst leidde er toe, dat elke nieuwe code zeer spoedig was ontsluierd. Kort vóór zijn vertrek heb ik nog een aardig geval met Koshida gehad. Te Batavia verscheen de Java Nippon, een Japansch blad, dat zich schuldig maakte aan ernstige stokerij. Het werd zoo erg, dat ik met den Proc. Gen. afsprak, dat wij den redacteur, die te Batavia verbleef, zouden uitzetten en den anderen, die met verlof te Tokio was, niet meer in N.I. zouden toelaten. Ik droeg hem tevens op daarvan kennis te geven aan den consul-generaal, opdat deze den laatsten zou kunnen waarschuwen teneinde hem een vergeefsche reis te besparen. Koshida was diep ongelukkig over dit besluit en ging naar Lovink 765 met de vraag of hij mij daarover zou kunnen spreken. Lovink meende van niet, daar het besluit genomen was, maar zegde toe zoo mogelijk de zaak ter sprake te brengen op zijn eerstvolgend spreekuur. Zulks geschiedde en ik was dadelijk bereid om Koshida dit voor hem onaangename incident aan het eind van zijn loopbaan in Indië te besparen onder voorwaarde, dat hij er dan zelf voor zou zorgen, dat de man te Batavia, over wien hijzelf ongunstig oordeelde, verdween en de man te Tokio, die wel geschikt scheen te zijn, vóór zijn terugkeer een waarschuwing kreeg. Koshida greep dit voorstel met beide handen aan; wij zetten de begonnen procedure stop en hij nam den man te Batavia mee op hetzelfde schip, waarmede hij vertrok en de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken in Japan, Hirota, liet den redacteur te Tokio bij zich komen om hem de verlangde waarschuwing te geven. Toen ons dit uit een bericht van Hirota aan Koshida bekend werd, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek toch wel, dat de stemming der Japansche regeering niet tegen ons was. Jammer, dat later de militaire elementen zoo zeer de overhand in die regeering verkregen hebben. De nieuwe Japansche consul-generaal was Ishizawa 766, een geheel ander type dan Koshida; een bekwaam jong ambtenaar van Buitenlandsche Zaken, die blijkbaar aan het begin van een mooie carrière stond en dit zeer wel scheen te beseffen. Het was dus zaak daarmede rekening te houden en ik waarschuwde Lovink in dien zin, hem er op wijzende, dat wij slechts dan in belangrijke zaken voet bij stuk zouden kunnen houden, als wij Ishizawa in weinig belangrijke zaken zoo nu en dan een succesje zouden kunnen bezorgen. Lovink begreep dat. Om bij de consuls te blijven; 20 Januari hadden wij den van verlof teruggekeerden Engelschen consul Fitzmaurice op de lunch, alsmede zijn plaatsvervanger Walsh 767. Belangrijke zaken heb ik eigenlijk nooit met hen te behandelen gehad. Van mijn verblijf te Batavia maakte ik nog gebruik om een paar bezoeken af te leggen: den 27en aan den proeftuin voor vruchtenkweekerij 768, waar de cultuur van grapefruit de aandacht trok, en den 3oen aan Regnault's Verffabrieken. Deze man 769 was tevens groot kunstliefhebber, die nu en dan een collectie schilderijen invoerde en tentoonstelde. In gezelschap van hem en de schoone Mevr. De Loos-Haaxman 770, conservatrice van 's Lands schilderijen, moest ik, na bezichtiging van de fabrieken, ook de toen aanwezige collectie moderne kunst bezoeken, waarbij ik mij - in stilte! - er over verbaasde, dat een fabrikant van goede verf er vrede mee kan hebben, dat zijn product zóó misbruikt wordt. Twee dagen later dook ik in het Militair Hospitaal, zooals reeds vermeld, en toen ik daaruit kwam, had ik een paar dagen met zeer veel audiënties. Na een diner voor de vreemde consuls op 13 Februari keerden wij den volgenden dag naar Buitenzorg terug. Drie lunches volgden: op 27 Februari ter eere van den aftredenden Directeur van Binnenlandsch Bestuur Van Lith, die werd opgevolgd door den heer Drossaers 771; op 2 Maart ter eere van den aftredenden Vlootvoogd Van Dulm en diens opvolger Schout-bij-nacht Ferwerda 772 en de derde om den Chineeschen consul-generaal F.T. Sung de gelegenheid te geven mij het groote witte ordelint met roode randen van de Brilliant Jade te overhandigen. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu heb ik nog slechts te vermelden het bezoek van den Engelschen kruiser ‘Kent’, het vlaggeschip van vice-admiraal Sir Charles Little, den nieuwen opperbevelhebber van het China-eskader, en het diner, dat wij hem den gen Maart aanboden, om den weg vrij te hebben voor onze Sumatra-reis. Sumatra-reis Ook van deze reis heb ik een verslag uitgebracht aan den Minister op 2 Juni 1936 no. 365/2 773 en voorts zijn er verslagen van Deli-Courant en Sumatra-post 774. Ons gezelschap was eenigszins anders dan op de Molukkenreis. Miek zat in Holland en was dus niet van de partij; daarentegen ging toen een lijfarts mee in den persoon van Dr. Rotter. Woensdag, 11 Maart, vertrokken wij vroeg uit Buitenzorg naar Priok, waar wij ons inscheepten op het S.S. ‘Both’ van de K.P.M., uitgeleide gedaan op de gewone wijze door de Groote Commissie 775 met eere-compagnie en regimentsmuziek. Adm. Little was zoo beleefd ook aanwezig te zijn, terwijl zijn schip bij het langsvaren de eerbewijzen gaf door opgestelde bemanning en het - veel te snel - spelen van het Wilhelmus. 13 Maart aankomst te Benkoelen, ontvangst door Res. Hooykaas 776, rondrit en bezichtiging van het Fort Marlborough 777 en om tien uur terug aan boord. Wij boften hier; het debarkement te Benkoelen hangt af van het weer. Nauwelijks waren wij terug op het schip, of het werd slecht, zoo zelfs, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de stoomfluit voortdurend moest werken om het ons begeleidend schip, het flottieljevaartuig ‘Flores’, op afstand te houden. 14 Maart Emmahaven, waar Res. Spits 778 ons ontving en naar zijn huis te Padang bracht. Al dadelijk een kinderaubade van 8000 kinderen! In den ochtend ontvangst ten Gemeentehuize, waar de burgemeester, Mr. Ouwerkerk 779, in zijn welkomstwoord wel erg veel nadruk legde op de hoop van Padang om hoofdplaats van het Gouvernement Sumatra te worden. Hoewel daaromtrent nog niet beslist was, leek mij de kans daarop niet groot, zoodat ik de pijnlijke taak had in mijn antwoord daarvan althans iets te laten doorschemeren 780. Daarna bezoek aan de cementfabriek in den plasregen en vervolgens naar huis voor de huldebetuiging van een paar honderd Inlandsche hoofden der Benedenlanden, wier woordvoerder de verkregen rust en orde prees en verlenging van mijn ambtsperiode vroeg. De regen bedierf deze plechtigheid wel eenigszins. In den namiddag was het beter, zoodat wij konden theedrinken op het uitzichts-punt aan de Boengoesbaai. Toen nog receptie en diner met gasten, waarbij ik natuurlijk zat naast de gastvrouw, het aardige Annetje Spits 781, die al spoedig haar aanvankelijken schroom overwon en gedurende het verdere bezoek aan de Westkust ijverig meehielp om de vroolijkheid niet geheel door de deftigheid te doen verdringen. Zondag, 15 Maart, gingen wij naar de kerk onder gehoor van Ds. Bronsveld 782. Daarna tocht door de schitterend mooie Aneildoof, per auto tot Kajoetanam en vandaar per trein naar Padangpandjang, waar wij ten huize van Ass. Res. Pauw 783 lunchten. 's Middags terug naar Padang. De volgende ochtend ging heen aan de reis van Padang, via Soebangpas, Singkarak en Padangpandjang naar Fort de Kock, waar wij ten huize van Ass. Res. Fanoy 784 verbleven. Den i7en maakten wij van hier uit een tocht naar het meer van Manindjau en daarna vond de huldebetuiging plaats van ongeveer 800 Inlandsche hoofden van de Bovenlanden. Dit was een treffende plechtigheid; ik beantwoordde de tot mij gehouden toespraak, welke uitstekend werd vertaald door een oud-lid van den Volksraad uit die streek, persoonlijk en besloot met de woorden: ‘Keert nu terug naar Uwe woonplaatsen en zegt daar, dat gij den Gouverneur-Generaal hebt gezien en dat deze tevreden over U is’. Bij die woorden boog het geheele gezelschap met de handen voor het gelaat en onder goedkeurend gemompel. De Europeesche bestuursambtenaren waren opgetogen: ‘Zeker een jaar lang hebben wij ner- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} gens eenigen last; gelooft U maar, dat die woorden doordringen tot in het diepste binnenland’. In den vooravond was er een groote lampionoptocht van 2000 kinderen en serenade. Daarbij werd het Wilhelmus wondermooi gezongen; het eerste couplet forsch en het tweede heel zacht, waardoor het werd als een gebed opgezonden in dat geheimzinnige oogenblik van den over dat onbeschrijflijk mooie land nedeidalenden nacht. Toen bleef er nog een dag voor een tocht in de buurt en wel naar het Gouvernements Veefokstation te Padang Mangatas en vandaar naar de kloof van Harau, waar de Eur. bestuursambtenaren een lunch aanboden in de open lucht. Het verliep alles uitstekend en de stemming was bijzonder prettig. Maar wij moesten verder; 19 Maart bracht een fikschen rit van 179 K.M. van Fort de Kock naar Kotanopan. Op de grens van Tapanoeli nam Res. Spits afscheid en ontving ons Res. Heringa 785. Te Kotanopan, waar wij in de pasanggrahan logeerden, ook weer huldiging door Inheemsche hoofden, aanbieding van een karbouw en kain. Alsof men aan een wereldverkeersweg zich bevond, stond vlak bij de pasanggrahan een keurige wegwijzer met tal van plaatsnamen, waarachter onwaarschijnlijke aantallen Kilometers. Van Kotanopan naar Sibolga was het den volgenden morgen een rit van 202 K.M. Wij logeerden ten huize van Res. Heringa, waar wij in den namiddag curieuse dansen van Niassers zagen. Daarna receptie en diner met autoriteiten. De dag van Zaterdag, 21 Maart, was goed gevuld. Reeds vroeg opwachting van hoofden en adat-huldedansen; défilé en koorzang van kinderen; vrij langdurige audiënties, waarna vertrek naar Taroetoeng langs den weg van 1000 bochten, welke in mooie gelijkmatige slingers met telkens een prachtig uitzicht op de zee U naar de hoogvlakte brengt. Te Taroetoeng in het huis van den Ass. Res. Hirschmann 786 weer opwachting van hoofden met toespraken en aanbieding van karbouw en kains; na de lunch en een korte rust défilé en zang van kinderen, receptie en diner. Maar ook den volgenden dag werden wij niet gespaard. Eerst ging het naar de zendingsleprozerie te Hoeta Salem, vandaar naar Baligé, waar weer opwachting van hoofden met karbouw en kains en adat-huldedansen. Van Baligé reden wij langs een nieuwen weg naar Hoeta Gindjang, van waar men een bijzonder mooi uitzicht heeft op het Tobameer. Merkwaardig aldaar was niet zoozeer, dat ook daar een groep Inheemsche hoofden was samengekomen om hulde te betuigen en dansen uit te voeren, als wel, dat ze ook een soort poppenspel der Bataks (Si Gale-Gale) vertoonden, hetgeen ik nergens anders heb gezien. Te Taroetoeng terug was er lunch met gasten en in den namiddag bezochten wij het zendingshospitaal. Van 7-8 woonden wij den dienst bij in het zendingskerkje te Pearadja. Maar toen waren wij ook van 8-8 in touw geweest. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} In den ochtend van Maandag, 23 Maart, bezochten wij nog verschillende zendingsinstellingen, waarna wij teruggingen naar Sibolga en om 1 uur embarkeerden op de G.S. ‘Sirius’. Hier vonden wij den Res. van Atjeh, Jongejans 787, en den Militairen Commandant van het gewest, Kolonel Bongers 788, die beiden ons op de reis door Atjeh hebben vergezeld en ons dat merkwaardige land op voortreffelijke wijze hebben getoond. Ik was zeer verlangend vooral de Westkust van Atjeh te bezoeken. Een groot deel van Sumatra had ik in 1919 al gezien en al is een tweede bezoek nog zeer loonend, toch trok het mij onbekende, weinig bezochte, pas kort door doortrekking van den kustweg toegankelijke en door telkens weer oplaaiend verzet beruchte gebied mij zeer aan. En daar is reden voor; men gevoelt zich in Atjeh in een andere sfeer, die van het militair gezag, van de overheersching, een sfeer, die men nergens anders in Indië aantreft, op welke afgelegen plaats ook. Na de huldebetuigingen in Minangkabau en het uitbundig ‘Horas’ geroep der Bataks, was de houding der bevolking in Atjeh wel zeer verschillend. Men sloeg den passeerenden stoet in het algemeen zwijgend gade, veelal zonder groeten. Van vijandigheid viel wel niets te merken, maar men kreeg den indruk van hooghartige onverschilligheid. Wij debarkeerden te Sibadeh, niet veel meer dan een steigertje ten behoeve van de daar ter plaatse werkende cultuurondernemingen (oliepalmen), om een bezoek te brengen aan den zeer loyalen Zelfbestuurder van Troemon 789. Nog heugt mij de weldaad in dien warmen ochtend van het te zijnen huize genoten koele glas champagne! Vandaar ging het naar het kampement te Bakongan, waar wij in de woning van Kapitein Veth 790 een typisch marechaussee-officier, groot tijgerjager met enkele prachtige opgezette exemplaren in zijn huis, ontvangen werden. Maar nog vóór de lunch moesten wij in Tapatoean zijn, nog 75 K.M., zoodat wij niet lang in deze nieuwe omgeving konden verwijlen. Wij werden echter beloond door kort vóór Tapatoean het mooiste stukje weg aan te treffen, dat wellicht in heel Indië bestaat. De bergen dalen daar steil in zee en dus moest de weg in de bergen worden uitgehouwen; men rijdt als over een balcon boven de zee: de Atjehsche Rivièra, zooals men het noemde. Als men dit gezien heeft, begrijpt men, dat de heer Van Baarda 791, de verdienstelijke directeur van het Toeristenbureau te Batavia, kon zeggen: als de vreemdelingen genoeg hebben van Bali, stuur ik ze naar de Westkust van Atjeh. Te Tapatoean logeerden wij ten huize van den fgd. Controleur Kapitein Blogg 792. In deze omgeving leeft de naam van Colijn {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} nog, zijn vroeger huis te Tapatoean wordt U aangewezen 793; het ligt aan zee met een prachtig uitzicht door een rij hooge tjemara's. In overdadige hitte hielden wij receptie in den vóóravond en na het diner werden wij onthaald op een fluitorkest van de Menadoneezen, wier dirigent voor dien avond uit de petoet was ontslagen teneinde de uitvoering mogelijk te maken. Op mijn verzoek of de feestelijke gelegenheid geen aanleiding kon zijn om hem zijn verdere straf kwijt te schelden, werd gunstig beschikt, wat veel vreugde verwekte. 25 Maart verlieten wij Tapatoean om, na een bezoek aan het kampement te Blangpidië, scheep te gaan op de ankerplaats Soesoh, van waar wij laat in den namiddag te Meulaboh arriveerden. Wij logeerden ten huize van Kapitein Harterink 794. De receptie in de sociëteit kenmerkte zich weer door groote hitte, die zelfs voor die streek uitzonderlijk was. Door flink optreden voorkwam de hofmeester hier brand tengevolge van een omgevallen petroleumtoestel. Van Meulaboh maakten wij den volgenden dag een tocht naar het militair kampement te Djeuram en vervolgens naar een onderneming van de Société Financière. Wij passeerden de brug, waarop de toenmalige luitenant Gosenson 795 den houw over zijn gezicht ontving, waarbij hij, met één hand zijn kaak ondersteunend, met de andere zijn aanvaller neersloeg. Dat is wel reeds vrij lang geleden, maar toch waardeerde men het van ons, dat wij, zoowel te Tapatoean als te Meulaboh, aan land hadden overnacht en niet op het schip! Vóór de lunch embarkeerden wij te Meulaboh om den 26en bij daglicht te Olehleh aan te komen. De ontvangst te Kotaradja was zeer hartelijk; bij den Resident en Mevr. Jongejans vonden wij een gastvrij onderdak. In den ochtend konden wij nog verschillende bezoeken brengen, in de eerste plaats aan het kerkhof Peutjoet, waar al de gevallenen liggen, wier namen vermeld staan op de marmeren platen aan weerszijden van den ingang. Ik was daar in 1919 ook geweest, maar het maakt altijd weer indruk. Na receptie en diner heb ik het bal bezocht in de Atjeh Club. In mijn antwoord op de tot mij gerichte toespraak zeide ik, dat ik niet gewoon was feesten als dit bij te wonen, maar dat ik hier een uitzondering maakte, omdat het mij voorkwam. dat deze sociëteit een ander karakter droeg als andere. Ik kon mij toch voorstellen, dat hier een man danste, die 's morgens zijn gevallen kameraad ten grave had gebracht, dat hier het persoonlijk leed werd beheerscht en onderdrukt ter wille van de eischen van het leven zooals dat in de gegeven omstandigheden geleefd moest worden. Uit eerbied voor die houding was mijn aanwezigheid dien avond te verklaren. Naar ik later vernam, heeft men die woorden zeer op prijs gesteld. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tweeden dag te Kotaradja maakten wij een tocht van 70 K.M. naar Glé Geureutèë. Op den terugweg bezichtigden wij het excursie-bivak Geunteuët (Lhong). In mijn rapport aan den Minister schreef ik daaromtrent: ‘Wat mij bij mijn bezoek aan Kotaradja bijzonder trof, was, dat het noodzakelijk werd geoordeeld als het ware nog onder den rook van de stad regelmatig, intensief en met gebruikmaking van allerlei middelen om het optreden zoo verrassend mogelijk te maken te patrouilleeren en dat niet alleen in streken, waar aan een minder goede stemming zou kunnen worden gedacht, maar door het geheele gewest. Ik bezichtigde op een uur rijden van de hoofdplaats het excursie-bivak Geunteuët (Lhong), waarin de troep nog geheel beveiligd binnen prikkeldraad, schildwachten met het geweer in den aanslag en de klewang in de vuist op alle hoeken. Op mijn wandeling was ik voortdurend omringd door 4 dardanellen 796 met getrokken klewang, die weinig goeds beloofden voor dengeen, die voornemens mocht zijn mij met minder goede bedoelingen te naderen. Ik heb alleen niet goed kunnen begrijpen, waarom die taak door een officier moest worden overgenomen toen ik mij begaf naar de plaats, waarheen zelfs een keizer te voet gaat.... Een niet direct bij de zaken in Atjeh betrokkene zou wellicht de vraag bij zich voelen opkomen of deze intensieve patrouilleering nu nog wel zoo noodig is, nu er slechts zelden iets gebeurt, dat den normalen gang van zaken verstoort. Ten deze zijn echter al degenen, die voor den goeden gang van zaken verantwoordelijk zijn, van één en dezelfde opinie: de Atjeher aanvaardt ons gezag, doch slechts zoolang dit krachtig is en paraat.’ In den namiddag audiënties en daarna fakkeloptocht van schoolkinderen. Afscheidsdiner met autoriteiten, waarop ik het juist ontvangen bericht kon mededeelen, dat Kol. Bongers den Nederlandschen Leeuw had gekregen. Binnen een half uur stond Kotaradja op zijn kop! Zondag, 29 Maart, gingen wij ter kerke en vertrokken daarna in een fraai versierde Atjeh-tram naar Sigli, waar Ass. Res. Oranje 797 onze ietwat onbehouwen, maar vroolijke en flinke gastheer was. Natuurlijk weer receptie, maar de ‘hel’ van Atjeh (Sigli) viel mee na de temperatuur, die wij aan de Westkust en ter hoofdplaats hadden doorstaan. Van Sigli gingen wij, via Bireuën, waar Gezaghebber 798 en Mevr. Klerks ons in hun aardige woning ververschingen aanboden, het binnenland in naar Takengon, hooger gelegen en dus wat koeler, wat wij zeer op prijs stelden. Wij logeerden ten huize van Contr. Schols 799. In den avond brachten wij buiten het program om een niet-officieel bezoek aan het ontspanningsverblijf der ‘Manissée’. Ik meldde dat ook in mijn rapport aan den Minister ‘vanwege {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} de enthousiaste ontvangst, welke ons daar ten deel viel. Eenmaal over een zekeren schroom heen, zong men uit volle borst onder begeleiding van een fluitorkest zijn geheele repertoire van marechaussee- en andere liederen. Dat de officieren ongedwongen meededen en zelfs vóórgingen, was mij een bewijs voor de goede verstandhouding tusschen meerderen en minderen. Ik moet erkennen, dat er ook van mijn gezelschap zeer weinigen niet hebben meegedaan aan de algemeene rondedans, waarmede de avond werd besloten’. Na nog een dag te Takengon, waarin wij 's morgens het Hars- en Terpentijnbedrijf bezochten en het 's middags regende, vertrokken wij weer via Bireuën naar Lho'seumawé. Onderweg bereikte mij het bericht van het overlijden van den pas afgetreden Gouverneur van Atjeh, Van Aken 800, die juist vertrokken was wegens zijn benoeming tot lid van den Raad van N.I. Door zijn populariteit veroorzaakte dit bericht groote verslagenheid en alle feestelijkheden te Lho'seumawé en te Langsar heb ik toen afgelast. In Langsar was niet meer het militaire element overheerschend. Reeds op weg daarheen viel een andere houding van de bevolking waar te nemen. Men groette weer en was weer in grooten getale uitgetrokken om den stoet te zien. Te Pangkalan Brandan, waar wij in den ochtend van 3 April aankwamen na kort te voren aan de grens van onze trouwe Atjeh-begeleiders afscheid genomen te hebben en door den Res. van S.O.K. Bouwes Bavinck 801, den Sultan van Langkat 802 en anderen ontvangen te zijn, was de belangstelling overweldigend en dat is den geheelen verderen tocht zoo gebleven. Van het emplacement der B.P.M. ging het naar Bindjei voor een bezoek aan den Sultan van Langkat, een innemenden maar zwakken figuur, die veel te veel geld uitgaf aan auto's en zijn lijfwacht, welke vóór het paleis opgesteld stond in prachtige witte uniformen met oranje tressen. Om 1 uur bereikten wij Medan, waar ik in den namiddag ten huize van den Res. audiëntie verleende, o.a. aan den Sultan van Langkat, met wien ik een vervelende zaak te behandelen had. Zij was deze: in 1927 bij inbreng van het Aroebaaiterrein in de N.I.A.M. 803 werd de royalty aan Langkat bepaald op 24 ct. per H.L. gewonnen olie met een minimum van ƒ 6.000, conform het door dat landschap in 1912 met de Koloniale 804 gesloten contract. Hiertegenover zou de N.I.A.M. aan het Gouvernement de wettelijke cijns van 4% van de bruto-opbrengst betalen. Deze cijns zou zoowat gelijk zijn aan de royalty bij olieprijzen van niet lager dan ƒ 75 per ton. Die prijzen waren in de eerste helft der twintiger jaren tegen de ƒ 100 of daarboven, maar in de tweede helft daarvan zakten ze geweldig, zoodat de prijs van olie tijdens mijn bezoek ongeveer ƒ 10 per ton bedroeg. Het {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg hiervan was, dat de opbrengst van de cijns lang niet meer voldoende was om de royalty te dekken, welke het Gouvernement aan Langkat moest betalen en er steeds grooter wanverhouding tusschen beiden ontstond, doordat de N.I.A.M. om de prijsdaling eenigszins goed te maken de productie van het betrokken terrein opvoerde. Zoo was de figuur ontstaan, dat het Aroebaai-terrein ons aan Langkat veel meer kostte dan de heele N.I.A.M. met al haar andere terreinen ons opbracht. De cijfers waren aldus: Opbrengst cijns Aandeel in winst N.I.A.M. Totaal Uitkeering aan Langkat 1932 52.185 79.695 131.880 228.071 1933 49.638 91.080 140.718 328.642 1934 77.600 291.060 368.660 620.800 Dat ging natuurlijk niet aan en bij den Sultan was dan ook aangedrongen op wijziging van de overeenkomst, waarop steeds een weigerend antwoord kwam op grond van het onweersprekelijk sterke argument: contract is contract. Tenslotte verklaarde hij de zaak met mij persoonlijk te willen bespreken bij mijn te verwachten bezoek aan Medan. En toen was het zoo ver! Hij bood mij een keurige juridische nota aan, waarop ik antwoordde, dat hij strikt juridisch volkomen gelijk had, maar dat de oude Romeinen zich reeds bewust waren, dat het hoogste recht het grootste onrecht kon zijn; dat niemand ten tijde van het sluiten van het contract had kunnen voorzien, dat de olieprijzen zóó zouden dalen; dat ook het Gouvernement voor zulke gevallen stond als b.v. bij de groote scheepvaartmaatschappijen, die in goede tijden haventerreinen op langen termijn hadden gehuurd en die huur thans niet meer konden betalen, waarom het Gouvernement de huur had verlaagd, en dat ik verwachtte, dat het Zelfbestuur van Langkat zich ten deze op eenzelfde standpunt als het Gouvernement zou stellen. Na nog wat vriendelijk gepraat, verklaarde de goeierd zich te zullen nederleggen bij elke beslissing, die ik zou nemen met verzoek alleen, dat die hem rechtstreeks zou worden bekend gemaakt. Ik liet natuurlijk niet na mijn waardeering voor zijn houding uit te spreken. De volgende dag, 4 April, was druk. Vroeg ontbijt en daarna een bezoek aan de tabaksonderneming ‘Belawan Estate’ van de Deli Mij. Men had het zoo ingericht, dat ik de geheele tabakscultuur te zien kreeg, van het uitzaaien tot de verpakking. Zeer interessant, maar zelfs in den morgen een warm werkje en geen goede voorbereiding voor bijwoning van een plechtige zitting van den Gemeenteraad, die volgde. Gelukkig had men ten Gemeentehuize een tijdelijke toiletkamer gebouwd, waar ik mij wat kon opfrisschen. In de {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} rede van den burgemeester, Mr. Pitlo 805, kwam ook de wensch om Medan als hoofdplaats van het Gouvernement Sumatra te zien naar voren, zij het op bescheidener wijze dan te Padang 806. Wel kreeg ik den indruk, dat men mijn rede aldaar wat al te goed begrepen had. Over het algemeen mag deze gemeente en haar instellingen gezien worden, zooals ik op mijn rondrit kon constateeren, al moest ik bij de toegangswegen denken aan het woord van Van den Bussche, dat men te Medan wegen bouwde, die even breed als lang waren. Toen bezoek aan het Pathologisch Laboratorium, lunch met gasten, vooravondreceptie, diner met autoriteiten en galabal in de Witte Sociëteit. Na den kerkdienst op Zondag, 5 April, gingen wij uitblazen te Brastagi, waar wij in het Brastagi-hotel lunchten. In den middag bezochten wij de leprozerie Laoe Simomo, waar het huwelijksverbod is opgeheven, om vervolgens het uitzichtspunt op het Tobameer bij Haranggaol te bereiken. Gaarne had ik daar eens geen commissie van ontvangst gevonden en was ik op dit punt wat langer gebleven, maar het mocht niet zoo zijn. Na een kort oponthoud moest het weer verder om een armenasyl te Pematangraja te bezoeken en daarna te Pematangsiantar aan te komen ten huize van den Ass. Res. Meindersma 807. Na nog een défilé en fakkeloptocht van schoolkinderen zat de dag er op. Den volgenden morgen ging het naar Prapat, waar wij van een ander punt dan den vorigen dag het Toba-meer konden bewonderen. In de buurt ligt het boschbedrijf Aèk Naoeli, dat wij niet mochten overslaan. Terug te Pematangsiantar bracht ons de Delispoor juist vóór de lunch weer te Medan. In den namiddag bezochten wij nog den Sultan van Deli 808 in zijn paleis, waar wij luisterrijk en onder groote belangstelling van de bevolking werden ontvangen, en dat was het slot van deze mooie reis, want om 6.15 den volgenden morgen vertrokken wij per K.N.I.L.M. vliegtuig weer naar Java. 12 April schreef ik aan den Minister over verschillende dingen, waarbij ik ook het een en ander van de reis vertelde; de brief eindigt aldus: ‘Nu staat geen reis meer op het program; dat betreur ik niet; heel aardig, interessant en uitermate nuttig, maar onmenschelijk sjouwen! Ik had ook dezen keer een groote dosis welwillendheid meegenomen, maar ik was aan het einde daarvan; men kan te veel recepties, ontvangsten, huldebetuigingen, eerewachten, aubades, demonstraties enz. te doorstaan hebben. Nu mijn opvolger maar eens aan de beurt!’ {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland schenkt ƒ 25 mill. Het belangrijkste dadelijk na mijn thuiskomst was de terugkeer in Indië van den heer Hart. Hij bracht een cadeau van Nederland van ƒ 25 millioen mee (over 3 jaren te verdeelen) voor het uitvoeren van maatregelen tot bevordering van de welvaart 809. Un beau geste, ongetwijfeld, maar toch naar mijn smaak niet van het goede soort. Ik voel meer voor steunmaatregelen over en weer, die passen in den normalen gang van zaken. Als wij het rubbergeld verstandiger hadden gebruikt, zou dit geld niet noodig geweest zijn. Maar het toonde den goeden wil en de besprekingen, die Hart had gevoerd, hadden wel tot beter begrip van wederzijdsche moeilijkheden en tot enkele verblijdende steunmaatregelen geleid, zoodat men wel kan zeggen, dat Hart's reis aan het doel beantwoord heeft, te weten de verbetering van de verhouding Nederland-Indië. Japansche dreiging Den 21en April ontving ik plotseling een zeer alarmeerend telegram van onzen Gezant te Tokio 810, niet meer of minder in uitzicht stellend dan een Japanschen aanval! Ik geloofde er niet aan, maar men kan zulk een waarschuwing nu eenmaal niet naast zich neerleggen. Onmiddellijk werden telegrammen gezonden naar Den Haag en Tokio, het laatste om te informeeren, waarop het bericht gegrond was. Inmiddels werden de noodige militaire maatregelen genomen en, zonder man en paard te noemen, besprak ik de zaak met den Engelschen 811 en Amerikaanschen consul 812. De laatste was heel wat minder positief dan bij een gesprek van een paar maanden tevoren over de eventueele houding van de U.S.A. bij een conflict in de Pacific. Hij zag nu in een daad van agressie of occupatie nog geenszins oorlog en in verband daarmede hing z.i. alles af van de public opinion, hoe men het in Amerika zou opvatten. De Engelschman had geenerlei aanwijzing; trouwens wij in Indië waren er vast van overtuigd, dat Engeland niets zou willen of {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen doen. Een eenigszins ander geluid deed de Gezant te Bangkok, Sir Josiah Crosby, hooren, die mij den 28en bezocht en van meening was, dat elke agressie van Japan tegen Nieuw-Guinea een sterke pressie van Australië op Londen zou veroorzaken. Vervelend was in die omstandigheden de aanhouding van Japansche visschers te Dobo (Aroe-eilanden) zonder voldoend bewijsmateriaal, want twee waren reeds vrijgesproken. De anderen stonden nog te Makassar terecht, waarin de Proc. Gen. 813 aanleiding vond telegrafisch instructie te geven om zeer lichte straffen te eischen. Daarvoor heb ik hem toch even op de vingers getikt; hij had de politiek niet in de rechtspraak te mengen; een opvallend slappe houding onzerzijds zou den indruk gemaakt hebben alsof wij ons lieten intimideeren. Ook de Minister nam aanstonds maatregelen 814. Ik schreef hem 30 April: ‘Dankbaar ben ik U voor de dadelijke en vlotte hulp: uitzending van personeel, 15 cm. kanonnen voor Ambon en completeering van de bestelde afdeeling bommenwerpers. Het is goed dat Tarakan, Balikpapan, Soerabaja en nu ook Priok klaar zijn naar de mate van onze kracht. Als wij nu de schepen in conservatie kunnen bemannen, Ambon versterken en Menado eenigermate beschermen, dan hebben wij gedaan wat wij kunnen. Echter een daad van agressie op de Noordkust van Nieuw-Guinea zal moeilijk te keeren zijn; men kan niet overal tegelijk zijn. Wat dan?’ Intusschen kregen wij een onbevredigend antwoord van Gen. Pabst. Men stuurt toch zulke alarmeerende berichten niet uit zonder goeden grond. Wij wisten feitelijk nog meer dan hij; dat de Japansche vloot in de Zuidzee manoeuvres zou houden, was bekend gemaakt, maar niet bekend was gemaakt, dat die manoeuvres 3 maanden vervroegd waren en dat wisten wij. Ik vroeg den Minister in den boven reeds genoemden brief dan ook: ‘Waarom handhaaft ge Pabst toch te Tokio; hij is waarschijnlijk overal elders zeer goed, maar niet daar. Hij emaneert anti-Japansche gezindheid; hij bereikt niets; alles gaat langs hem heen en nu reeds twee jaren lang hebben wij hier een bijna dagelijksch spel met Japan te spelen. In Hart en Lovink, die voortdurend contact met mij houden, heb ik uitstekende medewerkers, maar de verantwoordelijkheid voor dit spel - hoe interessant ook - zal ik in September a.s. met een zucht van verlichting aan een ander overdragen!’ 815 {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrooting 1937 De hiervóór genoemde beslommeringen overschaduwden eenigermate het begrootingswerk, dat inmiddels urgent werd. Den 27en April werd in den Raad van N.I. een voorbespreking gehouden over de opstelling van de begrooting voor 1937. Ik kon daarbij constateeren, dat de toestand zich wat gunstiger liet aanzien dan bij onze eerste bespreking in November 1935. Er was nog een bezuiniging verkregen van ƒ 3,2 mill.; voor de pensioenen bleek wat minder te kunnen worden uitgetrokken; de tin kon wat hooger geraamd worden en Nederland nam zooveel van de Marine-uitgaven op zich, dat wij niet meer dan voor 1936 behoefden uit te trekken, terwijl wij op ƒ 3 mill. meer gerekend hadden. Voor het eerst werd de vermindering van uitgaven niet te niet gedaan of overtroffen door een teruggang van de inkomsten 816. Een keerpunt! Maar zóó mooi was het nu ook al weer niet, of er ontbraken nog ƒ 3 mill. aan den nederigen eisch, dat 1937 althans geen schuldvermeerdering zou toonen. Daarbij kwam, dat de Begrootingscommissie had voorgesteld terug te komen op een verlaging van de slachtbelasting en vermindering van schoolgelden. Ik wilde die posten handhaven, waardoor het eindcijfer ƒ 2,2 mill. ongunstig werd beïnvloed. In ieder geval bleek bij de discussie wel, dat het gat te overbruggen zou zijn. Het dank- en lofwoord in het begin der vergadering aan het werk der Begrootingscommissie gewijd, was niet misplaatst. Het gunstige aspect handhaafde zich bij de Mei-opstelling en de groote begrootingsvergadering op 25 Mei was dan ook minder neerdrukkend dan andere jaren. Het uiteindelijk te dekken bedrag van ƒ 2,5 mill. bleek op te wegen tegen het bedrag aan Marine-uitgaven, dat Nederland op zich wilde nemen. Een tegenvaller alleen vormde het juist ingekomen bericht omtrent de heffing op olie. Zooals reeds vroeger werd medegedeeld, had de Minister over- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} eenstemming verkregen met de maatschappijen op een basis van ƒ 3,5 mill. 817, terwijl de begrootingsopstelling gerekend had op ƒ 5 mill., evenals voor het vorige jaar. Een gat van ƒ 1,5 mill, moest dus nog gedicht worden. Dit geschiedde door verschillende verminderingen tot een bedrag van een half mill. en door de opbrengst van de invoerrechten, welke op ƒ 2 mill. lager was geraamd, ƒ 1 mill. hooger te stellen, hetgeen in verband met de betere vooruitzichten m.i. alleszins te verantwoorden was. Hiermede zat mijn begrootingswerk er op, een stuk werk, dat mij veel zorg en moeite heeft gegeven. Ik heb het wel niet gebracht tot het gewenschte doel van een normaal sluitende begrooting, maar het was al heel wat, dat verdere schuldvermeerdering kon worden voorkomen. Ongetwijfeld hebben tot dit resultaat ook medegewerkt financieringsmaatregelen van bedenkelijken aard, maar als men bedenkt voor welk een ineenstorting wij gestaan hebben, was het uiteindelijke resultaat bevredigend. Ik zou het nooit bereikt hebben zonder de krachtige medewerking van de betrokken instanties. De aanvankelijke verwijten van Colijn van defaitisme en sabotage waren volkomen ongegrond niet alleen, maar in hooge mate onverdiend en grievend. Er is op dit gebied in die jaren in Indië werkelijk groot werk verricht. Huwelijk Miek Inmiddels hadden huiselijke aangelegenheden de aandacht gevraagd: het huwelijk van Miek 818. 18 Mei hadden wij receptie. Nog nooit heb ik zulk een bloemenweelde gezien; er waren 120 bloemstukken. De groote bloemenmagazijnen hadden in auto's personeel en materiaal naar het paleis gezonden en de stukken werden in het onderhuis in elkaar gezet. Den geheelen dag door leverden zij af. Gelukkig zag ik bijtijds hoe knullig de boel was neergezet, zoodat ik zelf de distributie en opstelling in de verschillende kamers en zalen kon ter hand nemen. Het bruidspaar zou staan in de eerste muziekkamer links van den hoofdtrap; deze kamer werd dus eerst gevuld. In de tweede kamer zouden mijn vrouw en ik staan. Ook die was weldra vol, evenals de aangrenzende eetkamer, waar de cadeaux waren uitgestald. Vandaar kwam men in de groote zaal, die geheel gevuld werd en een prachtigen aanblik opleverde. Met de nakomers werd de binnengalerij aangekleed en er schoten nog stukken over voor de voorgalerij. De belangstelling was zeer groot. Daarover hadden wij allerminst te klagen. Maar wel te klagen hadden wij over wat anders. Het heeft mij zeer gegriefd, dat Ds. Wielinga te Buitenzorg weigerde het jonge paar kerkelijk in te zegenen, zoodat het huwelijk den 19en alleen burgerlijk in het paleis plaats had. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} De reden lag in het feit, dat Borgman Brouwer gescheiden was. Als men dan bedenkt, dat wij een maand tevoren op Goeden Vrijdag nog allen tezamen, ook het jonge paar, aan het Avondmaal hadden deelgenomen, dan is deze houding van de kerk toch wel zeer zonderling. Nu kan men wel met teksten uit den Bijbel werken, maar laat men dat dan niet incidenteel doen; bij de Katholieke kerk weet men tenminste waaraan men toe is. Nu vond ik het grievend, zoowel persoonlijk als in mijn functie. Wat niet grievend was, maar ook zeer onaangenaam, overkwam mij een goede week later: een hernieuwde aanval van wondroos, die mij ditmaal ruim 14 dagen buiten gevecht stelde en mij meer aanpakte dan vorige keeren. Dat kwam al heel ongelegen met het oog op de opening van den Volksraad. Het zou wel heel jammer geweest zijn als ik die plechtigheid voor de laatste maal niet zelf had kunnen volbrengen. Maar op het kantje af is het toch gegaan. Tot en met Zaterdag, 13 Juni, ware het niet mogelijk geweest, maar Zondag, den i4en, kon ik naar Batavia gaan en den volgenden dag heb ik, zij het zittend, mijn rede uitgesproken 819. Opening Volksraad Bij deze voor mij laatste opening van den Volksraad kon ik ‘minder somber’ zijn dan tevoren dank zij de iets betere verwachtingen, waartoe de uitkomst van de laatste maanden aanleiding gaf. Ik stelde dit uiteraard op den voorgrond, al was het dan dat wij niet verder waren gekomen dan dat er in 1937 geen schuldvermeerdering zou plaats hebben, waarvan wij in 1936 door verschillende omstandigheden nog ƒ 12 mill. verwijderd waren gebleven. Ook kon eenige vermindering van lasten aangekondigd worden, zooals verlaging van schoolgeldtarieven, slachtbelasting, posttarieven, pandhuisrente, spoorwegtarieven en havenhuren. De aanpassing van 's Lands uitgaven aan de veranderde omstandigheden was hiermede inderdaad voltrokken op een basis van ƒ 300 mill. Ook de economische toestand kon als minder somber worden afgeschilderd. Wel was het evenwicht op Java nog zeer labiel, bestonden geen reserves meer onder de dichte bevolking en was de oogst in 1935 slecht geweest, maar de suiker ging weer wat meer planten; door de tot stand gekomen suikerregelingen was althans een beheerschte productie, zij het nog niet de helft van vroeger, en een beheerschte afzet verzekerd. Op de buitenbezittingen was de toestand beter dank zij wat hooger prijzen van rubber, copra en palmolie. Ook zou hier van invloed zijn de invoering van de individueele rubberrestrictie na verhooging van het aan Indië toegekende basis-quotum, waardoor meer geld onder de bevolking zou komen 820. Wat de economische {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhandelingen met Japan betreft, constateerde ik, dat de Reg. nog steeds streefde naar een regeling van de handelsverhouding, waarbij ik de gelegenheid waarnam om het standpunt van de Reg. nog eens aan te geven: ‘Ned. Indië toch zal altijd een belangrijke markt zijn voor goede en goedkoope Japansche nijverheidsproducten, terwijl Japan altijd behoefte zal hebben aan onze mijn- en landbouwproducten. Er bestaat bovendien geen enkel bezwaar tegen Japansche economische activiteit hier te lande, mits binnen de grenzen, welke de Regeering het recht en den plicht heeft te stellen in verband met de belangen van de nationale scheepvaart, onze werkloozen, onzen handel en nijverheid en onze handelspolitieke verplichtingen tegenover derden’. Ik kon daarbij als verblijdend verschijnsel noemen, dat de scheepvaartbesprekingen kort geleden met goeden uitslag waren bekroond. Dat de toestand van Indië, niettegenstaande alle nog bestaande ongunstige omstandigheden, als beter dan tevoren kon worden gekenschetst, was een gevolg van de opleving in het buitenland en niet minder van den geest der gemeenschap, die bij voortduring klaar stond om de moeilijkheden te aanvaarden en te overwinnen. In dien geest zouden wij voort kunnen gaan met den arbeid tot behoud en betere uitrusting van onze samenleving, waaraan ik als slot den wensch toevoegde: ‘Moge op één punt - het laatste, waarop ik wil wijzen - die wijziging van mentaliteit der achter ons liggende jaren in het bijzonder aan den dag treden; ik bedoel de stemming hier te lande tegenover het Moederland. Ik wil hier geen oordeel vellen over de vraag of de hier en daar waargenomen ontstemming gerechtvaardigd was. Wij staan thans tegenover verblijdende bewijzen van Nederland's gevoelens ten aanzien van deze gewesten. Een hand wordt ons toegestoken; wij grijpen die zonder aarzeling en met dankbaarheid, in de vaste overtuiging, dat die twee handen ineen hooren’. De pers beoordeelde de rede over het algemeen op de juiste wijze. Het A.I.D. begon zijn artikel aldus: ‘Getemperd optimisme beheerschte de rede, waarmede G.G. de Jonge op heden de laatste zitting van den Volksraad opende, welke onder zijn bestuur over deze gewesten wordt gehouden... Indië heeft dus voor het eerst sedert vele crisisjaren weer een sluitende begrooting. Er is, wij herhalen het, reden tot voldoening over dit belangrijke feit. Men hoede zich echter voor te vèr gaand optimisme’ en dan werden de zwakke plekken, die waarlijk niet verdoezeld waren, in den breede besproken. In het Bat. Nieuwsblad schreef Ritman: ‘Minder somber’ zijn de woorden, waarmee de Landvoogd zelf in de eerste alinea reeds van de redevoering den toestand schetst. Dat is de grondtoon van de geheele rede meteen... beheerscht optimisme, dat ook door sommige sombere passages niet wordt verduisterd... Dit optimisme in de rede lijkt ons gerechtvaardigd. Wij willen niet zeggen, dat er geen kwade kansen meer zijn. Integendeel... Maar het ware dwaasheid alleen de kwade kansen te zien... Het moet den Landvoogd {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} een groote voldoening zijn, dat hij bij de aanbieding van de laatste begrooting onder zijn bewind heeft kunnen spreken gelijk hij deed. Hij heeft kunnen wijzen op de depressie als iets, dat wij hebben overwonnen; hij heeft den blik weer kunnen richten op de toekomst. Indië is den Gouverneur-Generaal persoonlijk meer dan wien ook daarvoor dank verschuldigd. De regeering heeft de depressie niet kunnen keeren: dit ligt in God's hand. Maar de Gouverneur-Generaal heeft gedaan wat hij kon tegen de overmacht van ellende, die Indië bedreigde. Te doen wat in het vermogen ligt... het klinkt zoo simpel, maar is er grooter lof denkbaar voor wie tot groote verantwoordelijkheden werd geroepen?’ Het Soer. Handelsblad besluit zijn artikel, getiteld: ‘Minder somber’ met de woorden: ‘... Moeilijk en ondankbaar is het werk van den heer De Jonge geweest. Men realiseert zich dat ten volle als men nog eens nader de cijfers beschouwt, als men nog eens bedenkt wat er al gebeuren moest vóór het niveau waarop hij aanstuurde: een begrooting zonder schuldvermeerdering sluitend op ƒ 300 mill., zou zijn bereikt. Het is gebeurd, mede dank zij groote offers door landsdienaren zoowel als particulieren gebracht. Maar ook dank zij de onvermoeibaarheid en vastberadenheid van den Leider, die in de moeilijkste omstandigheden recht op dit doel bleef aansturen. Daarvoor alle bewondering en hulde’. Ook de Sumatra-Post had het over het gezonde optimisme, dat het in de rede meende te onderkennen, en schreef dan als slot van zijn artikel: ‘... De woorden van den Gouverneur-Generaal hebben voor ons een wonderlijk sympathieken toon; zij vertolken de gedachten van een man, die heen gaat na groot werk te hebben gedaan en die nu in alle eenvoud en zonder eenigen opsmuk voor het land verschijnt en zijn werk toont in de eerste begrooting, waarin het succes van zijn werken is vastgelegd in een alleszins verheugend resultaat. En nochtans hoeveel bood hij heden niet aan. Niets meer, ook niets minder dan een gezonde politieke en financieele basis, waarop het land nu verder weer op normale wijze kan ontwikkeld worden’. Tot zoover de pers. Er waren twee punten, die ik in mijn rede noemde, waarop ik nader moet terugkomen: ie de invoering van de individueele rubberrestrictie en 2e het slagen van de scheepvaartconferentie met Japan. Maar alvorens dat te doen worde hier vermeld het boven alles belangrijke punt: de benoeming van mijn opvolger. Benoeming opvolger Bij K.B. van 8 Juni 1936 no. 3 werd mij eervol ontslag verleend onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten in mijn betrekking aan den Lande bewezen en werd benoemd tot Gouv. Gen. van Ned. Indië Jhr. Mr. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer 821. Ik kende hem niet en had dus geen oordeel over de keuze; slechts vond ik hem 5 jaar te vroeg gegrepen. Anderen hadden echter wèl een oordeel en dat was voortreffelijk, zoo zelfs, dat het voor den benoemde pijnlijk moet geweest zijn 822. De Nederlandsche pers was bepaald lyrisch. Terecht schreef Zentgraaff in een ‘Aan den Rand’ je van 12 Juni: ‘Op bijna ergerlijke, doch eigenlijk ook komische wijze, is men bezig den aanstaanden Gouverneur-Generaal af te schilderen als een soort wonder, een Uebermensch, dus juist iets waaraan Indië geen behoefte zou hebben’. Aneta seinde b.v. de volgende beoordeeling naar Indië: ‘Allen, die met den gezant zakelijk te maken hadden, stonden versteld over zijn snel en juist begrip van de moeilijkste juridische quaesties. De ingewikkeldste internationale problemen doorgrondde hij met één oogopslag... Door deze eigenschappen is zijn prestige onbeperkt. Een hoog diplomatiek ambtenaar, die vele gezanten heeft gediend, verklaarde nog nooit met zulk een waarlijk geniale leidersfiguur in aanraking gekomen te zijn’. In de Java-Bode van 13 Juni kwam dan ook een artikel voor: ‘Matiging noodig’, niet alleen omdat de ervaring leert, dat de jubel bij het begin niet altijd voortduurt tot het einde, maar ook omdat men reeds in het ‘hosannah’ de eigen verwachtingen van bepaalde groepen proeft. In dit verband verwees Zentgraaff naar een artikel in de Nieuwe Rott. Ct., waarin ‘reeds ietwat tot uiting kwam van den spitsen nijd van dat blad over het huidig bewind, waar het zegt, dat: ‘als de nieuwe Landvoogd werkelijk een staatsman is, het hem niet moeilijk zal vallen door het toonen van eerbied voor de eigen gedachte en de natuurlijke idealen van de voormannen der Inlandsche bevolking, de daarin levende krachten dienstbaar te maken aan de ontwikkeling van land en volk.’ In het algemeen nam de Indische pers een verstandige en sympathieke houding tegenover de benoeming aan. Tot slot De Locomotief van 10 Juni onder het hoofd: ‘Indië in sympathieke afwachting. Rustige reactie op Holland's {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} jubel om den nieuwen landvoogd’: ‘Het zal wel niet vaak voorkomen, dat een Gouverneur-Generaal van Ned. Indië met zoo uitbundige lof door het Moederland is ontvangen als deze Brusselsche gezantenfiguur Van Starkenborgh ten deel viel... De tegenstelling met vijf jaar geleden maakt die ontvangst te typeerender. Toen was de benoeming een verrassing en naar veler oordeel niet eens een aangename, omdat “rechts” den heer Colijn had gewild en “links” in de antecedenten van den benoemde ruimschoots stof tot scheldwoorden vond. Dat is dan, mag men met de hand op het hart verklaren, wel bijzonder meegevallen; misschien is “links” in zijn booze verwachtingen niet teleurgesteld en dat mag men de scheidende Excellentie straks als een pluim op den hoed meegeven. Maar “rechts” is bij het aanstaand vertrek van jhr. De Jonge bijna even enthousiast als bij de begroeting van zijn opvolger. En dit lijkt dan van Z.E. De Jonge een beduidend grooter prestatie: want bij alle enthousiasme over Z.E. van Starkenborgh en bij allen jubel over zoo een waarlijk excellente figuur lijkt het goed en nuchter om indachtig te zijn aan een rond Hollandsch woord: prijs den dag niet vóór den avond. En als er dan prijs gegeven wordt, wanneer zooals voor Z.E. De Jonge de avond reeds viel, dan ligt hier een innige wensch voor het grijpen - wij hopen van ganscher harte voor Z.E. Van Starkenborgh dat de jubel die hem verwelkomt, even krachtig en welgemeend zal klinken bij het klimmen en straks bij het beëindigen zijner landvoogdelijke jaren. Indien het hem gegeven is met zooveel dank beladen den landvoogdelijken scepter over te dragen als over weinige maanden jhr. De Jonge te beurt valt, kan hij tevreden en voldaan zijn’. Ik heb Starkenborgh slechts éénmaal ontmoet bij de bestuursoverdracht; ik had dus geen oordeel over hem en heb het nog niet. Bij de ontmoeting was mijn indruk: niet 5 jaar te jong, maar 10; goed hoofd, sterke wil, op het koppige af, groote voorzichtigheid, gepaard aan onmiskenbare flinkheid. Dat was zeer geruststellend; minder geruststellend was zijn vroegere werkkring, waarin hij natuurlijk in aanraking was geweest met en opzag tegen zijn oudere collega's van Stirum en de Graeff. Het sprak vanzelf, dat hij met hen zijn Indische taak had besproken; een Leidsche oriëntatie was dus wel te verwachten, maar hij leek mij te reëel om die te laten overheerschen. Ik voorzag in hem een conflict tusschen het gezond verstand en de Leidsche ideologieën. Als het verhaal waar is, dat ik eens hoorde, nl. dat hij op een gegeven oogenblik tot een van zijn medewerkers zou gezegd hebben: maar bedenkt U toch, dat ik liberaal ben, dan zou dat in die richting wijzen. Het is verwonderlijk hoe weinig hij van zich heeft doen schrijven en spreken. Ik volgde natuurlijk met groote belangstelling wat er in Indië gebeurde na mijn vertrek, maar ik heb mij nooit een voorstelling kunnen maken van de rol, die hij speelde. Hij werd niet uitgescholden, maar ook niet geprezen; er werd over hem gezwegen. In ieder geval heeft hij geen stukken gemaakt en is de rust en de orde onder hem bewaard gebleven en dat zegt reeds veel. Wel heel hard is het voor hem geweest, dat hij na zijn bestuursperiode volbracht te {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de Japansche overweldiging heeft moeten meemaken. Dat hij op zijn post is gebleven, is zeker niet de minste van zijn verdiensten. Men ziet in hem thans hier te lande den ‘coming man’. Alleen op dien grond reeds verdient hij het. Nog een andere benoeming dient hier even vermeld te worden, nl. die van het Raadslid Van den Bussche tot vice-president in plaats van den aftredenden Dr. Meyer Ranneft. Van den Bussche was de financieele expert in den Raad; hij had een belangrijk aandeel genomen in den bezuinigingsarbeid; was dus wel de man om leiding te geven bij hetgeen nog gedaan moest worden, maar hij was beter adviseur dan regeerder. Men wist eigenlijk nooit wat men aan zijn persoon had; zijn cijfers spraken krachtiger dan zijn meening; een min of meer schuwe figuur, die zich niet gaf, en van wien weinig gezag uitging. Ik stelde in dit opzicht Bodenhausen hooger. De Raad werd tevens aangevuld met twee leden: den Res. van Menado, Visman, in plaats van den overleden Van Aken, en den Gouv. van Oost-Java, Kuneman, in plaats van den vertrokken heer Hardeman 823. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubberrestrictie Thans kom ik terug op de twee punten in mijn rede, waarover ik nog iets naders wilde zeggen. Het eerste is de aankondiging van de individueele rubberrestrictie. Reeds vroeger merkte ik op, dat hij, die de opbrengst van het rubberuitvoerrecht beschouwt als gekomen uit den zak van den rubberboer, wel moet zijn tegenstander van het stelsel van uitvoerrecht en voorstander van de individueele restrictie. Ik was niet van die meening, maar stond daarin vrijwel alleen; slechts Hart viel mij bij. Ik wilde dan ook de opbrengst van het uitvoerrecht, nadat in alle locale behoeften van de rubbergewesten was voorzien, gebruiken om den zoo uiterst moeilijken toestand van 's Lands financiën te verlichten. Maar dat mocht niet en zoo zaten wij met de millioenen van het uitvoerrecht, waarmede ongetwijfeld veel goeds is tot stand gebracht, maar waarvan toch zooveel overbleef, dat Colijn zelf in zijn brief van 1 November 1935 sprak van de ‘niet gemakkelijke verwerking van het uitvoerrecht op de bevolkingsrubber’. Ofschoon ik dit bezwaar nooit ernstig heb geacht: geld uitgeven is nog altijd gemakkelijker dan het verdienen - had het stelsel van uitvoerrecht toch wel groote moeilijkheden opgeleverd. Aanvankelijk werkte het goed en de rubberrestrictie beantwoordde aan haar doel: een redelijke prijs - beter dan voorheen - kon worden verkregen en gehandhaafd. Maar in de tweede helft van 1935 zakte die prijs aanmerkelijk, waarschijnlijk in verband met de groote peper-débacle op de Londensche markt. De rubberboer, die moest tappen om te leven, produceerde dus meer, met het gevolg, dat het uitvoerrecht telkens moest worden verhoogd om die vermeerdering tegen te gaan. Toen kwam de bevolking er inderdaad slechter voor te staan dan vóór de restrictie. Dat mocht niet en daarom werd te Londen aangedrongen op verhooging van het bevolkingsquotum, daar anders ons stelsel niet vol te houden zou zijn. Men heeft in een verhooging van 55.000 ton toegestemd - zij het noode - wat niet genoeg was, daar een verhooging van ongeveer 80.000 ton noodig werd geacht. In het ontbrekende werd toen voorzien door opkoop uit de opbrengst van het uitvoerrecht van ondernemingslicenties. In dezen tijd viel het conflict met den Gouv. van S.O.K., Jhr. Van Suchtelen. Zijn standpunt heb ik vroeger reeds vermeld 824. Dat standpunt was op de rubberconferentie van 21 Januari 1935 uitvoerig besproken en vond ook wel steun, maar per slot van rekening werd het niet aanvaard en werd tot het stelsel van uitvoerrecht besloten. Zijn bewering, dat de individueele {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} restrictie geen bezwaar zou opleveren, aangezien hij de regeling daarvan in zijn gewest reeds klaar had, vond niet veel geloof toen bleek, dat die regeling gebaseerd was op de eigen aangifte van de betrokkenen. Hoe het zij, de vergadering besloot tot een ander stelsel dan het door hem voorgestane. Hij vond daarin aanleiding mij te bezoeken en de vraag te stellen of hij nu moest aftreden, waarop ik antwoordde, dat ik daarvoor geen reden zag. Ik gaf dat antwoord, omdat ik er geen oogenblik aan dacht, dat hij als ambtenaar zich niet zou houden aan hetgeen, waartoe in gemeenschappelijk overleg en na grondige gedachtenwisseling besloten was. Toch gebeurde dit en zoo noopten mij zijn onbehoorlijk geschrijf en optreden hem te verzoeken om vóór ultimo Januari 1936 zijn ontslag te vragen. Sindsdien kreeg ik achter elkaar eenige telegrammen over ‘hongerrelletjes’ in Bengkalis, waarbij de aap uit den mouw kwam toen mij werd geseind, dat in den nood voorzien zou zijn als toezegging gedaan werd, dat over 3 maanden de individueele restrictie ingevoerd zou worden. Ik seinde hierop terug, dat men geen honger stilt door toezeggingen, die over 3 maanden zullen werken, en belde persoonlijk den Dir. van Econ. Zaken op met opdracht om voor onmiddellijken aanvoer van rijst te Bengkalis te zorgen. Later bleek, dat de moeilijkheid ontstaan was door een quaestie met den Chineeschen tusschenhandel. Er is gezegd, dat de Gouverneur deze zaak geënsceneerd had. Dat geloof ik niet, maar wel heeft hij haar aangegrepen om zijn niet aanvaarde opvatting toch door te drijven en dat kwam niet te pas. Hij heeft sindsdien getracht van de zaak een ‘cause célèbre’ te maken 825 en een Multatuli-rol te spelen, waarbij hij natuurlijk steun vond bij de Nieuwe Rott. Ct. en eenige S.D.A.P. Kamerleden 826 en zelfs plaatsing verkreeg voor een scheldartikel in het Koloniaal Tijdschrift 827. Dit werd der redactie zeer kwalijk genomen, zoodat er een poos deining was zoowel in Holland als in Indië. Inmiddels was tot invoering van de individueele restrictie besloten, welke ik in mijn rede per 1 Januari 1937 aankondigde 828. De uitvoerbaarheid van {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} den maatregel was zeker toegenomen door de vergrooting van het quotum der bevolkingsrubber, maar de onwenschelijkheid er van bleef voor mij dezelfde. Ik heb nog getracht te redden wat te redden was. 30 April schreef ik den Minister: ‘Ik heb het toestaan van groote werken uit de rubbergelden stop gezet. In 1935 is van de ongev. ƒ 22 mill. inkomsten reeds over ƒ 19,5 mill. beschikt. Dat ging mij wat al te vlot. Nu wij het uitvoerrecht nog slechts dit jaar hebben, moeten wij vóór alles nagaan of wij voor toekomstige uitgaven voor afwerken, tegenvallers, exploitatie enz. wel behoorlijk gedekt zijn. Daarom wordt een rubberfonds gesticht, waarin o.a. zullen worden opgenomen de gekapitaliseerde onderhouds- en exploitatiekosten. Die post was slechts ƒ 3,2 mill., wat ik zeer weinig vond, weshalve ik nader informeerde. Het antwoord was, dat de zelfstandige gemeenschappen het onderhoud en de exploitatie voor eigen rekening hadden genomen. Zeer wel, maar komen ze dan straks niet bij het Gouvernement om een uitkeering als hun begrooting niet klopt? Dat was eigenlijk niet nagegaan. Ik heb toen opdracht gegeven, dat alsnog te doen, ook voor die gemeenschappen in de rubbergewesten, die al vroeger een tekort hadden. Dat tekort was toch ook ontstaan door werken ten behoeve van de bevolking en kan dus nu tevens gedekt worden. Dit lijkt mij politiek noodzakelijk. Toen ik bv. in Bali was, zei men: onze belastingen zijn zwaar; accoord, wij brengen ze zonder morren op en leveren zelfs een surplus; wij begrijpen, dat het Gouvernement dat noodig heeft. Maar wij verzetten er ons tegen, dat ons geld gebruikt wordt om de tekorten te dekken van die gewesten, welke thans met allerlei cadeaux uit het rubbergeld overstroomd worden. - Het onderzoek toonde aan, dat de uitkeeringen van het Land in de rubbergewesten nog een totaal van 4 ton bedroegen, hetgeen een kapitaal van tenminste ƒ 10 mill. beteekent. Dat bedrag wil ik in den loop van dit jaar ook nog uit het rubbergeld reserveeren’. Of het gebeurd is, weet ik niet; ik vrees van niet; weinigen waren er, die op de dwaasheid van den ontstanen toestand durfden wijzen, zooals het Soer. Handelsblad van 7 Juli 1936 829: ‘Nog ruim ƒ 26 mill. zijn er over van het bijzonder uitvoerrecht op rubber, nadat in twee jaar 45 mill. uit dat recht in de bevolkingsrubberstreken zijn besteed. En hoe besteed! Wij mogen wel zeggen opgesoupeerd tegen heug en meug, uitgegeven, omdat zij nu eenmaal uitgegeven moesten worden. Er zijn daarover tal van anecdotes in omloop, die vermakelijk zouden zijn, indien het niet zoo in-treurig ware, dat over vijf millioen inwoners van Indië het geld wordt uitgestrooid op een wijze als men in den bloeiendsten tijd nauwelijks heeft durven droomen, terwijl de overige 55 millioen armoe lijden en de begrooting moet worden sluitend gemaakt met kunst en vliegwerk en ten koste van zware offers van landsdienaren en belastingbetalers, van bezuiniging op diensten waarop thans feitelijk niet meer bezuinigd behoorde te worden, kortom van een aanpassing, die aan alle {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} kanten de grenzen heeft bereikt... Alle ethische rechtvaardiging van deze paradox met een beroep op het feit, dat het ten behoeve van het slagen van de restrictie van de bevolking geheven recht weer aan die bevolking terug moet komen, neemt de dwaasheid van de daardoor ontstane tegenstelling niet weg... Wie geen Prinzipienreiter is, zal het met ons eens zijn, dat de bevolking der rubberstreken wel zooveel heeft geprofiteerd, dat men thans zonder gewetensbezwaar van dien overvloed wat aan het algemeen ten goede zou kunnen laten komen.’ Er waren er echter nog te veel, die meenden, dat de bevolking het uitvoerrecht betaalde, terwijl in werkelijkheid de Amerikaansche bandenfabrieken dat deden, die vóór de restrictie hun rubber in Indië kochten voor 7 ct. per ½ K.G. en na de restrictie daarvoor 20 ct. moesten betalen. Scheepvaartconferentie en andere Japansche aangelegenheden Het tweede punt in mijn rede, waarop ik nog wil terugkomen, was het slagen van de scheepvaartconferentie met Japan. Toen de economische conferentie te Batavia was vastgeloopen, besloot men de belangrijke scheepvaartquaesties te Kobe verder te behandelen. 1 Juni 1935 besprak ik met Hart het daarbij in te nemen standpunt; er waren verschillende quaesties, zooals de tarieven en het aanloopen van havens, maar de belangrijkste was toch het zgn. ‘poolpoint’, het aandeel in het verkeer, dat ieder der partijen zou hebben. Men was bijna overeengekomen, dat het aandeel van de Java-China-Japanlijn 31% zou bedragen, maar daartegen had de Nederl. Regeering bezwaar gemaakt. Toen nu de zaak weer werd opgevat, drong Koshida aan op herstel van die bijna overeengekomen 31%, maar wij wezen hem er dadelijk op, dat de Nederlandsche Regeering daartegen natuurlijk weer bezwaar zou maken. Bovendien waren de omstandigheden in zooverre gewijzigd, dat het aandeel van de J.C.J. lijn was opgeloopen tot 54%. Al was dit nu wel niet als permanent te beschouwen, men kon er zich toch op beroepen. Zoo wilde Hart den aanvankelijken Indischen eisch van 33⅓% weer stellen, maar Holland verbood ons beneden 40% te gaan. Hierop liep de zaak vast. Ik vond dit zeer bedenkelijk; onderhandelingen als deze, welke steeds sleepende blijven en niet tot resultaat leiden, geven aanleiding tot onaangename persuitingen en wederzijdsch wantrouwen. We hadden dat nu al eens te Batavia gehad; een herhaling hiervan leek mij hoogst ongewenscht. Ik besloot toen ten aanzien van het punt, waarop alles hokte, nl. het poolpoint, een tusschenvoorstel te doen, volstrekt begrensd tot dat ééne punt en unconditional. Ik seinde den Minister om vergunning Japan 35¾% aan te bieden. Men wilde er niet van weten. Weer aangedrongen; antwoord: Goed, maar dan onder die en die voorwaarden. Nogmaals geseind, dat ik juist geen voorwaarden wilde stellen teneinde hun de gelegenheid te ontnemen hetzelfde te doen, waardoor het weer niet tot een beslissing zou komen omtrent het punt, waarop alles hokte. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk kreeg ik de vergunning, zij het onder de opmerking dat het maar een verschuiven van de moeilijkheden zou zijn naar de nog onbesliste punten. Ik bracht nu mijn voorstel ter kennis van den Japanschen consul-generaal Ishizawa, die het doorgaf aan zijn regeering. Dank zij onzen onvolprezen inlichtingendienst wisten wij het antwoord, dat instemmend luidde, voordat Ishizawa ons benaderde. Want Ishizawa zou Ishizawa niet geweest zijn als hij niet getracht had er nog een persoonlijk succesje uit te slaan. Hij kwam ons nl. vertellen, dat zijn Regeering in beginsel wel bereid was op ons voorstel in te gaan, maar dat alleen kon aanvaarden als aan zekere voorwaarden werd voldaan. Met de voorkennis, die wij bezaten, konden wij toen met klem betoogen, dat ons voorstel ‘unconditional’ was geweest en dat dus zijn antwoord dan ook moest zijn: een ja of een neen. Het werd toen een ja. Alle partijen waren tevreden, waartoe het verder verloop van de zaak meewerkte. Een gelukkige omstandigheid toch was, dat de Japansche scheepvaartdeskundige Terai, zich te Singapore bevond. Hij kwam dadelijk over en binnen een week waren ook alle andere scheepvaartquaesties geregeld. Dat was een mooi succes, dat den Japanschen Gezant 830 te Den Haag aanleiding gaf aan Ishizawa te seinen, dat hij het verkregen resultaat van zooveel belang achtte voor de goede verstandhouding tusschen de beide landen, dat hij hem in overweging gaf een voorstel te doen aan de regeering te Tokio om een hooge onderscheiding te verleenen aan den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken en aan den Gouv. Gen. van Ned. Indië. Den volgenden dag ging prompt het antwoord terug, dat hij er niet aan dacht zulk een voorstel te doen ten aanzien van den Gouv. Gen. daar ze nu al twee jaar eigenlijk niet anders hadden gedaan dan wat hij wilde! Het was wederom onze inlichtingendienst, die deze telegrammen terstond ontcijferde en zoo mij, in plaats van een decoratie, althans een vroolijk oogenblik bezorgde! Wat Ishizawa terugseinde was natuurlijk overdreven. Wellicht heeft er toe medegewerkt een gevalletje, dat ik tevoren met hem gehad had en waarbij hij inderdaad nu niet zoo heel veel had bereikt. Het betrof de Werknemerscrisisordonnantie 831. De groote moeilijkheid bij de onderhandelingen met Japan was, dat onze opendeurpolitiek er toe had geleid, dat wij niets meer hadden aan te bieden, zoodat ons optreden eigenlijk niet anders kon zijn dan een terugdringen van Japan en het voorkomen van toenemende penetratie. Wat dit laatste betreft, hadden wij als eenig wapen de bestaande regeling omtrent het aantal jaarlijks toe te laten vreemdelingen. Voor Japan was dit aantal, naar ik meen, vastgesteld op 8000 832, welk aantal veel te groot was om {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} penetratie tegen te kunnen gaan. Er kwam bij, dat het groote aantal werkloozen in Indië ten gevolge van de crisis 833 maatregelen tot bescherming van onze arbeidsmarkt zooal niet noodzakelijk dan toch zeker aannemelijk maakte. Dus werd een regeling ontworpen, volgens welke ieder, die in Ned. Indië kwam werken, een labour-permit moest aanvragen bij het Depart. van Justitie, waar in ieder geval werd nagegaan of de toelating van de betrokken werkkracht wel noodig was. Het heeft heel wat moeite gekost om de Nederl. regeering er toe te krijgen ons onzen gang te laten gaan; Buitenl. Zaken durfde het niet aan 834. Maar op mijn herhaald aandringen heeft men tenslotte toegegeven met de boodschap, dat ik er last mee zou krijgen. Dien kreeg ik ook, want nauwelijks was de ontwerp-ordonnantie ingediend of ik kreeg Ishizawa bij mij, die met een zeer ernstig gezicht mij kwam vertellen, dat zijne Regeering deze zaak zeer hoog opvatte. Met verbaasde onnoozelheid verklaarde ik dat niet te begrijpen, aangezien wij hier te doen hadden met een maatregel tot bescherming van de eigen arbeidsmarkt, zooals in zoovele landen genomen werd zonder dat iemand daaraan aanstoot nam. Het bleek dan ook niet zoozeer tegen den maatregel zelf te gaan als wel tegen de ‘discrimination’, welke hij inhield 835, en wel ten nadeele van de Japanners. Nog grooter verbazing van mijn kant en besliste ontkenning: Uw landgenooten worden op precies dezelfde wijze behandeld als Amerikanen, Engelschen, Duitschers of anderen. Maar, wierp hij mij tegen, de bepalingen zijn dan toch maar niet van toepassing op Chineezen! Hoe nu, vroeg ik, hebt ge vergeten, dat volgens onze wetgeving de Chineezen behooren tot de categorie van Vreemde Oosterlingen, waartoe de Japanners vroeger ook behoorden, maar dat Uw landgenooten sinds lang {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk zijn gesteld aan Europeanen? Toen kreeg ik een betoog, dat de hoofdzaak eigenlijk was de wijze, waarop de bepalingen werden toegepast. Mijn antwoord was uiteraard, dat die toepassing volkomen correct plaats greep en daarbij van geen discrimination sprake was. Hiertegen merkte hij op, dat de bepalingen toch het meest op Japanners werden toegepast. Dat kan zijn, antwoordde ik, als er 100 Japanners in Indië komen om daar te werken tegen 10 Amerikanen of 20 Engelschen, spreekt het vanzelf, dat de bepalingen meer op Japanners dan op anderen worden toegepast, maar dat is geen discrimination. Hij wilde toen zijn bedoeling verduidelijken door een concrete vraag te stellen: als een Japanner ziek wordt of om andere redenen moet repatrieeren, mag er dan een andere Japanner voor in de plaats komen? Ik bedacht mij een oogenblik, maar antwoordde met een beslist ja. Dit antwoord gaf groote voldoening en het gesprek was hiermede ten einde. Men heeft mij te Batavia wel verweten, dat ik ten deze te ver was gegaan. Ten onrechte m.i. Er waren in Ned. Indië ongeveer 7.000 Japanners. Het is nooit de bedoeling geweest die er uit te werken, maar penetratie diende voorkomen te worden, d.w.z. die 7.000 moesten er geen 17.000 en geen 70.000 worden. Volgens mijn standpunt bereikte men dat volkomen, terwijl een regeling werd aanvaard, waarvan men groote moeilijkheden had verwacht. Van Japansche zijde heb ik nimmer meer eenig bezwaar tegen de Werknemerscrisisordonnantie vernomen en zij is voor ons toch van groot nut geweest, daar ze niet alleen Japansche penetratie tegenhield, maar ons ook de gelegenheid bood om door soepele toepassing eens een vriendelijk gebaar te maken. Een aardig voorbeeld daarvan deed zich voor toen een Japansch zakenman, wiens naam ik vergeten ben, bij mij kwam met het volgende. Een Japansche onderneming had vergunning verkregen tot exploratie naar aardolie in Sangkoelirang aan de Oostkust van Borneo tegenover het eiland Tarakan. Men had daar reeds geruimen tijd gewerkt en eenige millioenen uitgegeven zonder resultaat evenwel. In een laatste poging om te slagen had men een Japansche crew van 25 man naar Californië gezonden om daar het vak grondig te leeren. Deze ploeg was toen beschikbaar, maar, daar inmiddels de Werknemerscrisisordonnantie tot stand was gekomen, dienden labour-permits voor hen aangevraagd te worden. Zulks geschiedde met het resultaat, dat het Dept. van Justitie van de 25 er 10 verleende, daar de meer benoodigde werkkrachten in Indië gevonden konden worden. Hierdoor zou natuurlijk de samenhang van de ploeg verbroken zijn en zouden geld en moeite vergeefsch zijn geweest. Mijn hulp werd daarom ingeroepen. Ik kon niet veel anders antwoorden dan dat het hier betrof een zaak, die geheel tot de competentie van den Dir. van Justitie behoorde, waarin ik moeilijk kon ingrijpen. Maar onder dit betoog bedacht ik tevens, dat gebrek aan tegemoetkoming ten deze aanleiding zou kunnen geven om het odium van eventueelen verderen tegenslag op rekening te stellen van de Indische Regeering en daar mij dit niet {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschelijk voorkwam, vroeg ik tenslotte hoe lang hij voor het onderzoek meende noodig te hebben. Zes maanden zouden voldoende zijn, was het antwoord. Ik deed of ik de zaak geruimen tijd ernstig overwoog en zeide toen: Zie hier, U krijgt vergunning voor al Uw menschen gedurende een vol jaar; daarna zijt ge geslaagd en hebt ge olie gevonden of niet; in het eerste geval hebt ge U dan verder te gedragen geheel conform onze wetgeving; in het andere geval moet Uw geheele ploeg verdwijnen. Dankbaar werd deze oplossing aanvaard. Er werd géén olie gevonden; de ploeg verdween en de Indische Regeering ontkwam aan het verwijt, dat de kostbare mislukking een gevolg was geweest van haar onwelwillende houding. Afscheid Tjipanas en Buitenzorg Om den draad van het gebeuren weer op te vatten, moet ik melden, dat wij na de opening van den Volksraad den 2oen Juni voor het laatst naar Tjipanas verhuisden. Voor het laatst! Het werd al afscheid nemen en vooral het afscheid van Tjipanas viel zwaar. Met zijn sobere inrichting en slechte watervoorziening hebben wij er toch heerlijke weken doorgebracht. De verrukkelijke ochtenden, het kijkje vanuit mijn kamer op de Gedeh, de mooie waringin achter het huis, de aardige vijver met klaterende fontein zal niemand onzer vergeten. 9 Juli keerden wij het voor goed den rug toe. Maar ook te Buitenzorg zou het nu niet lang meer duren. Het paleis moest ontruimd worden om het in gereedheid te brengen voor de nieuwe bewoners. Zoo brak een ellendige tijd aan van opruimen en pakken. Hier was ons centrum en alles wat zich in 5 jaren om ons heen had gevormd, moest toen geliquideerd worden. 8 Aug. konden wij het anker lichten en naar Batavia vertrekken. Vóór ons vertrek hadden wij nog op de lunch den Gouverneur van Portugeesch Timor, den heer De Antas Manso Preto Mendes Cruz. Daarna hadden afscheidsplechtigheden plaats: den 1en Aug. een receptie voor Buitenzorg en omstreken, 5 Aug. een Secretarie-diner, 6 Aug. een diner voor Buitenzorgsche autoriteiten en daarna een afscheidscabaretvoorstelling in de Sociëteit. Op het Secretarie-diner heb ik gesproken allereerst om te bedankan voor den steun, dien ik steeds had ondervonden geheel overeenkomstig de goede traditie van de Secretarie, die steeds naar den Landvoogd toe moet werken, maar ook om er op te wijzen, dat die goede traditie niet moet ontaarden in een steeds met den Landvoogd meebuigen zonder uit te komen voor eigen meening. Zooals ik zeide: ‘Gij zijt per slot van rekening een stel knappe, ervaren, scherpzinnige mannen en niet louter klerken’. Ook op de Sociëteit sprak ik aan het eind van den avond uit eigen beweging een woord van dank. Hadden wij tevoren de autoriteiten aan het diner gehad, het eigenlijke afscheid had plaats dien avond te midden van de Buitenzorgsche burgerij. En zoo ging het 8 Aug. naar onze laatste etappe, Batavia, niet per auto, maar {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} per trein, teneinde gelegenheid te geven voor een officieel vertrek met militaire eerbewijzen, commissie van uitgeleide, enz. Den dag vóór ons vertrek brak Miek nog even haar been door uit te glijden over een los kleedje in haar huis! Wij vonden haar terug in het Militair Hospitaal te Batavia. Bestuurshervorming in de Tweede Kamer In de Julimaand deden zich echter nog een paar politieke aangelegenheden voor, welke niet onvermeld mogen blijven. In de eerste plaats werd ons voorstel omtrent de bestuurshervorming in de Tweede Kamer door den heer Joekes getorpedeerd. Het reëele Indische voorstel om de administratieve decentralisatie tot stand te brengen en daartoe Gouverneurs te benoemen vond geen genade in de oogen van de wijze heeren in Den Haag, die het zooveel beter wisten dan de Indische Regeering en den Volksraad samen. Door benoeming van Gouverneurs zou de decentralisatie ‘ambtelijk’ worden en dat mocht vooral niet; zij moest ‘staatkundig’ zijn en daarom moesten regeeringscommissarissen haar voorbereiden 836. De ethische heeren houden er erg van eerst het dak van een huis te bouwen en dan pas het fundament te leggen. Ritman schreef in het Bat. Nieuwsblad van 9 Juli naar aanleiding van dit geval: ‘Er zijn waarborgen getroffen dat voor de eerste maal de decentralisatie nu eens niet meer zal kosten dan het rendement dat zij oplevert, het plan opent perspectieven voor een geleidelijke ontwikkeling tot medezeggenschap: er is een regeling voor de financieele verhouding, welke na meer dan tienjaar op Java nog altijd ontbreekt... kortom, uitgaande van het standpunt dat de bestuurshervorming toch ééns tot uitvoering zal moeten komen, lijkt de oplossing die de Indische regeering voorstelde en door den Volksraad zoo overtuigend werd bekrachtigd wel de beste, die men ooit kon verwachten na de griezelige machteloosheid, welke tevoren op dit punt werd gedemonstreerd. Maar nu komt... de Tweede Kamer met bezwaar...’ Het was inderdaad een ergerlijk geval van de meest botte eigenwijsheid en ongepermitteerde bevoogding, een geval, dat bewijst, dat er inderdaad in de verhouding Nederland-Indië iets niet deugt. Aan zulke misgrepen mag Indië niet bloot staan. Is het niet erg, dat de R.G.A.Z. bij zijn beantwoording van de algemeene beschouwingen de ontwikkeling naar grootere zelfstandigheid besprekend, moest zeggen: ‘Wij zien voorts de decentralisatie en de bestuurshervorming als de vorming en de afwerking van den onderbouw als voorbe- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} reiding voor verderen staatkundigen groei, waarbij wij nog zeer onlangs dachten een grooten stap voorwaarts te kunnen doen.’? 837 Algemeene Beschouwingen in Volksraad; aanval De Hoog Maar genoeg hierover; ik wil nog iets vermelden omtrent die algemeene beschouwingen. Ze waren zeer breedvoerig; over het algemeen werd hulde gebracht aan het gevoerde beleid, maar men verweet de Regeering, dat zij geen richtlijnen had getrokken voor de toekomst, terwijl van Inlandsche zijde de wensch op den voorgrond kwam tot samenwerking bij de volvoering van hetgeen nog noodig zou zijn. De heer Soetardjo ging zelfs zoo ver te beweren, dat de leidende functies ten onrechte nog steeds door Europeanen vervuld werden en daarvoor zeer wel inheemsche krachten konden worden aangewezen 838. In zijn uitnemende beantwoording van de 37 sprekers kon Peekema dan ook in de eerste plaats wijzen op de groote eensgezindheid, die aan den dag was getreden wat de hoofdzaken betreft, om dan af te wijzen het verwijt, dat de Regeering bij haar werk zich alleen om het heden en niet om de toekomst bekommerd zou hebben, daar het goede, dat de afgeloopen jaren brachten, zich ook over de toekomst uitstrekte. Immers het feit, dat wij vasten grond onder de voeten hadden gekregen, was voor de toekomst en het daarin te volgen beleid van het grootste belang. De zeer lange rede van Peekema vond algemeenen bijval 839. De heer Weyer bv. zeide er van: ‘Hoezeer verschil van meening op punten van de practische politiek verklaarbaar en aanvaardbaar blijft, iedereen zal moeten erkennen, dat klaarheid, gevraagd en ongevraagd, werd gegeven; dat wederom door deze rede een hechte balk werd toegevoegd aan de eendracht tusschen regeering en volk en aan beider saamhoorigheid, zoo noodig vooral in deze kommervolle tijden. Gelukkig het volk, dat een regeering heeft, die op de wijze als geschiedde, zonder eenige terughoudendheid, op zoo heldere en overtuigende wijze de volksvertegenwoordiging kan beantwoorden. Menig andere natie zal ons daarom benijden.’ 840 Het was dus wel zeer vreemd, dat de heer De Hoog in tweeden termijn ineens een fellen aanval lanceerde tegen de Regeering en mij persoonlijk, waarbij hij uitriep: ‘Wanneer straks deze Gouverneur-Generaal weggaat, dan begrijpe hij goed, dat geen G.G., zelfs niet de ethische G.G. De Graeff, zooveel heeft medegewerkt aan het terugbrengen van de gevoelens van mijn groep tegenover de Indische Regeering’ 841. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was te vreemder na hetgeen hij in eersten termijn had gezegd. Toen heette het: ‘Ik wil daarbij beginnen met hulde te brengen aan de groote gaven van hart en hoofd van dezen Landvoogd’ 842. De heer Van Baalen, die hem als spreker opvolgde, liet niet na op deze inconsequentie te wijzen 843 en algemeen maakte zijn uitval een zonderlingen indruk. Men moet aannemen, dat hij zich door sentiment heeft laten meeslepen en wellicht heeft hij niet eens gepoogd zich te beheerschen, daar hij moet hebben geweten zoodoende bijval te vinden bij het roerigste en moeilijkst te leiden deel van het I.E.V. De Indo is een lastig element in Indië. Over het algemeen is zijn maatschappelijke positie zwak. Er zijn er genoeg, die daarboven uit groeien en in leidende functies zijn, maar de groote meerderheid brengt het zoover niet. Hun dreigt het gevaar, dat ze door den ontwikkelden Inlander verdrongen worden. Daarom klampen zij zich vast aan hun Europeesche afkomst, maar begaan daarbij de fout van zich op één lijn te stellen met de importkrachten. Op die fout heb ik De Hoog gewezen, maar hij was in dit opzicht volslagen doof. Op dit punt is een zeer groote gevoeligheid ontstaan, die echter niet altijd kan worden ontzien, want het komt er op neer, dat de Indo van alle walletjes tegelijk wil eten. Hij beroept zich op zijn geboorte in Indië als het grondrechten betreft, en op zijn Europeaan zijn, als het salarissen aangaat, en als naar zijn meening de belangen van zijn groep niet voldoende behartigd worden, dreigt hij al spoedig met opzegging van de loyaliteit. De rede van De Hoog wekte een groot enthousiasme bij deze roerige elementen; overal werden vergaderingen belegd om adhaesie te betuigen 844 en op bedenkelijke wijze kwam daarbij soms een felle Nederlander-haat te voorschijn. Toch was De Hoog volstrekt onredelijk: bij de salariskortingen kon geen uitzondering gemaakt worden voor zijn menschen en de quaestie der grondrechten had ik met geen mogelijkheid tot oplossing kunnen brengen, daar het rapport van de commissie-Spit 845, dat hierover handelde, pas drie weken tevoren was ontvangen. Peekema heeft dan ook niet nagelaten hierop in zijn tweeden termijn te wijzen, waarbij hij De Hoog een hartig, maar welverdiend woordje toevoegde 846. Ook van andere zijde kwamen protesten en afkeuring. Zoo ontving ik van de {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Onafhankelijke Groep’ te Buitenzorg 847 een plechtig schrijven, houdende afkeuring van de uitgesproken critiek. In de Java-Bode van 31 Juli schreef Zentgraaff onder het hoofd ‘Blamage’: ‘Er heeft zich gisteren in den Volksraad een scène afgespeeld, zóó ergerlijk, zóó onredelijk, dat zij om nadere bespreking vraagt. De heer De Hoog heeft den persoon van den Gouverneur-Generaal in debat gebracht en op zeer antipathieke wijze tot object gemaakt van een aanval, als tot dusver, ook niet van extreem-linksche zijde, in den Volksraad mogelijk is geweest... Van de zijde van links-nationalisten, die anders geen goed woord voor de Regeering hebben - voor geen enkele Hollandsche Regeering in Indië - is schande gesproken over de uitlatingen van den heer De Hoog. Dit typeert zóó duidelijk, dat wij er niets aan behoeven toe te voegen. Het was een tooneel, beschamend voor hem die er de hoofdrol in speelde’. Algemeen werd de zaak in de pers besproken. Het Nieuws van den Dag van 4 Aug. schreef: ‘Men kan niet een Indisch beleid voeren zooals hier vijf jaren gevoerd is en zooals het, wij herhalen het, wat de hoofdzaken betreft, gevoerd moest worden, zonder dat er psychische, politieke en sociale reflexen op volgen... Zij waren te voorzien. Men behoeft er niet van te schrikken... Zoolang het schip in nood was, zoolang was het zonder veel moeite mogelijk zich eendrachtig te scharen achter den kapitein... Als dan de storm wat luwt... dan komt... de reactie... Dit alles... is kenmerkend voor het stadium, waarin Indië zich nu bevindt: het eerste begin van reconvalescentie’. De Sumatra-Post van 5 Aug. wees er op, dat de taak der Reg. was geweest Indië te redden, dat daarbij misschien sommige belangen op den achtergrond waren gekomen, dat ongetwijfeld de positie der Indo's moeilijk was geworden en dat dus de rede van den heer De Hoog als een cri de coeur moest worden opgevat. Het blad was bijzonder ingenomen met het antwoord der Reg. ‘De toon van dit antwoord was niet bitter, en aan den anderen kant toch ook niet van een zoodanige beheerschtheid als hier prikkelend zoude geweest zijn... Het was die toon, die de weerlegging van de verwijten van den heer De Hoog en... de plaatsing van een verwijt aan zijn adres stempelde tot een grootsch, zij het helaas ook zeer tragisch moment in de geschiedenis van Indië.’ Dat de Inlandsche pers mij bijviel, behoeft niet te verbazen; zij ergerde zich steeds aan de voorrechten, welke de Indo's voor zich opeischten. In de Tjahaja Timoer 848 van 12 Aug. wordt er dan ook eerst op gewezen hoewel degelijk aan verschillende wenschen van het I.E.V. werd tegemoet gekomen, maar dat blijkbaar die groep daarmede nog niet tevreden was. Het blad beschouwt de bijvalsbetuigingen der afdeelingen van het I.E.V. met de houding van {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} den voorzitter dan ook ‘als een onbewust compliment of een onopzettelijk gegeven brevet, dat Jhr. De Jonge zijn plicht als Regeerder heeft vervuld door een land met een dualistische samenleving goed te besturen’. Ook in Holland trok het geval de aandacht. De Nieuwe Rott. Ct. 849 kon niet nalaten het desbetreffende Aneta-verslag van een redactioneel onderschriftje te voorzien. ‘Wij concludeeren uit deze persstemmen voorshands... dat de indruk, die de Indische pers poogt te vestigen over de algemeene populariteit van den Landvoogd (alleen in Nederland wordt die niet gedeeld, schreef nog onlangs het Bat. Nieuwsbl.) toch niet geheel is conform de werkelijkheid’. Dit tikkeltje Schadenfreude kon ik het blad gunnen, maar wat mij meer hinderde was, dat ik deze zaak eigenlijk onafgedaan moest laten; de positie en houding van het I.E.V. hadden eens goed onder de oogen gezien en tot klaarheid gebracht moeten worden; hier zat een zeere plek in de Indische samenleving, waarvan ik de behandeling gaarne ter hand had genomen, maar daarvoor was tijd noodig en dien had ik niet meer. Afscheid Regenten en Raad van N.I. Het geheele verblijf te Batavia stond immers in het teeken van het afscheid. Dat kwam sterk naar voren op de laatste Regentenconferentie, welke op 18 Aug. werd gehouden. Alle regenten van Java en Madoera waren voor die gelegenheid tegelijk opgeroepen; ik bewees daarmede tevens een belangrijken dienst aan den Regentenbond ‘Sedia Moelia’, welke in die dagen zijn 25-jarig bestaan vierde en anders zijn leden waarschijnlijk niet zoo voltallig bijeen zou hebben gezien. Het lag voor de hand, dat mijn inleiding eenigszins anders was dan op vorige conferenties en dat ik mijne beschouwingen meer algemeen hield. Vooral wees ik er op, dat men zich niet moest overgeven aan een zeker pessimisme en vrees voor de toekomst, zooals bij de debatten in den Volksraad was tot uiting gekomen, omdat de Regeering op de vraag: ‘Waar gaan wij heen?’ niet kon antwoorden: daarheen, langs dien weg, waar ge geen moeilijkheden zult ontmoeten en de welvaart aan den kant voor het oprapen ligt. Ik drukte den aanwezigen op het hart zich tegen dergelijke gevoelens te verzetten, daar men er niet verder mee kwam. Beter is het te zien naar den weg, die is afgelegd en dien te blijven volgen met vertrouwen en opgewektheid, met toewijding en ijver. Doet men dit en wordt de vraag gesteld: waarheen?, dan kan met gerustheid geantwoord worden: naar het herstel. Achtereenvolgens spraken daarna de regenten van de verschillende provincies en de betrokken Gouverneurs en tot slot hield de Regent van Ngawi 850 een afscheidsrede, waarbij hij mij namens den Regentenbond een oorkonde {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbood. Gouverneur de Vos 851 van Midden-Java sprak daarna een afscheidswoord namens het Europeesch B.B. op Java en Madoera. Beide redevoeringen 852 getuigden van groote waardeering en hartelijke sympathie. Het was dan ook een oprecht woord van dank, waarmede ik deze lange vergadering besloot. 's Avonds hadden wij receptie ten paleize. Den volgenden avond, 19 Augustus, ontvingen wij den Volksraad en voor het laatst werkte ik een lange lijst van aan te spreken menschen af; ik meen, dat ik dien avond de 30 haalde. Een keurig afscheidsdiner kregen mijn vrouw en ik den 28en van den Raad van N.I. in Hotel des Indes. Ik herinner mij nog hoe zenuwachtig de heer Van den Bussche was bij zijn toespraak. Van mijn kant kon ik met volkomen oprechtheid danken voor den steun en medewerking, die ik steeds ondervonden had. Ik herdacht hierbij Bodenhausen en hoe de hartelijke verhouding, welke onder zijn leiding was gevestigd, steeds was blijven bestaan, zoodat in de 5 jaren van onze samenwerking nimmer een wanklank was gehoord, ook niet als ik soms van het advies van den Raad afweek. Zooals gezegd, ik kon dit in volle oprechtheid verklaren; ik heb nooit een conflict met den Raad gehad; deze heeft het mij nooit lastig gemaakt; integendeel, ook als wij het niet eens waren, heeft men mij steeds zooveel mogelijk ontzien. Ik wil niet zeggen, dat ik niet meer steun ondervond onder Bodenhausen dan later onder Meyer Ranneft, maar toen behoefde ik dien steun niet meer zoo en steeds bleven de discussies in den Raad leerzaam en opbouwend en altijd werden ze gevoerd met een streven om elkaar zooveel mogelijk tegemoet te komen. Men heeft wel gezegd, dat de Raad geen zin meer heeft na de instelling van den Volksraad en dat de Landvoogd diende overleg te plegen met zijn Directeuren, een soort van Ministerraad dus. Maar de Directeuren zijn nu eenmaal geen ministers, wel hooge en zelfstandige, maar per slot van rekening toch ondergeschikte ambtenaren. Overleg met een onafhankelijk college als de Raad blijft dus van groote waarde en ik zou dit college bij de bestuursvoering niet gaarne gemist hebben. Men moet alleen niet de fout maken den Landvoogd te binden aan den Raad, zooals bijv. bij de uitoefening van de exorbitante rechten, waarbij de Landvoogd niet kan handelen zonder's Raads instemming. Maak in bepaalde gevallen het inwinnen van advies verplichtend; afwijking daarvan zal den Landvoogd eventueel zooveel te zwaarder aangerekend kunnen worden, maar laat hem vrij in zijn uiteindelijke beslissing, want hij en hij alleen is tenslotte verantwoordelijk. De kruideniersgeest van den Nederlandschen wetgever houdt er echter van wantrouwen te uiten ten aanzien van de hoogste gezagdragers. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 Augustus Den volgenden avond, Zaterdag, 29 Augustus, was het weer feest in ‘Concordia’ en reden wij voor het laatst naar dit op den vooravond van H.M.'s verjaardag schitterend geïllumineerde gebouw met tuin, waar heel Batavia het militaire concert bijwoonde om met bal en souper te eindigen. Na een rustigen Zondag vierden wij toen nogmaals den 31en. Om 7 uur parade op het Waterlooplein, die als altijd veel publiek trok. Daarna ontvangst van de consuls en vervolgens het Openbaar Gehoor ten Paleize Rijswijk. Dat dit de laatste keer zou zijn, betreurde ik niet. Vijf malen een gelegenheidsrede te moeten houden op den verjaardag van de Koningin zonder telkens hetzelfde te zeggen, is niet zoo gemakkelijk. Maar ik kon mij ditmaal baseeren op wat gunstiger omstandigheden en de gedachte naar voren brengen, dat wij dit jaar misschien meer dan anders onder den indruk zouden zijn van het gewichtige oogenblik, omdat wij op een voor Indië belangrijk punt waren gekomen, waarbij ik ter verduidelijking herinnerde aan de pas gehouden Volksraaddebatten. Daarbij was eenerzijds erkend, dat in de afgeloopen jaren veel was bereikt, zoodat wij thans als geschenk aan de Koningin konden aanbieden het behoud van het land, terwijl aan den anderen kant een zekere vrees voor de toekomst was te onderkennen geweest. Ik vroeg dan of wij de vraag: waarheen? ooit beter konden stellen dan op dien dag. ‘Door de eeuwen heen heeft het Huis van Oranje als leider en hoeder van ons volk die vraag voor ons beantwoord en als een man als de Groote Zwijger in uitersten nood den weg niet zag, dan klonk zijn woord, dat het niet noodig is te hopen om te ondernemen, noch te slagen om vol te houden. En dit woord, gedragen door dat andere: Mijn schilt ende betrouwen syt Ghy, o Godt mijn heer, wijst toch den weg, ook thans voor ons’. 's Avonds besloot het groote autoriteitendiner den feestdag op de gebruikelijke wijze. Het waren een paar drukke weken, die toen volgden. Den 3en September hadden wij voor het laatst de consuls ten eten. Feest in de ‘Harmonie’ Den sen feest in de ‘Harmonie’. Het bestuur had mij een afscheidsdiner willen aanbieden, maar ik liet weten, dat ik het denkbeeld zeer waardeerde, maar dat ik mij voorstelde, dat het diner zoo goed en gezellig zou zijn, dat wij ons eerst laat onder de leden zouden kunnen mengen, waarom ik de voorkeur gaf aan een ontvangst in de sociëteit en een avond te midden van Batavia's burgerij, teneinde op die wijze afscheid van haar te nemen. Het werd een mooie avond. Ik antwoordde op de tot mij gerichte toespraak met een rede, die ik reeds vroeger vermeldde 853. Het was een uit volle overtuiging gespro- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en ernstig woord, waarbij ik vooral den nadruk legde op de groote verantwoordelijkheid van iederen Nederlander in de Indische samenleving. Dat dit woord wel indruk heeft gemaakt, leid ik af uit het feit, dat ik eenige jaren later het verzoek kreeg of ik den tekst van de rede nog kon produceeren, daar men haar wilde opnemen in een gedenkboek, dat zou worden uitgegeven bij gelegenheid van het, naar ik meen 100-jarig bestaan van de ‘Harmonie’ 854. Dienzelfden dag trof ons een ware ramp. Op een wandelrit van Jan en Civile met De Stoppelaar waren de ruiters afgestegen om met de paarden aan de hand een glibberig dijkje in de buurt van Batavia af te dalen. De Stoppeiaar gleed uit en brak zijn been! Zoo was de intendant en beste adjudant uitgeschakeld en dat in die dagen met de overdracht in het vooruitzicht. Daar lagen nu in het Militair Hospitaal Miek en De Stoppelaar, beiden met een gebroken poot! Den 7en waren de Directeuren aan de beurt. Ook ten aanzien van hen had ik alle reden een woord van oprechten dank te spreken. Verloving Prinses En toen kwam den 8en - om de drukte van afscheid en vertrek niet te compliceeren! - het bericht van de verloving van de Prinses. Dienzelfden avond reeds was er uitbundige vreugde te Batavia. Twee muziekkorpsen, de regimentskapel en de mariniers, speelden op verschillende plaatsen in de stad. Het middelpunt was natuurlijk weer het paleis, waar wij dien avond den Raad van N.I. te gast hadden. Zoo hadden wij meteen een goede omgeving om de taptoe aan te hooren, omringd door een geestdriftig publiek. Toen werd het tijd om het officieele gedeelte te sluiten; mijn gasten en kinderen waren niet meer te houden. De muziekkorpsen trokken naar de ‘Harmonie’ en zogen het publiek en cortège mee. Men zegt, dat de vice-president in rok met decoraties hand in hand met mijn dochter Civile in den stoet meehuppelde. Men was dien avond door het dolle heen! Met deze spontane feestviering kon echter niet worden volstaan. Hoe slecht het mij ook schikte, een meer officieele viering van de heugelijke gebeurtenis kon niet achterwege blijven en, daar eenige dagen van voorbereiding noodig waren, werd de viering bepaald op den 12en. Den avond tevoren hadden wij een groote afscheidsreceptie voor Batavia; afscheids- en verlovingsfestiviteiten mengden zich op vreemde wijze dooreen. De dag van 12 September begon al vroeg met een enorme kinderaubade. Daarna vond een plechtige kerkdienst plaats in de Willemskerk en 's avonds was het illuminatie met fakkeloptocht. Deze laatste werd een geweldige demonstratie. In eindelooze rij kwam groep na groep langs het bordes van het paleis, salueerend en juichend, voorzien van lampions of fakkels, vlaggen, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} guirlandes en muziek; leger en vloot, politieke partijen, sportvereenigingen, buurtorganisaties, schoolclubs, Europeanen, Inlanders, Chineezen en Arabieren, alles deed mee. Het geheel stond onder leiding van den Res. van Batavia, Fievez de Malines van Ginkel 855, die op het bordes kwam en een korte toespraak hield, waarop ik met een paar woorden antwoordde. Met dezen fakkeloptocht werd een dag vol laaiende feestvreugde besloten. Het was wel merkwaardig hoe zonder onderscheid van rang, stand of ras de heugelijke gebeurtenis in Indië met ongekende geestdrift is gevierd. Souvenir B.B. van Bali In dit verband nog een aardig verhaal. Maandag, den i4en, ontving ik den Resident van Bali ter overhandiging van een geschenk. Eenigen tijd tevoren had de heer De Haze Winkelman mij medegedeeld, dat het B.B. van Bali, zoowel Europeesch als Inlandsch, mij een souvenir wilde aanbieden bij mijn vertrek. Ik verklaarde daarop, dat ik dat op hoogen prijs zou stellen, maar er de voorwaarde aan verbond, dat het niet kostbaar mocht zijn. Toen hij mij nu dit souvenir kwam overhandigen, bleek dit een buitengewoon mooi gesneden ivoren beeldje te zijn, een waar kunststuk. Op mijn zacht verwijt, dat hij zich niet aan de gestelde voorwaarde had gehouden, lachte hij slechts geheimzinnig, zoodat mij niet anders overbleef dan hem hartelijk te bedanken met het verzoek mijn dank ook aan de andere gevers te willen overbrengen. Wat hier achter zat, hoorde ik later van den Alg. Secretaris, aan wien hij het verteld had. Dit beeldje was al geruimen tijd geleden bestemd om als cadeau voor de Prinses te dienen bij gelegenheid van hare verloving. Maar die kwam maar niet af en dat is in het oog van voorname Inlanders een heel bedenkelijk ding. Toen nu het denkbeeld werd geopperd om mij bij mijn vertrek een souvenir aan te bieden, adviseerden de negarabestuurders daarvoor dat beeldje te bestemmen en zie hoe goed hun inzicht was geweest, want nauwelijks was aan dit beeldje een andere bestemming gegeven en dus dit obstakel uit den weg geruimd, of de verloving volgde! Afscheidsbezoek van Soetardjo Nog een andere aardige gebeurtenis overkwam mij in die dagen. De adjudant kwam binnen met het bericht, dat het lid van den Volksraad Soetardjo, de zeer links georiënteerde voorzitter van den bond van Inlandsche bestuursambtenaren en voorsteller van de zelfstandigheidspetitie 856, met twee andere heeren om een audiëntie verzochten. Ik kende hun verlangens en het leek mij waarlijk niet noodig hen toen nog in die drukke laatste dagen vlak vóór mijn {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrek te ontvangen; daarom liet ik hun zeggen, dat ik het zeer druk had en het veel verstandiger zou zijn hun wenschen aan mijn opvolger kenbaar te maken, die binnen een week zou aankomen. Ik kreeg de boodschap terug, dat het niet was om hun belangen te bepleiten, maar om afscheid te nemen. Dat trof mij wel als vrij zonderling, maar in ieder geval wijst men zulk een beleefdheid niet van de hand, zoodat ik de audiëntie op den volgenden dag bepaalde. Toen zij binnen kwamen, Soetardjo, Prawoto en Datoek Toemenggoeng, vroeg ik hun te gaan zitten op de voor hen gereed gezette stoelen aan mijn bureau. Maar ze bleven daarvóór staan en Soetardjo haalde een groot papier uit den zak en begon een fraaie redevoering voor te lezen. De quintessens daarvan was: U hebt wel niet altijd naar onze inzichten en wenschen het bestuur gevoerd, maar wij hebben steeds geweten wat wij aan U hadden en dat maakt het ons gemakkelijk het vele goede te waardeeren, dat onder Uw bestuur is tot stand gekomen. Daarvan willen wij getuigen en vóór Uw vertrek willen wij U daarvoor danken. - Deze woorden van dien kant waren wel zeer merkwaardig en ik kan niet ontkennen, dat ze mij troffen. Hierop paste van mijn kant geen officieele toespraak; ik verzocht hen te gaan zitten en samen nog eens te praten over hun verlangens en wenschen. In een hartelijk en vertrouwelijk gesprek wees ik er hen op, dat er geen reden was om ontmoedigd te zijn, wat zij zoo dikwijls zeggen te zijn, als niet alles ging zooals zij dat zouden wenschen; dat de politiek van de Regeering er toch immers steeds op gericht was om inheemsche krachten te ontwikkelen en tot grootere zelfstandigheid te brengen; dat zij er van op aan konden, dat geschikte krachten gebruikt zouden worden, wat de feiten bewezen, maar dat zij van hun kant zich niet moesten overschatten, wat juist Soetardjo kort tevoren in den Volksraad gedaan had door de Regeering er een verwijt van te maken, dat de leidende functies nog steeds in handen waren van Europeanen 857; dat hij daarmede toonde nog geen besef te hebben van wat er noodig is voor het bestuur van een land als Indië in den tegenwoordigen tijd; of geloofde hij werkelijk zich op één lijn te kunnen stellen met mannen als Van den Bussche, De Kat Angelino, Van Buuren, Hart? En ook, als hij inzag dat niet te kunnen, dan was er nog geen reden voor ontmoediging, want dat zou zonder twijfel komen, maar dat ging niet van den eenen dag op den anderen, maar daar was tijd voor noodig en voortdurende toegewijde arbeid. Als zij nu maar hun plicht deden op de plaats, waarop ze gesteld waren, dan werkten zij ieder voor zich op de beste wijze mede aan de steeds grooter wordende zelfstandigheid van hun land. Met groote aandacht en ware of voorgewende instemming volgden zij mijne woorden; bij het weggaan bedankten zij mij voor de ontvangst en bogen zich diep over de hand, die ik hen reikte. Maken wij van zulke menschen geen tegenstanders door ze op te jagen, hun {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} geleidelijke ontwikkeling te willen forceeren, hun denkbeelden op te dringen, die hun eigenlijk vreemd zijn, hen in een college als den Volksraad te brengen, waar zij slechts reden van bestaan hebben als zij oppositie voeren? Hun aard ligt niet in die richting. Overdracht en vertrek Den dag vóór de overdracht kwamen de afscheidsartikelen in de bladen los. Ze waren wel zeer waardeerend en veelal zelfs hartelijk. Wat een voorrecht en wat een voldoening na een 5-jarig bestuur, waarin zooveel had kunnen gebeuren en ook veel gebeurd is, zóó uitgeluid te worden. Ik heb in het voorgaande dikwijls passages uit de pers aangehaald; ik doe dat thans niet; het zou te veel worden. Men mag in die artikelen overdreven hebben, ik zal dat niet ontkennen, maar als de Nieuwe Rott. Ct. van 14 September 1936 schreef: ‘Hij vertrekt uit Indië, zooals hij gekomen is: voor het overgroote deel van de bevolking een vreemdeling’, dan durf ik deze uitspraak wèl te ontkennen, want de pers van dit land zelf liet ondubbelzinnig een ander geluid hooren. Zoo brak dan de 16e September, de dag van de overdracht, aan. Ik had mijn zoon Jan als adjudant in b.d. naar Sabang gezonden ter verwelkoming van den nieuwen Landvoogd bij het betreden van Indischen bodem. Onderweg had hij de ontvangst te Singapore met de Engelsche autoriteiten voorbereid, zoodat de reis zonder bezwaar verliep en het schip op tijd te Priok aankwam. De ontvangst ten paleize verliep juist zooals ik 5 jaar tevoren ontvangen was: voorstelling Raad van N.I., mededeeling benoeming Grootkruis Oranje Nassau met overreiking van ordeteeken; een oogenblik rustig praten met de familie op het zitje in de voorgalerij en daarna vertrek in de galakoets naar den Volksraad. Mijn rede 858 mocht toen gelukkig kort zijn. Uiteraard overzag ik de 5 verloopen jaren en moest tot de conclusie komen, dat de resultaten maar matig bevredigend waren. Armer zijn wij geworden, maar gezonder. Na te gaan waarom de resultaten niet meer bevredigend waren, achtte ik onnoodig, evenzeer als een verdediging van mijn beleid. Ik herinnerde aan de belofte bij mijn optreden, dat ik zou pogen een goed Landvoogd te zijn, en ik verklaarde, dat ik dat zeer stellig naar mijn beste krachten gedaan had. Daarna een woord over de samenwerking met den Volksraad en dankbetuigingen aan den Raad van N.I., civiele en militaire departementen en de onder hen werkende landsdienaren, alsmede aan de Alg. Secretarie, om aldus te eindigen: ‘Eindelijk betuig ik mijn hartgrondigen dank aan dat groote deel van onze samenleving, hetwelk inzag en begreep, dat het in de afgeloopen jaren om zeer ernstige dingen ging, en daarnaar handelde door eigen wenschen en verlangens - hoe {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Met de nieuwe landvoogd jhr. mr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, 16 september 1936==} {>>afbeelding<<} {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} gerechtvaardigd veelal ook - niet op den voorgrond te stellen, maar het algemeen belang in het oog te houden; door zich achter de Regeering te scharen, Haar te steunen met belangeloozen arbeid telkens wanneer een beroep daartoe werd gedaan, door Haar gezag te schragen en soms zelfs Haar van hartelijke sympathie te doen blijken’. Daarna wendde ik mij rechtstreeks tot mijn opvolger en begon met hem oprecht geluk te wenschen met zijne benoeming. ‘Het is een voorrecht op een plaats en in een positie te mogen dienen, waar zoo groote belangen van Nederland en Indië beide samentreffen; het is een geluk in een werkkring te worden geplaatst, welke den vollen mensch opeischt en waarin alle gaven van hoofd en hart dienstbaar gemaakt kunnen worden aan het heil van het land’. Dezen gelukwensch had ik op den voorgrond geplaatst, omdat ik mij herinnerde hoe De Graeff mij beklaagde bij mijn optreden 859. Slechts één blad (Bat. Nieuwsbl. van 16 September) heeft deze tegenstelling opgemerkt. Aan mijn opvolger ontging zij natuurlijk, maar mijn doel was slechts hem er op te wijzen, dat hij stond voor zwaar, maar schitterend werk. Ik heette hem namens Indië welkom en voegde daaraan de persoonlijke bede toe, dat God hem mocht leiden en steunen en hem de wijsheid mocht geven, die hij zou behoeven. Met die bede droeg ik het bestuur van Ned. Indië aan hem over. ...Het zat er op; een last viel mij van de schouders; een deur sloeg dicht. Ik stond buiten. Heeft mij de overgang moeite gekost? Neen. Gedurende mijn geheele ambtsperiode heb ik mij persoonlijk steeds voelen staan naast mijn positie; ik heb mijzelf daarmede nimmer vereenzelvigd. Het was alsof ik een boek had gelezen, dat mij in hooge mate geinteresseerd had en dat ik dicht sloeg om in den boekenkast terug te zetten en dan weer mijn gewonen gang te gaan. Voorshands was daarvan echter nog geen sprake. Bij den terugkeer van den Volksraad naar het paleis zat ik links en Starkenborgh rechts; niet meer ik, maar hij moest salueeren. Toen heb ik een oogenblik medelijden met hem gehad; het publiek juichte langs den geheelen weg; er werd gewonen en geroepen, maar men riep steeds: Goede reis, goede reis, wat hem een oogenblik deed zeggen: U bent hier wel zeer populair. Het gevoel daartegen op te moeten werken, kan niet prettig voor hem geweest zijn. Het is het moeilijkste van {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} alles in den eersten tijd van een nieuwen werkkring, in je woning, je omgeving, je werk, de sfeer van je voorganger te:boven te komen. Daartoe was in het paleis al een belangrijke stap gedaan; bij onze terugkomst was het personeel reeds in de kleuren van Starkenborgh uitgemonsterd: rood, zwart en goud; het blauw en goud was verdwenen. Wij konden ons toen terugtrekken in het paleis Rijswijk, waar wij al een paar nachten geslapen hadden teneinde het paleis Koningsplein geheel te ontruimen. Het ambtsgewaad uit en het burgerpakje aan, en zoo ging het naar het station, waar wij hartelijk uitgeleide werden gedaan. Het grootste vertoon van sympathie kwam echter te Priok. Daar was een groote menigte samengekomen. Een salon van de ‘Sibajak’ was voor het afscheid gereserveerd. Temidden van tal van bloemstukken drukten wij nog voor het laatst de hand aan een lange file van menschen met wie wij in de afgeloopen jaren in aanraking waren geweest. Ook hieraan kwam een eind; het schip moest ontruimd worden en spoedig waren wij los van den wal. Het publiek juichte en wuifde maar; ook op het havenhoofd hadden velen zich opgesteld; we werden omringd door tal van bootjes met wegbrengers; de regimentsmuziek op de kade speelde voor mij het laatste Wilhelmus; een jachteskader van de L.A. bracht een afscheidsgroet van het leger; de vloot, gemeerd aan de boeien, paradeerde; saluutschoten weerklonken... het was zooals een blad schreef: ‘De Landvoogd heeft Indië verlaten, tot het laatst toe met bewijzen van aanhankelijkheid overladen.’ Reis en thuiskomst De thuisreis leverde geen schokkende gebeurtenissen op. De eerste dagen waren bezet met het bedanken voor de vele bloemstukken en telegrammen. Vrijdag, den 18en, kwamen wij vroeg te Singapore aan, waar wij aan het ontbijt op Government House ontvangen werden door Sir Shenton Thomas. Het was aardig te Medan nog afscheid te kunnen nemen van hen, die ons op de Sumatra-reis zoo hartelijk ontvangen hadden. In den ochtend van den 19en brachten wij daar een bezoek aan den dierentuin, waarna wij te 12 uur receptie hielden ten huize van den wd. Gouv. Bouwes Bavinck. Na de lunch waren wij om 3 uur weer aan boord terug. En toen Sabang, waarmede het afscheid van Indië zich voltrok. Te Colombo verlieten Jan en Civile ons; zij reisden verder over land om nog wat meer van de wereld te zien. Ons gezelschap bestond toen nog maar uit Mien de Stoppelaar 860, die tegelijk met ons repatrieerde en Dr. Rotter en zijn vrouw. Een merkwaardigheid, die met de reis niets te maken had, vermeld ik hier {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} toch, aangezien zij een typisch licht werpt op mijn bestuursperiode; nauwelijks in Indië aangekomen (12 Sept. 1931), of het Pond ging van het goud af (16 Sept. 1931); nauwelijks vertrokken uit Indië (16 Sept. 1936), of de Gulden devalueerde (26 Sept. 1936). Vijfjaren lang heeft Indië ongetwijfeld veel nadeel en moeilijkheid ondervonden van het feit, dat dit niet eerder gebeurd is; de catastrophale terugval der inkomsten was voor een deel zeker daaraan te wijten. 6 October te Marseille en den 7en aankomst te Den Haag. Een groot gezelschap wachtte ons op; een vertegenwoordiger van H.M., de Minister, Gerke en vele anderen. Wij stapten af in Hotel De Twee Steden. Den volgenden dag reeds ging ik met Dr. Rotter naar Rotterdam voor een onderzoek door Dr. Remynse 861 in het ziekenhuis aan den Coolsingel. Den 10en werd ik daar opgenomen voor een operatie; 7 November was ik terug bij mijn zuster Marie 862 aan de Ernst Casimirlaan, van waar ik den 12en vertrok naar ‘De Beele’. Eindelijk weer thuis! Vijfjaar lang had ‘De Beele’ gestaan onder de hoede van baas Hoedeman 863 en Wolters 864; alles zag er behoorlijk uit, maar er was niet meer gedaan dan noodig was, zoodat nog heel wat te doen viel om de boel weer op gang te krijgen. Ook moest alles wat wij uit Indië hadden meegebracht een plaats vinden. Dat gaf veel bezigheid; veel meer had ik toch niet kunnen doen, daar ik mij nog wel een klein jaar slap voelde na de operatie. Met dat al had ik nog steeds mijn opwachting niet kunnen maken bij de autoriteiten. Dat volgde toen; in de eerste plaats audiëntie en diner op Het Loo op 25 November. H.M. was waardeerend wat mijn werk in Indië betrof en toonde belangstelling voor hetgeen ik Haar vertelde 865. Zij deelde mij mede, dat Zij mij nog eens zou laten komen om meer te hooren, maar de belangstelling ging toch niet zoo ver, dat daarvan ooit iets is gekomen. Den 7en December ging ik naar Den Haag, waar ik den volgenden dag mijn ouden chef, Gen. Bosboom, opzocht, die mij in Indië zijn boek 866 had toegezonden. Het was de laatste maal, dat ik hem zou zien. In den namiddag meldde ik mij af bij Min. Colijn. Het gesprek kwam natuurlijk ook op de ontvangst van Mussert en de N.S.B. in het algemeen. Op een gegeven oogenblik zeide hij tot mij: ‘Maar geloof je dan niet, dat, als ik gewild had, ik een beweging had kunnen in het leven roepen, die heel wat meer zou hebben beteekend?’, waarop ik slechts antwoordde: ‘Had het maar gewild!’ 867 Een paar {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen later bezocht ik Colijn's voorganger, Simon de Graaff, die de verantwoordelijkheid voor mijn benoeming tot G.G. gedragen had en het nu toch blijkbaar wel aardig vond, dat alles zoo goed was verloopen. Na nog een dag voor afscheidsbezoeken aan de andere ministers keerde ik naar Voorst terug en hiermede was mijn ambtelijke loopbaan definitief ten einde. ‘Dennenoord’, Oosterbeek, 22 November 1943. Getikt: ‘Dennenoord’, Oosterbeek - Kasteel Amerongen. Juli t/m October 1944. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck aan De Jonge, 12 jan. 1920. 1 Ongesteldheid is oorzaak dat ik tot mijn leedwezen niet in de gelegenheid ben U mondeling te vragen of U bereid zult zijn U met het beheer van een in te stellen Departement van Landsverdediging te belasten. Ik moge dit daarom schriftelijk doen onder bijvoeging dat het mij zeer zoude verheugen, indien U in beginsel geen bezwaar zoudt hebben. We zouden dan natuurlijk nader over een program moeten overleggen. 2. H. Colijn aan De Jonge, 12 juli 1922. 2 De Kabinetspourparlers zijn aan den gang. Aanvankelijk nog in de richting van een reconstructie Ruys. De mogelijkheid bestaat dat er een 4 tal nieuwe ministers noodig zijn w.o. Koloniën en Marine. Indien men mij vraagt om personen voor te stellen moet ik U dan volstrekt ongenoemd laten of zoudt gij kunnen goedkeuren dat ik Uw naam noemde. Natuurlijk beteekent dat niet dat Ruys er gevolg aan zou geven. En evenmin dat gij geacht zoudt worden een toestemmend antwoord te geven, indien de vraag aan U werd gedaan. Mijn vraag reikt thans niet verder dan deze: moet elk optreden Uwerzijds in een dier 2 Departementen van te voren als uitgesloten worden beschouwd. 3. Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck aan De Jonge, 26 aug. 1922. 3 Uw brief van 19 Aug. 4 beantwoordde ik niet eerder, omdat ik gehoopt had U niet vóór 15 September te behoeven te spreken. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dit onderhoud tot mijn leedwezen eerder en wel liefst tusschen nu en 1 September moet plaats hebben in verband met de oplossing der ministerieele crisis veroorloof ik mij U in overweging te geven vóór 1 September naar Nederland (terug) te komen. Het spijt mij dat de zaak niet schriftelijk af te doen is. Ik zal zorgen de volgende week 28, 29, 30 en 31 Aug. vrij te houden. 4. F. Beelaerts van Blokland aan De Jonge, 27 nov. 1923. 5 Uit de courant hebt Gij waarschijnlijk gelezen welke opdracht H.M. de Koningin mij heeft toegedacht 6. Ten einde niet den schijn van gemakzucht op mij te laden heb ik verzocht de zaak in beraad te mogen houden, al moest ik reeds aanstonds mijn ernstigen twijfel uitspreken aan de mogelijkheid de mij toegedachte taak tot een goed einde te brengen. Ik ben nu bezig te onderzoeken of een extra-parlementair Kabinet, dat zich ten doel zou stellen eene sluitende begrooting te verkrijgen en tegelijkertijd de defensiebelangen te behartigen op zoodanige wijze dat de belangen in Indië geen minderen waarborg vinden dan door de verworpen Vlootwet het geval zou zijn geweest, levensvatbaar zou zijn. Op avontuur mag niet gezeild worden. Als over zes weken een nieuwe crisis uitbrak, zou het prestige der Kroon zeker worden geschaad en voor dat risico leen ik mij niet. Ik geloof dat de vraagstukken waarvoor 's lands Regeering voor het oogenblik gesteld is van te diep ingrijpenden aard zijn om die te kunnen oplossen zonder vasten steun van politieke groepen. Zou het mij evenwel blijken dat de bezwaren welke ik ducht te overwinnen zouden zijn, dan doet zich de vraag voor, of ik medewerkers zou kunnen vinden, bereid om aan deze uiterst moeilijke taak hunne krachten te geven. De langste levensduur van het Kabinet zou natuurlijk zijn tot de verkiezingen en de kans van een vroeger einde blijft onder alle omstandigheden groot. Wie politieke ambities heeft, zal in dit Kabinet geen zitting nemen. Alleen het besef van de zware verantwoordelijkheid welke men op zich zou laden door onder deze uiterst moeilijke omstandigheden medewerking te weigeren, kan m.i. thans er toe bewegen die te verleenen. Ik herhaal dat ik nog geenszins toe ben aan het aanvaarden van de opdracht. Maar indien ik daartoe ten slotte vrijheid vond, zou ik dan met eenige kans op goeden uitslag op Uwe medewerking, op welke ik in dat geval den allerhoogsten prijs zou stellen, een beroep mogen doen? {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. S. de Graaff aan De Jonge. 7 1. Met vooropstelling van het beginsel van een krachtig staatkundig verband met het Moederland, waarbij omtrent de algemeene lijnen van de bestuursvoering in Indië de eindbeslissing aan Nederland voorbehouden blijft, zal het streven van de Indische Regeering gericht zijn op een staatkundig en economisch vruchtbare ontwikkeling van zelfbestuur. Dat streven betreft de algemeene bestuursvoering over Indië van den Gouverneur-Generaal, in samenwerking met den Volksraad. Het betreft in niet mindere mate de ontwikkeling van het regionaal zelfbestuur, in de eerste plaats van dat in de ‘provinciën’ (West-, Midden- en Oost-Java en in de naaste toekomst de provincie Sumatra) en voorts van dat in de toekomstige ‘residenties’ (bestuursafdeelingen) van de provincie Sumatra en in de ‘regentschappen’ op Java en Madoera, alsmede in de andere regionale onderdeelen van gewesten, in welke eveneens georganiseerd zelfbestuur ten aanzien van bepaalde onderdeelen der overheidstaak is of zal worden tot stand gebracht. Bedoeld streven geldt mede de meer locale ressorten, in welke ten aanzien van zeker wettelijk aangewezen complex van overheidszorg een zelfbesturende taak is opgedragen aan een naar bepaalde regelen geconstitueerden plaatselijken raad, als hoedanig inzonderheid zijn te noemen de in verschillende deelen van den Archipel sedert het jaar 1903 allengs ingestelde ‘gemeenten’. Onder ‘zelfbestuur’ wordt daarbij verstaan de tweeledige eigen bestuursvoering der betrokken organen, vooreerst in den vorm van autonoom bestuur, met betrekking tot de wettelijk daartoe aangewezen aangelegenheden, en voorts in dien van medebestuur, als agent van de Regeering of van een ander hooger orgaan, ten opzichte van de als zoodanig aangewezen onderwerpen van bestuurszorg, welke, te zamen met de eerstbedoelde aangelegenheden van autonoom beheer, de zelfbestuur shuishouding uitmaken (provinciale huishouding, residentiehuishouding, regentschapshuishouding, gemeentelijke huishouding enz.). Bovenaan staat voor de eerste jaren, als taak der Regeering op dit gebied, overdracht van belangrijke takken van dienst of onderdeelen van takken van dienst aan het provinciaal zelfbestuur, waarvoor, in verband vooral met de in dit opzicht geldende bijzondere personeels-eischen, voor Indië de vorm van overdracht in provinciaal medebestuur veelal de meest aanbevelenswaardige, zoo niet de eenige aannemelijke zal zijn. In verband met de onvoldoende behartiging, welke dit onderwerp - evenals feitelijk de geheele ontwikkeling {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} van de bestuurshervorming in Indië - vooral in de jaren 1925-1929 ondervonden heeft, maakt een doelbewuste, bestendige bevordering van het provinciaal bestuurswezen een der eerste zorgen uit van den nieuwen Landvoogd. 2. De bijzondere aandacht van de Regeering en inzonderheid van het korps ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur (Europeesch en Inlandsch Bestuur) vraagt, naast de hiervóór besproken ontwikkeling van als uitvloeisel van de algemeene bestuurshervorming gevormde en nog te vormen gewestelijke en lagere organen, het element van de min of meer autochtone - althans historische - zelfbesturende Inlandsche lichamen. Voor Java en Madoera de dessa, instelling van fundamenteele beteekenis in het vraagstuk van de Indische bestuursvoering, die zooveel mogelijk langs eigen banen, zij het onder indirecte leiding van het Binnenlandsch Bestuur, al meer tot ontplooiing van eigen krachten moet trachten te komen. Met het vooral in de jaren 1920-1924 op bedenkelijke wijze toegepaste middel van administratieve vereeniging, overeenkomstig de op dit punt bestaande bepalingen, van onderling aaneengrenzende dessa's worde met groote voorzichtigheid te werk gegaan; men schept, wanneer zich daarbij dwingende invloeden van buiten doen gelden, door dergelijke dessa-vereenigingen veelal blijvende ontevredenheid. Ook tegen de neiging, die hier en daar uitgaat van regentschapsraden, om zich meer dan noodig te bemoeien met de interne huishouding van de dessa, worde zooveel mogelijk gewaakt; eveneens tegen het stelselmatig streven van enkele Regenten en regentschapsraden om toezicht op en aanrakingen met het dessawezen door de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur uit te sluiten. In de Buitengewesten zal evenzeer de aandacht zijn te geven aan voortdurende inwendige ontwikkeling van de Inlandsche volksgemeenschappen, van verschillende aard en benaming. Wat aangaat het eiland Sumatra, waar eerlang evenals op Java de provinciale bestuursvorm zal worden ingevoerd, maakt de geleidelijke ontwikkeling van die gemeenschappen, zoodanig dat al meer daarvan medewerking zal kunnen uitgaan ook bij de hoogere bestuursvoering, een van de hoofdgedachten uit van het hervormingsplan voor dat eiland. Het spreekt vanzelf, dat de kansen van welslagen van dat streven voor de vele gemeenschappen van dien aard in groote mate uiteenloopen. Ook in gunstige gevallen evenwel betreft het daarbij over het algemeen een proces van jaren, alvorens de bestuurscapaciteit op zoodanig peil is gebracht, dat die gemeenschappen inderdaad in staat zijn tot meer dan de dagelijksche bestuursvoering in inheemschen trant van het eigen, plaatselijk ressort. Een eerste voorwaarde, om in bedoeld opzicht tot werkelijk vruchtbare resultaten te komen, is voorts wel, dat om te beginnen, de algemeene bestuursinrichting van de hoogere organen - met name die van de afdeelingen en van het gewest - aan de bedoelingen van het nieuwe stelsel beantwoordt. De voorstelling, als zou, als het ware laagsgewijze, de nieuwe bestuursinrichting zich moeten ontwikkelen uit de lagere volksgemeenschappen tot de afdeeling (residentie) {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} en uit de afdeelingen tot de provincie, is ook voor Indië een ongerijmdheid, evenals elders een zoodanige trapsgewijze wording van het staatsgeheel, van onder naar boven, bezwaarlijk aan te toonen zou zijn. Een geheel bijzondere plaats onder de zelfbesturende inheemsche gemeenschappen nemen de z.g. Inlandsche Landschappen in, die onder suzereiniteit van Nederland op den voet van politieke contracten met het Gouvernement door een eigen gezag worden bestuurd. Voor Java, waar die Landschappen gezamenlijk de gouvernementen Soerakarta en Jogjakarta vormen, staan zij buiten administratief verband tot de drie provinciën. Dit neemt niet weg, dat ook daar allengs zich teekenen gaan vertoonen van een naderende deelneming van landsingezetenen aan de bestuursvoering. De Landschappen op Sumatra, aan welke ten aanzien van het gouvernementsgezag staatkundig een minder beteekenende plaats wordt toegekend dan aan die op Java, zullen daarentegen in het provinciaal verband opgenomen worden, zij het zooveel mogelijk met instandlating van hunne tegenwoordige publiekrechtelijke inrichting. De wijze, waarop dit zal kunnen geschieden, maakt alsnog een onderwerp van overweging uit. In het algemeen zal daarbij op den voorgrond staan het beginsel van ontwikkeling en verbetering van de eigen bestuursvoering, met indirecte deelneming aan het afdeelings- en het gewestelijk bestuur; m.a.w. een opbouwende politiek, zich aanpassend eenerzijds aan de huishoudelijke inrichting van het Landschap, anderzijds, voorzooveel noodig aan de algemeene bestuursorganisatie van afdeeling en provincie. Ook elders op de eilanden der Buitengewesten, waar dergelijke zelfbesturende Landschappen bestaan, zal in het algemeen - in welken vorm het zij - ten aanzien van die gebiedsdeelen een opbouwende staatkunde worden betracht, waarbij tevens bij voorbaat min of meer rekening worde gehouden met de mogelijkheid, dat vroeg of laat ook daar de provinciale bestuursvorm in de plaats zal treden van het in het stelsel der bestuurshervorming vooralsnog voor die eilanden of groepen van eilanden beoogd gewestelijk instituut van het ‘gouvernement’, ingedeeld eveneens in residentiën en lagere ressorten. In tegenstelling met de ‘provincie’, in welken vorm het ‘gouvernement’ bestemd is over te gaan zoodra de inwendige staatkundige ontwikkeling te eeniger tijd dit toelaat, draagt laatstgenoemd gewestelijk orgaan naar de grondslagen der bestuurshervorming uitsluitend een administratief karakter. Uitoefening van zelfbestuur, in de hiervóór besproken tweeledige beteekenis van dat begrip, is aan de ‘gouvernementen’ van de Buitengewesten, als hoedanig voorshands gedacht wordt aan de gewesten ‘Borneo’ en ‘De Groote Oost’ (beter ‘Makassar’), het laatste omvattend Celebes, Molukken en Kleine Soenda-eilanden, geheel vreemd. Van het allergrootste belang, eenerzijds tot instandhouding van een krachtig staatsgeheel in het Nederlandsch rijksverband, anderzijds in het belang van het algemeen volkswelzijn, is voor Indië de zorg voor een hiërarchisch naar juiste beginselen opgebouwden, onderling harmonisch samenwerken- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} den ambtelijken dienst van het Binnenlandsch Bestuur, eensdeels het ‘Europeesch’, anderdeels het ‘Inlandsch’ ambtelijk Bestuur. In dien tak van dienst, in zijn verschillende geledingen, is de ruggegraat te zien van onze bestuursvoering in Indië, wat ook thans reeds en in de toekomst Indië te aanschouwen moge geven op het gebied van georganiseerd zelfbestuur. Artikel 118 van de Wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië behelst de handhaving van het fundamenteel bestuursbeginsel, dat, zooveel de omstandigheden het toelaten, de Inlandsche bevolking gelaten wordt onder de onmiddellijke leiding van haar eigen, van Regeeringswege aangestelde of erkende, hoofden, onderworpen aan zoodanig hooger toezicht, als door den Gouverneur-Generaal is of zal worden bepaald. Was die onmiddellijke leiding van de zijde van het Inlandsch Bestuur voorheen op Java en Madoera in vele gevallen meer schijn dan werkelijkheid, met de al toenemende ontwikkeling van de ambtenaren van dien tak van dienst kwam ook daarin allengs verandering en zooals thans de zaken staan lijdt het geen twijfel, dat voor de toekomst de taak van het Europeesch bestuurskorps op Java en Madoera en in de meer ontwikkelde streken van de Buitengewesten inderdaad zich voornamelijk zal dienen te bepalen tot het hooger toezicht, de hoogere leiding, in het aangehaald wetsartikel bedoeld. Rechtstreeks ingrijpen in de inheemsche bevolkingshuishouding zal al meer tot de uitzonderingen moeten behooren. Naar het hierboven vooropgesteld wetsbeginsel zal de bestuursvoering in dien zin meer en meer moeten worden overgelaten aan de Inlandsche bestuurders zelve, dit echter onder de algemeene leiding van de Europeesche bestuursautoriteiten (gewestelijke en afdeelingsbestuurders a.a.), voor welke ambtenaren dus alleen al uit dien hoofde grondige kennis van de inheemsche maatschappij, inzonderheid van de toestanden in de dessa, een volstrekt vereischte zal blijven. Wat aangaat de toekomstige ambtelijke bestuursvoering in Indië met betrekking tot de Inlandsche bevolking is het die gedachtengang, welke de in uitvoering zijnde bestuurshervorming beheerscht. Practisch beteekent die gedragslijn een gestadig ruim baan maken, voor zooveel slechts eenigszins mogelijk, voor de zich ontwikkelende Inlandsche bestuursvoering; verplaatsing, al meer, naar boven van de Europeesche bestuurssfeer; bestendige inkrimping van die sfeer, met verruiming van de arbeidssfeer van het Inlandsch gezag. Een en ander evenwel niet verder dan tot de grens, door het voorbehoud van een deugdelijk algemeen toezicht van Europeesche zijde gevorderd, en met inachtneming bovendien van het feit, dat daarnaast de niet-inheemsche bevolkingselementen hunne bijzondere bestuurseischen doen gelden, waarvan de vervulling buiten de taak ligt van het Inlandsch gezag. De uitoefening van een zoodanige algemeene leiding, als aan het Europeesch bestuurskorps ook in het nieuwe stelsel voorbehouden, waarbij men steeds meer te doen zal hebben met Inlandsche bestuurders van kennis en beschaving, stelt voor de toekomst de hoogste eischen van tact, bekwaam- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} heden en maatschappelijk optreden aan het Europeesch bestuurskorps. Niet in een quantitatief, maar in een qualitatief uitstekend ontwikkeld korps Europeesche bestuursambtenaren ligt de kern van onze gezagsuitoefening in Indië voor de toekomst, en het is er nog ver van verwijderd, dat die volstrekte eisch voor de toekomst van ons bestuur in Indië reeds tot vervulling zou zijn gebracht. Aanpassing, op doelmatige wijze, van het Europeesch en het Inlandsch ambtelijk bestuur aan de al meer zich ontwikkelende organen van zelfbestuur in provincie, residentie en lagere ressorten, vormt uit den aard der zaak mede een van de vele belangrijke vraagstukken, waarvoor de Indische Regeering zich voortdurend gesteld zal vinden. Voor Java en Madoera is inmiddels in hoofdzaak daaraan eene oplossing gegeven, die niettemin herhaaldelijk nog verbetering en aanvulling zal behoeven. Voor het eiland Sumatra maakt het vraagstuk alsnog een punt van veelzijdige beschouwing uit in de voorstellen omtrent de nieuwe bestuursinrichting van dat eiland, die binnen niet langen tijd andermaal aan den Volksraad zullen moeten worden voorgelegd. Wat aangaat de centrale gezagsorganen in Indië, heeft de nieuwe staatsregeling van het jaar '25 den Raad van Nederlandsch-Indië in zoover op lager peil gebracht, dat, enkele speciale gevallen daargelaten, de thans in anderen vorm bij den Volksraad berustende vroegere medewetgevende functie van eerstgenoemd lichaam heeft plaats gemaakt voor een adviseerenden werkkring, min of meer gelijksoortig, in dit opzicht, aan dien van den Raad van State in Nederland. Met de instelling van den Volksraad, die in zoover dus den Raad van Indië uit diens vroegere positie heeft verdrongen, is daarentegen de beteekenis van het ambt van Departementshoofd, vroeger reeds van groot belang, aanmerkelijk nog in omvang en gewicht toegenomen. In verband hiermede eischt de billijkheid dat, zooals ook van den aanvang af in de bedoeling van de bestuurshervorming heeft gelegen, de hoofden van de Departementen van algemeen bestuur (en in aansluiting daarbij de gouverneurs der ‘provinciën’, niet die van de ‘gouvernementen’) wat betreft hunne ambtelijke bezoldiging a.a. op den duur op gelijke lijn worden gebracht met de leden van den Raad van Indië. Niet alleen is dit een eisch van billijkheid, maar ook de keuze der Regeering voor die hooge ambten en de stabiliteit in de vervulling daarvan zullen daarmede belangrijk worden gebaat. Ingevolge artikel 72 van de Indische Staatsregeling wordt in de eerste vergadering van zijne vierjarige zittingsperiode door den Volksraad uit zijn midden een College van Gedelegeerden benoemd, bestaande uit den Voorzitter en twintig leden. De algemeene bedoeling van die instelling was, in verband met de bijzondere omstandigheden, die zich in Indië voordoen, een verkleinde reproductie van den Volksraad te creëeren, aan welke de Volksraad in pleno zooveel mogelijk den wetgevenden arbeid van niet bepaald {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} primair belang zou overlaten. Op die wijze werd voor dien Raad de practische mogelijkheid verzekerd geacht van een coulante afwerking van den dagelijkschen wetgevenden arbeid, ondanks het bestaan van de eigenaardige bezwaren, waarop zooeven werd gedoeld. Van een werkelijk bevredigende overlating van zaken aan Gedelegeerden is tot nog toe niet voldoende sprake geweest. Uit de mededeelingen dienaangaande van de meest gezaghebbende niet-Europeesche leden bleek, dat de voornaamste reden van dat verschijnsel gelegen zou zijn in de vrees van vele, vooral Inlandsche, leden voor een mindere ontvangst aan vacatiegelden als gevolg van een ruime overlating van arbeid aan het College van Gedelegeerden, welke leden een vaste uitkeering als schadeloosstelling ontvangen. Mocht die voorstelling juist zijn, dan zou het beletsel wellicht op eenvoudige wijze zonder meerdere kosten voor den Lande weg te nemen zijn. Ten aanzien van de Inlandsche beweging in Indië neemt de Regeering in het algemeen het standpunt in, dat zij boven alle politieke partijen staat. Belemmeringen worden aan den voortgang der ontwikkeling van het vereenigingsleven der inheemsche bevolking op cultureel, economisch of staatkundig gebied alleen dan in den weg gelegd, wanneer zich een revolutionnair streven openbaart of gegronde aanwijzingen voorhanden zijn omtrent de wording van een zoodanig streven. Vertoonen zich feiten of verschijnselen van dien aard, dan rust, naar de inzichten van de Regeering, in het algemeen belang van land en volk en van een rustige maatschappelijke ontwikkeling op haar de plicht, met beleid maar krachtig in te grijpen, om het even onder welke leus of in welken kring de beweging zich voordoet. De richting, in welke het repressief optreden zal moeten plaats vinden, zal uit den aard der zaak in elk geval op zichzelf te beoordeelen zijn. Toepassing van de z.g. ‘exorbitante’ rechten van de artikelen 35-37 der Indische Staatsregeling behoort alleen dan te geschieden wanneer de gewone rechtsmiddelen falen of geacht worden te zullen falen en het algemeen belang niettemin afdoende maatregelen eischt. Wat aangaat de verdediging van Nederlandsch-Indië en de organisatie van de weermacht aldaar, zijn de grondslagen in acht te nemen, welke dienaangaande krachtens Koninklijke machtiging in het jaar 1927 zijn vastgesteld. Die grondslagen stellen als doel van de weermacht voorop, in de eerste plaats handhaving van het Nederlandsch gezag in den Archipel tegen onrust of verzet binnen de grenzen; verzekering van rust en orde. In de tweede plaats vervulling van den militairen plicht als lid van de Volkengemeenschap tegenover andere volken. De eerstbedoelde taak moet in hoofdzaak door het Leger worden vervuld, dat daartoe berekend en uitgerust moet zijn, terwijl de Vloot daaraan deelneemt met de middelen, die beschikbaar zijn voor het in de tweede plaats vermeld doeleinde. De tweede taak beperkt zich - afgezien van deelneming met beschikbare middelen aan een gemeenschappelijke actie met anderen - {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} tot handhaving van een strikte neutraliteit in conflicten tusschen andere mogendheden. Onverminderd de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal om bij het uitbreken van internationale conflicten naar de eischen der omstandigheden over land- en zeemacht te beschikken, wordt van het beginsel uitgegaan, dat de neutraliteitshandhaving op Java wordt vervuld door het Leger, met steun van de Vloot, en daarbuiten door de Vloot, die daarbij op bijzonder kwetsbare punten (als hoedanig voor het tegenwoordige de oliehavens Tarakan en Balikpapan ter Oostkust van Borneo worden beschouwd) door het Leger wordt gesteund. De mate, waarin de in de tweede plaats bedoelde taak kan worden vervuld, wordt, luidens de grondslagen, nauw bepaald door onze financieele en personeele krachten. Het totaal voor land- en zeemacht per jaar te besteden bedrag is beperkt tot een bepaalde fractie van de gewone jaarlijksche inkomsten (op het oogenblik vastgesteld op 26,5 procent). In het algemeen mocht daarbij het cijfer van die fractie over de laatste jaren niet belangrijk worden overschreden. Bij de aangenomen grondslagen zijn verder nadere regelen gegeven omtrent de samenstelling der Zeemacht (inmiddels voor de sterkte der ‘zeegaande vloot’ uitgebreid met een reserve ad 50%) en omtrent die van het Leger. Ten aanzien van de toepassing van artikel 177 der Indische Staatsregeling, betreffende de Christelijke zending, staat de Regeering in het algemeen op het standpunt, dat bevordering van den Christelijken zendingsarbeid, in zijn verschillende vormen, de gedragslijn van het Bestuur in Indië moet zijn. Alleen nog voor die gedeelten van het gebied der Buitengewesten, waar de zorg voor de handhaving van rust en orde zeer beslist dit vordert - derhalve geheel als exceptioneele toestand -, acht de Regeering beperking der toelating van de zending in de huidige tijdsomstandigheden te rechtvaardigen en ook daar worde die beperking niet langer toegepast dan strikt noodzakelijk is. De Christelijke zending heeft, naar de beginselen der Regeering, als krachtig hulpmiddel tot bevordering van de volksontwikkeling in nuttige richting aanspraak op moreelen en op materieelen steun, het laatste overeenkomstig de daarvoor bestaande algemeene regelen. Totstandkoming van een practisch aannemelijke bevredigende oplossing van het vraagstuk der scheiding van kerk en staat, maakt voor de Regeering bij voortduring een onderwerp van ernstige overweging uit. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. A.C.D. de Graeff aan De Jonge, 28 juni 1931. 8 ... Wat mijn rede aangaat wil ik U zeggen dat ik voornemens ben die zéér kort te maken (hoogstens 10 à 15 minuten) en dat ik alles wat naar politiek zweemt, achterwege laat evenals eene opsomming van al mijn eigen verdiensten in de afgeloopen jaren. De Heer Fock deed dit laatste maar ik acht het beter dit aan den historieschrijver over te laten. Voor een soort politiek testament voel ik verder niets. Ik had mij gedacht te beginnen met U met een enkel woord te verwelkomen en in te leiden, daarna rechts en links aan trouwe medewerkers mijn dank te betuigen, vervolgens een woord tot den Volksraad om dan met een persoonlijk woord gevolgd door de formeele overdracht te besluiten... 9 Minister van Koloniën. Ik ken den heer De Graaff sinds meer dan dertien jaar. Intiem zijn wij nooit geweest maar wij hebben het toch altijd samen heel goed kunnen vinden en de enkele gevallen van wrijving, welke zich hebben voorgedaan, hebben aan onze persoonlijke verhouding nooit afbreuk gedaan. Ik moet u echter ernstig waarschuwen tegen zijn onbedwingbare neiging om zich op de stoel van den Landvoogd te zetten en dezen als een soort zetbaas van den Minister te beschouwen en te behandelen. Ik ben er van overtuigd dat hij zelf zich daarvan niet bewust is en te goeder trouw meent dat hij den Landvoogd overlaat wat des Landvoogd's is maar de natuur gaat hier bij hem boven de leer. Ik moet u raden daartegen van den aanvang af stelling te nemen, ook wanneer het betrekkelijke kleinigheden geldt. Dat helpt althans voor een poosje totdat hij recidiveert. Geldt dit met betrekking tot de rechtstreeksche verhouding tusschen Minister en Landvoogd, het geldt mede met betrekking tot zijn optreden in de Kamers. Bij herhaling is het deze twee jaar voorgekomen dat de Heer de Graaff in de Kamer uitspraken heeft gedaan, een stellig standpunt heeft ingenomen in kwesties waarover van te voren geen overleg met Indië was gepleegd, of overleg nog gaande was. Dit is natuurlijk principieel verkeerd maar leidt ook practisch tot het zeer ongewenschte gevolg dat hij den Landvoogd tegenover den Volksraad vaak in een uiterst moeilijke positie brengt. De Indische Regeering toch moet dan in den Volksraad of zwijgen of eene zaak verdedigen, waarmede Zij het niet eens is; den Minister désavoueeren kan de GG. natuurlijk niet en evenmin kan de GG. tegenover den Volksraad doen blijken dat er verschil van meening met den Minister bestaat, of dat deze a priori den GG. de handen gebonden heeft. In het algemeen bestaat er bij dezen Minister een groote geringschatting van den Volksraad; daargelaten of deze op zich zelve gemotiveerd is, vergeet de Minister daarbij dat de GG. nu eenmaal met den Volksraad moet samenwerken. In dit verband à propos van {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} den Volksraad slechts deze opmerking: waak er v.z.v. mogelijk tegen dat het College zich over uw hoofd heen rechtstreeks tot en tegen den Minister wendt. De Volksraad moet begrijpen dat hij alléén met den GG. en niet met den Minister te maken heeft. Hetgeen de GG. den Volksraad voorlegt, daarvoor draagt hij en hij alléén de verantwoordelijkheid, onverschillig of het initiatief bij hem ligt dan wel op last van den Minister wordt gehandeld. Dat en niet anders heb ik bedoeld met mijn vaak aangevochten uitlating dat de GG. tegenover den Volksraad een eigen verantwoordelijkheid heeft. Kan hij de instructies van den Minister niet aanvaarden of wil hij er zich niet bij neerleggen, dan moet de GG. heengaan. Volgt hij die instructies echter op dan aanvaardt hij daarvoor een eigen verantwoordelijkheid. Met betrekking tot den Volksraad nog dit: waak er tegen dat het College komt op het terrein dat voor de uitvoerende macht is gereserveerd. De neiging daartoe bestaat en is natuurlijk en verklaarbaar maar hier geldt zeker het principiis obsta!... 7. J.W. Meyer Ranneft aan De Jonge, sept. 1931. 10 Allereerst moge het mij vergund zijn Uwer Excellentie welkom te heeten bij Uwe aankomst in Nederlandsch-Indië. In de tweede plaats zij het mij vergund de aandacht van Uwe Excellentie te vragen voor het ondervolgende: Ik moge daarbij voorop stellen dat ik daarmede niet anders bedoel dan het eerbiedig geven van inlichtingen, waarvan Uwe Excellentie uiteraard al dan niet gebruik kan maken. Een en ander betreft de rede, welke Uwe Excellentie op 12 September in den Volksraad zal houden. Als Voorzitter van dien raad zou ik het onverantwoord achten, indien ik Uwe Excellentie niet naar beste weten op de hoogte stelde van de stemming, welke heerscht onder het gehoor, dat de rede van Uwe Excellentie zal aanhooren; daaronder begrepen de Volksraad en het geheele Indische publiek. In het kort meen ik zoo te kunnen samenvatten, dat sinds in Januari de Regeering in het openbaar verklaarde met haar finantieel beleid overstag te gaan, er tusschen de publieke opinie en de Regeering een diepe klove is ontstaan. De publieke opinie, welke practisch die is van ambtenaren en geëmployeerden, heeft stelling genomen tegen de salarisvermindering en alle andere beperking van de ambtenaarspositie. Van de heele pers - welke hier in Indië nu eenmaal een bijzondere positie inneemt en in het algemeen feller en agressiever en lichter geraakt is dan b.v. die in Nederland - heeft slechts één orgaan, het Soerabajasch Handelsblad 11, rondweg de positie der Regee- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} ring durven kiezen, het overgroote deel der pers vergroot de zooeven genoemde klove door de ambtenaren in hun verzet te steunen. Zoo heerscht thans in ruimen kring de opinie, dat de toestand nog zoo erg niet is en dat door belastinglegging op enkele rijk geachte grootbedrijven het finantieel evenwicht op betrekkelijk eenvoudige wijze te herstellen is. Ook in den Volksraad wordt deze meening door een - niet uitsluitend Inlandsche! - meerderheid gedeeld. Hier komt nog iets bij. Politiek is de toestand in Indië naar verhouding en in vergelijking met b.v. twee jaar geleden gunstig. In den Volksraad is de situatie ook betrekkelijk goed, maar eenigszins gecompliceerd. Wel heeft de Inlandsche meerderheid geen al te dwaze dingen gedaan en de verhoudingen zijn er tegen de verwachting in niet zeer verscherpt, maar toch is in den Raad onmiskenbaar een latente spanning voelbaar en is na een zeer vermoeiende zitting en na een herhaald met zekere moeite terugdringen van sentiment door verantwoordelijkheidsbesef, de stemming eenigszins prikkelbaar. Heb ik hiermede pogen weer te geven hoe Indië's publieke opinie op enkele punten is en hoe zij in den Volksraad tot uiting komt, het moge mij vergund zijn daaraan nog eenige opmerkingen te verbinden omtrent mogelijkheden hoe zij naar mijne meening op woorden van Uwe Excellentie zou reageeren. Allereerst schijnt mij toe, dat in de gegeven omstandigheden een zekere soberheid en kortheid zou worden geapprecieerd en zeker ook het uitblijven van toezeggingen of afkondigingen. Juist omdat - naar mijn stellige overtuiging - door het steeds moeilijker worden van den toestand van 's Lands finantiën ook de moeilijkheden van de Regeering in de eerstkomende maanden en jaren wel eens ongekend groot zouden kunnen worden zal het op den duur naar ik meen op prijs gesteld worden als geen toezeggingen of afkondigingen worden gedaan, welke later misschien niet houdbaar zouden blijken. Hetzelfde geldt uiteraard voor mogelijke beslissingen, welke voor een deel van het publiek onaangenaam zouden kunnen zijn. In het algemeen zal natuurlijk wel geapprecieerd worden een toezegging van een onbevangen aanhooren van alle wenschen en nooden van alle bevolkingsgroepen van alle standen of rassen. Uiteraard zou ook gewaardeerd worden een woord van waardeering voor den bestaanden gunstigen politieken toestand en voor de gelukkig overal tot uiting komende daadwerkelijke samenwerking tusschen alle bevolkingsgroepen, zooals die dagelijks in het economisch en alle ander maatschappelijk leven blijkt. Ten slotte zou naar ik meen heilzame en gunstige werking te verwachten zijn van een zeer dringend en zeer ernstig beroep op de medewerking van het geheele land voor de ongetwijfeld ongekend groote moeilijkheden, welke te verwachten zijn. Ten slotte zij het mij vergund Uwer Excellentie nogmaals uitdrukkelijk te verzekeren dat ik met het schrijven van dezen brief geen andere bedoeling heb dan het Uwer Excellentie mogelijk te maken al dan niet van deze gegevens gebruik te maken. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat deze brief Uwe Excellentie eerst zoo laat bereikt moge zijne verklaring vinden in twee omstandigheden; ten eerste dat juist in de laatste maanden en zelfs weken, ofschoon het finantieel aspect steeds ernstiger wordt, de bovengenoemde klove niet is overbrugd doch veeleer verwijd, en ten tweede dat ik niet dan na groote aarzeling tot het schrijven van den brief ben overgegaan. Ik gevoel zelve dat het als iets minder juist zou kunnen worden opgevat, dat ik op deze wijze en op dit moment buiten Zijne Excellentie den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal om, zij het dan ook in een met de grootste zorgvuldigheid gekozen vorm, invloed poog uit te oefenen op het uitspreken van een rede, waarvan de samenstelling uiteraard geheel buiten mijn advies staat en waarover mijn advies begrijpelijk en terecht dan ook niet is gevraagd, zooals het ook niet zal worden gevraagd bij volgende gelegenheden. Ik spreek echter eerbiedig de hoop uit dat Uwe Excellentie mijn verzekering zal willen aanvaarden, dat ik slechts voor dezen éénen keer in deze zeer bijzondere omstandigheden tot dezen stap gekomen ben en dat ik uiteraard met dezen brief niet anders beoog dan op deze wijze naar mijn beste weten Uwer Excellentie te dienen zooals ik meen dit verplicht te zijn tegenover mijn ambt. Mocht ik desondanks toch Uwer Excellentie met het schrijven van dezen brief in welk opzicht ook onaangenaam zijn geweest dan bied ik daarvoor bij voorbaat mijn verontschuldigingen aan en de verzekering, dat uiteraard alle bedoeling aan iets minder aangenaams mij vreemd is. Ik moge hier - hoewel eigenlijk overbodig - aan toevoegen, dat ik uiteraard van het schrijven van dezen brief niemand iets heb doen weten. 8. S. de Graaff aan De Jonge, 1 nov. 1931. 12 ... Bezuinigen wordt ook hier begin en einde van de dagelijksche taak, maar toch zal de afbraak in Indië veel grootere afmetingen nog moeten aannemen dan hier. De financieele vooruitzichten zijn wel ongekend moeilijk. Het feit, dat Indië te beginnen met het volgende jaar gefinancierd moet worden door Nederland, dat bovendien nog met zijn crediet de eigen huishouding moet bekostigen en aan de (vele) noodlijdende gemeenten hier te lande middelen zal moeten verschaffen om het leven te kunnen rekken, dat feit is wel in hooge mate onrustbarend. Duurt de crisis voor Indië en voor Nederland niet te lang, dan zal het crediet van het moederland dien last kunnen dragen, maar hoe, wanneer het nog drie, vier jaren zoo moet doorgaan? Terecht heeft de Raad van State in zijn advies over de Indische begrooting, waarvan U een afschrift zal geworden, den financieelen nood met de donkerste tinten afgeschilderd. Veel meer nog dan in de na-oorlogsjaren staan wij in Indië voor de onvermijdelijkheid van een algemeene afbraak, in vele opzichten - {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals de Raad van State opmerkte - van hetgeen in een reeks van jaren met groote inspanning van krachten en middelen is opgebouwd. Slooperswerk, waartoe U en ik hoe ongaarne ook zich zullen moeten leenen, om nog veel grootere rampen af te wenden. Met het crediet van Indië zelf op de geldmarkt is het voorshands gedaan. De machtiging voor een geldleening van 100 millioen, die ik nog heb, is van geen practische waarde, tenzij Nederland als garant zich daarachter plaatst, wat evenwel wel niet de vorm zal zijn, dien Nederland zal uitkiezen. Een leening voor Indië vindt op eigen naam en risico geen plaatsing meer, tenzij misschien op onereuze voorwaarden. De eerste voorwaarde is wel herstel van sluiting van het budget en vóór het opnieuw tot een sluitende Indische begrooting komt, zal in de wereld veel verbeterd moeten zijn. Uw standpunt ten aanzien van bezuiniging op de uitgaven voor leger (en vloot) schijnt mij volkomen juist. Zoodra ik van U gemotiveerde voorstellen dienaangaande heb ontvangen, vergezeld van de adviezen der betrokken Indische autoriteiten, zal ik U mijn zienswijze mededeelen. Ook die beide takken van dienst zullen een groot offer moeten brengen, maar ik deel Uw standpunt, dat de bezuiniging niet verder mag gaan dan tot de grens van hetgeen voor de handhaving van het gezag bepaald onmisbaar is te achten. Wel niet één tak van dienst zal uit de greep van de bezuiniging blijven en de bijdragen aan de autonome ressorten zullen evenzeer tot het uiterste minimum herleid moeten worden. 9. H. Colijn aan De Jonge, 7 april 1932. 13 Uw brief van 13 Maart 14 beantwoord ik maar dadelijk, omdat ik misschien de volgende week weer geen gelegenheid heb. Het zal U wellicht zijn opgevallen, dat ik bij deze Indische begrooting niet gesproken heb. Dit was opzettelijk, daar ik mij anders had moeten begeven in een critiek op het zoowel door den Minister als door Indië ingenomen standpunt, dat men bij de begrootingsbehandeling mag uitgaan van een vermoeden, dat men weldra wel weer mag rekenen op een middelencijfer van vierhonderd millioen gulden. Ik acht dit uitgesloten en zou dit ook in verstaanbare taal hebben gezegd, doch vond het beter die critiek achterwege te laten. Het heeft lang geduurd eer men mij begon bij te vallen in mijne crisisbeschouwing. Altijd door werd maar weer gebazeld over een conjunctuur-in-zinking, die einde 1929 begonnen zou zijn en die weldra weer tot het verleden zou behooren. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb dit altijd uitgesloten geacht en zie in den huidigen toestand niet anders dan een phase, waarschijnlijk de laatste phase (maar wat geenszins zeker is), van de crisis die aan het eind van '21 een aanvang heeft genomen. Het typische verschil tusschen de periodieke crisis-inzinkingen van vóór den oorlog en de na-oorlogsche crisis ligt in de houding der Regeeringen. Van 1857 af, het jaar van de eerste groote industrieele crisis, hebben de Regeeringen zich altijd wijselijk onthouden om door staatsmaatregelen op het verloop der crises invloed uit te oefenen. Ze lieten haar op natuurlijke wijze uitwerken. In de na-oorlogsche crisis trachtten de Regeeringen met alle kracht de gevolgen er van voor het eigen land te weren. En die wering gaat in een richting van inkrimping van productie. En aangezien de basis van alle welvaart ligt in de productie, is het resultaat natuurlijk vermindering van welvaart. Wanneer een land maatregelen neemt tot beperking van invoer, beteekent dit beperking van uitvoer van andere landen, dus beperking van de productie dier landen. Maar aangezien men het wederkeerig doet en niemand zich aan dit funeste systeem onttrekken kan, leidt dit natuurlijk tot een algemeene vermindering van de productie, wijl de binnenlandsche productie, duurder zijnde dan de buitenlandsche, uit den aard der zaak in geringer mate toeneemt dan de hoeveelheid goederen die men aan de grenzen heeft geweerd. Voeg daarbij den ontzettenden schuldenlast die op de volken drukt, en het is duidelijk dat de koopkracht der volken, en dus het vermogen om zich normale gebruiksgoederen te verschaffen, belangrijk gedaald is. Vooral geldt dit van landen, die groote schulden aan het buitenland hebben. Deze factoren leiden er toe, dat ook de teelt van tropische gewassen voor de Europeesche markt gedurende lange jaren den invloed zal ondervinden van deze toestanden. De beschermende maatregelen voor de bietsuikercultuur genomen sluiten den verkoop van Cubaansche suiker in Europa weldra geheel uit, en dus zal Cuba ook afzet in Azië zoeken. Dit gevoegd bij andere factoren doet mij verwachten, dat men voor een reeks van jaren de productie van Java-suiker tot op de helft zal moeten terugdringen. Wat dit direct en indirect beteekent voor het Indische financie-wezen, behoeft geen nadere uiteenzetting. Ook de andere cultures moeten min of meer onder dit gezichtspunt worden beschouwd. Bij een lichaam als de H.V.A. met zoo groote verscheidenheid van cultures (suiker, tapioca, vezel, thee, rubber, palmolie), maken alleen nog tapioca en palmolie de kosten goed. Al het andere levert verlies, hoewel alle suikerfabrieken tot ƒ 1, - zijn afgeschreven en de Maatschappij werkt met eigen {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} kasmiddelen, dus geen andere vaste lasten heeft dan personeel-uitgaven en een klein bedrag aan obligatie-rente. In het licht van deze toestanden durf ik niet rekenen op een herstel van de middelen op 400 millioen, althans niet in de eerste 4 of 5 jaren. Het mes zal er dus nog dieper in moeten dan tot heden het geval is geweest. Voor wat den anderen kant van het beleid aangaat, behoef ik U niet te zeggen, dat ik met vreugde geconstateerd heb, dat de gezagshandhaving in Indië weer op den goeden weg is. Dit acht ik van onschatbare waarde. Hier te lande is alles misère wat de klok slaat. De Regeering heeft de teugels volkomen laten glippen en het gevolg is, dat de Kamer meer en meer tracht ze te grijpen door het indienen van allerlei initiatiefvoorstellen. Voor het volgend jaar zal een dekking moeten worden gezocht voor een tekort van honderd millioen gulden en dat zal heel wat voeten in de aard hebben. Vooral omdat de verkiezingen van 1933 reeds haar schaduw vooruit werpen. 10. S. de Graaff aan De Jonge, 9 april 1933. 15 Sinds mijn laatste schrijven heeft het in Indië noch hier aan belangrijke gebeurtenissen ontbroken. Waar ter wereld is trouwens niet alles in deining en waar gaat men niet met een gevoel van volslagen machteloosheid de toekomst tegemoet? Wie het woord aangenamer vindt, zou misschien in plaats van ‘machteloosheid’ kunnen schrijven ‘berusting’. Een oogenblik van belangstelling tot de film een nieuw beeld produceert en dan een apathisch afwachten, wat het geven zal. In wat meerdere mate dan andere feiten is het de muiterij op ‘De Zeven Provinciën’ 16 geweest, die het publiek in het moederland heeft bezig gehouden. Men voelde in breeden kring, dat die muiterij een dieperen ondergrond had en dat ons gezag in Indië bij een doorwerking van het kwaad ernstig gemoeid kon zijn. Van socialistische zijde voelde men aan den anderen kant, dat het dwaze avontuur van ‘De Zeven Provinciën’, dat op niets kon en ook naar hun overtuiging op niets mocht uitloopen, aan de actie van die partij in Indië en ten deele ook hier groote schade zou toebrengen. Voor Albarda en de zijnen werd het een wanhopig gescharrel, om de aandacht over te brengen naar bijkomstige feiten in de houding van het gezag. De zeer te betreuren scheeve overbrenging door de marine-autoriteiten van mijn telegram omtrent de salariskorting was daarbij natuurlijk in de eerste plaats koren op hun molen. Overigens was die actie, ook wat de politieke uitingen in de Kamer betrof, niet meer dan een stroovuurtje. De Regeering stond zóo sterk daar- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} bij, dat men bij voorbaat wist, dat zij op een gemakkelijk succes kon rekenen, gegeven ook de felle houding van al hetgeen niet tot uiterst linksch behoorde. Beide interpellaties, die van Albarda 17 zoowel als die van Vliegen 18, waren mat en onbeteekenend. Oplaaiingen van persoonlijke hartstocht gaven alleen nu en dan wat leven in de vertooning. Daarbij kwam nog de allerongelukkigste uitlating van het Kamerlid Cramer 19, die de positie van zijn partij nog meer déplorabel maakte. Als ooit een Kamerlid spijt heeft gehad over een demagogische blunder is het wel geweest Cramer, die sindsdien onder een hoedje te vangen is geweest. Bij een vertrouwelijk gesprek, dat ik na afloop van de begrootingsdebatten met hem had, erkende hij de groote fout, die hij had begaan, ook onbewimpeld. Hij begreep, dat hij zich moest terugtrekken uit zijne ambtelijke verhouding, die al te zeer in het gedrang was geraakt. Langzamerhand zal hij wel in zijn partij als koloniaal specialiteit het veld ruimen voor Stokvis, waarmede voor de Regeering wel verloren, maar niet gewonnen zal worden. Heeft, zooals U mij schreef, het gebeurde van ‘De Zeven Provinciën’ in Indië de atmosfeer zichtbaar gezuiverd, ook hier is de nawerking te bespeuren. Zoo ooit, dan is het nu mogelijk korte metten te maken met alles, wat revolutionnair doet, wanneer men beslist, maar vooral ook zakelijk handelt. In dit verband wil ik U terloops meedeelen, dat ik juist bij mijne audiëntie van de vorige week vóór mij heb gehad de voorzitters van de drie vereenigingen het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap - een hoogst fatsoenlijk man, niet socialist -, den Bond van Nederlandsche Onderwijzers - een niet onfatsoenlijk socialist - en den hier bij het Departement welbekenden Voorzitter van de afdeeling Nederland van het N.I.O.G., - een hoogst onvertrouwbaar sujet. Het was mij een genoegen, den laatsten grootwaardigheidsbekleeder eens zóo onder handen te nemen, dat ook de twee andere voorzitters er zichtbaar van genoten. Blijkbaar kenden zij hun kameraad evenzeer. Ten slotte kwam hun verzoek, uitgesproken door den Voorzitter van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap, hierop neer, dat zij - opkomende, wat het doel was van hun bezoek, voor de Indische onderwijzers Vrijburg en Reens - mij verzochten hun voorspraak bij U te willen zijn, opdat dit tweetal niet de drie straffen tegelijk zou ondergaan: veroordeeling door den rechter, ontslag uit den dienst en verlies van pensioen 20. Ik heb hun te kennen gegeven, dat ik uit den aard der zaak U geheel moest vrijlaten in de uit- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} oefening van Uwe bevoegdheden te dezen, maar dat ik U mededeeling zou doen van hun verzoek. Het was voor mij een welkome gelegenheid om aan de heeren duidelijk te maken, dat noch een rechterlijke vrijspraak noch een veroordeeling van die zijde in beginsel uitsloot ontslag uit den dienst, eervol of niet eervol, met of zonder pensioen, maar dat uit den aard der zaak de aard van de feiten en de omstandigheden, waaronder zij waren begaan, en ook het ambtelijk verleden daarbij den maatstaf uitmaakten. Verder heb ik hun het noodige gezegd omtrent mijn persoonlijk oordeel over hetgeen zich in het N.I.O.G. heeft voorgedaan en het m.i. schandelijk gedrag van de genoemde onderwijzers, maar ook over de geheele leiding van de vergadering en over hetgeen daarna is gebeurd. Die feiten, alle te zamen, zijn voor mij persoonlijk van zoodanige beteekenis nog steeds, dat ik, uit de verte de zaak beschouwend, het bezwaarlijk mogelijk acht, het tweetal Vrijburg-Reens langer in 's Lands dienst te handhaven en hen rijp zou oordeelen voor een ontslag, zij het dan, nu een algemeene waarschuwing als waarover ik enkele dagen geleden U ambtelijk schreef, nog niet heeft plaats gevonden, bij voorkeur met pensioen of met onderstand. Natuurlijk heb ik van die meening niet doen blijken, maar wèl heb ik de stellige aanzegging gedaan, dat een dergelijk optreden hetzij in woorden, hetzij in daden of op welke wijze ook, voortaan niet meer zou worden geduld en ontslag zou medebrengen. Het deed mij genoegen uit de Aneta-berichten te zien, dat De Kat Angelino voorshands door U is werkzaam gesteld te Buitenzorg 21. Hij zal daar al gauw kunnen doen blijken, in welke richting hij inzonderheid nuttig kan zijn voor 's Lands dienst. Als iemand van groote begaafdheid op economisch gebied heb ik hier inmiddels leeren kennen Prof. van Gelderen 22. Helaas maakt inzonderheid zijn politieke gezindheid, nog meer bedenkelijk gemaakt door de fanatieke stemming van zijne vrouw, hem feitelijk onmogelijk voor een gezagspositie in Indië. Hij zelf schijnt mij overigens een sympathiek man, maar wat helpt dat, als men overigens zóó rood geverfd is! Als economisch adviseur lijkt hij mij daarentegen voortreffelijk. De behandeling van de Indische begrooting in de Tweede Kamer was weinig interessant, wat verwacht kon worden, gegeven de parlementaire gesteldheid van het oogenblik. Een demissionaire Kamer met een eerlang aftredend Kabinet, gevolgd, na de verkiezingen, door een nieuwe Kamer met een demissionaire Regeering, - de situatie leent zich moeilijk voor een ernstige samenwerking. En toch is het bewonderenswaardig en m.i. een sprekend bewijs van degelijkheid van het Hollandsch volkskarakter, dat niettemin de Tweede Kamer tot de uiter- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} ste grens van het redelijke in goede stemming is blijven samenwerken. Of men in andere landen diezelfde krachtproef zou kunnen wagen en het begrip: het werk bovenal en daarna de politiek, daar evenzeer op den voorgrond zou staan, meen ik in het algemeen te mogen betwijfelen. Maar hoe het zij, de Indische begrooting is vrij vlug afgedaan en de afdeeling Onderwijs, waarover velen zich bezorgd maakten, leverde eveneens geen overwegende onaangenaamheden op. De verkiezingsstemming maakte wel de zaal nog al eens rumoerig; het métier brengt dit nu eenmaal mee. Natuurlijk heeft het onderwijs wel menige bespreking buiten de vergaderzaal voor mij noodig gemaakt. Toen het er op aan kwam, wist ik evenwel wat men in hoofdzaak zou produceeren en op welke punten een voorbehoud zonder bezwaar mogelijk was. Eén ding is mij intusschen wel zeer duidelijk gebleken, nl. dat Schrieke als Directeur van Onderwijs hier geen vertrouwen meer heeft bij de invloedrijke regeeringsgezinde partijen. Noch bij de anti-revolutionnairen, noch bij de Christelijk-Historischen, noch ook aan Katholieke zijde zal hij in zijn arbeid nog sympathie kunnen vinden. Het was inzonderheid de anti-revolutionnaire afgevaardigde Schouten, die de algemeene stemming weergaf, toen hij verklaarde in den Directeur Schrieke een man te zien, die in zijne geheele actie blijk gaf een stelsel, dat hij niet openlijk had kunnen doorvoeren, als het ware in het verborgen en fragmentarisch te willen doordrijven 23. In mijn binnenste kon ik hem niet geheel ongelijk geven. Wat Schrieke bovendien ten eenenmale mist is tact en ondanks zijn groote bekwaamheid maakt hij zich daardoor politiek onmogelijk 24. Ik zou daarom niet mogen nalaten U den raad te geven om, wanneer zich een uitweg voordoet, hem in een anderen werkkring te doen overgaan. Enkele weken geleden hoorde ik, dat hij genoemd werd voor een akademischen leerstoel in Amsterdam 25. Daarmede zou de zaak tot een bevredigende oplossing komen. Mogelijk evenwel bestaat er ook in Indië een andere passende plaats voor hem. Ik seinde U onlangs over de exploratie-aanvraag van Koninklijke, Koloniale en Pacific betreffende Nieuw-Guinea. Ook hier openbaren meer en meer zich neigingen van Japansche zijde met betrekking tot dat eiland. Inzonderheid deed zich dit voor toen Matsoeoka, die, gelijk U bekend zal zijn, zoogenaamd uit groote belangstelling voor ons land en ook niets meer hier een paar dagen doorbracht vóór hij naar Amerika ging, op het laatste oogenblik mij nog op het ministerie een bezoek bracht. Bij die gelegenheid was het, dat M. - als uitgangspunt nemend de nauwe verwantschap tusschen {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Maleiers en Japanners en de toekomstige vermoedelijke behoefte aan het voedingsmiddel: visch, dat in de eigen zeeën allengs zou gaan ontbreken (?) - mij sprak over vestiging van Japanners op Nieuw-Guinea. Hij deed het hoogst voorzichtig en ik onthield mij er van, op het onderwerp meer dan met een enkel woord in te gaan. Toen hij in die richting geen vat kon krijgen, liet hij zich toch even ontvallen, dat voor 700- à 750.000 Japanners daar toch wel plaats was. Hij volgde mij toen, met blijkbaren tegenzin, naar Mandsjoekwo; het was duidelijk dat hij eenigen steun had verwacht en teleurgesteld was. Opvallend was het ook, dat hij speciaal voor dit gesprek een ander Japanner had meegebracht, die hij behandelde als een ondergeschikte maar die als zwijgend toehoorder veel belangstelling toonde. Ook uit andere feiten kreeg ik den indruk, dat Japan maar al te zeer zijne gedachten dien kant uit laat gaan, en dat het, met alle voordeelen, die Japan uit een ander oogpunt in het Oosten van Azië aanbiedt, toch wel de vraag is, of wij niet in weinig jaren voor hoogst ongewenschte begeerten van die zijde zullen komen te staan. Japan is een duistere macht, die zich maar al te zeer bewust is van de zwakheid van de westersche mogendheden in Azië, wanneer het daar ernst gaat worden. De dwaze actie van de Volkenbond heeft de ontknooping nog verhaast 26. Met het ontwerp van de immigratieregeling zit men eenigszins verlegen. Het is jammer, dat de regeling niet enkele maanden geleden reeds tot stand is gekomen, maar aan den anderen kant staat men voor het feit, dat met elke maand uitstel de mogelijkheid van vaststelling vermoedelijk nog geringer wordt 27. Dit was ook het gevoelen van mijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken 28, toen ik een dag of wat geleden de kwestie met hem besprak. Het zou misschien beter zijn, wanneer de deur wat wijder openstond voor uitzonderingsgevallen ter beoordeeling door den G.G. De bepaling omtrent ‘dispensatie’ 29 heeft feitelijk niet de wijde strekking, die - behoudens inachtneming van eischen van voorzichtigheid - tegenover Japan wel eens hier of daar raadzaam zou kunnen blijken. Met wat breedheid in de wijze van toepassing kan men het niettemin, naar ik meen, met die bepaling toch wel redden. De Ned. Ind. Regeering zal overigens, wanneer Japan inderdaad uit zijn schulp komt, niet kunnen nalaten stelling te nemen tegenover gevaarlijke verlangens. Doet men dit niet van stonde aan, dan is voor de toekomst het spel verloren. Zoo zal het Japansche probleem, naar ik vrees, in volgende jaren een van de meest ernstige bedreigingen voor ons worden. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} In de buitengewone toeschietelijkheid van de laatste weken, om zelfs afdeelingschefs van het Ministerie van Koloniën aan den disch te noodigen - door mijne Kamerbezigheden werd al dat fraais, gelukkig, verstoord - in die opvallende vriendelijkheid van Japansche zijde lag al iets bedenkelijks... 11. H. Colijn aan De Jonge, 3 juni 1933. 30 Het is heden voor het eerst, dat ik een oogenblik tijd heb om U een brief te doen geworden buiten de officieele correspondentie om. De toestand van de wereld en van Indië is benauwend ernstig. Indien ik goed zie kan de toestand als volgt het best worden weergegeven. (De cijfers ontleen ik aan Uw begrootingstelegram en aan de korte samenvatting van den Heer Meyer Ranneft in zijn inleiding tot de discussies ter begrootingsvergadering van 10 Mei 31; ik maakte daarvan ook gebruik in mijn gisteren in de Kamer gehouden rede 32, waarmede de debatten over de Regeeringsverklaring werden beëindigd.) De begrootingscijfers voor 1934 wijzen uit, dat voor de Indische schuld en de pensioenen reeds moet worden uitgegeven een bedrag van 177 millioen, terwijl voor de primaire diensten (B.B., rechterlijke macht, politie, leger, vloot en belastingen) nog 160 millioen noodig is. Met inbegrip van de voorgestelde 31 millioen aan nieuwe belastingen kunnen de inkomsten niet hooger worden geraamd dan op 288 millioen, hetgeen dus reeds een tekort overlaat van 49 millioen, indien men zou aannemen dat voor onderwijs, volksgezondheid, economische en sociale diensten, etc. geen cent werd uitgegeven. Het is duidelijk, dat in dien toestand alleen door een zeer sterk ingrijpen redding kan komen. In de boven gegeven opstelling zou men het tekort kunnen doen verdwijnen door - wat reeds geschied is - opnieuw te leenen voor de aflossing van schuld, maar zelfs dan zou er nog geen cent zijn voor de genoemde vitale belangen. Wil er dus voor dit laatste wel geld beschikbaar komen, dan zal dit moeten worden gevonden door besparing op de 160 millioen voor de primaire diensten en de 177 millioen voor schuld en pensioenen. Voor verlichting van den druk der pensioenen zal nu het noodige gedaan worden door twee ieder op zichzelf zeer bedenkelijke, maar door de omstandigheden onvermijdelijk geworden maatregelen: korting op bestaande pensioenen en stopzetting van de uitkeeringen aan de Pensioenfondsen, waarmede ik U telegrafisch reeds - voorbehoud makende voor de uitwerking - mijn principieele instemming te kennen gaf. Besparing op de schuldverplichtingen zal voorshands alleen kunnen worden bereikt door conversie, waarbij - dit ben ik geheel met U eens - Nederland de behulpzame hand {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} moet bieden ter verkrijging van een zoo groot mogelijk resultaat. Echter, een dergelijke operatie hebben wij niet geheel zelf in de hand; de constellatie van de geldmarkt en - last not least - het vertrouwen in ons crediet spreken hierbij een krachtig woord mee. Zooveel is wel duidelijk, dat er, ten einde nog iets beschikbaar te kunnen stellen voor onderwijs, volksgezondheid etc., nog zeer belangrijk zal moeten worden bezuinigd, aangezien ik voor de eerstvolgende jaren geen enkel uitzicht aanwezig acht op verbetering van de inkomsten. Na de nu in overweging zijnde belastingverhoogingen is voorts ook de laatste draad van de belastingschroef naar het mij voorkomt benut. Uitzicht op economische herleving is er mijns inziens nog lang niet, al zullen wij natuurlijk in Londen ons best doen om mede te werken aan een verbetering van den economischen toestand der wereld 33. Laat men zich toch vooral ook niet verblinden door de verbetering van sommige productenprijzen, zooals van rubber en tin. De stijging van de tinprijzen is in mijn oog te snel en plotseling in haar werk gegaan en houdt te duidelijk verband met de inflationistische hausse-stemming, die de Amerikaansche industrie tijdelijk tot grooter bedrijvigheid prikkelt, dan dat met eenigen grond vertrouwd mag worden, dat zij duurzaam zal zijn. Meevallers in de opbrengst van het tinmiddel, die trouwens in de raming voor 1934 reeds in belangrijke mate met de verbeterde marktconjunctuur rekening houdt, zullen overigens hard noodig zijn om bijna zeker te verwachten tegenvallers op andere posten van den middelenstaat te compenseeren. Daarbij komt, dat indien er tegen alle verwachting in een geringe blijvende verbetering zou optreden, daarvan voor de Landsmiddelen voorloopig toch maar heel weinig, zoo al iets, zou kunnen worden verwacht. Zooveel van het bedrijfsleven is in den wortel aangetast, dat indien weer eenige winst zou optreden, dat uiteraard noodig zal zijn om de bedrijven zelf weer gezond te maken. Van Nederland kan op het oogenblik geen andere hulp worden verwacht dan dat het zijn crediet ter beschikking blijft stellen om Indië te helpen financieren, maar ook dat heeft grenzen. Aan het eind van dit jaar zal de Nederlandsche vlottende schuld waarschijnlijk 750 millioen bedragen en een jaar daarna ruim één milliard, tenzij vooraf gelegenheid is tot consolidatie; de kans daarop is echter op dit oogenblik nog niet heel groot, omdat het Nederlandsche budget ook ten eenenmale in de war is. Wanneer de Nederlandsche begrooting eerlijk opgemaakt wordt {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zal het tekort op den gewonen dienst voor 1934 tusschen de 275 en 300 millioen bedragen en zoolang dit beeld boven de geldmarkt hangt acht ik de kans op consolidatie niet heel groot. Natuurlijk zullen wij ons best doen om dit beeld door bezuinigingen en nieuwe heffingen sterk te verbeteren, maar in een enkel jaar zal dit wel niet slagen. Hieruit volgt dat Indië dus zelf op eigen kracht aangewezen is en zijn huishouding daarop moet instellen. Het zal U duidelijk zijn, dat de bezuiniging in Indië dus moet worden voortgezet en dat daarbij de defensie niet kan worden uitgezonderd. Het blijven bestaan zonder faillissement is de eerste eisch, die al het andere domineert. De bezuinigingsmethode, die toegepast is bij de Marine heeft allerminst mijn instemming, daar wat op dit gebied tot dusver gebeurd is eigenlijk neerkomt op het interen op voorraden en op het opleggen van schepen en dergelijke maatregelen meer, die de paraatheid van de vloot in gevaar brengen zonder een reëele blijvende inperking van uitgaven te voorschijn te roepen. Ik ben dan ook van oordeel, dat onmiddellijk onder de oogen moet worden gezien, of de vlootorganisatie niet zoodanig veranderd moet worden dat de scheepsmacht, die wij er op na kunnen houden, althans in staat van bereidheid is. Het is uiteraard heel moeilijk te zeggen welke scheepsmacht in een eilandenrijk als Indië voor handhaving van de neutraliteit en nakoming van onze verplichtingen als lid van den Volkenbond precies noodig is. Maar dit is zeker, dat het een politieke onmogelijkheid is om bijv. in Indië alle onderwijs af te schaffen, niets meer te doen aan de Volksgezondheid, geen enkele weg te onderhouden enz. enz., alleen maar om het defensie-apparaat in zijn tegenwoordigen omvang te kunnen handhaven. Er is natuurlijk een grens en die ligt m.i. daar, waar de sterkte van het apparaat nog juist voldoende is om rust en orde in den Staat te handhaven. Maar hier veroorloof ik mij om U te wijzen op de toestanden, zooals die omtrent het jaar 1900 waren. In dien tijd was het leger nagenoeg doorloopend in actie. Wij hebben gehad in de jaren tusschen 1896 en 1906 Atjeh, Djambi, Boni, Bali, Midden-Sumatra, de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, de kleine Soenda-eilanden. Als men daarmede den huidigen toestand vergelijkt dan is - ook al erken ik dat de gevolgen van de sociale ontwikkeling thans hoogere eischen stellen dan destijds het geval was - de uitslag toch zoodanig, dat naar mijn meening eenige vermindering van het leger, zooals ik U reeds in mijn telegram van 1 Juni in overweging gaf, niet tekort doet aan de eischen van handhaving van rust en orde. Wat de reorganisatie van de vloot betreft, deelde ik U bij die gelegenheid reeds mede, dat ik mij daaromtrent met den Heer Deckers in verbinding zal stellen. Voor het overige mag ik U niet verzwijgen, dat de verslagen van de tweede Begrootingscommissie en de notulen van de gedeeltelijk onder Uwe leiding gehouden vergaderingen over de begrooting voor '34, die ik dezer dagen {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de oogen gekregen heb, op mij geen gunstigen indruk hebben gemaakt. Dat Uw eigen zienswijze omtrent een te verwachten stijging der inkomsten mij ongemotiveerd voorkomt, deed ik hierboven reeds blijken. Wat mij ook zeer heeft verontrust is de neiging, die ik bij sommige directeuren en woordvoerders van den Raad van Indië heb meenen te moeten bespeuren, om zich te verliezen in goeddeels academische beschouwingen en bespiegelingen, die de aandacht afleiden van de hoofdzaak, dat de uitgaven nog verder terug moeten en wel zoo snel mogelijk. Ik denk hierbij ook aan de bedenkelijke zinspeling van den Heer Meyer Ranneft op een vermindering van de goudwaarde van den gulden, welke in de gegeven omstandigheden niet anders dan een defaitistische uitwerking moet hebben. Dat in het vierde crisisjaar de commissie-Bodenhausen nog moet constateeren, dat ‘nog niet overal voldoende is doorgedrongen, dat alleen strikt onvermijdelijke uitgaven mogen worden gedaan’, wat zij nader met verschillende voorbeelden illustreert, onder toevoeging, dat ‘het niet voldoende doorvoeren van bezuinigingen, daar waar deze mogelijk moeten zijn... zich bij alle departementen voordoet’, ziet, dat noem ik rondweg verbijsterend! Ik geloof, dat het noodig zal zijn tegenover al deze half willige bezuinigers het sic volo sic jubeo te doen gelden. Met name ook de argumentatie, dat bij den omvang van de administratieve werkzaamheden met minder personeel niet kan worden volstaan, heeft mij verbaasd, omdat hierbij het punt waar het eigenlijk op aan komt terzijde geschoven wordt, de vraag nl. of niet de omvang dier werkzaamheden zeer belangrijk behoort te worden ingekrompen. Daar ligt het eigenlijke groote kwaad, dat door de instelling van den Volksraad en de werkwijze van dit College aanzienlijk bevorderd werd, maar waarmede radicaal moet worden gebroken, willen wij niet bezwijken onder den papieren last. Ik vraag mij in dit verband af, of in afwachting van verder reikende hervormingen, waarvoor de medewerking van den wetgever noodig zou zijn, niet al dadelijk het een en ander kan geschieden tot verlichting van den relatief steeds toenemenden druk, welken de Volksraad op de in deze tijden toch reeds zwaar belaste departementen en hun leiders legt, niet in het minst ook door de methode van werken, die zich langzamerhand in het contact tusschen Regeering en Volksraad heeft ingeburgerd. Men zal met beleid, maar tevens met kracht, moeten sturen naar een aanzienlijke beperking van de debatten, allereerst door verdere rantsoeneering van spreektijd en sprekers, maar daarnaast zou ook de administratie in die richting veel kunnen doen door van haar kant te streven naar groote beknoptheid en zakelijkheid bij de toelichting en behandeling (schriftelijk en mondeling) van voorstellen, door zich daarbij steeds aan de hoofdzaken te houden en als regel niet in te gaan op vragen en beschouwingen van de zijde van den Volksraad, welke het debat naar zij terreinen zouden verplaatsen of van te gering belang zijn om daaraan veel tijd en arbeid te kunnen besteden. Ik begrijp ten volle Uwe moeielijkheden. Zij zijn van een geweldigen om- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} vang. Maar daarom te meer moet snel en krachtig gehandeld worden. ‘Heilige huisjes’ kunnen niet getolereerd. Ook tegen opheffing van sommige diensten of terugbrenging van hun omvang tot dien van vóór 1914 mag - als het niet anders kan - geen bezwaar rijzen. Zelfs al treedt - waarvan echter nog geen enkel symptoom te bemerken valt - eenige verbetering in den toestand der middelen in, gij en ik zullen het wel niet meer beleven, dat zij boven de 350 millioen zullen stijgen, d.i. voldoende voor dekking van een 300 millioen budget plus aflossing van schuld. Slagen we er in de dure 6% dollarleening te converteeren in een 4% guldensleening met 40 jarigen looptijd, dan komt er eenige meerdere ruimte, die het U voor 1935 iets gemakkelijker zou maken. In afwachting daarvan kan men voor 1934 desnoods heenstappen over een niet al te groot tekort boven het bedrag van de schuldaflossing, op voorwaarde nochtans dat reeds nu alles wordt voorbereid om in 1935 tot een geheel sluitend budget te komen, uitgezonderd alweer het bedrag voor schuldaflossing benoodigd. Maar nog meer zal ik het op prijs stellen indien dit doel reeds in 1934 bereikt wordt omdat dan de kansen op conversie van dure leeningen ineens zooveel grooter worden. En er zijn toch in Indië nog heel wat dingen die gemist kunnen worden of op veel eenvoudiger leest geschoeid. Laat maar eens vergelijkingen maken met 1913. Teruggang tot dat jaar is waarlijk niet erg. De meeste landen van Europa zullen heel wat verder terug moeten bij het vaststellen van het nieuwe levenspeil. Daaraan kan ook Londen maar weinig verhelpen. Het beste wat men daarvan hopen mag is, dat verder wegzakken gestuit wordt. Ik weet, dat ik veel van U vraag, maar niet te veel. En ik weet ook, dat ge verantwoordelijkheid voor wat onvermijdelijk is, niet ducht. Ook mijnerzijds herinnerend aan de dagen, dat wij aan Oorlog samenwerkten, vertrouw ik, dat we ook thans samen de zaken in Indië zullen redderen. In Londen zal ik ook onderzoeken of met Engeland niet wat te doen is voor beteren afzet van Indische producten. 12. J.W. Meyer Ranneft aan De Jonge, 24 juni 1933. 34 De brief welke Zijne Excellentie de Minister van Koloniën tot Uwe Excellentie richtte 35 werd mij ter inzage gegeven. Ik ben daarvoor zeer dankbaar en stel dit blijk van vertrouwen op hoogen prijs. Zeer pijnlijk heeft mij in dien brief de zinssnede getroffen dat de ‘bedenkelijke zinspeling’, welke ik gemaakt zou hebben, omtrent de vermindering van de goudwaarde van den gulden een ‘defaitistische uitwerking’ moet heb- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Ook de daarop volgende zin waarin geschreven wordt over ‘al deze half willige bezuinigingers’ is pijnlijk. Waar de uitingen gedaan zijn in een persoonlijken brief, dien mij slechts door Uwe welwillendheid bereikte schijnt mij slechts één reactie mogelijk nl. Uwer Excellentie mijn antwoord daarop te schrijven. Dit antwoord moge dan zijn, dat - hoe onaangenaam het mij zijn moge, dat een door mij zoo hoog geschatte figuur als de Minister van Koloniën deze woorden over mij neerschrijft -, ik dat nog meer verontrustend dan onaangenaam acht. Want, waar het naar ik hoop voor Uwe Excellentie wel geen nadere verzekering zal behoeven, dat alles wat naar defaitisme zweemt mij vreemd is, rust naar ik vrees het oordeel van den Minister van Koloniën op een - het zij in alle bescheidenheid gezegd - nog niet voldoende onderkennen van den ernst van den toestand. De zaak is juist dat ik meen, dat het volstrekt zeker is, dat de bezuinigingen alleen en zelfs de economisch schadelijke belastingen, de uitkomst niet kunnen brengen. In zooverre ben ik een ‘halfwillige bezuiniger’, dat ik er inderdaad tegen op zou zien om b.v. 50% van de ambtenaren te ontslaan of om de traktementen tot 50% terug te brengen dan wel belastingen op te leggen die de productie - en dus de bron van alle inkomsten - nog meer zouden schaden. Toch zal - het blijkt als men slechts rustig naar de cijfers ziet - een politiek van bezuinigen alleen tot die consequenties voeren, tenzij een of andere opleving ineens tusschen beiden kan komen. Ik bedoel met dit alles niet, dat ik niet met alle kracht zou willen bezuinigen; ik geloof in dit opzicht verder te gaan dan de meesten. Mijn doel is alleen om daarbij zich rekenschap te geven van wat eigenlijk geschiedt en ook om te pogen te doorzien wat er achter de bezuiniging nog zal liggen. Niet om die bezuiniging te verlammen of omdat ik niet zien zou, dat misschien een verkeerde voorstelling dezer denkbeelden tot een zekere verslapping in de bezuiniging zou kunnen voeren, maar wel om aan de krachtigst mogelijke bezuiniging een zeker perspectief, een zekere kans op uitkomst te geven. Het is een triest en hopeloos geval om te bezuinigen met de gedachte dat het weg werken van het geweldig tekort toch een hopeloos werk is. Ik vrees dat dit gevoel thans in sterker mate een ‘defaitistische’ werking heeft dan het klare inzicht dat ik zoo gaarne zou wenschen. Juist ter wille van een krachtig bezuinigen. Overigens ligt, naar ik meen, de voornaamste reden van de budgettaire moeilijkheden juist in de waarde-verandering van het geld. Wijlen Prof. van Gijn 36 - toch zeker niet iemand, wien het verwijt treft dat hij te veel aan theoretische overwegingen toegaf - schatte dat 75% van de budgettaire moeilijkheden daaruit voortkwamen. In mijn nota, waarin ik poogde de zaak {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo duidelijk mogelijk te stellen, schatte ik voor Indië die reden eveneens op meer dan 50%. Zou er - zoo vraag ik mij in ernst af - dan werkelijk eenige gezonde argumentatie zijn aan te voeren tegen een voorstel om dat wat in het laatste jaarverslag der Koninklijke nog als de ‘tirannie van het goud’ werd gekenmerkt eens op de werkelijke beteekenis te onderzoeken. Ook de cijfers, welke in antwoord op de vragen van den Heer Kan werden gegeven 37, zullen naar ik meen, toch ook Z.E. den Minister President moeten overtuigen, dat het hier om meer gaat dan alleen om theorie. Het feit, dat aan extra pensioenen en wachtgelden thans meer dan ƒ 6.000.000 wordt uitgegeven (dus aan volkomen dood geld van een zoo veel kleiner budget) is toch van meer dan van theoretische beteekenis alleen. Ten slotte heeft mijn pogen om de beteekenis van de waardeverandering van het geld op den voorgrond te stellen ook een politieke en dan waarlijk geen defaitistische beteekenis. Want het beduidt dat de noodlottige toestand van ons budget buiten de schuld der Regeering is ontstaan. Dit is wat ik herhaaldelijk in besloten kring poog uit te leggen. Inflatie prijs ik daarbij zeker niet aan; ik gebruik het beeld van een hartziekte waarbij de operatie erger is dan de kwaal. Alleen acht ik dit geen reden om het stellen van een juiste diagnose na te laten. Ten slotte moge ik in alle bescheidenheid Uwer Excellentie nog met een enkel woord wijzen op het naar mijn meening ernstige gevaar, dat er in ligt om een leuze ‘terug naar het peil van 1913’ ooit openlijk uit te spreken. Ik begrijp en waardeer volkomen den juisten grondslag van het versoberingsstreven van Z.E. den Minister President, doch ik acht de leuze ‘terug naar 1913’ onjuist en politiek bedenkelijk. Onjuist omdat - ook hier blijkt Z.E. zelf de eerste te zijn die er op practische gronden overheen stapt - allerlei moderne dingen, die zeer tot het publiek spreken, en zeer nuttig zijn, van na 1913 afkomstig zijn. Ik denk aan vliegtuigen, asfaltwegen, auto's en autobussen, de opkomst en groei van geheele bedrijven. Politiek schijnt het mij bedenkelijk juist omdat een figuur als die van den Minister als het ware over de hoofden van Parlement en Pers heen tot het volk spreekt. Ik waardeer dat zeer, maar juist een dergelijke leuze, die zooveel vat zou geven op critiek zou afbreuk kunnen doen aan dien gewenschten toestand. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. De Jonge aan W. Röell, 2 juli 1933. 38 Hedenmorgen ontving ik je brief, die mij bijzonder welkom was. De lezing van de Aneta-telegrammen met de slechte berichten over de Conferentie te Londen had mij gedeprimeerd en ik had behoefte aan gedachtenwisseling. Wat zou ik graag alles met je doorpraten; er is zoo veel en het is alles zoo moeilijk. Er zijn hier zoo weinig menschen aan wier oordeel ik waarlijk hecht; niet omtrent bezoldigingen en andere ambtenarenkwesties - daarvan weet men genoeg; het is soms of er geen andere belangen zijn - maar omtrent de groote dingen, die thans aanhangig zijn. Men ziet hier alles zoo Indisch. En boven alles blijft men kankeren, is altijd in de contramine, heeft geen oog voor het groote werk dat gedaan wordt, maar valt dood op kleinigheden. Op steun aan de Regeering in dezen moeilijken tijd en in dit koloniaal geregeerde land moet men niet rekenen. De Vaderlandsche(!) Club ging officieel in de oppositie en sloot zich aan bij de Fascisten; daarmede schieten we wel op! 39 Dat zijn de menschen op wie ik natuurlijkerwijze moest kunnen steunen; zij brallen steeds over gezagsschemering, maar laten onderwijl het gezag in den steek. Mijn rechterhand, de Alg. Secr., de Heer Gerke, is uitnemend, kent alle details, weet alles uit het hoofd, is buitengewoon trouw en toegewijd, een krachtige hulp dus, maar in zake beleid ga ik niet op hem af; hij is als adviseur dus minder gevaarlijk dan men veelal denkt! Op de Secretarie zitten een paar aardige jonge menschen met goede hersens - slag Kamer 17 40 - maar ik heb ze moeten leeren tegenspreken. Dat is hier geen stijl; mijn Ambtsvoorganger, opgevoed in de Indische school, kon geen tegenspraak dulden. Daarom moet ik soms op de Nota's uitdrukkelijk zetten: Toe, spreek me nu tegen, als ik ongelijk heb. Voorts moet ik ook hier soms met koeien en paarden werken 41 om de heeren te prikkelen. Het helpt wel. De Directeuren zijn in doorsnee knap, maar ambtenaren; algemeen beleid is ook hun fort niet. De politieke leiders in den Volksraad zal ik maar buiten beschouwing laten; de beste is nog de Chinees Kan, een verstandig, bekwaam en gouvernementeel man, de eenige, die uit eigen beweging nu en dan bij mij komt praten, wat ik altijd zeer apprecieer. Ook de Procureur Generaal, Mr. Verheyen, is een zeer bruikbaar element; al sinds geruimen tijd heb ik een vasten maandelijkschen spreekdag met hem, waardoor ik goed op de hoogte blijf van hetgeen er om gaat en hij leert hoe ver ik gaan wil. Den grootsten steun vind ik nog in den Raad van N.I.; die werken steeds naar mij toe, ook al zijn we het niet altijd eens. De vergaderingen, die ik bij belangrijke dingen zelf presideer, zijn altijd vruchtdragend; we vinden elkaar dan. Zoo {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam het onlangs voor, dat de vice-praeses mij aan het einde van een vergadering aarzelend de vraag stelde: Excellentie, we zouden zoo gaarne weten hoe U eigenlijk tegenover het extremisme staat. Die vraag was niet zoo gemakkelijk in eens te beantwoorden, maar eenmaal begonnen heb ik een uur doorgepraat onder gespannen aandacht van het college. Onder ontleding van de verhoudingen in Indië heb ik betoogd, dat ik voor het extremisme niet bang was, mits wijzelf het niet tot een gevaar maakten door gebrek aan eensgezindheid, altijddurende kritiek, eeuwig gedaas over het gezag en twijfel aan de mogelijkheid om hier nog 300 jaren te zitten. Den volgenden dag kreeg ik bericht, dat het college zeer onder den indruk was geweest en volkomen instemde. Dat deed mij genoegen; het was niet een speech, maar een geloofsbelijdenis geworden. Maar voor eigenlijk overleg in het dagelijksch werk, waarbij dikwijls heel belangrijke beslissingen genomen moeten worden, sta ik vrijwel alleen; dan mis ik menschen als jij, Insinger en Woltman. Dat gevoelde ik onlangs weer bij het samenstellen van de openingsrede. Dat was zeer moeilijk; wat Colijn wilde, wist ik niet; wat mocht ik zeggen, wat moest ik verzwijgen? Welken kijk op de toekomst moest ik geven? Hoe moest ik den toestand van het oogenblik voorstellen? Men hecht zulk een belachelijke waarde aan deze rede; ieder woord wordt afgewogen. Ge gaat niet accoord met mijn beschouwing dat de Z.P. geen zuivere Marine-zaak was. Maar ge hebt hier niet de voorafgaande maanden medegemaakt; denk aan Reens en Vrijburg: de Reg. is onze grootste vijand! 42 Het zat hier in de lucht. Ook ik ben overtuigd, dat de tucht bij de Marine niet deugt en dan kwam er bij het voorbeeld van de Engelsche vloot, dat het onderbewustzijn van de officieren volkomen ontwricht had. Ik begrijp dat gezelf thans voor groote moeilijkheden staat; in hoever kunt ge op Uw chef aan? Welke is zijn positie tegenover de combinatie Marchant-Oud? Wat te zeggen van het Kabinet? Ik blijf nog altijd veel vertrouwen stellen in het gezonde verstand en de daadkracht van Colijn. Ik klaag dan ook niet; we krijgen vlotte en snelle beslissingen. Zeker is er kans dat hij wild zal zijn; hij heeft dan ook te veel hooi op zijn vork. Men maakt zich hier reeds ongerust over de vele aanwijzingen, maar ik beschouw ze lang niet alle als ‘aanwijzingen’ en zal zeker mij verzetten als ik dat noodig acht; voorloopig is het echter aangenaam in verschillend opzicht te weten hoe hij over dingen denkt. Zeer onlangs kreeg ik den eersten particulieren brief, waarin hij zeer somber was. Zal hij te Londen iets kunnen bereiken? Dat men zijn verdiensten erkent, blijkt wel, maar dat is niet genoeg. Over zijn Kabinet schud ik, evenals gij, het hoofd. Bovenal was zijn Reg. verklaring voor mij een teleurstelling. Een Kabinet als dit is bestaanbaar op een scherp gesteld program, maar daarvan bleek niets. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ziet alles bij elkaar er nog niet zoo mooi uit, hier niet en zeker ook niet in Holland; Colijn schreef mij: als we de begrooting voor 1934 eerlijk opmaken is er een tekort van tusschen de 275 en 300 millioen. En als dan Londen een failure wordt? Ende desespereert niet. Het is dikwijls gemakkelijker iets te zeggen dan te doen. 14. De Jonge aan J.W. Meyer Ranneft, 3 juli 1933. 43 Uw schrijven van 24 Juni 44 vereischte mijns inziens geen onmiddellijke beantwoording, waarom ik daarmede gewacht heb tot ik een rustig oogenblik had. Het voor U pijnlijke in Dr. Colijn's uitlatingen brengt U tot de juiste verhouding terug door de opmerking, dat U ze nog meer verontrustend dan onaangenaam acht. Toch geloof ik niet, dat het juist zou zijn daarbij uit te gaan van de gedachte dat Dr. Colijn den ernst van den toestand niet voldoende onderkent. Ik geloof veeleer, dat Dr. Colijn dien ernst even goed beseft als U, maar daartegenover een ander standpunt inneemt; hij stelt een beginsel-politiek tegenover Uw standpunt, dat neerkomt op een belangen-politiek. Voor zoo'n belangen-politiek is veel te zeggen. Vasthouden aan het goud, hetgeen wellicht zal neerkomen op een onszelf uitputten, ons goud kwijtraken, om dan toch - gedwongen en in veel slechter positie - den gouden standaard te moeten verlaten, is niet aantrekkelijk. Maar is het de juiste politiek? Gedurende den oorlog deed zich eenzelfde figuur voor. Mijn strijd tegen Gen. Snijders ging in hoofdzaak om zijn mentaliteit, die - begrijpelijk bij een militair - ons steeds den kant van Duitschland op wilde dringen. Dat land was militair zeer machtig; onze ligging en positie leidden er toe, tal van kleine naties zochten hun belang door aansluiting bij een van de groote partijen. Daartegen heb ik mij altijd met kracht verzet; bij de groote onzekerheid leek mij een belangen-politiek uitermate gevaarlijk. Het hoogtepunt van dien strijd werd in April 1918 bereikt; de Ministerraad aarzelde onder Snijders' invloed; ik stelde de kabinetskwestie, had een heftig conflict met de Koningin 45, maar toch zeker mede door mijn houding hield de Regeering stand; wij gaven niet toe aan de Duitsche pressie... en wij kunnen thans hier nog rustig brieven zitten schrijven. Ik gevoel Dr. Colijn's standpunt thans ongeveer op dezelfde wijze aan. Allerwege onzekerheid; wat zal men nu op eigen inzicht en verwachting gaan {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwen? Is dat niet speculatie van het ergste soort? Moet hier niet vastgehouden worden aan het beginsel, duidelijk, zij het minder tactvol en opportuun door den Heer Trip naar voren gebracht met. zijn: we zijn nog geen geldvervalschers? Zoo komt men vanzelf tot de leus: Fais ce que dois, advienne que pourra. Het eerste deel dwingt tot een krachtig voortzetten van den bezuinigingsarbeid; niet tot een teruggang naar het peil van 1913, want dat kan niet. Is het tweede gedeelte een wanhoopsstandpunt, dat niet ‘een zeker perspectief, een zekere kans op uitkomst’ laat? Ik geloof het niet. 15. H. Colijn aan De Jonge, 18 nov. 1933. 46 Uw telegram van I6 dezer no. 262 over Prof. van Gelderen 47, geeft mij den indruk, dat Gij wel zeer sterk onderschat hetgeen hier thans op economisch gebied gaande is. Ik zit midden in moeilijke onderhandelingen met het Departement, dat de Nederlandsche economische belangen verzorgt. De onderhandelingen met Duitschland vorderen veel aandacht, óók met het oog op de Indische belangen. Besprekingen met Japansche industrieelen zijn aanstaande. Andere landen, o.a. Italië, volgen binnenkort. Deze stortvloed van crisiszaken, welke ook verband houdt met de door mij ingeluide wijziging onzer handelspolitiek, komt over mij en mijn Departement, dat daarvoor uit den aard der zaak volstrekt niet geoutilleerd is. Er moet veel gepraat en onderhandeld, soms ‘gehandeld’ worden. Daarvoor is eene mate van detailkennis van de huidige Indische toestanden en omstandigheden noodig, die niemand hier in voldoende mate heeft, ook niet Van der Waals 48, de chef van de economische afdeeling bij Koloniën, die trouwens onmogelijk alles alleen zou afkunnen. Het is volstrekt noodzakelijk, dat ik daarbij word voorgelicht en bijgestaan door iemand, die een uitgebreide algemeene kennis heeft van de economische toestanden in Indië en die ik er op uit kan sturen. Lieden, die aan deze eischen voldoen, zijn spaarzaam gezaaid, maar hetgeen hij tot dusver op dit gebied heeft verricht, - en zeer tot mijn tevredenheid heeft verricht - heeft mij de overtuiging geschonken, dat Van Gelderen daarvoor ten volle geschikt is. Een ander heb ik niet en is, in verband met de eischen die ik moet stellen, binnen afzienbaren tijd ook niet te krijgen. Het is daarom in het be- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} lang van Indië volstrekt noodzakelijk dat Gij mij voorloopig - op zijn allerminst tot het einde van 1934 - de beschikking over dezen zeer bekwamen en handigen deskundige laat. Hij moge in Indië slecht kunnen gemist worden, zooals de zaken nu staan is hij hier voorshands bepaald onmisbaar. Wat de wijze betreft, waarop hij zal zijn te betalen, hierover valt te praten. Ik kan mij bij nadere overweging tot op zekere hoogte begrijpen, dat Gij er tegen hebt om hem geheel ten laste van de Indische begrooting te laten komen, - al valt niet weg te redeneeren, dat hij hier uitsluitend ten bate van Indië werkzaam is. Mij dunkt, dat een modus vivendi ware te vinden door hem weliswaar in het genot te laten blijven van de inkomsten, die hij ingevolge de hem door U gegeven opdracht thans geniet, maar daartegenover door Nederland aan Indië te doen restitueeren het verschil tusschen deze inkomsten en zijne verlofsbezoldiging. Wil men dat Prof. van Gelderen van de aspecten der situatie in Indië volledig op de hoogte blijft - en dat is voor de door hem te voeren besprekingen en onderhandelingen buiten kijf van veel waarde - dan zal hij nu en dan eens even daarheen moeten overwippen. Waar tegen die figuur bij U blijkbaar vrij ernstig bezwaar bestaat, ben ik - zij het met ‘grooten tegenzin’, om de woorden uit Uw telegram te gebruiken - bereid het denkbeeld los te laten om hem als schakelambtenaar te gebruiken. Trouwens voorloopig heeft hij het hier te volhandig, dan dat van eene korte afwezigheid naar Indië ook maar sprake zou kunnen zijn. Evenwel, als Van Gelderen op de wijze, die ik zooeven besprak, geheel te mijner beschikking en onder mij blijft staan, dan moet ik mij voorbehouden hem, in die positie, waarin ik hem dan eens naar Londen, een andere keer naar Parijs, Berlijn of Rome zend, als ik meen dat zulks noodig is, ook naar Batavia te zenden. De volslagen abnormale verhoudingen, waaronder wij thans leven, nopen tot abnormale stappen. Ook de weg, die naar ik meen thans gevolgd moet worden, ligt buiten het platgetreden spoor, ik geef het gaarne toe. Ik vertrouw intusschen, dat Gij na mijne bovenstaande uiteenzetting, mij Uwe medewerking ten deze niet zult onthouden en mij daarvan ten spoedigste, indien eenigszins mogelijk vóór 10 December a.s. telegrafisch zult willen doen blijken. Het gaat - ik moet dit met nadruk herhalen - om het belang van Indië zelf. Tot nu toe werd aan Economische Zaken met die belangen weinig of niet gerekend. Dat was geen onwil of onverschilligheid, maar niemand kwam voor Indië op. Althans niet met die kracht en die kennis van zaken die noodig zijn om iets te bereiken. Trouwens onder het oude regiem van meestbegunstiging en autonoom tarief bestond er ook maar zelden bepaalde aanleiding toe. Geheel anders wordt dit nu wij het beginsel van reciprociteit in de handelsbetrekkingen (door hulp van contingenten) gaan toepassen. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelf kan ik niet veel meer dan een halven dag geven aan mijn eigen Departement. Twee halve dagen per week zijn vast en ten volle gewijd aan ‘Economische Zaken’. Daarnevens vaak heele dagen aan conferenties met organisaties uit het bedrijfsleven. Ik moet iemand hebben dien ik korte aanwijzingen geven kan en die mij dan tòch begrijpt; ook menschen voor mij kan raadplegen in Rotterdam, Amsterdam en elders. Ik heb het beter geoordeeld U niet te antwoorden op Uw telegram, aangezien ik groote vrees voor misverstanden heb. En mijn antwoord op Uw draadbericht, dat wel wat buiten den gebruikelijken toon viel, zou daartoe misschien geleid hebben. Daarom besloot ik U per privé schrijven de zaak nog eens uiteen te zetten. 16. H. Colijn aan De Jonge, 25 nov. 1933. 49 Zoo juist ontvang ik Uw brief van 12 dezer 50. Een uitvoeriger antwoord zend ik later. Thans slechts een enkel woord. Ik begeer niets anders dan hartelijk met U saam te werken. Laat er dus niets persoonlijks tusschen ons zijn! Maar ik moet juist daarom onbelemmerd kunnen zeggen hoe ik de dingen van hieruit zie. En dan zie ik één gevaarlijk punt bij Uw adviseurs. Nl., dat zij voor afbraak terugdeinzen en daarom cajoleeren met de gedachte van repudiatie van schuld. Ze weten niet wat ze doen! zoodra dit zou plaats vinden: was het uit met dekking van de vlottende schuld in Nederland, bestond er geen enkele mogelijkheid meer voor consolidatie of conversie en trad dus voor Indië de toestand in dien ge eens beschreven hebt voor het geval Nederland niet meer zou kunnen helpen. Er is metterdaad nog heel veel te doen in de richting van opheffing van diensten. Ook inkrimpingsmogelijkheden zijn nog lang niet uitgeput. Zoo is de omvang van het Westersch onderwijs voor inlanders nog buiten alle verhouding met de absorbtiemogelijkheden in Staat en maatschappij. Veel van hetgeen vroeger door het B.B. gedaan werd (rechtspraak, arbeidsinspectie e.d.g.) kan er weer heen terug met het gevolg dat de daarvoor gecreëerde speciale voorzieningen kunnen verdwijnen. En vergeet ook niet, dat ik voorloopig niets anders verlang dan verderen achteruitgang te stoppen. Daarna kunnen we planmatig de zaak verder bezien ook in verband met mogelijke hoogere inkomsten. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Tin- en theerestrictie werken goed. Als nu ook de rubberrestrictie komt krijgen we weer wat belastingbetalers. Voor het onmiddellijke doel: geen verdere teruggang, voor het iets verder af liggende doel: evenwicht op een cijfer van ongeveer 300 millioen. En als ge eenvoudig beveelt dat dit moet dan gebeurt het ook. Zie slechts naar het weerbarstige Amsterdam. Ik heb B. en W. bij mij ontboden op Koloniën en gezegd: Ge bezuinigt voor 1934 nog 9 millioen of de Min. van Binn. Zaken dient een wetsontwerp in ex art 144 GW. (grove verwaarloozing). En ze doen het! 17. H. Colijn aan De Jonge, 26 nov. 1933. 51 Gisteren schreef ik U een kort briefje en kondigde ik mijn voornemen aan later op Uw brief terug te komen. De volgende week ben ik echter weer zóó bezet, dat ik vrees geen tijd te kunnen vrij maken en daarom gebruik ik er mijn Zondag maar weer voor. Ik heb daarvoor nog een bijzondere reden. Deze nl., dat ik gisteren avond de verslagen las van Uwe conferenties op Midden- en Oost Java (resp. 21 en 23 October) 52. Deze zeer belangrijke verslagen boezemden mij groot belang in. Allereerst wel - ook ik lijd aan menschelijke zwakheden - doordat ze mijn zelfvertrouwen schraagden. In mijn boek van 1928 53 heb ik uit en ter na verkondigd, dat de millioenenmassa en met name het Inlandsch bestuur volstrekt niet geïnfecteerd was door de politieke agitatie. En dat men dit gevaar voorkomen kon door behoorlijk op te treden tegen extremistische drijvers. Zoodra men dit deed, zoo stelde ik toen, krijgt het bestuur weer vertrouwen en beheerscht het den toestand. Uit de beide verslagen bleek mij nu, dat dit ook het gevoelen was, zoowel van de Regenten als van de Europeesche bestuursambtenaren. Ook trof mij, dat meer dan één der Regenten er op aan drong om het gezag der inlandsche ambtenaren, met name van den Regent, hoog te houden. Ook daarop wees ik destijds als een noodzakelijkheid. De positie van het bestuur is in de laatste kwart eeuw doorloopend verzwakt. Vroeger waren zij het Manusje-van-alles. Alles draaide om hen. Later heeft men hen, uit zucht tot perfectionisme, van veel beroofd dat aanzien gaf. En dat heeft veel kwaad berokkend. Ik wensch niet den tijd terug, dat de Resident van Magelang van zijn paard viel en alle hem vergezellende per- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} sonen zich verplicht achtten óók van hun paard te vallen (zelf aanschouwd), maar ik ben het toch wèl eens met den Regent van Kediri 54, dat geen onderwijzers in zijn regentschap werkzaam behoorden te zijn zonder eerst hunne opwachting bij hem te hebben gemaakt. Dergelijke kleine dingen versterken het aanzien van het bestuur tegenover de bevolking. En dat is noodig. Zeer nuttig zou ik het ook achten indien voldaan werd aan den wensch van dienzelfden Regent, dat de conduïtebeoordeeling van de onderwijzers, voor zooveel de niet-technische (d.i. de politieke) zijde betreft, door den Regent geschiedde. Alles wat gedaan kan worden om de positie van de Inlandsche hoofden, en met name van de Regenten, te verheffen, ontvangen we met woekerwinst terug. Hetzelfde geldt m.i. ook voor het Europeesche bestuur. Ge zult uit de Handelingen hebben gezien, dat ik, bij de interpellatie Cramer, instinctief op den inhoud dezer rapporten vooruit gegrepen heb, toen ik den nadruk legde op de loyaliteit van de overgroote meerderheid der bevolking en van die der inlandsche ambtenaren 55. En nu Uw brief. Een punt ga vooraf. Naar aanleiding van mijne opmerking dat ik toch onmogelijk de onmacht der Regeering aanvaarden kon om het budget sluitend te maken, zegt ge: dat moest ge toch ook wel te Londen en Genève, nl. uw onmacht bekennen. Accoord! Maar dáár was men afhankelijk van den wil van andere landen, andere regeeringen. In Ned. Indië zijn we daardoor niet gehandicapt. Daar kunnen we bevelen. Althans zoo lang het Ned. Parlement ons geen stok tusschen de beenen steekt. En zelfs als het dat doet is daarover nog niet het laatste woord gesproken. Dan is er nog altijd beroep op het volk. En het geluid daarvan zou m.i. niet twijfelachtig zijn. Wat nu het begrootingsevenwicht betreft wil ik nog eens mijn standpunt uiteenzetten. De eerste etappe moet in 1935 zijn afgelegd. D.i. een zoodanig uitgavencijfer, dat, bij een ondersteld inkomencijfer van 300 millioen, geen verdere teruggang meer plaats vindt, m.a.w. de dienst van de schuld op gelijke hoogte blijft. Dit uitgavencijfer ligt rond 340 millioen. De tweede etappe voert naar een uitgavenpeil van 300 millioen. Het is nu op dit terrein, dat ik met stijgende verbazing kennis neem van de Indische rapporten. Ik verwijs o.a. naar de uiteenzettingen van den Directeur BB in {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatst ontvangen verslag van de zittingen der begrootingscommissie. Daaruit blijkt van een begripsverwarring die ik niet mogelijk geacht had. Men vindt dat dit of dat niet kan; politiek niet kan of technisch niet kan. Maar om dat gevoelen heb ik nog niet gevraagd. Ik heb een plan voor de Indische huishouding verlangd op de basis van ƒ 300 millioen. Welke bezwaren aan de uitvoering van zulk een plan verbonden zijn zal ik later wel hooren. Thans verlang ik het plan. Om het te kunnen voorleggen (liefst reeds bij de begrooting voor 1935) aan de Staten-Generaal die, ook zedelijk gezien, de eenigste beslissende bevoegdheid hebben. Immers staat dit vast: volstrekt verwerpelijk is het niet nakomen van schuldverplichtingen, daar dit onmiddellijk het crediet van Indië èn Nederland beide dooden zou. De mogelijkheid daarvan is eenvoudig niet aanwezig. Het ontlasten van den Indischen dienst kan dus maar op 2 wijzen geschieden: adoor voortgaande bezuiniging tot 300 millioen, bdoor overneming van een deel der Indische lasten (zeg 40 à 50 millioen per jaar) door Nederland. Dat is het dilemma; een andere weg is er niet (behalve dan die waarop ik beneden wijs). Maar nu spreekt het toch wel vanzelf, dat daarover maar één autoriteit bevoegd is te beslissen. Uw Raad van Indië en Uw Directeuren kunnen nu wel zeggen, dat men niet terug kan tot 300 millioen, maar het Nederlandsche volk (in zijn vertegenwoordiging) moet het eindwoord spreken. Men kan in Indië niet beschikken over de beurs van het Nederlandsche volk. Dat recht behoudt dat volk zelf. Wat gebeuren moet is dit, dat ik einde 1934 aan het Nederlandsche volk opening van zaken moet doen. Ik moet het dan voorleggen een (theoretisch) in evenwicht zijnd budget voor de jaren na 1935 waarop - om de zaak nu maar eens overdreven scherp te stellen - alle Westersch onderwijs voor Inlanders geschrapt is naast vele andere nuttige zaken en ik moet het dan voor deze vraag stellen: Wat wilt ge nu? Hier is een theoretisch budget waarop evenwicht verkregen is, maar... op dit budget ontbreekt (volgt de opsomming) van wat er tot heden was. Nu moet ge kiezen! Wilt ge deze begeerde goederen behouden dan zult ge er zelf voor moeten betalen, want Indië kan dat niet. Zoo neen, weet dan goed, dat ge Indië terugstoot naar den toestand van een kwart eeuw terug en dat ge daarvoor de volle verantwoordelijkheid op U neemt! Daarop kan, ook zedelijk, uitsluitend door de volksvertegenwoordiging het antwoord worden gegeven. Nu moet het toch duidelijk zijn waar de schoen wringt. De handelende personen in Indië verkeeren te veel in de meening, dat zij voorstellen moeten doen om tot 300 millioen terug te gaan en dat zij zich met hun eigen overtuiging achter die voorstellen moeten plaatsen. Dat vraag ik niet. Zij mogen gerust tegen hun eigen voorstellen zijn, ze met alle kracht {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} bestrijden als schadelijk, in hun oog, voor de belangen van Indië, maar... ze moeten ze leveren. Door de bezuiniging af te wijzen beschikken ze feitelijk over de beurs van den Nederlandschen belastingbetaler - aangezien de derde weg: repudiatie van schuld volstrekt imaginair is. Zulk een derde weg is er niet. Daarom gaat het in het eind om 2 dingen maar: aterug naar de eenvoudige voorzieningen van vroegeren tijd met alle politieke risico's daaraan verbonden of bbehoud van een meer weelderigen levensvoet, maar dan zal Nederland moeten opdokken. En om die keuze in het eind van '34 te kunnen doen met volle bewustheid van waar het om gaat moet ik een plan voor een budget van 300 millioen kunnen overleggen. Er is natuurlijk ook een derde mogelijkheid in zooverre, dat Nederland een deel van het verschil tusschen 340 en 300 millioen voor zijn rekening neemt (ik stel dit nog geenszins in uitzicht) en dat alleen de rest door verdergaande bezuiniging moet worden gevonden. Maar ook dan moet het complete plan er zijn. De beslissingen die genomen moeten worden, worden ook genomen onder het oog van de buitenwereld. Men kan spreken van een keerpunt in onze koloniale historie dat aanstaande is. Dat men de dingen niet breed genoeg ziet, dat is de indruk die ik uit de talrijke rapporten ontvang. Wat ik noodig heb is niet bezuinigingsvoorstellen gebaseerd op wat er op verschillend gebied is, maar een, als ge wilt, theoretisch staatsbestel, dat niet meer dan 300 millioen kost, met inbegrip van de schuldverplichtingen. Voorts een beredeneerd advies over de bezwaren die daartegen gevoeld worden. Dat alles zal voorgelegd moeten worden aan de Staten-Generaal en dáár zal dan de beslissing moeten vallen. Wat Uw adviseurs thans te veel doen is beschikken over de beurs van den Nederlandschen belastingbetaler. Ze stellen vast: dit of dat moet er blijven; zelf kan men dit echter niet betalen en daaruit vloeit dan automatisch voort, dat Nederland betalen moet, omdat de derde uitweg er niet is. Ik hoop er nu in geslaagd te zijn duidelijk te maken wat mijne bedoelingen geweest zijn (en zijn). Persoonlijk ben ik overtuigd, dat het mogelijk is de 300 millioen basis te bereiken, zij het niet voor '35 of '36. Die hoop heb ik zelfs niet voor Nederland. Daar loopen onze maatregelen tot 1 Jan. 1939. De gedachtengang is als volgt: Het Kabinet treedt normaal af Augustus 1937. Dan is de begrooting voor 1938 al gereed. Nieuwe ministers kunnen daarin geen ingrijpende veranderingen aanbrengen. Dat kan eerst in den {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} loop van 1938 gebeuren. Vandaar dat alle tijdelijke maatregelen doorloopen tot eind 1938. Mijn doel is voor Indië geen ander. Bij aanvaarding van de 300 millioenbasis zal het werkelijke evenwicht er moeten zijn op de begrooting voor 1938. Dat komt dus hierop neer: avoor 1935 een begrooting op rond 340 millioen (stuiting van de achteruitgang), been uiteenzetting van bezuinigingen die noodig zijn om tot 300 millioen te komen, ceen behandeling van de bezwaren die men daartegen in Indië heeft, deen beslissing in Nederland welken weg men volgen wil, eeen uitvoering van hetgeen beslist is, over de begrootingen voor '36, '37 en '38 of zooveel korter als mogelijk blijkt. Hoewel deze brief een particulier karakter draagt heb ik er geen bezwaar tegen, dat gij - voor zoover ge dit nuttig acht - van den inhoud mededeeling doet aan hen die Uw naaste medewerkers zijn. P.S. Uit de MvA op de voorgestelde Pensioenkortingen zult ge zien, dat me ook voor oogen staat een ingrijpende wijziging in de pensioenregelingen. Ik zie dat ik een paar maal de uitdrukking ‘derde weg’ heb gebruikt. Mijn bedoeling is: 1e weg bezuiniging, 2e weg bezuiniging plus een deel der uitgaven door Nederland te dragen, 3e weg repudiatie van schuld. Van 3e weg kan niets komen. Van 2e verwacht ik niets, maar dat kan eerst beoordeeld wanneer men zien kan hoe diep het mes er anders wel in zou moeten. 18. De Jonge aan H. Colijn, 4 dec. 1933. 56 Mijn telegram van heden, hetwelk luidt als volgt: ‘Uw privé schrijven achttien november 57 Handel opzichtens vangelderen als U goeddunkt punt brief volgt.’ bevestig ik bij deze onder aanteekening dat ik toch geloof, dat al eenig misverstand ontstaan is. Dit leid ik af uit Uw meening dat ik zeer sterk onderschat wat op economisch gebied ten Uwent gaande is, en uit het feit, dat ge alsnog een beroep op mijn medewerking doet. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij weet, dat ge op de laatste kunt rekenen, onder alle omstandigheden, en zeker thans nu, ook naar mijne overtuiging, Uw positie zoo uiterst moeilijk is in verband met al het crisiswerk. Dat Van Gelderen U daarbij een onmisbare steun is, begrijp ik ten volle. Hij is inderdaad zeer knap. Daarom benoemde ik dezen socialist dan ook tot de functie, die hij hier bekleedde tegen het gehuil der menigte in. Of hij meer van Indië weet dan bv. Van der Waals betwijfel ik, maar hij voldoet zeker aan veel hooger eischen in het algemeen en zoo iemand is U thans nuttig. Dat is voldoende; Uw belangen gaan vóór; neem hem; houd hem; gebruik hem, zooals ge wenscht; stuur hem ook naar Batavia als ge dat noodig acht - wij zullen hem gaarne ontvangen en alle mogelijke hulp verleenen -, maar laat ik mogen weten waaraan ik toe ben. Van Gelderen is een man voor wien een plaats wordt opengehouden. Maar dat openhouden kan onder de gegeven omstandigheden niet te lang duren. Gij zelf klaagt over de onbeduidendheid der adviezen van de Econ. Com. 58 Daarin moet ik dus voorzien, maar dan moet gij mij het middel daartoe niet onthouden. Dat geschiedt door v. Gelderen reizend schakel-ambtenaar te maken of zijn terugkeer telkens uit te stellen. Hebt gij hem noodig - accoord - houd hem voor b.v. 2 of 3 jaren; een verlies voor ons, maar wij weten dan waaraan wij toe zijn en kunnen de zaak hier weer zoo goed mogelijk regelen, al geloof ik, dat de mogelijkheid om een geschikt persoon te vinden ten Uwent grooter is dan hier. Indien ge U met dit denkbeeld vereenigen kunt, laat ik de financieele regeling gaarne aan U over, overtuigd, dat ge hierover in redelijkheid zult beslissen. Een spoedig bericht zou ik zeer op prijs stellen, daar ik dan dadelijk werk kan maken van een nieuwen secretaris voor de Econ. Com. Deze post is al veel te lang onvervuld gebleven 59. 19. H. Colijn aan De Jonge, 10 dec. 1933. 60 In den trein vanmiddag - ik ben op weg naar Marseille om mijn jongsten zoon met familie af te halen - viel mij in dat ik mijn 61 Kamerrede (ik weet niet goed of in eersten of tweeden termijn) in mijn laatsten brief 62 aan U {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een aanvulling gegeven heb, die echter op hare beurt weer een aanvulling noodig heeft. De zaak is deze: Bij de begrooting voor '35 wil ik, zooals ge weet, het plan overleggen, dat de voorstellen bevat om tot 300 millioen te komen. Daaronder mag niet begrepen zijn een voorstel tot schuldverwerping en evenmin een voorstel om een deel der schuld door Nederland te doen overnemen. Als dat gebeuren moet, moet het plaats vinden als een gevolg van het terugdeinzen voor de andere maatregelen die noodig zouden zijn. De suggestie daartoe moet van de Kamer uitgaan. Het zal U nu duidelijk zijn waarom ik die maatregelen - om tot 300 te komen - reeds bij de begrooting voor '35 wensch over te leggen. Het is echter beter, ze in Indië niet te vermelden bij de begrooting voor '35. Politiek is het veel beter dat de eerste suggestie uit Nederland komt. Ik had geen tijd meer om op Uw rubbertelegram te antwoorden. Ik begrijp echter nog altijd niet waarom men niet aan de rubber districten wil. Men vermijdt dan het hooge uitvoerrecht en kan met een klein uitvoerrecht op alle rubber belasten en daarvoor eenige honderden Eur. werkloozen aan het werk zetten 63. 20. De Jonge aan H. Colijn, 18 dec. 1933. 64 Voor Uwe brieven van 25 en 26 Nov. j.l. 65 ben ik U zeer dankbaar; zij hebben veel verhelderd en beter inzicht in Uwe bedoelingen gegeven. Dat was van groot belang, ook in verband met de Paleisconferentie op 14 dezer, welke ik nu zuiver ingesteld hield op de ƒ 35 m.m. bezuiniging voor 1935. Een ƒ 300 m.m. plan zal U worden voorgelegd, naar ik hoop binnen niet te langen tijd; de wijze van opzet is reeds besproken met den Vice-pres. R.v.N.I. 66 en den Voorz. Begr. Comm. 67 Maar ik wensch dat plan anders te behandelen dan wij tot nog toe met bezuinigingsvoorstellen deden; ik wil theoretische en reëele bezuiniging niet door elkaar mengen. Directeuren en diensthoofden moeten er van doordrongen blijven, dat wat zij voorstellen ook uitgevoerd moet worden. Welter-nota's zijn veelal knap opgezet en geven dan een weg aan, die inderdaad zou kunnen worden gevolgd, maar toch bieden zij zelden een werkelijke werkbasis voor hen, die de verantwoordelijkheid hebben te dragen. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge moogt daarbij m.i. niet op den voorgrond stellen, dat Indië door een bezuiniging af te wijzen feitelijk over de beurs van den Nederl. belastingbetaler beschikt. De verantwoordelijkheid van hen, die Indië moeten besturen, gaat toch nog wel iets verder dan het financieele gedeelte van hun taak. De Nederl. belastingbetaler kan, zoolang hij de bestuurders hier handhaaft, die ruimere verantwoordelijkheid niet van hen afnemen. Hij kan alleen zeggen: het lust mij niet U langer te financieren, en dan zal Indië zijn eigen weg moeten gaan met al de gevolgen daarvan. Deze mogelijkheid heb ik, zooals U bekend is, zij het zeer summier, reeds onder de oogen gezien. Intusschen kan een ƒ 300 m.m. plan inderdaad goede diensten bewijzen om duidelijk te maken welke consequenties een zoodanig terugdringen van de uitgaven zou hebben, ook afgescheiden van de vraag of iemand de uitvoering van zulk een plan op zijn verantwoording zou willen nemen. Tevens zal ik U doen toekomen een samenvattend overzicht van het hier te lande gevoerde financieel beleid, zulks naar aanleiding van twee officieele brieven (ik heb ze hier niet bij de hand en kan dus geen datum noemen), waarvan de laatste betrof het advies v/d Raad van State en Uw rapport aan de Koningin nopens de ontwerp Ind. begrooting voor 1934. Daarin ligt naar mijn oordeel nog te veel de gedachte aan hier heerschend perfectionisme en overdadige personeelsbezetting. Ook in Uw laatsten brief spreekt ge weer van ‘opheffing van diensten’ als het redmiddel. Waarop komt dat neer? Op ontslagen en nog eens ontslagen. Die grijpen plaats in zoodanige mate, dat ik mij afvraag hoe over een jaar of wat de zaak hier gedreven moet worden. En het onmiddellijk resultaat is, dat men pensioen, wachtgeld of onderstand betaalt in plaats van salaris, dus weinig dadelijke bezuiniging verkrijgt. Ik heb het altijd gezegd: de eenige manier om directe resultaten te verkrijgen is op zijn Russisch: een groot graf op het Koningsplein en de bevoegdheid om allen die afgedankt worden daarin op te bergen. Maar daartegenover verwacht ik ook zeker, dat de reeds getroffen maatregelen bij doorwerking meer zullen opleveren dan waarop wij nu mogen rekenen. Ik hoop zeer, dat deze uiteenzetting, welke v.d. Bussche voor mij zal ontwerpen, het geschokte vertrouwen eenigermate zal herstellen, maar ook dat men niet al te grif meer zal ingaan op Ind. praatjes en krantenberichtjes. In zoover hebben deze goede dienst gedaan, dat U een voorstel is gedaan om in Holland een commissie te benoemen ten einde uit te maken hoe in Indië bezuinigd moet worden. Dat heeft de oogen hier wel geopend. Ik heb het Ritman van het Bat. Nieuwsbl. ernstig onder het oog gehouden: ziedaar de gevolgen van Uw giftig geschrijf; met al Uw beweerde loyaliteit zijt ge er in geslaagd het vertrouwen van Holl. in de Ind. Reg. te vernietigen, evenals ge verleden jaar dat van Indië ondermijnd hebt 68. O zeker, er zit misschien op Ternate, Pontianak of Atjeh nog ergens wel een overtollige ambtenares {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} op een of ander kantoor; het Verslag der Rekenkamer geeft inderdaad een bloemlezing van vroegere en latere fraudes enz. En nu is het zoo gemakkelijk niet te schrijven over alles wat gedaan is, maar wèl uit te weiden over zulke gevallen. Het helpt alles zoo om de stemming er in te houden en in deze moeilijke omstandigheden de menschen te doen aanvaarden en berusten! - Ik begrijp intusschen, dat zulk geschrijf een dankbaar onderwerp is voor alle Hillens, v. Kempens, v.d. Jagten enz. 69 om van hun beter inzicht blijk te geven, maar ik zou het toch wel zeer op prijs stellen als daaraan niet al te veel waarde werd gehecht. De quaestie van de Europeesche pers heb ik overigens onlangs in den Raad opzettelijk besproken 70. Ge hebt de notulen daarvan wellicht gezien. De toepassing van de persbreidel op de Indische Courant heeft naar ik geloof, wel uitwerking gehad. Men heeft gesputterd maar de waarschuwing begrepen. Ik eindig hier het jaar anders, zij het niet in minder moeilijke, toch wel in heel wat rustiger omstandigheden dan verleden jaar. Toen had men de spanning in verband met de wilde scholenordonnantie en 17% salariskorting, het voorspel van de Zeven Provinciën. Nu zal de nieuwe salarisregeling wel deining geven, maar er is lang niet zoo'n algemeene spanning in de lucht. Een zonderlinge tijd om in te leven! Moge het Nieuwe Jaar voor U en de Uwen gelukkig en voorspoedig zijn! 21. H. Colijn aan De Jonge, 1 mei 1934. 71 Nu ik niet zelf mijn voorgenomen reis kan maken, gelijk ik U al eerder berichtte, heb ik toch besloten om den heer Hardeman, die de brenger van dezen brief is en die mij vergezeld zou hebben op mijn Indische reis, op den gewonen tijd te laten vertrekken, in verband met de uiteindelijke vaststelling van de begrooting voor 1935. De positie van den heer Hardeman is natuurlijk een delicate, aangezien hij zonder speciale regeeringsopdracht in Indië komt, maar ik heb vol vertrouwen, dat het U gelukken zal om hem in de gelegenheid te stellen zooveel als maar eenigszins mogelijk is zich door mondelinge gedachtenwisseling op de hoogte te stellen van de Indische toestanden en van de inzichten van Uzelf en van Uw adviseurs. Dit betreft natuurlijk in de eerste plaats den budgettairen toestand. Uit de laatste per luchtmail ontvangen cijfers blijkt, dat de inkomsten voor 1935 geraamd zijn op nog geen volle ƒ 250.000.000, - terwijl de uitgaven op ƒ 336.000.000, - zijn geschat, latende aldus een tekort van ƒ 86.000.000, -. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit tekort zal, naar het zich laat aanzien, verminderd kunnen worden met een bedrag van ƒ 10.000.000, - als Nederlandsche bijdrage in de kosten van de maritieme defensie, een bedrag van ± ƒ 8.000.000, - bij doorvoering van de voorstellen der Pensioen-Financieringscommissie, zoodat ± ƒ 20.000.000, - als resultaat van de conversie van schuld, voorzoover die in den loop van dit jaar kan tot stand komen, tezamen aldus ƒ 38.000.000, -, zij het dan ook niet op de begrooting, toch feitelijk in mindering kan worden gebracht op de uitkomst voor 1935. Het tekort reduceert zich dus in een rond cijfer tot ƒ 50.000.000, -. Ik vrees, dat voor 1935 de inkomsten niet meer dan rond ƒ 250.000.000, - zullen kunnen opbrengen, hoewel er zekere verwachtingen mogen worden gekoesterd, dat voor het jaar 1936 de inkomsten weer iets hooger zullen kunnen worden geraamd, als een gevolg van hoogere opbrengst uit tin, betere resultaten bij de thee en misschien ook bij de rubber. In elk geval bewijst het tekort van ƒ 50.000.000, - voor 1935 afdoende, dat met de besnoeiing van de uitgaven in Nederlandsch Indië nog op drastische wijze zal moeten worden voortgegaan. Want ook al zou het mogelijk zijn, wat op het oogenblik niet te voorzien is, om van Nederland een grooter bedrag dan ƒ 10.000.000, - te verkrijgen voor tegemoetkoming in de kosten van de maritieme defensie, ja zelfs indien de maritieme defensie in haar geheel voor Nederlandsche rekening kwam, dan nog zou er een gat van ƒ 40.000.000, - te stoppen overblijven. Ik zal het dus bijzonder op prijs stellen, indien de verdere bezuinigingsmogelijkheden met den heer Hardeman grondig kunnen worden doorgesproken. Dat kan aan de vlotte afdoening van zaken slechts ten goede komen. Ik verwacht, dat er ook nog wel het een en ander te verkrijgen is uit de samensmelting van Banka en Billiton, waarover ik U gisteren een telegram zond. Ik erken ten volle, dat het heel moeilijk zal zijn de uitgaven beneden de ƒ 300.000.000, - terug te drukken, maar aan den anderen kant acht ik dit toch onvermijdelijk, zoolang niet meer uitzicht bestaat op het stijgen van de inkomsten tot het niveau van ƒ 300.000.000, -. Ook laat het zich niet aanzien dat Nederland in staat zal zijn om belangrijk meer te doen dan de financiering van de tekorten, de garantie van de Indische schuld en een bijdrage in de kosten voor de maritieme defentie, behalve dan dat wij ons best doen om zooveel mogelijk verruiming te vinden voor den afzet van Indische producten. Van de heffing van nieuwe belastingen verwacht ik niets. De belastingdraagkracht is zoo gespannen, dat elke verzwaring eerder aanleiding geeft tot vermindering dan tot verhooging van de opbrengst. Een verschijnsel, dat zich ook hier in Nederland bij sommige heffingen reeds begint voor te doen. Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik niet bereid ben om het denkbeeld van schuldverwerping in overweging te nemen en dat evenmin devaluatie van de munt binnen de sfeer eener practische politiek ligt. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het eerste betreft zou de grootst denkbare calamiteit worden opgeroepen die Nederland en Indië beiden zou kunnen treffen. De vlottende schuld van het Koninkrijk zal binnen betrekkelijk korten tijd tot ongeveer 1 milliard zijn opgeloopen en men behoeft zich niet af te vragen wat er gebeuren zou, indien de Indische schuld gedeeltelijk gerepudieerd werd. Wat het laatste betreft (devaluatie van de munt) heeft men te doen met een vraagstuk, dat op dit oogenblik door geen enkelen Staat alleen kan worden opgelost. De ervaring leert, dat het aan den export niet ten goede komt, in verband met het steeds ruimer toegepast wordende contingenteeringsbeginsel. De Engelsche export is sinds de depreciatie van het pond niet toegenomen. Denemarken, waar de kroon nog door het pond heenzakt, heeft zijn export naar Engeland, zijn voornaamste markt, in gelijke mate zien afnemen als Nederland, dat op het goud gebleven is. Dit vloeit eenvoudig hieruit voort dat, als men zijn contingent geleverd heeft, de rest geen uitweg meer heeft, ook al zou men het voor niets willen leveren. Bovendien hangt het Nederlandsche en het Indische muntwezen dermate samen, dat men de zaak voor het Koninkrijk in zijn geheel moet bezien en niet voor een van zijn onderdeelen alleen. Behalve het hoofddoel van de reis van den heer Hardeman zijn er nog enkele nevendoeleinden, waarbij ik hoop dat gij hem de gelegenheid kunt schenken om zich geheel op de hoogte te stellen. Eén van de voornaamste onderwerpen van dien aard betreft de bezuiniging bij het onderwijs. Er heerscht hier te lande in de kringen van Missie en Zending ernstige vrees, dat de heer Schrieke niet objectief genoeg staat tegenover het bijzonder onderwijs. Ik matig mij geen oordeel aan over de vraag of dit gevoelen juist is, hoewel uit enkele dingen, die ambtelijk te mijner kennis kwamen, deze vrees niet geheel ongegrond schijnt. Het spreekt vanzelf, dat bij de inkrimping van het onderwijs het bijzonder onderwijs evengoed zijn offers moet brengen als het openbaar onderwijs, maar de oplossing van dien kant van het probleem moet op een volkomen loyale wijze worden doorgevoerd. Speldeprikken verbitteren, zonder dat het resultaat evenredig is aan hetgeen men daardoor denkt te kunnen bereiken. Teneinde de gevoeligheden op dit punt zooveel mogelijk te ondervangen zou het misschien gewenscht zijn, dat gij de gelegenheid zoudt willen bevorderen, dat de heer Hardeman ook persoonlijk van gedachten kan wisselen met vooraanstaande personen uit de Missie en de Zending. De heer Hardeman is als oud-directeur van Onderwijs volkomen in staat om het vraagstuk van de ambtelijke zijde te bezien en kan wellicht door mondelinge besprekingen ongemotiveerde vrees aan die zijde, die hier aanleiding geven kan tot politieke moeilijkheden, gemakkelijk wegnemen, omdat tegen hem niet het wantrouwen bestaat, dat ten opzichte van den heer Schrieke aanwezig is. Voor het overige herhaal ik mijn beroep in den aanvang van dit schrijven gedaan, om den heer Hardeman alle gelegenheid te schenken zich geheel {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} van de toestanden op de hoogte te stellen, zoodat hij mij zoo goed mogelijk kan inlichten over mogelijkheden en onmogelijkheden, waardoor veel heen en weer geschrijf kan worden voorkomen. 22. H. Colijn aan De Jonge, 25 juni 1935. 72 Het hierbij ingesloten Aneta-telegram 73 trok mijn aandacht, niet zoozeer om hetgeen erin vermeld staat, doch uit vrees, dat men in die richting misschien verder zal gaan. In sommige ‘deutsch-freundliche’ kringen in Nederland wordt ook wel de klank gehoord, dat Nederland een geste zou kunnen maken door Nederlandsch-Nieuw-Guinea aan Duitschland af te staan. Ik denk niet, dat Mussert zoo onhandig zal zijn een dergelijke uitlating voor zijn rekening te nemen, maar ik vestig er toch even Uw aandacht op, opdat Gij hem op dit punt kunt controleeren. De politieke toestand hier te lande begint zich toe te spitsen 74. Van R.K. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde wil men eigenlijk het Kabinet weg hebben, evenwel zonder bereid te zijn om onder Roomsch-Roode vlag in zee te gaan. Men hoopt dan op een z.g. zakenkabinet onder R.K. leiding, dat zou moeten steunen op de R.K. groep, de Christelijke Historischen en de Vrijzinnig Democraten en op een zekere mate van sympathie met de Socialisten. Heel veel kans van slagen geef ik hun niet, omdat de Anti-Revolutionnairen niet zouden mededoen en daarom niet te verwachten is, dat de Christelijk Historischen alleen met zulk een Kabinet zouden willen samenwerken. Daarbij komt, dat men een andere mogelijkheid blijkbaar uitschakelt, nl. Kamerontbinding, waarvo