Sirito. 50 Surinaamse vertellingen samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar bibliotheek Arnhem, signatuur: 7 L 16 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Sirito. 50 Surinaamse vertellingen samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen, met medewerking van Jan Bongers, uit 1993. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (24, 26, 74 en 264) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. Op verzoek van de auteur Leonore de Vries zijn er enkele wijzigingen aangebracht in het hoofdstuk ‘De trom van Jhanny Salwee’. [pagina 1] Sirito [pagina 3] Sirito 50 Surinaamse vertellingen samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen met medewerking van Jan Bongers Een uitgave van de Kennedy Stichting Paramaribo 1993 [pagina 4] Omslag: Trio te Kwamalasamutu. Dia: Michel Szulc-Krzyzanowski. Op pagina 25 en 73: traditionele Kali'na tekeningen uit Galibi, heden ten dage nog gemaakt door vooral oudere vrouwen, ter versiering van aardewerk en andere voorwerpen. Pagina 25: Aramari door Rosalina Kajoema-Majanawe (1902-1982). Op pagina 73: Ipetymbo door Catherina Pane-Koloi (1919). Collectie Ren Spoelstra, Paramaribo. © Copyright van de afzonderlijke bijdragen: bij de betreffende auteur of rechthebbende. © Copyright van de bundel in deze samenstelling: Michiel van Kempen & Kennedy Stichting, Wanicastraat 158, Paramaribo. Druk: Drukkerij Haasbeek, Alphen a/d Rijn. isbn 99914 95452 [pagina 7] Inhoud Michiel van Kempen - De ster van de verhaalkunst 9 Rudolf van Lier - Families onder de keerkring 13 orale vertellingen 25 Tëmeta Wetaru - Përëpërëwa iwehtoponpë/Het verhaal van Përëpërëwa 27 Nardo Aluman - Julawai/De strijd tussen goed en kwaad 38 Warau - De sage van Haboeri 43 Emelina Sabajo - Konokokoja/De bosgeest 48 André Cirino - De inheemse man en een priester 50 André Pakosie - Gongosaman kisi en paiman/De verrader komt voor de val 51 Tiini Amoida - Totomboti/De specht 54 Aleks de Drie - Leriman/De dominee 57 Harry Jong Loy - No-Meri-Mi-Kondre 60 S. Sombra - Fu san-ede den sma fu Koroni nanga den Parasma lobi makandra/Hoe het komt dat Coronianen en Paranen van elkaar houden 64 Mantoorni Soekdai - Kaise Bághke nánkh pakrán/Hoe Tijger bij de neus genomen werd 66 Kardi Kartowidjojo - Si jaran/Het paard 69 geschreven verhalen 73 Rudy Bedacht - Benditania 75 Edgar Cairo - De negerhaan 83 Cándani - Relaas voor S. 90 Thea Doelwijt - Ere wie ere toekomt 95 Orlando Emanuels - De duivel verkoopt zijn ziel 102 Eva Essed-Fruin - Het huis 105 Rabin Gangadin - De terechtstelling van een soldaat 112 Albert Helman - Ebenhezer ziet de nieuwe mens 115 Ronald Julen - Tussen twee werelden 120 Radjen Kisoensingh - Vandaag... morgen 124 Ismene Krishnadath - Die Andere Wereld 128 Rudi Kross - De handen van de geit 133 Nicole Kuster - Ook zonder hem 141 Harry Lapar - In het licht der buren 143 Winston Leeflang - De laatste dagen van de rijstpelmolen 146 Alphons Levens - De oude man 154 Ans Lieveld-Steffens - Een opmerkelijke ontmoeting in de schaduw van de parwa 161 [pagina 8] Ken Mangroelal - Discours van een kleinzoon 166 Joseta d.u.v.g. de la Mar - Harry van overzee 168 Paul Marlee - De nachtelijke tocht 170 Menno Marrenga - Maseh en de soldaten 179 Elsie Mathurin - Oude gewoonten 182 Ruud Mungroo - Mijnheer Grob 192 Amber Nahar - Op weg naar de horizon 194 Jit Narain - De contractant 199 Ellen Ombre - Kinder hinder 200 Coen Ooft - Talenten 206 Hugo Pos - Is niet vechten wij vechten, maar spelen wij spelen 214 Anil Ramdas - Doktor Murke 218 Astrid Roemer - Maar een struisvogel kan hard lopen, mam 212 Sakafasi - Kwamina Abeni 227 Shrinivási - A de sem/Er is geen verschil 230 Carmelita Teixeira - Geesten 236 Trefossa - Afbraak 241 Bea Vianen - Nederzetting Peperpot 244 Dorus Vrede - Terug naar Oud Lombe 251 Leonore de Vries - De trom van Jhanny Salwee 257 Johan van de Walle - De zaaddonor 262 Vertellers & schrijvers 265 Verantwoording 278 2007 dbnl / de afzonderlijke auteurs en/of hun rechtsopvolgers kemp009siri01_01 unicode Michiel van Kempen (red.), Sirito. 50 Surinaamse vertellingen. Kennedy Stichting, Paramaribo 1993 DBNL-TEI 1 2007-05-29 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Michiel van Kempen (red.), Sirito. 50 Surinaamse vertellingen. Kennedy Stichting, Paramaribo 1993 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/kemp009siri01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had een keer een groene hagedis een prachtige blauwwitte-zwarte vlinder zien verslinden. Het beest had met één sprong het insekt gevangen. En nu zat hij hem op te schrokken, meedogenloos. Toen ik het zag, was het begin 1972, toen ik dus pas weer in Suriname woonde. Ik schrok hevig. Alsof die twee daar in hun strijd mij iets wilden vertellen van ‘pas maar op, want dit zal jou gebeuren. Ze zullen jou als dichter die mooie verzen kan schrijven, misbruiken en jou daarna opslorpen, kapot eten. En daarna ben je weg!’ Toen ik thuis was - ik woonde niet zo ver van het voorval, namelijk in de nabijheid van drukkerij Eldorado - ging ik onmiddellijk aan het schrijven, en verwerkte het in de vorm van een soort fabel, hoe een onschuldig lief uitziend persoon misbruikt kan worden door sterkeren die honger hebben naar macht en geld. Om hem daarna weer links te laten liggen, of in ieder geval zodanig op te slorpen dat hij voetveeg van hen is en niks meer. Wat onheilspellend! Maar wie weet, moest die stervende vlinder in zijn gehijg in de bek van die schrokkerige hagedis mij die les leren. En nu neem ik hem ter harte. Michaël Slory, uit: Fabels, fabels {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord ik heb mijn handen om je hoofd gelegd en heb stil door je donk're haar gestreken je vroeg me wat, maar - ik heb niets gezegd omdat tere woorden stuk gaan bij het spreken liefste, hebben w' niet het zelfde bloed? voel hoe mijn handen strelen door je haren, er is maar één hoop die me leven doet dat jij de dromen droomt die de mijne waren Dit is een van de impressies van het leven, die ‘Marcelle’ Gertrude Holtkamp-d'Abo in zich opsloot om ze weer eens in woorden als rode koralen terug te geven. Haar gedichten werden in 1983 uitgegeven in een dichtbundel, Rode koralen, waarvan de opbrengst ten goede kwam aan de Kennedystichting. Deze stichting zet zich in voor dove en gehoorgestoorde Surinaamse kinderen en beheert onder meer een school en een internaat. Het ontroert als Marcelle schrijft voldoening te voelen door iets van haarzelf aan deze gehandicapten gegeven te hebben. Wat is meer waard? Wat geeft meer hoop dan de hoop er eens in te slagen onze kinderen steeds te kunnen geven wat zij het meest nodig hebben? De tere woorden van Marcelle, haar gevoelens en gedachten wekten in ons het verlangen op naar een nieuwe literaire uitgave waarmee wij de schrijvers, onszelf en vooral: de kinderen van de Kennedy-stichting gelukkig konden maken. De vraag was: op welke manier? Wij kwamen bij Michiel van Kempen terecht, op de avond dat de door hem samengestelde verhalenbundel Hoor die tori! aan de Surinaamse schrijvers werd aangeboden. Hij bleek onmiddellijk bereid te zijn een nieuwe verhalenbundel samen te stellen waaraan een ieder belangeloos zou moeten gaan meewerken en waarvan de opbrengst geheel ten goede zou komen aan de Kennedy-stichting. Een oproep verscheen in de kranten, brieven werden uitgestuurd. De inzendingen waren overweldigend. Toen het typoscript gereed was, bleek een prachtig boekwerk met Surinaamse vertellingen te zijn ontstaan: Sirito! Wat een geschenk! Niet alleen voor de Kennedy-stichting, maar ook voor onze schooljeugd en voor ons land. Een blijvend en tastbaar bewijs van zijn rijke cultuur. Het boek moest in grote oplage worden verspreid, wat een kostbare onderneming is. De Stichting Projectondersteuning Suriname te Amsterdam was evenwel bereid de boekuitgave mogelijk te maken, steun werd ook ondervonden van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo. De Rotary Club Paramaribo Central zorgde voor de afname en verspreiding van het eerste aantal exemplaren. Fotograaf Michel Szulc-Krzyzanowski stond een van zijn opnames af voor het omslag, Ren Spoelstra gaf toestemming voor reproduktie van twee Kali'na tekeningen uit zijn collectie. disc, het computerdienstencentrum van de Universiteit van Amster- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, zijn directeur Emiel Kappner en zeer in het bijzonder Thomas van Wissen verleenden technische assistentie bij het screenen van een deel van de teksten. Tjebbe van Tijen stelde zijn laserprinter ter beschikking voor het maken van de print die ten grondslag lag aan het drukwerk. Veel dank gaat naar hen allen uit. Wij zijn er trots op u nu een boek te kunnen aanbieden waaraan zovelen met heel hun hart hebben bijgedragen. Uit hun liefde en begrip putten wij kracht. Wij danken Michiel van Kempen voor de samenstelling van de bundel en het opmaken van de kopij. Zijn kennis van de Surinaamse literatuur en zijn vele contacten met schrijvers hebben Sirito tot een boeiende bloemlezing gemaakt. Een woord van dank aan Jan Bongers voor het vele werk dat hij heeft verzet om het typoscript puntgaaf te verzorgen. Dank ook aan alle schrijvers voor wat zij geschonken hebben uit hun leven en ervaringen. Tenslotte ook u. Het kopen van dit boek maakt u tot een vriend van de Kennedy-stichting. Namens het Bestuur van de Kennedy-stichting, drs R. Abrahams, voorzitter Paramaribo, voorjaar 1993 {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding De ster van de verhaalkunst De Surinaamse verhaalkunst heeft zich eeuwenlang verspreid als het zonlicht: vanuit een bron straalde energie uit naar hen die zich kwamen koesteren in haar warmte. De verteller hoefde maar zijn keel te schrapen en zijn krukje te verschuiven, of uit alle hoeken en gaten stroomden de luisteraars toe. En evenmin als de zonne-energie werd opgeslagen, werd de verhaalkunst vastgelegd. Het vertellen van verhalen was een mondelinge kunst. De orale tradities werden doorgegeven van moeder op dochter, van vader op zoon; de geschiedenis en de verhaalschat werden opgeslagen in het menselijk geheugen en met behulp van alle dramatische kracht die men in zich had, overgedragen aan jongere generaties. Dat patroon is in de twintigste eeuw drastisch gewijzigd. Op het moment dat de eerste elektrische lampen verschenen op straten en erven, vertoonden zich de eerste tekenen van verandering. Want in plaats van zich te scharen rond een verteller, kon men ook in zijn eigen hoekje kruipen met een boek. En hoe meer de kunst van het schrijven zich verbreidde, hoe kleiner het geheugen kon worden, want de inkt kon gigantisch veel bevatten voor heel lange tijd. Maar sterker nog was de concurrentie die bioscoop en video de toriman, de vertellers, zouden aandoen. De niet te stuiten filmprodukties uit Bombay en Hollywood bleken zulk een geweldige aantrekkingskracht uit te oefenen op de massa's, dat het publiek van de vertellers zienderogen uitdunde. In de stad waar bioscoop na bioscoop verrees ging deze ontwikkeling uiteraard het snelst. In het binnenland zijn de ontwikkelingen wat trager gegaan. Tot op de dag van vandaag weten de vertellers daar nog groepjes toehoorders te boeien. Maar de trek naar de stad is sterk en het is veelzeggend genoeg wat de grote trio verteller Tëmeta Wetaru zegt, wanneer hij zich beklaagt over de ‘zegeningen’ van de westerse welvaart als popmuziek en schoolboeken: ‘Hoe staat het met de trio? Hebben zij dan geen roots, hebben zij geen verleden en toekomst? Nee, we hebben banden met beide. We hebben vaders, we hebben moeders, we hebben altijd voorouders gehad, en nu hebben we zonen, dochters, kleinkinderen. Daarom hebben we banden met verleden en toekomst. En juist om die reden loont het de moeite om na te denken over wat onze voorouders ons vertelden, want we hebben onze wortels in het verleden. Daarom moeten we de kennis van generatie op generatie overdragen. We dragen aan onze kleinkinderen over wat wij weten van onze grootouders en onze kleinkinderen zullen aan hun kleinkinderen doorgeven wat zij weten van onze grootouders.’ De vertelkunst is niet langer de schatbewaarder van de historische feiten. Daarvoor is de geschiedwetenschap in het geweer gekomen, ondersteund door computers met een reusachtige geheugencapaciteit. Maar vertelkunst is wel nog steeds de menselijke invulling van de historische feiten. Ze toont wat de naakte jaartallen niet tonen: de menselijke psyche in al haar gedaanten op uiteenlopende {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} momenten, en vooral ook: de menselijke emotie. Zonder dit zelf te beseffen, heeft Tëmeta Wetaru met zijn woorden ook een samenvatting gegeven van de themata die in de verschillende verhalen van dit boek aan de orde worden gesteld. Zij houden zich evengoed bezig met de schrammen die het verleden in de zielen van de Surinamers heeft gekerfd, als met het niet minder diep snijdende kartelmes van het heden. De alledaagse realiteit inspireert schrijvers tot vlijmscherpe observaties, datgene wat zich nog achter de horizon verbergt geeft hun werk perspectief en voedt de levenskracht ervan. Uit een ongepubliceerde familiegeschiedenis die de befaamde historicus, dichter en prozaist wijlen Rudolf van Lier schreef over zijn eigen bloedverwanten, is een passage gekozen die aan de verhalen voorafgaat en die het historisch kader schetst waartegen veel van de verhalen gelezen kunnen worden. Sirito geeft enkele van de beste verhalen uit de verschillende collecties met oraal vertellersmateriaal die de laatste jaren zijn verschenen. Het besef hoeveel er binnen korte tijd dreigde te verdwijnen heeft er vrij recentelijk toe geleid dat er door wetenschappers materiaal is vastgelegd op de band, dat weer is getranscribeerd en inmiddels in een aantal belangwekkende verhaalcollecties is gepubliceerd. Vertellingen van arowakken en trio, van befaamde vertellers als Aleks de Drie en Harry Jong Loy, van saramakaners, hindostanen en javanen zijn op deze manier in boekvorm verschenen. In deze collectie verschijnt ook nieuw, niet eerder gepubliceerd werk uit de traditie van de orale overlevering. Verder bevat dit boek enkele van de beste verhalen uit de verschillende bloemlezingen die ik zelf heb samengesteld, en daarnaast biedt Sirito meer dan twintig nooit eerder verschenen verhalen. Die verhalen zijn natuurlijk even uiteenlopend als de Surinaamse samenleving veelzijdig is; zowat alle Surinaamse groepen zijn erin vertegenwoordigd. De enige zinvolle ordening was het aanbrengen van een duidelijk onderscheid tussen orale vertellingen en geschreven verhalen, omdat ze zo fundamenteel van elkaar verschillen in de manier waarop ze worden voortgebracht en overgebracht op het publiek. Het letterlijke vertellen is bijna een theatergebeurtenis: met inzet van zijn mimiek, gestiek en stembuigingen brengt de verteller gemeenschappelijk met zijn direct reagerende toehoorders een voorstelling. Niet op de planken van een toneel, maar op de Surinaamse bodem. Het schrijven van een verhaal daarentegen gebeurt bijna altijd in de eenzaamheid van de werkkamer, in dat hokje onder de neutenwoning, in dat schuurtje op het erf. En de tekst bereikt het publiek niet via mond en oor, maar uitsluitend via het schrift, het drukwerk en het oog. Een schrijver ontvangt maar heel sporadisch reacties op zijn verhaal. Zelfs bijzonder succesvolle auteurs horen in de regel nog maar weinig op wat zij geschreven hebben. Het literaire werk dat zij voortbrengen heeft zeker iets te maken met sociale interactie, maar het schrijven op zich is een solitaire aangelegenheid en van de bijzondere sfeer van het echte vertellen is er bij de schrijver geen sprake. Ook de lezer neemt het verhaal weer in de eenzaamheid van het lezen tot zich (en dat ook dat een solitaire bezigheid is, blijkt wel het duidelijkst uit de reacties van andere mensen wanneer iemand die een boek leest plotseling in lachen uitbarst). {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschreven Surinaamse vertelkunst heeft de afgelopen jaren niet weinig opgeleverd. Als ik alleen al kijk naar de boekuitgaven en specials van literaire tijdschriften waarvan ik de afgelopen vijf jaar de redactie heb gedaan, dan tel ik een totaal van maar liefst 85 auteurs met 146 verschillende verhalen! Van die 85 schrijvers maakten er 37 hun verhaaldebuut. Aardig is ook om vast te stellen dat van dat totaal er 45 in Suriname wonen, 40 schrijvers wonen buiten Suriname (voor het merendeel in Nederland). In die 40 van buiten de Surinaamse landsgrenzen zijn er sinds de verschijning van de verhalencollectie Nieuwe Surinaamse Verhalen uit 1986 en de verschijning van dit boek, 13 bijgekomen, 13 nestvlieders in transito, om met Rudi Kross te spreken. Twee auteurs (Jit Narain en Bea Vianen) vlogen in die tijd in omgekeerde richting, van Nederland naar Suriname. Bijna een derde van alle auteurs, te weten: 26 personen, waren van het vrouwelijk geslacht, 59 mannelijk. Dat ook nu weer het merendeel van de verhalen spiksplinternieuw is (maar liefst 31 van de 50 bijdragen), geeft hoop voor de toekomst van het vertellen door Surinaamse schrijvers. De verhalen zijn natuurlijk even uiteenlopend, als de Surinaamse samenleving veelzijdig is. Wie van elk verhaal even hoge verwachtingen koestert, overschat zijn eigen veelzijdigheid, want het verhaal ontstaat pas tijdens de daad van het lezen en de mate van enthousiasme die het verhaal oproept, hangt altijd ook af van subjectieve factoren. * Een goed verhaal belicht een facet van de werkelijkheid op zo'n manier dat je als lezer een andere kijk op die werkelijkheid krijgt. Soms heeft de schrijver alleen maar de scherven van de werkelijkheid bij elkaar te harken, om al volstrekt te kunnen overtuigen; soms heeft hij het nodig ons een geconcentreerder beeld van de wereld voor te spiegelen, zelfs een niet bestaande wereld te verzinnen; zoals het wel eens is uitgedrukt: de werkelijkheid te liegen. Maar de belichting is nooit de belichting van een felle koplamp, ze kan nooit eenduidig zijn. Want de lezer heeft altijd zijn eigen inbreng in de interpretatie van het verhaal en in datgene wat hij of zij erin leest over de werkelijkheid. De schrijver kan daarop geen controle uitoefenen: de landbouwer kan wel de hop afleveren aan de poort van de bierbrouwerij, wat het resultaat zal zijn van het gistings- en brouwproces kan hij niet uitmaken. Aan de poort van het brouwhuis van de lezer verandert de literaire hop van eigenaar. Het verhaal wordt eigendom van de lezer, ja, zonder de lezer bestaat het verhaal niet eens. Wie wel eens aandachtig naar een ster gekeken heeft, ziet dat die niet bestaat uit een massa, maar uit een voortdurend bewegende bundeling van lichtstralen, sommige sterk en helder, sommige zwak en minder verreikend. Elk verhaal zendt zijn eigen flonkering uit en de totale verhaalschat vormt zo een ster van krachtige en minder krachtige flonkeringen, altijd in beweging, telkens anders te interpreteren, altijd fascinerend. Als een bundeling van flonkeringen een ‘ster’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} heet, dan denk ik dat de hier gebundelde vertelschat uit en voor Suriname met recht het Karaïbse woord voor ‘ster’ mag dragen: Sirito. Michiel van Kempen voorjaar 1993 {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudolf van Lier Families onder de keerkring Alle families die in Suriname hebben gewoond sedert de ontdekking van Amerika zijn, met uitzondering van de indiaanse families van overzee afkomstig; zij hebben hun wortels en stam elders. Mijn grootmoeder, Francina Jacoba de Neef zei wel eens dat haar grootmoeder een indiaanse was, maar ik heb geen gegevens hierover kunnen vinden en weet dus niet of er ergens een autochtone wortel van onze familie is. Van alle families van ons voorgeslacht heeft volgens de beschikbare kennis de familie van mijn overgrootmoeder Gomperts het langst in Suriname gewoond: haar familie is daar aan het einde van de zeventiende eeuw gekomen. Alle andere families hebben er zich op een latere datum gevestigd. Het is alleen mogelijk de geschiedenis van onze familie goed te begrijpen, zoals altijd het geval is, als het in het kader wordt geplaatst van de geschiedenis van het volk - en in ons geval de volkeren - van herkomst en van de bevolking van het land van vestiging. Ik zal daarom trachten in het kort de historische kaders in Europa, Afrika en Suriname te schetsen waarbinnen de geschiedenis van de vier families waarover ik hoofdzakelijk zal schrijven, moet worden geplaatst. Suriname was een van de vele exploitatiekoloniën die in het Caraïbische Gebied en de Noord-Oost kust van Zuid-Amerika in de zestiende en zeventiende eeuw zijn gesticht. De kolonie werd in 1650 door de Engelsen als blijvende vestiging in het leven geroepen; in 1667 werd het door de Nederlanders veroverd. Suriname is met een korte onderbreking tijdens de Napoleontische oorlogen, de periode van 1804-1816, een deel van het Nederlandse Rijk gebleven tot het in 1975 een onafhankelijke republiek werd. Er waren toen geen directe afstammelingen van de families waaruit wij zijn voortgekomen meer in het land. De exploitatiekoloniën in Amerika werden gesticht met het doel stapelprodukten - suiker, koffie, cacao, katoen en tabak - voor de Europese markt te leveren. Deze produkten werden verbouwd op plantages waarvoor de arbeid werd geleverd door negerslaven die uit Afrika werden aangevoerd. Eerder waren pogingen om indianen gedwongen op de plantage te laten werken, mislukt: zij konden zich niet voldoende aan dit soort arbeid aanpassen en waren bovendien te gering in aantal om voldoende mankracht voor het zich expanderende plantagewezen op te leveren. De plantages zijn het sociaal-economische beeld van het land tot ver in de eerste decennia van de twintigste eeuw blijven bepalen, zowel wat de welvaart als de bevolkingssamenstelling betreft. Toen na de afschaffing van de slavernij (1863) geen mankracht meer uit Afrika kon worden verkregen, werden achtereenvolgens chinezen, hindostanen en javanen als contractarbeider voor de plantages aangevoerd. Een groot gedeelte van hen keerde na afloop van hun contract niet naar hun land terug en vestigde zich als kleinlandbouwer in Suriname waar zij volledige burgerrechten kregen. De chinezen vormden op deze regel een uitzondering: zij {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigden zich als kleine winkeliers. Aan het einde van de negentiende eeuw leverde het land een bont en boeiend beeld op van naast elkaar levende bevolkingsgroepen met een zeer verschillend karakter. Er moeten nog een tweetal groepen worden genoemd die een grote rol hebben gespeeld in de geschiedenis van Suriname: de joden en de bosnegers, die vroeger Marrons (weglopers) en nu Boslandcreolen heten naar analogie van de in het land geboren bevolking van gemengde of zwarte afkomst in het kustgebied, die te zamen Creolen worden genoemd. Van het begin van de vestiging van de kolonie Suriname hebben er joodse kolonisten gewoond die een duidelijk onderscheidbare aparte groep hebben gevormd. Tegen het begin van de Tweede Wereldoorlog hebben zij pas hun betekenis als groep verloren. In deze joodse groep hebben Van Liers en Gompertsen een vooraanstaande plaats ingenomen. De bosnegers hebben met de indianen in het binnenland een vrijwel autonoom bestaan geleid. Zij zijn de afstammelingen van slaven die van de plantages weggelopen zijn en die naar hun Afrikaanse traditie eigen politieke en sociale verbanden aan de bovenloop van de grote Surinaamse rivieren hebben opgebouwd. Door de oorlogen die zij vooral in de achttiende eeuw met de kolonisten hebben gevoerd, hebben zij het leven in de kolonie diepgaand beïnvloed. Door middel van verdragen die met hen zijn gesloten zijn zij stam na stam in het bereik van de Surinaamse staat opgenomen. Door mijn oom Willem Frederik van Lier, die in de twintigste eeuw de eerste bestuursambtenaar is geweest die in de moderne tijd in het bosnegergebied heeft gewoond, hebben zij ook voor onze familiegeschiedenis directe betekenis. Er waren nog een aantal kleinere groepen die met een apart karakter duidelijk aanwezig waren in het land; dat waren de libanezen - in Suriname syriërs genoemd - met hun textielwinkels, en de afstammelingen van Nederlandse boeren die zich na een mislukte collectieve kolonisatiepoging in 1853, als veeboeren en groentetelers bij Paramaribo hadden gevestigd. Nadat de slavernij in 1863 was afgeschaft trokken de ex-slaven gaandeweg van de plantages weg. Een gedeelte van hen vestigde zich als kleinlandbouwer op het land, maar het grootste gedeelte trok naar Paramaribo, dat de enige stad is die zich in Suriname heeft ontwikkeld. Het was het administratieve en handelscentrum van het land sedert het begin en is dit ook gebleven. De bewoners werden gevormd door ambtenaren, plantage-eigenaren en administrateurs, die naast hun huizen op de plantages huizen in de stad bezaten, handelslieden, kleine neringdoenden en ambachtslieden. Vanouds was een groot aantal huisslaven en bedienden een belangrijk stedelijk bevolkingsdeel. Na de afschaffing van de slavernij vormden ze met de groep van de naar de stad gemigreerde ex-slaven een grote stedelijke arbeidersklasse. Deze leverde de arbeid voor de bosbedrijven, de goud-, balata- en houtindustrie die tussen 1880 en 1930 belangrijke bestaansbronnen vormden, en voor de stedelijke industrie; later leverde zij de arbeid voor de belangrijkste bedrijfstak van Suriname, de bauxietindustrie. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanaf het begin zijn er grote wisselingen in de welvaart van het land geweest; deze was geheel afhankelijk van de produktie van de plantages en de exportmogelijkheden van plantageprodukten naar Europa. Handel en ambachtelijke activiteiten in het land hingen nauw hiermee samen. Eerst in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw en in de twintigste eeuw is hierin verandering gekomen met de opkomst van de goud-, balata- en bauxietindustrie; ook de kleinlandbouw begon in deze periode een bijdrage tot de export te leveren en tot grotere voorziening wat voedsel betreft. De grootste bloei bereikte de Surinaamse economie in de achttiende eeuw: van 1750 tot 1770 nam het aantal plantages van 300 tot 500 toe. Het kapitaal voor deze uitbreiding werd verkregen door hypothecaire leningen op de Amsterdamse geldmarkt; ook op de oudere plantages werden grote hypotheken genomen. Voor Nederland was Suriname in deze tijd een bron van rijke inkomsten. Deze kolonie droeg het meeste bij tot de ontwikkeling van de suikerhandel en de handel in tropische produkten van Amsterdam. De scheepsbouw en de bedrijven die voor de uitrusting van de schepen werkten en de ruilartikelen voor de slavenhandel vervaardigden, profiteerden ook van de economische bloei van Suriname. De slavenhandel zelf, die vanuit Vlissingen werd bedreven, leverde bovendien grote winsten op. Van deze stad uit vond de driehoekshandel plaats waarbij schepen artikelen uit Nederland op de westkust van Afrika voor slaven en slavinnen ruilden om ze vervolgens in Suriname en op de Caraïbische eilanden voor tropische produkten in te wisselen, die weer naar Amsterdam werden gevoerd. Aan deze bloei is betrekkelijk snel in het laatste kwart van de achttiende eeuw een einde gekomen. Een crash op de Amsterdamse beurs in 1773 maakte de geldmarkt krapper. Dalende koffieprijzen deden de winsten teruglopen en nieuwe oorlogen met de bosnegers ondermijnden het vertrouwen in de toekomst van het land. De planters hadden het geleende geld ook vaak voor niet-produktieve doeleinden gebruikt zoals luxe-uitgaven en reizen naar Europa. Zij konden na een aantal jaren de rente van de leningen niet meer betalen; hun plantages werden verkocht en kwamen in handen van de geldschieters in Nederland. Sedert het einde van de achttiende eeuw is Suriname een land met een afnemende welvaart. In het begin van de negentiende eeuw wordt het nog aangemerkt als een gebied waarin investeringen de hoogste winsten opleveren, maar dan begint de economie van het land een steeds ongunstiger beeld te vertonen. Het aantal plantages neemt in versneld tempo af: tussen 1832 en 1863 loopt het van plusminus 450 tot 216 terug. Maar het grote keerpunt is de afschaffing van de slavernij in 1863. Suriname komt dan in een ongunstige concurrentiepositie te verkeren ten aanzien van andere gebieden in het Caraïbische Gebied en in het Oosten: de verkeersgeografische ligging en de relatief dure arbeid, die voortaan uit India (sedert 1873) en Indonesië (sedert 1891) moet worden aangevoerd zijn hierbij belangrijke factoren. Beleggers verliezen hun belangstelling voor Suriname en richten hun activiteiten op andere tropische landen. Suriname houdt op een plantageland te zijn; het wordt een land afhankelijk van één groot bedrijf, de bauxietwinning, en van {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinlandbouwers. In de tweede helft van de negentiende eeuw wordt Suriname in feite een noodlijdend land. De handelsbalans wordt passief en het Surinaamse bestuur is voor het bekostigen van haar activiteiten op subsidies van Nederland aangewezen. Een situatie waarin door de verhoogde bauxietexport eerst in de Tweede Wereldoorlog een einde is gekomen. Maar daarna wordt Suriname voor zijn verdere ontwikkeling weer afhankelijk van financiële hulp uit Nederland. Ik heb het beeld van Suriname als plantageland in zijn laatste fase nog duidelijk voor ogen. Als jongen werd ik enige jaren voor ik in 1929 naar Nederland vertrok meegenomen op een tocht met een motorboot over de Surinamerivier tot de Joden-Savanne, de oude vestigingsplaats van de Surinaamse joden, die in de eerste helft van de negentiende eeuw werd verlaten. Deze plaats was op enkele grafzerken na geheel door laag bos en gras overwoekerd. Het dorpje Carolina dat er vlakbij stroomafwaarts lag, was in de tijd van mijn reis het laatste bewoonde stuk vóór de dorpen van de saramakaner bosnegers hogerop. De tocht voerde langs plantages die aan beide zijden van de rivier nog in bedrijf waren en door hun aantal nog duidelijk een factor van betekenis vormden. Van de rivier af waren de directeurswoningen zichtbaar - de meeste nog goed in de verf - en de werkgebouwen; op sommige plaatsen kronkelde de rook uit de fabrieksschoorstenen. Eenzelfde beeld herinner ik mij van de tochten over de Commewijnerivier die ik verschillende keren maakte op weg naar vrienden van mijn ouders op plantage - zoals dat in Suriname werd gezegd. Op deze tochten zag men niet zelden op de rivieren ponten, de platte vaartuigen, die met produkten naar de stad werden gesleept. De plantages waren als polders langs de rivieren aan elkaar grenzend aangelegd met het front met de woonhuizen en bedrijfsgebouwen niet ver van de waterkant. Zij waren door kleine kanalen, trenzen genoemd, doorsneden, die het water naar de sluizen bij de rivieren voerden, die voor lozing bij laag water werden open gezet; bij hoog water werden zij dan weer gesloten. Ik heb als jongen ook verschillende keren bij bezoeken aan families op de plantages die met mijn ouders bevriend waren, over deze trenzen met hun donker moeraswater gevaren met roeiboten of korjalen, zoals de houten boten worden genoemd waarmee vooral de bosnegers en indianen de rivieren en kreken bevaren. De plantages droegen zeer verschillende, vaak zeer kleurrijke namen. Soms werden zij naar de eerste bezitters genoemd met de familienaam of met de voornaam van een vrouwelijk familielid; daar de planters uit verschillende Europese landen kwamen was het niet uitzonderlijk dat de namen Nederlandse, Engelse of Franse herkomst aanduidden. De plantages werden ook vaak naar steden of dorpen in Europa genoemd; ook kregen zij speelse namen zoals dat vroeger bij landhuizen het geval was. Er waren er ook enkele die in de naam de herinnering bewaarden van een indiaanse nederzetting die daar vroeger was geweest. Ik herinner mij namen als Accaribo, Dordrecht, Sint Barbara, Jagtlust, La Poule, Alliance, Brouwerslust, Zorg en Hoop, Tourtonne, Geijersvlijt, Mon Plaisir, Nijd en Spijt, Peperpot, de Worsteling Jacobs en nog zoveel andere. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De plantages waren meestal onderling niet door wegen verbonden; het verkeer vond plaats over de rivieren. Een uitzondering hierop vormden enkele plantages in de buurt van Paramaribo, bij het plaatsje Nieuw Nickerie en een aantal plantages in het Commewijnegebied en Coronie. Vroeger waren er ook wegen tussen de plantages in het district Para. Toen ik na negentien jaar in Suriname terugkeerde was het beeld van het land volkomen veranderd. Er waren nog slechts een vijftal plantages van enige betekenis in bedrijf, maar zij beheersten het fysieke beeld van de rivieroevers niet langer. Suriname had een wegennet gekregen, waarlangs de met rijst en sinaasappelbomen bedekte percelen van de kleinlandbouwers met hun kleine huizen lagen. Over deze wegen onderhielden bussen het personenverkeer en de produkten werden met vrachtwagens naar de stad vervoerd. Het beeld van het land was ingrijpend gewijzigd. Het meest herkenbaar waren nog de oude delen van Paramaribo. Deze delen bepaalden in hoge mate het gezicht van de stad. Paramaribo lag aan een bocht van de rivier, die daar nog een zeer grote breedte had voor zij kilometers ver het land in smaller werd. De breedte van de rivier gaf de indruk dat Paramaribo aan een groot water lag. Bij het brede plein aan de rivier lagen het Gouvernementshuis met de regeringsgebouwen en de sociëteit Het Park, die een grote rol speelden in het sociale leven van de maatschappelijke bovenlagen. Op dit plein kwamen twee grote straten, de Gravenstraat en de Herenstraat uit, waaraan de grote woonhuizen van de beter gesitueerden lagen. Van het plein liep langs de rivier ook de Waterkant met haar statige woonhuizen, die verder overging in de Saramaccastraat met zijn havenloodsen en aanlegsteigers voor de schepen en de overdekte markt, een centrum van volksleven. Maar ook de stad vertoonde als geheel een sterk gewijzigd beeld. Paramaribo was van het begin af een stad van houten huizen met leien en pannen daken of daken van gegolfd plaatijzer; vroeger werden singels gebruikt. Er waren slechts een viertal publieke gebouwen en vijf grote huizen die van baksteen waren, deels in de achttiende en deels in de negentiende eeuw gebouwd; het Gouvernementshuis was half van steen half van hout. Eerst na de Tweede Wereldoorlog heeft de bouw in steen en cement zich sterk uitgebreid. De grote woonhuizen hadden twee of drie verdiepingen; de ramen werden afgesloten door groen geverfde houten blinden; slechts bij een aantal huizen waren er ramen van glas. Veel huizen hadden een open overdekt balkon met stellages voor bloempotten. Na 1900 waren er weinig mensen die de grote huizen in hun geheel bewoonden; de parterrelaag werd meestal apart verhuurd. De huizen stonden dicht of betrekkelijk dicht naast elkaar; er waren poorten tussen de huizen die toegang gaven tot het erf, waarop kleine woningen voor de huisslaven en -slavinnen en later voor de huisbedienden lagen. Sommige huiseigenaren verhuurden deze huisjes ook aan mensen uit de volksklasse. In de volksbuurten lagen ook erven die geheel voor dit doel waren bestemd. De kleine volkshuizen stonden hier rij aan rij, al of niet met een wat groter voorgebouw dat of eigendom van iemand uit de lagere middenklasse {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} was of aan deze was verhuurd. Een aantal van deze woonerven waren notoir door de trieste armoedige staat waarin ze verkeerden. De straten waren voor een groot gedeelte ongeplaveid en liepen over schelpenritsen die haaks op de rivieroever stonden. Hierdoor waren zij niet zanderig of modderig; de schelpenritsen namen ook sneller na regenval het water op. Op deze schelpenritsen was ook het grootste gedeelte van de huizen gebouwd. In de buitengedeelten van de stad waar zij ontbraken was dit bemerkbaar door het zanderige of modderige aspect van de weg bij zware regens en ook doordat het water hier langer bleef staan. De voornaamste straten in het oude gedeelte van de stad waren met bomen en palmen beplant. Voor de afwatering van de stad zorgden een aantal gegraven kanalen: de Sommelsdijckse Kreek, de Drambrandersgracht, de Steenbakkersgracht, het Viotte- en Picornikanaal, de Limesgracht en de Knuffelsgracht. Ik noem ze om hun schilderachtige oud-Nederlandse namen. Een aantal van deze grachten is thans gedempt, maar toen ik het land verliet (1929) waren de meeste nog aanwezig. Het water liep in smalle goten weg die langs de straatkant liepen en vandaar verder de grond in of in de grachten. Riolering heeft de stad niet gekend. Voor 1886 liep men 's avonds met lantaarns over straat. In dat jaar kwamen er straatlantaarns met petroleum. Deze werden in 1909 door gaslantaarns vervangen. In de huizen van de beter gesitueerden werd de petroleumverlichting toen ook door gaslampen vervangen en verschenen er gasfornuizen. Maar in de meeste huizen zijn de huisbedienden nog heel lang met houtskoolpotten blijven koken; dat was nog het geval toen ik wegging. Bij de huizen waarbij de bovenverdiepingen apart werden verhuurd was hiervoor bij een raam aan de buitenkant een uitbouw aangebracht, het kookraam. Elektriciteit kwam er pas in 1932 en werd toen in de meeste woonhuizen voor verlichting gebruikt. Bij de straatverlichting is men tot 1946 echter nog gedeeltelijk gas blijven gebruiken. Een drinkwaterleidingnet bestaat er sedert 1933; aansluiting werd verplicht gesteld; voor de erven kwamen er gemeenschappelijke kranen. Voordien werd het water in regenbakken opgevangen, waarop de dakgoten waren aangesloten; op de erven vond men ook nog watertonnen. Verder stond bij elk erf wel een waterput van vijf tot zes meter diep als ik mij dat goed herinner. Voor een goede voorstelling van Paramaribo en Suriname moet je je altijd rekenschap geven van de schaal waarop het leven zich hier afspeelde. Paramaribo had slechts een beperkte oppervlakte. Als je vóór de grote stadsuitbreiding na 1950 in het midden van de stad ging staan, kon je gemakkelijk al lopend binnen twintig minuten de waterkant of een van de drie grote straten bereiken die het stadsgebied begrensden. Van geheel Suriname kan worden gezegd dat zelfs tijdens de grootste bloei van het plantagewezen nog geen honderdste deel van het land, dat meer dan vier keer zo groot als Nederland is, in cultuur was gebracht. De occupatie die in lintbebouwing langs rivieren en wegen plaatsvond drong echter wel kilometers ver het land in. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de bevolking van stad en land had een geringe omvang: in de negentiende eeuw kwam de bevolking van Paramaribo niet boven de 30.000 bij een totale bevolking die aan het einde van de eeuw de 70.000 niet was gepasseerd; bij het begin van de Tweede Wereldoorlog woonden er plusminus 50.000 mensen in de stad, bij een totale bevolking van plusminus 150.000. Sedert 1850 heeft meer dan 30 % van de totale bevolking van Suriname in Paramaribo gewoond. Paramaribo was wat uitgebreidheid en bevolking betreft vergelijkbaar met een kleine provinciestad in Nederland. Van zowel de omvang als het inwonertal van de stad, evenals van de totale bevolking van het land, is de grote uitbreiding en groei eerst in de tweede helft van deze eeuw gekomen. Dat Paramaribo een betekenis had die boven het bewoonde oppervlak en het inwonertal uitging, werd veroorzaakt door de functie die het vervulde van bestuurs-, handels- en dienstencentrum in een aparte staatkundige eenheid die ruimtelijk gescheiden op een grote afstand lag van het oppergezag waaraan Suriname was onderworpen. Maar ook in sociaal en geestelijk opzicht dringt - ondanks het volstrekt andere karakter van Paramaribo - de vergelijking met een kleine provinciestad vijftig jaar geleden zich op. Het leven vond slechts in een kleine besloten kring plaats en droeg duidelijk sporen van isolement. Het voornaamste verkeer tot de tweede helft van de negentiende eeuw vond met Nederland plaats door middel van grote zeilschepen die met passagiers en vracht heen en weer zeilden met een reisduur van vijf weken en langer. Toen de stoomvaart zich ontwikkelde kon men eerst indirect via Demerara naar Nederland varen, sedert 1865 deed de Compagnie Général Transatlantique op weg naar het Franse Cayenne Paramaribo aan. De komst van de ‘Franse mail’ zoals deze verbinding, toen ik er vroeger woonde, werd genoemd, was een gebeurtenis in Paramaribo. Een rechtstreekse verbinding door stoomschepen met Nederland kwam eerst in 1884 tot stand door de oprichting van de Koninklijke West-Indische Maildienst, de k.w.i.m. Deze onderhield eerst een maandelijkse en later (1904) een driewekelijkse dienst tussen Amsterdam en Paramaribo. De k.w.i.m. ging later op in de k.n.s.m. die op haar beurt in de Nederlandse Lloyd opging. De k.n.s.m. heeft in ons familieleven een bijzondere rol gespeeld, doordat jullie moeder Nelly Jacqueline Meurs [de echtgenote van R.v.L.], op haar negentiende jaar als secretaresse van de agent, zoals de vertegenwoordiger van de maatschappij werd genoemd, in dienst van de k.n.s.m. trad en onmiddellijk belast werd met taken als het indelen van de passagiers in de hutten, het beheer van de kas en het uitbetalen van de sjouwers op de kaden, steigers genoemd, die in geen relatie stonden tot haar leeftijd, ervaring en het salaris dat haar werd betaald. Maar zij heeft zonder problemen tot haar vertrek uit Suriname in 1939 tot volle tevredenheid haar werk verricht. De baan zelf was een van de beste en aardigste banen die een jonge vrouw in die dagen in Paramaribo kon krijgen. Het schiep de mogelijkheid bredere contacten te leggen door de omgang met de passagiers en de schepelingen en het werk was beweeglijk en afwisselend. Voor elke kolonie is het contact met het buitenland en vooral het moeder- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} land van grote betekenis; het is een gebeuren dat een kernpunt vormt van het sociale leven. Het beeld dat mij hiervan voor ogen staat heeft zich na 1870 ontwikkeld en is tot mijn vertrek onveranderd gebleven. Toen ik na de oorlog terugkwam had de situatie zich sterk gewijzigd, hoewel ik nog enkele sporen ervan, zoals het binnenkomen van de post uit Holland als een soort bijzonder gebeuren, terugvond. De grotere frequentie van het scheepsverkeer, maar vooral het luchtverkeer hadden een nieuw tijdperk ingeluid. Het aantal buitenlanders dat naar Suriname kwam was voor 1940 zeer gering en de Surinamers, meestal uit een kleine groep beter gesitueerden, die het zich konden veroorloven naar Nederland te reizen of er weer tijdelijk of voorgoed uit terug te keren, was uiterst beperkt. Vertrek en aankomst van de boot naar en uit Nederland was een gebeurtenis van betekenis. Men hield zich uitvoerig bezig met elke nieuwkomer, die iets van een publieke bezienswaardigheid had; elke Surinamer die kwam of ging trok ook grote belangstelling van zijn familie en vriendenkring en werd omringd met een afscheids- of begroetingsritueel van een stroom bezoeken en attenties, bloemen en cadeaus. Nederland was heel ver en slechts een oord voor geprivilegieerden. Het was ook het land waar men heen moest voor betere toekomstmogelijkheden zij het door studie of werk, weg uit het kansarme Suriname. Bij vertrek vormde ‘de boot’ een soort sociëteit waar men elkaar ontmoette. Een ander sociaal trefpunt bij aankomst van ‘de boot’ was het postkantoor. De beter gesitueerde families, je zou het zelfs als statuskenmerk kunnen opvatten, hadden eigen postbussen die aan de gevel van het postkantoor aan het Kerkplein waren aangebracht. Wanneer de mail werd gesorteerd en in de postvakken werd gelegd, verzamelden zich hier een aantal mensen die zakelijke of privé-banden met Nederland hadden om onmiddellijk na de sortering hun post te bemachtigen. Prominent hierbij waren de ouders met studerende kinderen in Nederland, of kinderen die zich voorgoed elders hadden gevestigd. De post uit Holland speelde een grote rol in hun leven. En zo werd de boot uit Holland een evenement beladen met een deel van de tragiek van een kleine koloniale maatschappij. Zolang ik mij kan heugen hadden de Van Liers een eigen postbus. Toen ik in Suriname terugkwam na negentien jaar - mijn oom Willem van Lier had de traditie voortgezet - werden mijn brieven in zijn postvak neergelegd. Was het contact met het buitenland beperkt, ook het verkeer in het binnenland schiep weinig geestelijke ruimte en leidde niet tot een verwijde horizon. Het binnenlandse verkeer vond bijna geheel te water plaats. De plantage-eigenaren en hun directeuren beschikten over tentboten, grote roeiboten met een overdekt gedeelte, die meestal door acht roeiers werden voortbewogen. Later kwamen hiervoor motorboten in de plaats. De produkten werden naar de haven van Paramaribo gevoerd met de ponten, de grote plat-bebodemde schepen die vroeger eveneens door mankracht werden voortbewogen; later werden zij door motorboten gesleept. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert het midden van de negentiende eeuw onderhielden rivierboten met stoomkracht het verkeer tussen de stad, de bestuursplaatsen in het district en de plantages langs de grote rivieren, Suriname, Commewijne, Cottica en Saramaka. De landelijke districten Nickerie, Coronie en Marowijne konden slechts via de zee worden bereikt. Het verkeer daarheen werd in het verleden met zeilboten, kleine schoeners, onderhouden; sedert het midden van de negentiende eeuw werden hiervoor ook zeewaardige stoomboten in dienst gesteld, die wekelijkse, en op Albina tweewekelijkse diensten onderhielden. Reizen in het binnenland was duur en vraagt ook nu nog relatief grote geldelijke offers. Men beschikte niet gauw over middelen om naar Nickerie, Coronie of Albina te gaan voor vakantietochten. De meeste mensen hadden buiten de stad veelal niets te zoeken. Toen het aantal plantages sterk was verminderd namen ook de mogelijkheden tot logeerpartijen op de plantages af. Dit werd een privilege voor een beperkt aantal families, evenals vakanties op de dorpen in het muggenvrije Paradistrict, bekend om zijn aangenaam klimaat, die het voorrecht van enkele beter gesitueerde families waren. Ik herinner mij dit goed omdat ook wij in dit privilege deelden en daar altijd jaar-in-jaar-uit dezelfde families ontmoetten. Het ging vooral om Republiek, La Prospérité en Bersaba aan de donkere Coropinakreek, waarin kon worden gebaad, gezwommen en met korjalen kon worden gevaren, wat aan deze plaatsen een bijzondere attractie gaf. Op enkele kleine woonoorden langs de spoorweg kwamen er ook enkele vakantiehuizen voor. Mensen uit de volksklasse die van de Paraplantages of uit het Coronie-district kwamen, hadden wel gelegenheid buiten de stadsgrenzen te komen; ze bezochten familieleden op het land. Ook de bosarbeiders die een groot gedeelte van het jaar in de goud- en balatagebieden in het binnenland werkten, kwamen buiten de stadsgrenzen. Het werk in het bosland moet aan het leven van deze mensen een aparte dimensie hebben gegeven, zoals dat het geval was bij mijn oom Willem van Lier, die een groot gedeelte van zijn leven in het bosland heeft doorgebracht. In de gesprekken die ik met hem had was dit heel duidelijk merkbaar. Voor de meeste Surinamers was het binnenland, vooral het gedeelte dat boven de watervallen lag, een onbekend terrein. Nu vliegt men er met kleine vliegtuigen heen; de bosnegerdorpen zijn een toeristische attractie geworden. Maar een tweetal decennia terug kon het slechts met behulp van bosnegers per korjaal worden bereikt; de tocht naar de dorpen hogerop duurde langer dan een week en was door het loon van de bosnegervervoerders en de kosten van levensonderhoud vrij kostbaar. Het overgrote deel van de bewoners van Paramaribo kende in het verleden buiten de stad slechts de onmiddellijk aangrenzende districtsgebieden en een enkele plantage. De meeste plantages en het binnenland met zijn rivieren, kreken, watervallen en gebergten, met zijn rijke fauna en flora, met zijn bosneger- en indianendorpen bleef voor hen een onontsloten gebied. Naast het verkeer over de rivieren was tot het ontstaan van een uitgebreider wegennet in de Tweede Wereldoorlog de enige landverbinding van betekenis de spoorweg, die in 1905 in gebruik werd gesteld. De aanleg hiervan begon in 1902 {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en het doel dat men zich hierbij voor ogen had gesteld was de goudgebieden aan de Lawarivier in het binnenland te ontsluiten. Toen bleek dat deze gebieden niet die goudrijkdom hadden die was voorzien, werd de spoorweg slechts tot Dam, 173 km het land in, doorgetrokken. Dit punt werd in 1912 bereikt. De aanleg van de spoorweg was dus een weinig geslaagde onderneming, vooral omdat de landbouwontwikkeling die men aan de wegen die men haaks op de spoorlijn had aangelegd, had willen stimuleren, achterwege bleef. De spoorweg werd echter in stand gehouden voor het vervoer van wat de gebieden die hieraan lagen aan goud, hout en landbouwprodukten opleverden en voor het passagiersvervoer. Republiek waarheen wij in de vakantie gingen lag aan de spoorweg en was alleen zonder grote ongemakken met de trein te bereiken. Dagelijks werden de levens- en consumptiemiddelen als vlees, brood en ijsblokken ook voor ons per spoor hierheen aangevoerd. Republiek zelf bestond alleen uit de woningen van de districtspolitie, de woningen van de ploegbaas en een viertal spoorwegarbeiders die met het toezicht en onderhoud van het baanvak bij Republiek belast waren, een groot logeergebouw dat vroeger tijdens de spooraanleg door de dokter bewoond werd en tijdens de vakanties ook door particulieren kon worden gehuurd, een voor onze behoeften slecht gesorteerde chinese winkel en een aantal huisjes van kleinlandbouwers. Mijn ouders huurden meestal het logeergebouw samen met de ouders van jullie moeder. Als het om een of andere reden niet lukte, trokken wij in een van de kleine Parahuizen, waarbij dan een grote hut met palmbladeren bedekt, zoals de indianen die maakten, werd opgetrokken, waar wij overdag verbleven. De bewoners zochten dan een onderkomen bij familie in de buurt. Behalve de beide families en de huisbedienden moest ook onderdak geboden worden aan de vele logées die voor verblijven van wisselende tijdsduur werden uitgenodigd. De vakanties op Republiek waren hoogtepunten in het leven van de familie. De aanleg van de spoorweg heeft een grote rol in het leven van de Meursen-familie gespeeld. Jacques Meurs was een van de doktoren die voor het personeel belast met de aanleg van de spoorweg, werd aangetrokken; hij heeft lange tijd in het doktershuis op Republiek gewoond. Johan Meurs heeft als technisch tekenaar bij de aanleg gewerkt. Een van de zijwegen bij het spoor die later een belangrijke doorgangsweg in het nieuwe Surinaamse wegennet is geworden, de Meursweg, is naar hem genoemd. Jullie grootvader, Tjark Johannes Meurs, was als administratief ambtenaar werkzaam bij de spoorwegaanleg. Hij werd later stationschef van Paramaribo, een functie waarin hij de dienst moest regelen van het spoorwegpersoneel, en de inzet van het materiaal dat bestond uit middelgrote locomotieven, personen- en goederenwagons en trollies. Hij zetelde in het houten kantoorgebouw bij het Vaillantsplein, het beginpunt van de spoorweg die vandaar door de Saramaccastraat de rivier langs, het Paradistrict inliep. Hij heeft deze functie vervuld tot hij de leiding van de zaken van mijn grootoom Jean Etienne de Neef op zich nam. Het spoor bestaat nog gedeeltelijk; het eerste en het laatste gedeelte zijn in de loop der jaren opgeheven. Het traject is ingeschrompeld, maar de oude locomotieven en wagonnetjes zijn nog steeds in bedrijf. Het station mid- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} den in de stad is afgebroken, het vertrekpunt is in de jaren vijftig naar de buitenkant van de stad verlegd. Als kind hadden de locomotieven voor ons elk een eigen karakter; sommige hadden alleen een nummer, een aantal - waarschijnlijk iets groter dan de oudere - hadden namen, Dam, Para, Gègè. Van deze laatste die van een bijzonder type waren, kon oom Hans als kind horen welke locomotief in aantocht was vóór hij in zicht kwam. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Orale vertellingen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Tëmeta Wetaru Përëpërëwa iwehtoponpë/Het verhaal van Përëpërëwa Dit is het verhaal van Përëpërëwa, zo heb ik het gehoord van mijn grootvader Tuhtinpë. Përëpërëwa leefde heel lang geleden. Hij was helemaal alleen. Volgens Tuhtinpë bestond het voedsel van Përëpërëwa uit niets anders dan alleen maar waruma-bladeren, bladeren, bladeren en nog eens bladeren van de waruma-bamboe. En daar woonde hij ook, tussen de waruma diep in het bos. ‘Ik ben maar een arme zwerver’, zei Përëpërëwa vaak tegen zichzelf. En zo was het ook, als je bedenkt dat hij geen vuur had en niets behoorlijks te eten. Op een dag besloot hij te gaan vissen, om zo wat vlees te pakken te krijgen. Als vishaak gebruikte hij de arendsklauwliaan, dat is een liaan met doorns in de vorm van vishaakjes. Toen hij daar zo in het water stond te vissen, ving hij eerst een stukje suikerrietstengel. ‘Wat is dat nou?’ zei hij. Vervolgens haalde hij schillen van napi op. ‘En wat is dat nu weer?’ zei hij, omdat hij er geen idee van had dat het schillen van zoete aardappelen waren. Zo haalde hij nog meer schillen van andere zoete aardappelsoorten en zelfs van ananassen op. Tenslotte ving Përëpërëwa een vis. Die schoot van de haak en viel achter hem op de grond tussen de struiken. Përëpërëwa kon hem eerst niet vinden. ‘Waar is dat ding toch?’ Hij had een waraku-vis gevangen, maar die leek wel verdwenen te zijn. Opeens kwam ze te voorschijn! ‘Hallo’, zei ze, ‘wat is er? Wie zoek je?’ ‘Ik zoek de waraku die ik gevangen heb’, zei Përëpërëwa, ‘hij moet hier ergens gevallen zijn.’ De vrouw, want het was een vrouw die daar opeens voor hem stond, begon hem uit te lachen. ‘Maar dat ben ik’, zei ze, ‘ik ben Waraku!’ Përëpërëwa snapte er niets van. Hij wist niet waar hij kijken moest en van verlegenheid en schaamte boog hij zijn hoofd. ‘Wat is er met je aan de hand?’ vroeg de vrouw. ‘Wie ben jij eigenlijk?’ ‘Ik, ik ben maar een oude man, ik ben Përëpërëwa.’ ‘Ja, dat heb ik gehoord, dat heeft m'n vader me gezegd. Ik heb gehoord dat hier een oude man woont die Përëpërëwa heet. Ik kom je opzoeken’, zei Waraku. ‘Maar wie heeft je over mij verteld?’ stamelde Përëpërëwa. ‘Dat zei ik toch, mijn vader. Vertel eens, waar woon je, waar is je dorp?’ wilde Waraku weten. ‘Ik heb geen dorp’, antwoordde Përëpërëwa, ‘ik woon hier vlakbij.’ ‘Kom op, laat me maar eens zien waar je woont’, stelde de vrouw voor. ‘Goed, ga maar mee.’ En daar gingen ze, dwars door de struiken, want paden waren er niet. Het kostte moeite om er te komen. ‘Nou, hier woon ik dan’, zei Përëpërëwa toen ze bij het bamboebosje waren aan- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen. Hij ging Waraku voor, het bosje in, want daar woonde hij echt, letterlijk tussen de bamboebladeren. ‘Waar leef je van’, vroeg Waraku, ‘wat eet je?’ ‘Nergens van, ik eet alleen maar van deze waruma-bladeren.’ Je kunt je afvragen wat de Përëpërëwa daar tussen de waruma nu eigenlijk voor een figuur was. Je zou bijna denken dat hij een soort rups was, want hij at alleen maar waruma-bladeren en nooit vruchten of groente. Waraku had echt medelijden met hem en om over wat anders te praten vroeg ze: ‘Zo, zo leef je dus, maar... eh, waar is je familie eigenlijk?’ ‘Heb ik niet’, zei Përëpërëwa, ‘ik heb alleen een moeder.’ Daar zat ze, z'n moeder, Përëru, een pad - Përëpërëwa z'n moeder was een pad - half verscholen onder wat waruma-bladeren. De vrouw wilde weer weggaan. ‘Kom’, zei ze, ‘laten we maar teruggaan naar de plaats waar je aan het vissen was.’ En toen ze daar aangekomen waren: ‘Heb je honger? Wacht hier even, dan ga ik wat te eten voor ons halen.’ ‘Goed’, zei Përëpërëwa en Waraku dook weer in het water. ‘Wel verdraaid, wie ben je eigenlijk’, riep de verbaasde Përëpërëwa uit terwijl hij de vrouw in het water zag verdwijnen. Na een poosje kwam ze plotseling weer achter hem te voorschijn. ‘Wat zullen we nu beleven? Ben je daar weer?’ riep Përëpërëwa uit. ‘Hoe ben je hier gekomen?’ De vrouw had nu voedsel bij zich en ook een kleine kalebas met iets te drinken. Ze had bananen meegebracht, ananassen, napi [zoete patat], napëkë [yamssoort], allerlei voedsel. ‘Eet er maar van’, zei ze. Maar Përëpërëwa had helemaal geen trek. Hij proefde wat van het eten en de drank, maar het stond hem tegen. Hij werd er misselijk van. Hij moest ervan overgeven, omdat hij er niet aan gewend was iets anders dan waruma-bladeren te eten. ‘Lieve help! Is het zo erg?’ Waraku at in haar eentje verder. ‘Luister’, zei ze, ‘zo heeft m'n vader het me verteld, omdat hij verdrietig was. Hij zei dat jij mijn entu [eigenaar] moet worden en ook de entu van hemzelf.’ Toen lachte Përëpërëwa haar uit. ‘Wat krijgen we nou!’ zei hij. ‘Nee hoor, ik wil helemaal geen vrouw.’ ‘Wat mijn vader zegt is verstandig. Hij heeft gelijk. Hij heeft me naar je toegestuurd omdat hij je graag mag. Echt waar.’ ‘Zit dat zo’, zei Përëpërëwa, ‘zit dat zo.’ ‘Nu ga ik weer naar m'n vader’, zei Waraku, ‘maar morgen kom ik weer bij je terug.’ En dat deed ze ook. De volgende ochtend stond ze weer vroeg voor Përëpërëwa z'n neus. ‘Ik snap niet hoe jij hier kunt leven’, zei ze. Ze kon het niet aanzien dat Përëpërë- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} wa daar in die wildernis van bamboe woonde. ‘Zo kun je toch niet leven? Kom, bouw een dorp voor ons. M'n vader heeft me precies verteld hoe dat moet. Kijk, hier moet je een plek openkappen, want dit is een goede plaats ervoor.’ ‘Ja, maar hoe moet ik dat dan doen?’ riep hij uit. ‘Wacht maar, ik zal het even aan m'n vader gaan vragen.’ En weer verdween Waraku in het water, om even later terug te komen met een kapmes en een kleiner mes. ‘Kijk, zo doe je dat. Zo doet m'n vader het’, zei ze en kapte en kapte tot er genoeg ruimte was om er een huis te kunnen bouwen. ‘Nu wil ik dat je hier een huis bouwt’, zei ze. Ze kapte palen voor het huis en zette ze in de grond. ‘Kijk, zo bouwt m'n vader een huis. En zo maakt m'n vader een dak voor het huis’, vervolgde ze en ze vlocht een dak van bladeren van de murumuru-palm. Toen het huis helemaal klaar was, zei ze: ‘Nu ga ik onze hangmat halen.’ En ja hoor, even later kwam ze terug met een hangmat en een bankje. Ook bracht ze cassave en meer ander voedsel mee en ook vuur en klei om potten van te bakken. De oude Përëpërëwa liet het allemaal maar over zich heengaan en zei alleen: ‘Wat gebeurt hier toch allemaal?’ Waraku maakte haar hangmat vast aan een paar palen in het huis, maar toen het tijd werd om te gaan slapen wilde Përëpërëwa weer naar zijn plekje tussen de waruma-bladeren. ‘Nee, kom nou’, zei Waraku, ‘laten we hier slapen, en als je beslist niet in mijn hangmat wil, vlecht dan een mat om daarop te liggen. Maar blijf in ieder geval hier in huis slapen.’ Een paar dagen later probeerde Waraku hem er weer toe te brengen in haar hangmat te komen liggen, maar hij was bang dat hij er uit zou vallen, ook al beweerde de vrouw dat dat niet zou gebeuren. Niet lang daarna begon de droge tijd en Waraku zei: ‘Het nieuwe jaar begint. Maak een stuk grond klaar. Dat doet mijn vader ook altijd als het nieuwe jaar komt en de zon gaat schijnen.’ Zij wist alles van de wisseling van de seizoenen, maar Përëpërëwa had ook daar geen flauw idee van. ‘Kijk, zo doe je dat’, zei Waraku, terwijl ze met het kapmes de struiken kapte. En toen ze daarmee klaar was, zei ze: ‘Zo, nu ga ik een bijl halen om de bomen mee om te hakken.’ Nadat ze weer met haar bijl te voorschijn gekomen was, probeerde ze Përëpërëwa zo ver te krijgen dat hij de bomen zou gaan kappen. ‘Hak ze om’, zei ze, ‘dat doet m'n vader ook altijd.’ Përëpërëwa deed het op een tamelijk onhandige manier, maar het lukte toch een boom om te krijgen. ‘Ga door, hak er nog een om’, zei Waraku en Përëpërëwa hakte verder. Na een paar weken was het hout droog en de vrouw stak het aan. ‘Kijk’, zei ze, ‘zo brandt m'n vader zijn kostgrond altijd. Laten we het hele stuk nu verder goed schoonmaken.’ Dat gebeurde en toen ze klaar waren begon de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw over het bouwen van een groter huis te praten. ‘Laten we nog een huis bouwen, een groter huis, zoals m'n vader doet.’ Waarschijnlijk was dat een huis met een dak van maraya-palmbladeren, want die gaan langer mee dan murumuru-bladeren. ‘En nu ga ik zaaizaad halen’, kondigde Waraku vervolgens aan. Intussen had Përëpërëwa geprobeerd cassavebrood te eten... Hij had nog niet alles geproefd, alleen nu en dan wat cassavebrood, een paar bananen en wat drinken. Goed, Waraku zei dus dat ze weer naar haar vader ging om wat te halen. ‘Ik ga plantmateriaal van cassave halen en ander zaad en plantgoed’, zei ze. ‘Zorg ervoor dat je er bent wanneer ik terugkom. Je moet de boeg van mijn vader z'n korjaal beetpakken en je moet niet bang zijn als je m'n vader in z'n ogen kijkt. Laad alle goede dingen die hij brengt meteen uit de boot, de bananeplanten en alle andere spullen en doe dat een beetje vlug.’ ‘Dat is goed’, zei Përëpërëwa. Even later kwam er een grote golf op hem afzetten en midden in die watervloed verscheen Ariweimë [krokodil]. Hij stopte aan de oever waar zijn schoonzoon was. Hij bracht cassave- en bananeplanten, van alles. ‘Vlug, pak de boeg van vaders korjaal en bind hem vast...’ riep Waraku. Maar Përëpërëwa had Ariweimë recht in z'n ogen gekeken en rende weg, omdat hij dacht dat Ariweimë hem wou vangen. ‘Ach, waarom heb je toch niet naar me geluisterd’, zei Waraku. Ze sprong in de boot en ze pakte wat ze pakken kon en bracht dat aan wal. Maar het lukte haar niet het plantgoed van de bomen die altijd vruchten dragen te bemachtigen voordat haar vader er genoeg van kreeg en uit zijn humeur raakte omdat hij gemerkt had dat zijn schoonzoon hem niet accepteerde. Ariweimë dook weer onder water en verdween. ‘Wat heb je toch gedaan? Waarom was je toch zo bang? Nu is hij er vandoor en heeft hij bijna alles weer meegenomen!’ riep Waraku uit. Ja, zo was het helaas. De beste dingen had Waraku's vader weer meegenomen, zoals bijvoorbeeld maïs, cassavestekken en banane- en ananasplanten die vele jaren vrucht zouden dragen, planten ook die meer dan één vrucht per keer zouden opleveren. Daar was nu niets meer aan te doen. Përëpërëwa had het door zijn angst voor Ariweimë's ogen goed verprutst. Enfin, ze plantten wat Waraku wèl uit de korjaal had kunnen pakken: bananen, suikerriet, napi, napëkë en ananasstekken. In die tijd begon Përëpërëwa met andere ogen naar Waraku te kijken. Hij wilde bij haar in de hangmat en dat zei hij dan ook. ‘Kom, ik wil met je naar bed’, zei hij. ‘Meen je dat? Nou, mij best hoor’, vond Waraku. Ze zeggen dat er vroeger een andere tijdsindeling was. Zo zou men heel lang gele- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} den geen zonsondergang gekend hebben. Vroeger ging de zon nooit onder, zegt men. Hij stond altijd recht boven ons, naar de horizon zakken deed hij nooit... ‘Wil je echt met me naar bed?’ vroeg Waraku. ‘Ja, dat wil ik’, zei Përëpërëwa, ‘je bent tenslotte hier naar toe gekomen om mijn vrouw te worden.’ Dat was dus geregeld. ‘Oh, wacht nog even. Ik ben zo terug.’ En voor de zoveelste keer dook Waraku het water in. Even later kwam ze terug met haar huisdier, een aapje. Zo op het eerste gezicht had het beestje veel weg van een akarima [capucijneraap]. Ze gaf Akarima de opdracht de zon weg te brengen. En dat gebeurde. Akarima duwde de zon - die tot dat ogenblik altijd stilgestaan had - van zijn plaats. Hij duwde, duwde, duwde... de zon kwam steeds lager te hangen... . Precies zoals wij het nu dagelijks meemaken, ging de zon langzaam verdwijnen. Maar Përëpërëwa vond het helemaal niet leuk. ‘Wat gebeurt er nu met de zon?’ vroeg hij benauwd. ‘O, niks aan de hand hoor. Hij gaat gewoon onder.’ ‘Ja, maar, maar waar is dat goed voor? Waarom laat je de zon ondergaan?’ vroeg Përëpërëwa ongerust. ‘Waarom laat je hem helemaal weggaan?’ Kurun ... weg was de zon! En nu was Përëpërëwa pas goed van streek. Hij barstte in tranen uit. ‘Ach man, doe niet zo kinderachtig, ga niet liggen janken. Kom op, je wilde toch met me naar bed? Nou dan, dat hoor je toch niet op klaarlichte dag te doen!’ ‘Nee, nu wil ik het niet meer’, zei Përëpërëwa en je begrijpt dat het toen de beurt aan Waraku was om er de smoor in te hebben! ‘Waarom ben je toch zo'n bangerik? Je stelt je aan als een klein kind. Bij ons doen kinderen net zo stom als jij, terwijl jij toch allang volwassen zou moeten zijn. Kom op, het wordt heus wel weer licht. Let maar op, zo lang zal het niet duren. Dit zal je voortaan steeds meemaken’, verzekerde Waraku hem. En ja hoor, het werd weer dag. Tot Përëpërëwa's verbazing kwam de zon weer te voorschijn. ‘Hoe bestaat het. Waar heeft de zon toch gezeten?’ riep hij uit. ‘Niets bijzonders hoor. Het is precies zo gegaan zoals ik het wilde.’ En zo ging het weer. De zon klom aan de hemel, bereikte z'n hoogste punt en verdween vervolgens weer. Përëpërëwa snapte er nog steeds niets van en toen de zon die avond onderging was hij dan ook weer helemaal van streek. Pas na een paar dagen begon hij eraan te wennen en eindelijk brak de nacht aan waarin Waraku en Përëpërëwa in één hangmat sliepen. De gewassen op de kostgrond deden het goed. Het beloofde een goede oogst te zullen worden. Op een dag zei Waraku: ‘Kom, laten we gaan kijken. Het is nu tijd om de vruchten te gaan plukken. Als het zover is, gaat m'n vader altijd oogsten voor m'n moeder. Als het zover is, hoor je te gaan oogsten. Het is nu het goede moment om de cassave te plukken.’ Ze bedoelde eigenlijk dat cassaveknollen niet uit de grond gegraven hoefden te worden, maar als vruchten van de takken konden worden geplukt. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach nee, rustig aan, haast je toch niet zo, de vruchten zijn nog niet eens rijp’, zei Përëpërëwa alsof hij alles over het groeien en oogsten van cassave wist. Daar nam Waraku op haar beurt natuurlijk geen genoegen mee en ze probeerde haar man van zijn ongelijk te overtuigen. ‘Waar dacht jij dan dat de vruchten groeiden’, zei ze. ‘Dacht jij dat ze onder aan de stam groeiden? Vergeet het maar. Nee hoor, ze hangen nu mooi zo hoog dat je niet eens hoeft te bukken of je uit te rekken om ze te plukken.’ Maar helaas, Përëpërëwa was zo eigenwijs dat hij zelfs weigerde te gaan kijken en je kunt je voorstellen dat Waraku goed nijdig op Përëpërëwa was. ‘Wie denk je wel dat je bent?’ zei ze. ‘Denk je soms dat jij mij de les kunt lezen? Sinds wanneer weet jij alles van kostgronden af? Onthoud één ding goed: als je het vertikt om naar me te luisteren dan gaat het goed verkeerd, niet alleen nu voor ons, maar ook in de toekomst voor je achter-achterkleinkinderen, altijd!’ Ze bleven er ruzie over maken. Misschien is het echt wel zo, dat het oogsten van cassave nu heel wat makkelijker zou zijn als Përëpërëwa toen niet zo eigenwijs geweest was. Doordat hij niet op tijd wilde gaan kijken, is het altijd gebleven zoals Waraku in haar boosheid voorspelde en tot vandaag toe is het een heel karwei om cassaveknollen te rooien in plaats van te plukken! Het leven ging verder. Na verloop van tijd kregen Përëpërëwa en Waraku een kind. Met dat kind gebeurde op een kwade dag iets verschrikkelijks. Op een dag ging Përëpërëwa jagen. Nu was dat op zich geen probleem, maar - en dat tekent toch het karakter van de man - daarmee liet hij dus zijn vrouw alleen met het kind achter en dat maakte het weer mogelijk dat Waraku bezoek zou krijgen van een wïrïpë, een kwaadaardige bosgeest. Kaikë heette die wïrïpë. Kaikë had een vreselijk schelle stem en ze stotterde nog ook. Toen ze bij Waraku kwam probeerde ze net als een mens te praten. Zo begon ze: ‘Hehehe, hoe noem je dit? Hehehe, wa-wat zeg je als je ca-cassave gaat rooien?’ ‘Heel eenvoudig’, antwoordde Waraku, ‘dan zeg ik: “Ik ga cassave halen”.’ Op die manier vertelde Waraku de vreemdeling van alles, Kaikë vroeg en probeerde alles met haar rasperige stem na te apen: ‘Ik ben aan het cassave raspen... ik ben aan het zeven... ik ben brood aan het bakken... ik zeg “schat” tegen m'n man... laten we gaan baden... tegen m'n schoonmoeder zeg ik: “houd de baby even vast”... ik ben vlees aan het koken... ik ben eten aan het klaarmaken’, en ga zo maar door. En Kaikë zei iedere keer maar ‘I-i-is 't waar, i-i-is 't waar?’ Ze had een verschrikkelijk onsympathieke stem als ze dat zei, ‘I-i-is 't waar?’ Tenslotte had de wïrïpë genoeg geleerd. ‘M-m-m-mooi’, zei ze, ‘m-m-m-mooi, ik ga een ba-ba-bad nemen.’ En toen... toen greep die engerd Waraku opeens beet, wurgde en vilde haar en... schrokte haar naar binnen. Met de baby deed ze hetzelfde. Nu waren de huid van Waraku en haar kind prachtig getekend. Kaikë nam een stuk hout en veranderde dat in een kind door er de huid van de baby overheen te trekken en zelf kroop ze in de huid van Waraku. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Përëpërëwa thuis kwam, zat Kaikë cassave te schillen. Ze begon tegen hem te praten. ‘Ha-ha-hallo’, zei ze, ‘ha-ha-hallo. Hehehe, ik ben nog nie-niet klaar, ik ben nog nie-niet klaar.’ Wat! Wie is dat? dacht Përëpërëwa. Dat moet iemand anders zijn. Dat kan nooit m'n vrouw zijn, die heeft niet zo'n harde schelle stem. ‘P-p-proef maar’, zei ze, ‘hehehe, p-p-proef maar, ee-eet maar op.’ Maar Përëpërëwa hoefde al niet meer te eten. Hij voelde zich ellendig omdat ze zo anders was dan Waraku en bovendien nog stonk ook. Hij zei niet hardop ‘Wie ben je? Jij bent m'n vrouw niet’, maar in zijn hart wist hij heel zeker dat hij niet Waraku voor zich had. Dat liet hij dus niet merken en snauwde alleen: ‘Schiet op met het eten, waarom ben je zo laat vandaag?!’ ‘Hehehe’, antwoordde Kaikë, ‘hehehe, onze jo-jo-jongen was steeds aan het hui-hui-huilen. Ik moest 'm steeds va-va-vasthouden.’ Nu kon Përëpërëwa niet langer doen alsof. ‘Mens, je bent m'n vrouw helemaal niet. Wie ben je eigenlijk? Ben je m'n vrouw Waraku of niet?’ ‘Na-na-natuurlijk, hehehe, na-na-natuurlijk.’ Përëpërëwa was woedend op de vrouw en tot het tijd was om te gaan slapen zei hij geen woord meer tegen Kaikë. Toen zei hij dat ze in z'n hangmat moest komen. Nou, dat wilde ze wel. ‘Hehehe’, zei ze, ‘hi-hier ben ik al, hehehe.’ Nu kwam Përëpërëwa er definitief achter dat Kaikë geen echte vrouw was - wïrïpë hebben immers geen geslachtsorganen - en hij liet haar verder links liggen. Welke wïrïpë heeft mijn vrouw vermoord, vroeg hij zich af. Hij sliep slecht en de volgende ochtend was hij natuurlijk nog steeds heel slecht te spreken over wat er gebeurd was. ‘Hehehe, ik ga-ga weer ca-cassave halen, hehehe’, schetterde Kaikë. ‘Je gaat je gang maar’, snauwde hij terug. ‘Ik laat m'n ki-ki-kind hier, hehehe, ik laat m'n ki-ki-kind hier.’ Ze zei alles nog minstens twee keer ook! Nadat ze vertrokken was, greep Përëpërëwa het kind, sneed het in stukken en gooide het in de kookpot. Niet lang daarna stond de wïrïpë weer voor hem. ‘Hier be-be-ben ik weer, hehehe, hier be-be-ben ik weer.’ ‘Mooi’, zei Përëpërëwa, ‘er is vlees voor je in de pan, eet wat.’ ‘Wa-wa-wacht even, hehehe, wa-wa-wacht even, ik ga een ba-ba-bad nemen. Wat heb je geschoten?’ ‘Oh, er zat hier vlakbij een jonge luiaard. Die heb ik gegrepen en in de pan gegooid. Neem er straks maar wat van’, zei Përëpërëwa zo vriendelijk als hij kon. ‘Hehehe, lekker, lekker.’ Ze was weer snel terug om te eten. Ze begon aan haar eigen kind te kluiven. ‘Hehehe, net een ki-ki-kindervoetje’, kwetterde ze, ‘hehehe, net een ki-ki-kindervoetje. Waar is m'n ki-ki-kind eigenlijk?’ ‘Daar’, wees Përëpërëwa, ‘het ligt te slapen.’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oh, hehehe, oh.’ Përëpërëwa had flink wat peper bij het vlees gedaan. ‘Drink de jus ook, drink alles maar op.’ Kaikë nam gulzig een paar flinke teugen en... verbrandde zich van binnen. Proestend en brakend sprong ze op en rolde over de grond. Maar het hielp allemaal niets meer. Even later was ze dood. Voor de zekerheid sloeg Përëpërëwa ook nog een paar keer hard toe. Kaikë was dood, mors- en morsdood. Përëpërëwa was weer net zover als in het begin van het verhaal: arm, straatarm en alleen, zonder vrouw en zonder kind. Net als vroeger was hij weer een arme oude zwerver. Dat duurde een hele poos, totdat er op een dag iemand anders kwam opduiken. Wie dat in werkelijkheid was, werd in het begin niet duidelijk, want die geheimzinnige figuur kwam alleen als Përëpërëwa niet thuis was. Hij merkte 't eerst aan de cassave. Hij was zo aan cassavebrood gewend geraakt, dat hij na de moord op Waraku en zijn eigen wraak op Kaikë zelf cassaveknollen was gaan rooien, schillen, raspen, persen, zeven en bakken. Op een dag was Përëpërëwa gaan jagen. In huis lag een hoop geschilde cassave die hij van plan was te gaan raspen. Maar toen hij thuis kwam was alles keurig geraspt. Hé, wie zou de cassave toch geraspt hebben? vroeg hij zich af. Zo gebeurde het nog een paar keer. Iedere keer als Përëpërëwa weg geweest was, had iemand iets voor hem gedaan. Zo werd het meel gezeefd zonder dat hij er zelf een vinger voor had hoeven uitsteken. Het hoefde alleen nog maar gebakken te worden, maar daar lag ook al brandhout voor klaar. Wie zou dat toch zijn die zo geweldig goed voor me is? Daar wilde hij beslist achter komen. Nu had Përëpërëwa een paar huisdieren: Werekeru [parkiet], Përëru [pad], (zijn moeder misschien) en Ariwe [kaaiman]. Op de vraag wie er zo goed voor hem geweest was, konden ze hem geen antwoord geven, want ze konden niet praten. De handen van alle drie zagen eruit alsof ze met het witte cassavemeel gewerkt hadden, maar ja, zo zien de handen van parkieten, padden en kaaimannen er nu eenmaal altijd uit. Toen Përëpërëwa aan hen vroeg: ‘Hebben jullie mijn brood gebakken?’ gaven ze geen antwoord. Ze bleven even stom als altijd. Het enige wat Përëru uit kon brengen was ‘përëpërë’, Ariwe zuchtte zwakjes ‘aaa’ en Werekeru kwetterde ‘were, were’. En toch wil ik het weten, dacht Përëpërëwa. Hij maakte zichzelf heel klein en verstopte zich in een mandje. Dat deed hij doelbewust terwijl Përëru en de anderen nog sliepen, zodat die hem niet konden verraden. En ja hoor, daar kwam ze aanvliegen: Soni [koningsgier]. Deze keer kwam ze om brood te bakken. Ze deed haar gierekleren uit en hing ze over een balk. ‘Waarschuw me als hij er aan komt, Were’, zei ze tegen Werekeru. ‘Denk erom dat je me niet vergeet te waarschuwen als de oude man eraan komt. Waar is hij eigenlijk heen?’ vroeg ze aan het drietal. ‘Geen idee, dat weten we niet’, zeiden ze. Op dat moment kwam Përëpërëwa te {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschijn. Hij pakte de gierekleren en gooide ze in het vuur. De vrouw, Soni, schrok zich een ongeluk en zeeg op een bankje neer. ‘Waarom doe je toch zo met me? Waarom kun je me niet ontvangen zoals het hoort?’ Ze was erg verdrietig, omdat haar kleren verbrand waren. ‘Wil je dan beslist niet geholpen worden? M'n vader zou je weer willen helpen met dingen waarvan je nog nooit gehoord hebt.’ Verder wist de verdrietige vrouw niets te zeggen. Ze zat voorovergebogen door haar tranen heen naar haar bovenbeen te staren. Përëpërëwa sneed een rups uit een stukje hout en zette die op Soni's bovenbeen neer. Eerst had hij geprobeerd haar aan het lachen te krijgen door haar te kietelen, maar dat had averechts gewerkt. Omdat ze daar alleen maar nog bozer om geworden was, had hij dus die rups uitgesneden. Daar moest de vrouw hartelijk om lachen. Ze begon zelfs weer te praten tegen Përëpërëwa, maar het was wel meteen voor de laatste keer. ‘Ik ga weer weg’, begon ze. ‘Jij wil gewoon niet geholpen worden. Daarom ga ik weer weg. Mijn vader heeft me opnieuw naar je toegestuurd. Ik wilde je helpen zoals ik je nu geholpen heb met brood maken voor je. Maar nu is die kans voorgoed verkeken. Je wil me niet, want je hebt m'n kleren verbrand. Als je me ontvangen had zoals het hoort, als je m'n kleren alleen maar gepakt had en niet verbrand, zou ik altijd bij je gebleven zijn om je te helpen. We zouden kinderen gekregen hebben, kleinkinderen, achterkleinkinderen... Dit zei m'n vader tegen me: “Ik wil hem nog één keer helpen.” Maar het is allemaal tevergeefs geweest. Ik ga weg.’ Dat waren de laatste woorden van Soni tegen Përëpërëwa. Nadat ze uitgesproken was, stond ze op, liep het bos in en verdween voorgoed. Përëpërëwa probeerde nog achter haar aan te gaan, maar hoewel het leek alsof ze gewoon het pad afliep kon hij haar niet volgen. Ze verdween voorgoed uit zijn leven. Op dat moment kon hij zichzelf niet uitstaan. ‘Wat ben ik toch een vreselijk mens!’ zei hij tegen zichzelf en er was niemand die hem tegensprak. Ja, daar zat hij dus weer in zijn eentje... een arme zwerver, er was niemand met wie hij kon praten, niemand die zijn brood bakte. Kort daarna werd het ook nog ontzettend droog. Daar had Waraku's vader voor gezorgd. Hij had het water afgesloten om Përëpërëwa op de proef te stellen. Die ging uiteraard op zoek naar water. Maanden achtereen trok hij rond, steeds maar op zoek naar water. Hij trok van rivier naar rivier, maar alle beddingen waren droog. Er viel geen druppel regen, de zon scheen onbarmhartig en de grond was bedekt met dorre bladeren. Die bladeren brachten hem op het idee zich er tussen te verstoppen en zich in een kïto [kikker] te veranderen. Waar kïto is, is water, dacht hij, maar toen hij 's nachts met de andere kïto zijn keel kapot kwaakte, kon hij toch nog steeds zijn dorst niet lessen. De volgende dag ontmoette hij Makatïrï [een vogel], dat wil zeggen de stamvader van alle Makatïrï, die in de ogen van Përëpërëwa een mens was. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eindelijk, hier is echt water’, riep hij uit en hij wilde er net als Makatïrï en de zijnen in duiken. Hij dook... Maar nee hoor, hij viel gewoon... recht in de armen van Ariweimë, zijn vroegere schoonvader! ‘Kijk eens aan, wie hebben we hier nou toch? Wat doe jij hier?’ vroeg Ariweimë. ‘Oh, eh, ja hallo... ja, hier ben ik, hé?’ hakkelde Përëpërëwa. ‘Zo, enne... waar is mijn dochter’, vroeg Ariweimë alsof hij niet wist wat er allemaal gebeurd was, ‘waar is mijn dochter?’ ‘Weet ik dat! Ze is weg. Ze is verdwenen en ik heb haar niet meer gezien. Ik was op een dag gaan jagen en toen ik thuis kwam, was ze verdwenen. Er was wel een vrouw, maar dat was je dochter beslist niet. Dat mens praatte ook heel erg gek.’ ‘Ja, ja, schei maar uit. Dat weet ik allemaal wel. Ik beweer ook niet dat jij haar vermoord hebt. Ik heb steeds laten blijken dat ik je wilde helpen. Ik wilde dat je gelukkig zou zijn hier op aarde. Maar nu is het uit met je, afgelopen. Ik wil je niet meer zien, sterf maar!’ En terwijl Ariweimë dit zei, had hij Përëpërëwa stevig beetgepakt. Përëpërëwa zei berustend: ‘'t Is goed. Ga je gang maar, maak me maar dood. Al heb ik je dochter niet met m'n eigen handen vermoord, het is wel mijn schuld dat ze er niet meer is.’ Toen kleedde Ariweimë Përëpërëwa, de man die hij ooit als schoonzoon gekozen had, uit en bond zijn armen en benen met z'n eigen kamisa [lendendoek] vast. Zo sleepte Ariweimë zijn slachtoffer het water in, kopje onder. Het was duidelijk dat Ariweimë Përëpërëwa op deze manier wilde doden, maar vreemd genoeg leek Përëpërëwa niet te kunnen sterven. Ariweimë sleepte hem overal heen, door de rivieren, door het bos, door de bergen. De kreken van nu zijn toen ontstaan, maar verder haalde al het gesleep niets uit, Përëpërëwa ging eenvoudig niet dood, hij was letterlijk niet kapot te krijgen. Hij was zelfs nog in staat om tegen Ariweimë te blijven praten. ‘Hou maar op’, zei hij, ‘ik ga gewoon niet dood. Het lukt je niet. Je vermoeit je tevergeefs. Ik kàn echt niet doodgaan. Je kunt me beter hier vandaan wegsturen. Het heeft geen zin ermee door te gaan. Je wordt er alleen maar zelf moe van. Kijk maar naar mijn lichaam... het ziet er nog steeds goed uit. Geef het maar op, je krijgt me echt niet kapot.’ Eindelijk stopte Ariweimë er inderdaad mee. ‘Wacht maar’, zei hij. ‘Je mag dan tot nu toe in leven gebleven zijn, toch is het een keer afgelopen met je, denk ik. Goed, ik zal je laten gaan, maar niet hier vandaan.’ En opnieuw nam hij Përëpërëwa op sleeptouw. Hij sleepte hem door een brede, diepe rivier. Waar het heenging? ‘Ik wil niet weer naar huis terug’, zei Përëpërëwa. ‘Breng me niet meer naar m'n eigen dorp. 't Kan me niet schelen waar je me naar toe sleurt, maar alsjeblieft niet meer naar mijn oude dorp.’ Toen bracht Ariweimë Përëpërëwa tenslotte naar de entu [het hiernamaals]. Daarmee deed hij tenslotte toch wat Përëpërëwa gevraagd had. Hij bracht hem naar de entu, hoewel hij 'm liever vermoord had als wraak voor zijn verdwenen dochter. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo is het lang geleden gegaan. Zo heb ik dit verhaal door Tuhtinpë horen vertellen en zo heb ik het nu aan jou verteld. Nu is het klaar. [Vertaald uit het Trio door Cees Koelewijn.] {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Nardo Aluman Julawai/De strijd tussen goed en kwaad Op een dag gingen Julawai, zijn vrouw en hun kinderen voor een paar dagen naar familie en vrienden verder de rivier op. Volgens zeggen woonden Julawai en zijn gezin even voorbij het dorp Bigiston aan de Marowijnerivier. Vroeger was het de gewoonte dat men van zulke tochten gebruik maakte om voedsel te vergaren voor de komende tijd. Julawai nam dus zijn pijl en boog en hengelstokken mee. In een opgewekte stemming voeren zij in hun korjaal de rivier op. Toen ze bij een kreek aankwamen, besloot Julawai daar een paar dagen te blijven om te vissen en te jagen. Twee dagen waren genoeg om een mutete (draagmand) vol vlees en vis te hebben. Hierna werd de tocht voortgezet. Rustig pagaaiend bezong Julawai zijn successen bij het jagen en vissen. Zijn mooie gezang weerkaatste tegen het gordijn van het oerwoud en het wateroppervlak. Hij zong dat de successen van het leven afhangen van de wil van de natuur. Zijn vrouw en kinderen waren net als hij blij en gelukkig. Het dorp waar ze naar toe gingen heette Tolenga. Het was een bekend dorpje van goudzoekers en balatableeders (rubbertappers). Het was ook bekend door de bijzondere gaven van enkele oudere bewoners. Naar men zegt, waren de mensen van Tolenga afkomstig uit Brazilië en hadden de ouderen hun kennis vandaar meegenomen. Een van hen, een vrouwelijke pyjai (geestelijk leider), was beroemd als vroedvrouw. Een ongeboren kind dat moeilijk lag, kon door deze vrouw in de baarmoeder elastisch gemaakt worden, door middel van medicinale kruiden. Een andere pyjai, een oude man die Byjai (leermeester) werd genoemd, kon urenlang onder water wandelingen maken. Als hij naar een ander dorp wilde reizen, deed hij dit onder water. Hij zei altijd tegen zijn vrouw en kinderen dat hij veel vrienden had in het water, in de rivier, die hem met raad en daad bijstonden. Van heinde en ver kwamen zieke mensen voor genezing bij hem. In moeilijke gevallen zei hij tegen zijn patiënten dat ze een paar dagen bij hem thuis moesten wachten om hem de tijd te geven zijn vrienden van de rivier te raadplegen. Als hij terugkwam, was de patiënt meestal al genezen, wat zijn vrienden van de rivier hadden bewerkstelligd. Elke keer als een zieke met succes was behandeld, was er een feestje in het dorp. Volgens de regels van de pyjai mag geen betaling voor verleende hulp aangenomen worden. In plaats daarvan werd er een dankfeest gehouden, waarbij gegeten en gedronken werd. Op zo'n feest werd tot de Allerhoogste, Tamusi, gebeden en dank uitgebracht voor het welzijn van de bevolking. Op het moment dat zo'n feest zijn hoogtepunt bereikte, kwam Julawai met zijn gezin aanvaren. Al van ver hoorden ze dat de bevolking in een prettige stemming {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde. Het liep tegen de avond toen ze hartelijk door de Byjai van het dorp werden ontvangen. Enkele vrouwen brachten direct zoet-zure kasiri (cassavedrank) voor de gasten. Hierna werden ze vergast op een heerlijke tuma-atjupo (vissoep). Na deze welkome maaltijd had Julawai een uitgebreid gesprek met de Byjai, onder het genot van kasiri en een ulemari (sigaar uit boombast). De nacht was al ver gevorderd, toen Julawai zich realiseerde dat zijn vrouw en kinderen allang waren gaan rusten. Hij besloot toen ook zijn hangmat op te zoeken. Julawai stond op. Hij was misschien wel de mooiste man van het gebied. Hij was licht van kleur, groot gebouwd en sterk. Vier stuks pingo (bosvarken) op zijn schouders was niets voor hem. Hiermee kon hij zonder moeite kilometers onafgebroken doorlopen. Iedereen had dan ook respect voor hem. En de mensen hielden van hem omdat hij nooit ruzie maakte. Toen Julawai in zijn logeerkamp aankwam, was zijn gezin al in diepe rust. Hij voelde zich een beetje moe en dronken, maar besloot om toch een koud bad te nemen in de kreek. Natuurlijk moest hij dit eerst aan zijn vrouw zeggen. Ze vond het een goed idee, maar zei dat hij wel direct terug moest komen. Ook vond ze dat hij beter een olielampje mee kon nemen, maar Julawai antwoordde dat het maar een korte afstand was. Bij het water aangekomen had hij toch wel spijt dat hij geen lamp had meegenomen, want het was pikdonker. Toen hij enkele ogenblikken genoot van de stilte van de nacht en aanstalten maakte om zijn lange blauwe kamisa (lendendoek) uit te trekken, kreeg hij het gevoel dat hij door iemand benaderd werd. Hij kreeg kippevel. Op korte afstand klonk ineens een mannenstem. De stem zei dat hij een goede vriend was. Julawai zag hoe in het donker een mannelijke figuur hem naderde. De stem vroeg of Julawai geen zin had om bij hem thuis te komen. ‘Er is voldoende eten en drinken thuis’, zei de onbekende. Julawai kon niet antwoorden, hij voelde zich lamgeslagen. Zijn oren begonnen te suizen. De omgeving werd donkerder voor hem. In zijn lichaam voelde hij geen botten meer. Ineens pakte de onbekende man hem bij zijn schouders en zette een hoofdtooi op zijn hoofd. Toen pas realiseerde Julawai zich dat er iets onheilspellends gebeurde, dat hij in de handen van een kwaadwillige gevallen was. Hij begon om hulp te schreeuwen. Zijn vrouw werd hierdoor wakker. Zij herkende de stem van haar man. Samen met andere dorpelingen holde zij naar de plaats des onheils. Ondertussen werd Julawai door de onbekende man bij zijn arm gepakt en gedwongen om mee te gaan. Vanaf het moment dat hij de hoofdtooi op zijn hoofd kreeg, kon hij alles weer helder zien. Hij zag dat de man die hem bij zijn arm vastpakte niet alleen was, maar dat er nog twee anderen bij waren. De drie mannen zagen er vriendelijk uit. Maar nog steeds vertrouwde Julawai de zaak niet en hij begon harder te roepen. De Byjai, de vrouw van Julawai en enkele anderen waren inmiddels aan de waterkant aangekomen. Ze zagen Julawai niet, maar hoorden hem om hulp roepen. Met een olielamp op het hoofd zette het groepje koers in de richting van het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreeuw. Julawai riep dat hij meegenomen werd door onbekenden. Sneller en sneller zetten ze de achtervolging in. Ze hadden al een behoorlijke afstand gelopen, toen ze het geroep van Julawai net enkele meters van hen vandaan hoorden. Julawai zag zijn vrouw aankomen, maar zijn vrouw en de anderen konden hem niet zien. Hij begreep toen dat hij onzichtbaar was gemaakt door zijn ontvoerders. De Byjai en zijn vrouw vroegen hem om terug te keren naar huis. Hij zei dat hij dat graag wilde, maar dat hij werd vastgehouden door drie mannen. De Byjai begreep dat Julawai door ewarumyn (boze geesten) onzichtbaar was gemaakt en dat hij nu in de ban was van de slechte geestelijke krachten van het oerwoud. Julawai sprak nog een laatste woord tot zijn vrouw. Hij zei dat alleen de hoofdtooi hem belemmerde om zichtbaar te zijn. De Byjai wist dat het zinloos was Julawai verder te volgen en dat ze beter naar het dorp konden terugkeren. Tijdens de verdere tocht door het oerwoud spraken de onbekenden tot Julawai. De hoofdman zei dat hij niet bang hoefde te zijn, dat hij voortaan bij hem zou wonen en dat hij zijn mooiste dochter kon huwen. Eindelijk kwamen ze bij een dorp. Julawai zag mannen en vrouwen druk in de weer. Verder zag hij spelende kinderen. In de wereld van de ewarumyn is het eeuwig dag. Als ze moe worden, slapen de kinderen gewoon op de zandgrond. Julawai moest op de rug van een levende kaaiman gaan zitten. De hoofdman riep zijn dochter om hem wat te drinken te geven. Het meisje kwam met een kalebas die gevuld was met een roodachtige drank. Eerst dacht Julawai dat het kasiri was, maar dat was niet zo, het was bloed. Hij dronk het niet. Hierna kwam het meisje iets te eten brengen. Het leek op lekkere apesoep, maar het was iets anders. Julawai zag stukjes van een mensenlichaam in de soep. Hij protesteerde en liet het eten staan. Nu pas begreep hij ten volle dat hij in handen was gevallen van de ewarumyn, die mensenvlees eten. Na een tijdje kwam de hoofdman weer bij Julawai. Hij gaf hem te kennen dat terugkeer naar zijn gezin onmogelijk was, dat hij zijn schoonzoon zou worden en dat hij voorlopig alleen in opdracht zou mogen handelen. Julawai was volledig uit het lood geslagen. Met gebogen hoofd jammerde hij en bad in zichzelf tot Tamusi. De hoofdman organiseerde een groot feest om Julawai in te wijden in de wereld van de ewarumyn. Hij werd naar het midden van een open terrein gebracht, waar hij op een reusachtige waterboa moest gaan zitten. Hij werd omringd door alle bewoners van het dorp. Sterke handen stopten vers mensenvlees in zijn mond en dwongen hem dit op te eten. Julawai slikte het in. ‘Het heeft gesmaakt’, zei hij. Hierna werd het huwelijk gesloten tussen Julawai en de jongste dochter van de hoofdman. Bij deze ceremonie zei de hoofdman dat hij, Julawai, voortaan de schrik van de Kali'na (Karaïben) zou zijn en dat hij daarom steeds op zijn hoede moest zijn. In de eerstkomende tijd zou zijn schoonvader hem op zijn levenspad begeleiden. De initiatie van Julawai liep ten einde. Hij moest gaan rusten. Een bed van verschillende soorten slangen werd voor hem klaargemaakt. Ondertussen was alles in rep en roer in het dorp Tolenga en de omliggende {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} dorpen. Het nieuws was al gauw verspreid dat Julawai verdwenen was. De hulp van alle grote pyjai's was ingeroepen om te proberen hem terug te laten komen. Onder leiding van de Byjai van Tolenga werd een massale pyjai-nacht gehouden. Het lukte om de in een geest veranderde Julawai in de tokai (pyjai-hut) te laten brengen door de jakuwa's (hulpgeesten). Hier vertelde Julawai wat hem allemaal was overkomen. Hij verweet de pyjai's dat ze niet snel genoeg hadden gehandeld. ‘Nu is het te laat’, zei hij. ‘Ik ben al ingewijd en ben nu jullie sterke vijand!’ De pyjai's wilden het natuurlijk niet zomaar opgeven. Een week lang bleven ze in de tokai, in de hoop dat ze Julawai positief zouden beïnvloeden, zodat hij zich zou aansluiten bij de jakuwa's. Maar deze waren niet in staat om Julawai van idee te doen veranderen. Dit was het begin van een eindeloos gevecht tussen Julawai en de pyjai's. Julawai is de geschiedenis ingegaan als de ewarumyn met lichaam en beenderen en een lendendoek. Andere benamingen voor hem zijn dan ook: Tyjeponen (met de beenderen), Tykamisaken (met de kamisa) en Ikamisary-tuburu (met de blauwe kamisa). Doordat Julawai niet eerst dood was gegaan, maar levend was opgenomen in de gelederen van de ewarumyn, is hij de sterkste van alle kwade geesten geworden. Hij beschikt immers over twee krachten, die van een mens en die van een geest. Julawai hoeft maar één seconde aan iemand te verschijnen of het kan de dood van die persoon betekenen. Door Julawai aangeraakt worden betekent een onherroepelijke dood. Het kenmerk hierbij is dat iemand sterft zonder ziek te zijn. Ook weerloze kinderen worden vaak het slachtoffer. Als Julawai aan iemand verschenen is, kan dat door de pyjai goedgemaakt worden, maar als men door hem is aangeraakt, is er eigenlijk geen hulp meer mogelijk. Het moet dus wel een heel sterke pyjai zijn, die zijn krachten met Julawai durft te meten. De leerling-pyjai wordt dan ook goed op een eventuele confrontatie voorbereid. Julawai houdt van zo'n confrontatie, omdat de pyjai zijn enige werkelijke contact met de mensenwereld is. En als hij een kwaadwillende pyjai treft, zal hij zich graag voor diens praktijken laten gebruiken. Zo zijn er tijden bekend in onze geschiedenis, waarin Julawai binnen een gemeenschap een waar slagveld heeft aangericht. Aangezien Julawai tijdens zijn menselijk leven van reizen hield, reist hij ook nu nog veel. Het hele jaar door zwerft hij overal rond in Suriname, vergezeld van zijn vrouw en een zoontje, die ook kwaad kunnen doen. Als Julawai in een bepaald dorp is aangekomen, zal een oplettende pyjai dat al gauw weten. Deze waarschuwt dan onmiddellijk de hele bevolking om zeer voorzichtig te zijn. In zo'n tijd mag men bijvoorbeeld niet alleen naar de kostgrond of een feest gaan, of alleen gaan jagen en vissen, want Julawai zal van elke gelegenheid gebruik maken om toe te slaan, vooral in de buurt van een feest. Kinderen worden zoveel mogelijk binnen gehouden en aan zieke mensen wordt een jakuwa gegeven om hen ex- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} tra te beschermen. Zo worden in het dorp allerlei voorzorgsmaatregelen getroffen. En zolang de pyjai in ons midden is om de strijd tegen het kwaad te blijven voeren, zal Julawai, alias Tyjeponen, Tykamisaken, Ikamisary-tuburu, ons nooit kunnen overheersen. [Vertaald uit het Karaïbs door Nardo Aluman] {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} (Warau) De sage van Haboeri Heel, heel lang geleden leefden er in een warau kamp twee zussen die veel van elkaar hielden, maar die geen van beiden een man hadden. De zorg voor hun dagelijks voedsel drukte zwaar op hen. Eens op een dag gingen zij er op uit om een Itapalm te vellen, waaruit zij meel wilden bereiden. Het was al laat geworden toen zij de boom eindelijk tegen de grond hadden gekregen, en ze togen vermoeid naar hun hut terug. De volgende dag, toen zij weer naar hun werk terugkeerden, vonden zij het meel al kant en klaar. Hoe dat gebeurd was, konden zij maar niet ontdekken. De daarop volgende dag: precies hetzelfde, het meel lag weer klaar. Omdat ze er het fijne van wilden weten, besloten zij de nacht bij de boom door te brengen en goed op te letten. Toen het middernacht was, konden zij hun ogen niet geloven, toen zij zagen, dat een blad van een dichtbijstaande Palissadepalm zich voorover boog, totdat het de insnijding, die zij in de op de grond liggende Itastam hadden gemaakt, raakte. Nauwelijks hadden de vrouwen de aanraking gezien, of zij stoven naar voren, grepen het zo geheimzinnig doende blad beet en smeekten het vurig, zich in een man te willen veranderen. Eerst weigerde het, maar toen ze aandrongen, kregen ze hun zin. De man die zij vóór zich zagen, zei dat hij Mayara-Koto heette. De oudste zus, die hij tot zich nam, was overgelukkig, want enige tijd daarna schonk zij hem een prachtige jongen: Haboeri. De beide vrouwen die gewoon waren in de nabijheid van twee zwampen te jagen, vonden in de ene, die hun eigendom was, altijd rijkelijk veel vis. De andere behoorde aan Tijger en daarom waarschuwden zij Mayara-Koto, niet in Tijgers zwamp te gaan vissen. De man luisterde echter niet. ‘In onze zwamp is te weinig vis’, zei hij, ‘in die van Tijger is er een overvloed aan vis. Ik ga zien, wat ik vang.’ Maar nauwelijks was hij begonnen, of Tijger kwam voorbij, greep hem en sloeg hem met één slag tegen de grond. En wat deed Tijger? Hij vermomde zich als Mayara-Koto, en zo ging hij op weg. Het was al vrij laat en donker geworden, toen hij bij de hut van de beide vrouwen aankwam. Hij bracht niet alleen Mayara-Koto's waiyari [een inderhaast uit palmbladeren gevlochten mand] mee, maar ook de vis die Mayara-Koto van Tijger gestolen had. Zoals gebruikelijk is, zette hij, alvorens de hut binnen te gaan, de mand buiten de hut neer en na goeienavond gezegd te hebben, zei hij, dat hij wat vis had meegebracht. De vrouwen waren hoogst verbaasd de ruwe stem van Mayara-Koto te horen. ‘Ik ben erg vermoeid en zoek direct mijn hangmat op, maar geef me mijn lieve Haboeri, want ik wil hem koesteren.’ Hoewel de stem hun niet beviel, voldeden de vrouwen aan zijn wens. ‘Haal de vis naar binnen en maak 'm klaar. Ik ga nu slapen en stoor mij niet.’ Toen de vrouwen de vis bereid hadden en reeds begonnen waren te eten, was de man in zo'n diepe slaap gevallen en snurkte hij zo hard, dat men het zeker aan de andere rivieroever zou kunnen horen. Verbaasd keken de vrouwen elkaar {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, toen zij tussen het snurken door vaders naam, Mayara-Koto, hoorden roepen. ‘Onze man heeft vroeger nooit zo gesnurkt en nooit hebben we hem zijn eigen naam horen noemen’, zei de oudste. Zij begonnen steeds angstiger te worden en konden nauwelijks verder eten, want het was toch onmogelijk, dat het hun man was, die daar in de hangmat lag. ‘Wat moeten we met Haboeri doen, hoe moeten we hem uit de armen van die vreemde man bevrijden’, zeiden ze tegelijk. ‘Ik heb een idee’, riep de jongste, ‘we zullen vezels en bastrepen aan elkaar binden en deze onder Haboeri schuiven; daarna zullen we hem voorzichtig wegnemen.’ Zo gezegd, zo gedaan. Met Haboeri en met het hoognodige om vuur te kunnen maken, sloegen de vrouwen op de vlucht. Toen ze een eind weg waren, hoorden zij Wau-oeta zingen - Wau-oeta was in die dagen een pyjaivrouw [indiaanse priesteres] - en met haar maraka [toverrammelaar, kalebas met pitjes] rammelen. Zij versnelden hun pas, want zij wisten dat zij in Wau-oeta's hut veilig zouden zijn. Intussen was Tijger wakker geworden, en toen hij zag, dat in plaats van Haboeri, een bundel vezels en bast in zijn armen lag, en merkte dat de twee vrouwen gevlogen waren, werd hij zó woedend, dat hij uit de hangmat sprong, weer de tijgergedaante aannam en de achtervolging begon. Maar de vluchtelingen hadden inmiddels de hut van de pyjaivrouw bereikt. ‘Wau-oeta, doe de deur open’, riepen zij. ‘Wie is daar?’ antwoordde Wau-oeta. ‘Wij zijn het, de twee zussen’, riepen de achtervolgden. Maar Wau-oeta deed niet open. Toen kneep de moeder in Haboeri's oor, zodat het kind heel hard begon te schreeuwen. ‘Wat is dat voor een kind, een jongen of een meisje?’ vroeg Wau-oeta. ‘Het is mijn Haboeri, mijn jongen’, antwoordde zijn moeder, en onmiddellijk deed Wau-oeta open, terwijl ze verheugd uitriep: ‘Kom binnen, kom binnen!’ Nauwelijks waren de drie vluchtelingen in veiligheid, of Tijger kwam aanlopen en hij brulde: ‘Waar zijn die twee vrouwen, waar is de jongen?’ Maar Wau-oeta deed niet open en riep Tijger toe, dat zij ze geen van drieën had gezien. ‘Ik ruik, dat ze er zijn, dus zal ik hier buiten wachten’, antwoordde Tijger. Dit verontrustte Wau-oeta zodanig, dat ze met bevende stem zei: ‘Steek je hoofd maar naar binnen, en wanneer je ze ziet, mag je ze alle drie opeten.’ Maar de deur was van binnen helemaal bedekt met doornen zodat die onnozele Tijger, toen hij zijn hoofd naar binnen stak, bleef haken en door Wau-oeta gedood werd. De zussen begonnen verschrikkelijk te jammeren en om hun man te roepen, en toen ze maar niet wilden ophouden, verzocht Wau-oeta hun naar de kostgrond te gaan om wat cassave te halen. Dan zou ze een sterke drank kunnen bereiden. Toen de twee vrouwen wilden vertrekken en de kleine Haboeri wilden meenemen, belette Wau-oeta dit door te zeggen dat zij evengoed op het kind kon passen. Uiteindelijk stemden de zussen toe. Tijdens hun afwezigheid had Wau-oeta - in de oude tijd konden de pyjai- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen en pyjaivrouwen alles - het kind zo snel laten groeien, dat het zelfs op de yari-yari [bamboefluit] kon blazen en met pijl en boog wist om te gaan. Toen moeder en tante met de geoogste cassavewortels terugkwamen en het fluitspel hoorden, zeiden ze tegen elkaar: ‘Er was toch geen man in de hut, toen we weggingen. Hoe kan dat? Er moet hier nu een man zijn.’ Enigszins verlegen betraden ze de hut, en toen ze daar een bijna volwassen jongeling zagen, die bezig was de yari-yari te bespelen, namen ze de korven van hun rug en vroegen Wau-oeta naar Haboeri. ‘Zodra jullie vertrokken waren, is hij de hut uitgelopen. Ik leefde in de veronderstelling dat hij in jullie gezelschap verkeerde’, antwoordde Wau-oeta, die er in geslaagd was, Haboeri zo groot te krijgen, dat hij spoedig haar geliefde zou kunnen zijn. ‘Laten we’, zo stelde ze de vrouwen voor, ‘hem in het bos gaan zoeken.’ Toen zij een eindje op weg waren, zei Wau-oeta dat ze nog even naar de hut terug moest en dat ze zich weer snel bij hen zou voegen. Van die korte tijd maakte Wau-oeta gebruik om Haboeri te vertellen, dat zij zijn moeder was en hem in te lichten over hoe hij zich tegenover haar moest gedragen. Haboeri was in die tijd een goede schutter geworden; geen vogel ontsnapte aan zijn pijlen. Wau-oeta die daarmee zeer ingenomen was, gelastte Haboeri, in het vervolg alle grotere vogels die hij zou doden, aan haar te geven, en de kleinere, na ze vooraf ongenietbaar te hebben gemaakt, aan de beide zussen. Zij hoopte op deze manier te bereiken, dat de twee vrouwen er genoeg van zouden krijgen en tenslotte de hut zouden verlaten. Maar zij waren er niet toe te bewegen en gaven hun pogingen om Haboeri te vinden, niet op. En zo ging het dagen achtereen door. Wau-oeta kreeg de grote vogels, de kleinere bleven voor moeder en tante, tot eens op een dag een pijl van Haboeri zijn doel miste en aan een over een kreek hangende tak bleef haken, op een plek waar zijn ooms, de waterhonden, gewoon waren voedsel te komen zoeken. Het was een mooie plek in het bos en Haboeri nam het gemakkelijk op, na het achtergelaten vuil van de dieren met bladeren te hebben bedekt. Hij klom in de boom om zijn pijl er uit te halen, toen op hetzelfde moment de otters aan kwamen zwemmen. Nauwelijks aangekomen, snoven ze de lucht op en riepen tegelijk: ‘Wat ruik ik daar? Het is stellig onze neef Haboeri, die hier dichtbij moet zijn.’ Ze keken overal in het rond en ontdekten hem tenslotte op een tak. ‘Kom naar beneden’, riepen ze, ‘en kom hier op deze zandbank zitten.’ Haboeri voldeed aan het verzoek, en de otters legden hem uit, dat hij een slecht leven leidde, want dat de oude vrouw zijn moeder niet was, maar dat de beide jongere vrouwen zijn moeder en zijn tante waren, en dat het dus zeer slecht van hem was, de vogels te verdelen zoals hij deed; dat hij in het vervolg juist de kleinste aan de oude vrouw moest geven. Zij wezen hem erop, dat hij aan zijn echte moeder moest vertellen, dat hij tegenover haar verkeerd gehandeld had, door onwetendheid, en dat hij er spijt van had. Toen Haboeri die dag thuiskwam, volgde hij de bevelen van de otters op, en zijn echte moeder ontving de grote vogels. Zij van haar kant voelde zich die {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dag vreemd en onzeker; het was moeilijk voor haar om de jongeman zomaar ineens als haar zoon aan te spreken. Maar toen deze haar uitlegde, dat Wau-oeta hem in zo korte tijd tot een man had gemaakt, geloofde zij hem en voelde zij zich helemaal opgebeurd. De oude Wau-oeta, die alles te horen kreeg, wond zich zo verschrikkelijk op, dat zij Haboeri bij zijn nek greep en hem in het gezicht blies. Zij was zo van streek, dat zij de hele dag niet kon eten. Dag en nacht viel zij Haboeri lastig en elk moment riep zij dat hij gek geworden was. Haboeri, ten einde raad, vatte het plan op de hut te verlaten, en hij haalde zijn moeder over om zo spoedig mogelijk met hem en zijn tante te vluchten. Met dat doel voor ogen, maakte hij een kleine korjaal van bijenwas, en toen hij daarmee klaar was, liet hij hem aan de waterkant. Maar toen hij de andere dag terugkwam, had een zwarte eend het vaartuig weggenomen. Hij maakte een nieuwe korjaal, van klei nu, maar deze werd door een andere eend gestolen. Haboeri kapte toen een groot terrein open en hij deed dat zó snel, dat de vrouwen hem met het planten van cassave haast niet bij konden houden. Zo hadden zij volop cassave voor de voorgenomen reis. Vaak, als de vrouwen aan het planten waren, sloop Haboeri weg om een korjaal te maken, telkens van een andere houtsoort en een andere vorm; maar geregeld kwam er een andere eendensoort om hem weg te nemen, tot hij er tenslotte een gemaakt had van het hout van de kankantri [grote katoenboom] en die werd niet gestolen. Het was dus Haboeri die voor het eerst een boot maakte en die aan de eenden leerde om aan het oppervlak van het water te zwemmen, omdat ze dat met zijn boten klaarspeelden. En inderdaad, wij waraus zeggen, dat elke eendensoort een bepaalde boot heeft. Maar nog vreemder was dat de laatst gemaakte boot, die niet gestolen werd, de volgende dag veel groter geworden was. Haboeri bracht deze heuglijke tijding onmiddellijk over aan zijn moeder en tante, en hij verzocht hun alle provisie die ze van het land konden halen, voor de lange reis in de boot te brengen. Zelf ging hij naar het veld, om er de cassavestekken te brengen, die de oude Wau-oeta in de klaargemaakte gaten moest poten. En zo gingen ze nog een tijd door met hard werken. Toen alles gereed was voor de reis, begaf Haboeri zich naar de hut, nam pijl en boog en stenen bijl, en keerde met zijn wapens en zijn gereedschap terug naar de waterkant. Maar eerst drukte hij de posten of hutpalen op het hart vooral niets te vertellen - want in vroeger dagen konden deze spreken, zodat een vreemde bezoeker bij afwezigheid van de eigenaar te weten kon komen waar hij was. Maar er was ook een papegaai in de hut, en Haboeri vergat hem in te lichten en het zwijgen op te leggen. Zo kwam het dat, toen de oude Wau-oeta zich eenzaam en verlaten begon te voelen en merkte dat Haboeri verdwenen was, zij aan de posten vroeg waar hij gebleven was. Deze antwoordden niet, maar de papegaai kon het niet helpen dat hij begon te spreken en haar inlichtte. Onmiddellijk haastte Wau-oeta zich naar de aanlegplaats en zij kwam nog juist op tijd. Haboeri stond op het punt in de korjaal {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} te stappen en met zijn moeder en tante af te varen. Zij greep de boot vast en jammerde: ‘Mijn zoon, mijn zoon, je mag me niet verlaten. Ik ben je moeder’ en niettegenstaande Haboeri met zijn pagaai haar vingers bijna stuk sloeg tegen het dolboord, wilde zij niet loslaten. De arme Haboeri zag zich genoodzaakt aan land te gaan, waar hij de oude Wau-oeta bij een holle boom bracht, waarin bijen genesteld waren. Haboeri velde de stam en drong erop aan dat zij er in zou kruipen om de honing, waarvan zij zoveel hield, te verzamelen. Wau-oeta, alsmaar huilend bij de gedachte Haboeri te zullen verliezen, kroop naar binnen, waarna Haboeri onmiddellijk de opening afsloot. En daar is de Wau-oetakikker, die men alleen in holle bomen kan horen, tot op de dag van vandaag te vinden. Wanneer je het dier goed bekijkt, kun je zien hoe gezwollen de vingers zijn door de vele slagen met de pagaai. En als je luistert, kun je haar nog horen jammeren om het verlies van haar beminde, wanneer ze roept: Wang! Wang! Wang! Deze geschiedenis van de mythische Haboeri, die een nationale held van de waraus is, geeft onder de vele voorstellingen met betrekking tot het ontstaan van de mensen en het verband tussen mensen en dieren, ook een verklaring voor de bekende vaardigheid van de waraus: om de voortreffelijkste boten te maken. Later is aan de vertelling van deze mythe nog toegevoegd, dat Haboeri wegvoer, nieuw land ontdekte waar blanken woonden, die hij onderwees in alle vaardigheden van de waraus. [Genoteerd door H. van Cappelle] {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Emelina Sabajo Konokokoja/De bosgeest De honingzoeker, hij ging honing losbreken uit bomen. Hij had een kalebas op zijn hoofd gezet en die paste hem naadloos. Hij ging honing zoeken en hij ontmoette een bosgeest. ‘Hoe komt het dat je hoofd zo mooi is, jongeman?’ zei de bosgeest tegen hem. ‘Ik heb me gescalpeerd’, antwoordde de man. ‘Dat zou bij mij ook goed staan’, zei de bosgeest tegen hem. ‘Zou je mij ook niet kunnen scalperen, zodat mijn hoofd ook zo wordt, dat zou me goed staan’, zei de bosgeest. ‘Ik kan je zeker scalperen, grootvader’, zei de man. ‘Ik zal je hoofd villen, maar je moet niet kermen’, zei de man. Hij maakte een inkeping in zijn hoofdhuid en hij stroopte zijn hoofdhuid af. ‘Au!’ zei de bosgeest steeds tegen hem. Toen hij klaar was met het villen van het hoofd van de bosgeest, smeerde hij het in met peper. ‘Au!’zo schreeuwde en kermde de bosgeest voortdurend. ‘Ik heb het ook zo gedaan, het deed me verschrikkelijk veel pijn, maar omdat ik mijn hoofd zo wilde, heb ik het verdragen, grootvader’, zei hij steeds tegen de oude man. Zo kwam hij klaar met hem. Er was geen hoofdhuid meer op het hoofd van de bosgeest. Na verloop van tijd ontsproot de peper op het hoofd van de bosgeest. Met een hoofd vol wuivende peperstruiken ging de bosgeest door het leven. Een andere keer ontmoette hij hem weer. ‘Aha! Jij bent toch niet degene die mij heeft laten lijden, jongeman?’ zei hij. ‘Helemaal niet, grootvader’, zei de man, ‘ik ben het niet. Hij is lang geleden overleden, grootvader’, zei de man, ‘hij is overleden.’ ‘Je lijkt precies op hem, jongeman, jij moet hem zijn.’ ‘Ik ben het niet, grootvader’, zei de man, ‘daar verderop is hij gestorven.’ ‘Laten we naar zijn overblijfselen gaan kijken’, zei de bosgeest. De man nam hem mee, hij wist het gebeente van een hert te liggen, en daar bracht hij hem naar toe. ‘Hier is hij gestorven, ik weet dat zijn botten hier zijn’, zei de man. ‘Ha, we moeten op zijn overblijfselen dansen, jongeman’, zei de bosgeest. Ze gaan dansen bij de beenderen van het hert. Daar was de man die hem gescalpeerd had, zogezegd doodgegaan. Ze zingen en dansen. ‘Hij heeft een gezicht zonder vlees, trala, trala’, zingen ze. Ze dansen en dansen en tenslotte begint de man moe te worden. De bosgeest weet maar niet van ophouden. De man wordt moeier en moeier. ‘Die opa gaat mij nog ombrengen’, zegt hij bij zichzelf. Ze gaan steeds harder springen en dansen. En als de man merkt dat hij te moe wordt, zegt hij: ‘Laten we {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} dieper buigen, grootvader, dan dansen we mooier, laten we dieper buigen.’ Ze buigen dieper, de bosgeest buigt zich. De man duwde de bosgeest met zijn zwaarbeladen hoofd op de stenen daar, hij duwde hem en liet hem zijn hoofd breken. Hij had de bosgeest gedood. ‘Wak-wak-wak-wak-wak’, deden zijn wegvliegende hersenen. Zijn hersenen splitsten zich, dat werden nachtzwaluwen. De oude mensen hebben dat aan mij verteld. Het is afgelopen. [Verteld in het Arowaks in maart 1988; vertaald door M.A. Sabajo] {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} André Cirino De inheemse man en een priester Vroeger woonden de inheemsen meer het binnenland in dan tegenwoordig, nu zij de kustvlakte van Suriname bewonen. Hun wijze van leven was sterker door hun eigen cultuur bepaald. Al in de vroege avonduren was bijna iedereen in zijn hangmat. Behalve sommige moeders. Terwijl zij de katoen voor een nieuwe hangmat aan het spinnen waren, vertelden ze rondom een houtvuurtje aan hun kinderen verhalen uit het verleden. Reeds bij het krieken van de dag stonden de inheemsen op en de jagers verdwenen in het bos. Voor de eerste zonnestralen aan de horizon verschenen waren de vissers op weg in hun korjalen om de fuiken op de gevangen vis te controleren. Zo ging het jaar in jaar uit met het leven van de inheemsen van Suriname in de vroegere tijd. Hun godsdienst was een natuurgodsdienst. Hun geestenbezweerders genazen zieken en geestelijk gestoorden door middel van geesten uit de geestenwereld. Maar nee, dat lieve leventje dat de inheemsen leidden was in het oog van de blanke man niet christelijk. Daarin zou drastisch verandering komen. In die tijd hadden vele inheemse mannen meer vrouwen, oudere en jongere. Omdat de eerste vrouw ouder was geworden, moest een jongere haar plaats innemen, zij moest voortaan het huishouden doen. Ook was het haar taak om de kostgrond te beplanten en de aanplant vrij te houden van onkruid. Het gebeurde op een kwade dag dat een blanke priester per korjaal bij een inheems dorp aankwam. Om wat te doen? Hij zou de inheemsen komen bekeren en het evangelie aan de ‘arme stakkerds’ brengen. Op den duur zouden de inheemse mannen gedoopt worden en voortaan bijvoorbeeld Johannes in plaats van Tukajana heten. Volgens de pater werd de man een nieuwe mens wanneer hij gedoopt zou worden. Dat begreep het slachtoffer ook donders goed. De pater onderwees de inheemsen over vele kerkelijke wetten en gebruiken. Bijvoorbeeld dat er op goede vrijdag geen vlees gegeten mag worden. Dat werd door de inheemsen goed begrepen en ook heel goed onthouden! Op zekere dag, het was het zoveelste bezoek van de priester aan het dorp, betrapte hij Johannes op heterdaad toen hij en zijn gezin bosvarkensvlees aan het eten waren. Was dat een bijzonderheid? Och mens, nee toch! Maar pas op dat moment zou de priester ontdekken dat hij de inheemsen uiterlijk kon veranderen, maar niet hun binnenste. Op de vraag van de priester aan Johannes of hij niet wist dat het die dag goede vrijdag was en dat hij dus geen vlees mocht eten, antwoordde Johannes hem dat hij vroeger Tukajana heette: ‘Door het doopsel van de pater heet ik nu Johannes, zo ook heeft hij het vlees gedoopt en dat heet nu: de vis anjumara!’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} André Pakosie Gongosaman kisi en paiman/De verrader komt voor de val Koning Gaan Baa [grote broer] van het dierenrijk was een wreedaard. Hij regeerde zijn volk met ‘ijzeren tanden’. Dat betekende dat hij voor zijn maaltijd dagelijks één van zijn onderdanen verscheurde en verslond. In tijd van hongersnood vielen tientallen dieren hem ten prooi. Koning Gaan Baa vormde dus een bedreiging voor het voortbestaan van zijn eigen onderdanen, voor het hele dierenrijk. Elk dier leefde in grote angst en maakte zich uit de voeten als het Gaan Baa in de verte zag aankomen. Zo kwam koning Gaan Baa bijna geen van zijn onderdanen meer tegen. Het dierenrijk was dus niet gelukkig met zijn koning. Met de naderende hongersnood maakten de dieren zich zorgen over hun leven en nam de angst toe. Wilden de dieren hun leven redden, dan dienden zij iets tegen hun koning te ondernemen. En dat besloten ze ook te doen. Op een geheime plaats in het bos kwamen de nog in leven zijnde dieren bij elkaar om zich te beraden over de stappen die zij tegen hun wrede koning moesten nemen. Dit beraad werd in het diepste geheim gehouden, want als Gaan Baa het te weten zou komen, zou hij hen allen verscheuren. Het beraad duurde een hele dag en de dieren zouden weer uit elkaar gegaan zijn zonder resultaat. Maar opeens stond Mati Kuyaku [vriend toekan], een slimmerik uit hun midden, op. Hij was op een idee gekomen. Koning Gaan Baa bezocht wekelijks één van zijn vrouwen in het dorp van Mati Mongii [vriend aap] en hij placht zowel bij zijn komen als gaan dezelfde pasi [pad] te volgen. De dieren zouden in het midden van het pad een diepe kuil graven, die vervolgens bedekken met een dunne plank en daar zand overheen scheppen. Als de koning erover liep, ging hij zeker erin vallen en niemand zou hem eruit mogen halen, niemand zou zelfs in de buurt mogen komen. Gaan Baa zou gevangen zitten en uithongeren. Het voorstel werd aangenomen en het beraad beëindigd. Er heerste hongersnood in heel het rijk der dieren. Wat de situatie nog moeilijker maakte, was dat de dieren zich niet overal vrij konden begeven om voedsel te verzamelen, hoe een kaal beetje het ook zou zijn. Zij moesten altijd op hun hoede blijven om niet ten prooi te vallen aan koning Gaan Baa. Daarom waren alle dieren zeer ingenomen met het voorstel van Mati Kuyaku om een valkuil voor Gaan Baa te graven om zo van hem af te komen. Elke diersoort vaardigde een dier af om zoals afgesproken de kuil te helpen graven. Mati Mongii had de leiding bij het graven. Het duurde enige dagen en het wachten was toen op de komst van Gaan Baa. Alle dieren wachtten vol spanning op het moment dat hun bevrijding zou inluiden, het moment dat zij bevrijd zouden worden van hun wrede koning die hen bij tij en ontij wilde verslinden en met uitroeiing bedreigde. Om verraad te voorkomen was afgesproken dat geen enkel dier {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} het dorp zou verlaten totdat het plan was uitgevoerd. En dat was maar goed ook, want later zou blijken dat er een verrader onder hen zat. Twee dagen nadat de kuil voltooid was, wandelde koning Gaan Baa zoals gebruikelijk in de vooravond langs het schemerdonkere pad naar zijn vrouw in het dorp. Langs het hele pad sloegen hem de ogen gade van zich achter de bomen schuil houdende dieren. ‘Gbogboloo! Gbilin!’ zo klonk het: Gaan Baa was in de diepe kuil gevallen. De dieren die het vanuit hun schuilplaats gezien hadden, slopen geruisloos weg. Zogenaamd wist niemand dat Gaan Baa in een kuil gevallen was en niet eruit kon komen. De dieren voelden zich vrij en zetten hun leven voort. Vrij van vrees begaven zij zich overal om hun voedsel te zoeken. Inmiddels zat Gaan Baa al drie weken in die kuil gevangen, zonder eten. Hij zag er mager en verzwakt uit. Op een dag toen Mati Mongii dacht dat alle andere dieren het dorp uit waren, ging hij stiekem bij de kuil staan. Gaan Baa zag en smeekte Mati Mongii hem eruit te helpen. Maar Mati Mongii weigerde en gaf als excuus dat het een afspraak was dat geen enkel dier Gaan Baa te hulp mocht schieten. Wie die afspraak schond zou door de anderen voor verrader worden uitgemaakt. Maar Gaan Baa bleef maar smeken en bezwoer hem dat dit een les voor hem was geweest en dat hij voortaan nooit meer wreed zou zijn tegen zijn eigen onderdanen en hen niet meer zou verslinden. En zo werd Mati Mongii omgepraat. ‘Ik zal mijn staart naar je toewerpen en daar moet je je aan vastklampen, dan ga ik je naar boven trekken. Maar je moet eerst beloven dat zodra ik je boven de grond krijg, je je snel uit de voeten maakt, opdat de anderen er niet achter komen dat ik, Mongii, je eruit gehaald heb’, richtte Mati Mongii zich tot Gaan Baa. En Gaan Baa beloofde het plechtig. Mati Mongii wierp hem zijn staart toe en Gaan Baa greep die vast, maar hij begon te lachen. ‘Waarom lach je, Gaan Baa?’ vroeg Mati Mongii. ‘Wel’, zei Gaan Baa, ‘ik zit al drie weken hier gevangen zonder iets te eten te hebben gehad, je begrijpt dat ik geen kracht genoeg heb om mij aan jou goed vast te klampen zodat je mij naar boven kunt trekken. Mag ik een stukje van jouw staart opeten opdat ik weer op krachten kom?’ ‘Je meent het niet, Gaan Baa!’ riep Mati Mongii. Maar Gaan Baa drukte zijn klauwen dieper in de staart en Mati Mongii besefte gauw dat het Gaan Baa menens was. Toen schoot Mati Mongii iets te binnen waarvan hij dacht dat dat wel zou kunnen helpen. Hij stelde Gaan Baa voor om hem eerst boven de grond te halen en dan zou hij hem een stukje van zijn staart geven. En om Gaan Baa het gevoel te geven dat hij het meende, eiste hij van Gaan Baa hem te beloven dat het maar om dat ene stukje ging. Gaan Baa beloofde dat. Mati Mongii trok Gaan Baa uit de kuil, niet wetende dat hij vanaf het eerste moment gadegeslagen was door Mati Todo [vriend kikker]. Razendsnel verspreidde Mati Todo het nieuws dat Mati Mongii de zaak verraden had en de moordenaar had bevrijd. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Mati Mongii had zich in de nesten gewerkt. Toen Gaan Baa eenmaal bevrijd was, bleef hij de staart van Mati Mongii stevig vasthouden en eiste tegen zijn belofte in, een groter stuk van de staart op. Alle smeken van Mati Mongii om hem los te laten zodat hij niet door de anderen betrapt zou worden, leverde niets op. Intussen waren enkele van de dieren eromheen komen staan en Mati Mongii werd door schaamte overmand. Hij liep met Gaan Baa langs alle dieren en smeekte hun hem te helpen. Maar bijna elk dier keerde hem de rug toe en spoorde Gaan Baa aan Mati Mongii te doden. Zo kwamen ze bij Mati Todo, bijgenaamd Tyaté. Tyaté deed alsof hij bereid was te bemiddelen, maar in zijn achterhoofd had hij het plan om Mati Mongii te bevrijden. Tyaté pakte een houwer om daarmee de staart van Mati Mongii voor Gaan Baa af te snijden. Toen Gaan Baa het gevoel kreeg dat hij op medewerking van Tyaté kon rekenen, zei hij tot Tyaté: ‘Y’ á mu ya, ma y' mu ya' [niet hier maar daar]. Hij wees Tyaté met zijn poot aan dat hij niet meer zo'n klein stuk, maar (vanaf waar de staart begint) een groter stuk moest afsnijden. Tyaté knikte, maar fluisterde Mati Mongii toe: ‘Te mi o kwonnn, da y' mu tyala da mi o tyulu’ [als de houwer valt, dan moet je in de boom springen en ik spring in het water]. Tyaté had dus met Mati Mongii afgesproken dat als die zijn staart op een boomstam plaatste, hij de houwer wel zou opheffen maar op een verkeerde plaats zou doen neerkomen. Maar Gaan Baa had dat niet door en beaamde: ‘Eeehe, te y' donnnn da a dala da y' dubu’ [juist, als jij houwt, springt hij en duik jij]. En zo hief Tyaté de houwer op, maar liet die op de verkeerde plaats vallen. Mati Mongii sprong in de boom en Mati Tyaté in het water. Mongii was bevrijd, maar was genoodzaakt om voortaan in de bomen te leven en Tyaté die hem te hulp was geschoten, moest verder zijn leven slijten in de sloten. Mati Mongii heeft de andere dieren verraden en Gaan Baa uit zijn gevangenschap bevrijd, Tyaté heeft ook verraad gepleegd door de verrader Mongii te hulp te schieten. Beiden zijn dus verraders, gongosaman, en beiden hebben ze hun loon gekregen: Gongosaman kisi en paiman. Boontje komt om zijn loontje. De verrader komt voor de val. Daarom is het nooit goed om verraad te plegen. [Vertaald uit het Aukaans door André Pakosie] {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiini Amoida Totomboti/De specht Ja, God maakte de rivier. En de rots... zoals de rivier hier nu loopt, zo zag de rots er vroeger uit. Je kon het water horen daar onder de rots. Niemand kon van het water drinken. Iedereen probeerde de rots te splijten om bij het water te kunnen komen. Alle mensen en dieren probeerden het, tot er niemand meer over was. Alle verschillende vogels werden bij elkaar geroepen. Zij probeerden het allemaal. Tot iedereen een beurt gehad had: de woko-vogels, de valken en de haviken; niemand werd overgeslagen, zelfs de tinde-vogels niet. Alleen de specht was nog over. Toen zei de specht dat hij het ook wilde proberen. ‘Granman, ik ga het proberen!’ De anderen zeiden: ‘Met welke snavel ga je het doen, jij met je lelijke voorgevel? Hoe zou jij de rots kunnen splijten? We hebben het allemaal al geprobeerd... moet je zien hoe groot ik, Woko, ben.’ De havik zei: ‘En kijk eens naar mij, hoe groot ik ben. Welke specht haalt het nu in zijn hoofd om dit te proberen?’ Toen liep de specht naar de rots. Hij ratelde met zijn snavel op de steen: ret-tet-tet-tet-tet. Daarna liep hij naar een andere plaats en deed hetzelfde. Hij tikte: Ko a domdomdom ko a domdomdom ma a moon fa a tjekede e ko a domdomdom buka na mi panjan. Hij brak er een stuk vanaf. Het spatte weg. Zie je wel! Ko a domdomdom ko a domdomdom ma a moon fa a tjekede e ko a domdomdom. Zo pikt hij door. Een ander stuk rots zeilt voorbij. Te gek! Zelfs de Granman staarde hem in opperste verbazing aan. De specht ging door met hameren. Hij hipte weer naar een andere plaats. De Granman zei dat hij nu even moest uitrusten. Dat deed hij. De andere vogels zeiden: ‘Kind, dat is geweldig!’ Toen verscheen de Anansi-spin op het toneel. Hij zei: ‘Kom, ik ga het ook proberen.’ Zij zeiden: ‘Ach, laat ons niet lachen, we hebben het allemaal al geprobeerd. Alleen de specht is overgebleven. Laat hem doorgaan tot hij klaar is.’ {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ko a domdomdom ko a domdomdom ma a moon fa a tjekede e ko a domdomdom Hij bleef tikken zonder resultaat. De anderen zeiden: ‘Dat is me nu ook wat!’ Maar de specht zei: ‘Ook al moet ik de hele dag werken tot de nacht valt, ik ga door tot ik een opening gemaakt heb, Granman.’ Deze zei: ‘Nou ja, we zien wel.’ De specht begon opnieuw: Ko a domdomdom ko a domdomdom ma a moon fa a tjekede e ko a domdomdom buka na mi panjan na mi a toto e. Hij brak een stuk rots af, gooide het weg en bleef doorhameren: Ko a domdomdom ko a domdomdom ma a moon fa a tjekede e ko a domdomdom. Weer brak hij een stuk rots af en gooide het weg. Hamerde door: Ko a domdomdom ko a domdomdom ma a moon fa a tjekede e ko a domdomdom. Hij spleet de rots warempel open: Krrrak! Iedereen kon nu het water daar beneden zien stromen. Iemand rende op het water af. De Granman zei: ‘Wacht! Als iemand z'n hoofd erin stopt en hij krijgt het er niet meer uit, dan sterft hij!’ Asjemenou! Maar de specht ging weer op een andere plaats aan het werk. Hij begon te hameren: Ko a domdomdom ko a domdomdom... Zo kloppend en pikkend liep hij rond, langs de top, voor- en achterwaarts; hij bleef maar kloppen: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Ko a domdomdom ko a domdomdom ma a moon fa a tjekede e ko a domdomdom... Met groot geraas stortte de rots in... aiii! Daardoor hebben we nu verschillende rotsen, verspreid over de lengte van de rivier, in plaats van één rots die de hele rivier bedekt. De rivier stroomt er vrijelijk doorheen. De Granman zei dat hij niet wist wat hij moest doen om de specht te bedanken. Hij nam zijn rode halsdoek en knoopte hem rond de kop van de specht. Daarom zeggen we dat de specht water bracht, begrijp je? Hierna kon de specht niet meer stoppen met kloppen en pikken op dingen. En hij doet dat nu nog steeds op bomen. Zelfs op vrije dagen blijft hij bomen bekloppen. En nog iets anders: de Granman zei hem dat hij zijn moeder niet in de grond moest begraven als ze stierf, maar hoog in de bomen. Daarom blijft de specht in de bomen graven en kloppen. Als hij daar een gat in maakt is dat een graf. Als zijn moeder sterft, zal hij haar daarheen brengen om haar daar te begraven. Zo zit dat met de specht. [Vertaald uit het Saramakaans door J.Koen-Boot] {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleks de Drie Leriman/De dominee Mensen leven en mensen sterven. Zo is het. Daarom, toen de mensen waren weggelopen naar het bos, toen ze hun eigen leven konden gaan leiden zeiden ze: ‘Hoor eens hier. Toen onze voorouders in Afrika waren en er ging iemand dood, dan waren ze gewoon een spel voor de dode te geven. De Ndyuka noemen dat ‘Brokodei’ [Aanbreken van de dag], maar wij half creolen zeggen ‘Anans'tori’. De Anans'tori waarover ik het heb, wordt gehouden een jaar nadat iemand gestorven is, dan spelen ze Anans'tori voor hem. Toen de negers al lang en breed in het bos woonden, en toen de blanken vrede met hen wilden sluiten, stuurden ze een dominee er op af. Hij moest gaan proberen de negers zo ver te krijgen. De dominee ging er naar toe, met een paar creolen bij zich. Ze gingen de mensen psalmen leren zingen. De psalmen waarmee de blanken kwamen, waarmee ze de mensen hun Kerk kwamen opdringen. Maar toen de dominee er aankwam, waren de mensen net bezig op de agida-trom te spelen. Dominee stapte prompt op ze af: ‘Geliefde broeders en zusters. Dit waar jullie hier mee bezig zijn is niet goed. Dit is iets slechts. Dit wat men de man-trom noemt moeten jullie stuk slaan en weggooien. Gooi deze apinti-trom toch weg, het is niets goeds. Jullie moeten christenmensen leren worden. Jullie moeten leren christen te worden. Jullie moeten leren afstand te doen van al deze afgoderij. Het is geen goede zaak.’ Nou had je daar een belangrijke vrouw in het dorp die de gronwinti, de moeder van de grond, diende. De dominee zei: ‘Houden jullie op met dat gezang, dan zal ik jullie een mooie psalm leren, opdat jullie na je dood weer zult ontwaken en naar de Here God gaan: Ao yayayayaya Ao yayayayaya Ao yayayayaya Ao ya Maar de obyamama [vrouw die met het bovennatuurlijke bekend is] was achter in het dorp. Toen ze dit hoorde riep ze haar kinderen toe: ‘Kinderen, wat hoor ik daar? Komt een blanke, waar niets goeds van te verwachten is, ons hier de les lezen? Vooruit, de agida. En meteen!’ En ze zongen voor hun gronwinti: A go na liba Tobosi go na liba A go na liba Tobosi go na liba {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ma suma gi mi nyanyan m'e go gi en wan wroko go na liba Ma suma gi mi nyanyan m'e go gi en wan wroko a go na liba (Ze is in de rivier, [mama] Tobosi is in de rivier, [ze zegt] Wie mij een offer brengt zal ik belonen Ze is in de rivier) De vrouw riep hun toe: ‘Sla nog harder op de agida!’ Agida kon masi agida Agida kon masi agida Agida kon masi agida Kapten f' agida doro nomo Kon masi agida o (Kom de agida bespelen De baas van de agida is er Kom de agida bespelen) De dominee ging maar door! Toen kwam er een oude man naar hem toe, hij zei: ‘Meneer, hoor eens hier. Jij leert ons jouw psalm, maar ik zal nou mijn psalm voor je zingen: Sens mi masra dede no wan yobo wan' bai mi o di mi masra dede no wan yobo wan' bai mi a bakabaka tanbun masra kon bai mi ma no wan suma sa bai mi dede wawan kan bai mi o' (Sinds mijn meester dood is wil geen enkele blanke mij kopen nadat mijn meester gestorven was kocht mij geen enkele blanke naderhand kwam er een mij kopen maar niemand is in staat mij te kopen, dat kan alleen de dood) {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer de dominee gaf het maar niet op met zijn psalm. Hij zei: ‘Dat is geen goede zaak, zuster, dat is een slechte zaak. Deze afgoderij is slecht. Jullie moeten deze goden afzweren. Doe afstand van ze. Dit is niet de ware god. De ware god is daarboven. Deze houten trommen tot wie jullie bidden zijn geen god. Breek de apinti in stukken, steek de lange trom in brand, sla de pudya kapot, gooi de kwakwabanyi weg!’ ‘Meneer, dus ik moet mijn kwakwabanyi weggooien! Ik moet mijn apinti kapotslaan, mijn langadron verbranden?! Kinderen, laat de trommen horen!’ Yenge yenge yenge yenge yenge fia yenge yenge mayongo Yenge yenge yenge yenge suma dadi yenge mayongo ** Dat betekent: ‘Luisteren jullie goed. Ze hebben ons al uit Afrika weggehaald, gezegd dat we niet deugden. Wij zijn weer aan hen ontkomen, tot in het bos. Kijk eens hoe wit deze zijn gezicht is. Kijk zijn oren eens. Dan komt hij hier en wil hij ons zijn Kerk komen voorhouden. Jaag hem weg! Dan komt hij ons vertellen dat wij onze langadron kapot moeten slaan!’ Wel, dat is een Anans'tori zoals je die speelt (voor een overledene). Een ieder moet dan tijdens het spel wanneer er gezongen wordt, een verhaal dat bij de liederen hoort vertellen. [Vertaald uit het Sranan door Trudi Guda] {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Harry Jong Loy No-Meri-Mi-Kondre Luisteraars! Het verhaal speelt zich af op een plaatsje dat door de slaven No-Meri-Mi-Kondre genoemd werd (no meri mi - val mij niet lastig). Wel, luister goed wat ik jullie ga vertellen. Enkele jaren na de emancipatie in Suriname kwamen er steeds meer slaven uit de bossen naar de stad. Maar achter Kwatta, dicht bij de kust was een negerdorp No-Meri-Mi genaamd. Een gezin vertrok per zeilboot vanuit de stad richting Coronie. Even voorbij Braamspunt merkten zij dat de boot lek geslagen was. De boot maakte water en zij lieten de boot vastlopen op een modderbank aan de oever. In de boot waren vier vrouwen, vijf mannen en twee jongens van vijftien en zeventien jaar. Zij zouden de vakantie in Coronie doorbrengen. Met veel moeite kwamen ze met z'n allen uit de boot. Zij namen alles mee wat ze dachten nodig te hebben en gingen aan wal. Zij wisten niet waar ze zich bevonden. Zij liepen wat verder het land in, waar heel wat parwabomen groeiden. Daar hebben zij zonder problemen geslapen tot de volgende dag. Omstreeks negen uur de volgende dag kwam er een zeilboot voorbij. Het grote vuur dat zij aangelegd hadden werd helaas niet opgemerkt. Om elf uur riep de kapitein van de boot de mannen samen en zei: ‘Broeders, laten wij de modderbank verkennen. Misschien kunnen wij een betere verblijfplaats ontdekken. Wij weten niet waar wij ons bevinden en wij weten ook niet wanneer wij hier weer weg kunnen komen.’ Na twee uren aan het strand gelopen te hebben, keerden de mannen op hun schreden terug. De kapitein zei: ‘Broeders en zusters, ik weet nu waar wij ons bevinden. Als ik mij niet vergis, zijn wij vlak achter Kwatta. Welke kant van Kwatta, weet ik niet, maar zeker is dat wij ons achter Kwatta bevinden.’ Zij konden niet blijven waar ze waren. Zij hadden een halve ton water om te drinken en te koken. De zon en de zeewind maakten hen dorstig. Nu ze wisten dat ze achter Kwatta waren, besloten ze dat ze door het bos naar de stad zouden lopen. Alles wat nog van enige waarde was, werd uit de boot gehaald. De vrouwen namen de kruiken, kalebassen met water en kleding. De mannen de houwers, bijlen, messen en trommels met het hoognodige: gedroogde en gezouten vis. De beide jongens zorgden voor hangmatten en slaapgerei. Zij vertrokken om negen uur 's morgens van de kust en kwamen zo tegen twaalf uur aan bij het bos te Kwatta. Een vrouw, de moeder van de kapitein, kreeg een filaria-aanval. Zij zei: ‘Zusters, ik kan niet verder. Ik ben te moe. Mijn zieke been moet rusten.’ De moeder was niet meer in staat verder door het bos te lopen. De kapitein besloot samen met de anderen een bed van takken te maken en legde de zieke vrouw erop. Op die manier droegen zij haar verder door het bos. Nadat zij ongeveer een uur door het bos gelopen hadden, zei de zieke vrouw: ‘Zusters en broeders, laat mij toch hier achter. Gaan jullie maar naar de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} stad om hulp te halen.’ Zij bespraken het voor en tegen en besloten de vrouw toch maar achter te laten met slaapgerei, eten en water voor drie dagen, terwijl zij naar de stad gingen om hulp te halen. De kapitein die de oom was van de beide jongens, wilde dat zij bij hun oma zouden achterblijven. Maar de jongens wilden dat niet. Zij legden de oude vrouw onder een kankantri met alles wat zij nodig had. Toen gingen ze hulp zoeken. Maar voordat zij de moeder verlieten, zeiden ze haar dat wat ze ook mocht zien of horen, zij niet van onder de kankantri mocht weggaan, zodat het makkelijk zou zijn haar weer terug te vinden. Het was toen één uur 's middags. De moeder spreidde een bedje onder de kankantri en legde zich te rusten. Hoe lang ze wel geslapen had, wist zij niet, maar toen zij wakker werd, drong het tot haar door dat ze niet alleen was. Ze had het gevoel dat vele mensen naar haar stonden te kijken. En het was juist wat ze voelde. Waar ze vandaan kwamen, wist de moeder ook niet. Meer dan tien naakte mannen omringden haar. Zonder één woord te zeggen, legden de negers haar in een hangmat en staken stokken door de lussen. Vier van hen tilden het moedertje op en liepen met haar tot de avondschemering door het bos tot ze in een negerdorp aankwamen. De volgende dag om tien uur kwamen tien mannen in het bos terug, op de plek waar zij het zieke moedertje hadden achtergelaten. De tien mannen uit de stad vonden haar echter niet. Ze zagen wel onder de kankantri de kalebas met water, wat droge vis, vier cassavebroden en een stukje kabbes [palmkool]. Van de moeder evenwel geen enkel spoor. Niets van 't moedertje werd er gevonden. Ze riepen, bliezen op grote schelpen en klommen in bomen om haar te zoeken. Ze overnachtten met z'n tienen in het Kwattabos. Nergens in de buurt was een waterput. Het moedertje was ook niet door een tijger aangevallen, want niets wees erop dat er een tijger in de buurt was geweest. Het bleef een raadsel waar 't zieke moedertje gebleven was. Om vijf uur in de middag verlieten de tien mannen het Kwattabos en te middernacht bereikten ze zonder 't moedertje de stad. Na twee dagen gingen alle mannelijke familieleden van de moeder, vijfenveertig in getal, op zoek naar haar. Deze mannen bleven twee dagen en drie nachten in het bos en keerden ook zonder de zieke moeder terug. De derde keer gingen er vijftien mannen naar het bos. Ze bleven er twee weken. Ook zij kwamen zonder de moeder terug. Drie maanden later was de familie er zeker van dat de moeder in het bos was omgekomen. Maar waar was het lijk? Waar was de dode moeder? De familie stak zich in rouwkleding. Een jaar later kwam de familie uit de rouw. Vijf jaren daarna dachten ze soms nog aan de moeder. Ze waren haast vergeten wat er gebeurd was met hun grootmoeder in het Kwattabos. Zes jaren nadat de moeder spoorloos verdwenen was, ging er iemand een offer brengen op het erf waar de verdwenen moeder gewoond had. Toen ze klaar was met offeren, kwamen een zusje en een tante van de verdwenen moeder naar bui- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. De drie vrouwen die elkaar langer dan een jaar niet ontmoet hadden, bespraken de dingen van alledag. Toen de vrouw die was gaan offeren plotseling het woord ‘Kwatta’ noemde, zei een van de vrouwen: ‘Zuster, je praat over Kwatta! Dan moet ik denken aan wat er gebeurde in het Kwattabos met een familielid. Nooit hebben wij geweten waar ze naar toe is gegaan, of ze omgekomen is, of dat ze nog in leven is.’ De vrouw keek de anderen verbaasd aan en zei: ‘Zusters, ik val je in de rede, omdat het verhaal dat je mij vertelt niet juist is. Ik denk dat ik de moeder waarover je vertelt, met mijn eigen ogen gezien heb. Ik was toentertijd in No-Meri-Mi-Kondre. Ik heb met de moeder gegeten, gedronken en geslapen, en wel in hetzelfde kamp. Of die zuster die ik in No-Meri-Mi-Kondre gezien heb nog in leven is, weet ik niet.’ De zuster en de tante van de verdwenen moeder keken de vrouw onthutst aan. Zou deze vrouw die moeder echt gezien hebben? Toen deze zag hoe verbaasd de anderen haar aankeken, zei ze: ‘Ik merk dat jullie mij niet geloven. Hoewel ik weinig tijd heb, zal ik het een en ander wat ik weet aan jullie doorgeven.’ Ze vertelde: ‘Ik was gaan offeren. Ik was niet speciaal naar No-Meri-Mi-Kondre gegaan, maar ik werd erheen gebracht. Ze hadden mij geblinddoekt. Ik geloof dat wij drie dagen gelopen hadden voor wij in No-Meri-Mi-Kondre aankwamen. Het dorp is vreesaanjagend, huiveringwekkend. Overal, aan alle kanten witte doodskoppen; geen grote, maar kleine doodskoppen, van babies misschien.’ De vrouw sprak verder: ‘Nadat ik was gaan offeren in een aukaans dorp, bleek dat ik daar geen hulp kon vinden. Ze namen mij mee naar een ander dorp waar men mij zou helpen. Maar ik werd geblinddoekt. Ze wikkelden mij in een kleed opdat ik niet zou weten waar ze mij naar toe brachten. Zo kwam ik terecht in het andere dorp, dat No-Meri-Mi-Kondre heette. Als ik op een andere manier erheen was gegaan, zou ik nooit meer terug hebben kunnen keren, zoals de moeder waarover het gaat. Zij werd door hen gevonden. Ze denken dat hun god de moeder naar hen gezonden had. Het is zo dat niemand uit No-Meri-Mi-Kondre kan terugkeren. In het kamp waar ik drie weken bleef was ook een vrouw uit de stad. Dat verbaasde mij. Er werd verteld over een zieke vrouw die in het Kwattabos woonde en ik hoorde dat de vrouw gestorven was in het bos. Ik heb een week doorgebracht met de zieke vrouw in een kamp. Ik kon haar vragen hoe ze in het dorp gekomen was. De moeder vertelde mij dat zij, nadat haar familie haar achtergelaten had onder de kankantri, in slaap gevallen was. Toen ze wakker werd stonden naakte negers om haar heen. De moeder zei verder: ‘Ik was niet in staat iets te zeggen. Ik had hevige koorts. Toen ik weer bij kwam lag ik in een hangmat in een kamp. Een oude vrouw zat vlakbij. Ik stond op uit de hangmat en vroeg om water. De oude vrouw gaf mij kokosmelk. Nadat ik gedronken had en mij weer goed voelde, vroeg ik haar waar ik was. Ze zei: ‘Zuster, je bent nu in No-Meri-Mi-Kondre. Wie hier komt gaat nooit meer terug. Ze hebben je onder onze moederboom gevonden. Jij hoort bij ons.’’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit, zusters, is het verhaal dat de zuster van wie jullie denken dat ze in het Kwattabos is omgekomen, mij verteld heeft.’ De vrouw ging weg, de anderen met open mond achterlatend. [Vertaald uit het Sranantongo door Ch. Fernald] {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Sombra Fu san-ede den sma fu Koroni nanga den Parasma lobi makandra/ Hoe het komt dat Coronianen en Paranen van elkaar houden Het is een heel lang verhaal van drie tot vier generaties terug. Het speelt zich af kort na de afschaffing van de slavernij in 1863. De slaven moesten toen nog tien jaren op de plantages blijven werken. Gedurende die tien jaren kregen ze de gelegenheid om een stuk land te kopen. Zo bleven de Paranen en de Coronianen in de landbouw. In Coronie ging men zich toeleggen op de kokoscultuur, terwijl de Paranen zich gingen bezighouden met de cultuur van cassave, napi en tajer. Op een dag kwam een Coroniaan met zijn kotter naar de stad om zijn waar te verkopen. De kotter ging voor anker bij de Platte Brug aan de Surinamerivier (de Waterkant). Nadat de boot was uitgeladen, gaf de eigenaar de matrosi toestemming om een beetje te gaan wandelen in de stad. Een van de jongens ontmoette daar een mooi meisje. Hij groette dat meisje en zij groette beleefd terug. Zonder verder één woord liepen ze elkaar voorbij. De volgende dag werd weer begonnen met de kotter te laden. Na twee dagen waren ze zo ver dat de terugreis kon beginnen. De reis huiswaarts van Paramaribo naar Coronie duurde vierentwintig uur. Toen de kotter afmeerde in het kanaal van Coronie, waren er veel mensen aanwezig, overal klonken grappen. Iemand merkte op dat Syori helemaal afwezig was. Deze Syori (George) was de jongeman die dat meisje was tegengekomen in de stad; hij was een zoon van Ba Dofi (Adolf) en een neef van Hendri (Hendrik). Het lichaam van deze Syori was wel aanwezig, maar zijn geest niet. Die was gebleven op de plaats waar hij het meisje ontmoet had. Te zelfder tijd speelde er zich iets vreemds af met een meisje in de Para. Ze was met haar ouders naar de stad gegaan om hun produkten te verkopen. Eenmaal teruggekeerd in de Para praatte ze met niemand meer. De hele dag zat ze alleen op het achtererf. Wat er met haar aan de hand was, wist niemand. De familie was radeloos. Toen stelde een familielid voor om met haar naar Oom Adriaan te gaan. Oom Adriaan was een lukuman [ziener] van de plantage. De familie werd bijeengeroepen om een krutu [beraadslaging] te houden. De krutu werd belegd en daar werd eenstemmig het besluit genomen om naar Oom Adriaan te gaan. Eerst moest er een afspraak gemaakt worden, om precies te weten wanneer Oom Adriaan vrij was. De afspraak werd gemaakt, dag en tijd bepaald. Er waren intussen al twee weken verstreken waarin het meisje zich met niemand bemoeid had. De hele dag zat ze alleen en speelde ze met haar vingers. Tot het moment aanbrak om naar Oom Adriaan te gaan. Toen ze aankwamen, groetten ze heel beleefd: ‘M'pa, da u' doro.’ [Gerespecteerde vader, we zijn er.] {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Un' doro no, we dan un' tek' presi, m' e kon.’ [Zijn jullie er, wel nemen jullie plaats, ik kom.] Na een half uur gaf Oom Adriaan hun een wenk om naar binnen te komen. Ze moesten hun schoenen uittrekken. Ze moesten op de vloer gaan zitten; vlak voor Oom Adriaan zat het meisje. Oom Adriaan sloot zijn ogen en vreemde tongen begonnen te spreken. Na ongeveer een kwartier nam hij een sigaar, stak die aan en begon te roken. Hierna nam hij sopi (dran) [sterke drank] en waste er haar gezicht mee. Toen haalde hij een kleine spiegel te voorschijn. Daaruit begon hij voor te lezen voor de familie. ‘Die kleine vrouw, die nu voor mij zit... hm...’ Hij zette zijn sigaar weer in zijn mond, keek om zich heen en zweeg. Ineens keek hij recht voor zich uit naar de vader van het meisje en wenkte hem dichterbij te komen zitten. Toen vroeg hij de vader, of ze dat meisje mee hadden genomen naar de stad. De vader schudde zijn hoofd van ja. Oom Adriaan zuchtte diep en zei: ‘Wel, luister hier, ik weet het niet, maar hoe ik het hier zie, heeft je dochter haar geest in de stad achtergelaten.’ Oom Adriaan haalde een rode zakdoek uit zijn broekzak en veegde zijn gezicht af. Hij nam de fles met sopi en schonk wat in een kleine kalebas. Hij nam er een slok van en blies die over het meisje. Toen haalde hij zijn spiegeltje te voorschijn en begon weer in vreemde tongen te spreken. Toen hij weer normaal begon te praten, zei hij tegen de familie: ‘Kijk, jullie moeten je klaar houden, want over drie dagen moeten we naar de stad gaan om de geest terug te nemen.’ Drie dagen later was ook de familie van Syori op weg naar de stad, om de geest van Syori terug te halen. Op een donderdag, omstreeks vijf uur 's middags meerde de kotter met de familie van Syori aan bij de Platte Brug aan de Waterkant. Ze spraken af om de volgende dag naar de plaats te gaan waar de twee elkaar hadden ontmoet. Zoals afgesproken waren ze op vrijdag om zes uur 's morgens ter plaatse. En precies op datzelfde tijdstip arriveerde de familie uit de Para. Het meisje rende naar Syori. Ze omhelsden elkaar en begonnen direct met elkaar te praten. De twee families maakten kennis. En vanaf die tijd bestaat er liefde tussen de Coronianen en de Paranen. Om die liefde te bekrachtigen hebben ze toen besloten een koek te bakken waarin de produkten van de Para en van Coronie worden samengevoegd. Zo zijn kasabadokun en kasabadosi [volkskoek en spijssoort gemaakt van cassavemeel/cassave] ontstaan. De liefde tussen Paranen en Coronianen zal nooit meer kunnen verdwijnen. [Vertaald uit het Sranantongo door S. Sombra] {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Mantoorni Soekdai Kaise bághke nánkh Pakrán/Hoe Tijger bij de neus genomen werd Tijger voelde op een hete middag een verschrikkelijke dorst. Hij voelde hoe elk deeltje stof in zijn keel kriebelde en zelfs zijn staart durfde hij niet meer te bewegen, omdat hij bang was dan nog méér stof op te waaien en nog méér dorst te krijgen. Hij liep voorzichtig naar de waterplas en bukte zich om een flinke teug te nemen van het koele verlokkende water. Maar wie zat daar in die heerlijke plas? Krab! Krab, dat lelijke beest waarvan je soms niet weet waar de voor- of de achterkant zit, die zat daar prinsheerlijk in de koelte van het water. Tijger, altijd al prikkelbaar en nu door die dorst die zijn keel plaagde nog meer dan ooit, riep uit: ‘Krab! Ga uit mijn weg, ga uit mijn koele waterplas en wel onmiddellijk, zo niet meteen, dan toch direct! Als je niet gaat, dan sla ik een deuk in je!’ Maar Krab krabde zich niet eens de bol over dat bevel. Ergens vanuit de diepte achter zijn scharen loerde hij omhoog en antwoordde: ‘Dit is mijn domein, dit is mijn rijk. Donder jij maar zelf op.’ Tijger was één moment verbluft van zoveel vrijpostigheid. Toen sloeg de woede in zijn kop, en zijn woedende kop deed zijn nagels door het zand trekken, en zijn nagelende poten popelden van ongeduld om die brutale Krab te grijpen. ‘Jij hebt geloof ik niet door wie je hier voor je hebt, no?’ brieste hij. ‘Toch wel. Ik dacht van wel toch, ik dacht toch van wel, toch?’ spotte Krab. Tijger barstte bijna van nijd. ‘Jij lelijkerd! Jij schaar op wielen! Vloek van de natuur!’ begon hij te schelden. ‘Wel’, antwoordde Krab, die toch niet onberoerd bleef onder al die beledigingen, ‘jij bent nog niet in de waterplas. Zie je niet in de spiegeling van het water welk aartslelijk monster je aankijkt?’ ‘Heb je wel eens ooit kennis gemaakt met deze degelijke klauwen van mij?’ brulde Tijger toen. ‘En heb jij wel eens ooit kennis gemaakt met deze roestvrijstalen scharen van mij?’ gaf Krab terug. ‘Ik maak krabbesoep van je! Ik sla je plat tot roti met krabbepasta!’ ‘En ik knip je tot tijgerbara's, nee, tot tijgerpulauri, sterker nog: tot tijgerghughri!’ *** Tijger had zichzelf niet meer in bedwang. Hij bukte zich voorover om Krab beestachtig te klappen. Maar Krab was op zijn hoede en sloeg razendsnel zijn scharen in de neus van Tijger. Die brulde het uit van de pijn en zette het op een lopen. Maar Krab liet niet los en bij elke vloek van Tijger drukte hij zijn scharen nog wat dieper in Tijgers gevoelige neus. Tijger wist niet hoe hij 't had. Hij piste en poepte, het liep hem dun langs de benen af. Maar Krab kende geen medelijden: hij liet niet los, hij bleef daar maar hangen, licht verend tussen de snorharen van Tijger. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten einde raad, bek-af van het rondjes-lopen en van de pijn, smeekte Tijger hem los te laten. ‘Alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft’, was nog het enige wat hij uit kon brengen. ‘Goed’, zei Krab. ‘Breng me dan maar weer terug naar de waterplas.’ Toen ze daar weer waren aangekomen, commandeerde Krab: ‘Buig je nu over het water heen, héél diep.’ En zo deed Tijger. En Krab liet los en gleed direct de diepte van het water in. Tijger had geen belangstelling meer voor zijn kwelgeest. Hij voelde aan zijn neus die opgezwollen was. Hij probeerde in de spiegeling van het water te zien of hij er erg belachelijk uitzag, maar door de kringen van de plaats waar Krab in de diepte geschoten was, kon hij niets zien. Tijger draaide zich om en stapte naar huis. Maar op korte afstand ontwaarde hij een jonge jongen, half verscholen achter een boom. Het was de koeienhoeder van het dorp verderop. Hij had het hele gebeuren op zijn gemak kunnen volgen. Tijger schaamde zich zo diep, dat zijn snorharen zich enkele centimeters terugtrokken. Maar omdat hij toen het idee kreeg dat zijn gehavende neus nog beter te zien kwam, schaamde hij zich nog meer. Hij dacht: als deze jongen nu maar niet overal gaat rondvertellen wat voor een modderfiguur ik hier heb geslagen; wacht, ik zal daar een stokje voor steken. Hij rende op de jongen af, greep hem vast en riep: ‘Ik weet wel wat jij van plan bent! Mij voor gek zetten zeker. Maar dat zal niet gebeuren! Ik heb dan vanmiddag wel niet kunnen drinken, maar ik heb aan jou een smakelijk boutje!’ ‘Nee, nee’, piepte de koeienhoeder angstig, ‘hoe komt u daarbij? Ik heb zelf ook een hekel aan Krab! Ik had vreselijk medelijden met u, maar ik kon u niet helpen, want u liep zo hard.’ Eerst geloofde Tijger hem niet, maar op den duur wist de jongen Tijger toch te overtuigen dat hij niets kwaads in de zin had. En Tijger liet hem gaan. Maar nauwelijks was de jongen uit het zicht verdwenen, of de twijfel sloeg toch weer toe bij Tijger. Hij vond het toch maar beter om de jongen heimelijk te volgen om te zien of die inderdaad zijn mond zou houden. Hij sloop van boom tot boom achter de koeienhoeder aan. Toen deze in zijn dorp kwam, ging hij zijn hut binnen, maar hij kwam bijna onmiddellijk weer naar buiten met onder zijn arm een dhol. Tam, tam, tam, tam, sloeg hij op de dhol. ‘Kom horen, allemaal’, riep hij, ‘kom horen, want ik heb een ongelooflijk verhaal te vertellen over Tijger en Krab!’ En vanuit zijn schuilplaats zag Tijger knarsetandend toe, hoe van alle kanten mensen naar de koeienhoeder kwamen om te horen hoe deze met veel lachen en gebaren zijn verhaal deed. Wacht maar, dacht Tijger terwijl hij wegsloop, ik krijg jou nog wel. De volgende dag, vroeg in de ochtend, lag Tijger op wacht, niet ver van het dorp. De zon was nog maar net op, of hij zag de koeienhoeder met zijn kudde koeien aankomen. Tijger hield zich goed schuil en toen de jongen tot op enkele meters genaderd was, maakte Tijger één geweldige sprong en greep hem bij de kladden. Angstig loeiend zetten de koeien het op een draven. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zo, goedemorgen’, sprak Tijger de koeienhoeder toe, ‘ik mag wel zeggen: een héle goede morgen, al geldt dit misschien niet voor alle hier aanwezigen, hahaha.’ De jongen probeerde te spartelen om los te komen, maar Tijgers klauwen hielden hem roerloos op dezelfde plaats. ‘Ik heb toch niets gedaan’, piepte de jongen benauwd. Maar hij kon maar beter zijn mond houden, want de nagels van Tijgers klauwen krasten venijnig in zijn vlees. ‘Hou je bek!’ brulde Tijger. ‘Niets gedaan, niets gedaan? Enhèn, dat heb ik gehoord, ja. Dat heb ik gehoord!’ De koeienjongen zette het op een smeken, maar het hielp allemaal niets. Tijger was vastbesloten zijn wraak te halen. Hij sjouwde hem mee, het hele eind tot bij zijn huis. Opeens moest de jongen enorm gapen. ‘Waaaaaahhhhh!!!’ Zoiets had Tijger nog nooit gezien! ‘Wat doe jij nu?’ vroeg hij. ‘Ik heb gisteren krabben gegeten en die willen er nu allemaal uit’, zei de koeienhoeder. ‘Nee, dat meen je niet. Wacht, wacht!’ riep Tijger. ‘Jawel’, zei de jongen terwijl hij zijn mond weer even opendeed, ‘ze moeten er nu echt uit, alle krabben.’ Maar het laatste hoorde Tijger al niet meer, hij was al om de hoek van zijn huis verdwenen. En zelfs als je nu héél snel gaat kijken daar achter, zul je niet eens meer het puntje van zijn staart kunnen ontdekken. [Verteld op Livorno door Mantoorni Soekdai in het Sarnami. Naverteld in het Nederlands door haar kleindochter Truus Pancham.] {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Kardi Kartowidjojo Si jaran/Het paard Op het eiland Sumatra was het paard de koning der dieren. Alle andere dieren deden voor hem onder en daarom hadden ze hem tot koning gemaakt. Op een dag hoorde het paard dat er op het eiland Java een wezen was dat Mens heette. Dit wezen zou een geweldige magische kracht bezitten en bijzonder slim zijn. Het paard kon het niet geloven en dacht: Er is hier op Sumatra niemand die zich met mij kan meten. Alle dieren hebben zich aan mij onderworpen en gehoorzamen mij. Hoe kan er een wezen zijn dat mij in magische kracht en slimheid overtreft? Het paard kon dat niet accepteren en zei bij zichzelf: ‘Ik wil wel eens weten waar dat eiland Java is en hoe die zogenaamde Mens eruit ziet. We zullen dan eens zien wie er groter is.’ Daarna sprak het paard tot de dieren: ‘Tijger, wilde stier, olifant en slang, ga met mij mee op zoek naar het eiland Java. Ik heb gehoord dat daar een wezen is dat Mens heet en dat mij in bovennatuurlijke kracht en slimheid overtreft. Ik wil wel eens weten of dat echt waar is.’ De dieren gehoorzaamden en gingen met de koning op weg. Maar toen ze bij de zee gekomen waren, konden ze die niet overzwemmen. Ze werden door de sterke stroom meegesleurd en geen van hen bereikte de overkant. De enige die veilig aan de overkant kwam was de koning zelf, het paard. Lang voordat het paard besloten had om naar Java te gaan, zat er reeds een wijze, die Sahir heette, midden op zijn sawa te bidden. Hij wist dat het paard naar hem toe zou komen, een jaar van tevoren was hij er reeds van op de hoogte. Hij wist zelfs precies het tijdstip waarop het paard zou aankomen. Die kennis had hij niet door gebed maar door boetedoening en meditatie verkregen. De wijze had in huis al alles klaargezet: een zadel, stijgbeugels, teugel en bit, en een zweep. Hieruit blijkt wel dat de mens een zeer machtig wezen is. Er is alleen één ding dat hij niet kan en dat is iets doods weer levend maken. Zelfs een dokter kan dat niet. De mens kan wel iemand doodmaken, maar iemand weer levend maken kan hij niet. Zo is het toch? Toen het paard er aan kwam, maakte de geestelijke zich gereed. Hij deed net alsof hij aan het bidden was en hield zijn ogen dicht, ook toen het paard al vlakbij was. Toen hij zogenaamd klaar was met bidden, deed hij zijn ogen open. ‘Hé, wat zullen we nu hebben? Terwijl ik zit te bidden is hier een groot dier gekomen. Wat voor dier ben jij en hoe heet jij?’ Het paard antwoordde: ‘Ik ben de koning der dieren en mijn naam is Paard. Er is in mijn land dat aan de andere kant van de zee ligt, niemand die mij overtreft. Maar nu heb ik gehoord dat er een eiland is dat Java heet. Ik weet niet waar het ligt, of het in het oosten is of in het zuiden of waar dan ook. Ik zou dat eiland graag willen zien. En wat ik ook hoorde was dat er op dat eiland een wezen is dat Mens heet. Men zegt dat dat wezen een geweldige magische kracht bezit en al van {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} de dingen op de hoogte is voordat ze gebeurd zijn. Ik ben daarvan geschrokken want ik heb altijd gedacht dat er niemand was die mij kon overtreffen. Daarom ben ik op zoek gegaan naar dat wezen. Ik wil weten of het echt machtiger is dan ik. Als ik u vragen mag, bent u misschien dat wezen? Zo niet, wie bent u dan wel?’ ‘Als u mijn naam wilt weten, ik heet Wezen.’ ‘Dus u bent niet Mens?’ ‘Nee, ik ben Wezen.’ ‘O, dus u heet Wezen.’ ‘Ja.’ ‘Weet u misschien waar het eiland Java ligt, Wezen?’ ‘Ik heb wel eens horen praten over het eiland Java en over iemand die Mens heet, maar ik ben er zelf nooit geweest. Als u wilt kan ik u wel helpen met zoeken. Ik kan alleen niet zo ver lopen, zeker niet als het jaren duurt voordat we het eiland Java en het wezen dat Mens heet gevonden hebben. Daarom wil ik u vragen om mij te dragen. Als u mij draagt word ik niet moe, ook al zijn wij jaren onderweg. U moet niet denken dat ik u voor de gek houd, hoor. Wat zegt u ervan, gaat u ermee akkoord?’ ‘Ja, Wezen. Als ik u er een plezier mee doe zal ik u dragen.’ ‘Maar als ik zomaar op uw rug ga zitten val ik er vanaf. Ik moet wel iets hebben om op te steunen en om me aan vast te houden.’ ‘Goed, zorgt u daar dan eerst voor.’ ‘Ja, laten we dan even naar mijn huis gaan. Als u dorst hebt kunt u dan wat drinken en als u honger hebt iets eten.’ En zo ging Paard met de wijze Sahir mee naar huis. Daar aangekomen zei de wijze: ‘Wel Paard, dit is mijn huis. Nu weet u meteen waar ik woon. Maar vraag me niet waar Mens woont, want nogmaals dat kan ik u echt niet zeggen.’ ‘Ja, dat begrijp ik.’ ‘Hebt u dorst, Paard?’ ‘Ja, ik zou graag iets willen drinken.’ De wijze zette vervolgens een kopje thee voor hem neer. Het paard dacht hoe zo'n klein kopje thee nou zijn dorst kon lessen en zei: ‘Wezen.’ ‘Ja, wat is er, Paard?’ ‘In Sumatra ben ik gewend om een hele waterbak leeg te drinken en u geeft me maar een theekopje? Dat is toch niet genoeg voor mij?’ ‘Drinkt u het nu eerst maar op. Als u dan nog dorst hebt schenk ik u nog een keertje in.’ Het paard dronk de thee op. ‘En? Wilt u nog meer?’ ‘Nee, het is genoeg zo, ik heb nu geen dorst meer.’ Wat het paard niet wist was dat de wijze ervoor kon zorgen dat men aan een heel klein beetje al genoeg had. Het was een heel pientere man. ‘Wilt u misschien ook iets eten?’ ‘Ja graag, maar...’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘U hoeft niet verlegen te zijn. Als u wilt zal ik gras voor u snijden want dat is immers wat paarden eten.’ ‘Wezen, ik ben wel een paard maar vergeet niet dat ik koning ben. Ik eet alles wat u mij aanbiedt. Als u rijst eet, eet ik ook rijst en wanneer u brood eet, eet ik ook brood.’ ‘Dus u eet alles?’ ‘Ja!’ De wijze gaf hem een half bord rijst en een theelepeltje toespijs. ‘Eet dit maar lekker op, ook al is het niet veel. Als het niet genoeg is kunt u altijd bij krijgen.’ Toen het paard klaar was met eten vroeg de wijze: ‘Hebt u genoeg gegeten?’ ‘Ja Wezen, ik heb echt mijn bekomst.’ ‘Goed zo. Dan leg ik nu iets op uw rug wat me een beetje steun geeft zodat ik er niet afval als u rent.’ De wijze legde een zadel op de rug van het paard en bracht de stijgbeugels aan om zijn voeten in te zetten. Daarna deed hij het bit in zijn mond en maakte de teugels vast. ‘U moet naar mij luisteren, hoor.’ ‘Ja, dat zal ik doen.’ De wijze nam toen de zweep. ‘Ik ga op uw rug zitten, hoor. Dan kunnen we nu op zoek gaan naar het eiland Java en naar het wezen dat Mens heet.’ ‘Ja.’ Hij klom op het paard, pakte de teugels beet en daar gingen ze, richting grote weg. Maar voordat ze daar goed en wel gekomen waren, hield hij het paard met een ruk aan de teugels in en dwong het terug naar het erf. Dat erf was groot; de wijze had het speciaal gemaakt om het paard af te richten. Als het paard de ene kant op wilde, hield hij de teugels in en dwong het de andere kant op. Na enige tijd was het paard helemaal afgemat. Het schuim stond op zijn mond, want telkens als het opsprong rukte de wijze Sahir aan de teugels. Tenslotte liet het paard zich uitgeput op zijn knieën vallen. ‘Ach Wezen, als het zo nog langer doorgaat, val ik er dood bij neer. Ik kan echt niet meer.’ ‘Kun je niet meer?’ ‘Nee.’ ‘Wil je nog blijven leven of wil je liever dood?’ ‘Laat me alstublieft leven. Ik geef me gewonnen en onderwerp me aan u.’ ‘Dus je geeft je over?’ ‘Ja. Wilt u alstublieft het bit weghalen want mijn mond is helemaal kapot.’ ‘Ja, maar als ik dat doe ga jij er vandoor.’ ‘Nee, echt niet.’ ‘Op je erewoord?’ ‘Ja.’ ‘Goed, luister dan naar mij. Je hoeft niet meer op zoek te gaan naar het eiland Java en het wezen dat Mens heet. Om je de waarheid te vertellen, ik ben degene die Mens heet, en het eiland Java is hier waar ik woon. En die wezens die je hier {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} overal ziet zijn javanen.’ ‘O, maar dan is het dus echt waar dat dat wezen dat Mens heet, in magische kracht en slimheid niet te evenaren is. Op Sumatra overtrof ik alle dieren maar hier op Java moet ik het afleggen tegen de mens. Wilt u mij nu losmaken, Mens? Ik zal u eeuwig gehoorzaam zijn en hier voor altijd blijven. Als u mij te eten wilt geven, zal ik u daar heel dankbaar voor zijn. Maar als u dat niet wilt, zal ik dat ook accepteren. Ik wil nu voor altijd bij u zijn.’ ‘Ik ben blij dat te horen en zal je nu losmaken.’ De wijze deed het paard de teugels en het bit af en behandelde daarna zijn mond die helemaal kapot was. Hij blies erop en meteen waren de wonden genezen en was alle pijn verdwenen. ‘Als je vertrouwen in me hebt, moet je mij van nu af aan gehoorzamen en je woord houden.’ ‘Dat zal ik doen, want ik zie nu in dat u mijn meerdere bent.’ ‘Zo mag ik het horen.’ Vervolgens maakte de wijze een plekje voor hem klaar, hij gaf hem een mooie stal. ‘Je kunt zemelen krijgen, maar als je liever rijst eet is het ook goed.’ ‘Ik laat het helemaal aan u over.’ ‘Als je mij gehoorzaamt, zal ik je goed behandelen.’ ‘Dank u wel. Ik zal doen wat u zegt.’ ‘Goed zo.’ En zo onderwierp de mens het paard. Daarvóór was het zo dat het paard jacht maakte op de mens en hem opat. Maar dankzij de wijze Sahir is het paard nu onderworpen aan de mens. [Verteld in het Surinaams-Javaans op 8 november 1983 te Mungo; geredigeerd en vertaald door Johan Sarmo en Hein Vruggink] {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschreven verhalen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudy Bedacht Benditania 1 Nadat het door motorpech getroffen vaartuig met de twee geleerden urenlang had rondgedobberd in de Caraïbische Zee, werd het neergesmakt op het rotsige strand. Uit alle macht klampten de opvarenden zich vast in de kleine ruimte van de boot. Geen enkele lamp brandde meer, wat de welhaast sterreloze nacht nog onheilspellender maakte. De geoloog doctor Chet Delson en zijn vriend de oceanograaf doctor Renco Zaral vreesden dat een volgende ruwe golf het fatale einde zou betekenen, omdat het vaartuig dan te pletter zou slaan tegen de rotsen. Delson zag reeds flarden van zijn uitgeputte lichaam verspreid liggen op het eenzame strand en hij dacht aan zijn vrouw en kinderen van wie hij enkele dagen tevoren afscheid had genomen in New York. Ver van huis te moeten sterven in een vreemd oord was het laatste waaraan hij ooit gedacht zou hebben. Het scheelde weinig of nostalgische sentimenten overmeesterden hem. Zaral had het ondanks zijn benarde toestand gemakkelijker met zijn gevoelens. Hij hoefde zich geen zorgen te maken om een gezin, omdat hij ongetrouwd was. Enkele kortstondige scharrels waren op niets uitgelopen en daarna had hij er niet veel zin meer in gehad zijn geluk in de liefde te beproeven. Zijn wetenschappelijke carrière had hem volledig in beslag genomen en hij had er geen bezwaar tegen zijn verdere leven als vrijgezel door te brengen. Maar was er nu nog kans op een toekomst? Alsof hij en Delson tegelijk op hetzelfde idee kwamen besloten ze het vaartuig met alle kostbare apparatuur prijs te geven aan de zee. Haastig staken ze hun paspoorten bij zich en sprongen overboord. In de verte hoorden ze het gebrul van een aanstormende golf. In volle vaart renden ze het strand op. Nadat ze zich enkele honderden meters landinwaarts in veiligheid hadden gebracht en hijgend op een rots waren gaan zitten, zagen ze tot hun grote vreugde hoe de motorboot vastgeklemd was komen te liggen tussen twee forse rotsen en de aanval van de watermassa's weerstond. ‘Ook de wetenschap is gered’, zuchtte doctor Delson. ‘De Almachtige zij geprezen’, antwoordde doctor Zaral. ‘Maar toch moeten wij niet te vroeg juichen. Want straks worden wij nog door een stelletje bandieten om zeep gebracht. Ik vertrouw de rust van dit strand niet.’ Delson keek somber. En voordat hij nog iets terug kon zeggen, werden hij en Zaral overvallen door het verblindend licht van een zaklantaarn. Als uit het niet te voorschijn gekomen stonden twee geüniformeerde gestalten op korte afstand voor hen, en uit de mond van de langste klonk het bevel: ‘Werp uw pistolen achter u neer en loop ons langzaam tegemoet met de handen omhoog!’ Delson en Zaral stonden onmiddellijk op. Om zich te beschermen tegen het felle schijnsel hieven ze hun handen voor hun ogen en ze liepen de mannen be- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hoedzaam tegemoet. De rijzige kustwachter herhaalde zijn in het Spaans uitgevaardigde bevel nu in het Engels en daarna in een andere taal die de wetenschapsmannen als Russisch in de oren klonk. ‘Wij zijn niet gewapend!’ riep doctor Zaral in het Spaans terug. De lange kustwachter wendde de lichtstraal van de vreemdelingen af en sprak op vriendelijker toon: ‘U bevindt zich op het grondgebied van de Constitutionele Agro-Theocratische Republiek Benditania, het Gezegende Rijk van de Almachtige Lahua. In naam van ons Democratisch Triumviraat heten wij u welkom. Ons eiland zal u laven en spijzigen.’ De beide kustwachters kwamen naderbij en nadat ze met de geleerden kennis hadden gemaakt, luisterden ze vol belangstelling naar het verhaal van doctor Zaral. ‘Wij zijn Noordamerikaanse staatsburgers. Enkele dagen geleden zijn wij met ons moederschip uit New York vertrokken. Wij behoren tot een team van zestien wetenschappers van Noord- en Latijnsamerikaanse universiteiten. Onze expeditie onderzoekt de milieuproblematiek in het Caraïbisch Gebied. Doctor Delson en ik zouden een speciaal project uitvoeren en daarom werden wij in dat vaartuigje neergelaten van ons moederschip. Het was al avond toen wij werden neergekatrold. Maar dat vormde geen bezwaar omdat wij door ons verfijnd navigatiesysteem zowel bij dag als in het donker kunnen werken. Bovendien stonden wij in radiocontact met ons moederschip. Toen kwam de storm. Inslaande golven sleurden onze walkie-talkie mee de zee in. En tot overmaat van ramp kregen we motorpech. Uren hebben wij getracht het ongemak te verhelpen. Maar steeds verder dreven wij van het moederschip weg. Totdat wij tenslotte op dit strand werden neergesmakt.’ De rijzige kustwachter die zich had voorgesteld als majoor Caraguay zei op bemoedigende toon: ‘Hier bent u veilig. Onze technici zullen morgen alle noodzakelijke reparaties uitvoeren aan uw motorboot, terwijl u kunt genieten van de gastvrijheid van Benditania en op verhaal kunt komen.’ De korte, dikke kustwachter die zich had voorgesteld als korporaal Cevedo, kon zijn wantrouwen niet onderdrukken. Dat bleek uit de toon van zijn vraag hoe het kwam dat de Noord-Amerikanen vloeiend Spaans spraken. ‘Ik kom uit een tweetalig gezin’, antwoordde Zaral. ‘Mijn ouders spreken Spaans en Engels. Mijn moeder is geboren en getogen in New Mexico en mijn vader in Texas.’ Doctor Delson zei dat ook hij tweetalig werd opgevoed door zijn Portoricaanse moeder en zijn Noordamerikaanse vader. Korporaal Cevedo knikte en reageerde slechts met: ‘Uitstekend!’ Majoor Caraguay leverde geen commentaar en vroeg vriendelijk of de heren hem nu wilden volgen naar de controlepost. ‘Daar kunnen wij u iets te drinken aanbieden’, vervolgde Caraguay. ‘Daarna rijdt korporaal Cevedo u naar de immigratiedienst in de hoofdstad, een kleine twintig minuten hier vandaan. Na een aantal formulieren te hebben ingevuld wordt u ondergebracht in Azteca. Dat is een luxueus hotel, aan Benditania cadeau gemaakt door Mexico toen wij negentien jaar geleden onafhankelijk werden. In het hotel krijgen de heren te eten. Daarna krijgt u uw welverdiende nachtrust. Wat er mor- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} genochtend verder gebeuren zal verneemt u van de toeristengids in het hotel. De Republiek Benditania zal ervoor zorgen dat onze hoge gasten niets tekort komen.’ Caraguays woorden klonken Delson en Zaral als muziek in de oren en ze volgden de beide kustwachters naar de controlepost. 2 De beide geleerden stuitten nergens op de bureaucratische arrogantie waarmee hulpbehoevende vreemdelingen in sommige landen worden geconfronteerd. Integendeel, ze kregen zelfs de indruk dat de Benditaanse autoriteiten hen behandelden als bevoorrechte toeristen. Toen ze door korporaal Cevedo naar de immigratiedienst waren gereden en ze daar snel en zonder lastige vragen waren geholpen, mochten ze plaatsnemen in een jeep, waarmee een employé hen naar Hotel Azteca bracht. In het restaurant werd hun een copieuze maaltijd voorgezet en ze kregen daarna elk de beschikking over een prachtige kamer. De toeristengids in het hotel had hun meegedeeld dat ze kosteloos gebruik mochten maken van de telefoon op hun kamer, en doctor Delson belde dan ook meteen naar zijn vrouw Aldette in New York. In korte trekken vertelde hij haar wat zich allemaal had afgespeeld en dat hij en Zaral zo spoedig mogelijk naar New York zouden afreizen, nadat ze van de Benditaanse autoriteiten de vliegtickets zouden hebben ontvangen. ‘Zorg ervoor dat kapitein Rasmendy van ons moederschip zo gauw mogelijk te weten komt dat wij gered zijn’, zei Delson. En nadat hij Aldette ervan had verzekerd dat hij haar en de kinderen erg miste, nam hij afscheid. 3 Terwijl doctor Delson met zijn vrouw telefoneerde, kreeg Zaral in de kamer naast zijn collega bezoek van een dame. Zaral wist aanvankelijk geen raad met dit plotselinge bezoek, vooral ook omdat de dame zelfverzekerd plaats nam op de stoel naast zijn bed, en haar benen zodanig over elkaar sloeg, dat hij haar welgevormde dijen goed kon zien. ‘Ik ben dokter Delicia Gamero, de bedrijfsarts van dit hotel’, zei de dame. ‘Mijn komst geldt een routine-onderzoek. De immigratiedienst heeft mij op de hoogte gesteld van de lotgevallen van u en doctor Delson, en het is misschien noodzakelijk u wat kalmerende medicijnen voor te schrijven. Doctor Delson krijgt van mij straks ook bezoek.’ De arts haalde een stethoscoop uit haar tasje en Zaral ging rechtop zitten. Hij had zich al te rusten gelegd toen het onverwachte bezoek kwam. Delicia Gamero had even op de deur geklopt en toen bleek dat die niet op slot was, was ze Zarals kamer binnengestapt. ‘De-li-cia Ga-me-ro’, sprak Zaral langzaam haar naam uit en hij pakte haar hand vast. De arts trok haar hand terug en in een poging Zaral duidelijk te maken dat haar aanwezigheid niet bedoeld was voor lichtzinnige intimiteiten, zei ze op zake- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke toon dat de gezondheidszorg op Benditania tot de beste in de regio behoorde en bovendien geheel kosteloos was voor iedereen. Maar Zaral hoorde het nauwelijks. In een flits hadden zijn gedachten zich verplaatst naar het cruiseschip Bella Rosalba, waarmee hij negentien jaar geleden met zijn ouders een reis maakte door het Caraïbisch Gebied. Op dat schip raakten de Zarals bevriend met het echtpaar Gamero, afkomstig van een eiland met een vreemde naam, die hij niet goed had kunnen onthouden. Maar nu wist Zaral zeker dat het Lahua was, de indiaanse naam van Benditania. De dochter van de Gamero's had hij echter nooit kunnen vergeten. Ondanks het feit dat het meisje slechts veertien jaar was, had ze het uiterlijk van een jongedame van achttien. En Renco Zaral had er met zijn twintig jaar dan ook geen moeite mee gehad haar het hof te maken. Na de cruise hadden de beide families elkaar nooit meer gezien. Maar Delicia was in zijn herinnering blijven voortleven. ‘Delicia, herinner je je mij niet?’ vroeg Zaral. De arts legde haar stethoscoop op het nachtkastje. En nadat ze het gezicht van Zaral enkele ogenblikken goed had bestudeerd, fluisterde ze: ‘Wie had dit ooit voor mogelijk gehouden! Natuurlijk herinner ik me de Bella Rosalba. Ik heb vaak gedacht aan onze heimelijke ontmoetingen. Wat waren wij toen ondernemend en vindingrijk.’ Ze omhelsden elkaar. Zaral vroeg hoe het met haar ouders ging. ‘Die zijn na de bootreis gescheiden. Ze hertrouwden allebei. Mijn moeder huwde een Nederlandse ingenieur, een zekere Schuurveld, met wie ze zich in Amsterdam vestigde. Mijn vader sloeg een vrouwelijke arts aan de haak en ging met haar in Madrid wonen. Hij is al enige tijd gepensioneerd.’ ‘Als ik het mij goed herinner is hij toch ook arts?’ ‘Inderdaad. Hij is het dan ook geweest die mij aanspoorde medicijnen te gaan studeren. En daar heb ik geen spijt van. Want door mijn beroep ben ik weer in contact gekomen met een jeugdliefde. En ik hoop dat wij elkaar niet meer uit het oog verliezen.’ Deze woorden streelden Zaral. Hij had inmiddels de conclusie getrokken dat Delicia niet getrouwd was. Haar achternaam luidde immers nog steeds Gamero. Toch zou het met haar aantrekkelijk voorkomen niet te rijmen zijn indien deze vrouw niet op z'n minst verloofd was geweest, bedacht Zaral. Om zekerheid te krijgen stelde hij haar onomwonden de vraag of ze getrouwd was. En hij verontschuldigde zich prompt voor wat zij wellicht zou kunnen opvatten als indiscretie. Maar Delicia antwoordde dat ze nooit getrouwd was geweest. ‘Ook ik ben nooit getrouwd geweest’, vertelde Zaral. ‘Na enkele mislukte relaties ben ik vrijgezel gebleven.’ Delicia zei niets. Hij verbrak de stilte door op te merken dat zij volgens zijn berekening nu drieëndertig jaar moest zijn. ‘Dat klopt’, antwoordde zij. ‘Ik ben negenendertig’, hernam Zaral. Delicia werd nerveus. Ze keek op haar horloge, stond op, stopte de stethoscoop in haar tasje en zei dat ze haar ronde door het hotel moest afmaken. Met Zaral sprak ze af, het gesprek de volgende dag voort te zetten in haar appartement. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Morgenochtend krijgen jij en je collega van het Bureau Toerisme een rondrit aangeboden over ons eiland. En 's middags tegen vijven haal ik je hier af’, zei ze en ze nam met een omhelzing afscheid. Nadat Delicia zijn kamer had verlaten bekeek Zaral zich in de grote spiegel tegenover zijn bed en zei tegen zichzelf: ‘En dokter Gamero vergat mij te onderzoeken.’ 4 ‘Vanaf vandaag zal mijn levensritme niet meer uitsluitend worden bepaald door academische ambities’, zei Zaral tegen Delson toen ze de volgende morgen aan het ontbijt zaten. ‘Wat krijgen we nou weer?’ reageerde Delson met opgetrokken wenkbrauwen. Hij had Zaral net verteld over het telefoongesprek met Aldette, en hem ervan verzekerd dat kapitein Rasmendy en zijn bemanning door haar op de hoogte waren gebracht van de redding, en nu kwam Zaral met een heel ander chapiter op de proppen, dat eigenlijk niets te maken had met de wetenschappelijke expeditie. ‘Is de bedrijfsarts Delicia Gamero gisteravond ook bij je op bezoek geweest?’ ‘Ja, heel even. Ze heeft me snel geausculteerd en enkele routinevragen gesteld. Mij mankeerde niets. En ze was dan ook binnen een paar minuten verdwenen.’ ‘Vond je het geen charmante dame?’ ‘Ongetwijfeld. Maar ze was wel een beetje nerveus. Dat viel me meteen op.’ ‘Dat verwondert me niet.’ En Zaral deed hem het verhaal van de onverwachte ontmoeting met Delicia. Nadat hij was uitgesproken knikte Delson en zei: ‘Gods wegen zijn wonderlijk.’ Tien minuten later zaten ze in de luchtgekoelde auto van het Toeristenbureau voor de rondrit over het eiland. De chauffeur, een jongeman van voor in de dertig, had zich voorgesteld als Licenciado Castelos, en er meteen aan toegevoegd dat de gasten hem voor het gemak bij zijn voornaam Drico konden noemen. ‘Ik ben afgestudeerd in de geschiedenis, met als specialiteit de folklore en politieke structuur van Benditania. Ik werk al een jaar of zes als toeristengids en hoop u tijdens de rondrit zoveel mogelijk te kunnen vertellen over ons eiland.’ Zaral en Delson hadden zin in de tocht. Op verzoek van Drico hadden ze plaats genomen op de achterbank, zodat ze ruim konden zitten en ongehinderd naar buiten konden kijken. Nadat Drico de wagen in beweging had gezet begon hij uit te leggen dat Benditania afgeleid is van ‘bendecir’. ‘Benditania betekent voor ons dus: Gezegende Woonplaats. Voordat wij negentien jaar geleden onafhankelijk werden van de Republiek Tanango, die twintig minuten vliegen hier vandaan ligt op het vasteland van Centraal-Amerika, heeft ons volk door middel van een referendum bepaald dat wij een Agro-Theocratische Republiek zullen zijn met een filosofie gebaseerd op de traditie van het Lahua-geloof. Lahua is de pre-Columbiaanse naam van ons eiland. Wij beschouwen Lahua ook als de Oer-kracht, de Schepper van dit eiland. Hij schiep tevens onze taal, die wij {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook Lahua noemen, en die een van de oudste talen in het Caraïbisch Gebied is.’ Doctor Zaral onderbrak Drico met de vraag hoe men in het Lahua zegt: ‘Ik hou van jou!’ Drico lachte. ‘Bes mor! Woorden die afgeleid zijn van het Spaanse “besar” en “amor”. Wie men wil kussen, heeft men lief. Vandaar: Bes mor! Het Lahua heeft een aantal woorden ontleend aan het Spaans en ze in sommige gevallen vervormd’, zei Drico. ‘Bes mor’, fluisterde Zaral en dacht aan Delicia. Maar Drico vervolgde alweer vol professionele ijver zijn uiteenzettingen. ‘Benditania leert veel van het goede van andere landen. Zo zijn wij op het gebied van de landbouw volledig zelfverzorgend geworden door twee produktiesystemen met succes te combineren: het kibboetssysteem van Israël en het sovchozsysteem van de Sovjet-Unie. Vandaar de naam Kibchotz voor het gemechaniseerde staatslandbouwbedrijf op Benditania. Over enkele minuten zullen we langs zo'n kibchotz rijden. Maar wij voeren nog meer projecten uit die misschien voorbeelden kunnen zijn tot navolging in het Caraïbisch Gebied’, ging Drico voort. ‘Ziet u daar die windturbines, heren? Die staan zowat overal op Benditania. Wij maken gebruik van wat niets kost, overvloedig aanwezig is en het milieu niet vervuilt: windkracht! Onze windcentrales voorzien heel Benditania van goedkope energie.’ ‘Dit is belangrijke informatie voor ons milieu-onderzoek’, merkte doctor Zaral op. ‘Ik zal dit zeker in mijn rapport vermelden.’ ‘Milieuvriendelijk zou men ook ons staatssysteem kunnen noemen’, zei Drico, en hij legde uit dat op Benditania de president niet kan worden afgezet door een militaire staatsgreep, omdat er geen president is en ook geen militaire macht. ‘De ruim tienduizend inwoners van Benditania worden bestuurd door een democratisch gekozen Triumviraat en een Assemblée van negen leden. Via een referendum is bepaald dat er geen politieke partijen zijn. De traditionele partijen van vóïr de onafhankelijkheid hebben zich vrijwillig ontbonden. Benditania gelooft noch in het kapitalisme noch in het communisme. Onze Agro-Theocratische Republiek baseert zich op het Solidarisme, met als de drie voorname pijlers: Vrijheid, Gelijkwaardigheid en Vrede. Dat is ook het devies van ons staatswapen’, legde Drico uit. ‘En hoe heeft Benditania het probleem van de militaire staatsgrepen opgelost?’ vroeg doctor Zaral. ‘In plaats van een militaire macht hebben wij een Burgerwacht. Elke Benditaan tussen de achttien en zestig jaar mag in de Burgerwacht dienen. Dit apparaat van Nationale Defensie is zo populair, dat er wachtlijsten zijn, omdat er maar een beperkt aantal personen kan worden geplaatst’, antwoordde Drico. Terwijl ze langzaam voorbij de kibchotz reden vervolgde Drico: ‘Wij moeten rekening houden met onze kwetsbare positie als klein eiland op het westelijk halfrond. Daarom heeft Benditania de Verenigde Staten van Noord-Amerika verzocht haar te be- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} schermen tegen welke binnen- of buitenlandse agressor dan ook. Dit is geregeld bij Defensieverdrag. Onder de defensieparaplu van de Verenigde Staten van Amerika voelen alle Benditanen zich dan ook veilig. Daar wij ideologisch ingeklemd liggen tussen Cuba en Nicaragua, wat een sterke Sovjetrussische invloed betekent, wordt vanaf de hoogste klas van de basisschool tot en met de universiteit Russisch onderwezen. Omdat het onderwijs in vreemde talen al op de basisschool begint is elke moderne Benditaan viertalig: we spreken Spaans en Lahua, de officiële talen, en Engels en Russisch. Zijn er nog vragen, heren?’ ‘Werken er op Benditania veel vreemdelingen?’ wilde doctor Zaral weten. ‘Vóór de onafhankelijkheid: ja. Maar na de onafhankelijkheid hebben wij een nationaliteitenhervorming toegepast die zeer goed is ontvangen. Er heerste onder de oorspronkelijke Benditanen een soort bekrompen chauvinisme met als pijnlijk gevolg structurele vreemdelingenhaat. De ouderwetse Benditanen zelf zijn daar mede schuld aan geweest. Een vreemdeling moest hier eerst tien jaren onafgebroken hebben gewoond om, zoals dat heet, van rechtswege te worden toegelaten. Het soevereine Benditania heeft de wachttijd drastisch ingekort tot drie jaar. De vreemdeling wordt dan automatisch Benditaan en desgewenst met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Je verliest dus niets. Je wint er alleen maar bij. En zodoende kan geen enkele geboren en getogen Benditaan meer tegen je zeggen: “Rot op naar je land!” Want je land is ook Benditania. Zo werkt ons Solidarisme’, zei Drico trots. De rondrit eindigde voor de ingang van hotel Azteca, waar afscheid werd genomen van de gids. De receptioniste overhandigde doctor Zaral een envelop die hij openscheurde toen hij eenmaal weer terug was in zijn kamer. Het was een brief van Delicia, met een verzoek: ‘Bel mij zodra je terug bent. Bes mor. Raad eens wat dat betekent!’ Zaral belde direct het nummer dat Delicia had vermeld. 5 Het telefoongesprek met Delicia was, in tegenstelling tot hetgeen Zaral had verwacht, zakelijk en niet romantisch. ‘Het Wetenschappelijk Centrum in New York, dat jullie expeditie coördineert, heeft laten weten dat kapitein Rasmendy het op prijs stelt dat jullie zo spoedig mogelijk terugkeren naar de vs om weer deel te nemen aan de expeditie’, zei Delicia. ‘Deze boodschap hebben wij hier ontvangen van de Noordamerikaanse Ambassade. Jij en Delson vertrekken daarom vanmiddag om twintig over twee naar Vaxmal in de Republiek Tanango, en van daaruit via Mexico City naar New York. Het Wetenschappelijk Centrum heeft het vliegticket al betaald en bovendien voor elk van jullie tweeduizend dollar handgeld overgemaakt. Ik heb alles reeds bij me. Jij en Delson kunnen nu gaan eten in het restaurant van Azteca en daar op mij wachten. Ik kom jullie binnen een uur afhalen voor de rit naar het vliegveld. Heb je nog vragen, schat?’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, lieveling, alleen een bevestiging: Bes mor!’ ‘Dat heb je snel geleerd’, antwoordde Delicia. ‘Tot straks dus. En smakelijk eten!’ Nadat Zaral Delson het nieuws van hun plotselinge vertrek had meegedeeld reageerde deze met: ‘Men valt op Benditania van de ene verbazing in de andere.’ Opschieten was nu de boodschap. En binnen enkele ogenblikken zaten de beide geleerden weer aan tafel. De tijd scheen nu zo snel te verstrijken dat Delicia plotseling voor hen stond met de vliegbiljetten en het handgeld. Op het vliegveld werden zij verwelkomd door majoor Caraguay en een vertegenwoordiger van de Noordamerikaanse Ambassade. Het inchecken was snel gebeurd. En terwijl Delson zich met de anderen onderhield zonderden Delicia en Zaral zich even af. Ze wisselden adressen en telefoonnummers uit en verloren zich in een conversatie die kenmerkend is voor scheidende geliefden. ‘Jij bent mijn Benditania, of kortweg Bendita, de door God gezegende, mijn eeuwige Liefde’, zei Zaral plechtig. ‘Bes mor’, fluisterde Delicia en nam met een innige omhelzing en een kus afscheid van hem. ‘Bes mor’, zei Zaral. ‘Je klinkt als een echte Benditaan.’ ‘Ik bèn een Benditaan!’ antwoordde Zaral. En hij moest zich spoeden naar de vertrekhal, waar Chet Delson al enige tijd ongeduldig op hem stond te wachten. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Edgar Cairo De negerhaan Het erf waarop wij als gezin woonden was, zoals in die tijd met de vele woonerven te Paramaribo het geval was, breed, en diep naar achteren gelegen, met een lange rij erfhuizen in de vorm van een in stukken verdeelde loods die zich van voor tot achter uitstrekte. Het maakte deel uit van een familiecomplex van de Baas Eigenaar, van wie ik de naam niet noemen zal, hij en de zijnen, die een drietal aaneengesloten erven bezaten, met een klein weggetje ertussen dat achter de houtopslagplaats achter ons huis liep. Een klein stuk erf hoorde niet bij het familiebezit, althans niet eerst. Een ingeklemd stuk terrein, waar de houtopslag, piepklein voordien, zich later naar voren uitbreidde, tot bijna aan de straat. Maar eerst stonden er op die plek ook huizen, op sommige bewoners waarvan mijn verhaal betrekking heeft. Die woonloods op ons eigen erf was keurig opgedeeld in hokjes en die droegen bijna sarcastisch de edele benaming van ‘huisjes’. In feite waren dat niet meer dan primitieve huiskamer-keukencombinaties, volgestouwd met armenaren, van wie een meer dan hoge en moeilijk op te brengen huur werd vereist. Aangezien de huizenrij een naar beide zijden nogal schuin aflopend dak had, kreeg de ‘woonkamer’ - doorgaans niet groter dan zo'n vier bij drie meter en volgestouwd met een stuk of zes, acht kinderen plus nog hun ouders en permanente logées als opa en oma - er een krapeerzolder bij. Deze zolder, de uitspaarruimte onder het schuine dak, was zeker niet groter dan een ruim uitgevallen kippenhokje, waar een volwassene alleen gebukt doorheen kon gaan. Het was er smoorheet, dag en nacht, en 't lekte als ik weet niet wat. Geen wonder dat we met z'n allen als uitgestalde lijken na een bloedbad, bij elkaar sliepen in de piepkleine huiskamer, het zogenaamde voorhuis. Doordat er aan de voorzijde van de loods over de hele linie een soort aanbouwsel in de vorm van een galerij gemaakt was, kon je in een gulle bui nog spreken van een half-open keuken. Sommige van die huizen hadden, doordat ze aan het begin of het eind van de lintworm (de loods bestaande uit kamerwoninkjes) zaten, iets eigens in de vorm van een extra zijraam of een kookvenster, een kokeraam dus. De echte ramen zaten aan de achterkant, zij het dat het uitzicht zwaar geblokkeerd werd door de metershoge houtopslag: elk hokje met een klein, benauwend ding, bestaand uit een ellendig kozijn dat menigmaal scheefgetrokken was en twee dito uitklappers, die je links en rechts openzwaaide via hun piepscharnieren. Soms bestond het gedeelte dat aan de scharnieren hing ook maar uit één uitklapper. Binnen was het meestal verdomd warm, hoewel de planken schutting ons ook behoorlijk beschermde tegen wind en tocht, zij het niet gehéél naar behoren, getuige het feit dat er weleens ongedierte van de manjabomen achter het huis zomaar door de kieren kon binnenkruipen. Omdat het klimaat warm was, had je sowieso niet al te vaak last van de wind, en was het juist weer goed dat er zoveel kieren in het huis zaten, die voor {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} enige afkoeling zorgden. Maar wanneer het plensde in de Grote Regentijd en de sibibusi [slagregen] raasde, dan kon je het behoorlijk koud hebben, zozeer dat menigeen van een in huis gevatte kou z'n krabnade [ribbenkast] niet op kon richten. De muren waren derhalve met ouwe kranten beplakt tegen tocht, maar het hielp niet zo lang, omdat de planken wand nat werd en de krant al verblekend losliet, of door de kromtrekking van het houtwerk spontaan scheurde. Buitendien stikte het van de luizen, kakkerlakken, wormen of groene brandrupsen met roze ruggen, pissebedden, muizen en wat dies meer zij. Soms kon je, dwars door de vloer heen, een verloren stuiver (van die vierkante) via een touwtje en wat kleverig spul of bobbelgum weer omhoog halen. Acrobatiek van hand- en oogwerk, noemde ik dat. Wie veel geld door de kieren van de vloer kwijtraakte of iets kostbaars, een ketting of oorbel, verloor, liet z'n kinderen, vooral de jonge, op hun buik onder het huis kruipen. Hoe goedkoper het huis, hoe armer de bewoners en des te lager de planken vloer gelegen. Des te ellendiger de kruiptocht ook. Meermaals ben ik dan ook onder ons huis, tussen de ondervloer en de kale grond, als een vrachtsjouwende ezelkar in de modder blijven steken. Ik zal maar niet al te zeer uitweiden over de wonderen van leefkunst die je daar kon gaan aanschouwen: elastiekjes, haarspelden, groen uitgeslagen munten natuurlijk, scherven, spelden en naalden bij de vleet, zelfs hele potloden. Het leukste was het, wanneer je in je enthousiasme (de rush om als eerste een door de vloer gerold kwartje te gaan opdiepen) pardoes in een stinkende hondekuil belandde. Van daar af kroop je verder en... voor je het in de gaten had, zat je onder de fel bijtende mieren. Of je haar bleek achteraf vol te zitten met spingaren, houtluizen, die hun fragiele buizen precies onder de planken vloer door lieten lopen, enzovoorts. Kakkerlak zegt dan tegelijk: ‘Waar ga je? Zie je me niet dan? Jongen, laat me hier in me stik- en stinkdonkere nest met rust hoor!’ Rat zegt hetzelfde, muis dito. Een keer kreeg ik een felle beet van niets anders dan een grote duizendpoot, wel zes duim lang. Geen wonder: midden in de stad en toch midden in de natuur! Zo waren we, niets anders. Soms lag je languitgestrekt onder je dertig centimeter hoog gelegen huis, plotsklaps oog in oog met een aan een ander vastgenaaide hond, die grommend z'n kaakwerk naar je opensperde. Of, het allermooist: je vond het nest met eieren van een verwilderde kip, wilde die leegplukken en kwam werkelijk onder de luizen te zitten. Het immense genot van zo'n woningonderste laat zich dus verder raden, vooral bij het terugkruipen, hetgeen je vaak niet anders kon dan languit achteruit schuivend, niet op de laatste plaats vanwege allerlei verzakkingen in de vloer en ongelijkmatigheden in het aardoppervlak. Bij sommige erven had je twee rijen loodswoningen, langa-lo-oso, tegenover elkaar staan met bij elke rij de bijbehorende praalgalerij, alwaar veelal de was gedaan werd of de roddel zich dag en nacht voortwoekerde. In het midden van het erf, ook gebruikelijk, een lange, niet erg diepe goot, met aan het hoofd {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ervan een waterkraan, waar iedere erfbewoner z'n water vandaan kraande. Heel vroeger stond zo'n ding er niet en dan had je eenvoudigweg van die stenen erfputten, hetzij voor of achter op het erf. En owee als je dat kostbare water stond te vermorsen! Sommige bewoners hielden zich uiteraard niet aan de ongeschreven regels en dan stond je altijd weer in een modderpoel, met opgestroopte broekvoet [broekspijp] (als je zo'n lange broek überhaupt mocht dragen of kon staan betalen). Anderen kwamen van heinde en ver 's nachts water stelen, reden waarom de kraan op slot ging met een houten kastje rondom. Dat was tevens om al die mensen die het niet konden betalen netjes van de kraan af te houden. Aangezien wij arm waren, maar niet werkelijk straatarm, kwamen de buren gedurig, behalve suiker, zout, peper, brokjes cacao, blauwsel, soda en andere huishoudelijke luxe, schoon en helder kraanwater bij ons lenen: ‘Me schat, me schat! Ik ben nie gebaad vandaag, ma' ik moet bij dokter gaan. Dankje danke, leen me een beetje water, no?’ Vader mopperde zich een ongeluk, maar moeder kon nu eenmaal dat soort dingen niet weigeren en dus kan men de permanente staat van oorlog tussen vader en de buren wel vermoeden. Het was dan ook altijd eerst een kwestie van schichtig loeren van zo'n buurvrouw, desnoods met een compagnon op de uitkijk, hoegenaamd kleren met de maïskolf borstelend: zodra mijn vader z'n voet het huis uittrok... rrrttts... als 'n rat naar binnen gerend bij ons met: ‘Buurvrouw! Buurvrouw...!’ Zulks nog afgezien van het feit dat men geleend water of suiker nooit terugkrijgt, tenzij er een wonderbare vermenigvuldiging optreedt. Dan praat ik niet over de mensen die, eenmaal iets geleend hebbend, het voorwerp, een kam of bezem, liefst tegen betaling aan hun over-overburen verder leenden. Totdat je iets wat je zelf leende, als je oorspronkelijke eigendom herkende. Ruzie geblazen, zeg ik je, desnoods met vechtpartij tot bloedens toe! Negerhuis-leven? 't Was me wat! Bij ons op het erf had je helemaal aan de voorzijde, aan de straat, een grote woning op - hoe kon het anders - heel hoge stenen stutten, met een hoge en vooral brede, tegelijk stenen stoep in de vorm van een halve cirkel. Aha: de eigenaarswoning, groot en machtig boven alle krotverdenkingen uittorenend. Zo'n woning aan de voorkant, overal in de stad volgens de oudkoloniale bouwstijl nog te vinden, heette maar al te bloemrijk bakra-oso, letterlijk: de blankenwoning (vroeger dus de woning van de blanke slavenmeester). De halfcirkelige hoge stoep die ik zojuist beschreef stond aan de erfzijde van het grote huis. Maar aan de straatzijde was er een nog grotere, compleet met een groen geverfd, gietijzeren hek met zoet Hollands motiefje. Dat was de hoofdingang, de ‘blankenpoort’ natuurlijk, waar vroeger de slavenmeesters doorheen gingen. Deze eigenaarswoning als indrukwekkend geheel, met z'n enorme ramen vol jaloezieën, en altijd wel minstens twee volle, meer dan ruime verdiepingen, groot als een balzaal, vormde een prachtige façade aan de straat, die alle pinaarellende, alle bittere armoede van de erfjeshuis-mensen, grandioos maskeerde. Onnodig te zeggen dat het er daar altijd piekfijn uitzag, altijd gebezemd en door een achterlijke bediende, een rimpelige javaanse of zo geschrobd. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast zo'n herenhuis, in de negermond ‘het blankenhuis’ geheten, had je een ingang, natuurlijk: de ‘negerpoort’. Daar gingen de erfjeshuis-mensen in en uit, al of niet openlijk gecontroleerd door de huiseigenaar achter z'n geheimzinnige jaloezieën piepend naar het eeuwig bandeloze negervolkje. De eigenaar, in dit geval niet meer een blanke zoals heel vroeger, maar een keurige halfblanke, met joods of desnoods indiaans bloed, licht en helder van lichaamstint, nee geen ‘kleur hebbend en zeker niet besmet met negerbloed’! Ja, zowaar een rasedele mulat, getrouwd met een chinese vrouw (nee, alweer beslist geen krentenharen-negerin). Wel een chinese met liefst puur Hollandse manieren, asjeblieft! De koloniale toplaag der eeuwig kansrijken moest gehandhaafd worden, niet waar? Nou dan! Geen wonder dat hun mooi lichtgekleurde kinderen zo min mogelijk met de negorij in aanraking kwamen, en zoveel en zo gauw als 't kon hun opvoeding in Holland konden gaan genieten. Of het liefst bij Hollandse meneren en mevrouwen les gingen halen. Alsof je daarmee levensvrijheid kocht! Uiteraard heetten de erfjeswoningen: ‘de negerhuizen’. Ze waren in 'n lange rij aaneen opgesteld, als een trein, bestaande uit wagons van reusachtige uienkratten. De negerhuizen zelf hadden 'n veel kleinere toegang, 'n huisdeur, die in de volksmond kortweg ‘de ingang’ heette. Zo'n negerhuis-ingang was uiteraard veel kleiner dan de grote ‘negerdeur’ aan de straat. Beide ingangen, zowel de grote aan de straat, als de kleine van de woning, waren in feite ‘negeringangen’, nengre-doro. Ook het gebruik van zulke termen had z'n oorsprong in de slaventijd. Maar dat belette niet dat er zo langzamerhand ook anderen waren gaan wonen, zoals mensen uit het bos, bosnegers en indianen, die nog armetieriger waren dan wij, stadsnegers. Of doodarme javanen en hindostanen, een enkele Macao-chinees die diep gevallen was, of zo'n gemengdbloedige indiaan, een mesties, die enigszins licht uitgevallen was. Ik moet zeggen, toen ik er nog woonde, waren er meer negers dan wat anders, op mijn kindererf praktisch alleen negers, gewoon omdat zelfs de allerarmsten onder de andere bevolkingsgroepen niks te maken wilden hebben met die ‘zwarte huisbeesten’ en zich dus 't liefst groepsgewijze elders vestigden. Bij ons achterop, dus naar het achtereind van het relatief smalle, maar ontzettend diepe erf toe, had je, door latere bouw in de vijftiger jaren, het huis van Tante Sjuulie en Baas Borsie (onze broodmensen), een huis van de betere klasse. Deze woning was net als alle andere, dus ook ‘de blankenwoning’ voorop, volledig uit hout opgetrokken en had ietwat hoge stenen fundamenten, die niet ingegraven waren zoals in de moderne bouw. Het waren zes losse stenen van een stuk of tachtig kilo, in een wijde vierhoek bij elkaar gezet, twee in het midden, en overbouwd met houten vloerbalken enzovoorts, de hele huisconstructie torsend. Later kreeg het huis van de Baas Eigenaar een soort van cementstenen onderbouw, ook al vanwege het feit dat die honden daar konden worden opgesloten, omdat ze teveel mensen beten, om het maar niet over ander leed te hebben. Uiteraard telde Tante Sjuulie's huis veel minder hoekstenen dan de blankenwoning aan de straat, want dat laatste telde zeker een stuk of zestien veel hogere stutstenen als funda- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ment. Tant' Sjuulie's huis, als het ware de achter(w)erfse tegenhanger van het grote huis voorop, had buitendien een vrij hoge drempel, maar zeker niet van steen en bepaald niet zo sjiekdadig afgewerkt als van het huis voorop. Het had dan ook maar één uitgang en niet twee, veel nauwer ook. Want er moest onderscheid zijn, nietwaar? En uiteraard lag Tante Sjuulie's woning niet alleen zowat aan de uiterste achterzijde van het erf, hetgeen op zichzelf reeds genoeg zei, maar was het meer een veredeld krot nieuwe-stijl, terwijl het blankenhuis voorop in alle opzichten superieur was en ook nog aan alle kanten daarnaar oogde. Alles, o, alles aan je huis liet je goed weten dat je negerhuis-mens was. Waar ik het over had was alleen nog maar de architectuur en de plaats waar er gebouwd was. Er waren ook nog andere ‘finesses’ die het verschil in status meer dan onderstreepten. Zoals het feit dat Baas Eigenaar - dat was precies hoe we de huisbaas noemden, alsof hij nog de titel droeg van de slavenmeester uit de eeuw daarvoor - oorspronkelijk als enige een hond of kip mocht hebben. In mijn vroege jaren veranderde dat langzaam al, waardoor het zelfs kon voorkomen dat onze honden in aantal die van de eigenaar verre overtroffen en dat we zelfs eigen pluimvee hielden, dat er net zo armetierig uitzag als wij. Maar misschien jok ik teveel om bestwil, want die ordeloze beesten van ons, vooral honden, vraten de meest afschuwelijke kadavers en de kippen wilden nooit anders dan achter de w.c., waar de drassige poel van viezigheid (één grote morserij) stond, hun kostje gaan pikken. En ze hebben het overleefd, meer nog, ze werden er kiplekkerder van, zo was de erfjeshuis-mensen redenatie. Baas Eigenaar had in dit geval toch wel z'n eigen rashonden, van die enorme herders, waar je nooit aan wennen mocht (daar zorgden ze wel voor!) en die je elke dag bij het in- en uitgaan van het erf met van die verschrikkelijke verscheurgebitten aangrauwden. Ze moesten dan ook voortdurend aan de ketting om niet tot het uiten over te gaan van hun blijkbaar natuurlijke afkeer van ons, negers, van wie de standaard-stank hun kennelijk niet aanstond. Indien er op het erf zo'n grote lap grond van ruwweg honderd, honderdvijftig bij vijfentwintig meter dus, plaats was voor een groentetuin, dan was het uiteraard het voorrecht van Baas Eigenaar en zijn vrouw-met-kinderen om daar z'n groentetuin op te houden, basta. Want Ba-neger, het negervolkje dus, of beter gezegd: de bezitloze klasse, had uiteraard daarover niks te vertellen. Zodra je één mars maakte: zodra je aldus je misdroeg door enige vorm van ongehoorzaamheid of opstandigheid te vertonen, dan liet Baas Eigenaar z'n hond op je los en de rest was meer dan zonneklaar. Trouwens Baas Eigenaar liet sowieso z'n honden uit op het negererf, waardoor je maar al te letterlijk met de-hond-z'n-stront opgroeide, terwijl hij en zijn hooggevestigde gezin daar nooit enige last van hadden. Baas Eigenaar hield geiten en kippen, weliswaar meestal aan een touw of in een kippenren, maar de gebondenheid der ‘Baasdieren’ was louter een kwestie van praktisch handelen, niet van meelevendheid. Kortom, dat Baas Eigenaar er een kippenhok op nahield, was meer om ze te beschermen tegen de vele nachtelijk {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} stropende buidelratten, de awari's, of de tweebenige ‘huisratten’ in de vorm van uitgehongerde negerhuis-boeven. En owee hun negergebeente, als zij hun eigen armetierige droogtiti's, die uitgemergelde kippetjes, met de uitgemeste vetkippen van de baas verwarden! Wanneer een negerhuis-kip het gaas oversprong en per ongeluk - ach, arm gevogelte, het weet niet beter en denkt dat er zoiets als gelijkheid in de wereld bestaat - uit Baas Eigenaar z'n moestuin at, was hij er subiet geweest. Ik heb op een ochtend als jongen van een jaar of zes, zeven, versteld mogen toezien, hoe een negerhuis-haan zich 's ochtends vroeg, toen de voerster de ren van Baas Eigenaar, helaas wat al te onvoorzichtig handelend, open liet staan, bij de ‘adelkippen’ voegde en ze achterna begon te zitten. Dra kwam de blankenhuis-haan uit een duistere hoek te voorschijn, nam met gespoorde spoed een haneduik, om hem vervolgens kakeldwars te zitten, die negerhuis-haan. Er volgde een groot gevecht en de negerhuis-haan won op wonderbaarlijke wijze, ondanks het feit dus, dat hij nooit een behoorlijk portie edelvoer kreeg, gelijk zijn opponent het dagelijks genoot. Maar dat was niet alles: de negerhuis-haan veegde de blankenhuis-kippen stuk voor stuk binnen de kortste keren het onderwerk schoon, zoals we 't zeggen. Ondertussen was Baas Eigenaar gealarmeerd. Eerst kwam de stokoude bediende die de kippen voerde bij hem aangemankt: ‘Meneer, meneer! Vreemde zaak, vreemde zaak! Net boze geest die in kerk raast! Haan van erfhuis z'n mensen is bij ons in hok met gaas komen boren! Vreemde haan rampeneert ons kip!’ Meneer pakt z'n jachtgeweer (ook weer zo'n statusding als de bediende, afèn!), meneer gooit snel snel een ochtendjas over z'n pyjama. Met slipper aan voet en rashond aan zijbuik komt meneer in de ochtendvroegte aangevliegenierd: ‘Waar is dat vervloekte beest! Waar is 't, laat ik het meteen doodschieten!’ Maar de negerhuis-haan was zo slim als z'n baas! Hij had ondertussen onraad geroken. Of hij was moe ook, eerst van het gevecht, en daarna van het kippeneuken: immers, ook daarin was hij net als neger zelf: hij vindt niet zoveel en àls hij de kans vindt, sjonge, dan gaat hij wreeddadig tekeer! De negerhuis-haan had dus zowat alle blankenhuis-kippetjes platgehaand, binnen de kortste keren. En dat na zo'n gevecht? Een echte negerhuis-kampioen! Maar, nu kwam dus Baas Eigenaar eens op de proppen. Eerst z'n bediende, daarna zijn rashond, waarna tenslotte hij in z'n eigenste zelf. Baas Negerhuis-haan, de gevederde indringer zelf, houdt zich ergens in het kippedonker (of pikkedonker, hoe men wil) schuil. Hoe te doen? Baas Eigenaar is bang voor die vreselijke negerhuis-haan. Stel je voor! Die krengen liepen vrij rond altijd, waren zo verwilderd als de neger zelf, en het beest kon dus flink uithalen. De bediende zelf durfde eerder ook al niet in te grijpen en rende weg, omdat de twee hanen mekaar daarnet zowat verscheurden. Baas Eigenaar probeert het nu eerst met de rashond, maar die zaait alleen paniek in het hele hok. En wat erger is: alle kippetjes vluchten koploos naar Baas Negerhuis-haan, richting indringer dus, en vormen ongewild een kordon, hem ter bescherming. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Haan, kom te voorschijn!’ roept Baas Eigenaar ten einde raad, staande op zijn hoge stenen stoep, met het dubbelloopsgeweer in zijn trillende handen. Van zenuwachtigheid drukt hij met de vinger tegen de geweerhaan aan, en poemmm! dat ding gaat af met een luide knal. Eerst groot gekakel bij het binnendringen van de haan, daarna weer hondgeblaf, gevloek, geroep, geweerschoten en dus... paniek! Bediende hapt naar adem, beeft en siddert, flauwt bijna! Het negerhuis-volkje intussen door dat alles gealarmeerd. Grootgrote vloekpartij, over en weer. Tenslotte heeft de negereigenaar, baas wezend van het binnengedrongen haantje, z'n dier, troeteldier ook, mogen ophalen. Om Baas Eigenaar te tonen dat het beest echt per ongeluk gisteravond was ontsnapt en het dus geenszins de bedoeling was geweest hem als zo hoogstaand heerschap te ontstemmen, pakte de erfhuis-neger z'n haan en draaide het dier ter plekke met de hand de nek om. Ik heb nooit kunnen vergeten met m'n hele hoofd zeg ik je, hoe ik Baas Eigenaar zag staan; groot en breed en meedogenloos. Naast hem die rashond, één van de drie bakbeesten, waar we reeds talloze malen door gebeten waren, zozeer zelfs, dat een van die erfkinderen ooit aan een infectie van zo'n hondebeet is overleden. Baas Eigenaar hoogstens beboet, misschien zelfs niet eens dat, maar in elk geval nooit naar de aard zijner misdaad gestraft. Dan zie ik die erfhuis-neger staan nog, in-treurig, met zijn zelfgedode kampioenhaan. Alsof hij op het ene ogenblik van nek-omdraaien z'n hele leeffrustratie had staan uiten, maar dan op de verkeerde. Daar hing haan met nek languit onder negerman z'n arm. Ik dacht het eerst natuurlijk weer aan de smakelijkste hanesoep, niks anders, buikvulling, en daarmee levensvervulling, wist ik beter? Maar naarmate de zon opkwam begreep ik, hoe beroerd de erfhuis-neger, onze eigen eigen buurman, zich achteraf moest voelen, toen. Neger die van zichzelf zomaar het liefste uit z'n bezit de nek omdraait. Neger als indringer beschouwd op z'n eigen landsgrond, dezelfde, waar hij, eeuw na eeuw met z'n slavenwerk voor bloedde, maar daar nooit profijt van kreeg. Neger als nekgedraaide haan kapotgewrongen door Baas-Eigenaren. Neger tenslotte (dat was schrale troost) als overwinnaar in het gevecht in de kippenren, Baas Negerhuis-haan, kampioen zeg ik je! Kukelekuuu...!!! Neger als erfhuisjes-mens opnieuw als grondige terreinverliezer gebrandmerkt in mijn oog voortaan, toen al, net zoals altijd, later, een schier onveranderbare situatie. Neger als negerhuis-dier, ik zie het nog, met daar Baas Eigenaar en z'n geweer, vooraan. Een beeld waar je het geleefde mensenleven gans mee kunt besterven. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Cándani Relaas voor S. Je kijkt naar de planken muren zonder iets te zien. Je praat zonder je eigen stem te horen. Jij beseft onze realiteit en denkt dat ik niets begrijp. Maar ik begrijp jou, je vraagt naar de man die geen vaderschap over jou verdient. Je wilt veel weten. Vol verwachting kijk je naar mij op alsof ik je een sprookje ga vertellen. Ik wil het wel maar kan het niet. Het valt buiten ons boek. Het leven gaat langzaam. Ik weet me geen raad in dit kleine huis. Ik heb geen kracht om wat te doen. Het vaatwerk wacht op mij. Mijn boeken en schriften liggen overal. Ik heb geen eetlust; jij dwingt me om te eten. Zèlf wilde je kerrie-ei en ik kan je niets weigeren. Na het eten blijf je op mijn schoot spelen. Na vijf minuten zet ik je in bed. Nu slaap je. Ik ga terug naar de keuken, zak op een stoel naast de door mij in elkaar gespijkerde tafel. Het vieze, kleine hok staart naar mij. Ik val in slaap, maar na een uur maken mijn vrienden, de muskieten, mij wakker. De ramen staan nog open, de stroom is uitgevallen. Ik kijk naar de overkant, daar brandt wel licht, dus iemand heeft mijn zekering weggehaald. Morgen naar de ebs om voor tien gulden een nieuwe te halen. In het donker tast ik naar de aansteker en probeer het gas aan te maken. Het lukt niet, de gasbom is dus ook verdwenen. Goed, maar laat die dieven niet in mijn huis komen, ik kap ze aan stukken. Gisteravond voelde ik me beroerd. Telkens schrok ik wakker. Wat heb ik misdaan? Ik ben bang. Alsof de dood mij elk moment wil versieren. Ik wil niet dood. Niet nu. Van jou maak ik een geëmancipeerde, zelfstandige vrouw. Mijn maag was opgezwollen van de zenuwen, maar omdat de bussen staakten kon ik niet direct naar de dokter. Vanochtend vroeg heb ik je gewassen en gekleed. We zijn samen naar de dokter geweest. Ik wist niet waar ik moest kijken in de kale behandelkamer. Je zeurde en zat overal aan. Er lag een bloeddrukmeter. Hé, dacht ik, ik moet mijn kindertijd inhalen. Ik pakte het apparaat, draaide het stoffen gedeelte om mijn arm en pompte het op. Plotseling kwam de dokter binnen. ‘Hallo meisje', zei hij, wat doe je?’ Hij is heel jong. ‘Dokter’, viel ik met de deur in huis, ‘ik heb altijd 't idee gehad dat u oud was.’ ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Omdat u zo'n groot huis hebt. Vanwaar hebt u het geld gediekt?’ ‘O, dat heb ik gestolen’, zei hij en hij lachte. ‘Wat scheelt je?’ Toen ik wegging - de arts schreef me kalmeringstabletten voor - vroeg ik: ‘Dokter, u zei dat ik een man moet nemen, heeft u broers?’ ‘Ja’, zei hij. ‘Goed, stuur ze dan maar, ik zal met ze trouwen.’ ‘Maar ze zijn allemaal ouder dan ik en ze wonen in Nederland.’ Van ergens dook een assistente op. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De andere patiënten worden ongeduldig’, zei ze. Ik stond direct op en groette. Voorop nam ik de medicijnen. ‘Ga maar gauw weg’, zei de assistente, ‘anders gaan de andere patiënten je nog rammelen.’ We begonnen samen te lachen. * Lieve s., moet je de ellende van gisteravond horen. De buren waren weer 'ns aan de gang met schelden. De oude buurman beschuldigde de jongere van de overkant dat hij in het geheim een relatie heeft met zijn vrouw. Ik was bang en sloot de ramen. Van de zenuwen rookte ik zes sigaretten. Vanochtend lag ik nog in bed toen een man van de ebs mij kwam vertellen dat hij de elektriciteit was komen afsluiten. ‘Altijd als ik hier kom moet ik afsluiten, mevrouw’, mopperde hij. Ik zat op mijn bed en sprak door het raam met hem. Ik nam de kennisgeving en beloofde hem direct te gaan betalen. In de stad voelde ik me zo beroerd dat ik met jou bij Cindy's ging zitten en twee glazen cola bestelde. Ik was buiten mezelf en vroeg de kassierster naar Alcolade, die ze natuurlijk niet had. Ik vroeg om een paar stukken komkommer op azijn waarvan jij meer dan de helft moest hebben. Ik ging naar ebs en betaalde voor twee maanden. Daar kreeg ik wel Alcolade. M. heeft een brief voor me gestuurd, uit Nederland. Over de gang van zaken rond mijn boek Ghunghru tut gail. Het krijgt een Nederlandse vertaling: De rinkelband is gebroken. * Lieve s., ik heb je de laatste tijd pijn gedaan. Je hebt het zonder mij moeten stellen. Daarom zal ik je nu precies schrijven wat er de afgelopen weken allemaal gebeurd is. Vandaag twee weken geleden, op maandag dus, stond ik te koken toen ik me plotseling heel beroerd voelde. Ik draaide het gas uit en stopte de half gekookte rijst in de ijskast. Ik pakte jou, sloot het huis en ging naar mijn moeder. Had ik geweten dat ik de hele afstand te voet moest afleggen, dan had ik de kracht niet gehad om van huis te gaan. Ik wilde mijn buurman om de hoek vragen een rit voor mij te maken, maar hij was net weg. Ik hoopte op boiti iemand te ontmoeten om mij te liften. Tenslotte gaf ik de hoop op en begon heel braaf met jou te lopen, de hele Eduard Abrahamsweg af, je weet tussen de Arya Dewaker Mandir en de Wanica Supermarket. Een week lang bleef ik bij mijn moeder. Mijn situatie werd met de dag erger. Alle vezels van mijn maag scheurden. Ik betaalde me kapot aan taxi's en doktoren. Afgelopen maandag werd ik sito opgenomen in het St. Vincentius ziekenhuis. Je hebt me begeleid. In de auto heb je voortdurend mijn hand vastgehouden. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ging ik in de rolstoel naar de zaal. Wat was het zalig toen na een uur aan het infuus de pijn verdween. Maar dat zalige gevoel duurde niet lang. In de avond kwamen de pijnen terug. Vier dagen heb ik met de dood gestreden. Acht uur was ik onder narcose. Niemand verwachtte dat ik het zou halen. Jíj hebt me erdoorheen geholpen. * Het leven gaat nu normaler. Vandaag hebben we een vermoeiende dag gehad, met doelloze wandelingen. Vanmorgen stonden we om negen uur op. Een uur later gingen we van huis, naar Cindy's waar jij brood met kaas at. Ik nam olie-sardien. Daarna slenterden we de stad in en wandelden aan de Waterkant. We stonden op de Platte Brug en keken naar de boten. Een van die boten heette ‘Vinoth’. Die boot trok mij aan en jij wilde er op. Na enig aarzelen stapte ik in. Eerst was ik bang en jij keek ook angstig om je heen. Maar toen wij eenmaal zaten en de boot ging varen voelde ik me gelukkig, midden op de rivier. Op Zonderzorg stapten de passagiers uit. Ik bleef zitten en we keerden direct terug. Ik weet niet hoe lang we onder de amandelbomen aan de Waterkant hebben gezeten. Maar toen ik thuiskwam was het al laat in de middag. De avond viel snel. Jij sliep uitgestrekt, terwijl ik half-en-half naar de radio luisterde. * Het is zondag. Vervelend als elke dag. Al drie dagen lang geen gasbom. Ik kookte buiten op twee stenen. Vandaag heeft Sunil een gasbom gehaald voor mij. Sunil, die hopeloze jongen die om de hoek woont, in een Bruynzeelwoning. Laatst is hij naar Belèm geweest waar hij een vriendin heeft leren kennen. Nu komt hij afwezig over, zijn gedachten maken lange wandelingen naar Belèm. De nacht klimt hoger en hoger in mij. De vijf-bij-zes-meter om mij heen is leeg en bleek. De stilte houdt mij gezelschap. In mij zaagt het alleen-zijn. * Lieve s., Vandaag ben je drie jaar geworden. Jouw vader ken je niet. Die is je nooit komen opzoeken. Toen jij één jaar werd, zei hij dat zijn geld geblokkeerd was. Maar dat zei hij al elf maanden terwijl hij het op een andere rekening had gezet. Een maand later zou hij er met al het geld en met mijn wagen vandoor gaan. Wij leefden van m'n ouders. En van uit het militaire hospitaal gestolen produkten, die hij ook verkocht om de benzine te betalen voor zijn uitjes met de vrouwtjes in mijn wagen. In alle wijken en gaten heeft hij kinderen. Ik heb geen cadeau voor jou. Vandaag heb ik geen rijst gekookt. Vanmorgen hebben we broodvrucht gegeten en 's avonds heb ik vermicelli klaargemaakt. Nu huil je omdat ik je geschreeuwd heb. Ik voel me eenzaam, weet je, ik breng je naar bed. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De agenten in de stad staken. Het gaat over de ‘kwestie-Gooding’. De politiek gaat mijn verstand te boven. In de Gravenstraat heb ik een massa agenten gezien. Gisteravond is er op de haven geschoten. De bovenverdieping van het kantoor-Nieuwe Haven zit vol kogelgaten. Ik liep vandaag in de Maagdenstraat. Alweer geen bus om naar huis te komen. Plotseling begonnen de mensen te rennen. Ik weet niet waarom, maar ik begon ook te rennen. Opeens was alles weer gewoon. Iedereen keek om. Niemand zag iets bijzonders, ik ook niet. Deze dinges zijn nu normaal in Suriname. Vijftien jaar terug zou dit ondenkbaar zijn. Gisteren is er ook geschoten op de politiepost Lelydorp. Enkele gewonden, geen doden. De ambulance raasde op vijftig ketting van m'n vijf-bij-zes-meter voorbij. Alsof ie in mijn oor raasde. Zo, nu weet je wat er zoal in onze wereld gebeurt en welke misère ons nog te wachten staat. Dat zal de dag van morgen uitwijzen. * Ik kan je niet zeggen hoeveel klachten ik vandaag heb. Ik heb een brief uit Nederland ontvangen. Daarin staat dat mijn eerste dichtbundel klaar is vóór 1 november. De uitgeverij wil dat ik overkom omdat het de eerste keer is dat er een boek verschijnt in het Sarnami van iemand die in Suriname woont. Gisteren heb ik mijn visum aangevraagd. De heren van de bewakingsdienst zeiden me vandaag om acht uur te komen. Dat heb ik gedaan, maar nu zeiden de waakhonden dat ze mij niet kunnen helpen, omdat ik gisteren mijn naam niet opgegeven heb. Bij alle reisbureaus ben ik langs geweest, maar nergens accepteren ze op dit moment een visumaanvraag. Ook maken ze geen reserveringen voor Amsterdam. Oververmoeid en natuurlijk woestkwaad ben ik naar j.r. van Cultuur gegaan. Hij was niet binnen. Met zijn secretaresse heb ik een afspraak gemaakt voor morgen. De buurman die al een tijd achter me aanzit, is mij gisteren weer eens komen vervelen. Ik heb hem gezegd dat ik niks van hem wil. Ik zìt al zo in de puree. Hij zegt dat er geen geld is voor levensmiddelen en dat ik nodig een man moet nemen die alles voor me doet. Smekende buurman zegt dat hij al die tijd voor mij in Suriname gebleven is. Nu ik hem weiger gaat hij met zijn gezin voorgoed naar Nederland. Alsof ik hem niet eerder weigerde, denk ik bij mezelf. ‘Ik kan niet tegen dit liefdesverdriet’, zei hij, ‘ik ga echt weg.’ Deze minnaar, denk ik, heeft genoeg geld om met zijn gezin te verdwijnen, maar hij heeft geen kopercent voor jou. Ik vroeg hem of hij zijn tv aan mij wilde verkopen. ‘Nee, die heb ik allang aan een vriend beloofd.’ Wat een liefde, denk ik dan. * Lieve s., ik denk dat je een klachtenbureau voor mij wordt. Ik ben alweer twee {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen ziek geweest. Vandaag is het zondag. Vrijdagochtend kon ik niet uit bed voor de afspraak met Doctor j.r. Ik bleef tot kwart voor twaalf in bed. Ik was er ernstig aan toe, alsof de tijd zich herhaalde. Gistermiddag ben ik naar de pandit gegaan. Hij zegt dat jouw vader en zijn vader mij behekst hebben. Ik ben niet bijgelovig, maar het is waar. Die oude buurman die een keer ruzie maakte, is vrijdagavond overleden. Om één uur 's nachts begonnen zijn huisgenoten te huilen. Ik schrok en jij schrok wakker. Ik heb een mes in de zak van mijn slaapjurk gezet en toen zijn we daar gegaan. Binnen een kwartier waren ze uitgehuild. Iedereen zat verder rustig en later werd er gesproken alsof er niets gebeurd was. Vreemd. Maar er gebeuren vreemdere dingen op de wereld, denk ik. * Ik ben naar Cultuur geweest en heb j.r. mijn probleem voorgelegd. Hij zei me een brief aan de directeur van Cultuur te schrijven. Dat heb ik gedaan. Het wachten is nu op visum en vertrekdatum. Vreemd. Ik sta nu op het punt voor het eerst van mijn leven naar het buitenland te gaan. Nota bene naar Nederland. En ik ben niet blij of verheugd. Ik had weer maagpijn en ben naar Kharailiweg gegaan, naar een odyhá [natuurgenezer]. Hij gaf me een liter rozewater om te baden. Op de weg terug prikte de zon in mijn huid. Jij wilt nooit lopen en ik heb niet het hart om jou ertoe te dwingen. Op mijn enige bruine schoen sjouw ik elke dag met je hier op boiti. Terwijl ik dit schrijf knibbel je aan mijn tenen onder de tafel. Ik ben jouw slaaf. * Lieve s., het is zover. Dankzij j.r. heb ik een plaats in het vliegtuig. Hij heeft een reisbureau gebeld en toen kon ik mijn ticket gaan kopen. Ik ben gegaan, maar plotseling had die meneer geen zin om mij te helpen, hij moest zeker steekpenningen hebben. Hij zeurde dat er geen plaats is en dat ik op de wachtlijst zou komen. Maar hij maakte ook geen aanstalten om mij erop te zetten. Ik ging weg en ben daags erna weer naar Cultuur gegaan. Doctor r. belde hem weer op, en o ja, plotseling kon hij mij wel helpen. Geboekt, en opnieuw terug naar Cultuur om een verklaring voor mijn vrij-van-belasting. Eén loperij in het belastingkantoor bij de Palmentuin. Ik heb m'n visum. Alleen voor mijzelf. Ik mag jou niet meenemen. De Nederlandse Ambassade heeft duidelijk in mijn paspoort geschreven dat het visum niet voor jou is. Op 31 oktober reis ik naar Nederland. Gaat het tot jou doordringen dat dat een ander land is? We moeten het een poos zonder elkaar stellen. Als ik niet ga, zullen veel wegen krom lopen. Straks moet je naar school. Het is alsof wij beiden op iemand wachten. En dromen lijken nooit gedroomd te zijn. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Thea Doelwijt Ere wie ere toekomt Ik ken een stad waar 's nachts alleen maar honden rondlopen. Ze slenteren over de trottoirs, liggen ook wel midden op straat en ze blaffen wat verloren tegen de lichtvlekken onder de lantaarns. De stilte van een stad waar de mensen na een bepaald uur niet meer hun huis uit mogen - binnen moeten zijn - is die van een begraafplaats. In de huizen van die stad houden de mensen uit angst hun adem in; of de mensen in de graven niet meer ademen, betwijfel ik. Ik voel hun geest om mij heen. Als je dood bent, stijgt je geest op. Daarom zweven er zoveel geesten op begraafplaatsen rond. Ik heb een aantal keren door die dode stad gereden - je moest natuurlijk wel een auto hebben - want ik kan nooit ergens op tijd vertrekken, nergens op tijd aankomen. Je zit in elkaar gedoken, gebogen over het stuur, omdat je niet weet uit welke hinderlaag ze op je zullen schieten. De mensen in de huizen krimpen in elkaar: op wie schieten ze nu weer? Oké, ik jok. Ze schoten niet op mensen, ze hadden andere straffen bedacht: toiletten schoonmaken, begraafplaatsen. Begraafplaatsen! Hoe kom je erop? Agnes, Agnes, Agnes... (Ze schoten wel op loslopende honden. In ons land lopen alle honden los, maar nu moesten we ze opeens op het erf houden. Zes wilde honden had ik en ik kon ze niet allemaal thuis opsluiten, als ik naar mijn werk moest. Dus buurvrouw zou opletten of de schutters kwamen... Arme honden, ze zijn gestorven bij de dierenarts, want je kunt geen wilde honden meenemen als je weggaat.) (Ze hadden natuurlijk gemakkelijk alle honden van ons land tijdens de avondklok kunnen doodmaken. Onze honden slapen nooit binnen. Maar waar laat je al die lijken? Toen ze vijftien, zestien, twintig mensen tegelijk hadden doodgeschoten, moest de familie hen begraven. Later dropten ze soms een, twee lijken in zee, uit een helikopter.) Agnes was opgevoed door haar tante. Zulke dingen vermelden wij. Wij weten altijd precies welke kinderen in ons land door hun moeder, grootmoeder of de zuster van hun moeder zijn opgevoed. Ik ken zelfs een jongen, die door de zuster van zijn vader is opgevoed. Natuurlijk was er ook een grootmoeder in huis, of was het een groottante? Ik praat over een land waarin ik niet meer woon, maar waarover ik elke nacht droom. Zelfs in die dromen verbaast het mij hoe licht alles is. Het is het {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zonlicht, nog steeds zo fel dat het zelfs met de ogen dicht niet alleen zichtbaar maar ook voelbaar is, dat de gehele omgeving doet oplichten. Mijn huis staat altijd in een tuit van verblindend licht, maar als ik het huis van die jongen voor me zie, weet ik weer hoe donker het daar was. In een schemerige keuken zit een oude vrouw. De grootmoeder of de groottante. Het was een oud, houten verdiepingenhuis waar de zon nooit kwam, als je het mij vraagt. Onze keukens waren altijd grote kamers waarin je ook kon zitten, aan een oud, wankel, houten tafeltje om kouseband, die dunne, lange snijbonen, met een scherp keukenmesje in sappige, kleine stukjes te snijden. Even stoven met boter, maggiblok, uisnippers, peper. Geen water. Groente in water koken, dat was echt iets voor die Europeanen. Agnes en die jongen hadden beiden een moeder, die wel eens langskwam of bij wie zij langsgingen, en een vader die zij soms op straat tegenkwamen. Zij hadden vele hele- en half-broertjes en -zusjes. Nu wil ik het niet over die jongen hebben, want die is met liefde opgevoed en opgegroeid, zodat u zich niet druk hoeft te maken over de familiesystemen in ontwikkelingslanden. Het gaat om Agnes, ook liefderijk opgekweekt, die bang voor geesten was, een angst die zij had geörven van haar tante. Toen Agnes opgroeide, woonden haar tante en zij in de buurt van een begraafplaats. De graven lagen achter een hoge, rode bakstenen muur, dus je kon ze niet zien. Het waren oude graven, van gouverneurs en procureurs-generaal en dat soort koloniale mensen, maar dat had je van horen zeggen. Zulke dingen zochten we niet uit. Het was geen begraafplaats die mensen bezochten om bloemen te zetten voor dierbare overledenen. De begraafplaats was een monument en werd, als alle monumenten in voormalige koloniën, verwaarloosd. Dat betekende gaten in de muur en wied, hoog snijdend gras, dat alleen met de hand, met een houwer, kon worden weggemaaid, maar niemand voelde zich daartoe geroepen. Nooit heb ik mensen daar zien werken, en ik kan het weten, ik woonde erachter in een twee-verdiepingen-gebouw. Op de gang boven was een klein luik dat ik altijd dichthield maar waardoor je op de begraafplaats kon kijken als je wilde. Tante trok Agnes altijd mee naar de overkant van de straat, als zij de begraafplaats naderden. De woorden ‘Laten we niet daar lopen’ hadden de kracht van een bezwering, vooral in de vooravond als de schemering binnen een half uur duisternis werd, zoals het in de tropen betaamt. Klokslag zes stuurden de geesten hun gefloten waarschuwing uit dat zij het rijk voor zich alleen wilden hebben en een half uur later was het nacht en verstomde ook het koor van de fluitende cicaden, die handlangers van de geesten. Iets moest worden bezworen. Iets was dáár niet goed. Iets was daar aanwezig, niet zichtbaar maar voelbaar. Woorden mocht je er niet voor gebruiken, slechts cryptische omschrijvingen en gezegden. Daar groeide Agnes mee op. Tante was voor haar doen één keer in haar leven duidelijk tegen Agnes geweest: Wij, als christenmensen, roepen ze niet op, wij aanbidden ze niet, wij zetten geen eten en geen drank voor ze, wij dansen niet {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ze, wij hebben niets met ze te maken, wij zijn geen afgodendienaars, wij praten niet tot ze, wij luisteren naar geen enkele geest dan de Heilige Geest, wij geloven niet in geesten maar ze bestaan wel en daarom lopen wij nooit langs begraafplaatsen. Agnes was een mooi meisje. De mooiste kinderen vonden wij die meisjes en jongens, die gemengdbloedig waren. Wij hadden een open oog voor de schone en lelijke trekken van elk ras. Agnes was geboren in de tijd dat we nog niet over bevolkingsgroepen spraken. Het was voor buitenstaanders misschien niet zo verheffend, maar voor ons was het verhelderend en plezierig om in elk gesprek de besproken personen ook direct raskenmerken mee te geven: ze heeft het mooie, gladde haar van haar hindostaanse vader, niet de krentjes, het kroes van haar creoolse moeder, of ze had wel de lichte kleur maar gelukkig niet de brede, platte neus en de te dikke lippen van haar moeder; de neus, de smalle, rechte, scherpe neus had ze van haar vader, goddank niet diens korte benen. Agnes was mooi-bruin, had grote amandelvormige ogen met lange wimpers, een redelijke neus, niet te plat, niet te breed (eigenlijk ben ik vergeten hoe die neus was) en zij had, hetgeen zeer belangrijk was, glad, golvend, lang, zwart haar en lange benen. Balletbenen vond de Europese lerares, die onze meest talentvolle kinderen eruit pikte om hen klaar te stomen voor Europese academies die ze moesten terugsturen als balletpedagogen, die scholen zouden openen voor allen van goede wil of met aanleg. Tante had er natuurlijk geen geld voor, maar voerde een geheim gesprek met Juf en zo kwam Agnes op balletles... in het gebouw tegenover de begraafplaats. Tante had allang een huis in een andere buurt gevonden, maar nu moest Agnes er weer twee tot drie keer per week langs, aan de overkant dus, want dingen uit je vroegste jeugd blijven je bij of anders komen ze wel terug als je oud bent. Agnes en haar vriendinnen van de balletles staken dus nooit dáár de straat over, want ook haar vriendinnen wisten van hun tante, grootmoeder of moeder wat je wel en niet kon doen. Juf niet. Een keer was Juf met hen meegelopen en zij had direct willen oversteken, omdat het juist rustig was: geen verkeer van rechts, geen verkeer van links. Ik heb het over links verkeer. ‘Kom mee, meisjes!’ riep Juf. Ze waren weggerend, Agnes en haar vriendinnen, naar het stoplicht verderop, weg van de begraafplaats, en ze hadden Juf alleen laten lopen - hoe onbeschoft dat ook was - over dat eenzame trottoir aan de overkant, toen nog met zand bedekt, met hier en daar een dun, ongelukkig boompje dat geen schaduw gaf. Samen hadden ze het Juf verteld, elkaar aanvullend met van die heldere, onschuldige kinderstemmen: ‘Weet u, Juffie, elke week komt er een grote politieagent op school en hij geeft ons verkeersles en hij gaat ons rammelen als hij ons op {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} een overtreding betrapt. Je moet altijd bij stoplichten oversteken, zegt hij, ook als het stil is, ook al moet je ver... verder lopen. Daar moet je oversteken, daar bij die stoplichten, dat is altijd het veiligst, zegt hij.’ Juf hoefde niet te weten wat zij wisten. Juf kwam uit een land waar ze niet in die dingen geloofden. Die dingen golden dan ook niet voor Juf en als er toch iets gebeurde, moest Juf maar zien hoe zij zich redde. Juf hoefde hen niet uit te lachen. Want dat zou zij zeker doen als zij haar zeiden dat je niet langs begraafplaatsen moet lopen. Agnes hoorde het haar al vragen: ‘Maar waarom dan niet? Wat gebeurt er dan?’ Agnes zou gek zijn om haar te vertellen dat oom Ferdi op een avond drie witte gestalten op zich af had zien komen. ‘Hij had natuurlijk weer gedronken, veel te veel gedronken’, aldus tante en hij had met zijn vrienden gewed dat hij een uur lang alleen op de begraafplaats durfde blijven. Zijn vrienden zouden hem over een uur komen halen, met een fles whisky! Na een kwartier, schatte oom Ferdi, zag hij drie figuren op zich af komen. Jullie zijn te vroeg, riep hij, want hij dacht natuurlijk dat het zijn vrienden waren. Geen reactie. Geen woord. Maar wel naderbij zweven... Oom Ferdi is weggerend en hij heeft een week met koorts op bed gelegen! Verhalen over geesten, ik zou er nog een paar willen vertellen, maar ik moet Agnes in de gaten houden. Ze is uiteindelijk balletpedagoge geworden, in Europa geweest en teruggekomen om haar eigen studio te openen. Misschien begrijpt u het al: zij begon les te geven in het gebouw naast de begraafplaats. Naast de begraafplaats lag de schouwburg. Het gebouw was zo'n honderdvijftig jaar oud, van hout, gebouwd in de slaventijd toen ook joden niet overal mochten komen: ‘Verboden voor slaven op blote voeten en joden’. Dus wilden die joden een eigen schouwburg en ze hebben hem gebouwd ook. Het is een gebouw van een allure die je overal in tropische landen tegenkomt: Europese kastelen en paleizen dienden als voorbeeld; galerijen, balkons en kolommen in overvloed en willekeurig neergezet en aangeplakt, dienden het klimaat en de droom van een eigen bouwstijl. Het toneel was even groot als de zaal en had een akoestiek die latere verbouwers niet terug konden vinden en opofferden aan de airconditioning. We gingen allemaal naar Agnes' eerste balletuitvoering. Dat betekende dat we elkaar in de weken daarvoor allemaal tegenkwamen in de stad op zoek naar stoffen voor de modiste, die met modeboeken uit Europa de laatste modellen uitgaanskleding moest maken. In die tijd ‘dresste’ je je voor een première en de schouwburg had zelfs nog een garderobe, een donker hok links bij de ingang, voordat je de bar bereikte. Of zit ik dat nu te verzinnen? In ieder geval was er nog geen foyer en was het voorhuis in zo'n slechte staat, dat we in de pauze en na afloop van een voorstelling lachend bij elkaar ston- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} den in de kleine ruimte, die ‘de bar’ heette, op planken die kraakten en doorbogen, zodat we - nog steeds lachend - vreesden elk moment met z'n allen door de vloer te zakken. De deuren en houten luiken stonden altijd open en echt benauwdwarm werd het dan ook nooit; dat was pas later toen de luchtkoeling niet bleek te werken. Slechts het verkeer van één straat veroorzaakte geluidshinder - een enkele bromfietser - , aan de andere kant lag immers de zwijgende begraafplaats, terwijl voor- en achtererf groot genoeg waren om de schouwburg als een kasteel op een eiland te isoleren. Werd het erf voor en achter nog wel regelmatig onderhouden, de zijpaden werden ronduit verwaarloosd, liepen bij hevige regenbuien onder water, terwijl het wied altijd hoog stond en oude, verrotte planken van afgedankte decorstukken ratten lieten schuilen. Agnes had weliswaar gevraagd en ook gedaan gekregen dat het pad tussen schouwburg en begraafplaats werd schoongemaakt, maar daarbij was geen aandacht besteed aan de afscheiding van zinkplaten. Toch was het een mooi ballet. We hielden van de tijd van de goudzoekers en het was een mooi moment toen de geesten van die oude pioniers opkwamen. Agnes had het voor zich gezien: de begraafplaats zou oplichten en de balletdansers zouden als het ware uit hun graven opstaan en de schouwburg binnenzweven. Of ze gek was! Dat ze te lang was weggeweest! Of ze dacht, dat zij daar 's avonds, in het donker van de nacht, zouden klaarstaan op de begraafplaats om op het moment van hun opkomst te wachten! De dansers en danseressen raakten buiten zichzelf van deze heiligschennende inspiratie en Agnes kreeg kippevel, een akelig teken. Misschien moest ze dat hele idee vergeten. Technisch bleek het ook onmogelijk de begraafplaats spookachtig te belichten. Zoveel lampen waren er niet. Toen viel ook nog een van de zinkplaten, verroest en der dagen zat, uit de omheining. Het compromis zag er zo uit: elke avond loerde de begraafplaats naar de dansers die samen met Agnes tegen de wand van de schouwburg stonden gedrukt, in het licht van twee zuinige lampen. Na een laatste angstige blik op het duistere oog van de begraafplaats haastte het groepje zich het trapje van drie treden op, en, goddank, ze waren binnen, eerst wat onduidelijk daarna steeds overtuigender zwevend als geesten. Toch kwamen ze eerst goed op dreef, als ze op het toneel waren beland, zodat die hele opkomst net zo goed geschrapt had kunnen worden. Maar Agnes had gelijk dat ze het niet veranderde. Ik zie nog steeds hoe die geesten van haar ballet van de begraafplaats kwamen en van dat moment af begreep ik de Opstanding van Onze Heer Jezus beter. In ons land hoefde je niet met iemand te praten om alles van die persoon te weten. Je hoorde vanzelf wel dat Agnes verliefd was op een militair. Dat hoefde ze mij niet te komen zeggen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is nog niet zo lang geleden dat militairen ook mensen waren die blij met een baan waren, een vast inkomen en pensioen. Zoveel opleidingen, zoveel goede, vaste banen waren er niet in de kolonie en ook na de onafhankelijkheid bleef het pinaren. Agnes was verliefd en het was een goede jongen. Tante was blij dat die jongen bij haar pleegje introk. Ze had het maar niets gevonden, dat Agnes zelf een huis had gehuurd en alleen was gaan wonen. De mensen praatten snel, ook al had Agnes gestudeerd en had zij dievenijzer voor de ramen laten zetten. Tante bleef bang voor de scherpe tong van haar vriendinnen, voor insluipers en voor alle mannen die dachten dat elke vrouw-alleen ongelukkig was en het alleen maar goedheid van hun kant was, als zij zich over je ontfermden. Voordat je het wist, zeiden de mensen dat je een hoer was, terwijl ze keken en keken of je buik al dik werd. Dan was het tenminste even uit met de pret waarnaar men zelf zo verlangde. Men leefde op jaloezie en leedvermaak. Het is zonde dat ik het zeg. Een militair was geen dokter, geen rechter, geen advocaat, geen tandarts, geen minister. Daar heb ik de belangrijkste banen wel mee genoemd. Agnes had haar keuze bescheiden gehouden; nu mocht ze gelukkig worden met die jongen Winston die in het leger zat. Nu kan ik wel vertellen van wie Winston een zoon is en in welke straat hij is opgegroeid, maar dat weten we tenslotte van alle militairen, die in ons land zo nodig naar de macht moesten grijpen om erop te blijven zitten. Als ik zeg dat het sindsdien zéker niet goed is gegaan in ons land, ben ik niet de enige die dat zegt. Als ik eraan toevoeg, dat wij zelfs om hen zijn weggegaan, ben ik ook niet de enige. Het is allemaal niets nieuws: militairen moeten vechten, af en toe oefenen, het liefst met echte kogels schieten. Wat schiet ik ermee op dat te vertellen? Ze hebben zoveel moorden gepleegd, dat ik er ook niets meer aan kan doen. Zoveel haat en wraak als zij hebben opgeroepen, dat is niet meer te bezweren. Ik wil alleen maar vertellen dat ik het weet van Agnes. Dat doe ik nu, omdat er nu nog censuur is. Ik hoef niet bang te zijn dat zij het te lezen krijgt. En u kunt er misschien eens uw voordeel mee doen. Misschien komt er eens ook in uw land een revolutie, die begint met een enkele dode per ongeluk, een enkele afstraffing die uit de hand loopt, een tuchtiging waarom je eerst nog glimlacht: dat is niet zo erg, dat is misschien weleens goed: op je buik liggen en je honderd keer opdrukken. Ere wie ere toekomt: dat doodschieten van eigen vrienden en andere landgenoten hebben ze zelf bedacht, maar dat ene ding kwam van Agnes. Het was belachelijk en tegelijkertijd sinister. Ik heb er nog om gelachen, terwijl ik kippevel kreeg. Toen al had ik kunnen weten dat het nooit goed zou komen. Waarom krijgt een mens zo laat in zijn leven de geest? Waarom begrijp ik nu pas dat Agnes wilde afrekenen met de angst van haar kinderjaren? - Winston? {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mm? - Winston, blijft die avondklok nog lang? - Voorlopig wel, ja. - Maar niemand houdt zich eraan... - Wie zegt dat? - Ik. Zelfs buurvrouw achter waar ik werk, ze rijdt gewoon na twaalven over straat. Ze zegt dat er zoveel honden op straat zijn. - Ik heb gezegd dat we ze allemaal moeten doodschieten. - Moeten ze nog steeds toiletten bij jullie schoonmaken? - Natuurlijk. Gisteren hebben we zelfs een journalist opgepakt en aan het werk gezet. - Dat weet ik. - Hoe weet jij dat? - Op de markt gehoord, natuurlijk. De mensen lachten zich gek. - Lachen ze daarom? - Ja, wat is dat nou voor een stomme straf. Ik snap jullie niet. Kunnen jullie niet iets anders verzinnen? - Wat dan? - Iets waar iedereen bang voor is... - We kunnen toch niet links-rechts mensen gaan neerknallen. - Doe niet zo, Winston, je weet toch waar we als de dood voor zijn. - Meisje, zeg wat je bedoelt. - Weet je nog, dat ballet van mij... - Wat nu weer, ik ben moe. Je weet dat ik de hele dag heb gewerkt. Ik weet dat jij ook werkt, maar mijn werk... - Winston! Weet je nog hoe bang die kinderen waren om op de begraafplaats te wachten? - Gelijk hadden ze. - Dat bedoel ik. - Wat bedoel je nou? - Dat iedereen bang is om daar 's nachts langs te lopen en dat het schandalig is dat onze nationale monumenten zo verwaarloosd worden. - Kolonialistische monumenten. - Laat ze dan opruimen. - We hebben wel iets anders aan ons hoofd. - Oké, dan laat je ze maar je poep opruimen. De mensen in de stad bleven 's nachts binnen. Er werd gefluisterd dat je op de begraafplaats moest werken, als je de avondklok overtrad. Bang waren we. Bang voor geesten. Bang voor de militairen. Maar voor het eerst in mijn leven heb ik Agnes daar zien oversteken. De muur was afgebroken. De begraafplaats was schoon en toegankelijk voor iedereen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Orlando Emanuels De duivel verkoopt zijn ziel ‘Vergeten die ellendelingen dan wie ik ben?’ Hij beukt met zijn vuisten op het bureau. Zo vroeg op de morgen schenkt hij zich al zijn vierde borrel in en drinkt het glas in één teug leeg. ‘Verdomme... ver-dom-me!’ Hij schenkt zich nogmaals in en ook nu verdwijnt de whisky in één slok. ‘Geen enkele uitgever weigert zomaar een manuscript van Edward John Mesquita, wiens boeken jaren achtereen op de bestsellerslijst hebben geprijkt!’ De ellebogen op het bureau geplant en met de vuisten zijn kin ondersteunend kijkt hij neer op het schrijven dat opengevouwen voor hem ligt. De inhoud liegt er niet om, duidelijk staat er dat het toegezonden manuscript enigszins teleurstellend is en dat men dan ook niet tot uitgeven ervan kan overgaan. ‘Met mooie woorden geven ze mij te kennen dat mijn manuscript is afgewezen! Ondankbaar tuig! Het is toch voornamelijk mijn werk waar ze hun kapitaal mee verdiend hebben! Zij zijn heus niet de enige uitgevers in het land. Voor een schrijver van mijn kaliber staan de deuren van alle uitgeverijen wijd open!’ De drankverslaving van Edward John Mesquita was de uitgevers niet onbekend gebleven en hoewel die het erover eens waren dat zijn latere pennevruchten bij lange na niet het niveau van zijn eerder verschenen werk haalden, hadden ze rekening gehouden met zijn status en de manuscripten toch geaccepteerd. Maar de duidelijke teruggang die ze vooral bij zijn laatste werk hadden geconstateerd, had een vernietigend oordeel tot gevolg gehad. Na zes shots zit Edward John Mesquita nog steeds over de brief heen gebogen, zijn ogen zijn rood doorlopen en hij beeft van woede: ‘Ik ga die shits hun eigen braaksel laten slikken! Ik ga ze tonen waar ik met mijn 72 jaar nog toe in staat ben. Ik ga het beste verhaal schrijven dat ooit uit mijn pen is gevloeid! Als honden laat ik hen naar mij toe kruipen om mij te smeken het te mogen uitgeven. Als honden! Ik zal me revancheren, al moet ik daarvoor bij de duivel aankloppen.’ Als hij wakker wordt, is het reeds middag. Hij leunt niet meer op zijn vuisten, maar ligt uitgestrekt over het bureau. Flarden van een gesprek dwarrelen door zijn hoofd. Iemand had gesproken over het onrecht dat de uitgevers hem hebben gedaan. Die vreemde gast had hem assistentie bij het schrijven van zijn verhaal aangeboden. Iemand. Wie? ‘Die belediging moet je hun betaald zetten! Prestigekwestie. Laat die kloten ervoor boeten! Heb je er echt alles voor over om het beste verhaal van je carrière te schrijven? Met mijn hulp is succes gegarandeerd.’ Heeft hij gedroomd? Is hij weer bezopen geweest of heeft hij hallucinaties gehad, die zo sterk waren dat hij zich nu zelfs zijn eigen arrogantie in het gesprek met de bezoeker kan herinneren? {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Natuurlijk heb ik er alles voor over, maar wie ben jij dat je meent mij, Edward John Mesquita, te kunnen helpen schrijven?’ ‘Ach, dat doet er niet toe. Je wil je beste verhaal schrijven, maar je weet zelf dat je daar niet toe in staat bent! Dat is waar het tenslotte om gaat.’ In het toilet laat hij het koude water over zijn hoofd lopen. Steeds duidelijker wordt het gesprek. Op zijn vraag welk percentage van het auteurshonorarium er van hem verlangd werd, had zijn bezoeker haast fluisterend gereageerd: ‘Ik verlang geen enkele beloning. Je moet er alleen mee instemmen dat dit verhaal je laatste is. Zoals een topsporter op het hoogtepunt van zijn roem afscheid weet te nemen, zo zal je met dit verhaal de kroon op het werk zetten en de pen voorgoed in je zak steken.’ ‘Akkoord’, roept hij dan opeens luid, ‘kom maar op met je verhaal.’ De stem heeft gelijk. Het enige wat telt is het produceren van een verhaal dat zijn beste moet worden. Voor hij aan het bureau gaat zitten haalt hij alle schakelaars over. Het huis baadt in het licht. Hij sluit de whiskyfles weg. Voor één keer sterk zijn, niet drinken, helder blijven en schrijven. Het moment waarop hij de pen in zijn hand neemt, beginnen zijn vingers op de hem zo bekende wijze te tintelen. Hij weet wat dit betekent, zo zijn al zijn bestsellers geboren. Hij schrijft met een inzet als nooit tevoren, zo totaal met alle registers open. Zijn opgekropte zelfminachting als alcoholist, de teleurstelling van het niet halen van de bestsellerslijst van zijn laatste boeken, zijn vernedering door de uitgevers en het vooruitzicht op wraak geven hem een ongekende vitaliteit. Hij is weer jong en lanceert zijn eerste boek, dat al heel snel de Top Tienlijst haalt. Applaus, uitnodigingen, contracten, geld. Het applaus wordt luider en laat geen seconde af. Edward John Mesquita schrijft en blijft schrijven. Het tintelen van zijn vingers heeft zich over zijn hele lichaam verspreid, het is alsof zijn geest uitstroomt en verhaal wordt op het papier dat voor hem ligt. Eerst laat in de morgen legt de schrijver zijn pen neer. Hoewel zonlicht in overvloed naar binnen valt, zijn alle lichten nog aan. Het verkeersrumoer dat tot de kamer doordringt gaat aan hem voorbij. Voor de zoveelste keer herleest hij zijn verhaal en streelt hij de dichtbeschreven vellen. Vóór hem ligt zijn levenswerk, het verhaal waarvoor de heren uitgevers in de rij zullen staan. ‘Pico bello’, fluistert een bekende stem hem in het oor. ‘Zo briljant hebben de uitgevers je nog nooit gekend. Maak de verrassing compleet voor die leeghoofden. Je beste verhaal verdient zeker een feestelijk tintje. Doen!’ Met moeite sleept hij zich van de stoel en slingerend bereikt hij de kast waar hij zijn kleurpotloden in weet staan. De poppetjes die in verschillende kleuren dwars over de beschreven vellen van het manuscript verschijnen stellen zijn uitgevers voor, kinderlijke figuurtjes met armen en handen als bladerharken en hoofden als voetballen. De chauffeur, die voor de dagelijkse rit is komen voorrijden, treft een ver- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} schrompeld, haast seniel mannetje aan, dat met een schaar in de hand op de vloer zit. Overal om hem heen liggen papierresten van een manuscript. Met zijn mond wijd open lacht Edward John Mesquita. ‘Kijk’, zegt hij, ‘ik heb de mooiste poppetjes die ik ooit getekend heb, uitgeknipt.’ Als de chauffeur hem hete koffie en boterhammen uit de keuken brengt, zit de schrijver niet langer in de papiertroep op de vloer en alsof hij een gedaanteverwisseling heeft ondergaan, blikt hij zelfverzekerd van achter zijn bureau op. Met vaste hand neemt hij de koffie aan en zijn ogen schitteren als hij met een sarcastische lach nu ook de papieren poppetjes verknipt en de snippers van zich afwerpt. Veerkrachtig staat hij op, zet de taperecorder aan en neemt de microfoon in de hand: ‘Scenario. Beroemde aan drank verslaafde schrijver krijgt voor het eerst in zijn leven een manuscript geretourneerd, afgewezen door zijn uitgevers. Wil zich met het schrijven van een allesovertreffend verhaal wreken, maar mist de potentie daartoe. De duivel komt bij hem op bezoek en biedt hem zijn diensten aan. De op wraak beluste schrijver verkoopt zijn ziel aan Satan. Zonder nadenken stemt hij met de voorwaarde in, dat hij als enige tegenprestatie voor diens hulp een punt achter zijn schrijversloopbaan zet.’ Hij pauzeert even en spreekt dan verder in de microfoon: ‘De opzet van de duivel gelukt. Met zijn assistentie slaagt de schrijver erin het zo begeerde verhaal op papier te zetten, maar door in één nacht tot het uiterste van zijn vermogen te gaan, vloeit zijn energie tot de laatste druppel weg. In die noodlottige nacht wordt de schrijver seniel en heeft de duivel dan ook geen moeite hem te beïnvloeden het verhaal met poppetjes te bekladden, die karikaturen van de uitgevers moeten voorstellen. In zijn seniliteit raakt de schrijver zo vertederd door de poppetjes dat hij een fatale stap verder gaat. Op ingeving van de duivel knipt hij de poppetjes uit, waarmee hij tevens het verhaal vernietigt. De duivel heeft zijn verhaal terug, volgens hem heeft hij de schrijver tot zijn slachtoffer gemaakt. Waar hij in zijn boze opzet echter aan voorbijgaat, is de mogelijkheid dat de schrijver alsmaar veinsde hem niet door te hebben. De schrijver, alert en uiterst behoedzaam, weet zelfs een totale seniliteit voor te wenden. Door het spel tot het laatst mee te spelen neemt hij een enorm risico. Hij gokt hoog, en wint. De duivel is de grote verliezer, want hij doet met het verijdelde plan de schrijver onbewust een heel nieuw verhaal aan de hand.’ Edward John Mesquita zet de taperecorder af en verfrommelt wat van de snippers tot een bal, die hij met een boog in de prullenmand doet belanden. ‘Kijk’, zegt hij terwijl hij zich in de handen wrijft, ‘daar gaat het verhaal van de duivel. Edward John Mesquita heeft niemand nodig om voor hem te schrijven! Chauffeur, je kunt gaan. Vandaag rijden we niet uit. Met de energie die ik angstvallig hiervoor bewaard heb ga ik mijn beste verhaal schrijven: De duivel verkoopt zijn ziel.’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva Essed-Fruin Het huis Eindelijk konden we het huis gaan bouwen. Het terrein was ontsloten, nadat eerst een bulldozer onderweg in de zwamp was blijven steken en we tot de droge tijd moesten wachten voor hij eruit getrokken kon worden. Maar nu was het zover. Het perceel was hoog en zanderig, ophogen was dus niet nodig. Het eerste materiaal kon worden gebracht en een paar mensen werden voor de bouw aangetrokken. Ze begonnen met de neuten, maar toen er drie stonden, vonden ze dat ze genoeg hadden gewerkt en met het voorschot verdwenen ze naar een van de andere Guyana's. De Surinaamse gulden was in die tijd nog veel waard. Naarstig werd naar andere arbeiders gezocht, maar voorlopig lag de bouw stil. Wel gingen we geregeld naar Albina toe, maar dan bleven we in het motel van Duncan of in het logeergebouw. In die tijd logeerde bij vrienden van ons een dame uit Nederland die helderziend was. Ze heette Grietje Jansen of iets dergelijks en ze kwam uit de buurt van Zwolle. Maar ja, waarom zouden er daar geen helderzienden vandaan kunnen komen? Met vrienden en logée gingen we naar Albina om ons ervan te vergewissen dat die drie neuten er nog steeds stonden en om te zwemmen in het baaitje voor ons terrein onder de schaduw van twee oude manjabomen. Terwijl we in het water stonden en naar ons embryonale huis keken, zei de helderziende, die de mooie beroepsnaam van Panta gebruikte, opeens: ‘Dit huis komt nooit klaar. In de toekomst zie ik alleen maar neuten.’ Ik haalde mijn schouders op. In toekomstvoorspellingen geloof ik niet zo erg. We vonden een aannemer die op zich nam om het huis met een paar arbeiders verder te bouwen en deze keer liepen de mensen niet weg. Voor de grote vakantie van 1978 was het huis gebouwd en geschilderd en hadden we het van de meest noodzakelijke meubels voorzien. Het was een heerlijk huis. Vanaf het balkon zagen we de Marowijne voorbijstromen en 's morgens vroeg, voor de andere mensen wakker waren, zat ik het liefste daar te kijken hoe de zon opkwam over het water en hoe de vissers met hun bootje op de stille rivier lagen. Soms peddelden een paar indiaanse kinderen langzaam voorbij. Wat later kwamen de huisgenoten koffiedrinken en ontbijten. Als het hoog water was gingen we eerst zwemmen, anders wachtten we tot later op de dag. Bij laag water wandelden we langs de rivier of we zaten op het strandje voor ons huis voorzichtig in de zon, beschermd door de manjabomen. Er waren natuurlijk speelkaarten in het huis, een dambord met stenen en een scrabblespel waarbij het niet alleen ging om de punten maar vooral om mooie woordcombinaties. Telefoon was er niet. Als mijn man dringend moest bellen ging hij ‘naar voren’, zoals de vestiging genoemd werd, en hadden ze hem nodig, dan kwam de politie hem wel roepen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo nu en dan deden we boodschappen in Saint Laurent, dat aan de overkant van de rivier lag. We genoten van de Franse kaas met stokbrood en van de eenvoudige wijn. Met onze oude zwart-wit televisie konden we de programma's van Frans-Guyana opvangen, zonder geluid, want de Fransen hebben een eigen systeem. Maar vrienden brachten een radio met een televisieband uit de Verenigde Staten voor ons mee en we waren als kinderen zo blij dat we nu ‘Frankrijk’ echt konden opvangen. We voelden ons bijna in het buitenland. Soms gingen we ook om te werken. Mijn man had vaak veel te schrijven en te rekenen en ik moest zo nu en dan correctiewerk meenemen. Maar dan gingen we natuurlijk zonder gasten. Meestal namen we andere mensen mee. In de eerste plaats de naaste familie. Onze zoon, met of zonder vrienden, als er tenminste geen feestjes waren in de stad. En onze pleegdochter met haar eigen gezin en haar zusjes. Mijn broer uit Venezuela kwam twee keer met zijn vrouw en kinderen. Een nichtje kreeg het voor mekaar om de familie van mijn schoonzuster erheen te brengen, met Oma van vijfentachtig. Ook andere familieleden vonden met of zonder ons de weg naar het huis. En dan waren er natuurlijk de bridgevrienden, en de praatvrienden. De kookvrienden niet te vergeten. Dikwijls barbecueden we naast het huis en in de keuken werden soepen en moksi's [gemengde gerechten] bereid. Het was heerlijk wanneer een feestdag aansloot op het weekend, dan konden we wat langer blijven. Meestal vertrokken we zaterdag direct na half twaalf (zaterdag was toen nog maar een halve vrije dag) en als we niemand bij ons hadden die maandag om zeven uur moest beginnen, bleven we tot maandagochtend vroeg. Het was dan nog lekker fris om te rijden en bij het veer was het niet zo druk. Slapen kon je er verrukkelijk. 's Nachts hoorde je alleen het roffelen en fluiten van de kikkers (of waren het padden?), het kreunen van de bamboe en soms het ruisen van de regen. Een enkele keer waaiden feestklanken over van Saint Laurent - en vooral rond 14 juli werd er tot in de ochtend muziek gemaakt. 's Middags was het binnen warm, maar dan lagen we in een hangmat onder het huis of op een matje op het strand onder de bomen. Ik voelde me er volmaakt gelukkig, maar toen ik dat eens aan mijn man zei, waarschuwde hij me: ‘Zoiets moet je nooit hardop zeggen.’ Hij was bang voor jaloerse mensen en wilde een schutting bouwen om het zicht op het mooie strand aan nieuwsgierigen van buiten te ontnemen. In plaats daarvan lieten we een indianenhut maken, waardoor de baai wat afgeschermd werd. Meestal gingen we twee weekenden in de maand en we letten zorgvuldig op de maan. Bij volle en nieuwe maan was het 's morgens en in de namiddag het prettigst om te zwemmen, want dan was het water flink hoog. (Een paar keer per jaar was het springvloed en stond het hele erf onder water.) Het was een prachtig gezicht om de volle maan even na zonsondergang statig uit de Marowijne te zien rijzen. Opzij van het huis was een wachterswoning gebouwd, waar Koina woonde met {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vrouw Sopien. In een hok daarnaast woonde de waakse hond Ayimba. Koina, een pezig baasje van onbepaalde leeftijd (we verdachten hem ervan zijn haar te verven), bezat een oude korjaal met een goede buitenboordmotor waarmee hij in de weekenden en de vakanties toeristen naar de overkant bracht. Natuurlijk waren wij vaste klanten. Achter zijn huisje had hij een kleine offerplaats en eens 's morgens vroeg heb ik hem een zegen over het huis en het erf horen uitspreken. Toen we er pas woonden had hij ook ‘dinges’ vooraan bij de poort gezet, maar een vriendin van ons met een goed kerkelijke opvoeding sommeerde hem die weg te halen. Zelf had ik er niet zo'n bezwaar tegen. Misschien zouden kwaadwillenden erdoor afgeschrikt worden. Na een paar maanden werd Sopien ziek. De dokter in Albina kon of wilde haar niet behandelen, waarop Koina haar naar Saint Laurent bracht. Hij moest toen elke ochtend vroeg oversteken, omdat de patiënten daar door hun eigen familie verzorgd en gevoed moeten worden. Na een tijdje werd ze ontslagen en leek ze wat beter, maar volgens Koina kon ze alleen in het binnenland goed behandeld worden en moest hij haar naar zijn ‘kondre’ brengen. Hij zou ‘wantu wiki’ [een paar weken] wegblijven. Mijn man had gelijk. Het volmaakte geluk duurt nooit lang. Het weekend van de coup, eind februari 1980, waren we in de stad gebleven. In Albina vluchtte de officier van het garnizoen naar de Franse kant en het commando werd door de sergeant overgenomen. Midden maart reden we weer naar Albina. Dicht bij Mungo werden we door militairen aangehouden. Ik zei alsmaar tegen mezelf: ‘Het is geen 1940 en het zijn geen Duitsers, het zijn gewone aardige Surinaamse jongens.’ We werden beleefd behandeld en konden doorrijden. De anderen, in de stad, waren wel Duitsers. Eind maart was mijn man een van de velen die plotseling van huis werden gehaald, zonder arrestatiebevel. Het huis in Albina werd in april bezet, om het land te verdedigen tegen een vermeende contracoup vanuit het buitenland. De wachter, een neefje van Koina, die nu al maanden weg was, kreeg bijna een kogel in zijn hoofd toen hij beleefd kwam vragen om wat ijsblokjes. We hebben het kogelgat later in de deurpost gezien. In juni werd mijn man op vrije voeten gesteld. Het huis was inmiddels ontruimd. Blijkbaar was het contracoupgevaar geweken. Onder leiding van neef Bert, die in dienst was bij Openbare Werken, werd het huis schoongemaakt en ontsmet. Van de commandant kregen we de sleutels terug samen met de radio en de verrekijker die hij bij zijn mannen had aangetroffen. De grootste ellende leek achter de rug te zijn. Op Albina konden we rustig bijkomen en wat anders zien op de televisie dan revo-propaganda. Id-Ul-Fitre viel op maandag 12 augustus. Dus een mooi lang weekend dat we natuurlijk op Albina doorbrachten. De dertiende gingen we 's morgens vroeg naar {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad terug en ik ging meteen naar kantoor. Diezelfde ochtend werd mijn man en werden vele anderen opnieuw door militairen van huis gehaald. Er werd een bijzonder gerechtshof ingesteld, zodat een soort schijnrecht ontstond. Ik leende ons huis in Albina soms uit aan vrienden. Zelf ging ik een enkele keer met een vriendin kijken of alles in orde was en om de wachter te betalen. Pas eind februari 1981 werd mijn man thuisgebracht. Tot eind maart had hij nog ‘huisarrest’, dat wil zeggen dat hij om zeven uur 's avonds thuis moest zijn en niet buiten de stad mocht. Toen dat eindelijk voorbij was, spoedden we ons met vrienden naar Albina waar we de paasdagen doorbrachten. Eind april gingen we 's middags met een auto vol kinderen op weg om mijn verjaardag en die van mijn naamgenoot-nichtje te vieren. In Albina bleek diezelfde dag een team van het bijzonder gerechtshof beslag te hebben gelegd op enkele vakantiehuizen van mensen tegen wie een onderzoek was ingesteld. En dat beslag betekende niet dat het huis niet verkocht mocht worden, maar dat de eigenaren het niet mochten betreden. De sleutels van de wachter waren hem afgenomen en de kast waarin we wat waardevolle spullen bewaarden, was opengebroken, zoals we zagen nadat we met onze eigen sleutels waren binnengekomen. De heren van het team hadden zich al tegoed gedaan aan een blikje vruchten. De plaatselijke commandant, dezelfde die onze radio en verrekijker had teruggegeven, kwam ons aanzeggen dat we het huis moesten verlaten. Een telefoontje naar de auditeur-fiscaal die het beslag had gelegd, met het verzoek of we die nacht tenminste daar konden doorbrengen, werd botweg geweigerd. Gelukkig hadden we wel tijd gehad levensmiddelen en kleinere waardevolle dingen in de auto te pakken. Met de half slapende en teleurgestelde kinderen in de nu propvolle auto haalden we nauwelijks het laatste veer naar de stad. Na enkele maanden wist onze advocaat te bereiken dat we twee weekenden per maand naar het huis mochten ‘voor onderhoudswerkzaamheden’. Nodig was dat wel. Het erf was verwaarloosd en het huis vervuild. Het neefje van Koina had na zijn vroegere slechte ervaringen met soldaten ander emplooi gezocht. Koina zelf hadden we langzamerhand afgeschreven. Door bemiddeling van neef Bert kwam er een nieuwe bosnegerfamilie in de wachterswoning, maar er ontstonden huwelijksproblemen, de vrouw verhuisde en de man was voortdurend weg om in een bandje te spelen. In die tijd werden we overvallen door draagmieren. Waarschijnlijk aangetrokken door etensresten kwamen ze bij tienduizenden uit het bos marcheren. Blijkbaar trok het huis ze aan, want ze deponeerden hun eieren, die ze meegesleept hadden, op de vreemdste plaatsen: achter gordijnen, op het toilet. Als er een paar honderd met een spuitbus verdelgd waren, kwamen er een paar duizend voor in de plaats. Pas nadat we contactgif hadden gestrooid, zijn ze verdwenen. Een andere keer, toen we tegen de avond uit het water kwamen, leek het of er een motor onder het huis stond te ronken. Het waren Braziliaanse bijen. Kort daarvoor was op een erf dichtbij een vrouw zo ernstig gestoken dat ze naar het ziekenhuis moest. Ze hebben ons niets gedaan. De wachter heeft het nest kunnen vinden en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het 's nachts uitgebrand. De man met huwelijksproblemen bleek op een dag vertrokken en daarna kregen we 'n ander soort bezoekers. Dat moet geweest zijn tijdens de wereldkampioenschappen voetbal 1982. De Franse televisie zond alles uit tot in het holst van de nacht. Ons terrein was ideaal gelegen voor smokkelaars: een kleine baai voorbij de bocht van de rivier, zodat niemand vanuit Albina kon zien wat er gebeurde, zeker niet als het donker was. In die tijd bestond er een avondklok van middernacht tot vier uur 's morgens. Toen we voor een van onze onderhoudsbeurten bij het huis kwamen, vonden we sporen van grote banden op het erf, vlak voor het balkon, en was de balkondeur geforceerd. We misten alleen een glas en een fles whisky, en het t.v.-toestel was duidelijk verschoven. Er moeten smokkelaars rond middernacht zijn geland, die met hun truck vol smokkelwaar pas om vier uur naar de stad konden rijden. Zeker waren het fanatieke voetbalfans, die op hun gemak naar de Franse televisie hebben zitten kijken onder het genot van een whisky. Neef Bert versterkte de sluiting van de balkondeur, maar dat had hij liever niet kunnen doen, want de keer daarop was er een groot gat geboord in het glas. Verder vertoonde alles hetzelfde beeld: verschoven televisie, verminderde whiskyvoorraad. Nadat we een stevige ijzeren schuifdeur voor de balkondeuren hadden laten maken, hebben we geen ongewenst bezoek meer gehad, maar de wereldkampioenschappen waren ondertussen voorbij. Na een paar mislukkingen hadden we het voorlopig opgegeven een nieuwe wachter te zoeken. Een vrijgezelle bosnegerjongen was altijd weg om te voetballen en een indiaanse jongen uit het adventistendorp Erowarte, die met zijn vrouw het huisje zou betrekken, beweerde dat het er spookte, zelfs nadat zijn oom voor vijfentwintig gulden een offer had gebracht met een kalebas, een ei, een witte doek en wat dram [sterke drank]. Neef Bert stuurde zo nu en dan iemand om het terrein schoon te maken en de douane had beloofd een oogje in het zeil te houden. Het onderzoek van het bijzonder gerechtshof sleepte zich voort. De heren hadden zich in hun hoofd gezet dat het huis een cadeau zou zijn geweest voor verleende diensten, maar elke plank en elke spijker bleek betaald en diensten waren niet verleend. Een van de auditeuren-fiscaal kwam persoonlijk zandmonsters nemen om te zien of er zand van de overheid was gebruikt om het terrein, dat niet opgehoogd hoefde te worden, op te hogen. Na de vreselijke gebeurtenissen van 8 december 1982, die ook onze advocaat het leven kostten, wilde ik liefst zo snel mogelijk het land uit met een kleine boot van Albina naar Saint Laurent, maar mijn man weigerde weg te gaan voor het onderzoek was afgerond, want anders zouden mensen kunnen denken dat hij ergens schuldig aan was. Kerstmis 1982 waren we met onze zoon en goede vrienden in het huis en voor het eerst in weken voelden we ons weer wat rustiger, ver van de angstige {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} stad waar de avondklok om zeven uur begon en de boze burgers tegen de militairen protesteerden door de claxons van hun auto's minutenlang te laten gillen. Weer kreeg mijn man gelijk. In een verklaring van de auditeur-fiscaal werd hij begin 1983 van alle blaam gezuiverd. Het bijzonder gerechtshof werd kort daarna geliquideerd. Mondeling werd mij meegedeeld dat het beslag op het huis was opgeheven. Van de beslaglegging zelf hadden we evenmin een stuk ontvangen, alleen van de toestemming onderhoudswerkzaamheden te verrichten. We gingen voor een half jaar met verlof naar Nederland en verhuurden het huis aan een bedrijf als vakantie-oord voor zijn stafleden. Na ons verlof gingen we weer regelmatig naar Albina en op een goede zondag landde plotseling Koina met zijn oude boot, een nieuwe hond en een alleraardigst kleinzoontje. Zijn vrouw was overleden en de begrafenis- en overlijdensplechtigheden hadden lang geduurd. De volgende dag betrok hij het huisje weer alsof hij werkelijk maar ‘wantu wiki’ was weggebleven. We lieten het huis van buiten wassen - schilderen was nog niet nodig - en de trap repareren. Ik maakte nieuwe gordijnen voor de zitkamer en mijn man kocht bij winkel William een stel terrasstoelen. Om niet alleen onkosten te hebben, verhuurden we het huis in die weekenden dat we niet zelf gingen en in een deel van de vakanties. Langzamerhand bouwden we een vaste kring van huurders op, die bijna even veel van het huis en het strand hielden als wijzelf. Natuurbarbaren, zoals de mensen die op het strand een stuk van de wortel van een oude manjaboom wegzaagden om een krukje te hebben bij de barbecue, hoefden nooit meer te solliciteren. Het leek of langzamerhand de revo in Suriname was uitgewoed en we geleidelijk zouden terugkeren naar normale omstandigheden. Op 25 oktober 1983, na de Amerikaanse inval op Grenada, werd de vele Cubaanse adviseurs aangezegd het land te verlaten, omdat de relatie met Cuba ‘onoverzichtelijk’ was geworden. Na de stakingen van de arbeiders van Suralco en van het elektriciteitsbedrijf werd de revolutionair-gezinde regering naar huis gestuurd en kregen we een kabinet met een vakbondsinslag, dat een nieuwe grondwet zou moeten voorbereiden. Veel kwam daar niet van terecht, totdat op 25 november 1985 een samenwerkingsvorm tot stand kwam tussen de militairen en de politieke leiders van voor '80. Wat waren we gelukkig toen we dat weekend op Albina op de televisie ‘onze mensen’ op het Onafhankelijkheidsplein de massa zagen toespreken. Op 16 juli 1986 trad er een nieuwe regering aan waarin ook vertegenwoordigers van de ‘oude’ politieke partijen waren opgenomen. Ondertussen was de laatste maanden de omgeving van Albina wat onveilig geworden. Een ex-militair afkomstig uit Mungotapu, een plaatsje tussen Mungo en Albina, had een bende gevormd, waarmee hij voornamelijk trucks, volbeladen met handelswaar uit Frans-Guyana, overviel en beroofde. Men zei dat hij zijn dorpsge- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} noten mee liet delen in de buit en noemde hem een soort Robin Hood. Iedereen vermeed het nu om 's avonds over de weg te rijden en om veel geld mee te nemen. Het leger stuurde een expeditie naar het gebied, maar volgens de Albinezen waren de militairen bang om werkelijk het bos in te gaan. Ook werd gefluisterd dat Brunswijk, de ex-militair, nog vriendschappelijk biertjes zat te drinken met officieren. Toch hoorden we na die expeditie een tijdje weinig van Robin Hood-Brunswijk. Wel werd de controle bij de brug van Stolkertsijver, al een paar jaar een militaire post, nu verscherpt. Het weekend van 19 op 20 juli brachten we op Albina door en zoals gewoonlijk reden we de eenentwintigste 's morgens vroeg terug. De volgende nacht werd de post Stolkertsijver overvallen en de militairen van de post werden meegenomen. Dat was het begin van een afschuwelijke jungle-oorlog, die jaren zou duren, waarbij dorpen platgebrand, vrouwen en kinderen vermoord werden en aan beide kanten mannen sneuvelden of blijvend lichamelijk en geestelijk letsel opliepen. Duizenden mensen vluchtten naar Frans-Guyana of naar Paramaribo. Tot eind augustus '86 gingen er nog wel mensen naar Albina. Nog twee weekenden zijn er gasten in ons huis geweest, maar daarna werd het te gevaarlijk. Via de douane stuurden we geld voor de wachter, totdat de douanepost werd opgeheven. In november werd er vreselijk gevochten in en rond Albina. Volgens geruchten is de omgeving van Bambusi, waar ons huis stond, een tijdje ‘Brunswijkkondre’ geweest, maar eind november hadden de Brunswijkers zich uit de omgeving van Albina teruggetrokken. De huizen van Bambusi waren nog intact naar we hoorden. En toen een bericht dat ons langs twee kanalen uit Frans-Guyana bereikte. Een van de eerste dagen van december verliet een groepje soldaten bij laag water, midden op de dag, de kazerne. Ze droegen jerrycans en fakkels. Ze liepen over het strand en begonnen bij het huis van de Brouwerij. Over de woning werd benzine gegoten en van een afstand werden er brandende fakkels op gegooid. Vrijwel alle houten huizen langs de rivier ondergingen dit lot. Ons huis was het laatste, daar hield het strand op. De explosies, waarschijnlijk van gasbommen, waren tot in Galibi te horen. Ongeveer anderhalf jaar later mochten mensen met een pasje Albina over de stukgeschoten weg bezoeken. Wij zijn niet gegaan. Wat heeft het kijken naar een ruïne voor zin. Een vriend van ons wiens stenen huis dichter bij de vestiging nog wel overeind stond, is foto's gaan maken, ook op ons erf. Van de wachterswoning zagen we niet meer dan het fundament en van ons huis stonden alleen nog de stenen neuten. Toen schoten me de woorden van de helderziende te binnen: ‘In de toekomst zie ik alleen maar neuten.’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Rabin Gangadin De terechtstelling van een soldaat In de dodencel van de zwaarst bewaakte gevangenis van Paramaribo ligt een soldaat als een nietig wezen. Hij ligt op iets dat aanvoelt als een veldbed, behalve dat het een beetje verder van de grond af is en dat hij op een of andere manier plat op zijn rug ligt vastgebonden, zodat hij zich niet kan bewegen. Op zijn gezicht valt licht dat sterker dan normaal schijnt te zijn. Als zijn ogen zich openen neemt hij zijn omgeving geleidelijk in zich op. Hij heeft de indruk, alsof hij naar boven is komen zwemmen in deze cel uit een heel andere wereld, een soort van onder-water-wereld die ver beneden ligt. De stilte die in zijn cel heerst stelt zijn zenuwen op hoge proef. In deze stilte kan zelfs een heel kort briefje, in een verfijnd of zelfs in een abominabel handschrift, je opwinden. Meestal van een buitenstaander die met je meeleeft. De enige brieven die je in zo'n gevangenis kunnen irriteren zijn die van de zogenaamde heldere geesten aan wie je eens een lastig, ingewikkeld probleem ter oplossing hebt voorgelegd, een probleem meestal juridisch of esthetisch van aard. Dit soort mensen is een meester om door al wat nevelig en slijmerig is heen te snijden met een stuk of drie, zelfs vier kromsabelige regels die je altijd precies zo laten als je was vóór je het probleem voorlegde. Zelfs hun handschrift lijkt een armoede aan geest te onthullen. Vanuit een kalligrafisch standpunt bezien lijken ze wel achter hun eigen schaduw neergehurkt te zijn, zich schuilhoudend als een lafbek. Het is ze kennelijk aangeboren niet te voorschijn te komen met wat hun genoopt heeft je te schrijven. Beurtelings cirkelen de gedachten van de soldaat rond twee polen, het afleggen van een valse bekentenis of het ondergaan van een marteling. Tegen hem bestaat een lange lijst van gepleegde misdaden zoals het lezen van verboden literatuur, het gebruiken van ongeoorloofde taalvormen en uitdrukkingswijzen, het uiten van meningen op een manier die men in Suriname niet gewend is casu quo waar men nog niet aan toe is et cetera. De bekentenis is een formaliteit, hoewel de marteling echt is. Hoe vaak hij geslagen is, hoe lang zij met het slaan zijn doorgegaan, hij kan het zich niet herinneren. Steeds waren er vijf zes mannen in militaire uniformen tegelijk met hem bezig. Soms waren het vuisten, soms waren het knuppels, soms waren het laarzen. Hij herinnert zich die vaag, omdat hij meestal werd gemarteld in zijn slaap of in een toestand van gevoelloosheid als gevolg van de heroïne waarmee men hem injecteerde. Hij kan zich enkel een moment herinneren dat hij over de grond rolde, schaamteloos als een dier, en dat hij met zijn lichaam de ene kant uit kronkelde en de andere in een eindeloze hopeloze poging de trappen te ontwijken. Er waren ogenblikken die hij tegemoet ging met het voornemen niets te bekennen en dat elk woord tussen snikken van pijn door uit hem moest worden geperst en er waren ogenblikken, dat hij zwakjes probeerde te geven en te nemen, door tegen zichzelf te zeggen: ‘Ik zal bekennen, maar nog niet. Ik moet {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} het kunnen uithouden zoals Gandhi dat deed.’ Het is elf uur in de voormiddag als ze hem komen halen. Door het plechtige gezicht van de cipier, vermoedt soldaat k. dadelijk waar ze heengaan. Hij loopt achter de cipier aan met de bedaarde nonchalance die altijd over hem komt in ogenblikken van gevaar, als een onverwacht geschenk der barmhartigheid. Een ijzeren deur wordt geopend en knarsend gesloten. Hij heeft het gevoel alsof hij de lucht van deze gang al jarenlang heeft ingeademd, alsof de muffe atmosfeer van alle gevangenissen, die hij gekend heeft, hier is opgeborgen. Ze lopen over een nauw, raamloos binnenplaatsje; het is een blinde schacht, tamelijk donker, maar erboven hangt de open lucht. Aan de andere kant van het binnenplaatsje zijn de gangen helderder. Soldaat k. wordt in een grote, langwerpige zaal gebracht waar vier wanstaltige mannen achter een tafel zitten en een stapel dossiers doornemen. Ze zijn keurig gekamd en leggen met hun enorme kinnen een zeer gemakkelijke en zeer gladde intelligentie aan de dag en tevens hun trieste verwaandheid van een kind. Als ze spreken, hoor je naar hen te luisteren, als ze zwijgen, hoor je hun zwijgen te eerbiedigen en niemand zal het wagen hen daarin te storen, niet omdat men zoveel respect voor hen heeft, maar omdat men bang is voor hun obscene gedachten. Enkele gevangenen staan reeds opeengepakt aan de andere kant van de zaal en soldaat k. moet het hele vertrek doorlopen om zich bij hen aan te sluiten. Er zijn er een paar bij die hij kent en een paar anderen zijn waarschijnlijk Guyanezen. Het wachten duurt ongeveer drie uur terwijl de ondervragers voortvarend bezig zijn het onmogelijke uit een gevangene te rukken met allerlei kleinzielige vragen. Hij voelt zich afgestompt en leeg. Zijn hemd is kletsnat van het zweet en plakt op zijn huid: al minstens een uur loopt het water in straaltjes langs zijn lichaam en hij heeft er lange tijd niets van gemerkt. Hij vergenoegt zich ermee zijn hals met een zakdoek af te vegen, want nu voelt hij het zweet uit zijn haar in zijn nek lopen, en dat is een onaangenaam gevoel. De bewakers brengen de gevangenen één voor één naar de tafel. De vier mannen vragen dan naar hun naam, hun beroep, hun leeftijd en hun anti-revolutionaire activiteiten. Naar de antwoorden luisteren ze niet eens, of tenminste zo lijkt het. Ze zwijgen alleen een ogenblik en kijken strak voor zich uit, daarna beginnen ze te schrijven. Als soldaat k. aan de beurt is wordt hij ervan beschuldigd staatsgevaarlijke literatuur te lezen, dat hij tegen een affiche van de Grote Leider zou hebben gezeikt en dat hij linkse mensen dezelfde karaktereigenschappen toedicht als die van pissebedden, die alleen onder de bloempotten vandaan durven te kruipen als zij hun lege koppen met een sprankje zonlicht willen overgieten, anders blijven ze er lekker vadsig en goor onder. Soldaat k. wordt ter plekke gekarakteriseerd als een fervente en onverbiddelijke anti-revolutionair en wordt de doodstraf aangezegd. De soldaat vindt dit zo'n belachelijke uitspraak dat hij erom moet lachen, hoewel hij beseft dat de situatie hiervoor eigenlijk te ernstig is. Het is voor hem inspannend met deze onontwikkelde mannen te praten; hij heeft weinig kracht vanwege {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn slechte gezondheid en de ontoereikende voeding. Tijdens ieder verhoor heeft hij doorlopend ontzettende pijn in zijn gewrichten. Hij is al uitgeput, en voelt zich ook zo zwak. Maar hij moet blijven praten om te proberen zichzelf te zuiveren van blaam, ook al heeft hij er geen idee van hoe ze om te beginnen aan hun belachelijke uitspraak zijn gekomen. Omdat de tegenargumenten niets hebben opgeleverd wordt soldaat k. naar het vuurpeloton meegesleurd. Ze trekken hem weg met een houterige, ingestudeerde greep zodat ze zo'n eenheid vormen, dat ze allen op de grond zouden komen te liggen als je een van hen zou willen neerslaan. Het is een eenheid die bijna alleen door levenloze stof gevormd kan worden. De leider van het vuurpeloton leest hem voor dat hij door zijn eigen handelwijze hier is beland. Hij zegt: ‘Je hebt geweigerd je nederig te gedragen voor je meerderen, je hebt je willen tonen als een éénpersoonsmeerderheid, een gedisciplineerde geest. Je denkt dat je in dit land het recht hebt je eigen werkelijkheid zelf te maken en dat de meerderen, die boven je gesitueerd zijn niets te zeggen hebben over wat je mag denken, over wat je zelf leuk mag vinden et cetera. Oe-wwij zijn hier geen Europeanen die denken dat elk individu een op zichzelf staand wezen is, of zoals die gekke Fransman, hoe heet die weer, enfin, die zei dat het individu een entiteit is, een zekerheid. Weg met die flauwekul en ik hoop dat je in je volgend bestaan als een normaal en weldenkend iemand in het leger terug zult komen.’ Hij maakt rechtsomkeert, wendt zich tot het peloton en geeft het commando te vuren. Het bevel eindigt met een snik van pijn voor de soldaat. Over zijn hele lichaam is het zweet uitgebroken. De lucht dringt met geweld zijn longen binnen en stroomt weer naar buiten in een diep gekreun, dat hij zelfs door zijn tanden opeen te klemmen niet kan doen ophouden. Er klinkt één harmonisch geklak zonder dat er geschoten is. Soldaat k. blijft als een hoopje schaduwrest op zijn plek staan. Hij heeft elke seconde als een levensteken gevoeld waar hij als een verdoemde ziel naar graaide, naar zijn laatste beetje genot. Als hij merkt dat zijn organen nog functioneren en dat hij alles nog kan zien lijkt voor hem het ogenblik aangebroken dat zijn bewustzijn plotseling is opgehouden en na een leemte in de tijd weer gaat beginnen. Maar of die tussenpozen dagen zullen duren, weken of enige seconden, daar kan hij niet achter komen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Helman Ebenhezer ziet de nieuwe mens Het eerst trok hij mijn aandacht toen ik nog een kleine jongen was, omdat hij een grote teen miste. De jongens noemden hem daarom Kofi Negentien, maar later, toen ik hem zelf sprak, hoorde ik zijn echte naam: Ebenhezer Burlington MacDonald. Ebenhezer was hij gedoopt toen hij lidmaat werd van de Vrije Evangelische Broedergemeente; de beide andere namen waren die van zijn vroegere meesters, want hij had de slavernij nog gekend, en wist zich nog heel goed te herinneren dat hij eigendom geweest was. Hij behield met hun namen ook een heimelijk en blijmoedig ontzag voor zijn vroegere meesters. Toen we goede vrienden werden, ging hij zelfs zo ver te beweren dat ik geparenteerd moest zijn aan de Burlingtons. De vriendschap tussen ons heeft altijd iets kinderlijks gehad. Hij werkte langs de weg, en ik stond met een vies bundeltje schoolboeken onder de arm in stomme verbazing te kijken naar de afwezigheid van die ene teen. Toen ik opzag, waren Ebenhezers bruin-belopen ogen op mij gevestigd. Nu wordt hij kwaad, dacht ik. Maar zijn lippen krulden uiteen, en lieten de lach van zijn helwitte tanden vrij. Dan stak hij de spade in de grond, ging wijdbeens staan, stak als een danser zijn rechterhand uit met gespreide vingers, en dan zijn linker, terwijl hij zei: ‘Vijf en nog vijf.’ En stampend met zijn rechtervoet en met zijn linker: ‘En vijf en vier... is negentien. Heeft de kleine blanke dat ook op school geleerd?’ Wij lachten samen luidop, tot ik vroeg: ‘Maar hoe komt het van die ene teen?’ Ebenhezer ging zitten op de zandhoop die hij juist gemaakt had, en begon een van zijn duizenden verhalen. Hij was in 't bos op jacht gegaan naar armadillen [gordeldieren] die je roosteren kunt in hun eigen pantser. Het is geen moeilijke jacht, maar elke armadil leeft in zijn hol te zamen met een slang, als man en vrouw. Als je het ene dier gevangen hebt, wordt je achtervolgd door het andere. Hij had niet aan de slang gedacht, had plotseling de dodelijke beet te pakken in zijn grote teen. Hij wist dat slechts één middel hem nog redden kon, en sneed zichzelf die teen af met zijn kapmes. ‘Ik heb hem in mijn zak gestopt en meegenomen’, zei Ebenhezer, ‘en ik heb er een middel van gemaakt tegen slangebeet. Tegenwoordig lopen ze weg als ze mij zien of ruiken.’ Zo begon onze kennismaking. Toen wij elkaar reeds vaak gesproken hadden, ging ik eens met hem mee naar huis. Hij had daar een dikke, goedmoedige vrouw, iets lichter van kleur dan hij; de oudere mensen noemen deze soort ‘rooie negerinnen’. Hij had ook een klein jochie en twee dochters, die iets ouder waren dan ik. ‘Zij zijn al op de catechisatie’, zei hij, ‘en ze leren al de Bijbel lezen.’ Op dat ogenblik interesseerde het mij matig, en was het mij alleen maar om Ebenhezers griezelverhalen te doen. En hij spaarde ze mij niet. Nu eens waren het {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} verschrikkelijke jachtavonturen, dan weer drastische scènes uit de martyrologie van al die honderden plantageslaven: losse episoden uit het zwartboek van een arische overheersing. Maar wat wist ik er destijds van? Ik herinner mij alleen de schittering van zijn ogen, wanneer hij vertelde van de ‘Spaanse bok’ die hij als een jongen van mijn jaren in het Binnenfort kreeg toegediend voor een diefstal die ‘de kleine Heer’, het zoontje van zijn eigenaar, begaan had. Een enkele maal ontstond er interruptie, zoals bij het verhaal van de neger die met een haak aan een van zijn ribben werd opgehangen wegens een brutaliteit. ‘Schei toch uit’, riep zijn vrouw vanuit het keukentje, met een gekreun van walging. ‘Ik weet niet wat voor plezier je erin hebt om witmanskinderen met zulke smeerlapperij lastig te vallen!’ Ebenhezer draaide grappig met zijn ogen, gaf mij een knipoog en zei toen waardig: ‘Ma Cora, zeg geen smeerlapperij. Staan dergelijke verhalen dan niet in het woord Gods?’ Ma Cora antwoordde slechts met een smakgeluid dat het duidelijkste blijk van haar verachting was. Maar Ebenhezer liet niet af, en riep zijn oudste dochter. ‘Zoek het verhaal van Jesabel en Achab, en lees het voor. De slaventijd was kinderspel; maar dit...’ Doch als een tweede Jesabel verscheen Ma Cora nu zelf ten tonele en zei: ‘Hoor toch eens Ebenhezer... De soep is klaar.’ En het heilige boek bleef ongeopend. Eens werd het zwarte knaapje ziek, en stierf na enkele dagen. Ma Cora in het donkerblauw gekleed, zat nu een avond lang te schreien in een hoek, en de twee dochters, Thisbé en Mariposa, spraken alleen fluisterend met elkaar, of spelden halfluid blad na bladzij, met hun zwarte, bleekgetopte vingers bij het moeilijke woord. Ebenhezer rookte uit een stenen pijpje en zon op al zijn godsdienst. Halve spreuken ontsnapten hem: ‘Wien de Heer liefheeft...’, en na vijf minuten zwijgen weer een ander: ‘Bewaart uw ziel...’, en dan na een poos: ‘Niet mijn wil, Heer...’ Hij zei dat, zonder acht te slaan op mijn aanwezigheid, en zonder dat een van de anderen opzag of ook maar schijnbaar naar hem luisterde. Tot op een avond Ma Cora uit zichzelf opstond en zei: ‘Een mansneger is toch een onbehouwen iemand. Heb je geen hart, Ebenhezer, om dat witmanskind hier avond aan avond te laten komen, en te doen alsof je sterfhuis houdt?’ ‘Ik ken geen verhalen meer’, zei Ebenhezer. Maar de vrouw sprak energiek: ‘Kom tot jezelf, neger.’ En met een hoge stem, die toch even beefde, begon zij het oude lied: Ik toefde lange jaren, totdat de wagen kwam, de zoete wiege-wagen, die allen medenam. Mijn vader en mijn moeder, mijn zuster en mijn kind, mijn broeders en mijn magen, en reeds zo menig vrind. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een hard en helder lied, waarvan de weemoed uitgesponnen scheen over zoveel intervallen, waarin de stem van bevend-hoge tonen naar een doffe diepte dook, en daar gewiegd werd door het zachtjes op en neer gaan van Ma Cora's hoofd, en door een licht bewegen van Ebenhezers vingers. Hij zong niet mee, maar toen het refrein kwam: ‘Wagen, wagen, zoete wagen’, en ook de beide meisjes het koraal, driestemmig nu, ten einde zongen, bewoog zijn ganse bovenlijf en ook zijn handen; als een vreemde, priesterlijke dans op het trage ritme van zijn moeizaam weggeslikte snikken, was dit bewegen. En nu eerst werd het mij te machtig, werd ik bang voor sterven en voor mensenleed dat ik nog niet begreep. Op 't stille pad hoorde ik in de verte nog, hoe moeder Cora's scherpe stem een tweede lied begon. ‘Wat zal het schoon zijn, wat je allemaal daar zien zult in het blankenland’, sprak Ebenhezer. ‘Nou!’ zei het jongetje van twaalf. ‘Er zijn auto's, grote treinen, vliegmachines. En heel hoge huizen waarin wel honderd mensen kunnen wonen.’ ‘Zorg dat je niet verdwaalt’, antwoordde Ebenhezer. ‘Het moet er wel ontzaglijk prachtig zijn. Maar ik zou toch bang zijn om het mee te maken.’ ‘Ik ben niet bang, oom Ebenhezer.’ ‘Een witmanskind hoeft niet bang te zijn. Al ben je hier geboren, ginder ga je alles leren, en je zal als een grote gentleman terugkomen. Ik hoop het, en misschien zal ik het nog beleven.’ ‘Misschien. Ik zal je schrijven hoe het gaat.’ ‘Natuurlijk zal je schrijven. En vergeet dan niet mij te vertellen wie je vrienden zijn, en of je daar misschien ook 's avonds bij een oude man gaat zitten om te luisteren naar zijn gepraat. En als dat zo is, zorg dan dat je Ebenhezer niet vergeet. De Heer geleide je op al je wegen, massah!’ Het was de eerste keer dat hij mij ‘massah’ noemde. Een vrije neger noemt een kind geen meester meer; maar op het ogenblik van afscheid voelde hij misschien, hoezeer het kind zijn hart overmeesterd had, en dacht hij mogelijk aan later, als zijn vriendje dandyachtig en vereuropeaniseerd terug zou komen, en op gemelijke toon zou zeggen: Ebenhezer, haal mijn wandelstok. Een blikken trommel gaf hij mij als afscheidsgift. Er lagen vruchten in en confituren door Ma Cora zelf gekookt; ook een nieuwe katapult, gelijk aan die welke Ebenhezer vroeger al eens voor mij gemaakt had. En op de bodem een papiertje dat hij Thisbé had laten schrijven: ‘Gelijk David overwin den Goliath en alle Philistijnen.’ ‘Je mag het briefje eerst lezen als je op de boot bent’, zei de oude neger. Maar toen ik het doorlas, kon ik zijn koninklijke wens nog niet begrijpen. Bijna twintig was ik, toen ik weer terugkwam uit Europa. Er was veel veranderd in het land, en veel voor Ebenhezer. Ma Cora was gestorven als een vrome ziel, en hijzelf had een kort grijs baardje en liep nu meestal met een stok. De oudste {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter, Thisbé, was getrouwd met een plantageneger die rubber tapte in het bos, en die zo nu en dan ook goud zocht, als er weer een nieuwe mijn ontdekt was. De andere, Mariposa, diende bij mijn oom, en was een mooie jonge vrouw geworden. Toen ik Ebenhezer terugzag, heb ik hem het eerst weer herkend aan zijn ontbrekende grote teen. Hij was zeer vriendelijk, maar spoedig zag ik toch, hoe het vertrouwen was verdwenen dat alleen een kind genieten kan. Geen enkele geschiedenis heeft hij mij meer verteld; hij klaagde slechts over zijn schoonzoon: ‘'t Is een neger zonder maar een cent geloof; hij leeft zoals een wild dier maandenlang in 't bos. En als hij in de stad komt, verkwist hij al zijn geld in twee, drie dagen. Als Thisbé niet uit wassen ging, kon ze niet leven met haar kleine negers.’ Dit huwelijk zat hem dwars. Steeds als ik hem ontmoette, begon hij weer opnieuw daarover. En enkel Mariposa, die 's avonds naar hem toe ging, scheen zijn troost. Van haar vernam ik later, hoe de teen van Ebenhezer niet door een slangebeet verloren ging, maar doordat zijn vroegere heer hem eens ‘per ongeluk’ in haast geraakt had met een scherpgepunte wandelstok. Hij heeft het niet ontkend toen ik hem naar de waarheid vroeg, maar zei alleen, dat al de jonge negers tegenwoordig niet meer wisten wat ze moesten zeggen en waarover zwijgen. Vroeger, in zijn slaventijd, waren de negers beter gemanierd. En hadden ze meer hart. ‘Maar Ebenhezer’, zei ik, ‘kijk eens naar je dochter. Ze draagt schoenen, draagt op feesten zelfs een hoed; ze leest de Bijbel voor, hoeft op landskantoren niet alleen een kruis te zetten als haar naam. Is dat geen vooruitgang?’ ‘Ik tel het voor een niets, mijn massah’, antwoordde de oude man. ‘Hoe kan een geleerde blanke als gij zijt, het tellen? Met de eerste de beste neger gaan ze mee en maken kinderen, en denken niet om godsdienst of om kinderplicht. Hun moeder droeg een doek, heeft nooit een schoen gehad; ge hebt haar zelf gekend als kleine heer... Was ze niet braaf en beter dan het zwarte vrouwvolk van vandaag?’ Een andere maal hoorde ik nog juist de woorden die zijn getrouwde dochter mee naar huis kreeg: ‘Zeg aan die nieuwe neger die je man is, dat hij zich als een blanke kan gedragen zoveel hij wil, hij blijft niets anders dan een slaaf die weggevlucht is in de bossen en die in de grond naar goud wroet als een miereneter en een powies [zwarte hoender]. Zeg hem dat zijn broek en jas en bruine schoenen hem nog niet verschillen laten van een aap, zolang als hij zonder een godsdienst leeft, zijn geld verbrast, en met zijn zatte vrienden door de stad in auto's rijdt.’ Nog stond de oude Ebenhezer met zijn opgeheven handen als een zwarte Jeremias voor zijn zwangerzware dochter - de profeet van een verdwenen ras - toen hij mij zag en boos naar binnen ging. De schoonzoon ontmoette ik nog diezelfde dag. Hij had twee gouden ringen aan zijn vingers en een ringetje in het oor; hij zwaaide met een wandelstok en dopte sierlijk toen ik bij hem was. Toch liet hij mij weer even aan de oude Ebenhezer denken, toen ik zag dat hij geen sokken droeg. En op mijn vraag hoe 't met de zijnen ging, gaf hij ten antwoord: ‘Thisbé moet bevallen deze week, en de oude man is nog niet dood. Ik heb de vorige maand zesenveertig gram goud gevon- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en weet u reeds dat Mariposa de concubine is van een blanke ambtenaar?’ Ik gaf hem een sigaar, en uit de diepte van zijn linnen vestjeszak werd na de geparfumeerde zakdoek zowaar een gouden sigarettenaansteker voor de dag gehaald. ‘Zo heb je in 't bos tenminste nog wat luxe’, zei ik. Maar de nieuwe neger lachte om mijn ironie en sprak: ‘Geen auto's en geen bars. Het is een negerland daarginder, sir. Als de regering maar wat meer beleid had...’ Ik denk dat Thisbé's zoon over een jaar of tien zijn vaders advocaat zal zijn; in ieder opzicht. Als de oude Ebenhezer reeds voorgoed vergeten is... {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ronald Julen Tussen twee werelden I Sedert een jaar komt Geeta, een tengerig, nee eigenlijk verwaarloosd meisje van zes jaar, dagelijks na school bij mij. De nieuwe school ligt niet al te ver van mij vandaan en ze kan gemakkelijk de weg alleen vinden. Nu heb ik, die nooit iemand een gunst kan weigeren, zelf al drie kinderen. Maar wat geeft het eigenlijk, een mondje meer te voeden. Het is maar een kind, zij het dan één met een barst. Een bordje erbij. Een stoel meer aan tafel. Een beetje meer drukte. Geeta's moeder Rosa komt pas tegen de avondschemering thuis en na die nare ervaring van haar dochter met Rudi, haar nieuwe concubaan, besloot Rosa Geeta toch maar uit te besteden tot zessen. Familie is er niet meer in de directe omgeving. Haar enige zus is vorig jaar op vakantie geweest in Nederland en niet teruggekeerd. Haar ouders wonen op Kroonenburg, veel te ver weg. Het ritme in mijn gezin is weliswaar veranderd. Een stukje privacy is verdwenen. Spanningen zijn er voor in de plaats gekomen, maar gelukkig ook veel meer vreugde. Als Geeta praat is er geen speld tussen te krijgen. Opgekropte gevoelens die eindelijk loskomen. Over de school, haar moeder, maar het meest over oom Rudi die toch zo'n akelige man is. Soms wordt mij dit alles te veel en pink ik heimelijk een traantje weg. Dan druk ik Geeta stevig tegen mijn borsten. Gastmoeder van een gehandicapte met een geamputeerde jeugd. Als Geeta over oom Rudi vertelt, is ze zo angstig als een wezel. Ze kijkt dan rond als vreest ze dat oom Rudi haar weleens zou kunnen horen. Het liefst zou ze niet meer in dat nare huis wonen. Ze trilt over haar hele lichaam en laat moedeloos haar hoofd hangen. Leven bij mij en bij oom Rudi. Leven tussen twee werelden. Het lukt me in mijn onkunde soms niet Geeta's verminkte geest te helen. Dan lijkt het alsof ik alles stuk gooi. Dan is het einde zoek. Dan is het kind innerlijk verscheurd, ontredderd. Ze ligt tegen me aangevleid, moegespeeld, wachtend op haar moeder. ‘Tante’, zegt ze, ‘ik vind het zo fijn hier, ik zou altijd willen blijven.’ Haar hartje tikt. Ik knuffel haar en voel hoe ze mijn handen stevig vastgrijpt, als wil ze die nooit meer loslaten. Zo gaat het dagelijks. Koestering in alle stilte. Gelukzaligheid voor een verscheurde ziel. Slechts voor even. Maar echt. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} II Het eens zo statige en naar kinderen ruikende huis op nummer drie is leeg! De met de voorgevel verstrengelde en in volle bosjes bloeiende roze roos is dood. Hoog wied. Brazilianen vliegen af en aan. Beneden in de jungle: slangen en ander ongedierte. De kinderkamers zijn stil. Ze ademen niet meer. Vergeten speelgoed. Geen kinderliedjes. Niets ademt. De wereld is dood. Ramon wist het. Dit afscheid heeft hij allang zien aankomen. Langzaam maar zeker dreven hij en zijn vrouw Trees als losse ijsschotsen uiteen. Vervreemd. Alleen. Ramon kwijnde weg. Zijn vrouw zocht haar vertier al enige jaren buiten. Ze kan het niet uitstaan dat Ramon zo goed met de kinderen kan omgaan. Ze pest dan met opzet de kinderen om Ramon pijn te kunnen doen. Ramon voelt met de kinderen mee. Dat doet pijn! Ze weet het en ze geniet er klaarblijkelijk van. Trees zingt daarbij van die smartlappen als ‘I'm nobody's child... nobody loves me’ en kijkt hooghartig door Ramon, langs Ramon heen. Kinderen maken of breken het huwelijk. Ramon denkt in zijn eenzaamheid vaak aan vroeger. Aan de tijd toen hij en Trees elkaar nog zo intens liefhadden en ze samen besloten kinderen te krijgen. Drie. Schattige kinderen zouden het worden. Het liefst twee meisjes. Ze zou die prachtige jurkjes kunnen aandoen. En hun haar mooi vlechten. Wat zouden een paar strikjes prachtig staan. Maar nu zijn de kinderen er. Het huwelijk is er, nou ja, was er. Vroeger hebben de kinderen het huwelijk gemaakt, maar nu breekt het huwelijk hen. Kijk wat van ze over is! Het is stil in huis. De kinderen zijn bang. Ze loeren als Ramon weg moet. Ze zijn bang dat hij niet terug zal keren. Dat bindt Ramon aan deze woning. Nog zo lang het kan. Maar vandaag is de reeds jaren aan de basis groeiende revolutie in Ramon begonnen. Hoor je de bommen, granaten en mortieren niet? Net als in de Golf. Misschien wel erger! Al jaren loopt Ramon in cirkeltjes rond, maar vandaag heeft hij zichzelf onderweg ontmoet. Het eens zo statige huis op nummer drie, dat bruiste van leven, is leeg. De bloeiende roos, één geworden met de woning, is dood. De Braziliaanse bij heeft haar territoir afgebakend. In het hoge wied is de owrukuku [slang] heer en meester. De kinderkamers zijn leeg. Het huis heeft geen adem meer. Geen zuchtje wind. Verdriet. Pijn. De wereld is dood, maar dit sterven is groeien. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} III Doodse stilte. De radio en tv zwijgen al dagen. Twee mensen alleen op de wereld. Twee mensen en een chinees. Geklop. De stilte aan diggelen. Sonja schrikt wakker en sluipt naar het raam. Voorzichtig schuift ze het gordijn, dat al de hele morgen gesloten is geweest, een beetje opzij. Oogcontact met een ongenode gast. Nu móet ze opendoen. ‘Hoe gaat het Sonja... en met Theo? Ik was in de buurt en ik dacht: kom laat ik maar eens langslopen.’ Schouderophalend duwt Sonja de voordeur dicht achter haar vriendin Mildred die neerploft op de zitbank. ‘Enne..., het is weer een ramp bij de bussen.’ Stilte. Loerende ogen naar de wieg die goed toegedekt is. ‘Enne..., meisje, a libi diri!’ [het leven is duur] Geen woord over de kleine. ‘Enne..., a pakket no ben abi sukru agen...’ [in het basispakket zat weer geen suiker] Tergend langzaam nipt ze aan het glaasje stroop dat Theo haar heeft ingeschonken. Doodse stilte. Na enige tijd voor zich uit te hebben gestaard, als wilde ze met haar blikken door de wieg heen kijken, stapt ze op en loopt in de richting van de voordeur. Loerende blik in de wieg. De wieg is goed toegedekt. Geen woord over de kleine. Deur open. Deur dicht. Gekrijs uit de wieg. De kleine is wakker, maar Sonja zit als verdoofd in haar stoel. Ze huilt. Ze weet dat Mildred weer op bezoek was om haar kind te begluren. Dat is haar steevaste gewoonte. Ze lijdt er erg onder. Haar levenslust is vrijwel tot het nulpunt gezakt. Een niet loslatende angst om het onzekere van het leven hangt in huis. Sonja wil doodgaan. Dat ze zo'n kind gebaard heeft. Ze lijdt een morele nederlaag. In het begin heeft ze haar man Theo de schuld van alles gegeven. Erfelijkheid. Ze leest de hele dag over geestelijk gestoorden. Op tafel ligt al dagen een stapel boeken over geestelijk en lichamelijk gehandicapten, een onderwerp dat de sfeer in huis de laatste tijd letterlijk bezwangert. Eigenlijk had Sonja al vanaf de geboorte - toen haar kind met nog de navelstreng door de gynaecoloog voor het eerste echte contact op haar borst werd gelegd - het gevoel dat er iets niet goed was met het kind. ‘Hij reageert niet goed’, zei ze tegen haar man. Dat voel je gewoon als moeder, vond ze. Het kind zag er zo raar uit en maakte nauwelijks geluid. Sonja wist toen al dat er iets niet goed was, maar ze wist niet wat. Toch zette ze die gedachte voorlopig maar van zich af. Toen kwam de grote ontnuchtering: ‘... O, god, ... een mongooltje...!’ Theo wilde aan het werk niet over het kind praten. Slechts met Frits, zijn boezemvriend, die ook zo'n kind had, durfde hij een gesprekje aan te knopen. Frits sprak hem moed in. Zijn dochter was een prachtige meid geworden. Theo herinnerde zich dat hij en Sonja er toen nog gekke grappen over gemaakt hadden, dat Frits' vrouw hem met de chinees van de hoek had bedrogen. Nu kon hij helemaal niet lachen om die idiote grap. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gekrijs uit de wieg zwelt aan. Sinds het gesprek met Frits kan Theo de situatie thuis beter aan. Hij streelt zachtjes het klein uitgevallen hoofdje. De kleine lalt een beetje. Kleine muize-oortjes. Een piepjonge baby, jong, maar nu al oud. Zelfverzekerd pakt Theo zijn kind uit de wieg. De kleine is druipnat. Zorgzaam verschoont Theo zijn zoon. De kleine guit kraait van plezier. Dat stemt Theo prettig. Langzaam loopt hij met de kleine naar zijn vrouw. Sonja heeft intussen van een afstand haar man met het kind nauwlettend gadegeslagen. Vandaag is moeder verlaat. Theo heeft haar rol overgenomen. ‘Chini, Chini’, zegt Theo en aait het kind over zijn bolletje. ‘No kari a boi so’ [Noem de jongen niet zo], gilt Sonja vanuit haar stoel. Theo trekt zijn vrouw naar zich toe en duwt vlug maar voorzichtig haar zoon in haar armen. Er is geen weg terug voor Sonja. George kijkt zijn moeder diep in haar ogen. Brede lach. Hij laat een boertje en blijft lachen. Een oude man lacht. Sonja kijkt haar man aan. Ze lachen beiden om dat koddige gezichtje. Sonja drukt haar zoon tegen zich aan. Een snoer simpele, maar prachtige herinneringen aan hoe het tussen haar en Theo enkele jaren geleden allemaal begon. Sonja kan eindelijk weer liefhebben. Lachen. Dat geeft warmte. Een genezende vrede die alle wonden heelt. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Radjen Kisoensingh Vandaag... morgen Eindelijk werd het licht. Het gekraai van de hanen in de buurt werd steeds doordringender. De eerste zonnestralen vielen door de half opzijgeschoven gordijnen zijn slaapkamer binnen. Hij had een slechte nachtrust gehad en verwelkomde de nieuwe dag als een bevrijding. Zijn gedachten gingen terug naar de belevenissen van de vorige avond. De heftige discussies van de zes aanwezige mensenrechtenbureaus hadden voor veel tumult gezorgd. Twee leden van het panel waren zelfs met elkaar op de vuist gegaan. De afwezigheid van Het Mensenrechtenbureau ‘Phoenicia et Commercio’ en het uit protest uit het panel weglopen van de voorzitter van ‘Ala Kondre’, het Mensenrechtenbureau van de Dogla's en Bonkoro's *, hadden bijgedragen tot het uit de hand lopen van de bijeenkomst. Hij had er wel spijt van dat hij de afspraak met zijn vriendin om naar een verjaardagsfeest te gaan, had afgezegd. De vertoning van de mensenrechtenbureaus had hem diep geschokt. Onwil, onbegrip en het verdedigen van enge groepsbelangen hadden de pleiters voor mensenrechten nog verder uit elkaar gedreven en de situatie alleen maar uitzichtlozer gemaakt. Bij het voor de geest halen van het voorstel van de vertegenwoordiger van het bureau ‘Vrede en Eenheid’, dat het land dan maar verdeeld moest worden, desnoods met geweld, had hij zich leeg gevoeld. Alsof alle energie uit hem scheen te willen ontsnappen. Roerloos en dromerig zat hij op de rand van zijn bed, tot hij opgeschrikt werd door zijn klokradio. Volgde de dagelijkse ochtendpreek waar hij soms met beperkte aandacht naar luisterde. Het was weer dezelfde boodschap van vertrouwen, broederschap en acceptatie jegens elkaar. Alleen de zinsnede ‘de bevrijding van de mensheid is nabij’ drong dieper tot hem door. Hij zuchtte, deed de radio uit en begon aan zijn ochtendrituelen, èn aan de dagelijkse ergernissen, te meer omdat hij de vorige avond vergeten had de emmers in de badkamer te laten vol lopen. Bang om teleurgesteld te worden durfde hij de douchekraan niet open te draaien. Na een korte aarzeling deed hij het toch. En het viel mee. Na weken gaf zijn douche een straaltje water. Was dit misschien het resultaat van het voorlichtingsprogramma van de Waterleidingmaatschappij? Opgelucht stapte hij onder de douche en waste zich met het weinige water. Met een bons tegen zijn balkondeur, werd hij erop geattendeerd dat de krant er was. Hij kon nog net een glimp opvangen van de krantenjongen die altijd haast scheen te hebben. Wanneer zal deze arme jongen eens zonder bezweet hemd naar school gaan, vroeg hij zich af. Op straat zag hij groepjes kinderen die reeds op stap waren om de bus naar school te pakken. Het viel hem op dat deze kinderen zich steeds vroeger in de ochtend naar de verderop gelegen bushalte haastten. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, met de dag reden er minder bussen in het land. Banden en onderdelen zijn niet meer te krijgen of zijn onbetaalbaar, had de voorzitter van de Bushoudersbond in een radio-interview gezegd. Toen hij aanstalten maakte de krant te halen, hoorde hij iemand roepen: ‘Lando, heb je het gehoord?’ Het was zijn overbuurman, een oudgediende van het knil. Hij was in slaaptenue en had zijn oude knil-helm op. ‘Radio Fri Sranan heeft een flashbericht uitgezonden, dat de Beweging uit het Westen vanochtend in het district Saramacca een patrouille van het leger heeft aangevallen en een cascavel heeft buit gemaakt’, vervolgde buurman opgewekt. ‘Zijn er doden gevallen?’ vroeg Lando geschrokken. ‘Dat hebben ze niet gemeld, maar ze hebben de regering en de legerleiding een ultimatum gesteld, om het land binnen een week te verlaten. We worden bevrijd’, zei buurman. Hij balde zijn benige handen tot een vuist en schoot weer naar binnen. Lando schudde zijn hoofd en pakte de krant. Hij keek naar de foto's op de voorpagina en verloor bijna zijn evenwicht. Hij zag vier kinderen, drie jongens en een meisje, van naar schatting een jaar of twaalf, in lompen gehuld en in de boeien geslagen. Hun lichamen zagen er vies en besmeurd uit, het haar in de war en hun ogen huilerig en bedroefd. Jeugdige terroristen aangehouden, vermeldde de kop in kapitale letters. Hij walgde van wat hij zag. Een gevoel van haat en wrok begon in hem te branden, toen hij de vier kinderen herkende. Ze zaten bij hem in de klas te Tamanredjo, voordat de school gesloten werd vanwege de strijd tussen het leger en het Vrijheidsfront. Zij waren de trots van hun ouders die de hele dag op het veld werkten. De kinderen kampeerden graag in het bos achter de landbouwgronden van Tamanredjo. ‘De mannen van legercommandant Bandillo hebben zich vergist’, schreeuwde hij. Ze hebben de kinderen aangezien voor leden van het Vrijheidsfront, woedde het in zijn hoofd. Ik moet iets doen. Op straat leek alles normaal te zijn. Bij de bushaltes stonden drommen mensen te wachten. De bermen zagen er zoals gebruikelijk rommelig uit. Overal hoog wied en bergen niet opgehaald huisvuil. Twee honden schrokten zich vol met van alles wat bij een restaurant gedeponeerd was; ze waren even zielig als de Surinaamse economie, die nu al meer dan drie jaar gebukt ging onder oorlog, vernieling en corruptie. Het viel hem op dat de stadsguerrilla weer actief geworden was. Nieuwe leuzen waren aangebracht op winkelmuren en schuttingen. In de Wanicastraat, bij het complex van de Waterleidingmaatschappij, zag hij onder de watertoren twee militairen achter een stapel zandzakken. Voorbij de Fayalobistraat weer identieke leuzen: volk - opstand - bevrijding. Ze waren in groen, geel en rood geschilderd, de kleuren van de stadsguerrilla. Na een mislukte aanval op de Militaire Brigade in Noord-Paramaribo enkele weken geleden, had zij niets meer van zich laten horen. Lando wierp een blik op de foto in de krant die op de autostoel naast hem lag. Hij dacht aan zijn overbuurman die hem minder dan een uur geleden de aan- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} val van de Beweging uit het Westen had doorgegeven. De woorden van de predikant, ‘de bevrijding van de mensheid is nabij’, flitsten door zijn hoofd. ‘We worden bevrijd’, had de oudgediende van het knil tegen hem gezegd. Angst en vreugde tegelijk bekropen Lando. Hij was ervan overtuigd dat er vandaag iets bijzonders zou plaatsvinden. Bij de Militaire Brigade reden voertuigen af en aan. De langdurige strijd had duidelijke sporen achtergelaten op de wagens. Slechts de kleine, niet in camouflagekleuren gestoken vrachtwagens zagen er verzorgd uit. Vanwege het gebrek aan rollend materieel bij het leger waren deze twee weken geleden ingevorderd van enkele staatsbedrijven. Op het terrein waren met zandzakken versterkte posten te zien. Aan de kleur van de zandzakken te oordelen waren enkele ervan recentelijk opgezet. Hier en daar stonden groepjes manschappen heftig te discussiëren. Lando vroeg zich af waarover zij het hadden. De wachtkamer van de Brigade was vol burgers die hun pasjes kwamen verlengen. Ook waren er personen tussen die zich kwamen afmelden in verband met hun vertrek naar het buitenland. De dienstdoende functionarissen leken vermoeid van de nu reeds aanwezige drukte. Na ruim twee uren wachten was Lando eindelijk aan de beurt. ‘Wat is uw probleem?’ vroeg de sergeant nors. Lando aarzelde een ogenblik en zei: ‘Ik ben hier naar aanleiding van dit krantebericht’, en hij liet de krant zien. De sergeant fronste de wenkbrauwen en keek Lando wantrouwig aan: ‘Wat heeft u daarmee te maken?’ ‘Deze kinderen zijn geen terroristen’, schreeuwde Lando. Het geroezemoes in de wachtkamer verstomde. ‘Aan deze kinderen heb ik les gegeven in Tamanredjo. Er moet een misverstand in het spel zijn. Ik wil de kinderen spreken’, vervolgde hij, nu op rustige toon. Geërgerd zei de sergeant: ‘Alleen familieleden, vergezeld van een advocaat, kunnen de krijgsgevangenen bezoeken. U heeft hier niets te zoeken!’ Lando had deze reactie wel verwacht maar betrapte er zichzelf op dat hij die ook had uitgelokt door te schreeuwen. ‘Het zijn maar kinderen’, fluisterde hij tegen de sergeant. Daarmee had hij waarschijnlijk een gevoelige snaar geraakt, want de sergeant slikte en zei: ‘Neemt u plaats op de bank. Ik moet eerst met de commandant overleggen.’ Opgelucht en met een dankbare blik nam Lando plaats. De sergeant nam de telefoon van de haak, toetste het nummer in en vroeg naar de commandant. Deze bleek niet op zijn plaats te zijn. Na de hoorn teruggelegd te hebben vervolgde hij zijn werk, zonder iets tegen Lando te zeggen. Het begon warm te worden. De drukte nam toe, zowel van mensen in de wachtkamer als van in- en uitgaand verkeer op het terrein. Lando voelde zich moe, door het geroezemoes, de hitte, het lange wachten, de slechte nachtrust en door zijn bezorgdheid over de gearresteerde kinderen. ‘Komt er nooit een einde {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} aan?’ mompelde hij. Het was inmiddels elf uur geworden. De vorige dag omstreeks dezelfde tijd, had hij zijn vriendin opgebeld om af te zeggen voor het verjaardagsfeest van die avond. Hij had een goed excuus gevonden in de discussie van de mensenrechtenbureaus, om niet weer geconfronteerd te worden met de ouders van zijn vriendin. Het idee dat zij geopperd hadden, dat Lando en hun dochter maar naar Nederland moesten gaan voor een betere toekomst, wilde hij niet meer aanhoren. Daarom vermeed hij de familie zoveel mogelijk. Gierende banden en tumult onder de manschappen van de Brigade schudden hem wakker uit zijn overpeinzingen. Er was alarm geslagen. Op het terrein van de Brigade heerste alom verwarring. Schreeuwende commandanten, door elkaar rennende manschappen en het geluid van startende motoren vulden het luchtruim. Lando zag ook dat de wachtposten bij de zandzakken schietklaar in positie lagen. Hij hoorde twee manschappen tegen elkaar zeggen, dat het geheime wapenmagazijn daarnet overvallen was, en dat studenten en arbeiders te Zorg en Hoop zich bewapend hadden en hier naar toekwamen. ‘Kun je je dat voorstellen? Op klaarlichte dag een overval plegen!’ zei de een. ‘Het schijnt dat er ook overlopers uit de Hallo-compagnie tussen zitten. Zullen we onderduiken?’ vroeg de ander op voorzichtige toon. Intussen was de wachtkamer leeggelopen. In de verte hoorde Lando doffe knallen. Hij stond als stomgeslagen bij het raam. Een opstand van studenten, arbeiders en overgelopen militairen. ‘Dit kan niet waar zijn’, mompelde hij voor zich uit. Weer hoorde hij enkele knallen en het geknetter van geweervuur. Ditmaal kwam het van dichterbij. Het verkeer op straat was één chaos geworden. Lando wist niet precies wat hij moest doen. Hij kon nog steeds niet geloven, wat zich nu op deze hete dag aan het afspelen was, de grote volksopstand zoals aangekondigd door de Actiebeweging voor Vrijheid en Democratie. Op het Brigadeterrein was de situatie onoverzichtelijk. Vier personenauto's met manschappen reden met grote snelheid, de wacht negerend, het Brigadeterrein af. Ze vluchten, ging het door Lando heen en hij keek in de richting vanwaar het geweervuur steeds dichterbij scheen te komen. Op dat moment verscheen een pantservoertuig getooid met de groen-geel-rode vlag van de stadsguerrilla, dat het vuur opende op de Militaire Brigade. Lando realiseerde zich nu eindelijk pas dat zijn leven in gevaar was en rende in de richting van zijn auto. De hel was losgebroken! Kreten en gejuich vermengden zich met geweervuur, ontploffingen en het geluid van motoren. In de poging zijn auto te bereiken, werd Lando tegen de grond gesmakt. Enige seconden lag hij roerloos. Kreunend richtte hij zijn hoofd op. De ervaringen van de dag flitsten door hem heen: ‘De bevrijding van de mensheid is nabij - we worden bevrijd - volk - opstand - bevrijding - opstand van studenten en arbeiders’. Hij hoorde niets meer en zag alleen maar rook. Rook die snel zwart werd. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Ismene Krishnadath Die Andere Wereld Er verscheen een grijns op het gezicht van Chandrika toen hij de uitspraak van de rechter hoorde. Levenslang! Met een vermoeid gebaar sloot Naritsha haar attachékoffer. Dit was zeker haar meest hopeloze zaak geweest, sinds ze vijf jaar geleden haar loopbaan bij de balie begon. Chandrika had op een eigen wijze zijn gewelddaden in de rechtszaal openbaar gemaakt, zonder enig teken van schaamte of schuldbewustzijn. Volgens het psychiatrisch rapport week zijn rechtsgevoel af van dat van de vigerende rechtsorde. Hij kwam uit een buurt waar het macho-ideaal nog hoog stond aangeschreven, en als oudste man maakte hij thuis aanspraak op een absolute machtspositie, die hem in staat stelde zonder enige kritiek de meest walgelijke staaltjes uit te halen, wat naar zijn gevoel zijn autoriteit keer op keer weer bevestigd had. Ondanks deze psychiatrische analyse, of misschien wel dankzij, had Chandrika de zwaarste straf gekregen. ‘Yu no du mi noti, mi kisi den moi!’ [Jij hebt mij niets aangedaan, ik heb ze mooi te pakken gehad!] Chandrika vond het nodig dit de rechter nog even voor de voeten te werpen, voordat hij weggeleid werd door de politiebeambten. Zijn reactie was typerend voor de houding die hij gedurende het hele proces had aangenomen. Misschien had hij wel gelijk. Een dak boven je hoofd en drie maal daags een maaltijd voor de rest van je leven, was, in vergelijking met de pinari [armoede] waarin zijn familie leefde, niet eens zo gek. Bovendien had het drama waarin hij de hoofdrol had gespeeld, bewezen dat zijn macht aan het afkalven was. Naritsha voelde een enorme behoefte aan rust in zich opkomen. Ze wilde weg, weg van de rechtszaal, en ze was blij dat ze twee weken verlof had opgenomen. Ze zou naar Koton gaan, naar het oliepalmdistrict. Niets leek haar op dit moment hemelser dan een wandeling op blote voeten over de hete zanderige paden rond de planterswoning, die als guesthouse dienst deed. Ze was er al vaker geweest en ze had altijd het idee dat de enigen die zich in Koton druk schenen te maken de mieren waren, altijd in beweging, hun groene parasolletje op hun rug meesjouwend. Stukken opgewekter, nu ze haar vakantie in het vooruitzicht had, pakte ze haar attachékoffer op en verliet de rechtszaal. De weg naar Koton slingerde zich door een bosrijk en heuvelachtig gebied. Naritsha genoot van de aanblik die het ogenschijnlijk onbeweeglijke oerwoud haar bood. Zonnestralen trilden tussen de fel blauwe hemel en het massale groen, dat slechts hier en daar werd opengebroken door de cola-achtige kleur van boskreekjes en gele of paarse toppen van in bloei staande bomen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar wagen klom tegen de zoveelste heuvel op. De top belemmerde haar uitzicht en ze drukte het gaspedaal wat dieper in. Ze hield van de triomferende momenten waarop het panorama zich in al zijn weidsheid voor haar uitstrekte. Nog nauwelijks een meter restte haar tot de top toen er een schaduw over de wagen viel. De confrontatie met de schaduw gaf een enorme klap, waarna de wagen ongecontroleerd over het wegvlak schoof om het daarna geheel los te laten. Naritsha zweefde. Haar enige houvast was het stuur, dat ze zo krachtig omklemde dat haar knokkels er wit van zagen. Ik ga dood, schoot het door haar heen en op hetzelfde moment werd ze rustig. - Eens moet het toch gebeuren. - Hoewel de auto een duizelingwekkende vaart moet hebben gehad, kwam hij vreemd genoeg zachtjes neer en Naritsha kon zonder enige moeite het portier openen en uitstappen. De bodem was stevig, zelfs een beetje rotsachtig. Niet wetend hoe verder te handelen bleef ze naast de auto staan. ‘Au.’ Een kleine zwarte mier zat op haar voet. Hij had zijn kaken stevig in haar vlees geslagen. ‘Sorry, maar ik sta al een tijdje te schreeuwen. Omdat je niet reageerde moest ik je wel bijten.’ Naritsha realiseerde zich dat het de mier moest zijn die sprak. Geen wonder dat ze hem niet had gehoord. De manier waarop hij sprak hield het midden tussen het gefluit van een vogel en het gesis van een slang. De woorden hadden een eentonig ritme dat als volgt ging: lang-kort-lang-kort-lang-kort-lang-lang-lang-kort-kort-kort. De toonhoogte was precies zo. Hoog-laag-hoog-laag-hoog-laag-hoog-hoog-hoog-laag-laag-laag. Het geluid was zo natuurlijk voor de omgeving, dat ze onder normale omstandigheden nooit woorden uit de klanken had kunnen afleiden. Ze boog zich naar hem toe. ‘Wat is er, mier?’ ‘Ik ben je gids naar Die Andere Wereld’, zei de mier. ‘Zet me op je schouder, dan kan ik overal met je meewandelen. Bovendien ben ik dan dichter bij je oor en hoef ik niet meer zo te schreeuwen.’ Naritsha pakte de mier van haar voet en zette hem op haar rechterschouder. ‘Zullen we gaan?’ vroeg de mier. ‘Er ligt iemand in de auto’, merkte Naritsha op. ‘Moeten we niet even gaan kijken.’ ‘Dat is je lijk’, zei de mier. ‘Dat verdwijnt vanzelf wel. Daar zorgen de tijd en de maden wel voor.’ ‘Mijn lijk?’ Naritsha keek vragend neer op haar schouder. ‘Ja, je bent toch dood. Neergestort in een ravijn.’ ‘Toch moet ik even gaan kijken’, zei Naritsha bezorgd. De mier zuchtte. ‘Als ik geweten had, dat je zo koppig was, had ik er wel twee keer over nagedacht, voordat ik “ja” zei, toen ze me vroegen of ik je gids wilde worden.’ De ruiten van de auto waren aan scherven gegaan. Het portier was flink ingedeukt en ze vroeg zich af hoe ze het zonet zo gemakkelijk had open gekregen. Het hoofd van haar lijk lag schuin op de romp. De nek was gebroken. Uit talloze {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} snijwonden druppelde vers bloed. Een lange glassplinter had haar gezicht opengereten en zelfs een stuk van haar oog meegenomen. ‘Kom nou mee’, hoorde ze het fluitstemmetje van de mier weer. ‘Als je te lang kijkt, wil je er straks weer in en dat heeft geen enkele zin.’ ‘Wat zielig dat ik zo aan mijn einde moest komen’, merkte Naritsha op. De mier liet een afkeurend gesis horen. ‘Dat is nou echt het denken van een levende. Je bent helemaal niet aan je einde.’ Naritsha voelde zich een beetje schuldig. ‘Sorry’, zei ze, ‘ik moet nog even wennen aan mijn nieuwe status. Welke kant gaan we op?’ De mier haalde zijn voelsprieten op. ‘Dat doet er eigenlijk niet zo veel toe. Kies maar een kant uit die je leuk vindt. We kunnen ook naar onder of naar boven gaan.’ Naritsha besloot de mier uit te dagen. ‘Ik heb altijd gehoord dat er in het leven na de dood een hel is. Kunnen we daar niet eens een kijkje gaan nemen?’ De mier siste weer. ‘Als ik geweten had dat je zo vreemd was...’ Naritsha viel hem snel in de rede. ‘Ach, heel even maar. Ik ben alleen maar nieuwsgierig. Ik wil er natuurlijk niet blijven.’ ‘Nou, vooruit dan maar’, floot de mier met lage tonen en met zijn voelsprieten gaf hij de richting aan waarin ze moesten gaan. Naarmate ze verder liepen nam de begroeiing af en steeg de temperatuur. Toen er geen boom meer te bekennen was en de zon genadeloos op hen losbrandde, zagen ze een oude man zitten. Aan zijn voeten lagen twee half verkoolde lijken. Het gedeelte van de lichamen dat niet verkoold was, was tot ontbinding overgegaan en maden krioelden over wat eens benen en borsten geweest moesten zijn. Het geheel verspreidde een ondragelijke stank. Naritsha werd onpasselijk en kokhalsde. De man die vrij gelaten bij de lijken zat, merkte haar op. Toen Naritsha zijn ogen zag, bekroop haar naast het gevoel van ellende, dat ze altijd kreeg als ze misselijk was, een gevoel van angst. Het was Chandrika. De angst verlamde haar. Ze was niet meer in staat zich te verroeren, noch te gillen. Chandrika was waanzinnig geworden. Althans, dat maakte ze op uit het hysterisch gelach en de woorden die hij tegen haar schreeuwde. ‘Mi kisi den moi! Net goed!’ Zijn woorden repeteerden zich in een steeds luider wordende echo. De mier, van een grote tegenwoordigheid van geest getuigend, rende naar haar gehooringang. ‘Vlucht’, floot hij zo hoog als hij maar kon, pogend het heidens kabaal te overstemmen. Naritsha reageerde. Ze rende zonder te kijken waar naar toe. De richting die ze had gekozen bleek regelrecht naar een huis te leiden. Ze rende naar binnen. Opgelucht leunde ze tegen een triplex-wand aan. Een huis bood tenminste enige bescherming. De mier deelde haar opluchting niet. ‘Ik heb er genoeg van’, siste hij. ‘Ik wil weg hier.’ Naritsha knikte gedwee. Het overmoedige gevoel, waarmee ze had voorgesteld naar de hel te gaan, had haar volkomen verlaten. Ze keek zoekend rond. Vanuit een ander deel van het huis {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} klonken stemmen. Voorzichtig bewoog Naritsha zich in de richting ervan. Het bleek te komen uit de kamer waar de deur rechts van haar toegang toe verschafte. Chandrika, die ze zoëven nog bij de lijken hadden zien zitten, stond nu in een van de zijkamers met een meisje van een jaar of elf tegen zich aan geklemd. ‘Kom nou, beti [meisje]. Wees lief voor ájá [opa].’ Naritsha merkte dat hij lalde. Het meisje probeerde zich los te rukken. Toen dat niet lukte spuwde ze in zijn gezicht. ‘Zuiplap’, zei ze minachtend. Woedend wierp Chandrika haar van zich af, zodat ze met haar rug tegen de rand van het bed dat in de kamer stond, viel. Ze gilde het uit. De man sloeg er geen acht op. Integendeel, hij trapte tegen haar onderbuik. ‘Chandrika hou op’, gilde Naritsha en ze rende naar voren met de bedoeling hem van het meisje, van wie ze wist dat het zijn kleindochter was, weg te trekken, maar toen ze zijn hemd wilde vastpakken, merkte ze dat haar hand dwars door het lichaam van Chandrika schoot. Ze probeerde het nog eens, maar weer greep ze alleen maar lucht. Chandrika's kleindochter was veranderd in een kreunend hoopje ellende. ‘Vuile hoer’, beschimpte hij haar. Hij maakte zich gereed voor de seksuele overmeestering, maar de binnenkomst van een ander meisje hield hem tegen. Op haar gezicht was haat, angst, afkeer en wanhoop te lezen. Haar hand omklemde een houwer. Chandrika keerde zich van zijn eerste slachtoffer af en kwam nu dreigend op het andere meisje af. Ze hief de houwer op en sloeg van zich af. Ze schramde zijn arm. De pijn vermenigvuldigde de duivelse woede, die reeds bezit van hem had genomen toen zijn kleindochter hem in het gezicht had gespuwd. Hij ontweek een nieuwe houwerslag en sloeg met zijn volle vuist in het nog kinderlijke meisjesgezicht. ‘Je bent geen haar beter dan je zuster’, gilde hij. ‘Twee sletten. Jullie willen niet meer, hè. Ik zal jullie leren.’ Hij rukte de houwer uit de trillende handen van zijn jongste kleindochter en begon op de twee in te hakken. Een regen van de smerigste termen vermengde zich met het gegil van de meisjes. Naritsha en de mier keken ontzet. Toen het gegil van de meisjes verstomde en ze in een bloederige hoop armen en benen veranderd waren, gooide Chandrika de houwer van zich af. Hij keerde zich om en keek Naritsha recht in de ogen. Ze wachtte dit keer niet op instructies van de mier. Ze vluchtte het huis uit. Waanzinnige lachsalvo's achtervolgden haar en een plotselinge hittewalm sloeg tegen haar rug aan. ‘Harder’, floot de mier, die haast hysterisch van angst was. ‘Hij heeft het huis in brand gestoken.’ Doodsangst - of was het helleangst - gaf Naritsha vleugels. Langzaam werd de hittewalm minder en kwamen de eerste tekenen van vegetatie in zicht. Toen de schaduw van een boom op haar viel, durfde Naritsha haar vaart wat af te remmen, maar echt veilig voelde ze zich pas met de humusrijke aarde van een bospad onder haar voeten. Hijgend boog ze zich voorover om op adem te komen, maar de twee ren- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} nende figuurtjes die ze in de verte ontwaarde toen ze tussen haar benen door naar achteren keek, deden haar zich weer snel oprichten. ‘Het zijn die meisjes’, zei ze tegen de mier. De mier knikte. ‘Ze gaan er ook naar toe.’ ‘Waar naar toe?’ vroeg Naritsha onnozel. De mier gaf geen antwoord, want de meisjes waren intussen bij hen gestopt. Er klonken twee korte fluitstoten. Naritsha zag dat elk meisje een kleine zwarte mier op de schouder had. Haar mier beantwoordde hun groet met een enthousiaste hoog-laag-hoog-klank. Naritsha wachtte niet meer op zijn antwoord. ‘Laten we gaan’, zei ze tegen de meisjes, ‘naar Die Andere Wereld.’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudi Kross De handen van de geit Falend alsof het een zieke plicht was, hebben zij de een na de ander hun slinkende bult gekregen op dit zonnige kerkhof, de kerk begroef hen zingende, en wie zich dood zoop is tot aan deze goudachtige morgen niet begrepen in zijn poging om het mislukken maar tot het ondragelijke ik te beperken. Zo hoog was het alcoholgehalte van de destillaten die zij destijds innamen dat ook hun omgeving behept werd met de ijzeren stank die aan hun agressie voorafging. Werkelijk, mijn lieve Waterengel, niemand voor mij heeft zo welwillend ingezien dat zij niet louter troost zochten door via het valluik van de roes de geest binnen te gaan. Als ware het een echte heldendaad, trachtten zij zich af te zonderen van andere weerlozen, hetgeen uiteindelijk gelukte want na enkele weken keek niemand meer naar de graven om zodat het gras groeide terwijl zij verder en verder stierven. Waarom zoek ik jou hier? Deze naam Waterengel - laat me het vandaag eindelijk bekennen omdat alles is ontsnapt aan zijn betekenis en pulver is gebleken - gaf ik aan jouw wezen van hals tot kuit in de dagen die eenzaam stonken naar creosoot en mannenzweet op de beboste hellingen van Loksiatti. In de kreekdalen was hier de talrijkste soort de krapaboom, maar wij moesten door de zuigend geel-oranje laag heen naar de plaatsen waar de plankwortels van de watrabebe en ander timmerhout gevonden worden. De miljarden doornen van de paramaka versperden de weg, maar we gingen, dapper geworden door het voortdurend gedreig van de voorman en de hoop dat we voor het vellen en zagen betaald zouden worden met houdbare guldens. Geld leek niet voor ons gemaakt, moeders leken ons reeds bij geboorte de pas er naar toe te hebben afgesneden. Ik vreesde verder voor wat er onder de geheimzinnig dikke humuslaag op de houtconcessie aan giftig spinnen- en mierenleven huisde om ons met zure koorts te vernietigen. Niet wetend, nooit, nimmer, omhelsde je mijn verlorenheid met de reuk van je zweet en de herhaalde blik die je vanuit je ooghoek naar mij zou werpen als ik bij avondval naar de kreek of de rivier daalde om mijn lijf te reinigen met modderwater. Toen ik veertig werd, met een niet bij mij horende etterende wrok, een stijf been en een ook niet weg te wassen snik in de steeds kleinere vergrijsde baddoek rondom mijn hoofd, vocht ik al tegen de ouderdom. Mijn weerzin om voorgoed familielid van falende en tenslotte gestorven mislukkelingen te zijn was zo groot, dat ik mezelf een andere naam gaf. Andere beweringen hadden gefaald: altijd snel lopen, definitief in de stad zijn bestaan zoeken, correct huishouden - niets gaf zekerheid dat mijn levensloop anders zou zijn dan die van hen. Ik wist dat naamsverandering ook al een veel gebruikte en dus toch bindende familiekwaal was, maar ik droomde dat deze naam ooit door jou aan mij gezegd zou worden, dus nam ik het risico. Die naam was mijn wapen, mijn enige, tegen de dreiging van mijn uiteindelijke ondergang. Ik had er al van gedroomd in mijn kinderjaren toen men mij de bijnaam van Kalkoen had gegeven omdat ik, als gevolg van rasmen- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ging waaraan ik part noch deel heb gehad, bij boosheid roodachtig in mijn gezicht werd, en dat gebeurde vaak. Deze naam verbrak voorgoed de orde waarin ik hoe dan ook geloofde in toekomstig geluk. Naarmate dat geluk van mij wegijlde terwijl ik het in jaren naderde, kwam het geheime idee in mij op om de orde opnieuw te verstoren: een nieuwe naam kon wellicht betekenen dat een nieuw begin in de jaartelling tussenin de sterren was geschreven. De Almachtige, aan wie ik mij onderwierp in achterdochtige onmacht, was - zo daagde het mij - zo eenkennig en onverstoorbaar met orde en kringlopen bezig dat hij ook het tijdstip van mijn einde als een valluik zou laten springen onder mijn naam, zelfs als die naam intussen leeg zou zijn en ik weg. Op een dergelijke manier heeft een ander familielid ooit heldhaftig verzet geboden, ergens op een perceel waar hij echter via een geniaal systeem feilloos de enige klem die de dood voor hem klaar had binnenliep. Hij, een oudoom die het had gewaagd de landbouw te beoefenen waar hij nooit ene moer van heeft begrepen, kocht een koe die ogen had zoals jij, en die net als jij vanuit haar magerte een bastaard kalfde. Mooi, fluwelig, snuivend en slijmend, maar toch een zakloze geweldenaar die alleen opgegeten kon worden nadat hij een ploeg zou hebben getrokken door de modder van een onvruchtbaar rijstveld. In zijn poging zijn jeugd te vertragen en zo ook zijn dood, begon mijn oudoom het kalf direct na zijn geboorte zestien keer per dag op te tillen, de borst op zijn linkerarm, de krankzinnige knik van zijn achterpoten op zijn rechter waar reeds de duivels van arthritis in knaagden. Heelalscheppers die de vorm van de achterste kalverpoten naar rechts bogen, terwijl het dijbeen logischerwijs naar links moet gaan, hebben goed geweten wat zij deden, hoe treurig voor het kalf de constructie ook mag zijn. Het staat lelijk hoog en het beest zakt aan het eind van de dag dan ook doodmoe op zijn buik. Maar mijn oudoom had er gemak van dat de Heer der Heerscharen ook hier een van zijn treurige onzinnigheden had begaan, die hem al lang voor afzetting door ons in aanmerking laat komen. Wij zijn slap als volk. Maar hij, ik bedoel mijn oudoom, hij liftte het kalf alsof het voor zijn armen gemaakt was, zestien keer per dag, overtuigd dat het ondenkbaar was dat ooit, in de loop der jaren, enig moment zou aanbreken dat het optillen niet meer mogelijk zou zijn. Zestien keer in het etmaal - de slaapuren afgetrokken - betekent dat elke drie uur de kracht kan worden opgebracht om een steeds zwaarder wordend rund van de aardbodem op te lichten. Het is ondenkbaar dat men zich niet aan de groeiende zwaarte aanpast. In drie uur kan nooit een kalf zoveel gewicht hebben ontwikkeld dat men (mijn oudoom) het niet meer - o mijn Watergodin, hij heeft het zeven maanden volgehouden. Ook jij droeg zeven maanden heb ik vernomen. Maar hem heb ik gezien in de schemer, in de dageraad, op het heetst van de dag wanneer de savanne al door haar geheime bloei heen is, met een groeiende koe in zijn armen, althans een os, hij kreeg een liesbreuk, hij huilde vaak van pijnen die niet te beschrijven zijn - mijn god ik had je lief intussen, terwijl hij bezweek onder het beest, en tussen die twee zaken is een geheim verband dat ik waarschijnlijk pas in mijn laatste minuut zal doorgronden - en dan hoeft het precies niet meer. Waarom {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} had ik jou lief. Hij intussen, geketend aan zijn plicht tot tillen, besefte dat hij zich verrekend had en met falende spieren en brakend vanwege zijn acute breuk het op korte termijn zou moeten opgeven. De breuk zat rechts - een familiekwaal die zich voornamelijk links heeft voorgedaan in ons geslacht - grootoom is dood ter aarde gevallen toen hij een 7-maandse os voor zijn borst torste. Ook het beest heeft natuurlijk nooit begrepen dat deze mens, zoals ik mijn god, in dat jaar het verminderen van lichaamskracht en het uitstellen van het einde heeft willen verbinden in een formule die niet mogelijk is. Wat is dan mogelijk, mijn Watergodin. Alles is mogelijk, ook het falen van een goed lijkende ontsnappingsformule. Ook het feit dat je andermans zoon - Alles. Vandaar dat de zon ook op deze ochtend zowel mijn droom als mijn lijf bestrijkt. Ik houd op met dromen. Vandaag ben ik 71, het feest zal zich voltrekken. Ik heb het zelf gewild in mijn domme poging de waarheid middels feest uit te stellen. Ik doe het al jaren, ik til mijn beest. Men komt en zuipt bekkens vol flessen bier in ijs leeg, tientallen pasteien en zelfs waskommen vol bami en gestoofde kip verdwijnen in hoofden die ik - ware ik god - met kanker en builenpest zou slaan. Geen god zijnde ben ik laf, om niet te zeggen welwillend. Maar opeens lijk ik zo niet verder te kunnen terwijl ik moet. Ik zal het geheim van mijn verjaardagsfeesten in al zijn gruwelijkheid onthullen zodat zij geen hap en geen slok meer door hun onwetende kelen kunnen krijgen. Ik zal ze zeggen: neem en vreet, ontkroon het bier en zuip tot je blaas barst, maar weet dat ik het hele jaar de onmogelijkste capriolen moet uithalen om het geld bij elkaar te leven voor deze jaarlijkse grap, deze werkelijk satanische godsmisleidende farce die de aandacht moet vestigen op een lege naam, de lege huls waarin ik ooit kreperend verbleven heb. Vier een dode en wees zijn getuige. Ik ben niet meer aan het slapen, ook al ga ik voort de brief aan jou te schrijven met dezelfde vaardige hand waarmee ik je vertelde hoe ik aan jouw naam ben gekomen, Waterengel. De moed om op te houden ontbreekt mij. Dat aanvaard ik nu dan maar. Ik sta op. Ik heb een nieuwe baddoek om mij te wassen en mezelf te blijven. Wie zal ik zijn? Ik weet het niet. Ik schrijf je brieven die het oerwoud nooit heeft toegestaan. Ik schrijf in het water en in de wolken en in het niets als dat moet. Ik die schrijf voorbij mijn povere schoolkennis om jou te behouden. Jij bent nu de enige die dat weet. Hier is nog een geheim: jij hebt mij niet slechts een hamerkoppige, misdadige zoon gebaard (die ik verstootte omdat je nog voor zijn geboorte een andere man hebt toegelaten onder je adem terwijl ik tegen de bomen vocht) maar nog één, die je zonder het te weten hebt gedragen. Zijn bestaan is even onbekend gebleven als de naam die ik je gaf in die vuile kreken waarin mijn tranen zijn verborgen. Als ik je vermoord had, in plaats van te huilen, zou ik gelukkiger zijn geweest, maar de een zijn dood is de ander zijn nood, dus gaf ik je de naam die ik eerst nu aan jou onthul. O deze beschamende brieven die ik in de nacht in mijn hersens beitel, woorden als bosbromelia's zo duidelijk die ik 's morgens zorgvuldig opberg op een andere plaats in mijn schedel {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zelfs ik overdag niet kom. Ik vermijd mijn geheugen, ik zal niet vervallen in de fout van zovelen in mijn familie die in het oorlogsgebied van hun hersens net zo lang bleven rommelen totdat zij er door ongelooflijk geweld werden geveld. Bij sommigen knalde de boel uit elkaar. De ochtend gloort, heeft gegloord, het zonnelicht is al strak, de savanne heeft reeds gebloeid en het gebloemte is alweer voor de dag verdwenen. En nu besef ik het, er wordt in mijn gehoor gezongen, maar niet in mijn droom want die is over. Ik weet nu dat ik het al lang hoorde, maar de melodie was van de woorden losgeraakt, en terwijl ik aan mijn brief lag te kerven, gleed het maanlicht van vele liedjaren her over mijn verraderlijk rimpelende geest. En terwijl ik door de tekst werd overweldigd, werd ik toegezongen met de onbarmhartigheid der onwetenden: Leid door de zwarte nacht daar om mij he-heen, Mijn Licht mij voort. Er is mijn huis en diep de duisterni-his. Leidt Gij mij voo-hoort. Schoon ook de toekomst mij verborgen zij' Licht stap voor stap mij met Uw schij-hijn nabij-hij. Niet beseffend wat zij aanrichten vervolgen de onnozelen, god weet in witte jurken en pakken, met linten in het haar en zwarte vlinderdassen, drommend, bepoederd. Wie weet hebben zij zich versterkt met een dominee die gereed staat teksten tegen mij te richten, deze huurling, deze samoerai tegen mij: Uw trouw is mij nabij ook verder God-od, Leidt Gij mij voort. In poel en plas en diepe afgrond to-hot de morgen glo-hoort. En dit hadden zij niet moeten doen: Tot ik hen weervind in het zaal'gen koor: Die ik beminde en voor een wijl' verlo-hoor. Mijn verdomde Waterengel! Mijn dikke vlecht mijn schat, die ik voor altijd verloor-hoor! Ik ga naar buiten en ik roei ze uit, bij miljoenen tegelijk, ik zaag ze omver met het viermeterzaagblad waar zelfs de taaie possentri niet tegen bestand was. Godindenhemel. Die ik beminde en voor een wijl' verloor-hoor. God speelt domino met Satan die ik onnozel genoeg vertrouwde. Mijn moeder zou het voor- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} speld kunnen hebben toen zij mij zei dat ik met geitehanden was geboren: wat kun je vasthouden met zulke kleine gespleten hoefjes. Niets, niet een gesmolten leven, zelfs niet zoiets smals als de beminning van een naam waaruit de mens verdwenen is en god weet waar rondvlindert met oude, stervende vlerkpatronen. Als het in de savanne is, is haar einde nabij of reeds een feit, want vlinders leven slechts kort in de savanne omdat de koele nacht kort is, en de vochtrijke ochtend eveneens. Nee, de nacht is lang en de ochtend kort, maar in de nacht kunnen vlinders niets zien en moeten ze wachten tot de ochtend glo-hoort. Vlinders hebben aan de nacht niets, in de nacht wordt hun korte leef-tijd slechts verkort met wachten. Gelijk de mens die slaapt naar zijn sterven toe of slapeloos met de bijl van zijn onrust onverzendbare brieven kerft in de taaiste ijzerharde bast die sinds de oerknal gegroeid is. Het is zo ver, voor het eerst ga ik ongewassen naar mijn aubade. Mijn allerliefste, mijn Waterengel, ik had je nog een geheim te vertellen, ja toe te vertrouwen omwille van de troost die jij alleen zou kunnen geven. Onze zoon, onze echte tweede, door mij gejokerd naar de toekomst om het daar met zijn intelligentie en dadendurf beter te doen dan dit hele vervloekte geslacht bij elkaar, ook hij faalt. Ik heb niet de kracht en de verbeelding gehad om hem naar behoren toe te rusten. Integendeel, het spijt mij, het is een stelende opstandeling die het geluk zoekt, niet in briljante werken maar - vreselijk, vreselijk. Kort voordat ik deze troostzoekende brief aan je begon, zag ik hem werkeloos zitten in een boom op de vervloekte savanne waaraan Loksiatti grenst. ‘Zoon, ga terug naar de toekomst!’ wilde mijn dorstige keel roepen, doch ik hoorde hem kort maar duidelijk het enige gedicht uit zijn leven tot mij richten op deze feestelijke dag: Ag-gagga. Ah-gagga. Owpa Helbloem kwam te voorschijn bij de achterdeur van het huis waarheen de buurt was samengedromd om hem te bezingen, desnoods het graf in, want daar zijn buurten soms sterk in. Fris, met het geweld van zang, terwijl het ijs het bier koelde en onnoemelijk veel vrouwen, hun kinderen dichtbij, het eten al warmend, familie, 4-stemmig. Ons afvragend waar Opa Helbloem het van deed omdat hij zo mogelijk armer was dan wij. En waarom hij deze genadeloze vreterij accepteerde, we vraten hem - laten we wel wezen - plat. In andere jaren ging hij, zelf al snel aangeschoten door de alchemie van hitte, ijs en de geur van importbier de steeds aangroeiende meute langs: ‘Eet, drink, niet ik geef het, maar de Heer die mij tot hiertoe heeft geleid. Neemt en eet en laat ons zuipen, Hij wil het. Wij kunnen slechts gehoorzaam zijn aan Hem die het al bestiert. Drink, en volgend jaar is er nog meer.’ Ik zal ditmaal de aanblik nooit vergeten: ondanks zijn magerte had hij een buikje, hij zou een mulat genoemd zijn als hij rijker was geweest maar nu restte slechts de kenschetsing ‘rooie neger’ of boomkool omdat hij wel blankerig was maar onmiskenbare negride trekken vertoonde met een gebit dat twee maten te {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} groot was, zodat hem een al te chronische glimlach in herhaalde problemen bracht. Hij glimlachte nu zeker niet, hij schreide, hij weende zelfs op een plechtige manier die de armen eigenlijk niet toekomt. Zijn rechterhand (even oud als hij) ging te laat naar zijn mond, en mijn godnogtoe wat doet gij met uw speelgoed, zijn ogen zwommen in hedendaags verdriet maar waren zeker een jaar of veertig ouder dan hijzelf en vooral radeloos. Iemand keek door zijn oogkassen die ouder was dan Helbloem. Had hij ons ingelicht over de man die door zijn schedel naar ons keek (en mijn god, met welk een verdrietige haat!) dan was het misschien anders gelopen en was men wellicht niet hier geweest. Te laat. Wie keek ons aan, wie hadden wij wakker gezongen, wie droeg het rimpelvel van zijn handen, wie wankelde in zijn bekken en droeg zijn zwellende prostaat. Was onze taal het Engels geweest, dan hadden wij het kort samengevat: Who is this cheater - ik werp de vraag maar op, omdat hij mij ooit met het antwoord heeft opgezadeld, maar wat is een antwoord zonder vraag? Een kwelling, meer niet. Hij had een voorsprong op zijn tanden omdat die vals waren: de aard van zijn glimlach was jonger dan hij. Bij de ponies in de Schotse Hooglanden is dat veel beter geregeld: zij kunnen niet verder grazen door de slijtage van hun gebit terwijl ze lichamelijk nog vele jaren voort zouden kunnen. Dat is, hoe wreed het ook mag lijken, een vorm van natuurlijke balans. Maar dat terzijde. ‘Jullie vieren mijn graf’, kreunde hij. ‘Je bent gekomen om mij de grond in te vreten en te zuipen. Heb toch medelij, ik ben 71 en niet 17.’ En omdat we als één man zwegen zei hij vervolgens: ‘Help mij toch, naasten, burgers, republikeinen, help mij, landgenoten, partijgenoten.’ Woorden van die strekking. Maar men was al te ver heen, sommigen reeds beschonken, de dominee voorop, het spijt mij. En ook ik mag op dit gevorderde tijdstip van dit etmaal dronken als een tor zijn, maar ik heb gelijk, de jaren '80 zijn aanstaande, en volgens mij zullen zij buitengewoon beroerd zijn, dus wat heb ik aan zachtheid. Er is altijd grootsheid, zei hij in de loop van zijn miserabel verlopen leven, op het moment waarop wij vrede sluiten, lief hebben of scheiden wanneer dat de enige uitweg is. Groots is het, wanneer wij zodoende ordelijk de heilige grens tussen onze soevereine ikken overschrijden. Jaja. Zie hem nu staan in zijn onderbroek. ‘Help mij’, kreet Helbloem, nu gewoon tranen krijtend als de zuigeling die wij immer zijn, maar niemand kon wat doen. Hij ging eraan, niets zou hem helpen, geen nederdaling van de aartsengel Gabriël, niet een staatsgreep in de komende jaren '80, en ook geen mededogen. De geur van watrabebe of mambarklakhout, het aanzien van de savanne of het schijngoud dat de hoogten van Loksiatti doet lijken op het goudmeer van Parima - niets zal zijn dood weerhouden. Maar er is een probleem waar god noch goden uit zullen komen: Welk besluit, ooit, heeft hem op deugdelijke gronden het leven gegund? Wij allen, goden incluis, maken fouten, maar is het toelaatbaar dat dit wezen, Helbloem genaamd, een zoon zaaide en uit jaloezie verwierp en er vervolgens een andere heeft uitgevonden als de {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} engel die hem met zijn trouweloze geliefde alsnog zou verbinden? Verbond? Hij kijkt naar mij, nu, en hij beseft niet wat hij ziet. In zijn hoofd spelen de geschiedenissen van familieleden die hij in zijn hooghartige angst niet wil herhalen. Er zijn diverse ooms die aan kanker stierven, maar er zijn er veel meer die zo diepgaand over het lot nadachten dat hun brein explodeerde, zodat zij het leven beëindigden als zotten. Zijn echte zoon leek de dans te ontspringen, hij werd 27, maar in een van de altijd merkwaardige, godgegeven en godvergeten maanden daarna - het was droge tijd, de cicaden raspten hun suismelodie in de flamboyant-bomen - werd hij simpelweg getroffen door de vallende steenvrucht van een mahonieboom midden in de stad. Met bebloede kaken, gods lof verkondigend, werd hij in het ziekenhuis gebracht dat grenst aan het mortuarium. Dat was nog vrij normaal. Maar een ander, zijn oom, vond al in 1917 de atoombom en de computer uit omdat hij geen uitweg meer zag in dit door armoede betekende leven. Zijn brein ontplofte toen god dacht: dit kan ik niet langer tolereren, dit ras wordt mijn ondergang als ik niet ingrijp. Het was al behoorlijk laat: de Amerikaan Harry Truman heeft alsnog gebruik van zijn vondsten gemaakt en twee Japanse steden en hun inwoners meer dan verwoest. Hij heeft ze herschapen in monstruositeiten. Deze combinatie van vernietiging en schepping werd destijds - niemand weet het - als zodanig doorgrond door een schepsel op een houtconcessie te Loksiatti aan de middenloop van de Saramakarivier, in een allesbehalve door god vergeten land op het westelijk halfrond. Zijn lieveling vervloekend, maar haar en zichzelf opnieuw scheppend heeft hij een magisch maar onbestaanbaar gat in de tijd veroorzaakt. Daarmee legde hij beslag op de tijd die achter zijn dood ligt. Dat is althans wat hij dacht, want wie bevrijdt zich nu van de enige schatten die wij in dit leven kunnen vergaren: liefdesverdriet, verlangen en het recht op de dood die daar uiteindelijk een eind aan maakt? Hij staat daar aan zijn deur en schreit. Het is zijn laatste stomme wens dat wij hem als ballast in ons bestaan moeten opnemen en, hem bezingend op zijn jaardag, moeten helpen weghouden van een nieuw jaar dat hij niet in wil gaan. Maar onvermurwbaar is het 72ste jaar begonnen waarin hij exact voor die deur zijn laatste adem zal uit blazen - sterven is een recht dat wel gewenst wordt maar niet onderkend. Wie helpt hem dat te beseffen? Niemand. Ook ik zal het niet doen. Hij heeft te lang in mijn geest huisgehouden. ‘Papa!’ Hij kijkt mij aan, helse schrik in zijn ogen. ‘Mama Watergodin...’, begin ik te zeggen, maar kijk: zijn mond vormt woorden die nimmer enige taal zullen bereiken. Zal hij ooit begrijpen dat ìk hèm heb uitgevonden en dat hij vanaf nu als de bliksem moet sterven omdat ik moet leven? In de geur van bier en eten, waarmee de mensheid zijn echte problemen verdoezelt in dit land, kwaak ik mijn vruchteloze {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} boodschap toch maar uit: ‘Mama stuurt je dit als cadeau, het is vanaf vandaag van jou.’ Het is een ingeving die ik opvolg, misschien heb ik er ooit over nagedacht. Ik blijk te wijzen naar de zon boven deze vreetpartij. Meer heb ik niet van hem gekregen. Ag-gagga. Ah-gagga. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicole Kuster Ook zonder hem Hij is dood. Ze zeggen dat hij dood is. Ik geloof het niet. Morgen gaan we samen vuurwerk kopen. Chinees vuurwerk om af te steken. Pagara's. Net als vorig jaar zal onze oprit bezaaid zijn met de resten. Ik zal in het donkerrode veld zoeken naar rotjes, bombels die niet zijn afgegaan. Ze zeggen dat hij dood is. Iedereen huilt. Het was een fout van de dokter. Ze hebben het verkeerde medicijn gegeven. Adrenaline aan een patiënt die met een hartaanval is opgenomen. Een fout van de dokter. Ik geloof er niets van. Dokters zijn er toch om je beter te maken. Ik geloof er niets van. Kinderen mogen niet naar de begrafenis. Niet bestemd voor kinderogen. Jaren later zie ik op een foto het beeld dat niet voor mijn ogen was bestemd. Mijn vader in zijn kist. Zijn ogen voorgoed gesloten. Er speelde nog steeds een glimlach op zijn lippen. Een tragische vroege dood. Hij zou zijn jongste dochter niet zien opgroeien. Hij leeft. Hij is mijn beste vriend. We zijn altijd samen op pad. Hij weet dat ik geen chocola mag. Ik krijg het toch omdat ik het zo lekker vind. Als ik 's avonds in bed lig, denk ik: Als pappie dood gaat wil ik ook dood. Hij leeft en ik leef. Mijn plezier is zijn plezier, mijn zorgen zijn zijn zorgen. Hij is er. Hij geeft me wat ik wil. Hij neemt me overal mee naar toe. 's Zondags maken we een ronde door de fabriek. We maken een praatje met zijn vrienden. Ze zeggen: ‘A lobi a pikin moro leki en ai fu en ede.’ [Hij houdt meer van het kind dan van zijn eigen ogen.] Ik begrijp niet wat ze bedoelen. Ze lachen erbij, het moest toch iets goeds zijn. Pas later wist ik dat ze iets zeiden over onze onafscheidelijkheid. Ik zit op het balkon met Michelle te spelen. Met Barbiepoppen. Het is ondraaglijk warm. Het heeft weken niet geregend. Dikke wolken pakken zich samen in de lucht. ‘Het gaat regenen, het gaat regenen’, roept mammie. Ze rent door het huis om al de shutters te sluiten. We helpen haar. De hendels duwen we naar beneden. De lucht wordt steeds bedrukkender. Totdat de wolken tegen elkaar aan botsen en de regen naar beneden stort. We trekken onze shirts en korte broeken uit en gaan de regen in. We pakken elkaars handen vast en maken een rondedans voor het huis. De regen stroomt van onze lijven, de druppels maken een hels lawaai, onze liedjes komen nauwelijks boven het geluid uit. We lachen, we lachen, we lachen... we leven. De Barbiepoppen liggen verlaten op hun rug naar boven te staren. Hij is niet dood. Hij kan niet zomaar weg zijn. Hij heeft me beloofd dat hij een bigi poku, een bigi dansi [groot muziek- en dansfeest] voor me zou organiseren op mijn tiende verjaardag. Zouden ze in Holland ook bigi poku hebben? Ik zit bij hem op schoot. We luisteren samen naar Wim Sonneveld. Ik lach mee om de grappen die ik niet begrijp. De tranen springen in pappies ogen van {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} het lachen. Ik beweeg mee met het schudden van zijn buik. Hij is een halve indiaan, mijn vader. Hij heeft een rood-bruine huid. Gedeeltelijk maar. Alleen zijn armen, handen, gezicht en hals zijn gebruind. Onder zijn hemden met korte mouwen en onder zijn lange broeken is hij wit. Zo wit als een bakra. Dat komt omdat hij ook joods is. Het huis is leeg zonder hem. Hij is nu al een maand weg. Hele middagen zit ik op het balkon op hem te wachten. De Barbie die ik een week voor zijn vertrek heb gekregen hou ik stevig omklemd in mijn vingers. Ik ga alleen naar mijn bed. Niemand meer om mij in te stoppen en voor te lezen. Ik blijf wachten tot hij weer terug komt. Ze zeggen dat hij nooit meer terug komt. Ik geloof het niet. Hij heeft me beloofd dat hij weer terug zou komen. Hij heeft het me beloofd. Mammie huilt de hele dag. ‘Waarom huil je niet?’ vraagt ze. Ik antwoord niet, maar ik denk: Ik hoef niet te huilen want ik weet zeker dat hij gauw weer thuis komt. Vandaag is er een man geweest om de Ford-bestel van mijn vader te kopen. Ik ben schuin bovenop de motorkap gaan liggen. Mijn vingers klemden zich vast aan de rand. ‘Je mag hem niet meenemen’, schreeuw ik. Mijn twee ooms hebben me er vanaf getrokken en me naar mijn kamer gebracht. Ik ben diep onder de flanellen lakens gekropen. Toen hoorde ik de wagen wegrijden. ‘Ik heb het geprobeerd, pappie, ik heb het geprobeerd.’ Vannacht is hij terug gekomen. Hij tikte me op mijn schouder. Ik opende mijn ogen. Daar stond hij dan. Helemaal in het wit. Doorschijnend. Verlicht. We keken elkaar aan. Hij lachte me toe met de mooiste glimlach die ik ken. ‘Het komt wel weer goed, Poeletje, het komt wel weer goed’, zei hij zacht. Nadat ik langzaam had geknikt verdween hij weer in de nacht. Vanmorgen wekte de zon mij met haar stralen. Ja, het komt wel weer goed, ook zonder hem komt het goed. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Harry Lapar In het licht van de buren Bij mijn buurman aan de overkant staat op het erf een klein huisje van zo'n drie meter breed en drie meter lang met ui-vormige ramen. Het is boven afgedekt met keurig donkerrood geschilderde zinkplaten en het zit goed in de verf. Enkele malen per dag zie ik mijn buurman daar in witte kleding met wapperende panden en slobberbroek naar binnen gaan. Hij gaat daar communiceren met zijn god. Hij doet dat in alle stilte. Hij is trouwens een zeer rustig man, die het niet in zijn hoofd zal halen de vrede bij ons in de buurt te verstoren. Daar hebben wij iemand anders voor, namelijk de overbuurman van twee huizen verder, die een tweetal andere goden dient, van wie er een altijd met druiventrossen en een drinknap en soms in zingende staat wordt afgebeeld en Bacchus wordt genoemd. Hij is de god van de drank, maar ik zou hem veel liever de god van het burengerucht willen noemen. Nee, mijn eerstgenoemde buurman is een toonbeeld van rust. Alleen op hoogtijdagen hoor ik wel eens het geluid van zoiets als een angelus over komen waaien, maar het is mij niet bekend of het uit zijn huisje komt, of dat zijn vrouw en dochters in het woonhuis hun arbeid in de keuken of hun meditaties in andere kleine dan wel grote vertrekken in het huis met getingel-tangel opluisteren. Zijn godheid schijnt ook een rustige oude baas te zijn, maar een enkele keer kan hij toch uit zijn slof schieten, als het tenminste waar is, zoals ik mij wel eens verstout te denken, dat hij erachter zit, als tijdens een communicatie-uurtje een enkele maal een manja op het zinken dak van het huisje klettert. Het kan niet anders of mijn buurman, die juist de verschrikkelijke wandaden van zijn kleurloos leven aan zijn godheid heeft toevertrouwd, moet wel enkele malen op het nippertje aan een acute hartstilstand zijn ontsnapt, maar tot nu toe heeft de goedertierenheid van de godheid het kunnen winnen van zijn zucht tot baldadigheid. Een keer gebeurde het dat ik twee manja's achter elkaar, als de aanzet tot een roffel, naar beneden hoorde kletteren, wat zo'n lawaai maakte, dat zelfs ik aan de overkant ervan schrok. Ik stoof op uit mijn stoel om te kijken wat de consequenties waren, want het kan nooit kwaad de loop der gebeurtenissen in de gaten te houden, indien buitenaardse of metafysische capriolen in het geding zijn, en ik zag nog net hoe mijn buurman in wanhoop naar buiten sprong om daar met zijn snuit in het stof neer te vallen en daar zeker vijf minuten te blijven liggen. Al die tijd stond ik als aan de grond genageld naar hem te staren, want de manifestatie van de oppermacht gaat je niet in je kouwe kleren zitten. Toen hij was overeind gekrabbeld zag ik hem weer met gebogen hoofd naar binnen gaan. Met innig meegevoel wachtte ik de derde dreun af, maar de oude baas boven wist zich te beheersen, wat hem, ik ben er bijna zeker van, veel moeite zal hebben gekost, evenzo goed als het mij moeite kostte ervan af te zien hem de volgende dag ter vertroosting een paar manja's uit eigen tuin aan te gaan bieden. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de andere buurman, die van twee huizen verder, hebben wij meer te stellen. Zijn geloofsvastheid betreft vooral de oudste van de twee goden die hij dient en het is als verbazingwekkend te beschouwen, dat in de loop der tijden, om precies te zijn omstreeks het begin onzer jaartelling, door zijn voorouders een tweede aan de rij der aanbeden goden is toegevoegd, verbazingwekkend met name omdat zover als de heugenis der buurtbewoners teruggaat de eerstgenoemde godheid steeds een preponderante positie heeft ingenomen en de zucht tot onderworpenheid van de buurman en diens voorgeslacht het meest heeft weten te bevredigen. Dat bij die andere godheid de bemoeizucht een der belangrijkste neurosen was die in zijn vaandel geschreven stond, zal wel niet vreemd geweest zijn aan zijn in de loop der geslachten tanende positie. De ware vrijheid, als zij zich al laat strikken, zal zich dat alleen laten doen in het bevrijdend keurslijf der vreugde- en zangopwekkende benevelingen van vinoculaire en geenszins metafysische aard. Dat de tweede godheid toch een zekere traditie heeft weten te vestigen in de bewuste familie zal waarschijnlijk de verklaring zijn van het opmerkelijk verschijnsel dat onze overbuurman zijn gezang een ondertoon van vroomheid weet mee te geven, hetgeen ertoe heeft geleid, dat hij bij ons in de buurt bekend staat als de psalmist. Dit laatste niet, omdat wij hem als een echte dichter zouden beschouwen, wat het woord psalmist feitelijk betekent, maar om zijn weergaloos vermogen tot het afleggen van psalmodiërende getuigenissen. Dat dichterschap zou ik hem trouwens in het geheel niet willen ontzeggen, omdat ik hem meer dan eens in zijn gezegende staat rake opmerkingen heb horen maken. Een van zijn voor mij opvallendste eigenschappen is dat hij over een of ander zintuig schijnt te beschikken, waarmee hij precies weet aan te voelen, wanneer ik mij 's avonds ter ruste begeef. Minstens een maal in de week hoor ik, als ik juist in bed ben gestapt, hem nog ver weg aankomen. Zoals in vroeger tijden een schipper al vanuit de verte begon te schreeuwen om een sluiswachter uit zijn dromen te wekken en hem de sluisdeuren aan de goede kant te laten openzetten, zo begint mijn buurman al lang van te voren zijn komst aan te kondigen, zodat zijn vrouw reeds allerlei ceremoniën kan plegen om de ontvangenis glad te laten verlopen, wat zij altijd trouw doet, zoals het openzetten van de toiletdeur en het wekken en in veiligheid brengen van de kinderen, het gereed zetten van een laatste glas bier, om de overgang van de genietingen van de avond en de ontberingen van de dreigend volgende nacht een weinig soepel te laten verlopen, maar zij vergeet steevast een koord te spannen bij de toegang tot het erf, waarover hij, onder aanmoedigend gejuich van de vele buurtbewoners zijn nek zou breken. Deze kleine omissie heeft tot gevolg dat wij allen van het verdere verloop van de gebeurtenissen getuige zijn. Hij schreeuwt alles bij elkaar, als een onderofficier, die bezig is een staatsgreep uit te voeren of als mijn vrouw die met haar karate-oefeningen bezig is. Hij weet toch zijn kinderen te vinden, die in slaperige toestand voor hem uit worden gedreven en die alleen een pak slaag ontlopen, omdat hij lang niet rap genoeg meer ter been is. Dan breekt het ogenblik aan, dat hij zijn psalmen begint te zingen. Zij gaan je door merg en been en ik stel mij zo voor dat zijn godheid tenminste het niveau van een zwavel- en vuursmijter moet {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben om er enige waardering voor te kunnen vinden. Het laatste tafereel speelt zich binnenshuis af, namelijk wanneer het zo ver gekomen is dat het schreeuwen en zingen van de godsvruchtige man, als in een operaduet, wordt afgewisseld met coloratuuruitingen van zijn gade. Het zijn de laatste stuiptrekkingen en we kunnen gaan slapen. Wakker geworden ga je in de badkamer voor de spiegel staan om jezelf aan te zien. De wereld is een mestvaalt, heeft meer dan één dichter gezegd, hetgeen van een groot inzicht getuigt. De zielen van haast alien zijn reddeloos verloren en men kan daar nauwelijks rouwig om zijn. Het verwekt je slechts een glimlach op het gelaat, terwijl je jezelf peinzend langs de kinnebak strijkt. Doch je beseft je eigen kleinheid en zonde. Schuldig hef je de ogen naar het rotte plafond in een poging er doorheen te zien, maar het moet een symbolische daad blijven. Je bent klein maar gelukkig, want je weet dat je uitverkoren bent. God zal je niet verlaten. Daar kan geen buurman wat aan veranderen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Winston Leeflang De laatste dagen van de rijstpelmolen Twee dagen stond de rijstpelmolen stil, toen vond Tante Rina het mooi geweest. Klagen brengt moesje ook niet in Parijs', zei ze. ‘Dertig mensen werken hier. Die hebben 's avonds niets te doen en dus hebben ze gemiddeld tien kinderen. Elke dag dat de molen stilstaat hebben driehonderdzestig mensen nèks te eten. Aan het werk, Lucas zou 't niet anders gewild hebben.’ Het waren ferme woorden die niemand verwacht had van een vrouw die zich nooit met de zaken had bemoeid. Ze waren zó ferm, dat Tante Rina zich terugtrok in haar slaapkamer. Toen ze er weer uit kwam, met roodomrande ogen, zei ze: ‘Vanavond ga ik een flinke pom maken.’ En met die woorden was de rouwtijd voorbij. En zo viel er twee dagen na de dood van Oom Lucas nog een dode: een forse kip die aan mootjes gehakt in de pom verdween. Met haar pom haalde ze al een paar maanden later een nieuwe man in huis, een die een naam droeg waarvan wij vonden dat die absoluut niet bij hem paste: Jerry. Hij kwam niet voor de zaken, evenmin voor een nieuwe huwelijksband - want trouwen zouden ze nooit -, hij kwam enkel en alleen om Tante Rina's behoefte tot het vetmesten van haar geliefde te vervullen, een soort knuffelbeer, maar dan één die praten kon, en die bovendien een eigen bankrekening bezat. Want hij was geselecteerd op zijn dubbele vermogen: het ene op de spaarbank, het andere het vermogen om Tante Rina in haar waarde te laten. Het eerste vond zij de beste garantie voor het laatste. ‘Iemand die op mijn geld zit te loeren moet ik niet’, zei ze, ‘want ik loer ook niet op iemands portemonnee. Als ik maar van de buitenkant kan zien dat hij bol genoeg staat.’ En bol staan deed hij, niet alleen de portemonnee, ook zijn eigenaar die in dat opzicht naadloos in de brede voetsporen van Oom Lucas paste. Niettemin oordeelde Tante Rina: ‘Jerry is goed, maar zo een man als Lucas, die vind ik nooit meer’. Er was niemand die daarvan niet overtuigd was. Oom Lucas had al een verbintenis achter de rug toen hij Tante Rina ontmoette, haar begon te schijnen, haar over haar uiterlijk en kleding complimenten begon te maken (die niet bijster origineel klonken, maar ach, in zo'n situatie valt dat niemand op), tot de liefde definitief doorzette en hij een prachtig puntbrood met sardien en tomaat voor haar kocht en een glas orgeade van een kwart meter hoog. Waarom zijn eerste huwelijk stuk was gelopen, werd voor ons neven en nichten, nooit duidelijk. Iemand die de massale goedmoedigheid bezat van Oom Lucas, met zo iemand moest het leven toch een feest zijn? Of was hij pas zo geworden ná zijn eerste huwelijk, had hij al het venijn dat één mens in zich heeft in die eerste relatie laten wegvloeien, om als een geweldige goedzak zijn leven te kunnen voortzetten en enige landelijke faam te kunnen verwerven met het kweken van reusachtige boulangers? Zijn grote verdriet, dat wisten we wel, was dat zijn kinderen uit zijn eerste verbintenis blijkbaar partij hadden getrokken voor hun {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder en elk contact met hun vader uit de weg gingen. Ook dat was voor ons, die de vruchten plukten van zijn royale goedgeefsheid en vaderlijke belangstelling, een groot raadsel. Wij vonden in hem alles wat wij bij onze eigen vaders - voorzover bekend en aanwezig - niet vonden en concludeerden dat zijn kinderen ondankbare schepsels waren; òf dat er een tragiek achter school die zich niet leende voor vertaling in kindertermen. Ook Tante Rina was geen onbeschreven blad meer toen zij Oom Lucas ontmoette. Zij had een kort huwelijk achter de rug met een Venezolaanse kapitein-ter-zee, die wij slechts eenmaal hadden gezien, in een smetteloos uniform, knap en met glimmend glad haar, en nu ik dit neerschrijf vraag ik me zelfs af of wij hem wel ooit echt hebben gezien; wie weet alleen maar op de gele huwelijks-foto's van Tante Rina in bruidstoilet met haar geüniformeerde kapitein-ter-zee tussen twee rijen stram in 't gelid staande mariniers. Hoe 't ook zij, ongenaakbaar was hij voor ons zeker en vermoedelijk veel intrigerender door zijn volstrekte afwezigheid, dan hij geweest zou zijn als aanwezige oom zoals in een van die huwelijken van lik-me-vestje waarmee onze tantes worstelden. De oorzaak van het falen van deze huwelijksverbintenis werd voor ons kinderlijk bevattingsvermogen vertaald in ‘hij was gierig, ze mocht geen cent aan haar neefjes en nichtjes uitgeven’, zodat wij begonnen met het verspreiden van weinig positieve praatjes over Venezuela, alsof wij er al sinds jaar en dag kwamen. Welhaast automatisch koesterden wij sympathie voor onze Tante. De schematisering van verhoudingen liet geen ruimte open voor speculaties. Er was zoiets als een ‘schande’ - waarvan wij overigens niets begrepen - en dat vage gevoel was reden genoeg om ons de mond te snoeren wanneer wij al te vrijpostig spraken over zaken die ons snotneuzen niets aangingen. Tante Rina's tweede huwelijk vond plaats onder een economisch goed gesternte. Zonder dat daar enige sturing van de kant van Oom Lucas bij kwam, gingen de zaken voortreffelijk. Hij leidde zijn bedrijf behoorlijk, hoewel zonder grootse toekomstideeën, de welvaart werd hem eenvoudigweg in de schoot geworpen, de welvaart overkwam hem. In die dagen stroomden guldens in de zakken van de rijstboeren als padikorrels door de zuigers van de zeeschepen. Nieuwe rijstpolders werden door geweldige bulldozers aan de zwampen onttrokken. De export werd in beeld gebracht in steeds mooiere curven en bulkschepen werden in één kunstverlichte nacht volgestort met rijst uit duizenden tachtig-kilo-zakken, om haastig zee te kiezen naar Europa en Noord-Amerika. En Oom Lucas kreeg zijn deel van al die voorspoed. De produktie voor het eigen land passeerde goeddeels zijn rijstpelmolen en toen de markten van enkele naburige landen daarbij konden worden opgeteld, bouwde hij een nieuwe molen waarvan de capaciteit een ieder verbaasde, te meer daar niemand ooit iets van geestdrift bij hem had gemerkt. Hij zette nieuwe voorraadschuren neer, een nieuwe rijstdroger en een royale verpakkingsafdeling. En het kon niet uitblijven: de Olifant diende zich aan, de voorspoed brengende afbeelding van Ganesha in een overdaad aan oranje trok figuren uit het poli- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} tieke circuit naar Oom Lucas' erf. Maar hij had geen politieke aspiraties, hij had helemaal geen aspiraties, de uitbreiding van zijn bedrijf was gebeurd omdat dat een normale gang van zaken was, boekhoudkundig in de lijn der verwachting zou je kunnen zeggen. Hij was volkomen tevreden met en in zichzelf, een privé domein waartoe alleen Rina nu en dan toegang verkreeg om hem eigenhandig te spijzen en te laven. ‘Groeit de padi dankzij de politiek?’ lachte hij. Hij zou het nog ervaren. De hoofdplaats van het grensdistrict zou zonder de rijstarealen een plaats van niks zijn geweest. In de straten hing de reuk van stilstaand kanaalwater, masala, whisky, rum van negentig procent en de zoetige parfums van de First Drugstore. Boeren die zich uit de zompige rijstvelden van het district omhoog wisten te trekken, kelderden over de drempel van roodbeschenen kroegen omlaag. Daar wachtten hun de vrouwen die van over de grens waren gekomen om hun vleeswaren uit te stallen. Fantastische smoezen hadden zij in hun Bajan-Engels de grenswachten voorgehouden - dat zij het cultureel centrum kwamen bezoeken (wat niet eens ver bezijden de waarheid was), dat zij een lasbril kwamen brengen voor hun zwager wiens vrouw aan het bevallen was, dat zij zus en dat zij zo - tot het de douaneman de keel begon uit te hangen: ‘You girl come to fuck, nô?’ ‘Yes.’ En dan werd hun paspoort gestempeld, visum voor zes weken, met de verplichting van een wekelijkse medische controle. En zo gingen ze van de haven rechtstreeks naar de cafés met hun armzalige achterkamertjes. Daar troonden ze, amper gedecolleteerd maar kortgerokt, met dijen waarin menig man verdween om nooit meer terug te keren. Als Oom Lucas Nieuw-Nickerie bezocht reed hij langzaam langs de verveloze kroegen. Grote vrouwen intrigeerden hem - bij Tante Rina was hij ook altijd goed wakker gebleven - al was hij op dit gebied nooit een akanswari geweest, een veelvraat was hij slechts achter de borden eten die hij door de genade van zijn vrouw kreeg voorgezet. Zijn fascinatie voor reuzinnen was die van de boerenpummel voor een driedimensionaal beeldscherm: kijken maar niks aanraken. Oom Lucas was een echtgenoot op wie niets aan te merken viel, trouw als een hond, hij blafte trouwens weleens - om haar aan het lachen te brengen. Het huwelijk van Oom Lucas en Tante Rina bleef kinderloos. ‘Hij mag dan de grootste boulanger ter wereld hebben, die staat niet in zijn broek’, hoorden mijn zusje en ik haar eens zeggen tegen moeder - overigens zonder de minste kwaadaardigheid -, orakeltaal die wij pas jaren later konden duiden. Met de echtverbintenis van Oom Lucas en Tante Rina waren voor ons de enige suikeroom en de enige suikertante in de familie een feit geworden. ‘Oom’ en ‘Tante’ werden eigennamen die voor hen gereserveerd waren. Hij dreef met een onvoorstelbaar gemak zijn florerende rijstpelmolen, zij nam met eenzelfde nauwelijks voor te stellen gemak bij elke maaltijd een voorraad voedsel tot zich die haar ex-man in staat had gesteld een half bataljon mariniers te voeden. Toen mijn zusje en ik voor een paar dagen in het district op bezoek gingen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} namen zij ons mee voor een korte toer in hun Mercedes. Ik mocht op de voorbank naast Oom zitten, mijn zusje zat naast Tante op de achterbank, tussen hen in: een doos bonbons. Waar ze die vandaan had, wisten we niet, ongetwijfeld was ze opgestuurd door een ver familielid dat Tantes psyche had doorgrond, lengte en breedte (de diepte zouden we zelf trouwens ook pas veel later zien). Als ik schuin naar achteren keek zag ik de hand van Tante zich bewegen van doos naar mond, af en toe stak zij een paar bonbons tussen de voorstoelen door om ze aan mij en Oom Lucas te presenteren. ‘Ik vind 't geen gezicht’, zei ze, ‘zo'n laag bonbons in allerlei vormen en dan met één open plek, dat kun je aan niemand presenteren.’ En dus werd de hele bovenste laag maar afgegraasd, en omdat ze net aan een rondje door de auto bezig was en er een open plek in de tweede laag viel, ook de hele tweede laag, en toen wij weer thuiskwamen was ook de onderste laag verdwenen, de lege doos bewaarde zij, wij zouden pas jaren later te weten komen waarvoor. Zusje rende naar het gemakshuisje om een brij van chocolade en roze vulling over te geven. Tante Rina had een roestvrijstalen gestel en dat was bij haar eetgewoonten geen luxe. Zij kleedde zich met smaak, al was dat dan ook de smaak van een veel slankere dame, waardoor bepaalde delen wel eens hinderlijk van onder kledingstukken wilden uitsteken als het binnenrubber van een poreuze fietsband. Haar eetlust was overigens niet haar enige exuberante kwaal. Eigenlijk leed zowat alles wat zij onder handen nam onder de last van de overdaad. Zij kwam soms thuis met zeven paar nieuwe schoenen en zij kon 't nooit over haar hart verkrijgen een paar weg te gooien of weg te geven - niet uit gierigheid, liever nog deed zij een nichtje zeven paar splinternieuwe pumps cadeau. De meeste schoenen getuigden van goede smaak, maar ook eigenlijk weer de smaak van iemand van een portuur die 't kan hebben door vederlichte schoentjes gedragen te worden: nogal wat hakken hadden de strijd tegen het overgewicht niet aangekund. Met haar honderden schoenen groeide zij uit tot de Imelda Marcos van het district Nickerie. Gek genoeg stond er ook een paar soldatenkistjes in die schoenencollectie; zij had het in een moment van verdwazing gekocht, toen zij meende dat er niets beters was waarmee zij in de grote regentijd het ondergelopen erf kon betreden. Maar gedragen had zij de soldatenlaarzen nooit. En zij had nog een exuberant trekje - en een waarom wij neefjes en nichtjes haar enorm bewonderden -: zij had een voorliefde voor toffe sportwagens, modellen waarvoor geen onderdeeltje in het hele land te vinden was en die dan ook meestentijds stil stonden. In de jaren '60 reed zij een zwarte Karmann Ghia, een wagen die niet meer als zodanig te herkennen was nadat zij die met een verwoestende snelheid tegen een hoogspanningsmast had gereden. Zijzelf was trouwens evenmin nog te herkennen, toen wij haar in de intensive care opzochten, ingesnoerd als zij was in infuusslangetjes en draadjes die naar een kast met meetinstrumenten leidden. Praten kon zij voor 't eerst van haar leven niet. Met de enige hand die zij een beetje kon bewegen schreef zij met krijt op een schrijfplankje: nachtkastje. Wij keken in het kastje naast het bed en vonden een {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} koekjestrommel die alleen daarom nog boordevol was daar koekjes niet per infuus kunnen worden toegediend. Maar Tante kwam er bovenop en kocht al snel een nieuwe sportwagen, een rode Mazda rx 7. Die heeft nooit veel kilometers gemaakt, want zij vond zelf dat hij veel te snel reed. Na een paar jaar was Tante zo uitgedijd dat zij niet meer comfortabel achter het stuur van de tweezitter kon plaatsnemen. De wagen bleef in de garage, want verkopen wilde zij hem niet, evenmin als zij dat met haar schoenen deed. Merkwaardig voor iemand in een land dat zelf in zijn rumproduktie kon voorzien, was dat Oom Lucas zwoer bij de Jamaica Rum die hij - overigens in verantwoorde hoeveelheden - tot zich nam. Want hij was een drinker, maar allesbehalve een dronkelap. Van de Black Cat wilde hij niets weten en evenmin van de rummerken die van de overzijde van de grensrivier werden binnengebracht: ‘goed voor de hoeren’ zei hij, ‘maar wij drinken echte rum die jarenlang in eiken fusten heeft liggen wachten en die als special blend het voorrecht verdient hier in het glas te worden gegoten.’ Pas laat realiseerde hij zich dat die eigenzinnige trek terug te voeren was op zijn jeugdjaren. Op een dag was er een man aan de deur gekomen met een grote tas vol lectuur: stripboeken van een paar dubbeltjes het stuk, tijdschriften vol esoterie en horoscopen, romans met afbeeldingen van schrikbarend witte dames. Zijn moeder had een dun stripboek voor hem gekocht, een historisch verhaal over muiterij en kaapvaart. Hij had er zich mee teruggetrokken op het ruw getimmerde bankje onder de advocaatboom en zich daar de woorden ingeprent van de zingende bootslui, ruige lieden met tatoeages op de arm, ongeschoren kinnen, mutsen zoals de sansculottes uit de Franse revolutie die droegen, en onvermijdelijk: een kapitein met een houten been, een lapje voor zijn oog en een papegaai op zijn schouder. Na jaren van een onopgemerkt bestaan in een uithoek van zijn geheugen, waren de woorden plots weer boven gekomen toen hij bij een chinese supermarkt in Nieuw-Nickerie verschillende merken rum had zien staan: Vijftien mannen zitten er op een dodenschip, ho ho, en een fles met rum. De drank en de duivel hebben zich over hen ontfermd, ho ho, en een fles met rum. Hij kocht een fles echte Jamaica Rum en zou nooit meer andere drinken, ook al was die van Jamaica peperduur. Het was de enige smokkeltransactie waarmee hij zich ooit ingaf. Smokkelen hoorde bij de grensplaats als corruptie bij ontwikkelingshulp, maar van een man met een verder in alle opzichten onberispelijke levensloop - zelfs zijn boekhouder had hij ooit gecorrigeerd bij een wel erg laconiek opgestelde belastingaangifte - was het toch een curieus trekje, een minimaal tegenwicht voor een overdonderende rechtschapenheid. Zijn rebellie was vervat in zoiets simpels als een fles bruine Jamaica Rum. In de buitenlandse kisten met onderdelen voor de fabriek, in de diepte van de houtwol, goed verpakt in een beschermende huls, stak altijd wel een fles Jamaicaans gedestilleerd. Dat die eeuwig en altijd aan het oog van de douanemensen zou ontgaan, leek te mooi om waar te zijn. En de jaren '80 braken aan om het rijstdistrict in hun klauwen onderuit te {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} halen. En gedaan was het weldra met Oom Lucas' rum. Ver weg in de hoofdstad gebeurden in die decembermaand gruwelijkheden van een kracht die ook door het verste westelijke district een schokgolf deed gaan. Districtszonen die op de benen van de padi de maatschappelijke ladder hadden beklommen en in de advocatuur en vakbeweging naam hadden gemaakt, werden weggemaaid als rijstaren in de oogsttijd. En zelfs tot in dit district kwam een avondklok de mannen weghouden van hun enige vertier: fles en wijf. De kapitein van het pontje dat het verkeer over de grensrivier bediende werd voor weken brodeloos. En ook Oom Lucas en Tante Rina waren geschokt, want zij kenden enkele van de vijftien vermoorden persoonlijk, voorzover een wuivende arm uit een voorbijrijdende auto het woord persoonlijk verdient. ‘Het is maar goed dat ik nooit de politiek in ben gegaan’, zei Oom, en Tante draaide vroegtijdig de knoppen van het gasfornuis terug. ‘Gasbom leeg?’ vroeg Oom Lucas die haar gebaar niet gezien had. Het werd stil in het zeestadje. De verveelde vrouwen voor wie het leven altijd pas na zonsondergang begon, bleven verstoken van klandizie en elektronisch versterkt plezier. Ze zetten wel hun radio aan, maar de caféhouder draaide meteen het volume terug. Op een van die stille dagen, een dag dat de wolken zo laag hingen dat ze aan de einder het dak van de eenzame neutenwoningen in de polder leken te raken, werd Oom Lucas ontboden bij de douanechef en dat kon maar één reden hebben. Hij reed nog net onder de wolken door naar de districtshoofdplaats en nam tegenover de ambtenaar plaats, terwijl de eerste grote regenspetters op het raam sloegen. Niet onvriendelijk - ‘wij kennen u al zo lang, baba, en kijkt u nu eens wat wij vinden’ - schoof de douanechef een metalen pijp met een doorsnede van zo'n tien centimeter over het bureaublad naar hem toe en trok er vervolgens een fles rum uit. Oom Lucas keek er naar - ho ho en een fles met rum - en hij grinnikte: ‘Smeer voor mijn rijstpelmolen.’ De douaneman zag de humor er wel van in. ‘Dat begrijp ik’, zei hij, ‘maar kijk eens hier’ - hij wees naar nog twee gelijke metalen hulzen in een hoek van de kamer - ‘die molen moet wel erg roestig zijn. En sinds hoe lang al? Want nu vinden we deze smeer uit Jamaica, maar al sinds jaar en dag klaren wij kisten voor uw bedrijf in. Eén fles is door de vingers te zien, maar als ik al die inklaringsdocumenten uit het archief licht en dat aantal met drie vermenigvuldig, dan staat dit kantoor wel van voor tot achter vol flessen. Smokkelwaar...’ ‘Ik ga u twee vragen stellen’, viel Oom Lucas hem in de rede. ‘De eerste vraag is: als u reenter was, zou u dan iemand kunnen veroordelen voor honderd inbraken waarvan nooit iemand iets gemerkt heeft?’ De douaneman zweeg. De bezemregen roffelde nadrukkelijk op het dak. ‘En de tweede vraag is misschien eenvoudiger’, ging Oom Lucas door. ‘Hoeveel alcohol mag iemand legaal invoeren?’ ‘Eén dichte literfles, en één aangebroken literfles.’ ‘Geef mij één minuut de tijd’, zei Oom Lucas, ‘want u doet uw plicht en ik wil u {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} geen moeilijkheden bezorgen.’ Daarop greep hij de fles die voor hem op tafel stond en goot de inhoud klokkend naar binnen, de hele liter. Toen stond hij op, met een hand steunend op het bureaublad, hij schoof naar de hulzen toe, greep er een fles uit, knakte de dop open en nam een forse teug. ‘De drank en de duivel...,’ zei hij in de richting van de douaneman, terwijl hij voelde dat er iets in zijn mond vreselijk begon op te zwellen. ‘Deze fles neem ik maar mee, want wie weet heb ik mond- en klauwzeer. Die overgebleven fles doe ik u cadeau, met excuses voor de overlast. Het zal niet meer gebeuren.’ Voorzichtig schoof hij het kantoor uit. Het regengordijn trok al weer weg in de richting van de brede grensrivier. Nog vóór Oom Lucas' knieën te week werden om dat grote lichaam te dragen, vingen twee armen hem op. Een taxichauffeur die had staan wachten op passagierende zeelui, greep hem onder de oksels en leidde hem naar zijn wachtende auto. Vanaf het gangboord van een grijze kanonneerboot keken een paar marinemensen toe. De chauffeur draaide een raampje open om de frisse wind die in het kielzog van de regenbui voorbijtrok de benauwdheid uit de auto te laten wegwaaien. En luidkeels lalde Oom Lucas over de kade: ‘Vijftien mannen zitten er op een dodenschip, ho ho, en een fles met rum...’ De taxichauffeur reed hem recht naar een bordeel aan Bakadam. De klant die daar onverwachts op het daglicht werd binnengedragen, werd met meer dan beroepsmatige vreugde begroet. Maar bij het zien van al die feestelijk ingerichte vrouwen van over de grens krabbelde hij overeind en zei: ‘Shiiiit, breng me naar huis, yu stront.’ Dat waren woorden die ze daar zo vroeg op de middag nog nooit gehoord hadden; ze maakten indruk. Oom Lucas wankelde in de richting van de taxi, en geen van de vrouwen deed nog een poging hem in hun culturele centrum te houden. Die avond zag Tante Rina twee lichtstralen over de weg in de richting van hun huis kruipen en was dat normaal al opmerkelijk geweest in deze polder, nu verontrustte het haar wel heel erg bijzonder. Van de hele dag had al niets geklopt, Oom Lucas was uren eerder thuisgebracht, zo dronken als een kanon. En Tante Rina realiseerde zich ook heel goed dat de avondklok nog steeds van kracht was. Zij liep naar de voorzaal en schudde Oom Lucas die daar ronkend zijn roes uitsliep flink door elkaar. Hij was verrassend snel op de been. Nu hoorden zij de motor van een jeep en toen die het erf opreed, zagen zij dat het een voertuig van de marechaussee was. Drie mannen stapten uit. Of Oom Lucas mee wilde komen. ‘Is er iets ernstigs gebeurd?’ vroeg hij. ‘Klachten over opruiende taal.’ Dat kwam Tante Rina zo volslagen absurd voor, dat ze opeens van de zenuwen begon te huilen. ‘U bent bij de verkeerde persoon’, zei Oom Lucas. ‘U bent toch Baba Lucas?’ ‘Jawel.’ ‘En was u vanmiddag dan niet aan de haven?’ ‘Jawel...’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wilt u dan soms zeggen dat het iemand anders was die treiterend heeft staan zingen over vijftien doden?’ Al op dàt moment is er iets in Oom Lucas geknakt, op dát moment, en niet tijdens het verhoor in de districtshoofdplaats later die nacht, waarover hij nooit veel heeft losgelaten gedurende de drie maanden die hem nog restten voor hij overleed. Hij stierf aan totale verzwakking en bij zo'n doodsoorzaak spreken wij nu eenmaal als bij afspraak van een natuurlijke dood. Twee dagen later stierf een forse kip een onnatuurlijke dood en vond haar hiernamaals tussen Tante Rina's pomtajer. De rijstpelmolen ging weer draaien, maar al deed Tante Rina het die eerste tijd per saldo veel nauwgezetter dan Oom Lucas het ooit gedaan had, de vaart was uit het bedrijf. Even onafwendbaar als het goed gegaan was, ging het nu bergafwaarts, met het land, met het rijstdistrict en dus ook met de rijstpelmolen. En met Tante Rina. Haar roestvrijstalen gestel bleek opeens van gecorrodeerd ijzer. Eerst moest zij voor nierstenen opgenomen worden in het landsziekenhuis; zij keerde terug met een ritssluiting in haar buitenband en zij toonde de opbrengst van de operatieve ingreep: kalksteenachtige, hoekige korrels die zij meebracht in een bonbondoos die - jawel - mijn zusje nog eens ooit tot ziek wordens toe mee had leeggegeten. En ook Tantes jarenlange guerrilla tegen de maagwand eiste zijn tol; zij werd korte tijd later opnieuw in het hospitaal opgenomen, nu met maagscheurtjes. De rijstpelmolen draaide door, trager en trager. Toen Tante Rina uit het ziekenhuis kwam - geen stukje binnenband meer dat door de buitenband naar buiten stak - deed zij het bedrijf van de hand en trok zich terug met haar nieuw verworven fortuin: Jerry, een man die voor ons altijd een van de ooms met een kleine o is gebleven. Zij betrokken een flatwoning diep in de polder, een heel eind van de Oost-West-verbinding af; een bomvolle verhuiswagen sleepte ook nog de rode Mazda mee. Tante verschool zich tussen haar potten en pannen, maar dat zij niet meer dezelfde was en ook nooit meer zou worden, bewees wel het feit dat zij voor 't eerst van haar leven een paar schoenen weggooide: de soldatenkistjes die zij nooit had gedragen en die zij, hoe alomvattend haar zorg voor de oom met de kleine o toch was, ook hem niet gunde, al was 't precies zijn maat. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphons Levens De oude man ‘Zo was hij op school ook al’, mopperde de oude man. Zijn dochter Lorraine keek verstoord op van haar krant en vroeg: ‘Wat zei pa?’ ‘Die dáár. Zo was hij op school ook al.’ En hij wees naar de man op de televisie in jas en das met twee vingers in de lucht. ‘Dan mag u wel trots op hem zijn, pa’, zei ze en las verder. ‘Trots!? Waarom trots?’ ‘Om uw zoon, zou ik maar zeggen. Hij zat toch bij u op school? Nu is hij doctorandus en straks...’ ‘Ja, maar dat is ook alles’, interrumpeerde de man, ‘daar heb ik ze op gewezen, toen. Maar ja, hij is altijd een domme jongen geweest.’ ‘Een domme jongen? Hoezo?’ vroeg zijn vrouw nu, die belangstellend de reeks beëdigingen mee volgde. ‘Ik hoorde eerder op de radio dat hij zoiets als sociologie of pedagogiek heeft gestudeerd.’ ‘Já, een van die sociale wetenschappen in ieder geval. Maar dat is ook alles.’ ‘Dat zegt voldoende over zijn intelligentie’, hield moeder vol. ‘Dat vind ik ook’, steunde Lorraine haar. ‘Bankrovers zijn ook intelligent...’ ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ ‘Ik ben... benieuwd...’, zuchtte Lorraine, voorbereid op weer zo'n lang filosofisch relaas. ‘En...’, toen wachtte de bejaarde man even, ‘en... omgekeerd kunnen academici ook behoorlijk dom zijn. Zie hem daar nou staan te midden van dat gezelschap. Die laat zich beëdigen. Dat is toch dom? En hij heet doctorandus.’ Lorraine grinnikte. ‘Ze hebben hem uitverkoren...’ Ze begreep nu welke richting haar vader uit wilde. Maar hij in zijn boosheid begreep niet dat zij het al begreep en antwoordde ten overvloede: ‘Ja, maar het volk heeft hem niet gekozen!’ En om zijn woorden kracht bij te zetten sloeg hij met zijn vuist op de stoelleuning. ‘En daarom is hij dom, dus...’, prevelde moeder, terwijl ze de ceremoniën bleef volgen. Ze hadden er allerlei geestelijke leiders bij geroepen en die waren gekomen ook. Er werd gezworen op de bijbel en de koran, er werd beloofd. De oude man schudde weemoedig het hoofd. ‘Daarom ben ik niet verschenen toen ze mij wilden huldigen wegens veertig jaar trouwe dienst. Al die medailles, al die oorkonden... reeds lang gedevalueerd! Zo ongedekt als onze gulden.’ En hij stond op om naar de keuken te gaan. Halverwege bleef hij echter stilstaan: ‘Wat ik me ook nog van deze jongen herinner’, en hij draaide zich langzaam om, ‘is dat hij in de eerste Mulo een mooie passer van een klasgenoot gestolen had, ja. En in de derde stal hij een etui met wiskunde-attributen. Zo zit dat. We hebben hem in beide gevallen willen schorsen, maar telkens {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} stuurde z'n vader zijn moeder naar school om te huilen. Zelf kwam hij niet. “Hij schaamde zich”, zei de moeder. Maar dan streek de directeur met zijn hand over het hart en hield hem onder voorwaarde op school. Ach ja, die jongen had het van geen vreemde, weet ik nog goed. Zijn vader was op dezelfde wijze grootgrondbezitter geworden.’ En de grijsaard keerde zich weer om en liep door naar de keuken om wat te eten. Je kunt beter je eigen boek lezen dan naar die t.v. te zitten kijken, vond hij. Dan krijg je tenminste geen hoge bloeddruk, dan erger je je niet. Zijn vrouw volgde hem naar de keuken en zei dat hij niet zo verbitterd moest reageren. ‘Dat is nergens voor nodig; je kunt de wereld toch niet veranderen met ergernis alleen.’ ‘Ik erger me niet’, verweerde de oud-leraar zich, ‘ik constateerde slechts een feit.’ ‘Ja, ja, maar de vorige week had je ook zo een geval en een maand geleden óók al. En telkens wind je je op als je een ex-leerling op de televisie ziet. Dat is niet goed voor je gezondheid.’ ‘Niet waar, ik heb laatst echt genoten van die gitarist. Dat was dan ook een leuke jongen op school. Maar de leuken zie je niet zo op t.v. Die ontmoet ik gelukkig wel op straat.’ Toen werd het even stil. De oude man dacht na. Hij dacht terug aan vroeger. Sommigen spreken van die goede oude tijd, anderen van de guyabaten [tijd van grote armoede]. Het is maar waar je stond. Hoe onwetenschappelijk konden de mensen toch over de geschiedenis spreken, vond hij. Van sommige leerlingen had hij gezegd dat ze goed terecht zouden komen. Goed? Nou ja, goed. Van anderen had hij geweten dat ze boeven zouden worden. En dat was geen gissen geweest. O nee! Dat was voorspellen op basis van ervaring. Ervaring hem overgedragen door zijn vader, maar ook ervaringen die hij zelf had opgedaan in veertig jaren dienst als onderwijzer in stad en district. De meeste leerlingen hadden eerlijke ouders. Dat was gelukkig nog zo, ja. Hij kende ze. Eerlijke hardwerkende landbouwers. Eerlijke hardwerkende arbeiders. Maar alsof de duvel met die kinderen speelde... Over de ruggen van hun eigen ouders werden sommigen academici. De eerste lichting moet nu in de vijftig zijn. Waar gaat de tijd. De anderen zijn veel jonger natuurlijk. Ze waren hem in groten getale gepasseerd, vooral tijdens zijn Muloperiode. Hoe had hij ze niet gewezen op de gevaren en verleidingen van het leven, zo tussendoor in de klassegesprekken. Hoeveel voorbeelden van zijn eigen generatiegenoten had hij ze niet voorgehouden; goede en slechte: Ja meneer, nee meneer. Wat is er van velen van hen terechtgekomen, vroeg de oude zich af. Een deel is naar Nederland of elders vertrokken. Een deel kwam in het werklozenleger terecht, hier en overzee. Een deel kwam goed terecht, daar praten we niet over, dat hoort zo. Maar een deel werd boef. Bóef! Met of zonder jas en das. Boeven! Veertig... jaren... trouwe... dienst. Slechts bij hoge koorts verzuimd. Naar de hèl ermee. Had hij daarvoor geleefd? Daarvoor gewèrkt? ‘De hèl!’ ‘Hmmm?? Wat is dat nou weer’, vroeg zijn vrouw wenkbrauwen fronsend, terwijl {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ze thee zette. ‘De hèl! zei ik.’ ‘Dat hoorde ik, ja. Wilde je daar naar toe?’ ‘Kan me niet meer schelen.’ ‘Let op je woorden, man. Als je daarmee spot, krijg je wat je vraagt.’ De oude man wuifde met zijn hand. ‘Al dat onwetenschappelijk gedoe. Daar geloof ik allang niet meer in, dat weet je.’ ‘Oh’, zuchtte ze, ze had het al zo vaak gehoord. En de laatste weken steeds vaker. Lorraine kwam binnen, maar liep door naar de trap om boven naar haar slapende kinderen te kijken. Toen ze terugkwam zei ze, nog op de trap: ‘Zíj gaan hopelijk niet naar de hel. Ze slapen zo lief.’ ‘Heel Suriname gaat naar de hel. Niemand ontkomt aan deze ondergang', antwoordde haar vader met stemverheffing, tenzíj... tenzíj... er een geheel nieuw leiderschap opstaat. Tenzij dàt. Maar onder mijn ex-leerlingen heb ik er jammer genoeg geen bespeurd. Misschien dat ik nog verrast word voordat ik doodga. Misschien. Maar dat is meer hopen dan weten. En zoals je weet houd ik daar niet van: hopen en geloven.’ Hij stond op, wenste welterusten en ging naar boven. Lorraine zette de televisie in de voorkamer uit en volgde samen met haar moeder zijn voorbeeld. In bed kon Lorraine de slaap niet vatten. Waarom was vader de laatste weken zo verbitterd? Hij deed haast niets anders dan zijn onderwijzersloopbaan evalueren en daarvan zag hij alleen maar de donkere zijden. ‘Voor niets gearbeid!’ had hij gisteren gezegd. ‘Water naar de zee dragen’, eergisteren. ‘Ja, ik heb een aantal kinderen leren lezen en schrijven, maar dat is dan ook alles’. En dan die filosofische monologen. Nooit meer iets anders. ‘Suriname heeft niet nog méér deskundigen nodig, maar bekwame leiders’. ‘Suriname heeft niet nog meer academici nodig, maar eerlijke leiders’. En zo maar door. Ze nam zich voor ze voortaan op te schrijven. Ze nam zich voor beter te luisteren en minder in de contramine te gaan zoals moeder. Want moeder had nog hoop, geloof in het huidige. Zij was een vrouw van hoop; zij geloofde. Zij geloofde zelfs dat de generaals Suharto, Augusto Pinochet en alle andere dictators ook wel hun goede zijde hadden en dat je voor hen moest blijven bidden. Wat Lorraine niet wist, maar had moeten weten na zoveel jaren, was dat haar vader helemaal niet was gaan slapen. Achter zijn oud bureau zat hij te zoeken naar iets. Hij bladerde in cijferlijsten van vroeger. ‘Hoe heette die ene nou weer?’ murmelde hij. ‘Hij is directeur van dat bedrijf daar... aan de... hoe heet dat nou weer...?’ En hij legde de zoveelste rapportcijferlijst opzij. ‘In welk jaar zat hij ook weer bij mij? 1953, 1954... of was het 1955?’ Hij had ze alle veertig bewaard. Eerst omdat hij bepaalde namen van leerlingen zo mooi vond; later om de prestaties van zijn leerlingen van jaar tot jaar te kunnen volgen, om vergelijkingen te kunnen maken. Maar in de laatste tien jaren als leraar op de Muloschool bewaarde hij zijn cijferlijsten om andere redenen. Zijn {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} cijferlijsten waren een soort encyclopedie geworden. Als hij een ex-leerling was tegengekomen en hij wist de naam weer, dan ging hij bij thuiskomst meteen achter zijn bureau zitten en zocht in zijn veertig cijferlijsten, totdat hij wist hoe die man of vrouw vroeger was geweest op school. Maar vanavond kende hij de naam niet, dus moest hij namen lezen, totdat hij vond wat hij zocht. Want, dat wist hij beslist: deze was ook een boef geworden. Maar hoe was hij op school geweest, welke sporen uit het verleden liepen door naar nu? Hij stond op en liep naar de boekenrekken, waar hij ook een hoekje had ingeruimd voor zijn veertig schoolagenda's. Die jaaragenda's waren zijn geheime boeken vol karaktertekeningen van leerlingen die speciaal opvielen. Zijn vader, een timmerman, had hem vroeg geleerd te kijken naar mensen. ‘Kijk naar je vriend Ramon’, had hij eens gezegd, ‘zó goed kon zijn vader ook liegen, waar je bij stond. In één zin kon hij met gemak twee tegengestelde mededelingen doen. En afhankelijk van jouw reactie koos hij reflexsnel voor een van beide en ontkende hij dat hij de andere ook had gedaan.’ Ja, Ramon had vroeg leren liegen. Eigenlijk was het nooit tot hem doorgedrongen dat er zoiets bestond als niet-liegen. Als je tegen hem zei: ‘Je liegt’, dan keek hij je zo wezenloos, zo onnozel aan dat je haast spijt kreeg dat je hem de waarheid had gezegd. En zo had hij het nooit afgeleerd, tot nu toe niet, als gepensioneerde journalist. Maar waarvoor sta ik nu hier voor dat boekenrek, vroeg de oude zich af. Hij liet zijn ogen gaan over de vele boeken en tijdschriften die zijn kinderen en kleinkinderen in het buitenland hem de afgelopen twintig jaren op zijn verzoek hadden opgestuurd. Boeken over economie, over filosofie, over politiek, over de strijd van volkeren tegen onderdrukking; over de grote leiders op aarde. Hij had er hier zelf ook nog een aantal gekocht. En hij had ze allemaal gelezen. ‘Ja... maar dat is ook alles’, zuchtte hij. Waarom moest hij pas na zijn pensionering kennis van deze boeken nemen? Waarom werd er in zijn tijd op school zoveel verzwegen en verdraaid? Toen hij leerling was en daarna? ‘Naar de hèl met die school!’ ‘Waaaát?’ vroeg zijn vrouw, zich slaperig omkerend in bed. ‘Naar de hèl zei ik.’ ‘Slaap je weer niet?’ ‘Ik slaap elke dag. Ik heb mijn hele leven geslapen.’ ‘Zó!’ En ze keerde zich weer om, omdat ze geen zin had in een discussie zo diep in de nacht. ‘Blijf voortaan dan wakker’, was het enige wat ze nog zei en ze was alweer vertrokken. Maar de oude man was geenszins van plan eeuwig wakker te blijven. Nee, dàt niet! Hij wilde nog doen waar hij zin in had. Hij pakte uit de stapel oude schoolagenda's de exemplaren van 1953 tot en met 1955 en ging weer aan zijn bureau zitten. En hij begon te bladeren. Maar onder het bladeren werd hij afgeleid door andere aantekeningen van toen en een paar nooit gepubliceerde gedichten, en hij las ze als iemand die bezig was het huis op te ruimen maar bij elk tijdschrift dat hij in de hand nam vergat op te ruimen. Zo ook dit gedicht: {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Dood Paramaribo is nat en kil vandaag plassen hier en kuilen daar trenzen overvol tot op de erven het motregent nog. 'k Hield het niet uit in huis, had geen inkopen gedaan, dacht: laat me de krant gaan kopen foto's zien van blank Paramaribo. Zo kocht ik mijn krant aan de Malebatrumstraat, liep nog een rondje om; overal gesloten ramen, dichte cafés, donkere gevels, nergens waar ik gezellig een warm kopje drinken kon. Dus slenterde ik maar terug naar bed langs de ingedommelde wachters, de niet opgehaalde vuilnisemmers, een enkel kadaver. Wat een dooie stad. ‘Ja, zo is het! Al zou men dit geen gedicht willen noemen’, mompelde hij, ‘maar dàt is waar. Een dooie stad.’ En toen luider: ‘Dood!’ ‘Waaaát?’ vroeg zijn vrouw verstoord. ‘Dood! zei ik.’ ‘Wil je doodgaan?’ ‘Kan me niet meer schelen, hoor! Slaap lekker. Ik zal je niet meer storen.’ ‘Goed, dank je’, en ze viel weer in slaap. Toen viel zijn oog op een aantekening in de agenda van 1954: ‘Hij leert zeer goed. Haalt slechts achten, negens en tienen, maar houdt niet van gymnastiek. Gymnastiek vier punt. Zijn zusje verklapte gisteren in een opstel dat hij thuis nooit helpt in de huishouding. Van zijn ouders hoeft hij ook niet, omdat hij zo goed leert. Hij kan de eer van de familie redden door academicus te worden.’ Dat is hij geworden ook; ik ken die knaap nog, dacht de oude. Ingenieur is hij geworden. Nóóit heeft hij één brug gebouwd. Al langer dan twintig jaren zit hij thuis met behoud van salaris. Heb ik daarvoor les gegeven? De oude man keek naar zijn vrouw. Hij had haar die vraag willen voorleggen, maar zij zou natuurlijk weer zeggen: ‘De meeste van jouw leerlingen zijn goede mensen geworden. Je bent een ontevreden mens.’ Maar die vrouw begrijpt het niet: dat hóórt zo! Waar het om gaat zijn die met een afwijkend gedrag. Die wij in ons vak niet zo gewild hadden. Juist zij timmeren aan de weg. Van die anderen hoor ik weinig, ging het door zijn hoofd. Die anderen houden zich voor- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk op met huis-, tuin- en keukenbezigheden. Zij laten het ruïneren van het land over aan de vlugge jongens, zij die op school reeds opvielen door hun handigheidjes, gewiekstheid. De carrièrejagers die als kind reeds vrij konden studeren, omdat hun broertjes en zusjes het huishoudelijke werk en de hossels deden. Ja, ja! En nu? Nu? Doen ze anders? De oude man stond op om even zijn gezicht te gaan wassen. ‘Natuurlijk weer geen water uit de kraan!’ mopperde hij. ‘En ik heb zoveel ingenieurs helpen maken. Boeven allemaal.’ Hij generaliseerde. Dat deed hij niet makkelijk als leraar. Maar wanneer hij op zijn oude dag boos werd, zei hij zulke dingen. Zonder zijn gezicht gewassen te hebben nam hij weer plaats achter zijn bureau. Weer nam hij willekeurig een cijferlijst uit de stapel. En hij begon de namen en cijfers te bestuderen. Ze zeiden hem niets. Deze namen was hij nooit weer tegengekomen. Geen een. Vreemd. Waar zouden ze zitten? Waren ze überhaupt nog in het land? Onze bevolking is nauwelijks gegroeid sinds ik met pensioen ging, dacht de oude spijtig. Ik heb dus voor Nederland gewerkt; voor de Nederlandse Antillen, dat is niet zo erg, maar ook voor Amerika. En dat voor een Surinaams onderwijzersloon. Hoe lang moet dat nog zo doorgaan? Hoeveel generaties nog? Nu zit ik hier... wat kan ik nog doen? Niets! Te laat beseft. Als ik nu dertig jaar jong was of zo... Als ik nu dertig was! Hij stond op en liep de kamer uit naar het balkon. Ergens kraaide een haan. Hij keek naar binnen om de tijd van de oude wandklok te lezen. Drie uur. Gekke haan. Nu moest hij maar gaan slapen. Maar slaap had hij niet. Hij haalde een slaapmiddel en nam het in met een glas koud water. Toen ging hij achter zijn bureau zitten wachten op de slaap, want als hij in bed ging liggen werd zijn vrouw weer wakker. Hij bladerde nog even in wat cijferlijsten en oude agenda's. Hij schreef nog wat op een blaadje en las nog een beetje; na een uur of wat kwam de slaap. Tegen half zeven stond zijn vrouw op en zag hem liggen met de deken helemaal over zijn hoofd getrokken. Dat was zij gewend, maar niet op dit uur. En ze schudde het hoofd: tegenwoordig doet hij alles anders; hoe laat is hij deze keer komen slapen? Ze ging naar beneden om Lorraine te helpen met haar kinderen die naar school moesten. Laat hem maar slapen. En ze vertelde haar dochter hoe het kwam dat vader nog niet in de tuin rondliep. Lorraine zei dat niet alles wat vader zei zo gek was. Voor zijn hoge leeftijd was hij goed bij de tijd. En ze zei dat ze voortaan beter naar hem zou luisteren en zijn uitspraken zou optekenen in een schrift. ‘Want hij heeft ze van ergens. Hij leest zoveel.’ Tegen elf uur ging ze naar boven om op te ruimen. Tegen twaalf uur was de grote kamer van haar ouders aan de beurt. Ze zag het meteen: vader had weer flink gestudeerd. Ze legde de cijferlijsten bij elkaar, de agenda's ook, de boeken gingen op hun plaats, ze deed het al twintig jaar. Bij het afstoffen van het bureau viel haar oog op een blaadje waarop in het bekende handschrift iets stond. Het was geen gedicht; ook geen aantekening over een of andere ex-leerling of een uittreksel van een boek. Het was een boodschap, een soort opdracht: {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijn lieve vrouw, kinderen en kleinkinderen als het zover is. Ik groet jullie alvast en bedank jullie voor alles. Verder wil ik niemand meer tot last zijn. Laat s.v.p. op mijn grafsteen naast mijn meest recente foto de volgende tekst graveren: Veertig jaren trouwe dienst, voor niets gearbeid, voor niets geleefd Lorraine las het briefje over en over. Net oma, dacht ze. Die begon al dertig jaar vóór haar dood met de voorbereiding van haar begrafenis ‘om niemand tot last te zijn’. Ze las de brief nog eens en opeens overviel haar een eigenaardig gevoel. Een gevoel alsof ze plotseling alleen in de kamer was. Ze wilde gillen, maar hield zich in. Ze liep naar het bed en tilde voorzichtig, alsof ze hem niet wilde wekken, de deken van haar vaders gelaat. Ze voelde zijn pols die geen teken van leven meer gaf. Al zijn uitspraken zou ze optekenen... {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ans Lieveld-Steffens Een opmerkelijke ontmoeting in de schaduw van de parwa Voor Zr. Louise Toen het vorige week rond drie uur 's middags weer zó heet was dat het boven in bed niet meer was uit te houden, pakte ik mijn fiets en reed met een slakkegangetje naar het strand. Daar, in de schaduw van de parwa, zou een zeebriesje mij wat koelte kunnen brengen. Onderaan de dijk zette ik mijn fiets op slot (een stomme onhebbelijke gewoonte die hier in Coronie nergens toe dient) en klom vlug de dijk op, om mij des te sneller in de schaduw te kunnen verliezen in een siësta. Mijn geroutineerde hink-stap-sprong over de parwawortels stokte, toen mijn oog viel op de gestalte die zich ‘mijn’ plekje had toegeëigend. Gelukkig kon ik mijn zwikkende voet weer in het gareel krijgen door mijn armen op te zwaaien, maar daardoor kwam ik niet al te zacht in aanraking met de parwa die ik trachtte te ontwijken. Dat geluid moet hem hebben gestoord in het werk waarmee hij bezig was. ‘Ook een beetje genieten van de schaduw, kom er maar bij hoor’, zei hij, snel opschuivend, terwijl hij met zijn schetsboek wuifde naar de plaats naast hem. Met een verlichtende zucht zette ik mijn gewicht naast het zijne, waardoor de boomstam kreunend doorboog. Het geluk was met me: één van die zeldzame drie uur-briesjes verkoelde mijn warme lijf en bracht mijn verraste gedachten weer op een rijtje. Ik keek hem eens goed aan, een schrale bijna zestiger, gekleed in Europese stijl. Zijn glanzend gezond stralende huid had niet de grauwsluier die Blandagangers onmiskenbaar met zich meedragen. Toch was zijn snit Europees. Dat schetsboek, de vorm van zijn pet en die zonnebril gaven hem iets buitenissigs. Zeker van Curaçao, flitste het door me heen. In ieder geval een vreemde, hoewel hij toch iets bekends had. Trouwens, zijn tongval was duidelijk Surinaams. ‘Zo, op vakantie?’ Ik keek hem grinnikend aan. ‘Aan die vraag kan ik merken dat u een vreemdeling bent. Nee hoor, ik woon, leef en werk hier in Coronie al weer een aardige tijd’, antwoordde ik hem met de altijd parate zin voor zulke gelegenheden. Hij nam mij nog eens aandachtig op. ‘Opmerkelijk’, zei hij, ‘zeker uw vaste plek?’ en met zijn voet wees hij naar het hoopje afval naast de boomstam. Ik knikte en keek nieuwsgierig naar zijn schetsprestaties. Nee, geen kunstenaar, zag ik met mijn lekenoog. Hij volgde mijn blik en met een brede grijns hield hij het net opgezette schetsje op armlengte afstand, zodat het geheel wat overzichtelijker was. Het was duidelijk amateuristisch, toch gaf het een goede indruk van de situatie vóór ons: het strand, de modderbanken en verderop de zee. Het was eigenlijk op een ontroerend eenvoudige manier getekend, het deed me wel wat, verbaasd voelde ik me getroffen. Met een zwaai haalde de man het schetsboek naar zich toe, klapte het dicht en stopte het opgerold in de borstzak van zijn hemd. ‘Ach ja, zie je, ik hou niet van foto's, ze zeggen me niets, weet je, daarom ben {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ik maar eens gaan tekenen. Het is wel niet zo geweldig hoor, maar ik zal er later met veel plezier naar kijken. Het is hier nog steeds hetzelfde en toch is het anders.’ Hij zwaaide met zijn arm om zich heen en draaide zich half om. ‘Daar waren allemaal huizen en die dijk daar, die was er niet.’ ‘U was hier al eerder?’ vroeg ik hem verrast. Hij zette zijn zonnebril af en zei met schitterende ogen: ‘Ja, zeventig jaar geleden.’ ‘Zeventig jaar geleden?’ Ongegeneerd bekeek ik hem van top tot teen, zeventig jaar? Nee zoveel had ik hem niet gegeven. ‘Toen was ik tien.’ Triomf schoot over zijn gezicht toen hij mijn verbazing zag. Zelfs als hij zestig was geweest, zou hij er jeugdig hebben uitgezien, oké zeventig, wel een heel jeugdige zeventiger dan, maar tachtig? Nee, in de verste verte was hem dat niet aan te zien. Mijn ongeloof moet op m'n gezicht te lezen zijn geweest, want hij lachte smakelijk. ‘Och ja mevrouw, zo kijken de mensen vaak als ik ze mijn ware leeftijd vertel.’ Op tienjarige leeftijd was hij in Coronie bij zijn oma wezen logeren. Het was een belangrijke gebeurtenis in zijn leven geweest. De reis met de barkas. ‘Voor mij was het een wereldreis.’ Zijn verblijf bij z'n ooms - die vissers waren - in de zoutpannen, met vis en pap met alleen maar zout als dagelijks menu. Het geïsoleerde plantageleven, zonder krant, radio of ander vertier. ‘Ja gek toch, mevrouw, ik heb veel gezien van de wereld, ben overal geweest, heb veel gereisd en beleefd, en toch was die vakantie in Coronie in 1920 een ongekend hoogtepunt voor me.’ ‘Dan heeft u niet zoveel meegemaakt’, lokte ik hem uit z'n tent. Hij ging er wijselijk niet op in. ‘Het kwam meer door de sfeer van saamhorigheid die ik er toen geproefd heb, dat gevoel van gaafheid, één zijn met je omgeving, blij zijn met jezelf. Het leven, alles was nieuw en plezierig. Het is me altijd bij gebleven, en datzelfde gevoel heb ik nu weer, alsof ik me weer tien jaar voel, het leven lacht me toe.’ Zijn naar mij toegekeerde gezicht straalde zo'n vitaliteit uit, dat ik mij verbaasd afvroeg of ik straks over dertig jaar er even goed zou uitzien, welk geheim had hij? En daar, op dat strand van Coronie, gezeten op een boomstam, in de schaduw van de parwa, tussen middag en avond, als de tijd even stil lijkt te staan, ontrolde hij voor mij zijn leven... ‘Voor de oorlog, aan 't eind van de dertiger jaren, trok ik naar Curaçao. 't Zou maar voor vier jaar zijn, maar 't werden er dertien. Trouwde met m'n oude liefje, carrière bij de Shell, de Foresterie, ondersteunde mijn moeder en zussen. O ja, ik zat daar gebakken en was een echte Curaçaoënaar geworden, als mijn huwelijk niet op de klippen was gelopen, mijn moeder in datzelfde jaar niet was overleden en mijn jongste zus niet was getrouwd. 't Was of mijn bootje op drift raakte en ik mijn ankers had verloren. Bij de Shell kocht ik me uit en ik vertrok naar Nederland met een dikke bom duiten. Daar ontdekte ik de trein. Mijn god, wat hield ik van die trein, eerst doorkruiste ik heel Nederland, later België, Duitsland en andere Europese landen. Een heel nieuwe wereld ging voor me open, mevrouw, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} het reizen had me echt te pakken. Vooral Vlaanderen en Zeeland, ze hadden iets van thuis maar dan veel dynamischer, ruimer, ik voelde mij een globetrotter, die weidse stranden in de herfst en later in de winter. Maar met kerst zat ik in Duitsland. Nou, die kunnen kerst vieren hoor, en sentimentéél! In Februari kwam de watersnoodramp, ik heb het allemaal van dichtbij meegemaakt, mevrouw. Wat een ramp, wat een ramp... Ja, dat heeft me heel wat gedaan. Zeeland, waar ik zo van hield, waar ik me op een speciale manier mee verbonden voelde, waar zoveel van mijn eenzame voetstappen lagen, met zoveel bewoners had ik gesproken. U heeft er geen flauw idee van hoe ontredderd ik me voelde, toen dat hele grote weidse land verdronken was. Dat heeft me behoorlijk aangegrepen. Direct ben ik erin gesprongen, helpen waar je helpen kon bij die reddingswerkzaamheden, later ben ik daar gaan werken bij het aanleggen van de nieuwe dijken, de Deltawerken. Nou mevrouw, daar heb ik geleerd hoe een dijk wordt gebouwd. Als ik kijk naar wat ze er hier van brouwen, dan is dat waardeloos hoor. Die Hollanders leggen voordat ze een dijk opwerpen, eerst een grote gevlochten mat van griend, dat is een soort parwa. En pas als die op de bodem ligt, wordt er een dijk opgeworpen. Als je, zoals hier, palen voor die dijk gaat slaan, dan maakt de zee om elke paal heen gaten, hij zuigt als het ware het zand om die paal heen weg en voor je het weet, donderen die palen om. Enfin, u ziet het, ik ben een echte Hollander geworden, lijkt het wel. Maar ik zeg u, die Hollanders zijn echte dijkenmakers, trouwens dat zal u zelf ook wel weten... Maar daar in Zeeland, raakte ik helemaal thuis in Nederland. Toen ik de kans kreeg, m'n oude wens, om de rechtenstudie te beginnen, trok ik naar Amsterdam en zo werd ik de oudste student rechten van dat jaar. Ze zeggen wel eens dat je tweede jeugd begint bij je veertigste, nou zo voelde ik me ook, jong en vitaal. Vooral ook toen ik nog eens de vrouw van mijn leven ontmoette, toen was ik helemaal, on the move. Weet u, ze was een stuk jonger dan ik, wel niet zo jong dat ik haar vader kon zijn, maar ik was toch wel ruim tien jaar ouder. Wat een vrouw, wat een vrouw! Ze was een bakra, maar vanaf het begin klikte het en we hadden zo'n saamhorigheidsgevoel, als ik nog nooit met iemand beleefd had, ook mijn intiemste vrienden hadden mij nooit zo'n gevoel kunnen geven. Voor het eerst kon ik met iemand over mijn gevoelens praten, op gelijkwaardig niveau, zonder angst, zonder vrees. Weet u, ik was altijd een eenling, een beetje een zwijger. Van huis uit waren wij niet gewend te praten. Mijn grootvader, door wie ik ben opgevoed, praatte wel met ons hoor, maar dat was toch veel meer een monoloog, wij kinderen zeiden alleen maar ja en amen, op al de wijze lessen die hij tijdens de middag-rusttijd over ons uitstrooide. Bij deze vrouw kwam ik uit de verf, ik leerde mezelf kennen tot in het diepst van mijn gevoel, iets dat mij als kind en jongeman volkomen vreemd was. Gevoelens zijn voor ons eigenlijk taboe. Gevoelens en schaamte liggen bij de Surinaamse creool dicht bij elkaar. En schaamte is toch maar iets dat maakt dat je je terugtrekt. Van haar heb ik geleerd, dat gevoelens die je hebt, naar boven moeten komen, je moet ze leren kennen. Dat weet ik nu, maar toen besefte ik nauwelijks wat er met me gebeurde. Wel voelde ik een steeds diepere verbondenheid, met Nederland en de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse cultuur. Over trouwen begon ik al te denken, en over een carrière maken, kinderen krijgen, u weet wel, huisje, boompje, beestje. Wat nu precies de aanleiding is geweest, weet ik niet, maar op een dag realiseerde ik mij, dat ik hard op weg was om een blaka bakra te worden. Op dat moment was ik in staat Amsterdam in brand te steken. Alles ging me tegenstaan. Stel je voor, ik een blaka bakra, dat was wel het allerlaatste wat ik wilde worden. Ik de Surinamer, een bakra, dat nooit, daar walgde ik van. Op Curaçao hadden we dat gezien, van die Surinaamse intellectuelen, die terugkwamen met een bakravrouw, alsof onze eigen vrouwen niet goed genoeg waren. En nu zou ik zelf zo eentje worden? Nee, nooit. Hals over kop ben ik 'm toen gesmeerd. Op de eerste de beste boot naar Afrika ben ik gestapt, van binnen helemaal kapot. Weer was ik op drift geraakt, net als toen op Curaçao, en dobberde ik daar in dat grote zwarte continent rond, op zoek naar mijn eigen négritude. Ik wilde mij neger voelen, door en door zwart. Daar in Afrika heb ik door al die landen gezworven, allerlei baantjes gehad, alles aangepakt. Gevaren, in de haven gesjouwd, gesmokkeld, gevochten bij de guerrilla, in de handel gezeten, vrachtwagens gereden, te veel om op te noemen, twaalf ambachten en dertien ongelukken, zegt men wel. Maar echt thuis gevoeld heb ik me daar nooit, en die negers daar heb ik tot nog toe niet begrepen. Weet u, ze zijn zo verschrikkelijk passief of juist het andere uiterste, ongelooflijk fanatiek, om bang van te worden. Dat lag me op den duur toch niet, ik heb het wel geprobeerd. Via Saoedi Arabië, Israël, Amerika en Canada ben ik toch weer teruggekomen in Nederland. Intussen was Suriname al een poos onafhankelijk en waren de militairen er aan de macht. Maar Suriname zei me niets meer, het laatst was ik er in '48, de enige keer dat ik terugging voor een kort verlof. Ik was te lang weggeweest. En och, in Nederland woonden intussen zoveel Surinamers, dat het daar toch min of meer ook een stukje van onze thuishaven is geworden. En of u het gelooft of niet, maar daar in Nederland ontmoette ik een pracht van een vrouw, werkelijk een schitterende meid. Ik had haar grootvader kunnen zijn, zij was een stuk jonger, maar 't klikte direct, vanaf de eerste minuut. O, het was geen lichamelijke relatie hoor, daarvoor had zij haar vaste vriendje, en ik was al jarenlang gewend om me alleen te behelpen en was niet meer ingesteld op een vaste relatie. Ik had meer de neiging haar onder mijn hoede te nemen. Wat een pracht van een meid was dat, met blank en negerbloed, een Hollandse moeder en een Surinaamse vader, die ze nooit had gekend. Eén die aan alle kanten leefde, blank was en tegelijkertijd op en top een creoolse. Dagen, weken, maanden trokken we met elkaar op, rokend, kletsend, zuipend, reizend - zij was net zo gek op reizen als ik - uitwaaiend op het strand, struinend door de bossen. O vrouwtje, je weet niet wat me dat deed, eindelijk kwam ik thuis. We deden zowat alles samen, behalve vrijen. Maar wat we ook deden, ze kwam altijd weer met haar moeder op de proppen, haar moeder zus, haar moeder zo, steeds en overal kwam haar moeder in onze gesprekken om het hoekje kijken. Eindelijk werd ik zo nieuwsgierig naar die bijzondere moeder, dat ik niet langer tegenstribbelde en me liet overhalen haar met een {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwachts bezoek te vereren. Wel mevrouwtje, u kunt het geloven of niet, maar toen we met de lift naar boven waren gesuisd en de deur van die flat voor ons openging, was het of ik ruim dertig jaar in de tijd werd teruggeworpen. Daar voor mijn neus, stond mijn eigen bakralief, van wie ik zolang geleden afscheid genomen had. U begrijpt, dat was me een consternatie. Maandenlang had ik met mijn bloedeigen dochter opgetrokken. Wat een thuiskomst. Het werd eerst een heel verwarrend weerzien, maar later werd het een groot feest. Toen wij ruim dertig jaar eerder afscheid van elkaar namen, was er van zwangerschap geen sprake. Dat is, als we het achteraf bekijken, in die woelige dagen van het afscheid gebeurd. Wat een nare toestand had kunnen worden, is door een goede vriend erg goed opgevangen. Hij is met haar getrouwd, en Lilian, mijn dochter, draagt zijn naam en voelt zich ook helemaal zijn kind. Toch was die man een blanke. Ze wist eigenlijk alles van mij, omdat haar moeder alles over mij verteld had. Maar een vader die je nooit gezien hebt, zegt je natuurlijk niks. Ze had me trouwens helemaal niet herkend, terwijl ze heel wat foto's van me had. Maar daar leek ik al lang niet meer op. Ze is een geweldige meid geworden, waar ik heel erg trots op ben, en ik heb er een stel heel bijzondere vrienden bij gekregen, met haar moeder en haar stiefvader, wat een prachtmensen. Een mens maakt in dit leven toch een rare reis, om uiteindelijk weer op zijn uitgangspunt terecht te komen. Eigenlijk heeft mijn dochter me geleerd dat wij Surinaamse creolen, de bakra (blanke) in onszelf ook moeten aanvaarden, net als de neger. Weet u, dat is het waar ik zo tegen op botste, waar ik voor wegvluchtte naar Afrika. Ik vluchtte voor die blanke in mezelf.’ Stil zaten we op de boomstam, in de schaduw van de parwa, een licht briesje joeg wat bladeren over het strand. Mijn hand lag gebald in de zijne. Het slot van zijn verhaal was daar de oorzaak van. Weer beleefde ik die ontmoeting met een creoolse vrouw, over uit Nederland ter ere van haar vijftigste verjaardag, die mij op dat feestje toesnauwde: ‘Jullie bakra's, kunnen jullie ons zelfs hier niet met rust laten, is het nog niet genoeg geweest dat jullie onze voorouders hebben aangerand en verkracht, jullie’, schuimbekkend van woede was ze met grote stappen weggebeend, terwijl ik als verstomd, de haat door m'n lijf voelde gloeien. Het was onverwachts gekomen, juist omdat we op een ‘ouderwetse’ dollende wijze met elkaar aan de gang waren geweest. Ik voelde weer die pijn en die verachting diep in me branden en schoof onrustig heen en weer op de boomstam, om dat gevoel van me af te zetten. ‘U begrijpt 't, hè’, zei hij zacht en hij gaf een kusje op mijn gebalde vuist. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ken Mangroelal Discours van een kleinzoon Van de zomer wordt u negentig. De familie wil dat groots vieren. Uitnodigingskaarten zijn verstuurd naar familieleden in Amerika en Europa. Allen zullen zij gedwee toestromen naar ons plekje in de Caraïbische Zee. Alleen ik zal niet verschijnen. Dat is zonneklaar. Wat jullie makkelijk afgaat, daar heb ik de grootste moeite mee. Ik krijg het gewoon niet voor elkaar mijn eenpersoonsvilla in de Bijlmer voor een familiefeest te verlaten. Ik ben goed ter been, niet ziek of lui, ik heb geen pleinvrees, geen fear of flying en ook zit ik niet op zwart zaad, mocht u denken dat mijn absentie het gevolg is van het feit dat ik niet bij de stadskredietbank terecht kan om een paar duizend gulden te lenen. Waar de invitatie mij niet uitnodigt te komen? Waarom jullie feestvreugde mij onbewogen laat? Wat een vragen. En onveranderd stel ik die. Hoe anders had de wereld er niet uitgezien als een dergelijke vraag bij een van jullie ooit was opgekomen. Om kort te gaan. Als ik niet kom dan ligt dat niet aan jullie. Dat hoef ik natuurlijk niet te zeggen. Dat is voor jullie evident. Alleen een gek als ik bevraag jullie evidenties. Jongen, wat is er toch met jou aan de hand. Je had ook je studie economie moeten afmaken en terug moeten komen. Wie blijft er nou in dat kouwe kikkerland rondhangen. En wie haalt het nou in z'n hoofd economie te laten schieten voor filosofie? Wat heeft die filosofie je gebracht? Het heeft geen hoogleraar van je gemaakt, maar een proletariër. Kijk hoe je rondloopt. In tweedehands kleren. In andermans afgedankte kleren loop je rond. Met al je papieren, met al je hoogwaardige papieren heb je het tot de Bijlmer gebracht waar je natuurlijk stiekem bijstand opstrijkt. Zo ben je niet opgevoed. We hebben je mores geleerd en veel van je verwacht. Maar jongen, wat lijk je toch op je vader. Die man, die had groot kunnen zijn. Maar die filosofie en die drank, dat heeft 'm te pakken gehad. Moet je nagaan, een man van zijn intelligentie. Niemand van ons kon tippen aan zijn intelligentie. En met al zijn geleerdheid, en al z'n eruditie raakte hij van de geplaveide weg af en kwam terecht in de sloot, waar hij dan ook letterlijk in verzoop. ‘Join us’, staat er op de invitatiekaart recht boven de kale kruin van een clown op de schommel, die breed naar me lacht als ik de tekst boven hem in gedachte vocaliseer. Dat een clown, een wezen wiens ware gezicht achter het gefingeerde schuil gaat, tussen ons intermedieert, dat moet voor onze onderlinge verstandhouding toch wel tekenend zijn. Of leef ik in de ‘verkehrte Welt’? Ben ik voor jullie de echte clown? Het wezen wiens ware gezicht gefingeerd is? En dan het ‘Join us’, sec. Ja, ik kan wel komen opdagen om jullie suggestieve {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} idee dat wij één familie zijn in stand te helpen houden. Daar bedank ik voor. Jullie moeten toch wel onderhand weten dat de gevoelssferen ‘patria’ of ‘familia’ mij sentimenteel koud laten. Een ernstige emotionele tekortkoming van mijn kant. Dat geef ik toe. Maar mijn frigiditeit verklaart tenminste waarom ik jullie ‘Wir-Gefühl’ niet kan meevieren. Ik ben qua geboorte een van jullie, maar niet qua gevoel. Dat onderscheid dat me net ontviel, dat beroerde me even. Eensklaps zag ik in één zin de continuïteit en de breuk met jullie voor me. Naast onze roots, onze ontaarding. En deze beide feiten, in die ene zin door de komma van elkaar gescheiden en dan weer samengevoegd tot een nieuw feit. Deze conjunctie behelst een synthese van onze oorspronkelijke nabijheid en daaropvolgende verwijdering. Een samenvoeging van onze verwantschap en verstrooiing. Van onze focus en dispersie. Van onze onschuld en frustratie. En dan de articulatie, de wens dat wij van de zomer op ons plekje samenkomen, met de negentigjarige als attractie. Wat harteloos moet je zijn om die ouwe baas z'n negentigste niet te gunnen. Ik gun hem dat van harte en zelfs nog vele jaren toe. Alleen herinner ik me al te goed wat hij mij niet gunde. ‘Wat moet je met je afro-kapsel! Je bent toch geen...’ Vooral dat ‘geen’. Dat niet. Die nulliteit die hij mij niet gunde; en als ‘Ersatz’ praatte deze krasse dialecticus mij een ‘Selbstbewußtsein’ aan dat in zijn eigen zelfvervreemding wortelt. Dat deze meester mij het bos in stuurde dat zal een ieder wel duidelijk zijn. Ik moest niet een verbond met hem, die stadsneger, die évolué, sluiten, maar één met dat lichtere bloed in mij. En zo bracht hij zelf ons isolement, ons pervers narcisme teweeg. Hoe meer je je van hem verwijderde, des te meer je in verhevenheid bij hem steeg. Hoe meer je je van hem losmaakte, des te groter de vervreemding werd, de onoverbrugbare kloof tussen een wereld die heil zag in zelfverloochening en één die op zoek is naar zichzelf. Hij heeft altijd over zichzelf gezwegen. Bijna een eeuw aan beleving, bijna de beleving van een eeuw gaat allengs in niets op. Niets uit zijn mond van de tijd waarin hij leefde. Niets van een ervaring van zijn tijd, een beleving van zijn tijd, niets van een expérience vécue, van een petite histoire. Alsof het wezen van zijn tijd een onopgemerkt ontstaan en vergaan van menselijk leven is. Alsof zijn leven in de orde van de tijd onbetekenend en zinloos moet zijn. Onbeduidend klein, een bijna niets. En daarom heeft hij geen verhaal. Of is de afwezigheid van een verhaal zijn verhaal. Tegenover zijn doodse stilte, doe ik een poging iets uit te spreken. Maar wat een armoe als je niets hebt om door te geven. Als je alleen kan berichten dat er geen verhalen zijn. Dat die verhalen in hem sluimeren, maar nooit over zijn lippen zijn gegaan. Altijd al hebben gezwegen als het graf. Verinnerlijkt leven dat zich inhoudt totdat 't vanzelf ophoudt. Een corps nalaat en er met de geest vandoor gaat. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Joseta D.U.V.G. de la Mar Harry van overzee Toen zij er kwamen wonen stond de druiveboom er al. Zij, dat waren tante, oom en drie neven en nichten: allemaal familie van Harry. Wel was de boom toen nog maar een teer plantje, dat zwak op haar steeltje stond, met lichtgroene blaadjes - hoop voor leven. Nu is hij de schaduwplek bij uitstek op het erf: de oase na het werk met al zijn beslommeringen en na de stad met alle drukte, een oase ook voor de kinderen met al hun geheimpjes. Om maar te zwijgen van de vogels die er regelmatig fluitconcerten in ten gehore brengen. Ja, hij had zeer veel gehoord en kon een baskietvol vertellen. Zoals die tori [verhaal] van Harry na zijn terugkeer uit Holland. Harry was de neef die wel eens geld overstuurde voor tante, waarna het groot feest in huis was. Tante gaf dan ook hoog op over haar neef, die het zo goed deed overzee en ze sprak met weemoed over hem. Hij was lang bezig geweest te solliciteren om terug te kunnen keren naar zijn vaderland. Al vroeg in het jaar begonnen op advertenties te reflecteren, gelukte het Harry uiteindelijk een goed betaalde baan als salesmanager bij Van Reder en Hesen te bekomen. Daarna volgde de overtocht naar Suriname met al zijn hebben en houden. En dat was nogal wat, want als Surinamer uit Holland moest je toch laten zien dat je meetelde. Het werd een show-verhuizing van de bovenste plank. Eenmaal in Suriname zocht Harry zijn oude vrienden weer op, maakte er nieuwe en leidde een lustig leventje. Hoe vaak had ook hij onder de druiveboom gezeten, om aan tante en aan wie het verder maar horen wilde zijn bizarre, vaak ongelooflijke verhalen te vertellen. Hij kwam in de drukste bars, de beste restaurants en de ‘hotste’ dancings. Inderdaad, Harry genoot met volle teugen van het Surinaamse uitgaansleven. Binnen het jaar had hij dan ook drie kinderen, bij drie verschillende vrouwen. ‘A boi disi yongu, yu na man srefi’ [Tjonge, jij bent een èchte man], kreeg hij overal te horen. En dat ging gepaard met de nodige schouderklopjes. Geen wonder dat Harry zich echt macho voelde. Heel weinig mensen dachten aan de arme schaapjes die vaderloos zouden opgroeien als gevolg van zijn escapades. Zelfs onze druiveboom moest er van zuchten: ‘Wat een toestanden, wat een leven, wat een schande’, vond hij. Natuurlijk was dit weer eens voer voor de sociologen, die al hebben uitgerekend in hoeveel procent van de gezinnen ‘in the Caribbean’ de vader-figuur ontbreekt en wat daarvan de consequenties zijn voor de samenleving in onze regio. Maar dit even terzijde. Laten we ons verder concentreren op Harry, de he-man himself. Logischerwijs kostte zo'n levensstijl handenvol geld en ging op den duur steeds meer geld kosten. De druiveboom zou je iedereen met naam en toenaam kunnen noemen aan wie Harry allemaal iets schuldig was, want tante fluisterde hij al zijn hartsgeheimen toe, ja hoor, dat gebeurde vlak onder hun schaduwboom. En hoewel reprimandes niet uitbleven, wist hij zich verzekerd van een gewillig oor en {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} een meevoelende ziel. ‘Die arme wees, hij kan 't niet helpen dat hij zo is.’ Hij moest maar vaker bij tante langs komen en ook zijn vrienden waren van harte welkom. Wel kon tante hem financieel niet bijstaan, maar hij kon er altijd terecht voor zijn natje en zijn droogje. Zo kan het niet verder, dacht de druiveboom op een kwade dag. Nu moest Harry ook nog zo nodig een revolver aanschaffen, omdat hij zich bedreigd voelde door sommige schuldeisers. ‘Dat loopt nog eens verkeerd af’, becommentarieerde oom deze nieuwe en gevaarlijk impulsieve daad van Harry. Climax echter was die middag, toen er een prowagen voor de deur stopte, op zoek naar Harry. Gezocht wegens drugssmokkel. Dat moest dan het fatale gevolg zijn van de veelvuldige reizen die Harry in de laatste maanden ondernam naar het buurland. Iedereen dacht steevast dat hij voor zaken weg moest. Hij was immers salesmanager bij de firma Van Reder en Hesen. Nu bleek echter weer eens dat Harry had gepoogd het nuttige met het aangename te verenigen. ‘Mijn hemel!’ riep tante uit, ‘waar moet het naar toe met zo'n keurige jongen...’ ‘Zou hij teruggekeerd zijn naar Holland?’ filosofeerde onze boom, ‘of wil zijn familie niets meer met hem te maken hebben? Wel raar zeg!’ De schaduwboom miste node zo'n vertrouwde klant, die altijd heel wat leven in de brouwerij bracht. Natuurlijk bezocht tante Harry trouw in deze moeilijke tijden. Maar angstvallig werd vermeden om, vooral onder de schaduwboom, over hem te praten. In elk geval zag noch hoorde onze druiveboom lange tijd iets van lover-boy Harry. Totdat hij na maanden bleekjes, maar verder kerngezond weer op de stoep stond en even later onder de boom zat. Hij was veel van zijn branie kwijtgeraakt. Het is alweer een jaar geleden dat deze episode plaatsvond. ‘It was once and never again’, pleegt Harry nu te zeggen. En de druiveboom heeft mooiere verhalen te vertellen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Marlee De nachtelijke tocht Hier bevond ik mij nu in het holst van de nacht, diep in het Braziliaanse oerwoud, met dichtbij en tastbaar haast in mijn gedachten het meisje g., dat van deze gevaarlijke tocht geen weet heeft. In het pikkedonker, vergezeld van grillige nachtgeluiden en omhuld door het waas van de slapende grond en de andere miljarden vormen van leven: planten, bladeren, wortels, oprukkende insekten - en onbeweeglijk staande mummies van eeuwenoude indianen met versteende blikken, voel ik mij als een indringer binnen een rijk van ongerepte maagdelijkheid. Ik ben mij er van bewust dat wij worden gadegeslagen door de nieuwsgierige ogen van nachtdieren en van god-weet-wat voor mensvijandige bosgeesten. De bosgeesten, daar ben ik niet bang voor en de ongereptheid en de oerkracht van het woud boezemen mij alleen maar liefde en ontzag in; voor de voortglijdende makaslang en de owrukukuslang ben ik wel degelijk bang, maar datgene waar Sergio (ik noem hem maar Sergio, g.'s broer, die onzichtbaar en zonder enig geluid te maken als een geruststellende schim voor mij uit zweeft, nu en dan even stilstaat en mij tegen zich laat opbotsen om mij met gedempte stem iets toe te voegen) en ik het meest voor beducht zijn, is de mogelijke aanwezigheid van militairen op zoek naar ons, speurhonden in het duister van het uitgestrekte woud. Mochten zij ons ontdekken, dan zou g. (en in mijn geval ook mijn moeder, vrouw en kinderen in Suriname) hoogstwaarschijnlijk nooit meer iets van ons vernemen. Wij zouden worden toegevoegd aan de lijst van verdwenen personen, opgegaan in het niets... in het schijnbare niets, want bloed laat zich niet nutteloos vergieten: uit de gedrenkte grond zal nieuw leven oprijzen, de geest van de nieuwe tijd. Ik behoorde nu hoog en droog in Salvador de Bahía te zitten; ik had g. verteld dat ik daar voor een week of zo naar toe zou gaan om de rituele feesten mee te maken bij de zee, maar hier liep ik nu rond in dit woud, mijn leven in de waagschaal te stellen... voor een gril? Was het een bevlieging van mij dat ik coûte que coûte een keer met Sergio meewilde, dieper het oerwoud in, enige dagen de machtige rivier op, waar vreemde dingen zouden gebeuren, waar hij de andere jongens zou ontmoeten? Waar ik daadwerkelijk mijn sympathie met hen kon betuigen en samen met hen in de gevarenzone zijn? Ik was het aan mijzelf verplicht, aan mijn verleden verplicht toen ik het vaak had laten liggen - meeleven op veilige afstand was niet meer genoeg voor mij, ik moest een daad stellen, iets doen. Maar had ik er wel goed aan gedaan te liegen tegen g.? Sergio had daar op aangedrongen: g. mocht niets weten, hij wilde haar noch zijn ouders in enig gevaar brengen, hoe minder zij wisten hoe beter! Al moest hij wel beseffen dat zijn zus iets vermoedde van zijn activiteiten, want zij was te pienter om niet te merken wat zich reeds enige tijd rond hem afspeelde. Intussen was hij ook op de hoogte {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn verhouding met zijn zus, van mijn beloften aan haar en van de moeilijkheden binnen mijn huwelijk. Ik mag hem wel dankbaar zijn dat hij mij, ondanks de vele twijfels en ondanks het feit dat niet alle collega's met het idee ingenomen waren, toch heeft meegenomen op zo'n nachtelijke verspiederstocht. Je kan immers nooit weten. Ik betwijfel of de verschillende pleidooien van mijn kant hem ooit zouden hebben vermurwd; zelfs de spontane sympathie die wij voor elkaar hadden gevoeld bij de eerste kennismaking en die gegroeid was naarmate wij elkaar vaker tegenkwamen, zou het niet hebben bewerkstelligd; het waren mijn woudlopersinstincten en mijn stevig, lenig lichaam dat zich zonder veel moeite aanpaste aan de condities van het woud en zich er zelfs mee vereenzelvigde - zaken die ik van nature heb meegekregen en in Suriname reeds op jeugdige leeftijd heb kunnen uitproberen op de erven grenzend aan plantage Ma Retraite, en in het bijzonder bij mijn oom die boswachter was in Para - die de doorslag gaven. Hoewel geen indiaan, besefte Sergio dat ik geen noemenswaardig risico zou opleveren op kritieke momenten. Van mijn kant begreep ik maar al te goed dat ik mij in het woudlopen, vooral 's nachts, niet met hem kon meten. Dat blijkt nu weer, nu hij voor de zoveelste keer stilstaat en ik weer tegen hem opbots. Dit keer bespeur ik duidelijk een zekere opwinding aan zijn ademhaling en op hetzelfde moment, nog voordat hij het heeft kunnen zeggen, ruik ik het ook: rook! Ik haal dieper adem - het kan niet missen, zij zijn in de buurt! Wij moeten nu uiterst voorzichtig zijn. ‘O God’, zucht Sergio, ‘dit is het laatste wat ik had gewild; ik was ze liever niet tegengekomen, ik wil jou niet in gevaar brengen. Eerlijk gezegd...’ De schrille kreet van een nachtvogel vlakbij doet hem even de adem inhouden, ook ik schrik. ‘Eerlijk gezegd mochten zich volgens mijn inlichtingen hier geen militairen bevinden. God, toch maar goed dat jij hebt aangedrongen, misschien waren wij morgen anders in een hinderlaag gelopen!’ Hij pauzeert even. ‘Het kunnen natuurlijk ook indianen zijn op jacht, of andere lieden, maar dat lijkt mij onwaarschijnlijk.’ ‘Sergio, heb jij mij met opzet gebracht waar je wist dat zij zich niet zouden ophouden’, verwijt ik hem. ‘Voor je eigen bestwil, companheiro’, verweert hij zich. ‘Jij bent nog niet ervaren genoeg in het woudlopen. 's Nachts zeker niet. Ik wil je in elk geval levend terugbezorgen. Mijn zus zou het mij nooit vergeven als jou iets overkwam; je weet hoe vrouwen zijn.’ ‘Laten wij verdergaan, ik wil ze graag zien, ik wil ze graag zien bij het vuur’, dring ik aan, gebruikmakend van zijn verlegenheid. ‘Sschsst!’ reageert hij. ‘Rustig blijven. Ik moet je nu wel meenemen. Ik moet weten of zíj het echt zijn, en met hoevelen zij zijn, hoewel ik liever alleen verderging. Ik kan je echter moeilijk hier alleen achterlaten.’ Behoedzaam sluipen wij verder, Sergio nog altijd even geruisloos, het indiaanse bloed van een van zijn voorouders eer aandoend; ik, voorzichtiger nu, let goed op waar ik mijn voeten neerzet, zodat ik in elk geval niet op dorre takken {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} trap of met mijn voet in een wortellus terechtkom. De kleine zaklantaarn die wij eerder ongeveer op kniehoogte af en toe lieten aanflitsen om de grond af te zoeken naar slangen en een vluchtige blik op het kompas te werpen, durven wij nu niet meer te gebruiken. Ik vertrouw echter volledig op mijn onzichtbare gids, die zich nu behoedzaam maar gestaag voortbeweegt. Gedachten aan de grote, diepe erven en de bossen achter de Tourtonnelaan komen in mij op. Mijn arme moeder, die haar keel schor moest schreeuwen (‘altijd mi musu e har' mi neki tei f' e kar' unu’) om haar stem tot achter in het erf te laten doordringen. De kofimamabossen van de plantage waar ik als kind doorheen sloop. Dat wij dat allemaal hebben overleefd! Ik zie weer die opengescheurde teelbal, veroorzaakt door een uitstekend takje van een guaveboom, dat dwars door de broek van een buurjongetje ging en de bal helemaal openreet; een andere keer het lichaam van een makker overal opengesneden, bloed stromend uit alle delen van zijn lijf: die was uit een boom gevallen en ongelukkigerwijs precies in de kuil vol kapotte flessen terechtgekomen, gegraven door een van de buren en door ons direct gebruikt als oefenterrein voor het gooien met stenen; en dan weer een of ander verroest blikje met een scherp uitstekende punt die enige centimeters diep door mijn blote hiel ging en mijn ouders vloekend weer naar de dokter liet snellen voor een kleminjectie, welke mij andermaal het leven redde - wij mogen onze beschermengelen wel dankbaar zijn en een monumentje voor ze oprichten, ergens. Zouden zij ook nu weer met ons zijn en... heeft Sergio ook zulke goede beschermengelen? Ik bid van wel. Wij lopen nu zo dicht bij elkaar dat wij als het ware één wezen zijn geworden, weliswaar met een dubbele ademhaling, met vier armen en benen, dat desondanks in volledige harmonie naar voren beweegt, behoedzaam takjes wegduwt of ze omzeilt, de rook steeds indringender in de neusgaten krijgt en vaag geluiden als van stemmen begint te horen. Onze zintuigen gaan automatisch op extra-scherp staan: wij naderen hen in elk geval van de juiste kant, aan de windzijde. ‘Pal achter mij blijven, let goed op dorre takjes’, maant Sergio mij aan. En daar plots, even, tussen het lage struikgewas worden wij de gloed van een vlam gewaar, te ver nog om te kunnen zien wie er allemaal bij zitten. Dichterbij sluipend ontwaren wij vijf mannen in uniform, verspreid rond het vuur. Een van hen, een blonde kerel, zet net een fles whisky aan de mond, waaruit hij een flinke teug neemt. Nog wat naderbij gekomen, maar nog steeds goed beschut achter dichte struiken, overzien wij de situatie beter. Er zijn er inderdaad maar vijf - eenzelfde aantal junglehangmatten met muskietengaas, gereed om in te springen, is hier en daar vastgebonden. Geweren en rugzakken zijn bij elkaar geplaatst naast een van de hangmatten. Het is duidelijk dat zij zich veilig voelen. De blonde, een jonge, norse man met scherpe trekken, naar de vele strepen op zijn mouw te oordelen een sergeant, reikt zijn rechter buurman de fles aan. ‘Pedro!’ sist Sergio in mijn oor. Het bloed stolt in mijn lijf. Pedro die het met g. wilde aanleggen... hier! ‘Capitão, neem nog wat’, zegt de blonde. ‘Wij zitten hier lekker, zij weten niet {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij hier in net Noorden zijn.’ Er volgt een cynische lach. ‘Weet je het wel zeker, Pedro’, reageert de ander, die capitão genoemd wordt, kennelijk een officier, het insigne op zijn schouders glinstert nu en dan. ‘Zouden zij ook geen indiaanse gids hebben? Die kent het bos dan minstens even goed als onze indiaan; waarom heb je die niet meegenomen, trouwens?’ ‘Wel’, antwoordt Pedro, ‘de baas...’, hij slaat een insekt van zijn gezicht af, krabt aan zijn achterwerk, ‘in... Belèm... heeft... gewaarschuwd dat de indiaan niet te veel mag weten. Hij kent al enkele van onze drugsroutes, ach, dat màg wel van de baas, hij is er trouwens al lang bij betrokken, in feite sedert wij die andere, je weet wel: de bochel Raoni, van kant hebben gemaakt. Hij is misschien wel betrouwbaar, maar de baas wil niet dat hij àlles weet, anders wacht hem straks hetzelfde lot als Raoni: hij zou hier te veel dingen horen die niet voor zijn oren bestemd zijn.’ Pedro springt bij deze woorden plotseling op, maakt zijn riem los, steekt zijn rechterhand in zijn broek en haalt een insekt te voorschijn (een grote mier moet het zijn) dat hij al vloekend de kop verbrijzelt. Hij blijft zo lang bezig het beestje te vermorzelen dat de anderen hem verwonderd aankijken. ‘Vervloekt beest, jo!’ spuugt hij op de vermorzelde restjes van het insekt en hij gaat daarna, nog steeds jeukend aan zijn bal, weer zitten. ‘Dus heb ik hem maar bij collega Cartega gelaten, die een oogje in het zeil houdt. Maar waar maak je je druk over, capitão? Je weet toch dat een van onze jongens bezig is zich in te werken bij die christen-socialisten of hoe zij zich ook mogen noemen. Gaan wij die verrassen straks... Ha, ha, ha!’ Weer die snijdende lach. Sergio grijpt ontzet mijn arm vast, ik voel de kracht van zijn vingers strak om mijn linkerpols. ‘Schurken’, sist hij met nauw hoorbare stem. ‘Hoor je dat, er zit een van ze bij ons! Hoe is het mogelijk!’ Vervolgens spijtig: ‘Ik had je niet moeten meenemen. Wij moeten die ellendeling ontmaskeren, als het maar niet te laat is; anders weten zij straks alles van jou. Je zal dan zo snel mogelijk terug moeten naar je land.’ (Waar-ik-helemaal-niet-aan-denk; maar ik zwijg en zeg niets terug.) ‘Ik doe het niet graag’, voegt hij er nog aan toe, en ik begrijp dat hij met dit laatste de ellendeling bedoelt. ‘Toch ben ik niet helemaal gerust, Juan’, praat de capitão weer, die, na een opmerking van de man rechts van hem, scherp om zich heen spiedt, waarbij zijn blik lang blijft rusten op de plaats waar wij staan. Ik verstijf... maar ontspan mij weer - hij kan ons onmogelijk zien, alleen een zeer geoefende indiaan zou de zwakke lichtstralen van het vuur in onze ogen weerkaatst zien; een werkelijk zeer geoefende, en die hebben zij gelukkig niet bij zich. Sergio zou anders zeker niet hier zijn blijven staan. De twee andere mannen die tot nu toe nog geen woord hebben gezegd, zitten verder van het vuur af, waardoor wij hen niet zo goed kunnen zien. Gemengde, donkerder typen lijken het. De kortere van de twee buigt zich naar de andere toe, die zwijgend het gefluister aanhoort. Waar zouden die het over hebben? ‘Jullie moeten deze christen-socialisten niet onderschatten’, gaat de capitão {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} door. ‘Wij kunnen hen fysiek makkelijker doodmeppen dan die harde-lijn-socialisten en -communisten, omdat deze jongens slechts uit zelfbehoud en dan nog alleen in het uiterste geval zullen doden; zij zijn idealisten, zij geloven in fundamentele zaken en juist dáárom kunnen zij gevaarlijk zijn - als wij hun de kans geven, kunnen zij grote lagen van het volk op hun hand krijgen. Zij zijn geen nihilisten zoals wij.’ Een vreemd, zelfingenomen lachen volgt na dit sluitstuk. ‘Mira capitán, ik ben niet helemaal uit Cali hier naartoe gekomen om over filosofie te praten, en dat nog op zo'n kille nacht als deze zonder een kleine indiaanse om mij op te warmen. Zeg, hoe hebben jullie die ene kolonel geliquideerd die bij Boa Vista achter onze operaties is gekomen? Goed werk was dat! Onze chef in Cali klaagt erover dat jullie teveel praten hier, vooral tegen die meiden zeggen jullie teveel, daarom gebeuren die dingen! Je kan niet voorzichtig genoeg met ze zijn!’ Na dit te hebben verkondigd gaapt de Columbiaan luid en vraagt de capitão op grove toon waarom hij verdorie niet op tijd heeft gehoord dat de airstrip van Chamorro op rood was: ‘Een hele lading poeder door jullie leger in beslag genomen en vernietigd. Duizend kilogram pure cocaïne, man! Zeker tien miljoen waard in Miami! Man, weet je hoeveel van die blonde meiden in de casino's van de eilanden mij hadden kunnen pijpen voor zoveel geld! Coño 'e la madre’, vloekt hij en spuugt in het vuur. ‘Maak je niet druk om 1000 kilo, Juan’, sust de capitão. ‘Wij gaan zeven vette jaren tegemoet, jongen! De bazen in Medellín, Rio en Lima hebben grote plannen. Al deze plaatsjes als Georgetown, Paramaribo en Cayenne worden in onze routes naar Europa en Amerika opgenomen. Er gaan grote transporten plaatsvinden waarbij die 1000 kilogram van jou in het niet zinkt. Wij gaan deze gringo's en hun geheime dienst gebruiken om ons van die christen-socialisten met hun God en hun anti-drugs-houding te ontdoen. Het gekke is dat zíj het juist echt menen, maar de cia-gringo's gaan dat toch nooit geloven - voor hen zijn deze jongens allemaal communisten.’ Het lachen is verworden tot een zacht gegrinnik. Mijn lichaam raakt vermoeid van de houding waarin ik naar de mannen loer; ik verplaats mijn lichaamsgewicht en ga op één been staan. Hierdoor krijg ik een takje met bladeren van een vreemde geur in mijn gezicht, die mijn neusgaten prikkelt. De wind schijnt even van richting te zijn veranderd. Ik moet niezen... knijp snel mijn neus dicht... net op tijd! Keer mijn gezicht van de wind af, haal diep adem door de mond. God, dat ik daar niet aan gedacht heb, die gevaarlijke kruiden waar je maar net op zo'n moment tegenaan moet lopen! Het voorval is Sergio niet ontgaan en hij fluistert mij toe voorzichtig uit de buurt van de plant te schuiven, gevaarlijk spul. ‘Ik had het moeten weten’, verwijt hij zichzelf. Ik kan niet nalaten de beschermengelen weer te bedanken. Een van de twee obscure figuren, degene die tot nu toe nog geen woord heeft gezegd, staat langzaam op. Hij slaat zorgvuldig alles wat aan zijn broek kleeft af, loopt daarna met iets donkers in zijn hand naar de capitão toe en overhandigt hem het zwarte ding - dat een etui blijkt te zijn. De ruwe Juan schuift, zonder dat hem wat gezegd wordt, direct op om plaats te maken voor de krachtig {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwde, lange man, die vervolgens naast de capitão gaat zitten. Nu pas kunnen wij hem goed zien. Ondanks een litteken over zijn wang is hij nog steeds knap te noemen. Om zijn middel heeft hij een gordel, waaraan links een holster met pistool. Er is meer aan de man dat hem doet afsteken bij de anderen, maar ik weet niet wat; het uniform misschien, dat van een fijner, apart soort materiaal schijnt te zijn? ‘Florentino!’ fluistert Sergio opgewonden, ‘...Florentino uit Brooklyn, de contactman, zit de laatste tijd meer in Rio, nooit gedacht dat mij die ooit levend onder ogen zou komen. Gelukkig dat hij meer afweet van de jungle van New York dan van ons oerwoud!’ Sergio's opwinding is begrijpelijk: zo te zien lijkt Florentino mij geen jongen om grappen mee te maken. De capitão houdt het etui voorzichtig vast, alsof er iets breekbaars in zit. ‘Daar zitten al de documenten in’, zegt de maffioso met zachte, maar indringende stem. ‘Zorg ervoor dat zij veilig aankomen.’ Hij zwijgt even. ‘Praat niet meer over de plannen van de bazen, Alberto.’ Terwijl hij dit zegt, geeft hij de capitão een por in de ribben. Hoewel deze duidelijk meer ontzag heeft voor hem dan voor Juan en Pedro, is het hem aan te zien dat hij de por niet waardeert. ‘De vliegvelden dr Pescoso en Magelhaes’, gaat de Amerikaanse Italiaan verder, ‘krijgen de volgende week op het gebruikelijke uur elk een vracht van 5000 kilogram. Je weet waar het naar toe moet, de normale route, de bekende koeriers. Zorg ervoor dat die nieuwe socialisten ons geen problemen geven, je weet ook wat je in dat geval moet doen.’ Alberto knikt. ‘De rest weten jullie al, wij hebben alles reeds uitvoerig besproken. O ja...’ Hij kijkt de drie mannen die vlakbij zitten een voor een aan, ‘Juan had gelijk daarnet: oppassen met vrouwen, niets loslaten aan de meiden, er zitten uitgekookte spionnen van de andere kant bij.’ Juan die hem hier wil bijvallen, krijgt daartoe geen kans: de maffioso steekt luid vloekend zijn linkerhand achter in zijn kraag en haalt er een insekt uit te voorschijn dat hij met sadistisch genoegen tussen zijn vingers vermorzelt. ‘Alles steekt, prikt en brandt in dit vervloekte oerwoud!’ bijt hij de terugdeinzende Juan toe, om zich vervolgens foeterend tot de capitão te wenden die hem met een blik van nauwelijks verholen leedvermaak aankijkt: ‘Jij en je fucking jungle, die-ik-een-keer-per-se-moest-meemaken!’ (De mimiek bij de laatste woorden is die van spugende verachting.) ‘De godverdommese eerste en laatste keer... nooit meer!’ Hij staat met een ruk op, slaat zijn broek weer schoon, kijkt argwanend de duisternis in en loopt enkele keren op en neer voor het vuur in een poging zich te herstellen. Pedro en de capitão kijken elkaar met een blik van verstandhouding aan. ‘Nog wat’, vervolgt de maffioso quasi beheerst, ‘de volgende week zit ik in New York voor enkele maanden. De man die mij gedurende die tijd vervangt, zal de codenaam Armadilho dragen, let daar goed op en geef het aan niemand door!’ Hij slaat opnieuw geërgerd een insekt van zijn gezicht af, rekt zich wat uit en kijkt intussen weer enige ogenblikken de duisternis in, tuurt daarna in het vuur. Plotseling weet ik wat hem zo vreemd doet overkomen - zijn houding, hij heeft {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} iets van een man die eens zwaar letsel heeft opgelopen, maar de aanval of wat het ook was, heeft overleefd. Er schijnt iets te zijn met zijn ene arm, of ligt het aan zijn schouder? Ook is er nergens op zijn uniform een insigne of streep te zien. De Italiaan wendt zich abrupt van het vuur af en loopt vervolgens zonder een woord te zeggen naar de plek waar de rugzakken en geweren liggen. Daar pakt hij de zijne op en begeeft zich naar zijn hangmat. De anderen talmen nog wat bij het vuur, waarna ook Juan opstaat en zich weer luid gapend verwijdert. Pedro en de capitão kijken elkaar andermaal veelbetekenend aan. ‘Benieuwd wat hij je gaat leveren de volgende keer in New York, daar...’ ‘Als hij er levend aankomt’, interrumpeert Alberto sardonisch. Zij wisselen op gedempte toon nog even van gedachten, ondertussen een steelse blik werpend op de plek waar de maffioso in zijn hangmat ligt, en begeven zich vervolgens ook naar de hunne. ‘Sergio’, fluister ik opgewonden, ‘kijk, de capitão stopt het etui in zijn rugzak! Laten wij straks als zij slapen de papieren eruit halen en het etui met wat vulling weer terugstoppen!’ ‘Ben je gek!’ fluistert Sergio terug, even opgewonden als ik... hij heeft het ook gezien. Een jong meisje alleen in een hoek van een sjiek restaurant gezeten, tussen de mooi gedekte tafels en takjes groen van boven het meubilair uitstekende palmboompjes; de albasten huid lang aan zonlicht blootgesteld, het wilde haar modern opgemaakt - de snel levende, intelligente, jonge vrouw van vandaag, vorsend, agressief, toch warm. ‘Waar blijft die God van jou?’ schijnen haar opstandige ogen te vragen. ‘Wil je dat ik mij overlever aan een Ding waar ik zo graag in wil geloven, maar dat mij wreed en glibberig lijkt, even glibberig als al deze onbetrouwbare mannen die ik dagelijks ontmoet.’ Maar in haar ogen ontwaar ik ook, te midden van de opstandigheid, liefde. Liefde die bang is zich bloot te geven, die grenzeloos had kunnen zijn. Helaas bevind ik mij echter onzichtbaar voor haar op een schip in de baai, dicht bij het op een rots gebouwde complex, waarin het restaurant is ondergebracht met uitzicht op het blauwgroene water. Ik sta hoog in het kraaienest, maar zie haar toch niet zitten, kan haar niet bereiken - allerlei obstakels zijn ons in de weg gelegd. Maar zie, de wereld vergaat! Er is geen tijd te verliezen! Gebouwen storten in, prachtige albasten villa's, grote kantoor- en wooncomplexen, idyllisch neergezet langs de halve boog van de schitterende baai, storten in elkaar als de speelgoedconstructies van een kind, terwijl de aarde opensplijt en hoge golven het schip opeens doen stampen en sidderen. O, mijn God, nee! Nu weet ik het weer, mijn vrouw en kinderen, zij zitten in een van de witte villa's. Ik ken het gebouw, ik zie het van deze afstand! ‘Nee!’ gil ik ontzet, mijn armen uitstrekkend om het instorten tegen te gaan. ‘Nee! Mijn vrouw, mijn kinderen, het meisje, nee, God nee!’ Hoe komt het dat de gebouwen allemaal zo wit zijn, glinsterend in de zon, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} en het water zo blauw? Is dit een Arabisch land? Het schip is intussen afgedreven tot vlak bij de rotsige kust en verkeert nu in groot gevaar: machtige structuren storten erop neer, maar ik blijf ongedeerd. De mast wordt met het schip verbrijzeld, maar het kraaienest waarin ik mij bevind, zweeft door de lucht en komt als door een wonder veilig en zacht op het land terecht... daar waar eens de villa stond waarin zij zich bevonden. Ik val neer op mijn knieën en huil het uit van pijn en verdriet. De aarde is intussen weer geheel tot rust gekomen en de puinhopen zijn gesloten en compact, als aangestampt door reuzenvoeten. Hoe kan het dat ik nog leef? ‘Ik wil niet, ik wil niet, ik wil niet meer!’ schreeuw ik als een waanzinnige en de echo's weerkaatsen: ik - wil - niet - ik - wil - niet - ik - wil - niet... Hoe is het toch mogelijk? Duidelijk zag ik een van de enorme complexen in delen, brokstukken, balken en losse stenen als een machtige waterval van beton op het schip afkomen. Hoe kan het dat ik nog leef! Nog steeds op mijn knieën buig ik mijn hoofd, mijn hele lichaam, zo diep dat mijn lippen het stof van de aarde raken... en dank God dat ik nog leef, dank God voor het wonder. Plotseling staan er mensen om mij heen, overlevenden, mannen, gebaard en in lange, witte gewaden. Zij komen dreigend op mij af. ‘Hoe kan je je hoofd buigen voor die wrede God van jou en hem bedanken nota bene; moet je hem niet eerder vervloeken! Kijk wat hij met onze stad heeft gedaan, kijk wat er met onze families is gebeurd.’ En zij komen steeds dichter en dreigender op mij af. Ik stoor mij echter niet in het minst aan hen en buig wederom mijn hoofd tot mijn lippen weer de aarde raken, dank Hem met tranen in mijn ogen voor het wonder - tranen die de grond raken en bloeddruppels worden... En opeens klinken van alle kanten de schoten en wordt de stilte waarin de nacht gehuld was, opengereten. De hinderlaag! de hinderlaag! waarvoor de jongens steeds gevreesd hadden. De droom was een onheilsbode van een inderdaad in elkaar stortende wereld... g.! Waar was zij, zou ik haar ooit weer zien en haar strelingen over mijn lichaam voelen? Friede, mijn vrouw in Suriname, mijn twee kinderen. Nee! De papieren van de capitão, waar had Sergio ze weer gelaten... in de schoudertas! Waarom is Sergio niet in zijn hangmat! Sergio, Sergio! schreeuwt luid een stem binnen in mijn hersens en een priemende pijn schiet door mijn borst. Ik val achterover, kruip onmiddellijk weg als een gewonde slang, kronkelend over de mat van dorre en vergane bladeren, tussen stammen, doornige struiken en uitstekende wortels, het schoudertasje op mijn rug, de knallen van repeteergeweren en de kreten van stervende makkers in mijn oren. Gelukkig dat Sergio de documenten voorlopig in de schoudertas had gedaan, waarin mijn aantekeningen zaten. Goed ook dat ik een rustige plek had uitgekozen, waar ik snel zonder gestoord te worden het een en ander kon opschrijven. Wat is er toch in hemelsnaam fout gegaan? Heeft Alberto misschien weer even het etui ingekeken om zich ervan te verzekeren dat de papieren er nog in zaten na een plas te hebben gedaan in de vroege ochtenduren? Of kon hij niet goed slapen en wilde hij gedreven door nieuwsgierigheid de papieren inkijken? Of is er {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} iets voorgevallen tussen de Italianen en de Brazilianen? Wij hebben immers geen risico's genomen. Nadat wij terug waren van de tocht en Sergio twee absoluut betrouwbare makkers met leidende functies binnen de groep had ingelicht omtrent de gang van zaken, hadden wij onmiddellijk opgebroken en de hele ochtend doorgemarcheerd. Intussen moeten zij ons pal op de hielen hebben gezeten zonder dat wij dat vermoedden. Uitgeput hadden wij laat de volgende dag besloten toch maar enige uren te rusten. Wat was er gebeurd met onze wachtposten, waarom hebben die ons niet gewaarschuwd? Zij moesten de indiaan in aller ijl erbij gehaald hebben. Die alleen heeft zoiets kunnen klaarspelen! ‘Sergio, Sergio’, kreun ik, ‘wat is er met je gebeurd?’ Voor jou schrijf ik dit op, voor al de Sergio's van het subcontinent, je bloed zal niet voor niets vloeien... De pijn in mijn borst, de pijn... het is ondraaglijk geworden! Ben ik de enige overlevende? Er moeten reeds ettelijke uren verstreken zijn sedert het ongelukkige moment van de aanval, sedert ik mij heb weten voort te slepen tot dit smalle kreekje. Waarin ik nu met verwondering mijn gezicht gadesla - leef ik inderdaad nog? Ben ik het wel echt? Met moeite schep ik wat water in mijn ene handpalm en slurp dit op... ‘Amortii te salutant’ herinner ik mij weer de speelse groet van een van de jonge kameraden (had hij het met opzet zo gezegd?), toen Sergio mij een keer in het woud buiten de stad had gebracht, en het mij die dag allesbehalve gemakkelijk had gemaakt. ‘Salutem’, had de jongen het gezegde weer zo grappig herhaald, het eeuwenoude ritueel nabootsend met opgeheven hand. Wat was er van hem geworden? Hoe lang geleden was dat eigenlijk precies... Wie speelt de papieren nu in handen van generaal Branco? Wie zal hem de namen doorgeven van de verraders, wie gaat de mannen binnen het leger, met wie Sergio's jongens contacten onderhouden, waarschuwen? O God, hoe is het mogelijk, wij hebben ons in drie groepen gesplitst, toch hebben zij juist ons te grazen genomen! Hoor ik voetstappen... ik trek instinctief de tas dichter tegen mij aan: er rolt iets uit - een stenen miniatuurbeeldje! - ik deins terug als gebeten door een slang... hahahahahaha!, lach ik luid als een krankzinnige... ben ik nu aan het ijlen? G. tastbaar weer in mijn gedachten, maar mijn hand wil niet meer, mijn hand is als een krab geworden... mijn vingers krabbepoten... de klei zacht, koel. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Menno Marrenga Maseh en de soldaten Negen jaar oud is hij nu, en hij zegt dat hij op school is geweest, lang geleden, toen er nog onderwijzers waren en er geen kapuweri [hoog onkruid] in de klaslokalen groeide. Maar niets wijst daarop. Als ik hem potlood en papier geef, dan maakt hij dikke strepen, half op, half dóór het papier, als een kind van drie, en zegt: dugu obodabi, of: dugu godi, of: dugu gobaddo. De scherpe medeklinkers beheerst hij niet. Niet dat hij enig verband ziet tussen zijn krassen en een vliegtuig, een geweer of een guerrillastrijder, maar hij heeft andere kinderen soortgelijke dingen horen zeggen als zij hun tekeningen aan mij toonden. Hij weet dat ik dan oh-wat-mooi zeg. Tekenen is niets voor hem, maar als hij ziet dat ik Tapi of Siano potlood en papier geef, laat hij alles vallen waar hij mee bezig is en moet en zal hij óók tekenen. Als er geen andere kinderen zijn, neemt hij liever de schaar, want daarmee heb ik hem pas leren omgaan, en knipt alle papieren tot kleine snippers. En als ik niet oplet, mijn boeken ook. Dan kijkt hij zo intens verzadigd, als een spinnende huiskat. Dan spijt het mij dat ik niet meer boeken heb om stuk te laten scheuren. Maar hij kan ook ontzettend boos zijn. Geef eens niet direct respons op zijn eindeloos gewauwel: dugu, djuba, dugu bedebu, dugu, danigi, dugu... Laat merken dat je met iets anders bezig bent, en hij trekt aan je haar, aan je oor, of houdt zijn hand voor je ogen. Net als een huiskat, die altijd gaat liggen op het boek dat je aan het lezen bent. Maar zijn motoriek is niet die van een kat. Vaak wordt het dorp opgeschrikt door zijn uitzinnig gebrul, met in de adempauzes de kijfstem van zijn moeder. Dan heeft hij weer eens wat gebroken. En als hij een houwer vindt, hakt hij in op het dichtstbijzijnde voorwerp - een stuk brandhout, een bankje of een huisdeur, dat maakt allemaal niets uit. Zijn stijl van pagaaien is moordend voor de zijkant van de korjaal en de hardste klappen tegen de rotsen in de stroomversnelling vindt hij het mooist. Als hij op schoot klimt en kopjes geeft, wil ik hem Pusi noemen, maar als ik die lompe bewegingen zie... nee dan noem ik hem maar gewoon Maseh. Hij is het enige kind dat geen bijnaam heeft, waarschijnlijk omdat Dyalusu [jaloers] of Lawlaw [dwaas] zo onaardig klinken. Zijn voeten zitten vol zweren van de sika's [zandvlooien], die hij er zelf uitpeutert. Als hij een vogeltje heeft gekatapult en dat arme beest is niet direct dood, dan worden één voor één de veertjes uitgetrokken, dan de pootjes en dan de vleugeltjes, tot het niet meer tegenstribbelt. Dan krijgt zijn gezichtje iets engeltjesachtig, boven wat later zal uitgroeien tot een erectie. Negen jaar, oud genoeg om een kamisa [schaamdoek] te dragen. En soms krijgt hij er een. Maar dan gaat hij zwemmen, of in een boom klimmen, of in een mierennest zitten en dan blijft die kamisa vergeten achter. De dag vult hij met vissen vangen, in bomen klimmen, zwemmen, mensen voor de voeten lopen vooral. Als hij eet, zit hij altijd middenin een zwerm kippen, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} want hij morst veel. Dat kan hij zich permitteren, want iedereen geeft hem wat. Zijn tanden zitten vol awaravezels [palmvrucht] en zijn adem stinkt naar vis. Zijn rug zit vol rode striemen, want zijn moeder heeft geen eindeloos geduld. Die rode striemen deren hem niet. Er is maar één straf die hem raakt: negéren. Eenmaal heb ik hem een hele dag genegeerd. Dat viel niet mee. En in de avond, toen ik dacht eindelijk van hem af te zijn, joeg hij mij de doodsschrik op het lijf door uit een donkere hoek te voorschijn te springen en boe te roepen. Toen heb ik hem maar weer een kwartiertje op schoot laten zitten. Sedertdien is dat een nieuw wapen in zijn arsenaal van aandacht-trekkers: verstoppen, te voorschijn springen en boe roepen. Buidi schrok eens zo van hem, dat ze een pan kokende rijst op haar voet liet vallen. Eens ving ik die blik van verstandhouding op van John. Maseh was toen bezig, luid toonloos ongearticuleerd zingend, deuken te meppen in die nieuwe pot van Johns vrouw. John keek toe, maar greep niet in. Eens zullen ze weer komen; patrouille. Op zoek naar spionnen, naar wapens. Eén van de kinderen, misschien Tapi, merkt de korjaal met soldaten het eerst op. ‘Srudati, luku, srudati!’ [Soldaten, kijk, soldaten!] Moeders graaien wasgoed en kleuters bijeen en rennen de kant op. ‘Srudati, srudati kon! Kule! Kule! [groene papegaai].’ Ze leggen aan, bij de steen. Twee blijven bij de korjaal. Machinegeweren in de aanslag, vingers morrelend aan de veiligheidspal, loerend naar de ineens lege landingsplaats. De anderen gaan het pad op, onder de geestenpoort door. Ze lopen in één kluit. Dat is tegen de instructies: zo kan één handgranaat hen allen doden. Maar ze zijn bang. De basis is ver. Indien hier werkelijk Jungle Commando's zouden zijn, zouden ze kansloos zijn. Vóór het dorp zal de kapitein staan. Hij zal zijn dienstpet en stok dragen, om zijn protest officiëler te maken. Net als toen het Jungle Commando kwam om Sana op te halen. Er ontstond toen een woordenwisseling. De dorpelingen in een grote kring eromheen. De kapitein is niet bang. Ik wel - commandant b was toen behoorlijk stoned, als een kerstboom opgetuigd met handgranaten, messen en pistooltjes en dreigde het hele dorp plat te branden - en ik ga maar vlak naast die dikke manjaboom staan. Maar die soldaten verstaan natuurlijk kapiteins protest niet en zullen hem on-ceremonieel opzij duwen. Dan zullen ze de hutten doorzoeken. ‘Wat zit er in die kist. Openmaken.’ Ik aarzel. Dit is gevaarlijk voor die soldaat. Dat weet hij, dus het is gevaar- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk voor mij. In die kist zitten boeken. Dat weet ik, maar dat weet die soldaat niet. Indien er in die kist een wapen zou zijn, dan zou ik het direct moeten gebruiken. Hij of ik. Daarom nodig ik hem nit die kist zèlf open te maken. Dan wordt hij achterdochtig, denkt blijkbaar aan booby-traps. Dus maak ik die kist open, heel langzaam, en ik voel jeuk in mijn rug op de plaats waar zijn wapen is gericht. Het hele dorp zal worden uitgekamd nadat ze bij Peroh dat antieke jachtgeweer en éénentwintig hagelpatronen vinden. Telkens één soldaat naar binnen, twee anderen achterstevoren naast de deur, benen wijd uiteen, knieën licht gebogen, vinger aan de trekker, loerend naar de kring dorpelingen, naar de kleine kinderen achter de knieën van hun moeders. Ik zie Maseh niet. ‘Maseh?’ Geen antwoord. ‘Waar is Maseh?’ ‘Hou je bek godverdomme’, schreeuwt de soldaat en richt op mijn buik. Ik weet nu hoe het afloopt. Ik probeer wakker te worden, een eind te maken aan deze droom, maar het lukt niet. Maseh is boos. Nu hangen die soldaten de pias uit, en dat neemt hij niet. Hij heeft zich verstopt in een hut. Ik weet niet welke. Maar ook die hut zal onderzocht worden. De deur wordt opengegooid, met een klap tegen een bankje dat omvalt. Een straal licht met stof erin valt op de aarden vloer. Dan een schaduw. Dan de punt van een geweer en een bukkend hoofd, kijken, links, rechts. Dan één voet, kijken, links, rechts. Dan de andere voet. Dan zal Maseh te voorschijn springen en heel hard boe roepen. [1989] {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsie Mathurin Oude gewoonten Het licht was nog maar net uit of vrolijke klanken drongen onze slaapkamer binnen. Rob sliep ondanks de herrie gauw in maar ik lag nog te woelen. Dat de buren uitgerekend op die dag feest hadden. Ik was toch al zo zenuwachtig; een slechte nachtrust zou de kans dat ik de volgende dag een stralende bruid zou zijn alleen maar verkleinen. Gek dat ik zo nerveus was. We woonden al vijf jaar samen en ik wist dat het trouwen op zich niet zoveel voorstelde. Er zou niets aan onze relatie veranderen. Waarom wilden we eigenlijk trouwen? Goed, na ons huwelijk zou ik de echtgenote van een ambtenaar zijn en recht hebben op een pensioen als hij voortijdig kwam te overlijden. But I was and am a selfsupporting woman en bovendien heeft Rob altijd beweerd dat hij tot zijn honderdste blijft leven. Het gezang was al ruim een half uur aan de gang toen ik voor het eerst aandachtig luisterde. Het klonk mooi en kwam mij zo bekend voor. Het was Sranantongo. Ik had niet eerder geweten dat onze buren Sranantongo konden praten en vroeg me af of ik ooit iets verkeerds in hun bijzijn gezegd kon hebben. Ik sprong uit bed, draaide de Luxaflex langzaam open en tuurde naar buiten. Bij de buren was het donker. Het gezang klonk vanaf onze eigen voordeur. Een paar schimmen bewogen en ik herkende de stem die boven de andere uitsteeg. Het was de stem van mijn moeder. Ik liep naar de muur tegenover het raam, betastte de plek waar de schakelaar ongeveer zou kunnen zijn en deed het licht aan. Vanaf een veilige afstand probeerde ik Rob wakker te krijgen, want als hij wakker schrikt, slaat hij meestal wild om zich heen en het leek mij niets om met een donker oog op de trouwfoto te staan. Van de stoel achter het bureau naast de klerenkast pakte ik Robs trui. Zijn broek haalde ik van de hanger aan de kast. Hij werd pas wakker toen ik de trui en broek naar zijn slaaphoofd gooide. Mijn kleren probeerde ik uit de hoop naast het bed te vissen. De spijkerbroek had ik gauw te pakken maar mijn trui vond ik uiteindelijk op de wasmand in de badkamer. Op weg naar beneden, nog slaapdronken, vroeg Rob wat mijn familie in hemelsnaam bezielde om hem in zijn slaap te storen. ‘Een oud Surinaams gebruik aan de vooravond van een huwelijk’, zei ik en ik liep naar de deur en deed die open. Robs humeur klaarde snel op toen mijn volledig verkleumde familie: oma, vader, moeder, broers en zussen met aanhang, neefjes en nichtjes naar binnen dansten met cadeaus, bloemen en taarten. Mijn moeder danste naar de thermostaat en de stand maakte een fikse sprong van achttien naar dertig. Na de polonaise stelde moeder voor in een kring te gaan zitten. Rob verdween naar de keuken. Vanzelfsprekend om thee en koffie te zetten. Een echte patata. Typisch Nederlands om nog voordat de stoel waar de gast op zit warm is, iets te drinken aan te bieden. Vader en moeder plaatsten de salontafel die in het {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} midden van de kamer stond voor de schuifpui, boven de ingezonken radiator. De zwarte ovale eettafel voor de bakstenen muur, werd beroofd van haar vier vaste partners. De vier witte kunststofstoelen met hun met zwarte stof beklede zittingen, vormden het begin van de kring. De eettafel zelf moest plaatsnemen voor de Lundia-boekenkast die tegen de korte muur aan de rechterkant van de kamer stond. Met het aanschuiven van de lederen tweezit en de zwarte ribfluwelen draaistoel was een halve kring gevormd. In opdracht van moeder haalde ik de twee groene klapstoelen vanachter de werktafel aan de lange muur tegenover de bakstenen muur en de kring was op de bureaustoel en de vier tuinstoelen na, compleet. Voor de kinderen plaatste ik het zwart-rode vloerkleed tussen twee tuinstoelen in de kring. Ze zaten er aanmerkelijk warmer bij dan op de witte plavuizenvloer. Moeder en Maaike, mijn oudste zus, legden de cadeaus midden in de kring. Ik schrok me een ongeluk van het grote cadeau verpakt in papier, bedrukt met rode, gele en groene bloemetjes op een lichtblauwe ondergrond. Er stak een bruine voet uit. Ik haastte me naar Rob die aan mijn gezicht kon merken dat er iets mis was. Bijna hysterisch vroeg hij of er bloed aan de voet zat. Ik kon hem geruststellen; er zouden geen enge rituele toestanden plaatsvinden; het was een voet van aardewerk. Rob was opgelucht. Zijn gedachten gingen uit naar een aardewerk beeldje. Handwerk, vervaardigd door Surinaamse indianen, Maar dat had het niet kunnen zijn. Surinaamse indianen maken per slot van rekening geen beeldjes. Kruiken maken ze en prapi's, aardewerk potten. En als het een beeldje was klopten de verhoudingen niet. Het konden hooguit de benen en een deel van de romp zijn. Het stuk van navel tot en met hoofd ontbrak. Tijdens het inschenken van de thee en koffie stond moeder achter de draaistoel met een hand rustend op de rugleuning, te popelen om met haar preek te kunnen beginnen. Ik dronk een kop thee met melk zonder suiker en luisterde ondertussen naar wat moeder te zeggen had, althans dat probeerde ik. Moeder was lang van stof en Rob raakte gefascineerd door het cadeau. ‘Het kan geen standbeeldje zijn’, fluisterde hij en een poos daarna iets te luid: ‘Er steken twéé voeten uit.’ ‘Arki san bigi suma e taki’, zei moeder tegen Rob en naar mij riep ze: ‘Ellen, vertaal wat ik gezegd heb voor hem.’ ‘Vrij vertaald: Houd je mond en luister naar mijn wijze raad’, fluisterde ik Rob in het oor. Hij hield zijn mond en luisterde naar het einde van moeders preek: ‘Blijf elkander trouw in voor- en tegenspoed en last but not least, we willen gauw kleinkinderen.’ Onder gelach van vrijwel iedereen liep moeder naar de cadeaus, nam het pak met voeten op en overhandigde dat aan Rob, die er wat onhandig mee in zijn handen stond en oogcontact met mij zocht. Ik keek hem maar kort aan, ik was doodsbang dat hij zou zeggen dat hij het niet mooi vond en graag zou willen inruilen. Zoiets kan bij ons niet, een cadeau hoor je te accepteren. Het gaat om het gebaar. ‘Doe maar open, jullie vinden het vast leuk’, drong moeder aan. Eerst kwamen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een paar voeten te voorschijn. Langzaam scheurde Rob het pak verder open. De knieën waren toen zichtbaar. Twee van de vier benen waren over elkaar geslagen. De buiken werden zichtbaar. Ik had gelijk, het gedeelte van navel tot en met hoofd ontbrak bij beiden. De twee halve mensen zaten op een bankje dat voorzien was van een koord waaraan het geheel opgehangen kon worden. Als er aarde in de buikjes gedaan werd zouden er prachtige planten in kunnen groeien en bloeien. Het gesmoes en gegiechel van een broer en twee van mijn zussen maakte Rob zichtbaar zenuwachtig. Hij liep rood aan en het pak in zijn handen trilde. Hij besefte dat er een reactie van hem verwacht werd en zei daarom zo enthousiast mogelijk: ‘Wat zijn die indianen toch creatief, maar...’ Verder kwam hij niet want ik probeerde de aandacht van hem af te leiden. ‘Die kleur is mooi!’ schreeuwde ik in een poging Rob het zwijgen op te leggen. ‘Het past goed bij die bakstenen muur en die benen vind ik grappig. In gedachte zie ik ze al hangen.’ ‘Weet je waar ik het gekocht heb? Bij Kersten, die winkel op de hoek van de Domineestraat en de Steenbakkerijstraat waar we op de eerste dag van jullie vakantie naar toe gingen.’ Alsof ik de eerste tweeëntwintig jaren van mijn leven niet in Suriname gewoond had, legde moeder me uit waar Kersten staat en hoe je het grootste warenhuis van het land vanuit mijn ouderlijk huis kan bereiken. Rob haastte zich naar de keuken, zogenaamd om koffie en thee bij te zetten. In het voorbijgaan tikte hij me aan als teken om hem te volgen. Tot een gedachtenwisseling tussen ons kon het niet komen. Moeder zat mij op de hielen. ‘Waar willen jullie hem ophangen?’ vroeg ze. ‘Als één van jullie Pa een boormachine geeft, kan hij vast de gaten boren.’ Moeder kreeg tot haar teleurstelling van me te horen dat we de plantenpotten nog niet mochten ophangen. ‘Volgens een oud Nederlands gebruik moeten huwelijkscadeaus vóór het in gebruik nemen, een maand uitgestald worden om bezichtigd te worden door de naaste familie.’ ‘Maar we vertrekken al over twee weken!’ riep moeder verbijsterd. Ze stelde voor hun cadeau boven de uitgestalde cadeaus op te hangen. Ze zouden het dan hebben zien hangen en de benen zouden bij het bezichtigen bovendien beter uitkomen. ‘Maar hangen ìs in gebruik nemen’, zei ik, ‘en daar gaat het juist om. De filosofie achter het bezichtigen is dat alle objecten, cadeaus dus ook inbegrepen, bepaalde krachten uitstralen, die hun omgeving ten goede of ten kwade zouden kunnen beinvloeden. Het bezichtigen komt in feite neer op het inzegenen van de cadeaus waardoor het kwade verdwijnt en het goede zich tot in alle hoeken en gaten van het huis zal verspreiden’, verkondigde ik. Moeder keek me aan met een blik die ik herkende en ik besefte dat mijn overtuigingskracht tekortschoot. ‘Flauwekul!’ zei ze langzaam maar krachtig. ‘Denk je dat ik gek ben? Je bent veranderd. Meer zeg ik niet.’ Natuurlijk was ik veranderd. ‘Toen ik uit huis vertrok was ik nog een adolescent en nu ben ik volwassen’, legde ik moeder uit. Ik wist zeker dat ze de betekenis van het woord adolescent niet {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, maar ze vroeg er niet naar. ‘Zeg dan gewoon dat jullie ons cadeau lelijk vinden’, beet ze me toe. Dat kon ze wel zeggen, maar als ik gedurfd had te vertellen dat ze de potten beter bij Kersten had kunnen laten hangen voor een echte liefhebber, had ze me er vast van beschuldigd dat ik me als een patata gedroeg en mijn afkomst verloochende. ‘Je trekt verkeerde conclusies’, zei ik en zweeg verder. Terug in de kring fluisterde ik moeder toe: ‘We hangen hem echt op en sturen dan een foto. In het mannetje plant ik een vaderplant en in het vrouwtje een cactus: dan durft het mannetje niet aan haar te komen.’ Moeder lachte zoetzuur, keek me een poos aan en zei: ‘Surinamers zijn bijgelovig, nu weet ik van wie ze dat geleerd hebben.’ Onze buurman, Rob en ik probeerden tot een vergelijk te komen over de keuze van een hek als markering van de grens van onze tuinen toen er ongegeneerd lang werd gebeld. Ik vermoedde dat het een bekende die wilde pesten, moest zijn en herkende inderdaad de wazige figuren achter het matglas van de voordeur. ‘Ma en Maaike’, riep ik naar Rob die meteen begreep wat hem te doen stond. Hij schoot uit zijn stoel, twee trappen omhoog naar de zolder en kwam hijgend terug met in zijn hand het bekende bankje met de plantenpotten met benen. Buurman reageerde zoals ik vermoed had. Tussen twee lachbuien door zei hij dat er minstens twee idioten aan het werk geweest moesten zijn. Eén had de potten gemaakt en de andere had ze vervolgens gekocht. ‘De idioot die ze gekocht heeft is toevallig mijn moeder en die staat zoals je weet nu aan de deur’, siste ik naar hem en ik stelde voor de potten rustig te laten hangen en een ander gespreksonderwerp te kiezen. Daar was buurman het niet mee eens: ‘Ze nodigen juist uit tot praten. Je moeder heeft toch geen lange tenen?’ vroeg hij spottend. ‘Geen lange tenen maar wel een knobbel achter haar oor. Jouw getreiter kan ze er echt niet bij hebben’, zei ik en ik liep naar de deur om het ongeduldige stel binnen te laten. En terwijl het ritueel van jassen uittrekken, ophangen en snel even naar de w.c. zich voltrok, vertelde Rob hem in vogelvlucht de achtergronden van moeders ziekte. ‘Ze had die knobbel al in Suriname. Hier heeft de huisarts haar meteen naar de specialist doorverwezen en die heeft ontdekt wat ze heeft.’ ‘Dat?’ vroeg buurman op gedempte toon. Rob knikte. Buurman groette Maaike terug en keek me aan; ik begreep dat we van hem verder geen last zouden hebben. Moeder kwam even later de kamer in, groette Rob en de buurman die haar niet in de ogen keek, maar de knobbel achter haar oor probeerde te ontdekken. Moeder betastte mijn buik en zei: ‘Ze groeit lekker. Ik heb gedroomd dat het een meisje wordt.’ Haar ogen gingen vervolgens naar de plantenpotten, die voor de bakstenen muur aan de kant van de schuifpui hingen. Toen moeder naast buurman ging staan en omhoog keek naar de potten, ontdekte hij de joekel van wel twee {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} centimeter achter haar linkeroor. ‘Geven jullie die planten wel op tijd water?’ vroeg ze terwijl ze de plant die tussen de benen hing iets omhoog duwde. Ze wachtte net antwoord niet af, liep naar de keuken, kwam terug met de gieter en gaf zowel de vaderplant als de cactus een flinke scheut. De stilte die er heerste benauwde buurman. ‘Het is wel erg koud vanmorgen hè? Het zal niet meevallen voor u. Die kou’, zei hij er haastig bij. ‘Was het bij jullie in het zuiden ook glad?’ Nadat de wederwaardigheden over het weer voldoende besproken waren, kwamen de potten aan bod. Buurman sprak zelfs met moeder af hem zo'n stel op te sturen als ze terug was in Suriname. Niets was hem te dol in zijn pogingen te voorkomen dat er een stilte zou vallen. Moeder bleef een week bij ons logeren. Gedurende die week werden de planten bijzonder goed verzorgd. Iedere dag kregen ze een scheut water, werden ze besproeid en tot twee keer toe werd een dosis plantenvoeding toegediend. De cactus kreeg duidelijk teveel van alles maar daar zei ik niets van; hij mocht van mij verrotten en afsterven. Als moeder de planten water gaf stond ze op haar tenen en de gieter rustte dan licht op de rand van de pot; stiekem zat ik dan te hopen dat ze teveel druk zou uitoefenen waardoor de potten in duizend-en-één stukken op de vloer uiteen zouden vallen. Aan de verzorging van de planten ergerde ik me maar haar aanwezigheid bracht me in verwarring. Ze zag er zo anders uit dan ik gewend was. Haar haren waren door de chemotherapie uitgevallen. Van Maaike had ze een pruik gekregen die ze uitsluitend buitenshuis op had. Tegen de kou. Haar haren begonnen langzaam weer te groeien en ze had een afrokapsel; kort, grijs kroeshaar, mooi om te zien maar toch kon of wilde ik er niet aan wennen. Vroeger maakte ze altijd vlechtjes in haar haar, ze stopte ze zo in elkaar dat ze een kapsel van bolletjes had. Zo vertrouwd was dat kapsel. Haar kleding stond me ook tegen. De tweede helft van de week had ze een grijze, ribfluwelen broek aan met een fleurige blouse met paarse, grijze en gele tinten door elkaar. Wat ik niet kon uitstaan was dat ze een broek aankon. Vroeger wilde ze met haar figuur, maat achtenveertig, een broek kopen. Wij, Maaike en ik, hadden het haar altijd ontraden: ‘Je bent veel te dik om een broek aan te kunnen trekken’, zeiden we vaak genoeg. Zonder een dieet gevolgd te hebben, had ze plotseling maat vierenveertig, kocht een broek die haar heel goed stond en liep er trots mee door het huis. Ik kreeg er een onbehaaglijk gevoel door. Het idee dat ze dood zou kunnen gaan, beangstigde me, maar niets rechtvaardigde die angst. De vorm van kanker die ze had, de ziekte van Hodgkin, is in bepaalde gevallen te genezen, ze voelde zich goed, zag er goed uit en volgens de artsen verliep de behandeling naar wens. Moeder was de hele week in haar element. Rob en ik vertrokken al om zeven uur naar ons werk; ze was dan heer en meester in huis en kon zich naar hartelust inlaten met ons huishouden. Als ik om vijf uur thuiskwam - Rob was altijd een uur later door de treinreis - kreeg ik haar kritiek te verwerken. ‘Ik heb dat wandmeubel voor je schoongemaakt’, zei ze. Niet voor ‘jullie’, maar heel nadrukkelijk voor ‘je’, want het huis schoonhouden was in haar ogen vanzelf- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekend mijn taak. ‘Ik kon er mijn naam op schrijven’, vervolgde ze. Mijn koele reactie: ‘O ja’, kon ze niet uitstaan. ‘Schaam je je er niet voor als je gasten dat ooit zouden zien?’ ‘Niet al onze gasten gaan met hun neus boven op onze kast zitten’, antwoordde ik. ‘Ik ben geen gast’, sputterde ze nog tegen. ‘Behalve mijn eigen huis beschouw ik het huis van ieder van mijn kinderen als het mijne.’ Ik lachte inwendig; met mijn reactie had ik gewonnen. De stand was één tegen nul in mijn voordeel, maar zou niet lang standhouden. Bij de thuiskomst van Rob maakte moeder de score gelijk. ‘Rob, ik heb de was voor je gedaan. Is het niet al te vermoeiend voor je na een zware dagtaak nog de was te moeten doen?’ Robs opmerking dat hij dat doorgaans in het weekend deed hoorde ze niet; ze was alweer met mij bezig. ‘Je moet Rob jouw directoires niet laten wassen. Het is niet goed voor zijn geest.’ Hoe het Robs geest verging interesseerde haar volgens mij niet. Wat haar dwars zat was dat ik de gewoonte die ze er goed ingestampt had, naast me neer had gelegd. ‘Een net meisje komt met haar schoongewassen directoire uit de badkamer’, placht ze steevast te zeggen en o wee als ik dat een keer vergat: ‘Disi na morsu, dit is slordigheid’, kreeg ik dan te horen. ‘Rob, na mijn volgende behandeling kom ik je weer helpen met de was’, zei ze tegen Rob, maar ze keek naar mij. Rob knipoogde naar me en glimlachte. ‘Gelukkig zijn er nog vrouwen die weten hoe het hoort’, plaagde hij. Moeder voelde zich gesterkt en hoewel ik wist dat hij geen woord meende van wat hij gezegd had, kon ik hem op dat moment wel schieten. Op de dag voor haar vertrek kwam het tot een uitbarsting van mijn kant. Ik had een vermoeiende dag op het werk achter de rug. Een discussie die in het begin boeiend leek te worden ontaardde in een welles-nietes-spelletje, waar geen eind aan leek te komen. En daar stond ik dan, in de keuken, met die onmogelijke discussie nog in gedachten en moeder kwam me tegemoet met een doos vol sokken van Rob. ‘Ik heb die sokken van Rob voor je gestopt’, zei ze en ze vroeg of ik weleens sokken stopte. ‘Nee’, zei ik. ‘Laat je hem dan met zulke grote gaten in zijn sokken rondlopen?’ Moeder bracht duim en wijsvinger van haar rechterhand naar elkaar toe en als ik haar moest geloven zaten er gaten ter grootte van een rijksdaalder in de sokken. ‘Niemand ziet ze als hij zijn schoenen aanhoudt en bovendien heeft Rob ook handen’, snauwde ik. Met haar opmerking dat mannen geen sokken behoren te stoppen, dreef ze me de wanhoop nabij. ‘Ik word doodziek van die eeuwige bemoeizucht van je!’ gilde ik zo luid dat ik van mijn eigen stemgeluid schrok. Moeder reageerde anders dan ik verwacht had. Ze haalde een bord uit de kast, schepte ‘b.b. met r.’ voor me op en zei: ‘Kom eten mijn kind. Ik heb er weinig zout in gedaan. Je moet zuinig zijn met zout in {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} jouw toestand.’ Veel trek had ik niet maar ik at toch de bruine bonen met rijst op. Ik had er spijt van dat ik zo tegen haar gegild had maar ze had er zelf om gevraagd. De volgende dag haalde ik opgelucht adem toen ze vertrok. Rob bracht haar naar het station. Ze waren nauwelijks de deur uit of ik bracht de plantenpotten terug naar hun eigen plekje aan de haak naast het zolderraam. Twee scheppen plantenvoeding deed ik in de gieter en ik vulde hem met lauw water. Met de gieter en het keukentrapje liep ik naar de kamer, ging op het trapje staan en gaf de vaderplant een scheut water en de cactus een scheutje. Van een lege, oranje luierdoos scheurde ik een stuk karton. Het stuk karton met de afbeelding van een blonde baby die met zijn of haar - de afbeelding liet het geslacht in het midden - duim in de mond stralend keek, plaatste ik tussen de vaderplant en de cactus als bescherming tegen het water waarmee ik de vaderplant rijkelijk besproeide. De rinkelende telefoon behoedde de vaderplant voor een teveel. ‘Heeft Luc darmkrampjes?’ wilde de buurvrouw weten. ‘Hij huilt al zo lang.’ ‘Hij moet zo eten’, zei ik, maar in werkelijkheid had hij al twee uur terug moeten eten. Ik gooide de hoorn op de haak en was met vijf grote, vlugge stappen bovenaan de trap. Ik liep de kamer van Luc in en zag door de spijlen van het witte ledikantje een vuurrood hoofdje. Bij het verwisselen van de doorweekte luier bleken de billetjes nòg roder. Ik smeerde er een dikke laag uierzalf op om erger te voorkomen. De nog steeds hevig huilende Luc drukte ik stevig tegen me aan en ik wiegde hem zachtjes been en weer. Tevergeefs, hij was niet te troosten. Langzaam liep ik, terwijl ik hem nog steeds stevig tegen me aangedrukt hield de trap af, ging in kleermakerszit op de ribfluwelen draaistoel zitten en gaf hem te drinken. Ik streelde hem over zijn zwarte krulletjes. ‘Een slechte moeder heb je’, fluisterde ik tegen hem en droogde mijn tranen van zijn gezicht. Ik vond mezelf niet alleen een slechte moeder maar had het idee dat ik ook een slechte dochter was geweest. Ik had meer geduld moeten opbrengen, haar adviezen serieus moeten nemen, niet tegen haar moeten gillen en haar bij belangrijke gebeurtenissen niet moeten buitensluiten. ‘Twee weken voor het zover is wil ik bij je zijn’, had ze gezegd. ‘Als je naar het ziekenhuis vertrekt, mi wani taki mofo nanga a m'ma fu a doti.’ Ze wilde Moeder Aarde aanroepen en smeken me bij te staan bij de bevalling. Heel voorzichtig had ik haar gezegd dat ik ontspannen wilde zijn bij de bevalling en gezien haar nerveus gedrag voor de geboorte van Maaikes eerste kind, liever niet had dat ze er was bij mijn vertrek. Het bidden kon volgens mij ook op afstand gebeuren. De teleurstelling was van haar gezicht te lezen. Had ik het maar niet gezegd. Ze had er achteraf gezien toch met bij kunnen zijn. De chemotherapie bleek geen positief effect meer op te leveren. Een behandeling met röntgenstralen moest het gezwel achter haar oor dat intussen al tot haar hals liep doen slinken om te voorkomen dat ze zou stikken. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is een aflopende zaak’, had de behandelende arts tegen Maaike en mij gezegd, maar tegen beter weten in bleef ik geloven in de kracht en de wil van moeder om te overleven. Die leugen over het bezichtigen van huwelijkscadeaus zat me ook behoorlijk dwars. Ze moet geweten hebben dat ik loog; dat merkte ik aan haar reactie. Ik had haar zo graag willen zeggen dat ik er spijt van had. Ik keek naar Luc; hij dronk niet meer. Met zijn donkere ogen keek hij me aan en glimlachte zelfs heel even. Mijn gedachten dwaalden af naar het moment waarop Maaike hem ‘kocht’. Met mijn jurk tot op borsthoogte opgetrokken stond ik in de badkamer. Rob keek, zittend op de rand van het bad, toe hoe Maaike de dop van de fles ‘floridawater’ losschroefde. En daar stond ze dan met de fles in haar hand en ze wist niet wat ze zeggen moest, maar moeder dicteerde maar al te graag: ‘Zeg dat ze welkom is en dat ze gezond en wel moet opgroeien.’ ‘En als het een hij wordt’, wierp ik tegen, maar moeder schudde beslist het hoofd. Maaike wreef het ‘floridawater’ op mijn buik en deed haar zegje. Ik trok mijn buik in, de eau de cologne voelde koud aan. Het dubbeltje dat Maaike betaalde voor het wezentje van amper één centimeter, gaf ik aan Rob. ‘Houd het apart, jullie moeten er een hangertje of een broche voor haar van maken’, instrueerde moeder. Ik kreeg een stuk brood ter grootte van een kwart sneetje in mijn hand geduwd door Maaike, vanzelfsprekend op instructie van moeder, die een goede ceremoniemeester bleek te zijn. ‘Kauwen en doorslikken’, zei moeder. Ik kauwde, slikte door en voelde me misselijk. De geur van het ‘floridawater’ kon ik niet verdragen, maar moeder straalde. Op zulke momenten zag ze er zo voldaan uit maar ze moet zich ook eenzaam gevoeld hebben. Vooral in de laatste week. Uren hebben we met elkaar gepraat als ze verdrietig was, omdat ze zo ver was van degene bij wie ze het liefst wilde zijn en haar eigen huis miste. Maar juist in die laatste week heb ik haar maar twee keer gebeld. Dat ik nog in het kraambed lag vond ik geen excuus; ik had vaker moeten bellen. Luc haalde rustig adem en zag er tevreden uit. Hoe lang hij al sliep wist ik niet. ‘Ze heeft je gezien’, fluisterde ik hem zachtjes toe. Ze heeft een moeilijke keus moeten maken tussen teruggaan naar haar huis in Suriname en vader zien of de baby zien. ‘Ik wil de baby zien’, zei ze en Rob en ik hebben eerst twee nachten gepraat voor we naar onze huisarts toestapten. ‘Het belang van de baby staat voorop’, zeiden we er nadrukkelijk bij. En het kon. Sociale indicatie schreef de gynaecoloog in het verloskundig verslag. Haar laatste wens was in vervulling gegaan. Ze heeft zich nog samen met Luc laten fotograferen en liet trots de foto zien aan de arts die haar behandelde. Voorzichtig tilde ik Luc op en hield hem tegen mijn schouder aan. Ik klopte hem zachtjes op de rug toen er gebeld werd. Het kostte me moeite om vanuit de kleermakerszit zodanig overeind te komen dat hij niet wakker werd. Aan de deur stond een vrouw met een collectebus in de hand. Wat ze zei drong niet goed tot {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} me door. Ik zag de grijze bus met de afbeelding van een rode kreeft, hoorde haar Wilhelminafonds mompelen en sloeg daarop met een klap de deur dicht. Dat mens moet zich rot geschrokken zijn want aan de reactie van Luc kon ik merken dat de klap hard aangekomen moest zijn voor wie hem niet verwachtte. De vingers van zijn gebalde vuistjes sperden zich en hij begon hevig te huilen. Ik drukte hem tegen me aan en wiegde hem zachtjes heen en weer. Ditmaal met succes. Langzaam liep ik naar boven en legde hem op zijn buik in het ledikantje - de buikligging stond destijds nog niet ter discussie - liep naar beneden terug en nestelde me weer in de draaistoel. Ik keek naar de plantenpotten. De vaderplant was een flink uit de kluiten gewassen plant geworden waardoor de benen van het mannetje haast niet te zien waren. Eén voet stak uit het gebladerte. De benen van het vrouwtje waren van kruis tot knie zwart en ook op een van de voeten lag er aarde. Niet voorzichtig genoeg geweest bij het aanvullen met nieuwe aarde. Ik nam een stoffer en blik, veegde de benen schoon en ging zitten om ze vanaf een afstand opnieuw te bewonderen. Blij en opgelucht was ik geweest toen Rob een week of wat daarvoor onder het avondeten had geopperd de plantenpotten beneden te houden: ‘Zo gek hangen ze er eigenlijk niet bij’, zei hij. Ik vloog hem om de hals. Lepel en macaroni vlogen door de kamer. Het zonlicht viel vanaf de schuifpui op de waterdruppels die op bladeren van de vaderplant lagen. Dat gaf een mooi effect. Een glinstering. Plotseling was ik met mijn gedachten in Suriname, jaren terug. Zo zaten ze ook op een bank aan het kreekje dat achter ons erf stroomde. 's Middags rond een uur of vijf, half zes, joegen vader en moeder de kippen en kalkoenen op stok. De eenden dreven ze naar de kooi achter het kippenhok. Soms mochten we meehelpen, wat een vertragende werking had. De beesten stoven in alle richtingen uiteen. Van de hoop bijeen geharkte bladeren en takken stookten ze een vuurtje met een zo groot mogelijke rookontwikkeling, als middel om de muskieten en de mampira's met hun niemand-sparende prikken, te verjagen. Daar zaten ze dan op die bank, de ene keer gewoon te roddelen en de andere keer was het een politieke discussie. Wij, de kinderen, dartelden om hen heen tot we in bad gestuurd werden. En naderhand, te oud om nog weggestuurd te kunnen worden, namen Maaike en ik plaats op de schommels rechts van de bank en interrumpeerden steeds vaker, totdat we gelijkwaardige gesprekspartners waren. ‘Nu zit hij alleen op die bank’, verzuchtte ik. Wat zou ik graag naast hem zitten. Al was het maar voor heel even. Ik zou hem dan vertellen hoe vaak ze de laatste weken over hem sprak en hoe ze naar hem verlangde. ‘Ik ga er naar toe’, wist ik plotseling heel zeker. Hij kan Luc dan zien en wij het graf van moeder. Ik besloot mijn briljant idee tijdens het avondeten aan Rob voor te leggen. Hij zou het vast goed vinden. Ik stond op en wilde iets gaan doen. Het maakte me niet uit wat: afwassen, de vloer dweilen of een stuk fietsen. Een eindje fietsen leek me uiteindelijk het beste. Het was woensdag en ik was sinds zondag na een min of meer gedwongen middagwandeling om wat lucht te scheppen, niet meer buiten de deur geweest. Ik {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} trok mijn jas aan, liep terug, naar de werktafel en haalde uit de bovenste lade de sleutel van de schuur. Mijn portemonnaie lag er ook. Ik haalde er een briefje van tien uit en stopte het in mijn broekzak, voor het geval ik de collectante onderweg tegen zou komen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruud Mungroo Meneer Grob Haar bruine lichaam leek een grote chocoladevlek op het witte laken. Hij kon in het schaarse licht dat van het balkon in haar kamer viel, duidelijk haar geopende mond zien. Hij knipte de schemerlamp naast het bed aan. Ze mompelde iets en bewoog in haar slaap. Haar hand gleed zoekend over het laken. Er verscheen een glimlach op haar gezicht en toch wist hij dat ze sliep. Dit had hij vaker zien gebeuren. Hij nam het pakje sigaretten van het nachtkastje. Het was leeg. Hij kneep het pakje tot een prop en gooide het door het openstaande luik naar buiten. Hij luisterde scherp maar hoorde het niet vallen. Zijn oog viel op de wekker op het nachtkastje die op tien voor twaalf was blijven staan. Hij ging op zijn zij liggen, viste de langste peuk uit de asbak en stak die op. De rook brandde hem in de keel en, bang om te hoesten, hield hij zijn adem in. Ze zou wakker kunnen worden en alles bederven. Hij probeerde het hoesten te onderdrukken door zijn gezicht in het kussen te drukken. Het lukte niet en door de schokkende bewegingen die zijn lichaam maakte, werd ze half wakker. De peuk was zo kort geworden dat hij zijn duim en wijsvinger schroeide. Hij liet de peuk op de tegelvloer vallen en zoog op zijn pijnlijke vingers. Hij sloot zijn ogen en luisterde naar het piepend geluid dat uit haar mond kwam. Hij haatte deze kamer, het bed, de wekker, het nachtkastje. Eigenlijk alles wat in de kamer stond. De tijd om weg te gaan was aangebroken. Hij zou het nú doen. Hij ging op de rand van het bed zitten. Het kon hem nu niet meer schelen of ze wakker werd en hem zou vragen waarom hij zich aankleedde. Hij zou haar zeggen dat hij dit keer voorgoed wegging. Hij had zich aangekleed en stond naar haar te kijken. Even aarzelde hij, toen knipte hij het licht uit en verliet de kamer. Toen hij buiten stond kon hij niet beslissen waarheen hij zou gaan. Misschien, dacht hij, was ze nu wakker geworden. Ze zou denken dat hij naar het toilet was gegaan en weer in slaap vallen. Hij liep het erf af. Vanwaar hij stond kon hij zien dat er licht in de kamer brandde. De honden kwamen kwispelstaartend naar hem toe. Hij aaide ze en riep hun namen. Vastberaden liep hij naar het raam. Zijn vingers roffelden tegen het glas en hij zag haar gezicht nadat ze de gordijnen opzij had geschoven en wist dat ze op hem had gewacht. De zuster van het bejaardentehuis die nachtdienst had, had in een tijdschrift zitten lezen. Meneer Grob stapte naar binnen en toen hij voor haar stond schudde ze misprijzend het hoofd. ‘Meneer Grob, wat doet u nou weer?’ Hij glimlachte. ‘Ik ben weggelopen zuster’, zei hij beslist. Ze stond zuchtend op. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Komt u maar mee, meneer Grob, ik zal u een spuitje geven, daar zult u rustig van slapen.’ Ze ging naar de medicijnkast. Er verscheen een vreemde glans in zijn ogen toen hij de zuster het spuitje zag vullen. Meneer Grob stroopte zijn mouw op. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Amber Nahar Op weg naar de horizon Het was een zaterdagmiddag in september. Vanuit de haast wolkeloze hemel scheen de zon ongenadig neer op de reizigers die net uit een bus waren gestapt. Marie van Huizen-Abajo, een slanke indiaanse, maakte zich los uit de groep die langzaam over het dakloze station liep. Toen ze een eind van de mensen verwijderd was, konden de meesten het niet laten een opmerking over haar te maken. Ze prezen haar om haar eenvoud en sociaal gevoel. Een dikke, verzuurde vrouw die ook een duit in de zak wilde doen, zei dat Marie er goed uitzag voor een vrouw van vijfenvijftig. Toen haar echtgenoot dat gretig beaamde, werd ze boos en verweet hem zijn hanig gedrag. Het lachsalvo dat dit veroorzaakte, hoorde Marie nog. Ze had het station verlaten en op straat de schaduw van het linkertrottoir opgezocht. Toen ze daar alleen liep, voelde ze zich opgelucht. De aanwezigheid van de anderen had ze als een knellende band ervaren. Tijdens de reis van Orsana naar Abseba wenste ze dat ze niet in de bus zat, maar afgeschermd van de wereld, op de achterbank van een van de luxueuze auto's van haar echtgenoot. Ze liet zich echter nooit naar Orsana brengen, hoewel ze het ondanks het geheimzinnig karakter van deze maandelijkse tocht met alle gemak kon doen. De chauffeur die tijdens de jachtweekenden van haar man tot haar beschikking stond, was niet alleen haar neef, maar ook iemand die een bijna maniakale behoefte had zijn baas zo vaak mogelijk een hak te zetten. Maar Marie genoot in de eerste plaats van de busreizen. Ze vond het prettig om op voet van gelijkheid te verkeren met de mensen waarmee ze tot haar huwelijk het dagelijks leven gedeeld had. En hoewel ze zich kon voorstellen dat het hardvochtig optreden van haar man rancuneuze gevoelens opriep, was ze hem tot nog toe nooit afgevallen. Tot vanmiddag had ze het gevoel dat ze zich wist te handhaven in de wereld van haar man waarin het recht van de sterkste gold. Zij gaf wanneer haar echtgenoot niet wilde geven en daar hij zich niet om het huishouden bekommerde, kon zij naar wie zij wilde een deel van de overschotten lozen. Hun kinderen, die zij voornamelijk had opgevoed, had ze geleerd dat het leven meer eiste dan de bevrediging van hun eigen behoeften. Marie meende dat ze daarin geslaagd was. Ze was trots op haar kinderen. De vier jongens vermaakten zich weliswaar al jaren op hun vaders kosten in de stad, maar Marie gunde ze die vrijheid. Hun vader had al een paar keer gedreigd dat hij hen niet langer zou onderhouden. Met een rood aangelopen gezicht en een trillende stem zei hij bij die gelegenheden dat hij niet langer wilde zwoegen voor mensen die niet studeerden voor een diploma, maar voor het student-zijn, en hij herinnerde ze aan al hun functies in studentenorganisaties. De jongens maakten zich echter geen zorgen. Ze wisten dat hun vader eronder leed dat hij vanwege geldgebrek niet had kunnen studeren en dat hij er daarom alles voor over had dat zijn zonen dat wel konden doen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zijn enige dochter, die vier jaar geleden in een nacht het ouderlijk huis had verlaten, wilde Albert van Huizen zich niet verzoenen. Hij verbood zelfs de moeder om over haar te praten en met haar om te gaan. Marie, die haar dochter toch bezocht, haatte het geheimzinnig karakter van deze ontmoetingen. Maar ze kon ook haar dochter niet tot een verzoening met de vader bewegen. Als ze slechts zijn naam noemde, werd haar dochter hysterisch: met haar grote amandelvormige ogen keek ze haar moeder verwilderd aan en met overslaande stem vroeg ze haar op een ander onderwerp over te stappen. Marie accepteerde tenslotte dat haar man en haar dochter niet met elkaar wilden omgaan en ze hoopte dat de tijd hun standpunt zou veranderen. In het contact met haar dochter probeerde ze alles te vermijden wat op haar man betrekking had. Maar omdat hun onderwerpen vaak het reilen en zeilen van haar huishouding betroffen, vergiste zij zich weleens. Vandaag leidde het ertoe dat haar dochter verteld had over het seksueel misbruik door haar vader. Marie had na deze onthulling het gevoel dat ze het leven niet begrepen had. Totdat ze vanmiddag bij haar dochter binnenstapte, werd haar leven juist geregeerd door het kalme besef dat er onafwendbaar nare gebeurtenissen in het leven waren. Kwam je ze te boven, dan kon je het leven beter aan. Deze levenshouding ontwikkelde ze, nadat ze haar beide ouders kort na elkaar verloren had. Haar vader was nog maar net begraven, toen haar moeder doodziek op bed lag. Alles wat ze op dat moment kende uit de indiaanse en de christelijke religie om het noodlot af te wenden, probeerde ze uit. Ze vastte, hield een zelfbedachte bedevaart waarvoor ze een kapel bouwde. Drie keer per dag vereerde ze daarnaast alle voorouders door een paar minuten aan ze te denken. Midden in deze vrome bezigheid kwamen familieleden haar halen om afscheid van haar moeder te nemen. Vanaf dat moment accepteerde Marie de tegenslagen in het leven met de kalmte van iemand die altijd op alles is voorbereid. Ook het weglopen van haar dochter ontnam haar haar kalme optimisme niet. Ze spoorde het meisje op en bezocht haar, ondanks de felle aanvallen die het kind aanvankelijk op haar richtte. Marie liet haar begaan. Ze geloofde dat haar dochter door het lot in eigen handen te nemen haar jarenlange labiele houding kon overwinnen. Na ongeveer twee jaar gebeurde dat ook. Haar dochter nam een baan en bezocht een avondschool. Marie kon weer met haar dochter lachen. Daarom geloofde ze tot vanmiddag dat het meisje ook de haatgevoelens voor haar vader te boven zou komen. Marie verweet zichzelf nu haar onnozelheid. Terwijl ze door de stille hete straten van Abseba liep, had ze het gevoel dat ze niets van het leven gemaakt had. Voor het eerst had ze niet een statige tred en ze leek, nu ze alleen was, niet meer jonger dan haar geboorteakte vermeldde. Sommige gebeurtenissen, meende ze op dit moment, waren onoverkomelijk. Terwijl het zweet gutste langs haar gezicht, waren haar handen en voeten ijskoud. Een vrouw die uit de tegenovergestelde richting kwam, kreeg de glans van hoop op het gezicht toen ze Marie ontdekte. De vrouw lachte en ondanks haar {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugdige leeftijd ontblootten haar lippen een haast tandeloze mond. Ze zeulde met drie van honger dreinende kinderen. Uren had de vrouw voor een kroeg gewacht op haar man die binnen zijn weekloon zat te verzuipen. Ten einde raad stapte ze de kroeg binnen om hem geld voor het eten te vragen. Onder hilariteit van het publiek sleepte haar man haar aan haar dikke vlecht naar buiten. Maar straks, dacht de vrouw, en ze versnelde haar pas, zouden haar kinderen eten. Hoopvol stapte ze op Marie af. Marie van Huizen schrok. Ze had de vrouw niet zien of horen aankomen. Toen de vrouw haar aansprak, bleef ze staan, maar het was duidelijk dat ze niet de helft hoorde van wat haar verteld werd. Verstrooid antwoordde ze op het trieste verhaal: ‘Ik weet dat het leven niet een beetje, maar erg moeilijk is.’ Vermoeid liep Marie daarna verder. De vrouw keek haar teleurgesteld, maar ook verbaasd na. Marie van Huizen was de enige rijke in Abseba die zich het lot van de armen aantrok. Even bleef de vrouw staan in de hoop dat zij zich bedacht en haar en haar kinderen alsnog riep om met haar mee te gaan voor een stevige maaltijd. Maar Marie liep verder. Haar gang leek op die van een stuurloos schip op zee. De vrouw vermoedde dat zij, net als haar eigen echtgenoot, stomdronken was. Marie zou, als men het haar gevraagd had, niet eens meer weten dat ze met iemand gepraat had. Het enige wat ze wilde, was zo gauw mogelijk zijn in de beslotenheid van haar huis. Toen ze haar grote woning binnenstapte, had ze het gevoel dat ze een marathon had afgelegd. Ze hoopte dat ze niemand van het huishoudelijk personeel tegenkwam. Het geluk was aan haar kant. De twee dienstmeisjes hielden nog siësta in de waskamer achter in de tuin. Marie ging de echtelijke kamer binnen en gedroeg zich als een dief tijdens een haastige overval. Ze rukte alle kastdeuren open, nam uit de kasten wat haar toebehoorde en smeet het op een hoop. Een indiaanse draagmand, die als kunststuk aan de muur hing, haalde ze van de haak en daarmee verhuisde ze haar eigendommen naar de kamer die ooit aan haar dochter had toebehoord. De kerkklokken luidden. Gewoontegetrouw liet Marie alles staan waarmee ze bezig was om de zaterdagmiddagdienst te bezoeken. Zij kwam de kerk binnen met een knalrood wielrennerspetje waaronder ze haar haar slordig had weggestopt. Dominee Roestink, een dikke zestiger, die over zijn gemeenteleden hoedde als een moeder over haar kinderen, zag Marie en bedacht bliksemsnel een nieuw aanvangsgebed. Hij vroeg de Heer de hulp voor de verslaafden en vooral voor diegenen die zelfs het respect voor het huis van de Vader verloren hadden. Ondanks de schoolmeesterachtige manier waarop dominee Roestink de kerkdienst leidde, kwam Marie niet uit het labyrint van opdrachten. Ze pakte de bijbel in plaats van het gezangenboek, ze stond, wanneer ze moest zitten, ze deed niets in de collecteschaal, maar vroeg de collectant naar zijn gezondheid. De man, een puistige arbeider van in de twintig, die Marie niet kende, schrok van de vraag en liet bijna de schaal vallen. Nadat de collecte geteld was en dominee Roestink wist hoeveel er was opgehaald, vroeg hij zich af hoe hij de kosten van zijn parochie {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} moest betalen. De geestelijke zocht vanaf de kansel naar iemand die hem begreep, maar hij keek neer op een gemeente die geen aandacht voor hem had. Hij keek naar ruggen en hij hoorde de dames Kooistram boven het geroezemoes duidelijk lachen. De dominee besloot de kerkdienst te beëindigen. Hij vroeg zijn gemeenteleden op te staan. Na het ‘Onze Vader’ strekte hij zijn armen uit en zei: ‘Ik smeek de Almachtige de zegen voor de armen en dat is, als ik naar de opbrengst van de collecte kijk, een ieder die in dit huis is. Maar dat oordeel laat ik aan de Heer over. Amen.’ De buren van Marie keken haar na deze woorden gniffelend aan. Marie begreep niet waarover zij zich amuseerden. Gehaast ging ze naar huis, gaf alle personeel vrijaf voor de rest van het weekend voordat zij zich in haar nieuwe slaapkamer terugtrok. Ze verlangde naar volstrekte eenzaamheid. Ze kwam, ondanks het lege huis, de slaapkamer slechts uit om een glas melk of een pakje sigaretten te halen. Marie die alleen rookte als haar familie op bezoek was, maakte in een dag vijf pakjes sigaretten op. Voor die zondagmiddag had haar manier van roken ook niets meer van de onzekerheid van een gelegenheidsroker, zoals dat bij haar tot nog toe het geval was wanneer ze een paar keer per jaar op haar hurken naar de verhalen uit haar geboortedorp luisterde. Ze inhaleerde nu de rook als een bootsman aan dek tijdens een stormachtige nacht. Of ze zat op de rand van het eenpersoonsbed of ze liep op en neer in de kamer, terwijl ze verwoed aan een sigaret zoog. Om zes uur toen de ergste hitte voorbij was, hoorde ze door de openstaande ramen een jeep de tuin inrijden. Even beving haar een paniekerige stemming: ze haastte zich om de deur van de slaapkamer op slot te doen. Toen dat gebeurd was, beving haar na bijna vierentwintig uur de rust van iemand die wist wat haar te doen stond. Ze haalde een handdoek uit haar eigendommen die naast het bed op een hoop lagen en ze ging naar de badkamer van de kinderen. Terug in de slaapkamer kleedde zij zich aan, liep daarna naar de keuken, waar ze een slagersmes en een vleesplank pakte. Aan het hoofd van de grote eettafel legde ze de plank neer met het mes erop. Hierna ging ze op de eerste stoel rechts van de deur zitten. Terwijl ze daar met haar handen op de eettafel rustend zat, werd ze steeds meer deel van de wereld. Haar lichaam dat sinds de vorige dag geregeerd was door aanvallen van hevige kou en warmte reageerde nu op de temperatuur van de omgeving. Ze voelde de koele bries die door de hoge openstaande ramen naar binnenkwam. Ze keerde zich om, keek naar buiten, over de eindeloze vlakte, en zag aan de horizon het spel tussen de kleuren van de dag en de nacht. Een bariton en een wolk van parfum maakten dat zij zich omkeerde. Albert van Huizen was binnengekomen. Hij ging zitten aan de eettafel op de plek waar de vleesplank en het slagersmes lagen. Marie bekeek hem alsof het een vreemde betrof. Ze zag zijn koperkleurige mulattenhuid, zijn Germaanse neus en zijn dikke negroïde lippen. Ze hoorde hem vertellen hoe hij een bosvarken had doodgeschoten, ondanks de stommiteiten van {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn jachtgenoten. Hij zei dat zij, Marie, straks onder het bloed zou zitten wanneer ze het varken, dat nu nog op het achterterras lag, zou omtoveren tot hamlappen. Want ze wist, vervolgde hij lacherig, dat hij niemand anders die taak toevertrouwde dan zijn vrouw die tussen deze beesten was opgegroeid. Daarom had hij, een liefhebber van wild, ook een wilde getrouwd. Hij schaterlachte op de manier waarop men lacht na een goeie mop. Marie die deze zin vanaf haar verbintenis met hem gehoord had, lachte voor het eerst niet mee. Albert keek haar, sinds hij binnengekomen was, voor het eerst met aandacht aan: ze had dezelfde kalme uitstraling als gewoonlijk. Ze zou hem wel niet gehoord hebben. Hij herhaalde de zin en begon weer hardop te lachen. Marie deed nog niet mee en hij eindigde zijn lach in een onzeker gehinnik. Hij werd zich ervan bewust dat er een heleboel mis was. Er stond geen eten op tafel. Hij wilde zijn vrouw vragen wat er aan de hand was: was er ingebroken (en hij dacht aan de chaos in hun slaapkamer), waren de dienstmeisjes weggelopen of was zijn zonen iets overkomen. Maar hij hoorde zichzelf vragen om het eten. Marie keek hem aan, stootte haar stoel naar achteren en ging staan. Toen boog ze zich licht voorover en pakte het slagersmes van de plank. Intuïtief duwde Albert zijn bovenlichaam naar achteren, terwijl hij zijn armen voor zijn gezicht kruiste. Even bleef hij, voorzichtig glurend naar zijn vrouw, in die houding zitten. Het mes hield ze geklemd voor haar borsten. Ze was sereen zoals ze daar stond. Albert van Huizen wist niet wat hij van zijn vrouw moest denken. Ook wist hij geen antwoord op de situatie. En dat was hem niet meer overkomen sinds hij als knecht zijn baas met de woorden in de mond had laten staan en weg was gegaan met het voornemen zich nooit meer door wie dan ook de les te laten lezen. Zij zouden doen wat hij wilde. Toen Albert zich dit weer realiseerde, liet hij zijn armen langs zijn lichaam vallen. Met een stem die een eind wilde maken aan een dwaze situatie gebood hij zijn vrouw het eten te halen. Toen boog Marie zich weer licht voorover, keek hem strak in de ogen, terwijl ze hem het mes aanreikte. Albert schrok van haar resolute gebaar en buiten zijn wil om nam hij het mes aan. ‘Snijd het lichaamsdeel af waarmee jij je dochter hebt beschadigd en eet dat maar’, zei ze luid en duidelijk. Terwijl de woorden nog zwierven in de ruimte liep Marie zonder haast met haar draagmand het huis uit. Ze was op weg naar de horizon om het spel tussen de kleuren van de dag en de nacht beter te kunnen aanschouwen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Jit Narain De contractant Langzaam droogt hij uit, terwijl hij de dood naar zich toetrekt. Zijn lijk wordt geladen en naar het mortuarium gebracht. Er is een crematie. Verworden tot rook zal een stuk noodlot nu ergens een leegte opvullen. Wie zal het tegenhouden. Terwijl hij er met de anderen was, hield hij zich verscholen. Duisternis was hij voor ieder, terwijl hij zichtbaar was. Met een stok wordt het vuur opengerakeld. Om te branden is hij, tot as. Was deze as niet om in de Ganges gekoeld te worden? En vandaag, vandaag zal het verzilten in de zee. Deze Surinamer was vanuit Brits-Indië naar Sri Ram Tapu, het eiland van Rama, vertrokken. Hij kwam wel aan, in Suriname. In plaats dat hij Rama aanschouwde, werd hij bedrogen. Dit bedrog liet hij achter zich, maar wat te beginnen tegen het bedrog dat hij zelf pleegde. Dat had hij tot vandaag toegedekt gehouden. Hoe zullen zijn moeder, zijn vader, zijn hele familie daarginds hem vergeven? De contractant had zijn verdriet in het werk vergeten. Maar ooit zou zijn kracht afzien van werken! Nooit heeft hij gezegd dat hij nu zou gaan, gaan waar hij vandaan was gekomen, waar zijn navelstreng was begraven. Waar de Ganges stroomt. In Suriname heeft hij gewerkt. Alles wat hij aankon, heeft hij gedaan. Met welk respect praat men erover? Weet men het dat er ooit contractanten waren? Weten ze ook dat hun bloed in deze aarde heeft gevloeid? Is het bekend dat op ze is geschoten? Een wrang leven leidde hij en het gepieker zat hem in de aderen. Een in de grond geplante stok was hij op het dorre. Alleen en eenzaam is hij vergaan en hij heeft de smet die op hem lag ook meegenomen. Wat sta ik te lachen, mij heeft hij ook besmet. [Vertaald uit het Sarnami door Jit Narain] {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Ellen Ombre Kinder hinder Ik zat in mijn onderjurk tussen haar benen geknield in een walm van moederlijkheid en castorolie. Over de leuning van één der bakstoelen in de voorkamer hing mijn met zorg gestreken tafzijden zondagse jurk: lichtblauw. Mijn lievelingskleur. De witte lakschoenen stonden klaar, met de sokjes al opgerold erin. Het was een warme zondagochtend in de grote droge tijd. De zon hing nog laag maar had al zoveel kracht dat het hoorbaar warm was. Buiten op het erf waren vanuit het raam de ontastbare hittetrillingen op het plaatijzeren dak van Buurvrouw d'r Bruynzeelwoning te zien. Ons huis stond op een groot erf dat door een smalle overwoekerde trens gescheiden was van de straat. Aan de straatkant was het erf afgezet met een haag van Moederverdriet, een bloeiende struik die ook wel Vaderliefde heette. ‘Zit niet zo te woelen, meisje. Het lijkt wel alsof je kwik in je lichaam hebt.’ Met haar ontzaglijke dijen omklemde ze mijn schouders als een veel te grote ruiter op een onvolgroeide, steigerende muilezel, terwijl ze mijn haar met forse halen bewerkte. ‘Ik begrijp niet waarom jij, als meisje, die bosjonton [ondoordringbaar oerwoud] gekregen hebt. De schepper is onrechtvaardig. Je broertje, nota bene een jongen, heeft het beter getroffen. Van hem denken ze dat hij een dogla is: alsof hij hindostanenhaar bij zijn creoolse afkomst heeft meegekregen.’ Mijn broertje speelde op het erf met zijn vriendjes. Blindemannetje, tikipaw [hinkelen]; kinderspel. In zijn schommelstoel voor het raam zat mijn vader. Hij had zijn zondagse kostuum aan; blue-black met een fijne grijze streep. Uit het pakje Four Aces dat binnen handbereik op het bijzettafeltje stond pakte hij een sigaret, tikte het uiteinde een paar maal losjes tegen het pakje en stak hem op. Wat zou ik later, wanneer ik groot ben, willen zijn als hij! Roken zou ik, dat zeker. Met een sigaret net zo achteloos tussen mijn vingers geklemd luisterde ik dan naar de radio. Zo zou ik berichten binnenshuis halen, kennis vergaren. Ik zou niet veel spreken, want zwijgen is goud. Ik begluurde hem 's morgens vroeg en zag hoe hij zich in zijn witte ondergoed, dat afstak tegen het donkere lichaam met de tanige armen en de lange gespierde benen stond te scheren, het gezicht gevangen in een ronde scheerspiegel. Heimelijk schoor ik me ook, wanneer ik me onbespied waande, met zijn lange vlijmscherpe scheermes met het hertshoornen handvat. Het gebruik alleen al van het scheerschuim dat ik kwistig over mijn gezicht kwastte! Zijn gebaren, de bijbehorende gelaatsuitdrukkingen, alles bootste ik na. Stiekems lot is dat het betrapt wordt. Als ik door zou gaan met het oproepen van de baard zou ik later een manwijf worden, werd me verzekerd. Ik mocht zijn lege sigarettenpakjes hebben. Dat kon geen kwaad. Het zilverpapier streek ik glad en ik spaarde het. Niet om weg te geven ten behoeve van de minst bedeelden; angstwekkende neusloze lepralij- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, slachtoffers ver weg van de watersnood in Nederland, of moederloze schepsels zonder onderdak. Maar voor mezelf, om balletjes van te rollen en urenlang op te kauwen. Of gewoon te houden. Zorgvuldig knipte ik de vier miniatuurspeelkaarten uit; azen, kaarten van het geluk. Die spaarde ik ook. De radio stond zachtjes aan. Mijn vader luisterde naar de morgenwijding. Dat deed hij iedere zondag. De stem van dominee Meerzorg kwam van heel ver de kamer binnenkabbelen: ‘Zo waar, zo waar ik zeg u, broeders en zusters... Laten wij gezamenlijk zingen.’ De dominee zette slepend in: ‘Van u zijn alle dingen, van u, o God alleen. Van u de zegeningen...’ ‘In Godsnaam doe dat apparaat uit.’ Haar wrevel zette ze om in nog krachtiger streken met de borstel. ‘Het is iedere zondag hetzelfde liedje, een gebed zonder end.’ Mijn vader stond op en trok zijn hobbelstoel dicht bij de radio en zette het apparaat nog zachter. ‘Al dat gebed en gezever heeft de negers nog geen streep verder gebracht. Mijn God, wat is het drukkend heet.’ Haar lichaamswarmte sloeg op mij over. Waar haar dijen mijn schouders en bovenarmen raakten kleefde haar brushed-nylon nachthemd klam tegen mijn huid. ‘Het is een hell of a job om dit haar te fatsoeneren. Liters castorolie heb je nodig. Dit heb je echt niet van mij. Wat haar betreft ben je kopie conform je grootmoeder.’ Al dat moederen en de castorolie waren voor mijn bestwil. Baat het niet, dan schaadt het toch. Iedere maand, tegen volle maan, moest ik om niet mijn ingewanden ten prooi te laten aan parasieten en wormen die zich binnendrongen, een lepel castorolie slikken. Haar heerschappij over mijn wel en wee reikte tot in de kronkels van m'n darmen. Uit een diepe slaap gehaald werd mij in het donker de lepel castorolie voorgehouden. De geur had de werking van vlugzout. Ik kwam dadelijk tot mijn positieven en protesteerde uit alle macht tegen dit reinigingsritueel. Mijn beschermvrouwe wierp zich schrijlings op me en zette me klem in de hoek van mijn bed. Ik probeerde me aan haar greep te ontworstelen. Zinloos verzet. Wie het beste met je voorheeft is altijd sterker. Zij slaagde erin mijn neusgaten dicht te knijpen en zuchtte vermoeid: ‘Waarom ben jij toch zo hardleers? Het is in je eigen belang.’ Ik kon slikken of stikken. En slikte. Als beloning kreeg ik met het verwijt dat ik het eigenlijk niet had verdiend, een blokje oude kaas uit Holland. Om de castoroliesmaak te verdrijven. De castorolie raasde als een bezetene door mijn darmen. ‘Roep me zodra je afgaat. Dan zal ik kijken wat je kwijtraakt.’ Uitwerpselen werden zorgvuldig onderzocht op lintwormen, spoelwormen, ankylostoom en andere slechtigheid. ‘Waarover zit je te dromen? Houd je hoofd recht, meisje, zo kom ik nooit klaar.’ De met forse halen bewerkte strengen haar werden als leidsels gebruikt; met een ruk naar links of rechts werd er bijgestuurd. De bakstoel waarop zoveel zitvlak overbloesde, kraakte op het ritme van haar bewegingen. Op het dressoir in de voorzaal stonden twee foto's in zilveren lijsten. De ene van een mooie vrouw, net een Spaanse dame. Het glanzende zwarte haar was bijeengebracht in een weelderige wrong. Dat was zij. Ik bestond toen niet. Zij was {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet uitgedijd. Waar ik ook in de kamer stond, haar ogen volgden mij. Op de andere foto lag een baby op een vacht; dat broertje met die zijden pijpekrullen, haar oogappel. De foto was van vier jaar terug. Ze was een tijd weggeweest. Ik dacht, die komt nooit meer thuis en ik was ontroostbaar. Maar ze kwam terug; met een baby, haar door de ooievaar bezorgd. ‘Die weeën, een mensonterende marteling’, fluisterde ze zuchtend tegen Buurvrouw, die de kleine kwam bewonderen. ‘En dan hebben ze het over het wonder van de geboorte. Elf pond! Ik dacht dat ik dóódging. Je zou de dag vervloeken dat je als vrouw geboren werd.’ Ze liepen samen naar de geurige babykamer. Daar was alles nieuw, lichtblauw en schoon. Ik liep geruisloos met de twee grote vrouwen mee. ‘Wij vrouwen...’ Buurvrouw pakte de baby met dekentje en al uit de wieg en hield hem liefdevol tegen zich aan. ‘Wij zijn geboren om te lijden.’ Niet ver van de hobbelstoel waarin ze zat was ik verdiept geraakt in een pluisje op de grond. Met speeksel probeerde ik bellen te blazen. ‘Je was wel zeker van je zaak. Alles blauw! Een geluk dat het geen meisje is geworden. Kijk, hij zoekt de borst’, zei Buurvrouw. ‘Het is z'n tijd. Blijf zitten. Ik zal hem voor je aanleggen.’ ‘Jonge dame!’ Ik deed alsof ik haar niet hoorde. ‘Waarom ga je niet met de andere kinderen buiten spelen? Het is niet goed om altijd bij grote mensen te hangen.’ ‘Juffrouwtje hoort je niet.’ ‘Je reinste grootmensachtigheid! Dit kind, ik weet niet waar ik haar gevonden heb.’ Ik schrok: een warme straal spoot tegen mijn wang. Toen ik opkeek zag ik haar grote ontblote borst, als een éénogige pad, die nog een keer venijnig in mijn gezicht spoot. Ik holde weg en wreef de moedermelk uit mijn ogen. Ze dreef me weer samen tussen haar knieën: ‘Wat is er nou weer voor geschuif en gepiep?’ ‘Het zit een beetje strak’, mompelde ik. ‘Hier’, en ik voelde aan mijn slapen. ‘Niet zeuren’, antwoordde ze geërgerd. ‘Je bent veel te kleinzerig voor een vrouwspersoon.’ Vrouwspersoon! Wat moest ik doen om mezelf een noodlottige toekomst als vrouw te besparen? Het lot dat vrouw Gonda de schoonmaakster ten deel was gevallen; haar benen waren begroeid met aders, dik en zwart als zeepieren, die zich bij trossen in de knieholte hadden genesteld. Neem nou juffrouw Heiligaard bij wie je niet kon zien waar borsten ophielden en buik begon en die als een dubbele blomzak voor de klas zat met een fles Parbo-bier op haar werktafel en een puntbrood met bakkeljauw in de hand. Daar nam ze kleine hapjes van, waarop ze vervolgens langdurig zat te zuigen. Of gekke Keetje van de hoek, de Hollandse vrouw van doctorandus Loopuit die jaeger ondergoed droeg uit angst voor tocht. Vereenzaamd staarde ze achter het raam, alsof ze ergens ver weg beelden zag van het polderland van haar meisjesjaren. En dan die altijd moede moeders. Zolang ik een meisje bleef, van wie het haar gekamd moest worden en die al weeën kreeg van het slikken van een lepel castorolie, kon ik niet opgenomen worden in het moederverbond van vrouwen onder mekaar. Ik was van mijn {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} vaders kant. Bij iedere beweging die ik maakte was het alsof haar dijen zich vaster om mij heen klemden: ‘Kind, zit toch stil.’ Mijn vader hield zijn sigaret losjes vast tussen de lange donkere vingers van zijn linkerhand. Kringelende rookwolkjes omhulden zijn gezicht. Met de andere hand trommelde hij op de armleuning van zijn stoel. ‘Je meisje is bijna klaar, hoor’, zei ze. ‘Het is nog geen tijd, haast je niet’, antwoordde hij. ‘Het is geen kwestie van haasten of niet, maar dat getipper met je vingers; ik word daar hypernerveus van.’ Ze legde de laatste hand aan de dikke, kroese vlechten die als zwarte bananen aan weerszijden van mijn hoofd uitstonden. Aan de uiteinden strikte ze twee grote oranje linten. De druk van haar benen werd minder. ‘Draai je om.’ Ik keerde me om. Ze bekeek me onderzoekend. Op haar neus zaten kleine zweetpareltjes. ‘Wacht, je glimt zo. Haal het busje talkpoeier van mijn kaptafel.’ Ik stond op. Met de onderkant van de slaapjurk waaide ze zich wat koelte toe tussen de gespreide benen. ‘Neem ook het flesje eau-de-cologne mee!’ riep ze mij na. Ik kwam terug met het busje Eclat-poeder en de kleine, nachtblauwe fles Soir de Paris. Ze strooide poeder op mijn wangen en voorhoofd, likte aan de top van haar wijsvinger en streek mijn wenkbrauwen goed. ‘Klaar is Kees, juffrouw.’ Ik deed mijn sokken en schoenen aan. Voorzichtig trok ik de zondagse jurk over mijn hoofd. Mijn vader stond op en draaide de radio uit. ‘Zo, mooi misi.’ Hij kneep zachtjes in m'n wang. ‘Zijn we klaar om te gaan?’ ‘Is d.a.g. er al?’ vroeg ze. ‘Hij staat al een tijdje voor de deur.’ ‘Hij heeft zeker niks te doen.’ De letters d.a.g. stonden voor De Auto Garage. ‘Die hindostaan heeft alweer een nieuwe wagen, man’, zei hij. ‘Je vraagt je af hoe die mensen het toch voor mekaar krijgen.’ ‘Laat ze maar schuiven’, antwoordde ze. ‘Ze zullen heel Suriname voor mekaar krijgen.’ Juglall, de chauffeur, hield de deur van de glanzende zwarte De Soto open. Mijn vader liet mij voorgaan. ‘Morgen, Juglall.’ ‘Goedemorgen, meneer.’ ‘De zaken gaan zo te zien goed, Juglall.’ ‘Was dat maar waar, meneer, het is hosselen en nogmaals hosselen’, beklaagde de chauffeur zich. Juglall keek over zijn schouder. ‘Waar gaat de reis naar toe, meneer?’ ‘Je kent de weg.’ Juglall stelde iedere zondag dezelfde vraag. Mijn vaders antwoord was steeds weer: ‘Zorg en Hoop, als gewoon.’ Ik keek achterom. Ze stond in de deuropening en keek ons na. Moederziel alleen. De kam die ze in het haar had gestoken prijkte als een grote kapelka-vlin- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} der op het hoofd. In de doorschijnende brushed-nylon slaapjurk was de omtrek van het immense vrouwenlichaam te zien. Zou ze niet weten dat ze te kijk stond? Het nachtgewaad was een cadeau uit Holland. De linnenjuffrouw van De Oranjestad, een blonde dame met vuurrode nagels, die oom Dolf in Buitensociëteit Het Park had opgedaan: ‘de club vermaard om de verbintenissen die daar tot stand kwamen en de huwelijken die er gebroken werden’, had ik van horen zeggen, nam het naar Suriname mee van háár familie uit het moederland overzee. ‘Als je weet hoe graag ik naar dat land zou willen’, mijmerde ze. ‘Bijna al mijn mensen wonen daar.’ Toen de linnenjuffrouw, die als een trofee werd binnengehaald, zodra ze Paramaribo aandeed, haar het geschenk had gegeven, ontdeed ze met vertraagde gebaren, alsof ze wilde dat het uitpakken zo lang mogelijk zou duren, het cadeautje van het glanzende papier. ‘Jobs, het is niet waar, een hele vleeskleurige set!’ Er volgde een opgewonden opsomming: ‘Een duster. Een slaapjurk. En een... Wat leuk!’ Aandachtig bestudeerde ze de grote, met kant afgezette pofbroek. ‘Kind’, zei Jobs, de woorden op een wijze uitsprekend die slechts was weggelegd voor Hollanders. Surinamers met zo een tongval werden aanstellerig gevonden. Doctorandus Loopuit van de hoek bijvoorbeeld. Achter zijn rug werd hij ‘blaka bakra’ genoemd, zwarte Hollander. Vóór de oorlog was hij naar Nederland gegaan voor studie. Men had hem daar een hoge positie aangeboden. Maar hij wilde zijn geboorteland helpen opbouwen. Met z'n vrouw Keetje kwam hij naar Suriname terug. Men vond hem een aanstellerige neger met z'n blanke Keetje die bang was voor tocht. ‘En dan te bedenken dat z'n moeder gewoon wasvrouw was, vroeger. En nu heeft meneer doctorandus koude kak gekregen. Hij schijnt zelfs lid te zijn van de Country Club.’ ‘Dit is het allernieuwste. Het komt uit de States; een babydoll.’ Jobs pakte de pofbroek uit haar handen, kneedde hem tot een bal en schudde hem daarna weer uit, het kledingstuk viel terug in zijn vorm. ‘Het neusje van de zalm. Je zult er plezier van hebben. Dat spul is volmaakt kreuk- en strijkvrij.’ De duster heeft ze nooit gedragen, die lag opgevouwen in de verpakking in de kast; ‘Stel je voor dat ik eens cito cito in het hospitaal moet worden opgenomen’, zei ze. ‘Dan hoef ik me wat een ochtendjas betreft geen zorgen te maken.’ Ze was gezond, maar leek wel volgepropt met grief en zelfbeklag, zo zwaar was ze geworden. Wanneer het dagelijks leven haar te veel werd, beklaagde ze zich over haar moederloosheid. Ze vierde het gemis bot op mij en kon niet nalaten het me na te dragen dat ik wèl een moeder had. Haar nog wel. Alsof ìk daar iets aan kon doen. O, als ik geleden had als zij! Dan piepte ik wel anders. Ik zou mishandeld worden, misbruikt, en niet alleen voor huishoudelijk werk. Gedragen jurken van nichtjes en tantes zou ik krijgen om mijn schaamte te bedekken. Nog vóór zonsopgang zou ik met een handstoffer de woning, misschien wel een heel plantagehuis moeten aanvegen op mijn knieën, terwijl de dochters van het huis toilet maakten. Mijn haar, een sieraad van het opgroeiende meisje, zou worden afgeknipt; men zou zich wel de moeite van kammen en borstelen besparen. Met een {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} jongenskop zou ik naar school moeten. Tenminste àls de stiefmoeder of de kinderloze tante die mij uit eigenbelang in huis had genomen het zou toestaan dat ik kennis buitenshuis vergaarde. Ook de babydoll had ze opgevouwen in het cellofaan gelaten, dat vond ze meer iets voor speciale gelegenheden. Die hadden zich kennelijk niet voorgedaan. Maar van haar slaapjurk was ze onafscheidelijk. Ze had de linnenjuffrouw gevraagd om eens een reserve-set uit Holland mee te nemen. Uiteraard waren alle kosten voor haar rekening. Ik vroeg me af waarom een dergelijke set vleeskleurig werd genoemd. De kledingstukken hadden in de verste verte geen mensenkleur. Tenminste niet van de mensen die ik kende. Wat was de kleur van mensenvlees? De slaapjurk was door het veelvuldig dragen, want ze hield zich strikt aan wasvoorschrift wash and wear, een beetje smoezelig geworden. De andere onderdelen van haar vleeskleurige set hadden het roze van een big, die zich nog niet in de weelde van voer of het overschot van mest gewenteld heeft. ‘Denk erom dat je je rok glad strijkt als je gaat zitten’, hoorde ik haar roepen toen ik haar nawuifde vanuit het autoraam. Haar stem was doorspekt van verwijt en vermoeidheid. Als ik haar maar nooit kwijt zou raken. Wanneer ze, wat zelden gebeurde, alleen het huis verliet en op haar Fongers-rijwiel stapte, keek ik haar stiekem na vanaf de houten brug die ons erf van de straat scheidde. Ze was de hoek nog niet omgeslagen of er ontstond een wereld die werd bevolkt door duizenden vage gezichten. Haar gezicht was herkenbaar. De ogen volgden mij net als die van de foto op het dressoir in de voorzaal. In die wereld waren verkeersongelukken met dodelijke afloop, verdwijningen op klaarlichte dag en loeiende sirenes van ambulances en politiewagens aan de orde van de dag. Wanneer ik uren later opschrok van haar verschijning aan het einde van de straat maakte ik dat ik mijn uitkijkplaatsje op de brug verliet. Langzaam trok de De Soto op. Juglall drukte op de claxon. Een kalkoen, ergens op een buurerf, probeerde boven het getoeter uit te kakelen. Mijn broertje kwam van achter op het erf aanrennen. Hij hield zijn blinddoek, een oude zakdoek, in de hand en deed kiekeboe, kinderachtig. Ik zwaaide, zolang ik haar kon zien. Iedere zondagmorgen om half tien werden mijn vader en ik door Juglall opgehaald voor een bezoek aan zijn moeder. Zij ging daar nooit mee naar toe. Het waren niet haar mensen. Wat haar betreft was ik kopie conform mijn grootmoeder. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Coen Ooft Talenten In dit verhaal zullen we hem een andere naam moeten geven. Daarom noemen we hem maar Joel, een naam uit duizenden, die slechts dienen moet om hem niet te pas en te onpas in verlegenheid te brengen. Want dat verdient hij niet, hoewel hij van beroep een zakkenroller is. Er was geen kinderspel dat Joel niet kende. Hij was, zo zeiden zijn vriendjes, verslaafd aan ‘bonsbak’ en ‘olometi’. Ze noemden hem ‘heppidedig’ (hebzuchtig), wanneer hij met duim en ringvinger van de kinderhand de brug moest slaan over zijn knikker en die van zijn tegenspeler. Dan wurgde hij zijn ringvinger met de pink, om zo het strekverband tussen duim en ringvinger nog wijder te maken. En als het zo ver was, dan riep hij ‘anda’ en keek van de beide knikkers triomfantelijk op, naar de verliezer die betalen moest. Betalen, in parelmoeren of beenderen knopen of een glazen ‘spuit’, die voor vijf knopen telde. Hebzuchtig, zou men zeggen, bij het zien van zijn ogen en het natrillen van zijn vingers: het bewijs van zijn overwinning. Maar dan kwam er bij Joel de goede trek naar boven. Want als zijn vriendje op zijn zakken sloeg en zei: ‘Mi skeer’, nam Joel de knikker van de verliezer niet. Nee: hoewel hij naar de regel van het spel daar recht op had, gaf hij de laatste knikker terug met de woorden: ‘Zoek je geluk ergens anders’. Soms ook met het verwijt: ‘Ga toch iets nuttigs doen in plaats van te spelen en te verliezen’. Ook dammen deed hij goed. En weer viel het zijn makkers op, dat hij een eigen systeem had uitgedacht om met twee vingers de schijven op het dambord te verplaatsen. Maar nooit bemerkten zij, dat Joel, al schuivend op de zwart-witte vierkantjes, met twee vingers van dezelfde hand 'n schijf van de tegenspeler lichtte of verplaatste, zodat het spel plotseling voor hèm gewonnen stond. Met een enkele zet zou Joel dan zo de partij kunnen winnen. Maar nee, die betere eigenschap die ergens in hem verborgen zat, bracht weer de balans in evenwicht. Hij vond het te grof, om eerst verloren spel te hebben, en dan door zijn listig oneerlijk vingerwerk nog als overwinnaar uit de strijd te komen. Daarom maakte hij er 'n ‘gelijkspel’ van. En zèlf bood hij maar ‘remise’ aan. Joel had nog zoveel andere eigenaardigheden, die echter stuk voor stuk reeds aanwijzingen waren van het oneerlijk beroep dat hij later kiezen zou. Buren weten ervan te vertellen. Op het erf waar Joel als jongen woonde, gebeurde het op zekere dag, dat een heer met een wit pak van satinet dril, het erf op wandelde. In zijn linkerhand hield hij een boekentas omklemd, terwijl hij met zijn rechterhand een dikke sigaar vasthield. Zoals ambtenaren reageren op de klokslag van twee uur des middags, zo reageerde ook de gehele bevolking van het erf op de komst van deze meneer. Overal zag je ze naar buiten komen. Te meer, omdat de meesten wisten dat hij een deurwaarder was. En het bleek al gauw, dat hij beslag kwam leggen op het schaarse {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} meubilair van een der erfbewoonsters, die bij een kredietbank nog een voor haar onmogelijk af te lossen schuld had staan. Op die dag werd Joel voor de eerste maal ingewijd in de problematiek van de wettelijke regelingen, waaraan deurwaarders hun absoluut gezag over hen die schuldenaars zijn, ontlenen. Later zou hij er meer van weten. De deurwaarder had maar weinig woorden nodig, om te zeggen waarvoor hij kwam. Uit de nieuwsgierige erfbewoners requireerde hij twee getuigen, stapte het ‘getekende’ huis binnen en deed iets formeels, terwijl buiten druk werd geredetwist over de vraag, of de schuld van buurvrouw nu nog vijfentachtig dan wel vijfennegentig gulden moest zijn. Van de schuld zelf wisten ze reeds alles af. Zo kwam het, dat Joel het juiste bedrag te horen kreeg. Zonder wie dan ook iets te vertellen van het voornemen dat zo snel in hem tot leven was gekomen, liep Joel het erf uit en vatte post bij de poort, die vanaf de straat de enige toegang tot het erf was. Niemand kon hem vanuit het erf zien staan. Joel echter overzag het gehele erftoneel vanuit een gaatje, dat in de zinken schutting door een spijker was gemaakt. Als op een stille film, zag hij het gesticuleren en verontwaardigd kijken van de buren. Na enkele minuten kon hij de groepjes uit elkaar zien vallen, toen de deurwaarder het beslagen huis uitstapte. Het enige wat hij hoorde, was een hoge natte tyuri, vol afschuw en verachting. De deurwaarder keek glimlachend naar de tyuri-maakster, stulpte ook zijn lippen - zoals men dat bij tyuri's doet - doch stak daarop zijn sigaar weer in de mond, zoals een trompettist dat doet met de geluiddemper op het instrument. Nu kwam Joel in actie. Even ging hij met zijn rug staan tegen de schutting, die koud aanvoelde. Op het moment dat de deurwaarder de poort uitstapte, botste Joel tegen hem op, zodat hij letterlijk helemaal in de armen van de deurwaarder lag. Alleen de geschrokken deurwaarder raakte in verwarring. Vol excuses trok Joel zich daarna uit de omarming, raapte met een beleefd woord de sigaar van de grond, reikte die aan en groette de deurwaarder, de personificatie van het vorderingsrecht, minzaam en met een berouwvol gezicht. Joel had alle redenen, nu al berouw te hebben. Toch bleef hij zichzelf gelijk. Want, toen de drukte bij het huis wat over was, stapte hij bij de bedrukte buurvrouw binnen, vroeg naar het adres van de bewuste kredietinstelling en verdween zonder verder één woord te zeggen. Na een uur kwam Joel terug. Hij had een kwitantie bij zich. Een kwitantie van die kredietbank, als bewijs, dat hij voor zijn buurvrouw vijfentachtig gulden had betaald, ter delging van de gehele schuld. Het beslag van de deurwaarder was nu waardeloos, de buurvrouw uit de zorgen. En dit alles, omdat Joel, met zijn vingervlugheid, tijdens de opzettelijk geënsceneerde botsing, de deurwaarder zijn portemonnaie had gerold. Hij had er vierhonderd drieëndertig gulden in gevonden. Van dit bedrag had Joel nu vijfentachtig gulden aan buurvrouw besteed en de beurs, met het restant van driehonderd achtenveertig gulden, als gevonden voorwerp op het bureau van politie gedeponeerd. De Chef van Dienst, die van een en ander aantekening moest maken, stond ver- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} steld van zoveel eerlijkheid van de kant van deze jongen, die al zeventien jaar oud was en dus de waarde van het geld wel kende. Joel glimlachte breed om de wetenschap, dat hij met zijn vlugge vingers iets meer kon doen dan knikkeren en dammen. Hij knipoogde tegen de Chef van Dienst, als tegenprestatie voor de waarderende woorden die hij daarna sprak. Hij had het vertrouwen van de politie gewonnen. Noch Joel, noch de buurvrouw, die van deze strafbare handeling van Joel genoten had en daarom - ze wist het - medeplichtig was, heeft ooit iets van een zaak vernomen. Hetgeen wel jammer was. Want toen Joel meerderjarig werd en eenentwintig jaar oud was, moest hij dit heuglijk feit vieren in de strafgevangenis te Nieuw Amsterdam, tussen andere ontspoorden. Daar, op het erf van de strafgevangenis van Nieuw Amsterdam, werd Joel aangetroffen in 'n levendig gesprek met de cipier die luisterde naar de bijnaam van ‘Mormo’ (knikker). Zijn hoofd was de oorzaak van deze bijnaam, omdat dit hoofd iets te klein en zuiver bolvormig was. Deze cipier was niemand anders dan een van de vele vrienden van Joel met wie hij zo vaak had geknikkerd. Deze omstandigheid bracht met zich mee dat Joel die ene maand gevangenisstraf helemaal niet zwaar voelde drukken op zijn vrijheid of op zijn levenslust. Wel werd Joel even heftig toen hij het verhaal vertelde van de rechtszitting, waarbij hij veroordeeld was tot deze gevangenisstraf. ‘Moet je horen’, zei hij in het Sranantongo, ‘eigenlijk zit ik hier omdat ik tweeendertig gulden en vijftig centen van iemand die het anders zou verbrassen, heb gerold om een arme vrouw met vijf kinderen, die al twee dagen niets te eten hadden, wat geld te bezorgen.’ Hierop sprak Mormo: ‘Maar Joel, je weet toch dat zakkenrollen diefstal en dus een misdrijf is?’ ‘Dat zei de rechter ook’, zei Joel. ‘Maar ik legde de edelachtbare uit dat deze mensen helemaal verkommerden, waarop de rechter antwoordde dat ik dan bij Sociale Zaken voor hen moest aankloppen.’ ‘En wat zei je toen?’ vroeg Mormo. ‘Wat kon ik anders zeggen dan de waarheid, dat deze vrouw met haar vijf kinderen, van wie drie ziek zijn, zich kreupel gelopen heeft om werk te krijgen of iets van de bedeling te mogen ontvangen, maar dat dit alles niet mocht baten, omdat zij geen kruiwagen heeft en ook geen uitgesproken bekend lid is van een bepaalde politieke partij.’ Hierop sprak Mormo woorden, die deze boude bewering van Joel zouden moeten verzachten. Doch Joel ging daar niet op in. In plaats daarvan vertelde hij, hoe hij dicht bij een bekend restaurant, de chauffeur moest helpen, om een voorname burger van ons land die half dronken was, in een taxi te deponeren. Van deze had hij tweeëndertig gulden en vijftig centen gerold en daarvan dertig gulden aan die behoeftige vrouw met haar zieke kinderen gegeven. ‘En wat deed je met die “dollar”?’ vroeg Mormo. ‘Nou ja’, antwoordde Joel, ‘die heb ik zelf gebruikt.’ {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit ‘zelf-gebruiken’ lag nu de gevangenisstraf van een maand verdisconteerd, omdat naar het verder bleek, de rechter wel geneigd was het goede in de handeling van deze gewetensvolle zakkenroller onder ogen te zien, maar hij zeer afkeurend sprak over het feit dat Joel voor zichzelf ook een deel van het geld had gebruikt. Zo zat hij dus hier achter gaaswerk en prikkeldraad bij het geluid van rammelende sleutels en de stank van tonnetjes, die prehistorisch hun dienst hebben bewezen, maar in deze tijd niets hebben uit te staan met wat men closetpotten noemt. En ondanks dit alles maakte Joel het spreekwoord waar, dat ‘owru gwenti fu todo na kras'krasi’ (jong geleerd is oud gedaan). Want de tijd van een maand detentie werd door Joel gebruikt om te trainen voor zijn oneerlijk vakmanschap. In zijn cel had hij namelijk een broek hangen aan een lijn van naaigaren. In de broekzak zat een knoopje. En daarmee oefende hij. Hij bracht het zover, dat hij het knoopje uit de broekzak halen kon, zonder dat de dunne draad van naaigaren brak en zonder dat zelfs de broek zichtbaar bewoog. Deze handigheid demonstreerde hij dan voor de cipiers, die voor de uitvoering drie sigaretten betaalden. Zijn celgenoten trakteerde hij op een extra sigaret. Joel werd na zijn ontslag uit de strafgevangenis onder toezicht gesteld van de reclasseringsdienst, omdat hij met zijn intelligentie, met zijn natuurlijke talenten, deed wat hij meende te moeten doen. Een veelbelovende jongeman bij deze dienst had reeds een eerste contact met Joel gemaakt en hem gewezen op het onhoudbare van zijn beroep als zakkenroller. ‘En als ik hiermee goed kan doen aan de mensen die hulp nodig hebben’, vroeg Joel, ‘zit er dan zoveel kwaad achter?’ ‘Je hebt van het geld van anderen af te blijven’, zei deze ambtenaar. ‘Met dezelfde energie kun je ander en vruchtbaar werk verrichten, waarmee je ook je medemens helpen kan.’ Joel had hierop breed gelachen en terstond na de lach aan de reclasseerder gevraagd hem vijftien gulden te geven of te lenen. Met dit geld zou hij twee recepten betalen en een elektriciteitsrekening voldoen voor de vrouw van een zijner medegevangenen, die nu al drie maanden zat, omdat hij een ander zwaar mishandeld had. De vrouw had thuis nog negen kinderen, waarvan het jongste pas twee maanden oud, zodat zij zelf niet uit werken kon. En van niets en niemand kreeg zij steun. De ambtenaar dacht even na, maakte daarop met zijn hand 'n gebaar in de lucht alsof hij dit verzoek van Joel opzij schoof. Toen zei hij, terwijl hij met zijn rechterhand op zijn achterzak sloeg: ‘Beste kerel, ik wou dat ik zoveel geld bij me had...’ Maar hier stokte hij, want op de plaats waar anders zijn portemonnaie zitten moest, voelde hij niets. Hij tastte in zijn andere zakken. Ook die waren leeg. Toen keek hij naar Joel. Glimlachend haalde Joel de portemonnaie van de reclasseringsambtenaar te voorschijn, lachte om de scène die hij zelf geschapen had en vroeg aan de verbouwereerde reclasseerder, om in ieder geval die medewerking te willen verlenen, zodat die arme vrouw geholpen zou zijn. Dit beloofde de ambtenaar. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zou denken, dat de politie en justitie Joel tot andere gedachten hadden gebracht, zou wel vreemd opkijken, wanneer hij eens bij Joel thuis kwam. Thuis, in het kleine afdakje dat hij mocht bouwen op het erfje van die buurvrouw die hij geholpen had toen de deurwaarder het beslag kwam leggen. In deze kleine ruimte had Joel naast een stoel, een tafel en een houten brits, een pop op een voetstuk staan. Een kleermakerspop of een mannequin, maar zonder hoofd en zonder benen. Dit was zijn ‘oefenpop’. Hij trainde op het levenloos gewrocht, een stomme pop, die met een stoffen jas omhangen was. In elke zak, ook in de binnenzakken, had hij een klein belletje hangen. En dan ging het erom, dat hij een geldstuk of een muntbiljet uit een der zakken haalde, zonder dat er ergens een belletje rinkelde. Dit kunststuk kon hij, na enkele maanden oefenen, feilloos. Hij werd zelfs zo bedreven in zijn optreden, dat hij zelden werd gevat. Maar steeds bleef Joel het geld gebruiken om er een of ander goed werk mee te doen. Het jongetje dat op de markt, vóór het naar school gaan, omkeek naar een rijpe banaan, nam Joel mee. Hij kocht voor hem twee broden met sardines, toen hij hoorde, dat het knaapje sinds gistermiddag niets meer gegeten had. De moeder, die huilend terugkwam van een particuliere dokter, met een ziek kind in de armen, gaf hij een tientje, toen hij hoorde dat deze dokter het kind niet wilde behandelen, zolang de moeder niet met 't geld voor de eerste behandeling kwam. Die woensdagmorgen was Joel weer netjes gekleed in een stoffen broek, die goed zat in een rechte plooi. Deze broek had Joel zelf gemaakt, omdat hij tussen zijn twaalfde en veertiende jaar het kleermakersvak, waarbij hij toch vooral zijn vingers gebruiken moest, heel grondig had geleerd. Daar had hij die oefenpop aan overgehouden. Een tijd lang liep hij door de Saramaccastraat, zo onopvallend, dat zelfs de rechercheurs die nu wel op hem letten zodra ze hem zagen, van de wijs zouden zijn gebracht. Plotseling verdween hij echter in een van de erven die op de rivier uitmonden. Wie dit verdwijnen had gezien, zou zeggen dat hij door het erf naar binnen was gezogen. Joel liep het erf af, tot aan het water. Daar lagen drie korjalen van bosnegers aan lianen vastgebonden. Hij richtte het woord tot een der bosnegers en vroeg: ‘Kom jij uit Marowijne?’ ‘Ja’, zei de geschrokken man. ‘Je hoeft niet zo te schrikken’, zei Joel kalmerend. ‘Dit wordt geen zoveelste ondervraging. Ik heb reeds alles in de krant gelezen. Vertel mij alleen maar hoeveel je verloren hebt, doordat de politie die sloffen sigaretten en het geweer als smokkelwaar van je genomen heeft.’ De bosneger keek naar zijn andere makkers en de twee vrouwen die aan het water hun schaarse lijfskleren wasten. Daarna staken zij de hoofden bij elkaar en overlegden enige tijd. Toen sprak de man: ‘Ik kan niet zeggen hoeveel geld het is. Ik kan alleen maar zeggen, dat ik moest smokkelen, om zo mijn vrouw die met een buikkwaal rondloopt, in de stad naar de dokter te brengen. En ik kan alleen {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zeggen dat ik met een lege boot, een zieke vrouw, zonder zout of olie, zonder zoutvlees of genezing voor mijn vrouw, terugkeren moet, over de vallen, naar mijn dorp op Langatabiki...’ Joel had zichtbaar onbewogen geluisterd. Even onbewogen kras zei hij daarop, krabbend achter zijn oren: ‘Blijf hier vandaag. Ga niet weg tot ik wat geld voor je heb gebracht. Neem alvast deze gulden en koop er wat eten voor.’ Toen liep hij weer het erf af. Welk voornemen Joel had om aan het geld voor deze berooide bosnegers te komen, valt makkelijk te raden. Maar dat hij er zo snel in zou slagen niet. Ook niet, omdat ditmaal de politie hem te pakken kreeg. Want, toen Joel dicht bij een bankgebouw per ongeluk tegen een heer botste die net uit het bankgebouw kwam en in zijn auto zou stappen, had hij met zijn vlugge vingers reeds een bankje van vijfentwintig gulden gegapt uit de binnenzak van deze autobezitter. Hij had er verschillende bankbiljetten gevoeld, doch zich tevreden gesteld met één van vijfentwintig. Fluitend liep hij na de ‘aanvaring’ door en stapte reeds op een bus, toen een rechercheur, die hem nu wel in de gaten had gehouden, hem van de treeplank afrukte en hem dadelijk vroeg: ‘Yu boi Joel, san yu teki fu a man, di yu bots nanga en?’ (Kerel, wat heb je genomen van die man tegen wie je opbotste?) En daar was weer die brede glimlach van Joel. ‘Ik lijk wel een belangrijke politieke figuur’, zei hij. ‘Zullen jullie van de politie mij dan zo overal blijven schaduwen?’ ‘Ik wil weten wat en hoeveel je van die man gerold hebt’, zei deze scherpe politieman, die de streken van Joel onderhand wel kende. Vriendelijk keek Joel op naar de agent in burger, klopte hem vriendschappelijk op de schouders en op de borst en vroeg toen: ‘Bigiman, omeni yu wan' pai mi, ef' yu no feni no wan kopro sensi na mi skin?’ (Chef, wat heb je er voor over, als je geen koperen cent op mij vindt?) Er kwam een prowagen aanrijden. De rechercheur stopte de auto, deponeerde Joel erin, ging er zelf bij zitten en zei: ‘Oké, we rijden naar het bureau, waar we je wel grondig zullen fouilleren. En je huis zie je weer in geen maanden.’ ‘Dat kan niet’, zei Joel. ‘Ik heb nog een afspraak met een paar boslandcreolen. En mijn afspraken kom ik altijd na.’ Op het Bureau van Politie werd Joel grondig gefouilleerd. Zijn broek keek men na tot in de kleinste plooien en in de dubbele zakken. Maar nergens vond men geld. Teneinde raad zei toen de rechercheur: ‘Je hebt nu weer eens gewonnen, je kunt gaan!’ ‘Dat dacht je maar’, antwoordde Joel. ‘Ten eerste heb ik nog niet gewonnen en ten tweede ga ik niet zomaar weg. Ik wil weer in de auto en vlak voor het bankgebouw worden afgezet. Want, waar blijft anders de vrijheid van de burger?’ Glimlachend voldeed de rechercheur aan het verzoek van Joel, dat in wezen een opdracht was. Maar uitgestapt bij het bankgebouw, riep Joel de politieman terzijde, stak zijn hand in diens rechter bovenzak, waar nog een lokkertje prijkte en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde daar een bankbiljet van vijfentwintig gulden uit zijn zak. Toen zei hij: ‘Beambte, ik had je kunnen laten opsluiten door te zeggen, dat jij dit geld gerold hebt van die man. Hou nu maar verder je mond dicht, anders kost dit geval je nog een degradatie. Sterkte en onthoud deze handigheid, zodat je het niet meer overkomt...’ Joel stapte groetend in een bus die voorbijreed. Hij stevende regelrecht af op het achtererf bij de rivier en overhandigde aan de bosnegers het mooie bankbiljet. Toen wij Joel tegenkwamen, hebben we hem op de hoogte gesteld van het plan om dit facet uit zijn niet onbewogen leven als kroniek aan de openbaarheid prijs te geven. Een openbaarheid die gedeeltelijk al bestond. Want de handelingen van Joel bleven niet onbekend voor het gehele politiekorps en tijdens de zittingen voor de kantonrechters. En, laten wij de benadeelden niet vergeten, al waren er enkelen die niet eens merkten dat zij geld verloren hadden, omdat zij voor zichzelf zoveel hadden, dat het weinige dat Joel van hen wegnam, niet eens opviel. Joel was verontwaardigd. Hij vond het niet leuk, om daarbij ook over zijn gevangenschap te spreken. We probeerden hem uit te leggen dat wij zijn eigenlijke naam niet zouden noemen, zodat hij nooit te pas en te onpas in verlegenheid zou geraken, terwijl we daarbij erop wezen, dat het toch wel goed was iets van zijn optreden aan anderen bekend te maken, daar zakkenrollen toch wel diefstal is en opdat iedereen op de hoogte zal zijn, van hoe geroutineerde zakkenrollers - bij Joel wilden we niet spreken van ‘doortrapte zakkenrollers’ - te werk gaan. Hierop gaf Joel ons het volgende antwoord: ‘Man, je ziet de dingen somber in. Ik weet ook, dat zakkenrollen diefstal is. Dat stelen verboden is, niet alleen bij de wet, maar ook in de tien geboden. Maar’ - zo vroeg hij nu - ‘ken je ook het evangelie van die oneerlijke rentmeester, die zich vrienden maakte door middel van oneerlijke praktijken en valsheid in geschrifte?’ ‘Daar hebben we van gehoord’, zeiden wij. ‘Welnu, bezie mij als een van de kinderen van de duisternis, die door middel van het geld goede werken doen, om zo bij mijn sterven te worden opgenomen in de eeuwige woontenten.’ Behalve dat wij nogal verbaasd waren over Joels kennis van de bijbel, was zijn betoog toch niet doorslaggevend, dachten we. Want toen hij zo sprak, lachte Joel weer zijn ontwapenende brede lach, waarin steeds een beetje spot, leedvermaak en voor-de-gek-houderij te lezen was. Daarom rieden wij hem aan, niet zo fanatiek de bijbelteksten uit te leggen en indien hij er meer van wilde weten, anderen hierover te raadplegen. Anderen, die de juiste uitleg beter kunnen geven dan hij en ik. Maar ook hierop had Joel een antwoord klaar. ‘Het werk dat ik doe...’ - we keken verbaasd op, dat hij stelen ‘werk’ noemde - ‘het werk dat ik doe’, zo ging hij onverstoord verder, ‘kan ik, omdat ik in mijn wieg al de talenten om goed te kunnen zakkenrollen heb meegekregen. Want, zeg wat je wil’ - hier lachte Joel weer - ‘ik ben toch een talentvolle zakkenroller?’ ‘Ja’, zeiden wij, ‘maar je blijft zondigen tegen de strafwet en de natuurwet.’ {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jij met je wetten’, lachte Joel. ‘Geef mij nu maar een dollar’, vroeg hij abrupt, ‘voor een oude vrouw die morgen zeventig wordt, maar die geen enkel familielid heeft om deze dag met haar te vieren.’ Even schrokken wij van deze vraag, want we dachten dat we ook onze portemonnaie kwijt zouden zijn. Maar nee, die zat nog op de juiste plaats... {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo Pos Is niet vechten wij vechten, maar spelen wij spelen De heer f., oud-griffier van de Koloniale Staten, had de gewoonte om 's morgens tegen half vijf op te staan en dan in de verlaten straten van Paramaribo een uitgebreide wandeling te maken. Tegen zeven uur was hij weer thuis, trok zijn pyjama aan, ging in een schommelstoel bij het raam zitten, las wat in de tijdschriften van de leesportefeuille en gedroeg zich voor de rest van de dag als de knorrige maar handelbare echtgenoot van zijn vrouw, de om haar tact en geduld wijd en zijd geprezen tante Melie. Het was een publiek geheim dat hij tijdens de wandeling de erfwoningen van alleenstaande vrouwen binnenliep om daar waar hij de kans schoon zag wat te friemelen. Tijdens een van die matineuze escapades heeft hij het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld. De familie f., die om begrijpelijke redenen geen ruchtbaarheid aan de plaats van verscheiden heeft willen geven, volstond met een overlijdensbericht in de trant van: ‘Heden overleed geheel onverwacht onze zorgzame man, vader en grootvader op de leeftijd van 71 jaar.’ Voor misi Caro, die aan de Waterkant achter de Lutherse Kerk woonde en haar karig loon als naaister aanvulde met het verlenen van diensten aan oudere heren van stand, kwam de dood van meneer f. eveneens geheel onverwacht. Ze was een hartelijke, van voren en van achteren uitpuilende vrouw, die gewoon was haar medebewoners met een overvloed aan details deelgenoot te maken van de hebbelijkheden van haar bezoekers. Zij kenden meneer f. allemaal, het kraaien van de haan en het met de wandelstok tikken tegen de deur van misi Caro waren voor hen de herkenbare signalen dat de dag op het punt stond aan te breken. Misi Caro opende na het kloppen de deur, die ze altijd 's nachts met een houten bout afgrendelde, op een kier, om zich ervan te overtuigen of de persoon, die zich aldus aanmeldde, wel masra f. in eigen persoon was. Het komen en gaan van meneer f. was voor de erfbewoners een zo alledaagse gebeurtenis geworden dat daaraan geen bijzondere aandacht meer werd geschonken. Nu dromden ze voor het huisje van vrouw Caro samen en rieden haar aan om het lichaam vooral niet aan te raken voordat de politie, de dokter en de ambulance zouden zijn gekomen, maar het te laten in de staat waarin het zich bevond toen de dood intrad. ‘Dan kunnen ze zien dat hij een natuurlijke dood is gestorven’, zei een vrouw die als schoonmaakster in het Militair Hospitaal werkte, in die hoedanigheid toegang had tot het lijkenhuisje en op grond daarvan geacht werd kennis te hebben van dit soort zaken. Die goede raad was aan misi Caro niet besteed. Ze kon het niet over haar hart verkrijgen de oude heer f. ‘sososkin’, in zijn blote kont, aan de mensen te tonen. Integendeel, zelfs in dit uur van schrik en consternatie besefte ze dat zijn en haar waardigheid het niet toelieten dat de waarheid ‘sososkin’ aan het licht kwam. Ze heeft hem eigenhandig aangekleed, zijn sokken en schoenen aangetrokken, zijn gulp dichtgeknoopt, alleen zijn stijfgestreken boord - hij droeg een toe- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} toepjas - opengelaten. De twee gouden boordeknoopjes staken nog in het boord. Hij maakte zo op het eerste gezicht de indruk van iemand die plotseling onwel was geworden, naar adem had staan snakken en toen, om bij te komen, even op het bed was gaan liggen. Het kwam niet bij haar op dat deze van piëteit getuigende handelwijze niet strookte met de versie die ze, met tranen in de ogen, van het gebeurde gaf: ‘Mi ben prakseri, a kon a de kon, ma na go a de go’ - ik dacht dat hij aan het komen was, maar hij was aan het gaan. De herinnering aan dit droeve voorval, dat stof opleverde voor pittige, niet voor kinderoren bestemde conversatie, kwam weer bij me op bij het bladeren in het boek van E. Charry e.a. De talen van Suriname. De invloed van de Westafrikaanse talen op het Sranantongo wordt daar aan de hand van een paar voorbeelden geillustreerd. Zo bijvoorbeeld bij de vooropplaatsing van het werkwoord: A no feti wi de feti, ma a prei wi de prei - Is niet vechten wij vechten, maar spelen wij spelen. Als ik die regel lees, gaat er een lichtje bij me branden. Het moet nu bijna vijftig jaar geleden zijn dat ik in een Leids studentenblad iets soortgelijks, zij het in vragende vorm, schreef, zonder het minste benul te hebben van de verbeeldingswereld van een grijsaard, laat staan van een meer dan oppervlakkig besef dat de dagen van het jongelingschap geteld zijn. Een jongen een meisje, spelen ze, slaan ze elkaar? Een grijsaard die bedaard komt aanlopen kijkt er aandachtig naar. Dat ‘bedaard’ is niet slecht, vind ik nog steeds, dat ‘aandachtig’ slaat zelfs de spijker op zijn kop. De studentenpoëet keek in het koffiedik en zag daarin de grondtrekken van zijn latere ik. Voyeur, staarder, ik ben misschien al een goed eind op weg naar dat onvermijdelijke stadium. Waarom bagatelliseren schrijvers toch de laatste erotische hobby, die de ouderen rest, door er iets banaals aan toe te voegen of er vergoelijkend iets vanaf te halen? De meewarige titel van Junichiro Tanazaki's Dagboek van een oude dwaas zegt het al. De hoofdpersoon is oud, hij is verzot op zijn schoondochter (die dat doorheeft), hij is in het bijzonder bezeten van haar voeten. En wat doet hij? Hij bestelt naar oud Japans gebruik een grafsteen, maar is zo gehaaid om Boeddha's voetafdruk die daarop zal voorkomen, te laten boetseren naar het opwindende model van die van zijn schoondochter. Niet {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald een fraai voorbeeld van onthechting, waar de boeddhisten naar behoren te streven. Nee, dan mijn oudoom Joost, die vaak openlijk de hoop uitsprak dat na zijn dood op zijn platte grafsteen in Beth Sjalom vrijende paartjes de liefde zouden bedrijven. De continuïteit van beweeglijke, bruine, creoolse billen boeide hem meer dan schrikbeelden van hemel en hel, en van het absolute niets - een billenloos tijdperk - had hij zich geen voorstelling kunnen maken. Ruth Jhabvala-Prawer - met Dust and Heat winnares van de Booker Prize - beschrijft aan het slot van de roman In Search of Love and Beauty, die zich bij uitzondering niet in India, maar in New York afspeelt, het sterven van een tachtigjarige vrouw. Het is een nogal wereldse vrouw, die haar leven lang gefascineerd was door en ook wel gehouden heeft van een zekere Leo, een wulpse psychiater-goeroe. Diens leer hield het samengaan in van een lichamelijk en geestelijk orgasme, het laatste duizend maal heerlijker dan het eerste. Als de vrouw sterft, zijn haar laatste woorden: ‘I am coming.’ Die mogen dan kosmisch bedoeld zijn, veel directer en toch alomvattender vind ik de woorden van een vergeten Surinaamse lobisingi (love-song), dat mijn oude, licht gestoorde tante Becca, die bij ons inwoonde, placht te zingen, zonder dat iemand er aanstoot aan nam. Hoogstwaarschijnlijk besteedde niemand enige aandacht aan wat ze zong, gelet op haar uitgebreide repertoire, dat zich uitstrekte van ‘Adieu, ma belle France’, als Marie Antoinette naar het schavot wordt geleid, tot ‘De meisjes van het Ginneken’, een opgewekt liedje, dat vanuit de omstreken van Breda naar Paramaribo moet zijn overgewaaid. Niemand, zei ik zojuist, besteedde er aandacht aan, behalve schrijver dezes, die op zijn zeven- of achtjarige leeftijd gretig luisterde, het in zich opnam en veel ervan nu nog voetstoots kan reproduceren. Hoe het komt dat zo'n innig liedje op een wijs wordt gezongen, die meer doet denken aan een Hernhutter psalm, wanneer een verdienstelijke broeder of zuster ten grave wordt gedragen, weet ik niet. Ik heb het nageslagen in het standaardwerk Surinam Folklore van Melville en Frances Herskovits en in de bloemlezing Creole Drum van Jan Voorhoeve en Ursy Lichtveld, maar die maken geen melding van dit lied. Een vindplaats kan ik dus niet vermelden. Het couplet, waar het mij om gaat en dat ik de lezer niet mag onthouden, luidt als volgt: Te wi de na krosibei, Maroni fu de prei na switi prei, Maroni dan mi firi wan switi so leki na hemel mi de go, leki wan star' na tapusei, Maroni. Letterlijk vertaald: Als we bij elkaar genesteld zijn, Maroni om het zoete spel te spelen, Maroni dan voel ik een heerlijk zo {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof ik naar de hemel ga, gelijk een ster daarboven, Maroni. ‘Wan switi so’ is dus de aanduiding van iets onzegbaars, alleen te vergelijken met het gevoel van naar de hemel gaan, van het sterven. Het is zoiets als de term ‘suchness’, die ik in vertalingen van boeddhistische literatuur vaker heb aangetroffen voor een ervaring, die in exacte bewoordingen niet kan worden weergegeven. Wat zou de eerder genoemde Leo hiervan hebben gedacht? Zou zijn geestelijk genot werkelijk duizend maal groter, sterker zijn geweest dan dit ‘switi so’, dat nog uit de slaventijd stamt en licht deed schijnen in de donkere nacht? {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Anil Ramdas Doktor Murke ‘Het zou onzinnig zijn om oorlog voor de vrijheid van meningsuiting te voeren door te zwijgen.’ Toen ik dit zinnetje had gelezen legde ik de krant neer. Het was een artikel van Salman Rushdie, zijn verhaal van vier jaar gevangenschap, dat in verschillende kranten in de wereld is verschenen. Hoe zou ik het zinnetje hebben geformuleerd, dacht ik. Het is nu al een goede, heldere zin en de waarheid ervan raakt mij diep. Net als alle verstandige mensen sta ik onvoorwaardelijk achter Rushdie. Maar ik was afgeleid. Hoe zou ik het zeggen: ‘Het recht om te spreken krijg je niet door te zwijgen’, zou dat niet beter hebben geklonken? Zwijgen, mijn gedachten dwarrelden voort op dat ene woord: zwijgen. Ik zou graag eens een stukje willen schrijven over het zwijgen, en ineens dacht ik aan schlagers. Ik kan het uitleggen. Ik was zeventien toen mijn lerares Duits op de middelbare school probeerde uit te leggen wat schlagers waren. Ze was net uit Europa gekomen, en met groot enthousiasme was ze aan haar taak begonnen: zwarte kindertjes Duits leren lezen en spreken. Dat was ook al zoiets. Waarom kiest een jongen in een land dat omringd wordt door het Frans, het Engels, het Portugees en het Spaans, juist Duits op de middelbare school? Omdat we een vreemde taal mochten kiezen - en wat was nou vreemder dan Duits - en omdat mijn vader van mening was dat het de taal was van wetenschap en filosofie. Ik was op het atheneum in de grote stad terecht gekomen, in plaats van op de plaatselijke mulo, waar al mijn medeleerlingetjes van de landelijke lagere school naar toe waren gestuurd. Voor mij lag de geleerdheid in het verschiet, na het atheneum de universiteit, wat wil zeggen: Europa. Mijn vader keek vooruit, en hij besliste dat ik Duits zou leren. Voor mezelf was er een belangrijker argument: de lerares Duits was mooi. En eigenlijk is dat niet helemaal het woord. Ze had een Europees soort vrouwelijkheid, vanwege haar Europese kleren - ze droeg altijd zachtgrijze tinten - en haar Europese manieren: in de pauze at ze bruin brood met kaas, uit een bakje, dat was heel bijzonder. En ze wist, met haar hese stem, prachtige verhalen te vertellen over dat verre continent waar we ons op voorbereidden. Bovendien had ze iets eerlijks. Ze vertelde niet, zoals de andere leerkrachten uit Europa, dat ze naar Suriname was gekomen met de missie zwarte kindertjes vooruit te helpen. Ze kwam gewoon voor het weer. De eerste dag bijvoorbeeld dat ze het klaslokaaltje betrad, dat niet veel meer was dan een barak met een vloer, een dak en gaas van ijzerdraad bij wijze van muren, keek ze naar buiten en vroeg ongelovig: en het blijft dus gewoon groen, het hele jaar door? We zwegen. Wat schlagers zijn, leg dat eens uit aan een jongen in de tropen. Ze kreeg het niet {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgelegd, want ze kon of durfde niet voor de klas te zingen. Hoe kwam ik op schlagers? Door het zwijgen en de Duitsjuf, die gek was op Heinrich Böll. Ze had een favoriet verhaal, dat ze een half jaar lang voor ons uiteenrafelde en waar ze alle mogelijke implicaties uit peuterde. Het was Doktor Murkes gesammeltes Schweigen. Een bizar verhaal over een psycholoog die bij de radio werkte. Doktor Murke was belast met de uitzending van voordrachten van grote intellectuelen in Duitsland. En Murke had twee obsessies. Hij hield ervan de geleerden te sarren die in de uitzendkamer van de studio zaten opgesloten. Vanuit de kamer van de technicus stelde hij ze bijvoorbeeld een vraag, en deed dan de luidsprekers uit als ze begonnen met een antwoord. Hij had de macht de meest geleerde mensen van Duitsland aan en uit te schakelen. Zijn andere obsessie was het sparen van stukjes geluidsband. Als de geleerden lange lezingen hielden, wilden ze weleens even pauzeren, enkele seconden, om op adem te komen, of om te kuchen, of een slokje water te drinken. Die stukjes moesten eruit worden geknipt, en Murke nam alle snippers mee naar huis. Daar plakte hij ze aan elkaar en draaide de band af. Hij verzamelde het zwijgen van de grote geesten op aarde. Wat wilde Heinrich Böll met dit verhaaltje zeggen, vroeg de lerares Duits. Dat je met bizarre verhaaltjes kinderen tot ver in het heetste der tropen kon lastig vallen? Ze lachte. Ze was niet volbloed blank en moest ergens een Chinese of Indische voorvader hebben. Een lichtgele, dunne huid, sluik haar, en zo gracieus in haar enthousiaste gebaren dat je vanzelf je best ging doen. Je zou kunnen zeggen dat Böll kritiek leverde op de intellectuelen, die aan de gewone mensen het zwijgen oplegden opdat ze zelf het woord konden voeren. En dat deden de intellectuelen zonder ook maar een moment te aarzelen. Zonder de stilte in acht te nemen, waaruit blijkt dat er wordt nagedacht, of dat er naar anderen wordt geluisterd. Als zo'n ogenblik van stilte in het spreken van intellectuelen was geslopen, moest dat eruit worden gehaald. Een stroom van woorden, achter elkaar, onophoudelijk beukend op het brein van de zwijgende meerderheid. Zwijgen is de grootste straf die er voor de intellectueel bestaat, en het was die straf die Doktor Murke hun oplegde. Door een sympathiek beeld te geven van Murke leek Böll te willen zeggen dat Murke gelijk had. Het zwijgen van de intellectuelen was interessanter dan hun spreken. Waarmee gesuggereerd zou zijn - mijn Duitsjuf was op dreef - dat er in Europa zo langzamerhand een te veel aan vrijheid van meningsuiting was ontstaan. Het recht om te spreken was overgeslagen in de plicht om te babbelen. Maar net als bij de schlagers kon ik mij er niets bij voorstellen. En terwijl de zon van twaalf uur genadeloos gloeide op de zinkplaten van het klaslokaaltje zocht ik naar weerwoord, dat ik niet vond. Als dwangmatig babbelaar vond ik het buitengewoon aantrekkelijk om te gaan naar een wereld waar er een te veel aan vrijheid van meningsuiting zou bestaan. Suriname was, tenslotte, maar een autoritair landje waar gehoorzaamheid en {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgzaamheid als deugden werden gepredikt en waar het stikte van machtswellustelingen als Doktor Murke. Maar dat is het niet alleen. Mijn Duitsjuf en Heinrich Böll hadden ook om andere redenen ongelijk. Het bewijs vond ik in het artikel van Salman Rushdie. Wat Rushdie verloren heeft, sinds Khomeiny dat maffe doodvonnis over hem uitsprak, is precies die vrijheid om te babbelen. Om vrijelijk te associëren en van gedachte naar gedachte te dwarrelen, in plaats van te communiceren met zijn omgeving alsof hij een duur intercontinentaal telefoontje aan het plegen is. Daarom is zijn artikel in de krant, een wanhopig pleidooi voor zijn zaak, ook zo saai uitgevallen. Het is een panische monoloog geworden, zonder de kalmte van de vrijheid. Het is een verknipt verhaal, alsof Doktor Murke ermee bezig is geweest. En daarom kon het verhaal van een schrijver die ik zo zeer bewonder ineens mijn aandacht niet vasthouden. Juist omdat Rushdie krampachtig probeert niet af te dwalen, raak ik als lezer afgeleid. Wat ik Rushdie toe zou wensen is de vrijheid om weer mooie zinnetjes te maken, om zijn gedachten de vrije loop te laten, om toevallige ingevingen op te schrijven, en dan zien of daar iets boeiends uitkomt. Wat ik van alle intellectuelen zou willen is dat ze de Doktor Murke in hun geest verbannen en vrijblijvend doorgaan met babbelen. Over Rushdie, en over het spreken en het zwijgen, en over goed klinkende zinnen, en over schlagers en over mooie leraressen Duits. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Astrid Roemer Maar een struisvogel kan hard lopen, mam Ze durfde nauwelijks op te kijken wanneer het geroezemoes van personen haar weer stoorde. Ver van de deur was ze gaan zitten - het eerste kwartier weggezakt achter een ochtendblad waar ze niets in zag dan haar eigen gedachten. Maar die waren onvermijdelijk geworden. Hoewel ze de kaken met kracht dichthield hoorde ze haar eigen stem herhaaldelijk hetzelfde verhaal opdreunen. Alsof ze de beheersing van haar zinnen was kwijtgeraakt. Alsof ze een tijdbom was. Daarom zat ze in deze kamer - haar onrust was te groot geworden om thuis op te bergen en te gevaarlijk om zomaar de ruimte te geven. Ze was benieuwd hoe ze er onder deze omstandigheden uitzag. Met zoveel chaos van binnen lukte het haar gewoon nooit haar buitenkant in ogenschouw te nemen. Dan vermeed ze spiegelende oppervlakken en de ogen van vrienden en naaste familie zoveel mogelijk. Aan de muren van deze kamers hingen kalenders waarop Aziatisch halfnaakt. Op de onderhouden parketvloer lag een vlak diepgroen kleed. De stoelen waren van gladgewreven hout. De tafeltjes rotan met ontspiegeld glas. Voorzichtig en ietwat beschaamd liet ze haar blik ook gaan naar de mensen: twee mannen die met elkaar spraken en een vrouw die apart zat. De heren hadden schoenen aan met te hoge blokhakken. Geen sokken. Eén had een reeks onzuivere plooien in zijn grijze broek. De andere barstte bijna uit zijn jeans. Blijkbaar hadden ze geen bijtende gevoelsproblemen want ze aten op hun gemak diverse harde puntbroodjes bakkeljauw op, zonder te knoeien. De dame glimlachte steeds bemoedigend naar de koutende mannen en samenzweerderig naar haar. Alsof zij er niet zelf zat voor rechtshulp! Daarom vouwde ze met veel misbaar de krant dicht, stak haar nietig reukorgaan de ruimte in en snoof intens, want moed had zij inderdaad genoeg en vooral van het soort dat haar altijd-altijd weer in zijn armen had gedreven. Op straat gebeurde wat alle dagen onopgemerkt gebeurt: vrouwen, mannen en voertuigen in beweging - ze verdwenen net zo snel uit het zicht als zij er in schoven. Maar het raam gaf weinig uitzicht en de ramen van het huis waar ze tegenaan keek waren gesloten gebleven. Net als haar eigen ramen thuis. Dicht. Potdicht. En hermetisch gesloten zouden ze blijven ook tot ze lucht had gegeven aan haar eigen interieur. Het was een opslagruimte geworden. Ze had er zoveel opgestapeld al die jaren. Er waren zelfs dingen bij die ze totaal was vergeten ook al voelde ze hun gewicht toenemen. Bezwaren hadden haar binnenkant volledig gevuld. De laatste tijd had ze ademhalingsmoeilijkheden, maagklachten, kuitkramp, buikloop en sinds kort steken in de borst. En zij was niet van plan zich door gekanker te laten overwoekeren - nooit. Daarom bleef ze in deze kamer zitten op dit ontwapenende uur van de donderdag. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitzonderlijk is het niet. Om haar heen kronkelden relaties troosteloos verder en werden er kinderen grootgebracht op stabiele puinhopen. Het echt-paren was met de tijd een serieus spel geworden: schaak, mat - schaak, mat en daartussen het geblokkeerde veld waar vooral de kinderen de hoofdrol in speelden - schaak, mat. Haar eigen zoons bij voorbeeld. Soms vroeg ze zich verbijsterd af waar ze in 's hemelsnaam vandaan waren gekomen: de oudste, ogend als hij - alwetend en onverschillig en zijn vierjarig broertje dat haar lichaam nog niet was ontgroeid. En de abortus. Eenmaal. Tweemaal. Driemaal. Omdat zij geen zin had in nog meer kroost. Omdat zij maar geen vat kon krijgen op zijn liefdesleven. De laatste keer had hij haar ronduit bespot omdat ze weer tegen haar zin en ondanks haar spiraaltje zwanger was geworden en hij had er manisch op gestaan zijn nakomeling te houden - desnoods alleen maar om aan wederzijdse vrienden en familie te bewijzen dat er nog vruchtbaar gevrijd wordt tussen ons, had hij gelachen. Zij kon eigenlijk niets anders dan weeklagen zoals vrouwen van Verre Volken doen - bomen omarmen, schreeuwend dansen en kletsnat in het zand neerstorten, terwijl iedereen toekijkt het verdriet vieren. Maar die vrouwen kiezen niet zelf de vent uit die het hart uit hun lijf rukt en langzaam opvreet. Daarom had zij slechts de beslotenheid van haar eigen badkamer en de voorspelbaarheid van de douche. Vaak had ze zich laten gaan - langdurig en onbeheerst, omdat ze weet dat schoonheid van lijf en leden veel minder tijd kost dan de zuivering van het gemoed en omdat ze wist dat haar tranen samen zouden vloeien met ander soortgelijk vocht. Vooral dat laatste luchtte op: zij is niet de eerste vrouw die om haar man tranen laat - noch de enige - noch de laatste. Wanneer ze dan volkomen ontspannen de slaapkamer betrad om zich in het echtelijk bed met slaap te omwikkelen, liet hij onomwonden merken dat hij wist dat zij in het bad had gemasturbeerd. Die schoft toch - werd hij maar monddood gereden op een blauwe maandag, dan was ze voorgoed van zijn hatelijkheden af. Alsof hij niet wist dat ze masturberen nog erger vindt dan zuipen en tergend vernederend - die schoft toch. Bijna had ze het uitgegild maar snel genoeg drukte ze een vuist tegen de lippen. Ze kon immers beter stilzwijgend de tijd nemen om het zegel te verbreken. Ze zal spreken - al haar tongen zullen tot bekennen worden gedwongen tot er van haar ervaringen niets meer overblijft dan een zucht. ‘Het wordt nog laat voor u’, zei de vrouw. Ze was geschrokken. Ze bleken alleen in de kamer te zijn. En opeens was ze blij met die vrouw en wilde ze die stem weer horen. ‘Pardon?!’ ‘Omdat hij de tijd neemt om naar zijn cliënten te luisteren wordt het nog laat voor u’, herhaalde de ander geaffecteerd. Ze schrok weer. Ze schoffelde met de punt van haar pump tegen het vloerkleed. ‘Ik dacht dat het een vrouw was.’ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze doen het samen. Beurtelings. Op donderdag houdt hij spreekuur. Morgen ook. Op maandag en dinsdag zit zij er.’ ‘Is hij nog jong, mevrouw?’ ‘Veertig. Daaromtrent.’ ‘En zij?’ ‘Ook zoiets. Hij is een oud-leerling van me, daarom heb ik hem gekozen. Trouwens, in mijn geval maakt het niet uit. Hoewel ik mij kan voorstellen dat het in andere gevallen anders ligt.’ Ze luisterde schijnbaar apathisch. Vastbesloten geen lucht te geven dan wanneer ze voor de raadsvrouw zat. Bovendien zag deze mens er veel te breekbaar uit - nergens geëtst door het samenleven. En zij had meer tijd nodig om zich af te stellen op de man die zo meteen haar aanklacht tegen zijn soortgenoot zou moeten honoreren met een voorspoedige scheiding van tafel en bed. Ongezouten zou ze klinken zodat de rauwheid van haar kwetsuren door zijn neusgaten naar zijn hoofd zou dringen. Maar ze voelde zich zo onstuimig worden. Voortdurend bedreigd door een onverwachte ontlading. Straks barstte ze nog in tranen uit in plaats van in woorden. Daarom kleefde ze haar blik aan het uiterlijk van de dame. Haar onkreukbare jurk. Vooral haar veredelde armen en vingers hadden haar aandacht. Het schitterende bandhorloge. De gouden armbanden. De ringen met opvallende edelstenen. Ze streelde haar eigen polsen en draaide aan haar trouwring die een symbool was geworden van de strengste kloosterorde. Ze had acuut een katoenen zakdoek nodig. In haar tas kwam ze zijn verkreukte sigaretten tegen. Een ijskoude aansteker. Zijn vulpen. Een bankafschrift waarop zijn naam en haar salaris als creditmutatie. Ze moest de neiging bedwingen juist daarin haar neus leeg te snuiten. Maar hij zou weer schaterlachen als ze het hem ooit vertelde en zij zou dan meteen weer smachten naar zijn tongzoen - genoeg. Daarom zat ze er nog steeds en handelingen beheersen begint bij gedachten ordenen en dat is pas een feit wanneer ze als schriftelijk zijn geformuleerd en onderkoeld onder woorden zijn gebracht - genoeg. Koud en formeel, feitelijk en doordacht zou ze puntsgewijs haar bezwaren op tafel leggen tot haar raadsman hoestend naar lucht zou happen - eeuwenoud stof zou er opwaaien. Hij was binnengekomen met het routinegebaartje van altijd: sleutel een halve slag naar rechts, deur openduwen met de vlakke hand en dicht, geluidloos nachtclip vastschuiven. Hij had zijn automatismen uitgevoerd - schoenen loswringen tegelijk broekriem loswerken met de knoopjes vanaf de boord tot zijn navel. Gewoontegetrouw liep hij naar de keuken voor zijn nachtborrel. Hij had zijn hand reeds naar de lichtschakelaar gebracht toen hij mij zag zitten - schrikwekkend ongewoon. Toch zat ik in mijn streepjesnachtpon aan zijn eigen groenhart keukentafel met in het haar dezelfde roze krulspelden bijeengehouden door een ragfijn haarnet. ‘Ben je niet goed?!’ had hij gevraagd omdat hij op dat moment veel te geblokkeerd was om iets zinnigers uit te kramen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had geen antwoord gegeven. Ik was star blijven kijken naar zijn wekkerklok die ik bij gelegenheid naast zijn cognacfles had neergezet. ‘Het is bijna vier uur. Allang vrouwenbedtijd’, grapte hij manmoedig en hij deed omslachtig een kast open op zoek naar een meer geschikte slaapmuts. Met rumfles en bierglas kwam hij op me af - schijnbaar klaar voor een luchtig praatje. ‘Doe die kast weer dicht.’ Het was minder dan een gebod. Niet eens hard uitgesproken. Maar mijn woorden schenen de rust die hij wilde vasthouden zo te hebben aangetast dat zelfs het glaswerk aan zijn greep ontsnapte - scherven. En scherven bij de echo van brekend glas vermengd met de geur van alcohol worden dan beangstigend - de nacht in barensnood. Hij moest hyperventileren. Tolde niezend door de keuken. Bleef uiteindelijk met de hik zitten. Ik had mij nog steeds niet verroerd. Ik zag hem staren naar de vlek die de rum in een mum van tijd in zijn parket had gebeten en opspringen. ‘Een dweil?!’ Het was meer opdracht dan verzoek en ik had hooghartig naar de richting van de achterdeur gewenkt. Duidelijk verrast door dit simpele gebaar van medeleven schoot hij gedwee naar buiten. Ik hoorde hem de trap aflopen, de tuin ingaan en begreep dat hij in de roerloosheid van de struiken wat tot zinnen zou proberen te komen. Maar ik wist ook dat zijn auto rijklaar stond - met haar koperen flanken startlustig gericht op de grote weg. En ook dat hij tot alles in staat was als zijn kinderen sliepen - zelfs toeterend ons huwelijk uitrijden. Daarom had ik hem opeens naarstig gevolgd en daarom had ik hem bij de kraag gegrepen en tot staan gedwongen met mijn stem. ‘Voor het eerst wil ik precies weten waar je vandaan komt?!’ Hij reageerde niet - althans: hij schoof uit handbereik, keek omzichtig rond alsof hij zich geneerde voor de nacht en liep spoorslags met emmer en dweil de trap op. Ik schaamteloos en bloeddorstig achter hem aan. ‘Waar was je?!’ Ik schrok van mijn eigen stem. Van de vechtlust die in mij golfde omdat ik weigerde nog de waarheid te zien in zijn gezicht, haar bij zijn kleren te ruiken en te voelen aan zijn handen. ‘Waar was je deze nacht en de nachten daarvoor?!’ Mijn stembanden stonden op springen. Ik hamerde door, vooral omdat hij opzettelijk medelijdend naar me keek terwijl hij gespannen de scherven opveegde alsof hij woorden voor mij sprokkelde. Zijn traagheid wakkerde mijn ongeduld nog meer aan. ‘Waar was je, klootzak!?’ barstte ik los. Hij was opgestaan en wreef zijn handpalmen droog aan zijn pantalon. ‘Wil mevrouw echt weten waar meneer zijn nachten doorbrengt?’ Ik staarde naar de vloer die hij klinisch schoon had gedweild. Ik snoof naar de alcohollucht. Ik klappertandde. Hij was naar onze trouwfoto gelopen - hij had die fluitend opgepakt - hij was wijdbeens voor me komen staan - hij had gegrinnikt - hij had gevonnist met de ogen dicht: ‘In staatsverband sta ik naast je. Eeuwigdurend. Ingelijst. Wat wil mevrouw nog meer van meneer?’ Nog voor hij was uitgesproken had ik de lijst met inhoud naar de muur geslingerd met veel meer spankracht dan het van mij zou {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} vergen om hem tegen de Mount Everest te pletter te gooien. En luidop gesnikt heb ik. En in plaats van de ruimte te geven aan het magma dat mijn hoofd en mijn buik verliet, dus in plaats van de stroom te kanaliseren desnoods omdat hij het is die mijn haard altijd-altijd weer in beroering brengt, in plaats van naar mij toe te komen en zijn armen om mij heen te slaan, in plaats van mij tenminste zijn toeziend oog te gunnen om mij hoe-dan-ook te ontladen, dus in plaats van na maanden van ontkenning mijn bestaan als zijn vrouw te bevestigen, was mijn man kwaad geworden. Mijn God - hij werd kwaad, siste ‘struisvogel’ en liep als een eunuch het huis uit en ik luisterde hoe hij grommend onze straat uitreed. Maar de emmer stond er en de bezem en de scherven en de lijst en de foto. En de achterdeur stond open en de voordeur stond in het nachtslot en het was vier uur negenenvijftig toen mijn machteloosheid zich naar binnen keerde en naar buiten. In een maalstroom naar buiten en naar binnen. Ik zocht wraak. Ik wilde zelfmoord plegen door in zijn vrieskist te gaan liggen - spiernaakt. Ik wilde zijn huis in vlammen zetten die tot waar hij zich bevond rook verspreidden. Maar de gelaten van mijn kinderen hielpen mij het midden te vinden tussen binnenkant en buitenkant: zijn leren bureaustoel, zijn linnen doeken, zijn plastieken van gips, zijn videobandjes, zijn trombone, zijn vrijetijdskleding en heel onze slaapkamer heb ik in de kleinst mogelijke stukjes gehakt. Van de dame mocht ze voorgaan. Ze weigerde. Ze was erop ingesteld nog een groot uur haar bezwaren helder te krijgen en af te wegen. Toch maakte het snel veranderende straatgezicht haar onrustig. Vooral de vrouwen die ze in het oog kreeg. Die hadden in de manier waarop ze hun voeten neerzetten iets wat haar oorsuizingen gaf. Misschien hadden ze ooit ook hun spullen samengeraapt en gedumpt bij een ver familielid en een ochtend lang gezocht naar een schuilplaats omdat ze het in de echtelijke woning niet langer uithielden. Speelgoed van de jongens. Schoon ondergoed. Make-up spullen. De bijbel. Meer niet. Ze had zich ziek gemeld aan het werk. Ze had haar zoons bij een nicht gedropt. In de vroegste ochtend. Op een herenfiets. Omdat hij toch niet meer was komen opdagen - mijn hemel: ze had zelfs de chaos moeten opruimen omdat de kinderen als zetstukken waren in het spel en niet haar tegenspelers. En hem wilde ze zo hartstochtelijk voor eeuwig en altijd mat zetten. Maar hij had zich mooi aan de spelregels onttrokken en was gewoon niet komen opdagen. En zij maar uitvluchten verzinnen om zijn kroost koest te houden. Ze begon door de kamer te lopen - pratend alsmaar pratend. Een heleboel vrouwen in haar bleven aan het woord. Zij hoefde alleen maar het hoofd achterover te gooien en aan te horen. Ze was bij een soort overloop gekomen. In gedachten verzonken. Er hing een enorme koperen wandklok. En die liet haar digitaal zien hoe laat het was! {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze rende langs het trottoir. Ze was helemaal vergeten dat haar fiets tegen de stoep stond. Langs rijen auto's rende ze en langs menigten mensen. Horden schoolkinderen stormden op haar af. Haar hart bonkte in haar keel. Zal hij straks toch thuis zijn?! Al acht jaar zit hij er om dertien uur twaalf geheid. Met zijn kroost dat hij van school had gehaald - hongerig en ongeduldig. Zonder hem zou hun woning leeg zijn. Haar keuken steriel. De hond - zij zou blijven janken. De buren - zij zouden haar blijven nakijken. Ze kreeg het gevaarlijk benauwd. Ze wenkte naar een busje. Ze had zich naar een zitplaats gewrongen. Ze ravotte mee over de gehavende asfaltering. Ze gaf een bankbiljet. Ze vergat dat ze nog geld terugkreeg. Ze was reeds vol van de tajerbladen en de gerookte vis die ze klaar kon maken - gauw, gauw. Ze staarde voor zich uit. Vlakbij, hoog en vitaal, wachtte haar thuis. Met haar buik stond ze tegen het aanrecht. De hond lag over haar voeten. De jongens zeiden weinig. Ze schurkten tegen haar aan. Ze wisten de stank van twist te onderscheiden ondanks de vertrouwde lucht van haar kooksel en zijn badzeep. Hij proestte en hoestte heldhaftig in de badkamer. Misschien huilde hij wel op die manier. Misschien lag de wanhoop in zijn kleren. Ze wist dat hij die op de vloer zou laten liggen - zijn kakikleurige uniform - en dat de jongens zijn ondergoed ineens ergens zouden vinden. ‘Ik heb maagpijn!’ baste hij. Heel even schokschouderde ze. Maar tegelijk drukte ze de hoofden van haar kinderen hard tegen haar heupen aan en wrong ze haar voet wat dieper in de vacht van de hond. Ze kon haar bezwaren op schrift stellen - langzaam maar zeker. Ze kon op maandag en op dinsdag bij de advocaat terecht - week in, week uit. Maar vannacht had ze haar kop helemaal uit het zand getrokken en ze had de zon zien opkomen. ‘Weet je dat een struisvogel niet kan vliegen?’ Ze knikten als Wijzen. ‘Maar een struisvogel kan hard lopen, mam!’ Wis en waarachtig. Het was de stem van haar eersteling. Hij had zich losgewrikt. Ze glimlachte naar hem. De jongste sloeg zijn armen naar haar uit alsof hij weer gedragen wilde worden. Toen liep ze veerkrachtig naar de slaapkamer om pijnstillers voor zijn vader te halen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Sakafasi Kwamina Abeni Onder de koffiemamaboom aan de rand van het kleine kerkhof, midden in de suikerrietvelden, stond Tinus, de ogen en oren gespitst op het gewuif en geritsel van het onafzienbare groen. Het was haast middernacht en het maanlicht viel vlekkerig op zijn donkere gestalte, verstard van spanning en angst. Achter hem hoorde hij het hijgend zwoegen van andere slaven die het graf, waarin onder de gloeiende zon van de afgelopen dag zijn moeder was begraven, inmiddels hadden geopend en de zware kist naar boven probeerden te tillen. Het was nog maar een paar maanden geleden dat de blankofficier van de plantage alle slaven bijeen had geroepen om hun te vertellen dat slaven niet meer 's nachts begraven mochten worden en dat er daarbij ook niet meer gezongen en gedanst mocht worden, ja dat zelfs de traditionele muziek vanaf dat moment verboden was. Hij had uitgelegd dat dit een verbod van de Gouverneur-Generaal was aan de plantage-eigenaren, die bij overtreding een boete van vijfhonderd gulden zouden moeten betalen, waarvan de helft in de Staatskas zou komen en de andere helft onder de arme blanken zou worden verdeeld. De eigenaar had op de achtergrond staan meeluisteren, maar draaide zich bruusk om toen na de bekendmaking een gemompel en gemor onder de slaven uitbrak. De blankofficier trok zijn sabel en wenkte zijn zwarte helpers met de zwepen naderbij, waarop het al gauw stil werd en de slaven zich verspreidden over de velden en de fabriek. Nu stond Tinus op wacht. Zijn moeder was de eerste dode na die nieuwe inbreuk op hun gewoonten en een groepje minder bang uitgevallen slaven had hem verteld dat zij zijn moeder deze nacht opnieuw zouden begraven met het vereiste eerbetoon aan de dode en haar voorouders. Bevend van angst had Tinus geweigerd om mee te gaan, maar hij had uiteindelijk toch moeten zwichten, hij was immers de enige zoon - aaiee, dacht Tinus, en wat voor een zoon. Hij besefte ineens dat hij zijn moeder had gehaat vanaf het moment dat hij wist wie zijn vader was. Als jong meisje was zijn moeder, een statige pikzwarte negerin, uit Afrika naar Suriname gekomen. Op de slavenveiling was zij gekocht door de eigenaar van de plantage en als huisslavin tewerkgesteld. Dat de eigenaar ook Tinus heette, dat was kleine Tinus, die in het plantagehuis was geboren en opgegroeid, in het begin niet zo opgevallen. Het gebeurde wel meer dat slavenmeesters hun slaven naar zich zelf noemden. Maar toen hij opgroeide en zijn speelmakkers hem begonnen uit te lachen om zijn lichtere kleur, besefte hij geleidelijk dat hij anders was. Hij was niet echt zwart, zijn neus was rechter dan die van de anderen en de typisch lichte handpalmen en voetzolen had hij niet. De zekerheid kwam toen hij op een dag met de eigenaar mee moest op een ronde over de hele plantage. Tinus moest het geweer en de zak met proviand dragen en liep gewillig achter zijn meester aan. Bij de kreek gekomen die door de plantage liep, kleedde de eigenaar zich uit om te gaan zwemmen. Bescheiden keer- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} de Tinus zijn rug naar het water, maar grote Tinus lachte bulderend. ‘Hé, mi boi, niet zo verlegen hoor, draai je maar rustig om, ik ben immers je vader.’ Met een ruk draaide Tinus zich om en keek naar de naakte man, naar het afschuwelijk wit van de billen en het bungelend geslachtsdeel, scherp afstekend tegen de gebruinde benen en het bovenlichaam. Een woeste haat steeg op in de veertienjarige jongen. Een kreet ontsnapte aan zijn longen: ‘Yu sakasaka, jij mijn vader? Yu didibri, de duivel ben je, wit beest.’ Hij smeet het geweer en de zak met een wilde zwaai in de struiken, misselijk van woede, angst en vernedering. En hij vluchtte, weg van die man, weg van de afschuwelijke waarheid, weg van de schaamte. Dwars door de rietvelden, verder en verder. Tinus de bastaard, dreunde het in zijn hoofd, Tinus de bastaard, Tinus de bastaard. Tot hij eindelijk uitgeput wegkroop onder de waranda van het plantagehuis, als een geslagen hond. Die avond in het slavenhuis maakte hij bekend dat hij vanaf dat moment geen Tinus meer heette, maar zijn dé-nen, zijn dagnaam, zou dragen, Kwamina Abeni, de naam voor op dinsdag geborenen. Hij zag begrip en respect in de ogen van zijn medeslaven. ‘Ai en sabi, hij weet het’, hoorde hij fluisteren, ‘hij is een man geworden.’ Vanaf die dag kwam Kwamina niet meer in het huis van de meester. Na een heftige ruzie met zijn moeder, die hem koppig Tinus bleef noemen, ontliep hij haar zo veel mogelijk en deed zijn werk op de velden als een man. Als de eigenaar in zijn buurt kwam, deed die net alsof er niets was gebeurd en ook Kwamina negeerde hem. ‘Ik heb geen vader’, was zijn antwoord als een nieuweling hem vroeg wie zijn pa was, ‘mi no ab' pa, ik ben Kwamina, de zoon van niemand.’ Haast twintig jaar was Kwamina nu, stevig, gehard door het zware werk, voor het oog een modelslaaf, gewillig en gehoorzaam. Maar in zijn hart leefde de haat tegen dit leven. Voor zijn geestesoog verscheen nog steeds dat vernederende beeld van die naakte man die zich zijn vader had genoemd. ‘Hé, Kwamina, un klari, we gaan beginnen’, de fluisterende stem van Kofi, een leeftijdsgenoot, haalde Kwamina uit zijn mijmeringen. Hij hoorde nu ook het gedempte gedreun van de apinti-drum en van de ansoko banya, het teken dat de plechtigheid was begonnen. Kwamina liep naar het open graf. De kist was bedekt met bonte doeken, een vuurtje brandde op enige afstand, waaruit de goede geur van bus'nengrekandra opsteeg om de slechte geesten te verdrijven. De obyaman [medicijnman] prevelde in het Kromanti, de godentaal, zijn gebeden. De slaven en slavinnen stonden in een kring om de kist. Kwamina stapte in de kring terwijl de agidadron inviel in het ritme van de andere drums om aan te geven dat het voorouderritueel kon beginnen. Zachtjes begon men te zingen, het aloude, uit Afrika meegebrachte lied om Anana, de schepper, te vragen om aanwezig te zijn via de god Yaw: Nana broki, yaw e begi Nana broki, yaw e begi Yawasi, yawasi, yawasi bobo {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Nana broki, yaw e begi enzovoort, wachtend op een teken dat het gebed zou zijn verhoord. De drums werden indringender, de mensen raakten al zingende in de ban van de drums en hun eigen lied, hun stilstaan werd dansen in een cirkel om de grafkuil. De obyaman viel in met het lied dat alleen door ingewijden in de geestencultuur te begrijpen is: Madosi madosi, akanidyewa o A gedehusu, akanidyewa o, Awese kasamasa... Plotseling werd het heilige ritueel verstoord door het geluid van een schot en een donderende stem: ‘Wat moet dat, verdomme nog aan toe, stelletje heidenen, donder op van hier, slaventuig.’ In het licht van het flakkerende vuur verscheen de plantage-eigenaar met de blankofficier en zijn helpers, die er op los begonnen te slaan. In paniek renden de slaven weg, achtervolgd door de zwepen en stokken; gekrijs en getier vermengden zich met het geluid van hun rennende voeten. Slechts twee bleven er staan, de meester en Kwamina. Tegenover elkaar aan weerszijden van het open graf, naast de met doeken bedekte kist. ‘Jij’, brulde Tinus, ‘jij durft het mij te trotseren. Ik zal je leren, jou bastaard, dit wordt je dood, honderd stokslagen staan hierop en ik zal wel zorgen dat je die niet overleeft, al zal ik zelf...’ Schuimbekkend stond hij daar, Tinus de meester, tegenover zijn zoon, Tinus de slaaf, die een wonderlijke rust over zich voelde komen. Glimlachend sprak hij: ‘Ik ben Kwamina, mijn eigen meester, maar jij, jij bent Tinus de bastaard.’ Langzaam, als in trance, bukte hij, nam een vlijmscherpe houwer, het wapen van de rietkapper, op, kwam met één stap over het graf van zijn moeder en sloeg en hakte in op dat gehate gezicht tot het onherkenbaar was en Tinus levenloos in het gras lag, de bebloede houwer naast hem. Kwamina hief de handen in een smekend gebaar omhoog en schreeuwde het uit: ‘Anana, mi gado, de bastaard is dood, mi no sari, ik heb geen spijt, straf mij hoe u wilt.’ Gewillig liet Kwamina zich boeien door de blankofficier en zijn helpers, die inmiddels terug waren gesneld. Onverschillig liet hij zich meevoeren en opsluiten en even onverschillig hoorde hij enkele weken later door het Hof van Justitie het doodvonnis uitspreken: de dood door de brandstapel. De volgende ochtend werd Kwamina verbrand bij het Fort Zeelandia te Paramaribo zonder ook nog maar één woord te hebben gezegd. Hij had zijn strijd gestreden, hij was vrij. Op het kleine kerkhofje tussen de suikerrietvelden liggen naast het graf van Kwamina's moeder nu twee verse graven. Het ene is afgedekt met een granieten plaat, waarop staat gegraveerd: ‘Hier rust Tinus Allendis, die op wrede wijze werd vermoord door zijn slaaf Kwamina.’ Op het andere staat een eenvoudig houten kruis waarop staat geverfd: ‘Hier rust Kwamina Abeni, de slaaf.’ {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Shrinivási A de sem/Er is geen verschil Over een zandweg bereik ik hun huis. Nog als vroeger is deze streek. Ongeasfalteerd. Met een kernbevolking van hindostani's. Het nieuwste zijn, in het oog vallend, nog de busjes in hun concurrentiedrift naar deze plek, geen half uur van de stad Paramaribo. Door een stuk mul en heet zand bereik ik het erf. De poort staat wijd open, een tweedelige poort waarvan de rechterhelft onder een hoek in het zand staat. Het houten huis waar je direct op keek, verliest zijn gezicht achter een stenen flatgebouw dat niet afkwam wegens gebrek aan mankracht, door gebrek aan collectieve eensgezindheid om het bewoonbaar te maken. Door de onbeglaasde ramen kijk ik zo tegen de wanden aan. Man, vrouw en twee jongere broers van de man, die dit werk op zekere dag staakten. Elkaar nu slechts weten per brief. Het is enorm stil als ik het erf verder inloop. De paardekar rechts op het erf - alles had er zijn vaste plaats - is verdwenen. Maar vooral de kinderen mis ik, alsook de groteren en de volwassenen. De juichende roep van de kleintjes, dat er bezoek komt. Deze kleintjes, de tár [telefoon] van het huis. Het afdak van het huis, naar achter aflopend, is er nog met de planken tegen de steunpalen, dienend als stoel, als zitplaats. Het afdak grenzend aan de keuken, waarvan het dak ook schuin afloopt, staat loodrecht hierop. In de deur met het kleine houten trapje mis ik mijn nicht, altijd paraat om mij vragen te stellen, daar haar man weinig spraakzaam is. Hij bezit wel een distributieve aandacht, want telkens hoor je hem in korte zinnen opdrachten over het erf slingeren. Opdrachten naar de kinderen, de schoondochters en zijn vele zonen. Er zijn vragen bij of het wel snel genoeg gaat in de keuken en of de kleintjes niet in bad moeten; wat er met hen gebeurt bij de erfkraan, waar ze worden ingezeept, gewassen en afgedroogd. Hij controleert de ruif van het paard en houdt alles in de gaten. Ik zit vandaag op de lege bank. Er is geen gesprek. De keuken is gesloten. De killi [slot] bevestigt dat, en de afwezigheid van de geur van vuur en hout of de rook vanuit de culhá [oven] via de plankspleten. De geur van masala [gele specerij] in de jonge avond wanneer de rust teruggekeerd is op het erf, ontmoet ik niet. Waar is de opkringelende rook, bij een plotse ietwat harde wind uitwaaierend over het erf als een schoon insekticide tegen de muskieten? Hé! Snuift daar het paard in de stal? Zie ik weer de hoop mest, de bossen vers gras en de hoge bananebomen voor de stal, met weer daarvoor de door de tijd zwart geworden planken tafel voor de afwas van de vaat? De donkere tafel met het glimmende emaille- en aluminiumspul mis ik, en de schoondochters stilletjes in de keuken keuvelend en mijn komst bevestigend of bij de vaattafel schurend en wassend, snel opkijkend in de richting van het bezoek. Zijn er de neven weer, roepend vanuit de badkamer dat ze er zó zijn, terwijl ze de tijd nemen om er zo schoon en voordelig mogelijk uit te zien? Ja, ze zijn er weer met tientallen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen over de politiek, over de toestand in de wereld, over godsdienst. Met allerlei redeneringen over hoe het huis af te krijgen; waar en hoe het voordeligst materiaal te kopen; hoe alles tegen niet al te hoge prijs te laten transporteren. En dan de toekomst. Er vallen al gedachten om, als alles mis mocht gaan, te vertrekken naar den vreemde. Naar Blanda, naar Holland. Holland met zoveel mogelijkheden. Je kunt er makkelijker afstuderen en vlugger. En dan die reuze menselijke, sociale voorzieningen. Ik zie ze voor zich uit dromen en berekeningen maken. Ik weet het. Als er één overgewipt is volgen de anderen. Het is als een axioma. Die ene zal een huis hebben en zich opbouwen. En zijn huis wordt dan een transitostation. Een koele zucht van de wind brengt me weer tot de realiteit, maar ik mis nog immer deze fijne familie. De vader ook, tanig en met zo nu en dan een snauw naar de kinderen, als om hen af te remmen in hun drift. De moeder die hen roept en geen gehoor krijgt, hen daarna uitscheldt en bedreigt, maar daarbij blijft het. Dit landelijke volk gebiedt en verbiedt in een hoger stemvolume. Dat hogere volume accentueert hun ernst, bevestigt hun macht. Ik zit stil en luister naar de dag tegen de avond. Ik kan het erf niet loslaten. Mijn oog valt weer op de keuken, de badkamer, het lange smalle erf met de moestuin, waar eens rijen aubergines, waar peperplanten stonden en allerlei groenten. Ook de kippen zijn verdwenen. Het samen eten met de hand. Rijst met tarkári [groente] en de nooit ontbrekende chatni [pepergerecht] of atyár [zuurgoed]. Je kon ook een verse gaddar [boomrijpe peper] krijgen als het eten niet te heet was. Ik loop het erf af in het hier niet mulle zand. Tussen de bomen spreidt zich de hemel. Wolken lijken ineens zo veraf. Er komen nachtelijke geluiden binnen. Knisterende geluiden van onzichtbare dieren. Langgerekte hoge geluiden van kleine kikvorsen. De lantaarndrager en vuurvliegen die de donkerte openflitsen. Aan het eind van het erf maak ik rechtsomkeert. Bij het huis, dicht bij de poort, geen taal die ik kritisch beluister. een ‘Phirse já hai oom?’ [Ga je weer weg, oom?] of ‘Kab ayye bhái?’ [Wanneer kom je weer langs, broer?] of ‘Breng de volgende keer lekkers mee uit de stad!’ of ‘San y' e denki fu onafhankelijkheid?’ [Wat is je mening over de onafhankelijkheid?] Ze zijn er niet meer. Nazaten van de immigranten uit India. Binnengestroomd uit de poorten van Calcutta, Madras, via Kaap de Goede Hoop de oceaan over, langs Kila (Fort Nieuw-Amsterdam). Een eeuw geleden. Gedeeltelijk Telugu sprekend. Voor het merendeel een mengsel van Bhojpuri en het Avadhi bezigend, terwijl het Hindi dat zij met mátri bháshá [moedertaal] aanduiden, verstaan wordt. Voor de Moslim is het Urdu. De kinderen in deze nieuwe tijd haspelen drie talen dooreen, maar menigeen werpt zich op het Hindi en verwerft er de primaire diploma's in. De volwassenen, zij hebben alles verkocht. Bevreesd voor de onafhankelijkheid. Bevreesd voor hun vrijheid. Voor hun vrouwen en dochters. Voor eenzijdige {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} belastingdruk. Voor het kortwieken van hun expansiedrift, de beteugeling van hun ijver en werkdrift. Voor remming van hun cultuur en taal. Zij zijn de oceaan overgestoken. Ik vraag hun: ‘Waarom?’ ‘Wij willen liever de stoep vegen van de Hollanders dan hier in slavernij leven. Wij maken nooit eens kans op de sociale ladder te klimmen, met het weinige lagere schoolonderwijs. Wij hoeven niet te rekenen op vooruitgang, want wij hebben geen bakaman [kruiwagen]. En onze partij is in de oppositie krachteloos. En wie zijn wij’, zeggen ze mismoedig. ‘Wij behoren niet tot de voorname families. Wie kijkt er naar ons om als er geen verkiezingen voor de deur staan? Nee, wij willen desnoods vooraan beginnen.’ Ik vraag weer: ‘Waarom ga jij?’ ‘Ik ga niet’, komt het militante antwoord. ‘Ik blijf hier. We moeten het land verdelen. Het westen voor ons. De rest voor de negers.’ ‘En zal dat lukken als het land verdeeld is’, vraag ik. ‘Natuurlijk. Wij zullen in de wereld landen en mensen genoeg vinden die ons zullen steunen. En ook hier’, komt het er vlot uit. ‘Maar daar ben ik niet al te zeker van. Zullen de rijken die volgens mij steeds rijker en rijker worden, zich ineens bekeren? Zullen ze jullie toestand willen begrijpen?’ ‘Natuurlijk. Ze zullen hun zaken blijven runnen, maar participeren in onze pionierspogingen.’ ‘Om een staat in een staat te worden? Om de segregatie ook hier in te voeren? Om te komen tot raciale en godsdienstige scheiding? Ik voel er niet voor.’ ‘U bent niet enthousiast.’ Ik knik en zeg dat ik er niet of half in geloof. Dat ik het zal betreuren als zo weinig volk de weg van een Cyprus of een Korea opgaat. Wie bezit had, heeft dit met verlies verkocht. Ze zijn vertrokken. Ik loop terug naar de bus. Rijd de stad binnen en denk. Waarom is ons volk zo verwijderd van die grote eenheid? Waarom? Het isolement is er de schuld van. Alle rassen eens vreedzaam naast elkaar wonend, hebben nu de shock van hun leven. In een onafhankelijk Suriname wonen is samen wonen. Is eensgezind werken aan de toekomst. Is een grote mate van individualisme omzetten in sociaal-zijn. Ik weet dat het zeer moeilijk valt in dit land van dubbele moraal. In dit land, als zovele andere, van ongebreidelde corruptie, bestendigd door een egoïstische politiekvoering. Waar het binnenlands kolonialisme duidelijk aanwezig is. Inderdaad heeft de dichter Bhái gelijk, wanneer hij zegt dat wij een eenheid hebben, gebaseerd op verdeeldheid. Onze leiders hebben de tijd niet of half begrepen. Ik zoek de schuld bij onszelf. Waar was de kadervorming van ons volk? Waarom bleef een daadwerkelijk organiseren en opleiden uit in de laatste vijfentwintig jaar? Waarom werd er eenzijdig gemotiveerd? Godsdienstig chauvinisme, cultuureenzijdigheid, rasoverdrijving, puweriele stijl van denken. Dit alles en meer, plus de structurele angst voor de toekomst, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} joeg velen op de vlucht. Daarom praat iedereen over de onafhankelijkheid als over een angstwekkend virus. Daarom haat men bepaalde ministers en spreekt men allesbehalve verheffend over vele volksvertegenwoordigers. Daarom praat men alleen maar over weggaan. Naar daar. Naar de overzijde. De volgende dag rijden we langs de Commewijnerivier. Een man en een vrouw aan het werk. Naast een verveloos donker huis. Zonder elektrisch licht, zonder stromend water. De stal naast het huis. Van de openbare weg kijk je neer op de schamele woning. Groenten planten deze ploeteraars op de dammetjes en de hogere gedeelten van de wel erg kleine akker, die in de grote regentijd onderloopt en in de droge tijd scheuren vertoont. Een man en een vrouw. Mager en beiden reeds op vergevorderde leeftijd. Hij heft de tjap. Kapt in de grond. In de snee doet de vrouw geduldig en voorzichtig enige jonge dhánplantjes. Rijst voor later. Eten voor de komende maanden. Rijst om misschien de weinige schulden af te lossen. De padi zal weer als gewoonlijk op de berm van de weg worden opgestapeld en gedorst met de hand. En op jutezakken uitgespreid worden en gedroogd. De bus stoort zich niet aan mijn gedachten, maar brengt mij om een bocht een half uur verder. Daar zie ik de oude tanige javaanse bedjes omspitten voor de kátján [pinda]. 's Middags is ze er nog, zoals ik dit reeds jaren meemaak. De armen en eenvoudigen, ze slijten hier hun dagen, begiftigd met weinig aardse goederen, maar gelukkig en hun leven aanvaardend in alle ootmoed en deemoedigheid. Met een lach op hun lippen. Deze moedigen en heldhaftigen. Iets van het kind in zich meedragend. Steeds ijverend en slovend. Zij slijten hier hun dagen en hier zullen ze ook begraven worden. Er zijn studenten aan mijn deur met ‘namastes’, ‘salaams’ en een gewoon ‘goeie dag meneer’. ‘En wat zijn de plannen?’ vraag ik. Ze weten het niet. Maar wat ze wel weten is dat het na 25 november afgelopen is. ‘Bedoel je de massale uittocht?’ vraag ik wat cynisch. ‘Gaat u naar Holland?’ durft er een. ‘Ja’, zeg ik, om iets uit te lokken. ‘Voorgoed?’ ‘Waarom zou ik de overkant niet joinen’, zeg ik geamuseerd. Even uit het lood, lacht hij wat nerveus en zegt: ‘Maar u hoort toch hier thuis.’ ‘Zo?’ zeg ik om de verwarring nog groter te maken. Hij kijkt me verbouwereerd aan alsof ik regelrecht verraad pleeg. ‘Onthoud goed’, zeg ik, ‘dat Suriname de wereld niet is en dat de hele grote wereld mijn huis is. En dat ik in dat grote huis moet verkeren om rijk en rijp terug te keren.’ {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dus u komt toch nog terug?’ ‘Ap ke kripa se’ [Met jouw toestemming], zeg ik en wij moeten allen even lachen. De kleinste uit het gezin juicht me toe. De jongens die aan tafel zitten, eten af. Eén groet er nog even. Ze verdwijnen naar de zolder. Het dienstmeisje dat haar gezicht verborg onder haar deken, onder het raam op de grens van de eetkamer, roep ik goededag toe. Ook haar vrijer die recht op een stoel zit en woorden opvangt vanonder het omfloerste gelaat. Mijn nicht klaagt dat ze hier niets te doen heeft, Haar man, terug van het werk, is in de krant verdiept. De kinderen praten weer in drie talen: Nederlands, Sranan en een vleugje Hindi. Ik kijk naar de prachtige huiskamer, waar de jongste aan de televisie zit te morrelen. Dan spelen ze Mukesh [Indiase zanger] voor me. ‘Jullie wonen hier heel mooi’, zeg ik tegen de man. ‘Hoe vind je Holland?’ ‘Goed’, zegt hij laconiek. Het huis is hun eigendom en gedeeltelijk verhuurd. Ze hebben niet gebouwd in Suriname, maar hier het geld belegd. Ik vraag wat voor hen het verchil is met Suriname. ‘A de sem’, zegt hij. Hij wil niet toegeven dat het anders is. Daarom zegt hij dat het (the same) hetzelfde is. Maar plots laat hij zijn krant los en begint een fel gesprek met me. Natuurlijk weer over het armoedige, nietsbelovende Suriname. Hij is als de nieuwe Brugman die Suriname in de beklaagdenbank heeft. Heel zijn pleidooi om Holland te kiezen boven Sranan is duidelijk een vorm van rechtvaardiging van die keus. Omdat het een langs elkaar heen praten wordt, opponeer ik tenslotte niet en ik zeg: ‘Ja, ik blijf in Suriname en zal er blijven werken; ik heb geen andere keus.’ En ik zeg wel dat indien mijn land je alle gerief en alle sociale bijstand en steun en alle voordelen geven zou nu, het bij voorbaat bankroet zou zijn. Ik capituleer omdat ik hem niet het kapitaal van het tiende rijkste land van de wereld kan aanbieden. Hij heeft gelijk, denk ik. De kinderen hebben recht op een toekomst. Ik geloof echter niet dat ze ooit zullen terugkomen. Zich eerder aan- en inpassen in Holland. Zich misschien ophangen aan de negatieve berichten uit dat verre land. Ik heb medelijden met mijn nicht, de altijd zo actieve vrouw, tussen de vissers aan de rivier. Om drie uur in de morgen al met hete koffie op hen wachtend. Hun uitgeleide doen om drie uur in de namiddag. Bij het afscheid aan de trap, tien meter hoog, zegt ze: ‘Hamlog burhwá burhiyá Sarnám ke ábe dekhe magar larkwan hiyanpar rahiye.’ [Wij ouderen zullen Suriname bezoeken, maar de kinderen zullen hier blijven.] Ik wist dit wel, maar heb deze bekentenis niet voorzien, die me toch even heel veel pijn doet. ‘Je komt toch terug’, roept ze me van heel hoog toe. ‘Zeker!’ ‘Dan laat ik je het hele huis zien.’ Ik groet nog terug. Wuif. Hoor het slot in de deur slaan. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} In september ga ik terug. Langs de man met de tjap. En langs de tanige oude javaanse. Ik hoor hem weer, de krantenverkoper bij het postkantoor. ‘Shrini, net iets voor u.’ Ik betaal de krior'mati [creoolse jongeman] voor zijn attentie, zijn krant en zijn gulle lach. Ik ben in Suriname, besef ik. Ik ben weer thuis, verdomme! {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmelita Teixeira Geesten Marie Maché was bepaald niet royaal bedeeld door moeder natuur. Haar magere gestalte en perkamentachtige bruine huid gaven haar een spookachtig aanzien. De schaarse haarlokken toonden een grote gelijkenis met veelvuldig gebruikt roestig staalwol en kwamen hier en daar vanonder het oude strohoedje dat zij altijd droeg, te voorschijn. Haar ogen leken op speldeknoppen achter de kleine brilleglazen die omrand werden door een montuur van dun, zilverkleurig metaal. Zij was een vriendin van Moesje en zover als mijn herinnering terug ging, verscheen zij met een zekere regelmaat in ons huis aan de Keizerstraat. Het gesprek ging meestal over twee onderwerpen: de oude jodin Kinski bij wie zij een zolderkamertje had gehuurd en geestverschijningen. Omdat Marie Maché naar mijn mening zelf veel weg had van een geestverschijning, bleef ik zoveel mogelijk uit de buurt wanneer zij op visite was. Bij flarden ving ik zo nu en dan de jammerklachten op die zij uitte over de moeilijke mevrouw Kinski met wie het onmogelijk leven scheen te zijn. Daardoor kon ik mij enigszins een beeld vormen van de leefomstandigheden van Moesjes vriendin. Wanneer ik het idee had gehad dat zij tot de normale stervelingen behoorde, zou ik medelijden met haar gehad hebben. Ik bedacht echter dat iemand met een dergelijk uiterlijk en zo'n voorliefde voor spookverhalen niet in een huis met mensen thuis hoorde, maar zou moeten zwerven bij een kerkhof, het liefst onzichtbaar, zoals het een geest betaamde. Geen wonder dus dat mevrouw Kinski vervelend tegen haar deed, vond ik. Mijn afkeer werd nog versterkt door de commentaren die Suzan ten beste gaf op de verhalen en het uiterlijk van Marie, wanneer zij ons huis weer verlaten had. Tijdens een van haar visites kon ik er niet aan ontkomen getuige te zijn van een origineel griezelverhaal. Mijn steun en toeverlaat Suzan was er nog niet, dus was ik verplicht - vanwege mijn angst 's avonds alleen in een ander vertrek te vertoeven - in de voorkamer te blijven zitten bij het bezoek, dichtbij Moesje en oudtante Jul. Na enkele algemeenheden kwam het gesprek als altijd weer op de geesten die over Paramaribo rondwaarden. Marie vertelde over haar zuster die de gewoonte had 's ochtends reeds om vijf uur op te staan, zoals bij vele ouderen gebruikelijk was. Deze mevrouw Van Dop begon haar huishoudelijke taken steevast met het aanvegen van het stuk trottoir voor het huis met een printabezem [printa: bladnerven van een palmsoort]. Het was dan nog donker en koel. In bukkende houding werkte zij de zandstrook af tot aan de trottoirband. Plotseling realiseerde zij zich dat zij voetstappen hoorde en zij keek op van haar werk. In de verte zag zij een lange gestalte, gekleed in witte broek en jas, die midden op de rijweg met houterige stappen kwam aanlopen. Het vreemd bonzend geluid van de voetstappen wekte haar argwaan en op het moment dat zij opnieuw in de richting keek waar de verschijning vandaan kwam, ging er een rilling door haar heen. Het monotone {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} gebons van de voeten in de stille straat klonk nu doordringender en het was alsof de benen steeds langer werden, veel te lang in verhouding tot de rest van het lichaam. In feite was het hoofd nauwelijks nog te zien, alleen het wit van de broekspijpen manifesteerde zich alsmaar nadrukkelijker en dreigender. Mevrouw Van Dop besloot niet weg te lopen, omdat dat volgens haar overtuiging slechte gevolgen voor haar zou kunnen hebben. Zij bukte zich dieper over haar bezem heen en begon te bidden terwijl zij verwoed doorwerkte. Haar gebed werd intenser naarmate de voetstappen dichterbij kwamen. Zij dwong zichzelf niet meer op te kijken, ook niet toen deze geest - want dat was het - achter haar langs liep en zijn weg vervolgde in het duister. Door te bidden had zij de onheilspellende figuur bij zich vandaan weten te houden en was zij gespaard gebleven voor het kwaad. Met klamme handen en knikkende knieën klom zij zo snel mogelijk de stoep van haar huis op en haastte zich naar binnen, aldus Marie Maché. Vaag drongen de uitroepen van ontzetting van haar toehoorders tot mij door. Zij analyseerden vervolgens op hun wijze de gebeurtenis en probeerden de herkomst en de bedoeling van een dergelijke geestverschijning te verklaren. Ik was totaal verstijfd van angst, want in plaats van mij te verdiepen in mijn poppenspel en niet naar dit rare verhaal te luisteren, had ik het niet kunnen laten met wijd opengesperde ogen en oren het relaas te volgen. Het noodlottig gevolg was dat ik het bijna in mijn broek deed, en niet durfde opstaan om naar de wc te gaan. De dreigende, houterige gestalte in de witte broek..., ik zag hem al aankomen, de benen steeds langer en het hoofd steeds kleiner wordend, terwijl ik in de verte het doffe dreunen van de voetstappen kon horen. Boem - boem - boem, ging het door mijn hoofd. Niemand had in de gaten dat ik als een bang vogeltje dichter naast Moesje kroop. De vrouwen waren te druk bezig met hun eigen reacties, zich afvragend hoe zij zich in een dergelijke situatie zouden hebben gedragen. Zij concludeerden dat wat de zus van Marie Maché had gedaan, toch wel het beste was geweest. Tot mijn grote opluchting stapte op dat ogenblik eindelijk Suzan binnen en ik overviel haar direct met mijn verzoek om mij naar het toilet te vergezellen. Terwijl zij geduldig op mij wachtte toen ik mijn behoefte deed, vertelde ik haar opgewonden wat ik net gehoord had. Suzan die had gemerkt hoeveel indruk dit verhaal op mij had gemaakt, stelde mij gerust en was van mening dat Marie het waarschijnlijk allemaal verzonnen had. Dat geloofde ik op dat moment maar al te graag, maar zij kon daarmee niet voorkomen dat ik dat mens steeds angstaanjagender begon te vinden. Toen Marie een keer kwam binnenvallen terwijl Moesje niet thuis was, probeerde ik haar zo gauw mogelijk af te poeieren. Zij keek mij met een vreemde blik aan en zei zacht: ‘Je houdt niet van me, hè?’ Ik voelde mij betrapt en haastte mij dit te ontkennen. ‘Nee, mevrouw Maché, dat is niet waar’, jokte ik. Zij glimlachte en streek licht over mijn haar. Zij vroeg mij aan Moesje door te geven dat zij geweest was, en {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zij vertrok. Beduusd keek ik haar magere gestalte met de kaarsrechte rug na. Op een andere dag sprak zij voor de verandering niet over geesten, maar deed namens mevrouw Kinski het verzoek aan Moesje om dagelijks voor de oude vrouw de warme maaltijd te verzorgen. Moesje die heel goed kon koken ging ermee akkoord; zij zou er een kleine bijverdienste aan hebben. Iedere middag na twaalf uur werd de metalen etensdrager waarin de lunch van mevrouw Kinski zat, bezorgd door Nora, de werkster, of door Moesje persoonlijk. Mijn liefde voor straatwandelingetjes en mijn nieuwsgierigheid maakten dat ik weleens meeliep als het eten werd afgeleverd. Zo kon ik eindelijk de woning van mevrouw Kinski en Marie bekijken. Het oude houten huis stond op palen; over de breedte liep een bescheiden balkon en daarboven was een zolder met dakkapelletjes waar Marie woonde. De ruimte tussen de palen onder het huis was van voren en opzij geheel, en van achteren gedeeltelijk dichtgetimmerd met smalle, dicht tegen elkaar geplaatste verticale latten; aan de straatzijde was een eenvoudig deurtje gemaakt dat toegang gaf tot het donkere onderhuis. Wanneer wij naar het open gedeelte achterin liepen, kwamen wij bij een trap die naar de woonetage van de oude vrouw leidde. Ik stond de eerste keren netjes onderaan de trap te wachten, terwijl Nora of Moesje naar boven ging om de etensdrager af te geven aan Marie die dan meestal te hulp snelde. Ik keek altijd belangstellend omhoog en soms ving ik een glimp op van mevrouw Kinski. Zij was een stokoud, ineengeschrompeld vrouwtje met een bijna melkwitte huid en sluik grijs haar dat strak naar achteren was gekamd in een knotje. Zij had een scherpe, lichtgebogen neus en haar grijze ogen keken steeds spiedend in het rond. Zij verplaatste zich met schuifelende voeten en wanneer zij sprak bracht zij een monotoon, krakend geluid voort. Doordat zij zo oud was vond ik haar echter minder beangstigend dan Marie; integendeel leek dit vrouwtje in mijn ogen een broos wezentje, bijna misplaatst in deze omgeving, dat bescherming nodig had. Na verloop van tijd durfde ik achter Nora aan de trap op te lopen en een blik in het huisje te werpen. Het was er net zo donker als beneden: er was nauwelijks iets te onderscheiden doordat bijna alle ramen gesloten waren. Slechts de schuifelende witte gestalte van de oude vrouw was goed herkenbaar. Misschien moest zij een beetje opgevrolijkt worden, bedacht ik, want met Marie als enig gezelschap was er ook niet veel plezier te beleven. ‘Dag mevrouw Kinski’, riep ik die dag enthousiast. Zij hief verschrikt het hoofd en keek achterdochtig om zich heen, maar antwoordde niet. ‘Dat kind groet je’, zei Marie op luide toon. ‘Wie is dat?’ kraakte de stem. ‘De kleindochter van Louise’, antwoordde haar huisgenote. ‘Ooh... dag’, klonk het kort. Ach, zij was half blind dus kon ik haar haar stugge houding niet kwalijk nemen. Zij wist immers nauwelijks wie ik was. Ik besloot voortaan niet zomaar te groeten, maar te wachten tot zij op de hoogte was van mijn aanwezigheid; zij zou dan niet zo schrikken, beredeneerde ik. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onverwachte gebeurtenis veranderde echter mijn mening over haar. Bij wijze van uitzondering had mevrouw Kinski zelf de etensdrager in ontvangst genomen. Met haar blauwgeaderde handen haalde zij het deksel van het bovenste bakje af en terwijl zij direct daarop haar neus bijna in het voedsel drukte riep zij verontwaardigd: ‘Zo weinig toespijs! Ik moet betalen en dan stuurt Louise dit beetje eten! Ik word bestolen!’ Ik kon mijn oren niet geloven; iemand die mijn goudeerlijke grootmoeder op die manier beschuldigde! En ik had nota bene geloofd dat die vrouw blind was, maar nu zag zij opeens goed genoeg om te klagen over wat er in de etensbak zat. Ik was zo verontwaardigd over deze onterechte beschuldiging dat ik op slag een hekel had aan dit ontevreden mens. Al was zij nog zo oud, zij had niet het recht Moesje te beledigen, vond ik. Marie Maché merkte wat er gaande was en zei vergoelijkend tegen mij: ‘Let niet op haar, zo is ze altijd. Zij doet alsof ze niets ziet en hoort, maar dat is komedie. Het is een lastige vrouw.’ Ik begon opeens begrip te krijgen voor de klachten van Marie en nu zij zo vriendelijk tegen mij gesproken had voelde ik zelfs enige sympathie voor haar. Na dit voorval echter was voor mij de aardigheid eraf om 's middags mee te lopen naar mevrouw Kinski's huis. Moesje had er niet lang daarna ook genoeg van om er zo een ontevreden klant op na te houden en stopte spoedig met haar maaltijdservice. Toch kwam ik enige tijd later geheel onverwacht weer in dit ongezellige onderkomen terecht. Samen met Moesje was ik op een avond op weg naar huis; de weg vanaf de bushalte waar wij waren uitgestapt leidde ons langs de pikdonkere woning van de oude jodin. Het huisje zag er bij avond nog ontoegankelijker uit. Plotseling riep iemand Moesje bij de naam; het was haar vriendin Marie die uit het raam had zitten kijken. Zij nodigde ons uit naar boven te komen voor een babbeltje, wat Moesje graag deed. Ik volgde schoorvoetend. Marie pakte bedrijvig twee stoelen uit de kamer van mevrouw Kinski en deelde haar en passant mee dat zij even gebruik zou maken van het balkonnetje. Voor mij werd er een laag houten bankje aangeschoven. Mevrouw Kinski opperde op de van haar bekende toon dat zij gauw naar bed wilde gaan; zij had duidelijk geen zin in bezoek. In het huis was geen elektriciteit, begreep ik nu. Bij het zwakke licht van een olielamp die binnen brandde kon ik de kleine, ineengeschrompelde gestalte enigszins onderscheiden. De krakende stem prevelde met korte tussenpozen onverstaanbare woorden, maar niemand besteedde er aandacht aan. Het was zo goed als donker op het balkon; slechts de straatlantaarns maakten het mogelijk dat wij elkaars silhouet zagen, terwijl af en toe - dankzij de oplichtende lampen van enkele passerende voertuigen - de spookachtige sfeer van het huis wat minder nadrukkelijk was. Marie was die avond ook weer vriendelijk tegen mij en ik begon haar best aardig te vinden. Het was echter onvermijdelijk dat het gesprek na enige tijd op geesten kwam en Moesje herinnerde zich daarbij een gebeurtenis uit haar jonge jaren toen zij met haar hele familie in een groot huis aan de Maagdenstraat woonde. De huizen hadden allemaal een houten wc die achter op het erf stond. Overdag werd normaal gebruik gemaakt van deze voorziening, maar als het {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} donker werd deed men het liever met een po of nachtemmer in huis. Men vond het niet raadzaam 's avonds en nog minder 's nachts over de donkere erven te lopen, daar de kans aanwezig was om allerlei ongewenste verschijningen tegen te komen en door hen geplaagd te worden. Oudtante Lot, een van Moesjes oudere zusters, een kordate vrouw die nergens bang voor was, had het op een late avond gewaagd de wc buiten op te zoeken. Toen zij lang weg bleef, was de familie naar haar op zoek gegaan. Zij vonden haar voorover liggend op de stenen vloer van het privaathuisje, buiten kennis! De dokter werd erbij gehaald en nadat de arme Lot weer bij bewustzijn was, kon zij met moeite vertellen wat haar in het donker overkomen was. Terwijl zij op de wc had gezeten, had haar het gevoel bekropen dat er iets of iemand achter haar stond; zij had een flinke duw in de rug gekregen en was voorover gevallen. Daar was zij bewusteloos blijven liggen tot zij naderhand gevonden werd. De conclusie van de familie was dat een der rondwarende boze geesten deze kwalijke daad had verricht. Tante Lot werd nooit meer de oude; zij verzwakte sterk en stierf zonder ooit weer op de been te zijn geweest. Ik keek na dit verhaal schichtig om mij heen in de duisternis, bevreesd dat er stiekem ook zo'n boze geest achter mij was komen staan om mij voorover te duwen, regelrecht de dood in. De druk van de koele, benige hand op mijn bovenarm was eerder geruststellend dan dreigend; Marie Maché boog zich over mij heen en zei met zachte stem: ‘Hier is een glaasje suikerwater.’ {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Trefossa Afbraak ‘Wat jullie ook zeggen, ik blijf erbij, de toren moet omvergehaald worden. Hoe ze vroeger er toe gekomen zijn zo'n zwaar ding boven de kerk neer te zetten weet ik niet, maar jullie zien toch allemaal in dat deze neus veel te groot is voor dit aangezicht. De posten van de voorzijde zijn rot. Straks drukt dat zware ding daar omhoog de voorgevel nog als karton in mekaar.’ Pa Beertie sprak de vergadering toe op gezaghebbende toon. Hij was voorzitter. Eigenlijk... Hij was hoofddienaar, dus des te meer recht van spreken had ie, waar 't gold een algemeen belang of beter een algemeen gevaar. De toren stond slecht. Iedereen sprak met bezorgdheid over de rotte posten van de voorgevel. Maar achteraf vond men 't toch niet zo verschrikkelijk. Totdat Pa Beertie 'ns op een zondag na de dienst, wantrouwig naar een schijnbaar goed uitziende post had gekeken. Niet dat alleen. Direct erop had zijn onderzoekende geest hem geboden 't hout te bekloppen. Met zijn wijsvinger, waarvan de nagel in de loop der veelbewogen jaren zwart, dik en hard was geworden. De ontdekking was niet meegevallen. Houtluizen. De post was totaal hol gevreten. Een dun velletje hout, waarop de verf nog netjes zat, hield zeer bedrieglijk de eer van volwaardigheid hoog. Pa Beertie had ogenblikkelijk aan dit bedrog een eind gemaakt. Gedrongen de aanwezigheid van groot gevaar bekend te maken, scheurde hij lange repen dun hout, als de afgeschilde schors van een guaveboom af. Hiermee was hij naar buiten gegaan, naar zijn mededienaars, zijn ondergeschikten, want hij was hoofddienaar. ‘Kaneel, mijn medebroeders, kaneel. En dat heb ik uit de kerk gehaald. Van een post in de voorgevel. Houtluizen.’ In de vlakke bezorgdheid was er toen rimpeling gekomen, golving. Maar niemand had het stoere woord uitgezegd, dat Pa Beertie verlangd had: ‘Kom, wij zullen zus of zo doen om het gevaar van een torenval te voorkomen.’ Pa Beertie was grootvader, overgrootvader. Een maand geleden was hij betovergrootvader geworden. De kinderen gingen naar school, vlak naast de kerk. Daarom dacht Pa Beertie almaar aan 't gevaar. Hij stelde 't zich al voor, de tuimeling. Toen nam hij 't kloeke besluit. Alleman die maar op de een of andere wijze arbeider van de kerk was, werd gemobiliseerd. En zo was de grote vergadering tot stand gekomen, waarin Pa Beertie krijgshaftig betoogde: ‘De toren moet neer!’ Was 't om zijn krijgshaftigheid beter te doen uitkomen?... Pa Beertie was op de vergadering gekleed in vol groen: 'n oude schuttersrijbroek, dito hemd enzovoort, een brigadierspet met stormband intact. Ja, de pet had hij op. ‘Wat jullie ook zeggen, de toren moet neer! Meester had gelijk toen hij zijn brief schreef, dat de toren nog op een schoolkind zou terechtkomen. Daarom, wat jullie {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zeggen... maar wat zeggen jullie toch feitelijk, Ba Sandri, Ba Dyimsi, Bé-Bé, Kuné, Za-Za, Nine, Ma Ro... wat zeggen jullie toch feitelijk?’ Stilte. Gepeins. Daarna het jongste conferentielid: ‘Mag ik?’ Pa Beertie verleende zwijgend toestemming. ‘Meester had geschreven? Weet nergens van. Zo gaan de zaken hier toe. Jullie hebben 't geweten en voor jezelf gehouden. Zo gaat 't. Als ik vandaag niet hier gekomen was, dan bleef ik maar een varken, want de onwetende heeft veel weg van een varken. Meester had geschreven... hm.’ De meester die ambtshalve lid was van de kerkeraad, had die zondagmorgen drie minuten voor de onofficiële aanvang van de vergadering een allervriendelijkste uitnodiging gehad om tegenwoordig te willen zijn. Hij had zijn boek dichtgeslagen en was Pa Beertie onmiddellijk gevolgd. Nu ging 't over hem. Over zijn brief aan de Inspectie. Nu zou hij aan bod moeten komen. Hij richtte zich al op om te verklaren, maar Pa Beertie had met de krasse kop afwerend gewenkt. Gelukkig, meester had een compagnon. En wat voor een! Za-Za echter had het tegen-offensief al lang ingezet en 't jongste conferentielid van vijftig kreeg te horen: ‘Hou jij maar liever je mond. Masra had in een vergadering over de brief gesproken, eens, maar toen was jij er natuurlijk niet.’ ‘Zie je wel, was de zwakke weerspraak, nu word ik ook nog aangevallen door mijn eigen tante, als ik zeg, als ik zeg, dat ik van de brief niets afweet...’ ‘Wat jullie ook zeggen’, dempte Pa Beertie, ‘de toren moet neer!’ En hij grammofoonde maar door, heftig, hoog, terwijl hij in de steilte plotseling zweeg, alsof er meer zou volgen. Dan hervatte hij kalmer: ‘De toren moet neer, niet waar Kusu?’ Kusu knikte langzaam van ja, de kin in de kom van de hand, de wijsvinger met ook een dikke, zwarte nagel over de bovenlip, de elleboog op de knie. Hij knikte langzaam, precies zoals hij, als vooraanstaand lid van de kerk, geknikt zou hebben, wanneer een woord van de liturgische tafel hem getroffen had. ‘Ja', zei hij waardig, de toren moet neer. Deze toren, die naar de hemel wijst, moet naar de aarde.’ Er was veel spijt en verwijt in de toon. ‘Heb ik geen gelijk, zie Kusu is dezelfde mening toegedaan als ik’, triomfeerde Pa Beertie. ‘En nou jij, Dyul.’ Dyul raakte in vuur. Hij was een dynamisch man. Eens op een vergadering die masra zelf voorgezeten had, had hij zijn mening opgewonden en met gebalde vuist verdedigd. En toen deze vuist bedenkelijk dicht in de buurt van de evangelist begon te zwaaien, had deze toch even tersluiks gespied of de deur van de sacristie wel open was of toe. Wie, die de grote vuist van deze gramme man zag, zou in dezelfde omstandigheden dat niet gedaan hebben? Dyul suggereerde: ‘Repareren’. Maar hij voelde in de tot stilte gestolde stemming het gewaagde van zijn woord. Want meer dan twee en een half jaar geleden, had men zich al voorgenomen te repareren, maar tot nu was daar niets van terecht gekomen. ‘Wel, goed, neerhalen in elk geval’, herstelde hij zich kwiek, ‘maar ik moet van tevoren weten of bij reparatie van 't hele gebouw weer zo'n zware kolos op 't dak komt te zitten. Indien wel, dan krijgen jullie geen cent bijdrage van mij. Ja, neer- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} halen... en als er geen timmerlui gevonden kunnen worden om dat sloopwerk uit te voeren, dan zal de Grote Timmerman het zelf doen. Zeer binnenkort.’ ‘Ik klim zelf naar boven, met een paar van jullie, ik timmer een stellage, ik sla een paar beslagplanken los bij de voet van de hoekposten. Ik zaag deze door en dan zal ik willen zien of ik één... twee... drie! niet het hele karkas naar beneden kan stoten.’ ‘Met een touw’, lachten de anderen, ‘met een touw zullen we je helpen trekken.’ Beertie was blij. De sterke man had een sterk woord gesproken: de Grote Timmerman. En dat had gewerkt! Er was nu eenstemmigheid. De toren moest neer! Op de daarvoor bestemde dag kwamen de gemobiliseerden allemaal op. Ieder met een rondhout op de schouder, een oud, goor baadje gevouwen tot draagkussentje onder het hout. Er zou eerst een sloopsteiger gebouwd worden. Het was een schreierige morgen, nat van fijne regen die nu en dan ophield. Toch waren allen present. Beertie vooraan, maar niet hij ging naar boven. Een timmerman, een echte vakman, leidde het werk. Stuk voor stuk knotte hij de toren. Telkens een deel er af. ‘Luk' bun [Let op], wo-o-o-o-i, huup!’ Daar tuimelde een stuk getimmerte brekend omlaag. Verder ging 't werk. Het wrikijzer wrong zich tussen de voegen. De oude spijkers knapten door. Als parachutisten, vallend uit een vliegtuig, zwaaiden de vleermuizen, boosaardig gierend met open, rode snoet, naar buiten. Een uil vluchtte in de takken van de hoogste boom, ontzet over de verraderlijke vernieling van zijn verblijf... Beertie had maar toegekeken. Eerst tevreden, toen met samengetrokken trek op 't gezicht, als in grote zorg. Want... vroeger werd er opgebouwd, dacht hij. Maar wij... wij breken af... breken af... breken af... {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Bea Vianen Nederzetting Peperpot Het was, hoewel twee uur in de middag, vrij koel. Mijn ogen deden zeer en ik moest wennen aan het licht dat mij even raadselachtig voorkwam als dat aan de Maagdenstraat, wanneer er geen bussen staan. Wat hier te Peperpot, een javaanse nederzetting, speelde, was, dacht ik, meer de entourage van kidnap. Het was een oude angst die plotseling naar boven gekomen was en welke ik niet kon los denken van de voorstelling die ik had van mijn grootmoeder en ook mijn moeder op de ochtend dat mijn grootvader op de ‘Sutly’ stapte om van hieruit naar India terug te keren. Mijn moeder, die een jaar of vijf was, zou dus hier aan de weg hebben gestaan met een zwart koord om haar taille, terwijl zij haar gezicht bedekt hield achter een witte doek die besmeurd was met haldi [gele kleurstof]. Naast deze angst om onder andere meegenomen te worden door de Politie, en die sinds de onafhankelijkheid een sterkere rol speelde, was er ook die voor javaanse desperado's. Zij waren voor mij de garantie voor veiligheid maar het jammerlijke was dat ik mij nu ook zorgen maakte over javaanse babies die net zo klein en weerloos waren als de indiaanse poppen tussen het groen. Goed, er was in het centrum van Paramaribo terwijl ik bezig was met mijn kernproeven aan het Pad van Wanica, een militaire coup gepleegd. Ik zou helaas niet weten hoe en ook niet door wie de manufacturenwinkels aan de Maagden- en de Jodenbreestraat, waren leeggedragen. Of door wie de ruiten waren ingegooid. Maar intussen was ook het Politiebureau aan de Waterkant in brand gestoken en was mijn reactievermogen op valse beschuldigingen, een stuk afgenomen. Maar dat was meer een zeer persoonlijke gedachte. Of javanen er anders over denken weet ik niet. In ieder geval zitten die nooit zomaar te kijken naar een film met roof en zijn - wat daar nauw mee samenhangt - experts in het vaststellen van het uur, en dat op de seconde af. Of men hier, in Peperpot dus, ook wist om hoe laat bovengenoemde coup gepleegd was, is natuurlijk een andere zaak. Als ik mij nu hield aan kidnap en mijn fantasie daarbij de vrije loop gaf, dan was er op deze nederzetting niet zoveel bijzonders aan de hand behalve dat ik boordevol herinneringen zat uit de filmwereld in het centrum van de stad. Met de schoten die gevallen waren gingen ook de handen van de Amerikaanse cowboys in Beverly Hills. En was het verder logisch dat het licht een raadselachtige uitwerking op mij had. Daar zaten de javanen die graag in de bioscoop zitten ook mooi mee. En was het nog de vraag of zij de oude coden van gastvrijheid nog meester waren. Ik was op weg naar Marie Karsowidjojo. Iets anders. Ik kon er met welk argument ook, niet onderuit dat mensen in nood graag grijpen naar parfums, zeeppoeder en tandpasta. Marie zou... Mijn god, nee. Niet dat ik dat wist. Het was pas op Meerzorg waar men het nog heel even had over sokken, lijfgoed, matrassen en ook bedden die nota bene door militairen zouden zijn weggedragen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij geen foerage meer hadden en het opeens niet meer zagen. Twijfel ook maakte zich van mij meester toen ik mij afvroeg of Marie, de oudste dochter van mevrouw ...Kromo, wel thuis was. Ik had voor de tocht naar Cayenne-Kourou waar er voor mij misschien post lag, een briefje van vijf gulden bij mij en verder een presentexemplaar van mijn laatst in Amsterdam verschenen roman. Het wil wel eens lukken iemand tegen het lijf te lopen die graag zo'n boek koopt. Het was een goed geschreven boek maar zoals ik later zou merken niet aantrekkelijk, èn voor het publiek èn voor mezelf. De namen van de figuren die er een rol in speelden, waren islamitisch en die waren vijanden... Te laat voor een vrouw als O'Shariffán? Het busje waarmee ik de tocht gemaakt had van Meerzorg naar Peperpot reed door en liet een dikke roetwolk achter. De stank van dieselolie. Het was even pijnlijk; de scholieren met wie ik was meegereden, zongen opeens niet meer en wat er op volgde was een aarzelende poging om het moreel van het district hoog te houden. Zij hingen met hun hoofdjes uit het raam en ik veronderstelde dat zij net als het meisje dat ik ooit was, geen honger hadden. Er lag, om het eten dat weer niets was uit de weg te gaan, ergens wel een manja of een awara, een gele steenvrucht. Ik hief mijn hand op en wuifde het jonge gezelschap in de bus na. Vroeger was het de trein op de draisine door welke literatuur voor jonge mensen wordt uitgemaakt. Nu waren het busjes. Och, het was misschien precies hetzelfde. Onder hindu's en javanen is het altijd heimwee. De auteur die het verhaalt. Ik draaide mij met mijn tas en met mijn bagage over de rug, om en liep de brede zandweg die toegang verschafte tot de kampong, op. Het was bijna bladstil zodat ik mijn eigen stappen over het witte zand kon horen. Twee joden en een pundit weten wat een bril kost en ik kon mij opnieuw afvragen waarom deze nederzetting eindelijk zo'n belangrijke rol begon te spelen. Nu, ik had natuurlijk terwijl ik in de bus zat, alsmaar tegen koffie en cacao zitten aankijken en dan kan het gebeuren dat de bestemming van zo'n route je ontgaat. Heb je trouwens ook als je te lang onder javaanse islamieten hebt gezeten. Totdat je je opeens een krijgsgevangene voelt en ijlings naar een hark grijpt: Er komt als ik de bladeren bijeenhark toch wel post? Ik mocht mij er in verdiepen wat ik wilde, de uitkomst was altijd lood om oud ijzer en dat niet eens om nasi goreng. Het was weer mooi groen, licht, koel en de val van een vrucht uit één van de schaduwbomen achter mij even betoverend als het geluid van kogels uit een pistool. Het was weer krontjong terwijl in de fabriek die er stond - maar dat was aan de andere kant van de kampong - koffiebonen werden gedroogd. ‘Het is hier toch wel Peperpot?’ vroeg ik aan de jonge javaanse die met een ketel water van het trapje waar zij net stond naar één van de tafels onder de luifel van gegalvaniseerde platen liep. Zij was gekleed in sarong en klambie. ‘Jawel, mevrouw’, antwoordde zij beleefd en liet de ketel even staan. Het lapje waarmee zij er over heen ging was smoezelig en paste bij het tafereel van de zich {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ontluizende vrouwtjes op het trapje van één der vertrekken die op dat moment Peperpot uitmaakten. Je hoeft om hindu te zijn geen hindostaanse naam te dragen, wat ook waar bleek te zijn toen ik mij gegrepen voelde door de macht van die waarneming. Ik voelde mij hier niet zo thuis en liet om te laten merken dat ik het opgegeven adres niet kende, mijn tas op de grond staan. Wat was de volgende nederzetting om aan post te komen? Hier was iets aan de hand dat nog door geen enkele auteur aan de kaak was gesteld. Niet was er iets mis met papier of ik zat weer met mijn geloofsbrieven van het Immigratiekantoor. Geen wonder dat javanen het contact met Hollanders iedere seconde van de dag uit de weg gaan. Maar juist daarom scheen men mij hier te kennen en gaf mij, wat de logica ook voorstelde, een beeld van Indonesiërs in het wild. Zij hadden in ieder geval genoeg voor literatuur en archiefwerk maar het laatste was meer een modewoord waarmee zij opprimeerden als zij geld probeerden los te krijgen van een regering. Waarom voelde ik mij opeens zo down? Misschien waren zij wel voor mij bezig. Ik glimlachte ondanks mezelf. Het ging, als ik het goed had, niet langer over de gepleegde coup in Paramaribo maar om de confrontatie met Peperpot. Waarom niet na het verschijnen van mijn eerste roman? Ik was nu anders rijk geweest. ‘Woont hier Marie? Marie Karsowidjojo? En is zij wel thuis?’ vroeg ik. ‘Getrouwd Karsowidjojo? Jawel’, was het antwoord van de jonge vrouw die nog altijd bij de tafel stond. Zij wachtte even en gaf mij daarna een nichtje mee om met mij mee te lopen naar het huis waar Marie woonde. ‘Dank je wel’, zei ik en tilde mijn bagage van de grond. ‘Is niets, mevrouw’, hoorde ik iemand achter mij zeggen. Wij, het kleine meisje en ik, sloegen af naar rechts. De daken van de huizen aan weerszijden van de zandweg verblindden. Ik was doodmoe en wilde niets liever dan een bed om op te liggen en maar te denken dat ik met vakantie was. Met vakantie? Ik hield mijn ogen open en keek bewust naar de wereld, die mij, zodra ik erover begon, werd afgepakt. Peperpot was de plaats waar mijn grootvader, Chandan Ramdir Hira uit Brits-Indië, voet aan wal had gezet. En te werk was gesteld. Dit wat ik te zien kreeg was natuurlijk een heel klein deel van de nederzetting. Er stonden bij elkaar nog geen twintig woningen en je zou bijna zeggen dat het hele verhaal over Brits-Indiërs gelogen was. Het waren goddank islamitische Indonesiërs die onmiddellijk ingrepen en veeteelt voorop stelden om te voorkomen dat er een sprookje gemaakt werd van de natuur. Hindu's waren vegetariërs en zaten een beetje te knoeien met hun rechterhand. Suriname was onafhankelijk, men had toen meegedaan en was er weer mooi ingestonken. Op het Immigratiekantoor stonden nog altijd dezelfde namen terwijl het grootste deel van de hindu's in Holland zat en varken at. Vroeger kon men hen erop wijzen dat er tussen de hindostaanse namen ook javaanse zaten. Nu niet meer... Er viel veel meer dan vroeger bijna niets te vreten. Ik hoorde geritsel. Kwam uit een armetierige sinaasappelstruik op een open plekje dicht bij een hoek, rechts van de weg. Er stond daar, iets wat mij maar zelden overkomt, een meisje met een plukker en gekleed in een rode jurk met witte noppen. Bij citrus verdwijnt inderdaad het don- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ker weg uit je gezicht en wordt het zoveel lichter. Rechts van de weg. Daar krijgt ook de omgeving een opgewekt lyrisch karakter. Ik was inderdaad uit de somber makende diepte van het kastensysteem. Zodat mijn bestemming op dit moment ook echt Peperpot was. Het meisje en ik glimlachten naar elkaar. Ik had haar eerder gezien thuis bij de Sowikromo's aan het Pad van Wanica, maar wist nooit wie zij was. Zij was een jaar of twaalf, dertien, had een olijfkleurige huid met een gele weerschijn, een brede mond met rechte, goed geslepen tanden. Opvallend voor haar gezicht waren de hoge jukbeenderen. De sproetjes op haar wipneusje. Haar haren hingen los boven haar schouders, iets te veel uit elkaar. Er zaten slagen in die ieder moment konden veranderen. Zij was joods geletterd tussen Hollandse koffiestruiken. Stond haar goed maar intussen zat ik opnieuw met een gezicht waarvan de wangen waren weggeschaafd en met het gevoel dat ik mijn hoedje of pet net kwijt was. Zo ervoer ik dat. ‘U vergeet altijd wie ik ben. Ik ben een nichtje van Marie. Zij slaapt. Mijn ouders zitten op de fabriek en zijn pas vanavond weer thuis.’ Ik heb slaap, dacht ik en zei dat zij lief was. Toen liep ik door. Vóór mij een kanaal dat de huizen van de enorme koffieaanplant scheidde. Ik kon het kleine meisje dat met mij meegelopen was niet genoeg bedanken dat zij mij de geschiedenis over koffie bespaard had. Zij was al weer weg en liet mij achter voor het huisje waar Marie tegenwoordig woonde. Dat was een huisje links van de weg, schuin tegenover de huizenrij met het uitzicht op het kanaal. Er zaten op de galerij om een houten tafel en in houten stoeltjes - hindu's zitten altijd op de vloer - vier javaanse jongemannen. Zij hadden zitten kaarten en dronken nu bier. Het merk sigaretten dat zij rookten was Anchor. Ik dacht dat er twee bij waren die geen overhemd aan hadden en die mij zeer onwaarschijnlijk voorkwamen door het kapsel. Het was een soort afro. Was hun dan toch maar overkomen. Of waren het panters? Zij gedroegen zich alsof zij mij niet zagen. Immers was mijn komst opnieuw controle op wat zij deden. Restte de vraag wie er precies gevolgd werd. Of geschaduwd. Ik deed het deurtje van de galerij van de haak, duwde het zachtjes open en klopte aan. Vreemd genoeg ging de deur als vanzelf open. Wat een ontmoeting, Marie. Je te zien slapen onder het nog beschreven linnen van blom- en suikerzakken. Ook hier dus Marie, de hocus-pocus van de voetjes waarmee Karsowidjojo op de fabriek gecontroleerd werd. Het was een pijnlijke situatie. Dit was niet wat haar ouders van haar verwachtten. Zij hadden gehoopt dat zij eerst het Mulo zou afmaken en dat zij daarna verder zou studeren. Helaas kwam de onafhankelijkheid ertussen en was zij erin gevlogen. Zij was zeventien toen zij trouwde met een javaanse guerrillastrijder. Het huwelijk was voltrokken volgens javaanse riten en ja... Het was toch de bedoeling geweest te trouwen met een hindostaanse jongeman. Zij sprak toch vloeiend Hindi? In ieder geval had zij niet meegedaan en waren de lakens de eerlijkste die je kunt tegenkomen. Ik bleef bij het bed staan en keek naar het vrij blanke gezicht tegen de kussens aan. De zwarte lokken over het hoofdje van haar dochtertje. Men was er nog niet zo blij mee. Het {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} was weer zo'n pop om je je hele verdere leven ongerust over te maken. Het was met guerrilla ook de voortdurende angst voor kidnap. ‘Slaap je?’ vroeg ik. ‘Niet echt, mevrouw.’ De lucht in de slaapkamer kwam zachtjes in beweging en rook lekker. Maar waar stond nu de douche of de kraan om mij te wassen? Ik was uren onderweg geweest en moest nu maar geloven dat dit mijn bestemming was. Ik was slachtoffer van Mau-Mau en moest mij maar verzoenen met fatsoenlijke adressen. Maar stond er geen doodstraf op deze manier van opdrijven? Dakloos maken? Ik dacht dat de guillotine intussen verplaatst was van Saint Laurent naar Jamaica. Het was de stilte tussen mij en javanen wanneer men ons vertrapte. Marie was bovendien pro archiefwerk. Ik keek verlegen langs Marie heen, verlegen om wat ik bij mij had. Het boek dat ik zou moeten verkopen. Was misschien beter dan de stilte die aan zekere coup voorafgaat. Ik bedoelde er zoveel mee. Marie kwam uit bed met haar dochtertje onder de arm. Zij was klein van stuk, zag er bleek uit en nog niet bekomen van de beelden die zij op gang bracht wanneer ze weer uren onder de lakens had gelegen en met haar voetjes het schrift van de marconist had doorgeseind. Wat eraan ontbrak was gewoon de telefoon om haar man, Theo Karsowidjojo, te bellen. Verder was dit wat zij iedere dag opnieuw deed zekere vorm van controle op suiker en bloem. Uit Cuba. Dat laatste was een verschrikking met zoveel teelt aan koffie zo vlakbij huis. Was het contact met anaconda's. Maar dan kwam je nooit meer van je brits af. Toch wel jammer dat het contact met de hindostaanse jongeman op niets was uitgelopen. Hij bezat - ik kende Marie veel langer dan men wel zou vermoeden en wist daarom hoe dol zij was op leuke dingen - geld. Zij had ook een veel te mooie neus om het niet te hebben. Het punt was dat met mij in de buurt onmiddellijk aan veel geld werd gedacht. Het kon om die reden nog jaren duren eer men eroverheen was dat ik niets had en ook helemaal niets kon voorspellen of beloven. Er was gelukkig één ding dat ik nooit deed en dat was gokken. Maar wie was ik om Marie die dat wel deed, te berispen. Ik kon haar niet altijd even goed volgen en dacht dat het voldoende was dat zij zo af en toe door haar ouders werd teruggeroepen. Was dan weer het einde van de guerrilla op Peperpot en ook dat van het pannetje met water en een paar doorgeweekte soekwa's [zeefkomkommers]. Behoeftig? Welja. Dan maar terug naar de ouderlijke woning waar er nog altijd kokosnoten waren om te worden geraspt. Je kon je vergissen in het gevoel voor kaste onder javanen: Je kunt je toch nog wel voorstellen dat er onder javanen Hoog-Javaans gesproken wordt? ‘En wat het inhoudt geld te verbrassen?’ Marie hield zich stil en gedroeg zich alsof er niets aan de hand was. Het was daarom levensgevaarlijk haar te zien staan bij de lezer waarin rijst die heet voelde maar die niet gaar was. Er zit soms veel geduld in nasi die je uit een warung [javaans eethuisje] haalt. Mijn god, ik had mij overeind gehouden door te denken. Aan geld. Ik was anders dood gevallen. Marie misschien ook. Ik deed mijn ogen even dicht en herinnerde mij Moena, een hindo- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} staanse jongen van een jaar of acht. Ik gaf toen les op Livorno en schrok toen ik ontdekte dat hij opdook wanneer het niet ging. Hij had natuurlijk voor niets gevochten dat ik daar kwam wonen met Kunti en met Sheila. ‘Ik kwam hier niet om te wonen. Ik moet alleen maar wat bijkomen. Waar zou ik mij kunnen wassen?’ Marie schoot haar slippers aan. Het waren chinese, de pest van het communisme door het contact met het binnenland. Hoefde ik Marie toch niet nog eens uit te leggen? Er viel een stilte. Marie wist toch niet dat ik haar een half uur geleden beticht had van activiteiten rond de coup die gepleegd was? Het was waar dat er hier ooit britsen stonden met hele mooie lapjes moeselien die ieder moment konden worden geroofd. ‘Zullen wij dan maar katholiek worden, Marie’, zei ik verontschuldigend. En toen: ‘Ik heb een roman bij mij. Zou ik kunnen verkopen.’ Het meisje keek op. Zij was eindelijk klaar wakker en glimlachte. Haar ogen waren vochtig en op dat moment oprecht. ‘U mag hier altijd logeren. Het gaat om de Bestuursopzichter. Wij moeten het altijd eerst vragen. Ook als mijn moeder er is.’ Een boek verkopen waar je als schrijfster bij bent gaat vaak veel moeizamer dan je zou verwachten. Ik had mij gewassen en zat nu keurig aangekleed in de riante woning van de Bestuursopzichter. Het was een enorme districtswoning, een beetje op het punt in te storten als je op de trap was. Je had ook een heel goed uitzicht op de flamboyants die het pad markeerden naar de Commewijnerivier. Er stond trouwens daar waar het kanaal een bocht maakte, een andere woning. Maar die was veel groter van opzet en zo jammer in algeheel verval. Godsvogeltjes die daar hun nesten hadden vlogen in en uit en bezorgden mij het gevoel van absolute eenzaamheid. Heb je soms ook als je langer dan een jaar in het district hebt gezeten om les te geven. Het stond op het laatst allemaal zo strak en triest op z'n plaats. Ik keek even rond. De bakstoelen rond de tafels glansden. Op de lage tussenschotten die de woonkamer van de eethoek en de zitkamer scheidden, lag veel koperwerk. Je zag er ook hele lange ivytakken uit de potten van aardewerk. Ze deden het erg goed en waren in ieder geval een onderwerp van gesprek. Verder kon je als dat niet zo lukte beginnen over de inmaakflessen vol birambi en rooie uien. En natuurlijk stond daar een Frigidaire, een zeer indrukwekkende ijskast. Het kwam erop neer dat de gedachte aan het tekort die deze huizen beheerste, mij benauwde. Het kon je bovendien overkomen dat je opeens niet meer wist welke functie je bekleedde en erop uittrok om zoveel sinaasappelen en aardvruchten binnen te halen... Die gaf je dan alvast mee aan mensen die langs kwamen om er het weekend door te brengen: de beste komen uit Commewijne. Surinaamse sinaasappelen zijn overigens de heerlijkste die ik ken. Kennst du das Land wo die Zitronen blühen? De Bestuursopzichter was een vrij jonge hindostaan, getrouwd met een javaanse die hem vier kinderen had geschonken. De man gedroeg zich nogal stroef terwijl de vrouw veel meer zichzelf was. Zij praatte voorzichtig en drentelde wat {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} door de keuken om van haar man geld los te krijgen. Zij kon, als het mij lukte het boek te verkopen, iets meer vragen voor de rest van de week. De kinderen zaten op het Atheneum en moesten elke dag op en neer met de bus. Zij stond intussen vóór mij en schonk het glas dat zij op tafel liet staan, vol limonade. Uit een fles van Fernandes. Ik hield mij eigenlijk meer bezig met de man en dacht dat hij zich had teruggetrokken en dat hij bezig was mijn roman door te lichten op erotiek en politiek. Tenslotte was zijn oudste zoon de zeventien al gepasseerd en nogal nieuwsgierig. De jongen zelf was al een paar keer langs gelopen om zijn vader te smeken op te houden met het systeem waarmee door hem contractanten werden gecontroleerd. Op die manier kon hij ook uit de buurt blijven van zijn moeder. En kon ook hij op en neer. ‘Wij zitten eigenlijk een beetje krap. Het is allemaal zo duur geworden’, zei de vrouw opeens en legde het pakje sigaretten dat door haar zoon uit de winkel van de chinees was gehaald, neer. ‘Dank u wel’, zei ik en moest even lachen om de jongen die mij een aansteker voorhield. Ik stak een Anchor op. ‘Alstublieft’, zei de vrouw even later en reikte mij een briefje van vijfentwintig gulden aan. Ik dronk het glas leeg, kwam uit de stoel en ging langs dezelfde weg terug. Het werd tijd dat ik het briefje van vijf gulden te voorschijn haalde voor broodjes bij de chinees. Hij had z'n winkeltje aan de andere kant van het kanaal staan. Ik had nog genoeg slaappillen en kon in ieder geval de tocht maken naar Cayenne-Kourou. Voor post uit Holland. Cola's, nasi goreng en bami en grote stukken kip thuis bij Marie en haar schoonfamilie? Welja. Als het maar niet hoeft uit eigen zak. Het was laat in de middag toen ik... {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorus Vrede Terug naar Oud Lombe Hij was oud en klein, maar door het zwoegen in de houtvelden aan de Coppename was hij erg gespierd. Hij was nog kras voor zijn leeftijd, maar het lopen ging moeilijk omdat hij een lelijke kapwond aan zijn knie had opgelopen. Daarom sleepte hij nu met zijn linkerbeen. Deze oude man Awanga woonde alleen in zijn hut op een heuvel bij Afobaka. Elke morgen als hij opstond, keek hij naar de machtige stuwdam. Zijn blik dwaalde dan naar het zuiden waar eens zijn geboortedorp Lombe gelegen had. Dan zag Awanga zichzelf, jong en sterk in zijn korjaal. Voorin zat zijn vrouw Yayomai. Hij hield van haar. Hij zag ook zijn woning en de obyahut van zijn vader Mataibo, die aan de voet van een grote kankantri stond. Veel mensen uit Awanga's familie stonden in hoog aanzien omdat ze een goede verstandhouding met de obya hadden. Vooral de diensten van zijn vader als obyaman [medicijnman] werden zeer gezocht door de dorpelingen. Zelfs van andere dorpen en rivieren kwamen mensen bij Mataibo om hulp. Toen deze obyaman stierf nam Awanga zijn taak over. Zijn leven lang was hij hiervoor opgeleid. De dood van zijn vrouw Yayomai bracht hem van streek. Van vrienden had hij gehoord dat er in een dorp aan de Coppename een vrouw woonde die sprekend op Yayomai leek. ‘Ik ga er naar toe en ik keer niet terug voordat ik haar getrouwd heb’, zei Awanga enthousiast. Hij liet alles in de steek en vertrok hoopvol naar de Coppename. Daar ontmoette hij werkelijk de vrouw die Yayomai's evenbeeld was. Sisa Mulingi zoals ze door jong en oud werd genoemd, was mooi en vriendelijk. Zij had maar één man in haar leven gehad. Na zijn dood had Mulingi gezworen nooit meer een man te nemen. Wat Awanga ook deed, hij kon haar hart niet winnen. Wel kreeg hij toestemming om zich in het dorp te vestigen, omdat hij als medicijnman heel belangrijk was. Awanga bouwde zijn hut en leidde een eenzaam maar vredig bestaan. Voordat hij zijn geboortedorp verliet was men begonnen met het bouwen van een stuwdam. De mensen uit het gebied kregen te horen dat ze na afloop van de bouw hun dorpen moesten verlaten. Er zou een stuwmeer ontstaan en de dorpen zouden daarin verdwijnen. Maar weinigen hechtten hieraan geloof. Hoe zouden zij het gebied waar ze honderden jaren geleefd hadden, kunnen verlaten? Het gebied met zijn rijkdom aan vis, vogels en wild, hout en vruchten. De blanken wilden hen er zeker uitzetten om er dan zelf te gaan wonen. Nee, ze zouden niet vertrekken. Maar ze vertrokken, toen de dam was afgebouwd. Het groot-opperhoofd zèlf was bij de sluitingsplechtigheid aanwezig. Het water dat duizenden jaren lang zijn weg vanuit het bergland naar de zee had afgelegd, werd ineens een halt toegeroepen. Het begon te zwellen, kwam buiten de oevers en het eerste dorp werd {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn slachtoffer. Vele andere volgden. De bewoners moesten vertrekken; velen met onbekende bestemming. Ook het dorp van Awanga was in gevaar. Hij werd met spoed teruggeroepen om de godheid in veiligheid te brengen. De weg van de Coppename naar de Saamaka zoals de saramakaners hun rivier noemen, was lang. Toen hij het dorp bereikt had, was het al onder water gelopen. Arm en teleurgesteld besloot Awanga zijn verdere leven op Afobaka door te brengen. Een visser die medelijden met hem had schonk hem een hut op een heuveltje. Van daar af had hij een goed uitzicht op het stuwmeer. Elke dag als hij naar het zuiden tuurde, koesterde hij de hoop eens terug te gaan naar Lombe om tot zijn vaderen te praten. Op een morgen verliet de oude man zijn woning met een kalebas in de hand, en daarin een stuk penbadoti [witte pijpaarde] en een flesje dram [sterke drank]. In de korjaal lagen reeds de pagaai, een houwer en de agwalaka, een antiek geweer dat hij van zijn grootvader had geërfd. Het wapen werd niet meer gebruikt om ermee te schieten, maar het had een mysterieuze kracht die de oude man beschermde. Awanga zette de kalebas in de boot en ging achterin zitten. Dan stiet hij het bootje verder het meer op en begon te peddelen. De wind hielp een handje en duwde de korjaal voort. Voor hem lag het brede stuwmeer met een eindeloze massa dode bomen die spookachtig boven het water uitstaken. Hij voer nu op een boomloos gedeelte van het meer. De wind waaide steviger en de boot ging snel vooruit. Awanga glimlachte. Hij hoefde alleen maar te sturen. Om zijn bestemming vlugger te bereiken vermeed hij de rivier en koos kortere wegen. Vóór de late middag moest hij bij zijn vaderen zijn. Het dorp was er niet meer, maar de machtige stam van de kankantri zou zich nog steeds fier boven de oppervlakte van het water verheffen. De geesten huisden er nog. Awanga verlangde ernaar heel gauw bij de boom te zijn, die zijn enige hoop was. Eigenlijk was hij al tevreden met de snelheid waarmee zijn korjaal voortging. ‘De goden zijn met me’, zei hij tot zichzelf. ‘Het is gek van me om meer te verlangen.’ Als teken van dankbaarheid brak hij een stuk penba en wierp het in het water. Dan zong hij een lied dat hij van zijn vader had geleerd in de tijd dat ze met de korjaal naar de stad reisden. Dit lied dat voor de watergoden bestemd was, was een gebed om het water kalm te houden: Afo Awintia eeh teki njang-njang ooh Piki mieh ta abba zé foe go na Majongo Dawme. Grootmoeder Awintia neem dit eten aan Uw kinderen steken de oceaan over op weg naar Majongo Dawme. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit lied had altijd een machtig verlangen opgeroepen bij de ouderen. Een groot heimwee naar een land ver over de oceaan maakte zich van Awanga meester. Tranen welden op in zijn ogen. De wind was gaan liggen. Het wateroppervlak was spiegelglad. Dit vond Awanga ook goed, al moest hij nu harder pagaaien. Het zou niet goed zijn als de wind heviger zou gaan waaien. Het water zou dan onstuimig kunnen worden en dat zou teveel van de krachten van de oude man vergen. Hij peddelde rustig voort, vol hoop en verwachting om Lombe te bereiken. Bij de plek waar Wakibasu nu onder water lag, stopte hij een paar minuten om een gebed te storten, want zijn vader was van hier afkomstig. Elk dorp dat nu op de bodem van het meer lag, diep onder het donkere water, deed hem verdriet als hij erover heen pagaaide. Vroeger zou hij vanuit Wakibasu een uur varen om Lombe te bereiken. Nu hij niet zo jong meer was deed hij er langer over. Tegen de middag passeerde hij de kreek Gran Lombe die hij aan de grote tonkaboom herkende. Gran Lombe was de kreek van zijn jeugd. Hier had hij voor het eerst het vislied gefloten. Hij herinnerde zich hoe hij fluitend de krobya's uit de diepte had gelokt. Op deze plek legde hij de korjaal stil. Hij was ook moe. Zijn ogen vielen dicht. Toen hij ze weer opende zag hij in de verte de kankantri. ‘Pada, pada!’ riep hij zichzelf bemoedigend toe. Van opwinding begon zijn hart sneller te kloppen, met iedere ruk aan de pagaai die hem dichter bij de boom bracht. In geen jaren had zijn oude hart zo snel geklopt. Op dit moment leefde Awanga helemaal naar zijn oude trouwe kankantri toe. Hij ging overeind staan. Zijn zieke been hinderde hem niet eens. Nee, er was geen tijd om aan dat been te denken. Staande ging hij voort. Nog maar vijftig meter was hij verwijderd van de boom van zijn leven. Vertrouwde vogelsoorten uit Awanga's jeugd die hun nesten in de kankantri hadden, waren er nog steeds, hoewel niet zo veel als vroeger. Ze vlogen even op bij het naderen van de oude man, maar kwamen terug als om hem te verwelkomen. Een leguaan die zich aan de boom had vastgeklampt, sprong verschrikt in het water. Ook hij zwom terug naar de boom en verschool zich tussen de woekerplantjes die zich op het vermolmde hout hadden vastgezet. ‘Wees niet bang’, sprak Awanga die de boom al bereikt had, ‘we zijn lotgenoten, alien slachtoffers van Lindéma.’ Zo noemden de saramakaners ingenieur Lindeman onder wiens supervisie de dam gebouwd was. De oude man trilde van verlangen om de boom te betasten, maar hij raakte hem nog niet aan. Door zijn afwezigheid tijdens de transmigratie voelde hij zich schuldig. Hij was niet bij het graf van zijn vader geweest om afscheid te nemen. De obyahut was met de godheden onder het water verdwenen. Awanga moest eerst toestemming vragen om tot zijn vaderen en de godheden te praten. Om zijn rechterbovenarm zat een ijzeren ring die hij al langer dan vijftig jaar gedragen had. Hij deed die alleen af als het hoog nodig was. Nu was het ogenblik aangebroken dat Awanga deze magische ring van zijn bovenarm moest {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijderen. Op de plaats waar de ring gezeten had bleef een diepe moet in Awanga's arm achter. Omdat er een hele ceremonie zou plaatsvinden, dreef hij een paar meter weg van de kankantri om het touw van de korjaal ergens aan een boomtak te binden. Hij brak een stuk penbadoti en loste het op in water met dram gemengd, in de kalebas. Daarna bond hij de ring aan een stuk touw. De ring werd een tijdje in de kalebas gelegd zodat de kracht van de inhoud erop overging. Dan haalde Awanga hem uit de kalebas en krulde het eind van het touw om de wijsvinger van zijn rechterhand. Hij ging midden in de korjaal zitten en hield de ring vlak boven zijn knieën. De ring hing onbeweeglijk aan het touw. Zelfs de wind bewoog hem niet. Heel zacht alsof het slechts gedachten waren, kwamen de woorden over Awanga's lippen: ‘Obya, ik ben gevallen in de ogen van mijn vader, maar ik ben gekomen in de hoop dat ik vergeven zal worden. Is dat zo; zal ik vergiffenis krijgen?’ De ring hing bewegingloos. Dat deed Awanga een beetje schrikken, maar hij herstelde zich en vroeg kalm: ‘Zullen mijn vader en de goden tot me spreken, obya?’ Nu schommelde de ring rustig heen en weer. Dat gaf Awanga hoop. ‘Kr Zalll! mijnnn vader Mataibo, Afo Kwassi M'kamba met mij willen praten in naam van Kedjama Kedjampo? Zullen ze met hun zoon Wanganaito praten?’ De ring schommelde krachtig. Awanga was zo verheugd dat hij een danklied begon te neuriën. Dank aan zijn vader en aan de goden die zich over hem hadden ontfermd. Hij was zeker van zijn zaak en was ook tevreden. ‘Di andeloe akki fia fia wan’, prevelde hij, naar de ring kijkend. ‘Werkelijk, deze ring is een echte’, herhaalde hij. Hij krulde het touw erom heen. Daarna deed hij hem weer om zijn bovenarm. Hij maakte het touw van de korjaal los en pagaaide nu onbevreesd en vol verlangen naar de kankantri. Daar aangekomen knielde hij in de boot om zijn evenwicht beter te kunnen bewaren. Hij spreidde zijn armen en omhelsde de boom vurig. Kracht stroomde in hem. Hij beefde als een struikje in een waterval. Zijn ogen vonkten. De Kromanti nam bezit van hem. Obla, obla, mi doro, mi doro Mi doro mi tata mi doro Pikien m'wana kon takki gran soema odi baka dati awani go na Ajanikaa. Gegroet, gegroet, ik ben er, ik ben er Ik, kind van het bos Ik ben er mijn vader, ik ben er Ik wil u eerst groeten en wens daarna in het rijk der doden te komen. Sa baba, sa baba pikien m'wana Moesoetoegado nanga den pikien f' em {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} no frigti joe Pikien m'wana sa feni libi na Ajanikaa. Welkom, welkom mijn kind De goden van het bos en hun zonen hebben je niet vergeten Voor jou is er zeker een plaats naast jouw vaderen. De ontmoeting met de godheden duurde de hele middag. De Kromanti verliet tenslotte Awanga. Een beetje versuft lag hij in de korjaal die op en neer dobberde. Een koele avondbries woei over het water. Het deed de oude Awanga vergeten dat hij nog een flink aantal uren te varen had. De slaap kreeg voor een uurtje de overhand op hem. Hij werd pas wakker toen zijn korjaal met een smak tegen een boomstam kwam. Geschrokken kwam hij overeind. Hij schepte water met de kalebas, waste daarmee zijn gezicht en aanvaardde de terugtocht. Deze ging weer tussen de talrijke kale bomen door en omdat Awanga nu tegenwind had, ging het moeilijker. De nacht hinderde hem niet want het maanlicht zette alles in een sprookjesachtige schoonheid. Hij zou zichzelf op een portret willen zien, zo alleen in een korjaal tussen massa's water en eindeloze rijen dode bomen. En in de verte de miljoenen sterren. Het portret zou hij bewaren in zijn koffer. Van tijd tot tijd zou hij het te voorschijn halen om er naar te kijken. Zoals hij soms het portret waarop hij en Yayomai stonden, uit zijn koffer haalde en er heel lang naar keek. Hij moest toen vijfentwintig jaar oud geweest zijn en zijn vrouw achttien. De foto was gemaakt door een Amerikaan, die het paar leuk vond. Awanga was gestoken in een korte kakibroek en een witte borstrok met korte mouwen. Vlak onder zijn knieën droeg hij de fraaie beenbanden die Yayomai voor hem had gebreid. Yayomai droeg een pangi [omslagdoek], het bovenlijf bloot. Toen had ze nog geen kinderen gehad en haar borsten waren heel mooi. Awanga zou zichzelf en zijn vrouw daarna nooit meer laten fotograferen, omdat hij gehoord had dat de Amerikanen de portretten verkochten. De korjaal gleed snel en handig tussen de bomen door. De gedachten aan vroeger hadden de oude man goed gedaan. Hij was nu dicht bij Afobaka. In de hutjes en het winkeltje op de heuvel brandde licht. Zijn hutje zag hij niet zo duidelijk. Het stond halfverborgen achter het hoog opgeschoten onkruid. Awanga had even naar de dam gekeken, maar wendde zijn blik weer gauw af. Dat monsterachtige ding gaf hem een gevoel van machteloosheid en woede. Hij pagaaide nu sneller. Hij wilde vlug thuis komen om naar het portret te kijken, vooral naar het gezicht van Yayomai. De herinneringen aan haar hadden iets in hem opgewekt. Hij pagaaide als in een van de korjaalwedstrijden, lang terug, toen hij een zilveren halsketting en een spiegel voor zijn Yayomai won. De korjaal schuurde {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} en klom tegen de oever op. Awanga stond op en maakte aan het boottouw een lus. Met moeite schoof hij er een zware steen op. Nu kon de boot niet wegdrijven. De oude man nam ter plaatse haastig een bad. Het water was warm en hij voelde zich heerlijk. Hij kwam uit de rivier de oever op. De natte kamisa [lendendoek] was aan zijn heupen en dijen geplakt. Vlug pakte hij de agwalaka in de ene hand, de houwer en de pagaai in de andere. Hij klom het heuveltje op. Met de pagaai schoof hij de oude hangmat die als deur dienst deed, opzij. Toen hij binnen was zette hij de pagaai, de houwer en het geweer tegen de muur. Hij maakte zijn oude agwagidiwaya, een koffer van blik, open en haalde er een schone kamisa en een jas uit. Nadat hij de kleren had aangetrokken pakte hij uit de agwagidiwaya een netjes gevouwen kamisa, waarin hij het portret bewaarde. Hij ontvouwde de kamisa en nam het portret eruit. Omdat hij geen lucifers en geen petroleum had, kon hij de tamundu niet aansteken. Toen liep hij naar buiten met het portret in de hand om het in het licht van de maan te bewonderen. Hij kon Yayomai's gezicht niet zo goed zien, omdat het maanlicht niet helder genoeg was en Awanga's ogen niet meer zo scherp konden zien. Maar hij zag het toch een beetje en wat hij niet zo duidelijk zag, verbeeldde hij zich. ‘Eens als ik bij haar kom, zal ik haar gezicht helder en duidelijk zien’, zuchtte hij en hij ging weer naar binnen. Hij stak het portret in de kamisa die hij weer netjes opvouwde. Toen ging hij liggen. Hij had de kamisa nog in zijn hand, maar toen hij zich slaperig voelde, legde hij die onder zijn hoofd als een kussen. Half in slaap mompelde hij over de gebeurtenis die hij achter de rug had: ‘Het is goed als je in je vaderen gelooft, het is erg goed.’ Hij zocht naar woorden om zijn dank te uiten, maar de woorden waren zoek. ‘Wat moet ik zeggen? God van mijn rivier, u heeft me veilig geleid, bedankt ervoor. Maan, je vrouw, je kinderen, bedankt voor het licht.’ (Met vrouw bedoelde hij de planeet Venus en de sterren waren de kinderen van de maan.) ‘Ja het is goed te geloven. Ja Lindéma, je bent ook maar een mens.’ Onsamenhangende woorden mompelend viel hij in slaap. Het licht van de maan dat door de vele gaatjes naar binnen kwam, streek over hem. Zijn gezicht met de gesloten ogen was dat van een heilige, die in een diep en eindeloos gebed was verzonken. Enkele uren later verbleekte de maan. De zonnestralen vielen naar binnen en verlichtten Awanga's gezicht. Maar hij bleef zoals hij daar lag, hij verroerde zich niet, de ogen gesloten en op het gezicht een vage glimlach van tevredenheid, verstild. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Leonore de Vries De trom van Jhanny Salwee De trom van Jhanny Salwee was geen gewone trom. Zeker, hij zag er precies zo uit als andere van zijn soort, zijn vel was strak gespannen en hij werd met de handen bespeeld. Niemand kon zien dat hij anders was, ook Jhanny Salwee zag het niet. Hij kon het alleen voelen als hij erop speelde. Dan was het altijd, na een voorzichtig tastend, haast aarzelend begin, of de strakgespannen huid zijn vingers leidde. Jhanny voelde hoe hij spelen moest, soms aan de rand, hoog en klokkend, zijn vingers plukten de klanken - dan weer naar het midden toe, strelend, glijdend. Zijn handen bezaten de eigenaardige soepelheid die ze precies deed voelen wat de trom aangaf. Had hij eenmaal de slag en het ritme gevonden dan werd zijn spel fierder en zelfbewuster, lokkend, dreigend soms; heersend. Hij werd als een koning, een trotse heldhaftige koning, door zijn eenvoudig grijs instrument. De mensen begrepen het niet, de verandering die zich in Jhanny voltrok als hij speelde. Ze kenden hem als de bescheiden, teruggetrokken levende rijstbouwer die hard werken moest om de kost te verdienen voor hem, zijn zachte, volgzame vrouw en hun drie dochters. Het leven had hem al vroeg geleerd dat hij zich niets moest verbeelden: zijn moeder was vroeg gestorven en zijn vader kon hij zich niet meer herinneren. Toen zijn moeder stierf was hij zeven jaar oud. Hij herinnerde zich dat ze met veel liefde over vader gesproken had, met tranen in de ogen. Die tranen vergat hij niet, het had op de jongen een diepe indruk gemaakt. Wel was hij vergeten wat ze hem over zijn vader had verteld. En hoe hij na haar dood ook zijn best deed het zich te herinneren, hij kon het zich niet te binnen brengen. Jabbar, zijn oudste broertje, zei altijd dat vader gestorven was bij de eerste volle maan na zijn geboorte en dat hij altijd bij volle maan even terugkwam. Maar Jabbar was een kleine fantast en dacht dat alles wat hij droomde de waarheid was. Jhanny, die door een oom van school werd gehaald om thuis voor de kleineren te zorgen, troostte zich 's avonds met zijn trom. Als de kinderen gebaad waren, als ze gegeten hadden en gespeeld en eindelijk op hun matje in slaap waren gevallen, keerde hij zijn hoofd af van zijn beschermelingen, nam de grijze trom van de wand en ging zitten op het trapje bij de deur. Hij keek naar buiten, waar het maanlicht over de velden glansde en hoorde de wind klapperen in de bananenboom. Een wonderlijke vrede daalde in zijn hart, iedere avond opnieuw. Hij kon de school niet bezoeken, zou later niet kunnen lezen of schrijven, maar dan had hij zijn plicht gedaan. Hij zou niet dommer zijn dan zijn broertjes en zusjes - o nee, want al leerden zij op school, hij had intussen de zorg leren kennen en aanvaard. Hij had veel verhalen gehoord in de winkel verderop, hij had het vertrouwen gezien in de ogen van de kleineren. Hij wist dat heel hun opvoeding, hun toekomst in zijn handen lag, en al vroeg had zich een zachte ernst op zijn gezicht gelegd en {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bewegingen hadden de eenvoud gekregen die de gebaren van ouderen kenmerkt. 's Avonds op het trapje, de trom tussen zijn knieën geklemd en de kin peinzend tussen zijn handen, kon hij de dag weer aan zich voorbij laten gaan en nadenken over de dingen die hij niet had begrepen. Het gesprek dat plotseling werd afgebroken toen hij de winkel binnenkwam, de bakra * die zo snel praatte dat hij hem niet kon verstaan, zijn zusje dat op weg naar huis geplaagd was en bij hem had uitgehuild en gevraagd had óók thuis te mogen blijven, ze zou alles voor hem doen. Maar hij had nee gezegd en snikkend was ze in slaap gevallen, hij had het wel gehoord... Hij was nog even gaan kijken, trok haar jurkje glad en streek het haar van haar voorhoofd. Waarom moest ze leren, dit kind dat zo lief was en zo handig. Ze zou zeker gauw een man krijgen als ze daar groot genoeg voor was, en dan moest ze tòch de huishouding doen en werken op het land. Waarom had hij nee gezegd, waarom? Hij begreep het niet, hij had alleen geweten dat zijn vader dat ook gezegd zou hebben. Er waren zoveel dingen die hij niet begreep. Dan begon hij te spelen, zacht, om de kinderen niet te storen. Hij tastte langs de harde huid waar op veel plaatsen de haren al van afgesleten waren, hij sloeg een paar roffels en luisterde hoe het geluid zich mengde met de andere nachtgeluiden. Het was als stortte hij zijn vragende hart uit, hij vond rust en vrede als hij speelde, zijn vingers luisterden als altijd naar wat de trom hem ingaf. Soms bleef iemand die nog laat in de winkel een boodschap moest doen, staan luisteren naar het tromspel in de verte. Er zat kleur in dat spel. Nu eens sloegen rappe vingers zekere, juichende roffels los, dan weer klonk het gelaten, verstild. Er lag moed in en berusting, beide. Dat kon niemand anders zijn dan de oudste jongen van Salwee, die zo vroeg zijn ouders had verloren. Hij zou een goede tromspeler worden, later! Het vreemde was, dat Jhanny beter speelde naarmate de maan voller was. Kwam het omdat alles zo helder was en zo klaar, kwam het van het licht dat glansde op de palmbladeren, iets dat hem altijd zo in verrukking bracht? Vergat hij daardoor zijn zorgen, kwam hij daardoor in die extatische gemoedstoestand die hem buiten zichzelf deed zijn, zodat zijn vingers zich zonder weerstand voegden naar de wensen van zijn trom? Of kwam het misschien door het verhaal van Jabbar? Was het werkelijk waar dat zijn vader dichterbij was bij volle maan, voelde hij zich daarom zo vol vertrouwen? Of was het allemaal verbeelding, had hij die indruk alleen maar omdat hij het zo graag wilde? Hoe kon Jabbar, die een jaar jonger was dan hij, zich iets herinneren wat Jhanny niet eens wist! En tòch... zijn gedachten waren ver weg als hij speelde. Vaak ook dacht hij nergens aan en liet zijn geest maar wat dwalen. Op een van zulke avonden was het dat hij een ingeving had gekregen. Hij was het zich langzamerhand bewust gewor- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} den en hij had wat met de gedachte gespeeld, verrast en later ook dankbaar. Toen hij met spelen was opgehouden, vroeg hij zich af of het zou kunnen. Maar waarom niet? Waarom kon de ziel wel terugkomen in een mens of dier, waarom niet in een muziekinstrument? Hij had immers het gevoel dat hij geleid werd als hij speelde en hij vond er zo'n rust en geluk in. Hij had vaak de indruk dat er iemand naast hem stond, iemand die groot was en veel wist en die zei: Kijk zo moet het, mijn jongen! En speciaal bij volle maan! Het moest waar zijn wat Jabbar vertelde, Jabbar met zijn dromerige ogen en zijn speelse geest. Vader was gestorven bij volle maan en bij volle maan kwam hij terug. Van die avond af behandelde Jhanny de trom met nog meer eerbied. Niemand mocht hem aanraken, want niemand wist het geheim. Het was of de trom een zekere kracht uitstraalde, zelfs als hij aan de wand hing en Jhanny hem niet liet spreken. Hij keek er vaak naar als hij langs liep en soms streelde hij, gauw en wat beschaamd, de ruwe plekken van de strakke huid. Hij speelde beter dan vroeger, zekerder, rijker van klank. Soms klonk het haast als gefluister. Vooral de meisjes luisterden er graag naar, ze deden vaak wie het langst wakker kon blijven. Hadden ze niet een keer aan Jhanny gezegd dat ze regendruppels hoorden, terwijl het toch een heldere nacht was? Ja, Jhanny was gegroeid. Er was een zekerheid in hem gekomen die hem mannelijker maakte. Toen hij dertien was, had hij de schouders van een jongen van zestien en toen hij zestien was, leek hij een man van vijfentwintig, zo sterk, zo fors, zo rustig. Zijn broertjes en zusjes gingen naar school en twee van hen hadden reeds werk gevonden. Ze kwamen thuis met verhalen van de garage aan de weg, uit de slagerswinkel in de stad - verhalen van de wereld, verward. Ze vertelden en vroegen hem veel. Hij wist niet op alles antwoord te geven, maar hij was wijs en geduldig als een kankantrie bij ruisende awarra's. Hij kwam weinig onder de mensen, slechts in de winkel verderop en een enkele keer moest hij naar de stad. Maar hij was altijd blij weer thuis te zijn en zo leefde hij zijn sterk eigen leven in harmonie met de natuur. Hij had drie koeien, een geit en een ezel en plantte cassave verderop. Samen met wat de rijst opbracht en regelmatig de cassave, af en toe bananen en kokosnoten konden ze aardig rondkomen, beter dan vroeger nu de oudsten wat geld thuis brachten. Hij kon tevreden zijn. Zijn zusjes werden mooie, vrolijke meisjes en ieder hielp goed mee. De mensen uit de buurt vonden hem flink, een betrouwbare kerel. Wel mensenschuw soms en wat te bescheiden, maar beter dan menigeen. En niet zelden werd zijn raad gevraagd door een van de mensen uit de omtrek - want Jhanny had veel geluisterd en nagedacht. Toen hij achttien was, trouwde hij met een lief meisje dat aan de grote weg had gewoond, de vriendin van een nicht. Ze hadden elkaar zelf uitgezocht. Het meisje vond het jammer dat hij niet lezen en schrijven kon - zij kon het wel, en een vrouw wil graag opzien naar de man aan haar zijde. Maar als de mensen spraken over zijn goedheid, over zijn trouw en wijsheid en als zij hem anderen ten voorbeeld stelden voor zijn bescheidenheid, dan was ze trots en gelukkig en ze wist dat ze geen betere man had kunnen vinden. Als hij trom speelde, adoreerde ze hem zoals alle mensen uit de buurt. Uit de verre omtrek kwamen ze om naar zijn spel te luisteren en als er ergens feest was, werd hij met zijn trom ervoor gevraagd. Het was dan of haar man een ko- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ning werd - hij was zelfbewust en fier, keek naar het land rondom, naar de hemel, naar zijn vrouw, zijn mooie dochters, naar de mensen die hij in de ban van zijn trom gevangen hield - en zij, zijn vrouw, was koningin. Soms was het als begreep ze hem niet. Zoals die keer toen ze Saira, de middelste van zijn dochters, dood hadden binnengebracht. Ze was aangereden, zeiden ze, op de grote weg en de chauffeur was doorgereden, nadat hij even leek te hebben geaarzeld. Ze had er gelegen als een dode hond, maar het was een mens geweest, welgeschapen en vrolijk tot op het laatst. Waarom moest dat gebeuren? Jhanny begreep het niet. De mensen spraken er later kwaad van dat hij na de eerste twee uur van volslagen dofheid, zijn trom van de wand had genomen en uren achtereen had gespeeld. Klagend, vragend was het begonnen. Nooit was zijn blik zo vreemd geweest, alsof hij ver weg dingen zag. Hij had niets gezien en gehoord van wat er in en om het huis gebeurde. Ze hadden zijn hulp nodig gehad maar hij was niet te bereiken geweest. Er was geloop af en aan van vele mensen - maar Jhanny zat te spelen, ongelukkig en naar het scheen moederziel alleen. Een enkeling zei dat ze hem met rust moesten laten, had hij niet een kwart eeuw lang kinderen feilloos grootgebracht? En nu dit... Maar dat was het niet wat Jhanny dwars zat. Jhanny zocht. Hij lokte, riep op, beval, zoekend de steun die hij altijd in zijn trom had gevonden. Later was zijn spel opstandig geworden, hinderlijk, dreigend zelfs en het was plotseling afgebroken met een slag die het bloed in de aderen deed stollen. Hij smeet de trom ruw in een hoek en toen Jabbar het waagde de trom op te nemen en weer op zijn plaats aan de spijker te hangen, had hij gescholden op iedereen. Zijn woede was vreselijk geweest, hij had zijn vrouw geslagen, zijn kinderen bij hun armen de weg opgeslingerd, hij kon ze niet meer zíen. Jabbar stond met tranen in de ogen en keerde zich om vóór de woesteling zijn woede op hem zou koelen, even later in hevig zelfverwijt toen hij hoorde hoe zijn schoonzuster geslagen werd en de vloeken hoorde die haar naar het hoofd werden geworpen. Later sloeg Jhanny zijn kop op de tafel en brulde als een getergde stier. Jabbar, die hem altijd het meest van allen begreep, stond veilig buiten met de anderen en schudde nee tegen zijn schoonzuster die het haast niet meer houden kon en naar binnen wilde. Later wilde hij Saira nog zien. Ze weifelden of ze het zouden doen, maar Jabbar zorgde ervoor. Binnen bleef het angstwekkend stil. Toen zijn vrouw voorzichtig naar binnen keek, zat hij bij Saira geknield op de grond en onstuitbaar vloeiden de tranen uit zijn ogen, een vloed, een zee van tranen. Eindelijk huilde hij. Het duurde lang eer hij zich kon beheersen. Die nacht trok ze hem als een kind naar zich toe. Hij legde zijn hoofd tegen haar hals. Ze huilden samen en ze begreep hem weer. Wat hij later zei begreep ze niet, hij was altijd een man van weinig woorden geweest: ‘Nu heb ik alleen nog maar jou.’ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een goede tromslager is hij gebleven - de beste uit de omtrek, tot aan het uur van zijn dood. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan van de Walle De zaaddonor Hij was zo verschrikkelijk lelijk dat hij vanzelfsprekend als zaaddonor werd afgewezen. De juffrouw die zich met de vermeerdering van de bevolking bezighield trok eenvoudig haar neus op en zei: ‘Ga maar weg. U kunnen we hier niet gebruiken.’ ‘Maar’, zei hij, ‘ik barst van het zaad.’ ‘Daar hebben we hier’, zei de juffrouw, ‘niks mee te maken. De meest onvruchtbare moeder zal met een kindje van uw slag alleen maar diep ongelukkig worden. Er zijn grenzen en als de wet het niet zou verbieden zou men in uw geval onmiddellijk tot sterilisatie moeten overgaan. In ons ziekenhuis’, ze wachtte even, ‘in ons ziekenhuis kunnen we niet altijd succes garanderen maar in ieder geval proberen we die ongelukkige echtparen aan nette kinderen te helpen en niet aan het gebroed dat uit uw zaad zou voortvloeien.’ De man droop af. Als een geslagen hond. Hij mompelde iets over discriminatie en nam het besluit ze allemaal te laten barsten en als matroos aan te monsteren. Hij bevoer alle wereldzeeën, bleef lang in het Verre Oosten en wierp tenslotte op een Caraïbisch eilandje zijn anker uit. Op dat eilandje waren ze niet zo kieskeurig als bij hem thuis en bovendien lukte 't hem een Oriental Shop te openen die ook nog goed ging lopen. Hij verdiende geld als water en werd een klant van Mani die, zoals u weet, al jaren goede connecties had met de vrouwtjes van de overkant. Het gekke was dat de mensen van het eiland hem niet eens kwaad aankeken omdat hij zo lelijk was, maar hem graag mochten omdat hij als een echte kerel iedere week een ander meisje bestelde bij Mani. Dan sloot hij de Oriental Shop en verdween met zo'n kind voor een poos naar de zolder waar, op een vracht schitterende tapijten, zijn gastvrij hemelbed stond. Mani kwam altijd rond een uur of vier. Hij was een grote, gespierde vent die een open hemd droeg zodat de vrouwen zijn diepzwarte prachtige borst konden bewonderen waarop een gouden kruis schitterde. Daar stond hij dan weer, op donderdagmiddag. Met een stralende schoonheid aan zijn arm die wel beteuterd keek toen ze die monsterlijke Ruby zag, die slordig gekleed was en zich maar eens in de week placht te scheren. Natuurlijk ging ze mee naar de zolder want geld stinkt niet, en Mani had haar getroost met de woorden dat Ruby best zou meevallen. ‘Hij lijkt een monster’, zei Mani, ‘maar voor de meisjes is hij een heer en hij heeft een hart van goud.’ En dan begon het feest van de afgewezen zaaddonor, die nu welkom was in de mooie armen van een aardig meisje. Zo'n jong meisje dat hij, hoe raar het ook moge klinken, als een eigen dochter zag. Een lieve dochter die hij alles wilde geven wat hij maar geven kon. Soms begrepen de meisjes hem niet en waren ze een {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} beetje bang. Maar altijd waren het vriendelijke wezentjes, niet te vergelijken met die juffrouw die hem als zaaddonor de deur wees. Ze merkten dat Ruby niet alleen een goeie vent was, maar wilden hem best 'ns extra verwennen in dat gekke hemelbed. Toen hij ouder werd begon Ruby te drinken. Niet zoals gewone mensen drinken: in een kroeg of stiekem thuis, maar deftig, als lid van een club, op de hoek van een baai waar de schepen langs komen, waar je de lucht ruikt van een andere wereld. Daar ging hij zijn borreltje pikken. Daar stond, behulpzaam, gekleed in zijn witte jas die scherp afstak tegen zijn donkere huid, de knecht Horacio, die voor de gasten glazen whisky schonk, maar voor meneer Ruby een extra glas dat hem steevast werd aangeboden met de kreet: ‘Uw limonade, meneer Ruby.’ Iedereen wist wel beter maar speelde mee met Horacio; en Ruby zag kans zelfs na tien glazen stevig op zijn benen te blijven staan. Hij ergerde zich niet aan een dronken spotvogel die hem vroeg of hij ook zulke monsterlijke kinderen had. Hij trok zijn schouders op, leegde zijn glas en ging terug naar zijn winkeltje. Ruby werd ziek en stierf in zijn hemelbed. Op zijn verzoek was aan dit sterfgeval een echte notaris te pas gekomen. Toen bleek dat hij honderdduizend dollar op de bank had staan, die moest worden uitgekeerd aan een vrouw, een kennis van Mani, die, naar Ruby beweerde, hem een dochter had geschonken. De vrouw werd opgespoord. Maar ze had geen dochter van Ruby. ‘Van hem, van die vent’, schreeuwde ze, ‘van hem heb ik geen dochter gehad.’ Toen ze hoorde dat ze de erfgename van honderdduizend dollar had kunnen zijn, kreeg ze tranen in haar ogen en wees naar een meisje, een schat van een kind, met de woorden: ‘Daar staat ze, meneer. Zíjn dochter.’ Maar wat kan zo'n vrouw die met Jan en Alleman naar bed gaat, bewijzen... {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De vertellers en schrijvers Nardo Aluman (1946). Medewerker voor inheemse culturen bij de afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs. Karaïb, afkomstig van Galibi. Werkte in de jaren '70 mee aan het Doe-theater. Mede-oprichter van de inheemse toneelgroep Epakadono. Vertaalde pyjai-liederen in Atamygano Warery (1985, Oemari). Schreef voor de groep Epakadono de toneelstukken Julawai (1989), Epakano jakonombo/Opstanding in de Amazone (1990), Parana Agyry/De Geest van de Zee (1990), Epakadono Auran/De stem van Epakadono (1991) en Kawa'i/Oorlog (1992). Publiceerde werk in verschillende tijdschriften en bloemlezingen, onder meer in Woorden die diep wortelen (1992, Voetnoot). Is politiek-cultureel actief voor de Tucajana Amazones. Tiini Amoida (?-1988). Saramakaanse, woonde in Asindo Opo. Assisteerde zowel de werkers van het Summer Institute of Linguistics, als de antropologen Richard en Sally Price. Het Instituut voor Taalwetenschap te Paramaribo bracht haar werk uit, de verhalen Köni miti wogi (1975) en het hier opgenomen Totomboti (1983). Een Anansitori door haar verteld verscheen in Wanlö Kontu fu Anasi (Een paar verhalen over Anansi) (1978). Zij werkte mee aan de Saramakaanse vertaling van twee brieven van de apostel Paulus: Filip Galasia (1985). Rudy Bedacht (1932). Schreef vroeger onder het pseudoniem Corly Verlooghen. Onderwijzer, later journalist en muziekpedagoog. Debuteerde met de bundel Kans op onweer (1960). In zijn poëzie betoont hij zich afwisselend een sterk geëngageerd dichter, anti-kolonialistisch, en een uitermate sensitief lyricus, soms zelfs een pure taalvirtuoos als in Oe (1962). In zijn zoeken naar verwoording van een zelfbewust Surinamerschap hoorde hij tot de talentvolsten: Jachtgebied (1961), Dans op de vuurgrens (1961), later in Nederland De held van Guyana (1965), De glinsterende revolutie (1970), Luister meneer de president (1975, Pressag). De bundel Juich maar niet te vroeg (1979) is als geheel misschien zijn beste, sterk contemplatief-filosofisch. De roman De leba is gevangen (1977, Surivox) beschrijft hoe mensen van verschillende nationaliteit zich staande proberen te houden in een van seks en materialisme doordrenkt Stockholm. Artistiek is het boek een misluking. Rudy Bedacht/Corly Verlooghen schreef verschillende muziekboeken en was als muziekdocent werkzaam in Nederland, Zweden, Panama, Suriname en op Bonaire. Als hoogleraar aan de Universiteit van Panama schreef hij een inaugurele rede over audiologische aspecten van de muzikale opvoeding. Sinds 1990 verscheen weer nieuw werk van hem, onder meer in Sukutaki, nrc Handelsblad en Black Flash, waarvan hij redacteur is. Edgar Cairo (1948). Auteur van circa 40 werken, merendeels gepubliceerd door In de Knipscheer. Debuteerde in 1969 met een sterk autobiografische novelle in het Sranan over een vader-zoon-relatie, Temekoe (Bureau Volkslectuur), later herschreven in het Surinaams-Nederlands als Temekoe/Kopzorg (1979) en nogmaals in het Algemeen Nederlands als Kopzorg (1988, Agathon). Hij hanteert in veel van zijn werken een Surinaams-Nederlands dat hij met zijn eigen vondsten heeft verrijkt tot het ‘Cairojaans’ wat vooral uit Surinaamse hoek nogal is bekritiseerd. In Suriname is zijn meest gelezen boek Kollektieve schuld (1976, Novib). Cairo is sterk beïnvloed door de orale tradities van stads- en Para-negers en zelf een bekend voordrachtskunstenaar. Hij publiceerde in totaal een tiental dichtbundels, zeven dramatische werken, een tiental forse romans, twee bundels columns en voorts verspreide verhalen en essays. Zijn hele werk draait om het negerschap in al zijn facetten. Vooral het erfleven heeft hem vaak geïnpireerd. Sommige van zijn boeken spelen in Suriname, zoals Adoebe lobi/Al- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} les tegen alles (1977), over de strijd van een ambitieuze student die tussen verschillende maatschappelijke milieus terechtkomt, en Mi boto doro/Droomboot havenloos (1980), over de hosselproblemen en idealen van een paar jongens met een bus. Andere werken spelen in het Caraïbisch Gebied zoals het stuk Dagrati! Dagrati!/Verovering van De Dageraat (1980) over een slavenopstand in Guyana in 1763. Weer andere in Nederland als het orale koningsdrama Het koninkrijk IJmond/Ba Kuku Ba Buba (1985, Zuid). Zijn poëzie in het Sranan en Surinaams-Nederlands werd verzameld, opnieuw gerangschikt en vertaald in Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding (1984) met een zeer uitgebreide, maar nogal slordige inleiding. In zijn schrijversloopbaan is Cairo's aandachtsveld langzaam verschoven: van de neger als slaaf en vrije in Suriname naar die in het Caraïbisch Gebied, later naar de zwarte als immigrant in een witte samenleving, uitgestotene en kosmopoliet, weer later naar de geschiedenis van het bestaansverdriet van de Afrikaanse neger in Nyumane/In mensennaam (1986, Agathon). Zijn laatst gepubliceerde boek is de roman Zij die Liefhebben (1989, Apuku). De laatste tijd legt Cairo zich toe op het vervaardigen van schilderijen. Cándani (1965). Volgde enkele jaren de Academie voor Hoger Kunst- en Cultuuronderwijs. Een van de eersten in Suriname die poëzie in het Sarnami schreef, vooral in het tijdschrift Bhásá. Haar debuutbundel Ghunghru tut gail/De rinkelband is gebroken (1990, nblc/De Volksboekwinkel) bevat poëzie in het Sarnami, met Nederlandse vertalingen; haar tweede bundel Van waar je dacht te vertrekken sta je geplant (1993, nblc) uitsluitend werk in het Nederlands. De poëzie is somber van toon en beschrijft de teleurstellingen in het leven van een jonge vrouw. H. van Cappelle (1857-1932). Wetenschappelijk onderzoeker die zich zowel op het terrein van de geologie, de biologie als de culturele antropologie bewoog. Publiceerde Bijdrage tot de kennis der cultures in Suriname (1901, De Bussy), De binnenlanden van het District Nickerie (1903, Hollandia), Au travers des forêts vierges de la Guyane Hollandaise (1905, Librairie polytechnique), Essai sur la constitution géologique de la Guyane Hollandaise (1907, Hollandia) en Mythen en sagen uit West-Indië (1926, Thieme) waaruit in deze bundel een warause vertelling is opgenomen. André Carolus Cirino (1949). Bestuursopziener voor Sipaliwini. Karaïbs auteur, publiceerde twee bundels Indiaanse vertellingen (1970) in de Nederlandse taal, gebaseerd op de vertelschat van karaïben en arowakken. Schreef onder de naam Jakono Rino in het dagblad De West journalistieke stukjes over de Surinaamse inheemsen en de vervolging van inheemsen in de Amerika's. Thea Doelwijt (1938). Schrijfster. Debuteerde in 1957 in het Nederlandse tijdschrift Klat. In haar eerste boekuitgave De speelse revolutie (1967) verhaalt zij hoe jongeren met veel elan een ‘omwenteling’ teweegbrengen. Sobere poëzie bevat Met weinig woorden (1968). Redactie-lid van Moetete (1968). Schreef twee veelgelezen boeken, de thriller Toen Mathilde niet wilde... (1971) en de novelle Wajono (1969). Het laatste boek beschrijft de problemen van een ‘indiaan’ die naar de stad gaat, maar uiteindelijk weer terugkeert naar het bosland. In de jaren zeventig en tachtig schreef ze een groot aantal toneelstukken, musicals en cabaretteksten, vooral voor het Doe-theater, onder meer Land te koop (1973). Centraal stonden daarin een zelfbewust Surinamerschap met behoud van alle rijkdom aan culturen maar zonder etnische scheidslijnen en een beleving van de menselijke vrijheid zonder koloniale re- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} pressie of knellende tradities (met name voor de vrouw). Fel is haar verzet tegen militarisme in het stuk Iris (1987, International Theatre Bookshop). Ze stelde enkele belangrijke bloemlezingen samen - Kri! Kra! Proza van Suriname (1972, Bureau Volkslectuur), Geen geraas of getier (1974, Bureau Volkslectuur) en met Shrinivási Rebirth in words (1981, Ministerie van Cultuur) - en bracht veel literair werk naar boven, onder meer van Sophie Redmond. Zij schreef veel voor kinderen, waaronder het op inheemse vertellingen gebaseerde boek Kainema de Wreker en de menseneters (1977, Eldorado) en het jeugdtheaterstuk Loekoeman (1991). Sinds eind 1983 in Amsterdam woonachtig verbeeldt ze ook de situatie van migranten, zoals in het kinderboek Op zoek naar Mari Watson (1987, Confettireeks) en de musical Cora-o (1988) met teksten in het Saramakaans. Was columniste van het tijdschrift Mens & Gevoelens. Werkte met Surinaamse vertellingen mee aan de reeks Volksverhalen uit kleurrijk Nederland (1990/1991, Lemniscaat). en het onderwijspakket Post uit Suriname. Voor haar culturele werk ontving zij samen met anderen de Gouverneur Currie-prijs (1974) en een Award bij gelegenheid van tien jaar Radio Damsko so mi tan (1989). Aleks de Drie (1902-1982). Visser en marktkoopman. Bonuman, banyakenner en -leider en een van de bekendste vertellers van creoolse volksverhalen, ook voor de radio. Trudi Guda nam zijn werk op en transcribeerde het in twee uitgaven van Cultuurstudies: Wan tori fu mi eygi srefi (Een verhaal over mezelf, 1984) en Sye! Arki Tori! (Stt! Luister naar het verhaal!, 1986). Orlando Emanuels (1927). Gepensioneerd voorlichter van De Surinaamsche Bank. Debuteerde in het tijdschrift Soela onder de schuilnaam Cyrano. Eerste bundel in 1969 met nogal zwaar getoonzette kritisch-nationalistische poëzie, Onze misdaad van zwijgen. Beter dan in zijn eerste bundel is de balans in Getuige à decharge (1987, De Volksboekwinkel) met afwisselend lyrisch-melancholisch en hard politiek-kritisch werk. Hij ontving er de Literatuurprijs van Suriname over de jaren 1986-1988 voor. Schreef twee bundels met verzen voor kinderen: Popki patu (1986, Ministerie van Cultuur). Werk van hem verscheen in verschillende tijdschriften en bloemlezingen. Met een van zijn liedteksten won hij in 1988 het Pikin poku-festival. Eva D. Essed-Fruin (1929). Docente. Werkzaam voor het Surinaams Museum. Was als bestuurslid van de Stichting Volkslectuur medeverantwoordelijk voor diverse uitgaven (Wortoe d' e tan abra, bloemlezing uit de Surinaamse poëzie, 1970; M. Th. Hijlaard, Zij en ik, 1978). Publiceerde artikelen op taalkundig gebied in de bundel De talen van Suriname (1983, Coutinho) en in het tijdschrift Ons Erfdeel (1990). In 1990 verscheen haar dichtbundel Bittere amandelen. Rabin Gangadin (1956). Ontwikkelingssocioloog, studeerde allerlei vakken. Sinds 1974 woonachtig in Nederland. Verwierf beruchtheid met felle recensies in onder meer Weekkrant Suriname, Elseviers Magazine, Propria Cures en welzijnsbladen. Uit dit werk kwam voort het essay De Surinaamse literatuur (1986, Heeffer), dat lijdt onder onevenwichtigheid. Zijn poëzie is direct, grillig, zonder herkenbaar Surinaamse elementen: Desaveu (1980) die gewijzigd werd en herdrukt als Een zeldzame kamer (1982, AP). Voorts: Tussen letter en geest (1984, AP) en Striptease zonder muziek (1987, Goossens). In zijn proza haalt hij fel uit naar zijn Landgenoten (1986, In de Knipscheer). {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Helman (1903). Schrijver. Hoorde tot de eerste Surinamers die emigreerden, woonde in Spanje, Mexico, de VS, Tobago, Italië en Nederland, een kosmopolitisme dat zich ook in zijn werk weerspiegelt. Drie ‘Surinaamse’ perioden tekenen zich af in zijn oeuvre: I. 1922-1931. Helman woont in Nederland en daar verschijnen enkele van zijn belangrijkste werken, geschreven met de distantie tot het moederland die kenmerkend is voor de emigrant: de roman Zuid Zuid West (1926, De Gemeenschap), de novelle Mijn aap schreit (1928), De Gemeenschap), de verhalenbundel Hart zonder land (1929, De Gemeenschap) en de roman De stille plantage (1931, Nijgh & Van Ditmar). II. 1945-1961. Het grootste deel van deze periode is Helman in Suriname, onder meer als minister van onderwijs, voorzitter van de Rekenkamer en directeur van het Bureau Volkslectuur. Hij publiceert de politieke essays Suriname aan de tweesprong (1945, W.L. Salm) en Suriname's nationale aspiraties (1953, Arbeiderspers). Voorts worden enkele belangrijke toneelstukken opgevoerd, waaronder Green pastures (1954) in het Surinaams-Nederlands, en verschijnt de roman De laaiende stilte (1952, Amsterdamsche Boek- en Courantmij) die in 1953 wordt bekroond met de Vijverbergprijs. Zijn Sranan gedichten uit deze tijd werden nooit gebundeld uitgegeven. (Tussentijds verscheen in 1968 nog Zaken, zending en bezinning, kroniek van de firma Kersten.) III. Vanaf 1977. Buiten Suriname doet Helman een aantal belangrijke werken verschijnen: Cultureel mozaïek van Suriname (1977, Walburg Pers), Facetten van de Surinaamse samenleving (1977, Walburg Pers), het reisverslag Het eind van de kaart (1980, Arbeiderspers), Avonturen aan de Wilde Kust (1982, vaco/Sijthoff) dat de prachtig geïllustreerde versie is van het grote essay De foltering van Eldorado (1983, Nijgh & Van Ditmar), de vertaling van Aphra Behns Oroenoeko of de koninklijke Slaaf (1983, Arbeiderspers), de roman Hoofden van de Oayapok! (1984, Nijgh & Van Ditmar) en de verhalenbundel Verdwenen wereld (1990, In de Knipscheer). In de loop der jaren bracht Helman verschillende verzamelingen odo's uit. Zijn totale oeuvre omvat voorts Nederlands-psychologische romans, verzetsliteratuur tegen de mof, ‘Spaanse’ romans, vier forse romans die zich in Mexico afspelen, veel vertalingen, poëzie in het Nederlands, muziekwerken en bloemlezingen (onder meer in 1992 uit de Mexicaanse lyriek: Mexico zingt). Het merendeel van zijn proza is uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar. In 1962 kreeg Helman een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam. Helman is van ‘indiaanse’ afkomst, wat zijn belangstelling voor ‘indianen’ verklaart. Harry Jong Loy (1901-1984). Ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij. In die hoedanigheid bezocht hij vaak het binnenland waar hij veel vertellingen hoorde. Werd zelf Surinames bekendste verteller: van 1958 tot 1982 was hij vijf dagen per week op Radio Apinti te beluisteren. Van zijn vele vertellingen - vele in feuilleton-vorm - werden nog slechts enkele uitgebracht in boekvorm in Fosten tori (Verhalen van vroeger, 1987, Cultuurstudies). Ronald Julen (1947). Coördinator/stafmedewerker bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Bracht drie bundels in eigen beheer uit, poëzie in Ontmoeting in het duister (1980) en Aphrodite (1982) en kort proza in Buiten voor de deur (1982). Voorts verspreid werk in onder meer De tijd doorkliefd (1981, Ministerie van Cultuur), en Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer). Kardi Kartowidjojo (1896-1985). Kwam op jonge leeftijd vanuit Indonesië naar Suriname. Beschikt over een grote schat aan verhalen die mondeling zijn overgeleverd en waarvan hij {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdens de opnames in zijn woonplaats Moengo door Johan Sarmo en Hein Vruggink, niet meer precies kon zeggen of ze uit Indonesië of Suriname stammen. In 1988 verscheen zijn verhaal Kèhèng als derde in de reeks Javaanse vertellingen uit Suriname. Vertellingen als ‘Het paard’ werden vaak op uitnodiging of spontaan verteld tijdens de zogenoemde Leq-Leqan, nachten waarin men in verband met een huwelijk, besnijdenis of overlijden gezamenlijk (met familie en vrienden) opbleef. Radjen Kisoensingh (1959). Agoog op de Sectie Sportzaken van het Ministerie van Onderwijs. In 1985 verscheen zijn nota De balans van de universitaire vernieuwingen; een evaluatie van vier jaren vernieuwing aan de Universiteit van Suriname (periode 1981-april 1985). Debuteerde met proza in De Ware Tijd Literair (1989). Het hier opgenomen verhaal is zijn eerste in boekvorm. Ismene Krishnadath (1959). Pegagoge en schrijfster. Geeft trainingen op het gebied van didactiek en onderwijs. Bracht na twee kinderboeken bij Gowtu Stari Publishing in 1989, De flaporen van Amar en Nieuwe streken van Koniman Anansi, al haar boeken in eigen beheer uit, alle geïllustreerd door Gerold Slijngard: vier deeltjes in de reeks Lees mee, drie afzonderlijke verhalen en de roman Veren voor de piai (1992) die als haar beste jeugdboek te boek staat. De novelle Lijnen van liefde (1990) gaat over het verstoorde leven binnen een Surinaams gezin. Krishnadath werkte voorts mee aan uitgaven van Kenki Skoro over didactische werkvormen en Paulo Freire. Voor de Spaanse vertaling van haar in deze bundel opgenomen verhaal won zij in 1990 een literatuurwedstrijd uitgeschreven door het Instituto Venezolano para la Cultura y la Cooperación. Rudi Kross (1938). Journalist, afwisselend periodes in Suriname en Nederland bij diverse media: De Ware Tijd, De Vrije Stem, Algemeen Handelsblad, Surinaamse Staatsradio. Was werkzaam bij de fao in Rome. In Suriname rond 1970 actief als vakbondsman. Scherpzinnig scribent, kreeg enkele malen een spreekverbod opgelegd. Haarscherp is zijn analyse van een persconferentie van J. Lachmon in Rebel op de valreep (1972, Biswakon & Biswakon). Behoorde begin jaren zestig tot de groep rond het tijdschrift Mamjo in Nederland waarin hij de degens kruiste met John Leefmans. Schreef gedichten en liederen in Njoen moesoedé (Nieuw ochtendgloren, 1970, Nationaal Comité voor de Vernieuwing) samen met Jozef Slagveer. Fraai geschreven zijn zijn essays, het grootste is Anders maakt het leven je dood (1987, Muusses) waarvan hij vakbondsvoorzitter Cyrill Daal en journalist Jozef Slagveer als de postume mede-auteurs beschouwt. Hij werkte als tekstschrijver/redacteur mee aan diverse films en televisieprodukties, onder meer aan Pim de la Parra's Wan pipel (1976). Nicole Kuster (1965). Docente Engels. Afgestudeerd aan de Algemene Hogeschool Amsterdam. Schreef een aantal literatuurrecensies voor de Weekkrant Suriname. Debuteert in deze bundel. Harry Lapar (1934). Werkzaam in de financiële wereld. Debuteerde met gedichten en proza in De Ware Tijd Literair (1991), publiceerde later in Preludium en Maatstaf. Het hier opgenomen verhaal is zijn eerste in boekvorm. Winston Leeflang (1957). Auteur, gedebuteerd in 1985 met de verhalenbundel Het tweede gezicht (De Volksboekwinkel) onder het pseudoniem Mani Sapotille. Werk van hem ver- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen in verschillende tijdschriften en bloemlezingen. Bij In de Knipscheer verscheen in 1992 het prozaboek Landmeten, over het Suriname van de jaren '80. Alphons Levens (1949). Onderwijzer. Publiceerde in 1972 de dichtbundel Bezinning en strijd. Poëzie in de bloemlezing Tesi f' i (proefhet) en De Ware Tijd Literair. Journalistieke bijdragen in het weekblad Pipel en in het gedenkboek Vereniging Ons Suriname 70 (1990). Rudolf van Lier (1914-1987). Socioloog en historicus, hoogleraar in Wageningen en Leiden. Auteur van het sociaal-historisch standaardwerk Samenleving in een grensgebied (1949, Martinus Nijhoff). Ging al in 1929 naar Nederland (daarvoor klasgenoot van Hugo Pos). Studeerde bij onder anderen J. Huizinga, aan de Sorbonne in Parijs en in de U.S.A. Vond al vroeg aansluiting bij de groep rond het tijdschrift Forum (Ter Braak, Du Perron) waarin hij debuteerde (1932) met het studentikoze vers ‘De gestorven scholier’ onder de schuilnaam R. van Aart. In de reeks De Vrije Bladen verscheen in 1939 de poëziebundel Praehistorie, uitgebreid in 1944, en weer onder dezelfde titel in 1947 een prozabundel. Het satirisch stuk Roodkapje, eerder verschenen in Praehistorie (1939) verscheen afzonderlijk in 1946 (De Bezige Bij). In 1974 kwam nog de bundel Rupturen (Van Oorschot) uit. Zijn poëzie is traditioneel naar metrum, beeldspraak en rijm en geeft een man te zien ‘die de wereld tot zijn thuis heeft genomen’ en geneigd is tot lyrische beschouwing, getemperd door ironie en een relativerend oordeel. Zijn proza is fijn gestileerd. Boeiend is zijn in 1986 verschenen studie over lesbische relaties, Tropische tribaden (Foris). Uit de ongepubliceerde familiegeschiedenis Families onder de keerkring is in dit boek een hoofdstuk opgenomen. Ans Lieveld-Steffens (1938). Werkzaam bij de Begeleidingsactiviteiten Coronie (bac) van het Ministerie van Onderwijs. Debuteert in deze bundel. Ken Mangroelal (1948). Filosoof. Geboren op Aruba uit Surinaamse ouders. Debuteerde in 1978 met de novelle Distance Call; brief aan een Surinaams-Antilliaanse moeder (In de Knipscheer), die in de Derde Boekenmaand 1989 herdrukt werd in De oost, de west, de stilte voorbij. Joseta D.U.V.G. de la Mar (1938). Lerares Spaans mo. Publiceerde in 1985 de deels Spaanstalige dichtbundel Son. Verder werk in het dagblad De Ware Tijd (1981) en Latisur, orgaan van de Spaanse Vereniging (1981). Paul Marlee (1938). Laatstelijk werkzaam aan de Kunstakademie. Studeerde zowel tropische landbouw als literatuurwetenschap, in Deventer, San Juan, New York. Als een van de weinigen gaat hij het vormexperiment aan in zijn werk. Zijn poëzie is soms nationalistisch maar in een niet-natiegebonden idioom, soms ook filosofisch en mystiek; zijn werk is enigszins academisch, zoekt altijd naar nieuwe vormen en is vaak ironiserend. Drie bundels: Fluïdum (1968), PH-7 (1969) en Thokat (1976). Eenvoudig zijn de schetsen van de novelle Boropata's (1974). Complexer is de roman Proefkonijn (1985, De Volksboekwinkel) waarin hij modernistische romantechnieken hanteert rond wat in wezen een identiteitsproblematiek is: de kosmische eenheid achter de dingen zoals die op verschillende plaatsen in de wereld worden waargenomen. Het boek was de first runner-up van de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Literatuur 1983-1985 en is in Engelse vertaling als Guinea-pig uitgekomen (1990, Karnak House). Een nieuwe roman, De Ara, is in voorbereiding. Marlee schreef ook kritieken en theoreti- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} sche artikelen over literatuur en had zitting in de literatuurcommissie van Suriname. Menno Marrenga (1952). Ingenieur. Werkt in het Surinaamse binnenland voor bosnegerorganisaties aan de wederopbouw en ontwikkeling van het binnenland. Verhalen van zijn hand verschenen in Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer). Elsie Mathurin (1952). Studeerde pedagogiek en past dat nu in de praktijk toe: moeder van vier kinderen. Debuteert in deze bundel. Ruud Mungroo (1938). Werkte bij de Surinaamse Staatsradio en bij de Voorlichting van het Directoraat Milieubeheer. Maakte zijn debuut met een verhaal en enkele verzen in Moetete (1968). Schrijft voornamelijk proza over het alledaagse leven van de eenvoudige Surinamer. Het hoorspel Ai Santo Boma werd in 1969 bewerkt een solo-eenakter en later tot de novelle Het raam (1971) die, met Thea Doelwijts Wajono, het vaakst herdrukte boek in Suriname is. Verder verschenen Afanaisa en andere verhalen (1970) en de kleine roman Tata Colin (1982). Zijn proza is geschreven in een behoorlijke stijl die goed een sfeer weet op te roepen, maar het plot is zelden bevredigend uitgewerkt. Schreef verschillende hoorspelen, meest meerdelige familiedrama's en liefdesgeschiedenissen, onder meer: Nacht in het donkere huis (1970), De belofte (1983) en De ontmoeting (1985). Vestigde zich na 1991 in Nederland. Amber Nahar (1954). Docente. Publiceerde verhalen in het vrouwentijdschrift Brasa, in Preludium (1988), De Gids (1990), De Groene Amsterdammer (1992), Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989, AP) en Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer). Jit Narain (1948). Arts. Keerde na een verblijf van 22 jaar in Nederland in 1991 terug naar Suriname, district Saramacca. Fel voorvechter van de emancipatie van het Sarnami, waarover hij samen met Theo Damsteegt een leerboek schreef: Ká Hál (1987, nblc). Sarnami is ook de naam van het blad dat hij na 1982 uitgaf en grotendeels alleen vol schreef. In zijn poëzie bezingt hij de voorouders die van India kwamen en zich als landbouwende klasse uit de modder omhoog wisten te werken; vergelijk de titel van zijn debuutbundel Dal Bhat Chatni (Rijst, gele erwten, chutney, 1977). Voorts is de tweede emigratie (naar Nederland) en het gevoel van ontworteling dat daaruit ontsproot een constante in zijn poëzie: Jatne ujjar joti otane gahra jhalka/Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren (1981). Narain is befaamd om zijn ruzies met pandits en stelt zich strijdbaar op: Hinsa-parsád/Geweld loont (1980). Orthodoxe en traditionalistische gelovigen streek hij met zijn opvattingen over geloofskwesties tegen de haren in. Zijn rijpste werk onttrekt zich meer en meer aan het anekdotische, maar blijft dank zij de metafora sterk beeldend: Wie wil wonen op de oever/Waarom koerst hij naar de zee// Mange ghat pe jiwan jhele/Kahen naw samundar khewe (1984) en Waar ben je daar/Báte huwán tu kahán (1987, ssn). In 1988 verscheen zijn verzamelde poëzie in het Devanagari-schrift in India. In 1991 kwam zijn zesde poëziebundel uit: Agni ke yád/yád ke rákhi//De herinnering aan Agni/De as van de herinnering (ssn). Jit Narain is een goed voordrachtskunstenaar en produceerde ook een grammofoonplaat. In 1987 kreeg hij voor zijn verdiensten voor het Sarnami de eerste Rahman Khan-prijs. Ellen Ombre (1948). Vast medewerkster van Intermagazine. Droeg bij aan verschillende tijdschriften en bloemlezingen, aleer haar debuutbundel met verhalen uitkwam: Maalstroom (1992, AP) met mémoires-achtige schetsen over Suriname en verhalen over migranten in de {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} diaspora. Coen Ooft (1920). Jurist en politicus (PSV-Statenlid en minister). Zijn (enige) bundel verhalen Spanhoek (1958, Salm) is de eerste verhalenbundel uit de Surinaamse literatuur. Het gaat om columns die eerder in het kerkblad Omhoog waren verschenen: observaties van de Surinaamse wereld van alledag die, gesteld in de wij-vorm, eerder beschouwend dan verhalend zijn en waarop een sterk katholiek-moralistisch stempel is gedrukt. Het eerste stuk ‘De rode paloeloe’ heeft als korte liefdeshistorie meer verhalende pretentie. De stijl ervan doet wat ouderwets-plechtig aan. Een tweede bundel is nooit uitgekomen, wel kwamen enkele stukken eruit terecht in Nieuwe Surinaamse verhalen (1986, De Volksboekwinkel) en Deus ex Machina (1987). André Pakosie (1955). Aukaans winti-geneeskundige/-consulent, cultuurkenner en geschiedschrijver. Schrijft proza en poëzie in het Nederlands, Sranan en Aukaans (twaalf uitgaven) over de Surinaamse geschiedenis. De dood van Boni (1972) geeft de bosland-versie van het verhaal over de guerrillastrijder Boni. Over de vrijheidsstrijd van de marrons gaan De bevrijding van mijn volk (A fri fu mi pipel) (1973) en Gaanta Labi 1760 (1976). In het Aukaans verschenen het verhaal A Toli fu a Ogii M'ma (Het verhaal over de slechte moeder, 1976, sil) en Mbei goonliba jei (Opdat de wereld het hore) (1978). Documentair van belang is Een beknopt overzicht van het ontstaan van de Bosnegerstammen de Lo de Bee en de Mama(osoe)pikin of Wosoedendoe (1976, De Volksboekwinkel). In zijn dorp Sabanapeti (Oost-West-verbinding km 104) organiseerde hij culturele manifestaties. Premier Udenhout werd er in 1985 ereburger, maar het mocht niet baten: in 1987 vluchtte Pakosie voor het oorlogsgeweld en hij woont nu in Nederland waar hij het Instituut voor Wintigeneeskunst en Afro-Surinaamse Cultuur Sabanepeti leidt. Journalistiek werk verscheen in de Weekkrant Suriname, Trouw en De Gids. Hij is mede-oprichter en redacteur van het tijdschrift voor Afro-Surinaamse geschiedenis, kunst en cultuur Siboga. Hugo Pos (1913). Jurist. Ging in 1925 naar Nederland om in Leiden en later ook Parijs rechten te studeren. Verbleef in de oorlogsjaren in Engeland, in Indonesië met zijn ontluikende onafhankelijkheidsstrijd en in Japan ter berechting van oorlogsmisdadigers. Was later in Suriname en in Nederland werkzaam als rechter. In Oost en West en Nederland (1986) vertelt hij tegen Jos de Roo over al die ervaringen. In zijn naoorlogse, Surinaamse tijd schreef hij onder de schuilnaam Ernesto Albin gedichten in Soela (1963-1964) en een aantal toneelstukken, onder meer het door hemzelf geregisseerde Vive la Vida (1957). Zijn hoorspel Black and White uit deze tijd werd bekroond. Hij begon pas laat met het schrijven van proza, wel liet hij enkele bibliofiele bundeltjes kwatrijnen het licht zien, later verzameld in Een uitroep zonder uitroepteken (1987). De verhalen uit zijn debuutbundel Het doosje van Toetie (1985), alsook uit Het mausoleum van de innerlijke vrede (1989) spelen zich voornamelijk af in Suriname. De verhalen uit de bundels, De ziekte van Anna Printemps (1987) en Van het een (1992) spelen zich overal op de aardbol af. Datzelfde kosmopolitisme vinden we in de bundel essays en reisverslagen die verscheen bij zijn vijfenzeventigste verjaardag, Reizen en stilstaan (1988) waarin hij zich ook bezint op de morele implicaties van de oordelen die hij als vertegenwoordiger van het koloniale gezag moest uitspreken over gekoloniseerden. Door zijn wijze van observeren zet Pos alles in een relativerend, mild-ironisch daglicht. Hij is een onberispelijk stilist die door een subtiele opbouw en weergave van de feiten het schijnbaar toevallige van de gebeurtenissen tot iets bijzonders weet te maken. Al zijn boeken {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnen bij In de Knipscheer. Pos schreef voorts het toneelstuk De tranen van Den Uyl (1988, De Balie) en was jarenlang recensent voor Surinaamse literatuur van Het Parool en voor Japanse literatuur van Trouw. Van zijn hand verschenen diverse overzichtsartikelen over de Surinaamse letteren en hij stelde in 1973 het Suriname-nummer van Tirade samen. Anil Ramdas (1958). Sociaal-geograaf, publicist. Werkte mee aan de derde editie van de Inleiding tot de aardrijkskunde (1983, De Volksboekwinkel) van Bongers, Bouwman en anderen. Studeerde af in 1987 met een doctoraalscriptie Goden en marionetten, een verkenning van ideologie, discours en intersubjectiviteit. Publiceerde De strijd van de dansers; biografische vertellingen uit Curaçao (1988, SUA). Sinds 1991 redacteur van het weekblad De Groene Amsterdammer, sinds 1992 columnist van NRC Handelsblad. Zijn essays en lezingen, verschenen in verschillende dagbladen en tijdschriften, bundelde hij voor 't eerst in De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (1992, De Bezige Bij). Hij betoont zich hierin een kritische beschouwer van de cultuur en positie van de migrant in de westerse samenleving. Bij de opening van de tentoonstelling Sranan, cultuur in Suriname in het Museum voor Volkenkunde in Rotterdam verscheen zijn lezing Delfts-blauw (1992). Astrid Roemer (1947). Schrijfster. Ging in 1966 naar Nederland. Debuteerde in 1970 onder de naam Zamani met de poëziebundel Sasa Mijn actuele zijn. De in 1974 verschenen roman Neem mij terug Suriname is in Suriname uitermate populair. Hij geeft een klassieke emigrantenthematiek: de ontheemding van een Surinamer in Nederland en zijn terugverlangen. Artistiek is het boek niet geslaagd, reden waarom ze het herschreef tot Nergens ergens (1983, In de Knipscheer). De novelle Waarom zou je huilen mijn lieve, lieve... (1976, Z & Co, herdrukt in 1987, Conserve) geeft een sfeervolle schets van een arme man die zich verheugt over zijn winst in de lotto tot hij ontdekt dat de ratten zijn lot hebben opgeknaagd. Met de novelle De wereld heeft gezicht verloren (1975, Pressag) hield Roemer zich voor het eerst bezig met wat later haar hoofdproblematiek zou worden: het mysterie van het vrouw-zijn. De thematiek van de neger-identiteit zou naar de achtergrond schuiven. Vooral de ‘fragmentarische biografie’ Over de gekte van een vrouw (1982, In de Knipscheer) werd een succes en leverde twee doctoraalscripties op. De roman Levenslang gedicht (1987, In de Knipscheer) tracht de kringloop van het leven uit te drukken in zijn structuur en zijn metaforische taal. Artistiek heeft hij grotere pretenties dan het eerdere werk en vraagt om een secure lezing. Een deel van de critici werd er door op het verkeerde been gezet. Het boek zal in Engelse vertaling uitkomen. Ook de toneelstukken De buiksluiter (1981), Paramaribo! Paramaribo! (1983, Instituut voor Theaterwetenschap) en Een Vrouw Van Een Man (1985, Veen), de dichtbundel En Wat Dan Nog?! (1985, Furie) en het kleine proza-drieluik De achtentwintigste dag (1988, De Geus) benaderen vanuit allerlei invalshoeken het fenomeen van de vrouw als individu en als relationeel wezen. De genoemde dichtbundel gaf aanleiding tot onverkwikkelijke speculaties over Roemers seksuele geaardheid. In de novelle De orde van de dag (1988, Conserve) draait het verhaal om het thema ‘dictatorschap’. Haar rijpste poëzie verscheen in NoordzeeBlues (1985, De Geus) die enkele schitterende gedichten bevat. In 1989 verscheen het prozadrieluik Het spoor van de Jakhals (Conserve) waarin zij de sterke onderlinge afhankelijkheid der beide sexen benadrukt. Radiocolumns bundelde zij in Oost West Holland Best (1989, Conserve). Een driehoeksverhouding beschrijft zij in de novelle Alles wat gelukkig maakt (1989, La Rivière & Voorhoeve). Emelina Sabajo (1911). Arowaks vertelster, woont te Hollandsekamp bij Zanderij. Vertelde {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} het hier opgenomen ‘Konokokoja’ in het Arowaks in maart 1988. Andere door haar vertelde verhalen zijn opgenomen in Arhwaka Lokonong Djang; Arowakse taalcursus en woordenboek (1989, Ikyoshie). Sakafasi (1934). Directiesecretaris van De Surinaamsche Bank. Debuteerde in 1990 met een verhaal in de bundel Surinaamse vertellingen Hoor die tori! (In de Knipscheer). Shrinivási (1926). Onderwijzer. Tot 1968 werkzaam in Suriname, Curaçao en Nederland. Zijn vroegste poëzie verscheen onder de naam Fernando in het Caraïbisch Venster, een tijdschriftje van een Curaçaose boekhandelaar. Later verscheen werk in Tongoni, Soela en Moetete. Zijn eerste bundel kwam in 1963 uit: Anjali. Deze was de voorbode van een reeks dichtbundels met veel poëzie van uitzonderlijke kwaliteit waarvan de voornaamste zijn: Pratikshá (1968), Dilákár (teken van het hart) (1970), Om de zon (1972) en Oog in oog (Frente a frente) (1974). Shrinivási heeft een beperkt aantal gedichten geschreven in het Hindi en Sarnami (in Pratikshá staat het eerste gedicht dat ooit in deze taal werd geschreven), het merendeel van zijn werk is in het Nederlands. Zowat alle emoties die met het wel en wee van Suriname samenhangen zijn in zijn poëzie terug te vinden. Hij staat bekend als de ‘dichter van de ontmoeting’, maar schreef ook uitermate cynisch over zijn land. Hij woonde over verschillende periodes buiten Suriname (met name op Curaçao en in Nederland) en maakte grote reizen, ervaringen die de niet eng-nationalistische wijze van waarnemen hebben bepaald. Naast Suriname zijn vast terugkerende elementen: liefde, kinderen, grenzen, dood en het universele van culturen. Een grote bloemlezing uit zijn poëzie werd samengesteld en ingeleid door Geert Koefoed, Een weinig van het andere (1984, In de Knipscheer). Shrinivási schreef ook een klein aantal verhalen, die sterk bepaald zijn door metaforisch taalgebruik. Zijn werk werd enkele malen bekroond, onder meer met de Gouverneur Currieprijs (1974). Geregeld herdrukt is de bloemlezing uit de Surinaamse poëzie die hij samenstelde: Wortoe d' e tan abra (Woorden die overblijven, 1970, Bureau Volkslectuur, uitgebreid in 1974). Hij maakte deel uit van de redactie van Moetete (1968) en stelde met Thea Doelwijt de collectie Rebirth in words (1981, Ministerie van Cultuur) samen. Zijn meest recente poëziebundel: Sangam (Ontmoeting) (1991) toont een milde, vergevingsgezinde kijk op politieke turbulenties. Shrinivási is een vaak geziene gast op scholen en werkt mee aan poëzieprojecten. Michaël Slory (1935). Leraar Spaans. Begon met drie bundels met overwegend politieke poëzie bij Uitgeverij Pegasus te Amsterdam: Sarka/Bittere strijd (1961, onder de naam Asjantenoe Sangodare en met een inleiding van Theun de Vries), Brieven aan de guerrilla (1968) en Brieven aan Ho Tsji Minh (1968). Keerde naar Suriname terug en schreef vanaf 1970 nog uitsluitend in het Sranan, te beginnen met Fraga mi wortoe (Vlag mijn woord, 1970), in totaal eenentwintig uitgaven. Slory heeft altijd de sociale en politieke actualiteit poëtisch van commentaar voorzien, niet enkel die van Suriname, maar van geheel Latijns-Amerika en zelfs die van ver daarbuiten: Vietnam (1972). Hij heeft geëxperimenteerd met sonnetten en kwatrijnen, bijvoorbeeld in Firi joesrefi (Voel jezelf, 1971) en in Pikin aksi e fala bigi bon (Een kleine bijl doet een grote boom vallen, 1980). Schrijft in ‘diep’ Sranan zonder leenwoorden en met veel odo's en veel van de Coroniaanse taal. In zijn bundels schrijft hij geregeld over de natuur en over de schoonheid van de zwarte vrouw, bijvoorbeeld Nengreoema (Negervrouw, 1971). Vooral voor zijn bijna klassieke liefdesgedichten in Efu na Kodyo Efu na Amba Efu na Romeo Efu na Julia Amir... nanga... (Of het nou Kodyo is Of Amba Of Romeo Of Julia Amir... en..., 1984) ontving hij de Literatuurprijs van Suri- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} name 1983-1985. Zijn werk wordt vaak moeilijk gevonden en misschien is het daarom dat de dichter - die nog vijf andere bekroningen kreeg - zich miskend voelt. Feit is dat grondige kennis van het Sranan doet inzien dat zijn schijnbaar zo vluchtige observaties een grote taalrijkdom bevatten. In de jaren tachtig heeft Slory afstand genomen tot het Sranan en is in het Spaans en Nederlands gaan schrijven. Volledig in het Spaans (voor het eerst in de Surinaamse letteren) is Poemas contra la agonía (Gedichten tegen de angst/doodsstrijd, 1988, Instituto Venezolano) gevolgd door La rueda hacia el día (De wenteling naar het licht, 1989). Slory schreef in het Sranan ook enkele katernen met Kerst- en Paasgedichten, een bundel kinderverzen en korte prozastukken maar die liet hij ongepubliceerd. Zijn eerste Nederlandstalige proza verscheen in Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer). In 1991 verscheen bij diezelfde uitgeverij een grote bloemlezing uit zijn hele oeuvre, samengesteld door Michiel van Kempen en met vertalingen van onder meer Michel Berchem: Ik zal zingen om de zon te laten opkomen. Eveneens in 1991 publiceerde Slory in eigen beheer weer een volledig Nederlandstalige bundel: Een andere weg. Mantoorni Soekdai (?-1985). Hindostaans vertelster. Beschikte over een uitzonderlijk groot verteltalent en een grote schat aan verhalen. Vertellingen van haar werden vastgelegd in Prins Awin en de twee leeuwewelpjes (1985, SWI), Surinaamse schrijvers en dichters (1989, AP) en in Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer). S. Sombra (1939). Stoffeerder en schoolwachter. Penningmeester van Schrijversgroep '77. Zijn poëzie getuigt van een sterk medeleven met de onderste lagen van de maatschappij. Sombra is misschien Surinames bekendste voordrachtskunstenaar van dit moment en zijn gedichten doen het ook beter bij voordracht dan bij lezing. Naar de vorm is hij schatplichtig aan Dobru. Debuteerde met Tarta (1974), vervolgens Dagwe (1976), Kroi (1982), Ten/Tijd (1989) en Griot (1992). Hij schrijft overwegend in het Sranan; een verhaal in die taal verscheen in De Ware Tijd Literair van 1 november 1986 en in Nederlandse vertaling in Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer). Carmelita Teixeira (1948). Werkte bij het Ministerie van Arbeid, bij Telesur en als manager van een optiek. Schreef een bijdrage voor het gedenkboek 35 jaar ams I sab fa den ams-man de. Debuteert in deze bundel als verhalenschrijfster met een stuk uit het deel ‘Heksen, geesten en dwazen’ van het onuitgegeven manuscript Consuela, witte pier. Trefossa (1916-1975). Onderwijzer. In Koenders' blad Foetoeboi verscheen in 1949 zijn gedicht ‘Bro’ (Adem). Hij had toen al prozastukken gepubliceerd in Suriname-Zending. Met een Sticusa-opdracht verbleef hij van 1953 tot 1956 in Nederland. Daar verscheen in 1957 Trotji (Voorzang, Noord-Holl. Uitg. Mij.) waarin hij aantoonde hoe een subtiele poëzietaal het Sranan kan opleveren. Zijn inspirerend voorbeeld werd door velen gevolgd, maar de verstilling, bezinning en subtiliteit van zijn vers vindt men bij weinigen. Trefossa mijmert over de schoonheid van zijn land en dat wat daaraan afbreuk doet, maar liever dan een plaats op de barricaden is hem de droom, de bespiegeling, de rust. Terug in Suriname maakte hij deel uit van de redactie van Tongoni (1958-1959) en Soela (1962-1964). Hij was kort directeur van het Cultureel Centrum Suriname. Later ging hij weer naar Nederland om aan de uitgave van de geschriften van Johannes King te werken. In 1977 verscheen Ala poewema foe Trefossa (Alle gedichten van Trefossa, Bureau Volkslectuur). Zijn poëzie is subliem, maar zijn neoromantische prozastukken lijden soms aan overcompactheid: een teveel aan informatie in {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} een te kort bestek. Voor hernieuwde aandacht voor zijn werk zorgde de Trefossa-special van het tijdschrift Mutyama in 1990. Bea Vianen (1935). Schrijfster. Is van gemengd-etnische afkomst en werd katholiek opgevoed. Ging in 1957 naar Nederland, sedertdien voortdurend periodes aan beide zijden van de oceaan. Debuteerde met poëzie en proza in Soela (1962-1964). In 1965 kwam haar bundeltje Cautal uit, ingeleid door Trefossa: liefdesliederen aan Krishna, al komt hier al de migrantenpsyche naar buiten. In haar romans gaat het om de problematiek van vrijheid/onvrijheid. Zij beschrijft Suriname lyrisch, maar is uiterst kritisch over de sfeer van benauwenis. In Sarnami, hai (Suriname, ik ben, 1969, Querido) revolteert het meisje Sita tegen de hindostaanse tradities. In Strafhok (1971, Querido) en Geen onderdelen (1979, De Bezige Bij) doen verschillende personen verwoed pogingen om uit de knellende banden van kolonialisme, etnische verdeeldheid, geloofstegenstellingen en vooroordelen te breken. De internaatsjongens die in Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan (1972, Querido) proberen nieuwe wegen te vinden, krijgen geen perspectief mee van Vianen (i.e. van het land). Het paradijs van Oranje (1973, Querido) is een in Nederland spelende roman met een kritische kijk op de leefwijze van Surinaamse emigranten. Dezelfde thematiek van vrijheid/onvrijheid heeft ook haar poëzie bepaald. Aanvankelijk was die anekdotisch, als in Liggend stilstaan bij blijvende momenten (1974, Querido), later steeds sterker associatief, als in Over de grens (1986) en in En op het laatst krijgen wij met z'n allen donderop (1989). Het latere werk van Vianen toont paranoïde trekken. Ervaringen van reizen door Zuid-Amerika, jeugdherinneringen aan Suriname en flitsen uit Nederland spelen door elkaar in het nauwelijks te volgen proza van Yo te espero, señora Ramkumari (bijlage Avenue, 1979). In de poëzie levert het soms nog acceptabele resultaten op. Bijna alle boeken van Vianen werden recentelijk uitgegeven of herdrukt door In de Knipscheer. Dorus Vrede (1949). Saramakaans onderwijzer, afkomstig uit Lombe, een dorp dat nu verdronken ligt in het stuwmeer. Hij schrijft zowel fel als gevoelig over de transmigratie in zijn verhalenbundel Rond het sterfbed van mijn dorp (1987, pas). Hij zingt en componeert liedjes in het Saramakaans en Sranan. Werk van hem verscheen onder meer in De Gids (1990) en Woorden die diep wortelen (1992, Voetnoot). In 1992 deed Dorus Vrede zijn eerste poëzie-bundel het licht zien: Otobanda/De andere oever. Leonore de Vries (1930). Gepensioneerd medewerkster/schrijfster bij het Project Vernieuwing Curriculum Basisonderwijs. Zorgde voor verschillende uitgaven van jeugdboeken en schreef ze ook zelf, onder meer: De werkelijkheid is anders (1962, Ploegsma), ook vertaald in het Duits en Mijn eigen telboek (1980, De Volksboekwinkel). Anti-militaristisch is haar verhaal ‘De achterblijvers’ in Nieuwe Surinaamse verhalen (1986, De Volksboekwinkel). Johan van de Walle (1912). Gepensioneerd journalist. Debuteerde in 1934 met het voor de Arbeiders Jeugd Centrale geschreven spel Overgang. Ging in 1935 naar Curaçao, waar hij de eerste redacteur werd van de Beurs- en Nieuwsberichten. Van 1941 tot 1946 hoofd van de Gouvernementspersdienst in Suriname. Opschudding veroorzaakte zijn rapport Suriname (1945) waarin hij betoogde dat Suriname rijp was voor algemeen kiesrecht. Van 1946 tot 1977 hoofd van de Caraïbische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep. Schreef vele artikelen, essays en enkele boeken over Suriname en de Nederlandse Antillen, onder meer De Nederlandse Antillen; land/volk/cultuur (1954) en Suriname in stroomlijnen (1958, We- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} reldbibliotheek). In 1956 verscheen De slavenopstand, de eerste van zes prozaboeken die alle verschenen bij P.N. van Kampen. Het behoort samen met Een vlek op de rug (1963) - over het leven van Peerke Donders - tot de veelgelezen boeken in Suriname. Achter de spiegel (1959), en De muggen van San Antonio (ca. 1960) en zijn enige verhalenbundel De overtocht (1962) spelen zich eveneens af in het Caraïbisch gebied, terwijl de roman Wachtend op de dag van morgen (1962) in Nederland is gesitueerd. Een verzameluitgave van al dit door de literaire kritiek veelgeprezen prozawerk is in voorbereiding. Zijn herinneringen aan zijn Surinaamse tijd schreef hij neer in Een oog boven Paramaribo (1975, Querido), terwijl een jaar eerder zijn mémoires over Curaçao verschenen als Beneden de wind (Querido). In 1990 kwam zijn briefwisseling met Chris Engels uit: Klein Venetië, Curaçao in vroeger dagen (Aldus). Tëmeta Wetaru (ca. 1915). Trio sjamaan en een van de belangrijkste vertellers onder de indianen te Tepoe. Verschillende van zijn vertellingen zijn op de band opgenomen door Cees Koelewijn en gepubliceerd in Tarëno Tamu Inponopiï Panpira I en II (1985), en vertaald in het Engels in Oral literature of the Trio Indians of Surinam (1987, Foris). {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Verantwoording Rudolf van Lier Families onder de keerkring Ongepubliceerd Tëmeta Wetaru Përëpërëwa iwehtoponpë/Het verhaal van Përëpërëwa Uit: Hoor die tori! Surinaamse vertellingen. Samengesteld door Michiel van Kempen met medewerking van Jan Bongers. In de Knipscheer, Amsterdam 1990 Nardo Aluman Julawai/De strijd tussen goed en kwaad Ongepubliceerd (Warau) De sage van Haboeri Uit: H. van Cappelle, Mythen en sagen uit West-Indië. W.J. Thieme & Cie, Zutphen 1926 Emelina Sabajo Konokokoja/De bosgeest Uit: P. van Baarle, M.A. Sabajo e.a., Arhwaka Lokonong Djang; Arowakse taalcursus en woordenboek. Sociaal-culturele vereniging Ikyoshie/Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Haarlem/Amsterdam 1989 André Cirino De inheemse man en een priester Uit: De Ware Tijd Literair, 17 maart 1990 (herziene versie) André Pakosie Gongosaman kisi en paiman/De verrader komt voor de val Ongepubliceerd Tiini Amoida Totomboti/De specht Verschenen als afzonderlijke kleine uitgave onder de titel Totomboti in de Alfabetiseringsserie in het Saramakaans van het Instituut voor Taalwetenschap, Paramaribo 1983 in het Saramakaans met Nederlandse vertaling Aleks de Drie Leriman/De dominee Uit: Aleks de Drie, Sye! Arki tori! Samengesteld door Trudi Guda. Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur, Paramaribo 1985 [is 1986] in het Sranantongo. De Nederlandse vertaling komt uit: Ineke Phaf (ed.), De moedervleksuite. Het Wereldvenster, Houten 1987 Harry Jong Loy No-Meri-Mi Kondre Uit: John Wilner (ed.), Harry Jong Loy, Fosten tori, deel 1. Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur, Paramaribo 1987 S. Sombra Fu san-ede den sma fu Koroni nanga den Parasma lobi makandra/Hoe het komt dat Coronianen en Paranen van elkaar houden Ongepubliceerd Mantoorni Soekdai Kaise Bághke nánkh pakrán/Hoe Tijger bij de neus genomen werd Ongepubliceerd Kardi Kartowidjojo Si Jaran/Het Paard Ongepubliceerd Rudy Bedacht Benditania Ongepubliceerd Edgar Cairo De negerhaan Ongepubliceerd Cándani Relaas voor S. Ongepubliceerd Thea Doelwijt Ere wie ere toekomt Uit: Verhalen van Surinaamse schrijvers. Samengesteld en van een nawoord voorzien door Michiel van Kempen. De Arbeiderspers, Amsterdam 1989 {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Orlando Emanuels De duivel verkoopt zijn ziel Ongepubliceerd Eva Essed-Fruin Het huis Ongepubliceerd Rabin Gangadin De terechtstelling van een soldaat Ongepubliceerd Albert Helman Ebenhezer ziet de nieuwe mens Uit: Het Euvel Gods. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1932 (herziene versie) Ronald Julen Tussen twee werelden Ongepubliceerd Radjen Kisoensingh Vandaag... morgen Uit: De Ware Tijd Literair, 24 februari 1990 (herziene versie) Ismene Krishnadath Die Andere Wereld Ongepubliceerd Rudi Kross De handen van de geit Ongepubliceerd Nicole Kuster Ook zonder hem Ongepubliceerd Harry Lapar In het licht van de buren Ongepubliceerd Winston Leeflang De laatste dagen van de rijstpelmolen Ongepubliceerd Alphons Levens De oude man Ongepubliceerd Ans Lieveld-Steffens Een opmerkelijke ontmoeting in de schaduw van de parwa Ongepubliceerd Ken Mangroelal Discours van een kleinzoon Ongepubliceerd Joseta D.U.V.G. de la Mar Harry van overzee Ongepubliceerd Paul Marlee De nachtelijke tocht Ongepubliceerde versie van het eerste hoofdstuk uit de roman De Ara Menno Marrenga Maseh en de soldaten Ongepubliceerd Elsie Mathurin Oude gewoonten Ongepubliceerd Ruud Mungroo Meneer Grob Ongepubliceerd Amber Nahar Op weg naar de horizon Uit: De Gids, jrg 153, nr. 10-11, oktober-november 1990 Jit Narain De contractant Verschenen in het Sarnami in Sarnami, jrg 5, nrs. 1-2-3, maart 1986. De Nederlandse vertaling verscheen in Verhalen van Surinaamse schrijvers. Samengesteld en van een nawoord voorzien door Michiel van Kempen. De Arbeiderspers, Amsterdam 1989 Ellen Ombre Kinder hinder Uit: Maalstroom. De Arbeiderspers, Amsterdam 1992 {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Coen Ooft Talenten Uit: Deus ex Machina, jrg 11, nr. 42, april-mei-juni 1987 (herziene versie) Hugo Pos Is niet vechten wij vechten, maar spelen wij spelen Uit: De Gids, jrg 153, nr. 10-11, oktober-november 1990 Anil Ramdas Doktor Murke Uit: nrc Handelsblad Zaterdags Bijvoegsel, 13 februari 1993 Astrid Roemer Maar een struisvogel kan hard lopen, mam Uit: Zoveel mannen, zoveel vrouwen. Oorspronkelijke Nederlandse verhalen rond het thema ‘man versus vrouw’. Bijeengebracht en van een inleiding voorzien door Albert Donk. Sijthoff, Amsterdam 1988 Sakafasi Kwamina Abeni Uit: Hoor die tori! Surinaamse vertellingen. Samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen met medewerking van Jan Bongers. In de Knipscheer, Amsterdam 1990 Shrinivási A de sem/Er is geen verschil Ongepubliceerd Carmelita Teixeira Geesten Ongepubliceerd Trefossa Afbraak Uit: Suriname-Zending, april-mei 1946 Bea Vianen Nederzetting Peperpot Ongepubliceerd Dorus Vrede Terug naar Oud Lombe Uit: Hoor die tori! Surinaamse vertellingen. Samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen met medewerking van Jan Bongers. In de Knipscheer, Amsterdam 1990 Leonore de Vries De trom van Jhanny Salwee Verschenen als gelijknamige afzonderlijke uitgave van het nblc, 's-Gravenhage 1973 Johan van de Walle De zaaddonor Ongepubliceerd * In de teksten wordt met vierkante haken aangegeven wanneer iets voor rekening van de redactie komt. Ronde haken zijn van de auteurs zelf. ** Kromanti-lied. Kromanti is een van oorsprong Afrikaanse taal, nu nog voornamelijk van religieuze betekenis. *** Bara's, pulauri: meelprodukten; ghughri: gebakken kekererwten. * Dogla's: mensen van gemengd creools-hindostaanse afkomst. Bonkoro's: creolen met lichtkleurig kroeshaar. * Nederlander