Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk Willem Kist GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1212 G 9 en 1212 G 10 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk in twee delen van Willem Kist uit 1800. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (eerste deel: p. π2; tweede deel: p. π2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. Ook p. 229 en 230 van het tweede deel, die slechts advertenties bevatten, zijn niet opgenomen. [eerste deel] [pagina π1] HET LEVEN, GEVOELENS EN ZONDERLINGE REIZE VAN DEN LAND-JONKER, GOVERT HENDRIK GODEFROI van blankenheim tot den stronk. EERSTE DEEL. niet vertaald. Te HAARLEM, bij FRANÇOIS BOHN. MDCCC. [pagina VII] INHOUD. van het EERSTE DEEL. EERSTE BOEK. I. Hoofdst. De Stamvader van het Adelijk geslacht. Bladz. 1 II. Hoofdst. govert hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk. 5 III. De Collatie. 9 IV. Hoofdst. Men zet Domine mozes zaaymannius een paruik op. 16 V. Hoofdst. Domine en zijn Vrouw draaven naar het Kasteel toe. 20 VI. Hoofdst. Zamenspraak over den Doop. 23 VII. Hoofdst. Zeldzaam. voorval. 32 VIII. Hoofdst. willem van borselen. en emma van vliet 36 IX. Hoofdst. emma bij het graf van haaren Minnar. 44 X. Hoofdst. Vertrouwelijk gesprek tusschen de Barones en emma. 46 XI. Hoofdst. De Vroedmeester snavelsnuitsius. 54 XII. Hoofdst. jonker derk wordt gebooren. 57 XIII. Hoofdst. Professor l *** 60 XIV. Hoofdst. De Eertitels. 64 XV. Hoofdst. Toestel tot eenen plegtigen optogt. 70 XVI. Hoofdst. la fleur en colinette du bois. 74 XVII. Hoofdst. Staatige optogt naar de Kerk. 76 XVIII. Hoofdst. De Commissie uit het Dorpsbestuur. 82 XIX. Hoofdst. De oorsprong der wapens. 84 XX. Hoofdst. Het Klooster leven. 91 XXI. Hoofdst. Het vertrek van den Professor l. 102 XXII. Hoofdst. De Leeuw. 111 XXIII. Hoofdst. De Droom. 114 [pagina VIII] TWEEDE BOEK. I. Hoofdst. Het vertrek der reizigers. Bladz. 117 II. Hoofdst. Karakterschets van barend van poederen. 121 III. Hoofdst. De Herberg. 128 IV. Hoofdst. Utrecht. 131 V. Hoofdst. De Domkerk. 135 VI. Hoofdst. De oorsprong der begraafenissen in de Kerken. 138 VII. Hoofdst. De Inquisitie. 145 VIII. Hoofdst. cornelia, van wormer in de Vierschaar van den Inquisitie-Raad. 150 IX. Hoofdst. De Trekschuit. 156 X. Hoofdst. charlotte dumoron. 158 XI. Hoofdst. De Baron in een gezelschap van Geleerden. 164 XII. Hoofdst. Eene nieuwe Regeeringsvorm. 175 XIII. Hoofdst. barend van poederen bij charlotte dumoron. 183 XIV. Hoofdst. De Brief. 190 XV. Hoofdst. Het vertrek van den Baron naar Amsterdam. 193 XVI. Hoofdst. De leevendige Leeuw. 195 XVII. Hoofdst. De Beurs. 198 XVIII. Hoofdst. Het Raadhuis. 204 XIX. Hoofdst. Het Coffijhuis. 207 XX. Hoofdst. De Opentafel. 209 XXI. Hoofdst. De Rijdtuigen. 212 XXII. Hoofdst. De Schouwburg. 214 XIII. Hoofdst. De Secretaris Declameert in zijn Slaapkamer. 222 XXIV. Hoofdst. De Jooden Kerk. 224 XXV. Hoofdst. charlotte dumoron. 229 XXVI. Hoofdst. De Buitenplaats. 233 XXVII. Hoofdst. Smertelijke teleurstelling. 237 [tweede deel] [pagina π1] HET LEVEN, GEVOELENS EN ZONDERLINGE REIZE VAN DEN LAND-JONKER, GOVERT HENDRIK GODEFROI van blankenheim tot den stronk. TWEEDE en LAATSTE DEEL. niet vertaald. Te HAARLEM, bij FRANÇOIS BOHN. MDCCC. [pagina I] INHOUD. van het TWEEDE DEEL. EERSTE BOEK. I. Hoofdst. De Secretaris ligt nog te bed. Bladz. 1 II. Hoofdst. Zonderling voorval den Baron te Broek in Waterland overkoomen. 5 III. Hoofdst. Vertrek naar Alkmaar. 13 IV. Hoofdst. Eenvouwige oorzaak van de verschillende beöordeelingen der menschen omtrent de zelfde zaaken. 16 V. Hoofdst. Alkmaar. 21 VI. Hoofdst. Hoe ongelukkig het zij Officiers plaatsen te verkoopen. 24 VII. Hoofdst. Beschrijving van een schipbreuk, voorgevallen op de banken tusschen Petten en Calansoog. 29 VIII. Hoofdst. Vertrek van Alkmaar naar de Beverwijk en Haarlem. 33 IX. Hoofdst. Over de vrijheid en derzelver invloed op de vermogens van den geest. 37 X. Hoofdst. Vertrek van Haarlem naar Leijden. 43 XI. Hoofdst. Groote gebreken der Geleerden. 46 XII. Hoofdst. Leijden. 56 XIII. Hoofdst. Vertrek van Leijden naar Rotterdam. 59 XIV. Hoofdst. Zeer veelen worden ongelukkig door de pracht omtrent lijkstaties en den rouw natevolgen. 64 XV. Hoofdst. Zonderling voorval in den donkeren nacht. 75 XVI. Hoofdst. Vertrek van Rotterdam naar Dortrecht. 81 XVII. Hoofdst. De storm. 84 XVIII. Hoofdst. Breda. 88 XIX. Hoofdst. Het valt hard op zijn eigen grond niet te mogen jaagen. 91 [pagina II] TWEEDE BOEK. I. Hoofdst. Het doopen der klokken. Bladz. 100 II. Hoofdst. Antwerpen. 103 III. Hoofdst. De Gelaatkunde. 105 IV. Hoofdst. De eerste Christen Kluizenaars. 109 V. Hoofdst. De oorsprong der Kloosters en andere Geestelijke Gestichten. 114 VI. Hoofdst. De oorsprong der vrouwen kloosters. 119 VII. Hoofdst. De Estaminet's, of Bierhuizen. 124 VIII. Hoofdst. De Baron gevoelt eenen heiligen eerbied. 128 IX. Hoofdst. charlotte dumoron wedergevonden. 135 X. Hoofdst. De vergiffenis. 139 XI. Hoofdst. charlotte sterft. 146 XII. Hoofdst. Vertrek van Brussel naar Gent en Brugge. 150 XIII. Hoofdst. Beschreienswaardfge staat der Negerslaaven. 154 XIV. Hoofdst. Wreede behandeling aangedaan aan eene Negerin hadeälida genaamd. 158 XV. Hoofdst. De Italiaansche Zanger. 164 XVI. Hoofdst. Brugge. 167 XVII. Hoofdst. Het ongelukkig lot van therese de villars. 170 XVIII. Hoofdst. Vertrek van Ostende naar Leuven. 183 XIX. Hoofdst. De Freule cunegonda van balderen tot den plomp. 188 XX. Hoofdst. Eene onverwachte en treurige gebeurtenis. 204 XXI. Hoofdst. Te rug reize naar het Kasteel. 218 2009 dbnl kist001leve01_01 unicode scans Willem Kist, Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk. François Bohn, Haarlem 1800 (2 delen)  DBNL-TEI 1 2009-08-18 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Willem Kist, Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk. François Bohn, Haarlem 1800 (2 delen)  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/kist001leve01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorreden. Alle menschen, van welk een geslacht, geboorte, beroep of karakter zij zijn mogen; of zij rijk of arm; of zij oud of jong zijn, zij alle hebben vooroordeelen; welker getal echter, naar maate de verlichting in 't eene land meer, in 't andere minder is doorgebrooken, of ook naar evenredigheid van verstand of geleerdheid, grooter of kleiner is: de man immers, welken men met recht, voor wijs kan houden, zal met oneindig minder vooroordeelen te strijden hebben, dan hij, die zich nooit op de wetenschappen heeft toegelegd, die geene vreemde volken kent, die nooit zich in de gelegenheid bevond om door het leezen van nuttige boeken, of door de verkeering en gesprekken met wijze mannen zijnen geest te beschaaven. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een groot aantal zal ik eenige van die vooroordeelen, welke ik bedoel, kortelijk opgeeven. 'Er zijn 'er, om een voorbeeld bij te brengen, die eene blinde hoogachting voor den Adel gevoelen: gebooren en opgevoed in een land, alwaar veele Edellieden zich gewoonlijk ophouden, en waar hunne ouders, om de eene of andere rede, veel onderdaanigheid aan dezelven betoonden, voeden zij dezen zelfden eerbied nog, zonder te weeten of onderzocht te hebben, waarom? zij beschouwen een Edelman ver verheven boven de gewoone menschelijke natuur. Een ander heeft veel achting voor een Heer van eene Heerlijkheid, voor zijn titel, voor zijne rechten, voor zijne zoogenaamde vrije collatie; doch hij weet niet waarom? nooit speurde hij den oorsprong van dit gezach na. Een derde verbleekt, wanneer men het begraaven in de Kerken afkeurt, hij wil volstrekt na zijnen dood in eene gewijde plaats rusten, hij meent, dat zijn geluk hier namaals daar door oneindig zal worden vermeerderd. Een vierde is onverdraagzaam tegen allen, die omtrent den Godsdienst met hem in gevoelen {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillen, hij beschouwt hun met verachting, met afkeer. Een vijfde gevoelt eenen afgodischen eerbied voor Wapens, voor Kwartieren, voor Eertitels. Een zesde, om nu geen meer voorbeelden aan te haalen, heeft een groot vooröordeel omtrent de kleedij; hij kan, volgens zijn oordeel, geen beroemd geleerde; geen steunpilaar van de Beurs zijn, die niet in 't zwart gekleed gaat; veel min een achtingwaardig geestelijke, wiens hoofd niet kaal geschooren en versierd is met eene groote paruik, voorzien met duizend wit bepoederde krullen. Wij zien elk oogenblik met leedwezen, dat diergelijke vooröordeelen gevonden worden bijden zoogenaamden gemeenen Man; maar de opmerkzaame beschouwer bespeurt te gelijk met ontroering, dat ook zeer veele vooröordeelen, schoon sommige van eenen gansch anderen aart zijn, doorgedrongen zijn, tot zelfs in 't gebeente toe, bij menschen, welke eene beschaafde opvoeding hebben genooten, en bij welke men zulks het minst zou verwachten. Wat zou nu het beste middel zijn om deze vooral bij de laatstgenoemden, te ontwortelen {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} en geheel en al uitteroeijen? - dikwils heb ik 'er ernstig over gedacht. - Zal men mondelinge gesprekken met hun houden? hunne verkeerde begrippen onder het oog brengen? is dit mogelijk? kan dit goede gevolgen hebben? hoe veelen ontgloeijen er niet van drift en toorn, wanneer men hun op de vriendelijkste, op de bescheidenste wijze Van geringe dwaalingen in hunne gevoelens wil te rug brengen? - Zal men verhandelingen daar over schrijven? worden deze over het algemeen geleezen? Worden zij niet, al zijn zij door de geöefendste pen geschreven, door den ligtzinnigen jongeling, door verre het grootste gedeelte der schoone sexe al geeuwende ter zijde gelegd? Moeten nu evenwel zoo veele jongelingen, die door den koophandel of andere bezigheden van dien aart minder gelegenheid hebben om hunnen geest door nuttige wetenschappen te beschaaven, moet het vrouwelijk geslacht met alle die vooröordeelen en wanbegrippen blijven voortworstelen, en dezelve weder overplanten op hunne nakomelingen? Zou het ondoenlijk zijn, om al wat men in verhandelingen diende voor te draagen in {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen gansch anderen vorm over te gieten, en de lagchende jeugd, die met verachting een ernstig onderricht van de hand wijst, door eene vrolijke voordragt, als tegen wil en dank, tot het leezen te noodzaaken? Honderde jonge krijgslieden zouden tot den moeilijken Zee- en Landdienst nooit hebben kunnen worden overgehaald, indien zij in het donker gewaad van den hoogbejaarden ambachtsman hun Vaderland hadden moeten verdeedigen, zij werden verlokt door het verguld kleed, door de schitterende Wapenen, door de wapperende vederen, welke hunnen schedel versieren. De bitterste geneesmiddelen worden met goud, en zilver omkleed, onder dezen uiterlijken glans ligt de heilzaame artsenij verborgen, welke anders, zonder dit nietig bekleedsel, door den walgenden zieken niet zou worden ingenoomen, maar met afkeer weg geworpen. Voor den verstandigen heb ik reeds genoeg gezegd. - Door het in 't licht geeven dus van het leven van mijnen Land-Jonker, neem ik een proef, of ik in dit opzicht mijne landgenoo- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} ten eenig nut kan toebrengen, dubbel zal ik mijnen arbeid beloond rekenen, wanneer ik slechts bij eenige Weinigen mijner leezers nevelen der vooröordeelen heb weggevaagd - en nog veel meer, zoo ik mogt bespeuren, dat ik eenige goedkeuring heb verworven van den Wijzen, van den geöeffenden menschenkenner. Amsterdam, 1800. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van den land-jonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk. Eerste boek. Eerste hoofdstuk. De stamvader van het oud adelyk geslacht. Derk godefroi, bijgenaamd de Hakkelaar, volgde in de twaalfde eeuw in de hooge waardigheid van Rij-knecht zijnen meester naar het Heilig Land. Heerzuchtig, bijgeloovig en wreed van inborst zijnde, verlangde hij niets vuuriger dan de ongeloovige Saraceenen te bevechten; hij verkreeg zijnen wensch, en behaalde eenigen roem. Ontelbaaren velde hij met eigen handen neder, ja zelfs beroofde hij veele onschuldige vrouwen en kinderen van het dierbaar leven. Zijne dapperheid werd niet weinig aangevuurd door het streelend denkbeeld dat hij de Godheid, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} en den Vorst geen grooter weldaad kon bewijzen, dan met ongeloovigen te folteren, en om het leven te brengen; hij verbeeldde zich, dat de weldaadige Hemel niets met meer vermaak aanschouwde dan bloedende lijken op bloedende lijken gestapeld, of eenen grond met schuimend bloed bespat, of het geluid van het angstig kermen en zuchten van stervende grijsaarts en vrouwen, en het klaagend zieltoogen van onnoozele kinderen. Somtijds verheugde hij zich boven maate met het vooruitzicht van oneindig geluk, het geen hij namaals eens zou genieten, dewijl hij, geloof slaande aan de gezegden der Priesterschaar zich verzekerd hield, dat het vergieten van het bloed van éénen Saraceen voldoende was tot het uitwisschen van alle zijne zonden, en dat hij dus eeuwigduurende belooningen moest ontfangen voor zoo veele honderden, welke hij ter eere der Godheid met het zwaard had nêergeveld. Met lauwren omkranst, en met het bloed van zoo veele onschuldigen bespat, keerde hij moedig naar zijn Vaderland te rug. De Vorst aan zijne heldendaaden gedachtig, verhefte hem tot den Adelstand. - Nu leefde hij voor het uitwendige in rust en vreede: hij trouwde eene vrouw, welke door eene zonderlinge levenswijze veel geld bij een had verzameld, en verwekte binnen weinige jaaren nieuwe Adelijke telgen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen dreef hem eene zucht om onschuldig bloed te vergieten, dagelijks naar de boschen en velden; zonder ophouden vervolgde hij het weerloos vee. - Deze bezigheid verstrooide zijne gedachten, hij ontweek, zoo veel hij kon, de eenzaamheid en stille overdenkingen; want naauwlijks was hij alleen of de vermoorde Saraceenen, de neergehouwen vrouwen en zuigelingen waarden gestaadig voor zijne oogen; hij begon te twijffelen of het wel Godverëerend is om menschen, welke door deze of geene oorzaaken van geboorte of opvoeding eenen anderen Godsdienst belijden, wreedaartig om het leven te brengen. Zijn geweeten werd dikwils hevig gefolterd, en alle de vleiende Priesters waren niet in staat, om met alle hunne drogredenen de kalmte en rust aan zijne geprangde Ziel te rug te schenken. Het huwelijk had hem in staat gesteld, om, naar dien tijd, prachtig te kunnen leeven, en zijn kelder met de keurigste wijnen op te vullen: met deze, helaas! verstrooide hij meer dan al te dikwijls de wroegingen van zijn kloppend geweeten. - Door den wijn bevangen, kon hij zelfs meermaalen in tegenwoordigheid van zijne kinderen en vrienden zijne heldendaaden vermelden, ja dezelve nog vergrooten, en zich boven alle de Helden der kruistochten verheffen. De jonge Edellieden, moedig op de verrichtingen van hunnen Vader, gevoelden toen reeds eenige gewaarwordingen van trotsheid, omdat zij uit zulk eenen held waren voortgesprooten: toen reeds begonnen zij hunnen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} evenmensch met minachting te beschouwen: toen reeds zwoeren sommigen uit hun, zich met niemand door den heiligen echt te zullen verbinden dan met waardige afstammelingen van Helden, die op gelijke wijze het bloed der ongeloovigen in het Heilig Land hadden doen stroomen. Door wroeging, door overdaad, en den wijn verzwakt en afgemat blies derk godefroi bijgenaamd de Hakkelaar zijnen adem uit: de Adelijke telgen betraden de voetstappen van hunnen gestorven Vader, zij verleenden geen oogenblik rust aan het weerloos vee, tot dat zij vermoeid en afgemat, en zoo grijs als hunne jagthonden zelfs, op het adelijk slot den geest gaven. Zoo leefde het eene geslacht van derk godefroi, zoo leefde ook alle de nakomelingen, tot dat eens eenen der jonge Edelen de lust bevong, om, in navolging zijner nabuuren, een prachtig adelijk slot te stichten, tuinen en boschen aanteleggen, en hetzelve op eenen plegtigen dag eenen plegtigen naam te geeven: het zelve werd met den naam van de stronk bestempeld, en dezen draagt het nog heden. Achter den naam van godefroi, werd, welluidendheidshalve, van blankenheim toegevoegd. Voorts, een beminnaar zijnde der tekenkunst, was hij ook al bedacht op een adelijk wapen: na dat dit voltooid was, werd het mede plegtig ingevoerd, en op eenige marmere zuilen van het Kasteel uitgehouwen. Hij stierf, en liet het adelijk slot en wapen aan zijne Zoonen na. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk. De onverbiddelijke dood, die met eenen gelijken tred zoo wel den edelen als den onedelen afmaait, velde onbarmhartiglijk veele adelijke telgen neder, alleen dezen govert hendrik godefroi besloot hij tot eene andere gelegenheid te spaaren. Intusschen werd de zorg over de opvoedig van dezen jongen held geheel toevertrouwd aan eenen vreemdeling, weleer Ritmeester van eene Compagnie Pruissische Hussaaren, die om het een of ander wanbedrijf zijn Vaderland had moeten verlaaten, en op een nabuurig slot den Vader van govert hendrik godefroi toevallig had ontmoet, en door zijne bekwaamheid in 't jaagen wel ras het hart van den ouden Baron had ingenomen. Een man van zoo veele verdiensten op de jagt, moest noodwendig veel bekwaamheid hebben om het hart van den Jonker govert te vormen: in hoe verre echter hij hier in geslaagd is, zal het vervolg doen zien. Eenige jaaren had deze mentor onzen jeugdigen ulysses rondgeleid door de boschen en velden, toen hij, op eenen donkeren avond naar het Kasteel te rug keerende, door eenen bekenden {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} strooper, welke hem reeds langen tijd eenen onverzoenlijken haat toedroeg, werd dood geschooten, en wel aan de zijde van onzen govert, welk treurig verlies weinige weeken daar na nog vergroot werd door het onverwacht afsterven van zijnen geliefden Vader. Deze dubbele rampspoed trof hem zoodanig, dat hij zich twee volle dagen van de jagt onthield, en eenzaam, en al zuchtende, omdwaalde door de galmende zaalen. Kort daarna bragt hem een zonderling toeval in het gezelschap van eene rijke koopmans dochter: geldgierigheid en verveeling spoorde hem aan om haar zonder veele pligtpleegingen ten huwelijk te vraagen: eenige verborgen zaaden van hoogmoed aan de zijde der schoone, gedoogden niet dat zulk eene schitterende partij werd afgeweezen, weinige maanden daar na werden zij met veel plegtigheid door den vasten band des echts verëenigd. De jonge Echtgenoote, schoon niet van adel zijnde, zettede echter met haar geld den adelstand niet weinig luister bij: ook besteedde zij eenige honderde goudgeele ducaaten om het gansche adelijke geslacht van derk godefroi den Hakkelaar af, tot op haaren tijd toe te laaten afmaalen, en daar mede de prachtige zaalen van het slot te versieren, welke portraiten de Baron bij alle gelegenheden aan zijne gasten vertoonde, en alle hunne verrichtingen naauwkeurig optelde. – Eenige jaaren snelden kinderloos henen; de genuuwden brandden vuurig naar eene jonge adelijke {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} spruit, en wel naar eene van het manlijke geslacht, dewijl zij anders tot hunne smart voorzagen, dat het zoo oud, zoo aanzienlijk geslacht der blankenheimen geheel zou worden vernietigd. De hoogadelijke gade ontmoette geene zwangere vrouw, of zij benijdde haaren staat, en als zij met haar gemaal al wandelende zoodanig eene bij toeval ontmoette, stootte zij hem eens van ter zijde aan, om hem opmerkzaam te maaken op het geluk dat zoodanig eene genoot: zij verzuimde geene gelegenheid om over dit onderwerp nuttige boeken te leezen: eenige reizen had zij reeds koude, laauwe, en medicinaale baden gebruikt, - helaas! alles zonder vrucht. Eene onverwachte gebeurtenis noodzaakte den Baron zijne echtgenoote geduurende eenige weeken te verlaaten, na verloop van dien tijd eilde hij naar zijn Kasteel te rug, en vloog in de armen van zijne beminde. Deze zoo aangenaame ontmoeting had nog aangenaamer gevolgen, weinige maanden daarna ontdekte de Barones iets in 't geheim, dat den Baron geheel in verrukking hield opgetoogen, hij zwoer, zoo zij moeder werd van eenen welgeschapen Zoon, dat hij haar eeuwig zou beminnen, en alle haare betaamlijke wenschen en begeerten zoo veel in hem was, vervullen: hij was zelfs zoo zeer buiten zich zelven, dat hij de grootste moeite had om dit geheim, dat op zijn verheugd hart brandde als een kool vuur, voor alle zijne nabuuren en dienstboden te verbergen: {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne wangen gloeiden als de ondergaande zon bij eenen schoonen avond, zijne oogen schitterden als eene verhevene vuurbaak. Nu eens bad hij den Hemel dat hij eens eindelijk zijne telkens herhaalde gebeden zou verhooren; dan eens deed hij eene plegtige gelofte om eenig geld te zullen besteeden tot het vervaardigen van een geheel nieuw zilver doopbekken; dan weder scheen het hem allernoodzakelijkst toe om elken Zondag in zijne Parochiekerk te laaten bidden, dat het den Hemel toch eens mogt behaagen om, tot welzijn van zijn Dorp en Adelijk Huis, hem eenen dierbaaren Zoon te schenken. Na langduurig beraad en angstig overpeinzen kwam hem die middel het allesgeschikste voor, hij besloot dus om den Predikant te laaten ontbieden, en hem te verzoeken, en des noods te gelasten, om na verloop van eenigen tijd, des Zondags voor den middag, en wel geduurende een vol kwartier uurs voor de zwangere Barones te bidden. Hij schelt, de looper wordt oogenbliklijk afgelonden om den Predikant te ontbieden. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. De collatie. Eer wij iets, of van Dominus zaaymannius, of van het voorstel van den Baron gewaagen, is het noodzakelijk om in het voorbijgaan melding te maaken van het onbepaald gezag, het welk het Adelijk Huis op het Dorp gewoonlijk uitoeffende, en te zeggen, wat toch de rede ware van dit onbeperkt vermogen. Het geslacht der blankenheimen, had, wegens eenen aanhoudenden twist met een der nabuurige Bisschoppen, reeds in het begin der Reformatie de protestantsche leer omhelst, en was altoos van dezelve een ijverig voorstander geweest. - Een halve eeuw daar na ontbrandde het oorlogsvuur; het Dorp werd bijna geheel in de assche gelegd; stroopende benden hadden de inwooners uitgeplunderd, slechts het Kasteel alleen, (men is zelfs nu nog in onzekerheid wat hier van de rede zij) had in 't geheel geen aanstoot geleden: de fraaije Kerk, met een spits opgaande tooren versierd, was mede voor een groot gedeelte afgebrand. De voorouders van govert hendrik boden eenige weinige duizenden aan, om de Kerk wederom te laaten opbouwen, onder deze voorwaarden, dat zij voor altoos het recht zouden hebben om een Predikant en Schoolmeester naar {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hun genoegen te beroepen, zonder dat de gemeente daarin iets zoude te zeggen hebben. Men deed ook een aanbod om een nieuw Rechthuis te stichten, slechts onder dit beding, dat het Adelijk Huis de stronk mede het regt zoude hebben om een Schout en Secretaris, als mede een Chirurgijn en Vroedvrouw naar welgevallen aan te stellen. Het toenmaalig Dorpsbestuur, menschen zonder eenige kunde of doorzicht, die verslaagen waren en geheel verarmd door de rampen des oorlogs, tekende met beevende handen dit heilloos verdrag, zoo verschriklijk in de gevolgen voor zoo veele van hunne nakomelingen. Voor weinig geld werd dus het geslacht der blankenheimen de beheerschers van het Dorp, en de beslissers over het leven en den dood der ongelukkige inwooners. De eerste aanstelling van eenen Leeraar was op braafheid, geleerdheid, en goede zeden gegrond, hij werd door de Dorpelingen geëerd en bemind: de Schoolmeester was een man die in dat moeilijk, doch allernuttigst vak, niet weinig lof verdiende: de Schout en Secretaris, de Chirurgijn en Vroedvrouw waren alom beroemd wegens hunne beproefde kunde. Doch, helaas! welk een akelig tafreel zou ik kunnen ophangen van meest alle de overigen, welke daar na gevolgd zijn! De Predikanten, welke door die zoogenaamde vrije Collatie waren aangesteld, waren of onkundige weetnieten, of laage trotsche vleijers, die veel- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tijds geene andere verdiensten bezaten, dan op het Adelijk Slot de lange winteravonden met onmatig drinken te helpen korten, en door hunne onophoudelijke vlijtaal den adelijken hoogmoed meer en meer aan te vuuren, of bij gebrek van betere gesprekken de braave landlieden op eene eerlooze wijze te lasteren, en hunne onbevlekte eer onmedogend te bezwalken. Tot Schoolmeester werd niemand anders meer bevorderd dan een der bedienden van het Kasteel; nu eens een oude Koetsier dan eens een stramme Jager; dan wederom een grijze Tuinman. Het ambt van Schout en Secretaris werd openlijk, dat van Chirurgijn en Vroedvrouw, werd doorgaands in het diepst geheim aan den meest-biedenden verkocht: onder de koopeonditien was ook begrepen de hooge protectie van het Huis de stronk, zoo dat elk een, hoe zeer ook overtuigd van hunne onkunde, genoodzaakt was zijn toevlucht tot deze nietige wezens te neemen, wilde hij niet in eeuwige ongenade van het oud adelijk geslacht vervallen. Beklaagenswaardig was de rampspoed van deze ongelukkigen: zij moesten hunne dierbaarste panden overgeeven in handen van menschen, waar op zij geen vertrouwen konden stellen. Zij zagen al zuchtende, dat hunne komst bij eenen zieken een voorboden was van eenen aannaderenden dood: zij moesten hunne geliefde echtgenooten toevertrouwen aan onkundige vrouwen, welke door hunne onachtzaamheid, domheid, of voorbaarig- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} heid reeds zoo veele van het dierbaar leven hadden beroofd. - Ja zelfs in den laatsten tijd van deze vrije Collatie was het getal der inwooners aanmerklijk verminderd, 'er was bijna geen huis meer, waarin men geen rouwkleed zag, of moederlooze weezen. En hadden die beklaagenswaardige menschen nu nog eenigen zielentroost genoten, hadden zij slechts eenen braaven Leeraar gehad, die hun kon leeren en stichten, en door zijne deelneemende gesprekken de traanen van hunne oogen afwisschen; doch die ongevoelige Priesters, verëerd met de verkeering op het Kasteel, en moedig op die adelijke gunst, zagen met onverschilligheid en verachting op de zuchtende landlieden neder. Veele kwamen te Kerk uit eerbied voor den Godsdienst, maar geene redevoering hoorende, die hunne aandacht kon opwekken, sliepen zij weldra gerust in, tot dat het zoo zeer geliefde amen hun uit den diepen slaap deed ontwaaken. Zij vervloekten wel hunne laffe voorouders, dat zij, voor zoo weinig geld, hun, en hunne nakomelingen in een onherstelbaar ongeluk hadden gestort; maar wat kon dit baaten? Zij moesten zwijgen en zuchten, in navolging van zoo veele Dorpelingen, welkers Heeren eene soortgelijke vrije Collatie van hunne schuldige voorouders hadden geërfd, of, tot beschaaming der mensch heid, wederom van anderen hadden opgekocht. Na den dood van den Eerwaarden papagenius, welke geduurende eenige jaaren zijne ge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} meente met zijne zoutelooze Predikatien had verveeld, en met zijn wandel onsticht, besloot de Baron in zijne hooge wijsheid, tot wettigen herder en leeraar aan te stellen eenen mozes zaaymannius, onder deze kleine voorwaarden nogthans, dat hij zijn bruin hair, dat zwaar en golvend op zijnen schouders nederhing, zou afsnijden, en het kaale hoofd met een groote blonde paruik versieren: vervolgens dat hij zich door den heiligen echt zou laaten verbinden met de Kamenier van zijne Gemalin. De vader van onzen eerwaarden moses, een eenvoudig doch eerlijk man, welke een tijdvak van dertig jaaren winkelwaaren aan het Huis de stronk had geleverd, en ten uitersten verëerd was, zoo hij den Baron slechts op eenen grooten afstand nedrig mogt groeten, had de plaats voor zijnen zoon afgebedeld onder beding, dat hij zijne winkelwaaren twee stuivers per pond minder dan naar de gewoone prijs zou afleveren. Naauwlijks had hij zijnen wensch verkregen of hij keert met drift naar zijn wooning te rug om zijn vrouw en zoon deze blijde boodschap te verkondigen; doch vond tot zijn leedwezen zijn geliefden zoon niet zeer bereidwillig om op deze smertelijke voorwaarden die wettige roepstem te volgen, de traanen vloeijden uit zijne oogen, toen hij, bij toeval voor den spiegel staande, zijn oog op zijne bruine hairen sloeg, het welk hij elken avond met zoo veel zorg en moeite in ontelbaare doekjes rolde, en des morgens met zoo veel ijver {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkamde - hoe, zeide hij met drift, zal deze sieraad van mijnen broozen tabernakel met eene smeerige paruik worden verwisseld! - is dit Godsdienst, om dit edel geschenk der natuur te verruilen met het wreede hair van stinkende bokken en eervergeete booswichten, welke hun schandelijk leven op moordschavotten moesten eindigen! - Is dit Godsdienst om mijn jeugdig leven te moeten doorbrengen met eene verwelkte Kamenier, wel eer de vreugde van den Hoogadelijken Heer! - Zou ik mijne gemeente niet kunnen stichten zonder blonde paruik of zonder mij de grootste helft van mijnen leeftijd neder te leggen aan de zijde van eene oude Coquette, wiens adem heviger riekt dan de mond van den Avernus! - Wat baat mij de eer, wat baat mij aanzien, of ijdele en veranderlijke gunst van een hoog Adelijk Slot, wat baat mij eene weltoebereide maaltijd? Zal ik niet verre het grootste gedeelte van mijn leven moeten doorbrengen met een kaal geschooren hoofd, en eene afzichtige wederhelft! - Neen - ik zweer bij al wat heilig - zweer niet mijn zoon, viel de oude man hem in de reden, zweer niet want het dient te geschieden: gij weet immers wel, dat zoo gij het weigert, ik mijne gansche clandisie op het Adelijk Huis zal moeten missen, welk een nadeel zou mij hier door niet worden toegebragt! van welk een eer zou ik niet verstooken zijn, ik zou het waarlijk besterven. Welk een afkeer toch heeft de Satan u tegens {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} eene paruik ingeblaazen? Draagen de meeste, de voornaamste, de beroemdste geestelijken geene paruiken? Ziet gij dan niet, dat de gansche vloed van toehoorers den Prediker volgt, wiens hoofd-schedel met eene eerwaardige vagt is versierd? Zijn 'er daarenboven niet veele Steden en Dorpen, waar gewoonlijk niemand wordt beroepen, die eigen hairen omdraagt? - O! een paruik is zoo Godsdienstig! zoo zedig! zoo stichtelijk! - en wat uwe beminde betreft, wel zij is zoo onbillijk niet; zij heeft een stuivertjen bij een, verzameld; de Baron deed haar van tijd tot tijd aangenaame geschenkjens, dewijl zij zoo veel werk maakte van zijn huishouden. Is zij minder jong, minder schoon, wel dank daar den Hemel voor, welk eene gerustheid! des te minder is zij aan verleiding blootgesteld. Wie zijn het, die gemeenlijk ten prooi worden der verleiding? Zijn het niet de jeugdige, de bevallige schoonheden? Wie zijn het, die gemeenlijk op hetpad der deugd rustig voortwandelen? Zijn het niet de lelijke, de mismaakte, welke de dartele voorbijganger naauwlijks met eenen verachtelijken blik verwaardigt? Koom aan Zoon! draal niet, ik heb u nog nooit iets gevergd, dat u moeite en hartseer koste, koom aan, offer nu uwe hairen en uw hart op aan den wensch van uwen grijzen Vader. Mozes zweeg, men haalde eenen paruikmaaker. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk. Men zet Mozes Zaaymannius een paruik op. Terwijl de meid met drift om den paruikmaaker liep, heerschte 'er eene diepe, akelige stilte; de Moeder en de Zoon zuchtten bij beurten, de Vader alleen sprak van tijd tot tijd van de eer, welke hij zou genieten van ook eens op het Kasteel ter maaltijd genodigd, te zullen worden, zoodra zijn Zoon de wettige roepstem volgde. Onderwijlen zond hij ook om zijne naaste bloedverwanten om bij deze plegtigheid tegenwoordig te zijn. Na verloop van een groot uur koomen de vrienden zedig en zwijgend binnen treeden, zij plaatsen zich met bedeesdheid neder, niet anders dan als of 'er eene groote Chirurgikaale operatie moest geschieden. Eindelijk verschijnt de paruikmaaker, een aantal doozen torsende, alle gevuld met eerbiedverwekkende paruiken. Mozes ging verbleekt in 't midden der kamer nederzitten: in weinige minuuten lagen zijne schoone hairlokken voor zijne voeten neder. Terwijl hij nu spraakloos nederzat, en moeite deed om zijne traanen te verbergen, wordt 'er hevig gescheld, de winkelknecht overhandigt eenen brief op last van den Baron geschreven, waarin hij {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} meldt dat hij vernoomen heeft, dat het costuum der Geestelijken geheel veranderd is, en dat hij dus beveelt om de hairen van den eerwaarden Moses niet te laaten afscheeren. Nooit zag men heeviger woede op het gelaat van eenig sterveling afgemaald, dan op dat van den kaalgeschooren mozes; hij vloog als een bezetene door het huis; hij vloekte binnen 's monds in 't Hollands, en met luider stemme in 't Latijn per Jovem Lapidem, OEdepol, per fidem hominum atque Deorum, en dit duurde zoo lang, dat de gansche vergaderde meenigte met reden beducht begon te worden, dat hij te gelijk met zijn hair zijn verstand had verlooren; eindelijk legde de patient zich in eene horisontaale positie op het Ledikant neder, en had het geluk een vloed van traanen te storten, het geen alle de omstanders niet weinig verheugde, en welke hem onophoudelijk aanraadden om toch uit te weenen, en zijn hart dus doende lucht te geeven, van welk eene heilzaame raad de lijder zich ook zoo trouw bediende, dat een stroom van ziltig nat langs zijne kaale ooren afvloeide, het geen van tijd tot tijd, en bij verheffing, vergezeld werd van zulk een jammerlijk geklag, dat hij marmer steenen zou hebben kunnen beweegen. Dit had zelfs zulk een invloed op den andersins ongevoeligen paruikmaker, dat hij al schreiende betuigde, een van zijne langste grisaljeparuiken gaarn aan den armen te willen schenken, zoo hij daar door in staat was om den ongelukkigen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant in zijnen voorigen toestand weder te kunnen herscheppen. Na dat deze stormen eenigzins bedaard waren, begon hij nu en dan te spreeken; hij deed zijne ouders eenige verwijtingen door de reet der gordijnen, en vervloekte de eerste pruim of rozijn welke zijn Vader aan het Adelijk Huis de stronk had geleverd. - Een weinig daar na gevoelde hij eenige koude op zijn hoofd, hij begon onophoudelijk te niezen; hij zag daar en boven dat zijn oude Vader verbleekt nederzat in een afgelegen hoek der kamer, en beducht zijnde dat hij een oorzaak zijn mogt van zijne ziekte of dood, stak hij zijn hoofd buiten het Ledikant, en verzocht met een zachtzinnig stemmetje - om een paruik. Na lang passen vond men 'er eene; hij stond langzaam op, en wandelde vol gedachten en verleegen met dezelve eenige reizen de kamer op en neder. Zijne bloedverwanten wenschten hem zegen, en vertrokken plegtig en zwijgend, elk naar zijn wooning. Des anderen daags hadden de oude lieden door de verschillende aandoeningen van den voorigen dag beiden een hevig toeval: hun zenuwgestel was sterk geschokt, en men was met reden beducht voor nadeelige gevolgen. mozes was niet weinig aangedaan, en hij zou gezwind naar Doctor zwetsenburg geloopen hebben, zoo hij moeds genoeg had gehad om met zijn groote paruik voor het eerst ten voorschijn te koomen; nu liet hij {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} deze boodschap aan de dienstbode over. - De Doctor komt, vindt de oude lieden niet buiten gevaar, spreekt vier woorden, voelt twee polsen, bekijkt twee tongen, schrijft twee recepten, alles in den tijd van één minuut, en vliegt even als een schigtig dier, dat langen tijd in benaauwdheid heeft gezeten, weder uit het huis. Het hart van den ouderlievenden mozes was geheel beklemd, zijn afkeer voor de kamenier en de liefde voor zijne ouders voerden openlijk strijd in zijn geprangd gemoed, eindelijk zwigt hij, en belooft zijnen Vader op zijne begeerte zijne hand aan haar te zullen schenken. - Van dit oogenblik af aan kwamen de oude lieden weder ten voorschijn, en kroopen al steenende uit hun bed: het vermaak om hunnen geliefden mozes eerlang getrouwd te zien met de kamenier van zulk een aanzienlijk Kasteel, deed meer nut aan de zieken, dan de gansche Apotheek van de Gebroeders vyzelstampius. In minder dan drie maanden was mozes kaal geschooren, getrouwd, predikant, en helaas! een der laagste vleiers van den hoog adelijken Baron van blankenheim. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde hoofdstuk. Domine en zijn vrouw draaven naar het kasteel toe. Domine was juist bezig om in zijn bruine catoene nachtjapon met een groote blaauwe slaapmuts op het hoofd, welkers extremiteit fraai vérsierd was met een groote pluim, zijn tuin te schoffelen, toen de looper, buiten adem, kwam aanloopen om hem op het slot te ontbieden. Zijn Eerwaarde wilde zich eerst aankleeden, doch de looper verzekerde met krachtige hoogduitsche vloeken, dat hij geen oogenblik kon vertoeven, wilde hij niet in eindelooze ongenade van den Baron vervallen; naauwlijks had hij dit gezegd, of hij snelt met drift wederom te rug. mozes rent hem na met zijne achteruitwaaijende japon, zoo dat hij wonderwel naar het fortuin geleek: op dit geloop kwam de bevallige echtvriendin van mozes toeschieten, die brandende van nieuwsgierigheid om te weeten wat 'er toch op het Kasteel was voorgevallen, haare voorgangers achter na galoppeerde, zij plaatste, nadien zij aan beide zijden zwaar mank ging, haare armen in den omtrek van haare heupen, en zettede dus dezen Atalantischen wetloop niet weinig luister bij. Alle drie koomen buiten adem, en blaazende als bruinvisschen, op het hoog adelijk Kasteel {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. De looper liep in zijn stal, Juffrouw zaaymannius in de keuken, en de Predikant in de spreekkamer. Hier had mozes nog eenigen tijd om met zijn Japon het zweet van zijn voorhoofd afteveegen, dewijl de Baron nog aan tafel zat, of liever onder zijn flesch nog een weinig zat te sluimeren. - Eindelijk komt de Adelijke Heer al geeuwende ten voorschijn. Hij doet verslag van het gebeurde, en van het blijde vooruitzicht, waarin hij zich bevond, en geeft den Predikant, niet zonder ettelijke reizen, te geeuwen, zijn besluit te kennen, om alle Zondagen, geduurende den tijd van een kwartier uurs, van den predikstoel te laaten bidden, dat het den Hemel mogt behaagen, een kind van het manlijk geslacht te doen gebooren worden, tot nut van den Adel en het Hoogehuis de stronk. Na veele wijdloopige gelukwenschingen gaf mozes zijne bereidwilligheid te kennen, om zelfs langer dan een kwartier te bidden; doch vroeg alleen maar, hoe ver men kon nagaan, dat de hoog-adelijke vrouw in haare hoog-adelijke zwangerschap reeds gevorderd was: na vernoomen te hebben, dat de tijd der bevalling reeds naderde, gaf hij in bedenking of het wel geöorloofd was, stellig om een Zoon te bidden, nadien 'er, zoo bij geval de Barones zwanger was van een Dochter, 'er een geducht mirakel diende te geschieden, om thans een freuletje in een jonkertje te veranderen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De Baron begon zijne hooge waardigheid te gevoelen, hij vloog op, en werd vuur rood van drift en ontevredenheid, hij zeide, dat, daar hij de vrije collatie had, hij ook volgens zijne begeerte en wil zou laaten bidden, dat hij het regt had van afdanken, even zoo wel als van aanstellen, dat hij beval aldus te bidden, in navolging van groote Koningen en groote of kleine Prinsen; dat hij niet wilde tegengesprooken worden, al deugde het gansche gebed geen duit; maar voegde 'er ten slotte bij, dat zoo hij zich van zijnen pligt behoorlijk kweet, het beste anker Hochemer wijn voor hem gereed stond. - Op deze laatste woorden gevoelde de prediker als het ware eenen electrieken schok, zijne oogen vertoonden zich in haaren vollen omtrek even als eene volle maan, zijn mond werd ongevoelig te samen getrokken tot eene slurpende gedaante, en als of hij den olijachtigen Rhijnwijn reeds over zijne dorstige lippen voelde vloeijen; hij stond op, verschoof zijn muts al buigende, het geen hij alle vier voetstappen herhaalde, tot dat hij aan de poort was genaderd, en toen nog boog hij zich ootmoedig, schoon de hoog-adelijke Heer hem reeds lang had verlaaten. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde hoofdstuk. Zamenspraak over den doop. Na eenen heeten dag volgde een schoone koele avondstond, deze lokte den Baron en zijne Gemaalin uit om eene wandeling te doen door de digt belommerde dreeven, waarin het gevogelte hun bekoorlijk avondlied zong. Doch, helaas! de Baron was niet zeer gevoelig voor de beschouwing der schoone natuur, een kikvorsch en een nachtegaal hoorde hij met dezelfde onverschillige ooren, en stelde het geblaf van zijne jagthonden verre boven de verrukkelijkste toonen der edele Muziek: een wapen met wangedrogten, de getakte hoornen van een hert, een afgestroopt vel van een haas, of het weerloos gevogelte met omgedraaide halzen verrukte dien ongevoeligen man meer dan het bekoorlijkst landgezicht, of de schoonste velden met de welriekendste bloemen versierd. Na eenigen tijd gevoelloos omgezworven te hebben, zettede hij zich neder onder de schaduw van eenen wijduitgestrekten eikenboom, onder welkers loof reeds eenige geslachten der blankenheimen hadden neêrgezeten. Hier langs werden van tijd tot tijd bleetende schaapen door den zingenden herder naar de stal gedreeven, de jonge lammeren volgden al dartelende hunne goedhartige {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} moeders na. Dit gezicht bragt den Edelman ongemerkt op de streelende gedachten van eerlang ook eenig kroost te zullen bezitten, en, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, sprak hij aldus: Nu is mijn hart gerust, Mevrouw! dat het aanzienlijk geslacht der blankenheimen tot den stronk niet geheel zal uitsterven, ik hoop toch dat het een Jonker zijn zal! Domine zaaymannius geeft mij slechte moed, hij denkt dat het gebed niet veel meer zal baaten, dat zoo het kind reeds tot een Freule gezet is, gij onmogelijk zonder het geschieden van een zwaar mirakel van een Jonker kunt bevallen; en dit laat zich, onder ons gezegd, zeer wel hooren - maar enfin, de Koningen en Prinsen laaten ook zoo bidden, en dat is voor mij genoeg, basta. de barones. Hoe zal de Jonker gedoopt worden? de baron. Derk hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk, maar mogelijk meent gij iets anders, of hij moet gedoopt worden zoo als alle gemeene menschen? - en om de waarheid openhartig te zeggen, dit is mij ook ingevallen - mij dunkt het is te laag, 'er moet onderscheid zijn tusschen edelen en onedelen. de barones. Dewijl nochtans een edelman met zijne komst in de waereld, en geduurende zijnen ganschen levensloop en sterven, oneindig veel heeft van die andere gemeene menschen, zoo als gij ze ge- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} lieft te noemen, zouden wij over dit stuk ligtelijk kunnen overstappen - na den dood zijn wij toch allen gelijk, het gebeente van eenen bedelaar rust naast dat van den aanzienlijksten, de arme daglooner en zijn rijke onderdrukker, voor den welken hij voor eene geringe bezolding van den vroegen morgen tot aan den laaten avond zwoegde, worden naast elkander nedergelegd, en door dezelfde wormen-doorknaagd. de baron. Zijt gij dwaas, Mevrouw! liggen wij Edelen niet in fraai gewerkte grafkelders? Zouden wij ons, om zoo te spreeken mesailjeeren na onzen dood? - Foei zou ik nederliggen aan de zijde van mijnen armen verachten daglooner? de barones, (al zuchtende.) Gelooft gij aan een leven na dit leven? de baron. Hoe? een leven na dit leven? he... - ja - ja wel - ja wel degelijk. de barones. Zullen dan de edelen in eene betere waereld niet met den burgerstand vereenigd zijn? 'er zullen immers als dan geene, nietige rangen meer plaats hebben. de baron. Denkt gij dan niet, Mevrouw! dat alle de edellieden zich te gelijk met alle gekroonde hoofden zullen afscheiden, en met een oog van verachting nederzien op al dat laag gemeen, dat geen een kwartier in zijn wapen heeft, laat staan meer? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voor mij heb daar zulk een groot zwak op, dat ik liever alleen zat in een onderaardsche poel van zwavel, dan in gezelschap van mijn koetsier of looper in de gewesten der gelukzal.... de barones. (met drift) Hou op lieve man! ik ontroer 'er van. de baron. Om 's Hemels wil zeg toch geen man, dit woord is te gemeen, zeg mijn Heer! Gemaal! Baron! Ik word altoos misselijk van die naamen, zij krassen in de ooren van een dapper Edelman als valsche snaaren van eene ongestemde fiool. - Maar ter zaak: ik wil mijn kind of niet laaten doopen, of op deze wijze: jonker derk henbrik godefroi van blankenheim tot den stronk, ik doop u Hoog Edel gebooren, enz. en zoo moet het geschieden, of ik jaag mozes zaaymannius. weêr weg, want ik heb de vrije collatie, en ik vrees niemand. - Terwijl hij nog sprak, pakten zich dikke zwarte wolken te samen; de ondergaande Zon werd geheel bedekt door eene duistere nevel, de winden loeiden en slingerden de toppen der boomen met een verschrikkelijk gedruisch; van alle kanten zag men niets anders dan eenen akeligen nacht, welke telkens verlicht werd door vaale blixemstraalen, op welke kletterende donderslagen en onmiddelijk volgden; stortregens en hagelbuiën, het geloei der verschrikte runderen vermeerderden dit akelig schouwtoneel. - De Barones Verbleekte, doch de dappere Baron, welke altoos, als {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er geen gevaar was, snoefde, en zwoer dat het bloed van godefroi den Hakkelaar nog door zijn aders vloeide, zeeg op zijne kniën neder; al biddende, al weenende, en zuchtende verborg hij zich onder het kleed van zijne echtgenoote. - De Barones gevoelde schaamte over de lafhartigheid van haar man - waar is nu uw moed godefroi van blankenheim tot den stronk, zeide zij met eene schampere glimlach, wat baat nu uw Adel? Wat baaten u nu uwe geliefde kwartieren, als gij nog vreesachtiger zijt dan eene zwakke burger vrouw? Wilt gij deelen in de voorregten van den Adel, dan dient gij ten minsten ook dezelfde dapperheid te bezitten, welke de eerste stichter van uw geslacht heeft bezeten. - koom, Ridder! koom van onder mijn kleed ten voorschijn, schep moed, en ween niet, gij zoudt mij door uw geschrij weemoedig maaken. - De wolken werden intusschen met drift voortgedreven, men hoorde den donder reeds op eenen grooten afstand henen rollen, de ondergaande Zon schoot nu en dan weder een flaauwe straal op het glinsterend loof, en een enkelde vogel vervolgde weder zijn afgebroken avond lied: dit geluid deed den angstvalligen Edelman uit zijne schuilplaats ten voorschijn koomen, groote zweetdroppelen vloeide van zijn aangezicht, en na dat hij deze had afgedroogd, viel hij op zijne eene knie weder neder, dankte den Hemel voor zijne bewaaring, en beloofde plegtig zijn leven te beteren; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} daar op keerden zij beiden stilzwijgende naar het Kasteel te rug. Eer dat zij aan te Slot kwamen, koomt hun een arme weduwe met drie kleine kinderen te gemoet, zij smeekt om een aalmoes, dewijl zij door het afbranden van haare wooning geheel ongelukkig was geworden; doch de onmedoogende man gebiedt haar met een aantal zwaare vloeken zijnen grond gezwind te verlaaten, zoo zij niet begeerde, dat hij een zwerm van Deensche Doggen op haar afzond: de ongelukkige zuchtte en liep met drift met haaren zuigeling heeuen, zij verbeeldde zich reeds door eene bende Jagthonden te worden vervolgd, de vrees gaf haar zieklijk ligchaam nog eenige krachten; de twee andere vaderlooze kinderen volgden al weenende, met verhaaste treden, en uitgespreide armen, haare lieve moeder na. Dit aandoenlijk schouwspel trof echter het verstokte hart van den Baron, tweemaal zag hij nog om, en staarde de vluchtende weduwe en haare kinderen nog tweemaal na. Hoe weinig troosy, Baron! zeide Mevrouw van blankenheim, vinden de ongelukkigen bij u! Zijt gij over u zelven te vreede? Zegt nu uw gemoed dat gij als een Christen hebt gehandeld? Zou een vertroostend woord, een geringe aalmoes u verarmen? Zijn wij hier op de waereld ook niet geplaatst om onze ongelukkige natuurgenooten zoo veel in ons vermogen is te helpen, en de traanen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} der lijdende af te droogen? - Dat gevoel is lafheid, Mevrouw! Naar mijne gedachten is een Edelman boven het uitoeffenen van alle deugden verheven, dit is te burgerlijk, een burger geeft een aalmoes, wanneer een arme bedelaar hem om brood smeekt, het is genoeg dat wij Edelen hem vergunnen te bedelen; en denkt gij dat godefroi den Hakkelaar de Stamvader van ons geslacht zich zou vernederd hebben om aan een arme weduwe en haare bemorste kinderen een penning toe te reiken? zou hij daar mede zijn roem hebben verworven? Behaalde hij lauwren met weldaaden te bewijzen, of met het slachten van het bloed der Saraceenen? Zijn wij, en met regt, niet hoovaardig, dat hij zoo veele ligchaamen van zwangere vrouwen dier ongeloovigen open kliefde, de stervende vrucht met eigen handen uit het lillend ingewand scheurde, en de ongeboornen tegen de trappen der afgods - tempels, ter eere van den Catholieken Godsdienst en der Heilige Maagd verpletterde? - Eilieve laaten wij toch van onze voorvaderen niet ontaarden. - Zoo hij zulks gedaan heeft (antwoordde Mevrouw van blankenheim met zichtbaare ontroering en verheffing van stem) gelijk hij het gedaan heest, dan was hij een monster der natuur; en in plaats, mijn Heer! dat gij eer verdient van afkomstig te zijn van zulk een barbaar, verdienden alle zijne nakomelingen als met eene zwarte kool gebrandmerkt te worden. Wat toch bewoog hem om zoo veel honderde uuren voort te rei- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, alleen met voorneemen om het bloed van mannen, welk hem nooit beledigd hadden, te plengen, en moest hij dan daarenboven nog woeden tegen de weerlooze onschuld? Zou het dapperheid zijn, wanneer de eerste gewapende man die mij nu ontmoette, voor uwe oogen mijn ligchaam openscheurde, en uit mijne ingewanden uw en mijn geliefd kind uitrukte, het welk ik reeds zoo veele maanden onder mijn hart heb gedraagen, dat ik reeds teder bemin, schoon ik het nooit gezien heb, noch kan zien, zeg, zou dat dapperheid zijn, mij weerlooze vrouw te vermoorden, en mijn kind tegen gindse muuren te verpletteren, en de wanden van uw Kasteel met zijn onschuldig bloed te bespatten? - Zwijg, Mevrouw! zwijg, gij verscheurt mij mijn hart, riep de Baron met luide stemme uit - neen, ik zwijg niet, uw roem is eene valsche en ijdele roem; het is een verfoeilijk bedrog dat de Godheid zou verëerd worden met eene offerhande van onschulddige vrouwen en kinderen. - Die vrouwen, schoon onder eene andere en afgelegen luchtstreek gebooren, waren menschen zoo als wij zijn, zij beminden hunne kinderen even zoo vuurig als wij, zij droegen ook haare vrucht onder haar kloppend hart, en voedden het ook met haar bloed - de Baron zweeg langen tijd, en dewijl hij zelfs eene ongewoone aandoening, van eerlang Vader te zullen worden, in zijne ziel gevoelde, zoo begon hij te twijffelen of de verrichtingen van den Stamvader godefroi den Hakkelaar wel in {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} de daad zoo lofwaardig waren als zij door zijne ouders aan hem waren afgemaald. Na een weinig gezwegen te hebben, en zijn vrouw met tederheid te hebben aanschouwd, zeide hij, koom aan, Mevrouw! koom aan, rust ginds een weinig op die groene bank van zooden, gij zijt aangedaan. - Met waggelende schreden ging zij voort, en zette zich neder. Na het verschrikkelijk onweder volgde eene verrukkelijke kalmte: de Maan steeg glansrijk naar boven, en scheen melankoliesch op de velden en boschen neder; geen blad verroerde zich; de gansche natuur zweeg; duizende sterren, zoo veele waerelden, waar in zonder eenigen twijffel bezielde wezens weemelen, schitterden aan het firmament - nu en dan hoorde men op een afstand liet geblaf der honden, en het geloei der runderen. - Ik bespeur, Mevrouw! zeide de Baron al zuchtende, terwijl ik hier zoo nederzit, eene gewaarwording, welke ik nog nooit gevoelde: wanneer de arme weduwe mij nu om eene aalmoes verzocht, zou ik haar niets kunnen weigeren, wanneer ik nu denk om wel te doen, gevoel ik iets, dat mij traanen van vreugde uit mijne oogen zou kunnen persen, en denk ik om het plengen van het bloed van onschuldigen, dan krimpt mijn hart met afkeer in een, en eene donkere nevel spreidt zich uit voor mijne oogen. Op het onverwachtst begint de klok op het Kasteel te luiden: te regt merkte de Baron aan, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit geschiedde om hem te roepen, en dewijl 'er met meer drift dan naar gewoonte geluid werd, dat 'er iets moest voorgevallen zijn, dat zijne tegenwoordigheid zonder uitstel vereischte. Naauwlijks waren zij opgestaan, of de looper (ten minsten de persoon welke als looper gekleed was, maar die nochtans niet harder liep dan een gewoon stalknecht, welke bediening hij mede nog met roem waarnam) kwam hun reeds te gemoed, hij verhaalde dat 'er een Heer, en een Dame op het Slot waren aangekoomen, waar van de een bijna door een paard was doodgeslaagen, en de andere bijna verdronken, en dat zij beiden zoo nat waren dat zij droopen, en overdekt met kroos. Zevende hoofdstuk. Zeldzaam voorval. Naauwlijks waren zij op het voorplein van het Kasteel gekoomen, of zij bespeurden eene zichtbaare verwarring: de dienstboden liepen met drift, zonder bijna iets uitterichten: alle de honden waren in eenen volkoomen opstand: eenige blasten, andere jankten, een gedeelte sprong ginds en herwaards en rammelden met hunne ketens, de Baron vloekte zonder adem te haalen, dewijl alle de dienstboden te gelijk hem het voor- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} val wilden verhaalen, en hij door het vreeslijk geraas der houden geen enkel woord kon verstaan. De Barones hield beiden haar ooren vast, en stampvoette van ongeduld en nieuwsgierigheid, zoo eigen aan de beminlijke sexe - het geen zij reeds lang moesten gedaan hebben, deeden zij nu: zij gingen naar binnen. Hier vonden zij tot hunne uiterste verwondering een welgemaakt jong Heer, in eene pijnlijke gestalte, op een Canapé nederliggen, terwijl een jonge Dame geknield voor hem neder lag, en al weenende eene hevige wond in de borst trachtte te verbinden. De Baron bleef, als een marmer beeld met een opgesperden mond in de deur staan, zonder zijn oogen of iets van zijne ledemaaten te beweegen; en ongetwijffeld zou hij nog eenigen tijd in die gestalte hebben doorgebragt, zoo zijne Gemaalin hem niet had voortgeduuwd: hij naderde dus de ongelukkigen, maar met zoo veele complimenten, als of hij op eenen plegtigen dag ten Hove was verscheenen. De jonge Juffrouw beantwoordde deze met haare traanen, en wees, zonder te kunnen spreeken, de bloedende wonden van haaren vriend. Na verloop van eenigen tijd verhaalde zij: hoe zij met het rijdtuig door het schrikken van het paard waren omgeslagen, en in 't water gevallen: hoe haar beminde een slag van het paard op zijn borst had gekregen: hoe zij eindelijk waren gered; hoe zij de vrijpostigheid hadden gebruikt om naar het Slot te gaan, dewijl zij noch hui- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zen noch menschen in den omtrek bespeurden, over welke vrijmoedigheid zij duizendmaalen verschooning verzochten. Eene schoone vrouw had altoos veel vermogen op het hart van den andersins ongevoeligen Edelman, hij was niet in staat om zoodanig eene iets te kunnen weigeren; hoe lomp hij ook anders ware, in haar gezelschap werd hij bijna welleevend, en spraakzaam, ja zelfs nu en dan geestig. Men kan dus ligt beseffen, dat dit meisjen, welke in de daad beminlijk was, eenig vermogen op zijn hart kreeg: hier kwam daarenboven nog eenig medelijden bij; haare nederhangende bruine hairen, haare traanen, haare mededogende houding, alles vermeerderde haare bevalligheid. De Barones had een gevoelig hart, haare verbeelding was slechts een weinig bedorven door het leezen van een zeer groot aantal Romans: hoe meer treffend de ontmoetingen dus waren, des te meer aandeel nam zij in dezelve; terwijl de Baron op zijne wijze de jonge Juffrouw vertroostte, stelpte zij het bloed van den lijder, het mededogen gaf haar krachten; telkens, herinnerde zij zich onder het verbinden een Roman, welke zij eens met zoo veel aandoening had geleezen, waar in de schoone medelijdende Adelheid de wonden van eenen jongen onbekenden Ridder verbindt, die in een donker bosch, bij nacht, door eene bende roovers was overvallen, en, na door andere reizigers uit de banden dier booswichten ontzet te zijn, bijna ziel- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} toogend op het Kasteel was gebragt, en door haare schoone handen werd verbonden, terwijl zij haare traanen vermengde met het bloed van den Ridder. - Intusschen werden 'er kleederen opgezocht, en in alle opzichten groote zorg voor den ongelukkigen gedraagen: de looper sprong op het groote koets-paard om den Chirurgijn te gaan haalen; deze plaatste zich gezwind achter op het paard en galoppeerde naar het Slot toe, onder een hevig geraas der zalfdoozen, welke de Arts maar los in zijn zak had gestooken. Op het gezicht van zoo veel bloed verbleekte de Heelmeester, zijne handen beefden, hij wist niet wat hij doen zou om zulk eene gaapende wond te geneezen, of van welk een hulpmiddel hij zich op dit oogenblik zou bedienen. De Baron bemerkte zijne verlegenheid, zijn hare begon driftig te kloppen, hij wist, dat hij den Chirurgijn had aangesteld, niet om zijne bekende kundigheden, maar om dat hij hem in 't geheim het meeste geld had aangeboden; met ongerustheid liep hij ginds en weder, de wroeging maakte hem spraakeloos Eindelijk haalt de Arts een groote pleister uit zijn zak, en legt dezelve al beevende op de wonden; deeze scheen in den beginne eenige verzachting toe te brengen, de lijder sliep zelfs dien nacht nog eenige oogenblikken, en bevond zich des anderen daags wat beter. De Barones verzocht hem te verhaalen wie zij {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, van waar zij kwamen, en werwaards zij vertrokken. De lijder richtte zich een weinig op, en leunende op zijn linker arm, terwijl hij zijne rechte hand op de wond lag, sprak hij met eene zwakke stem aldus: Agtste hoofdstuk. Willem van Borzelen en Emma van Vliet. Wij beiden zijn in een der aanzienlijkste Steden van Holland gebooren, onze wooningen waren slechts door een smalle gragt van een gescheiden: aan beiden viel bij toeval een voorkamer ten deel, waar op wij den meesten tijd van den dag doorbragten: reeds hadden wij den ouderdom van zestien jaaren bereikt, eer wij malkander met eenigen aandacht begonnen te beschouwen, van dien tijd af aan gevoelde ik meer en meer, zonder de reden daar van zelfs te weeten, dat ik te vreeden was, wanneer ik, voor mijn opgeschooven schuifraam leezende, emma aan de overzijde op haar kamer zag zitten; de tijd vloog dan veel sneller om. Wanneer de schemering mij belettede langer te leezen of te tekenen, plaatste ik mij voor mijn Piano forte, ik zong, en accompagneerde mij zelfs die Aria's, welke men toen rcr tijd voor de schoonste hield, en tot {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn blijdschap merkte ik dan, dat emma zoo ver mogelijk uit het vengster lag om mij te hooren speelen. Wanneer ik geëindigd had, vong zij aan, en nu was ik weder op mijn beurt louter aandacht, zoo dat mij niets meer gemelijk maakte, dan dat een voorbij snellend rijdtuig, of een troep zingende jongens mij verhinderden alle die behaaglijke toonen op te vangen. Eindelijk verstoutte ik mij om haar te groeten, met tekens met haar te spreeken, en als ik des morgens opstond, of des avonds mijn kamer verliet, haar kuschhandjes toe te werpen, welke alle door emma met veel deelneeming beäntwoord werden. Dit duurde den tijd van meer dan een jaar, en schoon wij malkander nog nooit hadden gesprooken, spraaken wij echter dagelijks door tekens, en wij verstonden malkander zoo wij meenden, volkomen. Wij verbeeldden ons dat niemand ons zag; doch reeds voor zes maanden hadden twee oude jonge Juffrouwen, die als Argussen rond loerden op de verrichtingen van alle de buuren, maar wel voornamentlijk op het gedrag van jonge lieden, uit spijt en wraakzucht dat geen manlijk oog zich ooit verwaardigd had haar te beschouwen, ons begluurd, en onze ouders, die zij nu bij geval ontmoet hadden, van onze geheime verstandhouding, en het onophoudelijk werken der Telegraaf, bericht gegeeven. Terstond werden wij beiden naar eene akelige achterkamer verbannen, waar van wij geen ander {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzicht hadden, dan op morsige binnenplaatsen, wanstallige achterhuizen, en gansche reijën van rookende schoorsteenen. Dit treurig voorval zettede mij aan om gelegenheid te zoeken, elkander elders te ontmoeten: deze kwam mij voor, op eenen donkeren avond, bij het uitgaan van de Kerk. Mijn hart klopte toen ik emma zag, en emma scheen bijna tegen wil en dank gelegenheid te zoeken om mij te ontwijken. Eindelijk verstoutte ik mij haar aan te spreeken, wij beraamden een plan voor het toekomende; wij zouden elkander bij een van mijne vrienden weeklijks ontmoeten; doch dit alles buiten weeten van onze ouders, dewijl wij konden opmaaken uit hunne bekrompen denkenswijze, dat zij om reden ons huwlijk nooit zouden toestaan; eer wij elkander verlieten, stapelde ik in vliegenden haast eenige kuschjes op haare lippen, en wij keerden vol vergenoeging, elk naar zigne wooning te rug. Onze vrees, waarom ohze liefde door onze oudèrs zou gedwarsboomd worden, ontstond hier door: emma had geen Vader meer, maar eene Moeder die een nijdig, trots, kwaadspreekend en gierig hart onder den sluiër van uitwendige vroomheid bedekte, zij bad dagelijks uuren achter den anderen met luider stemme, maar eenen armen bedelaar zond zij ongevoelig, en gewoonlijk al scheldende henen, zonder hem eenen enkelen penning van haare rijkdommen te schenken. Zij was zoo naauw gezet, dat zij den Hemel toe- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} sloot voor alle de veertig duizend Protestanten, welke zich in de Stad bevonden, belvalven voor haar zelve, nog zes andere vrouwen, en twaalf mannen, welke zij alle met naamen opnoemde, het getal der mannen was te voren maar agt geweest, maar één jaar, na dat zij weduwe was geworden, had zij kunnen goedvinden dit aantal met nog vier te vergrooten: menschen van andere gezindheden waren allen, eeuw in eeuw uit ver doemd, en zij beroemde zich elke week op haar gezelschapje, dat zij zich nog nooit verwaardigd had om een vriendelijke groet aan zulk eenen verdoemeling te geeven. Verbeeld u nu hoe zij gesteld was, toen zij bespeurde dat ik, welke van Roomsche ouders ben gebooren, liefde voor haare dochter gevoelde - dikwils viel zij woedend op emma aan, vooral als haare geliefde leeraar zacharias van der gal. over de Paapsche Mis had gepredikt, dan was 'er geen rust in huis te vinden, naauwlijks was zij op de stoep, of zij begon al te schelden. - Hoe, zeide zij eens, wilt gij u verbinden met eenen papist dien God en ik, en alle vroome met vermaak zullen zien blaaken in het helsche vuur? wilt gij volstrekt kinderen baaren, die gij te vooren weet, dat verdoemd zijn, dewijl hun Vader behoort tot het rijk van den Antichrist? Dit duurde dagen en maanden, zelfs sloeg zij emma dikwils als zij uit haar weeklijks vroom gezelschapje kwam, en door de Zusters was opgezet; zij mogt niet meer uitgaan en werd {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} bij dag in eene donkere kamer opgeslooten. Dit kwam mij ter oore, ik kocht haar meid om, welke haar een brief overhandigde, waarin ik haar voorstelde om weg te vluchten, en ons op een vreemd gebied te laaten trouwen, en, zoodra ons huwelijk voltrokken zijn zou, aan mijn ouders en haar moeder daar van kennis te geeven. Het duurde nog een langen tijd, eer emma kon besluiten zulk een slap, die zoo veel geruchts zou maaken, te doen, eindelijk liet zij zich, afgemat door de slagen en mishandelingen van haare wreede moeder, overhaalen: het rijdtuig stond op de bepaalde plaats gereed, twee vrienden stonden tot getuigen, toen zij mij kwanswijs verzocht met mij mede te mogen rijden, op dat men mij niet regterlijk kon aanklaagen, van emma geschaakt te hebben. Zonder ergens lang te vertoeven zijn wij voortgereeden, tot dat ons dit ongeluk is overkoomen, en het smert mij in de ziel, dat wij u zoo veel overlast aan doen, zijt echter verzekerd, dat wij uwe liefderijke behandeling dankbaar zullen trachten te erkennen. Met veel moeite bragt hij deze laatste woorden uit; de pijn verhefte zich weder; zijn gelaat verbleekte; men bespeurde pijnlijke trekken op het zelve; en even als in een spiegel, zag men op het gelaat van de aandoenlijke emma, deze zelfde trekken te rug gekaatst. De Chirurgijn kwam van tijd tot tijd weder, bij zijn komst werden de pijnen verzacht, maar {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} niet lang daar na, verdubbelden de smarten; men werd beducht voor het leven van den lijder. Men vertrooste emma, maar zij weigerde vertroost te worden; zij had eene soort van voorgevoel van toekomstige rampen; alles wat zij zag, zelfs de bekoorlijke velden, waren in haar oogen als met een doodlijk floers omhangen. In haar slaap werd haar geest gefolterd, zij droomde van afgestorvenen, van kerkhoven met akelige doodsbeenderen opgevuld, van lijken op lijken op een gestapeld. Haar geliefde vertroostte haar ook nog, schoon hij zijn einde voelde naderen; zoo hij emma niet had bemind, zou hij met vreugde zijn gestorven, in zijne jeugdige jaaren had hij wegens treurige lotgevallen van ouders, naastbestaanden, en vrienden reeds veel geleden, zijne gevoelige edele ziel nam altoos deel in hunne ongelukken, en wederwaardigheden: hij kende de waereld, niet zoo zeer door ondervinding, waar toe eene hooge ouderdom vereischt wordt, dan wel door leezen en opmerkzaamheid; hij had een afkeer van de ondeugd; hij beminde braafheid, en edele gevoelens. Op een avond had emma hem voor een oogenblik verlaateen, zij was naar buiten gegaan om haar geprangde borst wat lucht te geeven, en in eenzaamheid voor het leven van haaren minnaar te bidden; doch weldra keerde zij nog treuriger te rug: zij nadert zijn bed, zij spreekt haaren vriend op eenen liefderijken, medelijdenden toon aan - hij antwoordt niets - zij heft zijn {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hand met ontzetting op; dezelve valt gevoelloos reeds verstijfd en onbuigzaam weer neder, zijne oogen stonden open, gevestigd naar den Hemel, en onschuldig als die van eenen Engel. willem! schreeuwde zij uit, willem, spreek slechts nog een woord, kent gij mij nog? Zie mij nog eens aan, daar, druk nog eenmaal mijn hand - nog eenmaal mijn hand, die gij zoo dikwijls drukte - ô God! hij leeft niet meer - hier op zeeg zij neder. Op haar gekerm kwam de Baron met zijne Gemaalin en eenige dienstboden toeschieten, alle stonden onbeweeglijk; de Barones was verbleekt en kond als een standbeeld, de Baron ontroostbaar, hij zwoer openlijk, dat hij de eenige oorzaak was van den dood van dezen braaven jongeling: hij vervloekte zijne Heerlijkheid en het geld, dat hij had ontfangen voor de aanstelling van dezen onkundigen heelmeester. Eindelijk kwam emma weder bij zich zelve, men trachtte haar van het doode ligchaam af te scheuren; maar te vergeefsch: geen mensch was in staat om zonder innige smarten te gevoelen, haare klagten aan te hooren; eindelijk droeg men haar met geweld naar haar kamer, echter liet men haar de vrijheid, haaren gestorven vriend dagelijks eenige oogenblikken te gaan zien, tot dat hij, volgens zijne begeerte, in de open lucht wierd begraaven; want hij vond het onteerende, om den tempel aan den Eeuwiglevenden God gewijd, te maaken tot eene vergaderplaats van rottende en op een gepakte lijken. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De Baron wilde hem, aan den ingang van de adelijke grafkelder zijner voorouders begraaven, maar emma weigerde zulks: op haare bede werd haar een plaats toegstaan, niet verre van den weg verwijderd, onder vier hooge olmen, waar bij eenige oude taxusboomen en treurwilligen hunne takken en bladeren wijd uitspreidden, en droefgeestig lieten nederhangen. Dit was, zoo lang zij zich op het Huis, de stronk bevond, haare geliefdste verblijfplaats, voornamentlijk begaf zij zich derwaards bij het vallen van den avond, wanneer de ondergaande Zon de toppen der boomen flaauw verlichtte: de schemering en de duisternis van den nacht begunstigde het vloeijen van haare traanen. Bij dag zat zij altoos eenzaam, met het hoofd op haar arm leunende, in haar kamer, terwijl haare beschreijde oogen onophoudelijk staarden op de boomen, waar onder het stoflijk overblijffel van haaren beminden lag te rusten. Zomwijlen schreef zij, en als de Barones eens bij toeval op haar kamer kwam, na dat zij dezelven had verlaaten, vond zij dit geschrift op haar tafel liggen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende hoofdstuk. Emma bij het graf van haaren minnaar. Vloeij mijne traanen bij dit eenzaam graf, vloeij in deze akelige stilte tot verligting van mijn geprangd gemoed - waarom toch, wreede dood! waarom zijt gij, die mij het dierbaarste ontrukte, voor mij onverbiddelijk? waarom moest gij mij zoo gevoelig treffen! naauwlijks had ik mijn moeder en alle mijne vrienden verlaaten, om met hem, dien ik boven dit alles beminde, weg te vluchten, of gij berooft mij van het eenigste, van het dierbaarste dat mij nog overbleef: - verschriklijke gedachten, die mijne ziel doorbooren! werwaards zal ik mij nu begeeven? naar mijne moeder? helaas! dat moederlijk hart was reeds voor mijne vlucht voor mij geslooten! - willem! willem! waart gij voor weinige dagen mij door den dood ontrukt, eer dat gij mij uit mijn vaderland vervoerde, het zou smartelijk voor mij geweest zijn, maar dit had ik nog kunnen doorstaan, maar nu te sterven! en mij ongelukkige van alle vrienden, van allen troost beroofd, nu alleen achter te laaten! - Ach, mijn vriend! die nu zoo gevoelloos in deze sombere oorden daar neder ligt, konde ik nu uw lot met u deelen, konde nu een en dezelfde steen, die mij nu van {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} u afscheidt, ons beiden overdekken! kon het gebeente en het stof van uwe geliefde bij het uwe rusten! - Maar heb ik geen moeds genoeg om u te volgen, om mij te ontdoen van een ongelukkig leven, van eene booze waereld, die mij, zoo lang ik nog rondzwerve, zal versmaaden, en mijne zuivere liefde veroordeelen? zou eene andere, het geen zij zoo sterk beminde, niet tot in den dood zijn gevolgd, en zal ik, in mijnen verlaaten toestand, minder moed dan eene andere bezitten? - welke verfoeilijke gedachten koomen 'er in mijn ontroerd gemoed op! waar heen kan de wanhoop het hart der menschen niet vervoeren! zou ik deze gewijde plaats door eenen zelfsmoord bezoedelen? zou mijn vriend door zulk een schriklijk offer eenigen troost ontfangen? - O! Eeuwige beschermer der ongelukkigen! die mijn hart en zuivere liefde kent, verligt mijne smarten, vermurw het ongevoelig hart van mijne wreede moeder, ik zal naar haar toe gaan, laat ik door heete traanen van berouw haare liefde weder verwerven, en zoo zij mij weder als haar kind aanneemt, dat zij mij dan dezen troost doe erlangen, dat mijn ligchaam, dat eerlang zal zijn uitgeteerd door droefheid en rouwe, herwaards moge worden overgebragt, om te rusten aan de zijde van mijnen vriend. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende hoofdstuk. Vertrouwlijk gesprek tusschen de Barones en Emma. De Barones gevoelde eene waare hoogachting voor emma, en zij was zulks waardig; zij had eene goede opvoeding genooten, zij bezat veel natuurlijk verstand, veel smaak en gevoel, en behalven eenen gedienstigen, meêgaanden en inschikkelijken inborst, was zij schoon en bevallig. De Barones kon haar niet zien lijden zonder zelfs smerten te gevoelen, en door dit mededogen was emma nog dieper in haar hart ingedrukt - op eenen morgen dat de Baron met een zwerm blaffende honden en jagers naar het veld was gegaan, ging zij naar de kamer van haare vriendin om haar te bezoeken, en, was het mogelijk, om haar een weinig te vertroosten: zij zat weder in eene droefgeestige gestalte: zij had een boek voor zich liggen, waarop nog eenige traanen glinsterden: de Barones stond reeds aan haare zijde, zonder dat zij zulks had bemerkt. - Wel, lieve emma! zeide zij op eenen minzaamen toon, treurt gij zoo onophoudelijk, zonder gehoor te geeven aan de lessen van den Godsdienst, en der reden, gij pijnigt u zelve en mij, mijne waarde! uwe droefheid doorboort mij het hart, en uw beminde zelf, zoo hij in 't graf nog eenige be- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} wustheid heeft van uwe smarten, zou u zelfs bestraffen, dat gij zoo geheel en al doof zijt voor alle vertroosting. Wat is toch de voornaamste oorzaak dat gij zoo treurt? is het zijn gemis alleen, of is het, dat gij nu van alle menschen zijt verlaaten? of zijt gij bekommerd over het tegenwoordig lot van uwen gestorven vriend? emma. Alles, Mevrouw! wat gij daar opnoemt; maar voornamentlijk het laatste: mijne opvoeding in dien opzichte is wel de grootste oorzaak van mijn hartzeer: zoo dra ik voor eenige reden vatbaar was, luisterde ik met aandacht naar de gesprekken van mijne ouders en bloedverwanten; en hoe dikmaals hoorde ik hun niet zeggen, wanneer 'er iemand van eene andere gezindheid was gestorven: met welk een droefheid ontfang ik de tijding van den dood van dien andersins braaven en eerlijken man! hoe ongelukkig is hij nu! hij is in zijn geloof gestorven, en dus eene verschrikkelijke eeuwigheid ingetreeden! ik grilde op die gedachten, en mijne reden verzettede zich tegen dit onmedogend vonnis: omtrent dit stuk twijffelde ik sedert dien tijd, en twijffele nog heden, ach! wist ik dat mijn vriend niet ongelukig ware, mijne droefheid zou zonder eenigen twijffel niet weinig worde geleenigd. de barones. Zou het niet beschreiënsw ardig zijn lieve emma! dat iemand die zonder zijn weten, zonder zijn toedoen, op deze waereld is gekoomen, die van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne braave ouders in dien godsdienst, waarin zij zelven door hunne lieve ouders zijn onderwezen, is opgevoed, die alle deugden, zoo veel in zijn vermogen was, heeft uitgeöeffend, zou het niet beschreiënswaardig zijn, dat zoo iemand eeuwig zou ongelukkig wezen, en dat alleen om dat hij buiten zijn schuld uit geene protestantsche ouders is gebooren? de deugd is immers en blijft altoos de deugd, het zij derzelver voorschriften verkondigd worden door eenen Leeraar der Hervormden, of door eenen Roomschen Priester, beiden leeren zij immers: dat men God moet eeren en beminnen; dat men met zijne medemenschen moet handelen, zoo als men wenscht dat met ons worde gehandeld; dat men zijne ouders moet liefhebben, en geduld hebben met hunne gebreken; dat men niet moet steelen of iemand van het dierbaar leven berooven; dat men geen onkuischheid moet pleegen, of zijn naasten lasteren; dat men te vreden moet zijn met zijn staat, en niet wenschen naar het geen een ander toebehoort, en zoo vervolgens. - Wanneer deze lessen naauwkeurig betragt worden door wien het ook zijn moge, kan zoo iemand dan wel ongelukkig zijn? Zou het niet hard zijn, wanneer iemand, die God eerbiedigt als den Schepper der waereld, in welke wij zoo veele ontelbaare wonderen aanschouwen, dat zoo iemand van dien zelfden weldaadigen Schepper eeuw in, eeuw uit zou worden verstooten, en dat alleen om dat, buiten zijn toedoen, zijne geliefde ouders niet tot ons kerkge- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap behooren. Alle de volken der aarde worden door den liefderijken Schepper gezegend; bij hunne komst op de waereld ontfangen zij alle hulp en bijstand, zij genieten gezondheid, het zelfde voedsel, dezelfde vergenoegdheid: God waakt op gelijke wijzen voor hunne belangen, hij troost hun in hun lijden, hij redt hun op het onverwachtst op zulk eene wijze, die den opmerker in verwondering en aanbidding houdt opgetoogen. Dit doet hij tot aan het einde van hun leven; wanneer zij, na vergiffenis voor hunne overtredingen te hebben afgesmeekt, sterven, beveelen zij hunnen geest aan die Godheid aan, die hun van het oogenblik van hunne geboorte tot den dood toe met haare weldaadige hand bestuurde; en nu zou de Hemel hun verlaaten? nu zou hij hun in hunne verwachting te leur stellen? nu zou hij hun, terwijl zij nog het woord vergeeving, vergeeving uitstamelen, verpletteren in eenen eeuwigen afgrond? nu zou hij hun doemen tot oneindige smarten? tot eeuwigduurende rampen? Een mensch wordt gebooren, hij moet worstelen met veele ziekten en ellenden, hij moet met de grootste bekommernis of arbeid het brood winnen voor zich zelven en zijne dierbaare panden, tot dat hij stram en afgemat den geest geeft - en dan, helaas! neemen de verschrikkelijkste rampspoeden eenen aanvang. - Maar hoe zal het zijn, wanneer een jongeling sterft, die naauwlijks zestien of agttien jaaren bereikt heeft? reeds was hij {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} twaalf en meer jaaren eer hij kan gezegd worden overeenkomstig de reden te hebben gehandeld, helft dier vier of zes jaaren, van twaalf namentlijk tot agttien, heeft hij al slaapende doorgebragt, den overigen tijd heeft hij aan zijne letteroeffeningen of arbeid toegewijd, of aan onschuldige vermaaken; hij heeft zoo veel in zijn vermogen was, de lessen zijner ouderen en leermeesters geëerbiedigd, en in acht genoomen, al had hij veel gezondigd, om dat de verleiding zijne jeugdige jaaren van alle kanten belaagde, 'er schiet echter nog maar een tijdvak over van één of twee jaaren dat hij heeft kunnen zondigen - hij sterft, en een eeuwig ongeluk staat hem te wachten, hij was uit geene protestantse ouders gebooren! Akelige gedachten, welk eene vergelijking tusschen één jaar, tusschen drie honderd vijf-en-zestig dagen, en drie honderd vijf-en-zestig millioenen jaaren, en als dit bedwelmend tijdvak is verloopen, is 'er naauwlijks één druppel uit den Oceäan der eeuwigheid, of ééne zandkorrel weggenoomen van de brandende woestenijen der Arabieren. De hongerige leeuw, de woedende tijger, de verslindende beer, kortom alle verscheurende dieren, die in zeer veele opzichten door hunne krachten of snelheid, of gezicht, of reuk, of gehoor, of gevoel ons allen overtreffen, vernielen menschen en beesten, zij woeden op al wat adem heeft, zij verscheuren hunne moeders, verwurgen hunne eigen jongen, vertrappen hunne weldoeners, en verzorgers; zij pleegen bloedschande, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} onkuisheid, roof, trouwloosheid, zij vermoorden uit dartelheid en wellust, zij drinken al speelende het bloed der stervende onschuld, zij leeven zonder zorgen, veeltijds hebben zij allen overvloed, zij kennen geen wroeging over het voorledene, zij zien niet met bekommernis en beeving in het toekomstige in, even als in eenen donkeren nacht: - zij sterven, verzinken in een eeuwig niet, en liggen gevoelloos neder. De mensch alleen moet, volgens het bekrompen gevoelen van uwe ouders en bloedverwanten, weenen en sidderen, wanneer 'er een kind wordt gebooren. - Zou het dan niet duizendmaal braaver zijn, de zoo zonderlinge aandoeningen van vader en moeder te smooren, welke deze bij de geboorte van hun kind gevoelen en hetzelve liever allen voedsel te ontzeggen, en den draad zijnes levens, bij zijne komst op deze waereld, af te snijden, dan hetzelve in gevaar te stellen van te moeten opwassen voor eene eindelooze rampspoed. En is zulk een gevoelen God verëerend? reken, om een getal te noemen, dat 'er honderd duizend millioenen menschen op deze aarde leeven, stel, dat 'er zes millioenen protestanten worden gevonden, en hier onder zullen 'er ongetwijffeld zijn, welke geene eerbiedigers zijn van Godsdienst en deugd. Alle dertig jaaren koomt 'er een nieuw geslacht ten voorschijn, dus in minder dan een eeuw, driemaal-honderd duizend millioenen menschen, waar onder slechts agttien millioenen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten worden gevonden: 'er zouden dus twee honderd twee-en-tachtig millioenen menschen, welke niet tot de hervormden behooren, in zulk een klein tijdvak, der verdoemenis worden overgegeeven, en slechts zulk een gering aantal gelukkig zijn? Roep alle de volken van den aardbodem te samen, leg een kind in hun midden, zeg, dat dit kind door onvoorzichtigheid, of honger, of een kwaad voorbeeld verleid, iets gegeeten heeft, of iets gedaan heeft, dat hem door zijne ouders was verboden, en waarop door hun de zwaarste straffen waren gelegd, en bedrijgd, verzoek dat een van die zamengevloeide meenigte dit jeugdig schepsel slechts eenen dag voor zijne begaane misslag kwelle en foltere, beveel hem, dat hij zijn aangezicht, zijn borst, zijne uitgestrekte armtjes, die om vergiffenis smeeken, onophoudelijk openrijte; zal niet de verstokste barbaar met ijzing te rug deinzen, zal zijn hart niet van innig mededogen bloeden? en dit is een mensch, door zijn gestel, of voedsel, of aangedaane beledigingen dikwils tot ondeugden of wraak geneegen, en de weldaadige, wijze, barmhartige verzorger van menschen en dieren, zal zoo veele millioenen menschen, verdubbeld met duizend maal duizende millioenen, enkel scheppen om hun in eenen poel van vuur en zwavel te pijnigen, en dat alleen, om dat zij buiten hun toedoen uit geene Protestantse ouders zijn gebooren? Zal een Vader zijn stamelend kind, die hem bij {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ontwaaken vrolijk te gemoed huppelt, en met blijdschap goeden morgen wenscht, voor altoos van zich verstooten, om dat hij stamelt, en nog niet spreeken kan? ziet hij dan niet meer naar den wil van zijn geliefde, dan naar de woorden die hij spreekt? ja wat meer is, zet het stamelen zelfs zijn morgenwensch geene groote waarde bij? - wanneer een meer gevorderd kind, in een afgelegen oord der waereld opgevoed, bij zijne te rug komst zijn ouders groet, maar niet groet volgens de aangenoome wijze van zijn vaderland, zal dan daarom een Vader zijn kind niet omhelzen? niet in zijne armen drukken? zal hij hem daarom voor eeuwig van zich verwijderen? emma, (in eene biddende gestalte op haare kniën nedervallende.) Eeuwige Godheid! welk een straal van licht verdrijft de duistere nevels van mijn onkundig hart; hoe groot, ô God! hoe goed, hoe barmhartig zijt gij nu in mijne sterfelijke oogen! (na een weinig gezwegen te hebben, richt zij zich weder op) - door uwe gesprekken, Mevrouw! heb ik geenen geringen troost ontfangen, hoe veel ben ik u niet verschuldigd! en te gelijk bewonder ik uwe kundigheden. de barones. Voor weinige maanden dacht ik nog even zoo bekrompen als gij, mijne lieve emma! de verlichting van mijn geest ben ik ten dezen opzichte voornamentlijk verschuldigd aan een van mijne {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedverwanten; aan dezen verstandigen man heb ik veel te danken, ook dat geene, het welk ik u, schoon zeer gebrekkig, zoo even heb gezegd. Elfde hoofdstuk. De vroedmeester Snavelsnuitsius. De tijd begon met rasse schreden te naderen, dat de Barones haaren Gemaal en het gansche dorp zou verblijden met de geboorte van eene adelijke telg, zij gevoelde zich ongesteld, en dit nam van uur tot uur meer en meer toe, tot dat de Baron op den middag met eenige haazen en een troep honden, welke men reeds op eenen afstand van een half uur had hooren naderen, het Slot, en de kamer instoof: zij blaften altemaal wederom zoo verschrikkelijk, dat de Barones geen gelegenheid had om haar Gemaal te verwittigen, in welk een toestand zij zich bevond: eindelijk kwam 'er een oogenblik stilte: emma nam deze gelegenheid waar, om den Baron aan het oor te zeggen, dat Mevrouw van blankenheim zich gansch niet wel bevond; hij had, verrukt door zijne gelukkige jagt, nog geen tijd gehad om zijn oog op zijn echtgenoote te vestigen, en nu zag hij met ontroering, dat zij zoo bleek was als de dood. Hij vroeg wat haar deerde; naauwlijks wees zij de plaats waar zij pijn gevoelde, of {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} het gansche Slot was in vollen opstand: hij schreeuwde om een Vroedmeester, om een Baker, om buuren, om bijstand, met zoodanig een geweld, dat hij eer scheen losgebrooken te zijn uit eene bewaarplaats van krankzinnigen, dan de eigenaar van dit hoogadelijk Kasteel. Om verzekerd te zijn, dat de persoon, welke op dit bekommerend toneel de eerste rol moest speelen, de boodschap wel zoude ontfangen, besloot hij den looper te paard te vergezellen, en naar de nabuurige Hoofdstad te rennen, om den beroemden snavelsnuitsius in eigen persoon af te haalen; 'er werd een gezadeld paard medegenoomen, waarop die goede man, zoo hij te huis was, terstond zou worden gezet. Zonder aan zijne Gemaalin kennis te geeven van zijn vertrek, stijgt hij te paard, en galoppeert naar de Stad toe. snavelsnuitsius was gelukkig te huis, hij zat een weinig te sluimeren, nadien hij dien middag wat hartig had gegeeten van eenen voortreflijken Zwijnskop. De Baron verzoekt dat hij hem oogenbliklijk zou vergezellen, dewijl de omstandigheid, waarin zijne Gemaalin zich bevond, geen uitstel gedoogde. De braave man geloofde hem op zijn woord, al geeuwende verliet hij zijne zachte armstoel, en meenende dat 'er een rijdtuig voor de deur stond, begeeft hij zich naar buiten; hier vindt hij, tot zijne groote verwondering, niets anders dan een hoog gezadeld paard. Met veel complimenten weigert hij hetzelve te beklimmen, dewijl {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in geen dertig jaaren op eenig beest hoe genaamd had gezeeten: de Baron dringt 'er op aan, dewijl zijn Gemaalin reeds in doods gevaar kon zijn door de geringste vertraging. Snavelsnuitsius laat zich eindelijk overhaalen, en beklimt met zijn zwarte rok en groote gestucadoorde paruik, met honderde krullen toegerust, een groot zwart merrij paard. Naauwlijks zat de Arts, of de Baron en de lopper draaven vooruit, de zwarte merrij, reeds meer dan twaalf jaaren gewoon zijnde aan de zijde van het paard van den looper te paradeeren, volgt mede gezwind, het geen den goeden man in niet weinig verlegenheid bragt; hij had naauwlijks den toom vast, en zijn regte voet was nog niet in den stijgbeugel: hij schreeuwde, hij vloekte, hij hoste van de eene zijde van het paard naar de andere: hij verzamelde een troep nieuwsgierige menschen achter zich, die zich met dit gezicht oneindig vermaakte, en een luidruchtig gelach aanheften; doch dit alles kon hem weinig baaten, het paard, even als of hij trots was dat hij zulk een vermaard man op zijn breeden rug omvoerde, hield niet eerder stand, dan voor de valbrug van het Kasteel. - Snavelsnuitsius was in de daad meer dood dan leevend, eensdeels wegens ongewoonte, voornamentlijk na eenen smaaklijken maaltijd; vervolgens door den harden en moeilijken draf der merrij; en eindelijk wegens zijn dun satijn broekje, het welk niet minder geschift was dan zijne par- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} pes posteriores, welke zich ten trots van allerhande verzachtende zalven, in zoodaanig eenen neteligen staat bevonden, dat de Geneesheer in geen drie achtereenvolgende dagen en nachten, noch kon loopen, noch zitten, noch liggen: en tot overmaat van verdriet was deze hevige spoed ten eenenmaale overtollig, dewijl Mevrouw de Barones wederom geheel hersteld was, en bij zijn aankomst met emma eens naar de Wildbaan was gaan wandelen; aldus noemde de Baron een omheind grasperk, alwaar een groote zwarte bok liep graazen. Twaalfde hoofdstuk. Jonker Derk wordt gebooren. Na verloop van vier dagen begeerde snavelsnuitsius weder naar zijn huis te rug te keeren, dewijl hij voorzag, dat zijne tegenwoordigheid nog niet zoo spoedig vereischt wierd; doch de Baron zettede zich heftig tegen zijn voorneemen, hij zwoer bij het huis de stronk, dat hij de valbrug zou laaten ophaalen, of zoo hij in cognito zocht te vertrekken, dat hij hem zou laaten nazetten met legioenen van bulhonden, brakken, en doggen. Geduurende deze gevangenis werd de Geneesheer nog daarenboven vermoord door de einde- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} looze verhaalen omtrent het oud adelijk geslacht, en deszelfs stichter (echter altoos met naauwkeurigheid verzwijgende, dat derk godefroi de Hakkelaar een stalknecht is geweest) van tijd tot tijd liet hij den Arts gevoelen, hoe weinig hoogmoed hij bezat, daar hij zulk eene billijke aanspraak had om trots te weezen, en welk een eer hij genoot zoo gemeenzaam met het Adelijk Huis te mogen omgaan, en eene oud adelijke Vrouw zoo van nabij te mogen bedienen: telkens vroeg hij, hoe veel adelijke telgen hij in de waereld had gebragt, en telkens was het antwoord van den Vroedmeester het zelfde: dat hij de vrouwen van den armen daglooner altoos met zelfde zorg en liefde bediende als die van den aanzienlijksten; dat hij alle menschen eerde als schepsels door den zelfden God geschaapen, dat hij dien geenen onder deze alle, als den voortreflijksten, beschouwde, die de meeste verdiensten, braafheid, en deugd bezat. De Baron werd dan gamelijk; doch hij durfde hem in zijne tegenwoordigheid niet tegenspreeken, dewijl hij gevoelde, dat hij duizendmaal minder kunde en geöefend verstand bezat; maar om zich te wreeken, noemde hij hem in zijne afweezigheid eenen lompen onbeschoften duivel, die met geen edellieden wist om te gaan. Eindelijk nadert het geducht tijdstip: de smerten namen een aanvang, en duurden zoo lang, dat men voor eene ongelukkige verlossing begon te vreezen: de Baron, die als een gekwetste beer door het huis liep brullen, betuigde aan zijne {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstboden, dat hij dubbel te vreeden zou zijn, zoo zijne Gemaalin maar verloste, al was het dan maar van een extra klein freuletje. Hij bezat geen moeds genoeg om zijn vrouw in haren nood bij te staan, hij hield zich in dien tusschen tijd meestal in de stal onder zijne honden op, alwaar men hem eindelijk opzocht, om hem met den jonggeboornen geluk te wenschen. Vol blijdschap vloog hij de kamer in; in zijn drift liep hij de baker met de vuurmand om ver; en toen hij hoorde dat het kind een Jonker was steeg zijne vreugde ten toppunt; eerst omhelsde hij zijne afgetobde Vrouw, vervolgens de buurvrouwen, en eindelijk snavelsnuitsius, en wel met zulk een aandrang, dat de groote paruik werd verschooven, waar door een gedeelte van het gezicht des Arts eclipseerde. Daar op gebood hij Domine zaaymannius te laaten haalen, welke terstond verscheen, niettegenstaande hij zeer verkond en schor was. De Baron beval hem in de kraamkamer een plegtige dankzegging te doen, waar van men echter zeer weinig kon verstaan, dewijl zijn weleerwaarde niet luidruchtig kon spreeken, en het daarenboven den jong geboornen in zijne wijsheid behaagde, luidkeels uit al zijn magt te schreeuwen, het geen niet weinig verwondering verwekte bij twee windhonden, welke zich toen bij geval in de kamer bevonden, en dit schetterend geluid nog nooit hadden gehoord; zij staaken in den beginne met {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} scheeve koppen de ooren op, en jankten eindelijk met opgeheven snuiten ook al mede, dat hel klonk en galmde door de hooge gewelven. Dertiende hoofdstuk. Professor L***. Bij de geboorte van jonker derk, waren 'er boden en brieven naar alle plaatsen verzonden om alle bloedverwanten en vrienden van deze heuglijke gebeurtenis kennis te geeven: niemand nam echter meer deel in deze vreugde dan de broeder van de Barones de Heer L***, Hoogleeraar aan de Universiteit te ****: deze voortreflijke man beminde zijn zuster teder, zijn karakter was ook zoo zacht, zoo gevoelig, zoo edel, dat al had hij zijn zuster minder bemind, hij nochtans veel vreugde zou hebben genoten, door de bewustheid welk eene blijdschap zijne bloedverwanten smaakten. Deze man was in den bloei van zijne jaaren, hij bezat veel verstand en oordeel, hij had met menschen van allerlei rang verkeerd, en daar door waereldkennis en eene ongemaakte welleevendheid verkregen, welke, helaas! veele voortreflijke geleerden, die hunnen meesten tijd in hun boekvertrek doorbrengen, gewoonlijk missen. Behalven eene groote geleerdheid, was hij een bemin- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} naar der wijsbegeerte en fraaije letteren, en voornamentlijk der geschiedenissen, waar aan hij gewoon was veel tijd toe te wijden, niet zoo zeer om op eenen dag of uur na op te kunnen geeven, wat 'er al is voorgevallen, en hoe veele officieren en soldaaten in dezen of geenen slag waren gesneuveld; ook bekreunde hij zich weinig van welk eene ziekte horatius of tibullus waren gestorven enz., maar hij beöeffende de geschiedenissen om daar door eene grondige kennis van het menschelijk hart te verkrijgen, en met een wijsgeerig oog naa te gaan de lotgevallen van geheele volken, als mede derzelver op- en ondergang: hier door had hij geene geringe menschenkunde verkregen, het geen hij elken dag niet weinig vermeerderde door ongemerkt aandachtig te letten op alle menschen van allerlei rang en staat, met welke hij verkeerde of welke hij ontmoette. Nochtans was hij niet oplettend op hun gedrag en handel, om even als zoo veele anderen met innige vreugde, eenige zwarte vlekken en ondeugden in hun te ontdekken, dit vermijdde hij zoo veel hij kon, hij vestigde altoos zijn goedhartig oog op het goede, dat zich in hun karakter aan hem opdeed. In gezelschap was hij niet stroef, of gemaakt, of verwaand: integendeel, hij was vrolijk en geestig, en niemand, die hem niet van nabij kende, en hem slechts eenige maalen had ontmoet, zou ooit vermoed hebben, dat hij een man was van zoo veele uitsteekende bekwaamheden en {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} grondige geleerdheid. Dikwils deed hij zijn best om zijne kunde met opzet te verbergen, hij gevoelde, dat hij zoo veele van zijne natuurgenooten vernederde, door zoo veel meer dan zij te weeten. Deze groote man was een behuuwd-broeder van den onkundigen, ongeletterden, trotschen edelman, die geene andere verdiensten had als dat de stichter van zijn geslacht derk godefroi, bijgenaamd de Hakkelaar, eenige mannen, vrouwen en kinderen had vermoord: en alhoewel deze stamvader zonder twijffel eenigen moed had bezeten, anders zou hij nooit zoo schielijk van stalknecht zijn verheven tot eenen hogeren rang, had echter geene van zijne nakomelingen, geduurende zoo groot een tijdvak, eenige geringe blijk van dapperheid gegeeven. Men kan ligtelijk opmerken, dat de tijd, welken de Hoogleeraar op het Slot in gezelschap van zijn zwager doorbragt, niet zeer aangenaam voor hem was: de verkeering met andere edellieden, de vernaalen van de Adelijke geslachten, de portraiten, de wapens, de jagthonden, de nieuw uitgevonden hondehokken, de verschillende soorten van jagtgeweeren, de hertshoorns, dit alles had hij in het begin geduldig, tot walgens toe, aangehoord en bezichtigd. Hij was echter zoo bescheiden om nooit te laaten blijken, dat het gezelschap of de verhaalen van den Baron hem verveelden, schoon een opmerker ligtelijk kon zien dat hij dezelve op alle wijze ontvluchtte: ook {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} was zulks aan zijne zuster ten volle bekend, en dit deed haar een knaagend verdriet, nadien hij haar altoos had afgeraaden met een Edelman te trouwen, dewijl de Adel over het algemeen genoomen, (hoe zeer 'er veele braave, kundige, en onbevooroordeelde mannen onder denzelven gevonden worden,) weinig studie, beschaafdheid, en aangenaam onderhoud bezit, het geen voornamentlijk ook veroorzaakt wordt door de behoefte van veelen, en hun afgezonderd leven op het land, waar door zij van geslacht tot geslacht eene beschaafde verkeering der Steden moeiten missen: aan den anderen kant had hij haar voorspeld, dat zij van tijd tot tijd vernederingen zou moeten ondergaan, dewijl haar braaf geslacht juist geene kwartieren telde, op welker getal de Baron van blankenheim zich zoo onberekenbaar veel liet voorstaan. Zijne Zuster schitterde weleer wegens haare bevalligheid, en verstand onder den kring van jonge Juffrouwen uit, waar mede zij, nog ongehuuwd zijnde, verkeerde; eene van haare vriendinnen trouwde met een Edelman; en zou zij nu, die niet weinig eerzucht bezat, met een Burger trouwen, en moeten zwichten voor haare vriendin? schoon zij dus de onaangenaamheden voorzag, en de grove gebreken van den Baron opmerkte, zoo verkoos zij, dit niet boven een schitterend fortuin te stellen, zij vleide zich hem met den tijd wel te zullen verbeeteren. Na verloop van eenige jaaren bespeurde zij wel, dat zij {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gestraft wierd over haare hoogmoed en onbezonne keuze; maar het was, helaas! te laat. Veertiende hoofdstuk. De eertitels. Zeldzaam kon de Baron van een, eens bepaald plan, afgebragt worden, nochtans deed men alle moeite om hem over te haalen, dat hij zijn kind op de gewoone wijze liet doopen: men toonde met kracht van redenen aan, dat hij met den Godsdienst spottede, zoo hij beval, zijn kind anders te laaten doopen dan die van zijne overige natuurgenooten; zij hielden hem voor, dat hij met zijn kind geen zegen kon hebben, en dat het misschien weldra zou sterven, zoo hij zijn voornemen hardnekkig ten uitvoer wilde brengen. Dit laatste was bij hem van zeer veel kracht, dewijl hij niets zoo zeer vreesde, als het uitsterven van het alom vermaard geslacht der blankenheimen; hij zag dus geheel af van het woordje Hoog, maar drong 'er des te sterker op aan, dat het kind aldus zou gedoopt worden: Edel gebooren Heer jonker derk hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk ik doop u enz. De Professor toonde aan, hoe bespottelijk het {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ware, om volwassen menschen zulke dwaaze eertitels te geeven, laat staan kleine kinderen, welke geene bewustheid hebben van het geen 'er rondom hun omgaat, en zich elk oogenblik bespuuwen en bevuilen, en dus, indien 'er eenige waarde in deze titels mogt geleegen zijn, dat dezelve door zulk eene handelwijze, van haare grootste kracht worden beroofd. - Bij Hemel! en Aarde! en alle Elementen! schreeuwde de Baron, al schuimbekkende, uit, wat zegt gij? dwaaze eertitels, ik merk wel, dat gij een burgerlijke geleerde zijt, wiens Zuster ik te vergeefsch van mijn Adelijk bloed heb medegedeeld, als Edelman zoudt gij anders spreeken - dwaaze eertitels! - Is het dwaasheid mij een eertitel te geeven, die mij, en mijne nakomelingen tot aan het einde aller dingen toekoomt? was ik in mijn prille jeugd niet jonker govert hendrik godefroi, en ben ik nu niet de Hoog Edel gebooren Heer Baron govert hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk? de professor. Ik voor mij, Broeder! misgun u deze eertitels niet; maar wat baat het u? zijt gij daarom beter, wijzer, gelukkiger? achten de verstandige u daarom meer? want gij bekreunt u immers niet aan het oordeel van dwaazen? is het waarlijk een wezenlijk geluk, waarom besluit men dan niet om alle de titels nog te vergrooten? waarom laat gij u niet genadige Heer noemen, waarom laat {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gij uwe handen niet kussen, even als in de domste en onbeschaafdste gedeelten van Duitsland? de baron. Wel! daar zou ik zeer voor zijn, en zoo de nabuurige edellieden mijn voorbeeld volgen, zal ik mij door mijne dienstboden genadige Heer laaten noemen, en mijne handen laaten kussen, als ik audientie geef, dit is zoo achtbaar, zoo onderwerpend. de professor. Waarom laat gij uwe dienstboden niet voor u knielen, zoo als bij de Oostersche Vorsten? de baron. Dit is niet geöorloofd, men mag zijne kniën niet buigen als voor God alleen. de professor. Zetten dan waarlijk, naar uwe gedachten, de titels den menschen eenige waarde bij, die zij anders niet bezitten? de baron. Zonder twijffel: een ieder overeenkomstig zijn rang, magt, gebied en aanzien moet eenen bijzonderen titel voeren, dat is deftig. de professor. Een behoeftig Edelman dus, wiens grootvader voor weinige honderde guldens den adelstand heeft gekocht, voert den titel van Hoog Edel gebooren; maar nu een echt Edelman zoo als gij? een kleine Vorst? een aanzienlijk Prins? een Ko- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ning, een magtig Keizer? een overwinnaar der waereld, die veele Keizers en Koningen heeft ten onder gebragt? welk een titel geeft gij dezen? de baron. Dat weet ik niet, dit zou een titel zijn, welke men in geen twee dagen kon uitspreeken. de professor. Maar nu de titel van den Eeuwigen, Almagtigen Schepper en bestierder van alle Koningen en Vorsten der aarde? hoe bidt gij? zegt gij maar niet eenvouwig in uw gebed: ô God! Gij kunt mij nietigen aardwurm een nedrig hart schenken: Gij kunt mijn gebed verhooren: U zij de eere. de baron. Nu hebt gij mij in 't naauw: ha! ha! ha! verv....t! ik voel het - maar ik ben ook niet bestand om met u te redentwisten, want gij hebt als Burger uwen tijd kunnen besteeden aan de letteroeffeningen, ik moest als Edelman haazen en kwartels vangen - maar luister, Broeder! op uw verzoek zal ik van mijn voornemen afzien, en mijn kind maar ordinario modus laaten doopen. - Nog een woordje - waarom noemt men de Edellieden in ons land ook niet genadige Heeren zoo als in Duitsland? of waarom zegt men ook niet: ik kusse allernederigst uwe allergenadigste handen? de professor. Dit hangt af, eensdeels van de heerschappij, die de Edellieden en Grooten zich over hunne minderen aanmatigen; en aan den anderen kant {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verlichting, die in het eene land meer, in 't ander land minder is doorgebroken. In de landen, waar de beheerschers volstrekt despooten zijn, en de onderdaanen bijgeloovige, laffe, luie menschen, zoo als in veele Oostersche Gewesten, dan noemt men zulk een Tyran: Magtige Alleenheerscher, Oppergebieder over alle de legers der waereld, slaaf van den barmhartigen God, volmagtigde van Gods wegen enz. Deze woorden gaan vergezeld van de vernederendste gebaarden, zij vallen voor hunne beheerschers neder, en kruipen al beevende rondom den troon. In de Christen Koningrijken en Vorstendommen, alwaar de overheersching minder gestreng is, zijn ook de woorden van vleierij en verachtelijke onderdaanigheid zachter, vooral waar de beschaafdheid te gelijk het meest is doorgedrongen, men kan dus aan de opschriften van brieven alleen schielijk genoeg opmaaken, in hoe verre de verlichting veld gewonnen heeft: in Engeland en Frankrijk, bij voorbeeld, is het opschrift eenvouwig, terwijl men bloost 'er een te zien van eenen Duitscher, die een gering ambt bij een arm Vorst, of Prins of Hertog bekleedt. In Gemeenebesten, waar elk Burger als het ware een Koning is, behooren kruipende en laage eertitels verfoeid en veracht te zijn, dit strijdt met de inrichting van eene Republiek: en wie zou dien laagen vleier niet met versmaading aanschouwen, die den een of anderen Magistraatspersoon, even als onze slaafsche nabuuren, aansprak: Genadige {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer, uwe genadige slaaf smeekt U om uwe genadige gunst, en gedoog, dat ik uwe zeer genadige handen kusse? Die bespottelijke woorden van Hoog Edel gebooren, Wel Edel gestreng, Hoog Edel, U Wel Edel zijn nog in ons land verachtelijke overblijfsels van kruipende vreemdelingen, die door armoede of honger of misdaaden uit hun land verdreven, bij de aankomst in dit gewest alle vermogende lieden dus noemden, om door deze vleierijen of een aalmoes, of eene geringe bediening te erlangen, het geen hun, zoo zij trotsche domooren bij toeval aantroffen, gemeenlijk wel gelukte; en wanneer men 'er aandachtig op let, zal men nu nog eenige menschen aantreffen, welke met deze eertitels veel op hebben, maar te gelijk zal men wel ras ontdekken, dat het lieden zijn, die of een slecht hart of een ledig brein bezitten, of uit het niet tot eenig aanzien door het geluk, of een rijk huwelijk zijn opgeklommen. Men behoorde de Gemeenebesten der Grieken en Romeinen na te volgen, men sprak aldaar den grootsten, den vermogendsten ambtenaar slechts aldus aan: Burger! ik verzoek u om uwen bijstand, Gij kunt mij helpen: terwijl men ter zelver tijd in de omliggende onbeschaafde, onverlichte Koningrijken, in eene biddende gestalte, kroop voor de voeten der wreedste dwingelanden. de baron. Hoe weet gij dat alles zoo? {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} de professor. Uit de boeken. de baron. Dan wenschte ik wel, dat alle die boeken verzonken waren in eenen grondeloozen kolk; want door al die wijsheid worden wij Grooten der aarde door den verachtelijken burgerstand minder geëerbiedigd. - Hoor, Broeder! kort en zakelijk - naar mijn gevoelen is domheid, en dweepzucht de steun en stut van een Staat: en daar mede is het afgedaan - maar ik moet eens naar mijne brakken kijken, dat is al zoo vermaakelijk als al dat philosopheeren, en, ik voor mij, hoor liever een hond janken, of een kwartel zes maal achter den anderen slaan, dan een wijs woord uit den mond van een wijs man. Onder het weg gaan sloeg de Professor een oog van mededoogen op zijnen broeder neder. Vijftiende hoofdstuk. Toestel tot eenen plegtigen optogt. Niettegenstaande eene gestaadige drukte van jaagen, vinken, en visschen liet de Baron echter zijn gedachten gaan om zijn kind met alle uitterlijke pracht te laaten doopen. Aan den Predikant mozes zaaymannius had hij reeds eene, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zijn gedachten, zeer toepasselijke text opgegeeven, en hem belast om een half uur achter den anderen voor het Adelijk Huis te bidden, en de zamengevloeijde meenigte kortelijk onder het oog te brengen, dat de Koningen, Vorsten, en Edelen alleen de uitverkoorenen van God zijn, om welke weinige persoonen eenige honderd duizend millioenen onderdaanen zijn geschaapen slechts tot hun vermaak, even als de jonge bokjes en schaapjes dienen tot uitspanning der jonge Edellieden: ook moest hij de noodzakelijkheid aantoonen om dit kind, als hij in 't leven bleef, en tot volwassen ouderdom mogt koomen, te eerbiedigen, en met onderwerping te gehoorzaamen. - Eindelijk had hij een lijst opgemaakt van de Peters en Meters en van den ganschen statelijken optogt. Niemand had hij tot Peter benoemd, welke men met zekerheid wist, dat nog in deze eeuw den Adel had gekocht, noch ook niet die geene welke denzelven hadden ontfangen door een milddaadig oogenblikje van den een of anderen jongen behoeftigen uitlandschen Vorst, die vervoerd door de liefde voor eene schoone jonge vrouw, de inschikkelijkheid van den man niet wel anders kon beloonen dan door denzelven tot den adelstand te verheffen. Na onbegrijplijk veel moeite had hij zes adelijke Peters en Meters, die met malkander een geducht aantal kwartieren op een konden stapelen, uit alle de hoeken der Landprovinties op zijn {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} catalogus geplaatst, en hun door zijn looper, te paard, vriendelijk laaten uitnodigen, om deze plegtigheid met hunne tegenwoordigheid luistes bij te zetten. Intusschen liet hij nieuwe livrijen voor zijne bedienden maaken, en wel door den kleermaker van het Dorp; een braaf man die veel deugden bezat, maar die doos een zonderling toeval zijn meester te vroeg was. ontloopen, en wiens roem daar door alleen voornamentlijk gevestigd was, dat hij nog nooit iets te eng had gemaakt; hij gebruikte dus ook voor deze drie livrijen meer laken, dan een ervaaren confrater in eene aanzienlijke Stad nodig zou gehad hebben voor eene halve compagnie soldaaten - elk vest scheen eerzuchtig te zijn om bij gelegenheid een rok, en elke rok een alma viva te worden: de broeken waren meer ruim en dus (volgens het gevoelen van een voornaam Geneesheer,) meer gezond dan sluitend, meer gemaklijk om ze in tijden van grooten haast te strijken, dan fraai voor het oog, dewijl zij aan de knie meer omvang hadden dan in het district van den abdomen. 'Er waren geen koorden en nestels gespaard, de rokken en vesten waren aan alle kanten zoo bezoomd, dat zij als pilaaren regt op bleven staan, en meer gelijkenis hadden op geverwde legertenten dan op uitgetrokken livrijen. De statie-koets werd mede met eerbied uit de stal getrokken, waarin hij meer dan vijftig jaaren {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} had uitgerust. Voor deze koets, waarop een wapen van groot folio formaat was geschilderd, had de Baron de grootste achting en eerbied. Op zommige plegtige gelegenheden ging hij 'er, vooral als 'er vreemde menschen op het Slot genodigd waren, wel eens in zitten, en verzocht dan zijne gasten zijn voorbeeld te volgen, het geen zij niet wel konden weigeren. En deze koets, (men moet onpartijdig zijn,) had in de daad veele goede hoedanigheden; voor eerst kon men haar met geene menschelijke krachten beweegen, dus daar mede te hollen was volstrekt onmogelijk, en omvallen was wegens haare breedte mirakuleus geweest, daarenboven was zij zoo ruim, dat men dezelve des noods met een klein huisgezin had kunnen bewoonen. De Professor zelfs had achting voor de koets, schoon deze gewaarwording uit een gansch ander beginsel ontsproot dan die van zijn zwager; de eerste ging 'er wel eens inzitten, als de heete middag-zon hem aanmaande een weinig te gaan sluimeren; de laatste meende dat zulk een oudadelijke koets met wapenen, met, tegen elkander vloekende couleuren beschilderd, hem in de daad eerbied kon bijzetten. Een voornaame zorg welke mede op de schouders van den Baron weegde, was een geschikt Coëffeur, welke bij toeval niet ver gezocht moest worden, het nabuurig Dorp had de eer een zoodanig voorwerp in zijnen schoot te voeden. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestiende hoofdstuk. La Fleur, en Collinette du Bois. Monsieur la fleur en zijne waarde echtgenoot collinette, beiden, schoon uit Fransche ouders, in Holland gebooren, hadden na lang omwerven en na een gedeelte van Braband, en Frankrijk, en voornamentlijk Parijs aan zijne slechtste zijde te hebben gezien, zich in eene afgelegen Provintie en wel in een zeer afgelegen Dorp nedergezet; niemand weet tot nog toe om wat reden: goedhartige lieden en die niet achterdochtig zijn, gelooven, dat zijne onbegrensde eerzucht hier van de drijfveer zij, en dat hij, even als julius caesar, liever de eerste wil zijn op dit akelig Dorp, dan de tweede in eene groote Stad. Zijne tedere Gade heeft in veele opzichten het zelfde karakter: beiden zijn zij gaarn bewondered, en zij hebben in de daad het genoegen van zich hier bewonderd te zien! la fleur spreekt altoos van Parijs; collinette ook: naar den eersten luisteren de jonge boeren met open monden en al grijnzende; naar de laatste hooren de jonge boerinnen met eene onverzadelijke nieuwsgierigheid, altoos echter met een inwendig gevoel van schaamte, met eenen onoplosbaaren strijd tusschen het geene dat haar eerbaar voorkoomt, en dat daar van afwijkt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} La fleur verwaarloosde in Parijs zijn ambacht, en zwierden het meest in ontuchtige plaatsen om; zijne beminde had aldaar in een dier schandelijke wooningen drie der beste jaaren van haar jeugdig leven doorgebragt. Hier troffen zij elkander bij toeval aan, en zij behaagden malkanderen zoodanig, dat zij beslooten hunne lotgevallen te deelen. Zij vertrokken naar hun Vaderland te rug, en na eenigen tijd in Holland te hebben doorgebragt, begaven zij zich herwaarts. Geerie schepsels konden in alle opzichten voor deze onschuldige landlieden schuldiger zijn; zij bedierven hunne braave eerbaare harten, zij vergiftigden hunne onschuldige vermaaken, en onbevlekte zeden. Zij bespotteden alles wat zij zeiden, wat zij gevoelden braaf en eerlijk te zijn, ook hunne kleeding, hun beroep hun slaafachtig werken, hun gebrek aan uitspanning, hun ingetoogen leven. Zij vleiden de; Grooten, en verachtten de armen, schoon zij zelfs arm waren; zij zwoeren voor geen mensch op aarde achting te voeden dan voor Edellieden, dewijl zij eenigen tijd in den dienst van een Edelman hadden doorgebragt, en bij zijn sterven van denzelven een klein legaat hadden ontfangen. Dit gerucht verspreidde zich welhaast tot de ooren van den Baron van blankenheim, deze Franschman moest hem dus kappen zoo hij Hollandsch sprak, want de Baron had altoos een groot afkeer betoond om vreemde taalen te leeren. La fleur werd dus op het Slot ontboden, de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Baron beval hem daags voor de plegtigheid te koomen, om zijn hair, en dat van zijne bedienden eerst wat te snijden en in orde te brengen, om des anderen daags des te beter te kunnen worden opgetooid. Hij verscheen op den vastgestelden tijd met een legioen krulijzers, kammen, poederzakken, en pomadepotten, hij sneed met onbegrijplijk veel wind de hairen van alle de hoofden, die aan zijne zorgen waren toevertrouwd, en wel op zulk eene zeldzaame wijze, dat elk individu niet dan met schaamte ten voorschijn trad, daar op werden de hairen in zoo groot een aantal van papiertjes opgerold, dat hunne hoofden eer scheenen eene verzameling te zijn van zamenrottende stekelvarkens, dan van dienaaren van zulk een oud-adelijk geslacht. Waren de toebereidselen geducht, niet minder was het de dag, waar op de plegtigheid zou plaats hebben. Zeventiende hoofdstuk. Staatige optogt naar de kerk. Op den wenk van den Baron werd 'er des morgens ten agt uuren op den lang verlangden feestdag door den Jager, den tuinman, en den arbeider een generaal salvo met ganzenroeren uit een der schuifraamen van het Kasteel gegeeven, het {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} geen op den middag ten twaalf, en des avonds ten zes uuren plegtig werd herhaald. Daar op kwamen, naar rang van opvolging, de Baron en de knechts uit handen van den Coeffeur; hunne hairen waren zoo wonderlijk, zoo wild, zoo besmeerd, zoo wit van de poeder, dat het eer scheen als of de kapper was omgekocht om hun belachlijk te maaken, dan wel dat hij zoo veel uuren bezig was geweest om hun eenig sieraad bij te zetten, en als zij dit door eenige wezenstrekken of gebaarden te kennen gaven, zwoer hij, dat zij te lomp waren om het fraaie daar van te zien, en dat zoodanig een kapsel tegenwoordig in Parijs de eerste smaak was. Naauwlijks waren zij gekleed, of de Adel kwam met hunne zwaare koetsen en logge paarden, de een vroeger, de ander laater, de poort van het Slot indraaven, met zulk een wind, geblaas, en getier, als of zij het Kasteel stormenderhand hadden ingenomen. - Zoo dra alle de gasten aanwezig waren, reden zij met de grootste plegtigheid en deftigheid naar de Kerk. De looper had reeds bevel ontfangen om den Voorzanger te verwittigen, dat hij den psalm zou aanheffen, zoo dra hij bij de aankomst der koetsen daar toe een wenk zou hebben gegeeven. Naauwlijks was dit teken opgeheven, of de Voorzanger gaf met een schriklijk geweld, en wijd opgesperden mond den toon aan; de meer dan {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoone plegtigheid deed hem den psalm wat te hoog inzetten, dezelfde opgeruimdheid heerschte bij de leken, en alle schreeuwden dus eenparig zoo geweldig, dat zeer veele bij het aannaderen der Edellieden reeds meer genoodzaakt waren te hoesten, dan dat zij zich in staat bevonden om verder met zingen voorttevaaren. Domine zaaymannius was niet minder opgeruimd, hij verhefte zijn stem met zulk een kracht, dat hij onder het preeken zich genoodzaakt vond, tot drie reizen toe, zijn duim op een plaats te zetten niet ver van het os pubis verwijderd, en zijn neusdoek om zijn onderbuik te binden, uit vrees van door een hernia belemmerd te zullen worden in het ten einde brengen van zijne (naar zijn oordeel) zoo wel doorwrochte predicatie. Bij den doop stond de schoone sexe van het Dorp met uitgerekte halzen op, zij bewonderden om strijd de kostelijke kanten, en de verdere decoratien van den jong geboornen, en hoe gezwind dat wichtje door alle de handen van Peters en Meters passeerde; zij vergeleeken zulks bij het afleveren van Noordhollandse kaasen, wanneer zij aan de waag worden gebragt, of ingescheept. Bij het besprengen schreeuwde de kleine hooggeboorne geweldig; dit hielden de oude boerinnen eenpaarig voor een goed voorteken, zij verzekerden, dat het kind eenen hoogen ouderdom zou bereiken. Zoo als de optogt kwam, keerde hij weder te rug met statige schreden, even als eene Italiaan- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Processie ter eere van den Heiligen januarius. De maaltijd was mede eenig in zijne soort, en het penceel van den beroemden hogarts zou naauwlijks in staat zijn om denzelven naar waarheid af te maalen. Alle de producten waren op den Adelijken grond gewassen, en met bloemen rijkelijk versierd, en de tafel was zoodanig met vleesch en groentens overladen, dat men zich met moeite in staat bevond om zich te roeren en te beweegen. Niet weinig plaats nam het zoogenaamd braadvarkje weg, het welk bij gebrek van een zuigeling van dat geslacht, het middelste gedeelte van de tafel vervulde, en reeds dusdaanig uit de kluiten was gewassen, dat eenige der gasten zich achter het zelve konden verschuilen, even als achter eene reij van schanskorven. Het drinken van plegtige conditien met bocaalen werd tusschen den maaltijd in 't geheel niet vergeeten: de Baron had eenige weeken te voren zich daar toe reeds bereid, en eene lange lijst op de wijze van eene begraafenis-rol, gereed gemaakt, op welke op den voorgrond prijkte: 1. De gezondheid van den stichter van het geslacht, godefroi, den Hakkelaar, zaliger gedachtenis, wel eer den schrik der Saraceenen. 2. De aanwas van den Adel, en de gehoorzaamheid van Burgers en Boeren. 3. De producten der Adelijke landhoeven. 4. De voorspoedige voorteelt van haazen, konijnen, en gevogelte. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. De verdelging der stroopers. 6. De Adelijke wapens, de hooge gestoeltens in de Kerken, als mede de Adelijke grafkelders. 7. De eertijtels, dat dezelve mogen toeneemen met het tusschenvoegen van het woordeke genadige, even als bij onze-geloofsgenooten in Duitschland. 8. De gezondheid van den hoog edel gebooren zuigeling, het klein Jonkertje derk hendrik godefroi, dat hij voorspoedig tanden krijge, item, dat hij spoedig moge in staat gesteld worden om te jaagen, te vinken, en te visschen. 9. Alle Adelijke Peters en Meters van den aardbodem zonder in aanmerking te neemen het aantal van kwartieren. 10. Het waare, het voldoende, ja het overtollig aantal van kwartieren. 11. De spoedige herstelling der kraamvrouw, dat haar Burgerbloed Adelijk worde door eene continueele Adelijke conversatie. Bij het drinken van elk dezer gewigtige conditien werdt 'er een generaal salvo, door de bovengemelde bedienden uit de ganzenroeren gegeeven, en de Adelijke klok driemaal geklept. Na den maaltijd, en na eenigen tijd te hebben rondgewandeld door de tuinen en boschen, blies de jager op zijn hoorn, het geen voor de gasten een teken was, dat het Bal een aanvang zou neemen. Elk Heer nam met duizend complimen- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ten een dame bij de hand, en leidde dezelve naar de zaal, waar de oude koetsier bartel, met een viool, de lijfknecht arie met een bas, en de jager jurrie met zijn waldhoorn op eene aandoenlijke wijze de ooren streelden, en een contredans aanheften. - Het dansen was geëvenredigd aan het muziek: men sprong zoo hoog op, men draaide met zulk een geweld in 't rond, en nochtans met zulke destige, staatige, trotsche, en lang uitgerekte aangezichten, dat de Professor en emma, die enkel aanschouwers waren, zich niet meer in staat bevonden om zich van lagchen te onthouden, vooral toen de kapsels der Heeren en Dames losgeraakten, en eene afvloejende balzem van zweet en van poeder en pomade de vuurroode gezichten, even als landkaarten beschilderde. Onvermoeid dansten zij voort, tot dat de opkoomende dageraad hen, den eenen voor, den anderen na, in de koetsen, en vervolgens naar hunne landgoederen te rug dreef. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Achttiende hoofdstuk. De commissie uit het dorpsbestuur. Het was reeds laat in den morgen toen de Baron opstond, hij had zich door zijn zorgen voor het gastmaal, en het verder onthaal der gasten, het geen hij, om de kraamvrouw niet te vermoejen, alleen op zich had genoomen, en vooral door het dansen, hevig afgemat, hij was ook in de daad een liefhebber van dansen, echter meer uit navolging, omdat hij zich verbeelde, dat deze kunst onafscheidbaar was van den adelstand, dan wel, omdat hij zich daar mede vermaakte. Daar op ging hij met drift naar den stal, om zijn knechts een compliment te maaken, wegens hunne kunde en vaardigheid in de Muziek; hij verzekerde hun, dat er in geen twintig jaaren zulk een fraai bal, noch zulk een streelend muziek was gehoord; dit behaagde de Muzikanten zeer, en de Baron zou zonder twijfel met zijne lofspraaken nog eenige dagen zijn voortgevaaren, zoo hij niet bespeurd had, dat zij alle opslag van huur begeerden, dewijl zij van gevoelen waren, dat het zeer ontëerend was voor de edele Muziek, dat drie zulke voornaame virtuoso's zich ieder in zijne betrekking voor zulk een gering loon verhuurden. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Naauwlijks begon de Baron dit te bemerken, of hij wist schielijk eenige aanmerkingen te maaken: onder andere waren de meeste der contredansen te ouderwets geweest, de snaaren waren meest alle vals, en alles was veel te langzaam en buiten de maat gespeeld. Dit had een gewenscht gevolg, de virtuoso's scheenen zelfs hier van overtuigd te worden, en niemand sprak meer van opslag van huur. Van hier begaf hij zich naar zijne geliefde honden, die geduurende het feest en de toebereidselen, tegens hunne gewoonte, onmedoogend aan de ketting hadden moeten liggen. Terwijl hij juist bezig was om twee der grootste en wildste doggen los te maaken, verscheen 'er eene plegtige deputatie uit het Dorpsbestuur, van welke de Schout barend van poederen, een klein dik ineen gedrongen mannetje, met een vooruitpuilenden buik, zich aan het hoofd bevond. De honden van blijdschap opgetoogen wegens hunne verlossing, liepen als dol over het plein; uit vreugde vloogen zij elk een tegen het lijf, onder anderen sprongen zij onbedachtelijk tegen het wel doorvoede ligchaamtje van den Schout op. Die aanval was te hevig om te kunnen worden wederstaan: de goede man viel als een wolzak achter over, met de korte doch niet minder dikke beentjes in de lucht. - Even als de olijphan- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, kon hij wel alleen vallen, maar onmogelijk alleen weder opstaan: hij spartelde te vergeefsch. Dit toneel vermaakte den Baron boven maate, hij lachte, dat hij zich genoodzaakt vond zijn buik met beide handen vast te houden. De Schepenen, in 't eerst verschrikt, wandelden wel driemaal rondom hunnen gevallen president, en bezagen hem met bedeesdheid, eindelijk heften zij hem met veel moeite van den grond op. Dit toeval veroorzaakte, dat niemand zich in staat bevond het compliment van felicitatie afteleggen, zij keerden onverrichter zaake plegtig naar het Dorpshuis te rug, en kwamen aldaar eenparig overeen, dat 'er van dit gansche voorval geene melding zou worden gemaakt in de Notelen. Negentiende hoofdstuk. De oorsprong der wapens. Op dit geraas was de Professor, welke op zijn geliefd bankje in 't bosch onder het lommer van eenige beuken boomen had zitten leezen en overdenken, ten voorschijn gekomen, de Baron gunde zich den tijd niet om hem op zijn vraag de reden te zeggen van het geblaf en gelach, maar vroeg hem hoe de plegtigheid, en voornaamlijk het bal hem had behaagd. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de professor. Ongemeen: ik verheug mij altoos, wanneer ik zie, dat andere menschen zich vermaaken. de baron. Hebt gij ooit een bal gezien, waar beter werd gedanst, waar men schooner muziek hoorde? de professor, (glimlagchende.) Het staat mij voor, dat ik te Parijs.... de baron. Al weder dat verwenschte Parijs - het is onmogelijk, dat het aldaar zoo fraai kan geweest zijn als bij mij - alles met smaak, alles verheeven, alles onschuldig, Domine zaaymannius zou 'er zelfs present tegenwoordig hebben kunnen zijn - maar apropos hebt gij ooit schooner wapen gezien dan op de koets van den Baron van stouteren tot den gulp? dit wapen is, geloof ik, te gelijk met de zon en maan geformeerd, dat is regt antiek, regt antiek ook. de professor. Dat kan zoo geheel oud niet zijn, dewijl 'er vogels in voorkoomen, - gij weet immers den eersten oorsprong, den voortgang, en den ganschen toedragt der wapens? de baron. Ik mag in een brak veranderen als ik het weet - maar ik ben niet te min brandend nieuwsgierig om het te hooren, kijk! het is toch vermakelijk als men omgaat met lieden die gestudeerd hebben, als ik nog eens op de Waereld {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam, zou ik moeten studeeren, of 'er was geen geluk voor mij - maar laaten wij in het prieeltje gaan zitten bij de wildbaan, ik hoor de honden hier zoo geweldig janken, dat ik geen aandacht heb op al wat ik hoor, vooral als het een ernstig gesprek is, dan zit ik van tijd tot tijd in mijn hondenhok (met mijn gedachten dan wel te verstaan) - maar dit daar gelaten - wij zitten, nu kunt gij beginnen. de professor. Aan de woeste volken is men de eerste oorsprong der wapens verschuldigd: deze bedienden zich van schilden om hun borst in den strijd te dekken tegens de schigten hunner vijanden. De schilden der beschaafdste volken der oudheid waren gewoonlijk versierd met een gedeelte van den eenen of anderen vermaarden Veldslag, of met de beeltenis van de eene of andere Godheid; doch de barbaarsche volken maalden groote wilde dieren, die zij gedood hadden met harde en ruuwe couleuren op hunne schilden af: de een prijkte met eenen gevelden leeuw, of beer, of tijger, welke de nabuurige landen, en boschen onveilig had gemaakt; een ander versierde zijn schild met een wilden stier, of zwijn, welken hij met zijne schigten had afgemaakt. Boschen en Velden waren met verscheurende dieren opgevuld, zij vervolgden het menschdom tot in hunne eenzaame wooningen, zij verscheurden den ijverigen landman op den akker, of verslonden zijn vrouw en kinderen voor zijne schrei- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ende oogen. Hij die dus zijn Vaderland van zulke wreede dieren had gezuiverd, werd alom met de grootste eer en achting behandeld, en bij zijn uitvaart werd zijn schild aan zijne bloedverwanten en landslieden met een algemeen gejuich vertoond, men roemde als dan nog den onvertsaagden moed van den gestorvenen, die zulk een wangedrocht der boschen had durven vellen, en men bewaarde zijn schild, waarop dat monster was afgemaald, even als een heiligdom. De roem verdubbelde den moed, en dapperheid: elk die zijn naam der vergetelheid wilde ontrukken, vervolgde het wild gedierte tot in hunne ontoegankelijke holen: in weinige jaaren waren 'er, in de meestbewoonde landen, geene verscheurende dieren meer. Roofzuchtige vogels alleen ontrustten nog de landlieden; jonge lammeren, en ander jong graazend vee werd door arenden, door valken en diergelijk hongerig gevogelte weggeroofd. Ook deze werden met moed vervolgd, en door pijlen neergeschooten. Was 'er een, die het geluk had zulk een vogel te treffen, zoo maalde hij zijn beeltenis op zijn schild af, en dit schild werd wederom, bij zijn sterven, met eenen heiligen eerbied door zijne nakoomelingen bewaard. Naderhand, toen noch het wild gedierte, noch het gevogelte het geruste menschdom meer kwelden, begon het meer en meer toeneemend, doch valsch vernuft eenige wangedrochten op de schilden aftemaalen, welke geen menschelijk oog ooit {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} had aanschouwd; vliegende leeuwen, vliegende tijgers, en beeren, gevleugelde herten, draaken, en griffioenen kwamen 'er ten voorschijn, en naderhand toen bijgeloovige vorsten, door schrandere politieke oppermagten aangespoord, eenige duizende soldaaten uit Europa naar het Heilig Land zonden, om de onschuldige volken van het Oosten te verdelgen, versierden men de schilden met kruissen van verschillende couleuren. de baron. Wel, zwager! dat is op mijn ziel eene aartige historie, van dat alles heb ik niets geweeten, mijn ouders zaliger hebben mij daar nooit iets van verhaald; doch zij zullen het even min dan ik geweeten hebben; en ik ben reeds zoo veele jaarren trots geweest op mijn wapen, zonder dat mij de oorsprong daar van bekend was. Maar, apropos! Van waar koomen die zoogenaamde spreekende wapens? de professor. Van tijd tot tijd hebben de menschen, ieder naar zijn smaak, een groot getal wapens uitgevonden, die, of natuurlijke beelden of artificieele of zoogenaamde spreekende wapens vertoonden: en eindelijk durfde men niemand meer te laaten be graaven (zoo hij ten minsten onder de aanzienlijke wilde gerekend worden) of 'er moest bij zijne begraafenis het een of ander wapen voor uit gedraagen worden. de baron. Maar waarom? dit valt mij nu in, ik, mogt {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} het eens vergeeten, waarom werden deze juist in de Kerken opgehangen? de professor. Bij de reformatie, bijna twee eeuwen geleden, werden alle de beeltenissen van God, van den Zaligmaker, van maria, van de Apostelen, Heiligen en Martelaaren, afgescheurd, en buiten de Kerken geworpen; de Protestanten vernietigden meest alle de uiterlijke tekenen van den Catholiken Godsdienst; verontwaardigd, dat redelijke schepzels hunne kniën boogen voor een stuk marmer, of voor een beeltenis op doek geschilderd, verdelgden zij in hunnen al te grooten ijver zelfs de voortreflijkste gedenkstukken der kunst - de ledige vakken aan de wanden der tempels moesten worden aangevuld - de aanzienlijke van dien tijd vonden geen beeter middel om hunnen hoogmoed voedzel te geeven, dan hunne wapens te hangen op die zelfde plaatsen, welke wel eer versierd waren door de afbeeldingen van het lijden van den gezegenden Verlosser. - De braave Christenen van dien tijd riepen wraak uit over deze verregaande godloosheid en verfoeilijke trotsheid der Grooten, maar wat zouden zij doen? zij moesten zwigten voor de overmagt. - de baron. 'Er is echter nog al eenig onderscheid tusschen de oude wapenborden en de hedendaagsche? de professor. Dit zijn de gevolgen der weelde, en meer en {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} meer toeneemende trotsheid der menschen - onze voorouders vergenoegden zich met kleine vierkante wapenborden; doch de nakomelingschap is daar mede niet te vreeden, en op sommige plaatsen zijn zij reeds zoodanig uitgedeid, dat de kerkdeuren overal zullen moeten worden vergroot, om die logge gevaarten den toegang te kunnen geeven tot het heiligdom, alwaar de lessen van den nedrigen Jesus worden gepredikt. de baron. Zouden 'er dan niet veele menschen geweest zijn die leeuwen, beeren, en tijgers op hunne wapens hebben geschilderd, schoon zij nog nooit een leeuw of beer of tijger hadden geveld? de professor. Zonder eenigen twijffel, duizenden praalen met een leeuw in hun wapen, wiens voorouders tot in het zesde, geslacht nog nooit een leeuw hebben gezien, noch die zelfs ooit eenen leevendigen leeuw hebben aanschouwd, uitgezonderd misschien te Amsterdam in het zoogenaamd Blaauw Jan. - Het staat mij immers vrij een leeuw, ja zelfs een geheel nest met leeuwen, beeren, arenden, of valken op mijn wapen te laaten schilderen? wie zal mij zulks beletten? en wie zal mijne nakomelingen na verloop van eene halve eeuw, afvraagen, hoe oud hun wapen is? of wie het zelve heeft uitgevonden? of 'er wel in de daad door de Stamvaders der geslaschten leeuwen en beeren zijn geveld? of... {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de baron, (wringt zich in alle bogten en tuurt met groote oogen door het geboomte heen, eindelijk vliegt hij op, en roept onder het wegloopen uit.) Een haas, broeder! een haas! - - - de professor, (staarde hem al zuchtende na - en vervolgde eindelijk weder het leezen in zijnen zoo hoog-geächten schrijver.) Twintigste hoofdstuk. Het klooster leven. Een groot uur daar na kwam de Baron buiten adem weder te rug, hij wierp zich op de bank neder om wat te rusten, en den zonderlingen loop van den haas wijdloopig te vertellen, doch zoo dra hij zijn mond wilde openen, en hij den Professor, (die eenige verheven versen van zijnen geliefden dichter bewonderde, en niet eens bemerkt had, dat zijn broeder was te rug gekoomen,) reeds tweemaal had aangestooten, stond emma onverwacht voor hun, zonder dat zij vermoeden kon, iemand aldaar te zullen ontmoeten. - Zij wilde te rug keeren, doch de Professor bood haar een plaatsje op de bank aan. emma was droevig, en eene meer dan gewoone treurigheid was op haar gelaat verspreid, zelfs {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de Baron merkte zulks op. Wat deert u emmetje? zeide hij, hebt gij geschreid? een traan zoo groot als een ganzen hagel ligt nog op uw linker koon te glinsteren. - emma zuchtte, doch moest tevens glimlagchen. de baron. De vrouwen zijn toch wonderlijke schepsels! zij lagchen, en janken, zij zuchten, en meesmuilen bijna op het zelfde oogenblik. emma. Ik zuchtte, mijn Heer! over het droevig lot van eene van mijne vriendinnen; doch ik moest lagchen om uwe wonderlijke vergelijking. de professor. Is 'er, indien het mij geöorloofd is zulks te vraagen, aan eene van uwe vriendinnen eenig ongeluk overkoomen? emma. Ja, Mijn Heer! en wel het grootste, dat naar mijne gedachten iemand kan overkoomen; zij is tegen haar wil voor altoos in een klooster opgeslooten - het is ongelukkig? - zij is nog zoo jong, zoo schoon, en zoo bevallig! - ik ken haar hart, en gansch karakter, niets hield zij voor mij verborgen! - Nog geen zestien jaaren had zij bereikt, toen zij naar een klooster werd gezonden om aldaar haare opvoeding te volmaaken, zoo men veronderstelt, dat zulks in een klooster kan geschieden. - Naauwlijks kwam zij daar, of zij was {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} het geliefde voorwerp van alle de kloosterlingen; door duizende listen is zij eindelijk overgehaald om de waereld voor eeuwig vaarwel te zeggen, en nu zij dien stap gedaan heeft, gevoelt zij niets anders dan kwelling en berouw. Te vooren werd aan haare enthusiastise verbeelding door de nieuwheid van alle voorwerpen, die haar omringden, voedsel gegeeven, haar geest was door allerlei klooster-geschiedenissen te leezen, bedorven: de strenge kloostertucht behaagde haar: zij dacht toen alleen om het tegenwoordige, zij wierp niet eenen blik op het toekomstige: nu is de band der begoocheling van haare oogen afgeligt, zij bespeurt, dat zij nu van alles, wat den gevoeligen mensch dierbaar is, voor altoos is afgescheiden, dat zij alle geöorloofde aandoeningen van liefde voor haare ouders en bloedverwanten, en welke zijn 'er nog niet meer die nog heviger zijn, en ik zou kunnen opnoemen? moet tegenworstelen, en met kracht uit haare ziel verbannen. de professor, (al zuchtende.) ô Hemel! ja dan is zij wel ongelukkige! - maar wie heeft u zulks verhaald? emma. In het grootste geheim heeft zij mij door een vertrouwd persoon dezen brief toegezonden. de professor. Ik zou misschien onbescheiden zijn, lieve emma! zoo ik u verzocht dien brief te mogen leerzen, hoe gaarn anders zou ik zulks doen, ik lees {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo gaarn brieven, welken door waare vrienden aan malkander zijn geschreeven, 'er is niets waar uit men het menschelijk hart beter kan leeren kennen. emma. Waarom zou ik u dit weigeren, ik weet immers, dat gij geen misbruik zult maken van mijn vertrouwen, zie daar is hij – (de Professor leest.) waarde emma! ‘Hoe hevig heeft mij uw droevig lotgeval getroffen! gij kent mijn hart dat treurt, over de rampspoeden die menschen treffen, welke bij mij geheel onbekend zijn, gij kunt dus beseffen, hoe zeer ik in uwe smarten deele. - Hadden wij ooit kunnen denken, lieve vriendin! toen wij zoo onschuldig, zoo vrolijk, hand aan hand naar ons buitenverblijf wandelden, en door de groene velden huppelden, dat ons binnen zoo weinig jaaren zoo veele ongelukken zouden overkoomen! ‘Gij vraagt mij, of ik gelukkig ben - vraag liever of 'er wel iemand op den aardbodem leeft, die ongelukkiger is dan ik! - ik zou mij wel wachten, dit te schrijven, zoo ik niet. wist, dat een vertrouwd persoon dezen brief aan u zal overhandigen, en dat gij denzelven terstond zult verbranden; wierden mijne gevoelens omtrent mijnen staat ruchtbaar, dan werd ik voor den overigen tijd mijnes levens {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} voor altoos in eene onderaardsche gevangenis opgeslooten. ‘Te vooren schreek ik u, hoe zeer het kloosterleven mij behaagde, hoe sterk de kloostermoeder en alle de Nonnen mij om strijd beminden, hoe of elk een zich beijverde om mij eenig vermaak aan te doen, en mijne wenschen als het ware te vooren te koomen. - In die bedwelming vloog mijn proeftijd henen; de groote dag naderde, die voor altoos mijn ongelukkig lot moest beslissen; met eene zwaarmoedigheid, met een somber voorgevoel van rampen, verwisselde ik mijne waereldsche kleederen met het naargeestig gewaad der Nonnen. Door mijn noodlot weggesleept deed ik eene gelofte, welke ik nu verfoeije, en voor eeuwig zaleverfoeijen - even als men het gevogelte met zoete toonen in de gespannen netten lokt, zoo worden 'er duizende onnozele en ongelukkige schepsels op eene misdaadige wijze tot het kloosterleven verleid, en op gelijke wijze ben ik ook verleid. ‘Zoo lange de proeftijd duurde, werd ik met weldaaden overlaaden, nu zit ik geheele dagen, en een gedeelte der lange nachten eenzaam op mijn cel te zuchten en te weenen, zonder dat iemand mij koomt vertroosten, of wanneer ik zucht, met mij zucht, of wanneer ik schrije, met mij schreit. ‘En waar zal ik anders mijn troost zoeken? - bij mijn moeder en broeders? bij mij- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ne vrienden? waar van ik voor altoos ben afgescheiden, die ik, behalven eenige weinige ogenblikken, in mijn leven nooit weer zien zal. ‘Zal ik mijn troost vinden bij den Godsdienst? zou men God wel kunnen vereeren door zich in een klooster van alle menschen af te zonderen en zich aan de Maatschappij, waar in men, ieder in zijne betrekking, zoo nuttig zijn kan, te ontrekken? heeft de Schepper der Natuur ons die neigingen, die alle menschen gevoelen, en welke ik in mijne afzondering nog heviger dan ooit gevoele, te vergeefsch gegeeven? Zou het den Hemel wel behaagelijk zijn, om zich voor altoos tusschen hooge muuren op te sluiten, en de schoone Natuur niet meer te aanschouwen? niet meer te bewonderen? ‘Heb ik dan mijn gevoelig hart alleen ontfangen, om alle menschelijke aandoeningen uit hetzelve uit te scheuren en te vernietigen? is dan de Natuur onvolmaakt in zich zelve, die ons eene neiging gaf, welke eene menschelijke instelling veroordeelt? of is die instelling onnatuurlijk en vervloekt, die eene neiging tegenstreeft en verdoemt, welke de Natuur ons geeft? - En ben ik het alleen? ach! lieve emma! hoorde gij de zuchten van mijne Zusters, gij zoudt wel ras bemerken, hoe zwaar het haar valt, om tegenstrijdig met de natuur te leeven. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ô Hoe dikwils koome ik, als ik bij het vallen van den avond zoo eenzaam in mijn cel nederzit, hoe dikwils koome ik, met mijne verbeelding, in die waereld te rug, welke mijne lippen zwoeren voor eeuwig te zullen verlaaten! ik zie dan zoo veele duizende van mijne natuurgenooten hunnen arbeid met ijver en vergenoeging verrichten, zij leggen zich te vreeden neder om te rusten, na overdacht te hebben dat zij ijverig gewerkt hebben voor hunnen nooddruft, en voor dien van hunne lieve kinderen. ‘Ik zie jonge lieden, die elkander beminnen, die met beevende lippen zweeren, dat hunne liefde niet eindigen zal dan met den dood. - Ik volg hun naar het altaar. - emma! emma! verbrand toch dezen brief - ik zie een bekoorlijk kind aan de borst van zijne moeder, zij stort traanen van vreugde, en dankbaarheid, welke haare geliefde echtgenoot van haare wangen afkuscht. - Ik zie volwassen kinderen hunne gestorven ouders naar het graf geleiden, en hunne zarken met heete traanen besproeijen. - En wij, wij eeten het brood der luiheid, wij maaijen, daar wij niet gezaaid hebben, wij verdooven de aandoeningen van ons hart; voor eeuwig zijn wij verstooken van genoegens, welke zelfs alle dieren mogen smaaken; zie, hoe zij haare jongen beminnen, zie eens met welk een vermaak {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zij dezelve, al ware het met hun bloed, hun voedsel geeven. ‘Sterven wij, 'er is niemand, die ons met traanen van innige droefheid betreurt; met onverschilligheid volgen onze Zusters eene gestorvene naar het graf, niemand is 'er, die haar beweent. ‘Die zelfde jonge maagd, welke zoo nuttig had kunnen zijn voor dé Maatschappij, en voor haar zelve, welke voor weinig dagen is gestorven, en aldaar voor mijne oogen begraven ligt, waar mijn graf ook zijn zal, is alleen door stille droefheid uitgeteerd, eene kwijnende ziekte sneed haare jeugdige levens dagen af. ‘Zou dit nu ter verheerlijking zijn der Godheid? zou dit afgescheiden leven, zoo strijdig met de neigingen der menschen, die van natuure de gezelligheid beminnen, Haar wel behaaglijk zijn? ‘Kan dit ter eere zyn der Godheid, dat millioenen menschen, die in een niet zeer groot tijdvak honderd duizend schepsels wederom hadden kunnen voortbrengen, schepsels, die ook in staat zouden geweest zijn, om God te verheerlijken, dat deze millioenen, zeg ik, zich voor altoos der Maatschappij ontrekken, en zich in akelige gestichten als het ware levendig begraaven, en te gelijk met hun de hoop afmaaijen op gelukkige nakoomelingen? Mogen zij aldus be- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} slissen niet alleen hun eigen lot, maar ook het lot van zoo veele die uit hun zouden hebben kunnen gehooren worden? moeten zoo veele millioenen lediggangers leeven door het zweet, en de zorgen van andere, en dat wel arbeidzaame menschen? ‘Wij moeten gestadig bidden, ik beken het, maar bidt ons hart of bidden slechts onze lippen? - en waar voor bidden wij? hebben wij niet allen overvloed? eeten wij niet als de rijkste Vorstinnen van het Oosten? zijn wij niet warm gekleed? behoeven wij rijkdommen te verzamelen voor onze nakomelingen? hoe kunnen wij dus met dien aandrang bidden welken een mensch gevoelt, die dit alles moet missen? ‘Zal een Vader of eene Moeder, welke met een aantal kinderen zijn gezegend, maar welke door veele rampspoeden bedreigd, voorzien, dat zij binnen weinige dagen geen voedsel meer zullen hebben voor hunne hongerige telgen, zullen deze met geen meer warmte en ijver den Bestierder der waereld aanroepen? om brood smeeken voor hun en hunne ongelukkige kinderen? zullen deze, indien zij den goddelijken zegen ontvangen, niet vuuriger danken, zullen zij, de behoefte of de pijnigende angsten voor behoefte kennende, den noodlijdenden niet meer hulp bieden dan wij, die noch behoefte, noch smarten, noch bittere zorgen kennen? ‘Wij alleen gevoelen eene andere kwelling, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de foltering van eene bevlekte ziel, en van het wel doorvoede ligchaam. - Een mensch die van den vroegen morgen tot den laaten avond werkt, heeft bijna geen oogenblik tijd om te kunnen zondigen; kaomt hij van zijnen arbeid te rug, de sober toebereide maaltijd wacht hem, of hij wordt door eenen diepen slaap overvallen, hij rust vreedzaam tot dat de opgaande Zon hem wederom tot zijn werk roept - maar wij, verachtelijke wezens, die nooit werken, die nooit vermoeid zijn, die alle oogenblikken onzes levens gefolterd worden door onze bevlekte verbeelding - ô emma! ik schaam mij voor mij zelve! Waart gij alweetend, gij zaagt met eenen verachtelijken blik op alle kloosters, op alle kloosterlingen neder: de tijd alleen en de Goddelijke regtvaardigheid zullen het gordijn nog wel eens opheffen, waar achter de verfoeijlijkste toneelen der ontugt zich verschuilen! ‘Ik ben ook dezelfde niet meer, de roozen zijn reeds op mijne wangen verwelkt, eene geelachtige bleekheid heeft haare plaats vervangen, mijne vrolijkheid heeft voor eene treurige naargeestigheid moeten zwichten, en mijn onschuldig hart voor een gestadig kloppend geweeten. ‘Daar hoor ik weder die akelige, die eentoonige, die melankolische klooster-klok, en die der andere nabuurige geestelijke gestichten: gewoonlijk wordt mijn ziel als dan nog hevi- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ger overstelpt met de treurigste gedachten, met de zwartste verbeeldingen, als dan verlang ik meer dan ooit naar mijne ontbinding. Dagelijks ga ik mijne begraafplaats bezoeken; en daar ik, of van alle leevenden ben afgescheiden, of met die geene, waar mede ik leeven moet, niet meer kan leeven, zoo vermaak ik mij slechts met het denkbeeld des doods, en van het stille graf. ‘Vaar wel, lieve emma! bid voor mij, zoo gij denkt, dat dit kan baaten - denk dikwils aan uwe ongelukkige vriendin, en zoo dra gij mogt hooren, dat ik niet meer ben onder het getal der leevenden, zoo besproei in uwe gedachten met liefderijke traanen het graf van uwe sophie. In 't Klooster van St. Klara te........ Terwijl de Professor den brief las, glinsterden in zijne heldere oogen eenige traanen van innig mededoogen: de Baron deed moeite om zijne aandoeningen te verbergen, even als of het schande was deel te neemen in de rampen van onze natuurgenooten, hij begon binnen 's monds te zingen, en hartvogtig in 't rond te zien, hij loosde nochtans meer dan eene zucht, hij stond op, en vervolgde zijn wandeling door het bosch. Emma en de Professor keerden stilzwijgend naar het Kasteel te rug. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Een-en-twintigste hoofdstuk. Het vertrek van den professor. De ambtsbezigheden riepen den Hoogleeraar weder naar zijn standplaats, hij was genoodzaakt zijn Zuster, en het bekoorlijk landleven voor een langen tijd te verlaaten; dit baarde niet alleen hem zelfs maar ook alle de huisgenooten hartzeer, elk begeerde dat hij bij hun zou blijven. emma voornamentlijk was zeer bedroefd - ik leer zoo veel, zeide zij dikwils, in zijn gezelschap, elk woord dat hij spreekt, maakt mij of wijzer, of beter, of meer vergenoegd, of meer vertroost. - De Baron zelfs omhelsde zijn Zwager met hartelijkheid, en bragt hem met zijn rijdtuig nog wel drie uuren ver, en onder het te rug reiden, zeide hij meer dan eens tegen zijn Koetsier, dat hij veel werk van zijn Broeder maakte, en dat hij hem nog meer zou achten, zoo 'er geen twee zaaken in den weg waren: de eene was, dat hij uit geen adelijk bloed was gesprooten, de andere dat hij te veel verstand en geleerdheid bezat, dat hij dus naauwlijks iets sprak, hoe zeer hij zijne Innige overdenkingen wilde bedekken, of zijn Zwager drong met zijne scherpziende blikken door tot in de diepste schuilhoeken van zijn hart. Emma werd, even als een wijngaardrank ter {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} nederstort, zoo dra haare schraagen door eenen zwaaren storm zijn neergeworpen, wederom door eenen nieuwen aanval van droefheid overvallen, gansche uuren bragt zij weder door op het graf van haaren beminden, en deze droefheid werd niet weinig vermeerderd door de bitterheid, welke haar onmedoogende Moeder haar aandeed, zij wilde haar niet meer zien, noch iets van haar hooren, zij betuigde, in plaats van moederlijke liefde, eene hevige afkeer van haar te hebben gekregen, dewijl zij door haare vlucht zich zoo geheel aan haare magt had ontrokken. Gelukkig had zij in de Barones eene waare vriendin aangetroffen, die zonder emma bijna niet meer kon leven. De Barones had alles wat zij begeerde, ook een lief gezond Kind, die voorspoedig opwaste; zij had getrouwe dienstboden, die haar hoogachtten; maar zij miste eene aangenaame verstandige verkeering, en een leerzaam onderhoud, dit leedige kon door haaren man niet worden aangevuld, integendeel zijne zouteloose gesprekken, die dagelijks op het zelfde uitkwamen, verveelden haar geweldig. Het geen zij in de verkeering bij haaren man verloor, vond zij bij emma weder. O! hoe snel, hoe vergenoegd vloogen nu haare dagen henen! alleen smertte het haar, dat zij emma zoo dikwils moest zien lijden, ja zelfs, hoe raadzelachtig is het hart der menschen! zij was meer of min ijverzuchtig, dat zij haaren gestorven vriend zoo sterk, zoo onophoudelijk betreurde, zij wenschte stilzwijgend, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die liefde verflaauwde, en dat zij overging tot eene hartelijke genegenheid voor haar. Het geen, na verloop van eenige maanden, het hartzeer, en de innige droefheid van emma, ik zal niet zeggen, geheel verminderde, maar eene andere wending gaf aan haare overdenkingen, dus haare ledige ziel meer bezigheid verschafte, was het aanzoek, dat zij dagelijks kreeg van nieuwe minnaaren: het kon ook niet wel anders zijn, dat een schoon, bevallig, verstandig meisje, die zelfs niet scheen te weeten, dat zij zoo schoon, zoo bevallig, en verstandig was, zoo ongemerkt haaren jeugdigen leeftijd zou doorbrengen. Naauwlijks was zij twee maanden op het Kasteel geweest, of de jonge Heeren spraken, twee uuren in den omtrek, op haare jagt- en vischpartijtjes, bijna van niemand anders, dan van dat mooije vreemde meisje van het Kasteel, en alle dronken gestadig op de gezondheid van de bevallige emma. Bij toeval had zij eens een beroemd Rechtsgeleerden, welke een groot uur gaans van het Kasteel af woonde, over eenige zaaken moeten raadpleegen, welke haar in het bijzonder betroffen: zij was op eenen schoonen nadenmiddag met een jonge Juffrouw van het Dorp derwaards gewandeld: na dat bijzondere zaaken waren afgehandeld, werd zij op de Koepel op de thee verzocht van welk aanbod zij niet wel kon afzijn gebruik te maaken; niet lang daar na kwam de Zoon, een Student der Leijdsche Universiteit, van zijne {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} wandeling te rug, hij had zijn boek nog in zijn hand, waarin hij al wandelende had gelezen, en wel dat gedeelte uit het Paradijs verlooren van den onsterfelijken milton, alwaar de Vader aller Menschen, spraakeloos, en in de grootste verwondering opgetogen, voor het eerst zijne bekoorlijke gade aanschouwt. - De ziel van dezen jongeling was nog geheel vervuld met de verheven gedachten, die daar in voorkomen, en welke ieder een, die gevoel heeft, eenen meer dar menschelijken eerbied doen gevoelen voor dien voortreflijken Dichter, toen Hij de Koepel intrad, en emma, welke bij hem geheel onbekend was, aanschouwde; onbeweeglijk stond hij eenige oogenblikken, en met staarende oogen, eindelijk herstelde hij zich, hij vroeg zijne Zuster wie zij was, trad met haar in gesprek, en drong 'er sterk op aan om haar bij haar vertrek tot aan het Kasteel te vergezellen. Dit werd hem vergund; door een der fraaijste dreeven, door welke de Zon met moeite haare straalen heen schoot, en vergenoegd als een Engel, wandelde hij aan de zijde van emma, en bragt haar naar het slot te rug. Pijnzend en droefgeestig keerde hij weder langs dezen zelfden weg, hij sprak niet, hij at niet, hij wentelde zich slaapeloos in zijn bed om, tot dat de opkoomende Zon hem uitlokte om die zelfde dreef nog eens te bewandelen. Na eenige dagen rusteloos te hebben doorgebragt, schreef hij dezen brief, welken hij gelegenheid had om nog dien zelfden dag te laaten overhandigen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog een oogenblik voor dat ik u aanschouwde, was ik de gelukkigste aller menschen, de genoeglijke dagen, welke ik hier op het land geduurende mijne vacantie doorbragt, eilden als eene schaduw voorbij - maar naauwlijks zag ik u, beminlijke onbekende! of 'er is geen rust meer in mijn Ziel te vinden: het zij ik lees, het zij ik wandel, het zij ik mij alleen of in gezelschap bevinde, ik zie niets anders meer dan uwe beeltenis voor mijne oogen. ‘Tot nu toe heb ik alles aangewend om deze liefde, welke ik voor het eerst gevoele, in mijnen boezem te smooren, doch hoe meer moeite ik daar toe aanwende, hoe heviger dezelve zich tegen mijne ijdele pogingen verzet. Laat ik u dan niet beleedigen met u te schrijven, het geen mijn mond u niet zou durven zeggen, namentlijk dat ik u bemin, en zoo ik u met deze bekentenis beleedige, zoo wijt dit alleen aan uwe bekoorlijkheid. Was het mijn schuld dat ik u moest zien? Was het mijn schuld, dat ik, zoo dra ik u zag, zulk eene sterke liefde voor u moest gevoelen? Hoe gelukkig zou ik zijn, zoo ik slechts wist dat gij in dien tijd, al was het maar één oogenblik om mij had gedacht, zoo ik slechts wist, dat gij mij niet haatte, zoo ik mij kon vleien, dat gij eenig medelijden met mij had, of dat gij eindelijk op het zien van mijne standvastige opregte liefde eens kondet besluiten, dezelve met wederliefde te beantwoorden!’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Emma ontving dezen brief met eene bedeesdheid, met eene, ik weet niet welke aandoening, die zij in den beginne zocht weg te lagchen: de behaalde overwinning was haar niet onaangenaam, zij gevoelde eenige weinige opwellingen van hoogmoed, en liep met den brief in haar hand ongemerkt naar haar spiegel, en bezag zich eens met een vluchtig oog van ter zijde - zij las den brief nog eens: de natuurlijke stijl, de tolk van het hart van dien ongeoefenden jongeling, behaagde haar. Niemand der huisgenooten had gezien, dat zij een brief had ontfangen, een arbeider had haar denzelven, op haare wandeling, overhandigd: dit geval weegde haar echter te zwaar op het hart, zij moest de Barones deelgenoote maaken van haar geheim. Zij pleegde vertrouwelijk raad met haar vriendin, wat in deze te doen; en, na meenigvuldige gesprekken, kwamen zij overeen, dat zij den brief niet moest beantwoorden. Indien de jongeling het waarlijk meent, zeide de Barones, zal hij het hier bij niet laaten zitten, gij hebt nog gansche bundels te wachten, zoo die ziekte reeds wortels heeft geschooten; doch 'er is, lieve onbekende! op die Studentenliefde zoo weinig staat te maaken, de luidruchtige Academische uitspanningen zullen uw beeltenis, dat nu zoo diep in zijn Ziel is ingeprent, weldra uitwisschen, en die dagen van kwelling zullen even als een schaduw voorteilen, zoo wel als zijne genoeglijke oogenblikken, voor dat hij u kende. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw van blankenheim leefde, als zij iemand, welke zij hoog achtte, kon plaagen, zij kende de meeste gezegden van den brief wel ras van buiten, en bragt ze geduurig, zelfs in gezelschap van vreemden te pas, zoo dat emma dikwils rood werd van schaamte, en gemelijkheid; voornamentlijk als de Barones met haar kind speelde, is het mijn schuld, lieve Engel! zeide zij dan, dat ik u zoo lief heb, zoo u deze bekentenis beledigt, zoo wijt het aan uwe bekoorlijkheid. - Ach! hoe gelukkig zou ik zijn, zoo ik wist, dat gij in uw wiegje eens om mij dagt! Zoo ik mij kon vleijen dat mijne moederlijke liefde eens met kinderlijke wederliefde zal beantwoord worden, als dan zou ik de gelukkigste aller moeders zijn. Deze uitdrukkingen werden ook wel eens herhaald in het bijzijn van den Baron, die een afkeer hebbende van al wat teder was, zijne Gemaalin meer dan eens vroeg of zij mal was, of mal stond te worden, dewijl hij niet kon gissen, dat het eene parodie was van fragmenten uit eenen brief aan haare vriendin geschreven Dit bragt echter bij emma zoo veel te weeg, dat zij zich heilig voornam, geen eenen brief in 't vervolg meer door de Barones te zullen laaten leezen; zij hield dus dezen volgenden, welken zij na verloop van twee weeken door dezelfde hand ontfong, geheel verborgen. ‘De tijd, dat ik eene plaats, van welke gij, beminlijke emma! niet verre verwijderd zijt, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} moet verlaaten, is reeds daar, alle bronnen om voorwendsels tot een langer verblijf te vinden, zijn reeds uitgeput; het vaderlijk bevel doet mij eenen oord vaarwel zeggen, welke mij duizendmaal dierbaarer is geworden, na dat ik weet, dat dezelve ook door u wordt bewoond. ‘Sedert den dag, op welken ik u schreef, heb ik rondom uwe wooning rondgezworven ik verlangde vuurig om u te ontmoeten, en zoo ik echter mijn hart mogt openbaaren, was ik niet te onvreeden, dat ik u niet ontmoette, eene dwaaze vreesachtigheid, een gevolg van eene ongeoefende jeugd, verzettede zich te gelijker tijd tegen mijne wenschen. ‘Door een zonderling toeval weet ik uwe geheele omstandigheid, uwe billijke droefheid heeft misschien belet, dat ik niet heb mogen leezen, hoe of gij omtrent mij denkt: hoe aangenaam zou het mij geweest zijn eenige weinige letteren van u te ontfangen - ja al behelsden zij voor mij mijn al beslissend vonnis; al berichtten zij mij dat gij mij haattedet! - en waarom toch zoudt gij mij haaten, daar ik u nooit heb beleedigd, daar ik u bemin, daar ik altoos om u denke, het zij de slaap mij overvalt, het zij de morgenstond mij weder doet opwaaken. ‘Uwe lotgevallen hebben mijne liefde nog meer voedsel gegeeven; medelijden, die eerste stap tot de liefde, heeft mijne liefde nog vermeer- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} derd. - Maar zult gij dart uwen jeugdigen onderdom al zuchtende en kwijnende doorbrengen? die jongeling, welken gij zoo sterk bemindet, zou u, even als een getrouw medgezel op de moeijlijke reis des levens hebben vergezeld, het noodlot heeft dien geliefden uit uwe armen gerukt, moet gij nu eenzaam door eene woestenij voortreizen, en uwe jeugdige levensdagen blootstellen aan de dreigende gevaaren, zonder dat gij u wilt overgeeven aan eenen anderen getrouwen geleider, die u meer bemint, dan eenig sterveling u heeft bemind, dan eenig sterveling u kan beminnen? - Vaar wel Emma! - Morgen als gij dezen brief zult leezen, zal ik reeds vertrokken zijn, meer dan drie maanden moeten 'er voor bij gaan, eer ik dezen, voor mij zoo diebaaren, grond weder mag betreeden: deze maanden zullen jaaren zijn - kon ik alleen nog maar hoopen, dat gij in dien tusschentijd slechts een oogenblik zult denken aan uwen getrouwen vriend. j.q.w. Emma las dezen brief meer dan eens - zij had 'er eenige aandoening van, dat deze jongeling zich om haar zoo kwelde: zij was omtrent hem bijna onverschillig, ook had zij hem te korten tijd ontmoet om eenigsins naar waarde over hem te kunnen oordeelen; echter moeten zijne brieven haar niet onaangenaam geweest zijn, elken morgen las zij ze nog eens over. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-en-twintigste hoofdstuk. De leeuw. Na het gesprek over den oorsprong der wapens, kwam de Baron nooit meer uit zijne tuinen of boschen, of hij zag altoos met oplettenheid naar de twee leeuwen, welke boven de poort van zijn Kasteel het voorouderlijk wapen in hunne pooten vasthielden: honderde maalen zie ik leeuwen van steen, zeide hij dan telkens bij zich zelven, en nooit heeft mijn oog nog eenen leevendigen leeuw aanschouwd: welk een vermaak moet het zijn, den koning aller dieren met eigen oogen te bewonderen! - en zulk een dierbaar schepsel besluit het volkrijk Amsterdam in zich; mijn zwager, wiens woorden zoo onfeilbaar zijn als eeden, heeft het mij in eigen persoon verzekerd, hij zag hem zelfs meer dan eens in die beroemde waereldstad. Dagelijks ging de Baron bij den koetsier in de stal, om met hem over leeuwen te spreeken: deze was nog al een bereisd persoon, die twee Steden in het morsig Westphalen, en eenige Dorpen in Gelderland en Overijssel had gezien. Na dat deze gesprekken eenigen tijd achter den anderen hadden geduurd, vroeg hij hem op eens catagoriesch af, of hij wel ooit een leeuw had gezien? {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de koetsier. Nooit, Hoog - edel gebooren Heer! wel een vos, een egelantier, en een aap; doch ik wilde 'er de halve waereld wel om doorreizen om hem eens te zien. de baron. Dit is niet eens nodig: in Amsterdam is 'er een zo groot als een Os. de koetsier. Had ik de schatten van zijn Hoog - edel gebooren, ik zat binnen drie dagen reeds in Amsterdam, ik zou niet rusten voor dat ik dat wonder der waereld had ontmoet. de baron. Is het dan zoo kostbaar derwaarts te reizen? de koetsier. Zonder twijffel wanneer men in statie reist, de logementen zijn 'er niet zoo goedkoop als hier op de Dorpen, een gulden heeft daar de waarde van een schelling alhier, elk woord dat men met een hospes spreekt, koomt op eenige stuivers te staan. de baron. Dat doet mij hartelijk leed - doch ik moet het eens overleggen, zoo ik kan besluiten te gaan reizen, zult gij mij in uwe beste livrij vergezellen. De Baron kwam diep in gedachten in de zaal, daar de vrouwen hem aan den maaltijd verwachtten, hij kon niet veel eeten, alle de woorden die hij sprak, waren of op reizen, of op Amsterdam, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} of leeuwen toepasselijk - niemand begreep wat dit beduidde. Op het desert zou hij zijn voorneemen geöpenbaard hebben, zoo de jager niet was binnen gestoven, om te verwittigen dat hij voor het eerst in dit saisoen een troep houtsneppen had zien vliegen. - Dit woord verdreef als een blixemstraal alle de leeuwen dezer waereld uit zijne gedachten; hij vloog op, nam een geweer met een dubbelen loop, en keerde niet dan in den laaten avond moede en afgemat naar zijn Kasteel te rug. Naauwlijks was hij vertrokken, of emma vroeg al lagchende, wat wil uw man toch, lieve Mevrouw! hij spreekt van niets anders dan van leeuwen, begint het hem te verveelen het weerloos vee te vervolgen, wil hij nu in een ander waereld deel tegen het verscheurend gedierte gaan vechten? de barones. Het kan in de daad wel zijn - ik heb het ook opgemerkt, dit is ten minsten zeker dat hij wil gaan reizen om leeuwen te zien; maar wat doet 'er Amsterdam bij? emma. Zonder twijffel zal hij daar scheep gaan. Terwijl men hier over sprak, en spottede, kwam de koetsier onder het een of ander voorwendsel binnen, het verlangen en de vrees stonden op zijn gelaat afgemaald: gij ziet 'er anders uit, bartel, zeide de Barones, als naar gewoonte? wat is u wedervaaren? {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de koetsier. Weet Mevrouw dan nog niets van het voorneemen van haar Gemaal, dat hij wil gaan reizen, en mij met zich mede neemen? de barones. En waar heen? naar welk een gedeelteder waereld? de koetser. Naar Holland, wij zullen ons voornamentlijk te Amsterdam op houden - ik hoop toch niet, dat Mevrouw het zal afraaden, dat de Hoogedel gebooren Heer ook eens de waereld ziet, even als alle de Grooten der aarde? de barones. Geensins, bartel! daar kunt gij staat op maaken, laat echter intusschen niet blijken, dat gij 'er mij iets van gezegd hebt. Zoo dra de koetsier vertrokken was, verheugden de vriendinnen zich niet weinig, dat zij voor eenige weeken het zoo aangenaam gezelschap van den Baron zouden moeten missen. Drie-en-twintigste hoofdstuk. De droom. De Baron had den ganschen nacht hevig gewoeld, hij was zelfs door zijn slaap meer afgemat dan verkwikt: angstige droomen hadden zijn ziel gekweld; eer hij naar bed gegaan was, had {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de geschiedenis van samson en van daniel in den leeuwenkuil nog eens met aandacht geleezen, en dit was misschien de oorzaak van zijne nachtgezichten: aan het ontbijt werden de Dames met wijdloopige verhaalen van zijn droom niet weinig vergast. Zoo dra hij in zijne hooge wijsheid oordeelde, dat zijne Gemaalin genoeg voorbereid was tot het geen hij haar wilde te kennen geeven, maakte hij zijn voorneemen bekend om de waereld te gaan zien. Alle deze praeludia's zou hij juist niet gemaakt hebben, zoo hij geweeten had, dat zijn reis, in plaats van onaangenaam, bijzonder aangenaam was bij zijne wederhelft: zij veinsde echter een weinig droefgeestig te zijn, ja deed zich zelve op een vroegen morgen, op bed over modes spreekende, en over de fraaije winkels in Amsterdam, zoo veel geweld aan, dat zij met moeite eenige traanen uit haare oogen perste, die als rook verdweenen, zoo dra de Baron haar beloofde een fraai geschenk van daar te zullen medebrengen. De aftogt werd bepaald tegen veertien dagen daar na, dewijl dit tijdvak vereischt werd om alles tot de reize gereed te maaken. De oude statie - koets werd geschikt tot een reiskoets, groote koffers werden 'er gelucht en uitgeveegd; de dorpelingen waren, ieder naar zijn beroep, in vollen arbeid voor het Adelijk Huis. De jagthonden zelfs werden in dien tusschentijd veronachtzaamd, en het wild had de tergende onbeschaamdheid om tot aan de valbrug van het Slot {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} te naderen, zonder dat het door iemand werd opgemerkt, het geen sedert de stichting van het Kasteel nog nooit had plaats gehad. Toen alles in gereedheid was, viel het den Baron nog gelukkig in, dat hij voor een reisgegezel moest zorgen, dewijl hij zich misschien in zijne eenzaamheid zou verveelen. emma herinnerde hem, dat lieden van aanzien altoos door eenen Secretaris vergezeld wierden, welke de voornaamste ontmoetingen als dan kortelijk optekenden, het geen zij een Journaal noemden. Wel ras kwam hem de Schout barend van poederen voor den geest; de looper werd gezonden om hem dit voor te stellen, het geen deze met wijdloopige dankbetuigingen voor de groote, en onverdiende eer bereidwillig aannam. Hij beval den Schout, nu Secretaris van Ambassade een reisgewaad gereed te lakten maaken, en met het zelve, en met zijne verdere bagagie, als mede met eenige boeken papier, en boschen pennen tot het concipieeren van het dag-journaal, (gelijk onze reizigers het gewoonlijk noemden) daags te voren op het Kasteel te koomen, om eens voorloopig een proef te neemen, of alles in orde was, en hoe zij in de koets zaten; aan welk bevel de Secretaris eerbiedig gehoorzaamde. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede boek. Eerste hoofdstuk. Het vertrek der reizigers. De groote en geduchte dag naderde met langzaame schreden, nooit was de tijd den Baron en zijnen Secretaris zoo lang gevallen. Den nacht voor hun vertrek konden zij geen van beiden hunne oogen sluiten, meer dan duizend maal keenken zij uit hun bed of het lieve licht der Zon de toppen der boomen, welke het Kasteel belommerden, noch niet verlichtte. Eindelijk rees zij met majesteit boven de aarde op, en verheugde al het geschaapene, doch wel voornamentlijk den Baron van blankenheim, en zijnen Secretaris barend van poederen. In een groot uur was alles in gereedheid; er ontbrak nu niets meer aan dan een teder afscheid van de Barones en emma te neemen; doch eer wij den Baron volgen om met vuur de laatste afscheids kus te zien geeven, zullen wij overeenkomstig de pligt van een naauwgezet geschiednis schrijver, kortelijk eene beschrijving invoegen van de gedaante en kleeding der reizigers. De Baron een zwaarlijvig man, meer dan zes {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} voeten lang en vuur rood in zijn aangezicht, was door den paruikmaaker wederom plegtig gekapt en rijkelijk met poeder en pomade bestreken, zijn staart was dun, doch langer dan anderhalf el, waarop hij gewoonlijk zeer trots was, en om denzelven nog langer te doen schijnen dan hij in de daad was, werd hij boven aan het hoofd vastgebonden, zoo dat hij, wanneer hij of op een stoel, of op een rijdtuig wat had zitten leunen, de dikte uitgezonderd, zeer veel gelijkheid had op een muziek instrument een Serpent genaamd. Dit gestucadoord hoofd was versierd met een zeer grooten puntigen hoed met een breeden gouden boord; zijn ligchaam werd overdekt met een schoonen scharlaaken rok met groene moesjes, fraai gesneden door den kleermaker van het Dorp. Het vest en broek was van de zelfde stof; groote laarzen, sterk gewerkt, waar mede hij den Oceäan kon doorwandelen, van de Zuidpool af tot de Noordpool toe zonder dat zij zouden doortrekken, versierden zijne gespierde beenen en voeten; boven dit alles hong een wijde dikke reismantel; en eindelijk bedekte een kap van gewast linnen den grooten hoeden langen hals, zoo dat 'er van het aangezicht niets anders ten voorschijn kwam, als het uiterste gedeelte van eenen grooten adelijken neus. De grillige Natuur had den Secretaris barend van poederen, zoo als wij boven even aangeroerd hebben, volstrekt niet kloek willen schep- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} pen; echter had zij uit een opwellend mededoogen, het geen zij hem in de lengte had ontzegd, in de dikte rijkelijk vergoed, hij was slechts drie en een half voet hoog; doch zijne voor uit puilende buik kon om den prijs dingen met meenig wel doormesten bewooner der Abtdijen, die de vermaakelijke boorden der Schelde versieren. Een nieuw rond paruikje, waar op een groote hoed met drie scherpe punten praalde, gaf zijn bol en rond aangezicht, het welk veel overeenkomst had met eene geschilderde volle Maan, niet weinig bevalligheid: een kort groen reisrokje en een vest en broek van zeemleer bedekte het laagere gedeelte van zijn ligchaam tot over den knieschijf, terwijl zijne dikke beentjes zich verlooren in groote sterke stevels met platte neuzen, welke zijn Vader Zaliger in den voorigen oorlog van een Hongaarsch Hussaar had gekocht, en hem ab intestato had nagelaaten, en waarop hij zich zeer veel liet voorstaan, want nooit had hij dezelve aangetrokken, of hij nam een gezicht aan van een moedig krijgsman, en stapte als een paauw. Een reismantel was mede zijn bescherm-engel tegen de koele morgen en avond-dampen, ook een kap van gewast linnen, welke den puntigen hoed, en het korte paruikje overschaduwde en onder den kin werd vastgeknoopt: deze was gemaakt naar een model, het welk de Baron van zijne voorvaderen had geërfd, die volstrekt wilde, dat hij 'er zoodanig eene ook zou opzetten, welk be- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} vel hij, schoon met de grootste tegenzin, moest gehoorzaamen. In deze gestalte stapte zij de Zaal in om afscheid te neemen, de Baron wilde de Dames vaarwel kussen, maar 'er was geen mogelijkheid, om met zijn mond het gelaat der vrouwen te nadederen, de kap van gewast linnen verzettede zich hardnekkig tegen zijn voornemen: om zich, na lang worstelen, niet geheel en al weder uit te kleeden, verzocht hij dat zijn vrouw slechts het puntje van zijn neus zou kussen, het geen hij, in dit geval, zou aanmerken als eene hartelijke afscheids kus. De Secretaris boog zich zonder ophouden, en bromde veele woorden, uit, welks noch hij zelf, noch iemand verstond. De koetsier en de lijfknecht, ieder met een dikke jas aan, welke meer dan dertig ponden woog, omhelsden de keukenmeid, en verdere vrouwelijke dienstboden, en na eenige vogtige kusjes, die door de holle gewelven klonken, op haare berookte wangen opeengestapeld te hebben, vloog de een op den bok de ander naar het portier. Men vertrok, de Baron was aangedaan, en zag nog tweemaal naar zijn Kasteel, en zijne hondenhokken om; zijn Secretaris was te verheugd om zulk eene aandoening te gevoelen, de Barones kon niet afzijn van mede aangedaan te schijnen, zoo lang de reizigers nog niet waren vertrokken, zij speelde dien rol nog zelfs eenige seconden na hun vertrek: doch eindelijk barstte {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, even als alle de anderen, in lagchen uit, volgens haar voorgeeven, om den bespottelijken toestel van den Secretaris, maar in de daad, in haare gedachten, niet minder over dien van haaren eigen man. Tweede hoofdstuk. Karakterschets van Barend van Poederen. De eenvouwige dorpelingen staakten alle hunne bezigheden zoo lange, tot dat de Baron was voorbij getoogen, zij tuurden hem nog eenigen tijd met uitgestrekte halzen na, en onder de vrouwen was 'er bijna geen eene, die geen opwellende nieuwsgierigheid gevoelde, om die vreemde landen mede te gaan bezichtigen. De Secretaris, trots op de eer, welke de Baron hem aandeed, lag zoo ver hij maar kon uit het portier, om zijne landslieden te doen opmerken, welk een persoon van aanbelang hij was, daar hij in de gewigtige betrekking van Secretaris den Baron van blankenheim tot den stronk op zijn togt moest vergezellen. De koetsier klapten intusschen, en sloeg met zijn zweep, als of hij, op dien zelfden draf, tot aan de grijze muuren van Utrecht zou zijn voortgeëild; doch naauwlijks waren zij uit het gezicht van het Dorp, of de paarden verminderden hunne {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} drift allengskens; tot dat de vlugge draf in een verveelend stappen geheel was gemetamorphoseerd Op het aannaderen van een ander Dorp, of kleine Stad, nam de koetsier, ja zelfs de lijfknecht, weder een gansch ander gezicht aan, zij keeken als dan meer of min verwilderd, en de paarden werden gebeukt, als of zij, nog voor het ondergaan der Zon, naar eene afgelegen hoek der waereld eene gewigtige tijding moesten gaan verkondigen. Het geklap met de zweep, en het geblaf der honden lokte de inwooners, ja zelfs jigtige grijsaarts uit hunne zorgstoelen uit om de reizigers te zien, het geen hunne eigenliefde niet weinig streelde. Terwijl de reeds afgematte paarden de logge koets door eene zandige heide voortsleepen, zullen wij den lezer eene korte karakter - schets van den Secretaris barend van poederen niet onthouden, niet zoo zeer, om dat dezelve zoo belangrijk is, als wel om naderhand over de drijfveeren en de verrichtingen van dien man des te beter te kunnen oordeelen, om nu niet te zeggen, dat het karakter van elk mensch, wie hij ook zijn moge, voor eenen kundigen opmerker altoos van het uiterste aanbelang is. Onze held was de eenige Zoon van eenen welgestelden landman, welke voor zijnen geliefden spruit geene kosten spaarde om hem eene zoodanige opvoeding te geeven, als men op het Dorp kon erlangen, hij liet hem dus voornamentlijk in dat geene grondig onderwijzen, waar in hij zelfs {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelde, dat hij het minst ervaarden was, en over welk gemis hij geduurende eenige jaaren het meeste smart had gehad. Hij werd dus geheel toebetrouwd aan de zorgen van den Schoolmeester josua van windvang, die hem in weinige jaaren leerde leezen, schrijven, cijfferen, en psalmen zingen, in welke laatstgemelde kunst hij het zoo ver bragt, dat hij alle de psalmen van buiten kende, en nog drie volle toonen hooger kon zingen dan zijn leermeester, en zelfs zonder rood of paars in zijn gelaat te worden, het geen men op het Dorp als een groot wonderstuk beschouwde. Dik wils betuigde josua van windvang, vooral als hij bij den ouden van poederen hartig zat te eeten en te drinken, dat hij nog nooit zulk een leerling gehad had, noch misschien ooit meer zoodaanig eenen zou krijgen. Het kon niet wel anders zijn, of dit maakte barend, die dit telkens aanhoorde, en nog niet begreep, dat dit meer een compliment was uit dankbaarheid voor een goed onthaal, dan wel loutere waarheid, en die van natuure een weinig eerzuchtig was, niet weinig pedant, welk gebrek hem tot aan zijn dood toe is bijgebleeven; want op zijn ziekbed zelfs verhaalde hij nog met aandoening, hoe meenig een kruk van een Schoolmeester hij op zijn reis met den Baron van blankenheim van de wijs had gezongen; en dit was in het eerste tijdvak van zijn leven geene geringe drangrede, waarom hij zeldzaam een kerkgang oversloeg, zelfs heeft men {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemerkt, dat hij, na dat hij eens zijn kaakebeen uit het lid had gezongen, uit vrees voor eene tweede verrekking, geen voet meer in eenig kerkgebouw heeft gezet. Zoo dra barend volleerd was, en de Schoolmeester in tegenwoordigheid van alle de Boeren jongens plegtig verklaarde, hem niet meer te kunnen leeren, werd hij tot Klerk bevorderd bij den Schout ezechiel van der kwast, welke te gelijker tijd als Procureur en Notaris in dat gewest fungeerden. Deze man was buitengemeen gierig, schoon hij naar zijnen stand groote rijkdommen bezat, hij voorzag dus, zoo hij barend toegang gaf tot allerlei papieren, en instrumenten van aanbelang, dat hij hem weldra in zijn beroep kon onderkruipen. Hij nam dus een voornemen om den jongeling, waar van zoo veel lof uitging, niets te laaten opstellen, dat hem in 't vervolg van eenig nut kon zijn: om hem echter niet te laaten ledig zitten, liet hij hem niets anders uitschrijven, dan biljetten van verpachtingen van tienden, als mede om exters, en kraaijennesten te schouwen. Na dat barend aldus eenige jaaren had vermoord, begon hij te bemerken, dat men hem bedroog; hij kreeg dus eenen afkeer van zijn patroon, die wel verminderd, doch nooit geheel is weggenomen; en die zelfde haat, welke hij hem toedroeg, sloeg mede tot de exters en kraajen over, die hij sedert dien tijd met gramschap te vuur en te zwaard verdelgde. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ezechiel van der kwast werd in een proces ingewikkeld, welke hem door zijne dienstmaagd werd aangedaan - uit zuinigheid had hij naar geen vrouw willen omzien, hij was altoos te zeer beducht, dat hij met te veel kostbaare kinderen, alle voorzien met hongerige maagen, zou worden overlaaden; de menschelijke en ingeschapen neigingen lieten zich echter door deze angstvallige uitcijfferingen niet te vreeden stellen, noch misleiden; zij hadden hem op eenen nacht, dat hij half beschonken van eene verpachting te huis kwam, alwaar hij op dorpskosten zoo veel had kunnen drinken als hij maar wilde, naar de slaapkamer van zijne keukenmaagd gedreven. Dit vriendelijk bezoek had in de daad onvriendelijke en treurige gevolgen: de beheerscheres der keuken gevoelde, na verloop van eenige maanden, gewaarwordingen, welke zij zich in den beginne vergeefsch wilde wijsmaaken, dat door eene gevatte koude, of met verlof, door winden, werden veroorzaakt. Toeneemende pijnen, en eindelijk het schel geschreeuw van het jong gebooren Schoutje hielp haar in één oogenblik uit haare twijffeling, en deed te gelijk den ouden Schout als een blixem naar de keuken vliegen; intusschen schreeuwden de verschrikte Klerken uit het Comptoir-vengster om hulp; men schoot toe en bij geval ook de Vader van de dienstmaagd, de schout ontkent alles, 'er wordt geprocedeerd:, hij verliest het proces met alle die zwaare kosten {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} welke, helaas! de onafscheidelijke gezellinnen schijnen te zijn der geblinde geregtigheid. Deze te leurstelling in zijn plan van zuinigheid, en het gemis van zijn goeden naam, deed den Schout weldra in eene kwijnende ziekte vervallen, welke zoo zeer toenam, dat hij niet meer op zijn comptoir kon koomen. Van dien tusschentijd maakte barend ijverig gebruik om alle formulieren van testamenten en andere notarieele actens van aanbelang, afteschrijven, en ging elken dag, met bundels papieren belaaden, naar zijn huis. De zieken lag intusschen dagen en nachten angstig uit te rekenen, hoe veel geld hem de Doctor en Apothecar zouden kosten, dit veroorzaakte hevige verstoppingen; 'er werden kostbaare lavementen geäppliceerd. Deze rampspoeden te zamen, als één man, op hem aanvallende, moesten hem - verpletteren: naauwlijks sprak de Arts, bij zijne te rug komst weder van een clisma aperiens, of de lijder werd door eene zwaare apoplexie overvallen, welke hem uit het land der leevenden voor altoos deed verdwijnen. Terwijl ezechiel van der kwast nog bezig was zijnen verachtelijken adem uit te blaazen, vloog barend naar zijn Vader, na verloop van een uur togen zij beiden naar het Kasteel met zwaare zakken geld op hun rug, om het Schouts-ambt op te gaan koopen, en dien zelfden avond kwam nog de gansche Dorps-regeering {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het huis van den ouden van poederen om hem hartelijk de hand te schudden en geluk te wenschen met de zoo aanzienlijke bevoordering van zijnen kundigen Zoon. Wat het moreele karakter van barend betreft, hij bezat eenige deugden, hij was goedhartig, en deze zielsgesteldheid had misschien zijn ligchaam zoo zeer doen uitdeiën, dewijl men zelden menschen, die nijdig en kwaadaartig zijn, zeer gezet ziet worden: hij kon een noodlijdend mensch niet van zich wegzenden zonder hem iets te geeven, voorts was hij ijverig en naauwkeurig in zijn beroep en dacht van niemand kwaad. Zijne zwakke zijde was, lekker te eeten en te drinken, ook was hij gansch niet ongevoelig voor de schoone sexe; in dezen opzichte zou hij reeds lang zijn uitgespat, zoo eene zucht om eenen goeden naam te blijven behouden, bij hem niet sterker ware geweest dan zijne begeerlijkheid, dit veroorzaakte echter dat hij op plaatsen, waar hij niet bekend was, zich dikwils juist niet volgens alle de regelen der ingetogenheid, en kuischheid gedroeg, waar van wij hier beneden nog wel eenige spooren zullen ontdekken. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. De herberg. De duisternis, en wel voomamentlijk de vermoeidheid der paarden noodzaakte de reizigers om in een Dorp, eenige uuren van Utrecht af, hun intrek te neemen. Het was echter zoo geheel gemaklijk niet om aldaar te vernachten, de hospes was huiverig om hun in zijn huis te ontfangen, hij wist niet, wat hij van hun moest opmaaken, dan eens zag hij hun aan voor verkleede roovers, dan wederom voor gevangenen uit een dolhuis gevlucht. De Baron begon te bemerken, dat men zwarigheid maakte, hem in te neemen, en was daar over niet weinig te onvreeden, hoe? zeide hij op eenen scherpen toon, terwijl hij met zijn hoofd uit het portier ging liggen, hoe? zult gij zoo onbeschaamd zijn, om mij, mij uw huis te ontzeggen, daar ik de oudste Edelman ben van geheel den aardbodem? Gij hebt immers duizend maal hooren spreeken van den Baron govert hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk? weet gij dan niet het aantal van mijne kwartieren? kent gij dan den Tuchter niet van ons geslacht derk godefroi den Hakkelaar, die zoo veele Saraceenen heeft vermoord, die zoo veele Zuigelingen heeft verpletterd tegen de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} staldeuren, ik wil zeggen tegen de kerkdeuren, zoo dat hunne hersentjes tien Rhijnlandsche voeten ver vloogen, wilt gij mij niet gelooven, vraag het dan mijn Secretaris dié daar zit. De Secretaris stak daar op zijn hoofd mede uit het portier, en zwoer met een plegtigen eed, dat het in de daad zoo had plaats gehad. Op dit laatste gezegde begon de hospita ook haar mondje te openen, wel! zeide zij met eene snerpende stem, dan hebt gij al een raare Vaâr gehad - kom, kom, de kaerels zijn gek, sluit de deur maar toe, hij mogt mijne kinderen ook eens de hersens inslaan; zoo de ouden zingen, zoo piepen de jongen. De deur werd toegeslooten. - Daar zaten nu de reizigers in den donker, onbekend, onbereisd, vermoeid, en dorstig: Hoe is het mogelijk, zeide de Baron met een paar douzijn zwaare vloeken, en zich onachtzaam achter over werpende, hoe is het mogelijk, dat zij den Baron van blankenheim niet kennen! welk een lompheid! welk eene vervloekte onkunde! welke beesten woonen 'er toch hier op dezen verdoemden aardbol! (hier gaf hij zulk een stamp met zijn voet, dat beiden de portieken open sprongen, en de Secretaris een half voet hoog opvloog van schrik). Na een wederzijds stilzwijgen van eenige minuuten verstoutte zich barend om den Baron aldus aan té spreeken: ik zon onder uw Hoog gebooren welneemen van gevoelen zijn, dat 'er uit ons midden een commissie zonder kap of reismantel {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den Hospes wierd gezonden, die met den man eens vriendelijk sprak, en hem alle verzekering gaf dat wij in de daad lieden van fatsoen zijn: dit vond de Baron zeer goed, en committeerde daar toe zijnen geheimschrijver, die daar op uit de koets stapte, en vreedelievend aan de deur klopte, en het door zachtzinnige woorden, en, wel voornamentlijk door het rinkelen in zijn broekzak, zoo ver bragt, dat 'er logement verleend wierd. Na het souper kwam de hospes, onderricht door de knechts omtrent de geboorte en rijkdommen van hun Heer, met verslagenheid binnen, en verzocht zijne gasten nedetig om verschooning, dat hij hun voor bandieten had aangezien, hij zeide, dat hij door hunne kleeding in dezen waan was gebragt; hij betuigde zijn innig leedwezen, en dat hij hun nu overeenkomstig hunnen rang zoo onthaalen. Ja maar, vriend! hoe is het toch mogelijk, dat gij zulk een misstap kondet begaan tegen iemand van mijn karakter? -hebt gij dan nooit gehoord van het Adelijk Huis de stronk? - nooit, mijn Heer! ik betuig het u op mijn eer. - Hoe is het mogelijk! - wel zeide Barend, liebt gij dan ook nooit hooren spreeken van den Schout barend van poederen? - eeven zoo min, mijn Heer! of ik mag verd...d zijn, ik zou hem niet kennen, al viel ik over hem heenen. Hoe is 't mogelijk! zuchtte barend met ontevredenheid uit. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hospes wees hun daar op hunne slaapkamers, en de reizigers, door het gestadig hossen vermoeid, sliepen tot laat in den morgen. Terwijl het rijdtuig werd ingespannen, bezichtigde de Baron een jagtgeweer dat in de kamer hong; zijn geheimschrijver hield in de keuken een vrolijk gesprekje met eene jonge bolle meid, die bezig was om zijne bestofte laarzen wat af te borstelen. Vierde hoofdstuk. Utrecht. Met het schoonste weder vertrokken zij van daar, en kwamen nog voor den avond te Utrecht aan. Om niet wederom in de logementen afgewezen te worden, gebood de Baron, zoo dra zij bij de Stads poort waren gekomen, halte te houden, en zich eerst in volle orde gereed te maaken: alle de zwaare reisrokken werden uitgetogen, en in een kosser gepakt, de stormkappen werden opgerold, en elk kwam op zijn beurt uit de koets om zich te wasschen, en te laaten afborstelen. Even als een bataillon, dat in eene frontierplaats zal binnen trekken, eenigen tijd zich voor de vestingen stil houdt, en alle de Officieren en Soldaaten zich een weinig van het stof ontdoen, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en als dan met fierheid binnen trekken, en moedig rond gluuren naar de opengeschoven, en met jonge maagden en vrouwen wel versierde schuifraamen, met geen minder deftigheid reed de statiekoets langzaam door de zindelijke straaten van Utrecht, met geen minder fierheid beschouwde de Baron en zijn Secretaris de wooningen, en de voorbijgangers: het deed hem intusschen geen groot vermaak, dat zommige hem uitlachten, dat niemand hem met eerbied groette, of dat verre het grootste gedeelte zich de moeite niet wilde geeven om hem aan te blikken. De Hospes uit een der voornaamste logementen, gekleed in eene fraaje japon met groote lubbes op zijne handen, en eene deftige paruik op, gemaakt naar het model van eene der Hoogleeraaren in de Godgeleerdheid, ontfing hun met de grootste vriendelijkheid en met de uitgezochtste complimenten: dit nam de Baron terstond voor hem in, en deed zijn genoegen daar over blijken. Zij werden hier op een voortreflijk souper onthaald, en de Secretaris at en dronk met zulk een ijver, dat hij zich naauwlijks den tijd vergunde om een woord te spreeken, of naar eenig gesprek te luisteren. Aan deze tafel aaten nog twee Heeren, en twee Dames, met welke de Baron schielijk in gesprek kwam: hij verhaalde hun, hoe vermoeid hij was van zijne lange reis, vervolgens wat hem gisteren was ontmoet: hij deed eene beschrijving van zijn Kasteel en Boschen, hij telde op zijne vingers hoe veel brakken, dog- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en windhonden hij had, en voegde 'er ten slotte bij, dat hij niets anders deed als jaagen, vinken, vischen, en kwartels vangen. Een van deze Heeren had de gewoonte om altoos zeer aandachtig en oplettend te zijn op alle menschen, welke hij ontmoette, zijn voornaamste studie, was om, zoo veel mogelijk, kennis te krijgen van het menschelijk hart, men kan dus begrijpen, met welk eene nieuwsgierigheid hij de gesprekken aanhoorde van een man die sprak zoo als hij dacht, die noch geveinsdheid kende, noch de intrigues der waereld, die nog even was als een nieuw gestempeld stuk gelds, het welk zijn munt onafgesleten vertoont, en niet is afgeschaafd, en afgeschuurd door de verkeering onder de menschen. De Heer m.... van voorneemen zijnde om den Baron van nader bij te leeren kennen, te meer, om dat hij nog maar zeldzaam in de gelegenheid was gekoomen, om den Adel te beschouwen, zoo bood hij hem aan om hem des anderen daags al het merkwaardige van Utrecht te laaten zien, dewijl hij door zijne goede vrienden daar toe eene zeer geschikte gelegenheid had. De Baron maakte veele buigingen en nam zijn aanbod aan, hoe wel hij van ter zijde liet merken dat hij niet gaarn verkeerde met lieden die van geen Adel waren, vooral niet op publieke plaatsen - Mevrouw m.... eene trotsche Koopmans Dochter van Rotterdam, die zich met haare gansche familie op haar geld, dat juist niet over- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} eenkomstig de strikste eerlijkheid gewonnen was, zeer veel liet voorstaan, en wiens Vader zijne kinderen dagelijks verhaalde, dat hij de grootste en schranderste Koopman was van Nederland, trof deze vernedering ten sterkste, zij werd vuur rood in haar aangezicht en blies als een jonge walvisch. Haar man, die zulks ras bemerkte, verzocht haar niets daar van aan den Baron te laaten blijken, en beloofde haar, hem voor zijne onbeschoftheid, en hoogmoed in 't vervolg wel te zullen straffen. Mevrouw m... kon zich echter den volgenden middag niet bedwingen om den Edelman voor zijne beleediging, aan haar man aangedaan, ook eenige weinige onaangenaame waarheden te zeggen, en hem voor alle de overige gasten, en zelfs voor de knechts bespottelijk te maaken. Wel! Hoog Edel gebooren Heer Baron! zeide zij, wat is uw rok lomp gemaakt! wat is dat grof laaken! wat een akelig fatzoen van een hoed! wat is uw linnen grof! wat hebt gij lompe knechts, is dat dikke mannetje uw Zoontje! - dan wederom eens, wat zijn uwe handen en aangezicht verbrand! werkt gij in uw tuin om de onkosten van eenen arbeider uit te winnen? - de andere Dame voegde 'er bij: Mijn Heer zal misschien maar een kaale Baron zijn, die niets anders bezit dan een vervallen Kasteel, daar meer uilen in nestelen dan dienstboden - 'er werd algemeen gelagchen, de Secretaris zelfs begon te meesmuilen, want in zijn hart had hij toch een {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeer van den Baron om zijn trotschheid en onkunde. - De verlegenheid, gepaard met de grootste verontwaardiging stond op het gelaat van den Edelman, doch hij durfde 'er niet veel tegen zeggen, als hij boos werd begon hij altoos te hakkelen, en hij begreep zeer wel, dat hij als dan nog meer zou worden uitgelagchen. Om hier een einde van te maaken stond de Heer m.... op, en verzocht den Baron om nu ter bezichtiging van het merkwaardige met hem mede te gaan. Vijfde hoofdstuk. De domkerk. Het zal u zonder twijffel het meeste vermaak doen, Baron! om dat geene te bezichtigen, het welk alle vreemdelingen als om strijd gaan zien, dus zullen wij in de eerste plaats den Dom beklimmen, van waar men een uitzicht heeft op alle de omliggende Provinties; van harte gaarn, antwoordde de Baron, die zich vleide zijn landgoed aan zijn leidsman te kunnen laaten zien. Zij klommen dus moedig op: de Secretaris volgde op eenen afstand; doch dewijl hij, om van zijne dikte niet te spreeken, volgens zijne gewoonte, wederom meer gegeeten had dan drie andere menschen, viel deze opstijging naar de hoogte hem {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} onuitspreeklijk lastig, hij verwenschte elken trap; op elken trap veegde hij zijn zweet af; op elken trap kreeg hij begeerte om neder te zitten, hij diende echter ambtshalve te volgen, of 'er bij geval iets was op te tekenen. Al hijgende kwam hij eindelijk ook boven, en vond zijne voorgangers reeds aan het rond zien naar het Adelijk Huis de stronk - doch te vergeefsch: wegens deze teleurstelling begeerde de Baron naar de drie andere kanten niet eens te kijken, maar keerde met drift weder naar beneden; na dat hij zijn leidsman aan den eersten trap had afgewacht, gingen zij de Kerk bezichtigen. Het eerste dat de Baron vroeg, was, of 'er ook bijzondere graf kelders waren voor den Adel. De Heer m... antwoordde, dat de Adel hier niet groot in getal was; en dat het grootste gedeelte moeite had om te leeven, laat staan, dat zij grafkelders voor hun geslacht zoude laaten stichten. Voor wien zijn dan die marmere graftombes, welke ik daar van verre met mijne oogen aanschouw? - dit zijn gedenkzuilen voor helden, welke in den oorlog met roem voor hun Vaderland zijn gesneuveld: dit zijn eeretekens voor die voortreflijke mannen, welke den grootsten roem verdienen, eenen roem, welke, helaas! ten onregte aan zoo veele Edellieden is gegeeven, welke daar op geene andere aanspraak hadden, dan dat zommige uit hun, bij toeval, uit beroemde voorouders waren gesprooten, zon- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} der noch de verdiensten, noch den moed, noch de deugd, noch het verstand van die voorouders te bezitten. De Baron deed moeite om dit gesprek ergens anders op te wenden, à propos zeide hij, wie toch zoude het eerst in een Kerk zijn begraaven, 'er moest toch iemand de eerste zijn? zou het noach niet geweest zijn? of habakuk? eilieve, Mijn Heer! zoo gij het weet, doe mij het vermaak om mij zulks te verhaalen, wij zullen in dien tusschentijd in een gemakkelijk gestoelte wat zitten uitterusten. Met al mijn hart antwoordde de Heer m... schoon ik u misschien iets zal verhaalen, dat u ongetwijffeld bekend zal zijn. Contrarie, contrarie, zeide de Baron met drift, 'er is misschien nooit een in onze provintie geweest die het wist - luister, mijn vriend! geleerdheid en verstand te bezitten, is bij de meeste der Edellieden van weinig waarde, wij laaten deze pedanterie en neuswijzerij aan de burger lieden over, wij leeven vergenoegd in onze edele onkunde, en onkundige edelheid voort, menschen van uwen stand moeten ook iets hebben om zich te paaijen, zij zouden anders beginnen te murmureeren, en de schikkingen van het wijze Opperwezen laaken. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde hoofdstuk. De oorsprong der begraafenissen in de kerken. De eerste bewooners der waereld; (dus vong de Heer m... aan) de Jooden, en ook naderhand de eerste Christenen begroeven de lijken der afgestorvenen buiten hunne Steden en Dorpen, op dat eene verderfelijke en besmettelijke stank, die de ligchaamen der dooden wijd en zijd verspreiden, geen nadeel zoude toebrengen aan den leevenden. De beschaafdste volken der oudheid, de Grieken, en Romeinen, waren, om deze bovengemelde redenen, gewoon om de afgestorvenen op den brandstapel te leggen, en hun tot asch te verbranden. Naderhand, toen bij het meer en meer doorbreeken des Christelijken Godsdienst, het verbranden der lijken in onbruik begon te geraaken, en men het meer overeenkomstig de natuur beschouwde, om de afgestorvenen te begraaven, dan te verbranden, maakte men nogthans wetten, bij welke het ten sterkste werd verboden om binnen de Steden en Dorpen te begraaven, gelijk den geleerden bekend is uit de decreeten van antoninus pius, van diocletiaan, van hadrianus, als mede uit die van theodosius, theodoricus, en anderen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de baron. Wat gij zegt! ei ei! dat heb ik niet geweeten - maar wie duivel was dan zoo onbeschaamd om zich niet alleen in een Stad, maar zelfs in een kerk te laaten begraaven? de heer m... Ik zal het u kortelijk verhaalen. - De eerste oorzaak van deze verfoeilijke handelwijze, was niet anders dan dweepzucht en bijgeloof. - Oudstijds had men grooten eerbied voor de Martelaaren van den Christelijken Godsdienst: men bezocht hunne graven: men lag op dezelve eerbiedig geknield: men bad aldaar met de vuurigste verrukking: men verzamelde hun gebeente op: men legde dezelve in Capellen of Tempels, of men bouwde gestichten rondom hun graf. Het bijgeloof nam eindelijk zoo ver toe, dat men die Martelaaren, die even als alle hunne natuurgenooten zwakke, zondige menschen waren, als Godheden begon te aanbidden; ja zelfs zij rekenden zich voor eeuwig gelukkig, wanneer slechts een klein beentje van hun gestorven ligchaam naast het gebeente der Martelaaren mogt liggen rusten. Nochtans geschiedde dit alles op het land, in de ruime zuivere open lucht; doch toen na verloop van veele jaaren de Christelijke Godsdienst niet meer werd vervolgd door onnoemlijke vijanden, welke denzelven wel eer bedreigden, en door de meeste bewooners van Europa, ja door de Koningen en Vorsten zelfs, werd beleden, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwde men, ten tijde van constantyn, prachtige Tempels in de Steden; men bragt met voorzichtigheid, en met eerbied het gebeente der Martelaaren derwaarts over, en elk brandde van verlangen om na zijn dood met een zeer klein gedeelte van zijn ligchaam naast een klein beentje van den eenen of anderen Martelaar neder te liggen. Dit verlangen werd echter in het begin aan weinige toegestaan; alleen den hoofden der geestelijken viel dit lot te beurt, of hun, welke de Kerken of Priester-schaar met groote giften beschonken. - Alle deze geschenken waren echter niet toereikend, om eenige duizende geestelijken te voeden, wier eenige bestemming scheen te zijn om, van hunne eerste jeugd af aan, tot den hoogsten ouderdom toe, niet anders te verrichten dan zich in wellust te baaden, en hunnen buik als een God te dienen. 'Er moesten dus middelen gezocht worden om in hunne zoogenaamde behoefte te voorzien; ja men vergat uit geldzucht zelfs zoo ver zijn pligt, dat men de graven in de Kerken openlijk verkocht, en den zuiveren tempel aan den onbesmetten God gewijd, veranderde in eenen verachtelijken mesthoop. Zij, die niet zoo veel konden betaalen om in de Kerken zelfs begraaven te worden, begeerden in de nabijheid te rusten, men verkocht dus ook aan den ineestbiedenden een klein stukje gronds rondom de Kerken, welke plaats men naderhand met den naam van Kerkhoven bestempelde. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de baron. Wel! dat is in de daad eene aartige geschiedenis. de heer m... De braafste onder de geestelijken echter, hebben deze Godlasterlijke gewoonte altoos afgekeurd: en de schrikkelijke gevolgen voorziende, dezelve altoos paal en perk trachten te stellen, gelijk men zien kart uit een decreet van eene Kerkvergadering in de dertiende eeuw gehouden, waar bij men verbood: dat niemand in de Kerken zou mogen worden begraaven, uitgezonderd een Stichter, voorstander of bedienaar van zoodanig een Kerk; echter niet zonder uitdrukkelijke bewilliging van den Bisschop. Kunt gij nu begrijpen, Baron! daar bij de Mahomedaanen en zelfs bij de barbaarste volken der waereld, de tempels aan hunne Goden gewijd, altoos zoo rein en zuiver worden gehouden, dak de Christenen, ja, zelfs de Protestanten, die waanen alle bijgeloovigheid te hebben afgelegd, tot zulk een God onteerend bijgeloof zijn gekoomen, dat zij nog dagelijks die gewijde Tempels met doode lijken opvullen? de baron. Ik sta verstomd over hunne dwaasheid. barend van poederen, (al geeuwende.) Ik niet minder. de heer m... Behalven dat zij afwijken van het voetspoor, dat hun door den Zaligmaaker, en zijne Aposte- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} len, en eertijds door de Aartsvaders is gegeven, die altoos de afgestorvenen in de opene lucht, verre van de Steden en Dorpen verwijderd, begroeven, zoo weet immers elk mensch, die zijn natuurlijk verstand bezit, dat 'er niets ongezonder, niets verderfelijker zijn kan, dan jaarlijks eenige duizende lijken, die door allerlei soort van ziekten reeds bedorven waren eer zij in 't graf werden gelegd, in eene besloten Kerk slecht met een weinig aarde te overdekken, en ter verrottinge op een te stapolen. Welk eene besmeeting moet daar door niet ontstaan, zoo dra deze graven, en opëengepakte geraamtens worden opgeroerd, en opgedolven om wederom plaats te maaken voor zoo veele andere aangevoerde lijken! de baron. Het moet dus zeer ongezond zijn eenige uuren in zulk een Kerk door te brengen, zoo lang deze vieze en stinkende gewoonte plaats heeft? de heer. Behoeft men zich hier over te verwonderen, ziet men niet duizendmaalen, dat de menschen, vooral die geene, die niet sterk van gestel zijn, op het onverwachtst in de Kerken door hevige hoofdpijn en flaauwtens worden overvallen, ja zelfs door besmettelijke ziekten, door kinderziekte, door rotkoortsen, en meer andere aanstekende kwaalen: en kan dit wel anders zijn, daar die bedorven uitwasemingen, en die dikke dampen der verrottingen, als met volle teugen, twee uuren achter den anderen, worden ingeädemd? {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de baron, (opsnuivende.) Ik mag sterven, als ik hier de stank niet ruik. barend van poederen, (al geeuwende.) Ik mag ook sterven. de heer m... De plaatsen voorzeker, waar wij Christenen onzen Godsdienst uitoeffenen, eer eene afschuwelijke verblijfplaats geworden van bijgeloof, dan wel een zindelijk zuiver gesticht samenkomste van braave verëerders der onbevlekte Godheid. - Ei lieve! ziet deze plaats eens, hoe somber is zij! hoe akelig! hoe akelig! hoe bouwvallig! wij zitten immers op waggelende zarken: de pilaaren zelfs zijn bijna geheel ondermijnd door het onophoudelijk begraaven der dooden - ziet daar, wij zien door de gaapende reeten der zarken het gebeente der gestorvenen, misschien ook dat van onze vrienden, misschien ook dat van onze bloedverwanten. de baron, (met drift opvliegende.) De Hemel bewaare mij! - dat is onmogelijk, mijn aaloud - adelijk geslacht ligt deftig en plegtig in eene marmere graf kelder, waar in ik ook moet rusten met mijne kinderen na mij, tot aan den afloop aller eeuwen. - Ik ben overtuigd, dat het eene vuile en smeerige gewoonte is in Kerken te begraaven, maar dat wordt door den burgerstand veroorzaakt; de Adel is minder aan verrotting onderhevig, 'er is iets anders in hun bloed en vochten - neen, neen, nu begrijp ik het fijne van uwe redenatie, gij wilt mij over- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} haalen, om het begraaven in de Kerken af te keuren, en het dus ook in mijne hooge heerlijkheid af te schaffen, - neen, dat zal nooit gebeuren: hier in bestaat juist mijne waare, hartverkwikkende vreugde om ook eens na mijn dood te rusten in de beminlijke graf kelder van den blankenheimschen Adel. - Wel mijn lieve vriend! deze kelder is mijn grootste genoegen, deze bezichtige ik dikwils, vooral, wanneer ik door vreemdelingen worde bezocht, terstond wandel ik hun vooruit naar de Kerk, en merk als dan met verrukking met welk een oog van ontzag zij mij beschouwen. de heer m... (al zuchtende tegen den Secretaris.) Of liever met welk een oog van medelijden! - doch laaten wij hier nu van afstappen, ik gevoel opgewektheid om u iets anders te verhaalen zoo gij geduld hebt om nog eenige oogenblikken te luisterene. de baron. Ik hoor niets liever als vertellen, ten minste als 'er geene gelegenheid is om te jaagen, of kwartels te vangen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende hoofdstuk. De Inquisitie. Na dat de Heer m... één snuifje had genoomen, en tweemaal had gekucht, begon hij zijn verhaal aldus: Nooit wend ik mijn oog naar dien kant, of mijn ziel wordt hevig aangedaan, en mijn hart begint te bloeden, als ik mij herinner hoe veele duizende onschuldige menschen aldaar zijn veroordeeld, om op de wreedste wijze het leven te verliezen, ziet daar, ginds is de plaats waar zij gevangen zaten, en maanden en jaaren in eenen donkeren kerker een leven moesten lijden, veel erger dan den dood. de baron. Wat waren dat voor ongelukkigen? de heer m... Ongelukkige slachtoffers, welke bij den Inquisitie Raad waren aangeklaagd, en door denzelven veroordeeld om ter eere van God, den zachtmoedigen Zaligmaker der waereld, en tot blijdschap van de heilige Maagd Maria en verdere heiligen, leevendig verbrand te worden. barend van poederen. Ik ijze 'er van, dat moeten eerst zondaars geweest zijn! {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer m... Ach! neen - van de tien duizend, waren 'er geen twee of liever geen een, die den dood verdiende, laat staan den wreedsten aller dooden. barend van poederen. Wat moesten zij misdreven hebben om in handen der Inquisitie te vervallen, of liever wat was dat voor een Raad, en wat was deszelfs oorsprong? de heer m... De eerste oorsprong der Inquisitie was kortelijk deze: Men hield wel eer de leer der Roomsche Kerk als alleen ter Zaligheid leidende, alle die iets anders geloofden, als deze Moeder-Kerk, was eeuwig vervloekt: om nu te beletten, dat niemand eene andere leer aan 't menschdom zoude leeren, en hun de dwaalingen en bijgeloovigheden van den Roomschen Godsdienst doen zien, werden alle die geene die leerstellingen verspreidden, strijdig met de Kerk, veroordeeld om met veel plegtigheïd leevendig verbrand te worden. barend van poederen. Ik gruuw 'er van, was een geeseling niet voldoende? de heer m... Het was alleen in het begin dat de Inquisitie-raad de menschen om kettersche gevoelens ten vuure doemde - naderhand werden 'er duizende op valsche aanklagt of onder den schijn als of zij iets gezegd of geschreven hadden, strijdig met de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} leer der Roomsche Kerk, door dien zelfden raad veroordeeld, en verbrand. de baron, (met drift opvliegende en zijn grooten wandelstok opheffende.) Vervloekte monsters! ik zou ze kunnen vernielen. - barend van poederen, (den Baron bij de pand van zijn rok trekkende.) Bedaar, bedaar, Hoog Edel gebooren Heer! bedaar. de heer m... Wanneer een der geestelijken zich door den een of ander beleedigd rekende, of wanneer zij tot het hart van de eene of andere getrouwde vrouw, of eerbaare jonge maagd geen toegang konden vinden, klaagde hij die rampzaligen maar bij den Raad aan: twee valsche getuigen, welke hij onder belofte van aflaat van alle hunne zonden, tot het doen van eenen eed had overgehaald, bragt hij slechts mede, deze zwoeren al wat hun was voor gezegd; en na eenigen tijd in eene verschrikkelijke gevangenis te hebben gezucht, werd dit ongelukkig voorwerp onschuldig naar den houtstapel gesleept, terwijl duizende misleide aanschouwers uit alle de vengsters, en van de daken der huizen met vergenoeging aanschouwden, dat 'er wederom een Ketter, waar tegen zij door de geestelijkheid zoodanig waren opgezet, tot stof en asche door het vuur wierd verteerd. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} de baron. Het getal dier ongelukkigen zal echter niet groot geweest zijn naar mijne gedachten. de heer m... Niet groot? - duizende, ja duizende verdubbeld hebben aldaar gezucht, en geweend, en met ontzetting den dag des doods te gemoet gezien, wie weet, of het getal, het welk in ons land verbrand is, of in den kerker door gebrek en hartseer onschuldig is omgekomen, niet meer dan honderd duizend bedraagt, en in alle de landen van Europa te samen genoomen, zullen 'er ongetwijffeld meer dan tien millioenen zijn verbrand. barend van poederen, (verbleekt, en met gevouwe handen naar den Hemel ziende.) Eeuwige Godheid ontferm u hunner! de baron, (met woede.) Verdoemde beulen! - het is dus niet te verwonderen, dat de magt der Roomsche geestelijken toen ter tijd zoo groot geweest is - maar waarom is die vervloekte Raad niet terstond weder afgedankt? de heer m... Veele braave lieden, die met heete traanen de gruwelen van den Inquisitie-Raad aanschouwden en beweenden, durfden 'er zich niet tegen verzetten, voor eerst, uit vrees voor de geestelijken, en aan den anderen kant voornamentlijk, dewijl zij niet voor nieuwigheden waren: ons {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Land, zeide zij, is groot geworden en gezegend, ofschoon 'er eene Inquisitie is: alle verandering is geene verbetering: het was reeds zoo bij onze voorouders, en die wisten zeer wel wat zij deeden: en bragten voorts nog meer diergelijke magtspreuken te vooren, welke gemeenlijk uitvloeisels zijn van een ongevoelig en onverschillig hart, en van een dom en ongeöefend brein. - Eindelijk zijn bij de reformatie alle de deuren der gevangenissen geöpend, honderde verbleekte geraamtens, welke reeds de angsten des doods op hun gelaat vertoonden, kwamen ten voorschijn, en keerden al waggelende naar hunne geliefde vrouwen, kinderen en bloedverwanten te rug: de gevloekte Raad werd mede voor eeuwig vernietigd. de baron. Daar ben ik van harte blijde om. barend van poederen. Gode de eer. de heer m... Ik kan niet zonder traanen te storten herdenken het droevig lot, het welk eene schoone jonge juffrouw te beurt is gevallen, en het geen u zonder twijffel bekend zal zijn. barend van poederen, (met zichtbaare nieuwsgierigheid.) Van eene schoone jonge juffrouw? ik weet 'er niets van. de baron. Ik verlang reeds, mijn Heer! dat gij begint, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zit zoo zacht als een Sultan op zijn Sopha, en hoe veel te gemakkelijker ik zit, zoo veel te aandachtiger luister ik. barend van poederen. Ik ook. Agtste hoofdstuk. Cornelia van Wormer in de vierschaar van den Inquisitie-raad. Weinige menschen woonden 'er in het Sticht van Utrecht die de Weduwe van wormer, en haare Dochter cornelia niet kenden, beiden waren zij voorbeelden van Godsvrucht, deugd, en menschlievenheid, en de laatste daarenboven zoo schoon dat zij zich nooit in 't openbaar begaf, of zij trok aller oogen tot zich. Een jonge geestelijke uit het Augustijner Klooster, had wegens bloedverwantschap dagelijks den toegang in het huis der gulhartige Weduwe - hij beminde cornelia, schoon hij volgens zijne gelofte gevoelde, dat hij haar niet mogt beminen; in 't geheim kon hij echter zich niet wederhouden haar te openbaaren door welk een vuur hij verteerd werd: maar zij wees hem altoos grootmoedig van de hand. Zij herinnerde hem zijnen eed, en de onmogelijkheid van haar immer te kunnen bezitten; doch dit was juist het voor- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen van dezen snoodaart niet, die niet anders voorhad dan zijne nicht tot onkuisheid te verlokken: zelfs ging hij zoo verre, dat hij haar met geweld zocht te brengen tot dat geene, dat hij noch door gebeden, noch door alle listen en lagen had kunnen verwerven - cornelia zwoer, haare moeder te zullen openbaaren, hoe schandelijk hij zich in haar afwezen gedroeg, en kwam haare gezegdens na. Pater anselmus (dus was zijn naam in het Klooster) vond federt dien tijd de deur voor zich geslooten. - Dit verwonderde veele menschen, zij vroegen onophoudelijk, wat toch de rede ware dat anselmus het huis was ontzegd. De Weduwe gaf aan haaren kant voor, dat 'er eenige onëenigheden tusschen hen waren ontstaan, dat anselmus te driftig was, en dat zij dus beter oordeelde malkander niet meer te zien. Veele vonden deze flaauwe redenen niet voldoende, vooral waren zommige geestelijken hier mede niet te vreeden, zij vermoedden, dat 'er iets van meer gewigt moest zijn voorgevallen, en dewijl Pater anselmus bij veelen gehaat was wegens zijnen oploopenden en afgunstigen inborst, strooiden zij eenige geruchten uit, welke voor anselmus gansch niet verëerend waren. Om zich nu geheel te verontschuldigen, en zich te gelijk te wreeken, verhaalde anselmus overal, hoe cornelia zich lasterlijk omtrent den Catholieken Godsdienst had uitgelaaten, hoe zij openlijk gezegd had, dat zij met de leer der Kerk {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} in veele opzichten niet kon instemmen - dit komt ter ooren van den Inquisitie-raad - De ongelukkige cornelia wordt uit de armen van haare geliefde moeder gescheurd, en in eene akelige gevangenis geworpen, alwaar zij niets anders hoorde, dan het onophoudelijk geween en gejammer van eene groote meenigte gevangenen van beide sexe, welke even zoo onschuldig als zij in den zelfden kerker waren geworpen. Na verloop van eenige weeken wordt zij in de vierschaar gebragt, een der geestelijken welke voorzitten was in dien gevloekten Raad maakte haar bekend, waar mede men haar beschuldigde, hij bragt Pater anselmus, en twee getuigen welke hij daar toe had omgekocht, in haare tegenwoordigheid. De verontwaardiging stond op het gelaat van de bekoorlijke cornelia, toen zij hoorde, dat anselmus zich zoo zeer had vergeeten, dat hij eerst getracht had haar te verleiden, en dat hij nu, na afgewezen te zijn, scheen gezworen te hebben de zwaarste wraak te neemen, welke op deze waereld immer kon genomen worden. Van niets bewust ontkent zij alles, en dat met een gelaat waar op de ouschuld stond afgemaald. anselmus verzocht, dat men tot de pijnbank zou overgaan, dewijl hij zich verzekerd hield, dat zij dan wel schielijk alles zou bekennen. - Een schrikverwekkende beul, even zoo ongevoelig als de rechters, verschijnt op den eersten {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} wenk, vergezeld van twee zijner bedienden, nog veel barbaarscher dan alle de anderen, dewijl deze door onnatuurlijke wreedheid aan de ongelukkige uitteöeffenen, als om strijd zich in de gunst der. Rechters zochten in te dringen, om dus bij de eerste voorkoomende gelegenheid op bevordering te kunnen hoopen - men brengt een aantal rammelende ketens, tangen, en schroeven, welke zelfs den onvertsaagsten schrik aan konden jaagen. De jongste der Rechters gebood, dat men cornelia naakt zou uitkleeden, in schijn om de waarheid spoediger uit haar mond te zullen hooren, dewijl hij niet veel tijd had, en op een gastmaal zijn moest; maar in de daad, om dus onder het pijnigen zijne wellustige oogen nog eenige oogenblikken te kunnen verzaadigen. de baron, (opstuivende en met zijn rotting op een bank slaande.) Hemel en Hel ik ben verwoed! barend van poederen, (verbleekt.) Groote God kondet gij zulks aanschouwen! de heer m... De beulen rekken om strijd de mollige armen en beenen uit, zij schroeven de zachte vingers en duimen, dat het tedere gebeente kraakte, zij geeselde haar ligchaam, tot dat 'er veele groote droppelen bloeds langs haar rug afvloeiden, en op den grond neder vielen. - Zij gilden, zij jammerde, zij viel telkens in flaauwte, men bragt haar weder bij, om haar oog heviger van nieuws af aan te folteren. De beulen waren zoo afge- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} mat, dat zij verzochten een weinig te mogen rusten. In dien tusschentijd vroeg de voorzitter nog eens, of zij alles zoude bekennen, waar mede men haar beschuldigde, of dat zij op nieuw zou worden gepijnigd. - cornelia betuigde met eene flaauwe stem, dat zij den Godsdienst, waar in zij gebooren en opgevoed was, eerbiedigde, en altoos had geëerbiedigd, en dat zij, nu zij haar einde voelde naderen, niets zou bekennen of ontkennen, dat strijdig was met de waarheid: dat zij, zich geheel in handen van den Inquisitie-raad bevindende, waar uit niemand tot nog toe, hoe onschuldig ook, was ontslaagen, zich reeds in de gevangenis tot den dood had bereid, en verzocht hoe eer zoo beter naar den brandstapel gebragt te worden, dewijl zij zelfs niet langer in een waereld begeerde te leeven, op welke zich monsters bevonden, die zoo ongevoelig de pijnigingen van eenig gedierte, laat staan van eene jonge onschuldige maagd met drooge oogen konden aanschouwen. Deze laatste woorden sprak zij met zoo veel kracht uit, dat een der Rechters, die een weinig sluimerde, (zijnde eene oude geestelijke, welke dat ambt reeds sedert vijf-en-veertig jaaren had waargenomen, en door eenige duizenden te zien pijnigen, geheel gevoelloos was geworden) ontwaakte; hij vroeg met gemelijkheid naar de reden van haar onzinnig gesnap, en vergramd, dat hij daar door in zijnen zoeten slaap was gestoord, stelde hij voor de pijnigingen tot den anderen dag {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te stellen, en de schroeven als dan nog twee ringen sterker toe te draaijen. Men sleepte cornelia meer dood dan leevend naar den kerker te rug. Des anderen daags kon de Raad geen zitting houden, dewijl de Prelaat van Utrecht een prachtigen maaltijd gaf, waar op de meeste Inquisitie-Raaden genoodigd waren. Den tweeden dag daar aan werd cornelia weder voor den Raad gebragt; na haar wederom eenigen tijd verschriklijk gepijnigd te hebben, zag een der beulen, tot zijn leedwezen, dat haare oogen reeds gebroken waren - haare ontmenschte Rechters konden zijn gezegde niet eer gelooven, voor dat men haar voor hunne voeten sleepte, en zij kort daar na zelfs zagen, dat zij den adem uitblies. - Pater anselmus was hier bij tegenwoordig, hij veranderde van gelaat, en bevond zich zoo ontroerd, dat hij zich genoodzaakt vond de Raadzaal te verlaaten. - Naderhand heeft men hem niet meer gezien, eene heevige ziekte maakte kort daar na een einde van zijn leven: op zijn sterfbed beleed hij, dat hij cornelia valschelijk had beschuldigd. barend van poederen. Ik ben mij zelfs niet meer. de baron. Dat was een beest der beesten! maar wat is 'er van de moeder geworden? de heer m... Weinige maanden na dat haare tedergeliefde {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter, haare eenige troost na den dood van haaren man, in de gevangenis was geworpen, is zij onzinnig geworden, en heeft zich zelve in haare woede, moorddadig van het leven beroofd. de baron. Zwijg, zwijg, ik kan niet meer - laaten wij een plaats verlaaten, waar elke voetstap besmet is met het bloed der onschuldigen. Negende hoofdstuk. De trekschuit. Zoo dra de vreemdelingen in 't logement waren te rug gekoomen, namen de Dames een voornemen om zich dien avond met hun zoo veel mogelijk te vermaaken: dit geschiedde met zulk een gewenscht gevolg, dat de Baron berouw kreeg over zijne ondernomen reis, en reeds beslooten had te rug te keeren, zoo zijn koetsier hem niet had weêrhouden, en hem het denkbeeld van eenen leevendigen leeuw te zien, niet wederom met heldere couleuren voor zijn geest gebragt had. Hij verlangde dus maar om Utrecht, en dat lastig en spotachtig gezelschap te verlaaten, en naar Amsterdam te reizen; hij vond echter goed, om zijn Secretaris een of twee dagen vooruit te {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zenden, om goede kamers in een der beste logegementen te bestellen, en alles voor zijne aankomst in gereedheid te brengen. Barend van poederen nam dus des anderdaags zijne reis met de schuit naar Amsterdam aan; zoo dra hij buiten de poort gekoomen was, riep de Schipper hem toe, dat 'er nog plaats in de roef was, het geen de onbereisde Secretaris, niet vermoedende, dat deze betere plaats, door meer geld te betaalen, verkregen werd, als een bewijs van vriendelijkheid van den Schipper beschouwde; hij stapte dus met veele buigingen en dankzeggingen binnen, en vond aldaar niemand anders tot zijn gezelschap, dan eene jonge Juffrouw, welke hem met veel bevalligheid groette. Aan de verwondering welke barend liet blijken over alles wat hij zag, kon de Juffrouw, welke, zoo als wij nader zien zullen, meer gereisd had, en meer ondervinding in de waereld bezat, ligtelijk opmaaken, dat deze man een onkundig en onbereisd vreemdeling was, en besloot dus den langen tijd met hem te korten, waar toe zij mede niet weinig aangemoedigd werd, zoo dra zij bemerkte, dat haar reisgezel wel voorzien was van Hollandsche Ducaaten welke hij of uit hoogmoed, of uit ongewoonheid van zoo veel van dat edel metaal met zich om te voeren, elk oogenblik, en bij alle voorkoomende gelegenheden vertoonde. Het koomt ons niet ongeschikt voor, eerst eene korte levensbeschrijving van deze jonge Juffrouw {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} te geeven, te meer dewijl dezelve echt is, en zij ons mondeling door eene van haare vriendinnen is verhaald. Tiende hoofdstuk. Charlotte Dumoron. De Natuur, afgemat om dagelijkse gezichten in de wijde waereld te stooten, scheen eens een inval gekregen te hebben om wederom eene schoone helena te scheppen, even als die, om welke de Grieken en Trojaanen, volstrekt niet meer weetende, waar mede zij den langen tijd zouden doorbrengen, de dwaasheid hadden om geduurende tien volle jaaren malkander te vermoorden. Dit Brussels helenatje was reeds met haar twaalfde jaar de verwondering van alle voorbijgangers, en veele slenterende jongelingen kwamen dikwils in de winkel van haare ouders, om eenig goed van weinig aanbelang te koopen, alleen maar om het genoegen te hebben, dit kind, het welk bij den doop den naam van charlotte had gekregen, met aandacht te aanschouwen. Na verloop van drie jaaren, in welken tijd zij eene zeer goede opvoeding gekregen had, en alles had geleerd, wat eene jonge Juffrouw tot sieraad kan verstrekken, kwam 'er een jong Heer, die den naam had van zeer rijk te zijn, voor {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer veel geld eenige kamers huuren in het huis van den Vader van charlotte. In het eerst scheen hij geen acht te slaan op het bevallig meisje, ten minsten zoo lang 'er iemand bij tegenwoordig was; maar naauwlijks waren zij alleen, het geen dikwils gebeurde, of hij nam deze gelegenheid waar, en door zijne kennis van het vrouwelijk hart en zijne vleiende tong wist hij zich weldra meester te maaken van de genegenheid van de onschuldige, oprechte, gevoelige charlotte. - Hij beloofde haar te zullen trouwen, zoo dra zijn ziekelijke oude Vader zou gestorven zijn, dewijl deze, volgens zijn, voorgeeven, nooit zou dulden, dat hij met iemand trouwde wiens geboorte en geld met het zijne niet evenaarde. Charlotte geloofde alles, zij had geen denkbeeld, dat eenig mensch, welk een booswicht ook, in staat kon zijn zoo te veinzen, en de tijd, de gelegenheid, haare liefde, en jeugdig bloed, het welk geduurig oorlog voerde met haare rede, en kloppend geweeten, noodzaakte haar eindelijk te zwichten, en zich geheel aan haaren verleider over te geeven. - Deze, trots op zijne behaalde overwinning, verbeelde zich nu, dat geene vrouw der waereld hem meer weerstand kon bieden, hij beproefde dus bij alle gelegenheden wat zijne gestalte en verleidende gesprekken vermogten. - Niet lang daar na ontmoette hij weder eene andere jeugdige schoone: deze vesting der onschuld moest wederom {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} worden vermeesterd, en door de moeilijkheden en zorgen, welke deze onderneeming hem veroorzaakte, werd het beeltenis van de getrouwe charlotte geheel uit zijn hart gewischt. Deze bespeurde wel ras eene verflaauwing; doch zij deed hem daar over geene verwijtingen, zij treurde in haar eenzaamheid, dat haar hart zoo ongelukkig was gevestigd op iemand, die meer haar haat dan haare liefde waardig was. Intusschen werd haar minnaar, gelijk hij voorgaf, door zaaken van aanbelang te Parijs gevorderd: hij vertrok na een teder asscheid te hebben genomen, en beloofd te hebben, dat hij binnen den tijd van vier weeken terug zou koomen. 'Er verliepen even zoo veele maanden, zonder dat hij zijne treurige vriendin weder kwam vertroosten. Op één oogenblik, wanneer liefde en jalousie haar geest geheel overmeesterde, nam zij een voorneemen om haare ouders in stilte te verlaaten, en haaren beminden naar Parijs te volgen. Drie dagen daar na was zij reeds in die Stad, in welke zoo veele duizende jonge menschen, door slechte voorbeelden verleid, hunne intrede voor eeuwig verwenschen. Charlotte wendde alle moeite aan om haaren minnaar te vinden, doch te vergeefsch. Haare toenemende behoefte deed haar tegen de uitspraak van haar geweten aan, eindelijk het oor leenen aan een aanbod het welk haar door een aanzienlijk man gedaan werd. Deze onderhield haar geduurende een jaar, na welk een tijd zij weder {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats moest maaken voor eene schoonheid, welke nog maar weinige dagen te vooren uit Engeland was aangekoomen. Een vriend van dezen heer nam charlotte in zijn huis; doch dewijl hij de onkosten niet kon goed maaken, ging zij weder in andere handen over, doch altoos zoodanig, dat haar staat van stap tot stap verminderde. Charlotte bemerkte dit al zuchtende, duizendmaal zat zij in haare eenzaamheid te schreijen, en haaren verleider te vervloeken, die de eenige oorzaak was geweest van haar ongeluk, en dat van haare ouders, die, zoo als zij naderhand hoorde, weinige maanden na haar vlucht van droefheid en hartzeer waren gestorven. Daarenboven werd zij door veele mannen verneederend behandeld, bedrogen, ja zelfs bestoolen, zonder dat zij ooit wraak had genoomen over zoo veele herhaalde beleedigingen; eindelijk wederom op eene verachtelijke wijze mishandeld zijnde, zwoer zij van nu voortaan zich op alle mannen, ja zelfs op den besten, te zullen wreeken. In die weinige jaaren, was haare schoonheid, welke zij wel eer bezat, en welke zij in eenen gelukkigen echt nog eenen zeer langen tijd, ja tot eenen hoogen ouderdom toe, zou hebben blijven behouden, zeer verwelkt: die wadem der jeugd en der onschuld, dat helder oog, die blos der ingetogenheid, en eerbaare schaamte, was 'er niet meer te vinden. Het geen de tijd en de weelde haar had ont- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} roofd, wist zij echter op eene schrandere wijze te vergoeden: zij kende de kracht der voorgewende eenvoudigheid en onschuld, zij wist welk een kleeding haar de meeste bevalligheid bijzettede, zij wist haare bleeke wangen met kunst te verwen. De ondervinding had haar geleerd, welke gelaatstrekken het meest invloed maakten op haare bewonderaars, zij had opgemerkt, dat zij meer overwinningen had behaald door van tijd tot tijd redenen voortewenden van droefgeestig te kunnen zijn, dan wel door altoosduurende vrolijkheid. In haar verblijf in Holland, en wel voornamentlijk in Amsterdam, gaf zij voor eene weduwe te zijn, en haaren man in den oorlog te hebben verlooren, om deze rede was zij altoos in een bevallig rouwgewaad gekleed. Opmerkzaamheid had haar een zeker gevoel doen verkrijgen, dat zij bijna op het zelfde oogenblik, dat zij voor het eerst een man aanschouwde, kon bespeuren, welk een indruk zij op den zelven maakte. Hoe gemaklijk viel het haar dus niet te zien, dat onze barend van poederen na verloop van een half uur niet meer in staat was om zijne oogen van haar af te wenden. Hij was openhartig, ook dacht hij te veel goeds van alle menschen, om eenige ontoegankelijke plaatzen in zijn hart te willen verborgen houden. Zij bemerkte schielijk zijne zwakke zijde: nu eens vleide zij dus zijne eigenliefde, zonder dat hij in staat was te bespeuren, dat zij hem vleide, dan eens betuigde zij hem, met welk eene ontroering zij hem beschouwde, dewijl hij {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn aangezicht het evenbeeld was van haaren lieven gestorven echtgenoot, en liet dan eenige traanen vloeijen, dewijl zij dikwils gehoord had, dat het schreijen haar zeer fraai stond: dan wederom zocht zij gelegenheid om hartelijk te lagchen om haare witte tanden te kunnen vertoonen. Voor het allerlaatste had zij een experiment bewaard, hetwelk altoos onfeilbaar had gewerkt: zij veinsde, dat de benaauwdheid der roef haar ongesteld maakte, zij wilde het glas aan haar kant openen, doch het viel haar te moeilijk, de Secretaris schoot dus met veel bevalligheid toe om te helpen, en bleef ongemerkt naast haar zitten: kort daar op viel zij in flaauwte, en bij toeval op den schouder van haaren reisgezel. Deze ongeoefende jongeling, die nog nooit een waare, veel minder eene voorgewende flaauwte had gezien, was niet weinig ontsteld, hij bespeurde dat haare ademhaaling zeer moeijelijk ging, en dat haar kleed haar op de borst prangde. - Wat zou hij nu doen? pligt, goedhartigheid, mededogen, schaamte, liefde, wellevendheid, vreesachtigheid, kortom een gansche drom van verschillende aandoeningen, waren op eens in het hart van den Secretaris in vollen opstand, elk van deze scheen de anderen te willen, verdringen om het eerst uit te barsten: even eens echter als aeolus de oproerige winden in zijnen berg houdt opgesloten, en dezelven den uitgang door zijnen scepter betwist, zoo werden alle deze gewaarwordingen door de schaamte alleen in toom gehou- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Deze nogthans moest ook eindelijk voor het medelijden zwichten - met beevende handen ontsnoerde hij haar kleed. Dit heelmiddel was van een gewenscht gevolg, zij zwoegde, zij zuchtte, zij hijgde eenige reizen achter den anderen, eindelijk hefte zij haare kwijnende oogen op, en beschouwde haaren ontroerden reisgenoot, die met verrukking zag dat de zieke wederom tekens van leven gaf. Zij veinsde echter niet weinig beschaamd te zijn in deze onachtzaame gestalte neder te zitten aan de zijde van een jong heer. De vertrouwlijke toon waar op zij sprak, en haar vriendelijk gelaat verstoutte hem, en na eenige glazen wijn gedronken, en volgens zijne gewoonte hartig gegeeten en medegedeeld te hebben, kwam hij zelfs zoo ver, dat hij plegtig verklaarde doodlijk op zijne reisgezellin verliefd te zijn. - De schuit naderde intusschen tot de plaats haarer bestemming. Elfde hoofdstuk. De Baron in een gezelschap van geleerden. Terwijl barend van poederen naar Amsterdam was vertrokken, deed de Heer M.... alle moeite om den Baron nog nader te leeren kennen, en om eenige uuren daags in zijn gezelschap door te {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen. Hij was op een kransje, dat weeklijks gehouden werd, en waar op veele Professoren gewoonlijk tegenwoordig waren, uitgenoodigd, met aanbod, dat het alle de leden aangenaam zijn zouden, wanneer hij den een of ander van zijn gezelschap verkoos mede te brengen. De Heer M... verzocht dus den Baron om met hem mede te gaan, die dit met veel bereidwilligheid aannam, dewijl hij zich vleide, dat hij als Edelman onder die geleerden een voorwerp van algemeene verwondering zijn zoude, want wanneer hij van geleerde mannen hoorde spreeken, verbeelde hij zich altoos, dat het dezelfde voorwerpen waren, als zijn laaghartige, half geleerde mozes zaaymannius. De Baron trad dus met een deftigen tred binnen, om daar door reeds den aandacht van het gezelschap naar zich toe te trekken, hij vroeg de Professoren, in welk vak van geleerdheid zij openbaare lessen gaven; de een antwoordde in de Godgeleerdheid; een ander in de Botanie; een derde in de Anatomie; een vierde in de Literatuur; en zoo vervolgens; doch tot groote verbaazing van den Edelman, antwoordden die Heeren alle koel en onverschillig, en wilden zich niet eens met den Baron bemoeijen, laat staan dat zij hem met bewondering, en opmerkzaamheid zouden beschouwen. Zij keerden zich om, en kwamen weldra met malkander in gesprek over stuksten van geleerdheid van het uiterst aanbelang. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Naauwlijks zwegen zij een oogenblik, of de Baron zocht deze gelegenheid weder waar te neemen, om zich mede in het gesprek te mengen; hij vroeg, wat toch de Botanie was, de Anatomie en Literatuur? doch zonder antwoord af te wachten, verhefte hij zijn stem drie toonen hooger en scherper dan naar gewoonte, hij stak zijne verbrande rechtehand, en uit dezelve, den voorsten vinger uit, en beweerde met eenige vloeken, dat alle deeze vakken van geleerdheid voor de Maatschappij geheel onnodig waren; dat alle wetenschappen niet anders uitwerkten en bedoelden, dan om de ingezetenen van eenen staat meer verlicht te maaken, en dat het dus met den tijd moest volgen, dat zij niet meer met die onderdaanigheid hunne Overheid gehoorzaamden: dat de Vorsten en de Edellieden (eenige weinige uitgezonderd) hunnen tijd alleen aan de jagt, vogelen, en vischen vangen toeweidden, terwijl de burgers zich in nuttige wetenschappen oeffenden: dat zij dus in 't vervolg voorwerpen moesten worden van bespotting, om dat zij zoo veel minder kundigheden bezaten dan de burgerstand: dat de Vorst en de Adel evenwel van den goeden schepper van 't geheelal expresselijk geschaapen waren, om met hun weinigen in getal, eeuw in eeuw uit, over honderde millioenen onderdaanen te heerschen: dat hij het dus volkoomen eens was met zijnen overleden Paedagoog, dat 'er niets verderflijker is voor het menschdom dan verstand en {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerdheid; dat hij, zoo hij de beheerscher was der waereld, alle boeken, behalven die betrekking hadden tot de jagt en den landbouw, tot asch zou laaten verbranden, en dus alle geleerdheid, en alle wetenschappen op één tijdstip uitdooven als in eenen kooperen doofpot. - De geleerden heften hunne oogen en handen, even als bij eene militaire exercitie, allen te gelijk naar boven, en deze Gesticulatie werd vergezeld met dezen uitroep: O! Lepidum Caput! - Wat wil dat vervloekte woord zeggen? zeide de Baron met eenige verontwaardiging, spreekt uwe moedertaal zoo als ik, houdt uw om 's hemels wil niet op om taalen te spreeken die Beëlzebul in zijnen toorn heeft uitgevonden om de menschen te kwellen. - Ik voor mij, antwoordde een oud Professor, geloof juist niet, dat Beëlzebul eenig deel gehad heeft aan de uitvinding der Latijnsche Taal, waar van wij zoo even u, als tegen onzen wil, een woord of twee lieten hooren - wij oordeelen, wel is waar, dat het den schijn heeft van verwaandheid, in een gezelschap, buiten noodzakelijkheid, eene vreemde taal te spreeken; maar het is niet te verwonderen, daar wij meest altoos boeken leezen, die in 't Latijn geschreeven zijn, en onze openbaare lessen in die zelfde taal houden, dat 'er wel eens een Latijnsch woordje onder gemengd wordt, schoon wij zulks zoo veel doenlijk is vermijden. de baron. In 't geheel dat Latijn spreeken vind ik zot, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gek, beuzelachtig, waarom houdt gij geene openbaare lessen in uwe moedertaal, die wij alle verstaan? de professor. De rede daar van is duidelijk en klaar - staat onze Academie niet open voor elk een, die zich in de wetenschappen begeert te oeffenen? koomen 'er geene vreemdelingen van Duitschland, Frankrijk, Engeland, Poolen, Hongarijen, om onze lessen te hooren? hoe zullen die vreemdelingen ons verstaan? of zullen zij eerst Hollandsch gaan leeren, waar toe eenige jaaren vereischt worden, en welke moeite en tijdverlies ten eenen maale vruchteloos zijn zoude, dewijl 'er in hun Vaderland bijna geen woord Hollandsch wordt gesprooken? Valt het hun dan niet veel gemaklijker, de Latijnsche Taal te leeren, waar mede zij, zoo zij dezelve grondig verstaan, alle de Academien der Waereld kunnen bezoeken, en alle lessen van buitenlandsche Professoren kunnen hooren, daar zij anders in plaats van ééne Taal, alle de leevendige Taalen van Europa zouden moeten leeren. Daarenboven kunnen zij alle boeken leezen, welke in 't Latijn zijn geschreeven. De een of ander Geleerde, het zij in Spanje, het zij in Italie, in Turkije, of elders, heeft eene ontdekking gedaan, welke zeer veel nut aan het menschdom aanbrengt, schrijft hij nu een boek met die uitvindingen vervuld in zijn moedertaal, dan word het zelve naauwlijks over de Grenzen van zijn Vaderland gebragt; maar schrijft hij zulks in 't {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijn, dan wordt het binnen korten tijd door bijna alle de Geleerden der Waereld geleezen; die nuttige ontdekking, welke zoo veel heil aan het menschdom kan aanbrengen, verspreidt zich als een blixemstraal van het eene gedeelte der aarde tot aan het andere. Welk een tijd wordt daar door niet uitgewonnen! was 'er niet eene vastgestelde taal voor den Geleerden, dan zouden zij immers alle de taalen van Europa moeten aanleeren, zoo zij, ieder in zijn vak, zich bekwaam wilden maaken, en hunne weetlust voldoen. de baron. Maar ik heb in mijn jeugd van mijn Pruisischen Paedagoog wel eens van vertaalen, en vertaalingen hooren spreeken, waarom die boeken niet vertaald? de professor. Dikwils zult gij, Mijn Heer! zelfs ondervonden hebben, hoe slecht de boeken uit het Fransch, Engelsch, en Hoogduitsch vertaald zijn, laat staan, wanneer zij, uit het Italiaansch, Spaansch, Zweedsch of Poolsch zijn overgezet. de baron. Neen, vriend! dat kan ik zelfs niet ondervonden hebben, voor eerst, om dat ik geen Fransch Engelsch of Hoogduitsch ken, en ten tweeden, om dat ik nooit lees. de professor, (glimlagchende even als het geheele gezelschap.) Daarenboven verloopen 'er maanden, ja veeltijds Jaaren, eer zulk een werk vertaald wordt, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwils kan het niet eens overgezet worden, dewijl een Boekverkooper meer voordeel geniet, van het laaten en drukken van eene zoutelooze of deugdverdervende Roman, dan van werken der Geleerdheid. Geleerde boeken worden slechts door het kleinste gedeelte der mannen geleezen; Romans daarentegen, zweeven in de handden van een groot gedeelte der mannen, en in die van het grootste aantal der vrouwen. de baron. 'Er moet dus Latijn geleerd worden; - maar waarom geene andere Taal, bij voorbeeld, Samaritaansch, Sadduceesch, Noordamericaansch? de professor. Wanneer men ééne Taal nodig heeft, welke door alle Geleerden der Waereld wordt gebruikt, is het zeer natuurlijk, dat men van die geene gebruik maakt, welke het meest beschaafd is, en waar in de meeste werken van waare Geleerdheid, vernuft en smaak voorkoomen. Wanneer men dus de jonge lieden van hunne eerste jeugd af aan, de sierlijkste werken, en welke op de natuurlijkste en beschaafdste wijze geschreeven zijn, geduurig laat leezen, kan het niet afzijn, of die zelfde wijze van schrijven zullen zij ongemerkt volgen, en in hunne Taal overbrengen. Het is met de Taalen even zoo geleegen, als met de kunststukken; wanneer een beeldhouwer of schilder zich wil oeffenen, neemt hij het schoonst model voor zich, om het zelve, zoo veel in hem is, tot een voorbeeld te neemen; of hij reist naar {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Italie, om de schoonste werken der kunst aldaar te bewonderen en na te volgen; hadden zij gebrekkige modellen voor zich, zouden zij weinig vorderingen maaken, maar de schoonheid zelfs der stukken, welke zij zien, ontvlam hunnen ijver, en doet hun onvermoeid voortgaan op den weg der een en roem. de baron. Dit kan alles wel waar zijn - maar ik ben dankbaar, dat ik als Edelman, die een geducht aantal kwartieren heb, mij met al die beuzelingen niet heb op te houden - het is genoeg, dat de goede. Hemel in zijne wisheid heeft goedgevonden, dat de Vorsten en Edellieden over de zoo wijze en geleerde aardwormen kunnen heerschen zonder verantwoording te geeven van hunne daaden. de professor n.... (met drift) Dat heeft de goede Hemel niet gewild, hij heeft alle menschen aan elkander gelijk geschaapen, de eene mensch is zoo goed als de andere de Koning en de Bedelaar zijn in het oog der Godheid, en van braave verstandige menschen dezelfde, het is alleen deugd, geleerdheid, ijver, die onder hun eenige ongelijkheid daarstelt. de baaron. Waarom heerschen 'er sommige menschen dan, terwijl andere moeten gehoorzaamen? de professor n.... Om dat zij zich in het begin, op de eene of andere wijze, meester gemaakt hebben van de {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerschappij, en dat de lankmoedige onderdaanen of te dom, of te lafhartig, of te traag zijn om een knellend juk, dat hun op eene onbillijke wijze op hunne gebogen halzen gelegd is, af te werpen. de baron. 'Er moeten toch menschen zijn die regeeren. professor n.... Zonder eenigen twijffel. de baron. Zonder regeering kan immers een Land niet bestaan? professor n.... Ik ben het volkomen met u eens. - Maar zij moesten op eene andere wijze aan de regeering koomen. de baron. Is het dan niet natuurlijk, dat de Zoon van eenen Koning, wanneer zijn Vader sterft, den troon beklimt, en den Scepter zwaait over de onderdaanen? professor n.... Kan de Vader niet een kundig braaf Koning zijn, terwijl zijn Zoon de grootste booswicht is der waereld? kan het wel anders zijn? de opvoeding van Koninglijke of Vorstelijke telgen wordt toevertrouwd aan menschen, die 'er belang in stellen om niemand tot vijand te maaken, en, om hun eigen belang, het gansche Vorstelijk Huis te vleien, van welks wil hun geluk of ongeluk volkomen af hangt; straffen durven zijn niet, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} uit vrees dat hun dit ter eeniger tijd door den jongen Vorst zal worden betaald gezet. Deze wordt dus ontzien, gevleid, bedorven, in ledigheid, en traagheid opgebragt, in alle gevallen wordt aan zijn zin en begeerte voldaan, hij is niet gewoon dat eenig sterveling op de waereld zijn wil of neigingen wederstreeft. - Nu sterft de Koning of Vorst; de Zoon moet nu den troon beklimmen, hij moet zijne onderdaanen in de plaats van zijnen Vader beheerschen, en het leven en den dood van zoo veele honderd duizende menschen in zijne eigenzinnige, roekelooze handen omdraagen, welk gevoelig mensch moet hier niet van beeven! de baron. Ik moet bekennen, dat ik 'er van ontroer. professor n.... Ik herinner mij een gezegde van eenen Franschen Koning, die gevraagd zijnde, wat hij in zijn jeugd het best geleerd had, antwoordde: het paard rijden. Alle mijne leermeesters, vervolgde hij, hebben mij, uit vrees dat ik hun, zoo dra ik den troon beklom, minder genegen zijn zoude, in alles mijn zin gegeeven, en mij nooit genoodzaakt om mij in de eene of andere wetenschap bekwaam te maaken; maar de paarden, kenden juist den Zoon van den Koning niet, wilde ik dus een schigtig of koppig paard wel bestieren, moest ik naauwkeurig luisteren naar de lessen van den Piqueur. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} de baron. Ha! Ha! dat is eerst eene vermakelijke historie - ja ik heb ook een wilden drommel van een paard. professor n.... Hebt gij bij geval een kundig Doctor? Mijn Heer! de baron. Ja wel een zeer kundig, oud, eerwaardig man. professor n.... Heeft hij een Zoon? de baron. Zelfs drie, waar van de oudste, jacob genaamd, mede gepromoveerd Doctor is. professor n.... Als de Vader gestorven is, zult gij zonder twijffel den Zoon laaten haalen? de baron. Met geene gedachten: de Vader is kundig, wijs, en braaf: de Zoon is een winderige onkundige zot, aan welken ik geen van mijne brakken of doggen zou durven toevertrouwen. professor n.... Gij wilt dan het leven van een beest niet toevertrouwen aan den onkundigen Zoon van een kundig Vader, en gij begeert echter het geluk en het leven van honderd duizend menschen over te geeven aan het bestuur van eenen roekeloozen Zoon eenes gestorven Vorst, of Koning? de baron. Daar zit ik weder in de klem of ik mag ster- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ven - gij zijt mede een slimme Vent, het is of ik mijn Zwager hoor spreeken, - maar koom aan, hoe zoudt gij het dan inrichten? professor n.... Is het mij geöorloofd een vraag met een vraag te beäntwoorden? dan.... De Huisheer kwam tusschen beiden, hij verzocht, dat het gesprek een oogenblik wierd afgebroken, hij stelde voor, om eens een frissche pijp te stoppen, en eene aangenaame conditie met volle kelken in te stellen, namenlijk: De toeneemende verlichting, en de bloei der wetenschappen over den ganschen aardbodem. Elk een dronk met deelneeming, de Baron alleen weigerde dit hardnekkig. Twaalfde hoofdstuk. Eene nieuwe regeeringsvorm. Op het aanhoudend verzoek van het gansche gezelschap ging Professor N.... aldus voort: Verbeel u eens, Baron! dat 'er een zeer groot schip, met vijf of zes honderd koppen bemand, naar verafgelegene gewesten vertrekt; nog niet aangekomen zijnde op de plaats zijner bestemming, word het door hevige stormen overvallen; de winden slingeren het zelve ginds en herwaarts; de zeilen worden verscheurd; het roer verbreis- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} feld, en na eenige dagen aldus omgezworven te hebben wordt het ten laatsten op de banken en rotsen vermorsseld. Het geluk wil echter, dat meest alle de scheepslieden behouden aan Land koomen. Hier vinden zij een vruchtbaar, doch geheel onbekend en onbewoond eiland. Zij bergen alles wat de golven uit het wrak op het strand spoelen; zij slaan tenten en hutten op; zij zwerven rond om eetwaaren op te zoeken, en wild te jaagen, waar van het eiland rijkelijk voorzien is. - Hier leeven zij geduurende eenige maanden; doch in eenen gestaadigen twist en on eenigheid; elk begeert de beste tent te bewoonen; de een rooft het wild weg, het geen de ander heeft gevangen; een ander eigent zich een buit toe, welke de golven opwierpen, en dus aan hun allen behoorde. De Capitein en verdere Officieren hebben over het scheepsvolk niets meer te gebieden, zij rekenen zich van alle banden ontslaagen te zijn, dewijl zij met zekerheid voorspellen kunnen, dat zij dit eiland nooit weder kunnen verlaaten, en naar hun Vaderland te rug keeren. In eenen altoosduurenden tweedragt kan men echter niet leeven, elk een gevoelt daar van de bitterheid, en het nadeel. Wat moesten zij nu doen? - Eindelijk koomen zij met malkander over een, om eenige uit hun midden te verkiezen, aan welken zij de regeering over het eiland kunnen toebetrouwen, aan welken te gelijk ook wordt opgedraagen, om billijke wetten te maaken, en het regt uit te {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} spreeken volgens die zelfde wetten, welke zij zelfs hebben goedgekeurd. Onder de Officieren, het Scheepsvolk, en Passagiers bevinden zich menschen van allerlei rang, zelfs Edellieden (wier geslachten men des noods kan uitrekenen dat grenzen aan de Hunnen en de Vandaalen, wel eer die barbaarsche bewooners van Europa) doch welke juist ook niet om hunne deugden naar de Indien werden gezonden, voorts geleerde, verstandige, deugdzaame menschen, ook onkundige weetnieten, lichtmissen, dronkaarts, en dieven. Wanneer gij nu eenige bestierders uit dezen grooten hoop moest verkiezen, en dat volgens uw geweeten, zoo als gij zoudt wenschen, in het uur des doods uitgekozen, en voor uwe kinderen achter gelaaten te hebben, wie zoudt gij dan kiezen? de Edellieden? de lieden van rang? de lichtmissen? de dronkaarts? de dieven? of de verstandige? de deugdzaame? de geleerde? de baron. Zoo gij het mij zoo niet op het hart had gedrukt, zou ik de Edellieden hebben gekoozen, maar wanneer ik als een braaf Christen, gelijk ik ben, mijn geweeten raadpleege, moet ik de verstandige, de deugdzaame, de geleerde kiezen, en als ik op dat eiland woonde of aanspoelde, dat de Hemel genadig verhoede! zou ik liever door een wijs en deugdzaam mensch geregeerd worden, dan door eenen Edelman, die noch deugd, noch verdiensten bezit. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} de professoren en verdere gasten, (allen te gelijk.) Bravo! Heer Baron! Bravo! nu begint gij als een verstanding man te spreeken. de baron. Maar, à propos, die mij braaf en deugdzaam voorkomt, zal eenen anderen het tegendeel toeschijnen; hoe moeten zij dus gekozen worden? professor n.... Met algemeene of liever met de meeste stemmen, wanneer tien bestierders uit de vijf honderd moeten uitgezocht worden, en elk als een man van eer kiest, zoo twijffel ik geensins, of de braafste en beste zullen worden verkooren. de baron. Ja, maar de keuze kan kwalijk uitvallen. professor n.... Wat doet gij als gij gedwaald hebt omtrent de keuze uwer dienstboden? de baron. Ik jaag de slechtste terstond van mijn Kasteel af; een anderen zend ik op eene meer beleefde wijze weg; ik zeg hem: hoor, vriend! wij zijn voor elkander niet zeer geschikt, misschien zal iemand anders beter van u voldaan zijn dan ik, ga heen in vreede. professor n.... Op gelijke wijze moet men handelen met die persoonen, welke met stemmen zijn verkoozen; doch waaromtrent de ondervinding ons leert, dat wij gedwaald hebben. - Wat zegt gij nu, Heer {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Baron! zou een volk niet beter geregeerd worden, zoo het zelfs eenige mannen van beproefde deugd en wijsheid verkoos, dan dat het voor altoos moet beheerschd worden door eenen Koning, Vorst, of Magistraatspersoonen, die geene rekenschap van hunne daaden verschuldigd zijn, die dikwils noch deugd, noch verstand, noch eer, noch braafheid, noch menschlievenheid bezitten? de baron. Indien ik oprecht sprak, zou ik moeten zeggen: ja; maar ontneemt gij mij de eer mijner geboorte, dan ontneemt gij mij alles, schatten bezit ik niet; ik heb niets geleerd, en ik gevoel geene de minste lust om iets te leeren, dus is het mijn zaak te bidden, dat de waereld maar zoo blijve als zij is - maar, mijne Heeren! daar ik ulieden allen aanzie voor braave en geleerde mannen, zoo moet ik ulieden ook eens een vraag doen waar op gij mij oprecht moet antwoorden: is dan de Adelstand bij u in geene de minste achting? professor n.... Voorzeker wel, maar onder eenige bepaalingen. - Men stelt zonder twijffel meer vertrouwen in een geslacht, dat reeds twee of drie honderd jaaren in het Vaderland door braafheid en beproefde deugd is bekend geweest, dan in zoodanig een, het welk voor weinige jaaren, wie weet om welke rede? uit een ander Land tot ons {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} is overgekoomen, welks, wijze van denken en leeven wij nog geensins bij ondervinding kennen. Daarenboven, wanneer de een of ander held, die dapper voor het Vaderland gestreeden heeft, volgens het oud gebruik, tot den Adelstand is verheven, dan verdient zijn nakroost in een zeker opzicht eenige achting, ten minsten, zoo die nakomelingen insgelijks achting waardig zijn, want zijn zij het tegendeel, dan verdienen zij meer onze afkeer dan onze erkentenis, dewijl zij van hunne voorouders zoo zeer ontaarten; maar het geslacht van een beroemd of geleerd man heeft dezelfde aanspraak op onze hoogachting; de nazaaten, bij voorbeeld van den voortreflijken boerhaven, zullen, zoo zij in de daad ook eenige verdiensten hebben, door alle braave menschen niet met onverschilligheid worden aanschouwd: maara die nakomelingen moeten van die achting niet zoodanig een misbruik maaken, dat zij juist daarom over hunne medeburgers zouden willen heerschen, dan zouden immers de weldaaden, die hunne voorvaders aan het Vaderland of aan de Maatschappij bewezen hebben, eer tot een vloek dan tot een zegen verstrekken? - Neen, als men rondzoekt naar braave, kundige mannen, moet men alle standen doorkruisen: is de braafste verstandigste man onder de Edellieden, kiest hem uit dezelve; is hij onder den burger - zelfs onder den geringsten burgerstand, laat dit u, indien hij eene beschaafde opvoeding {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft genoten, niet afschrikken. Wie weet, wie onze voorouders geweest zijn, wanneer men twee honderd, en meer jaaren te rug telt: de geringste geslachten worden dikwils door bijzondere schikkingen der Voorzienigheid tot het toppunt van eer en roem verheven, terwijl de aanzienlijkste van die hoogte, waar op zij wel eer schitterden, op een oogenblik in eenen poel van verachting en vergetelheid worden neêrgeworpen. De Baron zat eenigen tijd spraakeloos: hij gevoelde zijne nietigheid, hij werd van tijd tot tijd rood van schaamte - men begon een ander gesprek, men sprak van eenige boeken in meest alle taalen, welke in 't kort waren uitgekomen; men hoorde beöordeelingen, welke waardig waren mede in druk uitgegeeven te worden. - De Baron luisterde al zuchtende: Hemel! zeide hij bij zich zelven: deze mannen spreeken verschillende taalen, en ik naauwlijks mijn moedertaal; zij geeven werken in 't licht in eenen verheven stijl geschreven; en ik schrijf naauwlijks eene leesbaare hand; zij hebben meer boeken geleezen dan ik ooit uitwendig heb gezien; hunne denkbeelden zijn opgeklaard, en ik ben een weetniet; zij brengen nut toe aan de Maatschappij, en ontfangen de verschuldigde roem en eer; en ik nietige aardworm, wat doe ik anders dan mijnen tijd vermoorden met het weerloos wild zonder ophouden te vervolgen! Vader! Vader! welk een leermeester hebt gij mij gegeeven! verwenschte {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Paedagoog, moest gij mij in mijne onkunde en domheid zoo laaten opwassen! of waart gij zelfs te onkundig om mij iets te kunnen leeren! - De klok sloeg negen uuren: de gastheer schonk alle de kelken nog eens vol, men bedankte malkander onderling voor het aangenaam gezelschap; men vertrok. - De Baron kwam te huis, sprak geen enkel woord, zonder eeten begaf hij zich naar bed, hij droomde niet anders dan van geleerden, en van boeken, zelfs dat hij tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte was aangesteld, hij moest eene inaugurale redevoering opstellen, maar hij kon met geene waereldsche magt eene geschikte stof daar toe vinden; het klamme zweet brak hem van alle kanten uit: hij wentelde zich gestaadig om, hij haalde geen adem meer; die hevige benaauwdheid deed hem eindelijk ontwaarken, en niet eer dan eenige seconden daar na bespeurde hij tot zijne innige blijdschap, dat een droom hem had misleid, dat hij nog dezelfde was als te vooren, namentlijk de Hoog Edel gebooren Heer govert hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertiende hoofdstuk. Barend van Poederen by Charlotte Dumoron. Zoodra barend uit de schuit stapte, werd hij door een leger van Jooden omringd, die hem om strijd hunnen dienst aanboden, om zijn mantelzak te draagen, en dewijl zij aan het angstvallig rondzien van den Secretaris weldra bemerkten, dat hij een onbereisd vreemdeling was, kwelden zij hem nog heviger: de een trok hem met zijne bemorste handen aan zijn rok; een ander bij zijn arm; een derde hield zijn jas vast; een vierde stapte vrijmoedig in de roef, en nam de mantelzak 'er maar uit, even als of hij reeds aangenoomen was om ze te draagen. De goede man wist niet wat te beginnen, zijn hart begon van angst en verleegenheid te kloppen, en zoo charlotte 'er niet schielijk tusschen beiden was gekoomen, zou een gedeelte van abrahams nakoomelingen of met malkander handgemeen zijn geworden, of de mantelzak bij vergissing hebben weggepakt. Charlotte nam een bekend kruier voor hem aan, die hem te gelijk den weg zou wijzen; doch barend wilde zijne beminde niet verlaaten, hij bad haar om haar naar huis te geleiden, het geen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk werd toegestaan. - Zij stapten moedig voort, doch naauwlijks had onze reiziger een kwartier uurs gewandeld, of het zweet vloeide hem reeds over zijn opgeblaazen aangezicht heenen: duizendmaal vroeg hij of zij nog niet waren op de plaats van hunne bestemming; elk oogenblik zocht hij geleegenheid om eens een weinig te kunnen stil staan; nu eens verwonderde hij zich over de grootte en volkrijkheid der Stad, dan eens over de veelheid der Straaten, hij betuigde zeer verblijd te zijn, dat hij zijne stevels had aangetrokken, bij welke geleegenheid hij aan zijne beminde het gansche nootlot van zijne stevels en derzelver verdiensten breedvoerig verhaalde. Eindelijk hield charlotte op eene afgeleegen achtergragt voor een bovenhuis halte, zij verzocht haaren geleider haar te volgen: zij wipte als een exter naar boven; doch de geheimschijver kon zoo schielijk niet volgen, trappen klimmen was in 't geheel zijn zaak niet, laat staan in den donker meer dan tagtig smalle stijle trappen op te klouteren tot aan de vierde verdieping. Driemaal stond hij in twijffel om te rug te keeren, eene koude rilling bevong hem, het denkbeeld van zielverkoopers zweefde hem voor den geest - doch de liefde, die reeds zoo diep in zijn hart was doorgedrongen, en een fluisterend stemmetje van zijne charlotte gaven hem weder nieuwen moed en leven: eindelijk bereikte hij dehoogste trap.- Welkom, Mijn Heer! zeide charlotte al glimlagchende, welkom op mijn kamer. - Zijt {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gij hier koomen woonen, antwoordde barend al heigende, om de menschen te pijnigen, ik ben in de daad dood af, ik dacht dat het maar zes of zeven trapjes waren, en ik zal beschaamd staan, zoo ik 'er niet meer dan drie honderd heb geteld; wel lieve mensch! gij woont hier in de wolken, ik wil mijn kop verbeuren, dat gij hier, bij stil weêr, de engelen kunt hooren zingen - maar hoe ongemaklijk en gevaarlijk uwe trappen zijn mogen, zoo veel te fraaijer is uw kamer, (zij was in de daad fraai, en met smaak behangen en gemeubileerd) doch de meubelen waren alle gehuurd, niets behoorde haar in eigendom, zij wachtte zich echter wel zeer zorgvuldig, om dit te zeggen, en barend, die in 't geheel niet wist, dat men iets kon huuren, zag haar voor eene weduwe aan, die zeer veel geld bezat. In korten tijd stond 'er een slesch beste oude roode wijn op de tafel, en niet lang daar na een lekker doch eenvoudig souper. Het reizen, het loopen, en eene min voedzaame maaltijd had onzen Secretaris niet weinig eetlust gegeeven: hij dronk naar evenredigheid: hij was zoo vergenoegd en vrolijk, dat hij zich verbeeldde, het ondermaansche niet meer te bewoonen: hij zegende telkens het oogenblik, dat hij haar had leeren kennen; hij deed van tijd tot tijd nieuwe gevariëerde liefdensverklaaringen, die charlotte, in plaats van ze met een stemmig gelaat aan te hooren, traanen van lagden deeden schreijen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijn maakte den Secretaris allengskens vrijpostiger, ja zelfs, men moet de waarheid niet verzwijgen, dikwils al te vrijpostig, hij begon dubbelzinnigheden te zeggen, en zich vrijheden te veroorlooven, waar aan charlotte niet zoo geer ongewoon was, maar die zij kwanswijs uit zuivere eerbaarheid nu niet wilde dulden, om hem in 't vervolg nog des te heviger te kunnen misleiden. - barend verzocht, dat charlotte zich zou gaan ontkleeden, en in haar nachtgewaad nog wat naast zijne zijde zitten. Hier tegen wist zij veel in te brengen; doch eindelijk liet zij zich overreeden, dewijl zij voor gaf een weinig vermoeid te zijn van de reis. charlotte had smaak, zij was daarenboven arbeidzaam, en handig, zij maakte alle haare klederen zelfs, en zoo dra zij eene mode zag, die zij gevoelde, dat haar niet onbevallig staan zou, wist zij dezelve schielijk na te maaken. Op deze wijze had zij een model van een nachtgewaad bekoomen, die haar zoo fraai stond, dat zij de rimpels van het voorhoofd van eenen seneca zou hebben op de vlucht gejaagd, en de altoos vlietende traanen afgedroogd van den treurigen herakliet. - barend had nog nooit een nachtgewaad gezien, dat eenige bevalligheid kon bijzetten: bij toeval had hij wel eens eene Adelijke jonge Dame ontkleed gezien, maar deze kleeding had hem altoos meer onverschilligheid of afkeer ingeboezemd, dan eenige andere, ik weet niet welke, gewaarwording; daarenboven was het fat- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} soen van die kleeding van een zoogenaamd derde meisje uit eene groote Stad gewoonlijk veel beter, en de stof al zoo fijn. Het is, of men het loochenen wil of niet, evenwel menschkundig waar, dat het gewaad geenen geringen invloed op de ziel heeft: een bevallig kleed maakt zeer dikwils onzen geest bevallig, en ontwikkelt ongemerkt de vlugheid van het verstand, het geeft den mensch meer of min een zeker gevoel van zijne ligchaamelijke waarde, en vooral heeft dit plaats bij de vrouwwen: een lomp, vuil, half versleeten kleed daarentegen deelt zijn kracht insgelijks aan zijnen meester, of meestres mede, hij of zij is even weinig opgeruimd, als het uiterlijk voorkoomen van het gewaad. Charlotte was altoos min of meer over haar zelve voldaan, als zij dit nachtgewaad aan had, zij zag zelfs dat haar dit wel stond, dus kan men nagaan, hoe of barend haar stilzwijgend bewonderde, hij liet zijn oogen graazen van boven naar beneden, en van beneden naar boven, even als of hij ook van voorneemen was een model daar na te knippen - eindelijk barstte hij in deze uitroep uit: ach lieve charlotte! gij zijt een Engel, gij zijt een Engel, het zij men u staatig in een roef ziet nederzitten, of ontkleed als een wit jong gijtje door uw kamer ziet huppelen - om dus niet langer als een wit jong gijtje te huppelen, zal ik mij hier aan uwe zijde nederzetten, antwoordde charlotte, al lagchende. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Al het bevallige dat zich hier vereenigde, de wijn en de ongemerkte verleiding, deeden onzen goeden Secretaris geheel doof worden voor de roepstemme der rede: zijn hand verstoutte zich eene plaats te naderen, die als eene voornaame verschansing der vesting van Castalie kon worden aangemerkt. - Maar hoe zeer verschrikte hij, toen charlotte, eene houding aanneemende van eene theatraale lucretia, en hem met opgesperde oogen van ter zijde beschouwende, op eenen hoogen toon aldus sprak: wie denkt gij, dat ik ben? eene oneerbaare blik, die gij op mij slaat, onteert mij, ik zwijge, dat gij deze met daaden zoudt willen laaten achtervolgen: mijn eer, het voornaamste dat ik bezit, en welke ik tot nu toe als een heiligdom heb bewaard, zal mij tot in mijn graf vergezellen: zoo gij dus niet met mij wilt handelen, ziet gij mij voor het laatst; ik zag u aan voor een man van eer, op uw aanhoudend verzoek heb ik u vergund mij tot hier toe te vergezellen, ik heb u als een vriend onthaald, en is dit nu de dankbaarheid, om mij te behandelen even als men handelt met die verachtelijke wezens, welke onze sexe, helaas! tot beneden het gedierte vernederen? gaf ik u daar toe eenige aanleiding? kan dan oprechtheid, openhartigheid, en vrolijkheid niet gepaard gaan met onverwelkbaare deugd en ingetogenheid? - Hier op stortte zij een vloed van traanen; in weinige minuuten kon men haar zakdoek uitwringen: barend zat als een wassche beeld onbeweeg- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, even als de tenten der kermisvreugd ons mildelijk vertoonen, eindelijk schreide hij mede en viel (echter met zeer veel moeite) op zijne knietjes, hij bad met gevouwen handen om vergiffenis, welke hem dan ook eindelijk vergund werd. Daar op begon charlotte hem met onbegrijpelijk veel arbeid van den grond op te heffen, terwijl zij allerlei couleuren in haar gezicht kreeg door zich te pijnigen, dat zij niet in lagchen uitbarstte over het blijëindigend treurspel dat zij vertoond had. De Secretaris, schoon hij Volkomen absolutie van zijne zonden verkregen had, was echter niet meer vrolijk: hij zag op zijn horologie, nam afscheid, en stapte met veel angstvalligheid de stijle trap weder af; charlotte volgde hem naar beneden, en liet hem den weg wijzen naar een der beste logementen. - Barend kon dien nacht niet wel rusten, nooit had hij in zoo weinige uuren zoo veele afwisselende aandoeningen gevoeld: het laatste toneel had zijne liefde echter niet weinig vermeerderd; nooit zeide hij (terwijl hij in zijn bed regt op ging zitten) nooit kon ik grooter bewijs hebben van haare eerbaarheid, en deugd: zij schijnt mij lief te hebben, of liever zij bemint mij, en ik bemin haar weder, wij waren vrolijk, wij waren alleen, zonder getuigen, de wijn had ons een weinig verhit, en niettegenstaande dit alles kon haare eerbaare ziel mijn dartel oog niet verdraagen, veel minder mijne uitgestooken hand, wat {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het geweest zijn indien ik in een oogenblik van vervoering haar had willen omhelzen? - Deze laatste woorden werden door gesten vergezeld, want terwijl hij aldus sprak, greep hij een groote kwast aan, welke in het midden van het ledikant hing, het geen hem niet weinig deed verschrikken, dewijl hij zoodanig iets nog nooit had gezien, noch gevoeld, en geen begrip kon krijgen, wat hij toch had aangegrepen - eene kinderachtige vrees deed hem zijne verdere alleenspraaken staaken, hij wierp zich achter over, en wentelde zich, even als een zijworm, in eenen dikken drom van catoene en wolle dekens. Veertiende hoofdstuk. De brief. Bij het opkoomen der Zon verliet de Secretaris reeds zijn ledikant, al peinzende liep hij ginds en herwaarts door zijn kamer, tot dat de knecht het ontbijt binnen bragt: hij verzocht den meester van het huis te spreeken, bij denwelken hij drie kamers voor den Baron en zijn gevolg bestelde, en, na een behoorlijk accoord met den zelven te hebben gemaakt, schreef hij dezen brief. hoog edel gebooren heer! ‘Volgens Uw Hoog Edel geboorens bevel {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ik naar de Waereld-Stad Amsterdam gereisd, alwaar ik met goed gezelschap behouden ben aangekoomen. Volgens Uw Hoog Edel geboorens last heb ik mij naar een der voornaamste logementen begeeven, en aldaar voor Uw Hoog Edel Gebooren, als mede voor Uw Hoog Edel geboorens paarden en Domestieken plaatsen besprooken, de stal, het huis, de kamers, en de menschen staan mij zeer wel aan, alles is extra zindelijk, ik zet dagelijks mijn paruik op zonder spiegel voor de glad geschuurde schoorsteen-plaaten, waar in Ik, op mijn kniën liggende, mijn beeltenis naar het leven kan aanschouwen. ‘Uw Hoog Edel gebooren zal zich, even als uwe nederige dienaar, zonder twijffel verwonderen over de grootheid der Stad, item over de morsigheid der straaten; zonder mijne stevels was ik gewisselijk, onder Uw Hoog Edel Gebooren welneemen, in de modder gestikt. De Stad is wonderlijk groot en fraai, echter zal Uw Hoog Edel gebooren deszelfs Hoog Edel gebooren neus wel eens van tijd tot tijd moeten toeknijpen, 'er zijn passagies die geweldig stinken, men zegt dat dit veroorzaakt wordt door de uitwasemingen van zoo veele duizende menschen. Uw Hoog Edel gebooren zal hier onbedenkelijk veel bekijk hebben, nadien ik van goederhand, namentlijk van den stalknecht, heb vernomen, dat 'er geene Edellieden in Am- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam woonen wegens de duurte der huis huur, maar wel Jooden, zijnde voor dezelve een bijzonder gedeelte der Stad afgeperkt, al waar zij mogen nestelen. ‘De menschen zijn hier zeer vriendelijk, ik heb gisteren avond zelfs op veele plaatsen groote Dames aan de deuren zien staan, of uit de vengsters zien liggen, die niet te groots zijn om met een mensch te spreeken, en mij zelfs binnen verzocht hebben. ‘Hier is geen nieuws dat Uw Hoog Edel geboorens aandacht verdient, als dat ik met het aller grootst gevoel, en besef van veneratie, eerbied en onderdaanigheid mij verstoute te onderschrijven Uw Hoog Edel gebooren Allernederigsten Onderdaan en Dienaar barend van poederen Secretaris. ‘Actum binnen Amsterdam, den... P.S. ‘Ik heb reeds onder de hand naar de Leeuw vernomen, hij is, volgens goede berichten, nog spring leevendig.’ Vale. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijftiende hoofdstuk. 't Vertrek van den Baron naar Amsterdam. Op het leezen van dezen brief had de Baron geen rust meer, hij deed zelfs een voorstel aan den koetsier om nog dien zelfden dag te vertrekken, doch dit was ondoenlijk, de aftogt werd dus bepaald op den volgenden dag met het aankoomen van den dageraad. Volgens gewoonte kon de Baron dien nacht weder niet staapen, dit ongemak had hij altoos, als hij een aangenaam reisje doen moest; ook was 'er nog eene andere rede bij, welke zijne door den slaap nu en dan geslooten oogen schielijk weder oopende, en dit was slechts een klein stukje papier, het welk de hospes hem had overhandigd. - De Baron vond alles vervaarlijk hoog gesteld, maar dewijl hij gehoord had,- dat 'er niets op was af te dingen, besloot hij die geduchte rekening, waar voor hij met zijn geheel le gevolg eernige maanden op het Slot had kunnen leeven, met grootmoedigheid te betaalen; echter deed hij met het afneemen van zijn puntigen hoed binnen's monds eenen plegtigen eed, dat hij nimmer een voet in dit roofgierig logement zou zetten. Lavater en hogarts met hunne respective {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} leerlingen zouden veel vermaak geschept hebben, om de caricatures van deze twee menschen te zien, toen het geld toegeteld, en de quitantie overhandigd werd. Ik bedank u, Heer Baron! voor uwe prompte betaaling, en in 't vervolg solliciteer ik sterk om uwe gunst, zeide de Hospes al buigende, met een glimlagchend en spottend gezicht, waar uit men zijne vergenoeging leezen kon, dat hij dien onbereisden land-edelman zoo fraai van de huig had geligt: - Ik bedank weder op mijn beurt, antwoordde de Baron met eene gedwongen en kwaadaartige lagch, toor uw goed onthaal, en betoonde vigilantie, wees verzekerd dat ik u zal recommandeeren - recommandeeren! Hier op stapte hij in zijn koets, de koetsier klapte eenige reizen met zijn zweep, en reed op een vollen draf door de straaten van Utrecht; doch de zwaare koets en de daar door ontstaane vermoeidheid der paarden veroorzaakte, dat de Baron niet eer dan laat in den avond de torens van Amsterdam aanschouwde; intusschen had hij zich den ganschen dag vermaakt met het bezichtigen der fraaije lusthoven, welke de boorden van de Vecht, en den Amstel versieren, en die zoo meenig eenen vreemdeling in verwondering houden opgetoogen. - De Secretaris ontfong hem met de uitgezochtste buigingen, de Hospes en zijne bedienden, deze onderdaanigheid ziende, konden niet afzijn om den Edelman insgelijks met eerbied te groeten {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} en welkom te hieten, schooon zij hem weldra, wegens zijne wonderlijke kleeding, achter zijn rug bespotteden. Zestiende hoofdstuk. De leevendige leeuw. Op raad van den Hospes huurde de Baron eenen Gids, welke hem al het Merkwaardige zou laaten zien, en hem geleiden, werwaarts hij begeerig was te gaan. Deze man, door eenen ongelukkigen koophandel tot Armoede vervallen, had dit beroep bij de hand genomen, het geehem op eene sobere wijze den kost gaf, en hij zou meer hebben gewonnen, zoo hij door zijne onverschillige houding, slegmatieken gang, en stilzwijgenheid niet alle vreemdelingen weldra tot vijandden maakte; vooral Fransche kooplieden, welke ongeduldig hunnen leidsman elk oogenblik al vloekende voorbij liepen. Zijne gestalte was zeer groot, hij rekende meer dan zes voeten en zes duimen, daarenboven was hij mager als een geraamte, en bleek als de dood, zijn hoofd was zeer klein, en op het zelve stond altoos een zeer klein hoedje geplant; zijne beenen daarentegen maakten het grootste gedeelte van zijn aanzijn uit, hij deed gewoonlijk geweldige groote, doch langzaame en eenpaarige stappen, en hij was zoo vast in deze {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} maat, dat men bij menschen geheugen nooit gezien heeft, dat hij van tred veranderde, het zij de heete zomerzon het zweet met geweld uit zijn gerimpeld voorhoofd perste, het zij eene felle hagelbui door den kouden noorden wind voortgezweept, om zijne kaale ooren snorde, het zij kletterende donderslagen of vaale blixemstraalen den onvervaardsten zelfs eene koude rilling deeden gevoelen. De eerste vraag welke de Baron deed om eenigsins over de ervarenheid van zijnen leidsman te kunnen oordeelen, was deze: weet gij, kameraat! waar de Leeuw zich ophoudt? de gids. Gij meent zonder twijffel de leeuw en Zoonen, steevige Kooplieden in Baleinen en Walvischbaarden? de baron, (met drift.) Hemel bewaar mij! - neen ik meen in de daad een Leeuw, welke ik moet zien, en naar welken ik meer verlange dan naar mijne naaste bloedverwanten, wijs mij dezen of ik schop u onder uw.... de gids, (met de grootste bedaardheid.) Dat wilde ik wel eens zien, ik heb meer dan honderd vreemdelingen den weg gewezen, niemand heeft mij een vinger aangeraakt, en wie heeft u dan in de waereld geworpen om mij te koomen schoppen? als 'er geschopt moet worden, heb ik ook voetjes - terwijl hij deze laatste woorden bedaard uitsprak, ligte hij een van zijne {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} tweelingen op, die in langte en rankheid alle voeten en beenen van den aardbodem naar de kroon konden dingen. Onze Adelijke held hield van geen zuur gezicht of van een gefronst voorhoofd, veel minder van drijgen of van daadelijkheden - neen, in allen ernst, zeide de Baron met vriendelijkheid, terwijl hij zijn stem ten minsten een octaaf liet daalen, weet gij, mijn lieve vriend! niet, waar een Leeuw te kijken is, een beest met een grooten bek, en maanen? de gids. O! meent gij dien, dan moet gij in Blaauw-Jan zijn, volg mij dan maar terstond. - De man stapte voor uit met zijnen gewoonen tred, even als een halfverzadigde oijevaar in de graazige beemden van Rhijnland: de Baron en barend volgden, terwijl de laatste gluurde naar de Amsterdamsche maagdenrij, welke hem van tijd tot tijd tegen kwam, en de eerste onophoudelijk gromde over de lompheid der Hollanders: zij willen liever van gebrek sterven, riep hij uit, of vaal worden van honger en kommer, dan dulden, dat zij geschopt of geslaagen worden, het moest dat vee veel eer zijn, dat eene Adelijke hand hun sloeg, of een Adelijke voet hun trapte. Eindelijk nadert men tot aan de deur van de wooning des Leeuws - zij wordt geöpend, de Baron treedt huiverig binnen, barend volgt met ontroering, en durfde naauwlijks adem haalen. Het geval wilde, dat de beheerscher des wouds vreeslijk begon te brullen; de Baron trad bee- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} vend te rug, en barend, op welkers ingewanden de aandoeningen meest altoos werkte, liet een geluid hooren, waar over hij aan eene aanzienlijke tafel meer zou gebloost hebben, dan wanneer hij aldaar openlijk van meineedigheid, of van de grootste leugentaal was overtuigd geworden. - Geen reiziger staart met meer aandoening en eerbied op het graf van den onsterfelijken maro in de gewesten van Italie, dan de Baron op zijnen langverlangden dieren-koning. Na dat hij hem eenigen tijd met een open mond en opgesperde oogen aanschouwd had, deed hij den meester duizend vraagen, waar van de goede man naauwlijks in staat was vier te beäntwoorden. Eindelijk moest de Baron deze geliefde verblijfplaats verlaaten; vaar wel zeide hij, geducht schepsel! op welkers beeltenis de Adel meer trots ga, dan een Koopman op duizend gelaaden kielen. - Vaar welen leef gezond. - Leef gezond, baauwde barend, even als een echo, den Baron na. Zeventiende hoofdstuk. De beurs. Na eenigen tijd omgewandeld te hebben, vroeg de Gids of de Baron ook begeerig was om de Beurs eens te zien waar naar alle vreemdelingen gewoonlijk zeer nieuwsgierig zijn; zonder {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} twijffel, zeide de Baron, wat een ander ziet, moet ik ook zien. Onder het voortgaan verwonderden de vreemdelingen zich boven maate over de hooge en prachtige gebouwen, welke voornamentlijk de Heeren- en Keizersgragten, geen weinig luister bijzetten. - Voor elk fraai huis bleef de Baron stil staan, het zijn torens van Babel, riep hij uit met uitgespreide armen, enkel gesticht om een naam te maaken, welk eene hoogte! of woonen hier anders niet dan sterrenkijkers! Ik voor mij geloof, zeide de Secretaris, dat de huizen zoo geweldig hoog zijn opgetrokken, om met hun geslacht naar de bovenste verdiepingen te kunnen klauteren, bij aldien 'er onverhoopt door het doorbreeken der Zeedijken overstroomingen mogten ontstaan. Wissewasjes, antwoordde de Baron met gemelijkheid, het is niet anders dan satanse hoogmoed - hoe nedrig is mijn voorouderlijk Kasteel gebouwd in vergelijking van deze colossaale gevaartens! - en echter wilde ik mijn Slot niet ruilen voor zes dozijn zulke harssteenen paleizen. Als ik nochtans het Oppergezag in handen had, zou ik deze steile wooningen wel schielijk kortwieken, ik zou niet gedoogen, dat de Adel laage stulpen bewoone, dat burgerlui zich in gestichten verschuilen, welke de eerwaardige tempels onzer voorouders beschaamd maaken: ik zou die Koopmannetjes wel pluimen, in plaats van rokjes van zijde te draagen, zou ik hun witte kielen laaten weeven, dit verwarmt al zoo goed. - Ei lieve! zie eens {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} in die Zaal, wat een pracht! spiegels als stal, deuren, schitterend van klinkklaar goud! De Gids was intusschen met zijne gewoone parademarsch reeds eenige sluizen vooruit gestapt, eindelijk ziet hij bij toeval eens om, en vindt zijn gevolg niet bij zich; hij moest dus tot zijn leedwezen te rug, hij vond de reizigers, en zocht hun ongemerkt van die schoone gebouwen los te maaken, en hun door de straaten naar den Dam te geleiden. Doch naauwlijks waren zij in de Kalverstraat, of hij kon hun nog minder voortsleepen; bij elken winkel stond de Baron stil: wat een fraaiheid! welke kostbaarheden! schreeuwde hij openlijk uit - kijk eens, Secretaris! dat is keurig! dat zijn winkels! vergelijk nu eens in uwe gedachten de winkels van ons Dorp met deze, welk een onderscheid! De Secretaris merkte met veel wijsheid op, dat de winkels hier juist geschikt waren om de menschen te verlokken, even als men netten spant om vogels te vangen. Kijk, zeide hij, Hoog Edel gebooren Heer! in het huis zelve is niet veel, daar heerscht eene akelige ledigheid; doch het meeste en fraaiste hangt uitgespreid voor de glazen: in het midden van den winkel zit gewoonlijk een fraai opgeschikt Juffertje, even als een spinnekop in zijn webbe, naauwlijks nadert de vlerk van een vlieg aan de uiterste grenzen van zijn net, of hij spoedt zich met drift derwaarts; op gelijke wijze schieten deze schoonheden toe, als een voorbijganger slechts met den vinger iets {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van haare koopwaaren aanroert, zij staan oogenbliklijk aan uwe zijde, en doen meer moeite om u tot koopen over te haalen, dan een Pruisische werver leugens uitdenkt, om eenen onbekenden vreeemdeling tot den krijgsdienst aan te moedigen. - Wel vervaarlijk, Baron! zie eens naar den grond, de menschen woonen hier zelfs in kelders - het is verwonderlijk! de een ziet zijne natuurgenooten niet anders dan onder aan de kuiten en beenen, terwijl de zolderbewooner niet anders beschouwt dan voorbijsnellende hoofden en ooren - wanneer alle die menschen te gelijk van hunne hoogtens eens afdaalen, of uit hunne holen naar boven klimmen, moeten zij noodwendig malkanderen op de straaten verpletteren - zij moeten.... Terwijl hij nog sprak, koomt 'er een kruier, die een zwaar pak op zijn schouders torste, met drift aanloopen, hij dacht dat barend voor hem zoude wijken, dewijl hij zwaar belaaden was, doch deze van verwondering opgetogen over alles wat hij zag, scheen alleen op deze waereld te zijn, en niemand meer te zien: een harde bons tegen zijn regter schouder en arm deed hem uit zijne bespiegelingen ontwaaken, en draaide hem half om, als mede de punt van zijn hoed; naauwlijks stond hij zoo gedraaid, of een zwaarlijvige Egmonder Zeeboer loopt daarentegen met zulk een kracht van agteren tegen dien zelfden arm aan, dat hij daar door weder spoedig in zijne vorige positie wierd gebragt, uitgenomen zijn hoed {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} en paruik, welke meer dan nodig was zuidoostelijk waren opgeduuwd. - Onbeschofte rekel! riep de Baron uit, terwijl hij zijnen dikken wandelstok ophefte, moet gij mijnen Secretaris zoo mishandelen, heeft het mannetje u eenig leed gedaan? ik zweer u bij St. Huibert, zoo ik u ooit op mijne heerlijkheid ontmoet, dat ik u met een hand vol ganzen hagel in uwe vlerken zal schieten. In één oogenblik vergaderde 'er een dikke drom van nieuwsgierige voorbijgangers rondom! onzen held, zij rekten om strijd hunne halzen uit om te zien wat 'er te doen was, zij vroegen wat hem deerde; doch gingen koelzinnig weder henen, toen zij hoorden, hoe het geval zich eigentlijk had toegedraagen. Nog wel twintig maal liepen of kruiden de menschen onze gaapende vreemdelingen tegen het lijf en beenen aan, en nooit zouden zij tot aan de Beurs zijn doorgedrongen, zoo de Gids geene andere, meer afgelegen, straat had ingeslaagen. Het gezicht van de Beurs, waar op eenige duizende menschen, van alle gewesten bijeen verzameld, onophoudelijk ginds en herwaarts zweefden, het geluid der stemmen, even als het geruis van de golven der Zee na eenen hevigen storm, ontzettede onzen Baron, en zijnen Secretaris. Weldaadige Hemel! riep de eerste uit, welk een aantal bezielde wezens, die even als ik op den schoot van hunne geliefde moeders hebben gezeten! welk een geluk hebt gij mij boven zoo veele duizenden geschonken, dat ik Ade- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke borsten heb gezogen, dat mijn over oud Grootvader godefroi de Hakkelaar zoo veete Saraceenen ter eere der Heilige Maagd heeft neêrgesabeld! welk een geluk! Gids! zeide hij verder, zijn hier ook edellieden op de Beurs? de gids. Neen, Mijn Heer! in een Koopstad is een Edelman even zoo gezien als een vos in een kippenhok, geldwinnen is hier de boodschap. de baron. Dat kan ik bemerken, de gouddorst staat op het gelaat van de meesten gegraveerd, zij kijken juist zoo uit de oogen, als een jager, die eenige uuren rond heeft gezworven, zonder iets te schieten, en nu op het onverwachtst van verre een haas ontdekt: maar weet gij wel dat een Edelman kwartieren heeft? de gids. Die gelds genoeg gewonnen heeft, kan zoo veel kwartieren opdoen als hij maar wil, alles is te koop. de baron. Ik voor mij ben niet koopmans gezind, dat beroep is mij wat smousachtig, die veel geld wil winnen, moet, naar mijne gedachten, een conscientie hebben van gom elastiek. barend. Dat geloof ik ook, Hoog Edel gehooren Heer! daarenboven heeft een Koopman voor niemand achting dan voor zich zelven: kijk, zij verwaardigen zich niet eens om ons aan te zien, of zij {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwen ons van ter zijde, even als of wij voor de honden waren gevonden - ik voor mij zie liever eene groene weide, waar op twintig vette ossen graazen, dan een Beurs, waar op men zes duizend Kooplieden ziet krioelen, even als de bijën in eenen glazen bijënkorf. Agttiende hoofdstuk. Het raadhuis. De Gids geleidde hun ongevoelig van de Beurs tot op den Dam, alwaar het Raadhuis zich op eens in zijnen vollen luister vertoonde - Hemelsche Coridon! welk een gebouw! schreeuwde barend met vervoering uit, terwijl hij beide zijne armen ten Hemel verhefte, dat is gewis eene tweede Tempel Salomons: de Baron stond spraakeloos, hij vond in het eerst geen woorden om zijne gevoelens te kennen te geeven, eindelijk zuchtte hij uit, hier moest een Koning of Vorst woonen, deeze geweide plaats moest door geene burger voeten worden betredèn. - Waren zij opgetogen door het gezicht van buiten, de prachtige Zaalen van binnen trokken hunnen aandacht niet minder; de keurige Schilderijen, die beroemde stukken der vermaardste meesters gingen zij echter ongemerkt voor bij, dewijl zij noch de Mijthologie, noch de geschiedenissen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle volken, noch die van ons Vaderland kenden. - Meer stonden zij verbaasd, en als het ware door den donder getroffen, toen zij bij het uitgaan in het voorportaal twee menschen met deftigheid zagen binnen treden, welke een machine op het hoofd droegen, het geen zij nooit gezien hadden, en waar van zij nog nooit iets hadden hooren verhaalen, wat is dat voor een gedrocht, vroeg de Baron met eenige bedeesdheid, heeft de Hemel deze magere geraamtens met schrikverwekkende waterhoofden bezocht? de gids. Geensins, dit zijn Leden der Regeering, welke genoodzaakt zijn een Quarré Paruik op het hoofd te zetten, zoo dra zij zich naar het Raadhuis, of naar de Kerk begeeven. de baron, (hartig lagchende.) Nooit, nooit zag ik zulk eene vervaarlijke Paruik in mijn gansche leven, geen schapenvacht is hier bij te vergelijken! ik beklaag die arme menschen, moeten die zoo onophoudelijk tot spot van inboorlingen, en vooral van vreemdelingen verstrekken? de gids. Dit geschiedt om hun achtbaarheid bij te zetten, welke zij anders missen: als gij deze zelfde persoonen zonder paruiken zaagt, en in hun poederjas, zoudt gij ze wegens hun mager en bleek gelaat eer aanzien voor leerlingen van den een of ander vermaarden Banketbakker, dan voor Regeerders van eene aanzienlijke Burgerij. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} de secretaris, (met drift.) Naar mijn dom verstand moet bekwaamheid, en deugd, en het strikt uitoeffenen van eens gemaakte wetten de tegeering achtbaarheid bij zetten, geensins een behangsel, waar tegen honderd vet besmeerde, en wit bepoederde krullen geplakt zijn. de gids. Vooreerst, het is altoos zoo geweest, en deze rede is bij een Hollander voldoende; vervolgens geeft hair altoos eenige deftigheid en achtbaarheid: wijselijk heeft men de dieren daar in nagevolgd - zie eens, bij voorbeeld, een schraal gladhairig geitje, in tegenoverstelling van eenen ruigen hairigen bok met eene laag neêrhangende sik, wie van beiden heeft meer deftigheid? De Baron had zijn mond reeds half geöpend om hem eene objectie te maaken maar hij gevoelde op het onverwachtst eene vrijfachtige beweeging aan zijne voeten; een aantal Jooden jongens borstelden om strijd zijne laarzen, en toen hij hun wilde wegschoppen, baden zij hem om toch de eer te mogen hebben, de lieve gezegende voeten te veegen van een man, van zulk een aanzien en geboorte, zij betuigden niets voor hun werk te begeeren. Dit was juist de toon aangeroerd, waar naar de ziel van onzen Edelman gestemd was, gaat voort, braave kinderen! gaat voort, zeide hij, ik zal u deze eer vergunnen; een schelling was daarenboven nog de belooning van hunnen smeerigen arbeid. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Negentiende hoofdstuk. Het coffijhuis. De Secretaris, die reeds tegen zijne gewoonte zoo veel uuren had gewandeld, verklaarde dat hij moei begon te worden, en dat het hem onmogelijk was, een kwartier uurs meer voort te stappen; begeeren de Heeren dan ook een Coffijhuis te bezoeken, vroeg de Gids, dan kunt gij wat rusten en wat gebruiken, en te gelijk eenige Couranten leezen in allerlei taalen. - Zeer gaarn antwoordde de Baron, al wat nieuw is, behaagt mij; daar op werden zij in een der vermaardste Coffijhuizen gebragt. Naauwlijks traden zij binnen, of zij groetten het gansche gezelschap met veel onderdaanigheid, even als of zij in eene zamenkomst van goede vrienden en bekenden waren binnengetreden: niemand was 'er die deze pligtplegingen beäntwoordde, als eenige jonge lang opgeschooten comptoirbedienden, die in eene kleine Stad of Dorp opgevoed, weinige maanden te voren het huis van hunne ouders hadden verlaaten, en in Amsterdam waren aangekoomen, deze namen de vrijheid, om de vreemdelingen, die onnozel rond keeken, wat uit te lagchen, even zoo als zij zelfs eenige weeken te voren wederom door anderen van die zelfde soort waren bespot. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene dikke wolk van rook maakte eene langwerpige Zaal, waar honderd menschen opeengepakt stonden of zaten, niet ongelijk aan eene glasblazerij: de Baron en de Secretaris, hier aan niet gewoon, begonnen, tot verveeling van alle de aanweezigen, hevig te hoesten. De Baron loosde een douzijn Hoogduitsche vloeken, welke hij van zijnen overleden Praeceptor had geleerd: de Secretaris merkte op, dat, hoe zeer de menschen zich zelven als sprot berookten, zij echter weldra door aangenaame gesprekken dit ongemak dubbel zouden vergoeden: zij wachtten geduldig geduurende een half uur; doch tot hunne grootte verwondering werd 'er bijna geen woord gesprooken, elk las met aandacht in zijn nieuwspapier, dat hij in de hand hield, alleen hoorden zij van tijd tot tijd deze woorden, welke even als door eene echo door de knechts werden nagebaauwd: een pijp, wat vuur, een vlammetje, aanneemen, een glaasje wit, een glaasje elixter, een glaasje kina. Op een oogenblik stond de Baron met drift op, verwensch ik het niet, zeide hij, om mij nog langer in deze holen der Cijclopen te laaten berooken, zonder een woord te hooren spreeken, koom Secretaris volg mij gezwind, ik mag duizend voeten in den grond zinken, zoo gij mij hier ooit weder ziet. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Twintigste hoofdstuk. De open tafel. Mag ik eene nieuwsgierige vraag doen, zeide de Gids, de Vreemdelingen tegenhoudende op de stoep van het Coffijhuis? het is u geöorloofd, mijn vriend! antwoordde de Secretaris, terwijl hij met deftigheid zijn hand over zijn buik streek, eeten de Heeren alleen in hun Logement, of verkiezen zij in een aanzienlijk gezelschap het middagmaal te houden, alwaar men menschen ontmoet uit alle de hoeken der aarde? het laatste verkies ik, zeide de Baron, maar dan zullen wij ons eerst wat gaan verkleeden, te meer dewijl ik groot verlangen heb, dezen avond in den Schouwburg te gaan, waar van ik geduurende mijn leven veel heb hooren spreeken; barend sprong op dit gezegde van blijdschap op, hij vreef zijne handen, en verzekerde den Baron, dat niets op de waereld hem meer vermaak zou doen. Met verdubbelden ijver liepen zij naar het Logement, en na zich, naar hunne gedachten, zeer fraai, en naar die van andere menschen nog bespottelijker aangekleed te hebben, volgden zij den Gids naar een vermaard huis, waar eene zoogenaamde ordinaris werd gehouden! Zij kwamen een weinig te laat, men was reeds druk bezig met eeten. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dra zij de kamer in traden, waren alle oogen op hun gevestigd, de een fluisterde den ander wat in het oor, men vroeg aan de bedienden, wie toch deze wonderlijke schepsels waren; een ander verzekerde, dat het een kwakzalver was met zijn knecht, welke hij voor weinige weeken op een der kermissen op een theater had zien staan, hij wilde das of opstaan, of den Arts beveelen deze plaats te verlaaten. De Baron merkte van dit alles niets, en barend, die wederom geweldigen honger had, liet zijne greetige oogen over alle de gerechten weiden; eer zij echter begonnen te eeten, hield de Baron, en zijn Secretaris hunne groote puntige hoeden voor de oogen, en prevelden hun gewoon gebed, het geen zij in hun jeugd hadden geleerd, en om het welk haastig uit te spreeken, 'er meer dan tien minuuten vereischt werden. Hoe zeer dit anders in allen opzichte prijslijk was, kwam het echter in een logement, alwaar intusschen gesproken, gelagchen, en gespot wordt, waar de een gaat, en de ander koomt, minder te pas; maar onze reizigers besesten dit juist niet. Men kan nagaan, dat de overige gasten niet weinig ten hunnen kosten lagchten, zoo lang zij nog lagchen konden, zonder van hun gezien te wordden; eindelijk was het gebed geëindigd, men at, en wel met milk een graagte, dat zij zelfs den Thessalischen eresichthon beschaamd zouden gemaakt hebben. Van alle schotels moesten zij proeven, alles smaakte hun, maar het meeste {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} kenden zij niet, telkens vroegen zij: eilieve, mijne Heeren! wat is dat? hoe hiet dat? hoe smaakt dat? dat heb ik nog nooit geproefd? dat is heerlijk! dat is delicieus! eindelijk werd 'er een gelardeerde haas opgebragt, en toevallig voor den Baron nedergezet: dat was eene verrassching! zijne oogen flonkerden als de Morgenster, hij verbleekte, spraakeloos beschouwde hij den ongelukkigen, van welks geslacht hij zoo veele duizenden onmedoogend had vermoord: eindelijk sprak hij met verrukking, welkom, broeder! welkom op de tafel, sedert langen tijd heb ik niemand van uwe soort, noch dood, noch leevend gezien. - De jagt is het stokpaardje, waar op elk rechtschaapen Edelman gewoonlijk gaat zitten, en voort galopeert: de Baron die te voren gezwegen had, werd nu welspreekend: hij sprak zeer wijdloopig over zijn Kasteel en het wapen, dat hij op zijn koets had laaten verwen, hij verhaalde hoe veel jagthonden hij had, en hoe veel haazen hij met zijnen nu zaligen Vader sedert de laatste twintig jaaren had geschoten. Dit gesprek was in twee opzichten zeer gelukkig, eensdeels om zijn maag niet veel te vergen, anders had hij ongetwijffeld te veel gegeeten, en aan den anderen kant, dewijl de knecht uit het logement reeds naderde, om hem in 't vervolg de tafel te verbieden, dewijl de gasten, welke gewoonlijk aldaar aaten, volstrekt weigerden met eenen reizenden Geneesheer, die zich op alle kermissen vertoonde, het middagmaal te houden. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Een-en-twintigste hoofdstuk. De rijdtuigen. Een Heer, welke in de zelfde Provintie woonde als onze reizigers, en den Baron van aanzien kende, voegde zich na het eeten bij hem, en kwam ongemerkt, terwijl zij voor de glazen stonden te kijken, met hem in gesprek. - Wat is toch de rede, vroeg de Baron, dat de straaten wemelen van mannen, van burgervrouwen, rijdtuigen en sleepkoetsjes, maar dat men geene vrouwen van aanzien ziet? koomen deze dan nooit ten voorschijn? is het alleen den mannen geöorloofd versche lucht in te ademen, en moeten die ongelukkige vrouwen alleen verstooken zijn van het grootste genoegen des levens, van de vrije open lucht? - de zeden, Baron! zijn, helaas! tegenwoordig zoo verbasterd, dat het een schande geworden is te voet te gaan; een vrouw van geboorte, hoe gezond een wandeling ook zij, hoe zeer geen schepsel op den aardbodem gezond kan blijven, zonder beweeging of het genot der open lucht, kan niet te voet gaan zonder haar fatsoen in de waagschaal te stellen; zoo zij slechts drie maal te voet ging, zou men beginnen te twijffelen, of zij wel verdiende onder de lieden van aanzien gerekend te worden, elke wel opgebragte Dame zou haar met verachting, en met een opgetrokken neusje van ter zijde aanschou- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, en welke vrouw kan zoodanig eene beleediging doorstaan? - Echter blijven zij daarom niet altoos te huis, integendeel, veele zijn zoo uithuizig, dat zij daar door maar al te veel hun huishouden, en de opvoeding hunner kinderen verwaarloozen: deze lieve engelen worden dan gewoonlijk toevertrouwd aan luie, dartele, brooddronken, geile, en dikwils zeer ongezonde, minnen, en kindermeiden; gij kunt narekenen, hoe hoog de onkosten van deze koetsen en sleepkoetsjes loopen, en hoe meenig braaf man daar door ongelukkig gemaakt wordt, daar veele naauwlijks met hunnen arbeid de verkwisting hunner vrouwen ten dezen opzichte kunnen goed maaken. Behalven het gemis van genoegzaame beweeging, is de gansche levenswijze van vrouwen van aanzien verderflijk, beschouw haar eens bij gelegenheid: de meesten zijn ongezonde menschen, die dus een kwijnend nageslacht moeten achterlaaten: zijn 'er twintig bij een, zestien zien 'er uit, als of zij weeken achter den anderen door hevige koortsen waren geteisterd. En hoe veel invloed heeft een ongezond ligchaam niet op de ziel, waar van anders die ontevredenheid, die zwaarmoedigheid, die benaauwdheden, die knorrige luimen, die nijdige grillen van zoo veele der voornaamste vrouwen? de baron. Maar wat noemt gij voornaame vrouwen? de heer t... De vrouw van een Koopman, die veel geld {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wint, of wiens ouders veel geld hebben gewonnen, of de vrouw van een lid der Regeering. de baron. Deze zijn dan ongetwijffeld van Adel? de heer t... Geensins, geen van allen. de baron, (met eene trotsche glimlach.) En gij noemt haar aanzienlijke, voornaame vrouwen, die in 't openbaar geen gebruik mogen maaken van haare beenen, welke de hemel haar geschonken heeft? indien dan het rijden en kenmerk is van hooge geboorte, dienden onze adelijke vrouwen wel eeuw in eeuw uit in koetsen te woonen. De Baron zettede een onderkin, stak de rechterhand in zijn borst, en de linker onder het pand van zijn, met goud geborduurd, kamisool, en wandelde eenige reizen ginds en herwaarts door de Zaal. Twee-en-twintigste hoofdstuk. De schouwburg. Een groot uur voor dat de Schouwburg gewoonlijk aangong, zat barend reeds in volle orde; telkens keek hij op zijn horologie, hartelijk verlangende, dat de tijd, welke hem zoo lang viel, maar verloopen was, eindelijk kwam het gewenscht oogenblik. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Deftig, even als Pruissische Corporaals, stapten zij naar den Schouwburg: de Zaal was reeds opgevuld met menschen, zij moesten door eenige reien doordringen, het geen den Secretaris zeer moeilijk viel, nooit was zijn buik zoo hevig in de verdrukking geweest, eindelijk kwamen zij op hunne plaatsen. Men maakte een aanvang om met een vol orchest eene zeer fraaie Symphonie te speelen: de eerste streek trof de reizigers, een koude gril doorliep hun gebeente - dat is fraai muziek, riep barend uit, nooit hoorde ik iets dergelijks. Het is mooi, antwoordde de Baron, ik beken het, maar het koomt mij voor, dat mijn knechts op mijn Bal met nog meer lieflijkheid gespeeld hebben, de wijs was luchtiger. - Maar, eilieve, Secretaris! zie dat fiooltje eens aan, hebt gij ooit zulk een gevaarte gezien (het was een contrebas welke de goede man nog nooit aanschouwd had) zijn de menschen dan uitzinnig, hier aan wordt immers meer hout verspild dan aan honderd andere fioolen? - Wat ik u bidden mag, bekijk die snaartjes eens, het zijn kabeltouwen van oorlogs - fregatten, ha! ha! hoe bespottelijk. Terwijl zij nog stonden te lagchen, werd het scherm opgehaald, 'er vertoonde zich een der schoonste tooneelen; de reizigers stonden te gaapen, vooral toen 'er twee vrouwen met eenen theatralen tred ten voorschijn kwamen. Achter hun schreeuwde men onophoudelijk zitten, zitten, maar de vreemdelingen begreepen deze woorden {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eer, voor dat men dezelve liet vergezeld gaan met eenige harde stooten, met een wandelstok in hunne respective ruggen, zij gingen dus, schoon zeer beleedigd en al grommende nederzitten, dit moest mijn oud overgrootvader godefroi de Hakkelaar eens gezien hebben, zeide de Baron, met een dreigende houding, hij hakte hun alle tot moes; maar naauwlijks werd het tooneel veranderd, of zij reezen wederom ongevoelig naar boven, en benamen dus alle de volgende aanschouwers voor een groot gedeelte het gezicht. Barend was enkel gehoor en aandacht, Hoog Edel gebooren Heer! riep hij telkens uit, welke schoone vrouwspersoonen zijn dat! welke lieve roode wangentjes! welke fraaije zwarte wenkbraauwen! men zou ze steelen. de baron. Wat gelijkt deze spreekend naar onze Domine's vrouw, uitgenomen dat zij niet mank gaat. de secretaris. De andere heeft van voren wel iets van de Zuster van onzen Chirurgijn. de baron. Als twee druppelen water. de secretaris. Deze heeft echter veel beter couleur. de baron. Op eenen anderen tijd zal zij zoo rood niet zien, zij is nu wat opdragtig uit verlegenheid, dewijl zij in 't publiek moet spreeken. - Het deel dat onze aanschouwers namen in de {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} rampen der heldin, waren onbegrijpelijk; toen zij door een ontuchtig geweldenaar werd vervolgd, welke haar zocht te onteeren, wilde de Baron volstrekt op het toneel klimmen om haar te ontzetten, en den verleider eens braaf af te rossen, het schuim stond op zijn mond: barend en nog een oud heer, welke aan zijn rechterhand zat, hielden hem met geweld tegen, die Heer verzekerde hem, dat haar geen wezentlijk kwaad zou geschieden, dat het maar een treurspel was. Dit bragt den Baron een weinig tot bedaaren: toen zij echter eindelijk door alle rampen vervolgd, en op het hooren van den ongelukkigen dood van haaren minnaar, zich aan de uiterste droefheid en klagten over gaf, werd de Baron en zijn Secretaris zoo aangedaan, dat men hun in hunne traanen kon wasschen: toen zij zich eindelijk met het zwaard doorstak en zieltogend ter aarde neder viel, gaven zij beiden een gil, die door den geheelen Schouwburg klonk, vervolgens begonnen zij als bleekers honden te huilen, zoo dat 'er een algemeen gelach ontstond. Wat is dat eene aandoenlijke geschiedenis, zeide barend al snuitende, en snikkende, ik heb in de daad nu in dit uur meer traanen gestort als bij het droevig afsterven van mijn moeders Meutje, ja van alle mijne bloedverwanten te samen. Hoe gelukkig zou ik zijn indien ik dat bekoorlijk schepsel eens van nabij mogt zien en spreeken. - Deze wensch kan zeer ligt vervuld worden, zeide een jong Heer, die voor hem stond, en deze {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} uitroep hoorde, dat bekoorlijk schepsel zal bij het tweede stuk of bij het Ballet wel in de Bak koomen zitten, dan kunt gij haar eens van nabij beschouwen, maar ik vrees, dat zij u dan niet zoo sterk voldoen zal. Het scherm viel, de vreemdelingen waren nog louter aandacht, de traanen glinsterden nog in hunne oogen, welke echter schielijk werden afgedroogd, toen een kluchtig Ballet een aanvang nam. Hadden zij te voren door hun geween elks oogen tot zich getrokken, niet minder waren zij nu tot spot door hun gelach; de Baron hield elk oogenblik zijn buik vast, en riep openlijk uit, dat hij het besterven zou, indien zij niet ophielden. De decoraties trokken ook in 't bijzonder zijnen aandacht, welk een fraai landgoed! welke schoone boomen, zeide hij, welke fraaije meisjes zuchtte barend, welke beentjes! zij hangen aan eizerdraadjes, wat zien zij 'er frisch uit, couleurtjes als lenteroozen! - Eindelijk verscheint de eerste Danseres, men klapte reeds in de handen voor dat zij een aanvang had gemaakt, zij danste op zulk eene wijze, dat zij de goedkeuring van den geöefendsten kunstkenner wegdroeg: zoo plagt ik ook in mijne jeugd te dansen, Secretaris! zeide de Baron overluid, op dat de overige aanschouwers het ook zouden kunnen hooren, maar ik zou het nu niet meer kennen, ik ben te stijf geworden door het jaagen, vinken, en visschen: het heeft mijn Papa Zaliger ook veel geld gekost, ik heb meer dan {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} vier volle maanden achter den anderen, tweemaal in de week een kundig meester gehad. Men lachte, barend zonder te hooren wat 'er gezegd werd, gluurde naar de gezwinde voeten der Vestaalsche maagden, en bij het ronddraajen deed eene berispelijke nieuwsgierigheid hem somtijds een weinig bukken. - Even als alle de overige vermaaken der waereld, nam dit ook weder een einde. Wilt gij nu die vermaarde schoone actrice eens zien, vroeg de jonge Heer, welke den Secretaris even te voren had aangesproken, zij zit nu vlak achter u? met het grootste vermaak antwoordde barend, - daar zit zij met die groote vuile muts en met die kakelbonte rôbe - meent gij die vrouw met die holle oogen, blaauwe kringen, en doodsbleeke wangen? - dezelfde - ô! dat kan niet zijn, of zij is ziek geworden van aandoening: over een uur was zij nog de gezondheid, de bevalligheid zelfs, nu is zij vuil, lelijk, verlept, even te voren was zij kostbaar gekleed, nu geef ik geen goudgulden voor haaren geheelen opschik - gij zijt een vreemdeling, mijn Heer! die tot nog toe niet veel in de waereld gezien hebt, ik zal u kortelijk eenig onderricht geeven. - Niemand verschijnt op het toneel, of hij besmeert en beplakt zijn aangezicht met rood en wit; zij maaken daarenboven hunne wenkbraauwen of blond of zwart; de kleederen, die zij als dan aantrekken, behooren aan den Schouwburg in eigendom: al wat zij opzeggen, hebben zij reeds weeken te voren van buiten geleerd: zo lang men {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} haar dus op het theater ziet, en wel op eenen afstand, zijn zij schoon, bevallig, geestig, maar zoo dra die voorhangsels des bedrogs zijn weggeschooven, zijn de meesten, zoo als gij deze nu ziet; echter zijn 'er, die ook van het tooneel niet lelijk zijn, die veel opvoeding en verstand hebben, doch dit getal is in ons land niet groot, dewijl onze natie voor het grootste gedeelte een vooroordeel heeft tegen het tooneel; doch deze, welke gij zoo even zoo bewonderde, kan juist in dien roem niet deelen, misschien zijn 'er tegenwoordig dertig en meer jonge lieden in den Schouwburg, die haar zeer van nabij kennen, en het schijnt dat alle de aandoeningen van zulk eene intieme vriendschap juist het brooze ligchaam geene krachten bijzetten. - Waren de reizigers opgetogen over het treurspel, en het Balet, niet minder stonden zij als versteend over eene Opera, welke zij mede voor het eerst van hun leven aanschouwden. De Secretaris was een groot liefhebber van zingen, hij geloofden, dat hij het in die kunst al vrij ver gebragt had, schoon hij nooit iets anders had gezongen dan psalmen, en eenige stichtelijke liederen van Vader lodestein; maar op het hooren van het kunstig en melodieusch gezang der eerste Chanteuse stond hij als een standbeeld: zij overtreft mij verre, zeide hij al zuchtende, hoe klaagt zij, even als een verlaaten nachtegaal, of als een tortelduif die in de hooge olmen zijne gestorven gade beweent. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De Baron had hier echter veel op aan te merken: het is onnatuurlijk, het mensch heeft veel hartzeer en droefheid, zij schreidt, zij zucht, zij valt in flaauwte, en echter zingt zij als een leeuwerk, ik bid u, wie denkt 'er om te zingen als hij in gevaar is, of van de waereld staat te scheiden? - 'Er kwam ook een knecht in voor, welke eene kluchtige rol moest speelen, dit behaagde den Edelman: dat is natuurlijk, zeide hij, dat die vriendschap nu eens zingt, de man is vrolijk: ja somtijds moest hij zoodanig om zijne grappen lagchen, dat zijne buuren tegen wil en dank medegesleept werden om hunne lachspieren insgelijks te beweegen. Deze Opera werd door een voortreflijk Chorus beslooten, barend luisterde nog toen het scherm reeds was gevallen; doch weldra werd hij uit zijne verrukking opgewekt door het weggaan van alle de aanschouwers, waar van een gedeelte met drift voor bij hem heen drong, en zijnen vooruitpuilenden buik weder niet weinig kneusde en wrong. - Zij volgden mede den stroom, en kwamen behouden uit de Comedie, dwars door eenen dikken drom van koetsen en sleeden, die even als een dwarlwind door elkander kruisten. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie-en-twintigste hoofdstuk. De secretaris declameert in zijne slaapkamer. Barend was aan het souper nog stil en opgetogen, niets anders dan een legioen van actrices en danseressen zweefde 'er voor zijn geest, haar stem en gesten vond hij bevallig en verleidend, en naauwlijks was hij in zijn kamer alleen, en bijna geheel uitgekleed, of hem bevong de lust om insgelijks voor den spiegel eenige versen te reciteeren: in het begin bedwong hij zijn stem, doch toen hij zich begon te verbeelden, dat hij het in die kunst reeds ver gebragt had, verhefte hij dezelve zoodanig, dat ze in den stillen nacht door het gansche huis weergalmde. De hospita, de nieuwsgierigste vrouw van de gansche wijk, kreeg eene onbedwingbaare lust om te onderzoeken wat 'er boven te doen was, zij vermoedde, dat haare gasten hevigen twist met elkander hadden gekregen, zij sloop dus, zonder muilen naar boven, en luisterde eenige oogenblikken met eenen ingehouden adem aan het sleutelgat. Hoorende, dat de Secretaris alleen sprak, ja zelfs psalmen opsneed, welke zij in haare vroege jeugd in de bedompte kelder bij de alom vermaarde matres elsje had geleerd, zoo kwam zij op de gedachten dat deze goede man eene eilen- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} de koorts had gekregen, te meer, dewijl deze stichtelijk versen van tijd tot tijd afgewisseld werden door eenige profane uitroepingen van: liefelijke charlotte, betoveres van mijn jeugdig gemoed enz. Zij verstoutte zich dus de deur te openen, zonder dat de acteur zulks bemerkte; zij zag nu tot haare gerustheid, dat hij alleen en ongewapend was, en zelfs zeer bedaarde oogenblikken had, schoon hij op eens weder eene hevige uitval deed en uitriep: bekoorlijke charlotte, ziel van mijn ziel, leven van mijn leven, gedoog dat ik mij voor uwe voeten werpe. Zoo dra de Secretaris zich op zijn kniën voor de latafel had geplant, oordeelde de hospita, dit een zeer geschikt tijdstip te zijn om den lijder eens minzaam en bedaard aan te spreeken. Mijn Heer, vroeg zij daar op met een medelijdend stemmetje, deert u iets? - barend zag verschrikt, verbijsterd en beschaamd om, hij meende dat hij de deur wel gesloten had, en bemerkte nu dat men hem beloerd, en zekerlijk reeds eenigen tijd bespot had, te meer, dewijl hij zich bijna in dien staat bevond, waarin onze eerste ouders waren voor hunne vlucht uit het Paradijs. Eilieve, Juffrouw, zeide hij eindelijk al stamelende, stoor mij toch niet in mijne devotie, ik heb het zwak om mijn avond gebed wat hart en krachtig op te zeggen - de Juffrouw bemerkte zijne verlegenheid, zij vertrok zonder iets meer te zeggen; barend stond met veel moeite weder {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} op en kroop in zijn bed, geduurig bij zich zelven wenschende, dat hij of minder sterk had gedeclameerd, of dat hij zijn kamerdeur wat beter had gesloten. Vier-en-twintigste hoofdstuk. De Jooden Kerk. Een zeker Heer, roermond genaamd, was weleer een groot Koopman te Amsterdam, doch had voor eenige jaaren een fraai buitenverblijf gekocht, slechts een half uur van het Kasteel van den Baron gelegen, waar op hij, uitgezonderd drie wintermaanden zich altoos ophield, eensdeels dewijl hij een liefhebber was van het buiten leven, en aan den anderen kant, dewijl hij in Amsterdam zoo veel pracht niet meer kon ten toon spreiden als hij te voren vertoond had. Deze Heer had altoos veel achting voor den Adel gehad, het welk hem ingeboezemd was door zijn minne, welke uit Hanover afkomstig, door een Edelman bezwangerd was, en na haare bevalling, langen tijd als minne op een Adelijk Kasteel in Gelderland had gediend. De gesprekken tan deze vrouw, welke zij bij de lange winteravonden altoos hield over Kasteelen en Adelijke geslachten, hadden bij hem zulke diepe plooijen gelegd, dat dezelve bij eenen meer gevorderden leestijd niet {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} meer konden worden verëffend, hij had dus alle moeite aangewend om in de verblijfplaatsen der Edelen een landgoed te koopen, een vervolgens om met den Adel gemeenschappelijke verkeering te houden; tot zijn leedwezen zag hij nochtans, dat hij door denzelven met minachting wierd behandeld, dewijl zij den rang van een Koopman zeer verre beneden zich rekenden. Hij vond dus nu een gunstiger gelegenheid om nader kennis met den Baron te maaken, en om hem, dewijl hij hem in de Comedie gezien had, in zijn logement een bezoek te geeven. De Baron had den Heer roermond niet meer dan tweemaal in zijne provintie ontmoet, doch nu hij in een vreemde, ver afgelegene Stad, iemand aantrof, welke niet ver van hem af woonde, zoo was hij enkel verrukking en blijdschap, hij vloog hem in de armen. De Heer roermond, vereerd door deze vertooning van hartelijke genegenheid, bood zich aan om al het merkwaardige aan de reizigers te laaten zien, welk aanbod door den Baron met dankbetuigingen werd aangenomen. - Eer ik het vergeet, lieve vriend! vervolgde de Baron, is 'er geen gelegenheid om eens vee, boomen en velden te zien? ik kwijn, dat ik dat aangenaam gezicht moet missen, ik heb in al dien tijd nog geen koe gezien als voor het huis van een slachter: ik kan zonder landerijen, zonder het gezicht van het graazend vee niet leeven, ik hoor zoo gaarn rondom mij bulken en bleeren, hoe veel aangenaamer is dat ook, als dat eeuwig- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} duurend geschreeuw van Jooden, en vischwijven. Oneindig veel gelegenheid, antwoordde de Heer roermond, ik zal u de alom vermaarde Plantagie laaten zien, in welke zich bijna meer zoogenaamde collegietuinen bevinden, dan boeren-wooningen in Rhijnland. Zij begaven zich op reis. - Terwijl zij den zoogenaamden Joodenhoek door gingen, hoorde de Secretaris geweldig schreeuwen, hier geschieden ongelukken, riep hij uit, terwijl hij verbleekte van aandoeningen, hier worden menschen vermoord, hoor dat gegil eens! Stel u hart gerust, mijn vriend! antwoordde de Heer roermond, het is heden een groote feestdag der Jooden, zij zijn nu bezig met hunne Godsdienstoeffeningen, en wat meer is, nu zingen zij - volgt gijlieden mij maar onverschrokken, ik zal u hunne Sijnagoge eens laaten bezichtigen - Hemel en aarde! zeide de Baron, terwijl hij zijne ooren met zijne vingers toestopte, welk een geschreeuw! de menschen zullen nog breuken krijgen, zie eens Secretaris, hoe bond en blaauw die vriend in zijn aangezicht wordt - kijk, hij houdt met beide handen zijn keel en ooren vast, om des te sterker te kunnen schreeuwen. Zou het niet al zoo fraai zijn als zij wat zachter zongen? het schittert mij zoodanig door de ooren, dat ik in de daad liever een zaag hoor vijlen. barend. Hier is misschien naar hunne gedachten iets Godsdienstigs in gelegen, misschien schreeuwden de Patriarchen en Profeeten ook zoo. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer roermond. Hoe zeer 'er onder de aanzienlijkste der Jooden veele gevonden worden, die veel verstand en kennis van de fraaije wetenschappen, en vooral van de Muziek bezitten, zoo is echter het grootste aantal nog zeer onbeschaafd, en hunne ooren zijn even zoo hard en verëeld als hunne conscientie. Wil een voorzanger dus behaagen, zoo moet hij schreeuwen, dat de spreeuwen van de Kerk vliegen. barend. Zoo gaat het ook met veele voorzangers onder de Protestanten op de Dorpen, die het hardst kan schreeuwen, heeft bij een beroep gewoonlijk de meeste stemmen: ook rekent men doorgaans, dat 'er van de honderd voorzangers twintig gebroken zijn, of een bloedspuwing hebben. de heer roermond, (zijn oogen ten Hemel heffende.) En dit noemt men dan nog zingen ter eere Gods! - hoe verschrikkelijk onwelluidend moet dit zijn voor den Schepper der edele toonkunst, daar zelfs een onbeschaafd, en ongeöeffend mensch dit gezang niet kan aanhooren zonder afgrijzen! Na eenigen tijd rondgezien en sterk gesnoven te hebben, verlieten zij de Kerk: de Baron verwonderde zich boven maate over het groot aantal Jooden, vooral toen zij door eenige andere straaten wandelden - barend had 'er niet om gedacht, dat 'er onder die natie ook schoonheden konden zijn, hij was dus van verwondering op- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} getogen, eenige Joodinnetjes te aanschouwen, welke in de daad voor zeer fraai konden gehouden worden, dit verzoende hem ten eenenmaale met het nakroost van abraham, waar voor hij te voren altoos, ik weet niet welk, eenen afkeer gehad had. Zoo dra de Baron van verre een poort ontdekte, stapte hij met geweldige schreden vooruit, om zijn hart en oogen te verlustigen met het beschouwen der velden, welke zich zouden vertoonen, de Heer roermond en de Secretaris volgden met verhaaste stappen. Naauwlijks waren zij aan de Muiderpoort genaderd, of elk der drie wandelaars ondervond eene gansch bijzondere aandoening: de Baron keek in stille vergenoeging in 't rond: de Heer roermond ontmoette eenige Heeren en Dames, welke hij een kort verslag gaf van den Edelman en zijnen Secretaris, hij verhaalde, dat hij een der gemeenzaamste vrienden was van dat oud Adelijk Huis; om hier van een bewijs te geeven, klopte hij den Baron eenige maalen op zijn schouder, en sprak met hem of het zijn schoolmakker was, over welke gemeenzaamheid de Baron bij zich zelven echter niet te vreeden was. De aandoeningen van den Secretaris waren zoo kalm niet, de eerste, die hij van verre zag aankoomen, was zijne geliefde charlotte, vergezeld van twee of drie wilde jonge knaapen. Veele gewaarwordingen begonnen in zijn hart te werken, voor eerst de liefde, en een gebrek van goede gelegenheid om haar dik- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} wils te bezoeken, vervolgens eene beschaamdheid, hij wist niet, of hij haar nu moest aanspreeken of niet, hij was verleegen voor den Baron en den Heer roermond, ook gevoelde hij voor het eerst eenige opwellingen van jalousij. De verlegenheid nam echter de overhand, om haar dus te ontwijken, ging hij eene kleine noodzaakelijke boodschap achter de poort doen, en draalde daar mede zoo lang, tot dat zij voorbij gegaan waren - eindelijk keerde de Baron met tegenzin weder naar de Stad, geen van beiden konden eeten, de Baron wegens het gemis van het Landleven, barend om dat van zijne geliefde charlotte. Vijf-en-twintigste hoofdstuk. Charlotte Dumoron. De Heer roermond had een bloedverwant, welke een der aanzienlijkste buitenplaatsen bewoonden, gelegen in een verrukkelijk oord, niet zeer verre af van het Dorp Bloemendaal, en bij den welken hij des anderen daags was genodigd. A propos, Baron! gij zijt even als ik een beminnaar van het Landleven, morgen ga ik mijn Oom bezoeken, hebt gij en uwe Secretaris lust mij te vergezellen, gij zult van harte welkom zijn, en u zonder eenigen twijffel vermaaken, de {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichten zijn fraai, en behoeven geensins te zwichten voor die van het bekoorlijk Gelderland. De Baron nam dit aanbod met blijdschap aan, en betuigde, zeer begeerig te zijn de Hollandsche braaf opgesmukte buitenplaatsjes en tuintjes te zien. De Secretaris was zeer verblijd, dat hij door krampcolijken voor te wenken, gelegenheid had om alleen in het logement te kunnen blijven, en zijne beminde te bezoeken. - Met hijgend verlangen wachtte hij het vertrek van de Baron af, en volgde hun kort op de hielen naar beneden, hij eilde, voor zoo ver zijne zwaarlijvigheid toeliet, naar de wooning van charlotte. - Met moeite klom hij den steilen trap weder op, en tikte zachtjes aan de deur. charlotte deed open, maar liet hem niet binnen koomen, dewijl twee Heeren van haare maagdschap, zoo zij voorgaf, haar de eer aandeeden van bij haar een bezoek af te leggen: zij verweet hem op eene vriendelijke wije, dat hij haar zoo geheel vergat, en misschien niet eens meer om haar gedacht had. De Secretaris sloeg op zijn borst, en betuigde plegtig, dat zij altoos voor zijn geest zweefde, maar dat hij door allerlei omstandigheden verhinderd was haar te koomen zien. - Zij verzocht hem om na den middag bij haar thee te drinken, het geen barend met zichtbaare blijdschap aannam. Reeds was hij eenige trappen naar beneden afgedaald, toen charlotte, hem te rug riep: daar {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} schiet mij iets te binnen, gij kunt mij veel plaizier doen, ik heb in de schuit gezien, dat gij goud geld bij u had, nu heb ik bij geval eenige Ducaaten nodig om te verzenden voor eenige lijfrenten, welke ik in Parijs, heb laaten koopen; niets pakt gemaklijker dan Ducaaten, ik zal u zilver geld in de plaats geeven met het loopend opgeld. - Met al mijn hart, ik zal u dezen middag honderd Ducaaten inwisselen, maar opgeld begeer ik niet. - charlotte kuschte zijn hand met verrukking, gij zijt toch een engel van een man, voegde zij 'er bij; dit deed de goede ziel bijna suisebollen en van alle de trappen naar beneden wentelen, hij kneep zijne kleine oogjes, die zich achter twee bergen van bolle wangen verscholen, tweemaal vriendelijk toe, kuschte haar hand dat het klapte, en vertrok. Met fierheid wandelde hij door de straaten van Amsterdam, trots op de overwinning die hij zich inbeelde behaald te hebben, want hij hield zich verzekerd, dat charlotte hem sterk beminde; geen vrouw keek hem op straat aan, het geen dikwils gebeurde, dewijl zijn vooruitpuilende buik en korte dikke beentjes elks oogen tot zich trokken, of hij vleidde zich reeds, dat deze ook al weder op hem verliefd begon te worden. Het gewoon uur om thee te drinken naderde; even als een jonge oorlogs held, die met zegevierende vaandels eene overwonnene Stad intreedt, marcheerde barend naar zijne geliefde. Na wederzijdsche omhelzingen telde hij het {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} goud op de tafel - welk geld, vroeg charlotte, begeert gij te rug? drieguldens of daalders of guldens? het laatste, indien u dit onverschillig is, was het antwoord. Charlotte stond op, liep ginds en weder, taste in haar zak, bezigtigde alle laaden, alle hoeken, op den grond, eindelijk begon zij hevig uit te vaaren: dat neem ik u zeer kwalijk, Neef jan! dit vergeef ik u in alle eeuwigheid niet, dat is een vervloekte lelijke trek, welke gij mij speelt, zij ging in een hoek nederzitten en stortte, van voorgewenden spijt en boosheid, eenige met geweld uitgeperste traanen - wat deert u lieve lotje? - Mijn Neef heeft om mij eens te laaten zoeken den sleutel van de Secretaire medegenomen, nu kan ik nergens bij, dat is fataal! ik ben dol! neem uwe Ducaaten maar weêr mede, en zijt zoo goed van morgen ochtend weder te koomen. - Denkt gij dan, mijn engel! dat ik laag genoeg ben u niet te vertrouwen, zou ik dat geld nu weder met mij sleepen? neem aan, het is hier beter bewaard dan bij mij. Charlotte weigerde het volstrekt, barend hield aan, en begon ten laatsten droefgeestig te worden dat charlotte zoo onverzettelijk was, zij liet zich dus overhaalen, en stak het beursje met dat geliefd metaal in haar zak. Men zou weinig opmerkzaam moeten geweest zijn in het algemeene leven, indien men den invloed van het goud en zilver op de ziel der menschen wilde loochenen. Hoe veele zijn 'er niet, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens volle of ledige beurs de thermometer is van hunne vreugde of droefheid! Niet minder werkt dit krachtig mineraal bij aandoenlijke vrouwen: charlotte was dien ganschen avond zoo vrolijk, zoo geestig, zoo bevallig, zoo opgeruimd, dat barend telkens met dierbaare eeden zwoer, nog nooit zoodanig een schepsel te hebben aangetroffen, en zwelgde dus ongevoelig het vergif der liefde met lange teugen in. Zes-en-twintigste hoofdstuk. De buitenplaats. Zoo dra de Secretaris te huis kwam, werd hem een brief overhandigd van den Baron van dezen inhoud: Aan mijnen Secretaris van Ambassade barend van poedelen. Ik worde hier overlaaden met beleefdheden, en, hoe zeer ik ook had voorgenomen om van dezen avond te rug te keeren, is mij zulks onmogelijk, men wil mij niet laaten gaan. Om dus niet on welleevend te schijnen, en te toonen, dat een Edelman zijn waereld verstaat, zal ik tegen den stroom niet oproejen. Ik stond versteld, even als een haas die aangeschooten is, toen ik gisteren op deze buitenplaats aankwam; 'er is hier meer pracht en kost- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid dan in alle onze Adelijke Kasteelen. te samen: de wooningen zijn, op mijn eer, hier niet minder fraai dan in de Stad: de zoogenaame boschen en bergen behaagen mij minder, dit is te kunstig, niet natuurlijk: ik heb hier een berg gezien, welke den eigenaar aan zand en opkruien meer gekost heeft, dan bij ons eene prachtige boerenwooning met alle haare schuuren; hij zou het echter nooit weêr doen, dewijl het vermaak oin van eenen vlakken grond bergen te maaken geensins tegen de groote kosten kan opweegen. De verscheidenheid is hier in de daad aartig. Ten Oosten van het Hof ziet men eene Chineesche tent en brug, ten Westen eenen Engelschen tuin, ten Noorden eene Fransche koepel, en ten Zuiden eenen Griekschen Meander; zoo noemt men hier eene soort van kronkelende beek, schoon het water stinkt als een bok, zoo groen ziet als gras, en 'er even zoo min stroom of beweeging in is als in een waterpot. Alles wat men hier bijna ziet, is bedrog; ik zag onder anderen eene ruïne van een oud Klooster, ik stapte 'er met reuzen stappen naar toe, maar wat denkt gij dat het was? geschilderde planken, of ik mag sterven. - Aan den anderen kant stond ik voor een stapel takkenboschen, ik dacht bij mij zelven hoe netjes is dat hout geschaard, en juist zoo als ik het dacht, sprongen 'er twee deuren tegen mijn neus aan - en wat was het van binnen? een prachtig tuinhuisje, waarin allerhande ververschingen stonden - ik {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} keek als iemand die van het weêr geslaagen is, zonder geluid te kunnen geeven, de Vrouwen lachten mij uit, de Heeren niet minder. In het midden van den tuin ben ik insgelijks bedrogen: - ik zag een jagthond in't gras staan, en niet ver van daar een jager met een geweer in de hand, loerende op een haas - mijn hart vloog vier voeten op, en in twee sprongen stond ik 'er bij - maar weder bedrog, de hond van hout, de jager van stroo. - Het is toch wonderlijk! schept men hier dan meer vermaak om een christen mensch te bedriegen, dan om hem psaiziep te doen? Het is mede niet onaartig de broeibakken te zien, ik ben geen Edelman als ik in een dier badstooven niet meer gezweet heb in één kwartier, dan op de jagt in de hondsdagen in drie uuren. De Natuur wordt hier verkracht, als men schaasen gereeden heeft, eet men persiken, kersen en druiven, even als bij ons in den Oogst. Een tuinman, mijn vriend! die het eerst in een saisoen een kers uitbroeit, is meer in aanzien dan willebrordus, die zoo als ik hier heb hooren verhaalen, in ons land het eerst het Evangelium heeft verkondigd. De groentens, welke wij met dankbaarheid plukken in Meij en Junij, heeft men hier reeds in December op de tafel. Men is hier met een woord met alles vooruit, alles koomt hier vroeger ten voorschijn, behalven uit het bed. - Gisteren stak eene bleek geele jonge Juffrouw, die {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} hier ook gelogeerd is, en altijd Fransch spreekt, als 'er geen Franschen bij tegenwoordig zijn, ten half elf voor het eerst haar getaand hoofd buiten de gordijnen; toen zij ten half twaalf een kopje thee dronk, en een Fransche Roman zat te leezen, geeuwde zij nog, of ik mag sterven. In andere gevallen zijn zij weder verre ten achteren, ten vier uuren na den middag begint men hier te eeten, en des avonds ten elf uuren; gij kunt nagaan hoedanig mijn maag begint te woeden, als de klok twee uuren slaat. - Ik ben reeds afgemat van 't schrijven, draag intusschen zorg, dat ook deze brief in het dag-journaal wordt ingevlochten, blijve Uwe gedienstige Baron govert hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk. P.S. Ik heb nog vergeeten te vertellen, dat ik eene Heremitagie gezien heb - dit is een huisje van riet even als de nieuwerwetse varkenshokken, daar binnen in zit een houte beeld met een kruis, een gebeden boek, en een oude stroopkan. Wat het eigentlijk beteekene, ben ik vergeeten, het is, geloof ik, een oud gebruik, misschien een afbeelding van noach zoo als hij in de Ark zat; dit is tegenwoordig zoodanig in de smaak, dat 'er rondom de Stad geen tuin is van honderd voeten in het vierkant, zonder eene Heremitage. Vale. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven-en-twintigste hoofdstuk. Smertelijke teleurstelling. Barend had den ganschen nacht om zijne geliefde charlotte gedacht, alles wat zij gezegd, alles wat zij gedaan had, vond hij zoo lief, zoo aartig, zoo vrolijk, dat hij zich voorstelde de gelukkigste aller menschen te zullen zijn, zoo hij met zulk een engel in het huwelijk trad, en haar met zich naar zijn Dorp voerde. Tot nog toe, wel is waar, had hij duizend maal herhaald, dat hij haar meer dan zijne twee oogappelen beminde, maar van haar te willen trouwen had hij nog nooit een woord gerept - hij nam dus een voorneemen om haar onbewimpeld zijne meening te openbaaren. Hij had reeds op zijn vingers uitgecijfferd, dat hij, met het geen zij zelfs bezat, ordentelijk op zijn Dorp kon leeven, hij zag reeds, bij anticipatie, welke genoegens hij zou smaaken, wanneer hij aan de zijde van zijne beminde door de aangename dreeven naar het Kasteel wandelde; hij vleidde zich dan dagelijks toegang tot het zelve te zullen hebben, dewijl hij zich overtuigd hield, dat Mevrouw van blankenheim zonder zijn vrouw niet meer zou kunnen leeven, daar hij zelfs ondervonden had, hoe aangenaam, en vermaakelijk zij in gezelschap was - de nacht en de morgen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} duurde hem langer dan een jaar, hij kon tot na den maaltijd niet wachten - ten twaalf uuren ging hij haar bezoeken om haar plegtig ten huwelijk te vraagen - hij nadert haare wooning, klimt weder al heigende naar boven, hij klopt herhaalde reizen, niemand antwoordt - eene doodelijke stilte - eindelijk klopt hij heviger, de deur opent zich van zelfs, hij treedt binnen, ziet niemand, zelfs niets van die kostelijke meubelen, welke hij daags te voren nog zoo naauwkeurig had bezichtigd: hij ontstelde - ik ben zekerlijk verkeerd riep hij overluid uit, ik zal maar weder weg gaan. Een Schoenmaaker, die het onderhuis bewoonde, was eigenaar van het gansche gebouw, hij begaf zich derwaarts, - weet gij ook, mijn vriend! of ik te regt ben? woont Juffrouw dumoron hier niet boven? - gisteren woonde zij daar nog, antwoordde de Baas met onverschilligheid, en al werkende, maar nu niet meer - nu niet meer? herhaalde barend, met ontroering - neen - wanneer is zij dan vertrokken? - dezen morgen vroeg - dit snijdt mij door mijn ziel - mij niet, ik ben 'ef zeer blijde om, nooit verhuur ik mijne kamers weder aan zulke Dames - aan zulke Dames? mompelde barend, eilieve, beste vriend! ik zal u rijkelijk beloonen, staak uw werk en vertel mij kortelijk, wie die Juffrouw was en waar heen zij is vertrokken. Geldgierigheid was de zwakke zijde in het karakter van den Schoenmaaker, hij wierp zijn leest {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} en spanriem met drift weg, en sprak aldus: voor eenige maanden heeft Juffrouw dumoron mijne kamers gehuurd, zij gaf voor eene weduwe te zijn, zij verhaalde mij met traanen in haare oogen welk een. braaf man zij had verlooren, ik had medelijden met haar, ik verhuurde mijne kamers zelfs nog iets minder dan ik gewoonlijk daar van trok; doch welras bemerkte ik, dat zij in haaren verlaaten weduwen staat niet geheel en al zonder troost was. Zoudt gij het kunnen gelooven, Mijn Heer! dat zij dagelijks meer dan door zes of agt verschillende Heeren bezocht wierd? die zekerlijk wel zullen geweeten hebben, waarom zij haar in haare eenzaamheid kwamen gezelschap houden. Dezen ganschen nacht heeft zij gepakt, of haare gehuurde meubels laaten weg brengen, reeds vroeg is zij met twee jonge Heeren uitgegaan, en volgens het zeggen van den kruier met een wagen met vier paarden naar Utrecht, en vervolgens naar Cleef vertrokken. ô Hemel sta mij ongelukkigen bij! riep barend, terwijl hij verbleekte, en zijne beenen onder hem beefden en knikten. - Wat deert u, Mijn Heer! is zij van uw maagdschap, wel zijt dan blijde, dat zij vertrokken is, dan zult gij 'er geen meer verdriet van zien, de Secretaris gaf voor, dat hij haar Oom was, en dat hij, niettegenstaande haar gedrag, veel achting voor haar had; hij sprak nog eenige woorden, gaf eenig geld, en vertrok, onder het weg gaan met weenende oogen te rug ziende naar de verlaatene kamers. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar lagen nu alle de plannen die hij gemaakt had: droefgeestig keerde hij naar zijn logement te rug, hij wierp zich in zijn bed neder, hoopende in eene horizontaale positie meer in staat te zullen zijn om zich in zijnen tegenspoed gelaten te gedraagen, dan in eene opgaande gestalte. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van den land-jonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk. Eerste boek. Eerste hoofdstuk. De secretaris ligt nog te bed. Twee volle dagen lag barend van poederen in zijn ledikant te zuchten en te klaagen, dat de dienstboden zelfs innig mededogen met hem gevoelden: elk een, die zijn bed naderde, wilde, met deelneeming, hem eenig middel aan de hand geeven voor zijn voorgewend krampkoliek; doch hij weigerde alles, en verzekerde met een verbleekt gelaat, dat de tijd meer zou uitwerken dan alle verwarmende geneesmiddelen. In dezen staat werd hij op het onverwachtst overvallen door den Baron van blankenheim, welke niet weinig ontstelde, toen hij zag, dat zijn geheimschrijver in dien korten tijd zoo deerlijk was afgevallen: hij vroeg, welke Doctoren, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} en welke medicijnen hij in zijn afwezen had gebruikt: toen barend betuigde niets te hebben willen inneemen, ging hij al raazende door de kamer, hij verzekerde (zijn hoed plegtig afneemende) zoo hij in dit vreemd land ongelukkiglijk stierf, dat hij dan alleen door zijne halstarrigheid zich eenen vroegtijdigen dood had veroorzaakt, dat hij niet minder misdaadig zijn zou, dan wanneer hij zich zelfs met een kogel voor den kop had geschooten: dat hij zich insgelijks aan manslag zou schuldig rekenen, zoo hij hem niet met geweld noodzaakte om een bekwaam Doctor te laaten haaien, of zoo hij zulks liever begeerde, een kundig Apothecar, die hem eenige verwarmende lavementen kon toedienen. De Baron wachtte het antwoord van barend niet af, maar schreeuwde door het geheele huis, uit al zijn magt, om een Apothecar. Elk mensch heeft, voornamentlijk bij ziekten, eenige ongegronde vooroordeelen, die echter moeilijk weg te philosopheeren zijn. Onder alle de vooroordeelen, waar mede de Secretaris in 't bijzonder te worstelen had, was 'er geene zoo hevig, als dat tegen het zetten van lavementen; hij was minder beducht voor eene geweldige beleediging in 't openbaar, dan voor een clisma in 't verborgen. - Wat zal hij nu doen? het is waar, de onverwachte te rug komst van den Baron, en de naam van Apothecar had reeds als in één oogenblik de gedachtenis aan zijne ontrouwe charlotte bijna uitgewischt, hij bevond zich dus in {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de daad wat beter, was het dus niet het best maar op te staan, zich aan te kleeden, en zich tegen het gezach van den Baron, en het geweld van den Arts manmoedig te verzetten? hij stond dus op, en naauwlijks had hij zich in volle orde gekleed, en zijn beste paruikje op het hoofd gezet, of de Baron vliegt weder met drift naar booven, vergezeld van den Arts en zijn knecht, draagende, even als een Scepter, in de eene hand een sierlijk ijvoor instrument, en in de andere de stoomende medicijnen. De Baron stapte naar het Ledikant, doch vond het zelve ledig, hij gaf zijne groote verwondering te kennen, dat zijn Secretaris 'er niet meer in lag, en reeds zoo fraai was aangekleed. barend zwoer, dat de pijnen hem op één oogenblik hadden verlaaten, en dat hij zich nu weder wel bevond; dit verblijdde den Baron, doch vermoedende, dat 'er schielijk eene nieuwe vlaag zou volgen, het geen ook door den Arts en zijn knecht ernstig werd bevestigd, deed hij zijn uitterste best om den lijder tot de operatie over te haalen - alles te vergeefsch - de Apothecar en zijn Adjudant waren welspreekend in dit hun vak - alles te vergeefsch: barend betuigde liever duizend dooden te willen sterven, dan zich aan hunne begeerte onderwerpen. Eindelijk kwamen de twistende partijen, na eenen hevigen strijd minzaam over een, dat de zieke zich aan het bevel van den Baron zou onderwerpen, zoo dra hij de geringste vermaaning van pijn {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelde. - Zoo dra de Arts vertrokken was, betuigde de Baron, dat het hem tot groote vreugde verstrekte, zijnen Secretaris wederom zoo veel beter te aanschouwen, dewijl hij voornemens was een reisje te doen, niet alleen door een gedeelte van Noordholland, maar zelfs door Braband, en Vlaanderen; dat hij bij toeval een bereisd Heer op de buitenplaats, alwaar hij eenige dagen had doorgebragt, had ontmoet, welke wel eer als Gouverneur of Praeceptor bij twee voornaame jonge Heeren had gefungeerd, doch welke zich nu buiten eenig verband bevond, dat hij denzelven op billijke voorwaarden had overhaald, niet alleen om hem op deze reis te vergezellen, maar zelfs om bij hem in te woonen, en zoo dra zijn Zoon wat ouder zijn zou, denzelven onder zijn bestuur te neemen. - Hij roemde den Heer van zon (dus was zijn naam) zeer hoog, hij zeide, dat hij, zoo als hij ten minsten vernomen had, behalven zijne kundigheden in veele vakken van Studie, een vrolijk en aangenaam man was, en dat hij reeds dezen middag zou koomen, om te saamen des anderen daags Amsterdam vaarwel te zeggen, en het vermaardste gedeelte van Noordholland te gaan bezichtigen. De oogen van den Secretaris glinsterden van vreugde, zijne wangen werden met een helder rood geverwd, en hoe zeer hij weinig tijd te vooren met het grootste tegenzin Amsterdam zou hebben verlaaten, reikhalsde hij nu naar het {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik om zich van eene plaats te verwijderen, waar van de herinnering zijne ziel zoo zeer pijnigde en kwelde. De Baron gelaste hem den brief, welke hij even te vooren van zijne Gemaalin ontfangen had te beäntwoorden, en in den zelven melding te maaken van dit hun voorneemen, waar van barend zich, overeenkomstig zijne bekwaamheid, voortreflijk kweet; deze brief zou overhandigd worden door den Koetsier zelfs, welke met de zwaare reiskoets te rug werd gezonden, om zeer groote onkosten te vermijden, welke de Baron tot nu toe in de Logementen had moeten maaken. Tweede hoofdstuk. Zonderling voorval den Baron te Broek in Waterland overkoomen. Op den bepaalden tijd kwam de Heer van zon met een rijdtuig voor het Logement: de Baron en zijn geheimschrijver stonden reeds gereed, en in de voorkamer met ongeduld te wachten. De Baron verliet Amsterdam blijmoedig, barend al zuchtende, het blijde vooruitzicht der reize kon tot nog toe niet opweegen tegen de inwendige zielesmarten, welke hij van tijd tot tijd leed, en welke hij aan niemand durfde openbaaren. Na verloop van twee uuren hielden zij stil bij {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} het zoo berucht Dorp, het geen zoo dikwils door beroemde vreemdelingen is bezocht. De Baron kon zich niet genoeg verwonderen over de uitwendige netheid der huizen, hij vergeleek ze bij Chineesche wooningen, welke hij in zijne jeugd eens had afgemaald gezien, hij verklaarde nooit zulk eene zindelijke straat aanschouwd te hebben, en voegde 'er bij, dat hij liever hier van den grond zou willen eeten, dan van de schotels in de meeste boerenhuizen rondom zijn Kasteel gelegen. Barend merkte op, dat de menschen zeer schichtig moesten zijn, dewijl zij op het geringst gewag, of op de reuk van eenig leevend schepsel in de huizen vlooden, even als vreesachtige Konijnen in de holen der duinen. Niettemin begluuren zij ons van alle kanten, zeide van zon; hoe zeer de meeste vengsters geslooten zijn, en elk huis het voorkomen heeft van een Hospitaal, waar in alle de zieken, te gelijk met hunne oppassers, aan eene woedende pest zijn omgekoomen, hebben zij echter allen hier en daar eenige loergaten. En hier in, en in het schoonhouden van haare huizen bestaat het grootste vergenoegen der vrouwen. De meeste inwooners zijn rijk, en eenige onder hun bezitten zelfs Koninglijke schatten, welke jaarlijks nog worden opgehoopt, dewijl zij zoo sober leeven, dat zij het vierde gedeelte hunner inkomsten niet verteeren. Niemand echter benijdt hun hunne bezittingen, zoo dra hij weet, welk een ellendig leeven zij lijden; de voordeeligste jaaren zelfs kunnen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand aanzetten om eenige Ducaaten meer dan naar gewoonte uit te geeven: voor hunne ligchaamen hebben zij niets, voor hunne huizen en meubelen alles over; liever zullen zij een Schuur met schitterende couleuren laaten bestrijken, dan hunne verzwakte maagen versterken door eenen hartigen maaltijd of vrolijken dronk. Zeer veele vrouwen zelfs van dit, en andere Noordhollandsche Dorpen lijden liever gebrek, dan dat zij haare glimmende haardsteden door het kooken van eene gezonde spijs zouden bezoetelen. Om dit zoo veel mogelijk te vermijden, vervullen zij eens in de week eene groote kopere ketel, in welke verscheiden zakjes en netjes met zes of zeven verschillende spijzen worden gehangen: een groot stuk vleesch of spek ligt in 't midden, en deelt van zijn vet of smout aan elk der afdeelingen iets mede. Meer dan eens ben ik in dezen omtrek ter maaltijd genoodigd; doch nooit heb ik iets gezien of geproefd dat walglijker was van gedaante of smaak: de rijst had veel van de couleur en geur der snijboonen; de kool was bruinachtig, en op veele plaatsen met schillen van graauwe erwten omzwachteld; de aardappelen prijkten met eene deftige hoog roode verwe door de nabuurschap der roode kool; en het vleesch en spek was wederkeerig beschilderd en beplakt met alles wat het zelve in de ziedende ketel had omsingeld. Deze spijzen, verordend voor de gansche week, worden dagelijks, naar rang van opvolging, op een smeulend vuur gewarmd. - Na {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen sappeloozen maaltijd wordt het vuur voor vier-en-twintig uuren uitgedoofd, en, daar de Vestaalsche Maagden haare onachtzaamheid met de zwaarste straffen moesten boeten, wanneer zij het vuur, aan Vesta gewijd, niet hadden aangestookt, wordt in tegendeel de verkleumde dienstmaagd hier met scheldwoorden overlaaden, zoo 'er zich eenige glinsterende vonken in de keuken aan het scherpziend oog der meestresse vertoonen. de baron. Ik was liever dood arm, dan zulk een dwaaze slaaf van mijne schraapzucht en zindelijkheid. barend. Heilig! driewerf Heilig ons gezegend Dorp! van zon. Niets is in deze oorden meer te beklaagen dan de ongelukkige mannen. Hoe fraai en sierlijk opgeschikt de kamers der huizen ook zijn mogen, geen man mag ooit dit Heiligdom naderen dan met zijn oog door een reet der deur, of door het sleutelgat. Deze vertrekken worden elk jaar in den geduchten schoonmaakstijd maar eens geöpend, uitgenomen dat de vrouwen elke week eenige uuren daar in doorbrengen om te veegen en te vrijven: een klein togtig hokje, dat veeltijds bloot staat voor alle winden, is de verblijfplaats des mans. Hij trekt niet gelaatenheid zijne schoenen uit als hij dit hondenhok nadert, op zijne kousen zit hij hier in eenen vogtigen hoek op eenen vogtigen grond, welke dagelijks wordt uitgeschropt, en weg drijft in het ziltig water. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De voornaamste ziekte onder de mannen is hier buikpijn, en flaauwhartigheid. De vrouw regeert over het algemeen als eene Koningin van het Oosten, zij spreekt, de man zwijgt eerbiedig; zij beveelt; hij gehoorzaamt al beevende, en weê hem! zoo hij zich in 't minste tegen den wil van zijne gade durfde verzetten. de baron. Die laffe schepsels verdienen geene betere behandeling; maar is 'er geen mogelijkheid om deze huizen eens van binnen te zien? barend. Of de vrouwen en meisjes wat meer van nabij? van zon. Ik herinner mij, dat de Domine van dit Dorp nog te gelijker tijd met mij gestudeerd heeft, ik zal hem gaan opzoeken, deze braave man zal ons wel gelegenheid willen geeven om onze nieuwsgierigheid te voldoen. Terwijl van zon zich naar den Predikant spoedde, bezichtigde de Baron met zijnen Secretaris de zindelijke, en met kalk gewitte lindeboomen, en de wangedrochten van menschen, leeuwen, beeren, en paauwen, kunstig uit taxus en palmboomen gesnoeid. barend verwonderde zich mede over de verhevene voordeur, op welker dorpel geen reus, al was hij zoo groot als de vermaarde cajanus, zonder behulp van een leer, zou kunnen stappen, en deze verwondering nam toe, als hij hoorde, dat deze deuren slechts tweemaal in het leven worden geöpend, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is: voor de eerste reis bij de trouwplegtigheid, en andermaal, wanneer het ontzielde lijk naar het graf wordt uitgedraagen. Met rasse, schreeden keerde van zon te rug, vergezeld van den Predikant, welke hun, op eene vriendelijke wijze het merkwaardige van het Dorp, en eene der aanzienlijkste huizen van binnen liet bezichtigen. Hier werden zij niet alleen niet vriendelijk, maar zelfs onwelleevend en, stug ontfangen: bij het openen van de zijdeur vloogen de dochters naar de zolder, en de meid naar het turfhok, de man zat in zijn gewoon verblijf in het Martelaarsboek te leezen, en scheen zich zeer weinig om zijne gasten te bekommeren. De vrouw die zeer veel achting van haaren Leeraar had (hij was ook in de daad een jong, gezond, en welgemaakt man) was iets meer beleefd: zij opende de kamers, maar gedoogde niet, dat iemand daar in trad, voor dat hij zijne schoenen of laarzen had uitgetrokken. Dit verontwaardigde den Baron niet weinig, te meer, dewijl het hem zeer ongemaklijk viel, zijne onbuigzaame stevels zoo spoedig uit te trekken; schoon hij zeer nieuwsgierig was om zoodanige kamers te bezichtigen, welke als een heiligdom zoo veele jaaren geslooten bleeven, begon hij reeds binnen 's monds hevig te vloeken, en betuigde aan den Predikant, dat hij verbaasd stond, dat men zich durfde verstouten, iets van zoo weinig aanbelang aan eenen Edelman te weigeren, wiens geslacht ouder was dan dat van confusius. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De Predikant had doorzicht genoeg om te bespeuren, dat het onweder, het welk hij nu hoorde rommelen tusschen de tanden van den Baron, eens onverwacht zou uitbarsten, en zijne krachten kennende, deed hij een voorstel om de vreemdelingen, een voor een, op zijn rug door de kamers te draagen, tot zoo lange als zij het opmerkenswaardige zouden hebben bezichtigd; dit werd door alle met bereidwilligheid aangenoomen. Domine schoof zijne muilen weg, zette zijn hoed af, draaide zijn paruik het achterste naar vooren, trok zijn dik gevoerde japon uit, en stelde zich in postuur om den lijvigen Edelman op zijn rug te ontvangen. De Baron steeg op; de Predikant droeg hem ook in de daad luchtig door het vertrek; en beiden zouden zij behouden zijn te rug gekeerd, zoo de Baron geene begeerte had getoond, om deze tour nog eens te maaken. Uit beleefdheid voldeed de Predikant aan zijn verzoek; maar verloor, helaas! door te schielijk op de glad gewreeven matten om te draaijen, ten eenenmaalen de balans. De Baron van blankenheim tot den stronk stortte met een verbaazende smak tegen een kast aan, opgevuld met kostbaar Porcelijn. Deze was niet bestand tegen zulk een overmagt, zij viel mede met gedruis ter neder. De Leeraar lag niet ver van zijnen Adelijken Ruiter, hij steunde geweldig en hijgde even als een Walvisch, die door de onstuimige golven op het dorre strand is geworpen. barend en van zon stonden als de vrouw van lot, ja zoo {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeweeglijk als de treurige ruïnen van palmyra. Het gelaat der huisvrouw was niet ongelijk aan dat van Tisiphone, als zij de sijffelende slangen van haar verwoed aangezicht achterwaarts schuift; zij rukte van spijt de hairen uit haar hoofd, zij schold en vloekte hevig, voornamentlijk op den Predikant, zij zwoer, dat hij nooit geen voet meer in haar huis zou zetten. - De Baron, van de eerste schrik een weinig bekoomen, kroop langzaam op, hij vergat zijne eigen pijnen en builen, om die van den Leeraar met troostrijke woorden te verzachten: deze richtte zich eindelijk met moeite ook weder op, kleedde zich langzaam aan, en ging met zijn gezelschap, zonder afscheid te neemen, al hompelende naar zijn wooning. De huisheer las intusschen maar phlegmatiek voort, zonder ter rechter of ter slinkerhand om te zien, zijn aandacht en bewondering werd bezig gehouden door het verhaal der lotgevallen van den Heiligen laurentius, die reeds half gebraaden aan de omstanders op eene bescheidene wijze verzocht om hem eens om te keeren, en met zijne andere nog raauwe zijde op den snerpenden rooster neder te leggen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. Vertrek naar Alkmaar. Terwijl het gezelschap aan het huis van den Predikant gul onthaald werd, besmeerde eene oude jigtige dienstmaagd met veel toegenegenheid de buile en ligte wonden van den Baron en haaren Leeraar met eenen donkeren bruinen balsem. barend betuigde intusschen van tijd tot tijd, al eetende en drinkende, zijn genoegen, dat hij 'er zoo gelukkig was afgekoomen, schoon hij het voorrecht niet gehad had om alles juist zoo van nabij te zien. Nu en dan kon de Predikant zich niet bedwingen pijnlijk over het gebeurde te lagchen, echter betuigde hij dat hij gaarn een kwartaal van zijn tractement zou willen missen, zoo deze val nooit plaats gehad had, en dat hij, om de gevolgen, meer over dien val bekommerd was dan over dien van adam; want dat hij het karakter der menschen reeds vrij wel kende, en zeer beducht was, dat de kwaadspreekenheid en nijdige tong van die vergramde vrouw hem het leven hier voor altoos zou verbitteren. In zulk een onverhoopt geval hebt gij mij slechts een briefte schrijven, schreeuwde de Baron met eene welmeenende drift uit, ik heb eene vrije Collatie, ik zal mijn Domine zaaymannius naair den D....l jaagen, en u op {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} staanden voet tot wettigen Herder en Leeraar in mijne welgelegen en bloejende Gemeente beroepen; ja dat zal ik, en ik zweer het bij het Huis de stronk. De Predikant boog zich eerbiedig, en oordeelde het best op dit aanbod liever niet te antwoorden. - Of de beleefdheid van den wel opgevoeden Leeraar, of eene groote blaauwe buil, welke op deszelfs voorhoofd zich met eenen bruinen weerschijn vertoonde, verwekte bij den Edelman innig medelijden en achting: hij wilde voor zijn vertrek uit het Dorp daar van eenige blijken geeven; doch daar hij zelfs wel wist, dat hij niet welspreekend was, zocht hij dit op eene andere wijze te vergoeden, hij schudde en drukte, (of liever hij kneep) eer hij op het rijdtuig stapte, met zijne grove sterke handen de zachte hand van den Leeraar zoo geweldig, dat men alle de couleuren der Regenboog op zijn gelaat begon te bespeuren, en eenige weinige traanen in zijne goedhartige oogen. Na eenen kleinen tijd voort gereeden te hebben zagen de reizigers met verrukking de bekoorlijke landerijen der Purmer en Beemster; de Baron had nimmer zulk een welig weiland, noch zulk een gezond en kloek opgewassen vee aanschouwd. - Naauwlijks waren zij tot digt bij de Kerk der Beemster genaderd, of van zon verzocht den Voerman eenige oogenblikken stil te staan, om het gezelschap de wooning te laaten zien waar in wel eer de beroemdste vrouwen van Nederland een gedeelte van haare voortreflijke boeken hebben geschreven. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} barend. Vrouwen boeken schrijven? welke vrouwen? van zon. Elisabeth bekker, weduwe van den Predikant a: wolf, en haare vriendin agatha deken. de baron. Ik ken ze geen van beiden al viel ik 'er over. van zon. Zonder twijffel hebt gij haare uitmuntende werken geleezen? de baron. Ik lees nooit, dat is maar gekheid. barend. Ik lees nooit anders als Notariaale actens, en huurcedullen. van zon. Ik wenschte wel, dat gij ze geleezen had - het zou mij niet verwonderen, dat na haaren dood hier nog een gedenkzuil zal worden opgericht, wanneer een meer verlichte nakoomelingschap recht zal doen aan waare verdiensten, en de afgunstigenijd niet meer zal durven knaagen aan het rustend gebeente van deze edele vrouwen. - Terwijl van zon dus sprak, werd de aandacht van den Baron afgetrokken door eenen zeer grooten, en langzaam voorbij wandelenden Stier, welke door eenen kleinen, op eenen hoorn blaazenden, jongen, werd voortgeleid, en wiens wederga de Edelman met zwaare eeden bevestigde, dat hij nog nooit met zijne oogen gezien had. - {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het vallen van den avond reeden de reizigers de poort van Alkmaar binnen, zij stapten af voor een der beste Logementen; onder het souper werden 'er plannen gemaakt wat des anderen daags te verrichten: na dat men hier omtrent over een was gekoomen, werd door eenen onhandigen knecht, die slechts voor weinige dagen den ploegstaart met het stads leven had verwisseld, aan elk eene afgezonderde slaapkamer aangewezen. Vierde hoofdstuk. Eenvouwige oorzaak van de verschillende beöordeelingen der menschen omtrent dezelfde zaaken. Bij het opgaan der Zon, wandelde de Baron reeds met groote schreeden door zijn kamer; hij was gemelijk, dewijl hij niet had kunnen rusten, en de reden hier van was nog al van eenig aanbelang: hij hoorde, zoo dra hij zijn kaars had uitgeblaazen, een gestadig, half gesmoord, gezucht, het geen zoo digt bij zijn ooren scheen te zijn, dat hij aan alle kanten rond tastte, of 'er iemand aan zijne zijde, of onder het Ledikant verborgen lag; zoo hij de oorzaak hier van even als den anderen dag vernoomen had, zou hij zich hier over weinig bekommerd hebben, nadien dat zuchten en klaagen veroorzaakt werd door eene hoog bejaarde moe- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} der van den Hospes, welke in eene kleine kamer ziek lag, en enkel was afgescheiden door een zeer dun houten beschot, rijkelijk met spleeten en garren voorzien. Na dat hij hier na een groot uur met aandacht geluisterd had, sloot de vermoeidheid zijne oogen en deed hem eenige oogenblikken gerust inslaapen; doch deze slaap werd weder schielijk afgebrooken door een drom van muizen, welke geene de minste menschenvrees scheenen te hebben, en in eene geregelde orde, even als eene staatige processie, op de bedplank, en over de hoofdkussens rondwandelden, misschien uitgelokt door de sterke reuk der reuzelpomade, waar mede het Adelijk hoofd gewoonlijk sterk besmeerd was. Schoon onze held geensins bang was voor dit gedierte, was hij echter te onvreeden over dit ontijdig bezoek, hij werd Zelfs genoodzaakt, toen de onvertsaagste der bende met zijne scherpe tanden de groote pluim van zijn nachtmuts durfde naderen, om op zelfsverdeediging bedacht te zijn; hij rees driftig op, schudde zijn kussen als een waterhond, en liet deze beweeging met zulk een stroom van verschriklijke vloeken gepaard gaan, dat de zieltoogende oude vrouw, die zich met stichtelijke gedachten over haaren aannaderenden dood onledig hield, en van de vermetelheid der muizen geheel onbewust was, de hairen te bergen reezen. Deze onstuimige beweeging had een gewenscht gevolg: de muizen vlooden als lafhartige heenen, een ieder naar zijn eigen hol. Nog wel een half {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} uur lag de Baron buiten de gordijnen te luisteren, of zijn vijand weder in aantogt was; doch niets meer bespeurende, wentelde hij zich met eene victorieuse houding onder de dekens. - Nu zou hij gerust zijn ingeslaapen, indien een groote jagthond, toebehoorende aan een Officier, welke in het zelfde Logement gelogeerd was, niet bij toeval buiten de deur was geslooten, en zulk een gejank aanhefte, dat hij molensteenen zou hebben kunnen vermurwen. - De Baron werd dommelig wakker, hij meende in het eerst, dat hij zich weder op zijn kasteel bevond, en zijne geliefde brakken hoorde huilen. Dit denkbeeld was alleen genoeg om onzen held twee volle nachten den slaap uit zijne oogen te weeren: nieuwsgierigheid, of zij hem bij zijn te rug komst nog zouden kennen; bekommernis en zorge, of zij wel behandeld wierden; aandrift om te jaagen; en honderd andere gewaarwordingen van dien aart; voorts het gemaauw van eenige katten, welke haare bijzondere geschillen op een nabij gelegen afdak al blaazende en krabbende manmoedig vereffenden; het geratel van den Nachtwacht; het gekraai der haanen; het smeeden van den nabuurigen Smit, dit alles was iets meer dan eene enkele voorgewende reden, dat de Baron onmogelijk rusten kon, en genoodzaakt wierd zijn bed zoo vroeg te verlaaten. Dit voorval van hoe weinig aanbelang het ook moge schijnen, was echter niet voordeelig voor de eigenliefde van Alkmaars bewooners: indien de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Edelman even zoo gerust geslaapen had als zijn Secretaris, zou hij alles met een gunstig oog hebben beschouwd; zijne gemelijkheid lag nu van tijd tot tijd eenen graauwen sluier over al het fraaije, dat hij anders, zoo hij wel geslaapen had, zou bewonderd hebben. Ik hoop dat de goedgunstige Lezer het mij vergunnen zal, hier eene prosaische episode te maaken, welke mij juist bij deze gelegenheid invalt: namentlijk over het oordeel der menschen omtrent veele zaaken des algemeenen levens. Meermaalen leezen wij, bij voorbeeld, beschrijvingen van Landen, Plaatsen, en Volken, die, schoon zij door ervaaren Reizigers voortreflijk beschreven zijn, echter oneindig van elkander verschillen; zouden deze braave lieden nu, die in alle andere gevallen der waarheid hulde doen, hunne lezers opzettelijk willen bedriegen? - dit kan immers niet zijn. Naar mijne gedachten brengen de omstandigheden, waarin de Reizigers zich bevinden, dit verschil voornamentlijk te weeg. Twee kundige Reizigers zullen u eene beschrijving geeven van het bekoorlijkste gedeelte van Zwitserland: de een, die in den bloei van zijne jaaren is, bevindt zich in eene zeer gunstige omstandigheid, hij heeft geen geld te ontzien om zich op zijn reis en in de Logementen, waar in hij zich ophoudt, al het nodige, ja zelfs het verkwiklijke te bezorgen; hij geniet eene goede gezondheid; een vrolijke reisgenoot vergezelt hem overal, het jaarsaisoen is aller gunstigst, de oogst {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegend, en de Landlieden zijn dankbaar, vrolijk, en vergenoegd. De ander is een man van gevorderde jaaren, die voornamentlijk op den raad van zijn Arts rond reist om zijne gekrenkte gezondheid te herstellen; zijne inkomsten gedoogen niet, dat hij veele onkosten maake; zoo dra hij in een Logement intreedt, rekent hij reeds angstvallig uit, welke spijs of drank hem het minste geld zal kosten; nergens wordt hij dus met groots vriendelijkheid behandeld; om geen getuigen te hebben van zijne zuinigheid zwerft hij altoos alleen eenzaam om; gestadige plasregens maaken de modderige wegen bijna onbruikbaar, en vellen te gelijk de hoop van den zuchtenden Landman ter neder. Deze beide menschen hebben dezelfde bekwaamheden, gevoelen denzelfden eerbied voor de waarheid, maar denkt gij niet dat hunne beschrijvingen van Landen en Volken oneindig veel van elkander zullen verschillen? - In het beschouwen van zaaken van veel minder aanbelang, kan eene ongesteldheid, een slaaplooze nacht, eene kleine oneenigheid, eene onverdiende beleediging, of iets van dien aart veel toebrengen om omtrent dezelfde dingen een gansch ander oordeel te vellen. Zou men ook niet met het grootste recht, de verschillende beöordeelingen der boeken daar aan kunnen toeschrijven? Ik ben dikwils tegenwoordig geweest bij dusdaanige oordeelvellingen, en meende reeds voor uit te kunnen voorspellen, hoedaanig dezelve zijn zoude. Ik had een vriend, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} of liever ik heb hem nog, een man van meer dan gewoone geleerdheid, juist oordeel, smaak, en gevoel voor het schoone; doch hoe duizendmaal heb ik, wanneer hij zich ongesteld of gemelijk bevond, eene Recensie uit zijn mond gehoord, die, wanneer hij zich welvaarend had bevonden, en geen ongenoegen met zijne bloedverwanten of dienstboden had gehad, gansch anders zou geweest zijn. Wanneer dus een Aucteur alleen schrijft om zijne eigenliefde voedsel te geeven, en niet bedoelt, met zijnen arbeid het nut zijner natuurgenooten te bevoorderen, dan mag hij wel gestaadig wenschen, door niemand geleezen of beöordeeld te worden, die niet wel gerust heeft, zich ongesteld gevoelt, of zich in eene ongunstige omhandigheid bevindt. Vijfde hoofdstuk. Alkmaar. De Baron nodigde zijne Reisgezellen vroegtijdig tot het ontbijt: hier op bezichtigden zij de zindelijke Stad en den vermaakelijken Hout. barend en van zon verklaarden, dat zij gaarn hun leven hier zonden willen eindigen, de menschen kwamen hun ook veel vriendelijker voor dan op andere Dorpen, welke zij hadden door gereden. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouwen in 't bijzonder, merkte de Secretaris op, zijn hier zoo schuuw, zoo schigtig niet, het schijnt zelfs, dat zij door haare minzaamheid, de stijfheid en onwelleevendheid der overige Noordhollandsche vrouwen willen vergoeden, en haare kapsels zijn waarlijk aanloklijk; doch het koomt mij, onder verbetering voor, dat haare houding wat stijf en gedraajd is. van zon zeide, dat 'er niets natuurlijker was dan dit, dewijl het postuur der meeste vrouwen van haare eerste jeugd af aan bedorven werd door onbuigzaame rijglijven welke zeer veelen, voornamentlijk op de Dorpen, maar eens in de week uittrokken.: wanneer ik mij, dus ging hij voort, ooit met eene Noordhollandsche vrouw door den echt mogt verbinden zal het een afzonderlijk artikel in de huwlijksche voorwaarde beslaan, om elken avond, dat walvischbeenen harnas aan de zijde van het Ledikant ter neder te leggen. Dit gezegde behaagde den Secretaris boven maate, hij lagchte daar over herhaalde reizen, en van dit oogenblik af aan gevoelde, hij achting voor zijn reisgenoot. De Baron was knorrig, sprak weinig, de Stad was klein, dood stil, in eenen kwijnenden staat, de boomen stonden in den Hout niet voordeelig; de mannen waren eigenzinnig, de vrouwen bleek; dit laatste stemde van zon omtrent veelen toe; de levenswijze, zeide hij, der Noordhollandsche vrouwen is hier van de oorzaak, zij eeten veel meelspijzen, gebak en koek, zij drinken onophoudelijk coffij en thee; zij zitten gestaadig op brandende {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} stooven met zwavelachtige turf opgevuld; zelden koomen zij in de lucht, die voor het menschdom even zoo onontbeerlijk is als voor de planten; zij hebben geen beweeging, zonder welke niemand op den duur gezond kan blijven: deze onmatigheid, en afwijking van de Natuur, heeft gewoonlijk nog treuriger gezellinnen, die het gansche gestel ondermijnen, eene meenigte namentlijk van vrouwelijke kwaalen. Hij zou hier nog iets van grooter aanbelang bijgevoegd hebben, doch hij bespeurde, dat hij reeds tot aan het Logement genaderd was, alwaar zij met goed gezelschap den middag en avond doorbragten; voornamentlijk had de Baron veel op met een Officier, een groot liefhebber van de jagt, die de Reizigers in 't bijzonder aanraadde, het vermaard Kasteel van bergen te gaan bezichtigen, en zoo zij nog nooit den Oceäan gezien hadden, denzelven van de hooge duinen bij petten te beschouwen. De Baron en barend brandden reeds van nieuwsgierigheid om zijn raad op te volgen. Na den maaltijd rookte de Edelman met den Officier een smaaklijk pijpje, hij vroeg hem onder anderen naar zijn naam en rang. De eerste vraag, antwoordde de Officier, kan ik bereidwillig beantwoorden, ik ben carel van drontheim; maar wat de tweede aangaat, ik schaame mij bijna te zeggen, dat ik, na meer dan veertig jaaren het Land getrouw gediend te hebben, geen hooger rang dan dien van Capitein-Lieutenant bekleede. Zoo gij geduld hebt, mijn Heer! naar {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige van mijne lotgevallen te hooren, zal ik ze u mededeelen: de Baron betuigde, dat dit hem zeer aangenaam zijn zoude, en na eene versche pijp aangestoken, een glas Bourgonje wijn gedronken, en zijn stoel wat aangeschoven te hebben, luisterde hij met den grootsten aandacht. Zesde hoofdstuk. Hoe ongelukkig het zij officiers plaatsen te verkoopen. Mijn Vader mattheus van drontheim was een der beroemdste Geneesheeren van zijn tijd, hij had zich in eene kleine Stad nedergezet om een aanvang te maaken met zijn practijk; hier leefde hij bemind, en gelukkig; trouwde een jonge gezonde vrouw, die hem in 't begin van zijn huwelijk jaarlijks een bevallig kind ter waereld bragt, doch welke, na eene echtverbintenis van twintig jaaren, met agt kinderen, helaas! den dood van haaren dierbaaren echtgenoot betreurde. Mijn Vader was te eerlijk en te medelijdend omtrent arme zieken geweest om aan zijne ongelukkige gade iets meer dan een sober inkoomen na te kunnen laaten. Wij moesten dus schielijk omzien om eenig bestaan voor ons te zoeken; mijne broeders yerkoozen den Zee, en ik den Landdienst: twaalf jaaren was ik oud, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} toen ik de eerste wacht als Cadet waarnam onder een der schoonste Regimenten. Ik leerde verscheide taalen, ook de Mathesis; ik beijverde mij dag en nacht om vorderingen in de krijgskunde te maaken, en mijn gedrag (indien het mij bij deze gelegenheid eens geöorloofd is van mij zelven te spreeken) was zoodanig, dat de Overste mij altoos als een voorbeeld ter navolging aan jonge Officieren voorstelde. Agttien jaaren had ik bereikt, toen ik den rang kreeg van Vaandrig, en negen-en-twintig, eer ik opklom tot Capitein-Lieutenant. Na eenige jaaren in die qualiteit gediend te hebben, stierf mijn Capitein; elk een wenschte mij reeds met de Compagnie geluk; de Staf-Officieren verzekerden mij, dat niemand anders als ik zou worden aangesteld, dat niemand onder de Officieren meer kunde en verdiensten dan ik bezat; doch weinige weeken daar na moest ik tot mijn smart verneemen, dat een jonge losbol, een Zoon van een Amsterdams Koopman, die door den bedrieglijksten handel veel geld bij een had geschraapt, de Compagnie voor vijf-en-twintig duizend guldens, uitgezonderd het geld dat men had moeten besteeden tot omkooping van eenige lieden van rang, gekocht had. Mijn eerzuchtig hart werd door spijt en gramschap van een gescheurd, toen ik korten tijd daar na de orders moest gehoorzaamen van een verachtelijk weezen, die daarenboven geheel onkundig was in den dienst, en met welken ik mij zoude geschaamd hebben om een uur in gezelschap door te brengen; alle de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Officieren ontvlooden hem, even als of hij door eene besmetlijke ziekte was aangetast, zij beklaagden mij in mijn ongeluk, en zochten mij zoo veel in hun vermogen was te vertroosten. Deze lichtmis stierf weinig jaaren daar na aan de gevolgen van zijne buitenspoorigheden. Nu vleide ik mij op nieuw met eene hoop, welke ik mij verbeelde dat ik met regt kon voeden; maar deze en nog drie andere reizen was ik even zoo ongelukkig, telkens kocht men met geld een rang, welken men alleen door verdiensten zich behoorde waardig te maaken. Tot overmaat van smart is nu voor weinige maanden mijn Compagnie aan eenen lang opgeschooten lafbek, die naauwlijks een baard heeft, maar een Zoon is van een armen Edelman, en een Neef van eene voornaame Dame, welke bij al wat manlijk is aan het Hof om haare inschiklijkheid zeer gezien was, weg geschonken. Op het hooren van het woord armen Edelman begon de Baron zijn gelaat in ontelbaare rimpels te plooijen, dit bemerkte de Officier, hij voegde 'er met verheffing van stem bij: ja, mijn Heer! al waart gij de Vader van dien snoeshaan, ik zou niet zwijgen, en al was zijn Hoogheid en alle de Hoog Mogende Heeren Staaten hier tegenwoordig, ik zweer bij den Hemel, dat ik hun openlijk zou zeggen, dat zij, die zoo onrechtvaardig handelen, den vloek van God, en van elk eerlijk man op zich laaden. Ik ben de eenigste Officier niet, die deze hartgrievende onrechtvaardigheid heeft moeten ondergaan; honderd zijn 'er met mij, die het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik vervloeken, dat zij beslooten hebben hun Vaderland te dienen. De Officier had moed, hier van had hij in den Oorlog blijken gegeeven, hij was gevoelig voor beleedigingen en onrechtvaardigheid, als hij dus sprak over den smaad, welke hem door een Gouvernement, bij het welk alles te koop stond, was aangedaan, gloeiden zijne oogen van gramschap en woede. De Baron merkte dit op, en schoon hij die onrechtvaardige behandeling mede afkeurde, ja zelfs verfoeide, zweeg hij echter stil om dat de Compagnie aan den Zoon van eenen Edelman was weg geschonken. Te weinig doorzicht hebbende, om over het waar belang van zijn Vaderland te kunnen oordeelen, was hij altoos van gevoelen, dat een Edelman, hoe jong, hoe onkundig ook, om deszelfs kwartieren wil, altoos den voorrang moest hebben boven eenen uit den burger stand, schoon deze de grootste verdiensten bezat, en eens tot roem en luister van zijn Vaderland kon verstrekken. De Baron kon dit zijn gevoelen ook niet bedekken, hij liet dus blijken, dat misschien over eenige honderde, jaaren zijn bet, oud, overgrootvader eenigen dienst aan zijn Vorst had kunnen beweezen hebben, welke schuld nu eerst werd afgedaan. De Officier vloog driftig op, en reciteerde onder het weggaan het voortreflijk gezegde van ovidius: - Genus et proavos et quae non fecimus ipsi Vix ea nostra voco. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De Baron durfde niet vraagen, wat dit zeggen wilde, hij gevoelde eenige schaamte, dat een Lieutenant meer taalkunde dan hij bezat, hij glimlachte dus een weinig, en knikte met het hoofd, even als of hij den zin volmaakt verstond en het met den Dichter volkomen eens was. - De Baron ging vroeg naar bed, sliep zonder wakker te worden tot dat zijn Secretaris, ongeduldig om den Oceäan te zien, zich naar zijn slaapkamer begaf, en hem aankondigde, dat het rijdtuig reeds voor de deur stond om hen naar het Kasteel te Bergen, en vervolgens naar het strand te brengen. De Baron stond met haast op, kleedde zich aan, en stapte in de wagen. Schoon het weêr zeer ongunstig was, en het hevig stormde, waren de reizigers echter zeer vrolijk, zij praatten onophoudelijk, en stonden, voor dat zij het verwacht hadden, voor het Kasteel. Even als een Zeeman, die langen tijd met onweêr en gebrek aan levensmiddelen heeft geworsteld, eene hartelijke vreugde gevoelt, wanneer hij de haven zijner begeerte instuurt, en zich ontrukt ziet uit de magt van den onverbiddelijken dood, geene andere gewaarwordingen gevoelde de Baron, toen hij het Kasteel beschouwde, en de aangenaame boschen, tuinen en wandeldreeven doorwandelde. van zon had eenige ververschingen mede genoomen, welke in een pruimen boom, wiens takken tot een koepel geleid waren, met smaak en vergenoeging, vooral door den hongerigen Secretaris, werden ingezwolgen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder het eeten sprak de Baron weder onophoudelijk van Kasteelen, kwartieren, en Wapens; de verstandige van zon glimlachte, en stond verbaasd dusdaanige nietige gesprekken uit den mond van een man van zes voeten hoog te hooren, de bescheidenheid echter deed hem zwijgen. Dit gesprek werd kort daar na afgebrooken door eenige kanonschoten, welke de Dorpelingen verzekerden, dat noodschoten waren, en dat 'er dus een groot schip in groot gevaar moest zijn om te vergaan. Men reed niettegenstaande den hevigsten storm naar het Dorp Petten: men klom met moeite de duinen op, en zag met eene zichtbaare ontroering voor het eerst de Zee, en wel eene verbolgene Zee, en op eenen afstand een groot schip, het welk op een der banken vast zat, en hevig door de golven werd geteisterd. Zevende hoofdstuk. Beschrijving van een schipbreuk, voorgevallen op de banken tusschen Petten en Calansoog. Nooit was de Zee onstuimiger, zwart als de wolken, welke over haare oppervlakte heenen dreeven; deze duisternis werd van tijd tot tijd {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} verlicht door de verschrikkelijkste blixemstraalen, waarop donderslagen volgden, die den onvertsaagdsten het bloed in zijne aderen deeden verstijven: grijze golven verheften zich als bergen, of zonken naar den diepen afgrond neder: de Meeuwen en andere Zeevogels schreeuwden onophoudelijk en vloogen met haare witte vlerken verbijsterd ginds en herwaarts: de Baron en zijn Secretaris stonden onbeweeglijk, vol schrik en angst, een klam dood zweet lag op hun gelaat; zij gevoelden geene andere gewaarwording, dan als of, bij de voleindiging aller dingen, de waereld, van haare fundamenten afgeworpen, in eenen eeuwigen afgrond neder zonk. Van den eersten schrik een weinig bekoomen zagen zij, dat het schip, met honderde menschen opgevuld, door de golven wierd verbrijfeld; zeer veelen, na dat zij met uitgespreide armen om hulp scheenen verzocht te hebben, verdronken voor hunne oogen, zonder dat iemand hun door de branding der Zee eenigen bijstand kon toebrengen. Andere dreven op masten en planken tot dat eene grootere golf kwam aanrollen; hun allen overstelpte, en in de grondelooze diepte deed nederzinken. De vischers meenden van verre iets op strand te zien spoelen, het geen eene menschelijke gedaante had; van zon nodigde zijn gezelschap om derwaarts te gaan; met schroom werd hij gevolgd: van de duinen afgeklommen zijnde zagen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zij twee menschen verdronken neder liggen, de een scheen aan zijn kleeding een man van groot aanzien te zijn, de ander een matroos. Dit oogenblik meende van zon zich ten nutte te moeten maaken, en een spreekend tafreel te moeten ophangen van de nietigheid van alle waereldsche grootheid, pracht, en eer. van zon. Hoe vindt gij dit gezicht, Baron! daar ligt nu de aanzienlijke man aan de zijde van eenen geringen matroos, dezelfde baar benam hun te gelijker tijd het leven. de baron. Hoe akelig! hoe naar! ik ben mij zelfs niet meer, mijne hairen rijzen van ontzetting te bergen! de secretaris. Ik ben meer dood dan leevend, ongelukkige schepsels! moest gij hier, bijna voor den mond der haven, uw dierbaar leven derven! van zon. Wie weet of hij hem, die daar nu ontzield naast hem neder ligt, wel ooit verwaardigd heeft om zijn morgen groet, met een morgen groet te beäntwoorden, wie weet, of hij trots op zijne geboorte hem niet met een oog van verachting heeft aanschouwd, en zie daar, nu ligt hij daar aan zijne zijde, en binnen weinige uuren zal hij naast zijne zijde in een en het zelfde graf worden neder gelegd om eens weder op te staan en te verschijnen voor den Schepper der menschen, den Rechter van Hemel en aarde. - {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kan het hem nu baaten, al bezat hij alle de schatten van eenen croesus, al was zijn geslacht het oudste der aarde, al hadden alle Volken hunne kniën voor hem geboogen, al had hij als een magtige beheerscher den Scepter gezwaaid over alle de bewooners der waereld!' zie daar, daar ligt hij nu neder - gevoelloos neder! De Baron weende bitterlijk, nooit had hij een dood mensch gezien, alles nu wat hij zag, het verschriklijk onweder, de verbolgene en hevig ruischende Zee, een akelig schipbreuk, het verdrinken van zoo veele ongelukkigen, welke te vergeefsch om bijstand smeekten, dit alles had zoo zeer zijn ziel en ligchaam geschokt, dat van zon raadzaam oordeelde, zoo dra mogelijk naar het Dorp te rug te keeren. Met de grootste moeite klom de Baron de steile duinen weder op, zijne kniën beefden, zijn verbleekt gelaat droeg de kenmerken van het geen 'er in zijn ziel omging, hij durfde van zon niet aanzien, hij herinnerde zich, hoe zeer hij in de tuinen van het Kasteel op zijnen Adel had gepocht, en met verachting had neder gezien op alle menschen die aan geene Edellieden hunne geboorte verschuldigd waren. Om deze akelige tooneelen zoo veel mogelijk uit zijn ziel te verbannen, wilde hij terstond vertrekken, hij gebood het rijdtuig te laaten inspannen; hier op reeden zij, voor een groot gedeelte in den donker, al zwijgende en zuchtende voort, en kwamen eerst tegen den nacht voor de poorten van Alkmaar. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Agtste hoofdstuk. Vertrek van Alkmaar naar de Beverwijk en Haarlem. Niettegenstaande de Baron bijna den ganschen nacht van verdronken menschen had gedroomd, en hoe hij zelve zich onder die geenen bevond, die zich op den grooten mast hadden vastgebonden, en op de onstuimige golven door den storm ginds en herwaards was geslingerd, ontwaakte hij echter, schoon wat vermoeid, in een zeer goed humeur. Toen hij op stond, hadden zijne reisgenooten reeds eene wandeling gedaan, om dat geene, het welk zij nog niet gezien hadden, te bezichtigen. Met het schoonste weder reeden zij naar Beverwijk, alwaar zij beslooten het middagmaal vroegtijdig te houden, en terwijl het zelve in gereedheid gebragt werd, eens rond te wandelen. De Baron vond dezen oort alleraangenaamst hij verzekerde, dat hier veel te jaagen was, dewijl hij veele haazen- en hondenpooten in het zand ingedrukt zag. Na in haast wat gegeeten te hebben, spoedde men zich naar Haarlem om nog dien zelfden avond eene goede wandeling in den Hout te kunnen doen. Ten vijf uuren stonden zij reeds stil in dat vermaaklijk Bosch voor een der beste Logementen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was Zondag; het fraaie weder honderde inwooners van Amsterdam, die geduurende eenigen tijd geene boomen gezien hadden, uitgelokt om derwaarts te rijden of te vaaren: alle kamers waren opgevuld, het grootste gedeelte zat nog voor het huis op het plein. De reizigers stonden zeer verwonderd hier zoo veele menschen te zien, zij meenden, dat de kermisvreugd hen allen derwaarts had gelokt. Bij het uistrappen uit het rijdtuig, waren aller oogen op den Baron, zijn Secretaris, en zijnen onhandigen knecht gevestigd: elk een scheen zijn buurman stilzwijgend te vraagen, wat dit toch voor wonderlijke menschen waren. van zon merkte dit wel ras op, en eene zekere, hij wist zelfs niet welke gewaarwording (zou het niet die der eigenliefde geweest zijn) deed hem bloozen. In de daad het kapsel en de kleeding van onze twee helden was altoos belagchelijk, gelijk wij meer dan eens te kennen gegeeven hebben, maar dan wel voornamentlijk, als zij reisden. Na eenige ververschingen genoomen te hebben, deeden zij eene aangenaame wandeling: de Baron was verrukt over het geen hij zag, hij vond eenige buitenplaatsen zeer fraai, en scheen tot zijn leedweezen te bemerken, zijn Kasteel in geene vergelijking koomen kon met deze prachtige, en met zoo veel smaak aangelegde Lusthoven. Vermoeid keerden zij naar het Logement terug; zij soupeerden in eene ruime Zaal met eenige lieden van verschillenden rang, welke, hier ook {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} hun intrek genoomen hadden om eenige dagen door te brengen. In 't eerst sprak men over verschillende onderwerpen, ten laatsten over Haarlem: een oud deftig man, welke naast den Edelman zat, beweerde, dat 'er geen Stad in de Nederlanden gevonden wierd, waar de Burgerij, van de oudste tijden af aan, meer dappere daaden voor de vrijheid had verricht dan die van Haarlem; dat zelfs de vrouwen zich eenen onsterfelijken roem hadden verworven, toen zij onder het geleide van de beroemde kenau hasselaar zich manmoedig hadden verzet tegen de godlooze bende der Spanjaarden, door den gevloekten alva aangevoerd. De Baron veinsde dit gansche geval zeer wel te weeten, schoon noch hij, noch zijn geheimschrijver ooit geweeten had, dat 'er ooit één Spanjaard in Nederland was geweest, en geen van beiden ooit den naam van eene kenau hasselaar had hooren noemen: hij gaf echter met eene vrijmoedige stem, die door de Zaal klonk, te kennen, dat hij even als zijn Vader zaliger van gevoelen was, dat 'er voor het menschdom niets verderfelijker kon gevonden worden dan de Vrijheid, en niets gelukkiger dan de Slavernij. De ooren en oogen van alle de aanweezigen werden als door één koord naar den spreeker van zoodanig eene paradox toegetrokken, elk een gaf om strijd te kennen, dat hem niets aangenaamer zijn zou, dan hem zulk eene verschriklijke stelling met goede bewijsredenen te hooren staaven; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij dan wel een wonder zijn moest der welspreekendheid, indien hij zich in staat bevond, om dat geene te loogenstraffen, dat in de harten van alle menschen en dieren, was gegraveerd. De Baron verontschuldigde zich voor dit maal, dewijl hij vermoeid was van de reis; doch hij beloofde den anderen dag na den maaltijd daar over een wijdloopig gesprek te zullen houden. Dan verzoeken wij u ten minsten op het vriendelijkste, oude Heer! (zij bedoelden den ouden deftigen man, die naast den Edelman zat) om voorloopig eens het tegendeel te beweeren, en kortelijk te zeggen, welk een heil aan het menschdom door de Vrijheid wordt aangebragt. De oude Heer verontschuldigde zich ook, hij zeide, dat hij daar op nooit met opzet gedacht had, dat hij zich nu niet zeer vlug bevond, dat hij te smaakelijk had gegeeten; doch niets kon baaten; zij zeiden eenpaarig, dat zij veele bewijzen hadden van zijne welspreekendheid en kunde, en baden hem, dat hij hun dat niet zou weigeren; de vrouwen zelfs drongen 'er sterk op aan, en nu zou hij onwelleevend gehandeld hebben, indien hij zich nog langer had laaten bidden. Zoo gijlieden in de daad begeert, zeide de oude Heer daar op, dat ik eene korte redenvoering houde, zal ik aan het einde van de tafel gaan staan, om dus mijne geëerde toehoorders beter gelegenheid te geeven, om mij te verstaan, en dewijl gijlieden toch volstrekt verkiest, dat ik over de Vrijheid spreeke, zal ik mijn onderwerp {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} in twee deelen verdeelen, en eerst trachten te betoogen: hoe groot een geschenk de waare Vrijheid voor het menschdom zij; en vervolgens welk eenen invloed dezelve hebbe op de vermogens van den geest. Negende hoofdstuk. Over de vrijheid en derzelver invloed op de vermogens van den geest. Allen menschen, den rijksten, en den armsten, den wijsten en den ongeöeffendsten, is eene zucht tot Vrijheid ingeschaapen, deze wordt met hem gebooren, en vergezelt hem tot in het graf. Deze zelfde begeerte naar dit edelst geschenk der Godheid is niet alleen den mensch, maar zelfs het verslindend gedierte ingeprent; geeft het alles wat het kan verlangen, omringt het met eenen grooten overvloed der keurigste, en der meest geliefkoosde spijzen, beschut het tegen de koude en de ongemakken van een gestreng of vochtig jaarsaisoen; niettegenstaande dit alles knelt hun het gehaate juk der slavernij, zij reikhalzen zonder ophouden naar de Vrijheid, zij lijden liever honger en koude in de boschen, zoo zij maar vrij kunnen omzwerven, dan geklonken te worden aan een keten in den gelukkigsten staat des overvloeds. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dewijl ik meermaalen bespeurd heb, dat zeer veele menschen geen recht begrip hebben, waar in de waare Vrijheid bestaat, en veele ongeöeffende dezelve in hunne gedachten met losbandigheid verwisselen, zal ik vooraf aanmerken, dat niemand kan gezegd worden Vrij te zijn, die een afkeer heeft van de betrachting der deugd, die niet met blijdschap zijn pligt betracht, en de wetten, niet uit slaafsche vrees gehoorzaamt, maar uit overtuiging, dat zij heilzaam zijn voor de veiligheid en het geluk der Maatschappij. Daar de waare Vrijheid dus zulk eene groote, zulk eene begeerlijke schat is, behoeft men zich niet te verwonderen, dat zoo veele millioenen menschen op dezen aardbodem zoo veele gevaaren hebben willen doorstaan om deze waare, en op goede gronden gevestigde Vrijheid deelachtig te worden; dat zij liever duizend dooden hebben willen sterven, dan hunne halzen onophoudelijk bukken onder het juk van wreede overheerschers. Niemand, die eenige kennis heeft van de gebeurtenissen der waereld, die de geschiedenissen der Jooden, der Grieken, en Romeinen, van de Volken van Europa, en van ons dierbaar Vaderland heeft geleezen, kan onbewust zijn, welke gevaaren het menschdom, het welk edel geschenk der Godheid moest missen, heeft durven trotseeren: Ja niemand zou zelfs geloof kunnen slaan aan alle de wonderen van dapperheid, welke door de Grieksche en Romeinsche Schrijvers zijn opgetekend, indien hij nu zelfs niet eene {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw beleefde, waar in het grootste Volk van Europa in weinige jaaren meer voorbeelden van dapperheid en beleid heeft gegeeven, dan bijna alle de geschiedverhaalen der oude Volken te samen. Nogmaals: welk een voortreflijk geschenk des Hemels moet de Vrijheid niet zijn, daar alle menschen der waereld, die niet door eenen al te lang duurenden vreede, door weelde, werkeloosheid, en bijgeloof geheel zijn uitgedoofd, en in lafhartige en vreesachtige vrouwen veranderd, alles aan derzelver bezit volvaardig opofferen. - En te recht: het gansche geluk van den mensch hangt hier van af; wat baat het hem, al bezat hij alle de schatten der waereld als hij de Vrijheid moet derven? is hij niet altoos beducht voor zijn eigen lot? voor dat van zijne dierbaare panden? is hij niet gestadig bevreesd, dat hem zijne goederen zullen worden ontvreemd? zijne bloedverwanten strafloos beleedigd, weg gesleept? onteerd? vermoord? ziet hij niet dezen onrechtvaardig vervolgen? geenen uit zijn Vaderland verbannen? - En altoos ziet hij nog treuriger in het toekomstige in, hij kent het hart der dwingelanden, het welk langs zoo meer slegter wordt door verderfelijke voorbeelden van nabuurige dwingelanden. Doch heeft hij eens zijne Tyrannen, die zijne ouders, die hem zelven, en zijne vrienden zoo langen tijd strafloos onderdrukt hebben, manmoedig ter neder geveld, zijn 'er eens billijke wetten gemaakt, dan kan hij gerust genot hebben van {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn leven, ongestoord zijnen arbeid verrichten, en zonder vrees een wettig eigenaar blijven van die goederen, welke hij door zijne vlijt of die van zijne voorouders, op eene rechtvaardige wijze, heeft verkregen. Welk een invloed vervolgens heeft deze Vrijheid niet op de vermogens van den Geest! Nooit werd een groot vernuft in den drukkendsten staat der Slavernij gevormd; niets bluscht de vermogens der ziel meer uit dan de overheersching, waar de mond van elk verstandigen en deugdzaamen door vervolging, door schrik, door gevangenis en ketenen wordt toegeslooten, waar een geöeffend vernuft gevaarlijk wordt geöordeeld voor den Staat, waar lafhartige vleiërs, in domheid en wellust weggezonken, alleen tot eereposten worden verheven, en elk braave daarentegen, in eene akelige eenzaamheid omzwervende, vervolgd wordt en gehaat van allen die de misdaad en ondeugd als eene Godheid eerbiedigen. De schranderste dwingelanden wisten ook zeer wel, de beöeffening van den geest gevaarlijk was voor hunne onwettige heerschappij: zij hebben dus altoos zoo veel in hun vermogen was zorg gedraagen, dat de middelen om zich te oeffenen en de jeugd wel te onderwijzen, werden belemmerd, of geheel uit den weg genoomen. En wat zou het ook gebaat hebben, al was iemand nog zoo geleerd, indien hij niet aan het geval eene hooge geboorte was verschuldigd? In Landen daarentegen, alwaar de Vrijheid op den throon {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zit, slaat de weg naar eer en roem voor een ieder open; door geene geboorte, door geene schatten wordt iemand tot den hoogsten rang verheven, maar door groote daaden, door deugd, verstand, en geleerdheid. Wilt gij bewijzen hebben van den invloed der Vrijheid op de vermogens van den geest, zoo laat ons naspeuren, waar de voortreflijkste mannen, welke ooit de Zon aanschouwde, zijn gebooren, waar zag homerus het licht? waar sopholes, euripides? waar socrates, plato, pericles en andere der beroemdste Grieken? waar is virgilius, waar is horatius gebooren? waar cicero en andere groote mannen der Romeinen? was het in een onderdrukt land, beheerscht door snoode dwingelanden? of in de Vrije Gemeenebesten van Griekenland en Rome? De Redenaar zou nog verder zijn voortgevaaren, indien 'er niet op eens onder de gasten een groot gelach was ontstaan. De Baron kon, zoo als wij boven meermalen gezegd hebben, naar geen wijdloopig gesprek langer dan vijf minuuten met aandacht luisteren, of hij werd door het een of ander voorval afgebrooken. De slaap had nu dezelfde uitwerking: na dat de Redenaar wat gesprooken had, begon hij op zijn arm te leunen, en na eenige seconden in deze positie te hebben doorgebragt, sloot hij zijne oogen, en sliep kort daarop gerust in; ongelukkig glipte zijn arm van de tafel af, de Baron verloor de balans, en stortte met zulk een smak op den grond neder, dat {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne nabuuren van schrik wel twee voeten hoog opsprongen. Van de eerste ontsteltenis bekoomen, en ziende, dat de Newtoniaansche aantrekkingskracht niet veroorzaakt was geworden door de vallende ziekte of door eene beroerte, maar, op eene zeer natuurlijke wijze, door den slaap, trachte elk om strijd zijne even gevoelde onaangenaame gewaarwordingen, door een vrolijke lach te vergoeden. De Baron was eenigen tijd wezenloos, en durfde uit schaamte naauwlijks boven de tafel weder oprijzen; eindelijk echter kwam hij, opgeholpen door zijn Secretaris, weder voor den dag, men verblijdde zich boven maate, dat hij 'er zoo ongekwetst van af was gekoomen; men bedankte vervolgens den Redenaar voor zijn aangenaam vertoog, en men betuigde zijn leedweezen, dat hij door dit toeval in het fraaijste gedeelte van zijne redevoering was gestoord. De Redenaar beloofde zijn stof te zullen vervolgen, zoo dra de Baron, volgens zijne belofte, des anderen daags zou hebben aangetoond: het groot geluk en voordeel, het geen door eene drukkende Slavernij aan het menschdom wordt aangebragt. Dit werd eenpaarig goedgekeurd, en daar op vertrokken alle de gasten, elk naar zijn slaapkamer. Van zon volgde den Edelman, en verzocht om hem nog één oogenblik te mogen spreeken. Zijt gij waarlijk van sins, mijn Heer! volgens uwe herhaalde belofte eene dusdaanige redenvoering te {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} houden? Met geene gedachten, antwoordde de Baron, ik wenschte zulks van harte, maar ik weet, even zoo min als een eerstgebooren kind, waar mede ik beginnen of eindigen zou; doch ik steun op uwe hulp, wees nu zoo goed eene kleine verhandeling over deze stof voor mij op te stellen, ik zal mijn uiterste best doen, dat ik ze coulant kan leezen. Dit zou even zoo onzinnig zijn, zeide de Heer van zon, als of ik wilde beweeren, dat 'er voor den mensen niets, nadeeliger ware dan de gezonheid, of spijs en drank. - Wat dan gedaan? - ik voor mij zou u raaden morgen vroeg, zoo stil mogelijk, naar Leijden en vervolgens naar den Haag, of Rotterdam te vertrekken, eer dat het overig gezelschap ten voorschijn komt; dit keurde de Baron bijzonder goed. Zij stonden dus vroegtijdig op, en de Edelman sloop, even als of hij een groot gedeelte der silvere, lepels en vorken in zijn zak had gestooken, het Logement uit. Tiende hoofdstuk. Vertrek van Haarlem naar Leijden. Dewijl de Baron dikwils had laaten blijken, dat' hij ook eens gaarn in een schuit wilde vaaren, had van zon de roef naar Leijden laaten afhuu- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ren: zoo dra ze in dezelve getreeden waren, en de Edelman, ongewoon aan zulk een reismachine meer dan driemaal deerlijk zijn hoofd had gestooten, verzocht een wel gekleed jong Heer een plaatsje, dewijl de schuit zelve, of het zoogenaamde ruim overboodig vol was. Dit werd hem vergund. In het eerst sprak men van wederzijden weinig, barend zuchtte, en verbleekte zoo dra hij de roef in trad, de beeltenis van zijne ontrouwe charlotte zweefde nog gestaadig voor zijn geest; van zon, welken hij op zijn morgenwandeling door Alkmaar tot zijn vertrouwden gemaakt, en het gansche voorval met dat meisje had verhaald, bevroedde zeer ras de reden, en zocht dus door vrolijke gesprekken zijnen reisgenoot van die gedachten af te trekken. Na verloop van een groot uur werd het gesprek algemeen: de onbekende Heer, die volgens zijn gezegde in den Haag als Advocaat practiseerde, was een geestig wel opgevoed man en zijn gezelschap overwaardig. De Baron stond verstomd, dat hij overal, waar hij maar kwam, zoo veele menschen van kunde en beleezenheid ontmoette. Onder anderen sprak men van Academien, Professoren, en andere geleerden; de Advocaat vroeg of de reizigers geene nieuwsgierigheid hadden om het merkwaardige te Leijden te zien, en eenige geleerde mannen aldaar te ontmoeten. De Hemel bewaare mij, riep de Baron uit, na zijn bas stem ten minsten een octaaf hooger opgehaald te hebben, ik heb een natuurlijk, een ingeschapen af- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} keer van alle geleerdheid, en ik zie, op mijn eer, duizendmaal liever een Rheebok op den loop, dan een geleerden in zijn kamer, ik heb ondervinding van dat volkje, daarom kan ik den naam van Utrecht niet hooren noemen, of alle die Hoog geleerde knaapen weemelen voor mijn gezicht even als in een toverlantaarn. Gij zijt van mijn Volk, oude Heer! riep de Advocaat uit (die hier in 't voorbijgaan gezegd, zoo als wij naderhand toevallig gehoord hebben, zijn tijd op de Academie meer had toegewijd aan het spel, den wijn, en aan de bevallige Priesteressen der Godin van paphos, dan aan themis, en om die reden altoos met verachting door de Professoren was behandeld) Gij zijt van mijn Volk, ik haat ze als de pest. Om dat ze wat meer geblokt hebben dan ik en mijns gelijke, verbeelden zij zich, dat zij Goden der aarde zijn: en hoe veelen echter heb ik onder die beroemde geleerden niet gekend, die buiten hun vak te zot waren om voor den D ....l te dansen, of met al hun geleerdheid hun slecht hart, dat vergald was door allerlei ondeugden, niet konden verbergen. Als ik u niet verveel, mijn Heer! zal ik 'er eenige staaltjes van opgeeven; doch naamen zal ik zorgvuldig verzwijgen, om dat eenige nog leeven, en van andere, reeds gestorvenen, hunne achtingwaardige kinderen, die verstandiger zijnde dan hunne Vaderen, om derzelver zotheid niet moeten veracht of gelaakt worden, dat zou hard zijn. Contrarie, mijn Heer! contrarie, antwoord- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de de Baron, uw verhaal zal mij vermaak doen, dit is koorn op mijn molen. Zoo dra de Advocaat met een vrolijk en triumphant gelaat een aanvang zou maaken met een zwart register van gebreken der Geleerden op te hangen, en zich dus nogmaals eens te wreeken voor al het kwaad, dat zij hem, naar zijne gedachten, in zijne jeugd hadden aangedaan, trad de Schipper binnen, die op eene bescheidene wijze om de vracht verzocht: naauwlijk was deze vertrokken of hij begon aldus. Elfde hoofdstuk. Groote gebreken der geleerden. Mijn Vader was getrouwd met de Zuster van een beroemd Hoogleeraar op een der vermaardste Academien van ons Vaderland, door dezen braaven en wijzen man (want dit was hij in de daad) had mijn Vader, en naderhand ik zelve, toen ik wat ouder was geworden, gelegenheid om veele geleerde mannen aan zijn huis te ontmoeten, en van nabij te leeren Kennen. In het begin had ik, zonder onderscheid, voor hun allen de grootste achting: maar naderhand van tijd tot tijd de belachlijke gewoontens, de domheid in algemeene zaaken des levens, en de ondraaglijke eigenliefde van veelen leerende kennen, begon ik hen al- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} lengskens even zoo te verachten, als ik hun te vooren eerbiedigde. Ik wil nu niet spreeken van zotte gewoontens van zeer veelen, voornamentlijk onder het studeeren, ik zou hier wijdloopig kunnen zijn, doch ik kan niet nalaaten, 'er iets van te zeggen: ik heb een beroemd man aan een werk zien arbeiden, dat de verwondering van Europa tot zich heeft getrokken, die onder zijn studie niets anders deed dan gestadig op een ijvooren vouwbeen bijten, en wel met zulk een kracht, dat ik in zijn afweezen, meer dan duizend deuken zijner tanden telde, welke duidelijk daar op stonden ingedrukt, en naar maate hij eenen gelukkigen inval kreeg, naar die maate beet hij met meer geweld. Een ander van mijne bloedverwanten kon niet werken zonder gestaadig op zijne nagels te bijten, en dit nam toe naar maate hij een gewigtiger stuk onder handen had: het viel hem eens te beurt, dat hij eene plegtige redenvoering moest opstellen; hij ging met ijver aan den arheid, in weinige weeken was dezelve voortreflijk bewerkt; doch naauwlijks had hij het geliefkoosd woordeke dixi ter neder geplant, of zijne ongelukkige nagels waren alle tien tot aan den wortel toe afgeknaagd, en zonder eenige hoop dat zij ooit weder zijne vingeren zouden versieren. Hoe breedvoerig zoude ik niet kunnen spreeken over hunne zonderlinge kleeding, vooral wanneer zij op hunne studeerkamer zitten, en meenen het oog {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} der waereld geheel ontrokken te zijn; ik zal hier van slechts een voorbeeld opgeeven. Een zaak van groot aanbelang noodzaakte mij, niet lang geleden, om een geleerd man raad te pleegen; onpasselijkheid belettede hem naar beneden te koomen, ik werd dus verzocht mij naar boven naar zijn kamer te begeeven. Hier zat de vermaarde Rechtsgeleerde tusschen hooge en omgekromde reiën van boeken, even als in een Doolhof in het midden van een groot vertrek: zijn hoofd praalde met eene langwerpige rood lakense muts; eene zoogenaamde cabaalpijp versierde zijnen grooten mond: over eene donkere, zwaar weegende japon hing een Chitse schoudermantel; zijne heupen waren tegen de koude beschut met eene witte baaije vrouwen onderrok: een groote witte kat, of liever een kater, omtrent welken, om niet uithuizig te worden, de grootste wreedheid was gepleegd, die ooit eenen rechtschapen kater kan aangedaan worden, zat plegtig aan zijn rechte hand te spinnen met een veel meer vergenoegd gelaat dan zijn meester zelfs: de geleerde man verzekerde mij, dat dit dier, met welk hij sedert eenige jauren gemeenzaam had omgegaan, menschen verstand bezat, en zoo stichtelijk was, en zedig in zijnen ganschen handel en wandel, dat hij, wanneer hij bad, altoos met den grootsten eerbied zijne groene oogen toekneep. Ik verklaar u op mijn eer, dat ik om zijne wanvoegelijke gestalte en gezegden mij niet van lagchen kon {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} onthouden, ook verborg ik voor hem de reden niet, echter kan ik duidelijk bemerken, dat hij sedert die ontmoeting mij niet meer zoo sterk genegen is als te vooren. - Men moet inschikkelijk zijn omtrent, alle kwaade gewoontens, zwakheden, en gebreken van alle menschen, indien de oorzaak daar van in de opvoeding alleen te zoeken is, en niet in een bedorven hart; want de gebreken der ziel zijn, naar mijne gedachten, onverschoonlijk. Wat baat toch al die geleerdheid? wat baat het gestaadig letterblokken? wat baat het al had men alle de boeken der waereld herleezen? wanneer het hart niet verbeterd wordt, wanneer een geleerde slechter, ongevoeliger, en onmenschlijker is dan de geringste, de verachtste der bedelaaren? Hoe veelen heb ik 'er gekend, en ik ken ze nog heden, die zoo groot eene eigenliefde bezitten, dat zij sterk arbeiden, niet om eenig nut aan het menschdom toe te brengen, maar om daar door voedsel te geeven aan hunne nooit te verzadigen eigenliefde. Van hier ontstaat bij veelen die verachting van andere menschen die gewoonte om alles wat zij leezen, hoe schoon, hoe fraai ook, met versmaading weg te werpen, enkel uit afgunst, dewijl zij vreezen, dat hunne roem en eigenliefde eenigsins zou lijden door eenen anderen den verdienden lof te geeven, of uit spijt, dat zij het zelfs niet hebben geschreeven. Deze zelfde eigenliefde is ook eene voornaame reden, dat de studeerende jeugd veeltijds weinige vorde- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen op de Academien maaken kan. Veele Hoogleeraaren beöogen in het geeven van hunne lessen, niet het nut en de vorderingen der jeugd, maar hunne eigen lof en roem. Worden de Studenten niet veeltijds overbluft door, in een klein uur, honderde boeken met hoofdstuk en bladzijde te hooren aanhaalen, die de Leeraaren zelfs, voor een groot gedeelte, even zoo min geleezen hebben, als die geenen ze ooit leezen zullen die deze Catalogus dagelijks tot walgens toe moeten aanhooren? Het gaat hier mede als met veele Predikanten, die geene stoffen behandelen nuttig voor hunne Leeken; maar waarin hun vernuft of geleerdheid, tot voldoening van hunne eigenliefde, kan uitschitteren; of die hunne Gemeente niet trachten de verbeteren, en hunne ingekankerde vooroordeelen zoeken tegen te gaan, maar zich, om hunne eigenliefde te voldoen, volkomen schikken naar den smaak van hunne Hoorers, en dus schandelijk voortgaan met de harten der menschen voor altoos te bederven. Is een braaf eerlijk man de ongelukkige opvolger van zulk eenen eigenbelangzoekenden Volksprediker, wil hij zijn pligt betrachten, en niet zondigen tegen zijn kloppend geweeten, en de gebreken van zijne Hoorers gestaadig voor oogen stellen, weldra is hij veracht, gehaat, en hij heeft binnen korten tijd geene anderen van zijne Gemeente in zijn Kerk als eenige weinige braave, onbevooroordeelde menschen, die zijne welmeenende lessen het minst behoeven. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb Hoogleeraaren in de Godgeleerdheid gekend, beroemd wegens hunne beleezenheid en uitwendige Godsvrucht, die wars van alle verdraagzaamheid, gezwooren vervolgers waren van alle Christenen, die met hun in eenige gevoelens verschilden. Hoe veelen zijn 'er niet, om nu tot iets anders over te gaan, zelfs onder de voornaamste Geleerden, die, tegen de inspraak van hun hart, een vrouw getrouwd hebben, die zij, zoo zij geene rijkdommen bezeten had, even zoo zeer zouden verachten en ontwijken, als alle menschen haar om haare trotsheid, eigenzinnigheid, of ondraaglijk humeur om strijd versmaaden en vlieden. En wat toch bedoelden zij hier anders mede, als om, te gelijk met eene lekkere tafel, en wel voorziene wijnkelder, hunne hoogmoed en eigenliefde ook door het verzamelen van eene kostbaare en talrijke Bibliotheek te vleien? Veelen van hun, door deeze, in de daad schandelijke, doch zoo het nu toeschijnt, door voorbeelden geöorloofde misdaad, rijk geworden geleerden, heb ik met eigen oogen gezien, dat hunne bloedverwanten, doch behoeftige bloedverwanten, geheel verloochenden, en hun met eene koele houding van hunnen dorpel weerden. Ik heb braave Studenten gekend, welke nu in den rang der eerste Geleerden van ons Vaderland uit schitteren, welke vermaagdschapt waren aan een vermaard Hoogleeraar, doch welkers ouders juist niet in de gelegenheid waren hun zoo te kleeden {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en te onderhouden, als overeenstemde met de gewoone pracht van hunnen bloedverwant. Deze deugdzaame, vlijtige, verstandige jonge lieden werden door den trotschen man, niet als naastbestaande, maar als lieden verre beneden hem behandeld; toen zij na het volbrengen van hunne Studien eenige aanbeveeling nodig hadden, hem daarom verzochten, weigerde hij zulks onder allerlei voorwendsels om niet in de noodzakelijkheid gebragt te worden, deze uitmuntende jongelingen in zijne brieven van aanbeveeling openlijk voor zijne naastbestaanden te erkennen. - Zijn 'er ook niet veelen, die aan hunnen arbeid, en aan de zuch om door het uitgeeven van geleerde werken een naam te maaken, zoo zijn overgegeeven, dat zij hunne braave echtgenooten, welke zij uit waare liefde trouwden, geheel veronachtzaamen, zonder 'er zich op toe te leggen haar leven eenigsins door hun gezelschap, door vervrolijkende en opbeurende gesprekken te veraangenaamen? die de pligten van bloedverwant, van vriend, van burger geheel verzuimen, en hunne kindere, aan welke zij in staat waren eene voortreflijke opvoeding te geeven, op eene laakbaare wijze verwaarloozen. Zijn 'er niet anderen, die jaaren lang lessen gaven over de zedekunde, over den moed, de grootmoedigheid, de rampen der waereld, den dood en de onsterfelijkheid der ziel, die zich lafhartig op hunne ziekbedden gedroegen, en al sidderende en beevende hunnen laatsten adem uit- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} bliezen? - Zoo sterft de beroemde man, die alles heeft geleezen, het welk in dat vak der geleerdheid ooit geschreeven is, en een gemeen soldaat, die naauwlijks leezen of schrijven kan, wiens handen en voeten door de vijandelijke sabels zijn afgekapt, klaagt naauwlijks, zijne oogen volgen de hand en het ijzer van den Heelmeester. Een van zijne kameraaden, die den dood om eene geringe misdaad moet ondergaan, werpt den blinddoek van zijne oogen met verachting weg, met staarende blikken beschouwt hij de gelaaden geweeren en de gespannen haanen, met een onverschrokken gelaat, en zonder te verbleeken, ja dikwils nog spreekende, valt hij zieltoogend op den grond ter neder. Het geen mij nog het meest heeft getroffen moet ik hier nog ten slotte bij voegen, want meer andere voorbeelden moet ik nu met stilzwijgen voorbij gaan, dewijl ik zie, dat wij niet ver meer van Leijden af zijn. Dikwils was ik in gezelschap van eenen, door zijne schriften beroemden geleerden, een zeer gegoed man, en zoo naauwgezet, dat hij door eene zekere soort van menschen, die door den sluier der uiterlijke vertooning of niet kunnen doorzien, of denzelven schroomen op te ligten, voor eenen Heiligen gehouden wordt. Deze Heilige, wiens gebrek echter verfoeilijke gierigheid is, heeft eene aangehuwde moeder, eene weduwe van meer dan tachtig jaaren, eerbiedwaardig door haare grijze hairen, en door haare rampspoeden, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zij van haare eerste jeugd heeft moeten ondergaan. Deze eenzaame, deze verlaaten moeder heeft van zich zelve naauwlijks zoo veel, dat zij zich het nodige kan bezorgen: na den dood van haaren braaven echtgenoot versterkte of laafde geene verkwikkende spijs of drank haar uitgeteerd ligchaam. Wat doet nu de beroemde Geleerde? hij geeft immers dagelijks, of weeklijks giften aan onbekende armen, en eene moeder heeft immers de voorkeur boven deze vreemden? zou hij dan zijne moeder niet bijstaan? zou hij haar in haare eenzaamheid niet vertroosten? haar alles geeven wat zij bij het noodzakelijke ook tot haare verkwikking nodig heeft? geensins - reeds zijn 'er jaaren verloopen, dat haar geliefde man haar door den dood werd ontrukt, en in alle die jaaren ontfing zij van haaren Zoon nog niet de waarde van eenen stuiver; de ongevoelige stoot zonder aandoening de uitgestooken, de beevende hand van zijne moeder weg, die dorre, bleeke, reeds half gestorven hand van eene moeder, die al weenende van haar kind eenen geringen onderstand affmeekt. ô Hemel! riep het gezelschap, als uit eenen mond, uit - 'er is voor mij in deze waereld geen geluk meer, voegde de Advocaat daar bij, indien ik de waarheid niet spreeke, ik ken hem, ik ken ook zijne braave moeder. Dien vervloekten hond, schreeuwde de Baron uit, (terwijl hij met zijn hand op de lange smal- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} le roeftafel sloeg, dat het blaauwe blikke potje stond te draaijen als een tol,) dien vervloekten hond, als het Domine zaaymannius deed, ik schopte hem onder zijn g. t, dat hij mijn Pastorij uitvloog als een kiewiet, want ik heb de vrije Collatie. Het viel van zon, welke de grootste achting had voor waare geleerdheid, en voor braave geleerde mannen, al te moeilijk om hier op geheel stil te zwijgen; ik wil wel bekennen, zeide hij, dat gij een akelig tafreel van gebreken, waar aan geleerde lieden ook onderhevig zijn, hebt opgehangen, en ik weet bij ondervinding, dat het, helaas! maar al te waar is; maar, om dat 'er sommige Geleerden gevonden worden, die groote gebreken hebben, en veele dwaasheden begaan, moet gij daar uit niet opmaaken, dat daarom alle Geleerden aan zulke ondeugden onderhevig zijn: om dat 'er veele dronkaarts gevonden worden, zult gij ons echter niet willen overreeden, dat wij ons ook aan het onmaatig drinken van sterke dranken te buiten gaan. - Neen, ik ken een zeer groot aantal van Geleerden van allerlei rang en ouderdom, die de zegen zijn der Maatschappij, de vertroosting en bijstand hunner bloedverwanten, en vrienden, en de vreugde op alle plaatsen, waar zij zich ook maar vertoonen; die zoo veel in hun vermogen is, door hunne studie niets anders begeeren uit te werken dan het geluk van het menschdom in 't gemeen, en dat van alle die geenen, waar op zij eenige betrekking hebben, in {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 't bijzonder, - zoo als hij dit gezegd had, kwamen zij aan het, bij alle de uitlanders voornamentlijk, zoo zeer beroemde Leijden aan. Twaalfde hoofdstuk. Leyden. Van zon deed alle moeite om den Edelman over te haalen, dat hij eenen nacht te Leijden Vertoefde, om al het merkwaardige der Stad, en derzelver omtrek te bezichtigen; eigentlijk om de waarheid te bekennen, meer om zich zelven, als wel om den Baron daar mede vermaak aan te doen. Hij had, eenige jaaren te vooren te Leijden gestudeerd, nooit aanschouwde hij die Stad weder, alwaar hij in zeer veele opzichten de gelukkigste jaaren van zijn leven had doorgebragt, of hij gevoelde eene gewaarwording, die niet ongelijk is aan de ontmoeting van een onzer getrouwste vrienden welken wij in langen tijd niet hebben gezien. Het gaf hem, als hij door de straaten, of gragten of buiten de poorten wanndelde, eene melankolische herinnering aan al het geen hem aldaar was overkoomen: daar woonde ik, zo sprak hij dan bij zich zelven, daar mijn beste vriend; hier mijne bekenden; ginds sleet ik zoo meenig gelukkig uur in 't gezelschap van mijne beminde, welke mij door eenen onverbiddelijken dood is ontrukt; daar onder die boomen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelde ik met haar, hand aan hand, zoo gelukkig als een Engel. Zoo dra hij nu wederom eenige straaten met zijne reisgezellen was doorgegaan, verviel hij weder in die zelfde mijmering, hij liep voorover geboogen, zonder spreeken voort. De Baron had hem reeds eenige vraagen gedaan, hij hoorde niets; eindelijk schreeuwde hij zoo verschriklijk, dat van zon als uit eenen diepen slaap ontwaakte, en verschooning verzocht voor zijne onwelleevendheid. Dien zelfden dag bezichtigden zij al het merkwaardige, den grijzen Burcht, de eerste oonsprong der Stad, rondom welken van tijd tot tijd reiën met huizen zijn gebouwd, tot dat het onmerkbaar tot deze grootte, welke die oude Stad nu heeft, is uitgedijd: voorts de Academie, de Hortus Medicus, de Snijkamer, opgevuld met geraamtens, die den heldhaftigen barend een killen schrik aanjoegen; ook deeden zij, onder eene bekoorlijke dreef van hooge, staatige, en lommerrijke boomen, eene wandeling naar het vermaard Fontein, een naam, van oude tijden af, bij veelen der studeerende jeugd meer bekend dan die van hunne Professoren, onder welker onderwijs zij zich tot nuttige Leden der Matschappij hadden moeten vormen. Een traan glinsterde in de oogen van den aandoenlijken van zon, toen hij, na een tijdvak van zoo veele jaaren, de Koepel intrad, waar in hij met zijne vrienden, na het verrichten van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen arbeid, zoo veele genoeglijke uuren had doorgebragt: slechts weinige uit dat getal waren 'er nog overig, de meesten, na ginds en herwaarts verspreid te zijn geworden, waren reeds in den bloei van hunne jaaren door ziekten, door rampspoeden, door onvoorziene ongelukken uit het leven gerukt. Van zon wendde alle moeite aan om zijne aandoeningen te verbergen, hij begon dus een ander gesprek: hebt gij geene begeerte, mijn Heer! om den Haag, van waar gij slechts drie uuren verwijderd zijt, te gaan bezichtigen? ook het vermaaklijk Bosch, en den aangenaamen weg naar Scheveningen? Met geene gedachten, antwoordde de Edelman, die plaats zal ik nooit met deze mijne oogen beschouwen - nooit met uwe oogen beschouwen? hebt gij dan eene gelofte gedaan om ze te ontwijken? gevoelt gij geene opgewektheid om het Hof te zien? kan een Edelman in de nabuurschap zijnde, zonder onwelleevend te zijn, nalaaten een compliment aldaar af te leggen? Mijn Vader, antwoordde de Baron met zichtbaare aandoening, zou gelukkiger geleefd hebben, zoo hij die plaats nooit had aanschouwd, noch zijn rug gebogen voor een ondankbaar Hof: een familje geheim, en een plegtige eed, dien ik op het portrait van den Stamvader van ons geslacht heb gezwooren, beletten mij hier van meer te zeggen. Niet anders, zeide van zon, al glimlagchende bij zich zelven, deed hamilcar zijnen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dapperen Zoon hannibal op den altaar zweeren, dat hij zich nooit met de Romeinen zou verzoenen. Verkiest gij u dan naar Rotterdam, en vervolgens naar Braband te spoeden? morgen vroeg is 'er meer dan eene gelegenheid om derwaarts, het zij met de schuit, het zij met rijdtuig, te vertrekken. Het eerste werd goedgekeurd: men besloot eenen dag te Rotterdam door te brengen, en vervolgens naar Antwerpen te reizen. Terwijl zij dus spraken, en een goed glas wijn dronken, viel de avondstond; de volle maan steeg kort daar op met luister naar boven, zij spiegelde zich zelve in de stille stroomen van den Rhijn, terwijl zij te gelijk haaren schemerenden glans verspreidde over het lommer van het geboomte, door welke de Reizigers vol vergenoeging naar de Stad te rug keerden. Dertiende hoofdstuk. Vertrek van Leijden naar Rotterdam. Des anderendaags vertrokken zij: het weder was fraai, men schepte veel vermaak met het bezichtigen der buitenplaatsen aan de andere zijde van den Leijdschen Dam gelegen. Delft beviel den Baron minder, ik kan niet dulden, zeide hij (terwijl hij bleef stil staan, en op zijn grooten {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelstok leunde) ik kan niet dulden, dat alle huizen zoo gesloten zijn, of dat de huisgenooten zich zoo achter zwaare en ondoordringbaare gordijnen verschuilen, en den voorbijganger zoo ter sluip beloeren, even als of zij van voornemen waren denzelven een scheut hagel in zijn cataphract te zenden: het behaagt mij ten minsten niet, ik zie zoo gaarn, dat men door de huizen kan kijken, van vooren tot achteren; dat de bewooners zoo in 't openbaar zitten te eeten, te drinken of te praaten; maar waarom ik 'er ei gentlijk zoo tegen ben, weet ik zelfs niet. Het is bekend, zeide van zon, dat dit een zeer karakteristiek teken is, het welk ik honderde maalen heb opgemerkt: naar maate een plaats door gebrek aan nuttige bezigheden, door het verloopen van den Koophandel, door eene gewoonte om malkanderen dagelijks te gaan bezoeken, en dus, bij gebrek van goede gesprekken, meer overgegeeven is aan kwaadspreekenheid, en alles berispt, wat maar onder het nijdig en afgunstig oog valt, naar die maate zoekt elk een zich voor deze verderflijke tongen te wachten. Een braaf huisgezin dus, dat zich zelfs geen kwaad bewust is, dat na den arbeid vrolijk en vergenoegd neder zit, en dankbaar eenen smaakelijken maaltijd doet in 't gezicht zijner buuren; doch ten laatsten dagelijks bespeurt, dat zijn gansche handel en wandel door den nijd en bedilzucht wordt gade geslaagen; dat zijne beste daaden aan den slechtsten kant worden beschouwd; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} dat of zijne soberheid in spijs en drank, of zijne, naar hunne gedachten, al te rijkelijke levenswijze, of zijne verkeering gestaadig wordt gelaakt, zoo ontrukt hij zich op eens aan deze Argus oogen, hij beschermt zijne onschuldige eer en goeden naam, door eenige treurige gordijnen tusschen beiden op te hangen, welke hoe onaangenaam ook voor hem en de zijne, echter minder hartgrievend zijn dan de altoos duurende afgunstige gesprekken der kwaadwilligheid. 'Er is bijna geen ondeugd, zeide barend, welke ik meer haat dan deze: hoe laaghartig is het om menschen, die wij niet kennen, die wij naauwlijks eens of twee maalen hebben ontmoet, die misschien ons hoogachten, die voor ons bidden, het eenigste wat zij nog bezitten, namentlijk hunnen goeden naam, schandelijk te bevlekken: ik wenschte wel eens te weeten, hoe door eenen wijzen Bestuurder der waereld kan gedoogd worden, dat zoo groot een gebrek, dat aan niemand eenig voordeel aanbrengt, als eene naare, bekrompene tijdkorting aan het bedorven hart van den lasteraar, onder het menschdom plaats hebbe. De zucht om van zijnen naasten te spreeken, zeide van zon, (terwijl zij langzaam door Delft voortwandelden) is ons ingeschaapen, en dit heeft op zich zelve beschouwd veel nut in zich. Een beroemd Engelsch Schrijver vergeleek dit wel eer bij de Spionnen in de vijandelijke legers. Een Generaal kan niet gedoogen dat zijn leger {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} neit ten allen tijde zou gereed zijn om eenen vijandelijken aanval af te wachten, noch toestaan dat zijne soldaaten, na het verlaaten van hunne posten, onbekommerd rond zwerven, dewijl hij door de Spionnen, welke hem van alle kanten omringen, en zijn gedrag gade slaan, altoos genoodzaakt wordt op zijn hoede te zijn: even eens is het met het menschdom gesteld; de jeugd voor namentlijk, bij welke de driften heviger woeden dan dat zij door de reden alleen in toom zouden kunnen gehouden worden, zou, zonder de aangebooren zucht der menschen om te spreeken over het gedrag en de verrichtingen van zijnen evenmensch, veeltijds ongelukkig zijn. Worden nu niet meest alle jonge lieden, voornamentlijk de schoone Sexe, bijna meer in toom gehouden door menschen vrees dam door een verstandig besef en gevoel van hunne wezenlijke pligten? Hoe veele geheime zamenkomsten, hoe veele intrigues zouden 'er tuschen de beide Sexen plaats hebben? hoe veel meer uitspoorige daaden zouden zij bedrijven? hoe zeer zouden zij niet aan den wellust en onmatigheid zijn overgegeeven? zoo zij niet werden beteugeld door de vrees voor de tong der menschen? Door eene ingeschaapen zucht om hunnen goeden naam te behouden, worden zij in 't eerst van het kwaade afgehouden, de reden intusschen krijgt, wanneer het jeugdig bloed minder driftig door de aderen voortbruischt, van tijd tot tijd meer en meer de overhand, en nu kan zij de teugels om den {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakken mensch te bestuuren, met nut in handen neemen. Ja hoe veele bejaarde menschen zelfs zouden zich niet in honderde voorvallen des levens verkeerd gedraagen, zich aan ondeugden, werwaarts wij, elk naar zijn eigen temperament, geleid worden, overgeeven, indien zij niet door dezelfde menschenvrees binnen de paalen werden gehouden? Het is alleen maar te bejammeren, dat het booze hart der menschen, vooral, wanneer het door eene Slechte opvoeding bedorven is, de afdwaalingep zijner natuurgenooten met de akeligste, met de donkerste couleuren afmaalt, en daar door aan de onschuldigste menschen de grievenste smarten veroorzaakt. - Ik voor mij ken ook geen ondeugd, welke ik meer haat dan deze, en na eene opmerking van eenige jaaren heb ik gezien, dat men zich zoo veel mogelijk moet wachten voor dien geenen, die van zijnen evenmensch niet anders dan kwaad spreekt; weest verzekerd, dat zoo iemand niet alleen trots en eigenlievend is, maar zelfs overgegeeven aan die zelfde ondeugden, doch welke hij, door dezelve in anderen te berispen, meer en meer denkt te bedekken, of dat zijn hart, met nijd vervuld en met afgunst, bitterer is dan gal en alsem. - Al spreekende naderden zij tot aan de schuit, welke naar Rotterdam moest Vertrekken; bij hunne aankomst hoorden zij, dat eene Dame met drie kinderen dezelve had afgehuurd; de schipper verzocht voor onze Reizigers een plaats, het geen met beleefdheid werd toegestaan. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertiende hoofdstuk. Zeer veelen worden ongelukkig door de pracht omtrent lijkstaties en den rouw na te volgen. De Dame, welke den Reizigers zoo vriendelijk toegang tot de Roef gaf, was in een treurig rouwgewaad gekleed, een zwart floers bedekte haar gelaat; haare kinderen, waar van de oudste naauwlijks zes jaaren bereikt had, droegen zonder zulks te beseffen, mede de droevige kentekens, dat iemand, die hun zeer na in het bloed bestond, hun voor altoos was ontrukt. Hoe welleevend de Dame ook ware, en alle bewijzen gaf van eene meer dan gemeene opvoeding, en Van eene verkeering met lieden van aanzien, bleek het echter duidelijk, dat zij zich veel moeite aandeed om haare droef heid en aandoeningen voor het oog der Reizigers te bedekken. van zon en barend gevoelden het grootste medelijden met haar, en wel voornamentlijk met de kinderen, die zoo vrolijk speelden, en al lagchende en zingende rond huppelden, als of zij de grootste reden hadden om zich hartelijk te verblijden. - Hoe, gelukkig, zeide de Dame al zuchtende, is de jeugd! zij kan nog niet doorzien, welk een ramp haar is overkoomen. van zon vroeg, of niet een van haare naaste bloedverwanten was overleden, dat {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hij meende, zulks aan het rouwgewaad te kunnen ontdekken? Ja, mijn Heer! antwoordde de Dame met treurigheid, hun Vader is mij voor eenige weeken op het onverwachtst door den dood ontrukt. - Een vloed van traanen volgde deze woorden, zij sloeg haar sluier op om dezelve af te veegen, en vertoonde, hoe wel een bleek gelaat, waar in de droefheid diep gegraveerd stond, echter zoodanig een gelaat, dat met recht voor bevallig en schoon kon gehouden worden, zij scheen nauwlijks vijf-en-twintig jaaren oud te zijn. Een gevoelig hart heeft mededoogen met de rampen van alle lijdenden; maar naar maate de gestalte en schoonbeid is der bedroefden, naar die maate vinden zij grooter mededoogen bij het grootste aantal der mannen. Dit had ook plaats bij onze Reizigers, zij vonden zich genoodzaakt mede hunne traanen af te droogen, en barend kon zich met moeite weêrhouden overluid te schreijen, en zijne bedrukte reisgezellin gestaadig met een deelneemend oog te beschouwen. Men sprak eenigen tijd over droevige sterfgevallen: de Dame, na meer gemeenzaam met haar gezelschap geworden te zijn, voegde 'er bij, dat de omstandigheid, waar in men zich bevond bij den dood onzer dierbaarste panden, den treurigen toestand nog oneindig kon vergrooten. Om hier van bewijzen te geeven, dus ging zij voort, zal ik iets van mijnen toestand zeggen, het kan misschien nog strekken tot eene nuttige les voor {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, en hun aanspooren om wijzer te worden door onze dwaaze vooroordeelen. Mijn man was afkomstig van een aanzienlijk geslacht; zijn Vader bekleedde een hoogen rang onder een Regiment Dragonders; de schitterende wijze van leeven had veroorzaakt, dat deze bij zijn dood aan zijne kinderen niets naliet. Twee broeders van mijn man hadden, om het gemis der vaderlijke erfenis te vergoeden, rond gezocht naar vrouwen, met welke zij eenige middelen konden behuwelijken, en dit gelukte hun beiden naar wensch, dewijl zij voor het overige zeer inschiklijk waren omtrent het voorwerp hunner liefde, zij bekreunden zich noch aan jaaren, noch aan zeden, noch aan bevalligheden. Mijn echtgenoot had echter van zulk eene handelwijze een groot afkeer, dewijl hij oordeelde, dat een man, die in den bloei is van zijne jaaren, nooit zondiger, nooit misdaadiger, nooit ongelukkiger handelen kan, dan te zweeren voor altoos zijn hart en hand te zullen geeven aan een voorwerp, dat hij, zoo het geen geld bezat, niet zou verwaardigd hebben met een vluchtig oog te aanschouwen. Hij nam dus voor, zich aan niemand te zullen verbinden, zonder eene sterke liefde voor haar te gevoelen. Op een voornaam Bal zag hij mij; hij zocht gelegenheid met mij te spreeken; hij deed onderzoek wie ik was, en waar ik woonde; en alhoewel hij hoorde, dat ik, schoon uit braave ouders {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gebooren, in rang met hem verschilde, en dat ik daarenboven op geen groot huwelijksgoed kon hoopen, kwam hij mij echter reeds den volgenden dag een bezoek geeven. Dit herhaalde hij telkens, hij betuigde mij met eeden, dat hij tot nog toe nooit iemand had ontmoet, voor welke hij zulk eene belanglooze liefde gevoelde; kortom, na verloop van eenige weeken, verzocht hij mij ten huwelijk. Schoon ik hem reeds beminde, en hij zulks om zijne gestalte en braaven inborst dubbel waardig was, kon ik, alleen om dat ik zijne trotsche familje kende, mijn hand aan hem niet geeven: ik voorzag, dat ik altoos door zijn geslacht met verachting zou worden behandeld; en mijne ouders en verdere bloedverwanten waren in de daad zulke deugdzaame eerlijke lieden, en ik zelve was daarenboven veel te hoogmoedig dan dat ik het denkbeeld had kunnen dulden, dat ik door rijke, doch dwaaze, of aan veele ondeugden overgegeeven aangetrouwde broeders en zusters, honderde vernederingen of beledigingen zoude moeten verdraagen. Ik sloeg dus zijn verder aanzoek af, hoe zeer ik hem beminde en zonder hem bijna niet meer leeven kon. Mijne halstarrigheid was oorzaak, dat hij in eene kwijnende ziekte verviel, van welke hij niet eer herstelde, voor dat ik hem beloofde mijn hart en hand aan hem te zullen schenken. - Wij trouwden, schoon niet met genoegen van zijne verachtingwaardige naastbestaanden, die ons {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} echter van tijd tot tijd kwamen bezoeken, of ons bij zich nodigden, evenwel altoos alleen; zij scheenen voor het openbaar zich over de keuze van hunnen broeder te schaamen, en terwijl zij mij dan, ik moet niets verzwijgen, wel onthaalden, verbitterden zij ondertusschen altoos hunne weldaadigheid door mij hunne groote rijkdommen, en ingebeelde meerderheid te doen gevoelen. Hoe hard het mij viel vernederingen af te wachten van menschen, die ik, om hunnen laagen inborst, moest verachten, kan ik nooit beschrijven: ik verlangde slechts naar het uur, naar het oogenblik, dat ik hen met welvoeglijkheid kon verlaaten; mijn hart, dat in hunne tegenwoordigheid, als het ware, inkromp, zettede zich weder uit, en mijn bloed vloeide weder met vrolijkheid door mijne aderen, zoo dra ik naar onze wooning te rug keerde. Voor het overige leefden wij gelukkig, wij hadden alles wat wij begeerden, ik beminde mijn man, en hij beminde mij weder; hij had een ambt, dat genoegzaam was om ons een ruim bestaan te kunnen geeven. Door eene bedorvene opvoeding echter, was mijn, andersins zoo verstandig echtgenoot, alleen maar gehecht aan sommige nietigheden der zoogenaamde groote waereld, die kostbaar waren, en welke ons zelven geen genoegen konden geeven; om één voorbeeld van deze soort bij te brengen: nooit mogt ik, zelfs niet bij het schoonste weder, zonder koets uitgaan, of te rug kee- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; mijne kleederen, en onze livreien moesten prachtig zijn; de grootste onkosten moesten worden gemaakt, wanneer ik in 't kinderbed lag, en zoo vervolgens. Ik verzettede mij daar wel tegen, maar ik merkte, dat dit hem innig griefde, ik zweeg dus, om de huislijke rust te bewaaren, en om hem geen leed aan te doen. Het geen mij echter meer droefheid veroorzaakte, zal nu volgen. Een Tante van mijn man, eene oude grijze Coquette, die akoos te hovaardig was geweest om mij aan te zien, stierf al speelende op een aanzienlijk Assemble. De gansche familje nam eene zwaare en kostbaare rouw aan, mijn man bad mij, dat ik hun Voorbeeld zou volgen; ik deed zulks, doch ten koste van onze rust, dewijl dit de eerste stap was om ons in schulden te steeken. Dit sterfgeval werd twee jaaren daarna door den onvoorzienen dood van onzen broeders vrouw gevolgd: ik smeekte, dat wij ons naar onze omstandigheid zouden schikken; niets kon baaten, wij wikkelden ons in nieuwe schulden in. Een jaar daar na sterft ons oudste kind. Nu moest 'er een lijkstatie plaats hebben, die onze voorouders, en ons geslacht dat nog leefde, eer aan deed; ik poogde mij daar tegen te verzetten, maar eene donderende stem van mijn echtgenoot deed mij zwijgen - en zuchten. Niet lang geleden werd het oudste kind op een na door stuipen aangevallen, en mede door den dood onze armen ontrukt. Ik bad, ik smeekte, dat mijn man eindelijk eens gehoor zou gee- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ven aan de roepstem der rede, en door zulk een verkeerd begrip omtrent de waare grootheid ons zelven en onze nog overgebleven kinderen niet ongelukkig maaken; niets kon baaten, niets kon hem van zijn vooröordeel te rug brengen, Hoe? zeide hij met aandoening, meent gij dat ik minder liefde voor dit kind dan voor het andere gevoele? zou ik, die nooit geen onderscheid heb gemaakt tusschen hen bij hun leven, dit bekoorlijk wichtje, dat ons reeds zulke spreekende blijken gaf van zijne liefde, met verachting ten grave doen daalen? ik zweeg, en moest in eenzaamheid mijn angstvallig hart, dat als het ware reeds voorspelde het geen gebeuren zou, door mijne traanen eenige vertroosting geeven. De grootste ramp moest mij nu nog overkoomen, namentlijk het onverwacht sterven van mijnen dierbaaren echtgenoot, dien ik hartelijk beminde, en nog meer zou bemind hebben indien hij zich niet door zulke dwaaze vooröordeelen had laaten beheerschen. Moest ik hem nu niet laaten begraaven overeenkomstig die wijze, waarop onze bloedverwanten en kinderen naar het graf waren gebragt? wat zouden de naastbestaanden van mijn man, of het geen het zelfde is, mijne vijanden gezegd hebben? zouden zij niet hebben uitgeschreeuwd, dat ik hun gansch geslacht onteerde? - 'Er werden dus geene kosten gespaard; doch wat was de belooning voor de eer, welke ik mijn overleden man, of liever zijn geslacht, heb aangedaan? niemand van hun allen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft mij in persoon in mijn hartgrievend verlies trachten te vertroosten. - Ik nam dus een voornemen den Haag te verlaaten, mijne meubelen voor het grootste gedeelte te verkoopen, mijne schulden, die zoo tegen de inspraak van mijn geweeten gemaakt waren, zoo, veel doenlijk te betaalen, en ergens anders, ik wist zelfs niet waar, te gaan woonen, tot dat ik in mijn ramspoed zou voorzien hebben. Eer ik vertrok, ging ik, om aan mijne zijde alles te doen wat van eene aangehuwde Zuster kon gevorderd worden, met deze mijne kinders afscheid neemen. Ik werd koel, en even als eene vreemde behandeld; men gaf mij met duidelijke woorden te kennen, dat noch ik, noch mijne kinderen ooit op hunne barmhartigheid moesten hoopen, want dat zij in dien briljanten staat, waarin zij leefden, hunne inkomsten rijkelijk noodig hadden. Treurig verliet ik hunne dorpels, met een voornemen echter van dezelve nooit weder te zullen betreeden; hoopeloos zat ik in mijne verlaaten wooning neder, onze vrienden, die ons in onze gelukkige omstandigheid dagelijks bezochten, zagen niet meer naar mij om: het toekomstige was duister voor mijne schreiende oogen, ik voorzag niets dan vernederingen, kommer, en gebrek; en dit denkbeeld kon ik niet verdraagen, niet zoo zeer voor mij zelve, als wel voor mijne lieve kinderen. Terwijl ik bij het vallen van den avond treurig neder zat, en mijn droevig lot overdacht, en {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} echter altoos een stil vertrouwen had op de Goddelijke Voorzienigheid, die geen weduwe of weezen, schoon van hunne bloedverwanten verstooten, zou verlaaten, wordt 'er gescheld; de meid overhandigt mij een brief; hij was van mijn Oom, den Broeder van mijne Moeder een Koopman te Amsterdam, die door vlijt en arbeid van geringe beginsels tot eenen aanzienlijken handel was opgeklommen. Deze braave man had, schoon afweezig, echter aandachtig laaten letten op mijn gedrag; hij wist, hoe veele nuttelooze onkosten ik had moeten maaken door de kwalijk geplaatste eerzucht van mijn man; hoe ik met mijne kinderen door derzelver bloedverwanten was verstooten; en dat ik niets meer overig had om te leeven: ten slotte bood hij mij een vrij aanzienlijk jaargeld aan, indien ik mij naar een plaats met ter woon wilde begeeven, alwaar de levensmiddelen beter koop waren dan in de Steden van Holland, hij raadde mij aan om Breda tot mijn woonplaats te verkiezen, en zoo dra mogelijk derwaarts te vertrekken. - Ik viel neder op mijne kniën, dankte God welmeenend voor zijne redding uit mijn nood, en maakte mij gereed zoo spoedig mogelijk den Haag te verlaaten; morgen ben ik reeds van voornemen mijn reis naar Breda voort te zetten. - De weduwe zweeg; de Baron zwoer, dat zijn bloed in zijne aderen, kookte, en dat hij nooit geweeten had, dat 'er zulke monsters onder het menschdom gevonden wierden. Van zon merkte aan, dat hij van slechte men- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, welker hart zoodanig bedorven was, liever beleedigingen, of eene onverschillige behandeling wilde verdragen, dan weldaaden ontfangen, dewijl zij dezelve vroeg of laat zoo verbitteren, dat zij als een scherp zwaard snijden door het bloedend hart der behoeftigen. Gelukkiger keus omtrent uw woonplaats, dus voer hij voort, kondet gij niet gedaan hebben; ik ken Breda; eenigen tijd heb ik aldaar met het grootst genoegen doorgebragt: de menschen, die aldaar gebooren en opgebragt zijn, zijn goedhartig, en vriendelijk omtrent vreemdelingen; over het algemeen zijn zij oprecht en vreedelievend; hunne taal zelfs heeft voor mijne ooren en hart, ik weet niet welke eene aangenaame gewaarwording: ach! hoe gaarn had ik altoos onder hen gewoond! De Stad is niet groot, maar vrolijk en gezond, de levenswijze is over het algemeen gul en eenvoudig; de huishuur en levensmiddelen verschillen oneindig in duurte met de Hollandsche Steden en Dorpen. Schoone dreeven, donkere boschen, vruchtbaare akkers, uitgestrekte koornvelden liggen de nabijheid der Stad, en geeven een onschuldig vermaak aan den wandelaar, die het buitenleven verre bemint boven het lastig en vermoeiend gewoel der volkrijkste Steden. Zoo dit zulk eene aangenaame plaats is, gelijk gij zegt, is 'er dan geene gelegenheid om dezelve te gaan zien, voor dat wij naar Antwerpen vertrekken? vroeg de Baron met nieuwsgie- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} righeid. Dit is juist de aangenaamste, en misschien ook wel de kortste weg, antwoordde de Dame; Breda ligt niet meer dan zeven of agt uuren van Antwerpen af, en indien de Heeren morgen ochtend met mij gelieven te vertrekken, kunnen wij des avonds reeds vroegtijdig te Breda zijn. Dit droeg de goedkeuring van allen, en in 't bijzonder van den Secretaris weg, hij betuigde ernstig, dat het hem tot genoegen zijn zou, met zulk eene bevallige vrouw, welkers gezelschap zoo aangenaam was, nog eenen dag langer te mogen reizen. Dit zeide hij met zulk eene emphase, dat van zon daar over begon te glimlagchen, en waar door hem te gelijk de zonderlinge lotgevallen met Juffrouw dumoron wederom voor den geest werden gebragt. Zoo dra men te rotterdam aankwam, en een goed Logement had opgezocht, werd 'er een rijdtuig gehuurd, waar mede men des anderen daags naar dordrecht, en vervolgens naar het zoogenaamde Nieuwe Veer zou vertrekken. Na dat dit verricht was, werd de dag met wandelen doorgebragt; de Baron schepte veel behaagen in Rotterdam, vooral vond hij het gezicht uit de huizen in de Boomtjes verruklijk, de stroomende Rivier, de meenigte zeilende Schepen, het Landgezicht over de Maas, dit alles geeft eenen vreemdeling eene gewaarwording, welke een inwooner, wiens oog van zijn eerste jeugd af aan daar aan gewoon is, niet gevoelt, noch kan gevoelen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijftiende hoofdstuk. Zonderling voorval in den donkeren nacht. Veele vreemdelingen hebben wel eens den invloed van het Maaswater ondervonden, dus is het niet te verwonderen, dat onze Secretaris, wiens ingewanden wij te vooren reeds in 't voorbij gaan gehoord hebben, dat niet van de sterkste waren, het eerst uit het gezelschap daar van eenigen overlast gevoelde. Midden in den nacht was hij genoodzaakt op te staan, hij zocht op de galderij in 't rond, of hij eene geheime plaats kon vinden, hij opende bijna alle de deuren, en vond niets. Een meer en meer aangroeiend coliek noodzaakte hem spoedig naar beneden te gaan, alwaar hij eindelijk eene geschikte gelegenheid ontdekte. Na eenen langen tijd aldaar vertoefd te hebben, loopt hij met zulk een drift weder naar boven, dat zijn nachtkaars, welke hij mede had genomen, uitwoei. Nu stond hij in den donker, en te gelijk in onzekerheid, wat de deur was van zijne kamer; hij voelde, en tastte rechts en links, eindelijk meende hij dezelve gevonden te hebben, hij stapte vol vertrouwen binnen, ging al sleepende en rond tastende naar het Ledikant, schoof de gordijnen open, en lag zich in 't bed neder. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooraf vind ik mij, als een naauwgezet, en waarheidminnend levensbeschrijver genoodzaakt, eenig gewag te maaken van de gesprekken van den voorigen avond, onder het souper gehouden: men sprak bijna van niets anders dan van spooken en geestverschijningen: dit werd tot in den nacht voortgezet door eene oude bijgeloovige Roomsche Juffrouw, welke voorgaf, dat zij bij veele van die voorvallen tegenwoordig was geweest. Veele van die verhaalen waren zoo akelig, dat de vrouwen verbleekten, en onder de mannen was barend geene der laatsten, die op zijn stoel zat te beeven, en gestadig achter zich om zag van angst en vervaardheid. Vervuld met deze spookgeschiedenissen liep barend met vrees naar beneden, en keerde in haast weder naar zijn eigen bed, zoo als hij ten minste meende, te rug. Naauwlijks had hij zich half neder gelegd, of 'er ontstaat, naast zijne linker zijde, zulk een naar gegil en geschreeuw, dat hij geheel ontroerd door dit bovennatuurlijk verschijnsel, en zonder te bedenken, dat hij in een verkeerd Ledikant kon gestapt zijn, in flaauwte achter over viel. Het was juist de kamer, waar in de weduwe logeerde, welke om geene onnodige kosten te maaken geen nachtkaars had willen aansteeken. Deze ongelukkige vrouw, welker gedachten mede nog vervuld waren van geestverschijningen, was meer dood dan leevend, zij verdubbelde haar geschreeuw door de onbeweeglijkheid van haaren {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwachten gast, het welk door de kinderen, die in een klein ledikantje in dezelfde kamer sliepen, niet weinig versterkt werd. Weldra werden de meeste vreemdelingen, die op dezelfde galderij hunne kamers hadden, uit hunnen eersten slaap gewekt, en meenende, dat 'er of een moord gepleegd wierd, of dat 'er in de nabuurige kamer brand was ontstaan, vloogen zij, naar maate van hunne menschlievenheid of moed, naar de plaats toe, van waar dit akelig geluid zich zoo onophoudelijk deed hooren. Van zon was de eerste, die met zijn kaars in de hand de kamer der weduwe intrad; een Zee-officier, de tweede; de oude Roomsche Juffrouw, de derde; haar kamenier, de vierde; eindelijk werd de trein, om van eenige knechts en meiden geen gewag te maaken, door den heldhaftigen Edelman geslooten. Van zon stond spraakeloos, en onbeweeglijk, even als een rots in het midden van den Oceäan, toen hij den Secretaris, zoo bleek als een afgestorvene aan de zijde van de verschrikte weduwe zag liggen. - Hoe? van poederen! zeide hij eindelijk met innige verontwaardiging, (en te gelijk zich te binnen brengende hoe veel blijdschap barend in de schuit getoond had, dat hij in gezelschap van de Dame tot Breda zoude mede reizen) hoe? zijt gij zulk een verachtelijk monster, dat gij deze beklagenswaardige weduwe, die den dood van haaren echtgenoot nog met heete traanen be- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} weent, tot verfoeilijke onkuisheid zoekt te verlokken. De weduwe verlegen, zoo veele mannen rondom haar bed te zien, kroop onder de dekens; barend lag nog in zwijm. De Baron vloekte, dat de knechts zelfs hunne ooren toeslopten, is het mannetje dol, zeide hij al stampvoetende, dat hij die ongelukkige weduwe, wiens man naauwlijks koud is, zoo maar in koelen moede wil gaan verkrachten? wat weerhoudt mij, dat ik mijne pistoolen ga laaden om hem door zijn..... De Zee-officier liet den Edelman niet uitspreeken; maar verzekerde, dat de Secretaris of dood of in flaauwte lag; hij nam een glas met water, het geen hij met kracht in zijn opgezwollen aangezicht kletste. barend opende zijne oogen. - Nooit kon de beroemde hogarts de verbaasdheid zoo afmaalen, als zij nu gegraveerd stond op het verbleekt gelaat van den Secretaris. De weduwe, oordeelende, dat zij niet overeen-komstig haare bestemming als vrouw zou handelen, als zij niet een enkel woordje sprak, stak haar hoofd, even als een schildpad, uit de dekens. Onbeschaamde Satijr! dus voer zij tegen haar bedgenoot uit, waart gij niet beducht, dat de donder u zou verpletteren, toen gij voornam de gordijnen van dit eerbaar bed met uwe eerloonze handen open te schuiven? barend bleef in zijne voorige gestalte liggen, hij wendde alleen zijn aangezicht naar de weduwe; hij ontfong alle {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} deze scheldwoorden zoo geduldig, en met zulk een zachtzinnig onschuldig gelaat, dat men den hevigen toorn van trap tot trap op het vergramd aangezicht der beledigde weduwe zag verminderen. Ik dacht even zoo min om den donder als om uw eerbaar bed, mijn lieve Mevrouw! antwoordde barend, toen het noodlot mij in uw Ledikant deed stappen: dat ik hier ben gaan liggen, is eene loutere vergissing: een pijnlijk coliek noodzaakte mij mijn kamer te verlaaten; in het wederkeeren blies de wind mijn nachtkaars uit, ik meende dat ik mijn eigen deur opende, het was juist de uwe; het doet mij leed, dat ik u buiten mijn schuld eenige angst heb veroorzaakt; doch de schrik, die gij mij door uw onverwacht geschreeuw hebt aangejaagd, is tot in het merg van mijn gebeente doorgedrongen, en zal mij, zoo niet iets erger, eene zwaare ziekte kosten. Hierop verzocht hij vriendelijk, dat de weduwe haar gelaat eens zou afwenden, dat hij dan (dewijl hij zich niet welvoeglijk kon laaten zien zonder een kleed, buiten welk geen man in Europa zich gaarn in 't openbaar vertoont) zou opstaan. De weduwe kroop weder met bescheidenheid onder de dekens; zij was verblijd eene bekwaame gelegenheid te hebben gekregen om haar gezicht te bedekken, dewijl zij zich niet langer van lagchen kon weerhouden, vooral toen haar oog bij toeval de troep ontwaarde, die voor haar bed geschaard stond, elk was toegerust met een nacht- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} kaars; en de kleeding was zoo zonderling, dat zij den ijverigsten leerling van zeno in eenen goeden luim had kunnen brengen, de Baron muntte wederom boven allen uit: hij had een blaauwe calaminke borstrok aan, daar boven eene roode baaje, zoogenaamde gezondheid, met veters toegehaald; van onderen eindigde hij in eene lange wijde hansop. Naast hem stond de oude Juffrouw met een cales van vriesche baai op haar hoofd om zinkens af te weeren, waar mede zij deerlijk gekweld werd; haar onderrokje was zoo onstichtelijk kort, dat, indien haare dunne, schraale, lange beenen, en de diepe vooren, welke de tijd op haar voorhoofd had geploegd, geen genoegzaam tegengift gegeeven hadden, zij in de daad gevaarlijk voor de jeugdige vreemdelingen had kunnen worden. De Zee-officier, was uitgenomen een Chemise, om welke eene groote Hollandsche vlag, van zijn borst af tot aan de beneden zijde van den Umbilicus was gewonden, in een staat, waar in men verhaalt, dat onze eerste voorouders waren, voor dat zij den inval kregen om voor malkander beschaamd te worden, en hunne blanke leden met groene pompoenbladen te bedekken. Zoo dra nu barend zag, dat de weduwe naar onder gedooken was, stond hij op, en stapte met zijne gewoone destigheid uit het Ledikant; zijn opschik was even als die van den Baron, uitgenomen dat hij van onderen zoo zedig niet toegetakeld was. - Niemand kon hem nu meer zon- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} der lagchen aanschouwen, en waarom zouden zij zich langer bedwongen hebben? de knechts, minder welleevend dan hunne Heeren, gaven den toon aan, de meenigte zong Chorus; de weduwe zelfs lagdite zoo hartelijk, dat haar Ledikant stond te schudden. barend alleen lagchte niet, hij keek stemmig, bedeesd, verleegen, even als onze Hernhuttersche broeders en zusters. Na dat dit eenigen tijd geduurd had, werd hij in triumf naar zijn slaapkamer geleid, onder een ernstig verzoek, dat hij zijn bezoek in 't vervolg tot aan de aankomst van den dageraad zou uitstellen. Zestiende hoofdstuk. Vertrek van Rotterdam naar Dortrecht. Geheel verbleekt verliet barend van poederen den anderen dag zijn bed, hij schroomde in de Zaal te koomen, uit schaamte over het geen dien nacht was voorgevallen. Zoo dra hij zich vertoonde, ontstond 'er weder op nieuw een groot gelach, zoo dat hij zich niet langer weerhouden kon, om ook eens pijnlijk mede te lagchen. Op het rijdtuig zelfs sprak men nog zonder ophouden van deze zonderlinge vergissing. De Secretaris betuigde, dat hij niet eens geweeten had, of de weduwe boven of beneden sliep, hij verzocht nogmaals verschooning, en beloofde {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} haar kamer en eerbaar bed te zullen ontvlieden, even als of hetzelve door eenen zevenhoofdigen Draak werd bewaakt. - Vroegtijdig kwam men te Dortrecht aan; men besloot hier het merkwaardige te zien, en na den maaltijd naar het Nieuwe Veer te rijden, aldaar over te vaaren, en op het Dorp, de Zwaluw genaamd, een rijdtuig te huuren om hun verder naar Breda te brengen. Van hunne wandeling te rug gekeerd zijnde, stonden zij niet weinig verwonderd, in hun Logement, niet verre van de Rivier gelegen, een groot aantal oude Heeren vergaderd te zien; van zon verhaalde, dat dit Logement te gelijk een Coffijhuis was; dat het aantal, vooral in den winter nog eens zoo groot was; dat men voornamentiijk hier te zamen kwam om vreemdelingen te zien, en van hun eenig nieuws te hooren. De zonderlinge kleeding trok den aandacht van den Baron en zijnen Secretaris. Alle deze deftige mannen droegen zeer sierlijke en kostbaare Nachtjaponnen; groote lubbes hongen tot over hunne vingeren; groene, geele, roode, en witte sjerpen met afhangende kwasten, waren eenige reizen rondom hunnen onderbuik gewonden; hunne hoofden waren tegen de koude Rivierdampen beschermd met eene schrikverwekkende Paruik met duizend wit bepoederde krullen, en waar aan van achteren op den rug eene enkele doch geduchte krul, met eene zwarte cocarde omwonden, was vast gemaakt. Op deze vervaarlijke machine {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} stond een hoedje met drie spitse puntjes, bijna te klein voor een kind van zes jaaren. Naauwlijks traden de reizigers binnen, of zij werden door deze nieuwsgierige Podagristen om strijd ondervraagd, even als of zij den post van Rechters in eene gespannen Vierschaar bekleedden. Om hun te kwellen gaf van zon altoos een bedekt en dubbelzinnig antwoord; dit wekte hunne nieuwsgierigheid nog meer op, eindelijk deed een oud eerwaardig man een aanval op den Baron: het doet mij veel vermaak, zeide hij met eene Catechiseermeesters stem, het doet mij veel vermaak, dat ik het genoegen heb u hier weder te zien, het moet meer dan vijftien jaaren geleden zijn, dat ik u hier ontmoette, hoe gaat het met de Negotie? de Baron antwoordde hem op eenen onverschilligen toon, dat hij hem nooit had gezien, even zoo min als de Stad, en dat hij alles liever zou willen zijn dan een Koopman. Hoe? sprak de oude man, zijt gij dan niet jan hendrik muller en Zoonen, Kooplieden in ijzer van frankfort aan den oder? spot gij met mij riep de Baron met drift uit, zoo dat alle de oude Vaders opvloogen om te hooren wat 'er te doen was, ik een ijzerkooper? ik? de oudste Edelman van ons geheele Land? wiens Stamvader derk godefroi, bijgenaamd de Hakkelaar, meer menschen heeft dood geslaagen, als gij, oude gek, ooit hebt gezien. Deze beleediging zal u duur koomen te staan; daarop neemt hij zijn dikke wandelstok welke hij vaa een wilden wijn- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} gaard gemaakt had, en rijkelijk met knoesten voorzien was, op, en de ontijdige nieuwsgierigheid zou den ouden Vader het leven gekost hebben, zoo van zon en de Hospes den slag niet afgeweerd, en hem in eene andere kamer, alwaar de maaltijd gereed stond, gebragt hadden. De zachtzinnige gesprekken der weduwe en van van zon bevreedigden hem allengskens, hij begon wat te eeten, en bekende zelfs, toen hij een paar vleschen wijn voor de ontsteltenis had, uitgedronken, dat hij wat al te driftig was geweest, en den ouden Heer om vergiffenis zou vraagen, zoo hij hem bij toeval ooit weder ontmoette: hier op vertrok men met het rijdtuig, en stapte een klein uurtje daar na, aan het Nieuwe Veer, in het vaartuig, het welk voor de reizigers reeds gereed lag. Zeventiende hoofdstuk. De storm. De wijn, welken de Baron in zijn toorn over den maaltijd had gedronken, had hem niet doen opmerken, dat het water, het welk hij moest overvaaren, zoo breed was, dat men onmogelijk den oever der andere zijde kon zien; doch naauwlijks waren zij een half uur van den wal af, en bijna in het midden van het onstuimig water, of de wind begon heviger op te steeken, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel zoodanig, dat de golven over den Hengst (dit is de naam van dat vaartuig) heenen sloegen. De Baron werd spraakeloos; barend verbleekte, het is of het noodlot ons vervolgt, zuchtte hij uit; dit is de straf mijn vriend, zeide van zon glimlachende, wegens uwe vermetelheid om de menschen in hunnen eersten slaap zoo onbarmhartig op te wekken. De weduwe gevoelde ook wel eenige angst, doch dursde zulks niet te laaten blijken, dewijl zij de reizigers had aangeraaden, om de reis naar Antwerpen over Breda te neemen. De twee Schippers waren lange, opgeschooten, losse jongens, de kracht van't woord Dorps roué's; doch kundig in hun vak, die daarenboven het vaarwater grondig kenden, en nog geen het minst gevaar in het onweder stelden: bespeurende echter, dat de Baron, zijn Secretaris en hunne onnozele knecht, die nog nooit gevaaren had, even zoo min als zijn meester, zulke angstvallige trekken in hun gelaat kregen, en dat de laatste reeds op zijn eene knie neêrgezegen was om onder het gestaadig uitroepen van lieve Moeder Gods bid voor ons, zich vreeslijk, te kruissige en te zegenen, begonnen zij bij beurten van zeer droevige ongelukken, welke hier van tijd tot tijd waren voorgevallen, te gewaagen. Daar, zeide de oudste (naar den Moerdijk wijzende) is Prins jan willem friso verzoopen; hier zijn maar twee-en-zeventig Dorpjes met man en muis in den grond gezonken als baksteenen: ginds schreeuw- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} de de andere, zijn eenige schepen vergaan, die tegen de haanen van de gezonken torens voeren, dat zij kwakten; ik wil wedden, voegde hij 'er ten laatste bij, dat hier op den grond onder uwe voeten alleen meer geraamtens van doode menschen liggen dan in alle de knekelhuizen van Holland te zamen. Deze tedere gesprekken strekten weinig tot opbeuring van onze dappere Helden. Is dit nu plezier, galmde barend uit, om zonder eenige noodzakelijkheid zijn dierbaar leven zoo roekeloos in de weegschaal te stellen; voor eenigen tijd zagen wij van de hooge duinen eenige honderde menschen verdrinken, over weinige oogenblikken misschien zullen zij ons ook van den wal met den dood zien worstelen, en dit ons ligchaam (over zijn buik wrijvende) zal, helaas! door hongerige vischen worden verslonden. De Baron werd zoo aangedaan, dat hij begon te schreien en uit te roepen: de Hemel gave, dat ik op mijn Kasteel zat, verwenschte reislust waar brengt gij het hart der menschen toe! - Waarom keert gij niet liever te rug? vroeg barend met gemelijkheid, vooreerst, om dat ik nog nooit te rug gekeerd ben, antwoordde de Schipper, ten anderen, om dat mijn liefje aan den overkant woont, en ik haar nog dezen avond noodzakelijk moet spreeken; ik wenschte, dat gij al met haar sprak, zeide de knecht al snikkende. Moet gij dan het leven van zoo veele menschen opofferen aan uwe grilligheid en roekeloosheid? {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg de Baron op eenen hoogen theatraalen toon, de Schippers zwegen. Nu begonnen de kleine kinderen ook te schreien, van zon vertroostte hun, hij verzekerde, dat het gevaar, zoo 'er zoodanig iets had plaats gehad, reeds voorbij was, dat hij gemerkt had, dat de Schippers groot vermaak schepten om vreesachtige lieden, vooral lafhartige mannen, eenige vrees aan te jaagen. Het leed ook niet lang, of de Schipper boodschapte, dat het gevaar nu over was, dat zij nu voor den wind gingen voortzeilen, en binnen den tijd van een half uur aan den wal zouden zijn. Dit was een boodschap van eenen Engel, voornamentlijk voor den Baron, zijnen Secretaris en den knecht, welke zich reeds staatig tot den dood had bereid, en hunne vreugde kende geen paalen, toen zij voet aan land zetteden. Eer dat de Baron den hoogen dijk beklom, wendde hij zich nog eens naar het wijd uitgestrekt water; ik zweer, dus sprak hij met uitgesprelde armen, dat ik, zoo lang ik adem haale, noch uw, noch uws gelijk ooit meer zal bevaaren! barend keerde zijn gelaat mede naar den oever en zeide plegtig Amen. van zon had intusschen een rijdtuig gehuurd, hier mede kwamen zij, voor het sluiten van de poort, behouden te Breda aan, en namen in een der beste Logementen, de Prins Cardinaal genaamd, hun intrek. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Agttiende hoofdstuk. Breda. Naauwlijks verlichtte de Zon het bedaauwde aardrijk, of de Baron wandelde reeds voor het huis, onder de hooge lomrijke boomen, welke de paradeplaats versieren; hij bezichtigde vervolgens, zoo dra het overig gezelschap was opgestaan, het Kasteel, en het vermakelijk valkenberg. Dit was voornamentlijk een plaats, waarin de Secretaris veel genoegen schepte; hier vond hij overal bankjes onder het geboomte; hier vond hij van tijd tot tijd bevallige troepjes van wandelende maagden, wier schoonheid, vriendelijkheid, kleeding, en bijzondere spraak hem om strijd behaagde. Na dat de Reizigers de vermaarde Graftombe in de groote Kerk, de Stad, en de wallen hadden bezichtigd, deeden zij een grooter wandeling naar buiten. De weg naar het aangenaam Dorp ginneken, de donkere boschen, even buiten het Dorp, de afwisseling der gezichten, en de schoone koornvelden trokken in 't bijzonder aller aandacht. Hier zou ik mijne overige levensdagen kunnen doorbrengen, zeide de Baron, terwijl hij op zijn wandelstok leunde, en zijn oog gevestigd hield op het Kasteeltje Boeverheide; het is hier zoo adelijk, dat gestaadig ruischen der mastboo- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} men geeft zoo eene, ik weet zelf niet welke, aandoening aan mijn hart. - Langs eenen anderen, niet minder aangenaamen weg, leidde van zon hen weder naar de Stad. Den anderen dag deeden zij eene wandeling naar het Dorp princenhaage, en van daar naar het wijduitgestrekte Liesbosch. Een koude rilling liep barend door het gebeente, toen hij zich midden in het zelve bevond, en rondom zich niet anders zag dan hooge donkere boomen, door welker lommer de middagzon met haare straalen niet kon doordringen. Eindelijk na lang omzwerven, zagen zij de wooning van den Boschwagter; hoe akelig, zeide van zon, hoe eenzaam woont dit huisgezin in het midden van dit woud, afgescheiden van alle menschen, en in tijden van nood beroofd van allen bijstand der menschen! hoe treurig moeten de winteravondstonden zijn, wanneer zwarte wolken met drift voorbij de Maan vliegen, loeijende stormbuien den hagel tegen de wooning doen kletteren, en alle de boomen ruisschen, even als de onstuimige Oceäan, wanneer zijne snel voortgedreven golven tegen de rotsen worden verbrijseld. Met het schoonste weder wandelden zij door de vruchtbaarste koornvelden te rug, zij rustten in een afgelegen herbergje, alwaar zij de eenvoudige levenswijze der arme landlieden met verwondering gade sloegen, ook hoe zij met eenen loggen osch ploegden, of denzelven voor een kar spanden, met strooi of hout belaaden. Toen zij tot digt onder de Stad genaderd wa- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en veele burgers van hunne wandelingen zagen te rug keeren, merkte barend op, dat de hoeden en kleeding van deze allen meer overeenkomst hadden met de monteeringen der Militairen dan wel in de Hollandsche steden. Dat is niet zoo vreemd, antwoordde van zon, men kan doorgaans aan de kleeding opmaaken, welk een rang in de steden den boven toon heeft: in Frontierplaatsen, volgt men gewoonlijk het model van hoeyden en rokken der Officieren, dewijl deze persoonen zich in dusdaanige steden zeer veel laaten voorstaan, en zelfs veelen onder hen met verachting op den burgerstand, of liever op allen, die geen Militairen zijn, nederzien. In Academie steden volgen de bejaarde burgers den deftigen dragt der Professoren, voornamentlijk die der Godgeleerdheid; elk Koopman in koussn of sajet, of in eenen diergelijken handel, al is hij nog niet eens tot de hooge waardigheid van Ouderling opgeklommen, is in zijn spraak, gang, gebaarden, hoed, paruik, en kleeding het echt afbeeldsel van het model, dat hij zich ter naäaping gestaadig voor oogen stelt. In groote steden volgt men mede die geenen, welke bij het volk het meest in aanzien zijn. - De uitgestrekte vestingwerken gaven vervolgens stof tot veelvuldige gesprekken; men huurde in 't voorbij gaan een rijdtuig om des anderen daags met de opkomst der Zon naar Antwerpen te vertrekken. Toen zij in 't Logement te rug kwamen, verhaalde de weduwe, dat zij voor weinig geld eene aangenaame wooning had {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} gehuurd, de Reizigers namen van haar een hartelijk afscheid, en wenschten haar allen troost, gezondheid, geluk, en voorspoed. Negentiende hoofdstuk. Het valt hard op zijn eigen grond niet te mogen jaagen. Zij verlieten de aangenaame Stad Breda, en de schoone wandeldreeven, welke dezelve omringen; van zon keek nog eenige maalen achter zich om, nog eens stilzwijgend herdenkende, welke genoegens hij wel eer in dezen omtrek had genoten. Terwijl zij dus al rondziende, en weinig spreekende, voort reeden tot op de hoogte van het Dorp sundert, viel op een oogenblik de halve kapwagen om, door het afloopen (gelijk men naderhand bespeurde) van het voorste wiel. De Secretaris en de voerman vloogen de wagen uit, met zulk een geweld, dat het gelaat van barend diep in het mulle zand stond ingedrukt, even als of hij in wasch, of gips geboetseerd was, hij zuchte, en zeide, met moeite opstaande, op eenen murmureerenden toon bij zich zelven: hoogmoed koomt voor den val, hoe duur koop ik die verwenschte eer om met een Edelman te mogen reizen! De Baron had zich niet beschadigd; van zon was alleen boven zijn oog {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} een weinig gekwetst door den puntigen onbuigzaamen hoed van zijn buurman. De paarden stonden zonder zich te verroeren, zij waren hartelijk verblijd, dat zij bij deze gelegenheid eens een oogenblik mogten stilstaan, en adem scheppen. Niet ver van hier stond een buitenverblijf, men besloot derwaarts te gaan, om aldaar eenige gereedschappen en hulp te verzoeken. Een braaf oud Heer, welke hier met twee Zoonen vergenoegd woonde, ontfong de reizigers met veel beleefdheid, en verzocht hun zoo lang te vertoeven tot dat het rijdtuig wederom in staat zijn zou om te kunnen vertrekken. Dit werd met dankbetuigingen aangenomen; alleenlijk spijt het mij, zeide de oude Heer v.h... (wij zullen den naam verzwijgen om dat de braave man nog leeft) dat de Heeren mij in eene ongunstige omstandigheid aantreffen door een ongelukkig voorval, waarin ik gisteren ben ingewikkeld, en het geen mij, behalven veele onaangenaamheden, eenige honderde guldens zal kosten. de baron. Mogen wij zoo nieuwsgierig zijn om te vraagen, wat dit voor een voorval zij, misschien kunnen wij u eenigen raad geeven. v.h... Aan het eerste wil ik gaarn voldoen, het laatste zal weinig baaten, dewijl wij met trotsche, en gevolglijk onverstandige menschen te doen hebben. - Wij liggen hier van alle kanten omringd gelijk gij gezien hebt, van groote boschen en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} kreupel hout; het weemelt hier van haazen, ook worden 'er veele voschen gevonden. de baron, (met opgesperde oogen in zijn handen wrijvende.) Weemelen van haazen en voschen? zoo, zoo. v.h... Voor eenige jaaren hebben wij dit buitengoed gekocht met eenige honderde gemeten koorn- en weilanden, behalven nog eenen grooten uitgestrekten tuin, voorzien van de keurigste groenten, en de fijnste vruchtboomen, voor welken mijne Zoonen gewoonlijk zorgen, en dit is een van hunne grootste genoegens in dit eenzaam buitenleven. Nu moeten wij, te gelijk met alle onze gebuuren, tot onze grootste en grievendste smerten, ondervinden, dat onze wijduitgestrektste koornvelden, zoo dra het loof zich eenigsins boven den grond vertoont, voor onze oogen worden afgegeeten, of dat gansche troepen van dartele jaagers, met hunne jagthonden vergezeld, mijne akkers vertrappen, en mijne hoop verijdelen, welke ik met recht kon voeden. Al bid ik hun ootmoedig, dat zij mijne landen spaaren, dat zij niet dwars door het gezaaide heen zwerven, niets kan baaten, wij moeten zien, dat arme Edellieden, die geen twee gemeten lands bezitten, zich veroorlooven, om onze landen, die ons in eigendom toebehooren, en waar voor wij jaarlijks zoo veel geld aan lasten moeten betaalen, geheel te bederven. En niet alleen mijne landen, maar ook die van den armsten landman: ziet daar, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ginds woont een braaf man, hij swoegt en zweet van den vroegen morgen tot den laaten avond om zijnen kleinen akker te beploegen, en te bezaajen, een akker, welke genoegzaam is om zijn behoeftig huisgezin te voeden; de Hemel beloonde, voorgaande jaar, zijn vlijt, Hij gaf regen en zonneschijn op zijn tijd, met traanen in zijne oogen dankte hij zijnen Schepper, en zag reeds met vreugde den gelukkigen oogst te gemoed - maar nu kwamen die verachtelijke leegloopers, die nooit arbeiden, die nooit zaajen noch maajen, die het brood tier verdrukten eeten, die geessels der menschheid, zij kwamen, en verijdelden in eenen dag de hoop van dien arbeidzaamen landman, elken voetstap, dien die baldaadige op den grond nederzetten, sneed hem door de ziel; hij smeekte, hij viel neder op zijne kniën, hij riep zijne zes kleine kinderen tot zich, hij zwoer bij God, dat deze akker alleen hun allen moest voeden, of dat zij anders van honger moesten omkoomen - zij bekreunden zich niet aan zijne billijke gebeden, in tegendeel, zij scheenen nu nog meer vermaak te scheppen in de vernietiging van dien vruchtbaaren grond. - In gramschap blaakende, riep hij uit: rechtvaardig God! kunt Gij dit aanschouwen zonder deze verachtelijke onderdrukkers des menschdoms met den donder uwer Almagt te verpletteren; doch wat kon dit baaten! zij vertrokken, toen het hun behaagde naar eenen anderen akker, om ook den nabuurigen landman straffeloos in de diepste ar- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} moede te storten. Eenige weinige dagen daar na kwam weder eene andere bende, die dat geene nog verwoestede, het welk der baldaadigheid der voorigen nog gelukkig was ontkoomen; en nu was de hoop van dien treurigen huisvader geheel verijdeld, den voorouderlijken grond heeft hij dat jaar dus wederom te vergeefsch met zijn zweet besproeit, in de grootste armoede, ja al bedelende heeft hij zijn brood moeten verzamelen voor zich zelven, zijne oude moeder, zijn vrouw, en zes ongelukkige kinderen. de baron. Zoudt gij dan liever opgeëeten willen worden door voschen, haazen en konijnen? v.h... Geensins; doch 'er is niets zoo natuurlijk, dan dat elk het recht heeft om op zijn eigen grond te mogen jaagen, even zoo zeer als hij het recht heeft om op zijn eigen land te mogen vinken, en in zijn eigen gragten en slooten te mogen visschen: hij zal dan zelfs wel zorg draagen, dat hij zijne landerijen en akkers zuiver houdt van het vee, dat nu alles verwoest; hij zal het vervolgen en uitroeijen, zonder dat hij het gewas benadeelt, of het zelve moedwillig vertrapt. - En is 'er iets meer op de rechten der Natuur gegrond, dan dat het wild, dat op onzen eigen akker gebooren en opgevoed is, of zich op den zelven voedt, ons in eigendom toebehoort? welk recht heeft een ander op mijn land? op mijne {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} boschen en velden? wie heeft hem die magt gegeeven? is die wet, of liever die gewoonte, niet enkel gegrond op het recht der overheersching? was de oorsprong geene lafhartigheid onzer kruipende voorouders, dewijl niemand een Heer van gezach en aanzien het jaagen op de landen die hem niet toebehoorden, durfde beletten, uit vrees van allerlei vervolgingen van hem te zullen moeten ondergaan? was dit voorbeeld voor zijne nakoomelingen niet een wet, een wet die alle braaven verfoeijen? de baron, (met zichtbaare gramstoorigheid.) Wat, bid ik u, zouden wij Edellieden doen als gij ons het vermaak der edele jagt ontneemt? v.h... Laaten zij jaagen op hunnen eigen grond, en zoo zij geen land bezitten, laaten zij dan geene laage begeerte voeden om dat van eenen anderen te verdelgen. - En niet alleen worden onze akkers en velden door de jaagers verwoest; wij moeten daarenboven gedoogen, dat onze groenten en jonge vruchtboomen geheel en al door de haazen worden afgeknaagd, dat de voschen onze hoenders en duiven opeeten, zonder dat ik het recht heb om ze te vangen, of dood te slaan. Gisteren morgen kon mijn Zoon, die driftig van aart is, het niet langer dulden, dat eenige haazen alle de jonge persikenboomen afschilden, hij nam een geweer, en schoot 'er twee uit den hoop; doch ongelukkig stond de Koddebeier daar niet ver van {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} daan achter een boom te loeren, deze heeft het aangegeeven, en nu zijn wij in eene zeer groote geldboete verwezen. de baron, (met eene sterke stem.) Dit is niet meer dan billijk, gij moogt, zoo gij het recht der jagt niet hebt, geen haas schieten, dit koomt mij toe, eri alle die geenen, die den zelfden rang als ik bekleeden de zoon, (een sabel die aan den muur hong met drift afneemende.) Wat zegt gij daar? vindt gij het ook billijk, dan zijt gij ook een booswicht, gij spreekt tegen de gevoelens van uw hart; zweer op het oogenblik dat gij gelooft, dat het jaagen op een anders grond buiten de toestemming van den eigenaar misdaadig zij, of ik klief u den kop op, beleedigingen, welke ik gisteren en heden heb moeten ondergaan, maaken mij dol, en woedend. de baron, (de vergramde blikken van den beleedigden jongeling met beeving aanschouwende, en op zijne kniën nedervallende riep uit.) Ik zweer, dat ik geloof, dat het jaagen op een anders grond buiten de toestemming van den eigenaar misdaadig zij. Terwijl de Baron nog geknield lag, en den eed uitsprak, en de Zoon van den Heer v.h... het zwaard nog had opgeheven, kwam de voerman binnen om te zeggen, dat alles in gereedheid was om weder te kunnen vertrekken. Met beschaamdheid stond de Baron op, en zonder veele complimenten te maaken, liep hij het huis {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, barend, en van zon waren mede zoo verschrikt, dat zij zonder afscheid te neemen den ouden Heer verlieten, en onder om te zien in het rijdtuig slapten. Na dat zij de buitenplaats uit het gezicht verlooren hadden, vroeg de voerman, wat dat toch beduidde, het geen hij bij zijn aankomst had gezien? was het ernst of slechts een grapje? barend verhaalde hem daarop het gansche voorval. Toen hij uitgesprooken had, zeide de voerman met geestdrift: de jongman heeft wel gedaan, ik ben maar een lompe vlegel van een voermans knecht, maar ik mag eeuwig verd...d zijn, zoo iemand in mijne tegenwoordighieid staande hield, dat het geöorloofd is op een anders grond te jaagen, ik zou hem, zoo waarachtig als ik hier als een zondig mensch voor u zit, in koelen bloede den hals om kunnen draaijen. Van zon verzekerde ook, dat het strijdig was met de rechten der Natuur, en ik voorzie, voegde hij, daar bij, dat, zoo dra de verlichting onder het menschdom, dat nu nog in domheid, vooroordeelen, en onkunde voortleeft, meer en meer toeneeme, dat die barbaarsche gewoonte, of die verachtelijke wet, weldra zal worden vernietigd. barend verklaarde, dat hij nooit zoo veel schrik en aandoening in zijn geheele leven had moeten uitstaan, als nu in eenige weinige maanden. Gelukkig, zuchtte hij uit, die geene die vergenoegd, en veilig zijn eenzaam hutje bewoont, zonder die verderfelijke begeerte te gevoelen om vreemde landen en volken te gaan be- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken. De Baron was nog ontsteld, hij beefde, was verbleekt, en zweeg. Vreemde Dorpen intusschen op de Brabandsche wijze gebouwd, eene andere kleeding, eene gansch andere spraak, verdreef het onaangenaame dier ongelukkige ontmoeting schielijk weder uit de gedachten der reizigers, zij werden wederom spraakzaam, en kwamen, eer zij het zelfs vermoedden, te Antwerpen aan. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Boek. Eerste hoofdstuk. Het doopen der klokken. Een melankoliesch eentoonig gelui van meer dan dertig verschillende klokken, deed de vermoeide reizigers ontwaaken, zij namen het ontbijt in eene ruime Zaal, welke uitzag op een der fraaiste straaten van Antwerpen. De wegen waren vervuld met menschen, dewijl het een voornaame heilige dag was. Dat verd...d geraas verveelt mij hevig, zeide de Baron, mij dunkt, het is hier nog lastiger met dat zinneloos luiden dan in Breda. Dit is niet te verwonderen, antwoordde van zon, behalven dat men hier ook bij het sterven en begraaven der dooden luidt, zoo wordt 'er in geen Kerk of Klooster een aanvang met den dienst gemaakt, zonder vreeslijk aan de klok te trekken; doch als 'er een onweder opkoomt, luiden alle de klokken der gansche Stad, en der naast bij gelegene Parochien te gelijk; het is dan voor iemand, die hier aan niet gewoon is zoo akelig, dat men zijne ooren wel zou willen toestoppen zoo lang dit eentoonig gebrom duurt. Maar waar toe dient toch dit ge- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} druisch? - Men gelooft, dat de blixem, angstig voor dit gelui en gebrom, als dan de geweide plaatsen niet durft naderen. Welk een dwaas bijgeloof, zeide barend (met een klein weinigje verwaandheid, om dat hij de klein Catechismus van den verdienstelijken martinet eens had doorloopen) ik voor mij ben van gedachten, dat het electrieke vuur des blixems door dit geduurig beweegen der klokken eer zou worden aangetrokken dan verwyderd. Dit is zeer bekend, zeide van zon, en door duizend voorbeelden van kundige lieden gestaafd; dit echter is van weinig kracht bij onkundige Priesters, die de geschiedenissen der Natuur niet kennen, en bij het dom gemeen. Dewijl de klokken als heilig worden beschouwd, wanneer zij plegtig door den Bisschop gedoopt zijn, vertrouwen zij, dat de gewoone wetten der Natuur door wonderwerken zullen worden verbrooken. Hoe? zeiden de Baron en barend, bijna beiden te gelijk, klokken doopen? Veelen, antwoordde van zon, heb ik met eigen oogen beschouwd, waarop met Latijnsche letters de tijd van den Doop, en de naam van den Bisschop, welke de plegtigheid verricht had, gegooten was. Dit is de rede, dat eenvouwige menschen zoo zeer gezet zijn, dat bij het sterven, of begraaven van hunne bloedverwanten de klokken worden geluid, om den Hemel en alle de Hemelingen den dood van hunnen Vader, Moeder, of kind te verkondigen, en de Dienaaren des Hemels op hunnen post te doen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, zoo dra het gelui de komst van den afgestorvenen bekend maakt. Hoe is het mogelijk, riep de Baron uit, dat 'er zoo groot eene dwaasheid nog onder het menschdom kan gevonden worden! Het is meer te verwonderen, dus ging van zon voort, dat die bijgeloovige gewoonte bij de Gereformeerden, na den tijd der Reformatie, nog in weezen is gebleven, en zeer veelen (gij kunt nagaan, dat ik hier van onverstandige, bijgeloovige Gereformeerden spreek) stellen 'er iets Godsdienstigs in, dat de Predikatie met een driemaal herhaald gelui een aanvang neeme, dit is dat oud ingekankerd vooroordeel, dat van onze Roomsche voorouders tot op onzen leeftijd is afgedaald, en het geen nooit dan door eene verlichting, welke wij wenschen, dat eens spoedig zal aanbreeken, uit de gemoederen der menschen zal kunnen worden uitgeroeid. Ik woonde te Breda, toen eene kwaadaartige buikloop honderde menschen uit het leven rukte; voor allen werden de klokken geluid; doch voor gegoede Roomschgezinden driemaal; eens bij den dood; voor de tweedemaal een groot uur voor de begraafenis; en ten derdemaale bij de begraafenis zelve. De gezonden werden half dwaas door dit gestaadig gebrom; doch zeer veele aantreklijke zieken, het aanhoudend gelui moetende aanhooren, en weetende, dat zij door dezelfde ziekte waren aangetast, werden zoo beängst, en mistroostig, dat zij den moed geheel verlooren, hunne geneesmiddelen moedeloos ter zijde stelden, en door eene {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} bijkoomende ziekte der ziel voor hunnen tijd den geest gaven. Willen wij dit treurig gesprek hier maar niet staaken, vroeg de Baron, en eens het merkwaardige der Stad gaan zien? met groot vermaak antwoordde zijn Secretaris. Tweede hoofdstuk. Antwerpen. Eer dat de reizigers de alom vermaarde Kabinetten van Schilderijen gingen bezichtigen, wandelden zij naar de Groote Kerk, alwaar zij den Dienst zagen verrichten; na dat dezelve geëindigd was, beschouwden zij met verrukking (ik behoef mijne Lezers hier niet te herinneren, dat deze reis plaats had voor de komst der Franschen in de Oostenrijksche Nederlanden) de uitmunttendste Schilderstukken van den onsterfelijken rubbens, en andere beroemde Meesters; vervolgens de vermaardste Kabinetten, alwaar zij met de grootste vriendelijkheid door de eigenaars zelfs werden ontfangen. Het geöefend oog van van zon was onverzadelijk bij de beschouwing van zoo veele fraaije kunststukken: de Baron staarde alleenlijk op Schilderijen, waarin kasteelen, haazen, patrijzen, of een jagtpartijtje was {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} afgemaald; barend loerde ter sluip op naakte, of half naakte vrouwenbeelden. Na al het merkwaardige der kunst bezichtigd te hebben, keerden zij, langs eenige nieuwe gebouwen, welke met den grootsten smaak naar de Italiaansche bouworde opgetrokken waren, en welke zij met het grootst genoegen eenigen tijd beschouwden, naar hun Logement te rug. Hier vonden zij eenige vriendelijke en kundige Heeren aan de publieke tafel zitten, met welke van zon schielijk in gesprek kwam. Na over het Tooneel, de belles lettres en andere schoone wetenschappen gesprooken te hebben, viel het gesprek ongemerkt op de Physionomie of Gelaatkunde. Een jong Heer, die de minst beschaafde opvoeding van alle die onbekende scheen te hebben; doch echter door eene oppervlakkige kennis van zeer veele zaaken, zich veel op zijn verstand en geleerdheid liet voorstaan, verzekerde, dat lavater de eerste was geweest, welke om de Gelaatkunde gedacht had, en dat het te verwonderen was, dat de Grieken en de Romeinen, welke men niet ontkennen kon, dat uitvinders of beschaavers geweest waren der meeste wetenschappen, daar van nooit eenige de minste melding hadden gemaakt. Ik schroom hier op te antgoorden, zeide van zon, dewijl ik door het wederleggen van uw gevoelen vreeze, dat ik aan zommigen van dit aanzienlijk gezelschap verwaand zou toeschijnen, of dat ik misschien door {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} het aanhaalen van eenige gezegdens uit de oude Schrijvers oneindig zou verveelen. Het gansche gezelschap verzekerde het tegendeel, en drong 'er sterk op aan, dat van zon een aanvang met zijne wederlegging zou maaken; zelfs de Baron verzocht zulks mede met kracht, dewijl hij trots begon te worden, dat hij in gezelschap reisde van zulk een geleerd en verstandig man; hij verbeelde zich, dat hij eenigsins in den lof begon te deelen, welken van zon, telkens waar hij zich ook maar vertoonde, door? zijne gesprekken behaalde. Derde hoofdstuk. De gelaatkunde. Het zou bijna een wonderwerk geweest zijn, indien de Grieken, die zich zoo zeer hebben beijverd om de verborgenste schuilhoeken van het menschelijk hart te leeren kennen, het uitwendige zoo geheel hadden veronachtzaamd, te meer, daar 'er niemand leeft, hoe dom hij ook zij, die niet, zonder het zelfs dikwils te weeten, eenig duister gevoel heeft der Gelaatkunde: elken onbekenden, dien hij voor het eerst met opmerkzaamheid ziet, beöordeelt hij stilzwijgend, hij gevoelt of achting voor hem, of onverschilligheid, of afkeer. De dieren zelfs, de honden inzonderheid, toonen in die kunst geene vreemdelingen te {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn; zelden koomen zij bij iemand, of vleien denzelven, die zij gevoelen of opmerken, dat hun vijandig is; gestaadig is hun oog op hunnen meester gevestigd, zijn de trekken van zijn gelaat norsch, en onvriendelijk, zij durven zich naauwlijks verroeren, of beweegen; doch zijn de rimpels van het voorhoofd opgeklaard, met welk eene vreugde likken en streelen zij als dan hunnen weldoener. Hoe zou het dus mogelijk kunnen geweest zijn, dat de Grieken daar niet met opzet over zouden hebben gedacht en geschreven: men behoeft 'er ook niet lang naar te zoeken, daar een der beroemdste mannen der oudheid, aristoteles namentlijk, een gansch boek over de Gelaatkunde nagelaaten heeft. Het zou te veel tijd vereischen, en mijn geheugen zou te kort schieten, indien ik op orde wilde verhaalen, wat hij daaromtrent heeft aangetekend: alleenlijk zal ik zeggen, dat hij tot het onderwerp der Gelaatkunde stelt: het geheele ligchaam van den mensch, en deszelfs beweegingen en gebaarden, vervolgens de couleur, de stem, het hair zelfs niet uitgezonderd: daar na betoogt hij, dat de ziel en het ligchaam te samen lijden; wanneer het ligchaam smerten gevoelt, wordt de ziel daar door mede aangedaan; wanneer de ziel wordt gefolterd, is het ligchaam mede aan onaangenaame gewaarwordingen onderhevig, welke aandoeningen voor een opmerkzaam en geöefend beschouwer zichtbaar, en verstaanbaar zijn. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl ik hier van spreeke, herinner ik mij bij sextus empiricus ook geleezen te hebben, dit, of een diergelijk gezegde: dat de ziel van den mensch op de trekken van het gelaat staat uitgedrukt, gelijk door de Gelaatkunde geleerd wordt, waar uit blijkt, dat de Gelaatkunde reeds toen ter tijd tot een systema gebragt was. Ik wil hier nu niet spreeken van meenigvuldige dusdaanige gezegdens van hippocrates; noch van theophrastus; noch zelfs niet van homerus een der oudste Dichters, gelijk ulieden bekend is, noch ook van salomo, den wijsten aller Koningen, want dan zou dit gesprek tot in den nacht moeten worden uitgerekt, alleenlijk zal ik kortelijk ook eenige plaatsen uit de Latijnsche Schrijvers aanhaalen, waar uit men zien kan, dat de Gelaatkunde even zoo min onbekend was te Rome, als in het alom vermaard Athene. Ten tijde van cicero, gelijk hij op meer dan eene plaats zegt, was 'er reeds een berucht gelaatkenner, die het karakter en zeden der menschen uit hun ligchaam, gelaat, gebaarden en gang kon opmaaken. seneca schrijft aan lucilius, dat hij onkuische, schaamtelooze, ondeugende, of dwaaze menschen kende aan hun gang, aan hunne gebaarden, uit hunne gezegden, uit het draajen hunner oogen, of uit hun lagchen, of uit de trekken van hun gelaat, en houding. Gellius verhaalt van pythagoras, dat hij nooit eenig jongeling toegang gaf tot zijne lessen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} denwelken hij niet eenige oogenblikken te vooren beschouwd had, en eenige gissingen omtrent zijn karakter, zeden en verstand, uit zijne gelaatstrekken en gestalte, had opgemaakt. Om niet te verveelen, zal ik nog maar kortelijk iets zeggen, het geen mij voorstaat bij suetonius geleezen te hebben: dat een zeker theodorus gadareus een leermeester van tiberius nero uit het gelaat en houding van zijn leerling had opgemaakt, dat hij zeer ongevoelig was en geneigd tot groote wreedheid; en de uitkomst, helaas! heeft tot ontzetting der menschheid deze voorspelling al te zeer bevestigd. Hoe schoon beschreef deze suetonius het karakter van octavianus augustus; het zij hij sprak, zegt hij onder anderen, of zweeg, zijne gelaatstrekken waren zacht, en minzaam, zoo dat een der aanzienlijkste inwooners van Gallië onder zijne vrienden openlijk beleed, dat hij daar door weerhouden was in zijn voorneemen, om hem bij het overtrekken der Alpen van boven van den top van het gebergte in de diepte ter neder te storten. Die zelfde Schrijver verhaalt, dat augustus heldere, doordringende oogen had, en dat het hem vermaak deed, wanneer hij bemerkte, dat iemand, die hem aanzag, zijne oogen moest nederslaan, even als men zijne oogen gewoonlijk nederslaat voor den schitterenden glans der Zon. Alle de aanweezige luisterden nog met ingespannen aandacht, toen van zon reeds geëindigd had met spreeken. De jonge Heer bekende met {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} een blos op zijne wangen, en al staamelende, dat hij zulks niet geweeten had, en dat hij nog nooit eenen van die Schrijvers had geleezen, maar dat hij daar mede terstond een aanvang zou maaken, dewijl hij dagelijks meer en meer bespeurde, dat deze de eenige bronnen waren, waar uit men putten moest om deelgenoot te worden der waare en grondige geleerdheid, als mede om het hart, het verstand, en den smaak te vormen. Vierde hoofdstuk. De eerste Christen Kluizenaars. Twee Heeren uit dat gezelschap, welke het meest vermaak schepten in de gesprekken van van zon, vroegen, of zij de eer mogten hebben de reizigers de Abtdij der Witte Heeren, en nog eenige andere Kloosters te laaten zien; dit werd bereidwillig aangenomen, men vertrok. De Baron verwonderde zich boven maate over de pracht, welke in die Abtdij werd gevonden, over het kostbaar gastmaal, het welk hij toebereid zag, over den geurigen wijn, welke hun werd toegediend, en met niets anders kon vergeleken worden dan met den Nectar, welke ganimedes den Goden schonk; voorts over den glans van vergenoeging, welke op het gelaat der Geestelijken verspreid lag, als mede over hunne wel door- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} voede ligchaamem. - Welk een onderscheid, riep barend telkens uit, tusschen hen, en de arme ongelukkige zielen van Apostelen! konden deze hunne hoofden eens uit het graf opheffen, hoe zeer zouden zij over hunne opvolgers verbaasd staan! Daar na bezochten zij andere Kloosters van minder aanbelang. Hier op deeden zij eene schoone wandeling langs de vermaakelijke oevers der Schilde: de gesprekken gingen over het geen zij in de Kloosters hadden gezien, en opgemerkt: niets liever, zeide de Baron, wenschte ik te westen, dan welk schepsel toch het eerst op de gedachten is gekoomen, om zich zoo van de waereld en van de heilzaame inrichtingen der Natuur af te scheuren, en een eenzaam leven te gaan leiden tusschen vier hooge akelige muuren. van zon bood zich aan, indien het gezelschap zulks begeerde om een kort verslag te doen van den eersten oorsprong der kluizenaaren en van alle geestelijke gestichten. Ieder bad om strijd, dat hij hun dit vermaak niet zou misgunnen; de Baron drukte zijn hand van blijdschap, en zeide, dat hij hem geen grooter genoegen kon geeven, want dat dit een zaak was, waar naar hij reeds langen tijd gewenscht had. Laat ons dan op gindschen bank gaan nederzitten, zeide barend, die reeds heigde van vermoeidheid; zij liepen derwaarts, waarop van zon zijn verhaal aldus begon: Onder de Romeinsche Keizers waren de Chris- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} tenen zeer gehaat en veracht, eensdeels, dewijl zij zich van de Romeinen afzonderden, en hunne schouwspelen en openbaare vermaaken ontvlooden; aan den anderen kant, om dat zij weigerden van het vleesch te eeten, het geen in de vleeschhuizen en openbaare markten verkocht werd, uit angst, dat een gedeelte van zulk een geslacht rund aan de afgoden kon geöfferd zijn. De Romeinen beschouwden zulk eene handelwijze als trots en eigenzinnig, en dewijl de Christenen zeer dikwils, en met eene groote meenigte, zamenkomsten hielden, vermoedden zij, dat zij iets nadeeligs tegen den Staat berokkenden. Men begon hun dus te vervolgen, men stelde uit afkeer alle misdaaden, welke 'er gepleegd werden, op hunne rekening. Wilden zij dus niet onrechtvaardig gestraft en vervolgd worden, moesten zij zich met de vlucht van het Romeinsch gebied verwijderen. Veelen dus de mishandelingen moede, en haakende naar de vrijheid, vlooden naar de Woestijnen, alwaar zij, schoon in de drukkendste armoede echter vrij en onvervolgd leefden. Onder de eerste van deze Christen Eremieten of Kluizenaars bevond zich een rijk en kundig jongeling, met naame paulus, deze mede gefolterd door de onderdrukking der Heidenen, ontweek hunne vervolgingen, en verbergde zich op een afgelegen en onbewoond gebergte in een spelonk, waarin hij, gelijk men verhaalt, tot den hoogen ouderdom van honderd en dertien jaaren zou ge- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} leefd hebben. Geduurende dit eenzaam, afgescheiden leven, had hij niets anders geëeten dan de vrucht der Dadelboomen, en niets anders gedronken, dan het water uit een bron, welke niet ver van zijn spelonk zijnen oorsprong nam. De tweede Kluizenaar, welke onzen aandacht verdient, was de alom bekende antonius, de zoon van eenen welgestelden Landman in Egypte: deze Zwartgallige jongeling ontweek reeds in zijne eerste jeugd het gezelschap van alle zijne tijdgenooten; hij zwierf meest altoos eenzaam op afgelegen wegen om, en na den dood van zijne ouders deelde hij zijne erffenis onder zijne bekenden en den armen, en begaf zich naar verafgelegene woesteneiën. Hier vond hij een zeer oud bouwvallig en onbewoond Kasteel, in het zelve nam hij zijn intrek; hij voedde zich enkel met brood en water, en bragt, zonder zelfs die geenen te willen zien, welke hem tweemaal in het jaar brood bragten, twintig jaaren achter den anderen in eene akelige eenzaamheid door. Eindelijk dit treurig leven moede, zocht hij het gezelschap der menschen weder op; hij lokte veele zwervende Eremieten, welke zijn voorbeeld gevolgd waren, tot zich; zij bouwden te samen kleine geringe wooningen van stroo, en teenen, welke zij Monasteria noemden. De levenswijze van antonius echter, hoe zeer hij meer gezellig was geworden, bleef zeer gestreng, hij vastede dikwils twee, drie en meer {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen; wanneer hij at, gebruikte hij niet meer dan eenige weinige oncen verdroogd brood met zout: op zijn ligchaam droeg hij een hairen kleed, over het zelve hing, in plaats van een mantel, de vacht van een Schaap; zijn hoofd overdekte hij met eene groote kap. Gewoonlijk sliep hij op een biezen mat, en zeer dikwils op den blooten grond. Veeltijds bragt hij de nachten al waakende en biddende door, of stond, na een weinig gerust te hebben, midden in den nacht op om zijne gebeden te vervolgen. Na verloop van eenigen tijd stroomden 'er van alle kanten nieuwsgierige menschen naar de verblijfplaats van antonius, om een man met eigen oogen te zien, van welken men alomme zoo veel hoorde verhaalen. Om dit te ontwijken vertrok hij heimelijk naar eenen berg in eene woestenij, niet verre van de Roode Zee gelegen. Aan den voet van dit gebergte stroomde een helder beekje, welkers oevers belommerd werden door reien van schoone Dadelboomen. Om zich zelven nu in dit afgezonderd leven niet te verveelen, plantte hij wijngaarden, hij stak den vruchtbaarsten grond voor een tuin af, welken hij zelfs bewerkte. Vermoeid van den ongewoonen arbeid, bragt hij onder aan den berg den overigen tijd al biddende door; somtijds verwisselde hij van woonplaats, en klom naar den kruin des bergs, alwaar hij in de rotsen een hol had uitgehouwen. Even voor zijn dood bevong hem de lust om {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eens naar Alexandrie te reizen, om toch nog eens voor zijn afsterven den heiligen vloek tegen de ketters, tegen welke hij altoos allerhevigst gewoed had, uit te spreeken; doch deze godsdienstige ijver en vermoejenissen hadden zijn gestel zoodanig in wanorde gebragt, en afgemat, dat hij zijn einde te gemoed ziende, verzocht, dat twee van zijne geliefdste Monniken hem niet meer zouden verlaaten; hij stierf ook niet lang daarna in het honderd vijfde jaar van dit zijn onnatuurlijk, en verachtelijk leven. Bij mondelijken uitersten wil verdeelde hij zijne aanzienlijke erffenis in twee deelen; hij liet aan den Patriach en Aartsbisschop van Alexandrie athanasius (die misschien daarom uit dankbaarheid zijn leven heeft beschreven) zijn hairen kleed na, en zijn wandelstok aan den Heiligen macarius. Vijfde hoofdstuk. De oorsprong der kloosters en andere geestelijke gestichten. Het gezelschap bedankte van zon hartelijk, dat hij tot dus verre hun het genoegen gegeeven had, van eenige trekken uit het leven der twee beruchtste Kluizenaars op te geeven, zij baden hem, indien het hem niet lastig viel, dat hij nu, gelijk hij beloofd had, den oorsprong der {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloosters en andere Geestelijke Geftichten zou verhaalen. De Baron, die, volgens zijne gewoonte, juist niet altoos aandachtig had toegeluisterd, betuigde echter, dat zulk een verhaal hem bijna zoo veel vermaak deed als in zijn Vinkenhuisje te zitten. van zon, aan den sterken, aandrang van zijne Vrienden willende voldoen, begon met nieuwen moed aldus: Antonius had een leerling, die door zeer veelen te recht voor geleerder en verstandiger gehouden is dan zijn leermeester zelfs, met naame pachomius, te Thebe uit een gering geslacht gebooren. Deze kwam, na dat hij eenigen tijd als Soldaat gediend had, en afgedankt was, in kennis met eenen Anachoreet palémon, welke hem overhaalde het Monniken gewaad aantetrekken, en met hem op het gebergte in een spelqnk te gaan leeven. Hier bragten zij den verveelenden tijd door met een groot gedeelte van den dag en nacht te bidden, en wel met de armen kruislings over malkanderen, welke gewoonte van dien tijd af aan tot op dit oogenblik toe in alle Kloosters en bij alle Geestelijken nog plaats heeft. Den overigen tijd maakte zij hairen kleederen: hun spijs bestond in brood en zout, zomtijds ook uit eenige kruiden. - 'Er was een Eiland aan de Rivier de Nijl gelegen, en op het zelve een onbewoond Dorp, het welk niet ver verwijderd lag van den berg, op welken deze Kluizenaars hun verblijf hielden. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} pachomius kreeg eens lust om zijn vriend te verlaaten en af gezonderd zijn leven onder deze gewelven der verlaaten wooningen door te brengen. Hier hield hij zich langen tijd op; doch toen hij gewaar werd, dat zijne zielsvermogens ontsteld geraakten door aanhoudende zelfsverveeling, nam hij een besluit gezelschap opte zeken, en alle die geenen, welke hij tot een geestelijk, doch aan vastgestelde regels gebonden, leven kon overhaalen, tot Monniken te maaken. Op deze wijse zag Tabenna, drie honderd vijfen en twintig jaaren na de geboorte van christus, het eerst een geregeld Klooster. De inrichting en instelling van dit, en vervolgens van alle de Kloosters, waarover pachomius het bevel voerde, was gestreng; hun spijs was sober, hun drank, water; tweemaal in de week moesten zij vasten; onder den maaltijd sprak niemand, en om malkanderen niet aantezien, waren zij genoodzaakt de wolle kappen, welke zij op het hoofd droegen, over de oogen te trekken. Hunne kleeding bestond in een grof linnen hembd, zij bonden een gordel om hun ligchaam; den hals en schouders bedekten zij met een mantel van schaapen of geiten vellen. In den morgenstond, des avonds, en in den nacht kwamen zij bij malkanderen om te bidden en te leeren. Wanneer zij iets hadden misdreven, werden zij gestreng gegeezeld: op den dag vlochten zij matten van biezen, om de zelfsverveeling, zoo veel mogelijk, te ontwijken. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Pachomius viel echter zulk een lang leven niet te beurt als zijn leermeester antonius. 'Er ontstond in bijna alle de Kloosters van zijne orde eene besmettelijke ziekte, welke een groot aantal Monniken, als mede hunnen Kloostervoogd pachomius uit het leven rukte, en wel in het zeven en vijftigste jaar van zijnen ouderdom. Hoe weinig heeft paulus en antonius en in 't bijzonder deze pachomius kunnen voorzien, welke verschriklijke gevolgen hunne afgezonderde levenswijze eens zoude hebben! het menschlijk hart herdenkt voorwaar met ontzetting, hoe veele millioenen menschen, geduurende zoo veele eeuwen, 'er uit navolging dit geestlijk leven hebben aangenomen, en door gestadig te hebben moeten worstelen tegen de ingeschaapen, en nooit uitteroeien neigingen der Natuur, of hunnen stand duizend maalen hebben vervloekt, of een allerafschuwlijkst en onnatuurlijk leven hebben geleid, daar zij, indien zij in den kring, waar in zij gebooren waren, hadden blijven voortleeven, nuttige Leden der Maatschappij had nen kunnen worden, en wederom het leven gegeeven hebben aan ontelbaare schepsels, welke insgelijks tot nut van hun Vaderland, en tot eer van hunnen weldaadigen schepper hadden kunnen worden opgevoed. Wie zou het kunnen gelooven, dat reeds in de eerste tijden, niet lang na den dood van dezen pachomius, 'er meer Monniken op het afgelegenste gebergte, en in de woestenijen woonden, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dan menschen in de steden! Ja de Kloosters van Egijpte, om nu niet eens te gewaagen van de wooningen der Kluizenaars, die in de daad ontelbaar waren, bevatteden, in de vierde Eeuw, reeds meer dan honderd duizend Monniken en Nonnen; 'er waren zelfs Steden in dien omtrek, waar meer Kloosters dan huizen werden gevonden. Hoe veele Kloosters, Abdijen, en andere geestelijke gebouwen reeds toen ter tijd, en naderhand in meer beschaafde gedeeltens van Europa, en voornamentlijk in deze Oostenrijksche Nederlanden, zijn gesticht, is Ulieden misschien meer dan mij bekend. Van zon zweeg; mag ik u iets vergen, zeide barend, zoo voldoe mijne nieuwsgierigheid ook eens, omtrent den oorsprong der Vrouwen Kloosters: het gezelschap drong het verzoek van den Secretaris ten sterksten aan, en van zon werd wederom op eene vriendelijke wijze genoodzaakt, kortelijk melding te maaken, op welken tijd de Vrouwen zich het eerst tot het afgezonderd leven hebben afgescheiden. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde hoofdstuk. De oorsprong der vrouwen kloosters. Dezelfde pachomius, welke, gelijk wij zoo even gehoord hebben, zoo veele Monniken-Kloosters stichtte, kreeg ook lust om te Tabenna een Vrouwen Klooster opterichten, het welk alomme zoo bekend en vermaard werd, dat het getal der Nonnen in zeer korten tijd reeds meer dan vier honderd bedroeg. Dezelfde inrichting had voor het grootste gedeelte daarin plaats als in de Kloosters der mannen: haare kleeding was mede ruuw; haare aangezichten werden overdekt met een kap, en de ijdele hairlokken, welke, naar de gedachten van den stichter, het gelaat der Vrouwen te veel sieraad bijzetten, werden afgesneden, en met verachting weggeworpen. - Niemand der Kerkvaderen, pachomius zelfs niet uitgezonderd, leefde 'er immer, welke zoo veel invloed had op het hart der Vrouwen als de welspreekende en vleiende hieronymus. De eerste Vrouw te Rome, welke met zoo veel gezetheid en ijver zijne lessen hoorde, 'en welke hem zelfs in haare prachtige wooning innam, was eene rijke bekoorlijke Weduwe marcella genaamd; deze wist hij door zijne gesprekken overtehaalen, om de waereld vaarwel te {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, en zich in een Klooster voor altoos optesluiten. De tweede, welke hig tot den Nonnen stand overhaalde, was mede eene zeer aanzienlijke Weduwe paula genaamd, welke, schoon zij vijf kinderen had, en veele schatten bezat, alle haare kostbaare kleederen en hoofdsieraaden aan den armen schonk, en haare, te vooren gehoudene, ijdele levenswijze zocht te boeten met gestadig te leezen, te vasten, en te bidden. Dit haar voorbeeld werd niet lang daarna door haare Dochter eustochium gevolgd, welke insgelijks haare schitterende en kostbaare kleeding met het rauwe gewaad der Nonnen verwisselde. Intusschen voldeed het weinig aan het dweepziek hart, en de zwaarmoedige gesteldheid van moeder en dochter beiden, om zich in dezen Staat lang in Rome op te houden, zij blaakten van verlangen, om even als de beroemde paulus, antonius, pachomius en anderen, naar dat Land te gaan, alwaar de Zaligmaker was gebooren, waar hij geleefd had, en den kruisdood had moeten ondergaan. Alleen echter begeerden zij niet in die woeste plaatsen om te zwerven; doch zoo dra hieronymus, na in Rome eenige mishandelingen ondergaan te hebben, een beluit nam naar zijne afgelegen gebergten te rug te keeren, was 'er niets in staat om paula en eustochium te beletten, haaren heiligen Vader te volgen: haare lieve kinderen bielden haare kniën vast, zij bezwooren haar, dat zij hun niet {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude verlaaten; doch deze traanen konden haar niet weerhouden; ongevoelig verwijderde zij zich uit hunne vuurige omhelzingen en weenende oogen. Na alle de Landen van het Oosten, waar slechts eenige gedenktekenen der Heiligen gevonden werden, te hebben omgedwaald, zettede zij zich bij haaren geliefden hieronymus te Bethlehem neder. Hier stichtte zij drie Nonnenkloosters, aan welke zij eene zeer gestrenge levenswijze. voorschreef; vooral gaf zij bevel, dat alle de Nonnen zich gestadig met allerlei arbeid zouden bezig houden, op dat de ledigheid, en de heete luchtstreek haar niet tot vleeschlijke lusten zouden aanzetten. Om dit nog meer (naar haare gedachten) te vermijden, mogten zij nooit een man zien of met hem spreeken, zelfs niet met eenen gesnedenen. Van het opgaan der Zon tot aan den midden nacht zongen zij eenige maalen, ook lazen zij dagelijks in den Bijbel; zij waakten en baden op vastgestelde tijden. Onder deze allen echter leefde de Kloostermoeder paula het allergestrengste; in de hevigste koortsen zelfs ging zij op den grond in een hairen kleed nederliggen, niets anders doende dan zuchten, waaken en bidden, tot dat de dood, nadat zij twintig jaaren in dezen ongelukkigen staat had doorgebragt, een einde maakte aan haar leven. Na het afsterven van paula, volgde haar dochter eustochium haar als Abtdisse op; welke, na {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige jaaren in dezen ellendigen onnatuurlijken toestand, mede naar het gevoelen van dien tijd, voorbeeldig geleefd te hebben, haare moeder in de eeuwigheid volgde. Na dien tijd is het getal der Vrouwenkloosters, en andere gestichten van dien aart mede zoodanig toegenomen, dat een gevoelig hart moet beeven wanneer het bij zich zelve overdenkt, welk een verschriklijk nadeel aan het menschdom ook door het voorbeeld van paula en eustochium is toegebragt. Met verschrikking en innige ontzetting waren zonder twijffel de eerste Kluizenaars, en stichters van Kloosters uit hunne eenzaame woestijnen naar het gewoel en de zorgen der waereld te rug geëild, indien zij in het toekomstige hadden kunnen inzien! indien zij alle de rampen, die naderhand door het Kloosterleven veroorzaakt zijn, als het ware, in 't verschiet hadden kunnen beschouwen! Had de uitvinder van het kruid ooit kunnen voorzien het akelig gevolg van zijne onvermoeide naspooringen; had hij slechts eens zijn oog op een bloedend slagveld kunnen werpen, alwaar door zijne uitvinding zoo veele duizende menschen in weinige uuren uit het leven worden gerukt, met welk een schrik en vervloeking zou hij zijnen arbeid gestaakt, en zijne navorschingen hebben geëindigd! De rampen echter van zoo veele millioenen lijdende en kwijnende menschen, die, geduurende zoo veele honderde jaaren, in de Kloosters tegen de ingeschaapene {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} neigingen der Natuur, of hebben moeten worstelen, of zich aan de snoodste zonden hebben overgegeeven, zijn nog oneindig grooter en zwaarer geweest, en zij zijn het, helaas! nog heden; zij hebben meer menschen uit het leven gerukt, en grooter nadeel aan het geluk van het menschdom en aan de bevolking toegebragt, dan al het onschuldig vergooten bloed, het welk het nootlottig kruit op den ongelukkigen aardbodem heeft doen stroomen. - Van zon werd door het gezelschap met lof overlaaden, dat hij hen op zulk eene bevallige en aangenaame wijze een aaneengeschakeld verhaal van den oorsprong der Kloosters had gegeeven. van zon betuigde juist niet zoo zeer over zich zelven voldaan te zijn, om dat hem alles niet zoo voor den geest was gekoomen, als hij wel gewenscht had; het is ook reeds eenigen tijd geleden, zeide hij, dat ik het zelfs las; zoo gijlieden nogthans begeerig zijn moogt, hier van iets meer te weeten, kunt gij, onder veele andere schrijvers, welke ik nu met stilzwijgen zal voorbijgaan, het vinden bij athanasius in het leven van antonius; bij den geleerden tillemont; en den bevalligen schrijver der Eenzaamheid. Dit ernstig verhaal werd met vrolijke gesprekken afgewisseld, zij kwamen langs aangenaame dreeven weder aan de wel eer zoo vermaarde Stad, en welke nog zoo veele kentekenen draagt van den voorigen bloei en welvaart. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende hoofdstuk. De estaminet's, of bierhuizen. Den volgenden dag werd voor een gedeelte door gebragt met wandelen, ook met het koopen van eenige kleinigheden, welke de Reizigers zelfs nodig hadden, of tot geschenkjes voor hunne vrienden en vriendinnen bestemden. De Baron verwonderde zich boven maate, dat hij in alle winkels geen man zag, en dat de Vrouwen niet alleen de zorg over de huishouding, maar zelfs over den Winkel op zich scheenen genomen te hebben. Dit is ook de reden, zeide de onbekende Heer, dat zij veel meer beschaafd, lieftaaliger, en vriendelijker zijn dan de mannen; de Vrouwen kan men hier te regt met een stuk geld vergelijken, waarop de stempel door geduurige verkeering en gesprekken met menschen van allerlei rang is afgeschaafd en glimmend geworden. De mannen, om welken de ruuwe schors nog zit, hebben in hunne wooningen bij hunne vrouwen en kinderen ook weinig gezach: den meesten tijd van hun leven brengen zij ongekleed in eene donkere achterkamer door, alwaar zij of stilzwijgend zitten te werken, of iets van weinig aanbelang verrichten: koomt hij uit dit zijn afgeperkt verblijf eens bij toeval ten voorschijn, wandelt hij eens door {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} den winkel, of in de galderijen, dan slaat men op hem even zoo weinig acht, als op een wel doorvoed huisdier, het welk met logge schreden door alle de vertrekken van het huis rond dwaalt. De Natuur tracht zich echter altoos, zoodra men maar onderneemt haar geweld aan te doen, schadenloos te stellen; dien zelfden onderworpen zwijgenden man zoudt gij niet meer kennen als gij hem des avonds in zijne zoogenaamde Estaminé ontmoette; geduurende eenige uuren, welke men daar al drinkende doorbrengt, spreeken alle de mannen te gelijk, zonder dat men kan bemerken, dat het hun eenigsins schijnt te hinderen, dat niemand naar, hunne gesprekken luistert. De Baron betuigde zijn verlangen om zulk een gezelschap eens bij te woonen, zij bepaalden dus des avonds ten zeven uuren derwaarts te gaan, en uit nieuwsgierigheid eenige oogenblikken aldaar te vertoeven. Op den bestemden tijd gingen zij naar een der meest bezochtste Estaminet's. Hier was eene groote Zaal; langs de muuren stonden lange glibberige tafels en banken, welke alle zoodanig bezet, waren, dat 'er naauwlijks eene kleine zitplaats in het midden der zaal voor de Reizigers overbleef. Voor elk der aanwezigen stond eene bruine kan met Leuvens of andere schuimende bieren gevuld, welke elk oogenblik aan den mond werd gezet, zonder dat zij zich om een bierglas bekommerden. De Reizigers stonden verbaasd, toen zij dit he- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} vig en onophoudelijk gevloek, geraas, getier, gesnap en geweld, dat hier gemaakt werd, hoorden, zij luisterden met den grootsten aandacht, of zij van alle die gesprekken iets konden verstaan, maar dit was volstrekt onmogelijk; zij letteden aandachtig op, of de spreekers naar elkander lusterden, maar dit bespeurde men niet, elk hield een afzonderlijk gesprek, en wel met zulk eenen ijver, met zulke gebaarden, vjoeken en bevestigingen als of 'er meer dan tien geweest waren, die hunne gezegden trachten te wederleggen: hoe meer zij in ijver begonnen te blaaken, des te meer zetteden zij de kan, die elk half uur weder gevuld werd, aan hunne dorstige lippen. Barend had opgemerkt, dat een dikbuikig Heer, wiens aangezicht beplant was met zeer groote karbonkels, in den tijd van een groot half uur drie kannen had uitgedronken, of liever zonder te slikken in zijn keel had geworpen, welke wijze van drinken onder deze soort van menschen voor eene groote heldendaad gehouden wordt; de onbekende Heer verzekerde mede, dat die geene, welke sedert een vierde gedeelte van een eeuw voor groote drinkers bekend stonden, hier met achting en eerbied wierden behandeld, en dat aan hun boven aan de tafel eene vaste plaats was aangewezen. 'Er is dunkt mij, in 't gelaat van alle deze mannen iets, zeide de Baron, het geen ik niet kan uitdrukken, en schoon zij allen, even als andere menschen, in hun aangezicht verschillen, hebben {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zij echter eenige overëenstemming. Dit is niets anders, antwoordde van zon, dan de uitwerksels van het bovenmaatig bier drinken; alle deze mannen, slechts drie of vier uitgezonderd, die misschien, even als wij, vreemdelingen zijn, en uit nieuwsgierigheid hier koomen, hebben iets doms op het gelaat, en iets dofs in hunne oogen; de geduurige dampen, en uitwasemingen van krachtige bieren moeten ook noodzakelijk op de hersenen, en dus op de scherpzinnigheid en vlugheid van den geest invloed hebben; wanneer het hersen, en in 't algemeen het zenuwgestel verzwakt wordt, kan het niet anders zijn, of de ziel wordt daar door mede aangedaan. Terwijl van zon nog sprak, en hier nog meer wilde bijvoegen, kwam 'er wederom zoo groot een aantal andere menschen al schreeuwende binnen loopen, dat 'er geen plaats meer overig bleef om te staan veel min om te zitten; men besloot dus hunne plaatsen aan de nieuw aangekoomene aantebieden en te vertrekken. Onder het souper beraamde men een plan om verder te reizen; voor eerst stelde men vast des anderen daags naar Brussel te vertrekken, zich aldaar eenige dagen optehouden en van hun verblijf aan het huis de stronk kennis te geeven: de Baron wilde zulks volstrekt, dewijl hij van alle menschen, welke hij tot nog toe ontmoet had, niet anders dan met den grootsten lof van die Stad en inwooners had hooren spreeken: barend had ook eene sterke begeerte om derwaarts te vertrekken, om eens de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorte plaats te zien van zijne ontrouwe beminde, en zoo het mogelijk was om nog iets van haar, of van haare bloedverwanten, zoo dezelve nog in leven waren, te verneemen. Zij vertrokken des anderen daags naar Mechelen, en na deze Stad bezichtigd te hebben, naar Brussel, alwaar zij tegen den middag behouden aankwamen. Agtste hoofdstuk. De Baron gevoelt eenen heiligen eerbied. Hadden de Reizigers op den weg, langs welken zij voortreisden, groot vermaak in het bekoorlijk gezicht der Landhuizen, welke aan het hangen van het gebergte gebouwd zijn, geen minder behaagen schepten zij in het bezichtigen van deze zoo aangenaame Stad. Het Park in 't bijzonder trok hunnen aandacht, voornamentlijk toen zij den volgenden Zondag zagen, dat hetzelve zoodanig vervuld was met wandelaaren, dat hunne oogen begonnen te schemeren door den grooten toevloed der menschen. Zij hadden hun intrek genoomen in een voornaam Logement digt bij het Park gelegen, het geen niet weinig hun genoegen vermeerderde, daarenboven aten zij dagelijk in gezelschap van zeer veele reizigers van aanzien, zo wel mannen als vrouwen. De Comedie, Concerten, en Bals {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} werden dagelijks bezocht, kortom 'er was geen uur meer overig om zich eenigsins te kunnen verveelen. De Baron betuigde dikwils plegtig met het afneemen van zijn hoed, dat hij, zoo hij geen Kasteel, noch honden, noch vrouw en kind had, ernstig bedacht zijn zoude, om hier, in rust en vreede, zijne nog overige dagen des levens door te brengen. De Secretaris was aangedaan, in eene Stad te mogen woonen, die wel eer zijne geliefde had zien gebooren worden: ook vond hij daarenboven de meeste Vrouwen bevallig; hoe behaaglijk zijn zij gekapt en gechausseerd! zeide hij dikwijls bij zich zelven, als hij uit het vengster lag te loeren, zie zulke beentjes eens! hoe eenvoudig ook iemand, voor het overige gekleed zij, altijd toch is zij ten dezen opzichte behaaglijk! Boven maate verwonderde hij zich echter, toen hij zag, dat de bevallige echtgenoote van eenen vaalen Hoefsmit met een zwierig kapsel, en geheel in 't wit gekleed, den zwarten winkel der Cijclopen versierde, en dat de, altoos zoo vrijmoedige, Dames der Vischmarkt prachtiger gecoëffeerd waren, dan de vier kante vrouwen der Burgemeesters in de Overijsselsche Steden. Bij fraai weder deeden zij wandelingen buiten de poorten, of zij reeden naar het schoone Landgoed Lake genaamd, waar in van zon veel behaagen vond, derwaarts begaf hij zich zeer dikwils alleen, en bleef aldaar dan gewoonlijk tot {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo lange, dat de avond hem overviel, en hem noodzaakte in haast naar de Stad te rug te keeren; het gezicht van boven naar beneden over de velden, de kunstige aanleg der boschen en tuinen, het gezang der vogelen, de reuk der bloemen, welke zich van alle kanten verspreidde, en de stille eenzaamheid, verwijderd van het gewoel der Stad, hielden hem als opgetoogen. Na dat de Baron zich hier eenige dagen had opgehouden, ontfing hij wederom eenen brief van zijne Gemaalin, waarin gemeld werd, dat alles zich op het Kasteel gezond, en in goeden staat bevond, en dat men met het grootst verlangen de te rug komst der Reizigers te gemoed zag. Onder veele berichten van minder aanbelang schreef de Barones het volgende: ‘Ik kan niet langer iets verzwijgen, het geen u, even zoo onverwacht als mij, zal voorkoomen, namentlijk: dat mijn broeder doodlijk op Emma verliefd is, dat hij onophoudelijk aan haar schrijft, en mij zelfs ook heeft gemeld, dat hij niemand anders als haar tot Vrouw begeert. Emma is reeds aan het wankelen, gebrat. Zij heeft mij in vertrouwen betuigd, dat zij de grootste achting, ja zelfs liefde, voor mijn broeder gevoelde; zij heeft haar moeder daar van kennis gegeeven, welke terstond naar den Professor onderzoek heeft gedaan, en door meenigvuldige loflijke getuigenissen, die van alle kanten om strijd toevloeijen, reeds zoodanig met haaren aanstaanden {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonzoon is ingenoomen, dat zij beloofd heeft aan haare Dochter alles te zullen vergeeven, zoodra zij aan zulk een achting waardig man haar hart en hand zal hebben geschonken. - Ik voor mij heb niets tegen dit huwelijk, gij weet hoe zeer ik emma hoogachtte, van het eerste oogenblik af aan, dat ik haar heb leeren kennen; echter voorzie ik, dat de bedilzieke waereld mijn broeder zal veroordeelen, dat hij een meisje trouwt, die eenige maanden te vooren haar ouders huis is ontvlucht; maar waarom zou hij zich bekreunen aan verachtelijke schepsels, die zelfs de braafste daaden, als de grootste misdaaden, kunnen toerekenen, gij zelfs waart 'er immers tegenwoordig, toen haar minnaar, met stervende lippen zwoer, dat emma nog even zoo onschuldig was, als toen zij het huis van haare moeder verliet.’ Nooit ontfing de Baron een brief, of hij begon een stil verlangen naar zijn Kasteel te gevoelen, en in die opwelling zou hij zoo in één oogenblik hebben kunnen te rug keeren: dit merkte van zon, om dit dus uit zijne gedachten te stellen, verzocht hij den Baron mede te gaan naar de groote Kerk, St. Gudule genaamd, om aldaar eenen plegtigen feestdag te zien vieren. De Baron en barend volgden hem met vermaak, doch hoe zeer stonden zij verbaasd, bij den ingang der kerk eenige duizende menschen in eene eerbiedige gestalte geknield te zien nederliggen; dit gedicht, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en de eerbied verwekkende stilte deed hem eene koude rilling door het gebeente gevoelen, daarop deed zich het keurigst Kerk-muziek, gecomponeerd door eenen der beroemdste Italiaansche Meesters hooren, de kundigste Zangers en Zangeressen vongen aan, de reizigers waren enkel gehoor, ontzach, eerbied en vervoering. De Baron viel mede op zijne knien, hij bad, en duizendmaal heeft hij naderhand betuigd, dat hij zijnen God nooit met meer vervoering, nooit met meer geestdrift heeft aangeroepen. Welk een onderscheid, zeide barend telkens al fluisterende tegen van zon, tusschen dit hemelsch muziek, tusschen deze goddelijke stemmen, aandoenlijke stilte, en ontzach, en het gewoel, het verward geschreeuw, en gegil der Amsterdamsche Jooden in hunne benaauwde Sijnagogen! Deze kerkgang had een gewenscht gevolg, het had het gansche denkbeeld van het huis de stronk uit de gedachten gebragt; om dit nog meer te doen, had van zon gelegenheid gezocht, dat de Baron kennis kon maaken met een der beroemdste Jagers van Braband; deze Edelman kwam den Baron plegtig op zijn Landgoed uitnodigen, het welk gul en bereidvaardig werd aangenomen. Naauwlijks waren de Jagers de poort uitgereden, of van zon begaf zich weder naar zijn geliefkoosd buitenverblijf: barend nam voor een naauwkeurig onderzoek te doen, of 'er nog eenige der bloedverwanten van zijne beminde in leven waren, en of hij ook iets van haar kon verneemen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle Logementen, alle Coffijhuizen, zoo groot als klein, trad hij onverschrokken binnen, de liefde maakte hem vrijmoedig, doch hij vond niets; eindelijk bood zich een knecht, die gewoonlijk vreemdelingen den weg wees, en zich bij de week, of bij den dag, gewoon was aan hun te verhuuren, zijn dienst aan hem aan, hij verzekerde hem, dat hij in Brussel gebooren en opgevoed zijnde, alle straaten, steegen en menschen kende; dit laatste gezegde trof onzen Secretaris, indien dit waar is, kent gij dan ook den naam van dumoron? vroeg hij met ongeduld: duizendmaal hoorde ik dien naam noemen, was het antwoord, en ik meen mij nog te kunnen herinneren waar die Heer gewoond heeft; doch zoo ik mij niet bedrieg, is hij reeds overleden; echter zal ik binnen twee uuren zeggen, wat 'er van het gansche geval zij. Barend viel den knecht vol vervoering om den hals, hij zwoer, dat hij hem rijkelijk zou beloonen, zoo hij iemand der bloedverwanten van dumoron kon ontdekken. De knecht vloog het Logement uit, en was in één oogenblik uit het gezicht. Na verloop van twee volle uuren, welke den Secretaris langer vielen dan twee maanden, kwam de knecht buiten adem te rug, hij kon van vermoeidheid (of misschien wel uit voorgewende vermoeidheid om de beloofde drinkpenning te doen vergrooten) in het eerde kwartier niet meer uitbrengen dan gevonden, gevonden, alles alles ontdekt. Barend werd ongeduldig, hij liep {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} stampvoetende door de Zaal, eindelijk, nadat hy een gulden of zes uit zijn zak had gehaald, en ze hem toegeworpen had, begon hij zulk een wijdloopig verhaal te doen van alle de straaten, welke hij op een vollen draf was doorgevloogen, dat het den koelbloedigsten mensch tot ongeduld had kunnen brengen. Kortom hij verhaalde eindelijk, dat hij vernomen had, dat de eigen vleeschelijke Zuster van den Heer dumoron nog in leven was, dat zij door tegenspoed in den koophandel ongelukkig was geworden, en tegenwoordig zoo armoedig was, dat zij zonder den bijstand van goede vrienden reeds van gebrek zou zijn omgekoomen, dat daarenboven haar smarten nog vermeerderd waren door eene onverwachte aankomst van een nicht, welke, na eene afweezigheid van eenige jaaren, na eene oorzaak te zijn geweest van den dood haarer braave ouders, arm en krank bij haar te huis was gebragt. Barend verbleekte, dit is zonder twijffel charlotte, zeide hij, ik wil haar zien, ik wil haar zien, zij bedroog mij, maar ik wil haar nogthans zien voor dat zij sterft. Die Tante woonde aan den anderen kant der Stad, daarom raadde de knecht hem aan, een huurkoets te neemen, waar mede hij voor weinige stuivers derwaarts kon gebragt worden; dit werd goedgekeurd, de knecht schoof het schuifraam op, en sloot, waarop 'er aanstonds een Fiacre, welke op veele hoeken der straaten altoos gereed staan, aan kwam rijden; barend stapte 'er in, en bevond zich {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} kort daarna voor de kleine eenvouwige wooning der Zuster van dumoron. Negende hoofdstuk. Charlotte Dumoron wedergevonden. De Knecht schelde aan, eene oude destige Vrouw, welker gelaat en houding geensins overeenkwamen met haare behoeftige kleeding, deed open; 'er werd voor weinige oogenblikken belet gevraagd; dit verzoek werd in het eerst met eene stilzwijgende verwondering, doch eindelijk met beleefdheid beantwoord en toegestaan: het portier werd geöpend, de Secretaris trad al beevende uit de koets in huis: na eenige minuuten in een klein voorkamertje gezeten te hebben, zonder zich in staat te bevinden één woord te kunnen spreeken, vroeg hij eindelijk of de Dame, welke hij de eer had te zien, niet een der bloedverwanten was van den overleden Heer dumoron; dit werd met ja beantwoord, en dewijl de oude Juffrouw zag, dat de Secretaris aangedaan was, deed zij, om hem intusschen wat tot bedaaren te brengen, een verhaal van haar geslacht, van haare rampspoeden, en wederwaardigheden, welke haar sedert den dood van haaren geliefden broeder waren overgekoomen, eindelijk, voegde zij 'er bij, is een ongelukkig voorwerp, het welk, voorwaar! {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} een beter lot op deze waereld waardig was, doch door de verleiding van eenen booswicht, de moordenaar van haare ouders geworden is, op het onverwachts, na eene afweezigheid van zoo veele jaaren, in den allerellendigsten toestand hier te rug gekoomen. In het eerst was ik van voornemen haar in mijne wooning niet in te neemen, eensdeels wegens het verdriet dat zij haare ouders en mij had veroorzaakt, en aan den anderen kant, dewijl ik naauwlijks zoo veel heb, dat ik in staat ben mij zelve eenig gering voedsel te verschaffen, laat staan, dat ik aan eene andere ongelukkige nog iets zou kunnen mededeelen; doch door haare gebeden werd ik bewoogen, ook zwoer zij mij met plegtige eeden, dat zij, zoo ik haar in mijne wooning niet innam, den dorpel van mijn huis niet zou verlaaten voor dat de dood haar uit haar rampzalig leven rukte. Zij ligt nu hier in eenen hoopeloozen toestand, zij weent, zy zucht zonder ophouden, sterk verlangende naar het uur van haare ontbinding; met de grootste moeite heeft zij mij haare lotgevallen verhaald, zij heeft een grievend berouw over alle haare misdaaden, en wel voornamentlijk over eene schandelijke daad, welke zij in een der Hollandsche Steden, op sterken aandrang van haar minnaar, moet gedaan hebben, en waarover zij nu ontroostbaar is. De Secretaris bad haar te verhaalen, waarin die misdaad bestond, hij betuigde veel deel te neemen in de lotgevallen van de dumorons, en dat hij niet {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam om haar te verraaden, maar, om zoo veel als in zijn vermogen was, alles toetebrengen, om haar uit haaren ongelukkigen toestand te verlossen. De oude Juffrouw had menschenkennis genoeg om te kunnen zien, dat barend niet in staat was iemand te kunnen bedriegen, en dat alle zijne gezegden voortkwamen uit een oprecht en menschlievend gemoed. Zij verhaalde hem dus openhartig, wat haar nicht haar beleden had: dat zij, schoon zij zich te vooren nooit aan diefstal had schuldig gemaakt, nu voor eenige weeken een braaf heer, welke haar oprecht scheen te beminnen, en welke zij wel bespeuren kon, dat het wel met haar meende, op raad van haaren zoogenaamden minnaar, met welken zij, onder een groot aantal andere mannen geleefd had, op eene ondankbaare wijze had behandeld, ja hem zelfs had bedroogen, en bestoolen, dat zij, hoe zeer zij zich schaamde over haare gehoudene levenswijze, zich zelve echter zulk eene schandelijke misdaad niet kon vergeeven; dat zij als dan gerust zou sterven, indien zij dien man nog eens mogt ontmoeten, om hem om vergiffenis te smeeken, en hem te zweeren, dat zij tegen de inspraak van haar hart, op sterken aandrang van eenen geveinsden booswicht, tot zulk eene laage daad vervallen was. Nu was het voor den Secretaris ondoenlijk om langer te zwijgen, hij vloog de oude vrouw om den hals, al weenende en snikkende verzekerde hij {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} haar die zelfde man te zijn, die zoodanig eene mishandeling had moeten ondergaan; hij bad haar charlotte te mogen zien, en haar te verzekeren, dat hij haar alles vergaf; dat, schoon hij op het sterkste door haar beleedigd was; hij haar nog even zo sterk als te vooren beminde; dat hij nooit andere dan eerlijke gevoelens omtrend haar had gekoesterd; dat hij zelfs op dien dag, toen hij door haar verraden was, geen ander voorneemen had gehad dan aan haar zijn hand aantebieden; hij drong 'er dus hoe langer zoo sterker op aan om haar, al was het maar een oogenblik te zien en te spreeken, voor dat de dood een einde maakte van haar leven. De oude vrouw beweerde, dat dit nu ondoenlijk was, dat het onverwacht gezicht van den man, naar welken zij zo sterk verlangd had, haar doodlijk zijn kon; dat zij daarenboven scheen te slaapen; dat de rust haar oneindig meer nut deed, dan alle medicijnen, zij verzocht dus dat hij tegen den avond terug zoude koomen, dat zij in dien tusschentijd haar nicht tot die ontmoeting zou voorbereiden. Barend moest gehoorzaamen, treurig en echter verblijd dat hij zijne beminde nog eens zou ontmoeten, verliet hij haare wooning; hij liet zich naar het Park brengen, alwaar hij op eene afgelagen bank ging nederzitten, door stille traanen en zuchten eenige verlichting zoekende te geeven aan zijn gefolterd en aandoenlijk hart. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende hoofdstuk. De vergiffenis. Op den bepaalden tijd reed de Secretaris met een treurig verlangen naar de wooning van zijne ontrouwe beminde: de oude vrouw verhaalde hem, dat zij haar nicht reeds van zijnen komst had verwittigd, dat, schoon zij uit aandoening daarover tot twee maalen toe in flaauwte was gevallen, zij echter reikhalsde naar het oogenblik om hem nog eens te zien, en vergiffenis van hem aftesmeeken. - Volg mij maar, zeide zij verder, doch bedwing, zo veel in uw vermogen is, de aandoeningen, welke gij natuurlijk zult gevoelen; barend beloofde zulks plegtig. Eene treurige Achterkamer, waarin zich geene andere meubelen vertoonden als twee gebrekkige stoelen en een oud Ledikant met gescheurde-geele gordijnen, werd geöpend; barend naderde; doch naauwlijks opende hij zijn mond, of charlotte gaf een gil, en viel weder in onmagt. Bijna een half uur verliep 'er eer men haar weder tot zich zelven kon brengen, geene reukwateren konden baaten; intusschen had de Secretaris tijd om te bedaaren, en een oog te vestigen op haar, die hij te vooren zoo zeer beminde. Haare nog overgebleven schoonheid was geheel verwelkt, haare inge- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zonken oogen, vermagerde kaaken, dood bleeke couleur deed hem meer dan eens uitroepen, dat zij reeds gestorven was, haare kleeding was mede zo armoedig, zoo slordig, dat hij zich naauwlijks verbeelden kon, dat dit het voorwerp was van zijne wel eer zo hevige liefde, Eindelijk haalde charlotte weder adem, zij opende haare oogen, doch zij kon niet spreeken, zij stak met moeite haare zwakke en beevende hand uit, en drukte die van den Secretaris. Nadat haar Tante intusschen haare vaale en uitgedroogde lippen met wat melk gelaafd had, richtte zij zich eenigsins op, en sprak met eene zwakke stem aldus: Zie mij niet aan, mijn Heer! wend uwe oogen af van een monster, dat u onder den schijn der liefde en vriendschap kon verraaden; van alle mijne meenigvuldige misdaaden, die ik bedreeven heb, ligt mijne diefstal mij het zwaarst op het hart. - Voor mijne ongeregelde levenswijze boet ik, Helaas! straffen genoeg, deze is eene oorzaak van mijnen vroegtijdigen dood, en moet mij in uwe oogen afschuwlijk maaken, vlied dus mijnen verpesten adem. - Nooit echter hadden zich mijne handen aan dieverij schuldig gemaakt, en de wroeging, die ik daarover gevoeld heb, en nog gevoele, zal den tred van den aannaderenden dood nog doen verhaasten. - De eenige verlichting in mijne smarten zal zijn, dat gij mij alles vergeeft, dat gij niets ruchtbaar maakt, dat gij de assche van mijne braave ouders en van mijne verdere bloedverwanten in {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} het graf niet ontrust. - Hier zweeg zij - vermoeid zeeg zij agterover. Welk een wreed en ongevoelig schepsel zoude ik moeten zijn, sprak barend daarop met sterke aandoening, dat ik u, nu ik u op den rand des grafs zie, nu ik uw berouw bespeure, nu gij mij met stervende lippen om vergiffenis smeekt, welk een barbaar zoude ik zijn, indien ik aarselde u alles te vergeeven, waarin gij mij ooit mogt beleedigd hebben, te meer, daar gij niet misdaadig genoeg waart, om mij uit u zelve te verraaden, maar dat gij door den verfoeilijken raad van eenen booswicht verrascht, tot dit schelmstuk zijt aangezet: hierop betuigde barend haar openhartig, welk een voorneemen hij gehad had om haar ten huwlijk te vraagen; charlotte zuchtte, en haare oogen naar den Hemel slaande zeide zij: met mij had gij nooit gelukkig kunnen zijn! de gewoonte aan afwisselende en ijdele vermaaken, de dagelijksche verkeering met verschillende mannen, de afkeer tegen allen omgang met vrouwen, mijn geweeten, dat mij in eenzaamheid altoos mijn wangedrag verwijt, zou mij het stille onschuldige landleven in een hel hebben veranderd, de glimlach der vergenoeging en der onschuld zoudt gij nooit op mijn gelaat aanschouwd hebben, en deze wroeging zou nog dagelijks hebben vergezeld gegaan van eene gestadige ongerustheid en angst van iemand ergens te zullen aantreffen die mij en mijne gehouden levenswijze kende, en die dus u daarvan ter eeniger tijd kon kennis geeven, - neen, reken u gelukkig, dat dit lot u nooit is ten deel gevallen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Barend gaf te kennen, dat hij zoo het haar niet te veel vermoeide, gaarn zou willen weeten, hoe zij, na voor weinige weeken nog zoo veel geld van hem ontfangen te hebben, zich in zulk eenen armoedigen staat bevond. Gaarn voldoe ik aan uwe begeerte, mijn Heer! schoon ik mij zelve schaame over al het geen ik u moet mededeelen. Met eene flaauwe stem, terwijl zij op haaren bleeken en vermagerden arm leunde, sprak zij aldus. Naauwlijks waart gij dien eersten avond op mijn kamer, of ik bedacht reeds bij mij zelve eenige middelen, om u zoo veel mogelijk aan mij te verbinden, en daardoor van tijd tot tijd geschenken of geld van u te ontfangen, om, zodra 'er zich geene goede gelegenheid aanbood om eenig geld te winnen, ten minsten zoo veel in voorraad te hebben, dat ik in eenige weeken voor geen gebrek behoefde te vreezen; juist was dien zelfden avond een jong Heer, welke veel geest bezit, doch een groot deugniet is, en welke ik, schoon hij mij nog nooit eenig geschenk had gegeeven, om zijne aartige gesprekken en geestige gezegdens boven alle mannen met welken ik toen omging, stelde, bij mij gekoomen, ik vertelde hem dat gij zo rijk waart, want dat ik gezien had, dat gij zoo groot een aantal ducaaten met u omdroeg. Dit goud bekoorde hem, hij zettede mij onophoudelijk aan, om dat geene te doen, het welk ik, helaas! gedaan heb. Naauwlijks had ik het in mijn magt of hij raad- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de mij aan Amsterdam te verlaaten, en ons in een aangenaamer oord eenigen tijd optehouden, om ook daar te beproeven, wat mijne schoonheid kon uitwerken op het hart van den eenen of anderen verdwaasden jongeling. Wij beslooten daar op in 't geheim naar Cleef te gaan. Hier vonden wij in de Diergaarde zoo weinig gezelschap, dat hij mij overhaalde om naar Aken, en vervolgens naar Spa te vertrekken; mijne goederen werden op de Postchais gepakt, wij reeden den ganschen dag door; tegen den nacht kwamen wij aan een herberg, welke alleen op de heide stond, hier namen wij onzen intrek; wij aten en dronken, en maakten ons in deze armoedige herberg vrolijk van het geen wij om op den weg te eeten met het rijdtuig van Cleef hadden medegenomen. Eene onbedwingbaare begeerte om te slaapen (ik weet niet waardoor, of hij moest Opium in den wijn geworpen hebben) deed mij vroeger dan naar gewoonte naar bed gaan: ik ben van alles, wat 'er intusschen gebeurd is, onbewust, dit alleen weet ik, dat ik eerst den anderen dag tegen den middag vermoeid ontwaakte, en, Hemel! hoe stond ik verbaasd, toen ik van den Hospes vernam, dat mijn minnaar reeds bij het opgaan der zon vertrokken was, en dat hij gezegd had, binnen twee dagen te zullen wederkomen, om mij als dan weder medeteneemen, dewijl ik mij nu ongesteld bevond. Ik trok van woede mijne hairen uit mijn hoofd, ik vervloekte hem en mij zelve, ik liep als eene onzinnige door het huis, vooral {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} toen ik bemerkte, dat hij mij niets had achtergelaaten dan een half versleeten kleed, het welk ik voor de reis had aangetrokken; al het geld, al mijn goud, mijne ringen, een kostbaar horologie, met een woord, al wat ik bezat, was door dien verraader weggeroofd. Wat zou ik nu doen? langer kon ik hier niet blijven, ik wilde aan braave goedhartige lieden, die zelfs arm waren, niet tot last verstrekken, ik vertrok zonder te weeten waarheen. Na eenige uuren achter den anderen in de brandende hitte der zon te hebben voortgewandeld, viel ik afgemat, hongerig en dorstig op den grond neder, de vermoejenis sloot mijne oogen, en toen ik ontwaakte stond 'er een rijdtuig voor mij. Een Heer, die daar alleen inzat, vroeg mij wat mij deerde, ik verhaalde hem kortelijk mijnen hoopeloozen toestand; hij zeide mij, dat hij naar 's Hertogenbosch reed, en zoo ik begeerig was met hem mede te reizen, dat mij tot die plaats toe niets zoude ontbreeken. De gedachten van langs dezen weg naar Brussel te kunnen vertrekken, en aldaar te verneemen, of 'er iemand van mijne bloedverwanten nog in leven ware, kwam terstond in mijn geest op, ik nam zijn aanbod met dankbaarheid aan. Ondertusschen bemerkte ik tot mijne innige smart, dat mijn minnaar niet alleen mijne goederen had weggevoerd, maar dat hij zelfs ook mijne gezondheid had verpest. Dit vergif nam meer en meer toe, voornamentlijk, toen ik al bedelende den weg naar Antwerpen en Brussel te voet moest {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} afleggen: meer dan eens dacht ik dat ik op den weg zoude moeten blijven liggen, meer dan eens was ik zoo zwak, zoo afgemat door koortsen, dat ik geen kracht meer had om den voorbijganger om eenen aalmoes te smeeken. Eindelijk heeft de Hemel mijne gebeden verhoord, om daar nog boete te doen van mijne zonden, om daar te sterven, waar ik wel eer eene oorzaak was van den vroegtijdigen dood van mijne dierbaare ouders. Deze gesprekken hadden charlotte zoodanig vermoeid, dat de koorts zich wederom verhefte, zij begon te ijlen, hoe akelig was dit om aan te hooren, zij verwenschte het uur van haare geboorte, zij vervloekte haaren eersten verleider; nu eens weende zij, dan wederom bragt haar tong niets anders dan de verschriklijkste blijken van wanhoop voort; de Secretaris kon dit niet langer doorstaan, hij vertrok, nadat hij de oude Vrouw eenig geld had gegeeven om de zieke, zoo veel mogelijk, gemak toetebrengen, en haar, al het geen zij verlangde, tot haare verkwikking te koopen: hij liet zijn adres liggen, met ernstig verzoek, zoo charlotte hem nog begeerde te spreeken, om hem als dan spoedig te ontbieden. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde hoofdstuk. Charlotte sterft. De Secretaris was dien ganschen dag zeer treurig, hij zuchtte, hij weende, hij zwierf door afgelegen wegen rondom de stad in eenzaamheid om; afgemat keerde hij te rug, en wierp zich troosteloos in zijn bed; doch een angstig voorgevoel deed hem het grootste gedeelte van den nacht niet rusten, nu en dan maar sloot een afgebrooken slaap zijne vermoeide oogen, deze echter verkwikte hem niet, nadien akelige droomen hem gestadig met schrik wederom deeden ontwaaken: dan zag hij zijne weleer zoo geliefde charlotte den geest geeven; dan verbeeldde hij zich, dat zij van wroeging en wanhoop haare hairen uittrok, dan hoorde hij haar zijn naam noemen, of al schreiende den Richter der waereld om ontferming smeeken. Naauwlijks kwam de zon ten voorschijn, of 'er werd hevig gescheld, men verzocht den Secretaris van poederen oogenblikkelijk bij juffrouw dumoron te koomen, zoo hij nog eenige begeerte gevoelde haar voor haaren dood te zien. Hij volgde met een angstig en beklemd gemoed: de braave oude vrouw was zeer bedroefd, zij weigerde alle vertroosting; zij bragt hem inde kamer, char- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} lotte lag te worstelen met den dood, met gevouwen handen bad zij met een flaauwe stem, nu en dan opende zij nog haare stervende oogen. De Secretaris naderde het Ledikant met ontzetting, hij luisterde en verstond nog onder andere gezegden, deze woorden: O God! ontferm u mijner, Gij die alweetend zijt, weet ook, hoe ik in mijne eerste jeugd, toen mijn hārt even zoo oprecht, even zoo onschuldig was als dat van eenen Engel, door eenen beminnelijken verleider vun het voetspoor der deugd ben afgebragt! Gij weet, dat deze eerste stap alle mijne verdere lotgevallen heeft beslist. Gij die alweetend zijt, weet, dat ik nooit gezondigd heb zonder berouw te gevoelen over alle mijne wanbedrijven, maar dat ik neergezonken in eenen diepen afgrond des verderfs moest voortgaan met zondigen, wilde ik mijn leven niet eindigen door honger en wanhoop. Eene doodelijke verzwakking deed haar zwijgen, barend nam haar hand, hij kuschte dezelve, en besproeide ze met zijne traanen. Vergeeft gij mij mijne misdaad, vroeg charlotte, toen zij bemerkte, dat de Secretaris geknield voor haar Ledikant lag, ja, riep barend al snikkende uit, met al mijn hart. - Gij dan, die een Zondig sterveling zijt, vergeeft het mij, dat ik u zoo zwaar beleedigde, zou 'er dan ook nog ontferming te vinden zijn bij den rechtvaardigen Schepper van Hemel en van Aarde! - neen, dat kan niet zijn, alle mijne zonden staan nu alle te gelijk voor mijne oogen: hier zie ik mijne lieve ouders, die door mijne misdaad, voor den tijd, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het leven zijn gerukt; daar alle de jongelingen en mannen, die ik verleid heb; ginds alle vrouwen, de wel eer zoo gelukkige echtgenooten, welker vaste band des Huwelijks door mij voor altoos is ontbonden! - Indien men in eene betere waereld eenige bewustheid heeft van alle zijne daaden, met welk een oog zal ik dan mijn Vader, mijne moeder, mijne bloedverwanten, alle die geenen, die door mij van het spoor der deugd zijn afgedwaald, aanschouwen! kan ik daar wel, gelukkig zijn? - Ach! kon ik nu verstrekeen tot een voorbeeld van zoo veele jongelingen, die alleen schijnen te ademen, om de onschuld te belaagen! konden alle jonge, onschuldige maagden nu hier tegenwoordig zijn, om in mij de gevolgen der ondeugd met afgrijzen te aanschouwen! - Hier zweeg charlotte, of sprak met eene onverstaanbaare stem. - Eindelijk verhefte zij dezelve met kracht: ijdele waereld riep zij uit, met welk eene onverschilligheid, met welk eene verachting ziet men op u, op uwe schijnschoone vermaaken neder in het oogenblik dat men u moet verlaaten! wanneer het geducht tijdstip nadert, dat het treurig graf onze wooning zijn zal! - alle kluisters, waar mede ik aan het aardsche was gebonden, zijn nu verbrooken! - Nog eene zorge echter ligt mij zwaar op het hart, en dat zijt gij, lieve oude getrouwe! die mij behoeftige, schoon gij zelfs behoeftig waart, niet hebt willen verstooten; de rechtvaardige God zal u reeds in dit leven deze uwe weldaad vergelden, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geloof ik zeker. - Voor haar zal ik zorgen, zeide de Secretaris met ontroering, voor haar zal ik zorgen, de laaatste beete broods zal ik met haar deelen; nu sterf ik gerust, zuchtte charlotte uit, zij kuschte zijne, en haare handen, zij staarde met haare gebrooken oogen naar den Hemel - Zij bad stilzwijgende en met gevouwen handen - eene hevige benaauwdheid prangde haare heigende borst, zij wrong zich met zichtbaare smert, het klamme zweet lag op haar verbleekt aangezicht - een oogenblik daarna zuchtte zij uit; O God ontferm u mijner, en blies haaren laatsten adem uit. - Zij leeft niet meer, zeide de oude Vrouw met drooge oogen, de hooge ouderdom had haare traanen reeds opgedroogd, en vergunde haar niet meer haare smarten uit te weenen. De Secretaris viel op het ontzielde ligchaam neder, hij besproeide het met zijne traanen tot zoo lange, dat de oude Vrouw hem smeekte het lijk te verlaaten. Dagelijks echter kwam hij hetzelve nog eens bezichtigen, ook om van de oude braave Vrouw nog eenigen troost te ontfangen, of haar daar en tegen met zijn vermogen bijstand te verleenen in haaren behoeftigen toestand. De dag der begraafenisse naderde, het lijk werd zonder eenigen toestel nedergelaaten in hetzelfde graf, waarin het gebeente rustte van de achtingwaardige ouders der ongelukkige charlotte. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalfde hoofdstuk. Vertrek van Brussel naar Gent en Brugge. Na eenige dagen door de boschen van Braband rond gezworven te hebben, kwam de Baron met den Edelman, welke hem bad uitgenodigd om te jaagen, in Brussel te rug. Hij was zeer afgemat, zoo wel naar ziel, als naar ligchaam; gestaadig had hij in twist doorgebragt die anders zoo genoeglijke oogenblikken, wanneer hij des avonds met uitgestrekte beenen, en achter over opzijn stoel leunende, onder een tintelend glas wijn de gevelde haazen en hoenderen, die voor hem op de tafel nedergeworpen waren, van tijd tot tijd beschouwde. De Baron don antonio del cazas aëros de vergis was de onbarmhartige verstoorer van zijn rust, dewijl deze trotsche man op eene tergende wijze met zijn adel spottede, hem altoos van ter zijde en met verachting aan zag, en wijdloopig beweerde, dat de adeldom van niemand deugde in vergelijking der zijne; hij droeg ook, tot zelfs op de jagt, eene lange rol op de wijze van eene begraafenis ceel bij zich, waarop zijn geslachtboom afgetekend stond, hier uit bewees hij, dat zijne voorouders echte barbaaren waren geweest, en reeds duizend jaaren geleefd hadden, eer dat men de aangenaame ge- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} woonte had aangenoomen, om de bekkeneelen der verslaagen vijanden uitteschraapen, en dezelve in plaats van bocaalen op plegtige maaltijden te gebruiken: dat zelfs zijn oud overgrootvader een der gemeenzaamste vrienden was geweest van den geduchten alva, den bevelhebber van philips den Tweeden, en dat hij op deszelfs bevel meer dan tien duizend ongewapende Nederlanders in de gevangenissen van tijd tot tijd met eigen handen had vermoord. De Baron had daar door zoodanig een afkeer van den Spaanschen Edelman gekregen, dat hij onder het jaagen reeds driemaal van voorneemen was geweest, om hem onverwacht een kogel door zijn ruggegraat te zenden; doch telkens was hij verhinderd geworden door de onverwachte aankomst van den eenen of anderen jager, of voorbijganger. Van zon vond geen beter middel om het verbitterd humeur van den Baron weder een weinig te verzachten, dan door hem een reisje naar Gent, Brugge en Ostende voortestellen. Dit plan droeg de volkomene toestemming weg, men vertrok reeds des anderen daags met een gemaklijk rijdtuig. Tegen den avond kwamen zij te Gent. Niet weinig waren zij verwonderd te zien, dat de Stads muuren zoo veele morgen lands, alwaar gezaaid en gemaaid, geweid en gehooid werd, in haaren schoot omvatteden. Den volgenden dag werd met wandelen, en het bezichtigen der Abtdijen, Kloosters en Ba- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gijnenhoven doorgebragt, men verwonderde zich boven maate, bij het doorwandelen van het groot Bagijnhof, hoe het mogelijk ware, dat meer dan dertien honderd maagden hadden konnen besluiten zich van de waereld af te scheiden; en hoe zij, schoon niet onder zulk een streng en eeuwigduurend verband der overige kloosterlingen, zich echter hadden kunnen verbinden om de gelukkigste jaaren der jeugd aan het genoeglijk gezelschap der manlijke sexe te onttrekken, en dus een leven te lijden zoo geheel en al strijdig met de neigingen, welke de Natuur aan haar had gegeeven. Na met verontwaardiging zoo veele honderde misdaadige ledigloopers, die zich geheel of ten deele voeden met het dierbaar zweet van den nijveren arbeidsman, te hebben verlaaten, beslooten zij om met de zoogenaamde Berge naar Brugge te vaaren, dewijl zij in alle de Logementen en Coffijhuizen daar van met lof had hooren spreeken. Deze Berge is een Vaartuig, dat meer overeenkomst heeft met een zeer groot Hollandsch jagt, dan met eene gewoone trekschuit; in dezelve vindt men verscheiden kamers en een keuken, waarin door een bekwaamen kok het middagmaal bereid wordt voor een groot aantal persoonen, welke van Gent naar Brugge en herwaarts willen reizen, en welk sierlijk en zeer gemaklijk vaartuig door twee paarden wordt voortgetrokken. Hier vonden de Reizigers een talrijk en aangenaam gezelschap, met het welk zij weldra in gesprek kwamen. Een uit hun, zijnde, zoo hij voorgaf, een {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Indisch Capitein, die in Vlissingen gebooren was en veele jaaren op de Kust van Guinea gevaaren had, sprak onophoudelijk van slaaven, welke, zoo zij het geringste misdeeden, met zweepen werden geslaagen, of wanneer zij door de onmatige hitte der Zon afgemat, een weinig traag waren geworden in het verrichten van hunnen eeuwigduurenden arbeid. De Baron brandde van nieuwsgierigheid om nog meer aangaande zoo veele ongelukkige schepselen te hooren, hij bad van zon om hem eens eene korte beschrijving van die slaaven te geeven, en hoe men zich van dezelve kon meester maaken. Van zon was te welleevend om dit te weigeren, de Capitein beloofde insgelijks 'er nog eenige verhaalen bij te voegen, mits dat hij wat te drinken had, dewijl hij op zijn eer kon verklaaren, nooit aan die verzengde gewesten te kunnen denken, zonder eene uitdroogende hitte in zijn keel te gevoelen; de Baron liet een fles Rhijnwijn koomen, en na hem eenige glazen ingeschonken te hebben, begon van zon zijn verhaal. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertiende hoofdstuk. Beschreienswaardige staat der negerslaaven. Door wijduitgestrekte Landen en Zeeën van de blanken en meer beschaafde volken van Europa afgescheiden, leefden 'er weleer eenige millioenen menschen, die bestuurd door het licht der reden, en gehoorzaam aan de stem der Natuur, schoon van eene andere couleur en geene Christenen zijnde, de Christenen van ons waerelddeel in deugd en braafheid verre overtroffen. Deze talrijke volken, die noch de begeerlijkheid noch de behoefte kenden, zwierven gelukkig en vergenoegd door de ontoegankelijke boschen om. Hun hart gevoelde, dat 'er eene weldaadige schepper zijn moest van eene waereld, welke zo veele bewijzen gaf van eene onbekende, van eene onzichtbaare, liefderijke hand, en van eene meer dan vaderlijke zorgen. Zij zagen dagelijks, welk eene groote weldaad de koesterende, en alles voortbrengende zon aan het aardrijk bewees; onder de beeltenis dus van dit majestueuze ligchaam eerbiedigden zij dien goddelijken, onbekenden weldoener. Met den dageraad ontwaakten zij vrolijk en zonder wroeging; zij vielen met eenen heiligen eerbied bij het opgaan van hunnen God op de aarde neder; zij baden denzelven om een dankbaar hart, om bij- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} stand in gevaaren en verzoekingen, en eenen onverdienden zegen voor hun en hunne dierbaare kinderen. Schoon omringd en beschermd door grondelooze zeeën, bragt echter een zonderling toeval eenige zwervende, zoogenaamde, Christenen tot hunnen landen over. Dit getal werd door de dweepzucht tot in het oneindige vermeerderd: in schijn werden deze nieuw ontdekte, wel eer zoo gelukkige volken, tot Christenen opgeleid; doch in de daad was de bedoeling der meeste zendelingen niets anders dan om, onder den dekmantel van Godsdienst, zich zelven de schatten dier goedhartige en oprechte volken toeteëigenen, of hunne bevallige vrouwen en dochteren te verleiden, of met geweld te ontëeren. Om des te beter over dit vruchtbaar en talrijk volk te kunnen heerschen, moest vooreerst het getal worden verminderd: om dit oogmerk te kunnen bereiken, zocht men hun overtehaalen, om andere landen, welke men voorgaf dat meer vruchtbaar en aangenaamer waren, te gaan bevolken: die oprechte en geen kwaad vermoedende menschen volgden den raad van hun, die zij verstandiger en meer verlicht beschouwden. Eenige schepen werden toegerust; een groot aantal zwarten, vergezeld van hunne echtgenooten en kinderen vervulden dezelve; doch naauwlijks waren zij uit het gezicht van het vaste land, of men bond, tot ontzetting der menschheid, de vrouwen en kinderen, op het ligchaam van hunne ongelukkige man- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} nen en vaders, om allen te gelijk in de diepte der zee geworpen te worden. Dit aantal vermoorden werd gestaadig door nog veele duizenden vermeerderd, tot zoo lange, dat men op de gedachten kwam om alle de zwarte volken onderling tot zoo lange optehitsen, dat zij met malkanderen eenen wreeden oorlog begonnen te voeren. deze list was van een gewenscht gevolg, de velden waren weldra nat en rookten van het bloed der onschuldigen; van beide zijden tot vechten aangezet, velden zij duizenden ter neder, broeders vochten tegen hunne broeders, zij die dezelfde borst hadden gezogen, zwoeren elkander den dood. Om de ontvolking nog meer te bevorderen, kwam het, na verloop van eenigen tijd, eenen gevleeschten duivel in de gedachten, dat het nuttiger zijn zoude minder menschen op het slagveld omtebrengen, en meer krijgsgevangenen te maaken, om daar door een middel te vinden dezelve aan andere volken in andere landen voor geld te kunnen verkoopen, waardoor een dubbel voordeel kon worden behaald, dewijl het aan den eenen kant veel voordeel zou aanbrengen aan hunnen Koning of Prins, die op zijn beurt weder gehouden was het grootst gedeelte van dit bloedgeld aan den overheerscher des lands optebrengen, en aan den anderen kant de ontvolking daar mede meer en meer werd bereikt, nadien zij zich gestadig in bekommernis bevonden, of zij bij eenen algemeenen opstand dier zwarten niet van den te voren zoo gelukkigen grond zouden worden verdreven. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Na verloop van veele jaaren, toen het ontelbaar getal der bewooners dezer landen door onderlinge oorlogen, door ontvoering, door moord en ballingschap zoodanig was verminderd, dat men van hun weinig meer te vreezen had, werden te gelijk ook de kluisters der overheersching hoe langer zoo sterker toegewrongen; en het hart van een gevoelig mensch bloedt, wanneer men een oog slaat op dit ongelukkig gedeelte der waereld. De gouddorst onder de zwarten zelfs heeft in 't vervolg deze ontelbaare rampen nog vermeerderd, een onnatuurlijk Vader verraadt nu zijn eigen Zoon, eene Moeder haare Dochter, een Broeder zijnen jongsten Broeder, een Vriend verkoopt zijn Vriend aan eenen ontmenschten Christen, wanneer een kleine vergelding slechts eene belooning is voor zulk een gruwelijk verraad. Misschien zijn zij zeer slecht van inborst, zeide de Baron, of wreed en ongevoelig, en verdiennen dus geene andere behandeling, neen, antwoordde de slaavenvaarder met nadruk, schoon de zwarte gestadig bedroogen worden door geldgierige Christenen, en zij dus voor hun geen achting kunnen gevoelen, zijn zij echter niet slecht van hart; allen die ik ooit ontmoet heb, en over gevoerd, waren menschen even als wij, en zelfs, ja ik moet het bekennen, in zeer veele opzichten beter dan wij; nooit zag ik onder Christenen zoo veel trouw, nooit zoo veel liefde van ouders voor hunne kinderen, van kinderen voor hunne ouders, van mannen voor hunne vrouwen, van {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen voor hunne mannen, van vrienden voor hunne vrienden, dan onder de zwarten, nergens vindt men grooter eerbied voor die Goden, welken zij geloven, dat zij moeten eeren, dan bij hun. God gaf, zeide hij al zuchtende, dat ik hun nooit had mishandeld! mijn geld heb ik met den slaavenhandel gewonnen, ik leef nu op mijn gemak, mijn ligchaam kan lekkernij en rust genieten, maar mijn geweeten is niet in rust, elke gulden, die ik bezit, is bezwaard met eene billijke vervloeking dier ongelukkigen! Begeert gij, Baron! vroeg van zon daarop, dat ik u eens eene verschrikkelijke gebeurtenis mededeele, waarbij de persoon zelfs, die het mij verhaald heeft, tegenwoordig is geweest? dit zal mij zeer aangenaam zijn, antwoordde de Baron. Veertiende hoofdstuk. Wreede behandeling aangedaan aan eene negerin Hadeälida genaamd. Een schraapzuchtig Slaavenvaarder, wiens naam ik, om zijne bloedverwanten, verzwijgen zal, lag op de Rivier gereed om de Kust te verlaaten; Honderde slaaven, of liever vrije menschen, onze broederen, door denzelven God geschaapen, doch welke, met geweld uit hunne wooningen gesleept, aan den ontmenschten Capitein waren verkocht, en, met zwaare kluisters be- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} laaden, in het Schip waren geworpen, kermden, en weenden over het rampzalig lot dat hun zoo hevig trof; braave zoonen en dochteren, de vreugde hunner ouderen, die de spijs opzamelden voor eene afgeleefde moeder, of stokouden vader, werden zonder hoop van hunne dierbaarste panden ooit weder te zullen zien, voor altoos hun Vaderland ontvoerd, om als slaaven te dienen in een ander gedeelte der waereld. Onder het weenen en zuchten van alle deze ellendigen berekende het onbarmhartig scheepshoofd op zijne vingers na, hoe veel deze lading hem zoude opbrengen, indien de Hemel hem wilde zegenen. Hij was onvergenoegd, dat een jong meisje, die zich aan haaren beminden voor altoos had verbonden, en nu verraaderlijk mede in het Schip was geworpen, zich uit wanhoop in de rivier had geworpen, en den dood verkoozen had boven eene wreede slavernij. Hij peinsde met het gelaat van den Satan, toen hij beraadslaagde om de onschuldige bewooners van Eden tot ongehoorzaamheid te verlokken, hoe hij dit verlies voor zijn vertrek nog zou kunnen vergoeden. Terwijl hij, ongevoelig voor de schoone Natuur, voor den helderen morgen, en het gezang der vogelen, op het half dek met ongestaadige treden ginds en herwaarts wandelde, en zijne onvergenoegde oogen wendde naar het land, zag hij eene schoone negerin haare eenvouwige wooning verlaaten met eenen beminlijken zuigeling op haar arm om kruiden te gaan verzamelen voor haaren {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} man, welke door eene onverwachte ziekte was aangetast, terwijl een dartelend kind van nog geen drie jaaren zijne moeder al speelende volgde. Deze Vrouw, dus sprak het Scheepshoofd, zal binnen weinig tijd de plaats der verdronkene vervullen, of ik mag lijden, dat de helsche straffen van alle de verdoemden op den dag des Oordeels mij alleen treffen, hij beval de slechtste zijner matroozen die Negerin met geweld, en met eenen toegestopten mond naar boord te brengen, hij beloofde, behalven de vrijheid van haar te mogen ontëeren, aan elk een flesch van de beste Arak, zoodra zij haar leevend in het ruim van het schip zouden hebben geworpen. De schoone hadeälida hier van geheel onbewust, plukte intusschen met ijver die kruiden, welke zij van haare moeder geleerd had dat heilzaam waren voor zieken, zij zettede haare kinderen op het veld neder, en wierp eenige bloemen op hunnen schoot, waar mede zij konden speelen, terwijl zij zich een weinig verwijderde om in het bosch de geneesmiddelen te verzamelen. De Matroozen lachten van vreugde, toen zij dit zagen, zij rekenden, dat zij reeds haaren prooi waren magtig geworden: zij roeiden naar Land, en volgden de schreden der Negerin: zij vroegen haar minzaam om hun den weg te wijzen naar een bron welke helder water opgaf. Hadeälida was verheugd haaren medemensch eenige hulp te kunnen toebrengen; met vrolijkheid bood zij zich aan den besten bron van het geheel gewest te {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen aanduiden; zij treedt, door haare menschlievenden ijver zelfs ongedachtig aan haare achtergelaten kinderen voor uit; doch een der snoodste der benden, grijpt haar van achteren aan, stopt haaren mond met een vuilen doek toe, en, na een touw om haar welgevormd ligchaam gewrongen te hebben, sleepen zij haar naar den oever. Toen zij op het schip en bij haare ongelukkige landslieden, die alle de Christenen ja zich zelven en hun geboorte uur vervloekten, gekoomen was, bemerkte zij, dat zij tot eene eeuwigduurende slavernij was verweezen. Zij klaagde en kermde van hartseer en woede, en nog niet zoo zeer om haar zelve, als wel om haare geliefde kinderen, die weldra, of door de aannaderende hitte der zon, van dorst zouden versmachten, of door het venijnig gedierte worden verslonden; vervolgens om haaren braaven echtgenoot, die gevaarlijk ziek lag, en zonder den bijstand van eenig mensch van smarten en droefheid binnen weinig tijd zou moeten omkoomen. Zij viel voor den Capitein op haare knien, zij smeekte, dat, zoo hij haar niet wilde te rug schenken aan haare ouders, man en kinderen, dat hij dan ten minsten haare kinderen, haaren zuigeling zoo laaten opneemen, en dezelve in het gezicht der menschen weder neder leggen. De onmedogende Christen beantwoordde deze billijke gebeden met haar tegen haare volle borst, naar welke haar kind reeds door de brandende {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hitte der zon versmacht, zeer sterk zal verlangd hebben, zoodanig te trappen, dat zij in flaauwte achter over viel, en niet eerder weder tot zich zelve kwam, dan toen zij geklonken lag aan onverbreeklijke boeïens. - Hadeälida kon haar man, haare kinderen, haare ouders niet vergeeten, dagelijks bad zij de Zon, dat zij haar uit het leven mogt wegneemen; de reden zeide haar, dat het misdaadig is zijn eigen leven te verkorten: de geduurige herinnering echter aan haare dierbaarste panden, aan welke zij voor eeuwig was ontvoerd, het gemis van haare vrijheid, de wreede en vernederende behandeling der Christelijke Barbaaren deeden haar mijmeren en kwijnen. Zoodra zij in de West-Indien was aangekoomen, en met zeer veele anderen op de markt was gebragt om even als de dieren voor geld verkocht te worden, werd zij ten eenenmaale krankzinnig, niemand wilde eenen penning voor haar bieden. De Capitein was ontroostbaar door dit verlies; om haar echter niet langer voedsel te geeven, bereidde hij haar eenig vergif; onder voorwendsel, dat hij haar eenen lekkeren drank zou laaten drinken, om haare verlooren krachten weder wat te herstellen, reikte hij haar dezen verschriklijken beker met eene bevende hand toe. Na verloop van weinig tijd gevoelde de bevallige hadeälida de hevigste pijnen, zij loeide, zij brulde, even als eene gewonde leeuwin wiens jongen haar ontrukt zijn; eenige uuren werd zij {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijne oogen gefolterd, eindelijk verflaauwde haare krachten, zij blies haaren laatsten adem uit. De wroeging echter van den moordenaar, dewelke zich nog bij het leven der ongelukkige niet had doen gevoelen, nam bij het sterven eenen aanvang; dit akelig gezicht, de folteringen van de goedhartige hadeälida; het denkbeeld, welk eene onvergeeflijke misdaad hij zonder eenig voordeel gepleegd had; de overdenking van het lot van die lieve, onschuldige, alleen achtergelaatene kinderen, maakte hem wanhoopig; hij nam een mes, dat voor hem lag, en sneed, in eene verschriklijke woede, zijn keel af. - Zijn slaaven vonden hem niet lang daar na gewenteld in zijn bloed. De Baron en barend verbleekten van aandoening. De Slaavenvaarder verzekerde, dat hij zeer wel kon gissen, welk een Capitein dit geweest was, dat hij hem gemeenzaam, gekend had, maar hij voegde 'er bij, dat zulke beuzelingen onder rechtschapen Zeelieden, die den Oceaan bevaaren om fortuin te maaken, niet eens geteld wierden, dat hij honderden van die kleinigheden zoo kunnen optellen, die hij in eigen persoon verricht had, doch al zuchtende zeide hij: wroegingen over misdaaden van meer aanbelang folteren hier, hier, mijn kloppend geweeten! - Van dit oogenblik af aan, wilde de Baron met hem niet meer spreeken, hij oordeelde, dat iemand, die de grootste misdaaden als een beuzeling aanmerkt, het gezelschap van braave lieden geheel onwaardig is. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijftiende hoofdstuk. De Italiaansche zanger. Een weinig daarna werden alle de reizigers, die zich op de Berge bevonden ter maaltijd genodigd; voor weinig geld at men al vaarende zoo lekker en zoo aangenaam, dat de Baron zich toen reeds voornam deze reis nog eens te herhaalen als zij Brugge en Ostende zouden bezigtigd hebben. De wijn vervrolijkte alle de gasten; na den maaltijd verzocht men een dik klein mannetje, welke meer dan twee honderd tachtig ponden woog, en al waggelend, even als een gemeste gans, gewoonlijk voort stapte, om eens te zingen, dewijl zij zich verzekerd hielden, dat elk een die hem hoorde, uitneemend over hem zoude voldaan zijn. De Heer eunuchi pipario, dus was zijn naam, liet zich niet lang bidden, hij nam een aanvang, met zulk een teder Vrouwen stemmetje, dat de Baron hem beschouwde met ern open mond, en een gelaat, waarop de verwondering en verbijstering gegraveerd stond; is dit een geluid voor zulk een ligchaam, vroeg hij aan van zon met ongeduld, ik meende voor dat hij begon, dat door zijn grove, donderende stem het geheele schip zou dreunen, en zie daar zijne toonen zijn fluitachtiger, en hooger dan die van een goudvink; ik ben ook in mijne verwachting te leur gesteld, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} fluisterde barend hem in, ik meende, dat hit met de laage ut zou beginnen, maar het scheelt veel, ik weet niet wat ik hier van zeggen moet, hij ziet 'er zoo verwijfd uit, ook heeft hij geen baard. Van zon beloofde, zoo dra de aria zou, geëindigd zijn, eene beschrijving te zullen doen van dien bijzonderen man en wat, de oorzaak is, dat zijne stem die der vrouwen nog verre over treft. Toen men een einde maakte met het verveelend handgeklap, riep van zon zijn gezelschap ter zijde, en begon zijne uitlegging aldus: In sommige landen heeft 'er een verschriklijk gebruik plaats, dit elk rechtschapen man doet beeven van verontwaardiging, en elke Vrouw met ontzetting en afkeer vervuld. De jalouzij heeft de onbeschaafde Turken aangezet om de welvaarendste mannen in vrouwen te veranderen door hun dat geene te beneemen dat onafscheidbaar is met moed en onvertsaagdheid. Deze ongelukkige martelaaren der barbaarschheid worden over de Vrouwen der aanzienlijken gestejd om dezelve te bewaaken, en te dienen, en tegen alle de aanvallen der dartelheid en ongebondenheid te beschermen. In Italie heeft eene te groote drift voor de andersins zoo edele muziek de menschen tot die onzinnigheid gebragt, dat zij kinderen en jongelingen het edelst gedeelte des ligchaams beneemen, met geen ander oogmerk als om dezelve, tot geöeffende Zangers te vormen, en hen bij plegtige gelegenheden, ten aanhooren {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} duizende menschen te laaten zingen. Deze zoo deerlijk verminkte kinderen, jongelingen, en mannen, die gewoonlijk ten spot der mannen, en tot verachting der vrouwen verstrekken, en in geene deelen kunnen volden aan die bestemming, om welke zij hier op de waereld geplaatst zijn, winnen hun kost alleen door hunne onnatuurlijke stemmen. Daar moest de Overheid voor zorgen, zeide barend met gemelijkheid, dat zulke misdaaden in geen Christen land bedreven wierden. Het is juist de Overheid of de Geestelijkheid, dat in Italie bijna het zelfde betekent, die deze verfoeilijke handelwijze schijnt te billijken, antwoordde van zon: in de kerken te Romen, waar de Paus en zijne Cardinaalen zich het meest vertoonen, vindt men deze ongelukkige Castraaten ook het meest. Welk mensch, dus ging barend voort met eene opklimmende stem, kan zoo dwaas zijn om zijne bestemming zoo geheel te verloochenen, en zich om een fijn en zoet luidend stemmetje de verfoejing der menschen, ja van zich zelven op den hals te haalen? wie is 'er, die niet te rug deinst bij de overweeging van zulke smarten en gevaar? Voor dat zij kunnen overweegen, antwoordde van zon, is hun lot op deze waereld door hunne wreede ouders, bloedverwanten, of voogden, voor altoos beslist; eer dat een kind kan denken wordt het deze smart aangedaan, en wat kan {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} het hem baaten, als hij opgewassen is, al beklaagde hij zich jaaren achter den ander over de wreedheid en het verraad van zijne verachtelijke ouders of bloedverwanten? tot zijnen dood of hoogen uderdm te met hij een leven lijden dat gestaadig ontrust wordt door begeerte en onmagt, door spotternij en verachting. Is dit getal nog al groot? vroeg de Baron met een zeer pijnlijk gezicht; in Napels alleen, antwoordde van zon, worden 'er jaarlijks, gelijk men verhaalt, vijfduizend jongens tot beschaaming dezer verlichte eeuw, door deze wreede operatie tot beneden den rang der redelooze dieren vernederd. Barend had nog wel twintig vraagen te doen, die hem onder het verhaal in de gedachten kwamen; toen hij de voornaamste wilde voorstellen en zeer nieuwsgierig was naar het antwoord, kwam de Berge te Brugge aan, waardoor hij genoodzaakt werd in het midden van zijn voorstel tot zijn merkbaare spijt te zwijgen. Zestiende hoofdstuk. Brugge. Onder meer andere reizigers had de Baron kennis gemaakt met een zeer aanzienlijk, verstandig man, welke te Brugge aan het hoofd der regee- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ring gesteld was. Deze Heer had geen grooter genoegen dan wanneer hij zich in staat bevond, om zijnen medemensch van dienst te zijn, welk eene loflijke hoedanigheid hem zoo bemind had gemaakt onder zijne medeburgers, dat elk een, toen hij gevaarlijk ziek lag, gewillig zijn leven voor hem had willen verliezen, indien zij hem daar door van den dood hadden kunnen verlossen. Deze welopgevoede man verzocht de reizigers den volgenden dag bij zich ter maaltijd, met belofte hun te gelijk het merkwaardige der Stad te zullen laaten zien. Dit werd met dankbaarheid aangenomen: zij kwamen ter bestemden tijd, en werden plegtig onthaald; zijne kleeding, en die van zijne echtgenoote en dochters, het huissieraad, kortom de gandche toestel gaf te kennen, dat verstand, beschaafdheid en deugd hier hand aan hand ging. Na den maaltijd vertrok men om het merkwaarwaardige der Stad te gaan zien; doch hoe zeer stond van zon verbaasd, toen hij zag, dat deze wijze man geen steenen, half versleeten, beeld van den Zaligmaker, of de heilige Maagd maria voorbij ging zonder zijn hoed met den diepsten eerbied af te neemen; en voornamentlijk, toen hij hem hoorde zeggen, dat hij hun naar eene kleine afgelegene Kapèl zou geleiden, alwaar nog dagelijks zeer veele mirakelen geschieden. Barend spottede hier mede boven maate, doen de onbekende heer verzekerde plegtig, dat, alwie eenig ongemak aan de oogen had, en met een ge- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} loovig hart zich in eene biddende gestalte voor den altaar wierp, oogenbliklijk wierd genezen, en alles rondom zich beschouwde, even als alle andere menschen, die het gezicht hebben van eenen argus. Van zon gaf zijne verbaasdheid te kennen, dat een man, die de waereld had gezien, en de oude en nieuwe schrijvers met nut had geleezen, zich zoo verre, door eene bijgeloovige opveding, had kunnen laaten begoochelen, dat hij, even als het dom gemeen, dat misleid wordt door geldgierige priesters, aan zulke bespottelijke verdichtsels geloofde. Dit gezegde vertoornde den gastheer zoodanig, dat hij met bevende lippen betuigde, met zulke vrijgeesten niet langer te kunnen voortwandelen, nadien hij zich verbeelde, dat God daar door zijnen billijken toorn aan hem zou doen gevoelen, met een Leuvens accent onder het weggaan deze volgende woorden van horatius reciteerende: -- Saepe Diëpiter Neglectus incesto addidit integrum. Welk een wonderlijk schepsel, zeide van zon al zuchtende, terwijl hij hem in het weggaan naoogde, is toch een mensch! en welk een invloed hebben de eerste zaaden der opvoeding op het hart der stervelingen! kon ik ooit gissen, dat een man van verdiensten zoodanig overgegeeven zijn kon aan de verachtelijkste bijgeloovigheid! - Hij is gek, zeide de Baron, laat hem maar wandelen, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} had ik mijn geweer, ik schoot hem in zijn cataphract: dat is een bittere Papist, voegde barend 'er al lagchende bij. Dewijl de Reizigers in dit afgelegen gedeelte der Stad geheel onbekend waren, en den weg naar het Logement niet weer konden vinden, waren zij genoodzaakt een koets te neemen, die hun eerst naar het Logement, en vervolgens naar de Berge op Ostende bragt, met welke zij dadelijk vertrokken. Tegen den avond kwamen zij aldaar aan; zij namen hun intrek in een aanzienlijk Engelsch Logement. Zeventiende hoofdstuk. Het ongelukkig lot van Therese de Villars. Na het Souper werd aan elk der Reizigers een slaapkamer aangewezen. De Baron en zijn Secretaris, door het wandelen afgemat, sliepen weldra gerust in; doch van zon werd geduurig in zijn slaap gestoord door het gezucht en geween van eene, zoo het hem voorkwam, jonge Vrouw, die in eene nabuurige kamer, welke slechts door een dun muurtje afgescheiden was, logeerde. Aan de herhaalde klagten, welke zij gestaadig in het fransch uitboezemde, scheen zij uit Frankrijk te zijn, en zich in de grootste droefheid te bevinden.. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dat van zon, wiens hart veel leed door eene Vrouw te moeten hooren klaagen, zonder haar eenigen troost of bijstand te kunnen toebrengen, naar dat geween en gezucht eenigen tijd geluisterd had, sloot eindelijk de vermoeidheid zijne oogen. In den vroegen morgen ontwaakende, hoorde hij wederom dit treurig geluid; hij besloot op te staan, zich aan te kleeden, en, hoe zeer het tegen de welvoeglijkheid streed, de deur der kamer, van waar die klagten zich zoo onophoudelijk deeden hooren, te openen. Hij deed zulks met een beangstigd hart; maar hoe zeer stond hij verbaasd eene der schoonste Vrouwen, met bruine loshangende hairen, in eene wanhoopende gestalte, en met staarende blikken, in het Ledikant te zien liggen. Hij had reeds een kwartier uurs voor het bed gestaan, zonder dat hij door de ongelukkige was ontdekt geworden, eindelijk nam hij de vrijheid haar in het Fransch op deze wijze aan te spreeken: Misschien ben ik onwelleevend, Mevrouw! dat ik zonder verlof in uwe kamer treede, en dat ik mij, daar ik geheel bij u onbekend ben, op dit uur voor u vertoone; doch de welvoeglijkheid moest bij mij zwichten voor het beses van pligt; geen deugd is bij mij van grooter aanbelang, geene is, naar mijne gedachten, in de oogen der Godheid behaaglijker, dan die van zijne Natuurgenooten, wanneer zij zich in rampspoeden bevinden, bij te staan. Ik hoorde den ganschen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht tot op dit oogenblik toe uwe klagten, het is mij onmogelijk dezelve langer aantehooren; ik heb niet geweeten, wie hier logeerde, ik wist niet, dat gij zoo jong zoo bekoorlijk waart als ik nu zie dat gij zijt; maar al waart gij het tegenovergestelde, de overdenking alleen, dat ik misschien het lot kon verzachten van eenen van mijne medemenschen, heeft mij aangezet om u te koomen vraagen, of ik ergens in van eenigen dienst zijn kan. Ik wist niet, Mijn Heer! dus antwoordde de onbekende, dat ik iemand lastig viel door mijne half gesmoorde klagten, alleen bezig met het overpeinzen van mijne treurige lotgevallen, heb ik niet eens opgemerkt, dat 'er zich iemand in de nabuurige kamer bevond: hoe zeer ik in andere omstandigheden zijnde het niet welleevend zou gevonden hebben, iemand op dit tijdstip in dezen staat te zien, zoo bespeur ik echter zeer wel, dat iets meer dan enkele nieuwsgierigheid u naar deze plaats heeft gedreven. Maar al heeft iemand een hart, dat enkel klopt voor zijn evenmensch die zich in rampspoeden bevindt, (schoon het, ik beken het, altoos vertroostend is, als men ziet, dat andere menschen aangedaan zijn over onzen ellendigen toestand) hoe weinig kan dit in duizende gevallen baaten! Zijn het veeltijds de medelijdende wel, die eenen ongelukkigen kunnen bijstaan? is dit niet eene der grootste rampen, die 'er, onder alle de menigvuldige rampspoeden waarmede dit ondermaansche vervuld is, gevonden wordt, dat {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} het juist de ongevoelige, de onbarmhartige zijn die ons kunnen helpen, en dat het alleen de braave, de medelijdende, doch te gelijk de onvermode zijn, die ons willen helpen. Misschien, zeide van zon met zichtbaare vergenoeging, is mij in dit opzicht een gelukkig lot ten deel gevallen, dat ik gevoelig ben over de rampen die anderen treffen, en te gelijk, dat ik lust heb en het vermogen bezit om de wonden der lijdenden eeniger maate te kunnen verzachten. De beminlijke Vrouw verzocht hem, zich voor eenige oogenblikken te verwijderen tot dat zij opgestaan, en zich een weinig zou hebben aangekleed, zij betuigde als dan bereidwillig te zullen zijn, haare lotgevallen aan hem te verhaalen, zoo zij slechts verzekerd was, dat hij aan niemand daar van iets zoude openbaaren. Van zon beloofde zulks, en begaf zich naar zijn kamer: na verloop van een half uur bezocht hij wederom de ongelukkige therese, dus was zij genaamd, zijnde de dochter van een zeer beroemd Geneesheer de Villars, die alom bekend is wegens zijne geleerdheid, en ondervinding. Na eenige onverschillige gesprekken begon therese haar verhaal aldus: Voor eenige maanden was ik nog eene der gelukkigste dezer waereld, nu leeft 'er misschien geene die ongelukkiger is dan ik. Ik werd gebooren in eene kleine Stad, in het Zuidelijkste gedeelte van Frankrijk; mijn Vader was alomme bemind, elk een stelde 'er prijs op om met hem {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} te mogen verkeeren, dit was de reden, dat men om strijd zijne kinderen zelfs eenig genoegen zocht toe te brengen, om daar door ook de vriendschap van den waardigen Vader te winnen. Mijne ouders beminden mijn broeder en mij teder, zij deeden alles wat in hun vermogen was om ons eene beschaafde opvoeding te geeven, zij spaarden daar aan geene kosten. Hunne wangen gloeiden van vergenoeging, wanneer zij bij anderen iets tot lof van hunne kinderen hoorden gewaagen. De bedilzucht wist honderde kleinigheden op te tellen tot nadeel van alle mijne gezellinnen, tot nog toe had zij mij uit eerbied gespaard. Den eersten September van het voorleden jaar was voor mij een dag, welke met eene zwarte kool diende aangetekend te worden. Op een vroegen morgen werd 'er bij ons hevig gescheld, men opende de deur, een jongeling, door het vergaan van een schip van oorlog op het strand geworpen, werd op een draagbaar in ons huis gebragt, dewijl men meende nog eenige tekenen van leven in hem te bespeuren. Het gedruis deed ons ontwaaken, en opstaan om te zien wat 'er gebeurde. Ik ben geensins bijgeloovig, doch dit kan ik betuigen, dat mij eene koude rilling door het gebeente liep, toen ik den welgemaakten, doch stervenden jongeling zag nederliggen, ik gevoelde eene gansch onbekende ontroering, die noch door schrik noch door mededogen, maar ik weet niet, door welk eene andere aandoening veroorzaakt werd. Toen ik den jongen Officier, die eene {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche Zee- monteering aan had, wel bezien had, ging ik weg, dewijl men eenige middelen, die zoo heilzaam zijn voor drenkelingen, in 't werk wilde stellen. In het eerste half uur was 'er weinig hoop, in tegendeel men verwachtte elk oogenblik den dood, eindelijk kwam het mijn Vader in de gedachten om gebruik te maaken van een middel, waar van hij niet lang te vooren iets geleezen had in een der beroemdste Journaalen. Niet lang daarna opende de lijder zijne oogen, hij zuchtte, keek in 't rond, en vroeg met de stem van eenen stervenden: waar ben ik? Toen hij vernam, waar hij was, en wat men in 't werk gesteld had om hem in 't leven te behouden, nam hij mijn Vader bij de hand, en gaf door tekenen zijne groote dankbaarheid te kennen. Het edel, zachtmoedig gelaat van dien Vreemdeling, de beklaagenswaardige toestand, waar in hij zich bevond, de dankbaarheid, welke hij mijn Vader bewees, het goede hart van mijne ouders waren eene oorzaak, dat hem aangeboden werd om zijn intrek bij ons te neemen tot zoo lange hij volkomen hersteld zijn zoude, en zich in staat bevinden om naar zijn Vaderland te rug te keeren. Zes volle dagen hield hij zijn kamer, eindelijk werd hij geoordeeld in staat te zijn, om in onze eetzaal ter maaltijd te koomen. Nooit zal ik de ontroering vergeeten, welke ik op het gelaat van dien jongeling bespeurd heb, toen hij mij voor het eerst aanschouwde, zonder {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} te eeten, zonder te spreeken, zag hij mij aan met staarende oogen, en toen zulks zoodanig zichtbaar was, dat mijn Vader zelfs hem te kennen gaf, dat zulks in Frankrijk voor onwelleevend gehouden wierd, verzocht hij vergiffenis wegens zijne onbescheidenheid en ontsteltenis, welke hij gevoelde, dewijl hij voorgaf, dat 'er bijna geen onderscheid in gestalte en wezenstrekken was tusschen mij en zijne zoo zeer geliefde Zuster. Van dit oogenbiik af aan zocht herrison, dus zeide hij dat zijn naam was, gelegenheid om mij te zien en te spreeken, hij betuigde mij telkens met zulk een drift en vervoering zijne liefde, hij had zoo veel oplettenheid voor mij, en hij scheen zulk een braaf en deugdzaam hart te hebben, dat dit alleen, zonder zijne beminlijke gestalte, in staat zoude zijn geweest om alle andere Vrouwen tot wederliefde te beweegen. Na verloop van weinige weeken, beminde ik hem reeds zoo sterk, dat ik zonder hem naauwlijks meer kon, of wilde leeven. Telkens sprak hij met mij over Engeland; hij noemde dit het gelukkigste gewest der waereld, hij verhaalde, dat zijn Vader een der oudste Edellieden van dat Eiland was, en eenige duizenden 's jaars aan inkomsten bezat; ik raadde hem aan, dat hij mij bij mijne ouders ten huwelijk zou vraagen. Dit deed hij; doch mijn Vader in plaats van verëerd, daar door verstoord geworden zijnde, gebood hem daar van nooit een woord meer te spreeken, wil- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} de hij zich niet blootstellen aan den haat van iemand, aan welken hij zijn leven verschuldigd was. De redenen, waarom mijn Vader geensins tot 't huwelijk zijn toestemming konde geeven, waren voornamentlijk deze: voor eerst, om dat hij eenen anderen Godsdienst beleed, en ten anderen om dat hij nooit zou gedoogen, dat een Dochter, die hij zoo sterk beminde, voor altoos naar een vreemd land werd gevoerd zonder door zijne gevorderde jaaren in de gelegenheid te zijn van haar ooit op haare woonplaats te kunnen zien. Dit woord van mijnen braaven doch onverzetlijken Vader was voor mij een slag van den donder: van dien tijd af aan benam men ons ten eenenmaale de gelegenheid van elkander te zien, ik werd voor eenige maanden naar eene oude vriendin van mijne moeder, die een oud vervallen kasteel bewoonde, gezonden, om daar door mijne gedachten van mijnen minnaar aftetrekken. Hoe weinig kennen veele ouders het hart van hunne kinderen! hoe heviger men het vuur der liefde zoekt uittedooven, des te sterker begint het te ontbranden. Door deze wreede behandeling kreeg ik, zo geen afkeer, ten minsten eene onverschilligheid voor mijne ouders, en eene nog sterker liefde voor mijnen minnaar; de eenzaamheid zelve gaf voedsel aan mijne verbeelding. De oude dame, die nooit in de gelegenheid was geweest om te beminnen of bemind te worden, en vaststelde, dat dit alleen zijn oorsprong had uit een gestel, geheel aan den wellust overgegee- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, behandelde mij op eene zeer vernederende wijze. Het was juist bij het vallen van den avond, dat ik uit mijn vengster liggende en treurig mijne oogen wendende naar de velden en boschen, welke door het helder licht der maan werden bescheenen, eene bekende stem hoorde, die mijn naam herhaalde reizen noemde. - Ik ontstelde, toen ik dezelve hoorde naderen, en op eens mijnen geliefden achter het hout zag ten voorschijn koomen. Het was niet mogelijk, dat hij bij mij kwam, dewijl het treurig en bouwvallig Kasteel door eenen diepen gragt omringd was. Ik zag hem weder weggaan; ik vermoedde, dat hij dat geene doen zoude, het welk in de daad ook gebeurde, dat hij namentlijk mij eenen brief door middel van aan elkander gebonden takken zoude toereiken; om hem dit gemakkelijker te maaken, begaf ik mij naar een kamer welke niet ver van de valbrug verwijderd was; naauwlijks vertoonde ik mij aan het geöpend vengster, of mij werd een brief toegereikt, welken ik met drift las, en van dezen inhoud bevond te zijn: ‘Het is mij onmogelijk, beminlijke therese! om zonder u te kunnen leeven, zoo gij niet begeert mij voor het laatst te zien, en dat ik hier voor uwe oogen mij een leven beneeme, dat mij ondraaglijker valt dan de dood, zoo volg mij naar mijn Vaderland. Zoodra wij plegtig door den band des echts zijn verbonden zullen uwe Ouders u ligtelijk {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} eene misstap vergeeven, welke de liefde en de wanhoop u noodzaakten te begaan. P.S. Zoo gij zulks kunt doen, neem dan uwe Juweelen, kostbaarheden, en geld mede. Ik opende dezen brief al beevende, en zonder te overweegen wat ik deed, schreef ik het volgende: ‘Morgen ochtend bij het opgaan der zon zal ik, onder den schijn van eene kleine wandeling te gaan doen, mij naar dien kant van het bosch begeeven, waar twee kleine wooningen staan; hier langs loopt een weg met twee reien hooge boomen beplant, maak dat gij daar met een rijdtuig staat te wachten.’ De ijver om mijn goed bij een te verzamelen, deed mij doof zijn voor de stemme der reden, en mijn kloppend geweeten. Toen de Zon den vervallen tooren van het Kasteel begon te verlichten, verliet ik onbedachtzaame mijne gevangenis, en weinig tijd daar na bevond ik mij in de magt van eenen losbandigen, meinëedigen Jongeling, die reeds verscheiden vrouwen verleid had, en die de uiterlijke gedaante der deugd nabootsende onder dit masker het snoodste hart verborg. Hij zwierf met mij eenige weeken door verschillende gewesten van Frankrijk om, tot zoo lange dat alles verteerd was, toen spoedde hij zich naar Ostende met voornemen om zijne geschaakte lichtgeloovige minnaares te verlaaten, en met een schip naar Engeland over te steken. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is nu reeds den vierden dag, dat hij vertrokken is, zeide de ongelukkige al weenende, en bijna wanhoopig, nooit zal hij weder keeren, dewijl ik eenige van zijne brieven, die hij bij toeval heeft achtergelaaten, gevonden heb, waarop een andere naam geschreven staat als hij mij heeft opgegeeven. Wat kan dit anders beduiden, dan dat hij van het begin af aan reeds een voorneemen had mij te misleiden en te verlaaten? Mijn lot is des te ongelukkiger, om dat ik bemerke, dat ik zwanger ben; die barbaar, ongedachtig aan de weldaaden, die mijn Vader hem beweezen heeft, ongedachtig aan zijne zoo duizendmaalen herhaalde eeden, ongedachtig aan zijn kind, dat ik onder mijn hart draag, laat mij nu eenzaam achter, zonder geld, zonder bescherming, zonder vrienden! - Werwaards zal ik mij nu begeeven, zou ik ooit weder durven koomen onder het oog van mijne ouders! met welk een gelaat zal ik hun aanschouwen, die ik zoo onmedoogend heb verlaaten! Zij gaf zich hierop zoodanig aan haare droefheid en wanhoop over, dat van zon in langen tijd geen gelegenheid had om haar een woord van troost of raadgeeving te kunnen toespreeken, eindelijk zeide hij, dat hem een middel om haar te redden in de gedachten kwam. Dit gezegde bragt therese eenigsins tot bedaaren, hij beloofde binnen den tijd van een uur te zullen wederkeeren. Van zon had bij toeval den voorigen dag ver- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} noomen, dat 'er een schip naar het Zuiden van Frankrijk vertrok, hij ging naar de haven, en maakte een verdrag met den Capitein. Na dat dit verricht was, keerde hij met blijdschap te rug, hij vroeg aan therese, of het niet het best was, zoodra mogelijk naar haare treurige ouders te rug te keeren, dat zij door haare zwangerheid en door te verhaalen, hoe zij door dien booswicht was verleid en verraaden, het medelijdend hart van haare braave Ouders zonder twijffel zou beweegen; vervolgens, daar zij zich zoo sterk tegen God en menschen had bezondigd, dat het eenigste middel om zich voor, een geheelen ondergang te bewaaren, was, zich met berouw en leedweezen voor de voeten van haare ouders neder werpen, en hen om vergiffenis te smeeken. Hij verhaalde hier op, wat hij gedaan had, en welk een verdrag hij met den braaven, en reeds bejaarden Capitein gemaakt had, hij beloofde alles voor haar te zullen betaalen, hij zeide, dat de Hemel hem in zoo verre had gezegend, dat hij dat zalig genoegen kon smakken om ongelukkigen van tijd tot tijd te kunnen bijstaan. Therese besproeide zijne knien met traanen der dankbaarheid; des anderen daags werd zij reeds aan boord gebragt. De wind verhefte zich, alles was gereed, men ligtte het anker; therese stond op het half dek, al weenende staarde zij nog naar het land, waar zij zoo trouwloos was behandeld, van tijd tot tijd sloeg zij een oog vol van dankbaarheid op haaren weldoender, tot dat {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zij denzelven en vervolgens de kusten van Vlaanderen uit haar gezicht verloor. Van zon volgde met zijn oog en al zuchtende het schip na, hij was echter niet weinig verheugd, dat hij het droevig lot van eene ongelukkige had kunnen verzachten. De Baron had intusschen van den Hospes gehoord, welk een daad van menschlievenheid van zon verricht had; hij vroeg dus naar den ganschen toedragt der zaak. Toen de Baron hoorde, dat van zon zoo veel geld besteed had, en dat voor een vreemd meisje uit een vreemd land, van welke hij nooit eenige blijken van dankbaarheid kon verwachten, keurde hij zulks met veel wijsheid af, zoo gij geld te veel hebt, zeide de Baron, met verheffing van zijn stem, dan kunt gij zulks in mijne Heerlijkheid met meer nut besteeden; ik heb meer dan tien jaagers, die door het zwerven in natte velden en boschen zoo jigtig en stram zijn, dat zij den kost niet meer kunnen winnen, en, voorwaar! één jager is in mijn oog en in dat van alle braave Edellieden van meer waarde dan tien zwangere Vrouwen, het zij zij gebooren zijn op den hoogen berg Atlas, of onder de heerschappij van den Koning der Wouwwouwen. Van zon beschouwde den spreeker met aandacht en met een medelijdend oog, hij zweeg en zuchtte. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Agttiende hoofdstuk. Vertrek van Ostende naar Leuven. Na dat de Reizigers hier al het merkwaardige gezien hadden, vertrokken zij met de Berge naar Brugge te rug. De Baron was gansch niet voldaan over de rekening welke hij van den Hospes ontfangen had, hij was zeer verwonderd te zien, dat hij, op een afstand van weinige uuren, eens zoo veel had moeten betaalen, dan in alle de andere Logementen van Braband en Vlaanderen. Zeer veel had hij aldaar van Leuven hooren spreeken, en van het zeer groot aantal studenten dat derwaarts van alle kanten zamenvloeide om zich in verschillende takken der wetenschappen te oeffenen, hij vroeg of 'er geene gelegenheid was om spoedig daar naar toe te reiden; toen hij hoorde dat dit zeer gemakkelijk viel, vroeg hij van zon, wat hij hier van dacht, en dewijl deze die beruchte Academie ook eens begeerde te zien, raadde hij den Baron sterk aan, deze reis hoe eer zoo beter te onderneemen. Na nog eenen nacht te Brugge vertoefd te hebben, vertrokken zij des morgens vroeg met een gemaklijk rijdtuig, en kwamen tegen den avond te Leuven aan. Zij namen hun intrek in een der beste Logementen, alwaar onder anderen ook zeer veele Studenten van vermogen hun intrek hadden {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen. Ten uitersten waren de Reizigers verwonderd over het gedrag van deze jonge lieden, die zich op de wetenschappen toeleiden, hoe zij, nog erger dan redelooze dieren, zich onophoudelijk met zwaare bieren opvulden; van zon moest zijne oogen omwenden, hij kon niet zien, dat kinderen van braave ouders gebooren, zonder naauwlijks te zwelgen eenige kannen bier in den tijd van één uur uitdronken, en dat jonge lieden van naauwlijks agttien of twintig jaaren op hunne dunne krachtelooze beenen dikke buiken omdroegen, even als gewoonlijk de oude lieden in Braband en Vlaanderen van meer dan vijftig jaaren. Van zon zocht telkens met hun in gesprek te koomen, doch zij ontweeken zulks met veel zorgvuldigheid; één echter, die den naam had van zeer geleerd te zijn, en als Primus der Academie was verkooren, en reeds was ingehuldigd, en welke gehouden werd zeer goed en vlug Latijn te spreeken, verklaarde zeer gaarn over stukken van geleerdheid te willen redentwisten, mits dat zulks in 't Latijn geschiedde, dewijl hij betuigde geen Fransch, Hollandsch of Vlaamsch genoeg te kennen om in die taalen zijne gedachten duidelijk te kunnen mededeelen. Men nam een aanvang met het gesprek; maar hoedaanig stond hij verbaasd, toen van zon hem in zuiver Ciceroniaansch Latijn beantwoordde, en hem het verkeerde en gebrekkige van zijne bewijsgronden niet alleen aantoonde, maar ook hoe weinig hij die taal kende, waarin hij hem had uitgedaagd om te sprekken. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De Student verlegen en beschaamd, te meer dewijl 'er zeer veelen aan de tafel tegenwoordig waren die van dezen jongeling spraken als of zijn wederga nooit gebooren ware, verzocht vergiffenis, dat hij zoo onbeschaamd was geweest om met een man in gesprek te treeden, die, zoo hij niet de eerste Hoogleeraar was van een der aanzienlijkste Academien in Nederland, het echter wegens zijne voorbeeldige kundigheden met regt verdiende. De Baron meende, dat hij wederom in dezen roem kon deelen, hij hield zijn buik vast van 't lagchen, vooral toen hij de hoog roode couleur zag, waarmede het gelaat van den eigenlievenden jongeling geverwd was: ja, zeide hij, jonge Heer! terwijl hij hem eens op den schouder klopte, zoo zijn wij Hollanders, wij alleen hebben in ons Land meer verstand van studie zaaken dan alle Brabanders te zamen. Een oud deftig Heer wilde hierop met den Baron in gesprek treeden over het Newtoniaansch Sijstema, over leibnits, over boerhaven van zwieten, over het werkje van den beroemden Arts ingenhous, het welk niet lang te vooren in 't licht was gegeeven over de uitwaasemingen der boomen, planten en bloemen, doch de Edelman, die niets van dit alles ooit had hooren noemen, zijne groote domheid en onkunde niet aan den dag willende leggen, nam met eene vernederende glimlach een houding aan, die te kennen moest geeven, dat hij met zoodani- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ge Leuvensche weetnieten niet in gesprek wilde treeden. Den anderen dag werd met wandelen en het bezichtigen der Collegien doorgebragt: de Reizigers waren zeer verwonderd, dat 'er zoo weinig wellevendheid en beschaafdheid gevonden wierd onder zoo veele jongelingen, die geduurende hun gansche leven zich op niets anders dan op de beschaafdheid hadden toegelegd, of zich hadden behooren toe te leggen: voornamentlijk kwam het hun wonderbaar voor, dat een groot aantal Studenten, welke, na het voltrekken van hunne studien, van voornemen waren den geestelijken stand aanteneemen, zich bij schemeravond zoo buitenspoorig met de jonge Leuvensche meisjes gedroegen: hoe is het mogelijk, vroeg barend, dat jongelingen, die een overvloed hebben van goed en gezond voedsel, die van den vroegen morgen tot den laaten avond verhittende dranken gebruiken, ja zelfs met groote onmatigheid gebruiken, die de eerste jaaren hunner jeugd der wellust toeweiden, zich zoo op één oogenblik van alle Vrouwen kunnen onthouden? een jonge Geestelijke stond hier juist bij, toen barend met veel tekenen van wijsheid deze vraag deed, hij luisterde den Secretaris iets in 't oor - ja ja antwoordde barend, al fluisterende, (maar echter zoo hard fluisterende, dat alle de omstanders het hoorden) onze nabuurige Pastor heeft ook een nichtje bij zich tot gezelschap. - Van zon zocht gelegenheid om de Bibliotheek {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien, zijn oog viel op eene fraaie uitgaaf der Biblia Polyglotta; bij toeval en zonder 'er op te denken las hij den Hebreeuwschen, den Griekschen en vervolgens, op het verzoek van den Baron, ook den Latijnschen, Franschen, Italiaanschen en Hoogduitschen text: een zwaarlijvig Munnik, de Assistent van den nog lijviger Bibliothecarius, stond hierbij: dewijl deze, niet zonder de allergrootste moeite, eenig gebrekkig Latijn geleerd had, en behalven dat niets meer kende, werd hij, uit schaamte wegens zijne onkunde, gemelijk, hij nam met drift het boek af, onder het wegzetten met eene knorrige Bas-stem uitroepende: O vanitas vanitatum! Si vanitas est vanitatis filia, Et vanitas vanitatem procreat, Nihil est vanitate vanius. Na een verblijf van weinige dagen vertrokken zij weder naar Brussel; zij stonden verwonderd over den schoonen weg, en de bekoorlijke gezichten, welke zich tusschen deze Stad en Leuven opdeeden: hooge bergen, in 't verschiet langzaam afhellende koornvelden, in de valleien graazend Vee, voortvlietende heldere Beekjes, afgelegen Dorpen, Kerken met spits opgaande Torens hielden de oogen der Reizigers als opgetoogen: eer zij zulks verwachtten, zagen zij de poorten van Brussel. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Negentiende hoofdstuk. De Freule Cunegonda van Balderen tot den Plomp. Bij de aankomst in de Stad hoorden de Reizigers, dat 'er dien zelfden nacht eene plechtige Illuminatie in het Park zijn zoude, dewijl 'er een persoon van groot aanzien uit hooge en verafgelegen landen was afgedaald om eens het einde te zien van die Rivieren, van welken hij zoo dikwils den eersten eenvouwigen oorsprong had beschouwd. Zoodra de komst van zulk een geducht schepsel ruchtbaar werd, was een groot aantal der inwooners reeds bedacht, geduurende het verblijf van zulk een doorluchtig Manspersoon, hunne, tot den bodem toe, geledigde beurzen een weinig weder aantevullen. Er kon zich geen man van groot aanzien in de Stad ophouden zonder een Fauxhal te hebben, dat spreekt van zelfs; de Entrepreneurs dus van diergelijke vermaakelijkheden hadden reeds vroegtijdig laaten aanplakken, dat 'er eene zeer fraaie Illuminatie in het Park zijn zoude. Alle vreemdelingen, hijgende naar uitspanningen en verstroojingen van gedachten, verheugden zich bovenmaate met deze Annonce, ook stonden zij reeds een groot uur voor den bepaalden tijd voor het Park naar het openen der Hekken {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} te wachten. Honderde inwooners vloeiden derwaarts mede te samen, ten deele om zulk een persoon eens met aandacht te begluuren, en nategaan of hij voor het uiterlijke van eene meer verheven natuur ware, dan andere schepselen; ten deele om menschen te zien, en wederom van hun gezien te worden, tot welke laatsten een zeer groot aantal van die eerbaare Dames behooren, die dan eerst haar aanzijn gevoelen, als zij een dikken drom van mannen moeten doorklieven om quasi tot de plaats haarer bestemming doortedringen: dit gedrang zelfs levert dan stof tot een gesprek op, meenig een die haar op een breeden weg naauwlijks zou durven aanzien, komt dan ongezocht en bij toeval, met haar in gesprek. De Baron met zijn gezelschap gunde zich, even als de overige reizigers, geen tijd om te Soupeeren: dewijl hij echter in het uitgaan uit het Logement bespeurde, dat 'er zich nog een vacuum in zijn maag bevond, keerde hij gezwind te rug, om een Flesch zwaare Bourgogne wijn, zonder te rusten, uittedrinken, voorgeevende, dat hij anders zeer gevoelig zijn zoude voor de nadeelige dampen van den nacht. Met moeite kwamen zij in het Park, de toevloed der menschen van allerlei rang was zoo groot, dat de Reizigers binnen den tijd van tien minuuten reeds van malkanderen afdwaalden. De Baron, duizelig door den wijn en het gewemel der wandelaaren, zocht zijn gezelschap, doch te vergeefsch. Een jonge juffrouw, die in naauw- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} gezetheid oneindig verschilde van de Romeinsche lucretia, kenden den Baron van aanzien, zij woonde niet ver van het Logement af, om zoo veel mogelijk met onkundige vreemdelingen kennis te kunnen maaken, en hun te misleiden, ook was het altoos een rigtsnoer in haar leven geweest om aldaar een wooning uittekiezen, waar de meeste mannen zich ophouden, even als de nijvere spinnen hunne webben weeven, waar de meeste vliegen gewoonlijk omzwerven. Door een der bedienden uit het Logement, welke even als een andere mercurius de tolk was tusschen de vreemdelingen en deze Priesteresse van gnidus, had zij het gansche karakter en de zwakke zijde van den Edelman leeren kennen, en dewijl zij te gelijk gehoord had, (het geen haar ook wel het meest aan 't hart gong,) dat hij zeer rijk was, vond zij zich in gemoede verpligt haar uiterste best te doen, om een gedeelte van het metaal, dat hij gewoonlijk bij zich omdroeg, en door het reizen deerlijk afsleet, zoo wat in haare zak te laaten uitrusten. Zij beschouwde het manlijk gedeelte des menschdoms met een zeer philosophisch oog; even als de Koning van Spanje het regt meent te hebben om de ingewanden der aarde van het beklaagenswaardige peru om te wroeten, om het verderflijk goud, dat de wijze Natuur zoo diep voor het oog der menschen verborgen heeft, optedelven, op gelijke wijze oordeelde zij het zeer billijk en betaamelijk, dat een weinig van die {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Meinstoffen, welke elk Vreemdeling gemeenlijk met zich draagt, in haare onbaatzuchtige handen werden overgebragt. Deze schrandere jonge Juffrouw, die eigentlijk bij den doop den naam had gekregen van margo, doch door de losse jongelingschap in 't algemeen het Steendogje genaamd werd, dewijl zij in de daad iets had van dat beestje, oordeelde dit tijdstip eene zeer geschikte gelegenheid te zijn, om te beproeven, wat haare schranderheid, en welbespraakte tong vermogt, zij volgde hem dus op eenen kleinen afstand, en toen zij oordeelde, dat het oogenblik daar was, riep zij, onder veele beweegingen met haar hoofd en armen, uit: het zijn toch onwelleevende buffels, die eene jonge afgedwaalde Freule zoo dringen en slingeren! foei! gij smoort mij, en trekt al mijn goed aan stukken! ik kan wel zien, dat gijlieden niet van adel zijt, de Hemel gave, dat 'er maar een Edelman in dezen omtrek ware, die zou mij wel beschermen. Dit schreeuwde zij zoo hard, dat de Baron dit hooren moest, al waren de zenuwen van zijn gehoor even zoo ongevoelig geweest als die van zijn brein en hart, hij wendde zich dus met deftigheid om, en sprak de geslingerde, en deerlijk verdrongen Juffrouw aldus aan: Wat deert u? Freule? is 'er iets, waar in gij mijn vuist van noden hebt? dezelve staat altoos voor de verdrukte onschuld pal, en ik zweer u op mijn woord van Ridder, dat ik u overal zal bijspringen in alle uwe netelige gevallen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} margo. Geluk! driewérf geluk! gij, mijn Heer! zijt aan uw spraak een Edelman, nu ben ik behouden, mijn reuk en mijn hart zeiden het mij beiden. de baron. Merkte gij het in de daad, beminlijke Freule! dat ik een Edelman was, ik kan u van mijn kant mede op mijn woord betuigen, dat ik ook iets adelijks meende te bespeuren; doch weinig kon ik mij vleien, onder zulk een vloed van burgerlieden, eenen adelijken telg te zullen ontmoeten. margo. (moeite doende om niet te lagchen.) Reeds met mijne intrede in het Park kwam mij eene adelijke lucht in mijne neusgaten, doch dezelve werd door de uitwasemingen van zoo veele andere lieden verdrongen. de baron. Mag ik zoo vrijpostig zijn om te vraagen met welke eene achtingwaardige Freule ik de eer hebbe te spreeken. margo. (terwijl zij van alle kanten verdrongen werd.) Ei lieve! genadige Heer Baron! laaten wij ons een weinig ter zijde begeeven, en in een afgezonderd Priëeltje neder gaan zitten, het is niet mogelijk een woord te antwoorden. de baron. Niets zal mij zoo veel eer en genoegen zijn, voor al zoo ik weeten mag met wie ik de eer hebbe te spreeken. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} margo. (terwijl zij in een donker priëel gaat nederzitten.) Hier ziet gij, genadige Heer Baron! in mij de Freule cunegonda, de eenige overgebleven telg van het alom beroemd geslacht van godfried adolf van balderen tot den plomp, die, zoo als gij weet, een natuurlijke Zoon was van eenen der ontmenschte Canibaalen, die gewoon waren hunne natuurgenooten loflijk te verscheuren en ongekookt en ongebraaden op te eeten. Eeuwen voor de geboorte van karel de stoute was ons geslacht reeds in stand, onze Stamvader, de aloude godfried adolf van balderen muntte reeds in zijne kindsheid in dappere wreedheid, en wreede dapperheid uit, niet vergenoegd de krijgsgevangenen ongekookt te eeten, en uit den strot hun schuimend bloed te drinken, zettede zijne eerzucht hem aan om nog een stap verder te waagen op de glibberige loopbaan der eer, hij krabde namentlijk met eigen nagels het half verrotte lijk van zijnen Grootvader uit het graf op, en verstond het zelve met zijne tanden, in tegenwoordigheid van zijne landslieden en zijnen waardigen Koning. Hoe zeer de afgunstige nijd zijn moed en wel verdiende lauwrieren zocht te verduisteren, behaalde hij nogthans te regt daar door den hoog geroemden adelstand. Zoo als gij mij hier ziet, Baron! heb ik de eer afkomstig te zijn uit dit benijdenswaardig geslacht, gij kunt begrijpen, dat mijn geslachtboom wel geworteld en getakt is, en dat hij dubbel ver- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} dient om van alle kanten met een naauwkeurtg oog beschouwd te worden. de baron. (zich schaamende te zeggen dat hij nooit van dezen held had hooren spreeken.) Zou ik het beroemd geslacht van godfriet adolf van balderen tot den plomp niet kennen, dan verdiende ik den luisterijken naam van Ridder niet. margo. (hem aanziende.) Welk een onderscheid is 'er in het gelaat van eenen Edelman, en dat der overige menschen, welk een edel voorkoomen! de baron. (met zichtbaare tekenen van blijdschap.) Genadige Freule! die Koninglijke trekken hebt gij insgelijks in uw verheven gelaat, ik kan het zien, of ik zink hier naast uwe voeten weg tot in den eindeloozen afgrond. margo. (zeer bijgeloovig zijnde en dus niet zeer te vreeden dat 'er aan haare zijde zulke valsche eeden gedaan wierden.) Een Edelman behoeft niets met eeden te bevestigen, zijn woord is een eed, en van meer kracht dan de onkoopbaarheid van alle Rechtbanken der waereld, voornamentlijk gij; die uit niemand anders kunt gebooren zijn dan uit het edelst bloed, dat ooit den grond geverwd heeft, uit dat namentlijk van derk godefroi den hakkelaar wel eer den schrik der ongeloovige Saraceenen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de baron. (buiten zich zelven van vreugd en verwondering.) Hoe, genadige Freule! kent gij mij aan mijn gelaat, daar ik meer dan duizend mijlen van mijn Kasteel ben verwijderd? Spreeken dan de trekken des adeldoms zoo sterk? heeft dan de Schepper van 't Heeläl de vooren van moed en onvertsaagdheid van onzen Stamvader zoo diep gegraveerd tot zelfs in 't gelaat van zijne laate nakomelingen? - derk godefroi! derk godefroi! welk een weldaad hebt gij aan uw nakroost geschonken door het verdelgen van zoo veele duizende ongeloovigen! - uit vervoering zou ik u kunnen omhelzen, edele telg van den edelen godfried adolf van balderen tot den plomp! (de Baron omhelsde haar intusschen zeer teder, waarop de gewaande Freule aan omhelzingen zeer gewoon niet eens acht sloeg.) margo. Maar waarom bevindt gij u hier, genadige Baron! daar het gerucht verspreid heeft, dat het beroemd geslacht van den verdelger der Saraceenen het rijke Nederland met zijne inwooning vereert. de baron. Even als alle Koningen en Vorsten der aarde ga ik eene reis doen rondom de waereld; Brussel zal de eindpaal zijn van alle mijne omzwervingen, - maar mag ik mij verstouten eene vraag te doen, beminlijke Freule! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} margo. Welk eene Vrouw zou iets kunnen weigeren aan u, aan welken de grillige Natuur zoo veele gaven van ziel en ligchaam heeft medegedeeld. de baron. Hoe zwerft de beroemde telg van den doorluchtigen van balderen zoo eenzaam onder deze woeste burgerlijke benden om? margo. (een weinig verlegen.) Met den Graaf theodoor aleb sassefrasi, en de Barones margaretha jacoba van walderen tot den inham ging ik mede om ooggetuigen te zijn van de eer, welke het menschdom aandoet aan eenen man van Koninglijke geboorte. De meenigte van nieuwsgierigen was zoo groot, dat ik weldra mijn gezelschap uit het oog verloor - nu vinde ik mij alleen in eenen afgelegen donkeren hoek, weerloos, zonder bescherming, zonder dat mijn geschreeuw mij zou kunnen baaten, indien gij iets oneerlijks met mij voor had, mijn onverwelkte deugd zal echter, hoop ik, bescherming vinden in uwe veel vermogende beschutting. de baron. Een kuische joseph zelfs zal voor mij moeten zwichten, schoon ik wel wil bekennen, dat ik nog nooit voor iemand op de waereld zoo schielijk zulk eene groote achting heb opgevat als voor u. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} margo. (met neer geslaagen oogen opstaande.) Waarom niet liever te bekennen dan te veinzen, omtrent alle mannen was ik te voren onverschillig - (al zuchtende) doch voor u - eer echter deze vonken - het zal het best zijn, Baron! dat ik mij van u verwijdere, de reden en mijn pligt gebieden zulks. de baron. (haar weerhoudende en haare handen kuschende.) Hoe, genadige Freule! zoudt gij mij nu reeds verlaaten, zult gij u weder op nieuw bloot stellen aan beledigingen van een onbeschaafd gemeen? waar zult gij weder een Edelman vinden, die u tegen alle aanvallen beveiligt? ei lieve! laaten wij, onder een glaasje, nog eens met ernst spreeken over onze alomme vermaarde geslachten. Margo liet zich eindelijk met veel moeite overhaalen. De Baron werd vrolijk; zijn beminde veinsde de kracht van den wijn reeds te gevoelen. De duisternis, de wijn, de eenzaamheid, de verleidende gesprekken, de lange afweezigheid van den Edelman van zijne getrouwe Gemaalin maakte hem tegen zijne gewoonte onderneemend, hij begon de gewaande Freule te kwellen en te plaagen, bij welken eersten aanval zij behendig zijne gouden Snuifdoos uit de zak haalde, en dewijl zij nu oordeelde, dat zij den dag wel had besteed, verzekerde zij den Edelman, dat de tijd verloopen was, dat, zoo zij nu niet terug kwam, haar familje in groote ongerustheid zijn zoude; zij verzocht echter met veel aandrang tegen den vol- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} genden dag een bezoek, en dat wel aan het Hotel van den H.... Ambassadeur, te mogen ontvangen. De Baron beloofde zulks, gij zult het vergeeten, mijn Heer! zeide zij, ik beloof het u op mijn Riddertrouw, antwoordde de Baron met vuur; ik kan u niet gelooven zoo gij mij geen onderpand geeft, hervatte de Freule. De Edelman trok daarop zijn goud Horologie uit zijn zak, zoo gij hier niet mede te vreeden zijt, zeide hij, zal ik u mijn gouden Snuifdoos 'er nog bij geeven, neen, zeide margo, ik ben volkomen voldaan, dit laatste gezegde echter zettede haar aan oor zich spoedig wegtepakken, zij omhelsde de Baron in haast, en verschool zich onder de meenigte. De Baron wist geen reden te bedenken, waar om de Freule van balderen tot den plomp, hem zoo op een oogenblik verliet, zonder dat hij het genoegen had van haar naar het Hotel te geleiden. Na hierover wat gepeinsd te hebben, begaf hij zich met langzaame schreeden naar zijn Logement te rug. Met laatste gedeelte van dezen nacht bragt de Baron slaaploos door, hij was in de daad een weinig verliefd geworden, hij had reeds een plan gemaakt, zoo zijne gemaalin eens bij toeval stierf, om dan deze achter kleindochter van den beroemden godfried van balderen tot den plomp ten huwelijk te vraagen, het kwam hem zoo groot, zoo verheven voor om gehuwd te zijn met een {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} achter Nanicht van een der beruchtste Canibaalen: hij begon zelfs van tijd tot tijd weder op nieuw eene minachting voor zijn vrouw te gevoelen, dewijl deze geen kwartieren had, laat staan dat zij een telg ware, uit zulk een zeer oud geslacht gesprooten. Den volgenden dag kleedde de Baron zich zeer prachtig aan, hij liet een vermaard kapper koomen om hem te Coëfferen; hij kocht reukwateren, welke hij over zijn geheele ligchaam sprengde, en wel zoodanig, dat een welriekend beekje afstroomde langs de stijve panden van zijn rok. In dezen zonderlingen opschik vertoonde hij zich in de zaal, waarin van zon en barend dejeuneerden. Niet weinig waren deze verwonderd den Baron in deze kleding te ontmoeten, en vooral, om dat hij tegen zijne gewoonte zulk eene sterke lucht van zich verspreidde, dat het gansche vertrek daarmede vervuld wierd. De Edelman verhaalde daarop zijn gelukkig wedervaaren, duizendmaal noemde hij den naam van de Freule cunegonda van balderen tot den plomp: hij verhaalde den eersten oorsprong van dat oud adelijk geslacht, en hoe of de oude godfried adolf, weleer de luister der eanibaalen, door waare eerzucht bezield, zijn afgestorven Grootvader en Grootmoeder (de Baron vergrootte altoos eene sterke geschiedenis) met eigen nagels uit de aarde had opgedolven, en met zijne tanden van een gescheurd, door welk eene daad hij den adelstand had verworven. Barend kon nooit {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} iets hooren vertellen, dat slechts den zweem had van morsig te zijn, of hij bevond zich oogenblikkelijk zeer ongesteld; schoon hij dus grooten honger had, dewijl hij den voorigen avond bijna niets had gegeeten, was hij genoodzaakt het ontbijt te staaken: van zon kon zich niet van lagchen onthouden, het geen den Edelman zoodanig verbitterde, dat hij hem en zijne laate nakomelingen met eene eeuwige ongenadè dreigde, zoo hij niet met respect bezield wierd voor dat zoo doorluchtig geslacht. Van zon, door deze bedreiging weinig afgeschrikt, betuigde voor de geheele zoogenaamde Freule cunegonda weinig eerbied te gevoelen, dewijl hij zich verzekerd hield, dat het eene listige intrigante was, welke door den eenen of anderen weg hem had leeren kennen, en die 'er dus op uit was om hem te bedriegen. De Baron werd raazend en ongeduldig, hij beweerde met ijver, dat iemand, die altoos een kwaad vermoeden had omtrent zijnen medemensch, zelfs niet veel braafheid noch trouw kon bezitten. Zonder een woord meer te spreeken, riep hij een knecht om hem te brengen naar het Hotel van den H.... Ambassadeur. Zoodra de Baron vertrokken was, lagchten van zon en barend, dat zij hunne ligchaamen moesten vasthouden: de Duivel voere den Canibaal azaph (dus had hij verstaan in plaats van adolf) naar den afgrond, zeide barend met eene vrolijke gemelijkheid; mijn ontbijt smaakte mij zoo {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} lekker, maar wie kan eeten bij zulk een smeerig en ontmenscht verhaal? De klok sloeg acht uuren, (voorwaar! geen geschikt uur om Dames te gaan bezoeken) toen de Baron zich aan het Hotel liet aandienen: hij vroeg naar de Freule cunegonda van balderen; de Kamerdienaar betuigde nooit zulk een Freule gekend te hebben, de Baron hield echter aan, hij verhaalde den geheelen oorsprong van dien adel, hij stampvoette van boosheid, om dat men onbeschaamd genoeg was, hem uit te lagchen, hij verzekerde met eeden die door de gewelven klonken, dat de Freule cunegonda hier haar intrek had genoomen, en dat hij den dorpel niet zou verlaaten, voor dat hij haar leevend of dood gezien had. Door dit geschreeuw werden alle de dienstboden bij een verzameld, zij spotten om strijd met den Baron, die zij voor onzinnig hielden, eindelijk kwam de Ambassadeur zelve ten voorschijn, om te zien wat toch de reden ware van zulk een hevig geweld. Hij verzocht den Baron alleen te spreeken, deze deed daarop zijn verhaal; de Ambassadeur had moeite om zich van lagchen te onthouden, hij verzekerde den Baron, dat deze zoogenaamde Freule cunegonda eene verachtelijke bedriegster was, die geen ander voornemen had dan om hem te misleiden. Treurig verliet de Baron de prachtige wooning van den Ambassadeur, hij schaamde zich bijna om wederom voor het oog van zijn gezelschap {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} te koomen, te meer dewijl hij ontdekte, dat zijn gouden Snuifdoos mede gestoolen was, hij bleef nog wel een uur voor de deur van het Logement staan, en nog zou hij in de Zaal niet zijn ingegaan, zoo niet eene hevige regenvlaag hem naar binnen had gedreven. Hebt gij de Freule cunegonda gesprooken, Heer Baron! Vroeg van zon met een spotachtig gezicht? heeft zij wederom veel verteld van de Heldendaaden van haaren overgrootvader azaph, voegde barend 'er bij met een vies gezicht, - Zwijgt voor altoos, zeide de Baron terwijl hij zich met aandoening in een armstoel wierp, zwijgt voor altoos van dat vervloekt geslacht: de Freule cunegonda is niemand anders dan eene eerlooze hoer, die mijn Horologie en gouden Snuifdoos, waaruit mijn geslacht reeds zedert eenige eeuwen gesnoven heeft, op eene Godonteerende wijze heeft gestoolen! welke monsters brengt deze verdoemde Aarde voort! te gelijk stampte de Baron, (en dit deed hij altoos bij zeer hevige aandoeningen des gemoeds) zoo geweldig op den grond, en tegen de Theetafel aan, dat dezelve om ver viel, waardoor een groot gedeelte van een kostbaar Thee-Servis aan duizend stukken brak. Dit gedruisch en het geschreeuw van den Edelman deed den Hospes met zijn knechts binnen koomen, die niet weinig ontsteld was, toen hij alles op den grond verbreiseld zag liggen, zoo gij mijn Thee-Servis niet oogenbliklijk betaalt, zeide hij met boosheid, zal ik u terstond laaten ar- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} resteeren; als gij arresteeren wilt, antwoordde de Baron met zichtbaare kwaadaartigheid, arresteer dan de Freule cunegonda, die slechte bl...m is alleen de oorzaak van al dit verdriet en hartzeer. De Hospes beweerde, dat hij met de Freule cunegonda niets te verrichten had, dat het in zijn, en in alle de Logementen van den geheelen aardbol de gewoonte was, dat ieder een, die zelfs iets brak, het ook zelfs betaalde, en niet een derde, die afweezig was. De Baron, niet gewoon tegengesprooken te worden, en zich verbeeldende zich op zijn Kasteel te bevinden, nam met drift een Theeketel op om dezelve naar het hoofd van den Hospes te werpen, doch van zon en barend vloogen tusschen belden, en beloofden voor de betaaling te zullen instaan. - Nog wel twee volle uuren daarna stond het bruisen op den mond van den vergramden Edelman, eindelijk begon hij wat te bedaaren door het drinken van een fleschje Bourgogne wijn; want dit was zijne leefregel, die ook reeds door zijne voorouders met vrucht in acht was genoomen, hier in bestaande: was hij verschrikt dan dronk hij of een geheele of een halve flesch Wijn: was hij vrolijk eene gelijke portie, dezelfde hoeveelheid bij treurigheid, onpasselijkheid, groote koude, hitte, droogte, vochtigheid, bij het te vroeg opstaan, of te laat naar bed gaan, bij de aankomst of het vertrek van waarde vrienden, bij eene ongelukkige of gelukkige jagt en zoo vervolgens. De {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeveelheid hing af van de hevigheid der aandoeningen, welke hij op dat tijdstip gevoelde. De laatste hand aan deze bevreediging werd gelegd door eene onverwachte uitnoodiging, welke hij ontfong, om den volgenden dag eenen Brabandschen Edelman op de jacht te vergezellen. Twintigste hoofdstuk. Eene onverwachte en treurige gebeurtenis. In den vroegen morgen werd de Baron van blankenheim met een zeer fraai en gemaklijk rijdtuig afgehaald, en te gelijk met nog drie zeer bekende liefhebbers der jagt naar één der Landhuizen van den Brabandschen Edelman gebragt. Dit buitenverblijf, dat niet zeer groot in den omtrek was, doch zeer aangenaam lag aan den hoek van een groot donker bosch, waar een snel voortvlietend beekje zich met ijver naar beneden spoedde, was alleen aan de vermaaken van het buitenleven toegewijd, elke kamer, welke men opende, toonde daar van de overtuigendste bewijzen. De deftige ingang werd bewaakt door twee der grootste doggen welke men misschien ooit met oogen had aanschouwd, de Baron, hoe zeer in 't gezelschap van gansche benden van honden opgebragt, was huiverig dezelven te naderen. De {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} beide vleugels van het huis waren geschikt ter inwooning van meer dan zestig honden van allerlei rang, geäartheid, en gestalte, welke onophoudelijk van verveeling en honger een schriklijk geweld maakten, want dit was één uit zeer veele gebreken van dezen Edelman, dat hij met de grootste verkwisting omtrent zeer veele voorwerpen de verachtelijkste gierigheid paarde. Het voorportaal van dit gebouw was opgesierd met hertshoorns en tanden van wilde zwijnen; een der kamers aan de rechterzijde was behangen met snaphaanen met enkelde en dubbelde loopen, met zwijnsprieten, kruidhoorns, jagtbuizen, wijtassen, springstokken, en Muziek, instrumente, waaronder een waldhoorn van zulk eene schrikverwekkende grootte, dat vader aeolus met alle zijne winderige dienaaren zich niet in staat zouden bevonden hebben om 'er eenig geluid uit voort te brengen; aan de linkerzijde was 'er eene groote kamer, aan alle kanten behangen met kwartelkooijen, kwartelfluitjes, en kwartelnetten, voorts met lijsterstrikken, knippen, en soort van vinkennetten, en eindelijk met zulk een aantal vinkenkooijen, dat de Baron bij het hius de stronk, (en deze eed was al zoo krachtig als die van Jupiter bij den styx) betuigde, dat hij nooit geweeten had, dat 'er zoo veele vinkenkoorjen in dit traanendal gevonden wierden. Het overige gedeelte van het huis was gewijd aan de vischvangst, en het zelve was mede zoo wel toegerust, dat het allen geloof te boven {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ging. De vijvers, welke voor het grootst gedeelte het huis omringden, waren wek voorzien van visch en van allerlei soort van schuitjes; verwonderlijk was het maar, dat schoon de eigenaar zich geen twee seconden bedacht om eenen nieuwen jagthond, een vischnet, of iets diergelijk te koopen, hij zijne jagers, visschers, en werklieden zulk een sober loon gaf, dat zij eer geleken naar wandelende geraamtens, welke eene geschikte gelegenheid hadden gevonden om de schrikverwekkende snijkamers der Nederlandsche Academien te ontvluchten, dan naar dienaaren van zulk eenen rijken, verkwistenden Edelman. De ruime stallen achter de wooning waren opgevuld met jagtwagens van allerlei grootte; tegen de breede staldeuren waren roof en andere verdervende vogels, als arenden, valken, haviken, steenuillen, kiekendieven, exters kraaijen, spreeuwen ja zelfs vledermuizen, op eene sierlijke wijze, en volgens rang van opvolging, gespijkerd. De Baron was onverzadelijk om dit alles te beschouwen, hij tekende veele dingen op, welke hij op zijn Kasteel wilde navolgen; om echter te toonen, dat hij in dit vak ook een man van geoefende kundigheid was, berispte hij zommige dingen, voornamenelijk de bouworde der hondenhokken en dat wel met eenen gepasten ijver; hij toonde klaarblijkelijk met een stuk krijt tegen den muur, hoe zij eigentlijk dienden gemaakt te worden, en sprak daarover niet zulk een wijsheid en nadruk, als ooit een gobbesius of koehoorn gesproo- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ken hebben over het aanleggen van Vestingen van het grootste aanbelang. Uuren achter den anderen zou hij hierover nog hebben kunnen spreeken zoo men door het geblaas der waldhoorns niet tot de jagt was opgeroepen. De Baron van blankenheim was in dezen omtrek geheel onbekend, hij dwaalde dus al jaagende ongemerkt van de overigen af, en wel zoodanig, dat hij een haas vervolgde op den grond, welke zijnen bitteren vijand, den Baron don antonio del cazas aëros de vergis, toebehoorde. Die spaansche Edelman was juist ook bezig om te jaagen, toen hij, tot zijne groote verwondering, den Baron van blankenheim zag aankoomen, hij liep naar hem toe, en vroeg met een spottend gelaat, wie den achterkleinzoon van den stalknecht derk godefroi den Hakkelaar verlof had gegeeven om in zijne boschen te koomen stroopen. De mishandeling, welke onze Baron, die nooit gewoon was eenige beleediging te ontfangen, te voren van dezen zelfden Edelman had moeten verkroppen, de bedriegerijen der gewaande Freule cunegonda van balderen tot den plomp, het hartgrievend gemis van zijn horologie en gouden snuifdoos, de smert over het verwijt omtrent den Stalknecht derk godefroi, het geen te kennen gaf, dat men reeds in Brussel den vernederenden oorsprong kende van zijn anders zoo vermaard geslacht, maakte den Baron zoo wanhoopend, zoo woedend, en verbijsterd {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van zinnen, dat hij, meenende met den Spaanschen Baron don antonio del cazas aëros de vergis alleen te zijn, een overhaast besluit nam om op hem aanteleggen; ongelukkig treft hij hem in 't hart, en de Spaansche Edelman valt oogenbliklijk ontzield op den grond ter neder. Twee Jagers, welke op eenen afstand hier van ooggetuigen waren, kwamen toespringen, op dit gezicht ontroerde de Baron zoodanig, dat hij zich niet in staat bevond om weg te vluchten, te meer toen hij den vreeslijken naam van Moordenaar! Moordenaar! door de boschen hoorden weergalmen. - Wat zou hij nu doen? zich gevangen geeven? zijn leven op eene verachtelijke wijze eindigen op een schavot? zou hij zijn geslacht, waarop hij zo trotsch was geweest, zoo schandelijk bezoedelen? - Even dus als sardanapalus, schoon lafhartig, en beevend te rug treedende voor een uitgetoogen zwaard, bij het aannaderen zijner vijanden, uit vrees, eene stoute daad verrichtte, en zich met alle zijne Vrouwen, onder welker gezelschap hij grijs was geworden, in de vlammen wierp, op gelijke wijze nam de Baron van blankenheim een besluit, om zich met een gelaaden pistool, het welk hij, om zich ter eeniger tijd te wreeken op de bedrieglijke Freule cunegonda, gestadig bij zich droeg, voor den kop te schieten: eer dat de Jagers hem konden aangrijpen, zeeg hij reeds neder, echter had de kogel hem niet zoodanig getroffen, dat hij oogen- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} bliklijk den geest gaf, men bespeurde nog eenige tekenen van leven. Op het onophoudelijk geschreeuw, en het verward geblaf der honden kwamen 'er van alle kanten menschen toeschieten, ook de Brabandsche Edelman, door welken de Baron tot de jagt was uitgenodigd; hij ontroerde, toen hij zijn gastvriend zag worstelen met den dood; doch daar en tegen was hij zeer verheugd, dat zijn trotsche buurman don antonio del cazas aëros de vergis, denwelken hij eenen onverzoenlijken haat toedroeg, hem op de jagt niet meer zou hinderlijk zijn. De ontzielde don antonio werd naar zijn landgoed terug gebragt; men droeg den Baron van blankenheim op een draagbaar naar het jagthuis, om vervolgens met een gemaklijk rijdtuig naar Brussel te worden overgevoerd, alwaar hij laat in den avond aankwam. van zon en barend wandelden onder de hooge boomen niet ver van het Logement verwijderd, toen zij, tot hunne groote verwondering en aandoening, den Baron met groote moeite in het huis zagen draagen; het bloed vloeide nog uit zijne wonden, en zijn verbleekt gelaat gaf weinig hoop op herstel. van zon vroeg met drift en ontsteltenis naar de oorzaak van dat ongeluk, niemand antwoordde dan al zuchtende, eindelijk werd hem een brief overhandigd. Deze deed den edelen gevoeligen man traanen storten van droefheid en medelijden, hij stelde zich voor oogen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} welke eene treurige; tijding hij aan de Barones van blankenheim zou moeten bekend maaken. Er werd een vermaard Chirurgijn ontboden; deze beschouwde de wond met opmerkzaamheid, hij zweeg, hij haalde de schouders op, en raadde den Baron, dewijl hij naauwlijks een of twee dagen meer kon leeven, om zich tot den dood te bereiden: toen hij naderhand den ganschen toedragt der zaak vernomen had, zeide hij openhartig bij zijne wederkomst, dat het te wenschen ware, dat de Baron aan deze wonden stierf, nadien hij anders toch zijn leven ongelukkig zou moeten eindigen. De Baron was troosteloos, hij bad om naar zijn Kasteel vervoerd te worden, om, zoo hij stierf, begraaven te worden in de adelijke grafkelder naast het gebeente van zijne edele voorouders, en dat van zijnen geliefden Stamvader. Van zon deed alles wat in zijn vermogen was om dit bij den Rechter te verkrijgen, hij bood ten dien einde eene groote somme gelds aan; doch te vergeefsch. Het logement, en in 't bijzonder het vertrek, waar in de Baron lag, werd bewaakt, de bloedverwanten van don Antonio wilden gewrooken zijn wegens den moord aan den eenigen beschermer en weldoender van hun geslacht gepleegd. Toen de Baron, die tot nog toe, noch aan zijne Gemaalin, noch aan zijn eenig Kind scheen gedacht te hebben, en enkel zijn stervend oog gevestigd hield op zijne marmere Grafkelder, hoorde, dat hij niet alleen naar zijn Kasteel niet zou {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} worden overgebragt, maar dat hij zelfs buiten de Stad op een afgelegen Kerkhof, alwaar die geenen hun graf vonden, die zich zelven hadden om het leven gebragt, zoude begraaven worden, weiger de hij ten eenemaale eenige vertroosting meer te ontfangen: wat baat mij nu mijn Kasteel! wat baaten mij nu alle mijne kwartieren! zeide hij met eene flaauwe stem en gevouwen handen, terwijl hij zijne oogen naar den Hemel wendde, wat baat mij nu de dapperheid van derk godefroi! - voor mij ongelukkigen heeft hij te vergeefsch het bloed der ongeloovigen doen stroomen! - zal ik nu nederliggen aan de zijde van zelfsmoorders? ik, ik de Baron van blankenheim! die zulk eene luisterijke grafkelder bezitte, waar in mijne bloedverwanten, geheel afgescheiden van het laag en verachtelijk gemeen, zacht en vreedzaam rusten! - kon mij op deze rampvolle waereld grooter rampspoed wedervaren, al ware mijn Vrouw en haare bloedverwanten voor mijne oogen gestorven! of mijne bezittingen door de handen der vijanden verwoest! Van zon, die medelijden had met den Baron, en treurig was over zijn ongelukkig lot, dewijl hij zich verzekerd hield, dat hij, zoo hij eena verstandige opvoeding had genoten, een achting waardig lid der Maatschappij zou geweest zijn, daar hij nu, door dwaaze voorbeelden van zijne ouders en bloedverwanten bedorven, ten spot verstrekte van alle verstandigen, stelde onophoudelijk alle moeite in 't werk om hem te vertroos- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Hij bragt hem onder het oog, dat het Slechts vooröordeelen waren, die op geen reden steunden, dat, schoon hij nu mogt begraaven worden in een der aanzienlijkste begraafplaatsen, echter, na verloop van veele jaaren, deze zelfde zoo prachtige graven, of door den tijd die alles vernielt, of door brand, of door overstroomingen, of door aardbevingen, of door den verwoestenden oorlog, worden vernietigd, dat dus, door zulke gebeurtenissen, het stof en gebeente van alle menschen, het zij rijke of arme, het zij vrienden of vijanden, bekende of onbekende, Christenen of Jooden onder een worden vermengd. Wilt gij hier van eenige voorbeelden? keer dan met uwe gedachten te rug naar die landen, die wel eer zoo gebloeid hebben, hoe weinige grafplaatsen kan men wedervinden van zelfs de grootste, Koningen en Vorsten der aarde? waar is het graf van den stichter van Babijlon? van eenen salomo? van croesus? van alexander den grooten? van octavianus augustus? Van duizend anderen, welkers gebeente, afgescheiden van dat van alle hunne natuurgenooten, in eene prachtige grafkelder moest rusten? Is hun stof niet over den aardbodem verstrooid? zijn deze graven niet verdelgd, en verwoest of door overstroomingen of door eenen nieuwen loop der rivieren? heeft in onzen leeftijd Lissabon, en de beroemdste landen en steden van Italie ons niet doen zien, hoe alle die gedenktekens van pracht en weelde op één oogenblik in den diepen afgrond {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen nederzinken? Hoe veele graven hebben wij zelfs met deze onze oogen niet gezien, welke verwoest zijn geworden door eenen vernielenden vijand, of door de afgunstige handen van een onstuimig en opgeruid gemeen? Denk liever, zeide van zon met aandoening, om uwen aannaderenden dood, bekommer u niet over het stoflijk gedeelte, dat eerlang door het gewormte zal worden doorknaagd; maar denk veel liever om uwen onsterflijken geest, die weldra verschijnen zal voor den rechtvaardigen Rechter der waereld, die geen acht slaat op geboorte, op ijdele eer of roem der menschen, maar op een zuiver en rein geweeten, die den geenen zal beloonen, die in navolging der Godheid zegeningen onder het menschdom heeft verspreid, die den armen, den verdrukten heeft bijgestaan, en zijne rampen verlicht, die de deugd eerbiedigt, om dat hij gevoelt, dat 'er buiten dezelve geen waar geluk, geene bestendige rust der ziele is te vinden: stel u voor oogen, zoo gij een Christen zijt, den nedrigen verlosser der waereld, die schoon van geringe ouders gebooren, schoon door trotsche overheerschers versmaad en vermoord, de grootste eer heeft verdiend, en de heilzaamste lessen heeft nagelaaten, die alle braaven en wijzen met verwondering en aanbidding verëeren. Bedenk toch, dat de aanzienlijkste hier op de waereld mogelijk de verachtste zijn zal in een toekoomend leven, dat die braave, arme, verdrukte, welken gij nooit met uwen blik hebt verwaar- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} digd, misschien aldaar boven alle zijne medemenschen zal uitschitteren, waar een billijk Rechter, even als een rechtvaardig Vader, belooningen zal uitdeelen aan elk, overeenkomstig zijne verdiensten. de baron. (met een flaauwe en afgebroken stem.) Wat zijt gij wreed tegens mij! - gij wilt mij dan alles ontneemen, wat mij, op het einde van mijn leven, nog eenigsins zou kunnen vertroosten! van zon. (met ijver.) Moet ik u, dien ik hoogachte, dien ik alleen heb zien dwaalen door eene strafbaare verwaarlozing van uwe ouders, moet ik u dan nu nog vleien en misleiden, nu gij binnen weinige uuren deze waereld zult verlaaten? heb ik, schoon ik veele weldaaden van u heb ontfangen, u ooit gevleid in uwe gezonde dagen? zou ik u dan op dit oogenblik van uwe dwaalingen, van uwe nietige vooroordeelen niet trachten te rug te brengen bij het aannaderen van den dood, nu gij, even als een blinde wandelaar gerust toetreedt langs eene bedwelmende stijlte, waar van gij binnen korten tijd zult nederstorten, zoo de hand van een vriend u niet te rug brengt op den regten, op den veiligen weg? de baron. Rekent gij het dan van weinig aanbelang, dat ik, in plaats van gerust neder te liggen aan de zijde van mijne edele voorouders, nu in een kuil worde geworpen, om onder den blooten hemel {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} voor altoos te rusten naast het gebeente van verachtelijke zelfsmoorders? van zon. Ik beken, dat ik innige smart daar over gevoele, maar bedenk te gelijk, dat dit eene wel verdiende straffe der Godheid is. In uw leven zaagt gij met verontwaardiging op alle uwe medemenschen neder, de braafste, de deugdzaamste, de nuttigste leden der maatschappij waren bij u versmaad, en deze waren, zoo wel als gij, kinderen van den almagtigen Schepper der aarde, zij waren uwe broederen; uwe broederen hebt gij dus verdrukt en veracht, door hun te versmaaden hebt gij de Godheid, die hun schiep, beleedigd. - Nu ontfangt gij de straffen uwer vermetelheid, voor het oog der waereld wordt gij nu vernederd, ja zelfs beneden den geringsten van alle uwe dienaaren. de baron. Hoe veele edelen zijn 'er die ongewrooken blijven voortleeven, moet ik dan alleen de welver diende straffen draagen? van zon. De misdaaden der menschen worden alle, het zij vroeger, het zij laater, het zij in het openbaar, het zij in 't verborgen, reeds ten deele hier op de waereld gestraft, geen misdaad echter wordt heviger gewrooken dan wanneer men zijne natuurgenooten, zijne broederen veracht en mishandelt; de zwaarste straffen zijn hierop ook altoos gevolgd: zoodraa de trotsheid, wreedheid, en onrechtvaardigheid der dwingelanden, die hun- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ne medemenschen gestadig beledigen, en onderdrukken, tot het hoogste toppunt is opgeklommen, dan volgen eindelooze folteringen en straffen deze onverschoonlijke vermetelheid. De geschiedenissen der waereld geeven hier van de spreekendste bewijzen, hij die nu eenen anderen jaagt en foltert, heeft binnen korten tijd het zelfde lot te wachten, hij die eenen onschuldigen haat, en vervolgt, moet dikwils weinig tijd daar na zelve in ballingschap omzwerven, en van vreemde volken die zelfde versmaading en verachting draagen, die hij aan anderen onrechtvaardig heeft aangedaan. - Van zon zou in zijnen ijver hier nog veel hebben bijgevoegd, doch de Baron zeeg stilzwijgend achter over, zijn gelaat verbleekte, de wanhoop stond op zijn gezicht, de Geneesheer kwam hem bezoeken, hij voorspelde, dat het sterfuur met rasse schreeden naderde, hij gaf hem iets tot versterking der verlooren levenskrachten, de lijder kwam weder bij zich zelven, van zon vroeg of hij aan zijne Gemaalin nog eenige bevelen had te geeven, de Baron gaf zijn verlangen te kennen om haar en zijn kind nog eens te zien; doch zoo de dood hem dit belettede, bad hij van zon, dat hij zijne echtgenoote met raad en daad, zoo veel mogelijk, zou bijstaan, en zijn kind zoodanig eene opvoeding geeven, als hij oordeelde het best te zijn om hem een gelukkig Lid der maatschappij te doen worden - vervolgens bad hij hem, om zijne echtgenoote {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} vergiffenis te smeeken voor alle de grievende beledigingen, welke hij haar had aangedaan, en dat alleen, dewijl zij uit geen adelijk bloed was gesprooten: hij betuigde, dat hij nu, op het einde van zijn leven, gevoelde, hoe slecht hij gehandeld had, dat hij haar, die zoo achtenswaardig was, die zoo veele deugden bezat, zoo weinig had hooggeacht en bemind - hoe nader ik koome bij het oogenblik van mijn afsterven, zeide de Baron met een sterke slem, hoe meer mijn geest die vooroordeelen schijnt af te leggen, welke ik van mijne ouders, en van alle die verachtelijke wezens die mij in mijne eerste jeugd omringd hebben, onophoudelijk heb ontfangen - het is of 'er een gordijn, waardoor mijn geest werd verduisterd, als het ware van mijne oogen wordt opgeligt - nu zie ik, dat gij mijn waare Vriend zijt, nu bezweer ik u met stervende lippen, dat ik nu eerst de kracht en waarheid van alle uwe lessen en vermaaningen gevoele, welke gij mij zoo dikwils hebt gegeeven - nu zie ik, dat ik tegen God en menschen heb gezondigd, dat ik rechtvaardige, rechtvaardige - straffen - boete - ontferming - ontferming - eeuwig God! - ontferming - zou 'er nog vergee..... - hevige stuiptrekkingen beletteden den Baron om uit te spreeken, deze namen meer en meer toe, en wel zoodanig, dat hij in de armen van den medelijdenden van zon den geest gaf. Den volgenden avond werd het ontzield ligchaam in eene kist, van gering hout opgespijkerd, op {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} eene onmedoogende wijze gefmeeten, door vier mannen zonder eenig gevolg weggedraagen, een gekuil geworpen, en met een weinig aarde overdekt. Van zon en barend mogten het lijk, niet dan op eenen verren afstand, volgen, al zuchtende verrichtten zij dezen laatsten pligt, zij besproeiden het afgelegen graf met hunne traanen, en keerden stilzwijgen naar de stad te rug. Een- en twintigste hoofdstuk. Terug reize naar het kasteel. Na dat zij hier alles in orde hadden gebragt, en een aantal zwaare rekeningen, welke hun van alle kanten met zeer veele complimenten werden toegereikt, hadden afbetaald, vertrokken zij met een rijdtuig over Antwerpen naar 's Hertogenbosch. Traanen van droefheid glinsterden in beider oogen, toen zij Brussel verlieten, alles scheen hun toe een droom te zijn; wat is de mensch! riep van zon uit, terwijl hij zijne oogen naar den Hemel verhefte, die zelfde man, die in zijn oogen zoo verre boven zijnen evenmensch verheven was, die het denkbeeld niet kon dulden, dat een braaf man, die minder aanzien en geld bezat, zijn natuurgenoot was, die op zijne broederen met zulk eene verachting nederzag, ligt nu daar {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ginds - eenzaam - op eene verachtelijke plaats - verre verwijderd van zijne naaste bloedverwanten! - Nooit zal ik ook dat Brussel vergeeten, riep barend al weenende uit, hoe slecht mijne charlotte ook moge geleefd hebben, ik zou alle haare misdaaden hebben vergeeven, indien zij maar van zich zelven had kunnen verkrijgen, mij hartelijk lief te hebben; maar, helaas! zij is 'er niet meer - die zalige oogenblikken, welke ik in haar gezelschap heb doorgebragt, zijn reeds op de vleugelen des tijds heenen gevoerd naar den oceäan der eeuwigheid! Deze alleenspraaken geschieden, bij afwisseling, geduurende den ganschen dag dat zij zich op den weg bevonden; eindelijk reeden zij den volgenden morgen de poort van 's Hertogenbosch binnen, zij begaven zich schielijk naar hunne slaapkamer, de vermoeidheid deed hun gerust inslaapen, tot dat de koetsier weinige uuren daar na hun weder opwekte om de reize verder voort te zetten. Bij het ondergaan der Zon zagen de Reizigers reeds op eenen afstand het Kasteel, dit trof hun, en hunne ontroering vermeerderde naar mate zij hetzelve naderden, eindelijk reeden zij de Valbrug over; 'er heerschte eene doodelijke stilte, een treurig bewijs, dat de brief, welke Mevrouw van blankenheim voorloopig van het ongeluk van haar Gemaal kennis had gegeeven, wel was overhandigd. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet gering waren de aandoeningen van de Barones en van emma, toen zij van zon, en den Secretaris ontmoetten, door allen werden traanen gestort, niet zoo zeer uit innige liefde en ontroostbaare droefheid wegens den dood van den Baron, als wel wegens de ongelukkige wijze, op welke hij was omgekoomen. De Professor L... was even te voren ook aangekoomen, dus viel, niet tegenstaande de ongelukkige omstandigheid, waar in men zich hier op het Kasteel bevond, de avond kort, en alle de gesprekken waren zeer belangrijk en vertroostend. 'Er moet, ik weet niet welk eene Harmonie der zielen plaats hebben; naauwlijks had de Professor van zon gezien, of hij gevoelde de geheele waarde van dien voortreflijken man; daarentegen had van zon reeds dikwils van den Hoogleeraar met lof hooren spreeken, en zonder hem ooit gezien te hebben, de grootste hoogachting voor hem opgevat, het geen, door hem nu dagelijks te ontmoeten, van dag tot dag zoo seer vermeerderde, dat zij de getrouwste vrienden wierden, en tot heden toe nog onveranderlijk zijn gebleven. Mevrouw van blankenheim gedroeg zich in haare omstandigheid zeer verstandig, zij kon niet veinzen; zij kon dus niet voorwenden, dat haar gemis ontroostbaar was, daar zij meer dan eens aan haare getrouwe Vriendin had beleden, dat zij voor haaren echtgenoot nooit eenige liefde had gevoeld, of nog gevoelde; in tegendeel zij had {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dikwils beklaagd, dat zijn gezelschap door zijne bedorven opvoeding, door zijn onverstand, en gorve gebreken haar altoos ondraagelijk viel; uit de betrekking echter waar in zij zich bevond, voornamelijk ook om haaren eenigen Zoon, was zij getroffen over eenen zoo ongelukkigen zoo verachtelijken dood. De tijd, die balsem giet in de wonden der treurigen, en alle de smarten der waereld lenigt, en verzacht, daarenboven het aangenaam gezelschap, het welk zich op het Kasteel bevond, en waar van elkeen om strijd bedacht was om de Barones te vertroosten, bragt zoo veel te weeg, dat zij, na verloop van weinige maanden, wederom vreugd en blijdschap verspreidde in alle de gezelschappen, waar in zij zich bevond. Intusschen was de verbeetering van de tuinen, dreeven en boschen van het huis de Stronk aan de zorge van van zon, die in dat vak groote kunde bezat, opgedraagen; in weinige maanden was 'er in den ganschen omtrek geen Landgoed, het geen in eenige vergelijking koomen kon met dit zoo bekoorlijk Kasteel. De Professor gevoelde zulk eene waare zielenvreugd in gezelschap van deze edele menschen, dat hij zelfs zijne geliefdste schrijvers kon zien nederliggen zonder hen open te slaan, en die schoone versen, of gezegden nog eens te herleezen welke hij zoo meenigmaalen had bewonderd; hij kreeg zelfs groote begeerte om een landgoed in dezen gelukkigen oord te koopen zoodra zich {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} daar toe eene geschikte gelegenheid aanbood. Dit werd mede aan de zorgen van van zon aanbevoolen: niet lang daar na kocht deze een zoodanig buitenverblijf, het welk niet verre van het Kasteel verwijderd lag, en liet het zelve onder zijn opzicht zoodanig veranderen, en naar den nieuwsten smaak verbeeteren, dat de Professor geheel verrukt was over zulk eenen behaaglijken aanleg. Zoodra het Landgoed voltooid, en met fraaie meubelen wel voorzien was, bad hij emma zich niet langer tegen zijne wenschen te willen verzeten. Emma zag bloozend neder, deze taal verstond haare menschkundige Minnaar: zij werden vier weeken daar na door den band des echts verbonden door den braaven Leeraar henricus van wolderen, den edelen opvolger van den verachtelijken mozes zaaijmannius, die door den onverwachten dood van zijnen eenigen beschermer zoodanig was geschrikt, dat hij weinig uuren daarna een beroerte kreeg, en zijnen adem uitblies in tegenwoordigheid van zijne afzichtige wederhelft. Naauwlijks hadden de jonggetrouwde lieden hun intrek in hunne vermakelijke wooning genomen, naauwlijks verklaarden zij beiden, dat zij tot het toppunt van geluk waren opgeklommen, of een brief verwittigde den onverwachter dood van de moeder van emma: dit sterfgeval stoorde de vreugde en vergenoeging niet weinig; hoe veele grove gebreken die oude Vrouw ook mogt {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad hebben, emma had toch altoos eene oprechte liefde voor haare moeder gevoeld, die van het eerste oogenblik des levens haar met zoo veel tederheid, met zoo veel zorgen had opgevoed. - Hoe afwisselend is het leven der menschen! Wat is het zelve doorzaaid met vermakelijke en droevige voorvallen! even eens nochtans als de Dissonanten in eene bekoorlijke melodij ons de welluidendheid naderhand meer doen opmerken, zoo maakt de droefheid, zoo zij niet te hevig of te langduurend is, de genoegens der menschen des te grooter, zij veroorzaakt, dat men de zegeningen der Godheid met meer dankbaarheid opmerkt, en geniet. Na verloop van eenige dagen was emma weder voor reden vatbaar, eene groote nalatenschap, door haare moeder nagelaten, stelde haar in staat om zorgeloos en onbekrompen te kunnen leeven. Zij deed nu haar uiterste best, om haar echtgenoot overtehaalen, dat hij van zijnen post afstand deed, en zijne dagen eindigde op het vermakelijk landgoed, in den schoot van alle zijne beste vrienden. De Professor kon van zich niet verkrijgen om aan de begeerte van zijne geliefde te voldoen, hij verbeeldde zich dat hij verpligt was om zijne talenten, hoe gering dezelve dan naar zijne gedachten ook wezen mogten, tot nut der jeugd en dus tot nut van zijnen evenmensch te besteeden. Van zon beweerde hier tegen, dat hij van alle knellende kluisters ontslaagen, duizendmaal meer nut aan de Maatschappij kon toebrengen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra hij zijn tijd en vlijt alleen wilde besteden om door nuttige geschriften het menschdom te verlichten. Toen Emma, en de Barones bespeurden, dat haar geliefde man en broeder aan het wankelen was gebragt, oordeelden zij het noodzakelijk dit tijdstip waarteneemen, zij vielen dus beiden op haare knieën voor hem neder, zij bevochtigden met traanen der vriendschap en der liefde zijne beevende knieën: van zon, barend, de eerbiedwaardige Predikant, kortom allen te gelijk smeekten hem, dat hij hun niet zoude verlaaten. Overwonnen door zoo veele spreekende bewijzen van liefde en achting gaf de Hoogleeraar zich eindelijk over. De vreugde kenden nu geen paalen, elk een gevoelde blijdschap en vergenoeging. Men besloot een Landfeest te vieren, en alle hunne vrienden ja alle de bewooners van deze gelukkige oorden getuigen te maaken van hunne hartelijke vreugde. De dag werd bepaald: een ieder, die eerbied had voor deugd en verstand, spoedde zich derwaarts; elk keerde met vrolijkheid naar zijne wooning te rug, echter niet zonder stille begeerte, dat deze gelukkige menschen het getal van hunne gastvrienden mogten vermeerderen. Onder de saamgevloeide meenigte was ook de Student, welke wel eer zoo veel liefde voor emma betuigd had. Emma's wangen gloeiden als de dageraad toen zij hem, na verloop van eenige maanden, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwacht weder zag; doch hoe zeer was zij verwonderd, toen hij haar met zulke onverschillige oogen aanzag, als of hij haar nooit had ontmoet. De Barones merkte dit mede op, hoe is het mogelijk! zeide zij, hoe ligtzinnig is het hart der Jongelingen! is dit nu die vuurige minnaar, die aan u schreef: naauwlijks zag ik u, beminlijke onbekende! of 'er was geen rust meer in mijn ziel te vinden - ik zie niets anders meer dan uw beeltenis voor mijne oogen. Op dien tijd zal hij het mogelijk wel gemeend hebben, antwoordde emma, maar zoo veranderlijk is het hart der mannen! - Het Feest had barend ook in kennis gebragt met een beminlijk Landmeisje, welkers ouders alomme bekend waren wegens hun braaf en eerlijk karakter, zij woonden naauwlijks twee uuren van het Kasteel af: dit onschuldig meisje was voor het grootste gedeelte van haar jeugdig leven in de Stad door een bejaarde en verstandige Nicht opgevoed, en deze had geen kosten gespaard om haar eene goede opvoeding te geejven, zij sprak goed Fransch, zij tekende fraai, en speelde voortreflijk op de Forte Piano. Door den goeden raad, welken barend dagelijks door den Professor en van zon ontfing, als mede door onderlinge voorspraak, en het geeven van de beste getuigenissen omtrent het goed hart van den Secretaris, bragt deze driftige minnaar het in den tijd van drie maanden zoo ver, dat hij met vol- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} komen toestemming der ouderen zijner beminde, de bevallige henriette, dus was haar naam, naar het Altaar geleidde. Zoo wij de Dichters mogen gelooven omtrent eene goude eeuw, waar in het menschdom zonder haat, zonder afgunst, zonder zorgen of behoefte, gezond en vergenoegd hun leven in den schoot van hunne bloedverwanten en vrienden doorbragt; niet minder gelukkig leeven hier de bewooners van Kasteel, en van dezen verruklijken omtrek. De jonge van blankenheim, een gezond en vrolijk kind, is geheel toevertrouwd aan de zorgen van den geleerden en verdienstelijken van zon: de Professor besteedt een groot gedeelte van den dag om Werken in 't licht te geeven, die zoo lang in wezen zullen blijven, als men eerbied gevoelt voor geleerheid en deugd. De Predikant, een man van goede zeden, veel oordeel en goeden smaak, legt zich gehel toe om zijn gemeente, welke aan hem is toevertrouwd, gelukkig te maaaken, nooit hoorde men nuttiger redevoeringen, nooit zag men Kerken zoo opgevuld met aandachtige hoorders. Barend had op zijn reis eenige Fabrieken met opmerkzaamheid bezichtigd; met behulp van zijne kundige vrienden heeft hij in het Dorp mede een Fabriek opgericht, waar toe veele werklieden vereischt worden, men ziet nu in den ganschen omtrek geene behoeftigen meer, een groot getal {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen, vrouwen en kinderen vinden ni bij hem arbeid, en eene eerlijke en genoegzaame belooning. Des avonds koomen alle de vrienden bij malkanderen; in het gezelschap der vrouwen verkwikken zij door vrolijke gesprekken hunnen vermoeiden geest, of zij houden, dewijl zij alle liefhebbers zijn der Muziek, zulk een aangenaam Concert, dat de grootste Meesters in dit vak het zelve met vermaak zouden willen aanhooren. De beminlijke en geöeffende stemmen der Vrouwen, in 't bijzonder die van emma en henriette, wisselen, bij beurten, de kunstigste Sonaten van heide, pleiël of mozart af. Dit wordt vervangen door een eenvouwig souper, het welk met dankbaarheid en vergenoeging door hun gewaardeerd wordt verre boven de uitgezochtste maaltijden der weelde. O! gelukkige, driewerf gelukkige menschen! zoo gij bij toeval dit mijn geschrift moogt leezen, en gij u zelven, schoon uwe naamen veranderd zijn, moogt herkennen, denkt eens, dat ik niet verre van u verwijderd, onopgemerkt uwen gelukkigen staat heb beschouwd en geëerbiedigd: gelooft, dat ik mij als dan den gelukkigsten der stervelingen zou noemen, zoo het mij te beurt viel om in uwen kring tot zoo lange te leeven, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dat ik, volgens den loop der Natuur, rijp geworden zijnde voor den dood, in uwe armen den geest gaf - zoo ik kon hoopen, dat gij als dan mijn graf zoudt besproeijen met traanen van droefheid en liefde