Limburgsche verhalen Marie Koenen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Limburgsche verhalen van Marie Koenen in de eerste druk uit 1922. 6, 36, 68, 70, 124, 150 koen006limb01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl / erven Marie Koenen eigen exemplaar dbnl Marie Koenen, Limburgsche verhalen. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1922 Wijze van coderen: standaard Nederlands Limburgsche verhalen Marie Koenen Limburgsche verhalen Marie Koenen 2011-02-14 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Marie Koenen, Limburgsche verhalen. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1922 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/koen006limb01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} NEDERL. BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN L. SIMONS MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR - AMSTERDAM {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} LIMBURGSCHE VERHALEN {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} MARIE KOENEN LIMBURGSCHE VERHALEN 1922 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} DRUKKERIJ D.E.G.E.L. VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder Gods in de heg {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder Gods in de heg DE karreweg van Orzel begon daar berg-op te klimmen en splitste zich juist bij dezen bongerdhoek in twee smalle paden, die tusschen de hooge meidoornheggen verdwenen. Drie wilgen, oude holle knoesten, sloten de punt van den appelboomgaard af, en de twee heggen vonden tusschen die holle knoesten hun einde en aanvang met warrig groeisel van dorens, takken en ranken. Het was op dezen vroeg- Maartschen morgen een ruige wildernis aan dien driesprong. De wilgen leken in hun na-wintersche naaktheid niet meer dan molmige schorsmantels, waaruit de levende boom was weggekuierd. De warrige dorre meidorens zelf waren overwoekerd door het doode groeisel van hop en lierelei, van winden en clematis, zwart-vergane ranken over het stekelig hout. Toch begonnen blad- en bloemknoppen van de haag reeds glimmend bruin te zwellen, en in den oplichtenden dag blonk en glinsterde aan elken doorn en aan elk dor blad, aan elke doode bloem of vergane vrucht of leeg zaadhulsel, een parel, dien de nachtnevel daar had nagelaten. Melia Santen, de eenige dochter van de hoeve {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogvelt, was juist berg-af bij den driesprong gekomen op haar dagelijkschen weg naar de kerk van Haelem, die nog een half uur verder lag. Zij zag het parelig geglinster in de dorens, dacht aan lentedauw en Meischen regen, en het viel haar ineens bij, dat tusschen het wakbruine overjaarsche bladstrooisel aan den voet van heg en wilgen, wel reeds de eerste viooltjes moesten bloeien. Het was de tijd. Tegelijk meende Melia ze te ruiken, en meteen bukte ze zich op de knieën, legde haar dik kerkboek met de zilveren sloten op den grond, en begon met de vingers voorzichtig in de vochtige bladers te woelen. Frisch ontsproten hadden juist de eerste kleine malsch groene blaadjes aan de violenstruikjes zich opengeplooid en diep gebogen en verscholen zaten de bloemknopjes er tusschen. Na lang geduldig turen vond Melia twee ontloken bloemekes, die ze huiverig-behoedzaam afplukte en tusschen den top van duim en wijsvinger hield. Kort gesteeld waren ze, en hun sombere kopjes hielden ze als verlegen neergewend. Lichtschuw en droefgeestig, overdropen van dauw, leken ze nu tastbare tranen. ‘'t Is nog om alle leed van den winter,’ dacht Melia. Er had ziekte geheerscht en veel sterfte in de voorbije donkere, gure maanden. Zóó hoog had de sneeuw gelegen dat hun hoeve op den heuvel wekenlang vereenzaamd en afgezonderd van dorp {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} en kerk was, onbereikbaar voor alles en ieder‘ behalve voor de ziekte en den dood. Ze wist wel dat in Orzel veel armoede en verdriet was geslopen in de kleine huisjes, die eigenlijk niet meer waren dan schamele leemen hutten. Maar op hun rijke boerderij was haar eenige broer gestorven. Nu bleef ze er alleen met haar vader, die zich rampzalig voelde omdat hij z'n helper en opvolger moest missen. En niemand had hier in Orzel zeker zoo'n eenzaam en treurig tehuis als zij daar boven. Zoo was ze bedroefd en blij met deze eerste viooltjes, die haar evenveel van den voorbijen winter als van de komende lente vertelden. 't Zou met het voorjaar daar boven beter worden, vast en zeker... Nu ze wilde opstaan en haar kerkboek grijpen, viel haar blik op het vreemde, nooit gekende beeldje, een Moeder Gods, daar tusschen de dorens en ranken van de heg. Het had de kleur van de wilgeschors, grauwgrijs, en het was dan ook van molmig hout. Het was niet hooger dan een klomp, en ruw, oud en onooglijk; het had een groven mantel om met lompe plooien, geen schoenen maar holsblokken aan de voeten, geen kroon maar een spits gevouwen doek om het glad-gescheiden haar. Maria droeg haar kindje alsof ze moegewerkt was, scheef ingezonken het {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} steunend op haar heup. Ze keek wel goedig, maar zoo zorgelijk, en ook Jezus had reeds ouwelijke rimpels in het rond gezichtje. Aandachtig voorovergebogen stond Melia dit alles te bezien. Ze legde haar twee viooltjes op het uitgestoken Jezushandje. ‘'t Offer van alle tranen, die ik van 't winter op Hoogvelt heb geschreid,’ dacht ze, en ze moest glimlachen dat de bloemekes zoo mooi op dat platte houten handje pasten. Toen scheen het, alsof ook het gezicht van Moeder en Kind ineens opklaarden, glimlachend in teeder welbehagen juist als zij. ‘Dat ik u nooit gezien heb’ zei Melia: ‘Duizendmaal ben ik hier langs gekomen op weg naar de kerk. Staat ge er sinds lang?’ 't Zou haar niets verwonderd hebben als de Moeder Gods ja of neen had geknikt; maar die keek even wachtend en verbaasd als zij zelve. En Melia zag dat ze stevig en goed beschermd daar stond midden in de omhoogreikende dorentakken, tegen den Noordenwind beschut door de wilgenknoesten, en voor zomerzon en regen overhuifd door de overhangende kruin van den scheef gegroeiden ouden appelaar op den boomgaardhoek. Al met-al, of ze zich het beste plaatsje in de haag had uitgezocht. Waar kwam ze ineens vandaan? Melia keek om. Ze wilde hier niet weg, of ze moest het weten. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk kwam uit het besloten gehuchtstraatje dat dwars er langs liep, de oude boer Dries met z'n geit en z'n koe den karreweg op. Melia wees hem het beeldje. Hij trok de pelsmuts van den grauwen kop: ‘Bid voor ons, heilige Moeder Gods’ mummelde hij, en de koe stond stil, hief de zware horens, en keek met even dom-verbaasde oogen als haar meester. ‘Hebt gij dat daar gezet, jonkvrouw?’ vroeg Dries. ‘'t Stond er.’ ‘'t Heeft er nooit gestaan. Ik ben zeventig jaar lang hier drie keeren daags met de koe langs gekomen. Maak me niks wijs.’ Ze keken met d'r tweeën om. Mechelke-van- Tonia, de stijf-magere oude jongdochter, stapte haar leemen huisje uit, vlak tegenover den karreweg, om met haar emmers aan het juk naar de bron te gaan. Ze riepen haar, en dadelijk kwam ze, heel nieuwsgierig. ‘Hebt gij dat daar gezet?’ vroegen Melia en Dries tegelijk. Ze wisten dat Mechelke een vrome ziel was, in voortdurend verkeer met den hemel. ‘Gods heilige Moeder!’ riep Mechelke. ‘Ik? In de dorens? Alsof ik ze niet tusschen rozemeien en kaarsen op m'n schouw zou zetten! Hoe komt die daar?’ Ze wist het niet. Al evenmin als Jaak de schrijner, die met z'n bijl op den schouder uit het heggepad {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam; als Tina Tip met haar drie schapen; als Mechelke's stokoude moeder die het achter de bloempotten van hun venstertje niet meer kon uithouden bij dien oploop. Ze stonden er met zessen en gauw met tienen. Maar niemand van allemaal had ooit de Moeder Gods in de heg gezien, en al evenmin wist iemand, wie ze daar gezet zou hebben of waar ze vandaan kwam. ‘Dan is ze zelf gekomen!’ besloot Melia, en haar heldere hooge jongemeisjesstem klonk boven al het gemompel zoo overtuigd en verblijd, dat ze het allemaal ineens geloofden. Ze keken eerbiedig, en zagen hoe de zon begon te schijnen tusschen de takken. Elk der duizend pareldroppels werd daar een kleine ster, die stralen uitschoot naar de Moeder Gods. ‘Ze is van ons,’ wist iedereen in z'n hart, en ze voelden zich aanstonds zoo heelemaal vertrouwd en verwant met dat simpele, boersche Lievevrouwtje. ‘Ze lijkt op m'n eigen moeder.’ Dit dachten zelfs Dries en Tonia, de alleroudsten van Orzel en van de zeven gehuchten van Haelem bijeen, zij die hun moeder meer dan een halve eeuw geleden hadden begraven. Tegelijk wisten ze allemaal: ‘Er is een mirakel gebeurd in Orzel,’ maar niemand zei dit hardop, bang om uitgelachen te worden, en voor spot of {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hoon dat zoete geloof te moeten prijsgeven. Ze keken elkaar zinnend aan. Zeker, ze hadden eindelijk weleens iets anders verdiend, dan altijd maar armoe en beproeving. Zou deze wonderbare komst van de Moeder Gods in hun midden geen betere dagen beloven? Het was een opglanzing van hoop en vreugde in hun hart. Maar ze zeiden niets. Ze zagen allemaal nogeens naar het beeldje tusschen de glinsterige dorens, en gingen toen ieder zijns weegs, zonder woord of groet, verlegen het hoofd schuddend. Ze wilden voor elkaar niet weten, dat hun oogen vol warme milde tranen stonden. Maar Melia, die stil haren kerkweg verderging, dacht: ‘Zou de Moeder Gods iets bijzonders met me voorhebben, dat ze me op deze wijze verschijnt in de heg?’ En ze mijmerde over haar leven op Hoogvelt, dat zoo heel eenzaam en verdrietig was. In Orzel bleef het zoo. De een wilde voor den ander verbergen, wat een vereering ze voelden voor die goede Moeder Gods in de heg. Ze slopen er stil heen; als in 't voorbijgaan bleven ze er kijken om er heimelijk schietgebeden te bidden; of ze deden een verren omweg om moeilijker bij de heg te komen als ter beevaart, tot boete en uit reine devotie. Maar 't waren vooral Mechelke en Melia, die zich de Moeder Gods aantrokken. Mechelke stond midden in den nacht op om rozenkransen te bidden {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den driesprong, en Melia kwam in het vroegst van den morgen den heuvel af, om er telkens een verschen kleinen ruiker tusschen de dorens te steken: kerkesleutels, maagdenpalm, keizerskronen, violen, duizendschoon, lelies, en alles wat in het vorderend jaargetij openbloeide in haar bont hofke achter de zware, platgeschoren bukshagen. Melia dacht: ‘Die Moeder Gods is daar toch enkel voor mij gekomen. Vandaag of morgen zal ik weten waarom.’ - Maar Mechelke dacht alleen aan Orzel, aan alle andere arme tobbers, die daar met haar woonden, aan zich zelve niet. Het ging in Orzel alles in stilte, maar ieder wist toch van den ander hun gemeenschappelijk geloof in het wonder. Dit was zeker: wanneer het mirakel bekend werd in Haelem en de zes gehuchten, zou Orzel in groote eere komen. Altijd waren zij hier achteruitgezet. Ze telden niet mee! En dit bleek het duidelijkst uit den weg, dien de processie nam. Door alle zes de andere gehuchten trok de bronk met z'n praal, en kon Jezus de huizen en hofkes zegenen bij dien plechtigen ommegang. Orzel alleen bleef verstoken van dat geluk. Maar 't ging anders worden... Nieuw leven was er ontwaakt in het gehucht. 't Was of er van het heggebeeldje zegen en wijding uitgingen, die met de jonge lente over alle hutten en tuintjes en boomgaarden straalden. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Groei en bloei waren nooit zoo veelbelovend geweest. Alles gedijde en alles gelukte. Zieken werden beter. Dutselige sukkelaars vroolijkten op. De ouderen werden jong opnieuw, en de kleine kinders tierden als de koolen in den moestuin. Iedereen begon z'n huisje op te knappen, deur en vensters te verven, de gaten in het strooien dak en de leemen gevels dicht te stoppen. De spronk werd gewied, de heg geknipt, de deel gebezemd. Alles, of ook hier eindelijk de Haelemsche processie op komst was. Het was in 't midden van Mei. De dorenheg bloeide en geurde, kruivend en overschuimend van lenteweligheid. Van de overhangende takken van den appelaar schemerde teer-bevende schaduwen over de Moeder Gods en het Kindje, die tevreden het karrepad afkeken, het stille straatje in, en recht Mechelke's en Tonia's venster binnen. Het was om dezen tijd dat Melia en Mechelke elkaar voor 't eerst bij het beeldje weer ontmoetten; de ééne was er nòg, de andere kwam er rééds in het allervroegste uur van den uchtend. Ze knikten elkaar wat verlegen toe. Maar Melia vermande zich, en zei stoutweg: ‘Is 't wel goed, dat er in Orzel niets gedaan wordt voor dit beeld?’ ‘Ja,’ stotterde Mechelke, onthutst dat zoomaar haar heimelijke angstigheid met woorden werd uitgesproken. ‘Ik heb dat ook al gedacht. Als de {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder Gods zoo goed is door een mirakel bij ons te komen, dan dienen we dank te betoonen. Wat kunnen we?’ ‘Ik heb al lang kaarsen willen zetten tusschen de takken hier.’ ‘Waarom deed ge 't dan niet?’ vroeg Mechelke, die toch spijt had, dit zelf niet bedacht te hebben. Melia kneep de lippen trotsch dicht, ze wilde niet zeggen: ‘Ik durf niet toonen wat ik denk, dat de Moeder Gods hier enkel voor mij is gekomen. En tòch is 't zoo. Was 't voor Orzel, dan zou ze wel 't eerst aan Mechelke zijn verschenen.’ ‘Laat ons 't nòg doen,’ drong Mechelke aan. ‘Het zou hier een schoon altaar kunnen worden, wel ooit een kappelleke voor de processie misschien.’ Daar had ze ineens alles uitgesproken wat ze hoopte voor Orzel. ‘Goed,’ zei Melia, ‘laat ons de kaarsen dan maar aansteken’. Maar ze dacht in haar hart: ‘Niet voor Orzel, maar voor mij. Ik wacht een groot geluk, dat de Moeder Gods mij geven wil.’ Ze haalde de kaarsen uit haar diepen zak, en zij en Mechelke begonnen ze samen tusschen de dorens te zetten. 't Was windstil. Geen loovertje bewoog, geen bloesemblaadje dwarrelde neer. Maar nu ze met Melia's zwavelstokken de lichtjes wilden aansteken, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} doofde telkens ieder vlammetje weer uit. Melchelke ging in een test vuur halen uit den haard thuis, en ze beproefden het opnieuw met het spaanlicht. Maar aldoor bleef het mislukken. Bij Mechelke thuis op de tafel brandden de zes kaarsen aanstonds stralend, maar namen ze haar lichtjes verheugd op, om ze naar de Moeder Gods in de heg te dragen, dan doofden ze dadelijk. ‘Ze is niet van lichtjes gediend,’ besloot Melia spijtig. ‘'t Is klaar en duidelijk,’ stemde Mechelke onderworpen in. En ook de anderen van Orzel die waren nader gedrenteld, om zwijgend toe te kijken naar de vergeefsche pogingen, vonden dat ze er liever mee moesten ophouden. ‘We zullen wachten wat ze wèl wil,’ zeiden ze, en sterker popelde weer die angstige blijheid in hun hart, omdat er in Orzel zoomaar wonderen gebeurden. Maar ze lieten hun Lieve Vrouwke ongemoeid tusschen de bloesems, in de zon, in den regen, in de sterrennachten en de onweersuren. De zomer vorderde. De bronk was, van de kerk van Haelem uit, door de zes gehuchten getrokken, en in Orzel kwam zooals immer alleen de nagalm van de klok, van den zang en de muziek versterven voor de doodsch gesloten {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} deuren en raampjes; geen altaartjes in de kozijnen, geen vaantjes langs de straat, geen strooisel over den grond, geen eerepoort bij den driesprong. ‘Wacht maar,’ dacht ieder in z'n hart, en geen was er in Orzel of hij had dien Zondag hun Moeder Gods aangezien en haar bemoedigenden glimlach begrepen. Zoo was er in Orzel eigenlijk niemand verwonderd, toen er op den dag van Onze lieve Vrouw- Hemelvaart die rijke ruiter door het straatje kwam rijden, recht naar den driesprong toe. Hij droeg een breedgeranden vilthoed, fluweelen wambuis en broek, kanten aan hals en mouwen, zijden strikken aan de knieën, laarzen met gouden sporen; en z'n zwart paard was fier en prachtig, zwierig opgetuigd met kleurige tressen en teugels, rinkelende gouden bellen en satijnen zadeldek. Juist was de Hoogmis uit en kwamen die van Orzel uit den kerkweg hun straatje in; ook Melia met haar deftig kerkboek, haar groen-vloeren keurs en haar zwart-satijnen rok. ‘Daar is 't’ dacht ieder, toen ze den pralenden ruiter zagen. En met een schok alsof haar hart opsprong, dacht ook Melia ‘Dáár is 't.’ De vervulling van het wonder! Ze geloofde niet anders, of de Moeder Gods had dezen prachtigen ruiter gezonden, om háár te halen tot zijn bruid. Nu was het eenzaam leven bij haar treurenden vader op de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten hoeve gedaan. Rijk en voornaam ging ze worden, de eerste onder de steedsche vrouwen. Vlak voor het beeldje was de ruiter afgesprongen, hij lichtte den hoed van het hoofd en stond met den arm door den teugel, lang roerloos en mijmerend naar de armelijke Moeder Gods te kijken. Toen keerde hij zich om en zag den oploop, Mechelke en Melia vooraan. ‘Goede vrienden,’ zei hij, ‘ik vervul een gelofte. Midden op zee, toen mijn schip bijna verging in den storm, riep ik de Moeder Gods aan, en ik hoorde een stem, die sprak: ‘Ga bidden en offeren bij mijn beeld te Orzel bij Haelem.’ ‘Niets verlang ik liever dan uw wil te doen,’ antwoordde ik. De storm bedaarde en we kwamen in behouden haven. 'n Half jaar heb ik gezocht naar Orzel bij Haelem. Ik heb de vlakke weilanden en de grenzenlooze hei doorkruist, van noorden tot zuiden, almaar vragend naar een genadebeeld der Moeder Gods en naar uw dorp. Eindelijk vind ik het. Armer gehucht is er nergens, en 't lijkt me dat ge uw wonderbeeld weinig in eere houdt... Komaan, zorgt dat het verguld wordt en versierd. Besteedt tot haar eere dit geld, dat ik haar dankbaar opoffer en u toevertrouw. M'n schip ligt ginds al weken zeilree. Ik moet gaan, nu ik m'n belofte eindelijk vervuld heb. Zorgt gij er verder voor.’ ‘Goede reis, heer’ zei Mechelke, de eerste die {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} haar spraak terugvond. Ze wikte de zware goudbeurs op haar uitgestoken handpalm, waar de vreemdeling ze gelegd had, en toen ze den hoefslag van het wegdravend paard niet meer hoorde, begon ze zegevierend tot de verblufte omstaanders: ‘Nu hebt ge 't gehoord!’ ‘Wat zullen we doen?’ vroeg Tina Tip, die 'n woord mee durfde praten, nu ze haar grooten bonten Zondagschen omslagdoek om had. ‘'n Heiligenhuisje voor haar bouwen,’ riep Jaak de schrijner. ‘Goed, goed!’ stemden allen in. ‘Maar 't duurt zoolang eer dat klaar is. We moeten aanstonds beginnen met iets tot haar eer.’ ‘Geef haar een gouden mantel om,’ zei Tina Tip, die alweer aan haar eigen prachtigen omslagdoek dacht. ‘Ja, dat is 't beste. Dat eerst. Haar mantel en haar kleed, alles wat ze om en aan heeft, en ook het hemdje van het Kind, zullen we vergulden,’ Jaak sprak het uit, en iedereen stemde er mee in. Beter begin kon er niet zijn. ‘Maar al dat geld, hou ik niet in huis,’ zei Mechelke huiverig. ‘Geen oog zou ik meer slapen, van onrust dat 't gestolen werd.’ ‘Juffrouw Melia moet 't maar bewaren, die is aan rijkdom gewoon’, weerde Jaak af, dien ze 't wilde overgeven. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Melia schudde het hoofd, bleek en met spijtige spitse lippen zei ze: ‘Danke, dat geld werd mij niet toevertrouwd.’ En ze ging stilletjes weg, omdat ze toch beschaamd was over haar nijpende teleurstelling. ‘Een ring van zwaar goud, een halssnoer met edelsteenen, alle bruidssieraad had ik voor dat geld...... Al mijn levensgeluk!’ En ze zag aldoor den schitterenden ruiter voor haar oogen, die haar als in een droom was verschenen. ‘Laat ons de beurs dan maar bij den pastoor brengen,’ besloot Mechelke, die wel inzag hoe zij over Orzel en over het Moeder-Godsbeeld toch eigenlijk het beheer voerde, want iedereen vond goed wat ze zei. Jaak de schrijner zou de beurs naar de pastorie brengen en morgenvroeg dadelijk met het eerste begin aanvangen: het beeld vergulden. Twee dagen later liep heel Orzel uit. Jaak was klaar. Prachtig straalde de Moeder Gods tusschen het groen, als van louter blinkend goud gesmeed, rijker nog, zoo vol luister, alsof ze met de zon zelve was bekleed. Geen tipje van haar mantel, van haar holsblokken en haar hoofddoek, of 't was dik met goud bestreken, en ook het hemdje van het Kindje schitterde even prachtig. De stralende zomerdag en de trots van aller oogen weerspiegelde in dien glans. Alleen het gezicht van de Moeder Gods en {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} het Kindje leek zorgelijker, ouwelijker en rimpeliger dan ooit, en heelemaal niet tevreden en vroolijk zooals den laatsten tijd immertoe. Ze durfden haar niet aanzien. Hadden ze wél gedaan met wat ze deden? De beurs bij den pastoor, het dure vergulden... Den volgenden morgen werd de onrust tot schrik: Al het goud was van mantel, hoofddoek, holsblokken en het kinderhemdje verdwenen. Er was niets over dan het grauw verweerde molmhout, dat de kleur had van de wilgeschors, van den grond en van hun eigen versleten werkdaagsche kleeren. ‘Ze heeft den pronk afgeschud,’ dachten de Orzelaars. ‘De nachtregen heeft 't losgeweekt,’ opperde Jaak. Maar alles was stoffig en droog, geen druppel dauw of regen was er gevallen sinds weken. Ze zwegen echter en vonden goed, dat hij alvast een kastje ging timmeren om het beeld tegen zon en nat te beschutten, totdat de kapel zou gebouwd zijn. Zaterdagavond stond de Moeder Gods in een blauw geverfd huisje met een glazen deurtje; een zilveren lelietak te weerskanten van haar achter het glas. Jaak hing het aan een spijker tegen den middelsten wilgestam. Ze staarde zoo bedrukt door dat venstertje, alsof ze zeggen wilde: ‘Ik hoor hier immers tóch niet thuis.’ Dat begreep niemand. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedereen vond het kapelletje prachtig en Jaak sloot het deurtje met een kleinen sleutel dicht, en meende dat hij 't nu best tegen den volgenden Zondag nogeens met vergulden kon probeeren. Alleen Mechelke zweeg. Den anderen morgen vroeg was zij in 't minst niet verwonderd toen ze de Moeder Gods weer op haar oud plaatsje tusschen de dorens zag staan. Het deurtje van het glazen kastje hing wijd open en de leegte tusschen de zilveren lelies leek hol en ongezellig. Maar rustig en veilig stond het Lievevrouwtje in 't groen en keek vriendelijk en voldaan het karrepad af. In Orzel heerschte dien dag een drukte en een gedrang als nog nooit: heel Haelem, alle zeven de gehuchten waren leeggeloopen om het wonderbeeldje te zien; en na vesper en lof kwam de pastoor zelf, en zei, wat alle Orzelaars lang heimelijk gevreesd hadden: ‘Als er met en door dit beeld waarlijk wonderen gebeuren, dan mag 't hier niet langer in de heg staan. In de parochiekerk hoort het thuis. We zullen het er op een altaar plaatsen. Totdat de zijkapel gereed is, die ik voor 't geld uit de goudbeurs van den vreemdeling zal laten bouwen.’ Alle kerkmeesters stemden hier mee in, en de Orzelaars konden niet anders dan het goedvinden. Het beeld werd opnieuw in het kastje geplaatst, en de koster droeg het van Orzel naar Haelem langs het kerkpad door de weien. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De pastoor en de kerkmeesters en alle kijkers uit de zes andere gehuchten wandelden er achteraan. Alleen die van Orzel gingen stil en treurig hun hutten binnen. Ze hadden immers het beste verloren wat ze bezaten! ‘Wacht maar,’ zei Mechelke en kneep wijs de lippen dicht. Zij, ze kende de Moeder Gods uit de heg ondertusschen wel! En waarlijk, dien zelfden nacht nog kwam de Moeder Gods teruggewandeld naar den driesprong. Tenminste den volgenden ochtend stond ze weer stil en vastberaden met haar Kindje tusschen de takken, alsof er niets was omgegaan. ‘De Orzelaars hebben ze weggehaald van het altaar,’ zeiden die van de andere gehuchten, en ook de pastoor en de kerkmeesters schenen zoo te denken. Zonder een woord kwam de pastoor naar den driesprong, hulde het beeldje in een doek en nam het opnieuw mee. Maar sleutels of grendels, zelfs geen bewakers leek het te achten. En toen het voor den tweeden en voor den derden keer van de kerk in de heg was teruggekomen, gaf de pastoor het op, achterdochtig toch. Alleen de beurs met het goud van den vreemden zeevaarder, was hem een teeken, dat die van Orzel dan toch geen spel speelden met hem en heel de parochie. Wat moest er met dat goud? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel den winter hield het den praat en het overleg in de zeven gehuchten van Haelem gaande. In het voorjaar duurde het nog. Maar die van Orzel zeiden op aanraden van Mechelke: ‘Bewaar het geld zoolang totdat onze Moeder Gods een teeken geeft, wat of ze eigenlijk verlangt. Misschien doet ze het als de processie hier langs trekt.’ En toen er eenmaal gesproken was over de processie ten opzichte van de Moeder Gods in de heg, voelden alle parochianen het als een noodzaak dat de bronk haar weg zou uitbreiden door de straat van Orzel. Het mocht niet anders, genadebeeld of niet, mirakels of niet, de mogelijkheid was er, dat de Moeder Gods dit verlangde van Haelem. Er werd ten laatste van huis tot huis over gesproken in de zeven gehuchten. En ook de pastoor en de kerkmeesters begrepen, dat het noodig was de Moeder Gods niet voorbij te gaan. Het werd een groot feest en een diep geluk voor Orzel, door hun Moeder Gods hun bereid. Er stond op het karrepad voor den driesprong een eerepoort, betaald met geld uit de goudbeurs en breed en ruim als een tempel. Op vier met groen en bloemen omslingerde palen werd het priëel van groene girlanden opgeheven, en in het midden van die looverzoldering was op een karton het Oog Gods geschilderd, dat wakend over alles neerzag. Achter die mooie poort stond de Moeder Gods in haar grijs {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} werkdaagsche kleed, simpel en beschroomd, uit de dorentakken naar al de voorbijtrekkende staatsie te kijken. Mechelke en Melia zaten aan haar voeten geknield. Waakzaam. Maar op het oogenblik dat de pastoor voorbijschreed onder den glinsterenden troonhemel, met het Allerheiligste opgeheven, terwijl de bellen klonken en de muziek schetterde, waren ze zóó aangedaan, dat ze door snikken en tranen niets meer zagen, niets meer wisten. Ze hadden allebei op een teeken gehoopt, Mechelke voor Orzel, Melia voor zich zelve. Verbijsterd zagen ze elkaar aan, toen het weer stil was in de straat. En nu wist de eene nog niet, of de Moeder Gods in Orzel een steenen heiligenhuisje wilde; of verlangde meegedragen te worden in de processie naar de parochiekerk, in een nieuwe zijkapel; of het allerliefst maar bleef waar ze was, en het overgebleven geld onder de armen van Orzel wilde verdeelen. En de andere moest maar weer voortleven in haar verdriet van dag na dag, treuren om het geluk dat haar ontgaan was, en om de eenzaamheid op Hoogveld. Voor heel Haelem bleef de vraag: ‘wat te doen met het geld van den vreemdeling?’ De groote meerderheid, zes der gehuchten, waren vóór de zijkapel. Maar niemand durfde dit doorvoeren, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zoolang die van Orzel hun toestemming niet gaven. ‘Eén ding is zeker: Ze is van pronk en praal niet gediend,’ zei Mechelke. En zoo durfden ze in Orzel zelf ook niet beginnen aan het steenen bedehuisje, dat ze toch zoo graag zouden gezien hebben op den driesprong. Met wachten en beraadslagen, met plannen maken en uitstellen ging jaar na jaar voorbij. De Moeder Gods leek er zich heelemaal niet om te bekommeren. 't Scheen haar genoeg, dat de processie nu door Orzel trok, dat de menschen er met goeden moed werkten, dat hun huisjes er gaaf en proper uitzagen, dat ze niet meer zoo arm waren als eerst, en het hoofd hooger droegen nu ze ook meetelden in Haelem. Maar één was er, die treurde en kwijnde in haar lange bange wachten op het teeken der Moeder Gods: Melia, die in de voorbijgaande jaren haar vader van hartzeer om z'n zoon zag wegteren en sterven. Na zijn dood wist ze heelemaal niet meer, waar ze 't zoeken moest. Ze kwam heel dikwijls bij Mechelke. Ook deze had haar stok-oud moedertje zien sterven, en zij zelf was aangetast door een vreemde ziekte, die haar verstijfde en verlamde. Maar niet zoozeer om de zieke te verzorgen kwam Melia zoo geregeld naar het leemen huisje, dan wel om het oog te houden op de Moeder Gods in de heg. Want ze was bijna voortdurend in twijfel {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} en tweestrijd, wat te doen of te laten, en hoopte ondanks alles nog, dat de Moeder Gods daar stond om háár te helpen. Ze was een bloeiend jong meisje geweest, toen ze bij het plukken der eerste Maartsche viooltjes het Moeder-Godsbeeld in de heg had gevonden, toen dien eigen zomer nog, de vreemdeling haar verschenen was, dien ze haar door den hemel gezonden bruidegom waande. Nu begon ze al ouder te worden. Maar ze was heel rijk, want het erfgoed van haar ouders was haar als eenig overgebleven kind alleen ten deel gevallen. Menige deftige hoevenaar uit den omtrek had naar haar hand gedongen. Ze wees echter ieder aanzoek af, omdat geen enkele ook maar 't minste op dien éénen geleek. Het bedrijf op de hoeve lag stil, het ouderlijk huis uitgestorven. Ze wist, dat dit leege, doellooze leven onwaardig en zeker zondig was. Ze durfde de Moeder Gods niet de schuld er van geven, maar ze bad met bijna verwijtenden aandrang: ‘Help me toch, gij! Wat moet ik doen?’ En daar ze voor die van Orzel beschaamd was, altijd maar weer bij dat beeldje te staan, was het haar een uitkomst zich te kunnen verschuilen in Mechelke's leemen huisje. Vanzelf moest ze Mechelke met allerlei bijstaan en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} helpen en toen deze al zieker en hulpeloozer werd, kon ze niet anders dan de heele dagen bij haar blijven, ten laatste ook alle nachten. En ze baden samen rozenkransen ter eere der Moeder Gods, en praatten veel over haar beeldje in de heg, aldoor alletwee nog onzeker wat het eigenlijk bedoelde. Maar op een zomermorgen kwamen er zes door de Franschen uitgedreven Brabantsche begijntjes op hun klapperende houten sandaaltjes Orzel binnenstappen. Ze klopten aan Mechelke's deur, en vroegen: ‘Is hier nergens een huis, waar we kunnen wonen en ons kloosterleven opnieuw beginnen?’ ‘Ga maar den berg op. Ge moogt wonen op Hoogvelt. Er is ruimte genoeg,’ zei Melia. ‘Wijs ons den weg,’ vroegen de begijntjes. En Melia geleidde ze. Maar al gauw stonden ze stil. Ze hadden de Moeder Gods in de heg gezien en moesten er alles van weten. Met uitroepen van bewondering en vereering hoorden ze Melia's verhaal aan. En ze zeiden: ‘Over zoo heilig genadebeeld willen we met u waken. Laat ons ook in dat leemen huisje wonen.’ ‘Er is geen plaats,’ weifelde Melia. ‘De Moeder Gods zelf schijnt ons hier geroepen te hebben, om bij haar beeld te wonen,’ drongen de begijntjes aan. ‘Hoogvelt is rijk en ruim.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We zouden er nooit rust hebben, en altijd naar het dal verlangen om bij Háár te zijn,’ wezen de vrome begijntjes naar het stil toeluisterende Lievevrouwtje. ‘Weet ge dan wat!’ riep Melia ineens uit, sinds jaren had haar stem niet zoo blij geklonken: ‘Ik koop den appelboomgaard, en zal er een klooster laten bouwen, waar we samen kunnen leven tot onzen dood.’ Zoo werd achter in den bongerd bij den driesprong een klooster gebouwd. Maar aan de heg of het beeldje raakte niemand. En Melia verhuisde met de zieke uit de leemen hut naar het witte convent en droeg voortaan het zwarte kloosterkleed, de witte kap en den donkeren sluier, waaruit haar bleek vermagerd gezicht even goedig en even zorgelijk keek als dat der Moeder Gods in de heg. Alle zieken, alle oude menschen, alle ongelukkigen van de zeven gehuchten en wijd uit den omtrek, kwamen naar Melia's klooster om troost, om raad en bijstand. En geen werd er weggewezen. Het eenig loon dat de stille kloosteroverste vroeg voor al haar weldaden was: ‘Ga de heg niet voorbij, zonder een wees-gegroet te bidden bij de Moeder Gods.’ Ten laatste was er niemand uit den omtrek in nood of angst of smart, of hij vereenzelvigde zuster Melia met de Moeder Gods in de heg, zoo alsof {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} in de eene het wezen van de andere was overgegaan. Dit wist Melia niet. Ze zag wel, toen Mechelke op haar doodsbed lag, dat deze stram en verschrompeld, juist op het vermolmde houten beeldje leek. En die gedachte drong warme tranen naar haar oogen. Alsof ze een groot geluk verloren had, nu ze haar liefde voor de Moeder Gods niet meer uiten kon in de zorg voor deze zieke... Maar zooveel zieken bleven er immers over, op wie ze ook deze diepe liefde en teederste zorg kon overdragen. Steeds voller en rijker werd haar leven. Steeds uitgebreider het klooster. Uit veel dorpen van den omtrek kwamen er processies van dankbaren en vertrouwenden, om te bidden en te offeren bij de Moeder Gods in de heg. Orzel werd rijk en steeds grooter bij den toevloed van zooveel pelgrims. Herbergen, winkels en gasthuizen werden er gebouwd. En zuster Melia kwam in een roep van heiligheid. Zij moest de kleine kinderen zegenen en de zieken de handen opleggen, of ze wilde of niet. Na zulke dagen, dat de smeekelingen zich verdrongen om haar, dwaalde ze 's avonds alleen de kloosterpoort uit, naar den driesprong, waar de Moeder Gods altijd even simpel en arm tusschen de dorens stond. Dan bad ze staande en zag haar aan: ‘Het is een overmaat van genade, die ge geeft aan mij, zoete Moeder. Al te veel. Lang heb ik gewacht, zelfzuchtig en werkeloos. Maar gij hebt {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} medelijden gehad, en me gemaakt tot het werktuig van uw wil en uw liefde. Zie, ik ben bereid tot alles. Maar neem den roem van me weg...... voor U, voor U alleen.’ Waardig, maar steeds stiller en bleeker, bebestierde ze het klooster en volbracht ze haar werk van wonderdadige zegening. Tot de zes uitgedreven begijntjes na jaren den wensch uitspraken, om weer naar het bevrijde Brabantsche klooster terug te keeren. ‘Ik ga met u mee.’ Ze was dadelijk bereid. ‘Anderen van de velen die zich in ons convent God en zijn heilige Moeder toewijdden, zullen hier onze plaats innemen.’ ‘En de Moeder Gods in de heg?’ vroegen de begijntjes angstig en verwonderd. ‘Geen hand mag haar aanroeren. Ze moet blijven waar ze is.’ Zuster Melia schreide, toen ze 't zei. ‘Ge kunt ze immers niet missen,’ schudden de begijntjes het hoofd. ‘Ik wil om haar lijden uit boete, daar ik zoolang geloofde dat ze voor mij en niet voor Orzel was gekomen.’ Daar wisten de zes begijntjes geen antwoord op. Het was een treurige boetetocht van het rijke, ruime convent in Orzel naar dat oude, bouwvallige Brabantsche kloostertje. En denzelfden dag van haar aankomst moesten {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zuster Melia ziek te bed leggen. Ze werd niet meer beter. ‘Hebt ge dan geweten, dat ge meeging om hier te sterven?’ schreiden de begijntjes. Melia knikte, en lag met wijde glanzende oogen te staren naar iets, dat zij niet zagen. ‘Ontferming, ontferming,’ prevelde ze aldoor, alsof ze een groote zondares was. Wekenlang duurde het zoo, het was als een doodstrijd die niet kon eindigen. ‘Ik ruik viooltjes,’ zei ze op een morgen, nadat de priester haar weer de laatste Heilige Sacramenten had gebracht. De zes trouwe begijntjes zaten geknield om haar bed. En elk der zes heeft het gezien, dat in ditzelfde oogenblik Onze-lieve-Vrouw met het Kindje op den arm, Melia's kloostercel binnenkwam. Ze had een vaal-versleten bedelmantel om, een doek om het hoofd, molmige holsblokken aan de voeten. Met haar verweerd en gerimpeld gezicht leek ze een oud Orzelsch moedertje, dat heel haar leven op den akker had gewerkt. Maar zoo goedig en zachtaardig was haar glimlach, dat heel het vertrekje doorschenen werd als van de zomersche zon over Orzels appelboomgaarden. Ze ging naar het bed en kuste Melia op het voorhoofd. Toen vielen de bevende wimpers dicht en {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} klaarde er over Melia's gezicht een lach, die een weerschijn was van dien lach der Moeder Gods. Ze stierf als een heilige. Maar al sierden de zes begijntjes in hun kapel een prachtig altaar met palmen en rozen, de nis bleef leeg, zoo schoon bereid tot een woonplaats der Moeder Gods, die Melia bezocht had, bij haren dood. In de heg van Orzel bleef ze, keerde ze altijd weer terug, schudde ze altijd weer alle sieraad en praal van zich af, totdat de molm, de regen en de zon het hout heel en al verteerden, het stof verwoei, en er in Orzel niets overbleef van haar dan het rijke klooster, de bloeiende welvaart en de herinnering. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De madeliefjes {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De madeliefjes DE Augustuszon zeeg glanzend rood tusschen gouden wolken weg, achter de bosschen aan de overzijde der Maas. Bij de meidorenhaag van het bloemhofke stond grootvader er naar te zien: en Peterke die op het bankje onder den buksboom zat, keek niet meer naar de tafelsommetjes op z'n lei, maar naar grootvader en hoe de glans om z'n hoofd scheen. 't Was héél stil terwijl ze allebei zoo keken, en daarom schrokken ze, toen het klapdeurtje in de groote hoevepoort openknarste. Zij en Peterke's vader, die den weg opging, zagen elkaar een oogenblik recht in het gezicht, maar tegelijk wendden ze ook alledrie den blik weer af, grootvader treurig naar de zon, Peterke bang naar z'n cijfers, de vader norsch voor zich uit. Hij ging dwars over het gras naar den bergrand, en daar het slingerend paadje af dat uitmondde in den grintweg, die met een breede bocht den heuvel afdaalde naar de herberg. Hij was op z'n zondagsch als een heer, met hoed en boord en das. Peterke vond dat hij er deftig uitzag, en wist hoe blij alle kleine kinderen binnen waren, dat hij maar weer weg was en niet meer schelden kon en klappen uitdeelen. 't Negenjarig Peterke {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} was de oudste van de zeven en zorgde wel uit den klappenregen weg te blijven. Hier in het bloemhofke tusschen de dichte heggen was hij 't allerveiligste, ook omdat grootvader er bijna altijd aan 't harken of aan 't wieden was, aan 't schoffelen of verplanten op het ééne groote bloembed in het midden of op de smalle randperken. Maar nu stond grootvader zoo doodstil bij de haag naar de verte te kijken, zoolang roerloos, dat Peterke nieuwsgierig werd, wat er ginder toch zou te zien zijn. Hij schoof van het bankje op en ging naast hem staan. Alsof hij met 'n schok wakker werd, keek de oude man Peterke aan, die twee groote tranen langzaam over z'n rimpelig gezicht in z'n baard zag rollen. Z'n oogen waren rood, al was de gloed der avondzon nu ook uitgedoofd. Peterke drong zich tegen grootvader aan, en als zoo dikwijls kwam de groote dorre hand zich over z'n glad kopje leggen, dat er heelemaal in schuil ging. ‘Onthoud wat ik je zeg,’ begon grootvader op eenmaal, dof en stooterig, alsof hij snikken en tranen inslikte, ‘als God en Zijn heilige Moeder 't niet verhoeden, dan loopt 't mis hier op Bloemberg.’ Zoo vreemd en plechtig waren die woorden, dat Peterke bang werd, al begreep hij ze niet. ‘Is er iets gebeurd?’ huiverde z'n hoog stemmetje. ‘Gebeurd? 't gaat niet ineens, 't gaat stap voor stap, maar zeker naar den ondergang, als huis en {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} hof verwaarloosd worden om te brassen en te lanterfanten. Ik ben te oud, moeder kan weinig met al haar kinderen. Jij bent te klein. Als 't nog zes jaar zoo duurt, - je mag later zeggen, dat grootvader 't voorspeld heeft, - dan is er geen stuk meer over, dan zitten jullie ginds op den Drasbeemd in 'n hut... God hale me, eer 't zoo ver is.’ Peterke zou 't willen uitschreien van angst om al die vreeselijke dingen, waaraan hij nooit of nimmer had gedacht, en toch besefte hij wel dat 't allemaal door vader kwam. ‘Waarom doet hij zoo?’ vroeg hij stilletjes. Hij dacht aan vroeger toen vader hem zondags toch wel aan de hand mee wandelen nam, of hem op het paard of in de kar tilde als hij naar het veld ging, en altijd grappen verzon. ‘Hij heeft de slechte kameraden van z'n jongen tijd weer opgezocht. En 't gaat hun allemaal te goed tegenwoordig; 't geld rammelt hun in de zakken. Hij scheldt op Bloemberg, dat 't een wrak is van hout en leem en stroo, dat de grond en de vruchtboomen uitgeput zijn, dat hij van twee koeien, 'n varken en twintig kippen moet leven met 'n vrouw en zeven kinderen.... Alles z'n eigen schuld. Als hij maar werkte, zooals ik vroeger van den vroegen morgen tot den laten avond. ‘U moest hem dat maar 'ns zeggen,’ raadt Peterke wijs. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat is de stem van 'n man van tachtig jaar? Niemand is hier tegen hem opgewassen. Dat weet hij maar al te goed.... 't Eenige wat we kunnen, is bidden.’ Peterke vroeg niets meer en grootvader zweeg. Na 'n tijdje schudde hij het hoofd, en zei: ‘Kom naar moeder, en speel met de kinderen. Vergeet 't maar weer. Je zult in je leven nog zorgen genoeg hebben.’ Zoo kwamen ze binnen. Maar 't leek Peterke of het huis en de heele wereld veranderd waren. Ineens zag hij hoe bleek en verdrietig z'n moeder was; wat 'n versleten kleertjes z'n zusjes aan hadden; hoe schraal z'n boterham was gesmeerd; ook dacht hij aan het paard dat verkocht was, aan de verlaten schaapskooi, den leegen paardenstal, het erf dat één vuilnishoop leek, aan hun koeien, die de magerste waren van het heele gehucht. En toen moeder zei, zooals alle avonden na den laatsten hap brood: ‘Nu bidden,’ en hij haar grooten paternoster hoorde rinkelen, zag hij voor 't eerst niet tegen die lange, lange reeks van weesgegroeten op. Hij ging stram op de knieën zitten, kneep de oogen stijf dicht en knelde de gevouwen vingers vast tegeneen, om door die pijn goed wakker te blijven. Nog nooit had hij zóó aandachtig elk woord uitgesproken. ‘Dat vader worden mag, zooals grootvader vroeger was,’ bad hij na elk {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} tientje in stilte na, want hij wist zeker, dat dan alleen alles weer goed kon gaan. Toen hij bij z'n twee kleine broertjes op het zoldertje onder de roodgebloemde deken lag, viel hij niet aanstonds in slaap zooals anders. In z'n hoofd klopten en bonsden de gedachten. ‘Bidden,’ had grootvader gezegd. Maar al bad zoo'n kleine jongen als hij honderdduizend rozenkransen dan zouden ze in den hemel misschien nóg denken: ‘'t Is maar een spelletje.’ Zóó moest hij kunnen bidden, dat Onze-Lieve-Heer en de Moeder Gods wel luisteren moesten en begrijpen dat 't héél erg en héél treurig was. Dat ze van zelf zeiden: ‘zoo'n gebed moeten we wel verhooren...’ Iets heel groots en heel moeilijks moest hij kunnen doen voor Onzen- Lieven-Heer en de Moeder Gods. Wát toch? wát? Hij lag te woelen, gooide zich van de ééne zij op de andere, sloeg de deken weg en trok ze weer over z'n hoofd, lag weer doodstil als z'n broertjes wakker werden of gromden in hun slaap. En eindelijk besloot hij, elken keer als hij de koeien langs den weg moest te grazen leiden, naar het kapelletje bij den viersprong te gaan, er een boeket van bloemen te brengen bij de Moeder Gods en maar weesgegroeten te bidden, tot hij weten zou wat het andere kon zijn, het betere en allermoeilijkste dat hij zou kunnen. Toen gingen de weken om, en bijna elken dag {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam Peterke met bloemen beladen in het mergelsteenen kapelletje onder de drie linden, midden in het veld. Maria met het Kindje stonden er armelijk en eenzaam tusschen twee verschoten papieren meien op het altaar. Er was op het houten beeldje, op mantel en kleed, nog wat rood en groen en een beetje goud over van betere dagen. Korenbloemen, klaprozen, lierelei, handenvol marjolein legde Peterke aan de voeten van het beeld, zoolang de zomer nog duurde; in September bracht hij alle Cathrina-bloemen uit het hofke, dan de zes dahlia's van z'n struik; daarna tijloozen, die hij op den terugweg uit school in de beemden plukte. Maar hij merkte best dat 't hoe langer hoe minder werd, wat hij brengen kon, en ten laatste moest hij de Moeder Gods wel zeggen, dat het alleen nog maar op Zondagen en heiligdagen zou kunnen. Hij dacht daarbij aan de laatste geraniums en violen, die nog in het tuintje stonden. Zuinig zou hij ze één voor één afplukken. Want als hij eindelijk met leege handen moest gaan, dan was 't voorbij, dan zou hij de hoop maar opgeven ooit iets te weten, dat beter was dan te bidden zooals hij bad. En dan zou alles wel gebeuren zooals grootvader gezegd had, zij van Bloemberg weg, arm als bedelaars in een hut van den Drasbeemd. Grootvader dood van verdriet. Moeder zeker ook, en hij alleen met de broertjes en zusjes, en vader.... {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij rilde en het koud sweet brak hem uit, wanneer hij er aan dacht. En maar gauw ging hij weer aan 't werk. Want sinds dien Augustusavond hielp hij moeder wat hij helpen kon aan alles en alles op het erf en in huis. Zoo was 't de Zondag vóór Kerstmis geworden. Elk aan 'n hand van grootvader waren hij en het oudste zusje mee naar de hoogmis geweest, en toen ze thuis kwamen, had moeder het eten klaar en was vader juist opgestaan. Met lodderige oogen, slordig en ongewasschen zat hij op een stoel en stootte het bord met rapen en aardappels weg, dat moeder hem voorzette. ‘Da's varkenskost. Ik wil soep op Zondag.’ Moeder zuchtte, en ging naar het kleine kindje dat lag te huilen. Grootvader bleef in de deur staan, schudde het hoofd en mompelde: ‘Er is 'n andere manier om den Zondag te heiligen....’ En toen vader vloekend met de vuist op tafel sloeg dat alles rammelde en rinkelde, glipte Peterke het portaaltje uit, het erf over, en door poort en hekje het bloemhofke in. 't Was een zonnige Decemberdag. Op den kerkweg hadden de menschen tegen elkaar gezegd: ‘'t Lijkt of 't Paschen moet worden in plaats van Kerstmis.’ Maar Peterke wist maar al te goed dat 't winter was. Alleen de buksboom was en bleef groen, en er zaten nog fel roode kralen aan het rozeboompje; maar {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} anders was het tuintje heelemaal overdekt met rottende dorre bladeren, waar hier en daar nog een gehavende stronk of struik uit opstak... niets, niets meer, dan de ééne, de allerlaatste gele pensée. Treurig kijkt ze hem aan, terwijl hij over haar neerbuigt. Maar 't is héél noodig. Tot hier buiten klinkt vaders stem. Hij moet haar plukken en bij de Moeder Gods brengen. Hij moet raad weten. Als hij reeds op weg is, met het slappe bloempje voorzichtig in z'n hand gesloten, bedenkt hij in schrik, dat het overmorgen Kerstmis is, het allergrootste feest van het jaar, het feest van de Moeder Gods en Jezus te zamen, en dat hij dan niets zal hebben voor hen, voor 't allereerst niets juist op dien dag! Om bij het kappelletje te komen moet hij het karrepad tusschen de hagen volgen, en dan den veldweg in tot het kruispunt waar het midden op de heuvelvlakte heel verlaten staat onder de drie kaal-gewaaide wintersche linden. Hij gaat er binnen, legt het arme gele viooltje, dat nog warm is van z'n hand, aan de voeten van het beeld, en kijkt op. 't Is of de Moeder-Gods hem aanziet, zooals grootvader dien Augustus-avond, alsof ze hem iets heel ernstigs moet zeggen, dat hij nooit meer kan vergeten. Maar hij bedenkt, dat een beeld immers niet spreken kan. 't Staat hier maar in Maria's {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats - en ja, dàt zou kunnen: de Moeder Gods in den hemel wil hem misschien vandaag eindelijk laten aanzeggen, wat hij moet doen om verhoord te worden. ‘Weet ge 't nu?’ fluistert hij. Ze kijkt even strak en diep. ‘Vindt ge 't erg, dat het de laatste bloem is? Wilt ge er meer?’ Maar het ernstige, veelbeduidende wezen van het beeld verandert niet. ‘Wilt ge ook met Kertmis bloemen? Bedoelt ge dat? Maar dat zou moeilijk gaan.’ Tegelijk licht er iets op in z'n gedachten, een klaarte flitst z'n oogen uit en hij ziet ook het gezicht der Moeder Gods veranderen, alsof ze hetzelfde denkt als hij. ‘Ge wilt zeggen, dat ik immers al deze maanden juist gebeden heb om iets heel moeielijks te weten... Is het dit? Ja, dan moet ik wel zoolang zoeken tot ik bloemen vind om ze u op Kertavond te brengen.’ Als hij op den drempel van het kapelletje staat om weg te gaan, kijkt hij zorgelijk de leege dorre wereld in. Nog nooit heeft hij zooals in dit oogenblik gezien hoe vaal en dood de winter is. 'n Bloem? Waar 'n bloem? Er zijn niets wijd en zijd dan slikkerige weien, modderbruine omgeploegde akkers, hier en daar vierkanten frisscher groen van winterkoren. En ergens ginds achter de zwarte hagen en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} boschjes, hun huis, waar vader zeker nog aan 't razen is, moeder schreit, grootvader somber bij het potkacheltje zwijgend zit ineengedoken, de kinderen huilen... Neen, hij gaat er niet terug, vóór later in den middag, als vader weer naar het dorp is getrokken. De zon staat nog hoog en hij zal den tijd besteden om vast te zoeken naar de bloemen voor Kerstmis. Hij denkt aan de Kloof, het zijdal tusschen twee boschheuvels, waar hij in 't najaar zooveel purperroode marjolein heeft gevonden, in October nog lierelei en in November nog twee bloesems aan de bramen. Hij moet een zijweg nemen van den Bloemberg af en komt door het smalle glibberige slijkpaadje tusschen de hooge boomgaardhagen eindelijk op het voetwegje langs de helling. Ver vóór hem ligt breed en wijd het Maasdal open, in het blauwende nevelwaas van den winternoen; opzij diept zich het ravijn woest en somber in z'n wintersche verlatenheid. In het zwart-bruine bosch aan den overkant leven alleen nog de kraaien, die al krassend en krijschend over de ijle kruinen vleugelen, rouwig zwart tegen de kleurlooze lucht. Peterke speurt links en rechts, klautert tegen de helling, zoekt onder en over de altijdgroene braamstruiken, daalt af tot aan de beek, waar zoo laat nog vergeet-mij-nieten bloeiden; klimt weer omhoog langs de wilderozen met haar roode kralen, en de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} bezemige brem met haar zwarte, leeren peulen... tot hij, bijna weer op het wegje terug, daar voor z'n voet, een klein struikje ziet met drie heel armzalige madeliefjes, die kouwelijk gesloten en gedoken het kopje laten hangen op het weeke steeltje. 'n Oogenblik staart hij er op neer... bloemen? dat? Maar 't is dan ook wel het allerminste en nietigste wat er bestaat... meizoentjes, en nog zulke schrale en zieke, verkleumd en verschrompeld. Neen, die mag hij niet meetellen onder de bloemen. Die hij zoekt, moeten tenminste kleur en vorm hebben. En zoo gemakkelijk mag hij 't zich niet maken! Als hij hier in de Kloof niets vindt, dan maar verder. De weien door. En het gehucht in. Voor elk huis ligt immers een hofke, ergens zal er immers nog wel een viooltje staan, dat hij vragen kan. Of misschien hebben ze hier of daar beneden in het dorp een bloeiende geranium achter de ruiten waar hij er één van krijgt... De laatste lichte uren van den Zondag, de eerste van den Maandag heeft Peterke besteed, om in het gehucht door alle heggen en hekjes te gluren of er niet iets kleurde, paars of geel, dat op een bloem leek. Maar het eenige wat er overal hetzelfde was overgebleven van de fleurige bloementuintjes, was juist als bij hen: verflenste en doode stronken en struikjes boven de dorre bladers uit. En {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} wel stonden er bij Truuke Arnolds groene planten achter het venstertje, maar een bloem was op heel den berg in huis of hof, niet meer te vinden. Dinsdag kwam, en morgen zou 't Kerstmis zijn. Hij moest 's morgens toch met alle schoolkinderen te biechten gaan, en uit de kerk liep hij langs den pastorietuin, waar zomers rose oleanders en witte hortensia's, goudenregen en rozen en wel honderderlei andere bloemen bloeiden, dat de lucht vol zoeten geur was... Niets! En niets, venster na venster heel het dorp door. ‘Dan toch maar de madeliefjes,’ dacht hij op den langen terugweg naar den Bloemberg, die duister en droevig daar lag onder de zware loodgrijze lucht. Doodstil was 't alom, alsof er iets dreigde, dat de aarde verwachtte in moedelooze gelatenheid. 't Woog zwaar op Peterke's hartje. Onder al z'n rusteloos zoeken, was hij de eigenlijke reden vergeten, van alles wat hij deed en wilde. Maar nu wist hij 't ineens weer: ‘Vader, die juist moest worden als grootvader... of ze zouden arm als bedelaars over 'n paar jaar in den Drasbeemd wonen, omkomen van honger en kou en verdriet....’ Huiverig keek hij tusschen de peppelstammen door naar het ineengezakte huisje, dat er verlaten stond midden tusschen de dof-zwarte plassen van het kwelwater.... Dáár wonen? Wat zouden de {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} jongens op school zeggen? En als hij dan langs hun huizen in het dorp op bloote voeten moest gaan bedelen? Tranen sprongen hem uit de oogen. Maar tegelijk zei hij zich: ‘Als ik nu maar die bloemen kon brengen, dan zon 'k ook wel verder weten wat te doen... 't hééle groote en moeilijke.’ En ook dacht hij er weer aan, hoe z'n hart geklopt had in den biechtstoel, toen de pastoor hem zei, dat hij toch vooral gehoorzaam en behulpzaam voor moeder moest zijn. 't Leek hem in dat oogenblik alsof hij liever maar alles zeggen moest van vader en de bloemen. Maar hij kon zoo gauw geen woorden vinden. De eigenlijke zonden te zeggen was al zoo moeilijk. En zonde was dit niet, dat wist hij zeker, als hij z'n belofte maar hield. ‘'k Zal vóór den avond de madeliefjes in de Kloof halen en ze dadelijk bij het Lieve Vrouwtje en het Jezuskind brengen. Ze hebben ze dan vannacht in 't heiligste uur van het jaar.’ Peterke was vast besloten toen hij het huis binnenstapte, en daarom wel geruster, maar tegelijk bedroefd, dat hij met die onnoozele klommeltjes zou moeten komen. Ze konden onmogelijk meetellen voor het moeilijkste. Dat begreep hij wel. En daarom zou 't opnieuw duren van week tot week, totdat het te laat zou zijn. Eerst moest hij aardappels schillen voor moeder; {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} toen met twee emmers aan een juk, halverwegen den heuvel af, op en neer, naar de bron om water te halen; daarna onder de schob hout gaan kappen. Vader was met een koe voor de kar, in het veld knollen wezen halen voor de beesten. Peterke hoorde hem komen en keek. 't Schokkend karretje half vol groen, met vader er bovenop en de schonkige koe er vóór, kwam zoo armoedig de open poort binnen treuzelen, die hoog en breed toch gebouwd was voor groote oogstwagens met sterke paarden er voor. Maar ditmaal duurde Peterke's verdriet om hun armoe maar een kort oogenblik, want tegelijk zag hij dat er sneeuwvlokken begonnen neer te warrelen, heel langzaam, als durfden ze niet goed op de zwarte aarde neerkomen, juist kleine witte vogeltjes. De zusjes kwamen buiten loopen en staken de handen uit om ze op te vangen, en vóór vader het voer had afgeladen, en de koe uitgespannen, was hij heelemaal wit. Na den eten, terwijl moeder de schotels spoelde, moest Peterke het krijtend kindje dragen. Vader zei dat hij gewerkt had als 'n paard, en ging naar bed. Grootvader zat kouwelijk vlakbij het kacheltje; z'n hoofd schudde nog bevender dan anders en z'n oogen die naar de sneeuwvlokken achter het venstertje keken, leken twee pijnlijke wonden, waarvan het bloed pas gestelpt is. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Peterke wees het kindje naar de witte vogeltjes, over de hoofden van de vijf anderen heen, die voor het kozijn opeen stonden gedrongen. Onze lieve Vrouwke, Schud d'n bedje En laat de veerkes vliegen - zongen ze. Peterke dacht opeens met schrik aan z'n meizoentjes. Maar hij wist immers wel juist, waar het stronkje stond op de helling, de wilderozenstruiken voorbij, stelde hij zich gerust. ‘De wind steekt op,’ zei grootvader. ‘Nu wordt 't nog erger.’ Ze hielden zich allemaal even stil om te luisteren. 't Druischte en loeide buiten, de takken zwiepten, 't floot en daverde of er ergens in de verte op een groot kerkorgel werd gespeeld, dat het galmde over alle bosschen en heuvels. Onderwijl ritselde de wild opgejaagde sneeuw tegen de ruitjes en pakte zich samen op de vensterbank. Ze konden niet veel meer zien. ‘'t Wordt tijd dat 'k ga,’ dacht Peterke. Maar hij durfde niets zeggen. ‘Haal gauw hout binnen,’ zei moeder, ‘zooveel mogelijk. Anders ligt alles nat onder de sneeuw straks, en kunnen we morgen niet stoken.’ De zusjes liepen mee, en ze laadden mand na {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} mand vol. Onderwijl zag Peterke dat vader de vracht veevoer zoo maar als een slordigen hoop op den schuurdorpel had gegooid, en dat ook die vol sneeuwde. Hij moest met de schop aan den gang, en eerst toen hij het veilig achter de goed gesloten plankendeur wist, was hij gerust. ‘Nu zal 'k gauw gaan,’ dacht hij. En bang om binnen weer andere opdrachten te krijgen, liep hij maar regelrecht op z'n klompjes, in z'n dun kieltje en met z'n bloote hoofd, de poort uit. Hij vond 't plezierig, sprong en spartelde tegen den woesten sneeuwdans in, liet z'n gezicht geeselen door de vlokken, hapte naar de vlokken die op z'n lippen kleefden, werd niet moe telkens maar weer naar z'n klompen te bukken, die aanhoudend bleven steken in de laag, waarin z'n voeten al tot over de enkels wegzonken. 't Was aardig de eerste stappen te zetten in dat strakke donzen wit, dat alle kuilen en groeven en wegen en paadjes wegmoffelde. Alleen de boomen, de struiken en heggen staken zwart tusschen het vlokkengewarrel en wezen den weg. Zoo kwam hij zonder veel zoeken in de kloof, waar de wind niet zoo'n geweld maakte en de vlokken rustiger neerdwarrelden. 'n Oogenblik stond hij rond te kijken, en toen wist hij 't plekje wel: daar voorbij de schuddende boschjes van lenige dunne dorentakken met de roode bottels, die nog duidelijk te onderscheiden waren. En toen hij den afstand {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de struiken en de plaats van het nu bedolven voetwegje goed gemeten had, liet hij zich in de sneeuw op de knieëen zinken en begon de rulle wittigheid met beide handjes om te woelen tot het groene gras weer te voorschijn kwam. Zoo gauw vond hij 't niet. Maar al verder en breeder groef hij de sneeuw om, z'n handjes werden rood als bloed, en hij voelde de witte vacht over z'n hoofd en rug. Maar dan stond hij op, schudde zich, klapte de armen 'n tijdlang overeen met de handen tegen de schouders, en begon opnieuw. Er tintelde een warmende blijdschap in z'n hartje, dat het nu tòch heel moeielijk werd, en geduldig begon hij telkens weer opnieuw, voorzichtig tastend en frutselend tusschen de eindelijk ontbloote grassprieten, tot hij ten laatste wezenlijk stootte op het madelievenstruikje. Want dit moest 't wel zijn, al telde hij in plaats van drie wel zeven bloemetjes er aan, allemaal even klein en krankelijk, de kraagjes dicht, diep ineen gedoken, maar toch niet gekneusd door de zware sneeuw. Met z'n nagels stootte hij het plokje groene blaadjes uit den grond op, ademde er over om het te warmen, en drukte het dan met z'n twee handjes tegen z'n borst, alsof hij een arm halfdood vogeltje had opgeraapt. ‘Nu maar ineens gauw door naar 't kapelletje,’ zei hij bij zich zelf, bemoedigd en heel blij om z'n {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vondst. En hij stapte maar, waar hij stappen kon, in de richting van de boomgaardhagen. De avond duisterde reeds achter den vlokkendans, die aldoor duurde. Maar van de witte aarde scheen zooveel licht uit, dat hij nog best het kapelletje zou vinden. Toen hij tusschen de hagen uit op den grintweg kwam, hielp de wind hem, die de vlokken juist den kant opjoeg, waarheen hij ook moest, en ook hem, het witte mannetje, meenam als een heele groote sneeuwvlok, hem voortblazend en duwend met zoo 'n kracht, dat hij moeite moest doen om met z'n voeten op den grond te blijven. Maar op dezen harden weg lag de sneeuw niet zoo mul en hoog als elders. De wind veegde ze weg en veel, veel vlugger ging 't, dan hij had durven denken. Tevreden was hij, alsof hij nu alles deed wat hij kon en alles vervuld zou worden. Hoe? dat zouden de Moeder Gods en het Kerstkindje wel weten. Zeven bloempjes in plaats van drie! Dat zouden ze ook wel zien. Zou hij durven zeggen: ‘Zeven madeliefjes geef ik u in plaats van onze zeven hartjes...?’ Dan deden de zusjes, de broertjes en het kleine kindje ook mee aan het moeilijke offer, want als die alles wisten, hoe zouden ze bidden! Maar nu werd 't vreemd: Hij zag daar het kapelletje als een schaduw voor zich, niet vermeer - en hoe dichter hij het naderde, hoe hooger de sneeuw lag, alsof de wind ze allemaal daarheen had gedre- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Tot aan z'n knieën waadde hij er doorheen. Z'n klompen had hij maar uitgetrokken. Eerst droeg hij ze in de ééne hand. Maar daar hij vooral moest Zorgen z'n madelievenstruikje niet te bezeeren of te verliezen, en z'n ellebogen en een vrije hand noodig had om zich door de sneeuw te werken, stopte hij die dikke holsblokken maar zoo goed mogelijk tusschen z'n kiel en z'n hemd. En weer verder! Moe? Hij was er immers bijna. Door het allerlaatste, al was 't een wal van sneeuw, zou hij zich ook nog wel heenslaan.... En hij kwam er! Meer dan een sneeuwberg was het kapelletje van binnen niet, maar boven alle sneeuw uit, die de wind er had opgehoopt, stonden de Moeder Gods met het Kindje hem aan te kijken of ze hem wel hadden verwacht en even tevreden waren, dat hij eindelijk kwam, als hij zelf. Hij groef zich een gangetje door de sneeuw, voelde duidelijk de twee trapjes onder z'n voeten, en hief zich als zoo heel dikwijls reeds, op de armen tegen het altaar omhoog. Hij legde het groene struikje aan Maria's voeten, schikte het nog goed recht, prutste voorzichtig aan de zeven bloempjes en zei 't maar, dat 't hun zeven hartjes waren. Even keek hij nog, het leek wel 'n klein groen nestje, en toen kon hij zich niet meer opgeheschen houden tegen het altaarblok, z'n gestrekte arm zwikte ineen, en hij plofte neer op het altaartrapje. ‘Ik val,’ dacht hij, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘maar de sneeuw is zacht. Heerlijk om er in te rusten.’ En hij wentelde zich om, dat hij met den rug tegen het altaar zat. Toen warrelden er ineens geen sneeuwvlokken meer voor z'n oogen, maar niets meer dan madeliefjes, een wondere sneeuw van almaar kleine witgekraagde bloemetjes met gouden hartjes, zeven aan zeven telkens bijeen... Ze dekten hem warm toe, ze geurden zoet, er scheen licht van hen uit, de lentezon! En wel duizend vogels zongen....... Grootvader miste hem 't eerst, toen moeder het lampje had opgestoken en vader op z'n zondagsch, met een norsch gezicht om die vervloekte sneeuw, de deur uit was. ‘Waar is Peterke toch?’ vroeg grootvader. Ze keken allemaal verwonderd op. ‘Hij was in de schuur bij 't beestenvoer,’ zei het oudste zusje. Moeder stond al op den dorpel, en riep: ‘Peterke, binnenkomen!’ Maar 't bleef stil. ‘Hij komt aanstonds wel,’ stelde moeder zich zelve en de anderen gerust, ‘hij is misschien met de jongens gaan sleeën en sneeuwballen gooien.’ En grootvader geloofde 't ook maar. ‘Kerstavond,’ zei hij tegen de kinderen, die druk roesden met stoelen en banken, ‘kennen jullie {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} geen liedje?’ En hij begon zelf met z'n beverige, doffe stem het zijne: ‘De herderkens lagen bij nachte, Ze lagen bij nacht in het veld.’ Moeder, die zat kousen te stoppen, stemde in, en de kinderen keken met groote gelukkige oogen, alsof de hemel openging. Want 't was of het liedje alle vloeken en scheldwoorden van vader, alle zuchten van moeder en grootvader, wegjoeg uit de kamer met heel hun eigen rumoerige stoutigheid. Warmer en lichter werd het, en zelfs het kleine kindje schreide niet langer. ‘Méér,’ dwongen ze, toen het liedje uit was. Maar moeder en grootvader luisterden. ‘Waar blijft die jongen toch?’ 't Is zoo stil, dat ze allemaal den ketel met varkensvoer op het vuur hooren pruttelen, de klok hooren tikken. De wind buiten schijnt den adem in te houden, juist al zij. Moeder steekt de stallantaarn aan. ‘'k Zal 'ns gaan kijken,’ zegt ze. Ze hooren haar de trap opklimmen, boven over het slaapzoldertje loopen, dan weer beneden komen en over het erf gaan. Ze hooren één voor één de deur van koestal en schuur en varkenskot open- en dicht knarsen, en dan haar voetstappen doffelen door de sneeuw, de groote poort uit. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ze na 'n langen tijd, alléén, met de lantaarn in de hand terugkomt, zitten grootvader en de kinderen nog zooals ze zaten, bang luisterend. ‘Hij is nergens te vinden,’ zegt moeder met een schrille stem, en dan ineens zinkt ze op haar stoel bij de tafel neer, slaat de handen voor de oogen en begint klagelijk te schreien. ‘Was 't nog niet genoeg? Hij heeft zeker 'n ongeluk... nu nog buiten in al die sneeuw - zoo'n wijs en braaf manneke.’ De zusjes dringen op haar aan, dan ook de kleintjes: ze grienen en krijten allemaal. Maar op eenmaal staat grootvader recht. ‘Bidt liever,’ zegt hij plechtig. ‘Terwijl zal ik gaan zoeken.’ Hij neemt z'n langen stok met het herdersschopje uit den hoek, haalt den dikken mantel uit z'n bedstee, trekt de muts diep in de oogen en komt de lantaarn van de tafel nemen. ‘Waar zult ge heen?’ schrikt moeder, die nu eerst ziet en begrijpt dat hij wil uitgaan. ‘'n Oude man, zooals gij.... Moeten er nog meer verongelukken?’ ‘'k Zeg je, bid, moeder, en bedaar. Ik weet waarheen!’ In de herberg onder aan den heuvel zitten er drie te kaarten onder de blikken beugellamp, dicht naast de kachel. De waard staat achter het buffet met al het blinkend gerei, en moet telkens weer de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} leege glazen halen om ze vol te tappen onder de bierkraan. De tabakswalm drijft in blauwe wolken langs het licht.... De drie smakken de vette kaarten op tafel, en zitten in spanning gebogen, oplevend alleen telkens als winst of verlies weer beslist is. ‘Elk rondje het dubbele,’ zegt Peterke's vader, die alweer de kwartjes uit den pot schaart, en hij roept om jenever in plaats van dat kinderachtige bier. ‘We moeten weten dat het Kerstavond is.’ Hij voert het hooge woord en kijkt heelemaal nietnorsch. Behagelijk rekt hij zich uit, den rug naar het vuur. Ze hebben het-rij k-alleen, met hun drieën, verwoede spelers, die aan elkaar gewaagd zijn de eenige zoon van den secretaris, die heel z'n vaders zuinig vergaard erfgoed verbrast; de rijkgeworden fruitkoopman, die renteniert en alleen nog aan kaarten en drinken denkt; en Peterke's vader, die doet alsof hij een heer is en het geld maar voor 't weggooien heeft. Juist heeft deze de kaarten rondgedeeld en zitten de drie, bij de nieuwe troef hun kansen te berekenen, als er gestommel op de stoep komt, en de deur moeilijk wordt opengestooten. 't Gaat zoo ongewoon en zoo langzaam, dat de drie en de waard wel moeten kijken, voorvoelend dat er iets bijzonders gaat gebeuren. Op den dorpel staat een man in wijden mantel, steunend op een langen herdersstaf, de stallantaarn in de andere hand, de pelsmuts diep in de oogen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezicht met den witten baard kijkt als verblind de lichte warme gelagkamer in.... ‘Sinterklaas,’ lacht de secretariszoon. ‘Nee, nee, Sint Jozef,’ spot de fruitkoopman. ‘'t Is immers Kertavond!’ Maar Peterke's vader staat haastig op, stoot een stoel opzij, dat hij kantelt. ‘Wat moet dat beduiden, vader?’ roept hij heesch van drift. Doch de oude komt rustig nader, knikt aldoor met het hoofd, en zegt eindelijk nadrukkelijk en langzaam: ‘Weet je waar je oudste kind is?’ ‘Peterke?’ ‘Ja juist, Peterke. Die komt niet thuis. Die moet verdwaald zijn in de sneeuw in den avond.’ Hij ziet z'n zoon strak en diep aan, en deze hem juist zoo, verbijsterd.... ‘Ja,’ zegt Peterke's vader eindelijk, daar hij weet dat allen naar hem kijken en wachten wat hij doen zal. Hij strijkt door z'n haren, ziet de twee andere kaarters aan: ‘'t Is plezierig! Moet ik nu zoo'n vlegel gaan zoeken? en waar?’ ‘Je zult er op uit moeten,’ raadt de waard aan. ‘Je mag 't er zoo niet bij laten.’ ‘'t Is me 't weer wel, om 'n kind alleen te laten loopen,’ misprijst de fruitkoopman, en hij gaart alreeds de kaarten bijeen om opnieuw te geven {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't spel met twee in plaats van drie. De secretariszoon wipt z'n borrel leeg en gnuift: ‘Jij liever dan ik....’ Geen van drieën denken ze er aan, dat ze wel konden aanbieden mee te gaan zoeken. Bij dat besef draait Peterke's vader hen woedend den rug toe, al durft hij hun het scheldwoord niet toesnauwen, dat hij op de lippen heeft. Wel tegen z'n vader gromt hij: ‘Waarom pasten jullie niet beter op hem?’ Weer ziet de oude hem doordringend aan, schudt het hoofd, maar zegt niets. ‘Kom.’ Peterke's vader, nu met jas en hoed, grijpt hem de lantaarn uit de hand. ‘Waar kan hij heen zijn?’ Ze staan buiten op den weg. 't Sneeuwt niet meer en ook de storm is bedaard. Doodstil is 't, en 't lijkt of al de wattige witheid naar alle kanten, ook het geluid van hun stemmen versmoort, zooals dat hunner voetstappen. ‘We moeten in 't gehucht gaan vragen.’ ‘Wel ja, natuurlijk, daar zit hij ergens bij 't wafelbakken. Waarom zooveel drukte voor niets?’ ‘'k Mag 't lijden voor jou, Peter...... je oudste zoon....’ ‘Da's zeker. De beste van den heelen troep.’ Grootvader denkt: ‘'t Is het eerste waardeerende woord, wat 'k hem in jaren over één van z'n gezin heb hooren zeggen.’ {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je kent ze geen van allen,’ mompelt hij ‘ze zijn bang van je, de moeder en de kinderen, hun leven schrompelt ineen van angst en armoe.’ De zoon zwijgt. 't Is lang geleden dat de vader hem iets durfde verwijten. En nu begrijpt hij zelf niet, waarom hij geen brutaal antwoord weet, zooals anders. Maar hij hoort den oude amechtig hijgen en steunen, en weer staat hij stil: ‘'t Is zwaar door de sneeuw, bergop.’ De kou bijt vinnig; door het rosse waas van de lantaarn drijft hun adem als een wolk. Ze zijn bij het eerste huisje van het gehucht, dat van den timmerman. Het licht valt goud door het ruitje over de sneeuw. Grootvader klopt met z'n herdersstaf op de deur.... ‘Ons Peterke niet gezien?’ vraagt hij aan den opgeschoten jongen, die opendoet....... ‘Is die kwijt?’ schrikt de jongen. ‘In zoo'n sneeuw!’ En naar binnen roept hij: ‘Peterke van Bloemberg is kwijt!’ En ze komen allemaal toeloopen. ‘Waar kan hij zijn?’ De kleinste van de jongens weet: ‘Hij gaat altijd met de koeien naar 't kapelletje boven.’ ‘Koeien?’ gromt de timmerman. ‘Die staan op stal, en kinderen moesten al lang in bed liggen. Ik ga mee zoeken.’ Hij heeft ook een stallantaarn opgestoken en sukkelt op z'n holsblokken zoo gróót als kleine {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} scheepjes, mee den berg op. In het volgend huisje woont de oude jongedochter Truuke Arnolds, die op hun kloppen achter de deur roept: ‘Wie is daar?’ Eerst als ze timmermans stem herkent, doet ze open...... ‘'t Lijken wel de Drie Koningen,’ zegt ze, de handen ineen slaande. En Peterke's vader, die zich achteraf houdt, denkt: ‘Ze ziet mij voor den zwarten aan.’ Neen, ze heeft Peterke vandaag niet gezien. En anders zoo dikwijls. Altijd als ze voer gaat halen voor d'r koe... Boven bij 't kapelletje.... ‘'n Kind kwijt in den Kerstnacht!’ jammert ze, of 't nu eerst tot haar doordringt. ‘Maar 'k ga mee zoeken! Ik zal overal wel loopen vragen.... Zoo'n braaf stil manneke, zoo wijs al. Die drijft u over drie jaren 't heele labeur.’ Ze heeft ook een lantaarn en loopt naast Peterke's vader, die bij al haar praten maar onverstaanbaar tusschen de tanden gromt. Wat moet 't met al die menschen, die hem één voor één zoo verbaasd aankijken, dat hij, hij, hun vragen komt naar z'n kind! Nu weer, hier bij de poort van De Kamp, de vader en de drie groote lummels, allemaal 't oog op hém.... Wat denken ze dan wel? Zoo ontaard zou hij zijn, dat hij niet zelf z'n kind gaat zoeken door nacht en ontij?... Goed, goed, alle vier de Kampen willen mee. 't Wordt een processie van lantaarns tegen den berg op. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We moeten ons haasten,’ zegt de timmerman. ‘'t Vriest hard - en als hij ergens onder de sneeuw ligt’.... ‘Hij zal toch niet onder de sneeuw liggen!’ schrikt Peterke's vader, en bij z'n ongewone schrille stem, kijken ze weer allemaal naar hém. Alsof hij niet bang kan zijn om z'n kind! Wat meenen ze toch wel...? ‘Zeker onder de sneeuw,’ knikt het wijze, alwetende Truuke beslist. ‘Was hij ergens in een huis, dan hadden ze hem allang naar moeder gejaagd.’ Ze zijn boven, vlak bij Bloemberg. Peterke's moeder komt uit de poort op hen toegeloopen, de handen wringend. ‘Hij is er nòg niet... hij is nergens.’ ‘Kom,’ gebiedt de timmerman. ‘De Kampen de Kloof in. Truuke en ik verder de huizen en de helling af.... Grootvader naar huis.’ ‘Ik zal naar de kapel gaan!’ overstemt hem Peterke's vader, en allen verstommen. Hij balt de vuist in z'n jaszak, terwijl hij al op weg is. De lantaarn schudt in z'n driftige hand.... ‘Alsof hij niet heel den nacht zou doorloopen om z'n kind terug te vinden! 'n Hart heeft hij, zoo goed als allemaal.... Zijn kind doodvriezen? Z'n lief Peterke... 't eerste! en hoe trotsch hij was! z'n zoon!...’ De tranen springen hem uit de oogen, terwijl hij voortstapt, almaar omsponnen door den rossen lichtkring van de lantaarn.... {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze hebben gelijk, hij is tóch 'n slechte vader... als hij denkt aan vroeger, toen hij met zoo'n kind kon spelen, en 't in z'n bedje legde, en 't meenam... Peterke? Maar hij weet bijna niet meer hoe die er uitziet, zoo stilletjes en schuw glist die altijd weg zoogauw hij binnenkomt, alsof hij bang voor hem is.... Bang voor slagen en vloeken. Want anders kent zoo'n kind niets meer van hem, dat begrijpt hij nu zelf maar al te goed. Allemaal door dat kaarten en dat drinken? Zeker, hij doet het om de miserie te vergeten.... Maar die miserie? Vroeger ging het toch beter, hadden ze een paard en schapen. Alle boeren gaat het goed-alleen hém... Eigen schuld?’ Nu en dan heft hij de lantaarn, om het veld te overzien, of bukt hij zich onder struik of heg, waar de sneeuw zich heeft opgehoopt, tast met z'n schoenpunt.... ‘Had hij ooit kunnen denken, nog eens zoo naar z'n kind te moeten zoeken.... Op Kerstavond!’ En dan weer plotseling schokt de schrik in hem op, zou hij 't uitschreeuwen in de stilte - - ‘Peterke, Peterke toch!’ Maar stram stapt hij verder, plichtmatig, recht op het kapelletje toe. Hij ziet de drie linden reeds met hun takkenwirwar schemeren tegen de lucht, merkt nu eerst hoe helder die weer is en vol sterren. 't Vriest bijtend en fel. ‘Arm, arm kind, in zoo'n kou.’ {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De sneeuw ligt hier hoog, maar 't lijkt dat iemand vóór hem over dit pad is gegaan, er is een gleuf opengewoeld, waar hij zijn voeten gemakkelijk kan verzetten, en die hem recht het kapelletje binnenvoert.... Hij staat daar op den dorpel, eensklaps in een schok stokstijf... dáár? tóch?... Hij hoeft de lantaarn niet eens op te heffen: in den eigen lichtkring waarin hij zelf staat, leunt daar klein en donker tegen het altaar... Peterke, half oversneeuwd, met de handjes gevouwen over z'n kieltje, waaronder z'n klompen bulten. ‘Slaapt hij?... of...’ Hij durft niet verder denken. Hij durft evenmin naderen en hem betasten.... ‘Als hij 'ns niet sliep maar....’ 't Koud zweet breekt hem uit, klappertandend staat hij, zou willen roepen en kan niet. Is 't een kwade droom? Z'n kind, het zijne.... ‘O God, neen, laat hem leven, straf me niet. Aan z'n moeder wil ik hem terugbrengen... hem en me zelf, m'n hart, m'n herleefd hart.... Moeder Maria en Jezus... Kerstkind voor ons geboren... ook voor mij, alles verzoenend’... Hij schreit en snikt het uit, zet z'n lantaarn neer, kruipt op de knieën al dichter en dichter bij, buigt het gezicht over dat van Peterke, raakt met z'n lippen het gladde blanke voorhoofd, en, Gods barmhartigheid, ja... hij leeft! warm is z'n ge- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zichtte, heel zacht gaat de adem, en de wimpers beven even. Maar hij blijft slapen. En voorzichtig, teeder en zorgzaam als een moeder, neemt hij z'n kind op in z'n armen, om het te warmen aan z'n hart, met z'n streelenden adem. Hij voelt hoe nat doorweekt het dunne kieltje is, en wikkelt hem in z'n jas, dat alleen mondje en oogen bloot blijven. Dan draagt hij hem in z'n armen naar huis, en vergeet de lantaarn die aan den voet van het altaar z'n klaarte uitschijnt door het kapelletje, dat midden in de blanke velden een wondere witte grot lijkt, waar Maria en het Kindje, goud overstraald, over het struikje met de zeven madeliefjes heen, den vader met z'n kind nakijken, dien het licht der Kerstnachtsterren den weg wijst naar huis. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De zusters {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} De zusters I HET avondrood gloorde door de boomgaardhagen en tusschen de kromme stammen der zomersche appelaars. Telkens als Anne-Marie weer een arm vol waschgoed van de lijnen tusschen boom en boom had bijeengegaard en er mee neerboog over den korf, scheen de gloed neer te vloeien van haar handen over het stralend blanke linnen. Maar ze verlustigde zich alleen in den geur van gras en zon, die haar droge wasch had doortrokken, en berekende, hoe er nog precies tijd genoeg zou zijn om ze vóór het avondeten op te rekken en in te sprenkelen... als Lucia tenminste eindelijk zou thuiskomen. De gedachte aan haar zusters lang uitblijven ontstemde haar en gemelijk bezon ze, dat die boodschap naar den winkel eigenlijk heelemaal onnoodig was geweest, zooals gister en eergister en verleden week ook al. ‘Vier keer loopen in plaats van alles ineens? Er steekt wat achter!’ Met dat plotse inzicht sprong de bangheid, die sedert hun moeders dood, altijd onbestemd en steeds weer weggeduwd, in haar geleefd had, kwaadwillig op en beet zich grimmig vast in haar binnenste. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Eind is natuurlijk, dat ik hier voor alles alleen blijf zitten.’ Kwam het, omdat ze tegelijk die voetstappen hoorde op het heggepad, dat tusschen hun boomgaard en dien van Gosewijn Donkers, uit de korenvelden leidde naar den grintweg langs hun huisje en Donkers hoeve? Stemmen ook, die van een man en een meisje... den lach van Lucia. Daar was 't! Wie ging naast haar op het smalle wegje? Anne-Marie sloop achter den naasten boom en gluurde met half dichtgenepen oogen tegen den lichtwemel in. Maar meer dan de stappen en stemmen, het ritselen langs de hegbladertjes en de voorbijglijdende schaduwen kon ze niet onderscheiden. ‘Toch is 't Gosewijn!’ beet de angst feller en dieper. En met een ruwen ruk nam ze de volgetaste mand tegen haar heup om naar voren te haasten. Maar toen ze haar last neerdofte op de ronde keien van den spronk, waar de avondschemer zich reeds duisterder samentrok onder het laag en zwaar overhangend stroodak, bedwong ze zich toch. 't Lage deurtje in den poortvleugel zat stevig dicht, en de ijzeren klink werd voor haar oogen als een groote, nijdig afwerende sluitboom, die haar tegenhield. ‘Doe 't niet. Wees er te trotsch voor. Ook zonder op den weg te kijken, zul je 't gauw genoeg weten.’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En stram den nek, de lippen stijf opeen, ging ze met haar korf de woonkeuken in, trok de tafel onder de hanglamp weg en begon aan het waschgoed. Maar ontrust bleven haar gedachten dooreen-warrelen. Ze was twaalf jaar ouder en had de zorg over dat kind. Want al werd Lucia drie en twintig met de najaarskermis, 'n kind bleef ze, onnoozel genoeg om er in te loopen. Gosewijn? Hoe lang was 't geleden, dat zij, Anne-Marie, voor zich zelf had uitgemaakt, dat hij de eenige was dien ze haar liefde en leven zou willen geven? Twintig was ze toen en hij vier jaar ouder, 'n stille werkzame jongen, die voor z'n eenig plezier over de heuvels en door de beemden ging zwerven, of liep te visschen langs de Maas. Maar ze was toen reeds te trotsch en te verstandig geweest om hem ook maar 't minste aan te moedigen, al poogde hij wel haar te naderen. Ze besefte te goed, dat zij geen partuur voor hem was, en ze dankte er voor zich altijd de mindere te moeten voelen in dat rijke huis, een die vandaag of morgen d'r lage komaf toch voor de voeten kreeg geworpen. Want die van Donkers hadden twee paarden en acht koeien, groote weiden en bunders bouwland; en alleen door veel zwoegen en zweeten in hun dienst had haar vader hun dit leemen boerderijtje hier, dat haar en Lucia's erfgoed werd, tegen afbetaling kunnen afkoopen’ In de dagen, dat zij twintig en Gosewijn vier en {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig was, toen ze schuw en blozend langs elkaar gingen, was hier in huis het uitpijnen en hongerlijden om het koopgeld bijeen te schrapen, nog volop aan den gang. En ze had zich liever het hart uitgerukt, dan den eenigen zoon van die rijke buren te toonen, hoe graag ze hem zag en hoe zijn schuchter toenaderen haar tóch deed hopen, al trok zij zich steeds stugger van hem terug. Ze had zich vast voorgenomen: ‘Alleen als hij me ten slotte bidden en smeeken zal, en me zegt zonder mij niet meer te kunnen leven, geef 'k toe.’ Maar zoover kwam 't nooit! De jaren gingen om, en hij die zoolang 'n eenzelvige droomer was geweest, leek tot een ander leven ontwaakt. De herberg van Gevers in den kerkhoek werd z'n tweede tehuis, en hij kreeg heel een aanhang uit het dorp en den omtrek, lanterfanters en niksnutters, die teerden op z'n zak, z'n dorpel platliepen en hem mee op sjouw namen per fiets of sjees, de festivals en kermissen af. Geen enkele van z'n nieuwe vrinden, die ze zag komen en gaan langs den weg, vond genade in Anne-Marie's oogen. Alles van z'n doen en laten ergerde haar, en ze noemde zich zelve gelukkig, dat ze zoo wijs was geweest. Alles in stilzwijgen. Want intusschen was ook heel háár aard veranderd. Norsch en hard werd ze, zij die vroeger bijna goedhartig was. Almaar werken en werken wilde ze, om zich zelf te vergeten. Geen huis in Dreve zoo blinkend proper als 't {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne, dat, dank haar overleg en haar nooit rustende handen, spoedig voluit hun eigendom werd. Vader stierf. Moeder werd ziekelijk. Lucia leerde 't naaien. Zij, Anne-Marie, dreef en bestierde alles met vastberaden inzicht. Zes jaren lang zorgde ze voor de zieke, plichtmatig; ze stelde de goedige Lucia de wet in 't kleine en groote, en besloot op 't onverwachts dat ze nu wel volleerd zou zijn en naar werk moest uitzien. 't Kind kreeg waarlijk 'n paar naaihuizen en wat verstelgoed. Maar het bracht nauwelijks genoeg op om 't geld van de naaimachine af te betalen, dat zij van d'r spaarpenningen had voorgeschoten. En toen moeder stierf, had zij gezegd: ‘Blijf liever thuis. Er is werk genoeg voor twee. We zullen wat land er bij pachten, 'n moestuin aanleggen, en met de groenten naar de markt gaan elke week, tot we 'n koe kunnen koopen’ Binnen zes jaar was er de koe! Nu waren ze aan 't sparen en garen voor de tweede. Lucia altijd vroolijk of alle werk 'n grap was, zij zelf somber, stug en halsstarrig, dat wist ze. Alleen de onverwachte dood van de ouden Donkers, 'n jaar geleden, had weer beroering in haar leven gebracht, want Gosewijn zelf was haar tweeën komen vragen om de burendiensten en had hier in hun keuken zóó vertrouwelijk en rustig over z'n vader en hun thuis zitten praten, alsof 't hem weldeed. Aanstonds was het toen in haar gedachten opgeklaard: ‘Hij is toch {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo kwaad niet! En misschien, nu hij alleen overblijft in z'n huis en niemand meer verantwoording hoeft te geven, zal hij tot z'n liefde van vroeger terugkeeren.’ Lucia en zij waren drie dagen lang het huis van Donkers in- en uitgegaan en hadden voor den doode, het bidden en de begrafenis gezorgd, zooals goede buren betaamt. En aldoor had Gosewijn hun bijzijn gezocht. Ook nadat alles was afgeloopen, bleef hij komen, die avonden van verleden winter als Lucia zat te naaien onder de lamp en zij zelf naast het driepootig potkacheltje spon op moeders oud wieltje. Telkens gaf 't haar een schok, wanneer ze zijn gestommel hoorde bij de poort en op den spronk. Ze boog zich over den draad, die tusschen haar vingers gleed, om den blos te verbergen, dien ze alaan koortsig warm over haar gezicht voelde gloeien, als hij daar gemoedelijk met z'n pijp te keuvelen zat over het weer en het dorpsnieuws en altijd opnieuw, moeilijk en stooterig, over dat leege huis bij hem en z'n eenzaam doelloos leven. Dan was zij bijna dankbaar als Lucia lachte: ‘Maar ge hebt toch kippen en koeien, varkens en schapen genoeg, Nelia de meid en Jan en Joep de knechten. En zooveel vrienden, als ge zelf wilt.’ Lucia's onbevangen en onverstoorde vroolijkheid, die haar anders dikwijls hinderde, redde haar uit een schroom en verwarring, verergerd door haar {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamte er om. Ze trachtte mee te lachen en zag wel hoe beduusd Gosewijn naar Lucia keek, hoorde hem mompelen met minachting: ‘Vrinden?’ en meende dat hij, in z'n vroegere schuchterheid terug, háár zelfs niet dorst aanzien. Uur na uur lag ze wakker na zoo'n avond, overleggend dat 't nog niet te laat was, dat zeker nu eerst de tijd kwam voor haar en hem, dat ze hem wel uit de herberg zou weghouden, en hoe ze nu zelf bijna twee koeien hadden, welstand en aanzien, en zij zeker ook verstand en eigenwaarde genoeg om zich niet meer zijn mindere te voelen. Maar toen ze zoover was met haar gedachten en besluiten, kwam Gosewijn niet meer terug. 't Was voorjaar geworden, de dagen lengden, en ze zei tot zich zelve: ‘Bij licht schaamt hij zich, ons huis binnen te komen.’ Ze noemde z'n naam niet meer. Kneep de lippen nog stroever opeen. 'n Diepe rimpel groefde zich in haar voorhoofd, en haar oogen stonden dof en star. Lucia keek haar soms vragend en treurig aan, als ze heel 'n dag weer zoo zwijgend doorjachtte aan het werk, zonder opzien of verademen, en zuchtte dan wel: ‘Hadden we die tweede koe alvast,’ alsof ze meende dat er anders niets ter wereld voor d'r zusters hart bestond dan die gedroomde koeien. Maar de jongste werkte al even ijverig, werd al even stil, heel het voorjaar door. Tot 'n paar weken geleden dat geloop heen en terug {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het dorp was begonnen, het lang wegblijven, die verzonnen boodschappen. - Anne-Marie rukte en trok zoo hardhandig aan de halfsleetsche sloopen dat ze scheurden. Er woelde wrok en pijn in haar hart. En ze wist zelf niet: was 't om Lucia? de eenige en alles wat ze nog op aarde had, het kind dat ze mee groot gebracht en bemoederd had z'n leven lang en met wier leven het hare allengs steeds vaster vergroeid was. Neen, neen... ze kon haar niet missen, in geen geval. En zeker niet voor dien Gosewijn, die haar leven al genoeg had bedorven. Wat?... Plotseling drong 't weer in haar, vinniger bijtend. Ze had ze samen gehoord achter de heg. Hij 'n veertiger, die als 'n kwajongen daar gekte. Ze moest het kind waarschuwen. Jaloezie en haat voor hem? Angst om d'r zuster kwijt te raken? En was 't ook dit alles samen, haar heilige plicht was er ook, te waken over de jongste! ‘Eindelijk,’ bestrafte ze, toen Lucia daar met 'n prettig goeden-avond binnenkwam, en met stekend feilen blik zag ze haar doordringend aan. In de oogen van de jongste waasde verlegenheid. Maar als onverstoord stapte ze op de eikenkast toe om de koffietrommel. Terwijl de meegebrachte boonen uit den grijzen buil er in stroelden, kwam Anne-Marie's schrille vraag: ‘Wie had je bij je daareven?’ {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik?’ ontstelde het meisje zonder haar schrik en den gloeienden blos, die haar naar het voorhoofd sloeg, te kunnen verbergen. Haar hart was ruim geweest, toen ze binnenkwam, en als doorzongen van het nieuwe geluk, dat haar reeds dagenlang liet voortzweven in een glanzige vergetelheid. Nu stootte de achterdochtige bitse vraag haar wondend terug in de werkelijkheid: Gosewijn Donkers had haar ten huwelijk gevraagd, en ze had ‘ja’ gezegd, omdat ze niet anders kón. Ze hielden van elkaar. Veilig en gelukkig voelde zij zich bij hem, en hij sterk en levenslustig bij haar, zooals hij zei 't Was alles zoo vanzelf gekomen, en verwonderd waren ze niets, alleen maar gelukkig. Maar de harde zwarte werkelijkheid was, dat ze 't nu aan die strenge, norsche Anne-Marie moest zeggen en nooit zou durven. ‘Zeg op!’ gebood de harde stem. ‘Och!’ Lucia haalde onthutst de schouders op. ‘Zoo maar.’ ‘Lieg me niks voor asjeblieft,’ hitste Anne- Marie,‘'k weet en ziz toch alles, dat heb 'k je eerder gezegd.’ ‘Ja,’ knikte Lucia, ‘je mag 't ook wel weten. 't Is er toch door!’ ‘Wat?’ schreeuwde de oudste 't uit. 't Duizelde haar voor de oogen alsof ze ging neerslaan. ‘Gosewijn’... wilde Lucia beginnen. Maar de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} andere sprong op haar toe, zóó doodsbleek en met zóó wilde oogen, dat ze terugdeinsde en achter de tafel liep, in bang verweer de handen op. Die schrik bracht Anne-Marie weer tot bezinning. Neen, ze zou wel oppassen het eigenlijke niet te verraden! Alles gooien op Gosewijn. ‘Hij deugt niet!’ stootte ze uit. ‘Da's gelogen!’ stelde Lucia zich plotseling te weer. ‘'t Is de braafste, beste man.’ ‘Wat weet jij van mannen? Heb ik je ooit iets voorgelogen? Hij deugt niet...... 't Is zoo.’ ‘Waarom liet je hem van 't winter dan zoo graag hier in huis komen?’ Lucia stond slagvaardig. En toen Anne-Marie dien helderen blik zoo vorschend en diep in den haren voelde dringen bij de straffe vraag, moest ze zich bedwingen om niet ontdaan achteruit te wijken. Had de jongste haar doorzien? Verliefdheid geeft scherpe oogen! Maar wacht even, zoo'n kind, dat heelemaal van haar had afgehangen, dat haar dank en eerbied verschuldigd was. Trotsch stramde ze nek en rug, en beet haar toe: ‘Als 'k hem in ons huis liet, was 't uit meelij en naastenliefde. Je ziet, wat hij waard is, als hij tot loon m'n zuster 't hoofd op hol brengt. Want al praat hij misschien nog zoo mooi, denk niet dat hij er iets van meent of je ooit zal trouwen. Zoo een als hij houdt er tien meisjes tegelijk op na, en neemt {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n plezier waar hij 't vindt. Je bent gewaarschuwd. En daarmee uit!’ Haar gezicht versteende. Ze begon de rollen ingevocht strijkgoed van de tafel weer in te laden, met den rug naar Lucia toe, nam de mand op en ging de keuken uit, het smalle krakende trapje op. Lucia staarde naar de dichtgesmakte deur, dan naar de driepootig potkachel door wier open onderschuif een vakje rood licht gloeide over de roode plavuizen. De waterketel begon juist z'n hoog zing-deuntje. 't Was alles immer gekend, maar 't werd Lucia plotseling zoo beangstigend, alsof de lage balken zoldering, de wit gekalkte muren van het nauwe halfduistere vertrek haar op het hoofd gingen storten. Floersen gleden vervreemdend over de dingen om haar heen, en ze drong als om hulp en uitkomst het hoofd tegen het eenig venstertje, dat haar, zonder dat ze 't wist, had aangelokt met den schijn van het stervend daglicht door z'n gordijntje. Toen vloeiden haar oogen over en een hongerend verlangen groef zich in haar hart: ‘Was ik maar bij hem!’ alsof ze nu eerst de leegte en liefdeloosheid van het leven bij Anne-Marie inzag, en haar eigen naar warmte en innigheid hunkerenden aard. Och, te schuilen aan zijn hart, zijn groot goed hart, dat ze begreep en dat ze beheerschen zou met een lach- ‘de mijne, hij!’ - Opgericht stond ze. Droomig {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde ze de weldoende warmte van het nieuwe geluk weer in haar opleven en 't werd tot een duizel van verteedering, weer de glanzige vergetelheid. ‘Als hij nu buiten was? Als zij nu buiten ging? Als ze samen, handen ineen, heel zacht en stil over den weg konden loopen en opzien naar de sterren die één voor één nu aan den hemel kwamen? Had hij niet gezegd, iederen avond wel te moeten dwalen langs hun huis, of hij geen schim of schaduw van haar soms zou zien bewegen. Hij niet deugen, die haar aanhing als een kind? die almaar poogde al z'n gedachten, heel z'n verleden en heden aan haar over te geven.... Ze stond voor het keukendeurtje. Schuw luisterend lichtte ze héél voorzichtig de klink op, gleed, schichtiger nog, den spronk over, op de poort aan, dicht langs huis en haag den weg op, en zag Gosewijn opstaan van de bank naast z'n inrij, kalm z'n pijp uitkloppen, en dan haastig haar tegemoet komen. ‘Kind,’ groette hij verwonderd en gelukkig. ‘Kom je óók buiten? Maar als hij haar oogen grootopen en strak uit de bleeke betrokkenheid van haar gelaat zoekend in de zijne voelde staren, greep hij haar handen en vroeg bezorgd: ‘Is er iets?’ ‘Ze heeft gezegd, dat je niet deugt,’ onberaden stootte Lucia van het hart wat er 't zwaarste woog. ‘Wie?’ vroeg hij met z'n lossen zwaren lach. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar tegelijk vond hij 't zelf reeds: ‘Je zuster natuurlijk! Ja...’ even rimpelde z'n voorhoofd, ‘wat zal ik je zeggen? Ze heeft haar tijd voorbij laten gaan. Natuurlijk jaloezie. Geloof je er iets van? 'k Heb je toch alles opgebiecht. Niet deugen?’ Hij zocht zelf weer naar z'n oude zonden. ‘Dat heb 'k je al 'ns gezegd. Er is 'n tijd in m'n leven geweest, dat 'k verstrooiing moest zoeken. En dat was háár schuld!’ beleed hij plotseling het eenig verzwegene. ‘Misschien heeft ze nu spijt,’ lachte hij weer. ‘Maar we storen er ons niet aan, he kind? Of wel?’ verbangde z'n stem, toen hij tranen zag wazen over haar oogen. Nog altijd had hij haar handen in z'n warmen greep. Ze waren heel alleen op den schemerigen weg. Links van hen de groote hoeve en het leemen huis, de boomgaarden in hun hagen; rechts achter warrig struweel van els en bramen, waaruit de knoestige kromme wilgen opstronkten, strekten zich de Maasbeemden uit met hun schimmende peppels, de vallei die aan de eene zijde bewald is door de boschheuvels en naar dezen kant wijd uit verloopt naar de rondende kimmen. De popels lispelden ver. 'n Paar late musschen waren nog wakker in de haag, sjilpten schel en fladderden vechtend op. Dan werd 't weer stil. Gosewijn had haar dichter aan zich getrokken, en ze borg zich in z'n arm, het hoofd tegen z'n schouder. ‘Zou ik niet in je vertrouwen?’ prevelde {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ze. Tegelijk week ze met een schok terug, rukte d'r handen los. Had hun bovenvenstertje niet gekraakt? Er verzwierf een gerucht. ‘Maar wat nu? mompelde Gosewijn, verschrikt door haar weghuiveren. ‘'k Voel, dat ze ons begluurt. En 'k durf niet meer naar binnen dadelijk. 'k Ben zoo bang van haar.’ ‘Hoor 'ns,’ stilde z'n vaste mannenstem haar. ‘Als Ze je ook maar 'n stroobreed in den weg legt, kom je hier terug. 'k Zal wachten. En als 't niet meer gaat thuis, dan breng ik je bij moeders zuster op den berg. En we trouwen van daar uit - binnen zes weken.’ ‘Binnen zes weken!’ ontstelde ze. ‘Meen je dan, dat ik zes jaar zou willen wachten? Zes maanden op 't allerlangst. En als zij daar begint...!’ ‘'k Zal me heel stil houden,’ beloofde Lucia. ‘Och arm....’ ‘Ja,’ overdacht hij weer, ook meewarig nu. ‘Zoo is 't leven. Geluk moeten anderen soms voor ons betalen met hartzeer en tranen.’ Z'n handen hielden de hare gevangen, maar met een ruk hief zij ze aan haar lippen, en na haar schuchteren kus op Z'n harde knokkels, liep ze ijlings weg, als een opgejaagde vogel op hun poort aan. II ‘'t Is eerlijk en uitgeteld precies de helft van {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} wat alles samen waard is, mijnheer pastoor,’ zei Anne-Marie, den bundel bankbiljetten met een bruusk gebaar van haar bruine knokige werkhand op de tafel duwend. ‘En ge wilt dus, dat ik haar die geven zal uit uw naam?’ vroeg de pastoor, nog niet over z'n verbazing heen. ‘Zeg dat 't haar ouderlijk part is. Zonder mijn naam te noemen.’ Tusschen hen op het rood en zwart wollen tafelkleed stond de wit-porseleinen lamp; in haar goudig schijnsel waren hun gezichten naar elkaar toegewend. Breed en rustig in zijn leeren armstoel keek de pastoor haar over z'n bril met z'n donkere flikkeroogen vorschend aan, en schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Anne-Marie, wat hebt ge toch verzonnen?’ ‘Och,’ stootte ze schamper uit, maar zenuwachtig vertrok haar vermagerd gezicht. ‘Eerlijkheid gaat bovenal!’ ‘En liefde,’ vulde de pastoor veelbeduidend aan, en z'n stompe blanke vingers speelden achteloos met den zilveren horlogeketting op z'n toog. Recht en vast bleef ze hem aanzien. ‘Mijnheer pastoor,’ begon ze dan nadrukkelijk, ‘ik kon vooruit weten, dat ge probeeren zoudt 't bij te leggen. Maar doe geen moeite! Nu 'k overtuigd ben aan al m'n verplichtingen voldaan te hebben, bestaat ze verder niet meer voor me.’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kind,’ wilde de diepe, wat onvaste stem vergoelijken, ‘waarlijk, ik begrijp niet....’ Bij haar boos-opvlammenden blik brak hij af, toegevend met een handwenk: ‘Nu ja, 't had anders moeten gaan. Ze had 't huis niet mogen uitloopen. Bij u uit had ze moeten trouwen. Ordentelijk alles met d'r oudere zuster overleggen.’ ‘Had, had,’ smaalde z'n bezoekster. ‘Gedane zaken nemen geen keer.’ ‘Wat hààt betreft,’ greep de pastoor toe, ‘ze is altijd bereid 't met u goed te maken. Eergisteren bij 't aanteekenen zei ze 't me uit eigen beweging. En ik beloofde......’ ‘Ze is dood voor me,’ sneed Anne-Marie hem het woord af. Met een schouderschok richtte ze zich nog stijver op den naar achter geschoven stoel. De los hangende zwart-cachemiren omslagdoek plooide achter haar hoekig smal bovenlijf; de handen lagen nu stijf opeen op den strakken rok. Overtuigd van haar gelijk bleef ze den pastoor zoo star uitdagend aanzien, dat hij verwarde in z'n pleit. Zorg schaduwde over z'n moederlijk-goedig grof gezicht. ‘Hoofdzondige haat,’ waarschuwde hij. ‘Zij dood voor mij, en ik dood voor haar,’ herhaalde Anne-Marie hardnekkig. ‘Dood. Dat is geen haat. Er is niks. Of ze nooit bestaan heeft.’ Stooterig en hard kwamen de woorden. Ze bewoog niet uit haar strakke rechtheid. Kalm en koel keek {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ze den geestelijke aan, die aldoor meewarig afkeurend het hoofd schudde, vergeefs zoekend naar het rechte woord op de rechte plaats, dat hij bij ieder ander immertoe zoo welvoldaan wist te vinden. ‘Tegen koppigheid is geen redeneeren.’ Anne-Marie deed of ze het gemompel niet verstond. Ze schoof vooruit, alsof ze ging opstaan en nu heelemaal op den stoelrand, stootte ze den bundel groen en grijze bankbiljetten verder de tafel op. ‘Wees zoo goed ze na te tellen, mijnheer pastoor, en haar 't bewijs te laten teekenen, dat er tusschen ligt. Dat kom 'k later wel 'ns halen hier.’ Overheerscht door haar onverzettelijkheid begon de pastoor het papierengeld uiteen te bladeren. ‘Honderd, tweehonderd, tweehonderd zestig, vijfentachtig, drie honderd.’ Haar scherpe blik telde mee. ‘Vijftienhonderd vijfenzeventig,’ zeiden ze tegelijk de slotsom. ‘'n Heel bedrag,’ overdacht de pastoor, haar vragend aanziende. Op zijn lippen lag: ‘Hoe haalde je 't bijeen?’ op de hare, wrang en stug: ‘Dat zijn mijn zaken.’ Maar 't bleef een netelig zwijgen. ‘De helft van ons ouders versterf,’ verklaarde Anne-Marie trotsch terwijl ze opstond. Ze zette aanstonds, met beide handen aan de leuning, den stoel van het rood en grijs gestreepte karpet achteruit op z'n plaats tegen het lichte behang. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En dus...’ wilde de pastoor nog een poging wagen. ‘M'n naam hoeft niet genoemd,’ gebood zij ruw. En de pastoor moest wel opstaan. Hij hield haar de kamerdeur half open om het lamplicht in de nog donkere gang te laten vallen. ‘'k Vind 't wel,’ voorkwam ze z'n verder uitgeleide. ‘'n Goeden nacht, mijnheer pastoor, en wel bedankt,’ bedacht ze zich wellevend. Schielijk was ze dan de voordeur uit en over het klinkerpad, buiten het tuinhek. In den vroegen September-avond schenen reeds sterren en door de schaduw van de kerk was 't donker in den engen doorgang tusschen het oude brikken muurtje van den pastorietuin en dat van het kerkhof. Haar gehaaste stappen klonken hard op, en eerst bekwam ze tot overdenken, toen zet ook tusschen de schemerige huizen en hoeven van den Kerkhoek uit, op den eigen grintweg liep. ‘Tevreden mag 'k zijn.’ In eindeloos gerekte watten wolkstrepen dreef uit de Maasweien de nevel dwars over en door het kreupelhout en langs de wilgetronken van den berm, door de hagen rechts de boomgaarden in. Moest ze van afstand tot afstand door zoo'n melkwitte zweefwolk heen, dan neep ze weerzinnig mond en oogen dicht. Toch prikkelde de vochte, dorre reuk van dien herfstmist scherp haar keel en {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} rillig trok ze den dunnen doek dichter om haar schouders en armen. Maar dit achtte ze nauwelijks. Ze dacht maar aldoor, hoe opgelucht ze zich voelde, alsof nu voorgoed die druk weggenomen was van haar hart, die er zwaar en bijna verstikkend woog, sinds den Juliavond dat Lucia bij haar verwijten, schreiend het huis was uitgeloopen om niet meer terug te komen. Twee maanden was dat nu geleden. In de koorts van d'r booze opgewondenheid, had ze toen aanstonds het besluit genomen, dat in de starre kalmte later een dwang werd, een noodzaak voor haar eer en eigenwaarde: ‘Geen penning of geen pan wilde ze meer dan haar rechtmatig toekwam! Ze zou de andere de helft van hun ouders versterf overdoen, en dan gedaan er mee!’ Dag na dag sindsdien was ze aan 't schatten en rekenen geweest, vergeelde koopbrieven en kwitanties uit d'r vaders kleerkist diepend, en tot een halven cent nauwkeurig alles optellend - kosten, winsten en waarden. - Eerst toen ze nauwgezet wist dat het vijftien honderd vijf en zeventig bedroeg, wat ze zou afstaan, begon het nieuwe overleg: Hoe dat baar geld bijeen te krijgen? ‘'t Huis verkoopen en wegtrekken van den Beemdweg, waar zeker niets dan ergernis voor haar overbleef?’ Dáárover hoefde ze zelfs niet na te denken. ‘Nooit 't huis uit,’ dat stond vast en {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} voorop. Al leek 't haar in de lengende avonden nu ook al leeg en somber als een graf, 't zon wennen. Verhuizen om zich niet te ergeren? Kom, daar kwam ze ook overheen. Afstompen moest maar die wrok. D'r verder leven laten bederven er door? Die twee? 't Moest zijn of ze nooit hadden bestaan. En dat kon en kwam, als ze 't allerlaatste wat haar aan Lucia herinnerde van zich afdrong. Ze had Nelia van Donkers toegeroepen met een kruiwagen op den spronk te komen, en duwde daar alle kleeren en spullen op, die de andere toebehoorden. ‘Zorg er maar verder voor,’ grimde ze, toen de oude meid praten en vragen wilde. ‘'t Kan me niet schelen,’ en ze was alweer binnen met de deuren dicht. Verder kon alles blijven. De naaimachine, die haar over de helft toekwam, zou ze verkoopen, en het geld bij de driehonderd voegen, die uitstonden voor de tweede koe. Twee honderd had ze op d'r eigen spaarboekje. Dan die overige duizend nog. Nachtenlang spookte het groote getal voor haar oogen, en toen vond ze 't, verbaasd dit niet eerder bedacht te hebben: Opnemen moest ze 't bij den notaris, die ook den aankoop van het huis beschreven had! Den anderen morgen ging ze op stap naar het naaste groote dorp, waar hij woonde. De kortste weg was het voetpad dwars door de beemden, waarover de twee bovenraampjes van haar huis uitzagen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 'n eindweegs keek ze nog 'ns om en zag die venstertjes in het spitstoeloopende, witgekalkte leemen geveltje, stralend naar haar kijken als een paar vriendelijke oogen, onder het ruige groen-bruine mosdak uit en tusschen de bladeren en zwarte takken van den ouden wingerd door. ‘Ze hield het huis! Ze hield den boomgaard, den moestuin, de kippen, de koe!’... Monter was ze dien morgen, ook door het genomen besluit en de zekerheid van haar toekomst. Ze zag de lichtpaarse tijloozen sterrelen tusschen het gras, dat fluweelig glad leek na den groenet. De zon die stilaan hooger klom, spon haar stralen met den ijlen nevel tusschen de peppelstammen samen tot goudschemerige lichtbalken, schuinuit van de gelende boomtoppen nevelend over de weien en de Maas, wier ruischend stroomen en spoelen ze hoorde toen ze even stilstond om te verademen. Onderweg had ze de deftige woorden samengepast, om haar zaak uiteen te zetten. En 't lukte zonder moeite op het kantoor. Ze had alleen 'n gezegeld papier te teekenen. Daar stond beschreven dat zij, Anne-Marie Zegers, het huis tot borg stelde en alle jaren vijf en veertig gulden rente zou betalen, tot ze het bedrag ineens kon aflossen. De duizend gulden werden haar in papieren geld toegeteld, en en ze nam ze mee in haar zakdoek geknoopt, krampachtig ze omklemmend. Met gesloten deuren {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} voegde ze thuis het overige er bij en verborg alles samen op een nieuwe plaats in haar stroozak. In de week na den eersten roep, zou ze 't bij den pastoor brengen, besloot ze en angstvallig paste ze op het huis, alle grendels en sloten dicht, wanneer ze uit moest naar kerk of winkel. Dus voortaan was ook die zorg van 't hart. 't Geld het huis uit. Alle plichten voldaan. Alles 't hare. Nu kon ze het leven opnieuw beginnen. Werken! Ze had zich zelf zware lasten opgelegd. De rente. Al 't overige inhalen. En zoo gauw mogelijk tóch de koe er bij, om die twee te laten zien hoe goed ze 't stelde alleen. ‘Die twee?’ Ze was reeds lang binnen. Zat met d'r werkjak en den blauwen sloof weer aan, achter de tafel. In den lichtkring der hanglamp lag het roggebrood naast het bebloemde aarden kommetje met witte kaas. Ze beet in den blank besmeerden broodhomp, en nam 'n teug van de koude koffie. Dat ze 't eten de keel moest afwringen sedert dien avond, wist ze wel. 't Eerste voordeel! Wat had ze noodig, voor zich zelve? Uitpijnen zou ze 't, op 'n kooltje vuur, en 'n kruimel, 'n draad. Zonder dat iemand er immers iets van merkte. 'n Mensch alleen, is ten minste nog zijn eigen baas. En dit was nu 't eerste en eenige: tóch twee koeien! Zoo trachtte ze met zich zelf afleidend te praten, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl ze het hard, oudbakken avondbrood kauwde of het hooi was. Maar weer drong het, ze wist niet van waar, hel in haar gedachten: ‘Die twee zouden dus binnen drie weken samen hiernaast wonen. En zij zat hier....’ Met een ruk stond ze plotseling op. Wat was er ineens, dat ze 't zou kunnen uitschreeuwen van jammer? 't Donkere holle huis uitloopen, almaar recht uit, op de Maas aan, de Maas in, zoo maar.... Met verwilderde oogen stond ze te staren op de dichte deur... daar lagen de beemden immers open, daar was het water.... Alles uit. En voor die twee, als ze haar zoo vonden, nooit 'n gelukkig uur meer. ‘O...’ kermde ze, de vuisten tegen het hart stompend ‘die pijn, die pijn... God in den hemel!’ Zij? Had de duivel zelf haar besprongen. Zij wilde... Wat? Werken. Sparen. De koe.... Ze keerde zich om naar de potkachel, sloeg de handen aan het hengsel van den grooten ijzeren ketel met het stalvoer, en zonder te zien of het gaar was of niet, zwoegde ze er de keukendeur mee uit, den spronk op. Eerst buiten in 't donker bedacht ze, dat ze vooraf de lantaarn had moeten brengen. En jachtig ging ze terug. Haar handen beefden nog toen ze het saamgevouwen papierstrookje op de gloeiende kachelkolen hield om er het licht mee te kunnen opsteken en den zwavelstok uit te sparen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst toen ze de lantaarn op den leemen stalvloer zette, het varken hoorde knorren achter het witte walletje van zijn mesthok, en de koe, die tusschen de twee planken beschotten op d'r stroo lag, den kop zag opheffen met de verstandige oogen naar háár, hervond ze haar wil weer, vaster en sterker dan ooit. ‘Ze kon 't alléén af!’ III Verstrooid duwde Gosewijn z'n verschoten vilthoed op het hoofd en bleef nadenkend talmen tusschen kapstok en voordeur in het koele licht van de breede blanke gang. ‘Kom,’ moedigde hij zich zelfaan, ‘'t moet maar.’ Reeds tot den dorpel gekomen, zag hij echter weer om, hunkerend naar een stem of een noodzaak, die hem zou terugroepen. Maar 't bleef stoorloos beneden en boven, stil of 't Zondagmorgen was. Gaaf dicht, rechts en links, de grijze deuren van zaal en woonkamer, gaaf leeg de breede eiken trap bij de gang-vernauwing. Haast plechtig alles, in de geruststelling na de angsten eerst, in de bezinkende vreugde na den eersten jubel. ‘'t Kind!’ doorschokte hem de blijdschap weer nieuw, nu z'n gedachten het nog oneigen besef een wijle hadden verloren in den afschrik voor dien allermoeilijksten gang naar Anne-Marie. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoedzaam als nooit trok hij de deur dicht, en met een steelschen blik naar de neergelaten jaloezieën der slaapkamer boven, sloop hij met wijde lichte passen over de kiezels naar het tuinhek. Lucia sliep nu, en ook het kind in z'n wiegje. Z'n hart werd warm en week van verteedering nu hij hier buiten in den Meimorgen aan die beiden dacht: de zijnen! Nog met sluippassen daalde hij de negen gescheurde en gladgesleten hardsteenen trapjes af van het hooge met brikken bewalde terras, waarop woning, stallen en schuren van de hoeve in tuinen en erf lagen, statig en beheerschend uit boven wegen en weien, het stil-deftige oude familiegoed, machtig met z'n strakke witte gevels, z'n leien daken, hoog en laag. ‘Had z'n vader 't nog geweten, dat er tóch een nieuw Donkers-geslacht zou leven...’ Handen in de broekzakken, slenterde Gosewijn voet voor voet den glooienden grintweg af, de oogen droomerig in de doorzichtige zonneblauwheid. Bijna drie jaar hadden ze op 'n kind gewacht, en het dezen nacht dan eindelijk duur gekocht in pijn en angst. Alsof een schrikbaar noodweer door het huis had gedaverd. Maar met zonsopgang was er wonderbaar ineens de stilte en het geluk. En weer had Lucia al aanstonds aan d'r zuster gedacht, met een mat lachje hem herinnerend: ‘Nu moet je straks ook gáán.’ 't Was háár gelofte en zijn vast {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} woord: Bij de geboorte van hun eersteling zouden ze zelf en rechtstreeks den eersten stap wagen ter verzoening. Ze hadden geen paat gevraagd om aan Anne-Marie het meterschap te kunnen opdragen op den eigen dag der geboorte. En hij wist wel, dat Lucia alles hoopte van hun lang beraamde onverhoedschen overval op Anne-Marie's hart. ‘Goed en gevoelig is ze tóch,’ hield ze vol ‘d'r koppige trots onderdrukt d'r eigenlijken aard. Maar als Ze klaar en levend bewezen ziet, dat we heelemaal onderdoen, en dan... 't eerste kleinkind van haar ouders!’ Bijna drie jaar lang waren ze van hun eenzame nabuursche niets gewaar geworden, dan soms haar schaduw achter de boomgaardhaag, of haar omwendende schichtig weghaastende gedaante bij haar poort. Voor Lucia bleef 't een kwelling, het eenige verdriet van haar leven, die vijandschap van d'r zuster. Maar in haar glanzige milde verbeelding was dat voornemen ter verzoening gerijpt tegelijk met het verlangen naar een kind. Zooals haar levenslust en energie was ook dit vertrouwen, het overtuigde weten dat 't zóó moest en niet anders kon dan gelukken, voor hem aanstekelijk geweest. Als een gelofte werd 't, die het ongeboren leven zou wijden... Zonder er veel over te spreken hadden ze er samen aldoor aan gedacht, evenveel als aan het kind. Nu was 't zoo ver, en, vreemd, nu durfde hij {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna niet! Want waarom 't zichzelf niet bekend: nog nooit had hij zoodanig tegen iets opgezien. Bang en tegelijk wars ging hij, om Lucia's wil en zijn woord. Maar nu hij daar Zegers' huis vóór zich zag, als nederig gedoken op een eerbiedigen afstand van 't hunne, zooveel lager, als in een kuil wegzakkend, armelijk vlak aan den weg, leek hem die glimmend zwart geteerde spletige poort zoo ontoegankelijk gesloten, de twee bovenvenstertjes in het bultende topgeveltje zoo dreig-starend open, dat hij de hartvormige klink van het spronkdeurtje niet durfde grijpen. Als onbewogen, doelloos, zonder verder een blik, drentelde hij voorbij. ‘Eerst wat lucht scheppen en wat moed,’ bespotte gij z'n dubben en dralen. En hij begon vlugger, vaster te stappen, ‘'ns Even tot aan de Maas, en dan in 't terugkomen...’ Hij sloeg het karrepad in naar de beemden. De hooge meidorenhagen te weerszijden waren onderlangs stronkig en doorward met klimveil, bramen, winden en lierelei. Boven echter vertakten ze zich vrij, zoo wijd en verstrengelend dat haar kruivende witte bloei ineengeweven was tot een tent. ‘'n Dak boven m'n hoofd,’ Gosswijn zag met welbehagen op; en hij rook den zoelen meigeur van den bloei, hoorde dien doorzoemd van bijen. En dan ook, een nachtegaal, verderop, lager tusschen den struikigen wirwar. Hij zocht en zag hem, ver- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwelijk tam op zijn takje tusschen de prille bladers. En hij glimlachte genoegelijk, floot ook tusschen de tanden, en was moeilijken plicht en tweestrijd vergeten... Bij het eind achter het bloesemen looverpoortje van het priëelig pad, lagen de beemden voor hem open in den gulden zweem van den bloei der boterbloemen. 't Glanzige, pril ontsproten gras scheen te reiken naar dien wemel van kleine gouden kronen boven z'n groei uit.... Om ze niet te pletteren onder z'n zware voeten, liep Gosewijn verder over het diepgroevige karrepad, tot het den breeden grasweg kruiste, die tusschen de zilvergrijze peppelstammen, statig als een dreef, uit de kloof tusschen de boschheuvels kwam dalen naar den Maasoever. Daar voortgaande naar den waterklaren glans, die achter de verste peppels boven de Maas blonk, voelde Gosewijn, z'n hart steeds ruimer. Zoo'n morgen! En al dit late levensgeluk van hem! Die vrouw als 'n roos. Dat kind! Z'n dochter. Anneke zouden ze haar noemen. En als dat ooit hier aan z'n hand zou loopen, en wel midden tusschen de boterbloemen door. O God, nu tranen van geluk om iets waarnaar hij vroeger nooit had verlangd. Doorzongen was z'n hart van dat gemijmer, en wiesen er vleugels aan zijn schouders, hij zou niet verwonderd zijn geweest ze te kunnen uitslaan. Mooi waren de beemden in meibloei en morgen- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zon, als de hemel zelf. Blind werden z'n oogen van den lichtduizel, dronken z'n gedachten.... Eensklaps stond hij stil. Daar vóór hem, donker, die vrouw, den rug naar hem toe, voet voor voet, smal en hoekig, het hoofd wat gedoken naar haar breikous. Maar dat was Anne-Marie! D'r koe liet ze grazen tusschen de stammen. Als dit geen beschikking van de Voorzienigheid was, wat dan wel? Nu moest en zou hij toch! En hij durfde zoomaar. ‘Anne-Marie.’ Ze schrikte op bij die stem en zag hem verbijsterd aan, met een schok. Onwillekeurig tikte hij aan z'n hoed, en z'n mond trok in een breeden verlegen lach. ‘Ik zocht u, om 't goede nieuws te vertellen,’ sloeg hij er zich doorheen. ‘We hebben 'n dochter.’ Anne-Marie's mond verbeet stroef en grimmig alle ontroering. Kalm weer doorboorden haar oogen hem. ‘En nu laat Lucia vragen,’ zwatelde hij zenuwachtig door, ‘of... nou ja, ze wil zoo graag alles weer goed, en of gij meter wilt zijn vanmiddag.’ Anne-Marie had het breiwerk in de ééne hand gefrommeld en reikte met de andere, bukkend, naar den ketting van het koebeest. ‘Hot,’ riep ze, het dier dieper het gras induwend. Hij zag haar rug. ‘Feeks,’ vloekte 't in hem. Maar verward draalde hij nog. Voor Lucia moest hij doen, wat hij kon. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze wil niets liever,’ overwon hij z'n woede, en tastend naar redenen, verried hij het geheimste: ‘'t Is een gelofte.’ Maar hij had ook tegen een muur kunnen praten. Z'n stem kaatste naar hem zelf terug, striemde hem met schaamte. Afgewend drentelde zij nu door het hooge gras voet voor voet, de koe voorbij, weer breiend, de peppelstammen waren tusschen hen de boterbloemen. ‘Verdomd.’ Met die dreunende verwensching en een korten hoonlach, had Gosewijn zich gewroken en bedwongen, genoeg om de gebalde vuisten in de zakken te kunnen duiken en voort te gaan hij ook, zooals hij zooeven nog op weg was, naar de Maas. Toen het wakkeren en flakkeren van z'n opwinding wat bezonk, vond hij zich op het voetpaadje dat vlak langs den lagen oever meeboog met de rivierbocht. Hij liep en keek tegen den stroom in en hoorde het kabbelen en spoelen, zóó rustig, dat 't hem weldeed. ‘Geen hart heeft ze. Maar 'n gek, die er zich iets van aantrekt! We hebben haar niet noodig - en ons niets te verwijten.’ Hij zag schubbige lichtschampen tintelen over het golvend voortschuivend snelle water en naar het midden glansrimpeling over gladder hemelblauwe spiegel als een zilverig net. 'n Visch schoot flikkerend op en weer onder, met den stroom mee, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} en veel verder roeide de veerman z'n schuit dwars over. Daar blonk het water donker en dieper in de schaduw van de Maashuizen, achter wier hoog en lage daken van roode pannen of bruin-groen van stroo en mos, hij het grijze kerktorentje z'n leien spits zag steken in de klaarte. Weer floot hij tusschen de tanden een onbestemd wijsje, niet uit lust, maar om zich te verstrooien. Want nu moest hij aan Lucia's tranen denken, die bittere teleurstelling na de milde bedoeling. Zoo'n goed hart als 't hare kon zelf niet gissen, wat haat en kwaad was.... Zonder 't zelf te weten, stond hij stil in den stroom te kijken, maar 't leek hem of hij zag in de klare zonnigheid van Lucia's oogen, waar diep in het licht verborgen het geheim droomde van haar aantrekkingskracht op hem, nooit weerstaan en steeds inniger doorleefd. Haar ziel? Haar heele wezen, dat enkel liefde was? Voortgaande vroeg hij zich verwonderd, of het water hem dan z'n levensgeheimen verklaren kon, dat hij hier ineenmaal wist, wat hij zich nooit had kunnen zeggen. En verteederd keek hij weer naar de Maas, tusschen haar lage groene zoomen een stroom van louter hemelblauw, al vrede en geluk zooals ze spelend en spiegelend vloot door de weien in het lommer der peppels. Wonder water.... {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog nooit had hij gevoeld zooveel er van te houden. 't Was of de koelte, die er hem uit tegenwoei, hem doorstroomde met een leven van denken en willen. ‘'k Ga nu éérst naar pastorie en raadhuis,’ bedacht hij z'n vaderplichten. Anne-Marie had hem nagestaard tot de laatste schim van hem in verte en licht was verdwenen. En toen duizelde 't nog door haar hoofd en haar hart alsof ze ten laatste tóch zou neerslaan. Maar ze zei tot zich zelve: ‘'t Is om het eerste wat er in drie jaren gebeurt. En 'k ben aan een menschenstem niet meer gewoon. Daarom dat beven en duizelen. Die twee? Dood... dood...’ Toen ze tegen den middag de koe voor zich uitdreef, het meidorenpad langs, stapte ze nog op den doffen maatslag van dat woord. Maar toch bleef ze Gosewijn zien, zooals ze hem zag, groot en breed vóór haar, met z'n goedige oogen vol zon, en dan... z'n vloek... En dien had zij, zij alleen met d'r zwijgen opgezweept uit dien gemoedelijken, luchthartigen goedzak. En straks zou die andere tranen schreien omdat ze aan het heele dorp den triomf niet kon toonen van een toenadering, die de pastoor haar natuurlijk had voorgepraat.... Vloeken en tranen door hààr, Anne-Marie. Dus leefde ze dan toch niet vergeefs, zooals ze somwijlen wel dacht. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nieuwe besef gaf weer goeden moed tot verder doortasten. En 't werd tijd, nu 't daar in dat hooge eigendunkelijke huis van Donkers een kindernest ging worden. Ze ging vanmiddag nog naar den notaris om haar testament te laten schrijven. Alles voor de kerk! Dan zou de pastoor, die haar voor een schurftig schaap aanzag, weten dat er godsdienst en vromigheid genoeg kon zijn, ook in iemand die door d'r eenige zuster zóó was behandeld. Alles voor de kerk, maar een deftige begrafenis, eeuwigdurende jaardiensten en een graf voor altijd haar eenig eigendom! Dat kon betaald van haar eerlijk en ijverig slaven en sparen.... Alles voor de kerk! Van morgen af zou ze 't vertellen in den winkel, aan iedere bekende die ze tegenkwam, en nog meer in aanzien komen en nog beter toonen, dat ze 't alleen af kon, ook na d'r dood. In den stal, met den melkemmer gereed in haar hand, den driepoot omgekanteld voor haar klompen, stond ze nog zoo te denken, terwijl haar rechter vingertoppen streelend de koe tusschen de horens krauwden en ze zonder 't zelf te weten of te hooren, almaar koozend mompelde: ‘goed dier - goed dier.’ Achter haar over de onderdeur stroomde de Meizon den stal binnen, die tusschen z'n wrakke wanden van vlechtwerk, stroo en leem, een dompe kuil leek. Maar het stroo op den vloer, zorgzaam {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} gespreid, glinsterde, en de huid van de koe vlekte blank. IV Onderbroken door korte verademingen, als plotseling de kimmen klaarden en een stille sterrennacht of een dag, rustig en helder, liet hopen op vorst, was de winter van Allerheiligen tot nu na Driekoningen voorbijgegaan met piasregen en stormen. Anne-Marie, eindelijk gereed met pannen- en emmergerammel, streek met een natte hand het strak gescheiden haar glad en bond den schoonen schort voor. Ze luisterde, de oogen bedenkelijk opgewend: ‘'t Begint zoowaar opnieuw!’ Loeiend en druischend raasde de wind aan uit de diepe nachtspelonk, die daar zwart en grondeloos gruwde achter huis en boomgaard. En weer schudden de wanden, kraakte het dak, schokten deuren en venstertjes in hun sponning, en huilde 't met gierende uithalen in de schouw. Vonken sintelden door den rooster in den kachelbak. ‘'t Is tenminste warm en licht bij me,’ troostte ze zich, het spinnewiel voor haar stoel stellend. En met gefronst voorhoofd boog ze aandachtig naar den draad, tevreden dat 't weerom zoover was voor vandaag. Lust voelde ze om maar te trappen en te trappen, dat het klapperen der tree en het snorren {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} van het rad den storm en haar huiverig luisteren zou overstemmen. Op de potkachel prutste en pruttelde de veeketel. 't Borrelend water, de dijende schillen en knollen reutelden het deksel op, en de scherpe kooksellucht doorwasemde de warmte. ‘Straks nog naar de koeien,’ bedacht ze bangelijk. Ze wist hoe achter deur en vensterluik, spronk en poortdoorgang nu lagen als een holle groef, waar alle stormen en duisternissen saamjoegen als in een vangkuil. Gewaarwordend dat ze weer zat te luisteren en bang te kijken, trapte ze weer, trapte... tot rad en tree razend bewogen. ‘Hoe kinderachtig, zoo op dien storm te letten vanavond. Zoovéél geweld was er de laatste maanden immers reeds over haar huis gewaaid. 't Kon er tegen! Zij zelve misschien niet op den langen duur? Begon ze triest en zwaarmoedig te worden? Komaan, 't was immers maar iets van buitenaf. Als haar eigen hart maar stil bleef. Maand na maand, het jaar om, was 't goed gegaan. Beter aldoor. Weer had ze precies op den dag de rente afgedaan, en toch van 't zomer de tweede koe er bij gekocht! Geluk, gewonnen met haar eigen handen. Verder was ze over-tevreden met wat de wisselende seizoenen brachten, de dagen die van stilte in stilte gleden, met den regelmaat van het werk en de plichten uur na uur. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven jaar geleden, dat ze het testament liet maken, op den verren Meidag toen die Gosewijn daar had staan vloeken? De tijd vloog om! Mocht ze niet voldaan zijn over zoo'n geleidelijk verloopend leven in eer en welstand? Maar de beste bevrediging door alles heen, was tòch dat ze 't buurhuis waarlijk niet meer zag, alsof daar naast haar eigen boomgaard de weien onversperd voortglooiden naar de heuvels. En dat ze ‘die twee’ zonder verblikken, zonder de minste innerlijke ontrusting kon voorbijgaan, alsof 't leeg bleef naast haar schreden. Dààr was ze overheen! Wel had ze soms even boven door het gordijntje gegluurd, wanneer de oude Nelia weer pronkend voorbij drentelde met den kinderwagen vol blondkopjes. Vier, telde ze. En hoe 't kwam was onbegrijpelijk, maar zij, ze wist precies hun namen.... Pronken? dat kon zij even goed met de twee eigen verdiende koeien, prachtbeesten, de hare.... Allo, ze moest nu liever alvast naar den stal. Dat prakkezeeren was niets waard, en het spinnen vlotte niet. Bedrijvig nam ze de groote lantaarn van de kast en toen de vlam helder door het glas scheen, ging ze er mee op de deur aan, om eerst het licht in den stal te brengen. Maar op den spronk kon ze eensklaps niet voort, zóó woest wierp de rukkende en stuwende {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} daver zich op haar. 't Licht woei uit en worstelend moest ze zich omwenden om weer binnen te komen. Door de wijd opengeflapte deur vlaagde het geraas de keuken in, dat alles er schokte en waggelde en de blaak uit de lamp sloeg. En terwijl ze met radelooze kracht de deur dichtsmakte, hoorde ze het vensterluik openklappen. Ze stond bij de kachel gereed om die tegen te houden, wanneer ze door het gebulder in de schouw zou kantelen. Ze dacht aan brand. En dan weer of het huis krakend ging ineenstorten. 't Vreemde gruwen van eerst bedrong haar benauwend. Maar in Godsnaam, wat kwaad kon ze hier? Zooveel noodweer had de jaren door 's zomers en 's winters over het huis gevlaagd. Juist lag het laag genoeg, en ook weer hoog genoeg, en ver genoeg van het water... Over het water hoefde ze zelfs niet te denken. Al hoorde ze dan vanmiddag in den winkel: ‘De Maas is uit!’ Van het dwarspaadje af had ze, als zoo menigmaal 's winters, het water weer zien blinken over de weien langs den kerkweg - vuil bruin onder de grauwe lucht met de jagende wolken. Daarachter hadden ze 't erger! Hier was alleen maar wat tocht en rumoer, een uitgewaaid licht, een opengeklapt luik.... Kom, kom, ze moest tegen dien afschrik in! Hoelang stond ze hier nu weer te dubben? 't Leek zoowaar of buiten het geweld was {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} bedaard intusschen. Zoo'n oogenblik van stilte moest ze benutten. En reeds brandde de lantaarn weer, en schoof ze schielijk naar buiten, rakelings langs den muur op de staldeur aan. In de hooigeurige warmte binnen, zwoel van den asem der beesten, hief ze de wazig beslaande lantaarn en zag het licht weerspiegeld in de opwendende oogen van Lies en Bel, die herkauwend op hun gestrekte pooten lagen en kwispelden met den staart. ‘En niet bang voor 't weer?’ begon ze te praten. Ze voelde hoe 't haar star geschroefd gezicht ontspande. ‘Honger? Komt de vrouw zoo laat? Brave dieren.... Ze weten wel, wie 'n goed hart voor hen heeft.’ Rustiger voelde ze zich bij dit warm ademend leven. En met weerzin ging ze terug om den ketel te halen, de lantaarn achterlatend. Langs het opengewaaid luik scheen door het bloote venstertje het licht uit de keuken, een nevelschijn door den zwarten nacht gezeefd. Rosse schemer blaakte tegen de poort. ‘'t Wijst me den weg,’ dacht ze, ook tevreden wijl de storm weer den adem leek in te houden. Alleen in de verte duurde een vreemd diep ruischen. 't Water? Maar ze had 't hier immers nog nooit gehoord. Ze wendde zich om, den blik het grondeloos donker in. Maar aan- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds haastte ze weer voort, opgemonterd daar de storm nu ging luwen en de Maas haar hier in geen geval kon deren. Al had ze de vlakke poelen van het kwelwater vanmiddag boven uit het venster ook zien spiegelen in de weien aan den voorkant - veraf! Kordaat droeg ze den ketel den stal in. Leunend tegen het beschot zag ze toe, terwijl de dieren het warme voer opslobberden. ‘'k Zou willen hierblijven,’ dacht ze hunkerend. Maar ze lachte toch weer zich zelve uit, zooals ook andere keeren, wanneer ze den drang voelde zoo'n dier den arm om den nek te slaan en steun en koestering te zoeken tegen het warme lijf. Wat hield ze ter wereld ook over dan die beesten?... Hel herinnerde ze zich plots Lucia's verzuchting van lang geleden: ‘Was er vast die tweede koe maar!’ en haar wrevel dan om de onderstelling, dat er voor háár niets dan koeien waren. Maar toentertijd was 't ook anders: Lucia bij haar, en dan - de eigen jeugd nog vol verlangen naar een onbestemd geluk. ‘'t Is slapenstijd,’ porde ze zich opnieuw uit het almaar verdwalend gedroom. ‘De beesten hebben hun bekomst van 't voer, en ik van den dag.’ De lantaarn schommelde in haar linker, terwijl ze met de andere hand de staldeur van buiten grendelde, voldaan lettend op het beveiligende groote kalkkruis, dat ze er ieder voorjaar versch overwitte. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een ondier, dat z'n sprong gaat doen, gromde de storm, ver-weg in den afgrond der dal-diepte, waar dagreizen ver achter de stad, de onbekende wereld lag verborgen met de overloopende bronnen van het water. En duidelijker weer hoorde ze dat vreemde zoevende ruischen, alsof de duisternissen zelve stroomend schoven en spoelden. Nooit had ze 't zoo vernomen, maar 't kon evengoed dat ze er tevoren geen acht op had geslagen. De storm in haar eigen binnenste had jaar-in jaar-uit haar de ooren verdoofd en de oogen verblind voor alles buitenaf. Nu was dit anders geworden.... Boven, na het gestommel bij het uitkleeden, roerloos uitgestrekt in bed, luisterde ze weer. De storm zoemde van verre als op fluiten en orgelpijpen, en in haar hoofd gonsden de gedachten mee, over vroeger en nu, over dat eenzame vrouwmensch, zij-zelf, hier in een hokje van leemen muren geborgen, midden tusschen de woelende duisternissen en dreigingen... ‘Wel nog beter hier, dan in dat graf later, al is 't ook eeuwigdurend eigendom voor mij alleen, zooals staat in het testament.’ Tranen van zelfbeklag kwamen branden in haar oogen. Ze kende dat: nu moest ze oppassen, of haar gemoedsrust stormde weer uiteen, woest opgezweept als door den Booze zelf. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Om z'n aanrandingen af te weren, zegende ze met een duimkruisje voorhoofd, lippen en borst, zooals in de kerk bij het Evangelie. En wist, dat ze nu even veilig kon slapen, als de koeien achter de witte kruisen op de staldeur. Uit een zwart woelenden droom sprong ze recht, en wierp het dek van zich af, alsof het de tastbare duisternis zelf was, die haar benauwde.’ Maar meteen luisterde ze hel-wakker naar den daver van den storm. 't Was niet meer alleen het loeien en druischen van eerst. Wat was er anders? Luidden er klokken? Draafden er drommen paarden voorbij? Kraakten en bonsden er binten en balken? Op den rand van het houten bed zat ze, starend met schrikoogen. Riep er dan toch telkens een zware dreunende stem haar naam boven al het helsche rumoer uit? Neen, ze droomde 't niet! Weer hoorde ze kloppen op de poort, met evenmatige tusschenpoozen, kort en doordringend ‘Anne-Marie!’ Rillig sloeg ze den sjaal om, en toen ze tegelijk weer, harder en nopender, een slag tegen het hout hoorde, liep ze gejaagd op het venstertje aan. Heel de woeste nacht overstortte haar, terwijl ze over het kozijn boog en gilde boven het geweld uit: ‘Wie is daar?’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Meteen zag ze het schijnsel van een lantaarn tegen het huis op en even een vreemd glimmen langs den weg, waarover de rosse lichtwaaier wiekte. ‘'t Water komt!’ riep de stem, nu vlak onder haar venstertje, en plots herkende ze: Gosewijn! In haar verbijstering drong de beduidenis van z'n noodroep niet tot haar door. ‘Wat hebben ze van me noodig?’ was haar eerste weerzinnige gedachte. ‘Kom naar ons. 't Huis hier gaat onderstroomen!’ poogde Gosewijn den storm te overgalmen. Anne-Marie verstond.... ‘Ik kan me alléén redden!’ snerpte haar weerwoord door het gieren heen; en kwaadaardig smeet ze het venstertje dicht, dat het rammelde en rinkte. Er verschoten vonken en flitsen voor haar oogen, en trillend over al haar leden, moest ze de handen tegen het hart drukken, dat bonsde, bonsde. Wat dan toch? Woede om dien Gosewijn? Ging dat nooit dood? En weer opnieuw dat helsch-harde, driftig dreigende kloppen. Verbeeldde hij zich werkelijk, dat zij hem zou opendoen? ‘Kom naar ons!’ O, ze doorzag die twee! Overrompelen wilden ze haar met schrik, dat ze zou komen en de minste zijn. Zooals ze vroeger die eerste groote gebeurtenis van hun huwelijk wilden benutten.... Nu dit! 't Water? Of dat zoomaar ineens tot hier.... Raaskal! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze had getast naar de zwavelstokken, en stak de lantaarn op, en nu haar opwinding bezonk, hoorde ze weer het kraken en schudden van dak en wanden, het huilen en joelen door het dal. Haar huis overstroomen? Met onvaste handen schoot ze haar kleeren aan, ontwend aan haar eigen bewegingen, telkens ademloos opkijkend, klappertandend. Hoorde ze toch door den winddaver heen weer dat zoeven en ruischen, aanzwellend met de loeiende vlagen? 't Bleef haar in de ooren suizen. Vervreemd was haar het oude trapje. Angstig omklemde ze de leuning, want stap na stap vreesde ze neer te slaan in een zwarte diepte. Dan weer stond ze naar de gegrendelde deur te zien, zich vragend of 't wel waarheid was, hier in dit ongewone nachtuur. ‘'t Water?’ Op den spronk hief ze de lantaarn omhoog. Bij het opwiekende licht leken muren, poort en vloer wel wankend dooreen te schuiven, maar niets was er veranderd en helder droog bultten de ingestampte ronde kiezelkeien voor haar klompen. Kalm blikte het blanke kruis op de staldeur haar aan. Ze ging er voorbij, voet voor voet tegen den storm indringend, het hoofd gedoken, de schouders schorend of ze iets zwaars vooruitduwde. Ineens weer vastberaden, wilde ze tot het einde van den boomgaard om overtuigd te weten, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het gekkenpraat was.... de Maas tot hier! Den schuurhoek langs, waar de vlakte van gaarden en weien zich onbeschut voor haar opende, moest ze met een ruk zich omwenden. De lantaarn flakkerde uit en de geeselende stormregen overviel haar met zoo'n macht, dat ze meende te verstikken. Weer tot adem gekomen, begon ze er opnieuw tegen in te vechten. Haren, rokken, omslagdoek, het wapperde alles om haar heen en trok haar terug, zooals de wind dreef en duwde. Maar voort moest ze en zou ze! Ze voelde het boomgaardgras week en slikkig onder haar voeten. En dan ineens stond ze stil. Water over haar klomp? 'n Tastende stap, en het spoelde om haar enkel. Toch? Ze bukte en streek met de hand door spoelend nat, links en rechts, overal voor haar uit. Gods barmhartigheid - de Maas tot bij de voorste appelaars van haar boomgaard! Tòch. Tòch!... Ze hoorde en ze voelde het water. Ze zag glimpen van z'n blink tusschen haag en haag. Ze rook het, grondreukig, een wadem van modder en mist. De Maas, die aanstonds deel en spronk ging overvloeien, onweerhoudbaar als een zee.... Den stal! Reeds stond ze er voor de deur, in het donker tastend naar den grendel. De koeien redden, eer het water, o God, gulpend en gutsend hier dien kuil kwam volstroomen! Eerst opnieuw licht aansteken? Maar er was immers geen oogenblik te verliezen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den wind zwol de vloed aan, breeduit klotsend en ruischend over de dalvelden om hier, hier in den kolk van haar poortgang, tot één stortzee neer te druischen. Weg met de koeien! Ze vond immers het horenblok en de kettingen wel in den blinde. ‘Hot Lies. Hot Bel. Brave beesten. Och arm nog, zoo gerust in het hooi!’ Tastend had ze de kettingen gegrepen en gekoppeld, en ze trok, trok.... Wat gaf 't, of ze ook bijna struikelde over de omgekantelde lantaarn en het glas scherfde onder haar voeten? Neen, in geen geval de keuken in met de beesten, die lag nog lager dan de stal. Wat zij deed, deed ze ineens goed! Geen half werk! Den weg af moest ze, naar den eersten stal aan dezen kant van den Kerkhoek. Die lag hoog genoeg op z'n terp. Daar zou Gradus Gilissen de beesten bij de zijne zetten, warm en veilig. ‘Maar eerst moet hier de poort wijd open,’ bezon ze, ‘dat het water 'n vrijen doorloop vindt en niet tegen 'n sluis zal opstuwen.’ Zeker, ze had verstand en doorzicht, zij! Ze durfde. Ze kón. Zonder iemands raad of hulp. Kalm bij haar doortasten, haakte ze de gedweeë, slaaploome beesten met den kopketting aan de huisdeur-kruk. De wind drukte haar vlak tegen de poort aan, terwijl ze den dwarsboom uit z'n gleuf lichtte. Dan wipte ze door het spronkdeurtje {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} naar buiten om eerst den eenen poortvleugel, dan den anderen met al haar kracht en zwaarte open te duwen tegen den storm in en vast te krammen aan den muur. Snakkend en hijgend, zweet op het voorhoofd, moest ze tot adem komen. Maar dan ook met bruuske haast, rukte ze de dommelige dieren vooruit, den weg op, links naar den Kerkhoek. Log en langzaam, als bang uitspiedend in den joelenden nacht, lieten ze zich trekken. Treuzelden. Driftig rukte ze, zelf achteruittredend. Ze zag hun zware schaduwen. Even blankten de horens, de witte borsten. De oogen glommen. En dan, plotseling, sprong ze met een schreeuw van schrik terug, vlak tegen de horens op van de deinzende dieren. Nauwelijks den weg op, had ze onvoorziens weer in spoelend stroomwater gestapt, dat het opspatte tegen haar knieën.... Maria-Jozef! Daar kwam die vermaledijde Maas ook langs den voorkant aan! Erger dan een ten bloede wondende klem, die haar voeten zou omgrijpen, was dit water hier. Bijna tot aan haar dorpel! ‘En toch moet ik er door!’ vermande ze zich. ‘En gauw! Den laatsten drogen rand langs, naar Gradus' stal.’ Ze tastte met de klompen over den kiezelstrook en stelde zich naast de koeien, om ze met haar lijf op dat laatste smalle pad langs de haag te dringen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kon 't haar schelen, dat ze zelf de voeten door het water sleepte? Alles kwam terecht, wanneer eerst de beesten maar bezorgd waren. Haar oogen boorden door het donker, of er ginder niet een licht was. Ze zou willen roepen! Had zij de lantaarn nog maar, en een stok om die stomme trage dieren te laten voelen, dat het meenens was. ‘In Gods naam - vooruit toch!’ Met de vuist sloeg ze hen op de schonken, met schouder en heup duwde ze tegen de flanken, en riep almaar hun namen tegen den storm in. Ze hoorde wel hun hoeven door het water plassen, dat ze zelf tegen de schenen voelde. Kletsnat sloeg de dunne rok haar om de knieën. En de vervaarlijke storm gierde maar, zwiepte de peppels dat ze kraakten en kreunden. Klokken in de verte? Dof bonzende kanonschoten? Was alles aan 't samenstorten en vergaan, en gruwde de eeuwige nacht daar vóór haar, met het woeste bassen en krijschen van alle duivelen?...... Ze stond stil. Omdat de beesten pal en koppig niet meer verder wilden. Omdat zij zelf niet kon. Midden in het donker water, dat vóór hen aldoor dieper leek te worden, dat achter hen zwalpend samensloeg. ‘God in den hemel! Terug moeten we. Liever nog thuis verdrinken, dan hier in die zwarte hel.’ Ze zei 't hardop tegen de dieren. Om zelf haar {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} diepere gedachten niet te hooren. 't IJzige water verstramde haar beenen. Ze had geen adem, geen macht meer.... Als ze zich liet neerglijen en die zee zich over haar sloot? Wat was er aan haar verloren? Wat verloor ze zelf? Ziel en zaligheid? Zeker had ze die sinds lang verspeeld, dat ze in zoo'n hellepoel werd gedreven.... Maar de dieren, de onschuldige goeie dieren? ‘Terug!’ schreeuwde ze 't uit, worstelend zich omwendend. En bij haar radeloos zuchten sprong een der koeien op, dat het water over hun drieën heen plonsde. De ketting ontschoot haar hand. Ze wankelde, gilde.... Maar de ééne trok de aangekoppelde andere mee, blindelings door het water terug, midden door het opstuivende plassen en spatten.... Ze wist zelf niet hoe - had wanhoop of doodsangst haar losgemaakt van haar eigen wil en weten? Was ze gestuwd of getrokken? Ze haalde de dieren in, sprong met gestrekte armen voor hun koppen, dat de horens naar haar borst staken, en ze schreeuwde maar: ‘Stil toch, braaf toch....’ Ze had de ketting weer vast, en nu ze de verbijsterde beesten opnieuw meester was, wilde ze hen vooruitzeulen op het eigen huis aan. Maar zoekend keek ze rond. Waar stonden ze? 't Huis voorbij? Ze merkte nu eerst, dat ze haar klompen had verloren en op het droge stond. En daar vóór haar, schaduwde zwarter in het donker... Gosewijns huis? {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu? Stond ze hier halverwegen den oprij naar Donkers groote zijpoort...... vlak bij dien hooggelegen veiligen stal? Neen, neen, neen.... Zij had die twee niet noodig! Maar die stal voor haar arme beesten? Als ze toch 'ns? Onzin! Hier op den vasten grond van den ophellenden weg stonden ze immers al gered. Alleen de storm nog. Alleen de kou en het nat, dat hun in plassen van de leden droop.... Zeker, de Maas hoorde ze klotsen tegen het brikken walletje van het tuinterras almaar aanstroomend of ze haar achtervolgde en voortdreef, hier heen, almaar dichter op het huis van die twee aan. Onderdoen? Kleumend en krimpend stond ze met haar sluiken natten rok op haar doorweekte kousevoeten kreunend van ellende en met de tranen over het gezicht, naast de druipende dieren, die nu eigenzinnig en ongeduldig voortwilden. Lies duwde haar opzij, Bel hief den kop en bulkte dat het galmde door den storm. Hun lauwe adem sloeg warmend over haar handen. Kloppen op de grijsschimmende poort? Onweerstaanbaar trok ze haar aan. Als ze niet zoo zeker wist, dat toch niemand anders dan Jan of Joep, een van de knechten die bij het vee sliepen, haar zou opendoen, zou ze er zelfs niet over denken, dáár te gaan vragen: ‘laat de beesten binnen.’ Even een {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} woord aan één van die twee, de koeien bezorgd, en dan zelf naar huis terug.... Of ineens alle angst met het laatste aarzelen van haar afgleed, stapte ze op de poort aan, en klopte er zonder verder bedenken met den ring van den ketting tegen, driemaal met evenmatige tusschenpoozen. Hunkerend stonden de dieren te kijken, alsof ze reeds in de stilte van dezen beschutten hoek, de veilige rust voorvoelden, die hen binnen wachtte. Met ingehouden adem luisterde Anne-Marie. 't Zon Joep wel zijn die aankwam, de stuntelige bezorgde grijsbaard. ‘Er is geen andere weg voor me,’ zou ze haar noodgedwongen komst verklaren. Reeds rammelde binnen de klink van het spronkdeurtje. Hoorde ze meer stemmen? Niet Joep? De deur werd opengetrokken. ‘God dank!’ Lucia stond daar, en riep 't hartelijk blij, de lantaarn opheffend, en stond met den sjaal dicht om hoofd en schouders, de rokken hoog opgeschort. Ontdaan staarde Anne-Marie haar aan, zonder stem of bezinning te vinden. ‘Kom gauw binnen,’ noodde Lucia gemoedelijk alsof ze den vorigen avond nog zusterlijk waren bijeen geweest. ‘'k Wilde je juist komen halen. Want 't wordt gevaarlijk. 't Water wast voeten hoog met 't uur. De koeien? Ja, wat anders? Die zetten we hier in den stal.... Joep, zorg er voor.’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter haar stonden ze, de knechts en Gosewijn, de gezichten in den rossen lichtschijn stil tevreden naar de geredde koeien. Anne-Marie staarde wezenloos. Hadden ze haar den ketting uit de handen genomen? Terug naar huis moest ze nu, toonen dat ze bleef wie ze was.... ‘Maar je druipt van 't nat!’ jammerde Lucia. ‘Is 't water er dan al, bij ons?’ ‘Bij ons,’ dat was: het ouderlijke huis, het eigene van hun samen, Hoe drong dat innige woord ineens in Anne-Marie's hart, dat er een warme golf van tranen naar haar keel welde, naar haar oogen? Schuw beefde toch een glimlach over haar gezicht, verwijt en verwondering. Die vergeten jonge stem met den diepen harteklank, ze riep ineens alles van langgeleden wakker. ‘Kind,’ prevelde ze. En tegelijk voelde ze Lucia's handen de hare omgrijpen. ‘Stil maar, stil... binnen zal je wel bekomen. Wat 'n nacht ook.’ Ze praatte van de overstrooming en hoe ze 't gewaarwerden, en wat ze Gosewijn had gezegd. Ze stonden reeds aan de achterdeur van het woonhuis, reeds in de gang in het goudige lamplicht, terwijl de gezellige geur van versche koffie en gebraden spek aanwademde. Gosewijn kwam met z'n pijp op den drempel der woonkamer, en knikte voldaan: ‘Goed zoo.’ ‘Droge kleeren, wat warms drinken en eten, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan naar bed’, beredderde Lucia moederlijk. Uitgeput en kreunend was Anne-Marie neergezonken op den stoel vlak naast de deur. En reeds knielde de jongste bij haar neer en trok de doorweekte kousen van de voeten. Gosewijn kwam voet voor voet van de tafel met een dampende kom koffie in z'n twee handen. Zonder verroeren zat Anne-Marie, het hoofd achterover tegen den muur. Haar lippen trilden, en ze sloot de wimpers om de tranen tegen te houden. Maar ze vloeiden toch warm over haar gezicht. ‘De Maas,’ begon ze ijl te frazelen, tóch zoekend naar een ontleg voor haar hier zijn. ‘Die zal zeker nergens en niemand vannacht zooveel goed doen als ons,’ zei Lucia, ook door haar tranen heen. Ze had de verkleumde voeten in haar schoot genomen en warmde ze in haar handen. ‘'k Was dood.’ Die snik zelf brak de verstarring. 't Leek Anne-Marie of leven en liefde plotseling haar hart overstelpten. En toen Lucia opstond om haar te duffelen in den eigen sjaal, door Gosewijn geduldig breed uitgehouden bij de kachel verwarmd, sloeg de oudste haar de armen om het middel en smakte het hoofd aan haar borst, almaar snikkend en sidderend. ‘Je bent zoo goed voor me, zoo goed....’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De godsvlam {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De godsvlam AAN den ingang van het besloten dal, bij den samenloop der twee holle wegen uit de boschheuvels met den breeden grintweg uit de lage velden, lag Sterrensteen, de rijke burchthoeve met de beide plompe peertorens boven den geweldigen samenbouw der leien daken uit; de ontzaglijke poort tot ijzer benageld; de tuinmuren en ruggevels door reuzige schoorbeeren versterkt tot wallen, bespoeld door de breede gracht, waarin twee watergulle bergbeken alle seizoenen door haar helder water stortten, dat als een tamme sloot door het sluisje er weer uitvloeide, de boomgaarden in. Over deze weidsche boomgaarden zagen de bovenvensters van het hooge woonhuis, dat heel de breedte van het binnenplein achter de poort besloeg, op de groep leemen huisjes uit, bij den dal-uitgang genesteld aan den voet der duisterige struikenhelling, om het mergelkerkje heen, dat buiten een bouwval was en binnen een spelonk, armer dan de stal van Bethlehem. Dit was het dorpje Case, waar de Godsvlam waakte. Sinds de oude pastoor Xaverius, die den tegenwoordigen heer van Sterrensteen zijn wangedrag {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} had durven verwijten, van hartzeer om zijn verarmoede parochie gestorven was, had Case geen priester meer. De goddelooze Sterrensteener, die als schout en als eigenaar van allen grond oppermachtig was in Case, wilde verder met zedenpreekers en dwarskijkers niets te doen hebben. Het meerendeel der Casenaars kon zelden of nooit den mijlen verren kerkgang doen naar de naaste parochie. Maar elken dag in het uur der vroegmis van voorheen, zaten ze allen neergeknield op de uitgesleten plavuizen hunner eigen van God beroofde kerk. Zuchtend of lispelend baden ze, terwijl ze met tevreden en vrome oogen uitzagen naar het kleine pinkende waaklichtje in de eeuwige lamp voor het leege tabernakel, hun Godsvlam, die ze zoo noemden uit eerbied voor dit laatste zichtbare teeken der Hemelsche Genade, dat hun geloof, hun liefde en hoop in leven hield. Onder voorwendsel, dat alles in de kerk eenmaal het geschenk en dus nu het eigendom was van het huis, had de Sterrensteener de heilige altaarvaten, beelden. kandelaars, kruiswegstaties, zelfs het doopvont, den biechtstoel en de communiebank aan stadsche opkoopers verhandeld. Alleen de simpele koperen altaarlamp had hij vergeten. Zoo was hun de Godsvlam gebleven als door het bestier der Voorzienigheid. Eigenlijk was het maar een nietig lichtje. Toch {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het altijd weer, wanneer ze er naar uitschouwden, tot een schoonen glans, waarin ze de mysteries van het geloof zagen opleven alsof ze zich voltrokken in hun bijzijn. Daar lag in den Kerstnacht het Kindeke in de kribbe tusschen os en ezel, terwijl Maria bad, Jozef waakte en de Engelen op uitgespreide wieken zweefden; later was het heel de bittere Passie onzes Heeren, van den Hof van Olijven tot den smadelijken Kruisdood; tot de Verrezene uit het steenen graf weer over de aarde wandelde naar Zijne glorierijke Hemelvaart. De vurige tongen van Pinksteren waarden van de Godsvlam uit over hunne hoofden. Allerheiligen, en de scharen der uitverkorenen in hun witte kleeren volgden in haar licht het Lam met de roode wonde. Allerzielen, en een doffe vage vuurgloed gleed langs de rouwfloersige nevels, waarin de wanden leken overgegaan. Plotseling ook kon blinklicht en schitterflits opglinsteren uit hun Godsvlam, als weerstraalde haar schijnsel schielijk in den schakel van een koningsketen of in de edelsteenen van een kroon. Zoo meenden velen, dat ze eigenlijk een sintel was van de ster der Driekoningen. Anderen wisten hoe de roerlooze lichtvonk zelf bijwijlen opeens begon te leven met gouden tintelingen, die heen streken door den schemer en hemelglans uitwuifden over het armzalige wormstekige altaar, de ge- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} scheurde vochtzilte wanden, de verscherfde ramen. Het kon niet anders dan Gods ademtocht zijn, die zoo de kleine vlam, aanblies, en veeleer nog dan een sterrevonk, was ze wellicht een glimp uit den gloeienden vuuroven van Zijn Hart. Niemand in heel de heuvelstreek wist van al dit wonderlijke, dan enkel de lieden uit de leemen huisjes en hutten van Case. En deze slechts ieder voor zich alleen in de stille verborgenheid der ziel. Ze spraken er nooit over. Hoe er woorden voor te vinden? Sinds lang echter hadden ze in elkaars oogen gelezen, hoe allen hetzelfde geheim van genade en geluk omdroegen. Eerst in den rampzaligen wintertijd, die thans over Case woedde met joelende sneeuwstormen en grimmig-bijtende koude, nu ze elkaar aanhoudend moed dienden in te spreken, vonden ze ten laatste toch niets anders meer te zeggen dan het eenige en eigenlijke: ‘De Godsvlam waakt in Case.’ Dan leek het of ze baden. Een veege lach kwam om hun lippen. De ellende nam steeds toe. De vorst deed de aarde kraken, de heuvels splijten. Er viel echter geen sneeuw meer. De lucht was star helder. Vreemd en beangstigend was het, dat de storm toch met ijzige vlagen bleef aanhuilen van Sterrensteens daken, waaronder de rijkaard overvloed en overdaad had opgetast, gierig verborgen achter {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} wallen en grendels: de welige oogst der velden, de vruchten der boomgaarden, het hout der heuvelbosschen, het vee uit de weiden, allen groei van den milden muilen zomergrond in en om het dal, alle wasdom en weelde der leeggeplunderde aarde wijd en zijd. Voor de Casenaars schoot er geen korrel koren over, geen vrucht, geen dorre boomtak, en ten laatste geen andere vonk van vuur, dan de wondere, die waakte in hun kerkje. Met flitsende angels en doorns van ijs joegen de ademen van den dood neer van Sterrensteens daken, en van de rotsharde hoevenmuren stortten de moorddadig hijgende stormen zich op de weerloos wankelende Caser hutten. Afgejaagd van de hoevepoort kwam de doodsverschrikking met haar vale schaduwvlerken zich nestelen in de uitgesmeulde roethaarden der armelieden. Winter, hongersnood en liefdeloosheid woedden even onmeedoogend in Case. Niemand op Sterrensteen, de losbandige heer, noch de hoovaardige vrouwe of een der vijf wufte dochters, die zich om het arme volk in de hutten bekommerde. De Sterrensteeners haatten Case, dat met zijn kerkbouwval en zijn wrakke krotten een blaam was voor den luister van het huis, een sta-in-den-weg midden in hun domein, dat zonder het vervallen gehucht, daar als een weidsch park zou gelegen hebben tusschen heuvels en bosschen. Wat hadden ze uit {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} te staan met de Casenaars? Die waren immers van ouder tot ouder tevreden toegekomen met hun geit en varken, hun toom kaalgeruide kippen en hun asschig aardappellandje. Verlangden ze nu ineens meer, dan moesten ze maar verhuizen naar elders, hoe verder hoe liever. Zoo terloops haalden ze de schouders op. Wie op Sterrensteen had tijd aan iets anders te denken, dan aan de toebereidselen voor het feest, dat op handen was? - de zilveren bruiloft van den heer en de vrouwe, waaruit de vijf bruiloften der dochters noodwendig moesten volgen. Het zou voortaan één aaneenschakeling van feesten zijn, en de Sterrensteener had in den zijvleugel de vroegere schaapskooi en karnkeukens laten ombouwen in een grootsche zaal, hoog en ruim als een kerk, waar de wanden beschilderd waren met spelende bacchanten en minnegodjes, en het licht door de glazen zoldering over de drie lange tafels en over het verhoog voor de muzikanten viel. Het gold nu de feestzaal te versieren met girlanden en laurierboschjes, voorraad en benoodigdheden te vergaren voor het gastmaal, de dienaarschap uit te breiden en af te richten zooals het behoorlijk was in een huis van Sterrensteens aanzien. Case lag ondergesneeuwd. Destebeter: heel die ergernis bedolven als de mesthoopen en bieten- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} kuilen binnen de eigen muren. De gasten zouden alleen den praal van het huis zien, zonder iets van het slameur van zijn boerenbedrijf of iets van het hinderlijke uitzicht op het achterbuurtig gehucht gewaar te worden. En Sterrensteens dochters gingen zorgeloos voort zich te spiegelen, om te zien of er nog een steek of strik faalde aan haar nieuwen feestdos van zij en kant. Of ze haalden in de blinkend opgelakte koets met den koetsier in kersversch livrei, almaar volle korven proviand uit de stad. Want het gastmaal moest zoo kwistig zijn als nog nooit of nergens, om te getuigen hoe begeerenswaardige bruiden zij vijven waren, partuur voor de aanzienlijksten. Alle kasteelbewoners der streek waren uitgenoodigd, en ofschoon het er om ging, wie al dan niet zouden komen, vereerd of vernederd, zestig zouden er minstens mee aanzitten. Onder deze zestig waren wel vaders vrinden van her en der, rijk genoeg om lekkerbekken en drinkebroers te mogen zijn; maar het jongere geslacht van jolige landjonkers vormde toch het grootste deel. Meer dan één van die lustige leegloopers, dien ze elkaar kijvend als tafelgenoot betwistten. Onderwijl brak voor Case de morgen aan, dat de armelieden hun laatsten penning offerden voor de goudgele olie, die de Godslamp moest voeden. Terwille van hun kinderen mochten ze toen niet {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} langer beraden en uitstellen: se bonden de drie uitgemagerde melkgeiten los, het laatste vee, dat hun allen samen was overgebleven, en boden ze te koop aan Sterrensteens poort.... Het was voor het eerst, dat ze er aanklopten. Ze dachten aan hun Godsvlam en hoopten veel. Wanneer men op het huis maar eenmaal wist, hoe hoog de nood in Case was gestegen!... Tegen den lakei, die hun opendeed, prevelden ze bedeesd over honger en kou... De Sterrensteener liet antwoorden, dat hun geiten rammelende karkassen waren, vel-over-been. Maar dat hij om hunnentwil er toch wel een kar vol leeftocht voor in ruil zou geven. En ze kregen ook waarlijk een stapel bevroren aardappelen, uitgedroogden sneden en korsten brood, afgekookte soep- en hamknoken. Onderworpen deelden ze den schralen aanvoer, en teerden er een week op. Toen hakten ze hun schob en stalletje, den kreupelen noteboom of appelaar uit hun hofke tot spaanders, en met dit brandhout klopten ze opnieuw aan de harde poort. Hoewel de Sterrensteener het voor vergane spons en kurk schold, kregen ze er toch hun hondenkar vol vooze koolrapen en bieten voor. Eer ze er mee heentogen, riep de oudste dochter hun toe, die toezicht had gehouden bij den ruil: ‘Niet terugkomen. 't Is nu meer dan genoeg!’ en ze gooide de deur der schuur, waarin het brandhout was opgeborgen met {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} een ongeduldigen smak dicht en sloot ze kwaadaardig en achterdochtig met grendels, kettingen en sleutels. Klagelijk jankten de drie scharminkige trekhonden, en nog erbarmelijker kreten de kleine kinderen, terwijl op het plein voor de kerk het veevoer, dat Case tot laatste teerspijs was gegeven, werd rondgedeeld. En voor het eerst kreunde diep in de holle hongerige harten der Casenaars de wrok: ‘Zij schuren vol - wij wat hun beesten niet eten.’ Toen echter één van allen dit woord, dat ieder toch dacht, uitstiet, zagen ze elkaar met hun rood omrande-doffe oogen schichtig aan, opschrikkend tegelijk. Hoorden ze tot hier de sleutels knarsen der Sterrensteener schuurdeuren? De bloeddorstige doggen, die er het erf bewaakten, huilden onheilspellend om het hartverscheurend gejammer van hun uitgehongerde karhonden te overstemmen.. ‘Vloek, vloek, vloek over Sterrensteen!’ Ze voelden allen den drang om dit uit te schreeuwen. Ze hoorden het dof naar hun keel reutelen. Maar ze beten de tanden opeen, dat ze schier even hard knarsten als de schuurgrendels ginds, en riepen de vervloeking niet! Banger dan voor den dood waren ze immers voor den haat. Ze wilden niet haten. Huiverend in hun lompen, schoven ze als schaduwen het kerkje binnen. Nooit te voren was het {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} er zoo koud en donker geweest. De Godsvlam? Eerst na lang bang turen ontdekten ze een wegkrimpend, haast uitgesmeuld vuurstipje. Ze durfden toen zelfs de wimpers niet meer bewegen. Wat, zoo de Godsvlam zon uitdooven in Case? Ze baden. Niet hun stem of hun lippen. Een zucht zou immers het wegstervend glimpje in de eeuwige lamp kunnen uitblusschen. Alleen hun allerstilste gedachten baden, steeds inniger: ‘Ontneem ons alles, Jezus, maar niet de Godsvlam. Neem ons leven, maar laat de Godsvlam voor wie na ons komen. Roep ook die na ons komen, maar laat de Godsvlam tot getuigenis, dat hier menschen U liefhadden. Wisch elk teeken uit van onzen voorbijgang door dit aardsche leven maar laat de Godsvlam om de harten, die U niet beminnen door haar licht tot u te brengen. Verwarm door haar gloed de harten der zondaars. Geef door de Godsvlam de eeuwige zaligheid aan die van Sterrensteen.’ Met hun bidden was het bevende lichtpuntje in de altaarlamp opgeleefd en toen ze hun Godsvlam zagen stralen in haar schoonen glans, voelden ze ook hun hart weer leven als voorheen, doorwarmd van liefde. ‘God zij lof’ zeide ze, en een week lang teerden ze dankbaar op het overschot van Sterrensteens veevoeder. Maar in den eersten nacht der nieuwe week {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} stierven er in Case drie kinderen van kou en honger. Den dag door stonden de mannen toen gebukt, kapten met zware slagen één diepen grafkuil voor deze drie en de overigen, die zouden volgen. Van opgebroken vlieringplankjes timmerden ze de drie kleine doodskisten. Ze werkten met stug verbeten lippen en blindstarende oogen. Twee dagen en nachten hielden de vrouwen doodewake. Ze hadden geen tranen. Ze hadden geen stem. Aan haar schoot en in haar armen vergaarden ze haar kinderen, en ze baden tot den Engel des Doods: ‘Niet één voor één, maar wij met hen samen.’ Eerst den derden morgen - het was in den vroegsten ochtendschemer van een der Adventdagen - toen de armelieden met hun drie vale rouwstoeten binnen het kerkje bijeen waren en de Godsvlam daar als immer waakte en in hun oogen weerscheen, lieten verstarring en angst hun hart weer los. De mannen baden en mild vloeiden de tranen der vrouwen. En over de drie kleine doodskisten scheen de Godsvlam een glans, die steeds lichter en wijder werd, zóó stralend en ruim als het eeuwige licht zelf: daarin speelden de drie nieuwe engelen met al de overige, in blinkende zon en zomerweelde met handenvol Paradijsvruchten. Toen spraken de Casenaars tot God: ‘Het is welgedaan’, en het scheen hun of ze de verlossing voelden komen, zacht en zonder ge- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ruisch. De dood voor hen allen? Ze bleven opzien in het licht der eeuwigheid. Duizelend van uitputting bleven ze, in een ijle vergetelheid van hun nood, almaar luisteren naar het verre omsuizelen van den engelendans bij de snaarmuziek der hemelsche koren... Op den terugweg van de begrafenis verbreidde zich onder het volk der hutten de mare, dat de Sterrensteener, vóór tien uur dezen morgen, versch brood zou uitdeelen in ruil van goed brandhout. Verbijsterd zagen ze elkaar aan. Was dit de verlossing, uit wier schoonen droom ze zich in dit eigen oogenblik voelden ontwaken? Versch brood? Het woord had een onwezenlijken klank voor hen, die de harpen en violen van het hemelrijk hadden gehoord. Armzalig en onzeker begonnen ze hun huisdeur uit haar posten te breken, de binten uit hun dak, ze namen hun ledikant, hun allerlaatste huisraad en hakten dit alles tot blokken en spaanders. Wankelend kwamen ze met dit goede brandhout aan Sterrensteens poort, die tot hun verwondering wijd openstond vandaag. Op het binnenplein heerschte een vroolijken bedrijvigheid. Er was geslacht, gebakken, gebrouwen, gebotteld. Meiden en knechten liepen rond met manden en draagbaren vol, met reuzige kannen en casserollen, zaten nog eendvogels en kalkoenen te plukken aan {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de keukendeuren of hielpen de eerepoort sieren voor den ingang der feestzaal. 't Dennegroen en de bonte papieren rozen gaven iets zomersch aan dat statige voorplein, waar de sneeuw van de ronde kasseien was weggeveegd. Ieder arm huisgezin kreeg voor zijn brandhout een rond steenhard paardenbrood, met de boodschap er bij, dat het een liefdegave was van den heer en de vrouwe ter eere van de zilveren bruiloft. De Sterrensteener stond bij de uitdeeling zelf op de stoep met zijn onafscheidelijke hondenkarwats in de handen, en wanneer de Casenaars zeiden: ‘God loone het u’, grinnikte hij zoo valsch, dat zijn gezicht in dien scherpen grijns een duivelstronie leek. ‘En nu vort, rapalje, en loop ons niet langer voor de voeten.’ Hij was voldaan. Straks zou z'n vrouw, zoo als ze 't wenschte, zoo terloops en zonder ophef, over de royale broodbedeeling kunnen vertellen, en hij kon de eigen gave eikenblokken sparen om ze straks voor duur geld te verkoopen. Hij beval vandaag alle haarden en fornuizen met de spaanders van het armevolk te stoken. Knetterend vlamde in zalen en keukens de vuren op. Blauw pluimde de rook uit de hooge schoorsteenen en over Case waaide de geur van versch gebraad, pasteien en taarten met den damp der zoete sauzen en den rensen geur van stovende vruchten. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het middaguur kwamen met belgerinkel en lustig zweepgeklap de arresleden en rijtuigen over den breeden grintweg uit het dal en hielden stil voor de open poort van Sterrensteen. Er stapte moeders en dochters uit in dons en pels verborgen, met geritsel van zijden strooken en sleepen; vaders en zonen, overmoedig en luidruchtig. Hun lachende stemmen drongen met het gerol en belgeklinkel tot de Caser hutten door. Het leek daar nog kouder te worden bij dat feestelijke gedruisch. Alsof de ragge winterstilte in rillige scheuringen openreet tot bleekzwevende, ijl doorschenen nevelen van zienlijke en tastbare vorst, die zich aan de muren kleefden en verstijvend op hen zonken. De kinderen knabbelden sinds vanmorgen op de sneden van het paardenbrood en waren stil. In den diepsten hoek van hun uitgebroken binnenhuis weggescholen, zagen de mannen en moeders in hun koortsdroom almaar arresleden met bepluimde paarden voorbij hun hol deurvak glijden, heele stoeten feestgangers in fel-kleurige groene, roode en gele kleeren over de star-witte sneeuw. Ze verdwenen en kwamen weer, ze bleven komen en verdwijnen in hun eindelooze ronderei, als in den dwang van een doodendans. En vreezend meegesleept te worden in het al sneller om en om wervelen van dien onwezenlijken maalstroom, richtten de armelieden zich op, om schuw hun kerkje binnen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} te sluipen. Zuchtend zonken ze er op de knieën en strekten de armen open tot het kruisgebed. Hoelang ze zoo gezeten hadden, ze wisten het later niet, - er was hun alleen een heugenis bijgebleven van een ijlte tijdeloos en zonder tastbare grenzen, Ze schouwden uit naar de Godsvlam, en ze was geen glimp in de eeuwige lamp van immer, maar een zwevenden ster met vele punten en elke punt de bron van een stralenstroom. Tot het één luister van licht werd. Eerst de kreet van een der kinderen, die hen met hun broodkorst gevolgd waren over den kerkdorpel, liet hen beseffen, dat ze niet droomden. ‘Kijk! Kijk!’ riepen de kinderen, bang en blij, en meteen kwamen ze zich aan hun kleeren vastklampen. In de lichtwolk vóór het leege tabernakel, op de bovenste altaartrede, stond de Menschenzoon opgericht met den doornenkroon en den purperen mantel. Over hun hoofden heen staarden zijn droevige oogen naar een verte waar zeker dieper en duisterder leed heerschte, dan het hunne. Langzaam daalde Hij van de altaartreden neer, dwars tusschen de knielenden heen naar den uitgang der kerk. Zij rezen op en volgden Hem. De schijn der Godsvlam dreef voor Hem uit, en wijd sleepte de purpermantel als een vloed van avondzonnerood over de sneeuw der dorpsstraat. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs hun wrakke leemhutten zweefde het licht van een prillen Meimorgen, gezeefd door de bloesems der appelaren. Ging er vogelzang ontwaken in dien schijn, het lied van merel en nachtegaal? Ze konden alleen nog denken aan het gelukkigste wat ze ooit beleefden, terwijl ze den Menschenzoon steeds verder volgden, de boomgaarden van Sterrensteen door. Door de hooge glazen zoldering van Sterrensteens feestzaal viel in dit uur, een vreemde dofroode smeulgloed, die neerkroop langs de wanden, de brutale gezichten der geschilderde bacchanten en minnegodjes overblozend en zich nestelend in de sparrefestoenen. Sommigen, die het gewaar werden, wezen het de anderen. Eén oogwenk waren de verhitte aangezichten opgeheven in den veegen gloed. ‘Drink uit! Schenken, schenken!’ riep de Sterrensteener, die bemerkte, dat er een stilte begon rond te sluipen onder de aanzittenden, en zijn brullend geroep joeg de valsche feestvreugde weer op tot een galmend gejoel. Wijn stroomde roemers en bokalen vol, stroomde in gutsende gulpen al die menschen door het bloed, en wakkerde de lang verhuichelde zonden in vuur en vlam. Nijd sloeg uit in schellen laster. Onverzadigbaar zwolg de gulzigheid de immer hervulde roemers leeg; de wellust spatte schaamteloos uit in flikke- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} rige schichten van woorden en blikken: de gierigheid begon roovend om zich geen te grijpen in den overdaad. ‘Wijn! Wijn!’ brulde de Sterrensteener. ‘Muziek!’ gilde de vrouwe naar de fanfarespelers tusschen de laurierboschjes op het verhoog. Tuba's en pauken, triangels en klarinetten zochten vergeefs naar samenklank. Het werd een vervaarlijk valsch bassen, krijschen en jouwen, waarmee allen instemden. De dochters grepen hun tafelgenooten bij de hand, en ook de anderen werden meegesleept in een wilden rondedans de tafel om en om: ‘Hand aan hand, poot aan poot, morgen is de duvel dood’, zongen ze. De stoelen kantelden om, de ammelakens werden meegesleurd met schotels, schalen, kannen en roemers, rinkelend in scherven voor de voeten der dansers, die de taarten en pasteien vertrapten terwijl de wijn in beken over den vloer stroomde. De lange Sterrensteener zelf had een der triangels gegrepen, hief ze hoog boven z'n hoofd en sloeg er op, met potsierlijke clownsprongen de wervelende ronderei vóór dansend. Schatervlagen van geile lol en lust overstemden zijn rinken en tinken, dat hij dol liet duren door alles heen, boven alles uit. Maar eensklaps, midden in den joelenden wervel, doorschokte een schrik de verdwaasden. Bots, stonden ze stil. De hoofden op. De handen afwerend uitgeslagen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Een helsche roode weerschijn flakkerde langs de muren. Ze keken met wezenloos starre oogen. ‘Lampen! Alle lampen aan!’ raasde de Sterrensteener tot de knechten en meiden. Maar die hadden geslurpt van de wijnbeken over den vloer, leunden log en lui tegen den wand en lachten zot om de koddige sprongen van hun heer, die al roepend bleef doordansen en den triangel sloeg. ‘Brand, brand!’ gilden de vrouwen. ‘Onzin!’ raasde de Sterrensteener. ‘Allo, dansen, dansen!’ en hij tuimelde allen vóór, op de deur aan, trok den grooten sleutel uit het slot, en begon er uitdagend mee op den triangel te slaan. ‘Hij sluit ons op, als ratten in een val - de duivel!’ schreeuwden de gasten. ‘Moeten we levend verbranden?’ ‘Ze zijn allemaal dronken’, hoonde de Sterrensteener. ‘Er is hier geen brand, nooit brand geweest en nooit brand mogelijk. Rotsmuren heeft Sterrensteen!’ ‘Laat ons uit’, het gedrang kluwde en kliste al dichter om den Sterrensteener heen, radeloos tegen de gesloten deur op. ‘Geef den sleutel, duvel, geef op’ -. Ze trokken en scheurden hem de kleeren van het lijf. Maar hij stond pal en grinnikte: ‘zou er brand zijn op Sterrensteen? Zotte zatlappen - daar dan, daar’ - en hij deed alsof {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den sleutel te grabbel wierp de zaal in. Het was echter de klankstift van den triangel, die neerrinkte op den vloer en waarop allen zich neerstortten als een verwarde zwerm, grissend, tastend, elkaar wegstompend, weer zoekend en grijpend, terwijl ze kropen en schraafden langs den grond, elkaar de kleeren in flarden reten, de nagels in het gezicht sloegen, jammerend, zinneloos van angst - toch brand en levensgevaar vergetend, alleen om den sleutel te vinden, die nergens was, terwijl ieder den ander verdacht hem te verbergen in zijn vuist of zijn zakken. Onderwijl sloeg de Sterrensteener, grinnikend en stampvoetend van plezier, met den sleutel zijn triangel, dat het schaarde en rammelde met den klank van gebarsten bellen. En de roode gloed werd steeds heller en laaiender over de hoofden heen, alsof rond het glazen dak hooge vuurvlammen wakkerden. Een vonkenregen knetterde over de glasplaten, dat ze scheurden en scherfden. Gensters roetvlokken en de glasbrijzels zegen over den warrigen menschenkluwen, die zich krijschend ontwond. Juist wilden allen zich opnieuw razend op den Sterrensteener storten, die plotseling krijtbleek en sidderend met opengespalkten mond en oogen omhoog staarde naar den weerschijn van het vuur en den regen van asch en vonken...... toen een alles overstemmende en alles doordringen- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de klop op de deur allen verstomde en verstarde...... En weer klonk dat kloppen, maar het had waarlijk dien diepen klank van een dreunend doortonende kerkklok. De feestelingen sloegen de handen voor de oogen. Sommigen vielen op de knieën en strekten de handen ten hemel. ‘Ontferm U onzer, Heer, ontferm U onzer,’ kermden de vrouwen - ‘God wees ons zondaars genadig,’ antwoorden de mannen de kruisweg-wisselbede, en ze sloegen zich rouwmoedig op de borst. Voor den derden keer klonk het kloppen. Maar ditmaal leek een orgel met al zijn hooge jubelstemmen en zijn daverende galmen een koraal aan te heffen...... ‘Barmhartigheid’, mompelde de Sterrensteener, en met bevende hand poogde hij den sleutel in het sleutelgat te steken. Huiverend draaide hij hem om. Toen weken de deuren open, en even, niet langer dan de duur van een ademtocht, stond de Sterrensteener blik in blik met den Menschenzoon. Hij zag den doornenkroon en den purperen mantel, hij zag het lichaam doorkorven van de geeselstriemen, hij zag de oogen, die op hem rustten grondeloos liefdevol en medelijdend... Niets meer dan die oogen zagen ze allen, de feestelingen, dien blik waarin alle droefenis en weemoed die hun uit menschenoogen ooit had tegengeduisterd, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen verglansd in een teedere smeeking om deernis. De armelieden echter, die hun voorganger gevolgd waren tot den drempel der Sterrensteener feestzaal, zagen in de oogen der feestelingen het Meimorgenlicht der Godsvlam weerspiegelen, zooals het den Eenen en hen was voorgezweefd. Eén blik, één ademtocht lang...... Toen zonk Hij, die gekomen was, uitgeput op den drempel der feestzaal neer, terwijl de Sterrensteener ontzet de armen opende om Hem op te vangen. En wonderlijk was het, dat zij allen, het Caser armenvolk, terwijl Hij bezwijmde, Zijn uitputting voelden en het hun toescheen of de armen van den Sterrensteener hen omvingen. ‘Zie den Mensch,’ prevelden de vrouwen in de feestzaaal en ze vouwden de handen. ‘Hij sterft’, jammerden de armelieden. ‘Hij moet leven’, klaagden de feestelingen. Toen namer de Sterrensteener en de vijf tafelgenooten der dochters den stervende voorzichtig op en droegen hem dwars over het binnenplein, waar de bloeddoggen, die razend aan hun kettingen hadden gerukt, zich gelaten als lammeren neerlegden, waar de gloed van den brand, die laaide uit de daken, een dageraad scheen, de vonkenregen een sneeuw van sterren... Hemelklaarte straalde over Hem, die gekomen was. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij, die Hem droegen en zij, die volgden, de armelieden en de feestelingen geschaard als in plechtige processie, wendden den blik niet van Hem af. Achter hen stortten Sterrensteens verkoolde daken en de gloeiende gevels in, walmde de zware smook in wolken. Alleen de dienstmeiden en knechten, die achteraan kwamen zagen den brand woeden... ‘Het zijn de vuren gestookt met de huisdeur en het bed der armen’, dachten ze en huiverend drongen ze vooruit tusschen de eersten. Daar zagen ze met de anderen neer op den Stervende, en in hun verwondering vergaten ze als de overigen den brand en al het eigene... Waar waren nu de kroon van doornen en de purperen mantel? Deze, gedragen door de zes rijkaards, was geen koning maar een bedelaar, niet van purper maar van lompen was zijn mantel, een vale vellen muts dekte de ijle vlokken van zijn grijs haar en ten deele zijn verweerd en uitgemergeld gezicht. Zóó verrafeld was zijn kiel, dat de knoken der schouders en de ribbige bortskas, dor als verwormd hout, er naakt doorschenen. De wimpers waren gesloten over de oogen weggeslonken in hun holle zwarte kassen, maar de bleeke mond bleef open als in een durenden jammerroep om deernis. ‘Hij sterft van ellende’, prevelden de arme- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden, en ze dachten aan den hongerdood der drie kinderen. ‘Hij moet leven!’ herhaalden de feestelingen, rouwmoedig beseffend, dat ze, verlost uit den hellepoel, hier voortgingen over de blanke sneeuw door de ruime reine lucht. Ze weenden om al het vergeefsche Godverloren doen en dolen van hun leven, dat achter hen in vlammen verging. Maar bedroefder nog weenden ze om den Stervende, die hen verlost had uit den eeuwigen dood. En ieder hunner leek het, zelf daar gedragen te worden, haveloos en ellendig, en de doodspijn te lijden, die Zijn veegen mond vertrok. Ook hun lippen bleven open als in een kreet om deernis... Ze droegen den Bedelaar de kerk van Case binnen. Er was immers heinde of verre geen plek beter beschut tegen het vuur en de koude. Voor het altaar, vlak onder de Godsvlam spreidden de vijf dochters van Sterrensteen een bed van haar kanten overkleeren. De vrouwe steunde het hoofd van den Bedelaar in haar schoot. Al de overige knielden ringsom en baden Miserere. Terwijl de gloed van den rooden brand door de verscherfde vensters scheen. Een oogenblik stond de Sterrensteener toe te zien, hoe die gloed over het uitgeteerde gelaat van den Bedelaar speelde, met wisselingen van glans en schaduw alsof de trekken gingen herleven en {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichtgezonken oogen zich zouden openen. Dan blikte hij plotseling vervaard op naar het leege tabernakel, sloeg een kruis, wendde zich ijlings om en verdween de kerk door, den avond in. Omstreeks middernacht deed het langzaam naderend aanklinkelen van een altaarbel de biddenden opzien, en niet lang of de Sterrensteener kwam met die luidende bel in de eene hand, in de andere een lantaarn. Eerbiedig als een koorknaapje ging hij den priester voor, een monnik uit het naaste klooster tusschen de heuvels, die hem volgde met albe en stola over de bruine pij, den schedel verborgen in de kraagkap. Met den overdekten miskelk schreed hij recht het altaar op. Dan knielde hij neer bij den Bedelaar, zegende hem, zalfde hem handen en voeten, en bad: In paradisum deducant te Angeli, beklom dan de altaartreden en ving de Heilige Mis aan met Requiem. Toen begrepen allen, dat de Bedelaar was gestorven, maar ook dat God weer en voor immer zou wonen in het tabernakel, dat de Godsvlam had bewaakt. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Bladz. de moeder gods in de heg 7 de madeliefjes 37 de zusters 71 de godsvlam 125