Pampiere wereld Jan Harmensz. Krul Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Pampiere wereld van Jan Harmensz. Krul in de tweede druk uit 1681. De eerste druk dateert van 1644. Dit werk bestaat uit vier delen. In deel drie begint de paginering opnieuw. In het gebruikte exemplaar ontbreken de pagina's 89-96 van deel 1. Deze zijn hier aangevuld uit een exemplaar van de Bayerische Staatsbibliothek. In deel 4 zijn op meerdere plekken koppen toegevoegd tussen vierkante haken. deel 1, p. 121, 128; deel 2, p. 320; deel 3, p. 51; deel 4, p. 413: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. deel 1, p. 154: tussen vierkante haken is de kop ‘Dwazen mensch!’ toegevoegd. deel 2, p. 245: tussen vierkante haken is de kop ‘Minne God! gy die u brand’ toegevoegd. deel 2, p. 307, 320; deel 4, p. 440: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. deel 3, p. 266: bet → het: ‘Dat wel, maer waenden u in kennis het ervaren’. deel 3, p. 89, 178, 222, 286: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. deel 3, p. 327: in het origineel heeft deze pagina per abuis paginanummer 527 gekregen. In deze digitale versie is dat verbeterd. 2 452 krul001pamp02_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Theater Instituut Nederland, signatuur: Bk B 5 Jan Harmensz. Krul, Pampiere wereld. Weduwe van Jan Jacobsz. Schipper, Amsterdam 1681 (tweede druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Pampiere wereld Jan Harmensz. Krul Pampiere wereld Jan Harmensz. Krul 2012-11-14 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Harmensz. Krul, Pampiere wereld. Weduwe van Jan Jacobsz. Schipper, Amsterdam 1681 (tweede druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/krul001pamp02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdracht, Aen De hoogloffeliicke, wel wijze, en zeer voorzienige Heeren, de E.E. Heeren bvrgemeesteren Van Onze wijdvermaerde koop-stad. Amsteldam. Mijne Heeren, DEN Philosooph Socrates, gezeeten in zijn Schoole, vraegde zijne Leer-Iongers, Quid de Magistro? zy aen haren Meester, Quid de Discipulis? dit gepast op mijn voornemen om deze mijne Pampiere Wereld aen uw E.E. Achtbare op te dragen; vraegde ik mijn Musa, Quid de Magistratu? waer op mijn Kunst-vrou deze antwoord heeft gezongen: Vw Heeren heerschen zoo, dat hare heerschappy, Voed vreede, gunst, en kunst, in d' Amstel burgery. Dese, als sporen aen mijn genegentheden, drijven my zo verre, dat ik mijn onwaerdigheden, aen den Altaer uwer E.E. onuytspreekelijker waerdije, koom op offeren, gevoed met zulck vertrouwen, dat de glans van uwe heusheden mijne begane faelgreepen, daerze zijn mogten, met een straeltje van verschooning zal bejegenen. Den grooten Alexander, een wonder des werelds, heeft den vermaerden Poët Homerum, hoe wel hem onbekent, zeer bemind, alleenig om zijn schrijven; zulcks dat den Koning zich noyt liever vergeselschapt heeft gevonden, als met het boekxken Iliada, gemaeckt door Homerus. Pyrrhus, Koning der Epiroten, gebooren over de {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} twee hondert Iaren na dat Eschines leefde, heeft noch in zijne tijd, de boeken van dien Philosooph in zulker waerde doen houden, dat hy groote Schatten van goud daer aen besteed heeft: blijkelijk dat deze kunsten loflijk zijn. Ik, een geringen navolger der Poëten, heb mijn gebeden aen Apollo uytgestort, dat zijne Godheyd deze mijne onrijpe vruchten zoo smaek'lijk wilde maken, datze eenige zoetigheden aen mijne hoogloffelijcke Heeren, en trouhertige Burgervaderen mochten voort brengen, op datze, alzoo, onder de bescherminge harer E.E. Achtbaerheden, veylig mochten rusten, en bevrijd zijn voor haer wangunstige lasteraers, die al voor lang, op deze mijne oeffeninge geschrolt hebben; ik beken het garen, 'tis mijn pop, maer niet mijn Afgod, ik speel 'er meê als 't tijd is, om geen tijd vruchteloos te laten, ook is het niet vergeefs gepopt, daer het spel te nut gedijd; zulks is gebleken aen onze Tooneelspeelen, welker vruchten de Ouderlooze Armen, en Arme ouden, der beyder Gods huyzen, omberoemelijk, genooten hebben, na datze op onze Amstelsche Tooneelen vertoont zijn; boven dat zijn zy my een steun geweest, zoo wanneer de ongunst van 't geluk my 't noodlot op den hals drong, zulks dat ik haer vermaek, met nut gemengt aen mijn E.E. Achtbare Heeren op offer, met demoedige verzoeking dat haer onwaerdige kleynheyd, onder 't beschut van uw EE. onwaerdeerlijke Grootheyd mach berusten, tot een oprecht ken-teeken van mijn schuldige plicht, en burgerlijke genegentheyd tot mijne Hoogloffelijke Overheyd; mochtenze zoo waerd gekent werden, zouden zy veel meerder vreugde aen haren voortbrenger veroorzaken, als zy wel gedaen hebben aen haer beminners; 't geen wenscht, en hoopt, Hoogloffelijke, welwijse, zeer voorzienige, Achtbare Heeren, Uw E.E. Aller onderdanigste, goedwilligste Dienaer en Burger, Ian Hermans Krul. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden. ALzoo, waerdige Lezer, in voorige Eeuwen de wereld is verzien geweest met wijze, en wel geleerde Philosophen, welker wijfheyd het allerwijste heeft gemist, en wier geleerdheyd niet heeft kunnen leeren de noodwendige en oprechte kennis van de ware Godzaaligheyd der Zielen. Den Philosooph Estilphones stelde de zaligheyd in groote macht en rijkdommen des Werelds; Semenides hield de zoodanigen zalig, dewelke van de Menschen begeert, en gelieft werden; Architas stelde de zaligheyd in gewinninge der geslachten; Chrysippus in oprechtinge van heerlijke en uytstekende gebouwselen; Sophocles stelde de zaligheyd daer in, dat yemand een Soon hadde tot zijn Erfgenaem; Phalemon stelde de zaligheyd in welsprekentheyd; Themistocles, dat yemand van Edelen aenzienelijk geslachte voort quam: Aristides, in veel schatten, en overvloedige goederen; Euripides stelde de zalighd in Schoone Vrouwen. O wijzen, zonder wijsheyd! door gebrek van ware kennis; deze al te zamen geven my niet zoo grooten oorzaek van verwondering, als wel doen de wijzen en geleerden van onzen tijd, welker geesten, naer der Zielen, verlicht zijn met de ware kennisse van de oprechte zaligheyd; geloovende in den waerachtigen God; zijnen Eenigen Zone Christum; en Heyligmakinge des H. Geests; dit niet tegen-staende, zijn al meerendeels van het gevoelen der voriger Philosophen. Wie is 'er onder 't Christendom, dit met Estilpone niet en zoekt de rijkdommen en overvloedige schatten des werelds? en dat in zulker voegen, als of de zaligheyd daer in gelegen waer; daer nochtans de Allerwijste de zelfde zegt te wezen ydelheyd der ydelheden; wie is 'er nu ter wereld die zich niet en bevlijtigt, na deleeringe Semenidis, om geacht en begeert te zijn by alle menschen? namentlijck by de Grooten; wie is 'er, die met Architas niet en arbeyd om winning der geslachten? wie is 'er die, na de leeringe van Chrysippus, niet en zoekt uyt te munten in uytstekende gebouwzelen van huyzinge? wie is 'er, die nu niet en tracht, na de leeringe Sophoclis, om zijn Zonen machtige erven na telaten? wie is 'er, die niet aen en neemt alle moeyelijke oeffeninge, na deleeringe, van Phalemon, om de eer van welsprekentheyd te verkrijgen? wie is 'er, die zich niet en beroemt, na de leeringe Thmistoclis, te zijn van een aenzienelijk en hoog geslacht gebooren? wie is 'er, die zich zelfs niet en belast, ja gebrekkelijkheden lijden wil, om, na de leeringe Aristidis, overvloedige goederen by een te rapen? wie is 'er ô Euripides! die, zoo gy nu in onzen tijd waert, gy niet enzoud bevinden uwen navolger te wezen? siende onze tijden swanger van al deze misslagen, waerdige Lezer, heb ik uw E. deze werken, onder den naem van Pampiere VVereld, ofte VVereldsche oeffeninge, willen voor stellen; en door het eerste deel, verscheyde diergelijke aenwijzen, niet om die te volgen, maer te leeren kennen, en wel kennende, haer te mijden, om alzoo de verderffenisse der zielen, door haer komende, niet deelachtig te mogen werden; dies wy uw E. in deze Pampiere VVereld, deze wereldsche ydelheden voor oogen stellen, met zoodanige oeffeninge, als ik heb kunnen vinden bequaem te zijn, om haer bedriegelijkheden af te keeren; waer toe ik den Lezer, boven alle de anderen, het eerste deel wil aen prijzen, om de lusten te oeffenen in nutte en noodwendige oeffeningen hier ter Wereld. Het tweede, aengaende de minnende lonkheyd, vertoont de misbruyken der zelviger, met aenwijzinge van hedendaegsche swarigheden, uyt dien ontstaen; ziende, onder onze lonkheyd, weynig herten zonder Minne; weynig Minne zonder misbruyk, heb ik, door wereldsche ervarenisse, veele van dien in deze Pampiere VVereld voor gesteld, op dat de min plegen de longe-lieden, haerin dezen oeffenende, zouden mogenhare fael-grepen, met vermakelijkheden leeren mijden. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde, zijnde Tooneel-Speelen, en by eenige gehouden als tot aenleydinge van alle Wereldsche lichtvaerdigheden, en ydelheyd; zijn nochtans in zulker voegen hier ter wereld gebracht, dat wy ze niet voor zoodanig, maer veel eer, voor alzulks willen voor dragen, waer door alle lichtvaerdige ydelheden mogen afgeschaft werden. Het vierde, zijnde onze Zang-rijmen, hoe wel minnelijck, nochtans eerlijk, zullen mijns oordeels, noyt oneerlijkheyd veroorzaken, ten ware datze van eenige bedurvene Nature mochten misbruykt werden; maer in tegendeel zullenze de verliefde herten, in deswaermoedige toevallen, van liefdens tegenheden, dienen kunnen tot vermaek, als zijnde genees-middelen tot zoodanige ziekte; gelijk wezende alzulke, die niet en kunnen gezond werden, ten zy met toedoening van vergif zelfs, doch wel gematigt en gebruykt; zijnde dan de minne-ziektezoodanig, datze met Minne-rijmen en gezangen kan verlustigt werden, heb ik ten dien eynde, dese mijne Zang-rijmen in de Wereld gebracht; zijnze niet zoo waerdig als ze wel behoorden; niet zoo deftig als ik ze wel wenschte; niet zoo zoet als ik ze garen hadde; niet te min gedaen hebbende naer mijn vermogen, verzoeke dat den waerdigen Lezer mijn goetwilligheyd voor de waerdigheyd, gelieve aen te nemen; ik bekenne datze, na de nieuwe verzieringe van eenige eygenzinnige, niet gepronkt en zijn met een uytheemschen glimp van naeuw gezifte woorden, daer dikmaels schijn voor zijn gaet, en 't zijn al geen rijken die weyts pronken; wy vertoonen de onze voor alzulke die aengenaem voor hare liefhebbers zullen wezen. Gunstige Lezer, sla een gunstig oog op onze mis-slagen, hier ofte daer in geslopen, 't zy door de pen, oft den druk, en duyd, door een goet oordeel, alles ten besten; zal my verbonden houden, na dezen wat nieuws in 't licht te brengen, als zijnde Uw E. goedwilligen Dienaer I.H. Krul. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} I.H. Krvls Sterre-faem. De eerste uytkomst. APOLLO, MERCVER. Apollo. VLiegt dan, geswinde God, uyt hooge Hemels wolken Naer Mijterlijke hoogt; bid daer de lieve volken, Ik meen de Musen, die steeds tot mijn diensten staen, Om datze houden my als't hooft van haer; ze gaen Tot eenen die besproeyd is met het Hypocrene Nat, op wiens breyn-rijk hooft mijn stralen eertijds scheene; By wien berust een Rijm ter eeren die Poëet, Die staeg in Liefde bloeyd; Waer mede dat hy treed Alleen niet tot de vloed van Pegasus geslagen, Of 't steylste van't gebergt, maer tot mijn Hemel-magen; Als Iupiter, die geen mijn zelven heeft geport, Dat zijn geswinde breyn met nat zoud zijn bestort, Waer meê Homeer, Virgijl, en Nazo zijn begooten, Om dat zy achten hem, niet min als deze grooten; Hem zeg ik, die het hoog met al de gunsten dreygd; Hem zeg ik, waer naer dat den hoogen Hemel neygd; Hem zeg ik, die het hooft vol van vergifte slangen Gaet jagen over Sticx, en laet de Adders hangen Benevens Cerber, in de Acherontsche Poel, En doet den Momus gaen aen Plutoos rechter stoel, Waer dat hy zit en trild, om wachten wat tot voordeel Zal spreeken Radamant, naer het geduchte oordeel; Hem zeg ik, die alleen maekt dat de Liefd weêr bloeyd, Die door blind-yveraer waer eer te vast geboeyd; Hem zeg ik, die haer gaet zeer hoog verheven planten Als in het maegde Choor, en in de Rey der Zanten; Hem zeg ik, die daer is een stut, en vaste borg, Van Reden, en Musijk; Hem zeg ik, die draegt zorg Voor oeffening van eer, en welstand van de palen Van't roem-rijk Amsteldam, waer op veel nijders smalen; Botmuylen, lang-oord volk, groot spreekers, zonder breyn. O Mannelijke Krul! uw krullen heeft alleyn Mijn God'lijk Hart ontroerd. Ik door de daed bewoge Heb u, Mercuer, gedaegt; op dat gy uyt het hooge Zoud vliegen naer't gebergt, waer dat de Rijmer zit, By al zijn wijze Schaer, aen wien zijn hoogheyd bid, {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy het Eer-Sonnet wil willig over geven, Op dat dees Krul hier mach als meê op Aerde leven, Verçiert met Glory, en onsterffelijke Eer. Mercu. Apol ik vlieg, en doe op 't spoedigst uw begeer; Ik ben nieus-gierig dezen Held beleeft t' ontmoeten, Die Iupiter gebood eerbiedelijk te groeten; Dees Held ik zeg, die is geboren in Moeras, En Broek-land, waer wel eer nocht rijm, nocht regel was, Maer arme visscher-liên; toch deugdig, eerlijk, zedig, Wiens woord hun Zegel was, getrouw, beleeft, en vredig, Met kleyntje wel te vreên, af zonderig van haet, Van groote Schatten, en van vuyle overdaed. Deugd zat dees Liên in't hert, 't was deugd waer na zy doelden; De deugd was het waer na hun zinnen dier tijd woelden; De deugd, ik weder zeg, met Gods-dienst vast gestelt, Die doen zijn weg gegaen, wanneer de kracht van't gelt, Der deugden lieve volk'rens herten heeft gaen breken, Heel tegens wil, en dank; maer als de vreemde streken Der vreemdelingen zijn van deze Liên gezien, Vloog strak de deugd om hoog, liet hun te zaem betien; En dees, die volgden na, Helaes! tot hun verdommen, 't Geen zy eerst zagen, alsze was in 't hoogst geklommen, By al de Hemel-liên, waer datze zit, en beyd Zoo lang, tot haer de tijd een beter weg bereyd, Die veylig is voor zoo een Phoenix Vrouw te wand'len, Bequaem weêrom met Eer en trouw met hun te hand'len; Het 't geen zy nouw vertrout, om datze heeft gekrult, Een Klim-op kranzelijn, 't geen naer de harzens çult, Vaneen die stichtig krult zijn bloempjes, en vermaeklijk, Waer door yets fraeys gewerd zeer aengenaem en smaeklijk; Dies hem de Lauwer zy, zy zeyd, na 't nauwste recht, Van, Nimphen handen in zijn Goud-geel hayr gevlecht; Hem; zeydze, die mijn eerd, en steld, tot een exempel, Mijn beeld zoo in zijn hert, als in de Amstels Tempel, Daer by mijn Zuster hoog verheft, de liefd ik meen, Die naer haer lang gebied te nedrig is getreên. O Liefd! hoe bloeyden gy verr'over hondert jaren? Als Keyzeren uw hoofd en uw Pylaren waren; Als zelf de Hemel neygde om u dienst te doen, Met al de Sterren, en de Zon recht op de noen; Als heynd, en verre Liên uw pronk Altaer verçierden Met wierook, en gebeên, als d'Amstel om u swierde, Het golvig Y, daer by Neptuyn met Theet bekroost, Met water Nimphjes, die de Gryzert nu behoost; {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zaet gy doe ten toon in een verheven zetel? Het heugd my, waerde Vrouw, hoe nedrig, niet vermetel Gy handen kusten van die, die u eer aen deên; Ik kan met Pallas tong de glory niet verbreên, Die u waer aengedaen, en die gy weêr zult hebben, Eer dat het golvig Y, de vloed brengt tot het ebben, Door Krul, een Amstels kind, een liever van uw naem. Apollo. Gaet dan, mijn Heer, ey gaet! op dat de vlugge faem Zijn trouw, zijn deugd, zijn Liefd, de wereld gaet ontdekken. Mercu. Uw Dienaer vliegt, die gy gebied nu te vertrekken. Binnen. De tweede uytkomst. De Negen MVSEN zitten om 't Gebergt, met den RYMER van 't Liedjen, en 't Sonnet. Rijmer. DIt is het, Nimphjes, dat ik op hem heb bedocht. Musen. Dat dat dan zy gehoord. Rijmer. Dewijl ik word verzocht Van zoo zoet lieven Rey, ik 't zelfde niet kanweyg'ren, Maer zoo niet dat ik meen tot spits Parnas te steyg'ren Hier door; ô neen! mijn Gunst ik deze Krul toe-wy, Niet met de daed'lijkheyd, die niet berust in my, Om loven deze Man, een Rijmer hoog verheven, By u Goddinnekens. Musen. Ey! wild het Lof-Lied geven; Op dat dit Heylig Dal, met Stemmen word vervuld, En het Gekrulde Breyn, van Krul te deeg door kruld. De MUSEN Zingen, en Speelen met allerley Instrumenten, dit Liedeken; Stemme: Si tanto Gratiosa. WAer brengt gy Lauwerieren, Nu heynd en wijt, ô Nimphjes! van de dalen? Waer heen zoo gaet gy swieren? O water-liên! komt binnen d' Amstel palen; Breyd daer uw Lof, Spreyd daer het stof, Van Roosjes, en Vyoelen; Als dan wy zullen, Kruls krulde breyn omkrullen, En door woelen. II. Krul, zeg ik, die de Goden. Ia Zon en Maen doet om zijn rijmen deyzen; Tot wien dat zijn gevloden De Nimphjes, die steeds niet doen dan bepeyzen; Wat deugd, en eer, Zy zullen weer, Voor sijn weldaden geven; Die Goôn, en menschen, Dat naer hun hertens wenschen Leeren leven. III. Zoo leeren, dat wyschrikken Het quaed te plamen in onze gedachten; Mits hy op deugd gaet mikken, Die yeder mensch behoorde 't groost te achten; {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia zijn geluk, Om buyten druk, Het Werelds quaet te mijden; Dat ons by vlagen, Haer schoonheyd voor komt dragen, Vol van strijden. IV. Krul, zeg ik, der Poëten En Neerlans glans, gebaerd uyt Iupijns herze, Op Helicon gezeten, Komt Amstel-jeugd met stichtig rijm vervesche, Zend Momum tot Apoll, zijn God, Die hem geeft Mydas ooren; Op dat hier zouden, Zoo jonge liên, als ouden, Hem bespooren. V. Vraegt gy naer Krul zijn zeden? De deugd en eerbaerheyd in hem berusten; De Gods-vrucht, en de vrede, In al zijn doent vermakelijk verlusten Der vreugden Schaer, Dies in zijn haer Gaet streng'len groene spruytjes; Met al de Reyen Des Hemels, voor hem breyen, Bloem, en kruydjes. VI. Dies wild doch niet vertoeven, Dit Krullend breyn t' omzing'len met laurieren; Laet hy, uw gunsten proeven, O Nimphjes! die door Y en Amstel swieren; Zoo zal hy weer, Dat u ter eer, Tot vloeyend rijm zich spoeyen; Waer doorgy mede, Zult zoo hier, als benede, In Liefd Bloeyen. MERCUER. Mercu. Dat dit uw hert beweegt, dat kan ik wel bespooren; Dat Krul een rijmer is, van deugd en eer, wy hooren; Dat hy is zulken man, als Pallas van hem roemt, Is waer; en dat zijn hooft omswier het zoet gebloemt, Ik met mijn handen help, zoo gy my wild ontdekken 't Sonnet, waerom Apoll mijn heeft tot u doen trekken; Alleen maer om dat hy zoud hoog verheven staen, Zoo hier op 's Werelds rond, als tusschen Zon, en Maen; Al waer Apollo hem een Zetel heeft doen stichten, Uyt Karmozy Fluweel, uyt welk Borduyrzel lichten, De Diamant, Granaet, Saphyr, Agaat, Robijn, Turkois, en Krisolijt, die daer zoo çierlijk zijn, Van Iuno in gewrocht, dat gy alleen niet geven Zoud dit de Goôn, maer wis uw jong en lieve leven; Dat tot geen ander eynd, als om d' onsterflijkheyd Hem te ontnemen, waer in de mensch bedoven leyd; Die niet begaeft en is met zulke wetenschappen Die eeuwig duuren, oft naer Godes Tijtel stappen. Lijd dan mijn Heer en vriend ik dit de Goden geef, Waer meê ik in der yl weêr na de wolken sweef, Op dat in 't blaeuw gespan uw rijm met goude letter, Op 't schoonst getrokken word, veel zinlijker, en netter, {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Als immermeer Apell' dit maelden met Pinceel. Rijmer. Ik dank de Godheyd voor dees deugd; maer te oneel Is al mijn schrijven, om de Goden dat te dragen. Mercu. Als 't hun behaegt, ik hoop dat het u zal behagen. Rijmer. Noyt kan het sterffelijk 't onsterffelijk voldoen. Mercu. Dat 's mis, want wy ons vreugd meê uyt uw deugd bevroên. Rijmer. Is 't zoo dan als gy zegt, zoo volg ik uw gebieden. Mercu. Dat 's wel dat gy uw wil laet naer ons zin geschieden; Dan toch eer dat ik vlieg verr' boven wolken heen, Ik bidde gy dit zelf my voor leest, en met een Weêr uytschrijft, en beschikt dat 't zoo staet in de blâren Van zijn zin-rijke Boek, als 't u zal openbaren Aen 's Hemels daaken, waer gy dit zult brallend zien. Rijmer. Al wat gy ons gebied, dat zelfde zal geschien; En wat het schrijven weêr belangt, het is geschreven. Mercu. Zoo hoop ik dat hy zal hier en daer boven leven. Sonnet. O Hooge God! ik weet dat gy veel haaren vlechten Van kloeke Geesten, daer de wereld noch van roemt; Ik weet, ik weder zeg, hoe 't haar hangt met gebloemt Van 't blinde Grieken-hooft, 't geen gy daer zelf in hechten. Ik weet Atheen, wat gy om dit volk op gingt rechten, Dat wijsheyd lievend was, en zoete Poësy; Ik weet hoe zeer de Eeuw van ouds om Maar was bly, Als hy hier meê het Land, en Oorlog swaer bessechten. Ik weet wat Room daer na om haren Nazo deê; 't Is waer dat hy hier voor weêr druk en droefheyd leê, Als hy uyt zijn Fonteyn liet lieve Rijmpjes çullen. Deed gy 't doe met dees die daer waren in het land; Waerom dees niet, niet min verrijkt met kloek verstand? Ey komt! en hellept ons Kruls hooft met Lauren Krullen. Mercu. Ik dank u zeer; gelooft dat ik Goôns geest zal vullen Met dees uw Rijmpjes, die in 't Hemels blaeuw in 't kort Staen zullen, ik moet voort. Vaer wel, die zijt bestort Met 't Hypokreenen nat. Gy Musen wild hem çieren, Ik bid, met Mirthe Lof, Rooslaer, en Lauwerieren. Mercuer Bin. Musen. Dat loven wy te doen; Kom gaet meê na 't Gebergt, Waer gy ons vreugd geniet. Te lang zijt gy gevergt Van ons, en van de Goôn. Rijm. Ik zal my willig spoeyen Naer uw believen. Musen. Komt wild weêr in Liefde bloeyen. E.F.B. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauwer-krans Voor de zoet-vloeyende Poëet. Ian Harmensz. Krvl. HEeft oyt den schrand'ren Griek, oft Cicero geschreven, Ovidius gedicht, oft yemand van haer tijd, Die niet van't grove breyn, door wangunst zijn benijd, Ia zonder dat men zach op Kunst, Deugd, Eer, op leven. Hoe zouden die u lof, ô Krul! dan kunnen geven, De haters van u glans, die u t'onrecht verwijst, Dat blinden yver teeld, geveynsden schijn-deugd prijst, Hoe wel nochtans uw eer, en Rijmen zijn verheven By yeder van ons Eeuw; ook brald noch op't Tooneel, Waer van de Musen steeds noch juygen met haer keel, Van u onsterff'lijk lof daer zy u meê Laurieren, Die heden om de gunst der Goden offer vieren, Om dat gy Midas had gekluystert en geboeyd, Die d'oude Maegd verschoof, maer noch In Liefde Bloeyd. M.I.D. Blok. Lof-dicht, Op de Papiere wereld, Voor I. Harmensz. Krvl. HEt Geestelijk, dat noyt een geestlijk hert verveelt, En smaekelijker is dan duyzend lekkernyen; Geschiedenissen die by Minne-beelden vlyen, En haer beminders voen in minnelijke weeld; De Spelen daer't gevry zoo aerdiglijk in speeld, Dat d'aller droefste ziel zich daer in zouw verblyen, En yvren d'aller strafst' in 't kozen, minnen, vryen, Te streelen, dat hy zelf zich entlijk daer in streelt; En Zangen, daer zoo veel meer zoetigheyd uyt Zuygen Dan oyt de Bijen uyt 'er liefste bloempjes doen, Verplichten hen, die zich, met een van dezen voen, Oft alle, dat s'aen Krul zich moeten dankbaer tuygen, Door 't vlechten van een Krans die nimmer dorr'oft quijn, Wie kan voor zulk een werk hem minder schuldig zijn? Verwin u Zelven. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleyding tot het volgende werk. HOe krachtig was het Woord, dat alle werelds zaken, En 't gantsche Aerdrijk zelfs (uyt Niet) bestond te maken! Hoe krachtig was dat woord, 't welk door zijn eygen kracht, De Hemel heeft gemaekt, en wereld voort gebracht! Hoe krachtigwas dat woord, 't welk Aerd, en Hemel beyde (Vyt een verwerden hoop) verdeelde, en verscheyde! Hoe krachtig was dat Woord, daer door dat yder ding Zijn eerste wezen kreeg, en eygenschap ontfing! Hoe krachtig was dat Woord, (uyt Godes mond gekomen) Daer door de wereld heeft zijn eerst begin genomen! Hoe krachtig was die kracht, hoe machtig is dien God, Die alles heeft gemaekt door 't woord van zijn gebod; Die d' Hemel heeft verrijkt met Hemelsche çieraden, Getuygende Gods macht, en wonderlijke daden; Die 't zuyvre Hemels blaeuw bepronkt met Zon, en Maen, Die, yder op hun beurt, de wereld omme gaen; Die 't Hemelsche gebouw met sterren doet bedekken, Wiens stralen op de Zee de schipliêns baken strekken. Hoe krachtig was dat woord, het welk van Gode quam; Dat woord, waer door 't begin des werelds oorsprong nam; Dat woord dat Godlijk woord, dat eertijds van de Aerde, Tot wellust voor de mensch, een gulde wereld baerde; Een wereld, daer men heeft beleefd een gulde tijd; Een wereld, daer men wist van tweedracht, nocht van nijd; Een wereld daer men wist van Wetten, nocht van Rechten; Een wereld, daer men wist van oorlog, nocht van vechten; Een wereld, daer men wist van Rechter, nocht van Schout; Een wereld, daer den een den ander heeft vertrouwt; Een wereld, daer den mensch zijn vryen wil mogt plegen; Een wereld, daer men noyt tot quaed doen was genegen; Een wereld, daer den mensch mogt leven naer 't gemoed; Een wereld, daer noyt dwang vergoot onnozel bloed; Een wereld, daer den mensch gerechtigheyd begeerde; Een wereld, daer natuur de menschen deugden leerde; Een wereld, daer de liefd, oprechtig en getrouw, Was tusschen vader, kind, en tusschen man en vrouw; {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wereld, daer men wist van schuld noch wraeck te spreken; Een wereld, daer men noyt en wist van leet te wreken; Een wereld, daer noyt mensch verviel in eenig quaed; Een wereld, daer noyt mensch handhaefde boos verraed; Een wereld, daer men mogt in alle vryheyd wesen; Een wereld, daer men noyt een strengen Vorst dorst vrezen; Een wereld, daer men noyt den mensch in boeyens sloot; Een wereld, daer noyt mensch zijn tegenheyd genoot; Een wereld, daer noyt mensch door valsheyd wierd belogen; Een wereld, daer noyt mensch door listen wierd bedrogen; Een wereld, daer noyt mensch door baetzucht wierd verraên; Een wereld, daer noyt mensch met staetzucht was belaên; Een wereld, daer de mensch noyt zocht na heerschappyen; Een wereld, daer noyt mensch een ander brocht in lyen; Een wereld, daer noyt dief zijn even mensch bestal; Een wereld, daer noyt mensch leed eenig ongeval. O tijd, ô gulde tijd! ô beste tijdt van allen, Toen men de wereld zach, met steden zonder wallen, Met muren niet verzien, nocht grachten afgesneên, Van wachten onbezet, oft vyand noyt bestreên. O tijd, ô gulde tijd! hoe zoet was toen het leven, Eer trommel en trompet den mensch tot strijden dreven, Eer wapen ofte zwaerd (by krijgers aengetast) De landen heeft vernield, de burgers heeft belast. O tijd, ô gulde tijdt! daer niemand wist van plagen, Maer daer een yder mensch beleefde goede dagen. O tijd, ô gulde tijd! daer preekstoel, nocht daer kap, Nocht geenzints nodig was geleerde wetenschap. O tijd, ô gulde tijd! toen 't nieuwers aen en misten, Nocht Raedhuys met de Kerk, nocht Kerck met Raedhuys twisten, O tijd, ô gulde tijd! toen alles was in vreê, Een yeder zijnen lust, en niemand qualik deê. O tijd, ô gulde tijd! toen niemand wist van ploegen, En 't Aerdrijk, niet te min, gaf yder zijn genoegen. O tijd, ô gulde tijd! toen noyt en wierd gezaeyd, En efter boven dien veelvruchten afgemaeyd. O tijd, ô gulde tijd! toen vette akkers groeyden, De velden (zonder zaed) in volle vruchten bloeyden. O tijd, ô gulde tijd! toen 't Aerdrijck alle goed, En rijpe vruchten gaf, van zelf, in overvloed. O tijd, ô gulde tijd! toen 't Aerdrijk voort deed komen, (Van zelver, ongeplant) de kruyden, en de bomen. O tijd, ô gulde tijd! toen 't altijd Lenten was, De beemden opgepronkt metklaver, en met gras. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} O tijd, ô gulde tijd! toen Zephyrus zijn winden Deed ruyschen door de blaên van telligrijke linden, En blies een lieve koelt van zuyde winden uyt, Op bergen, en op bos, op bloempjes, en op kruyd. O tijd, ô gulde tijd! waer zijt gy nu gebleven! Verandering van tijd, verandering van leven. De wereld is verkeerd, den tijd die is verdreyd, Of dat ik beter zeg, der menschen eedelheyd, Der menschen deugd, en liefd, der menschen trouw, en reden, Die zijn verwisselt, laes, in qua genegentheden; De liefde is gevlucht, de deugde leyd vertreên, Men leeft nu na begeert, en niet na wet, oft reên; Oprechtigheyd die is door gierigheyd verbannen; Bedriegery die is met loosheydt aen gespannen; De nydigheyd, en wraec verdrukken liefd, en trouw; De boosheyd plaegt de deugd met ramp, ellend, en rouw. De menschen dus verkeert, verkeeren ook de tijden, Want Gods rechtveerdigheyd en kan 't niet langer lijden; God straft, al wreekt hy niet, hy ziet het quaed wel aen, Hy laet de bozen hier een wijl haer gangen gaen, Hy gund de quaden tijd, om van het quaed te scheyden; Maer wee, die quaden, die van 't quaed niet af en leyden; De lusten, die natuer aenlocken, tot het quaed, Waer van de wereld nu, tot barens zwanger gaet. Wat ziele is van Godt met sterfflijk vlees omhangen Daer hert en zinnen niet met quaed doen zijn bevangen; Heeft immer 't zondig vlees der zonden rol gespeeld, Zoo werd zy nu ter tijd, na 't leven uytgebeeld; Heeft quaed doen immermeer de overhand genomen, Zoo is 't in onzen tijd, laes, op het hoogst gekomen. O wereld! waer is nu dien ouden gulden tijd? O liefde! in uw plaets is haet verzelt met nijd. Begeerlikheyd bezit de zetel van 't genoegen; Wie leest 'er die zich nu wil na 't genoegen voegen? Begeerlikheyd die steld aen alle man een wet; Begeerlikheyd die heeft de wereld om geset; Begeerlikheyd die is de moeder aller quaden; Begeerlikheyd die voed bedriegen, en verraden; Begeerlikheyd die heeft de gulden tijd verteerd; Begeerlikheyd die heeft de wereld omgekeerd; Begeerlikheyd vernield de vryheyd, en de vrede; Begeerlikheyd verstroyd de landen ende stede; Begeerlikheyd verwekt den oorlog, en den strijd; Begeerlikheyd verkeerd de wereld, en den tijd; {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Begeerlikheyd die heeft bedrog, en list geschapen; Begeerlikheyd die smeed de swaerden, en de wapen; Begeerlikheyd verwoest de landen, en de Steên; Begeerlikheyd die brengt de krijgers op de been; Begeerlikheyd die voed het plunderen, en moorden, En oorzaekt alle quaed waer van men immer hoorden. O grootste vyandin! ô nikkerlijke vond! O kanker voor de ziel! ô oorspronk aller zond! O snood, en vals vergif wat oorzaekt gy al plagen, Wat voed gy al bedroch, wat zoekt gy list, en lagen; Wat brouwt gy al bederf, wat stookt gy felle brand, En maekt tot as, en puyn zoo menich rijk, en land; Wat moord gy menig ziel van Vorst, en onderdanen; Wat parst gy menig hert tot zuchten, en tot tranen; Hoe veel onnozel bloed vergiet gy op der Aerd, Wat hebt gy menig mensch met overlast beswaerd; Wat hebt gy menig Vorst uyt zijnen troon gesmeten, En zelfs als eygenaer een 's anders Rijk bezeten; Wat hebt gy menig mensch berooft van lijf, en goed; Wat hebt gy menig ziel doen smoren in het bloed; Wat hebt gy menig maegd geschantvlekt, en geschonnen, Hoe menig vrouwen kragt, eylaes! door u begonnen. Het waer een gulde werld, het waer een gulde tijd, Men wist van twist nocht krijg, van oorlog nocht van strijd; Indien begeerlikheyd by yder wierd verdreven, Men zoud als op een nieuw, een gulden tijd beleven. Maer, leyder! 't is vergeefs de menschen aengeseyd, Dies gy, Heraclite! de wereld recht beschreyd, Helaes, niet te vergeefs en tranen uwe ogen, De blinde wereld wil moetwillens zijn bedrogen; Wat dat men bid oft smeekt, wat dat men preekt of leerd, Den mensch, die blijft den mensch; de weereld blijft verkeerd; Het herte blijft verherd, begeerte haet genoegen, De wil onwillig is om zich tot deugd te voegen, De rede heeft geen plaets, de liefde volgt geen wet, Medogentheyd, en deugd die worden afgezet; Van 't minste tot het meest, wil 't minst het meeste wezen. O tijd! die niet en zijt gelijk gy waert voor dezen; Elk kleyn wil groter zijn, begeert gaet zonder maet; De armoed rijkdom zoekt, de rijkdom tracht na staet. Geen staet ter wereld is nu met het zijns te vreden, Vermits begeerlikheyd gaet boven dengd, en reden; De deugd, de eer, de schaemt, die zijn gelijk als dood; Ootmoedigheyd te kleyn, hovaerdigheyd te groot. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck wil, (meer als hy mach) in pracht, zijn staet verheffen; De kleyne willen nu de grooten overtreffen. O hedendaegsche tijd! wat gaet'er nu niet om? De menschen zijn verblind, de wereld speeld voor mom; Hoe dwingt de noot mijn pen om yetste openbaren, Van 't geen d' onlukkigen ter wereld wedervaren; Hoe dwingt de noot mijn pen te schrijven van die geen, Die door hun ongeduld de vromen neder treên; Die om een werelds schuld haer even mensch verstoten, En van een kleyn bezit beroven, en ontbloten; Die 't eerelijke hert, en deugdelijk gemoed Uyt perssen, met bedwang, tot etter, en tot bloed; Hoe dwingt de noot mijn pen van menschen te vertellen, Die hun in dit geval, als wreede tygers stellen, Om d' ongelukkige met listen te verraên, En die als eerlijk zit, oneerlijk neêr te slaen; Die niet een kleynen tijd zijn broeder wil gedulden, Om met gelegentheyd te effenen zijn schulden. O mensch, ô wreeden mensch! die zelfs een mensche zijt, En niet en weet hoe 't u kan lopen door de tijd. Ik heb 'er welgekend, en ken'er noch op heden, Die aen haer naesten mensch het alder uyterst deden; Ik heb'er wel gekend die om een kleyne zaek, Bedreven groot geweld, en namen felle wraek, Die met een bitterheyd haer even mensch verdrukten, En die het, op een kort, veel leliker mislukten; Ik ken 'er heden noch wiens zaeken qualik gaen, Veel dingen overhoop, en om haer oren slaen, En voelen hun te zwak haer eygen last te dragen, En houden noch niet op haer naesten mensch te plagen. O wereld! daer den mensch niet leerd aen zijn gemoed, Hoe hy zich dragen zal in anders tegenspoed; O wereld! daer den mensch geen menschen wil verschonen; O wereld! daer den mensch geen liefde wil betonen. O mensch, ô wreede mensch! zie hier een levend beeld, Waer in uw wreedheyd werkt, waer in uw dwaesheyd speeld; Perillus vind een vond om menschen te doen plagen, Hy, die in zijnen tijd, hy, die in zijne dagen Een kunstig meester stuk van plagen heeft gewrogt, En een metalen stier, na 't leven, voortgebrogt, Die hy voor Phalaris (een wreed tyran) doet komen, Ontdekt de tyranny, (met dezen voor genomen;) Als nu den koning hem heeft grondig afgevraegd, Hoe dat men met den stier de boze menschen plaegd, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Perillus heeft gezeyd, en uyt den borst gesproken, Men onder deze stier, een felle brand moet stoken, En steken dan de mensch daer binnen, zo zal hy De stier doen brullen: neem de proef, of 't zo niet zy. O werkers van verdriet, hoe maekt gy u tot slaven! Gy zelf smoord in de put voor anderen gegraven; Zie, hoe 't in dit geval, met dees Perillo ging, Zie, wat hy tot een loon voor zijne werk ontfing. Hy (die een ander zocht met lijden te bedroeven) Moest, zelver in de stier, de felle brand eerst proeven: Zoo gaet het in 't gemeen, zoo hier als over al. Wie andren plagen wil, die zoekt zijn eygen val. Noch voorder van de tijd, en hedendaegsche dagen, En hoe zich in de wereld, de menschen langer dragen, Dit brengt de wereld meê, dat yder wie'er leeft, Zich hoger tonen wil als hy vermogen heeft; De knecht wil meester zijn, de meyt wil jufvrouw speelen; De wereld is verkeert in allerleye deelen; Die diend wil zijn gedient, de meyd gebied de vrouw, Van hondert nauwlijx een die is gelijk zy zouw; Noyt tijd zoo slim als dees met meysjens, en met knechten, Men past op eer noch plicht, hier gelt geen onderrechten, Wat isser menig sloer hier binnen onze Stad, Die in het Jottoos land nauw halve nootdruft had? Hier zijnde in de weeld, kan 't Gese noch niet herden, En zie! een vuyle sloy wil strax een jufvrouw werden, De meyt die eyscht een meyt, en Gese pronkt haer op, En slingert over straet gelijk een kermis pop. Al wat de groote doen, bestaen zy na te apen, Ja 't schijnd dat vaek de meyt is in de vrouw herschapen. Kladdeuny voerd de pronk, en koopt al watze ziet, En van de huur alleen en komt het dikwils niet; De groote overdaed die nu de meysjens plegen, Die gaet veêr buyten spoor, op averechze wegen; Noyt dees gelijken tijd, noyt weereld zoo vol quaed; Als nu, in onze Eeuw, by menschen omme gaet. De vuyle achterklap (gebouwt op losse logen) Die komt in onzen tijd de weereld door gevlogen, En schend zo menig mensch met haer bedriegery, Bekladdende zijn eer, schoon hy onschuldig zy. De vuyle achterklap, een vyandin der vromen Heeft menig achter rug zijn eer, en deugd benomen; Benomen? neen, maer wel belogen en beklad, Met vuyle lelijkheyd daer hy geen schuld toe had. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} God plaegt niet te vergeefs de weereld met veel lijden; Men roept niet te vergeefs, dit zijn de leste tijden; Een yder ken zich zelf, zoo 't zeggen gelden mag, Ik zeg, de weereld roept al om den laesten dag; De tijden wijzen 't aen, en alle dingen leeren, Hoe wereld, en hoe tijd verand'ren en verkeeren; Wie leeft'er na zijn plicht, gelijk hy leven moet? Wie leeft'er, die te recht nu zijn beroeping doet? Wie leeft'er, die zich nu hout aen Gods wet gebonden? O menschen! leerd met my; de straffe volgt de zonden. O menschen! leg doch eens al uw gebreken af, Gods geessel dreygt de ziel met eyndelooze straf. Hoord onzen Hoveling hier van de wereld spreken, En hoe hy brengt in 't licht de wereldsche gebreken, Leerd hoe men leeren moet afkeeren van het quaed, Dat nu in onze tijd ter weereld omme gaet; Leerd van den Hoveling hoe dat men moet versmaden De Wereld, en met een al 's weerelds overdaden; Leerd van den Hoveling, die hier ter plaets verschijnd, En tuygt, dat 's werelds lust als ydel roock verdwijnd. Leerd van mijn Hoveling hoe dat men diend te leeren, Hoe verre dat het hert moet gaen in het begeeren; Leerd van mijn Hoveling hoe dat de wereld zy, Een hof van alle quaed, en snoo bedriegery; Daer staetzucht, en gebied, de wet van deugd verstoten; Daer eygenbaet, en macht, met onrecht hun vergroten; Daer woeker, en begeert, verkeerde gangen gaen, Daer loosheyd, enbedrog, d'onnozelheyd verraên; Leerd van mijn Hoveling de hoofsche treken myen; Leerd van mijn Hoveling onkuysheyd tegen stryen; Leerd van mijn Hoveling de wellust, en de zond Versmaden met het hert, vernielen tot de grond. Hier staet hy voor 't gezicht van alle werelds menschen; Hier leerd hy yder een zijn hoogste welvaert wenschen; Hier leerd hy yder een, rijk, arrem, kleyn en groot, Te leeren aen de tijd, te dencken aen de dood. Dies wy, Gunstige Lezer! hier nu willen spreken met dien Goddelijken Philosoof Plato, God is de Wet der wijzen, en der zotte wet is hare lust. Welke woorden niet genoegsaem kunnen overdacht werden, om onze hetten in te drukken, hoe dat de opperste, en waerachtige wijsheyd is, op God te zien, en de zotten op hare wellustigheden, tot welken eynde, wy alhier een Hoveling vertonen, de welke zeer deftig speeld de rolle van een bekeerden zondaer, om de dwazen alzoo af te trokken van de wet hun'er lusten, tot de wet der wijsheyd, 't welk is, tot Gode; ach oft God gave dat in deze onze boze, ja goddelooze tijden, 't zelfde mocht bedacht worden; aengezien zoo veele {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} herten zwanger gaen met ydele begeerten, hovaerdigheden, wellusten, onkuysheyd, wraek, uydigheyd, gramschap, leugentael, dieverye, woeker, vloeken, zweren, en meer anderen; zulx dat het te verwonderen is, ja meer dan wonder, dat de goetheyd van dien goeden, en langmoedigen God, niet en werd in gramschap veranderd, om alzo, na de mare van zijn Goddelijke, en gestrenge rechtvaerdigheyd, de geheele wereld te verdelgen; van het welke te bevrezen niemant behoeve vry te zijn, ten zy zake, dat onze zonden in deug den veranderen; waer toe ons niet weynig en vermanen de dagelijksche plagen, (van den Hemel op ons uytgestort;) landen door den oorlog verwoest, steden tot assche verbrand, menschen gemoord, en verhongerd, vrouwen onterlijk verkracht, maegden door moed wil geschend, en't bloed, det onnozelen vergoten O verdoolde weereld! laet ik zeggen ô verdoolde menschen! die doch altoos uwe oogen hebt op anderen, hare schulden boven d' u westeld; laet dit alzoo wezen, 't welk wel niet behoorden; ik beschuldig alle menschen, doch mijn zelven 't aldermeeste; ik zie de zonden van een ander, maer de mijne ken ik sekerst, en spreekt met onzen Hoveling: ô mijn ziele! wat wild gy gaen zoeken den dief buyten 's huys, daer hy alrede binnen uw kamer is? Wat wil ik soeken anderen te leeren, daer ik veel nodiger noch dienden zelfs geleerd te werden; wie heeft'er meerder vyand, den mensch, zijn eygen zelven? dies ik dan my zelve, met onzen Hoveling, wil gaen stellen of den trap van beterschap, om alzoo met hem op te klimmen tot de volmaektheyt der verstervinge, verlatende alle de valsche en bedriegelijke ydelheden des werelds; ô of God gave, dat wy Christenen onzen Hoveling wel wilden horen, en veel beter hem ook volgen; ons zelven vermanende met deze woorden: Hy en is niet wijd verscheyden van zijn zonden te beteren, die kennis heeft daer in gedoold te hebben; en alzoo lange dit in 's menschen herte niet geplaetst en werd, alzoo lange en kan een Christien niet anders genoemt werden, als een quaed willigen, ofte ongelovige; want nimmer komt dien zondaer tot verlatinge der zonden, die niet bekennen wil daer in gedoold te hebben. O gy wasen! ik meen de zondaers die noch volgen de wet der zonernyen, den leydsman der wellusten, 't verderf van haer begeerten; hou op, hou op, te dienen, en te volgen de valsche afgoden uwer moet williger zonden, en wellusten; keer, ey keer! u tot den wet der wijsheyd; dient, en mind voor al, dien eenigen eeuwigen God, onzen Schepper; lieft, en eerd zijn eenigen Zoon onzen Heer en Zaligmaker Christum; gelooft in den Heyligen Geest, de welke ons heyligd ter zaligheyd; schey u af, ô zondige herten! van alle u we zonden; laet af gygulzigers, van uwe overdaden, laet af gy woekeraers, van uw godloosheyd, laet af hovaerdige, van uw hovaerdigheyd; laet af onkuysche, van uwe heestig heyd; laet af gy overspeelders, van u we echtbreuk; laet af mineedige, van uw zweeren; laet af gyrovers, vanuwstelen; laet af bedriegers, van uw verraden; laet as pluymstrijkers, van uwe geveynstheyt; en voor het laeste, laet af gy Christenen, en (onder verbetering) ook alle gy Leeraren der Christenen, het onchristelijk lasteren, en oordeelen ter verdoemenisse, 't welk niemand toebhoord dan Gode, den eenigsten, en rechtvaerdisten Rechter onzer zielen; zijn Heylige Majesteyt behoord (zeg ik) het zedvige; en ons alle Christelijke vrede, broederlijke liefde, Goddelijke eenigheyd, den eenen den anderen zeer gaerne duldende. Al het welke ik (na mijn kleyn vermogen) grootelijx door onzen Hoveling, den goet willigen lezer zoek aen te dienen; en dat wy alzoo gezamentliijk God onze gebeden mogen op offeren, biddende zijn Heylige Majesteyt dat hy gelieve alle herten der Christelijker Koningen, en Princen dezer wereld, alzoo door zijne Goddelijke macht, en wissheyd te bestieren, dat zy in Christelijke liefde, en vrede mogen verrenigen; bun onderdanen in alle wijsheydiegeren, wy onze Conscientien in Christelijke vryheyd belevende, God magen loven, en danken, in deze onze ellendige dagen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste boek, en eerste deel. Afgebeeld door een Hoveling, die 't Hof verlaten heeft, en armelijk te lande levende, aldus spreekt: DEn Mensch (die uyt den Mensch ontfangt van God het levẽ, Word tot verscheyde lust in zijnen tijd gedreven; Den eenen zoekt vermaek in oeffening van deugd, En schept uyt deze lust zijn allermeeste vreugd; Een ander heeft vermaek, en lust tot zulke zaken, Die dikmaels in den mensch elendig leven maken; Elendig is den mensch, wiens lusten zijn gezind Te spelen met de vreugd daer hy verdriet in vind; Elendig is die mensch die in zijn jonge leven Den ruymen teugel werd aen zijnen lust gegeven; Elendig is dien mensch, die buyten eer en deugd, Zijn quade lusten volgd, en zoekt in 't quaed doen vreugd; Wie quaed gezelschap mind, die zet zich op de wegen, Daer hy de lusten vind om 't quaed te wille plegen; Zo wie in zijnen, jeugd met quaden omme gaet, Vervreemd van deugd en eer, en word door quaden quaed. Waer zijnder wegen, die ons meer tot quaed doen leyen, Als wel het Hoofs bedrog vol van pluymstrijkend vleyen; Waer vind men meerder lust tot eer van ydel lof, En oeffening in 't quaed als in 't onrustig Hof? Waer ziet men yemand meer van jalousy verzellen? Waer ziet men yemand meer van lichte vrouwen quellen? Waer ziet men yemand meer tot hovaerdy gezind, Als in't onrustig Hof, daer yeder hoogheyd mind? Waer ziet men yemand meer tot haet en nijd genegen? Waer ziet men yemand meer de lust tot zonden plegen? Waer ziet men yemand meer tot zouden aengepord, Als daer in overdaed den mensch wellustig word? Ik heb tot noch mijn tijd in Hoofsche lust versleten; Ik heb in overvloed van weeld' mijn zelfs vergeten; Ik heb in menig Hof mijn dagen door gebrocht, Zo menig Koninkrijk door wandelt en verzocht; Maer, leyder, waer ik quam, daer heb ik ondervonden, Hoe ligt dat daer den mensch kan vallen in de zonden; Kan vallen tot het quaed, vermits gelegentheyd De lusten daer toe lokt, de wille daer toe leyd. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zelve, stel my zelfs mijn leven eens te vooren; Ik spreek my zelve aen, waer toe ben ik gebooren? Waer toe heeft my Gods macht uyt 's moeders schoot geteeld? Waer toe heeft my mijn God geschapen na zijn beeld? Waer toe is my de naem van Christen mensch gegeven? Eylaes! om dat ik zouw gelijk een Christen leven, En dienen God den Heer, wiens schepsel dat ik ben, Mijn schepper gun my doch dat ik mijn zelven ken; En dat ik u mijn God, mijn zonden mach belyen, Ook alle quade lust, tot vuyle ranken, myen; Dat ik in waer berouw uw Godheyd val te voet, Op dat ik worden mach gelijk ik wezen moet. Ik weet dat my het Hof tot wellust pleegd te trekken, En 't Hoofsche leven my de ziele kan bevlekken; Zoo dat, dat leven my, mijn God! voortaen mishaegd, Ja zoo, dat zich mijn ziel daer over zeer beklaegd; Beklaegd, eylaes! beklaegd, en zal gedurig klagen, Ten aenzien dat ik my zo lelik heb gedragen; Heb ik na lust geleefd, nu leef ik na den geest, En word een ander mensch als ik wel ben geweest. Florentina, (een Hoofsche Courtoizane,) spreekt tot d' afgekeerden Hoveling. GY, die wel eertijds pleegd in 't Hof te zijn verheven, Sliit nu hier op het land, dus ongeacht u leven, Gy, die wel eer in 't Hof gerezen waerd tot staet, Hebt al dat luk vertreên, en al die eer versmaed; Gy, die wel eertijds pleegd een schoone vrouw te zoeken, Verslijt nu hier uw tijd in 't lezen van de boeken; Gy, die wel eer in 't Hof uw meeste lust volbrocht, Wanneer gy in de min een Hoofsche maegd bezocht; Gy, die wel eertijds pleegd met Juffers om te springen, En als het quam te pas, een geestig lied te zingen; Gy, die wel eertijds waerd wellustig by de wijn; Wist, hoe men most in 't Hof met Hoofsche derens zijn. Zijt nu als omgekeerd, en niet gelijk te vooren, Ja moogt nau (zo my dunkt) van zulke vreugd meer hooren; Ik weet niet wat 'er is, ik weet niet wat u deerd, Dat gy dus zijt vervremd, dat gy dus zijt verkeerd; Dat gy de zoetigheyd, gepleegd in uwe jaren, Zoo licht vergeten hebt, zoo los kunt late varen. Schoon d' oude wagenaer zijn eerste jeugd ontliep, Noch hoord hy garen eens het klappen van de zwiep. Al word een exter ouwt hy kan geen springen laten. Al wat men garen deed, daer pleegd men af te praten, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gelijkerwijs de zeerotzen ofte harde steenklippen, noyt en wijken, voor de sterke storm vloeden der verwoester golven; even alzoo blijft de deugd zonder verandering in een Christen ziele, zoo wanneer de vuyle driften van de zonden hare krachten daer op uytstorten, gelijk hier blijkt aen onzen Hoveling, aengevochten door een jeugdige en niet min bevallige Jonkvrow, in wiens oogen de minne lonken hun toverkunsten plegen, wiens tonge de aengenaemstesmekinge weet voor te stellen, wiens aenlokkende en bevallige minnetreken zo lieflijk vertonen; zulx dat men zoude oordeelen, dat geen hert zo koel kan zijn het welke niet en zoude aengesteken werde met den brand der minne hoe krachtig dat de deugd zy, blijkt eerst te recht als die zelvige van de ondeugd werd bestreden; waer de deugde vast staet; daer strijd ondeugd vruchteloos, 't zelfde is gebleken in dien kuyschen Jongeling Iosef, aengevochten van zijn's heeren bed-genood; de welke ons al te zamen als een spiegel der kuysheyd voor gesteld, en aengewezen werd, daer in hem te volgen, even het zelvige willen wy den gunstigen lezer aenwijzen met onzen Hoveling, door hem lerende alle Iongelingen, in zoodanigen gevalle, de anlokkende buyten lusten der lichter Vrouwen, af te weren, niet alleen die zelfde lusten te derven, maer daer en boven alle middelen van deugde aen te wenden om zijn tegen party af te leyden van den weg der verderfenissen, tot het pad der deugden, uyt welker oorzaek wy onzen Hoveling alhier doen spreken, tegen onze Hoofsche Ionk vrouw, na dat zy met deze volgende reden hem eerst bejegent heeft. ==} {>>afbeelding<<} Maer 't schijnt dat lust in u zo deger is vergaen, Al of het leven zelfs waer t' eenemael gedaen. Kan uw geen zoete tong met smeken en gebeden Bewegen tot de min, en hare zoetigheden? Kan u geen lodder oog bekoren tot de vreugd, Die gy wel eertijds hebt gepleegd in uwe jeugd? Kan u geen roode mond bewegen tot het kussen? Lokt u mijn boezem niet de minne-brand te blussen? Kan u mijn lieve schoot niet trekken tot het zoet, Waer meê de lieve min u eertijds heeft gevoed? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} HOVELING. HOu op, hou op, die zijt tot heden noch gebleven, En by uw oude lust, en in het quade leven, Gy, die noch even zeer, en dat tot dezer tijd, In uwe qua gewoont, en zondig leven zijt; Gy, (In de zoetste Lent van uw ontloken jaren) Laet al dit vuyl bejag, en snode ranken varen; En doet (dat bid ik u) gelijk ik heb gedaen, Laet alle quade lust uyt uw gedachten gaen; Laet alle vuyle zucht genegen tot de zonden, (Wel eer by u gepleegd, wel eer by u gevonden) Nu ruymen uyt uw hert, en gaen uyt uw gemoed, Op dat haer snoden brand uw ziel geen hinder doet. 't Is waer, ik heb wel eer dat dool-pad ingetreden, De wellust en het vlees gedient met al mijn leden; Ik heb de geyle min met al mijn hert gezocht; Ik heb aen menig maegd mijn lust en wil volbrocht; Ik heb de geyle tocht, van ongebonde minne, Gepleegd met al mijn hert, gezocht met al mijn zinne; Ik heb zoo menig jaer, ten Hoof, mijn tijd gespild, Het weelig vlees gedient, mijn qualik vaert gewild; Ik heb mijn eelste jeugd in geyligheyt versleten, En door onnutte zorg mijn Heer en God vergeten; Ik heb mijn quade wil haer neyging toegestaen, En, met een woord gezeyd, mijn eygen zelfs verraên; Ik zelve heb mijn zelfs verraden en bedrogen; Ik zelve stel mijn zelfs nu mijn bedrog voor oogen; Ik zelve heb mijn zelfs zoo hoogelijk misdaen, Dat ik genootzaekt ben een ander weg te gaen; Dat ik genootzaekt ben een ander wijs te leven; Dat ik genootzaekt ben mijn zelver schuld te geven; Dat ik genootzaekt ben mijn schulden te voldoen, En ik, door waer berouw, my met mijn God verzoen. Mijn Schepper zy gedankt voor die gewenschte zegen, Dat ik van mijn verderf een afkeer heb gekregen; Een afkeer van de min, een walging van de zond, Een schrik van zulke lust, die ziel en lichaem wond; Een toekeer tot mijn God, aen wien ik van mijn leven, En al mijn gantsch bedrijf, eens rekening moet geven. Ik sny de zonden af, en laet de wellust gaen, En toon berouw aen God, voor 't geen ik heb misdaen. 't Is lang genoeg geholt, het dient eens opgehouwen, Ik lief voortaen geen Hof, nocht ook geen Hoofsche vrouwen; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik lief nu langer niet de wellust, als wel eer; Ik kus noch zoete mond, nocht geyle lippen meer; Ik min geen loddre lonk, nocht stralen van bruyn oogen, Waer door ik menigmael tot lusten ben getogen; Ik min geen schoonheyd meer, nocht geyle minne praet, Geen vriendelijke lach, geen lieffelijk gelaet, Geen Hoofsche minlijkheyt, nocht minnelijke treken, Geen zoete vleyery, nocht dertelheyd van spreken; Ik min geen ydel schoon, ik min geen Venus beeld, Waer in de zotte Min met al haer lusten speeld; Ik min geen purper blos op inkarnate wangen, Waer meê dat my de Min zoo dikmaels heeft gevangen; Ik min geen Vrouwen beeld hoe geestig opgehuld, Geen hayr, dat na de kunst om roze kaken kruld; Ik min geen mond gedruk, nocht geen albaster tanden, Nocht geen sneeuw witten hals, nocht lange blanke handen; Ik min geen naekte krop op een yvoren grond, Geen boezem schoon ontdaen, geen roô korale mond. O jeugdelijke bloem! volmaekt van lijf en leden, Wel eer heb ik geleefd na lusten, nu na reden; De reden leeren my dat ik (na Godes Wet) Al deze ydelheyt uyt mijn gedachten zet, O! wat is al dit schoon? wat zijn al deze lusten? Wat is 't in deze vreugd met al het hert te rusten? Wat is 't, eylaes! wat is 't, dat men zijns levens tijd, In deze zotterny, en ydelheden slijt? Wat is 't eylaes! wat is 't, in vuyle min te leven, En aen de boze lust zoo lossen toom te geven? Wat is 't, aen alle man vergund een open schoot? Het is een loozen strik die zielen brengt ter dood. Als ik, ô teere spruyt! zie op uw ydelheden, Werd ik met derenis inwendig aengestreden, En over uw bedrijf, en over uwen staet, Waer in (het zy gy keerd) uw ziel verloren gaet; Helaes! wat is de zond? hoe kan men zonden plegen? Hoe kan het menschen hert tot zonden zijn genegen? Daer zoo een zwaren straf den zondaer werd bereyd, Een straf, die duuren zal tot in der eeuwigheyd; Ik bid u, lieve bloem (noch in uw eelste jaren) Laet al dit snood bedrijf, uw zondig leven varen; Steld geen bekeering uyt tot aen den ouden dag; Die niemand zeker is of hyze krijgen mach; 't Is Gode aengenaemst in 't beste van zijn leven De vruchten van de deugd aen God den Heer te geven; {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan is een roosjen best en op zijn eelst gepluykt, Als 't uyt zijn knopjen eerst zijn bladertjes ontluykt; Den Heer is meer gediend met offer der zondaren In 't bloeyen hunner jeugd, als in verrotte jaren; Wie God de eerste vrucht van zijne jeugd vereerd, Dat is, wie zich van jongs tot God den Heer bekeerd, Die oeffent meerder deugd, en krijgt een meerder zegen; Dies, laet u, Florentijn! tot ware boet bewegen; Ey! sny de zonden af, en pleegd geen wellust meer, Maer zoekt voor alle ding, uw wellust in den Heer. FLORENTINA. IK (die tot dus lang toe mijn leven heb gesleten, Zoo, dat ik heb mijn God, en ook mijn zelfs vergeten, In ongebonden lust voor 't lichaem vreugd gezocht, En om de arme ziel, eylacy! noyt gedocht) Vind nu mijn geest geraekt door 't Goddelijk vermanen, Zoo dat mijn zondig hert opwerrept brakke tranen, 't Gemoed my overtuygt van 't geen ik heb gepleegd, De geest voeld zich op 't hoogst inwendelijk beweegd; U leer zy my een les in 't geyle minne plegen, Als dat ik keeren moet van diergelijke wegen; U leer zy my een les wanneer ik heb bestaen, (Door vleeschelijke lust die wegen in te gaen) Te keeren van dat pad, en van dat vuyle leven, En my (in recht berouw) tot God den Heer te geven; Verlaten met het hert die goddelooze zond; 'k Zeg zonde, die de ziel, en ook het lichaem wond; Te scheyden van die lust die 't herte peyd met vreugde, En plaegt de arme ziel met duyzend ongeneugde; Te scheyden van die vreugd die niet en baert als smert, Een ongezonde ziel, een ongerustig hert; Een lichaem vol verdriet, een leven vol elenden. Hoe heb ik dus geleeft dat ik mijn zelfs niet kenden? Hoe heb ik zoo gedoold, hoe heb ik zoo gedwaeld, En mijn verderffenis met wellust aengehaeld? Hoe heb ik dus verblind geholt in 't spoor der zonden, En nimmermeer berouw in mijn gemoed gevonden? Eylaes! zo lang den mensch de vuyle zonden mind, Zo lang als hy daer toe gelegentheden vind, Kan zijn genegentheyd de zonde qualik derven, Gelegentheyd die doet genegentheyd verwerven; Nu haet ik met het hert het geen ik heb volbrocht; Nu vlied ik van het geen ik eertijds heb gezocht; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu scheyd ik van het zoet, dat niet en baerd dan smerte; Nu strijd ik met de zond', als vyand van mijn herte; Nu treed ik met de voet, de rover van de deugd. De moorder van de ziel, de schender van de jeugd; Nu zoek ik met geweld mijn vyand te vernielen, Mijn vyand, die ik noem de kanker mijner zielen; Mijn vyand, die ik noem een eyndelooze pijn, Een pest, wiens felle brand noyt uytgeblust zal zijn; Mijn vyand, dien ik noem de beul van 't eeuwig leven; Mijn vyand, is de zond, die wil ik nu begeven, Die wil ik nu voortaen ontzeggen zijnen eys, Nu leven na den geest, en niet meer na het vleys; Nu wil ik in den geest met mijnen vyand strijden; Nu wil ik aen de ziel geen vuyle zonden lijden; Nu wil ik geen meer doen, gelijk ik heb gedaen; Maer, met een vaste hoop, mijn vyand tegen staen; Nu wil ik, in den Geest mijn vyand van my weeren, Door 't schild van mijn Geloof zijn aenslag wederkeeren; Nu wil ik, lieve God, gaen vallen u te voet, Met tranen in 't gesicht, met zuchten in 't gemoet; Nu wil ik, lieve God, berouw met tranen mengen, En tot verzoening dees aen u ten offer brengen. Ey! willigt my de wil, op dat ik willig zy, Te offeren aen u hetgeen gy wild van my; Ey! machtig my de macht op dat ik mach vernielen De wellust tot de zond, den vyand mijner zielen; Ey my! mijn lieve God, mijn Schepper en mijn Heer, Ontfermt u mijnder, die genaê van u begeer; Genade, ey genaê! fonteyne der genaden; O goetheyd! die noyt wil 't verderffenis der quaden, Wanneer den quaden in het goed zijn quaed verkeerd; Waer door dat gy den dood des zondaers niet begeerd. O goetheyd eeuwig goet! ô diepte zonder gronden! O liefde! door wiens bloed gy afwascht alle zonden; O liefde! die in my zoo diep uw stralen schiet, Dat alle aerdsche liefd my uyt het herte vliet; O liefde! 't is door u, dat ik my wil bereyen Te keeren tot mijn God, in God mijn leven leyen; O liefde! 't is door u, dat my de liefde port Te bidden u, dat gy in my uw liefde stort, Op dat ik, door de liefd, te recht mach leeren haten, De liefde tot de zond, en 't Hoofsche leven laten; O liefde! stook in my een vonkje van uw vlam, En smeult de lust tot as die vreugd in wellust nam; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} O liefde! voed den brand van goddelijke minne, Op dat ik in uw vuur de wellust mach veslinne, Op dat ik in u brand verbranden mach de lust, Die geyle vlamme voed, en 't heylig branden blust. O liefde! trek mijn hert van alle aerdsche dingen, En leer my nu voortaen het brosse vlees bedwingen, De wellust tegenstaen, de zonden nedertreên, En storten tranen met Maria Magdeleen. Adju, wereld adju, adju ô schim van weelden! Die my maer koper gaeft als gy my goud voorbeelden. Zoo lang ik in uw lust geleeft heb, scheend gy zoet, Maar nu ik koom tot God, schop ik u met de voet; Gy hebt het beste deel des levens aengenomen O Felix! door wien ik tot kennis ben gekomen, Zijt gy gelooft, naest God, als die my hebt geleerd; Hoe datmen zonden haet, en zich tot God bekeerd. Silvester, zijnde een Hoveling, komt by Felix, den afgekeerden Hoveling. MYn lieve, en zeer aengename vrund Silvester! 't is my van herten lief, die vrundschap te genieten, dat gy mijn onwaerdigheyd zoo waerdig kend, u zelven zoo veel tijd te gunnen, 't Hof te missen, en my in deze stille eenzaemheydt uyt vrundschap te bezoeken, zijnde daer toe aengeport (zo ik vertrouwe) door de oude kennis, de welke in onze eerste jeugd zodanig is geweest, dat ik twijffel oft 'er oyt broederlijke liefde de onze is gelijk gevonden. Is u wel ingedachtig met wat lust en welgevallen gy uw vreugde pleegd te scheppen in mijn geringe rijmkunst, ten tijden onzer studie? gedenkt u wel met hoedanige zoetigheden u mijn Pastorellen kosten vergenoegen, bevrucht wezende met hunne slechte minne deuntjes? door de welke gy zoo menig reyzen in het diepst van uw gedacht en zinnen, als in een vloed van wellust en genuchten, scheent te zwemmen? weet gy wel hoe dikmaels dat u mijn veld deuntjens hebben aengedreven my te komen bezoeken, eer noch dien gulden Phoebus voort quam uyt die blaeuwe tente van de daggodin Aurora, om te begroeten die geneugelijke lansdouwe? van de welke u mijn rijmpjens zulk een voorsmaek kosten geven, dat gy u genoodzaekt hebt gevonden, derwaerts met my te keeren, om aldaer de nimphjens tot het uytquelen van mijn gevoysde rijmpjens te bewilligen? weet gy wel hoe dikmaels dat gy my hebt gevonden, omlommert van de bomen? 't zy op den oever van een klare water-beek, ofte op de wallen van de koele stromen, daer wy onze hoogste wellust namen in 't aenschouwen van hun kristalle vlieten, lieffelijke geur van bloempjens en kruyden, zoo veel telgjens van bladerijke bomen, onder de verliefde herders aen de godinne Citherea haren offer deden? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet gy wel, mijn lieve vrund Silvester! hoe vaek gy toenmaels wenschten, dat gy mogt op diergelijke wijs, in zulker voegen neffens my uw leven slijten? waer is nu die begeerte? waer nu zodanige wenschinge? helaes! door verandering tot hoger, schijnt gy nu een meerder lust en smaek te hebben in de veranderlijke staten, en de eere der hoger dingen, als u toenmaels de voorgaende kleynigheden wisten by te brengen. Anders is 't met my gegaen, my zeg ik, die een meerder waerdigheyd in onwaerdige slechte, als wel in hoog-geachte, en uytstekende zaken, kan bekomen: ik, die gewisselt hebbe mijn staet-zucht aen ootmoedigheyd, mijn wellust aen de deugde, mijn overdaed aen matigheyd, bevinde dat ik nu rijk ben in kleynigheden, daer ik van te voren arrem was in grootzigheden, nu bevinde ik hoe veel het land leven van het Hoofsche leven is verschelende; nu kan ik eerst te recht het eene van het ander onderscheyden; nu kan ik oordelen (als verzocht hebbende) welk van beyden best is, waer van de redenen zullen als getuygen zijn. Wat het Hoofsche leven is vereyschende, daer van hebt gy de kennis; wat het land leven niet van nooden heeft, dat kan ik bewijsen; begeerende alsdan van u een onpartydig oordeel, welk van beyde gy (op mijn verklaringe) zult gelukkigst achten; my, in deze mijne onwaerdigheydt, oft u, in uwe grootzigheyd? belangende het uwe, ben ik wel verzekert dat gy u gestadig vind bekommert, en vol zorgen; eerstelijken om u zelven wel gezien te maken by de Grooten, neffens dien op wat wijze gy met haer zult spreken, met wat diensten haer believen, met wat giften haer vereeren, met wat smeken haer bewegen, en dat alleenig om een hand vol ydele gunsten; zulks dat ik wel te recht u niet anders heb te noemen, als een arme rijke, en daer by een gewillige slave. Ten tweden, wat middelen worden by u niet gebruykt om het staetzuchtig herte in zijn lust te voeden? met wat moeyten en niet weynig kosten moet gy de hovaerdigheyd ten dienste zijn, om met de Grooten groot gerekent te werden? wat schatten moet gy niet besteden in opbouwen van uytnemende, en antijxze huyzen, afgedeeld met kamers en saletten? wat rijkdom moet gy niet verspillen om die zelfde te bepronken met kostele cieraden? hoe groote sommen en verdoet gy niet in 't aenrechten van heerelijke maeltijden en banketten? wat zwarigheden en moeyten staet gy niet al uyt om machtige rijkdommen te vergaderen? wat vreezen en bestrijden u niet die zelfde te bewaren? wat perijkelen en loopt gy niet die schielijk te verliezen? en voorders; wat zwarigheden zijt gy noch al meerder onderworpen van de welke ik alhier veylig en vry ben? Lieve vrund Silvester! de schijn maekt u gelukkig, maer in der waerheyd my de daed; zoo dat ik wel te recht mach van my zelven zeggen, 't geen wel gezeyd wierd van dien vermaerden en wel-geleerden Catho, gelijk getuygen deze navolgende woorden: O Felix Catho, tu solusscis vivere; 't is met waerheyd een gelukkige zaek zich zoo te stercken door de reden, dat de begeerten overwonnen, de wellust vertreden, en de rijkdommen, van 't vernoegen, t' eenemael verschoven worden; {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en in plaetze dat begeerlijkheyt veel menschen maekt tot slaven, door de rijkdommen; alzoo worden de rijkdommen by my slavernyen gemaekt door het genoegen; dat is, daer een goed genoegen gevonden werd, daer gebruykt men een weynig met gerustigheyd; maer die vol begeerten is, en tracht altijd na meerder, die dient de rijkdommen, en isser slave van: belangende het mijne zal ik u te kennen geven met deze navolgende rijmpjens. Geen schat, geen goed, geen werelds lust, En geven 't herte zoo veel rust, Als wel het rustig leven geeft Aen hem, die in een kleyntjen leefd. Wie in een kleyn zijn leven leyd, En om het kleyn van 't groote scheyd, En leyd zijn groot tot kleynder an, Die leerd wat kleynheyd geven kan. De kleynigheyt leefd onbenijd, De kleynigheyd en heeft geen strijd, De kleynigheyd leeft onbevreest Gestadig met een blijde geest. 'k Zeg dat hy wijsselik verkiest, Die om het minste, 'et meest verliest; Het minst is 't meest, schoon 't niet en schijnd, Want, in het minst, men 't meeste vijnd. De meeste schat die yemand heeft, Dat is, als 't hert gerustig leefd; Dat herte leeft gerust, en bly, Wiens rijkdom het vernoegen zy. Noyt zal men zien dat overvloed Den mensch gerustig leven doet; Want overvloed is zoo van aerd, Dat zy begeert, oft vreeze baerd. Begeert tot meer, oft vrees tot min; De overvloed brengt onrust in, De overvloed brengt zorge by Waer door men ongerustig zy. In kleyne staet leyd groote rust, Wanneer 't genoegen gaet voor lust; Wie 't kleyn bemind veel onrust mijd; Wie 't groot betracht die leeft in strijd. Lieve vrund Silvester! speur uyt dees mijn rijmpjens de eygenschap van kleynigheyd, in de welke ik my begeven hebbende, groote gerustigheyd vinde; en zegge daerom dat het minste het meeste is, om dat het slechtste leven de meeste gerustigheyd veroorzaekt. Door wat reden, waerde vrund Silvester! dat ik het Hof verlaten, en dit verachte (doch lukzalig leven) aengenomen hebbe, daer van zal ik u te rechte kennis doen hebben, niet twijffelende aen de groote verwonderinge, die gy uyt deze mijne veranderinge zult kunnen scheppen, aengezien de wonderlijke toevallen, my in mijnen tijd bejegend, zedert uwe bywoninge ten Hove. Getrouwt wezende (zoo u bekent zy) met mijn bevallige, edoch hooghertige Chrisenia, heb ik (om mijn geliefde te believen) meer getracht na al zulke zaken die my eerder stonden te vlieden dan te zoeken, zulx dat het my gegaen is als het eertijds ging den onervaren voer-man Phaëton, die in het rennen na den hemel, de hetten der zonne te zeer genaderd zijnde, is gevallen in de riviere Padus. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel te recht, mijnen vrund Silvester! mach ik my vergelijken by den hoog-vliegende Icarum, die door al ten hogen vlucht, jammerlijk moest dalen; ik, door de vleugels van begeerte, zocht my op te heffen van mijne gemeene staet tot een hoger, daer toe aengevoerd door ydele winden van staetzuchtige begeerten, onder de welke niet weynig speelden de grootsche genegentheden van mijn hooghertige Chrisenia; waerde vrund Silvester! 't is mijn onbedachtigheyd door de welke ik my te verre vinde afgedwaeld van rede, te beschuldigen (alhoewel schuldig) die gene die den hemel my had toegevoegt tot behulp in mijn leven, en overlang my door de dood wederom ontogen, vertrouwende uwe beleefde redelijkheyd mijn begane misslag zal verschoonen. Kort na dat de liefde my gezet had op den troon van hare vreugden, en, door echtelijke min-verzaming, my haer zoetigheden deed beproeven, ja den hemel (zoo het scheen) veel soorten van geluk en wellust op my uytstortende, zulks dat de aenlokkende gaven des fortuyns, my te schielijk op te trappen der begeerlijkheden hadden opgevoerd, alwaer ik, gewaer wordende haer schielijke veranderinge, plotzelijk van de hoogten mijns gelux, in de allerlaegste poel der rampen wierd afgestooten, en ter neêr gedrukt. Hoe ellendig, waerde vrund Silvester! ik den tijd van zeker jaren heb ten Hove doorgebrocht, zult gy van my hooren; gelijk de stormwinden in den tijd van onweer, den eene buy op d' ander uytstorten; ja gelijk den ys-vloed stapeld stuk op stuk, en dat tot hooge bergen, even alzoo stapelde den hemel op my ongeluk op ongeluk, tegenspoed op tegenspoed; zulkx dat het meer dan wonder is, dat mijn ziele, onder de gebergten van deze mijne elenden en zwarigheden, niet en is bezweken. Als my nu het ongeluk beroofd had van mijn middelen, en my aen d'ander kant bestreden de naturelijke moeylijkheden, benaude quellingen, droevige tegenheden, bittere armoede, ongunst der Hovelingen; zo dat ik my omlegerd vond met alle soorten van ongelukken, afkerigheyd der Grooten, vyandschap der vrunden, spijt en laster van die gene, daer ik steun en troost verhoopte van t' ontfangen, dies ik nu wel te recht mach zeggen met den Poët: Dum fueris foelix multos numerabis amicos, Tempora si fuerint nubila, solus eris. Denkt eens, waerde vrund Silvester! oft'er wel meerder smert kan raken aen een vroom gemoed, als van alle de wereld (door ongelukkig zijn) voor onvroom gelastert te worden? waer isser meer verdriet, als ongelukkig zijn, en daer by troosteloos te leven? vroom te zijn van herten, en als onvroom zijn verstooten? waerde vrund Silvester! wat getuygen zal ik nemen, om mijn ongevalste mening u t' ontdekken? of ik name alle de bloempjes, en puyk-çieraden van de godinne Flora, in wiens Palleys, ik heden dien voor hoveling; zouden die aen u genoeg zijn? of ik daer by name alle de bladeren van deze telg-rijke boompjes; zouwt gy daer mede wel te vrede zijn? of ik {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} name alle de kruydjes uyt de schoot van deze lommer; zouden s'u voldoen kunnen? oft ik name alle de kristalle drupjes die dit beexken uytstort, zouwt gy die geloven? nocht bloempjes, nocht boompjes, nocht kruydjes, nocht beexkens, en hebben macht u zulx te getuygen; wat dan? ô hemel! woonplaets van het Goddelijk, tuygt gy mijn herte, niet aen verherde, maer wel aen goetwilligen; ô gy sterren, ô gy maen, ô gy zee, ô gy Godheyd zelve! tuyg, bid ik, tuyg mijn hert, tuyg mijn wil, en mijn genegentheyd, tuyg gy hemelen, tuygt gy Gode; tuygt gy zon, maen, en sterren, tuygt gy boomen, bloemen, kruyden, tuygt gy, bid ik, altezamen mijn ongeveynsde herte, op dat ik u, mijn waerde vrund Silvester! vastelijk mach doen gelooven, dat ik door de wangunst en Hoofsche nijdigheyd, nu in mijn tegenspoed en ongeluk, (afgescheyden van het Hof) meerder wellust, rust en vreugde, weet te vinden in deze verschoven nedrigheyd, als ik oyt mijn leven heb gevonden in de hoogste eere, en wellust van het Hoofsche leven; want de Hoofsche zorgen, en moeylijkheden die de Hovelingen aennemen, die zijn niet om te verkrijgen 't geene zy behoeven; maer eylaes! veel meerder om het geen dat zy begeeren; al ons reyzen, al ons loopen, al ons woelen, en ons waken, is niet om onze nootdruft, maer om onze onverzadelijke begeerten te gehoorzamen; waer van zeer welen aerdig zeyd, met deze navolgende reden, dien welgeleerden, en hoog-geachten. Antonius de Guevara! Och hoe meenig hebben wy gezien in Heeren Hoven, die 't veel beter geweest hadde, dat zy noyt haer vermogen noch haren wil hadden gehoorzaem geweest, want na dat zy deden al wat zy vermogten en wilden, quamen zy te doen het geen zy niet behoorden. Indien wy schuldig zijn vergiffenis te bidden die wy misdaen hebben, zo behoord een yder hem zelf veel eer vergiffenis te bidden dan een ander; want op dezer aerden en heeft my niemand alzoo veel misdaen als ik zelf my zelven wel te kort gedaen hebbe. Wie heeft my de hovaerdigheyd ingeblazen? dan mijn eygen behagen en zotheyd. Wie heeft mijn hert geschonken het fenijn des nijdigheyds? dan mijn zelfs lief-hebbende dwaesheyd. Wie heeft mijn ingewant ontsteken met het vuur des toornigheyds? dan mijn eygen onlijdzaemheyd. Wat is de oorzaek dat ik in spijs zo gulzig ben geweest? dan dat ik mijn zelven lekker en snoepachtig gewend hadde. Och mijn ziele, wie wild gy de schuld geven van alle deze bekende lasten en schaden? anders niemand dan mijn eygen zelvers zinlijkheyd. Het is groote dwaesheyd den dief buyten 's huys te loopen zoeken, daer hy al binnen in den kamer is. Ik wil hier by zeggen dat het groote ydelheyd is, anderen te willen beklagen, aengezien de schuld aldermeest in ons is: daerom wilt het ter herten nemen dat wy nimmer zullen ophouden ons zelf te beklagen, dan als wy beginnen zullen ons te beteren. Och hoe menig en menigmael twisten en strijden in 't binnenste mijnder herten de deugd, die my getuygt goed te doen, en de zinlijkheyd, die my bekoord om ydel en lichtzinnig te zijn; van welken strijd blijft mijn redelijk oordeel bedompt, mijn verstand beroerd, mijn hert veranderd, en ik zelfs van mijn zelfs geheel vervreemd. Ovidius den Poët beschrijft, dat de zeer amoureuse Phillis van Rhodis, haer zelven meer beschuldigde dan haer lief, als zy zeyde: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Remigium dedi, quo me fugiturns abires, Heu patiortelis vulnera facta meis. O mijn lieve! en van herten wel beminde Demophon, en had ik zelf mijn herte niet overgegeven om u lief te hebben, zoo en zoudet my geen geld gekost hebben, u te doen weg helpen en met u henen te zeylen, nocht gy en had niet van hier gereyst, nocht ik en had my in deze elende niet gebrocht; want eylaes! het komt door mijn eygen zelfs wapenen, dat ik my aldus heb laten wonden. Iosephus zeyd van Mariana, Homerus van Helena, Plutarchus van Cleopatra, Virgilius Maro van de Koninginne Dido, Theophrastes van Policena, Xantippus van Camilla, en Assennarius van Clodra; dat deze uytmuntende Princessen haer zoo zeer niet en beklaegden, dat haer minnaers haer alzoo bedrogen, als zy haer zelfs deden, om datze hunlieden te veel geloofs gaven. Alzoo mede, waerde vrund Silvester! heb ik mijn ongelukkig zijn, en denijdigheyd der Hovelingen niet zoo zeer te beklagen van het Hofs wegen, maer veel meer mijn zotte zinnelijkheden, en hoogdravende begeerten, door de welken ik het Hoofsche leven gezocht, en hare wellusten gedient hebbe, zoo dat ik met recht nu zelver van mijn zelven wel mach zeggen, het geen Plutarchus ons verteld van dien grooten Pompejo, van den Conink Pirrho, van den vermaerden Hannibal, van den Raeds-man Mario, van den Dictator Silla, van den onverwinnelijken Caesar, en van dien onzaligen Marco Antonio; zoo wanneer de zelvige door het ongeluk ter neder en onder de voeten verworpen lagen, hebben niet zoo zeer beklaegt de wreedheyd der Fortuyne, als zy wel deden de onachtzaemheyd, en het veel betrouwen op haerlieder voorspoed; dat ons anderen zomtijds moeyten en onrust aendoen is wel zoo, maer de zwaerste, en moeyelijkste lasten komen ons van niemand meerder dan van ons eygen zelve, want wy dikmael zelf ons zelven in de moeyten zoo verwerren, dat wy zonder merkelijke schade, en ook schande, daer uyt niet kunnen raken. Waerde vrund Silvester! wat remedie om dezen te ontwijken? beter niet, mijns oordeels, dan zich af te keeren van het warrige, moeylijke, onrustige, geveynsde en bedriegelijk Hof, zoekende voor groote kleyne, voor hooge en verheven zaken, slegte en nedrige; 't welk ik gedaen hebbende, nu mach zeggen, als wel eer gezeyt heeft, dien wijzen en vermaerden, Philosooph Plato, na dat hy in zijn jeugd zeer wulps had geleeft, den oorlog gedient, gezeyld had over zee, veel koopmanschap gedreven; eyndelijk gevraegd zijnde, in wat staet dat hy hem best te vreden hadde gevonden; gaf voor antwoord, dat 'er geen staet zonder verandering, geen eer zonder perijkel, geen rijkdom zonder moeyten, geen voorspoed zonder eynde, noch geen vreugde zonder droefheyd is; dan indien ik een vredig gerust leven gevonden hebbe, dat was als ik my scheyde van alle wereldsche handeling, en bekommernissen, my begevende tot mijne boeken. Waerde Silvester! 't Hof te verlaten, om dat men daer gehaet zy, is geen deugde, maer die zich daer afscheyd om de deug- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} den te oeffenen, die toond dat hy de deugden lief heeft; die een veracht en nederig leven zoekt, om dat hy in het Hof, na zijnen wil, niet verheven en ge-eert word, die en zal niet minder onlust en verdriet in zijn kleynigheyd, (dan hy in zijn grootheyt gehad heeft) vinden; veele zullen 't Hof verachten, en misprijzen, om dat zy daer beroyd, niet wel gezien, en van hare officien gezet, en verbannen zijn; anderen, doch zeer weynig, zullen dat verlaten, uyt liefde tot de deugden. O gelukkige zielen! wien de deugden zo wel smaken, dat zy alle de wellusten des Hofs overgeven, en verwisselen, aen die zalige, en gerustige wellust der gemoederen. Waerde vrund Silvester! hoe gelukkig is geweest dien goeden en wijzen Catho, die, na dat hy zich gescheyden hadde uyt het Hof van Romen, den overschot zijns levens, in een arremland-huysken vredelijk, en wel gerust heeft door gebracht; van gelijken heeft gedaen dien machtigen Keyzer Diocletianus, de welke zijn Keyzerrijk verlatende, heeft een huysken te lande doen bouwen, en aldaer in stille gerustigheyd, en vrede zijn leven geeyndigt. Pericles, de welke van alle Grieken zeer geacht en bemind was, na dat hy 36 jaren binnen Athenen geregeert hadde, nam verlof, en afscheyd van het Hof, en den Raed van Athenen, en gink woonen in een huysken, op het land, alwaer hy boven den ingank, ofte deure, hadde geschreven deze gedenkwaerdige woorden: Inveni portum, spes & fortuna valete; het welk ik gestelt heb aldus in duytsche rijmen: Adjeu fortuyn, en hoop, eertijds aen u verbonden, 'k Heb nu de haven van gewenste rust gevonden. Wat heeft niet gedaen dien vromen, en dapperen held der Romeynen, genaemt Scipio Africanus, de welke Spangien heeft beoorloogt, heel Africam getemt, Carthago ter nedergeworpen, en heerlijke victorien over zijne vyanden bevochten; hy heeft zich, na alle die verkregen eer, en voorspoed, uyt het Roomsche Hof gescheyden, en zijn wooninge genomen in een zeer kleyn en armlijk huysken, aldaer in vrede en gerustheyt zijn dagen afgeleeft. Na dat dien vermaerden, wijzen en goddelijken Plato hadde geantwoord aen den Ambassaten van Cyrenen, op 't verzoek der wetten voor hunlieder gemeente, deze navolgende reden, Difficillimum est homines, amplissima fortuna ditatos, legibus continere. Welken zin ons verklaren deze rijmpjens: Het is een harde zaek, 't zijn zwarelijke dingen, Die 't luk heeft na zijn wil, met Wetten te bedwingen. Na dien tijd, door die gestadige groote moeyten der gemeenten, heeft hy zich begeven in een dorpken buyten Athenen, aldaer zijn ruste gezocht, en {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} na achtien jaren levens, in zalige vrede zijn dagen geeyndigt. Mijn lieve vrund Silvester! hoe gerustig dat dit leven is, by het Hoofsche, kund gy niet zoo zeer geloven, als wel die voor verhaelde mannen, dat bezocht; en ik, ook neffens deze, dat bevonden hebbe. Silvester. Waerde man, 'k heb uw rede niet alleen gehoord, maer ook vast gedrukt in 't herte, om na dezen met een meerder bedenking daer op te werken, niet twijffelende, ofte zal my verandert vinden van leven, en genegentheyd, om te volgen de exempelen, my van U.E. voor gesteld. Felix. Om uwe lusten meer te voeden, waerde vrund Silvester! zoo draeg met u dees mijn rijmen, leest, en herleest die zelvige, op dat gy te recht meugt leeren kennen de ydele, zotte en bedriegelijke wellusten des Hofs; die zelfde wel kennende zult u gewisselijk gemoedigd vinden die zoo zeer te haten, als gy die tot dus lang toe geliefd en bemind hebt. Silvester. Ik ontfangze dankbaerlijk, waerdige man! en draegze mede als een schat voor mijn ziele; zal het Hoofsche leven zoo veel tijds ontstelen, dat ik met aendacht die zal lezen, met goede opmerking wel herdenken, op dat ik alzoo te recht daer uyt mach smaken de zoetigheden der deugden, om met een walging, en tegenheyd het Hof, met alle bedriegelijke ydelheden van dien, te haten, en te vlieden. Hier mede mijn afscheydt nemende, waerde man, en gelukkigen vrund Felix! beveel ik u de behoedenisse des Allerhoogsten, gedenkende, op het eerste u eens weder te verzoeken, om mijn gevoelen over dieu werksken uyt te spreken. Den Hoveling beklaegd zich zeer overden tijd, die hy in 't Hof heeft door gebracht. IK zelf, mijn zelven wil nu van mijn eygen leven, Mijn eygen zelven gaen eens rekeninge geven; Ik selve, wil mijn zelf recht onderzoeken gaen, Hoe dat in mijn gemoed mijn levens zaken staen; Ik zelve, wil mijn zelf voorstellen mijne jaren, Waer in ik zocht de dood, en liet het leven varen; Want levend leefd ik niet, daer 't leven van my vlood, Maer 't leven was in my een langslepende dood; Mijn leven was geen meer dan een gestadig sterven, In al de jaren die ik moest ten Hove swerven; Mijn tijden was geen tijd van leven, maer onrust; Mijn dagen zonder dag, in schaduw van de lust; Mijn jaren waren daer geen jaren, 't waren droomen, Die my beloofden 't geen ik noyten heb bekoomen; Mijn vreugde was geen vreugd, want alsse was beproefd, Zoo heeftze my daer na zeer bitterlijk bedroefd; Geneuchten waren geen geneuchten in dit leven, Maer 't waren schuymen die op losse baren dreven; {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn jonkheyd was geen meer als ydel zotterny, Ik zelver (in mijn jeugd) wist zelve niet van my; 't Geluk was geen geluk, hoe zeer 't my in mocht ruymen, Maer, 't was (te recht gezeyd) een schoot vol lichte pluymen, Een hand vol ydel stof, dat met de winden vliet, Het Hoofs geluk schijnd zoet, maer ach! ten isset niet. Wanneer de lust mijn jeugd ten Hove deed verkeeren, Genoot ik daer de gunst, en macht van groote Heeren, Wien ik mijn dienstbaerheyd in 't dienen heb betoond, Waer voor my het geluk ten vollen heeft geloond; Wien ik gevolligt ben in wreede oorlogs daden; Wien ik ontzien heb uyt een vrees van ongenaden; Wien ik gezelschap hield te water en te land, In prijkel en gevaer, gereyst door zee en zand; Veel meer heb ik bezocht als yemand zouw geloven, Voorspoed en tegenheyd beproefd in Koninx Hoven; In weelde, en in druk heb ik ten Hoof geleefd, Is niet als bitter wat de Hoofsche zoetheyd geeft; Noch moet ik van het Hof al meerder gaen verklaren, Alzoo my meerder is ten Hove wedervaren; Zomtijds heeft my de gunst, zomtijds d' ongunst gedient, Door schijn vertroud' ik vaek mijn vyand als mijn vriend; Veel vrienden heeft het Hof my zomtijds voorgedragen, De nydigheyd getreft met onverziene slagen; Veel aenstoot, veel verdriet en onheyl uytgestaen; Die ik voor vrienden hield, die hebben my verraên, Nu treurig en bedroeft, dan vrolijk en weer blijde; Nu weelig en vol lust, dan moeylijk, en vol lijde; Nu arrem, dan eens rijk, nu hoog, en dan eens laeg; Nu vriendelijk begroet dan neergedrukt met plaeg; Nu heerelijk ontzien, dan wederom verschoven; Nu op het hoogst versmaed van die my plach te loven; Op heden wel bemind, op morgen niet geacht, Dus heb ik, laes! ten Hoof mijn leven door gebracht. Ey! zegt my nu, mijn ziel! na rijplijk overwegen, Wat hebt gy nu van al dees dag-reys doch verkregen? Niet anders dan het hooft met grijs hayr opgevuld, En aen mijn God gemaekt een som van groote schuld; De voeten vol van gicht, de mond ontbloot van tanden, Mijn nieren heel gestopt met gruys van steen en zanden; De bloezem van mijn jeugd met moeylijkheyd verplet, Huysraet en kleders vaek voor schulden uytgezet; En 't hert zoo menigmael met zorgen overladen; Mijn ziel ontzuyvert, en besmet met vuyle daden; {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Elendig lichaem met veel moeylijkheyd gequeld, De zinnen en 't verstand zoo menigmael ontsteld. Wat heb ik, ey mijn ziel! zoo levend, uytverkoren? Niet dan in ydelheyd mijn schone tijd verlooren, En 't best mijns levens, laes! onnut'lijk door gebrocht, Daer strijd te vinden was, daer heb ik rust gezocht; En 't quaedste noch van al, is dat ik geen behagen Uyt al het leven schep, maer wel mijn eygen plagen; Zoo dat ik zelf nu met mijn zelfs nauw leven ken, Vermits ik op mijn zelfs geheel t' onvreden ben. Wat rekening zal ik, eylaes! my zelve geven? Wat meer verhalen van mijn onbehoorlijk leven? Ik quam zeer jonk ten Hoof, maer bleef niet zoo 'k 'er quam, Ik was in al mijn doen als een onnozel lam, Ik was oprecht, en slecht, maer ach! 't verkeerde vaerdig, Want die ten Hove leefd, word met het Hof eenaerdig, Boosachtig wierd mijn hert, bedrieglijk mijne grond, Geveynsdelijk mijn tong, en dubbeld mijne mond; Ootmoedig was ik eerst door schaemte neer geslagen, Daer na brocht my het Hof tot eygen wel behagen; 'k was machtig en geschikt, maer viel door overdaed; Ik scheyde van het goed, en keerde tot het quaed; Ik leerden dertel zijn, met grooten grootsheyd plegen; Mijn meerder eerden ik, mijn minder viel ik tegen; De staet-zucht dreef my aen na Hoofsche eer te staen, Ia, daer en mocht met my nauw yemand ommegaen; Te vooren had ik God den Heer altijd voor oogen, Maer 't Hof en wild' in my die oeff'ning niet gedogen; Ik hielt wel rekening in 't tijdelijke goed, Maer zelden heb ik daer gerekend in 't gemoed; Vaek zocht ik uyt een lust in aerdsche schat te spelen, Maer zelden om van dien den armen meê te delen; Ik zocht begeerlijkheyd alleenig te voldoen, Om dat staet-zuchtig hert in die begeert te voên; 'k Hield rekening in tijd, niet om in deugd te leven, Maer, om dat my de tijd zou mogen wellust geven; 'k Hield rekening met die, die schuldig was aen my, En ging den armen mensch in zijnen noot verby; 'k Hield rekening, dat my te wil, mijn dienaers dienden, En niet hoe dat ik zou bedienen Godes vrienden; 'k Hield rekening, dat men my dienden wel te pas, En niet hoe veele dienst ik Gode schuldig was; 'k Hield scherpe rekening, om 't leven lang te hoeden, En niet om dat, helaes! met vreugd van deugd te voeden. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier die rekening, die 't herte plaegd met pijn, Of zulke schulde noyt mogt op mijn reekning zijn! Hoe goed waer dat, mijn ziel! hoe zalig mijn geweten. Hoe ydel heb ik ook (foey my) mijn tijd versleten; Noyt ging ik ten Palleys oft 't ooge ging voor heen, Om zien wie boven my daer in het Hof verscheen; Noyt heb ik my gekeerd te wandelen op straten, Oft vond 'er menschen, die ik door een wangunst haten; Nauw heeft my eenig mensch bejegend, die 'k uyt spijt, Niet heb gelasterd, oft met achterklap benijd; Noyt ging ik 's nachts te bed dat ik my niet beklaegde; Noyt was ik zoo gediend dat my noch niets mishaegde; Noyt woonden ik, daer ik met vrede heb geleeft; Noyt vond ik in het Hof't geen rechte vrede geeft. 'k Was niet een oogenblik in weelde zonder quelling, En nimmer zoo vernoegt oft daer by was ontstelling; Noch is hier 't eynde niet van mijn elendigheyd, Noch isser meer geweest, noch diend 'er meer gezeyd. Als ik een opzet nam om yet wat goeds te plegen, Zoo vielen my terstond wel duyzend dingen tegen, De inkomst van mijn goed; de renten van mijn schat, En hoe ik best besteên zou 't geen dat ik bezat; Zocht ik yet deugdelijx te lezen of te schrijven, Noyt gunden my de tijd daer bezich in te blijven; Nam ik voor my van 't Hof te scheyden mijn begeert, Mijn schulden hebben my terstont gearresteert; Was ik een uur alleen, gedachten baerden smerte, En 's avonds vond ik my heel ongerust van herte; Des morgens was ik noyt van vrees oft zorgen vry; Och! waer dit noch geweest de meeste last voor my; Och! wist ik doch geen meer om van my zelfs te klagen: Maer ik moet zelve nu mijn zelver noch meer vragen; Wat hebt gy armen mensch! ten Hove niet volbrocht? Een ander onderdrukt, uw eygen eer gezocht; Die meerder was dan ik, die mocht ik qualik lijden; Wie gunst had boven my, die zocht ik te benijden; Die ik verschoven zag, die liet ik in de nood, En aen den armen mensch, ik zelden bystant bood; Ja nimmer zag ik leet in die, die ik beminden; In die, die 'k haeten, wist ik altijd wat te vinden; Wat misslag yemand had ik deed 'er altoos by, En leed noyt dat men yets berispen mocht in my; Al wat ik sprak wild' ik dat yder moest geloven, En wie my tegen viel die hield ik als verschoven; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wist in yder mensch altijd een dit of dat, En zag noyt wat my zelfs al in het herte zat; Ik zocht met laster wel een ander mensch te krenken, En van mijn zelve mocht nauw yemand qualjik denken. Wel aerdze dwaze mensch, hoe zijt gy voort gegaen? Hoe zottelijk hebt gy uw eygen zelf verraên. Och! och! hoe menigwerf heb ik voor my genomen Om eenmael uyt mijn zelf tot God den Heer te komen, Maer 't herte dat bleef vast gewortelt in dien grond, Geboeyd aen Hoofsche lust, geschakeld aen de zond; Hoe menigmael deed ik al leezend mijn gebeden, En was met mijn gedagt verstroyd in ydelheden, Wat ben ik dikmaels moê gekomen uyt den Raed, En heb in kleynen dienst den armen mensch versmaed, Al had ik al mijn wil, noch was het niet te degen, Schoon dat my niets ontbrak, 'k was noch tot yets genegen; 'k Wist zelf niet wat ik wild', mijn wellust was mijn heer, In volle overvloed begeerden ik noch meer; Dan nam ik eens voor my van 't woelig Hof te scheyden, In stille eenzaemheyd mijn leven af te leyden, Om dat den Konink my niet gaf dat ik verzocht, En yder my ten Hoof niet gunsts genoeg toebrocht. O mensch! ô armen mensch! hoe hebt gy u gedragen? Wat hebt gy in uw hert noch meer van 't Hof te klagen? 'k Wist garen wat 'er nieuws ten Hove was geschied, Ik zag op yder een, en op my zelve niet; Ik ging zomtijds ten Hoof, en om geen ander zaken Als te verspieden, wat een ander daer mogt maken; Als ik het al, en al, hier dit, daer dat vernam, Zoo was 't my quelling als ik tot my zelve quam; 'k Zocht uyt eens anders leet zomwijlen mijn verblyen, In welke blijdschap ik niet vond als meerder lyen; Ik oordeelde zomwijl een zaek niet zoze lag, Maer zoo ik die na gunst, oft ongunst, garen zag; Zoo 'k vergezelschapt was met andren 'k was verlegen; Was ik in eenzaemheyd, ik viel my zelver tegen; En zoo ik bezig was in werking, 'k worde moê; En zoo ik ledig bleef het brocht my schade toe; Was ik gezond en wel, zoo plaegden my de vreeze; Was ik niet wel te pas, ik zocht gezond te weze; Zoo ik met Groote ben ten Hoof verzeld geweest, (Hoe zeer by haer gezien) noch vond ik my bevreest. ,,Der Vorsten gunst is wind, en kan te ligt verdreyen, ,,Vaek doold hy zelve, die haer wil ten besten leyen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Die my van noden had, die liet geen quellen af, Dat ik, op zijn verzoek, hem gunstig antwoord gaf; Ik wierd om mijne gunst van vreemden aengebeden, Van vrienden overlast met duyzend moeylijkheden. Eylaes! mijn leven is gedreven tot het end, De schoone bloem mijns jeugds verdwenen, en geschend; Mijn lusten zijn vergaen, mijn krachten heel verstreken, Mijn hoog bejagen is nu voor my weg geweken; Begeerten zijn te niet, de wellust al verby, Mijn vrienden overleên, de dood die ziet op my. Och! oft nu altemael hier meê gedaen mogt wezen; Och! oft ik hier meê nu geen meerder had te vrezen; Maer lacy, neen, ô neen! noch in mijn ouden dag, Bevind ik dat in my geen ruste wezen mach; O! dat verraed'lijk hert kan zich noch niet bedwingen; O! dat verraed'lijk hert lieft noch al yd'le dingen; O! die verdurven aerd, en ongezonde lust Is noch niet uytgedooft, is noch niet uytgebluscht; De boosachtige tong kan zich noch niet verbreken, Maer vind noch heden smaek van Hoofsche lust te spreken Noch is begeert niet dood, hoe na de dood my komt; Mijn ziel eylaes, mijn ziel! gaet gy voor God vermomt? Wel hoe, mijn ziel! wel hoe, spreek ik van horen zeggen? O neen! 't zijn dingen die my zelfs in 't herte leggen, 't Is eygen eygenschap, die leerd my in der daed, Hoe qualijk dat den mensch zijn quâ gewoonten laet; Begeert te breken, en de lusten te bedwingen Zijn aen het menschen hert al moeyelijke dingen; 't Zijn zaken die niet ligt, maer met een groote kracht Verdreven moeten zijn, en uyt het hert gebracht; Ja werden dikmaels laet, of nimmermeer verdreven, Voor en al eer de dood die scheyde met het leven; Onlukkig zulk een ziel, die zoo lang 't quaed bemind, Dat zy geen tijd, om 't quaed te laten, meer en vind; Onlukkig zulk een ziel, die eerder niet kan rusten, Dan als de dood haer maekt een eynde van de lusten; Och! hoe veel scheel ik nu by die ik was wel eêr; Eêr ik ten Hove quam zoo diend ik God den Heer, Ik oeffenden de deugd, in een godvruchtig leven, Aen God verbonden, had ik my tot God begeven; Maer nu, eylacy! nu, ben ik zoo laeuw, en traeg, Dat ik, in tranen, mijn onachtzaemheyd beklaeg; Te vooren diend ik God, God gaf mijn ziel veel vreugde, Door plichten van het Hof verviel ik van de deugde. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ay my! mijn arme ziel sloeg ik zoo weynig acht; Ay my! dat ik het meest om 't minste heb gedacht; Ay my! dat ik niet ben dien ik was van te voren; Ay my! dat ik dus heb mijn eygen zelfs verloren; Ay my! dat ik mijn zelfs geweest ben tot een roof, En na de ziel verblind, verblind, en daer by doof; Ay my! dat nu mijn tijd zoo ydel is verdweenen, En geeft my anders niet als twee verkrompen beenen, De handen stijf van gicht, de leden zonder kracht, Beroerd van ouderdom, en machteloos in macht; Ay my! als ik aenschouw mijn hoofd vol grijze haaren, En vind mijn ouderdom in hoog getal van jaren, Verzoek ik zelfs mijn zelf, dat ik dus dor, en oud, Noch op de ydelheyd van wellust heb vertrouwd. Wanneer ik nam voor my 't Hofs ydelheyd te haten, En 't Hof met al het Hoofs hertgrondig te verlaten, Zoo voelden ik in 't kort, mijn zinnen omgekeerd, En 't geen ik haten wild', heb ik te meer begeerd; Dikmaels nam ik voor my 't gezelschap af te snijden, En al het Hof-gezin te vlieden, en te mijden; Zocht ik dit aen te gaen, 't en duyrde nauw een dag, Dat ik kost wezen daer ik geen gezelschap zag; Dikmaels nam ik voor my niet gram te willen worden, Ten duyrden langer niet dan dat my yemand porden; Dikmaels nam ik voor my te leven kuys en vroet, Maer ging van stonden aen weêr op den ouden voet. Hoe heylig voor het oog, ben ik zomtijds bevonden; Hoe ledig in de deugd, hoe vol in alle zonden; Och, och! wat liet ik my al dunken in de schijn, Daer ik een zondaer was, wild 'ik een heylig zijn; Hoe opgeblazen was ik zelf my zelve tegen? Ik wilde deugdzaem zijn, en was tot quaed genegen; Wat heb ik zelve niet mijn zelven wijs gemaekt, Waer door ik van het spoor der deugden ben geraekt? Hoe zeer heb ik gedwaeld in ydele gedachten! Gedachten die my vaek tot lelijk misbruyk brachten, Daer ik niets van en kreeg dan yd'le ydelheyd, Door wien de ziele werd van deugdens spoor geleyd, En zoekt zoo aen den wil een lossen toom te geven, Waer door het herte mach in ruyme vryheyd leven. Denkt doch mijn ziel, ey denkt! dat gy dit niet vermeugt, Vermits de vryheyd is een vyand van de deugd; Hoe vaek pleeg ik mijn zelfs door vryheyd te vermaken, Als ik mijn oogen sloeg op licht vaerdige zaken, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De zotte-spelers zag in hare zotterny, En hield der gekken doen een vrolijkheyd voor my, Als ik geneuchte nam den valk te laten vliegen, En met den angel-roê de viskens te bedriegen; Te volgen op het spoor, de brakken uytgesteld, De winden door het wout, de haes op 't vlakke veld. Ach! wel te recht mach ik mijn zottigheyd beweenen, En dat mijn schoonen tijd zoo ydel is verdweenen, O tijd, vervlogen tijd! gy drukt in mijn gemoed, Hoe deugdzaem dat ik ben van jongs af op gevoed, Eer dat ik quam in 't Hof, leefd' ik een zalig leven; Na dat ik my van daer ten Hove had begeven, Verviel ik van de deugd; eerst levend, leefd' ik wel, Dat ik dat leven liet is nu mijn ziel een quel. Ik offerde den Heer des morgens mijn gebede; Ik wierde zeer bestraft wanneer ik yet misdeede; Zoo ik eens droevig was, men trooste my terstont, Daer vond ik mijne ziel in 't leven, heel gezont; Indien ik was vergramd, terstond zy my verspraken, Zoo dat, een hert, hoe quaed, zijn quaedheyd moste staken; Zoo ik met misdaed had vertorend God den Heer, Door tranen en berouw verzoenden ik hem weêr; Zoo levend' leefd' ik best, en wil my nu begeven, Door Hoop, Geloof, en Liefd' tot mijn voorgaende leven, Te blijven buyten 't Hof, te leven zoo ik plag, Daer 't leven sterven leerd, op dat ik leven mach. Nu zeg ik u adju, ô wereld! met uw vreugde; Nu haet ik eerst uw lust, en keer my tot de deugde; Nu zeg ik u adju, ô yet schijnende niet! Nu zeg ik u adju, ô wereld! vol verdriet. Nu zeg ik u adju, met al uw Hoofsche staten, Waer op dat zich geen mensch heel veylig mach verlaten. Nu zeg ik u adju, ô wereld! die noyt dag Den mensch vergunt, waer in hy zeker leven mach. Nu zeg ik u adju, ô Hoofsche ydelheden! Die my noyt gaeft een uur van welgewenschte vreden; Nu scheyd ik my van hier, ô Hoofsche zotterny! Mits al uw vreugde niet is dan verdriet voor my; Nu scheyd ik my van u, ô weelde! vol van pijnen, Die ons het leven doet gelijk een rook verdwijnen; Zoo haest uw vreugd begint, zoo haest is die gedaen, Adju, wereld, adju, adju, ik laet u staen. 't Aenstaende is zoo haest niet op der hand gekomen, Oft 't heeft (al eermen 't weet) zijn eynde weêr genomen; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het alderhoogst dat valt, het aldersterkste breekt; Adju bedrieglijk Hof, mits gy vol prijkels steekt. Onluckig zulk een mensch die aen uw lust blijft hangen, Ontslagen word hy noyt die gy eens neemt gevangen; Ik zeg u nu adju, ô wereld! die 't gemoed Met felle geessels slaet, en noyt verzachten doet; Gy zijt het wereld! ach, gy zijt het die aen zonden De ziele bind, die noyt door u weêr werd ontbonden. Ik zeg u nu adju, ô wereld! met uw eer. Adju, ô wereld! die 't al neemt, en geeft niet weêr. Nu zeg ik u adju, met uw bedrieglijkheden. Adju, ô wereld! die al twist maekt en geen vreden; Beschuldigt zonder schuld die, die noyt quaed en docht. Adju, ô wereld! die dit vaek te wege brocht. Adju, ô wereld! die de goeden scheld voor quaden, En legt vaek straf op die, die vry is van misdaden. Nu zeg ik u adju, ô wereld! die verdoemd, En dikmaels vromen met de naem van schelmen noemd. Nu zeg ik u adju, ô wereld! die de boozen Voor deugdzaem houd, en maekt van vromen godde loozen. Nu zeg ik u adju, die niet toond dat gy zijt, Want uw beloft is vreugd, maer 't geven niet dan strijd. Nu zeg ik u adju, ô wereld! daer geen vrede Kan zonder tweedracht zijn; geen vryheyd onbestrede; Geen liefde zonder haet; geen rust van zorgen vry; Geen overvloed zoo groot, of daer gebreekt yets by; Geen eere zonder vlek; geen wellust zonder knagen; Geen rijkdom zonder vrees; geen weelden zonder plagen; Geen voorspoed zonder nijd; geen liefde zonder leet; Geen hitte zonder koud; geen arbeyd zonder zweet; Geen vreugde zonder smert; geen blijdschap zonder lyen; Geen winsten zonder schaê; geen leven zonder stryen. Adju, ô wereld! ja adju, daer niemand leefd, In zulk een overvloed, dat hy genoegen heeft; Daer gierigheyd (vol op) met Tantalo moet vasten, En daer de milden (boven maet) hun zelfs belasten. Ik zeg u noch adju, ô wereld! in wiens Hof, De schijn gaet boven zijn, alleen om ydel lof. Adju, ô wereld! met u sweren, vloeken, liegen. Adju, ô wereld! daer men handeld met bedriegen, Gast nooden om gewin, schoon dienen om profijt, En daer de eygenbaet verzelschapt is met nijd; Daer boosheyd, om 't genot, der booze lust zal stijven, En, door verdurven aerd, van goeden laster schrijven; {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ondeugd in het quaed zoo vaek de goede schend, En door het quaed doen zelf zijn eygen quaed niet kend. Adju, ô wereld! die de boozen troost in 't dwalen, Maer doet hun op een kort ten grave nederdalen, Adju, ô wereld! die ons op uw wellust nood, Maer, na dat gyze geeft, ons met de voeten stoot. Adju, ô wereld! die ons lokt met uwe daden. Adju, ô wereld! daer het lacchen, is verraden. Adju, ô wereld! daer men eerende, onteerd, En niemand yet wat doet, die niet wat weêr begeerd. Adju, ô wereld! daer men haet zonder vergeven, Daer Burgers zijn verdrukt, den vremdeling verheven, En daer den vleyer met de aerdsche goden popt, Daer den trouw-hertigen (door schaemte) werd verschopt. Adju, ô wereld! die verraders geeft geschenken, En zult getrouwe dienst (ter nauwer noot) gedenken. Adju, ô wereld! daer de vrome werd verdrukt, De deugd, een deugniet hiet, zoo hem 't geluk mislukt. Adju, ô werelt! die de armen geeft bedroeven En sleept met hoopen toe aen die, die 't niet behoeven. Adju, ô wereld! daer d' onnoosle werd versmaed, Den rijken mensch bemind, den armen mensch gehaet. Adju, ô wereld! daer de wijsheyd word verstooten; Gy maekt de Grooten kleyn, de kleynen weêr tot Grooten. Adju, ô wereld! die het goed in quaed verkeerd, De Arme wijze haet, en zotte Rijken eerd. Adju, ô wereld! daer verstandigen hun schamen, Dat gy de menschen nu vereert met valsche namen; Geluckig zijn hiet vroom, onluckig zijn ondeugd. Adju, ô wereld! die my niet vermaken meugt; Den snappert hiet gy wijs, door overvloedig spreken; Den boozen noemt gy kloek, om dat hy zich kan wreken; De goede noemt gy mal; den vromen hiet gy slecht. Adju, ô wereld! daer den meester dient voor knecht. Daer zedig zijn, hiet laf; en 't stil zijn, zonder leven; Manierlijkheyd, geveynst; milddadig zijn, weg geven; Hoerjagen, zijn verliefd; licht vaerdig zijn, verheugd. Adju, ô wereld! die my niet vermaken meugt. Adju, ô wereld! die verblind houd 's menschen oogen, d' Eergierigen doet gy beloften van verhoogen, Den onvernoegden vrek beloofd gy meerder schat. Adju, ô wereld! daer noyt mensch zijn wille had; Gy loofd den gulzigers lang leven by haer lusten; Gy doet beloften aen den ouden mensch, van rusten; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is veel dat gy beloofd, maer weynig dat gy geeft, Adju, ô wereld! daer geen mensch zijn wensch beleefd. Noch zeg ik u adju, ô wereld! daer de klaerheyd Geen schijnzel meer en geeft, van Liefde, Trou, en Waerheyd. Adju, ô wereld! die nauw waerheyd meer en spreekt. Adju, ô wereld! daer getrouwigheyd ontbreekt. Ik zeg u noch adju, ô wereld! daer den eenen In zijn wellusten lacht, en d' ander sterft in weenen. Adju, ô wereld! daer den een in armoed swerft, En daer den ander weêr all' overvloed verwerft. Adju, ô wereld! daerze dolen, die u horen, Hoe meerder u bemind, hoe meêr zich zelfs verloren. Ik zeg u noch adju, ô wereld! in wiens troon, Den trouwsten dienaer krijgt den aldersnoodsten loon. Adju, ô wereld! op wiens valscheyd ik moet smalen, Want die u 't meeste volgd, doet gy het meeste dwalen. Adju, ô wereld! die by my word valsch genaemd, Want die uw wille doet, die maekt gy meest beschaemd; Die u het meest vernoegt is minst gerust van binnen. Adju dan, wereld! met die deze wereld minnen. Adju, ô wereld! daer men niet dan valsheyd ziet, Want die u meest verblijd, die heeft het meest verdriet; En wie zich al te vast vertrouwd op uw vermogen, Die vind zich aldermeest verlaten, en bedrogen. Ik zeg u noch adju, ô wereld! daer niet baet Een uurtjen levens meôr verzocht, hoe hoog van staet En afkomst yemand zy, hy kan dit niet verwerven. Adju, ô wereld! die geen mensch bevrijd van sterven, Wat dienst dat hy u doet, wat gaven hy beloofd. Adju, ô wereld! die 't gegeven weder roofd; Geen smeken u beweegt, geen schoone woorden baten. Adju, ô wereld! daer men't alles moet verlaten. Adju, ô wereld! die uw dienaers zeer bedriegt. Adju, ô wereld! daer den tijd als stof vervliegt. Adju, ô wereld! die vernield al't geen gy baerden. Adju, ô wereld! die 't al slingerd onder d' aerden. Adju, ô wereld! die zo menigmael onteerd, Verstoot en slaet die geen, die uw vrundschap begeerd. Adju, ô werled! die al d'eere maekt te schanden. Adju, ô wereld! daer 't onveylig is te landen. Adju, ô wereld! daer het lacchen zuchten baerd; Daer vreugde droefheyd teeld, en vrolijk zijn bezwaerd. Daer weelde armoed werd, en wellust dijt tot plagen. Adju ô wereld! daer de vreugd verdwijnt in knagen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Adju, ô wereld! daer den alderrijksten mensch, In al zijn rijkdom, niet kan leven na zijn wensch. Adju, ô wereld! daer hetal ten eynd moet komen, Dat eenmael zijn begin, en oorsprong heeft genomen. Noch zeg ik u adju, ô wereld! daer 't verdwijnt En heel te niet gaet al het geen, dat heerlijk schijnt. Ik zeg u noch adju, ô wereld! rijkdom, staten, Die anders aen den mensch niet leerd, als nijdig haten. Noch zeg ik u adju, ô wereld! daer men leeft, Al oft men maer het lijf, en niet de ziele heeft. Adju, ô wereld! daer men brast tot overgeven, En daer de gulzigers gelijk de beesten leven. Adju ô wereld! daer men drinkt tot spuwen toe. Adju, ô wereld! daer men leeft, ik weet nauw hoe. Adju, ô wereld! die ons kijven doet tot vechten, En daer geen rede kan de gramschap onderrechten. Adju, ô wereld! die Gods vrees, en liefde derft, Adju, ô wereld! daer men zondigt, tot men sterft. Noch zeg ik u adju, ô wereld! daer ons leven Gantsch zonder kennis, in de kindsheyd word verdreven; Daer onze jonglingschap in onderzoek verslijt, In moeyelijke zorg, den mannelijken tijd; In ongemak, en pijn, in hoesten, kreunen, klagen, Verloopt het laetste schoft van onze oude dagen. Adju, ô wereld! want in u word niet verwacht Als 't geen dat ydel is, het zy hoe waerd men 't acht. Wat geeft gy d' ouderdom? twee oogen die steets tranen, En d'afgeleefde mensch tot rekening vermanen; De ooren gantsch verstopt, en van gehoor ontbloot; Den neus met druppels, de oogen vuyrig root; Het voorhooft fronsselig; het lichaem houte beenen; De maeg vol fluymen, en de borst heel rauw van 't steenen; De lever heel verhit, het lichaem door vol pijn, Dus doet gy, wereld, ons in d' oude dagen zijn. Ik zeg u noch adju, ô wereld! daer 't behoeven, Zoo menig eerbaer hert, doet leven met bedroeven; Daer bittre hongers-noot (door schaemt) het leven knaegd, Door dien 't hert zijn gebrek allenig torst, en draegd, Adju, ô wereld! daer de wolven 't schaep vernielen, Daer woeker 's menschen vleesch uytmergeld tot 'er zielen, En daer een yder mensch vol zware schulden leefd, En aen zijn broeder 't minste misdaed nauw vergeeft. Ik zeg u noch adju, ô wereld! mits men heden Geen mensch kan vinden met het zijne wel te vreden; {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die in armoed is, na goed, en rijkdom tracht; Die rijk is, wil dat hem een yeder eerd en acht; En die vernederd is, die zoekt tot staet te raken; En die verschoven is, die zoekt hem groot te maken; Wie ongelijk geschied, schoon in een kleyne zaek, Die daegd zijn naesten mensch ter vierschaer van de wraek; En die verheven is, zoekt eeuwig hier te blijven. Wat zal ik noch al meer van u, ô wereld! schrijven? Hy, die staet-zuchtig is, zoekt op de wereld niet, Dan dat hy, na sijn wil, mach heerschen in gebied; Die schat-begeerig is, is steets tot meer genegen; En die boosachtig is, zoekt altijd quaed te plegen. Wat isser doch in u, ô wereld! 't welk niet zeyd, Dat al uw dingen zijn besmet met ydelheyd; Want niets van al het uw, of't is, oft 't baerd elenden; Los, ongestadig loopt al uwe lust ten enden; Die heden zit in staet, en is een machtig Heer, Die struykelt morgen ligt, en valt van boven neêr; Die heden is gezien, en vind veel gunst by Grooten, Die word op morgen wel gehaet, en uytgestooten, Wat meer, ô wereld! van uw ydelheyd vermeld? Wat meer, ô wereld! aen den lezer voorgesteld? Al wat de wereld geeft dat zijn onvaste dingen, Die ligt veranderen door haer veranderingen; Men ziet hoe 't herde stael door roest, en water slijt; Het laken van de mot; de planken van de mijt; De vruchten van de rijp; het koren van kalander; Het een is, op de wer'ld, tot nadeel van het ander; De schurfte schend het schaep; het water dooft den brand; De blixzem dort het kruyd; den mol vernielt het land. Ik zeg u noch adju, ô wereld! daer de tijden Ons tot getuygen zijn, hoe alle schepsels strijden; Gy zijt niet dan een strijd, ô liefdelooze eeuw! Den bors kampt met den stier; het wilt swijn met den leeuw, Den arend met de struys, de wolven met de paerden, De krey tegens de wouw, al oorlog op der aerden, Den exter met den valô, de katte met den hond; De menschen met de mensch, het herte met de mond, De wille met de macht, begeerte met de gaven, Ten laesten strijd gy zelf, ô wereld met u slaven; Ja, al wat dat 'er leefd, hoe rijk, hoe eêl, hoe groot, Zy strijden te gelijw al t' zamen met de dood. Noch zeg ik u adju, ô wereld! in wiens ronden Niets is, of't word voor ons al hinderlijk bevonden; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De aerde ons bestopt, het water ons verdrenkt, Het vuur verbrand ons, en te zwaren lucht ons krenkt; De winter ons bevriest, de zomer smert met hetten, De muggen steken ons, de spinnen ons besmetten, De vliegen quellen ons, de vloyen zuygen 't bloed, De zorgen plagen ons, de vrees steurt het gemoed. Ik zeg u noch adju, ô wereld! daer wy leven, Een leven, 't welk ons niet als prijkel weet te geven; Want, door u gaende, kander niemand veylig gaen, Den eenen lijd bedrog, den ander word verraên; Men vind 'er steden, daer 't verdrietig valt te woonen; Men vind 'er heeren, die hun dienaers qualijk loonen; Men vind 'er dienaers, die hun heeren zijn ontrouw; Men vind 'er meysjes, die meer heerschen dan de vrouw; Men vind 'er vrouwen, die haer mannen vaek onteeren; Men vind 'er mannen, die haer vrouwen niet begeeren; Men vind 'er minnaers, die op maegde schenning gaen; Men vind 'er maegden, die de minnaers lokken aen; Men vind 'er dieven, die een ander 't zijne stelen; Men vind 'er menschen, wiens gezelschap kan vervelen; Men vind 'er snapperts, door wiens tong men word bevlekt; Men vind 'er eygen lof, die met een yder gekt. Ik zeg u noch adju, ô wereld! daer geen menschen Ten vollen zijn volmaekt, gelijk men haer zou wenschen. Ik zeg u noch adju, ô wereld! daer men ziet Geen schepzel zoo volmaekt, oft hem gebreekt noch yet. Die lang is van statuur, is dikmaels scheef van leden; Heeft yemand goet verstand, hy stamerd in zijn reden; Is yemand blank van vel, hy tuytmuylt met de mond; Is yemand zoet van tong, hy is weer vals van grond; Is 't voorhoofd hoog en breet, hy is weêr imal van kaken; Den neus te dik, of dun, kan 't aengezicht mismaken; Is yemand schoon gebloost, de hayren blont of geel, De lippen zijn weer dik, of d' oogen die zien scheel; Is yemand schoon van mond, hy heeft weêr vuyle tanden; Is yemand fray van lijf, hy heeft mismaekte handen; Is yemand rap van leên, hy is licht doof, oft stom; Is yemand wel ter tael, hy gaet weêr mank, oft krom. Noch zeg ik u adju, ô wereld! daer de menschen Verscheyden zijn van aert, verscheyde dingen wenschen. Den een bezeylt de zee, den ander ploegt en bouwt, Den eenen trouwt een vrouw, den aêr blijft ongetrouwt; Den eenen heeft zijn lust om in het Hof te leven; Den ander, dat hy zich in stilte mach begeven; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Den een die rijd te paerd, den ander gaet te voet; Den eenen tracht na winst, den ander spild zijn goed. Adju, ô wereld! daer de armen en de rijken, In leven en in dood, malkander niet gelijken; Den eenen sterrift kleyn, den ander sterrift groot, Den eenen haestig, en den aêr een langen dood; Den eenen die verdrenkt, den ander word gehangen, En menig (eêr hy gist) is van de dood gevangen; Den eenen door gebrek, den aêr door overdaed. Adju, ô wereld! daer 't zoo met het leven gaet. Is d' eene menich beleefd, den ander boers van zeden; En heeft den een verstand, den aêr gebruykt geen reden; En is den eenen wijs, den ander die is gek; En heeft den eenen dit, den ander dat gebrek; En is den eenen vroom, den ander zonder trouwe; En is den eenen kuys, den aêr mind lichte vrouwe; Is d' eene vrundelijk, den ander die is stuur; En ziet den eenen zoet, den ander ziet weêr zuur; Zoo d' een ootmoedig is, den ander is hovaerdig; Zoo d' een zachtzinnig is, den ander is quaed aerdig; Zoo d' eene lijdzaem is, den ander die is boos; Zoo d' een godvruchtig is, den ander goddeloos; Zoo d' een mêwarig is, den ander is afkeerlijk; Zo d' eene eerbaer is, den ander is oneerlijk. Ik zeg u noch adju, ô wereld! daer wy zijn Gestadig overlast met moeylijkheyd, of pijn; Zit ik te lange stil, dat kan ik niet wel herden; En gaen ik wat te veel, het doet my moede werden; Hael ik geselschap aen, ik word'er van gequelt; Zoo ik allenig ben, zoo vind ik my ontsteld; Zoo ik by avond gae, ben ik niet zonder vrezen; Versoek ik vrienden, licht kan ikze lastig wezen; Zoo ik veel vrienden heb, zoo lijd ik overlast; Verzoek ik haer te veel, ik word een onwaerd gast; Blijf ik op eene plaets, daer vind ik tegenheden, En zoo ik elders koom, ik ben daer niet te vreden. Adju dan, wereld! want het zy waer ik my keer; Ik vind'er nimmer doch het geen dat ik begeer. Het geen dat ik begeer, en kan ik niet verwerven, O valsche wereld! hoe doet gy uw slaven swerven; Ik, die zeer werelds ben geweest in mijnen tijd, Begeer, verzoek, en bid, maek my u lusten quijt; Ik wil van u, dat gy my niet meer zult verveelen, Maer uw gemeenschap nu een ander mede deelen; {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Ben uw gemeenschap wars, want ik van nu voortaen, Niets meer begeer van u, die my noyt hebt voldaen; 'k Snijd u gezelschap af, en scheyd uyt 's Koninx Hoven, Adju, ik reys van hier, en zoek mijn schat daer boven. Adju, wereld! adju, adju onzuyvre poel, Van wiens genooten vreugd ik niet als smert gevoel. Adju, wereld! adju, als nu laet ik u varen, Hier meê wil ik aen u, mijn hert gaen openbaren, De grond van mijn gemoed doen komen aen den dag, Want met Democrito, ik al uw werk belag. Adju! dan Hof, en wereld, staet, rijkdom, goede dagen, Nu heb ik u in my hertgrondelijk ontslagen. Daerom hoop, en geluk, adju, adju, vaert wel, Want na dat eeuwig Hof, ik nu mijn reyze stel. Ziel-klacht, Die gezongen kan worden op de stemme: Laura zat laetst by de beek. ARmen mensch (uyt zondig zaet, Van een zwakke vrouw gebooren, En geneygt tot alle quaed) Opend oogen, opend ooren, Om te zien en om te hooren, Wat gy zijt, en wezen zult; Hoe gy hebt geleefd voor dezen, Wat gy waert, en nu moet wezen, Dat 's een zondaer zonder schuld. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zich beterd van zijn quaed, Die kan God zijn schuld betalen Wie na 't pad der deugden gaet, Die keerd af van 't zondig dwalen; Laet, ey laet een yder smalen (Door mijn fauten) op mijn eer, Tot mijn ongelukkig leven, Niet door wil, maer noot gedreven, 't Welk gy weet mijn God, mijn Heer. Lieve God ik zucht tot u, En ik kan geen tranen sparen, Is 'er troost? zoo troost my nu, 'k Ben de zondigst der zondaren; Zondig van mijn kindsche jaren, Zondig van mijn eerste jeugd, Zondig van mijn eerste leven, 't Geen ik schuldig ben gebleven, Dat is beterschap en deugd. 't Is geen deugd, dat die misdoet Zoekt mijn misdaed te verschoonen; Maer 'tis deugde, in 't gemoed Aen zijn God berouw te toonen; Laet de vuyle wereld loonen 't minste misdaed dat gy deed, Met haer laster met haer schelden; Lieve ziel! God zal 't vergelden, Al wat gy om Gods wil leed. Laet de wraek met felle nijd, U verdrukken, u vertreden; Laet de wangunst u tot spijt, Toonen duyzend tegenheden: Ey mijn ziel zijt noch te vreden, Schoon u al de wereld haet, Al die smaed en al dat lyen, Zal de ziel tot vreugd gedyen, Zoo zy vast in Gode staet. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede boek, van 't eerste deel. zijnde den Weg-wyzer ter deugden. Voor-reden. ALs dien oneyndelijken God, (Weerdigen Lezer) een God des eeuwigheyds, aenving het begin des Werelds, heeft hy geschapen dat groote, en onbegrijpelijke werk des Hemels en der Aerden, zijnde des Sondaegs; des Maendaegs, de Hooftstoffen; Dingsdaegs de Planeten; Woensdaegs Son en Maen; Donderdaegs de Vogelen des lochts, en Visschen der wateren; Vrydaegs heeft hy gemaekt Adam en Evam. In der waerheyd, rechte getuygenisse dat hy zich bewezen heeft te zijn onzen Heer, en onzen God; die als hy nu gereet gemaekt hadde dien grooten en heerlijken Herberg, de zelfde bezet heeft met In woonderen, al t' samen ingestort zijnde met een bezondere liefde, zulx dat den eenen dit, den and'ren dat zal lief hebben. Alzoo verscheyden als God Almachtig de menschen geschapen heeft in verandering van persoonen, (niet zonder zijn Godlijke voorzichtigheyd) alzoo heeft hy ook gegeven yder mensch zijn bezondere eygenschap; den eenen geneygt tot rijkdom; den ander lievende de staetzucht en 't gebieden; een ander edelheyd, en af-komst, en diergelijken. Hier mede den weerdigen Lezer te kennen gevende dat onze oogenmerk is, niet zoodanige zaken voor waerdige en heerelijke aen te raden, en te leeren betrachten; maer alleen de Edelheyd der deugden, doordit ons rijm-werk, voor een byzondere schat, te leeren om-helzen. Zijnde de liefde tot wereldsche zaeken een ydele liefde, gelijk ook ydel zijn die zaken zelve; wezende ons leven gelijk een Schip-vaert, ofte een pijl uytgeschoten van de Boge, die in der haeste weg vliet; zijnde de dagen onzer jaren als schaduwen die voorby gaen, zijnde onze lichamen niet anders als stof der aerden met de wind verstuyvende; wat willen wy stof en Aerde zoeken en aenhangen, 't geene met onze lichamen tot aerde moet verkeeren? laet ons veel liever trachten (zijnde, na der zielen, onst erflijk van dien goeden en onsterflijken God geschapen) na zoodanige zaken die ons konnen geven de wellust van dat onsterflijk leven des Hemels, als daer toe noodig zijnde de werken der deugden. Om daer toe te komen, dat wy het Hemels voor dit aerdsche leven mochten betrachten, zoo en moeten wy niet lieven de wereld en de ydelheden des werelds naer het lichaem, zijnde even zoo verganklijk als het lichaem zelve, (gelijk wy gezeyd hebben:) maer wy moeten lieven voor al dien grooten en waerachtigen God, met alle het gene met God over een komt, en Godlijk is. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat isser eygener den Gode als de deugde? zijnde een Moeder aller waerheyd; een Goddinne aller liefde; een Princesse aller vrede; en een Voedster aller vreugde naer de ziele. Weerdige Lezer, inziende de weerdigheyd der deugden, d'onweerdigheyd der ondeugden, kan ik U.E. het eene niet genoeg aen raden, en het ander niet genoeg tegen maken. Wat zijn de rijkdommen dezer wereld? voedzels van de wellist on diergelijke misbruyken; en wat zijn de misbruyken anders als leyds-liedenter verdoemenisse, zijnde het schrikkelijkste dat oyt een ziele toe mach komen. O wijze Heydenen! ô geleerde Philosophen! die geen wetten hebt gekent, ter deugden, als alleen de wetten der nature, en nochtans oprechte versmaders van de rijkdommen en goederen des werelds bent geweest, zulks dat dien deugdelijken Crates zijne goederen heeft geoffert aen de zee-baren spreekende deze goude en Goddelijke woorden: 't is my beter dat ik u verdrenke, dan dat ik van uverdronke worde. Wat exempel heeft ons na gelaten dien welvernoegden Diogenes! ons tot leering, ons met een Burgerlijke wooning te vreden te houden; ô deugde! met de welke de Heydenen ver overtreft hebben onze hedendaegsche Christenen; ô deugde! of gy mocht gezocht worden door deze onze Weg-wijzer tot dien eynde, als zijnde de trappen om te klimmen na die eeuwige vruchten des Hemelschen levens. O weerdigheyd der deugden! hoe wel zijt gy bekend geweest by dien Heydenschen schrijver Seneca, zulx dat hy zegt: dat een Zalig leven niet en bestaet in wellust, maer in deugden: iemand redelijk zijnde, en willen de met dit gezelschap gaen in een Zaligleven, die moet (zegt hy) de Deugd de voorgang laten hebben. Zijnde de deugde van zoo grooten waerde, heb ik my benaerstigt eenige middelen daer toe aen te wijzen. Rijkdom en wellust worden door de dood verlaten; ziel en lichaem door de zelve gescheyden; hebbende die machten eens en voor altijd van God ontfangen, dat zy (zo zeker als God zeker is) ons eenmael van dit leven zal ontblooten; en dat onzeker of het huyden zijn zal, ofte morgen; niet verzekert door onze lonkheyd, niet verzekort door onzesterkheyd; der halven onze gedachten stellende op de zekerheyt van sterven, op de onwissigheyd hoe haest. Laet ons dan de Deugde, als het opperste goet na der Zielen, omhelzen en aenkleven, verzaken en afsnijden alle middelen en oorzaken ons tot ondeugt leydende, op dat wy niet en vervallen in zoodanige ellenden als die gene, van de welke wy alhier Historischer wijze verscheyde exempelen in rijmen hebben voorgesteld, en aengewezen; laten wy ons toonen niet minder liefde tot de Deugd te hebben, als wel de Heydenen in haren tijd; laet ons leeren van Seneca, wiens woorden waerdig zijn in onze herten gedrukt te worden, met de welke ik wil sluyten en zeggen aldus: De ware gelukzaligheyd bestaet in de Deugd, en de Deugd is genoeg om zalig te leven. Waerdige Lezer! bedenken de neem het ter herten, ter herten nemende zal het kunnen dienen, daer toe dat het vanons hier voor gesteld is, te weten tot een Weg-Wijzer ter deugden, dewelkeik den weerdigen Lezer mits deze toe-eygene; doet 'er u voordeel mede, en gebruykt eengoet oordeel. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Heden daegsche misbruyken. Gepast op het spreekwoord, Waren 'er geen zonden, daer vvaren geen plagen. ALs ik der menschen doent aendachtelijk doorgronde, Als ik de wereld zie vol boosheyd en vol zonde, Als ik mijn oogen slae op 't geen men heden ziet, En wat 'er nu en dan ter wereld al geschied, Moet ik met tranen leet beweenen 's werelds zaken, En met een droeve geest dees treur'ge rijmen maken: Als ik de Christen Schaer van liefde zie beroofd, En dat den Christen mensch in Christum nauw geloofd, Ben ik op 't hoogst verplicht mijn geesten aen te drijven, Om van het misbruyk (onder Christenen) te schrijven; Hoe wel het Christendom geen onderricht ontbreekt, Hoewel den Dienaer Gods de leering Christi preekt, Hoe wel de Dienaers Gods de Gruwelen bestraffen, En voor een zieke ziel de medicijn verschaffen, Heb ik des niet te min yets op die stof gemaekt, Mits smakeloozen vaek een nieuwe spijze smaekt. Uyt liefd zoek ik den mensch, met rijmen en gedichten, Te leyden tot de deugd, en neffens dien te stichten; Te leeren met mijn pen, wat rechte deugde voed, En hoe men tot de deugd, door liefde komen moet. De menschen hedendaegs van menschlijkheyd ontwennen, En langer liefdens aert niet weten, nochte kennen; De liefde, lieve God! is by den mensch vervreemd, Dies zonde d' overhand in 's menschen herte neemt; De liefde, lieve God! en is niet als voor dezen; Vermindering van liefd, verminderd Godes vrezen; Indien de vreze Gods geraekt uyt 's menschen hert, Men ziet dat ook de deugd als dan verbannen werd; De liefde tot de deugd, de deugd van God te vrezen, Die schijnen by den mensch nu afgeschaft te wezen; Die liefde, die den mensch een rechte Christen maekt, Werd langer by den mensch als nodeloos verzaekt; De liefde, die het hert ter deugd behoord te dringen, De is verkeerd in liefd tot tijdelijke dingen; De liefde, die den mensch aenleyd tot Christi leer, Werd hedendaegs misbruykt tot yd'le werelds eer; {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefd ter zaligheyd werd langer niet bevonden, Maer is verkeerd in luit tot goddeloze zonden; De liefde werd misbruykt, gelijk men dagelijx ziet, Oprechtigheyd en liefd bevind men langer niet: Maer zulke liefd, waer door den mensch word aengedreven, Tot rijkdom en tot staet, tot pracht en weelig leven; Liefd, die des menschen hert bevrugt, en zwanger maekt, Waer door zijn graege lust na werelds eere haekt; Liefd, die de menschen dwingt tot lust van hooge staten; Liefd, die geen herten kan in rechte liefde laten; Liefd, die het dertel vleesch in zachte lusten streeld; Liefd, die in 's menschen hert op ydel vreugdespeeld; Liefd, om het werelds goed by een te mogen rapen; Liefd, om in overvloed veel gelts by een te schrapen; Liefd tot een vuyl gewin, en overdadigheyd; Liefd, die meer tot begeert, als tot genoeging leyd; Liefd, om tot hooge staet en werelds eer te raken; Liefd, om hier op der aerd' de kinders groot te maken; Liefd, die de lusten geeft volkomen haren eysch; Liefd, die het herte peyd met wellust van het vleysch; Liefd, die het herte mackt tot geld en goed genegen; Liefd, die de werelds pracht en hoovaerdy doet plegen; Liefd, die de haet en nijd in 's menschen herte voed; Liefd, die den armen noyt getrouwe bystant doet; Liefd tot zijn eygen zelfs, doet Christen liefde scheyden; Liefd, die de herten weet van liefde af te leyden; Liefd, die de ware wet van Christen liefd verdrijft; Liefd, die in 't Christen hert haer valsche wetten schrijft; Liefd, in een diepe drift van vuyle lust gezonken; Liefd, om het stinkend vleesch in prachten op te pronken; Liefd, om een groot ontzag te hebben by den mensch; Liefd, om in 's werelds macht te raken tot zijn wensch; Liefd, om een groote daed, en ydel roem te tonen; Liefd, om hier als een God, de aerde te bewonen; Liefd, om met anders leet, te voeden eygen lust; Liefd, die tot eygen baet in overvloed noyt rust; Liefd, om een eeuwig lof hier op der Aerd te planten; Liefd, die de zalen pronkt met guide ledekanten; Liefd, die met marmorsteen de aerdsche vloeren dekt; Liefd, die het menschen hert tot overdaden trekt; Liefd, die tot aerdsche pracht de lusten weet te stieren; Liefd, die de huyzen doet gelijk palleyzen çieren; Liefd, die de menschen brengt tot ydel kettery; Liefd, die de huyzen pronkt met vuyle hovaerdy; {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefd, die de menschen doet met ongemak bejagen, Ten dienste van de lust, een vreugd van goede dagen; Ten eynde dat men hier veel gasterijen sticht; Ten eynde, dat men brengt veel zonden in het licht; Ten eynde, dat men mach met brassen, zuypen, slempen, De grondelooze poel van diepe wellust dempen; Ten eynde dat men doet gelijk den rijken vrek, Wiens weelde zich niet kreunt den armen zijn gebrek. Wat doet de wereld ons al dagelijx niet blijken? Wat word 'er niet misbruykt tertafel van de rijken? Wat word 'er niet gepleegt omtrent der rijken dis? De overvloed, eylaes! die Gode zonde is. Hoe is de matigheyt verbannen en verstooten, By 't menschelijk geslacht zoo wel de kleyn, als grooten? Een yder in het zijn door mis bruyk, laes! misdoet, Uyt liefde van de lust, in snode overvloed; Die anders niet en baerd, gelijk ons leerd de reden, Als ziekte, en verderf, inzware moeylijkheden. O liefde! valsche liefd! die ware liefd verkort; O valsche liefd! door wien de liefd verbannen word; O liefd! oprechte liefd, waer zijt gy doch gebleven? O liefd! oprechte liefd, hoe zijt gy dus verdreven? O liefd! oprechte liefd, wat is 't een jammer ach! Dat men ter wereld u nauw langer kennen mach; O liefd! op rechte liefd, hoe zwaer zijt gy te vinden! O liefd! oprechte liefd, die door de felle winden Van quâ Begeerlijkheyd, en lusten dezer tijd, Gelijkerwijs een stof ter vlugt gedreven zijt. Waer zijt gy, ydel hert! door hovaerdy gedreven? Waer zijt gy, die hier zoekt in hovaerdy te leven? Waer zijt gy, dwaze mensch! die kromme wegen gaet, En zonder ware liefd na werelds hoogheyd staet? Verblinde mensch! houd op het dool-pad in te keeren, En wild van Christo zelf een Christen liefde leeren. Waer zijt gy, gierig hert! dat in de rijkdom wroet? Waer zijt gy, die uw lust hangt aen het werelds goed? Waer zijt gy, blinde mensch! aen valsche liefd gebonden? Waer zijt gy, aerdsche stof! genegen tot de zonden? Waer zijt gy, die verblind in 's werelds liefde dwaeld? En die een zware last op u gewisse haeld. Let, bid ik, op 't vervolg van deze rijmeryen; Let, hoe gy leeren moet des werelds liefde myen; Let, bid ik, op de wet van ware liefdens deugd, En dat gy valsche liefd geen meer gebruyken meugd: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer, uyt mijn slecht gedicht, uw ydelheyd en dromen, En hoe verkeerde liefd u hert heeft ingenomen; Leer, door mijn rijmery, uw dwaesheyd af te staen, En door geen valsche liefd, het dool-pat in te slaen. De deugd zyu een baek, en wijzer aen de zinnen, Hoe gy verkeerde liefd, door deugde moet verwinnen. Gy weet het, Christen ziel, dat gy niet dwalen meugt, Maer dat u God verbind aen wetten van de Deugd; Gy weet dat God den mensch heeft lijf en ziel gegeven, Een yder in zijn hert een vaste wet geschreven. God heeft dit aerdsche vleesch de ziele in geplant, God heeft den mensch begaeft met reden en verstant; Waer door hy goed en quaed zou van malkander scheyden, En na de wetten Gods een Christen leven leyden; God heeft den mensch verleend een Goddelijke geest, Waer door hy leeren moet hoe Christus is geweest; Dat 's God en ook een mensch, ja Heer van alle heeren, Die door zijn lijden wil de menschen liefde leeren; Dat Christus nu als mensch van God den Vader scheyd, En aller menschen zond op zijne schouders leyd, Dat hy hier naekt en bloot ter aerden is geboren; Dat hy een arme stal daer toe heeft uytverkoren, En zoo veel jaren lang ter wereld heeft verkeerd, Met lijden aen den mensch der menschen plicht geleerd; Dit is, om ons daer door tot liefden aen te wijzen, De liefde, als van nood, de menschen aen te prijzen; De stemme des Propheets werd over al gehoord: Wie zal vertellen ons het werk van zijn geboort? Wat is 't of ik vergeefs daer op mijn herssens slijpe, Gy, wijzen Salomon en kost het niet begrijpe; Dies den Propheet aen ons hier meê te kennen geeft, Als dat geen mensch zoo wijs, op dezer aerden leefd. Die ons dat wonder werk zoo klaerlijk kan vertalen, Dat wy met ons begrijp dat zullen achterhalen; O mijn vernuft te zwak! dat ik door rijmery, Zou melden hoe dit werk van God begonnen zy. Dat God ten Hemel heeft noyt moeder uyt verkoren, En zonder Vader hier op Aerden is geboren. Den waren Zone Gods, ter wereld voort gebracht, Geboren uyt een Maegt van vrouwelijk geslacht; O wonder! van een Maegt is Christus voort gekomen, Een Maegt die tot dit werk noyt man en heeft vernomen; O wonder! dat de Maegt noyt man en heeft bekent; O wonder! dat noyt man dees Maget quam omtrent; {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies laet ons den Propheet, dees zijne woorden hooren, Wie zal 't vertellen hoe dat Christus is gebooren? O wonder! ons begrip en kennis gy verdooft, Nochtans waerachtig, Christen mensch, voor die gelooft; O krachte des geloofs! hier moet uw liefde blijken, Maer wil begrip 't geloof hier in dit stuk doen wijken; Wat zal begrip, verstand, vernuft of wijfheyd zijn? O Christen! 't is een kaers by klare zonneschijn. Als uw geboorte dach, ô Christe! was gekomen, Waer hebt gy, zone Gods, uw legersteê genomen, Waer hebt gy doch de plaets van uw geboort begeert? Niet in een groot palleys alwaer men Princen eerd; Niet in een aertsche troon, nocht Koninklijke hoven, Daer alle weelde vloeyd van onderen tot boven; Maer in een arme hut, een open bloote stal, Gepronkt met hoy, en stroo, die gy niet by geval, Maer, met voorzienigheyt, vrywillig hebt verkoren, Om arrem, naekt en bloot op Aerd te zijn geboren; Daer lag hy, die het al wat men ter wereld ziet, Alleenig toebehoord, nochtans begeerd hy 't niet; Daer lag hy, die een Vorst en Heer was aller Heeren, Om ons, ô aerdsche mensch! ons nedrigheyd te leeren; Daer lag hy, naekt en bloot, die al de werelt kleed; Daer lag hy, die het al om onze zonden leed; Daer lag hy, als de minst, die nochtans is de meeste; Daer lag de Zone Gods, in 't midden van de beeste; Daer lag hy, in verdriet, in ongemak en noot; Daer lag die Rijke God, koud, arm, naekt en bloot; Die God, die zijn natuur van 't Goddelijk ontlede, En met het menschelijk in alles zich bekleede; Op dat de Prophecy ten vollen werd vervuld, Op dat zijn lijden zond' betalen onze schuld. Hoe menig jaren lang heeft Christus willen lyen! Om ons, ik zeg om ons, van 't lyen te bevryen; Wat zwarigheyd en strijd heeft Christus uytgestaen! Wat heeft dien goeden God niet om den mensch gedaen! Na lang en veel verdriet van pijnelijke plagen, Met doorenen gekroond, met geesselen geslagen, Bespogen en bespot, gepijnigd en gewond, Gehongert, en gedorst, ô mensch! om onze zond; En eyndelijk gerekt en aen het kruys gehangen, Daer menig druppel bloed vlood langs zijn bleeke wangen. O liefde! Christi liefd, die door uw lijden leerd, Dat gy ook van den mensch oprechte liefd' begeerd; {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} O liefde! Christi liefd'! ô liefde ongemeten! O liefde! by den mensch, op heden als vergeten, O liefde! by den mensch zoo weynig overdacht, O liefde! hoe verstroyt by 't menschelijk geslacht! O mensch! ô Christen mensch! wilt gy als Christen leven, Zoo moet gy u tot liefd', en lijdzaemheyd begeven. Gy moet uw naesten doen, gelijk u Christus leerd; Zijn lijden, lieve mensch, uw lijdzaemheyd begeerd; Zijn lijden en zijn smert, zijn bitterlijke wonden, Vermanen u, ô mensch! te scheyden van de zonden, En willen dat zijn liefd' met liefde zy vervuld; Zijn lijden leerd dat gy zult lijden zonder schuld. 't Is al om ons geweest dat Christus beeft geleden, Hy lijd de straf, wy zijn de gene die misdeden; O liefde! die ons leerd, en drukt in het gemoet, En wil dat yeder zoo aen zijne naeste doet, Maer ach! waer is den mensch, die zich (in liefdens zaken Gelijk 't een Christen voegd) zoekt Christelijk te maken? Geen Christen wet heeft plaets in 't Christen herte meer; De liefde Christi, ons tot regel, wet en leer, (Om met ons even mensch in Christen liefd' te leven,) Die schijnt als uyt den mensch verbannen en verdreven; De zond in plaets van liefd' bezit des menschen hert; Den eenen mensch zijn vreugd is d' ander mensch sijn smert; De nijdigheyd en haet tot nadeel van de vromen, Die hebben 't meeste deel der menschen ingenomen; O nijdigheyd! ô zond! ô kanker aen de ziel! O nikkerlijk bedrijf! ô gruwelijk verniel Van deugd, geluk, en eer der eerelijker menschen! Fy menschen, die 't verdriet van hare naesten wenschen, Fy menschen, die de naem van Christen menschen draegt, Daer gy uw naesten mensch met nijdigheden plaegt. Doch, nijdigheyd (een grove zonde) En werd alleenig niet bevonde By 't ziel geslacht, in onze tijd; Maer ach! ik vind zoo veel gebreken, Dat ikze al niet uyt kan spreken, O mensch! leer zelver wie gy zijt. Hoe menig voelt'er 't hert bekropen, Van vuyle lusten ingeslopen, Met graegte tot een snood bedrijf; Hoe los werd trouw en eed vergeten, En echts beloft ter zy gesmeten, Tot misbruyk van 't verganklijk lijf. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat speeld de geyle lust al parten? O gruwel! zond in Echte harten! Wat list gebruykt het snode vleys? Om in dees goddelooze zaken, Het zondig herte te vermaken, Te boeten lust naer minnens eys. Hoe vleyd en peyd de lust de zinnen? Met ydel zoet van geyle minnen, 't Geen zich de dert'le mensch inbeeld; Het zy in mannen, 't zy in vrouwe, In 't overtreên van Echte trouwe, Een yder zijne rolle speeld. Wat hoor, en zien ik alle dagen? Wat heeft de wereld valsche lagen? Waer mede zy den mensch bekoord; Wie kan des werelds snood bedrijven, Zoo zeer beklagen, oft beschrijven, Als het (God beterd) wel behoord? O aerdschen aerd! geneygt tot zonden, Wat leefd gy los en ongebonden? Hoe hold en sold gy in uw quel? Ach! hoe verstoot gy liefd, en deugde, En zoekt al uw vermaek en vreugde, In 't geen de ziel voerd na de hel. O aerdsche stof! uyt aerd geboren, Hoe prikkelt u de lust, met sporen? Na geld, na goed, na hooge staet, Na rijkdom, eer, en werelds weelden, Die aen de zielen noyt en teelden, Als eeuwig leet, doch! al te laet. Hoe woelen, wroeten 's menschen zinnen, Om overvloed van schat te winnen, Die als zy al verkregen zijn, Noch geen genoegen kunnen baren, Maer teelen, door een gierig sparen, Tot meerder winning, groote pijn; Of geven oorzaek om te leven In pracht, tot staet-zucht aen gedreven, Wellust ten dienst, in overvloed; Aenleyding tot een quaed begeeren, Met Goddeloozen te verkeeren, Ontstaet uyt macht van geld en goed. Hoe wist zich in voorleden tijden, Het heydendom hier van te mijden? {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} O Christen ziele! leer, ey leer! Van 't aerdsch niet meerder te betrachten, Als gy u zult van nooden achten, Tot onderhoud, in deugd en eer. Hoe woeld en wroet het gierig herte, Hoe veel! om meerder lijd het smerte, En heeft gebrek in d' overvloed; Ja knaegd, en plaegd zich alle dagen In quel, van onnut zorge dragen, Tot vuyl gewin van geld en goed. Hoe veel! hy kan het hert niet voegen, Om zich in veelheyd te genoegen; Onnutte quelling, quâ begeert, Hoe veer kunt gy de mensch verleyden, En van het menschelijk doen scheyden, Gelijk ervarentheyd ons leerd. Den gierigaert van lust gedreven Tot overvloed, zoekt arrem leven, Veel wil hy, weynig wil daer van, Dit is den aerd van gierig eygen, Altijd tot meer en meer te neygen; Hoe meer, hoe min 't hem dienen kan, Een gierigaert, in zijn gebreken, Werd by het vuylste dier geleken Dat op het gantsche aerdrijk leefd; De wijzen geven voor een oordeel, Het verken levend, doet geen voordeel, Zoo ook, die'n gierig herte heeft. In 't leven wroet hy voor zijn lusten, Zijn quâ begeert laet hem niet rusten, Te rapen overvloed by een; Hoe veel dat hy bezit in 't leven, (Schoon nood vereyscht) hy zal niet geven, Nocht yets, om Godes wil besteên. Hy zal zich over gene armen In 't minst medogen, oft erbarmen, In noot geen vrunden bystant doen; Wat mach ik doch van deze spreken? Hem zelver zal het hert ontbreken, Om zich in nooddruft zelfs te voên. Hoe veer is woeker in gekropen? Waer door der veel zijn uytgezopen, In goed, in bloed, in ziel, en lijf; Ik heb in 't stuk van deze zonden, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo veele by den Mensch bevonden, My schamende dat ik het schrijf. O wereld! stad van alle steden, Hoe vaek zucht ik, en dat met reden; O wereld! wereld ach! ik ween; Ik zie in u de woeker kruypen, Om arme herten uyt te zuypen, En 't vleesch te stropen van het been. O woeker! schijn vriend van de droeven, ('k Zeg droeve, die uw troost behoeven) Hoe graeft, en aest gy hier ter steê? Laet af, laet af, uw pont te delven, Laet af den woeker, kend uw zelven; Want God die maekt zijn geessel reê. Op, zeg ik, op, ontsluyt uw oogen, O gulzigheyd! door lust bedrogen, O dronkenschap! ô boosheyds poel! O voedzel van veel quade zonden! God beterd, hier zoo veel bevonden, Wat zijt gy meer dan Satans boel? Waekt op, waekt op, gy Satans slaven, Misbruykers van Gods goede gaven, O dronkenschap! wat toond gy blijk, (Aen die, die met een gauw opmerken, Aendachtig letten op uw werken,) Dat gy de beesten zijt gelijk. Men vind een land daer zijn dees' wetten, (En waerdig om wel op te letten;) 't Gebeurd als yemand gasten heeft, En aen den tafel is gezeten, In vrolijkheyd met drank en eten, Een vriendenmael ten besten geeft; Dat dan een slave word geschonken, Zoo veel, dat hy werd vol en dronken, Op dat den gasten zy geleerd, Wat beestigheyd den dronk kan voeden; O heydens leering! ons ten goeden, Hoe hoog gy deugdens wetten eerd. Hoe veer gaen nu in onze tyen De lusten van de hovaerdyen, Hoe opgeblazen, trots in pracht! Hoe dertel, na de wijs, in 't kleden, Bepronkt gy nu uw vleesch, en leden; O aerds, en sterffelijk geslacht! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De hovaerdy tot pracht genegen, Begeeft zich op verkeerde wegen; O hovaerdy! wat wend gy aen; Ik zie, ik zie u zoo veel plegen, Gy oorzaekt straf, zoo gy die wegen Begeert noch verder in te gaen. Het spreekwoord leerd ons alle dagen, Dat zonden oorzaek zijn van plagen; Wat plagen heeft men oyt gehoord, Wat plagen heeft God voor genomen, Die ons niet op den hals en komen? Dat 's honger, dierte, krijg, en moord. De straf des Heeren wy beproeven, Pest, diere tijden ons bedroeven, Ja roven, moorden, plundren, brand; Al deze komen ons genaken, (Om zoo de herten op te waken) Door straf van Gods rechtvaer de hand. O eeuw! wat voed gy droeve tijden, In zorge, ramp-spoed, druk en lijden; Benauwde tijd! allang beproefd, Hoe hebt gy met verdriet en smerte Zoo menig ziel, zoo menig herte Geplaegd, gepijnigd, en bedroefd? Noch zal'er meerder droefheyd naken, De tijd noch droever tijden maken, Mits dien ik zie, en daeglijx speur, Dat menschen in de zond volherden, In plaets van beter, boozer werden, O zondig hert! uw smert betreur. Daer is geen liefd, geen deugd, nocht trouwe, Geen zondig hert met recht berouwe, Meer lust tot quaed, als innig leet, In plaets van zonden af te snyen, De zonden meer en meer gedyen, Den mensch van geen bekeering weet. Zoo yemand mogt op mijn gebreken, Door wreede dwang van boosheyd spreken, En wijzen my het spreekwoord aen; Zoo wie een ander wil bestraffen, Moet zelver eerst het quaed afschaffen, En op den weg der deugden gaen. Die wil ik met mijn rijmen leeren, Het ooge op zich zelfs te keeren, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn quaed mijn misdoen niet verschoond; Dat ik de deugd zoek aen te wijzen, Schoon zondaer, niemant kan 't misprijzen, Mits dien my walgt mijn quâ gewoont. Ik heb, voor my, het mijn bedreven, Derhalven ook voor mijn geschreven, Den weg der deugd in rijm gemaekt; En niet alleen voor die, die 't lezen, Maer 't zal mijn hert een prikkel wezen, Die zoo wel my als andren raekt. Om op der deugden weg te komen, Heb ik noch yet wat voor genomen Te schrijven, hoe wel zwak van macht: Twee dingen aen den mensch t' ontdekken, Die ons tot leydslien mogen strekken, Om tot de deugd te zijn gebracht. Het eene dat is Godes vreze, Het ander wil de liefde weze; Waer een van deze twee gebreekt, En word geen Christen ziel bevonden, Maer quâ genegentheyd tot zonden, 'k Zeg zonden die de Heere wreekt. Niets trekt hem God zoo zeer ter herten, Niets kan 'er Christo meerder smerten, Als zond, door hem zoo dier voldaen; Met smert en pijn, en bitter sterven, (Om ons den Hemel te verwerven) Is Christus in zijn rijk gegaen. Alleen heeft Christus ons door dezen, De liefd geleerd, en Godte vrezen; De liefde is den mensch van nood, De vreze Gods moet ons bevryen, Van straf, van plaeg, van alle lyen, Ja zelver van dien helschen dood. De liefde is een Christen teken; De liefde kan de zonden breken, Een Christen werd door liefd bekend; De liefd toond Christelijke vruchten, Dat zijn haer tranen, en haer zuchten, Die zy tot God ten Hemel zend. Wanneer men speurd dat Christen menschen, 't Verderven van hun naesten wenschen, O God! hoe kan 't een Christen zijn? Die ons bewijzen wil met rede, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat d' oorlog nutter is dan vrede; O Christen! Christen in de schijn. Gebrek van liefde doet u dolen, De vrede heeft ons God bevolen, De vrede is een Godlijkzaed; En vrede moet door liefde komen, Maer is de liefdewech genomen, Zoo teeld de wereld alle quaed. De quâ begeert, van liefd gescheyden, Zoekt booze herten aen te leyden, In plaets van liefde, tot de nijd; Elk wil de hoogste trap betreden, En volgt zijn quâ genegentheden, Dit brengt ons oorlog dieren tijd. Begeert met zonden aengespannen, Die hebben vreeze Gods verbannen; Gods vrees en liefde aen een kant, Nu kunnen geen goe vruchten telen; Elk wil den rol van meester spelen, O Christen ziele! Christen schand. Waer is Gods vrees en liefd gebleven? Waer is, ô mensch! het Christen leven? Waer is de trouw? eylaes! te niet; Om eygen baet de menschen woelen, Haer naesten armoed niet gevoelen, Den een is d' ander zijn verdriet. Hoe ongelijk is 's werelds voordeel, Hoe ongelijk het menschen oordeel? Den rijkert is des wijsheyds vriend; Als yemand raekt in rijkdoms vreugde, Eylaes! dat schrijft men toe zijn deugde, Daer hy nochtans de ondeugd diend. D'onvromen mensch (tot geld genegen) Zoo hy maer rijkdom heeft gekregen, En dat 't geluk zijn staet verhoogd, Hy werd ge-eert, ontzien, geprezen, Zijn rijkdom doet hem eerlijk wezen, Schoon hy inwendig niet en doogd. In tegendeel, wanneer de vromen, Door ongeval tot armoed komen, Zoo is het qualijk aengeleyd; Hoe wel oprecht in hun geweten, Zy moeten (eerlijk) eerloos heeten, En 't gaet gelijk het spreek woord zeyd, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Onkruyd kan 't goede zaed verdrukken, Een vroom gemoed kan 't luk mislukken, Mislukt hem 't luk, hy is een guyt; De ondeugd zal zijn deugde schenden, Tot meerder last van zijn ellenden, Hem voor een doogniet maken uyt. Hoe veer is Christen liefd' verbannen, D' een tegen d' ander aengespannen. Eylaes! hoe word de liefd' vertreên. Een yder, om zich groot te maken, In ydel roem van werelds zaken, Verkort de welvaert van 't gemeen. Gebrek van liefde voed de zonden, Door zonden is den Heer verbonden Tot plaeg, en straffe van ons quaed; 't Is om de zond' dat God zijn handen, Op Koninkrijken, en op Landen, Met Geessels van zijn straffe staet. Dies wil ik my tot rijmen keeren, Waer door een Christen ziel kan leeren, Wat voor een Christen diend gedaen; Waer toe den mensch moet zijn genegen, Om God tot meêlij te bewegen, De plagen van ons af te slaen. De liefd' gegrond in Godes vrezen, Kan ons een rechte middel wezen, Waer door Gods liefde werd gevoed. Dit zijn de woorden onzes Heere, Des zondaers dood ik niet begeere, Maer beterschap in ware boet. Wie kan tot boete zich begeven, Die niet en wil in liefde leven? Hoe kan 'er vreed en eendracht zijn? Zoo lang de Christenen verschillen, En geene liefde plegen willen, Maer dragen 't herte vol fenijn. Laet af, laet af, ô zwakke Christen! Laet af, in 't Goddelijk te twisten; Hier om een punt, een kleyn verschil, (Ja dorst ik zeggen, ydel dromen) De Christenen tot tweedracht komen, D' een Christen d'ander dwingen wil. Eylaes! ten zijn geen Christen wetten, Laet ons de Liefde palen zetten, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe veer het Christendom moet gaen, Hoe veer een Christen is verbonden, En wat een Christen moet doorgronden, Waer meed een Christen kan bestaen. In God en Christum te geloven, 'k Zeg God die alles gaet te boven, God Vader, en God Zoon gelijk, God Schepper, wiens gelijk in waerden, En is in Hemel, nocht op Aerden, Als Majesteyt van 't Hemelrijk. 't Ken-teken is van Christen menschen, Haer naesten als haer zelven wenschen; Mijns oordeels, 't staet geen Christen vry, Het hert in liefden af te trekken, Van die, die hy niet kan verwekken, Dat met hem een geloovig zy. Ten past geen Christen tijd versleten, Te straffen yemand in 't geweten, Gelijk, God beterd, word gedaen. O! wild' de liefde zoo veel geven, Dat yder mogt zijn hert beleven, Mits yder voor zich zelfs moet staen; Wanneer den Rechter zal verschijnen, Met helsche straf, de booze pijnen, En plagen eeuwig met ellend, Die, die een ander wilde leeren, Op zulk een weg, en pad te keeren, Daer men geen Christen wette kend. Ja, yeder een wil nu verstrekken Een ziele-hoeder, om te trekken Het Christen herte na zijn zin; Elk wil een ander beter leeren, En zelver, door een quaed begeeren, Loopt hy verblind het dool-pad in. Aen andren is hem veel gelegen, Zich zelven kend hy nauw te degen, Hy wil van andren veel gedaen; Een beter, wil hy 't best beroven, Een ander 't zijne doen geloven, Daer elk moet voor zich zelven staen. 't Is vreemd dat nu de menschen plegen, Veel vlijt om andren te bewegen Ter zaligheyt; en zorgen niet, Met nauw en naerstelijk op merken, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat door oprechte Christen werken, Haer eygen ziele nut geschied. Elk wil een ander heylig maken, En let niet op zijn eygen zaken, Elkx oordeel 's anders heyl beroofd; Ja d'een die zal den ander haten, Hem liefd te toonen achter laten, Om dat hy niet met hem geloofd. O dooling! onder Christen menschen, Elk wil zijn naesten zalig wenschen, En op zijn zelfs hy niet en let; O Christen mensch! elk is verbonden Tot beterschap van zijne zonden, Dit is de rechte Christen wet. 't Waend zich al Christen door't geloven; Die zich laet van 't geloof beroven, Die wil nochtans een Christen zijn; Schoon hy geloofd, wat vrucht kan 't geven? Zoo men 't geloof niet wil beleven, Is 't maer geloven in den schijn. 't Geloof (als 't nodigst) is van node, Ter zaligheyd, geleerd van Gode; 't Is niet genoeg, dit moet 'er by, De liefd, de hoop, en ook de vreze, Die moeten by 't gelove weze, Al eer men recht gelovig zy. AEndachtige Lezer, alzo mijn mening niet en is yemand stoffe te ieveren tot twist redenen, maer alleenig aen te wijzen den weg ter Deugden, in deze mijne Rijmen; voorvallende de aenroeringe des geloofs, als het aldernodigste middel waer door de zelvige kan gevonden worden, is dat mijns oordeels niet genoeg maer van noode daer by te moeten voegen, Liefde, Hoop, en Vrede. Op dat een Christen (vergeleken met een Schipper, in de zee baren van dit ongestadig leven) als zijnde de weg om tot de Haven der zaligheyd te komen, daer toe zoude mogen geraken. Den Schipman, zonder het schip te hebben, is't niet mogelijk te bezoeken de kusten van Indien, ofte andere eynden dezes werelds; 't zelfde hebbende, als het voornaemste en aldernoodigste, heeft nochtans niet genoeg, maer moet zijn geankert, en daer by zich verzorgen met Compas. 't Geloove redelijker wijze, vergeleken met het Schip, is niet genoeg ter zaligheyd; laet ons gaen tot de Schrifture by Jacobum 2, 17, het gelove zonder werken, is in zich zelven dood. Alzoo wy dan alleenig door 't geloove, niet en zijn verzekert, moeten wy de reyze onzes onzekeren levens, in het schip van ons geloove door brengen, na den streek en't Compas der liefden, dat is niet alleenlijk in Christum gelooven, maer ook werken van liefde, en van barmhertigheyd aen onze naesten betoonen. Voor het twede, moet een geloovig Christen het anker der hoope hebben, op dat zoo wonneer hem op de reyze overvallen de swarigheden dezes werelds; te weten, tegenspoet, ongeval, haet en nijd, en ramp en lijden, arremoede en ongemak, droefheyt en ellenden, moeylijkheyd en swarigheden, vervolging en verdrukking, dat hy als dan zijn anker, dat is zijn hoop, uyt- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} werpe in deze onstuyme baren, vastelijk geloovende, dat hem God almachtig na droefheyd blijdschap, na lijden troost, na vervolging en verdrukking eeuwige rust, en zalige welvaerd zal verlenen. Ten derden; de vreeze, vergeleken met het roer, door welke het schip moet gestuurt worden, is noodig, by 't geloove, aengezien hy onder worpen is zich zelfs te vervoeren in de eeuwige ellendigheden; alzo hy niet en vreest, door een ondeugdelijk, boos en godloos zondig leven, den waerachtigen God en Schepper van alle schepzelen te vertoornen; welken God, alzoo hy goed en barmhertig is, zoo is by ook streng en rechtveerdig; aengezien dat zijne Godheyd kan vergramt en vertoorent worden door de zonden; zulx dat hy derhalven ons besoekt met allerhande plagen, onder de welke is den oorlog, voortbrengende branden, moorden, bloedvergieten, eereschenden, en diergelijken; ja dat ons God den Heer verzoekt met benautheyd, honger, pest en diere tijden. Waer door is 't? alleen door onze zonden. zijn de zonden oorzaek van deze plagen, zulx dat God die over ons is uytstortende? zoo moet het ook waerachtig zijn, dat zijne H. Majesteyt, door beterschap van zonden, oprecht berouw en leed wezen, als waerachtige boetveerdigheyd en deugdelijke woorden, in harmhertigheyd en genade kan verzoent worden. Derhalven hebbe ik deze voorgaende rijmen voorgesteld, die ik besluytende, zal vervolgen, en de eygenschappen van de liefde, die ik in rijmerijen afbeelde, tot een ware, en oprechten Weg-Wijzer ter Deugden aen wijzen. Liefde veroorzaekt Deugden. 'k HEb eens een oude man, by na de tachtig jaren, Gehoord, een vreemde zaek, met zijne mond verklaren, Ik zeg een vreemde zaek, die ik hier by geval, Tot nut en dienstigheyd, den Lezer toonen zal; 't Is nut, men zoo een zaek ten hoogsten zoekt te prijzen, Waer door men yemand kan op 't spoor der deugden wijzen; De liefde voed de deugd, als deugd met liefde gaet, Zijn zy de sterkste grond daer 't Christendom op staet. Het is wel eer gebeurd, waerachtelijk gebleken, Gelijk ik zelver heb den Ouden hooren spreken, Dat binnen Amsteldam, woonachtig was een man, Wiens naem, en wiens geslacht, als 't nauwd, men noemen kan; Dees alle weeld gewend ten aenzien zijn vermogen; Dees van een rijk geslacht en eerlijk op getogen; Dees met een jonge Vrouw in d' Echte staet verzeld; Dees wel begaefd met goed, en niet te min met geld, Is eerlijk van gemoed, en deugdzaem in zijn leven, Genegen van het zijn den armen meê te geven; Hy, van een goed beleyd en van een schrandre geeft, Is tot een zeker kunst al lang geneygt geweest; 't WasAlchimia. Stof-scheyding die hem deed zijne meening missen, En 't ging hem in die zaek heel buyten zijne giffen; Na dat hy deze kunst heeft, leyder, onderstaen, Zoo is het hier met hem heel qualijk afgegaen; Hy, deed in deze kunst een machtig geld verslinden, En zonder dat hy kost daer in zijn wensching vinden; {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't kort, hy heeft zijn goed in deze kunst verspild; Hy is by yder een onwaerd, en niet gewild. De vrunden van zjin kant, en zijn hem niet genegen; De vrunden van de vrouw, die gaen de zelfde wegen; Hy, in het meest verdriet, en aldergrootste nood; Hy, zonder hoop en troost aen alle kant ontbloot; Hy, die zich alle hulp der menschen vind benomen, Is noch in meer verdriet en swarigheyd gekomen. En 't gaet zoo met den mensch, de rechte vrundschap wijkt; Geen vrundschap vind den mensch, wanneer 't geluk beswijkt; De vrundschap is altijd van vrunden afgevloden, Wanneer op 't alderhoogst de vrundschap is van noden. Eylaes! het Christendom (hier in te grof verblind,) De wereld wel, maer niet de ware vrundschap mind. Zoo lang de voorspoed duurd, so duurd de vrundschap mede; O Christen! waerom niet geleefd na wet van rede? Geen vrundschap is oprecht daer weelde vrundschap mackt, Maer daerze word getoond als men in onluk raekt. Op dat ik voort verhael, hoe zich de zaken keerden, De vrunden (in de plaets van vrundschap) hem onteerden; Men sloeg hem voor het hooft, als hy om vrundschap bad, Men wist hem niet te wil, ook als hy niet en had; Hy, in de grootste nood, en heeft geen troost genoten, Maer wierd van yder een verschoven en verstooten; Zijn leven is een strijd, een quelling vol verdriet, Vermits hy niemand heeft van wien hem troost geschied; Hy, door de hooge nood, tot bedelen gedreven, Heeft zich, voor eenig tijd, uytlandig gaen begeven; Hy, van een vroom gemoed, dat leven ongewend, Gaet bedelen ter plaets daer niemand hem en kend. O herten! hoe dus wreed, hoe kunnen Christen menschen, Haer ziel en zaligheyd van Christo Jesu wenschen? O Christen! met de mond, geen Christen met ter laet; Die zoo zijn even mensch in nood verlegen laet; Hy (in dit ongeval) begeeft zich menig werven, Van alle menschen af, en gaet alleenig swerven, Hier in een eyken bosch, daer in een open veld, Al waer dat hy zijn hert aen God ten offer steld; In zuchten en getraen, in weenen en in klagen, Ter oorzaek zijn verdriet in dees zijn droeve dagen; Hy roept, ô goede God! ik die uw dienaer ben, Verzoek, geeft my niet meer als ik verdragen ken; Mijn zonden, ik beken 't, zijn oorzaek van mijn plagen, Die zoo veel niet en zijn, of noch kan ikze dragen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! als ik overdenk, hoe 't met den mensch kan gaen, Stort ik voor u, ô Heer! mijn zuchten en getraen; De droefheyd perst mijn hert tot dit weemoedig treuren, Wat is my, Heer! geschied, wat kan my noch gebeuren? De nood brengt veel te weeg, en d' armoed die zoekt list, 't Behoeven maekt my wijs het geen ik noyt en wist; Gedachten brengen voort een wonderlijk bedenken, Eylaes! de bittre nood kan deugd en vroomheyd krenken; Ik wil dat niet behoord, ik wil dat niet mach zijn, De armoed, goede God, brengt quâ begeert in mijn. Ik, die van goed geslacht, van rijken, als van vromen, Ter wereld ben gebracht, en eerlijk voort gekomen; Ik, die in eerbaerheyd, en deugd ben op gevoed, Ja alle weeld gewend, mijn nooddruft bidden moet; Ik, die nu vrundeloos, in arremoed, en schanden, Moet bedelen mijn kost, en dolen achter landen; Ben nu in d' hoogste nood, die yemand hebben ken; Eylaes! ik haet den dag, dat ik geboren ben. Den naem van dezen man die laet ik na om reden, En een verzierden naem zal zijne plaets bekleden: Ik noem hem Desideer, ten aenzien hy verlangd, Dat hy in zijne nood een goede troost ontfangt, Doch 't scheen dat dat geluk, op hem niet wilde komen, Ten waer hy eerst noch had meer ongeval vernomen. Als Desiderius geen uytkomst vinden kost, Maer noch van huys tot huys zijn nooddruft bidden most, Is 't op een zeeker tijd gebeurd dat zijn gedachten, Hem rieden dat hy zoud een hooger kans betrachten; Hy die in dit geval, zijn quade zinnen voed, Vervalt ook met het hert op ander luyden goed; Wat kan gebrek niet al, eylaes! te wege brengen? 't Gebrek kan in den mensch een quade lust gehengen; Hy die een zeker huys, vind onder wegen staen, Gebruykteen loozen vond, en komt 'er binnen gaen; Daer woond een rijken man, van Joodsch geslacht gebooren, Dees spreekt hy aen, en leyd hem een verzoek te vooren, Oft vraegd hem yets, het geen ik zekerlijk niet weet, En onder dit beleyd hy zijnen voordeel deed; Hy zag de gaten deur, hy zag verscheyde deelen, Bequamelijk om daer te rooven en te stelen; Hy vind gelegentheyd, en neemtze wel in acht, Doch steld zijn voorneem uyt tot aen de middernacht. Als hy nu van de Jood zijn afscheyd had genomen, Is hy, dien zelfde nacht weêr voor het huys gekomen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy voegt hem op de plaets des daegs by hem verspied, Hy breekt 'er door in huys, en niemand hoord 'er yet, Al wat 'er was dat sliep, dies hy zijn quade lusten, Ook garen had volbracht terwijl het alles rusten; Hy (die te harde klopt, oft al te luyde breekt) Hoord dat 'er binnen's huys den een oft d' ander spreekt; In 't kort hy staekt zijn doen, en vind hem vol beschromen, En roept, ô groote God! waer toe ben ik gekomen? Drijft deze gure zucht en dampen uyt mijn hert, 'k Zeg deze quade lust, die my de ziele smert. De Joode sprong van 't bed, met al de huyfgezinden, En komen daer zy hem in onmacht neder vinden; Een yeder (op het hoogst verwonderd en bevreest) Roept, 't is die man, die hier op heden is geweest; De Jood in plaets van wraek, doet alle middel plegen, En toond zich in der daed ook dat hy is genegen, Om onzen zwakken vrund te helpen in zijn nood; Hy die hem alle dienst en alle bystand bood, Vraegd Desiderium de oorzack en de reden, Waerom hy in de nacht komt in zijn huys getreden? Hy vraegd hem wien hy is en waer hy komt van daen; 't Geen Desiderius hem alles doet verstaen; De noot, zeyd hy, my dwong, door nood was ik gedreven, My tot dit booze werk, en valsheyt te begeven; Ey! vrund vergeef het my, en denkt dat armoed kan Berooven van de deugd, een aldervroomste man. Als nu de Jood verstond hoe dat de zaken lagen, Heeft hy in dit geval hem loffelijk gedragen; Ik die aen u bespeur, zeyd hy, een goed gemoed, En dat gy nestens dien zijt deug dzaem opgevoed; Ik die uw vrunden ken, kend' uwe vader mede; Ik heb u hert en grond bespeurt uyt uwe rede; Ik zal, waer dat ik kan, in all's u dienstig zijn, En zoeken door mijn gunst te zachten uwe pijn; Ik zal in dit geval u troost en vrundschap toonen, Uw misdaed door de nood begaen, op 't hoogst verschoonen; Ik zal u alle dienst en trouwe vrundschap doen; Ik zal mijn leven lang uw van mijn gaven voên; Gy zult, zoo lang gy wild, hier in mijn huys verkeeren. En zonder dat gy daer een stuyver zult verteeren, O liefde! rechte liefd, ô liefde! ongemeen, Van duyzend Christenen, zeg my, waer isser een? Dit doet een Joodschen man, het Christendom tot schanden, Wiens naem behoord' te gaen door alle Christen landen; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} O Christen! spiegeld u, hoe zich een Joode quijt, Een Jode, die den naem van Christus niet belijd; O Christen! die u hert aftrekt van ware armen, Zie hier een Joodezelfs zich over dien erbarmen; Een, die geen Christen wet en kend, nocht onderhoud, Beschaemd het Christendom, 't welk Christo toebetrouwd Den loon huns zaligheyds; een Jood, door liefd gedreven, Heeft hier een Christen ziel liefds plichten voorgeschreven; Doch, liefde heeft geen plaets nocht voorbeeld heeft geen kracht; Vermaning doet geen vrucht, de deugd is niet geacht; Berispen beterd niet, aenwijzing hoed geen doolen; Ik zeg noch eens, zie toe, toezien is ons bevolen. Elk Christen heeft zijn plicht, een plicht, die als een wet, In yder Christen hert, van Christo is gezet; Dat's lichaems eygenschap, die hert, en zin doet neygen, Na liefde tot ons zelfs, als ingeboren eygen; Gelijk als eygen liefd ons huysvest in het hert, Alzoo wil God dat ook die zelfde liefde werd Aen onzen even mensch besteed en opgedragen; Wie 't niet en doet, die zoekt ook God niet te behagen. Een leering uyt Gods woord, het geen den mensche leerd, Dat hy in liefde zich tot zijne naeste keerd: Deut. xv cap. Is 't zake dat 'er yemand van uwe broeders, die binnen uwer stads poorten woonen, in 't land 't welke de Heere uwe God u geven zal, tot armoede gekomen zal wezen, zoo en zuldy uw herte niet verherden, nochte uw hand niet toesluyten, maer die den armen mensche open doen, en hem lenen het geen dat gy ziet dat hy behoefd; keer uw oogen niet af van uwen armen broeder, niet willende hem leenen het geen dat hy begeerd, op dat hy tegen u niet en roepe aen den Heere, en dat u dat ter zonden niet gerekent worde: maer gy zult hem geven; nochte gy zult niet schalklijkmet hem leven, in zijn noot te verlichten, op dat de Heer uwe God u zegene, in alle tijden, en alle dingen, daer gy uw handen aen steken zult; daer omme zoo gebied ik u, dat gy uwe hand opend aen uwen behoeftigen broeder, die met uin't land verkeerd. Sie hier, ô Christen mensch! een wet voor ons geschreven, Een wet waer na behoord het Christendom te leven; Een wet die onze Jood al beter heeft geleerd, Als wel een Christen ziel die Christi liefd begeerd; Een Jood, die van my zal een eeuwig lof behalen, Tot schand van Christendom, vol diergelijke dwalen; Een vroom, een deugzaem man, om dat hem d' armoed rackt, Werd by zijn vrunden zelfs voor deugniet uyt gemaekt; Een vroom, God vrezend man, beproeving Gods ontfangen, Van vrunden word gewenscht ter galgen opgehangen; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vroom, een deugzaem man, van 't onlukneêr getreên, Na alle smaed en spijt van zijn geslacht geleên; Een vroom, een deugzaem man, veel smaed en spijt genoten, Van yeder mensch verdrukt, van vrunden uytgestoten, Van yder ongeacht, en voor een fiel geschend, Vind in het eynde troost daer s'hem was onbekend. By vrunden uytgejaegd, by vremden aengenomen; By Christenen verdrukt, by Joden opgekomen. O Christen mensch! die u niet draegt zoo het betaemd; Eylaes! het Joods geslacht de Christenen beschaemd. Als Desiderius in 't onluk was gekomen, Zoo heeft hy zijnen troost in God den Heer genomen; Hoe wel door hooge nood hy quaed te plegen zocht, Nochtans zijn vroom gemoed kreeg naderachterdocht, En heeft in 't minstedeel zich tot de daed begeven, Doch zonder dezen Jood, hy haddet licht bedreven. Men zeyd de nood breekt wet, en liefd verhindert quaed, Gelijk in dit geval de daed ons blijken laet; De nood had hem geprest tot lusten van te stelen, Een Jode dat belet door 't zijne meê te deelen; Indien der Joden liefd, hem niet had by gestaen, Ja meerder als hem van zijn vrunden was gedaen, 't Had lichtelijk geschied dat hy hem had begeven, Tot meerder dievery, en ongodzalig leven; Maer 't is gelijkerwijs een wijzen leeraer zeyd; Wie yemand stierd ter deugd, de deugd bearrebeyd; En die op God betrouwd blijft nimmermeer verlegen, Al scheen hem ook de gunst van alle menschen tegen. Schoon yemand alle smaed, en tegenheyd geschied, Zoo hy in God vertrouwd, ten schaed hem min als niet. Als Desiderius, woonachtig by dees Jode, Al zijne toevlucht nam in het gebed tot Gode, En bleef stantvast in die, die 't al geschapen heeft, En die ter rechterhand by God den Vader leefd, Die spiegeld zich ten hoogst aen veler Christen zonden, En houd zich aen de deugd van dezen Jood verbonden, Te volgen 't gun aen hem de Jode had gepleegd; Hoe zalich is de deugd die tot der deugd beweegd. Hy spreekt zich zelver aen, hoe ongelijk is 't leven? Een Jode leerd my hier hoe ik my zal begeven Tot liefde, die den mensch zijn naesten toonen moet, Daer my in tegendeel mijn maegschap anders doet. Als Desiderius een langen tijd van dagen, Zich eerelijk en vroom had by dees Jood gedragen, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heeft de Jode zelfs zijn vroom gemoed bespeurd Derhalven hem veel gunst van deze Jood gebeurd. 't Geschied op zeker tijd dat hem de Jode telde Een goede somme gelds, die hy op winning stelde; Zoo dat hy daer meê heeft zijn koopmanschap gedaen, En die hem na zijn wensch gelukkig is vergaen. Nu Desiderius, veroorzaekt en verbonden, Tot alle dankbaerheyd, deed alles wat hy konde, Heeft hy aen zijnen vrund eerbiedelijk verzocht, Of hy, op deze tijd, zijn afscheyd nemen mocht; De Jode zegt hem neen, ik bid wild niet vertrekken, Ik draeg yets in mijn hert, dat moet ik u ontdekken; Mijn geest en heeft geen rust, de ziel is ongesteld, Een innerlijke strijd al mijn gedachten queld; Ik volg de Joodsche wet, en leef na die geboden, Maer speur door hooger geest de dwalinge der Joden; Ik kan de Joodsche wet niet langer goed verstaen, De geest getuygt het my dat ik moet hooger gaen; Ik wensch, dat ik eens sprak met eener wel ervaren, Die my de gronden mogt van 't Christendom verklaren. Als Desiderius (op 't hoogst hier in verblijd) De grond van zijn gemoed, na zijn geloof, belijd, En dat hy zich betoond geleerd, en wel bedreven, Om reden van 't geloof, en 't Christendom te geven, Zoo steld hy aen zijn vrund een goede leering voor, De Jode werd verlicht en komt tot goed gehoor; De Jode is zoo ver, door Desideer, gekomen, Dat hy, als Christen, nu 't geloof heeft aengenomen; Zie hier een vremde zaek, een wonderlijk bedrijf, Een zaek die waerdig is, dat ikze voort beschrijf; O Christen lezer! leer hier, met een goed opmerken, Wat liefde niet kan doen, wat liefde niet kan werken; De liefde, voed de liefd; de liefd, veroorzaekt deugd; Gelijk gy klarelijk dat hier uyt leeren meugt; 't Was liefde, die de Jood aen Desideer besteede; 't Was liefde, waer door hy zijn naekte leden kleede; 't Was liefde, dat hy hem ten besten heeft gekeerd, En niet de doling van zijn even mensch begeerd; 't Was liefde, dat hy hem voor verder doling hoede; 't Was liefde, dat hy hem van zijne tafel voede; 't Was liefde, dat hy hem in nood heeft by gestaen; 't Was liefde, dat hy hem heeft van zijn geld gedaen; 't Was liefde, die in hem de deugde deed beklijven; 't Was liefde, die hem deed standvast in deugde blijven. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was deugde wederom dat liefde wierd beloond, Als Desiderius zich dankbaer heeft getoond; 't Was deugde als hy zocht zijn yver aen te wenden, Te leeren Christum, die noch Christum niet en kenden; 't Was deugde, daer de liefd zoo willig was in macht, Dat hy de Jode heeft tot Christendom gebracht; De Jode (nu bekeerd) aenvaerd het Christen leven, En laet zich Christelijk een ander name geven; Als hy van zijn geloof belijd'nis had gedaen, Wil hy niet anders zijn genoemt als Christiaen. Hoor! hoe het voorder liep, en hoe dat onder allen, Met Desiderio de zaek is uytgevallen. Gelijk het wezen wil, of God het hebben wouw, Zoo komt 'er, by geval, aldaer ter plaets een vrouw, Een vrouw die elders heeft te reyzen voor genomen; Ziet Deziderius daer van de woning komen, En met dat zy hem ziet zoo is 't dat zy hem kend, Schoon door verandering, ten deelen haer ontwend; Zy spreekt tot Desideer, en na verscheyde reden, Zeyd, dat zijn huysvrouw is der wereld overleden; Hy, die nu zijnde vry, van kinders niet belast; Hy die noch jeugdig is, doet dat de jonkheyd past; Voegd zich tot alle dienst met wel genegen zinnen, Om al het huysgezin tot zijne gunst te winnen; En boven dien hy tracht door middel van de deugd, (Als zijnde wel begaefd met schonigheyd van jeugd,) De schoone Isabel het maegden hert te stelen, Die haer ook toond geneygt tot hem in alle deelen; Zoo dat de vader ook van dezen onderrecht, Geeft Isabel aen Desiderio ten Echt. O Goddelijk besluyt! noodwendig zijn uw werken, En wonder uwe macht gelijk men kan bemerken; Leer, Christen ziele, leer, dat liefde God behaegd, En wil dat yder mensch zijn naesten liefde draegd; De liefd veroorzaekt deugd, door liefde en door deugden, Geeft God den Heer den mensch zijn zegening in vreugden; Tot slot van reden diend een woortje noch gezeyd: De liefde brengt de ziel in staet van zaligheyd. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlyke beweegredenen ter deugden, Gesteld op de woorden: Gedenkt te sterven. AL wat de menschen doen, al wat de menschen plegen, Geschied uyt enkel drift van innerlijk genegen; Genegentheyd gevoed, door dagelijx gewoont, Op heden in den mensch (als noodig) zich vertoont; De menschen stellen zich al oft zy noodig moeten, Om hoogheyd, en om staet, om geld en rijkdom wroeten; De menschen stellen zich met meerder lust en vlijt, Tot eer en edeldom, maer van een korten tijd, Als wel tot edeldom, en eer van zulke zaken, Die in der eeuwigheyd recht edel kunnen maken; Dit by den mensch gepleegt, is misbruyk buyten reên, De rechte edelheyd dat is de deugd alleen; De rechte edelheyd dat's Christelijk te strijden, Om Christi wille smaed en werelds oneer lijden; De rechte edelheyd is dat men deugd betracht, En al 't vergankelijk van geender waerden acht; De rechte edelheyd is dat men zich leer voegen, In kleynheyd wel te vreên, met weynig te genoegen; De rechte edelheyd die moet alleen bestaen, In zaken die de ziel ter zaligheyd aen gaen; De rechte edelheyd ontstaet uyt kracht van reden, En niet in ydelheyd die 's menschen harssens smeden. O mensch! als ik bedenk, en stel voor mijn gedacht, Het misbruyk dat 'er is in 't sterffelijk geslacht, En laet mijn innig oog op 's menschen leven dalen, Zien ik veel meerder als ik weet te achterhalen; Ik speur dat niet een mensch hier op der aerden leefd, Die ook in sijn beroep zijn mis bruyk niet en heeft; Ik zie, die zelver deugd aen andren zullen leeren, Dat die zomwijlen ook van 'tspoor der deugde keeren; Ik zie ook menigmael, dat die, die deugde prijst, De deugd verstoot, schoon hy ter deugd een ander wijst; Die, die het toezien op een ander is bevolen, En hoed zich zelven niet in ydelheyd te doolen; Die, die op 's werelds troon als Goden zijn geëerd, En zijn noch niet genoeg, het geen de tijd ons leerd; {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen menschen hedendaegs, het zy ook in wat staten, Die met het hare hun oprecht genoegen laten; Die overvloedig leefd in wellust, rijkdom, eer, Gund het gemoed geen rust, maer leyd het aen op meer; Die min bezit, hoe wel genoeg, heeft zorg en vreze, Om dat hy garen zoud meer als zijn meerder weze; Die weynig heeft zoekt veel, als hy 't bekomen heeft, Men ziet nochtans dat hy in lust tot meerder leefd; Elk een wil meer als aêr, en dat in alle deelen: De kray wil arend zijn, de knecht de meester spelen; Den koopman konink zijn, den onderdaen een heer; Begeerte in den mensch loopt huydendaegs te veer. Eylaes! hoe woelden wroet de mensch in aerdsche zaken, En zoekt hier op der aerd zijn eere groot te maken; Wat word 'er list gebruykt by die, die zijn gemoed, En zelfs het herte hangt aen het verganklijk goed? Hoe doold begeerlijkheyd op kromme omme wegen, Al eer zy haren wil in 't hebben heeft verkregen? Als 't dan verkregen is en averechts vergaerd, Zoo word het of misbruykt, of wel onnut bespaerd; De staetzucht leyd het aen, en zoekt zich groot te maken En door sijn groote naem tot hoge staet te raken; En als 't na wil en wensch tot staet al is getreên, Zoo is 't staet zuchtig hert noch efter niet te vreên. Zoo lang daer hooger is, zal hy na hooger stijgen; Een ander mans bezit zoekt hy voor hem te krijgen. Zoo yemand is gemeen in middel, macht, en staet, Men ziet dat hy in pracht boven zijn meerder gaet. O mensch! verdoolde mensch! een les diend hier geschreven, Aen Alexander, van den Philosooph, gegeven, Ik zeg Diogenes, die deftig heeft gezeyd, Ik ben een Vorst, gy staef, ô groote Majesteyt, Ten aenzien dat begeert u nimmermeer laet rusten, Daerom zijt gy een slaef, om dat gy diend uw lusten, Mijn lusten dienen my, ik dwing, en drukze neêr; En daerom is 't dat ik my zelver acht een heer. O les! ô goude les! doch weynig dieze leeren; Geen leering leerd men meer, als hebben en begeeren. Ik bid u aerdze mensch, dat gy uw oogen slaet, Op 's werelds ydelheyt en wankelbare staet, En op de brosheyd van dit kort onzeker leven; Waer 's Alexander nu met al zijn macht gebleven? Waer hy die onder hem de wereld had gebrocht? Waer hy die door begeert na noch een wereld zocht? {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer zijn zy die hier Troon en Keyzerrijk bezaten? Eylacy! door de dood ontruymt, en na gelaten. Schoon, dat men na zijn lust mach leven menig dag, Ja menig jaren lang zijn lusten plegen mach; Wie heeft 'er honderd jaer zijn lusten van genomen? Wie is het zeker tot de honderd jaer te komen? Genomen dat het al naer uwen wil geschied, Ten eynde zijnde, ach! wat is 't? een enkel niet; Wat is dan huys en hof? wat zijn dan land en erven? Wat baet het als de dood u eeuwig die doet derven? Wat is dan alle lust die geen meer lusten vijnt? Wat is 't dan als het vleesch tot stof en asch verdwijnt? Wat is 't al honderd jaer zijn leven hier te leyden? Want ziel en lijf in 't eynd die moeten doch eens scheyden. Wat is 't die lusten meer gedient als uwen God? Wanneer tot stof en asch, het aerdsche lichaem rot. Wat is 't in staet en eer te leven na begeeren? Waer 't vleesch tot wormen aes moet van 't gebeente teeren. O staetzucht! spiegel u aen haer, die zijn geweest In staet, voor uwen tijd, door drift van yd'le geest; Waer zijt gy geldzucht? vol van yver in 't vergaren, Vervloekte gierigheyd, die hongerd om te sparen, En arme nooddruft schroomd, maer woekerd aen de lust; Waer zijt gy? zeg ik, die geen tijd verkiest tot rust, Maer hangt het hert aen 't geld, en 's werelds ydelheden; Gy, in de overvloed met armoed zijt te vreden; Vervloekte gierigheyd uyt quade lust geteeld, Zie uwen moeder hier in rijmen afgebeeld; Zie hier van wat geslacht dat gy zijt voort gesproten, En uyt wat vader gy uw oorspronk hebt genoten; Uw moeder, quade lust, u baerde uyt begeert, Als sy ongodlijk heeft met Satan geboeleerd; Een snood en hels gespuys uyt quade lust u teelde, Vervloekte gierigheyd! wiens suster is de weelde, Gebaert van eene stof, doch ongelijk van aerd; Den een verteerd 't onnut 't geen d' ander zoo bespaerd. O wereld! propte vol van diergelijke dwalen. O menschen! menschen wilt met reden achterhalen, Hoe gierigheyd, en weeld twee quade zaken zijn, Die aen een Christen ziel verstrekken voor fenijn. O mensch! ô aerdsche mensch! wilt uyt mijn rijmpjes leeren, Tot matigheyd, u hert, en u gemoed te keeren; Toond liefde, Christen mensch, en doet wat rede zeyd; Leg af, Ik bid, leg af uw quâ genegentheyd. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} O mensch! verdoolde mensch, gy, die in alle deelen, In aerdsche lusten zoekt met al u hert te spelen; Gy, die uw even mensch afgunstelijk benijd, Wanneer hem het geluk, na zijne wensch gedijd; Gy, die uw even mensch in armoed laet verlegen, Schoon gy van God meer hebt, als gy behoefd, verkregen; Gy, die u geld veel meer tot hovaerdy besteed, Als dat gy daer van uwen naekten broeder kleed; Gy, die veel liever wild in overdaed uw goeden Misbruyken, als daer van bedroefde armen voeden; Gy, die in gulzigheyd veel liever godloos leefd, Als dat gy d' armen mensch yets wat om Godswil geeft; Gy, die veel meer bezit als gy behoefd, om leven, En zelver niet en wild u zelfs uw nooddruft geven; Gy, die veel gaerd en spaerd, ja dach nocht nacht en rust, Gy weygerd de natuur de nooddruft, om die lust; Gy raept en schraept by een, om maer de lust te peyen, En durft van d' overvloed geen eerlijk leven leyen; Gy, die uw even mensch perst, tergt, ja vild en treed, Dat vaek een vroom gemoed smoord onder zulk een leet; Gy, die uw lusten schept, dijn naesten mensch te plagen, Door krachten van het recht, hem voor het recht te dagen; 't Is waer, dat gy met recht die zaken wel vermeugd; Maer overtreed de wet, en 't recht van ware deugd; Gy, die uw bittre gal uytspuwt aen alle kanten, Niet op uw naesten mensch, maer eygen bloed-verwanten, Wanneer door ongeval gy eenig nadeel lijd; Gy, die u hier in toond als of gy heydens zijt, In plaets van liefde, voed gy boosheyd om te wreken, Men hoord in plaets van troost u bitze woorden spreken; Men quetst een vroom gemoed, met naem van dievery, Men scheld zijn eygen broer, als oft een dieve zy, Daer nochtans eer en deugdhem in het herte woonen; Maer daer 't geluk mislukt, kan deugde niet veschonen; Als het geluk mislukt moet deugd een deugniet zijn, En hy die niet en deugd is vroom, in deugdens schijn; De schijn en maekt geen daed, de daed blijft in zijn wezen, Een vroom gemoed blijft vroom, in 't ongeluk misprezen; Onluk en breekt geen deugd, schoon 't ongeluk beklijfd, Hy, die de deugde mind, in 't onluk deugdzaem blijfd; Het ongeluk ontstaet uyt tweederleye zaken, Nochtans het ongeluk en kan geen deugniet maken, 't En zy des ondeugds lust het ongeluk bereyd; 't Onluk is tweederley, dies isser onderscheyd. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is wel menig mensch tot ongeluk gekomen, Welk onluk uyt moedwil zijn oorspronk heeft genomen; Die zoo onlukkig word, die is 't zijn boosheyds schuld; Maer ach! onreedlijkheyd de moedwil zoo vervuld, Dat men de reedlijkheyd nu langer niet wil plegen, Noch onderscheyden, hoe het onluk is gelegen. Gy, die in u gemoed met God niet wel en staet, Om dat gy by u zelfs op quade wegen gaet; Gy, die inwendig zijt vol dwalende gebreken, Zult altijd op 't gebrek van uwen naesten spreken; Gy, die met loos beleyd uw misdoent overkleed, Verbergtze zoo dat daer geen mensche van en weet; Uw moedwil werkt veel quaed, verborgen voor de oogen, Noch hiet gy vroom, schoon al u werken niet en doogen; Hy is in zijn gemoed veel snoder vaek gesteld, Die lichtlijk voor een guyt, zomwijl een ander scheld. Denk eens, dat Christus zal in heerlijkheyd verschijnen, Met eyndelooze straf verdoemde zielen pijnen; Den goeden zal het loon ter zaligheyd geschien, Dat oor noyt heeft gehoord, nocht ooge heeft gezien; God sal den goeden daer het Hemels loon doen schenken, Het loon dat niet en kan het menschen hert bedenken; Een vreugde zonder eynd, een leven zonder dood, Een blijdschap zonder pijn, een wellust zonder nood, Een vrede zonder twist, een vreugde zonder smerten, Zal zijn by God bereyd voor d' uytverkoren herten. Hierom, ô aerdschen mensch! uw quade lusten mijd, En maekt dat metter daed gy een goed Christen zijt. Op, op, op Christen ziel! wild gy den Hemel erven, Snijd alle zonden af, en leer, Gedenkt te sterven; Op dat, wanneer de ziel eens uyt het lichaem scheyd, Dan gy het Hemels loon geniet ter zaligheyd. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluyt-reden. GElijk den dageraet in 't oosten, De droeve herten kan vertroosten, Die of door minne ziekt te bed, Oft door benautheyd zijn belet, De slaep te gunnen aen de lusten, Om in de donkre nacht te rusten; Gelijk het krieken van den dag, Na dat het onder duyster lag, De bruyne wolken door komt breken, Met zonne strael de lucht besteken, En schiet op bergen, zee, en duyn, De stralen van zijn goude kruyn, Die levend doode doen verreppen, Ja al wat leefd zijn aessem scheppen; De velden met gebloemde kleur, De kruyden met een Hemels geur, De boomen met bedoude bladen, Bepronken d' Aerd' met hunçieraden. Gelijkerwijs door deze vreugd, De mensch in geest en ziel verheugd; Gelijk dees vreugden kunnen strekken, Om zielen tot Gods lof te trekken; Alzoo wensch ik dat mijn gedicht, Met zoet vermaek den lezer sticht, En dat mijn rijmen hier geschreven, Een vrucht ter deugden meugen geven. O God! ô Schepper! van mijn geest, Indien ik ben te los geweest, Zoo dat ik hier oft daer yets miste, Oft my in eenig deel vergiste, Waer aen zich yemand vind geraekt, Zoo bid ik isser yets gemaekt, Dat reyne zielen mogt besmetten, Gun my daer beter op te letten; Wanneer dat ik na dezen dag, Weêr nieuwe rijmpjes schrijven mag. O God! of zoo mijn rijm mocht wezen, Dat al de gene die het lezen, Dat die, die't hooren ofte zien, Mach nuttigheyd daer door geschien; Zijn hier of daer verstroyde zinnen, Genegen tot onkuysch beminnen; Is hier of daer een jeugdig hert, Geplaegt met geyle minne smert; Word hier of daer een hert gevonden, Aen zucht van reyne liefd gebonden; Is hier of daer een hert vol strijd, Om dat het door de liefde lijd; Gun dat mijn rijmen oft gedichten, Haer droeve quelling wat verlichten; Gund God! dat deze rijmery, Een ydel hert tot stichting zy, En dat hy, die'er doeld mach leeren, Daer door tot beterschap te keeren. O God! ik bid dat mijn gedicht, Voor al mijn eygen zelven sticht, En dat ik zelver mach beleven, Het geen ik and'ren heb geschreven. Gund God! het geen ik heb gemaekt, Dat dat mijn eygen herte raekt, Te weten, dat ik my mach stellen, Om lust der zonden neer te vellen; Dat ik mijn lusten tracht te voên, Om aen mijn naesten wel te doen; Dat ik mijn hert en al mijn zinnen, Mach stellen God voor al te minnen. O God! dat ik mijn zelven keer, Tot al de deugden die ik leer, En daer ik and'ren aen wil prijzen, Met voorgaen haer dien weg mach wijzen. 't Is yet dat hier de penne doet, Maer niet genoeg, is 't hert niet goed; 't Is veel, de weg ter deugd geprezen, En daer toe midd'len aengewezen; 't Is veel, zeg ik, maer niet genoeg, Ten zy ik my daer zelfs na voeg; 't Is veel, maer niet genoeg bedreven, De deugd aen and'ren voorgeschreven; 't Is veel, maer niet genoeg gedaen, Deugd zoeken, zonder voort te gaen; 't Is veel, maer niet genoeg veel weten; 't Is veel, geleerd en wijs te heten; 't Is niet genoeg, geleerd en wijs; 't Is niet genoeg, ik deugden prijs; {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is veel, maer niet genoeg deugd plegen, Aen 't hert is 't altemael gelegen, Dies mijn gebed geoffert werd; O God! verleen my zulk een hert; O God! verleen my zulke zinnen, Dat ik met't hert de deugd mach minnen, Geen deugden tonen met de mond, Maer deugden in het hert gegrond; O God! ô Schepper van mijn leden, Gun my een hert geneygt tot vreden; Gun my een hert van zuyver bloed; Een hert geneygt tot alle goed; Een hert tot quaed doen noyt genegen; Een hert dat deugde zoekt te plegen; Een hert inwendig niet besmet; Een hert dat op de waerheyd let; Een hert dat zuyver word bevonden; Een hert gewapend voor de zonden; Een hert dat gierigheyd versmaed; Een hert het geen de logen haet; Een hert dat wraeklust niet kan lyen; Een hert om dronkenschap te myen; Een hert dat schrik heeft voor de hel; Een hert bevrijd van overspel; Een hert door liefden aengedreven; Om arme liens wat meê te geven; Een hert inwendig zoo gesteld; Een hert dat noyt zich zelven queld; Een herte dat zich nimmer stelde Om mijnen naesten mensch te schelde; Een hert dat in een anders val, Zich zelven noyt verheugen zal; Een hert't geen toond dat Christen teken, Van yemants val noyt schand te spreken; Een hert dat na de liefde trekt; Een hert dat tot medogen strekt; Een hert dat zich na reên wil stellen, En over niemant oordeel vellen; Een hert dat wraek en laster staekt, Als yemand in verval geraekt; Een hert dat laster zoekt te myen, Al most het zelver schade lyen Een hert dat na de vroomheyd tracht, Gewillig by gebrek van macht. Een hert dat zoo gesteld zal wezen, Behoefd geen laster schand te vrezen; Een herte hier in wel voldaen, Kan al het schelden tegenstaen. Om zulk een herte te begeeren, Wil ik tot God mijn herte keeren, Met vleugels van begeerte vlien, Ten Hemel met gebogen knien, En doen den Heer mijn offeranden; O Hemel! doe mijn herte branden In 't vuyr van liefde, stookt mijn ziel, O God! voor wien ik neder kniel, En offer u mijn gantsche leden, In wierrook-brand van mijn gebeden. Schept toch in my een reynen geest, Een hert dat voor uw oordeel vreest; Een hert dat alle daeg mach buygen, Om u mijn zonden te betuygen; Een hert dat in oprechte boet, In zuchten, en in tranen vloed, Voorgaende zonden mach verzaken En nu een beter opzet maken; Mijn toevlucht neem ik tot den Heer, Tot Christum, daer ik my toekeer, Die door zijn dood en bitter lyen, 't leet wezend hert van straf wil vryen. O Christe Iesu, Godes Soon! Op dat ik in uw Vaders Throon, Een hemels leven mogt verwerven, Voer ik de sprenk; Gedenkt te sterven. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Theodora, Zondersse van Alexandrijen, In 't Jaer 474. 't IS voor een wijl geschied, by Keyzers Zenos tyen, In een vermaerde plaets genaemt Alexandryen, Dat daer een schoone maegd, uyt Adelijke stam, (Na datze wierd gevryt) een Edelman bequam; Zy, die een spiegel was van allerleye deugden, Was even aen haer man een oorzaek aller vreugden; Zy, die in eerbaerheyd zeer lofbaer was vermaerd, Zachtzinnig, liefgetal, en van een zoeten aert, Is by een yeder een in deugden zoo geprezen, Dat haers gelijken scheen ter wereld niet te wezen; Haer schoonheyd zoo volmaekt, van swier en van gestalt, Dat yder dieze ziet, in zijn gedacht vervald; Zoo wie maer zijn gezicht laet op haer schoonheyd dalen, En kan met geen gedacht dat wonder achter halen. 't Gebeurd op zeker tijd dat zy op strate ging, Al waer dat haer ontmoet een edel Jongeling; Hy, die een dertel oog in geyle lust liet speelen, Op dit vermaerde beeld, en al haer schoone deelen; Hy, die zijn oogen slaet op d' oogen van die geen, Wiens lieffelijk gezicht hem meer als wonder scheen; Hy, die zijn oogen liet omtrent haer oogen dalen, Geraekt door zotte lust aen onverzichtig dwalen; Hy, die zich in het kort, van minne voeld gewond, Gluurt met een dertel oog omtrent haer roode mond; Hy, die de minne voeld tot in zijn hert gezonken, Die slaet een zoet gezicht omtrent haer lieve lonken; Hy, die een straeltjen ziet uyt hare oogen gaen, Die voeld zijn jeugdig bloed door al de aders slaen; Hy, die op 't voorhoofd ziet gekrulde hayren zwieren, En weet nauw, hoe hy zal zijn geyle lust bestieren; Hy, die haer zedig oog van hem vind afgerukt, Haer eerbaerlijk gelaet de deugden in gedrukt, Die vind zich niet te min tot vuyle lust genegen, En doet in dat geval, wat zotte minnaers plegen; Hy, die van binnen zich met min ontsteken vind, Hy, die een Echte vrouw in dertelheden mind, Die word in hem gewaer een innerlijk verlangen, Gevoelende zijn hert met zotte lust bevangen; {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, die zich voeld verheerd, en van een zotte gril, Tracht deze jonge vrouw te krijgen tot zijn wil; Hy zoekt, met geld en goed, de Jufvrouw te bekooren; Hy leyd haer zijne liefd, en zotte min te vooren; Hy vleyd, hy smeekt, hy bid, hy gaet de Iufvrouw an, Op allerleye wijs die hy bedenken kan. Doch, ziende zijn bedrijf, en moeyten zonder vruchten, En dat zy niet en acht zijn klagen en zijn zuchten, Hy, ziende dat hy niet te wege brengen kost, Bedocht een ander vond die hy gebruyken most. Hy heeft een oude vrouw op zijne zijd gekregen, Die haer tot zijnen dienst met giften liet bewegen; Dees koppelaerster gaeten toond een valschen grond, Gebruykt haer vleyery met een geveynsde mond, Doet meerder als ik weet voor dees tijd te beschrijven, Om dees vervloekte zaek in errenst aen te drijven; In't eynde deze feecx die bracht zoo veel te weeg, Dat hy zijn lust en wil van deze Jufvrouw kreeg. Helaes! de zaek bekeyt, die brengt in haer gedachten, Een innerlijk verdriet met bitterlijke klachten; Zy, die in haer gedacht de vuyligheyd bekend, Ziet hare Echte schoot zoo goddeloos geschend; Voorts voeld zy in haer hert 't gun voort komt uyt de zonden, Een innerlijk berouw, aen schaemte vast gebonden, Leetwezen knaegd haer hert met innerlijke pijn; Ach! Hemel (riep de vrouw) hoe quam de zond' in mijn? Mijn Echte bed onteert, mijn eed, en trouw gebroken, Het geen den Hemel noyt zal laten ongewroken. O gruwel! ô beulin! ô zonde! die my plaegd, En die dit stinkend vleesch tot aen de beenen knaegd; Onteerde Theodoor, wie zijt gy snoode vrouwe, Waer voor zal yder een u Theodora houwe? Wat hebt gy doch bestaen voor een vervloekte daed? O zonde! die mijn ziel met scherpe geessels slaet; O zonde! die mijn vleesch een bitter zoet deed proeven, Waer van de na smaek is een eyndeloos bedroeven; O zonde! die mijn vleesch een vreugdens schaduw gaf, Maer plaegd de ziele nu met vrees van helsche straf; O zonde! die mijn hert door 't vleeschelijk verleyde, En aen de ziel, helaes! het eeuwig niet voorzeyde; O zonde! die mijn vleesch door lusten hebt gegraegt, Waer door mijn ziele nu met knaging word geplaegd; O zonde! gy die zijt een poel van alle plagen, Bereyd de zielen straf in eyndelooze dagen; {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} O zonde! die het rijk van Pluto hebt gemaekt, Daer noyt een zondaers ziel in straf ten eynde raekt. O leven zonder dood! ô pijne zonder ende! Die my uw plaeg voorzegt, mits ik mijn echte schende; Mijn waerde bedgenood, en wel geliefde man, (Wiens liefde t' mijnwaerts ik geenzins uytspreken kan) Heb ik, helaes! heb ik beroofd van zijne vreugde, Mits ik geweken ben van Echtelijke deugde; Wat raed, eylaes! wat raed? schoon Theodora zwijgd, Schoon, zeyd zy, dat mijn man hier van geen kennis krijgt, Schoon dat de misdaed blijft verholen en verborgen, Zoo zal noch mijn gemoed niet zijn bevrijd van zorgen; Zoo zal noch niet mijn hert bevrijd zijn van het leet, 't Geen my verwijten zal de zonde die ik deed; De eerbaerheyd, en deugd die zullen 't niet gedogen, Dat ik de misdaed zal voor hem verzwijgen mogen; De trouw die ik hem zwoer op eed van Echte wet, En kan geen hoer, helaes! gedogen op zijn bed; Brak ik mijn echte plicht, zoo brak ik ook mijn trouwe, En zal zoo lang ik leef, my ook niet waerdig houwe De waerde mijnes mans, die ik te waerdig ken, Dat ik na dees tijd meer met hem vereenigd ben; Heb ik my door de lust begeven tot de schanden, 'k begeef my zonder man (onteert) in vreemde landen; Ik wil, zeyd Theodoor, tot teken van mijn leet, Begeven my op reys, daer niemant van en weet; Ik wil, in eensaemheyd, mijn zonden gaen beweenen, God bidden dat hy my genade wil verleenen; Ik wil, gaen reyzen heen daer my geen mensch en kend, Ten aenzien dat ik heb mijn echte bed geschend; De zonden die ik heb door krankheyd, laes! bedreven, Die kennen my niet waerd met mijne man te leven; Dies ik in kleding wil niet meer een vrouwe zijn, Maer dolen buytens lands en dat in manne schijn; Het vrouwelijk gewaed dat wil ik gaen verkeeren, Veranderen mijn naem, en dragen manne kleeren; Ik wil, in eenigheyd, gaen dolen achter land, Beweenen mijnen val, beklagen mijne schand; Ik wil, in ware boet, voortaen mijn leven leyen, Verzoenen my met God door zuchten, en door schreyen. Zy, die een mannen kleed aen hare leden trekt; Zy, die met vreemd gewaed haer lichaem overtrekt, Begeeft haer op de reys, en gaet verscheyde stonden Al schreyend op den weg, al zuchtend om haer zonden; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet doolen in getreur, en innerlijk verdriet, Doch komt op zeker tijd daer zy een klooster ziet; Alwaer zy haer begeeft, en onderstaet te vragen, Of zy ook daer ter plaets mach eyndigen haer dagen; Het werd haer toegestaen mits zy belofte doet, Dat zy in alle dienst haer leven slijten moet. Zy, die van die tijd af, in 't klooster is gekomen, Die heeft een munnix kap voor kleding aen genomen; Sy, die van die tijd af, in 't klooster haer begeefd, Gelijk een Munnik daer verscheyde jaren leefd; Sy, die in 't klooster haer gedienstig weet te voegen, Geeft yder, die daer leefd, volkomen goed genoegen; Sy, in een munnix schijn haer zonder opspraek draegd, Soo dat het yder een ten vollen wel behaegd; Sy, die haer naerstig weet in dienstbaerheyd te quijten; Sy, die haer dagen weet met alle dienst teslijten; Sy, die haer willich steld, en laet het minste niet, Van al het geen dat ook den minsten haer gebied; Sy, die haer zelver acht een slave door haer zonden, Word nimmer zonder dienst in hare plicht bevonden; Sy, die het snoodste werk, en meeste dienste doet, Gelijkerwijs een slaef, oft slechte dienaer moet, Werd op een zeker tijd, als 't klooster had van nooden Yets tot nootdruftigheyd, in hare dienst geboden Te reyzen na de Stad, gelijkerwijs zy deed, En willig hare dienst met vlytigheyd besteed; Sy, die de reys aenvaerd, is onderweeg gekomen, Al waer zy heeft een vrouw, oft jonge maegd vernomen, Dees waende Theodoor te wezen eene man, Dies spreekt zy Theodoor in dezer voegen an: Mijn heer! ik ben op 't hoogst begeerig, en genegen, Om deze nacht met u een zoet vermaek te plegen; Ik bid u wat ik kan, dewijl de nacht genaekt, Dat gy u voorder reys van dezen avond staekt; Ik bid u, wild by my dit nachjen overblijven, Wy zullen zoete vreugd en minnelust bedrijven, Hoe wel dat u de kap de zoetigheyd verbied, Gy even wel en laet daerom dees wellust niet; Hoe wel de Klooster-plicht de lusten heeft verboden, Soo acht ik even wel mijn dienstigheyd van nooden, Om uw genegentheyd, en wel begaefde jeugd, Te lokken tot vermaek van zoete minne vreugd; Wanneer gy u met my in lusten hebt gequeten, Sal niemand die der leefd van uw bedrijven weten; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt daerom onbeschroomt, en efter onbevreest, En toond u deze nacht geen Munnik maer een geest; Ey lieve! staekt uw reys, wat wild gy vorder dwalen? De duysterheyd die valt, de nacht begint te dalen; Zie hier bequame plaets, een wel gelegen stal, Die ons voor dezen nacht gedienstig wezen zal; Zie hier gelegenheyd, om deze nacht te rusten, In lieffelijk vermaek van aengename lusten; Zie, hoe dit geurig hoy ons strekt een gunstig bed, Alwaer de lieve lust kan plegen minnens wet; Hoe staje dus en dut, hoe benje zoo verslagen, En durfje dan met my de zoetigheyd niet wagen? Steld al te nauwe zorg uyt uwe jonge zin, En plaets 'er wederom de lusten tot de min. Wel hoe! zeyd Theodoor; zoud ik my zoo vergeten? Wat menschen niet en zien, dat kan den Hemel weten. Van waer, ô jonge vrouw, komt u die zotte waen, Dat Theodoor met u die zonde zoud bestaen? Wat vuyle lust heeft u de zinnen in genomen? Wat zoekt gy daer gy noyt door my en zult toekomen? Ik bid u, jonge vrouw, oft dochter wie gy zijt, Maekt uwe Christen ziel dees vuyligheden quijt, Laet minnens geyle tocht uyt uw gedachten vlieden, En wild u jeugdig hert die vuyligheyd verbieden; Wild minnens heete drift op 't hoogste tegenstaen, Laet deugde boven lust van geyle tochten gaen, Die anders niet en zijn als schuym en vuylicheden, Die aen een Christen ziel, en dienen noyt geleden; O over schoone blom! u jeugd die is te eêl, Dat ik zoo lieven roos zoud rukken van zijn steel; U plicht, en ook de mijn, en kunnen dat niet lijden, Gy moet, ô jeugdig dier! gy moet 'er tegen strijden; De lust die is gelijk een vuur dat staet en smookt, En dat noch zonder vlam geduurig leyd en rookt; De graegt tot mins gebruyk ter herten in gezonken, Is even als een vuur dat eerst begint t' ontfonken, En dat zijn eerste kracht kan worden licht beroofd, Indien men het terstont met weynig water doofd; Tot lessing van uw brand en kan niet beters wezen, Als dat gy u begeeft om God den Heer te vreezen. Den mensch die is gelijk een boom die staet en bloeyd, En daer zomwijle wel een quade tak aen groeyd; Doch, by den Hovenier en werd die niet geleden, Maer spoedig afgekapt, en van de stam gesneden; {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De deugd, als Hovenier van 's menschen ziel, niet lijd, Dat gy een boom gelijk met quade takken zijt. Den mensch diend op zijn hert als op een hofte passen, En in het hert en mach geen ydel onkruyd wassen. O jong, en jeugdig dier! sla handen aen de ploeg, Rukt uyt dit wilde kruyd het is noch tijds genoeg, Doof uyt de geyle brand, met water van Gods vreeze, En wild niet als slaevin van uwe lusten wezen, Maar toond de heerschappy die Christen zielen past, En maekt dat gy de ziel met plagen niet belast; En zijt geen onderdaen van uw genegentheden, Maar toond u ziel te zijn Princes van uwe leden, Die als een Koningin uw lusten moet gebien, En willig al de leên tot haren dienste zien; Wild gy, gelijk het voegd, geen ziel verderving lijden, Zoo moet gy, jonge vrouw, de lusten tegen strijden; Geen dienaer nochte slaef, geen slechten onderdaen, Mach tegens zijnen Vorst, oft zijnen Prins opstaen; Uw ziel is een Princes, uw lusten zijn slaevinnen, Dees tochten moet gy, om uw ziels wil, overwinnen; Zoo u een vuyle lust, komt dringen op het hert, Ik bid u drijftze weg al eerze grooter werd. Hier op is deze vrouw van Theodoor gescheyde, Gebruykt een ander man die haer begeerte peyde, Ten aenzien zy hem had tot hare lust gepord, Van wien zy ook terstond bevrucht en zwanger word; Na negen maenden werd een zoon uyt haer geboren, Die zy aen Theodoor, uyt spijt, heeft op gesworen; En na zy was verlost van haer on echte dracht, Heeft men, tot zijner smaed, het kind hem t' huys gebracht; Al 't Klooster was ontsteld, van deze vreemde zaken, Om dat men Theodoor zocht vaêr van 't kint te maken; Een wonderlijk bedrijf is in dit stuk geschied, Men zeyd dit Theodoor, en zy ontkend het niet. Wel wat een vreemden stuk! wat wonderlijke dingen! Men ziet daer Theodoor, als vaêr, het kind op dringen, Men ziet onschuldig haer tot deze smaed bereyd, En zonder dat zy daer het minste tegen zeyd, Alleen dat zy verzucht, en spreekt met droevig klagen; Ik, die gezondig heb, ben waerdig straf te dragen; Ik, die de eerbaerheyd, door lusten, heb verkort, Een waerdig dat de straf my op geladen word; Ik zal dit jonge schaep, zeyd zy, gedienstig wezen, En oeffenen 't, van jongs ter deugd, in Godes vreezen; {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik zal dit teere kind opqueken zoo ik kan, Als moeder zonder vaer, als vrouwe zonder man. Maer al het Klooster-volk begint haer aen te vallen; Gy die gezondigt hebt, en dus bestond te mallen, Zult tot uw boet en straf, ook uyt het klooster gaen, Vermits gy als een guyt dees boosheyd hebt bestaen. Daer wierd zy met het kind ten klooster uytgedreven, En gaet daer op het land, en door de bosschen sweven, Tot dat zy eyndelijk daer by een hutje raekt, Van hoy en stroo gebouwt, dat heeft zy op gemaekt. Zy, die in deze kluys is met het kind gekomen, Neemt kruyden uyt het veld, en bladers van de boomen, Maekt haer een slechte spijs, en schrale kost gereed, Waer zy het kind meê voed, waer van zy zelver eet; Zy, die daer schapen ziet, in ruyge bosschen dwalen, Gaet voor het jonge kind, daer schapen mellik halen; Zy plukt een voedzaem kruyd, waer uyt zy perst het zap, En mengd het in de melk en kookt 'er van een pap, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} En voed het jonge kind met diergelijke spijze, En wil een moeders hert dit vreemde kind bewijze; Sy voed en queekt het op gelijk een moeder doet; Sy toond geduldigheyd in al dees tegenspoed: Zy, die haer als vernoegd in deze armoed stelde, Dronk water uyt de beek, at kruyden van den velde; Sliep op de koude aerd, en op de harde grond, Alleenig door berouw van haer bedreven zond; Zy schreyde menig traen, en zuchte menig werven, Verleend my, lieve God, al eer ik koom te sterven, Dat ik in ware boet uw Majesteyt verzoen, Met tranen, en berouw, mijn Schepper mach voldoen; Zy, die haer zelver steld bereyd tot alle lyen, Zy, die haer zelver steld om geestelijk te stryen, Lijd ongemak en smert, lijd honger, dorst en pijn, En door der Sonnen brand gelijkt een moor te zijn. Na zeven jaren tijds haer leven dus gesleten, En dat zy al die tijd niet anders had gegeten, Als kruyden uyt het veld, en vruchten van de aerd, En neffens haer het kind by ander vrouw gebaerd, Heeft haer den Abt weerom doen in het klooster keeren; Zy in gehoorzaemheyd leefd na des Abts begeeren; Zy word daer in een Cel gesloten met het kind, En na twee jaren tijd die zy haer daer verbind, Gebeurden dat men heeft haer droevig hooren spreken, En met een luyde stem beginnen uyt te breken: 't Is uw alwetendheyd, ô groote God! bekend, Dat ik mijn leven nu voel lopen na het end, Aenstaende is de uur, en 't eynde van mijn dagen; Ik wil u, lieve kind, een vader op gaen dragen; Een vader, die zijn gunst aen arme weezen toond; Een vader, die niet hier, maer in den Hemel woond; Een vader en een God, dien zal ik u beveelen; Een vader die u zal zijn zegen mede deelen; Een vader geef ik u, een vader, lieve kind, Die uwe ziele liefd, en zaligheyd bemind; Een vader, die u zal een vader zijn na dezen, Beveel ik u gelijk een vader aller weezen; In alles wat gy doet, roept hem als vader an; Ik bid u, lieve kind, al wat ik bidden kan, Wilt mijns gedachtig zijn, en door vermaning leeren, Dat gy voor alle ding u Heer en God moet eeren; En oeffend u van jongs met naerstigheyd en vlijd, Niet dat gy van den mensch, maer God geprezen zijt; {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} En op dat gy bequaem hier toe zoud mogen leven, Wil ik u, voor mijn dood, een goede middel geven, Een middel die hier toe is van een groote kracht, Dat 's in de wereld zijn verschoven en veracht; Te lijden met geduld beschaemtheyd, smaed, en plagen, Ia alle ongelijk ter zaligheyd verdragen; Zoo gy oprechte eer ter zaligheyd begeerd, Zoo maekt voor alle ding dat gy een ander eerd; Zoo yemand u misdoet, ofyets te na mogt spreken, Het zy in wat geval, behoed u voor het wreken; En toond u nimmermeer een spiller van de tijd, Die door te veele slaep u vruchteloos ontglijd, Zijt zober in uw drank, en matig in u eten, Op dat gy niet en meugd hier door uw plicht vergeten; In kleding houd u slecht, in woorden houd een maet, Zijt vlytig in 't gebed, en veel te kerken gaet; Verheugd u nimmermeer in ander liens gebreken, En wild noyt eenig quaed van uwe naesten spreken; Schoon dat'er yemand is met leelijkheyd bevlekt, Schikt dat gy anders vuyl met liefden overdekt; Indien uw naeste mensch een mis-slach mocht betoonen, Zoo zijt altijd geneygt zijn swakheyd te verschoonen; Indien 'er yemand u yets wat te vragen heeft, Zoo schikt dat gy voor al beleefde antwoord geeft, Het zy ook tegens wien; zijt minnelijk van reden, En vriendelijk in spraek, manierelijk in zeden, Het zy ook waer het zy, en by wien dat gy bent, Schikt altijd dat gy zelfs u voor de minste kend; Wild uwes naestens val en ongeluk beweenen, Vertroost de droeven, God zal u ook troost verleenen; Maekt dat gy in 't gebed u vaek tot God begeefd, Bid voor die gene, die gy weet dat qualijk leefd; Zoo lang u leven duurd, wild God daer voor bedanken, Toond liefde, en bezoekt de zieken en de kranken; Bid God dat hy aen u die krachten lang verliend, Dat gy dit Klooster volk als uwe Heeren diend; Als met bekoring gy het lichaem voeld bestreden, Zoo neemt uw toevlucht tot den Hemel met gebeden, En bid den Heere aen in't binnenst van u hert, Dat door bekoring noyt uw ziel verwonnen werd. Na dat zy tot het kind dees reden had gesproken, Is hare spraek gedaen, en haer gezicht gebroken; Zy viel ter aerden neer, en gaf terstond haer geest, Na dat zy negen jaer had by het kind geweest. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Een overgroote rouw heeft hier het kind bedreven, Als Theodora had aen God haer ziel gegeven; 't Kind dat niet beter wist, of anders niet en docht, Dat het zijn vader was die hem had op gebrocht, Stort droeve tranen uyt, met zuchten, en met klagen; O hemel! gy hebt my, mijn hoop, en troost ontdragen; O Hemel! en ô God! wat zal ik nu bestaen? Hoe zal het hier met my, in dit mijn leven gaen? O God! zijt gy mijn troost, droogd gy mijn droeve tranen; Hoe zalig was die les, hoe zalig dat vermanen, 't Welk my mijn vader deed; ô God! heeld mijn verdriet, Uw wille is 't geweest, uw wille is geschiet. Het Klooster volk, hier op, is by het kind gekomen, En hebben 't doode lijf van d' aerde op genomen, En hebben Theodoor, nu dood in manne schijn, Bevonden, in der daed, een rechte vrouw te zijn. Al 't geestelijke volk is bezich om met reden, Te achterhalen waerom zy dit heeft geleden; Doch niemand die te recht de waerom kan verstaen; Men heeft het doode rift ten grave waert gedaen. 't Gebeurd op zeker tijd, en na verscheyde dagen, De man van Theodoor komt in het klooster vragen, Of daer ook yemand yets van Theodora weet, (Wiens af zijn hy betreurd met innig herten leet) De zaek werd hem ontdekt, en alles voor gehouwe; Den edelman beweend de dood van zijne vrouwe. Den edelman betreurd het geen daer is geschied, En wat hy onderzoekt, hy vind den oorspronk niet, Waerom haer Theodoor in 't klooster had begeven; Doch, 't oordeel is by hem, 't was haer Godvruchtig leven. Hy zucht, hy weend, hy klaegd, stort daer meenigen traen: Hy neemt van die tijd af het klooster leven aen; Hy die met bidden heeft daer van den Abt verworven, De Cel, waer in dat Theodora was gestorven, Leefd daer een wijle tijds in geestelijke staet, Tot dat zijn droeve ziel het brosse vleesch verlaet. Het kind dat Theodoor als eygen was gegeven, Dat bleef in 't klooster ook, en voerd een eenzaem leven; Dat wierd daer op gebracht in tucht en goede leer, En komt in 't eynde noch tot staet en hooge eer, Door zijn Godvruchtigheyd, en Christelijke deugden, Was hy het Klooster-volk een ooorzaek veler vreugden; Geraekt, door naerstigheyd, in Christen plicht, zoo verd, Dat hy ten lesten noch den Abt van 't klooster werd. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De Deugt verzoet,, de tegenspoed. HOe Edel is de deugd, in die die deugde plegen! Gelukkig zijnze die tot deugde zijn genegen; Gelukkig is de ziel die in de deugde leefd; Gelukkig, schoon 't geluk dien mensch verlaten heeft; Gelukkig zijnze die vast op de deugd vertrouwen, Schoon 't wereldsche geluk niet langer stant wil houwen; Gelukkig is die mensch, die op de deugde staet, Schoon dat hem alle vreugd en vrunden troost verlaet; Gelukkig is die mensch, die zich tot aller stonden, In ongeval en nood, houd aen de deugd gebonden. Ik bid u, Lezer! gun een korten tijd gehoor, Ik zal op dit geval, een zake stellen voor, Een zake die ons kan bequame leering geven, Hoe dat een mensch behoord in tegenspoed te leven; Hoe dat een zwakke ziel, in ramp en ongeval, Door middel van de deugd, tot voorspoed komen zal. Ik heb in mijnen tijd een jeudig paer geweten, Die in oprechte deugd haer jonge leven sleten, Die in de vreeze Gods van jongs af opgevoed, God dienden alle daeg met een oprecht gemoed. De vrouw bemind haer man, de man bemind de vrouwe, En hebben onder een Godzalig huys gehouwe; De vrouw heeft haer beroep, de man zijn plicht voldaen, Zoo dat men alles zag na zijn behooren gaen; De man heeft om gewin zijn koopmanschap gedreven, Hem dikmaels buytens lands en elders heen begeven; Dan op de Fransche Kust, dan in het Spaensche land, Dan op een anderplaets, dan naer een ander kant; In 't kort, al wat hy deed dat viel hem meest tijds tegen, Hy heeft in plaets van winst een groot verlies gekregen; Hy, die zoo veel hy kan, in als zijn beste doet, Die ziet men dat in 't eynd vervalt in tegenspoed; De vrouw, (die haer bedroefd heeft over deze zaeken,) Die ziet men op eenkort in groote droefheyd raeken; Om dat zy van haer goed was t' eenemael ontbloot, Om dat zy haer bevond in arremoed, en nood; De vrouw als heel mistroost, die voegd haer na de reden, Zy offerd aen den Heer Godzalige gebeden, Zy opend voor den Heer haer innerlijke grond, En spreekt een reyn gebed, met onbesmette mond: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heer! gy die my hebt een echte man gegeven, Met wien ik naer uw wil, mijn dagen af wil leven; O Heer! ik die van u verkregen heb een man, En daer by zoo volmaekt als ik hem wenschen kan; Schoon ons het ongeval is op den hals gekomen; Schoon gy ons, lieve God, u gaven hebt benomen; Schoon ons uw lieve hand met plagen schijnd te slaen, Zoo wil ik niet te min na uw geboden gaen; Zoo wil ik niet te min u groote Godheyd vrezen, Op hoop dat gy ons zult een troost en steunzel wezen; Op hoope dat gy zult versterken mijne jeugd, In dit ons ongeval, met krachten van de deugd; Heb ik het aerdsche goed, ô Heer! van u ontfangen? Zal ik, als't u beliefd, dat u niet weder langen? Wel aen, mijn goede God, u wille moet geschien, Men zal my zonder goed, niet zonder deugde zien; Schoon 't wereldsche geluk nu schijnd van ons te wijken, Wy zullen niet te min de deugde laten blijken. Deugd, die hoe kleyn men is van rijkdom ofte staet, Noch boven het geluk van al de wereld gaet; Deugd, dien ik niet genoeg na waerde weet te loven; Deugd, die al wat 'er is ter wereld, gaet te boven; Schoon dat een Christen ziel in arremoede leefd, Voorwaer zy heeft genoeg, indienze deugden heeft. 't Geschied na korten tijd, dat yder quam te horen, Als dat nu Virtus had zijn gantsche goed verloren; 'k Seg Virtus, en daerom de man alzoo genaemd, Ten aenzien zijner deugd, hem zulke naem betaemd; Men ziet daer in het huys verscheyde menschen komen, Van wien hy eenig geld op rente had genomen; Een yder sprak om 't zijn, gelijk men denken kan, En vielen over hoop, op dees bedroefde man; Een man, gelijk men zeyd, woonachtig hier ter stede; Een man, die met geduld zijn rampspoed heeft gelede; Een man, die in zijn nood, op werelds bystand niet, Maer, die alleen op God, en op de deugde ziet; Een man, niet afgerecht op slimme werelds grepen; Een man, in geen bedrog ervaren, nocht geslepen; Een man, oprecht en vroom, die by gebrek van goed, Betoond in dit geval zijn deugdelijk gemoed. Maer ach! wat is de deugd, wat kan de deugde baten, Wanneer een boos gemoed zich niet wil zegge laten? Men ziet geen deugden aen, als het geluk niet wil, 't Geen bleek, als 't ongeluk op dezen Virtus vil; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Men komt hem op den hals met schrikkelijke dwangen, In 't eynd men zet hem vast, en houd hem als gevangen; Hy, die geduldig is, en deugdzaem van gemoed, Die toond oprechte deugd in zijne tegenspoed; Zijn huysvrouw neffens hem moet met het noodlot stryen, En komt haer lieve man vertroosten in zijn lyen, Zy beyde in 't verdriet, die vinden noch haer vreugd, En stellen al haer hoop op God, en in de deugd; Wat smaedheyd, wat gebrek dat men haer beyde deede, Zy hebben 't met geduld verdragen engelede. Verdurven eeuw, eylaes! wat ziet men nu ter tijd? O mensch! gy toond u Ioodsch, schoon dat gy Christen zijt? Hoe kan een Christen ziel zich zoo in 't leven dragen? Hoe kan den mensch, eylaes! zijn naesten mensch zoo plagen? O Christen met de naem! ô Christen met de mond! Gy voerd een Christen schijn, laes! op een Ioodschen grond. Geen Iode zal een Iood zoo jammerlijk belonen, Als wel de Christenen haer hedendaegs betonen; Een Iood, een heyden zelfs, is dweger van gemoed, En toonde en meerder liefd', als wel een Christen doet. Beklagelijke zaek, dat Christenen zoo dolen, De wraek daer van laet ik aen God den Heer bevolen, En wil op onze stof den lezer wijzen aen, Hoe eyndelijk de zaek met Virtus is gegaen. Al wat hem over komt hy houd hem wel te vreden, Hy offerd alle daeg aen Gode zijn gebeden, Als dat den Heer aen hem, in 't geen hem overvil, Geduldigheyd en troost in 't leven geven wil. 't Geschied na zeker tijd dat in dit droevig lyen, Hem 't ongeval noch meer, en meerder quam bestryen; Den Heer die heeft zijn Vrouw met ziekten aengetast, En in zijn droeve nood zijn hert noch meer belast; Zijn vrouw, zijn waerde deel die hem in al zijn lyen, Was tot een vaste troost, en tot een zoet verblyen, Die is hem door de dood van d' Aerde wech gerukt, Dit is de zwaerste ramp die hem het herte drukt. Daer zat dien goeden man gevangen en gesloten, Van alle troost beroofd, van alle vreugd verstoten, In 't midden van 't verdriet, in 't midden van zijn rouw; En zonder geld of goed, en zonder echte vrouw; Hy efter vol van deugd, die troost zich in dat leven, En hoopt dat God den Heer hem zal een uytkomst geven, Gelijk het in het eynd met Virtus is geschied; Wie maer op God vertrouwd, den Heer verlaet hem niet. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer was een zeker maegd, tot Amsterdam geboren, Die hare ouders had al voor een wijl verloren, Die rijk en machtig was van landen en van geld, Doch, eenigsins mismaekt, en van natuur missteld; Maer van een goeden aerd, en deugdelijke zeden, Het geen ver overtreft de schonigheyd van leden. Dees, die van jongs afheeft met Virtus omgegaen, Heeft nu zijn droeve staet en ongeval verstaen; Verzekerd dat hy is oprecht en vroom van leven, En dat hy zich ter deugd van jongs af heeft begeven; En dat hy zulke liefd zijn vrouw gedragen heeft, Als eenig man kan doen die op der aerden leefd. Zy, die verzekerd was hoe hy zijn vrouwe diende, Wat vrundschap en vermaek dat hy aen haer verliende, Die steld haer hert op hem en maekt een vast besluyt, En zeyd aen zeker vrund haer rechte mening uyt. Dees, met gelegentheyd, en dat ter goeder trouwen, Heeft Virtus deze zaek in errenst voor gehouwen; Die zich gelukkig hield, maer noch niet lieven wou, Dat overmits de dood van zijn geliefde vrouw. Mocht ik, zeyd hy, dien dach, dien dach noch eens beleven, Dat God den Heer aen my zoo veel geluk woud geven, Hoe dankbaer zoud ik zijn, aen zijne Majesteyt, Voor zoo gewenschten deel my weder toegeleyd; Zoud ik wel op der aerd zoo grooten luk betreffen, Dat God den Heer my zoud tot zulken staet verheffen? Ach! ach my dunkt het niet, mijn rampspoed is te veel, En ik en ben niet waerd aen zulken waerden deel. Als zy mijn staet beoogd en overweegd mijn zaken, Zoo vrees ik zal de tijd haer 't lieven tegen maken. Als Virtus menigmael dus met gedachten ging, En oogden op zijn staet, en zijn verandering, Zoo vind hy zijn gemoed vol vreezen en vol schromen, Door zorgen, dat hy zal tot dat geluk niet komen; Maer God, die voor de mensch in alle droefheyd strijd, (Wanneer den mensch met God geduldelijke lijd) Die heeft de zaek gevoegd, zoo datze onder allen, Ten nutsten is beslaegt, ten besten uytgevallen. De Iufvrouw, die haer zin op Virtus had gezet, Heeft efter op zijn zaek, en op zijn schuld gelet, En laet daer yder een tot haren huyze halen, Wat Virtus schuldig was, dat heeft zy doen betalen. Ey! zie wat hier de deugd heeft in een maegd gedaen, En Virtus werd verlost, dies komt zy by hem gaen; {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy wenscht hem goeden dach, en hy haer des gelijken; Sy scheenen alle beyd door liefde te beswijken. Zie hier, zeyd zy, een maegd die in haer eêlste jeugd, U niet en mind uyt lust, maer meer om uwe deugd; Zie hier een teere maegd, die met beschaemde wangen, En niet door geyle drift uw liefde zoekt t' ontfangen; Zie hier een teere maegd, die 't eenzaem leven haet, En wenscht uyt rechte deugd te zijn in d' echte staet; Zie hier een teere maegd haer tot uw liefd begeven, Om als een echte vrouw uw liefde aen te kleven; Ik steun op uwe deugd, en op u vroom gemoed, Dat my dees vryigheyd uyt liefde plegen doet. Als Virtus dit nu hoord, zoo gaet hy neder buygen, En wil een dankbaer hert aen zijne bruyd getuygen, Hy kust haer lieve mond, en sweerd haer zijne trouw, En neemt de Jufvrouw aen voor zijne echte vrouw. Zie hier, ô zoet geslacht! hoe wijze maegden minnen; Leer hier, ô maegden! leer, dat noyt uw domme zinnen, Vervallen op het goed, maer dat uw lieve jeugd, De rijkdom u verleend, wil gunnen aen de deugd; De deugd is 't eêlste goed dat yemand kan bekomen. Als zy nu Virtus had tot hare man genomen, Soo is haer alle dienst, en alle vreugd geschied, Vermits de deugd altijd op deugds vergelding ziet. Na dat nu Virtus was weêrom tot staet verheven, En hadde goeds genoeg om rustig van te leven, Zoo heeft hy alle dienst en liefden aengewend, Waer meê dat hy de deugd van zijne vrouw erkend; Hy heeft haer zoo bezint, dat hyze alle dagen, (Indien het doenlijk waer) zoud op zijn handen dragen; Hy diend haer zoo getrouw, en dat van dag tot dag, Dat noyt een man zijn vrouw meer vrundschap toonen mach. O! 't is een wijze maegd (die zoo veel is gegeven, Dat zy in overvloed kan van haer rijkdom leven) Die hare liefde steld op een, al heeft hy niet, Dat houwelijk valt goed, daer 't goed op deugde ziet. Als Virtus met zijn vrouw had goeds genoeg gekregen, Zoo liet hy zich geen meer van gierigheyd bewegen; Zoo dat hy niets en doet, oft eenig handel drijft, Maer zorrigd dat zijn goed als onverminderd blijft. Hy, die zich matig toond, en eerlijk in het teeren, Die zoekt, van jaer tot jaet, zijn inkomst te vermeeren; En zeker 't is genoeg gewonnen voor een man, Die van zijn inkomst 's jaers noch overhouden kan. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne vreugd,, past op geen Deugd. HOe veer is nu de Deugd in deze Eeuw verlopen? Hoe is de geyle min in 's menschen hert gekropen? Wat doet de minne niet in 't menschelijk geslacht? Wat heeft de geyle min niet al te weeg gebracht? Een zaek, een vreemde zaek zal ik hier gaen verklaren, Hoe dat een zeker weeuw, gekomen tot haer jaren, Die in een groot bezit van rijkdom was gesteld, Van goed zeer wel verzien, en niet te min van geld; Dees, na dat haer de dood de Man had weg gedragen, Die heeft het oog terstond weêr op een aêr geslagen; Een zeker weeuwenaer, (die nae een korten tijd Zijn vrouw verlooren had) dees weeduw weder vrijd; Van wien hy zoo veel gunst in 't vryen heeft genoten, Zoo dat daer op een kort het houwlijk wierd gesloten. 't Gebeurd op zeker tijd, 't geschied op zeker dach, Als dat men deze twee te voorschijn komen zach, Ter plaetze daer men moet geboden in doen schrijven; Doch mosten op dat pas de zake laten blijven, Ter oorzaek dat 'er werd by vollen raed verstaen, Dat het de eerbaerheyd zoud zijn te kort gedaen, Vermits dat hy, en zy, noch onlangs van te voren, Hadden haer wederpaer, en echte deel verloren; Hier was het heel verbrod, en lelijk aengeleyd, Vermits men deze twee hun mening heeft ontzeyd; Die onverrichter zaek zijn weder t'huys gekomen, Schoon dat 'er alle ding was by der hand genomen, De vrunden al vergaerd, de maeltijd al bereyd, Gelijkerwijs het voegd in die gelegentheyd. Men gaet 'er niet te min dien avend vrolijk leven, Men heeft zich niet te min tot alle vreugd begeven, Men drinkt 'er wakker om, op bruydegom, en bruyd, In zoetigheyd en vreugd, een frissen roemer uyt. Na dat men nu een wijl ter tafel had gezeten; Na dat men had genoeg gedronken, en gegeeten; Na dat men nu een wijl wellustig had geleefd, Zoo is 't dat yder een zich weder t' huys begeefd. De bruyd die steld haer aen, als of zy meê woud scheyden, De bruydegom begeerd zy zal noch wat verbeyden; Alzoo tot zijnen huys de maeltijd was geweest, Zoo vond hy zich verheugd, en van een blijde geest; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Het regend, en het wayd, dies laet de bruyd haer zeggen; Hy onder dies bestaet wat harder aen te leggen, Dat zy de gantsche nacht daer over blijven zouw, En slaepen aen zijn zy gelijk zijn eygen vrouw; Zy, die niet min dan hy, tot die zaek was genegen, Staet zijn verzoeken toe, en heeft 'er niet veel tegen; Zy, die op dit verzoek haer licht gezeggen liet, Die zey, wat zal dit zijn, ik heb mijn slaep goed niet. Hy sluyt een kasse op vol allerleye linden, Hier zult gy, 't geen gy zoekt, na uw believen, vinden; Koom, liefste, gae met my, daer ik in dit geval, Van vrouwen slaep goed u genoeg verschaffen zal; Zie hier mijn lief, zie hier, hier kund gy u verzorgen, Dies steld u nu gerust, en blijft tot aen de morgen. Hy is met zijne bruyd ter kamer in gegaen, Doch, voegd hem op een kort daer wederom van daen, Met uw verlof mijn lief, ik zal my wat vertrekken, Zoo haest gy onder zijt zal ik u komen dekken; Zie daer een zuyver bed voor u, mijn lief, bereyd, Zie daer een zuyver bed om uwen 't wil gespreyd. In 't kort, zy maekt haer los, en heeft haer heel ontregen, En is van stonden aen op 't bedde neêr gelegen; Hy, na een korten stond, komt in de kamer gaen, En met een zoet verlof ook voor het bedde staen; Hy, na een lief gesprek, en na een weynig mallen, Die is ook by zijn bruyd daer op het bed gevallen; Zy bid hem dat hy haer niet al te zeer en queld, Maer dat hy zich gerust met haer tot slapen steld. Zy vind het geen zy zoekt, maer niet, zoo 't wel behoorde, Den bruygom had het niet daer hyze toe bekoorde. Hy vind in dit geval zich op het hoogst bekeyd, Die zoo een grage vrouw alleen met woorden peyd. Al leed de bruyd gebrek, zy dorst het hem niet klagen, Maer heeft het voor die tijd alleenig moeten dragen. O geylheyd! in een vrouw, wat werkt uw graegte niet, Gelijk men nu ter tijd hier in de wereld ziet; Ze, wat de minne doet in 't hert van ritsse vrouwen, Zy heeft haer al dien dag daer noch in 't huys gehouwen, Om dat zy wel te deeg heeft willen onderstaen, Of't niet eens beter zouw met haren bruygom gaen. Zy doet daer aen den haert een snedig vuurtje stoken, En op een kort bestaet een vreemde spijs te koken, Een spijs, die zy dien dag aen haren bruygom geeft, Op hoop, hy d' ander nacht wat meer te missen heeft; {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy, die de naeste nacht daer is ten huys gebleven, Die heeft haer wederom by hem te bed begeven, En heeft een beter kans als doen van hem verwacht, Maer vond het beter niet als in verleden nacht. Zy, die voor die tijd zwijgd, die vond haer heel bedrogen; Zy leyd de gantsche nacht met ongesloten oogen, Ten minsten zonder slaep, om haer gedacht te voên, Wat zy (in dit geval) zal tot haer voordeel doen; Zy peynst in haer gedacht wat datze best zal maken, En hoeze wel bequaem weêr van hem af zal raken; In ‘t eynde, zy besluyt, na dat ‘s haer had beraên, Te keeren weêr na huys, en van hem af te gaen. Zy, die haer afscheyd neemt, die wenscht hem goede morgen; Ik heb, zeyd zy, in huys noch vry wat te bezorgen, Dies zijt van my gegroet, vaer wel, ik heb berouw, Ik zoek een beter man, zoekt gy een beter vrouw. Zy komt zoo haest niet t’huys, of vind haer heel verslagen, En weet niet hoeze haer in deze zaek wil dragen. Hy op dien zelfden tijd, en op dien eygen dach, Vervolgd haer, om te zien wat dat ‘er letten mach; Hy klopt daer aen de deur; de meyd komt voor gelopen, En doet ook daer met een de beyde deuren open; Zy ziende wie ‘er was, volbrengt haer vrouws bevel, ‘k Heb order, dat ik u niet binnen laten zel. Hy zeyd, wel wat is dit? wat hebt gy voor genomen? Laet Jufvrouw hier by my, of my by Jufvrouw komen. De meyd voor antwoord geeft, gy moet voor dees tijd gaen, Want Jufvrouw wil voortaen u niet te sprake staen. Nou, zeyd hy, lieve schaep, wel wat is dit te zeggen? Soo doende zal ik u geen bruylofs-stuk toe leggen; Nou, nou dit mallen of, ik zeg u laet my in; Dat heb ik dezen dag, zeyd zy, niet in mijn zin; Zy schuyft de deuren toe, hy stootze weder open, En komt al heel versteurd voor Jufvrouws kamer lopen; Ey liefste! (zeyd hy) zie wat dat men my hier doe; Zy loopt ook met een vlucht en doet de kamer toe; Daer stond mijn heer en keek, als voor het hooft geslagen. ‘k Zal nimmermeer met u (zeyd zy) het trouwen wagen; Ik ken u voor geen man, die by een vrouwe voegd, Ten zy gy eerst een vrouw te beter vergenoegd. Hy, met een versteurde geest, is van haer afgescheyde, En zonder dat hy haer een enkel woord meer zeyde, En zonder dat hy oyt heeft na haer om gezien. Zie, wat door geyle min in menschen kan geschien. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluyt-reden. Wat kan minne lust niet baren, In de menschen tot haer jaren? Die om deze geyle vreugd, Breken trouw, en krenken deugd. Hoor bejaerde, ouwe grijzen, Wat dat ik u aan wil wijzen; Heer hoe ik in dit geval, V ten dienste wezen zal. Lusten zijn maer quade streken, En die streken zijn te breken, Zoo gy na de deugd leefd, En de rede plaetze geeft. Lust ken door natuur geschieden, In bejaerde doen gebieden, Dat men na verzelling haeckt, En de lust ten eynde maekt. Dat men door een wettig trouwen, Mach de lusten onderhouwen, Hier wil ik niet tegenstaen, Maer in ‘t schrijven voorder gaen; My tot sulke menschen voegen; Die haer zelden wel vernoegen; Menschen, die haer levens tijd, Na het laetste eynde glijd; Menschen die na wet noch reden, Hare quâ genegentheden In het minnen leyden aen, Maer, na dat de lusten gaen; Menschen, die geen deugden achten, Om haer lusten te betrachten; Menschen, die haer zinnen voên, Hoe men lusten zal voldoen; Menschen om haer lust te stoken, Wonderlijke spijze koken; Zulke menschen wijs ik aen, Hoe zy hier in zullen gaen. Ach! de dood wijst ons ter deugden, En de dood dood geyle vreugden; Dood, die leerd ons in ‘t gemoed, Wat de geyle minne doet; Dood, die leerd ons aen de zinnen, Deugde voor het eelst te minnen; Lusten als een plaeg te vlien, Zooze deugdeloos geschien; Minne als een strik te myen, Die de ziele brengt in ‘t lyen. Leer, ey leer, hoe dat gy meugd, Leeren leven na de deugd; Leer, om deugden te verwerven, Alle lust te doen versterven; Leer, ô mensch! in u gemoed, Dat de dood de deugde voed. Dood, een baek van ‘s Hemels vreugde, Wijst ons op de weg der deugde; Zalig, die hun laten raên, Met de deugd ter dood te gaen. O! die zoo hier op der aerden Zal die laetste reys aenvaerden, Die zal vinden dat de deugd Gaet voor alle werelds vreugd. Die om deugden heeft gestreden, Die om deugden heeft geleden, Die zal in zijn laetste dag Zien, hoe veel de deugd vermag. Die zal zien, dat alle weelden, Die het vleesch, oft wereld teelden, Aen de ziele zullen zijn, Geessel slagen, ziele pijn. O gelukkig! die zijn leven Tot de deugde kan begeven, Op de dood gedachten voên, Om gestadig deugd te doen. Deugd, een Goddelijk vermaken, Deugd, die zielen blijd’ kan maken, Deugd, die onze zielen spijst, Deugd, die ons ten Hemel wijst, Deugd, die alle werelds smerte, Zal verdrijven uyt het herte; Deugde, die ons door de dood, Troost in ons geleden nood; Deugde, die ons in ‘t verscheyen, Vrolijk zal ter dood geleyen; Deugd, die onzen laetsten dach Troost in ‘t sterven geven mach. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wie zich voor den val der zonden wil bevryen, Die diend de oorzaek alzoo wel, als ‘t werk te myen. Men ziet hoe dat den mensch de zonden komt te plegen, Schoon dat het herte tot geen zonden is genegen; Men ziet, dat buyten wil, den mensch in zonden glijd, Om dat hy in ‘t begin de oorzaek niet en mijd. Ik zal in dit geval een zake gaen verklaren, Hoe zeker man en vrouw zijn in dit stuk gevaren; Een zaek, by onze tijd, en in ons land geschied, Op dat den leer hoor, en voor zijn oogen ziet, Hoe lichtelijck een mensch zich zelven brengt in lyen, Wanneer hy tot het quaed de oorzaeck wil myen. Daer was een zeker man die had een jonge vrouw, Zoo eerbaer en zoo kuysch als menze wenschen zouw; Een zoet en aerdig dier van lichaem en van leden, Zeer vriendelijk van praet, en minnelijk van reden; En die noch boven dien een winkel-nering drijft, En die de boeken houd, en rekeningen schrijft; Een vrouw van gauwe geest, een vrouw van eerbaer leven, Die aen de klanten kan een aerdig praetje geven; Een vrouw die nimmermeer op vuyle lusten docht, Maer van een geyle boef tot lusten werd verzocht. Hy zoekt gelegentheyd, door averechtsche wegen, Hy doet gelijkerwijs dat zulke linkers plegen; Hy gaet het vrouwtje na, hy spreektze dikmaels an, Hy doet in dit geval, wat dienstig wezen kan; Hy zeyd hoe dat zijn hert, hy zeyd hoe dat zijn zinnen Op ‘t hoogste zijn geneygd haer zoete jeugd te minnen; Hy zeyd hoe dat zijn lust tot hare minne strekt, En hoe haer jeugd zijn hert tot minne-lusten trekt. In ‘t laetst zoo barst hy uyt: ô schoone bloem der vrouwen! Ik kan, eylaes! ik kan my langer niet onthouwen; Ik voele dat de min my plaegd met zoete pijn, Dies laet my doch een nacht uw lieve by slaep zijn; Ik bid u laet my doch een nachje by u rusten, In vriendelijk onthael van minnelijke lusten; Vergund my, ey mijn lief! maer eenmael deze vreugd, Ik zal u alles doen wat gy bedenken meugd; Ik zal u wederom op uwe gunst vereeren, ‘t Zy met een somme gelds, oft wat gy zult begeeren, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia koopen al het geen wat moy en aerdig hiet, En weygerd maer aen my u schoone leden niet. De vrouwe staet en peynst, en schijnd als heel verslagen, Doch heeft, in dit geval, haer niet te wel gedragen; De vrouw, door trapt en loos, bedenkt een slimme vond, En toond een zoet gelaet, en vriendelijke mond. Schoon dat ik willig waer mijn schoot aen u te gunnen, Hoe zoud ik dat voor mijn man dat best verbergen kunnen? Schoon dat ik uwe wil, in dit geval, voldeed, Hoe zoud het best geschien dat niemand daer van weet? Voorwaer gy zoud my licht tot uwen wil bepraten, Ik zoud my tot uw wil wel haest bewegen laten, Het geld brengt veel te weeg, een vrouw word licht bekoord, Wanneer zy hier of daer van moye dingen hoord. ‘Let, teere vrouwtjes, let op ‘t gene gy zult hooren, ‘Het schijnd als van natuur de vrouw luy aengeboren, ‘Dat haer genegentheyd op moye dingen ziet, ‘Schoon dat de eerbaerheyd haer zelver dat verbied; ‘Het schijnd de vrouwtjes zijn als van natuur genegen, ‘Met kostelheyd en pracht haer hoogste lust te plegen; ‘Al wat men vrouwe noemt, in moye dingen mald, ‘Het ooge van een vrouw op kostelheden valt, Door gaven, en door geld, zoo word een vrouw gevangen, Het geen maer strikken zijn waer aen de ziel blijft hangen. De vrouw, die op het geld, en moye dingen peynst, De vrouw, die om het geld haer rechte meening veynst, Die wil op zijn verzoek hem by haer laten komen; Soo haest als hare man een reys heeft aengenomen, Soo haest hy hier of daer, oft elders zich begeeft, Of ‘t zy hy uyt der stad yets te verrichten heeft, Zal zy, gelijkze zeyd, hem by haer doen ontbieden, Op dat zijn minne-lust mocht na zijn wensch geschieden. Hy, die de vrouw geloofd, die neemt dit zeggen aen, En is met deze hoop voor die tijd weg gegaen; De vrouw komt by haer man, en tracht van deze zaken, Het beste dat zy weet, aen hem bekend te maken: Hoor, zeyd’ zy, lieve man, wat dat my is geschied, Een ding, een wonder ding, ey lieve steur u niet; My is een zeldzaem stuk op heden voor gehouwen, ‘t Geen ik u melden zal, en dat ter goeder trouwen; My is een lelick stuk op heden voor geleyd, Een stuk dat nodig diend zijn echte man gezeyd; De vrouw ontdekt de zaek en gaet de man verklaren, Hoe dat zy wierd verzocht, en hoeze was gevaren, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Een echte huysvrouwe tot buyten lusten aen gezocht, moet mijns oordeels, zulks voor haer bed-genood verzwijgen; aengezien de mannelijke liefde, tot zijn huysvrouw, over zulks wraekgierigheyd veroorzaekt, uyt welke vele schanden, zwarigheden, en ellenden kunnen voortkomen; maer in tegendeel (niet aenziende giften ofte gaven, door de welke een vrouw word aengezocht tot overspel) moet zy in ‘s alder eerste beginzel daer kloekmoedig tegen strijden; en dat met dreygementen van zijn verzoek de geheele wereld te zullen ontdekken: het welk ik houde te wezen de bequaemste middel op deze gelegentheyd; niet doende gelijk gedaen heeft die gene van de welke wy deze Historie aen den dach brengen, die (als zy meende met behandigheyd, uyt haer minnaer, een goede somme gelds te kloppen, en even wel in zonden van overspel niet te vervallen) haer ten hoogsten vond bedrogen, gelijk wy, in onze volgende rijmen, dat den Lezer zullen vertoonen. En watze had gezeyd, en watze woud bestaen, Indien ‘t haer echte man zou vinden zoo geraên; De man door gierigheyd ook tot het geld genegen, Die laet zich van de vrouw tot deze daed bewegen; Zy plegen beyde raed hoe men, in dit geval, De zake op het best in ‘t kort beleggen zal; In ‘t eynde vond men goed, de man zou zich versteken, Terwijl den minnaer quam om met de vrouw te spreken; De man die zoud zoo lang alleen op zolder gaen, En door een open spleet zijn oogen nederslaen; En eer daer met zijn vrouw yets quame te gebeuren, Zoud hy op staende voet de vreugde komen steuren. ‘t Geschied op zeker tijd gelijk het was gezeyd, (En ziet daer word de zaek op valsheyd toegeleyd) De minnaer kreeg de leus, en heeft de tijng vernomen, Hoe dat de rechte uur voor hem nu was gekomen, Als dat de man nu vertroken was uyt der stad, Soo dat hy na zij wil bequame middel had. Hy, die wel was gewoon op zulken jacht te tyen, Die komt hem daer ten huys, en by de vrouwe vlyen; Die heeft aen haer zijd, en neffens haer gesteld, En stort in hare schoot een groote somme geld. Hy, die zich nader voegd, die steld zich ondertussen, Haer lieffelijcke mond, haer lipjes eens te kussen; Zy zeyd’ (als hy zijn hand omtrent haer schoot begaf) Wacht wat, ik zal het geld eerst van my leggen af; Zy had zoo haest het geld in handen niet genoten; Zy had zoo haest het geld niet in de kist gesloten, Of hy grijpt na haer borst, en na het schorte kleed; Hy zeyd, lief als gy wild, ik ben zeyd zy, gereed. Doch, eer ik voorder ga zoo moet gy my ontdekken, Waer dat de uyt zicht van dees vensters heenen strekken; Ey doet ‘er doch een op! zoo zuld gy, zeyd hy zien, Een wonderlijk bedrijf, een vreemde zaek geschien. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw op zijn verzoek, die deed een venster open, En hy komt op een kort ook voor het venster lopen, Hy lost daer een pistool, en schiet ter venster uyt, De vrouw die word verbaest, en vraegd wat dat beduyd; Dit, zeyde hy, is mijn doent wanneer ik ben genegen, Om met een echte vrouw, de zoete min te plegen; Zie daer heb ik noch twee pistolen wel gelaên, Den een past op de geen die my zoekt te verraên, Den tweeden past op u, zoo gy u niet wild voegen, Om met een vrye wil mijn lusten te genoegen. De man die boven lach, en zich bedrogen vond, Die zach hoe dat zijn vrouw daer als verwezen stond. De man most zijn beleyd om deze reden staken, En zoo zijn eygen vrouw zien tot een hoere maken. Hy deed met haer zijn wil, schoon dat zy woud oft niet, De vrouw die word gebruykt het geen de man aenziet. Zie, echte vrouwen, zie, ey zie! hier voor uw oogen, Hoe door de gierigheyd de wijsheyd word bedrogen. Leer, echte luyden, leer, u wijsselijk beraên, Ey! wild een open oog op deze lessen slaen. Leer, met geen minne-lust, in uwe echt te mallen, Daer kan te veel verdriet en zwarigheyd uyt vallen. De man van deze vrouw die barst by na van spijt; De vrouw die zucht, en schreyd, en is haer eere quijt. Leer, echte vrouwen, leer, uyt deze vrouw haer plagen, Hoe gy in zoo een zaek u hebben zult te dragen. Leer, dat op zulk verzoek gy niemand lijden meugd, Maer dat gy uw gedacht moet stellen op de Deugd; En dat gy in ‘t begin de oorzaek wel leerd meyen, Indien dat hy u wild voor ongeval bevryen. Leer, echte vrouwtjes, leer, en druk mijn lessen in; Indien gy word verzocht tot lust van buyten min, Indien u yemand zoekt met gaven te bekoren, Gt moet op deugden staen, en niet na giften hooren; Gy moet met geenen schijn, in deze zaken gaen, Schoon dat gy niet en meend de zonden toe te staen; Schoon dat gy jokt of mald, noch mach het niet geschieden, Gy moet in dit geval de kleynste oorzaek vlieden; De alderminste zaek, hoewel in jokkerny, Die staet een echte vrouw in geene deelen vry; De deugde wijst het aen, en leerd aen echte vrouwen, Geen minnaers op ‘t verzoek van zullix aen te houwen, Schoon dat gy ‘t niet en meend, nocht na de zonden held, Behoudens uwe eer, legt lagen na het geld; {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zy dat gy bestaet uyt jokkerny te gekken; Noch moet een echte vrouw dit uyt haer herte trekken. Wel aen dan, tot besluyt, wil ik u wijzen aen, Mind God in ware deugd, zoo kan ‘t niet qualik gaen. Een booze vrouw, een quaed houwelijk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is by mijn tijd gebeurd, verleden weynig jaren, Als dat ‘er hier ter steê twee jonge luyden waren, En dat de dochter was van oude burgers stam Gebooren en geteeld, hier binnen Amsterdam. Gekomen tot haer jeugd, en wel bequaem te trouwen, En heeft de vrysters staet niet langer onderhouwen; Daer is als doen ter tijd, een jeugdig quant geweest, En van een goed beleyd, en van een kloeken geest, Die op dit rijpe dier zijn oogen heeft geslagen, En haer in ware trouw zijn liefde toe gedragen; Hy heeft haer aengezocht, en hertelijk gevrijd, Ook hare weder-liefd verkregen met ‘er tijd. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De ouders van de maegd hier kennis van gekregen, Die waren tot de zaek van herten wel genegen, Te meer, dewijl hy was van eerelijk gemoed, Beleefd, en heus van aerd, in deugden op gevoed; In ‘t beste van zijn jeugd, in ‘t eêlste van zijn jaren, En in een goeden stijl van Koopmanschap ervaren; Dies staet men ‘t houwlijk toe, hy toond zich bly gemoed, Vermits hy aen de maegd een machtig houwlijk doet, Men zach dit lieve paer door echter liefde trouwen; Men zach in groote vreugd de blijde bruyloft houwen; Men zach dees lieve twee een korten tijd verheugd, En plegen met vermaek de zoete minne vreugd. Zy, van een quaden aerd, die zocht in alle deelen, Alleen met dezen man na haren wil te speelen; Zy, die op yder uur een vreemde lust bedocht, Heeft alles na haer zin, en na haer wil gekocht. De man laet haer een wijl in dit bedrijf volherden; De man laet haer een wijl na haren wil gewerden; Zy, ziende dat de man uyt liefden haer ontziet, Gebruykt hem als een slaef, en eerd zijn goedheyd niet. In ‘t eynde is ‘t zoo veer met deze vrouw gekomen, Dat zy, in ‘t kort gezeyd, de broek heeft aen genomen, Haer meester van het huys, en van de man gemaekt, Waer door hy (al te laet) in droeve quelling raekt. ‘Wanneer een kleene vonk in tijds niet word gebroken, ‘Het vuur niet uyt gedooft wanneer ‘t begint te smoken, ‘De vonk ontsteekt de brand, en maekt een felle vlam, ‘Om dat men haer in ‘t eerst hun voedzel niet benam; ‘De vlam vernield het al waer datze by kan raken, ‘Men zietze menig huys tot puyn en assche maken. Soo gaet het met een vrouw als zy haer wille heeft, En boven het gebied van hare voogd-heer leefd. De vrouw, van wien ik spreek, heeft haer alzoo gedragen, Dat ik genoodzaekt ben ook over haer te klagen. Ter oorzaek dat hier uyt een echte vrouwe leer, Te toonen aen haer man behoorelijke eer. Te leeren ook den man (die vredig huys wil houwe) Hoe dat hy leven moet met zijne echte vrouwe. ‘k Misprijs niet dat een man zijn vrouwe diend en eerd; Maer, dat hy haer niet al toe laet wat zy begeerd; ‘k Misprijs niet dat een man zijn vrouwe zoekt te vieren; Maer, dat het moet geschien, met reden en manieren; Een vrouw is als een paerd, dat als ‘t zijn wille heeft, Zeer weynig na de wil van zijne meester leefd. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Een paerd, zoo 't niet en werd in zijnen wil bedwongen, ,,'t Werd meester van zijn heer, en dat door vreemde sprongen. Een vrouw te veel ontzien, bevind men zelden goed, 'k Prijs liefde tot een vrouw, maer niet in overvloed. Hoor, echte lieden, hoor, hoe dat hier is gevaren, Dit jonge zoete paer, na datze weynig jaren In hare echte staet te zamen zijn geweest; ('T is leering voor die geen die deze rijmen leest.) De vrouw, die op haer man in geene deelen paste, Nocht oyt volbrengen woud het geen hy haer belafte, Die heeft met dwars gelaet hem altijd wederstaen, Daer hy met goedheyd heeft haer stuursheyd ondergaen; Zy kost in geener wijs zijn vriendschap oyt gedoogen, Maer zag hem staedig aen met averechtze oogen, Wat liefde dat hy haer betoonde of bewees, Noyt dat in haer gemoed een goê vergelding rees; Noyt dat zy zijne liefd met liefds vergelding loonde, Maer wrevelig en dwers haer tegens hem betoonde; Wat diensten, wat gesmeek, wat vrundschap hy haer deed, Zy acht het alles niet, de goede man tot leet. Hy ziende in het lest dat alles was verloren, En dat hy haer niet kost met goedigheyd bekoren, Zoekt op een ander wijs, maer leyder al te laet, Te zuyveren zijn vrouw van 't ingeworteld quaed; Hy denkt vast by zich zelfs, kan goedigheyd niet baten, Soo moet ik my voortaen eens quaed en boos gelaten; Ik moet, schoon ik niet wil, my anders stellen an, Quaed met de quade zijn, als 't beter niet en kan; Ik zal, na dezen dag, een ander middel plegen, Waer door ik hoop mijn vrouw tot goedheyd te bewegen; Wanneer zy haren aerd boos-aerdig toond aen mijn, Ik zal, dat zweer ik haer, noch tien mael boozer zijn; Ik zal haer boozen aerd nu langer niet verdragen, Al zouder al de buurt, ja d' heele stad van wagen; Ik zal niet, zoo ik placht, haer boosheyd meer ontzien, Al waer 't ook dat ik most veel honderd mijlen vlien; 'k Wil liever zonder vrouw in rust en vrede leven, Ik wil veel liever my ter plaetzen gaen begeven, Al waer ik onbekend tot aen mijn laetste dag, In eenzaemheyd en vreed mijn leven slijten mag, Als met een booze vrouw te leven in een helle, Van ongeruste strijd en dagelijxze quelle; Geen grooter kruys op aerd, geen meerder smert of pijn, Als met een booze vrouw altoos geplaegd te zijn. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gebeurd op zeker tijd, de vrouw begint te klagen, Dat zy een ziekt gevoeld door hare leden jagen; Ik ben, zeyd zy, niet wel, ik ben niet wel te pas, Ik voel my niet gesteld gelijk ik eertijds was; Wat ben ik zot geweest dat ik my heb begeven, Met zoo een man als gy te eyndigen mijn leven? Wat ben ik, ach eylaes! in ongeval geraekt, Dat ik mijn minder heb mijn overheer gemaekt? Wat ben ik in een poel van ongeluk gekomen, Dat ik u echtelijk heb voor mijn man genomen? Gy Goossen als gy zijt, gy sul, gy rechte bloed, Gy leeg-marsch, kale-neet, opsnapper van mijn goed; Gy zijt het die my doet zoo menig reyze zuchten, Ik mach u geen meer zien, ik mach u niet meer luchten; Gy kunt my na verdienst, niet dienen in waerdy, Al wat 'er is, van wie is't anders, als van my? Hy, die al veynsend spreekt, toond zich bequaem in reden, Wel, zeyd hy, lieve vrouw, 'k verwonder my op heden Van 't gene dat gy zegt, en buyten reden spreekt, Gedenkt, het is een zwaerd dat my in 't herte steekt; Hebt gy my waerd gekend voor uwen man te trouwen? Soo kend my waerdig ook voor uwen man te houwen, Uw echt is immers vry, niet met bedwang geschied, Na klagen is vergeefs, en was 't u wille niet? Wat reden, of wat recht hebt gy, van my te klagen? Waer in heb ik my niet, zoo het behoord gedragen? Wat heb ik opgesnapt, oft van u goed verkort? Ik raed u voor het best, dat gy eens wijzer word; Ik raed u, dat gy u doch laet ten besten raden, Oft anders God zal ons toezenden meerder quaden; Dat is, steld u gerust, leefd vredig, wel te vreên, Ik bid u, lieve vrouw, ik bid, gebruykt de reên. En heb ik niet gedaen na plichte mijner trouwe? Betracht ik niet mijn huys in eeren op te houwe? En doen ik niet mijn best in alles zoo ik moet? Soo wensch ik dat aen my de Hemel wrake doet; Ik zoek van dees tijd afbestek met u te maken; Ik zoek van dees tijd af ook alle twist te staken; Ik zoek voortaen met u, mijn lief, na dezen dag, Vreedzaem te leven, zoo het immers wezen mag; Indien gy uwen aerd, na reden, wild ontwennen, En my voor uwen man, als hoofd en voogd erkennen, Gelijk als dat betaemd, zoo zult gy zien in mijn De liefde die behoord tot zulk een vrouw te zijn; {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wild gy, als tot noch, my dwingen, en regeeren, Wild gy, als voogd van 't huys, het huysgezin beheeren, En alles wat 'er is doen stellen na u zin, Zoo denkt vry dat ik u na dezen niet bemin, Nocht voor mijn echte vrouw, in geenderley manieren Zal eeren, oft ontzien, zal dienen, nochte vieren; Maer reyzen buytens lands, en scheyden van u af, Tot my de bleeke dood zal leyden in het graf. Zy, met een boos gelaet, gelijk boos aerde wijven, Begind met haren man als zinneloos te kijven; Wat waend gy, lompen loer? wat waend gy, dat ik zal My voegen na uw wil, u dienen te geval? U leeg marsch, kalen bloed, die van het mijns moet leven, Zoud ik my na uw wil, tot uwen dienste geven? Zoud ik de minste zijn, daer ik de meeste ben? O neen! geloofd dat ik dat niet begrijpen ken; 't Is't mijne dat 'er klapt, 't is al van mijn gekomen, Dies wil ik zijn geëert, gediend, in acht genomen; 'k Wil onder u niet staen, nocht doen dat gy gebied, Ik ben als vrouw en voogd, en ken u anders niet; 'k Wil alles na mijn zin en na mijn wil beleggen, En wil niet dat gy daer een woord zult tegen zeggen; O suffert! drogen nurk, die my mijn vreugd belet; O grimmert aen den haert! ô dromer op het bed! Wat waend gy, dat gy my na uwen zin zult dwingen? Veel liever leer ik u een ander deuntje zingen; 'k Verwonder dat gy durft aen my dit leggen veur, Reyst hene daer 't u lust, en gaet vry daedlijk deur; Gy zult, dat zweer ik u, dien dag niet meer beleven, Dat ik te bedde my by u weêr zal begeven; Volbrengd het geen gy zegt, en gaet terstond van mijn, En zoo gy 't niet en doet, zal ik de eerste zijn. Zy, met een dulle kop, van gramschap aen gestreden, Niet ziende op de eer, verlaeten van de reden, Sluyt kas en kisten op, en met een domme kracht, Rukt al het goed by een door haer daer in gebracht; Pakt, zakt het alles op, en heeft het t' zaem gebonden, En ook van stonden aen haer dienstmaegd uytgezonden, Die heeft daer voort een schuyt doen komen aen de wal, Die haer, en ook het goed gelijk vervoeren zal. De man, hoe wel verbaest, gebruykt nochtans de reden, En heeft haer boos bedrijf geduldelijk geleden, Hy, zijnde goed van aerd, een wel begaefden man, Die ziet al haere doent met goeden oogen an. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy, die ten laetsten heeft haer uyt den huys begeven, Roept; booswicht, snooden schelm, verdrukker van mijn leven. Hy, met een zoete tong, en met een wijs beleyd, Heeft haer, al eer zy ging, dees woorden toegezeyd: Mijn vrouw, mijn echte vrouw, wat wild gy doch bedrijven, Vlucht waer gy wild, gy moet mijn echte vrouwe blijven; Schoon gy my legt te last dat ik de oorzaek ben, Voor God, in mijn gemoed, ik my onschuldig ken; Soo veel en kunt gy noyt u over mijn beklagen, Oft ik, door Godes hulp, zal 't duidelijk verdragen; Dat gy verscheyden wild wil ik niet tegenstaen, Maer even wel uyt liefd u noch ten besten raên; 't Is my van mijn gemoed, en Godes wet bevolen, U te vermanen, dat gy toe ziet, niet te dolen, Gedenkt de oude spreuk, ik bid u daer uyt leer; Hoogmoet komt voor den val, echtscheyding zoekt oneer. Ik heb 'er meer gekend, die in haer echte scheyde, En die het ongeval tot quaden eynde leyde. Zy, even trots en boos, zy, even vol van haet, Toond haer verdurven aerd, en blijft noch even quaed; Gaet met een dulle kop van man en kinders scheyen, De man treurd in hert, de kinderen die schreyen; Zy, zonder eenig liefd tot kinders ofte man, En trekt haer d' een zijn smert, nocht d' anders schreyen an; Zy gaet, men weet niet waer, en blijft een wijl versteken, De man van droefheyd schijnd het hert in 't lijf te breken, En roept zoo menigmael, ô Hemel! wat wil 't zijn? Wat heb ik doch bestaen? wat hebt gy voor met mijn? Ach! oft ik liever had ter dood toe al geleden, En duidelijk geleefd in alle tegenheden, Als dus onteert te zijn, by yeder een bespot, Geeft my in deze zaek doch wijsheyd, groote God! Hoe ik, in dit geval, my best zal kunnen dragen, Dat ik u, lieve God! mach zoeken te behagen; Vergund my, goede God! mijn naerstigheyd te doen, Dat ik, in eer en deugd, mijn kinders op mach voên; Ey! gund my, goede God! dat ik het zoo mach maken, Dat ik met eeren mach hier door de wereld raken; Ik bid u, goede God! verleen uw hulp aen mijn, 'k Sal vader, en daer toe ook moeder t' zamen zijn, Om mijne kinderkens in eeren t' onder houwen, Waer toe ik, goede God! uw goedheyd wil vertrouwen. Hy, die in dit geval, zijn vlijt en beste doet; Hy, die in naerstigheyd, by daeg en nachte wroet, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Leefd in een groot getreur, om dat hy is verlaten, Van zijne echte vrouw, weend droevig boven maten; Hy suft, en is beschaemd voor opspraek van de liên, In 't kort, het was bedroefd zijn leven aen te zien. 't Gebeurd in dit geval, de vrouw gaet quade wegen, De vrouw die steld haer aen als quade vrouwen plegen; ,, Want als een echte vrouw van haren man afscheyd, ,, Men ziet dat menig boef haer looze lagen leyd; De vrouw door boozen aerd, in echt-breuk, laes! bevonden, Vervalt ook met 'er tijd van d' een in d' ander zonden; Zy, die uyt boozen aerd verlaten heeft haer man, Doet blijken dat haer vleesch geen lusten weeren kan. De boeven leggen toe tot misbruyk haer te brengen, Zy, die het misbruyk liefd, gaet haer, eylaes! vermengen Met fielen en met guyts, beroofd van eer en schaemt, Waer mede dat zy pleegd 't geen d' eere niet betaemd. Zy gaet en speeld moy weêr, geeft al haer goed ten besten, Doch, na den arbeyd is zoo volgd het loon ten lesten. Zy was zoo lang bemind, als zy van hare schat, Noch yet wat missen kost, noch yet wat over had; Maer als het was verteerd, en al te mael verloren, Toen is den eersten dagh van haer verdriet geboren. Toen zy in zonden had haer goedjen op gemaekt, Is zy in droeve staet en zwarigheyd geraekt; Zy is in zoo veel smert, en droeve ramp gekomen, Haer leven heeft een eynd vol gruwelen genomen; Zy, als de snootste stons, gaet zwieren over straet, In armoed en ellend, in be delaers gewaet, En bid om alemoes, tot onderhoud van 't leven, Ik (onberoemelijk) heb zelver haer gegeven. Zy, die noch deugd, nocht schaemt, nocht zedigheyd, nocht eer, Noch eenigzins van dees in haer gevoelde meer, Gaet op een zeker tijd, des avends over strate, Klopt aen haer man zijn deur, en zoekt met hem te prate; Hy zelver met een kaers komt loopen aen de deur, Wie klopt daer? zeyd de man, ik, zeyd zy, bender veur; Al vriend, ik bid, doet op, ik heb u yets te spreken; Soo haest als hy haer zag, docht hem het hert te breken. Ach! zeyd zy, lieve man, schoon ik u heb misdaen, Ik bid u, neem my doch weêr in genaden aen; Ik kend, ik heb verdiend van u te zijn verstooten; Ik kend, gy hebt van my veel tegenheyd genooten; Ik heb u dikmaels leet veroorzaekt, lieve man! Ik heb u meer misdaen als ik verbidden kan; {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben verdoold geweest, tot mijn verdriet genegen, Maer zoek u in berouw, tot meêly te bewegen; Denkt dat ick ben uw vrouw, uw eygen echte wijf; Denkt op de zoete vreugd genooten van dit lijf; Ach! toond u niet te wreed in zwakke vrouws gebreken; En weygerd geen gena my die u zoek te smeken, Met zuchten van berouw, en tranen van verdriet, Dat gy het my vergeeft al wat 'er is geschied. Wat mannen hert zoo hard, wie doch zoo wreed van leven, Die niet een zwakke vrouw, haer mis-slag zouw vergeven? Te meer als zy in rouw en droeve tranen schreyd, En om vergiffenis van hare misdaed vleyd. Al wat ik heb misdaen daer zal ik u voor boeten, Al wat gy hebt geleên dat zal ik weêr verzoeten; Heb ik voor dezen u veroorzaekt smert en pijn, Na dezen zal ik u tot vreugd en wellust zijn; Soo 'k ongehoorzaem my heb tegens u gedragen, Na dezen zult gy u in mijne dienst behagen; Heb ik voor dezen u niet (zoo 't behoord) geëerd, Nu heb ik, lieve man, een beter plicht geleerd. Hoe durft gy, zeyd de man, hier voor mijn oogen komen? Denkt niet dat gy oyt zult van my zijn aengenomen, Ik ken u voor geen vrouw, gaet heen van daer gy quaemt, Beroofd van uwe eer, verlaten van de schaemt. Toen ik u als mijn vrouw in echte plichten eerde, Toen gy mijn dienstbaerheyd en liefde niet begeerde, Toen gy u boos en quaed hebt tegen my getoond, Toen heb ik, snoode vrouw, genoegzaem u verschoond; Nu dat gy van my zijt door boosheyd af gescheyden, Niet achtende hoe zeer uw lieve kinders schreyden, Niet ziende op de eer, voert in uw boosheyd voort, En droegt u niet gelijk een moeder toebehoord, Niet als een echte vrouw behoorden haer te dragen, Dies moogt gy nu tot straf uw misdaed gaen beklagen. Fy u! die naekt en bloot loopt doolen achter straet, My tot een spot en quel, hier voor de oogen staet; Gy die u eer en goed te zamen hebt verloren, Sult my door uw gebeên, noch tranen, oyt bekoren; Gy die met vuyl gespuys te godloos hebt verkeerd, En boven dien, eylaes! mijn echte bed onteerd, Sult noyt dien dach weêr zien, dat ik my zal begeven, Met een onteerde vrouw mijn dagen af te leven; Gaet voort, onteerde scheuk, gaet voor uyt mijn gezicht, Ik ken u niet, mits gy niet kende uwe plicht; {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet, zeg ik, flux van hier, zoo niet, ik zal u leeren, Dat gy na dezen dag hier niet zult weder keeren; Ik raed u dat gy gaet, en datelijk vertrekt, Eer dat u naekte huyt met slagen word gedekt. Sy, die niet langer bleef, ging heen met droevig klagen. De man heeft deze zaek de vrunden voor gedragen; En heeft haer voor gesteld als dat men deze vrouw, In d' eene plaets of d' aêr besloten houden zou; Om meerder schand en quaed door dezen voor te komen, Is met der vrunden raed, een vast besluyt genomen; Men heeft met alle vlijt op deze zaek gepast, Men krijgd de vrouw van straet en setze yewers vast; De vrunden voor het best, die hebben goed gevonden, Dat zy mocht voor een wijl nae 't spinhuys zijn gezonden; Al waer zy langen tijd most zitten, doch in 't end, Soo sterft zy in verdriet en jammerlijk ellend. O God! ten aenzien ik dit houwlijk heb beschreven, En ook hier voor gesteld een godloos vrouwen leven, Soo bid ik, dat gy voorts wild stuuren mijne pen, Op dat ik door dat quaed mijn naesten leeren ken. O God! Almogend God, in wijsheyd en vermogen, Geen menschen kunnen 't quaed verschuylen voor uw oogen; Geen hert dat u bedriegt, oft oyt bedriegen zal, Uw oogen, lieve God, uw oogen zien het al; Uw wijsheyd is bekend door Goddelijke krachten, Der menschen wil en wensch, haer zinnen en gedachten; Gy weet het, lieve God! gy weet het Opper-heer! Wat leeft 'er menig vrouw beroofd van hare eer; Wat isser menig vrouw haer echte man tot schanden, Soo hier in deze stad, als ver gelegen landen, Die echt en eer misdoen, en zonder dat de man Daer in het minste deel yets van bespeuren kan. Hoor, echte vrouwen, hoor, die in dit quaed gaet doolen, Verbergd gy 't voor uw man, voor God is 't niet verholen; Dien God, dien grooten God, die alle herten ziet, En wat 'er in 't gedacht ook van den mensch geschied, Die zal op zijne tijd zich als een Rechter toonen, Een yeder na den eys van zijne daden loonen. Leer, echte vrouwen, leer, ik bid u, leer van mijn, Gehoorzaem aen uw man, vooral getrouw te zijn. Wel leerd hy, die zich leerd aen ander liedens quaden; Wel doet hy, die zich laet tot goede deugden raden; Wijs is hy, die als hy een ander dolen ziet, Dat hy, door achterdocht, van 't zelfde dool pad vlied. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt word by man en vrouw een vredig huys gehouwen, Wanneer men dit gebrek ziet schuylen in de vrouwen, Dat zy de meester zijn, en met een straf gelaet, Berispen haren man, en schelden hem voor quaed, Wanneer hy eenigzins doet tegen haer begeeren; Men ziet het alle daeg, dat ons de tijden leeren, Al waer een hortig wijf kant tegens haren man, Dat daer geen vrede blijft, nocht eere wezen kan. Hoor, echte vrouwen, hoor! ik wil op u begeeren, Soo gy geëerd wild zijn, moet gy u man eerst eeren; Geen eer is by een vrouw, die haren naesten vriend, Dat is haer echte man, gehoorzaem niet en diend. God heeft het zoo gewild, en zelfs geboôn voor dezen; Gy vrouwen, zult uw mans (zeyd hy) gehoorzaem wezen; 'T en zijn mijn woorden niet, maer zelver Gods gebod, Gy vrouwen, eerd uw mans, zoo eerd gy ook uw God. Het komt de vrouwen toe (wanneer de mannen plegen Haer vlijt en neerstigheyd, uyt liefde zijn genegen, Om vrouw en kinderen in eeren voor te staen,) Dat zy in alles hem met liefden onder gaen. Geen vrouwe staet het vry dat zy de man bedille, En d' een of d' aêr mislag aen hem bestraffen wille, Daer dienstmaegd ofte knecht, oft kinders zijn omtrent; Het is een wijze vrouw, die deze lesse kend, Het is een wijze vrouw, die haer in als kan voegen, Om (wat de man beliefd) haer willig te genoegen, Indien hy niet te veer buyten de rede gaet; Leer, zoo gy wijs wild zijn, te plegen deze daed; Leer, zwakke vrouwtjes, leer, hoe dat gy u moet dragen, Indien gy Gode wild, en ook uw man behagen; Neemt my niet qualijk af, dat ik u leering geef, En niet wat smakelijk voor uwe lusten schreef. Al 't zoet is niet gezond, men moet ook bitter smaken, Om een gezonde maeg, en goede ziel te maken; Dit diend u, echte vrouw, tot leering aengezeyd; Dit diend u, echte vrouw, tot leering voor geleyd. Dat men op heden ziet, hier onder echte lieden Soo veel oneenigheyd, en groote twist geschieden; Dat men op heden ziet, zoo menig echte paer Hier leven in verdriet, oneenig met malkaer; Dat menig man en vrouw zoo qualijk t' zamen leven, En niet als ergernis haer even naesten geven; Dat menig man en vrouw malkander dikwijls staen, Soo dat zy, voor een tijd, vaek van den ander gaen; {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat menig man en vrouw onvreedig leven leyden, Ja breken echte trouw en van malkander scheyden; Dat menig huysgezin hier door geraekt in rouw, Geschied, God beterd, vaek door oorzaek van de vrouw. Die oft zomwijl de man eerst vleyd, daer na wil dwingen, Tot alle kostelheyd en alle moye dingen; Oft die, door hovaerdy, te weyts wil zijn gekleed, En meer wil, als de man voor haer te winnen weet; Oft die, zoo zy 't niet krijgd, loopt morren, en loopt pruylen, En pratten door het huys, ja alle dagen huylen, En toond haer stuurs, en dwers, werwaers dat zy haer zet, Aen tafel zonder smaek, onwillig op het bed. Wat man heeft ymmer deeg met zoo een vrouw te leven? Wat vreugd kan zoo een vrouw aen haren man doch geven? Wat brengt zy meer te weeg, als dat zy oorzaek voed, Waer door het huysgezin in dwaling komen moet? In plaetze dat de man zijn vrouwe zoud beminnen, Zoo trekt hy van haer afzijn hert, zijn ziel, en zinnen; Hy voegd hem weêr ter plaets, alwaer men doolen leerd, En daer men met de luy een kanne wijn verteerd. Dit oorzaekt meerder quaed, en dat niet zonder rede, Dies, zwakke vrouwtjes! steld door reden u te vrede; Uw man is uwe hoofd, uw vooghd, uw echte heer. Aen wien gy schuldig zijt gehoorzaemheyd, en eer. Een redelijke vrouw die zal haer leren dragen, Hoe zy in alles zal haer echte man behagen; Een redelijke vrouw doet alles wat zy kan, Om met eerbiedigheyd te eeren haren man; Een redelijke vrouw verzoet haer mans gebreken, Is hy niet wel gemoed, zy zal hem troost aen spreken; Maer zoo de vrouwe grauwd, wanneer de man yets doet, Dat haer in eenig deel gaet tegen het gemoed; Indien om dit of dat zy op haer man wil kijven, En hem in alle ding naer hare wille drijven, Daer kan, dat is gewis, daer kan niet tegen staen, Een man door zulk een vrouw, zal quade wegen gaen; Hy zal zich buytens huys geduriglijk begeven, En zoeken zijn vermaek met ander luy te leven; Hy voegd zich daer men vaek een nachjen over blijft, En daer men vrolijk is, en daer geen vrouwe kijfd. Niet dat ik eenigzins de man hier in wil prijzen, Maer hem, en ook de vrouw, op beter wegen wijzen. 't Moet wezen dat de man zijn echte vrouw bemind; 't Moet wezen dat de man in huys zijn vreugde vind; {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Moet wezen, dat de man de vrouwe moet behagen, Voor vrouw en huysgezin ook naerstig zorge dragen; Dat hy door zijne winst de keuken wel verziet, En dat 'er nu en dan een pennink over schiet, Om in den ouden dach gemakkelijk te teeren; Dit doende moet de vrouw haer man gehoorzaem eeren. Indien dat hier de man zijn best en vlijt toe doet, Volbrengd hy zijne plicht, die hy haer toonen moet; Is hy in het begin de vrouw te veel genegen, In alles wat zy wil, haer wille nimmer tegen; 't Is zeker, goede man, al waer dat dit geschied, Daer is uw goedigheyd een oorzaek van verdriet. Men zeyd, al te is quaed; wie dienst wil van zijn vrouwe. Die moet zich ook tot haer in 't dienen matig houwe. Een vrouw in als haer wil, word meester van de man; Een vrouw te veel geliefd, de liefde breken kan. Dies leer ik u voor 't lest, ô man en vrouwe, beyde, Indien gy t' zamen wild een vredig leven leyde; Gy man heb lief uw vrouw, maer 't overvloedig mijd; Maekt, vrouw, dat gy uw man ook weêr gehoorzaem zijt. Den mensch blijft noyt in nood verlegen, Als hy zich keerd van quade wegen. IK heb eens op een tijd een vreemde zaek gelezen, En na mijn dunkt, zoo kan 't den lezer dienstig wezen, Dies ik te voorschijn breng d' History die ik las, Wiens in houd (als 'er volgd) in 't kort beschreven was. God had een zeker vrund een eenig zoon gegeven, Doch dezen in zijn jeugd, en was niet goed van leven; Hoe wel de vader hem, met vaderlijke vlijt, Vermaende tot de deugd, bestrafte t' aller tijd; Hoe wel de vader hem vermaende God te eeren, En van zijn quaden gang tot beter weg te keeren; Maer hy, in 't quaed verhard, en acht het alles niet, Wat hem de vader zeyd, oft wat hy hem gebied. Hy, die van dag tot dag, loopt met de ruwe gasten, Die noyt op God den Heer, nocht zijn geboden pasten; Hy, die van dag tot dag, met snood gespuys verkeerd, Waer van hy anders niet als alle ontucht leerd; Hy, die niet anders doet, als dobbelen en speelen, Zoekt met bedrog en list zijn vaders geld te stelen; Hy, die tot dronkenschap is alle daeg gezint; Hy, die 't gezelschap van de lichte vrouwen mind; {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy, die in alles doet wat Goddeloozen plegen, En gaet geen ander pad als deze quade wegen; Hy, die den ouden man, zijn vader, oorzaek geeft, Als dat hy alle daeg in groote hertzeer leefd; Hy, die niet anders wenscht, als dat de vader sterve; Hy, die niet anders wenscht, als 't goet te mogen erve; Hy, die in 't minste deel den vader niet ontziet, Noch oyt beweging krijgt uyt 's vaders droef verdriet; Hy, die in 't quaed verblind, loopt doolen in de zonden, En dat van dag tot dag, en dat tot aller stonden; Hy, die de vreeze Gods in 't minste niet en kend; Hy, die van langer hand het quaed heeft aengewend; Hy, die in't eerst het quaed ter herten heeft genomen, Die is door 't eene quaed in 't ander quaed gekomen; Die is van d' eene zond in d' ander zond geraekt, Hy in de zonden heeft een quâ gewoont gemaekt. De zonde, zoo zy niet in 't eerste werd bestreden, Die kruypt, gelijk een pest, en dat door al de leden; Indien men in 't begin de zond niet tegen staet, Eylaes! zy worteld in, en oorzaekt alle quaed; {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De vader van de zoon, die in zijn oude dagen, Van Gode word geraekt, met ziekte word geslagen, Met krankheyd werd bezocht, met lijden werd bestreên, En voeld de felle dood in zijn verstijfde leên. Hy die zijns levens tijd voeld na het eynd te vlieden, Die doet noch zijnen zoon voor 't laest by hem ontbieden; Die doet daer zijnen zoon verschijnen voor het bed, En geeft hem voor zijn dood noch eenmael deze wet; Die gaet zijn eenig kind op deze wijs vermanen, Oogd, zeyd hy, lieve zoon! op uwe vaders tranen; Gedenkt, mijn lieve zoon, op uwen Heer en God, Gy die noyt hebt geacht mijn leering en gebod; Waer in mijn droeven dag in droefheyd loopt ten ende; En eyndigd in verdriet, in hertzeer, en ellende; Dewijl dat my de dood om 't herte leyd en wroet; Dewijle ik gevoel dat ik nu scheyden moet; Dewijl ik vast gevoel het eynde mijnes leven, En dat ik nu eerlang de wereld zal begeven; Dewijl ik door de dood hier uyt dit aerdsche dal, Tot in een ander land van u verhuyzen zal; Dewijl dit aerdsche vleesch verrotten zal in d' aerde; Dewijl ik nu de reys moet met de dood aenvaerde; Zoo bid ik eens, dat gy uw oogen open slaet, En dat gy doch aenziet mijn jammerlijken staet. Heb ik voor dezen tijd uw hert niet kunnen raken? Heb ik voor dezen u niet anders kunnen maken? Hebt gy voor dezen niet na mijn vermaen gehoord? Zoo doet het, lieve zoon, zoo doet het rechte voort. Hebt gy voor dezen my noch geen gehoor gegeven? Ik bid u, lieve zoon, leefd beter, na mijn leven. Hebt gy tot noch geleefd in zonden grof en groot? Ik bid u, lieve zoon, verlaetze na mijn dood. Wat is't? eylaes! wat is 't te leven in de zonden? Wat heeft men door de zond ter wereld niet bevonden? Heeft God niet om de zond de menschen doen vergaen? Gelijk hy heeft aen die van Sodoma gedaen. Waer is den rijken man? een aller zonden slave, Ey lacy! in een poel van eeuwig vuur begrave; Dit is der zonden loon die God den genen geeft, Die buyten Godes vrees, in alle zonden leefd. Wat gruwel moet het zijn, dat God door zijn geboden, De ziel die zonde doet, tot straffe, dreygd te dooden? Wat gruwel is de zond? mijn zoon bedenkt het wel, Dat zy veroorzaekt heeft, de dood, en ook de hel. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat gruwel is de zond, dat Christus, uyt Marie, Geboren moste zijn? en om de zonden lye, Zoo veel verdriet en pijn, in armoed, en in nood, En sterven aen het kruys dien smadelijken dood. O gruwelijke zond! ô troost! door Christi sterven, Kan yder zondig mensch zijn zaligheyd verwerven; Indien hy aen het kruys, en Christi lijden leerd, Wat Christus door het kruys van 't zondig hert begeerd; Hy heeft voor ons geleên, en wil dat wy ook lyen; Hy heeft voor ons gestreên, en wil dat wy ook stryen; En hy door zijne dood wijst ons het sterven aen, Te sterven na den geest, de zonden tegenstaen. Wat leerd hy door zijn kruys? wat leerd hy door zijn lijden? Hy leerd ons 't weelig vleesch, in wellust te besnijden; Hy wil dat zijne dood zal zijn in onze zin, Hy drukt ons door het kruys zijn droevig lijden in; Hy wil ons hier de weg ter zaligheyd doen leeren, Hy wijst ons hier door aen van zonden af te keeren. Ey! leer de zonden vliên, dit leerd u den Propheet, Als hy gezondigt had, berouw en afstantdeed; Een man naer Godes hert, in zonden zwaer verloopen, Gevoeld door Godes geest zijn hert, en ziele open; Gevoeld door Godes geest in hem een open grond, Een ingang tot het hert en afkeer van de zond; Hy voeld een sware last, hem drukken op de leden, Dies voegd hy hem tot God met yver in gebeden; Hy keerd hem tot den Heer met zijn bedroefd gemoed; Hy stort ten oogen uyt een brakke tranen vloed; Hy offerd een gebed met schreyen en met zuchten; Hy offerd een den Heer veel aengename vruchten; Een recht gemorseld hert, en een bedroefde geest, Het geen ook aen den Heer is aengenaem geweest; Hy scheen door recht berouw in tranens vloed te drenken, De zonden mijner jeugd, ô Heer! wild niet gedenken; Hy vald den Heer te voet, hy roept zijn Schepper een, En heeft over zijn zond een ware boet gedaen. Manasses desgelijks, met schreyenen met klagen; Heeft aen zijn Heer en God het herte opgedragen, In tranen zijne bed gewasschen dag en nacht, Met zuchten en berouw veel dagen door gebracht; Den Heer heeft zijn gebed en rouwig hert ontfangen, Mits hy zijn schuld getuygd door tranen op de wangen. Mijn zoon, ik bid, onthoud dees leering doch van mijn, En wilze na mijn dood doch vaek gedachtig zijn; {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de wille Gods dat ik als nu moet sterven; Gy kund ook na mijn dood geen groote rijkdom erven; Gy hebt voor dezen mijn als niet met al geacht; Gy hebt onnuttelijk het mijne door gebracht; 'k Heb alles opgezet om u tot staet te trekken, Doch wat ik heb gedaen, 't en kost my niet verstrekken. Gy hebt uws vaders raed voor dezen niet gewild; Gy hebt uws vaders haaf onnuttelijk verspild; Gy hebt na mijnen raed, eylaes! noyt willen leven, Dies kan ik nu aen u geen erref over geven; Maer zoo gy, noch voor 't laetst, mijn leering geeft gehoor, Ik zal u evenwel een middel stellen voor, Waer door dat gy u zult noch kunnen onderhouwen, Dat is, wild vastelijk in God den Heer vertrouwen, Doet boete voor uw zond', neemt toevlucht tot den Heer, Neemt vastelijk voor u te zondigen noyt weêr, Leefd in de vreeze Gods, en hebt den Heer voor oogen, Hy zal zich in uw nood genadelijk medogen; Het geen dat David zeyd, dat zal aen u geschien, Verlaten heb ik noyt rechtveerdig mensch gezien, Noch immermeer zijn zaed door armoed brood behoeven; God troost rechtvaerdige, verblijd in nood de droeven. De vader heeft zijn zoon beweegd in zijn gemoed, Zoo dat hy dit gebed aen zijnen vader doet; Mijn vader, mijn beroud mijn goddelooze leven, Ik bid u, wild het doch vergeten en vergeven; Mijn vader, heb ik u voor dezen niet gevreest, Een ongehoorzaem kind, een ruwen gast geweest; Mijn vader, heb ik my niet na uw wil gedragen, U vaderlijk vermaen los in de wind geslagen, Weer spannig buyten deugd uw wetten niet geëert, En tegens uwen dank met quaden heb verkeerd; Mijn vader, heb ik u vertoornt met mijne zonden, Hebt gy my willig noyt naer uwen wil gevonden; Heb ik voor dezen niet op u vermaen gepast, Heb ik dus lang geweest een ongehoorzaem gast; Nu zal ik, zoo het God beliefd, mijn anders quijten, De tijd die God my gund in beter leven slijten; Zoo God uw dagen rekt, 't geen kan door God geschien, Gy zult, na deze tijd, een vreugde aen my zien; Zoo veel verdriet als ik u dus lang heb gegeven, Zoo veele vreugd zoud gy nu weêr van mijn beleven; Indien dat mijn gebed zoo veel aen God vermag, Zal ik noch zijn een vreugd in uwen ouden dag; {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien het God beliefd uw dagen te vermeeren, Ik zal mijn vader doen al wat hy mach begeeren; De lesse die gy hebt, mijn vader, my gedaen, Die is my in het hert, ja tot de ziel gegaen; Ik zegge tot de ziel, daer teeldze rijpe vruchten, En doet mijn in berouw, om mijne zonden zuchten; Ik heb u menigmael veroorzaekt groote pijn; Mijn vader, ach! ik bid, ik bid vergeef het mijn; Ik voele mijn gemoed met zoo veel smert bestreden, Als gy wel droefheyd hebt om mijnent wil geleden; Berouw mijn herte knaegd, met innerlijk verdriet, Nu mijn verblinde geest zijn groote misslag ziet. De vader heel beweegd, en vrolijk in zijn lyen, Schept in zijn droeve staet een hertelijk verblyen; Wel, zeyd hy, lieve zoon, 't is my een groote vreugd, Dat ik in u bespeur genegentheyd ter deugd; 't Is my een groot vermaek in mijn verloopen leven, Dat gy u nu voortaen ter deugden wild begeven; Komt uw beloften na, gy zult, onthoud het mijn, Uw leve dagen lank van God gezegend zijn; Ik zal in goede rust dan van de wereld scheyen, Dewijle gy nu wild een beter leven leyen; Ik voel dat my de dood vast nadert aen het hert, Ik voel van uur tot uur door innerlijke smert, Dat ik verwonnen ben, en sterf in alle deelen, In uwen handen, Heer, wil ik mijn ziel beveelen; Hy geeft de laetste snik, en scheyd van 't leven af, En word ter rechter tijd gedragen na het graf. Den Jongman heel bedroefd, gaet treuren ende klagen, Dat hem zijn vader is nu door de dood ontdragen, Hy drukt zijns vaders les gestadig in de zin, Hy beeld zich alle daeg zijn quade leven in, Hy voeld in zijn gemoed de kennis van zijn daden, Hy voeld met groot berouw zijn herte overladen; Fy my, zeyd hy, dat ik gedoold heb zoo verblind, De boosheyd in mijn jeugd zoo goddeloos bemind; Fy my, dat ik zoo lang bleef aen het quaed gebonden; Fy my, die ben geweest een slave van de zonden; Fy my, die eer en deugd zoo heylloos heb vertreên, En om vergiffenis mijn Schepper noyt gebeên. O God, Almachtig God! wanneer ik van mijn leven, Aen uwe Majesteyt, eens rekening moet geven, Hoe zal ik voor u staen? indien ik my, ô Heer! Uyt gantscher herten niet van dezer uur bekeer. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bid u, goede God, vergeeft my mijn misdaden, Eh toond den zondaer doch genadelijk genaden. Heb ik door zonden u vertoornt in mijne jeugd, 'k Hoop dat ik u weêr zal verzoenen door de deugd; Heb ik u, ô mijn God! vergramd met zondig leven, Gy wild door recht berouw den zondaer 't quaed vergeven. Leer my door uwen geest, leer my, ô Heer! te doen, Al 't geen van nooden is, daer ik u meê verzoen; Geeft my voor alle ding, ô Heer van alle Heeren! Mijn ziele zaligheyd voor 't noodigst te begeeren; Dit is het opper deel, dit is het hoogste goed, Dat een recht Christen mensch van God begeeren moet. Ik bid u, goede God, regeerder aller zaken, Geeft dat ik eerelijk mach door de wereld raken; Ik bid u, goede God, wijst my een middel an, Waer meê ik goddelijk mijn nooddruft winnen kan. Ik wil van dees tijd af het booze leven haten; Ik wil van dees tijd af't geselschap varen laten; Ik wil van dees tijd af, ik wil van dezer stond, Begeven my tot God uyt een oprechte grond. Hy, die in dit gebed volherd verscheyde dagen; Hy, die aen God den Heer zijn hert heeft op gedragen; Hy, die van God den Heer met hongers nood en smert, Met armoeden verdriet nu zeer geslagen werd; Hy, die van God den Heer verzocht word met veel lyen; Hy, die zich vind gesteld om mannelijk te stryen; Hy, die met Godes wil geduldig was te vreên, Heeft Gods verzoeking lang lijdzamelijk geleên. Hy, in de grootste noot van ongemak gekomen, Raekt op een zeker tijd heel wonderlijk aen 't droomen; Het scheen 'er yemand quam en sprak hem zoetjens aen, Als dat hem God den Heer zoud uyt zijn nood ontslaen, En hem een overvloed van schat, en rijkdom geven, Waer van hy rijkelijk zijn leven lang zoud leven. Het scheen hem in zijn droom te worden aengezeyd, Hoe dat hem het geluk haer gunst had toegeleyd; En dat hy moeste gaen hem uyt der stad vervoegen, En op een zeker plaets betrachten zijn genoegen; Dat op een zeker brug hy vinden zoud een vriend, Waer door dat het geluk zoud worden hem verliend, Een, die hem zeggen zoud, waer heen hy zich most keeren, Indien hy was gezint te krijgen zijn begeeren; Zoo haest als hy ontwaekt en opend zijn gezicht, Zoo haest als hy aenschoud het lieve morgen licht, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo haest als hy begint by zijn gedacht te koomen; Wel, zeyd hy, hoe ontsteld hen ik van deze droomen; Ik voel een strijd in my, het droomen my gebied, Te trachten dat ik werd verlost uyt dit verdriet. Maer ach! ik ben verdoold, men mach geen droom vertrouwen, Het is een ydelheyd op losse droom te bouwen; Nochtans mijn geest getuygd, indien ik het besta, En met een vast geloof na deze plaetze ga, Dat my een zeker vrund zal komen aen te zeggen, Waer dat ik vinden zal een schat verborgen leggen; Mijn geest getuygd het my, het zal mijn zijn gezeyd, Dat op een zeker plaets een schat begraven leyd. Den yver zijnes drooms die heeft hem aen gedreven, Zoo dat hy zich terstont heeft na de plaets begeven, Al waer hy op de brug, de helleft van den dag, Ging treden, eêr hy daer een mensche komen zach. Een slechten bedelaer die zat met groot verlangen, Aen 't eynde van de brug om alemoes t' ontfangen; Die ziet dat hy daer heeft een langen tijd gegaen, Die denkt vast by zich zelfs, wat wil hier uyt ontstaen; Na eenig overleg, bedenkt hy zich ten lesten, En spreekt hem aen, en zeyd, vriend houd het my ten besten, Is 't zake dat ik u, in uw gedachten steur, My dunkt dat ik in u veel zwarigheyd bespeur. Het is de meeste tijd van dezen dag verleden, Dat gy hier op de brug alleenig hebt gaen treden; Gy hebt, den meesten dag hier op de brug gedwaeld; Gy hebt, na dat my docht, veel dingen over haeld; Wat isser dat u let? wat is u weder varen? Indien het u geliefd, zoo wild het my verklaren, Op hoop of ik u kost behullipsamig zijn, Dus bid ik doch, ontdekt uw zaken tegens mijn. Wel, zeyd hy, wat is dit? wat komt my hier te voren; Gaet vrund, gaet van my of, ik mach uw reên niet hooren; Gy zijt het niet die my kunt helpen in mijn noot, Uw quelling en de mijn zijn beyde even groot; Ik weet niet hoe ik ben geweest zoo zot van zinnen, Dat ik my door een droom heb laeten overwinnen; Mijn zotheyd is mijn leet, mijn dwaesheyd my berouwd, Dat ik my al te vast op droomen heb vertrouwd. Eylaes! een ydel schim verscheen my in het droomen, En op een losse droom zoo ben ik hier gekomen; My droomde, dat ik zond hier spreken met een man. En die my wijzen zoud het geen niet wezen kan; {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} My droomde dat my hier een mensche zoud ontmoeten, Die mijn bedroefde smert met vreugde zoud verzoeten, In 't kort ik heb gedroomd, ('t geen niet en kan geschien) Als dat ik hier een vrund op deze brug zoud zien, Die my ontdekken zoud een onbekende zake, Waer door dat ik aen geld, en rijkdom zoud gerake; Maer ach! 't is ydelheyd, en rechte zotterny, Want wie op droom vertrouwd, vertrouwd bedriegery. Den bedelaer die lacht om 't geen hy hoorde zeggen, Ik moet u eens wat nieuws, zeyd hy, te vooren leggen, Ik moet u zeggen eens hoe op een zeker tijd, Ik door een ydel droom my zelven had verblijd; 't Ging my, gelijk als u, had ik droom willen achten, Had ik, gelijk als gy, mijn zinnen en gedachten In 't dromen aengeleyd, gelijk gy hebt gedaen, Ik hadde over lang hier in de stad gegaen, My droomde, dat in 't huys 't welk naest stont aen de haven, Lag achter in de tuyn een potmet geld begraven; En onder eenen boom, recht nevens het prieel, Daer zoud ik deze schat verkrijgen tot mijn deel; Maer noyt en is in my die zottigheyd gekomen, Dat ik my heb vertrouwd op warelooze dromen. Den ander staet wat stil, en let op deze zin, Na eenig overleg, valt hem dat zeggen in; Zoud dit wel zijn de man die my zal openbaren, Die my de rechte weg en middel zal verklaren, Waer door dat ik mijn droom noch voort vervolgen zal, En raken in het eynd ook uyt mijn ongeval; Ik hoop en ik vertrouw; vaerd wel zeyd hy mitsdezen, Vrund, 'tis mijn tijd te gaen, den Heer wil met u wezen. Na dat hy hem nu heeft een langen tijd beraên, Na dat hy grondig had den bedelaer verstaen, Zoo denkt hy by zich zelfs, voorwaer dat was de gene, Die, zoo ik had gedroomd, is tot mijn hulp verschene; Voorwaer dit is de geen, die my te kennen geeft, Het geen dat door aen droom mijn geest bevolen heeft. Het Huys daer hy van zeyd, dat pleeg al lang voor dezen, Mijns vaders eygen erf, mijns vaders huys te wezen; Na dat hy my daer heeft de kennis van vertoond, Zoo heeft mijn vader zelfs ook in dat huys gewoond; Die heb ik menigmael, en dikwils hooren zeggen, Hoe dat 'er vyand quam en deed de stad beleggen; Hoe dat 'er in dit huys gewoond heeft doen ter tijd, Een man van groote staet, geoeffent in den strijd; {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En die in het beleg, van hun benauwde wallen, Op zijne vyand is zomwijlen aengevallen; Waer van hy dikwils heeft een groote buyt gebrocht, Die hy nu hier, nu daer als doen te bergen zocht. Men heeft het over lang in twijfeling gehouwen, Men is al over lang geweest van dat vertrouwen, Dat op de zelve plaets na allen oogen schijn, Most een verborgen schat, of yets verholen zijn. Want na een lang beleg zoo wierd de stad verloren, En deze vrund die sturf een weynig tijds te voren; Hy was by yder een, een rijker man vermaerd, En die in zijne tijd veel rijkdom had vergaerd; Maer als hy door de dood van 't lichaem was ontbonden, En heeft men nieuwers na zoo veele goed gevonden. Dit steld mijn hope vast, ik zal 't ook bestaen, Om met gelegentheyd na dezen tuyn te gaen, Hy, op een zeker tijd, is op die plaets gekomen, Heeft met gelegentheyd zijn slagen waer genomen; Hy ziende een prieel, gelijk hem was gezeyd, Heeft het, van stonden aen op 't graven aengeleyd; In 't eynd, hy vind een pot met goude pistoletten, Hy vind 'er groote schat gepakt in oude sletten, (Was op het hoogst verblijd, gelijk men denken kan) En word door deze schat een machtig rijker man. Hy, die veel meerder had als noodig tot zijn leven, Heeft daer het noodig was, den armen meê gegeven; Hy heeft van dese schadt de helleft afgedaen, En zoo in hunne nood, meer armen by gestaen; De rest heeft hy gebruykt, een handel aen genomen, En is door koopmanschap aen meerder winst gekomen; Hy heeft in korten tijd vergaerd een machtig goed, Gods zegen vloeyd hem toe in grooten overvloed; Hy heeft al wat hy wenscht na zijne wil verkregen; Hy dankt zijn Heer en God voor die gewenschste zegen; Hy heeft uyt zijne winst, en overwonnen schat, Genomen ruym zoo veel als hy gevonden had; Hy heeft uyt zijne winst zoo veel, en meer genomen, Als hy verkregen had, en in den hof bekomen; Heeft zijn gevonden schat den armen aengediend, Wanneer hem God den Heer meer rijkdom had verliend, Hy heeft hem in zijn staet zoo eerelijk gedragen, Dat alle menschen daer een groote vreugd aen zagen; Hy heeft zijn leven lang zoo eerelijk geleefd, Dat yder hem het lof van een goed Christen geeft. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer hier, ô armen mensch! leer hier, op God betrouwen; Leer hier, in tegenspoed een kloeke moet behouwen; Leer hier, ô zondig mensch! wie 't zondig leven laet, En met een oprecht hert tot zijnen Schepper gaet, Dat God dien helpen zal in alle nood, in lyen; Dat God den Heer hem zal vertroosten en verblyen; En op gezetten tijd, en op bequamen dag, Verleenen al het geen hem nodig wezen mach. Leer hier, ô zondig volk! ô zondaers! wild hier leeren Met een oprecht gemoed tot uwen God te keeren, En met een vast besluyt (bekennende uw schuld) Dat gy, met zonden, God noyt weêr vergrammen zult; Dat, met de hulpe Gods, gy u voortaen zult wachten, Voor zonden met der daed, en zondige gedachten; Leer hier een goede les, ô ongebonden jeugd! Leer, dat gy leven moet, na wetten van de deugd. O ongetoomde jeugd! ô kinders! wild hier leeren, Gelijk dat God gebied, uw lieve ouders eeren; Is't zaek dat gy u, aen uw ouders, hebt misgaen, Zoo denkt ook dat gy zelfs uw Schepper hebt misdaen; Want wie zijn ouders eerd, eerd God en Gods geboden; Wie God eerd, die verkrijgt al wat hem is van nooden; Bewijst gehoorzaemheyd uw ouders met der daed; Wie zijne ouders eerd, het zelden qualijk gaet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde boek, van 't eerste deel. zijnde de Christelyke offerande. Voor-reden. DAt wy (Christelijken Lezer) deze rijmen en zangen vereerd hebben met den Naem van Christelyke Offerande, is ter oorzaek, dat zy, getrokken zijnde uyt Gods Woord, U.E. zijn opgeofferd tot aenleydinge van een Christelijk leven, op dat zy door het aendachtig lezen van U.E. (als Christelijk zijnde) Christo mogen op geofferd werden. Aengezien dan dat wy niet en zijn als door Gode, niets bezitten als het zijne, niet en hebben dat het onze is, ja ons eygen zelfs niet; wien behoord het anders als die gene, die ons dit sterfelijke leven uyt niet heeft voort gebracht? die ons begaefd heeft door zijne goedigheyd; die ons bedeelt heeft door zijn milddadigheyd, niet alleen met tijdelijke nooddruft naer het lichaem, niet met noodwendig onderhoud van dien, niet met gaven en rijkdom; maer noch met hogeren edeler, dat is, met een Geddelijke ziel, en redelijke kennis, door de welke zijne Goddelijke majesteyt beliefd heeft dat wy zouden achterhalen, en leeren kennen, tot wat eynde wy al dezen hebben ontfangen, en op wat wijze wy die zullen leeren gebruyken. Dit ons aerdsch en sterfelijk lichaem (ingestort zijnde een onsterfelijke ziele) begeerd God tot zijnen dienste; zijne Goddelijke gaven besteed tot zijner eeren, de tijdelijke rijkdommen niet tot wellust van onze stinkende vleeschte gebruyken, maer tot bystandder armen, en dat ter eeren zijnes H. Majesteyts naem. Christelijken Lezer, hoe verkeerd haer vele menschen hier in dragen, leerd ons (God beterd) onze huydendaegschen tijd, in de welke zoo voel gaven en rijkdommen onnuttelijk misbruykt worden. O! bedroefde, en niet min bedurven Eeuwe, in de welke geldzucht en staetziekte zoo inswang gaen, in de welke pracht en hoogmoed overvloedig zijn, gierigheyd en woeker nimmermeer en rusten, in de welke onkuysheyd en wellust t' zamen koppelen zoo veel zielen ter verdoemenisse; ô! droefheyd boven droefheyd voor zoo korten blijdschap; om die zelve te ontgaen, laet ons keeren tot de ze onze offerande, stellende ons voor oogen dien wellustigen en rijken Vrek, wiens ziele, na zoo geleefden leven, ligt begraven in dien stinkenden poel van die eeuwig duurende helsche vlammen; daer en tegen dien armen en geduldigen Lazarus, na alle zijn ellenden en lichamelijke armoede, door de Engelen opgevoerd ten Hemel, is rustende in de schoot van Abraham. Laet ons dan (Christelijken Lezer) niet met den Rijken man de rijkdommen des werelds, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} tot wellust onzes levens betrachten, niet de ydelheden des werelds, niet zoodanige zaken die zoo zeer valsch zijn als vergankelijk, niet zoodanige dingen, zeg ik, die zoo zeer ydel zijn, als ons lichaem sterflijk is; maer laet onsteken na zodanige schatten en rijkdommen, van de welke wy mogen genieten oneyndelijke vrolijkheden, Hamelsche en Goddelijke wellusten; zalige en eeuwigdurende blijdschappen; welker vreugde noyt ooge gezien, noyt oore gehoord heeft, nocht geener menschen herte heeft kunnen begrijpen; laet ons tot dien eynde gebruyken zoodanige middelen als ons daer toe noodig, van Gode verleend zijn; te weten, oeffeninge van Godvruchtigheyd; arbeyd ter deugden; Christelijke liefde tot God en onze naesten; offerende God Almachtig een offerande der gebeden, en dat op den Autaer van een brandend herte, in de liefde Christi, op dat alzoo, door dien Goddelijken brand, in ons vernietigt mogen worden alle quade genegentheden; derhalven den Christelijken Lezer mitsdezen aenwijzende de springbron van alle gaven, dat is Christus zelve, om aen zijn Heylige en Hemelsche Majesteyt uyt testorten een vuurige liefde des herten in inniger gebeden, op offerende deze woorden aen Christo onzen Zaligmaker: O Christe Iesu! ik een schepzel van uw Hemelschen Vader, onder worpen alle gebreklijkheden dezes kranken vleesches, aengeërft van, ons eerste Ouders, Adam en Eva, buyge mijn knyen voor uw allerheyligste Majesteyt, dankende uw onuytsprekelijke liefde met de welke gy hebt gearbeyd my uyt den staet der verdoemenisse te brengen in een staet van zaligheyd: niet ontzien te lijden zoo veel pijnen; niet gespaert u Heylig lighaem, maer hebt het zelfde gegevenin handen van die wreede pijnigers, die het met wreede geessels deerlijk gewond en geslagen hebben, jammerlijken uytgerekt op dien galgen-boom des kruys, uytstortende u dierbaer bloed, voor een offerhande aen uw Hemelschen Vader, tot voldoening onzer zonden. O goede Iesu! ik bid u door dat lijden en sterven, stort in mijn ziel die kracht, dat ik alle dankbaerheyd voor zodanige liefde mach bewijzen; Christelijke osseranden der gebeden, en lofzangenuwe Majesteyt op osseren; door de welke ik mach verkrijgen Goddelijke zegeninge na zielen lichaem, op dat, als ik doende mijn laetste offerande, mijn zielin uwe handen mach bevelen, om met uwe alderheyligste Majesteyt, en alle die zalige Inwoonders des Hemelschen Vaderlands te rusten, en leven van eeuwigheyd tot eeuwigheden, Amen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Aendachtige Oeffeningen. Hy heeft den armen uytgedeeld; zijn rechtveerdigheyd blijft in de Eeuwen der Eeuwen. Psalm 111. {== afbeelding O gulde woorden! eertijds uyt gesproken vandien Christelijken Oudvader Augustino, dewelke dus luyden: Wild gy dat u gebed tot in den hemel vliegd, maekt het twee vleugelen, vasten en aelmoessen, uyt welke woorden den Christelijcken lezer heeft te leeren, dat het niet genoeg zy God te bidden, maer dat het beter zy, neffens onze gebeden, den Armen mede te deelen, en zich zelven te onthouden van overdadigheden, en wellusten; niet alleen vastende van spijze, maer veel meer van zonden; en om bequamelijk van zonden te vasten, is 't van noode dat men niet te zeer 't herte hangd aen deze vergankelike rijkdommen des werelds, maer nae de mate van dien (ons van God gegeven) zullen wy wederom geven aen de behoeftige, op dat wy hier namaels mogen hooren de woorden Cristi uytgesproken tot dien getrouwen Rentmeester; O getrouwen knecht! om dat gy trouw geweest zijt in deze kleyne, zoo zal ik u stellen over groote; en op een ander spreekt den Heer: ik heb hongerig geweest, gy hebt my gespijst; dorstig, gy hebt my gelaeft; naekt, gy hebt my gekleed; gevangen, gy zijt tot my gekomen; ziek gy hebt my bezocht; dood, gy hebt my begraven; al wat gy van dezen hebt gedaen aen den armen, dat hebt gy my zelfs gedaen. Blijkt dan hier uyt dat goede werken Gode wel behagen en ook aengenaem zijn, ons staet dan te leeren dat wy onze gebeden (met vasten, en Aelmoessen) aen Christo moeten opofferen, tot dienst, en eere van zijn Heylige Majesteyt, en onzer zielen zaligheyd. ==} {>>afbeelding<<} ALs zich een Christen ziel tot Christum wil begeven, Zoo moet het herte zijn gelijk als opgeheven; Het lichaem moet niet zijn met gulzigheyd bezwaerd, Zoo dat men met het hert blijft hangen aen de aerd. Men moet aen het gebed twee vaste vleugels maken, Waer door het kan by God tot in den Hemel raken; Het vasten is van nood tot een bequaem gebed, 't Gun d' overvloed van spijs verhinderd en belet {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de spijs bezwaerd, en 't herte trekt tot rusten, Zoo is men onbequaem en efter zonder lusten, Want aengezien de spijs is lastig aen 't gemoet, En dan ook aldermeest als men gebeden doet; Het vasten maekt de geest bequaem om God te loven, Door 't vasten vliegt de geest te krachtiger na boven; Het vasten maekt het hert bequaem tot alle deugd; Het vasten (op zijn tijd) geeft aen de ziele vreugd. Gelijkerwijs dat God vergramd word door de zonden, Gelijk men daer van heeft veel zaken ondervonden, Zoo word hy weêr verzoend, den mensch van zond ontlast, Wanneer dat in berouw den zondaer bid en vast; G'lijk die van Ninive vervielen in de zonden, Ja bleven aen de lust tot quaed doen, als gebonden, Zy, (van den Heer gedreygd op straffe van vergaen,) Die hebben ook gevast, en Gode dienst gedaen. Als David zich bevond door zond ten val gekomen, Zoo heeft dien Godes vriend het vasten aengenomen; Veel diergelijken meer die hebben zoo gedaen, Door vasten kan 't gebed tot in den Hemel gaen. Wel aen dan, Christen ziel, wild u tot Christum keeren, En op bequamen tijd het rechte vasten leeren; Het vasten van de spijs is noodig aen de geest, Maer 't vasten van de zond vereyscht God aldermeest; Het vasten van de spijs dat kan alleenig strekken, Om in een recht gebed de geest tot God te trekken; Het vasten van de spijs dat leyd de rechte grond, Waer door men met de Geest leerd vasten van de zond. Het eene dat en kan niet wezen zonder 't ander; Maer zijn gelijkerwijs gebonden aen malkander; Want niemand die 'er leefd te recht van zonden vast, In dien met spijs en drank hy 't hert te veel belast. O God! geen mensch en kan uw mogendheyd bedriegen; O God! voor wien geen mensch kan veynsen ofte liegen; O God! voor u gezicht verschuyld de mensche niet, Mits uw alziende oog tot in het herte ziet. Stort kracht, en macht, ô Heer! in deze zwakke leden, Wanneer ik my begeef tot vasten, en gebeden; Wanneer ik vast, ô Heer! zoo laet doch niet in mijn, Geveynsde heyligheyd, oft eenig schijn-deugd zijn, Maer een oprecht gemoed dat God alleen mach wenschen, Niet om gezien te zijn voor d' oogen van de menschen; Niet om het oud gebruyk dat altijd is geweest, Niet uyt gewoonten, Heer! maer uyt een reyne geest; {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet vasten met de mond, niet vasten met de spijze; Niet vasten om daer meê een schijn-deugd te bewijze; Niet vasten zoo alleen, maer vasten op dat gy, Door 't vasten speuren meugt een goede wil in my. Zoo vasten, dat wanneer my zonde komt te vooren, Dat ik my niet en laet verwinnen nocht bekoren; Zoo vasten, dat wanneer de zonde my toe lacht, Dat zy in my bevind de lusten zonder kracht; Zoo vasten, dat ik my vind onbeswaerd van leden, En met een rappe geest in d'yver mijns gebeden; Zoo vasten, dat het hert niet is met spiis belet, Wanneer dat zich de geest begeeft tot het gebed. Niet vasten, zoo alleen, om dat het werd geboden, Maer om dat onze ziel het vasten is van nooden; Niet vasten, zoo wel eêr den Pharizeüs deed; Niet vasten, op dat ik de wereld heylig heet, Niet vasten, op dat ik daer door zoud zijn geprezen, Maer vasten om alleen by God gezien te wezen. O God! Almachtig God! laet zoo mijn vasten zijn Gegrond in ware daed, en niet in losse schijn; En dat ik leeren mach, als ik na 't lichaem vaste, Dat ik mijn ziele niet met zonde moet belaste; Maer vasten na den geest van allerleye quaed, Wanneer dat my de lust tot vuyle zonden raed. Wanneer my eenig leet van yemand mocht geschieden,Tertullianus zeyd, zoo gy Gode het onrecht op geeft, hy zal 't vvreken; beveeld gy hem de schade, hy zal die vergoeden; vertrouvvt gy hem u leven, hy zal u uyt de do[o]den levendig op wekken. Augustinus zeyd, Broeders, zoo vvy gelooven dat daer een Oordeel zal wezen, zoo laet ons vvel lenen, op dat vvy niet qualijk en sterven; vvant nu is het den tijd van barmhertigheyd, en dan zal het den tijd des oordeels vvezen. Dat ik als dan de wraek mach op het hoogste vlieden; Wanneer dat yemand my in goed oft eer verkort, Dat ik vergeef, op dat aen my vergeven word; Heeft yemand my misdaen, oft yets te na gesproken, Laet noyt tot weder wraek de luste my bestoken; Ben ik verongelijkt, beschadigd aen mijn goed, Dat ik de straf beveel die 't alles rechten moet; Heeft yemand door bedrog my 't mijne afgenomen, Zoo dat ik daer doorben om eer en goed gekomen, Dat ik noch efter toon die zaek mijn zonden schuld, En dat tot oordeel gy, ô Heer! eens komen zult. Derhalven my getroost in alle lijden toone, Op hoope dat gy zult geduldigheyd beloone; Dat 's in uw eeuwig Rijk, een Rijk van alle vreugd, Een Rijk al waer met God een droeve ziel verheugd; Een Rijk, een eeuwig Rijk, dat zielen vrijd van plagen; Een rijk vol vrolijkheyd, in eyndelooze dagen; Een Rijk dat yeder ziel tot zulke vreugd bekoord, Die 't oog noyt heeft gezien, nocht oore heeft gehoord. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons is ter zaligheyd geen hooger zaek van noode, Als het geloof, nochtans is't niet genoeg voor Gode; 't Geloof zoodanig is, 't zy dat men 't niet en heeft, De ziele is als dood terwijl het lichaem leefd; 't Geloof zoodanig is, dat zonder te geloven, Wy d' eyndelooze vreugd des Hemels ons beroven; Schoon dat men heylig leefd, en alle deugden doet, 't Is veel, maer niet genoeg, hoe wel het wezen moet; Zoo ook, hoe wel geloofd, 't geloove kan niet baten, 't Gelooven zonder liefd is 't recht gelooven haten; Schoon ik in God geloof als Vader, Zoon en Geest, En dat ook Christus mijn verlosser is geweest, Ja door zijn kruys, en dood, en bitterlijke wonden, My met zijn lijden heeft verlost van al mijn zonden, En met dien dieren pand mijn zaligheyd gekocht, Om mijne zaligheyd zijns vaders wil volbrocht; Hoe wel ik dit geloof, 't is veel, maer zonder krachten, Indien ik by't geloof, geen liefde wil betrachten; 't Geloove is een zaek ter zaligheyd van nood, Maer zonder werken is het krachteloos en dood. Goê werken doen is veel, maer kan geen vruchte geven, Het zy wy't goed doen met een goed geloof beleven. 't Is waer dat Christus heeft voor onze zond voldaen, Niet daerom, dat den mensch in zonden voort zoud gaen; Maer daerom, dat hy ons met zijne dood zoud leeren, Het quaed te sterven, en de zonde af te keeren, In tranen en berouw te komen tot den Heer, Met opzet in het hert te zondigen noyt weêr. Den Heer die heeft aen ons een vaste Wet gegeven, Dat men by het geloof de deugde moet beleven; Hy heeft ons by 't geloof verbonden aen zijn Wet, Hy heeft ons neffens dien geboden voor gezet. Den Heer die wil berouw in vasten en in boeten; Den Heer die wil dat wy goê werken plegen moeten; Is dan 't geloof genoeg? neen, Christus ons verklaerd: Wie't kruys met hem niet draegd dien acht hy zijns niet waerd. En Petrus zegt: den Heer heeft voor den mensch geleden, Ons tot een voorbeeld om zijn stappen na te treden. Iacobus zegt: 't geloof is zonder werken dood; Dies zijn de werken dan ter zaligheyd van nood. Leer, Christen zielen! leer gelooven, en ook werken, De werken nodig zijn, gelijk men kan bemerken Uyt Christi eygen Woord. ô Christen ziel! sta vast, Sta vast in het geloof dat op goê werken past; {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zeg in dat geloof, 't geen Christelijk doet leven, Geloof, waer door ons word een vreze aengedreven; Een vreeze, die ons dreygd en met haer geessels slaet, Wanneer dat onze lust na vuyle zonden staet; Een vreeze, die ons zy een prikkel tot de deugde; Een vreeze, die ons baerd de hoop op 's Hemels vreugde; Een vreeze, die ons zy een teugel aen 't gemoed; Een vreeze, die voor straf de misdaed schroomen doet; Een vreze, die ons baerd een schrik voor alle quaden; Een vreeze, die ons baerd een hoop op Gods genaden; Een vreeze voor de zond, en straffe van het quaed, Wanneer in zondens lust het herte zwanger gaet. Sta vast op dat geloof, 't geen zond door vrees leerd myen, Het recht geloof, dat is, de zonde tegen stryen; Het recht geloof, dat is, in Godes vreeze staen, En dat men van de zond moet tot de deugde gaen; Het recht geloof, dat is, te leven in Gods vreeze, Wie dit geloofd die zal een recht geloovig weze; Het recht geloof, dat is, dat men ter zaligheyd, Door goed doen, en geloof; de ziel ten Hemelleyd; Het recht geloof, dat is, het quaed te moeten myen, Het recht geloof, dat is, de zonden te belyen, Ter plaetze daer den Heer ons zelve heene wijst, En daer hy met zijn vleesch ons na de ziele spijst. Keer mijne oogen, op dat zy de ydelheyd niet aenschouwen, Psalm. 118. O Schoone werelds Roos! gy weygerd my u minne; O fiere maegde blom! wiens afgekeerde zinne (Van alle werelds vreugd) al 't aerds zo zeer versmaen, Dat mijn gebeden zijn vergeefs aen u gedaen; O overschoone maegd! in 't bloeyen van u leven, Hoe kunt gy, jonge spruyt! de wereld dus begeven? Hoe kunt gy 't aerdsch vermaek, en al des werelds vreugd, Zoo drijven uyt u hert, en weyg'ren aen uw jeugd? Sla eenmael u gezicht op mijn verliefde oogen; Steld eenmael u gedacht alleen op mijn vermogen; Let eenmael op den stam van mijn geslacht, en bloed; Let eenmael op mijn schat, let eenmael op mijn goed. Dus spreekt de jonge maegd, en antwoord op zijn rede, Zoo ik u bidden mach, laet my in rust en vrede; Ik sla mijn oogen niet op rijkdom, schat, oft staet; Vermits ik met mijn hert al deze dingen haet; Ik keer mijn oogen af van alle werelds zaken, En schep alleen in God, en 't godlijk mijn vermaeken; {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Onze oogen zijn de deuren onzer zielen, door de welke dat alle dingen tot de zelvige in komen, 't en zy zake datze gesloten werden voor die bedrieggelijke wellusten der wereldscher hovaerdigheden; de welke alle inwendige ruste verhinderen, en steuren, schoon wy het zelvige niet gewaer en werden, voor en al eer wy ons, in stilte, van de menschen zullen afgescheyden vinden, en ons in gebeden tot Gode begeven hebben, en, op dat wy onze oogen niet te zeer zouden open hebben op alzulke dingen, die in een ogenblik kunnen in geraken, daer zy in menigte van dagen, met grooten arbeyd, nauwlijx kunnen uyt gedreven werden; zoo is 't dat wy (na onze wijze, ten dien eynde (onze rijmpjes willen voor stellen aen den Christelijken lezer, om alhier te leeren (door een wereld hatende jonkvrouw, aengezocht tot de wellusten des werelds) hoe dat een Christen ziele moet de oogen af keeren van die bedrieglijkheden; en zeggen aldus met dien goddelijken koning David: keer weer mijne oogen op dat zy de ydelheyd niet aenschouwen, maer in uwen weg, ô Heerel maekt my levende. Mijn ziele heeft lust gehad om te begeren uwe rechtveerdigmakinge tot allen tijden, gy hebt de hovaerdige gestraft, vervloekt zijn zy, die af wijken van uwe geboden. Want ook uwe getuygenissen zijn mijn overpeynzinge, en uwe rechtvaerdigmakingen zijn mijn aen raed. ==} {>>afbeelding<<} Ik zoek geen werelds lust, hoe schoon de minne vleyd; Ik trouw my aen de deugd, en min de zuyverheyd; Ik let op geld, nocht goed, als dorens aen de ziele, Mijn wellust is voor God, en Christi kruys te kniele; Daer leyd mijn rust, en lust, daer vind mijn jeugd haer vreugd, Mijn hert begeerd geen schat als oeffening in deugd; Ik wil voor bruydegom geen aerdsche minnaer trouwen, Maer Christus Jesus voor mijn eygen bruygom houwen; Ik keer my tot mijn lief, mijn lief die is de mijn, Hy zal de mijne, en ik weêr de zijne zijn. O wereld! gaet van my met al uw yd'le vreugde; Mijn ziele! keer tot God, en Hemelsche geneugde; O pracht! ô werelds eer! ô yd'le hovaerdy! Waer toe vertoond gy u dus vruchteloos voor my? Waer toe mijn aengezocht tot uwe ydelheden? Waerom tot uw gebruyk mijn ziele dus bestreden? Waerom my voor het oog vertoond u ydel zoet, Waer meê gy onderstaet te winnen mijn gemoed? {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} O! oogen, die daerzijt de poorten van mijn herte, Door wien tot aen de ziel de zonde brengt veel smerte; O! oogen, die van 't hert de open deuren zijt, Waer door begeerlijkheyd het kranke vleesch bestrijd; O! oogen, gy die zijtgelijk de swakke wallen, Al waer den vyand komt op 't eersten aengevallen; O! zegt my, mijn verstand! wat vyand leefd'er niet, Die zich niet binnen geeft daer hy een open ziet? O! zegt my, mijn verstand, wie held niet na de zonden, Die door het ooge heeft gelegentheyd gevonden? O! zegt my, mijn verstand, wie leefd 'er zoo gerust, Die zomwijl door het oog niet valt in vreemde lust? O! oogen, die zoo vaek veroorzaekt zielens schade; O! oogen die zoo vaek veroorzaekt veele quaden. Als Dina wierd geperst, door lusten, om te zien, De docht'ren Sichems; oft de onbesnede liên; Wat deden d' oogen niet? zy brochten haer in rouwe, Zy raekt in ongeluk, door lusten van 't aenschouwen; Zy, op die zelve stond, zy op de zelve tijd, Verliest haer zuyverheyd, en raekt haer eere quijt. Als David door het oog tot lusten wierd bestreden, Heeft hy een vrouw gezien, met moeder-naekte leden, Die hem (gelijk een vlam geslagen om het hert,) Een oorzaek is geweest van veel bedroefde smert. Wanneer d' Assyriër kreeg lusten om te mallen, Liet hy zijn oogen op de schoone Judith vallen; Als zy haer leeden had in çiersel op gesteld, Heeft zy dien machtig Vorst ter aerden neêr geveld. Wanneer de lust ontstak, de oogen van twee boeven, Zusanna aen te zien, geraekten s' in bedroeven; O! oogen, wat hebt gy al swarigheydgebaerd, In 't herte van die geen die 't oog niet heeft bewaerd. Democritus bestond zijn oogen te verblinden, Op dat hy alzoo zouw de wijsheyd mogen vinden. Lucia, om de zond te myen, maekt besluyt, En met haer eygen hand steekt bey de oogen uyt; Dees zal de bake zijn waerna dat ik zal varen, Dees zy my een compas in deze woeste baren, Dees zy my tot pyloot, die my de gronden peyld, Op dat mijn swakke schip niet op de klippen zeyld; Mijn schip dat 's mijn gesicht, dat zijn eylaes! mijn oogen, Door wien zoo menigmael de ziele word bedrogen; Dees dienen niet verzeyld op kusten onbekend, Dees moeten uytter Zee, dees moeten afgewend, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} En aen een veyle strand, een goede reê betrachten, De klippen van de zond, en zondige gedachten, Alleenig door het oog gelijk als rotzen vlien, Nae 's werelds ydelheyd niet met het ooge zien. Zeer wel zeyd Augustijn, wee uw! verblinde oogen, Die Hemel en de Zon t' aenschouwen niet gedogen; Wee! d' ooge die zich niet van d' ydelheden keerd. Ambrosius, die ons een goede lesse leerd, Die zegt, hy die daer gaet en wandeld 's Heeren wegen, Die heeft noyt ydelheyd voor zijn gezicht gekregen. Weg wereld! schoon dat gy u lieffelijk vertoond, 't Is niet dan bitterheyd waer mede gy ons loond. Wat ranken, wat bedrijf! wat ongewone vonden, En legt gy my niet voor tot lusten van de zonden? Wat listen, pleegd gy niet, mijn oogen voor gezet? Waer medegy my tracht te trekken in uw net. Ik, die in dit geval, my nergens weet te keeren, Schoon dat ik ben een maegd, ik moet ik strijden leeren; Schoon dat ik ben een maegd, ik moet ten strijde gaen, Ik moet gewapend zijn, en met mijn vyand slaen; Schoon dat ik ben een maegd, zoo heb ik ook mijn krachten, Waer van mijn vyand kan een felle slag verwachten; Schoon dat ik ben een maegd, ik voel my zoo gesteld, Dat ik verwinnen kan den vyand die my queld, Indien ik neem ter hand de wapens my van node, Indien ik mijn gezicht inwendig keer tot Gode; Aen wien ik mijn gebed en yver wil besteên, Terwijl het ooge van mijn vyand word bestreên, U wil ik mijn gebed, mijn God! ten offer dragen, Behoed mijn oogen doch voor 's werelds looze lagen; O God! laet mijn gebed tot in den Hemel gaen, Geeft krachten dat ik mach mijn vyand tegenstaen; O Gode! die mijn ziel aen 't lichaem hebt gebonden, Het lichaem dat zoo vaek besmet word met de zonden; Ja, dat zoo menigmael van Justen word bestreên, En nergens troost en vind, dan in mijn God alleen. O Christe! die mijn geest die krachten hebt gegeven, Dat ik een maegden staet in reynheyd wil beleven; O Christe! die mijn geest die kracht hebt in gestort, Geeft dat die staet van my wel onderhouden word; O Christe! die my hebt tot deze staet verkoren, Geeft dat ikze beleef gelijk het zal behoren; O Christe! die my hebt beroepen tot een staet, Die (wat onzuyver hiet) verwerript en versmaed, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontzondigd my mijn geest door u geleden lijden, Wild van voorleden zond mijn herte doch bevrijden; Indien der eenig zond mijn herte noch besmet, Ik bid u dat gy dat weêr zuyverd door uw Wet; O Christe! geeft, dat noyt een drift van quade lusten Mach kleven aen mijn hert, of in mijn zinnen rusten; O! dat noyt werelds pracht of tijdelijke eer, Mijn zinnen, nocht mijn hert, bekoren immermeer; O! dat mijn zinnen noyt in werelds vreugde mallen, Dat noyt mijn oogen meer op ydelheyd vervallen; O! dat de rijkdom noyt, nocht werelds hovaerdy Bevallig mogen zijn, oft meer begeerd van my; O Christe! geeft aen my, dat ik mijn hert en zinnen, Miet meer gebruyken mach om ydelheyd te minnen, Dat ik geen kostelheyd ter wereld meer en acht, Dat ik noyt weêr gebruyk mijn afgeleyde pracht; Drijft uyt mijn hert, ô Heer! het schijn-zoet van de lusten, En laet my nimmermeer op ydelheden rusten; Laet noyt een enkel lust tot aen de wille gaen, Laet nimmermeer het vleesch tegen de geest op staen; Maer laet mijn oogen zijn ten Hemel op geslagen, Gesloten voor het aerds, om lusten weg te jagen; O! dat dit slechte kleed een leering zy aen mijn, Hoe dat ik zuyver moet, en ook ootmoedig zijn; Hoe ik my anderwerf aen Christo heb verbonden, En daer meê afgeschaft de wereld en de zonden; Dit slechte maegde kleed mijn geest indachtig maekt, Hoe ik de hovaerdy des werelds heb verzaekt; Laet mijn geneugte zijn ootmoedigheydte leeren, En dat zoo wel in 't hert, als uytterlijk in kleeren. 't Is Gode niet genoeg ootmoedigheyd in schijn, Het herte moet voor al in God ootmoedig zijn. Laet my het vreugde zijn, verdriet en smaed te lyen, Laet my het droef heyd zijn, in 't werelds te verblyen. Koom Christe! dood in my, door brand van Hemels min, Mijn vleeschelijke hert, mijn wereldlijke zin; Laet my de hoogste schat van reynigheyd bewaren, Tot aen den laetsten dag van mijnes levens jaren; Koom Christe! koom in my, en çierd mijn reyne jeugd, Met Goddelijke pracht van geestelijke deugd; Op dat ik zuyver mach hier na met u verzamen, Tot mijner zaligheyd in eeuwigheden, Amen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluyt-reden. ZAlig! die tot min genegen, Zulke minne weet te plegen; Zalig! die zich vind beweegd, Dat hy zulke minne pleegd. Zulke minne, die het leven, 't Alderzoetste weet te geven; Zulke minne, die 't gemoet, 't Zalig minnen minnen doet. Zulke min, is niet te vinden In die geen, die 't minnen minden; Minne, die een dertel kind, Aen zijn geyle lusten bind. Zulke minne, zulke vlagen, Zijn maer strikken, zijn maer lagen, Zijn maer netten, die het hert Vangen, in een droeve smert. Zulke minne, zulke lusten, Breken 't minnen, steelen 't rusten; Minne die Cupido voed, Gund geen ruste aen 't gemoed. Deed zy niet Oenone zuchten? Als haer Paris ging ontvluchten, En verliet zijn Harderin; Om der Koninginne min; Traentjes vlooten langs haer mangen. Als zy Paris zach bevangen, Met een lust tot hooger staet, Daer hy om na Grieken gaet; Liet met zuchten, en met steenen, D' herderin haer min beweenen, Als hy (na een vast bestuyt) Schaekte Menelatis Bruyd. Iazon (die zijn losse zinnen Heeft veranderd in het minnen, Zoo dat hy zijn trou we brak, Vluchte, en na Colchos trak) Liet Hypsiphile in rouwe, Brak zijn minne, brak zijn trouwe, Brak zijn minne haer getoond, Min die haer met tranen looud. Ariadne, door de baren, Op het eyland aengevaren, Lag by Theseüs te rust, In een zoete minne lust; Storte tranen aen de Goden, Als haer minnaer was gevloden, Na dat hy haer kuysche schoot, Van het zuyver had ontbloot; Dies zy, met gewrongen handen, Liep al zuchtend op de stranden, Daer zy met het oog vernam, Of het schip niet weder quam. Snode micht! uw minne vruchten; Zijn vermengd met droeve zuchten, In deschijn van buyten zoet, Maer in wendig bitter roet. Wie hebt gy tot min bemogen, Die zich niet en vond bedrogen? Wie bevind niet in der daet Dat uw minne wankel staet? Weg dan! weg met zulke minne, Die vol bitter leyd van binne, Weg Cupido, weg van mijn, Alum zoetheyd is maer pijn. Mijn beminde is mijn, en ik ben zijn, de welke gevoed word tusten de Lelien. tot dat den dag aen komt, en de schaduwen neder dalen. Cantica 2. 'k Zal mijn hert uw lust ontzeggen, En op God mijn minne leggen; Zulke minne die is zoet, Aen de ziel, en in 't gemoet. Zulke minne, zulke lusten, Doen 't gemoed in wellust rusten; God te minnen is een vreugd, Die 't gemoed en ziel verheugd. Zulke minne zal ik plegen, Om tot minne te bewegen Hem, die na mijn zieltje tracht, Hem, dien ik mijn minnaer acht. Mijn beminde is de mijne, Hy is mijns, ik ben de zijne. Reyne min in God gevoed, Valt in alle deelen zoet. M[e]llik, witte Lely struyken, Doen mijn zieltje neder duyken Tusschen 't zuyver van uw blaên, Om mijn minne te verzaên. Ik (in schaduw noor gedooken, Tot den dag zal zijn ontloken, Tusschen Lelian gevoed) God seer vierig mannen moet, Zulke minne kan het leven Zoete zaligheden geven, Zulke minne 't herte raekt, Van het hert een Hemel mackt. Minne Gods! wild mijn bestralen, Tot de schaduw neer zal dalen, Tot ik na mijn laetste dag, Eeuwig met u leven mag. Zoets Iesu! mijn beminde, Wanneer zal ik u eens vinde? Wanneer zal ik u eens zien? Daer ik u geduurig dien; Dat ik een weg na dit leven, Eeuwig mijn by u begeve, Zoo lang voed ik mijne zin Op uw liefde, op uw min. Zoo verliefd ben ik van zinne, Zoo verliefd op Christi minne, Zoo verliefd aen alle kant, Dat die min mijn hertje brand. Minne brand wie zal u blussen? Ach! mijn Bruydegom met kussen, Als mijn zieltjen uyt dit dal, Met haer Bruygom rusten zal {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Godzalige minne. Onderzet my met bloemen, omringt my met appelen, want ik queel van liefde, Cant. 2. {== afbeelding Salomon (in 't boek zijner zangen) steld ons voor een goddelijke minne, met deze woorden: Ik ben een bloeme des velds, en een lelye der dellinge; gelijk een lelye onder de doornen, alzoo is mijn vriendinne onder de dochteren; gelijk een appel boom onder de boomen der bosschaegjen, alzoo is mijn lief onder de zonen; onder de schaduwe van dengenen die ik begeerde, heb ik gezeten, en zijn vrucht is zoet mijner kelen, hy heeft my geleyd in den wijn kelder, hy heeft de liefde in my geschikt. Waer isser zoeter liefde, als God te minnen? en door de goddelijke minne Christo aen te hangen? waer isser schadelijker minne, als door vleeschelijke liefde God te vergeten? meer lievende de schepselen, als der schepper der selvige; ô godzalige minne! daer het herte afwijkt van de ydelheden, en zijn wellust neemt in 't over peynzen van die oneyndelijke blijdschappē en hemelsche wellusten, de welke gestort zullen werden in de herten der gener die met zodanige minne haer zielen zullen gevoed hebben; ô godzalige minne! die voor weder minne zal genieten die volmaekte vreugde, dewelke noyt ooge gezien, noyt oore gehoord heeft, noch in het menschen herte kan begrepen werden; ô godzalige minne! die om Christi liefde niet wil minnen, als het gene dat Christo wel behagelijk zy. ==} {>>afbeelding<<} IK voel mijn hertje zoo gesteld, Dat het in liefdens vlamme smelt; O liefde! gy die mijn gemoed, In vuur en vlamme branden doet. Hou op uw vlam, en brand geen meer, Hou op, hou op, oft ik verteer, Oft ik verdwijn, en ga tot niet, Door 't branden dat men in my ziet, De liefde, (beul van mijn gemoed,) Die plaegd my, maer de plaeg is zoet; O liefde! die mijn ziel behaegd, Schoon dat gy noch mijn hertje plaegd. Ik smeul, en smelt in liefdens vier, Ey! plukje bloempjes, brengtze hier; {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ik in mijn zoete pijn. Met bloempjes onderzet mach ziin. Met bloempjes van verscheyde kleur, En schoon van blaên, en zoet van geur; Op dat ik (die in brand verstik) Door bloempjes weder wat verquik. Ga, hael my roosjes wit en rood, Ey ga! en hael uyt Chloris schoot, De schoonste bloempjes die gy vind Vermengd, met geurig Hyacinth. Den Hof Alcinoï ontsluyt, En zoekt de schoonste appels uyt, En legtze in de rooze blaên, Op dat ik mach mijn lust verzaên. Mijn lust, die na verkoeling hackt, Door liefde, die my brandend maekt, Laet roos vermengd met appels, mijn, In liefdens brand, tot lessching zijn. Oy me! ik dool, dat ik verzucht, Om roozen, en om appel vrucht; Ik dool, dat ik, verliefde mensch, Om roozen, en om appels wensch. Bedrog zomwijl in 't roosje schuyld, Wanneer het uyt zijn knopjen puyld; Al is het schoon en zoet van geur, 't Veroorzaekt ester zijn getreur. Men zegt dat Venus haer eens stak, Aen eenen roozelaren tak, Zoo dat zy flaeuw wierd van gemoed, Als zy haer vinger zag bebloed. Men houd ook dat het minne wicht, In appels voerd zijn geyle schicht; Door appels heeft hy vaek geplant, In menig hert zijn geyle brand. Neem dan, neem dan dees appels weg, En roozen, dien ik van my leg; Geen roozen, nocht geen appels meer, Ik in mijn reyne schoot begeer. Geen roozen kies ik meer voor mijn, Of 't moesten zulke roosjes zijn, Als op een koude winter tijd, Zijn Dorothea toegewijd; Als 't water niet en was dan ys, En alles gantsch verdord en grijs; {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De boomen zonder loof en blaên, Heeft Dorothe een roos ontfaen. Op zulken roos stel ik mijn zin, En zulke roosjes ik bemin, Na zulk een roosjen haekt mijn ziel, Daer noyt een guure vlaeg op viel. Een roos verwellikt nocht ontçierd; Van eenig slok, oft zulk gediert; Een roos met dampen niet gefpreyd; Maer daer een Hemels douw op leyd. Geeft zulke roosjes doch aen my, O Hemel zoete burgery! Stort zulke bloempjes, zulk een kruyd, Van boven af ten Hemel uyt. Plukt zulke bloempjes van hun steel, Terwijl dat ik van liefde queel; Terwijl ik lijde zoete pijn, Zoo laet mijn bed van roosjes zijn. Terwijl ik dus mijn liefde voê, Zoo dekt mijn borst met roosjes toe, Met Hemel roosjes wit en root, Zoo dek mijn borst en ook mijn schoot. Ik (zijnde dan alzoo gesteld) Zal als een bloempjen op het veld, Zal als de zoete rooze blaên, In herrefst tijd, tot niet vergaen. Ik zal dan met mijn ziel en hert, In liefdens brand en zoete smert Verdwijnen, en vergaen tot as, Of dorren als 't gemaeyde gras. Op dat mijn zieltje hier van daen, Mach naer een beter woning gaen; Al waer het leefd in 's Hemels lust, Als 't hert in 't bed van roosjes rust. Bereyd is mijn herte, God! bereyd is mijn herte; ik zal zingen, en lof spelen in mijn glorie, Psalm 107. O Christe Jesu! Godes kind, O Minnaer! die mijn ziel bemind; O Minnaer! die my langen tijd Voor u beminden hebt gevrijd. Wat moeyten hebt gy niet gedaen? Wat pijn, en lijden uyt gestaen? Wat ongemak? wat droeve rouw? Op dat ik d' uwe wezen zouw. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Den koninklijken Propheet David, in zijn 107. Psalm, zeyd aldus: wie zal my leyden tot in de vaste stad? wie zal my leyden tot Idumeën? zult gy 't niet doen, ô God! die ons verstoten hebt? welke woorden ons te kennen geven, dat wy moeten reyzen na een ander stad; dat is, uyt deze wereld, na dat hemelsche vaderland; enom aldaer te komen moet zich een Christen ziele vergezelschappen met goede en getrouwe leydslieden; dat is, met de vreeze Gods, en Christelijke deugden, geestelijke lofzangen, en vuurige gebeden; door de welke de Engelen Gods beweegd werden, onze zielen te beschermen voor alle aenstoten, en lagen der vyanden, zijnde de zonden; de welke hier in deze wereld, als struykrovers onzer zielen, gestadig uyt zijn om de zelvige te bevechten, en af te zetten van hare hoogste wellust, dat is de zaligheyd; dies wy ons niet genoegzaem kunnen bereyden in onze herten, om onbeschadigd deze wildernisse des werelds te door reyzen, al waer wy ons emcingelt vinden van zoo veele zoorten der vyanden, als zijn de begeerlikheden des vleeschs, en der rijkdommen; hovaerdigheyt des levens; wellustigheyd der oogen, en der herten; tegen dewelke geen beter bereydinge gevonden kan werden, als God te vreezen, en vrolijk wezen. ==} {>>afbeelding<<} Ik weet wat liefde gy my draegd, Wat wederliefd dat u behaegd, Dies ik mijn hert, en ook mijn zin Wil voegen naer uw lieve min. Wel eêr heb ik met werelds pracht, Mijn jonge leven door gebracht; In ydelheyd het vleesch gevoed, Gelijk de trotsche wereld doet. 'k Heb na de wereld my gezet, En op het werelds wel gelet; De wereld, die ik, met haer pracht, Nu voor bedrog en ydel acht. Weg! opgepronkte werelds jeugd, Met al uw ydelheyd en vreugd; Want ik het werelds wil versmaên, Om in mijn Minnaers gunst te staen. O domme jeugd! die 't werelds mind, Waer door gy u bedrogen vind; {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als gy 't werelds wel door ziet, Is 't ydelheyd, en anders niet. 't Is met het werelds zoo gesteld, Gelijk een bloempje op het veld, Dat heden aen zijn struykje brald, En morgen los ter aerden vald, Dat heden schoon en krachtig staet, Maer morgen al zijn glans verlaet, Om dat het van den Hemel word Met felle buyen overstort. Zoo gaet het ons wanneer de dood, 't Zy rijk oft arrem, kleyn oft groot, 't Zy jonk oft oud, ter aerden slaet, Den mensch gelijk een bloem vergaet. Het leven, dat is anders niet, Gelijk een schaduw die men ziet, Oftals een rook die met de wijnd, In korten stond tot niet verdwijnd. Wat is doch hovaerdy, en pracht? Wat is de rijkdom en de macht? Wat is doch al het werelds goed, Wanneer de ziel verhuyzen moet? Wat is de schoonheyd? niet met al, Mits zy in d' aerde rotten zal; Wat is dan alle werelds lust, Als 't doode vleesch tengrave rust? Daer 't krielgewurmt met ons vereend, En knaegd het vleesch tot op 't gebeent; Wat is dan alle aerdsche vreugd, Die gy gebruykt hebt domme jeugd? Dit heeft Susanna wel bedacht, En daerom na de deugd getracht; Deugd, die de ziel ten leven voed, Terwijl het lichaem rotten moet. Lucia (door wiens zoet gezicht Zoo meenig Minnaer wierd ontsticht) Die maekt hier over een besluyt, Te steken beyd haer oogen uyt. Zy (die een wreede pijn verkiest) Zy (die haer zoet gezicht verliest) Geen oogen langer hebben woud, Om dat zy niemand schaden zoud. Euphemia (wiens roode mond Zoo menig minnaer had gewond, En minnens oorzaek minnaers gaf) Sneed zelver beyd haer lipjes af. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Anagrisina ('t schoonste beeld, Dat oyt van menschen was geteeld, De schoonste vrouw van lijf en leên) Die stort voor Gode haer gebeên; En heeft door haer gebed begeerd, Dat schonigheyd mocht zijn verkeerd; Op dat zy, door mismaekte schijn, Tot minne noyt verzocht mocht zijn. O Jesu! die op schoonheyd niet, Maer op een zuyver herte ziet; Ik bid, mijn hertje tot u trekt, Op dat het blijve onbevlekt. O Jesu! trekt tot u mijn hert, Op dat het niet verstroyd en werd; Ey! stort doch zulk een hert in my, Dat onbevlekt voor u gedy. Gelukkig acht ik zulk een maegd, Die 't werelds walligd, en mishaegd; Die niet meer met de wereld popt, Maer 't werelds al met voeten schopt. Bezie, bezie de wereld wel, 't En is maer enkel poppen spel; Het geen de snode wereld heeft, Voor die, die na de wereld leeft. Den mensch, wiens hert het werelds mind, Die is gelijkerwijs een kind, Dat al zijn lust en vreugden voed, Op kinderspel; en poppe goed. Niet langer heeft de domme jeugd, In 't poppe spel hun zoetste vreugd; Niet langer ziet men dat een kind, De lust van 't kinderspel bemind; Niet langer, ziet men dat het hert, Tot kinderspel gedreven werd; Niet langer mind het kinder vreugd, Als duurt de kindsheyd van de jeugd. Het kind gebruykt zijn kindsche tijd; Maer ach! het maekt zich eenmael quijt, De lusten van het kindsche hert, Wanneer het oud en wijzer werd: Een maegd die in haer jonge jeugd Verlaet de wereld, en zijn vreugd; Een maegd die na het eeuwig ziet, Speeld langer met de wereld niet. De wereld, die veel herten voed, In lust tot geld, en werelds goed, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} In staet, in pracht, in hovaerdy, Steld zy, om 't eeuwig aen een zy. Het eeuwig acht zy meerder waerd, Als al de vreugde van der aerd; Zy laet het aerdsch, om 't Hemels gaen, En neemt het slechtst om beter aen. De wereld loofd en prijst dien mensch, Die in de wereld heeft zijn wensch, En die gestadig woeld en wroet, Om 's werelds schat, en ydel goed. De wereld zulke menschen eerd, Die na de lust van hun begeerd, Gebruyken weeld, en werelds pracht, By Gode niet met al geacht. De wereld loofd alleen die geen, Die als een God word aengebeên; En die maer voor een korten tijd, Zijn aerdschen vyand overstrijd. De wereld loofd dien mensch op aerd, Die hier veel geld en goed vergaerd; De wereld loofd en eerd dien man, Die steden overwinnen kan. Maer ach! wanneer men 't wel beziet, 't Is veel, maer nochtans isset niet, By 't gene dat een maget doet, Wiens lof ik hoger trekken moet. Een maegd, die voor een korten tijd, Om eeuwig lof en vreugde strijd; Een maegd die door de deugd verwind, Al wat men in de wereld vind. Een krijgs held voerd alleen 't geweer, Om ydel lof van werelds eer; Dat hy op aerden voerd een strijd, Dat is om lof van korten tijd. Dat is om dat hem staet-zucht drijfd, En werelds eer op 'thoogste stijfd; Om eer van adel, geld en goed, Is al zijn strijden dat hy doet. Ey! zie wat grooten onderscheyd, Dat tusschen d'een en d' ander leyd; Den eenen tracht na werelds eer, Den ander smijtze los ter neer. Den een mind staet-zucht, eer en goed, Den ander schoptze met de voet; En om te komen tot het lest. De vrage is, wie tracht nae 't best? {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't aerdsch bemind, dat haest vergaet, Of die bemind dat eeuwig staet? Als ik mijn oordeel zeggen zal, De maegd heeft verr' het best van al. Lof zy u, maegden, die 't gemoed, In zuyverheyd en deugden voed; Niet door bedwang van eenig wet, Uw teere jaren voor gezet. Niet dat u zullix werd geboôn Van hem, die is een God der Goôn; Niet dat u eenig mensch dat raed, Maer om dat gy de wereld haet; De wereld haet, om 's Hemelsch vreugd, En 't zuyver mind, uyt lust van deugd; En 't aerdsch verstoot om 't eeuwig goed, Dat vruchten baerd in 't reyn gemoed. Want al wat men ter wereld ziet, Dat gaet ook met het vleesch te niet; Maer wat men na de ziele mind, Zijn schatten die men eeuwig vind. Gelukkig! die haer jonge leên, In zuyverheyd God wil besteên; En om geen zaeken, 't aerdsch verzaekt, Als dat de ziel na 't Hemelsch haekt. O! daer men zoo het leven leyd, Om 't Hemelsch van het werelds scheyd; Daer vind men vreugde in 't gemoed, Vreugd, die de ziel in wellust voed. Gelukkig! die zoo zalig strijd, De wereld als haer vyand mijd; En aen de wereld niet en geeft, 't Geen God voor hem geschapen heeft; Dat is de ziel, dat is de jeugd, Die God begeerd in ware deugd; O! teere maegden, reyn geslacht, Die 't werelds, om de ziel, veracht. Uzy, ô zuyv're maegden! lof, Dat gy uyt uwe lentens hof, Het bloempjen van een reyne jeugd, Aen Gode offerd door de deugd, En geen verrotte jaren teld, Die gy uw God ten offer steld; Maer die in zoete morgenstond, Den Hemel offerd uwe grond. O zalig! die den Heer toewijd, De eerste jaren van haer tijd, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste roosjen van haer jeugd, In groene bladers van de deugd. Daerom noem ik de deugden groen, Om dat zy Hemels vruchten voên; Daerom noem ikze groene blaên, Om dat haer werken eeuwig staen. Hoe zullen wy zingen, den Lofzang des Heeren, in een vreemde Lansdouwe? Psalm 136. {== afbeelding Dat deze wereld niet en is onze blijvende plaets, getuygen, neffens anderen, deze woorden; hoe zullen wy zingen, den lofzang des Heeren, in een vreemde lansdouwe? dat deze wereld een vreemd land is, daer van getuygen ook alle de Eeuwen, in de welken zoo veel machtige koningen, en Princen geleeft hebben, zo menig duyzent millioenen der menschen zijn bevonden geweest, en zekerlijk, na eenige jaren, waer zijn zy gebleven? al te zamen van de minste tot de meeste, van de kleynste tot de grootste, door een algemeene dood deze wereld gepasseert. Ziende en wetende, dat 'er niet zekerder is, als de dood, niet onzekerder, als wanneer zy komen zal; hoe is het mogelijk, dat een getrouw, en oprecht Christen, hier in deze wereld levende, en aenhangende metter herten deze vergankelijke ydelheden, God zal kunnen dienen, en loven, na behooren; ten zy zake dat wy onze herten aftrekken van deze wereld, en alle wereldsche dingen; wy sullen God noyt volkomen kunnen dienen, dies wy zeggen met den, H. Augustinus: broeders! zo wy geloven dat 'er een oordeel zal wezen, zoo laet ons wel leven, op dat wy niet qualijken sterven; want nu is het den tijd van barmhertigheyd, en dan zal het den tijd des oordeels wezen. En David zeyd: Heere! verreis de zaligheyd van de zondaers, want uwe rechtvaerdigmakinge en hebben zy niet gezocht. ==} {>>afbeelding<<} GEen zoet gezang, nocht spel van snaren, Geen werelds vreugd, nocht eenig lied, Noch al wat men ter wereld ziet, En kan verzoeten mijn bezwaren, En kan vertroosten mijn gemoed, Het zy wat vreugde dat men doet; Wat vreugde kan dat hert verwerven, Dat herte, dat gekluysterd leyd, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} En yder uur op uur verbeyd, Het vonnis om te moeten sterven? Eylaes! hoe kan' er vreugde zijn Voor een die leefd in zulke pijn? Nochtans wil my Gods aenspraek leeren, Dat wel een zondig droef gemoed, Door zang, oft spelen werd verzoet, Als het geschied tot Godes eere; Zoo kan men door een Godlijk lied, Zijn vreugde scheppen in verdriet. Schoon, dat ik moet als balling swerven. Hier op der aerde, daer niet is Dan een verwoeste wildernis; Daer ik mijn vaderland moet derven, Ja, leven in verdriet en pijn, Zoo lang ik hier zal moeten zijn. Dewijl ik, hier in vreemde landen, Van alle vreugde ben beroofd, Alwaer ik mijn bedtoefde hoofd, Zoo vaek doe rusten op mijn handen, Mits ik zoo vol van droefheyd ben, Dat my geen vreugde troosten ken. Ik, die hier vreemd in dees lanfdouwe, Niet anders zie, niet anders speur, Als droeve zuchten, en getreur; Ik, die hier anders niet aenschouwe, Als vreemde lusten tot de zond, In wildernis van quade grond. Een grond vol zonden en gebreken, Een grond die niet als doorens draegd, Waer door de ziele word geplaegd; 'k Zeg dorens die de ziele steken, Zoo dat 'er niet als droeve smert, In d' aerdsche grond gevonden werd. Dies schijnd Gods geest in my te spreken, Bedroefde ziel! hou doch voor vast, Dat droefheyds grootste overlast, Door zang, oft spelen kan verbreken; Dies mijne geest mijn zieltje dwingt, Dat het een vrolijk liedjen zingt. 't Is waer, als ik my wel bedenke, De vreugd verquikt een droef gemoed, De vrolijkheyd de smert verzoet; De vrolijkheyd kan droefheyd krenke, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hert (by na in rouw versmoord) Verquikt, als 't spel en zingen hoord. Den bootsgezel, die Thetis vlieten Bewandeld, in het holle schip, En tusschen rots, en tusschen klip, Eer hy de haven zal genieten, Zoo menigmael een deuntje zingt, Terwijl het schip de zee door dringt. Den herder, die aen groene heyden, Oft in de bosschen schaepjes drijft, Al waer hy dikmaels zitten blijft, Terwijl zijn lammertjensgaen weyden; Hy hier een geestig liedjen queeld, Oft daer een vrolijk deuntjen speeld. Den trouwen waker op den tooren, Oft diemen 's snachts op schild-wacht ziet, Die zal zomwijl een vrolijk lied, In dees zijn moeyten laten hooren, Op dat zijn moeylijkheyd by nacht, Met vrolijkheyd word door gebracht. Voor my, ik kan geen oordeel strijken, Dat dezen eenigzins misdoen, Die haer verdriet met vreugde voên; Maer wat zal ik voorvreugd doen blijken? Mijn stemme niet gewend dan rouw, Door 't zuchten van haer droeve vrouw. Wat wil ik doch mijn vingers quellen? Dat zy de snaertjes van mijn luyt, Een zoete vreugd doen schat'ren uyt; Wat wil ik my tot spelen stellen? Waer toe met geestelijke dwang De ziel gebeên, tot spel en zang? Daer ik zoo lang hier heb gezeten, G'lijk als in boeyen, daer mijn jeugd Is afgestorven alle vreugd; Daer my het speelen is vergeten, Daer my de droefheyd plag te slaen, En my het zingen is vergaen. Hoe wel ik dikmael mijn gedachten, Door perssing van een droef geweld, Tot zang oft spelen heb gesteld; Vond ik, eylaes! my zonder krachten, Want stem en vingers waren stram, Als ik tot spel oft zingen quam. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zang-Goddinnen alle negen, (In 't midden van mijn hoogste pijn, En wilden my niet dienstig zijn; Maer vielen my al t' zamen tegen; Gebruykt ik snaer, gebruykt ik stem, Nocht spel, nocht zang, en hadde klem. Al wat ik deede was verlooren, Mijn handeling was heel te niet, Zoo dat ik nauwelijx een lied, Van stem, oft luyt, kost laten hooren; Maer nu ik grijp mijn luyt weêr an, En zien of ikze toetzen kan. O doode snaertjes! schept een leven, En voeg u na de maet van wet, Die u mijn teere vingers zet; Ey! wilt een zoet vermaken geven, Nu ik beziel mijn doode luyt, Stort zy een zoete wellust uyt. Die wellust kan my niet vermaken, Weg! weg met zang en met gespel, Na and're vreugde ik my stel; En voeg mijn ziel tot hooger zaken, Geen vreugde my vermaken ken, Zoo lang ik hier als balling ben. Hoe zoud ik my tot vreugd begeven, Daer ik tot mijne straf ontfing, Dat ik hier als een vreemdeling, Moet voor een wijl als balling leven, Tot dat de dood mijn droefheyd scheyd, En my in 't ander leven leyd. Indien Amphions geest (gedreven) Weêr in zijn eerste woonplaets quam, En zijn voorgaende wezen nam; Hy zoud zich niet meer gaen begeven, Met spel aen zee, oft in het groen, Nocht rots, nocht bergen danssen doen. Orpheus (Euridice ontnomen) Vervald in zulk een droeve schrik, Dat hy niet eenen oogenblik Kan weder tot zijn spelen komen; Niet eens hy weêr zijn harpe sloeg, Mits hem de schrik de ziel uyt joeg. Geen werelds spel, geen aerdsche vrougd, Mijn meer vermaekt oft meer verhougd; Als ik bedenk de korte tijd, Als ik bedenk de droeve strijd, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons de snode wereld geeft, Waer in men maer als balling leefd: Zoo vind ik daer geen zoeter lust, Als dat het hert in Christo rust, Mijn hert in Christi liefde brand, En zoekt het eeuwig vaderland. Ontfermt uw mijner, God! na uw groote barmhertigheyt, Psalm. 50. {== afbeelding Alzoo lange als den mensch de zonden onderworpen is, zo en kan hy God niet dienen, maer vervremt, door de zonde, van Gode; en even gelijk de zielē der zondaren van God verlaten werden, alzoo lange zy in den staet der zouden blijven, alzo werd God wederom verzoent en tot genaden beweegd, zo wanneer een zondig mensch zich zelfs spiegeld in zijn geweten, en met een berouwig, leetwezend herte zijn zonden overpeynzende, daer van afkeerd, roepende met David; Heer! ontfermt u mijner, na u groote barmhertigheyd, en na de menigte uwer barmhertigheden, zo doet uyt mijn boosheyd, een zuyver herte schept in my, ô God! en den rechten geest vernieuwt in mijn binnenste; en gelijk de krankē naer het lichaem door de genees-middelē kunnē gesterkt werden en wederō tot gerōdheyd geraken even alzo kan een ongezonde ziele (door zonden van God vervallē) wederom opgerecht, en in Gode vernieuwt wordē, door boete en beterschap, uytstortende zijn herte voor Gode met deze woorden; en zal mijn ziele Gode niet onderdanig zijn; want vā hem is mijne zaligheyd, hy is mijn God, en mijn zaligmaker, ik en zal niet meer wankelen; dat is, alzoo my dē Heer, door zijn geboden de zondē verbied, wil ik die verlaten, en niet meer wankelen; dat is, niet meer in zonden vallē, oft met het herte dezelvivige begeerē. zoo zullen wy mogen zeggen met David; Heer gy hebt vermenigvuldigd uw grootdadighedē, en wederom gekeert zijnde, hebt gy my vertroost. ==} {>>afbeelding<<} HOe vaek heeft my het vlees gelokt tot vuyle zonden; Hoe vaek heeft my de lust aen quaed doens wil gebonden; Hoe vaek heeft hovaerdy mijn reyne ziel besmet; Hoe vaek heb ik mijn hert op ydelheyd gezet; Hoe vaek heb ik gepleegd wellustigheyd van leven; Hoe vaek heb ik mijn jeugd tot's werelds vreugd begeven; Hoe vaek heb ik mijn lust in overdaed gezocht, In alle ydelheyd mijn dagen door gebrocht; {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vaek heb ik gedoold in tijdelijk vermaken; Hoe meenigmael gehold in goddelooze zaken; Hoe vaek heb ik mijn jeugd aen werelds vreugd verliend, De wereld en het vleesch met al mijn hert gediend; Hoe vaek heb ik mijn oog op staet en pracht geslagen; Hoe heb ik in de lust gezocht mijn wel behagen; Hoe heb ik mijn begeert door rijkdoms macht gepeyd; Hoe menig mensch heb ik gelokt tot ydelheyd; Hoe vaek heb ik mijn vreugd gezocht in pracht van kleden, Hoe vaek heb ik de zond gediend met al mijn leden; Hoe vaek heb ik geweest in 't midden van de jeugd, In danssen en gespel, in alle werelds vreugd; Maer als ik over denk dit mijn voorgaende leven, (Waer toe dat ik my heb zoo menigmael begeven) Zoo vind ik in 't gemoed door een beweegde geest, Dat al die werelds vreugd maer ydel is geweest; De dagen die mijn jeugd als blijde dagen scheenen, Die zijn gelijk een rook verstorven en verdweenen. Dies keer ik my tot God en schaf de wereld af, Wiens wellust bitter is, schoon zy my vreugde gaf; Tot God keer ik mijn ziel en al mijn gantsche leden, Ontfermt u mijnder, God! naer uw barmhertigheden. Ontfermt u mijns, die niet des zondaers dood begeerd, Wanneer hy zich, ô God! van zijne zonden keerd; O God! ontfermt u mijns, die met besmette ziele, Voor uwe Majesteyt, ootmoedig neder kniele; Berouw, ô Heer! mijn hert in droeve tranen drenkt, De zonden mijner jeugd, mijn Schepper! niet gedenkt. O God! die door 't getraen en 't bitterlijke weene, Genadig zijt geweest Maria Magdalene. Heb ik wel eer door lust in zonden my misgaen, Nu zal ik, met Gods hulp, de zonden tegenstaen; Ach! heb ik schuld gemaekt, mijn God! ik zalze boeten, Ik buyg ter aerden neêr, en stort my voor uw voeten, En offer u een hert dat met my zucht en schreyd; Een hert dat vol berouw en vol leetwezen leyd; Een hert dat u wel eer vertoorend heeft door zonden; Een hert dat hulpe zoekt voor dodelijke wonden. Toond uw genadigheyd aen my die schuldig ben, En niet meer als berouw uw Godheyd geven ken; Berouw is u genoeg tot hulpe mijner smerte, Wanneer het voort komt, Heer! uyt een gemorsseld herte. Hoe veel mijn schulden zijn, gy scheldze alle quijt, Wanneer het zondig hert zijn zonden recht belijd; {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe veel de zonden zijn die yemand heeft bedreven, Gy wildze door berouw, den zondaer weêr vergeven; Berouw, ik zeg berouw in 't zondige gemoed, Wascht onze zonden af door Christi dierbaer bloed. Laet uwe Engel my, mijn goede God! geleyden, Ter plaetze daer ik mach mijn hertje gaen bereyden Tot boete en berouw, op dat ik neder kniel, En met een hemels spijs verzadig mijne ziel; Een spijs, een hemels brood dat Christus heeft gegeven, Dat brood dat onze ziel in eeuwigheyd doet leven; Dat brood, dat hemels brood dat uyt den Hemel daeld, Waer uyt dat onze ziel het eeuwig leven haeld. Vertroostinge in tegenspoed. HEt is een onwijs kind dat zijnen vader haet, Wanneer hy dat bestraft oft om zijn boosheyd slaet; Het is een onwijs kind dat niet en tracht te leven, Na wetten die hem van zijn vader zijn gegeven; Het is een onwijs kind dat na een kindsche gril, Niet na de rede van zijn vader leven wil. O God! als ik bedenk al mijn voorlede dagen, En hoe dat ik my heb in mijnen tijd gedragen, Zoo vind ik in mijn hert, zoo vind ik in mijn geest, Dat ik een onwijs kind, ô Vader! ben geweest; Een kind dat niet en zocht als kinderlijke zaken, De wellust van de aerd, in 't tijdelijk vermaken, 't Geselschap van de jeugd, de vrolijkheyd van dien, Na staet heb ik getracht, na eer heb ik gezien; Op schoonheyd viel mijn oog, op rijkdom mijn behagen, Ik (als een onwijs kind) zocht niet als goede dagen; De weelde was mijn wensch, wellust heb ik gezocht, In ydelheyd en vreugd mijn dagen door gebrocht; In danssen en gespeel, in dertelheyd van leven, Heb ik my meenigmael, mijn lieve God! begeven; Waer mede dat ik u, mijn Schepper, heb misdaen, Gelijk een onwijs kind, een quade weg gegaen. Gy (die uw liefde toond in 't straften mijner daden) Doet blijken dat gy my (mijn God) niet wild versmaden; Gy (die mijn misdoen straft als vader aen u kind) Doet blijken uwe liefd, en dat gy my bemind. Wel aen dan, goede God! hebt gy om mijne zonden, My aen de tegenspoed en droefheyd vast gebonden, Zoo dat ik niet een uur van al den gantschen dag, Oft zonder tegenspoed, oft droefheyd wezen mach; {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw wille moet geschiên, dewijl ik uyt het lijden, Kan speuren mijne vreugd, kan speuren mijn verblijden; Mits om mijn zonden gy my na het lichaem slaet, Op dat de ziel daer door ten eeuwig leven gaet; Uw liefde is uw straf, uyt onze zond gesproten, Die straf de zonde wil, maer niet de ziel verstoten; Een vader die de roê niet spaerd voor zijne kind, Doet blijken dat hy 't liefd, en met der herten mind. O Vader! goede God! die ons door druk en lijden, Wild voeren in de vreugd van 't Hemelsche verblijden; O Vader! goede God! die door de tegenspoed, Een Christelijke ziel ten Hemel varen doet; Gun my, genadig God! dat ik naer uw behagen, Geduldelijk my mach in al mijn lijden dragen; 't Zy dat gy my bezoekt met ongemak of pijn; 't Zy dat ik langen tijd mocht in een ziekte zijn; Het zy dat ik veracht mocht leven op der aerde; Het zy my eenig last van tegenheyd beswaerde; Het zy dat ik verlies de naeste van mijn bloed; Het zy dat ik verlies mijn welvaerd en mijn goed; Het zy dat u geliefd met armoed my te drukken; Het zy dat ik verval in duyzend ongelukken; Het zy dat my de nijd aen alle kanten queld; Het zy dat gy my, God! in al dit lijden steld; Zoo wil ik my met Iob tot u, mijn Schepper, keeren, En met dien Godes vriend geduldig lijden leeren; En eeren uwen naem, van wien my alles quam, Geloofd moet Gode zijn, mijn God die gaf en nam. 't Is maer een korten tijd dat wy op aerden leven, En of ons hetgeluk die gunst al wilde geven, Dat wy in overvloed, van wellust en geneugd, Gestadig mochten zijn in alle werelds vreugd; Ja swemmen in vermaek van rijkdom, en van weelde, Gebruyken al de lust die oyt de wereld deelde; Wat waer 't? ô Christen ziel! het word ons recht geleerd, Wanneer men maer het oog op ons voorzaten keerd. Wat is 'er meenig throon van Koningen bezeten, Die na een korten tijd, ter neder zijn gesmeten; Waer is dien grooten held, die al de wereld dwong; Zoo dat het lof van dien tot door de wolken drong, 'k Zeg Alexander, die met wonderlijke daden, De eer des werelds heeft op zijnen kruyn geladen; Die al de wereld won, en loffelijk bezat, Waer is hy, en zijn eer, waer is nu al zijn schat? {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer zal men Craesus nu met al zijn rijkdom vinden? Waer Sampson, die de kracht der leeuwen kost verslinden? Waer Absalon, die was in schoonheyd zoo vermaerd? Waer nu de schoonste vrouw, in Griekenland gebaerd? Waer is nu Salomon, de wijste aller wijzen? Was niet zijn vleesch een aes om wormen meê te spijzen? En waer is Craesus nu, den alderrijksten man? Waer Hector den Troyaen? de tijd die wijst ons an, Dat zy al t' zamen zijn geworden doodes slaven, En na een korten tijd gestorven en begraven: Wie heeft 'er hondert jaer, oft noch een weynig meer, Gebruykt zijn heerlijkheyd, in staet, in pracht, in eer? Wie heeft 'er hondert jaer zijn wellust hier genoten? Wie was na hondert jaer de oogen niet gesloten? Wie was hier hondert jaer, het zy hoe rijk of groot, Die niet en is geraekt van 't leven tot de dood? Eylaes! een korten tijd, een korten tijd van jaren, Het lichaem is verhuyst, de ziel van hier gevaren. Daer heeft een rijken man op aerden eens geweest, En ook een Lazarus, gelijk men daer van leest; Den een die had zijn lust, den ander mostze derven; Den een had al zijn wensch, den ander die most swerven; Den eenen was een Heer van rijkdom en van schat, Den ander was een slaef die om zijn nooddruftbad; Den eenen was in weeld en wellust t' allen tijen, Den ander was in nood, in droefheyd en in lijen; Den eenen was altijd bedoven in de lust, Den ander zonder vreugd, en efter zonder rust; Den een in overdaed heeft alle lust genoten, Den ander in zijn nood die is van hem verstooten; Den eenen had zijn wil, den ander had verdriet, Doch na een korten tijd hun leven raekt te niet; Den armen Lazarus, geduldelijk geleden, Na dat hy zijne strijd op aerden had gestreden, Na dat hy pijn en smert aen 't lichaem had bezocht, Na dat hy met geduld zijn lijden had volbrocht, Na dat hy was geraekt ten eynde van zijn dagen, Is hy van d' Engelen ten Hemel opgedragen, En zit in Abrams schoot, voor alle zijn verdriet, Daer hy een Hemels troost voor d' aerdsche pijn geniet. Den rijken vrek, eylaes! voor zijn genoten lusten, Moet in een eeuwig graf van helsche vlamme rusten; Wiens eyndelooze brand met droogt zijn tonge plaegd, En in der eeuwigheyd zijn zondig herte knaegd. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe grooten onderscheyd is tusschen d' een en d' ander? Hoe veel verscheelde ook hun leven van malkander? Hoe ongelijk heeft d' een by d' ander zich getoond? Hoe ongelijk word d' een by d' ander ook beloond? Al die om Christi naem geduldelijken lijden, Die zullen, zegt den Heer, met Christo ook verblijden; De liefste vrienden Gods die hebben al geleên, En Christus heeft ons zelfs in lijden voor getreên; O! zalig is hy die met Christo hier wil lijen, Want wie met Christo lijd in Christo zal verblijen. O arme Lazare! die voor uw droeve nood, Den Hemel nu bewoond, en rust in Abrams schoot; O lijdens rechte troost! ô haven voor die genen, Die in de woeste zee des werelds droevig weenen, En zuchten in haer nood, om eens verlost te zijn, Van al haer tegenspoed, van al haer droeve pijn, Ontbonden van dit vleesch met Christo Jesu leven; Dit wild my, goede God! ter zaligheyd ook geven; Dies met geduldigheyd ik alle lijden ly, Op dat ik namaels my met Lazarus verbly. Bereydinge des herten, om nuttelijk Gods woord te hooren. O Heer! ô eeuwig God! dewijl men vind beschreven, Dat van den broode niet alleen de menschen leven, Maer ook van 't God' lijk woord, dies ik my vind bereyd Te hooren uwe woord tot mijner zaligheyd; Dies bid ik u, mijn God! dat gy mijn geest wild raken, En dat ik door den geest het hert be quaem mach maken; O Heer! bereyd mijn hert, ô God! maekt mijn gemoed, Gelijk een akkerman zijn dorre landen doet; Doorploegd, ô Heer! mijn hert met Goddelijke vreeze, Op dat het mach gelijk bereyde aerde wezen, Bequaem en wel gesteld t' ontfangen Godlijk zaed, Dat door 't gehoor, ô Heer! tot in het herte gaet. Wild doch u Godlijk zaed in 't aerdsche herte mengen, Het geen ter rechter tijd zijn vruchten voort zal brengen; O Heer! stort in mijn geest u Goddelijke kracht, Wanneer dat mijn gehoor na uwe leering tracht; O Heer! als ik my voeg om uwe woord te hooren, Zoo laet het doch geschien met onbesmette ooren; O Heer! geeft, als u woord aen my verkondigd werd, Dat ik het, lieve God! mach drukken in mijn hert, Mach planten in mijn ziel, mach voên in mijn gedachten, Door Goddelijke liefd, door geestelijke krachten; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heer! dat niet mijn hert, dat niet mijn teer gemoed, Op 's werelds dingen peynst, op ydelheden voed; Dat niet mijn zinnen hier, oft elders loopen dwalen, Dat mijn gedachten niet op aerdsche zaken malen; Wanneer uw heylig woord gepredikt word, ô Heer! Dat ik uyt mijn gedacht dan alle lusten keer; Dat niet mijn hert vervalt op tijdelijke zaken, Maer dat ik daer van mach een reynen akker maken, Daer 't Goddelijke woord gelijk een zaedjen mach Voort brengen goede vrucht, op zijn gezette dach; En daer het op zijn tijd be quamelijk mach groeyen, En daer het na de ziel ter zaligheyd mach bloeyen, En geven zijne vrucht, dat is, oprechte deugd, Deugd die de ziele voed in Goddelijke vreugd; Dies bid ik, lieve God! wild my die krachten deelen, Wild vruchten in mijn ziel door uwe leering teelen, Op dat wanneer uw zaed word in mijn hert gezeyd, Geen onkruyd dat verdruk, oft zich daer onder spreyd; O Heer! dat niet uw zaed, in d' aerde van mijn leden, Door distels word verdrukt, door doorens werd vertreden; O Heer! dat doch uw zaed niet valle op een steen, Maer in een goede aerd, daer het zijn vrucht verleen; Dat is, in zulk een hert, dat is, in zulke gronden, Al waer men niet en vind het onkruyd van de zonden; Noch liefde, nochte lust tot werelds geld en goed, 't Geen anders niet en is als onkruyd in 't gemoed, Als doorens aen de ziel, als distels die ons steken, En die het goede zaed verdrukken en verbreken; O Heer! dat doch mijn hert zoodanig niet en is, Dat doch mijn hert niet zy een woeste wildernis, Daer niet als onkruyd groeyd, en niet als distels wassen, Die in geen reyne hof van Christen ziele passen; Dat niet mijn herte zy een vruchtelooze aerd, Die niet als doorens voed, en wilde kruyden baerd; O Heer! dat zulk een aerd mijn herte niet mach wezen, Maer dat het zy door-ploegd met Goddelijke vreeze; Dat zoo mijn herte zy, wanneer dat ik u woord Mach hooren, dat het zy gesteld als 't wel behoord; Dat mijn gedachten niet als dan en loopen dwalen; Dat op geen aerdiche lust mijn zinnen leggen malen; Dat op geen ydelheyd mijn herte zy gesteld, Het geen niet anders is als onkruyd op het veld; Dat doch geen aerdsche vreugd mijn zinnen komt bekoren, Wanneer ik my begeef om Codes woord te hooren; {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat op geen zake doch mijn herte leyd en mald, Nocht dat ook mijn gedacht op eenig ding vervald; Maer dat met aendacht ik mijn hert en zin mach zetten, En met een reyn gemoed op Godes Woord mach letten, Op dat het als een zaed (in vruchtbaer aerd gestort) Zijn vruchten geeft, waer door de ziele vrolijk word; Wanneer dat zalig zaed my zijne vrucht zal geven, Zal van Gods woord mijn ziel als van een spijze leven; Een spijze die mijn ziel ten eeuwig leven voed; Een spijze die de ziel in Gode leven doet. O Heer! ik bid verleen aen mijn, Wanneer dat ik zoud mogen zijn In 't huys des Heeren, daer u woord Gekundigd werd, en aen gehoord, En daer men rechte Gods-dienst pleegd, En zielen tot de deugd beweegd; Dat dan mijn ziel, in reyn gemoed, Aen Gode offerande doet; Een hert ten offerande draegd, Een hert dat God den Heer behaegd; Dat is, een recht gemorsselt hert, Dat noyt van God verstoten werd. Gebed om een oprecht geloof. O Gy Almachtig God! die Hemel ende aerde; Die alles hebt verleend zijn eygenschap en waerde; Den mensch door uwe macht, en na u eygen beeld, Hebt gy ter zaligheyd geschapen en geteeld; Den mensch ter zaligheyd, O Heer! van u verkoren, Die had de zaligheyd vernietigt en verloren; Het geen veroorzaekt wierd door eene zond alleen, Als Adam u gebod, ô Heer! had overtreên. O Heer! gy die als doen den mensch woud openbaren, Hoe schrikkelijk dat u de zonden tegen waren; O Heer! gy die als doen deed blijken dat de zond U zelver heeft gesmert, u zelver heeft gewond; Oft beter, zoo mishaegd, dat gy uw uytverkoren, Om eene zond alleen den dood hebt aengeboren; Den dood, een aerdsche dood, die tot het leven leyd, Een dood, die oft ons neemt, oft geeft de zaligheyd, Na dat de menschen haer in het geloove dragen, Dies tragt ik God den Heer in wel doen te behagen; Ik bid u, goede God! stort in mijn geest die kracht, Dat ik het wel doen in een goed geloof betracht. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Drievuldig eenig God, een in Drievuldig wezen! Gy die ons het geloof geboden hebt voor dezen; Gy die ons het geloof op heden noch gebied, 't Geloof! waer door de geest u Zoone Christum ziet, Geleden, en gekruyst met zoo veel diepe wonden, Alleen om onze schuld, alleen om onze zonden; Wiens leven op der aerd vol lijden is geweest; Wiens lijden dat mijn ziel van alle smert geneest, Indien ik lijd met God die om my heeft geleden, Indien ik strijd met hem die om my heeft gestreden. O Christe! die aen my door uwe lijden leerd, Dat gy, by mijn geloof, het lijden ook begeerd, Gelooven, dat gy zijt gestorven en verrezen, Op dat de zonde moet in my gestorven wezen; O! leering aen mijn ziel, gy die my kennis doet, Hoedanig mijn geloof in Christum wezen moet; Wiens dood my zy een les om 't recht geloof te erven, Wiens dood leerd mijn geloof de zonden te versterven; En u verrijzenis, ô Christe! leerd aen mijn, Hoe door 't geloof mije ziel moet reyn en zuyver zijn. O! geef my dat geloof, dat ik eens zal verschijnen, Het zy tot 's Hemels vreugd, het zy tot helsche pijnen; O! geef my dat geloof, dat Christi dierbaer bloed, De smetten na de ziel inwendig wasschen moet; Dat my dat Hemelsch brood, in mijn geloof bevrye; En van dien Helschen dood, en van dat eeuwiglyen; Gun, dat ik mijn geloof, ô Heer! beleef met deugd, Op dat ik eeuwig leef met u in 's Hemels vreugd. Morgen gebed. O God! ô eeuwig licht! wiens Goddelijke waerde, De duysterheyd des nachts verdrijft van dezer aerde; O God! ô eeuwig God! die eeuwig zijt en blijft; O God! die door het licht, de duysternis verdrijft; O God! ô eeuwig God! voor wien ik neder kniele, Verdrijft doch uyt mijn hert de duysternis der ziele, Op dat ik niet ontslaep in onverziene dood, En gy, om mijne zond mijn ziele niet verstoot; Gelijk gy door u zon het aerdrijk doet verlichten; Gelijk gy door u zon de duysternis doetswichten; Laet ook zoo in mijn hert op gaen een klaren dag, In welke dat ik u, mijn God! aenschouwen mach; Op dat ik dezen dag my in uw dienst mach dragen, Veel beter als ik deed al mijn voorlede dagen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon die heeft, ô Heer! geloopen al de nacht, En zoo (op uw gebod) zijn snelle reys volbracht; De Engeltjes al t' zaem met Hemels zoete tongen; Die hebben al den nacht uw heylig lof gezongen; Ik ben alleenig traeg, maer druk de traegheyd neêr, En hef mijn lichaem op om u te dienen, Heer! Gelijkerwijs ik nu ben uyt mijn bed gerezen, Zoo laet ook na mijn dood eens mijn verrijzing wezen; Gelijk ik uyt mijn rust ben heden opgestaen, 't Lichaemelijke kleed heb aen mijn lijf gedaen, Dat ik zoo op mach staen, ô Heer! ten laesten dage, Verrijzen uyt het graf, een kleed des hemels drage; Dat ik u eeuwig licht, in eyndeloozen dag. O God! ter zaligheyd met u aenschouwen mach. Avond gebed. DEn dag die is voorby, ô Heer! de nacht komt aen, Vergeeft my al het geen waer in ik heb misdaen; Vergeeft het my, ô Heer! dat ik in zoo veel zonden, Op dezen dag, eylaes! mijn herte heb gevonden, Dat ik u dezen dag, zoo qualijk heb ge-eert, Zoo weynig goeds gedaen, zoo veele quaeds begeerd, Zoo veele deugd verzuymd, zoo traeg in goede werken, En zonder (lieve God) mijn zonden aen te merken, Die my nu wijzen aen dat ik mijn schuld beken, En hoe veer dat ik, Heer! aen u verbonden ben. Ik, die den gantschen dag, de loop van al mijn leven, Zoo weynig heb ten dienst van mijnen God begeven; Ik, die den gantschen dag ten eynden heb gebracht; Zoo luttel, goede God! op u gebo ôn gedacht. Ik weet, daer zal een dag verschijnen voor mijn oogen, Een dag, aen welke noyt den nacht zal volgen mogen; Den dag; des eeuwigheyds, die eeuwig klaer zal staen Een dag, daer nimmermeer de zon zal onder gaen. Tot rust hebt gy, ô God! den nacht voor ons geschapen, Om 't zwakke vleesch te voên in lust van rustig slapen; Maer als ik ga te bed, en 't lichaem slapen lust, Zoo bid ik (goede God) geeft my inwendig rust; Laet doch inwendig zijn een stille rust bevonden, Dat is vergiffenis, ô Heer! van al mijn zonden; Dat ik niet slapen ga met een besmet gemoed, Maer onbeswaerd van 't geen de ziele hinder doet; O Heere! neem van my zwaermoedigheyd der dromen, Die dikwijls in de nacht de zinnen over komen; {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ik dezen nacht, tot aen den naesten dag, In u, mijn lieve God! gerustig rusten mag. Gelijk ik in mijn bed nu ruste mijne leden, Dat ik zoo in het graf mach rusten, Heer! in vreden, Wanneer des levens tijd verloopen is met mijn, En dat ik door de dood zal weg genomen zijn. De slaep maekt ons gelijk als dood, en zonder leven, Het bed gelijk een graf waer in wy ons begeven. O Heer! wanneer den dag des levens loopt voor by, En alle lichaems kracht versterven zal in my, En dat de duysternis des doods my zal bevangen, Het sterffelijke vleesch met doodes schichten prangen, Dat gy dan zijt mijn licht in alle duysternis, Wanneer de ziel ontbloot van 't aerdsche lichaem is. Wild in die zwakheyd my dan uwe sterkte geven, En gy, ô goede God! weest in de dood mijn leven; Op dat na dezen nacht my eens dien klaren dag, Den dag des eeuwigheyds, ô Heer! verschijnen mach; Dien dag die my met u ten Hemel wil verzamen, Beschijnen met het licht van Godes klaerheyd, Amen. Gebed tot God, om een Christelijk leven. O God! Almachtig God! ik bid u, wild my geven, Dat ik, hier op der aerd, mach als een Christen leven; O God! Genadig God! ik bid u, laet in mijn De lusten tot de deugd, en Godes vreeze zijn. Laet Christelijke liefd, laet lust om God te vreezen, My (in dit aerdsche dal) gelijk als wapens wezen, Waer mede dat ik mach de zonden tegen staen, De zonden, die de ziel ten hoogsten kunnen schaên. Geef my, Genadig God! dat ik in aerdsche dingen, Mijn ziele zuyver houd, mijn lusten mach bedwingen; Geef my, Genadig God! dat ik van dag tot dag, (Gelijk een Christen voegd) mijn leven leyden mag, En dat ik boven al, in hemel, en op aerden, Mach dienen, met het hert, uw Goddelijke waerden; Geef my, Genadig God! geef my zoo lang ik leef, Dat ik tot uwen dienst mijn leven overgeef, En dat ik boven al uw Godheyd mach beminnen, En met een zuyverhert, en met oprechte zinnen, En met een goede geest, en met een reyn gemoed, Dat aen zijn even mensch, gelijk zich zelven doet. O God! genadig God! geef my alzoo te leven, Dat ik aen and'ren mach een lust tot deugde geven; {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik aen and'ren ben een voor-beeld tot de deugd, Op dat mijn leven zy, in Goddelijke vreugd. Dat waer ik ga oft sta, mijn zinnen en gedachten, Tot in den Hemel gaen, en na de deugde trachten; Het zy wat dat ik doe, oft wat ik mach bestaen, Laet altijd, goede God! mijn hert ten Hemel gaen. Ik bid u, eeuwig God! ô God! die alle zaken Bestaen hebt door u macht, en door u woord te maken; Ik bid u, goede God! die Sterren, Zon, en Maen, Doet schijnen op der aerd, en aen den Hemel staen; Die Christum uwen Zoon ter aerden hebt doen dalen, En uyt een reyne maegd de menschheyd laten halen; Die onzer hebt ontfermd, en uyt dien helschen nood, Bevrijd en ook verlost door Christi bloed, en dood; Ik bid u, lieven Heer! ik bid u door dat sterven, Laet my hier na met u het eeuwig leven erven; Ik bid u, lieve God! die in het herte ziet, Na dat ik heb verdiend en oordeel my doch niet; Ik kend, ik heb misdaen, en vinde my vol zonden, Doch, Heer! daer word by u vergiffenis gevonden. O Heer! ontfermt u mijns, die al mijn schuld beken, En met het hert bely, dat ik een zondaer ben; Ik bid, gelijkerwijs den Konink David dede, Om uwen naem, ô Heer! wischt uyt mijn lelikheden; Dat is, de boosheyd, Heer! waer in ik heb geleefd; De boosheyd, dien ik bid, dat gy u knecht vergeeft, Geheyligd stort in my, ô Heer! uw Geest van boven, Geeft, dat ik in u naem waerachtig mach gelooven, En met een vaste hoop, en met een sterrik hert, Al't geen ter zaligheyd, aen my geboden werd. O Heer! laet uwen geest mijn geest gestadig drijven, En in de rechte kerk doen recht geloovig blijven; Verlost my, lieve God! en Hemelsch Majesteyt, Van alle kettery die na der hellen leyd. O Jesu! goede God! ô Christe! door wiens lijden, Mijn ziel inwendig voeld een Christelijk verblijden; O Christe! gy die hebt om mijnen 't wil geleên; O Christe! die de zee, en golven hebt betreên; En Petrum opgerecht in 't midden van de baren, Als hy, en ook het schip gelijk aen 't zinken waren; Die Paulum hebt verlost, als 't onweêr hem bestreed, Zoo dat tot driemael toe hy sterke schipbreuk leed. Wild ons verlossen, Heer! die in de zee van zonden, Zoo vaek in prijkel zijn, te dalen na de gronden, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zinken in een poel van eeuwig vuur en vlam, Het welke zijn begin eerst uyt de zonden nam. O Christe! wild mijn ziel door u geleden lijden, Voor schip-breuk van de zond, en helsche grond bevrijden; O Christe! recht doch op de ziel die schip-breuk lijd, Wanneer een felle buy van zonden die bestrijd; O Christe! wild my hoop in zondens onweêr geven, Dat in haer zee mijn ziel noyt werd te grond gedreven; O Christe! in de nood zoo sta mijn ziele by, Op dat ik eeuwiglijk uw goedigheyt bely. Geweerdigd my, ô Heer! dat uyt uw Hemelsch zalen, Hier op der aerden mach een Engel nederdalen, Die my een leydsman zy, een leydsman na de geest, Gelijk die eertijds ons voor-vaders is geweest, Als gyze stierden, Heer! en uyt Egypten leyden; O Christe! wild alzoo voor mijne ziel bereyden Een leydsman, die my stierd op paden van de deugd, Een leydsman, die mijn ziel brengt in uw Hemelsch vreugd. Ik bid u, Heyll'gen Geest (ontfonkt met Hemelsch stralen) Wild uyt den Hemel doch tot in mijn herte dalen, En heyligd door uw kracht mijn Christelijke ziel; Gy heylig, heyligd my, die voor uw Godheyd kniel. Laet, bid ik, mijn gebed uw heyligheyd genaken, Wild van dit aerdsche hert uw eygen woonsteê maken; Stort doch van boven af die waerdigheyt in my, Op dat mijn hert voor u een reyne wooning zy; Verblijd my na de ziel met dees uw Hemelsch vreugde, Uw slaep-kamer verçier, uw rust-bed pronk met deugde, Bestroy de vloeren doch met Hemelsch geur en kruyd, En drijft 'er alle zucht van aerdsche lusten uyt; Koom af, ô Heylgen Geest! koom af, mijn ziel beschijnen, En pronk uw wooning op met Hemelsche robijnen; Dat is, laet doch de deugd zoo blinkend zijn in my, Dat u mijn hert gelijk een Hemelsch woning zy, Waer u geofferd werd den wierook der gebeden; Op dat uw woning zy in mijne ziel en leden, Alwaer gy alle zucht door uwe komst verdrijft, Zoo dat 'er in het minst geen lust tot zonden blijft; Laet door uw Hemelsch kracht in mijn gemoed versterven, Al wat my eenigzins de ziele kan bederven; Maekt eeuwig durend doch uw blijdschap in mijn hert, En dat door zonden noyt de ziel onzuyver werd; Dit bid ik, Heylgen Geest! door Zoon en Vader t' zamen, Drievuldig Eene God, in eeuwigheden, Amen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Aendachtige gezangen. [Dwazen mensch!] Stemme: Mijn troost mijn hert. ODwazen mensch! Gy die uw lust en wensch, Ja u gemoed, In luste voed, De zonden doet; En schijnt op het geloofte staen, Christus heeft het al voldaen; Geen quaed,, en schaed, Dies gy de zonde zijt ten dienste na de wet; Niet u van God den Heer, Maer van u quaed begeer, U voor gezet. II. Mijn God laet mijn Van dat geslacht niet zijn, Maer van die geen, Die in gebeên, Haer tijd besteên, Met vasten en met ware boet, Uyt een oprecht en reyn gemoed; VViens geest,, dat vreest De straf, waer meê dat gy, O God! den zondaer dreygd; Laet het geloof in mijn, Tot goede werken zijn, O Heer! geneygd. III. Die boom is goed, Die bloeyd en vruchten voed; Die boom die leefd, Die bladers heeft, En vruchten geeft; Dit is een zinne-beeld aen mijn; Hoedanig het geloof moet zijn, Dies ik,, my schik, In mijn geloof, tot vruchten Van Godzaligheyd, Die in des Hemels vreugd, (Door oeffening van deugd) De ziele leyd. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegenspoed, en lijden. Stemme: Rogiers Balletti. ALs ik bedenk wat zoet, Dat dit aerdsche lijden voed, En dat niemand word bekroond, Als die zich hier een strijder toond. Dank ik dy, O mijn God, als dat gy my, Al dit lijden zend, En waerdig kend, Dat ik om u name ly. II. Schoon dat ik eerst begin, 'k wil den weg wel verder in, Gun my (is 't uw wil ô Heer!) Dat ik nu noch meer lijden leer; Geef my macht, En het lichaem zoo veel kracht, Dat ik mijn verdriet Met vreugd geniet, Mits men 't lijden zalig acht. III. 't Is zalig hier geleên, 't Is zalig hier gestreên, En te lijden schand en schâ, Want deugdens loon volgd deugde na; Wie deugd sticht, Valt het deugd doen zoet en licht, Ja, hy voeld geen strijd, Hoe veel hy lijd, Die maer God houd in 't gezicht. IV. Moet ik den kruys-weg treên? Door verdriet en lijden heen? O mijn God! geef my een moed, Die al mijn tijdens smert verzoet; Al vind deugd, Niewers troost, noch hulp, noch vreugd, Deugde neemt haer keer Tot u, ô Heer! Die alleen deugds ziel verheugd. V. Op aerden isser niet Zoo veel lijden en verdriet, Daer de ziele onder blijft, Als gyze met u liefde stijft; 'k Acht geen smaed, Als het maer de ziel niet schaed, Ia, geen noot zoo grood, Noch laet zoo wreed Als het maer in God bestaet. VI. Vw Heyligen wel eer, Hebben om uw naem, ô Heer! Zoo veel lijden uyt gestaen, En tot 'er dood toe moeten gaen; Gun dat my Hare dood een voor-beeld zy, En waer na dat ik Mijn leven schik, Zoo wanneer ik ook yets ly. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Na lijen vreugde. Stemme: Spoeyd vluchtig vlugge voetjes. I. WIe tot de vreugd u il raken, En het zoet genieten, Die zal eerst moeten smaken 't Bitter van verdrieten: Geen smert,, hoe hert, Geen leet,, hoe wreed, Of het staet te lyon; Den mensch die moet, Om 't hemels zoet, Al 't aerdsche goed benyen, Om dat eeuwige verblyen. II. Men moet de kruys-weg treden, Wel verzien met deugden; En wie zoo heeft gestreden, Raekt tot 's Hemels vreugden; Wie lijd, en strijd, Wie vecht,, en recht, Met zijn quade lusten, Al zijn begeer, Tot 's werelds eer, Al zijn begeer uyt blusten, Zal met God ten Hemel rusten. III. Tracht eenig Vorst met strijden, Hier een stad te winnen, Wat zal hy niet al lijden, Wat niet al beginnen? Wat smert,, zal 't hert Niet voên,, en doen, Om daer toe te raken? Ia, wat verdriet En lijd hy niet, Op dat hy zie, zijn zaken Hem een vrolijkeynde maken. IV. Maer ach! wat zal het wezen, Steden te verwinnen? Wat zal het zijn na dezen, Aerdschen lof te minnen? Die loff,, neemt off, Die staet,, vergaet, Oft men moetze derven, Wanneer de tijd, Het leven slijt, En maekt ons quijt, door 't sterven, 't Geen de tijd ons deed be-erven. V. De beste strijd te strijden, Dat is, hier op aerden, Druk, tegenspoet, en lijden Van Gods hand aenvaerden; Bespot,, om God, Veracht,, belacht, Van waen-wijze rijken; Om dat men haet Des werelds staet, Eenvuldig gaet, 't wil blijken, God zal ook eens vonnis strijken. VI. O! Christen ziel, wild leeren Alle smaet verdragen; Zoekt (om het rijk des Heeren) Christo te behagen; Ey! lijd,, en strijd, Draeg kruys,, om 't huys Van Gods Rijk te erven; Lijd in de deugd, Op dat gy meugt Des Hemelsch vreugd verwerven; Leer ô mensch! Gedenk te sterven. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijkdommen beswaerlijk. Stemme: Io to de personne. SO lang de menschen leven hier in rust, En hebben al haer wil op Aerd; Is alhaer wenschen, Al haer zin en lust, Dat God haer leven lange spaerd; Als 't geluk haer diend,, Als de wereld is baer vriend, En zijn eer, en gunst verliend; Als men weelig leefd,, van het geen de wereld heeft, En 't luk dat den Hemel geeft, Dan hoord men nood', 't vermanen van de dood; O doling! in den mensch te groot. II. Die zoo de gaven, 't Wereldsche geluk, Om wellust (dieze geven) mind, Is maer een slave, Die aen helschen druk, En Satans strik zijn ziele bind; Als hy zijn gemoed, door de rijkdom en het goed, In de lust des werelds voed; Ach! hy loopt te veer,, die alleen na werelds eer Steld zijn lust en zijn begeer; Hy is verblind,, die 't aerdsche goed bemind, En 't hert daer aen gebonden vind. III. Dat een kemel zal Eer gaen door 't ooge van een naeld, Dan zulke Rijken, Na hun levens val, Ten Hemel zullen zijn gehaeld. Leer, ô menschen! leer,, dat de lust van dijn be'geer, 't Werelds goed niet mind te zeer, Leer, ook wat gy doet,, dat gy doch met u gemoed Niet te vast hangd aen het goed; Bedenk u wel,, het goed is maer een quel, En 't brengt de zielen in de hel. IV. O! dwaze menschen, Die om's werelds vreugd, Om schat, om rijkdom, eer en staet, Meer steld uw wenschen, Als wel na de deugd, Die al dit aertschte boven gaet; Ach! wat is't als gy,, staet bezit, en heerschappy, Is het geen bedriegery? Wat baet al het goet,, Schoon gy't hebt in overvloed? Want gy 't hier doch laten moet; 't Is ydelheyd,, gelijk de wijsheyd zeyd, Dat men het hert op rijkdom leyd. V. Rijkdom, en staten, Macht en heerschappy, En alles wat de wereld heeft, Moet men verlaten, Niets en blijft ons by, Wanneer dat ons de ziel begeeft, Maer alleen de deugd,, die gemoed en ziel verheugd, Met vermaek van hemelsch vreugd; Volligd dan die geen,, die zijn lusten heeft bestreên, En de wereld heel vertreên; Geen beter goet,, en isser voor 't gemoed, Als dat men (levend) deugde doet. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Deugden. Stemme: O Nacht! jeloersche nacht. DEugd wenschen is geen deugd, maer 't kan de deug-lust stijven; Deugd wenschen is wel yets, dat na de deugde strekt; Deugd wenschen kan het hert wel tot de deugde drijven; Deugd wenschen is wel yets, dat na de deugde trekt. Ten is geen deugd, schoon dat men is tot deugd genegen; Ten is geen deugd, hoe wel men na de deugde haekt; Maer daer in is alleen de rechte deugd gelegen, De deugd te plegen, is het geen de deugde maekt. De deugd bestaet alleen in 't doen, en niet in 't wenschen; De wensch tot deugd, en is geen deugde in der daed; Maer die de deugde doen, zijn deugdelijke menschen, In 't wenschen niet, maer 't doen, alleen de deugd bestaet. 't Is deugd, dat yemand leefd na deugdelijke wetten; 't Is deugd, dat yemand leet, en ongelijk verdraegd; 't Is deugd, dat yemand tracht, de ondeugd te beletten, In die, aen wien de lust, het quaed-doen wel behaegd. 't Is deugd, mild-dadig zijn, en d' armen meê te deelen; 't Is deugde, dat men troost de droeve in haer druk; 't Is deugd, de misdaed van zijn naesten mensch te heelen; 't Is deugd, op God te staen in tijd van ongeluk. 't Is deugd, zijn even mensch, de deugde aen te raden; 't Is deugd, dat yemand tot de deugd een ander pord; 't Is deugd, dat yemand toond aen zulken een weldaden, Van wien hem tegenheyd, en smaed bewezen word. 't Is deugd, dat yemand zoekt een ander te verschoonen, In't gene daer hy zich zal hebben in misgaen; 't Is deugde, dat men zal, aen zulk een gunst betoonen, Die ons zoo menigmael heeft alle spijt gedaen. Wie deze deugden pleegt zal't loon van dien be-erven, Een loon, een zalig loon, een wel gerust gemoed, Een blijdschap voor zijn dood, een wellust in zijn sterven, Gelukkig is de ziel die zulke deugden voed. Gelukkig is de ziel, die zoo voor God zal blinken, Gelukkig is de ziel, die door 't Geloof en Deugd; De zoete stemmen zal ten Hemel hooren klinken, En zelfs deelachtig zijn die Goddelijke vreugd. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Eynde der Godloozen. Stemme: Engelsche Fortuyn. ALs 't hert de lust in alles heeft volbracht, Na wilen mensch geleefd in aerdze pracht; Als geld-zucht heeft veel schat by een vergaerd. Wat is 't geweest, een Hemel op der aerd. II. Zie doch eens aen het leven van die geen, Die rijk en trots hier op der aerden treên; Die op het goed, en op dit aerdsche stof, Voên al haer hoop, en voeren al haer lof. III. Zie eens dien mensch die huys en hof bezit, Wien yder een, gelijk een God aenbid; Zie eens dien mensch die op zijn rijkdom steund, En op de macht van aerdsche schatten leund. IV. Zie eens dien mensch die huys en hoven boud, Die op zijn goed, en op zijn geld vertroud; Zie eens dien mensch die na zijn wil en lust, Hier met het hert in aerdsche dingen rust. V. Zie eens dien mensch die zo zijn leven drijft, Als oft hy hier veel hondert jaren blijft; Zie eens dien mensch die 't hert de lust verleend, En d' arme mensch uyt mergeld op 't gebeent. VI. Zie eens dien mensch die met geweld en macht. Na het gebied van al de wereld tracht; Zie eens dien mensch die al zijn mille heeft, En na zijn lust in vreugd en meelde leefd. VII, Zie hier den mensch die nijdigheyd en wraek Diend met het hert om een geringe zaek; Zie hier dien mensch die altijds twist of pleyt, 't Zy recht oft niet, noyt van zijn onrecht scheyd. VIII. Zie hier dien mensch vol trots en ongeduld, Die met geweld, vaek om een kleyne schuld, Zijn naesten mensch gedurig scheld, en plaegd, Zoo lang hy leefd de wraek in 't herte draegd. IX. Zie eens dien mensch die zoo met menschen leefd; Zie eens dien mensch die geld met hopen geeft; En die vergeefs de holle pleyt-zak vuld, Alleen door wraek, en losse ongeduld. X. Zie eens dien mensch die vaek een vroom gemoed, (Gelijk onvroom) on-eer, en schand aen doet; Met boeyen plaegd, en diergelijke straf, Die 't wereldsrecht aen zijne machten gaf. XI. Zie hier dien mensch, zie hier dat hert vol strijd, Dat door wan gunst zijn naesten mensch benijd; Zie hier dien mensch wiens mond zoo dikmaels liegt, Op dat hy zoo zijn even-mensch bedriegd. XII. Zie hier dien mensch die uyt een boos geweld, De vromen haet, en voor Godloozen scheld; Zie hier die tong, die ander lieden laekt, Haer eygen vuyl door schijn-deugd zuyver maekt. XIII. Zie hier dat hert, dat in de weelde leefd; Zie hier dien vrek die Lazaro niet geeft; Zie hier die geen die in de overdaed, Zijn snoode lust en gulzigheyd verzaed. XIV. Zie hier dien mensch in geyle lust verblind; Zie hier dat hert, dat schoone vrouwen mind; Zie hier dien mensch, die zoo zijn tijd besteed, In zondens lust zijn Hoer en God vergeet. XV. Zie hier, ô mensch! zie hier, eylaes! een tijd Die 't zondig hert maekl al zijn lusten quift; Die staet, en pracht, die rijkdom, geld en goed, Ge weld, en recht, ten eynde komen doet. XVI. Zie hier, ô mensch! zie hier, hier is de dood, Die al uw lust nu met de voeten stoot; En die het eynd van uwe lusten is, En voerd uw ziel in d' helsche duysternis. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereldsche bedrieglijkheden. Stemme: Hoe leg ik hier in deesellende. O Wereld! wereld! die mijn zinnen Zoo menigmael hebt aengeport, Vw ydelheden te beminnen, Mijn hert uw wellust in gestort, Vw zoetigheyd gesteld voor d' oogen, Waer door dat gy my hebt bedrogen. De hovaerdy, en weelig leven, Gezang; gespel, en aerdsche vreugd; Hebt gy, ô wereld! my gegeven; In 't bloeyen van mijn jonge jeugd; Hoe lokten gy de lust mijns zinnen, Tot lusten van de zoete minne? Hoe zocht gy, wereld! my te trekken, Tot al het geen dat werelds hiet? Mijn oogen quaemt gy overdekken, Ik als verblind, en kost u niet; Mijn hert bleef aen uw lusten hangen, Gelijk een visch door 't aes gevangen. Hoe pleeg ik mijne jeugd te çieren, Zoo dat ik als een aerdsch Goddin, Ging moedig over-strate zwieren, De pracht dat was mijn lust en zin; Mijn vreugd bestond in pronk van kleeren, Om al de wereld te braveren. Ik liet mijn hayre lokjes hangen, Gekruld, geçierd, met goud, en zy, Al speelend op mijn bloosde wangen, Vyt enkel lust van hovaerdy; Mijn meeste vreugde neffens dezen, Was altijd by de jeugd te wezen. Een werelds lied van min te zingen, Dat was mijn vreugde dien ik zocht, Ik heb met danssen en met springen, Mijn jonge dagen door gebrocht; En alle ydelheyd bedreven, Die oyt de wereld weet te geven. Ach! ach! als ik dit overdenke, Ik die na leg in zware pijn, En voel mijns levens krachte krenken, Helacy! zoo verfoey ik mijn, Dat ik hier toe mijn jeugd verliende, En zoo de snoode wereld diende. Met recht mach ik na welbeweenen De wereld dien ik heb geproefd; Wiens vreugden zijn als stof verdmeenen, Het geen my nu de ziel be droefd; Wist yemand dit verdriet te vooren, Geen wereld zou hem meer bekooren. Navolging Christi. Stemme: Die mind die lijd veel pijn. HEt kruys van Godes Zoon, En staet alleenig niet mijn ziele voorgezet, Geen doorenige kroon, En zy alleenig my in leering tot een wet; Maer 't alder meest, Dat is ootmoed geweest, Waer mede Christus mijn Leeren wil ootmoedig zijn Wie 't hert aen hoogheyd hecht, Wie staet, en aerdschgebied meer acht als Christi leer; Die volligd hem niet recht, Nocht toond hem niet te zijn een dienaer van zijn Van Godes Zoon, Die zelzer a aerdsche kroon, Begeerden te versmaên, 't Schandig kruys op hem te laên. Zoe wie wil zijn als hy, Zoo wie met Christo wil in 's Hemelsch vreugde gaen, En mezen eeuwig bly; Die doe ootmoedigheyd als Christus heeft gedoen. Staet, eer, en macht, En pronk, en werelds pracht, Heeft Christus niet begeerd; Maer ootmoedigheyd geleerd. Wild gy met Godes Zoon Bezitten 't een wig rijk, leefd, zoo hy heeft geleefd; Wild gy in Godes Throon Genieten het geluk dat God de zijne geeft; Zoo volligd hem, En luysterd na zijn stem, En u tot strijden steld; 't Rijk des Hemelsch lijd geweld. Leer mensch! hoe Christus quam, Niet om gediend te zijn, maer and'ren dienst te doen; Zie wat hy op hem nam, Om door zijn voorbeeld u in Christen liefd te voẽ, Heeft tot een wet, De ootmoed voor gezet, En alle smaed geleên. Ons als leydsman voor getreên, Wie 't aerdsch om 't Hemelsch haet, Wie wel lust en geneugd, wie rijkdom, eer, en goed, Om Christi wil versmaed, In vasten en gebeên aen God zijn offer doet; Wie zuyver leefd, En God het zijne geeft, Acht 's werelds winste schâ, Dezen volligd Christum na. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekeeringe van Maria Magdalena. Stemme: Schoonste Lerinde. WEllustig leven, ydele vreugde, Droevige blijdschap, vol verdriet; O vyandinne! gy die de deugde, Zalige wellusts vreugd verbied; Gy trekt het hert met averechtze zinnen, 't Werelds te beminnen, Maer eylaes! wat is 't? Vytwendig zoet, daer 't bitter leyd van binnen, Zielens vyandinne, als een damp en mist; Die door de Son (wanneer zijn stralen schijnd) Gelijk een schim, en lichte rook verdwijnd. II. Wereldsche vreugde, aerdsche wellusten, Dertele tochten, wullipze min; Die deze lippen zoo dikmaels kusten, Weg, weg, ik ban u uyt mijn zin; Weg, geyle lust met al uw zotternyen, Ik en zal niet lyen, dat gy my meer plaegd, Ik zoek alleen in 't Hemelsch te verblyen, 't Vleesch stel ik ter zyen, 't Hemelsch my behaegd; Ik zoek alleen, de wellust van mijn hert, In 's Hemelsch vreugd, door vleeschelijke smert. III. Mijn zieltje! wild gy 't Hemelsch erven, Wild gy genieten 's Hemelsch vreugd? Zoo moet het hertje vleesch lusten derven, En dooden zonden door de deugd; Wel aen, wel aen, ik wil van zonden keeren, Geen tranen mijn deeren, in mijn droef gemoed; En van mijn God en Zaligmaker leeren, Wat ik zal begeeren voor mijn hoogste goed; Dat 's Christi Kruys te dragen met geduld, Want door het kruys betaeld is al mijn schuld. Stemme Christi, aen Maria. IV. O Magdalena! die om uw zonden, Droe vige tranen neder stort; Gy hebt genade by my gevonden, Dies uwe ziel ontfangen word, Met Hemelsch vreugd zal ik uw tranen loonen, En uw deugd bekroonen, droeve Magdaleen! Mijn 's Vaders Rijk zult gy met my bewoonen; Ik zal u betoonen, hoe u droef geween, En diep gezucht (met tranen rouw vermengt) Zondige ziels ten hoogen Hemel brengt. 's Werelds ydelheden. Stemme: Laura zat laetst by de beck. DIe de wereld wel in ziet, Ach! die zal te recht bespeuren, Dat zijn vreugde geeft verdriet, En zijn wellust niet dan treuren; Wat de wereld steld te veuren, Dat u wellust, werelds pracht; Aerdsche vreugde, dertel leven, Dees zal ons de wereld geven, Dit is 't dat de wereld acht. II 't Jeugdig hert, verzot door min, Steld op schoonheyd zijn behagen; En het peyd zijn aerdsche zin, In de lust van geyle vlagen; Maer als nu de tijd zijn dagen, Heeft een levens eynd gebaerd; Rijkdom min en werelds vreugde, Aerdsche wellust, en geneugde, Maken dan de ziel beswaerd. III. Armen mensch! wat gaet u aen? Dat gy zoo verdoold van zinnen, Moogt na werelds vreugde staen, Aerdsche schoonheyd zoo beminnen. Leer, ô mensch! uw lust verwinnen, Mits dat u de dood bestrijd, Die gy niet en kund ontwijken, Die uw ziele zal doen blijken, Hoe dat gy bedrogen zijt. IV. Wat zal 't zijn met schoonheyds lof, Wat zal 't zijn met rooze kaken, Als de dood die zal tot stof, En tot aes der wormen maken? Laet dit doch u herte raken, O verblinde werelds jeugd! Leer des werelds wellust myen, En het weelig vleesch bestryen, Door de krachten van de deugd. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Werelds ydelheden, Stemme: Vaert wel Scepters. DE Wereld, en de vreugd van wereldlijke lusten, Zijn niet dan ydelheyd der ydelhe ên eylaes! 't Geen men te recht bevind als 't lichaem zoekt te rusten, Door doodes slaep in 't graf, daer 't is der wormen aes. De lust in d' hoogste top van mijn vernuft gerezen, Om af te beelden (na vermogen van mijn macht) Wat dat het leven is, of wat het schijnt te wezen, Zoo ik niet te vergeefs vertrouw mijn zwakke kracht. Op winning is, van God, ons 't leven hier gegeven, Ter tijd toe dat de dood voldoening van ons eyst, En dat zy ons ontroofd de krachten van ons leven, Op dat de ziel, van hier, na Godes woning reyst. Waer niet de woorden, maer de daed zal moeten gelden, Om (na ons werken) loon van Christo te ontfaen; Waer onze zonden ons al zelver zullen melden, Die in het boek van ons gemoed geschreven staen. Gelukkig is dien Mensch die daer mach zijn bevonden, Zuyver, en zonder vlek, voor Godes aenschijn zoet; Dat's die door waer berouw van zijn bedreven zonden, Gezuyvert heeft de vlek van 't knagende gemoed. God zal zijn oordeel voor den menschen gaen bereyden, En geven yder loon na dat hy heeft gedaen; De Bokken zal de Herder uyt zijn Schapen scheyden, Wee! die het oordeel moet tot zijne straf ontfaen. Wat zal, ô trotze Mensch! wat zal u trotsheyd baten, Wanneer uw ziel voor God met zonden is bevlekt? Een ysselijk geween u stem zal hooren laten; O Bergen! valt op ons, ô Heuv'len! ons bedekt. Wat zal dan baten 't schoon geçierzel der paruyke? Het blond gekrulde hair dat om de pruyk verspreyd? Als ons de wreede dood de oogen doet toe luyke, Wat is die schoonheyd dan anders als ydelheyd? Wat baet het sneeu-wit vel, verçierd met bloosde kaken? Wat baet dan schoonheyds lof, daer men veel moed op draegd? Kan 't schoon, van 't schoonheyds lof de schoonheyd yets vermaken, Als van 't geworremt ons het vleesch word afgeknaegd? O neen! wat baet dan schoon? wat baten trotze treden? Wat baet den pracht van zijd, en 's lichaems yd' le pronk? Wat baet dan schoon gestalt van lichaem en van leden? Wat baet dan't zoet gelach, of vriendelijk gelonk? Wat baet de rijkdom dan, oft macht van machtigheden Een 's Koninks, Vorst, oft Prins, ja Keyzers, rijk van haef? Hoe meenig heeft de dood van dezen overstreden, En door haer macht gemaekt zoo meenig Heer tot slaef? Hoe kan Natuur noch zijn genegen, door 't begeeren, Na 't geen dat voordeel schijnd, nochtans tot schade strekt? Wanneer men het gemoed van lust laet overheeren, Tot mellust, die in 't hert niet als onrust verwekt; Waer van dat voedster is de gierigheyd boosaerdig, Die door haer valsche lust begeert met schijn bedriegd, Dat zy het meest verkiest 't geen dikwils 't minst is waerdig; Vertrouw haer schalkheyd niet, haer snoode list ontvliegd. Wiens schadelijk bedrog (in waerheyd) men kan derven, Wanneer men het gedacht tot doodes komst verport; Neemt mijn vermaen in 't goed (ô Mensch!) Gedenkt te sterven; De tijd die vliegd zoo snel, en 't leven is hier kort. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijken strijd. Stemme: Ceste Cruelle. HOe vaek voel ik mijn geest genegen, Te voeren Christelijke strijd; Hoe vaek zijn mijn de zonden tegen, Meest als het vleesch verdrukking lijd; Wanneer ik lye Tegenspoed, oft smert, Zoo wil ik strye Met mijn eygen hert, Dat my tot strijden tert. II. Maer wie te recht wil leeren strijden, En zijnen vyand tegen staen, Die moet hem van het werelds mijden, Als 't hem ook na zijn wil zal gaen; Want lust te plegen Daer men zonden haet, Dat baend de wegen, Waer door dat men gaet Tot meer en meerder quaed. III. Wie zonden haet die leyd de gronden, Om zich te stellen tot dien strijd; Maer blijft het herte in de zonden, Den strijer niet met al bedijd; 't Is geen bekeeren, Schoon dat het gemoed De zond wil weeren, Daer het zonde doet, En op haer lusten voed. IV. De zonden wel te willen myen, Is yets, maer niet genoeg gedaen; Men moet met al zijn krachten stryen, En zoo zijn vyand neder slaen; Ten mach niet baten, Dat men zonden haet, Men moetze laten; Want men weerd geen quaed, Ten zy men 't tegen staet. V. Het strijden dat men heeft te stryen, Is om geen werelds lof oft eer; De rechte strijd is zonden myen, En 't hert te buygen voor den Heer; Die met zijn leden Jammerlijk door-wond, Aen 't kruys gestreden Heeft om onze zond, Die leyd de rechte grond. VI. Ik zeg de grond waer na ons leven (Als na de baek een schip in Zee) Moet zijn gestiert, en aengedreven; Woud Christus lijden, ik ly meê, Zou ik niet stryen Daer ik heb misdaen? En zoo door lyen Tot mijn lijder gaen, Met zuchten en getraen? VII. De wapens waer meê diend gestreden, En onzen vyand aen geport, Dat zijn geen wapens die men smeden, Oft daer men menschen bloed meê stort; Maer 't zijn de vruchten Van een droef gemoed, Dat duy zend zuchten Om zijn zonden doet, En Gode valt te voet. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Si vous ne voulées me geurir. O Wat is doch des werelds lust? 't Is ydelheyd der ydelheden, Offer van gebeden Baerd een zoeter rust; Hoe zoet dat 's werelds vreugde schijnd, Zy is de rook gelijk, die haest verdwijnd; Ach! als men 't wel in ziet, Al's werelds lust is niet. II. Wat is 't, in 't bloeyen van de jeugd, Te plegen, aen verliefde zinnen, Geyle lust in 't minnen, Met een werelds vreugd? Ach! 't is wat zoets met galgemengt, Een zoet dat niet dan bitter met zich brengt, Een wellust voor het hert, Die vaek de ziele smert. III. Van al het geen de wereld heeft, En isser niet zoo vasten vreugde, Als ons wel de deugde Na de ziele geeft; Geen staet op aerden is zoo zoet, Als wel de zuyverheyd in maegden voed, Als 't zuyver in gebeên, Met God komt over een, IV. O! die de wereld recht versmaed, En met een ongeveynst behagen, 't Hert aen God kan dragen In de maegden staet; En die in vasten en gebeên, Haer reynheyd God ten offer kan besteên, Speurd aen de ziel wat zoet, Dat zulk een leven voed, Stemme: O Kersnacht schoonder. WIl yemand offer van gebeden Terzaligheyd aen God besteden? 't Is noodig dat hy zich bereyd, Zich zelven wel te leeren kennen; Om die gewoonte te ontwennen, Die hem van 't rechte bidden leyd. II. Den mensch (gewoon zijn lust te maken, In lust van tijdelijke zaken) Zoo veer in zijne lusten mald; Zoo dat hy zich vervreemt van reden, En door die quâ gewoonlijkheden, Tot in nood wendigheyd vervald. III. Noodwendigheyd in aerdsche lusten, Belet de ziel in God te rusten, Dies moet gewoonte aen d' een zy; Wie God met bidden wil verwekken, Die moet het hert de lust onttrekken, Van alle lichaems lekkerny. IV. Het vleesch moet vasten en ook waken, 't Gebed dat moet men vleugels maken, VVaer meê dat het ten Hemel vliegt; 't Is niet genoeg den Heer gebeden, 't Gebed vereyscht bequame leden; VVie niet wel bid zijn ziel bedriegd. V. Alzoo het vasten is van noode, Behaegd ook Aelemoes aen Gode, VVaer door de ziele word bekroond; God zeyd (gelijk men vind beschreven) Het minst in mijnen naem gegeven Zal ik niet laten ongeloond, VI. God zal zich over die ontfarmen, Die mild en gunstig is tot d' Armen, En deeld van 't weynig dat hy heeft; Ia zalig is zoodanig leven, 't Geen weynig is van God gegeven, En nochtans van zijn weynig geeft. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Liefde Christi. Stemme: Amarilli miàbella. CHriste Iesu! Gods Zone, Die om mijn zonden waerd aen 't Kruys geslagen, Na dat gy 't had gedragen; Gy hebt betaeld mijn zonden en misdaden, Fonteyne der genaden; Door wien de stromen van dierbaer bloed uyt stralen, Die mijn schulden, die mijn schulden, die mijn schulden betalen. II. Goede Iesu! mijn leven Heb ik uyt uwe dood alleen ontfangen, Wanneer gy waert gehangen, Wanneer gy hingt aen 't kruys met diepe wonden, En dat om onze zonden; O Gods genade! uw goetheyd moet ik loven, Trek mijn zieltje, trek mijn zieltje, trek mijn zieltje na boven. III. Door 't geloove, en liefde, Zien ik de Zone Gods in 's vaders armen, Hem over ons ontfarmen; Ach! ach! ik zie zoo menig duyzend zielen Van Heylig Eng'len krielen, Die Godes Zone, in's Hemelsch Throon ontmoeten, En met vreugden, en met vreugden, en met vreugden begroeten. IV. Aerdsche menschen! wild leeren, Hoe gy ter zaligheyd God zult behagen, 't Kruys moet gy met hem dragen; Volligt Gods Zoon die ons heeft voor geleden, Om hem zoo na te treden, 't Zy in ellenden, en allerhande lyen, Om dat Hemelsch, om dat Hemelsch, om dat Hemelsch verblijen, Christelijke vrolijkheyd. Stemme: Gy lodderlijke Nimphe zoet. DE zoetste wellust die men vind, Dat is wanneer men God bemind; Om met een vast vertrouwen In God zijn hoop te bouwen. II. Hoe vrolijk is de ziel verblijd, Die vrolijk is als 't lichaem lijd; En aerdsche vreugd wil derven, Om's Hemels loon te erven. III. O! die van 't aerdsch zijn oogen keerd, En 't Hemelsch boven 't aerds begeerd; Ia zoekt voor 's weeelds zaken, In Christo zijn vermaken. IV. O! die hier in dit aerdsche dal God kan beminnen boven al, Zal vrolijkheyd bespeuren, Schoon dat hy leefd in treuren. V. Bespeuren in zijn 's herten grond, Een vrolijkheyd die tong en mond De rechte stof zal geven, In vrolijkheyd te leven. VI. O! die in Gode vrolijk leefd, En zijn gemoed tot God begeeft, Die God het zijn kan geven, Die leyd een vrolijk leven. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereldsche wellusten, strikken der zielen. Stemme. Rozemond die lag gedoken. MAch men niet te recht gelijken Deze wereld by een val? Wereld! die aen ons doet blijken, Dat hy ons bedriegen zal; Wereld! gy lokt mijn gemoed, Als de val het muysjen doet. II. Satan (om de ziel te vangen) Heeft het lok-aes van zijn vreugd, In des werelds val gehangen, Tot bekoring voor mijn jeugd; En hy lokt my met dat zoet, Als de val het muysjen doet. III. 't Muysjen (in de val getogen Door de graegte tot het aes) Voeld zich onverziens bedrogen, En 't beklaegd zijn lust, helaes! En het vind zich heel bedroefd, Om een weynig, naeuw geproeft. IV. Rijkdom, wellust, werelds eere, Staed-zucht, pracht, en hovaerdy, Daer beneffens te begeere, Wellust, weelde, lekkerny; 't Is maer voor een korten tijd, Daer de ziel zoo lang om lijd. V. Eer men 't aes begint te proevent, Valt de val van 't leven toe, En de ziel raekt in bedroeven, Want men leefd men weet niet hoe; Heden is men rijk en groot, Morgen leyd het lichaem dood. Haet, en nijd, noodwendig. Stemme: Zalik noch langer met heete tranen. DE menschen zijn zoo vaek genegen (Gevoed met wraek lust in het hert) Om haet en nijd op 't hoogst te plegen, En dat vaek om een kleyne smert; Een kleyn verdriet, Den mensch geschied, Een kleyn verdriet, de menschen aengedaen, Doet dikmaels haet en nijd in 't hert ontstaen. II Quaed zal men vaneen ander spreken, Een ander haten die misdoet; En zelver zalmen zijn gebreken Bedekken in een valsch gemoed; O dwazen mensch! Verkeeru wensch, O dwazen mensch! laet af van haet en nijd, Waer meê dat gy u naesten mensch bestrijd. III. Haet gy een ander om zijn zonden, Oft yets dat u in hem mishaegd? Gy kund niet beter zijn bevonden, Ten zy dat gy u beter draegd; Zoo wie misdoet, Toond gy u goed, Zoo wie misdoet, en gy hem daer om haet, Zoo zijt gy schuldig aen het zelfde quaed. IV. Wild gygeluk met haet te plegen, Zoo haet alleen de vuyle grond, Waer door dat gy u vind genegen Tot snoode lusten van de zond; Gebruykt uw haet, Op lust van 't quaed, Gebruykt uw haet, op 't quaed dat u bestrijd, Geen beter haet, als die het quaed benijd. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelijke Lof-zang. Stemme: O! Heylig, Zalig Bethlehem. MYn hert bevrucht met vrolijkheyd, Doet my de geest in vreugd ontspringen; Om aen Gods booge Majesteyt, Als nu een vrolijk lied te zingen. II. Tot vrolijkheyd drijft my 't gemoed, Geen vrolijkheyd van aerdsche zaken; Maer vrolijkheyd die vreugde voed, Alleen in Goddelijk vermaken. III. Op aerden is geen zoeter lust, Geen hooger vreugde te begeeren; Als dat het hert in Gode rust, En zich van 't werelds af te keeren. IV. O! die de wereld wel in ziet, Wat kan hy al in 't werelds speuren? De wereld die ons anders niet En geeft, als strijd en droevig treuren. V. Ik zing u lof, ô Hemelsch Heer! Ik zing u lof, nu dat mijn zinnen, De wereld, en het aerdsch geen meer, Maer God, en 't Goddelijk beminnen. VI. Ik zing u lof, nu gy mijn geest, Hebt tot het geestelijk gedreven; Waer door ik na de ziele meest, Bespeur een wel gerustig leven. Vruchteloos weldoen. Stemme: Verheft u diep gezucht. 't SChijnd wel, en veel gedaen, Na Gods bevel te gaen, 't Is veel, maer niet genoeg, dat yemand deugde doet, Ia naekte menschen kleed, en arme herten voed. II. 't is veel, maer niet genoeg, Dat yemand 's morgens vroeg Op offerd een gebed, aen Godes Majesteyt, En efter zijn begeer op aerdze zaken leyd. III. 't Is veel, maer zonder vrucht, Dat yemand klaegd en zucht, Dat yemand om zijn zond bedroefde tranen stort, 't Is veel, maer niet genoeg, zoo hy niet beter word. IV. 't Is veel, in veel gebeên, Zijn leven te besteên; 't Is veel, maer niet genoeg, dat yemand dikmaels bid, Indien hem in het hert de zonde blijven zit. V. 't Is veel, dat yemand haet Begeerlijkheyd tot quaed; 't Is veel, dat zijn gedacht vaek op de deugde voed, 't Is veel, maer niet genoeg, ten zy men deugden doet. VI. 't Is veel, dat men Gods Woord, Zeer veel, en dik wijls hoord; 't Is veel, dat yemand zich in Godes dienst begeeft, 't Is veel, maer niet genoeg, als 't hert daer niet na leefd. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte aenwijzinge tot Deugden. DEn Keyzer wierd gevraegd, waerom hy d' armen diende Hy antwoord, om dat zy zijn Godes liefste vrienden. Hoe zalig is die vorst, wiens wet zy zijn gemoed; Wel doet hy, die wel leefd; wel leefd hy, die wel doet. Karel de Groote, onderhield een goede gliewoonte van deughde in zijn leven; hebbende dagelijx twee tafelen in zijn keyzerlijke eet-plaets, een voor hem, en zijn voornaemste hovelingen; de ander voor eenige bedelaers, en behoeftige armen; de welke neffens den Keyzer, en de zijnen daer gespijzicht wierden; doch de hovelingen rijker, en heerlijker dan de armen; dit ziende een Saracener (by den Keyzer in Ambassade) vraegde, wie zijn deze? (wijzende op de hoveilingen) den Keyzer antwoorde, dezen zijn mijn vrienden; en wie zijn dan de anderen? (wijzende op de arme bedelaers) die zijn de vrienden van mijn God. den Saracener bestrafte den Keyzer in zijn deugden, zeggende: om dat den vrienden Gods meerder eete behoorde aengedaen te werden, dan den vrienden der menschen, daer om houd ik van u geloof niet. DAmon bevrijd zijn vrund (op lijfstraf borg gebleven) Dit ziende den tyran, vereerde Damon 't leven. 't Is een getrouwe vrund, die borge blijft ter dood; Van duyzend vrunden een, die trouw is in de nood. Damon, en Pythias, (onder 't gebed van een heydens tyran) zijn van de ouden gesteld voor wonderen des werelds: als nu Damon (na die wetten) was veroordeeld om te sterven, en dat hy voor zijn dood zocht met zijn bed genoot te spreken, om van haer en zijn kinderen het laetste asscheyd te nemen; voegd zich Pythias (met believen des tyrans) in de boeyens; steld hem als borge, en dat op den hals, in plaets van zijn vriend Damon; wiens oprechtig heyd niet en wilde dan dat recht is, heeft niet gemist zijn borge te bevtyen; dewelke, na dat hy zeer bedroefd, en verflagen van gemoed (van zijn huysgenoten afgescheyden) na zijn dood gegaen was, heeft zijn borge ontlast; den tyran dit ziende, veranderde zijn straftheyd in medogen, beweegd wezende door deze getrouwigheyd, schenkt Damon 't leven, ALs Phaëton de jacht zijns vaders bracht aen 't rennen, Verviel hy in zijn dood, door 't onervaren mennen, Wie, buyten zijn beroep, iets wichtigs wil bestaen, Die zoekt den oorspronk van zijn ramp, en onder gaen. De Poëten vertellen hoe dat Phaëton, de zoon van Phoebus, door onervaren heyt ten val gekomen is, zoo wanneer hy, door stijf en sterk aen dringen, by zijn vader, had verkregen der zonnen jacht te mennen; en niet bedreven op dat werk, geraekte aen 't hollen, zulx daty hy neder stortende, gevallen is, in de riviere Padus, en heeft aldaer zijn leven verloren. DEmocritus belacht de zottigheyd der menschen. Hy, die de wereld won, dorst noch om meerder wenschen. Hoe weynig helpt hem veel, die na begeerte leefd; Hoe veel helpt weynig hem, die goed genoegen heeft. De Historien getuygẽ dat als Alexander de Grote, na zijn gelukkige overwinninge der landen, en volken; de meeste macht des werelds onder zijn gebûed gebracht hadde, of ter onvernoegt bleef in zijn begeerlikheden; waer uyt blijkelijk te bemerken is, dat alle des werelds goederen de onvernoegde niet kunnen verzadigen, zijnde een waerachtig voor-beeld aen alle die gene die in de overvloed noch meer begeeren, dat zy door meerderte verkrijgen, minder genoegen zullen vinden. HEraclitus beschreyd der menschen ydelheden, Mits overdaed en pracht gaen boven deugd en reden. Onzalig leefd de ziel, die niet gedenkt dien tijd, Die blijden droevig maekt, en droevige verblijd. Als den Rijken man, in dit aerdsche leven, nieten dacht dan op zijn overdadige wellusten, zonder zich eens in te beelden den tijd der ellenden, de welke de zonden na haer sleept, zoo heeft by in zijn vergankelijke, en ydele geneugten de onvergankelijke, en eeuw ige verderffenisse der hellen niet bedacht: den armen Lazarus, hier in dit leven bezocht wezende met overvloedige armoede, en ellendigheden, heeft zich na een weynig lijdens, gevonden in denschoot der eeuwiger vertrooftinge. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} DE liefd verwind de dood, 't welk eertijds is gebleken; 't Kind voed de vader, die zijn vonnis was gestreken, God liefd de liefde, 't is al liefd wat God begeerd; Gelukkig zulk een kind, dat God, en ouders eerd. Een vader in de gevankenis zittende, om dood te hongeren, werd vã zijn dochter in 't leven gehouden, en met haer borsten gevoed; welke liefde alle kinderen behoorden ter herten te nemen, gedenkende hoe hoog dat God haer heeft verbonden aen de liefde; eerstelijk. God te beminnen boven al dat er is in hemel, en op aerde; naest God, vader en moeder; welke liefde tot vader en moeder, God almachtig zo krachtig bevolen heeft, als blijkt index. Geboden, dat zijn Godheyd by geene der geboden, als by dit vierde gebod, belofte van zegening gedaen heeft, gebiedende als volgt. Eerd vader en moeder, op dat gy lange moogt leven op der aerden; daer by doende deze Goddelijke beloftenisse, Het vvelke de Heer uvven God u geven zal. DE geest strijd tegen 't vleesch, de kuysheyd tegen zonde; De liefde haet de min, door deugd aen God verbonden; De deugde schroomd nocht wraek, nocht laster, nocht verdriet, Mits deugde meer op God, als op de menschen ziet. Dien kuyschen jongeling Joseph, (aengezocht zijnde van zijns heeren bedde-genoot, tot vleeschelijke lusten, en goddelooze echt-breuk) toond zich onbeweeglijk op zoo snoden aenzoek; steld de kracht der deugden daer te werk, streed met de bekoorlijkheden van minnelijke aenlokzelen; zulx dat zijne liefde, en gehoorzaemheyd tot Gode, niet ontzien en hebben ongehoorzaemheyd te toonen aen gebiedende aerdsche hoogheyd, in zaken die Gode en de gerechtigheyd tegen streden. Dit tot leering, aen alle die gene die onder het gebied van eenige machtige dezer wereld staen, dat zy door God, en haer Geweten verbonden zijn in getrouwe gehoorzaemheyd tot alle dienste, uytgezondert de gedienstigheyd tot zonden, en alzulke die tegen God, en Gods geboden strijden. 't GEluk dat neemt, en geeft, het maekt van dienaers graven; 't Vernederd, en 't verhoogd, 't maekt Koningen tot slaven; 't Geluk is als de wind, het keerd men weet niet hoe; Hoe wijslijk is 't gezeyd, In weelden zie wel toe. 't Is gebeurd dat 'er vier koningen van een machtiger verwonnen zijnde, als slaven de zege wagen van haer overwinner mosten trekken; als den eenen op zeker tijd zijn oogen hadde op het rad van den wagen, het welke by zach omme gaen, vraegde hem den koning, wat hy daer meê voor hadde? antwoorde, gelijk dit rad van den wagen op en neder gaet, alzoo gaet ook het leven der menschen, want ik die eertijds zelver konink geweest ben, moet nu een verachten slaef zijn van een ander; dit beweegde den konink zoo zeer, dat hy haer lieden in vryheyd gesteld heeft. CAto scheyd uyt het hof, en uyt de Raed van Romen, En acht de staet-zucht wind, het heerschen yd'le dromen. Hy is de grootste Vorst, die Heer is van zijn lust, Een weynig onderwind dat geeft de meeste rust. Cato, (nadat hy verscheyde jaren in 't hof van Rome heerlijke ampten bediend hadde) heeft uyt alle die zelvige diensten, en geachte heerlijkheden niet kunnen trekken als ongerustige moeylijkheden, derhalven zich bedenkende, neemt van 't hof, en van den Raed zijn afscheyd, begeeft hem te lande in een armlijk landhuysken, aldaer levende in stille gerustigheyd, hebbende zijn oeffening in leering, en lezen, bevindende zich veel wellustiger van leven by de kruyden, en groenten uyt zijn hofken, als wel by de overdadige banketten der hoofsche tafelen. EEn wijze Philosooph leerd van een slechte jonge, Hoe dat men leven kan, van lusten onbedwongen. Hy toond zich wijs te zijn die rechtewijsheyd mind, Dat is, men schaem zich niet te leeren van een kind. Den Philoso of Diogenes stelde zich daer na, dat hy tot behulp van 's levens onderhouding, zoo weynig belasting by zich droeg, als immer meer mooglik waer; ziende op eenige tijd, een jonge water drinken uyt zijn hand, beklaegde zich zoo lang belast geweest te hebben met zijn drink nap, die hy van zijn lijf genomen, en verworpen heeft, te kennen gevende, dat de menschen haer met weynig kunnen behelpen, indien zy trachten willen, meerder na de natuer, dan na de lusten te leven. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost-rymen, Over de dood, van Nicolaus Someri. O Jonge ziel! Someri eygen kroost, O vaders steun, en troost! Onrijpe bloem, die eerst begost 't ontluyken, En most alrede duyken In 't stof, waer uyt het lichaem oorsprong nam, En tot het leven quam. Helaes! wat is 't? Gods voorzicht wil geen rede, Waerom dat hy ontklede Someri ziel, van 't sterffelijke vleys, En daegd hem op de reys Na 's Hemels troon, en Goddelijke vreugde, Verzelschapt met zijn deugde; O eedle ziel! die al dit aerdsch verlaet, Nu gy ten hemel gaet. Hoe vader! dus versuft door 't overlijden? Uw treuring eyscht verblijden, Nu dat de ziel van uw geloovig kind, Het eeuwig leven wind; Een leven, om het welke te verwerven, Dit lichaem most versterven; Een leven, 't welk niet kan in eeuwigheyd bestaen, Of't moet hier eerst vergaen; Dies grijp een moed, dewijl 't dus most gebeuren, En laet de zwakken treuren; Schep gy uw troost, stel weenen aen d' een zy, Al 't zijne blijft u by; De pronk en prael van zijn geleerde schriften, Vol yverige driften Tot Godeseer, gedrongen uyt zijn geest, Zijn vaek uw vreugd geweest; Hy laet die vreugd, hy laet zijn deugd, en 't schrijven, Voor u, ter wereld blijven; Hy scheyd 'er uyt, en stijgt door wolk, en troon By God, en Godes Zoon; Hy wil geen aerdsche stromen meer bezeylen, Maer na de hoogte peylen, Somerus reyst, en steekt het schip van strand, Na 't eeuwig vaderland; Verlaet de oeffening van aerdsche kielen, En leefd met Hemels zielen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluyt-rympjes. DIen God, die 't al geschapen heeft, Al wat 'er is, al wat 'er leefd, Dien God, in goedheyt over goed, Mijn ziel gebeden storten doet, Op dat ik door zijn goedheyd ken, Wie dat ik in mijn zelven ben. O Heer! leer my in dit geval, Wie dat ik ben en worden zal; O Schepper! stort doch in mijn Geest, Te kennen wat ik ben geweest; Geen stof, geen aerd, maer enkel met, Geen schim oft schaduw die men ziet; Ik ken, als dat ik ben gebaerd Uyt vochtig slijm, in brossen aerd; Door slijm ben ik in aerd gevoed, En aerde ik weêr worden moet; In aerd nam ik mijn wezen aen, In aerde moet ik weêr vergaen: En door de aerde ben ik yet, En ga door aerde weêr te niet; Ik ben gelijker wijs het glas; Ik ben gelijk het weke was; Ik ben gelijk een bloem op 't veld; Ik ben gelijk als sneeuw die smelt; Ik ben gelijk het brossche riet, Op heden wat en morgen niet; O Heer! als ik dit over peys, Leer ik de krankheyd van het vleys; Ach! als ik dit in mijn beken, Leer ik te recht wie dat ik ben; Zoo leer ik recht in mijn gemoed, Hoe dat ik ben en worden moet. Een zondaer zijnde Satans vriend, Een slave die zijn wille diend, Die ben ik heden door het quaed, Dat in mijn hert geworteld staet, En dus lang is in mijn geweest, Tot nadeel van mijn ziel, en geest; Ik bid u Heer! verleen aen mijn Dat ik geen zondaer meer mach zijn, Maer dat ik na uw wil en woord, Mijn leven leyde, zoo 't behoord; In recht berouw, en ware boet, Zoo word ik als ik wezen moet. Zoo ik wel eer met mijn gedicht, Mijn even naesten heb omsticht, Oft eenig laster aengedaen, Oft eenig ander quaed bestaen; Indien door toeval oft verdriet, Hier eenig misslag waer geschied, Oft yets gepleegd door noods bedwank, 't Zy met de wil, oft tegens dank. Ik bid u dat gy door dijn kracht, Mijn wild verleenen zoo veel macht, Dat ik van nu, ô Heer! voortaen, Mach alle zonden tegenstaen; En met geen wraek en met geen leed, Beloonen 't quaed dat yemand deed, Oft eenig spijt aen my geschied, Met laster-rijm te wreken niet; Maer dat ik aen de jonge jeugd, Een wijzer wezen mach ter deugd; En rijmen rijmpjes die noyt zijn Vergiftigd met onkuysch fenijn; Maer rijmpjes die de liefde doet Voort komen uyt een reyn gemoed; En rijmpjes eygen aen de deugd; En efter vrolijk voor de jeugd; En rijmpjes die ons wijzen an, Te schuwen al wat schaden kan. Gun my, ô Heer! dat ik mijn pen, Tot zulke rijmpjes doch gewen; En dat ik mach mijn leven voên, Om met mijn leven vrucht te doen; Te trachten na geen overvloed Van aerdsche rijkdom, werelds goed; Te trachten niet, door vuyl begeer, Na hooge staet, na werelds eer; Gun my geen averechtze zin, In lusten van een valsch gewin; Maer Heer! verleen my een gemoed, Dat zijn beroep, en plicht voldoet; Dat God voor alle zaken kend, En zich tot alle deugd gewend; Dat niet en wil 't geen niet behoord, En zich beweegd vind door uw woord, En dat geen laster tongen acht, En na geen weder wrake tracht. O Heer! verleen my zulken geest, Die voor uw strenge oordeel vreest, En die aldaer zal moeten staen, Ten Hemel ofter hellen gaen; O Heer! ik die mijn schuld beken, En veele ponden schuldig ben, En weynig hebbe dat ik geef, Dies ik voor uwen oordeel beef; Vermids dat ik dien lesten dag, Van rekening niet over mag; {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechtveerdig Rechter, ziet my an, Die garen wil maer niet en kan; Die niet en kan en garen zouw, En niet kan geven als berouw; O kleyne zom! ô groote schuld! O Heer! ik bid u, heb geduld, Ik weet gy zult geduldig zijn, Schoon dat gy weynig krijgd van mijn; Vermits gy op het herte ziet, En op de groote schulden niet; Dat ik, ô Heer! in schuld vervil, Was niet altijds met quade wil, Maer vaek door toeval, oft door nood, Dies: Wild niet, Heer! des zondaers dood; Maer door u dood, u kruys en pijn, Den zondaer doch genadig zijn; Door tranen en oprechte boet, Door goede wil, en reyn gemoed; Door 't hert dat een goed opzet maekt, En alle zonden gantsch verzaekt; Door 't hert dat nu gerust en stil, Zijn eygen misslag straffen wil; Door 't hert dat van de zonden scheyd, En op zich zelfs het ooge leyd, Door 't hert dat in berouw den Hemel tracht te erven, Te leven na de spreuk, die zeyd: Gedenk te sterven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede deel, Bestaende in Historien, En Minne-beelden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voor-reden. LIevende jeugd, het gebeurd al dikwijls, niet alleen onder de jonkheyd, maer onder de bejaerden, dat met weynig onderscheyd (tusschen vleeschelijke Minne, begeerlijke Minne, ofterechte kracht van Liefde) den staet des Houwelijx betracht werd; zoo dat ik voorgenomen hebbe yets van dien hier aen te roeren, en het onderscheyd tusschen Minne, en Liefde, aen die gene, die zulks zoude mogen onbekend zijn, te ontdekken; als een behulp middel tot dit ons werk, zijnde Historien en Minne-beelden. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Nopende het onderscheyd, is zoodanig, dat de Liefde, Godlijk; vleeschelijke Minne, godloos; begeerlijke Minne, oneerlijk, genoemt werden: zulks dat het behoorlijk is, dat de Liefde, en niet de Minne ('t zy vleeschelijk, ofte begeerlijk) in 't betrachten van den Houwelijken staet behoord voorgesteld te worden, als een nood zakelijk middel tot een goed Christelijk, en deugdzaem Houw'lijk. Belangende de eygenschap van vleeschelijke Minne, zal ik in het kort hier overloopen, doch het tweede (zijnde begeerlijke Minne) wat breeder aenwijzen, als wezende de grond, waer op meest alle onze Minne-beelden en Historien werden aengeleyd; voor zoo veel wy willen zeggen van de vleeschelijke Minne, moet hem den Lezer te voren stellen, de voldoeninge van vleeschelijke lusten, uyt de welke veel droeve zwarigheden, en misvallen ontstaen. Wat begeerlijke Minne zy, blijkt door de gene, die meer uyt begeerte tot rijkdommen, als wel uyt liefde, den Houwelijken staet aenvaerden, zulks dat 'er niet gelet en werd op eere, deugd, wel leven, en goede zeden; alzoo dat niet zonder reden, de zoodanige minne oneerlijk mag genoemt werden; derhalven onze Minne-beelden daer op aengeleyd, om met die zelvige te mogen aen wijzen de gebreeken, en zwarigheden, die de Houw'lijken (op zulker wijs begonnen) onderworpen moeten wezen; op dat den Lezer door dien geleerd, en gewaerschout mochte werden, zodanige minne te mijden, om in de gebreken, en ellenden (uyt die zelvige volgende;) niet te mogen vervallen; maer voor al te letten op de vvare, en oprechte Liefde, door de welke den staet des Houw'lijx zoo gevoed werd, dat dit zelfde gelijk is een schonen wijngaerd rank, die niet alleen zijn telgen vercierd met groene bladeren, maer boven dien haer lieve Wijn-vruchten, ten bequamen tijden voort-brengt. O lieve Liefde! wel te recht zoodanig vergeleken, aengezien uw goeden aerd, door welke by alle verstandigen kan afgemeten werden, wat aengename vreugde (door u, ô Liefde, den Houwlijken staet kan voortbrengen; door u, (ô Liefde) werd onder Echtelieden geplant die aengename vrede, door welke vrede men gewaer word die lieffelijke bloeyzels van minnelijke vrundschappen, en uyt de bloeyzels wederom de vruchten van het Echte leven, welke vruchten u doen smaken, de lieffelijke zoetigheden van Goddelijke zegenen, tijdelijke rijkdommen, boven dien de waerdigste schatten der eeuwiger wellusten, de welke V.E. gewenscht werden, van my V.E. goedwilligen I. Krvl. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roomsche Virginia. Hoe zeer de kuysheyd aen de Maegden is van nooden, Dat tuygd een Vader, met zijn eygen kind te dooden. ALs Romen wierd beheerscht door moedwil meer dan wetten, En Appius zich zelfs tot eenen Rechter zette, Ja voerde met geweld zijn wreede heerschappy, En plaegde (onverdiend) de Roomsche burgery, Soo heeft hy zich na lust van zijnen aerd gedragen, En op een schoone maegd zijn dertel oog geslagen; Een kuysche jonge bloem, Virginia, bestaen (Door goddelooze min) tot wellust aen te gaen; Hy (die in volle vlam brand van zijn geyle lusten) En kan noch dag, nocht nacht in zijn begeerte rusten; Hy vind zich steeds ontsteld, hoe hy in dit geval, De maegd, Virginia, haer maegdom krijgen zal; Hoe hy dat zuyvre beeld zal van haer glans beroven; Hoe hy die schoone bloem haer luyster zal verdoven; Hoe hy dat jeugdig hert ('t welk ind e kuysheyd rust) Zal brengen tot milbruyk, van zijn vervloekte lust; Hoe hy zijn boos beleyd, ten snoodsten, aen zal wenden, Om d' onbesmette roos met vuyle min te schenden; Hoe hy die zuyvre ziel, en maegeelijke spruyt, Icilio beloofd voor zijn verkoren bruyd, Zal brengen tot de lust, van zijn vervloekte minne; Doch weet niet wat hy zal, in dit geval, beginnen; Hy heeft, na lang beraed, een middel voor gesteld, Beproefd de jonge maegd, voor 't eerst, met macht van geld; Hy bied Virginia veel schatten, en juweelen; Hy zoekt op deze wijs, haer jeugdig hert te steelen; Schoon dat hy, boven dien, haer alle dienste doet, De deugd is als een rots in 't deugdelijk gemoed. ,,Men kreukt geen deugd door geld, de deugd past op geen schatten, ,,Onreyne zucht en kan noyt op de deugd yets vatten; Zijn diensten zijn vergeefs, zijn schatten ongeacht, Zijn vleyen geld 'er niet, zijn bidden heeft geen kracht. ,,De rotzen wijken noyt voor 't dringen van de baren, ,,Geen klip zwicht voor de wind, hoe streng zijn stormen waren; ,,Geen boom en valt 'er neêr die wel geworteld staet, ,,Schoon dat een noorder buy zijn groene telgen slaet. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Virginia (wiens hert gegrond staet op de deugde) Die acht de kuysheyd meer als al des werelds vreugde, En laet door schat, nocht geld, bewegen haer gemoed, Maer kiest de zuyverheyd voor al het aerdsche goed. Hy, ziende dat haer deugd zijn aenslag deed mislukken, En dat haer kuysch gemoed zijn lusten neêr kost drukken; Hy (ziende dat het al vergeefs was aengeleyd) Die heeft een ander vond, op deze zaek bereyd, Die heeft voor zijne lust een aenslag uyt gevonden, En gaet een ander weg, in 't plegen van zijn zonden; Hy (die niets bracht te weeg door schatten, nocht door geld) Die zoekt zijn booze lust te boeten met geweld, Die tracht met slim beleyd, een middel aen te wenden, En met een los bedrog Virginia te schenden; Hy krijgd een snode fiel, een ruw, en harden gast, Die geene deugden kend, nocht op geen zonden past; Hy oeffend Claudius in zijn vervloekte zaken, En waend door deze guyt, tot zijnen wil te raken; Die hem gebruyken laet tot een godlooze daed, Een daed, wiens droevig eynd door al de wereld gaet; Een daed, die 't wreedste hert kan schrikken doen, en beven, Een daed, die yder mensch behoord een schroom te geven; Een daed, een wreede daed, een droevig ongeval, Gelijk men in 't vervolg den lezer toonen zal. Als Claudius nu zocht zijn aenslag voor te stellen, En als een wreede wolf 't onnozel schaep te quellen, Om Appius zijn lust en geylheyd te verzaên, Grijpt hy Virginia, die over straet komt gaen, Hy rukt haer by het kleed, en vat haer tedre handen, Gelijk de wolf het schaep scheurd met zijn felle tanden; Zoo heeft dien bozen guyt Virginia gedaen, En dwong haer dat zy most stil zwijgend met hem gaen; Gy (spreekt hy) zijt geen kind van die gy waend u vader, En zich wel eer aen my betoond heeft een verrader, Ia, u van my geroofd, als gy, door slaefsche min, Voor my geboren waerd, en dat uyt een slaevin; Dies gy my toebehoord, en eygen waerd voor dezen, Ia! 't zijn u ouders niet die gyze meend te wezen; Hierom, maekt geen gerucht, maer zijt gerust en stil, Ga willig ook met my daer ik u hebben wil; Hier staet Virginia als met de dood bevangen, En stort een trane beek langs wit besturve wangen; Ach! niet een enkel woord, en hoord men uyt haer mond, Vermits d' onnoosle maegd, hier als veroordeeld stond, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Beroofd van hoop en troost, haer vyand te ontvluchten, En bied geen tegenweer, als veel bedroefde zuchten; En toond hier anders niet, als oogen vol getraen, Terwijl den rover haer dwong met hem weg te gaen; Haer voedster hier omtrent (door angst en schrik verslagen, Zoo dat de beenen nauw het lichaem kosten dragen) Die grijpt een moed, en roept met luyder keele uyt, Koom, Roomsche burgery! bescherm een jonge bruyd; O goede Goden! wild dit schelmze opzet stutten, Voor schenners booze lust haer reyne jeugd beschutten, Ey, goedertiere Goôn! ey, Roomsche burgery! Ontzet Virginia, ey, koom! ey, koom ons by. De zaek op dit gerucht heeft zich zoo toegedragen, Dat menig mensch verbaest quam aen de voedster vragen, Wat dat 'er was te doen? zy meld het droef bedrijf; Dies dringt het Roomsche volk den rover op het lijf, En yder die begint op dezen fiel te schelden, Ontsla Virginia, of 't zal u anders gelden. Hy (die de burgery hun wil niet weyg'ren dorst) Spreekt met een zoete tong, doch lijk' wel uyt de borst; Hoe wel men my nu zoekt mijn zake te beletten, Zoo zal ik niet te min my daer noch tegen zetten, En keeren tot het Recht, daer ik mijn ongeval (Na eysch) bepleyten, en den Rechter klagen zal. Partyen gaen voor 't Recht, daer Appius (gezeten) De boosheyd zelver zocht, en 't schelm-stuk heeft geweten, En vraegd aen Claudius, daer op den staende voet, Wat dat zijn zeggen is? die dus zijn aenklacht doet; 'k Had eertijds een slavin, uyt wien dat wierd geboren Virginia, die ik heb in haer jeugd verloren, Recht op die zelfde tijd, en juyst op eene dag, Wanneer Virginius zijn vrouw in 't kraem-bed lag; Die, voor haer doode vrucht, my liet dit kind af nemen, Het geen de tijd van my allengskens deed vervreemen, Waer van ik proef en blijk kan toonen dezen dag, Dies zoek ik dat men haer my weder geven mach. Den booswicht, die de stoel van 't Rechter ampt bekleede, (Gevoed met geyle brand, door al zijn gantsche leden, En die het onrecht zoud' bestraffen met der daed) Die is de gene zelfs die na haer kuysheyd staet; Den schenner (die zijn lust in geylheyd schijnd te swemmen) Die kan zijn heete drift nocht vuyle graegte temmen; Dies hy aen Claudius de zaek is toegedaen, En wil, op staende voet het vonnis strijken gaen; {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wil (na zijnen wil) een onrecht oordeel spreken, Maer moet voor deze tijd, de zake laten steken, Vermits het Roomsche volk hem aen het herte tast, En roept, dat op de zaek een rijper oordeel past, Ia dat men ook dit stuk moet nader overwegen, En vallen Appius in al zijn voorstel tegen. Een zaeke van gewicht diend verder onderzocht, De vader van de maegd eyscht hier te zijn gebrocht, Op dat men tegen een partyen komt te hooren; Waer over Appius zich dapper schijnt te storen, En spreekt het vonnis uyt (ô droevig ongeval) Hy wil dat Claudius de maegd vervoeren zal; Hy wil dat Claudius de maegd met hem zal leyden, Gebied de burgery van 't Raedhuys af te scheyden; Icilius, bruydegom van Virginia. Icilius (ter dood bedroefd, door dit geweld) Roept wraek, mits den tyran zoo valsch een vonnis veld; Dat men zijn lieve bruyd zouw voor zijn oogenschaken, Wien dezen snoden guyt zocht tot een hoer te maken; Icilius (met wraek ontsteken in zijn bloed) Toond hier de rechte proef van zijn verliefd gemoed. Als Claudius de maegd zocht aen een kant te vlyen, Zoo roept Icilius, 'k zal 't schellem stuk niet lyen. Hy als een felle leeuw, springt op den rover aen, En wild dat Claudius Virginia laet gaen; Schoon Appius gebood Icilius te zwijgen, Zijn dreygen te vergeefs, en kost het niet verkrijgen; Icilius die roept niet als te luyder uyt, Geen rover roofd mijn lief, geen schenner schen mijn bruyd; Icilius die past op leven, nocht op sterven, Maer roept; eer zal de wraek my moorden, villen, kerven, Ia rukken my het hert al levend uyt het lijf, Eer ik gedogen wil dit schellemsche bedrijf. O moedwil! zoekt gy my mijn lieve bruyd t' ontrukken? O neen! kapt liever my dit lijf aen duyzend stukken, Steld vryelijk te werk, ô rovers! uwe macht, En laet hier alle beuls te zamen zijn gebracht, Laet my van pijnigers, ô wrede rovers! rekken, Laet al mijn leden my vry uyt malkander trekken; Noch zal ik daer om niet ophouden, ô tyran! Om wraek te roepen, alzoo lang ik roepen kan; Virginia is mijns, dies wil ik haer behouwen, En voor mijn eygen bruyd, en voor mijn echte vrouwe; Doet efter wat gy kund, en voorders wat gy wild; Het zy dat gy my braed, het zy dat gy my vild, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zy dat gy my komt met duyzend plagen quellen, Ik zal my niet te min, daer dapper tegens stellen. Alwie dit hoord, die is beweegd, door deze klacht, Al wat 'er is, dat steld zich tegen 's Rechters macht, Al 't vollik schreyd en weend, door dit stantvastig spreken, Dies Appius dien dag de zaek most laten steken; Dies Appius gebood, dat Claudius zoud gaen, En laten voor die tijd, de zaken ongedaen; Maer dat men daegs daer na zoud wederom vergâren, Om met een vast besluyt in d' uytspraek voort te varen, Het zy haer vader komt, oft dat hy achter blijft; Dies Appius terstond, daer op, na 't leger schrijft, Als dat Virginius gevangen zy genomen;Virginius vaden van Virginia, buyten Romen (als Capitayn) te velde zijnde: komt binnen Romen, al eer den brief in 't leger quam. Die (eer den brief daer quam) is in de stad gekomen, Verwittigt van de zaek door twee uyt zijn geslacht, Van wien de tijding hem in 't leger wierd gebracht. Hy (na de Roomsche wijs) doet alles veerdig maken, Wat dienstig wezen kan tot voordeel van zijn zaken; Hy, met zijn lieve kind, in dit geval gekleed, Gelijk men na gewoont, by 't Roomsche vollik deed, Verzelschapt met een sleep van statelijke vrouwen, Op hoop dat zy de zaek ten besten brengen zouwen; En zijn na Appius, ter rechter bank gegaen, Al waer omtrent men zag veel duyzend menschen staen; Virginius begint te weenen, en te klagen; Bestaet aen al het volk zijn droefheyd op te dragen; Begint met droeve stem zijn klachten, en geween, Heeft al de burgery om bystant aen gebeên. De maegd Virginia (wiens tranen beeden strekken) Zoekt al 't Romeynsche volk tot meêly op te wekken; Op dat de lieve gunst van d' Roomsche burgery Haer (in de hoogste nood) een troost, en steunsel zy; Virginia, eylaes! met tranen in de oogen, Beweegd, al wie haer ziet, tot innerlijk medogen; Virginia die schreyd, Virginius die weend, De dochter bid de Goôn, de vader de Gemeent; Wie dat 'er is omtrent, die schijnd het hert te breken, Door klachten die men hoord van kind en vader spreken; Door tranen die men ziet dat daer een dochter stort, Om dat haer kuysche jeugd zoo zeer bestreden word; Haer trouwe bruydegom, niet min aen zijner zijde, En met een droeve geest, en met een hert vol lijden; Die zucht, die treurd, en weend, zoo droevig als hy kan, Ziet zijn bedroefde bruyd, zy haren bruygom an; {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zucht, zy weend, en schreyd, hy schijnd van smert te smoren, Nu hy haer tranen ziet, haer zuchten moet aenhoren; 't Schijnd hem zijn herte berst, als hy zijn oogen slaet Op haer betraend gezicht, op haer bedroefd gelaet, Op haer besturven mond (omringt met bleeke tippen) Al waer de kille dood zit op de purp're lippen; Men ziet Virginia besturven als een dood, Door 't nakende gevaer, en overdroeve nood, Haer rode kaken, die wel eertijds rozen leken, Die werden overvloeyd, door waterende beken, Door beken van getraen, als zijnde brak, en heet, Getuygen van haer smert, en al te droeven leet. Waer is 'er hert zoo hard, dat niet en zoud erbarmen, Wanneer 't een jonge maegd, zoo bitterlijk hoord karmen, Door liefd tot zuyverheyd, ziet schreyen zoo een spruyt, De vader om zijn kind, de bruygom om zijn bruyd? De kuyscheyd, trouw, en liefd, doen dees drie zielen treuren, Zoo dat een steenen hert aen stukken schijnd te scheuren; Al wie men by dees drie bedroefde zielen ziet, Die kunnen aen het oog de tranen weyg'ren niet; Al wie hier is, die treurd, en stort een tranen regen, Geen mensch, wie het ook zy, hy toond zich vol bewegen; Geen ziel is hier omtrent, die niet en zucht of schreyd, Vermits een Rechter zelfs, dit schellem stuk bereyd; Al wie men ziet, die weend uyt menschelijk meedogen, Met zuchten in het hert, met tranen in de oogen; Alleen blijft onbeweegd dien overgeven guyt, Die in de lusten brand tot zoo een kuysche bruyd; Alleen blijft onbeweegd van meêly te gevoelen, Dien schenner, die zijn brand, en lusten zoekt te koelen; Alleen blijft onbeweegd het hert van dien tyran, Die zijn vervloekte lust niet overwinnen kan. Den booswicht die verschijnd (ter Rechter stoel gezeten) Daer met een geyle vlam, en met een valsch geweten; Eer yemand eenig woord mach brengen aen den dag, Eer yemand voor het Recht de zaek ontleden mach, Eer yemand van de zaek een enkel woord mach spreken Heeft hy (vervloekte daed!) het vonnis al gestreken, En Claudius den eysch (onwettig) toegestaen, Als dat Virginia met Claudius most gaen. ,,Wat baet het, of het Recht gegrond is op de wetten, ,,Zoo zich den Rechter na de wetten niet wil zetten? Als Appius zijn wil hier tot een wet gebruykt, En dat gerechtigheyd voor moedwil neder duykt, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet zich Virginius hier dapper tegens zetten, En wilde (doch vergeefs) dien kinder roof beletten; Hy klaegd 'er van geweld, en roept, de maegd geroofd, Die is mijn vleesch, en bloed, haer bruydegom beloofd; Icilius die moet, en zal mijn dochter trouwen, Laet my, ô Appius! laet my mijn kind behouwen, Mijn kind, mijn wettig kind, noch eens, mijn vleesch en bloed, Niet voor uw vuyle lust in geylheyd opgevoed, Niet voort gebracht voor u, tot snoode hoererye, O neen! mijn eerbaer hert zal noyt die boosheyd lyen; Ik hebze opgequeekt, op dat haer reyne jeugd, Ten echt geoffert zy haer bruydegom ter deugd; Laet af, ik zeg laet af, een reyne maegd te schaken, En tegens recht, en wet, die tot een hoer te maken; Ik raed u, Appius, ik raed u, laetze gaen, En slaet 'er nimmermeer uw geyle handen aen; Ik raed u, laetze gaen, oft 't zal 'er anders dagen, Virginia, eylaes! begint op nieuw te klagen; Virginia die schreyd, Virginia die weend, Zoo dat zy d' herten trekt van alle de gemeent; Virginia beweegd een deel Romeynsche vrouwen, Op wien d' onnoosle maegd haer meende te vertrouwen; Vermits zy te gelijk voor Appius gaen staen, En roepen; laet de maegd uyt uwe handen gaen, Wy willen 't, laetze los, oft Romen zal 't betreuren, Wy zullen Appius de huyd van 't vleesch af scheuren, En rukken uyt de kop dat streng en wreet gezicht, Mits hy te buyten gaet het Recht, en Rechters plicht. Hy komt (als dol van spijt) met rakkers aen gevloden, En heeft het Roomsche volk, met streng gebod, geboden, Dat, op verbeurt van 't lijf, een yder af zoud staen, Waer door 'er veel verschrikt weêr zijn te rug gegaen. Hier staet Virginia, van alle hoop verlaten, Geen zucht en hebben kracht, geen tranen kunnen baten; De gunst der burgery werd door geweld verkracht, Virginia met dwang, den rover toegebracht Geen ziel was hier omtrent, die niet bestond te treuren, Wanneer zy zach dit schaep dus van de wolf verscheuren, Virginius (die zich nu gantsch verlaten vond Van d' Roomsche burgery, waer op zijn hoope stond) Die volgd een quaed besluyt, hem in het hert gekomen, Die heeft een wreede daed (ach leyder!) voorgenomen; Hy (ziende dat de zaek nu buyten hoop most gaen) Die vangt, in dit geval, een droevig treur-spelaen; {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, efter niet te min noodzaekelijk, ten deele; Virginius begind zijn droeve rol te speelen, Alzoo hy niet en wil met zijne oogen zien, Dat aen zijn lieve kind eer-schending zoud geschien; Hier vangt het treur-spel aen, ô overdroeve zaken! Virginius voor eerst, gaet zich den veynsert maken; Gelatende, al oft zijn gramschap waer gestild, En spreekt tot Appius; volvoert het geen gy wild; En heb ik tegens u yets ongerijmds bedreven, Zoo bid ik Appius, dat hy 't my wil vergeven; Sta my een zake toe, vergun een ding aen my, Dat ik mach onderstaen hoe 't hier gelegen zy; Gun my de voedster eens, in u by zijn, te spreken, En ook Virginia, die ik mijn dochter reken; Op dat ik ondersta (zoo veel ik immer ken) Oft ik ook, in der daed, de rechte vader ben; Zoo neen! wil ik my daer in 't minst niet meer meê quellen, Maer my (in dit geval) vry wat geruster stellen. Wel aen spreekt Appius, uw eysch word u vergund, En doet in deze zaek al 't geene dat gy kund, Hy (met zijn dochter, en de voedster af geweken) Begind al zuchtende, op deze wijs te spreken; Ten aenzien, lieve bloem, mijn kind, mijn eygen kind! Dat uwen vader nu geen beter uytkomst vind, Om uwe eerbaerheyd, en maegdom te bescharmen, Zoo neem u toe vlucht nu hier in uw's vaders armen, En geef een droeve kus aen dees besturven mond;Als dit geschiede, stonden sy nevens het huys van een slachter, alwaer Virginius een slachtmes ziende, bedektelijk in quam, en eer het yemand genaer vvierd, 't zelfde in handen kreeg, en door stak alzoo het herte van zijn dochter. De vader (die al hier een weynig stille stond) Die heeft de dood steek aen Virginia gegeven; En brengt zijn eygen kind (ô droefheyd!) om het leven; Hy roept; ô Appius! 't onnozel maegde bloed, 't Welk uw onkuysche lust my hier vergieten doet, Zal eyndelijk op u, en op de uwen komen, Uw lust is 't die mijn kind het leven heeft benomen; De oorzaek is uyt uw vervloekte lust ontstaen; De moord komt over u, schoon ik die heb gedaen; Daer leyd de reyne bloem in 't purper bloed verzopen, Koom, duyvelsche tyran, van geyle lust bekropen; Koom, maegde moorderlkoom, koom hier, zeg ik, en boet Uw vuyle graegten, in dit maegdelijke bloed; Koom, schenner van de trouw, en zie dijn lust gewroken, Zie hier, getrouwe liefd geschonden, en gebroken; Zie hier, een doode mond, voor vriendelijke lag; Zie hier, een droeve dood, voor blijde bruylofts dag. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} GUnstige Lezer! stuytende onze Rijmen, met de dood van Virginia, heb ik noodig geacht het eynde van Appius, in 't kort hier by te voegen, als zijnde een zake niet gedroomd, nochte door ydele verzieringe der herssenen gesmeed, maer in der daed waerachtig, na de getuygenisse van dien vermaerden, en lofwaerden Historischrijver Titus Livius. Als nu de zaken dus verre gebracht waren, dat een vader zijn onnoosele dochter gedood hadde, om alzoo haer maegdelijke reynigheyd te beschermen voor die barbarische wellust, van dien ongenadigen tyran Apppius, de welke zijn beestige ontucht en geyle moedwil hadde toegeleyd, om zoo zuyvere bruyd t' onzuyvren, om zoo getrouwe liefde, als 'er was tusschen Icilius, en Virginia, te schenden; maer God een Rechter aller Rechteren, heeft dat onrecht afgeweerd, en niet kunnen gedogen, dat de werker van zoo boos voornemen, ongestraft zoude blijven; is gevolgd, dat de twee legers (het eene gevoerd van Virginius, het ander van Icilius) die aen verscheyde deelen, buyten Rome, te velde lagen, zijn van veel vernaemde Romeynen opgewekt, en gemoedigd in de stad te trekken, al waer de wetten, en 't gebied stonden onder Appius, en noch negen neffens hem van een genegentheyd, die gezamentlijk besloten hadden, de beheersching, en 't Burgermeesterschap onder hun te behouden, voor hun leven; en de Romeynen te plagen met een geduurige slaverny onder het juk van hun onmenschelijke wreetheden; al het welk belet is door deze twee legers, waer mede zy gedwongen werden af te staen, en de beheersching te brengen, op 't vorige gebruyk, onder twee Burgermeesteren, en tien Burger Hopluyden; dit alzoo gedaen, hebben gezocht de misdaed, en moedwil des tyrans, rechtvaerdiglijk te straffen; hebben, ten dien eynde, den God vergeten guyt Appius doen vangen, en in de boeyen geworpen, daer hy (uyt vreeze van een ongenadige, enschandelijke straffe te lijden, voor zijn boose, en godlooze misdaed) zich zelve is een beul geweest, en heeft alzoo zijn vuyle leven met een ellendige, en schandelijke dood ge-cyndigd. De min, gepleegd voor d' echte trouw, Veroorzaekt veel tijds groot berouw. ALs ik eens zag een vuur in lichte vlamme blaken, Bestond ik in 't gedacht, een zinne beeld te maken; Gelijkerwijs het vuurzijn krachten in zich heeft, En weder op zijn tijd, de vlamme van zich geeft; Gelijkerwijs het vuur, gevoelen doet zijn hette, Aen die, die zich te na wil by de vlamme setten; Zoo doet een jonge maegd, zoo doet een dertel dier, De min is in haer hert gelijkerwijs het vyer; Een maegd, kan in de min (te recht) een vuur verstrekken, 't Geen koele herten weet tot minne vlam te trekken; Een onervaren maegd in lusten van de min, Geeft hette, door die vlam, vaek aen een koele zin; {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is van aen begin de maegden in geboren, Door in geboren aerd de vryers te bekooren; Het is van aen begin de maegden ingestort, Dat door haer eygenschap den minnaer gaende word. Een die de min niet kend zal tot het minnen raken, Wanneer gelegentheyd genegentheyd zal maken; Een geyl en jeugdig dier lokt dikmael vryers aen, En doet hun in het hert een zoete brand ontstaen; Dit zy u voor een les, ô jonge domme zinnen, 't Zy dat gy word bemind, of zelfs bestaet te minnen, Geef eer en rede plaets, die u zijn tot een leer, Dat gy in 't minnen gaet, ô vrijsters! niet te veer. Geooreloofde min wil ik u niet verbieden, Maer leeren datze mach behoorelijk geschieden, En op gezetten tijd, en op bequame stond; Niet in een geyle lust, maer uyt een kuysche grond; Niet in een heete drift van lusten in getogen; Niet in een geyle smaek uyt Venus borst gezogen; Niet buyten ouders raed te plegen vryery, Maer dat het van begin met hare kennis zy. Daer toe zal ik een zaek heel dienstig gaen ontdekken, Die u in dit geval een leering kan verstrekken, Waer door gy, losse jeugd, u voelen kund beweegd, Dat buyten ouders raed gy 't minnen niet en pleegd. In Holland leyd een stad die Leyden word geheten, Daer is een zaek gebeurd, als eenige wel weten; Daer is een zaek geschied, een zaek die ik beschrijf; Een zaek, een vreemde zaek, een wonderlijk bedrijf; Een zaek, een droeve zaek, gelijk ik zal ontdekken; Een zaek, die menig hert tot tranen zal verwekken; Een zaek, een droeve zaek, in deze stad geschied; Een zaek, eylaes! een zaek vol wonder en verdriet; Een zaek, hier voorgesteld, op datze yder leze, Vermits zy aen de jeugd kan nut en dienstig wezen; Een zaeke, niet gedroomd, maer in der daed gebeurd, Een zaek, die heden noch by veele werd betreurd, Een jongman van die stad, op zeker plaets gekomen, Heeft om een kleyne zaek een felle wraek genomen, Aen eene, die hy scheen te zijn een goede vriend, En noyt aen hem en had zoo snoode loon verdient; Ik zal den jongeling een vreemde name geven, Om dat 'er heden noch van zijn geslachte leven, En Hylas zal zijn naem by ons zijn uytgebeeld, Mits dien dat hy de rol van ongestadig speeld. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Hilas zijnen vriend by na ter dood toe wonde, Heeft hy zich van die tijd, in zwarigheyd bevonden; En om zijn snoode daed, ook menigmael gezucht, En is van stonden aen, getogen op de vlucht. Hy, (wel verzien van geld) heeft zich te paerd begeven, Mits den gequetsten was onzeker van het leven; Hy, zijnde op zijn paerd, na zeker plaetze rijd, Alwaer hy zich onthoud, ook voor een lange tijd. Als Hilas daer het oog laet op een Iufvrouw vallen, Begint hy, nu en dan, met haer ook wat te mallen; Hy, die ook neffens dien aen haer te kennen geeft, Dat hy genegentheyd tot hare liefde heeft; Hy, die een wijl by haer gelijck den vryer maekte, Door dezen ommegang, in hare gunst geraekte. Ick, die haer met de naem van Rosamundi noem, Ten aenzien dat zy was een roos, en werelds bloem. Dees bloem, dees Rosamund, van zijne min bestreden, Met vleyen en gezmeek, met zuchten en gebeden; Is als een simpel duyf, een duyfjen, ach! helaes, Dat licht kan zijn gelokt, door lusten tot het aes; Dees bloem, dees Rosamund, door schoone schijn bedrogen, Als een onnozel dier, word in dien strik getogen; Dees bloem, dees Rosamund, met schijn van zoet gepeyd, Die proefd, hoe in dat zoet, verholen bitter leyd; Dees bloem, dees Rosamund, word met bedrog gevangen, En, even als den visch, blijft aen het hoekjen hangen. Zy, buyten Ouders raed, hem heymelijk bemind, En tegens Ouders dank, haer vryigheyd verbind; Zy, die haer al te licht in 't minnen liet bewegen, Die is, gants onbedacht, met Hilas wech getegen; Zy, die haer in de min te licht bewegen liet, Beproefd ook na der hand, ach leyder! het verdriet, ,,O onbedachte Ieugd! te los in 't ydel minnen, ,,Daer gy geen Ouders kend, maer volgd uw domme zinnen; ,,O onbedachte Ieugd! zie, wat de minne geeft, ,,En hoe hy doold, die niet na Ouders raed en leefd. ,,Leer hier, hoe licht de min een dochter kan verleyen; ,,Leer hier, een droeve zaek met Rosamund beschreyen; ,,Leer hier, wat dat de min aen jonge Maegden doet; ,,Leer hier, dat in de min gy Ouders kennen moet. ,,'k Zeg kennen niet alleen, maer uyt haer kennis leeren; ,,Dat gy door Ouders raed, dit ongeval kund weeren. ,,Had Rosamund gedaen, het geen haer Vader wouw, ,,Soo had zy ook geweest een wel geachte Vrouw; {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Had Rosamund de raed haers Vaders aengenomen, ,,Zy waer in dit verdriet, en lijden niet gekomen; ,,Ik zeg in dit verdriet, en alderzwaerste pijn, ,,Die oyt op aerden kan aen teere maegden zijn. Als Rosamund te paerd by Hilas was gezeten; Als Hilas hem hier in had na zijn wensch gequeten; Als hy haer menig mijl ten land had uytgevoerd, Voeld hy door quade lust zijn zinnen aengeroerd. Zy, Vryster en geen Maegd, zy Vrouwe buyten echte; Zy, Moeder van een vrucht, doch buyten wet en rechte; Zy, by-flaep van een Man, geen wettelijke Vrouw; Hy voogd van hare schoot; zy zonder eer en trouw, Is zijne lust te wil in alderhande deelen, En laet hem na zijn wil, met al haer leden speelen. ,,O! jonge domme jeugd, die van u eygen leet, ,,De oorzaek niet en mijd, of d' oorzaek niet en weet. Als Hilas Rosamund vervoerde na zijn luste, En neffens hare zijd, op zachte pluymen ruste; Als Hilas Rosamund in zijne armen had, En alle wellust deed geduurende zijn schat; Als Hilas op het land is hier of daer gekomen, 't Zy in een groen valley, omlommerd van de boomen, 't Zy hy een acker zach, die dicht van koren stond, Daer voegde hy zich neer met zijne Rosamund; Daer ging het minnen aen, zy jong en groen van jaren, En docht in deze vreugd niet, hoeze na zou varen; Zy, die in korten tijd de zoete lusten proefd, Gedenkt niet, dat de min een jonge Maegd bedroefd. Hy, die het zuyver wit van haer albaster borsten, Met een onsuyv're hand, besmette en bemorste; Zy, die haer lieve mond, korale lippen rood, Zy, die zoo menig kus zijn geyle lusten bood, Zy (in het kort gezeyd) doet hem zijn lusten loozen, En slaept op Venus bed, bedoven in de roozen; Doch na een korten tijd, de zake neemt een keer, De droefheyd die begint, de wellust duerd geen meer. ,,Het gaet gelijk het pleeg, de straffe volgd de zonden, ,,Gelijk als Rosamund, God beterd, heeft bevonden. ,,Onechte min die is dat eygen ingestort, ,,Dat aen een Minnaer 't zoet in 't eynde bitter word. Als Hilas was verzaed in lust van 't minne plegen, Heeft hy in Rosamund een tegenheyd gekregen; Als hy met haer in als zijn wille had gedaen, Is op het droevigst daer het treur-spel aengegaen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,O loos, en boos beleyd! ô Zatans helsche vonden! ,,Met wat een soeten schijn, lokt gy de mensch tot zonden; ,,Hoe licht steld gyze voor, al eerze word volbrocht, ,,Hoe zwaer, eylaes! wanneer de daed is uytgewrocht; ,,De schijn maekt zonde zoet, de zoetheyd lokt tot proeven, ,,Het proeven baerd in 't hert, de nasmaek van bedroeven; ,,De wellust tokt de wil, de wil in 't quaed voldaen, ,,Die trekt en sleept de straf met geessels achter aen. Bedroefde Rosamund! wat is u wedervaren, In 't bloeyen van uw jeugd, in 't beste van uw jaren? Bedroefde Rosamund! had ik eens mogen zien, Het ongeval dat u van Hilas most geschien; Had ik eens mogen zien zijn goddeloos bedrijven, Soo had ik uw verdriet met tranen mogen schrijven; Soo had ik dit mijn rijm geschreven met uw bloed, Tot een gedachtenis van 't geen u Hilas doet. O Hilas! ô Tyran! hier zal uw geest nu zweven, Een schrik, een schroom, een vrees, aen alle Maegden geven, Te schuwen geyle lust, in d' oeffening van min; Te volgen ouders raed, en niet haer eygen zin. Als Rosamunda nu van Hilas was verstooten, Heeft hy een quade vond in zijn gedacht besloten. Hy, met een wreed gemoed, rukt Rosamund van 't paerd, En stootze van hem af, en smytze neêr ter aerd; Zy, als 't onnozel schaep, in 't midden van de leeuwen, Begind met luyder stem, ellendelijk te schreeuwen; Zy roept, zy raest, zy tierd, wat wild gy, Hilas, doen? Hoe! wild gy my met straf, in plaets van liefde voên? Hy, die noch onbeweegt, geen leet voeld van haer lyen, Die geeft het paerd de spoor, en wilze over ryen; Zy, die een teere hand, aen toom en teugel slaet, Zy met besturven stem, bid God den Heer om raed; Hy praemd, en prangd het paerd, om haer op 't hert te treden; Zy roept, ach! Hilas lief, beweeg door mijn gebeden; Ach! Hilas, Hilas! lief, heb ik u yets misdaen, Ik bid u zegt het my, eêr gy dit wild bestaen; Wat is 't, wat schort u doch, waer in heb ik misdreven? Ach! Hylas, soekt gy my te brengen om het leven? Waer meê heb ik aen u zoo zware straf verdiend? Ach! Hilas, Hilas! lief, ik hoop niet dat gy't miend. Hy soekthaer met het paerd op hare borst te trappen; Hy rukt den degen uyt, haer hoop begint te slappen; Zy op haer blote knien valt los ter aerden neer, Ach! Hilas, gy die my beroofd hebt van mijn eer, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kuysheyd afgeperst, mijn zuyverheyd genomen, Mijn lichaem hebt bevrucht, ey! wild tot kennis komen; Denck wat ik heb gelaên, en hoe ik ben gesteld, Spaer doch een teere vrucht, bezadigt uw geweld; Ik die, als uw slavin, hier op der aerde buyge, Roep Hemel, en roep God, mijn Hilas! tot getuyge, Dat ik mijn leven noyt zal melden mijn verdriet, Zal melden dat my oyt van u yets is geschied, Spaer maer d' onnosle vrucht, meer als mijn eygen leven; Ik zal my hier of daer, voor dienstmaegd gaen begeven; Verschoon mijn leven maer, ach Hilas! lieve vrund, En neem niet zoo veel wraek, als gy wel krijgen kund. Sy, die nu als een schip, stoot op de harde klippen, Die slaet het oog op hem, en met besturve lippen, Heeft noch yets op de tong, maer mits de sprake stuyt, Breekt zy een donder-slag van herte zuchten uyt. Hy heft den degen op, met houwen, stoten, kerven, En doet zijn Rosamund, daer duyzend dooden sterven; Hy treed ten zadel uyt, en neemtze hallef dood, Begraeft zijn Rosamund, daer in een vuyle sloot. ,,Zie hier, ô Maegden! zie, een spiegel voor uw zinnen, ,,Waer in men kan bezien, de vruchten van het minnen. Als Hilas deze moord onmenschelijk bestond, Zijn wreedheyd had gepleegt, aen deze Rosamund; Als hy in wreedheyd had het leven haer benomen, Soo is hy naderhand, weêr in de stad gekomen, En zonder dat 'er mensch van zijne daden weet; Doch voeld zijn eygen hert geknaegt, van 't geen hy deed. Waer dat hy gaet of staet, hem volgen zijn gedachten, 't Gehoor verwijt aen hem, haer zuchten, en haer klachten; 't Gezicht vernieuwd aen hem, hoe droevig het geliet, Toen zy in tranen vloed uytstor te haer verdriet, Toen hy haer zag geknield met toegevouwen handen, (Door zijn onkuysche lust gebrocht tot vuyle schanden) Hem bidden om gena, toen zy haer handen wrong, En bad hem, dat hy doch zijn booze lust bedwong, En niet van hem verhoord, most duyzend dooden lyen; Dit komt nu zijn gedacht bevechten en bestryen, Dit speeld hem in de kop, dit leyd hem in de zin, Hy beeld zich alle uur zijn booze zonden in; Hy moet, waer dat hy gaet, zijn beulen met hem dragen, Die hem tot aen de ziel, met duyzend pijnen plagen; Hy moet daer alle daeg voor zijne rechters staen, Die hem, in zijn gemoed, met duyzend geessels slaen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't eynde, hy en kan op gene plaetze rusten, De ziel in stage pijn, het herte zonder lusten; De tonge zonder smaek, de mage zonder graegt, Een straffe voor zijn zond, een roede die hem plaegd; Een leven zonder vreugd, een ziele zonder leven, In 't kort, de wereld kan hem geen vermaken geven; Geen wellust, geen vermaek kan hem meer vreugde zijn, Al wat een ander troost, dat is voor hem een pijn; Hy, van een boozen geest inwendig aengedreven, Word krachteloos van breyn, en zinneloos van leven; ,,Zie, wat de zonde doet, en hoe zy is van aerd, ,,Zie, hoe de eene zond de ander zonde baerd. Hy roept den duyvel aen met vloeken en met zweeren, Mijn ziel, mijn ziele moet, zeyd hy, ter helle keeren; Al waer het helsch gedrocht my Satans slave noemd, Daer is voor my geen hoop, mijn ziele is verdoemd. O overdroevig eynd! ô straffe van de zonden! Als Hilas zijn gemoed dus heeft gesteld bevonden, En dat hy 't leven voeld ten naesten by aen 't end, Soo wilhy dat men voort om zeker vrienden zend. Een Dienaer van Gods woord is voor zijn bed gekomen, Die hy zijn misdaed had te zeggen voor genomen; Na dat 'er hier en daer een woordjen was gezeyd, Heeft hy den Dienaer Gods zijn misdaed voor geleyd. Ik ben 't, die Rosamund haer ouders heb onttogen; Ik ben 't, die Rosamund zoo valschlijk heb bedrogen; Ik ben 't, die Rosamund beloofde mijne trouw; Ik ben 't, die Rosamund gebruykt heb als mijn vrouw; Ik ben 't, die Rosamund met valsche woorden vleyde; Ik ben 't, die Rosamund in minne lust verleyde; Ik ben 't, die Rosamund haer eer en kuysheyd stal; Ik ben 't, die Rosamund gebracht heb tot den val; Ik ben 't; die Rosamund door geyle lust ont-eerde; Ik ben 't, die Rosamund verstiet en niet begeerde; Ik ben 't, die Rosamund gebracht heb tot 'er dood; Ik ben 't, die Rosamund gevoerd heb in de nood; Dees arrem heeft haer ziel ten lichaem uyt gedreven; Dees hand heeft haer, eylaes! de laetste steek gegeven; Dees hand, vervloekte hand, heeft haer van 't paerd gerukt, En het ziel rovend zwaerd tot in het hert gedrukt; Ik ben 't, eylaes! ik ben 't, die haer moordadig moorde; Ik ben 't, die haer gezucht en schreyen niet verhoorde; Dies ik mijn herte smoor in een vervloekte quel, Hier door mijn ziele werd gedagvaerd in de hel. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het voorgaende. O Jonge jeugd! die 't minnen pleegd, En menig maegd tot min beweegd; Ey! wild door Hylas leeren, Mins valscheyd af te weeren. Bedrieg geen maegden met de mond, En bouwt geen min op losse grond; Ey! leer aen Hylas daden, Hoe Zulke min kan schaden. Gy jonge maegden! voor u ziet, Te licht geloofd de minnaers niet; En laet u noyt bewegen, Min, voor de trouw, te plegen. De liefde, in een trouw gemoed, Die baerd haer vreugd, uyt tegenspoed. TEn tijde als de Moor met moorden en met branden, Quam roven door de zee, tot op de Spaensche stranden, Quam plagen 't Spaensche volk met dwang, en met geweld, Soo dat den Keyzer zich daer dapper tegen steld, En zoekt de Spaensche kust van rovers te bevrijden; Gaet met een sterke vloot der Mooren strand bestrijden; En onder het bevel van zeker edel man, Soo wakker in den krijg, als yemand wezen kan. Dees heeft met 's Keyzers macht zich op de zee begeven, Komt met de gantsche vloot voor Alkair aen gedreven; Waerom Catulle leefd in liefdens quel, en pijn, Mits dien Diego moet van haer gescheyden zijn. De woeste zee verheft door bulderende vlagen, Soo dat de meeste vloot werd in de grond geslagen, Voor 't ooge van de Moor, dicht voor hun stad, en land, Daer 't eene schip verzonk, en 't ander is gestrand. Daer zach men op een wrak Diego komen drijven, Die niet en wist of hy zoud dood, oft levend blijven; Die eyndelijk van 't wrak, tot op den oever zwom, Al waer hy (afgemat) der Mooren strand beklom; Niet om het Mooren volk tot slach, oft strijd te tergen, Maer, om in deze nood, alleen het lijf te bergen; Diego word gewaer ('t geen hem zijn hoop belet) Hoe dat der Mooren strand met wachten was bezet; {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies hy gevangen wierd, en is (alzoo gebonden) Te Alkair in de stad, voor slaef te koop gezonden; Waer op dien zelfden tijd, desGenaemt Mandoque. Konings dochter quam, Die in Diego voort een welbehagen nam; Hy geestig van gelaet, en schoon in alle deelen, Wist, door een zoete trek, dit maegden hert te steelen; Zy, van een straf gezicht, als zijnde een Morin, Die toonde door het oog, genegentheyd tot min; Zy koopt hem voor haer slaef, op hoop hy haer zal minnen, Vermits zy met 'er tijd, zijn herte tracht te winnen; Diego is verblijd in 't midden van zijn pijn, En hoopt, door dit beleyd, haest weder vry te zijn. Mandoque de Princes, in liefde zeer ontsteken, Die mach geen menschen zien, die mach geen menschen spreken; Zy heeft noch smaek, nocht lust in eenig spijs, oft drank, Ja vind haer zonder rust verscheyden nachten lank; Meest voegd zy haer te bed, doch efter zonder slapen, 't Schijnd dat 'er niet en is dan smert voor haer geschapen; Al wat men vreugde noemd, en 't jeugdig hert verblijd, Dat geeft Mandoque niet als moeylijkheyd, en strijd. Mandoque is verliefd, en durft haer nood niet klagen; Mandoque moet in 't hert verhoolen liefde dragen; Mandoque die bemind, en leefd in slaverny; Mandoque is slavin, en steld de slaven vry; Mandoque voeld een brand, wiens vlamme zit van binnen; Mandoque die gevoeld het zoete vuur van minnen; Mandoque die is ziek, en innerlijk gewond, Als zy Diego ziet zoo wortze weêr gezond. Zy moet (schoon zy niet wil) haer liefden hem ontdekken, Vermits zy uyt haer hert de vlamme niet kan trekken; De vlam, ik zeg de vlam, de vlam van zoete min, Die wil niet uyt het hert, maer brand vast dieper in; Zy wil, en kan doch niet, haer zoete pijn verswijgen, Schoon of zy niet en wil, zy zoekt noch hulp te krijgen; Verwonnen door de liefd, steld schaemte aen een zy, Diego, zeyd zy, ach! Diego, kom by my; Diego, ach! ik ben in slaverny gekomen, Een slaef, Diego! heeft mijn vryheyd my genomen; Diego! kund gy niet bedenken wat 'er schort, En door wat slave my mijn wil benomen word? Diego! spreekt uw grond vry hertig zonder veynzen, Kund gy mijn slaverny niet zien uyt mijn gepeynzen? Kund gy uyt mijn gezicht mijn herte niet verstaen? Soo moet Mandoque in haer slaverny vergaen; {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Diego! ziet gy niet in mijn gelaet geschreven, Als dat ik ben verliefd? speurd gy 't nietaen mijn leven, Dat zonder u ik leef in een gestâge strijd, En als ik by u ben dat ik den leef verblijd? Ach! zonder uwe liefd ben ik ook zonder leven, Uw liefde kan aen my de dood oft leven geven; Soo gy my liefd, ik leef, zoo gy my haet, ik sterf, Ik heb geen leven meer zo ik uw liefde derf; Soo gy my niet en liefd, en ik uw gunst moet derven; Zijt zeker dat ik u, Diego, zal doen sterven; Niet als een minnaer, neen! maer als een wreed tyran, En met de wreedste dood die ik bedenken kan, Al zoud ik zelf mijn zelfs het leven niet gehengen, En zelver na u dood, mijn zelfs om 't leven brengen. Diego staet verbaest, mits hem dit zeggen smert, Mandoque in zijn oog, Catulle in zijn hert; Hy toond een bly gelaet, hy veynst als haer te minnen, Hy liefd haer met de mond, Catulle met de zinnen; Catulle met het hert, Mandoque in de schijn, Catulle is zijn vreugd, Mandoque is zijn pijn; Hy toond Mandoque liefd, maer veynst in alle deelen; Hy van een gauwe geest, kan hier den veynzert speelen; Hy toond Mandoque gunst, en diend haer waer hy kan, Zy, die geen veynzen kend, neemt al zijn zeggen an, En geeft hem volle macht in veel verscheyde zaken; Zy laet hem alle ding na zijnen wille maken, Mits dien zy zonder vrees op zijne liefde hoopt, En geeft hem dikwijls geld waer meê hy slaven koopt; Hy maekt een vast besluyt in 't diepst van zijn gepeynzen, Om met Mandoque noch een lange tijd te veynzen; Hy maekt een vast besluyt, dat hy in dit geval, Catulle zijne bruyd geenzins vergeten zal; Hy maekt een vast besluyt Catulle eens te schrijven, Catulle, die hy sweert terdood getrouw te blijven; Catulle, die gestaeg in droefheyd en in strijd, Haer teder herte knaegd, haer jonge leven slijt; Catulle, die gestaeg leefd in een stadig sterven; Catulle, die haer lief, haer bruydegom moet derven; Catulle is, eylaes! in een bedroefde nood, Niet wetend of haer lief is levendig oft dood; Catulle, is gestaeg met hoop en vrees bevangen; Catulle, is gestaeg door liefde in verlangen, Dat zy oft hier oft daer een teken mocht verstaen, Hoe dat het met haer lief Diego is gegaen; {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Catulle heeft in 't eynd de zekerheyd bekomen, Dat Diego noch leefd, maer van de Moor genomen, Dat hy voor slave diend en dat by een Moorin, Princesse van Alkair; dies speeld haer in de zin Een wonderlijke zaek, een wonderlijk bedrijven, Waer meê zy toonen wil Diego trouw te blijven; Sy wil niet dat haer lief, zy wil niet dat haer vriend, Door brieven oft geschrift van yemand zy gediend; Sy wil in dit geval geen menschen toe vertrouwen; Sy wil in deze zaek haer hoop verzekerd houwen; Sy wil met macht van geld Diego doen ontslaen, En zelver als soldaet na 't Mooren-land toe gaen; Sy die haer schatten neemt, en alle haer juweelen; Sy die al watze heeft, het zy ook in wat deelen, Van kleeding, van çieraet, van zilver ofte goud, Van alles wat het zy, het minste niet behoud; Maer gaet het al te mael verkoopen en verzetten, Om zwaerder onheyl aen Diego te beletten; Sy maekt het al te geld, zy neemt het al by een, Sy (in een mannen kleed) gaet reyzen derwaerts heen. Sie hier getrouwheyds proef in 't stuk van recht te minnen; Sie hier een teere maegd, een mannen daed beginnen. ,,Sie hier een rechte daed, die ons getuygen kan, ,,Dat vrouws te boven gaen de liefde van een man. Sy, in een mannen schijn, heeft roer en zwaerd genomen, En is als een soldaet gewapend voort gekomen; Het roer op haren hals, den degen aen haer zijd, Gelijk den krijgsman doet wanneer hy gaet ten strijd; Sie hier, wat liefde doet een teere maegd beginnen; Sie hier, wat dat de liefd bedenkt, en kan verzinnen; Een zacht en teer gemoed neemt harde wapens aen, Dat alle maegden schrikt, wil hier een maegd bestaen. Sy zijnde op de weg, verscheyde rovers quamen, Die haer en ook het geld gelijkelijke namen; Sy, die niet beter voer als haer Diego deed, Wierd ook te koop gebracht tot haerder herten leet. Een Turk die haer beziet, staet om de koop te maken, Catulle heel bedroefd, schijnd aen haer dood te raken; Catulle die besturf ter plaetze daer zy stond; Catulle die word bleek om lippen en om mond; Catulle die begint van flauwte neêr te zijgen, In schijn als of zy noyt het leven weêr zou krijgen. Diego komt te markt, doch kend Catulle niet, Hoe wel dat hy haer voor een Spaensche slaef aenziet; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Treed datelijk tot haer; zy zijnde wat bekomen, Heeft haren Bruydegom Diego daer vernomen; In 't midden van haer druk, op 't hoogste van haer pijn, Wil God dat zy nu zal in nieuwe vreugde zijn; Zy kend hem, maer zy zwijgt, en houd haer noch verborgen; Hoe wel in hoop gesteld, leefd niet te min in zorgen; Diego, mids hy zach dat zy een Spangjaerd was, (Met geld seer wel verzien uyt zijn Mandoquees kas) Koopt haer de Mooren af; zy zijnde nu heel blijde, Raekt schielik wederom in' talder grootste lijden; Den Turrik die voor haer de eerste somme bood, Die brengt dees lieve twee in d' aldergrootste nood; En komt Diego met geweld op 't lijf gesprongen; De koop staet u niet vry, ik hebbe eerst bedongen, Dees slaef zal mijne zijn, het is u lief of leet; Hoe hier Catulle stond ik niet te schrijven weet; In 't kort, na dat den Turk een groote moeyte maekte, Gebeurd het dat hy met Diego slaegs geraekte; Diego hem doorstoot, zoo dat hy leyd versmacht, Diego word ook voort gevankelijk gebracht; Catulle desgelijks na wet en recht der Mooren, Als oorzaek van 't gevecht, die moet haer vonnis hooren. Diego met zijn lief, in d' aldergrootste nood, Die worden alle beyd verwezen tot 'er dood; Men wil daer op de wijs, en na der Mooren wetten, Haer beyde met 'et lijf op scharpe staeken zetten, Gelijk al daer te land de Turken zijn gewoon, Met welke middel zy de snoodste slaven doôn. Diego wel getroost en williger te sterven, Als langer zonder zijn Catulle daer te swerven; Catulle wenscht haer dood, in dit bedroefd verdriet, Vermids de oorzaek is om harent wil geschied; En dat zy niet en mocht met haer Diego spreken, Nocht blijken doen aen hem door eenig zeker teken. Dat zy Catulle was, zijn uyt verkoren Bruyd, Dies perssen over al de brakke traentjes uyt; Dies zietmen om en om de perle dropjes hangen, Al druypend om haer mond, al drijvend op haer wangen; Dies hoord men zucht op zucht uyt hare boezem gaen, En voor haer teere borst geboeyde handen slaen; O dat ik niet en mach met mijn Diego spreken! Dat doet dit maegden hert in duyzend stukken breken; O wreedheyd noyt gehoord! ô Barbarische wet! Die my het by zijn van mijn Bruydegom belet. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Diego komt ter plaets daer men de straf zal plegen, Catulle des gelijks komt gaen de zelve wegen, Ziet alles toegesteld, vind alle ding bereyd, De dood voor haer gezicht, door beulen aengeleyd. Mandoque de Princes dees tijding heeft vernomen, Is, hallef dood van schrik, haer vader toegekomen; En heeft met veel gebeên op 't spoedigste begeerd, Dat haer mocht zijn vergund, dat haer mocht zijn vereerd, Dat, van haer vader, zy de slaven mocht verwerven, Die men veroordeeld had van 't leven tot het sterven. Den Koning werd beweegd, staet haer verzoeken toe; Zeg aen den Kapiteyn, dat ik genade doe; Men heeft op dit gebod den Kapiteyn gezonden, Ter plaetze daer hy heeft den beul bereyd gevonden, Om in de straf zijn plicht aen deze twee te doen; Hou op, zeyd hy, het recht, den Koning geeft verzoen. Daer ruymt een yder op, de beulen moeten wijken, Catulle is verblijd, Diego desgelijken; De Rechters die gaen weg, en al het vollik scheyd, Diego met zijn lief word naer het Hof geleyd; Diego word daer aen Mandoque op gegeven, Mandoque hy bedankt als oorzaek van zijn leven; Mandoque hem omhelst, Mandoque kust zijn mond, O! die eens had gezien, hoe daer Catulle stond; Die midden in haer vreugd weêr had een nieuw bezwaren, En ongeraden vond haer noch te openbaren; En die daer most tot leet voor hare oogen zien, Wat liefd Diego quam aen zijn Princesse bien, Zy vol van liefde, enin gramschap heel ontsteken, Die had meer wil als macht om deze spijt te wreken. Diego gaet weêr uyt als hy voor dezen deed; Mandoque die in 't minst niet van Catulle weet, Waend haer een slaef te zijn, in haren dienst verkregen, Ontdekt haer hoe zy tot Diego is genegen, En zeyd, dat zy in 't hert zoo menig reyzen treurd, Om dat zy al te koel Diegoos liefde speurd; Ik heb, zeyd de Princes, voor waerheyd hooren zeggen, Een zake die ik zal aen u te vooren leggen, Als dat Diego liefd een jonge Spaensche maegd, En die hy heeft bezind, en die hy liefde draegd; Catulle is haer naem, dees heeft hy trouw gegeven, En met Catulle zoekt Diegoos hertte leven; Dies bid ik dat gy my in dit geval nu diend, En niet en toond als slaef, maer als een trouwen vriend; {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal my dankbaerlijk voor uwen dienst betoonen, U, naer uw eygen wil, met alle gaven loonen; Gy zult van stonden aen by mijn Diego gaen, En geven hem mijn wil en meening te verstaen; Dat is, gy zult aen hem, aen hem te vooren houwen, Hoe dat Catull, door liefd, gesturven is van rouwe; Oft dat zy is getrouwt, oft in een klooster zit, Daer zy haer leven lang met alle Nonnen bid; Op dat hy haer geplaetst, mach drijven uyt zijn zinnen, En dat hy de Princes Mandoque mach beminnen; Volvoer my dit, zoo zal u vryheyd zijn vereerd, Te reyzen waer gy wild, en waer dat gy begeerd. Catulle staet bedeest als zy dit zeggen hoorde, En zeyd aen de Princes met stamelende woorden, Die midden op de tong, eylaes! besturven zijn, Haer lippen bleek van vrees, haer herte vol van pijn, Haer zinnnen, als verbaest in dolende gedachten, Beloven aen d' Princes haer wille te betrachten. Zy die op 't hoogst bedroefd, na hare kamer gaet, En die een droevig oog op alle dingen slaet; Zy die als in een poel van droevige gedachten, Haer jonge ziele schijnd te smoren en te smachten; Zy die gelijk een zee haer tranen ruyschen doet; Zy die haer teere hert doet smooren in de vloed. Ach! zeydze, wreede Goôn! waer toe ben ik geboren? Ach! tot wat ongeval hebt gy mijn jeugd verkoren? Ach Hemel! Hoe dus wreed nu aen een teere maegd? Een maegd die meerder lijd als wel de tonge klaegd; Ach Hemel! Hoe zal liefd dat in mijn hert gehengen? Dat ik Mandoquees wil, in liefde zal volbrengen; Dat ik mijn bruydegom zal vryen gaen voor haer; Ach Hemel! wat valt my dit pijnelijk en zwaer! Zal ik hem, die ik min, tot anders minne leyden? Zal ik om anders liefd van mijne liefde scheyden? O neen! 't zal niet geschien, al zouw de bitt're nood My prangen noch zoo zeer met een te wreeden doodt; Ik wil mijn zelven nu. Diego gaen ontdekken, Al zou 't my op het hoogst tot mijnen nadeel strekken; Doch veynzen zal ik eerst, en by Diego gaen, Dien ik Mandoquees wil zal geven te verstaen; Hem zeggen dat zijn lief Catulle was gehouwen, Door hare ouders wil een anderen te trouwen, En dat zy nimmer zal zijn vrouwe kunnen zijn, Om zien wat voor gelaet hy toonen zal aen mijn; {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Catulle spreekt hem aen, en zeyd hem deze dingen; Diego voeld hier door in hem veranderingen; Diego heel ontsteld, verandert zijn gelaet, En toond, dat dit verdriet hem aen zijn herte gaet; Diego door de spijt, dat zy hem heeft verlaten; Vergeet Catulle mijn? kan my Catulle haten? Dat had ik noyt vertrouwd, dat had ik noyt gedacht; Dat had ik noyt verhoopt, en nimmermeer verwacht. Catulle zeyd; wel aen, doet gy nu desgelijken, En laet gy uwe liefd aen de Princesse blijken; Daer zult gy uwe liefd gelukkig zien besteed; Kom aen, gy zult haest zien, het geen gy niet en weet. Catulle is met hem by de Princes gekomen; Catulle heeft daer by, de moed en lust genomen; Catulle die ontdekt, en vryelijk belijd, Wie dat zy was, en is, en blijven zal altijd, Diegoos eygen Bruyd in leven en in sterven, Diego, oft de dood, tot haren loon te erven. Diego die haer ziet, en datelijk bekend, Die valt haer om den hals, en eyndigd hun ellend; Hy kust haer kus op kus, hy loofd haer trouw bedrijven, Ik zal, tot inder dood, u trouwen Minnaer blijven. Mandoque ziet dit spel met grooten wonder aen, Mandoque zeyd ik zal u geenzins tegen staen; De liefde die ik speur, en zie tusschen u beyden, Die zal ik nimmermeer beletten ofte scheyden; Als ik bedenk het leet, het lijden en verdriet, Dat gy geleden hebt, en dat u is geschied, Wil ik mijn liefde in medogentheyd verkeeren; En gun u vryigheyd, dat gy na u begeeren Moogd reyzen daer gy wild, en trecken daer 't u lust, En daer gy uwe liefd' gebruyken meugd in rust. Catulle en haer Lief Diego, hun begeven Naer Spangien, daer zy bey den Echten-staet beleven; Naer dat zy zijn getrouwd, met Ouders wil en zin, En leven met vermaek, in lusten van de min. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaensche hoofse-pop, Op bedrog uyt zijnde, wierd zelfs bedrogen. EEn Spaenschen Edelman (door minne graeg) genegen, Om met een Hoofze-pop, zijn zoete lust te plegen; Hy tot het minne-spel, en Venus vreugd gezind, Begeeft hem, op een plaets, daer hy de jufvrouw vind; Hy, die zijn minnery by Isabella maekte, Hy, die tot zijn begeer en aen zijn lust geraekte; Hy, die haer lippen kust, oft blanke boezem voeld; Hy, die zijn vuyle graegt en geyle vlammen koeld; Heeft haer, oft niet met al, oft niet genoeg gegeven, Voor 't geene dat hy had met Isabel bedreven; Hy, die haer niet genoeg met gaven had vereerd, En niet zoo veel vergund, als zy wel had begeerd, Hy, die zijn afscheyd neemt, gaet voorder zijne wegen. Zy, op dien staende voet, is voor het recht getegen; Zy, met een valsch geschrey, en eereloos getraen, Komt stoutelijk voor 't recht, en voor de Rechters gaen. Daer komen zuchten voort, daer doet zy hooge klachten, Hoe dat Rodrigo heeft bestaen haer te verkrachten; Zy, met een groot geschrey, eyscht wrake van 't verdriet, Voor 't onrecht dat haer van Rodrigo is geschied; Zy was haer eere quijt, haer eer had hy genomen, Dit deed haer voor het Recht, en by de Rechters komen; Op dat haer eere doch mocht weder zijn geboet, Haer eere, die zy meer acht als het werelds goed. Rodrigoos eygen Oom, als Rechter daer gezeten, Die laet uyt zijnen naem, zijn neef Rodrigo weten, Dat hy van stonden aen verschijnen moet voor 't Recht, Om hooren wat hem daer word op den hals gelegd. Rodrigo krijgd een Bood, Rodrigo is gekomen; Rodrigo heeft aldaer zijn tegendeel vernomen; Rodrigo word by haer daer voor het Recht gebracht, Men leyd Rodrigo voor de aengedane klagt. Rodrigo die verklaerd, als dat hy word belogen, Doch, zijn verklaring heeft voor die tijd geen vermogen. Den Oom het vonnis strijkt, doch zonder reden niet, Uyt krachten van het Recht, hy zijnen Neef gebied, Dat hy, van stonden aen, voor 't Recht zal brengen laten, Een goede zomme gelds, bestaende in ducaten. Rodrigo die laet doen, alzoo hem word belast, Hy zend daer yemand heen, die hem de zomme past; {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Die men Rodrigo ziet de Rechters overlangen, En die daer Isabel voor die tijt heeft ontfangen; Om dat zy (zoo zy zeyd) was van haer eer ontbloot, Zoo word haer zoo veel goud vereerd in haren schoot. De Rechters zy bedankt, en is van daer getreden, Zy, neemt het sakjen goud, verbergd het by haer leden, Het is omtrent haer borst, en boezem dat zy 't steekt; Den Rechter onderwijl dus aen Rodrigo spreekt: Gaet heen, en volgd haer na, en zoekt in alle deelen, Het zy dat gy bestaet te mallen of te spelen, Dat gy dat geld van haer, weêrom verkrijgen kund, Schoon dat zy niet en wil, oft dat zy 't u misgund. Rodrigo haer vervolgd, en heeftze aengesproken, Hoe hebt gy Isabel! u dus aen mijn gewroken? Waerom hebt gy my doch dees schande aengedaen, En hebt my voor het Recht, zoo valsch beklagen gaen? Was 't u om geld te doen, dat had gy mogen spreken, Ik hadde nimmermeer gebleven in gebreken; Hy, die vast met haer veynst, en zoo een praetjen maekt, Zoo nu en dan een reys, omtrent haer borsten raekt; Hy, die het ooge heeft, om 't gelt haer af te zetten, Vind machts genoeg in haer, hem 't zelfde te beletten; Terwijl dat hy met list op zijne schijven past, Heeft zy hem met geweld, en dapper aengetast, En van haer lijf geweerd, gestooten en geslagen, En heeft hem blond en blaeuw, ten huyzen uyt doen jagen, Gebeten en gekrabd, zijn aengezicht geschend, Dat wie Rodrigo ziet, Rodrigo niet en kend; Ik zweer u, zeyd zy noch, ik zal u dat betalen, Ik zal u noch een plok, uyt uwen beurs doen halen, Ik ga, voort na het Recht, en klage van geweld, Dat gy, hier in mijn huys, getracht hebt na mijn geld. Zy heeft daer op een nieuw de reyze aengenomen, Is voor de tweedemael weêr voor 't gerecht gekomen; Zy klaegd van overlast, haer in haer huys gedaen, En zeyd; Rodrigo heeft my na dit geld gestaen, En is met groot geweld my op het lijf gedrongen, Zoo dat hy my by na het geld had of gedwongen, Hoe wel dat hy in my, zoo harden weêrstoot vond, Dat hy, met zijn geweld, mijn geld niet krijgen kond. Den Rechter vraegd of zy het geld noch heeft behouwen, Waer op haer antwoord is, och ja! in goeder trouwen; Den Rechter zeyd, wel aen, geef my zoo lang het geld; Dat ook Rodrigo hier zy nessens u gesteld. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Rechter heeft het geld in zijne hand genomen, Rodrigo is ontboôn, en ook aldaer gekomen; Rodrigo word gevraegd, oft hy had onderstaen, Met dwang en met geweld, haer 't gelt weêr af te gaen? Rodrigo antwoord ja, ik zal het niet verzwijgen, Ik heb mijn best gadaen, maer kost het geld niet krijgen; Den Rechter vraegd aen haer, is 't zoo gelijk hy zeyd? Mijn Heeren! (roeptze) ja. zoo is u zaek bekeyd; Rodrigo! daer 's u geld, en dat met recht en reden, Had Isabella zoo voor hare eer gestreden, Gelijkerwijs zy heeft voor dit u geld gedaen, Soo waer zy niet verkracht, neemt gy u geld weêr aen. DE kloekste voegd de swaerste last; Die 't Recht berecht, de wijsheyd past; Die (eer hy 't Vonnis heeft bereyd,) Kan tasten hoe de zake leyd. Dit is de wijsheyd in geplant, En eygen aen een kloek verstand; Dat d' Rechter op geen klager ziet, Maer op de zaek, en hoe geschied. Herder Vryaedje tusschen Celion en Bellinde, Getrokken uyt de Fransche Astree. Celion. GRoene boompjes, teere spruytjes; Lieve bloemtjes, soete kruytjes; Water drifjes, koele stroom; Pluym gevogelt, blijde dieren, Op u vrolijk tierelieren, Ik hier in d' Bosschagie koom. Daer zal ik mijn minne klagen, Min, die ik Bellinde drage, Min, die my verlangen doet, Om mijn Herderin Bellinde Hier te zoeken, hier te vinden, Haer te doen mijn morgen groet. Lignon, die u koele stromen, Onder 't ruyschen van de bomen, Met u snelle drifjes drijft; Wild u stroom te rugge jagen, En aen mijn Bellinde vragen, Waer dat zy zoo lange blijft. Lieve stroompjes, staekt u springen, Stil! ik hoor Bellinde zingen In de zoete dageraed; 'k Hoor dat alles schijnt te zwijgen, In haer zang een vreugd te krijgen, Boom en telgjes slaen de maet. Bloem en blaedjes staen en lillen, 't Schijnt als of zy danssen willen, Op mijn Herderins gezang; Luyster om mijn Nimph te hooren, Op dat ik met open ooren, Deze vreugd in 't hert ontfang. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Gy lodderlijke nimphe zoet. Bellinde zingt. MYn jeudig hertje leefd in lust, Nu dat Aurora Phoebus kust, En minne vreugd wil tuygen, En rooze lipjes zuygen. II. Nu Phoebus aen de dag godin Den offer doet van zoete min, Komt hy met Hemels stralen, Den dauw uyt roosjes halen. III. Nu Phoebus in Auroraes schoot Zijn glans bepronkt met morgen root; Door 't Goddelijke schijnen, De sterren doet verdwijnen. IV. Nu dat Aurora op gepronkt, De bloempjes, en 't geboomt belonkt; Koom ik mijn schaepjes weyen, Hier neffens dees valleyen. Celion. Bellinde! zijt gegroet, Hoe aengenaem en zoet Was my dat lieve zingen; Ia, door u zoet bedrijf, Scheen my het hert in 't lijf, Van vreugde op te springen. Ja, ik alleenig niet, Maer alles wat men ziet Van bloemen, kruyden, boomen; De beekjes (als verheugd Door deze zoete vreugd) Die danssen met haer stromen. Het pluymige gediert, Dat langs de telgjes zwierd, Wist ook hun zang te dwingen; Het staekte zijn besluyt, En scheyd 'er daed'lijk uyt, Als gy begost te zingen. Mijn lieve Veldgoddin, Mijn hertje draegd u min, Uw oogjes, en uw lonken, Uw lagjes over zoet, Die doen in mijn gemoed De minne brand ontfonken. O Hemel! van mijn hert, O Hulpe! voor mijn smert, O voedzel! van mijn leven; O oorsprong! van mijn vreugd Wat blijdschap heeft mijn jeugd, Die gy niet hebt gegeven? Uw oogjes zijn aen mijn, Gelijk de zonne schijn, Die 't Aerdrijk komt bestralen: En als een bijtjen, moet Ik uyt uw lipjes zoet, Mijn levens voedzel halen. Mijn leven leeft door u, Dies ik mijn leven nu Wil in uw liefd begeven; Op dat u leven zy Genegen, om met my In trouwe liefd te leven. Bellinde. Wel, Celion! heeft min Uw hert genomen in? Ey! wildze van u drijven; Ey! spreek van 't minnen niet, Maer na een meerder ziet, En laet u minder blijven. Ik dank u heusch gemoed, Voor d' eer die gy my doet, Dat gy my zoekt ter eeren; Het minnen my mishaegd, En zoo gy minne draegd, Moet gyze van my keeren. Celion. Bellinde, 't kan niet zijn Ia, 't waer al of ik mijn Op bergen wilde plaetzen; En woud (aldaer gezet) De zware donder met Mijn hand te rugge kaetzen. Oft dat ik, van hun steê, De klippen in de zee Woud met mijn hand vertillen; Dat ik de bergen wouw Verzetten, ik vertrouw 't Waer onnut tijd verspillen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik den blixem brand, Woud lesschen met mijn hand Vol uyt gestorte tranen; Dat zal, nocht kan geschien, Vergeefs zult gy gebien, Vergeefs zult gy vermanen. Dat ik mijn minne staek, Dat ik mijn min verzack, Mijn minne! ô Bellinde! Mijn minne! 't kan niet zijn, Eêr zal Bellinde mijn Gedood, en zielloos vinden. Bellinde. Hoe Celion! te vert Plaetst gy de min in 't hert; Ik bid u, wild verzinnen, Dat men van eersten aen Wellicht kan tegen staen, De vlammen van de minne. Mins kracht word licht gerooft En in 't begin gedooft, Ja, licht gebrachtten ende; Maer lang gepleegd ('t is waer) Valt dan den minnaer zwaer, En oorzaekt veel ellenden. Ey! zeg my, Celion! Wanneer uw min begon, En hoeze is gekomen; En wat u heeft beweegd, Dat gy, de minne kreegt, Haer hebt in 't hert genomen. Celion. De tijd wanneer mijn zin Gerackt wierd van de min, En tot uw liefd gedreven; Dat was, mijn Nimph! toen gy 't Verlooren schaepjen my Hebt wederom gegeven. Celion een Schaep ver loren hebbende, vond het onder de Rudde van Bellinde, die hem het zelfde, niet zoodanige be valligheden, wederom gaf, dat hy van die tijd af, alle middelen zocht, om haer in Liefde, on alle gedienstigheden by te wezen, en te beminnen. Dien dag, dic uur, die tijd, Heb ik de minne strijd Gevoeld in mijn gedachten; Dat schaepjen, dat ik zal Voor 't alderliefst van al Mijn lieve schaepjes achten. Om dat dat zoete beest, De oorzaek is geweest, Van mijn oprechte minne; Dat schaepjen my ontdwaeld, En u weêr af gehaeld, Doet my de min beginnen. Wist gy, Bellinde! hoe Ik aen dit schaepjen doe Mijn best, met vleyen, smeeken, Met stroken, en gestreel, Als zijnde 't waerdste deel, Dat ik voor 't mijne reeken. Bellinde. Wel Celion! 't is vreemd; Dat gy u vreugde neemt, Is d' oorzaek van u lyen; Uw schaepjen oorzaekt min, In min heb ik geen zin, Maer stel de min terzyen. Celion. Soo doet gy my de dood. Bellinde. Gy hebt zoo licht geen nood. Celion. Ik doe, dat wil ik zweeren. Bellinde. Neen Celion! zweer niet. Celion. Gy oorzaekt mijn verdriet. Bellinde. Ik niet, maer u begeeren. 't Is uw begeerlijkheyd, Die u de quel bereyd, Van u verdrietig lyen; Wil Celion, van pijn, En liefd, ontslagen zijn, Soo moet hy 't minnen myen. 't Is niet door mijn gebied, Nocht ik en wil het niet Dat gy mijn min zult dragen; {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt gygeneygt tot min, Dat 's uw, en niet mijn zin, Uw zinnen zelfs u plagen. Soo gy uw minne staekt, U quel ten eynde raekt, En kan in rust verkeeren; Staekt gy het minnen niet, De min teeld u verdriet, Dies ik geen min begeere. Celion. Dies u begeert my plaegd. Bellinde. Mits dien gy minne draegd. Celion. Moet gy my daerom plagen? Bellinde. Ik plaeg u niet, ô neen! Celion. Verweere dat eens met reên, Bellinde. Ik zal, let op mijn vragen. Wel Celion, hebt gy Dan oyt bespeurd in my, Van liefden eenig teken? Oft isser aen u zin Genegentheyd van min, Oft liefd in my gebleken? Bewijst gy dat aen mijn, Soo zal ik schuldig zijn, Het geen gy niet kund toonen; Heb ik u aengezocht, En tot de min gebrocht? Ik zal uw min beloonen. Celion. Wat d' eerste vraeg aengaet, Daer koom ik veel te quaed, De tweede desgelijken; Nochtans gy, Herderin, Zijt d' oorzaek van mijn min, Schoon gy noyt min liet blijken. U wezen, u gelaet, Uw vriendelijke praet, Tot minne my bekoorde; Ach! Nimph, ik ben verkracht, En tot de min gebracht, Soo dra 'k u zag, en hoorde. Had ik u niet gezien, Hoe kost de min geschien, Hoe kost ik u beminnen? Mijn Nimph! min ik u dan? Gy zijt 'er oorzaek van, Dat kund gy wel verzinnen. Gy oorzaekt minnens brand; Bellinde. 't Is enkel misverstand, Waer door gy werd bedrogen; Celion. Zijt gy niet, Herderin, De oorzaek dat ik min? Bellinde. O neen! het zijn uw oogen. Uw oogen, hebben schuld, Zoo gy bekennen zult; Mits mijn uw oogen zagen, Gevoelden gy u zin Geprikkeld van de min, Die doet u liefde dragen. Celion. Mitsdien uw waerdigheyd, (Mijn oogen aengeleyd) My 't lieven doet beginnen; Al wat zijn waerde heeft De menschen oorzaek geeft, Om dat te mogen minnen. Het geen men mind, gewis Oorzaek van 't minnen is; Bellinde. 'k Zeg neen, en zal 't verweeren; Want alles wat men ziet, En doet de mensche niet Hun waerdigheyd begeeren. Ik neem een Diamand, Oft eenig ander pand, Oft waerdiger juweelen; Wiens waerdigheyd my vergd, En tot verkrijgen tergd, Door lusten van te steelen. Ik vraeg u, wie misdoet, Of wie de oorzaek moet Van misdaed zijn gegeven? {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Den nemer, oft juweel; Zeg my, wie in dit deel De misdaed heeft bedreven? Celion. 't Juweel de oorzaek geeft, Tot lust die 't herte heeft; Bellinde. 'k Ontschuldig de juweelen; Uw reden wijzen 't uyt, En maken een besluyt, Dat yder vry mach steelen. Dan nu dat aen een zy, En draegd gy liefd tot my? 'k Zal u ook liefde dragen; Een liefde, niet uyt min, Maer liefde die ik vin In liefdens wel behagen, Dat is, dat my behaegd, Dat gy my liefde draegd, En ik u des gelijken; Maer, dat de liefde moet Niet zijn met min gevoed, Maer broederlijk my blijken. Als Broeder zult gy mijn Uyt liefd genegen zijn, En broeders liefd betoonen; Soo zal ik zijn bereyd, Om die genegentheyd, Als zuster te beloonen. Celion. Bellinde! 't zal geschien, Gy zult my voortaen zien, Als broeder u beminnen; 'k Zal broeders liefde voên, U alle vriendschap doen, Die ik weet te verzinnen. Bellinde. Wel laet ons daer meê gaen, En t' avend als de maen Komt uyt de zee gerezen, En op de Lommer straeld, Wanneer den avend daeld, Zal ik hier weder wezen. Gunstige Lezer; ter wijlo onzen verllefden Celion met zijn geliefde Bellinde, is gescheyden, om V.E. niet ledig te houden, heeft onze Amarante, (Speelnoot van Bellinde) voorgenomen hare verliefde klachten aen V.E. te doen, als zijnde ontsteken in de minne tot Celion, de welke zy verliefd vindende op Bellinde, door middel van schrijven zoekt af te trekken, en tot hare liefde te bewegen; ziende haer bedrijven vruchteloos, vervalt in ziekten, 't welk verstaende haer speelnoot, Bellinde, komt Amarante bezoeken, die zy in navolgende maniere haer ziekte afvraegd. Gespeel wat isser dat u let, Dat gy dus stadighoud het bed? Wat 's d' oorzaek doch van u verdriet, Ey lieve! zwijgt voor my doch niet; 't Is zeker, wie zijn smert verswijgt, Dat die geen goeden raet verkrijgd, Amarante (gedood-verru wt van liefde) word door dit zeggen schaemrood bloozende, zulks dat zy Bellinde doet vermoeden, als oft zy mochte in minne ziekte wezen, waer op Bellinde voort varende zeyd: Ey! doe u zelven niette kort, En zegt my doch wat dat u schort; Ik zie en speur aen u gelaet, Dat u de min om 't herte slaet; En is het zoo, zoo meld het mijn, Op hoop ik u kost dienstig zijn. Amarante (beschaemt mezende, staet haer handen voor haer oogen, zonder een woord te spreken; waer op Bellinde haer met minnelijke reden aengaet, dat zy haer ontdekken wil, hoedanig hare ziekte is, met beloften haer in alles behulpzaem te wezen: dies Amarante uytbarst, en al bevende hare ziekte te kennen geeft: Ach! u geluk is mijn verdriet, Mids dien ik mis, 't geen gy geniet; Ach! Speelgenoot ik sterf van pijn, Mids u geluk mijn quel moet zijn. Wat zijt gy gelukkig, ô Bellinde! geliefd te worden van de be valligste Herder, die oyt was, oft is, oft immer komen mag; waer op Bellinde (als half gestoort zijnde) begint te kijven. Zacht wat, het is de eer misdaen, En buyten maegden plicht gegaen, Te klagen dat zy in haer hert Gevoelt een ziekt van minne smert; {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Van min te klagen, 't zy hoe 't zy, En staet geen teere maegden vry; Evenwel, nu ik kennis hebbe van uw ziekte, moogt gy vertrouwen, dat ik, als een getrouwe speelnoot, my dienstwillig in uw liefde beloof te dragen, mids gy my ontdekkende wie 't is die gy bemind, waer op al schreyende Amarante antwoordt. Eylaes! ik durf het niet bestaen, Mijn lieve speelnoot, kost gy 't raen; Ach! kost gy zien wat dat mijn schort, Door traentjes die ik neder stort. 't Strijd tegen mijn gemoed en zin, Te zeggen wie dat ik bemin, Ach! of 't mijn speelnoot raden kon, Het is! Amarante, door verbaestheyd, kan geen meer spreeken, zulx dat het geene zy voor genomen hadde te zeggen, verflauwd, en blijft te rug, dies Bellinde: Hoe na is 't Celion? Is 't Celion die gy bemind? Zijt gy tot Celion gezint? O Bellinde, zeyd Amarante, wat middel, wat raed? Mijn liefde is geheel verlooren, Mids Celion u heeft verkoren; Eylaes! daer is geen hoop voor mijn, De dood moet mijn verlossing zijn. Speelnoot zijt te vreden, en acht u gelukkig, zeyd Bellinde, een getrouwe speemoot in deze gelegentheyd aen my te zullen hebben; en daer oprechte vrundschap geplaetst is, moetze in de zwarigheyd beproeft werden, gelijk het spreek-woord zeyd: ,,Men kend geen vriendschap als in nood; ,,Een vrund getrouw tot in de dood, ,,Een vrund die trouw is achter rug, ,,Voor vrundschap maekt eẽ vaste brug; ,,Waer op de vrundschap veylig staet, ,,Wanneer de droefheyd vrunden slaet. 'k Zal doen blijken hoe waerdig ik u vrundschap heb gehouden, en noch houden zal; 't is waer dat Celion, zijn liefde aen my heeft opgedragen, en om wederliefde aengezocht: en dat zijne bevalligheyd, deugde, en goede zeden machtig genoeg zijn om my te kunnen winnen; zal ik nochtans die op een zijde stellen, en Celion gebieden dat hy u zal lieven, en u in plaets van my, getrouwelijk beminnen; wel wetende dat zijne genegentheden mijn geboden zullen gehoorzamen. Amarante (gelijk wezende een rooze, die door verdroogde hitte, bleek en ver wellikt aen zijne struyk hangende, wederom vervrolijkt door een zoete en koele regen) krijgt op nieuw, weer lust en leven. Bellinde (om haer beloften te volvoeren,) komt wederom by Celion, na dat de bleeke Maen ten Hemel gerezen zijnde, met een aengenamen glans van sterren, op lommeren op bomen komt te schijnen; zet haer neder by de Reviere Lignon, en leyd Celion deze navolgende Wetten te vooren. Zoud, Celion! uw vriendschap zijn Wel zoo volmaekt in liefd tot mijn, Dat, zoo ik u yets mogt gebieden, Het door u liefde zou geschieden? Celion. Geen last zoo zwaer, geen dienst zoo groot, Al waer het ook tot in de dood, Het zy ook wat het wezen kan, Zoo gy 't gebied, ik neem het an. Bellinde. Soud ik daer wel op mogen staen, En vast, en zeker kunnen gaen? Celion. O! twijffeld daer Bellinde an, Zy neem e'r vry de proeve van. Bellinde. Wel, Celion! het zal geschien; 'k Moet u gehoorzaemheyd eens zien; Ik weet een maegd die u bemind, En met 'er herten heeft bezind, Ik ken een maegd, een jeugdig dier, Wiens hertje brand in 't minne vyer; Dees wil ik dat gy zult getrouw Beminnen voor u Echte vrouw. Celion. Vreemd is het geen gy my gebied, Doch, dat gy 't meend en dunkt my niet; Ik acht gy wild my dit gebien, Om eens mijn hert en grond te zien; {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel aen, wie is 't? verklaerd het mijn, Ik hoop het zal Bellinde zijn. Bellinde. O neen! dat is een misverstand. Celion. Wel wie zouw 't zijn? Bellinde. 't Is Amarand. 't Is Amarand, die zoete maegd, Die 'k wil dat gy u liefde draegd. Celion. Bellinde veynst, en gekt met my. Bellinde. 'k En doe voorwaer, gelooftme vry. Celion. Bellinde, hoe zou dat geschien? Gy moogt my, wat gy wild gebien, Al waer 't tot in de dood te gaen, Ik zal 't om uwent wil bestaen; Maer dat ik tot een echte vrouw, Een ander maegd beminnen zou, Als mijn Bellinde, 'k sturf veel eer Tien duyzend doôn, alwaer't noch meer. Bellinde. Is dit het geen gy hebt gezeyd? Is dit u goê genegentheyd? Is dit de wil, waer meê gy mijn In alles woud gehoorzaem zijn? Ik speur u loosheyd van gemoed, En zie nu wat u liefde doet; Noyt zal ik zijn tot u gezint, Ten zy dat gy mijn speelnoot mind. Celion. Eêr zal den Hemel dalen neêr; De Aerd ten Hemel rijzen weêr, Eêr zal de Zee met bomen staen, Eêr zal de Lucht zijn zonder Maen, Eêr zal den Tyger zijn een Lam, Eêr 't Aerdrijk zonder struyk oft stam, Eêr alle boomen zonder blaên, In 't zoetste van de zomer staen, Eêr zal in kouwe winter lucht, Het dorgeboomte staen vol vrucht, En eêr den Hemel zonder Zon, Eer dat geschied van Celion. Bellinde. Zijt zeker, dat ik noyt en zal, In eenig leed of ongeval, U dienste doen of gunstig zijn, 't Zy gy dees dienste doet aen mijn. Celion. Of gy my alle vriendschap doet, En ik alleenig derven moet Bellinde, dien ik heb bezind; Bellinde, die ik heb gemind; Soo acht ik alle vriendschap niet, Ten zy my deze gunst geschied, Dat ik voor mijne echte vrouw, De Herderin Bellinde trouw. Wiens Wetten al te streng, en straf, My zullen voeren na het graf; Al waer 't verliefde vleesch, eylaes! Niet meer zal zijn als wurmen aes. Bellinde. Ik zeg u, Celion! geen meer, En doet gy niet dat ik begeer, Het zal gewis, het zal u schaên, Beraed u wel, ik wil nu gaen. Hier blijft Celion midden in de zee van droevige gedachten, razende van liefde, over de lastige geboden hem van zijn geliefde Bellinde opgeleyd; in welker gestaltenisse onzen ouden Dammon hem is vindende, en met zoete woorden troostende, hem radende te veynzen, met beloften aen Bellinde, Amarante te zullen minnen, edoch zonder haer te meenen, 't welk geschiedende, word ondertusschen Bellinde van haer Vader ten huwelijk beloofd aen Ergasto, een zeer goeden en oprechten herder, 't welk onzen Celion verstaen hebbende, wederom komt by Bellinde. Moet ik nu mijn gemoed In laeuwe tranen vloed Verdrenken, en versmooren? Bellinde! kund gy mijn Doen lijden deze pijn? Ach! waer ik noyt geboren, Ach! zoo en leed ik niet, Dit lyen, dit verdriet, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zuchten en dit karmen; O ramp! ô ongeval! Nu dat een ander zal Zich rusten in uw armen. Bellinde, ach! de min Die raebraekt my de zin, Ja doet my duyzend pijnen; Mijn zieltje gaet ter dood, Van 't leven (laes!) ontbloot, Zal 't uyt het graf verschijnen. En met een droeve klacht, In duystre nare nacht, Voor u gezichte waren; Wanneer Ergastus min, Aen u verliefde zin, De minne vreugd zal baren. In 't zoetste van uw rust, In 't rijpste van uw lust, Zal u een schrik versteuren, U plagen tot een straf, Wanneer ik uyt het graf, Koom voor u bedde treuren. O dood! die yder smert, En vreeze baerd in 't hert, Mijn zult gy welkom wezen; O dood! ô lieve dood! Wat heb ik in mijn nood Al zorge, angst, en vreezen? Wat ben ik (laes!) bedroeft, Dat gy zoo lang vertoeft? Laet my de gunst verwerven; Laet my de gunst geschien, Ey! laet Bellinde zien My voor haer oogen sterven. Op dat Bellinde ziet De kracht van mijn verdriet; En 't eynde van mijn klagen; O! eyndigd in haer schoot, Mijn liefde, lieve dood! Door 't eynde van mijn dagen. Ik voel mijn leven ssijt. Ik raek mijn krachten quijt, Het leven loopt ten ende; Het flaeuwe bloed dat stremt, En 't herte word beklemt, Werwaerts zal ik my wenden. O dood! na u mijn lust, Als oorspronk van mijn rust, Als 't eynde van mijn lyen; Bellinde! 'k zeg u nu Voor 't alderlaetst adju, Ik voel het leven glyen. Bellinde. Ach! wat komt my nu aen? Eylaes! het is gedaen, Zijn lippen die besterven; Hy geeft de laetste snik, Waer heen, oy me! zal ik Vol ramp en droefheyd zwerven? O bleeke doode mond! Wat voor een felle wond, Doet gy Bellinde voelen? Wat schrikking van gemoed, Voel ik door 't kille bloed, En al mijn aders woelen? O Goden! mocht het zijn, Dat Celion aen mijn Zijn minne noch mocht toonen; A! zou mijn ouders wet, Zijn op een zy gezet, Ik zond zijn min beloonen. O lippen! bleek, en teêr, Ik druk mijn lippen neêr, En laet s' op d' uwen dalen; Besprengt met trane vocht, Op hoop uw ziele mocht, Daer laeffenis uyt halen. Bellinde, door deze minne klachten, zuchten, en tranen, schijnt haren getrouwen minnaer, als van de dood wederom tot het leven te brengen, die allenskens tot zijn zelven gekomen zijnde, begint te zuchten, en ernstig te klagen over het onrecht dat hem geschiede, als dat hy geweest zijnde zonder gevoelen van eenige zijner smerten, en minnewonden, nu wederom als uyt een graf van wellust, was getrokken, in een leven van nieuwe ellendig, heden en doodelijke pijnen. Dies hem Bellinde, troostende, met zoete en bevallige reden, over hare wreedheden hem in liefden aengedaen; beloovende alle middelen aen te {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} wenden, om ontslagen te werden van Ergasti liefde, en de beloften van haer vader aen hem gedaen, derhal ven zy besluyten middel te beramen, om het zelfde ten bequaemste by te brengen. Bellinde raed Celion te vertrekken, en zich een wijl uytlandig te begeven; zy ondertusschen zal ar bey den Ergasto tot afstand te bewilligen, oft door de tijd zijn liefde te doen slijten, op hoope eenige vorderlijke oorzaken voor Celion zouden mogen voor vallen; ten dien eynde haer begevende aen de fonteyne Siccomores, alwaer den verliefden Celion, vervolgd zijnde van Ergasto, zijn bedroefde klachten uytstort, als een beek zijn snelle driften, door parssing van hun zware watervallen. Zijne liefde strijdende met zijn droefheyd, perst snelle driften van laeuwe tranen, uyt de beeke zijner oogen; en ontmand vindende zijn mannelijke herte, offerd zijn adju al zuchtend aen de mond, en lippen, van zijn geliefde Bellinde, zy met min aen hem, scheyden van malkanderen in manier als volgd. Celion. Terwijl ik vreugd uyt lipses zuyg, En door mijn vreugd mijn smert getuyg; Moet ik in vreugd, en droefheyd beyden, Met een adju van kusjes scheyden. O lipjes! ô korale mond! Ik ben geankert op uw grond, Ik leg geankerten wil zeylen, Daer ik geen gronden kan bepeylen. Bellinde. Ik trek u hertjen uyt zijn steê, Voor 't uwe, neem het mijne meê, Op dat het uwe 't mijne groet, En 't mijne uw zijn diensten doet. Ergastus, gezien hebbende deverliefde genegentheden van dees beyden, gehoord hebbende de droevige zuchten, 't bitterlijk karmen, (over dees geliefdens verhindernissen om zijn minne,) voeld zich niet min genegen, als beweegd, deze tranen, en alle bedroeftheden der liefde, in een zoete ombelzing van lieve kusjes, en lieve verzaming van echtelijke trouwe, te doen veranderen; derhalven zich by Bellinde voegende, geeft baer zulx te kennen; zelfs Celion vervolgende, hem te rugge brengt, afstant doende van zijn liefde, Celion en Bellinde echtelijk doet treuwen. Die mind,, is blind. GElijkerwijs den mensch door lusten werd gedreven, Om zich nu tot het een, dan 't ander te begeven; Gelijkerwijs den mensch na zijne plichten gaet, In zorge voor gewin, tot steunsel van zijn staet; Gelijkerwijs den mensch (geduurende zijn dagen) Voor zijne huysgezin is schuldig zorg te dragen; Gelijkerwijs den mensch is schuldig, na 't gemoed, Dat hy in zijn beroep zijn naerstigheden doet; Gellijkerwijs den mensch is aen zijn plicht verbonden, Zoo heeft hy neffens dien noch weêr verscheyde stonden, Zoo isser neffens dien ook wel een enkel dag, Dat zich een droeve geest weêr wat vermaken mag. Eens als ik, voor de geest, had vreugde voor genomen, Eens als ik tot den dag van vreugde was gekomen, Eens als mijn droeve ziel tot vreugde was gekeerd, Heb ik een nutte les uyt mijne vreugd geleerd; Ik liet een open oog op lieve bloempjes dalen, Ik liet mijn zieltje vreugd uyt deze wellust halen; {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik leerde Godes kracht, die 't al geschapen heeft, Wat in de wereld is, wat op der aerde leefd; Het schepzel na Gods beeld, in zulk een hoge waerde, Dat God hem heeft gesteld een voogd-heer op der aerde; Dat God hem heeft gemaekt een Heer van al 't gediert, Dat in de stromen zwemt, dat door de bosschen zwierd; Tot wellust als behoef, van 't menschelijke leven, Uyt groote goedigheyd van God den Heer gegeven; Ik zie de bosschen dicht met boomen groen van blaên; Ik zie hoe 't alles moet op zijne tijden gaen; Ik zie dat al 't gebloemt, en kruyden die daer wassen, Op haer gezette tijd, en rechte stonden passen; Ik zie dat zaed en graen by d' akker-man geplant, Haer voedzel, en haer vrucht genieten door Gods hand; God, die de Zon, en Maen bestierd met Hemels krachte, Die baerd door deze twee het menschelijk geslachte; De Zon (wanneer hy spreyd zijn stralen door de lucht) Die geeft de aerde warmt, door warmte groeyd de vrucht; {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Door vruchten van de aerd verkrijgt de mensch het leven, Waer d'Hemel zonder Zon, d' aerd kost geen vruchten geven; Waer d' aerde vruchteloos, waer vond men struyk oft stam, 'k Meen stof, waer uyt den mensch voort-teelinge vernam. De Zon, het opperdeel, moet alle vruchten teelen, En 't menschelijk geslacht uyt d' aerde nooddruft deelen; De Zon, het werrik Gods, is tuyge van Gods macht, De Mensch heeft door de Zon zijn wezen, en zijn kracht. Mits ik in dit gedacht wat hoger dacht te komen, Set ik my neêr in 't groen (omlommert van de bomen) Ik zie een blinden mensch, ik zie een zienloos man, Ik zie dat hem een hond de wegen wijzen kan; Ik zie den blinden mensch tot nooddrufts winst genegen, Gaen waer hy wezen wil, gaen over alle wegen; Een hond, een trouwen hond, die leyd hem aen de band, En dit getrouwe beest geeft leering voor 't verstand. Soo haest den blinden zich vertoonde voor mijn oogen, Ben ik tot hooger lust van leering opgetogen; Ik heb een Zinne-beeld in mijn gedacht gemaekt; Een Sinne-beeld dat meest verliefde zinnen raekt; Een Sinne-beeld dat meest de minnaers word bevolen; Een Sinne-beeld tot leer, om niette willen dolen; Een Sinne-beeld waer uyt zeer wel te leeren staet, Hoe in de lieve min een minnaer zeker gaet; Een Sinne-beeld waer uyt den minnaer staet te leeren, Wat voor gezelschap hy in 't minnen moet begeeren; Een Sinne-beeld dat hem recht' onderrechting doet, Wie dat de blinde min tot leydsman hebben moet; Een Sinne-beeld dat hem een leering voor zal houwen, Op wien de blinde min het zekerst mach vertrouwen; In 't kort, een Sinne-beeld tot leering aen de zin, Hoe dat men diend te gaen in 't plegen van de min. Waer zijt gy blinde jeugd? waer zijt gy jonge zinnen? Geprikkeld door het vuur, en zoete brand van minnen; Waer zijt gy, die de min in uwe herten voed? Leer aen een blinde mensch hoe gy u dragen moet. Laet u verliefde oog op dezen blinden dalen, En leer, hoe gy u kund bevryen voor het dwalen; Leer, bid ik, niet alleen naer 't oog, maer in de geest, Hoe dezen blinden mensch geleyd werd van een beest; Denkt, dat u door dit beest getrouwheyd staet te leeren, Wanneer uw lieve lust het minnen zal begeeren; Leer, hoe gy leeren moet, mins dwalinge ontgaen. Leer, hoe gy leeren moet, vast op getrouwheyd staen. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkt eens by u zelfs, indien dat dezen blinden 't Getrouwe dier ontbrak, hy kost den weg niet vinden; Wat zoud 'er tegen staen, zoo hy geen leydsman had, Oft dezen blinden mensch geraekten van het pad. Gy in de liefd verblind, kund in het minnen dolen, Dies word u door dit beest voorzichtigheyd bevolen; Dies werd u onderricht door dezen blinden man, Hoe dat voorzichtigheyd het doolen hoeden kan; Noch meer; gy ziet, dees mensch is aen een hond gebonden; Leer, jonge minnaer, leer, ey leer! uyt deze vonden, Dat gy in uwe min ook moet gebonden gaen, En leer by dezen hond getrouwigheyd verstaen; Den hond, het trouwste dier! geeft leering aen de zinnen, Hoe dat getrouwigheyd u leyden moet in 't minnen; Den hond, het trouwste beest dat op der aerden leefd; Aen de verliefde jeugd getrouwheyds lesse geeft. Ey hoor! een vreemde zaek eens door een hond gebleken; Het beest ondekt een moord, schoon dat het niet kan spreken; O wat een wonder werk! ô wat een vreemd bedrijf! Het kan ons dienstig zijn dat ik dit stuk beschrijf. Een Edelman te paerd (om zijn gewin) gereden, Reyst buyten zijne stad, en dat na ander steden, Verzien met vele gelds, en anders als hy miend, Reyst zijne vyand meê in plaetze van zijn vriend; Als zy nu op de reys zijn in het bosch gekomen, Heeft den geveynsden vriend zijn slagen waer genomen; Hy, die zich toond een vriend, is vyand in der daed, Soo dat hy door de schijn den Edelman verraed; Hy (wiens begeerte was om aen het geld te raken) Die zoekt den Edelman moorddadig af te maken, Hy (op het onverzienst) die rukt den degen uyt, Door stoot den Edelman, en maekt zijn geld tot buyt. Den moorder is van daer weêr na de stad getegen, Den hond des Edelmans blijft in het bos gelegen, En houd zich by zijn Heer, en voegd zich aen zijn zy, Hy wijkt 'er nimmer af, maer blijft 'er stadig by. Ten laetsten komt 'er volk dat na de stad wil rijden, Aenschouwende dit werk met droevig medelijden; Alzoo 'er yemand was die den vermoorden man, Al lange had gekend, greep hy het lichaem an, En leyd het op zijn paerd, en voerd den dooden mede, Aldaer hy aen de vrouw, dees droeve boodschap dede; Ey! zie een wonder werk, getrouwheyd in een beest; Soo haest den Edelman begraven is geweest, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Den hond lag op het graf, en dat verscheyde dagen, En scheen zijn meesters dood op 't hoogste te beklagen. 't Gebeurde lang hier na, den hond ontmoet den fielt, Die zijnen meester had, zoo moordadig, ontzielt; Hy vliegt hem op het lijf, en vat hem aen de kleeren, Den moorder staet verbaest, en weet zich nauw te weeren; Het beest, geneygd tot wraek, valt op den moorder aen, En had hem in een kort, het leven af doen staen, Indien men niet en had het trouwe beest bedwongen, Dat hem met groote kracht was op het lijf gesprongen; Waer hier op deze daed het volk niet by geraekt, Het beest had dezen fielt voor zeker afgemaekt. Dit, als een lopend vuur, gaet over alle straten, Men hoort 'er (waer men komt) een yegelijk van praten, Al 't volk roept over luyd, 't is zeker en gewis, Dat dezen aen den moord ten hoogsten schuldig is; Het werd ook by den raed voor zullix aengenomen, Men doet hem op een kort ook voor de rechters komen; Daer werd hem deze moord ten hoogsten op gestreên, Doch hy (hoe wel bekeyt) en heeft het niet beleên; Men hoord uyt 's rechters mond tot hem dees woorden zeggen: Al eer men u noch zal doen op den pijnbank leggen, Al eer men vonnis strijkt, en u ter vierschaer daegd, Soo hoor de billijkheyd die u het recht voor draegd; Men zal een ronde kring van dertig, veertig mannen, Men zal u neffens dien ook doen te zamen spannen; En voorders zal den hond in 't midden zijn gesteld, En is het dat het beest aen niemand doe geweld, Maer dat het u alleen komt op het lijf gevlogen, Soo zult gy uwe schuld niet meer ontkennen mogen; En is 't dat u het beest laet onbeschadigt staen, Men zal, als zonder schuld, u laten heene gaen. Hy is hier meê te vreên, 't werd by der hand genomen, Men ziet een groot getal van menschen t' zamen komen, In 't kort het gantsche volk dat raekt 'er op de bien, Om 't wonderlijke werk met wonder aen te zien. Den moorder werd gesteld in 't midden van die genen, Die tot dien eynde zijn aldaer ter plaets verschenen, Ey! zie een vreemde wijs, een wonderlijke vond, Men steld de wet, en 't recht, aen 't vonnis van den hond; Zy! wat een wonder werk, ey! wat voor vreemde zaken, Men ziet daer van een hond de misdaed kundig maken; Men ziet daer dat den hond in 't midden staet gesteld; Men ziet hoe dat het beest aen niemand toond geweld; {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Soo haest hy onder 't volk, den moorder heeft vernomen, Is hy met felle moed hem op het lijf gekomen; Ja 't scheen hy duyden wou, zoo haest hy by hem quam, Dit is den moorder, die mijn meester 't leven nam. Het recht heeft na verdienst zijn misdaed loon gegeven, Door schandelijke dood word hy gestraft aen 't leven. Leer hier, verliefde jeugd, wat dat getrouwheyd doet; Getrouwigheyd die baerd in alle zaken goed; Bedrog in tegendeel voed niet als alle quaden, En wat is valsheyds loon? 't is schand naer eysch van daden; Indien dat uwe min in trouws beloften liegt, Indien dat uwe min een eerbaer maegd bedriegd; Zoekt min, op trouwheyds eed, een eerbaer maegd te peyen, Om haer tot vuyle drift van lusten aen te leyen; Zoekt min een eerbaer maegd, alleen tot minne-brand; Leer minnaer! zulke min gedijt tot snoode schand; Leer minnaer! zulke min voed veelderleye quaden, En leyd u, als verblind, op goddelooze paden; {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer minnaer! zulke min te zijn een eere dief, Alzoo wel van u zelfs, als van 't verlaten lief; Leer minnaer! zulke min te schuwen en te vreezen, Die eerbaer maegden kan een eere roving wezen; Leer minnaer, zulke min (in tijds niet uyt gedooft) Is als een wreed vergif dat ziel en lichaem roofd; Leer dat dit slim bejag der maegden eer doet schenden, Leer hoe verlies haers eer, voed quelling en ellenden; Leer hoe de quelling knaegd het maegdelijk gemoed, En dat de knaging schâ aen 't eerbaer leven doet; Leer dat gy doet haer eer, en leven beyd verpletten, Als gy haer maegdom schend met onbeschofte herten; Leer, zoo gy deze roos ontijdig hebt geplukt, En voor de rechte tijd van zijne struyk gerukt, Dat gy al zulk een maegd met waerheyd kund doen noemen, Een afgevallen blad van zuyvre maegde bloemen; 'k Seg een verslenste roos, die los ter neder vil, Die niemand yet wat acht, daer niemand aen en wil; Als gy het liefste deel aen hare kuysche leden, Als een verslenste roos met voeten schijnt te treden; Als uwe valsche min ontfusseld d' eerbaer maegd, Wat zal ik zeggen? 't eelst en waerdigst dat zy draegd, Dat is haer eerbaerheyd, een maegdelijke bloeme, Die ik u met een woord de maegdom heb te noemen; Wanneer een eerbaer maegd dit lieve pand verliest, En gy na dit genot een vreemde weg verkiest, En acht nocht eed nocht eer, maer laet de maegd alleene, In hartzeer, en ellend uw valsche min beweenen, In knaging en gequel, in treuring en gequijn, In tranen en gezucht, in droefheyd en in pijn; Wat volgt 'er na een sleep van zoo geleefde dagen? Haer herte werd verteerd door 't in gekropte knagen; Het eerbaerlijk gemoed ziet op d' onteerde schoot, En eyndelijk u min veroorzaekt haer de dood. Leer minnaer! wat gy doet door uw verblinde minnen, Ey! druk mijn slechte les in 't diepste van uw zinnen; Leer minnaer! en gedenkt als gy dees rijmen leest, Dat gy niet minder zijt als een onreed'lijk beest; Een beest, een plompen hond, die weet zich zoo te dragen, Dat hy u leeren kan de maegden te behagen; Hy leerd u trouwigheyd, zoo by den blinden man, Als goddelooze moord, die hy niet lijden kan. Geen aengenamer zaek, in wel begaefde jeugden, Als dat de liefde is gegrond op trouw en deugden; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey minnaer! wild van my, een korte les verstaen, Hoe verre dat gy moet in 't zoete minnen gaen. Indien Natuur u lust tot minne mogt bewegen, Indien gy tot de min u herte voeld genegen, Indien min boven liefd in uwe lusten gaet, Meer uyt een drift van 't vleesch, als tot den echten staet, Zoo ga, ô minnaer! met de reed'lijkheyd te raden, Leer uyt dees rijmery te myen zulke paden; Denkt by u eygen zelf, wat plagen hy verdiend, Die minne lust betracht, en 't trouwen niet en miend; Leer dan een nutte les uyt mijne rijmeryen, Leer ongebonde lust, en geylheyd in het vryen, Leer ongetoomde min, en onbeschoften brand, Te breydelen door liefd, te houden in den band, Maer voed genegentheyd een minnelijk behagen? Om aen een eerbaer maegd uw liefde op te dragen; 't Eerst dat u staet te doen, dat 's raedslaegd met de keur, Steld aen 't verliefde hert een lieve dochter veur; Laet rechte liefde zijn de wille-keur uws wetten, Laet wel bedachte zorg u vaste paden zetten; Kend ouders in dit werk, eer gy te verre gaet, Verzoek uw ouders wil, en liefd met vrunden raed; Soo dan uw lieve echt ten quaetsten mogt gedyen, Hebt gy een vaste steun, ô minnaer! in uw lyen; Indien het qualijk wil, gelijk dat wel geschied, Gy hebt een vasten troost in 't midden uws verdriet; Gy hebt 'er die met u de lasten helpen dragen, Gy hebt als dan een vrund, dien gy uw nood meugt klagen; Ook vind gy u gemoed bevrijd van knagings smert, Wanneer met vrunden raed uw liefd bezegeld werd; Als u de liefde drijft om 't lieven te beginnen, Als u de liefde drijft een jonge maegd te minnen, Zoo dient'er boven al wel naerstelijk gelet, Wie dat men minnen zal, en waer men liefde zet; Daer diend voor alle ding wel vlijtig zorg gedragen, Aen wien gy u verbind de loop uws levens dagen; Daer diend voor alle ding wel wijsselijk beraôn, Met wien gy deze staet, ô minnaer! aen moet gaen, 'k Zal u een kleyne les, een vaste regel geven, Hoe gy de echte-staet Godzalig zult beleven; Ik zal u stellen voor een wel bequame vond, Die 'k wenschten dat gedrukt in alle herten stond; Die 'k wenschten vast gedrukt in alle minnaers zielen, En dat zy in de liefd dees wetten onder hielen; {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo u de minne drijft, door lusten tot de trouw, Soo u de liefde dwingd tot liefde van een vrouw, Indien tot vrouwe liefd uw lusten zijn gerezen, Weet gy hoedanig dat uw lust behoord te wezen? Weet gy hoe veer de lust in liefd behoord te gaen? Weet gy hoe zy moet zijn die gy ter hand zult slaen? Hoord toe, verliefde jeugd, dit leer ik aen uw zinnen, Wanneer gy vryen wild, wanneer gy wild beminnen, Steld u een dochter veur, van eerelijk geslacht, Manierlijk opgevoed, niet dertel op gebracht; Een dochter die de deugd doet blijken uyt haer wezen; Een dochter aengeleyd van jongs tot Godes vreeze; Een dochter daer de schaemt in al haer leden woond, En daer een zedig oog geen geyle streken toond; Een dochter meer van deugd als op gepronkte kleden, Een dochter wel geçierd met eerbaerheyd en zeden; Een dochter die men niet op alle feesten vind, Een dochter die haer meest aen hare plichten bind; Een dochter die wel is gewoon in huys te blijven, Alwaer zy alles zoekt tot plichten aen te drijven; Een dochter die (als 't voegd) haer by de maegd begeeft, En ook een wakker oog op alle dingen heeft; Een dochter die als 't past, kan by de maegd verkeeren, Een goede keuken les de maegden weet te leeren; Een dochter die met vlijd opalles gade slaet, Met zorgen bezich is, van goede keuken raed; Een dochter wel gewent in huyzelijke zaken, Van alles, hoe het zy, haer oeffening te maken; Een dochter wel begaefd van reden en van geest; Een dochter die zomwijl een aerdig boekje leest; Een dochter heusch van mond, lieftallig in het spreken; Een dochter niet geneygd om alle leet te wreken; Een dochter zacht van aerd, en een gedwee gemoed, Een dochter die door schaemt haer eere blijken doet; Een dochter van natuur gezond en wel geschapen; Een dochter niet geneygd om 's morgens lang te slapen; Een dochter die met luft (oft als 't tijd geeft en past) Soo wel gelijk een maegd de vuyle vaten wast; Een dochter die haer wacht van onbehoorde dingen, En niet gedogen wil een stoet van jongelingen; Een dochter, schoon zy is niet wel zoo rijk als gy, Een dochter die haer kleed niet boven staet en zy; Een dochter in de plicht van huys zorg wel ervaren, Een dochter niet veel meer, maer min als gy van jaren; {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dochter schoon zy is u niet gelijk in goed, Een dochter goed van aerd, en eerbaer van gemoed. En liefd geen liever schat als eerbaerheyd en deugde, En zoekt geen meer vermaek als in getrouwheyds vreugde; Noyt werd de liefd van haer met liever liefd beloond, Als daer oprechte liefd getrouwigheyd betoond; Dat is een oprecht hert gekeerd van quade wegen, Dat is een trouw gemoed tot trouwigheyd genegen, Dat is een eerbaer oog dat na geen dool-pad ziet, Maer aen de geyle min een quade gang verbied. Leer minnaers! hoe gy u moet dragen in het vryen, En wat u staet te doen, en wat gy diend te myen; Leer trouwe minnaers! leer, ey leer! in u verstand, Het is een zuyver hert, het is een kuysche hand, Het is een zoete lonk geooreloofde lusjes, Het is een lief vermaek van eerelijke kusjes, Het is een open hert, een ongevalste grond, Een vriendelijke tong, een ongeveynsde mond, Een liefde zonder lust om d' eerbaerheyd te schennen, Een minne die de liefd voor opper-voogd wil kennen, Een minne die haer graegt niet eerder wil verzaên, Voor dat de zoete liefd haer wetten heeft voldaen; Een liefde wiens begin neemt oorsprong uyt Gods vreeze, In zulke liefde moet het al gelegen wezen; Wie na Gods wetten liefd, tot lust uyt echte staet, Die heeft een veyle weg waer op zijn liefde gaet; Het hoogste dat ik dan kan aen verliefde menschen, Het beste dat ik weet een minnaer toe te wenschen, Het noodigst dat ik kan bedenken tot een leer, Dat is in uwe liefd, liefd boven al uw Heer; Het nutste dat ik weet een minnaer aen te prijzen, Dat is dat ik hem wil op goede wegen wijzen, Dat is dat ik aen hem een goede leydsman stel, Die (zoo hy daer meê gaet) zijn dwaling hoeden zel; Geen trouwer vrund als God, liefd God in uwe minne, Laet God de leydsman zijn van uw verliefde zinnen, Verzoekt hem tot behulp, bid zijne Majesteyt, Dat hy u op den weg van goede liefde leyd. Ik heb al over lang gehoord van wijze ouwen, Een les, een nutte les, tot heden toe behouwen, Hoe dat aen God den Heer een minnaer bidden mag, Om goede echt zoo wel, als goede sterrif-dag. Wel aen dan, tot besluyt en slot van mijne reden, Gy minnaer, God den Heer diend van u aengebeden, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een oprecht gemoed, en met een reyne mond, In 't krieken van den dag en frisse morgen stond; Dat is, in het begin van u verliefde dagen, Diend u ootmoedig hert ten Hemel op gedragen, Een innerlijke zucht tot uwen Heer te gaen, Een yverig gezicht op uwen God te slaen. O Schepper van mijn ziel! ô oorspronk van mijn leven! O God! gy die mijn ziel, en lichaem hebt gegeven; O Vader! die my hebt verkoren tot u kind; O God! die waerdig zijt voor alle ding gemind; Indien uw Godheyd wil door mijn meer zielen teelen, Soo wild my goede God u zegen mede deelen, Dat ik dit dienstig werk, door u, mijn God! bereyd, Beginnen mach met u, tot mijne zaligheyd. Ongezien,, kan wel geschien. WAt kan de min niet al bedenken oft bedrijven? Wat brengt de tijd al meê om van de min te schrijven? Daer is een vreemde zaek by onzen tijd geschied, Een zaek, ik zeg een zaek, die vreemd en wonder hiet; Een zake niet gedroomd, maer in der daed gebleken, Gelijk ik daer van mach met rechte waerheyd spreken; Een zaek, die vol gevaer, ten goeden eynde quam, Na datze haer begin eerst uyt een vrijster nam; Een zaeke niet geschied op ver gelegen stranden, Maer die men heeft gezien in onze eygen landen; Een zaeke hier vertoond, een zaek al hier verhaeld, Tot leering, hoe de jeugd vaek in het minnen dwaeld; Tot leering, om de jeugd het minnen af te raden, 'k Zeg minne, die de jeugd in dit geval kan schaden; Ik spreek van zulke min (hoe wel hier wel beslaegd) Die nochtans zwarigheyd kan geven aen een maegd; Ik spreek van zulke min, die maegden staet te mijen; Ik spreek van zulke min, die noyt een maegd moet lijen; Ik spreek van zulke min, die niet dan onheyl geeft, Wanneer een jonge maegd na hare lusten leefd; Ik spreek van zulke min, die na de wet van reden, Moet nimmer zijn gepleegd, moet nimmer zijn geleden; Schoon dat de reed'lijkheyd die minne ons verbied, Zoo wil doch boven dien 't gemoed die minne niet. Daer was een zeker maegd, wiens naem ik laet verholen, Dees, in haer eerste jeugd (gelegen in de scholen) Die heeft van aen begin veel boeken door gezocht; Die heeft niet zonder vrucht haer jaren door gebrocht; {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewijl zy was geneygd een aerdig boek te lezen, Soo is zy nu en dan voor kloek en wijs geprezen; Zy, die veel kunsten kan, en veele zaken weet; Vermits dat zy haer tijd daer naerstig aen besteed; Zy, die zeer aerdig was van stijl, in kunstig schrijven; Zy, die met kennis wist ook haer beleyd te stijven, Die heeft ook boven dien, veel dingen meer geleerd, Waer door zy over al van yder wierd ge-eerd; Zy, (die by yder scheen de hoogste lof te halen) Spreekt boven hare spraek, noch meer verscheyde talen; Sy, van een kloek begrijp, en van een gaeuwe geest, Die is wel machtig rijk, maer acht de kunste meest; Sy heeft een lieve stem om zoet musijk te quelen, En is ook boven dien zeer geestig in het spelen; De Bas, en Violons, die handeldze zoo zoet, Dat yder in de kunst, haer gaven loven moet; Zy teykend met de kool, en schilderd met pinçeelen; Zy werrikt met de naeld in allerhande deelen; Doch, 't alderzoetste zoet dat deze Jufvrouw smaekt, Dat is wanneer zy rijmt en zoete vaersjes maekt; Geen kunst en achtze meer, als wel de Poësie, Haer hoogste vreugde leyd alleen in rymerije; Dies zy haer meesten tijd ook op het land begeeft, Al waer zy in vermaek de gantsche Somer leeft, 't Gebeurd op zeker tijd, dat eener zich vertoonde, Die ook in dit gewest, of daer te nevens woonde; En die zoo by geval, verby den hof komt gaen, Alwaer hy in de deur ziet deze Jufvrouw staen; Alwaer hy nu en dan in weynig tijds verleden, Verscheyde menschen zag tot harent binnen treden; Niet wetende waerom, die heeft daer aen een maegd, De reden onderstaen, de zake afgevraegd. Hy, die nu van de maegd de kennis had gekregen, En hoe dit werrik lag, en hoe het was gelegen; Verstaet dat in dit huys, en ook op dat geval, Vergaring word gemaekt, daer Heer-Oom wezen zal; Hy, ook van dat geloof, de vryheyd heeft genomen, Dat hy ook neffens dien daer is in huys gekomen; Hy, die zich voegd ter plaets alwaer hy wezen moet Die word met een gewaer wat dat de Iufvrouw doet. Sy, die recht over hem ter kerke was gezeten, Die heeft haer t' eenemael in haren dienst vergeten; Sy, die haer oogen liet steeds op zijn oogen gaen, Die heeft den minne God haer meeste dienst gedaen; {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy heeft zoo menigmael getoond door oogens teken, Als dat zy in het hert van liefde scheen te spreken; Zy, die zoo menigmael, en met een zoet gelag, En vriendelijk gezicht, op dezen Herder zag; 'k Seg Herder, overmits hy Herders leven leyde, Hoe wel dat hy aldaer noch vee, nocht schapen weyde, Maer slechs tot zijn vermaek, aldaer te lande quam, En op zijn eygen Hof, vaek zijn vermaken nam; 'k Seg Herder, overmits dat hy door echte trouwe, Een hoeder moste zijn en over 't kind en vrouwe; Sy, zoo ik heb gezeyd, zag dezen Herder aen, En liet zoo nu en dan een lonkjen tot hem gaen; Sy, die met haer gezicht zoo geestig wist te speelen, Die zogt dit Herders hert te winnen en te steelen; Vermits zijn jonge jeugd, en schoonigheyd van leên; Vermits zijn braef gelaet verboven het gemeen; Vermits zijn deftigheyd, en matige manieren; Vermits de geestigheên die in zijn wezen zwieren; Soo kreegze zin en moed om hem te spreken an, Doch onbekend aen haer als dat hy was een man. Sy neemt haer slagen waer, en voegd haer na beneden, Na dat 'er is gemaekt een eynde der gebeden, Na dat nu daer ter plaets het preken was gedaen, Soo voegd zich yder een om weder weg te gaen. 't Gebeurd dat neffens dien den Herder is gekomen, Zy heeft, hoe wel bevreest, nochtans de moed genomen, Dat zy, in zijn vertrek, hem op gehouden heeft, Tot wien zy dit bescheyd en deze reden geeft: O Herder! ik bespeur in 't diepst van mijn gedachten, Dat gy door mijn bedrijf u zult verwonderd achten; Ey lieve! ga met my hier binnen in de zael, Op dat ik u mijn grond en meening eens verhael. Zy, die de maegd belast een roemer wijn te schenken, Die brocht den Herder daer in wonderlijk bedenken. Wel, zeyd zy, lieve vrund! verwonderd gy u niet, Van 't gene dat gy hier van my gebeuren ziet? Wat denkt gy, zegt my doch, van mijn vrypostigheden? Wat denkt gy, zeyd zy noch, van 't geen ik huyden dede? Wat hebt gy wel gedocht, als ik met zoet gelag, U heden in den dienst zoo vriendelijk aen zag? Wat hebt gy wel gedocht, wanneer uw oogen zagen, De mijnen op de uws zoo minzaem neêr geslagen? Waer op heeft u gedacht als doenmael doch gevoed? Daer van bid ik dat gy my klare kennis doet; {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal u desgelijks mijn meening openbaren, Ik zal, geloofd het my, de oorzaek u verklaren, Waer door dat ik aen u die tekens heb gedaen, Indien gy, 't geen gy docht my eerstmael doet verstaen; En wat dat u gedacht daer uyt bestond te trekken, Dat wild my, bid ik u, op mijn verzoek, ontdekken. Hy schrander van beleyd, en kloek in zijn verstand, Die ziet daer pen en inkt, en grijptze in de hand; Ik zal me Iufvrouw hier een kluchtig rijmpje maken, Dat zal, op u verzoek, de rechte meening raken; Ik zal een kort gedicht hiet stellen met de pen, Het geen u melden zal, hoe 'k van gevoelen ben. Den Herder heeft de pen voorts in de hand genomen, En 't gene dat hier volgd dat is 'er voort gekomen; Het rijmpje dat hy schreef, dat had niet anders in, Als deze zelfde reên, en deze zelfde zin: Als ik in plaetze van gebeên, Het oog sloeg op uw schoone leên, Zoo was 't dat ik niet anders bad, Als spaer, ey spaer! uw lonkjes wat, Oft anders ik verval in min, Schoon dat ik uws gelijk niet bin. Als nu de Jufvrouw heeft dit rijm bestaen te lezen, Soo voeldze meerder liefd, als zy wel had voor dezen; O zeyd zy! ik bespeur in u zoo kloeken geest, Als oyt ter wereld noch gevonden is geweest; O zeyd zy! al te veel heeft u natuur gegeven, O woorden zoet gerijmt! ô letters wel geschreven! O reden! rijk van zin, ô rijmpjes wel gemaekt! O rijmpjes! die met recht my aen de ziel geraekt; Waer toe of u de Goôn zoo veele kracht vergunnen? Daer gy met weynig zoud mijn hertje steelen kunnen; Uw schoonheyd waer genoeg, u deugdelijk gelaet, U vriendelijk gezicht, uw minnelijke praet, Die hadden machts genoeg, om maegden te verwinnen, O Herder! die my steeld mijn hertjen, en mijn zinnen; O Herderlijke ziel! gy trekt mijn ziel tot gunst, Hoe vloeyend is u rijm, hoe deftig is uw kunst? Hoe dwingt gy mijne lust, door 't Herderlijk bedrijven, Een rijmpjen op u rijm, te rijmen en te schrijven? Zie daer, ik neem de pen, en let op mijn besluyt, Dit lag my op het hert, en 't woud, en most'er uyt. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ter wereld leeft een man, Die maegden herten dwingen kan; Zoo is 't een Herder, door wiens geest, Mijn hert gedwongen is geweest; Gedwongen door een geestig beeld, Dat in mijn hert en zinnen speeld; Een beeld, dat in een maegde ziel, Door 't ooge, in het hert verviel; Daer lonk op lach, daer lach op lonk, My door het oog in 't herte zonk; Mijn oog op 't uw, uw oog op 't mijn, Hier in van een vermogen zijn. Hy, die haer rijmpjes leest, en dat met goed genoegen, Die vind zich als verplicht hem by haer neêr te voegen; Hy prijst haer goed verstand, hy prijst haer kloeke geest, En looftze op het hoogst, en eertze op het meest. Zy, met een zoet onthael van lieffelijke reden, Die heeft hem op dit pas gelijkerwijs gebeden; Die heeft beleefdelijk aen haren vriend verzocht, Als dat zy nu en dan hem by haer vinden mogt. Hy, die op haer verzoek een voorneem maekt te veynzen, Die let op haer gelaet, die let op haer gepeynzen, Hy speurd haer goede geest, hy let op haer verstand, Wat geestigheyd natuur haer jeugd heeft ingepland, Hy, als een zwakken mensch, die laet zijn hert bewegen, En voeld zich met het hert tot hare liefd genegen; Hy efter, die de zaek wat verder inne zag, (Mits dat hy was getrouwd, en niet meer minnen mag) Die voeld een zware strijd in zijn gedachte komen, Doch reden boven dien, heeft d' overhand genomen; Hy, wel begaeft van tong, en met een goed beleyd, Die heeft haer niet een woord van liefde toegezeyd; Maer heeft op dit geval aen haer bestaen te zeggen, (Alzoo hy zach by haer verscheyde boeken leggen, Vol geestige musijk, ook violons, en bas, In welke kunst dees maegd zeer wel ervaren was,) Iufvrouw! ik speur dat gy tot kunsten zijt genegen; Dies laet ons, zoo 't u lust, die zoetigheyd eens plegen; Indien het u geliefd, en dat het wezen mach, Breng met u zoete stem een deuntje aen den dag. Zy, mild in deze kunst, begint ter terstond te queelen, Hy neemt de violons, en gaet 'er onder speelen; Hier toond de min haer kracht, hy (door haer zoete stem) Verliefd te meer op haer, enzy verliefd op hem; {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy oeffenen musijk, en maken rymerijen, Die al tot meerder gunst en meerder liefd gedyen; In 't eynde, zy verzoekt, of hy in ware trouw, Haer wel begeeren zoud voor zijn geliefde vrouw. Ach! waer ik uws gelijk, wat kost ik meer begeeren? Wat kost den Hemel my doch waerdiger vereeren? Wat zouder liever paer ter wereld kunnen zijn, Als uwe ziel, zeyd hy, vereenigt met de mijn? Waer zoud men zoeter liefd ter wereld kunnen vinden, Als dat uw Herder u, en gy uw Herder minden? Hoe zoud men trouwer liefd op aerden kunnen zien, Als tusschen u en my, me Jufvrouw! zoud geschien? Hoe zoud men vrouwen liefd met meerder liefde loonen, Als u uw Herder zoud, ach! schoone maegd, betoonen? Maer 't schijnd dat het geluk die vreugde mijn benijd, Dies moet ik zonder u af leven mijnen tijd. Neen! Herder, zeydze, neen, ik steun op het vertrouwen, Dat ik u ongeveynsd in deze zaek mach houwen; 'k Vertrouw mijn op uw deugd die my verschoonen zal, Indien ik my te veer ontbloot in dit geval; Sijt zeker, dat ik u oprechtelijk beminne, Niet uyt een geyle lust, noch wullipsheyd der zinnen; Niet door een heete drift van vleeschelijke vreugd; Niet om u geld oft goed, maer om uw kunst en deugd; Niet om dat ik vertrouw, als dat gy zijt gesproten, En uyt een rijk geslacht uw voort komst hebt genoten; Schoon dat gy arrem waert, en niet met al geacht, En van geringe staet, en van een slecht geslacht; Noch wil ik evenwel u reyne liefde toonen, Door deugden, die ik zie dat in uw ziele woonen; De deugd en wetenschap, verzelt met geest en kunst, Die hebben u alleen verbonden aen mijn gunst; 'k Heb geld en goeds genoeg, zoo dat wy met ons beyden, In alles na ons wensch, ons leven mogen leyden; Ik zie op rijkdom niet, maer oog alleen op deugd, Dees is mijn liefste schat, dees is mijn hoogste vreugd; Dees is het die my doet u om uw liefde smeken, En zoo g'er tegen hebt, zoo bid ik u wild spreken. Jufvrouw! ik, wien van u zoo grooten eer geschied; Bedank u voor de gunst die gy my heden bied; Jufvrouw! mocht ik mijn hert u in belooning geven, Soo mocht gy naer u wil dan met mijn herte leven; Jufvrouw! mocht ik mijn liefd tot uwen dienste bien, Soo zoud gy eerst te recht getrouwe liefde zien; {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Iufvrouw! mocht ik u deugd alleen met liefde loonen, Zoo zoud gy zien hoe trouw dat ik my zoud betoonen; Soo zoud gy zien hoe trouw dat mijn oprecht gemoed, Soud neygen tot u dienst, door dienst die gy my doet; Maer ach! 't en kan niet zijn mits dien de echte wetten, My 't zelfde verbien, en op het hoogst beletten; Iufvrouw! ik ben getrouwd, de echt heeft my gepaerd, En ben dies uwe liefd, in gene deelen waerd; Ik heb een echte vrouw tot mijn behulp verkregen, Een volle overvloed van tijdelijke zegen, Ik hebbe geld, en goed na mijn begeert, en wensch, En efter ben ik noch een ongelukkig mensch; Ik weet, ten voegd my niet mijn houw'lijk te beklagen, Ik heb een booze vrouw, en moet het duldig dragen; Ik heb een hortig wijf dat niet wel leven kan, Ten zy zy alle daeg mo t twisten met haer man. De Iufvrouw staet bedeest, doch zeyd, ik zal mijn leven, Mijn zinnen tot geen min, nocht tot geen liefd begeven; Maer minnen u alleen, hoe wel 't niet wezen mag, Tot aen mijn laetste tijd, tot aen mijn jongste dag, Niet dat ik buyten deugd wil echte trouwe schenden, Niet dat ik minne lust of anders aen wil wenden; Maer lieven u op hoop, tot dat de bleeke dood, My, oft uw echte vrouw ter aerden neder stoot. O wonderlijk bedrijf! ô tijdelijke dingen! O wereld! wat brengt gy niet al veranderingen. 't Gebeurd op zeker tijd dat deze man zijn vrouw, Met ziekte werd bezocht, gelijk oft 't wezen wouw; Haer komt een zware koorts met harde vlagen treffen, Wiens brand men dag aen dag te meerder zach verheffen; In 't eynde komt de dood, en scheyd de ziel van 't lijf, Hier werd de goede man verlost van 't quade wijf. Na dat haer leven nu een eynde had genomen, Is onzen Herder tot zijn hoogste wensch gekomen; Na dat nu jaer en dag zijn vrouw was overleên, Is hy met deze maegd in d' echte staet getreên; Met wien (gelijk men zeyd) dat hy noch leeft op hede, In liefde en in deugd, in rust en ware vrede; Soo vredig dat men haer's gelijke niet en vind, Vermits de een den aer met gantscher herten mind. Hoe wonder is de liefd! hoe wonder is de minne! Wat doet de liefde niet aen menschelijke zinnen? Hoe wel dat deze liefd ten besten is vergaen, Soo machze evenwel niet al te wel bestaen; {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet van zulke liefd al zijne zinnen trekken, Ten aenzien dat het kan tot groote doling strekken. Leer wie dit leezen mach, leer zulke minne vlien, Is dit nu wel gelukt, 't zoud kunnen anders schien. Sluyt-reden Op dit voorgaende. IS hier oft daer een wakker geest, Die dit gedicht oft rijmpjen leest; Is hier of daer een jonge maegd, Die dit gedicht oft rijm behaegd; Zijn hier of daer getrouwe lien, Die dit gedicht met lusten zien; Oft zoo het aen de echte man Vermaek oft vreugde brengen kan; Om dat hy daer beschreven vind, Hoe dat een maegd een man bemind. En dat daer door in zijn gemoed, Mocht werden zulk een hoop gevoed, Het zy dat hy een vrouwe heeft, Met wien dat hy onvredig leefd. Ik wil hem dit als noodig raên, Geen ander min te onderstaen. Oft liefde plegen met een vrouw, Ten zy de dood scheyd d' eerste trouw; Veel Wetten zijnder die 't verbien, Dat zullix niet en mach geschien; Geen grooter doling voor een maegd, (Schoon deze zaek wel is beslaegt) Als datze daer haer liefde leyd, Daer echte trouw het trouwen scheyd. Het goede kruyd dat werd verdrukt, Zoo 't quade niet word uyt geplukt. NU voeg ik my tot u, tot u verliefde maegden; Ik zag eens op het land een zaek die my behaegden, Ik zag een jonge maegd gelegen in het groen, Met naerstigheyd en vlijt een noodig dinge doen; Ik stond en overdacht, waer toe dit kruyd te wieden? Het is om dat het goed door 't quaed geen hinder schiede; Ik heb met enkel lust de penne aengetast, Dit voor een Zinne-beeld de maegden toe gepast. Gy, die het onkruyd ziet verwellikt neder leggen, Leer, jonge maegden! leer, wat dat dit is te zeggen; Leer, jonge maegden! leer, wat hier uyt word verstaen, Leer, wat 'er in de min voor vrijsters diend gedaen. Wanneer een geyle boef op uwe schoot mocht passen, Wanneer een slimme zucht hem in het hert mocht wassen, Wanneer hy u verzoekt tot zijn geliefde vrouw, Bezegeld zijne min met eeden van de trouw; Wanneer hy voor de trouw de minne zoekt te blussen, Met dertel oogs gelonk, in geyle minne kussen, U tedere gemoed te buygen na zijn zin, Zoo denkt, ô jonge maegd! dit 's onkruyd in de min; {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy diend op deze maegd, die 't koren wied, te letten, En houden in de min het wieden voor uw wetten; 't Is onkruyd dat 'er groeyd, 'tis onkruyd dat 'er wast, En geenzins in u hof, ô teere maegden! past; Geveynsde vleyery, en lusten die u smeeken, Zijn scherpe doorens die een eerbaer hertje steeken; Vergunde min voor trouw is als vergiftig kruyd, Dat alle groente dort, dooft frisse bloemen uyt. Gy moet in dit geval, ô jonge maegd! aen 't wieden, Wanneer een minnaer u zijn lusten aen komt bieden; Ay! schikt dat gy in 't eerst geen onkruyd groeyen laet, Het goede word verdrukt, zoo 't quaed te lange staet. Gedenkt hoe menig maegd in bitterheyd beweende, De zoetigheyd die haer onechte min verleende; Mins lust is zoo van aerd, wanneer zy is geboet, Schopt zy d' onteerde maegd onwaerdig met de voet; Hy, die te smeken placht, en acht niet op uw klagen, Gy zelfs bent ongezien by vrunden en by magen; Gy die eerst waerdig waerd ge-eerd, en aengebeên, Werd van de minste mensch dan met de voet getreên. Gedenkt het droevig leet en al te bitter weenen, Geschiet aen de Princes Diana van Athenen, Ey, denk wat haer de min gegeven heeft tot straf, Als zy een Griekzen Prins haar maegdom over gaf; Als zy (op zijn beloft, en dieren eed van trouwen) Haer maegdelijke schoot niet zuyver heeft gehouwen; Als zy pluym-strijkery te haestig heeft geloofd, Is d' onbesloten hof haer eêlste blom beroofd; De Prins (na mins genot, aen hare zijd gelegen) Is in de nacht gereyst op onbekende wegen; Tot ik en weet niet waer, op onbekende strand, Gevallen in een schip, gesteken van het land. Diana, die ontwaekt, in 't krieken van den dage; Waer zijt gy, lieve Prins, mijn eygen wel behagen? Zy mist hem van haer zijd, zy roept; waer zijd gy lief? Eylaes! zy roept, eylaes! de Prins een eere dief; Hoe! acht gy eer, nocht eed, die gy my zwoerd op trouwe, Soo lang daer sterren aen den Hemel wezen zouwen; Eylaes! de plaetze leeg, de rover is gevlucht, En loond mijn min, eylaes! met tranen en gezucht; Zy wringd haer handen t'zaem, de tranen in de oogen, Mijn kuysheyd is geschend, de min heeft my bedrogen; Zy geeft haer op de strand aen d' oever van de zee; Voerd gy mijn maegdom weg? waerom mijn lijf niet meê? {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom verlaet gy my, die trouwheyd hebt gezworen? Waerom mijn eer geschend? waer toe u eed verloren? Zy gaet de guure strand van dag tot dag betreên, En offerd aen de zee een bitterlijk geween; Ach winden! voerd hem na mijn zuchten en mijn tranen; Ay brakke water vloed! wild mijn ellend vermanen; Ay stroomen van de zee! drijft hem mijn klachten na, Tuygd, hoe bedroefd dat ik hier op den oever sta. Neptun! ik bid u, doe zijn schip te rugge drijven, Die my met eeden zwoer ter dood getrouw te blijven; O Venus! groote vrouw, Goddinne van de min, Voer dit geschonden rif ter woester golven in; Oft laet my hier op strand een cel oft kluysje bouwen, Waer in ik my een wijl mach opgesloten houwen, Op dat ik nimmer mensch voor mijne oogen zie, En alle vreugde derf, en alle weelde vlie; Als een onteerde maegd, niet waerdig te verkeeren, By Princelijk geslacht, en Adeldom met eeren; Ik wil, ô wreede Goôn! in klagen en geween, Mijn leve dagen lang hier op de strand besteên, Leer, jonge maegden! leer de minne lusten mijden, Tot dat getrouwe liefd u gund bequame tijden; Leer, jonge maegden! leer, mins lusten tegen staen, Ter tijd toe dat de liefd haer plichten heeft voldaen, ,,Een goede boom zal vrucht op zijne tijden dragen, ,,Dat 's in de lieve tijd van Soete zomer dagen; ,,Men ziet geen jeugdig kruyd in doorre winter groen; ,,Men ziet geen bomen vrucht voor hare tijden voên; ,,Men ziet dat bloem nocht kruyd, nocht granen, nochte zaden, ,,Als in de zomer tijd met vruchten staen beladen; ,,Men ziet dat niet een boom haer vruchten dragen mach, ,,Als op gezette tijd, en op bequame dag. Leer, jonge maegden! leer, leer ô verliefde zinnen! Leer, teere spruytjes! leer, eerst lieven en dan minnen; Verwacht een zomer dach die uwe liefde voed, Wacht met de min zoo lang als trouw liefds wet voldoet. Ik hebbe op een tijd eens deze les gelezen, Ey! laetze jonge maegd, u ook tot leering wezen; 't Geschiede dat een Vorst van Koninglijke stam, De liefde tot een maegd in zijne herte nam; De maegd van lager staet, als hy wel was geboren, Doch niet te min heeft hy haer tot zijn lief verkoren; Hy van een hooge stam, en Koninglijk gemoed; Zy van geringe macht, in slechtheyd opgevoed, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Is deugdzaem, wonder schoon, in frisse jeugd van jaren, In alle wetenschap en geestigheyd ervaren; Faustina was haer naem, een slechte Herderin, Die met haer gaven trok het Konings hert tot min; Sy, van zijn liefd gediend, heeft haer alzoo gedragen, Dat zy den Koning wist in liefde te behagen; Na lange vryigheyd te zamen dus gepleegd, Voeld zich het Konings hert tot minne lust beweegd; Verzoekt zijn minne graegt aen hare schoot te boeten, Verzoekt door hare min zijn smerten te verzoeten, Als dat hy hare schoot, haer maegdelijke leên Mach strelen na zijn lust, en stellen min te vreên; In 't kort, hy zocht met list, met smeken, en met vleyen, Faustina tot de lust van minne aen te leyen, Hy zocht een geyle hand te drukken op haer borst, Wiens zuyverheyd noyt was met zulk een vuyl bemorst; Hy kost (wat dat hy deed) niet tot zijn wil geraken, Nocht door gevleyery haer kuysche schoot genaken. Sie, teere maegden! zie, wat dat een kuysch gemoed Niet om de waerdigheyd van hare kuysheyd doet; Sy schroomd een Koning niet van hare schoot te weeren; Hier uyt de maegden staet een nutte les te leeren; Dat zy in haer gevry de lusten moeten vlien, En noyt een edel hert oft Prince zelfs ontzien. Al is u minnaer rijk, en machtig van vermogen, Gy zult des evenwel zijn ranken niet gedogen; Gy moet dies niet te min zijn lusten tegen staen, Gelijk Faustina heeft, aen dezen Prins gedaen. Is 't, Edel Vorst, zeyd zy, dat gy my liefd ter eeren, Soo moet gy aen de lust ontzeggen mins begeeren; Is 't dat gy my bemind, ô Vorst! gelijk gy zegt, Soo bid ik, dat gy my geen min te vooren legt; Is 't Edel Vorst en Heer, dat gy my zoekt te trouwen, Soo laet my doch zoo lang mijn zuyverheyd behouwen; Is 't dat gy my bemind voor u geliefde vrouw, Gund my mijn maegdom doch, tot dat ik met u trouw; Ik bid u, toomd de lust en dwingt de min door reden, Tot my de tijd gebied te gunnen u mijn leden, Tot dat de rechte tijd vergunnen zal dien dag, Dat ik in eerbaerheyd mijn maegdom geven mach; Ik bid u, wild de min zoo lang ter zijden stellen, En om dit vuylbejag mijn kuysch gemoed niet quellen; Bezadig uwe lust en tochten van het hert, Tot dat door wet van liefd uw min verzadigd werd; {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwacht bequame tijd, verwacht bequame dagen, Dat ik mijn zuyverheyd u mach ten offer dragen; Bedwing zoo lang de lust van uw ontsteken brand, Tot echte liefde my op offerd aen u hand; Eer zal de minne lust op my doch niet vermogen; Eer zal ik uwe min die vryheyd niet gedoogen; Geen woorden neem ik an, geen eeden ik vertrouw; Geen man geniet mijn min, voor dat ik ben zijn vrouw. De Prince noch een mael die leyd het op een smeken, Faustina noyt beweegd, begint hem aen te spreken; Geen Prins (hoe groot hy zy) is my zoo lieven vriend, Dat hy mijn min verkrijgt ten zy die is verdiend. De Prince sweld van spijt, en met ontsteken zinnen; Verlaet zijn eerbaer lief, en gaet een ander minnen. Faustina dit bespeurd, bedenkt een loozen vond, Uyt een oprechte liefd en ongevalschte grond; Faustina die bedekt de maegdelijke leden, Op ongewoone wijs, met mannelijke kleden, Zy komt in deze schijn voor haren Prince treên, Zy gaet uyt liefden haer in 's Princen dienst besteên; Zoo haest zy by de Prins ten Hove is gekomen, Heeft hy Faustina voor zijn dienaer aengenomen; Haer op een zeker tijd gezonden met een brief, Aen zekere Princes, verkoren voor zijn lief. Faustina heeft den brief aen de Princes gedragen, En op Faustina heeft de Princes 't oog geslagen; En zeyd, ô jongeling! geloof vry 't geen ik zweer, Ik heb de Prins wel lief, maer lief u noch veel meer; De min, die de Princes het herte had ontsteken, Deed haet op deze wijs dus aen Faustina spreken; Zie, dienaer van de Prins! zie hier een groote vrouw, Die garen aen u min haer lusten boeten zouw; Sie hier, ô jongeling! zie hier Princes haer minne; Sie hier een edel hert, zie hier verliefde zinnen; Sie hier een rijpe vrucht op haer gezette tijd, Die zelver met gemak u in de handenglijd. Faustina staet verbaest, en kan nauw antwoord geven, Wel hoe! zeyd de Princes, waer is uw moed gebleven? Soo gy een mannen hert in uwe boezem draegd, Betoon het, zeyd zy, dan, betoon het aen een maegd; Een maegd, van staet en stam, in 't eêlste van haer jaren, Een maegd, gelijk gy ziet, geneygd met u te paren, Een maegd, een edel vrouw, ten hove op gevoed, Een maegd, die van uw min haer wellust hebben moet. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Faustina, die begint op deze wijs te spreken, Faustina leyd het aen, om de Princes te smeken, Faustina zeyd tot haer, ach! wel geboren vrouw, Uw slaef te zijn ik my geheel onwaerdig houw; Bedenk eens by u zelfs, en overweeg met reden; Hoe gy in dit geval vind duyzend zwarigheden; Bedenk eens by u zelfs, waer 't niet een zotterny? Waer 't niet een dwaes bestaen, Princesse vrouw, dat gy Het koper voor het goud, voor zilver, lood woud kiezen? Waer 't niet een zinloos werk, uw eere te verliezen? Wat gaet u aen Princes! dat gy een slave vleyd Om zotte minne, vol ellend, en zwarigheyd? Wat gaet u aen Princes! een slaef om min te smeken? Denk eens, met welk een wraek zoud dit mijn Prince wreken; Denk eens, indien dat ik dit misbruyk dorst bestaen, Hoe bitter, en hoe wreed zou 't, leyder, my vergaen! Uw edelheyd zoud gy haer hoogste roem onttrekken, Uw zuyverheyd, Princes! met lelijk vuyl bevlekken, Bemorzelen uw eer, uw edelheyd tot schand, En dat door snode lust van geyle minne brand; Uw edelheyd zoud gy tot een slavinne maken, En ik in ongenaed by mijnen Vorst geraken, Gy met de voet getreên, van uwe eer ontbloot, Ik als een snode guyt verwezen tot 'er dood. Vreest gy in ongena by uwen Vorst te komen? Wel aen (zeyd zy) zoo heb ik dan voor my genomen, (Indien dat gy de lust mijns minne niet vervuld) Te maken dat gy ook onschuldig lyen zult. Ik zal aen uwen Vorst met zuchten en met klagen, Ik zal hem even wel de misdaed voor gaen dragen, Ik zal u evenwel beklagen voor uw Heer, Als dat gy hebt geschend mijn zuyverheyd en eer; Ontzegt gy my mijn wil, zoo zal u straf genaken, Schoon gy onschuldig zijt, ik zal u schuldig maken; Ik zal met droef gelaet ook voor de Rechters treên, (Met klagen en gezucht, met tranen en geween) En eysschen wraek voorsmaed, door 't weyg'ren my bewezen. Faustina zeyd, wel aen, ik zal geen pijnen vreezen, Ik zal uw valsche wrack, Princesse, niet ontzien, Begeerd gy mijne dood? ik kanze niet ontvlien; Zoo gy in pijnen tracht mijn lichaem te doen lijden, Mijn ziele zal hier door in haren God verblijden; Zoo gy een strenge straf op uwe slaef uyt stort, Ik weet hoe dat de ziel hier door vervrolijkt word; {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo wraek onschuldig my als eereloos doet sterven, Ik weet de ziele zal een Hemels loon verwerven; Soo my uw booze lust, onschuldig lyen doet, Ik weet hoe God den Heer dat aen de ziel verzoet; Soo gy mijn lichaem drukt met overlast van plagen, Ik weet dat God mijn ziel die last zal helpen dragen; Soo gy voor 't werelds recht uyt booze lusten treed, Om pijnigen mijn vleesch met alles wat gy weet, Hoop ik een Hemels vreugd t' ontfangen voor die pijnen, Wanneer de ziele zal voor haren God verschijnen; Daer zal een aerdsche dood het eeewig leven voên, Een leven, 't welk noyt zal de ziele sterven doen; Ik zal door mijn geloof, Princes, hier op vertrouwen, En van de vuyle zond mijn ziele zuyver houwen. Zy heeft op staende voet den Prins by haer ontboôn, En met een valsch beklag geroepen tot de Goôn; Zy valt ter aerden ne er met tranen in de oogen, Zy zeyd, de eerbaerheyd en kan het niet gedogen, Dat ik, ô Prins! op u, op u mijn oogen sla, Beween, beween met my, laes! mijn verdriet en schâ, Beween, eylaes! beween, beween met my de stonden Dat ik gevallen ben in noyt gewilde zonden; Ach! Prince, treurd met my, mits gy my treuren ziet, Om dat ik ben geraekt in 't opperste verdriet, In 't opperste ellend, waer toe een Maegd mach komen, Mijn zuyverheyd is my door uwe slaef benomen, Mijn kuysheyd is geschend, mijn eerbaerheyd bemorst, Uw slaef, eylaes! uw slaef aen my dit plegen dorst. Denk hoe het Princen hert in spijt most zijn ontsteken, Denk wat hy denken mocht om zoo een daed te wreken, Denk wat voor pijnen hy niet wel en heeft bedocht, Waer meed hy aen zijn slaef dees boosheyd straffen mocht. 't Geschiede (als de zaek by Rechters op genomen, d' Onschuldige Faustijn ter vierschaer dede komen, Alwaer zy van het Recht wierd dapper aengetast) Dat zy ontschuldigde, daer meê zy wierd belast; Doch haer ontschuldiging en heeft niet kunnen baten, Zy most daer voor het Recht de waerheyd varen laten. ,,O droefheyd! daer onschuld als schuldig lyen moet; ,,Geen smert zoo bitter smert als deze smerte doet. Faustina werd tot wraek van noyt gedane daden, Een ongemeene straf op haren hals geladen; Het Recht spreekt vonnis uyt; uw misdaed eyscht tot straf, Dat men u levendig doe smooren in het graf; {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} D' onschuldige Faustijn (met boejens en met banden, Gekluystert en gekneld om armen en om handen) Komt als misdadig daer voor hare Rechters treên, Valt knielende ter aerd, en offerd haer gebeên. O God! genadig God, bescherm Heer van de goeden, Kan uw langmoedigheyd gedulden de gemoeden, Van 't Goddelooze volk, dat vrome zielen haet, En straft als quade die, die noyt en wilden 't quaed? O God! langmoedig God, kan 't Goddelijk vermogen, Zoo groot en valsheyd in der boozen hert gedogen; O God! langmoedig God, ô God! laet gy 't geschien, Dat men dees boosheyd kan in schijn van waerheyd zien; Is 't mooglijk, goede God! dat vromen zoo veel lijden; Is 't mooglijk dat de tijd kan brengen zulke tijden, Dat ware waerheyd werd door valscheyd zoo verkeerd; Dat onrecht vromigheyd, als onvroom, overheerd; Ach! kan de vreeze Gods zoo werden weg genomen, Kan in het 's menschen hert zoo snoden valsheyd komen; Had ik nu geen getuyg by 't onrecht dat ik ly, Hoe ongenadig zoud men handelen met my; Had ik geen vastigheyd van mijn onschuldig lyen, Hoe vinnig zou 't bedrog mijn eerbaer hert bestryen; Had ik nu geen bewijs by 't onrecht, my gedaen, Hoe jammerlijk zou 't hier met my, eylaes! vergaen; Kost ik geen zekerheyd van mijn onschuld betoonen, Hoe deerlijk zoud men my als een godlooze loonen; Indien dat ik maer waer die gene die ik schijn, Hoe jammerlijk wou 't nu of loopen hier met mijn. Gy Rechters! die my hebt gelijk ter dood verwezen, Als een misdadige mijn vonnis voor gelezen, (My 't leven op ge-eyscht, als een die heeft misdaen) Onschuldig doet gy my dit groote onrecht aen; Dat ik onschuldig ben veroordeeld aen het leven, Daer zal ik zelver u getuygenis van geven; Dat ik onschuldig ben zal komen aen den dag, Soo klaer dat klaerder niet de waerheyd blijken mach; Al t' zamen vraeg ik u, gy die hier zijt verschenen, Behoord men niet de straf te leggen op de genen, Die een onnoozel hert, beschuldigd in het quaed, En zelver heeft gezocht de zonde met 'er daed? Komt die geen straffe toe, die 't quaed doen zoekt te plegen, Om dat men tot het quaed my niet en kost bewegen? Ik vraeg, of niet die geen strafbaer veroordeeld word, Die uyt een snode lust der vromen eer verkort? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy rechters, en gy Prins! nu zal ik u verklaren, (Sprak dees bedroefde maegd) hoe dat ik ben gevaren; Weet dat ik niet en ben die, daer men my voor houd, Ik ben, eylaes! ik ben die, die gy niet vertroud; Dat u, in deze schijn, (ô Prince) zou verzoeken, Ik (die d' onkuysheyd pleeg als godloos te vervloeken) Heb noyt onkuysche lust aen u Princes getoond, Door mijn getuyge zal ik werden wel verschoond; Hoe ik onkuysheyd haet dat hebt gy wel bevonden, Als ik my heb getoond een vyandin der zonden, Wanneer ik uwe lust, en geyle minne brand, Door liefde tot mijn eer, ha Prins! sloeg van der hand; Ik bid u, maek my los van dees geboeyde banden; Ik bid u, maek eens los mijn vast besloten handen; Ik bid u, Prins, gebied dat yemand my ontbind, Op dat gy, 't geen ik zeg, waerachtiglijk bevind; Ik bid u, maek my los, op dat ik neder buyge, En mijn onschuldigheyd aen yeder een getuyge; Gund my de handen vry, en zoo veel vryheyd, ach! Dat ik mijn boven kleed van 't lichaem trekken mach; Gund my die vryigheyd, dat ik u mach betoonen, Wat hert en ziele onder deze kleeren woonen; Gund my die vryigheyd, ô Prins! op dat gy ziet, Wat onrecht en geweld dat hier aen my geschied. De Prins die staet verbaest en is op 't hoogst verslagen, De Prince die begint Faustina af te vragen, Wie dat zy is; en waer dat zy hem heeft gezien? Faustina zeyd, als gy uw minne my quaemt bien, Daer mijne eerbaerheyd die niet en kost gedogen, Hebt gy uw liefd van my onwaerdig afgetogen; Mijn liefde blijft standvast, hoe wel dat gyze haet, Ik heb uw minne wel, maer noyt uw liefd versmaed; Ik ben Faustina, hier in deze schijn gekomen. De Prins en heeft zoo haest haer name niet vernomen, Hy valt Faustina daer (uyt liefden) om den hals; Faustina! dus getrouw? Princesse, gy dus vals? Faustina werd met vreugd van haren Prins ontfangen, De Prince kust haer mond, de Prince kust haer wangen, De Prince knield ter aerd, de Prins valt haer te voet, Nu zien ik (zeyd de Prins) wat rechte liefde doet. Leer, jonge maegden! leer, leer geyle lusten myen, Het zal u t' zijner tijd tot vreugd en eer gedyen; Leer, jonge maegden! leer, wat vreugde liefde baerd, Wanneer een jonge maegd haer zuyverheyd bewaerd; {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer, jonge maegden! leer, leer licht beweegde zinnen, Hoe gy u dragen moet tegens de lust der minnen; Gy, jonge maegden, moet in 't alder eerst begin, Noyt gunnen aen uw hert de lusten van de min. Wanneer men wacht te lang, de brand zal opwaerd stijgen, Met groot geweld en is de vlam niet neerte krijgen; Het vonkje niet gedoofd, in tijds niet uyt geblust, Veroorzaekt groote schâ; zoo gaet het met de lust, Zoo gaet het met de min, de min gepleegd voor 't trouwen, Teeld in een eerbaer hert een knaging en berouwen; Want zoo de minne lust werd voor de trouw voldaen, Men zal de minnaer zien met uwe maegdom gaen. Leer, jonge maegden! leer, hoe gy u hebt te dragen, Wanneer een minnaer u om mins genot komt vragen; Leer, jonge maegden! leer, hoe gy u dragen moet, Wanneer een minnaer u tot min verzoeken doet. Indien een slimme boef zoekt tot zijn wil te raken, En tracht u dit en dat in 't minnen wijs te maken; Zoo leer, ô maegden! leer, hoe dat te licht geloofd, Heeft meenig eerbaer maegd haer eerbaerheyd geroofd. Leer, jonge maegden! leer, hoe gy in minne daden, U dragen moet dat min de eere niet kan schaden; Leer, jonge maegden! leer, wat dat 'er diend gedaen, Op dat de minnery u eere niet mocht schaên, Om minnens oeffening behoorelijk te plegen, Ga, teere maegden, ga op wel gebaende wegen; Leer middelen waer door gy onderscheyden kend, Wat min in d' eer bestaet, wat min de eere schend. Hoor, teere maegden! hoor, 'k zal u met rijmpjes leeren, Wat minne deugd'lijk is, en welk gaet buyten d' eere; Op dat gy in u min door kennis onderscheyd, Wat min dat u tot eer, wat min tot oneer leyd. Indien gy word verzocht om echtelijk te trouwen, Indien u (jonge maegd) de liefd word voor gehouwen, Indien gy in de liefd een trouwe minnaer vind, Die u uyt liefde liefd, en met 'er herten mind, Die u in liefde diend, en dat verscheyde dagen, Die u een zuyver hert in liefden op komt dragen, Die u uyt liefde liefd, en verder niet en gaet, Als hem, uyt rechte liefd, de eerbaerheyd toe laet; Die met 'er herten toond als dat hy is genegen, Om u, geliefde maegd, tot weêr liefd te bewegen; Die niet een enkel woord laet komen uyt zijn mond, Als dat getuyge geeft van een oprechte grond; {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u alleening bid om echtelijk te trouwen, En zonder u in 't minst, mins lusten voor te houwen; Die klacht op klachte doet, met een genegen hert, Dat hem de liefde pijnd, dat hem de liefde smert; Die met standvastigheyd de neyging zijner zinnen Op offerd aen de liefd, en niet en zoekt de minne; Die geyle ranken mijd, geen minnery betracht, Maer lieve weder liefd op zijne liefd verwacht. Noch meerder, jonge maegd, noch meerder minne wetten, Waer u met aendacht staet zorgvuldig op te letten; Wanneer gy u ten echt aen yemand wild besteên, Soo volligd deze wet die ik aen u verleen; 't Is niet genoeg dat gy uw liefd verleend aen dezen, Daer moet (bedenk het wel) daer moet wat meerder wezen; 't Is niet genoeg, ô neen! 't is niet genoeg dat hy Oprecht in liefden is, en heusch in zijn gevry; 't Is niet genoeg dat hy bevallig is van reden, In schoonheyd wel begaefd van lichaem en van leden; 't Is niet genoeg dat hy veel schoone zaken weet; 't Is niet genoeg dat hy een deftig ampt bekleed; 't Is niet genoeg dat hy op alles is bedreven, In alle geestigheyd kan na de wereld leven; 't Is niet genoeg dat hem 't geluk wel heeft bedeeld, Oft hier een rijmpje maekt, oft daer een deuntje speeld; 't Is niet genoeg dat hy kan spelen, queelen, zingen, Zich meesterlijk verstaet op alle deze dingen; Schoon hy dit alles heeft, ey! zeg my eens, wat is 't, Soo hem alleenig maer het goed gebruyken mist? Dies leer, indien gy u ten echte wild begeven, Indien gy, jonge maegd, tracht echtelijk te leven, Indien gy, jonge maegd, zoekt wel getroud te zijn, Soo bid ik u, onthoud een kleyne les van mijn. Leer, hoe hy (die u vrijd) voor al behoord te wezen, Geoeffend in de deugd, en God den Heer te vrezen, Dat is, een die zich recht op zulke winst verstaet, Die eerelijk gedijd, geen deugd te buyten gaet; Een die niet is gewend by zulke te verkeeren, Daer van men dronkenschap en slempery mocht leeren, Een die zich niet gewend tot snoode tuyschery, Maer die zijn oeffening in Godes vreeze zy; Een die zijn naerstigheyd betoond in zulke zaken, Waer meed hy eerelijk kan door de wereld raken, Geen onrechtvaerdigheyd in zijnen handel lijd; Een die de vroome zoekt, de Goddelooze mijd. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Een die zich stadig voegd met vromen te verkeeren, En garen hoord en spreckt het heylig Woord des Heeren; Een die de deugde liefd, en quâ begeerte derft, En liefd meer eygen winst, als 't geen hem is ge-erft. Wild gy in d' echte staet (ô maegden, zijn behouwen, Zoekt (zoo 't u mooglijk is) met zulken een te trouwen; Leer, maegden! leer hoe gy hier toe geraken kund, Leer middelen waer door dat God u dit vergund. Wanneer een reyne zucht trekt door u teere leden, Wanneer gy zijt geneygd om in de echt te treden, Wanneer gy wenscht te zijn na uwen wensch getroud, Een ding, een noodig ding, in 't minnen onderhoud, Bid God op deze wijs, en dat ook alle dagen, En wild hem dit gebed in uwe ziel op dragen. O God! Almachtig God, beliefd het u dat ik, Mijn naer uw lieve wil in liefdens wetten schik? O God! Genadig God, zoo bid ik stierd mijn zinnen, Dat ik die naer uw wil gebruyken mach in 't minnen; O God! niet mijne wil, maer uwe wil geschied, En wat gy niet en wild, dat wil mijn wille niet; Beliefd het u dat ik zal echtelijken leven, Gund dat ik my daer toe ten zaligsten begeve, Niet uyt een drift van lust tot geyle brosse vreugd, Maer minne, die door liefd, mach leyden tot de deugd; Gund my, ô goede God! een innerlijk genegen, Om in de zoete min te gaen de rechte wegen; Gund my, ô goede God! een neyging die my trekt, Alwaer dat my de min tot zalig leven strekt, Gund my geen lust tot min, als die gy hebt geboden, En die tot d' echte staet de menschen is van nooden; Gund my geen ander lust in 't minnen, o mijn Heer! Als dat ik uwe Wet door echte liefde eer. Ik wil in deze zaek mijn zorgen u bevelen, Wild mijn ten zaligsten uw zegen mede deelen, Wild my (ó Goede God!) vergunnen op mijn tijd, Een man daer ik in vreugd mijn leven meê verslijt. Indien gy my beroept dat ik hier op der aerden, Den houwelijken staet in liefden zal aenvaerden; Zoo gund my (goede God) daer ook een liefde toe, Door welke ik mijn plicht, na mijn beroep, voldoe; En dat ik in 't begin my naerstig mach gewennen, Om my, en mijn beroep zeer wel te leeren kennen, Om eer aen hem te bien, dien gy mijn Voogd-heer maekt, Op dat een goed begin ten goeden eynde raekt. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn verblyen,, is maer lyen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k HEb vreugde, zoo manneer ik opwaerts ben gevlogen, Maer, leyder! in de vlucht vind ik my heel bedrogen; Al vliegend acht ik my ontslagen van mijn last, Mijn vreugde baerd mijn smert, al vliegend ben ik vast; Dies werd my in de vlucht mijn Vryigheyd benomen, Want daer ik garen waer en meet ik niet te komen; Wat baet my dat ik vlieg, al ben ik noch zoo vlug, Een kind behoud my vast, en trekt my weêr te rug. AEnschouwd, verliefde jeugd, de kleyne God der minnen, En neemt dit kinder werk tot lering voor de zinnen; Leer, minnaer! leer hier uyt, al valt het minnen zoet, Die zoetheyd heeft by haer het geen u smerten doet, De maegd die gy bemind ('t zy om haer groot vermogen) Oft gaven des natuurs, 't zy schoonheyd, bruyne oogen, Het zy een lief gelonk, oft minnelijk gelaet, 't Zy om haer goed geslacht, oft om haer hooge staet; Die zal u, voor een wijl, haer gunste mede deelen, Die zal, tot haer vermaek, zomwijlen met u speelen; {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zal uw vryery met vrundschap dikmaels voên, Die zal u alle gunst op uw verzoeking doen; Die zal u langen wijl, ja dikwijls menig jaren, Bedriegen door de gunst op hoop met haer te paren; Die zal u liefds vermaek vergunnen langentijd, En alle vrundschap doen ter wijle dat gy vrijd; Maer zoekt gy, 't geen gy wenscht, een eynde van uw zaken, Soekt gy na lang gevry, haer tot uw vrouw te maken, Waend gy te krygen 't geen haer gunst u had voorzeyd, Sie hier, 't is maer bedrog, gy minnaers staet bekeyd; Gy zijt (in uwe liefd, door hare gunst) bedrogen, Schoon gy vertrekken wild, uw liefd kan 't niet gedogen; Sy wil dat gy haer laet, gy wild 't geen zy belast, Doch alles te vergeefs, haer schijn-gunst houd u vast; Gy wild, maer uwe wil is 't willen al benomen, De zaek (ô minnaer) is te ver met u gekomen; Gy hebt te langen tijd geveynsde gunst geloofd, Dies kan de lange brand zeer qualijk zijn gedoofd. Zie hier hoe 't met u gaet door al te lang te vrijen, Uw vreugde baerd u smert, uw zoetheyd doet u lyen, Uw blijdschap teeld verdriet, uw liefde geeft u pijn, Vermids beveynsde gunst uw hoope scheen te zijn. Het gaet hier in met u, gelijk hetblijkt by dezen, Gy meenden vry te zijn, maer moet gevangen wezen; Zoo gy de vryheyd zoekt, u 't minnen wild ontslaen, Wat is 't eylaes! wat is 't? gy wild, maer kund niet gaen; Gy zijt, gelijkerwijs het vogeltjen, gebonden, En schoon gy vluchten wild, werd machteloos bevonden, De lange oeffening, waer uyt de quelling groeyd, Die heeft u in de min het herte vast geboeyd; Gy wild, en kund niet vlien; gy moet, en wild niet scheyen; Gy scheyd, maer komt weêrom, mids hoop u zoekt te peyen; Haer schijn-gunst u getoond, is als een taeye band, Die vast gebonden houd de kracht van uw verstand; Een vruchtelooze hoop verwacht haer weder minne, Doch, geeft u anders niet als quelling aen de zinnen; Gy krijgt niet dat gy zoekt, ô! al te groot verdriet, Haer vrundschap was geveynsd, voor u en is 'er niet. Dit oorzaekt u gequel, en doet u droevig klagen, Dit voed uw lievend hert met smert van droeve dagen; 't Zy waer gy keerd oft gaet uw quelling blijft u by, De minne plaegd uw hert met liefdens slaverny. Wat middel, oft wat raed, wat diend 'er voorgenomen, Waer door gy wederom moogt tot uw vryheyd komen? {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde had u noyt in dit verdriet gebracht, Had gy op wederliefd niet al te lang gewacht; Indien gy, minnaer, wild bevrijd zijn van dit lyen, Gy moet voor alle ding niet al te lange vryen, Gy moet van eersten aen uw liefds verzoeking doen, En niet te vast uw hoop op hare vrundschap voên. Sluyt-reden. WIld gy onbeschadigd vryen, Vrye Minnaer, vry van lyen, Vry van quelling, vry van pijn, Leer, hoe u gevry moet zijn. Vryd de tijd van weynig dagen, Zonder groote liefd te dragen; Vrye vryer, vryd de maegd, Eer gy vaste liefde draegd; Speurd gy dat haer swakke zinnen Neygen tot het zoete minnen; Speurd gy dat 'er yet wat zy Toegedaen uw vryery; Speurd gy dat zy is genegen, U te gunnen weer-liefds zegen; Schijnt haer gunst u toegedaen, Leer hoe 't vryen voort moet gaen. Zoekt zoo veel te weeg te brengen, Dat haer gunst u wil gehengen Eenig teken, waer door gy Vast meugt gaen in uw gevry; Vaste hoop om haer te trouwen, Die gy meugt voor zeker houwen, Zeker dat zy u bemind, Zoo gy zoo een teken vind. Maer in tegendeel van dezen, Minnaer, wild gewaerschoud wezen, Dat gy op geen maegd vertroud, Die u lang aen 't lopen houd. Acht geen gunst van swakke maegden, Die (hoe dikmaels gy haer vraegden, Om een teken van haer trouw, Om te worden uwe vrouw) Noyt een teken wilde toonen, U met weder liefd te loonen; Maer alleen een zoet gelaet, En een vrundelijke praet, Als een zoete toverye. Van haer schijn-gunst in het vryen; Waer door zy uw liefde trekt, Dat het u tot nadeel strekt. Hier in 't eerst niet afgescheyden, Zal uw liefd tot quelling leyden, Dees in 't eerst niet uyt gedoofd, Lust en rust door 't vryen roofd; Dees in 't eerste niet verdreven, Zal u strijd en quelling geven; Dees in 't eerste niet ontgaen, Zal u in het vryen schaên. Schijn-gunst voed u in 't verlangen, Gy door schijn-gunst word gevangen; Even als het muysje doet, Dat door 't uyterlijke zoet, Van het lok aes, word bedrogen, Listig in een strik getogen, Daer de graegte al te groot, Is de oorzaek van zijn dood. Eeer hier uyt, verliefde zinnen, Al te grooten graegt in 't minnen, Al te lang een maegd gevrijd, U tot zwarigheyd gedijd. Al te lang hier nageloopen, Op een ydel hoop te hoopen, Al te lang hier liefd verzocht, Heeft 'er veel in smert gebrocht; Al te lang een maegd gebeden, Zonder dat zy aen haer reden, U een teken blijken doet, Van een ongeveynsd gemoed, U een teken wil verklaren, Dat zy denkt met u te paren, Zonder dat zy aen u zeyd, Dat haer goê genegentheyd, Weer liefd wil aen u verleenen, Om in 't minnen te vereenen, Zonder dat gy dit bevind, Is u vryen enkel wind; Zonder dat gy dit kund speuren, Zal het vryen u doen treuren; Sonder dat u dit geschied, Voed het vryen u verdriet. Wild gy rust door 't vryen winnen, Soo leerd vryen zonder minnen; Sijt verzekert van de maegd, Eer gy vaste liefde draegd. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't eene koud, en 't ander hiet, Zoo wil het aen malkander niet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt moeyten dat ik doe, ik kand 't zoo nauw niet passen; Dat ik het eene weet aen 't ander vast te lassen; Hoe dat ik woel en sloof, en arbeyd in het smeên, 't Is al verlooren werk, en 't wil doch niet aen een. Ey! wat een vreemde zaek, dat ik het niet kan maken, Dat deze twee door 't vuur, eens vast aen een geraken; Hoe dat ik beuk en klop de las niet vast en houd; Waerom? 't een is te hiet, en 't ander is te koud. WAer zijt gy, minnend hert, waer zijt gy jonge zinnen? Waer zijt gy die uw jeugd besteed in 't lieve minnen? Waer zijt gy lievers nu, die Venus handel leerd, En in de minne-school vast dagelijks verkeerd? Waer zijt gy minnaers nu, die garen waert ervaren, Op zoete minnery in 't bloeyen van uw jaren? Waer zijt gy, die uw vlijt in 't lieve vryen doet? Koom, leer door 't smeden eens hoe dat gy vryen moet; {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Koom minnaers, koom en leer begrijpen uyt het lassen, Waer op dat gy behoord voor alle ding te passen; Wanneer dat gy uw jeugd in 't vryen wild besteên, Wanneer gy zijt gezind in d' echte staet te treên, Voor alle zaken leerd een leering in uw zinnen, Wie dat u dienstig is om echtelijk te minnen, Wie dat gy door de liefd, en wettelijke trouw; Wild lieven voor uw lief, wild minnen voor uw vrouw; Dat is, in u gevry leerd voor het eerst gewennen, De zinnen van u lief te weten en te kennen, Speurd hoe zy is van aerd, en of ook hare zin Met uw begeerte is een-aerdig in de min; Daer diend in uw gevry wel naerstig acht genomen, Of uw natuur met haer wel over een zal komen, Of uwe zin ook wel met d'hare eenig zy, Want zonder dit (geloofd) de liefd is slaverny. Indien dat man en vrouw in echte plicht verschillen, Indien dat d' echte luy oneenig zijn in 't willen, Indien oneenigheyd is tusschen wijf en man, 't Is zeker dat de echt geen vreugde geven kan; Hier om, al eer gy vrijd wild neerstig overwegen, Wat dat 'er in de liefd en 't vryen is gelegen; Wat dat 'er nodig diend in deze zaek gedaen, Eer dat gy, minnaers! wild het minnen onderstaen; Hoe dikmaels, losse jeugd, heeft u de min bedrogen; Hoe dikmaels kan de min verblinden uwe oogen; Zoo dat gy heel verblind, als een die niet en ziet, Doold van het rechte pad, en sneuveld in verdriet. Den een die mind en liefd, dat 's zonder liefd en minnen, Alleenig dat hy mocht veel middelen gewinnen, Alleen is 't dat hy mind, alleen is 't dat hy vrijd, Niet uyt een rechte liefd, maer uyt een quade strijd; Een strijd die hy gevoeld, schoon tegens recht en reden; Een strijd tusschen de liefd, en gelds genegentheden; Een strijd, mids dien de liefd strijd tegens zijn gemoed, Een liefd, niet uyt de liefd, maer uyt de lust na 't goed. Ik zeg dat menigmael een minnaer word gedreven, Om tot de lieve min zijn zinnen te begeven, Schoon dat hy in zijn hert de minne niet gevoeld, Maer quâ begeerlijkheyd die hem in 't herte woeld; Dees zoekt zomwijl een maegd tot liefde te bewegen, Schoon dat hy in het minst tot haer niet is genegen, Maer om dat zy bezit de gaven van het goud, Soekt hy alleen te zijn met deze maegd getrouwd; {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} O trouwe zonder liefd! ô liefde zonder trouwe! O wel geliefde maegd! maer ongeliefde vrouwe, Die niet uyt liefde zijt, maer om u geld bemind, In plaets van liefdens vreugd gy droeve quelling vind, 't is zeker, en 't gaet vast, dat geenderleye zaken, Kunnen eenige vreugd zonder de liefde maken; De minne zonder liefd, is vreugde die daer smert, Geen liefde by de man, is strijd in 't vrouwen hert. Waer echt is zonder liefd, daer is zy zonder vreugden, Waer liefde niet en is, verminderen de deugden; Schoon dat aen eene zijd de liefde is volmaekt, Ten baet niet zoo de liefd u beyde niet en raekt; Wat rijst 'er? twist en strijd ontstaet 'er tusschen beyden, Zoo dat men dikwijls ziet getrouwde luyden scheyden, Ja breken eer en eed, van haer gesworen trouw, De vrouw verlaet de man, de man verlaet de vrouw; O Goddeloos bedrijf! ô gruwelijke zonden! Daer twist de banden breekt door eeden vast gebonden, Daer trouwe niet en houd 't geen Gode was beloofd, Daer tweedragt breekt de echt, 't geen ziel en lichaem roofd; Om deze zwarigheyd in d' echte staet te myen, Verliefde jeugd, gebruykt voorzichtigheyd in 't vryen; En troud niet om het goed zoo u de liefde mist, Om 't geld alleen getrouwd, veroorzaekt alle twist. Wie twistig leefd in d' echt, dien is de echt een helle; Wie d' echt in vreed beleefd, is 't herte vry van quellen; Wie d' echte liefd uyt liefd, een Hemel heeft op aerd, Die alle zoetigheyd en Hemels wellust baerd; De liefde voed de echt met allerleye vreugde, De echt die leefd door liefd na wetten van de deugde; Indien gy lieven wild, dat liefde wel gedijd, Zoo schikt, verliefde jeugd, dat gy gedachtig zijt, De leering hier gesteld, hoe dat men diend te passen, Twee yzers even heet te maken om te lassen; Dat is, steld uwe liefd op een die niet verschild, In 't geen dat gy begeerd, maer wil het geen gy wild, Een die met uwe zin tracht over een te komen, Op dat de vreede zy uw echt ter hand genomen; Twee van gelijken aerd die kunnen vreedig zijn, Twee ongelijk van aerd is d' een den ander pijn; Indien dat men het vuur met water wil vermengen, 't Is zeker, 't eene kan het ander niet gehengen, Het water en het vuur die strijden tegens een, Twee dingen ongelijk en worden noyt gemeen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} VErliefde jonkheyd eer gy vryd, Zoo schikt dat gy gedachtig zijt, Te stellen uw verliefde zin, Niet op de grond van losse min; Niet op een Iufvrouw wel gekleed, En die van moye dingen weet, En garen op de strate pronkt, En met een lodder oogje lonkt, Oft die met vriendelijk gelaet, Oft met een minnelijke praet, Oft met een zoete tovery, Vlokt tot Venus lekkerny; Maer boven al uw liefde zet, Dat 's na de plicht van echte wet; Dat is, schik dat gy liefde draegd, Ik zeg alleen tot zoo een maegd, Die haer op alles wel verstaet, Dat meest een echte vrouw aen gaet; Die van haer moeder heeft geleerd, Hoe dat de vader word ge-eerd, Hoe dat een vrouw haer dragen moet, Wanneer de man zijn beste doet, Hoe dat een vrouw moet zijn gezint; Wanneer de man een gulde wint, Oft hier oft daer een zom vergaerd, Het voegt de vrouwe dat zy spaerd, En uyt de winste van het geld, Niet al te mild weêr uyt en teld; Wanneer de man op winste past, Zoo word de vrouw de zorg belast, Dat zy de keuken wel verziet, Tot nooddruft, maer tot weelde niet Al wint de man veel geld en goed, En teerd de vrouw in overvloed, En loopt, en koopt, een dit een dat, Verspilt in 't pronken groote schat; Leer, minnaer! dat gy niet en mind Voor uwe vrouw, dees moeders kind; Maer liefd een maegd, wiens moeder leefd Na wetten die de vader geeft; Want na de oude vogel zong, Zoo pijpt gemeynelijk het jong; De takken aerden na de stam, Van goede boom goê vruchte quam; Gemeenelijk de dochter aerd De moeder die haer heeft gebaerd; Neem deze wet in u gevry, Let maer hoe dat de moeder zy, Zoo haer de moeder voegen kan, Dat 's na de wetten van de man, 't Is zeker dat de dochters zin, De moeders plicht zal trekken in, En leeren, 't geen de moeder doet, Zy ook haer man betoonen moet. Al schijnt mijn lief wat straf en stuur, Het is maer oly in het vuur. CUpido stookt de brand, mijn lief zoekt ondertusschen, De vlammen van de min te doven en te blusschen; Hoe meerder vochtigheyd dat zy van boven stort, Hoe felder dat de vlam noch in het branden word; 't Is oly die zy giet, 't vuur kan geen blussing krijgen, Te meerder dat zy lescht, te hooger ziet men 't stijgen; Het schijnd de Iufvrouw slaet mijn liefde van haer hand, Ik speur het is geveynsd, dies min te meerder brand. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IUfvrouw, het schijnt tot min u zinnen niet en strekken Doch, evenwel kan ik van u mijn hert niet trekken; Hoe wel gy menigmael het komen my verbied, Jufvrouw, dat gy zulx meend en dunkt my lijkwel niet; De hoope voed mijn liefd, de liefde mijn vertrouwen, De hoop, doet my, Jufvrouw, in 't minnen moed behouwen; Daer blijkt wel yets in u dat liefde tegen strijd, Daer blijkt weêr yets dat gy tot liefd genegen zijt; Het is der maegden plicht, al weygerend te minnen, t' Ontzeggen met de mond, te lieven met de zinnen; Het is der maegden aerd, ik houdze als voor goed, Dat wel het herte mind, schoon zy 't niet blijken doet; Het is der maegden aerd, en waerdig om te loven, Dat reeden liefdens vlam kan matigen en doven; Het is een goeden aerd, die men in maegden vind, Te strijden tegen liefd, schoon dat het herte mind. Jufvrouw, gy zegt ik zal mijn liefds verzoeken staken, En trachten in mijn liefd tot waerdiger te raken; Gy zegt, de liefde is voor u te zwaren last, Gy zegt, dat uwe jeugd noch 't minnen niet en past; {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zeg, in 't tegen deel, dat gy in 't fleur uws jaren, Op het bequaemste zijt, om echtelijk te paren; Ik zeg, dat liefde my uw waerdigheyd toevoegd, Ik zoek geen waerdiger, uw waerde my genoegd. Dies ik in min volhard, en zal de liefde plegen, Op hoop ik met 'er tijd u hertje zal bewegen; Iufvrouw, 't is minnaers aerd, in zaken van gevry, Te offeren zomwijl een kleyne rijmery; Iufvrouw, 't is minnaers aerd, van min en liefd te klagen, Dat 's op een zoete voys liefds lyen voor te dragen, Zomwijl een geestig lied te zenden aen een maegd, Dat door een lieve stem zijn droevig lyen klaegd; Iufvrouw, of u de lust tot vrolijkheyd mocht dwingen, Om eens een zoete voys, en geestig Lied te zingen; Iufvrouw, of u de lust eens tot het zingen dreef, Zoo zing dees rijmpjes dan die ik uyt liefde schreef, Op dat gy met vermaek gevoelen meugt mijn smerten, En dat gy mijn verdriet met vreugde neemt ter herten; Iufvrouw, ik zend u toe een rijmpje dat voor mijn Uyt klagen zal met vreugd, mijn lyen en mijn pijn, Die ik om uwent wil zoo langen tijd van dagen, Heb in mijn ziel geleên, heb in mijn hert gedragen, Die ik om uwent wil tot dus lang heb geleên, U vruchteloos om hulp tot noch toe aen gebeên; Iufvrouw, ontfang van my gevoysde rijmeryen, Bootst met uw stemme na de Echo van mijn lyen; Iufvrouw, queel uyt met vreugd mijn lang geleden smert, Die u ten offerand uyt liefd gezongen werd. [Minne God! gy die u brand] Stemme: Moe gebaed. MInne God! gy die u brand In mijn boezem hebt ontsteken; Venus! laet mijn offerand, Zijn getuyg, en waerheyds teken, Dat 'er noyt en is gebleken Trouwer liefde als de mijn; Ey! wild dit mijn Iufvrouw tuygen, Ik, die voor uw Altaer buyge, Bid u wild my gunstig zijn. II. Eer Auroor ten oosten daegd, 's Hemels aenschijn çierd met bloozen, Ik ter liefde van een maegd, Offer uyt gekipte roozen, Die ik heb voor puyk gekoozen, Vers bedropen van de douw; Onverwellikt, fris van bladen, Op dat my hier door genade, Mocht geschien van mijn Iufvrouw. III. Venus! vraegd gy waerom ik Roode roozen, vers ontloken, Op uw hooge Altaer schik, Om in minne-brand te stoken, En ten Hemel toe doe rooken? 't Is tot tuyge dat mijn hert, (Als een afgeplukte bloeme, Die men leven-loos mach noemen) Aen mijn lief geoffert werd. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemd is het geen men in my ziet, 'k Doe branden, zelfs en brand ik niet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAnneer een harde steen op 't vuur-slag werd geklonken, Zoo sticht zy vlam en brand, door 't stralen van haer vonken; 't Schijnd wonder dat men vuur uyt koude steenen slaet, En dat het niet en brand, waer uyt de brand ontstaet; 't Geen zonder branden is, het branden kan vermekken, De koude steen die kan een koole vuurs verstrekken; Zoo gaet het met de min, s' en brand niet in 't gemoed, Van haer, die in mijn berst de minne branden doet. IUfvrouw, gelijkerwijs gy slaet uyt steenen vonken, Slaet gy ook in mijn hert de stralen van uw lonken; Jufvrouw, gelijkerwijs de steenen geven vuur, Zoo voed gy ook mijn brand door gaven van natuur; Jufvrouw, ik word door u tot minnen aengedreven, En gy wild in u hert de min geen plaetze geven; Ik brande van de min, gy voed de brand in mijn, En zelfs en brand gy niet, ô min! hoe kan dit zijn? O oorsprong mijner liefd! ô vuur-slag van mijn minnen; Hoe blaekt en brand uw vlam, in mijn verliefde zinnen; {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} O hertje van mijn lief! ô koele koude steen! Die my doet branden, maer hebt daer van niets gemeen; O gaven des natuurs! my menigmael gebleken; O vonkjes! die in my de minne-brand ontsteken; O lieffelijk gezicht! ô vriendelijk gelaet! O zoete zedigheyd! ô aengename praet! O lodderlijk gelonk! ô vonkjes uyt bruyn oogen! O lipjes als korael! wat hebt gy groot vermogen; O schoonheyd in mijn lief! ô schoonheyd ongemeen! Uyt de natuur volmaekt van lichaem en van leên; O voedzel van mijn min! ô poezelige handen! O vonkjes! die in my het minne-vuur doet branden; Doch lief! hoe zeer in my het vuur der minne blaekt, Vergeefs is 't, mits de vlam u hertje niet en raekt. Hoe dat ik bid en smeek, om uw versteende zinnen Te buygen tot mijn liefd, te trekken tot het minnen, Hoe ik u vier, en dien, hoe ik u vley, en vry, U hert blijft onbeweegd, en even hard tot my; Hoe zeer ik lief, om u tot liefde te bewegen, Gy valt my even straf, en staet mijn liefde tegen. Gy (door uw schoonheyd) hebt in my de min gevoed, Ten blijkt niet dat mijn brand u hertje branden doet; Gy hebt in minne-brand ontsteken mijne zinnen, En zelver voeld gy niet de vlammen van de minne; Gy acht mijn liefde niet, maer drijft mijn klachten heen, U hertje blijft verhard, en koud gelijk een steen. Hoe kan een zoete maegd die bitterheyd gedogen, Dat zy een minnaer ziet verdwijnen voor haer oogen? Hoe kund gy, zoete maegd, gedogen dat mijn hert, U liefd, en dat het uw gantsch niet beweegd en werd? Hoe kan een zoete maegd die wreede strafheyd lyen, Dat zy een minnaer haet die trouwheyd toond in 't vryen? Iufvrouw, het is te wreed gehandelt nu met my, Ik bid, bedenk het eens wat ik om u al ly; Hoe liefde met my leefd, hoe dat ik word gedwongen, Niet van een wreede Mars, maer zoete Venus jongen; Niet van een groote God, maer van dat kleene kind, Dat zelfs de grootste Goôn aen zijne banden bind. Indien ik mijn natuur tot ruste zoek te stellen, De min die voed mijn geest met my merende quellen, Zoo haest mijn oogen maer eens toegeloken zijn, Benauwde droomen, lief! die overvallen mijn, Zoo dat ik niet en kan tot ruste my begeven, Ik werde door de min gedwongen, en gedreven, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't midden van de nacht en koude duysternis, Ter plaetze daer mijn lief voor mijn verborgen is; Ter plaetze daer mijn lief met toegesloten deuren Gerustig leyd en rust, ik treurig sta te treuren; Ter plaetze daer mijn lief haer rust in lust voldoet, En daer mijn minnend hert zijn nood u klagen moet, En zuchten, zucht op zucht, zoo menig duyzend werven, Dat gy my in de nacht hier over straet doet swerven, Doet komen voor uw deur, alwaer geofferd word, Een bitterlijk geween in tranen uyt gestort; Daer Venus Majesteyd gebied aen my te knielen, En daer de minne God de krachten mijner zielen Tot offerande dwingt, ja tergd my tot gebeên, Dat ik medogentheyd verzoek op mijn geween; Vergeefs is 't, ô Goddin! al doen ik duyzend klachten, Mijn lief en acht het niet, dies klaeg ik zonder krachten, Mijn bidden vruchteloos, mijn liefd geen weer-liefd vind, Mijn klachten en gebeên verstuyven met de wind; U hertje blijft verhard, geen zuchten en vermogen, U hert, ha wreede lief! te brengen tot medogen; Dies ik uyt liefde wil (door liefds genegentheyd) In liefde quijnen tot de dood mijn ziele scheyd; Ik wil (gelijk wel eer getrouwe minnaers plegen) Betoonen dat oprechte liefde is gelegen In het volherden, tot 'er tijd toe dat de dood, 't Verliefde zieltje van het lichaem heeft ontbloot. Het is den rechten aerd van trouwe minne slaven, Te lieven, tot het vleesch in d' aerde word begraven; 't Is rechte liefdens aerd, te lieven tot 'er tijd, Dat liefde (door de dood) het lieven word benijd; 't Is rechte liefdens aerd, 't geen liefd eens heeft verkoren, Zoo lang te lieven, als 't geliefde werd verloren; Ik min, schoon ongemind, van die ik min, te zijn, Brand liefde niet in haer, zy brand te meer in mijn. TRouwe minnaers! die uw zinnen Zoo verbonden boud aen 't minnen, Dat gy om de minne lijd, Zoo veel tegenheyd, en strijd; Zoo veel pijnen, zoo veel smerte, Zoo veel quelling in u herte, Als den Hemel Sterren draegd, Om een liefde-louze maegd; Schoon geen weêr-liefd werd bevonden, Gy blijft aen de liefd verbonden; En wild lieven tot de tijd, Dat gy zonder leven zijt. Wild u tot dit rijmpje keeren, En uw groote dwaesheyd leeren; Trouwe Lievers! leer van my Zoo te lieven, zotheyd zy. Ey! 't en voegd geen wijze zinnen, Zoo te lieven, zoo te minnen; 't Is geen trouwheyd, schoon gy 't meend, Zotheyd is 't die u verkleend. Jaren lang in liefd volherden, Zonder weêr geliefd te werden; Zulke liefde, zulk gevry, Is maer enkel zotterny. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulke liefde, zulke minnen, Is maer quelling aen de zinnen, Zoo geliefd, en zoo gevryd, Is geslooft en niet bedijd. Trouwe minnaers! wild gy leeren, Wel en recht u dwaes begeeren; Leer het door dit voor-beeld dan, Dat ik u zal wijzen an. Dat 'er yemand wierd gevonden, Aen zijn meyning zooo gebonden, Dat hy bergen van zijn steê, Dat hy 't water uyt de Zee, Dat hy woud met spits van eyken, Zelfs den Hemel hoog bereyken, Dat hy al het zware zand, Wilde voeren van de strand; En zijn zinnen daer meê quellen, Dat hy grondig wilde tellen, Al de Sterren die daer staen, Aen den Hemel by de Maen; Zoud gy 't niet voor dwaesheyd schelden, Dat zich yemand zoo aen stelde? Even acht ik u gezind, Zoo gy vrijd die u niet mind; Even groote zotternyen Toond gy minnaers in u vryen, Als gy meenig jaren loopt, Daer gy op 't onzeker hoopt; Daer gy haer niet kund behagen, Met getrouwe liefd te dragen; Daer (hoe trouw dat gy bemind) Niet als stuure af keer vind; Daer, hoe trouw gy zijt in 't dienen, Zy geen weêr-liefd wild verlienen; Daer (hoe hoog dat gy haer acht) Zy u dienst en min belacht; Daer uw liefde, daer uw minnen, Is een walging aen haer zinnen; Daer uw deugd, en trouw gemoed, Zijn geschopt als met de voet. Minnaers! leer, dit minnen myen, Mijd dit ydel zotte vryen, Vrijd niet daer u 't vryen smert, En geen weêr-liefd is in 't hert, Vrijd niet daer gy stijve zinnen Speurd, die door u trouwe minne Niet bewegen, schoon dat gy Iaren lang pleegd uw gevry; 't Is, gelijk ik zeg hier vooren, Tijd verquist, en rust verlooren; 't Gaet met u gelijk het doet, Eener die zijn lusten voed; Eener die een groot verlangen, Heeft een schoone vrucht t' ontfangen, Zoekt een vrucht die hem behaegd, Van een boom die niet en draegt. 't En is niet vreemd voor die bemind, Dat hy veel smert en lijden vind. WIe van de Bykens wil de zoetigheyd genieten, Moet hem in 't minste deel geen smert laten verdrieten; Wanneer het Byken prikt, hem steekt, oft quetst, oft queld, Zoo dat hem hier of daer een dikke bulte sweld; Men zeyd de Goden zelfs geen moeylijkheyd ontzagen, Om in de minne lust te plegen haer behagen. Heeft zelfs den donder-God zijn wezen niet verkeerd, En in een vreemde schijn, der vrouwen min begeerd? Wat moeyten heeft op hem niet Hercules genomen, Al eer hy tot zijn wil in 't minnen is gekomen? In welke zwarigheyd, en over groote nood, Begaf hy zich, eer hy met Dianira vlood. Heeft Paris niet in zee zoo menig mijl gevaren, Om met de Koningin van Griekenland te paren? Wat moeyten, wat gevaer, heeft hy niet uyt gestaen, Eer hy Helena deed met hem na Troyen gaen! Leander, die uyt liefd van minne wierd gedreven, Al swemmende ter Zee, ontzag nocht lijf nocht leven, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontzag hem geen gevaer, ja zelver niet de dood, Wiens ziel in 't lichaem wierd gevoerd als in een boot, Gedreven na zijn lief, zijn Hero, zijn beminde, Waer kan de minnaer doch getrouwer voor-beeld vinden? Als dees die niet ontzach het groot en zwaer verdriet, Waer door hy in de zee zijn jonge leven liet. AEneas (lang voor zeyd der Goden prophecijen Dat hy beminnen zoud, en 's Konings dochter vryen) Ontziet geen moeylijkheyd, maer neemt gewillig aen, Een moeyelijken weg, en zware reys te gaen; Hy trok van Troyen na d' Italiaensche kusten, Gedreven door de min, gevoerd van liefdens lusten, Om liefdens offer aen 't geminde lief te doen, Op hoop dat wederliefd zijn liefde zoude voên. Het is een vaste les geleerd van wijze ouwen, Wat grooten arbeyd kost, in waerde word gehouwen, Geen schat zoo aengenaem, geen zoetigheyd zoo zoet, Als 't geen dat moeyten kost, en daer men vlijt om doet, Wat licht verkregen werd, dat acht men kleyn van waerde; Wat smert en arbeyd kost, dat eerd men op der aerde; De peere die men plukt, en van de takken snijd, Is beter als die peer, die van de steele glijt. Een Jufvrouw, al te haest genegen tot het minnen, Was noyt zoo aengenaem aen kloeke minnaers zinnen, Als wel in dit geval een zulken Jufvrouw doet, Aen wien hy groote vlijt in 't vryen plegen moet, Ten is geen kloeke geest die weynig tijd wil plegen; En zonder moeylijkheyd een maegd tot liefd bewegen; Het is geen kloeke geeft, ô neen! die zich ontziet, Ter liefde van een maegd wat quelling en verdriet; Ten is geen schrander geest die zich in 't stuk van 't vryen, Wat moeyten wil ontzien, uyt liefde niet wil lyen. Ten is geen wijze maegd, die haer te licht verzeyd, Aen een die hem ontziet (in 't vryen) arrebeyd; Ten is geen wijze maegd, die haer, in deze zaken, Te licht bewegen laet, door veele wijs te maken; Een dochter zy geleerd, dat zulke min haer past, Die al te schielijk niet, maer die allengskens wast; Een dochter zy geleerd, in 'd oeffening van 't vryen, Voor al te vroege gunst haer wel te leeren myen; Een dochter zy geleerd, 't is eygen aen de min, Haer weygering die voed, door 't weygren, 's minnaers zin. De min is zoo van aerd, en 't zijn haer oude grillen, Het willig mijd de min, 't onwillig zal hy willen; {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zy u als een wet in liefdens zoete strijd, Gy dochters! vrijd doch niet ten zy gy word gevrijd; In 't vryen zijt verdacht, geen woorden te vertrouwen, Dies wild u in dat stuk vry traeg en langzaem houwen, Op dat gy met 'er tijd uyt woorden leeren meugt, Of zulke woorden ook gegrond zijn op de deugd; Bespeurd gy 't zoo, als dan kund gy u billijk toonen, Om na den eysch van dien uw minnaer te beloonen. Wie moeyten doet,, verkrijgt het zoet. ZOo yemand zich begeeft te reyzen vreemde wegen, 't Gebeurd, hy op de reys zomwijlen is verlegen, Wanneer hy op de weg twee paden leggen ziet, Hem zijnde onbekend, en weet haer uyt-komst niet; Hy twijffeld in de keur, en dat in zijn gepeyzen; En weet niet welk van tween dat hy best door zal reyzen, Vermits den eenen weg toond schoon in het begin, En d' ander (zoo het schijnd) heeft moeylijkheden in; Hy doold in zijn beraed, en overleyd na reden, Of hy het best, of 't slechst in 't eerste wil betreden, Na raed van reden vind hy voor hem alderbest, Te kiezen 't bitter eerst, en 't zoetste op het lest. 't Is menigmael gebeurd dat zulk een is bedrogen, Die 't beste heeft gekeurd alleenig voor de oogen; Dat is, wie op 't begin, en niet op 't eynde ziet, Die raekt door 't eerste zoet ten lesten in verdriet; Zoo gaet het in de jeugd, en met verliefde zinnen, Zoo gaet het met die geen, die vryery beginnen; Een die een Jufvrouw liefd, een die een Jufvrouw mind, Haer weygering zomwijl in 't eerste wel bevind; Zy toond afkeerigheyd, als niet tot liefd genegen, Ja! 't schijnd men eerder zoud een harde rotz bewegen; Ja! 't schijnd men eerder zoud de klippen in de zee, De bergen op het land verzetten van hun steê, Al eermen haer gemoed met liefdens zoete reden Tot liefd bewegen zouw, door smeken en gebeden; Maer eene die te recht der liefdens treken kend, Die is in dit geval het weygren wel gewend; En doet gelijkerwijs den Reysiger in 't reyzen, Al zijne tegenheyd verzacht hy door gepeyzen; Valt in 't begin den weg wat moeylijk om te gaen, Gedachten drijven hem door deze lusten aen, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe na het zuur verdriet een zoete vreugd zal komen, In dees gelijken schijn moet liefde zijn genomen; Indien een Minnaer liefd, indien een minnaer vrijd, Daer hy in 't alder eerst wat tegenheden lijd, Ik leer hem deze les, die noodig diend onthouwen, Indien hy is geneygd door reyne zucht te trouwen, Dat hy voor eerst en al moet volgen deze wet, Daer hem ten hoogsten diend aendachtig op gelet? Voegd u, by die gy mind, door goê gelegentheden, Voor d' eerste reys of twee, gebruykt geen liefdens reden, Maer wel gemeene praet; voerd heusche mond, en hand, En onderzoekt voor al, haer grond, door u verstand; Leer, zeg ik, eer gy vrijd, leer kennen hare zinnen, Leer haeren ommegang, eer g' u steld om te minnen; Na dat gy dan bespeurd hoe haer begeerte zy, Daer na steld ook het wit van uwe vryery; Bevind gy in 't begin haer zonder liefds medogen, Al dunkt u in het eerst dat gy niet zult vermogen, Al is zy stuur en straf, en acht u liefde niet, Ja 't zy al schoon dat zy het lieven u verbied, En laet noch daerom niet uw dienst, en liefde varen, Hoe weynig zy u acht, ten moet u niet beswaren; Maer noemt haer wreedheyd zoet, haer stuurheyd heerschappy, Haer afkeer mogentheyd, haer weygering voogdy; Zegt, dat gy dees al t' zaem erkend voor uwe Goden, En dat uw liefde wil volbrengen haer geboden; En ondertusschen vaert met u vryaedje voort, En zegt, voogdes! ik bid dat gy mijn klachten hoord; Smeekt haer zoo zoet gy kund, en offerd liefds gebeden, Prijst alles wat zy prijst, roemd van d' uytnementheden, Die de natuur in haer te voor schijn heeft gebracht, Prijst haer, al is 't dat zy uw liefde gantsch veracht; Loond zy u liefd met smaed, loond gy haer smaed met minne, Waer door gy met 'er tijd haer strafheyd zult verwinnen; Al is 't in eerste pijn, al geeft het u verdriet, Dat gy van eersten aen afkeerigheyd geniet, Denkt wie zich steld getroost een weynig tijds 't bedroeven, Die zal op zijnen tijd ook weder vreugde proeven; 't Is zeker, zoo u lief (die gy standvastig mind) U, in de liefd tot haer, noch even trouw bevind, Dat zy voorgaende smaed in liefde zal verkeeren, En u voor haren lief in 't lieven zal begeeren; Is minne altijd zoet, zoo is haer zoetheyd niet, Ik achtde minne zoet, om dat zy geeft verdriet. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Was de minne altijd zoet, Ach! de minne zoud verveelen; Neen, ô neen, de liefde moet Zuur en zoet, van beyde deelen; Minne zoet met zuur vermengt, Liefdens graegte trouwheyd brengt. Een heusche mond,, spreekt liefdens grond. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE liefste die ik lief, de waerdste die ik minne, Dat zijt gy, die alleen daer toe beweegd mijn zinnen; Ik kan u langer niet verbergen mijn gemoed, En ongewoone smert die my de liefde doet; Mijn zin word door de liefd tot uwe min gedreven, Mijn tong wil u daer van de grond te kennen geven; Mijn hert dat is gelijk een vat dat overstort, Wanneer het al te vol met nat gegoten word, Ia! 't is gelijk een kruyk die niet en is gesloten, Maer overloopt wanneer, zy is te vol gegoten; {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hert is my zoo vol, van liefde die ik draeg, Dat het te barsten schijnt, is 't dat ik niet en klaeg. Vriendinne, ach! vertrouwd, het hert schijnd my te breken, Indien ik niet en mach mijn liefdens grond uyt spreken; Hoe wel de vreeze wil bedwingen 't sprekend lit, En breydelen mijn tong door schromens streng gebit; De vrees, eylaes! de vrees, is my op 't hoogste tegen, Om u tot wederliefd, me Iufvrouw! te bewegen; De liefde, en de vrees die voeren strijd in mijn, 'k Weet niet wie van die twee zal overwonnen zijn; Verwint het liefde al, zoo moet de waerheyd blijken, Gaet liefde boven al, zoo moet de vreeze wijken; Vlucht vreeze! vlucht voor liefd, ey liefde! houw doch stal, Doet blijken, door mijn liefd, dat liefd gaet boven al; O liefde! trouwe liefd, die by geen beter teken, In dit geval en kunt ter wereld zijn geleken, Als by het vuur, wiens vlam in hoogte opwaerts stijgt, Wanneer het pek, oft teer, oft vette oly krijgt; Vriendinne, ach! zoo is 't nu ook met mijn gelegen, De brand van liefde kan voor u niet zijn verswegen; Daer is yets dat haer voed, daer is yets dat haer drijft, Daer is yets 't geen niet wil dat liefd verholen blijft, Daer is yets dat in my liefds vlam zoo hoog doet blaken, Dat ikze dien aen u, mijn lief! bekend te maken; U vriendelijk gezicht is 't voedsel van de vlam, Waer door in my de liefd haer eerste oorsprong nam; Uw oogjens hebben eerst mijn hert in liefd ontsteken, Ik ben genoodzaekt u om gunsten aen te spreken; Vriendinne, van de tijd dat ik u eerst aen zag, Bevond ik wat in my de liefde al vermag; Voor eerst bespeurden ik liefds opperste vermogen, Alleen uyt uw gezicht, en vriendelijke oogen, Die als twee sterren in uw schoone voorhooft staen, Wiens stralen zoeter licht uyt deelen dan de Maen; Uw kaekjes rood gebloost op zilver witte wangen, Zijn met een zoet gezwier van lokjes overhangen, Die langs het schoone blos op zilver witte grond, Door d' aesems labbre wind bekrullen uwe mond; Uw lieffelijke spraek, uw aengename reden, De schoone stal en zwier van lichaem en van leden, Zijn van natuur, na kunst, op 't aerdigste geteeld, Tot pronk en tot çieraed van u volmaekte beeld; Volmaekt, zeg ik, volmaekt, de vingers en de handen, Zijn vlammen die in mijn het minne-vuur doen branden; {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Die al te zamen zijn als voedzels van mijn min, Dees stooken liefdens brand in mijn verliefde zin; Gy zijt het maer alleen, van wien ik moet ontfangen De hoogste vreugd van liefd, die ik met zoet verlangen, Van uw genadigheyd uyt weêr-liefds gunst verwacht; Gy zijt het die mijn hert kund voeden door uw macht, Ik offer u, Iufvrouw! getrouwe minne vruchten, Dat zijn mijn klachten, lief! vermengd met droeve zuchten, Die liefde voor u stort met smekende gebeên, Om aen uw waerdigheyd mijn liefde te besteên; Ontfangt mijn liefde doch, wild na mijn zuchten hooren, Versmaed mijn trouwheyd niet tot uwen dienst gebooren; Wild mijn genegentheyd met uwe gunste voên, En mijn oprecht verzoek met weder min voldoen; Ach! ik word op het hoogst, van Venus kleene jongen Geprikkeld tot de liefd, en zoete min gedwongen, Om u alleen, alleen u overschoone maegd, Te offeren de liefd, die u mijn herte draegd; Te lieven voor de liefst, u, die mijn liefd doet leven; U, dien ik wil uyt liefd mijn hertjen overgeven; Gelijk mijn leven is het waerdigst dat ik min, Zoo zijt gy ook aen my, mijn waerdigste vriendin! Geloofd, indien het my stond in mijn keur te kiezen, Het zy mijn leven oft uw weer-liefd te verliezen, Ik weet niet wat ik best van beyde kiezen zouw, Vermits mijn leven voed op 't leven van Mevrouw. Herders klachte. OP mijn hert! 't begint te dagen, 'k Wil mijn vee te velde jagen, 'k Zie de Son, ik zie de Maen! Beyde aen den Hemel staen; d' Een komt d' anders plaets bekleden, d' Een gaet op, en d' aer beneden, d' Eene rijst, en d' ander daeld, d' een verflauwt, en d' ander straeld. Nu de Maen begint te dalen, Nu de Zon vertoond zijn stralen, Nu den dageraet begint, Met een zoete zuye wind; Nu de roosjes zijn ontsloten, Met een Hemels douw begoten, Nu het gras bedropen leyd, Met een natte zoetigheyd; Nu dat loof en bloem ontluyken, Onder schauw van lommer struyken, Nu het helder Zonne licht, Straeld op bosschen groen en dicht, Schitterd door de elzen bomen, In de klare water stromen, 't Schijnzel van zijn eerste graed, In de koele dageraet. 'k Hoor in 't bosch de zoete dieren, Vrolijk zingen, tierelieren, Neurend met een zoet gefluyt, Overzoete deuntjes uyt; {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dies ik my wat neder zette, Om op deze vreugd te letten; 't Oog voldoet het hert en lust, 't Hert vol lust en heeft geen rust. Als ik mijn gedacht en zinnen, Doe vervallen op het minnen; Als ik maer eens denk op die, Die, zeg ik, eylaes! met wie Ik door minne word gedreven, Om mijn hert aen haer te geven. Hemel! hoe word ik geplaegd, Van een zoete wreede maegd; Hemel! hoe word ik besprongen, Van de zoete min bedwongen, Van een guytjen, hoe het hiet, Hoe zijn naem is, weet ik niet. Phillis! meugje mijn dus quellen, 't Hert als op een pijnbank stellen? Phillis! mach het u van 't hert, Dat gy zulke wreede smert, Dat gy zulke wreede plagen (Mijn te zwaer) eylaes! doet dragen? Phillis, Phillis! kan 't geschien, Meugje 't voor u oogen zien? Phillis! hebje geen medogen, Heeft mijn minne geen vermogen? Ach! zoo minne niet vermach, Hoor dan, bid ik, mijn geklag; Ach! mijn klagten, ach! mijn zuchten, Gy zijt immers zonder vruchten; Of ik klaeg van mijn verdriet, Phillis die en isser niet; Minne klachten, al verlooren, Phillis kanze doch niet hooren, Phillis weet niet van de pijn, Phillis is te veer van mijn. Wat dan best, om Phillis herte Te doen voelen minne smerte? Wat aen Phillis best gedaen, Om mijn pijn te doen verstaen? {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil ik Phillis dan gaen spreken? Oft betoonen door een teken, Dat mijn hert, door min bedroeft, Van mijn Phillis troost behoeft; Beter kan ik niet verzinnen, Beter kan ik niet beginnen, Dan dat ik (in deze druk) Kruydjes lees en bloempjes pluk, Om door bloempjes uyt te beelden, Dat de min mijn droefheyd teelde; Dies ik dan van bloempjes moet, Maken haer een roozen hoed; Die ik zal als letters binden, Daer mijn Phillis in zal vinden, Wat voor quelling, pijn en smert My de minne voed in 't hert; Daer beneffens wil ik mede, (En dat om verscheyde rede) Drukken met mijn eygen hand, Ginder in het natte zand, Al de quelling, die mijn zinnen Moeten lijden om het minnen, Al het hertzeer en verdriet, Dat om Phillis my geschied? Phillis! gy zult in de linden, Met een mes gesneden vinden, Tuygen van mijn ongeval, Die ik daer in drukken zal; 't Zand zal van mijn droefheyd klagen, Als gy bos en boom zult vragen, Waerom dat het hangt en dord, Waerom dat het treurig word; 't Antwoord dat gy zult genieten, Zal getuygen mijn verdrieten; Beekjes, boompjes, bos en woud Al wat zich daer in verhoud; 't Zy gevogelt, ofte dieren, 't Zy van stroompjes, oft rivieren, 't Zy van klaver, gras oft kruyd, 't Sy een elst, oft linde spruyt; 't Sy dan bergen, bos oft velden, Alles zal 't mijn droefheyd melden; Alles zal 't te mely zijn Met mijn minne met mijn pijn; Dies wil ik my gaen bereyen, Om met zuchten en met schreyen, Uyt te storten al het leet, Dat gy my, mijn Phillis, deed; Op de hoop dat ik u zinnen, Zal bewegen tot het minnen, En door dit mijn ongeval, U tot min bewegen zal; 'k Hoop, wanneer het sal gebeuren, Dat gy vind de bomen treuren, Dat het alles treurd met mijn, Wat 'er in het bosch mach zijn, Dat gy, Phillis, door dit klagen, Mijn uw liefde toe zult dragen, En ter herten nemen, ach! Al mijn treuring en geklag. Zoete Phillis! mijn beminde, Daer meê zal ik by de linden, By de beekjes in het groen, Gaen mijn minne klagjes doen; Phillis daer meê gaen ik heenen, Om mijn quelling te beweenen, Om te klagen wat mijn schort, Op de hoop het beter word. Hier wil ik mijn neder buygen, Hier mijn minne doen getuygen; Hier wil ik nu klagen gaen, Wat ik heb in 't hert gelaên; Hier wil ik de water beken Bidden dat zy doen een teken, Dat zy tuygen in haer vliet, Wat voor quelling my geschied; Hier (om lommert van de bomen) Plach mijn Phillis vaek te komen; Ach! hoe dikmaels heb ik daer Neêr gezeten wel met haer; Als de middag-zon gerezen, Op zijn heetste plach te wezen, Liep ik voor de Zon ter schuyl, Hier in eene lommer kuyl; Hier in deze graze dalen, Daer de Zon zijn heete stralen, Daer de hette van de zon Nimmermeer door schijnen kon. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer vond ik mijn Phillis rusten, Phillis, die ik dikmaels kusten, Phillis, die het willig leed, Al wat ik aen Phillis deed; Dichte by haer neêr gezegen, Heb ik menigmael gelegen, Met mijn hoofd in Phillis schoot, Zy met borst en boezem bloot, Liet my in haer armen rusten, Liet my toe dat ik haer kusten; Noyt dat zy het qualik nam, Dat ik met mijn vingers quam By haer borsjes by haer knietjes, In al gink ik vry wat brietjes, Noyt dat Phillis my bekeef, Schoon dees vryheyd ik bedreef; Zoete Phillis! lieve meysje! Weet gy wel, hoe meenig reysje Datje my hier by jou riept, Veynsende al oft gy sliept? Daerje van de minne branden, Daerje zelver greept mijn handen, Enje deed, dat ik niet dorst; Drukten s' aenje bloote borst; Naer het slapen, om te koelen, Gingt gy uwe voetjens spoelen, In de stroomtjes aen de beek, Daer ik noch wat anders keek; Alsje in de klare vlietjes Lobberde tot aenje knietjes, En u keursjen op geschort Aen de middel toe gegord, Onbeschroomd, en zonder vrezen, Mocht ik daer by Phillis wezen, Die daer in het water loopt, Met de mouwen opgestroopt; Als mijn zinnen hier op dwalen, Met gedachten achter halen, Dat dees dingen zijn geschied, Heb ik oorzaek van verdriet; Is 't geen oorzaek van verdrieten, Daer ik plachte te genieten, Van mijn Phillis deze vreugd, Die mijn noch zo wel geheugd? Dat ik die nu dus moet derven, Dat ik nu niet mach verwerven, Dat ik haer eens spreken mach, Haer eens bieden goeden dag; Zoo verkeerd zijn Phillis zinnen, Phillis die my pleegt te minnen, Phillis die op eer en trouw, Zeyd dat ik haer minnen zouw, Vlied nu als zy my ziet komen, Achter hekken achter boomen; Even als het schaepjen vlied, Dat de Wollef komen ziet. Ach! zoo doet mijn Phillis mede, Dies offer ik mijn gebeden, Aen de bomen op het land, Met haer groente dicht beplant, Dat zy doch een teken geven, Waer door Phillis word gedreven Tot berouw, van 't gene zy Heeft betoond, eylaes! aen my; Dat zy uyt mijn klagt mach leeren, Tot de vryigheyd te keeren, Vryigheyd die ik met haer Heb gepleegt het gantsche jaer. Phillis! denkt hoe gy mijn zinnen Eerstmael hebt gebracht tot minnen, Phillis! valt my niet zoo straf, Phillis! voerd my niet in 't graf; Phillis! laet my doch niet sterven, Phillis! laet my eens verwerven, Phillis, Phillis! gund my dat Ik voor dezen van u had, 't Geen ik heb van u genoten, Uyt een goede gunst gesproten; Phillis, ey! verkeerd u zin, Loond my met uw weder min; Ey! wat mach ik hier door klagen, Van mijn lyen van mijn plagen, Ey! wat mach ik hier alleen, Met een vruchteloos geween, Phillis om haer gunste smeken, Ey! wat mach ik hier doch spreken, 't Is vergeefs, dewijl ik mis Phillis die hier niet en is. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaeg dan ogen, klaeg dan herte, Klaeg dan over deze smerte, Klaeg dan tonge, klaeg alleen, Klaeg met zuchten en geween; Klaeg dat gy u Herderinne, Miet meugt klagen uwe minne, Klaeg om dat zy uwe klacht Niet en hoord, en niet en acht; Klaeg, op dat zy door u klagen, Mach bewegen in uw plagen, Klaeg van u verdriet en druk, Klaeg van u verlooren luk; Klaeg, eylaes! beklaegde tyen, Die u het geluk benyen, Dat gy Phillis niet meugt zien, En aen haer uw minne bien; Klaeg met brakke trane stromen Dat ik niet heb waer genomen, Als ik kost en niet en wouw, Phillis geven mijne trouw; Nu ik wil, zal zy niet willen, Ach! wat heeft de liefde grillen, Liefde wil niet als zy mach, Dit veroorzaekt mijn geklag; Dit is oorzaek van mijn treuren, Doen 't geluk my mocht gebeuren, Toen ik kost, en wild ik niet, Nu ik wil, zy van my vlied, Hemel wat is 't my een lyen, Wat is 't my een droevig stryen, Wat is 't my een zware pijn, Dus van 't luk beroofd te zijn; Dies ik al mijn levens dagen, Mijn verlies wel mach beklagen; Doch, of ik hier klaeg en treur, 't Is hier voor een dove deur; Al mijn klachten zijn verlooren, Phillis die en kan 't niet hooren, Dies ik ga na Phillis toe, En aen haer mijn klachten doe. Indien u liefste plaetst een ander in het hert, Zoo toond haer, minnaer, dan dees droeve minne smert. IK, die voor dezen heb, mijn lief, uw gunst genoten, Schijn nu onwaerdelijk van u te zijn verstoten, Uw gunst, uw lieve gunst, wel eer aen my betoond, Daer word een ander nu, ach leyder! meê geloond; Ey! zeg my doch, mijn lief, wat oorzaek, en wat reden, Dat gy de dienst vergeet, die ik u eertijds dede? Waerom my afgedankt, en u getoond zoo haets, Den ander in u hert, een ander in mijn plaets? Wat oorzaek heb ik u, mijn lief, daer toe gegeven, Dat al mijn liefden is dus uyt uw hert gedreven? Waer in, mijn lief, waer in heb ik u doch misdaen, Dat gy mijn liefde nu doet uyt u hertje gaen? Ik kan in 't minst geen schuld in mijn gemoed bevinden, Dat ik oyt oorzaek gaf, tot wraek, aen mijn beminde, Heb ik niet alle dienst, die my de liefd gebood, Bewezen aen mijn lief? en swoer ik niet, ter dood Getrouw te blijven u, en trouwe liefd te dragen, Waerom, mijn Engel! zeg, mijn liefden afgeslagen? Waerom uw lieve gunst verkeerd in wreede haet? Een ander nu bemind, en mijne min versmaed? {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waerom een ander nu onthaeld, en ik verschooven? Zoud gy het meenen lief? ik kan het niet gelooven, Dat gy een ander nu meer liefde toond als mijn, Dat dunkt my, waerde lief! onmogelijk te zijn; Waer vind gy trouwer liefd als ik tot u waerts dragen? Maer 't loon dat gy my geeft dat heb ik te beklagen; Wel eer hebt gy aen my zoo veele gunst besteed, Dat ik het lof daer van naeuw uyt te roemen weet; Wat heb ik lieve gunst van uwe liefd ontfangen; Wat heb ik menigmael gekust uw roode wangen; Hoe menigmael schoot gy een lonkjen in mijn borst, Dit maekten my zoo stout dat ik vrymoedig dorst Mijn lief om helzen, en bedrukken hare kaken, Op hoop dat liefde zoud van u mijn eygen maken; Wat isser menig uur, wat isser menig dag, In zulke vreugd besteed die ik niet melden mach; Wat isser tusschen ons al zoete tijd versleten, Die nu (zoo 't schijnt) by u onwaerdig is vergeten; Mijn hert dat smelt van spijt, mijn liefde treurd en klaegd, Dat nu een vreemde brak my deze prooy ontjaegd; {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! lief, ik noem u lief ten aenzien ik u minne; Gy huysvest in mijn ziel voogdesse van mijn zinnen, Ik plaets u in mijn hert, ô vrouw van mijn gemoed! Ik voer u in mijn borst, ik voed u met mijn bloed; Wat wild gy meer van my, wat kan ik u doen blijken; Gy weet mijn liefde heeft op aerden geen gelijken; En toon ik niet genoeg dat niemand die daer leefd, Zoo trouwen hert tot u in rechte liefde heeft, Als ik, die dag en nacht moet klagen, en moet zuchten, En steeds in eenzaemheyd heel troofteloos gaen vluchten, Daer ik mijn tranen stort, daer ik mijn klachten doe, Daer ik mijn zuchten zend, tot aen den Hemel toe, Daer ik ellendig klaeg met offer van gebeden, Dat doch de Goôn mijn ziel doen scheyden van de leden; Ik ween, ik zucht, ik karm, ik roep de Goden an Om hulpe tot de last die ik niet dragen kan; Ach! of de goede Goôn mijn die genade jonden, Dat mijn getrouwigheyd haer hert bewegen konde; Ach liefste! dat gy wist hoe dikmaels dat ik kniel En druk uw beeltenis in 't diepste van mijn ziel, Daer ik u waerdigheyd Cithré ten offer drage, Op hoop, dat gy u zult medogen door mijn klagen; Mijn lief, ach! oft gy wist hoe willig en bereyd, Mijn lievend hertjen in dees droeve boezem leyd, Al vaerdig en gereed uyt liefd u aen te bieden, Alleen dat het van u mocht eenig troost geschieden; Troost uw bedroefde slaef, die in een slaverny, Van zijn getrouwe liefd, en lieve minnery Zoo hobt, zoo tobt, zoo woeld dat hy nog dag nocht nachten, Geen lust nocht ruste heeft in 't minnen te verwachten; De nacht, de lieve nacht die yeder ruste baerd, Met onrust mijn gemoed en droeve ziel beswaerd; Ik quijn, ik suf, ik klaeg, ik mijmer, ja mijn zinnen Die zijn aen 't hollen, in den dool-hof van de minne; Ik loop, ik dwael, ik dool, en nergens vind ik rust, Natuur is voor de liefd beroofd van alle lust, Geen spijze die my smaekt, geen drank kan my verquikken, De aders zijn verstopt, en doen het bloed verstikken, Zoo dat de lust vergaet, en dat 'er nimmer vreugd, Mijn over droevig hert in 't minste deel verheugd; Mijn lievend hertje leyd gerabraekt van de minne, Ik weet nu langer niet wat dat ik zal beginnen; Indien gy my, mijn lief! niet helpt uyt dezen nood, En heb ik anders niet te wachten als de dood; {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dood, een wreede pijn, zal my ter neder vellen, Een dood, een wreede dood, zal my in 't graf verzellen; Een dood, een wreede dood, zal na een droef geween, Mijn uytgeteerde vleesch af knagen tot het been; Een dood, een wreede dood, zal my te grave zenden, Een dood, een wreede dood, zal zachten mijn ellenden; Een dood, een wreede dood, zal 't lieven my verbien, Ten waer dat uwe gunst mijn liefde mocht geschien; Een dood, een wreede dood, zal meêly aen mijn toonen, Een dood, een wreede dood, mijn lijden zal verschoonèn; Een dood, een wreede dood, zal mijn dan gunstig zijn, Een dood, een wreede dood, zal zachten mijne pijn; Een dood, een wreede dood, zal 't lievend hert bevryen, Van alle pijn en smert die my de liefd doet lyen; Een dood, een wreede dood, zal zelver my ontflaen, Van al 't verdriet dat my de liefde heeft gedaen; Doch, ik vertrouw, mijn lief! gy zult het niet vermogen, U teêr gemoed en zal die wreedheyd niet gedogen; Ik hoop, mijn lief! gy zult veranderen uw zin, En trekken met 'er tijd mijn trouwe liefde in; Ik hoop, mijn lief! dat gy uw wreedheyd zult verkeeren, Het leven van uw slaef, en niet zijn dood begeeren; Ik hoop dat uw gemoed die wreedheyd niet zal doen, Maer dat gy mijne liefd met weder liefd zult voên; Ik hoope dat gy zult verzachten mijn verdrieten, En dat ik voor mijn smert uw gunste zal genieten; Ik bid u, ach mijn lief! om die gewenschte dag, Dat my die lieve gunst van u gebeuren mach. Zoo u, u lief met troost beloond, Haer deze dankbaerheyd betoond. NU ik een weynig troost heb van mijn lief verkregen, Kan ook mijn dankbaerheyd nu geenzins zijn verzwegen; Indien een dienaer van een Koning wierd vereerd, Een schat, een groot juweel, van yder wel begeerd, En dat dien dienaer zich ondankbaerlijk betoonde, Met geen erkentenis des Konings gunst beloonde, Hy waer de gift onwaerd, 't was niet aen hem besteed, Het geen den Koning hem uyt goede gunste deed. Heel anders wil ik my in gunst van liefde dragen, Geen schatten kunnen my ter wereld zoo behagen, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wel de gunst die ik van u, mijn lief! ontfing, Gunst, dien ik meerder acht als 't alder waerdste ding, Oft Koninglijke schat, geen staet, geen werelds eere, Soud ik voor uwe gunst, mijn Iufvrouw! oyt begeren; Ik zweer, dat ik van u de grootste eer geniet, Die immer op der aerd een Minnaer is geschied. Wie heeft 'er meer geluk ter wereld kunnen vinden, Als my voor dees tijd is geschied van mijn beminde? Dies zal mijn dankbaerheyd zijn in gelijken staet; Mijn lief, gy zijt een schat die 't al te boven gaet. Dewijl het schijnt dat my 't geluk zoo hoog wil heffen, Dat ik (onwaerdig) zal van u die gunst betreffen; Dat gy, ik zeg, aen my uw gunste niet alleen, Maer ook uw hert en ziel uyt liefde zult besteên; O waerde waerdigheyd! wat zal ik best betoonen, Daer ik, onwaerdige, uw waerde meê zal loonen? Dewijl ik zeker ben dat aen een jonge maegd, Getrouwigheyd op 't hoogst, en boven al behaegd; Ik zal in trouwe liefdgedienstigheyd doen blijken, Soo dat men daer in zal naeuw vinden mijns gelijken; Gy zult van my gediend, gevierd zijn en ge-eerd, Ik zal voor deze gunst u doen wat gy begeerd; Gy die met uwe gunst mijn liefd te vreede stelde, Zult zien, dat ik het zal met trouwe liefd vergelden; Gy, die mijn lijden hebt met uwe gunst verzoet, Zult tot vergelding zien wat trouwe liefde doet; Ik zal de gantsche tijd van mijn aenstaende leven, Alleen tot uw vermaek, my in uw dienst begeven, Al wat gy mijn gebied dat zal u zijn vergund, Ik zal ook alles doen wat gy bedenken kund; Nu my uw lieve gunst ten deelen is verscheenen, Is ook al mijn verdriet en ongeval verdweenen, De droefheyd is verhuysd, en blijdschap woond in my, Mijn zieltjen leefd in vreugd, mijn hertje dat is bly; De hoop houd d' overhand in 't strijden met de vreeze, Ik schijn een ander mensch als ik wel pleeg te wezen; Een ongemeten vreugd zit binnen in mijn hert, En heeft in blye vreugd verwisselt droeve smert; Inwendig is mijn geest in vreugde zoo ontsteken, Dat ik u niet en kan ten vollen die uyt spreken; Mijn Engel! blijft by 't geen gy hebt aen my besteed, Veranderd doch mijn vreugd niet wederom in leet; Dat is, verwisseld niet de gunste van uw zinnen, Op heden my getoond tot looning van mijn minne; {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't dat gy uwe gunst in afgunst weêr verkeerd, Soo denkt dat gy in my het leven niet begeerd; De blijdschap die nu is in volheyd ongemeten, Die zoud dan op een nieuw ter neder zijn gesmeten, En met een meerder pijn my aen het herte gaen, Als zy voor dezen wel heeft aen mijn ziel gedaen; Ik zoud aen yeder een getuygen door mijn smerte, Dat gy de moorderin zoud wezen van mijn herte; Een yegelijk die zou 't uyt mijn gedaente zien, Dat gy, mijn lieve vrouw! my 't leven woud verbien; Ik hoop u hertje zal noyt tot die wreedheyd komen, Dat mijn vergunde gunst my weêr zal zijn benomen; Het vonkje van uw gunst, het vuur mijns liefdens lust, Dat diend meer aengestookt, en niet weêr uyt geblust. Minne-lessen, Toegepast De Min-zieke Vrysters. HOor lieffelijk geslacht, dat minne zoekt te plegen, Hoor teere maegden (hoor) tot zoete min genegen, Hoor lieffelijk geslacht, in 't bloeyen van uw jeugd, In 't zoetste van uw tijd geneygd tot minne vreugd; Dat gy na 't minnen held, dat is u aengeboren, Doch moet de zoete min gebruyken na behooren; God heeft in uw natuur mins eygenschap geplant, Maer neffens dien begaefd met reden en verstand, Op dat, wanneer uw hert gevoeld de minne vlagen, Gy u door kennis zoud na reden leeren dragen, Als gy uw minne trek voeld in u hert ontstaen, Zoo moet gy, rijpe maegd, na redens wetten gaen; Gy meugt niet, daer 't u lust, de minne openbaren, Gy meugt niet, die gy liefd, u minne graegt verklaren; In 't kort, ten past u niet, het zy ook wie gy zijt, Dat gy door minne lust een eenig jongman vrijd; Gy meugt in dit geval van geene minne spreken, Noch tuygen uwe hert met eenig minne teken; 't Is nadeel voor de min, 't is schande aen de maegd, Dat zy door tekens meld, als datze liefde draegd. Een zaek heb ik beleefd, en zalze hier beschrijven, Een zaek die dienstig is om onze zaek te stijven; Ik heb een maegd gekend, een zoet en aerdig dier, Ontsteken in de brand van 't geyle minne vyer, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dochter rijk van goed, en wel gemaekt van leden; Een dochter schoon en blank, van aenzicht wel besneden; Een dochter die volmaekt in alle schoonheyd was, En uyt wiens zoet gezicht men Venus wetten las; Een dochter zoo volmaekt, in alle haer bedrijven, Dat ik het niet en kan volmaektelijk beschrijven. Dees in haer eerste jeugd, van vryers aengezocht, Heeft tegens haer gemoed, haer vaders wil volbrocht, Als zijnde rijk van goed, en daer by schoon van leden, Woud haer de vader niet aen haers gelijk besteden, Maer vry wat hooger zien, als zy was in der daed, Het geen hy na beklaegd, als 't klagen was te laet; Zy, die in als haer heeft naer 's vaders wil gedragen, En tegen haren dank, de vryers afgeslagen. Op hope dat zy mocht, door reden dat zy zouw, Van hooger zijn verzocht, en tot een echte vrouw; De vader (die gelijk veel vaders daer in missen) Die vond in 't eynd de zaek, heel tegens zijne gissen. ,,Veel vaders hebben schuld, door haer schijnwijze raed, ,,Waer uyt dat niet als druk en zwarigheyd ontstaet; ,,Veel vaders het verderf van hare kinders brouwen, ,,Wanneer zy al te wijs die tot een instal houwen. Wie al te hooge vliegt, en boven zijne macht, Dat heeft men vaek gezien, die word ten val gebracht. De dochter (in haer jeugd het minnen aen geboren, En die nu het vermaek van vryers had verloren,) Die is een langen tijd als innerlijk bedroefd, Zoo dat zy zit en suft, en weynig spijze proefd; Zy, die voor dezen haer begaf tot alle dingen, Zy, die eerst vrolijk was, en geestig pleeg te zingen, Zy, die te leven wist in alle werelds eer, Queeld noyt een vrolijklied, zingt noyt een deuntje meer. ,,'t Gaet haer gelijk een boom in 't eelste van zijn bloeyen; ,,'t Gaet haer gelijk een spruyt in 't weeligst van zijn groeyen; ,,'t Gaet haer gelijk een roos, oft eenig ander kruyd, ,,Dat in zijn bloeysem staet, oft uyt zijn knopjen spruyt; ,,En dat men in een kort, zjin bloeyzem ziet verdoven, ,,Wanneer dat men het zal van zijnen distel roven. Zoo ging het deze maegd by wien geen vryer quam, Na dat de vader had gedooft haer eerste vlam; Vermits de vader wil de vryers doen verjagen, Zoo was het dat zy daer noyt vryers weêr en zagen; Soo was het dat de maegd ging quijnen menig dag, En nimmermeer zoo wel als menze eertijds zag; {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} En zie wat minne doet, wild, jonge maegden! merken, Wat minne brengt te weeg, wat zy al weet te werken; De dochter quijnd zoo lang in hertzeer en verdriet, Tot dat men haer in 't eynd als krank te bedde ziet; Haer leven dat verteerd in zuchten en in weenen, Het poezelige vleesch dord aen de jonge beenen, Het lieffelijk gebloos van wangen en van mond, Dat zet een bleeke kleur, en krijgt een doode grond; Dat lieffelijk gezicht, dat eertijds pleeg te lonken, Die oogen, die wel eer als minne sterren blonken, Die storten stromen uyt, van brakke tranen vloed, Gelijkerwijs een beek zijn snelle driften doet. De vader als beweegt en met zijn kind te lyen, Die zoekt in dit geval haer voor de dood te vryen, Hy die de oorzaek kend, en weet wat dat haer let, Die voegd zich heel bedroefd daer voor zijn dochters bed, En troost haer waer hy kan, en geeftze schoone woorden, En spreekt haer dikmaels toe van 't geen zy garen hoorden; Hy haeld daer binnen 's huys een kloeken Medicijn Die brengt hy voor het bed, die zoud haer Doctor zijn, Een wel ervaren geest, die niemand had te wijken, Kan aen de zieke maegd een zoet gelaet doen blijken, Een braef en geestig quand, die by gebrek van goed, Is schoon van lijf en leên, en deugdzaem van gemoed; Hy spreekt de Jufvrouw aen, wiens droefheyd wat ontlaste, Zoo haest hy met zijn hand begost haer pols te tasten, Hy, die in dit geval de maegd te dienen wist, Die heeft, gelijk men zeyd, op zijn gety gevist. De vader die vertrekt en heeft hem daer gelaten, Den Doctor die begind de Jufvrouw aen te praten, Van liefde, van de min, en dat zoo over zoet, Dat hy de zieke maegd als heel genezen doet. Hy ziende wat haer schort, heeft dit in acht genomen, Ik zal, Jufvrouw! zeyd hy, op morgen weder komen, Ik zal, zoo 't u geliefd, u morgen spreken an, En alle diensten doen die ik bedenken kan; Hy die verscheyde mael komt met de Jufvrouw spreken, Hy die haer met 'er tijd betoond een gunstig teken; Zy die aen al zijn doent en reden ondervind, Dat hy haer liefde draegd, en dat hy haer bemind; Zy die haer zinnen steld om zijne min te loonen, Zy die haer vind geneygd hem weder liefd te toonen; Hy die haer gunste speurd, verzuymd in 't minste niet, Dat hy haer liefde toond en weder gunste bied; {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't eynde is de zaek zoodanig uyt gevallen, Dat deze lieve twee wat meer bestaen te mallen; De vader die bespeurd ziins dochters zin en grond, Dies hy in 't minste deel de zaek niet tegen stond; In 't kort de liefde groeyd en meerderd alle dagen, Sy heeft in hem, en hy in haer, groot welbehagen; Hy heeft de Jufvrouw lief, zoo lief als eenig man Sijn leven op der aerd een vrouwe hebben kan. 't Gebeurd op zeker tijd, wanneer zy eens te zamen, In liefdens oeffening te veele vryheyd namen, Dat hy wat verder ging, oft meerder heeft gedaen, Als wel een eerbaer maegd behoorden toe te staen; Hy is oft hier oft daer met haer alleen gelegen, Heeft zonder tegenstand van haer zijn wil verkregen; Soo lief als hyze had, al eer dat was gedaen, Soo leet kreeg hyze weêr, als zy dit had bestaen. Min grage maegden hoor, wat ik u voor wil houwen, Ey! leefd na mijne raed 't en zal u niet berouwen, Hebt gy een vryer lief, draegd hy u liefde toe, Soo luysterd na de les die ik u heden doe. Het alderwaerdigst aen een maegd, Dat is de maegdom dieze draegd; De maegdom is de hoogste schat, Die oyt een jonge maegd bezat; Het is de maegdom, lieve kind, Waerom dat u een vryer mind; Waerom dat hy zoo veele tijd, In vryery, en dienst verslijt; De maegdom, eer gy zijt gepaerd, Is alle dienst en liefde waerd; Zy oorzaekt liefde, die door trouw, V zoekt te maken echte vrouw, Maer zoo gy van de maegdom scheyd, Al eer de Bruyloft is bereyd, Al eer gy na de echte wet, Die overgeeft op 't bruylofs bed, Zoo koeld de liefd, gy word geschend, Om dat gy maegd nocht vrouwe bent. Soo ging het deze maegd, van wien dat wy hier spreken, Soo haest haer rijpe lust, den Doctor, was gebleken, Nam zijne liefde af, en hy verkeerd zijn zin, En beeld zich door die daed veel vreemdigheden in; {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft hier door in haer een tegenheyd gekregen, Hy schijnd als nu tot haer niet meer te zijn genegen, Hy geeft hem buyten 's lands; de Jufvrouw klaegd en zucht, Vermits dat zy haer voeld van die tijd afbevrucht, Leeft negen maenden lang in quelling en in quijnen, En draegd een jonge vrucht en dat met vele pijnen; Zy leefd een langen tijd, gelijk men denken kan, In jammerlijk ellend, als vrouwe zonder man. O min! onrijpe min, gebruykt voor uwe tijden, Wat oorzaekt gy verdriet, wat oorzaekt gy al lijden! Wat baerd gy ongeneugd, wat teeld gy al verdriet! Gelijk men dat, eylaes! aen deze Jufvrouw ziet. De pijne van haer vrucht, de last van 't kinder dragen, Een oorzaek van haer ramp, en oorzaek van haer plagen, Hoe zuur en zwaer het valt, brengt zoo veel pijn niet by, Als dat in dit geval zy zonder hoeder zy. De vader op een nieuw in zwarigheyd gekomen, Heeft leyder! dit verdriet zoo diep in 't hert genomen, Dat hy na lange quel gestaeg te bedde leyd, Tot dat hy in veel pijn van deze wereld scheyd. Leer, Ouders! hier een les, dat gy in dochters minnen Niet al te strikten wet wild stellen aen haer zinnen, Dat gy niet al te veel wild zien na geld en goed, Op dat gy 't naderhand u niet beklagen doet, Op dat gy niet vervalt in diergelijke dwalen, Waer van ik voorder zal den lezer noch verhalen; De Jufvrouw die nu van haer vader was ontbloot, De Jufvrouw die nu zit in droefheyd en in nood, Die is op haren tijd in 't kinderbed gelegen, En heeft daer buyten echt een jonge zoon gekregen; De vader van het kind heeft zijne daed beklaegd, Om dat hy zich te veer verliep met deze maegd; 't Geschied na weynig tijd, de jongman komt te sterven, De Jufvrouw buyten echt die moet in droefheyd swerven, Als vryster met een kind, als moeder zonder man; Zie hier, ô losse jeugd! wat min al werken kan. Leer, jonge maegden, leer! de maegdom wel bewaren, Tot dat gy in de echt zult met u minnaer paren; Zoo gyze eêr verliest, oft eerder overgeeft, Ik zeg u noch eenmael dat het zijn prijkel heeft; Leer Ouders! hier een les, om zwarigheyd te myen, Dat is, ziet niet te hoog met dochters in het vryen; En zijt niet al te wijs, en gaet niet al te veer; Wie al te hooge vliegt, die valt van boven neer. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch diend 'er meer gezeyd, noch diend 'er meer geschreven, Noch moet ik hier een les aen jonge maegden geven; Noch is 'er yets gebeurd dat ik verhalen moet, Op dat men leeren mach wat min in maegden doet; Op dat men leeren mach dat maegden moeten myen, Te zoeken vryers aen om haer te willen vryen; Ik weet dat het gebeurd, ik weet dat het geschied, En zeker, het en past aen jonge maegden niet. Hoe wel dat deze maegd (van wien wy hier vertellen) In 't eerste niet en woud haer zin tot liefde stellen, Hoe wel dat haer ten echte en vryer had verzocht, Hoe wel hy zijn verzoek in errenst had volbrocht, Hoe wel dat hy haer had tot zijne lief verkoren, Zy wilde op die tijd niet na zijn liefde hooren. Hy die in dit geval een vreemde reyze deed, Op dat hy zijne liefd zoo met 'er tijd vegeet; Hy die zich vind van haer, steld liefde uyt zijn zinnen, Hy denkt geen meer om liefd, hy denkt geen meer om minnen; Dat hy haer had geliefd, dat hy haer had gevrijd, Dat hy haer had bemind, vergeet hy met 'er tijd, In 't eynde, al zijn liefd is uyt het hert gekomen, En zonder datze heeft daer weder plaets genomen. Zy, die na zijn vertrek inwendig haer gemoed Op zijne minne zet, op zijne liefde voed; Sy (die na zijn vertrek, begint in min te mallen) Laet op zijn liefde vaek haer jonge zinnen vallen; Sy denkt zoo menigmael, hoe was ik zoo verblind, Waerom en liefd ik niet als hy my heeft bemind? Waerom en heb ik hem, eylaes! niet aengehouwen, Als hy my heeft gevrijd om voor zijn bruyd te trouwen? Waerom en heb ik hem geen weêr-liefd toe gestaen, Daer hy zoo meenigmael heeft zijn verzoek gedaen? Die niet wil als hy mach, dat vind ik in de menschen, Die mach niet als hy vaek daerom bestaet te wenschen; Die kan en niet en wil, wil vaek als hy niet ken, Gelijk in dit geval ik zelver schuldig ben; Indien het wederom noch eenmael mocht geschieden, Indien hy my noch eens zijn liefden aen quam bieden, Indien hy noch eenmael deed zijn verzoek aen mijn, Hy zoud (zəyd deze maegd) hy zoud mijn byslaep zijn; Ik zoud my nu geen meer betoonen als voor dezen, Hy zoud mijn echte man, en ik zijn vrouwe wezen; Hem zoud van my die gunst op zijn verzoek geschien, Dat ik hem zoud uyt liefd mijn jonge leden bien; {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat 'er is in my dat zoud ik hem verlienen, Al wat 'er is in my dat zoud zijn minne dienen, In, al wat my natuur aen 't lichaem heeft geplant, Dat offerden ik op aen zijne minne brand; Maer ach! het schijnd ik zal de vreugde niet beleven, Hy zal zich tot mijn liefd niet willen weêr begeven; Ach! quam hy maer weêrom, mijn dunkt ik hem noch zouw, Bekoren tot mijn min, bewegen tot mijn trouw. Ey! zie wat minne doet in maegdelijke zinnen, Sie wat de minne doet een jonge maegd beginnen, Zie jonge maegden! zie hoe min een maegd verleyd, Soo dat zy naderhand haer dwaze daed beschreyd. Sy heeft na hare zin, haer slach wel waer genomen, Wanneer de vryer was nu weder t' huys gekomen, Sy door de min verzot, een vreemde daed bestond; Sy al te graeg in min, bedenkt een loozen vond; Sy toond dat in de min al hare zinnen strekken; Sy wist niet hoeze zoud de vryer tot haer trekken; Sy van een goed geslacht, en van een goede staet; Sy, die in dit geval haer op haer goed verlaet, Meend dat zy daer door zal de vryer wel bekoren, Meend dat hy om haer goed zal na haer liefde hooren; Sy pleegd een vreemde wijs, en leyt een losse grond, Soo dat ook haer gebouw niet al te vast en stond; Sy, die haer voorstel zocht in 't minnen aen te leggen, Die gaet daer, in het kort, haer broeder eerst van zeggen, Aen wien dat zy haer zin en gantsche meening meld, En die een vreemde zaek om haer heeft aengesteld; Mits dien de broeder, en de vryer dikmaels t'zamen, Soo nu en dan een reys wel by malkander quamen, Soo is het ook gebeurd, zoo is het eens geschied, Als dat men deze twee verheugd en vrolijk ziet, Het is gelijk men zeyd, de wijn doet jonge zinnen, Verwekken tot de lust, ontsteken in de minne; De wijn te veel gepleegt kreukt reden en verstand, De wijn te veel gepleegt verwekt de minne brand; Hy (die op die tijd had eens al te veel gedronken) Die word weder gewaer zijn eerste minne vonken, Die toond een open hert, die toond een dronken mond, Die toond zijn eerste liefd, noch in dien ouden grond; Ik heb, zeyd hy, wel eer uw suster liefd gedragen, Dies is het dat ik moet na haer gezontheyd vragen. Dit was het geen de broêr van onze vryster zocht, Die voort op dat geval zijn susters wil volbrocht. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dat hem nu de zaek zoo schoon was voor gekomen, Zoo heeft hy ook daer by zijn slagen waer genomen; Hy, die de vryer trekt, en met een praetjen peyd, Die heeft hem na zijn huys, en by de maegd geleyd, Die brengt hem voor het bed, alwaer zijn suster ruste, Daer grijpt de vryer toe, die voort de vryster kuste, Die van zijn oude min, en van zijn liefde praet, Zoo dat zy in de vlucht de zwakke veugel slaet. Hy die daer zold en mald, als dronke lieden plegen, Die liet hem door gevley, oft winnen, oft bewegen. De vryster vraegd hem af, of hy noch liefde draegd, En of de oude liefd zijn herte noch behaegd, En of hy is gezint haer tot zijn bruyd te trouwen? Ik zeg u ja, zeyd hy, en zal mijn woord ook houwen; De broeder op dat pas, als oorzaek van dat stuk, Die noemd hem bruydegom, en wenscht hem veel geluk. Ey! hoor een vreemde zaek, een wonderlijk bedrijven, Waer van ik voorder zal 't vervollig gaen beschrijven, Op dat een jonge maegd aen deze vryster leerd, Dat als een vryster vrijd, de vryer niet begeerd. Wie vryers zoekt met list te winnen of te vangen, Die maekt haer eygen strik, en blijft 'er zelfs in hangen, Gelijk het in het eynd met deze vryster vil, Nu dat zy garen zoud, de vryer niet en wil. De broeder, 's morgens vroeg is voor zijn bed gekomen, Hy hallef in de slaep, en hallef in zijn dromen, Die zegt; ik ben beschaemt dat ik u hier zie staen, Wat of ik doch te nacht tot uwent heb gedaen? Wat heb ik aengerecht? wat heb ik doch bedreven? Ey! isser yets geschied, gy moet het my vergeven; O neen! in 't minste niet, ik bid u, zwijgt daer van, Voor dees tijd neem ik u voor mijnen swager an. Holla! wat 's dat gezeyd? dat zal niet willen vallen, Al wat ik heb gedaen, dat was maer enkel mallen, Dat was maer jokkerny, en niet dan enkel spel; De broeder zeyd, holla! bedenkt u zaken wel, 't Is d' eere niet genoeg, een maegd beloofd te trouwen, En dat men naderhand zijn woorden niet wil houwen; 't Is d' eere niet genoeg, een maegd ten echt verzocht; Gy hebt haer trouw beloofd, beloften diend volbrocht. De vryer wederom, al wat ik deed was mallen, En is my hier of daer een enkel woord ontvallen, Dat is door dronkenschap, en onbekend geschied, En heb ik wat beloofd, voorwaer dat weet ik niet; {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is tegens liefdens aerd een vryer aen te praten, Dat hy tot vrysters min, hem zoud bewegen laten; 't Is tegen liefdens aerd dat yemand zich verkloekt, En op zoo vreemde wijs een houwelijk verzoekt; Geen spijze smaekt 'er wel, aen krank oft zieke luyden, En even kan ik dit op onzen handel duyden; 'k Heb geen gezonde lust die my tot minne pord, My walligd van de spijs die my geboden word. De broeder stond bekeyd, en wist niet wat te maken, Dewijl hy niet en zach tot zijnen wil te raken; Hy diend 't zijn Zuster aen, wat dat 'er is geschied, Die over deze zaek leefd in een groot verdriet. Dit zy een goede les aen maegden voor geschreven, Dit wil ik voor een wet aen alle maegden geven, Dat schoon een vryer haer voor dezen heeft gevrijd, En trouwe lief getoond ook voor een langen tijd; En dat zy zijne liefd heeft van der hand geslagen, Ik raed haer dat zy hem geen liefde toe wil dragen, Na dat zy zijne liefd, na dat zy zijn begeert, Ziet tot haer ongeneygd, en van haer afgekeerd. Ik heb 'er op gelet, en dat op zeker stonden, Ik heb het in der daed waerachtiglijk bevonden; Een vryer die een maegd met trouwer herten miend, Een vryer die een maegd uyt liefde vrijd en diend, Hoe meerder dat hy heeft haer liefde toegedragen, (Al eer zy zijn verzoek heeft van der hand geslagen) Hoe meerder dat hy haer uyt liefden heeft begeerd, Hoe meerder hyze haet na dat de liefd verkeerd. Dies bid ik dat gy leerd, ô jonge maegden! myen Een vryer afgezet, hem niet te willen vryen; Niets is 'er op der aerd dat minder word geacht, Als dat de jonge maegd om vryers minne pracht; Ten voegd geen eerbaer maegd, zoo met de min te mallen, Nocht in die vryigheyd zoo verre te vervallen, Dat zy een geyle lonk uyt haer gezichte schiet, Oft met een dertel oog op eenig minnaer ziet; Ten voegd geen eerbaer maegd te toonen graegt in't kussen, En door een geyle trek, haer innig vuur te blussen; Ten voegd geen eerbaer maegd, te drukken met de hand, Te veylen hare min, is voor de maegden schand; Ten voegd geen eerbaer maegd, teslingren langs de straten, In 't donker van de nacht alleen met vryers praten; Ten voegd geen eerbaer maegd die hare eer betracht, Te wandelen op straet de gantsche lange nacht; {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten voegd geen eerbaer maegd, in 't rijpste van haer vryen, Met vryers nu en dan om verre speelen ryen; Ten voegd geen eerbaer maegd, dees wegen in te slaen, Hoor, teere dieren, hoor! ik wil u beter raên. Laet af van deze gang, het strekt uw eer tot schaden, Ey lees! en leer dit rijm, 't zal u ten besten raden. ,,In 't jagen, valt de prooy den jager dan eerst zoet, ,,Wanneer hy vlijtig die met lust na jagen moet; ,,De waerdigheyd van 't wild is meest daer in gelegen, ,,Dat het met moeylijkheyd in 't jagen werd verkregen; ,,Waer, die men zelver veyld word noyt zoo dier verkocht, ,,Als die, die zelver van een kooper word gezocht. Ik wil u, zoet geslacht, een vaste regel geven, Zy zal u dienstig zijn zoo gyze wild beleven; Ik wil u op een kort met rijmpjes wijzen aen, Wat in de zoete min voor vrysters diend gedaen; Ik wil u, teer geslacht! aen wijzen door gedichten Een vaste minne-wet, en echte maegde plichten; Ik wil u stellen voor een lieffelijke last; Die in de zoete min een eerbaer vryster past: Liefd niet of word geliefd, vrijd niet maer laet u vryen, Mind niet of word gemind, leer uwe minne myen; 't Is meenigmael gebeurd, gelijk ik zeker weet, Daer maegden minden eerst, daer was 't vervolgen leet; 't Is menigmael geschied, ik hebt in acht genomen, En laet het desgelijks ook in uw herte komen; Ik hebbe, teer geslacht! wel eer een maegd gekend, Die had in haer gedacht de min te zeer geprent; 't Gedacht ontstak begeert, begeerte dreef de wille, Om 't herte, door begeert, in zijne wil te stillen; Sy steld haer meening voor, en klaegd dat zy bemind, Sy schrijft een brief aen hem tot wien zy is gezind, Na weynig overleg (door drift van minne vlagen) Maekt zy den brief gereed, en laetze tot hem dragen; Gebruykt een vreemde vond waer meê zy brocht te weeg, Dat, die zy minne droeg, de brief in handen kreeg; Hy die noyt had verwacht zoo zeer gemind te wezen, Die heeft de brief bezien, die heeft de brief gelezen; Wel wat een zeldzaem ding! dat hier een geyle maegd, Haer minne my ontdekt, en van de liefde klaegd; Wel wat een zeldzaem ding! wat komt my hier ter handen? Kan in een maegden hert zoo zeer de minne branden? 't Is voor een eerbaer maegd niet al te wel verzind, Te zoeken vryers liefd eer dat hy haer bemind; {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy overweegd de zaek, en wiktze door de reden, Word in een maegd, zeyd hy, die vryheyd niet geleden? Hoe (zeyd hy) kan een maegd hier in niet zijn verschoond, Dat zy uyt liefde mind, en hare minne toond? Staet het geen dochter vry haer minne voor te dragen, Hem, die de minne keur opofferd haer behagen? Hoe (zeyd hy) waerom niet de liefde van een maegd, Ontdekt aen die, die zy oprechte liefde draegd? 't Is eygen door natuur, dat aller menschen zinnen, Genegen zijn tot liefd, genegen zijn te minnen; 't Is eygen door natuur, dat minnens zoetgeweld, De keur van mins verkies een maegd te vooren steld. Wel waerom zoud een maegd haer zinnen dan niet zetten, Voor dat zy word verzocht? ik vind verscheyde wetten, Ik vinde het te recht, als ik my wel bezin, O maegden! 't past u niet te veylen uwe min; 't Zijn wetten u verleend van over oude tyen, Een maegd moet zijn gevrijd, al eer dat zy mach vryen; God heeft het zoo geschikt, 't is over lang volbrocht, De vrysters lieven niet, oft worden eerst verzocht; De rede strekt een wet, die ik de maegden leere, Geen maegd vermach de liefd van vryers te begeeren; Indien zy weten wil waerom 't niet mach geschien, Zy zal het in 't vervolg van dezen handel zien. De vryer die den brief had van de maegd gekregen, En kost in geener wijs met reden over wegen, Dat het een eerbaer maegd zoud vry staen, hare zin Te melden, dien zy liefd, haer ongeminde min; Doch na een korten tijd, besluyt hy door gepeynzen, Als dat hy met de maegd wil in het minnen veynzen; Hy voegd zich nu en dan daer hy de vryster vind, Hy speurd dat zy hem liefd, al eer hy haer bemind; Zy toond hem alle dienst, en minnelijke treken, Zy voegd haer menigmael tot vleyen en tot smeken; Zy, die op deze wijs haer minnaer gaende maekt, Is oorzaek dat de min hem in het hert geraekt; Hy voeld een heete drift door al zijn leden dringen, Hy vind zich machteloos de lusten te bedwingen; Dies liefd hy, doch geveynsd, zy die haer waend gevrijd, Blijft efter zonder man, en raekt de maegdom quijt; Hier baerd de min berouw, hier gaet het op een treuren, O jonge maegden! leer, wat dat 'er kan gebeuren, Wanneer een vrijster vrijd, al eer zy werd verzocht, Het heeft haer menigmael veel onheyl aengebrocht; {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies leer uyt dit ons rijm, ô maegden! 't rechte minnen, Het past de vryers best het vryen te beginnen; Het voegd de vrysters niet het vryen t' onderstaen, En waer het zoo geschied, zal 't zelden wel vergaen; Zijt zeker, teer geslacht, dat zulke min kan schaden, Dies laet u, lieve jeugd! voor al ten besten raden; Indien gy minnen wild dat minne wel gedijd, Soo wacht, ô jonge maegd! tot dat gy werd gevrijd; Indien de minne mocht u teer gemoed ontfonken, En toond het niet door 't oog, nocht geyle minne lonken, En zijt niet al te mild, niet al te laf, nocht zoet, Maer weest gelijkerwijs, een dochter wezen moet; Wanneer een minnaer u zijn liefde steld voor oogen, Wild hem (op zijn verzoek) gelegentheyd gedogen, En met uw Ouders raed vergunnen tijd, en dag, Dat hy zijn min, en zin, aen u ontdekken mach; Bespeurd gy zijn gevry gegrond op geyle minnen, En in een losse drift van ongebonden zinnen; Bespeurd gy yets in hem dat na uw kuysheyd staet, Leer, teere maegden! leer, dat gy niet vorder gaet; Vind gy in tegendeel zijn liefd gegrond op trouwe, En wild hem niet te lang in zijn verzoek op houwen; Sijt ook niet al te reed, ô vrysters! met uw gunst, Een maegd die veynzen kan die heeft een goede kunst. Men pleeg het overlang van wijze liens te hooren, Al wat men schielijk kiest, werd schielijk weêr verlooren, Wat yemand met gemak werd zomtijds toegebracht, Dat heeft hy na der hand ook weynig waerd geacht; Wie vryers licht geloofd, die vind zich wel bedrogen, Dies wild niet al te haest uw weder min gedogen, En neemt niet al te dra des minnaers zeggen aen, Want alle vryers rijk zijn als zy vryen gaen; 't Is goud al wat 'er blinkt, en 't zijn al groote zaken, Waer meê de vryers vaek de vrystersgaende maken; 't Is overlang gebeurd, gelijk men 't ook noch ziet, Dat in de vryery, veel tijds, bedrog geschied. Hier staet u, jonge maegd! hier staet u op te letten, En wild niet al te haest uw zin op 't minnen zetten; Waer vrysters haestig zijn daer baerd de min berouw, En maekt de blijde bruyd vaek tot een droeve vrouw; De vrysters te gereet, doen vryers liefde krenken, En geven (niet vergeefs) de vryers na bedenken; Indien een maegd te graeg in min bevonden word, Den minnaer beeld zich in als dat 'er yets wat schort; {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer voeld gy u geneygd, en met verliefde zinnen, Om hem, die u verzoekt, te toonen weder minne, Schikt dat gy uwe gunst niet al te haest verleend, Zijt weygrich in het eerst, schoon dat gy anders meend; Wanneer een Jonge maegd wil zeker gaen in 't vryen, Hoe minder dat zy mind, hoe meer zy zal bedyen; Dat is, werd zy gevrijd, dat zy niet weder mind, Ten zy haer minnaer zy eerst wel genegen vind; Indien gy, jonge maegd! de minne plicht wild leeren, Gy kund, in dit geval, geen beter raed begeeren, Daer is geen trouwer hulp, daer is geen beter raed, Als dat gy in de min tot uwen Schepper gaet, En spreekt; genadig God! de krachten mijner ziele Gebieden my, dat ik voor uwe Godheyd kniele, En offer u, mijn Heer! mijn hert, mijn wil, en zin, Genegen tot de echt, gedreven door de min; O God, genadig God! dewijl het 's menschen leven, Door u zijn oorspronk heeft, en werd tot lust gedreven, (Uyt eygenschap, die gy den mensch hebt ingeplant) Dat is tot zoete min, die my in 't herte brand, Dat is, tot reyne liefd, en echtelijke trouwe, Om met een vreedig man gerustig huys te houwen; Op dat ik door de lust mijn kuysheyd niet besmet, Maer dees mijn zuyverheyd besteed in 't echte bed; Dit bid ik, lieve God! geliefd my te verleenen, (Op dat ik, na uw wil, in 't minnen mach vereenen,) Dat ik, dat noodig werk, van u gesteld, ô Heer! Gebruyken mach altijd tot zaligheyd, en eer; Verspreyd 'er in mijn hert onkruyd van quade driften, Zoo gund my, goede God! dat ik het uyt mach siften, Zoo gund my, goede God! in deze zaek te doen, Gelijk men is gewend te plegen aen het groen; Wat ziet men op het land, en in het groen geschieden? Men moet het quade kruyd daer uyt het goede wieden; Men ziet, hoe 't quade kruyd werd uyt de grond geplukt, Om dat het goede kruyd van 't quade werd verdrukt; Men ziet het weelig hout van jonge bomen snyen, Op dat de teere stam te beter zoud gedyen; 't Blijkt aen de wijngaerd rank, hoe korter af gesnoeyd, Hoe milder dat hy wast, hoe rijker dat hy bloeyd, En op gezette tijd, en op bequame dagen, Zal aen zijn groene struyk te beter vruchten dragen; Mijn zinnen tot een les, mijn minne tot een leer, Dat ik in mijn gemoed geen geyle min begeer; {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik mijn jonge jeugd (in 't bloeyen van haer jaren) Voor 't onkruyd van de lust moet trachten te bewaren; Een tak van geyle min en innerlijke vlam, Diend, ô mijn lieve ziel! gesneden van de stam, Van 't lichaem afgekapt, en uyt het hert gedreven, Vermits een quade tak den boom beroofd het leven; Wel aen verliefde ziel! mins quade ranken mijd, Op dat gy door haer lust geen hindernisse lijd; O wilde wijngaerd rank! ô jonge domme zinnen! Noch in uw eerste jeugd, en onbedreven minne; Hier diend, ô jonge stam! geen geyle graegt geleên, Hier diend wat uyt geroeyd, daer diend wat af gesneên; Hier diend wat afgekapt, en daer wat uyt getogen; Hier diend mijn jeugdig hert te leeren door de oogen; Hier diend my wel te recht het ooge, het gezicht, Te wezen nodig tot een reyne minne plicht; Dies ik mijn wederom wil tot mijn Schepper keeren, Hem bidden dat hy my het recht gebruyk wil leeren, Ik zeg het recht gebruyk, hoe ik in dit geval, Mijn oogen in de plicht van min gebruyken zal, Wel op, mijn zieltjen, op, wel op mijn gantsche leden, En offerd aen uw God, ootmoedige gebeden. Sla van den Hemel af u Goddelijk gezicht, O God! en leer my doch, mijn rechte maegde plicht; Leer my, ô eeuwig God! leer my tot dezer stonden, Te schuwen door het oog de liefdelooze gronden, Die 't modder drijven op, van het onkuysche slik; Dat reyne zielen smet vaek in een oogenblik; De drift van quade lust, wiens golven, en wiens vlieten, Meest door de oogen tot in 't diepst des herten schieten; Op dat de lust door 't oog in 't herte niet geraekt, En daer het zoet begin geen quâ gewoonte maekt. O God! ô goede God! vry my voor zulke smerte, Laet noyt onreyne zuhct op wassen in mijn herte; Het zy, mijn lieve God! waer dat ik heene ga, Dat ik noyt dertel oog op eenig minnaer sla; Het zy dat tijds toeval my voegd by jonge lieden, Al waer men alle vreugd, en wellust ziet geschieden; Het zy men hier oft daer, oft elders speelen rijd, Oft daer men vrolijk is, naer het beloop van tijd; Het zy men dus of zoo met jonge luy verkeere, En dat 'er yemand mocht mijn weder min begeeren; Het zy daer yemand waer die mijn tot min verzocht, Zoo stort in my, ô God! 't geen noodig diend volbrocht; {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is een zedig oog, en laet, als roode roozen, De schaemte, goede God! op mijne kaken bloozen, Een neergeslagen oog, een zedig heus gelaet, Voegd voor een teere maegd, als zy van liefde praet; Het noodigst dat ik acht dat maegden staet plegen, (Als haer een vryer zoekt tot liefde te bewegen) Het noodigst dat hier in, een vryster diend gedaen, Dat is, met Sara in haer eenigheyd te gaen;Tobi in 't 3 Cap. 13. 14. 15: vers. Dat is, met Godes vrees in haer slaepkamer treden, En offeren aen God ten dienst haer gantsche leden, Een reyn en zuyver hert, een onbevlekt gemoed; En toond u lieve maegd gelijk als Sara doet; Die na dat zy haer had drie dagen lang onthouwen, Die, eer zy voor haer man Tobias wilde trouwen, Die na drie dagen lang in vasten en gebeên, Op offerden aen God haer zuyverlijke leên; Die met een diep gezucht en met tranende oogen, Met een gemorzeld hert in Gode opgetogen, Heeft haer gebed gestort, en riep Gods goedheyd an, Ten eynde dat haer God gund een Godvreezend man. Hoor, jonge maegden! hoor, dit is het slot van reden, Voor alle zaken diend uw Schepper aen gebeden, Gy diend voor alle ding tot uwen Heer te gaen, En bidden in uw hert dien grooten Schepper aen; O God! ik die ten dienst mijn lichaem, ziel en leven, Aen uwe Godheyd wil ten offerande geven; O God! ik die mijn wil, mijn zinnen en gemoed, Buyg onder uwe wil, met my uw wille doet; O God! gy die my hebt gegeven wil en zinnen, Gun dat ik niet en wil, als 't geen gy wild te minnen; Hebt gy my tot de echt, ô goede God! verzien, Laet na uw wil, mijn wil, in deze zaek geschien; Hebt gy my, eeuwig God! tot d' echte staet verkoren, Zoo wild, ô goede God! na mijn gebeden hooren; Ik bid u, eeuwig God! ik bid uw Majesteyt, Hebt gy my in de echt mijn deeling toegeleyd? Ik bid u, eeuwig God! zal ik hier op der aerden, Den houwelijken staet na uwen wil aenvaerden? Ik bid u, eeuwig God! zal ik in d' echte treên? Dat uwe goedheyd my een wederga verleen; Ik bid u, wild my doch een goed gezelschap geven; Waer mede dat ik mach in rust en vreede leven; Ik bid u, eeuwig God! vergun my tot een man, Een die my door zijn deugd in eeren houden kan; {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bid u, goede God! is 't mijn beroep te trouwen, Gund my een man daer ik mach vreedig huys meê houwen; Ik bid u, goede God! indien ik trouwen moet, Zoo laet mijn herte niet vervallen op het goed, Niet op een losse schijn van wel geboren leden, Niet op een ydel pracht in dertelheyd van kleden, Niet op een moedig held, die prachtig is in staet, En meerder in de schijn, als hy is in der daed; Niet op een schoon gezicht, oft diergelijke zaken, Niet op een zoete tong die herten weet te raken, Niet op een aerdig beeld, oft op een kloeke geest, Ten zy dat hy by dien voor al zijn Schepper vreest. O God! is 't uwe wil dat ik de echt beginne? Verleend my zoo een man goed-aerdig, saft van zinnen; Een man, die door zijn deugd, en door zijn kloeke raed, Zijn vrouw en huysgezin in alles gade slaet; Een man, die zich van jongs heeft naerstelijk gequeten, Om op zijn rechte tijd de manne plicht te weten; Een man, die zich van jongs en van zijn kindsheyd af, Steeds tot de vreeze Gods, en alle deugd begaf; Een man, die 't huysgezin in deugde weet te stijven; Een man, die herten weet tot deugden aen te drijven; Een man, die wijs beleyd in echte zaken heeft; Een man, die 't huysgezin veel goede wetten geeft; Een man, een deftig man, begaeft met wijze zinnen, En vrouwe zwakheyd weet met reden t' overwinnen; Een man, die door beleyd het vrouwelijk gemoed, Met teere sausen queekt, en weke spijze voed; Een man, die met een vrouw na reden weet te leven, Een minnelijk gezicht zijn vrouwe weet te geven; Een man, die alle ding ten goeden eynde keerd, Een man, die zijne vrouw uyt liefde diend en eerd; Een man, die naerstig is zijn oeffening te drijven; Een man, die buyten 's huys, niet is gewend te blijven; Een man, die zelden zoekt gezelschap by de weerd, Maer die zich meesten tijd schikt aen zijn eygen heerd: Wild my, ô goede God! met zoo een man doen trouwen. Gund my, met zoo een man Godzalig huys te houwen. O eeuwig Hemel voogd! verleend my zoo een man, Waer meed ik zaliglijk mijn leven eynden kan; O eeuwig eenig drie! drie eenig Godd'lijk wezen, Wiens hooge Majesteyt de zielen moeten vreezen; Drievuldig eenig God! voor wien ik neder kniel, Uytwendig met het lijf, inwendig met de ziel, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Inwendig met de geest, uytwendig met de leden, Opheffende voor God den offer mijns gebeden; O Schepper! schept in my, een zuyver reyn gemoed Een hertje zonder smet, een ziel die deugde voed; O Schepper! schept in my, een Goddelijk behagen, Op dat ik na uw wil in alles my mach dragen, 't Sy dat gy my beroept tot d' echte staet of niet, Maer na gy dat met my ten zaligsten voorziet; O Schepper! gy die hebt geschapen alle dingen, En door wiens mogentheyd uw schepzelen ontfingen Het leven, en de ziel, de wille en 't verstand, O Schepper! die den mensch dees drie hebt in geplant, Op dat wy door 't verstand uw Godheyd zouden kennen, En leeren waer toe wy van u geschapen bennen, Te weten, na de ziel, geschapen en geteeld Van Goddelijke macht, na Godes eygen beeld; De ziel, het opperdeel van 't menschelijke leven, Is ons van u, ô God! tot zaligheyd gegeven; De wil hebt gy als voogd van mijne ziel gesteld, Indien dan dat mijn ziel na quade gangen held, Om tegens uw gebod het doolpad in te keeren, De ziel vervreemd van God door 't quaed doen te begeeren, Maer wil de wil van 't quaed tot deugdens yver spoên, Soo zal die goede wil in ons Gods wet voldoen; Maekt my, ô goede God! aen goede wil gebonden, Een wil die noyt en wil ten dienste zijn de zonden, Een wil die alles wil wat gy mijn God gebied, Een wil die wat gy wild, dat naer uw wil geschied. Besluyt der minne wetten. ZWakke maegden, ziek van minne; Grage vryers, heet van zinne; Hebt gy quelling, hebt gy strijd, In de ziekte die gy lijd? Zoekt gy hulpe voor uw smerte? Zoekt gy vreugde voor uw herte? Zoekt gy van uw minne pijn, En uw smert verlost te zijn? Zoekt gy van uw minne plagen, Vry te wezen, en ontslagen? Zoekt gy troost in dit geval? Hoor, wat ik u leeren zal. 't Minne plegen is van noode, Aen natuur verleend door Gode; Maer dat gy het wel verstaet, Min heeft wetten, tijd, en maet; Wetten zijn 'er voor de minne, Wetten zijn 'er voor de zinnen, Wetten die de min gebien, Datze moet op tijd geschien; Min bestaet in maet van reden; Wie die maet wil over treden, Min gebruyken voor de tijd, Die vervalt in minne strijd. Dit zijn wetten voor de zinnen, Niet te graeg zijn na de minne; Dit zy maegdens minne wet, Dat zy op haer tijden let. Vryers tot het minne plegen, Moeten maegden niet bewegen; Maegden hier om aengegaen, Moet en vryers tegen staen, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot 'er tijd dat echte wetten, 't Minne plegen niet beletten; Tot der tijd dat echte trouw, Maekt door liefde man en vrouw; Eer mach minne niet geschieden, Dit zijn wetten die 't verbieden; Onge-echt de min volbracht, Teeld berouw en droeve klacht; Onge-echte minne vruchten, Teelen tranen; teelen zuchten; Onge-echte minne vreugd; Teeld maer droefheyd in de jeugd. Min gepleegd voor echte tyen, Is een wellust volvanlyen; Ionge maegden, zoet geslacht, Zijt in 't vryen wel voordacht, Dat gy u verliefde zinnen, Van de min niet laet verwinnen, Dat gy noyd (zoo lang gy leefd) Vwe maegdom over geeft; Schoon verloofd wild niet gelooven; Maer de minne vlamme doven, Tot gy op het bruylofs bed, Minne bluscht door echte wet. 'k heb u lessen voorgeschreven, Wat verdriet de min kan geven; Schoon verloofd, en onder trouwd, Min gepleegd noch vaek berouwd; Min gepleegd kan vrucht doen erven, En uw minnaer komt te sterven, Denkt in wat bedroefde staet, Hy d' onechte moeder laet; Die de min beweend in rouwe, Zijnde maget, nochte vrouwe, Zijnde moeder met een kind, Dat noyt echte vader vind. Minne-lessen. toegepast De min-grage vryers. HOor toe, verliefde jeugd! gy die in minne zaken, Zoekt dagelijks uw werk en oeffening te maken, Die dagelijks verzoekt het maegdelijk geslacht, En offerd met de mond een losse minne klacht; En zweert by Venus zelfs, en by Cupidoos wetten, Hoe dat u herte brand met innerlijke hette, Hoe uw gemoed en ziel, hoe uw verliefde hert, Gevoelen minne pijn, beproeven liefdens smert; Gy zweert by vuur en vlam, en by de minne vonken, Dat gy verwonnen zijt door lodderlijke lonken; Gy zweert dat haer gezicht, oft haer korale mond, U hebben aen het hert en aen de ziel gewond; Gy zweert dat zonder haer uw leven moet verdwijnen, En uwe Lentes jeugd in dorre knaging quijnen; Gy zweert ik weet niet wat, dat u geschieden moet, Indien de zoete maegd uw smerte niet verzoet; Gy slijt een langen tijd, een groot getal van dagen, In zuchten en geween, in treuren en in klagen; Gy bid en smeekt u lief, gy vrijd al wat gy kend, Gy klaegd van uw verdriet, gy klaegd van uw ellend, Gy moet om haren 't wil wel duyzend dooden sterven, Wanneer gy maer een dag haer by zijn schijnt te derven; {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} U lief is een Godin die hert en ziel gebied, Noch duyzend dingen meer, de helleft weet ik niet. Na al dit minne werk, na al dees minne kuren, Die (zoo men dikwils ziet) niet al te lang en duuren; In 't kort na al dit doen, en na een lang getreur, Gy slaet het blaedjen om, en gaet weêr schielijk deur? Gy (door een losse buy) raekt in de min aen 't doolen, En hebt de zw kke maegd zomwijl het hert gestolen; Leer, door dit slechte rijm, ô licht verkeerde gast! Dat noyt een heusch gemoed die slimme streken past; Leer, losse minnaer! leer, 't kan noyt ten goede strekken, Dat met een eerbaer maegd de vryers willen gekken; 't Is ô geen eerbaer hert! 't en is geen heusch gemoed, Dat aen een eerbaer maegd dees slimme ranken doet; Indien gy zijt gezind (zoo dat behoord) te vryen, Gy moet voor alle ding, gy moet de streken myen; Indien gy uwe eer wilt trachten voor te staen, Gy moet in 't minste deel noyt zulke gangen gaen; Gy moet een eerbaer maegd niet licht van liefde zeggen, En haer de geyle min zoo los te vooren leggen; Gy moet een eerbaer maegd niet vryen met de mond, Indien dat u het hert leyd op een losse grond; Gy moet geen eerbaer maegd om weder minne vleyen, Indien gy zijt gezint daer schielijk uyt te scheyen. Wel aen dan losse jeugd, het is een quade daed, Dat gy in uwe min die kromme gangen gaet; Hoor, losse minnaer! hoor, een woordje moet ik spreken, Schuwt in de zoete min de goddelooze streken, Wanneer dat zulke min met uwe zinnen strijd, Zoo schikt, dat gy voor al een ding gedachtig zijt. ,,Zoo yemand komt gereysd, zoo yemand komt gereden, ,,Het zy in verre land, het zy in vreemde steden, ,,Zoo yemand zich van huys in eene plaets begeeft, ,,En daer hy koopmanschap oft zijnen handel heeft; ,,'t Zy dat hy reyst te land, oft dat hy komt gevaren, ,,Veel mijlen door de zee, en door de diepe baren; ,,Is 't zaeke dat hy daer voor schaed oft onheyl vreest, ,,Leer, hoe in dit geval zijn zorge zy geweest; ,,Hy om geen zwarigheyd oft eenig scha te lyen, ,,Hy om voor schade zich in alles te bevryen, ,,Hy op dat hem ter zee, geen vyand aen en tast; ,,Hy op dat hem te land geen zware over last ,,Van Rovers en geschied, zal goede zorge dragen, ,,Dat hem geen vyand quel, dat hem geen rovers plagen, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ,,Dat hem zijn goed niet werd genomen met geweld, ,,Het zy dan op de zee, het zy dan in het veld, ,,Hy, (om de vrees van dien uyt zijn gemoed te bannen) ,,Verziet hem op de weg met wel ervaren mannen, ,,Die met een goed getal van wapens zijn verzien, ,,Ter oorzaek, hem geen leet zoud op de reys geschien. Indien gy, losse jeugd, mijn zin hier uyt wild leeren, Indien gy uwe zin tot deze les wild keeren, Indien gy wild de zin van dit verhael verstaen, Zoo wild een weynig noch in 't lezen verder gaen; Het gaet, ô jonge jeugd! het gaet zoo in het minnen, Gy hebt in deze zaek te letten op uw zinnen, Dat gy niet al te los u op de weg begeeft, Alwaer de zoete min, voor u veel onheyl heeft; De onheyl die voor u in 't minnen is gelegen, Kund gy in uw gedacht door reden over wegen, De zwarigheyd die u de minne geven kan, Die zal ik, losse jeugd, u nader wijzen an; {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer een geyle drift u prikkeld in de zinnen, En drijft u hier oft daer tot ongebonden minne; Weet gy wie dat met u op deze tocht moet gaen? Ey! let op ons vervolg, gy zult het haest verstaen; Indien gy rovers voeld bestrijden uwe leden; Indien gy in uw hert voeld quâ genegentheden; Indien gy lusten voeld van ongebonden min; Indien onreyne zucht u worsteld in de zin; Indien gy voeld een trek in 't diepst van uw gedachten; Meer uyt een geyle drift als Goddelijke krachten, Zoo denkt in u gemoed, wat voel ik hier in my? O ziel! ô waerde ziel! het is struyk rovery; 't Is goddeloos gespuys dat u zoekt aen te randen, 't Zijn rovers die de min vervallen doen in schanden, 't Zijn rovers die de ziel aen tasten tot 'er dood, 't Zijn rovers waer door 't hert van deugde werd ontbloot, 't Zijn rovers die alleen de eere niet vernielen, 't Sijn rovers die ook schâ doen aen der menschen zielen, 't Sijn rovers die alleen niet pijnigen het hert, Maer plagen ook de ziel met innerlijke smert. Ik weet en ken 'er een, die hem in minne vlagen, Niet (zoo het wel behoord) heeft in zijn jeugd gedragen; Ik weet en ken 'er een, die eens een maegd verzocht, Aen wien zijn snode min, zoo veel te wege brocht, Dat hy, na lang gevry, zoo verre was gekomen, Dat by de vrienden zelfs de zaek wierd aengenomen; Hem wierd op zijn verzoek de dochter toegestaen; Het houwlijk wierd gemaekt, en alles was gedaen; Doch na een kort vertrek, en eenig tijd van dagen, Soo heeft, in dit geval, de zaek zich zoo gedragen; Dewijl de dochter was een ouderlooze maegd, Die aen haer bruydegom de gantsche staet op draegd, En hem als voogd-heer steld in alle hare zaken, Om staet en rekening van al haer goed te maken; Sy zonder achterdocht heeft hem dit toe vertrouwd, 't Geen na een korten tijd de lieve maegd berouwd; Want als hy had door zocht, en zekerheyd gekregen, Hoe dat, in dit geval, de zake was gelegen, En dat haer rijkdom was zoo groot niet als hy docht, En niet zoo veele goeds, als hy wel had gezocht; Wat is 'er doch geschied? een wonderlijk bedrijven, Het geen ik nodig acht u tot een leer te schrijven, Ten aenzien dat de jeugd daer uyt yets leeren zouw, Niet zoo, in zulk geval, te leven met een vrouw, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten aenzien dat de jeugd zich mijde voor dat dwalen, Moet ik haer dit bedrijt in rijmery verhalen. Als hy de gantsche grond had van haer staet verstaen, En over alle ding nu zelver had gegaen, En dat het hem hier in ging tegens zijne gissen, En dat hem nu de daed zijn meening dede missen, Niet tegenstaende hy met eeden had beloofd, Te zijn haer echte man, haer lief, haer opperhoofd; Niet tegenstaende dat het houw'lijk was besloten, Heeft hy de eer en eed gelijk om veer gestoten, En om een weynig goed dat hy 'er minder vond, Verwisseld trouw en eed, en breekt het vast verbond. Ach! om het ydel goed steld hy de trouw ter zijen; Ach! om een weynig goed brengt hy de maegd in 't lijen; Ach! om een hand vol goud, oft om een weynig meer, Verlaet hy zijne lief, verlaet zijn trouw en eer; Ach! om dat ydel geld heeft hy zijn vuyle zinnen Getrokken van de maegd, aen wien hy zwoer zijn minne; Hy, die voor die tijd pleeg met liefden om te gaen, Verlaet na die tijd haer, en blijft 'er los van daen. Fy! wat een valsch bedrog en goddelooze schande, Den linkkert neemt de vlucht en reyst in vreemde landen, En laer de eerbaer maegd, in treurigheyd alleen, Die dit onluk beklaegd met tranen en geween; Zy (in de treuring is) eylaes! zoo diep gekomen, Dat haer het herte swemt in brakke tranens stromen; Zy (in de treuring is) eylaes! zoo diep geraekt, Dat zy door het vervolg daer van gewoonte maekt; Sy heeft de treurigheyd zoo diep in 't hert gelaten, Dat men haer niet en weet zulks uyt het hooft te praten; Sy neemt haer dit zoo na, dat na een korten tijd, Van dit geleên verdriet en innerlijke strijd, Het herte word geknaegd, en door een bitter weenen, De droefheyd haer het vleesch stroopt van de teere beenen; De quijning krenkt het bloed, het bloed dat teering schort, Is oorzaek dat de maegd haer jonge leven dort; In 't eynde, na een sleep van zoo geleefde dagen, In treuring en gequijn, in hertzeer, en in klagen, In tranen en geween, in knaging en verdriet, Was 't dat de lieve maegd haer jonge leven liet. O droefheyd over droef! wat oordeel zal ik geven? Sijt gy, ô snoode guyt! geen beul van 't maegde leven? Om dat gy haer ontsteeld, om dat gy haer ontroofd, Het geen gy haer in trouw met eeden had beloofd. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} O snoode gierigheyd! ô kanker in de deugden! O dief-eg aen de liefd! ô rover aller vreugden! O liefdelooze min! ô goddelooze daed! Daer men om geld en goed gezworen trouw verlaet; Men acht het moordery die yemand brengt om 't leven, En is het niet te recht een moordery bedreven, Dat yemand zoo veel leet een eerbaer dochter doet, Dat zy door hertzeer, laes! het leven missen moet? Zy suft waer dat zy gaet, zy mijmerd in de zinnen, In 't eynde, zy vervalt zoo diep in smert van binnen, Dat haer de lust tot spijs gantsch en geheel begeeft, Zoo dat de maeg geen kracht tot het ontfangen heeft; Het bloed dat werd ontsteld, door droefheyd in te kroppen, Zoo dat de lever schijnd de aderen te stoppen; Natuur ontbreekt den eysch van 't geen dat zy behoeft, Om dat het herte treurd en innig is bedroeft. 't Is zeker, zoo 'er yets het herte weet te quellen, Dat al de leden haer daer over ook ontstellen; 't Is zeker zoo 'er yets het herte gaet te na, Die quelling in 't geheel doet al de leden schâ; Door quelling kunnen al de leden zoo veer raken, Dat zy een snood verderf inwendig kunnen maken, Waer door den mensche kan geraken aen zijn end, Geraken aen zijn dood, door innerlijk ellend. Wee! die den oorzaek geeft van diergelijke daden. Laet u, ô teere jeugd! laet u ten besten raden. Gy die de minne pleegd, leer wat de minne doet, Gedoog dat zulke min, noyt heerscht in uw gemoed; Het is een slim bedrijf, een teere maegd te vleyen, En haer genegentheyd tot liefde aen te leyen; Het is een snoode daed, dat yemand minne pleegt, Zoo lang een dochter vleyt dat hy haer hert beweegt, Dat hy haer zinnen steeld, dat hy haer sweerd te trouwen, En mist 'er dit oft dat, men wil zijn woord niet houwen; Het is een snoode daed, dat yemand maegden mind, Dat yemand hem door trouw vast aen de maegd verbind, En dat hy na der hand, een dit oft dat mocht speuren, Een vieze vazery, oft ander slechte leuren, Het zy dat aen 't geslacht, oft zelver aen de maegd, Yets was dat hy niet wist, yets is dat hem mishaegd; 't Zy dat 'er zoo veel goeds niet was als hy wel miende, 't Zy dat 'er hier oft daer yets mangeld aen de vrienden, 't Zy dat 'er hier oft daer yets in uw mening mist, En dat gy 't anders vind, als gy het had gegist; {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten staet u geenzins vry, uw meening te verkeeren, Te wisselen uw zin, te stutten uw begeeren, 't Zy dat 'er dit of dat naer uw gevry op staet, Als 't maer niet buyten wet van eer en kuysheyd gaet, Vermoogt gy nimmermeer beloftenis te breken, Gy meugt, ô losse jeugd! de zaek niet laten steken; Beloftenis maekt schuld, en schuld moet zijn voldaen, Wilt gy onschuldig zijn, zoo leer eerst wel beraên, Eer gy in 't vryen treed, tot minne zijt genegen, Wild met uw ouders eerst de zaek wel over wegen, Op dat met ouders wil, en wijsselijk beraed, Uw minne wel gedy, uw liefde wel beslaet; Belofte eens gedaen, en mach niet zijn gebroken, Geschied het, 't is gewis, het word van God gewroken; Dies ik u op een kort met rijmery vermaen, Hoe gy, verliefde jeugd, moet in het minnen gaen; De min die heeft uyt God haer oorsprong eerst gekregen, God maekten tot de min het menschen hert genegen, God heeft in 's menschen hert de minne in gestort, Als middel waer door dat den mensch geboren word; De min is het begin van 't menschelijk vereenen, De min moet aen den mensch de eygenschap verleenen, Waer door de liefde teeld het menschelijk geslacht, Het is de min waer door den mensch word voortgebracht; Dewijl de min uyt God haer oorsprong heeft genomen, Zoo moet gy in de min eerst tot den oorsprong komen, Dat is, gy moet voor al tot God in 't minnen gaen, En bidden in uw hert zijn groote Godheyd aen; Gy moet een zuyver hert aen hem ten offer vieren, Dat hy u in de min wil met Tobias stieren; Gy moet uw Heer en God aenroepen met de mond, En toonen hem uw hert, en toonen hem de grond; De grond waer uyt uw min (ô minnaer!) komt gerezen, Moet voor uw Heer en God, oprecht en zuyver wezen; De grond waer op uw min, waer op uw minne leyd, Moet opgeofferd zijn aen 's Hemels Majesteyt. O eeuwig God! van Hemel en van aerde, O Koning! groot van macht, en heerelijk van waerde, Al-gever, milde God, die 's Hemels throon bezit, En uw genade gund hem, die u daer om bid; Ik bid u, goede God! dat gy in 't lieve minnen, Wild voegen mijne hert, wild stieren mijne zinnen, Dat ik geen minne pleeg, als die ten hoogsten mijn Mach na uw lieve wil, mijn ziele zalig zijn; {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} O eeuwig eenig God! indien de minne krachten, Door wetten des natuurs, haer lust in my betrachten, Zoo gund my dat ik mach my voegen na de wet, Die gy in 't minnen hebt een minnaer voor gezet; O eeuwig eenig God! gy hebt een wet gegeven, Waer na ik schuldig ben te voegen hier mijn leven; O eeuwig eenig God! voel ik de min in my, Zoo gun my dat zy doch naer uwen wille zy; Niet wulleps, licht, nocht los, niet ydel, ongebonden, Niet door een geyle drift genegen tot de zonden, Niet om de geyle lust in dertelheyd te voên, Maer in de echte trouw uw wetten te voldoen, O eeuwig eenig God! indien ik word gedreven Tot lusten van de min, wild my uw zegen geven, Dat minne in mijn hert geen ander vruchten voed, Als daer de zoete liefd ten hoogst door groeyen moet; Dat min niet zonder liefd, en liefd niet zonder trouwe, In 't binnenst van mijn hert, een vaste plaets behouwe; Dat minne zonder liefd, mijn herte niet bezit, Maer dat de liefd door trouw, bemik het rechte wit, 't Geen gy, ô eeuwig God! (om niet te mogen dolen,) Hebt aen de zwakke jeugd in 't minne stuk bevolen; Geen minne mach 'er zijn, geen minne mach bestaen, Ten zy de minne werd door liefdens plicht voldaen; Geen min mach zonder liefd, in 't minnend herte wezen, Waer minne zonder liefd in 't herte komt gerezen, Daer moet noodzakelijk de reden zijn gedaegd, Daer moet het herte zijn de lusten afgevraegd; Indien de minne lust werd zonder liefd bevonden, De reden wijst 'et aen, het hert held na de zonden; De zonden smerten God, God wil de zonden niet, 't Is zonde, zoo 'er min, buyten de liefd geschied; 't Is zonde, dat men mind, en niet te willen trouwen, Een zonde die met recht voor gruwel word gehouwen; 't Is heylig wederom, dat yemand zich verbind, Door echtelijke trouw, een eerbaer vryster mind; Zoo mind, dat zijne min bestaet in liefdens deugde, En dat hy door de min tracht na de echte vreugde. Dit gun my goede God! dit, bid ik, my verleen, Indien de minne-zucht mocht trekken door mijn leên; Gedoog geen min in my, of laet my liefd verzamen; Door wettelijke trouw tot zaligheden, Amen; Dit bid ik, goede God! dit wensch ik, Hemels Heer! Tot mijne zaligheyd, mijn naesten tot een leer. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Diend wel gevat,, van die 't noyt had. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEbt gy noyt liefd gepleegd, geveelden gynoyt minne, Maer wild voor d' eerste mael de vryery beginnen? Zoo leer een bleyne les, gy minnaer! in dit stuk, De onbedreven min baerd veel tijds ongeluk; De min werd menigmael by vuur, en vlam geleken; Hy brand zich, die zijn hand in 't vuur bestaet te steken; Maer wild gy van de brand, en smert ontslagen zijn, Gebruyk voorzichtigheyd. zoo blijft gy vry van pijn. MEn zeyd voor een gemeen spreek-woord, voorzichtigheyd is de moeder van alle wijsheyd; om dan wijsselijk te vryen; komt het alle lievers toe voorzichtigheyd te plegen: dit werk (met voorzicht begonnen) kan zeer lichtelijk tot een goede, en gelukkige uytkomste gebracht werden. Zoo yemant wilde weten waer in deze voorzichtigheyd zonde mogen bestaen; zy bestaet, dat zoo wanneer men zich tot liefdens oeffening wil begeven, dat men als dan eerstelijk wel bedachte beradinge neemt, waer, en aen wien men zijn liefde zoekt te besteden; de natuur, en genegentheden van zijn geliefde wel te leeren kennen, die wel kennende, zich daer na te voegen. SToord u lief haer licht in 't minnen, Leerd u buygen naer haer zinnen, 't Geen zy wil, gewillig doet, Is zy quaed, toond gy u goed. Liefd heeft dikmaels vreemde treken, 't Hert is anders als het spreken, Voegd u na dat zy't begeerd, Tot der tijd, de tijd verkeerd. 't Is als eygen aen de maegden, Die het menigmael behaegden, Dat zy in het stuk van min, Hebben yder uur een zin. Yder zin diend waer genomen, Wild gy in haer gunste komen; Yder zin, die 't meysje had, Ionge minnaer! diend gevat, Zoo gevat, dat gy in 't vryen, Wat zy niet en wil (moet myen) Wat zy wil, en niet en zeyd, Leeren door voorzichtigheyd. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vreugd,, ongeneugd, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AL hen ik by mijn lief, de oorzaek van mijn vreugde; Nochtans spruyt uyt die vreugd, mijn grootste ongeneugde; Sy is al mijn vermaek, om dat ik haer bemin; Sy is die mijn bedroefd, als ik in vreug de bin; Mijn vreugde is de min, als ik min zoek te plegen, Soo is zy (die ik min) tot minne niet genegen; O minne! gy zift zoet, ja 't zoetste dat men vind; Geen pijn smert meer, als dat mijn lief niet vveder mind. IS zoo gemeen, als wonder, dat men zoodanige menschen vind, die in haer schade haer voordeel willen zoeken. 't Gaet met deze als die, die minnen; een minnaer liefde gesteld hebbende op al zulk een vryster daer hy ziet dat voor hem niet ten besten is, als yd'leschijn-vreugd voorzijn verkrijgings hope, niet tegenstaende dat hy met vriendelijke lachjes, minnelijke, lieffelijke kusjes, van zijn geliefde werd bejegend; deze bedriegelijke lok-kusjes, de oogen der verliefde zoo verblindende, doen hem in zijn zoete smerte, en pijnelijke vreugde, met vreugde in zijn pijn, gewillig in zijn onwilligheyd, door yd'le hoop volherden, tot vermeerderinge zijns quelle, en eyndelijke missing van zijn verhoopte blijdschap. WIe oorzaekt my mijn mins verdriet, Mijn lief, oft ik? ô neen! zy niet; Nochtans zoo moet ik om haer lyen, Doch, d'oorzaek leg ik op mijn vryen; Had ik mijn liefd haer niet getoond, Liefd waer met geen verdriet beloond; Nochtans, mijn lief! moet ik mijn plagen, Door eygen schuld alleen niet dragen; Uw lonkjes, lachjes, minne-kunst, Bedrogen my met schijn van gunst; Had ik gekend der maegden treken, Ik waer haerschalk bed rog ontweken; Had ik in 't eerst mijn wel beraên; En in mijn hert niet laten gaen, De lachjes die mijn vriend'lijk dochten, En dikmaels vreugd in 't herte brochten; Had ik uw lonkjes afgekeerd, Zoo had de min my noyt gedeert. Dies leer met my, verliefde zinnen! De vreugd baerd ongeneugd in 't minnen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lager dat men 't dwingt, hoe hooger dat het springt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEt bovenst staet omlaeg, het laegst komt op gesprengen, Een licht vlammende toorts dwingt Venvs kleenejongen Al brandend na de aerd, hoe hyze lager dvvingt, Hoe meerder datze brand, hoe hooger daize springt; 't Gaet even zoo met die, die't minnen zomtijdt de plegen, Hoe meerder in bedvvang, hoe grooter in 't genegen; 't Is even in der daed, gelijk Cvpido vvijft, Hoe men de min meer dvvingt, hoe datze hooger rijst. DAgelijksche ervarentheyd, is genoegzaeme getuygenisse van 't geen wy door deze afbeeldinge voorgesteld hebben; zoo wanneer de minne plaets neemt in de herten van de lievende jonkheyd, welke minne zeer lichtelijk een oorzaek haerder qualijk varen kan veroorzaeken, 't welk de veel jarige (door beter kennis) dikmaels zoeken voor te komen, zoo met alle middelen van goede vermaningen, als af beeldinge van navolgende zw righeden, en ellenden; dit al vruchteloos, zoeken doorbedwang de jeugd van minne af te trekken, doch mede te vergeefs; zulks dat men 't in derdaed bevind, hoe de minne meerder werd gedwongen, hoe zy minder werd vernietigt; zoo dat men wel te recht mach zeggen, hoe meerder dwang, hoe grooter liefde. GY (die tot liefde werd beweegt, En buyten raed liefds handel pleegd,) Ik wenschte dat gy in de minne, Voordachtig waert met raed, en zinnen, En u van ouders raden liet, Zoo had gy toevlucht in verdriet; Volgt ouders raed in liefdens zaken, Zoo kund gy 't nimmer qualijk maken; Dat is, zoo 't u in d' echte staet, Niet na uw wel gevallen gaet, Oft dat de voorspoet schijnd te vlieden, En weygerd u haer gunst te bieden, Gy vind (ö jeugd) onthoud dit vry, Uw ouders gunst, en hulp daer by; Maer in het tegendeel, zult vinden, Nocht ouders hulp, nocht gunst van vrinden, Wat volgt'er ach! een droef ellend, Voor die geen ouders raed en kend. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudeliens raed,, jongeliens baet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE min verzoekt een maegd (in 't eelste van haer jaren) Om met een aerdig geest haer jonge jeugd te paren; Haer vader zeyd, ô neen! en steld een ander wet, Vermits hy op 't vervolg meer als zijn dochter let; De minnaer is gevvent een los, en vveelig leven, In handeling nocht vvinst het minste deel bedreven; Mind, zoo gy minnen vvild, en trouvvt met zulk een man, VViens eerelijk gevvin u onderhouden kan. GElukkig zijn de kinderen, die na raed van haer ouders leven; namelijk in zondanige zaken, daer haer de raed op 't hoogst van noode zy: de jeugd werd licht beweegt tot liefde, liefde kan licht oorzaek geven tot 's levens qualijk varen, 't welk veeltijds door oudeliens raed voorkomen kan worden, aengezien hun verder inzichte; daer de jonkheyd niet en volgd als de raed van haer verblinde genegentheyd, en lust der minne; d' een oft d' ander volgende, is het welvaren, ofte het qualijk varen der jongeliens gelegen; volgd men mins genegentheden, zoo let men weynig op het geen daer 't meest aen hangt; dat is, de jonkheyd denkt zoo ver niet, dat by de liefde vereyscht werd een eerlijk gewin, tot opvoedinge, en onderhoud der nakomelingen; 't welk spruyten moet uyt een deugdelijken handel, en wel leven, van die gene, met wien een dochter haer in liefde zoekt te verbinden. WAer jonkheyd liefd met ouders raed, Daer blijft de liefd in goede staet; Waer raed verstoten werd in 't minnen, Daer zal liefd zelden welvaert vinden; Hierom, ô jeugt! als liefd u prest, Volgt ouders raed, het is u best, 't Is niet genoeg een man te trouwen, Daer diend gelet op 't onderhouwen Van wijf, van kinders, huysgezin, Door kloek beleyd, en goed gewin; Dit zijn (ô jeugd) des ouders wetten, Waer op u naerstig staet te letten, Op dat gy niet en slaet ter hand, Uyt zotte lust een geestig quant, Die onbedreven is in zaken, Die meest getrouwde lieden raken; Dat is gezeyd, schikt dat gy trouwd, Een man die u in eeren houd. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is haest getrouwd,, dat lang beroud. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HY die God Bacchus diend, en stort de maeg vol wijn, Gevoeld uyt deze kracht, een zoete Venus pijn; De wijn teeld minnens lusts en dwingt de zwakke zinnen, Met ongetoomde liefd tot onvoorzichtig minnen; De tong geraekt zoover, dwaeld buyten voorzichts wet, Dat zy haer meester vangt, eer hy daer zelfs op let; De lust doet onbedacht vaek menig minnaer trouvven, Dat 't spoedige begin hem teeld een lang berouvven. MEn bevind veeltijds, dat BACCHUS en VENUS garen by een zijn; te weten dat uyt de wijn, mins lust veel een oorspronk neemt, alzoo de kennis door den drank vermeesterd word, doet de tong onvoorzichtig voorstellen 't geen de lust gebied, maer de liefde schadelijk is; aengesien zy haer te spoedig bloot geeft, aen die genewier geen luk aen gevangen is; zoo dat de rong door de lust, de lust door de wijn, de min veroorzaken; en op zoodanige grond van minne kan qualijk goed werk gemaekt werden, door dien haer begin zonder kennis is, haer oorspronk zonder liefde, haer werking zonder deugde, haer voortgang zonder beleyd; in 't kort de min met dronkenschap begonnen, zal meest met quelling, en vruchteloze naklaging ge-eyndigt werden. WErd gy vermeesterd van de wijn, Ik raed u, wild geen minnaer zijn; Wie by den dronk, de min wil plegen, Die raekt licht op verkeerde wegen, Het minnen eyscht een rijp verstand; Onwijze min den minnaer brand Met lange smert; door 't haest verkiezen, Doet na berouw mins vreugd verliezen; Om voor te komen 't geen u schaed, Schouwt dronkenschap, daer 't uyt ontstaet, De dronck (een wortel aller quaden) Wijst minnaers op verkeerde paden, En drijft de zotte lust al voort, Daer zy (ach! leyder) niet behoord; De lust geraekt aen 't wensch genieten, De wensch genoten reeld verdrieten; En lust (door dronkenschap voldaen,) Doet rijkdom vaek met armoed gaen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kleynst is 't grootst,, alacht men 't snoodst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs Daphne voor een God ten beswaert in ging vluchten, Heeft by het vvoud vervuld met klagen en met zuchten; Koom ik omtrent mijn leef, zy oorzaekt mijn geklag, En vlucht als Daphne deed, toen zy Apollo zach, Gy Vrysters! leer hier aen met naerstelijk opmerken, Geen Vryers af te staen, of let eerst op hun vverken; Verkiest niet na den schijn, die 't best doen schijnen 't snoodst, In 't kleynst is dikmaels 't best, hoe vvel gy 't zoekt in 't groetst. ALzoo men dikwijls bespuerd, dat de Liefde zelden verzeld is met achterdocht, zoo is het zeker dat de Liefde veeltijds de jonkheyd doet doolen; ter oorzaek, sy het oog staet op de uyterlijke schijn van hoogheyd, door de bekoorlijke valscheyd van ydle pracht, gaet alleen, na de zotte zinnelijkheyd, in Liefde, en niet met achterdocht, te rade; men denkt op geen deugd, men oogd op geen leven; in 't kort, men heeft geen inzicht by de liefde, tot wat eynde zy ons zoude mogen brengen; Liefde volgt begeerlijkheyd, begeerte werd van de gierigheyd verleyd tot zoodanige Liefde, die de schijn dikmaels boven de daed bemind, die het slechft het best, en 't best het slegste doet schijnen; oft duydelijker te zeggen, menigen vogel werd bemind, niet om zijn goeden aerd, maer om zijn schoone vederen. Menig deugdzaem Jongman (om zijn wijze nedrigheyd) werd zomwijl versloten; veele om haer uytwendige prachten, werden zottelijk daer en tegen bemind; alzoo pracht een getuyge schijnt van geld en goed te zijn, daerom, werden veele door dreschijn bedrogen. GY Dochters, zonder kennis vlied, Als u de Liefd haer gunste bied; Die gy onwaerdelijk versmaed, Als trouwe Liefd (in deugdens staet) U zoekt te toonen, rechte trouw, Gy vlucht, en baerd uw eygen rouw; Om dat die geen die u bemind, Niet weyds, nocht prachtig is gezind; Maer pracht (een schijn van geld, en goed, Uw gierig hert verlieven doet; Indien 'er maer een pronkkert komt, En door een ydel schijn vermomd, Vol hovaerdy, en zotte pracht, Zoo hy u liefd, hy word geacht, Op hoop dat by zijn rijke schijn, Ook Rijkdom in der daed mocht zijn; Gy, die alleen de schijn bemind, U nader hand bedrogen vind. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De overdaed,, en doet geen baet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BY Tantalus mach ik in 't minnen my gelijken, Mits gy uw gunsten my in overvloed laet blijken; Vw vriendschap voed mijn Min, zoo dat ik tot de borst, Sta midden in de vocht, en noch tans lijd ik dorst; VVaer toe, Iufvrouw! waer toe, my langer opgehouwen, Indien ik uwe gunst vind tegens mijn vertrouwen? Zoo gy my niet en meend, waer toe veel vryigheyd? 't Is u de beste eer, my daedlijk afgezeyd. BEurd het niet dagelijke onder die gene die de Liefde plegen; dat 'er groot bedrog in dien handel omme gaet? ziet men niet hoe lichtveerdig en wulps, de lusten tot zodanige oeffeningen de jonkheyd weten te vervoeren? ja zoo, dat meenig minnaer zulks in der daed meer bevind, als ik daer van zou kunnen verhalen; hoe liftelijk (door veynzery) weet menig Dochter haer hert te vervalschen, en met een schijn-gunst het geheym der minnaers gemoederen uyt te lokken, om zijn hert en meening te verspieden; zijn grond wetende, haer als dan in zulk bedrog te verheugen. Hoe menig Dochter kan'er door haer gemoed overtuygd werden, haer in deze zaek misgaen te hebben; ja zoo verre, dat de eerbaerheyd dikmaels ter zijden gesteld is, om hier door longmans aen te houden, op hope, dat zy door dien, ander en mochten bewegen, en om de eere te genieten, dat 'er een blaeuwe scheen gehaeld is. WAnneer een Dochter, oft een maegd, Het lof van deugd, en eer behaegd; Ik wil haer dit voor 't beste raên, Geen stoet van vryers toe te staen; Veel min (uyt lusten van de keur) De vryers lokken voor de deur, Held gy na 't trouwen, wijs'lijk vrijd, Die meer als een mind, opspraek lijd. Waer toe, ey! zeg eens, Jonge Maegd, Uw eer, zoo lichtelijk gewaegd? Dat gy in vryheyd verder gaet, Als eerbaer liefde u toelaet? Daer gy van herten niet en meend, Die geen die gy verlof verleend, Dat hy (na lust) u kust, en streeld, In 't kort, zijn minne ranken speeld; Denkt vry (ô maegd) als dit geschied, Uw maegdomglijd, al weet gy 't niet. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Men geeft,, dat men niet heeft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KOst AEsculafius de dooden doen ontwaken, En door zijn krachtig kruyd gesturven levend maken; Zoo kan uw mogentheyd my in het minnen voên, En levend sterven, ja al stervend leven doen; Vw strafheyd is mijn dood, uw gunsten doen mijn leven, Ik sterve, mits gy my uw gunste niet wild geven; Vvv veynz en toond aen my een vriendelijck gelaet, Maer't hert en meend het met, waer uyt mijn dood ontstaet. KAn 'er wel meerder smaet, pijn, oft ellenden een oprecht minnaer aengedaen worden? dan wanneer hem (na eenige verkeering) van zijn beminde, afkeerigheyd getoond werd? hoe zwaer het zelfde valt, weten die gene, die 't beproefd hebben; waer toe vriendschap getoond, en niet gemeent? waer toe vryicheyd gebruyckt, zonder liefde? in der waerheyd doen zoodanige dochters blijken hoe weynig zy de eer beminnen; en getuygen alzoo met de werken de valscheyt haer der herten, om de redelijcke hare onredelijkheyd aen te wijzen; ô roem zonder eere! ô wellust zonder vermaek! doch niet zonder nadeel; zulx dat men te recht mach zeggen, men geeft 't geen men niet heeft; en wat is geven zonder dat men 't heeft? 't is zoodanig, wanneer een dochter van een jongman in eer en deugde verzocht werd, waer op zy alle vriendschap hem betoond, lange tijd verkeering met hem gehad heeft, zonder hem te meenen; eyndelijk haer weder liefde hem onttrekkende, heeft haer behagen daer in, dat de valscheyd van haer reynzen oprechte liefde heeft bedrogen. HIerom, gy Dochters die bemind, Zoo gy tot trouwen zijt gezind; Wild, eer gy mind, u wel beraên, Die gy niet meend, en houd niet aen; Maer, zoo gy lust in 't vryen schept, En geeft niet, 't geen gy niet en hebt; Dat is, en toond geen schoon gelaet, Of doet het blijken met 'er daed; Het eerbaer veynzen, acht ick goet, Maer 't geeft haer schand die 't valschlijk doet. Indien gy 't eerbaer vryen mind, Zoo moet gy wezen dus gezind; Niet al te zoet, niet al te zuer; Niet al te vry, niet al te stuer; Niet al te kort in uw beraed; Niet al te lang eer gy 't bestaet, Te zeggen, of gy weder mind, Of tot de trouw niet zijt gezind. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ware daed,, in schijn bestaet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs Phaëton de jacht der zonne wilde mennen, Liet hy een voorbeeld na, dat elk zich zelf moet kennen; De min zit my in 't hert, de liefde in 't gemoed, Het voorbeeld leerd aen my, Zie voor u wat gy doet. De Iufvrouw dien ik min, munt uyt in schoone leden, Niet min in pronk, en pracht, en aerdigheyd van kleden; Dees lokken my tot min, de min baerd mijn verdriet, Vermits de min alleen op pracht en schoonheydt ziet. DEze ellendige, en verdorven Eeuwe, verblind (God beterd) de oogen der jonkheyd zoo zeer, dat zy niet en kennen 't geen dat zy zien; willen doen 't geen haer schadelijk is, de opgeblasentheyd van uytheemsche pracht, en pronkerye betoverd hun het welbehagen zoo zeer, dat zy de Godzalige oormoedigheyd voor oneerlijk houden, en versmaden; de hovaerdigheyd Rechter en Raedsheer maken over haer begeerte, die haer het goed quaed, en het quaed goed, wijs maekt te wezen; deze Leydsman voerd onze begeerte met Phaëton na de hoogte, daer meenig, die niet kennende, tot een Eeuwig verderf gebracht werd; ô verblinde jonkheyd, die uw oogen meer slaet na de hoogte van bedriegelijke prachten, als na de vastigheyd van de onbedriegelijke oot moedigheyd; leerd aen Phaëton, denkt aen ICARVS, hoe hooger begeert, hoe lager verneert; gy die de pracht meer als 't vermogen doet blijken, zult u onderwerpen een jammerlijke val, en droevige ellende. ZOo wie wil vryen, wijs bedacht, Die vry geen vryster om haer pracht, Meest als de pracht de macht ontbreekt, De Iufvrouw in de kleeren steekt, Want na dat ik bespeuren kan, Een prachtig wijf, een droevig man; Pracht (zonder macht) is groote last, De hovaerdy is veel aen vast; 't Zy vryer, vryster, wie gy zijt, Ey! let 'er op wanneer gy vrijd; Die hoog wil vliegen zonder macht, Werd schielijk tot een val gebracht, Waer uyt niet volligt als ellend, Die eer en goede name schend; Wat vryer pracht en schoonheyd mind, Schoòn dat hy schat noch deugde vind, Die raekt door min in veel gebrek, En maekt zich zelven tot een gek. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Te hoog,, bedroog. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE hitte van de zon kost Icarus bedriegen, VVanneer hy onderstond om al te hoog te vliegen; Heft my de min te hoog, ik dool in mijn begeer, De Iufvrouw die ik min, die ziet na staet, en eer; Gy vryers! wie gy zijt, steld u dees les voor oogen, Indien dat u de min hefs boven u vermogen; Het is een vaste zaek, zoo hier als over al, VVie zich te hoog begeeft, die naderd aen zijn val. EVen alzoo gaet het met een minnaer, als het doet eender die een wagen mend, ziende voor hem het spoor aen d' eene kant veel hooger, als aen d' ander zijde, 't zelfde niet mijdende, is het omvallen onderworpen, waer uyt hem schade, en nadeel staet te verwachten; van gelijken gaet het met een minnaer zijn genegentheden, hy mend na de hoogte, dat is, hy steld zijn liefde op zulk een persoon, die in goed en middelen hem ver is overtreffende, waer uyt hy niet en heeft te verwachten dan schade; aengezien, de begeerte van een gemeene, tot een ongemeene (in het minnen) aengedreven werd, zulx dat door deze een minnaer (die boven zijn staet zoekt te vryen) lichtelijk kan worden afgeslagen, waer over hy de schade van zijn verloren arbeyd beklagende, genoodzaekt is, om lager te dalen. WIe zeker wil in 't minnen gaen, Die moet na zijns gelijke staen; Oft die hem 't weygren niet ontziet, Die moet beminnen met verdriet; ,,Wanneer een boom met vrucht belaên ,,Het zoetst heeft by de hoogste blaên; ,,En zoo daer nochtans eenig hert, ,,Uyt lust werd tot genot getert, ,,En klimt hy na de hooge tak, ,,Zoo krijgt die lichtelijk een knak, ,,In 't klimmen na een schoone peer, ,,Den klimmer valt van boven neer; ,,Schoon, hy hem zeer door 't vallen doet, ,,Beswijkt noch geenzins in de moet; ,,Maer klimt weer met een nieuwe vond, ,,Na 't geen hem gaf de eerste wond, Wie hem niet steurd aen 't veel afslaen Verkrijgt wel door lang aen te staen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Quaed begeet, schaed zijn Heer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Geluk hade ertijds aen Perillo gunst bewezen. Maer uyt die gunst is hem zijn droeve dood gerezen; Zy, die ik min, toond my een vriendelijk gelaet, Doch 't hert en is niet goed, dies noem ik het verraed; Iufvrouwen! leerhier uyt geveynsde gunste myen, VVaer gunst de daed ontbreekt, zal 't werk tot schand gedyen; Het is der maegden schand, en haer gemoed tot pijn, VVanneer geveynsde gunst haer eygen beul moet zijn. 't IS meer te beklagen, als te prijzen, dat men heden-daegs de jeugd zoo grooten gevallen en wel behagen ziet scheppen, in zaekendis (mijns oordeels) van eerlijke persoonen behoorden geschuwt te worden. De dertele grootsheyd weet zoodanige manieren van geveynsde minne te plegen, dat zy menig minnaer daer mede aenlokt; die zy met een geveynsde vriendschap in zijn liefde weet te voeden, zulks dat hy in de strikken van schijn-gunst gevangen word; gelijkerwijs een vogeltjen dat in de handen van de kinderen zijnde, moet de handelinge der kinderen lijden; even alzoo gaet het met de minnaers die de schijn gunst tot een voedzel van haer minne genieten; ô ellendige! die in 't eynde liefds belooning verhoopte, maer met lasterlijke afkeer werd vergolden; ô beklaeglijke zotheyd! daer men blijdschap heeft in een anderzijn verdriet. DIe minnen wil, en niemant schaên, Die diend dit korte pad te gaen; Oft zijt ten minsten wel bedacht, Dat gy u van dees dingen wacht; Die gy niet meend, en houd niet aen, Die gy niet vrijd, daer blijft van daen, 't Zy vryster, vryer, volgd mijn raed, Een quaed begeer zijn meester schaed; Een eerbaer komen laek ik niet, En schoon daer zoete praet geschied, By jonge luyden hier of daer, Dat gaet de eere niet te naer; Maer 't geen ik u zoek af te raên, Is 't geen uw eer, en liefd kan schaên; Dat is, als gy van vryen spreekt, Daer u nochtans de zin ontbreekt; Oft, in u praten verder gaet, Als 't goed genegen, liefd, toelaet. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst,, voor gunst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IVfvrouw! uw zoete gunst, en vriendelijke oogen, Die hebben my de ziel (in 't minnen) opgetogen; Gy mind, en mind my niet; ô wonderlijk bedrijf! Bedrogen vind ik my, mits ik uw minnaer blijf; Gy toonden my uw gunst, die gunst is my ontweken, Nu dat aen u mijn staet, en middlen zijn gebleken; Gy minde my, eer gy waerd van mijn staet voldaen, En nu u die mishaegd, gaet u mijn min niet aen. TEn is niet misprijsselik, dat zoo wanneer een dochter tot liefde verzocht werd, zy als dan, geoorlofde vriendschap weet te gebruyken, tot der tijd dat zy de gelegentheyd van die gene, die haer verzoekt, zal vernomen hebben: die wel en goed bevindende, hem met wederliefde te belonen, daer tegen, misnoegen vindende, zal kunnen bespeuren, dat het wijsselijk gedaen zal wezen, dat zy de liefde, niet gesteld en heeft boven de voorzichtigheyd, zulk dat zy noch gemind, nochte de min ontzeyd te hebben, een goede gelegentheyd verzuymd, nochte een quade aengenomen zal hebben. Zoo wanneer, 't zy dochter, ofte jongman, haer liefde nimmer hooger lieten gaen, als de berading, in der waerheyd, men zoude zoo veel onheyls in den houwelijken staet niet vinden. Ten 'aenzien dat de bedenking, ofte voorberading, de liefde, (eer dat zy gesteld werd) voor oogen houd, ofte de gelegentheyd goed is, ofte niet ofter goede middelen zijn, oft niet, dit eerst wel bedacht, doet veel onheyl achter blijven. 't IS wijsselijk in liefd gedaen, Te minnen, dat min niet kan schaên; Die vryen kan, en niet en vrijd, Is zeker dat hy wel bedijd; En wie zoo vryen wil, die let Te achtervolgen deze wet; Vertrouwd geen uyterlijke schijn, Waer door men kan bedrogen zijn; Maer wel beraed, eer gy yets doet, Zoo valt in 't eynd, uw werking goed. En zijt niet al te mild, maer houd wat in het vat, Al schijnd de pels vaek nieuw, s' heeft dikwijls noch een gat. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Minst geacht,, meeste kracht, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAnneer gelegentheyd een Iufvrouvv stelt te veuren, De rijkdom, oft de deugd, uyt liefdens lust te keuren; Haer vvijsheyd acht ik groot, indien met onder scheyd, En vvijze kennis, zy, haer Liefds keur vvel beleyd, En oogd op het ballans, om niet te mogen dvvalen, Als zy de deugde ziet derijkdom overhalen; De deugd gaet bovenged, als 't goed is buyten deugd, Gelukkig zijt gy, die met deugde trouvven meugt. HEt vleeg van ouds (meer als heden) een gebruyk 'te zijn, na 't getuyge van veele Oude-Lieden; dat zoo wanneer de Ouders hare kinderen ten houwelijk besteden wilden, dat zy als dan hare meeste oog-merk namen op de deugd, af komst, en eerlijk geslacht; alwaer men (God beterd) huydendaegs niet zoo zeer na en ziet, als wel na geld, engoed; zonder onderscheyd te maeken, van wie dat het geld en goed bezeten werd, of het rechtveerdelijk verkregen is, en hoe dat gebruykt word, dit (zeg ik) werd hedendaegs luttel bedacht; en eylaes! wat volgt 'er veeltijds na? de tijden leeren 't ons hoe die gent, die de rijkdom bezitten zonder deugde, dieze gebruyken in on-eerlijke wellusten, dieze verkregen hebben zonder rechtveerdigheyd, dat zoodanige rijkdommen, geweest zijn oorzake van ellendige gebreken. Geluckig zijn die gene, dewelke de deugd, eer, en goede naem, stellen boven zoodanige rijkdommen; gelukkig zoude ik haer achten, die verstonden dat de deugd, en eer behooren voor te gaen, en dat alle menschen daer op dienden te letten, in 't besteden van haer kinderen; aengezien dedeugd een oorspronk is van alle geluk, daer en tegen de boven verhaelde rijkdommen, een oorzaek van alle ellenden zijn. WIe boven al het best betracht. Is hy, die deugd voor rijkdom acht; Want rijkdom is van zulken aerd. Dat door haer macht, zy zonden baerd; Daer deugde meest de zonde mijd, Om dat zy zonden tegen strijd; Want rijkdom by een weelig Mensch, Die geeft de lust haer volle wensch, Oft rijkdom by een vrek gemoed, Door quaed begeerte woeker voed; Hoe wel dit weynig word bedacht, Heeft nochtans 't minst, de meeste kracht. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Door liefd, en trouw,, werd vrijster vrouw. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEeft Orpheus niet uyt liefd, zijn minne vast doen stellen Als hy zijn lief vervolgd in 't duyster rijk ter hellen? Zoo doen ik meê, wanneer mijn lief verkeerd haer zin, En toond afkeerigheyd, in plaets van vveder min. Iufvrouw! 't is my een hel, uw lieve gunst te derven, Die ik (door trouvvheyd) hoop te krijgen, oft te sterven; Ik volg Orpheüs na, door liefds gevvill'ge smert, Als liefds af keerigheyd aen my bewezen vverd. HOe verblind zijn veel tijds de oogen der veel jarige, hoe groot van begrijp, en kleyn van achterdocht, zoo wanneer zy haer Dochters, in alle getrouwigheyd geliefd, als lievende zien, 't zelfde wederhouden, om dat 'er niet genoeg en is daer de begeerlijkheyd mede gepaeyt kan worden, voorgevende dat den mensch in dit leven veel behoefd; hier in is haer begrijp groot, maer de achter docht kleyn, aengezien zy de zekerheyd des doods, en d' onzekerheyd haers komste, niet en denken, en dat dit korte, en sterffelijke leven, met een weynsch kan onder houden werden, door dien de natuur met weynich te vreden is, die ons leerd dat de oprechte rijkdom in 't genoegen, en niet in overvloed bestaet; zoo dat de mensch (door onnutte zorge verblind) dikwijls, en menichmael, een oorzaek is zijner kinderen qualijk varen; ten aenzien haer vertrouwen meerder staet op de vergankelijke rijkdommen, die maer distelen en doornen zijn voor de Ziele, als op de zegen die God kan geven aendie gene, die in oprechte Liefde, haer met een kleyn genoegen. Hoe getrouw, en eerlijk meenig Jongman een Dochter liefd, en door zijn getrouwigheyd tot weder liefde beweegd, werd nochtans menigmael, om zijn kleyne middelen, van de Ouders verstooten; die niet aenziende de genegentheden van beyde zijden, willen sulks verhinderen, maer te vergeefs; sulks dat de verliefde (buyten wil des Ouders) liefds wetten volgen, en alzoo om 't goeds wille van de Ouders verstooten wardende, en van anderen geen hulp hebbende, komen dikmaels in allende te vervallen. ALs deugd uw kinders lieven doet, Weêrhoud het niet om geld oft goed; Maer ziet de deugd, en trouwheyd an, Die geven wel een rijker man, Gy Ouders, smaeld niet op mijn reên, Zoo gy uw Dochter wild besteên, Voor al dient u hier op gelet, Te zien waer zy haer liefde zet; Mind zy door deugd, een trouw gemoed, En laet het om geen geld oft goed; 't Is al vergeefs, is liefd getrouw, Die vrijster was, die word een vrouw. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Onervaren,, teeld befwaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAnneer Acteon heeft Diana naekt gevonden, Zoo vvierde hy een roof aen zijne eygen honden; 't Gaet even zoo met my, op heden dezen dag, Ik ben de zelfde niet die ik te vvezen plag, O Min! uvv lust is zoet, maer voed ook veel besvvaren, Wanneer een mennaer is in 't minnen onervaren, Mits onervarentheyd de min met smerte vuld; Is 't niet een vreemde zack? onvvetend maekt menschuld. IS het niet zeker, dat het roer aen 't schip te vergeefs is, ten zy dat het door een ervaren verstand gebruykt werd? en hoe veel gebeurd het in zulker voegen, met de minnende jonkheyd, oft (na't gemeene zeggen) met Vryers van haer eerste wambuys; zoo wanneer zy haer gewond voelen, met de schichten van CUPIDO, volgen zy de leydsman van haer verblinde genegentheden; de welke haer lichtelijk weet te vervoeren, buyten de palen van een goed inzicht, oft wijze achterdocht; menkend geen raeds-heer als de min, men volgt geen leyds-man als de lust; in 't kort, men gaet met vreugd zijn droefheyd zoeken, komende daer zy is, men heeft geen rust, voor en al eer dat zy eygen is; eyndelijk, dat met vreugde gezocht is, word met verdriet gevonden, overmits de ongelijkheyd van den minnaer en 't geminde, het welk veel twist, verdriet, en oneenigheyd is inbrengende; waer uyt volgd de zekerheyd van 't spreekwoord; eerst gedaen, en na bedacht, heeft meenig in 't verdriet gebracht. GY Vrijers van uw eerste min, Gy slaven van uw zoete zin, Gy dienaers van een zoete lust, Die in de minne zoekt uw rust, Ik raed u, neemt mijn raed ten goed, De minne smert, al is zy zoet; Hierom bedenkt, eer gy begint, Waer dat gy vrijd, en wie gy mind; Op dat (onwetend) gy niet raekt, Een, die van u een ander maekt; Dat is, gy met een losse praet, U hert, en meening blijken laet, Een, die met grage lust verlangt, Dat zy u in haer strikken vangt, In 't kort gezeyd, ik meen een Maegd, Die 't eerder meend, als gy 't haer vraegd. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hooger lust,, hoe minder rust. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAt Koningrijk en Kroon, geen vreugd in 't minnen geven, Tuygd Ariadne wel, verlaten (in haer leven) Van Theseus, Konings Zoon; de vreugd van min bestaet, In 't lievende gemoed, dat zich genoegen taet. Iufvrouvven! leer hier uyt, dat schatten niet en baten, Maer dat de liefd, met liefd, zich moet vernoegen laten; In kleynheyd onbenijd, heeft leefd veel meerder zoet, Als hoogheyd, die meer dienst aen Staet als Liefde doet. HEt is in der daed zeker, dat alle dingen haer eygenschappen hebben de eygenschappen van alle dingen zijn velen onbekend; zulks dat 'er veel menschen, d' een dit d' ander dat verkiezende, niet en weten wat zy minnen; hoe meenig pleegt 'er Liefde, niet om dat hy door Liefde krachten daer toe beweegd werd, maer om dat hy door het dekzel van Liefde, zijn begeerlijkheyd, tot geld lust, zonde kunnen voldoen; oft (om duydelijker te zeggen) meenig longman vrijd een Dochter meer om haer rijkdom, als uyt rechte Liefds genegendheyd; hier meede te kennen gevende, dat hy de eygenschap van Liefde niet en kend; en in der waerheyd, daer en kan niet nyt volgen als onlust, aengezien dat zijn begeerlijkheyd, door 't verkrijgen, voldaen werd; die gepayd zijnde, de Liefde, die niet oprecht meer in schijn was, terzijde steld; daer in tegendeel, de eygenschap van Liefde niet als alle lust, liefde en vriendschap, veroorzaekt; zoo dat alleenig hier uyt staet te trekken, dat men Liefde met Liefde behoord te loonen, en Liefde uyt Liefde (maer niet uyt begeerte tot hoogheyd) te plegen. ALs geld-zucht Liefde overwind, Wanneer een Iongman vrijd, oft mind; Oft als een Dochter, meer op Staet, Dan rechte Liefd, haer oogen slaet; Oft troud aen hoogheyd om de pracht, Die zy meer dan de Liefde acht; 't Gebeurd, wie maer om geld bemind, Dat zy in 't hoog veel onrust vind. Den lezer moet dit zoo verstaen, Het geld en wil ik niet versmaên; Zoo vroom, en deugdelijk vaek leefd, Die geld, als die het niet en heeft; Dan dit diend hier weêr by gezeyd, Het geld bedriegd genegentheyd; In overdaed hy nimmer at, Die maer tot nooddruft spijs en had; Een weynig, by een vroom gemoed, Geeft meerder rust dan d' overvloed. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schijnt baet,, maer 't schaed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LIet Iupyn 't Aerdrijk niet met duyster overdekken, Als hy een Herders kind zecht in zijn lust te trekken? Dit 's (Ouders) u een les, als gy (om dit oft dat) Vw Dochter niet en gund het geen zy garen had; De minne schuwt het licht, en volgd het zoet genegen, En met het blinde hert, vind duystre ommewegen; Daer min de min voldoet, uyt vrees van Ouders dwank, Dit leerd, hoe menig Maegd, een Vrouw werd tegens dank. DAt het zeker is, leerd de dagelijkze ervarenheyd, hoe dat veele Ouders, genegen ziende haere kinderen oft dochters, tot den Houwelijken staet, het zelfde met alle middlen zullen zoeken te beletten, en dat door oorzaek, dat haer herten zoo ingenomen zijn van de wereldsche, en vergankelijke goederen, op 't welk zy haer zinnen en genegentheden zoo gesteld hebben, dat zy niet en willen, in 't besteden van hare kinderen, yets van hare middelen mede geven, oft missen; waer uyt volgt dat de Dochters, van zoodanigen, niet verzocht en werden, na haer staeten middelen; eyndelijk, de natuerlijke beweginge haer kracht in minne toonende, steld verkeerde middlen voor, de welke meer te beklagen, als te verhalen zijn; en doet meenige Dochter in duysterheyd van onbehoorlijke lusten dwalen en vervallen; waer uyt eyndelijk de nood ten wet maekt, dat de kinderen met schanden moeten onwaerdiger by de hand nemen, als zy anders met eere wel waerdiger (tot haerder welvaren) zouden gedaen hebben. DE min die is een zoete pijn, Wanneer zy moet bedwongen zijn; Meest als de Vader wetten steld, (Wanneer tot min zijn Dochter helt;) Te buygen haer genegentheyd, Op dat hy niet van 't grootje scheyd; 't Schijnt baet dat gy uw geld wat spaerd, O Vader! door uw zottenaerd, Maer zult bevinden, dat uw kind, Tot hare pijn, een hulper vind; Die haer met zulke wetten vrijd, Dat goed, en eer daer henen glijd; De wijl uw Dochter trouwd een Man, Niet zoo zy wil, maer zoo zy kan; Had gy uw geld zoo niet gespaerd, Zy had met tijker wel gepaerd; Dies men de waerheyd ondervijnd, 't Is dikwijls schâ, dat voordeel schijnd. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlies baerd winst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErlooren arbeyd kan somwijlwet voordeel geven, Gelijk Penelope getuygde met haer neven; Het minnen is vergeefs, indien mon lange tijd, De Iufvrown bidden moet, en minnend niet bedijd. Gy vryers! steur u niet, al hebt gy lang gelopen, Beter gelegenheyd, kan beter doen verhopen; Slaet u de eerste af, de tweede neemt u aen, En zoo die beter is, hebt gyook winst gedaen. MOeyelijk schijnd het, oft 't is het in der daed, zoo wanneer een Jongman liefde tot een Dochter gesteld, en die zelfde langen tijd aen haer bewezen heeft, eyndelijk geen hoop ziende van gowenste uytkomste, genoodzaekt is van haer af te schoyden, kan hy zoer lichtelijk hulp voor zoodanige moeylijkheyd verkrijgen. Ik neem hy heeft gevrijd op hope aan een goed houwelijk te doen; dat is geld en goed, want dat huydendaegs een goed houwelijk genoemt werd; maer in der waerheyd kan dit geen goed houwlijk maken, zoo daer deugde, wetenschap, en meer andere gaven ontbreken; voorders van zijn geliefde afgescheyden, komt tot de tweede, zijn haer middelen en rijkdommen minder als de eerste, en haer gaven van deugd, en wetenschap meerder, hy zal lichtelijk aengang by die zelfde krijgen, en tot zijn voornemen geraken; zoo dat hy, al hoewel hem zijn eerste vryen mislukt is, nochtans voordeel gedaen heeft, door dien dat het tweede beter is, hoe dikmaels gebeurt het, dat een Vryer veel moeyten om een Dochter doet, die niet meer dan zijns gelijken is, nochtans van haer afgeschaftwerd, en daer na op een ander zijn liefde stellende, zal met de laetste ongelijk meer middelen, als met de eerste bekomen; zoo dat het zeker gaet, dat men voordeel kan doen, daer men niet bedijd. MEn noemd dikwijls, een Houwlijk goed, Alleen om snoode overvloed; Gy die van dit gevoelen bint; Gy komt wel daer gy anders vind; Wanneer gy 't ondervind in daed, Als 't zeggen u niet aen en gaet; Maer als men raed wel achten zouw, Dan komt 'er al te laet berouw, Hierom (gy vryers) leerd met mijn, Dat voordeel dikwijls schaed kan zijn, En schade weder voordeel geeft, Wanneer gy na de reden leefd. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongezien,, kan geschien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NA dat Arion was, dwers door de woeste haren, Gevoert met zulk eenschip, wiens zeylen vinnen waren; Zoo is hy weêr geland, van daer hy was gedwaeld; En met eenzoet gespelheefthy zijn vracht betaeld. Zoo gaet het met de min, t' is van gelijke treken, VVanneer een vryster haer bewegen laet door smeken; Als min, uyt liefd, betoond bedroefde minnaers staet, Soo komt 't geluk de min op 't onverzienst te baet. NIet schijnd 'er ongeziender in het minnen, dan dat 'er vereeniging zoude kunnen geschieden tusschen twee minnende; den een begeefd met overvloed van tijdelijk geluk, geld, en goed, niet min met bevallige gaven des natuurs verrijkt; daer integendeel een Jongman, alle deze dervendt, niet en heeft als een goed beleyd, zal door 't zelfde zoo veelte wege brengen, dat hy door een goet beleyd in liefde, die nochem zal weten te trekken, aengezien hy zich te voegen weet na gelegentheyd der zake; vind hy afkeerigheyd in mijn geliefde, zijn beleyd steld daer tegen een ootmoedig gevley; blijft zy oobeweeglijk, veynzen is zijn troost, die hem lijf en leven aen zijn geliefde met hert grondige klachten weet te doen opofferen; zulks dat de gedurigheyd verandering schijnd te werken, en alleng[...]ens de bedroefde lasten op haer ten deele wat te laden; het beleyd weet hier zoodanige middelen van dankbaerheyd te toonen, mins gebeden zoo weemoedig uyt te storten, liefde beweging zoo blijdelijk te loven, dat hy met die zelvige het herte van zijn geliefde zoo weet te bewegen, dat hy in 't ellendigste van zijn staat schijnende, op 't aller hengelijkst vertroost, en verblijd werd. HY die de rol van minne speeld, (Al heeft hem 't luk niet hoog bedeeld, Zal nochtans wel na hoogheyd zien, Schoon dat zy van hem schijnd te vlien; Dan doch (door zijn beleyd) zal hy Verkrjigen 't luk, met minnery; Een linkkert (die de min verstaet, En met mins treken omme gaet) Is zober rijk, en droevig bly, Waer door hem lukt zijn vryery; In 't kort een wel bedreven quant, Gebruykt de liefde met verstand; Zoo dat hy door zijn kloek beleyd, Wind schat, en goed, en ook de meyd. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gierig hert, bemind zijn smert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OM dat d' een oogde Revs verscheyde mael quam quellen, (Om boeten hongers lust) Vlissis medgezellen, Verloor zijn eene oog; zoo gaet het in de Min, Men let alleen op 't goed, men ziet de Liefd niet in. Iufvrouvven! vvie gy zijt, die minnen vvild om 't goedje Een half-gebakken knecht, een vveet niet, ofteen bloedje; Leer (bid ik) dit van mijn, indien u schort een man, Veel goeds is niet genoeg, daer hangt vvat meerder an. ONder het sterffelijk geslacht der Menschen vind men veeld erleye zinnen, en by yder zijn besond're gebreken, en ook verscheyde deugden; een gulzich mensch, kan qualijk zijn gulzigheyd bedwingen, ja al waer 't schoon zake dat zijn eere daer door zoude verlooren werden, zoo as hy zijn gulzigheyd ten dienste. Een gierige vryster die geen staet oft eere aen en ziet, maer alleen om 't geld en goed bemind, veroorzaekt haer eygen strijd, verderf, en ellende; waer 't zake dat de leeringe om zulks te schuwen, aengenomen werde, 'k zonde my (na mijn vermogen) daer in quyten veel voorbeelden aen te wijzen; doch aengezien zoodanige aenwijzinge voor fabel, by veele gehouden werden, is 't vruchtelooze arbeyd, gelijkerwijs het kloppen voor een doofmans deur; evenwel is 't dienstig tot ons voornemen, den lezer mits dezen te kennen te geven, dat hy, oft zy die lieven, oft geliefd werden, haer behooren te mijden voor een gulzige gierigheyd in 't minnen; dat is, dat men zich zoo zeer niet binden moet aen de vergankelijke ydelhedon der tijdelijke goederen, dat men een deugdzaem minnaer zoude verachten, en om 't geld oft goed, een op snapper, oft geks-kap by de hand nemen. EEn die met munten is verzien, Dat is geen Gek, al waer ter ien; De Wijsheyd acht men heden gek, Indien zy munten heeft gebrek; O Zot! die wijze zotlijk scheld, Om 't derven van het snode geld; O zotte wijsheyd! die bemind Een Gek, om datjer geldje vind; Ey, denkt dat het verkeeren kan, Hoe rijker Gek, hoe armer Man; Dat is, als 't luk eens tegen gaet, En dat gy zoekt een wijzen raed; Maer vind dan niet als droeffenis, Om dat gy zoekt daer niet en is; Ik prijs veel meer een zulken Man, Wiens wijs beleyd wel raden kan. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Getrouwheyd in de Ieugd,, baerd min de zoetste vreugd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pythias goede gunst (uyt trouwigheyd gerezen) VVerd borge voor de dood, als Damon vvarvervvezen; Door vviens getronvvigheyd, den vvrevelen Tyran, (Op 't alderhoogst bevveegd) geen strafheyd doen en kan, 't Gaet even in de min, een minnaer afgeslagen, Neemt hoop tot liefdens borg in liefds bedroefde plagen; Is zijn geliefde vvreed, de hoop volherd in min. Sy (door zijn trouvvigheyd) betoond een zachte zin. ONder alle deugden is de getrouwigheyd een van de lofwaerdigste, namentlijk in 't minnen; is 't zake dat een minnaer niet dan alle versmaet heyd, af keer, en misgunstigheyd, is vindende in zijn beminde; werd zijn liefde met haet geloond, zijn minzaemheyd met stuursheydbejegend, hy (evenwel) houd niet op in liefds diensten te volherden; neemt zijn hoop tot een schild, 't volherden tot een troost, om met die zelfde zijn tegendeel te verme esteren; 't welk wel, maer telden, zoo gelukt, dat hy de overwinninge aen zijn zijde is krijgende; zoo is het nochtans (mijns oordeels) dat daer op behoord gelet te werden; dat zoo wanneer een minnaer zijn liefde is stellende met een vaste hoop op zijn getrouwigheyd, dat men zodanige liefde om eenige kleyne vieze vazen, niet en behoorde van der hand te slaen, aengezien dat het by vele bevonden werd, van wat vermogen dat zoodanige liefde is; het gaet 'er mede gelijk eener die met geen kleyne moeyten een zeer waerdich juweel bekomen heeft, 't zelfde in grooter waerden is houdende. Gelukkige vrijsters, wiens waerdye zoo getrouwe liefde veroorzaken, datze niet als met getrouwe moeyten moet verkregen vverden. WIjze Vrijsters, wilje minnen, Datje lust in Liefd kund vinnen? Wilje minnen, dat de min Wellust geeft aen ziel, en zin? Let op deugd, en goede zeden, Kloek verstand, en wijze reden; Let zoo zeer niet op het goed. Als wel op een trouw gemoed; Deugd, en trouwheyd konnen geven, Dat de Liefde u doet leven In een volle overvloed. Van een onuytspreek'lijk zoet; Dat om geld niet is te koopen, Laet, ey! laet den geld-zak loopen; Wilje 't zoetst dat Liefde geeft? Trouwd die trouw, en Liefde heeft. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een schijn,, lijd het pijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} QVam Firmvs niet zoo ver, doorkrachts laet dunkentheden, Dat hy zijn lichaem maekteen ambeeld voor de Smeeden? Den Keyzer onbedacht, van leden sterk en grof, Betoond met deze daed, een roem van ydel lof. Veel Minnaers zijn (als hy) een oorzaek van haer pijnen, Om dat zy niet en zijn, het geen zy willen schijnen; VVantydel pronkery, de gek jaegt uyt de mouvv, VVant diend 'er meer gezeyd, daer schort een rijke Vrovvv. SEer qualijk zijnder die geen aen, die van die ziekte ingenomen zijn, dat zy meerder als zy bennen, willen wezen, oft schijnen; om de oogen van pracht-zuchtige rijke te verblinden, om die zelvige door hun schijn, de ware daed van rijkdom, wijs te ma en; hoe veele zijnder, en wordender noch huydendaegs, door deze toverye bestrikt en overwonnen? hoe meenach is 'er te vinden, die zijn hoovaerdige geest den breydel zo los geeft, dat zy hem, oft haer bedwingt; zoo dat hy, oft zy, door te grooten pracht en stickende hoovaerdigheyd, meerder wil en ruymte geven, als de macht vermach, oft toe kan laren; dikmaels uyt oorzaek, om een rijker tot minnen te bewegen, oft door dit middel een goed houwlijk te mogen doen; ô ellendige! hoe pijnigt gy u eygen zelven, met een ydel schijn dien, in voorneem, weet te bedriegen; gedenkt met denschip lieden, zoo wanneer het zeyl in onweêr niet gereefd, oft ingenomen werd, dat gy u onderwerpt groote schade, nadeel, en ellende, door jammerlijke Schip-breuke, die u door storm, en quaed weder staet te verwachten; derhalven gebruykt voorzichticheyd, houd oog in 't zeyl, in tegenspoed, vermijd de pracht, gedachtig zijnde deze rijmpjes, WAer 't zeyl te hoog in 't onweêr stond, Daer raekten 't schip wel in de grond; Hy is verdoold, en zeer verblind, Die niet en reefd in harde wind; Hy is een Zot die prachtig gaet, En voerd in kleynheyd groote staet; Oft, om te zijn geacht voor rijk, En meer gezien als zijns gelijk; Oft, om door zijn gevalschte schijn, Tot eer, en staet gebrocht te zijn; Voorwaer, ik zie van dag, aen dag, Gy werd bespot met zot gelach; Den rijkert acht geen rijke schijn, De daed wil by de werken zijn. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe grooter hoop,, hoe quader koop. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GElijk Hippomenes. (in 't rennen, en in 't loopen) Most d' ter van Atalant om goude appels koopen; Soo gaethet in de min, de Liefde as te koop, En daer het meeste zit, daer is de grootste loop, Iufvrouwen! leer hier uyt, uvv zottelijk bedrijven, Dat gy een Molik mind, om overvloed van schijven; En oogd maer op het geld, al komt 'er veel te kort, 't Is huydendaegs genoeg als 't aen geen goed en schort. 't IS zoo waerlijk, als rendelijk, dat de goed koop niet en bestaet in overvloedige waren voor een kleyne prijs, hy en doet geen voordeel, die een Doetje, om baer goetje neemt; oft die een zoete vaer, oft gorten eelder, om zijn geld en goed aenstaet, oft by de hand neemt; want wat kan 't baren, dat men veel appelen, om de waerdye van een stuyver weet te koopen, indien zy verrot zijn; immer zoo schadelijk is 't dat men Gokken om 't geld mind; want een hallef bakken rijkert laet hem voorstaen dat hy wijs moet zijn, en in verdoolde wijsheyd, zal hy alles na zijn zin willen hebben; zijt zoo wijs als gy wild, bewijst een Gek eens dat hy qualijk doet; veel hier van te verhalen is onnoodich, de werken zijn geruygen; die met de droes gescheept is moet 'er meê over; en om al zijnrijkdom, sulje geen wijsheyd te koop vinden; eyndelijk, met verlof gezeyd, waerje met malle luy bent, gy komt 'er bescheten meed uyt; en 't maekt het spreek woord waerachtig, uylen broên uylen; 't is al mal dat 'er van mal komt; eyndelijk, hoe grooter hoop, hoe quader koop. MInd g' een Molik om zijn goetje: Vrijd gy om het geld een Doetje; Hoort wat u gebeuren kan, Wijze Vrouw, en malle Man; Wijze Man, en malle Vrouwen, Die beyd om het geldje trouwen, Die en vinden anders niet, Als een huys vol swaer verdriet; Hy, die 't alles hoord te stieren, Met goê zeden, en manieren, Diend zelfs beter aengeleyd, Tot een goede zedigheyd; Snege Vrouw, wat is 't u herte Sware quel, en droeve smerte, Dat uw wijsheyd niet en kan, Wijsheyd planten in de Man; Wijze Man, wat lijd gy plagen! Als een Doetje niet kan dragen, Laste die zy dragen moet, Zoo verzeld u tegenspoed. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Door quaed begeert,, de keur verkeerd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZOo haest als Nessvs was met Dianier gevlooden, Zo heeft zy Hercvles doen sterven duyzend dooden; Een Minnaer, die in min zijn Iufvrouws gunst verwekt, Is dood, (schoon dat hy leefd) zoo zy s' hem weêr ontrekt. Iufvrouwen! speur hier uyt, een valsheyd uwes keuren, Zoo gy verwisseld als u beter mach gebeuren; Maer zijt vaek in der daed bedrogen door de hoop, En vind u nader hand wel aen de quaedste koop. ZOo wanneer een Jongman zijn goede meeninge in zaken van de liefde, aen een Dochter ontdekt heeft, en daerop alle gunsten vriendschap genooten, vindende naderhand haer gunst in haet veranderd, om dat haer het geluk beter (na haer goed dunken) schijnd te verleenen; zoo en weet ik zoodanige Dochter niet bequamer te vergelijken als met eener die blindas, de welke in handen gegeven werd twee stukken geld, het eene zilver het andet goud, om van beyde te keuren dat haer dunkt best te zijn; 't gezichte dervende kiest na 't best gevallen van de handeling, zonder zekere kennis te hebben, het slechtste voor 't beste; even alzoo gaet het veeltijds toe; een Dochter van d' eene geliefd zijnde, werd ondertusschen van de tweede wel verzocht, die haer aengenamer schijnt als d' eerste; zulks dat zy met een blinde genegentheyd, dat is, zonder zekerheyd, oft het in der daed al zoo is, de eerste af-slaet, en de tweede aen neemt, niet tegenstaende met de eerste groote vrysgheyd gepleegt te hebben. IVfvrouwen! zoo gy word gemind, Van eener die gy weêr bezind; En op een kort uw zin verkeerd, Vyt oorspronk van een quaed begeert; Oft om een dit, oft om een dat, Vw gunste trekt van dies' eerst had; Om dat de tweede meerder schijnt, Als gy wel aen de eerste vijnd; Schoon gy met d' eerste waert zoo verd, Dat gy hem gaeft de gunst uws hert; 't Geen gy om yet oft niet verkeerd; Vyt mijn on waerde rijmpjes leerd, Hoe dat gy door die losse daed, Gantsch buyten eer, en reden gaet, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Betemt gy 't niet,, het teeld verdriet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIANA, van den Prins Florentivs bestreden, Steld met een zoete min zij u geyle lust te vreden; Hy, na het Lief genot vlucht trouwloos over Zee, En neemt haar kuysheyd weg, en voerd haer Maegdom meê Inforouvven, die de min vvild na behooren plegen, Strijdt vvatje strijen kund onechte mine-lust tegen, Vertrouvvd beloft, noch eed, neemt vleyery niet an, Gy raekt uvv Maegdom quijt, blijft efter zonder Man, LIevende Jonkheyd, zijt gedachtig, in 't stuk van uw Vryagie, onge oorloofde lusten uyt te hannen; dat is, zoo wanneer gy in Vryagie zijnde, van uw geliefde tot Mins luste verzocht werd, met belofte van Trouwe, met Eede van stand vast te blyven, doet gelijkerwijn het Serpent, wanneer het eenig lieffelijk gespel, ofte zoet geluyt komt te hooren, 't gebruykt deze voorzichtigheyd, 't stopt met zijn staert zijn oor en toe, om alzoo, 't gehoor verdovende, door het geluyt niet beweegt ze worden, tot zijn nadeel, ofte schade. Vangelijken staet een Dochter haer gehoor te sluyten, wanneer zy van de lust van Minne aengevochten werd, om door geen Lief gevley, in zoodanige vuyligheyd te vervallen, die doch niet anders als schande, en schande kan veroorzaken; niet tegenstaende, gy met Eede van Trouws belofte zijt verzekert, zoo de lust voor de Trouw voldaen werd; dat is, zoo gy Vrouw gemaekt werd, eer gy Wettelijk getrouwt zijt, kunt gy licht Moeder worden zonder Vader, aengezien d' onzekere komste des Doods; wat staet hier uyt te verwachten, anders als schande, en elende, als zijnde de vruchten van zoodanige werken. GY Maegden, die de liefde pleegt, En door Liefd werd tot min beweegt; Ey hoord, ik bid u Maegden hoord, Zoo u de lust tot min bekoord, En zonder gy die weêr wild staen, Het zal uw Eer, en kuysheyd schaên; En die u Vryde, werd gevrijt. O Maegden, schand! ô eere spijt! Gy zoekt met schand uw eygen schâ, Schoon, 't is u spijt, gy loopt hem na; Gy bid die u te smeeken plach, Hy geeft u oorzack van geklag; Zijn lust is al met min verzaet, Om dat uw Maegdom met hem gaet. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Geliefdens strijd,, spruyt veel uyt nijd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VAn Phoebo werden eens twee Dochters voor gehouwen, Te kiezen op der Aerd, al wat zy zelver wouwen; 't Geen d' eene wenschen mocht, zoud d' ander van Iupyn Verdubbeld, na haer lust, uyt gunst gegeven zijn; Den een vergift met nijd, wenst eenoog te verliezen, Op dat de ander twee, mocht derven door 't verkiezen, 't Gaet ook zoo in de Min, de nijd is vaek zoo groot, Dat zy om Liefde verderf, haer zelve brengt in nood. VEeltijds gebeurt het onder de Menschen, dat als yemand, van Gode met tijdelijk geluk en wel varen gezegentwerd, dat als dan de nijdigheyd haer vergif, als een Pest, weet uyt te spouwen, om haer even naesten wel varen daer door te verhinderen; Van gelijken word 'er meenige vryagieverhindert, door laster, en leugentael, vannijdige Klappayen, die doth gemeenelijk in zulke dingen bezich gevonden worden, om goede zaken te verhinderen, liefde in haer te veranderen, goe Lieden op te hitten door spijt, en nijdigheyd, haer eygen verderf dubbel begeeren, om een ander te beschadigen; qualijk doen zy, die in zulke zaken quade tongen geloof geven, en alzoo een goede wortel van Liefde tot de grond uytroeyen; zoo wanneer zy, zonder te bestraffen, oft de zaek wel en recht te ondertasten, zoodanige Labbe-kakken aen houden, die meenig meteen schoone gelijkenis van waerheyd, groote leugens wezen in de handen te steeken, waer door men eyndelijk zich, tot nadeel, al te laer bedrogen vind. NIet, dat een Vryer meerder schaed, Als tongen valsch, met schoone praet; Niet, dat meer smert in 't Vryen teeld, Als daer de nijd de waerheyd steeld; Niet is 'er dat eer Liefde roofd, Als daer men klappers tongen loofd; Wel aen, ô Ieugd! die 't Vryen pleegd, Wanneer dat u de nijd beweegd, Om u in uwe Min te schaên, Wild nijd, met nijd doch tegen staen; Want weert gy haer niet in 't begin, Zy kruypt, en sluypt, vast dieper in, Breekt Liefdens wet, en minne vreugd, Tot nadeel van verliefde Ieugd. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe nauw men 't sluyt,, het breekt 'er uyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XEnophon verhaelt dat men niet kan besteden, In zoeter vreugd den tijd, als in Liefds bezigheden; En dat het waerlijk schijnt, Pyramvs blijken deed, VVanneer by Thisbe quam 's nachts vryen door de spleet, Van een geborsten muer; i wonderlijke zake! VVat is Liefds oeffening een aengenaem vermaken; Geen dwang beneemt haer bracht, geen kracht beneemt haer zoet, Geen vreugd geeft zulken zoet, als wel de Liefde daer. 't GEen XENOPHON verhaelt getuygen ons de dagelijkze werken, hoe dat 'er niet zoeter als Liefde is, niet kortswijliges als in Liefde oeffening bezich te zijn; de zekerheyd van dien bewijzen ons veele, die haer in zoodanige handel oeffenen; wederom, hoe verdrietig, en moeyelijk dat het is in zoodanige oeffeninge belet te werden, kunnen die gene wel af meet en die zulx wedervaren is; niet te min, de Liefde is van zoodanige krachten; dat zy, zoo het oude spreek-word getuygt, alles overwint; 't werd bevonden, dat 'er niet en is dat Liefde te boven gaet; daer de Liefd oprecht is, zal zy om geen rijkdommen belet, om geen strafheyd verhindert, om geen Dood gescheyden werden; zomme Liefde blijft onverandelijk, daer haer wortel in een oprecht hert, en trouw gemoed gegrond staet; daer en is niet op aerde dat listiger is als Liefde; niet getrouwer als Liefde; niet zoeter als Liefde; zulks dat met deze drie de Liefde verzeld zijnde niet mooglijken is van yemand overwonnen te werden; want Liefde is 't al; 't is al Liefde; Liefde is 't begin, het midden, en het eynde van alle dingen; vermits door Liefde, en uyt Liefde, alle dingen haer begin, en voortgank, en eynde zijn krijgende. HEt is vergeefs wanneer uw Kind, U Dochter werd gevrijd, gemind; Wanneer haer Liefde werd betoond, Die zy met weder Liefde loond; 't Is al vergeefs, indien zy held, Na 't geen een Maegd te vrede steld; Of Vader, Moeder, Vriend, oft Maeg, Haer bidden, smeeken alle daeg, Of drey gen, met een wreede straf, Haer hert, en zin te trekken af, Van dien, op wien haer Liefde leyd, Door trouwe Liefds genegentheyd; 't Is al vergeefs, wat datje doet, Geen straf zoo straf, Liefd vind meer zoet. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijsters die minnen,, en hebben geen zinnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OVVenderlijke kracht! en eygenschap derminne, Hoe quelt gy mijn gedacht, hoe steurt gy my de zinnen, Mijn plicht vereyscht mijn werk maer Min gund my geen rust, In alles wat ik des vind ik my zonder lust; 't Gedacht voed op de Min, de Min voed mijn gedachten, Zoo ik 'er tegen strij vind ik my zonder krachten; Al wat ik doe, oft maek, 't is tegen wil, en zin, Vermits dat gy my steurt, ô rusteloze Min! SWakke Schepsels! ik meen u, min-dragende Maegden; dat dit spreek-woord niet te vergeefs gezeyd werd, daer van vind gy getuygenisse by ueygenselven, hoe de gedachten kunnen vervoert werden in zoete bedenkinge, dat bevind gy dikmaels; hoe die zoete bedenkingen wederom veranderen in droevige gepeynzen, dat leerd d' ervarenis aen u allen; maer hoe men deze minne krachten zal verwinnen, dat leeren u de redenen; wel is waer dat de eygenschap van 't minnen niet alleen de redelijke, maer ook mede alle de onredelijke Schepzelen van Gode in gestort is, zulks dat 'er, mijns oordeels, geen leven zonder beweginge van minne zijnkan; edoch, meer in d' eene, min in d' ander, en dat ze noodig zy is onnoodig te bewijzen, maer 't is noodig haer onnoodigheyd te leeren mijden; onnodige minne werd hier verstaen overvloedige minne, dat is de zoodanige die buyten Eer, en schaemte, voor haer behoorlijke tijd geopenbaert werd. ALs 't Maegde hert de Min gevoeld, En Min in haer gedachten woeld, Zoo, dat zy die niet tegen staet, Maer hare vlammen branden laet; Dat is, zoo zy in haer gemoed De min geen tegenstant en doet, Maer voed mins zoetheyd in haer hert, Zoo baèrd die zoetheyd bitt're smert, 't Zy wat zy doet zy heeft geen lust, Waer dat zy gaet zy vind geen rust; De zinnen strijden onder een, De Min past nocht op wet, nocht reên; Maer doet een swakke Maegd bestaen, 't Geen noyt van Maegden diend gedaen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefds Offerand,, voed minne brand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LIefde offer voed de Min, mins lust doet Liefd vervvekken, De Liefde does de Min, en Min de Liefde trekken, Tot liefdens Offerand; Liefds offer is gevry, VVaer meê den Minnaer zoekt 't genot van minnery; Is M in op Liefd gegrond, zoe baerd die Minne vreugde; Maer staetze op de lust, zoo teeldze ongeneugde; VVaer Min de Liefde voed, daer stooktze zoete brand, En maekt door Echte trouvv een zuyv're Offerand. ALzoo wy zeggen dat Liefde Minne, en Min de Liefde veroortaekt, moet hier verstaen werden zodanige Liefde die uyt beweginge van Minne voort komt; zulks dat die gene die zich van Min, dat is vleeschelijke lusten voeld geraekt te zijn, zal de zelvige lusten aenleyden om te lieven, en door Liefde te komen tot Echtelijk verzamen; waer toe hy aen 't Geliefde alle beweeg midd'len zalop offeren; en gelijk de Liefde door de Min, even alzoo kan de Min door de Liefde Echts verbintenisse veroorzaken; dezen in zulker voegen aengeleyd gedijd tot Eer en Wellust; daer in tegendeel de Min zonder Liefde, haer lust en zoekt te plegen, is haer belooning oneer, en ellende. WAer de Liefd, gegrond op Minne, Minnaers 't lieven doet beginnen, Daer geniet de Min haer vreugd, Mits die Min bestaet in Deugd; Min die liefd gebruykt in 't vryen, Leerd de Liefde Minne mijen; Min die maer alleenig ziet, Op de lust, en verder niet; Liefdelooze min teeld schanden, Mits de lust het hert doet branden, Meer tot wellust, als tot trouw, Zulke Minne teeld berouw; Rechte Min moet Liefde plegen, Liefd, en Min tot Echt genegen, Geven aen verliefde Ieugd, Echte wellust, minne vreugd. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zijt gy vert,, noyt uyt het hert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE ongehaende Zee vel sporeleeze baren, Doet tusschen hoop en vrees mijn lie vend herte varen; De Liefd is als de Zee, den Minnaer als het Schip; De vveêr-liefd als een back, de af keer als een klip; Indien het Schip vervalt, door afkeer komt te stranden, Soo is de hoop te niet van veylig te belanden; Toon my in Liefdens Zee, uvv vveêr-liefd tot een Back, Op dat ik zoo, mijn Lief! in liefdens Haven raek. WEl te recht mach Liefde by de Zee vergeleken werden, ten zenzien haerer verandering, die de eene uur hoop, d' ander vreeze doet veroorzaken; even gaet het met een Minnaer als den Schipper, zoo wanneer hy zich op Zee vind, alwaer hy d' eene dag goed weêr, en d' ander dag stormen, en bulderende winden gewaer werd; drijvende met hoop en vreeze, alwaer hem de ongestuyme baren, en opgeswelles water-vloeden zullen voeren, en dat niet zonder swarigheyd van de gewenschte haven nimmer te bekomen; den Minnaer nu hoop hebbende van zijn geliefde te verkrijgen, gevoelt in 't kort een vreeze van haer te moeten derven; sweeft in de baren van mistroostigheyd; drijft door de stormwinden, van nijdige achterklappers, na de strand van afkeer, en op klippen van misgunstigheyd, alwaer hy, bero oft van liefdens hope, schipbruck zijner Liefde heeft te lijden. LIef! al zijt gy verd gescheyden, Liefde zal mijn hert geleyden, Liefde drijft het herte voort, Liefde komt zijn lief aen boort; Door de Liefde lijd ik vreeze, Liefde zoekt uyt vrees te wezen, Even zoo den Schipper doet, Als hem treft de tegenspoet; Treft hem 't onweêr met zijn winden, Hy tracht goede reê te vinden, Veyle haven, vaste strand; Daer hy schadeloos beland; Even gaet het my in 't minnen, Ik zoek gunst by u te winnen, Die my van des nijders nijd, In mijn liefdens vrees bevrijd. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijden baerd Liefde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IK lijd op hoop van vreugd, en zoek mijn vreugd door lijden; Mijnlijden voed mijn troost mijnsmert haerd my verblijden, Gy haet my mits ik mijn, gy mind om dat ik ly, Al 's geen de Min tot straf bedenken kan voor my; Wie zich het zuur getrooft, en 't zuur, om 't zoet, wil smaken, Die kan uyt pijn zijn vreugd, uyt lijden liefde maken; VVie aenboud die verkrijgt; wie bid die werd verboord; Door lijden, en door liefd, werd meenig Maegd bekoord. VErliefde Ionkheyd, gelijk men de genoes middelen vind tegens de ziekte, en dat mende aller hardste stoffen kan verzachten door het vuur; even alzoo is de stantrastigheyd eenbeweeg middel, aen 't geminde, tot wederminne; te meer, wanneer die zelvige met een lijdzame geduldigheyd op neemt, alle de tegenheden die de geliefde aen haer lief-dragende te voren brengt; 't werdbevonden eygen te zijn aen de Menschen, en meest de Vrouwen, hier gemeent de Vrijsters, dat haer genegentheden drijven op veranderingen, zijnde heden dus, morgen zoo gezint; wat men nu met smeeken niet en kan, zal men dan door geduldig lijden wel verkrijgen, zulks dat de volherdinge in liefde, dragende liefde lijden lijdzamelijk, weder liefde kan veroorzaken. MEn weekt het harde stael door 't vuur, Het zoet verkrijgt men door het zuur; De kerne werd niet eer gesmaekt, Voor dat de noote zy gekraekt. Wat Minne is 'er sonder strijd? Wat Minnaer, die geen weêrstoot lijd? Ik houd die liefde niet zoo zoet, Die noyt met lijden was gevoed, Als wel die liefd daer smert en smaet, Zom wijlen tusschen beyde gaet, De zoetste zoetheyd die men vind, Wanneer men liefde draegt, oft mind, Die volgt als Min, na veel verdriet, 't Geminde voor zin deel geniet; Geen liever Bruyd, voor 't lievend hert, Als die met pijn verkregen werd. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijn bedriegt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZEvxis, door Schilder-kunst, 't gevogelt heeft bedroogen, Als 't na zijn Schildery, uyt lust, is neêr gevloogen, Om Druyven, met Pinceel gemaeld, te pikken af, 't Geen aen 't gevogelt niet als hout, en verwegaf; De schijn bedriegt, door lust, in lust bedriegter veele, Een Maegd heeft dikwijls niet 't geen zy behoord te deelen; In 't kort, en tot besluyt, 't Is waerdig dat men 't lackt, Veel Maegden Vrouwen zijn, eer men haer Vrouwen mackt. ZEVXIS, op een tijdsckere Druyven geschildert hebbende, heeft die zelvige zoo levendig gemaeld, dat de Vogeltjes daer nagevlogen zijn, om die af te pikken, maer hebben haer, door schijn, bedroogen gevonden; Alzoo gaet het heden in de Wereld, in 't stuk van vryagie, de Vroomen niet te na gesprooken; Hoe meenigen Dochter schijnt 'er te weezen het geene dat zy niet en it, te weten Maegd, welke naem ofre de eygenschap van dien, een eerlijke Dochter toe behoord; Maer aengezien de Maegdom dikmaels lang verlooren is geweest, werd 'er meenig door schijn bedroogen'; in der waerheyd zijn zoodanige Dochters Zeuxis verr' overtroffende, en veel eerder Partafius gelijck, die niet de Vogelen, maer de Menschen, ja zelfs Zeuxis met zijn [kwa][...] bedroogen heeft, als hy in een zeeker Schildery, een gordijn gemaekt hadde, welke Zeuxis wilde opschuyven, meenende daer de Schildery achter te vinden, maer bevond dat het gordijn, de Schildery zelfs was. GY die uw handel drijft in Min, Leest dit voor 't laetst, let op de zin; Het zal u Leeren, hoe en wat In 't Minnen diend te zijn gevat; En wat 'er, in de Vryery, De Ieugt zomtijds van noode zy; Een heusche mond, en kloek verstand, Een zoete tong, een kuysche hand, Een eerbaer hert, een vrome Geest, Een Reyn gemoed dat zonden vreest; Geduldigheyd, die meenig strijd Weet uyt te voeren, tot de tijd Vergund, dat gy die tijd beleeft, Dat gy de maegdom over geeft Door reyne liefd, en Echte trouw; Dit maekt de maegd een blijde Vrouw. EYNDE {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde deel, Bestaende in tooneel speelen. Liefdbloeyends Offerande, Uytgebeeld door navolgende Persoonen. LIEFDBLOEYENDE. REY van RETHORICA. APOLLO. PALLAS. OUD-MAN. OUDE-VROUW. TWEE WEEZEN. {== afbeelding LIEFDBLOEYEND, met REY van RETHORICA, dragende 't Blayzoen, met 'et Altaer, en een mandeken met groene bladeren; twee WEEZEN, met de OUDE-MAN, en OUDE-VROUW. ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel spel HEeft Roma oyt geroemd op haer Romeynse daden, Soo roem ik heden dan het lof van dijn genaden, Ha goedertieren Goôn! die Rome gaeft dat luk, En my tot dus lang hebt verlost uyt alle druk; Wanneer de schrale nijd met opgespalkte kaken, Haer bitt're laster spoog, om daer door dor te maken De bloeyssels van mijn stam, en 'tweeld'rig Eglentier, Dat in zijn groente bljft, trots 't groene Lauwerier, U zy dien lof, ô Goon! die, als een milden regen, Apolloos Hypocreen verleenden daer en tegen, Dat nocht de schrand're haet, nocht noyt vernoegde nijd Meer wonnen op mijn lof, als ingekropte spijt. De spruyten die ik queek met aengenaem vermaken, Die yveren met lust tot welstant van mijn zaken. De lent, de lieve lent, de lente van de gunst, Die voed mijn Eglentier in 't bloeyen van de kunst; Liefdbloeyend bloeyd in liefd, liefd doet liefdbloeyend groeyen, Soo dat liefdbloeyend zal, en moet, in liefde bloeyen, Mits dien der Goden gunst, en Burger-Vaders min Noch zijn tot mywaerts g'lijk zy waren in 't begin; Dies wegen zal mijn Rey, ô driemael drie Godinnen! Met alledankbaerheyd dees offerand beginnen; Ontfangt mijn offer dan met zingende gebeên, En zie ten Hemel af, ô Goden! hier beneên. Koom, blaker, brand, en smeul, vang aen dijn offer vieren, En stook op uw Altaer dees groene Eglentieren, Den God Apollter eer, op dat hy dees mijn staet, Die dus lang heeft geduurt, gedurig duren laet; Begin, kunst milde Rey! (in 't midden van het branden) Een zoet gezang vermengd met dees uw offeranden; Beweeg de Goden zelfs met zang, en kunst vermaek, Tot voordeel van mijn wensch, en welstand van de zaek. Den Hemel (zijnde vol Goden) werd geopend; APOLLO en PALLAS treden af, en komen voorder; ondertusschen werd dit navolgende gezongen, en daer by gebrand-offerd. KEurige kruydjes, geurige vruchjes, Smeult, en smookt, Op dat uw brand met zoete luchjes, Ten Hemelrookt; Opend de wolken, opend uw zalen, O Goôn! laet gunst Op ouderlooze Weezen dalen, Door onze kunst. Het offeren dat gy ziet geschieden, O groote Geon! {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereyscht dijn gunst aen ons te bieden, Dies wyuw troon Begroeten met de offeranden Van onze schaer, Die kruyden en die bloemen branden Op liefds Altaer. Het Goddelijk luysterd na gebeden, En schijnd voldaen; Apollo komt van boven treden, En neder gaen. Wellekoom, wellekoom God en Godinne, Gy die uyt gunst, Toond Liefdbloeyend uwe minne, Door liefd, en kunst. Apollo. Liefd-bloeyend, eed'le maegd! die honderd vijftig jaren Uw spruyten hebt gequeekt, met hulp van dees uw scharen; De wangunst heeft al lang uw ondergang gezocht, Het werk daer toe begost, maer noyt niet uytgewrocht; De schrale nijd die zocht uw telgen te verdrogen, Dan doch door mijn beleyd ontbrak haer dat vermogen; Al waert gy voor een wijl verschoven, en verdrukt, Gy blijft noch die gy waert, en word noyt uyt gerukt; Geworteld staet u stam, geplant door Karels wetten, Wiens Keyzerlijke macht u in den zetel zetten Van Hollands hoogste roem; 't welk tuygd het oude blijk, Waer meed u heeft vereerdden Vorst van 't Roomsche Rijk, Dien grooten Adelaer, en pronk van alle Kroonen; Niet minder zal de macht mijns Godheyds u betoonen, Liefdbloeyend (door mijn gunst) in Liefde bloeyen zal, Al waer 't dat haet en nijd uytspogen bitt're gal, Noch zal u Eglentier door mijne zegen groeyen, Liefdbloeyend, eed'le maegd! gy zult in Liefde bloeyen; Gy zijt, en blijft in gunst van Aerdsch, en Hemelsch Goôn. Pallas. Noyt sterffelijke nijd en zal Liefdbloeyend doôn, De wangunst nimmer zal vernielen, nocht verdelgen De spruyten van uw stam, de groente van uw telgen, De bloeyssems van uw struyk, de bladers van uw groen; Gy zijt Liefdbloeyend, en je blijft in eêlen doen. Uw haters haet is wind; uw nijders nijd maer spoken, En vruchteloos zy 't vuur van uw verderven stoken. Oud-m. 't Onsterflijk zy daer voor op 't hoogst van ons begroet. Oude-v. Vermids Liefdbloeyend ons haer rijken offer doet. Wees-j. Ey Goden! zegend doch Liefdbloeyend, als voor dezen. Wees-ij. Mits zy haer inkomst geeft ons ouderlooze Weezen. Oude-m. Ey Goden! zegend gy Liefdbloeyend, d' oude maegd. Oude-v. Mits zy voor d' ouderdom getrouwlijk zorge draegd. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees-j. Ey Goden! laet Liefdbloeyend liefde noyt vermindren. Wees-ji. Mits zy, als moeder, zorgd voor vaderlooze kindren. Oud-m. Ey Goden! uwe gunst Liefdbloeyend zeeg'nen moet. Oude-v. Vermits haer zegen ons, en deze Weezen voed. Pallas. Vertrouw Minerva, die Liefdbloeyend liefd zal dragen, Op dat zy zy een steun u, in uw oude dagen; Liefdbloeyende, mijn liefd, mijn Goddelijke macht, Die zullen strekken over u, en uw geslacht; Indien dat yemand tracht uw spruyten af te snoeyen, En door wangunstigheyd uw wort'len uyt te roeyen, Die zal bevinden, dat zijn arbeyd is als wind, Door dien gy, eed'le maegd, van 't Godlijk zijt bemind. Apollo. Ik zal de Hypocreen doen uyt Pernasso brengen, En met een vollen vloed uw Eglentier besprengen, Op dat Liefdbloeyend bloey, en liefd in kunst vermeerd, En kunst in liefde werkt, 't gun nut met vreugde leerd, Liefdbl. Wijl dijn onsterflijkheyd, ons offer hebt ontfangen; Sal u Rethorica met dank van haer lofzangen Vergelden uwe gunst, en zegen neêr gestort, Op dees mijn telgen, wel verwelkt, maer noyt verdord. REY van RETHORICA zingende. Stemme: 'k Sie den Hemel vol van vreugde. GElaurier de kunst-Godinne Rethorijk! Offer vreugde van Musijk; Nu dat ons de Goden minnen, Die de kunst Zegenen met milde gunst; Lof, en dank, Zy den Hemel, met gezank. Cier uw zoete rijmeryen Rethorijk! Cier uw rijmpjes met Musijk; Op dat nu in deze tyen Onze kunst Groey, en bloey, door Goden gunst; Lof, en dank, Zy den Hemel, met gezank. Loof den Hemel voor zijn zegen Lieve jeugd! Offer aen de Goden vreugd; Zoekt haer Godheyd te bewegen, Dat hun gunst Zegen onze zoete kunst; Lof en dank, Zy den Hemel met gezank. Helpt ons blijde blijdschap tuygen Pluymgediert! Zoete deuntjes tiereliert, Nu my voor Liefds altaer buygen Hier in 't groen, Daer my onze offer doen, En tot dank Eeren d' Hemel, met gezank; REY van RETHORICA, aen de toezienders. Gy Heeren, Juff'ren! die kunsten komt by woonen, Om aen te schouwen 't gun de schouburg zal vertoonen; (Toehoorders zedigheyd verstrekt kunst lust en spoor) Dies bidden wy, verleen ons stilte, en gehoor. EYNDE. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Diana Bly-eynde-spel. Inhovd. DIana (uyt Koninglijk Geslacht, binnen 't Hof van Grieken als balling) werd op trouws beloften, van Florentius beslapen, hy baer onteerd latende, pleegt vryagie met Cecilia, Princes van Griecken. Diana (over haer ongeval mismoedig) gaet tot Heydensche waersegsters, die haer ontdekken (door eenige helsche Geesten) de liefde van Florentius tot Cecilia; dies Diana haer keerende tot een Kluyzenaer, neemt aen diergelijcke schijn, en treed ten Hove, om met gelegentheyd Florentius in zijn liefde, tot de Princes, te stutten. Floriaen, onbekende broeder van Diana, onthoud zich, in schijn van Herder, buyten Athenen, weynig weegs van 't hof; de Princes Cecilia, aldaer verschijnende, ontsteekt in liefde; toond hem haer genegentheyd; hy, ten hoogsten verwonderd, raed haer tot verder inzicht; edoch! vruchteloos; de Princes volherdende, doet hem besluyten haer zijn liefde op te offeren, onder beloften van eeuwighe getrouwigheyd. Florentius, dit hoorende, beklaegd hun voor den Koning, die hier op den Prins machtig maekt, den Herder in verzekeringe te nemen. Floriaen, besloten hebbende met de Princes (in Herderrinne kleeding) uyt het Hof te vluchten, werd vervolgd, en in 't bosch achterhaeld, gevankelijk ten Hove gebracht, en ter dood veroordeeld; knielende voor 't swaerd, wel gemoedigt om te sterven, vertoond haer Diana in schijn van Kluyzenaer; doet het recht ophouden; raekt Florentius zijn geweten; hy die zich zelven spiegeld in 't gemoed, herdenkt zijn eeden, en trouws beloften aen Diana gedaen, beeld zich in het sterven; bekend zijn ontrouw; Diana ontdekt haer; den Prins verzoekt van haer verschooning; valt den Koning te voet, bid genade voor hem, en den Herder; die zijn perzoon, als ook zijn afkomst, en geslacht, bekend maekt; werd van Diana in broederlijke liefde omhelst; den Koning, dit ziende, werd beweegd; toond voor straf, gunstige medogentheyd; gund den Herder 't leven, neemt hem aen voor swager, doet hem trouwen met zijn dochter de Princes Cecilia, en Florentius met Diana; eyndigd alzoo hun droefheyd in vreugde. Personen. DIANA, een vervallen Princes. FLORENTIUS, een Grieks Prins. KONING van Grieken. ALLERDUS, Hoveling. HEYDENSCHEKol. REY, van Heydensche Toveressen. PLUTO, en eenige Helsche Geesten. CECILIA, Princes van Grieken. FLORIAEN, een vervallen Prins, in Herders schijn. LAURA, Herderin. CORIDON, Herder. REY, van Herderinnen. RODRIGO, een Spaensche Gek, dienaer van Florentius. EREMYT. PAGIE. RECHTERS. SCHERPRECHTER Stom. Het Tooneel beeld af. het Hof van Grieken. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste handeling. DIANA. TOt eenzaemheyd dwingt my een zoete kracht des mins, Om voeden mijn gedacht op u, mijn waerde Prins; Prins die mijn ziel gebied, Prins die ik heb gezworen Te houden voor mijn lief, en zielens uytverkoren; Steeds flikkerd voor mijn oog dat lieffelijke licht (Met een verliefde brand) van uw starend gezicht; Steeds dunkt my dat ik zie tot my waerts komen treden, Twee beenen trots van stal onder uw brave leden; Volmaekt, en moedig held! den tijd is lang voor by, Die gy besloten had te komen hier by my; Florentius uyt. Waer toefdy doch zoo lang, en laet my eenig wachten Volzware fantazy, bekommerd van gedachten? Sijt wellekom mijn lief. Florent. En gy Princes gegroet. Diana. Met dankbaerheyd ik uwe wensch vergelden moet; Waer bleef mijn lief zo lang? Flor. Hoe lang? mijn uytgelezen! De tijd die dunkt u lang te zijn, lief, door 't afwezen; Gelijk gy my, Princes, ook vaek getuygen doet, Elk uur een jaer te zijn als ik u derven moet, Diana, lief! voldoe, door liefde, minnens lusjes. Diana. Waer meê mijn tweede ziel? Flor. Maer met uw lieve kusjes. Diana. Met kusjes, waerde Prins? Flor. Met kusjes, ach! Mevrouw, Van uwe lipjes rood bedouwd met Hemels douw. Diana. Ten aenzien dat de liefd uw lust zoo hoog doet steyg'ren, Doch! onder dwang van eer, zoo kan ik dat niet weyg'ren; Dies boet uw liefdens lust in eerelijke vreugd. Florent. 't Is my de grootste vreugd die gy my geven meugd; Princes, Diana lief! die kus geen kus verstrekt, Mits gy u lipjes my, mijn lief! te haest onttrekt. Diana. Wel zijt gy niet te vreên? Soo neemt 'er twee voor een; 't Gevogelt in de boomen, Noch stomme water stromen, Verklikken nimmer 't zoet, Dat liefde, lievert, doet. Florent. 'k Voel door mijn ingewand Een minnelijke brand, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ik alleen door 't kussen, Diana, niet kan blussen; Die niet ten eynd en raekt, Voor min mins lusten smaekt. Diana. Mijn Prins, hoor mijn gebeden, Ey, dwing uw lust met reden, De vlamme dieu queld, Door reên ter neder steld; Tot u mijn zinnen neygen, 't Lichaem zal zijn uw eygen; Maer tijd en wil noch niet, Dat u die gunst geschied, Florent. Mijn Engel! wat voor wetten) Sijn 't die ons lust beletten? Sijn (door verloofde trouw) Wy niet als man en vrouw? Diana. Wel door beloften, maer niet wettelijk verbonden; Soo wy de lust voldoen, vervallen wy in zonden. Florent. Soo lust de zonden teeld, wat baet dan echte trouw? Diana. Om dat door trouw de lust vry staet aen man en vrouw. Florent. Kan lust, door trouw, den mensch bevryen van zonds plagen? Diana. Och ja, zoo hy zijn lust voldoet na Gods behagen. Florent. Op wat manier kan lust na Gods behagen gaen? Diana. Dat men geen minne pleegt voor 't trouwen is gedaen. Florent. Hoe! kan dan trouw den mensch voor mins misdoen bevryen? Diana. De trouw die steld de straf van minne lust ter zyen. Florent. En is ons trouw verbond niet vast genoeg geschied? Diana. Wel tusschen u en my, maer voor de wereld niet. Florent. Wat tusschen ons geschied de wereld zal 't niet weten. Diana. Voor God te veynzen is maer onnut tijd versleten. Florent. Wy zijn voor God getrouwd, dies mach het wel bestaen. Diana. Niet eer, mijn lief, voor dat de wereld is voldaen. Florent. Diana, ziet men 't niet gebeuren alle dagen? Diana. Om dat 'er zonden zijn vermeerderen de plagen. Florent. 't Is ingenomen waen die mijn Diana queld. Diana. 't Is graegte die mijn Prins door minne tocht ontsteld. Florent. 't Is schijn van yet, maer niet, dat my Princes wil peyen. Diana. Ach Prins! zoekt gy my dan tot oneer aen te leyen? Te schenden door de lust van uw onrijpe min? Bedaer, ey Prins bedaer! en trekt uw lusten in. Florent. Soud mijn Diana my die valscheyd toe vertrouwen, Dat ik na mins genot, aen haer geen woord zou houwen? Dat ik de lust van min zou plegen aen Mevrouw, En schenden hare jeugd, en breken mijne trouw? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik haer kuysheyd zoud met vuyle min besmetten, O neen Diana! neen, oprechte liefdens wetten Verbinden my zoo vast, schoon min haer wil genoot, Ik blijf (dat zweer ik u) getrouw tot in der dood. Diana. De min beloofd wel veel op hoope van genieten; De min is zoo van aert, zy laet haer niet verdrieten Hoe zware last zy draegd, wat ongeval zy lijd, Wat moeyelijk zy doet; wat strijden dat zy strijd, Wat eeden dat zy zweert om tot haer wil te komen; Florentius, ach Prins! wat hebt gy voor-genomen, Diana tot u wil te brengen? rust, ey rust! Florent. Niet eer mijn lief, voor dat mijn vlam is uytgebluscht. Diana. Uw vlam, Florentius! moet gy (door reden) doven. Florent. Diana, lief, de min gaet reede ver te boven. Diana. Waer min gaet boven reên daer strekt de min tot quaed. Florent. Dan niet, wanneer de min op trouws beloften gaet. Diana. Wie min pleegt op beloft van echtelijk te trouwen, Die vind in plaets van trouw, helaes! wel na berouwen. Florent. Berouw komt door bedrog, maer door de minne niet. Diana. 't Bedrog komt door de min, door mins lust komt verdriet; Verdriet dat baerd berouw; dies komt berouw door minne, Wanneer men buyten echt mins lust niet wil verwinnen. Florent. Niet wil! hoe willen lief? mijn wil heeft hier geen macht, Ten aenzien dat mijn lust is van te groote kracht. Diana. Ach! herte steelder! 't schijnt gy herten weer te raken, En al mijn tegenstel gantsch krachteloos te maken; Sult gy my zijn getrouw? Florent. Ach! twijffeld gy daer aen? Soo 'k niet getrouw en blijf moed my de moord wel staen. Diana. 'k vertrow mijn waerde Prins die eeden niet te breken. Florent. De sprakelooze steenen zullen eerder spreken, Eer door mijn ontrouw mijn Princes raekt in verdriet. Diana. Soo laet ons gaen daer min de lieve lust geniet. Binnen. KONING, met al het Hof-gezin. Wie woont 'er minst op aerd die Gode meest behaegd? Die, die in lief en leed hem even dankbaer draegd, En die de gaven (van des Hemels macht gezonden) Behoorelijk gebruykt, die werd'er minst gevonden; Wat schepzel heeft natuur ter wereld ooyt geteeld? Wat gaven het geluk de menschen uyt gedeeld? Wat gunst heeft het geluk den mensch toe kunnen voegen, Daer hy zich dankbaerlijk heeft laten meê genoegen? 't Sy Keyzer, Koning, Prins, Monarch, oft Vorst, oft Heer, Hoe hooger in 't geluk, hoe grooter in begeer; {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezit hy Rijk en Kroon, beheerscht hy land en lieden, Heeft hy zijn wil tot wet, doet wellust hem gebieden, Noch is het niet genoeg; zoo ik bewijs betracht, Behoef ik anders niet als Alexanders macht; Wiens overheersching van de onverzade lusten, Hem noyt (hoe veel hy had) volkomen lieten rusten; O dwaze zotterny! getuyge dat bestaet De rijkdom in 't vernoegen, niet in d' overdaed. Mijn Scepter en mijn Kroon, mijn Rijk en mijn gebieden, Beswaren my veel meer met zorgen en verdriet, Als 't zober leven van gemeene slechte lieden, Wiens arbeyd geeft de kost, en zorgen verder niet; 't Genoegen is haer schat, daer zijn zy meê te vreden, Na d' arbeyd volgd de rust, den dag die brengt den nacht, Om rusten, door de slaep, haer 's daegs vermoeyde leden; Wanneer een Prins met vrees zijn vyands komst verwacht, Wiens zorgen d' honger steeld, wiens stadelijk genieten Verliezen doet in t' eynd, door overvloed, de smaek; Want door gewoonte zijn de lusten mijn verdrieten, Mits ik door lust tot lust in dieper onrust raek. Wel waer toe dit verhael? een Vorst die is geboren Tot diensten van zijn volk, zoo wel, als tot haer Heer; Hoe zuft mijn moedig hert? heb ik de moed verloren, En tracht mijn heusch gemoed dan na geen hoger eer? Mijn roem die steygerd op, 't geluk verheft mijn daden, En klimt, van dag tot dag, vast na den Hemel toe, Mijn vyand leyd geveld, en smeekt my om genaden; Helden! uw vroomheyd ik daer van bedanken doe. U dank ik Hemel voogd voor uw genadigheden, Dat ik mijn Rijk bezit in stille rust en vrede; En dat ik veylig swaey den Scepter in de hand, Ia hebbe tot mijn dienst de Vorsten van het land; In lang gewenschte vreed zijn al mijn Onderzaten, Die met de vrede haer zeer wel vernoegen laten. Allerde! 'k ben gezind te rijden op de jacht, Spoeyd u ten Hoof, en schik dat alles zy volbracht Wat noodig is, om 't wild uyt bosch en veld te jagen, En dat op morgen voor het krieken van den dage, Allerd. Grootmogend Majesteyt! ik maekten 't al gereed, Zoo haest de pagie my daer van de kennis deed; Het jacht tuyg is by een, ik heb de beste honden Gekoppelt, en daer by de brakken 't zaem gebonden; {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat 'er tot de jacht noch meer van noode zy Is vaerdig, en gereed. Kon. Men zael mijn paerd daer by. Binnen, Trompetter blaest, het Daget in den Oosten. FLORENTIUS treed van 't Ledekant, laet DIANA slapen, en neemt zijn afscheyd. Aurora pronkt op 't schoonst de bloozen van haer kaken, En flikkert met dien glans over de bruyne daken; AEolus blaest met kracht een stijve voor de wind, En met een harde loop het snel gety begint, Tot gunst en dienst van my; vaer wel Atheensche stroomen, Met al uw rijk gewest, van bergen, bosch, en boomen; Vaer wel mijn lief, vaer wel pronk-peerel in de deugd; Vaer wel Diana puyk van al d' Atheensche jeugd; Ik ben door nood geperst van u, mijn lief, te scheyen, De schepen zijn gereed met alle de galleyen, Om heden t' zeyl te gaen; hoe Prins! verlaet gy dan Uw eed, uw lief, uw trouw? wel ja, wat leyd daer an? O neen! ô ja! ô neen! ô neen, ik mach niet vlieden; Hoe Prins! wie is 'er die u 't vluchten kan verbieden? Mijn eed, mijn trouw, mijn min; mijn min, mijn trouw, mijn eed. Die zijn my, Minnegod, ten alderhoogsten leet; Hoe dan? vlucht ik van hier? vervloekte minne lusten! Die my 't gedacht verstroyd, wat baerd gy my onrusten; Ik weet niet wat ik wil, ik heb Diaen onteerd, Mijn hert (door nieuwe lust) Cecilia begeerd; Dies ik mijn reyze staek, om die Princes te minnen, En ban Diana uyt het diepste van mijn zinnen; Haer liefde walligd my, en voed afkeerigheyd, Zoo dat mijn liefde nu van u, Diana, scheyd. Binnen, DIANA ontwakende. Wat schrik bekneld my 't hert, door bange nare droomen? Waer toe, ô Hemel! is Diana, laes! gekomen? Mijn eerbaerheyd onteerd, mijn zuyverheyd geschend, O gy meyneedigen verrader! als gy bent; Past gy op eer nocht eed? ô Hemel! kan 't geschieden, Met zulk bedrog mijn eerte steelen, en te vlieden? De plaetze leeg? eylaes! eylaes! bedroefd gezucht! Verhef mijn nare stem tot boven in de lucht; O maegden schenner! die Diana hebt bedrogen, Zoo dat zy traen op traen moet storten uyt haer oogen; O roover van mijn eer! ô schender van mijn jeugd! O moorder van mijn hert! ô dief van al mijn vreugd! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dit beloften die gy swoert aen my, te houwen. O valsche eeden! wat mocht ik op u vertrouwen? Op u, ik zeg op u, die my, laes! hebt vervoerd, En tot de lust gebracht als gy my trouwheyd swoert, O cerelooze guyt! die door meyneedig liegen, In vuyle minne lust, Diana most bedriegen; My dunkt dat haer de aerd van mijnent wegen schaemd, Vermits gy hebt gedaen het geen geen Prins betaemd; Waer door ik my de spreuk nu stellen mach voor oogen, Wie lichtelijck geloofd word lichtelijk bedrogen. Ik kniel ter aerden neêr, nu van mijn eer ontbloot, Ey Hemel! gun my doch uw bystant in mijn nood; Oy me onteerde maegd! verlaten en verschoven, Wraek roep ik over hem aen d' Hemel-voogd daer boven; Zacht zinnelooze maegd, bezadig u gemoed, En toon geduldigheyd in uwe tegenspoed; Ten is geen kunst een maegd met schijn-deugd te bedriegen, Maer 't is een kunst de straf des Hemels te ontvliegen; Ontvlieden moogt gy my, maer nimmer Godes wraek, Die ik de straf beveel van dees vervloekte zaek. Binnen. REY van KOLLEN, en HEYDINNEN zingende, oft spreekende. WElige kruyden, tierige boomen, Gy die dees luwe lommer groent; Ruyschende beeken, vlietende stroomen, Hoe bezich zijt gy in uw doent, En schut het loof, van eyk van elst, en linden, Diana uytkomende luystert, na haer zingen. Als de noorde-winden, in de nare nacht, Vw stam en struyk verdelgen en verslinden, Daer gy ons doet vinden, merrig, pit, en kracht, Om 't wonder-werk, van onze prophecy, Te geven klem in 't stuk van haer waerdy. Als uwe struyken bladeren dragen, In 't eelste van hun groente staen, En dat de snelle donder vlagen Met brand van blixem neder slaen, En branden asch (uyt bladers vers ontloken) Dan heeft eerst het spoken zijn volkomen aerd; Als wy maer dees gesmeulde kruyden stoken, 't Swarte altaer roken, dat het vreeze baerd, En schrik in 't hert van angstvallige lien, Indien zy maer ons offerande zien. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Diana. Ik speur uyt uw gezang, als dat gy zijt genegen, Met dit geboomt en kruyd, de zwarte kunst te plegen, Daer in het Heydendom (als hoog en welgeleerd) Voor dezen is, en word op huyden noch ge-eerp; Bejaerde moeder, die uw dagen hebt versleten In deze kunsten, om veel vreemdigheyd te weten; Zoud uw ervarentheyd wel brengen aen den dag, Yets, dat ik nauwelijks (door schaemte) melden mach? Mijn hert, met smert belaên, zoekt zich wel te ontlasten, Maer vreeze houd my, laes! geboeyd; want noyt het pasten, (Door eerbaerheyd) een maegd met duyvels spokery, Te trachten na het geen dat haer tot nadeel zy. Rampzalige Diaen, ellendigst aller maegden! Dat ik mijn staet verloor, enballing ben, mishaegden My nimmer doch zoo zeer, als wel dit ongeval, Dat my mijn hoogste roem, en waerdste schatten stal. Ey! diepe afgrond splijt, en swelgd my in uw kaken, Wild in uw duyster rijk Dianaes rustplaets maken; Baend my de laetste weg, waer langs ik treden mach, Tot dat ik koom daer noyt verschijnt den klaren dag. Gy, die de kuysheyd mind, 't zy hoog oft laeg gebooren, Leer doch aen my, na lust des minnaers niet te hooren; Grijp schop en spa ter hand, Diana, tot een straf, Zoo open zelfs de aerd, en maek u hier een graf; Een graf, eylaes! een graf, daer ik mijn eygen zelve (Als schuldig aen de dood) begrave, en bedelve, Tot straffe van mijn schand, en aller maegden leer, Te schuwen geyle min, te strijden voor de eer. Kol. Bedroefde jonge maegd, uw ramp baerd my medogen, Uw treurig treuren staek, droogd uw betraende oogen; Indien de wetenschap, van ware prophecy, Nu oft tot een'ger tijd gebleken is in my, Soo zal s' in dit geval, niet minder zijn bevonden, Ik zal ontdekken u, de plaets, persoon, en stonden, Waer, wie, en ook wanneer hy by een ander quam, Die door een valsch bedrog, uw eer en kuysheyd nam; Om op gelegen tijd zijn minnen na te speuren, En hem, in zijn gevry, te stutten, en te steuren. Diana. Waer vind ik hem, eylaes! om dit in 't werk te leggen? Kol. Ik hebze, die ik dat door dwang wel kan doen zeggen. Diana. Maer, is in deze zaek, ach leyder! ook gevaer? Kol. In 't minste niet, vertoef, ik maek mijn toestel klaer; Houd gy u aen een zy, en wild in 't minst niet schromen, Ik zal, op mijn bevel, den helschen Prins doen komen, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat's Pluto die verzeld zal zijn met helsche stoet, En mijn verklaring doen van 't geen u is ontmoet. Zy ontsteekt een weynig vuur op het tooneel, daer voor knielende, spreekt. Dit merg (uyt menschen been gestooten) moet ik branden, Dit zwart en glinstrend hair uyt rukken met mjn handen, En smeulen 't beyd tot asch; noch diend 'er by gedaen Een bloedig hert, gescheurd uyt een pik-swarten haen, Die 't lijf zoo levend opgestroopt is met mijn klaeuwen; Grijp moed Diana, laet uw herte niet verflaeuwen. Zyrijst, en gaet rondsom het vuur. Alecto, Hecate, Tysipon, en Megeer, Gy Pluto, Hel-god zelfs, dijn machten ik besweer; En wil, dat gy terstond verschijnd uyt uw afgronden, Gy zult my datelijk een nieuwe maer verkonden; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rijs eunjers, rijs geswind, geswind, zeg ik, en ras, Of komt het (denk ik) noch uw Hoogheyd niet te pas? Rijs onder aerds gespuys, inwoonderen der Hellen, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft zijt gy bezich om 't verdoemd gedrocht te quellen? Laet die voor ditmael rust in hare slaverny, Verschijn van stonden aen (op mijn gebod) voor my; Rijs Pluto, vaerdig rijs, gy helschen God der Goden. Pluto. Door wiens macht werd ik uyt mijn duyster Rijk ontboden? Daer wy nu op het drokst in 't straffen bezich zijn, En plagen zondaers met onlijdelijke pijn; Wat is u wil? Kol. Om op het kortst van u te weten, Wie zich ongodlijk heeft aen deze maegd gequeten; Waer hy zich houd, en hoe hy vorder is gezind, En oft hy elders vrijd, oft ook een ander mind. Pluto. Is dit 't geen gy begeert? Kol. Dit zult gy my verklaren. Pluto. Voor eerst zal ik aen u de name openbaren Van hem, die deze maegd (door Nikkerlijke kunst) Verleyd heeft, en beweegt te toonen hem haer gunst; Het was Florentius die dees bedroog in 't minnen, En na zijn mins genot veranderde van zinnen, Met walging van haer liefd; na dat zy was geschend, Begaf hem weêr ten Hoof, en houd zich daer omtrent, Met liefd bevangen om Cecilia te vryen, Het welk hem in het eynd heel qualijk zal gedyen. Kol. 'k Heb nu genoeg, vertrek; mijn bevaerd is gedaen, Kom, ga met my, ik zal u meerder doen verstaen. Binnen, Tweede handeling. FLORIAEN. HOe vinnig is 't geluk op Floriaen gebeten? Wat heeft de Nijd al tijd op mijn verderf gesleten? Wat heeft de haet al quaed op my te weeg gebrocht? Hoe heeft de wangunst, laes! mijn ondergang gezocht? Hoe quijnd en dord de bloem van mijn ontloken leven? Hoe heeft my 't ongeluk verbannen en verdreven, Gestooten uyt het Rijk, en Koninglijken Troon, En maekt my Herder, daer ik ben een Konings Zoon? Wiens Princelijk gemoed geenzins en kan gedoogen, Dat ik (nu dus verkleynt) verschijnen zouw voor d' oogen Van hooger Majesteyt; mits moed mijn eerzucht stijft, Waer door dat Floriaen in schijn van Herder blijfd; O ramp! ô ongeval! ô wangunst! ô benijden! Hoe komt gy dus, eylaes! een Konings kind bestrijden? O laster, achterklap! ô schennis snel, en vlug, Wat gaet gy wijt en breed my geess'len achter rug? O booze, looze Nijd! tot haet en quaed genegen, O staetzucht! eygenbaet, wat gaet gy kromme wegen, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe stijft de list uw lust om 't ongelukkig hert, Te plagen in zijn ramp met meer en meerder smert? Een ongelukkigen werd alles op geladen, Men trekt zijn minste faut in d' aldermeeste quaden; Men zeyd wel, nood breekt wet, maer zoo nood misslag toond, Zy werd niet minder als de moedwil zelfs verschoond; Ach! als 't geluk mislukt, zoo kan men haest verbeuren; Een ongelukkigen is al zijn winning, treuren; 't Mislukken maekt hem arm, en d' armoed werd gebaet, Ach! als 't geluk niet wil, hoe vroom, noch is men quaed; Wanneer een vroom gemoed met onluk werd geslagen, Soo moet het doch de naem van guyt en deugniet dragen; 't Mislukken maekt de deugd (door lastering) tot schand. En schand is aen de deugd een beul, en dwingeland, Die 't deugdelijk gemoed met geessels slaet van binnen, Om dat de lastering de deugd schijnt t'overwinnen; O! ongelukkig zijn, wat torst gy zware last; O! ongelukkig zijn, wat is 'er al aen vast; O! ongelukkig zijn, wat sleept gy ongelukken; Die d' ongelukkigen als (deugdeloos) verdrukken; O! ongelukkig zijn, wat draegd gy smaed, en leet, Als u den beukelaer met harde slagen smeed, Ik meen de achterklap, op lasterlijke tongen, Waer d' ongelukkigen meest werden meed' besprongen; Mijn ziel! schoon 't ongeluk dit arme lichaem slaet, En gy verschoven hier de schaepjes weyden gaet, Set niet te min u moed, vast in de macht des Heeren, En denkt, als 't God beliefd, zoo kan 't met u verkeeren; Al is 't dat gy in 't hert veel smaed, en onluk draegd, Wat schaed het, wie u haet, als 't maer uw God behaegd. Hoor ik daer geen gezang? 'k zie ginder, door de boomen, Een zoet gezelschap van verliefde Herders komen. CORIDON, LAURA, met meerder gezelschap van Herders en Herderinnen, zingende. WAnneer den gulden Dageraed In 't Oosten 's morgens vroeg op gaet, Zoo schep ik mijn behagen, in 't krieken van de dagen. De gulde glans des Hemels Zon, De stroomjes van de zuyvre bron, Het ruysschen door de bladen (Met koele dauw beladen) Verheugen meenig Herders hert, Wanneer het treurd in minne smert, Als 't Zonnetje komt rijzen, Zijn Godheyd ons be wijzen. Als dan het pluymige gediert, Met zoet verheugen tiereliert; Al quelende van minne, Verheugd het hert en zinnen. En 't tierig vee zich grazen gaet, Daer 't beekjen ruysschend water slaet, De takjes van de linden, Door 't schomm'len van de winden. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Floria. 't Geselschap zy van my eerbiedelijk gegroet, De vreugd uws jeugds ik eer (na waerd) bewijzen moet, Vrolijke Laura. Laura. 'k Verdienden noyt dit prijzen, De eer ben ik niet waerd die gy my komt bewijzen. Floria. Ach Laura! my ontbreekt 't vermogen en de macht, Uw eer te prijzen na dat ik die waerdig acht. Laura. Daer tegen, Floriaen, komt u de spreuk te voren, Men prijst gemeenelijk de gekken dat zy 't hooren. Floria. Neen Laura, neen, ô neen! dat spreekwoord gaet niet wis, Dan doch, het zy hoe 't zy, en wat dat daer van is, Dat laet ik voor het geen het is in eygen wezen, Zoo u mijn lof mishaegd, ik laet u ongeprezen Met woorden, maer in 't hert doen ik zoo 't my behaegd. Coridon. Het schijnd of Floriaen tot Laura Liefde draegd, Vermits hy hem altijd by Laura zoekt te voegen, Die in zijn by zijn toond te hebben goed genoegen. Floria. Wat speelen wy nu best? Laura. Mijns oordeels, handje slach, Oft yet wat anders, dat ons best behagen mach; Laet ons wat zitten gaen hier onder deze linde, Op dat ik, Floriaen, met u eens graesjes binde. Floria. Met my? Lau. Met u. Flo. Met my? wel Laura, 'k ben te vreên, 'k Zal u met Coridon gaen binden. Laur. Neen, ô neen! Bind eerst u zelfs met haer die 'k weet, en gy wel kend. Floria. Ik weet niet wie gy meend. Lau. Hoe slecht dat gy noch bent. Cecilia. uyt Gy weet niet wie ik meen, en doet gy Floriaen? 't Is Silvia, die 'k meen, en flus met u zach gaen. Floria. Is 't Silvia? zoo moogt gy, Laura, vry vertrouwen, Zoo 't binden daer in weet, en zal de knoop niet houwen. Laura. Niet houwen Floriaen? Flo. Neen Laura. lau. Waerom dat? Floria. Vermits ik noyt met haer eenig vryaedje had; Zie daer ik ty 'er aen, gy zult het zoo bevinden, 'k Zal Coridon met u. Lau. Ik u met Silvia binden. CECILIA. Is dit dien Floriaen, daer men zoo veel van zeyd? Is dit dien jongeling, vol aller geestigheyd? Is dit dien Floriaen, in kunst zoo wel ervaren? Is dit dien Herder, die hem in zijn jonge jaren Zoo mannelijken draegd, in deugd zijn jeugd besteed, Dat yeder niet genoeg van hem te zeggen weet? Zijn wezen wijst het uyt, zijn aerdigheden toonen, Dat in zijn heusch gemoed veel schoone gaven woonen; Een Herder na het kleed, maer na 't gemoed, een Prins; Ik schuyl my wat ter zy, ik zie hem, dunkt my, gins {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Al herwaerts komen gaen, gelijk de Zon in 't rijzen De heele wereld door zijn schoonheyd komt bewijzen. FLORIAEN. Gy, die Palleyzen sticht, en hooge huyzen bouwd; Gy, die u op 't geluk, en aerdsche schat vertrouwd; Gy, die met macht gebied veel steden en veellanden; Gy, die de Kroone draegd, en Scepters in de handen; Wat is 't? wat zijt gy meer als d' alderminste mensch, Die in het minste deel kan leven na zijn wensch? Ha Princen! Die in lust bewoond de rijke Hoven, En Salen opgepronkt, van onderen tot boven, Met goude laken schoon; wat is al u çieraet, Dat door de tijd verdwijnt, en met de dood vergaet? Wat zal den gouden Kroon, wat zal den Scepter baten, Wanneer de ziele moet des lichaems kluys verlaten? 't Geen vaek door d' overvloed begeertens lust geniet, Zoo zeer, dat zelfs natuur de overvloed verdriet. Gy gever alles goeds! dijn milde rijke gave (Door 't misbruyk) meenig ziel der menschen maekt tot slave; Ia, 't Princen leven meer met zware zorgen plaegd, Als die, die Rijk en Kroon min dan het vee behaegd; Die 't leven na haer wil in rusten vrolijk leyden, Als die, die in haer hand een gouden Sceptersweyden; Hoewel dat meenig mensch dat oordeeld na de schijn, Dees moet bedrogen in zijn eygen oordeel zijn; Want, een rechtvaerdig Prins die is de wacht bevolen, Te zorgen, dat zijn onderzaten niet en doolen; Hier is vry veel aen vast, veel meerder hangt hier an, Als meenig mensch met zijn gedacht begrijpen kan. Cecilia. Schaep-Herder, goeden dag, de stoutigheyd verschoon, Die ik vry moedelijk op heden u betoon; 'k Heb in mijn eenigheyd hier al een wijl gestaen, En my uw redenen ter herte laten gaen; 'k Verwonder, dat gy zoo de wereld kund misprijzen, 't Welk uwe jeugd niet voegd, maer beter oude grijzen, Die gantsch zijn afgeleefd, heel moedeloos en laf, En (zoo het spreekwoord zeyd) met een been gaen in 't graf. Floria. Iufvrouw! de zekerheyd van 't sterffelijke leven, En heeft ons niet een uur verzekering gegeven; Dies hy onwijslijk doet, die op zijn jeugd vertrouwd, De dood spaerd kleyn noch groot, rijk arrem, jonk noch oud; Iuffrouw! lees eens die spreuk, die gy daer ziet geschreven, Ik meene dat my die, met recht gelijk zal geven; {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelezen zijnde, maek daer nevens een besluyt, Op welken zin, Jufvrouw, dit spreek-woord is geduyd. Cecilia. Daer staet, en is zeer wel gezeyd; Gedenk te sterven. Floria. Waer't dat men 't meer bedacht, men zoud meer zonden derven; 't Gaet langer niet als 't hoord, buyten Gods wet men leefd, En quâ begeerlijkheyd men ruymen teugel geeft; Het vleesch leefd zonder dwang, de deugde leyd verstooten, De kleynen maken zich nu grooter dan de Grooten; Den Kray wil Arend zijn; den Dienaer langer Heer; Dees heden-daegschen tijds gelijk zagmen noyt meer; Noyt tijd zoo loos, en boos; noyt eeuw was zoo verdurven; Noyt liefde zoo verkouwd; noyt meêly zoo versturven; Noyt gierigheyd zoo graeg; noyt staetzucht zoo gemeen; Noytrijkdom zoo gezocht (als nu) by yder een; Noyt ontrouw zoo in swang; noyt list zoo ingedrongen; Noyt valscheyd zoo gepleegd, door dubbelheyd der tongen, Als nu, eylaes! als nu; waer door men recht bekend, Dat het niet vreemd en is, dat God zijn plagen zend. Cecilia. 't Is, Herder, zoo gy zegt, uw reden moet ik prijzen, Want ik geen tegendeel met reden kan bewijzen; Maer heuzelijk verzoek, dat gy die reden staekt, En op mijn voorstel, doch eens nieuwe reden maekt; Een ingenomen lust beweegd mijn welbehagen, Zoo ik verschoond mocht zijn, zoud gaerne u yets vragen. Floria. Gebruyk my als uw slaef, wat gy begeert, geschied. Cecilia. Ik neem uw dienst in dank; zijt gy getrouwd, oft niet? Floria. O Neen! Mevrouw, 't geluk was my steeds daer in tegen, Ten anderen ik was tot trouwen noyt genegen. Cecilia. Wel Herder, dat is vreemd, ten aenzien dat gy zijt In 't bloeyen van uw jeugd, en 't beste van uw tijd, Dat gy u niet begeeft om echtelijk te paren, Dewijle dat gy zijt in 't rijpste van uw jaren; Wat is de schorting doch? zeg my daer d' oorzaek van. Floria. Ik, die u niet en ken, dat niet wel zeggen kan. Cecilia. Gy kend, indien gy wild, maer 't scheeld u aen 't vertrouwen. Floria. Heb ik een misverstand, wild 't my ten goeden houwen. Cecilia. Dit redelijk beleyd drijft mijn bedenken verder, Dat onder 't Herders kleed wat meer schuyld als een Herder; Het veynzen ons ontdekt vaek 't geen wy garen weten. Floria. Hoe zeyd Mejufvrouw? Cec. Niet, 'k vraeg hoe gy zijt geheten? Floria. Hoe ik geheeten ben, dat zal Mevrouw verstaen, Men noemd my hier op 't land, den Herder Floriaen. Cecilia. Wel Floriaen, zeg my waer dat gy zijt gebooren? Floria. In Vrankrijk, daer ik lang mijn Ouders heb verlooren, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dat als balling, ik in vreemde landen zwerf, Daer ik mijn moeders liefd, en vaders zorge derf. Cecilia. Mijn deerd uw ongeval, nu ik in 't boek uws wezen, De droefheyd van uw hert volkomen heb gelezen; Beleefde Iongeling, begeerd gy yets op my? Ik wil u dienstig zijn, het zy ook, hoe het zy, (Indien het u beliefd) ten Hove van mijn Vader. Floria. Eerwaerdige Princes, ik koom uw Hoogheyd nader, En kniele neder voor het Altaer van uw deugd, In alle dankbaerheyd, zoo gy aenschouwen meugt; En offer voor de gunst van uw goedaerdigheden, Een dankbaer hert, en heb niet anders te besteden; Dat my gebeuren mocht de hoogste staet in 't Hof, Ik sloeg 't met dankbaerheyd, alwaerde Iuffrouw, of; 'k Ben met mijn staet vernoegd, en 't onervaren leven, Zoud zich in Hoofsche dienst niet wel kunnen begeven; Veel zoeter is 't voor my, dees ongeachte rust, Als alle Hoofsche weeld, vol quelling, en onlust. Cecilia. Te oordeelen na recht, zoo wel als welbehagen, Uw wijsheyd die verdiend een gouden Kroon te dragen, En uw manhaft gemoed dat acht ik neffens dien, Zoo heus, dat het behoorde volk'ren te gebien. Floria. Wel eedele Princes, is't spotten uw behagen? Uw onderdaen, en slaef, is't willig te verdragen; Oft zoo uw Hoogheyd veynsd, en door het veynzen tracht Te weten mijn begeert, te kennen mijn gedacht, Door uyterlijke schijn het binnenst te bewijzen, Gelijk de Zotten doen als wy haer zotheyd prijzen; De lof en prijs, Princes, die gy aen my verliend, Die ken ik my niet waerd, nocht hebze noyt verdiend; Princes, mijn tijd verloopt, en eyscht my te vertrekken, Dies laet mijn dankbaerheyd u voor vergelding strekken. Cecilia. Vaer wel dan Floriaen, den Hemel u geleyd. Floria. Uw wensching werd beloond, Princes, met dankbaerheyd. Binn. Cecilia. Vaer wel beleefd gemoed, dat my veel doet bedenken, En waert gy niet te veer, ik soud u weder wenken; 'k Draeg noch yets in mijn hert, 't geen ik door schaemt verzweeg, Vermits ik (om de eer) een nabedenken kreeg; Uw streng gebod, ô schaemt! valt voor de swakke Vrouwen Te lastig, en te swaer, gehoorzaem t'onderhouwen; Waerom, ach wreede schaemt! waerom en bennen wy Zoo wel niet als de mans, in liefds verkiezing vry? Maer doet ons meer, als haer, onze begeerte staken? Staet 't wetten breken vry? 't staet vry, die ook te maken; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik make in de liefd mijn zinlijkheyd een wet, Die my de keur gebied, en die de liefde zet. Binnen. FLORENTIUS. RODRIGO. Florent. Rodrigo. Rodrig. Ha! Flor. Kom hier. Rodrig. Wel Heer, wat 's u believen? Florent. Gae heen na de Princes, en breng haer deze brieven; Groet haer uyt mijnen naem. Rod. Wel Heer, het zal geschien, Maer zeg ereys men Heer, zal ik 'er jou geluk meê bien? Of is het hylik noch niet klaer? Florent. Rodrigo, zwijg. Rodrig. Wel hey! en meugje dat niet lyen? Die hem zijn neering schaemt zal nimmermeer bedyen; Om de warrit te zeggen staet het niet al op een goe voet? Florent. Dat vragen past u niet, gy onbeleefden bloed; Rodrigo, ga en doet dat ik u heb belast. Rodrig. Wat was dat Heer? ik weet, zie een reys Heerschop, hoe frey dat mijn dit wammes past. Florent. Dat 's wel, gaet gy maer voort, waer toe dit lange kijken? Rodrig. Wel als ik voor Ambassadeur gaen zal, zoo moet het ummers wat lijken; Wat dunkt jou van mijn broek, mijn Heer, is dit al goed fatsoen? Florent. De broek, Rodrigo! ja, die kant hem heel wel doen. Rodrig. Laet zien wat is 'er meer tot dees mijn reys van noode? Mijn laerzen Heerschop, staen die zoo al op de moode? Florent. Rodrigo, 't is genoeg, uw laerzen die zijn goed. Rodrig. Wat dunkt jou van mijn kraeg? en van mijn Spaensche hoed, Florent. Ook wel. Rod. Wat dunkt jou toch van deze mijn ponjetten? Florent. 't Is wel, ga voort. Rod. Mijn Heer, je moet 'er wat op letten; Is 't hoedje niet te plat, en wat te bried van rand? Florent. 't Is op de Spaensche wijs, men gaet zoo in uw land. Rodrig. Als ik mijn recht bedenk, ik ben hier niet in Spanjen, 't Waer best dat ik aentrok een Griekze rok met franjen, En op d' Atheensche wijs, mijn Heer, my kleeden ging, Licht dat my de Princes te beter dan ontfing; Wat dunkt jou daer van Heer? Florent. Onnoodig, 't is genoeg met al dit lange lellen, Rodrigo, ga maer voort. Rod. Ik zalder my na stellen; Zie daer mijn Heer, maer hoor! hoe diend dit aengeleyd? 't Is mijn vergeten Heer, wat hebje mijn gezeyd? Florent. Dat gy dees brieven zult gaen brengen mijn beminde. Rodrig. Wat meer? Flo. En groeten haer. Rod. Maer waer zal ikze vin de? Weuntze noch tot heurent? zoo weet ik wel waer 't is. Florent. Rodrigo, ja, ga heen. Rod. Maer eer ik mijn vergis, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal ikze groeten Heer? Florent. 'k Zeg ja. Rodrig. 't Was mijn vergeten; Maer Heer, zoo 't u beliefd, zoo laet my doch eerst weten, Of ikze groeten zal met termen opzen Spaens, Oft op de Fransche wijs, oft opzen Italiaens? Gekust oft ongekust, al staende oft gebogen, Wat is de mode hier? Florent. Vertrek voort uyt mijn oogen, Ga, hier, lang my de brief. Rodrig. Wel Heerschop, waerom dat? wat isser, zegt, ey zegt? Florent. Ik acht u niet bequaem, maer vind u veel te slecht. Rodrig. Te slecht! Flor. ja, al te slecht. Rodr. Hoe trots zijn groote Heeren! Dat dat een ander zey, ik zouw hem Ponjaer deeren. Florent. Wat preutelt gy? ga voort, geef my den brief weêr om, Ik acht u tot dit werk te grof, te bot en dom. Rodrig. Acht my waer voor gy wild, ik wil den brief bestellen, Dit Spaensch gemoed laet zich zo van geen Grieken quellen; Zie daer mijn Heer, ik ga, ik weet hoe 't wezen moet, Uw wil is, dat ik de Princes eerbiedig groet, En dat uyt uwe naem, niet zoo? en daer beneven, Zal ik haer deze brief van uwent wege geven. Is dit niet recht mijn Heer, en zal ik zoo niet doen? Florent. Ia, maer het moet geschien met eer, en met fatsoen. Rodrig. Heel wel, heel wel, al recht, ik zal 't jou zoo wel klaren. Florent. Rodrigo! ga voort heen. Rod. Bey zacht, eerst wat bedaren; Daer is mijn Ponjaerd, Heer, houd die zoo lang by jouw, Want of haer de Princes wat qualijk toonen wouw, En my, in mijne eer yet wat te na mocht spreken, Ik soud het lichtelijk dan met den Ponjaerd wreken; Voorzichtigheyd, mijn Heer, verhinderd alle quaed. Florent. Rodrigo! schik dat gy in als manierlijk gaet; Toond haer Princes gesteurd, oft schijnt zy te misnoegen, Gy zult u niet te min beleefd daer tegen voegen; Ga heen. Rod. Ik zal, daer meê, dat 's gang, daer gaen ik heen mijn Heer. Florent. En hier op deze plaets zult gy my vinden weêr. Ha zoete vyandin! ik bid wild u erbarmen, Ontsluyt uw ooren voor mijn al te droevig karmen; Hoe lange zult gy my, Lief! my en mijn gebeên Verwinnen, ô Princes! met een te wreeden neen? Cecilia! zal min mijn trouwe hoop doen liegen? En zal de hoop mijn wensch, door uw strafheyd bedriegen? Dat laet gy nimmer, ô gy Minne-god! niet toe, Want ik te trouwen dienst om de Princesse doe; {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Princes! ik voel mijn hert ontsteken met de minne, Door 't lieve oogs gelonk, ô zuyvere Godinne! Wiens oogjens oogen niet (door heldre glans, en schijn) Maer eerder (zoo my dunkt) twee morgen-sterren zijn; 't Sneeuw-witte vel gemengd met lieffelijke bloozen, Draegt op haer kaeckjes puyk van inkarnate roozen; Die 't minnend herte voên met grage minne-lust; O min! ô zoete brand! mogt gy eens zijn geblust! Princes Cecilia, pronk-perle aller Vrouwen! In 't diepste van mijn hert zult gy uw woonplaets houwen, In 't koor van mijn gedacht, voor 't altaer van de min, Word gy steeds aengebeên alleen voor mijn Godin. Cecilia uyt. Daer rijst mijn morgenster met opgepronkte leden, Gelijk Aurora komt ten Hemel afgetreden; Het schijnt zy heeft haer gang tot my waerts aengeleyd: Een Prins voor 't altaer knield van uwe Majesteyt, Uytmuntende Princes, van afkomst, en van staten, Sóo gy u vergenoegd met mijne dienst woud laten, Ik maekten my uw slaef, en trouwen onderdaen. Cecilia. Uw meening, Prins! heb ib uyt uwen Brief verstaen, Die gy my heden door Rodrigo hebt gezonden; Hebt gy voor dezen niet zoo vaek in my bevonden Afkeerigheyt? waer toe my op een nieuw verzocht? Florent. Uyt hoop, dat ik Princes noch eens bewegen mocht. Cecilia. Wanneer 't hartnekkig paerd den rijer niet wil hooren, Nocht luystren na den toom, zoo dwingt hy 't met de spooren; Voor dezen heb ik u met alle goedigheyd, Uw aengeboden dienst zoo dikmaels afgeseyd; En ziende dat het my tot voordeel niet kan strekken, Doet gy, met reden my, tot toornigheyd verwekken. Florent. Verschoon my, ach Princes! zoo ik u yets misdeed, Ik kniel voor u, en sweer 't is my van herten leet; Denk dat de kracht des mins heeft krachtelijk vermogen, Waer door den minnaer werd zijn redens kracht onttogen; O schoonheyd! liefdens vreugd; ô strafheyd! minnaers smert; Princes, is 't dan uw wil te pijnigen mijn hert? Te plagen mijne ziel met onverdiende plagen? Ey schoone, dood uw slaef! Cecil. Waer toe dit zotte klagen? Waer toe van my begeert het geen de liefd verbied? Florent. Uw slaef te dooden, ach! vermach u liefd dat niet? Princes, gy spreekt geveynsd. Cecil. en gv spreekt tegen reden. Florent. Met welke reden kan Princesse dat bekleeden? Cecilia. 't Is bot, en plomp gevraegd, ja nauwlijks antwoord waerd; Wat waend gy, dat ik ben onmenschelijk van aerd? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik op uw begeert, en eyschen zonder meenen, (Uyt wraecklust) aen u zoud zoo wreede straf verleenen, En zijn een moorderin door 't dooden van die geen Die my om weêr-min bid; 't strijd tegen alle reên. Florent. 't En doet, vermits Princes wil dat ik liefd zal derven. Cecilia. Dat wil ik. Flor. 't Kan niet zijn, ten zy gy my doet sterven. Cecilia. Ik u doen sterven? Flor. Ia. Cecil. Dat niet, maer wil dat gy Uw lieven staekt, en noyt weêr-liefd verzoektaen my. Florent. Dit's oorzaek van mijndood. Cecil. Wie doet u d'oorzaek an? Florent. Mach ik het zeggen? Cecil. Ia. Flor. Gy zijt 'er oorzaek van. Cecilia. Gy spreekt als onbedacht, en oordeeld zonder reden, Mits gy geen meester zijt van uw genegentheden; De oorzaek van uw quel, en doodelijk verdriet Ontstaet uyt uwe min; want minden gy my niet, Soo kost ik immers u mijn weêr-min niet ontzeggen, In welk ontzegging al uw quelling schijnt te leggen; Schoon ik u weyg'rig ben, en gy geen weêr-liefd vind, Niet tegenstaende gy oprechtelijk bemind, So hebt gy recht nocht reên om my voor wreed te schelden, Maer wel u zelfs, vermits dat gy uw liefde stelden Op een die uwe liefd geen weder-liefde draegt, Om dat de liefde haer in 't minste niet behaegd, Allerdus uyt. Florentius, vaer wel, en leef nae wet van reden, En toom, door reed'lijkheyd, uw liefds genegentheden, Die vruchteloos aen my na weder-liefde staen; Vaer wel, het is voor my op heden tijd om gaen. Binnen. Allerd. Vind ik zijn Hoogheyd hier gescheyden van de menschen? 'k Wensch u geluk, en al wat men een vrund mach wenschen; Hoe dus verzuft? mijn Heer! uw wezen my betoond, Dat droeve fantasy in uw gedachten woond; Dit ben ik ongewoon, hoe dus verzuft van zinnen? Florent. Allerde, vrund, ik swerf in 't dool-hof van de minne; Ik dwael van redens spoor, ik loop ik weet niet hoe, Ik ben niet dien ik waer, ik weet niet wat ik doe, 't Gedacht is op de hol, de zinnen zijn aen't rennen; Ik schijn met Phaëton der zonnen jagt te mennen; Allerde, lieve vrund, waer dat ik koom, oft ga, De droefheyd volgd my staeg, gelijk mijn schaduw, na, En brengt my in gedacht haer wreede ongenade, Ik heb op hoop gemind, dies voed de hoop mijn schade; Genade was mijn hoop, maer ongena betoond Haer straf zoo wreed, dat hoop in my geen meer en woond. Allerd. Gemoedigd Prins, en vrund! van rechte vrundschaps wegen, Ben ik met u veel meer, als met mijn zelfs verlegen; {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! mijn verliefde hert drijft in een woeste zee, En 't gun uw Hoogheyd schort, dat schort Allerdus meê; Het geene dat u queld, dat zelfde doet my plagen, Ik kan 't niet melden wat ik al in 't hert moet dragen. Florent. Wie is d' oorzaek uws quel? wie hindert u uw wensch? Allerd. Florentius, eylaes! eylaes, 't is Emmerens, Die met een zoet onthael van minnelijke reden In minne-vlam ontstak al mijn genegentheden; 't Aentrekkelijke zoet van haer korale mond, Heeft met de pijlen van mins kusjes my gewond; Haer gunst, op mijn verzoek zoo minlijk zy betoonde, Dat ik noyt dacht, dat daer geveynsdheyd onder woonde; O minnelijk bedrog! ô Vrouwens tover-kunst! Hoe veynsd gy in uw min, hoe speeld gy met uw gunst; Ach, Prins! men mach voortaen op menschen niet vertrouwen. Florent, Allerde, waerde vrund! voornamelijk op vrouwen, Die met een schoone schijn zien wat den minnaer peynsd, En wetende zijn grond, is al haer schijn geveynsd; Fy valsche dubbelheyd, gemeen in veele Vrouwen, Is mijn Princesse valsch, wie zal men dan vertrouwen? Allerd. Nu ik die valscheyd heb gespeurd in Emmerens, Nu kan ik nimmermeer vertrouwen op een mensch; Ik trek mijn min van haer, en heb nu voorgenomen, Dat ik (nae dezen dag) niet meer by haer wil komen; En voor het best zoud ik (gelijk een vrund) u raên. Uw liefd t' onttrekken haer, eer dat het u mocht schaên, Florent. Allerde, hoe! wat 's dit? my kan geen dienst geschieden, Van die, die 't minnen my tot mijn Princes af rieden; Ik min, ja min haer zoo, dat eer ik 't minnen staek, Ik my eer vyand van de gantsche wereld maek; Cecilia die moet, en zal met my ooktrouwen, Of 't zal gantsch Grieken, oft mijn eygen zelfs berouwen. Allerd. Bezadig, Heer, en Prins! heb ik u door mijn raed In 't minste deel verkort, en duyd dat niet zoo quaed. Florent. Allerde, neen, ô neen! het oprecht ware teeken Van uwe vrundschap, is genoegzaem my gebleken; En van uw gunst tot my, ik wel verzeekerd ben, Zoo dat ik dat, mijn vrund, niet qualijk nemen ken. Allerd. Lofwaerdig is den mensch,en meest dien mensch te roemen; Die zelfs de reedlijkheyd een reedlijk mensch mach noemen, Ten waer de reedlijkheyd in 't Princelijk gemoed Huysvesten, dikmaels loonden hy met quaed het goed. De reedlijkheyd is zoo, zy kan in quade zaken, Door oprecht onderscheyd een zeker oordeel maken; {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Of 't quaed met reden mach voor quaed doen zijn geduyd, Vermits de reedlijkheyd merkt uyt wat grond het spruyt; Indien 't zijn Hoogheyd lust met my noch wat te wandlen, Wy zullen breeder van dit stuk te zamen handlen. Binnen. Derde handeling. FLORIAEN. IK dacht vast by mijn zelfs, alzoo ik herwaerts ging, 't Verloopen van de tijd veranderd alle ding; Tot wat geluk (zoo 't scheen) had my de tijd verkoren; Het geen de tijd my gaf, is door de tijd verlooren; Waer was doch mijn gedacht? ha! doen ik heb versmaed Een aengeboden gunst, om op te treên tot staet; Waer waert gy domme geest, toen gy u liet ontvlieden Die gunst die een Princes u gunstig quam aenbieden? Wiens aengeboden dienst, en vriendelijke reên; Ik tot belooning gaf een bot, en plompe neen; Berouw, eyales! berouw, hoe plaegt gy mijn gedachten, Die door 't geheugen, mijn verlooren luk betrachten; 't Geheugen, ach! Princes, herwenscht verloopen lust, Mijn ongerust gemoed voed op versmade rust, Mijn wensching is vergeefs, gelegentheyd verloopen, Verzuymenis belet my eenig troost te hoopen; Die kans is al verzien; ervarentheyd ons leerd, Dat de verloopen tijd noyt wederom en keerd. Doch Cicero zeyd recht, en 't mach ook wijsheyd heeten: 't Verloopen te herwenschen is maer tijd versleeten. Onnut is 't dat ik klaeg van mijn verlooren luk, Onnut is 't dat ik nu bewe en 't verlies met druk. Cecilia uyt. Daer komt zy zelver aen, hier moet ik noch wat wachten, Om zien of ik ook kan yets van haer grond betrachten; Ik schuyl my wat ter zy, hier onder 't schaeuw van 't groen, Om zien wat dat Princes hier op het land wil doen. Cecilia. Mijn hertje brand van zoete min Zoo zeer, dat ik die hetten Niet uyt mijn zieltje, nocht mijn zin, In 't minste deel, kan zetten. Ach roover! die mijn vryheyd steeld, Gy maekt my een slavinne; Ik ga, ik sta, gestadig speeld, Uw heusheyd in mijn zinne. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Slavin, door will'ge slaverny, Ben ik van liefdens wetten; Ach Herder! ik kan uw waerdy Niet uyt mijn zinnen zetten. Hoe zoet is minne als men mind, Daer ziel en zinnen neygen; Als liefde haer genoeging vind, Zoo krijgt men haest een eygen. O sprakeloos geboomt! gy die mijn treurig klagen Nu op een korten tijd gehoord hebt alle dagen; Hoe zeer dat ik, eylaes! in liefde ben bestreên, En tot de Echt verzocht, van Princen aengebeên; Van Vorsten trouw geliefd, met smekende gebeden, Die ik op hun verzoek steeds toonden tegenheden, Mits ik Lands-douwe kies voor een vergulde troon, En min de Herders staf, meer dan een Konings kroon; Dies drijft de liefde my, verzeld met mijn gedachten, Na 't gun de liefde my meer als het Hof doet achten; Zoo dat ik (als verliefd) mijn vreugde zoek in 't woud, Om dat mijn liefdens Zon hem daer verborgen houwd. Ach boompjes! bloempjes, vee, en klaverrijke-weyden, Vernieuwers van mijn vreugd, en zoete vrolijkheyden; O! heugelijke plaets, waer mijn verliefde oog Ziels voedzel uyt de deugd van eenen Herder toog; Een Herder dien ik lief, en eeuwig liefd zal dragen, Een Herder, die my doet van rechte liefde klagen. Zacht zinnelooze Maegd, verkies zoo lichtlijk niet, Want onbedachte liefd bracht meenig in 't verdriet; Pleeg raed met achterdocht; wat zou my deze raden? Mijn liefd te staken? neen! veel eer wil ik versmaden Een Scepter, en een Kroon, ja Koninglijk bevel, Eer ik mijn trouwe liefd uyt mijn gedachten stel; Hoe! zal ik dan een stok, in plaets van Scepter, sweyen? Verschoven in het veld, de slechte Schapen weyen? Zal ik een Herder dan verkiezen voor een Prins? Soud dat mijn Vader wel gedogen? neen, geenzins; Nochtans wil ik het Rijk veel liever noch verliezen, Als haten hem, die 'k min, en dien ik haet verkiezen; Dit oorzaekt my geween, en bitterlijke smert, De oogen vol getraen, met zuchten in het hert; De keurvorst van mijn ziel die ik heb uytverkoren, Is van een kleyne staet, en lage stam geboren; Hoe, staet het dan niet vry, dat hoogheyd zich verneêrd, En uyt oprechte liefd de kleynigheyd begeerd? {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer rijst de Zon mijns ziels, en dwingt my noch te veynzen, Ik zal met deze brief ontdekken mijn gepeynzen; Wel Herder Floriaen! ik wensch u goeden dag. Floria. En ik u al het geen men yemant wenschen mach; Princes, dus eenig hier? Cecil. Zoud gy my eenig achten! Floria. Mits ik u eenig vond. Cecil. Verzelt met mijn gedachten! Floria. Gedachten, die misschien op u geliefde voên. Cecilia. Zoo acht ik Floriaen, dat dikwils d' uwe doen. Floria. Hier denkt men om geen min; wy arme Herders knapen, Zijn steeds bekommert, met veel zorgen, voor de schapen, Om houden oog in 't zeyl (gelijk ons plicht gebied) Of men de Wolf ook na de Schapen komen ziet. Cecilia. De schapen die gy meend, dat acht ik zijn de Maegden, Wiens zinnen dat uw liefd, wiens weêr-liefd u behaegden, Dat gy bekommert zijt met zorge voor het Vee, 'k Versta alleenig uw getrouwe min daer meê. Floria. Vergeef my dat Princes, 'k ben zoo gelukkig niet, Dat my van eenig Maegd eenige gunst geschied; Ook heb ik noch mijn tijd in 't minnen niet versleten. Cecilia. Soo moet gy, Floriaen, dan op u zeggen, weten, Dat gy niet oord'len meugt dat u geen gunst geschied, Dan of gy't al schoon zegt, ik kan 't gelooven niet. Floria. Het zeggen staet aen my, aen uw, Princes, 't gelooven. Cecilia. Ik meen dat mijn geloof uw zeggen gaet te boven. Floria. Dat niet uw kloekheyd my verwind in dit verschil, Dewijle gy, Princes, uw tong hebt tot u wil; Had my natuur begaefd met kunst van wel te spreken, 'k Verstouten my wel licht een Maegd om gunst te smeken, 'k Zoud smeken met gevry om lieve weder min, Alwaerdige Princes, die, daer ik slaef van bin. Cecilia. 't En schort u daer niet aen, dies steld u door de reden In alles vry vernoegd, en reedelijk te vreden; 't Is wonder Floriaen, ja wonder geeft het my, Dat zoo een braven Held leefd zonder vryery; Volmaekte schoonheyd, die uw jonge jeugd verçierd, En lieftalige tong, met reden gemanierd, Sijn machtig om een Maegd tot minnen te bewegen, Indien gy, Floriaen, daer toe maer waert genegen. Floria. Genegentheyd, Princes, is wel tot min gezind, Maer, mits genegentheyd gelegentheyd niet vind, Is mins begeert te niet; dies moet ik 't minnen staken, Tot dat genegentheyd gelegentheyd kan raken; En zoo ik eenig Maegd tot my geneygd, mocht zien, 'k Vertrouw dat ik haer zou mijn liefdens dienst aenbien. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecilia Ik twijffel, Floriaen, of gy uw woord zoud houwen. Floria. Mijn woord mijn zegel is, daer mach men op vertrouwen. Cecilia. Wie al te licht vertrouwd, wel licht bedrogen werd. Floria. Bedriegen kan hy niet die vroom is in zijn hert. Cecilia. Eylaes! een vroom gemoed is heden quaed te vinden. Floria. Princes, voor anderen kan ik my niet verbinden, Ik spreek alleen voor 't mijn. Cecil. De woorden die zijn goed. Floria. En 't hert niet minder, als 't de tonge spreken doet. Cecilia. Waer 't zoo, ik zoud u licht dan vry wat toe vertrouwen. Floria. Van mijn getrouwigheyd moogt gy u zeker houwen. Cecilia. Wat zekerheyd kan ik van uw getrouwheyd zien? Floria. Mijn tong getuygd het hert, ik spreek gelijk ik mien. Cecilia. 't Sijn woorden Floriaen, en woorden kunnen liegen. Floria. Daer waerheyd blijkt, daer kunnen woorden niet bedriegen. Cecilia. De waerheyd, Floriaen, gaet dikmaels maer in schijn. Floria. Daer schijn van waerheyd is, daer kan geen waerheyd zijn. Cecilia. Wat raed dan als de schijn de waerheyd wil vertoonen? Floria. In deze zaek, Princes, zal ik mijn zelfs verschoonen; Ik haet de dubbelheyd, en schuw bedriegery, Vertrouwd Princes my niet? s' ontdek dan niet aen my, Ik verg haer Hoogheyd niet dat zy my zal vertrouwen. Cecilia. Ach! Floriaen, ik kan my langer niet onthouwen, Want uw oprechtigheyd vertrouw ik zoo veel toe, Dat gy 't verschoonen zult, is 't zaek dat ik misdoe; Indien ik u ontdek mijn zin en welbehagen, Mishagen s' u, ik bid, wild dan geen roem gaen dragen, Dat gy een Konings kind tot liefden hebt bekoord, Maer toon u heusch, gelijk een vromen toe behoord. Floria. Princes, den Hemel zal eer op het aerdrijk dalen, Eer ik u zoeken zoud met valscheyt t' achterhalen; Eer zal het zee gediert zich nestelen in 't woud, Eer ik u ontrouw ben in 't geen gy my vertrouwd; Eer zal 't gevogelt zich geneeren in de stroomen; Eer zalmen bergen zien veranderen in boomen; Eer zalmen 't water zien veranderen in land; De golven van de zee zien staen in lichte brand; Eer zal de lucht in vuur, en 't vuur in lucht verkeeren, Eer ik niet doen en zoud al wat gy moogt begeeren; Al waer 't dat gy gebood my in mijn dood te gaen, Soo zal 't om uwent wil, Princesse, zijn gedaen. Cecilia. Onmogelijk dat ik mijn liefde kan verswijgen, Mijn hallef doode ziel moet uyt u leven krijgen; Gy zijt het Floriaen, gy zijt het die my doet Versmaden Rijk, en Kroon, en minnen nae 't gemoed. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Florentius uyt. Zie hier een Konings kind van liefden overwonnen, Hoe zoud ik langer voor mijn Herder veynzen konnen? Mijn Herder, dien ik min, en minnen zal zoo lang, Tot dat ik Floriaen voor bruydegom ontfang. Floria. Princes! Princes, wat 's dit? ik bid, wild overwegen Wat swarigheyd dat hier voor u is in gelegen; Ik bid, Princes! ib bid, zijt wijslijk onderrecht, En dat gy doch dit stuk wat beter overlegt, Op dat gy in liefds keur niet al te ver moogt dolen. Cecilia. Ey Floriaen, laet my die zorge zijn bevolen; Mishaegd mijn liefde u, de waerom my verklaerd. Floria. Mishagen? neen Princes! ik kniel woor u ter aerd, En acht tot dat geluk onwaerdig my te wezen. Cecilia. Ontfangt dees Brief, daer in zult gy mijn meening lezen; Mijn wil en ook mijn wensch zult gy uyt dien verstaen, Vaer wel tot avond toe, vaer wel mijn Floriaen. Binnen. Floria. Vaer wel, Princes! Vaer wel, uw heusselijk gebieden, Zal van uw Onderdaen goedwilliglijk geschieden. Binnen. Florent. Wat laet gy toe, ô God? ach Hemel! kan 't geschien. Dat ik die trots en spijt moet met mijn oogen zien? Fy u Cecilia, ik sweer het zal u rouwen, Dat gy, ach! Konings kind, een Herder zoekt te trouwen; Cecilia dus zot, dus geyl, dus heet, dus licht? Is 't oog betoverd, oft begoogeld mijn gezicht? Ik weet niet wat het is, 't veroorzaekt my veel klachten, Ik twiste met mijn zelfs, ik kijf op mijn gedachten; Is 't droom? is 't beuzeling? oft duyvels spokery? Soud zy hem minnen? dat geloof is ver van my; Gelooven moet ik immers 't gun mijn oogen zagen; O Hemel! moet ik dan die smaed en spijt verdragen? 't Waer my te zeer getrotst; ha! edel Konings kind, Dat gy een boer, een boer meer als een Prins bemind, Dat ongelijk en zal geen Prinslijk hert gedogen, Is anders mijnen haet niet minder als 't vermogen. Binnen, DIANA. Droeve ziel! beween uw druk, Klaeg de Goôn uw ongeluk, Al uw ramp, en al uw lijen, Al uw quelling al uw smert, Al de droefheyd van uw hert, Al uw ongelukkig strijen. Hemel-voogd, die 't al gebied, En verborgen dingen ziet, Herte-kenner aller menschen; {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Gun, in alles wat gy voegd, Mijn wil met uw wil vernoegd, Wat u wille wil te wenschen. Valt mijn lijden my wat swaer, Is mijn zieltje vol gevaer, Angst, en vrees, door val der zonden; 't Berouw in my, weet gy, is groot, En wild niet, Heer! des zondaers dood, Als 't hert berouwig werd bevonden. Met walging ik de zonden haet, En al haer lusten boos, en quaed, De ziel tot groote schaden; Dewijl zy niet dan strikken zijn, Waer in men door een schoone schijn, Kan werden listelijk verraden. De wereld is gelijk een klip, Den mensch niet anders als een schip, Gedreven door de woeste winden; Het schip drijft daer de wind het trekt, De klip met water overdekt, Schip, en schipper doet verslinden. Zoo gaet het leyder! met den mensch, Die al zijn lust heeft na zijn wensch, Veel prijkel loopt zijn ziel te wonden; Zijn wellust, ach! dat is zijn wind, Die drijft hem, daer hy 't prijkel vind, Op klippen, welke zijn de zonden. Den mensch, die door 't geluk verhoogd, En het verandren niet beoogd, Maer op 't geluk steld zijn betrouwen; Treft hem daer na de tegenspoed, Terstond ontvalt hem al de moet, Hy kan in ramp geen mate houwen. 't Zy het geluk den mensch verheft, Het zy de tegenspoed hem treft, Hy toond in beyd vaek vreemde kuren; Verkeerd het luk, dan is 't, wel hoe! In weelde zijnde, zie wel toe, Licht draeyd het rad van avonturen. Hier ben ik by de plaets, en arme Cel, alwaer Gerust, en Godlijk leefd dien ouden Kluyzenaer; Wiens oeffening, en lust, is vasten en gebeden, Wiens rijkdom is de deugd, in kleynheyd wel te vreden; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens huys-raed is een boek, waer in hy daeglijks leeft, Tot troost van zijn gemoed, en wellust voor de geest; O geestelijk vermaek! uw vreugd gaet ver te boven De wellust die men vind in Koninglijke Hoven; O wel beraden man! geruste Eremijt, Die hier in eenzaemheyd, met God, uw leven slijt, En eyndigd in de deugd den loop van uwe dagen, Om zoo uw ziel aen God ten Hemel op te dragen. Waer zijdy, Godes vrund? koom, Vader! voor den dag; Ik wensch u al het geen, men yemand wenschen mach. Eremijt. God loon u wensching, en wil u voor onheyl hoeden. Diana. Ik bid u, Vader, houd mijn stoutigheyd ten goeden. Eremijt. Wat stoutigheyd hebt gy, Me Iufvrouw, my betoond? Diana. 'k Sprak gaerne yets met u, dies bid ik, my verschoond. Eremijt. Spreek wat u lust. Dia. Ik zoud u, Vader, yetswat vragen. Diana. Vraeg my wat u geliefd. Dia. Hoe moet die mensch zich dragen, Die, door berouw van zond, zoo grooten droefheyd maekt, Dat hy (door droefheyd) tot wanhoop (by na) geraekt? Eremijt. Soo ver en moet den mensch zich zelven niet verloopen, Dat hy uyt droefheyd zoud van Gods genaed wanhopen; God wil berouw, doch geen die meerder zonden teeld, Maer God wil zulk berouw, 't welk zondens wonden heeld; En dat berouw bestaet in Goddelijke vruchten, 't welk is berouw, gemengd met tranen, en met zuchten, Leedwezen over't geen waer in men heeft misdaen, Dus verde moet de ziel in rouw der zonden gaen; Wie verder gaet die doold, en raekt in meerder dwalen, Gods goedheyd (in 't berouw) steld voor de zondaer palen, Dat hy niet verder gaet als God aen hem gebied, Mismoedig zijn, dat is het recht berouwen niet, Maer 't neemt berouw eweg; dit is oprecht berouwen; Dat men leedwezen toond, met vast elijk betrouwen Op Gods genadigheyd, wiens goedheyd is zoo groot, Dat hy bekeering wil, en niet des zondaers dood; Geen zonden, 't zy hoe grof van 't zondig hert bedreven, Sy worden by den Heer vergeten, en vergeven; Vergeven, om dies wil dat Christus heeft betaeld, En aller zondaers last op zijnen hals gehaeld; Hy wil, dat niemant zy om zonden uytgestoten; Mits hy zijn dierbaer bloed aen 't Kruys heeft uytgegoten; En met zijn dood verlost het zondige geslacht, Het welke door zijn dood in 't leven werd gebracht, Wanneer den mensch gedenkt op Christi dood, en sterven, Met vast besluyt, voortaen de zond te willen derven, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is 't dat God vereyscht, hier kan men meê voldoen. Diana. O Godlijk onder-recht! om 't hert met troost te voên; Hoe zalig is die les, die gy my hebt gegeven; Hoe zalig, Vader! slijt gy hier u sterflijk leven; Hoe wel gerust zijt gy, die d' aerdsche lust versmaed, En noyt boven natuur de lust te boven gaet; Hoe zalig leefd gy van de menschen afgescheyden, Daer geen bedriegers u tot quaed doen aen en leyden; Daer geen gelegentheyd tot zonden u bekoord, Daer gy noyt ydelheyd, oft geyle reden hoord. Ach! had ik zoo geleefd, zoo had ik niet gevonden, Dien schender, die my heeft gebracht tot vuyle zonden; Verleyd, onteerd, geschend, op eeden van zijn trouw, O Goddeloos bedrog! bewezen aen een Vrouw. Ik bortel traen op traen, eylaes! uyt deze oogen, Om dat Florentius, den Prius, my heeft bedroogen; En is met zijn bedrog Diana nu ontvlucht, Die om haer eere schreyd, en om haer kuysheyd zucht. Ach Vader! 'k ben gezind mijn vyand na te gaen, In onbekende schijn by hem te onderstaen, Of ik, door mijn beleyd, hem niet en zal bewegen, Tot waer berouw, van 't gun hy heeft bestaen te plegen; Dies ik op u verzoek, dat gy my doch vergund, Een zaek, waer meê gy my ten hoogsten dienen kunt. Eremijt. Waer ik u dienst kan doen zult gy my willig vinden. Diana. 'k Zal my met dankbaerheyt weêr in uw dienst verbinden. Eremijt. 'k Doe gaerne t' uwen dienst, Jufvrouw! wat ik vermach. Diana. 't Is dienstig om zijn quaed te brengen aen den dag. Eremijt. Zeg my uw wil, die 'k met de mijne wil vereenen. Diana. Wild gy my deze kap, Heer Kluyzenaer, wat leenen? Eremijt. 't Zy dees, oft diergelijk, Dia. Wel Vader, 'k neemze aen, En zal in Kluyznaers schijn na 't Hof van Grieken gaen, Om onbekend den Prins Florentius te spreken, Die onderstond aen my zijn eed, en trouw te breken; Ik zal (in dezen schijn) hem raken in het hert, En melden hem mijn leed, en onverdiende smert; 'k Zal ongeval, noch smaed, nocht ramp, nocht onheyl vreezen, Het zy hoe God het voegd, ik zal hem dankbaer wezen. Wanneer mijn ziel op God een vast vertrouwen zet, En hy mijn helper is, wie is'er die my let? Eremijt. Uw hoop, en uw geloof, uw Goddelijke reden, Getuygen, dat gy zijt vol deugd, en goede zeden; Het is een deugdzaem hert, dat als het onrecht lijd, Zich op een vaste hoop, van Godes hulp, verblijd; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geloof in u is groot, op God staet u vertrouwen; Ja ik verwonder my, dat gy, ô aerdsche Vrouwe! In dit u ongeval, uw zelver troost door reên, En met de wille Gods uw wille steld te vreên; Uw werken die zijn goed, beleyd met Godes vreezen, En wie dat zoo begint, zal God behulpzaem wezen; Maer, wie met domme kracht op eygen wijs heyd leund, Met ingenomen haet op felle wraek-lust steund, Die doold, al waent hy't niet. Dia. 't Is, Vader, recht gesproken, Wie God de wraek beveeld, die vind zich best gewroken. Eremijt. Gelukkig is dien mensch, die zoo op God betrouwd. Diana. Gelukkig is hy die zich van de menschen houd, En niet en acht noch pracht, nocht wereltsche çieraden, Nocht steund op 's menschen hulp, maer al op Gods genaden; Gy, die uw jaren kort, en die uw dagen slijt, Uw Schepper te geval, de menschen tot een spijt; Die in de wellust, laes! het weelig vleesch zoo streelen, Dat zy haer ziel, daer door, de rechte lust ontsteelen; Gy, die tot drank en spijs van 's levens onderhoud, De geur'ge kruydjes keurt, uyt dit begraesde woud, In schrale water-beek uw drooge tong doet laven; Ach Vader! dat aen my, aen my God zoo veel gave, Dat ik zoo leven kost gelijk gy, Vader, doet, Soo (dunkt my) dat ik zoud gerust zijn van gemoed. Eremijt. Wie rust inwendig zoekt, die moet inwendig strijden; Wie leefd 'er zoo gerust, die niet en heeft te lijden? Daer is geen staet op aerd die ruste geven kan, Want yeder staet die brengt zijn eigen onrust an; Geen staet (het zy hoe 't zy) doet yemant rustig leven; Geen staet kan aen den mensch volkomen ruste geven; Geen mensch ('t zy in wat staet) kan leven zoo volmaekt, Dat een volmaekte rust in zijn gemoed geraekt. Iuffrouw, daer is een kap, al isse kleyn van waerden, Gy moetze niet na waerd, maer na de gunst aenvaerden, 'k Gaf beter, zoo 'k ze had. Dia. 't Is meer dan ik kan loonen, En met gelegentheyd zal ik u, Vader, toonen, Wat aengename dienst dat my van u geschied, Ik toon een dankbaer hert. Ere. En meer begeer ik niet. Diana. 'd Algever mildelijk, uw goedheyd wil beloonen. Eremijt. Zeer noodig zal dit zijn, om aen den den Prins te toonen. Geeft haer een Doods-hoofd. Diana. Wat is dit, Vader? Ere. Doe het oopen, en beziet, Hoe dat dit aerdsche vleesch verdwijnt tot stof en niet. Diana. Eylaes! een bekkeneel. Ere. Een spiegel, om t'aenschouwen, Hoe weynig dat een mensch op 't leven mach vertrouwen; {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een boek, waer in men leerd, hoe 't met de menschen gaet, Een middel, waer door 't hert berouw krijgt van zijn quaed; Draeg dit met u, Mevrouw, en steld het hem voor oogen, Die u onteerd heeft, en door valsch beleyd bedroogen; Het kan u dienstig zijn in dit uw ongeval, Licht het inwendig hem zijn schuld getuygen zal. Diana. O! Goddelijk bestier, en middel uytgevonden, Om 's menschen herte af te trekken van de zonden; O raed, ô wijzen raed! ô middel wel bedacht! God loon u, Vader! die door u betoond zijn macht; In deze kap gekleed zal ik ten Hove treden. Eremijt. Bedek met deze kap uw Vrouwelijke leden. Diana. Wie zoud vermoeden, als dat ik Diana ben? Eremijt. Onmogelijk, dat yemant nu Diana ken. Dees middel is bequaem, om tot uw wensch te raken, God wil uw voorstel een gelukkig eynde maken. Diana. God loon uw wensching, Eremijt. Die wil u, in deze schijn, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoeden, en voortaen in als uw hulper zijn; En in uw voorneem een getrouw bezorgerwezen, Vertrouw op God, zoo staet u geen gevaer te vrezen. Binnen, Vierde handeling. FLORIAEN. CECILIA. Floria. PRinces, na dat ik heb uw lieve Brief doorlezen, Heb ik mijn hoop gevoed met honderd duyzend vreezen; En kniel ootmoedelijk voor uwe Hoogheyd neêr. Ach! is 't tot proef, Mevrouw, oft ernstig uw begeer? Cecilia. Kost ik met hert en ziel, mijn meening u getuygen, Ik zouw gewilliglijk ter aerden neder buygen, En Offeren aen u mijn innerlijk gemoed, 't Welck uwe deugden heeft in mijne ziel gevoed; Waer door dat ik u lief, en lieven zal op aerden, Tot dat de dood my brengt, van daer my 't leven baerden; Geteeld van niet tot yet, yet ben ik in de schijn, Waer door ik op een kort weêrom tot niet zal zijn. Floria. Princes, 't is my genoeg, de oorzaek van mijn vreezen, Zal 'd oorzaek (zoo my dunkt) ook van mijn sterven wezen; Ten aenzien het gebied, en Koninglijke macht, Uws Vaders heerschappy, en Koninglijk geslacht, Van groote Stam, en staet in heerelijk verhoogen, Zullen in geener wijs, edel Princes! gedoogen, Dat een onedel hert (de heusheyd ongewend) Uw hoog-gebooren Vrouw, door deze liefde schend, Dat gy verlaten zoud dit Koninglijke leven, En, om een Herders liefd, het Koningrijk begeven; Te waerd is uw waerdy, u voegt geen Herders rok, U past geen roozen hoed, geen hazelaren stok; Ik hebbe niets, Princes, dat ik u kan betoonen, Waer mede zal ik uw getrouwe trouwheyd loonen? Een arrem herders zoon, van slecht, en lage staet, Die met een kleyn getal van Schaepjes omme gaet, Een vreemd verschoveling, die nietig is van machten, Niet waerdig dat men hem zoo waerdig zoude achten; Uytmuntende Princes! ik hebbe macht, nocht goed, Maer ben in kleynigheyd, by Herders, opgevoed; Ik bid u, wild de zaek wat klaerder overwegen, Wat swarigheyd dat daer, voor u, is ingelegen; Misschien, Princes! dat u de reden zoo veel leerd, Dat gy (om beters wil) uw liefde van my keerd. Cecilia. Mijn onverkeerlijk hert kan nimmmermeer verkeeren; Maer is en blijft stantvast by 't eerelijk begeeren; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Kend gy liefds aerd te recht, zoo weet ik wel, dat gy Niet zonder reden zult hier in verschoonen my, Mits ik niet wulleps, maer met voorbedachte zinnen, En rijpelijk beraed, my stel om u te minnen; Ik haet de hoogheyd, overmits my meer behaegd, Uw deugd-lievende ziel die gy in 't lichaem draegd; Uw trouwe nedrigheyd my teelden, boven allen, Een gunstig hert tot u, dat met een welgevallen Van 't Herders leven, in vermaek, en kleyne lust, Zocht een te zijn met u, in onbenijde rust; Ik kies voor 't Hof het veld, om dat ik daer mijn leven, Tot stille rust, en lust, mocht veyliglijk begeven; Het staet mijn Vader vry, 't is waer, my te gebien, En na gehoorzaemheyd zoo moet zijn wil geschien. Maer, 'k ben in liefde vry Van Vaders heerschappy; Liefd wil, na liefds behagen, 't Gebieden zijn ontslagen; En acht voor staet, en goed. De rijkdom van 't gemoed, Dat is, een goed genoegen; Waer na ik my wil voegen; En zoo mijn 's Vaders wet, Het zelfde my belet, Wil ik door bosch, en heyden, Met u de Schaepjes weyden; Dies maekt de liefd u Heer Van my, door mijn begeer, Dies, Floriaen, laet varen Uw zorgen vol beswaren. Floria. Princes! ik zeg Princes, en waerom niet Godinne? Gy dwingt mijn slechte ziel uw Hoogheyd te beminnen; Het aldermeest dat my met moeylijkheyd beswaerd, Dat is, dat ik uw deugd na haer verdienst, en waerd, Geenzins beloonen mach; doch, zoo ik kan betreffen Mijn voorige geluk, zal u mijn staet verheffen In eer, in trouw, in liefd, verliefde Konings kind! Door dien gy uwen slaef zoo trouwelijk bemind. Cecilia. Op uw getrouwigheyd, zal zich mijn liefd vertrouwen. Floria. Van mijn getrouwigheyd moogt gy u zeker houwen. Cecilia. Hoe zoet is liefde, als zy liefd dat zy begeerd. Floria. 't Is 't aengenaemste dat natuur den mensch vereerd. Cecilia. 't Is liefdens rechte aerd te lieven na liefds wetten. Floria. 't Is rechte liefd, daer 't keur gebied de liefd te zetten. Cecilia. Ach! daer men zoo vereend past liefden op geen haet. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Floria. Vermits oprechte liefd het al te boven gaet. Cecilia. De liefd vermach het al, dies lief ik zonder schromen. Floria. De liefd verzoet het al, wat yemand op mach komen. Cecilia. Dies sweer ik u, dat my uw liefde wel behaegd. Floria. Princes, aenziet uw slaef, die in zijn handen draegt Een hazelaren staf, een slechten hoet by dezen, Niet met Gesteenten, nocht met Peerlen uyt-gelezen Omcingeld, nocht geçierd; geen gaven meer by my, Dit lichaem (overdekt met deze Herders py) Draegt yets dat ik u tot verzekering wil gunnen, Is 't zaek, dat ik daer meed u zal vernoegen kunnen; Al hoewel dat het is mijn alderbeste pand, Om dat te offren u, Princes, reyk my uw hand; Het is mijn ziel, mijn ziel tot uwe liefd gebooren, Die (zoo 'k u niet en lief) moet eeuwig gaen verlooren; Princes, het is mijn ziel, mijn ziel die u in nood, Door rechte liefde, trouw zal ik blijven totter dood; Princes, de liefde doet my voor u neder buygen, Mocht ik het met een kus uw lieve lipjes tuygen, Die tot getuyge gy moogt drukken aen de mijn, En laten die 't verbond van onze trouwe zijn. Cecilia. Bezegeld dan uw trouw met offerand van kusjes, En boet de graegte vry van mijn verliefde lusjes; Niet met een geylheyd, die uyt heete wellust rijst, Maer, die in eerbaerheyd uw rechte trouw bewijst. Floria. Ik kus uw lieve mond, en offer daer mijn trouwe. Cecilia. Cecilia die sweerd te zijn uw echte Vrouwe. Floria. En Floriaen beloofd getrouwheyd totter dood. Cecilia. Cecilia omhelst haer Herder, in haer schoot. Floria. En Floriaen omhelst Cecilia uyt minne. Cecilia. Cecilia verbind aen u, haer ziel, en zinnen. Floria. En Floriaen geeft u, Princes, zijn lievend hert. Cecilia. Cecilia die wil dat gy de haren werd. Floria. En Floriaen die wil zijn hert aen 't uwe geven. Cecilia. Cecilia die wil eenhertigh met u leven. Nu laet ons wijsselijk, mijn Herder, ons beraên, Met wat beleyd dat wy best raken hier van daen; Ik wenschten dat gy wist een middel te ontdekken, Waer door wy uyt het Hof in stilligheyd vertrekken; En waer wy onze reys best nemen, geef my raed. Floria. Princes, wat zal ik raên ik schroom voor deze daed. Cecilia. Waer is uw liefd? mijn Lief, laet liefde raed verzinnen. Floria. Ik weet; Princes die moet, in schijn van Herderinne, Haer kleeden, en alzoo met my, door bosch, en dal, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaen reyzen, tot de plaets daer 't haer believen zal. Cecilia. Dees middel dunkt my goed, doch waer wy zullen keeren, Dat stel ik, Floriaen, alleen aen uw begeeren; Voor my, waer 't u geliefd, mijn liefde, en mijn hert Die volgen Floriaen, al ging hy 't zy hoe verd, Mijn liefde, en mijn trouw zullen mijn Lief verzellen. Floria. Ach! of ons God den Heer, eens weêr ter plaets woud stellen, Daer ik gebooren ben; zoo wenschten ik geen meer, Vermits ik u daer kost bewijzen alle eer, Ja meerder als Princes vertroud dat ik zal kunnen; Ach! woud ons God (mijn Lief) zoo veel geluk vergunnen, Soo zoud ons luk, Princes, tot aen den Hemel gaen. Cecilia. Indien gy 't raedzaem vind, wy zullen 't onderstaen. Floria. Gy zult, zoo 't u geliefd, in Herderinne kleeden, Op morgen voor den dag, na 't eyken bosch toe treeden; Aen geen zijd van de Beek, dicht by de Kluys' naers Cel, Alwaer ik u mijn Lief, dan volgen zal. Cecil. 't Is wel; Ik zal van nootdruft my, tot onze reys verzorgen, En komen daer ter plaets, gelijk gy zegt, op morgen; En by de Kluys ik u mijn Herder wachten zal. Floria. Den Hemel wil mijn Lief behoên voor ongeval. Binnen. KONING, FLORENTIUS, en eenige Hovelingen. Koning. Vertrek. Florentius, wat schuylt 'er? zijn uw zinnen Verwerd in 't dool hof van de zinnelooze minne? Hoe Prins, wat is 'er? spreek, hoe staet gy dus en treurd, Wat let u? is u yets bejegend, oft gebeurd, Is 't om Cecilia? doet zy u treurig leven? Ik loof, dat ik haer zal aen u ten Echte geven. Florent. Sijn Majesteyd beloofd meer als hy geven kan. Koning. Wel dat schijnt vreemd gezeyd! geef my daer reden van. Florent. Cecilia die heeft een ander trouw gesworen, Waer van uw Majesteyt de zekerheyd zal hooren. Koning. Florentius die doold, en heeft een quaed vermoên. Florent. Ik kan zijn Majesteyt daer goede blijk van doen. Koning. Ik weet, 't is misverstand, ontstaen uyt jalouzye. Florent. 't En is noch jalouzy, noch liefdens razernye. Koning. Ey, Prins! ten kan niet zijn, 't zal nimmermeer geschien. Florent. Grootmogend Majesteyt, oft ik het had gezien! Koning. Gezien! dat haer Princes verbonden heeft te trouwen? Florent. Grootmogende Monarch! ik zal het staenden houwen. Koning. Wel droomd Florentius? Flor. Neen, mogend Majesteyt, Maer 't is waerachtig, zoo, gelijk ik heb gezeyd. Koning. Waerachtig? Prins! wat blijk kund gy daar van verklaren? Florent. Het geen ik zeg, zal ik zoo naektlijk openbaren, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zijne Majesteyt geen blijk meer eyschen zal. Koning. Florentius, wat blijk getuygd uw ongeval? Aen wie heeft haer Princes verloofd, buyten mijn weten? Florent. Het is my onbekend, hoe dat hy word geheeten, Grootmogend Majesteyt, de naem en ken ik niet. Koning. Is 't yemand in mijn Hof, die deze gunst geschied? Florent. 't En is geen Hoveling, nocht Hovelings gelijken. Koning. Wel laet my van die 't is dan eenig teeken blijken. Florent. Ik schroom dat ik ontdek de zaeke zooze leyd, Mits dien zy quetst de eer van uwe Majesteyt. Koning. Mijn eer? Flor. Uw eer. Kon. Hoe is 't dan Prins? Flor. Ey! vraeg niet verder. Koning. Ik wil dat gy 't my zegt. Flor. Eylaes! het is een Herder, Een Herder, die op 't land de schapen hoed, en weyd; Dees mind Cecilia, grootmogend Majesteyt. Koning. Nu houd ik zeker, Prins, dat gy u vind bedrogen, Daer gy dat hebt gezien, daer heeft het oog gelogen. Florent. Gelogen? waer het maer gelogen. Konin. En zoo is 't, Florentius die heeft zich in het zien vergist. Florent. Vergist? ô neen! ô neen 't is verre van vergissen, Grootmogend Majesteyt, mijn zeggen zal niet missen, Ik heb het aengezien, en ook van woord tot woord, Wel duydelijk en klaer met opmerk aengehoord; Cecilia die heeft een brief aen hem gegeven, Waer in zy (zoo zy zeyd) haer meening had geschreven. Koning. Wel waer is dit geschied? Flor. Omtrent de Beck in 't woud, Ten naesten by daer zich den Kluyzenaer onthoud. Koning. Wanneer was 't? Flor. Nu van daeg. Kon. En toonden zy hem teken Van liefden, oft van min? Flor. Daer is zoo veel gebleeken, Is dat geen blijk genoeg? dus sprak zy, Herder! kom, Om hels my, die u mind, voor haren Bruydegom. Koning. Florentius, is 't waer? Flor. Zoo waer, dat ik met eeden, Grootmogend Majesteyt, wil sweeren dat zy 't deeden; Ia leven, goed en bloed, stel ik daer voor te pand. Koning. Cecilia, Doet gy mijn Kroon deez schand? Dat gy een Herder zoekt voor Bruydegom te trouwen, Ia liever liet ik u de kop van 't lichaem houwen; Ia haer van lit tot lit vernielen, eer ik woud Gedogen, dat zy haer zoo veer verloopen zoud; Men diend, hoe eer hoe best, dit vuur zijn vlam te dooven. Florent. Dit vuur brand verder als zijn Majesteyt zal loven. Koning. Hoe, is 'er dan by haer oneerbaerheyd geschied? Florent. Wie zich in twijffel vind, die heeft het zijne niet. Koning. Hebt gy dan yets gespeurd? ik wil gy zult het zeggen. Florent. Ik wil haer Majesteyt dit niet te laste leggen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat niet geschied en is, wel licht geschieden kan. Koning. Het is gelijk gy zegt, daer is al vry wat an, Men moet dan, Prins, het quaed (om meerder quaed te schutten) In 't eerst, met alle vlijt, den loop van 't quaed doen stutten; Wanneer men in 't begin de ziekte wederstaet, Soo werdze menigmael verhoed met kleynen raed; Het naest is, dat men tracht dit voorneem om te stooten, En dat den Herder zy in hechtenis gesloten; Vervolg hem, Prins, en maek dat gy geen tijd en spild. Binnen. Florent. Grootmogend Majesteyt, ik doe hetgeen gy wild. ALLERDUS, FLORENTIUS. Allerd. Hoe dus verbaest? wat is 'er, Prins! u wedervaren? Florent. Yets wonders, 't geen ik u, mijn vrund, moet openbaren. Allerd. Het moet al vry wat zijn, na dat uw wezen duyd. Florent. Is 't niet wat vreemds, mijn Heer, Cecilia de bruyd! Allerd. En met uw Hoogheyd? Flor. Neen Allerdus. Allerd. 't Kan niet missen. Florent. Het kan; en 't gaet ons veer ook boven onze gissen. Allerd. Ik acht zijn Hoogheyd boert. Flore. Neen, 't is geen boertery. Allerd. Hoe is het dan, mijn Heer? ik bid verklaer het my. Florent. Alzoo ik my op u, als op mijn zelfs vertrouwe, Soo kan ik ook geen zaek voor u verborgen houwen; Dewijl ik van uw trouw, mijn vrund, verzekert ben, Soo is 'er niets dat ik voor uw verswijgen ken; Dies let met aendacht eens, Allerdus, op mijn woorden, Ik weet, uw leven gy noyt vreemder stuk en hoorden. Alzoo ik by geval, alleen door 't bosch quam gaen, Vond ik daer de Princes, by haren minnaer staen. Gelief-koosd, en gevleyd, ô zotte, zotte zinnen! Hoe zot zijn maegden, als de lust haer tergt tot minnen; Wat doen de maegden niet, als min haer gaende maekt. Allerd. Gelijk het vlas op 't vuur zeer haest in brand geraekt, Zoo licht vervald een maegd in oneer, en te schande, Wanneer zy in haer hert de minne lust doet branden; Een maegd die min ziek is, loopt prijkel aen haer eer, Doch dit vertrouw ik op Princesse nimmermeer. Florent. Vertrouwd niet al te veel. Aller. Hoe! niet te veel vertrouwen? Zijn Hoogheyd wil Princes niet voor lichtvaerdig houwen. Florent. Lichtveerdig, Heer, of niet, ik heb zoo veel gezien, Dat met Princes wel mocht oneerbaerheyd geschien. Zoo 't niet geschied en is. Allerd. Princes! Florent. En noch al verder; Zy is verliefd, en mind, voor Bruydegom, een Herder. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerd. 't Schijnt ongelooffelijk. Florent. Nochtans zoo is het waer, En heb 't zijn Majesteyt ontdekt zoo naekt en klaer, Dat hy daer over my wel hoogelijk belasten, (Eer 't verder komen mocht) den Herder aen te tasten. Allerd. O Hemel! wat ik hoor, dat nu een Konings kind, Zoo zeer in min vervalt, dat zy een Herder mind? Pagie uyt. Wat kan de min niet doen? wat werkt de min al kuuren? Doch, deze min, mijn Prins! en zal niet lange duuren. Pagie. Genadig Prins, en Heer! het Hof is vol gerucht, Dat de Princes nu is geweken, en gevlucht; Al 't Hof is vol onrust, zijn Majesteyt verlegen, En wil dat men haer zoek, en volg op alle wegen; Ook heeft zijn Majesteyt my strikteljk belast, Om uw Genaden aen te zeggen, dat gy vast En sterke wachten steld, om 't vluchten voor te komen. Florent. Ga Pagie, zeg de zaek is by der hand genomen; Allerdus, vrund! gaet gy de Noorder hoeken door. Allerd. Ik zal, en ben ontsteld van 't geen ik zie, en hoor; Ik zal op 't spoedigst my begeven haer te soeken, En rennen metter haest door al de Noorder hoeken; Ik zal, in 't eyken Bosch de wegen zoo verzien, Dat daer geen door-tocht zal, van eenig mensch, geschien; 'k Zal al de passen doen met trouwe wacht bezetten, Die op het vluchten van Princes wel zullen letten. Florent. Ey ga, Allerdus! ga, op dat geen tijd en spild. Allerd. Ik ga, en doe, mijn Prins, al 't geene dat gy wild. Binnen. CECILIA, in Herderinne kleeding. VAer wel verheven Throon, Vaer wel Scepter, en Kroon, Ik laetze die haer minnen; Wat is 'er meer aen vast Als moeyten, zorg en last? 't Is best een Herderinne. Wie kend my in dit kleed? Ey vlugge voetjes, treed, Eer 't dagje neêr komt dalen; Eer yem and het verspied, Oft door de telgjes vlied, Om my te achterhalen. VVat neem ik voor een spoor? Ik ga dit wegje door, Tot ginder by het Beekjen; Stap voetjes, stap wat aen, VVaer toeft gy Floriaen? Koom, volg my op dit streeckjen. Hier is de Beek, en Kluys, alwaer mijn Lief my zeyde, Dat ik, in deze schijn, zijn komste zoud verbeyden; Ik treed in 't kluysjen, by den ouden Kluyzenaer, Alwaer ik ben bevrijd voor onheyl, en gevaer; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Hou zich, waer zijt gy hier? Ere. Ik koom wat 's uw begeeren? Cecilia. Ik zou wel yets van u, Heer Vader, leeren, Waerom dat gy den loop van uwen levens tijd, In woeste wildernis, zoo armelijk verslijt? Eremijt. 't Is daerom, Herderin, dat ik door rouw der zonden, In dienstaen Gode, al mijn leven heb verbonden, Om zonds verdiende straf door boeten weêr t' ontgaen. Cecilia. Waerom dat, Vader! in de wildernisgedaen? Eremijt. Om door de wildernis my stadig in te beelden, De woeste wildernis van mijn verloopen weelden; De eenzaemheyd, om dat zy geen beletzel geeft, Wanneer de geest zijn lust in God te dienen heeft; De armoed die ik lijd, is my een willig lijden, Vermits de armoed is een middel, om te mijden De wellust, die in 't hert de meeste zonden voed; Het arrem leven strekt een wet voor het gemoed, Om overdaed en weeld ter zielen uyt te jagen, Mits weeld, en overdaed den oorsprong zijn van plagen. Cecilia. Zoo speur ik dan dat u de arremoed verheugd, Om dat de armoed is een Voedster van de deugd. Eremijt. De armoed voed geen deugd; veel armen haer begeven Meer tot de boosheyd, als wel tot een deugdzaem leven; Zoo armoed voeden deugd, zoo moest men d' arme lien (Zoo meenig als 'er zijn) dan altijds deugdzaem zien; Neen Herderin, daer strijd de rede dapper tegen, Als dat de deugde zoud in d' armoed zijn gelegen; De deugd ontstaet alleen uyt een oprecht gemoed, En werd door reden in des menschen hert gevoed; De armoed is bequaem om wellust uyt te vinden, De reden doen des mensch aen deugdens wet verbinden. Cecilia. 't Is redelijk gezeyd! doch, 'k bid u, rede geeft, Waerom dat gy dan hier dus arremlijke leeft? Eremijt. Om door de arremoed geen overdaed te plegen, Gelijk de overdaed het herte kan bewegen Tot schandelijk misbruyk, daerom is armoed goed. Cecilia. Zoo houd ik staende noch, dat armoed deugde voed; Want kan men misbruyk door een arrem leven mijden, Zoo voed de armoed deugd, daer kan niet tegen strijden. Eremijt. 't En heeft geen kracht van deugd dat yemand misbruyk laet, Om dat hy niet en vind de middlen tot de daed; Maer dat is rechte deugd het misbruyk af te keeren, Als lust en overvloed 't misbruyk aen ons begeeren, Daer toe port reedlijkheyd (en niet de armoed) an, Maer armoed is een zaek die daer toe dienen kan; {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerdus uyt. En rede voed de deughd, zoo dat de deugd uyt reden, De armoed willig kiest, uyt deugds genegentheden. Cecilia. Daer zien ik yets, eylaes! dat my een oorzaek geeft, Waerom mijn hert in vrees, en droeve zorgen leeft, Vaer wel, ik ga, Ere. En ik om mijn gety te lezen. binnen. Cecilia. Is dit Allerdus niet? ô God! wat mach 'er wezen? Ik ben ontsteld, eylaes! en op het hoogst bedroefd, Ach! Floriaen, mijn Lief, dat gy zoo lang vertoefd, Ik spreek Allerdus aen, die van my niet en weet, Noch my niet kennen zal in 't Herderinne kleed; Om weten wat hy wil heb ik een groot verlangen. Wel heer! hoe dus vermoeyd? hebt gy noch niet gevangen, Noch eenig wild op 't spoor, vervolgd in dezen hoek, Allerd. Neen Herderin, 't en is geen wild dat ik nu zoek, 'k Ben om een ander vangst hier in het Bosch gekomen; En hebt gy de Princes hier niet by u vernomen? Cecilia. Princes Cecilia? Aller. Na hare vangst ik haek. Cecilia. Waer in heeft zy misdaen? dit schijnd een vreemde zaek, Waerom zoud de Princes doch vluchten? door wat reden? Heeft zy in eenig deel de wetten overtreden? Oft yets verbeurd, waerom zy vluchten zoud? ey zecht! Floriaan uyt. Mijn vrund, ik acht gy zijt heel qualijk onderrecht. Wat karmen hoor ik daer? oy my! ik ben in vreeze. Floria. Waer mach mijn Herderin, waer mach mijn Engel wezen? Waer zijt gy, mijn Princes? komt Floriaen te baet, Die niet en weet, eylaes! waer dat hy heene gaet. Cecilia. Hier ben ik, hier mijn Lief, mijn Lief, mijn tweede leven, Cecilia en zal haer Herder niet begeven. FLORENTIUS met eenige Hovelingen. Florent. Dat zult gy op een kort wel hooren, en verstaen. Allerd. Princes een Herderin? dees schijn heeft my bedrogen, En die ik heb gezocht, stond zelver voor mijn oogen. Florent. Princes, verschoon mijn plicht, het is uws Vaders last. Cecilia. Getrouwe liefde op geen dwang, nocht strafheyd past. Binnen. Florent. Geef u gevangen, voort. Floria. Waer in heb ik misdaen? Vyfde handeling. KONING, FLORENTIUS, met al het Hof-gezin. Koning. HEt schijnt ik ben tot ramp, en ongeluk gebooren, O Hemel! wat komt my al swarigheyd te vooren; 't Gedacht mijn rampspoed, laes! nauw achterhalen ken, 't Schijnt ik aen 't ongeluk, gelijck gebonden ben; {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} O Hemel-voogd! hebt gy voorzien dit Rijk te plagen, Ey! legt het geen meer op, als het vermach te dragen; Geschand-vlekt van mijn kind, ô noyt gehoorde daed! Gezegen is de steun van al mijn eer, en staet; Mijn kroon leyd in de asch, mijn eer, welk pleeg te brallen, Die leyd nu t' eenemael, eylaes! ter neêr gevallen; 'k Wil dat den Herder voor de Rechters zy gesteld, Op dat hem vonnis (na verdienste) werd geveld. Florent. Ik zal zijn Majesteyt den Brief eerst over geven, Die de Princesse aen den Herder heeft geschreven, Daer vindmen proef en blijck, van haer verloofde trouw, Dit is bewijs, in dien men 't stuk ontkennen wouw, FLORIAEN in de gevankenis. Wie hindert haet, wie schaed de logen? Die door de nijd meyneedig liegt; Den mensch werd van den mensch bedrogen, Maer ach! geen mensch die God bedriegt. In u, ô Heer! staet mijn vertrouwen, Ik vrees geen straffe, pijn, nocht dood, Ik zal mijn hoop verzekerd houwen, Dat God geen vromen laet in nood. Met boeyens vast om mijne handen, Gelijk misdadig, niet misdaen; O God! verlicht mijn sware banden, Laet my van u genaed ontfaen. Is 't dat ik moet, door liefde, lyen Een straf die 'k niet en heb verdiend; Mach maer mijn ziel met God verblyen, Tot straffe my de dood verliend. Salige zieltjes, die hier boven, In vrede leeft, en vrolijk zijt; Daer ik hier noch veracht, verschoven, Haek na dien aengenamen tijd. KONING, FLORENTIUS, eenige Raets-heeren, vier Rechters, en al 't Hof-gezin. Koning. Laet den misdadigen hier voor de Rechters komen. Floria. Wat hebt gy doch met my, gy Heeren, voor genomen? 1 Rech. Om uyt uw mond de schuld uws misdaeds te verstaen. Floria. Wat leyd men my te last? waer heb ik in misdaen? 1 Rech. Gy hebt de wetten van dit Koningrijk gebroken. Floria. 't Is tegen recht, en reên, ja valschelijk gesproken; {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet my de wetten van dit Koningrijk eerst zien, Waer zijn de wetten die oprechte liefd verbien? 2 Rech. Die vind gy in het boek van uw gemoed beschreven. Floria. Wie zal van mijn gemoed getuyge kunnen geven? 2 Rech. Uw misdaed, die u daer oprechtelijk verwijt, Als dat gy Herder, sware straffe schuldig zijt. Floria. Ik kan in mijn gemoed, noch schuld, noch misdaed vinden; Indien ik schuldig ben, dat is, dat ik beminde, En noch beminnen zal, Princesse's Konings kind, Die ik beminde, om dat zy my heeft bemind; Soo dit een misdaed is, zoo laet my straf verwerven, Eer ik mijn liefde breek, zal liefde my doen sterven. 1 Rech. Gy wijst uw vonnis zelf, het sterven komt u toe. Floria. Soo 't recht bewijzen kan dat ik zoo veel misdoe. 1 Rech. Het is genoeg misdaen, eens Konings eer te schennen. Floria. Niet minder schaem ik my, ô Rechters! zulks t' ontkennen. 2 Rech. Ontkennen is geen recht, uw werken die zijn klaer. Floria. Dat 's recht gezeyd, daerom is mijn ontkennen waer. 2 Rech. 't Is waer, dat gy het recht, en wetten hebt geschonden. Floria. 't Sal waer zijn, zoo wanneer dit waerlijk werd bevonden. 1 Rech. Is dit een Herder? hy is meerder dan gemeen. Koning. Hy toond een kloek gemoed met deftigheyd van reên. 1 Rech. 't Is waer, dat gy Princes beloften deed van trouwen. Floria. Dat is geschied, en my in 't minst noch niet berouwen. 2 Rech. Wie heeft u met Princes het trouwen toegestaen? Floria. Is hier yets in verbeurd? zoo heeft het liefd gedaen. 1 Rech. Die liefd stond u niet vry, nocht kan u niet bevryen Van straf, die gy, door haer, verdiend hebt om te lyen. Floria. Straf my (na dat u dunkt) alwaer 't schoon met de dood. 1 Rech. Acht gy u die verdiend? kend gy uw schuld zoo groot? Floria. In 't minste niet. 2 Rech. Waerom dat vonnis dan gegeven? Floria. En waerom niet, zoo gy my komen kund aen 't leven? 2 Rech. Met recht hebt gy de dood tot uwe straf verdiend. Floria. Om dat ik aen Princes mijn liefde heb verliend? 1 Rech. Om dat gy de Princes zocht uyt het Rijk te brengen, En uw vervloekte lust met Konings bloed te mengen. Floria. Men zegge wat men wil, 't is verre daer van daen, Dat ik in oneer zocht mijn lusten te verzaên, En 't Koninglijke bloed te schenden door ontrouwe; O neen! daer voor zal God mijn ziel onschuldig houwen. Gy Rechters, oordeeld recht; wanneer men dat bespeurd, Soo wensch ik dat men my van lit tot lit verscheurd; Ja is 'er in mijn hert oyt zulk gedacht gekroopen, Soo mach men Floriaen het vel van 't lichaem stroopen; {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Kapt, rabraekt, brand, en vild, en doet my alles an, Wat men tot straf oft pijn voor my bedenken kan. 1 Rech. Na wetten van dit land, hebt gy verdiend te sterven, En zult u vonnis na de wet van 't recht verwerven; En van uw misdaed eyscht het recht geen meerder blijk; Als dat gy zocht Princes te voeren uyt het Rijk; Dit is den hals verbeurd; dies moogt gy u bereyen, En 't Recht en laet zich nu met zeggen geen meer peyen. Koning met alle de anderen binnen. FLORIAEN (bewaerd van eenige Dienaers) blijft op 't Tooneel. O albeziende Godt! mijn zinnen, en gedachten, Vliegen ten Hemel op met geestelijke krachten; De wereldloos, en boos, de menschen valsch en quaed, Die passen op geen recht, maer oordeelen uyt haet; De vromen dikmaels vuyl, en fielen vaek voor vromen, Doch, die 't gemoed voldoet hoeft laster niet te schromen; Verwezen totter dood, Cecilia! Goddin, Om dat ik eerelijk u liefde draeg, en min; En gy my weder mind, vereenigd met ons beyden, In zuyverlijke liefd, moet ik mijn liefde scheyden; O scheyden al te wreed! niet wreed door doodes pijn, Maer wreed, om dat ik moet van u gescheyden zijn; Cecilia, vaer wel, vaer wel mijn uyt verkooren, Ik ben tot uwen dienst, mijn Engel! niet gebooren. Princes, wanneer mijn ziel dit lichaem, laes! verlaet, Zoo draeg om mijnent wil, uyt liefd, een rouw gewaed; Ter liefde van uw slaef, wiens trouwigheyd zal blijken, Noch dood, nocht vuur, nocht swaerd, nocht geene plagen wijken. Pronk uw Altaren op, ô zuyvre Lief-goddin! Ontfang de offerand van mijn getrouwe min. Breng my van daer ik quam, op dat ik my bereye, Om zalig in den Heer, van dezer aerd te scheyen. CECILIA gekluysterd zijnde komt met eenige Dienaers voor de Gevangenis. Rechtveerdig God, hoe kan uw Goddelijk vermogen? Dit ongelijk, eylaes! verdragen, en gedogen? O God! uw mogentheyd, en machten ik aenbid, Verlost mijn tweede ziel die hier gevangen zit. Gy lijd, en ik heb schuld, ô onverdiende plagen! Volmaekter Jongeling mijn oogen noyt en zagen; {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Geknield ter aerden neêr leyd uw bedroefde bruyt, Koom Floriaen, mijn Lief, en steek u hooft eens uyt; Zie wie hier voor u leyd, met hert en ziel gebogen, De armen opgerecht, de tranen in de oogen, De handen toegevoegt, en uytgereykt tot dy, Alzoo ik schuldig ben, mijn Lief, vergeef het my. Floria. Sta op, Princes, sta op, gy hebt my niet misdreven; Het knielen komt my toe, aen u staet het vergeven, Mits gy om mijnent wil, ô Koninglijke maegd! Dees ysre boeyens om uw tedre handen draegt; Ey! droog, Cecilia, de traentjes op uw wangen, Die my beswaeren, hier dus swarelijk gevangen; Ey! staek uw zuchten, droog uw wangen nat betraend, 't Beswaerd mijn hert te meer, 't ontciert uw schoon gedaent; Princes, mijn Lief! ik bid (geboeyd in ysre banden) Laet af van schreyen en het wringen in de handen; Want yeder traentjen dat 'er uyt uw oogjes perst, Benauwd my 't herte zoo, dat het van droefheyd berst; De zuchjes, die daer uyt uw teere boesem swellen, Doen mijn benauwd gemoed met meerder smert beknellen, Ik voel door uw verdriet in my te meerder smert, Die als een ballast leyd op mijn benauwde hert. Cecilia. Indien ik u, mijn Lief, mocht van die last bevryen, Daer is geen dood zoo wreed, ik woudze om uw lyen, Die traentjes die ik ween, en bigglend neder giet, Zijn niet om mijn ellend, maer meer om uw verdriet; Uw lijden valt my swaer, uw droefheyd drukt mijn herte, Om dat ik ben geweest de oorzaek van uw smerte; Hoe is het mogelijk, dat zonder schreyen ik Geduuren kan, den tijd van eenen ogenblik; Eylaes het is vergeefs, dit hert geperst in rouwe, En kan de regen van de tranen niet onthouwen, t Lijf is de ziel te nauw, de wereld my te bang, Zoo lang als ik met u mijn sterven niet ontfang, Om met mijn Lief, door liefd, van 't werelds af te scheyden, Op dat mijn ziel, uw ziel ten Hemel mach geleyden. Floria. Princes, noch eens Princes! Princesse, voor altijd Soo bid ik u, mijn Lief, dat gy gedachtig zijt, Dees reden daer ik zoek mijn Engel meê te peyen: Wat God te zamen voegt, dat zal den mensch niet scheyen. Is 't dat de dood mijn ziel doet scheyden van der Aerd, Troost u, en denk, Princes, ik ben uw liefd niet waerd; Troost u met Godes wil, die niet en is t' ontvlieden, Wat Godes wille wil, mijn Lief, dat moet geschieden. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecilia. Mocht tot verlichtenis, uw onverdiende pijn, Mijn hertzen Lief, met d' uw, in een gesmolten zijn, Dat ik u deze last, en onverdiende plagen, Getrouw tot in der dood, mijn Lief, mocht helpen dragen, Soo waer mijn hertje dan, ten deele, wat verlicht. Floria. Hoe toond gy u dus droef, Princes, voor mijn gezicht? Ik bid, zoo veel ik kan, wild uwe droefheyd staken, Den Hemel, hoop ik zal een goeden uytkomst maken; Mijn Lief, mijn lieve Lief! waer toe zoo grooten rouw? Dewijl het God den Heer met my zoo hebben wouw; Mijn Lief! ik bid uw doch, houw op, houw op van schreyen. Cecilia. Het valt mijn ziel te swaer van d' uwen af te scheyen. Floria. God heeft het zoo gewild, zijt met Gods wil te vreên. Mijn Engel, het word tijd, dat ik my tot gebeên En Gode voegen ga, voor 't Aerds het Hemels kieze. Cecilia. Ach! zal ik dan, mijn Lief, uw liefde zoo verliezen? Floria. Princes, 't is geen verlies, wanneer men beter mind, Waer is 'er meerder vreugd als men ten Hemel vind? Mijn ziel den Hemel zoekt, en wil een beter erven, Nu dat de ziel my leerd de spreuk, Gedenk te Sterven. Als my de dood van 't lijf ontbloot, Soo laet dit op mijn Graf-steen houwen; Een Herder zocht (maer onvolbrocht) Een Konings kind als Bruyd te trouwen. Cecilia. Ik hoop u dra te volgen na, Mijn Lief! door liefd, en trouwe; 'k Zal na uw dood, mijn Maegden schoot Soo lang ook zuyver houwen. KONING, Rechters, met alle wat ten Hoof is. Koning. Breng haer terstont van hier, en d' Herder voor 't gerecht. Cecilia. Beweeg u Vader! Kon. 'k Wil gy niet een woord meer zegt. Floria. Grootmogend Majesteyt, mijn sterven, oft mijn leven Staet in het Boek alleen van uwen wil geschreven; En wat zijn Majesteyt my waerdig acht verdiend, 't Sy 't leven oft de dood, na dat hy my verliend, Ik duldig dragen zal, en trooften my door reden; Moet ik nu sterven? 'k ben met sterven wel te vreden, Niet dat ik (na verdienst) de dood my schuldig ken, Maer dat ik, door de liefd, daer toe genegen ben. 1 Rech. Uyt wijzende het recht, bevind men u verdiend Te hebben, 't swaerd des doods. Flor. Indien gy 't dan zo miend Grootmogend Majesteyt; zoo zal ik na uw wetten, (Als 't doch niet anders mach) goetwillig my gaen zetten. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik die moet sterven, als misdadig, niet misdaen, Onnoozel als een Lam ter wreeder slachtbanck gaen, Ter liefde van mijn Lief den dood gewillig sterven; Vaer wel mijn Lief, vaer wel! vaer wel, nu moet ik derven De wel gewenschte vreugd uws liefdens, op der aerd, Vaer wel, tot dat uw ziel met my ten Hemel paerd. Alzoo mijn levens tijd ten eynde is geloopen, En dat' er geen genâ voor my en is te hoopen, Bereyd ik my ter dood, en kniele voor het swaerd, En offer God mijn ziel, het lichaem aen de aerd; Ik kniel, vaer wel Princes, met God vereenigd weest, In uwen handen, Heer! beveel ik mijnen geest. DIANA in Kluyzenaers kleedingh. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Diana. Houw op, Scherp-rechter, houw; ik die als Ambassade, Eerst wat te spreken heb uw Hoogheyd, en Genade; Naest heusche groetenis aen zijne Majesteyt, En 't gantsche Hofgezin; zoo werd u aengezeyd, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha! Griekze Vorst, en Prins, dees gifte te aenvaerden. Florent. Wel Kluyzenaer, wat 's dit. Dia. Mijn Heer, de groote waerden Van dit juweel, by u te wege brengen zal, Dat gy herroepen zult dit droevig ongeval; Gy, die een ander straft, straft eerst uw booze daden, Opend dit boek, en leer daer uyt uw eygen quaden; Ontdek dees spiegel, 'k zeg dees spiegel! waer in gy Zult klaerelijke zien uw snoo bedriegery. Florent. Zie toe, niet al te hoog, oft mocht u wel berouwen. Diana. Het geen ik heb gezeyd, dat zal ik staenden houwen; Koom, doe dees spiegel op, u zelven daer beziet, Gy, die misdadig zijt, veroordeel andren niet; Aenschouwd het geen ik brocht, gyzult daer in bevinden, Dat uwe daden u aen deze straf verbinden; Doe op, doe op dit boek, waer in gy vinden zult, Waerachtige getuyg van uw godlooze schuld. FLORENTIUS ontdekt het Doods-hoofd. Florent. O Hemel! wat is dit? wat wil dit, Kluysnaer, wezen? Diana. Een boek, waer in gy kunt uw eygen misdaed lezen. Florent. Wie is 'er die een Prins van misdaed overtuygd? Diana. Een arme Kluyzenaer, die hier ter aerden buygd, En steld dit bekkeneel, tot tuyge, u voor oogen, Dat gy, op eed van trouw, Diana hebt bedroogen; Dit spreekt in uw gemoed, hoe 't met den mensch verkeerd, Ey Prins! ik bid, hier aen u eygen zelven leerd; En denk, wanneer de dood, u dees gelijk zal maken, Hoe 't met de ziel zal gaen, door uw vervloekte zaken; Dat gy uw trouw, uw eed, uw waerde Lief verliet, Die my, tot u te gaen beweegden, om 't verdriet Dat gy haer hebtgedaen, uw Hoogheyd voor te houwen; En is uw ontrouw u, ô Prins! noch niet berouwen? Florent. Ik sta, gelijk verzuft, verwonnen in 't gemoed! Met een berouwig hert, mijn ziel haer klachten doet; Berouw, hoe schielijk komt gy my 't gemoed ontroeren! Ik ben niet waerdig om de naem van Prins te voeren; Onwaerdig ben ik nu, onwaerdig ken ik my, Dit Princelijk geweer, te dragen aen mijn zy; Ach! of den Hemel gaf dat ik haer eens mocht spreken, Ik zoud voor haer gezicht, my op mijn zelven wreken; Ik ken 't, ik heb misdaen, mijn herte voeld berouw, Ik heb mijn trouw verloofd, Diana is mijn Vrouw, Ik wil en zal mijn Lief Diana Echtlijk trouwen. Diana. Florentius, zult gy ook uw beloften houwen? {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Florent. Ik zal, dat sweer ik u, maek dat zy hier verschijn. Diana. Soo gyze spreken wild, zy kan hier daedlijk zijn. Florent. Ik zal haer liefd en trouwgelijk mijn Bruyd betoonen, En bidden dat zy doch mijn misdaed wil verschoonen. Diana. Die zijn verschoond, zoo gy u maekt haer Echte man. Florent. Wat blijk, oft zekerheyd betoond gy my daer van? Diana. 'k Heb volle macht van haer, daer van met u te spreken. Florent. Soo dat zoo is, toon my, Heer kluyzenaer, een teken. Diana. Geen teken heb ik meer, als 't geen ik u verklaer. Florent. Had ik Diana zelfs. Dia. Of ik Diana waer. Florent. Hoe, gy Diana? Dia. Ia Diana. Florent. 't Schijnt gelogen. Diana. 't Is niet, vermits gy ziet Diana voor uw oogen; Doch, 't schijnt Florentius Diana niet en kend. Florent. Diana Lief! zijt gy 't? Dia. Florentius, ik ben 't; Zie hier Diana zelfs, in deze Kluysnaers kleeren. Florent. Heb ik Diaen onteerd, ik zalze weder eeren. Diana. Wat werkt de liefde niet in deze Kluysnaers schijn? Gedenkt te sterven, Prins, gy zult te vreede zijn. Koning. Wat wonder werkt de min, zoo wy hier zien voor oogen, Florentius getrouwd? hoe vind ik my bedrogen. Florent. Grootmogend Majesteyt, voor wien ik neder buyg, En mijne misdaed u rechtvaerdelijk getuyg; En bid genade in het geen ik heb misdreven, Genad'ge Majesteyt, ik bid, wild my vergeven Dat ik Diana heb getrouwd, en boven dien, My heb verstout, mijn trouw uw Dochter aen te bien, Ik heb niet wel gedaen, ey! wild genade toonen, En al mijn misdaed, door uw goedigheyd verschoonen, Ey, toon genaed aen my, en d' Herder, die hier staet Verwezen totter dood, veroordeeld van uw Raed; Ey, loon geen liefd zoo wreed, eylaes! 't is my berouwen, Dat ik dees Herder heb beschuldigd van ontrouwe, Oft eerelooze min, gepleegd aen 's Konings kind, Die hem eerst, eer hy haer geliefd heeft, heeft gemind. Koning. S[e]gt, Herder, wie gy zijt, en waer gy bent gebooren. Floria. In Vrankrijk, daer ik, laes! mijn Ouders heb verlooren; Mijn Vader, van geslacht, uyt Koninglijke stam, Door ramp, en ongeluk tot neder-lage quam; Soo dat ik heb gedoold in schijn van Schap n-hoeder; Cyrus mijn Vader was, en Isabel mijn Moeder; Dit draeg ik tot getuyg; mijn Vader, in zijn leven, Heeft zelver my dees ring aen mijnen hand gegeven. Diana. Die namen, en dien ring zijn my zeer wel bekend, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Waren mijn Ouders meed, dies gy mijn Broeder bent, Mijn Broeder Floriaen! wat wonder leerd den tijd. Floria. Ach Hemel! wat ik zie, Diana, hoe zijt gy 't? Diana. Ik ben 't. Floria. Mijn Zuster! hoe zal ik uw trouwheyd prijzen? 'k Moet Broederlijke liefd met deze kus bewijzen. Koning. Almachtig God! hoe vreemd stierd gy der menschen loop, Gy helpt de vromen, Heer! vaek tegens alle hoop; Gy zijt een helper aen die geen, die u vertrouwen? Zy doolen nimmer, die Gods wetten onderhouwen? Wie God den Heer vertrouwd, in tegenspoed, en nood, Die werd van God verlost, alwaer 't ook in de dood. Dit blijkt hier in dit Spel, 't welck leerd, Gedenkte Sterven, Wie 't sterven wel bedenkt zal Godes hulp verwerven; 'k vergeef den Herder al het geen hy heeft misdaen, En boven dat, neem ik hem voor mijn Swager aen, Erken hem voor een Prins, en zal mijn Dochter trouwen. Florent. Hier eyndigt rouw met vreugd, zoo yeder kan aenschouwen. Hier leerd men, wat de liefd niet al te wege brengt. Hier leerd men, hoe dat God vaek ongelijk gehengt. Hier leerd men, dat de deugd wel dikmaels werd verschoven, Maer dat zy (op haer tijd) het onrecht gaet te boven. Hier leerd men, hoe een Maegd moet in het minnen gaen. Hier leerd men geyle min (in 't vryen) tegen staen. Hier leerd men in de liefd getrouwigheyd betoonen. Hier leerd men hoe men moet zijn naesten mensch verschoonen. Hier leerd men voor het laetst, de rechte liefdens vreugd, Dat is getrouwigheyd, gegrondvest op de deugd. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Vertooning. Daer Cecilia voor het gantsche Hofgezin verschijnt, en met groote verwondering Floriaen aenziet. Tweede Vertooning. Daer Floriaen, en Cecilia malkander omhelzen, in het by wezen, en met welgenoegen, van 't gantsche Hofgezin. Derde Vertooning. Daer Floriaen omhangen werd met een Koninglijken Tabbaert, en van den Koning den Scepter toegereykt. Vierde Vertooning. Daer Floriaen met Cecilia, en Florentius met Diana, getrouwd werden van den Bisschop. Stelling der vertooningen. Eerste Vertooning. Floriaen (geknield) kust des Konings hand; Florentius en Diana omhelzen malkander; alle den Raed, en Hovelingen hebben het oog op dat werk. Cecilia heel besweken, werd van twee Staet-Jufvrouwen onder haer armen geschoort, en ziet met groote verwondering op Floriaen, die voor haer Vader geknield leyd; neffens Cecilia staet Allerdus, wijzende op het werk van Floriaen aen den Koning. Tweede Vertooning. Den Koning staende ter hooger, en Florentius ter lager hand van Diana; en alle den Raed en Hovelingen daer beneffens in order; ziende altezamen na Cecilia, die van Floriaen omhelst werd. Derde Vertooning. Den Koning reykt den Scepter aen Floriaen en Cecilia; die daer haer rechter-hand op leggende, van alle den Raed en Hovelingen voor Erfgenaem van de Kroon erkend werden, door het opsteken der vingeren. Vierde Vertooning. Floriaen met Cecilia, en Florentius met Diana, kruys-wijs over malkander staende met hand-sluytinge, werden van den Bisschop getrouwd. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de vertooningen. Eerste Vertooning. Liefde. Cecilia (met rouw bevangen) Stort tranen op besturven wangen, Gepijnigd van een bang verdriet; En schijnt met zuchten uyt te dond'ren, De grootheyd van haer groot verwond'ren, Mits zy haer Lief in 't leven ziet. Trouw. Het leven schijnt Princes t' ontglippen; De dood zit op haer bleeke lippen, Mits zy haer Lief al zielloos acht; Haer Lief (als van de dood verrezen) Zal noch haer lieve Bruygom wezen, Schoon Liefde dat niet had verwacht. Tweede Vertooning. Liefde. De haet, en smaed, zijn overwonnen, Een nieuw omhelzen word begonnen, Na dat Cecilia bevind, Dat die, die zy had uytverkoren, Van Konings stamme is geboren, Geboren Prins en Konings kind. Derde Vertooning. Trouw. Hoe kan de tijd den mensch verkeeren, Gelijk wy door de tijden leeren. Wat vindmen zuur, wat vindmen zoet; Hy, die veroordeeld was te sterven, Zal Scepter, Kroon, en Rijk verwerven, Na lang geleden tegenspoed. Vierde Vertooning. Liefde. De Liefd zal liefdens recht behouwen. Trouw. Florentius Diana trouwen. Liefde. Cecilia Prins Floriaen. Trouw. Een yder zal de zijnen erven. Liefde. Dat leerd de spreuk, Gedenkt te sterven. Trouw. Dus ziet men 't in de wereld gaen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozemond en Raniclis Bly-Eyndend-Spel. Inhoud. CYpriaen (Trouws beloftenisse gedaen hebbende aen Iufvrouw Celestina) versoekt Mins lust met haer te plegen, zy de kuysheyd lievende, wil 't zelfde niet gedogen; waer over Cypriaen misnoegt zijnde, zich dadelijk begeeft na Iufvrouw Rozemonde; doet versoek om haer te minnen, en tot zijn liefde te bewegen; doch werd haer wederliefde hem ontzeyd. Raniclis komende (naer ouder gewoonte) vind Cypriaen voor de deur van Rozemond, is grootelijks misnoegt, en beschuldigd Rozemond van ontrouw, dies Rozemond vleyende, hem zulks zoekt t' ontpraten; doch is zijn jaloersheyd zoo groot; dat geen beedinge nocht gevley, van zijn geliefde Rozemond, zulks heeft kunnen te wege brengen, derhalven Rozemonde (gram werdende) hem haer Liefde ontzeyd. Raniclis dit ter herten nemende, beklaegd hem over zijn jaloersheyd, valt Rozemond te voet, bid aen haer dat zijn misdaed hem vergeven mogte worden, doch is vergeefs. Cypriaen een Liedje gerijmd hebbende, komt voor de deur van Rozemond, laet het zelfde aldaer door eenige Speelluyden, op het çierlijkst speelen en zingen, Rozemond komt by hem, haer gelatende groot misnoegen daer over te hebben, zeggende, zoo zy haer lusten mogt gebruyken, zoud zy Cypriaen wraek in plaets van liefde, tot vergeldinge verleenen. Cypriaen zich nederbuygende, bied zijn geweer aen Rozemonde, opend zijn boezem, begeerd dat zy haer wraek-lust zal volbrengen, en offerd hem gewillig uyt Liefde ter dood. Rozemond verwonderd over zijn gewilligheyd, aenvaerd zijn degen; dreygd hem te doorsteken, zy Cypriaen onvertzaegt ziende, dreygd hem eerst de oogen uyt te steeken, en daer na het leven te benomen; hy even stant vast blijvende, beweegd hier mede het hert van Rozemonde, die in plaets van wraek, 't geweer ter neder smijt, Cypriaen omhelzende, wreekt haer met een kus, waer over Cypriaen verblijd, zich in dienst van haer Liefde begeeft. Rozemond, in haer eenigheyd zijnde, zingt het Liedjen, dat zy van Cypriaen begeerd hadde; ondertusschen komt Raniclis in Boeve kleeding, sprekende met Rozemonde, eyndelijk zeggende verstaen te hebben van een zekere Herderin, dat een Iufvrouw (genaemt Rozemond) geliefd werd van eenen Cypriaen, welken Cypriaen de Herderin beloften gedaen hadde om te trouwen, maer niet en wilde na komen, om dat zy hem de Minne lusten weygerde. Rozemond zich verwonderende, kost sulks niet gelooven; Celestina in Herderinne schijn, sweert aen haer zulks geschied te zijn; Cypriaen komt op het slagh, het zelfde verstaende, ontkend het, zeggende zijn leven geen Herderin gesprooken te hebben. Celestina ontdekt haer; Cypriaen dit ziende, is verwonderd, en word van Celestina met zoo veel waer tekenen overtuygd, dat Rozemond, zijn valscheyd gewaer word, en hem verbod doet (in 't by-wezen van Raniclis,) hem noyt na dezen meer by Rozemond te laten vinden; waer mede Rozemond (onwaerdig) van hem afscheyd, en Raniclis, en Celestina middel ramen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} om haer voorgenomen werk te volvoeren. Rozemond mistroestig over Cypriaens valscheyd, krijgt berouw dat zy haer Raniclis heeft afgeslagen, besluyt eyndelijk aen Raniclis te schrijven; vreesachtig zijnde, meet niet hoe zy wil; Cupido by haer komende, raed haer voort te varen, belovende haer vry verzekert te zijn, zulks by Raniclis aengenaem, en waerdig ontfangen zal werden; haer aenbiedende den Brief in handen van haer geliefde Raniclis te geven. Raniclis den Brief ontfangen hebbende, gaet daer mede by Celestina, haer troostende met hoop, door hem en Rozemonde, zoo veel te weeg te brengen, dat zy (gelijk hy met zijn Rozemonde) ook met haer Cypriaen, gelukkelijk zal komen te trouwen. Raniclis openbaerd hem aen Rozemonde, werd zeer aengenaem by haer ontfangen, met beloften van Echtelijk te Trouwen. Raniclis gedachtig zijnde, Cypriaen en Celestina, besluyt met Rozemond, dat Rozemond haer verkleeden zal in 't Herderinne kleed van Celestina, en dat Celestina haer verkleede in schijn van Rozemond, om te zien, of men door dit middel kost werken om Cypriaen tot Celestina te be wegen, dit geschiedende, komen by Cypriaen, die zich verandert vindende van gemoed, valt voor Rozemond ter aerden, meenende die zelfde Celestyn te wezen; haer biddende zijn misdaed te verschoonen, en hem in genade aen nemende, haer liefde en trouwe wilde waerdig kennen; Celestina (om Cy priaen te proeven) zeyd met den Huysman getroud te zijn, alzoo Cypriaen haer verlaten hadde, en dat hy nu zoude moeten genootzaekt zijn met Rozemond te trouwen; waer over hy mistroostig zijn ontrouw beklaegd; neemt voor hem eenzaem te leven, ter oorzaek hy zijn trouw gebrooken hadde, en niet wilde met een ander vereenen, als met zijn geliefde Celestina. Rozemond haer ontdekkende, zeyd hem Celestina te zullen genieten; Celestina haer ontdekkende omhelst Cypriaen. Raniclis het Boeren gewaed uyt doende, getuygt Cypriaen dat hy met Rozemond zal trouwen, en eyndigt alzoo. Namen der Uytbeelders. CYPRIAEN, verlooft aen Celestina. CELESTINA, een Amsterdamsche Dochter. ROZEMOND, woonachtig tot Amsteldam, RANICLIS, verliefd op Rozemond. CUPIDO. MARGRIET, Kamenier van Rozemond. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste handeling. CYPRIAEN. CELESTINA. Cypria. MYn Lief! waerom hebt gy, van mijne liefd mistrouwen? Celesti. Uyt vreeze dat gy uw belofte niet zult houwen, Cypria. Wat oorzaek heeft uw vrees, dat zulliks zoud geschien? Celesti. Maer door d' ervarentheyd, gelijk wy daeglijks zien. Cypria. Uw vrees is ongegrond, en buyten wet van rede. Celestia. Gelijk mijn Lief daer zeyd, zoo zeyden dikwils mede Die geen, die Minnens lust volbrachten, maer zoo dra Die lust geboet was, ach! dan most op haer genâ De Dochter leven; neen! ik laet u toe te vryen In alle eerbaerheyd, maer steld de Min ter zyen; Denkt om de lust niet eer, voor d' eere dat toe laet; 't Gebruyk van Min, eylaes! een teere Maget schaed; Al wat de Liefd vereyst, in d' eer, dat moogt gy krijgen. Cypria. Mijn Liefd wil Minnens lust. Cel. Ik bid mijn Lief wil swijgen, Soo gy mijn trouwlijk liefd, zoo toond uw Liefd getrouw, Houd lust zoo lang in dwang, tot dat ik ben uw Vrouw, Bedwingd uw lusten doch, tot dat bequamer tijden Die vreugde tusschen u en my, Lief, zullen lijden. Cypria. Ik die zoo meenig dag, ik die verscheyde jaren Getracht heb, met mijn lieve Celestyn te paren; Ik die door trouwheyds pand u swoer zoo menig eed, Dat ik u trouwen zoud zoo gy mijn wille deed, Gy hebt van dag tot dag, gevoed mijn Mins vertrouwen, En my tot noch de lust, ach! Celestyn onthouwen; Waerom ey! zegt my doch, uw Minne niet verleend, Indien gy Cypriaen uyt rechte Liefde meend? Celesti. Gy vraegt het geen gy weet, daer zijn verscheyde wetten Die 't minnen wel gebien, maer minnens lust beletten; Men ziet, wanneer een Maegd een Iongman zoo veel geeft, Dat hy zijn minnens lust van haer verkreegen heeft, Sijn vryen is gedaen, wat volgt 'er? ach! ellende, Een knaging in 't gemoed, die Maegden kuysheyd schende; Men laet de arme Maegd beweenen hare rouw, En die haer had gevrijd, die zoekt een ander Vrouw, Cypria. Wat zeekerheyd hebt gy, dat Cypriaen zoud haten Sijn Celestyn, na zy de min had toe gelaten {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De lusten zijnes wensch; veel eer vertrouw ik dat, Als lust genoten is, men meerder oorzaek had, Om in de Liefd stantvast zijn Lief getrouw te blijven. Celesti. Wat zoud men menig boek van dezen handel schrijven? Wat had men menig dag van noode, eer men zouw Bewijzen het vervolg, van mins plicht voor de trouw; Soo veel kan Cypriaen niet sweeren, nocht beloven, Of 't is wel eer geschied, dat men onwaerd verschoven Een eerbaer Dochter liet; 't mocht oock zoo gaen met mijn, Daerom en zal 't van my doch noyt geleden zijn; Hoe wel, 't is waer, gy my vaek hebt belooft te trouwen, Soo gy uw Siele mind moet gy beloften houwen; En 't zy dat gy de min al na uw lust volbracht, Gy hield uw trouwe niet, zoo gyze nu niet acht. Cypria. 'k Heb Celestina, u mijn Liefdens trouw gesworen, 't Is waer, 'k heb u voor mijn Siels afgodin verkoren; Ik draeg u in mijn hert, ik min uw in mijn Ziel, Gelijk mijn afgodin, voor wien ik daeglijks kniel, Soo ik met mijn verzoek, mijn Engel heb misdreven, Ay! wild uyt Liefde dat uw Cypriaen vergeven, 't Is maer verzocht, en zoo 't verzoeken u mishaegd, Is 't billik dat uw slaef zich na uw wille draegd. Celesti. Uw heusheyd (waerde Lief) kan onglijk meer verdienen, Als mijn eerbieding weet uw beusheyd te verlienen; Mijn lievert, ach! 't is tijd dat ik vertrekken moet, En zijt met deze kus van Celestyn gegroet. Cypria. Vaer wel, mijn Lief, vaer wel. Cel. Eylaes! mijn Lief, hoe dus? Cypria. Wat is 't? Cel. En geeft gy my niet eens? Cyp. Wat doch? Cel. Een kus. Cypria. Verschoond my Lief, ik wensch, indien 't uw lust te scheyden, Celestyn Binnen Dat uw de goede Goôn met deze kus geleyden. Gaet Celestina, gaet, de kus dien ik uw gaf, Daer meê zal ik van u mijn Liefde trekken af. Ik minden Celestyn wel eer, Maer nu min ik een ander weêr; O min! ô zoete min! uw krachten Die speelen steeds in mijn gedachten; O min! uw schicht heeft my gewond Met Liefd, tot Iufvrouw Rozemond; Ik ga, en voeg my by haer deur, Daer ik uyt zoete minne treur. Ach! Rozemond, gy die met zoete droom, uyt minne, De lieve slaep nu voed; uytmuntende Godinne, Die niet uw Cypriaen (wiens hert met min gewond) Uyt Liefde lieven wild, wreed, wreede Rozemond; {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Raniclis alleen uw gunsten schijnt te toonen, En mijn getrouwe dienst onwaerdig te beloonen; Ach! wreede Venus, ach! hoe pijnigt my uw brand, Daer leyd mijn roem, ik slade wapens van der hand; En zal in plaets van dien, als ik my placht te wreken, Niet meer dien strengen Mars, maer u, ô Venus! smeeken; In plaetze van dit Swaerd, dat d' alderwreetste dwong, Sal ik, ach! Cypria, gebruyken nu mijn tong; Om met gevley, gesmeek, uw hertje Lief te trekken Ter plaets, daer ik het mach mijn hertens wond ontdekken; Op hoop, dat uw genaed, ach! waerde Rozemond, Genezing toonen zal, aen mijn verliefde wond; Ey! flucxze beenen, mijn geboeyde hert wil dragen Ter plaets, daer Rozemond mijn tong mach hooren klagen, Van al de droeve ramp, van al het wreed verdriet, Dat my om harent wil, (leyder!) alleen geschied; Ach min! ach zoete min! ach minne! drijft my heenen Voor 't Venster van mijn Nimph, op dat mijn droevig weenen Mach raeken haer gehoor, en dalen in haer hert, Op dat zy eens gevoeld, mijn nieuw ontsteken smert; Mijn Lief, mijn Rozemond, wiens hertje leyd gedooken In zachte pluymen, met uw oogjes toe gelooken; Ik roep, ik roep noch eens, mijn Lief, mijn Rozemond, Mijn Lief, mijn lieve Lief, aenschouwt de zoete wond, Die my de minne (God) heeft in het hert gedrongen. ROZEMOND, uyt 't venster. Rozem. Wel Cypriaen, gy hier? Cyp. God in, ik ben gedwongen, Dat ik hier in de nacht, met moedeloos getreur, Kom doolen over straet, en kermen voor uw deur; Aenziet uw slaef, Princes, die leefd als zonder leven, Soo ik u yets misdoe, wilt het, mijn Lief, vergeven. Rozem. Noemt gy my Lief? dat 's vreemd; 'k heb u noyt Liefd getoont. Cypria. Is 't wat te vry? ik bid mijn vryigheyd verschoont. Rozem. Te vry, en ook te stout. Cyp. mijn Engel moet vertrouwen Dat waer de Liefde heerst, geen reden maet kan houwen. Rozem. Wie buyten redens maet Liefd 's lusten volgen wil, Die volgd geen Liefde, maer een redelooze gril; Raniclis uyt. Op vrundschap ik verzoek, vertrek u Cypriaen, Vermits ik niemand wil by nacht te sprake staen. Binnen. Cypria. Dit u verzoeken zal, ach! Rozemond geschieden, Uw onderdaen en slaef volbreng u heus gebieden; Vaerwel, ha! Ziels vooghdes, schoon dat ik van u ga, Ik draeg uw beelt' nis meê, ik oog uw oogjes na. Binnen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ranic. Dit 's meer als ik oyt zag, dit 's buyten de gewoont, Dat yemand in de nacht zich voor uw deur vertoond; Mijn Lief, mijn Rozemond, dit oorzaekt my veel vreeze, Dat onder onze Liefd een valsch bedrog zou wezen; Wil ik gaen kloppen aen, en spreeken eens met haer? Hy klopt. Ik doe 't, dat hoort zy licht. ROZEMOND, uyt 't venster. Rozem. Wel Liefste zijt gy daer? Ranic. Ja Rozemond; wilt gy dat ik my zal vertrekken? Rozem. Soo zoud mijn Zonnens glans met nevels damp bedekken, Neen Lief, ik koom beneên; ach! Raniclis mijn waerde. Ranic. Ik achten u wel eer mijn glory op der Aerden, Maer leyder nu mijn hel. Rozem. Mijn hertje wel hoe dus, Dat gy my niet ontfangt met een gewoone kus? Waer in misdeed ik, Lief? Ran. Die vraegd het geen hy weet, Onnoodig dat men die beleefden antwoord deed; Ontrouwe Rozemond. Ros. Hoe dus mijn Lief? Ran. Ontrouwe. Rozem. Hoe, is 't u errenst, oft zal ik het spots-wijs houwen? Ranic. Doet zoo 't u best gevalt. Ros. Ey! doet my doch verstaen, Waer in dat ik u heb, mijn eygen hert, misdaen; Ey! zegt doch, is van my u eenig leed geschied? Ranic. O neen! of 't alzoo waer dat acht gy immers niet. Rozem. 't Schijnt Lief, gy boert met mijn. Ranic. 't Is waer, gy raed te degen, 'k Acht Rozemond is om mijn boertery verlegen; Gy noemt my uwe Lief, ha! Hemel kan het zijn? Hoe lief dat ik u ben, betoond gy wel aen mijn. Rozem. Mijn hertjen, ach! wat is 't? Ran. Uw hertje? Ros. Ia, mijn hert. Ranic. Noemt hem zoo, die in 't hert van u geliefkoost werd. Rozem. Dat doen ik, want ik Lief geen liever als die geen Die voor mijn oogen staet, en steeld mijn 't hert alleen; Mijn Raniclis, mijn Lief, Ran. Ha! licht verkeerde Vrouw, Uw flikke floyery ik voor beveynstheyd houw, Ha! wispelturige, die met uw losse zinnen, Speeld yder uur op uur, in nieuw ontsteken minne; De eerste die gy mind, is die gy 't laetste ziet, Het oog dat voed uw min, maer 't hert gevoeltze niet; Onlukkiger als ik en leeft 'er, wreede Goden! Ik die mijn dienst, mijn Ziel, mijn leven aengeboden, Uyt gulle Liefden heb, haer, die uyt Liefde mijn, Haer liefde thoonde, maer 't was Liefde in de schijn; Ha! Rozemond is dit 't geen gy mijn swoert te houwen? Rozem. Van waer, ach! Raniclis, komt u dit valsch mistrouwen? {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Ranic. Van waer, ach! Rozemond komt uw die zotte zin Dat gy lichtvaerdig dus verwisseld in u min? Rozem. Lichtvaerdig? Ran. Ia. Rozem. O Goôn! wat moet ik niet al hooren; Wat laster komt my tot mijn onschuld hier te vooren? Wat dulle razerny heeft Raniclis ontmand? Wat jalouzy heeft hem berooft van zijn verstand? Gy weet het, ach! helaes, dat mijn verliefde zinnen, Noyt yemant meerder gunst betoonden, in het minnen, Als uw, die nu mijn gunst, mijn Liefde, en mijn trouw, Voor zoo lichtvaerdig scheld, ach! dat den Hemel wouw, Dat ik de min zoo niet ter herten had genomen. Ranic. Ach! dat den Hemel woud dat ik noyt waer gekomen Ter plaets, daer my de min eerstmael het hert ontstak, En uw beveynsde tong, van 't veynzend minnen sprak; Ik haet den dag, de uur, dat wy (ô Goden) t' zamen, Voor d' alder eerste mael, van min te spreken quamen; Ik haet die zotte lust, en wensch op my een straf, In plaets ik Rozemond, het eerste kusje gaf; O kus! ô valsche mond! ô oorsaeck mijner Minne! Ontroofster mijnes vreugds! ô Dief-eg mijner zinnen! O kus! 'k verfoey de kus, die eerstmael 't vuur in 't hert Ontsteeken heeft, en nu betoond haer brand, en smert. Rozem. Is dit de loon mijns diensts, vergeldinge mijns trouwe; Ach! Hemel, hoe is mijn mijn vryigheyd berouwen; Hier meê staek ik mijn Liefd, hier meê is 't lieven uyt; Vaer wel, mind daer 't u lust, 'k verfoey die Venus guyt. Ranic. Meend gy het geen gy zegt? Roz. Och ja. Ran. Ik niet, mijn schoone, 't Sijn liefdens treekjes, Lief, die ik uyt liefde toone, Mjin waerde Rozemond, een kusjen. Roz. Weg van mijn, Uw kussen? neen, ô neen! 't zal nimmer meer niet zijn. Ranic, Mijn Rozemond, ik kan u doch niet toe vertrouwen, Dat gy die wreedheyd steeds zult in uw hertjen houwen, Vertrouwt (mijn waerde Lief) my doch niet anders toe Als dat ik dit (mijn Lief) uyt rechte Liefde doe. Rozem. Acht gy dat Liefd? ik niet, weg met uw zotte treken; Mijn Liefde is gedaen, uw laster deedze breken; Soo lief lief-koost gy niet, dat ik in Liefd verval, Soo verr', dat ik u oyt weêr liefde toonen zal. Ranic. Ach! Rozemond, mijn Lief, mijn zoete vyandinne, Ik kniel voor u ter aerd, en bid u om de minne Die ik u heb getoond, en toonen zal, dat gy Uw wraek-lust boet aen mijn, met Liefdens tyranny; Ach! ziele Voedsteres, hert boeyster, pronk der aerde, Mins glory, Liefdens roem, is Rozemond mijn waerde; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Met neêr gebogen knien val ik voor u te voet, En offer Rozemond mijn leedwezend gemoed; Ik ken 't ik heb misdaen, maer misdoen zonder weten, Heeft (buyten kennis) Lief, Raniclis doen vergeten; O Min! hoe min ik dus? ô brand! die my zoo brand, Dat ik (door Liefde) ben als redeloos ontmand; Ik bid u, Rozemond, met sprakelooze spraek, Wreckt u op Raniclis met wraekelooze wraek, Doet wat u lust te doen, gebied Lief, uw gebieden Zal door berouw, mijn Lief, mijn Rozemond, geschieden. Rozem. Noemt my uw Lief geen meer, mits ik uw Liefd verzaek, En toon af-keerlijkheyd (als proeve van mijn wraek.) Ranic. Moorderesse, neen, beulin; ook niet. ha! Rozemonde, Zal in zoo lieven hert die wreedheyd zijn bevonden? Sal in uw zacht gemoed zoo straffe strafheyd zijn, Dat gy my dooden zult? ha! Hemel is op mijn Der Goden haet zoo groot? neen Rozemond, mijn leven, Vlucht niet, ey! laet ik uw eerst noch een kusjen geven; Een kusjen waerde Nimph. Roz. 't Sal nimmermeer geschien. Ranic. Waerom mijn Rozemond? Roz. 'k Wil Raniclis niet zien. Binn. Ranic. Vlucht g, ha! Moorderin, en wreedste aller Vrouwen? Nu schuw voor Raniclis, wie had oyt zulk vertrouwen? Is 't (Goden!) dus verkeert, heb ik zoo veel misdaen, Dat al de Liefden is zoo schielijk weêr vergaen? Dan doch; 't schijnt Rozemond veel meer vermaken vind, In Cypriaen als my; almachtig Venus kind, Uw Goddelijke macht aenbid ik met eerbieden, Laet mijn genade van mijn Rozemond geschieden; 'k Heb Rozemond misdaen, ik zelfs de oorzaek ben, Dat ik van Rozemond geen gunst meer krijgen ken; Vervloekte jalouzy, door u is dit gekomen, Ik ga om zien wat best tot hulp diend voorgenomen. Binnen. Tweede handeling. CYPRIAEN komt met eenige Speel-luyden, voor de deur van ROZEMOND. Cypria. DE nacht, de bruyne nacht, beschaduwt berg, en boomen; O nacht! gewenschte nacht, vreugd-voedster voor die geen, Die met geruste slaep haer vreugde schept in 't droomen, Daer ik hier voor haer deur op-offer mijn gebeên; 't Bedroefde hert vol pijn zoekt yets tot zijn vermaken; De min, eylaes! de min mijn geest tot rijmen dreef, Op hoop met vreugd mijn smert uw hertje mocht geraken, Dies, op gevoysde maet, ik deze rijmpjes schreef, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dees rijmpjes, die voor u, mijn Rozemond, met snaren, En lieffelijk geluyd, al mijn bedroeft verdriet, Al klagende met vreugd, mijn smert zullen verklaren; Vang aen, en queelt met vreugd, de pijn die ik geniet. Werd dit navolgende gezongen, en gespeeld. I. VLied heen, droeve zuchjes, Na mijn Rozemond, wiens hertje brand (eylaes!) van zoete minne; Venus, uwe vruchjes, Worteld gy in 't hert, van mijn verliefde lieve moorderinne; Droeve traentjes, mocht ik u mengen in haer bloed, Rozemond, ik weet, Mijn smert, mijn leet, Beweegden uw gemoed. II. Maer wat is 't (ô Goden!) Of ik klachjes, traentjes, zuchjes, offer aen mijn Rozemonde, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy (door uw geboden) Hebt haer in de min, met trouws beloften waerdiger verbonden; Vliegt ten Hemel, droeve zuchjes, tuygd aen de Goôn, Dat ik om de Min, Van mijn Goddin, Moet sterven duyzend doôn. III. Ach! hoe kan ik leven, Als ik, Rozemond, bedenk, hoe gy in lusjes van de minne, Sult ten offer geven, Lipjes, borsjes, hertje, zieltje, ja u zelfs, aerds Goddinne; Droeve gedachjes zullen mijn tuygen wat geschied, Lieve minnens vreugd, Mijn Lentens jeugd, Moet smooren in verdriet. ROZEMOND uyt 't venster Rozem. Wie daer? Cyp. 't Is Cypriaen, ha! voedsteres mijns leven, Rozem. Gy hebt my met uw doent, oorzaek tot wraek gegeven, Cypria. Voldoet, Iufvrouw, het geen ik heb aen u verdiend, 't Zy wraek, 't zy wat het zy, al 't geen gy mijn verliend, Neem ik gewillig aen. Roz. Vertoefd ik koom beneden. Cypria. Speel luyden u vertrekt. Speel-luyden Binnen. Rozem. Wel Cypriaen, wat reden Bewegen u, dat gy in 't midden van de nacht, Met vruchteloos gespel mijn hert te winnen tracht? Cypria. Iufvrouw het is de Liefd; Liefd doet my zulliks plegen. Rozem. Wat oorzaek? Cyp. Om uw hert tot liefde te bewegen. Rozem. Tot Liefde? Cyp. Ia, tot liefd, ha! lieve Rozemond, Op hoope dat uw slaef daer door beweging vond. Rozem. Indien ik na mijn wensch, u Cypriaen mocht loonen, 'k Zoud my aen u. Cyp. Hoe doch? Roz. Een wreê beulinne toonen; In plaets van Liefd, die gy u hier meê acht verdiend, Soud u een wreede wraek tot looning zijn verliend. Cypria. Toond u, naer uw beliefd, zoo wreed als 't u behaegd, Dood my, 't zal glory zijn, dat zoo een lieve Maegd Een Minnaers Siele doet uyt 't lievend lichaem varen; Ach! Rozemond, verkort, verkort mijns levens jaren, Indien ik niet en mach genieten uwe min, Gun dat ik van uw hand de dood ontfang, Godin; Ik offer u met vreugd, om mijn ellend te korten, Dit stale Lemmer, om 't getrouwe bloed te storten; Ontfangt het, 't geen wel eer beschermer was van mijn, Laet dat nu, Rozemond, uw wraeks voldoender zijn; Laet dit zijns Meesters bloed uyt hert en aders zuygen, Laet dit geveruwde stael met bloed mijn trouw getuygen; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kniel, zie daer mijn Lief, en lever u dit swaerd. Rozem. Soo lieven dood acht ik u Cypriaen niet waerd, Meer wreedheyd wil mijn wraek. Cyp. Lust uw wraek mijn te villen? Voldoetze, graeg zal ik, wat gy wild, willig willen; Is dat noch niet genoeg, zoo doet my deze smert, Rukt levend uyt mijn lijf mijn op-geofferd hert; Oft kapt van lit tot lit al mijn verliefde leden; Ha! Rozemond, wat zal ik tot verzeekertheden Van mijn getrouwe min meer toonen, als dat gy Bereyd en willig ziet om uwe Liefde my. Siet hier de plaets bereyd, Daer 't lievend herte leyd, Ha! lieve Morderinne; Uw wreedheyd noem ik zoet, Koom Rozemond, voldoet Uw wraek-lustaen mijn minne. Rukt uyt zijn Leger-steê Mijn hertje, 't geen alreê Uw will' ge slaef doet buygen; Op dat het aen Me-vrouw, Sijn Liefde, en zijn Trouw, Getrouwelijk mach tuygen. Reykt my u swaerd. Cap. Sic daer, almogende Godin, Mijn trouwe borst ontbloot, en stoot 'er vrylijk in. Rozem. Wel aen, houd daer; ô neen! legt daer vervloekte degen. Cypria. Heeft Rozemond berouw, van haer opzet gekregen? Rozem. U moorden? 't waer te wreed; neen, 'k wil my anders wreken. Cypria. Hoe doch? Roz. Maer met dit swaerd de oogen u uytsteken. Cypria. Mijn oogen! waerom doch? ach! Rozemond, mijn oogen? Rozem. Om dat gy daer door hebt de Liefd in 't hert getogen. Cypria. Uw slaef gewillig is te doen 't geen u behaegd. Rozem. In plaets van wraek is 't Liefd, die Rozemonde draegt; Mijn wraek dat is een kus, ô roover van mijn ziele! Op wien Liefds keurig oogen krachteloos vervielen; Wanneer uw zoet gespeld, en 't aengename Lied, Op 't çierlijkste gerijmd, na bootsten uw verdriet; O pijne vol van vreugd! ô vreugde vol van klachten! Hoe waerdig doet gy mijn in 't hert die waerde achten; Ach! als ik noch bedenk u Liedjen zoet van zin, Zoo brand mijn hertje, (laes!) in vlamme van de min. Cypria. Veynsd Rozemond met mijn? Roz. Het veynzen moet ik staken. Cypria. Zal Cypriaen (Iufvrouw!) dan aen zijn wensch geraken? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozem. Spreekt op, en zegt uw wensch. Cyp. Ik wensch (mijn waerde Vrouw) Te sterven van uw hand, tot teeken mijner trouw. Rozem. En kan uw trouw aen my geen ander teeken geven? Cypria. Het alder-zeekerst is, dat ik verlaet het leven. Rozem. Soud ik dan moorderin van uw getrouwheyd zijn, En dooden Cypriaen? Cyp. Op dat daer door in mijn; Mach blijken wien ik ben, en hoe dat ik beminne. Rozem. Waend Cypriaen, in mijn zoo wreeden hert te vinne? Waend Cypriaen, dat ik een, die my zoo getrouw Bemind, als een beulin van 't leven rooven zouw? Waend Cypriaen, dat ik zoo godloos my wil toonen, En uw getrouwigheyd zoo ondankbaerlijk loonen? Ach! neen, mijn teêr gemoed is van een ander aerd, Mijn voorstel was tot proef, ik acht uw trouw zoo waerd, Dat ik tot loon van dien, indien gy most verliezen Het leven, graeg de dood voor u wilde verkiezen. Cypria. O Goôn! ô goede Goôn! wat luk toond gy aen mijn? Dat Rozemond mijn trouw haer dood acht waerd te zijn; Iufvrouw, uw slaef die knield eerbiedig voor uw voeten, De gantsche wereld zal die glory weten moeten, Dat d' Amstel roemen mach van een Bataefsche Maegd, Die om getrouwigheyd, getrouwe Liefde draegd; Wat zeg ik? ik zeg recht, ten zy my het vertrouwen, In Liefde niet bedriegt, mits in 't gemeen de Vrouwen Te licht veranderen, het geen ik niet vertrouw In Rozemond, die 'k voor standvast in Liefden houw; Bataefsche Nimph, çieraed, en pronk van alle Maegden, Ach! mocht het zijn verschoond, indien ik u yets vraegden? Rozem. Seer garen, mits ik u ook yets te vragen meen, Dies vraegd 't geen u geliefd. Cypria. Neen, Rozemonde, neen; Vraegd gy eerst. Roz. Waerom ik? Cypria. Op dat ik eerst op 't vragen, Met antwoord mach voldoen, mijn Iufvrouws welbehagen; Die, zoo zy op mijn vraeg met antwoord my voldeed, Mocht oordeelen, dat ik tot voldoening gereed Van hare vraeg zoud zijn, door haer voldoen verbonden; Dies laet my tot voldoening d' eerste zijn bevonden, Op dat mijn will'ge dienst aen Rozemond geschied, En zy (in als wat zy gebied) my willig ziet. Rozem. Nu zal ik d' eerste zijn; mijn vrage die is deze, Mach my de eer geschien het Liedjen eens te lezen, Het geen gy, Cypriaen, deed speelen voor mijn deur, Het Liedjen, waer door ik verwissel in mijn keur? {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Min die ik heb gehaet, 'k haet hem die ik beminde, Door 't zoet gevry, dat ik in uwe Rijmpjes vinde; Ey! geef my 't Liedje doch, waer door mijn Zieltje leeft. Cypria. Niet tegenstaende het niets deftigs by hem heeft, Geef ik het Rozemond, 't is slecht van stijl, en reden. Rozem. Het zy dan hoe het zy, 't steld mijn begeert te vreden. Cypria. Ontfangt het Rozemond, ontfangt het waerde Vrouw; Oogd niet op 't nietig rijm, maer acht 'et door de trouw; Die 't zelfde my (uyt Liefd tot Rozemond) deed schrijven, Wiens will'ge slaef ik ben, en eeuwig hoop te blijven. Rozem. Uw Geestigheyd, uw deugd, ach! heusche Cypriaen, Die hebben my (op 't hoogst) in mijn begeert voldaen, Zoo 't u believen zy, laet ons wat t' zamen wandelen; 'k Heb yets geheyms met u in stilligheyd te handelen. Binnen. RANICLIS. Ach! waer 't my niet geschied; ik had het noyt gedacht, Dat zoete Liefde was van zulk een wreede kracht; Dat ik mijn Rozemond, door jalouzy verstoorde, Was oorzaek dat zy na mijn smeeking niet en hoorde; Dat ik mijn Rozemond zoo dwarssen antwoord gaf, Als zy my vleyde, ach! dat werkt mijn eygen straf; Waer waren, Raniclis, doch uw gedacht, en zinnen? Hoe quaemt gy dus verdoold tot nadeel van uw minne? Dat gy uw aerdsch Godin, aendeed jalours verdriet, En haer, oy me! aen mijn onwaerdig smeken liet; O spijt! ô na berouw! ô knaging van leedwezen! Vervloekte jalouzy, uyt u is dit gerezen; Ik die by Rozemond zoo waerdig placht te zijn, Sy die haer Liefdens dienst zoo dienstelijk aen mijn, Aen mijnte toonen placht, is nu mijn Vyandinne, Ia toond my wreede straf, en wraek, in plaets van minne; Ach! Rozemond, schoon gy uw Liefde trekt van mijn, Soo zult gy noch mijn Lief, mijn Siels voogdesse zijn; Ik zal (zoo lang mijn Ziel zal in dit lichaem woonen) U alle Liefd, en dienst eerbiedelijk betoonen; Ik zal mijn Rozemond (zoo lang ik leef) getrouw Beminnen, haer alleen verkiezen tot mijn Vrouw. Wat middel zal ik best gebruyken in mijn minne? Om Rozemond (eylaes!) de neyging mijner zinne T' ontdekken; ach! hoe zal ik dit best leggen an, Dat ik als (onbekend) haer zomtijds spreken kan, In vreemd gewaed? hoe doch wil ik my gaen verkleeden? In boere schijn, en dat om veel verscheyde reeden, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 'k daer toe noodig acht, dit is de rechte vond, Te spreeken met mijn Lief, en waerde Rozemond, Ha Hemel! gun aen mijn, dat ik mijn zoo mach dragen, In deze schijn, dat ik mijn Iufvrouw mach behagen; Ey Goden! door uw macht, my zoo veel gunst verleend, Dat Raniclis doch met zijn Rozemond vereend; Cupido, God der min, ô Venus! Liefd Godinne, Toond uwe gunst aen mijn, ik bid u laet mijn minne, Laet mijn gewonde hert, mijn lijf, mijn ziel, en bloed, U zijn een offerhand; ik open mijn gemoed, En geef u al de grond van mijne min te kennen; Laet ik my door uw gunst, mijn leven lang gewennen, Ten dienste van mijn Lief, ter Liefd van Rozemond; Ha! Rozemond, mijn Lief, mijn Zieltjen is gewond, Mijn hertje blaekt, en brand, 't gedacht en zinnen haeken, Dat ik op 't spoedigst my verkleed, en vaerdig maeke, Om in een Boere schijn te spreeken haer die 'k min, En toonen onbekend de neyging van mijn zin. Binnen. RANICLIS uyt in boere gewaed. Dit arme hert gewond Met Liefd tot Rozemond, Gaet Boere kleeding kiezen; Die 'k ben wil ik niet zijn, Maer (laes!) door deze schijn Mijn eygen zelfs verliezen. Wat doet de Liefd niet al, Waer meê den lievert zal Liefds lieve kueren speelen? O Liefd! uw list is vreemt, 't Gegeven gy beneemt, En acht het voor geen steelen. Staet Liefde 't steelen vry? Zoo neem ik dan voor my Liefds dievery te plegen; Mijn hert (met min gewond) Zal trachten Rozemond, Tot weêr min te bewegen, Bin. CELESTINA. Nu mijn Lief een ander vrijd Heb ik reden om te klagen, 'k Ben mijn rust, en vryheyt quijt, Treurende slijt ik mijn dagen; Cypriaen, hoe komt het by, Dat g' uw Liefde trekt van my? Is den Hemel dan zoo wreed? Zijn de Goden my zoo tegen? 'k Zal tot teeken van mijn leed, Storten brakke tranens regen, Nu dat Celestyn verliest, Raniclis uyt. Cypriaen die 'n ander kiest. Cypriaen, ha! Cypriaen, Is u Liefd zoo haest vergeten? Denkt gy nu niet langeraen Al de tijd, die wy versleten Hebben menig nacht aen nacht, In Vryagie, door gebracht In Vryagie, in de Min, In veel duyzend zoete lusjes, Steld gy 't alles uyt uw zin, Denkt gy niet meer op de kusjes? Op de lonkjes, op 't gevry; En op al de minnery. Wat Iufvrouw zien ik daer, in onbekende kleeden? Ranic. Zal ik vrymoedelijk wat nader tot haer treeden? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} En onderstaen of ik ook yets vernemen ken, Waer door zy twijfflen mocht of ik Raniclis ben; Me Iufvrouw goeden dag. Cel. Ik dank u Huysman zeer, Voor uw beleefde groet, en onverdiende eer. Ranic. Iufvrouw; uw heusch gemoed geeft door de tong te kennen, Dat zich de Steêluy meer tot goede zeden wennen, Als 't grove Boere volk, oft slecht gemeene lien, Die zelden wy zoo heusch geliik de Rijke zien. Celesti. Uw woorden zijn getuyg van goed verstand, en reeden. Ranic. Maer niet geacht, Iufvrouw; want huydendaegs de kleeden Meer eer verdienen, als de wijste Man zijn reên; Ik ben een Boer gelijk de Huysluy in 't gemeen, Van oordeel weynig, en in kennis onervaren, Slecht van verstand, ten aenzien wy de jaren Ons levens meest besteên, in woel'ge slaverny, En dagelijkze plicht, 't geen is Land-bouwery. Celesti. Uw redeneering my zeer goed gevallen teeld, Hoe lukkig heeft het luk haer gaven u gedeeld! Dat gy na rust en lust met arbeyd slijt uw dagen, En 't werk niet swaerder neemt, als zelfs het welbehagen Uw will'ge lust gebied. Ran. Men ziet vaek hoe verkeerd Dat meenig oordeeld, daer hy dikmaels ongeleerd En niet ervaren is, van 't geen hy derft uytspreeken; Iufvrouw, 't Land leven heeft al meê zoo veel gebreeken, Van zinne quelling, hertzeer, en ook droeve strijd, Vol zorg, volkommer ook, en noch zoo veel dat gy 't Op 't duyzenst niet en zoud bedenken, nocht vermoeden; Ben ik wat plomp, ey! houd mijn Boersheyd wat te goede. Celesti. Neen Huysman, 't geen gy spreekt is redelijk, en wel, Ia, zoo dat ik in 't minst my daer niet tegen stel. 'k Wensch my de last uw 's ampts (hoe swaer die zy) te dragen, En dat ik eens mocht zijn van 't lastig juk ontslagen, 't Geen my dit herte drukt. Ran. Hoe Iufvrouw, deerd u yet? Celesti. Eylaes! Ran. Wat doch? Cel. Eylaes! een overgroot verdriet. Ranic. Verdriet? Cel. Och ja! Ran. Hoe kan 't verdriet u, Iufvrou, quellen. Celesti. Ach! Huysman, ik en kan u d' oorspronk niet vertellen. Ranic. Hoe na is 't Liefd, Iufvrouw, die u dus treuren doet? Celesti. 't Is Liefd, eylaes! 't is Liefd, wiens bittre quel ik moet Verlichten door de tong, en melden door het spreeken, Vermits het klagen schijnt de droefheyd wat te breeken, Wanneer men onbeschroomd, 't herts grond te kennen geeft. Ranic. 't Is wonder, Iufvrouw, dat gy om de Liefde leefd In zulk een quelling, 'k bid dat gy my doch verklaerd, Op wat manier gy zijt uyt Liefde dus beswaerd. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Celesti. Ach! Huysman, als ik maer in mijn gedachten krijge, De tijd mijns vryery, onmog'lijk dat ik swijge, Van al de zoete vreugd dien ik uyt Liefd genoot, Als mijn geliefde my zijn trouwe dienst aenbood; Noyt gaf hy my een kus, noyt drukten hy mijn handen, Oft zeyde, Lief, dit zijn de ketenen, en banden, Waer mede ik mijn Ziel, aen uwe Zieltje bind, Dat u tot in de uur mijns doods getrouw bemind; Eylaes! hoe meenig nacht in dezer wijs versseten, En nu, och arm! en nu onwaerdelijk vergeten Word ik van hem; die my zoo vaek zijn trouwe swoor, Vergeet zijn Liefd, en steld mijn Liefde gantsch te loor; O droefheyd! al te droef, ô lijden! niet om lijden, Ach! dat de dood de draed mijns levens afwoud snijden, En zenden my te graef, zoo waer mijn quel gedaen. Ranic. Iufvrouw! mijn deerd uw quel, dan doch gy moet verstaen, Dat gy de Goôn misdoet, met onverduldig spreken. Celesti. Misdoen ik, om dat ik wensch 't eynde mijns gebreken? Ranic. Neen, maer om dat gy wenscht te zijn uyt uw verdriet, Door 't sterven, welk gebrek men in veel menschen ziet; Wanneer de Godheyd haer om beter schijnt te plagen, De swakke mensch terstond wenscht om het eynd zijns dagen; Soo hy na wensch niet werd van zijne plaeg bevrijd, Wenscht hy, gelijk als gy, dat hem de dood af snijd De draed zijns levens loop; ô ongodzalig wenschen! En zijn de Goden niet beheerschers van de menschen? Beschikken zy 't niet al wat dat den Mensch geschied? En of gy duystmael wenscht te sterven, 't baet u niet; Ten aenzien, gy niet kund voor dat de Goden willen, Dies is het best zich met der Goden schik te stillen, Tot dat haer Mogendheyd een uytkomst ons verleen; Dies bid ik, Iufvrouw! steld door reden u te vreên, En zegt my wien het is die Iufvrouw zoo beminde, 't Geviel wel licht dat ik voor u kost hulpe vinden; Vertrouwd my als een Vrund, en geeft my te verstaen, Hoe men dees Iongman noemd. Cel. Men noemd hem Cypriaen; 't Is Cypriaen, eylaes! wiens Liefd ik heb genooten, Maer nu een ander vrijd, en heeft voor vast beslooten Met haer te treên in d' Echt. Ran. Met wie doch is 't verbond? Celesti. Een Amsteldamsche Maegd. Ran. Hoe hiet zy? Cel. Rozemond. Ranic. Mijn beyde wel bekend, maer hebt gy van haer trouwen Eenige zeekerheyd? Cel. Die zal ik by mijn houwen; Doch zoo veel moet ik u ontdekken, waer door gy Sult speuren Cypriaens en Rozemonds gevry; {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy is wel eer geliefd van eener die met reden Zijn afscheyd nam van haer, dooreen'ge tegenheden, Die hem ontmoeten, na hy haer lang had gevrijd, Zoo dat dees Cypriaen, eens op een zeeker tijd, De eer van Rozemond verzocht, by haer te wezen, 't Geen Raniclis aen zag; waer uyt dat is gerezen Een haet, (door jalouzy) waer meed hy oorzaek gaf, Dat Rozemond haer Liefd van Raniclis trok af; Want zoo was die genaemd. Ran. O wonderlijke dingen! Wat brengt de vlugge tijd ons al veranderingen, Wat zietmen langer niet door tijds, en toe-vals schik! Dien Raniclis, van wien gy zeggen wild, ben ik; Wy beyde met een wond gepijnigd. Cel. Wat ik hoore! Zijt gy dit Raniclis? Ran. Och ja! tot ramp gebooren, Celesti. Wat doet de Liefd niet al! gy in dit Boeren kleed, Segt om wat reden gy (ach Raniclis!) dit deed? Ranic. Uyt Liefd tot Rozemond. Cel. Hoe; wild gy uwe zinnen, Met vruchtelooze list noch stellen om te minnen? Uw Lief die is getroud, uw Lief die heeft de mijn, En Rozemond die zal een anders Vrouwe zijn. Ranic. De hoop (ach! Celestyn) mijn trouwe Liefd toezeyd, Hoe dat de Liefde noch zal onder dit beleyd Yets vruchtbaers werken; dies ik voor mijn heb genomen, In deze schijn noch eens by Rozemond te komen; Om hier door te verspien, en wel te onderstaen, Of Rozemond getrouwd is, met uw Cypriaen; Genomen ik bevind de zaek alzoo gelegen, Soo is 'er evenwel noch goede middel tegen, Indien gy neffens my, wild volgen mijnen raed, En kleeden u als ik, in onbekend gewaed, Om zoo by Rozemond met listelijke trekken, De trouw van Cypriaen, aen u gedaen, 't ontdekken; Waer door dat Rozemond gewis, door dit geval, Haer Liefd van Cypriaen verzeeker trekken zal; Te meer als gy u kleed in Herderinne kleede, En haer ontdekt op wat manier, en door wat rede Hy trouws belofte brak; zy zal bespeuren, dat Hy u, uyt geyle lust, beloofd te trouwen had; En voorders wat daer by meer boord, de tijd zal leeren, Wanneer gy by haer zijt in Herderinne kleeren; Gaet (Celestyn) met my. Cel. Ik ga, en volg uw raed, 't Werd licht verschoond, mits Liefd het al te boven gaet. Binn. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde handeling. ROZEMOND. GEvleugeld Goodje, ach! gy blinde Venus jongen, Door uwe macht zijn my de zinnen zoo bedwongen, Dat ik niet kan, nocht wil, 't geen ik wel gaern zouw, Mijn wil is willig te versmaden 't geen ik houw En keur voor 't opperste mijns herts, en Sielens vreugde; O wispeltuerge Liefd! gy die d' ellend mijns jeugde Met bittre quijning dord; ô zoete brand van min! Hoe vaek verwissel ik de neyging mijner zin; Hoe vaek verkies ik wel, en zonder te verkiezen, Doet my de min, (eylaes!) 't verkooren weer verliezen; Hoe vaek heeft lust haer lust genoten in 't gevry; Vryagie, ach! gepleegt met Raniclis en my; Maer nu is 't Cypriaen; ach! Cypriaen, mijn waerde, Mijn eenigste vermaek, en wellust op der aerde; O Afgod mijnes Siels! ô dwang van mijn gemoed! O Huys-heer van mijn hert! gy die my knielen doet Eerbiedelijk ter aerd, met beeding aen de Goden, Wat gy (door haer bestier) Liefds opperste geboden, Uyt liefd, mijn Lief, volbrengt, en op een kort verschijnd, Waer gy uw Rozemond, om 't af-zijn, treurig vijnd; Vermits bestemde tijd nu lang al is verloopen, Van welk de Liefde my u by zijn deed verhoopen; Hoe wel gy noch vertoefd, vertrouw ik vast dat gy Door't een of 't ander werd zoo lang verlet van my; De Liefde dwingt mijn lust om stillen het verlangen, Door 't zoet gerijm, waer aen mijn hert en zinnen hangen, Van u (mijn Lief) gemaekt; want waer ik zit of sta, Ik queel en neury steeds uw zoete rijmpjes na; De woordjes schijnen my tot minnen te bewegen, En 't zoete voysje maekt tot zingen my genegen; Wel op dan droeve geest, laet mijn Liefs klagjes zijn, Een voedzel mijner Liefd, getuyge van zijn pijn; Kunstrijke Cypriaen, zoet vloeyende Poët, Die door uw rijmpjes 't hert, en Siel te steelen weet Van uwe Rozemond; uw rijmpjes zijn 't die dwingen Uw Rozemonde, haer op 't vrolijkst na te zingen; O rijmpjes! zoet gerijmd, ô rijmpjes! zoet van zin, O woordjes! die my voên in grondelooze min, Ik voel de lusten my met lieve graegte dwingen, Dat ik het Liedje my eens laet te voren zingen; {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Margriet, waer zydy nu? koom, zet u hier wat neêr, Voldoe my in het geen dat ik van u begeer, 'k Verzoek, Margriet, van u, en ook van uw Gespeelen, Dat gy dit Liedjen my eens wild te vooren queelen. ZY ZINGEN. I. VLied heen, droeve zuchjes, Na mijn Rozemond, wiens hertje brand (eylaes!) van zoete minne; Venus, uwe vruchjes, Raniclis in boere gewaed uyt. Worteld gy in 't hert, van mijn verliefde lieve moorderinne; Droeve traentjes, mocht ik u mengen in haer bloed, Rozemond, ik weet, Mijn smert, mijn leet, Beweegden uw gemoed. II. Maer wat is 't (ô Goden!) Of ik klachjes, traentjes, zuchjes, offer aen mijn Rozemonde, Gy (door uw geboden) Hebt haer in de min, met troows beloften waerdiger verbonden; Vliegt ten Hemel, droeve zuchjes, tuygd aen de Goôn, Dat ik, om de Min, Van mijn Goddin, Moet sterven duyzend doôn. III. Ach! hoe kan ik leven, Als ik, Rozemond, bedenk hoe gy in lusjes, van de minne, Sult ten offer geven, Lipjes, borsjes, hartje, zieltje, ja u zelfs aerds Goddinne; Droeve gedachjes zullen mijn tuygen wat u geschied, Lieve minnens vreugd, Mijn Lentens jeugd, Moet smooren in verdriet. Ranic. Jufvrouw dus eenig hier in vreugden opgetogen? Door 't lieffelijk gezang, schijnt my dit hert ontvlogen, De ziel verlaet haer plaets, al wat 'er is in mijn, Wenscht aen die zoete vreugd deelachtig steeds te zijn; Soo lieven stem, (Jufvrouw) ik lange niet en hoorde. Rozem. Maer Huysman, hebt gy wel met aendacht op de woorden En zin van 't Lied gelet? Ran. Och ja! de zin is goet, Het Voysjen aerdig, en de woorden overzoet, Na ik bespeuren kan is 't voedzel uwer minne. Rozem. Vermits het heeft gemaekt de Voogd-heer mijner zinnen. Ranic. Soo hoor ik wel Jufvrouw, dat gy Liefds handel pleegt. Rozem. Dit Liedjen (Huysman) heeft tot Liefde mijn beweegt. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Ranic. Heeft Iufvrouw dan geen Liefd voor dezen meer gedragen? Rozem. Wat reden hebt gy om mijn zulliks af te vragen? Ranic. Geen Reden anders als dat ik wel heb verstaen, Dat Iufvrouw werd gevrijd van eenen Cypriaen. Rozem. Dat's waer; maer zegt my eens wie dat u zulliks zeyde. Ranic. Een Herderin. Roz. Dat 's vreemt. Ranic. Noch vreemder, dat hy scheyde (Na Trouws beloftenis) van deze Herderin, Om dat hy niet en mocht gebruyken geyle min; Daer komt zy zelver aen, mijn deerd haer droevig treuren. CELESTYN in Herderinne kleeding uyt. Ranic. Die haer gelaet aenschoud; de oorspronk kan bespeuren, Van haer weemoedigheyd; God groet u Herderin, Noch even treurig? ey! stelt droefheyd uyt uw zin. Celesti. Ach Huysman! dat gy wist, (helaes!) wat dat ik drage, Met reden zoud gy my, mijn leed helpen beklagen. Rozem. Bedroefde Herderin, het schijnt aen uw gelaet, Dat gy inwendig voelt een quelling die u schaed; Wat oorzaek? Cel. Ach Jufvrouw indien ik van mijn quelllen Mocht zijn verlicht, ik zoud u alles gaen vertellen; Maer (leyder!) of men klaegt een ander zijn verdriet, Het spreek-woord zeyd: men hinkt van anders zeere niet; Best dat ik heel mijn smert. Roz. Best is 't u die t' ontdekken, Licht ik in dit geval u kost een een hulp verstrekken; Ik heb ten naesten by de oorzaek al verstaen, Na dat dees Huysman zeyd, zoo is 't om Cypriaen; Heeft hy u toegezeyd als echtelijk te trouwen? Celesti. Och ja! Roz. En wil hy zijn belofte nu niet houwen? Celesti. Ach neen! hy elders vrijd. Rozem. Zeer qualijk komt in mijn 't Geloof, dat Cypriaen zoud zoo lichtvaerdig zijn, En dat hy zijne Liefd door neyging zijner zinnen, Zoo laeg zoud stellen, op een slechte Herderinne; Niet dat ik slechtheyd haet, maar zeg 't alleen daer by, Ten aenzien zijn perzoon, en hooge eers waerdy, De braefste Iuffers weet, zoo door zijn geestig leven, Als groote rijkdom, een oorzaek tot Liefd te geven; Dies dunkt my vreemd, dat een zoo heusch en rijk van goed, Zoud minnen eener, die zoo arrem opgevoed, En zober leven leyd, ik kan 't niet wel vertrouwen, Dat hy een Herderin verzocht heeft tot zijn Vrouwe. Celesti. Jufvrouw! indien ik maer eens sprak met Cypriaen, 'k Zoud in zijn by-zijn u de oorzaek doen verstaen; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} k' Weet dat ik zijn gemoed met reden zoud bewegen; Dat hy in 't minste deel niet hebben zoud daer tegen. Cypriaen uyt. Daer komt hy aen, eylaes! 'k verander in 't gemoed, De leden trillen my, met grilling door het bloed. Cypria. Vind ik mijn Lief hier by een Huysman, en sijn Vrouwe? Ranic. Neen Heerschop, na ik hoor, zult gyze moeten trouwen. Rozem. 't Is billik, mits gy zijt aen d' Herderin verlooft. Cypria. Hoe Lief, zijn deze luy van haer verstand berooft? Wech kinkel, gaet van hier, voort oft ik maek uw voeten. Celesti. Gy placht my (Cypriaen) op ander wijs te groeten; Gy die dees lippen hebt zoo menigmael gekust, Gy die uw lust daer meed zoo dikwijls hebt geblust; Gy die in uw gemoed, het al, en al kend weten, Wat dat'er tusschen uw, en my al tijd versleten In Liefdens handel is; zult gy niet denken an Beloften die gy deed te werden mijne Man? Is dit de eer genoeg? bedenkt uw wel te degen. Cypria. Waer heeft uw valsch beleyd dees middel doch gekregen? Gy liegt al 't geen gy zegt, want ik u niet en ken, Maer zal betoonen dat ik een voorstander ben Van waerheyd, en mijn eer! waer kend gy my doen blijken, Dat ik oyt heb gezien, uw ofte uws gelijken? Ik vraeg waer ik by u oyt was, en op wat tijd? Celesti. Ik vraeg, of gy dan noyt uw leven hebt gevrijd? Cypria. Ik vraeg, of gy my wel hebt tot eeniger stonden, By eenig Herderin uw leven lang gevonden? Celesti. Ik vraeg, al weêr, of gy noyt handelde van min? Cypria. Ik vraeg u of het oyt was met een Herderin? Celesti. Ik vraeg u noch, of gy uw leven niemand minde? Cypria. Ik vraeg u waer dat gy getuygenis zult vinden, Dat ik oyt Herderin, oft u tot min verzocht? Celesti. Ik zal 't bewijzen, dat gy 't hebt aen my volbrocht; Denkt gy niet, Cypriaen, dat zelfs de Goden weten, Hoe gy u hebt met my, in vryery gequeten? Denkt vrylijk Cypriaen, dat ik getuygen ken Van 't geen waerom ik hier by u gekomen ben; Hebt gy my niet belooft als Echte Vrouw te trouwen? Hebt gy my niet belooft (met Eeden) woord te houwen? Swoert gy niet by de Goôn, by hemel, en by aerd, Dat ik in Liefd met u (door trouw) zoud zijn gepaerd? Swoert gy niet meer als eens by 't drukzel uwer handen, Als dat dat waren onze Liefds verplichte banden, Waer meed gy zeyden, ik mijn Liefd aen d' uw verbind, Dees kus is tot getuyg, dat Cypriaen u mind; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat gy zeyden meer, dat swijg ik om der eeren, Vermits dat het de tijd noch alles wel zal leeren. Cypria. Wat let my dat ik my niet op uw valscheyd wreek? Wat let my dat ik u niet hals, en beenen breek? Wat let my dat ik niet verdedig mijne zaeke, En u in 't geen gy spreekt, gantsch loogenachtig maeke? Waer, en wanneer heb ik mijn leven u gezien? Zegt snoode pry. Cel. Ach Goôn! kan 't, goede Goôn, geschien, Dat ik dees laster zal onlijdlijk moeten hooren? En vreest gy, Cypriaen, dan niet der Goden tooren? Dat gy ontkennen wild het geen gy swoert aen mijn; Doch licht zijt gy verdoold, door d' onbekende schijn, Waer in ik my (uyt Liefd) tot uwaerts heb begeven. Cypria. Ik vrees 't is Celestyn. Roz. Wat vreest gy? Cyp. 'k Zeg het leven Des mensch, is anders niet als quelling en ellend. Celesti. Van uwe quel gy zelfs alleen de oorzaek bent; Eylaes! had gy my niet uw trouw zoo hoog gesworen, Soo waer uw quelling niet uyt mijn verdriet geboren; Om dat gy trouwheyd swoert, zoo toon ik nu mijn trouw, Aenschouwt eens een Cypriaen, wat Liefd werkt in Vrouw. Cypria. Hoe Celestyn, gy hier in dit Boerinne kleed? Wat oorzaek, dat gy dees verlooren arbeyd deed? 't Is waer, dat ik wel eer met Celestyn verkeerde, En handelde van Liefd; doch mits gy niet begeerde, Dat ik in mijn gevry met u zoud verder gaen, Soo heb ik ook met reên geen meer verzoek gedaen. Ranic. Wat kan liefd niet al doen; een Jufvrouw in dees kleeren! Celesti. Ach Cypriaen! gy kunt met reden niet verweeren, De oorzaek waerom gy uw liefde trokt van mijn, 't Was om dat ik niet woud tot uwen wille zijn; Gy trachten na mi'n eer, gy zocht uw lust te boeten, En mijn onwaerdelijk te treden met de voeten; 'k Sal my geenzins ontzien, te melden wat gy deed, De waerheyd spreek ik uyt, het zy u lief, oft leed; Mijn hebt gy trouw belooft, mijn swoert gy trouw te houwen, En zoo gy 't niet en doet, ik sweer u, 't zal u rouwen. Rozem. Ik zie, ach Cypriaen! en speur aen u gelaet, Dat deze zaek met u, niet al te wel en staet. Ranic. Mijns oordeels, zal 't zoo zijn gelijk de Jufvrouw zeyde. Cypria. De Iufvrouw, en de Boer, die liegen 't (zeg ik) beyde. Rozem. 't Is daer meê niet genoeg, doet blijken zulks met reên, Celesti. Dat kan hy, Iufvrouw, niet, want ik zal hem alleen Met een woord zijne trouws beloftenis getuygen; Soo zeeker als ik hier ter Aerde neder buyge, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} In kennisse der Goôn; wiens wetentheden al Bekend zijn onze doent, en droevig ongeval; Die Goôn, voor wien dat niets en kan verduystert werden, Die gunnen eeuwig my in droefheyd te volherden; Die Goôn, voor wien ik leg geknield ter aerden neêr, Die gunnen my de vreugd haers Hemels nimmermeer, Indien gy my niet hebt belooft als bruyt te trouwen, Ach leyder! welk beloft schijnt Cypriaen berouwen; Om dat mijn eerbaerheyd ontzeyden hem mijn min, Tot wiens onkuysche lust ik niet genegen bin, Voor dat ik in de Liefd door 't trouwen ben verbonden, Dies sproot uw haet alleen uyt mijne vrees der zonden; Is 't anders als ik zeg, bestraft my Cypriaen. Cypria. Ten is geen antwoord waerd, ey Lief! kom laet ons gaen. Rozem. Schaemt u, lichtveerdig mensch; wat waent gy, dat mijn zinnen Niet gantsch zijn af-gekeert, van uw godlooze mine? Ik dank die goede Goôn, dat ik noch niet en ben Zoo verr' in Liefd met u, oft dat ik scheyden ken; 'k Ontzeg u mijn verzoek, en raed u noyt te komen Uw leven meer by my; vermits ik heb vernomen Uw snoode valscheyd, ach! gaet, eere schender, gaet, Denkt niet dat ik u lief, maer op het bitterst haet. Binnen. Cypria. Vlucht daer gy wild, ik zal mijn zaken zoo beleggen, Dat gy uw Liefde niet zult kunnen my ontzeggen; Ik heb u verd' genoeg, gy zult mijn. Vrouwe zijn, Het spijt dan wie het wil. Ranic. Daer tegen stel ik mijn. Cypria. Wat zeyd dees lompen Boer? Ranic. Gy zult dees Iufvrouw trouwen. Cypria. Dat zal een Boer wel doen, dies laet ik s' u behouwen. Binnen. Celesti. Ach Raniclis! hoe zal 't geval noch met ons leven? Ranic. Seer wel, ik hoop 't geluk zal ons goê uytkomst geven; Koom laet ons t' zamen gaen besluyten goede raed, Ik zie dat deze zaek in goeden doene staet. Binnen. Vierde handeling. ROZEMOND met haer Kamenier. Rozem. MArgriet. Marg. Me-vrouw. Rozem. Gy zult eens in mijn kamer gaen, En halen 't Liedjen, 't welk ik heb van Cypriaen Begeert; maer ach! hoe is 't begeren mijn berouwen, Gaet haelt het, want ik wil 't niet langer by my houwen; Brengt ook Papier en inkt. Marg. Gelieft Me-vrouw yets meer? Rozem. Voor dees tijdt niet. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Marg. Ik ga, en doe na u begeer. Binnen. En weer uyt. Rozem. Daer komt Margriet, ik zal my zetten om te schrijven. Marg. Gelieft Me-vrouw dat ik vertrekken zal, oft blijven? Rozem. Blijft vry. Marg. Zeer wel Me-vrouw. Rozem. Neen, gaet, maer komt flus weêr. Marg. Gelieft Mevrouwe dan te hebben ook yets meer? Binnen. Rozem. Neen, gaet, laet my alleen; Wat wil ik nu bedrijven? Wat Wild gy Rozemond, aen Raniclis doch schrijven. O valsche woorden! die mijn Zieltjen hebt bekoort, Ik zend u weêr te rug, en gaet daer gy behoord; Uw valscheyd oorspronk is van dees mijn ongelukken, Dies scheur ik uw tot wraek, aen hondert duyzend stukken. Ey! trouwe Liefde, wild met bloed mijn traentjes mengen, En dit papier eylaes! met lettertjes besprengen, En woortjes voegen t' zaem; steld lettertjes by een, Van bloedige koleur; tot teeken mijns geween; Tot teeken mijns berouw zal ik al schrijvend klagen; Ey! Letter-drager wild de droeve bootschap dragen Aen hem, die in mijn hert zijn beeltens woonsteed heeft, Wiens Zieltjen in het mijn, door trouwe Liefde leefd; 't Is hy die ik mijn Liefd, door jalouzy ontzeyde, Als hy getrouwlijk my om weder-liefde vleyde; Door Liefdens jalouzy, rees eerstmael onze haet, Die nu een oorzaek is van mijn bedroefde staet; Ach! dat ik zeeker waer, en vastigheyd mocht vinden, Dat noch mijn Raniclis, zijn Rozemond beminden, Hoe graeg zoud deze Ziel verhuyzen uyt haer steê Tot teeken mijnes Liefd mijn hertje voeren meê, En offeren't hem op; ik weet als hy mocht weten, Hoe ik hem noch bemin, zijn smaed waer weêr vergeten; Nu dan, wat schaed verzocht, ach! staet het my al vry? Ik weet niet wat het doet, ô Liefd! hoe plaegt gy my, Wil ik? wel ja; ik doe 't, ach my! ik ben in vreeze, Als Raniclis dan zal mijn hertens meening lezen; Wat zal zijn antwoord zijn? bespotten mijn bedrijf, Dat ik uyt Liefde zoo vrypostig aen hem schrijf; En zoo mijn schrijven hem dan mocht (eylaes!) mishagen, Soo had ik oorzaek al mijn leven lang te klagen; 'k Weet niet hoe dat ik zal, ach Liefde! ach! wat raed? Best Rozemond gy u bedenkt, eer gy 't bestaet; Na dat ik met beraed, en kennis heb gewegen Dees zaek, vind ik daer in veel swarigheyd gelegen; Beraden is 't geluk van 't geen men wil bestaen, Want dikmaels teeld een zaek veel droefheyd onberaên, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schijnt achterdocht en Liefd die willen t' zamen strijden; De Liefd wil dat ik schrijf, 't geen d' ander niet wil lijden; Wiens wil zal ik voldoen? hoop is vermengt met vrees, Ik volg de Liefd; vermits de achterdocht meer rees Uyt schroom, als rede; want indien ik ga na rede, Soo stellen hoop en Liefd de achterdocht te vrede; Dies ik uyt Liefd begin; ey Liefde! houd doch maet, Dat gy niet al te verr' buyten uw palen gaet. ROZEMOND schrijft; CUPIDO uyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cupido. Wat wonder wat nieuws, wat wonder wat nieuws, heeft deze nieuwe Kramer. Rozem. Wie komt mijn steuren hier? Cup. Jufvrouw, noyt aengenamer Oft liever vrundschap u geschiede, als van mijn, Nu op een kort Jufvrouw u zal bewezen zijn; Ey! laet ik my by u wat rusten; 'k ben van 't loopen Soo moe, doch zeer versteurt dat ik niet ken verkoopen Van dees mijn Kramery; ey! lieve Jufvrouw ziet, Daer is wat ongemeens, uw leven looft gy 't niet. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozem. Weg, weg, van hier gy Boef. Cupido Wel Meysje, wat is ditte? Ey! lieve Iuffertje, laet my hier noch wat zitten, Al deze Kramery zal ik u laten zien; 'k Heb yets dat u zoo aengenaem zal zijn, ik mien Dat van uw leve gy noyt liever gift mocht krijgen; Doch van wien dat het is, dat zal ik zelver swijgen, Vermits gy 't zelfs zult zien; zie daer ik weet gewis, Dat gy haest raden zult, van wie dit Liedjen is. Rozem. Wat Liedjen? Cup. Dit. Roz. Waer hebt gy Boefjen dit gekregen? Cupido. Van hem, tot wien ik weet gy Iufvrouw zijt genegen. Rozem. Hoe ik genegen ben, daer weet gy weynig van. Cupido. Wat meent gy, dat mjn godheyd dat niet weten kan? Hoo, hoo, gy zijt verdoold, ik ken uw hert en zinnen, En dat zy zijn geneygt om Raniclis te minnen; Ik wist (eer gy begost) dat gy hem schrijven woud, Doch gy wist niet hoe gy den Brief bestellen soud; Nu, nu, kom tij 'er aen, en stelt u om te schrijven, Want ik zal hier zoo lang by u wat zitten blijven. Rozem. Cupido dat ik wist dat ik vertrouwen mocht, Te schrijven aen mijn Lief, het geen mijn Liefd goet docht, Ik schreef, oy me! ik schreef. Cup. Schrijft vry, ik wil u sweeren, By deze Boog, en Pijl, dat gy zijn hert zult keeren, In alle liefd tot u; want ik verzeekert ben, Dat zonder uwe liefd, u Lief niet leven ken, Rozem. Ach! dat het zoo mocht zijn. Cup. Ontslaet u dies te vreezen Rozem. Hoe welkoom waert gy mijn, ach! dat het zoo mocht wezen. Cupido. 't Is zoo, en twijfeld niet. Roz. Wel aen, ik neem voor mijn Te schrijven; maer wie zal dan mijn Liefds Bode zijn? Cupido. Ik, Iufvrouw Rozemond, zal hem uw Brief toe dragen: Rozem. Cupido. Cup. Wat gelieft u, Iufvrouw, my te vragen? Rozem. Niet; maer ik schrijf aen hem, die 'k heb in Liefd misdaen Cupido. En ik zal hier terwijl zoo lang wat speelen gaen, En halen zoo eens al mijn goetjen voor den dag, Daer heb ik (Iufvrouw) yets dat noyt yemand meer zach. Rozem. Wat is 't? Cup. 't Sijn rijmpjes, van een braef Poët geschreven, Die tot vereering my dit Boekjen heeft gegeven. Rozem. Hoe is 't getituleert? Cup. Hy noemd het Venus jeugd, Om dat den inhoud is van Liefd, en minnens vreugd; Daer is een Raedzeltjen, noyt zoeter van uw leven, Dat heb ik, Rozemond, zeer dikwijls uytgegeven, Onder de Iuffertjes, die 't noyt en kosten raên, Ik moet verzoeken eens, oft gy 't wel kend verstaen; Is 't dat gy 't raed, ik zal uw kloekheyd hoog waerdeeren, En tot belooning met het Boekjen u vereeren. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozem. Cupido, 'k ben te vreên; koom aen, en geeft het uyt, Ik zal u zeggen wat het Raedzeltje beduyd. Cupido. Het Raedzeltjen is dus, hoort toe, ik zal 't eens lezen; Mijn dunkt, Iufvrouw, 't zallicht voor u te raden wezen. Men acht 'et voor een schat op Aerd; 't Werd dikwils tegens dank bewaerd; 't Werd met moeyten verkooren; Met vrolijkheyd verlooren. Rozem. Het is zeer zoet gezeyd, 'k heb lust daer na te raden, Of ik het niet en wist. Cup. Dat kan Iufvrouw niet schaden, Doet maer uw best, en let te degen op de zin, Gy raed het lichtelijk. Roz. Cupido; 't is de min. Cupido. Soo 't, Iufvrouw, u gelieft, zoo geeft daer reden van. Rozem. Seer wel, vermits ik u daer meê believen kan; Men acht de min dikmaels veel meer als Rijkdoms schat, En tegens dank werd zy bewaert zomwijl, om dat Gelegentheyd ons geen bequame middel stelde, Dat die men mind, de grond zijns minne niet kan melde; De weder min die werd met moeyten vaek verkooren, En als men 't ja woord geeft, werd min met vreugd verloren. Cupido. 't Is, Iuffertje, na by, maer dat en is 't noch niet; Mijn leven vond ik geen die daer zoo na by ried; Bedenkt u noch eens wel, indien gy het durft zeggen, Ik weet voorzeeker, dat gy 't Raedzel uyt zult leggen. Rozem. Cupido; 'k raed geen meer. Cup. Wel geeft gy 't dan zoo op? Ey raed noch eens, gy slaet de spijker op zijn kop. Rozem. Is 't zoo niet als ik zeg, laet ik het raden blijven, Op dat ik raek ten eynd van mijn begonnen schrijven. Cupido. Wel, raedje dan geen meer? Roz. O neen! ik kan 't niet raên. Cupido. Soo moet ik Jufvrouw doen het Raedzeltje verstaen; 't Is hier noch noyt geraên, maer als ik in den Haeg kom, Daer wort het wel geraên. Roz. Wat is 't dan? Cupido. 't Is de Maegdom; Ey ziet, hoe lachtze daer, dat moet 'er wel behagen, wel Rozemond, wil ik u noch een Raedzel vragen? Rozem. Neen looze guytje, swijgt, ik heb terstont gedaen, Wilt dan met deze Brief na mijn beminde gaen; Om reden heb ik daer geen op schrift op geschreven; Hou daer. Cup. Zeer wel, ik zal den Brief Raniclis geven. Binnen. RANICLIS hebbende den Brief. Ranic. Ach! aengename gift van mijn gewenschte Lief; Ach! oorzaek van mijn vreugd, ik kus de waerde Brief; Ach! zoete woortjes, die uw Raniclis doet leven; Ach! zoete lettertjes, zeer kunstelijk geschreven; {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! lieve Rozemond, voogdesse van mijn Siel; Ach! afgodin mijns herts, de Liefd wil dat ik kniel, En zoo veel dankbaerheyd de goden zal betoonen, Als uw verdiensten, Lief, zijn waerdig te beloonen; 't Schijnt dat der Liefden god, na lang geleden pijn, Op 't onverwachst zijn gunst ten vollen stort op mijn; Dies ik uw godheyd zal met lof en vreugde loven, Liefds Altaer çieren op, van onderen tot boven, Met vuur en offerand, op 't statigste gedaen, Op dat mijn dankbaerheyd ten Hemel op mach gaen; Dies kniel ik voor Liefds Troon, om storten mijn gebeden, U machtig Minne-god, alleen tot dankbaerheden. RANICLIS knielende voor den Tempel, alwaer (CUPIDO staende) hy met Offerhande zijn godheyd is dankende; ondertusschen moet hier Muzicael gezongen, en gespeeld werden. RANICLIS ZINGT, Stemme: Laura zat laetst by de Beek. I. AErdschen God! gy die mijn ziel, In de minne vlam doetbranden; Ik (die voor uw Godheyd kniel, Vast geboeyd aen Liefdens banden) Offer u mijn offeranden, Aen het Altaer van de Min; Voor uw heyligheyd gebogen, Kleyne god, van groot vermogen, Trek mijn klagt ter zielen in. II. Aerds Voogdes! vol vuur, en glans, Om 't verliefde hert t' ontvonkken; 'k Offer u dees Roozen-krans, Roosjes, die op 't çierlijxt pronkken; Roosjes, menigmael belonkken, Van mijn lieve Rozemond; Rozemond mijn ziels godinne! Die ik in de lieve minne, VVeyg'rig, en af keerig vond. III. Roos en blom doormengt met groen, Sal ik op uw Altaer stoken; En mijn offerande doen, In uw Tempel; daer met smoken, Deze Roosjes zullen roken, Tot verzachting van de wond, Toegewijd uw heyligheden; Gun verzoening op mijn beden, En beweeg mijn Rozemond. CELESTINA. Celesti. Beweegelijk gespel, ô aengenaem gezank! O lieve liefdens vreugd! ô blijdelijke dank! 't Schijnt, Raniclis, gy zijt tot uwe wensch gekomen; Wat diend 'er nu voor my, eylacy! voorgenomen? Ranic. Mijn vreugde is zoo groot, dat ik niet laten ken, Te toonen aen de Goôn de dienst die 'k schuldig ben; Ik schijn, ach Celestyn! als van de dood verrezen, Koom, wild uyt deze Brief mijn blijde blijdschap lezen; {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit 's oorzaek van mijn vreugd, dit zal de oorzaek zijn, Dat Cypriaen zijn Liefd zal toonen Celestyn; Nu weet ik, Celestyn, zoo goeden vond te maken, Dat gy gewisselijk aen Cypriaen zult raken; Gy ziet uyt deze Brief dat Rozemond my mind, En om te trouwen my van herten is gezind, Waer door ik weet dat zy my willig zal gehengen Een middel, waer door ik zoo veel te weeg zal brengen, Dat Cypriaen zijn trouws beloft zal komen na; Dies ik van stonden aen na Rozemonde ga, Met deze mijn verzoek; dat zy om uwe minne, Haer met dees kleeding kleed in schijn van Herderinne; En gy zult uw gewaed veranderen in schijn Van Rozemond, en gantsch in hare kleeding zijn; Ik (in mijn Boers gewaed) weet Liefdens plicht te plegen, En Cypriaen tot uwe Liefde te bewegen. Celesti. Dees middel wel bedacht, my licht een uytkomst geeft. Ranic. 't Is ongetwijffeld, 'k bid, dat gy gerustig leeft. ROZEMOND uyt. Ranic. Daer komt mijn Rozemond, ey lieve! wilt vertrekken. Celesti. Ik ga, vaer wel. Binnen. Ranic. 'k Moet zien of zy yets zal ontdekken. Rozem. Oy me! hoe zeer ben ik (uyt Liefde) in verlangen, Om weten of mijn Lief de Brief wel heeft ontfangen; Hoe haek ik na de uur, hoe wensch ik om dien dag, Cupido uyt. Te weten, hoe hem doch mijn dienst behagen mach; Daer komt het looze wicht, het machtig minne Goodje. Cupido. Sijt Rozemond gegroet. Roz. Ik dank u Cupidootje, Ey! zegt nu of mijn Lief de Brief van u ontfing. Cupido. Hoort Jufvrouw, hoe het my met deze Brief noch ging. Rozem. Hoe! is die niet besteld? Cupido. O ja! maer 'k zalje zeggen, Op wat manier, Jufvrouw! dat ik dit aen ging leggen; De Brief die gy my gaeft, die gaf ik aen een Boer, Die groote kennis heeft met Raniclis, en swoer My by zijn keel, de Brief aen Raniclis te geven, Met middel, dat u daer op antwoord werd geschreven. Rozem. Eylaes! ik ben bevreest, en houde voor gewis, Dat deze Brief in handen niet gekomen is Van hem, aen wien dat ik die heb (door u) gezonden. Cupido. Daer komt den Huysman zelfs. Ran. Ik heb die geen gevonden, Aen wien de Brief most zijn; dees gaf hy mijn weêrom. Rozem. O aengename Brief! gy zijt my wellekom. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Cupido. Iufvrouw, ik laet u t' zaem, en ga, wilt my verschoonen. binnen. Rozem. Cupido, 'k zal uw dienst mijn leven lank beloonen. Zy leeft den Brief: gelezen hebbende, spreekt: Rozem. Sijt gy dien Huysman niet, die heden Celestyn Van wegen Cypriaen, deed komen hier by mijn? Ranic. Iufvrouw, ik ben die geen. Roz. Mach ik u wel vertrouwen Te vragen yets, het geen gy zult by ub chouwen? Ranic. Gy vraegd, oft vraegd my niet, doet Iufvrouw u begeer, Doch van het geen gy vraegd, ik uw mijn trouwheyd sweer. Rozem. Soo zegt my doch of gy dees Raniclis lang kende, En hoe het quam dat hy by u dees Brief dorst zende, Ook waer dat gy hem spraekt. Ran. De tijd ik hem eerst zag, En kennis kreeg, zoo lang is als mijn heugen mach; Dies hy my onbevreest den Brief wel mocht vertrouwen, Dies spreekt u hertens grond, ik zal 't verborgen houwen. Rozem. Doe hy mijn schrijvens las, hoe was doch zijn gelaet? Ranic. Als of voor zijn gezicht op rees den dageraed. Rozem. Ach! hoe geliet hy hem, als hyze had door-lezen? Ranic. G' lijk of hy van de dood in 't leven waer verrezen. Rozem. Maer sprak hy niet, als hy mijn meening had verstaen? Ranic. Och! ja; als dat zijn Ziel ten Hemelscheen te gaen. Rozem. Soo ben ik zeeker dan dat hem mijn doent behaegde? Ranic. Hoort Iufvrouw, wat hy zich op 't aldergrootst beklaegde. Rozem. Wat was dat? Ran. Maer dat hy u had op 't hoogst misdaen, Ten tijden als hy u eens zach by Cypriaen; Waer uyt de jalouzy in d'hoogste top gerezen, Hem nu een oorzaek geeft van uwe Liefd te vreezen; Soo hy verzekert waer dat gy noch even zeer Hem minde; ja hy swoer te minnen u zoo weêr; Ach! als ik noch bedenk, de vreugde die uw Lief Betoonde, als ik hem behandigden uw Brief; Hy gafze kus op kus, hy boog hem neêr ter aerden, Ontfing uw lieve Brief, in grooter eer, en waerden. Rozem. Doet doch zoo veel om mijn, by Raniclis weêr gaet, Getuygt hem hoe dat hy in 't hert geworteld staet; Segt hem ('t geen gy zult zien) ter Liefde van zijn minne, Dat ik ter aerden boog, aen bad de Liefd Godinne; Dat ik mijn hert en ziel, mijn Lief ten dienst mach bien, En dat ik op een kort hem weêr by my mach zien; Om mijn getrouwe Liefd hem trouwelijk te tuygen, Al knielende ter aerd, mijn voor zijn voeten buygen; Segt dat ik hem misdaen, maer hy niet heeft aen mijn, En dat ik bid dat het my mach vergeven zijn; {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Segt hem dat ik zijn Brief zoo lang voor hem zal kussen, Tot ons de eer toe laet der Liefden brand te blussen; Segt hem dat ik den dag, de uyr, minuten tel, Verwachtende (op hoop) dat ik met hem verzel. Ranic. Ik ga, Iufvrouw, en zal 't hem alles wel verklaren. Rozem. Den Hemel u geleyd. Ran. De Goden u bewaren; Maer hebt gy, Iufvrouw, ook te zeggen hem yets meer? Rozem. 'k Weet anders niet. Ranic. Wel aen, ik ga; noch kom ik weêr; Maer zal ik Raniclis voor vast toe mogen zeggen, Dat gy genegen zijt op hem uw Liefd te leggen? Rozem, Och ja; en dat ik sweer, het zy in wat geval Ik raeken mocht, dat ik hem eeuwig minnen zal. Ranic. Heeft Iufvrouw, my ook meer te zeggen voorgenomen? Rozem. 'k En weet geen meer. Ran. Ik ga, noch moet ik weder komen. Ranic. Voogdesse mijnes Ziel, Voedstresse mijns gemoed, Nu ik uw trouwheyd zie, ziet wat mijn trouwheyd doet; Mijn Liefde, waerde Lief, in 't hoogste top gevlogen, En ziet uw Raniclis nu staen, Lief voor uw oogen. Rozem. Mijn Lief, mijn waerde hert, mijn uytverkooren Ziel, Voor uw getrouwe Liefd ter aerd ik neder kniel; Wat doet de Liefd niet al, gy in dees Boere kleeren? Vw trouwigheyd verdiend uw liefde, Lief, te eeren. Ranic. Vw liefde, Lief, verdient dat ik (die om u leef) Mijn Ziel, en leven u, Lief, tot belooning geef; Behaegt u mijne liefd, ik sweer u trouw te houwen. Rozem. Zoo 's Raniclis mijn Man. Ranic. Zoo's Rozemond mijn Vrouwe. Rozem. Dees kus, mijn Lief, laet die getuygen hoe 'k u min. Ranic. En dees dat ik tot u uyt Liefd genegen bin; Mijn waerde Rozemond, uyt goê genegenthede, Bid ik u, dat gy my verleent, Lief, noch een bede. Rozem. Al wat mijn Lief van my begeert, dat zal geschien. Ranic. 't Volbrengen komt my toe, en u, Lief, het gebien. Rozem. 't Gebieden staet aen u, aen mijn, Lief, het volbrengen, Dies spreekt wat u gelieft, ik zal 't mijn Lief gehengen. Ranic. Alzoo my Celestyn (door schijn van Herderin,) Behulpzaem is geweest ten dienste van mijn min, Is 't billik dat ik haer mijn hulpe weêr verleene, Dat zy met Cypriaen, in Liefd meê mach vereenen; In welke zaek mijn Lief haer kan zeer dienstig zijn, Mits dat gy u verkleed in schijn van Celestyn; En Celestina haer in schijn van Rozemonde, 'k Weet dat door dit beleyd een oorzaek werd gevonden, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Cypriaen zijn Liefd aen Celestina toond, En hy aen haer, en zy aen hem haer Liefde loond. Rozem. 't Is wonder wel bedacht, ik zal mijn Lief genoegen, Celest. uyt. En my ten dienst van deze twee gelieven voegen. Daer 's Celestina zelfs. Cel. Vind ik u beyde t' zamen? Ranic. Tot dienst uws Liefds, mijn Lief en ik, goê middel ramen. Rozem. Ik zal als Herderin vertoonen Celestyn, En gy als Rozemond, zult in mijn kleeding zijn, Op dat door dit beleyd uw Liefd ten eynd mach raken; Kom laet ons gaen, en ons op 't spoedigst vaerdig maken. Al t' zamen binnen. Vyfde handeling. CYPRIAEN. Cypria. DEn mensch onlukkig is, die niet bedenkt zijn staet, Hoe 't menschen leven als een teere blom vergaet. Onlukkig zijnze die niet denken op dees zaken, En zijnde wel te pas, haer reekeninge maken. Onlukkig is de mensch, die nimmermeer betracht Het alder-grootst geluk; maer (leyder!) minst geacht. Onlukkig leeft die mensch, die 't leven acht in waerde, Als of het lichaem noyt zal rotten in de aerde. Onlukkig leeft die mensch, die zoo zijn dagen slijt, Als of na deze Eeuw noyt komen zal een tijd, Een tijd van reekenschap. Onlukkig aerdsche menschen, Die alle valscheyd pleegd om tijdelijke wenschen. Onlukkig leeft die mensch, die eer, die staet, die pracht, Die dit aertsch leven meer als 't Hemels leven acht. Onlukkig leeft die mensch, die zelfs zich derf in beelden, Dat hy 't aardsch leven mach gebruyken in de weelde. Ach! wat verandering getuygden my 't gemoed, Als ik flus overdacht mijn afgestorven bloed; Waer zijnze, die voor mijn op aerd plachten te leven? Rijk, arrem, edel, slecht, oud, jong, waer doch gebleven? Waer hy, die geld en goed met hoopen kreeg by een? Waer hy, die door zijn macht trotseerde het gemeen? Waer hy, die door zijn kracht zoo menig Ziele velde, In kloeke feyten zich, als Mars, ten strijde stelde? Waer zijn zy al, die op haer daden droegen roem? Gebrooken als een glas, verdord gelijk een bloem; Wat baet den minnaer nu, die voortijds placht te wezen, Zeer aengenaem onthaeld, en by zijn Lief geprezen, Wat baet dien minnaer nu 't geen hem doe was zijn vreugd? Dat was zijn Liefs aenschijn, 't wel leven in haer jeugd; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer is 't goud geele hayr, gekruld en zoet bestrengeld, Met zijde snoertjes, en met strikjes dicht door mengeld? Waer 't hooge voor-hooft wit? waer wangen bloozend blank? Waer 't lieffelijk gespel? waer 't aangenaam gezank? Waer al het zoet gevry? waer doch al deze dingen? Tot stof en asch vergaen door tijds veranderingen; Ach! als ik dit bedenk, en sla mijn oog op mijn, Soo werd ik overtuygd, dat ik mijn Celestyn Heb grootelijks misdaen; 'k heb haer belooft te trouwen, 't Geen ik te breken zocht, maer ach! 't is my berouwen; Ik wil mijn Celestyn met heusche dienst en groet Eerbiedig spreeken aen, en vallen haer te voet; Met beeding dat zy my, mijn misdaed wil vergeven, En dat ik haer getrouw zal dienen al mijn leven. CELESTYN in de kleeding van ROZEMOND; ROZEMOND in de kleeding van CELESTYN; RANICLIS in Boere gewaed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cypria. Daer komt mijn Celestyn; ach! Hemel, doet mijn tuygen Aen haer mijn groot berouw; eerbiedig ik my buyge {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor uwe voeten neêr; deugd waerde Celestyn, 'k Bid u, dat mijn misdaed my mach vergeven zijn; Indien gy waerdig kend uw Liefde my te toonen, 'k Zal die met trouwe dienst mijn leven lang beloonen; Ontfangt my in genâ, en neemt mijn liefde an. Rozem. 't Is nu zoo verr', eylaes! dat het niet wezen kan, Ten aensien gy van my onwaerdiglijke scheyde, En vrijden Rozemond, en mijn uw Liefd ontzeyde, Heb ik dees Huysman nu gegeven mijne Trouw, Soo dat gy Rozemond, betracht voor uwe Vrouw. Cypria. Ach! Celestina, ach! waer zal ik my dan keeren? Ach! Hemel, goede Goôn! laet deze Siel uyt-teeren In quijning en geknaeg, in quelling en verdriet, Dat mijn ontrouwigheyd is aen mijn Lief geschied; Ik bid u Celestyn, zoo 't is in uw vermogen, Ontfangt my in genâ, en toond mijn uw medogen; Zijt gy noch niet getrouwt, zoo toond uw trouw aen mijn, Ik zal ter dood getrouw in alle dienst u zijn; Medoogt u, waerde Lief, toond meêly (door 't berouwen,) En 't geen ik heb beloofd, mijn Lief, laet my dat houwen. Celesti. Ten kan niet zijn, vermits dees Huysman is haer man, Die voor zijn Herderin haer neemt in d' echte an; Ach Cypriaen! is u mijn Liefde nu dan tegen? Daer ik op 't hoogste ben tot Cypriaen genegen. Cypria. 'k Heb geen genegentheyd als tot mijn Celestyn, En zoo 'k die niet geniet, zoo zal 't ook niemand zijn; Dies ik in eenzaemheyd wil slijten gaen mijn dagen, In bitt're quijning, en in droeve quelling knagen, Tot boete mijns misdaed, en straffe mijner zond; Vaer Rozemonde wel. Cel. Meend gy 't? Cyp. Ia 'k Rozemond. Celesti. Is uw genegentheyd zoo groot, om haer te trouwen? Cypria. Och ja! Cel. Soo zult gy dan uw Celestyn behouwen. Cypria. Mijn Lief, hoe dus mijn Lief? Cel. Noch meer zult gy bevinden, Ik kus mijn waerde Lief. Cyp. En ik mijn wel beminde. Rozem. Ik ben niet die ik schijn, aenschouwt eens Cypriaen, Wat wy uyt Liefde niet al hebben onderstaen; In dit Boerins habijt heb ik mijn Lief gevonden. Ranic. Daer leyd het Boere kleed, ik kus mijn Rozemonde. Rozem. Ik kus mijn Raniclis. Cel. En ik mijn Cypriaen. Cypria. En ik mijn Celestyn; hier meed is 't al gedaen. Ranic. Vergeefs is 't niet gezeyd, Liefd is een wonder ding, Vermits wy zien dat Liefd, werkt veel verandering. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey spel van Cloris en Philida. Inhoud. CLoris, een Hoveling in 't Hof van Persen, komt in de Mey tijd met den Koning ter lagt; verlieft, door de bevallicheden, vermengt met schoonheyd, op de uytmuntenste Herderinne Philida; om wien hy 't Hof verlaet, zich als Herder ten boschwaerd voegt, 't land leven aen neemt, en pleegt met haer vrijage; zy, haer veynzende, gelaet Philander te beminnen; die mistroostig daer verschijnt, over de afkeerigheyd van zijn Lerinde; hy, by Cloris wel bekend, ontdekt zijn ongeval, met meening zich uytlandig te begeven, dies Cloris voort vaert in zijn Minne. Den Koning, op de lagt, gebied zijn Edelen te vertrekken; hy in minne-lust, tot Philida, ontsteken, veynst voor Cloris, en verzoekt zijn komst ten Hove; 't gun Cloris schroomt te weygeren, en voldoet den Koning in zijn begeerte; neemt afscheyd van zijn geliefde, met belofte van mederkomst; hy die in 't Hof komt werd in boeyens gezet, als een misdadigen, doch zonder schuld; den Koning ondertusschen gaet, in gelijke kleeding als Cloris, na Philida, onderstaet in dien schijn haer t' onteeren; hy die niet op en doet, zoekt haer met geweld tot zijn wil te brengen; 't gun belet werd, door Philander; over wiens komste den Koning, verbaest en vreesachtig, de vlugt neemt. Philander ontdekt het schelm-stuk, als die daer van kennis had gekregen; Philida geneygt tot wraek, ter liefde van haer Cloris, begeeft haer in manne kleeding na 't Hof, bestraft den Koning over zijn bedrijven, brengt de valscheyt in het licht, verlost Cloris uyt de boeyen, aen wien den Koning verschooning zoekt, 't gun geschied; omhelzen malkander in trouwe beloftenisse; Lerinde komt op 't slag, verandert haer voorige afkeerigheyd, trouwt met Philander. Namen van de Uytbeelders. KONING van Persen. CLORIS een Hoveling, daer na Herder. PHILIDA, een Persiaensche Herderin. LERINDE, des gelijken. PHILANDER } twee Herders, verlieft op LERINDE. THIRSUS } twee Herders, verlieft op LERINDE. Het Tooneel beeld af Boskage. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste handeling. KONING, CLORIS, met eenige Hovelingen op de Jacht. Koning. IK voel my afgemat, door stijf en yvrig jagen. Den arbeyd kan de mensch, hoe kloek hy is, vertragen. Ik neem aen niemand proef, 'k word aen my zelf gewaer. Waer rusten wy ons best, op dat ik weêr bedaer? Cloris. Indien zijn Majesteyt gelieft met my, wat verder In 't dichte bosch te gaen; ik wijs hem, daer den Herder De Zonne-brand ontschuylt, in schaduw van 't geboomt, En daer een koele beek, van 't hoog gebergte stroomt. De lust schept zelf daer lust. Kon. Wel Cloris, sprey de boomen En telgen wat van een, op dat m'er door mach komen. Cloris. Genadig Vorst, 'k volbreng uw heusselijk gebied. Dit is de plaets, die 'k meen, die gy hier voor u ziet. Ey! zie dees lommeren, met roos en bloemen, pronkken; Sou niet 't bedroefste hert daer door in vreugd ontfonkken? De boompjes, om en om, met bladertjes geçierd, Genieten het begroet van 't queelende gediert; Het zoetlijk ruyssen van de beekjes, die hier vloeyen, Doen langs dees groene kant, de water-roozen bloeyen. Philida zingende uyt. Dees plaetze nood my vaek van 't hof uyt enkle luft, Kan zy zijn Majesteyt niet noden tot zijn rust? Koning. Heel wel; wat zoet geluyt verheft zich door de boomen? Cloris. Het is een Herderin, die herwaerts schijnt te komen. Philida. Ey zoete zuchjes vlied, Waer heen? ach minne! Na Thirsus? neen, ey niet! Verliefde zinne, Vaert voort, 't is best, O neen! best is 't gelaten, 't Is niet ach! Philida, Laet gy uw zuchjes na; Wat zeg ik neen, of ja, 't Kan al niet baten, Schoon dat ik zuchjes loos, 'k zal geen verlichting krijgen, Soo lang gy Thirsus van de zoete min wild swijgen; U aenschijn van het mijn is (leyder!) nu zoo verd; Dat het gehoor niet brengt mijn zuchjens in uw hert. V hertje van het mijn Te verd gescheyden; Mijn zuchjens, kost het zijn, Dat gy geleyden Mijn hertje by het zijn, of't zijn by 't mijne; {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo zoud ik tot de smert, Van mijn verliefde hert, Dat u geoffert werd, Wel hulpe vijne. Maer ach! ik wil, nu 't anders is, mijn zuchjes staken, En hier in 't bosch alleen mijn hertje wat vermaken; Om zoo mijn min, terwijl mijn lammertjes in 't groen Haer voedzel nemen, op mijn Thirsus min te voên. Wie zie ik daer in 't Woud, gins achter d' elzen boomen? Het schijnen Edellien, die hier te jagen komen. Ik ga, en spreek haer aen; mijn Heeren, met verlof, Dat ik u steur, ik bid, neemt my 't niet qualijk of, Verschoont my dat ik u (wel licht vermoeyd) door 't jagen, Dus lastich valle, met mijn nodelooze vragen. Gy schijnt naer ik bespeur, bedroeft in uw gemoed. Wat oorzaek? hoe na valt de vangst niet al te goed. Koning. De moed gezonken, door uw heusselijk aenschouwen, Sal my voort aen de lust tot jagen wel onthouwen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} O Cephalis! uw Iacht gelijkt niet naer de mijn, Die van zoo lieven proy, my laet gevangen zijn. Hoe Herderin, wat 's dit, van waer komt u 't vermogen, Dat gy my levend Dood? ô tintelende oogen! Die my de Ziel ontvoerd, en 't herte stookt met brand, Gy hebt my, door uw kracht, te krachtelijk ontmand. Barst uyt, wat doch? eylaes! ach Cloris! zijn uw zinnen Niet meed verandert als de mijne? Clor. 'k Brand van minne; De tong verflaeuwt in spraek, 'k beswijk heel in 't gemoed. Philida. Hoe Edellien wat 's dit? Kon. Een grilling, die my 't bloed Doet stijgen van beneên tot boven, daer de zinnen De hette van het bloed doet branden om te minnen; Ik brand, eylaes! ik brand, de min wroet in mijn borst, Ik noemden u mijn Lief, ach Engel! dat ik dorst; Uw aengenaem gezang heeft door haer zoet vermogen, My, Koning, als een slaef, naer uw begeert gebogen. Ik ruyl de Kroon aen 't Vee, indien u 't ruylen lust; Ach zoete kaekjens! waert gy eens van my gekust. Cloris. Genadig Vorst, heeft min uw hert zoo ingenomen, Ost veynst zijn Hoogheyd? Kon. Neen. Philida. Gy doet een bloosje komen, Op mijne kaekjes, (door u boerten) moogend Heer, Een bloosje, 't welk mijn schaemt getuygt. Kon. Ey! zit wat neêr. Philida. 'k Misdeed uw Hoogheyd licht. Koning. Waer in zoud dat geschieden? Philida. Maer dat mijn needricheyd mocht schaden uw gebieden; Ten voegt in zulker wijs, my in het minste deel, Maer waer 't met dienst te doen, al waer 't ook vry wat veel, k Voldeeddan uw verzoek; maer wijl gy spreekt van minne, Past aen zijn Hoogheyd niet de dienst eens Herderinne; Met uw verlof ik ga, vaert Edellieden wel. Koning. Soo haestig Herderin? Phil. Genadig Heer, ik zel Vergissen al mijn tijd; de wacht is my bevolen, 'k Moet zien waer heene dat mijn lieve Schaepjes dolen. Binne. Koning. Ach Cloris! brand uw hert niet in de zoete min? Wat aengename vreugd gaf my die Herderin? Als ik haer zoet gezang, haer minnelijke reden, Vol Liefelijk vermaek, en 't Lichaem braef besneden, Hier in dit Lom're woud, met ziels vermaek ontfing, Vond ik, ach Cloris! my gantsch vol verandering. Ik speur, dat hy niet min, als ik, in min ontsteeken, Mijn voorneem trachten zal door alle list, te breeken; Dies veyns ik, als of ik de min verfoeyen wouw. Cloris. Wat zeyd zijn Majesteyt? Kon. Maer dat een schoone Vrouw, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo door de schoonheyd, als wat meer, in haer gebooren, Het mannelijke hert licht kan tot lust bekooren; En dat d' aentrekklijkheyd beweegt, en is niet vreemt; Maer wyslijk is 't wanneer men 't hert die lust beneemt; Door 't aenzien waer ik, laes! in lust op haer vervallen; Maer nu ik my bedenk, acht ik het niet met allen; Ik ban de min uyt my; en toon een meerder hert, Dan of ik, door de min verviel in kinder smert; 't Is, Cloris, tijd om gaen, laet ons ten Hove keeren. Cloris. Naer uw gebied, mijn Heer, voeg ik staeg mijn begeeren. Binnen. PHILANDER zingt. VEld Godinne! Gy die in 't woud uw Schaepjes weyd en voed; Alle mijn zinne, Ia ziel, en leven, ik u geven moet; Ach! mijn hert,, vol pijn en Liefdens smert, Loost duyzent zuchjes, Als ik de vruchjes, Van mins genuchjes, Voel speelen in mijn zin, Nu ik u mis, mijn schoone veld godin. Philand. Ga Echo! ga en draeg dees zuchjes aen die geen, Om wien dat ik 'er loos, ey ga! en drijf 'er heen, Of is het niet genoeg, ik zal wat meerder klagen, Indien 't u, Echo, lust, mijn klagjens voor te dragen. Mijn Lief, mijn waerde helft, nu Echo, antwoord dan; Soo ik u dienst verzoek, neemt gy de bootschap an? Lerinde. An. Philan. Neemt gy 'er, Echo, an? 't is wel, ach! Herderinne, Ik zal, hier als alleen, mijn klagten dan beginnen. Ey minne zuchjes gaet, verzeld mijn klagjes doch, 't Geen gy my hebt belooft, houd gy dat, Echo, noch? Lerinde. Noch. Philan. Houd gy dat noch? wel aen, ik moet u eensjes vragen, Of ik vrypostich mach mijn hertens grond uyt klagen? Lerinde. Klagen. Philan. Sal 'k klagen? wel ik klaeg, om dat ik, leyder! mis Lerinde, die mijn Lief, mijn Siel, mijn leven is. Waer zijt gy, schoonste Nimph? waer doold gy met uw schapen? Of zijt gy vrolijk nu met and're Herders knapen? In het gezelschap, daer een yeder draegd zijns krans, Ter eeren van de Mey, om zingen aen den dans? {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Lerinde, ach! hoe droefben ik, daer gy in weelde Met and're Herders zijt; wiens luk hun blijheyd teelde, Door't aengenaem vermaek, dat haer uw by zijn geef, Wijl uw Philander (laes!) in duyzend pijnen leeft; Lerinde, Nimph; kan 't zijn, dat buyten onze minne, De vreugd u vreugd verstrekt? ach! schoone Herderinne, Koost gy oyt meer vermaek, dan het vermaek der lust? Lust die mijn Zieltje voed, waer in uw Zieltje rust; Ach min! woud gy tot my Lerindes zinnen neygen, En maken van die lieve Herderin mijn eygen. Lerinde. Eygen. Philand. Werd zy mijn eygen, ach! ik sweer, 't werd haer beloond, Met zulk een Liefd, als oyt een Herder heeft betoond. Lerinde. Toond. Philand. Toond (zegt gy) wel; aen my zal zulk een Liefde blijken, Als oyt ter wereld bleek, zou zy my dan bezwijken? Maer Echo; voer toch eerst mijn klagjes aen Lerind, Die zelver niet en weet hoe haer Philander mind. Lerinde. Mind. Philand. Mind; ja ik min haer zoo, dat ik de trouwste herten, Die 't minnen oeffenen, in trouwheyd wel mach terten; Ach Echo! bootst aen haer mijn minne klagjes na, Mind zy my, laet dan zijn uw lieve weerklank, ja. Lerinde. Ia. Philander, Lief, mijn hert. Philand. Lerinde, Lief, mijn leven. Lerinde. Ik zal uw zoete smert Een vroolijk voedzel geven. Philand. De tijd, mijns levens tijd, Lerinde, veld-Goddinne, Die ik met vrees, en strijd, Gesleten heb, door 't minnen, Vergeet ik, nu gy my Hebt tot u Lief verkooren; Weg droefheyd aen d' een zy, Mijn vreugd is weêr herbooren. Lerinde. Hoe zit gy nu dus stil! Philander, 't dunkt my vreemt? Philand. Wat Lief? Ler. Dat gy niet eens van my een kusje neemt; Het woortjen is 'er uyt, och had ik doch geswegen, Gy denkt licht dat ik om uw kussen ben verlegen; Philander, zoo gy 't denkt, zoo speurt gy wien ik min. Philand. Dat 's recht gezeyd, mijn Lief, de neyging van uw zin, Toond dat gy ongevalst (tot my) nu zijt genegen. Lerinde. Tot u mijn Lief alleen, mijn hertje woeld en wroet {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Vast in zijn leger steê; ach! zoete minne moet Gy duyken onder schaemt! Philander! wat's 'er tegen; Gy swijgt, en antwoord niet, 't schijnt u de spraek ontbreekt, Daer ik uw antwoord eysch; hoe komt dat gy niet spreekt? Het spreken hoort u nu te recht te pas te komen; Wat stilheyd heeft uw geest, Philander, ingenomen? Siet gy niet wat ik wil? wild gy niet 't geen ik wouw? Philander, wel hoe is 't? en is uw Trouw geen Trouw? Bevestigd gy de Liefd, die ik u loof te toonen, Niet met het loon waer meê men Liefd behoord te loonen? Philand. Wat 's dat? Ler. Een kus. Philand. Mijn Lief, 't gedacht was weg, ik sweer, Dies geef ik twee voor een. Ler. Slechs kussen, en niet meer! Philand. Soo veel als 't u gelieft. Ler. Ach! zinnelooze zinnen; Bestaet in 't kusschen, Lief, alleen de vreugd van 't minnen? Philander, 't schijnt gy noch mijn meening niet verstaet, Weet gy noch niet wat in het minnen omme gaet? Ay my! Phil. Hoe is 't? Lerinde. Eylaes! mijn vryheyd wild verschoonen, De Liefde wil dat ik mijn vryheyd zal betoonen. Philander, weet gy noch niet wat ik zeggen wil? Philand. Ia Nimph, ik weet uw wensch. Ler. Philander, zoetjes, stil. Dat niemand ons en ziet, het zien zoud ons licht schaden, Vermits het nijd verwekt in alle minne daden; Houw u derhalven schuyl, ach! roover van mijn schaemt, Ik laet u veel meer toe als maegden plicht betaemt; Kus, streel, en wat u lust te doen, ik zal 't gedogen; Ach min! ach zoete min! hoe groot is uw vermogen! Philand. Ach min! ach zoete min! wat teeld gy lieve vreugd! Philander, boet uw lust ter wijle dat gy meugd. Lerinde. Wijl my de min gebied te volgen Liefdens wetten, Sal ik, wat doch? de schaemt wat aen een zijde zetten. Philand. Nu my gelegentheyd, zoo mild, haer gunste bied, Sal ik de min voldoen. Ler. Maer dat ons niemant ziet. Binnen. Tweede handeling. CLORIS in een Herders kleed, zijn Hoofsche kleeding by hem hebbende. Cloris. O Min! die my de eer van 't Hof verwiss'len doet; De wapens, helm, en swaerd, ruyl ik nu aen het zoet, En rustig leven, 't geen men hier te land mach leyden; Ik wil met Philida de woll'ge Lammers weyden, Hier door 't geboomt, en bosch; ach! schoone Herderin, Ik schey van 't Hof, en voeg my tot de zoete min; {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Verander van gewaed. 'k verlaet de hoofze staten. Ik min de kleynigheyd, en wil de grootsheyd haten. 'k Kiez 't Herders kleed, voor 't Hoofs, daer leyd het trotse swaerd, 't Geen ik voor dezen hield, mijn çierzel op der aerd; Daer al de oorlogs eer, de pronk, de hovaerdye, Die uyt verwaentheyd hebt, des werelds Monarchye, In hare stant gestelt; legt daer al t' zamen neêr. Ik acht de zoete Min, en niet uw y d'le eer. PHILIDA ZINGT. Stemme: Ghy Lodderlijke Nimphje zoet. AL is het Koninks Hof vol lust, De Herders hebben meerder rust, In't onbenijde leven. Als 't Koningrijk kan geven. De zorgen maken Koning slaef, Al heeft hy overvloed van haef; VVat kan 't hem anders geven, Als ongerustig leven? Ik ruylde noo mijn Herders staet, Mijn stroyen hoet, mijn slecht gewaed; Om Konings zijde kleeden, Als Goden aengebeden. De wellust (door gewoonte) geeft Geen Koning lust, door dien hy heeft In als zijn wensch voorspoedig, Door wellust overvloedig. Maer dingen die men zelden ziet, Ia zelden, ofte niet geniet; Die teelen wel behagen, Gewoont maekt wellust plagen. Cloris. 't Schijnt d' Echo door het bosch, uw lieve stem na bootste, En uwe zoete zang uytgalmde op het grootste, En 't zoetste dat zy kon; zoo dat de nachtegael, Sijn held're stem verheft; 't gevogelt al te mael, Dat in 't beboomde woud op dicht betakte linden, By 't ruysschen van de Blaên, en 't zoet geruys der winden Queeld, schaterd, tierelierd, en lieve deuntjes zingt, Dat my hethert in 't lijf van vreugde danst en springt. Ha Philida! hoe zoet en lieflijk is 't om wezen, Daer zoo veel bloempjes uyt de bruyne aerd gerezen, Op 't çierlijkst çieren dees zoo groen begraefde paên, Die vol van zoet gewas, en keur'ge kruydjes staen; Daer 't kristalijne nat met zilver klare stroompjes, Uyt enge beekjes vliet, en zoo verquikt de boompjes, Diens telgjens dichte blaên, by 't vlieten van de bron, Een dichte hut verstrekt, voor 't steeken van de Son. O zal'ge Herderin! hoe zalig is 't te leven, In zulk een staet als gy; geen Vorst, oft zoud begeven Sijn Vorstendom, dewijl zijn hoog verheven huys, Niet halen mach by uw geruste Herders kluys. 't Is waer, men eerd een Vorst, men acht hem door't gebieden; Nochtans, zoo lukkig niet, als kleyn geachte lieden, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht ik zijn groot geluk, zijn Staet, zijn Rijk, zijn Eer, 't Schijnt weelde, 't schijnt vermaek, maer uw vermaek is meer. Philida. Hoe Hoveling, wat 's dit? waerom in Herders schijn? Cloris. Om dat my meer behaegd op 't land als 't Hof te zijn; 'k Verfoey de woeste krijg, en dien de God der Minne, En word een Herder, om u, schoone Herderinne. Philida. Het schijnt gy boert met my! mijn aenschijn krijgt een bloos. Cloris. Wiens schoonheyd schaemt getuygt, tot schaemt der schoonste roos, Die oyt Provens geteeld heeft, op haer lieve bladen; O onuytspreeklijk zoet! woud gy mijn lust verzaden, Mijn wil was op 'er hoogst. Philid. Mijn Zieltje voeld onroerte. Uw naem is Cloris, doetze niet. Clor. Ia Philida. Philid. Uw boerte, Uw zoete veynzery, gaen mijn bedenking na, Hoe gy te weten komt, dat ik heet Philida. Cloris. Dat heb ik door de Min, hier laetstmael ingenomen, Toen gy al zingende zijt in dit bosch gekomen, Alwaer ik zulken wond in dit mijn hert ontfing, Dat ik noch altijd blijf by dees verandering; Verand'ring dien ik lief, en ook zal eeuwig lieven, Al zou 't de swarte nijd in 't schrael gebeente grieven. Ik kies, voor 't Hof, het veld, de schaepjes voor de schat, Die d' alder grootste Prins, oft Konink oyt bezat. Geen zoeter zoetheyd, als het zoet, ja zoetste leven, Dat in een Herders staet dit groene bosch kan geven. Philida. 't Schijnt Cloris, dat het land, en haer vermaeklijk groen, Uw lusten nauwelijks ten vollen kunnen doen. Gy hebt ten Hoof geleyd een ruym en weeldig leven, En nu, van Hoveling, tot Herder u begeven, Ey zeg! wat oordeeld gy, voor u, te zijn het best? Cloris. Mijn antwoord is gereed; ik geef het eerst om 't lest. In 't Hof is anders niet dan bitterheyd te vinden, Voor zulke die hun ziel daer aen te vast verbinden. 't Hofs wellust is verdriet, bekleed met wellusts schijn; 't Hof is zoo weelig niet, als 't menig waend te zijn; 't Hof heeft zijn Hoofs verdriet, 't zy Princen, Vorsten, Graven, Zy zijn dikmaels ten Hoof niet meer dan arme slaven. Ia 't groots gemoed is steeds zoo aen de zorg gevest; Dat lust door lust vergaet, tot het gemeene best; De zorg, begeert van eer, tot hooger eer te komen, Die hebben met geweld het Hof zoo ingenomen, Dat men ten Hove naeuw een Prins, oft Koning ziet, Die niet gebonden is aen staet-zuchts streng gebied. De slechte hutjens van de Herders zijn te loven; Ver boven 't hoog gebou van alle Princen Hoven. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Alexander den vermaerden Philosooph, Geen achtien Iaren tijd, in Hoofse plicht ten Hoof, Zijn trouwe dienst getoond? en daer na zich begeven Van 't Hof, en op het land geleyd een rustich leven? Ook Cato den Romeyn (zoo ons Plutarchus schrijft) Verlaet het Roomsche Hof, en langer niet en blijft Ten hove; daer hy 't Hof zoo wel heeft leeren kennen, Dat door 't land leven, hy 't Hofs leven woud ontwennen. Wat Vorsten zijn 'er niet al uyt het Hof gegaen, Om zich de slaverny van 't Hoofse Iuk t' ontslaen? Een groot getal dat, door hun voorbeeld, ons kan wijzen, Dat uwe leven meer is dan het Hoofs te prijzen. Philida. 'k Heb Cloris, door uw zoet en aengename praet, Mijn tijd by na vergist; ey zie! de Zonne gaet Al onder, in het west, om morgen in het oosten, Door een gewenschte komst, zoo meenig ziel te troosten. Want al wat leven heeft krijgt leven van de Son, De Zon is voor de mensch gelijk een levens bron. 't Is tijd dat ik vertrek. Clor. Wellust u dan te scheyden, Soo gun my d' eer, dat ik u (Philida) geleyde, Tot aen uw wooning toe. Phil. Ach Cloris! wat een kal, Wie zoud mijn Lammertjes dan drijven na de stal? Cloris. Dat is een slechte vraeg, mijn schoone Herderinne, Hy die u heden mind en eeuwig zal beminnen. Laet gy 't op Cloris staen; hy zal ten boswaerd treên, En al uw Lammertjens vergaderen by een. Philida. Neen Cloris; ik zal dat van u toch noyt gedogen; Maer uw geboden dienst beloonen, naer vermogen, Waer dat ik kan oft mach. ach Cloris! ach! wat is 't? Ik draeg yets in mijn hert; ik wilde dat gy 't wist. Ik wenschte dat ik u mijn wensch mocht openbaren. Cloris. Ik bid u, Philida, wil my uw wensch verklaren. Philida. Verklaren? Clor. Ia. Phil. O neen! neen Cloris; 'k gekker meê. Cloris. Ey! zoete Philida, gun Cloris doch een beê, En zeg my wat gy wenscht. Phil. Neen Cloris; 't mocht my rouwen. Cloris. Hoe kunt gy zoo beveynst u doch voor Cloris houwen? Philida. Ach Cloris! zou ik niet? het veynzen is een deugd, Cloris. Ik weet niet Philida, wat gy al praten meugt. Waer toe is veynzen nut, een voedzel van bedriegen, Wie veynst, is staeg geperst in zijn gemoed, te liegen; Den veynzaert niemand (als die veynst) bedriegen mach, Want wat men veynst, het moet, en 't komt ook aen den dag; Dies bid ik, Philida, ontsla u 't schadlijk veynzen, En meld aen Cloris eens de grond van uw gepeynzen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe na is 't Thirsus liefd die u om 't herte slaet? Philida. Ik Thirsus lieven? Clor. Ja. Philida. Ey Cloris! wat een praet, Soud Thirsus na my zien? neen! die vrijd zijns gelijke; Men zeyd, en't voegt ook best, de rijke by de rijke; Ik ben voor Thirsus niet, zoo Thirsus ook voor my, Min ik, het is gewis een ander, loof het vry. De tijd eyst mijn vertrek, wel Cloris, zijt gegroet. Cloris. Vaer wel, Phil. Eylaes! Clor. Wat is't? Philida. Ach Cloris! ach ik moet! Zacht Philida, ik wil, wat doch? 't geheym mijns zinne Ontdekken Cloris. Clor. Lief! Phil. Vaer wel. Cloris. Ach Herderinne! Philida. Wat zegje? Clor. Niet, vaer wel, mijn Philida. Philida. Ik ga tot wederziens. Clor. Ik oog uw stapjes na. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Philida. Ik wil, en kan niet gaen. Clor. Best dat ik u geleyde. Philida. Een kusje schort 'er aen, en daer meê zal ik scheyden. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloris. O ongeveynsde Min! wat is uw zoetheyd zoet. Philida. O zoetheyd! die het zoet met zoo veel zoetheyd voed! Cloris. O voedsel! dat de mensch zoud in het sterven baten. Philida. Nu ga ik. Clor. Sult gy my dan hier alleenich laten? Philida. Ia Cloris. Clor. Segt gy ja! zoo blijft dan noch wat staen. Philida. Waerom? Cloris. 'k Sal mijn gezicht wat op uw schoonheyd slaen, En voên uw Sieltjen in het mijn, dat als gevlogen, Van d' aerde schijnt om hoog in Venus Troon getogen; Gun my, ach Philida! dat mijn gezicht wat speeld Op d' alderschoonste pronk, ter Wereld oyt geteeld; Vergun my Philida, uw schoonheyd aen te schouwen, Op dat mijn Siel van u gedachtenis mach houwen; Mijn oogen drukken in mijn hert uw beeltenis, Dat zoo mijn hert alleen u beeltens wooning is. Is 't dat gy nu vertrekt, en laet my eenig blijven, Soo zal, ach Philida! 't gedacht de zinnen, drijven, Op 't pronk çieraet, dat mijn gezicht in 't herte toog, En speelen met uw beeld, door het gedacht, zoo hoog, Dat my d' inbeelding van uw schoonheyd zal verstrekken, Soo veel, dat ik de tijd uws af zijns zal doen rekken, Tot tijds geluk aen my uw by zijn weêr verleen, En missend Philida, met haer mijn tijd besteên. Philida. Ach! wel bestierde tong, die alles uyt kunt spreken, Soo dat het uwe min aen stof niet zal ontbreken, Vaer wel, voor 't alderlaetst. Clor. En noch niet eens gekust? Philida. Houwd, Cloris, wat te goed. Clor. Al wat mijn Liefste lust, Lust my (om harent wil) gewillig te gehengen; 'k Sal houden wat te goed, en nochtans ook volbrengen. Philida. Wel Cloris; dat komt zoet, en was 't niet al te stout? Cloris. Te stout; ach neen! ik bid my dat ten goede houwt. Binnen. PHILANDER, LERINDE. Philand. Lerinde, hoe, wat 's dit? my mind gy in de schijn, Maer in der daed zoo zal 't alleenich Thirsus zijn; Wat baet my doch de gunst, en al het welbehagen, Dat gy uyt Liefde my dus lang hebt toegedragen; Ten aenzien ik in 't minst noch niet bespeuren ken, Dat ik verzekert van een goede uytkomst ben; Dewijl ik u dan heb geliefd als mijn beminde, Verzocht dat gy u door beloften zoud verbinden, Met my te treên in d' Echt, maer laes! tot noch ontzeyd, Doch zoo, dat ik het hield voor dochters eerbaerheyd; Had gy in erenst my, mijn Liefds verzoek verboden, Ik had u niet geliefd, dat sweer ik by de Goden; {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Had gy op mijn verzoek, my zoo niet aengehaelt, Ik had mijn leven na Lerinde niet getaelt; Dan doch, voor uw onthael, en vrundschap my gebleken, Sal noyt vergeldinge van dankbaerheyd ontbreken, Lerinde, uw verdienst te loonen na waerdy; Ons Liefde, ô Lerind! is maer geveynst aen my; Voor dees tijd ben ik dan geperst van u te scheyden. Ik zie mijn hoop is uyt, waer toe dan langer beyden? Vaer wel met deze kus, vaer wel dan voor het laetst, Uw beeltenis blijft in mijn Siel altijd geplaetst; Den Hemel gun mijn Lief Lerinde wel te varen. Lerinde. Ik wensch, Philander, dat ik my met u mocht paren. Philand. Lerinde, dit 's alweêr, al weêr uw oude vond, Waer door dat gy mijn hert quetst met een nieuwe wond. Ik achten 't waer te zijn, zoo gy u woud verbinden, Met eeden, om te zijn, ha Nimph! mijn wel beminde, En doen toe zegging aen Philander van uw trouw. Lerinde. Den Hemel weet het, ach! hoe garen dat ik zouw, Maer dat ik niet en kan, door al te strikte wetten, Doch wild gy u op hoop een wijl te vrede zetten, Om zien, of ons de tijd gelegentheden brocht, Waer door dat ik mijn Liefd aen u verbinden mocht, Ik sweer ik trachten zal met u, mijn Lief, te trouwen, Philander u, die ik voor mijn beminde houwe. Philand. Genomen ik verbey op hoop van tijds toeval, Kunt gy verzekren my, de tijd zoo loopen zal, Dat ongetwijffeld ik 't gewenste zal genieten, Ik ben te vreden; en zoo niet, zal 't my verdrieten, Dat ik een ure wacht, ik laet de jaren staen, Dat ik vertrouwen zoud op zulk een ydlen waen; O neen! 't is lang genoeg my daer meê op gehouwen; Ten zy dat gy my doet beloftenis van trouwen, Ik zal na deze uur, noyt denken om de min, Maer drijven al de lust tot minne uyt mijn zin. Lerinde. Philander zoud gy dan Lerinde zoo vergeten? Philand. Lerinde, 'k heb mijn tijd te vruchteloos versleten, In zulke schijn-liefd als gy aen Philander toond, Waer door gy my gebracht hebt in een quâ gewoont; Dit is de laetste mael, dat ik het u zal vragen, Of gy beloven wild, uw Liefd, uw welbehagen, Te toonen niemand als Philander, die geen meer Uw Min verzoeken zal, na deze reys, ik sweer; Nu zegt my hoe gy wild, nu zegt my of, oft an, Op dat ik weet waer na dat ik my voegen kan. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Lerinde. Philander, 't schijnt ik zal met Thirsus moeten trouwen. Philand. Waerom (Lerinde) my dan dus lang opgehouwen? Waerom Philander dan zoo vele gunst verleend, Indien (Lerinde) gy Philander niet en meend? Waerom zoo meenigmael met my alleen gezeten? Waerom mijn schoone tijd zoo vruchteloos versleten? Waerom my aengehaeld, gehouden meenig nacht? Tot dat Aurora ons de blonde morgen bracht; Waerom zoo gunstig my geoffert uwe leden? Waerom (zeg ik) waerom zoo vele vryigheden? Die ik van u genoot, en gy genieten liet, Daer gy uw Thirsus mind, en meend Philander niet. Heb ik niet meenigmael Liefds wetten overtreden? Hebt gy die vryigheyd niet williglijk geleden? Heb ik uw Maegden schoot (Lerinde) niet genaekt, En buyten Liefdens wet uw lichaem aengeraekt? Al wat de zoete min, mijn grage lust kon bieden, Liet, ô Lerinde! gy, als slapende, geschieden; Treed eens in uw gemoed, ziet wat'er is gedaen, En of u d' eer gebied Philander af te gaen; Doch 't is mijn wil, dewijl ik twijffel in het weten, Hoe gy, Lerinde, u met and'ren hebt gequeten; Ik eyndig mijn verhael, het is u wel bekend, Indien ik had gewild, uw eere waer geschend; Fy my, ik haet de uur, dat uw lichtvaerde treken, Tot zulken eynde dan Philander zijn gebleken. Lerinde. Philander, ik en had uw heusheyd noyt vertrouwt, Dat gy mijn vryigheyd ten snoodsten duyden zoud; Ik ken 't, ik heb misdaen, my in mijn plicht vergeten, Maer dacht noyt dat het my zoo vuyl zoud zijn verweten; Philander, had gy my niet tot dien val gebracht, Ik zweer het u, ik had het nimmermeer gedacht; Had ik u niet bezind, ik had het niet geleden. Philand. Lerinde, 't geen gy zegt strijd tegens uwe reden; Had gy my wel bezind, waerom my dan ontroofd, Het geen mijn minne zocht, aen anderen beloofd? Had gy my wel bemind, gelijk ik vast vertrouwde, Waerom geen trouw beloofd? ach! dat de Goden wouden, Dat ik Lerinde noyt mijn leven had gekend, Soo had ik niet uw eer, nocht ook de mijn geschend. Lerinde. Vertrek van my Philander, uyt mijn oogen, Mijn schaemt kan langer niet uw aenschijn hier gedogen; Vertrek, oft ik vertrek, gaet weg, laet my alleen, Dat ik (zoo achterhaeld) mijn droeve ramp beween. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Philand. Lerinde, u bedaer. Ler. Ik kan zoo niet bedaren, Eylaes! wat spokery, komt voor mijn oogen waren; Zie daer Philander, eens gezeten op een stier, En drijft Lerinde weg, weg spokery van hier; Weg met uw nare schrik, weg met uw vieze grillen. Daer Thirsus! daer, wat mach den schellem hebben willen? Gaet weg, ik wil u niet, ô neen! ik wil'er van, Weg Thirsus, Thirsus weg, Philander is mijn man Philander? ja, ô neen! ô neen; 'k moet Thirsus trouwen, 'k Heb my aen hem verlooft, 'k moet mijn beloften houwen. Philand. Lerinde, ach! hoe is 't? Ler. Philander, hoe zou 't wezen, Mijn hertjen is belast, met angst, met zorg, en vreze; Philander, ach! het schijnt my 't hert aen stukken barst; Philander, 't schijnt de Ziel my uyt het lichaem parst; Philander, 't schijnt de Dood my dood met duyzend plagen; Philander, 't rouwt my dat ik my zoo heb gedragen; Philander, 't rouwt my dat ik heb mijn Liefd verzeyd, Al eer ik u oyt zag, oft kreeg genegentheyd; De Goon zijn mijn getuyg, hoe wel ik u mach lijden, Waer door inwendig ik gevoel een bitter strijden; 't Is al een wijl verleên, dat Thirsus my verzocht Tot mins beloften, die ik aen hem heb volbrocht; Soo dat ik buyten weet mijns Vaders my verloofde, 't Geen, door een lang vertrek, allengskens weêr verdoofde; En ondertusschen viel mijn zin op u, ô rouw! Op hoop dat Thirsus my in vryheyd stellen zouw; En wijl ik niet en ben van zijn beloft ontslagen, En (zonder zijn verlof) u Liefde heb gedragen; Bid ik (Philander) ach! dat gy mijn doch verschoont, Dat ik my al te vry heb, buyten plicht, getoond; Derhalven bid ik u met uytgestorte tranen, Dat gy ons vryigheyd aen niemand wilt vermanen, Maer dat gy my vergeeft al wat ik u misdeed. Philand. 't Geen ik u heb misdaen, is my van herten leet; Philander nimmer zal zoo reed'loos zijn bevonden, Dat hy (die d' oorzaek zocht) zoud melden anders zonden; Lerinde, wild gy noyt van welvaerd zijn beroofd, Trouwt niemand als die gy uw trouwe hebt beloofd. Geluk, en al 't geluk wil u den Hemel gunnen, Dat ik Lerinde zoud op aerde wenschen kunnen; Leefd met uw lieve Lief, en blijf hem zoo wel by, Dat het de Goden zelfs een wel gevallen zy; Vaer wel, met deze kus, hier meê zal alles rusten, 'k Wensch u met deze kus, de wensch van al uw lusten Binnen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde handeling. PHILIDA, CLORIS. Philida. WEl Cloris, kunt gy noch niet dat ik wensch verzinnen? Cloris. Wel dat gy Mind, maer niet wie dat gy moogt beminnen. Phil. Een die my niet en mind, ach Cloris! is 't niet vreemt, Dat ongemind te zijn, mijn minne oorsprong neemt? Wat is 't eylaes! ik wil, en kan mijn grond niet zeggen, Vermits geen dochter voegd haer Liefde eer te leggen, Eer zy verzekering van Minnaers Liefde heeft, Dies Philida bedroeft in Liefdens quelling leefd. Cloris. Wie is daer oorzaek van? ey! geef my dat te kennen. Philida. Neen Cloris. Clor. Waerom neen? Philida. 'k Sou daer mijn Eer meê schennen. Cloris. Uw Eer (in deze zaek) en lijd gantsch geen gevaer. Philida. Te melden van de min, voegd hem, maer geenzins haer. Neen Cloris, best zal 't zijn, Dat ik de Min met pijn, Met quelling en met smerte, Doof in mijn lievend herte; Eer mijn verliefde zin, Soud tuygen wien ik Min, En zoo (door minnens hette) Mijn eerbaerheyd besmette. Cloris. Ey Philida! bedenkt, Dat dat geen Eer en krenkt; Te melden zulk begeeren, Doet Liefde meer vermeeren, Mits dan uw Liefde toond een onbeveynst gemoet. Philida. Een Dochter quetst haer Eer (zeg ik) zoo zy dat doet. Cloris. Wel waerom staet het dy, Soo wel, als mijn niet vry? Te toonen dat uw zinnen, Genegen zijn te Minnen. Philida. Om dat het oud gebruyk ons zulke wetten geeft. Cloris. Daer Liefde keur gebied, 't gebruyk geen plaets en heeft; De Liefd verwind het al, waer vindmen zulke wetten, Die Liefdens zinne keur ter zijde kunnen zetten? Indien oprechte Liefd uw zinn'lijkheyd beheert, Waerom vermeugt gy niet te melden zulk begeert? {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy draegt verholen Min, wie zal uw Min beloonen, Of kan 't doen, ten zy gy, die gy mind, wild betoonen, Dat gy hem liefd? want wat is Liefde zonder daed? Niet anders (Philida) als vruchtelooze baet; Daer zeker niet dan niet tot voordeel is te vinden, Die immermeer bemind, verplicht zich aen 't beminde; Hoe kan Liefd Liefde zijn, ten zy Liefd Liefde doet, En dat men Liefde draegt, uyt Liefde blijken moet Of hy of zy eerst lieft, is daer wat aen gelegen, Als tusschen beyden Liefds voldoenig werd verkregen? Soo veel vermach de Liefd, in u, als oock in my, En daer zy eerst begint, blijkt dat haer werking zy; Genomen, Philida kreeg zin om my te Minnen (Uyt goê genegentheyd) met hert, met Ziel, met zinnen, 'k Welk gy betoonden my; zoo bleek der Liefdens kracht, En door Liefds werking werd van my Liefds waerd volbracht; Als ik zoo uwe gunst geneygt tot my mocht vinden, Ik Liefde, 'tgeen ik niet zoud derven onderwinden; 't En waer de Liefdens gunstaen my voorzeyde, dat Uw goê genegenheyd tot my behagen had; Dan loond ik Liefd met Liefd, wat schande kon dat wezen? Philida. Ach Cloris! 'k heb het al te veel gezien voor dezen, Dat Dochters zinn'lijkheyd, en aengeboode Min, Eenspot was over straet; zoo dat daar door mijn zin, En Liefdens zinn'lijkheyd, zoo veer noytzullen dwalen, Dat oyt beveynst Minnaer, mijn Liefd zal achterhalen. Cloris. Dewijl de zoete Min, mijn Minnend hertje drijft, Dat het niet langer in zijn zoete smerte blijft, Soo bid ik, neêr geknield, uytmuntend Herderinne, Dat gy eens proeve toont van ongeveynsde Minne; 't Schijnt met mijn stoute eys, of ik de goden terg, Dat ik u, Philida, om my te Minnen verg; Waerom zoud ik ook niet? 't bestaet in rechte Minne, Wie minde niet, ô goôn! zoo schoonen Herderinne; Mocht Cloris dat geluk van Philida geschiên, Dat Cloris waerdig waer uw gunst tot hem te zien; Mocht Cloris, goede goôn, dit lukkig luk genieten, De bergen, boomen, ja de kristalijne vlieten Van frissche beeken, en van zuyvre water bron, Ja alles wat in 't woud vermaking geven kon, Dat zoud om Cloris luk, gelukkelijk verblyen; De vogeltjes in 't bosch, de bloempjes, daer de byen Haer zoetheyd zuygen, uyt de dichte lom're blaên, Daer roos, daer vyolet gemarmert onder staen; {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat al te zamen, zoud in dubble vreugd geraken, En over Cloris luk, een blijde lofzang maken. Indien gy, Herderinne, Getuygde my uw Minne. Philida. Of ik van Minne sprak, En dat 'er dan ontbrak De gunst, die gy mocht meenen, Dat ik u zoud verleenen; Wat baten 't Cloris dan, als hy mijn min mocht vijne, Misgunstig aen de zijne. Cloris. Dan zoud ik, Philida, Op hoop van u genâ, In diensten, en gebeden, Mijn leven lang besteden; Op hoop, dat met 'er tijd, ik uw verliefde zinnen, Tot my waerts mogte winnen. Philida. Maer of 't dan waer zoo vert, Dat ik mijn Ziel en hert Al over had gegeven, Om Echtelijk te leven; Wat middel, Cloris, dan, om die begonnen zaken, Tot een goed eynd te maken? Cloris. Geen middel, als de dood, Hielp Cloris uyt de nood. 'k Zoud al mijn Leve dagen, Mijn droef verlies beklagen; En over 't ongeluk van Philida te derven, Uyt rechte liefde sterven. Philida. Neen, Cloris, steld, door reên, Uw onrust wat te vreên. Denkt wat de Goden voegen, Dat moet ons wel genoegen. Ach! 't is mijn zelfs verdriet, dat ik na mijn behagen, Tot u geen Liefd mach dragen. Cloris. Gund gy uw liefd de mijn, Waerom kan 't dan niet zijn, Dat gy, na keur uw's zinnen, Zoud Cloris mogen Minnen? Philida. Om dat ik niet en ken, En zelf mijn zelfs niet ben; Door een verloofde trouwe, Die ik zal moeten houwen. Cloris. Verkeerd uw vreugd in rouw, gy velden en rivieren; Staekt pluymgedierte, staekt uw vrolijk tierelieren, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} En schrild met droeve galm, en ysselijk geluyt, Mijn onverwacht ellend op 't alderdroevigst uyt; Gy Nimphjes van het Bosch, en van de waterstroomen, Beheerschers van het Woud; gy Bergen, Bosschen, Boomen; Gy alle zyt getuyg, dat ik te Boschwaerd quam, Alleen om Philida, (ten Hoof mijn afscheyd nam) O yd'le hoop! gegrond, op zinneloos behagen. Bedroefde stond, die ik te recht wel mach beklagen, Dat mijn gedachten oyt vertrouwden op de min. O Min! in welker hoop, ik my bedrogen vin; O Min! hoe zal mijn hert uw heete brand uyt smooren? Nu my zoo schielijk slaet een donder in mijn ooren, Een blixem in mijn Ziel, een onweêr in het hert, Waer door ik als een Schip op strand gesmeten werd, Van levens hoop berooft, door kracht van woeste golven. 'k Ly schip-breuk aen mijn min, zoo dat ik gantsch bedolven, Bedompeld in een Zee, van woeste Baren, smoor; Indien ik Philida niet, anders spreken hoor. Ik loof niet Philida, als ik my recht bepeynze; Of gy (om d' eerbaerheyd) voor Cloris schijnt te veynzen; Om eens een proef te zien, hoe ik my in mijn rouw, Van Mins verlies, aen u, ach! schoonste, dragen zouw: Lust u daer teeken van, gy zult niet meer behoeven, Als my in Doods gevaer te stellen, om te proeven, Of ik zoo lief het lieve leven wel bemin, Als d' aengename Ziel, van u, mijn Herderin; Ziel die mijn Ziel gebied, ootmoedig neêr te buygen, Mijn ongevalste min een Herderin te tuygen; Een Herderin, die meer vermach als eenig Vrouw, Die ik de waerdigste op 's werelds bodem houw; Al waer 't dat my 't geluk, ten Hemel had verheven, 't Gebied van Volk, en Landt, ja Koningrijk gegeven, 'k Verliet het al te zaem, ach Philida! alleen Om u, (als mijn Godin, ge-eerd en aengebeên.) Philida. Wiens wan-geloof zoo groot? dat zy niet zoud vertrouwen, 't Geen Liefd u spreken doet, dat gy daer woord zoud houwen. Den loozen Angelaer het bitter dekt met zoet, Dies 't Visjen, dat niet weet waerom dat hy dat doet, Bekoort werd, door het zoet, en met het zoet gevangen, En zonder 't zoet genot, blijft aen het hoekjen hangen; Zoo 't, Cloris, u geliefd met mijn wat voort te gaen, 'k Zal u van deze zaek wat breeder doen verstaen. t' Samen Binnen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} CLORIS komt, na weynig pausering, weder uyt. Cloris. Soo 'k flus mijn Herderin betuygde hoe 'k haer minde, Betuygde zy, dat zy Philander meer bezinde, Dan my. Ach Hemel! geeft aen my, rampsalig mensch, Dat, van Philander ik, tot mijn geluk en wensch, Verkrijg, dat hy zijn liefd op hare liefd niet zette, Soo kost gy, Philida, my 't minnen niet beletten. Ik spreek als onbedocht, door Liefde buyten reên, Best dat ik zelver ga eens na Philander treên, Om hooren of 't zoo is, als Philida my zeyde; En of hy op Lerind' zijn Liefde niet en leyde; Dat ga dan naer hem toe, hy is de rechte Man Die Cloris van zijn druk en lijden helpen kan; Philander uyt. Sie daer zeer wel te pas komt my Philander moeten; 'k Ben u (mijn Vrund) verplicht eerbiediglijk te groeten. Philand. En van gelijken ik, my, Cloris, t' uwaerts draeg. Cloris. Dank zy mijn Vrund, die ik, uyt ware vrundschap, vraeg, Hoe 't met uw Liefde staet, zeg, hoe is het gelegen? Sal uw gewenste wensch noch niet haest zijn verkregen? Philand. Vrund Cloris, dien ik als een goede vrund vertrouw; Onmoog'lijk dat ik yets voor u verborgen houw. Weet dat ik heb gemind, gevrijd in zulker voegen, Dat Minnaer aen zijn Lief, noyt meerder kon genoegen; Van vriendelijk onthael, van gunst, van vryery, Ia alles wat ik kon bedenken deed zy my. Ik (op haer zoet bedrog) ging stellen mijn vertrouwen; Op een onvaste grond mijn vaste Liefde bouwen; En meenden ik ging vast, maer doen ik vastheyd zocht, Bevond ik, dat ik niet op 't achterst had gedocht. Lerinde was 't, mijn Vrund, die my, door hoop, toezeyde 't Geen zy my naderhand met listen weêr ontleyde. Lerinde (Cloris Vrund) met Thirsus trouwen zel. Cloris. Met Thirsus? Philand. Ia, met hem. Cloris. Ik loof het niet. Philand. Ik wel. Cloris. Soo zie ik wel, men mach op menschen niet vertrouwen. Seyd my haer Suster niet? dat zy veel liever wouwen, Dat haer Lerinde met de slechste Herders knecht, Als wel met Thirsus zoud begeven in den Echt. Doch Vrund, stel u te vreên, 'k heb stof om u te peyen, 'k Weet eene die u Liefd, en graeg om Min zoud vleyen, Waer 't dat de eerbaerheyd haer zulliks niet ontried. Philand. Mijn Vrund, wie is 't? Clor. Ik derf haer (lacy!) noemen niet. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer weet dat zy u Lieft, en hert'lijk heeft verkooren. Philand. Zy is dan die zy is, 't is, Cloris, al verlooren, Nu ik Lerinde mis, is al het minnen niet; Al waer 't een Koningin, het waer mijn maer verdriet, Dat ik gedachten kreeg een ander Nimph te trouwen; Neen Cloris; neen, ik houw voortaen geen meer van Vrouwen, Ik ban de minne weg, en vlucht als Balling voort, Daer niemant van my weet, daer niemant van my hoord; Ik ga door Berg en Bosch, verslijten mijne dagen, Ter liefde van mijn Liefd, Lerinde toe gedragen. Met uw verlof, mijn Vrund, met uw verlof, ik ga, Daer ik, met droeve smert, beweenen zal mijn schâ. Cloris. Philander, Vrund, hoe dus? waer is de moed gebleven, Waer meed gy and're plagt zomtijds, wat moeds te geven? Philander, kan de Min ontmannen zoo een Man? Zoo zeg ik, dat geen kracht de Min verwinnen kan. Philand. Vaer wel, mijn Vrund, vaer wel. Cloris. Philander, zoud gy 't meenen? Philand. Ik meen 't. Clor. Het is te kinds, zoo moedeloos te weenen, Te zuften om een Vrouw, daer zoo veel Vrouwen zijn. Philand. 't Verlies van een is my een doodelijke pijn. Cloris. Die pijn gy licht weêr met een ander kunt verzoeten. Philand. Gy spreekt als onverzocht. Cloris. Nochtans mijn Vrund, wy moeten Doen blijken, dat, in nood, de kloekheyd van een Man; De sware lasten, van de rampspoed dragen kan. Philand. Ha Cloris! 't is geen kunst een ander troost te geven; Maer die in rampspoed is, en rustelijk kan leven, Daer hangt wat meerder aen; dit is 't geen my ontbreekt; En 't is doch al vergeefs, wat gy my hier van spreekt; Nu ik Lerinde mis, nu mis ik zin, en reede. Cloris. Philander, werd 'er om de Min zoo veel geleeden? 't Is meer als ik oyt dacht. Phil. Meer als u is geschied, Doord' onervarentheyd, zoo weet gy 't leyder! niet. Cloris. Nochtans, wie rampspoed treft, moet op 't verand'ren hoopen. Philand. De rampspoed reden roofd, en doet ons hooploos loopen. Cloris. De reden (dieze wil gebruyken) meer vermach. Philand. In een rampzalig mensch, men zelden reden zag. Cloris. Geen ramp zoo groot, of rede kan de smert verzoeten. Philand. Ach Cloris! rampspoed treed de rede met de voeten. Cloris. Een reed'lijk mensche steld zijn ramp aen redens wet. Philand. Wie in de rampspoed is, de reên ter zijde zet. Cloris. Philander, ga met my, ik moet u moed aen spreken. De beste vrundschap is altijd in nood gebleken. t' Samen binnen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} PHILIDA. Philida. Als ik met Cloris flus ging langs dees groene paên, Doen gaf hy my zijn Min hart-grondig te verstaen. Dan doch ik veynsden my Philander te beminnen, Om daer door eens te zien de neyging van zijn zinnen; En of de Min hem ook geworteld was in 't hert, Dan of hy maer uyt lust daer toe gedreven werd; Ach! vind ik hem stantvast, hy zal mijn Min genieten. Ik zet my hier wat neêr; ach! kristalijne vlieten, Hoe çierlijk is 't çieraed van uwe zuyvre bron; Ach! dat uw koele stroom mijn hette blussen kon! Ey! mijn verliefde hert, mijn Cloris, mijn beminde, Ik klaeg vrypostig uyt, hier onder deze linde, De quelling die ik, laes! om u, mijn Cloris, ly; Kom Cloris, kom mijn Lief, en rust u wat by my. Ik wil met vreugd mijn hert (tot zijne komst) vermaken, Ik weet een liedje? kon ik op de wijs geraken, Ik zong het; licht de wind tot hem de weerklank joeg, En hem de zin van 't Lied tot op zijn hartje droeg. Laet zien, hoe is 't begin? ik weet, ey pluymde dieren, Heft onder 't zoet gezang uw vrolijk tierelieren, Bootst al de woordjes na, geeft Cloris te verstaen, Dat Philida (uyt Liefd) met Minne is belaên. Sy Singt: GY die de staet van 't Hof, Gy die de roem, de eer van werelds pracht, door Min, Ruyld aen het blader lof, En aen de Liefde van uw lieve Herderin: Is Liefd zoo zoet,, dat uw verliefd gemoed Doet blijken, dat geen staet,, trouwe Min te boven gaet? O Min, ô zoete Min! Die Cloris in het hert, my in de boezem brand, En woekert zoo diep in, Zoo dat de Liefde gaet, ver boven mijn verstand: Is Liefd zoo zoet,, dat uw verliefd gemoed Doet blijken, dat geen staet,, trouwe Min te boven gaet? Zoo zal ik dan tot loon, Dees uw getrouwe Trouw, die gy aen my bewijst, Niet met een Konings Kroon Vergelden; maer met Trouw, die zelfs uw trouwheyd prijst: Is Liefd zoo zoet,, dat uw verliefd gemoed Doet blijken, dat geen staet,, trouwe Min te boven gaet? {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! Cloris, 't schijnt mijn ziel, mijn hertjen, en mijn zinnen, Genieten Hemels vreugd, door 't voedzel van uw Minne. Ach! Cloris, is uw Liefd zoo Trouw, dat gy verlaet, En wistelt Hoofsche Eer, om slechte Herders staet? Soo zal ik (om uw Trouw met Trouwe Min te loonen) My naer uw lieve wil, in 't zoete minnen toonen. Waer zijt gy, ach! mijn hert? waer dwaeld gy doch al heen? En laet uw Philida zoo langen tijd alleen. Sie ik daer Thirsus niet? hy is 't, ik wil vertrekken, En gaen na Cloris toe, om hem mijn Min t' ontdekken. Binnen. THIRSVS voor de deur van LERINDE. Thirsus. Rijst Nimph, rijs op, den dag die komt aendringen, Ey! hoor, den wachter blaest het daget in den Oost; Ik hoor de Vogeltjes haer morgen deuntjes zingen, Die d' Echo in het Bosch, met zoet geluyd na boost. Rijst op Lerinde, rijst, de nacht die is gescheyden, Den ochtend rood gekaekt, die komt ons weder by; Ik hoor dijn Lammertjes, al blatend u verbeyden, Kom drijft uw Schaepjes uyt, en wandelt wat met my; Hier door dees klaver laen, daer kristalijne vlieten Uyt borlen van de grond, en stralen op der aerd; Laet my (Lerinde) daer mijn lieve lust genieten, Nu dat mijn Sieltje met uw Zieltjen is gepaert. Lerind. Hoe Thirsus! hoe dus vroeg hier in het bosch te dwalen, Al eer den dageraed haer lieffelijke stralen Van d' Hemel neder stort. Thirs. Lerinde, lief, ik moet Op offeren, voor 't eerst, aen u mijn morgen groet; Gy vraegd wat my hier drijft, mijn lieve herderinne, Het is een zoete lust van liefde, en van minne. Lerind. Ach Thirsus! ach ik schrik! Thirs. Lerinde, lief, waer voor? Lerind. Ik schrik, eylaes! als ik de min maer noemen hoor. Thirsus. Hoe, schrikt gy voor de min? Ler. Mits ik geen min mach lyen, Dies bid ik, Thirsus! staekt uw minne, en uw vryen, De min is my een plaeg, een pijn, en wreede smert; En heb ik oyt gemind, dat rouwd my in mijn hert. Thirsus. Lerinde, wat is dit? Ler. Ach Thirsus! wat zou 't wezen? 't Is waer, dat ik mijn gunst, en vrundschap u voor desen In 't minnen heb getoond, maer ach! dat is geschied, En waer het niet gedaen, geloofd, ik deed het niet. Thirsus. Lerinde, lief, hoe dus? hoe dus verkeert van zinnen? Lerinde! meend gy 't ook? oft veynst gy in uw minne? Hebt gy, op mijn verzoek, uw trouw my niet beloofd? Lerind. Toen brande my de min, nu is die uytgedoofd, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies baerd min my beron. Thirsus. 't Berou en kan niet baten, Lerinde die en mach haer Thirsus niet verlaten; Beloften maken schuld, Lerinde is mijn Bruyd. Lerind. Mits min berou gevoeld, zijn die beloften uyt. Thirsus. Berou heeft hier geen kracht beloftenis te breken; Lerinde! gy en meugt uw trouw niet tegen spreken, Gy zijt aen my verlooft, ik zal u noyt ontslaen. Lerind. 'k Ontsla my zelfs, vaer wel, mijn minne is gedaen. Binnen. Thirsus. Hoe los, en ligt is 't hert der Maegden, in het minnen; O wispeltuurgen aert! hoe speeld gy met uw zinnen, Hoe schielijk dreyd uw wil, hoe haest zijt gy verkeerd, Hoe schoon in uw beloft, hoe valsch in uw begeert; Is dit gelijk 't behoord? mins lust met my te plegen; Lerinde! gaet uw min op zulke valsche wegen? O Goôn! dat had ik noyt Lerinde toe vertrouwd, Ey! luyster na mijn klagt, gy Nimphjes van dit woud; Aen wien ik al mijn leed, en droeve nood wil klagen, Hoe is het mogelijk dat Maegden haer zoo dragen? Dat zy in haer gevry (om minnelust te voên) Den minnaer al zijn wil, in 't minnen, laten doen; O maegdelijke min! berooft van schaemt en deugde, Wat heb ik menigmael genoten minnens vreugde, Als my Lerinde, laes! omhelsde in haer schoot, Wiens ontrouw mijne Liefd zal slijten door de dood. Binnen. Vierde handeling. PHILANDER met een boeren Py. DE blonde dageraet, Verspreyt haer glants de telgjes door en door; De morgen sterre staet, En flikkerd met haer straeltjes lieftlijk voor De vensters van mijn Nimphjens tent, Al waer ik niemant zie omtrent. 't Gevogelt in het Woud, Van blijdschap dertel speeld, en tierelierd; De telgjes nat bedoud, (Met blader loof en bloeyzeltjes verçiert,) Getuygen al de zoete Min, Van mijn verliefde Veld-Godin. Wiens leden af-gefloofd, Door 't Vryen van de lieve lange nacht, Leggen door slaep beroofd, Van zoete Min, en Minnelijke macht, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy ronkt met zoete zugjes uyt, Kom Thirsus, by uw lieve Bruyt; Wat zoete dromen zijn 't, Die gy zoo zoetjes premeld binnens monds, Eylacy! zoo het schijnt, Acht gy Philander niet, die zoo goet ronds, Hier onder deze groene tak, Lerinde eerst van 't minnen sprak. Wat vrye vryigheyd, En is 'er in ons minne niet geschied? Philander droevig schreyd, Nu dat Lerinde Thirsus Minne bied, En slaet Philander voor het hooft, Nu gy zijn zinnen hebt gerooft. 't Gaet by de Herders om, En by de Herderinnen is 't gemeen; Soo 'k in 't gezelschap kom, 't Is al Philander heeft een blaeuwe scheen, Philander leefd in swaer getreur, Lerinde gaet met Thirsus deur. Nu heb ik dan (mijn Lief!) nu heb ik voorgenomen, Dat ik niet meer en zal by u, Lerinde, komen, Maer my tot eenzaemheyd in woeste wildernis Begeven, nu ik u, mijn Lief, mijn leven, mis. Vaer wel mijn Lief, vaer wel mijn Lief, maer anders Vrouw, Mijn Lief, om dat ik van uw Liefd gedacht'nis houw, Gedachtenis die noyt zal uyt mijn Siel geraken, Gedachtenis die my een Altaer zal doen maken, In 't binnenst van mijn Siel, in 't diepste van mijn hert, Daer uwe beeltenis steeds aen gebeden werd; Een Altaer, daer het vuur zal van mijn Liefde branden, Een Altaer, daer ik u doe daeg'lijks offerhanden, Een Altaer, daer uw beeld zal als voor oogen staen, En daer ik neêr geknield, Lerind zal bidden aen; En zoo mijn levens tijd mijn Lief ter eeren slijten, Tot my de bleeke Dood ter aerden neêr komt smijten; Vaer wel dan Lief, vaer wel, vaer wel genoten vreugd, Waer aen, Lerinde, gy noch vaek gedenken meugt. Vaer wel verloopen vreugd, vaer wel verlopen lusten; Vaer wel, ach! zoete mond, die my zoo dikmaels kusten; Vaer wel Lerinde Lief, gedenkt aen mijn vertrek, En dat ik u daer meê mijn trouwe Min ontdek. Ach Lom're blaedjes, die de woordjes, ja gedachjes, En al het zoet onthael van vriendelijke lachjes, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo meenig duyzend reys, hebt op dees plaets verspied, Vaer wel, getuygen van mijn lijden en verdriet. Wanneer de schrale Dood my 't vleesch stroopt van de beenen, Wie zal, Lerinde, dan Philanders dood beweenen? Wie d' uytgeteerde romp bedelven in de Aerd? Wie bidden dat mijn Siel toch gaet ten Hemel waert? Wie zal de Goôn ten dienst het heilig Altaer stooken; Wie met geheyligd vuur gewijde Wierook smooken? Op dat mijn bleeke schim noyt voor uw oogen sweeft, Maer in een stille rust der eeuwigheden leeft; O Zael'ge Goôn! ik zal tot uwe offeranden, De Wierook van mijn Liefd, hier in dit hert doen branden, Al eer d' hol oogde Dood, my met haer schichten raekt, En van Philanders vleesch een aas der Wormen maekt. Vaer wel dan Lief, vaer wel, vaer wel, vaer wel Lerinde, Vaer wel mijn lieve Lief, vaer wel mijn wel beminde. Vaer wel, ik scheyd van u, en draeg in deze steê, (Door een geheugenis) mijn afgodinne meê. Vaer wel voor 't alderlaetst, nu is de tijd te scheyden. Vaer wel, geluk en heyl tot 's levens eeuwigheyden. De Goden gunnen u, zoo veel als ik u wensch. Vaer wel, verlaten Vrou, van mijn rampsalich mensch. Binnen. PHILIDA. Zy spreekt. 'k Ontwijk het stralen van de Son, Gins achter Berg, en Boomen, Dicht by de overschaeuwde bron, Daer Cloris placht te komen. Zy zingt. Die oft zijn minne van my trekt, Oft op een aer gaet stellen. Oft met de minne spot, en gekt, Om Philida te quellen. Zy spreekt Lust u te quellen, quelt my vry, Mijn Liefd zal 't al verdragen, Indien 't uyt rechte Liefde zy, Ten zal my noyt mishagen. Zy zingt. Ik zal hier ginder in het groen, Mijn Cloris komst verwachten, En daer een middag slaepjen doen, Om voeden mijn gedachten. Zy spreekt. Met droomen die 't verliefde bloed, Tot in 't gedacht doet stijgen; Geef Goôn, dat ik van Cloris moet, Yets in mijn droomen krijgen. Zy zingt. Ik zal gaen drukken met mijn hand, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De naem van mijn beminde, Hier met mijn staf in 't natte zand, Of snyen s' op een Linde. Sy spreekt. Of vlechten aen een Roozen-hoet, Mijn Cloris naem met Bloemen, Op dat hy ziet wat Liefde doet, Om hem mijn Lief te noemen. Sagt, zien ik daer mijn Cloris niet, Gins achter geene Linden? Het schijnt dat hy my niet en ziet, Of niet zal kunnen vinden. CLORIS. Cloris. Kost gy (lieve Lommer) spreken, Of betoonen eenig teken, Van mijn overtrouwe Min; Die ik met een welbehagen, Heb getrouwelijk gedragen, Tot mijn lieve Veld-Godin. Heb ik niet de Hoofsche staten; 't Hof, en Hoofsche eer verlaten? Ia mijn zelver zoo verneêrt; Dat ik d' eer van Swaerd, en Wapen, Socht te ruylen aen uw Schapen, Maer tot noch toe niet begeert. Philida, al mijn gepeynzen, Achten al u weyg'ren veynzen, Niet zoo koel als gy u houd; Niet zoo ang voor Cloris Minne, Weyg'rig met verliefde zinne, Schoonste Herderin van't Woud. Schoon gy waert een Koninginne, Meerder kost ik u niet minnen, Waerder kost gy my niet zijn; Meerder Liefd kost ik niet toonen, Hooger kost gy 't noyt beloonen, Als met weder Min aen mijn. Hoor ik daar niet in de linden, Yet wat rijss'len, of zijn 't winden? Die daer ruysschen door de blaên. Philida. Cloris, och ik schijn te swijme, Cloris, Cloris, komt doch by me, Al mijn veynzen is gedaen. Cloris. Philida, mijn Lief! wat zegje? Zoete bekjen, och! waer legje? {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief, wat doeje by de sloot? Philida. Ik pluk bloempjes in mijn schoot, Cloris. Staek uw zuchten, staek uw karmen, Philida; rust in mijn armen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Philida. Cloris, Cloris, och! wat raet? Voel eens hoe mijn hertje slaet, Voel eens hoe mijn leeden trillen; Wat mach dit beduyden willen? Cloris, och! ik sterf van pijn; Wild gy niet mijn hulper zijn? Och! ik koom weêr tot bedaren, 'k Weet niet waer mijn zinnen waren, Dat ik hier dus neder zeeg, Cloris riep, en mijn ontreeg; Cloris, Cloris, voel mijn handen, Voel doch eensjes hoeze branden; Cloris, Cloris, 'k hou voor wis, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het Liefdens koorsjen is. Cloris. Herders kind oprecht in 't minnen, Niet geveynsd nocht valsch van zinnen; Niet gelijk het Steeds gebroed, Wispeltuurig van gemoed; Loos, en valsch in Minne treeken, Anders meenen, als zy spreeken, Anders denken als zy doen, Opgevult met quaed vermoên; Valsch van herten, schoon voor d' oogen, Trotzen op haer groot vermogen, Snorken op haer weydze pracht, Roemen op haer Adels dracht; Op haer afkomst moedig pralen, Op haer Tijtels, dieze halen Ik en weet niet waer van daen, 't Is te vreemt om te verstaen. 't Steeds gebroed is niet met allen, 't Gaet 'er altijd op een kallen, Met een schamper, schots verwijt, Meenig Vryer tot zijn spijt. Meenig moet het quellen lyen, Van zijn Minne, van zijn Vryen; Heeft hy wat te hoog gezien, Dat verwijt hem elk ien. Is men slechjes in de kleeren, Niemant zalje trouwheyd eeren; Pronkje niet met Hoofsche pracht, Zoo en wordje niet geacht. Daer en geld geen trouw in 't Minnen; Maer als Liefde Geld kan winnen, Maektmen stracx een Houwlijk klaer, Met het ongelijkste paer. Philida, mijn uytgelezen, Die was 't, die is 't, die zal 't wezen; Philida Mind pracht nocht goed, Maer een oprecht vroom gemoed; Dat in Cloris is te vinden, Philida mijn wel beminde. Noyt by Philida en had, Eenig Iufvrou van de Stad. Niet laetdunkend, niet hovaerdig,. Openhertig en goedaerdig; Ongevalst in al uw reên, Minzaem tegens yeder een. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Wist gy, als ik hier wat eet, Dat ik nimmer zoete beet, Nimmermeer een dronkje doe, Of ik wensch 't u hallef toe. Heb ik een versnapering, Van het een oft ander ding, Wist ghy hoe dat ik dan sta, Och! had dit mijn Philida; Wist gy hoe ik trouw en graeg, 's Morg ens voor den douw en daeg, Dicht omtrent uw Wooning blijf; Als ik eerst het Vee uyt drijf, Al mijn Schaepjes blijven staen, Willen qualijk verder gaen. Philida. Stil Cloris, zoo my dunkt ik hoor in 't Bosch gerucht. Cloris. 't Zijn lagers die te Veld vervolgen 't Wild dat vlucht, In dicht bewosschen ruygt, en door gespreyde Bomen, Daer het de grage lust der winden tracht t' ontkomen; Wiens viervoetige sprong, naderd het vluchtig Wild, Indien het (achter baeld) zijn snelle loop eens stild; Dies het in 't Bosch ontwijkt, in holen, ofte kuylen, De felle Dood-steek van der Winden scherpe muylen. Zie daer den Koning zelfs met eenig Hof-gezin, Vervolgen 't vluchtig Wild, de Bosschen uyt en in. Mijn Lief! ik ben verplicht zijn Hoogheyd hier te groeten, Koning. Gelukkig komt gy my (vrund Cloris) hier ontmoeten; Dewijl ik af-gedwaeld van and're Edellien; Op d' onbekende weg kan qualijk uytkomst zien; Ten aenzien, ik gedwaeld alhier door Eyk en Linden, Op mijn verdroogde tong, geen laeffenis kan vinden, Dies bid ik, Cloris, dat gy my, in deze pijn, Geleyd daer mijne dorst eens mach verzadigt zijn. Cloris. Indien zijn Majesteyt niet is te zeer gebonden Aen de gewoonte, dat wat buyten dien gevonden, Hem geen vernoeging geeft, zoo zal, zoo waert, als Wijn, Hem niet ons schrale drank uyt klare Beekjes zijn; Maer weet Natuur haer na gelegentheyd te voegen, Ligt dat ik met mijn dienst uw Hoogheyd kon genoegen. Zie daer een frissche Beek, een zuyvre water-bron, Met lommer overschaeuwt, voor 't stralen van de Zon; Zie daer genadig Vorst, een plaets, daer al te malen De Herders hunnen drank, (tot laeffenis) uyt halen, Een drank die noyt Natuur aen eenig deel misdoet, Maer door haer zoberheyd ons met gezontheyd voed. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KONING drinkt uyt de Fonteyn. Koning. Ach! Cloris, ik bevind de smaek is niet gelegen In Hoofsche drank; als ik aendachtig overwege Natuurs voldoening, die door graegte meerder geeft, Te smaken uyt het kleyn, als 't alder grootste heeft. Het krachtig nat geperst, uyt Rijnschen Muscadel, En was my noyt zoo zoet, of aengenaem, als wel Dit zoete water my gevalt, dat hier komt dringen Uyt dichte heuvels, en uyt dees Fonteyne springen; Ten aenzien my het een, (door de gewoont) niet geeft, Dat door Natuur alleen, het ander by hem heeft Ach! Cloris, 't is niet vreemt, dat gyde Hoofsche staet, Ruyld aen een Herders rust, die 't Hof te boven gaet; Daer gy van last, van zorgen zijt ontslagen, En alle lust geniet, daer wijze van ons jagen. Gelukkig die Natuur zoo veel gegeven heeft, Dat hy, gelijk als gy vernoegd, in kleynheyd leefd; Gy volgt uw lieve lust, daer Liefdens wet gebied; {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy minnen d' afkomst, daer de Hoogheyd meest opziet. Niet Liefde, maer begeert, moet in de Hoogheyd Minnen. Gy Liefd, daer 't Liefd gebied, uw schoone Herderinne; De Liefd gaet boven staet, ik spreek 't geen ik bevin, Ik voel mijn hertgewond, met Herderinne Min. Zacht Vorst, hier dient geveynsd; wil ik mijn wil verkrijgen, Soo moet ik dan van 't geen ik wil voor dees tijd swijgen; Hoe Vorst? en wild gy dan uw tochten niet gebien? Maar volgen zotte lust, en op uw minder zien; Dat 's dulle razerny; 't is dan zoo 't is, 'k moet stil In 't veynzen zijn, zoo ik liefds wetten volgen wil; Indien 't my Cloris lust uw heusheyd yets te vragen, Zoud ik u ook misdoen? Clor. Ik hoop my zoo te dragen, Grootmogende Monarch niet min na desen dag, Als ik voor dezen my tot u te dragen plach; Wel wetende dat ik zijn Hoogheyd mach vertrouwen, Dat gy in al uw doen, u zult aen reden houwen. Koning. Indien ik, Cloris, wist dat ik u vergen zouw, Yets dat u oorzaek gaf tot swarigheyd, oft rouw; Voor u, oft voor de uw, dees schoone Herderinne, Die gy oft hebt getroud, oft noch op trouw moogt Minnen; Veel liever had ik mijn verzoeken na gebleven, Als dat ik oorzaek van verdriet daer meê zoud geven. Alzoo de tijd zoo loopt, dat ik my voor een tijd Moet scheyden uyt het Rijk, en dat geen uytstel lijd. Wijl mijn besloten reys tot het gemeene beste, En d' uur van mijn vertrek geloopen is op 't leste; Soo is, dat ik 't gebied wel overgeven wouw, U, die mijn zaken weet, en die 'k er toe vertrouw. Cloris. Grootmogend Vorst, en Heer; goetwillig ik beken, Dat ik gehoorzaemheyd zijn Hoogheyd schuldig ben; Ia 't zy met welke dienst ik u te pas mocht komen, Al waer 't in Doods gevaer, zoo zoud ik nimmer schromen, Voor uwe Majesteyt te stellen my en 't mijn, Om u in alle nood een trouwe hulp te zijn; Alleen van het gebied zoek ik te zijn ontslagen. Koning. Mijn wensch is machteloos; ontbreekt u het behagen. Cloris. Mijn machtelooze macht behaegt te doen uw Wet. Koning. Die vry van wetten is, ik geene wetten zet. Cloris. Daer leefd geen onderdaen, oft is aen Wet verbonden. Koning. Een dienaer buyten dienst werd wetteloos bevonden, In zaeken die de plicht van dienaers wet aengaen, Waer in gy my genoeg voor desen hebt voldaen; Dies moet het door geen wet, oft geensins door gebieden, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer uyt een goede wil alleenelijk geschieden, En zoo u die ontbreekt, ik maek 'er door geen wet. Cloris. 't Is billik ik mijn wil naer uw behagen zet. Koning. 't Is billik dat gy 't laet, zoo gy 't u acht tot schade. Cloris. 't Is billik dat ik wil, onwillig, 'k zoek genade. Koning. 't Is billik, Cloris, ik van mijn verzoeken swijg, Ten aenzien ik berouw van dit mijn voorstel krijg; Best blijft gy by uw Lief. Clor. Die (hoop ik) zal 't genoegen, Dat ik na 's Konings dienst, my dienstig zoek te voegen. Koning. Wel Cloris! spreek met haer, en zoo gy 't raedzaem raemt, Dat gy een korten tijd maer in't gebieden quaemt, Gedienstig zoud gy tot beloning my bevinne; Ha! wel te recht geveynsd; tot voordeel van de minne. Was Cloris maer ten Hoof, ik maekte haest dat mijn Begonnen Min, vernoegt aen d' Herderin zoud zijn. Cloris. Hoe zegt gy mogend Vorst? Kon. Niet Cloris, dan dat ik Uw komst verwachten zal, dies ik my voorder schik. 't Samen Binnen. CLORIS, PHILIDA. Cloris. Dewijl de tijd zoo loopt (mijn Lief) datik niet ken Ontzeggen 's Konings dienst; daer 'k aen verbonden ben; Soo is 't, dat ik als nu, mijn Engeltje! mijn waerde! Mijn voorgenomen reys op 't spoedigst zoekt t' aenvaerden; Om my (zoo haest ik kan) by u te voegen; stel, Stel u gerust, ik zeg, mijn Engeltje, vaer wel. Doch eer ik noch vertrek, hoewel met droeve smerten, Neem (bid ik Philida) mijn beede doch ter herten; In 't afzijn, laet mijn Ziel beheerschen uw gedacht, Gelijk ik met het mijn by u te wezen tracht; Denk aen de Liefd, mijn Lief, die ons t' zaem heeft verbonden; Laet buyten onze Liefd, geen Liefde zijn gevonden. Mijn Lief, ik zeg vaer wel. Phil. Ach! Cloris, 't valt te swaer, Dat wy dus schielijk moeten scheyden van malkaer; Ach! Cloris, kunt gy dus uw Philida vergeten? Ach! Cloris, looft het vry, indien ik had geweten, Dat gy zoo haest van mijn gescheyden had, ik meen Ik in beloftenis met u noyt waer getreên; Ik dacht, dat u het Hof niet meer en kon vermaken, Maer dat gy 't voortaen zoud (om mynent wil) verzaken, En met mijn slechte staet u stellen wel vernoegt, Met mijne Schaepjes, van de Goôn my toegevoegd; Mijn Schaepjes, die door rouw van hare Herderinne, Druyloorig zullen gaen, ach! Cloris, nu ik minne, Zoo minne, dat ik (laes!) nauw levend blijven ken, Indien ik niet verzeld, met u (mijn Cloris) ben; {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, nu 't zoo is bestemt dat gy van my moet scheyden, Wensch ik, dat u de Goôn (mijn Lief! mijn Ziel) geleyden, En houd in uw gedacht, mijn Lief, mijn laetste beê, Draegt in uw Zieltje, Lief, mijn lievend Zieltje meê. Cloris. Mijn lief, mijn Ziel, mijn hert, mijn rust, mijn lust, mijn leven, Om uwent wil vind ik my nutter hier gebleven, Als dat om 's Konings dienst ik my ten Hoof zoud spoên, Indien ik daer meê kan uw lieve Liefd voldoen. Philida. Ach neen! nu 't is bestemt, nu laet het zoo geschieden, Maer keert zoo haest gy kunt. Clor. Ik zal na uw gebieden, (Mijn Lief, mijn afgodin) my voegen; op dat ik In 't lieve minnen my na uw believen schik; Had ik geweten dat het my zoo swaer zou vallen, Al 't Koninglijk verzoek waer aen my niet met allen; Doch nu 't zoo is gezeyd, drijft mijn beloft my voort, Mits ik, mijn Engel, ben niet beter als mijn woord; Dewijl 't dan zoo moet zijn, een kusje voor 't vertrekken, Een kusje, ach! mijn Lief, mijn uytverkoren Ziel! Ha! vlugge tijd, wild doch uw teye dagen rekken, Soo lang ik voor het beeld van mijn beminde kniel. In 't af zijn vluchtig vlied, de dagen maekt tot uuren, Het zoet verlangen van mijn lieve Lief voldoet, O min! begonstigt my; Liefd, wild my vorder stuuren, Op dat Liefd aen mijn Lief, Liefds lieve lust haest boet. Philida. Vaer wel mijn Lief vaer wel, vaer wel, mijns Ziels beminde, Ik zal van dag, tot dag, hier onder deze linde, Vernieuwen door 't gedacht, ons zoete vryery; En u, van uur, tot uur, verwachten weêr by my; De zoete morgen stond en zal zoo dra de roozen Door 't stralen van de Zon, op 't çierlijkst niet doen bloozen, (Als noch de zilv're dan bepereld Bloem en Kruyd) Of ik zal al mijn Vee, en Schaepjes drijven uyt; Soo lang zy weyden, zullen weyden mijn gedachten, En tot de nare nacht begind, uw komst verwachten. Als 't immers wezen moet, vaer wel, dan Lief, vaer wel. Cloris. Uw beeltenis ik in mijn Siel meê dragen zel; Mijn Philida! ik ga, blijft gy de Goôn bevoolen. Philida. Ik ga, en zie waer dat mijn lieve Schaepjes doolen. Binnen. Vyfde handeling. KONING. DE gaven van 't geluk, my dus lang toegevoegt, Met grage lusten zijn tot noch by my ontfangen, Soo dat my aen de gonst van het geluk genoegt, Genoegen nochtans, krijgtal weêr een nieuw verlangen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt het doch, ô Goôn! dat gy die 't meeste geeft, Daer hy, die 't minst geniet, noch toond het meest genoegen? En die door uwe gunst, het meest ontfangen heeft, Sich vaek tot dankbaerheyd het alder minst zal voegen; Die al heeft wat hy wenscht, noch dikmaels meer ontbreekt, Als die, die niet en wenscht, nochtans wel zoud behoeven; Mits hy (die 't alles heeft) van geen genoegen spreekt, Maer hoe veel dat hy heeft, te meer leeft in bedroeven. Die al heeft wat hy wenscht, ontbreekt noch veel tijds yet, En hy (dien veel ontbreekt) zal nochtans niet meer wenschen; Die veel heeft, en meer wenscht, zulks al te veel men ziet Gebeuren, aen 't geslacht der sterffelijke menschen. Den een die volgd Natuur, en d' ander volgd een Wet; Wie onder Wetten staet, die is gelijk verbonden. Want door Natuur de mensch, meest op 't begeeren let, Daer den vernoegden houd de overvloed voor zonden. Als ik my recht bedenk, te veel en kan niet baten, Soo doen die dan verr' best die haer genoegen laten; Wanneer behoeftigheyd werd van 't geluk voldaen, En het genoegen neemt voor zoete wellust aen. 't Gezin zich wat vertrek. ben ik nu niet alleen? Om van mijn zoete Min te spreeken, zoo 'k het meen; O Min! ô Philida! die my in Min doet branden, Soo zeer, dat ik de Kroon, besmetten moet met schanden. In Cloris schijn zal ik betrachten, Herderin, Uw zoete Maegdom te verkrijgen, doorde Min; Ha! Cloris, aen uw komst zal al mijn Min-luk hangen, Want voor een wijl tijds zult gy wezen mijn gevangen, In hechtenis gesteld; tot dat ik heb volbrocht, Mijn voorgenomen daed, en grill'ge Minne tocht; Ik hake na de uur van mijn gewenste minne, Die ik te blussen hoop, aen Cloris Herderinne, Cloris uyt. Daer komt hy, maer hem is de waerom onbewust, Sijt Cloris wellekom, 't is my een groote lust, Ik u zoo vlijtig zie volbrengen mijn begeeren, Soo 't u believen zy, laet ons ten Hove keeren. Cloris. Al wat den Koning wil van my hebben gedaen, Dat neem ik als een Wet tot zijnen dienste aen. Binnen. KONING. Koning. Ha Min! wat doet men niet om aen uw lust te raken? Nu diend geen tijd verzuymt, om voorgenome zaken Te brengen tot een eind; nu heb ik Cloris vast, Waer door mijn grage lust te meer, en meerder wast, Om mijn ontsteken Min aen Philida te boeten, Indien dat zy my mogt hier in dit Bosch ontmoeten. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer ik my veynzen zal, (in zulk een schijn gekleed) Als of ik Cloris waer; ik gaen maek my reet, In alles zoo gelijk, dat Philida van beyden, Den een voor d' ander niet zal kunnen onderscheyden; En onder dit beleyd zal mijn ontsteken Min, Betrachten Mins genot aen Cloris Herderin. Ik ga; om tot een eynd op 't spoedigste te komen, Van 't geen ik (door de Min) by my heb voorgenomen. CLORIS in de gevankenis, spreekt aan den Konink. Cloris. Wat hebt gy, mogend Vorst, toch in de zin met my? Wat waend zijn Majesteyt ik een verrader zy? Wel anders is 'er aen mijn trouwe dienst gebleken; Wat leydmen my te last? toond (bid ik) eenig teken, Waer in ik heb misdaen; op dat ik klaerlijk mach, Mijn al t' onnoosle straf doen komen aen den dag; Onschuldig sluytmen my dees boeyens om de handen; Onschuldig werd mijn eer bevlekt met deze schanden, Geen recht, maer groot geweld werd Cloris aengedaen, En valschelijk onthaeld, en op het Hof ontfaen; O valsch en slim bedrog! wie zal zich voor u hoeden? Wat hebt gy voor met my? spreek, en bescherm de goeden, Straf die, die straf verdiend; en volg der Goden Wet, Op dat gy 't heylig recht, ô Koning! niet besmet, Met zoo onnoosle straf, door wraek van die my haten, En mogen vreedig my, inkleenigheyd niet laten; Kan ik noch niet voldoen? daer ik door eer van kracht, Niet na de hoogheyd, maer na lage ruste tracht? Of gund men my die niet; hoe zal ik my dan dragen, Dat ik mijn haters mach (ô hooge Goôn! behagen? Ik kniel eerbiedig neôr voor uwe Majesteyt, Om weten wat mijn vroom gemoed werd opgeleyd; Dat zich in diensten van 't gemeen zoo heeft gequeten, Het geen zijn Majesteyt, indien hy wil, kan weten; Wat diensten zijn 'er voor 't gemeene nut verzocht, Die Cloris niet en heeft met grage vlijlt volbrocht? Wat prijkel, wat gevaer, wat Liefde? ja mijn leven, Heb ik ten offer aen 't gemeen, en u, gegeven. Is dit den loon daer van? hoe Vorst, vertrouwt gy my, Dat ik zoo snood een schand tot straffe weerdig zy? Vertrouwt gy Cloris toe yets by der hand te nemen, Dat hem van Godes Wet, en d' eere zou vervreemen? Vertrouwt gy Cloris toe te doen zoo snood een daet, Die noyt een eerbaer hert het vroom gemoed toelaet; {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} O neen! 't is verr' van daer; noyt zal 't de daed betoonen; Noyt zal 'er zulk gespuys in Cloris boezem woonen; Noyt zal ik schuldig zijn bevonden in het geen Dat men my leyd te last; ik offer mijn gebeên, Om eens de oorzaek van mijn snoode straf te weten, En wat ik heb misdaen, oft waer in niet gequeten, Gelijk een vroom gemoed betaemt; mijn hater spreekt, Waerom dat gy (met straf) u dus op Cloris wreekt. Koning. De zaek loopt geen gevaer; uw gramschap toomd met reden, En steld u Cloris voor een korten tijd te vreden; Ik zal u zaken zelfs gaen nemen by der hand, Ik zelver, Cloris, zal verdedigen de schand, Die men uw heusheyd doet; zoo 'k uw onschuld bespeure, Sal hy, die u dit doet, zijn doent, op 't hoogst betreuren; Dies peyd u dan met hoop, dat ik in alle vlijt Voorstander van uw eer zal zijn voor deze tijd. Binnen. PHILANDER, in Kluysenaers kleeding. Philand. Dewijl 't gerucht ontdekt, dat Cloris is gevangen, Bevind ik my op 't hoogst gedreven, van 't verlangen, Om hem te spreken; op dat ik mach onderstaen, Waer in hy heeft verbeurt, oft wat 'er is misdaen; Hier ben ik by de plaets daer Cloris zit besloten. Cloris. Wie daer? Phil. Een die van u veel vrundschap heeft genoten, En zoekt u, lieve Vrund! weêr vrundschap aen te doen, Ia u (zoo 't helpen kan) met alle troost te voên. Cloris. Wie zijt gy, zeg my dat? Phil. Philander! die u heden Verschijnd, in dit gewaed, om zonderlinge reden; Vrund Cloris! ach! ik ben op 't hoogst met u begaen, Ik bid u, zeg my doch, waer in hebt gy misdaen? Wat leyd men u te last? Clor. Dat kan ik u niet zeggen, 'k Heb zelfs verlangen wat men my te last zal leggen, 'k Ken mijn gewisse vry van d' alderminste schuld. Philand. Soo is uw beste hulp een Goddelijk geduld; Men kan wel voor een wijl de waerheyd doen verdrukken, Waer door de boze zoekt zijn quaed te doen gelukken; Maer, 't ga zoo 't wil, mijn Vrund! de waerheyd die beklijft, Sy is gelijk het vet, dat altijd boven drijft; Wie vry is van de daed, die kan geen leugen hind'ren. Cloris. De leugen kan de Eer der Vromen niet vermindren, Voor zoo veel als 't gemoed voor God onschuldig zy; Wat dit belangt, ik sweer 't, dat ik onschuldig ly; Doch! d'oorspronk van mijn ramp, en dat onschuldig lijden, Schrijf ik den Koning toe; mits mijn gedachten strijden {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel tegen zijn beleyd; en beelden my vast in, Dat hy tot Philida ontsteken is in min, Ik speur 't aen al zijn doent, hy zoekt mijn Bruyd te schennen, 't Gun my zijn redenen te recht getuygen kennen. Mijn vrund! ik moet aen u zijn voorstel doen verstaen, En hoe den Koning heeft met my te werk gegaen; Gy weet, hoe ik (in min met Philida verbonden) Mijn opperste vermaek in haer by wezen vonde; En eens als ik met haer zat in het bosch verzelt, Begaf den Konin zich te jagen op het veld, En komende by ons, was dit al zijn begeeren, Dat ik een korten tijd ten Hovewaert zoud keeren, Om het gebied zoo lang te oeffenen, als hy Uytlandig wezen most, ter oorzaek zoo hy my Berichte, dat hy zich om eenige lands zaken Op 't aller spoedigst most te reyzen vaerdig maken; Ik ben door 't aenzoek toen van zijne Majesteyt Bewilligt, dies ik hem 't verzoek heb toe gezeyd; Hier komende, doet my den Koning (tot mijn schanden) In boeyens sluyten, en met ketenen mijn handen Belasten, als of ik op 't hoogste had misdaen, Gelijk ik niet en heb, maer ach! ik ben begaen. Dat onder dit beleyd, den Koning zal betrachten, Mijn kuysche Herderin, on-eerlijk te benachten; En dat in schijn van my, dit leyd my op de Leên, Dies bid ik, waerde Vrund Philander, dat gy heen Op 't spoedigst keeren wild, om onheyl woor te komen, 't Geen ik vertrou den Koning vast heeft voorgenomen; Spreekt gy mijn Lief, ik bid (naest lieffelijke groet,) Van mijnent wegen haer die droeve bootschap doet Ik zal met hoop op God, een goede uytkomst wachten, En zegt mijn Philida, dat zy uyt mijn gedachten Noyt oogenblik en is; dat ik door liefd, en pijn, Op 't hertelijkst verlang om weêr by haer te zijn. Philand. Ten aenzien dit bedrog, ten aenzien deze treken, Zal aen mijn dienstigheyd, Vrund Cloris, niet ontbreken; Ik zal met alle vlijt een middel zoeken gaen, Waer door dat ik u hoop van deze last t' ontslaen; Mijn trouw zal ik (mijn Vrund) u in den nood doen blijken, Zoo, dat gy daer in noyt kost vinden mijns gelijken; Stelt u gerust, ik ga, en maek door mijn beleyd, Dat gy haest werd verlost. Clor. Den Hemel u geleyd. Binnen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} PHILIDA. Wat vreugd, wat ziels vermaek, wat herts verquikking geeft Ons d' aengename Mey! door wien het alles leefd In blye blyheyd, dat 'er leven heeft ontfangen; Door 't zoet vertoonen, van uw rood gebloosde wangen Godin des dageraads, verrijkt met Phoebus gloed, Zoo dat gy Bosch en Veld zeer çierlijk çieren doet; O aengenaam vermaek! van zoete zomer dagen, Die 't dor geboomte doet weêr nieuwe vruchten dragen; En çiert de telgjes op met groên bepronkte blaên, En in de zoete Mey neemt nieuwe spruytjes aen; 't Zoet geurig kruytje dat zich spreyd hier langs de velden, Kan ons 't getuygenis van uwe zoetheyd melden; Verstreke Lenten! die met uw verliefde rey, De blye boodschap brengt van d' aangename Mey; Een tijd, een zoete tijd, een tijd, die men mach noemen, Een veeugde voor de Ziel, door 't çierzel uwer Bloemen; De kruyden zoet van geur, die gy te voorschijn brengt, Die zijn met alle vreugd, en zoetigheyd vermengt; O aengename Mey, die Velden, en Rivieren, Die Bosschen vol geboomt, met schaterende dieren, Het oog, en oor verleent, waer door d' aenschouwers hert, In 't hooren, als in 't zien, met vreugd ontsteken werd; Aenziende 't schoon gebloemt, de Bosschen en de Boomen, Gebergte, en valley, met klare water stroomen, En ruyschend zoet gedrang dat door de Bergen vlied, En uyt de beekjes steets zijn snelle driften schiet; Aenziende 't pluymgediert, met volle kropjes uyten, Een zoet getierelier' en lieve deuntjes fluyten; Wat hert verheugd zich niet, wanneer het maer aenschoud, Hoe dat het zoet gediert (gepaert) te zamen houd, In 't lust gebruyken; zoo dat mijn verliefde zinnen, Als door een voorbeeld, doen gedenken aen mijn minne; Min die ik Cloris draeg, wiens afzijns bit're smert, Benauwt mijn droeve Siel, bekneld dit ted'rę hert; Elk uur dunkt my een dag, de dagen lange jaren, Door 't by zijns zoet verlang, om met mijn lief te paren; Maer laes! wat is 't? of ik om Cloris min mijn tijd, Met vruchteloos beklag, in treurigheyd verslijt; Als 't anders niet en mach, verandert dan gedachten, De droefheyd in vermaek, van Cloris te verwachten, Met aengename hoop verzekerd van zijn trouw, Aen wiens oprechte grond ik my geankerd houw; {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijkerwijs een Schip van d' Haven afgedreven, Sich zal aen t' Anker op een goede reê begeven, Tot dat bequame tijd en wel gelegen wind, Den Schipper dienstig tot sijn reys, na 't onweer, vind; Soo zal ik, Cloris, ook gelegentheyd verbeyden, Tot u de Goôn by my, weêr lukkelijk geleyden. Dies wil ik gaan,, van telg en blaên, Het alder keurigst keuren, Cieren een hoed,, van bloempjes zoet, En alderley koleuren; Die ik, door min,, aen de Godin, Ten Offer zal gaen dragen, Kom Flora by,, en hellip my, Voldoen mijn welbehagen. Vuld gy mijn schoot,, met Roosjes rood, Die ik aen een zal hechten; Kom Flora by,, en hellip my, Mijn Lief een kransje vlechten. Zy vlecht een kransjen, zittende onder de Bomen; onder-tusschen komt den Koning, in kleeding van Cloris. Koning. Wie zoud nu niet vermoên als of ik Cloris waer? Ey! voegt in dese schijn, ô Goden! my by haer, Nu ik verzekerd ben, dat Cloris niet zal komen, Waar door verhinderd werd, 't geen ik heb voorgenomen; Vergund my (Cypria) dat ik zoo veynzen mach, Dat doch mijn zoet bedrog noyt kome aen den dag; Godin, vergund my doch, de zoete brand van minne Na wensch te blusschen, aen de schoone Herderinne; Wiens schoonheyd brengt te weeg, dat ik in dit gevaer Mijn zelve stellen ga, en dat alleen om haer; O Min! ô zoete min! wat hebt gy looze treken, Met wat een list kunt gy u zoet bedrog besteken? O min! ô zoete min! die 't machtigst hert ontmand, En in de wijste mensch de reedlijkheyd verband; Want wijsheyd, wet, nocht reên, de Liefde kan verwinnen. Ha! Vorst; zult gy 't bestaen? ach! derft gy 't wel beginnen? Beginnen! waerom niet? de zaek zoo wel beleyd, En heeft in 't alderminste deel geen swarigheyd; Vaer met uw voorneem voort, vermy het nabedenken, Dat door kleynhertigheyd, een goede zaek kan krenken; Alleen gedenk ik nu met vreugde aen de pijn, Die door de min (hoop ik) haest zal geeyndigt zijn; {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik Philida omhels, en mijne lusjes Op 't alder zoerst betoon, met honderd duyzend kusjes, Ey kusjes! waer op ik wel duyzend deuntjes queel, Terwijl ik met de hand uw blanke borsjes streel, Die zelfs 't Albaster wit in schoonheyd doen beschamen, En voor de rest zal my het zeggen niet betamen, Als ik met haer alleen (stil achter 't dichte groen, In zoete minne tocht) mijn lusten zal voldoen; De leden sidd'ren my, 't schijnt dat zy mijn ziet komen (Met Bloempjes bezig) gins van verre by de Bomen, Ach! Venus, stier mijn tong, op dat 'er niet ontbreek, Wanneer dat ik met haer (in schijn van Cloris) spreek; Mijn Lief, mijn Philida, de Goôn my dus verr' brochten In mijne wederkomst, veel eerder als ik dochte; En zijt met deze kus mijn Engeltje gegroet. Philida. Zijt wellekom mijn Lief, mijn lievend Zieltje moet Getuigen u mijn Liefd, vermengt met duyzend lusjes, Die gy genieten zult met aengenaeme kusjes; Nu haek ik na die uur, nu wensch ik om den dag, Dat ik met u (mijn Lief) in d' Echt ver-eenen mach. Koning. Zoo heeft en zal des tijds gelentheyd niet dienen, Zoo haest 't geluk ons geen bequaemigheyd verlienen, Of mijn verliefde Ziel, door wettelijke trouw, Zal trachten Philida te maken Cloris Vrouw; Doch eer die tijd genaekt, mijn hert smoort in verlangen Zoo zeer heeft my de Min in uwe schoont gevangen, Dat Liefde, die gy, Lief, tot uwe Cloris draegd, De oorzaek is, dat hy u om een beede vraegd; Wat vraeg ik? (Ziels voogdes) voor wien ik neder kniele, En noem mijn waerde bruyd; de Ziele van mijn Ziele; Die ik als minne slaef, vley, smeek, uyt Liefde bid, Dat gy hier in het groen by my wat neder zit. Philida. Hoe zoud ik u (mijn Lief) die beede niet vergunnen? Hoe zoud ik (Cloris) u mijn Lief dat weyg'ren kunnen? Zoo ik u daer meê kan (mijn Liefste) vriendschap doen, Zal ik wat aen u zy gaen zitten hier in 't groen. Koning. Ach! Philida mijn Lief. Phil. Stil Cloris, houd uw handen. Koning. Ey Liefje! Phil. Niet te stout. Kon. De minne doet my branden. Philida. Ey Liefste! dooft de brand van uw ontsteken Min; Houd lust zoo lang in toom, als ik u eygen bin Door wettelijke trouw. Kon. Mijn waerde uyt-verkoren, Heeft Cloris u zijn trouw (mijn Engel) niet gesworen? Wat trouwe wild gy meer. Phil. Een Goddelijk verbond. Koning. Ach! Philida, mijn Lief, hoe kan uw lieve mond {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo harden vonnis, op mijn zoete lusjes, strijken? Heeft Cloris u zijn trouw, mijn Engel! niet doen blijken? Heeft Cloris niet versmaed het Hof, om uwe Min? Heeft Cloris niet getoond hoe zijn verliefde zin, Geen schat, geen eer, geen pracht, oft yetwes kan vermaken, Als Philida alleen? waer wild gy vaster zaken? Wat weygerd gy de lust te geven haren eysch, Ontzegt mijn zoete min uw aengename vleysch? Philida. 't Voegt niet, mijn zuyv're schoot met mins onreine hette, Voor dat wy zijn gepaert, met minne te besmetten; Maer als wy (door de trouw) in d' Echte zijn vergaerd, Soo wil ik Liefdens lust voldoen na Liefdens aert. Wat is de min? eylaes! een voedzel van quâ lusten, Die een oprechte Ziel, belet in God te rusten; Een voedster van bedrog, een oorspronk van ellend, Een dief-eg van de eer, die maegden kuysheyd schend; Een doolhof vol verdriet, een wellust zonder vreugde, Een zoetheyd zonder zoet, een kanker in de deugde; Een broedzel van veel zond, wiens lust het vleesch bekoord, Een beul, een dwingeland, die zelfs de liefde moord. Soo Cloris my bemind, hy moet met my bekennen, Dat mins gebruyken is oprechte Liefde schennen; Het is Liefds rechte aert dat zy de min versmaed, Eer dat het recht gebruyk van d'Echt de lust toelaet; Is 't (Lief) dat gy my mind, gy moet de lust verwinnen, Soo niet, en is 't geen Liefd, maer prikkeling van minne, Die gy (bid ik) mijn Lief! uyt uwe zinnen zet, En na de trouw, voldoet Liefds lust, door heyl'ge wet. Koning. Hoe kund gy doch de lust van minne tegen spreken? Is Cloris vast verbond niet trouw genoeg gebleken? Ten is geen min; 't is Liefd als lust op trouw geschied, Maer dat is min, die lust betracht, en trouwen niet; Maer Cloris zoekt met u, en anders geen te trouwen; Van wiens beloften gy verzekerd u meugt houwen. Philida. Weet, Cloris, dat die geen die trouwe Liefde draegd, En voerd een heusch gemoed, noyt vergen zal een Maegd, Dat zy haer schoot misbruykt, om min haer lust te toonen, Voor dat de wet van trouw, de lusten doet verschoonen; Hoe schoon dat gy met schijn uw reden (Lief) bekleed, Ach Cloris! in der daed en is het niet een beet; Schoon ik verzekerd ben, dat gy beloofde trouwe, My hebt gesworen, al uw leven lang te houwen, En ik, onechteliik, met u niet ben vereend, Waer op dat u 't genot mijns minne waer verleend; {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik in deze staet een vrucht van u mocht dragen, Wat waer mijn leven dan een hel vol wreede plagen? Van yeder een veracht, getreden met de voet, Gelijkerwijs men een oneerbaer Vrouwe doet. Koning. Wat, wild gy uw beloft dan breken? dat 's te schandig, Philida. Soo gy dit schandig heet, zoo zijt gy onverstandig; Is Cloris van dien aert, is Cloris zoo gezind? Soo rouwt het my, dat ik oyt Cloris heb gemind; Weg hater van mijn eer, zijn dit uw Hoofsche treken? Die buyten schoon, maer vol bedrog inwendig steken; Mijn Liefd verkeerd in haet, ik Liefden u wel eer, Maer wild gy die weg in, ik Lief u nimmermeer. Koning. Gy Liefd, oft Liefd my niet, ik volge mins gebieden? En wat mijn minne wil, dat wil ik zal geschieden; Ik wil mijn wille doen eer gy van hier vertrekt, Al zouden al de Goôn tot wraek zijn opgewekt, Den strengen donder God en zal met al zijn wetten, Mijn voorgenomen lust niet breken oft beletten; En hy die 't afgronds rijk heeft eeuwig in gebied, Die lacht 'er zelver om, en wil dat het geschied; Daer helpt noch dit nocht dat, gy zult voor dit mael moeten U neygen na mijn wil, mijn geyle tochten boeten; U lichaem dat en zal niet rusten door de Dood, Voor dat mijn minne lust haer wil heeft van uw schoot; Niet eer zal u de Dood ter aerden neder vellen, Voor dat de lusten my hier in te te vreeden stellen; Niet eer heb ik mijn wil, niet eer ben ik voldaen, Voor dat gy mijn begeer hier in hebt toegestaen; Mijn handen zullen eerst omhelzend u vermaeken, Mijn lippen zullen eerst bedrukken uwe kaeken; Niet eer en zal de dood verminderen uw rouw, Eer u mijn manne kracht, gemaekt heeft tot een Vrouw; Sa voeg u na mijn wil, ik heb het voorgenomen. Philida. Ach! goede Goôn, waer toe is Cloris doch gekomen? Ach! Goden, zal mijn eer door Cloris zijn geschent? Ik hoop niet Cloris, dat gy zoo onzinnig bent; Ach! Cloris, ik en kan in 't minste niet geloven, Dat gy my tegens dank mijn kuyscheyd wilt ontroven; Eer dat geschied, ik bid, dat my mach zijn verleend Als dat een wreede dood my 't vleesch stroop van 't gebeent; Is u verstaelde hert van eenige medoogen? Bevrijd mijn eer, en doet my sterven voor uw oogen; Geen Maegd bemind haer eer, indien zy niet en kan Onkuysche handeling weêrstaen van eenig man; {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies Cloris kniel ik neêr, geboogen voor uw voeten, Ach! wild door mijne dood uw heete tochten boeten; Medoog door mijn gebeên, laet my van oneer vry. Koning. Het kan niet zijn. Phil. O Goôn! hebt deerenis met my, Waer mede zal ik doch rechtvaerde Goden strijden? Wat wapens zullen my in dit verdriet bevrijden? Wat weerstant zal ik doen? ik ben een Maegd alleen, Die van geen vechten weet, als met een droef geween, En ysselijk gekerm, het nare Bosch te vullen, Daer my geen menschen, ach! te hulpe komen zullen; Is vleesch-lust dan zoo streng, eer-dievery zoo groot, Dat ikze niet en kan weêrhouden met de dood? Is geyle vlam zoo hoog, dat ik die ondertusschen Met volle overloop van tranen niet kan blusschen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Was oyt tyran zoo wreed, en bitter van gemoed, Dat hy geen Maegden eer, wil sparen om haer bloed? Gewillig, Cloris, ach! wil ik mijn bloed uytstorten, Wild doch in 't minste deel mijn eere niet verkorten; {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Ootmoedig kniel ik neêr, en bid u Cloris aen, Dat gy uw oogen wild medogend op my slaen. Koning. Meent my uw slim beleyd met zulk een schijn te peyen; Meent gy geblinthokt my van 't spoor soo af te leyen? Dat zal, nocht kan niet zijn, dus Philida swijg stil, En doe in deze zaek mijn wetten na mijn wil; Wat let my, dat ik niet verzadig minne dorsten, En ruk de kleeders op voor uw sneeuw witte borsten? Wat let my dat ik u ter aerden niet en vel? Mijn lieve lust voldoe, die ik haest boeten zel. Philida. Ach! Cloris, ach! bedaer, Koning. Zijt Philida te vreden. Philida. Ach! laet my ongeschend. Koning. 't zijn al verlooren reden, 'k Heb lang genoeg gewacht. Philida. O Goden! geeft mijn raed. Koning. Wat zucht gy? Philid. Dood my ach! Koning. Dat 's al vergeefs gepraet, Zit neêr. Philid. Ach! laet my staen. Koning. Gaet voort, je moet. Philid. Ey niet! Koning. Nou, nou. Phil. Oy meê! Kon. Kom aen. Philida. O booswicht van mijn vlied. Koning. Hoe dus (Philid. O Goôn! Kon. Wat is 't? Philida. Bedaer. Kon. Wel aen. Philid. Mijn eer! O almogende Goôn! gedoogd het nimmermeer. Gy zult my Cloris noyt in eer, en faem verdrukken, Al zoud gy my dit hert uyt deze boezem rukken; Gy zult my Cloris noyt doen komen tot dien val, Soo lang een druppel bloeds in d' aders blijven zal. O Goôn! ô goede Goôn! aenhoord mijn droevig kermen; Ach! zoo 't uw wille is zoo wild mijn eer beschermen; Of is het in uw macht, zoo sterrik mijn geklag, Dat ik zijn boos opzet met tranen breeken mach; Behoed mijn zuyverheyd door Goddelijk vermogen, Dat ik mijn vyand mach bewegen tot medogen; De vyand van mijn eer, de roover die mijn prangt, Om yets waer aen mijn eer, ja zelfs mijn Ziele hangt; Bevrijd my voor dit quaed, gy weet het goede Goden, Ik sterf veel liever, als t' ontheyl'gen uw geboden; En sterf ik niet (ô Goôn!) maer werd de daed vervult, Ik neem u als getuyg, ik zondig zonder schuld. Nu dan, ik ben getroost van beyden een te kiezen, Het zy mijn leven, of mijn eere te verliezen; Het leven voor de eer, zoo toond mijn kuysch gemoed, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat d' eer behoord te gaen, voor leven, goed en bloed. Gy Cloris, nimmer zult tot uwen wil geraken; Gy Cloris, zult my noyt uw Hoer, nocht boele maken; Doet alles wat gy wild, ik zal my voor mijn eer, Met Vrouwelijke kracht gaen stellen dan ter weer. PHILANDER uyt Koning. Holla; wie zien ik daer? 't is raedzaem ik vertrek, Eer yemand, die 'er leeft, mijn boos besluyt ontdek, Binnen. Philida. De Goden hebben u, ach Vader! hier doen komen, Het leven, oft mijn eer, waer, zonder u, genomen. Ik zie, die God vertrouwt, al is hy vaek in nood, Omcingeld van ellend, bestreden tot der dood, In d' alderswaerste druk, die hem mach overvallen, Die zeg ik, God vertrouwt, en schaed het niet met allen; Philand. Gods vrees, is 't eenig ding, waer uyt alleen ontstaet, Een wellust en een vreugd, die 't al te boven gaet; Die zich in handen van dien Leydsman heeft bevoolen, Wat wegen dat hy gaet, hy zalder nimmer doolen. Lukzael'ge Herderin, waer uyt was doch ontstaen, Het Prijkel van uw eer, oft leven, te beschaên? Philida. Een dertel Hoveling, heel zeedig in zijn praten, En heusch van ommegang, ging willig 't Hof verlaten, En voegde zich hier by de Herders op het land, Alwaer hy meer vermaek, als in de Hoven vant; Was yder aengenaem, beleefd, en zeer lieftallig, En wel bemind by my, door 't wezen heel bevallig; Waer door de zinlijkheyd van mijn verliefde Ziel, Te haest door zijn verzoek, ach! leyder, op hem viel; Zoo dat ik aen hem, met beloftenis van trouwe, My had verbonden, dat ik werden zoud zijn Vrouwe; Op welk beloft dat hy in dertelheyd verzocht, Dat hy zijn geyle lust aen mijn volbrengen mogt; En ziende dat ik niet en woud zijn lust gehengen, Docht hy met wreede dwang tot zonden my te brengen; Dies, Vader, ik in 't eynd met rijp beraed besloot, Te sterven voor mijn eer, een overwreede dood, Philand. Ten was geen Cloris, die uw Eere zocht te krenken; Gelooft dat Cloris noyt om zulk een daed zoud denken; Gelooft het nimmermeer, ô deugd lievende Vrouw! Dat Cloris hem tot u zoo godloos dragen zouw. Philida. Hoe vader kend gy hem? Philand. Ach! zoud ik hem niet kennen, Daer wy, ô Philida! zoo goede Vrunden bennen; Onmog'lijk dat dien held zoud zulk een stuk begaen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Philida. Hy noemt my by mijn naem, Goon! ben ik ook verraên? Philand. Verraden! neen, ô neen! ik weet gy my wel kent. Philida. Philander, ach! zijt gy 't? Philand. Ia Philida, ik ben 't, En zal u al het geen dat u is wedervaren, Met korte reden, en op staende voet verklaren; 'k Heb Cloris zelfs gezien, die groot verlangen had, Om weêr by u te zijn, als hy gevangen zat, Wanneer hy zijn beklag my deed met deze reden; Zoo haest en was hy binnen 't Hof noch niet getreeden, Den Koning die gaf last dat men hem vangen zouw, Waer van dat Cloris voort de oorzaek weten wouw; En heeft tot noch zijn tijd gevankelijk versleten; 't Vermoeden dat hy had, was dat den Koning socht, Dat gy door zijne lust mogt zijn tot schand gebrocht, En dat uw eer door lift van hem mogt zijn genomen, Derhalven ben ik hier op zijn verzoek, gekomen. Philida. Philander, 't schijnt een droom, die my het hert beswaerd, Doch wederom verblijd, door 't geen gy my verklaerd; Ik voel my heel verblijd, doch 't hert niet vry van vrezen; Verblijd, om dat mijn Lief vry van dit stuk zal wezen; Bevreest, om dat hy is in hechtenis gesteld, Daer men hem 't leven licht beneme door geweld; Ik ga, en heb geen rust, voor dat ik met hem spreke, En van dit valsch bedrog my op het hoogste wreke. Philand. 'k Ga, Philida, met u op 't alderspoedigst heen, En wensch den Hemel ons hier toe geluk verleen. Binnen. KONING. Koning. Die aenslag is mislukt, hoe nu best aengeleyd? Eer dat het snel gerucht mijn snoode daed verbreyd; Wil ik nu Cloris gaen ontsluyten uyt sijn banden? En of hem Philida ontdekte dan die schanden, Door my aen haer geschied; 'k weet niet hoe ik het klaer; Ik maek het zoo 'k het maek, de zake loopt gevaer; Best dat ik Cloris spreek, aen hem ontdek de zaeken, Om zien of ik het kan met hem ten besten maeken. Ach Cloris! ik heb u op 't alderhoogst misdaen, Een groot berouw komt my in mijn gewisse slaen; Ik, die de quade straf, heb zelver quaed bedreven, En bid ootmoedig, dat gy 't my doch wild vergeven; Oft zijt gy niet vernoegt als met een wreede wraek, Verschoon my, bid ik u, in deze quade zaek; {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik koom om met berouw mijn misdaed te bekennen, Ik had in 't zin de eer uws Herderins te schennen; Dit 's d'oorzaek dat ik u in hecht'nis heb gedaen, Doch 't snoode werk noch niet volbrocht, hoewel bestaen; Door toeval van de Goôn, die 't zelfde my beletten, Zoo dat ik in het minst haer eere niet besmette; Ik bid u Cloris, Vrund, neem het ten besten af, En naer 't u wel gevalt, voldoe aen my de straf. Cloris. Is 't droom? is 't spokery? wat komt my hier te vooren? Hoe, vreest zijn Majesteyt dan niet der Gooden tooren? Hoe dorst gy, 't Vorst, bestaen, te schenden Cloris Vrouw? Niet wettelijk vereend, maar door beloofde trouw. Indien zy, mogend Vorst, is onbesmet gebleven, Ik sweer 't zijn Majesteyt, het is hem al vergeven; Maer is haer eer gequetst, haer kuysheyd yets mitsdaen, Ik zal 't met wraek voldoen, al zoud 't my eeuwig schaên. PHILIDA gewapend, in manne kleeding, komt met PHILANDER voor de gevankenis, en spreekt tegen den Koning. Philida. Waer zjit gy Cloris nu? die 't minnen zoo wel lusten, Dat ik om uwen 't wil my in de wapens rusten; Waer zijt gy booswicht nu? waer zijt gy snoode schelm? Om wien dat ik dit hoofd dek met een ysren helm; Waer zijt gy Cloris, die met Philida woud leven, Als een die over lang het eerbaer heeft begeven? Waer zijt gy Cloris, die met Philida in 't groen, En dichte Boomen, woud uw troetelingen doen? Ik dachvaerd u ten strijd, en vecht om vrouwen eer, By d' opperste der Goôn ik Cloris loof en sweer, Dat ik my wreken zal, en met dit stael beweeren, De snô verradery die gy pleegd aen haer eere, Hoe wel zoo niet volbrogt als gy wel had gemeent; Wat let my dat ik 't vleesch niet hak van uw gebeent? De slooten, hoe zy zijn geslooten, 'k zalze breeken, En stellen Cloris vry, en my op Cloris wreeken; Op Cloris? neen; op hem die Cloris was in schijn; Wie denkt den Koning wel, dat hier by hem mach zijn? Een die de valscheyd haet, voorstander van de goede. Koning. Waer toe kloekmoedig Held, dit ongerustig woeden? Wat is 'er dat u let? Philida. Dat hebt gy wel verstaen, 'k Wil dat men Cloris voort doet uyt de boeyens gaen; Die tot zijn onschuld heeft tot noch toe hier gezeten, Ha! Koning, knaegt u niet de kanker uws geweten? Dat gy de Vromen zoekt met schanden te verraên, Treed eens in uw gemoed, ziet wat gy hebt gedaen; {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw doent is my bekend, ik was'er dichte by, Als gy aen Philida verzocht uw schelmery. Koning. Wie zijt gy? Philid. Wie ik ben? die, die ik placht te wezen, En geenzins zal voor u, ô Godloos Koning, vrezen; Die, die de valscheyd heeft van u bedrog gezien; Die, die gemoedigt u zijn hooft te wraek komt bien; Wien uw vermomd bedrog, te valschlijk is gebleeken, Zoo dat ik ben geperst op u mijn leed te wreeken; Door valscheyd dien ik u, ha! Koning, tuygen kan. Koning. Gy scheld onschuldig my, en liegt 'er valschlijk an; Heeft Cloris niet misdaen, gelijk hy niet en heeft, 't Is reden dat hy gaet daer hy in vryheyd leeft. Philida. 't Is daer meê niet genoeg. Kon. Niet hooger, 't zal u rouwen. Philand. Het geen hy zeyd (mijn Heer,) dat zal ik staende houwen. Koning. Ik raed u dat gy swijgt. Philand. 't Is billijk 't geen ik doe, Het spreken staet mijn vry, u komt het swijgen toe. Koning. Wat trots, wat smaed, wat spijt, wat komt my niet te vooren? Wat moet ik hier van u, zeg lompen rekel, hooren? Philida. 't Geen dat zijn Majesteyt op 't leelijkst heeft betoond, Geeft oorzaek dat men hem met zulke glory kroond. Daer leyd den Helm, daer 't Swaerd, daer 't Harnas, dat een Vrouwe Gedragen heeft, tot een getuyg'nis van die trouwe Die Cloris is belooft, door een verlieft geval; Mijn Cloris, die ik voor mijn eygen trouwen zal. Kom Lief, kom hier by my, ontfang mijn Zieltjen, ach! Dat van mijn zuyv're Liefd u noch getuygen mach; Waer toeft gy, ach! mijn Lief, en is'er niemant dan, Die u een reys by my, ach! Cloris, helpen kan? PHILIDA en PHILANDER breken 't gevangen-huys met geweld open, CLORIS komt by haer. Cloris. Mijn Lief, mijn Philida getrouwste Herderinne; In wien dat ik bespeurde aldertrouwste minne; De aldertrouwste Liefd, de aldertrouwste trouw, Die oyt ter wereld is gebleeken in een Vrouw; Waer meê zal Cloris doch beloonen 't trouw bedrijf? Mijn Lief! Philid. Mijn Ziel! Cloris. Mijn hert! wiens Lief ik eeuwig blijf; Ik heb den Koning (Lief,) zijn misdaed al vergeven, Indien gy zuyver in uw eere zijt gebleven. Philida. Mijn eer, mijn Lief, die is in 't minste niet misdaen. Cloris. Soo neem den Koning dan weêr in genade aen. Philida. Ik loon geen quaed met quaed, maer doe naer uw behagen. Genadig Vorst, alzoo 't de Goden zoo voorzagen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat door haer schikking uw voornemen werd belet, Ken ik zijn Hoogheyd vry, mits ik niet ben besmet. Koning. Ik wil my dankbaerlijk aen Philida betonen, Om haer goetdadigheyd ten vollen te beloonen; Van al wat ik bezit, eyst wat u lust begeert, Al waer 't mijn halve Rijk, 't werd u verleend, ik sweer 't; Eyst bid ik, wat u lust, tot beyder uw verzoening, Ik zal tot Offerhand van mijn misdaeds voldoening, Op-Offeren al 't geen, gy wild van mijne macht. Cloris. 't Berou heeft ons voldaen, van 't werk noch niet volbracht. 'k Heb mijn genoegen, Heer, dat ik mijn levens dagen, Mach slijten met mijn Lief, na Liefdens welbehagen; Mijn lieve Philida, wiens Liefde overwind De aldertrouste Vrouw, die men ter wereld vind; Laet ons de Goden gaen met Offerhand bewegen, Dat zy ons in de Echt verleenen heyl, en zegen, Op dat van dag, aen dag, ons Liefd vermeerd, en groeyt, Gelijk het Eg'lentier dat in de Liefde bloeyd. Koning. Indien 't u, Cloris, lust te volgen mijn gebieden, Soo laet my deze mael, mijn wil hier in geschieden, Dat gy in blye vreugd met my ten Hove treed, Daer ik zal maken doen, ter eeren u gereed, Een Hoofs en zoet vermaek, van alle Bruylofs vreugde, Op dat uw Sieltjens haer vereenigen in deugde. Philida. Dank zy zijn Majesteyt voor 't geen hy ons aenbied. Cloris. Voor uw geboden gunst wy dankbaerheyd betoonen. Philida. By d'Herders voegt het best, en by den Koning niet, Dies ons zijn Majesteyt gelieve te verschonen. Koning. Als 't anders niet en mach, Soo wensch ik Cloris, ach! Dat u de Goden geven Heyl, voorspoed, liefde, vreugd, Al wat gy wenschen meugt, In dit rampzalig leven. Cloris. Wy aen zijn Majesteyt, Voor weldaed, dankbaerheyd Sijn schuldig te betoonen. Koning. Door schuld zoo vind ik mijn Aen u verplicht te zijn, De deugd met deugd te loonen. Gund, Goddelijke schaer, Uw zegen aen dit paer, En is 'er yets misdreven, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo bid ik aen u twee, En ook de Goden meê, Dat het my werd vergeven. Vaert wel vereende twee, Leef lang in heyl en vreê, Dewijl gy tracht te scheyden; Ey voerd een heusche mond, Van 't geen dat ik bestond, Verzoek ik aen u beyden. Cloris. Nu ik na wensch geniet Mijn lief; is al 't verdriet, Ha! Vorst, verkeerd in vreugde. Philida. Vergeten is 't met my. Cloris. Ik stel de wraek ter zy, Nu ik vereen in deugde. Met uw verlof wy gaen, En denken niet meer aen Het geen nu is verleden. Philida. Ten zal noyt zijn gedocht; Alzoo 't niet is volbrocht, Steld Liefden ons te vreden. LERINDE in Boerinne kleeding. Lerind. Is dat Philander niet? ik treed wat nader by, Op dat ik ondersta of het Philander zy; Hy is 't, ik veyns, en wil door 't veynzen ondervinden, Of hy my noch bemind, gelijk hy my beminde; Ik wensch u goeden dag. Phil. Soo wensch ik u weêrom. Lerind. Ik dank u, vrund; weet gy waer over ik hier kom? Philand. Dat is my onbekend, ook qualijk om te weten. Lerind. Kent gy ook eenen die Philander werd geheeten? Philand. Wat reden, dat gy na Philanders name vraegd? Lerind. De reden zijn genoeg, vermits 't my zoo hehaegd. Philand. Ik ben Philander zelfs, spreek op, wat wild gy zeggen? Lerind. O min, ô trouwe Liefd! hoe zal ik dit beleggen; Zijt gy Philander? Phil. Ja. Ler. Philander, is die geen Aen wien ik hier ter plaets moet offren mijn gebeên. Philander heeft wel eer getrouwe min gedragen, Dien zijn geminde heeft voor die tijd afgeslagen, Waer over zy, op 't hoogst, dat ongeval betreurt, En wenschte dat het noyt, Philander! waer gebeurt. Philand. Van wie is 't dat gy spreekt? Ler. Haer name is Lerinde. Philand. Die was, die is, en blijft mijn Lief, en wel beminde. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Lerind. Philander! Lief, ey zie! wat lief de heeft bestaen; Ik nam om uwent't wil dees boere kleeding aen; Op dat ik u mijn Lief! mijn liefde zoud getuygen. Philand. Lerinde, Lief, de liefd doet my hier neder buygen, Om met een dankbaer hert te loonen liefds bedrijf, En onder die beloft dat ik uw dienaer blijf. Lerind. Mijn dienaer? neen, mijn Lief! maer ik uw dienaresse. Philand. O neen! ik uwe slaef, en gy mijn ziels voogdesse. Lerind. Philander! Lief sta op, sta op, ik bid u, rijs. Philand. Met deze kus, mijn Lief! ik u mijn liefd bewijs; Bezegel mijne trouw op twee robijne tipjes, Daer nektar overvloeyd; ô heunig zoete lipjes! Mijn zieltje leeft en sweeft op 't uytgezogen zoet, Dat van uw oever stroomt en mengt zich met mijn bloed. Cloris. Wat baerd de liefde vreugd! hoe zoet is 't zoo te vrijen! Dat liefd 't geliefde mind. Philida. Wat teeld de liefd verblijen! Als liefd op lang verzoek, in 't eynd 't geliefde vind. Philander! veel geluk, met uwe Lief Lerind. Lerinde! veel geluk wensch ik u, met Philander. Lerind. Ik dank u Philida; 't gaet hier den een, als d' ander; 'k Wensch u 't geen gy my wenscht. Philida. Uw wensching zy beloond Met zulke wensching, als Lerinde my betoond. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Helena Bly-eyndend-Treur-Spel. Inhoud. ALs Rogier na zijn driejarige minne, tusschen hem en Helena gepleegt, (zonder hoop van gelukkige uytkomste) van haer zijn afscheyd neemt; beklaegt zy haer Ouders, als oorsaek over zulks, en begeeft haer (in Kluyzenaers genaed) nazeker Bosch, almaer zy voor haer neemt een Eremyts leven te leyden, om door zulke middel haer eere te bevryen. Rogier (om het vervolg van Cassandraes Godlooze minne) begeeft hem uytlandig, na dat Cassandra misbruykt hebbende haer schoot in oneer, hem als Vader de vrucht wilde opsweren, en geraekt eyndelijk (niet wetende van Helena) ter plaetze alwaer hy haer vind, en niet anders wetende als dat hy by een Kluyzenaer is, ontdekt aen haer de oorzaek zijns vertreks, en werd in zulken schijn van zijn Lief Helena bemind. Cassandra (verstaen hebbende het vertrek van Rogier) vervolgende hem (door raed eens Toveres) gewapend, in manne kleeding, ontmoet haer onder wegens een Edelman, in vryagie zijnde met Elizabeth, gekleed in Hoveniers gewaed, en na uyterlijke gedaente schijn hebbende met Rogier, waend hem die te zijn, en scheld hem voor een verrader; die zy tot gramschap verwekt, en werd van hem doorsteken. Elizabeth, ontstelt en swaer moedig door een benauwde droom, (de welke aen haer de ontrouw van haer Lief voorzeyde) begeeft haer droevig voor zijn oogen; Karel wanende deze droefheyd uyt zijn doodslag ontstaen te zijn, zoekt haer te troosten, en maekt haer (van 't zelfde niet wetende) zulks onbedachtelijk bekend; waer door zy haer liefde aen hem ontzeyd. Karel (over zijn onbedachtelijk melden) verfoeyd hem zelven; bedroeft en mistroostig zijnde, valt in wanhoop, en door steekt hem zelve. Elizabeth, in haer voornemen verandert zijnde, besluyt, Karel nimmer af te gaen, maer haer leven gedurende, minne toe te dragen; komende ter plaetze alwaer zy van hem afgescheyden was, vind aldaer zijn Geest waren voor haer oogen, maekt groot misbaer; haer schuldig achtende over zijn dood, werd heel krankzinnig; eyndelijk steld Elizabeth haer gelaten; aennemende een Nonnen kleed, en doet beloften in zuyverheyd haer leven te eynden. Rogier is gezint weder te vertrekken, doch werd hem van zijn onbekende Lief (als Kluyzenaer) zulks afgeraden; maer te ver wachten, tot dat by verzekertheyd heeft van Cassandraes dood, ofte tot hem 't geluk aldaer met een goed partuur vereene, om alzoo met blijdschap weder na zijn Ouders te teyzen. Cassandraes Geest voor haer verschijnende, verklaert de oorzaek haers doods. Helena ontdekt aen Rogier wie dat zy is; haer bekent gemaekt hebbende, doen malkanderen beloften van te trouwen, en keeren beyde wederom naer huys. Dit geschied zijnde eyndigt het Spel. Namen der Uytbeelders. KAREL, een Edelman. ELIZABETH, een Edel Jufvrouw. HELENA, een Edelmans dochter. CASSANDRA, Verlieft op Rogier. ROGIER, een Burgers Zoon. TOVERES. LUCIA, Staet-dochter van Elizabeth. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste handeling. KAREL, ELIZABETH. Karel. NOyt had ik, Lief, gedacht, het geen ik nu bevinde, Hoe vast dat aen een ding de menschen haer verbinden; 't Verloop des tijds getuygt des tijds verandering, En maekt een nieuw begeert van 't een of't ander ding. Mijn alder-hoogste lust (Me-Jufvrouw) was wel eer De oeffening des Krijgs, en d' hand'ling van 't geweer; Als ik den Stalen kling mogt voor mijn Vyand trekken, 't Lichaem rondzom met Stael, of Harnas-plaet bedekken, Om een gewapend Held te hakken op de huyt, Dat als een Blixem daer de vonken stoven uyt, Dan had mijn lust haer wensch, en 't hoogst dat zy begeerde; Wanneer men (om het lof van wapens) Karel eerde. Maer ach! hoe is 't verkeerd, nu dat my heeft vertoont De minne tovery, die in Eliz'beth woond. Hoe mild'lijk heeft natuur begaeft uw maegden leden? Hoe kunstrijk bootst uw tong de kloeke schranderheden, Die uw diepzinnig breyn in d' herssenen besluyt, En deeld (wanneer 't u lust) haer gaven mildlijk uyt; Ach! ach! zoo haest als my, de tintelende oogjes (Omcingelt, en bezet, met twee git swerte boogjes) Verscheenen; ja zoo haest ik maer mijn schoone zag, Was ik vervallen in een eyndeloos geklag. Vergeefs waer 't, ô mijn Zon! dat ik voor u zoud veynzen, Siet maer mijn wezen aen, hoe 't toont mijn herts gepeynzen, Voogdesse van mijn ziel, hoe is mijn hert ontmand. Elisab. Bedwing uw lusten (Heer) door 't mannelijk verstand. De min kan in de mensch vaek werken vreemde kuuren, Wat al te haest begint zal in 't gemeen niet duuren; Men ziet het dagelijks, wie al te licht vertrouwt, Dat het vertrouwen haer ook lichtelijk berouwt; Veel tijds een Dochter doold door al te licht vertrouwen, Soo lang een minnaer mind zal hy zijn woord wel houwen; Maer zijn verandering gewend men door de tijd; Men ziet zijn liefde duurd niet langer als hy Vrijd. Karel. Mijn Lief, waer toe geveynsd? ey! wild het veynzen staken, In mijn getrouwe liefd zal noyt verand'ring raken. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik min u als mijn ziel, ja dat ik meerder kon, Ik zou 't bewijzen; ach! mijn uytgelezen Zon, Toond my een treekje, lief! van lieve wederminne, Dewijl ik stadig smeek uw hoogheyd, aerdsch Godinne! Godinne, ja Godin! vergun uw slaef genâ, Dewijl ik (levend dood) voor uwe oogjes sta; Gy, die mijn vryheyd naemt, kunt my die weder geven, Indien uw gunst my gund in uwe dienst te leven. Elizab. Gy eyst meer van mijn gunst als ik u geven kan, Karel. Gy geeft my 't geen ik eysch; neemt my voor die naer an. Elizab. 't Geen, Karel, gy verzoekt, kan ik u niet beletten. Karel. Zoo wild my (Iufvrouw) dan in 't dienen wetten zetten. Elizab. 't Waer onbeleeft, mits gy zijt buyten mijn gebied. Karel. Ach! neen Elizabeth, in 't alderminste niet. Elizab. Mijn dunkt, Heer Karel doold, en wil 't geen hy niet wille. Karel Wel waer in zoud mijn wil met d' onwil dan verschille? Elizab. In 't wenschen sonder wil; gy zegt, ik neem u af Uw vryheyd, die gy wenscht mijn gunst u weder gaf; Kan ik die geven, als gy wild dat mijne wetten Uw wil gebieden, die uw wils vryheyd beletten? 't Strijd tegens het verzoek van 't geene gy begeert. Karel. 't Doet niet; dewijl de dienst (volbrocht) 't gebieden eerd, Als Liefd 't gebied behaegt, zoo teelen wetten blyheyd, En blywillige dienst valt voor een dienaer vryheyd. Elizab. De woorden, Karel, die verschillen met de daed. Karel. Die woorden niet vertrouwt, hoopt op geen toeverlaet. Elizab. Die woorden licht gelooft, die heeft een quaed vertrouwen. Karel. Nochtans wie niet belooft, die kan zijn woord niet houwen, Elizab. 't Volbrengen van de daed bestaet in woorden niet. Karel. Hoe kunnen sculden zijn, daer geen beloft geschiet? Elizab. Beloften moeten niet, maer 't werk de daed beloonen. Karel. Waer niet belooft en is, behoeft men niet te toonen. Elizab. Nochtans werd wel goê daed zonder beloft volbrocht: Karel. 't Volbrengen teeld meer gunst, wanneer het werd verzocht. Elizab. 't Is waer; maer het verzoek en 't herte vaek verschillen, Karel. Door 's herts genegentheyd verzochte woorden willen. Elizab. Waer toe zijn woorden nut, zoo 't hert goê meening heeft? Karel. Om dat men door de woorden 't hert te kennen geeft. Ach! lief Elizabeth, waer toe dus hoog getreên? Ik mijmer daer ik sta, dwael zelver in mijn reên? Ik pleyte met mijn zelfs, hoe ik best in het minnen, Uw strafheyd, in dit stuk, bequaemst zal overwinnen; Uw machtelooze slaef smoort in een heere vlam, Die uyt uw oogjes haer begin en oorspronk nam; {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Beweegt u, ach! mijn Lief, mijn hertje, en mijn waerde, Die ik beminnen zal zoo lang ik leef op Aerde. Elisab. Denkt Karel dat een Maegd gebonden is aen schaemt, Waer door de vryigheyd haer zoo wel niet betaemt; Voorwaer een eerbaer Maegd die schijnt haer plicht te breken, Indien zy staet gereed, zoo haest de Vryers spreeken; Uw eerlijk liefds verzoek, ik gunstig dankbaer ben, Voorts mach Heer Karel zien, wat luk tijd brengen ken. Karel. Ik dank Elizabeth, voor haer vergunde eer, 't Vernoegen my ontbreekt; de liefde eyscht wat meer, Vermogende Godin; ik buyg my voor uw voeten, Gy kund, door wederliefd, my al mijn quel verzoeten; Gund my 't geen ik verzoek door liefdens lief geklag; Verkeering met mijn Lief, wiens gunste veel vermach; Want ommegang teeld liefd. Elizab. Gy schijnt van liefd te spreeken; Heer Karel, doet een bloos van schaemrood my uytbreken; Heer Karel, 't is voor my, voor dees tijd, tijd om gaen. Karel. Verschoond my Iufvrouw, heb ik u in yets misdaen. Elizab. In 't minste niet, mijn Heeer, 't was liefdens kozery; Vaer wel. Binnen. Karel. Vaer wel mijn Lief, mijn hertje blijft u by; Hoe Karel, wel hoe dus; wat voel ik door mijn leden? Wat rooft mijn kennis my? wat moord in my de reden? Wat maekt my dus vergekt? wat maeld my in de kop? Wat rijster uyt mijn borst, en stijgt na boven op? Wat rabraekt my dus fel met mijmerende grillen? Wat razerny schijnt hier met my te pleyten willen? Wat draeg ik op mijn zijd dees stalen deegen dan? Wat wapens baten my als ik niet vechten kan? Hoe Karel, dus verzot alleenlijk door de oogen, De liefde van een Vrouw zoo diep in 't hert getogen? Hoe Karel, dus ontmand door Vrouwelijk geweld, Dat gy uw moed, uw macht, uw kracht ter zijden steld; Hoe Karel, dus ontzind, hoe dus in min ontsteken? Hoe Karel, dus verzot, zijn reden u ontweken? Hoe Karel, is de min dan Karels Over-heer? Hoe Karel? ik vertrouw 't mijn zelver nimmermeer; Hoe Karel, in de min, in kinder-spel vervallen? Hoe Karel? dat gy wild in zotternye mallen, Was nimmer u begeer; hoe Karel? ach! ik gis, Dat langer nu geen hert in Karels boezemis. Ach! wasde lust gepeyd, was minnens graegt verkregen, 'k Verwisselde terstond in afkeer het genegen; {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Eylaes! 't genegen hert, dat nu in pijne smelt, Betracht mins lusten, door de brand van mins geweld. HELENA, ELIZABET, CASSANDRA. Helena. Gespeelen! is 't uw wil, laet ons eens graesjes binden. Elizab. Voor my ik ben te vreên. Cass. Men zal my willig vinden In 't geen 'er werd verzocht. Helen. Zoo bid ik laet ons gaen, Wat verder in het bosch, door groen begraesde paën, En rusten in de schoot van Floraes bloem çieraden, Al waer mijn Lieve lust het herte wil verzaden Met Vrolijkheyd, door zang van dit gerijmde lied. Elizab. Wat heeft het voor een voys? Hele. Gespeel! ik weet het niet, En zie, belieft het u, of gyze ook kunt zingen. Elizab. Dat voysjen is volswier; en vol veranderingen, 't Is zoet en aengenaem; och ja! ik kan 't zeer wel, Dies ik het Speelnoot, u ten dienste zingen zel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ELIZABET, zingt. SPoeyd vluchtig vlugge voetjes, Na mijn moorderinne; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! al te traeg, en zoetjes, Om mijn Ziel, uyt minne, Door trouw, die Vrouw, wiens hert, mijn smert niet gevoeld, te geven, Zy die mijn Ziel, voor wien ik kniel, zy die mijn Ziel doet leven, Heeft eylaes! mijn dood beschreven. Stookt, Venus, uw Altaren, Laet tot Offerhande, Mijn Stel ten Hemel varen, 't Lievend lichaem branden; Godin, die 'k min, toond recht, uw knecht, die uyt Liefd wil sterven, Om dat de Min, ach! Aerdsch Godin, om dat de Min moet derven, 't Geen de Min zocht te verwerven. Eylaes! 'k wil my bereyden, (Nu ik mins luk derve,) Van u, mijn Lief, te scheyden, Liefde doet my sterven; Vaert wel, ik zel, dit hert, vol smert, gaen ten Offer dragen; De Liefd Godin, zal ik door Min, zal ik door Min met klagen, Eynden doen mijns levens dagen. Cassan. Noyt hoord ik zoeter voys, noyt zulke lieve woorden, Noyt zulk een deftig Rijm, als ik u zingen hoorden; Soo wie met aendacht let volkomen op de zin, Die trekt'er uyt met smaek, het voedzel van de min. Helena. 't Is Speelnoot als gy zegt. Cass. Helena mach wel roemen Van al die minnen, de gelukkigst haer te noemen; Om dat het Liedjen is gekomen van die geen, Die haer getrouwlijk Liefd. Helen. Cassandra, met wat reên Soud gy beweeren dat het is gelijk gy zeyde? Dan doch, dat zy zoo 't zy, ey! kom wild, met u beyden, Uw graesjes brengen voort, zie daer heb ik het mijn; Nu kom, en laet ons zien, wie eerst de Bruyd zal zijn. Cassan. Daer is mijn graeze krans. Eliz. En daer de mijne mede. Helena. Nu van de kransjes zal ik geven mijne reden; Cassandraes graesjes zijn gantsch los, Cass. En d'uwe? Helen. Vast; Elizabeth gy hebt het ook niet wel gepast. Elizab. Hoe, houden mijne niet? Helen. O neen! daer zijnder geene Die wel gebonden zijn, dunkt my, als mijns alleene, Het is om dat mijn Bloem is van het Eglentier. Cassan. En dat gy werd gelieft (Helena) van Rogier. Helena. Wat rede dat Rogier werd by mijn bloem geleken? Cassan. Om dat de telgen (die dees Bloem teeld) zijn als teken, Dat deze Bloem moet zijn met moey'lijkheyd geplukt, Ten aenzien, dat die geen die onvoorzichtig rukt Het Eglentier van een, om 't Bloempjen afte breeken, En eer hy 't krijgt, gevoeld, hoe scherp de doorens steeken; Gy zijt het Eglentiere bloempje, dat met pijn En moey'lijkheyd zal van Rogier verkregen zijn. Elizab. Uw zinnebeeld is goed, Cassandra? Helen. Ik Vertrouwe {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat uw Lavendel-bloem meer op Rogier zal houwen. Cassan. Geef reden. Helen. Wel ik zal; De witte bloem die zeyd, Met sprakelooze reên, dat zy de zuyverheyd En onbesmette deugd alleenlijk af doet beelden; 'k Heb vaek van u verstaen, dat deugden Liefde teelden In u, en dat om deugd alleenelijk gy mind; Zoo is 't (mijns oordeels) dat men meerder geen en vind In deugden, als Rogier; doch hy is van geen rijken, Dat acht Cassandra niet; zoo dat ik kan doen blijken Dat uw bloem op Rogier veel meer past, als de mijn, Om dat ik garen zoud getrouwt met rijker zijn. Cassan. Helena, wat het zy zal ons de tijd best leeren; Laet van Elysbeths bloem ons ook eens redeneeren, Mijn Liefde met Rogier is niet met al gepast. Helena. Waerom? Cassan. Dat weet gy wel, de graesjes zijn niet vast. Helena. Elizabeth, en d' uwe zijn ook niet gebonden, Nochtans werd uyt de kleur uws bloems dees zin gevonden; Het lieffelijk provens getuygt uw liefdens teeken, Dan doch, de kleur des bloems, doet uwe Liefde breeken; Rogier, en Karel uyt. Om dat hy (die u Liefd) meer min als Liefd betracht, En gy de schaemte meer als hy de wellust acht. Zacht speelgenoots, ik zie daer ginder yemand komen, Cassan. 't Is Karel, met Rogier. Karel. Zijt Juffertjes gegroet. Eerbiedelijke dienst ik u betoonen moet; Elizabeth, ik zal my neffens u gaen voegen. Rogier. He