Mijn gedenkboek Frans Edmond Lauwers Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Mijn gedenkboek van Frans Edmond Lauwers uit 1887. p. 193: eu → en: ‘van eene en dezelfde familie’. p. 204: 1075 → 1875: ‘In den beginne van 1875’. lauw009mijn01_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 492 L 4 Frans Edmond Lauwers, Mijn gedenkboek. Aug. de Schepper-Philips, Dendermonde 1887 Wijze van coderen: standaard Nederlands Mijn gedenkboek Frans Edmond Lauwers Mijn gedenkboek Frans Edmond Lauwers 2017-08-22 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Frans Edmond Lauwers, Mijn gedenkboek. Aug. de Schepper-Philips, Dendermonde 1887 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/lauw009mijn01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} MIJN GEDENKBOEK. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Gedenkboek BERICHTEN, VOORVALLEN EN GEBEURTENISSEN UIT MIJN LEVEN DOOR FRANS EDMOND LAUWERS Naar aanleiding van mijn vijftigjarig jubelfeest als tooneelkundige en schrijver 1836-1886. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DENDERMONDE SNELPERSDRUK AUG. DE SCHEPPER-PHILIPS. 1887. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Tooneel- Letter- en Zangkundigen Maatschappijen des lands Opgedragen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de vereischten der wet op den letterkundigen eigendom is voldaan. Geene afdruksels zullen voor echt erkend worden, dan die door den schrijver onderteekend zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘...... Il y a des gens qui naissent avec des moyens, des facultés que la fatalité, la pauvreté ne leur permettent pas de développer, de faire connaître. A côté de cette catégorie, il y a l'homme heureux, né sous une bonne étoile, à qui tout réussit; la douleur est une chimère, le chagrin... un vain mot!.. (CHATEAUBRIANT). I. Mijne eerste kinderjaren - 't Liedje van Napoléon I - Onthoofding van Maquet - De beul van Gent - Ontploffing van een buskruidmagazijn - Maria-Anna Schellink - Brand van Sint Bavo's kerk - Mijne eerste reis - Haal de koets en den koetsier - De Winter en de Zomer, enz. Mijne eerste kinderjaren gingen voorbij zoo als die van het grootste getal kinderen uit den eerlijken burgers- en werkmansstand. Ik werd den 19 Februari 1817, te Gent, van eenen Brusselschen vader en eene Gentsche moeder {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren, - dag op welken ook Z.M. Willem III, van Holland, te Brussel, het daglicht zag. Tot den ouderdom van 5 jaar, heb ik hier, natuurlijk, niet veel neêr te schrijven; toch herinner ik mij nog zeer wel de geboorte mijns jongsten broeders, Adolf, die drij jaar jonger is dan ik. Ik herinner mij ook nog eene zekere voorzegging toen ik slechts vier jaar oud was. In 1821, leidde vader mij somtijds met hem naar het werk, bij sommige kalanten die hij wist daar niets tegen te hebben. Zoo werkte hij op zekeren dag bij Mr en Mev. Vanloo, Prinsenhof - plaats alwaar Keizer Karel geboren werd. Het waren zeer rijke menschen die geene kinderen hadden. Keizer Napoleon I, dit zelfde jaar, den 21 Mei 1821, op het eiland St-Helena overleden zijnde, zong men daarover in ons land overal klachtliederen, en, terwijl vader druk aan het werken was, had ik anders niets te doen, dan het referein van zulk een lied te zingen, dat aldus luidde: ‘Napoleon is in het graf geleid, Bidt voor zijn' ziele zaligheid. Toen ik nu dit referein zeker een paar dozijn keeren gezongen had, riep vader mij eensklaps toe: Sa, kleine snaak! zal dat welhaast gaan eindigen met Napoleon en zijne ziel?.. 'k heb verdort pijn {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} in den kop gekregen van uw gesnater!.. Op hetzelfde oogenblik verschenen Mr en Mev. Vanloo aan de deur der kamer, die mij elk een groot stuk taart aanboden, zeggende: integendeel, zing gij maar voort, manneken; en het woord tot vader richtende, sprak mijnheer: Vader Lauwers, g'hebt ongelijk, laat uw jongentje maar zingen van 's morgens tot 's avonds; indien hij zoo voort gaat, zal uw zoontje voorzeker eene zeer schoone stem krijgen. Ik was aangemoedigd en beschermd, ik zweeg zoo lang... de taarten duurden en zong dan maar luidkeels voort als om vader hoorendol te maken ‘Napoleon is in het graf geleid, enz. Ik zie nog in mijnen geest, op den arm mijns vaders gedragen, in October 1821, de zeer prachtige verlichting der stad Gent, en het vuurwerk afgeschoten ter eere van den ‘Primus’ Maes, die denzelfden dag zijne plechtige intrede gedaan had, als ‘Prijs van Rome’ voor de schilderkunst, te Antwerpen behaald. Ook weet ik nog zeer wel van eenen schrikkelijken brand, den 11 September 1822, in de hoofdkerk van Sinte Bavo, uitgeborsten. Ik zie nog eene menigte volks en de Hollandsche ruiterij, het 8ste hoezaren, alsdan in garnizoen te Gent, in vollen draf ons huis op den Brabanddam, voorbij rennen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Later nog hoor ik als het ware mijn dierbaren vader, wanneer hij op eenen Zondag avond, rond 9 ure, van ‘Staminé’ kwam, aan mijne moeder zaliger, de onthoofding vertellen van zekeren alsdan in Gent wel bekenden Maquet, die daags te voren op de Vrijdagmarkt de doodstraf had ondergaan voor zijne minnares, na met haar op eenen Zondag morgend vroolijk gewandeld te hebben, om 2 ure namiddag, in het Schepenhuisstraatje, alwaar zij woonde, wreedelijk vermoord te hebben. Die onmenschelijke schurk, hoorde ik verder zeggen, was zoo moedig en onbeschaamd op de karre gezeten dat hij, gedurende den weg van het rasphuis - gevang - naar het schavot rijdende, zijne vrienden en kennissen die hij onder de menigte bemerkte, toeriep: ‘He, Pieter, Jan, Pauwel! enz., komt jongens, spoedt u, komt eens zien op de Vrijdagmarkt hoe men Maquet zijnen bol gaat afslaan!.. En mijne moeder sprak: ‘Zwijg, mijn vriend, zwijg of ik zal er den heelen nacht niet van kunnen slapen.’ Ten propooste van halsrechting: te dien tijde, hoe jong ik was, kende ik reeds, te Gent, den scherprechter of beul, Hanof genaamd. Het was, ondanks zijne afkomst, een vriendelijk, wellevend en eerlijk man, door iedereen geacht en bemind. Toen iemand, om 't even wie, hem eenen goeden {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dag toeriep, ontving hij onmiddellijk een vriendelijken wedergroet met deze woorden: ‘den goeden dag, mijn vriend’ en dan, zijnen weg voortzettende, voegde hij er bij: ‘God beware U voor mijne handen!..’ Men weet dat, in vroegere eeuwen, het scherprechten van den vader op den oudsten zoon overging, en deze, ingevolge de wet, gedwongen was het ambt van beul uittevoeren. In 't jaar 1824 kwamen mijne ouders van den Brabantdam, op de ‘Kalanderplaats’ Nr 5, wonen, rechtover den ‘Paddenhoek’ en schuinsover het huis waar, vijf eeuwen te voren, de onsterfelijke Ruwaard van Vlaanderen, Jacob Van Artevelde, door Geeraard Denys verraderlijk den doodslag ontving. Op het einde van dit zelfde jaar - 'k was nu 8 jaar oud - ging ik met vader de eerste maal naar Brussel, om zijnen broeder, den pastor der Finisterre-kerk, te gaan bezoeken. Oom-pastor ontving zijnen broeder en zijn neefje Edmond met opene armen. Ter eere der komst van broeder en neef, had pastor Lauwers, daags nadien, een groot diner doen bereiden, en er drie of vier goede kennissen ook op uitgenoodigd. Er werd den disch en den kelder van Mr pastor veel eer aangedaan: wel geëten en bijzonderlijk wel en veel gedronken. Ik, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene jonge maag, en niet gewoon zijnde aan de tafel van Oom-pastor te zitten, at overmate veel; meermalen had vader mij opgemerkt: Edmondje, 't is genoeg, ge zult u ziek maken; en telkens kwam de pastor er tusschen, zeggende: maar Pieter, laat uw zoontje eten... die snaken hebben betere magen dan wij. Eindelijk was vader genoodzaakt de meid te roepen, om mij naar bed te brengen. Midden van den nacht werd ik wakker en onpasselijk, kreeg zulke buitengewone trekkingen in den buik, en dwalingen in de maag, dat ik genoodzaakt was, vader, die in het 2de bed der kamer sliep, wakker te schudden. De trekkingen en dwalingen verdubbelden en hadden zulke erge uitwerksels en gevolgen dat in min dan eene uur de twee beschikbare ‘nachtgerieven’ der kamer tot boven toe vol........ en........ waren!.. Des morgends vroeg deed vader, opdat de meid van den pastor het niet zou geweten hebben, mij de p....., beurtelings beneden naar Nr 100 dragen. Alles liep redelijk wel af, maar met den laatsten volgeleiden p.., viel ik in den hof dicht bij den ingang der sacristij met... den inhoud dadelijk op den grond, terwijl twee kleine koraaltjes met lange roode rokken aan, rond mij een ronbeken dansten!.. Gelukkiglijk kwam de koster, Mr Valcke, uit de sacristij {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan, en joeg de koralen weg. Hij herkende mij voor het neefje van den pastor, hielp mij op en deed mij door Katrien, de meid, verzorgen. Oompastor had dit alles van uit eene venster zijner slaapkamer nagezien, en er hartelijk, zoo vertelde hij later aan zijnen broeder, mede gelachen. Daags nadien, namen wij afscheid van Oom-pastor en keerden naar Gent terug. Ik was tevrede, want telkens er mij een der koralen, de koster of de meid van den pastor ontmoette, schoten zij in eenen lach! Sprekende van pastor Lauwers, wil ik hier, als tusschenreden, eene anekdoot verhalen die nog hedendaags in het geheugen van bejaarde Brusselaars geprent staat. Oom-pastor, zekeren dag op wandel zijnde, trok op zijn gemak den Schaarbeekschen weg voorbij, toen er eensklaps een luidruchtig geroep en getier uit eene voorbijrijdende huurkoets, zijne ooren kwam treffen; zich omkeerende, bemerkte hij drie mannen en eene vrouw uit het laag gepeupel, die hem schimpsgewijs den duim der rechter hand met opene vingers aan den neus brachten, terwijl de vrouw hare stem boven al de andere verhief, zingende: Haal' de koets en den koetsier We zullen rijên (bis) Haal' de koets en den koetsier We zullen rijên meê plezier!., {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastor Lauwers ging stilletjes zijnen weg voort. Vier maanden later, wanneer het volle winter geworden was, kwam er eene arme vrouw aan de pastorij der Finisterre bellen, en vroeg om Mr pastor te spreken; zij werd door Katrien, de meid, binnengeleid, en zoodra de pastor ook binnentrad ‘Och, Mr pastor! sprak zij. we zijn zoo ongelukkig... mijn man is zonder werk, en... ‘G'hebt brood noodig, viel de pastor in - die in de vrouw eene oude kennis vond - 'k versta u, vrouwtje, wacht, ik zal u geven wat ge noodig hebt... en na eenige regelen op 't papier geschreven, en haar hetzelve overhandigd te hebben, zei hij: ‘ga daarmeê bij den eersten bakker den besten!.. ‘O, gij zijt wel bedankt, Mijnheer pastor! gij zijt honderdmaal bedankt!..’ ‘'t Is wel, 't is wel, antwoordde deze en geleidde de vrouw tot aan de deur. Vlug als de wind was de vrouw bij den eersten bakker den besten, maar de bakker na het schrift gelezen te hebben, sprak: ‘'t Is bij mij niet, vrouw, dat ge zijn moet, en wees heur de deur. Bij den tweeden bakker vroeg men haar of ze gezonden was om te komen zwanzen; zij kreeg het gat van den timmerman. Eindelijk bij den derden vroeg men, wie haar met dat briefje gezonden had... ‘Wel, de pastor uit de Finisterre, was het antwoord, n'en zeer brave man!.. ‘'k Twijfel {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} er geenszins aan, sprak de bakker, maar weet ge wat er op te lezen staat?.. ‘Wel zeker, dat ge mij twee brooden geven zult... Dan las de bakker lachend: Haal de koets en den koetsier, enz. En de vrouw bij den arm nemende, vloog die ter deur uit, terwijl zij riep: Jan vermille! de pastor heeft 't nog niet vergeten dat ik in den zomer op den Schaarbeeksche weg... Jeê-de men hondje!.. pastor Lauwers eê beter memorie dan iek!.. Korts na onze terugkomst uit Brussel, was ik voor de eerste maal voor vader, alléén, eene boodschap gaan doen. Op de Vrijdagmarkt speelden eenige groote jongens, te midden der plaats - waar nu het standbeeld van Van Artevelde is opgericht - bezig met kleine vuurpijlen af te schieten; door nieuwsgierigheid aangedreven, naderde ik onbedacht en werd eensklaps door de ontploffing van het poeder in het aangezicht erg gekwetst en verbrand. Ik werd in eenen deerlijken staat naar het vaderlijk huis gebracht, alwaar ik drie weken lang onder de handen van eenen doktor bleef, die genoodzaakt was de zaadjes buskruid, één voor één, voorzichtig uit te halen. Een jaar vóór de omwenteling van 1830 en vroeger, bestond er te Gent nog eene zeer vermaarde harmonie-maatschappij ‘Sinte Cecilia’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamd; de leden droegen eenen zeer prachtigen uniform: witte kazak, bleek blauwe broek met breeden gouden band, enz., degen aan de zijde, langen oranje-sluier om de lenden en driekanten officiers-hoed met hooge witte pluim. In den zomer van 1826, greep er te Rijsel, in Frankrijk, een groote Internationale muziek-prijskamp plaats. Sinte Cecilia van Gent moest, onder andere, kampen met de groote harmonie van Brussel, even goed befaamd als de eerst genoemde. Bij de uitspraak der ‘Jury’ werden de Brusselsche en Gentsche muziekkringen uitgeroepen als gezamentlijk - in verdeeling - den eersten prijs met algemeene stemmen bekomen te hebben. Alles goed en wel, maar, daar er voor het oogenblik slechts ééne medalie ter beschikking der rechters was, moest er, gedwongener wijze, gelot worden welke de maatschappij zijn zou die op de andere medalie eenigen tijd moest wachten. Gent lotte den eerepenning te mogen meêdragen, Brussel moest wachten! Hierdoor ontstond er nu tusschen de harmonie van Brussel en Sinte Cecilia, van Gent, een groote twist, zoodanig dat de Gentenaars op de groote markt van Rijsel gedwongen waren den degen te trekken!.. Ik heb gezegd dat die van Gent eenen zeer schoonen uniform droegen die hen aan Oostenrijk- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} sche officieren deed gelijken. De Brusselaars waren onberispelijk, heel in 't zwart gekleed. Ik zie over deze gebeurtenis als het ware nog eene karikatuur voor het venster hangen bij den uitgever Van Synghel, in de Veldstraat, Gent, verbeeldende als volgt: Een Brusselaar, met eene trombonne onder den arm, ontmoet een Gentschen muziekant in uniform en roept van over de straat: ‘Bonjour, Keizerlik!’ waarop de Gentenaar antwoordt: ‘Bonjour à l'homme en deuil pour la médaille!..’ Later kwamen de beide zeer verdienstelijke muziekkorpsen overeen, en bleven nog lang bekend staan als de beste van Europa. Na de omwenteling van 1830, verliet ‘Sinte Cecilia’ van Gent haren uniform uit oorzaak van den oranje-sluier, en nam de zwarte burgerskleedij aan. Van 1825 tot 1828, genoot ik in eene stadsschool het lager onderwijs, slechts in de vlaamsche taal, en des te geringer was dit onderricht, omdat de bestuurder, meester Rigauts, een aangetrouwde Oom was die, wij hebben het nooit kunnen begrijpen, mij persoonlijk niet lijden kon! waarom? wij hebben het nooit geweten! Doch, ik herinner mij bij deze gelegenheid, des avonds na eene prijsuitreiking, op het stadhuis, met eene ‘sérénade’ vereerd geweest te zijn van een zeker stadsmuziek, te peerd, dat alsdan bestond, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat men te Gent, de ‘Kanneschij....’ noemde! Nevens ons huis, Kalanderberg, 5, bestond er alsdan een van ouds bekende ijzerwinkel. ‘In den ouden Abraham’ zoo stond het op het uithangbord. Men dreef daar ook grooten handel in schietpoeder of buskruit. De eigenaarster van dit huis, de We Vanden Daele, was zeer rijk en bezat veel eigendommen, aan haar huis en aan dat door ons bewoond, palende. In de maand Januari 1827, rond drij ure namiddag, was ik met mijnen jongsten broeder, Adolf, in het bijzijn van eene Josephine De Wilde, onze gewone naaister, in de kelderkeuken, bezig met de marbollen te spelen, terwijl vader, op de 2de verdieping, in de werkkamer onledig was met gordijnen draperijen te snijden, wanneer er zich eensklaps in den ‘Ouden Abraham’ een donderend gedruis liet hooren!.. eene schrikkelijke ontploffing van buskruit had plaats gehad; zoodanig dat de bewoners van een groot gedeelte der stad, even als wij, meenden dat wezentlijk het einde der wereld aangekomen was. Beneden op den trap der kelderkeuken spelend gezeten, kreeg ik als eene hagelbui gebroken ruiten en een vensterraam als eenen ring over het hoofd. Mij verschrikt daarvan ontmaakt hebbende, vluchtte ik met mijnen broeder, beiden door onbeschrijfelijke vrees bevangen, onder de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel, aan welke onze naaister aan het werken was en die van angst in bezwijming gevallen lag. Wanneer de eerste oogenblikken van schrik voorbij waren, en wij onzen vader, doodsbleek. naar beneden zagen komen geloopen, om te vernemen of hij zijne kinderen dood of levend zou gevonden hebben, bemerkten wij met afgrijzen dat meer dan de helft onzer meubelen en verderen huisraad aan stukken lagen, dat de muren gescheurd, de deuren en vensters door de ontploffing van het buskruid, gebroken en verbrijzeld, en in honderde brokken op den grond verspreid lagen. Zoo was het ook in geheel onze woonst, alles was vernield, van boven op den zolder, tot beneden in de kelders. Middelerwijl was de volksmenigde langs alle kanten van de stad voor ons huis en in de omliggende straten, komen toegeloopen, en waren de burgerlijke en militaire overheden met de troepen van het garnizoen insgelijks aangekomen. De alsdan in Gent door het volk zeer beminde Prins van Saxen Weimar, Gouverneur der beide Vlaanderen, was ook toegesneld, en verhaastte zich onzen vader door goede woorden te troosten en gerust te stellen, terwijl hij, door lieflijke streelingen, de tranen mijns broeders en de mijne wist te drogen. Mijn oudste broeder, Eugeen, nam den jongste, Adolf, bij de hand en leidde ons bij de familie Schelfaut {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} op den Brabantdam, nevens het huis dat wij vroeger bewoonden. Onze moeder die een paar uren vroeger de nieuwjaars-rekeningen bij de kalanten in de stad was gaan ontvangen, had in het terugkeeren op de Botermarkt vóór het stadhuis, door eenen groep menschen hooren zeggen: dat bij den tapissier - zoo duidde men ons huis - man, vrouw en kinderen onder de puinen begraven lagen!.. Ik laat u oordeelen, lezer, in welke gesteltenis die brave, gevoelige, deugdzame vrouw zulks vernam! Snel als de wind vóór hare woonst gekomen zijnde, wilden de soldaten haar niet doorlaten, maar zij bad en smeekte zoo bitterlijk, dat Prins van Saxen-Weimar er tusschen kwam, en na zich overtuigd te hebben dat zij wezentlijk de vrouw van den man en de moeder der kinderen was die zich in zulk een groot gevaar bevonden hadden, haar zelf tot aan de deur in de armen haars echtgenoots bracht. Naderhand vernamen wij met droefheid dat Mr H. Vanden Daele, oudste zoon, en zijn trouwe dienstknecht, Jozef, in die schrikkelijke ramp, het leven verloren hadden. Mev. Vanden Daele had insgelijks eene zware wonde aan den rechter arm bekomen. Iets zonderlings was bij die ontzettende ramp {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgevallen: tegen het achtermagazijn van den ‘Ouden Abraham’ op den ‘Oranjenberg’ woonde een oude kleêrmaker; bij den eersten schok der ontploffing, was die man uit zijne woonst kunnen vluchten; vijf minuten naderhand stortte het huis van boven tot onder in puinen, al de meubelen en den huisraad verbrijzelende; en daags nadien zag de toegeloopene menigte een klein vogelmuitje aan eenen muur der eerste verdieping hangen, waarin het kanarie-vogeltje vroolijk aan 't zingen was!!.. Twee dagen lang kwamen al onze kalanten en vele andere personen der stad en omstreken ons huis bezichtigen; ik voelde 's avonds van vermoeidheid mijne beenen niet meer door de talrijke bezoekers, bij honderde keeren, in ons huis op en af te leiden, die alles uit nieuwsgierigheid wilden nazien. Mijn ongelukkige vader, die op het oogenblik der ontploffing van het buskruit aan 't werken was, en tot tweemaal door de hevige schokken van den eenen naar den anderen kant geslagen werd, deed ten gevolge van den grooten schrik eene langdurige ziekte, van dewelke hij, wel is waar, schijnbaar genas, maar die hem, helaas! eenige jaren later, zijn voor ons zoo duurbaar leven moest kosten! Ten tijde en op het einde van het hollandsch bewind, had ik de gewoonte, in mijne ledige uren, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} drie of viermaal te gaan spelen met de kindcren van kommandant Van Rossum, direkteur van het dwangarbeidsgevang, beter gekend onder den naam van ‘Rapshuis’. Alsdan waren de celgevangenissen bij ons nog niet ingevoerd, en hadden de gevangenen maar al te veel vrijheid. Mij dunkt, ik zie ze nog op den ‘cour’ van 't Rapshuis, waar de kommandant woonde, des avonds - zij bijzonderlijk die een goed gedrag hadden - na het afloopen van hunnen dagelijkschen arbeid, drie en drie, van 't eene kwartier naar het andere trekken, alwaar zij dan voor 's nachts werden opgesloten; zij trokken ons voorbij met een vioolspeler aan het hoofd en al zingende hun nachtvertrek binnen! Zelfs heb ik alsdan van vader hooren zeggen dat zij eens, ter gelegenheid van eene of andere feest, verlof gekregen hadden om komedie te spelen!.. Onder die ongelukkigen heb ik eenen Hollander gekend met name De Winter die daar sinds eenige jaren - voor wat misdrijf weet ik niet - opgesloten was en alsdan nog slechts twee jaren te doen had. De Winter was, als het ware, de ‘vertrouweling’ van kommandant Van Rossum, hij was dien zeer dienstvaardig, hij poetste schoenen en laarzen, verzorgde de kiekens, speelde met de kinderen, enz. Op het einde der maand Maart, 1829, maakte het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige dagen een helder en schoon zomerweder. Terwijl nu De Winter, bij het vallen van den avond, met Van Rossum's kinderen en met mij, als naar gewoonte, aan het spelen was, kwam de kommandant, huiswaarts gaande, voorbij en bleef een wijl vermaak scheppen in onze kinderspelen. Zich tot De Winter keerende: ‘We hebben sinds twee dagen oprecht zomerweder, niet waar, De Winter?..’ ‘Ja wel, heer kommandant, antwoordde deze, zoo gaat het, en let wel op mijne woorden; de Zomer komt aan en... De Winter trekt er van door!’ Hij drukte op deze laatste woorden; de kommandant keerde zich om en trok zijn huis binnen. Op dit zelfde uur kwam een gevangenwachter De Winter halen en duwde hem in het nachtkwartier bij de andere. Des anderdaags vernamen wij in heel de stad Gent, dat een gevangene, De Winter genaamd, uit het gevang ontvlucht was!.. Een jaar nadien ontving kommandant Van Rossum eenen brief uit Amerika in dezer voege: ‘Waarde Heer Kommandant, Bij deze kom ik naar den staat uwer geliefde gezondheid vernemen en U herinneren dat ik U de oprechte waarheid heb verklaard, toen ik U zegde: de Zomer komt aan en De Winter trekt er van door! {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De komplimenten, als je belieft, aan gade en kroost, als ook aan Betje uwe geit, de kat en hond, alsook de kiekens, maar, vergeet den haan niet, hoor je?.. (Get.) De Winter.’ Tien dagen later, 4 April 1829, deed ik mijne eerste communie in de hoofdkerk van St. Bavo; mij dunkt ik zie mij nog in kostuum staan zonder mij bijna te kunnen verroeren: een zwarte kazak die mij op de hielen viel, eenen hoed - eene buis van 25 centimeters hoog, smal van onder, breed van boven, en eenen halsband die mij over de ooren kwam. Zóó aangetakkeld, zag men niets anders, dan kazak èn hoed èn halsband!.. het eerste communiekaantje was onzichtbaar!.. In 1829, woonde in de IJperstraat, te Gent, eene oude dochter met name: Marie-Anne Schellink. In Van Artevelde's stad, den 6 Augusti 1757 geboren, nam zij den 15 April 1792, uit oorzaak van een mislukt huwelijk, met de papieren en in de kleeding haars broeders, dienst bij het 2de bataillon belgische vrijwilligers!.. Gedurende 13 jaren dat zij in het leger bleef, werd zij opvolgentlijk: kaporaal, sergeant, onder-luitenant en luitenant. In al de veldslagen, zoo als te Blorie, Jemmapes, Pont d'Arcole, Austerlitz, Jena, enz. onderscheidde zij zich dikwijls en werd meermalen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} op het dagorde gebracht. Zeven erge kwetsuren, inzonderheid de laatste aan de linker bil, die haar dan ook verraadde en als vrouw deed kennen. Uit de eigen handen van Keizer Napoleon I, ontving zij op de borst het kruis van 't eere-legioen en eene jaarwedde van 900 franks. Toen zij het vrouwenkleed op nieuw had aangetrokken, kwam zij zich in hare geboortestad vestigen en woonde in de bovengemelde straat, rechtover het vaderlijk huis van wijlen mijn ouden speelgenoot, Jules Van Imschoot, later voornamen kunstschilder, deze laatste jaren, te Elsene-Brussel, waar hij even als de gebroeders H. en Ad. Dillens, gestorven is. Ik speelde dus op eenen dag van bovengemeld 1829, ten huize mijns vriends, J. Van Imschoot, wanneer op eens geheel de IJperstraat in rep en roer gebracht werd door twee jonge dronken hollandsche pioten. Steenen in de vensterruiten werpen, kinderen en vrouwen beleedigen en mishandelen, vloeken en tieren, waren de vrome daden dier helden! Mej. Marie Schellink had nu ook, zoo als een ander, het hoofd uit het venster gestoken, en ziende wat er gaande was kwam zij eensklaps de huisdeur uitgestoven met eenen blanken sabel in de vuist. Zij rostte de twee oorlogsmannen zoo duchtig met het plat van den sabel op het onderste van hun- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} nen... rug af, dat zij gedwongen waren de vlucht te nemen langs de wandeling, de Coupure genaamd. Toen de oude alsdan in rokken gekleede luitenant huiswaarts keerde, werd zij als het ware door de geheele buurt, in triomf toegejuicht... Binnentredende, sprak zij eenvoudiglijk deze woorden: ‘'t Wat maar om te toonen dat de vrouwen van Gent zich niet ongestraft op de teenen laten trappen!..’ Wij waren dus voor 58 jaren, J. Van Imschoot en ik, ooggetuigen van dit gebeurde geweest; wij hebben er later, te Gent en te Brussel, meermalen over gesproken en gelachen. - Zie verder over Marie Schellink eenen brief, mij, door wijlen H. Conscience, in 1876 toegezonden. Eenige dagen nadien ging ik, uit voorzorg mijner ouders en volgens eigen keuze, daar ik nog te jong en te klein was, zeide ik, om soldaat te worden, op het kleêrmakers-ambacht bij meester Vervaet, Kalanderstraat, nevens de afspanning ‘De Korenbloem’ alwaar in dien tijd de gilden, neringen en andere maatschappijen vergaderden, telkens er feest in stad was, of bij het uitgaan der jaarlijksche groote processie van bovengenoemde hoofdkerk. Het was bij een dier vergaderingen dat ik den vermaarden en populairen voerman ‘baas Kimpe’ heb leeren kennen, wiens persoon ik in latere jaren - volgens men mij overal zegt - op het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel zoo natuurlijk, in 't stuk van dien naam, door Van Peene, heb doen herleven. Na eenige maanden bij meester Vervaet als leerling gewerkt te hebben, had ik de eerste grondbeginselen van het naaiwerk aangeleerd. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Omwenteling van 1830 - Nap. Destanberg - Bertje Bast - Het ‘Légion Belge-Parisienne’ te Gent - Prins van Saxen-Cobourg in leêman verbrand - Inkomst te Gent van Leopold I, Koning der Belgen - Oom-pastor - Bloedige mishandeling der heeren Voortman, door het gespuis van Gent. Aldus bereikten wij welhaast de omwenteling van 1830. Door de verandering in het politiek leven - in 't welk ik alsdan niet zeer bedreven was - door die verandering van tijd, veranderde ik ook, ik weet niet wel waarom, van beroep! Ik werd schoenmakers-leerling bij meester Pieter Tydgat, in de Geldmunt, broeder van den alsdan droevig ‘beroemden’ Jef Tydgat, den overdreven patriot die meer den oorlog voerde tegen... de witte hoeden of vijgen - Orangisten - van Gent, dan tegen de Hollanders die op de grenzen lagen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Alhoewel wij in 1830, toen wij, Vlamingen, ondanks ons zelven, van onze Noord-Nederlandsche broeders, staatkundig gescheiden werden, te Gent geene roemrijke dagen van September hadden zoo als te Brussel, heb ik in mijne geboortestad, nu en dan, zonderlinge en droeve gebeurtenissen bijgewoond, zoo als: 1o de overgave en het vertrek der hollandsche troepen uit het kasteel van Gent; 2o den oproep en het vertrek der vrijwillige burgerij naar Antwerpen; 3o de inkomst der bende ‘la légion belge-parisienne’ onder het geleide van eenen zoogezegden Graaf de Pontecoulant; eenen opgeraapten hoop mannen van alle natiën, die men met recht de ‘nieuwe sans-culotten’ noemen mocht, en door het volk van Gent met den spotnaam van ‘Brusselaars op sletsen!’ gedoopt werd; 4o de onmenschelijke mishandeling van den heer Voortman, ter eeuwige schande van het gentsch gepeupeupel, het plunderen en verbranden zijner fabriek en huis; 5o de belachelijke expeditie van den 1sten ban der garde-civiek, van Gent, te Stroobrugge; een Gentenaar werd door een hollandsch kanonschot het hoofd van het lijf geschoten; 6o de aanhouding van den advokaat De Souter, na de mislukte expeditie door hem en zijne aanhangers gewaagd, die met zeisens gewapend, naar Brussel wilden vertrekken om 't gouvernement provisoire {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} omverre te werpen; 7o de verraderlijke aanslag en het gevecht binnen Gent, van het korps vrijwilligers uit Brugge gekomen, onder het geleide van kolonel Grégoire en kapitein Bast - beter bekend te Gent, en later ook te Brussel, onder den naam van ‘Bertje Bast’ - tegen de dappere pompiers van Gent, onder bevel van den braven kommandant Vande Poele. Dit korps vrijwilligers, waaronder een zeer groot getal Gentenaars, was te Brugge gevormd, en de bovengenoemde opperhoofden uitgekocht, waren naar Gent gekomen om aldaar den prins van Oranje als Koning van België uit te roepen - 2 Februari 1831. - Maar vóór het gouvernementshotel aangekomen, werden zij door de kanonschoten der pompiers uiteen gedreven en op de vlucht gejaagd. De uitslag dier droeve expeditie was: zeven gesneuvelden, één pompier en zes vrijwilligers!.. Drie maanden nadien werd er aan de pompiers een eere-vaandel door de damen van Gent vervaardigd, aangeboden. De genoemde pompiers zijn de eenige van ons land, die een vaandel en twee stukken kanon bezitten!.. In de maand October 1831, ontstonden er wanorders onder het werkvolk van Gent. Eenen gekenden pakkendrager, Alonsius genaamd, werd op St-Pieters-Vrouwstraat doodelijk gewond. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Middags kwam ik met een mijner speelgenooten, Hendrik Legros, van den kant der hoofdkerk huiswaarts gegaan, toen eenige soldaten naar onze richting vuur lostten; bovengenoemde ontving nevens mijne zijde eenen kogel in den linker arm die daags nadien werd afgezet. De man leeft nog, geloof ik, en is restauratiehouder op de Koornmarkt. Nevens mijnen schoenmakers-meester in de Geldmuntstraat, woonde te dien tijde een huisschilders-meester met name Destanberg; ik speelde dikwijls, in 't voorbijgaan, met zijn klein zoontje van eenige maanden oud; het droeg als voornaam ‘Napoleontje’ en ik nam van tijd tot tijd het mannetje met groot genoegen op den arm, omdat ‘Napoleontje’ of ‘Polleke’ mij steeds vriendelijk toelachte... Raad eens, lieve lezer, wat Napoleontje later geworden is?.. De vermaarde Gentsche volksdichter, Napoleon Destanberg! Toen hij een man geworden was, achtten wij ons gelukkig telkenmale wij ons ergens ontmoetten, elkander als goede vrienden de hand te drukken. Er scheen nu een nieuwe straal van hoop in de toekomst over ons geliefde Vaderland. Prins Leopold van Saxen-Cobourg was, als eerste Koning der Belgen, door het ‘Nationaal Kongres’ uitgeroepen, en, o wisselvalligheid van 's menschen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} leven! hij werd veertien dagen vóór dat hij de stad Gent moest doortrekken, om zich naar Brussel te begeven, door het grauw des volks, in eenen leêman verbeeld, op eenen ezel gevoerd en, door een groot getal straten trekkende, naar de Vrijdagmarkt geleid, alwaar de nieuw gekozen vorst, onder het gejuich van 't gepeupel, werd verbrand!.. De burgerwacht verjaagde dit gespuis en alles bleef in rust. Den 21 Juli 1831, legde Leopold I, te Brussel, op de ‘Place Royale’ als eerste Koning der Belgen, den plechtigen eed af van getrouwheid aan de Grondwet, dien hij tot zijnen jongsten snik heeft staande gehouden en getrouw is gebleven. Op eenen Zondag achternoen, in de maand Augusti, was ik met eenige mijner speelgenooten naar eene zwemplaats gegaan, den ‘Overzet’ genoemd, om ten gevolge eener wedding te zien wie wel het verste en het langste zwemmen kon. P. Mathys was Nr 1, onder al die slechte zwemmers; ik wilde 't beter doen en zwom zoodanig goed en ver dat ik, zonder dat ik het gewaar wierd, mij midden der Schelde - die zeer breed was - bevond en, mij omkeerende, overtuigd was dat ik de kracht niet meer bezat, terug naar den kant te zwemmen!.. Ik zonk één en tweemaal, zonder dat iemand mijner gezellen het wagen durfde mij eenige hulp of bijstand aan te bieden; zij moesten zich {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalen om hulp te roepen. Ik had onvermijdelijk verdronken, zonder de tusschenkomst van eenen jongen kleêrmaker met ééne oog, L. Brunet genaamd; hij redde mij van eenen wissen dood. - Dankbaar, Brunet, gij waart een edelmoedig jongeling. 't Spijt me dat ik u nooit meer ontmoet heb! Min dan een jaar later - zoo als het dikwijls gaat bij snorbaarden vun 15 tot 16 jaren oud - was ik die duchtige les geheel en al vergeten. Op eenen zomeravond, toen het reeds halfdonker was, ging ik in haast, na 't volbrengen van den dagelijkschen arbeid, alleen naar eene buiten de stad gelegen zwemplaats, het ‘Engelsch Kerkhof’ genaamd. Alles was eenzaam en stil rondom mij; ik ontkleedde mij en, om mijne schoenen uit te trekken, zette ik mij op een dáár liggenden dikken bundel strooi. Een politie-agent, die daar de wacht hield en dien ik niet bemerkt had, kwam stilletjes bij mij en sprak: ‘Jongen, g'hebt daar eene gemakkelijke bank gevonden, he?..’ Wel ja, kameraad, zoo was mijn antwoord, iedereen neemt zijn gemak waar hij het vinden kan!.. Juist zóó, zei de agent, maar 't is zeker en vast dat gij hier alle dagen geene... lijken zult vinden om u tot stoel of bank te dienen!.. Een doode, een lijk! riep ik verschrikt uit!.. Ja, zie liever, sprak hij, terwijl hij het strooi weg deed en mij het lijk van eenen verdronken man toonde, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dien men een uur vroeger uit het water had opgevischt! Ik kon geen woord meer uiten, kleedde mij spoedig weer aan en liep huiswaarts, als of ik den duivel op de hielen had. Sedert dien ben ik nooit naar eene publieke zwemplaats meer geweest. De langdurige ziekte mijns vaders bleef volharden en sleepte hem zichtbaar met reuzenkracht naar het graf. Het bombardement der stad Antwerpen, dat reeds eenige dagen geduurd had, was nu geëindigd; in alle standen der stad, bereidde men pluk voor de aldaar gekwetste burgers en soldaten. Vader, die van het ziekenbed niet opkon, hield zich insgelijks onledig met lijnwaad te plukken en betreurde in staat niet te zijn de Gentsche ambulance te kunnen vergezellen, die eerstdaags onder het geleide van onzen buurman, doktor Houdet, de Scheldestad ter hulp zou gaan. Dagelijks las onze arme vader de nieuwsbladeren en deelde ons meê dat er groote kwestie was een fransch leger, onder bevel der maarschalken Gérard en Sebastiani, naar Antwerpen te zenden, om haar kasteel de gaan belegeren en in te nemen. Daar ons jong Belgisch leger nog op geenen goeden voet was ingericht, voegde vader er bij, zou deze tijding eerstdaags kunnen verwezentlijkt worden. Intusschen kwam op zekeren dag en onverwachts {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Oom-pastor uit Brussel aangereden, om eene laatste maal zijn stervenden broeder te zien en te omhelzen. Pastor Lauwers der Finisterre bleef slechts van 10 ure 's morgens tot 3 ure namiddag bij het ziekenbed van zijnen broeder Pieter, en bij ons. Het afscheid der beide broeders was hartverscheurend stil en plechtig; zij konden bijna geen woord uitspreken, wij hoorden slechts nu en dan: ‘Schep moed, Pieter, betrouw u op God! enz. En toen zijn broeder-pastor reeds op de trappen naar beneden ging, riep vader nogmaals met eene holle stem: ‘Adieu, Philippe!.. Adieu!..’ Bij die gelegenheid zagen wij, eenige dagen later, éénmaal ook, den broeder onzer moeder, doktor Thomas, van Lokeren. De welhebbende bloedverwanten komen maar zelden, wanneer hunne nabestaanden zich in geenen voordeeligen toestand bevinden!.. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Dood mijns Vaders - Intrede der Franschen in België - Doortocht der Hollandsche krijgsgevangenen - Een slecht nummer in de loting - Ik word in den Mammelokker gestoken. Den 13 November 1832, dag op welken ik, na een lang en aandringend verzoek des stervenden, van schoenmaker, den behangers-stiel begonnen had, verloren wij 's avonds, op klokslag van middernacht, na eene langdurige en smartelijke ziekte, veroorzaakt door het springen van het buskruit - waarvan ik vroeger sprak - onzen dierbaren vader... Met hem verloren wij, mijne broeders en ik, misschien eene gelukkige toekomst; onze voorbeeldige moeder bleef weduwe met drie zonen, van welke de oudste, Eugeen, slechts 18 jaren bereikte!.. Harde en wreede beproevingen voor eene teedere en deugdzame moeder die, door het afsterven haars {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaals, zich om zoo te zeggen zonder fortuin en bijna zonder bestaan bevond, en niets betrachtte dan het geluk en welzijn harer kinderen. Onze betreurde vader was slechts 24 uren begraven, toen wij op eens uit onze diepe droefheid gewekt wierden door het muziek eens regiments hoezaren en den doortocht des franschen legers, zich naar het beleg van Antwerpen begevende. Des avonds van dien zelfden dag, kreeg onze moederweduwe den last vier fransche voetgangers te logeeren!.. Alhoewel ik alsdan - 'k was 15 jaren oud - slechts eenige dozijnen woorden van de fransche taal machtig was, leerde ik aan deze manschappen, die na het avondmaal te huis bleven, eenige voor hen hoogst noodzakelijke vlaamsche woorden, om hen in de omstreken van Antwerpen, zoo veel mogelijk, door de menschen van den platten lande te doen verstaan, zoo als: boter, brood, bier, melk, kaas, tabak, water, zeep, enz.; in één woord, ik leerde die mannen bijna zoo veel als ik zelf wist. Moeder, die alles afgeluisterd had, moest in hare droefheid, ondanks zich zelve, er nu en dan eens mede glimlachen - want zij wist dat ik vroeger ter school van meester Rigauts, de gelegenheid niet had iets van deze vreemde taal te leeren. Ik begon niettemin van dan af aan, te begrijpen dat wij, Vlamingen, in ons land, zonder onze rijke taal te verachten - {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als er veel zijn - ook noodig hebben het fransch te leeren, om behoorlijk door de wereld te geraken, wel te verstaan voor diegene die de kans hebben om er met moed èn vlijt èn werken door te komen. Des anderdaags, 18 November, vertrokken onze vier mannen met hun regiment naar Antwerpen; ik deed hen uitgeleide tot aan Sint-Amandsberg, droeg - zoo als vele burgers het deden - uit teeken van beleefdheid, het geweer van een... mijner ‘leerlingen’. Dáár namen wij afscheid van elkanderen, en... ik heb ze nooit meer wedergezien... Bij deze gelegenheid wil ik eens mededeelen wat groote ‘antipathie ’ of afkeer, de fransche natie sedert bijna eene eeuw tegen de Pruisen heeft. Onder weg, hoorde ik fransche kanoniers aan elkander vragen - het grootste gedeelte van het fransche volk kent niets dan zijn land - ‘Mais dites donc, un tel, les Hollandais que nous allons combattre, qu'est-ce que c'est pour une nation?.. en een andere die vast en zeker een der verstandigste was, antwoordde den ondervrager: ‘Les Hollandais, mon cher, c'est... c'est une espèce de Prussiens!!..’ Eenige oogenblikken later, zongen diezelfde mannen een lied waarvan het referein aldus luidde: Prussiens, garde à vous, Oui, Prussiens, garde à vous!.. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kasteel van Antwerpen en deszelfs omliggende kleine versterkingen, zoo als het fort St. Laurent, enz., werd onder het opperbevel van den dapperen Generaal Chassé, gedurende zes weken door de Hollanders heldhaftig verdedigd, en in de maand Januari 1833, onder eervolle conditiën, het fransche leger overgegeven. De hollandsche krijgs gevangenen werden van uit Antwerpen, langs Terneuzen, Maldeghem en Maria-Kerke - min dan een uur van Gent - naar Saint-Omer, Frankrijk, gevoerd; de moedige officieren hadden verlof bekomen hunne degens te mogen behouden, de soldaten alleen waren ontwapend. Generaal Chassé had zijne wapenbroeders niet willen verlaten en vergezelde zijn overwonnen dapper leger in een open rijtutg; aan zijne linker zijde zat zijn ‘aide de camp’. Ik zie nog steeds dat deftig en vastberaden figuur vóór mijne oogen, voor wien wij allen, toegeloopene menigte uit Gent, eerbiedig den hoed afnamen. Franschen en Hollanders trokken ons voorbij in zeer vriendelijke verstandhouding en vele rijke lieden waren hen uit de stad ook te gemoet gekomen en deelden den krijgsgevangenen geld, wijn, sterke dranken, tabak, enz. uit, welk alles met dankbaarheid ontvangen werd. Op het einde van Februari, trok mijn oudste {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder, Eugeen, in de loting Nr 1429; doch daar men veel soldaten noodig had en het bovengemeld nummer nog twijfelachtig was, moest hij ingevolge de wet, vier achtereenvolgende jaren met vier familie-vaders, als ‘soutien de veuve’ voor den militieraad verschijnen. Hoe onvoorzichtig het soms zijn kan kwijtbrieven of kwitantiën te verwarren of te verliezen, wil ik hier, in 't voorbijgaan, eens bewijzen: twee jaar na de dood mijns vaders, kwam er eens eene dame, insgelijks weduwe, tot onze moeder om eene rekening van 240 hollandsche gulden, over levering van aan ons geleverde brabandsche wolle, te ontvangen. Moeder was verwonderd, maar verschrikte niet omdat zij wel wist de gevraagde som niet schuldig te zijn. De dame drong aan en verklaarde dat zij, na het overlijden haars mans, had moeten staat van goed opmaken en op de boeken gevonden had dat gemelde som niet voldaan was. Moeder en mijn oudste broeder verzekerden het tegendeel, zeggende dat zij de factuur bezaten waarop het behoorlijk acquit door den man der dame was geteekend, en de dame vertrok, dreigende zich tot het gerecht te wenden. Er werden in ons huis van 's morgends tot 's avonds al de papieren doorzocht, maar te vergeefs, er was geen kwijtbrief te vinden!.. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eene lange briefwisseling werd moeder voor het ‘tribunal de commerce’ gedagvaard! Nadat wij nu nauwkeurig - zoo dachten wij ten minsten - al de papieren onderzocht hadden en geene kwitantie te vinden was, ging moeder onvermijdelijk tot betaling veroordeeld worden, wanneer eensklaps op zekeren dag, toen moeder zich voor het tribunal bevond, mijn oudste broeder de voldane factuur tusschen eenige oude papieren zonder waarde ontdekte!.. Met twee sprongen en eenen wip, snelde hij tot bij den Voorzitter, die gereed was moeder tot betaling te veroordeelen, zeggende: Ziedaar, heer Voorzitter! hier is de kwitantie!!.. Besluit: verliest nooit kwijtbrieven!.. Bij het vallen van eenen schoonen September avond, was ik met eenige mijner speelgenooten op den ‘Kouter’ vergaderd, wanneer een schrijnwerkers-leerling met twee ronde tafelplankjes bij ons kwam, zeggende: hé, jongens, ziet eens, dit ware goed om te bolspelen, hé?.. Onmiddellijk had ik een der plankjes in de hand en deed het van den eenen naar den anderen kant der groote plaats rollen; maar eensklaps vloog mijn houten plankje, zonder dat ik het zelve wist, geweldig tegen de beenen van den plaats-luitenant Boon, bijgenaamd ‘Boontje’ uit hoofde van zijne kleine gestalte. Het mannetje maakte in de stad meer lawijt dan of hij {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de generaal-bevelhebber der provintie zou geweest zijn; hij was barsch en onbeleefd met iedereen, en daardoor werd hij in het algemeen, in Gent, veracht. ‘Boontje’ was een dier gemeene door de revolutie geworden officieren, gelijk er te dien tijde nog al eenige waren. De man was, vóór 1830, kladschildersgast te Brussel. Had ik nu ‘Boontje’ bezeerd, dat weet ik niet, maar 't is zeker en vast dat 't mannetje in eene ‘katten colère’ schoot, en zich het recht aanmatigde eenen burgersjongen door eenen agent van politie bij den kraag te doen vatten en hem, als schelm en dief, voorbij ons huis trekkende, mij naar den ‘Mammelokker’ - 't stadsgevang - deed leiden!.. Ziedaar op welke wijze ik, alhoewel, lijk Keizer Karel, Gentenaar geboren ‘Vrijen burger’ der stad werd, zoo als men dit aldaar noemt. Moeder, die zich niet op de teenen liet trappen wanneer het hare kinderen gold - inzonderheid als zij geen kwaad verricht hadden - was onmiddellijk bij Mr Willems, commissaris van politie, geloopen en mij een uur nadien met hem komen verlossen. Luitenant ‘Boontje’ kreeg nadien van den plaats-kommandant eene duchtige les, die hij voorzeker in lange niet zal vergeten hebben. Eenige jaren later, vernamen wij dat die luitenant door de militaire overheid in ongenade naar Nieupoort verplaatst was, alwaar hij ook een paar {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren nadien overleed. Allerhande en meest droevige gebeurtenissen zijn onophoudend de eene na de andere voorgevallen, die ik waarlijk der moeite niet waard vinde hier aan te stippen. Alleenlijk moet ik melden dat ik mij zeer wel herinner het plunderen der groote gazetdrukkerij des heeren Stevens, drukker-uitgever en eigenaar van het dagblad ‘Le Messager de Gand’ op de Predikheeren-lei. De heer Stevens, een hevige Orangist - hollandschgezinde - werd daags nadien, onder geleide van gewapende macht en twee stukken kanon, naar het kasteel of citadel gebracht. Ook de groote werkstaking der fabriekwerkers van 1834 en de onlusten daardoor veroorzaakt; het ging er zoodanig erg dat een eskadron kurassiers, verscheidene malen door 't fabriekvolk aangevallen, de Vrijdagmarkt moesten ontvluchten en dat men, onder de oogen der troepen, den Vrijheidsboom verbrandde!.. Ik was dus, sedert den sterfdag mijns betreurden vaders, zoo als ik vroeger verhaalde, ondanks mijzelven, van schoenmaker, behanger geworden, maar ik had den stervende mijn woord verpand, ik wilde hetzelve gestand doen. Doch, wat ik al aanwendde, wat moed ik aan den dag legde, wat pogingen ik deed, ik werkte, ja, maar had geene de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} minste goesting om dit mij opgedrongen ambacht te leeren; ik verlangde gelijk een vischje naar het water om maar zoo gauw mogelijk 't jaar 1836 te zien aankomen met de hoop, door de loting, in het leger dienst te kunnen nemen. Zoodanig was ik alsdan op de soldaterij verzot dat ik des winters, toen het steenendik vroos, uren lang vrijwillig door die bijtende koû in den sneeuw ging loopen om mij, zoo dacht ik, eens soldaat zijnde, aan het slecht en zuur weder te gewennen; ja, ik wilde, kost wat kost, de wapens dragen!.......... ................. ....... Het langgewenschte tijdstip was eindelijk aangebroken, en de loting ook. Ik ging ten stadhuize en ik trok Nr 849!.. Daar 430 het laagste en 1565 het hoogste nummer was, had ik er mij juist midden ingetrokken!.. Ik was soldaat en hoogst te vrede, maar... moeder was het niet, integendeel; de goede vrouw deed mij door doktors en heelmeesters onderzoeken, maar te vergeefs; deze verklaarden te gelijk dat ik hoegenaamd niets te reklameeren had. Zonder dat ik er iets van wist, bezorgde de arme weduwe een substituant of nummerwisselaar voor de som van 550 franks, om haren tweeden zoon ook bij haar te mogen behouden. Misnoegd over de opoffering die zij zich voor mij moest getroos, en, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} en omdat ik overtuigd was dat zij in den toestand waarin zij verkeerde, zulke groote somme gelds niet uit haren handel trekken kon, en van den anderen kant wenschende soldaat te worden - zoo als het mijne roeping scheen te zijn - dierf ik, in mijne onervarenheid en kinderlijke ongevoeligheid, de vermetelheid zoo verre drijven de goede moeder te bedreigen, zeggende: ‘Wanneer gij die 550 franks besteedt om mij vrij van dienst te maken, zal ik mij vrijwillig engageeren!!..’ Waarop de deugdzame moeder mij kalm en weerdig antwoordde: ‘Doe, mijn zoon, wat God u 't best in 't harte geeft, hoort ge 't, kind?.. Wat mij betreft, ik zal, als moeder, mijne plichten tot het einde toe volbrengen. - Ik kan deze woorden niet neêrschrijven zonder tranen in 't gemoed te hebben.. O, wat zijn de kinderen toch dikwijls ongevoelige, ondankbare... wezens!.. Het is onwedersprekelijk de heldere, de zekere waarheid, dat het slechts is wanneer men de jaren van rijp verstand bereikt heeft, en wanneer men zelf vader of moeder geworden is, dat men kan begrijpen hoe wreed en ondankbaar men soms vroeger jegens zijne dierbare ouders gehandeld heeft. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Stichting der tooneelmaatschappij ‘IJver doet leeren’ - Ik treed voor de eerste maal op de planken - Aardige voorvallen - Men kwam mijn gehoor beproeven, Tra, la, la, la, enz. Eenige maanden na de loting, maakte ik reeds deel, met toestemming mijner moeder, van de koormaatschappij ‘Polymnie’ bestaande uit een dertigtal jongelingen van 18 tot 20 jaar oud, onder bestuur van onzen goeden vriend, L. Dobbelaere, 1ste prijs der klarinet uit 't Conservatorium van Gent. Van in den beginne werd ik, zoodra men mijne stem gehoord had, algemeen uitgekozen om als tenor of lichten baszanger, solo's en duo's in concerts en andere feesten, gezamentlijk met Felix Bury, eene lichte tenorstem, uit te voeren. Overal {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} waar wij zongen hadden wij eenen zoo grooten bijval, alsof wij befaamde artisten van beroep waren; vlaamsche en fransche dag- en weekbladen moedigden ons aan en spraken met den grootsten lof over de twee jonge zangers. Zonder eerzucht of trotschheid voor haren tweeden zoon, scheen onze goede moeder daarover te vreden, ten eerste omdat de zangkring ‘Polymnie’ uit deftige burgerskinderen bestond en, ten tweede, omdat ik daardoor het soldaat worden vergeten had. In de maand October van hetzelfde jaar, vereenigden zich een twaalftal jongelingen van rond de twintig jaren oud, met een ander doel, namentlijk eene tooneelmaatschappij te stichten. Wij hadden dit gedacht opgevat bij eene vertooning gegeven door de aloude ‘Fonteinisten’ in de zaal ‘Parnassusberg’ Houtlei. Daar was moeder geenszins te vrede over en trachtte mij daaraan te doen verzaken, omdat, eenige jaren vroeger, heur eigen broeder, Jan Thomas, in het vervullen eener rol, in het stuk ‘Robert, kapitein der Struikroovers’ eene oog uitgeschoten was!.. Het verhaal mijner moeder was, natuurlijk, niet zeer aanmoedigend voor mijne pas ontlokene goesting tot de tooneelkunst, doch geholpen door mijne vrienden liet moeder het haar nog al licht gezeggen, omdat wij haar beloofden zeer voorzichtig te zijn {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en dergelijke gevaarlijke stukken niet op te voeren. Eindelijk, zoo gezegd zoo gedaan, de nieuwe tooneelmaatschappij werd ingericht onder den titel van ‘IJver doet leeren’. Schermen, achterdoeken, gordijn, tooneel- en toebehoorten werden door de leden zelf gemaakt en geschilderd; en hoe kon het anders? de eene was timmerman, een andere schilder, behanger, enz. De stukken werden bezorgd, gekozen en ernstig bestudeerd; alle dagen repetitie of proefspel, van 7 tot 10 ure 's avonds. De schouwburg was redelijk ver afgelegen, in de herberg ‘De drij Hoefijzers’ dicht bij de brug van Mariakerke, bijna eene uur van de stad!.. De eerste vertooning bestond uit: ‘De Kluizenaar op Formantera’ drama, en ‘De Schoenmakers of de laarzen van hooi’ blijspel met zang, in het welk Jan Sielbo en ik, met veel aanleg en tot ieders goedkeuring, de twee hoofdrollen vervulden. Mijn bovengenoemde vriend speelde de rol van ‘Pieter Depekker’ en ik verwierf niet minder bijval met dien van ‘Jan Grovendraad’. Het vlaamsch publiek weet wat ongemeenen bijval wij sedert dien en overal waar wij op de planken kwamen, hebben mogen inoogsten. Het was bij deze eerste vertooning dat ik de kennis heb gemaakt van H. Van Peene, die alsdan in ons orkest, als liefhebber de tweede viool speelde {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en die bestemd was om later de hervormer der vlaamsche tooneelletterkunde in België te worden. Het nakomelingschap is de plicht opgelegd den onsterfelijken schrijver, op eene der groote openbare plaatsen van Gent, in een standbeeld te doen herleven. Na onze tweede vertooning te Mariakerke, predikte de pastor der parochiale kerk tegen ons tooneelspelen en weldra werd onze schouwburg opgevouwen, en... de artisten ook. - Ik mag niet vergeten hier twee kluchtige voorvallen te vermelden die ons beiden hartelijk hebben doen lachen. Gedurende de tweede opvoering der beide bovengemelde stukken, hadden de akteurs, voor hun gemak, en om niet genoodzaakt te zijn in kostuum door de zaal en tusschen het publiek, om de eene of de andere noodzakelijke boodschap te gaan verrichten, eene groote kuip in eenen hoek van het tooneel doen plaatsen. Boven die kuip was een kapstok, alsook eenige groote nagels geslagen, om al onze kleedingstukken er aan te hangen. Wijlen vriend Debaerdemaker - de man is als notaris gestorven - die onze voorzitter was, en een voorname rol vervulde, had alléén en zeker om zijne kleederen gemakkelijk te herkennen, alles aan eenen grooten nagel gehangen. IJverig als hij was, had hij, na het afloopen der vertooning in het kostuum {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijnen rol, nadat de overige leden reeds bezig waren eene goede pint op 't succès van den avond te drinken, alles op het tooneel in orde willen brengen; maar op het oogenblik dat hij zich wilde aankleeden wierd hij gewaar dat èn onderbroek, èn broek, èn ondervest, èn jas, met den nagel door het groot gewicht naar beneden gevallen waren in de... kuip, waar iedereen gedurende den avond was komen... wateren!!.. Ik laat u denken in welken staat hij zijne kleederen vond?.. De man was groot en mager: er bleef hem niets anders over om naar huis te gaan dan de kleêren van den weerd uit de herberg aan te trekken die zeker driemaal zoo dik was als hij. In het terugkeeren naar de stad, hadden wij onderwege eene andere grap, die voorzeker ook niet op het programma van den avond gedrukt was. Drie weken later moesten wij in ‘Den Prins’ te Gent, ‘De Struikroovers van Kalabrieën’ spelen, en, om geenen tijd te verliezen, was er besloten onder den weg van Mariakerke naar Gent, te repeteeren. Zoo wat een goed kwartier ging alles wel. toen eensklaps de kapitein der bende - volgens 't stuk - die met zijne manschappen in eenen bosch verdwaald was, uitriep: ‘Moed en geduld, mannen, wij zullen er wel uitgeraken!’ Met moeite waren deze woorden uitgesproken, of {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Lafontaine - de kapitein - viel tot over het lijf in eenen diepen gracht!.. Twee oi drie der ernstigste leden hielpen den drenkeling er uit, terwijl al de anderen hunnen buik vast hielden en lachten om te barsten; maar hij - de kapitein - had geene de minste goesting van lachen, en toch lachte hij, zoo gij het wilt, ja, maar nagenoeg als een paard dat bijten wil!.. De ongelukkige van wien ik spreek, die sinds 30 jaar Parijs bewoonde, werd in 1870, onder de Commune, met zijnen oudsten zoon - waarom weet ik niet - op zekeren dag uit zijne woning gehaald, beiden tegen eenen muur geplaatst en voorden kop geschoten!.. Er woonde in de jaren 1830, te Gent, een gewezen schoolmeester, met name Adam, die alsdan eene kleine bediening op het stadhuis bekleedde. Die kerel had, op eenen Zondag avond, in de afwezigheid van den man, de huisvrouw Wauters, in de ‘Oudburgstraat’ wonende, op eene wreede manier vermoord. Dienzelfden avond was het Heilig Sakrament uit Sint-Jacobskerk gestolen, en een derde booswicht had zich bij eene overdrevene oude kwezel aangeboden, in Sinte-Pieter verkleed, met de gedachte haar, zoo niet te vermoorden, dan toch te bestelen. Deze drie kwaaddoeners werden 's anderendaags bij den kraag gevat en opgesloten. Daarover vertelde men seffens rond de stad, de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende zwanzerij: ‘Weet ge 't nieuws van den dag?.. Neen, wat is er?.. 'k Zal 't u zeggen, luister: Vader Adam heeft eene vrouw vermoord!.. Onze Lieve Heer is gestolen en... Sinte-Pieter zit in 't Rapshuis!.. Stadsgevang. In 't begin van 1838, verliet ik Gent, om, zoo als men het alsdan zeide: mijnen ‘tour de France’ te maken; ik ging vooreerst naar Brussel eenen goeden dag aan Oom-pastor zeggen. Deze raadde mij aan van mijn ontwerp af te zien, en te Brussel te blijven. Ik volgde zijnen raad en ging werken bij meester Deridder, in de Bergstraat, alwaar ik 14 dagen later met vreugde vernam dat ik mijne volle daghuur winnen zou. Dit moedigde mij aan, doch ik verbleef er slechts een jaar. Dan keerde ik naar Gent terug, alwaar ik onmiddellijk als lid der ‘Fonteinisten’ werd aangenomen. Gedurende de drie of vier achtereenvolgende jaren, bezocht ik dikwijls den grooten franschen schouwburg; immers het was ten tijde dat de oude komedie-zaal nog bestond en voor een burgersmensch viel het zeer goedkoop naar het ‘Opera’ te gaan; het was mijn eenig vermaak, en driemaal ter week: den Zondag, Maandag en Donderdag, begaf ik mij 's avonds, na 't volbrengen van den dagelijkschen plicht, naar het Fransch Théâter en nam telkens plaats op den eersten rang... van boven {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} te beginnen, aan 30 centiemen per avond! Het was tijdens die drie à vier jaren dat ik de grootste artisten van Parijs, te Gent, gehoord en gezien heb, zoo als Ad. Nourit, Dupré, Dérivis, vader en zoon, Lafeuillade, de damen Dorval, De Jazet, enz. Ook met het prachtig repertorium der tooneelspelen en drama's heb ik dan kennis gemaakt, te weten: ‘L'homme au masque de fer’, ‘Le facteur ou la justice des hommes’, ‘La chambre ardente ou la marquise de Bainvilliers’, ‘Richard d'Arlington’, ‘Clotilde ou la jalousie’, ‘Il y a 16 ans ou les incendiaires’. Verders: ‘Othello’, ‘Tartuffe’. ‘Hamlet’, enz., enz. Dit alles schiep in mij een goed gedacht over de groote en beroemde zangers en tooneelspelers en tevens den goeden smaak voor schoone en degelijke tooneelwerken. De koorkring ‘Polymnie ’ van welken ik nog deel maakte, was op het einde van Augusti 1842, van Oostende terug gekomen, alwaar hij in den ‘Casino’ aldaar een luisterrijk Concert gegeven had, ten voordeele der noodlijdenden dier stad. De bijval onzer maatschappij was buitengewoon groot geweest en onze bekwame voorzitter, J. Van De Kerkhove, werd door burgemeester en schepenen vurig bedankt en gelast bij al de leden van ‘Polymnie’ de vertolker te zijn der gevoelens van {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} erkentenis van wege het bestuur van bovengemelde stad. Met den grootsten ijver geheele weken werkende, gebruikte ik 's avonds mijne ledige uren om in de zang- en tooneelkunst meer en meer vooruit te gaan. Ik had nu reeds verscheidene malen de gelegenheid gehad om, als solozanger, mij in concerten te laten hooren, en overal ontmoette ik eenen ongemeenen bijval. In geheel de stad Gent, als ook in de dagbladen, sprak men nu van mijne schoone stem en mijn zangkundigen vooruitgang. Op eenen zekeren morgend werkte ik ten huize van den bankier Verhaegen-De Naeyer, op den Zandberg, wiens zoon, Mr Edm. Verhaegen, sekretaris van 't conservatorium was. Meenende dat ik alleen was, zong ik, op de ladder staande, nu en dan het koeplet eener romance of een of ander referein, toen ik eensklaps hoorde toejuichen en de woorden: bravo! bravo!.. tapissier! gij hebt, verdort! eene schoone en heldere stem!. Ware ik in uwe plaats, ik zou de muziek ernstig studeeren en ik zou, met zóó een instrument in de keel, mijnen weg maken. Ik antwoordde daar al niet veel op en werkte duchtig voort. Des anderdaags verzocht die heer mij in zijne kamer te komen, nam eene guitaar in de handen en beproefde mijn gehoor; hij scheen verrukt over deszelfs juistheid en zegde mij menig {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmoedigend woord, om den lust tot verdere studie in mij op te wekken en opera-zanger te worden. Acht dagen nadien, met mijnen oudsten broeder op zolder werkende, terwijl onze moeder eene wijl afwezig was, werd er hevig aan de huisbel getrokken. ‘Edmond, ga eens open doen en zien wie het is,’ zegde mijn broeder. Ik ging beneden, opende en groette den heer Edmond Verhaegen. Zoodra hij binnen was, sprak hij de volgende woorden: ‘Lauwers, ik heb met verscheidene heeren over uwe stem gesproken; indien ge wilt studeeren, kunt ge van morgen af naar 't conservatoire komen; men zal zich met u bijzonder bezig houden, en... Maar, Mijnheer, onderbrak ik hem, mijne moeder is weduwe en wij moeten werken. - Laat u daar niet aan gelegen, ging hij voort, indien gij hierdoor uw werk te kort doet, zal ik u schadeloos stellen; gij moogt bovendien op onze kosten de piano of de guitaar leeren, en indien het uwe familie toelaat, gaat gij binnen een paar jaren naar Parijs uwe studiën voortzetten. Geloof mij, volg mijnen raad, eene schitterende toekomst wacht u!.. Het onrechtvaardig en oud vooroordeel tegen de komedianten bestond nog ongelukkiglijk in onze familie; daarenboven telde ik onder onze nabestaande bloedverwanten, eenen kanonik en twee nichten begijnen, en te Brussel eenen oom, broeder {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} mijns vaders, die pastor was!.. Er werd mij dagelijks sterk aangeraden te blijven werken, gelijk mijne ouders en voorouders het gedaan hadden!.. Wat jammer dat ik, voor de tweede maal, mijne vocatie niet mocht volgen; er zijn immers geene zotte stielen, maar integendeel veel zotte menschen?.. Ha! had ik den wijzen raad des heeren Edm. Verhaegen gevolgd, ik ware tegenwoordig een ander man dan ik thans ben, na meer dan vijftig jaren gewerkt, gezwoegd en gezucht te hebben!.. Dank aan u, wel edele heer Verhaegen, voor uwen goeden raad, uwe goede inzichten!.. Ik kan dit herdenken niet laten voorbij gaan, zonder eene kluchtige anekdoot mede te deelen. Nadat Mr Verhaegen mij de bovengenoemde voorstellen gedaan had, wilde hij nogmaals het genoegen hebben mijne stem te hooren; aan zijn verzoek voldoende, zong ik met volle stem de barcarolle uit ‘La prison d'Edimbourg’: ‘Assis dans ma barque, etc. en welk eindigt met een referein: ‘Tra, la, la, la, la, la, enz. Mijn broeder Eugeen, die van den beginne op den zolder stond te luisteren, en nieuwsgierig zijnde wie er binnengekomen was en mij zoo lang bezig hield, had reeds twee of driemaal geroepen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder dat ik het gehoord had; ik was te veel met Mr Verhaegen bezig. Zijn geduld verliezende en mij hoorende zingen van: ‘Assis dans ma barque, enz., riep hij luidkeels: Edmond, antwoord mij dan! Maar ik ging voort: Tra, la, la, la, la, la, enz. Edmond, zult ge mij antwoorden, of ik kom aan uw vel! En ik nog altijd: Tra, la, la, la, la! Tra, la, la, la, la!.. Zijn ongeduld niet meer kunnende overmeesteren, en denkende dat ik bezig was hem voor den gek te houden, kwam hij de trappen afgeloopen al roepende: Wacht, kadé, 'k zal u gaan: tra, la, la, en langs de deur binnenstuivende, sloeg hij mij met zijne volle hand een groot en dik vel van stijfselpap in het aangezicht, dat er slechts mijn neus doorgeschoten was, en ik geen steek voor mijne oogen zag!.. Den heer Verhaegen herkennende en schaamrood wordende, vluchtte Eugeen de deur uit. Ik ontmaakte mij van den stijfselpap, terwijl de heer Verhaegen, ondanks zich zelven, stond te schaterlachen, zeggende: In alle geval, Lauwers, uw broeder geeft u daar nen zonderlingen début!..’ Hij verliet ons huis en eenige maanden nadien, de overtuiging hebbende dat zijne goede raadgevingen geene gevolgen gingen hebben, heeft hij mij, alhoewel nog dikwijls in zijn huis werkende, daarover niet meer aangesproken. Ik blijf hem niet minder dankbaar voor zijne goede inzichten. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De maatschappij ‘Broedermin en Taalijver’ was dit zelfde jaar, kortelings na hare schitterende zegepraal te Oostende, voor goed tot stand gekomen. De nieuw gestichte kring gaf, op 29 Januari 1842, hare tweede vertooning ten voordeele der behoeftigen der stad. De koorkring ‘Polymnie’ werd verzocht in de tusschenbedrijven - entr'actes - eenige zangstukken uit te voeren. Er werd aan dit vereerend verzoek voldaan: twee kooren werden gezongen door al de leden. F. Bury, zong een aria uit ‘Lucie de Lammermoor’ en ik, het moeilijke stuk van Frontin uit het opera ‘Le Valet de chambre’. Het succès der twee jonge solo-zangers was overgroot en de opgepropte zaal met nieuwsgierigen voorspelde ons nogmaals eene schitterende toekomst als kunstenaars, indien wij ons op ernstige studiën wilden toeleggen. Vriend Bury heeft dien goeden raad gevolgd, ik, ongelukkiglijk, en ondanks mij-zelven, niet!.. Na het afloopen van den avond, kwam H. Van Peene mij gelukwenschen en mij de hand drukkende, sprak hij: ‘Ik weet niet, jonge heer, wat gij voornemens zijt met zulk eene schoone stem aan te vangen; waar wat ik voor zeker en vast weet is, dat een Franschman er verduiveld veel geld zou mede winnen. Jong en onervaren, glimlachte ik en dacht er niet verder aan. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Dienzelfden avond werd het eerste oorspronkelijk stuk ‘Keizer Karel of de Berchemsche boer’ voor de eerste maal opgevoerd. De beroemde schrijver die bij ‘Broedermin’ geheimschrijver, répétiteur en opgever was, moest tweemaal, van onder het tooneel, op de planken verschijnen om toegejuicht te worden... De eerste steen tot het opbouwen van een echt vlaamsch nationaal tooneel in België was gelegd! {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Hoe mijn eerste blijspel geboren werd - Mijn eerste eermetaal - Brand van het Theresianen-klooster - Ik groette den Kapitein - Een aardig tweegevecht. Van Peene, Ondereet, V. Teirlink, deze laatste die later, te Gent, als notaris stierf, de andere leden der nieuw gestichte maatschappij, die mij hadden hooren zingen, en de eerste genoemde die mij vroeger ook, met Sielbo, te Mariakerke had zien spelen, werden weldra mijne goede vrienden, kleetden zich aan mij en raadden mij vurig aan om spelend lid van ‘Broedermin’ te worden. Eindelijk, na veelvuldig aandringen, stemde ik toe en werd den 5 October 1843, gezamentlijk met de talentvolle kunstenares, Mev. Van Peene, met algemeene stemmen als lid aangenomen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik speelde, voor mijn eerste optreden in Gent, de rol van den Goeverneur in het Opera ‘Adolf en Clara’ en ‘De lekkerbek zonder geld’ blijspel, beiden door Van Peene uit het fransch vertaald. Ik schiep nadien opvolgentlijk de bijzondere rollen in al de eerste stukken van Van Peene, zoo als Idomeneus in ‘Thijl Uilenspiegel’ Bitterman in ‘Wit en Zwart’ De Serjant in ‘Klaas Kapoen’ Mathieu de invalide in ‘Roosje zonder doornen’ Van Borsel in ‘De gek van 's Gravenhage’ enz. en... zeggen wij het maar rechtuit: in het drama verwierven wij niet minder bijval dan in het blij- of zangspel. In 1844, vervulde ik reeds, tot ieders genoegen, de zware eerste rollen als: De baron de St. Val in ‘16 jaren of de Brandstichters’ Frederik Van Gaver in ‘Joanna Van der Ghinst’ door mijn geachten vriend, wijlen notaris V. Teirlinck, Albinus in ‘De luider van St. Paul’ enz. Goesting gekregen hebbende om, des avonds na het volbrengen van den dagelijkschen arbeid, mij ook met het tooneelschrijven bezig te houden, deed ik een door mij in 't vlaamsch omgewerkt stukje verschijnen, namentlijk: ‘De verkwistlng of de huishoudende Zoon’ van den luimigen Regnard. Door Van Peene aangewakkerd zijnde een oorspronkelijk tooneelwerk te vervaardigen, schreet ik korten tijd nadien mijnen ‘Van Modderbroek of {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} de kiezing van een Deken’ blijspel, dat eenige jaren later, te Brussel, in 1856, gedrukt werd met een ander huistafereeltje ‘De Verjaardag eens ouden Krijgsmans’ beiden in één bedrijf, die verscheidene malen overal met ongemeenen bijval vertoond werden. Er dient hier in 't voorbijgaan gezegd te worden om welke reden mijn eerste bovengenoemd oorspronkelijk tooneelwerkje geboren werd. Er bestaat tot heden toe, te Gent, op eenige uitzonderingen na, een zeer oud en niet te verachten gebruik, namentlijk dit, van door geheel de groote stad, in ieder buurt, jaarlijks tot de kiezing van eenen deken en dekenin over te gaan, kiezing die altoos gevolgd wordt door eenige festiviteiten, gegeven ten koste der nieuw gekozenen die, volgens hun vermogen, al de buren trakteeren en laten dansen. Op eenen winteravond van werken te huis gekomen zijnde, zeide me mijne moeder: ‘Edmond, jongen, ik moet u iets mededeelen, waarmede de geburen heden namiddag hartelijk hebben gelachen.’ - Te weten, moeder?.. En de goede vrouw verhaalde mij glimlachend het volgende: ‘De broodbakker De Wilde van hier over de straat is, gelijk gij weer, deken onzer buurt gekozen?.. Welnu, het schijnt, omdat hij 'nen hekel had op den nachtwachter der gebuurte, de schoenlapper die daar links in den {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} kelder woont, dezen gisteren, door den deken van zijn ambt is afgezet. Heden namiddag dan, is de schoenlapper, dronken zijnde, bakker De Wilde komen uitschelden voor... ik weet niet wat al! De nachtwacht, door den deken aan de deur gezet zijnde, heeft dezen gedreigd zich te wreken, hem 's avonds af te wachten, hem in Lei of Schelde te werpen, enz. De bakkerin is er tusschen gekomen en heeft de verdediging haars mans genomen, de vrouw des schoenmakers de partij van heuren gemaal, dan de meid en de bakkersgast, dan nog de hond van den schoenlapper die den bakker gedurig in de broek beet; dit alles is handgemeen geworden. Zonder de tusschenkomst der politie, weten wij niet hoe het met bakker De Wilde, die reeds zijne kleederen gescheurd had, zou afgeloopen hebben. - Poef, moeder! riep ik eensklaps uit, daar geeft ge mij 't gedacht van... eene vaudeville!.. Acht dagen nadien las ik op eenen avond mijn' ‘Van Modderbroek of de kiezing van een Deken’ voor. Ik had gedurende de voorlezing van mijn eersteling menigmaal hartelijk hooren lachen; dit deed me goed, ik was aangemoedigd en gelukkig, mijne goede moeder had gelachen. Er bestond te dien tijde, te Gent, een genaamde Gust Vlaemink. Deze grappenmaker - 't was er een in den vollen zin des woords - was kleêrmaker {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook muziekant. Op zekeren dag kreeg hij groote ruzie met eenen gekenden stoefer-voorvechter van de eerste klas. Gust Vlaemink had, al zwanzende, zoo als het zijne gewoonte was, van den stoefer, Saroen genaamd, eene oorveeg ontvangen. - ‘Dat gaat te ver, sprak Vlaemink, ik eisch voldoening met de wapens, want ik vecht niet gelijk een ‘gladiateur’ ik ben de beleedigde, dus ik verkies de pistool, op 25 stappen afstand!.. ‘Goed, antwoordde Saroen, maar niet genoeg met ieder één schot te lossen, neen, zóó niet geboerd: 4, 6, 10... 20 pistoolschoten moeten losgebrand worden, tot dat er één van ons beiden gesneuveld zij!.. ‘Aangenomen! riep Gust Vlaemink, één van ons moet ter plaatse blijven. Daags nadien vertrokken duëllisten en getuigen in een rijtuig naar eene eenzame plaats, op een half uur afstand van de stad. Ter bestemming aangekomen, werden de vechters op bepaalden afstand van elkander geplaatst, pistolen werden aangebracht en door de getuigen geladen. Gust Vlaemink deed niets dan gedurig lachen, dit veroorzaakte de gramschap van Saroen zoodanig dat deze woedend uitriep: ‘Ha, ge spot en lacht nog!.. Om u te toonen dat ik niet bang ben voor mijne huid, laat ik u de kans vrij, zie liever, ik ga mij gansch ontkleeden, dat durft gij niet, hé? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} lafaard!.. Dit zeggende had hij zich geheel uitgekleed tot dat hij niets meer aan had dan laarzen en broek, waardoor hij schier stond te beven van de koû. Zich tot de getuigen wendende: ‘toe, geef me eene pistool dat ik dien... zwanzer dáár een half dozijn kogels door den kop jaag!.. En garde, tot der dood!.. één van ons moet hier blijven!.. Gust Vlaemink, zich in eene dreigende houding stellende, riep met eene vervaarlijke stem: ‘Welnu, ja, Godver...knuddelentroch!.. blijf gij hier, wij.. wij vertrekken!.. Dit zeggende wierp hij zijne pistool weg, sprong in twee stappen en eenen wip met de vier getuigen de koets in, en verdween in vollen draf in de richting der stad!.. Stoefer Saroen dit ziende, werd razend en lostte de twee pistolen naar het rijtuig, maar... geen nood; want later vernamen wij dat beide pistolen enkel met poeder geladen waren. Saroen had nog zijn hemd niet overgetrokken alswanneer hij door den veldwachter en den brigadier van Everghem werd aangehouden en voor den burgemeester gebracht. Ik vergeet te melden dat wij met ons tweeën, des morgends vroeg uit de stad, langs den binnenweg ter plaats gekomen waren om, achter eene haag verstoken, dit zonderling tweegevecht na te zien. Saroen, die een alomgekende twistzoeker en vechter {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} was, heeft een paar jaren nadien, in Amerika, in een tweegevecht den dood gevonden... De hand Gods!.. In den zomer van 't zelfde jaar 1843, had er in de Universiteit te Gent, door de koormaatschappij ‘Les Mélomanes’ uitgeschreven, een groote prijskamp van Solo-zang plaats. Als lid der ‘Polymnie’ nam ik aan dien wedstrijd deel; twintig mededingers, waaronder er zich verscheidene gekende artisten bevonden, traden het strijdperk in. De groote en prachtige zaal der Rotonde was opgepropt met een uitgelezen publiek. Om 3 ure namiddag nam de prijskamp, na eene treffende omstandigheidsrede door den heer P. Dufroy uitgesproken, aanvang. De ‘Jury’ was samengesteld uit de heeren J. Mengal, direkteur van 't Conservatoire; Ch. Hanssens, direkteur van den grooten Schouwburg en van de concerten van den Casino; Andries, eerste viool van het groot Théâtre; J. Gabriel, kapelmeester van Sint-Michiels-kerk, en Van Theemsche, 1ste klarinet van het fransch Opéra; allen beroemde muziekanten, toonzetters en geboren Gentenaars - Ch. Hanssens werd later direkteur van het orkest van den Muntschouwburg te Brussel, alwaar hij in 't jaar 1870, overleden is. - Het was 7 1/2 ure 's avonds, als de uitslag werd uitgeroepen: De heer Mechelaere der ‘Société {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Royale’ van Brugge, bekwam den eersten prijs met 4 stemmen tegen ééne; de tweede prijs, met algemeene stemmen, aan Edm. Lauwers, van Gent. De voorzitter van de ‘Jury’ Ch. Hanssens sprak, terwijl hij mij het eermetaal over het hoofd stak, de volgende woorden uit: ‘Mijn jonge vriend, ik verneem daar zoo even van Mr Mengal, dat ge van 't getal zijner leerlingen niet zijt, met eene zoo schoone stem als de uwe is zulks dubbel te betreuren. Luister naar mij, ga naar 't conservatoire, studeer ernstig en eerlang zult gij een befaamd zanger worden en de stad Gent tot eer verstrekken!.. Het was inderdaad een schoone triomf, niet alléén voor mij, maar ook voor ‘Polymnie’ dat een harer leden, een eenvoudige liefhebber, geene noot muziek kennende, had durven optreden benevens befaamde artisten en weten te overwinnen!.. Wanneer nu de uitslag algemeen bekend was, kwamen de leden van ‘Polymnie’ van alle kanten toegesneld, namen mij op hunne schouders en droegen mij, ondanks mij-zelven, langs de straten naar het lokaal der maatschappij, ‘Café du Commerce’ Oud Recolletten-plein. Des anderdaags avonds werd ik vereerd met ‘Serenade’ en fakkellicht. Hadde ik te dien tijde mijne roeping van zanger kunnen volgen!.. Andere Gentsche artisten, zoo als Mej. Mabilde, Sophie Clément, Ch. Kreps, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Willems, F. Bury, Aug. Mengal, enz. - deze laatste gewezen ‘basse comique’ van den munt-schouwburg te Brussel - hebben allen eenen schoonen weg ingeslagen. Maar, het mocht niet zijn!.. Het is tot daar toe!.. Vlaamsche en fransche dagbladen drukten zich nagenoeg in dezer voege, over den afgeloopen wedstrijd uit:..................................... ‘De kampstrijden hebben dit goeds, dat zij mannen, die de schoone kunsten alleen uit vermaak oefenen en wier kunsthoedanigheden te weinig gekend zijn, recht doen wedervaren met hunne gaven in het openbaar te bekroonen; tot dit getal behoort onze kunstlievende stadsgenoot Mr Edm. Lauwers, die overal waar het de zang- en tooneelkunst geldt, proeven van ware talenten geeft. enz.’ Den 3 Augusti van hetzelfde jaar, werd ik met algemeene stemmen als Eerelid van ‘Het Kunstgenootschap’ aangenomen. Onder de leden bevonden zich de bijzonderste beeldhouwers en kunstschilders der stad, onder anderen: Felix De Vigne; P A. Viette - gepensioneerd generaal - Th. Canneel, direkteur der academie; Henri en Adolf Dillens, beiden overleden te Elsene-Brussel; Godinau, Vanden Daelen, enz. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De koorkring ‘Polymnie’ niet meer bestaande - immers niets is onstandvastiger dan het bestaan eener maatschappij - liet ik mij als lid der ‘Melomanen’ voorstellen en ik werd met algemeene stemmen aangenomen. Ik trad welhaast in vriendelijke betrekkingen met de befaamdste en grootste artisten wier namen mij hier de volgende anekdoot doen herdenken. Den 4 October 1843, vierden wij in de achterzaal van het ‘Café du Théâtre’ den verjaardag van den eersten en talentvollen direkteur der ‘Melomanen’ de heer F. Charlo - de man is, op het oogenblik dat ik deze regelen schrijf, 85 jaar oud, en nog repetiteur der koorzangers in den Muntschouwburg te Brussel. Het gezelschap bestond, uitgezonderd bovengenoemde gevierden, onder anderen uit de befaamde componisten J. Mengal en Ch. Hanssens; Prillieux, franschen tooneelschrijver en eerste sujekt van het groot Opera; B. Lagye, 1ste viool van het orkest; K. Ondereet, tooneelschrijver; L. Stoedens, opsteller van ‘Le Messager de Gand’ en ik. Ken negentienjarige jongeling met name August Gevaert, die reeds prijs van Rome was, was ook tegenwoordig en zat nevens zijnen leermeester, J. Mengal. Onder 't drinken van een lekker glas dubbelen Uitzet, werd er besloten eene groote monster-cigaar {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} van drie frank te koopen en niet van elkander te scheiden, dan nadat de cigaar - van den eenen mond naar den anderen overgaande - geheel opgerookt was!.. Onder drinken, rooken, zingen en vriendelijken kout, werd het van 7 ure 's avonds, gauw - al te gauw zelfs - negen ure, toen wij eensklaps een bejaard, eenvoudig manneken zagen binnen stuiven en, zonder spreken tot bij Gevaert gekomen zijnde, uitriep: ‘Allo, Gust jongen, zal 't nog geen tijd gaan worden huiswaarts te komen? Uwe moeder is ongerust, ze weet waarachtig niet wat peinzen omdat ge zoo lang uitblijft!.. Maar, vader, antwoordde August Gevaert, 't is slechts negen ure en 'k ben hier bij alle brave, ordentelijke menschen, zoo als ge ziet, laat me toch nog een uur blijven?.. Hanssens, Mengal en anderen kwamen er tusschen om vader Gevaert te overhalen, maar te vergeefs! de primus van Rome, die bestemd was zijn vaderland zoo veel eer en roem te verschaffen, de groote componist der cantate van Van Artevelde, van Quentin Durward, enz. enz., werd, om zoo te zeggen, door zijnen vader, om 9 ure 's avonds, naar zijn bed geleid!.. Drie dagen later speelde ik in ‘la Société des Melpomènes’ en twee dagen nadien lazen wij in den ‘Messager de Gand’ het volgende:........... Le vaudeville ‘Les deux {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Divorces’ a fourni à Mr Edm. Lauwers l'occasion de se faire applaudir dans le rôle du vieux tailleur Lefèbre, que cet amateur a rendu avec beaucoup de verve et d'originalité. Mme ***, a joué le rôle de Thérèse, avec naturel et sensibilité, etc. L'air du ‘Valet de chambre’ a valu à Mr Edm. Lauwers une triple salve d'applaudissements et les honneurs du rappel avec fleurs et bouquets. Cet amateur possède une voix de baryton ou de bassechantante d'un fort beau timbre, et bien qu'il n'ait pu consacrer à l'étude de ce morceau difficile tout le temps désirable, l'exécution en a été néanmoins très satisfaisante. Selzate le 16 Août 1844. ......................... Mr Fastré est un pianiste de premier ordre. Mr Edm. Lauwers, membre de la ‘Société des Mélomanes’ de Gand, que nous avons entendu ici pour la 1re fois dans le grand air du Châlet, a fait admirer la pureté et la souplesse de sa voix de basse-chantante, qui lui a valu une triple salve de bravos. In den zomer van 1844, werkte ik met eenen mijner gasten ten huize van d'heer Soudan, Theresianenstraat, toen eensklaps, rond tien ure 's morgends, een hevige brand in het Theresianenklooster ontstond. Een der eersten met onzen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} werkman het kloostermet geweld binnengedrongen zijnde - ik zeg met geweld omdat het orde aan de nonnen van dit klooster strengelijk verbiedt, zelfs in doodsgevaar, iemand binnen te laten of hun gezicht te laten zien - bleven wij in die schrikkelijke ramp tot tegen den avond, aan het blusschen van dien vervaarlijken brand, zoodanig dat bijna alles wat wij aan het lijf hadden, gescheurd of verbrand was. Het gelukte mij voor eene groote waarde brusselschen kant te redden. Eene zuster-Theresiaan die in eene kamer in bezwijming lag, heb ik, niet zonder gevaar, in veiligheid gebracht; en alhoewel ik nieuwsgierig was hare kap van voor het gezicht te nemen - allen droegen eene kap of San-Benito op het hoofd - om misschien een lief gezichtje te zien, heb ik zulks niet gedaan, willende de belofte van het orde eerbiedigen. Ik heb gezegd dat wij dáár van de eerste binnengedrongen waren. Toen de troepen laat in den namiddag toekwamen wilde een kapitein mij wegjagen, maar den generaal ontwarende, ging ik bij hem en vroeg of het wel zóó was, dat men de vrijwillige burgers die zich komen opofferen en gevaar loopen, brutaal en onbeleefd, zoo als de kapitein het deed, moest behandelen? De generaal bezag mij van hoofd tot de voeten, en sprak: ‘Ik zie, Mijnheer, dat gij wezentlijk dienst bewezen hebt, gij {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} moogt hier blijven!’ Ik hernam dan: nu gij zegt, generaal, dat ik mag blijven, vertrek ik vrijwillig; en mij tot den kapitein wendende, sprak ik: ‘Capitaine, je vous salue!’ Deze bezag me met twee oogen als vuurkogels, en ik trok de poort uit! Acht dagen nadien, wanneer er van dezen brand in de stad niet meer gesproken werd, lazen wij in het fransch dagblad ‘Le Messager de Gand’ het volgende: ‘Parmi les personnes qui se sont particulièrement distingués lors de l'incendie du couvent des Thérésiennes en cette ville, nous avons oublié involontairement de citer Mr Edm. Lauwers, tapissier, qui, dès le premier moment, est accourru avec un ouvrier, sur le lieu du sinistre, et a puissament contribué au sauvetage des personnes et du mobilier.’ Twee politie-commissarissen der stad, de heeren Verbeke en Versluys, ooggetuigen geweest zijnde hoe ik mij daar gedragen had, raadden mij aan eene petitie te maken voor eene medailje te bekomen. Ik antwoordde: ‘Als ik wezentlijk eene belooning verdien, dat men mij die geve, vragen doe ik niet.’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Wij schenen voor elkander geboren - Verdoolde banknoten - Hoofdprofessor Kluyskens - Mijn huwelijk. Zoo kwamen wij op het einde der maand December, toen ik op eenen Maandag, rond 5 ure 's avonds, in gezelschap van wijlen P. Fezant, een medelid van ‘Broedermin en Taalijver’ ten schouwburge ‘Parnassusberg’ trok, alwaar wij om 6 ure juist gezamentlijk moesten optreden. Voor den ingang van 't lokaal gekomen zijnde, alwaar zich reeds een zestigtal personen bevonden die vroeg gekomen waren om zich de beste plaatsen voor te behouden, bleef ik eensklaps staan op het zicht van een jong en bevallig juffertje van zoo wat 19 jaar die ik nog nooit ontmoet had, noch hare ouders, in wier gezelschap zij was. Op het oogenblik dat mijne oogen in de hare {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven gevestigd, was er als het ware eene inwendige stem die mij toeriep: ‘dat zal uwe vrouw worden!’ Ik bleef een tiental minuten dat engelachtig gezichtje onbewegelijk en sterk aanschouwen, tot dat vriend Fezant tot mij kwam en zeide: ‘Allo, kom dan, 't is meer dan tijd... wat staat ge daar zoo te droomen?..’ Ik volgde werktuigelijk mijnen kunstbroeder naar het tooneel en terwijl wij ons aankleedden dacht ik op niets meer dan aan mijne uit te voeren rollen van dien avond. Een tooneelspel in een bedrijf, voor ‘lever de rideau’ en ‘Klaas Kapoen of de roeping van een Straatjongen’ door Van Peene, waarin ik de rol van den serjant vervulde, liepen goed van stapel. Voor het sluiten der vertooning speelden wij het vroolijk zangspel: ‘Het huis vol vrijers’ - ‘Les rendez-vous bourgeois’ door bovengemelden schrijver uit het fransch vertaald. Men weet dat op het einde van dit opera, voor de ontknooping, Frontin - rol van den baryton - van onder de tafel, waar hij zich verscholen had, moet komen en vlug door het venster springen. In het uitspringen stronkelde ik - Frontin - over een halfgebroken stoel en viel in de schermen voor de voeten... van wie?.. Van het jonge juffertje die ik vijf uren vroeger met vader en moeder op de straat bij den ingang van ‘Parnassusberg’ had gezien!.. Zij vroeg mij met een {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} engelachtig stemmetje, vol belangstelling, of ik mij niet bezeerd had? Haar eensklaps herkennende, antwoordde ik zeer beleefd ‘neen’ alhoewel ik vreesde dat er mij een of ander lidmaat zou kunnen gebroken zijn!.. Met hare lieve ‘pollekens’ hielp ze mij, als ook Mev. Van Peene, die nevens haar stond, opstaan, maar ziende dat ik haar nogmaals zoo sterk aanzag, terwijl ik hen beiden bedankte, liep zij half beschaamd langs de schermen van 't tooneel af, terwijl ik in allerhaast mijnen laatsten entrée doen moest. Toen wij de ‘final’ van het stuk aan 't zingen waren, zag ik haar tusschen vader, moeder, en andere personen reeds recht staan om de zaal te verlaten en huiswaarts te keeren. Wat was dan toch die hevige ontroering die ik voor de tweede maal gevoelde bij het aanschouwen van dit schoone meisje?.. Ik heb het onmiddellijk begrepen, het was reine, oprechte liefde. De vertooning ten einde geloopen zijnde, ging ik om inlichtingen over de tegenwoordigheid der schoone wiens beeltenis mij op eens zoo diep in het hart gedrongen was en getroffen had. Ziehier wat ik vernam: Het juffertje werkte gezamentlijk met Mej. Pauline Miry - thans Mev. Fauconnier, direkteur van 't Vlaamsch tooneel, te Gent - bij zekere Mej. Van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Kampen, eene befaamde kleermaakster. Laatstgenoemde had dienzelfden dag een kostuum aan Mev. Van Peene naar huis gezonden met dewelke zij 's avonds spelen moest, en wetende dat het juffertje waarvan wij spreken des avonds met hare ouders naar de vlaamsche komedie ging, had zij haar gelast zich bij Mev. Van Peene te gaan overtuigen of er niets aan het maaksel der gemelde kostuum ontbrak. Het jonge meisje nog nooit tusschen de schermen eens tooneels geweest zijnde, en door nieuwsgierigheid aangedreven, stemde op de vraag harer meesteres toe, te meer omdat zij daardoor ook de gelegenheid had de gezellinne harer jeugd. Pauline Miry, den goeden avond te kunnen wenschen. Een jaar en eenige maanden nadien, werd het jonge meisje waarvan ik spreek, met wederzijdsche toestemming onzer familiën, mijne gade, met wie ik in latere tijden, zoo als ik zal herinneren, zoo menigvuldige, harde en onverdiende beproevingen door de wisselvalligheden dezer onrechtvaardige en valsche wereld, heb moeten onderstaan. Tot staving van dit gezegde, wil ik hier, id 't voorbijgaan, het volgende mededeelen: zekeren dag bezig zijnde met werken in het bureel van den rijken Velleman, zoo als hij algemeen genoemd wierd, was er een boer aan dezen heer zijne pacht- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} huur komen betalen in verschillige bankbriefjes van 50 en 100 frank. Nadat Mr Velleman den pachter eenen behoorlijken kwijtbrief overhandigd had, deed hij den man beleefdelijk tot aan de deur uitgeleide, alwaar zij nog samen eene kleine half uur over een en ander aan het kouten bleven, vooraleer de eigenaar terug in zijn bureel trad, alwaar hij de betaalde som op tafel had laten liggen. Toen ik nu in het bureel het werk had afgemaakt om in eene naastgelegene zaal wat anders aan te vangen, bemerkte ik op ieders gelaat en ook door het gestadig heên en weêr, onder en boven, op en at-loopen, dat er iets zonderlings mcest voorgevallen zijn. Eene dienstmeid ondervragende, vernam ik weldra, dat er van de som door den boer betaald, drie bankbriefjes, één van honderd en twee van vijftig frank ontbraken!.. Waar waren die verdwenen?.. Het was nu reeds op de klok 12 ure geslagen en, mijn buik... sloeg ook als een keteltrom! maar, opgelet en niet gelachen, dacht ik bij mijn eigen; ik riep den heer en hij verscheen. Ik kom te vernemen, Mijnheer, sprak ik, dat hier geld ontvreemd of verloren geraakt is, en ik kom u verklaren dat, alhoewel ik zeer grooten eetlust gevoel, ik uw huis niet zal verlaten vooraleer hetzelve weergevonden is; ik zal blijven werken, maar heb de goedheid aan eene dienstmeid te {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} bevelen mij eenen boterham met een glas bier te brengen, want ik heb noodig iets te gebruiken. Maar, Lauwers, sprak de heer, ga maar huiswaarts, we weten immers wel dat gij... Neen, neen, onderbrak ik, ik ga hier niet uit, vooraleer het verdwenen geld zal wedergevonden zijn. Ik kreeg eindelijk een stuk op de hand en werkte duchtig voort; wanneer, zoo wat kwaart voor 4 ure, ik eensklaps een groot gerucht langs alle kanten van het huis hoorde. De deur der zaal ging open, en Mijnheer, Madam, eene meid en de twee kinderen kwamen luidruchtig binnen gestoven, mij het volgende mededeelen: terwijl mijnheer den plattenlandsman was gaan uitleiden, waren de twee kleine kinderen van den eigenaar, het een vier en het andere vijf jaar oud zijnde, onbemerkt, terwijl ik aan den arbeid was, in 't bureel gekomen en hadden niets beters gevonden - dergelijke kinderen kennen de waarde van banknoten niet - dan de drie bovengenoemde bankbriefjes te nemen om... officierenhoedjes voor hunne poppen te vervaardigen, waarmede zij in den tuin, op twee stappen afstand van de Lei speelden!.. De kleine bengels hadden daarmeê bijna 4 uren in de opene lucht in eenen grooten tuin zich vermaakt!!.. Een enkel briefje van 50 frank was door den wind - zij verklaarden {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het openhartig - in het water gevlogen! de twee anderen werden als... officiershoedjes op de hoofden van twee kleine popjes weergevonden!.. De mama, die hare kinderen van nabij gadesloeg, had nochtans niets bemerkt, maar eene meid die de dame en haar kroost was komen waarschuwen voor het diner, had gelukkiglijk de bankbriefjes ontwaard en onmiddellijk hare twee meesters tot getuige geroepen, die het gebeurde gingen bestatigen. Hadden nu de drie banknootjes door den wind of op eene andere wijze verloren gegaan, niemand vreemd aan den huize, dan ik, was dien dag aldaar geweest. Natuurlijk, ik in 't bijzonder en de dienstboden in het algemeen, zouden van eene ontvreemding dier waarde kunnen beschuldigd geweest zijn!.. Korten tijd nadien, in 1844, werkte ik voor eenige dagen op het buitengoed van den hoogst vermaarden professor Kluyskens, te Erpe, bij Aalst. Aldaar gelogeerd en aan zijne tafel toegelaten - te Gent waren wij geburen - zongen wij, zijne nicht en ik, 's avonds na het souper, eenige aria's of romancen - de professor was een groot liefhebber van zang. Onder het drinken van een goeden beker wijn, werden er soms ook eenige kluchtige vertellingen door hem gedaan die ons meermalen hartelijk deed lachen. Professor Kluyskens was een {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} streng, zeer verstandig maar tevens een zeer vroolijk man wanneer hij in goede luim was. Hij wist dat ik vlaamsche tooneelliefhebber was, en daarom ook verhaalde hij ons met eenen brugschen tongval het volgende: Er was eens te Brugge, zóó begon hij, een oud gezelschap van rederijkers, met kenspreuk: ‘Door rijm en rede.’ Telkens de leden van dien kring vergaderden, was het aan allen sterk verboden, anders dan op rijm te spreken!.. En wanneer een lid drie achtereen volgende keeren naar de vergadering niet kwam, werd hij - zoo sprak het reglement - onmeêdoogend uit de maatschappij gesloten!.. Dat was nu juist het geval van een zeker lid met name ‘Vandergracht.’ Dus, op zekeren keer, was de voorzitter bezig de vergadering kennis te geven dat bovengenoemde dien dag voor de vierde maal afwezig was, toen eensklaps de deur der kamer openging en Vandergracht binnentrad. Op 't zicht van den beschuldigde, nam de voorzitter onmiddellijk het woord en sprak op ernstigen, strengen toon: ‘Gie, Boudewien Vandergracht, gie wordt uut de maatschappie gejaagd!..’ En Boudewijn antwoordde: ‘En Boudewien van de gelieke, vaagt zien... k...... aan de rethorieke!..’ Op eenen nacht dat we reeds lang in de armen van Morpheus ingesluimerd lagen, hoorden wij op eens in de slaapkamer van den professor een {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig groot gedruis, dat we waarlijk meenden dat een gedeelte van het huis was ingevallen, terwijl de bel van den doorluchtigen Esculaap zich hevig deed hooren. De nicht en de twee meiden bij den professor gekomen zijnde, sprak dezen met eene vervaarlijke stem: ‘Die deugenieten, die schelmen, die!.. Toe, geeft me mijne pistolen, roept den tapissier en den meubelmaker, dat ik hen beiden voor den kop brande!..’ De meubelmaker in het dorp gelogeerd zijnde, moest ik, gedwongener wijze, alléén voor hem verschijnen en vond den armen man, met den ressortbak, daags te voren door mij gegarnierd, met de beenen omhoog, het hoofd omleeg, door den bedstoel gevallen!.. Het was ook geenszins te verwonderen. Allen die den vermaarden Kluyskens gekend hebben weten wat groot, kloek en vollijvig man hij was. Welnu, bij het instappen van zijn bed, had de man van zoo'n reuzengestalte zich willen overtuigen of het bed goed en sterk in een vergaard was, en was er loodzwaar doorgevallen!.. 's Anderdaags verscheen de schrijnwerker in de tegenwoordigheid van al de kasteelbewoners voor den heer Kluyskens, en ziende dat deze met twee geladen pistolen - zoo dacht hij ten minste - voor hem zat en meenende dat de professor waarlijk voornemens was hem, eenvoudige landsman {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't was er een in den vollen zin des woords - door den kop te branden, zoo viel het manneken bevreesd op de knieën en bad in naam zijner vrouw en kinderen om vergiffenis!.. Allen, Mr Kluyskens niet uitgezonderd, schoten luidkeels in eenen lach; men deed het boerken opstaan, men schonk ons in het ronde eenen lekkeren druppel Schiedam, en een half uurtje nadien was iedereen aan den gewonen dagelijkschen arbeid bezig. Den 14-15 Mei 1845, trad ik in huwelijk met het jonge en lieve juffertje wier kennis ik door een zonderling toeval had gemaakt, zoo als ik hier vroeger verhaald heb. Dien dag aanschouwde ik met recht als een der schoonste mijns levens, want de jonge bruid die mij tot echtgenoot verkoos bezat al de gaven om eenen man den gelukkigste der stervelingen te maken: jong, schoon, eerlijk, deugdzaam, braaf èn werkzaam, naarstig, èn ook eene zeer bekwame kleêrmaakster. We beminden en eerbiedigden elkander wederzijds met die oprechte ongeveinsde liefde die ons door God wordt ingegeven. Gelukkig, ja, al te gelukkig misschien, waren wij zeker en wis geweest, had Mev. de fortuin ons slechts met een weinig kans op de wereld begunstigd.. Maar, helaas! zij had er geheel anders over beschikt: het noodlot, het wreede onmeêdoogende fatalismus {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zich, van den beginne af, aan ons vastgeklauwd, en scheen, wat wij ook aanvangden, ons niet los te laten dan... na ons geheel en al verslonden te hebben!.. Sedert den 29 April 1866, is die engel van deugd en goedheid mij, na eene pijnelijke ziekte van gedurende vier jaar, ontnomen!.. Sinds 20 jaren heeft de dood ons gescheiden, en - ik schaam mij niet zulks te bekennen - ik bemin haar aandenken nog tot over het graf!.. Wat mij betreft... dat Godes wil geschiede... Als het oudste lid onzer familie, wacht ik met gelatenheid en moed, als een verloren schildwacht op een slagveld, mijn einde af... Door mijn huwelijk van mijne moeder gescheiden die stilletjes in de eenzaamheid ging leven - terwijl mijn broeder Adolf naar Duitschland vertrok - hadden wij midden de stad Gent een klein huis gehuurd en aldaar een redelijk behangers-magazijn met schoone koopmanschappen voorzien, opgericht. De eerste maanden onzes huwelijks gingen aangenaam voorbij - natuurlijk - het werk en de handel ook aanmoedigend. Tien maanden nadien, 14 Maart 1846, wierden wij moeder en vader van eene frissche dochter, wier geboorte in de gansche familie met een blij ‘Welkom’ begroet werd. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Oorsprong van Minard's schouwburg te Gent - Nog Oom-pastor, zijne nalatenschap - Ik word Sergent - Eerste ziekte mijner vrouw - Onze verkoopzaal - Oorsprong van ‘De Vlaamsche Leeuw’ door Van Peene en Miry - Verblijf te Rijsel. Hier wil ik voor afwisseling, en van den os op den ezel vallende, mijnen lezeren bekend maken hoe eenvoudig en op wat korten tijd ook, het ‘Minards schouwburg’ te Gent, gebouwd werd. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eenen Zondag-noen zaten wij met 7 leden van ‘Broedermin en Taalijver’ namentlijk H. Van Peene, K. Ondereet, P. Van Loo, G. Verhaeghen, V. Teirlinck, L. Degerikx en uw ootmoedige dienaar, voor het estaminet ‘Au Souterrain’ op den Kouter, eene pint Uitzet te drinken - de twee laatst genoemde zijn nog in leven. Er werd gesproken hoe klein en ongeschikt de oude zaal van ‘Parnassus’ geworden was om het talrijk en uitgelezen publiek dat zich bij elke vertooning van ‘Broedermin’ in de zaal verdrong, toen wij eensklaps den rijken bouwmeester Minard voorbij ons zagen wandelen, en K. Ondereet uitriep: ‘Dáár, die rijkaard, die voorbij ons gaat, moest ons een theâter bouwen!.. Een onzer - wie, weet ik niet meer - liep Minard achterna, en noodlgde hem uit in ons gezelschap te komen, 't geen hij beleefdelijk aannam; eene pint werd opgediend en de bouwmeester sprak: ‘Welnu, liefhebbers, wat verlangt ge van mij, waarom hebt ge mij geroepen?.. ‘Wij zeiden daar zoo even, antwoordde Van Peene, dat gij de man zijt die de stad Gent met eenen nieuwen vlaamschen schouwburg moest verrijken!.. Minard bezag ons met verwondering, bleef een weinig in gedachten verdiept, kwam eensklaps als uit eenen droom en zei: ‘Zeggen is gemakkelijk, maar doen dat is de kunst... en waar {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt gij, heeren, dat ik zulk een théâter bouwen zou?.. Het antwoord is gemakkelijk, voegde V. Teirlinck er bij; recht over ons huis, hoek der Savaanstraat, bezit gij verscheidene kleine maar diepe huisjes, breek die af en bouw ons daar eenen nieuwen schouwburg!.. De man scheen al langs om meer verwonderd, dronk zijn glas uit, stond recht en mompelde terwijl hij ons de hand drukte: Enfin! Enfin!.. wij zullen er eens op nadenken, en hij vertrok... Twee maanden later hadden wij de ontmoeting van Minard geheel vergeten, toen Van Peene op zekeren avond naar de repetitie kwam met het volgende briefje: ‘Heer Van Peene, ik verzoek u Maandag aanstaande, om 2 ure namiddag, te mijnent te willen komen met uwe vrienden van ‘Broedermin en Taalijver’ met de welke wij onlangs, op eenen Zondag-noen, voor de deur van 't ‘Souterrain’ gezeten waren. ‘Ik heb hoogst noodzakelijk u allen voor eene belangrijke zaak te onderhouden. Beste groete. Uw genegene, (Get.) Minard.’ Den Maandag naderhand kwamen wij bijeen; Minard deed ons een zeer gulhartig onthaal, toonde ons gedurende twee uren zijne vermaarde kabinet- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van antikiteiten of oudheden, vergastte ons op een glasje lekkeren wijn en... legde ons eindelijk de plannen van eenen nieuwen schouwburg voor oogen, reeds behoorlijk door de bevoegde overheid der stad aangenomen, en... met moeite één jaar later werd ‘Minards schouwburg’ zoo als het heden bestaat, door ‘Broedermin en Taalijver’ plechtig ingehuldigd door eene schoone feest die bestond uit eene prachtige danspartij, voorafgegaan door de eerste opvoering van het lieve zangspel ‘Brigitta’ door H. Van Peene. In den loop van hetzelfde jaar 1846, ontving Oom-pastor der Finisterre-kerk te Brussel, het Leopoldskruis; daar hij reeds Ridder van den Belgischen Leeuw was, hem vroegere jaren door Koning Willem I van Holland geschonken, voor bewezene diensten op het slagveld van Waterloo, en als oud-aalmoesenier van 't gevangenhuis ‘Les petits Carmes’ als stichter en weldoener van 't gasthuis der Ursulinenstraat, alsook voor, gedurende 10 jaren, de ter doodveroordeelden naar het schavot te leiden - waarover hij ons meer dan ééne anekdoot verteld heeft, die ik hier zou kunnen mededeelen - alsook gedecoreerde van het IJzeren Kruis, droeg ik hem ter gelegenheid dezer laatste benoeming als Ridder van het Leopoldsorde, de volgende biografische verzen op. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie tijdstippen uit het leven van mijn achtbaren Oom jan philip lauwers Pastor der Finisterre-kerk te Brussel. Ter gelegenheid zijner benoeming als Ridder van het Leopoldsorde. O gij, het puikjuweel der echte Godsdienaren, Gij, waren menschenvriend, omkruind met glorieblaren, Die de armen als uw broêrs, de hand en beurze biedt. Die steeds op 't ziekenbed met meêlij neerwaarts ziet, Die d'arme wees verzorgt en schuilplaats zoekt te geven, Die aan den ouderdom nog schenkt 't genot van 't leven, Ontvang op dezen dag zoo zoet voor mijne ziel, Mijn heilgroet voor al d'eer die U ten beste viel. Reeds zag m'op uwe borst den leeuw van Neêrland pronken Toen men te Waterloo 't kanon nog hoorde ronken (1). Te Brussel reddet gij don stervenden soldaat En 't IJzeren Kruis werd nogmaals uw sieraad (2). Om nog van uwen naam den luister te vermeêren Zoo wilde ook onze Vorst uw eedle borst vereeren, Hij schonk U als oen blijk van zijn' erkentlijkheid Het Leopolduskruis aan braven toegewijd (3). Gent den 15 September 1846. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In de maand November daaropvolgende vernamen wij dat Oom-pastor gevaarlijk ziek was; ik ging hem onmiddellijk voor eenige dagen bezoeken. Bij ons afscheid bedankte hij mij voor de hiervorenstaande dichtregelen, en herinnerde zich dat hij ons nog niets voor huwelijks-gift geschonken had, gat mij voor bruidschat twee groote, schoone ingelijste gravuren en eene som van honderd frank... Ik zag hem niet meer weder; de in Brussel zoo populaire pastor der Finisterre overleed aldaar den 27 Januari 1847, in den ouderdom van 73 jaar. Oom-pastor op wiens fortuin velen onzer vrienden en kennissen, alsook eenige mijner bloedverwanten misschien ‘kasteelen’ in de lucht gebouwd hadden, was niet meer! Hij, voor wien ik grootelijks gelaten heb mijne roeping van opera-zanger te volgen, liet eene fortuin van ongeveer 200,000 franken achter, die hij bij testament aan de hospiciën of gasthuizen der hoofdstad had bezet; aan ieder van de zes kinderen van broeder en zusters, slechts een sommeken van 1000 frank, éénmaal betaald!!.. Gelukkiglijk hebben wij de gedachte gehad ons tot den Koning en het alsdan bestaande ministerie te wenden die de zaak eene andere wending heeft gegeven; min dan een jaar nadien werd het testament van wijlen pastor Lauwers, bij koninklijk {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit gewijzigd, derwijze wij ieder nog eene som van over de vier duizend frank daarbij erfden. Dit alles ter zijde, beschuldigen wij de nagedachtenis van onzen overleden oom niet. Het moet zijn, zoo als 't dikwijls het geval is, dat er personen geweest zijn die hem omringden en van zijnen kranken toestand door hunnen helschen invloed misbruik gemaakt hebben om den stervenden man te doen teekenen wat in zijn hart niet was. Zulke slechte, ontzielde raadgevers om weduwen en weezen te doen onterven, verdienen met recht de verachting van eenieder. Men leze de biografie van pastor Jan Philip Lauwers in Les Belges illustres. Men ziet nog hedendaags zijn afbeeldsel op eenen der bas-reliefs van het monument der Martelaarsplaats te Brussel, de begrafenis der gesneuvelden der Septemberdagen 1830 verbeeldende. Een portret in 't groot, naar de natuur geschilderd door den vermaarden Piqué, bevindt zich in de vergaderingszaal der kerkfabriek van de Finisterre. Van dit schoon portret, nochtans aan de nalatenschap van onzen oom toebehoorende, is nooit bij de vereffening gesproken!.. De tijden zeer slecht geworden zijnde door eene algemeene krisis in handel en nijverheid, alsook door de ziekte der aardappelen - 1846-1847 - had {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij voorzeker ook, ik beginneling, in mijne affairens geenszins te beloven. Om meerdere kennissen in de begoede burgerij te maken, liet ik mij den 12 April 1847, als lid aannemen in de ‘Société Cockeril’ voor doel hebbende ‘Philantropie, Bienfaisance.’ Ieder lid werd gedoopt met een peerdennaam! ik ontving dien van ‘Evahie.’ Mij thans in 't bezit van een nieuw rond sommeken geld bevindende, en door een mijner aangetrouwde bloedverwanten aangeraden, zoo bedankte ik in Januari 1848, het klein getal mijner kalanten, verkocht openbaarlijk mijne koopwaren, mijn winkelgerief en plaatste mij, in associatie, als direkteur eener publieke verkoopzaal van mobilaire voorwerpen, enz. enz. Met moeite was onze verkoopzaal geopend en hadden wij, half Februari, onze eerste publieke verkooping gedaan, toen wij overal de tijding ontvingen, dat de Franschen, om buiten hunne loflijke gewoonte niet te gaan, den 24 derzelfde maand op nieuw revolutie gemaakt en Lodewijk-Philip van den troon hadden gejaagd!.. Daar lagen, ook op nieuw, in geheel Europa, inzonderheid in België, handel en nijverheid, die zich een weinig begonnen te herstellen, weer overhoop!.. Het was voor onze onderneming ook geen goed begin!.. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De associatie, gelijk menigvuldige anderen van allen aard, was niet gelukkig en moest onvermijdelijk na korten duur in duigen vallen. Vooreerst we kwamen niet overeen, om de gegronde reden dat mijn associé, die een ambtenaar was, zich door zijn zoon wilde doen vervangen, waartegen ik mij hevig verzette. Dit was de eerste oorzaak van grooten twist. Intusschen werd ons tweede dochtertje, Anna, geboren, die 14 maanden nadien ons door den dood ontroofd werd. De beproevingen die het onmeêdoogend fatalismus op onze schouders scheen geworpen te hebben, gingen nu onophoudelijk voortgaan. Onze associatie werd met wederzijdsche toestemming verbroken en ik nam de direktie der verkoopzaal voor mijne rekening alléén. Ik bestatigde met afschrik, bij het overzicht der boeken, dat ik zoo wat in min dan 10 maanden eene som van meer dan 2000 frank ten achter was!.. De burgerwacht werd ditzelfde jaar 1848, in ons land, als gevolg der fransche omwenteling ingericht en ik werd bij de algemeene kiezing, sergent van de 1ste compagie, 1tte bataillon, 1ste légion der ‘Garde civique’ van Gent gekozen. Drie eersten die, zoo als men weet, weinig aarde aan den dijk brengen en geene olie in de lamp gieten! Doch, ik was... onderofficier en mijne vroegere overgroote goesting {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de soldaterij, kwam - zoo veel mijne bezigheden het mij toelieten - mij op nieuw bestormen, want vier maanden later kende ik niet alleen het geweer, maar ook de ‘théorie’ zoo goed als menig onder-officier van het leger. Den 8 Juli 1849, had er te Gent, in onze compagnie der burgerwacht, eene droeve plechtige begrafenis plaats; als de oudste der 4 sergenten werd ik gelast, voor de eerste maal mijns levens in dergelijk geval, het woord te voeren. Ziehier hoe een fransch dagblad, daags nadien, daarover sprak: ‘Gand 10 Juillet 1849. Une touchante cérémonie a eu lieu, Vendredi dr, en notre ville. Mr H. Cado, jeune homme généralement estimé qui s'était fait distinguer par son activité, son zèle et sa haute intelligence lors de l'organisation de la garde civique venait de mourir. La 1re compagnie, 1r bataillon, 1re légion, à laquelle appartenait le défunt, lui rendit les honneurs militaires et sur la tombe entr'ouverte trois discours furent prononcés par ses frères d'armes. Voici celui de MrEdm. Lauwers, sergent dans ladite compagnie.’ ................. ......... In de eerste dagen van Augusti 1848, bevond ik mij - zoo als 't dikwijls gebeurde - ten huize van Van Peene. Onder vriendelijken kout spraken wij over Marseillaise, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabançonne, God save the Queen, Wien Neêrlandsch bloed, enz. Toen eensklaps Paul Van Loo. schoonbroeder van den onsterfelijken Van Peene, uitriep: ‘Wat jammer dat wij, Vlamingen, nog geenen nationalen zang hebben!..’ Van Peene luisterde met aandacht terwijl hij gedurig - zoo als 't zijne gewoonte was - zijn bokkenbaardje streelde. Drie dagen nadien kwam hij naar 't lokaal van ‘Broedermin en Taalijver’ nam K. Ondereet - die alsdan nog eene schoone barytonstem bezat - ter zijde, en beide trokken naar boven in de repetitie-kamer. Eenige oogenblikken later hoorden wij bovengenoemde, onder de begeleiding van Van Peene die op zijne viool aan ‘'t krabbelen’ was, zoo als hij het zeide, het lied beproeven. Wij luisterden naar dien in den beginne onverstaanbaren zang - Van Peene speelde de viool, ja, maar niet zoo als Vieuxtemps of Paganini - die ons al langs om meer begon te bevallen. Door nieuwsgierigheid aangedreven, trokken wij met eenige leden naar boven: ‘Is er geen belet? vroeg de oude P. Erfelinck. ‘Binnen, antwoordde men. ‘Wat is hier gaande?’ sprak vriend Gustaaf Verhaeghe? - Hier is gaande, antwoordde K. Ondereet, dat Van Peene eenen volkszang gedicht heeft met muziek van zijnen neef Karel Miry, een lied dat binnen eeuwen nog de Vlamingen in {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} geestdrift brengen zal!.. Een uur later deden wij met ongeveer 20 leden, en voor de eerste maal, ‘De Vlaamsche Leeuw’ met volle stemmen in de lucht weergalmen. Den 13 derzelfder maand, was het Van Peene's naamdag - St. Hippoliet. - ‘Broedermin en Taalijver’ ging 's avonds naar de Wijngaardstraat, 14, haren sekretaris-opgever, te dier gelegenheid, met eene serenade vereeren. Men zong onder anderen ‘De Vlaamsche Leeuw’ die door de toegeloopene menigte met eenen onbeschrijfelijken geestdrift, onder donderend handgeklap herhaalde malen werd toegejuicht en gebisseerd. Van Peene en Miry verklaarden zich gelukkig, zij hadden - en 't publiek had zulks bekrachtigd - een vlaamsch nationaal gezang voor de Vlamingen alléén, geschapen, - 't is te zeggen: een gezang noch voor katholieken noch voor liberalen, maar een gezang buiten alle politieke denkwijze... een gezang voor de Vlamingen in 't algemeen!.. Eer aan Van Peene!.. Eer aan Miry!.. Alhoewel ik mij met de onderneming der verkoopzaal zoo wel bij nachte als bij dage onophoudelijk bezig hield, onderging ik menig geldverlies, den eenen tegenspoed na den anderen; want daar ik nu, zoo als ik vroeger zegde, den last der exploitatie der verkoopzaal op mij alléén en van dewelke {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ik nog niet veel ondervinding had. Velen maakten daar misbruik van, anderen toonden mij niets dan onverschilligheid; zelfs zij, die ik nooit dan goed en dienst gedaan had. Mijn toestand werd moeilijk, te meer daar ik te kampen had met eene halve dozijn groote en sedert lange jaren bestaande verkoopzalen! De Cholera-Morbus, die wreed e gevaarlijke ziekte - inzonderheid te dien tijde - woedde verschrikkelijk over België; mijne arme vrouw was er, in 1849, een der eerste slachtoffers van! Drie maanden lang bleef zij tusschen leven en dood op het ziekenbed uitgestrekt; er werd verscheidene maal, onder drie der befaamdste geneesheeren der stad, raad gepleegd. Tweemaal, toen mijne zaal vol volk was en ik op het punt stond tot eene verkooping over te gaan, werd ik bij de vergaderde doctoren geroepen om te hooren verklaren dat, hadde ik, in ons beider belang, nog iets aan mijne wederhelft te vragen, ik geen oogenblik langer meer toeven mocht, aangezien zij haar geene uur meer te leven gaven!.. Oordeel in welken toestand ik mij bevinden moest!.. Natuurlijk was ik gedwongen tweemaal de verkooping op te schorsen. Het publiek verliet al morrende de zaal zonder rekening te houden van het doodsgevaar waarin de ongelukkige echtgenoote en moeder verkeerde. Allen gingen heen, en, ge {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} kent het spreekwoord: ieder vogel zong daarover zijn zang. 's Anderdaags was de lijdende vrouw een weinig beter, maar op eens - we begrepen nog niet hoe dat kwam - werd ons huis als het ware stormender hand ingenomen. Deze kwam zijne ons toevertrouwde voorwerpen terug halen, omdat ik geene verkooping gehouden had; anderen die sinds eenige dagen iets te goed hadden, kwamen onbeleefd of verlegen hun geld eischen. Ik voldeed ieders verlangen. Dit duurde zoo eene geheele week; maar steeds bezig met mijne zieke gade, begreep ik op dit oogenblik mijnen toestand niet, zoo als hij nu wezentlijk geworden was. Tot overmaat van onheil hadden mijne schoonmoeder, eene nicht, en ik zelf aan de geneesheeren vergeten te zeggen dat mijne vrouw bij de zeven maanden zwanger ging, en toen zij eenige dagen later eenen misval deed, kwam het wichtje, een sterk jongentje, ter wereld, zoo zwart als eene steenkool!.. De hevige krampen der moeder hadden de vrucht gedood!.. De nasleep der Cholera en van den misval duurden nog ongeveer vier maanden. Mijn bestuur der verkoopzaal was ondertusschen meer en meer te niet gegaan: de zaal bleef ledig, de laster ging zijnen gang. Ik had, zegde men, geene middelen meer om voort te doen; niemand wilde {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} mij nog goed toevertrouwen; ik ging er moeten uitscheiden, of mij in failliet verklaren, enz. enz. Dit duurde zoo tot in den beginne van 1850, en... uitgeput door ziekten, geldverlies en tegenspoed van allen aard, door laster en bedrog, had het noodlot mij, na vijf jaren gewerkt en gezwoegd te hebben, gansch ten gronde geholpen... Nadat ik alles vereffend had, bleef er ons slechts een sommeken van ongeveer 100 frank over. Ik verliet op eenen morgend het huis in 't welk ik met een weinig kans had kunnen gelukkig zijn; ik vertrouwde mijne nog half zieke vrouw en ons dochtertje aan mijne schoonouders, nam mijn gereedschap van behanger-garnierder onder den arm en vertrok, niet zonder tranen in 'i gemoed, naar Rijsel, om werk te zoeken!.. Het was juist den 13 November, den 18n verjaardag der dood mijns vaders!.. Eenige dagen later, trad ik, als werkgast, het ‘atelier’ van den heer Bouchain-Lecat binnen, die vroeger met mijnen vader in handelsbetrekkingen had geweest. Weinige weken nadien, kwam mijne geliefde. Nathalie, thans geheel hersteld, mij te Rijsel vervoegen. Kleêrmaakster van beroep, werd zij door eene dame onzer kennis aanbevolen om ten huize te gaan werken bij de echtgenoote van den kolonel eens regiments fransche hoezaren. Zoodra mijne {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw zich bij de dame des kolonels aanbood, werd zij door deze met de volgende hoogdravende woorden ontvangen: ‘Ma petite dame, vous êtes Belge, c'est bien! mais apprenez que je ne permets pas à ma couturière en robes de porter chapeau!!..’ Mijne vrouw antwoordde beleefd, in fransche taal: ‘Mevrouw, ik ben de dochter van eerlijke burgersmenschen uit Gent; ik heb bij mijne ouders steeds een nederig hoedje gedragen en nu inzonderheid, dat ik eene groote ziekte kom te doen, dat het nog winter is, zult ge mij wel toelaten mijn hoed niet af te leggen, om mij niet bloot te te stellen aan hervallen?.. ‘C'est comme je vous l'ai dit, vous ne porterez pas chapeau!.. ‘Als het zoo is, hernam mijne geliefde, dan heb ik de eer u te groeten; ik bestatig met verwondering, Mevrouw, dat men in het koninkrijk België vrijer leeft dan in uwe fransche republiek!.. Ik groet u, Mevrouw!..’ en zij trok ten huize uit. De dame, zoo als wij later vernamen, was de hertogin de Montebello. Hoe vindt gij, lezer, die fransche Duchesse?.. Op zekeren dag werkte ik ook in de oude vlaamsche stad Rijsel, bij eene duitsche dame. Een Leuvenaar, huisschilder van beroep, die zeker geene drie goede fransche woorden kon uitkramen, had - per ongeluk - een schoon ivooren kruisbeeld gebroken. De dame zulks vernemende kwam toege- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} sneld en kermde: ‘Mon Dieu! mon Dieu, mon Dieu!.. vous avez cassé mon bon Dieu!.. en de Leuvenaar antwoordde, half ernstig, half spottend: ‘Ha ben, ha ben!.. Madame, il faut mieux sa qu'un jamb' cassé!..’ 's Anderdaags was dezelfde gast bezig in het salon eenen spiegel te kuisschen, toen eene jonge bevallige juffer hem kwam vragen: ‘Dites-moi, peintre, qu'est-ce que c'est donc toutes ces petites taches?.. En de werkman met zijne gewone welsprekendheid antwoordde: ‘Sa, Mamezelle, sa sont tout de... de prottes de mousses!!.. Ik viel bijna de ladder af van lachen, terwijl de juffer de zaal uitliep. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Mijn vertrek naar Brussel, 1850 - Nationaal Tooneel van Antwerpen - Reis naar Beaumont - La chambre Napoléon - Verjaring van den Slag van Waterloo. Na een verblijf van drie maanden te Rijsel, sprak mijne vrouw van niets anders dan naar het vaderland terug te keeren, vooral om ons dochtertje bij ons te kunnen nemen. Overtuigd dat zij het in de fransche stad niet gewoon kon worden, en vreezende dat zij op nieuw kon ziek worden, besloten wij Rijsel te verlaten en ons te Brussel te gaan vestigen. Nadat ik te Gent meester-tapissier en bestuurder van openbare verkoopingen was geweest, kon ik aldaar, in hoedanigheid van gast, niet werken. Met nieuwen moed en volle hoop in de toekomst, vertrokken wij dus naar Belgiës hoofdstad, alwaar {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij bij eene oude kennis, heer Prosper Leroy, ging aanbieden. Ik verhaalde hem mijn wedervaren; hij aanhoorde mij met goedheid, aanvaardde mij onmiddellijk in zijn werkhuis en beloofde voor mij te doen al wat mogelijk was. De rechtschapen meester hield zijn woord. Weldra overtuigd dat ik zijne belangen ter harte nam, werd ik, tien maanden nadien, zijn meestergast. Twee jaren verliepen. In het begin van 1852, kreeg ik het gedacht voor eigen rekening te werken. Als ik dit besluit aan meester Leroy mededeelde, drukte hij mij zijn vurig spijt uit, maar keurde, van eenen anderen kant, dit besluit goed, zeggende dat ik inderdaad de man niet was om als gast te blijven werken. Mijne vrouw kreeg harerzijds nog al werk. Ik begon met twee kleine kalanten, maar zonder geld, zonder het noodige van allen aard. en - het ergste van al - zonder krediet!.. Bij het aankomen van den winter, bood zich de gelegenheid aan, voor een paar maanden, bij eenen meubelmaker te Antwerpen te gaan garnieren. Op zekeren avond ontmoette ik in de Scheldestad de drie direkteurs van het nationaal tooneel in België, de heeren Driessens, Leytens en Tielemans, die ik niet kende, in gezelschap van vriend Nap. Destanberg. Door deze vernomen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende wie ik was en wat ik reeds voor 't vlaamsch tooneel gedaan had, vroegen ze mij om, tijdens mijn verblijf in Antwerpen, ook deel te willen maken van den pas geboren troep. Na eenige overlegging, stemde ik toe, onder voorwaarde dat ik tot 5 ure 's avonds aan 't garnieren mocht blijven, om alsdan voor repetitiën en vertooningen te hunner beschikking te zijn. Ik genoot, even als al de andere artisten van 1ste klas, eene wedde van 110 frank per maand! De heeren artisten zijn hedendaags zoo goedkoop niet! - Bezitten zij daarvoor meer talent dan V. Driessens, Felix Vandesande, J. Dierckx, F. Van Doeselaer, Nap. Destanberg, enz.?.. Het antwoord wil ik schuldig blijven! Ik verbleef te Antwerpen drie maanden; voor het eindigen van het tooneeljaar, was reeds mijn werk afgedaan en ik achtte mij gelukkig naar Brussel terug te mogen keeren. Een tiental dagen na mijne terugkomst uit Antwerpen te Brussel, maakte ik kennis met de gebroeders Cels, fabriekanten in meubelpapier. Die heeren kwamen mij op zekeren morgend vragen of ik te Beaumont, in Henegouw, bij den ‘Duc de Caraman’ eenige meubelen wilde garnieren. Ik stemde met groot genoegen toe en schikte, gezamentlijk met mijne vrouw, alles tot mijn vertrek. Ik kwam met haar overeen dat zij gedurende mijne afwezig- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} heid voor eenige weken te Gent bij hare ouders zou verblijven en bij hare terugkomst ons dochtertje meêbrengen. - Zoo gezegd, zoo gedaan! - Wanneer ik nu 's avonds, om 10 1/2 ure, te Beaumont bij den hertog aankwam, was alles reeds stil op het kasteel. Een oude dienstknecht diende mij het avondmaal op, en zegde mij dat ik zou logeeren in ‘la chambre Napoléon.’ Wat zonderling samentreffen! De avond mijner aankomst was de 14 Juni 1852. Het gezegde van den ouden knecht: ‘la chambre Napoléon’ scheen mij latijn of grieksch te wezen!.. Wat wilde die man daarmeê zeggen?.. Vermoeid trad ik die kamer binnen, ontkleedde mij ras, blies het licht uit, omhelsde in den geest vrouw en kind en legde mij ter rust. Door het heldere maanschijn was het mij echter niet gemakkelijk in te slapen, toen eensklaps, na 12 ure 's nachts, mijne aandacht gevestigd wierd op een opschrift in gouden letteren op de schouw, boven een ingemaakten spiegel. Uit het bed springen, het licht aansteken, om met groote verwondering het volgende te lezen, was voor mij maar het werk van een oogenblik: ‘Napoléon Buonaparte, rejoignant son armée, a couché dans cette chambre le 14 Juin 1814, et c'est ici qu'il a arrêté ses dispositions et donné des ordres à ses généraux pour entrer en Belgique et attaquer les armées alliées quatre jours {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} avant la bataille de Waterloo.’ Mijne lezers zullen bemerken dat het juist dien zelfden dag 38 jaar was, dat Keizer Napoleon I, in dezelfde kamer, zelfde alkoof en zelfden bedstoel - al de overige meubelen waren veranderd, zoo als ik later vernam - geslapen had, waarin ik thans ook den nacht doorbracht!.. Alsdan verstond ik wat ‘la chambre Napoléon’ zeggen wilde. Den heelen nacht droomde ik van den grooten franschen keizer en van den slag van Waterloo!.. Het opschrift waarvan ik spreek staat nog te lezen in de aangeduide kamer van het kasteel der prinses de Caraman-de Chimay, kamer met balkoen op de groote markt te Beaumont uitgevende. Na meer dan twee maanden verblijf op dit kasteel, kwam ik naar Brussel terug met een sommeken geld dat mij in de gelegenheid stelde redelijk groote werken te kunnen ondernemen. Mijne vrouw en mijn dochtertje kwamen mij onmiddellijk vervoegen. Eene zonderlinge aangifte van werk stond mij als het ware af te wachten. Eene fransche dame uit de Bergstraat, aan wie eene andere mij aanbevolen had, bestelde mij een nieuwe sofa, twee zetels en zes stoelen in groenen fulp. Als de meubelen op den bepaalden tijd te huis kwamen, was alles wel en Mad. C..... zag er zeer {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} te vrede uit; maar toen het laatste, de 2 zetels, binnen het salon gebracht werden, wilde de dame zich in eenen derzelve neerzetten en vond - 't was in den tijd der overdrevene krinolien - dat de 2 zetels te smal waren, dat zij daarin op haar gemak niet was, en dat ik de zetels - eene waarde van fr. 160 - voor mijne rekening moest houden. Ik verbleekte zichtbaar, zei mij nadien mijn leerjongen, want zulk een onverwachte tegenslag was al te gevoelig voor een beginneling; doch ik hield me zoo goed mogelijk, en mij het spreekwoord: ‘stout gesproken is half gevochten’ herinnerende, sprak ik: O, dat is 't minste, Madame, ik zal die zetels voor eigene rekening houden en u in acht dagen twee breedere vervaardigen; wees maar gerust, Madame zal te vrede wezen. Wij brachten de geweigerde meubelen terug naar huis. Mijne vrouw, zulks vernemende, viel schier in onmacht en riep uit: God! de weigering van die eerste levering schijnt niets goeds te voorspellen. Met moeite stelde ik haar gerust, haar eenen goeden uitslag verzekerende. Ik overdekte zorgvuldig de twee fauteuils en verzocht vriendelijk mijne vrouw, er gedurende acht dagen niet meer over te spreken. Tien dagen nadien deed de dame mij zeggen dat zij verwonderd was dat de voorwerpen nog niet te huis waren. Ik deed antwoorden dat het mijne {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld niet was, maar wel die des meubelmakers die mij zoo lang had laten wachten; dat hij aan Madam mocht verzekeren dat ze 's anderdaags zouden geleverd worden. Op dien dag ontkleedde ik de twee onaangeraakte zetels en we droegen ze 's morgens vroeg - ik wist waarom - naar huis; voor de groote deur van het salon gekomen, plaatsten wij ze neder en ik ging op de tweede verdieping aan de deur der dame kloppen om haar te verwittigen. Na vijf minuten kwam zij ‘en négligé’ de deur der zaal open doen - ditmaal beefde ik als een blad - en de zetels aanschouwende, riep zij in verrukking uit: A la bonne heure, Monsieur, je constate avec plaisir que vous m'avez compris!.. Ze zette zich beurtelings in iederen zetel, en... bien, très bien!.. revenez le plus tôt possible avec vot' note, que je vous paie, car je suis très contente!!.. Ik liet het mij geen tweemaal zeggen, gaf, bij het afdalen van den trap, 'nen overgrooten Oef!.. en ging vergenoegd een halven liter faro drinken in den ‘Engel’, na vooraf mijnen leerjongen gelast te hebben het goede nieuws aan mijne gade te zeggen. Te huis gekomen, vond ik de goede vrouw van vreugde schier aan 't weenen! Een uur later betaalde de dame glimlachende mijne rekening, zeggende: Je n'ai jamais été si bien assise que dans vos fauteuils, je vous recom- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} manderai!.. - Ik dierf haar niet antwoorden: ‘'k Geloot het wel, Madame, gij hadt heden morgend uwe krinolien niet aan!..’ Moet gij niet bekennen, waarde lezer, dat dit voorval veel gelijkenis heeft met dat van zekeren kleêrmaker, aan wien men eenen jas deed veranderen, onder voorwendsel dat hij te nauw was, en welken meester snijder 24 uren later terug bracht, tot groote voldoening van den eigenaar, zonder er een hand aan gestoken te hebben? O, menschelijke grilligheden!.. Voor het eindigen van 1852, vervaardigde ik het eerst in Brussel een nieuw stelsel van ressort-bedden, ingevoerd en voor rekening van den heer Lemayeur-Detige, ‘Sommier Pasquier’ genaamd. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. De Morgendstar te Mechelen - Servais de violoncellist - Het 4de legioen - De Wijngaard - 1ste vertooning van Willem Beukels, zangspel - Een fransch liedeken in een vlaamsch lokaal - Prijskamp van Brugge, 1859-1860. Met het begin der maand Januari 1853, werd de ‘Morgendstar’ van Brussel, waarvan ik even deel maakte, door ‘Les Musophiles’ van Mechelen uitgenoodigd, ten einde op het groot schouwburg dier stad eenige zangstukken en een blijspel op te voeren tot opluistering der instelling als Eere-Voorzitter van den heer De Perceval, den alsdan in Mechelen zeer populairen volksvertegenwoordiger. Het blijspel ‘De Militieraad’ naar het fransch ‘Le conseil de révision’ door mij voor 't vlaamsch tooneel bewerkt, verwierf eenen grooten bijval. - Ik hoor nog als het ware de stemmen van vijf {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} overledene vrienden, namentlijk: J. Vandenbosch, Thienpont, vader, J. Moret, K. Verbrugghe en D. Vandervennet. Echter mag ik het wel rechtuit verklaren: met mijne twee zangstukken, een aria en eene romance, genoot ik de eer van den avond; ik werd luidruchtig toegejuicht en weêrgeroepen. 's Anderdaags morgends, een half uur vóór onze terugreis naar Brussel, bevonden wij ons gezamentlijk ter statie, den spoortrein afwachtende, toen vader Thienpont en K. Verbrugghe mij kwamen berichten dat twee heeren, die zij niet kenden, mij verzochten bij hen te komen. Ik naderde beleefd en herkende in den kleinsten heer De Perceval, die mij de hand drukte en sprak: ‘Heer Lauwers, ik kan niet nalaten u mijn welgemeend kompliment te maken over uw voortreffelijk zingen van gisteren avond; en zich tot eenen heer van grooter gestalte wendende: niet waar, Servais, hij heeft ons veel vermaak verschaft?’ Ik ging den heer De Perceval bedanken, toen Servais - want het was wel de beroemde en onsterfelijke violoncellist, wiens standbeeld thans op de groote markt te Hal, zijne geboortestad, prijkt - mij vroeg: ‘Wat doet ge voor uwe broodwinning?’ Ik antwoordde hem dat ik werkman was. Dan hernam hij, op eenen toon van verwondering en spijt: Domoor die ge zijt, ge moest u schamen met zulk eene schoone baryton- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} stem, een ambacht te willen uitoefenen!.. Weet ge dan niet, voegde hij er in 't fransch bij, dat gij een instrument in uwe keel hebt die minstens 40 duizend frank 's jaars waard is!.. en voortgaande: hoe oud zijt gij?.. - 32 jaar, Mijnheer. En hij, teleurgesteld: 't Is nu te laat en meer dan spijtig voor u. Had ik u slechts voor acht of tien jaar gekend, ik verzeker u, mijn jongen, dat ge als behanger op de ladder niet zoudt geklommen zijn; te meer, daar ik u ook gisteren het tooneel heb zien betreden in den rol van sergent Francis, mag ik u verzekeren dat ik van u eenen artist zou gemaakt hebben, die eer aan zijn vaderland zou gedaan hebben. Intusschen was de trein van Antwerpen binnen gestoven; Servais die eene reiskaart van 1ste klas genomen had, kwam zich nederig, nevens mij, in de 3de klas zetten, om nog wat over een en ander met mij te praten. Te Brussel aangekomen, drukte de groote kunstenaar mij nogmaals de hand en noodigde mij uit om hem op zijne villa, te Hal, te komen bezoeken; ik beloolde het hem stellig, en - thans ben ik beschaamd zulks te moeten bekennen - ik heb nooit, waarom weet ik niet, aan die voor mij zoo vleiende uitnoodiging beantwoord. Telkens ik mij, sedert de dood van den doorluchtige man, te Hal bevind, ga ik naar de groote {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} markt voor het standbeeld van den wereldberoemden kunstenaar en groet het met den diepsten eerbied. Nauwelijks had ik, in April 1853, een uithangbord boven de deur mijner woonst, O.L. Vrouwstraat - Berg van 't Hof - geplaatst, of ik kreeg van wege het stadsbestuur bericht, dat ik ingelijfd was bij het 4e legioen burgerwacht van Brussel. Daar ik mijnen uniform van het 1ste legioen van Gent nog bezat en denkende dat mij zulks nieuwe kennissen en kalanten zou bijgebracht hebben, liet ik het mij geen tweemaal zeggen. Twee dagen later ging ik mijne wapens en ledergoed naar het ‘étatmajor’ afhalen en 14 dagen nadien stond ik op nieuw in de gelederen der burgerwacht. Ik had vergeten dat ik op de mauwen der tuniek nog de galonnen van sergent droeg. Mijn kapitein, de heer Dero-Becker, een voor hem onbekenden sergent onder zijne manschappen ziende, kwam mij daarover uitleg vragen. Ik verklaarde hem dat het bij onachtzaamheid gebeurd was, daar ik vroeger onderofficier te Gent was: ik beloofde hem mijne galonnen bij mijne terugkomst te huis te doen verdwijnen. - Kent gij uwen dienst als sergent? vroeg hij dadelijk. - Zeer wel, kapitein. - In dit geval, doe uwe galons nog niet af, wij hebben in 't kort eenen onder-luitenant, cenen sergent en twee {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} korporaals te kiezen; stel u op rang, ik zal uwe kandidatuur ondersteunen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Drie weken naderhand, had de kiezing in de kompagnie plaats en ik werd met meerderheid van stemmen als sergent uitgeroepen. Een jaar later, in 1854, kwam ik met eenige garden van het 4e legioen, na eene revue voor kolonel Ranwet, den Berg van 't Hol opgegaan, toen eensklaps aan den hoek der Lieve-Vrouwstraat, een mijner wapenbroeders aan mijne rechter zijde mij vroeg: ‘Woont gij al lang hier, Mijnheer? - Ja, wel, was mijn antwoord, ik woon daar in Nr 6; ge ziet van hier het uithangbord. - Dus, hernam mijn ondervrager, zijn wij we niet alleenlijk mannen van dezelfde kompagnie, maar ook geburen!.. Zeg eens, ging hij voort, zoudt gij bijgeval de tapissier zijn, die daar onlangs is komen wonen?.. - Die ben ik zelf, Mijnheer. Den sleutel uit zijnen zak nemende en op 't slot eener poort stekende, sprak hij, vooraleer binnen te gaan: ‘'t Is goed om weten, ik ga onmiddellijk mijne vrouw over u spreken. Daarop verdween hij, en ik trok ook te mijnent binnen. Ik had met moeite eenige minuten mijne burgerkleêren weêr aangetrokken, gereed om eene boodschap te doen, toen mijne vrouw mij kwam mededeelen, dat eene meid uit de groote poort, schuins over ons, was komen vragen om {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hare Madam over werk te komen spreken. Een uur later kwam ik mijne goede Nathalie aankondigen, dat ik, door deel te maken van de burgerwacht, reeds een nieuwen kalant bijgewonnen had, en dat de dame mij minstens voor 250 frank werk en levering had bevolen!.. Als het werk afgemaakt was, en ik bevel ontving mijne rekening op te maken, bestatigde ik dat, na eerlijk mijn brood gewonnen te hebben, ik deze menschen 50 frank te veel gerekend had. Bij de betaling merkte ik den heer op, dat hij mij 50 frank minder, 't is te zeggen, slechts 200 frank, in stede van 250, te betalen had. De heer en de dame schenen over mijne handelwijze zeer te vreden, en beloofden mij bij hunne vrienden en kennissen sterk aan te bevelen. Zij deden ook hun woord gestand, en in 1856, was ik door hunne aanbeveling onder anderen de meester-behanger geworden van den heer senateur Stillemans-De Weck. Onze kalanten vermeerderende, moest onze toestand ook verbeteren, maar korts nadien werd mijne vrouw al op eens getroffen door een hevig rhumatismus, dat haar gansch lichaam onbeweeglijk maakte. Ik was onlangs tooneelmeester der koninklijke maatschappij ‘De Wijngaard’ geworden. Ik werkte van 's morgens vroeg tot 's avonds laat voor het dagelijksch brood. Intusschen moest {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mijne zieke vrouw zelf oppassen en verzorgen, haar 's morgens uit het bed naar beneden brengen, haar te eten en te drinken geven, mijn huishouden oppassen, de arme zieke weêr 's avonds, na haar verzorgd te hebben, op den rug nemen en te bedde brengen. Voeg nu daarbij, dat ik, om 8 ure 's avonds, als eerste rol en regisseur, bijna alle dagen op de repetitiën van ‘Willem Beukels’ door Stroobant en Willems, muziek van Grégoire - het 1ste vlaamsch opera in België door ‘De Wijngaard’ opgevoerd - moest tegenwoordig zijn!.. Had ik het lastig!.. Verkeerde ik niet, op nieuw, na een beetje voorspoed, in eenen rampzaligen toestand? Wie zal het ontkennen? dus alléén met eene lamgeslagen vrouw en een dochtertje van tien jaar oud die ter school ging; met overlast van werk, en bijna dagelijks - 's avonds - twee uren studie voor het aanleeren van een zangspel onder moedige liefhebbers die hunne ledige uren besteedden aan het schoone, het goede en het vaderlandsche!.. Na eenige weken lijdens, was mijne geliefde echtgenoote hersteld en weêr te been. Zij had het genoegen de prachtige opvoering van ‘Willem Beukels’ te kunnen bijwonen; vertooning die voor eeuwig als eene perel aan de kunstrijke kroon des Wijngaards zal prijken. ‘L'Echo de Bruxelles’ gaf acht dagen later, een {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} geheelen feuilleton over die opvoering, waarvan wij hier eenige regelen mededeelen. ‘Lundi 21 Juillet, a eu lieu, à l'occasion du 25 anniversaire du Roi, une représentation gratuite avec le concours du gouvernement. Elle était composée de deux vaudevilles et d'un opéra-comique de MM. Stroobant et Willems, musique de Mr Ed. Grégoire, tous trois membres de la société. ‘Willem Beukels’ est un opéra-comique qui restera au répertoire du ‘Wijngaard’ et qui sera revu et entendu avec plaisir par tous les amateurs de bonne musique; il a dépassé l'attente du public par le soin que l'on a apporté à sa mise en scène et l'ensemble qui a présidé à son exécution. Mr Lauwers, régisseur de la société, s'est parfaitement acquitté du rôle de Beukels. ‘Dans les couplets d'entrée et le grand air: Aan 't Vaderland! cet artiste-amateur a recueilli les suffrages de l'assemblée entière, et il s'est montré aussi bon comédien que chanteur accompli. Mr Posch a chanté convenablement le rôle de Hannus. Mlle Heilbron a joué et chanté le rôle de Lesntje avec une grâce charmante et un naturel parfait. Les choeurs ont marché avec une vigueur et une précision que l'on ne rencontre pas toujours au théâtre français; aussi le public en a-t-il témoigné sa satisfaction par les applaudissements les plus vifs {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} et les mieux mérités. ‘Après la pièce, MM. Lauwers, Posch et Mlle Heilbron ont été rappelés et l'auditoire les a acceuillis par des bravos unanimes. ‘Bruxelles 25 Juillet 1856. ‘(Signé) Eug. De Bruyn.’ In de maand October daaropvolgende, schreef ik in mijne ledige uren mijn derde tooneelwerkje ‘De Verjaardag eens ouden Krijgsmans’ dat tot heden toe nog overal met genoegen door het vlaamsch publiek herzien wordt. In den loop van den winter behaalde ik, te Antwerpen, Geeraardsbergen en Leuven, vier eermetalen: drie eerste en eenen derde prijs, in verschillende vakken. Op nieuwjaar-avond van 1857, vergaderden de leden en hunne damen, in 't lokaal des ‘Wijngaards’ om, zoo als men gemeenlijk zegt: 't een jaar in het ander te dansen. Op slag van 12 ure. vlogen al de vrienden en vriendinnen elkander om den hals en drukten zich wederzijds broederlijk en zusterlijk de hand. Een gekende zanger des ‘Wijngaards’, de heer L. Lechein, plaatste zich op de trede en zong ter eere des alouden ‘Wijngaards’ een tiental fransche koepletten, door Aug. Agneessens (1) waarvan wij hier, uit geheugen, drie der {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} bezonderste laten volgen. 2de Koeplet. aan den heer voorzitter (1). Malgré cet air sombre et sévère, Que nous montre le Président, Nous connaissons son caractère, Stroobant est le meilleur enfant. Charmant poëte, Sa plume reflète L'esprit flamand de ses droits si jaloux, Soit en l'absence Soit en présence, Son coeur toujours est au milieu de nous. Puisqu'entre tous c'est le plus digne, Qu'on lui décerne pour cadeau (Ce sera son plus beau joyau) Une palme de Vigne, Une pampre de Vigne! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 6deKoeplet. aan kolonel f. van geert (1), Voorzitter der Kunstafdeeling. Comment célébrer ce militaire, Cet écrivain, ce gai conteur, Qui dans chaque oeuvre littéraire Sait tant charmer son auditeur? Soit à la guerre, Soit au parterre, Partout la palme est remportée par lui; Dans sa jeunesse, Dans sa vieillesse, Pour lui jamais la victoire n'a fui. Applaudissons ce vieillard insigne, Dont sont fier Bruxelles et Gand, Qui fait l'honneur de l'art flamand, Et surtout de la Vigne, Oui, surtout de la Vigne. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 10de Koeplet. aan f. edm. lauwers, Tooneelmeester. Mais pour l'honneur de notre scène, N'oublions pas le régisseur; Avec nous que chacun convienne Que c'est un véritable acteur. Il se surpasse, Jamais se lasse, Dans chaque rôle il se montre excellent. Quel beau modèle, Comme il excelle; Personne ne contestera son talent. Sur le premier rang qu'on l'alligne, Ses camarades comme moi, Diront que dans son emploi C'est le tronc de la Vigne, Oui, le tronc de la Vigne. Den 28 April 1857, werd ik op voorstel van den vriend J. Van Loo, orkestmeester, met algemeene stemmen als lid aangenomen der ‘Association mutuelle et philantropique des artistes musiciens de Bruxelles.’ Het bestuur des ‘Wijngaards’ wenschende mij {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} een blijk van erkentenis te geven voor de uitstekende diensten gedurende het afgeloopen tooneeljaar bewezen, schonk mij een prachtig, netjes ingebonden boekwerk. In den loop van 1858 schreef ik mijn 4de tooneelwerk, getiteld: ‘Suzanna. of Liefde en Ongeluk’ in 4 bedrijven. Dit gewrocht, te Antwerpen door eenen onbekwamen werkman geheel en al misdrukt zijnde, werd 2 jaar later, onder den titel van: ‘Een Slachtoffer der Verleiding’ op nieuw uitgegeven, geprimeerd en meer dan 55 maal door verschillige tooneelkringen opgevoerd. Eenige maanden nadien verscheen mijn 5de tooneelwerk met titel: ‘Het Tooneel en de Wereld’ comedie in 2 bedrijven. Het moet zijn dat velen mij over het schrijven van die alledaagsche dingen niet wel begrepen hebben, want het stuk werd slechts viermaal te Brussel, te Gent en te Antwerpen vertoond. Ieder vader mint zijn verstooten kind, ik hoû het voor een der beste mijner vijftien tooneel-werken. Mij in den beginne van September 1859, voor een paar dagen te Gent bevindende, ontving ik daar de tijding van het schielijk overlijden mijner tante Droesbeke, zuster van wijlen Oom-pastor van Brussel. Ik trok voor mijn erfdeel een sommeken van bij {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} de 2000 frank, dat mij in de gelegenheid stelde-een grooter huis, in de Blindestraat te gaan bewonen. Nauwelijks hadden wij eenige maanden deze nieuwe woonst in bezit genomen of, op eenen Zaterdag achternoen, viel mijne vrouw op den vloer bij de straatdeur, en de ongelukkige brak zich den rechter schouder! Zij bleef zoo wat drie maanden werkloos. Heelmeester, apotheker, enz. hielpen mede om ons klein erfdeelken grootelijks te verminderen. In den beginne van dat jaar, had ik, op verzoek der ‘Vlaamsche Ster’ van IJ peren, met Driessens, Ondereet, enz. als lid der ‘Jury’ voor eenen tooneelkundigen prijskamp, gezeteld; ik ontving, voor bewezene diensten, het teeken en diploma van eerelid dier maatschappij. Op eenen Donderdag noen, begin van December, met vrouw en kind aan den disch gezeten zijnde, werd er op eens hevig aan de huisbel getrokken. Mijn dochtertje sprong van haren stoel op, ging open doen en kwam mij aankondigen dat er in de voorkamer drie heeren op mij wachtten. Ik begaf me nieuwsgierig bij hen, en wat vernam ik?.. Eene afvaardiging der maatschappij ‘De Morgendstar’ samengesteld uit professor Van Driessche, voorzitter, en twee andere bestuurleden, kwamen mij, namens bovengenoemden kring, beleefdelijk verzoe- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ken voor eenen reeds lang begonnen prijskamp, te Brugge, de hoofdrol in ‘De Zoon des Reuls’ te willen vervullen. Ik had hun goed op te merken dat ik al te veel bezigheden had, en mij voor eenigen tijd - zoo als het mijn gedacht was - van het tooneel wilde verwijderen; niets hielp: zij hadden op mijne medewerking vast gerekend, ik stond alom bekend als een goed dienstvaardig mensch; kortom, zij wisten met hun gedrijen mij zoo goed te bepraten, dat ik hun eindelijk het ja-woord gaf. Drie weken later, begin van 1860, vertrokken wij naar Brugge. De uitslag was voor ‘De Morgendstar’ zeer schitterend: zes bijzondere eermetalen, en, voor mij persoonlijk, twee eerste prijzen, namentlijk die van besten akteur in het drama en de eerste voor de beste uitspraak!.. Den avond van 27 Januari 1860, kwamen een groot getal leden en andere personen naar mijne woning, traden juichende binnen, en vroegen allen om mij te zien en geluk te wenschen; maar ik kon, niettegenstaande het aandringen mijner vrouw om naar beneden te komen, aan hunne begeerte niet voldoen. Ik had een paar uren te voren de tijding ontvangen dat mijne goede moeder, te Gent, hare schoone ziel aan haren Schepper had teruggegeven; ik moest en wilde alléén blijven. Mijne kunstvrienden eerbiedigden mijne droefheid, en verlieten ons huis. Stil en {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ingetogen trokken zij naar het lokaal terug!.. Ik had te dien tijde voor leerjongen een net en lief mannetje van zoo wat 14 jaar oud, zoontje van een mijner vrienden-Wijngaardisten. J.V.D.Z... werd als een eigen kind in ons huis aanzien. Thans dat het genoemde struikja een boom is geworden, is hij tevens sinds jaren een mijner waarde kunstbroeders, en mag hij met recht onder het getal der beste vlaamsche tooneelliefhebbers gerekend worden. Enkel is het jong mannetje waarvan ik spreek, geen behanger-garnierder meer; hij is alom bekend als Fritz Vanderzeypen, voor de eenvoudige reden dat hij nog eenen broeder heeft die insgelijks den voornaam Jan draagt. Ja, struiken worden hoornen: den 21 December 1886, vierde de koninklijke maatschappij ‘De Wijngaard’ het zilveren jubelfeest des heeren Fritz Vanderzeypen. Ik wensch den verdienstelijken kunstvriend dat hij, na het verloopen van nog een kwaart eeuws, zijn gouden jubelfeest zal mogen vieren, op nog schitterender wijze dan het feest van 16 Maart 1886. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Concerten, prijskampen - Ezels en peerdekoppen - De Verbroedering - Een vlaamsch beterhammeken - Iets ter verdediging van tooneel- en zangkundige liefhebbers. Wanneer nu, op 29 Juli 1860, de zoo plechtige prijsuitreiking in de Halle, te Brugge, plaats had, las men eenige dagen nadien in een dagblad der stad, onder andere, het volgende: ‘Wanneer de heer Goeverneur der provincie, de stedelijke raad, enz. gezeten waren, nam de heer Ecrevisse, voorzitter van het ‘Jury’ het woord, gaf verslag over den prijskamp, en hij afwisseling van muziek en koorzang, werden vervolgens de prijzen den overwinnaren toegereikt. Hier had een hartroerend tusschengeval plaats: de heer Edm. Lauwers is gedeeltelijk leerling van den hoogst verdienstelijken tooneelspeler en schrijver K. On- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dereet. De leerling had hier den meester overwonnen! en in plaats van afgunst te ontsteken, zoo als het, helaas, maar al te dikwijls gaat, werd hier in het midden van dit plechtig feest den meester door den leerling hulde gebracht, en den leerling door den meester den broederkus toegebracht!.. Zie hier, op weinige woorden na, hoe de heer Lauwers, zich bij die gelegenheid uitdrukte: ‘Mijne Heeren, ‘zeker is het voor mij eene uitstekende eer, heden in het kunstrijk Brugge, met de twee eerste prijzen van besten liefhebber, bekroond te worden; indien mij op dit oogenblik zulk eene groote onderscheiding te beurt valt, ben ik die gedeeltelijk verschuldigd aan den op de bres der tooneelkunst vergrijsden man, die hier vóór mij staat, want inderdaad, Mijne Heeren, het is de heer Ondereet die mij de eerste stappen op het tooneel geleerd heeft... Dus, meester, uw leerling blijft u niet ondankbaar, integendeel, hij bewaart u eene eeuwige erkentenis!..’ Zulke gevoelens van eerbied voor kunst en vooruitgang zijn de stevigste waarborgen van de zegerijke toekomst der vlaamsche zaak! Heil hen die zulke gevoelens in het hart dragen: zij zijn Vlamingen van den echten stempel!..’ Den 22 Augusti. zelfde jaar, vernamen wij nogmaals door de dagbladen, als uitslag in den {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} tooncelstrijd, acht dagen te voren te Antwerpen geëindigd, dat de prijzen als volgt waren toegekend: 1ste prijs, besten tooneelist, Mr Edm. Lauwers, van Brussel. 2de prijs, idem, Mr K. Ondereet, van Gent. 3de prijs, idem, Mr B. De Vriendt, van Gent. October 1860, als volgt: In den prijskamp van uiterlijke welsprekenheid, te Mechelen gegeven, heeft ‘De Morgendstar’ van Brussel, den prijs behaald voor het schoonste vaandel en het grootste getal aanwezige leden. Edm. Lauwers, lid der zelfde maatschappij, heeft den 1ste prijs in het deftige en den 1ste prijs in het boertige vak behaald. Wij lazen in den ‘Observateur’ van 15 November 1860, het volgende artikel: ‘Mr Lauwers, de Bruxelles, qui avait remporté dans le courant de cette année, savoir: à Bruges, le 1r prix d'excellence et le 1r prix de la diction - drames - A Anvers, le 1r prix du meilleur amateur - vaudevilles - A Malines. le 1r prix de la déclamation - genre sérieux - et le 1r idem du genre comique, vient d'être couronné de nouveau, à Menin, en remportant, à l'unanimité des voix, le 1r prix de déclamation, genre sérieux. - Soit, six premiers prix en moins d'une année!.. C'est là, certes, de beaux triomphes qui font honneur à cet excellent artiste-amateur.’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eenen Zondag van October 1861, schreef ik eens twee brieven te gelijk - eenen vlaamschen en eenen franschen. De vlaamsche voor vriend Fastré, vermaarde hollandsche pianist-toonkundige, te Antwerpen, en de fransche brief voor eenen mijner kalanten. Mevr. de Cr...., te Dampremy-Charleroi. Daar men mij reeds voor een en ander was komen stooren, had ik per vergissing den franschen brief in den vlaamschen omslag en den vlaamschen in den franschen omslag gestoken en alzoo de beide brieven met den post verzonden! Twee dagen nadien ontving ik van Fastré een antwoord dat aldus aanving: ‘Beste, maar beroerde vriend, zeg me wordt je gek?’ enz. En acht dagen later vernam ik dat er te Dampremy, uit oorzaak van mijnen vlaamschen brief, eene soort van congres had plaats gehad. Al de overheden der gemeente: burgemeester, schepenen, sekretaris, de brigadier der gendarmen; dan de pastor, de onderpastor, de koster, de orgelist, de stoelkenszetter, tot zelfs de... champetter waren bij bovengenoemde dame in beraadslaging bijeengeroepen, en niemand, neen niemand was er in staat geweest den vlaamschen brief te lezen!.. Ecce Homo!.. niet waar, lezer? inzonderheid bij de Walen... En sommigen durven ons, Vlamingen, voor... {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ezels en... paardenkoppen uitmaken!!.. Den 3 April 1861, stichtten vijf kunstvrienden, namentlijk: J. Moret, K. Schepers, J. Vanstraelen, J. Kats en Edm. Lauwers, de maatschappij ‘De Verbroedering.’ Lauwers werd er voorzitter gekozen; reeds in hetzelfde jaar verkregen wij benevens ‘De Wijngaard’ eene toelage om eene September-vertooning in het Alhambra te geven. Een jaar later trok deze nieuwe kring naar den prijskamp van IJperen en werd bekroond met den 1sten prijs voor het drama, een eermetaal geschonken door den Graaf van Vlaanderen. Drie jaren nadien, door meer dan ééne omstandigheid, had ‘De Verbroedering’ opgehouden te bestaan!!.. Vier der stichters zijn sinds dien overleden; de eenige overblijvende is de schrijver dezer gedenkschriften. ‘Kortrijk 14 Januari 1861.’ ‘.......... ................. ...... Het behoort thans onze vurige erkentenis uit te drukken aan de heeren Lauwers, Schepers en Vanstraelen over hunne belanglooze medewerking in het concert, Zaterdag jl. verleend te hebben, door onzen ‘Cercle philantropique’ ingericht ten voordeele der armen dezer stad. In naam van onzen kring, in naam der noodlijdende {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, dank, en nogmaals dank, aan die edelmoedige en verstandige kunstenaars.’ ‘Beaumont le 18 Avril 1861. Monsieur Lauwers, garnisseur à Bruxelles. ............... ........ Pour votre gouverne il faut garnir trois fauteuils et douze chaises en toile américain grenat capitonné et recouvrir avec la perse que nous avons, les canapés et les fauteuils du salon rouge. J'attends le plus tôt possible votre arrivée. Je suis heureux d'avoir retrouvé votre adresse, car j'ai été bien satisfait de votre précédent travail. Agréez, mon cher Monsieur Lauwers, etc. (Get.) Duc de Caraman.’ Hier herinner ik mij met genoegen ‘d'historie’ van een vlaamsch boterhammeken. In den loop van 1861, verleende onze kunstbroeder, Ghiede Van Mol, zijne medewerking aan ‘De Verbroedering’ van Brussel, voor een uitstapje naar Kortrijk. Van in den vroegen morgend uit de hoofdstad vertrokken, kwamen wij vroolijk en welgemoed om 10 ure te Gent aan. Toen de spoortrein zich op nieuw op weg begeven had, bekroop de eetlust onze goede magen. Ha! sprak Ghiede, ik ben niet ontevrede dal mijne vrouw mij een klein boterhammeken heeft meê {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven, en hij trok netjes en zuiver uit een schoon papier eenen boterham met vleesch gevuld, van zoo ongeveer 40 cm.ters lang op 10 dik!.. Nooit hadden wij zoo'n boterhammeke gezien. We waren met 24 mannen, Ghiede viel aan 't snijden en deelde zijn... boterhammeken uit. Wanneer wij nog, buik sta bij, aan 't knabbelen waren en in de stad der Gulden Sporen toekwamen, gaven wij allen den overschot aan eene arme vrouw met 3 kinderen. Toen wij des anderdaags gereed waren te vertrekken, ontmoetten wij nog eens dezelfde arme sul van daags te voren en zagen met verwondering dat de kinderen nog... aan 't peuzelen waren!.. Besluit: Als ge u op zekeren dag met bovengemelden vriend op reis begeeft, zet u onmiddellijk nevens en aan de zijde van G. Van Mol... zijne zorgvuldige wederhelft geeft heuren man altijd een klein boterhammeken meê!.. Op het einde van het jaar 1861, scheen mijn toestand waarlijk te verbeteren en vooruit te willen gaan, ja, alles scheen mij nu, tot geluk van gade en kroost, toe te lachen. Wij bewoonden een redelijk schoon en gerieflijk huis, in de Blindestraat, 7, thans rue de l'Arsenal. Wij hadden nog al veel en goede kalanten, ik bezigde, zomer en winter, vijf, zes, soms tot acht gasten en mijne vrouw stond gekend als eene bekwame kleêrmaakster die door- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gaans ook met twee en drie meisjes werkte; mijne dochter die thans leerlinge van het Conservatoire was deed merkelijken vooruitgang - dit zelfde jaar behaalde zij eenen 2de prijs - zoodanig dat wijlen de beroemde Fétis, mij eens zeide: ‘Indien uwe dochter voortgaat zal zij eene uitmuntende muziekante worden.’ We waren, God dank, gezond en van eenieder geacht en bemind. Wij hadden geene hoegenaamde ambitie, maar wij leefden in vrede, ik persoonlijk was vergenoegd en blij, omdat ik een aanzienlijke meester geworden was; daarbij: kiezer voor de Kamers, de provincie en de stad, sergent - en had ik gewild, luitenant der burgerwacht - voorzitter der maatschappij ‘De Verbroedering’ als ook met 4 der bijzonderste meesters der stad Brussel, medestichter van ‘Le Cercle des Maîtres-tapissiers’ in één woord, ik achtte mij gelukkig, ik zag eene heilvolle toekomst voor gade en kroost te gemoet!.. Jammer maar dat alles - voor mij bijzonderlijk die schijnt wezentlijk onder eene slechte ster geboren te zijn - niet kan noch mag blijven duren, zoo als ik verder aan mijne waarde lezers zal kunnen vertellen; want wat ik al, sedert de veertig laatste jaren mijns levens, heb aangewend om eerlijk het dagelijksche brood te winnen, is onbeschrijflijk!.. Wat ik al bij dage en bij nachte heb overwogen èn gepeinsd, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht, gezucht, gewerkt, geslaafd, geschreven èn gewreven èn geloopen, hoe ik aan alle deuren in steden en dorpen heb gebeld en geklopt!.. Niets, neen, niets is mij gelukt!.. Meer dan twintig malen heb ik moeder fortuin, de moedwillige! mij zien toelachen en telkens kwam het onmeêdoogende fatalisme eenen stok in het wiel steken!.. En genoot ik soms - 't geen mij zelden is voorgevallen - één of twee jaar gezondheid, voorspoed en geluk, dan kwamen vier, acht of tien achtereenvolgende slechte jaren in dewelke wij door geldverlies, ziekten en allerlei onheilen zeer diep en onverdiend getroffen werden!!.. Nochtans ik was, noch als werkman - 'k bewijs het verder met behoorlijke, onwedersprekelijke stukken - noch in geleerdheid en verstand, noch in andere bekwaamheden, niet minder begaafd, integendeel, dan mijne twee broeders. De oudste, Eugeen, is den 7 September 1870, in eenen goeden staat van fortuin gestorven, en de jongste, Adolf, leeft sedert 7 of 8 jaar met zijne echtgenoote als rentenier... Sommige menschen met weinig vernuft begaafd, anderen nog met het oud en onrechtvaardig vooroordeel tegen de tooneelspelers bezield, kunnen ons wellicht eens toeroepen: ‘Haddet gij nooit vlaamsche noch fransche comedie gespeeld, haddet {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gij ook nooit in geene concerten gezongen, gij hadt veel beter gedaan.’ Ik zou zulke onnoozelen kunnen antwoorden: ‘'t Is waar, Méâ culpa - ik belijde mijne schuld - ik heb met veel anderen het tooneel betreden en in menig concert mijne medewerking kosteloos verleend, zonder ooit mijne stoffelijke belangen verwaarloosd te hebben, maar meestendeels ben ik als akteur en zanger opgetreden, tot verzachting van gebreklijdende menschen; ten voordeele van arme weduwen en weezen, voor slachtoffers van brand, overstroomingen of andere rampen. In menige huisgezinnen heb ik met andere kunstbroeders een stukje brood bezorgd, den honger gestild, menigen traan gedroogd, en daardoor ook misschien eenige medemenschen van honger en dorst bevrijd.... Hierover kan menigen brief van bedanking ons toegestuurd, getuigen. Dat degenen die ons misprijzen zouden, dit alles overwegen, ze zullen eindigen met ons te bewonderen, wij, die uit liefde tot de kunst, voor het goede en het schoone, ter verlichting, beschaving en vooruitgang van het volk, de planken 50 jaar betraden!.. Wij speelden de comedie, ja, wij zongen in concerten, ja, wij werkten met het woord en de pen voor onze miskende schoone en rijke taal, als ook voor het verkrijgen onzer heilige vlaamsche rechten, terwijl sommige anderen misschien meermalen hun {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} huishouden, hunnen handel, hunne nijverheid, en wat meer is, vrouwen en kinderen, met biljaardkaart of menige andere spelen, te kort deden met sommen geld te verliezen en onnoodig te verkwisten. Eene dame bij wie ik aan het werken was, berispte mij op eens, zeggende: Foei, Lauwers! wat ik laatst vernomen heb: gij speelt de comedie?.. Ik antwoordde: ja, Madam, en ik doe maar zoo als de edelste, de doorluchtigste, de rijkste en de hoogst geplaatste personaadjen van Frankrijk en België doen, die ten hunnen huize, tot zelfs in paleizen van keizers en koningen ‘la comédie de salon’ spelen. Dit zeggende bood ik haar beleefdelijk een gedrukt programma aan, van drie achtereenvolgende vertooningen, gegeven den 16, 17 en 18 Mei 1862, in de groote Salon der Gobelins, in het hotel des prinsen van Chimay de Caraman, te Brussel. Het théâtre heb ik zelf, op bevel van Prins Eugeen de Caraman, en tot groote voldoening dezer prinselijke familie, vervaardigd. De vertooningen waren samengesteld als volgt: 1o Un duel sans témoins; 2o Les erreurs de Jean; 3o Les deux timides en V'la le Général, allen comedies en blijspelen. Onder de akteurs en aktricen bevonden er zich prinsen en prinsessen, graven en gravinnen, markiezen, baronnen, enz. Ik bezit nog 2 pro- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} grammen ter inzage van eenieder. De menschen zijn onwedersprekelijk zóó geschapen: ieder schepsel, ieder sterveling moet noodzakelijker wijze zijne uitspanning, zijn vermaak in ledige uren vinden, en het tooneelspelen is voorzeker de treffelijkste, de edelste, de beschaafdste en de zedelijkste school onder veel andere vermaken. Het is onbetwistbaar: de nederigste, de gemeenste werkman die soms vroeger de gewoonte had zich in drinkhuizen te gaan vergeten, wordt een ordentelijk mensch van het oogenblik af dat hij zich bij eene of andere tooneel- of koorzangmaatschappij verbonden heeft. Ik herhaal het: zang- tooneel- en letterkundige kringen zijn, bij armen en rijken, zoo vele scholen van beschaving, verlichting en vooruitgang. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Uitvinding tot broodwinning - Schijfschieting te Calevoet - Ik werkte met Wiertz en Charle Albert - Een fransche Cavalier. Gedurende eenen langen winternacht der maand Januari 1862, had ik, zoo als het mij meermalen gebeurt, van werk en allerhande uitvindingen en verbeteringen in ons behangers-ambacht, als het ware liggen te droomen, toen ik eensklaps tusschen 3 en 4 ure, stil het bed uitkwam en mij te schrijven en te teekenen neêrzette. Om 6 ure ontwaakte mijne vrouw en mij aldus bezig ziende, vroeg ze zeer verwonderd: ‘Papa’ wat doet ge daar zoo vroeg?.. Wat ik doe, ‘kameraadje’ - dit waren gewoonlijk de namen die wij elkander vriendelijk gaven - welnu, Nathalie, ik heb eene uitvinding gedaan. - Eene uitvinding!.. Ja, en terwijl zij zich {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} aankleedde, verzocht ik haar mijne uitvinding in teekening van nabij te komen bezichtigen. Mijne goede wederhelft bewonderde de gedachten van mijn werk en riep verrukkend uit: Best, Edmond, opperbest, vriend, dat het God believe dat gij daarin eens wel mocht gelukken en er geld meê winnen. Ik nam mijne verdere maatregelen, stelde mij met moed en vlijt aan 't werk en eenige maanden later, lazen wij in een fransch weekblad der stad Mechelen, het volgende artikel: ‘On voit exposée en cette ville, au jardin botanique, une ‘tente portative ou mobile’ pour jardins inventée par Mr Lauwers, tapissier-garnisseur, à Bruxelles. ‘Cette tente qui a fait l'admiration de tous les connaisseurs à l'exposition du temple des Augustins est d'une utilité et d'un agrément incontestable; elle se recommande sous tous les rapports pour un château, une campagne, un grand ou petit jardin; on peut en outre s'en servir pour les voyages aux bains de mer, pour la chasse, pour la pêche, pour excursions de sociétés, pour surveiller la récolte ou les travaux des champs, etc. etc.’ Welnu, waarde lezer of lezeres, zoudt ge niet denken dat veel anderen, na zulken grooten bijval, en na de goedkeuringen die ik hierover van alle kanten ontving, dat veel anderen, zeg ik, dikwijls {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmeê fortuin zouden gemaakt hebben, of zoo niet, er mede eene groote somme geld gewonnen hebben?.. Ja, niet waar? Welnu, met mij was het geheel anders gesteld! Na meer dan twee jaren, buiten anderen dagelijkschen arbeid, mij er mede bezig gehouden te hebben, heb ik, ondanks alle mogelijke pogingen om hetzelve te doen gelukken, er eene schoone somme geld mede verloren! Het heeft ook hetzelfde spel geweest met een bijzonder werkhuis dat ik had geopend voor het in 't nieuw wasschen van alle slach van vloertapijten. De oude tapijten door een nieuw systeem van wasschen kwamen uit mijne handen zoo goed als nieuw uit de fabriek; allen die ze kwamen nazien bewonderden dat nieuwwasschen en spraken ervan met den grootsten lof, en nochtans ik wist niet waarbij het kwam, deze nieuwe onderneming bracht mij weeral niet meer geluk of winst bij dan al het overige dat ik reeds sedert jaren vroeger beproefd had. Ik had goed met trommel en trompet te loopen, met duizende omzendbrieven rond te zenden, alles bleef vruchteloos. Bloedverwanten, vrienden en goede kennissen die mij sedert lange jaren kennen, kunnen het getuigen dat ik nooit de minste kans in mijne talrijke ondernemingen genoten heb. Voor veel anderen zal het onbegrijpelijk schijnen en nochtans het is wezenlijke, zuivere waarheid. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige dagen voor 't nieuwjaar 1863, had ik ten huize van den heer baron Misson, in het salon van het 1ste verdiep, twee kostelijke garnituren venstergordijnen met draperijen vervaardigd; laat in den avond waren zij gehangen. Op het einde van het werk waren de baron en baronnes in stilzwijgenheid alles komen nazien, zonder ons eenige opmerkingen te maken, en in tegenwoordigheid van eenen moedwilligen gast - zoo als er veel zijn, omdat hij wat later dan na gewoonte moest arbeiden - drukten baron en baronnes mij de grootste voldoening over mijn afgedane werk uit, zeggende dat zij nog nooit met meerder smaak zulke schoone draperijen gezien hadden. Zoodanig waren zij er over te vreden dat, toen ik reeds beneden aan de straatdeur gekomen was, mij de dienstknecht nogmaals kwam bovenroepen en zij mij andermaal hunne gelukwenschingen herhaalden en beloofden mij zoo veel mogelijk aan te bevelen. De moedwillige gast kreeg 5 frank van den heer en 2 frank van de dame, - hij had het waarlijk niet verdiend; hij verliet het huis zonder enkel het gewoon ‘merci’ te zeggen!.. Ik had nu al menigmaal, met mijne wapenbroeders der burgerwacht, des Zondags eene schijfschieting bijgewoond en nooit een enkel prijsje kunnen winnen; het kwam er altijd op één of twee punten {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} op aan. Eindelijk in de maand Mei 1863, trokken wij als dappere... krijgslieden met ‘La société d'exercice de la 4me légion’ naar Calevoet, ter schijfschieting, gevolgd door een banket, gegeven op de kosten der maatschappij. Ik droeg den 2den prijs weg met 50 punten. De kameraden juichten mij hevig toe, ik stond verwonderd over zulke kans, ik had eene zilveren suikertang gewonnen!.. Na wel geëten en gedronken te hebben, trokken wij zingend naar Brussel terug, onder het uitvoeren van het bekende referein der burgerwacht: A toi, Belgique, noble amie, A toi, mon coeur, mon bras, ma vie, T'aimer, te servir tour à tour, Ah! c'est le chant d'amour Des fils de la patrie, enz. Huiswaarts gekomen zijnde, ontving mijne vrouw me met open armen, ze bewonderde mijne behendigheid en ook... de suikertang. Des anderdaags hoorde ik haar aan eene vriendin vertellen dat heur man voorzeker eenen der beste schutters van Brussel moest geworden zijn! Burgerwachten van hedendaags die mij leest, denkt ge niet dat, zoo wij met onze oude blaaspijpen, tegen uwe schoone, nieuwe en goede geweren moesten kampen, gij eens hartelijk zoudt moeten lachen? Tijdens de Septemberfeesten van het voorgaande {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar, was ik als Commissaire-adjoint van ‘le tir national’ benoemd geweest. Ik ontving hierover van wege het ministerie van binnenlandsche zaken den volgenden brief van bedanking: ‘Bruxelles le 23 Mai 1863. Monsieur le Sergent, Le tir national du mois de Septembre dernier, à la belle organisation duquel vous avez pris part comme Commissaire-adjoint, n'a rien laissé à désirer sous le rapport du service qui a été fait avec une entente parfaite. Je me fais donc un plaisir de venir vous remercier du eoncours empressé que vous avez prêté en cette circonstance à la commission directrice du tir. ‘Agréez, Monsieur le Sergent, etc. Le Ministre de l'Intérieur, (Signé) Alp. Vandenpeereboom.’ In den loop des zomers 1863, werd ik door den vermaarden decoratie-schilder Charle Albert gelast met de versiering der rijke en prachtige tentoonstelling, buiten de oude Naamsche poort. Die buitengewone schoone expositie werd ingericht door de edelste damen der hoofdstad, ten voordeele van de arme weeskinderen - meisjes - van Brussel. Ik werkte daar ook onder leiding van den onsterfelijken kunstschilder Ant. Wiertz. Bij deze gelegenheid herinner ik mij nog eenige goede woorden door {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} dien beroemden kunstschilder tot mij gesproken, ziende dat ik een weinig ongeduldig was: ‘Ne vous impatientez pas, mon cher, parce que je fais faire plus de frais que nous n'avions pensé, et que je vous fait recommencer plusieurs fois votre besogne pour trouver l'effet que je désire obtenir de mon tableau! Il n'y a que les mauvais travailleurs qui murmurent quand on leur fait recommencer; le bon, le véritable ouvrier ne s'impatiente pas, il cherche, il cherche toujours et encore jusqu'à ce qu'il ait trouvé le résultat voulu. Comme j'ai été plusieurs fois déjà à même de vous apprécier, j'espère, mon cher, que nous finirons à nous entendre en continuant avec courage.’ Waf kon ik op zulke kalme waarheden antwoorden?.. Niets. Ik volhardde met moed, en daags nadien was de wijze, geleerde, groote schilder hoogst te vreden. Na de expositie waarvan ik hier boven sprak, geeindigd was, ging ik met eenen gast, onder leiding van den bouwkundige F. Pauwels, het kasteel van den heer Dumont, te Ligny, behangen en garnieren. Op eenen Zondag achternoen, gebeurde daar niet verre van 't kasteel, eene plezante klucht in eenen ‘abreuvoir’ bestemd voor paarden te laten baden of zwemmen. Een fransche blagueur - zoo als er veel te vinden zijn - had aan tafel, bij {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} den hovenier alwaar wij gezamentlijk het middagmaal namen, met den koetsier eene wedding gedaan dat hij, om 't even met welk paard, in 't water zou gaan zonder zich nat te maken. Simoen de koetsier nam de wedding aan, terwijl hij ons in 't vlaamsch toefluisterde: ge zult niet weinig gaan lachen. De fransche babbelaar, die van 's morgends vroeg uitgegaan was en een druppel te veel gedronken had, stond nu met ons ongeduldig op het voorhof naar het paard te wachten, en riep op het zien van het beest: ‘Ha, ha! c'est ça le cheval vicieux dont vous me parlez! vous allez voir, Messieurs, comment je sais maîtriser le cheval le plus difficile!..’ Hij beklom inderdaad het paard zoo behendig als een goed ruiter, leidde het ros in 't diepste van het water, maar... dáár gekomen zette het zich volgens loflijke gewoonte op zijn... achterste neder, zoo dat onze Franschman - die een licht zomerkostuum droeg - tot aan den hals in het water dompelde!.. Hij tierde en schreeuwde als een bezetene, terwijl wij schokten van lachen. Toen de koetsier het paard zachtjes uit het water deed komen, lieten wij den stoefer uit ‘chez nous’ zijpelend op het hof staan en trokken, immer lachende, naar de kermis van Fleurus. Wanneer wij 's avonds terug kwamen, hingen de kleederen van onze franschen ‘cavalier’ nog aan de schouw te drogen. Den {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dag nadien moest hij daarenboven de wedding betalen. ‘Jamais - en Belgique bien entendu - je ne monterai plus un cheval, car tous les chevaux ont des défauts ici; chez nous, ça ne se rencontre pas!!!..’ Zoo trachtte hij zich zelven te troosten. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Het jaar 1864 - Ziekte en nieuwe beproevingen - Brief van Van Peene - Gedichten van N. Destanberg - De Koning is dood, leve de Koning! - Ons vertrek naar Gent. Wij waren nieuwjaarsdag 1864, en alhoewel het slechts 6 ure 's morgends was toen ik naar beneden kwam, stond ik verwonderd mijne dochter en, wat meer was, mijne vrouw, die reeds verscheidene maanden ziekelijk was, aan het huishouden bezig te vinden. Bij mijn verschijnen vlogen beiden mij aan den hals; wij omhelsden elkander terwijl ons de beste gelukwenschen voor het nieuwe jaar uit het hert stegen. Mijne dochter en ik wenschten vooral dat de gezondheid der goede echtgenoote en moeder aldra mocht hersteld zijn, en mijne vrouw koesterde de hoop, dat de sedert drie of vier jaar begonnen voorspoed door het werk mocht voortgaan. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de eerste verdieping van ons huis waren de twee kamers verhuurd aan een oud professor, zekeren Delmer, een soort van vrek, die nog eene derde kamer der 2de verdieping in huur had. Nauwelijks waren wij aan de ontbijttafel neêrgezeten, of er werd zachtjes op de deur geklopt. - Daar is de professor, sprak mijne vrouw, die ons komt een nieuwjaar wenschen. Wij stonden recht om den huurder te ontvangen. Deze, met den hoed op het hoofd, trad binnen, zeggende: ‘Ik kom u verwittigen dat ik de kamer der 2de verdieping opzeg; ik zal er vandaag nog al mijne boeken wegdoen, ge kunt erover beschikken. Ik zal u dus maandelijks tien franken min te betalen hebben!..’ Mijne ziekelijke vrouw stond als van 't hand Gods geslagen, en zonk op heuren stoel, in stille tranen uitbarstende. Van mijne eerste verbazing terug gekomen, antwoordde ik: ‘Mijnheer, het is zeer slecht, u hier op zulke onbetamelijke manier te gedragen. Welhoe! 't is nieuwjaarsdag, en voor eerste bezoek - in plaats van ons, zoo als 't behoort, ten minste goeden dag te zeggen - komt gij ons een slecht nieuws aankondigen. Beken dat ge, alhoewel gewezen professor, een onwellevend man zijt!..’ Hij ging beschaamd en mompelende de deur uit. Onze dochter was niet min verslagen dan wij en de arme {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder sprak met tranen in de stem: Ik weet niet, vrienden, maar zoo'n nieuws, op dezen dag, schijnt me rampen te voorspellen!.. De arme vrouw had gelijk, haar voorgevoel was gegrond, want de nieuwjaarsmorgen van 1864 was de eerste stap tot onzen ganschen ondergang. In dezelfde maand Januari, werd ik voor de 4de maal als sergent der burgerwacht, gekozen; de 1ste maal, te Gent, de drie andere keeren, te Brussel, waarvan de laatste maal in twee compagnieën te gelijk. In 't begin van April daaropvolgende, was het exaam voor de onderofficieren van 't vierde legioen in het oud paleis van justicie. De tweede sergent die voor generaal Pletinckx geroepen werd, was ik. Hij deed mij eerst een peloton, dan de geheele compagnie kommandeeren. De generaal maakte mij menig kompliment, en als ik hem vroeg een geheel bataillon te mogen gebieden, antwoordde hij: ‘Genoeg, genoeg, want ge zijt in staat mij te vragen om de vier legioenen onder uw kommandement te nemen, en... zijt ge soldaat geweest? onderbrak hij. Ongelukkiglijk, neen, Generaal, 'k heb niet gediend dan in de keuken mijner moeder! - 't Is jammer! hernam hij, met zoo'n theorie en praktiek, en inzonderheid met uw kloek orgaan, waart ge op dit oogenblik voor 't minste kapitein of grootmajoor bij het leger! En zich tot de officieren {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} keerende, voegde hij erbij: Mijnheeren, zorgt dat deze man al gauw de épauletten van luitenant op de schouders drage. - Merci, Generaal, was mijn antwoord, ik heb genoeg met de galonnen van sergent. Des avonds gaf onze kapitein een banket aan de officieren, onderofficieren en korporaals zijner kompagnie. Ik zong nog eens ‘Le chant du garde’; ik had met dat schoon patriotisch gezang een overgrooten bijval. Een dischgenoot, een welgekende muziekant, riep uit: Welhoe! met zulke stem zijt ge in de opera niet geplaatst?.. Waarlijk, sergent Lauwers, gij hebt u van adres bedrogen, uwe plaats is niet onder de werkmannen, maar wel als baryton in het theater de la Monnaie!.. Wat stof tot een te laat spijt op éénen dag! 's middags zeide mij generaal Pletinckx dat ik minstens kapitein of grootmajoor moest geworden zijn, en 's avonns had ik baryton in den schouwburg ‘De la Monnaie’ moeten worden!.. De avonden waren nog lang en het werk overliep er niet. Ik schreef in de ledige uren, aan de zijde van gade en kind, aan een nieuw tooneelstuk: ‘Suzanna of Liefde en Ongeluk’. Twee maanden later werd mijn drama met den grootsten bijval door de leden der ‘Verbroedering’ ten voordeele van een in Holland op te richten standbeeld aan {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} den onsterfelijken dichter ‘Vondel’ opgevoerd. Dag- en weekbladen spraken met ongemeenen lof over deze vertooning. Ondanks de algemeene goedkeuring van 't publiek en den lof der drukpers werd bovengenoemd tooneelwerk door het leescomiteit van Brabant afgewezen! Een drukker van Antwerpen, die zijnen stiel niet scheen te kennen, en van mijn vertrouwen misbruik had gemaakt, had mijn werk op eene schandelijke wijze misdrukt en zoodanig slecht gebrocheerd dat ik - bij mijne terugkomst uit Charleroi, meer dan 200 exemplaren heb vernietigd! Het stuk was met overgrooten bijval vertoond geworden, maar het was gansch misdrukt en de schrijver die te Charleroi aan den arbeid was terwijl de drukker het verknoeide, moest er het slachtoffer van zijn!.. De schrijver verloor echter geenen moed, zoo als hij later zal bewijzen. Op het einde der maand April, stierf mijn oude vriend, den heer majoor Ad. Bisschoff, gewezen lid van het nationaal kongres, ridder van het Leopoldsorde, enz., eerevoorzitter der maatschappij ‘De Verbroedering’. Deze tooneelkring deed in den braven, volksgeliefden man een onherstelbaar verlies, en bij zijne begrafenis sprak ik, als voorzitter, eene redevoering uit, die menigen traan deed vloeien. Er kwam geene beternis in de ziekte mijner {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, integendeel, ze verergerde van dag tot dag. Twee of drie der grootste kalanten, ziende dat de lijdende niet meer in staat was bij hen te komen de maat nemen en de kleederen aanpassen, verlieten stillekens ons huis. De arme, naarstige maar kranke vrouw weende daarover in stilte, te meer daar zij hare kalanten de eene achter de andere begon te verliezen!.. Op het einde van Mei, ontvingen wij de tijding dat de heer De Saylée in bankbreuk verklaard en voortvluchtig was. Wij verloren in dit bankroet eene som van meer dan 600 frank. Eenige dagen nadien, kwamen alweêr drie geneesheeren in beraadslaging. Zij verklaarden ons dat voor de zieke geene genezing meer mogelijk was, dan misschien met voor goed haren stiel te laten varen, en naar vreemde landen te reizen. O, dat jaar 1864, wat is dat slecht begonnen!.. zuchte zij gedurig, en zij had waarachtig wel gelijk, die moedige lijdster!.. Den 1ste Juli, ging ik den verloopen trimester van ons huishuur betalen, en vroeg eene nieuwe huurcedel voor drie jaren aan dezelfde voorwaarden. - Ik wil u wel de voorkeur geven, sprak de eigenaar, maar iemand heeft me voor het huis 200 frank 's jaars meer komen aanbieden, en ge weet, meester Lauwers: ieder zoekt zijn profijt... Ik herhaal, voegde hij erbij, ik wil in uw voordeel zijn; bedenk {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} u gedurende deze drie maanden, en neemt gij mijn voorstel aan, het huis blijft aan u!.. Ik trok mismoedig huiswaarts, vast besloten dit slecht nieuws aan mijne ongelukkige zieke noch aan mijne dochter kenbaar te maken. Ik hoopte, rampzalige werkman, op betere tijden, maar helaas! - Ik vergat hier schier te zeggen dat de oud-professor, die ons op 1 Januari zoo slecht gehandgift had, sedert 6 weken verhuisd was en ons kwartier onbewoond bleef staan! Einde der maand Juli, was de versiering van het schoon en nieuw kasteel van den heer D. Cr. de Beau-pré, te Calmont, bij Ronse, geheel afgedaan. Op eenen Zaterdag, na het dîner, trad de eigenaar met zijne edele gade het kasteel binnen om het voor goed te bewonen. Het werkvolk van binnen en buiten het prachtig gebouw, had den voorgevel met bloemen en kransen bekleed en stond langs weêrskanten, op hun best uitgedoscht, in eerbiedige houding geschaard. Bij het aankomen van Mr en Mad. De Cr. de Beau-pré, werd de groote deur van het kasteel gesloten, de sleutel er afgetrokken, op een groen fluweelen kussen gelegd, en den eigenaars aangeboden. Schrijver dezes hield, in naam van al de ambachtslieden, die aan het kasteel gewerkt hadden, een korte maar gepaste welkomrede. De heer bedankte ons in erkentelijke bewoor- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen, terwijl Mevrouw in tranen van voldoening uitbarstte. Het werkvolk van den buiten noenmaalde 's anderdaags, ten getalle van twintig, op het pachthof bij den hovenier. Den schilders, behangers-garnierders, beeldhouwers, enz. werd door de eigenaars ten kasteele een prachtig banket aangeboden. Des avonds vóór mijne terugreis naar Brussel, werd ik in den grooten salon geroepen, bij de eigenaars van dit prachtig gebouw, in gezelschap van eenige bloedverwanten, vrienden en kennissen, waaronder de baron De Vrière, minister en gewezen gouverneur van Brugge. Toen ik in het midden van dit achtbaar gezelschap verscheen, zegde de heer De Cr. de Beau-pré mij daaromtrent het volgende: ‘Meester Lauwers, gij zijt mij aanbevolen geweest door den talentvollen Charle Abert, als ook door den zeer kundigen bouwmeester van dit kasteel, Mr Carpentier, van Doornijk. Wij hebben u gedurende zoo wat vier à vijf maanden laten geworden naar uwe eigen goesting, naar uw eigen gedacht, zonder dat iemand van ons u de minste opmerking heeft kunnen maken. Ik hoû er aan, nu alles is afgedaan, u in tegenwoordigheid mijner familie, vrienden en kennissen, mijn welgemeend kompliment te maken; wij zijn over uwe manier van werken en handelen, als behanger en garnier- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} der, hoogst te vreden!..’ Den 9 Augusti 1864, Ontving ik uit Gent den volgenden brief: ‘Vriend Lauwers, Ik lees zoo even de laatste bladzijde van uw drame: ‘Een Slachtoffer der Verleiding’ en wil niet wachten van er u dadelijk mijn hartelijk kompliment over te maken. Het is met gemak en met vlaamsche vloeiendheid geschreven, echt kundig geleid en vele treffende toestanden moeten diepen indruk maken op het publiek al was het nog zoo onverschillig of geblaseerd. Mijn warmen handdruk en mijnen broedergroet. (Get.) H. Van Peene.’ Zeg nu, waarde lezer, waren deze twee laatste komplimenten, het een als werkman, het andere als schrijver - die ik op eene maand ontving - in betere omstandigheden, niet genoeg om een mensch, zoo niet fier, dan toch gelukkig te maken?.. Bij mij was het geheel anders gesteld; mijn hart bloedde en weende in den stille, door huiselijk verdriet!.. De ziekte mijner vrouw werd erger en erger, en sleepte haar met snelheid naar het graf. Gelukkiglijk bleef het werk in het hotel des heeren De Ridder, rue des Arts, mijnen grootsten en besten kalant, steeds aanhouden. Op het einde van Augusti, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} na zoo wat drie weken met het flerecijn te bed te hebben gelegen, deed deze heer mij roepen, terwijl hij aan zijn nagerecht bezig was en sprak: ‘Meester, ik weet dat gij gereed staat om met uwe gasten te vertrekken, wilt ge mij een plezier doen? - Gewis, Mijnheer, wat kan ik doen om u te behagen? - Uwe gasten alléén laten weggaan, u daar neêrzetten, eene cigaar aansteken, met mij deze flesch wijn drinken, mij dan den arm bieden en eene wandeling langs de rue de la Loi, extérieur doen, opdat ik u eens toone wat bouwgrond ik daar gekocht heb. Ik liet mij dit alles geen tweemaal zeggen en gaf bij het uitgaan den arm aan den rijken en kundigen ingenieur. Zoo wat 500 meters in bovengenoemde straat, bleef hij staan en sprak: Zie, broêr, van hier tot ginder verre, aan dit groot huis, heb ik al dien bouwgrond onlangs aangekocht om een twaalf- of veertiental groote huizen, misschien ook wel twee of drie paleizen te bouwen. Heb dus moed, mijn beste, ge weet, ik ben te vrede over u. Welnu, er zijn u al genoeg tegenspoeden en ongelukken te beurt gevallen! Verheug u dus, hier zult ge tien jaar werk voor u en uwe gasten vinden!.. In de maand September van hetzelfde jaar, was ik op de tweede verdieping bezig met draperijen te snijden, wanneer er eensklaps een harde trok aan {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de huisbel werd gegeven. De deur werd open gedaan, en na eenige oogenblikken hoorde ik een dool en klagend geroep mijner gade, met de woorden: Edmond, Edmond!.. Ik daalde haastig de trappen af en vond mijne dierbare zieke weenend op de laatste trede zitten, terwijl zij sprakeloos eenen doodsbrief uit Parijs naar mij uitstak en... wat las ik?.. de tijding dat de ingenieur De Ridder, die mij, eene maand vroeger, wel tien jaar werk voor mij en eenige gasten beloofd had, te Parijs, schielijk overleden was!.. Ziehier de eerste woorden, die na wel een kwaart uurs stilte, door mijne vrouw werden uitgesproken: Vriend, dat is voor ons een groote slag!., ik ben reeds lang ziek, stervend misschien, en gij hebt nu, door het afsterven van zulk eenen kalant, uwen rechten arm verloren. Arme man, arme dochter, en ik, arme zieke vrouw, wat zal er van ons geworden!.. O, dat jaar 1864, dat jaar 1864!. Ik kon niets uitbrengen, maar dacht niet min angstig dan zij... Op het einde derzelfder maand werd het tijd een antwoord aan den huismeester te geven. Ik ging hem verklaren dat, ingezien de groote verliezen van geld en kalanten die wij sedert maanden ondergaan hadden, ik het huis kwam opzeggen. Ik kwam met mijne lijdende echtgenoote overeen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij betrokken twee kamers in de Goudstraat. Tot overmaat van ramp, vernam ik dat mijn eerste gast - dien ik altoos als een broeder behandeld had - voor eigen rekening begonnen was, en hij nam - zoo als het ongelukkiglijk veel gebeurt - nog een paar goede kalanten van zijnen meester af!.. In die droeve gesteltenis kwam er mij den 21 October, eene goede tijding uit het ministerie toe: mijn drama ‘Een Slachtoffer der Verleiding’ dat vroeger onder den titel van ‘Suzanna of Liefde en Ongeluk’ ondanks al zijnen bijval geweigerd werd, was nu, bij koninklijk besluit, tot de staatspremiën aangenomen. Een blijde glimlach kwam op de lippen der arme lijdende vrouw: men had haren man eindelijk recht gedaan!.. Dit goede nieuws gaf mij een weinig moed terug. Ik schreef nu dagelijks, na den afgedanen arbeid, aan de zijde mijner zieke, mijn ‘Gent in 1477 of Maria van Burgondië’ waaraan ik reeds sinds een jaar begonnen was. Het wintersaisoen 1864-1865, was zeer moeilijk voor ons. Sedert bijna twee jaren met doktors- en apothekersrekeningen op het lijf, eene vrouw die onbekwaam was zich nog met het huishouden bezig te houden; een groot gedeelte onzer kalanten verloren, omdat ik geene groote werken meer kon ondernemen, zoo werd onze toestand langs om {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijker, bijna niet meer vol te houden. Gansch ontmoedigd, vroeg ik in de maand Januari 1865, eene plaats in het ministerie; maar ik vernam weldra dat men daar boven de 35 jaar, op eenige uitzonderingen na, geene hoegenaamde bediening meer bekomen kan!.. Met zulke stelsels moeten eerlijke en geleerde lieden die, soms jaren en jaren, hun vaderland verkleefd zijn en gediend hebben, van gebrek en honger omkomen!.. Doch den 22 Februari, werd er mij bij ministerieel besluit eene toelage van 200 frank verleend ter aanmoediging mijner tooneelletterkundige studiën. Den 11 April, gaf ‘De Verbroedering’, van welke ik vroeger voorzitter was, in het Alhambra eene vertooning, ter gelegenheid mijner 25ste verjaring als speler en schrijver. Te laat op het tooneeljaar, een aanhoudend schoon weder en de prachtige ommegang van de ‘Sarlabot’ anders gezegd, van den Vetten Os, deden, ofschoon de leden der maatschappij hun best gedaan hadden om volk naar den schouwburg te lokken, deze vertooning bijna geheel mislukken!.. De kosten werden met moeite gedekt, alhoewel de talentvolle Mev. Van Peene hare medewerking kosteloos had verleend. Onze oude vriend en tooneelbroeder, Nap. Destanberg, zond ons uit Gent een gedicht waaruit {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} wij het volgende overnemen: Jubelzang aan EDM. Lauwers ter gelegenheid van zijn 25ste verjaring als tooneelspeler en schrijver. Antwerpen, Brussel, zoo veel steden, Op 't klein maar volkrijk vlaamsch gebied, Waar Lauwers heeft 't tooneel betreden, Herhaalt gij zijn triomfen niet? God dank! dat machtig kunstvermogen Dat edel en belangloos pogen, Ontvlamde volk en burgerij... Men hoort in vaderlandsche zalen, Uw vaderlandschen toon herhalen Ter schande van de bastaardij. Eer, dubbele eer den vlaamschen zonen Die als eene hoûe en trouwe wacht, Den vlaamschen baken dorsten toonen, Nog brandend in den franschen nacht. Vriend Lauwers, werp een blik op 't heden, Werp een terugblik in 't verleden, En zie de toekomst rustig aan. Niet vruchtloos was uw edel streven: Het vlaamsch tooneel zal eeuwig leven, Nu 't uit zijn grat is opgestaan. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voeg mijn bloemke bij de bloemen Die 't vaderland u mildig strooit, Gelukkig u mijn vriend te noemen, Die aan de bastaards antwoordt: ‘Nooit! Nooit wil ik in de banden draven, Der vijandlijke vreemde slaven, Vergramd op reinen vlaamschen toon.’ Dat lang uw kunstzon glans verspreide, Want zoo als Ledeganck het zeide: ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon.’ (Get.) Nap. Destanberg. Gent 5 Maart 1865. ‘De Verbroedering’ die sinds haar driejarig bestaan zoo'n grooten vooruitgang had gedaan, maar die, sedert het vertrek naar Amerika van eenen medestichter, wijlen vriend Jan Kats, zoon, nog andere werkende en ondersteunende leden verloren had, verkwijnde nu langs om meer door de ziekte van wijlen onzen vriend, J. Moret, door het afsterven van den eere-voorzitter en andere spelers, zoodanig dat ze bijna niet meer in staat was eene goede vertooning vast te stellen. Dit duurde zoo tot op het einde van 1866. Den 10 December 1865, werd een rouwfloers over België gespannen: Leopold I Koning der Belgen, was te Laeken in den ouderdom van 73 jaren overleden. Den Zaterdag 16 en Zondag 17, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} was ik met al de burgerwachten der hoofdstad van dienst; den eersten dag voor de plechtige begrafenis van Z.M. en daags nadien voor de triomphale intrede van zijnen opvolger, Leopold II. Le roi est mort, vive le roi!.. Alhoewel ik, ingevolge de wet en volgens mijnen ouderdom, nog meer dan twee jaren als burgerwacht dienst had, moesten deze twee merkwaardige dagen door omstandigheden onafhankelijk van mijnen wil, ook de laatste zijn, die ik aan den dienst van het vaderland zou wijden. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Dood mijner vrouw - Eenige prijs van tooneelletterkunde - Brief van Nap. Destanberg - Met mijne tenten aan de Zee. Zoo beleefden wij de maand Januari 1866. De wreede en langdurende ziekie mijner vrouw was sedert eenige maanden zoodanig verergerd, dat de doktors ons eindelijk verklaarden, dat alle hoop tot genezing verloren was!.. Dit was voor ons, na al wat wij reeds onderstaan hadden, de ‘genadeslag’. Onze toestand was verschrikkelijk; ik verloor er bijna de zinnen bij. Mijn oudste broeder Eugeen, die als een der voornaamste meesters-behangers te Gent gekend was, en daarbij een groot magazijn van meubelen en allerlei stoffen bezat, leed reeds jaren lang aan het flerezijn. Gedeeltelijk van mijnen toestand gebruik makende, kwam hij of zijne echtgenoote bijna {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} wekelijks, naar Brussel om ons aan te raden de hoofdstad te verlaten en terug naar Gent te komen. Mijne vrouw zou - zij waren er van verzekerd - aldaar hare gezondheid terug krijgen, en ik zou mijnen broeder als meester in het werkhuis kunnen vervangen. Al woorden in den wind, zoo als wij later ondervonden hebben. Ook sloeg ik daar weinig geloof aan, maar eene zieke, neen, eene stervende, is net gelijk een kind: men kan hun soms doen gelooven dat de kiekens hooi eten! Kortom, wij lieten het ons gezeggen en, in de maand Februari, na de doktors geraadpleegd te hebben, leidde ik mijne half doode vrouw naar Gent!.. Ik keerde voor eenige weken naar Brussel terug, om mijne kalanten, mijne groote gereedschappen, koopwaren, enz. aan deze of gene collegas over te laten. Den 3 Maart, na veel geloopen, geschreven en in de dagbladen mijn uitscheiding van bedrijf aangekondigd te hebben, verkocht ik, aan eenen meester-behanger - om er een einde aan te stellen - het bovengenoemde aan eenen spotprijs. Meer dan een mijner oude en trouwe kalanten, aan wie ik mijnen opvolger ging aanbevelen, drukte mij bij het afscheid ontroerd de hand, zeggende: ‘Lauwers, gij hadt een beter lot verdiend!.. 's Anderdaags verliet ik de hoofdstad, alwaar ik vroeger droomde gelukkig te zullen leven, en ik {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrok met een verkropt gemoed naar Gent. Aldaar aangekomen, vond ik mijne ongelukkige vrouw ten huize mijns broeders te bed liggen; haar toestand was zoodanig verergerd, dat de geneesheer aan de familie, op den dag mijner aankomst, den raad gat haar van de genademiddelen der kerk te doen bedienen. Vreezende haar daardoor te verschrikken, stelde ik zulks nog wat uit. Eenige dagen later betrokken wij een klein kwartier dat aan mijne wederhelft, helaas! tot laatste verblijf op aarde dienen zou, en ik trad in 't werk bij mijnen oudsten broeder. Het was dan, toen ik 's avonds, bij gade en kind te huis gekomen was, dat mij al het treurige, het wreede, het moeilijke van mijnen toestand voor de oogen verscheen! Ik bevond mij daar, tusschen vier muren, met eene bijna stervende vrouw, en eene dochter van 17 jaar, die insgelijks onder verdriet en lijden gebukt ging. Wat was er van mij geworden?.. Ik was, alhoewel bij een eigen broeder, slechts een eenvoudige werkgast!.. Ik, vroeger te Brussel, een nog al aanzienlijke meester, van ieder geacht, bemind en gewaardeerd, ik bevond mij daar nu als een man, die, als het ware, uit het maatschappelijk leven gebannen was. De eerste dagen mijner aankomst te Gent, scheen alles mij onverschillig; ik arbeidde werktuigelijk, terwijl ik dagelijks mijne dierbare zieke eenen stap {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} nader het graf zag treden. In den beginne der maand April, verkreeg ik van haar, op aanraden der familie, eenen geestelijke te roepen, die de lijdende van de laatste rechten der kerk zou bedienen. Ik mocht mij geen oogenblik van haar meer verwijderen, zonder haar vooraf te zeggen - zoo wilde zij het - waar men mij vinden kon. Den Vrijdag 27 April, verzocht ze mij niet meer heen te gaan. Verkort den tijd niet dat we nog bij elkander kunnen zijn - zoo sprak zij en scheen er te willen bijvoegen: want ik voel me sterven! Wij voldeden, mijne dochter en ik, aan het minste van haar verlangen, en sedert dien hebben wij de arme vrouw, noch dag noch nacht, verlaten. Den nacht van den 28 tot 29, was een mijner schoonbroeders, terwijl mijne dochter van vermoeienis uitgeput, eenige uren was gaan rusten, met mij komen waken. Eindelijk was de morgend van 29 April aangebroken, en bij het daglicht bestatigden wij de verandering die de naderende dood op hare nog zoo schoone wezenstrekken gelegd had. Wat ik dien langen nacht heb doorstaan; welke schoone, hartroerende woorden de stervende gade en moeder heeft uitgesproken, zal ik nooit vergeten, al werd ik honderd jaren oud!.. Nog altijd bezorgd voor onze {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} toekomst, smeekte ze mij, de teedere moeder, goed en toegevend te blijven voor onze dochter. Omtrent 5 ure, scheen zij een weinig in te slapen. Dat duurde zoo tot zeven ure. Dan kwam de meid mijns broeders, van wege hare meesters vernemen, hoe de martelares - het was er eene - den nacht had doorgebracht. Op ons antwoord dat zij stervende was, kwamen beurtelings toegeloopen: Mev. Coulier, die mijne geliefde gade als eene zuster van liefde had verzorgd, en mijne schoonzuster Threes, die haar insgelijks met ‘zwarte nichte’ - zoo als wij die noemden - zoo menschlievend hadden bijgestaan. Ik druk hier nogmaals mijnen hartelijken dank aan die edele zielen uit. Vervolgens kwamen ook mijne twee broeders. Ik stond met een gebroken hart recht vóór de stervende, mijne dochter zat knielend, biddend en weenende voor hare voorbeeldige moeder neêr, terwijl tante Threes, van tijd tot tijd, de stervende met eenige druppelen Rhijnwijn trachtte te laven,.. Dit duurde zoo tot kwaart vóór 11 ure, toen zij zich eensklaps wilde oprechten en deze laatste, onvergetelijke woorden uitsprak: ‘Wat is dat?.. dat is aardig!.. Wat gaat dat zijn?.. ik ben gelijk eene zottin!!..’ Zij deed een wijl hare oogen wijd open, strak op mij gevestigd... sloot ze eensklaps toe, liet het hoofd zachtjes op den rechter schouder {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zakken... gaf drie kleine zuchtjes, en.. hare schoone deugdenrijke ziel was hemelwaarts, bij God, haren schepper!.. Het sloeg elf ure.. Tante Threes sprak tot mijne dochter: Emma, gij hebt geene moeder meer!.. Deze kermde: Moeder!.. Moeder!.. en viel op het lijk van haar die heur het leven geschonken had, terwijl ik luidkeels huilde: thans bezit ik niets meer op de wereld!.. Ik wierp mij op het lijk der vrouw die ik zoo innig beminde en die mij met wederliefde beloond had; men trok me van het lijk af, zeggende: Genoeg, genoeg!.. Op dit akelig oogenblik trok de artillerie der burgerwacht met haar muziek, eenen schoonen pasrcdoublé uitvoerende, onze woonst voorbij!!... Na het overlijden mijner geliefde Nathalie, had men mijne dochter verwijderd en mij gedwongen eenig voedsel te gebruiken. Ik was nadien in eenen zwaren slaap gevallen, na drie dagen en twee nachten uit mijne kleederen niet geweest te zijn. Na mijn ontwaken, kwam vriend Nap. Destanberg mij troosten en zijne diensten aanbieden. Den Dinsdag, 1 Mei, voerden wij de diep betreurde echtgenoote en moeder, naar hare laatste rustplaats, op het thans gesloten kerkhof der Brugschepoort, bij en in hetzelfde graf, waar sinds zes jaren, mijne eigene moeder rustte. Aan beide beminde wezens, zeg ik hier nogmaals: Moeder, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} gade, rust in vrede!.. Dien zelfden dag kon men in de verschillige vlaamsche dagbladen, de volgende necrologie lezen: Sterfgeval. De bekende schrijver en tooneelist, tevens bekwame en naarstige werkman, Mr Edm. Lauwers, heeft een smartelijk verlies ondergaan, dat eenen droevigen weêrklank zal vinden in het hart van zoovele vrienden, die Mr Lauwers, als man en artist hoogschatten. Na meer dan drij volle jaren lijden, is zijne geliefde vrouw, geboren Nathalie De Mette, in den ouderdom van 40 jaren, eergisteren, Zondag morgend om 11 ure, aan het gevolg eener hartziekte, alhier gestorven. Ons verblijf te Gent was, na zulk een gevoelig verlies, zeer droevig. Ook dachten wij steeds aan Brussel, van waar wij, om zoo te zeggen, gedwongener wijze vertrokken waren, en terwijl ik aan mijne dagelijksche bezigheden was, ging mijne dochter bijna alle dagen het graf harer moeder bezoeken. Die zou, zoo voortgaande, op het einde ook ziek geworden zijn, want ik zag ze verkwijnen van droefheid en ook van eenzaamheid. Mijn oudste broeder - ik zeg dit niet uit wrok, neen, men laat de dooden rusten - had, waarschijnlijk uit oorzaak zijner ziekte, onze mondelingsche voorwaarden niet behouden, want hij {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen de meesterschap over zijn werkhuis bij voorkeur aan eenen ouden gast te geven, die wel lang in zijnen dienst was, maar er geenszins bekwaam toe was! In dien staat van zaken, kwam er mij zekeren dag een aardig nieuws uit Brussel toe. Vóór mijn vertrek uit de hoofdstad, had ik mijne wapens enz. in het état-major der burgerwacht, behoorlijk afgeleverd, maar ik had vergeten, aan den Président du conseil de recensement, te verklaren dat ik van verblijfplaats ging veranderen. Ik was nu, buiten weten, door den tuchtraad van Brussel, tot eene boet van 12 franks 80 centimen, veroordeeld!.. Daar ik, te Gent, gewaarschuwd was te betalen en dat niet gaarne deed, kwam nu, ten huize mijns broeders, eenen deurwaarder, in den persoon van een gentschen tamboer-majoor, mij verwittigen dat, indien binnen de drie dagen gemelde boet niet voldaan was, twee gendarmen mij zouden komen halen en mij in het gevang zetten!.. Ik heb de harenmutsen niet afgewacht en gemelde som, hoe ongaarne ook, betaald. In de maand Juli vernamen wij door de dagbladen der stad, dat mijn historisch drama: ‘Gent in 1477 of Maria van Burgondië’ door ‘De Taal is gansch het Volk’ als het beste der ingezondene stukken uitgeroepen was. De eenige prijs bestond {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene som van 400 frank, maar het ‘Jury’ samengesteld uit de heeren Blommaert, Boone, Geiregat, Destanberg - den vijfden herinner ik mij niet - had besloten dat, aangezien er slechts 5 mededingers aan den prijskamp hadden deel genomen, het beste ingezondene tooneelwerk enkel 200 in plaats van 400 frank zou bekomen!!.. Juist als of een schrijver, wie hij ook zij, zich niet blootstelt aan tien of vijftien mededingers, zoo wel als aan vijf!.. Dit was nogmaals een besluit te mijnen nadeele - alhoewel de schrijvers door het ‘Jury’ niet bekend waren - en eene slechte kans, zoo als ik er reeds meermalen in mijn beproefd leven ondervonden had... De schrijver moest zich nu schriftelijk bekend maken en verklaren of hij het besluit der rechters aanvaarde, ja, dan neen! Ik had reeds de pen gevat om te weigeren, toen mijn broeder toeschoot en sprak; ‘Weihoe! gij... gij, die reeds ettelijke jaren voor de vlaamsche beweging en 't vlaamsch tooneel, door het woord en door de pen, uw ledigen tijd, uw geld, en ook uwe rust verspilt, ge zondt na uwen zuren arbeid, eene som van 200 franks weigeren!.. Kom, kom! eene goede beweging, schrijf onmiddellijk dat gij aanvaardt, 't is olie in uwe lamp, broêr, na al de verliezen die ge reeds gedaan hebt.’ Ik moest hem ten slotte gelijk geven! Ik schreef toestemmend en eenige dagen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} later ontving ik gezegde som. Twee maanden nadien verscheen mijn nieuw bekroond werk. Het was aan mijne betreurde vrouw in dezer voege opgedragen: ‘Aan de nagedachtenis mijner vrouw. (13 April 1826-29 April 1866). Aan U, engel van deugd en goedheid, in wiens bijzijn in den beginne van 1863 - laatste dagen, helaas! uwer voor ons zoo dierbare gezondheid, - ik het genoegen smaakte de drie eerste bedrijven van dit tooneelstuk, uit de geschiedenis mijner geboortestad, te vervaardigen; Aan U, goede echtgenoote en goede moeder, die, gedurende drie volle jaren, eene smartelijke ziekte met een voorbeeldigen moed en onuitputtelijke verduldigheid hebt geleden, wordt dit drama, over het graf, eerbiediglijk opgedragen. Gent, September 1866.’ Mijn vaderlandsch drama werd door de dappere leden der aloude koninklijke maatschappij ‘De Fonteinisten’ te Gent, ijverig bestudeerd en in den loop van Februari, tweemaal met allergrootsten bijval, opgevoerd. Naderhand werd het, onder andere, ondanks de groote onkosten, met even grooten bijval, te Brussel vertoond door twee verschillige maatschappijen, namentlijk ‘De Morgendstar’ en ‘De Jonge {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelliefhebbers’. Verder nog te Mechelen, Brugge, Sint-Jans-Molenbeek, enz. Reeds van 29 Januari 1867, was ‘Gent in 1477 of Maria van Burgondië’ door koninklijk besluit tot het genot der premiën aangenomen. Den 19 April daaropvolgende, ontving ik van den volksdichter Nap. Destanberg, betreffende dit tooneelwerk, den volgenden vleienden brief: ‘Vliegenburcht St Amand, 19 April 1867. Beste vriend Lauwers, We zijn nu al met vieren die het onderwerp van Maria van Burgondië ten tooneele brachten: 1o Gerrits, maar zijn stuk deugt niet. 2o Ondereet, en zijn stuk is goed, buiten dat hij Hugonet eene te schoone rol geeft. 3o Destanberg die een stuk heeft gemaakt politiek en muziekaal. 4o Lauwers die een drama heeft geleverd getrouw aan de echte geschiedenis en dat vol leven en gemeende, wel gemeende overtuiging steekt, en dat ik gerust het beste noem, tot hiertoe gemaakt. Maar mag ik het u zeggen?.. Wat mij diep ontroerde is de herinnering aan de dierbare doode! Aan de beste vrouw die ik ooit gekend heb, aan dat lieve meisje dat ik nog met u in den schouwburg zie zitten, als ik nog een kleine jongen was, dat ik later de eer had met u, mijn vriend Edmond, te Antwerpen ten mijnent te mogen ontvangen, dat {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ik eindelijk als echte kristene, gezegend heb op haar doodsbed. Moed, vriend, en hoû u kloek. Uw laatste drama getuigt van eene uitgebreide tooneelkennis. Ga voort: poëzie verzacht het leven. De doode ginds omhoog lacht u toe en uwe dochter bemint u. Dat is de eenige troost dien we]nog hebben, wij strijden vooreene heilige zaak. Edmond, van harte aan u. (Get.) Nap. Destanberg.’ De bediening bij mijnen oudsten broeder was mij eindelijk onverdragelijk geworden; wij scheidden van elkander en ik' ging het beproeven, in Gent, voor eigen rekening te werken. In afwachting eeniger onderneming, vervaardigde ik een vijftal mijner vroegere gebreveteerde hoftenten; ik verkocht er op korten lijd twee, en vertrok met de andere voor eenige dagen, tijdens het badsaisoen, naar Oostende en Blankenberghe, alwaar ik mijne tenten bij de zee mocht tentoonstellen. Maar wat ik ook aanwendde, alles was nutteloos; ik verkocht niets, terwijl ik van eenen anderen kant - natuurlijk - dagelijks geld verteerde voor reis- en verblijfkosten. Op eenen Donderdag achternoen, was ik op het punt eene mijner twee tentoongestelde tenten voorzeker te verkoopen aan twee rijke vreemdelingen, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} toen eensklaps een afgrijselijk onweder boven de zee losbarstte! Al wat beenen had vluchtte langs alle kanten; het weêrlichtte verschrikkelijk, de donder ratelde en een stormregen gemengd met hagel sloeg, terwijl ik mij dáár moedermensch alléén bevondt om, zoo veel mogelijk mijne twee tenten op te plooien, ons bijna gezamentlijk in de zee!!.. Gansch in 't zweet en druppende van hagel en regen, met twee half gebrokene tenten - ieder had de waarde van 110 franks - gelukte het mij eindelijk in eenen naastgelegen badwagente vluchten, alwaar ik mij eenigszins kon verschuilen. Toen een uur later het orkaan gestild, doch niet gedaan was, bedreigde mij welhaast een nieuw gevaar: de zee was merkelijk aan het opkomen!.. Ik had nogmaals met moeite den tijd om alles wat mij toebehoorde in tweemaal, overhoop, op te nemen en aan strand te brengen. Een arme werkman naderde dan en bood mij zijne hulp aan, mits vergelding. Ik stemde toe en wij trokken naar mijn logement, alwaar ik mij geheel en al moest uitkleeden en veranderen; men vreesde dat ik daardoor eene ziekte zou gedaan hebben. 's Anderdaags bleef het slecht weder voortduren en ik vertrok met een diep bedroefd gemoed naar Gent terug met twee half gebrokene en bedorvene tenten!.. Ik heb ze beiden voor een kwaart hunner waarde moeten verkoopen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Wij verlaten Gent - Concert te Mechelen - Ik moest bij den Kommissaris - Verblijf te Beaumont en Chimay. Ik had nu op nieuw in mijne geboortestad Gent, alwaar ik, na zestien jaren afwezigheid, als het ware een vreemdeling geworden was, alles tot eene broodwinning beproefd, maar te vergeefs! de ondervinding leerde mij welhaast dat het bijna, ten zij ten prijze van groote opofferingen, onmogelijk was. Te Oostende zijnde, had mijn broeder mij eenen brief gestuurd waarbij hij me vroeg of ik voor eenen gentschen fabrikant die zich te Mechelen ging vestigen, het huis wilde gaan behangen en versieren. Mijn antwoord was ja, en bij mijne terugkomst ging ik den fabrikant vinden. Wij kwamen tot akkoord en den 1 September vertrokken wij, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne dochter en ik, met nieuwen moed naar Mechelen. Het schoon huis van den fabriekant Mr N. De L. dat ik ondernomen had, was met den 1n November bijna geheel afgedaan, en allen waren over mijn werk hoogst tevreden. Maar ik was weder in eene vreemde stad, waar ik weinig of niet bekend was!. Wat gedaan?... Ik maakte een rekwest aan burgemeester en schepenen der stad, tot het verkrijgen van de schoone benedenzaal der Halle. Eenige dagen nadien, na bij den eersten magistraat van Mechelen, Mr Verhaeghe, in gehoor ontvangen geweest te zijn, kreeg ik de schriftelijke toestemming tot het geven van een luisterrijk concert. Ik nam onmiddellijk de noodige maatregelen, begaf mij naar Brussel en Gent, en bekwam de medewerking van befaamde artisten en liefhebbers, zoo als: Mej Antoinette Danis, 1ste prijs van 't conservatorium te Brussel - eene goede vriendin mijner dochter - Mr Vanhoute - een Gentenaar - 1ste cor-solo van 't bijzonder muziek van Keizer Napoleon III, enz. Schrijver dezes zou het concert met eene schoone romance openen en nieuwen bijval inoogsten. De Zondag 17 November naderde en alles scheen dit prachtig concert te bevoordeeligen, want een honderdtal kaarten, aan verschillige prijzen, waren daags te voren reeds genomen, wat mij de helft der {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} onkosten verzekerde. Maar... des anderdaags morgends, welk een ommekeer!... Na een schoon en helder weder, kwam eensklaps het slechtste weder over Mechelen woeden!... Het uur der feest naderde, en buiten degenen die hunne kaarten op voorhand genomen hadden, kwam geene levende ziel opdagen. Het sloeg 11 ure, het ‘matinée musicale et instrumentale’ moest beginnen; wij wachtten nog tot kwaart voor 12 ure, en, alsdan dwong het weinige publiek ons het concert aan te vangen. Ik moest beginnen; ik zong, ja, maar... ik had meer goesting om te weenen... Een weinig voor 2 ure waren de twee deelen van het programma regelmatig en tot ieders voldoening afgeloopen. Na rekening aan de kontrool, bestatigde ik dat er gedurende de uitvoering der stukken nog fr. 32,50 ontvangen was. Met de 65 frank op voorhand genomen ingangkaarten maakte dit eene som uit van fr. 97,50, terwijl de onkosten 170 franks bedroegen! Dus een te kort van 73 frank! Den 2 December vatteden eenige vrienden van Mechelen het gedacht op eens te beproeven aldaar een ‘Nationaal Tooneel’ op te richten. Niets bijzonders te doen hebbende, nam ik op hunne aanvraag het ambt van tooneelmeester waar. De eerste vertooning was samengesteld uit drie vroolijke blijspelen, die zeer glad van stapel liepen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede voorstelling bestond uit mijne ‘Maria van Burgondië’ die door onze kunstvrienden van Mechelen en medehulp van eenige brusselsche kunstbroeders, waaronder F. Vandesande, Jef Thienpont en P. Mehauden, met ongemeene zorg en kennis werd opgevoerd, en voor eene opgepropte zaal, den grootsten bijval verwierf. Ik was dien avond hoogst te vrede, want het Mechelsch publiek had mij wezentlijk veel eer bewezen. Met het aandeel in de premie als schrijver van bovengenoemd tooneelwerk, had ik het genoegen het verlies van mijn mislukt concert in te winnen. De zomer van 1868 liep moeilijk te Mechelen af. Zeer lastig is het voor eenen vreemdeling in die stad, zelfs met de beste aanbeveling, zich eene positie te maken. Het meestendeel der inwoners zijn er ‘eigen’ mistrouwig, velen gierig. Bij sommigen zou men wel voor een stuk drogen brood moeten werken. Voeg daarbij de politieke denkwijzen, en ge zult eenigszins begrijpen hoc moeilijk het is te Mechelen te kunnen gelukken. Mijne dochter ondervond het zoo wel als ik; er was in Mechelen voor haar niets te vinden: Te Brussel bood zich alsdan eene gelegenheid aan om winkeldochter te worden in eene fabriek van gemaakte bloemen en kronen. Zij ging er heen, doch werd weldra gewaar dat zij daar op hare plaats niet {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Zij kwam op mijn bevel naar huis terug. Den 18 December 1868, was ik bezig aan het overtrekken van een canapé, toen ik eensklaps het bezoek ontving van eenen ‘garde-ville’ die mij van wege den opper-commissaris kwam vragen hem onmiddellijk te gaan spreken. Onmiddellijk, was mijn antwoord, dat is mij onmogelijk, ik moet eerst dit meubel afmaken dat heden moet geleverd worden; zeg aan uwen heer commissaris dat ik in den loop van den namiddag komen zal. De politieman vertrok al morrende. Bij het voortwerken, woelde mij die zonderlinge uitnoodiging door het hoofd; en willende weten wat hij mij te zeggen had, begaf ik mij zonder uitstel naar het politie-bureel. Dáár gekomen, verzocht men mij een weinig te wachten. Tien minuten nadien, hoorde ik uit eene naastgelegen zaal roepen: Mr Lauwers, wilt ge binnen komen?.. Ik trad binnen. De commissaris verzocht mij te gaan zitten en sprak: Ik heb eenen brief voor u ontvangen... Eenen brief, Mijnheer?.. Ja, luister, en hij las: ‘Beaumont 18 Décembre 1868. Monsieur le Commissaire en Chef, à Malines. Il y a quelques mois, je reçus une lettre de Mr Edm. Lauwers, notre ancien tapissier-garnisseur qui habitait autrefois Bruxelles, Dans cette {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} lettre il me donnait son adresse, dans votre ville, que j'ai égarée. Comme j'ai besoin de ses services, je désire le retrouver. Soyez donc assez obligeant de faire rechercher Lauwers et lui remettre cette lettre. Si vous le retrouvez, je le prie de me faire connaître s'il peut venir desuite avec un ouvrier regarnir une certaine quantité de meubles. Je vous demande mille pardon de toute cette peine et je vous présente, etc. Pour le Prince de Caraman, Le Régisseur, (Signé) Jacques.’ Welnu, heer Lauwers, wat zegt ge daarvan? sprak de commissaris. Dat ik zeer te vrede ben, Mijnheer, en dat ik u hartelijk dank. Goed, hernam hij, maar de vlaamsche comedie dan?.. O, heer, dat is 't minste, het vlaamsch tooneel, ziet gij, dat is voor ons slechts eene bijzaak; wij werkliedenkunstvrienden, wij schrijven en treden slechts op de planken uit kunstliefde, in onze ledige uren; wij hebben voor leus: plicht en arbeid vooral... Best, uitmuntend, onderbrak hij mij, het doet mij genoegen u zoo te hooren spreken. Hij drukte mij tot afscheid vriendelijk de hand. Er bleef me nu den plicht over mijne vrienden van 't nationaal tooneel te gaan verwittigen om ze in geene verlegenheid te laten. Zij drukten mij {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} hun spijt uit, maar begrepen het belang dat ik had om onmiddellijk te vertrekken. Des anderdaags vertrok ik langs Brussel om in 't voorbijgaan mijne dochter te bezoeken, die sinds drie weken bij eene goede ‘fleuriste’ geplaatst was. Ik vertrok om drie ure namiddag langs Charleroi en Thuin naar Beaumont, alwaar ik rond 10 ure 's avonds aankwam. Des anderdaags kwam de régisseur mij roepen, om mij aan de jonge prinses de Caraman, die ik nog niet kende, voor te stellen. Ik bood haar mijne eerbiedige hulde en mijnen dienst aan; zij sprak lang met mij over werk- en stoffeering van meubelen, gordijnen, draperijen, tapijten, enz. en deed me eindelijk een groot salon aanwijzen dat ik voor werkhuis gebruiken mocht. - Ik achtte mij gelukkiger dan de prins van den huize zelf. Ik was nu sedert den 21 December in 't kasteel te Beaumont, naarstig en vroolijk aan 't werk. We waren den 3 Januari 1869, toen een voetknecht mij kwam vertellen dat heel het personeel druk bezig was voor de aankomst van prins de Chimay, vader. Ik, die alsdan sedert 16 jaar voor het huis der hertogen de Caraman en thans ook voor den jongen prins Eugeen werkte, had nog nooit den prins gezien, maar dikwijls hooren zeggen dat het een vollijvig en kloek man was, met iedereen beleefd {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} en gespraakzaam. Geene uur was vervlogen, wanneer ik in het salon-werkhuis een deftig heer bij mij zag komen. Geen twijfel of dat was prins de Chimay. Ik had hem reeds eerbiedig gegroet, toen hij mij eensklaps het woord toestuurde om te spreken over werk, over weder, over Brussel, Parijs, enz. Ik noemde hem bij de vleiendste namen: Prins, Monseigneur, Hoogedele. Wanneer hij zoo wat 30 à 40 minuten met mij gesproken had, kwam een dienstbode in groot livrei hem iets in stilte zeggen, waarop hij heen ging. Eene uur later - ten 7 1/2 ure 's avonds - kwam die zelfde lakei mij herinneren dat men reeds voor 't dîner gebeld had. Ik schikte mij een weinig op - want in de eetplaats der dienstboden dier groote personaadjes heerscht er een zeker ‘étiquette’ dat men zelfs bij de rijke burgerij niet ontmoet - en trok het ‘office’ binnen. Toen ik aan tafel mijne gewone plaats wilde nemen, sprak de gouvernante: ‘Neen, Mijnheer, zet u dáár, als 't u belieft?’ en wees mij eene andere plaats aan. Ik was verwonderd daar, links, mijnen prins de Chimay te vinden. Ik zette mij nevens hem neder, maar liet niets blijken. Bij het nagerecht, sprak de man aan mijne linker zijde mij de eerste aan: Welnu, meester, zijt ge niet te vrede dat ik u aan mijne tafel heb uitgenoo- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} digd? Des te meer ben ik gevleid, Monseigneur, daar ik zie dat gij mij de eer aandoet aan uwe rechter zijde te zetelen. Al de dienstboden van 't office, 't is te zeggen die van 1ste klas: gouvernante, hotel-meester, chef-kok enz. schoten in een hartelijken lach: - mijn prins was volstrekt geen prins. Het overige van den avond werd onder vriendelijken kout doorgebracht. We zaten daar door elkander: Vlamingen, Walen, Franschen, Engelschen, ja zelfs een Polak. Onnoodig te zeggen dat er eene goede flesch gedronken werd op de gezondheid van... mijnen prins!.. Daar prins de Chimay de reuk van tabak niet verdragen kon, was het verboden te rooken, maar op de tweede verdieping van dit overgroot en prachtig kasteel, zijn er verscheidene verafgelegene kamers waar de eigenaars nooit eenen voet zetten, en in eene dier kamers kwamen wij 's avonds, nadat de prins te bed was - zomer en winter juist om 10 ure, om ook regelmatig ten 5 ure 's morgens, op te staan - bijeen, om eenen druppel te drinken en te rooken. Op de deur, binnen in de kamer, stond met groote letteren: ‘Café Français-Anglais-Belge-Polonais!..’ Allen spraken fransch, uitgezonderd de Polak die de kamerknecht van eenen zeer ouden poolschen generaal was en dikwijls in {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} beide kasteelen, eenige dagen met zijnen meester verbleef. Ik moest dagelijks al mijn ‘kremersduitsch’ uitventen om den man nu en dan iets te doen verstaan. En nu, lezer, kant ge 't misschien al raden?.. Ik had den ‘valet de chambre’ voor den prins de Chimay genomen! Den 22 Januari 1869, ontvingen wij te Beaumont eene zeer droeve mare: het oudste zoontje van Leopold II was te Laken overleden! Het school niet veel of, door den rouw der koninklijke familie, moest het werk te Chimay en ook te Beaumont opgeschorst worden. Zoo wilde het de prins, vader; maar zijn zoon Eugeen had invloed op zijnen vader, en we bleven werken. Van in den beginne van Februari, heerschte er in de omstreken van Beaumont, Chimay, Couvin, enz. eene erge besmettelijke en doodelijke ziekte, de roode koorts. Prins Eugeen de Caraman was er zoo hevig van aangetast dat men grootelijks vreesde dat hij er zou van gestorven zijn. Hij bekwam welhaast beternis, maar het jongste zoontje, Philips de Caraman, 4 jaar oud, overleed aan de gevolgen dier kwaal, na eenige dagen smartelijk lijden. De twee groote benedenzalen werden door ons in doodskapellen behangen; het lijkje van den jongen prins werd er publiek tentoongesteld en de dag der {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} plechtige begrafenis kwamen er van uren in het ronde wel een twintigtal muziek- en andere maatschappijen om deel in den stoet te nemen. Gedurende drie dagen en twee nachten hadden wij voor die plechtigheid ons bed niet gezien. De kerk van Beaumont, de benedenzalen van 't kasteel, tot zelfs de kleine kapel die tot grafkelder dient, alles was in rouw behangen. Acht dagen na de begrafenis, noodigde ik al de meesters en werklieden van verschillige ambachten van binnen en buiten het kasteel, tot eene algemeene vergadering en deed hun het volgende voorstel; er zou eene lijst ter onderteekening rondgaan, ten einde op eenen aanstaanden Zondag eene kroon op het graf des jongen prinsen neêr te leggen. Dit voorstel werd algemeen aangenomen, twee lijsten opgemaakt en in eenige dagen bezaten wij zoo wat honderd frank inteekeningen. Eene commissie van drie leden werd onder ons gekozen om alles te verzorgen. Wij zonden eenen schilder van Beaumont naar het magazijn waar mijne dochter de gemaakte bloemen en 't garnieren der kronen aan 't leeren was (thans heeft zij met haren echtgenoot, voor eigen rekening, sinds vijf jaar eene fabriek en een magazijn van alle soorten van kronen, trouwruikers, enz.: Zuidstraat, 92, Brussel) en den 19 Februari, gingen wij in stoet eene zeer prachtige {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} kroon in peerlen met opschrift: ‘Les patrons et les ouvriers du château, au jeune prince Philippe de Caraman’ op zijde moirée lint, met gouden letteren gedrukt, op het graf nederleggen. De vader van het prinsje, dien ik 's morgends persoonlijk was gaan uitnoodigen, scheen zeer gevoelig over die bewijzen van eerbied en genegenheid, en toen ik, namens de aanwezige meesters en gasten, eene redevoering uitsprak, was hij, benevens vele andere toehoorders, tot tranen toe, getroffen. De prinses-moeder deed onmiddellijk na de plechtigheid den intendent van 't kasteel tot mij komen om te verzoeken haar de rede te laten lezen. Des anderdaags kwam de prins en de prinses in mijn werkhuis en bedankten mij van harte. Zij vroegen mij hen de lijst der inteekenaren te willen bezorgen en eenigen tijd later bekwamen wij allen een schoon portret in fotografie of lichtteekening van het overleden prinsje. Wanneer wij onze rekening gemaakt hadden, bleef er eene som van rond de 15 frank over, die aan den arme van Beaumont werden uitgedeeld. Eenige dagen later lazen wij in verschillige dagbladen het volgend artikel: ‘On nous écrit de Beaumont le 16 Février: Une cérémonie des plus touchante a eu lieu Dimanche à la chapelle du parc du château. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} On sait que le jeune prince Philippe de Caraman-Chimay, est mort il y a trois semaines. Les patrons et tous les ouvriers travaillant au château se sont rendus en corps, au nombre d'une quarantaine, dans ladite chapelle pour déposer une magnifique couronne sur la tombe du jeune prince. Mr Lauwers, tapissier-décorateur, a prononcé pour la circonstance un discours bien senti qui a fait couler plus d'une larme de regret et de reconnaissance. Toute la famille princière était présente et profondément émue.’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Wederkomst te Mechelen - Ik breek mijn been - Terug naar Brussel - Ik schrijf ‘Willem en Laura’ - Ik red nog eene vrouw uit den brand - De Jonge Tooneelliefhebbers van Brussel en hun Hollandsch petekind, Lena. Na bijna drie achtereenvolgende maanden op het kasteel van Beaumont verbleven te hebben, kwam ik naar Mechelen terug. Eenige dagen te huis, werd ik ontboden bij Mr en Mev. D.........., voor dewelke ik vroeger het huis behangen en versierd had. Zij kondigden mij aan dat hunne eenige dochter met eenen heer van Namen in huwelijk ging treden en vroegen of ik in gemelde stad al het noodige werk wilde ondernemen; verheugd nam ik die gelegenheid aan, en twee dagen nadien vertrok ik naar Namen om de noodige maten van tapijten, gordijnen, draperijen, enz. te gaan nemen. Terug gekomen, kwam ik met mijnen kalant voor alles {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} overeen. Ik bestelde bij vergulder, meubel- en passementmaker, al wat ik noodig had; maakte veel op voorhand gereed, om zoodra de schilders in het huis te Namen zouden gedaan hebben, alles te gaan plaatsen. Den 20 der maand April, kreeg ik bevel mij gereed te houden om op 2 of 3 Mei te vertrekken. Maar, o ramp! een nieuw onheil hing mij boven het hoofd!.. Den Zaterdag 24, was ik voor het kind van een mijner vrienden dooppeter geweest en had daardoor twee nieuwe kennissen gemaakt. Den 26, niets te verrichten hebbende, was ik buiten de stad wat frissche lucht gaan scheppen. Van eene wandeling komende, ontmoette ik aan de Diestsche poort de twee bovengenoemde nieuwe kennissen, op het punt met het rijtuig waarin ze gezeten waren de stad binnen te rijden. Zij verzochten mij dringend bij hen plaats te nemen. Een weinig vermoeid van wandelen, nam ik hunne vriendelijke uitnoodiging aan!.. Ter bestemming gekomen, sprongen de twee vrienden uit het rijtuig. Ik stapte nu insgelijks op de trede, maar slibberde op het blanke ijzer met den rechten voet vooruit tegen den boord der riool of beek, viel achter over op mijnen rug, en bleef liggen. Allo, grappenmaker, sta op! sprak de eene. Wat komt er u over? vroeg de andere. Ik deed vruchtelooze moeite om op te staan. Lacht {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, zegde ik; mijn been is gebroken! Ze namen mij voorzichtig op en droegen mij in huis, terwijl twee andere personen om hulp waren gesneld. Spoedig kwamen twee geneesheeren toegeloopen. Terwijl zij mijn been bezig waren in te zetten en verder te verzorgen, klaagde ik van niets anders dan van mijn werk te Namen!.. Wat zou er van dit werk geworden!.. Ik weende als een kind. Aanwezige vrienden en kennissen, vreemde menschen, wedijverden om mij door schoone woorden te troosten, maar... mijn werk, mijn aangenomen werk, en al hetgeen ik er reeds voor gekommandeerd had, wat ging ik daarmeê doen? wat zou ik aanvangen? Men raadde mij algemeen aan, daar ik mij toch te Mechelen alléén bevond, mij naar 't Gasthuis te laten voeren. Dat woord deed mij schrikken, daar ik nog nooit geen gezien had dan van buiten; doch men stelde mij gerust en de heelmeester P......, die mij eene goede kennis was, zou er mij met anderen vergezellen en mij bijzonder aanbevelen. Ik volgde dezen goeden raad, men haalde eene dier groote Mechelsche vigilanten en kvvaart vóór 10 ure 's avonds, lag ik te bed in het nieuw en schoon hospitaal, maar.. slapen, een oogenblik mijne oogen toe doen, dat was onmogelijk!.. Ik had weinig pijn, geene koorts, maar mijn werk! al die bestelde passementerie, enz. voor het {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} huis te Namen?.. en ik lag voor minstens 5 weken te bed! wat gedaan? Ik weende nogmaals van spijt en wanhoop. Daags nadien kwam de opper-heelmeester Witmann het gebroken been op nieuw en goed bezichtigen en verzorgen. Mev. Van Dyck, echtgenoote van een mijner beste vrienden, had met voorzichtigheid mijne dochter verwittigd, en het arme kind kwam onmiddellijk met de tranen in de oogen heuren vader bezoeken. Niet zij mij, maar ik moest haar troosten. Den 29 was het de 3de verjaring der dood mijner vrouw; 't is alsdan dat er mij des nachts honderde denkbeelden bestormden, dat er mij allerlei visioenen voor den geest verschenen en er voor mij geen uurtje rust te genieten was. Echter bleef ik, tot groote verwondering der geneesheeren, zonder pijn en ook zonder de minste koorts! De ouders der jonge juffer die in 't huwelijk ging treden, deden mij vragen, aangezien ik niet in staat was het voor hen aangenomen werk voort te zetten, hen te willen zeggen wat ik voornemens was te doen. Ik schreef dat zij daaromtrent mochten gerust blijven, dat ik mij door eenen bekwamen werkman zou doen vervangen en ik voor alles verantwoordelijk bleef. Dit voorstel werd aangenomen; ik deed een bekenden werkman roepen, maakte een {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} goed akkoord, gaf hem alles op papier geteekend en den 2 Mei vertrok hij, in mijne plaats, naar Namen. Nauwelijks was mijn plaatsvervanger eenige dagen vertrokken of ik kreeg eenen brief vol klachten, bijzonderlijk omdat ik iemand gezonden had die bijna geen fransch kon spreken. Waarom toch leeren alle Belgen, Walen en Vlamingen, niet beide talen?.. Zijn wij niet allen kinderen van eene en dezelfde familie? Veertien dagen later, als het werk voorzeker reeds moest geëindigd zijn, kreeg ik een tweeden brief, dat zij over mijnen plaatsvervanger zeer ontevreden waren. Eenige dagen nadien, werd mijn gezondene op eene beleefde manier aan... de deur gezet!.. De kalant liet dan het overige te verrichten werk, door eenen andere, natuurlijk te mijnen nadeele, afmaken!.. God slaat niet of hij zalft, zegt een spreekwoord. Den 24 Mei daaropvolgende, ontving ik eenen brief uit Beaumont, bij welken eene vroegere kalante mij vroeg of ik mij tegen 15 Juli, voor eene feest dat zij te geven had, met het stoffeeren en versieren van twee salons wilde gelasten. Daar ik bijna twee maanden voor mij had, verhaastte ik mij een bevestigend antwoord te geven. Ik liep nu al eenige dagen heên en weêr, op krukken geleund. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat duurde zoo tot den 8 Juni, toen ik vernam dat doktor Witmann, voor eene lange reis uit Mechelen vertrokken was en zich gedurende zijne afwezigheid, door zijnen zoon, een jongen doktor, had doen vervangen. - Dat was mijne zaak. Eene kleine logen om beterswil en morgen zou ik de plaat poetsen. Toen de jonge Esculaap 's anderdaags zijne ‘visite’ maakte en al glimlachende mijn bed naderde, nevens hetwelk ik zachtjes zingend recht stond, vroeg hij: En deze ‘burgemeester’ wat verlangt hij? - Deze ‘burgemeester’ heer doktor, verlangt dat gij heden de belofte uws vaders volbrenget. - En deze belofte? - Mij heden middag te laten vertrekken; ik voel me kloek en redelijk goed te been. Hij ondervroeg mij nog eens, voelde mij den pols en...: Enfin! als mijn vader u zulks beloofd heeft, ik heb er niets tegen; gij moogt vertrekken, maar één woord nog voor gij heêngaat: uw been is nog zeer gezwollen.. ge wilt weggaan? - Ja, Mijnheer. - In dit geval is uw vertrek op uwe rekening. Een uur later was ik - maar kreupel - tot aan en in een rijtuig geraakt, dat mij te huis bracht. Ik rustte nog een achttal dagen uit en dan vertrok ik - alhoewel nog op stokken leunende - naar Brussel bij mijne dochter. Ik kocht aldaar al het noodige voor mijn werk en daags nadien ver- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} trok ik, het gerief op den rug en hinkende met den spoortrein naar de grenzen van Frankrijk. Mijne dochter, die mij tot de zuidstatie vergezelde, was gansch ongerust, mij in zulken staat eene zoo verre reis te zien ondernemen, om te gaan werken vooraleer ik genezen was. Toen ik nu ter bestemming, gansch afgemat, toekwam, had ik niet durven bekennen wat mij voorgevallen was en in wat staat ik mij nog bevond; men zou mij voorzeker niet aanvaard hebben, maar... wat zou ik alsdan met mijne gemaakte stoffen, voor zoo wat 300 frank in passement-werk, gedaan hebben?.. Voor de poort van 't kasteel gekomen, wierp ik mijne twee stokken weg, en trok er moedig en pijnlijk binnen, gevolgd door eenen boodschapper die mijn gereedschap droeg. Op de vraag der kasteelvrouw wat mij schortte, gaf ik voor antwoord, dat ik mij onder wege wat bezeerd had, doch zonder erg!.. Ik arbeidde bij de vier weken, geheel den dag. Gedwongen soms twintig, dertig malen eene ladder op en af te klimmen, was het mij des nachts onmogelijk, door spier- en zenuwtrekkingen een oogenblik te slapen. Ik gevoelde met afschrik dat mijn toestand erger wierd, terwijl mijn half genezen been al langs om meer opzwol. Eenige dagen nadien was alles afgemaakt. De {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} dame, aan wie ik in de laatste dagen geheel de waarheid had bekend gemaakt, bekloeg en bewonderde mij tevens. Zij wilde mij volstrekt en onmiddellijk mijne rekening voldoen voor werk en levering. Ik onderwierp mij aan hare bevelen; ze betaalde mij, en ik kwam naar Mechelen terug. Ik nam gedurende een achttal dagen eene noodige welverdiende rust, denkende dat het been daardoor geheel ontzwellen zou, maar te vergeefs. De doktor, dien ik te Beaumont raadpleegde, en een andere, te Mechelen, drukten mij beiden hunne verwondering uit en verklaarden zonder omwegen dat zij zich daaruit niet verstonden; dat zij later zouden gezien hebben. Zij vreesden voor erge gevolgen. Wat uitgerust, nam ik een rijtuig en deed mij bij eenige begoede personen voeren, die mij vroeger werk beloofd hadden, maar vruchteloos. Ik schiep van den nood eene deugd, maakte de noodige toebereidselen, en kwam, den 2 September 1869, mij op nieuw en voor goed te Brussel vestigen. Mijn been bleef gezwollen, terwijl verschillige geneesheeren er hun latijn bij verloren. Intusschen brak de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland los. Elkeen weet te goed wat het den Franschman heeft gekost gedurende 60 jaren Duitschland te hebben gesard en uitgedaagd, opdat ik er verder {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zou over reppen. In de gesteltenis van mijn been kwam geene beternis. Daar ik niet kon uitgaan, en mij dus in de onmogelijkheid bevond te werken, hield ik mij druk bezig met het schrijven van mijn geliefd tooneelwerk ‘Willem en Laura’, waarin ik zoo natuurlijk mogelijk het karakter en de hartziekte, benevens de dood mijner immer betreurde vrouw heb afgeschilderd; waarin ook sommige toestanden uit mijn vorig huiselijk leven in voorkomen. Dit drama mocht meer dan zestig vertooningen, met en zonder premie, beleven, en zal - ik hoop het ten minste - nog lange jaren op het vlaamsch repertorium blijven. Den 11 Maart 1870, ontving ik uit het ministerie van binnenlandsche zaken eenen brief, die mij berichtte dat er mij, in aanmerking mijner diensten aan het vlaamsch tooneel bewezen, bij ministerieel besluit van 3 Maart, op de fondsen van den Staat eene toelage van twee honderd frank was vergund. Op eenen morgend kwam wijlen mijn hooggeachte en betreurde boezemvriend, J. Vanstraelen, mij bezoeken en troosten. Hij raadde mij aan, voor de genezing van mijn been, mij tot den doktor De Preter, opvolger van den vermaarden Raspail, te Ukkel, te wenden. Ik volgde dien raad en ging den aangewezen geneesheer bezoeken. Deze gaf mij {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} van den beginne af de verzekering mijn been volkomen te genezen, maar... het zou een jaar duren!.. Waarlijk een weinig aanmoedigende troost voor eenen zieke!.. Den tweeden September, bij de overgave van Sedan, was mijn been reeds zoodanig verbeterd, dat ik mij, te Charleroi stil aan 't garnieren bevond. Bij mijne terugkomst te Brussel, vond ik eenen doodsbrief, die mij het overlijden van mijn oudsten broeder Eugeen, die daags te voren reeds begraven was, aankondigde. Dit was voor mij een gevoelige slag. Had ik hem op 't einde zijns levens niet meer gezien, ik had hem ten minste naar zijne laatste rustplaats willen vergezellen! Van in den beginne van 1871 - mijn been was nu geheel genezen - bevond ik mij op nieuw te Charleroi. Den 10 Juni was er een brand bij eenen vuurwerkmaker, met name Clin, uitgeborsten. Eene dame bevond zich alléén op de eerste verdieping en kon den trap niet afkomen, daar deze in vlam stond!.. Eene menigte volks was voor het huis samengehoopt. Men liep heen en weer, om hulp roepende, dewijl niemand de dame redden kon, welke door schrik bevangen, als met zinneloosheid scheen geslagen. Op mijn aanraden, kwamen eindelijk eenige burgers en twee officieren met eene oude slechte ladder toegeloopen en plaatsten die tegen den gevel, maar niemand dierf er {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} opklimmen. - Welaan! riep ik, houd de ladder wel vast, ik zal die vrouw gaan halen. Ik klom niet zonder vrees er op. Aan het venster gekokomen, sprong ik de kamer in en zag daar het dametje in bezwijming liggen. Ik hief haar op, plaatste haar op de leuning van het venster, trad terug op de ladder, nam het slachtoffer op den rechten schouder en kwam met die vracht naar beneden, onder het handgeklap en het bravogeroep der aanschouwers. Ik was nog met de bezwijmde op de ladder, als reeds de vlammen ter venster uitsloegen. Wij brachten de vrouw van kapitein X....., van het 9de linie-regiment in een daar rechtovergelegen huis, bij eenen schoenmaker. De echtgenoot der geredde dame kwam met nog eenige officieren van zijn regiment toegeschoten, en, daar het voor mij hooge tijd was een stuk te gaan eten, om in tijds op 't werk te zijn, liep ik de deur uit, zonder dat er iemand op het gedacht gekomen was, mij een woordje bedanking toe te sturen. Ik had van dit voorval niet meer gesproken, maar 's anderdaags las ik in een dagblad van Charleroi, dat het een zijner opstellers was die de echtgenoote van kapitein X....., van eene zekere dood gered had! - Hola! riep ik uit, zoo niet geboerd!.. en ik schreef aan ‘Le Journal de Charleroi’ een artikel, waarover dit blad het volgende zegde: {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mr Edm. Lauwers de Bruxelles nous écrit pour réparer un oubli de notre compte-rendu du commencement d'incendie de la maison Clin: Loin de moi, dit-il, de contester le courage de votre honorable confrère, Mr Georis; bien au contraire, mais il na fait que suivre l'exemple donné par moi, qui tout le premier suis monté sur une mauvaise échelle, jusqu'à l'appartement du première étage et ai sauvé ainsi la dame de Mr X....., capitaine au 9me de ligne.’ Dat was niet uit stoeferij gedaan, maar uit zucht naar de waarheid, en tevens om te bewijzen dat de Vlamingen, al bevinden zij zich ook toevallig te Charleroi, te Luik of te Namen, zich op de teenen niet laten trappen. In 1871, verleende ik en mijn kunstmakker, Alex. Dandoy, onze medewerking aan den franschen tooneelkring ‘Société dramatique et philanthropique’ in het Théâtre du Parc, ter gelegenheid der Septemberfeesten. Er speelde met ons eene zeer jonge beginnelinge uit het theater der Galerie St Hubert, Mej. Rivière. Dit juffertje wist mij zoo een of tweemaal ongegronde opmerkingen te maken; dat verveelde mij en ik sprak: geloof mij wel, Mejuffer, dat ik van u geene aanmerkingen te ontvangen heb, want gij moet weten dat ik reeds het tooneel betrad vóór er {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs tusschen uwen vader en uwe moeder kwestie was u ter wereld te brengen!.. Ze bezag mij verwonderd, glimlachte en onthield zich in het vervolg van de minste opmerking. Mej. Rivière bevindt zich sedert een tiental jaren te Parijs, en is eene der beste aktricen van den franschen schouwburg geworden. - Struikjes worden boomen!.. Gedurende den winter 1871-1872, gingen handel en nijverheid, dank aan den fransch-duitschen krijg, redelijk goed; echter verzwakte die toestand van lieverlede, ten minste voor mij. Ik was in de maand Mei geheel zonder werk; dit duurde zoo twee maanden lang, terwijl ik mij onledig hield mijn ‘Willem en Laura’ in 't net te schrijven. Den 12 Juni bood zich de gelegenheid aan eenen collega, te Verviers, voor eenige weken een handje toe te steken voor het decoreeren eener prachtige zaal, welke dienen moest voor eenen grooten internationalen prijskamp. In dien prijskamp hoorde ik, voor de eerste maal, de jonge en thans zoo vermaarde koormaatschappij ‘Les Orphéons’ van Brussel, die den 2n prijs behaalde tusschen de steden van eersten rang. Op eenen Zondag avond der maand Augusti, ontving ik uit Brussel een telegram, om onmiddellijk naar de hoofdstad terug te keeren. Prins {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugeen de Caraman vroeg om mij te spreken over groote werken. Ik liet het mij geen tweemaal vragen, nam afscheid van mijnen vriend-collega te Verviers, en reeds 's anderdaags namiddag bood ik mij bij prins en prinses de Caraman aan, die mij met genoegen ontvingen. Ik vernam met de grootste voldoening dat er daar voor een paar jaren ruime broodwinning was. Maar dat geld, dat ongelukkig geld, om groote werken ten huize van zulke personaadjen te goeden einde te kunnen brengen!.. Terwijl ik mij naar den architect begaf, ontmoette ik eenen mijner vrienden, tevens een oude kalant. Over een en ander koutende, vertelde ik hem ook mijne verlegenheid. - Is het maar dat, sprak hij, kom meê bij mijnen notaris. Daar gekomen, gaf hij mij twee bankbriefjes van fr. 100. - Ja maar, zei ik, het zou wel kunnen gebeuren dat ik u dat geld maar na vier of vijf maanden kan weêrgeven? - Ta, ta, ta, hernam hij, gij hoeft mij niets weêr te geven. Binnen eenige maanden gaan wij verhuizen; er is bij ons redelijk werk, wij zullen dat zoo wel vereffenen!.. Ik had al dikwijls hooren zeggen: er zijn geene vrienden meer!.. Deze bewees mij het tegendeel!.. Tijdens de Septemberfeesten van 1874, vertoonde de maatschappij ‘De Morgendstar’ op last van 't gouvernement, mijn historisch drama ‘Gent in {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 1477 of Maria van Burgondië’. Er bevond zich daar, in de schermen van 't Park-schouwburg, een fransche uitwijkeling der gevallene ‘Commune’ te Parijs, alsdan te Brussel bekend onder den bijnaam van ‘Pipe-en-bois’. Verscheidene malen was die man mij over tooneelkunst komen spreken, toen hij eensklaps tot mij snelde en zeide: J'ai appris, il y a quelques minutes, que vous êtes l'auteur du drame qu'on est en train de représenter?.. Il me semble, Monsieur, que vous ne flattez par la France dans votre oeuvre! - Ik antwoordde: Mijnheer, wij, vlaamsche schrijvers, kennen onze geschiedenis; als wij dezelve op 't tooneel brengen, hebben wij de gewoonte niemand te beleedigen noch te vleien, maar de waarheid en niets anders dan de waarheid te zeggen. Overigens weet ge zeer wel, gij, die mij heden avond verklaard hebt de belgische historie wel te kennen, dat Frankrijk ons altoos heeft beloerd en dat wij ons maar zelden van uwe natie te beloven gehad hebben?.. Waarom dan zouden wij, Belgen, de waarheid niet mogen schrijven?.. ‘Du reste, ging hij voort, van den os op den ezel vallende, je crois que le flamand ne se prête nullement pour l'art dramatique, car en définitive je ne connaîs aucun auteur qui ai jamais écrit un seul mot en faveur de la langue flamande. - Niet? {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} en Walter Scott, hebt ge dien niet gelezen? vroeg ik hem. - Je serais bien curieux d'apprendre ce que cet illustre écrivain ait pu dire de votre langue. - Uwe nieuwsgierigheid kan ik onmiddellijk voldoen, viel ik in, en ik verhaastte mij hem het volgende te lezen uit een werk waarin Walter Scott, over de verschillige talen van Europa sprekende, zich over onze taal aldus uitdrukt:..... ........ ‘Le Flamand n'est pas un jargon, c'est une noble langue gothique que parlaient les guerriers qui résistèrent aux Césars romains quand d'autres peuples courbaient la tête sous leur joug!..’ Deze samenspraak had nog blijven duren, maar de gordijn werd opgetrokken en ik moest in het 4de bedrijf weer optreden... Pipe-en-bois is korts nadien zeer lijdend naar Parijs mogen terugkeeren en eenige weken later, ten huize zijner ouders, overleden. In den beginne van 1875, werd mijn nieuw drama ‘Willem en Laura’ dat in de tooneelbibliotheek van L. Legros, te Antwerpen, van de pers gekomen was, door de verdienstelijke maatschappij ‘De Jonge Tooneelliefhebbers’ van Brussel, en vervolgens door ‘Kunstliefde’ van Brugge, met buitengewonen bijval, ten tooneele gevoerd. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 29 Juli daarna, werd bovengenoemd tooneelgewrocht, bij koninklijk besluit tot de premie aangenomen. Eenige dagen nadien schreef ‘Le Courrier de Chimay’ hierover het volgende:..... ........ L'auteur de ‘Willem et Laura’ - ‘Guillaume et Laure’ - qui vient d'être primé par le Gouvernement, fait partie de cette pléïade qui paraît avoir été créée pour briller comme l'oiseau pour chanter. Mr Lauwers, comme Clesse, comme Dupont, comme le serrurier d'Avignon, ne fais pas métier de la chose. Plusieurs de nos concitoyens se rappelleront l'avoir vu travailler souvent comme tapissier dans la décoration du château du prince de Chimay. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Eene reis naar... Hoogstraeten - Eene koe gendarm - De Morgendstar te Breda - Een telegram aan Willem III - De Vereenigde Vlamingen van Schaarbeek te Kortrijk - Brief van H. Conscience. Het was al lang dat de tooneelmaatschappij ‘Het Eglantierken’ van Hoogstraeten, verscheidene mijner stukken had opgevoerd en dat deszelfs leden mij hadden uitgenoodigd hen eens te komen bezoeken. Ik had reeds twee of driemaal dit uitstapje uitgesteld, als ik eindelijk in de maand November aan die heeren schreef de eer te zullen hebben bij ‘Het Eglantierken’ een bezoek af te leggen. Na genomen inlichtingen moest ik 's morgens met eersten trein naar Antwerpen reizen, alwaar ik, tegenover den dierentuin, het ‘voituurken’ naar Hoogstraeten zou gevonden hebben. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gezegd zoo gedaan. Ik vertrok met den aangeduiden trein. In de Scheldestad aangekomen begaf ik mij rechtstreeks naar het ‘koetsken’ maar vernam weldra dat het rijtuig weg was. Ik had uit Brussel met den sneltrein moeten vertrekken. Wat te doen?.. Ik vroeg en hervroeg en niemand wist me iets stelligs te antwoorden! Eindelijk kwam er een heer die mij zeide: ‘Neemt kwaart vóór 10 ure het spoor van Antwerpen op Turnhout, dáár zult gij wel het een of ander rijtuig vinden, dat u, zoo niet te middag, dan toch om 2 ure ter bestemming zal brengen. Ik ademde vrijer en volgde dien raad; maar te Turnhout aangekomen, was ik al niet meer gevorderd dan te Antwerpen!.. Er bestond daar slechts ééne vigilante, welke voor den heelen dag door twee vreemdelingen gehuurd was Het begon te regenen en ik bevond mij, op vier uren gaans door de Kempen, van Hoogstraeten!.. Hoe aangenaam om dat te voet af te leggen!.. Nochtans men wachtte op mij, ik had mijn woord gegeven, dus, kost wat kost, ik moest naar Hoogstraeten. Ik ontwaarde in de verte den ‘Salaadbak’ waarmede men de landloopers, luiaards en bedelaars, mannen en vrouwen, naar die zopgezegde ‘Colonie’ voert!.. Ik kreeg een gedacht en ik snelde tot den voerman, met wien ik het volgende {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprek aanving. Ik. - Kameraad, kunt ge mij bij u niet nemen en mij naar Hoogstraeten meêvoeren; ik zal u betalen wat ge vraagt. Hij. - Onmogelijk, Mijnheer, ik ben niet meester. Ik. - Wie is hier de meester?.. Hij. - De brigadier der gendarmen die daar wandelt. Ik. - Is hij Waal of Vlaming? Hij. - Hij is Vlaming en nog al van de beste soort. Ik. - Dan ben ik gered. Tot den brigadier genaderd, sprak ik: Brigadier, ik moet volstrekt naar Hoogstraeten en ik zou niet gaarne door de Kempen in den regen die lange vervelende reis te voet afleggen; zoudt ge mij niet willen toelaten tusschen u en den voerman in het rijtuig plaats te nemen? - Mijnheer, dat is volstrekt onmogelijk; ik ben getrouwd en vader van familie... Dat een mijner oversten of deze of gene van 't kasteel - zoo noemt men het gevang van Hoogstraeten (1) - mij onderwege moest ontmoe- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ten met eenen vreemdeling bij ons, ik werd erg gestraft. - Och, brigadier! zuchtte ik, ik moet nochtans naar Hoogstraeten voor eene dringende zaak... bedenk u eens wel, is er dan hoegenaamd geen middel, om...’ De brigadier, die er waarlijk een goed man uitzag, door medelijden bewogen, fluisterde mij in het oor: Luister: Ge ziet daar ginds de herberg ‘In den Engel’; ga daar henen, we zullen daar stil houden en zien van waar de wind komt. Ik stapte moedig voorwaarts naar de aangeduide herberg en wachtte er vol hoop. Geen kwaartier was verloopen of het celrijtuig stond vóór de deur, de overste der gendarmen trad binnen en zegde mij, besloten: Zie, Mijnheer, ik wil u van dienst zijn, maar... er is een groote maar bij; er is slechts één middel. - Welk, brigadier? - Ge moet u laten in de kas duwen! - In de kas? Is het daar zuiver? - Dat gaat nog al; in alle geval zult ge op geene fluweelen kussens zitten... Gaat u dat? Antwoord dadelijk, want we moeten weg. Ik verhaastte mij te zeggen: ‘A la guerre, comme à la guerre’ duw me maar in de kas! Welaan, mijn waarde heer, kom, ik zal u in 't compartiment der damen zetten! - Zijn er damen binnen, overste? - Neen, Mijnheer. - Dat spijt me, brigadier!.. Ik betaalde wat er gedronken {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} was, de overste der gendarmen opende met veel lawijt de muit, grendelde die achter mij weêr toe, en... een minuutje nadien was ik op weg, in gezelschap van een tiental bedelaars en vagebonden in 't dievenkarretje gesloten, onder 't geleide van gendarmen, naar... 't kasteel van Hoogstraeten!.. Te Merxplaats kwaart na een ure aangekomen, bleef het rijtuig voor eene herberg staan. Pandoer deed door een groot ijzer de geslotene deur der ‘kast’ open; ik sprong er uit en werd door de omstaande boeren en... menschen met groote verbazing als een zonderling schepsel aanzien. Eenige der gevangenen vroegen aan den brigadier, de eene een glas water, anderen bier, jenever, rook- of pruimtabak. De gendarmen weigerden, maar door mijn schoon spreken werd de groote achterdeur van 't celrijtuig open gedaan, en ze bekwamen, tegen betaling aan den herbergier, wat zij vroegen. De boeren stonden langs om meer te gapen, als ze mij in volle vriendschap met den brigadier, elk eene cigaar rookende, uit de herberg zagen komen en mij op nieuw, al lachende, in 't compartiment der damen zagen insluiten. Die brave lieden verloren er gewis al hun latijn bij!.. Ik zat weêr in den bak en wij rolden voorwaarts. Het was slechts nu dat ik op de panneelen van het rijtuig eenige onzedige, maar ook schoone en treffende spreuken, in {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} potlood en krijt, kon lezen; onder andere deze: God straft niet of hij zalft. - O, Dieu! arbître de mon sort, donnez-moi du courage, ou donnez-moi la mort - Och! had ik den raad mijner moederzaliger gevolgd! - Lieve zuster Amelie! volg mijn voorbeeld niet, want... enz. Daaruit kan men besluiten dat er te Hoogstraeten ook ongelukkigen te vinden zijn, die ondanks opvoeding en onderwijs, door slecht gedrag en bedorvenheid in ondeugd vallen!.. Kwaart voor 4 ure bleef het celrijtuig in eens op de eenzame baan stil staan... Mijn ‘kot’ werd luidruchtig geopend; ik werd verzocht er uit te stappen. Mijnheer, zegde de brigadier, hier moet gij ons verlaten, want we zijn dicht bij 't kasteel; ge ziet het ginds op uwe rechterhand? Gij hebt nu nog tien minuten gaans, om in 't midden van Hoogstraeten te komen. Ik drukte de hand van den brigadier, bedankte hem hartelijk, en ging met eenen goeden stap vooruit tot in de breede lange straat van Hoogstraeten, terwijl het 4 ure op den kerktoren sloeg. Rechts en links om inlichtingen vragende, zag ik uit eene groote afspanning eenige heeren aan de deur komen en met nieuwsgierigheid naar mij omzien, toen eensklaps eene zware stem mij toeriep: Ha, Lauwers, zijt gij het eindelijk? Zij kwamen mij vriendelijk toegeloopen, uitroe- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} pende: Beter laat dan nooit, wij meenden dat ge aan uw gegeven woord geen gestand zoudt gedaan hebben. Maar nu ge daar zijt, heeten wij u van harte welkom!.. Kom binnen, wij zullen u zelf bedienen; want ofschoon het middagmaal voor twaalf ure besproken was, hebben wij nog tot één uur gewacht; sedert een half uur zijn eenige onzer leden, ontmoedigd u niet te zien aankomen, huiswaarts gekeerd, maar wees gerust ze zullen nu wel gaan terugkeeren. Ik zette mij met hen aan tafel en terwijl ik smakelijk at en dronk gingen zij ook voort met de eene flesch Bourgogne en Champagne achter de andere op mijne gezondheid te ledigen. De overige leden waren intusschen teruggekomen en eenige bijeengetrommelde muziekanten kwamen mij met eene serenade vereeren. Het Champagne drinken ging voort, den vriendelijken kout, het lachen, zingen, tot zelfs het dansen, duurde zoo wat tot na twaalf ure 's nachts!.. Het was tijd van ophouden, want bijna allen, ik niet uitgezonderd, hadden een goede streep weg. Wij scheidden vriendelijk van elkander met een: goeden nacht, tot morgen. Ik was er waarlijk niet kwaad om, zoo als men wel denken kan Een jong meisje leidde mij naar boven en wees mij eene groote kamer op de eerste verdieping aan. In het toesluiten der kamerdeur blies de wind {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de kaars uit; de meid was weg en ik stond daar nu in den donkeren! Tot overmaat van spiji, lag er op de keerspan geen enkel solferstekje!.. Wat nu gedaan? ik had bij het binnentreden zelfs geen bed ontwaard. Ik trok de deur open, riep op de meid, op allen die mij hooren konden, maar te vergeefs!.. Geene levende ziel beantwoordde mijn geroep. Op eens ging eene deur open en bij het licht daarbinnen ontdekte ik een bejaard man met langen grijzen baard, die mij met eene vervaarlijk beroeste stem toeriep, terwijl hij eene groote pistool naar mij uitstak: - Wie zijt ge?.. Wat wilt ge?.. Wat komt gij hier doen; antwoord, of ik jaag u een kogel door de borst!. Ik vertelde hem mijn wedervaren en vroeg hem wat licht; hij gaf mij solferstekken, en ik trok dit maal de kamer binnen. Ik nam dezelve in oogenschouw. Er stonden op die groote en schoone gemeubelde kamer niet min dan vier wel opgemaakte bedden! Duivels, dacht ik bij mij zelve, hier heb ik keus genoeg!.. Nevens ieder bed een nachttafeltje, en in dezelve het noodig gerief! - O, o! zei ik, zoo er mij soms van nacht wat... overkwame, dan zal er mij toch niets ontbreken. Ik ontkleedde mij en wierp mij in de armen van Morpheus. Eenige uren later moest ik, ongelukkige sterveling, van gezegd gerief ruim gebruik maken. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik, rond 9 ure, naar beneden kwam, zat de postmeester, tevens tooneelmeester der maatschappij, reeds op mij te wachten om mij de eer van Hoogstraeten te bewijzen. Na het ontbijt, zocht ik overal naar de meid die eindelijk te voorschijn kwam. Ik nam het meisje ter zijde, stak haar een goed drinkgeld in de hand, zegde haar dat ik... ziek geweest was, maar verzocht haar er aan niemand van te spreken. Op wandeling vertelde de postmeester mij het volgende: Hij had om 7 ure 's morgens een telegram ontvangen in dezer voege: ‘Heden nacht is eene koe gestolen bij pachter Verh....; z'is te Turnhout gendarm.’ Eene koe te Turnhout gendarm!.. De opsteller van den telegram had vergeten tusschen Turnhout en gendarm, het woord verwittigt te schrijven. Denzelfden dag ging ik de merkweerdigheden van Hoogstraeten bezichtigen, onder andere den schoonen toren en de prachtige gothieke kerk, het stadhuis en deszelfs handvesten of archieven, alwaar ik door den heer burgemeester verzocht werd het gulden boek der vreemdelingen te teekenen. Des avonds woonde ik, op verzoek der leden, eene repetitie bij van twee mijner stukken, namentlijk: ‘Willem en Laura’ en ‘De Verjaardag eens ouden Krijgsmans’ die men aan het leeren was. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Daags nadien verliet ik Hoogstraeten, door vele leden uitgeleid. Als het rijtuig heênreed, keerde ik mij nog eens om en ik zag de meid uit de afspanning, omringd door een tiental menschen, bezig met vertellen en lachen!.. Wat de kleine feeks vertelde en waarom zij lachte, laat zich gemakkelijk raden. Eenige dagen nadien ontmoette ik in eene drinkzaal te Elsene-Brussel, H. Conscience. Ik vertelde hem mijne reis naar Hoogstraeten. De beroemde schrijver moest op zijne beurt er hartelijk om lachen. Den 22 Januari 1876, nam ik, als tooneelmeester der koninklijke maatschappij ‘De Morgendstar’, deel aan den internationalen prijskamp van tooneelkunde, door ‘Vreugdendal’ te Breda uitgeschreven. Daags na de vertooning hadden wij een banket in het hotel Van Alphen; bij het nagerecht deed ik het voorstel een telegram in dezer voege aan den koning te zenden: ‘De leden der Morgendstar van Brussel, in een broederlijk banket vereenigd met die van Vreugdendal te Breda, hebben de eer eenen gezondheidsdronk voor te stellen aan Z.M. Willem III der Nederlanden, voorstaander van Letteren, Schoone Kunsten en Wetenschappen.’ Een uur later kregen wij het volgende antwoord van wege den koning van Holland: ‘Den Heere {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauwers, tooneeldirekteur (?) der Morgendstar, van Brussel, te Breda: ‘Z.M. is zeer gevoelig over uwen heildronk en gelast mij UEd. in zijnen naam grondhartig te bedanken voor den schoonen toast, hem door ‘De Morgendstar’ van Brussel, toegezonden. ‘(Get.) De kapitein-adjudant van dienst in het paleis.’ De Morgendstar behaalde met algemeene stemmen den eersten prijs met het blijspel ‘De Dochter van Dominique’. Mev. Battaille werd er bekroond met den prijs van beste tooneelspeelster. Onze maatschappij deed hare plechtige intrede te Brussel, den 14 Juni daaropvolgende, tusschen een grooten toeloop volk, die haar op den doortocht hevig toejuichte. De heer Battaille had mij eenige dagen vroeger een schoon geschenk en een vleienden brief gezonden, als erkentenis over de wijze waarop ik aan zijne vrouw de rol van Catharina Biancollelli had aangeleerd. Gedurende het tooneeljaar 1876-1877, was ik tooneelleeraar der maatschappij ‘De Vlaamsche Weêrgalm’ van Laken. Die jonge kring bekwam dit tooneeljaar, in den prijskamp te Lier, met algemeene stemmen, den eersten prijs voor het drama, met mijn tooneelstuk ‘Een Slachtoffer der Verleiding’. Onze vriend Léon Michiels bekwam met {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen luimigen rol van Gard-civiek, uit ‘Pompier en Riflemen’ den 1n prijs in het blijspel. Acht dagen vóór hare beurtoptreding te Lier, speelde deze maatschappij dezelfde stukken, voor algemeene repetitie dienende, te Laken. Twee kundige en thans betreurde tooneelmakkers, de heeren Camauer, tooneelmeester van de Wijngaard en de verdienstelijke schrijver Jan Roeland waren deze vertooning komen bijwonen. Op het einde kwamen zij mij gelukwenschen en hunne verwondering uitdrukken over de manier, waarop ik zulk een jongen kring dit moeilijk drama had kunnen aanleeren. Bovengenoemde maatschappij bleef mij daarover dankbaar. Na hare plechtige intrede te Laken, kwamen de leden, in deputatie, mij eenen kostelijken ring en inktpot met toebehoorten aanbieden. Van Conscience, aan wien ik eenige aanteekeningen had bezorgd over de beruchte Marie Schellink, ontving ik het volgende schrijven: Brussel den 6 Juni 1876. Den Heere Edm. Lanwers, tooneelschrijver, T/S. Hooggeachte Heer, Ik kom, ofschoon wat laat, U mijnen oprechten dank betuigen voor de toezending der biographische aanteekeningen over den zonderlingen levensloop {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mej. Marie Schellink. Hoe belangrijk deze stof ook door zich zelve ware, mij is het volstrekt onmogelijk ze tot les op te spellen, aan een boek of een verhaal te benuttigen. Een fransche schrijver zou er waarschijnlijk groot nut kunnen uit trekken. Eene vrouw, een meisje die jaren lang in kazernen en bivouacs tusschen de soldaten leeft, die strijdt onder de vaandels der vreemden, enz., dit schijnt mij geen gunstig onderwerp voor eenen vlaamschen schrijver, in alle geval niet voor mij. Wat er ook van weze, ik ben U dankbaar voor uwe welwillende aandacht. Aanvaard, Mijnheer, enz. (Get.) Conscience. Het was den 21 Juni 1876, dat mijne dochter in huwelijk trad met eenen echtgenoot van haren keus. Het huis dat zij sedert eenige jaren gesticht hebben, voor den handel in trouwruikers, bloemkorfjes, kunst- en rouwkronen, enz., in de Zuidstraat 92 te Brussel, staat bekend als een der beste en goedkoopste der hoofdstad. Het is daarenboven het eenige waar men zich gelast met het drukken van opschriften op alle soorten van lint en doek. Hunne bruiloft werd gevierd te Hal. Onder het klein getal genoodigden bevonden zich mijn broe- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} der Adolf en mijne zuster Maria Lauwers-Sunaert, van Gent, alsook mijn goede vriend Emiel Walravens, die ons bij het nagerecht verlustigde met eenige vlaamsche kluchtliederen. Gedurende deze laatste jaren hebben wij twee gevoelige verliezen ondergaan. Twee lieve spruitjes, Adolfken en Nathalietje, twee engeltjes van schoonheid, werden ons door den dood ontrukt. In 1878 trokken de ‘Vereenigde Vlamingen’ van Schaarbeek naar den prijskamp van Kortrijk, met ‘Laurens Coster’ van Destanberg en ‘De Dochter van Dominique’. Een twaalftal genootschappen hadden den oproep der ‘Kruisbroeders’ beantwoord. De Schaarbeeksche maatschappij behaalde een ongewonen zegepraal: 3e prijs voor het drama, met algemeene stemmen; prijs voor besten speler aan schrijver dezes; 1e prijs voor het blijspel met algemeene stemmen, en prijs voor beste tooneelspeelster aan Mev. Parys. Drie weken later deden de ‘Vereenigde Vlamingen’ hunne plechtige intrede. De helft der groote gemeente was verlicht, en de overwinnaren werden door heel den gemeenteraad ontvangen, den eerewijn aangeboden, en aan den heer Edm. Meses, voorzitter, werd eene prachtige kroon in naam der gemeente overhandigd. Jn deze laatste lange winteravonden had ik mij sinds eenige weken, na den dagelijkschen arbeid, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} onledig gehouden met het schrijven van twee tooneelwerken: ‘Een edel Hart’ en o De twee Lotelingen’. Nauwelijks waren deze tooneelwerken verschenen, of zij werden, alhoewel niet geprimeerd, door verscheidene tooneelkringen met bijval opgevoerd. Eerstgenoemd tooneelspel, in drie bedrijven, werd door de Vereenigde Vlamingen, in den grooten festival van de ‘Vlaamsche Ster’ te Ieperen, voor de eerste maal opgevoerd. Het tweede ‘De twee Lotelingen’ werd voor de eerste maal vertoond in den Alhambra-schouwburg, den 23 December 1879, terwijl de schrijver te Montigny-Tilleuil aan het werken was. De dappere ‘Noordstar’ had aan dit nieuw gewrocht hare gewone zorg gewijd, getuige het volgende artikel uit ‘l'Etoile belge’: ‘La vaste salle de l'Albambra était littéralement comble, avant hier, pour la première représentation du “Twee Lotelingen” drame populaire en deux actes dû à la plume féconde de Mr Edm. Lauwers. Cette oeuvre de mérite, qui a obtenu beaucoup de succès, a été parfaitement interprêtée par MM. Defreyn, Van Gehugten et Daenens et par Mme Apers - pour ne citer que les principaux personnages. La pièce a été, d'un bout á l'autre des deux actes, couverte d'applaudissements.’ {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Aankomst en voorval in 't Kamp van Beverloo. - Mijn 44jarig Jubelfeest. Eenige dagen na het eindigen van mijn werk te Montigny-Tilleuil, bevond ik mij nog in de omstreken van Charleroi, en maakte daar bij toeval kennis met eenen ondernemer van openbare werken. De man was huisschilder van stiel, maar kende hoegenaamd niets van behangen of garnieren van meubelen. Hij vroeg mij, voor zijne rekening, hem naar het kamp van Beverloo te vergezellen, om het paviljoen van onzen koning, dat aldaar midden het park staat, geheel en al te vernieuwen, en terzelfder tijd het toezicht over 't ander werkvolk, schilders, timmerlieden, enz. te willen houden. Ik stemde toe, en drie dagen nadien kwamen wij, de ondernemer en ik, om 9 ure 's avonds, te Bourg-Léopold {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} - kamp van Beverloo - aan. Het eerste dat we daar vernamen was, dat onze werklieden hun werk hadden gestaakt. De tweede slechte verrassing was, dat de gastheer bij wien wij afgestapt waren, ons te 11 ure kwam zeggen ons niet te kunnen herbergen, zoodat wij te middernacht nog verplicht waren, in den regen, het kamp door, naar nachtverblijf te zoeken!.. Om één ure ontmoetten wij een halfdronken serjant, die ons grimlachende zegde: - Wel, waarom gij verlegen zijt! komt met mij, 'k zal u logement bezorgen zooveel ge wilt. En inderdaad, hij deed wat hij zei, maar... er was een groote maar bij!.. Wij bevonden ons in een schoone gemeubelde herberg, wij dronken elk eene goede ‘slaapmuts’ en vroegen dan om te bed te gaan. De dame des huizes leidde ons in eene tweede zaal, zeggende: ‘Ziet, Mijnheeren, gij hebt slechts te kiezen!.. Tableau!.. Het was dáár niet dat we zijn moesten; wij zochten eene kamer om te rusten, en men toonde ons eene slaapplaats van zekere... jufvrouwen!!.. Wij protesteerden hoog en hevig; maar werden even bitsig geantwoord. Het krakeel duurde zoo wat tot 2 ure van den nacht, daar men weigerde ons te laten vertrekken. De serjant, de oorzaak van alles, hield zich streng onzijdig. Op eens werd er hevig met den kolf van 't geweer op de deur gestampt. Eene... pensionnaire deed open {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en... eene nachtronde van twaalf mannen, onder kommando van eenen serjant, stoof binnen. De onderofficier die ons in deze ‘galère’ had gebracht, werd de eerste bij den kraag gevat, omdat hij geen nachtverlof had; en wij, vreemdelingen die geene woonst hadden, werden insgelijks in 't midden der wacht geplaatst en... en avant, arch!.. op weg naar de hoofdwacht bij den kapitein. Wij verklaarden den overste waarom wij in het kamp gekomen waren, en hoe de sergent ons misleid had. Daar hij ons niet kende en het te laat was om voor den kommandant te verschijnen, deed hij ons den nacht in de hoofdwacht doorbrengen. Wat den dronken onder-offiicier betreft, die vloog de muit in. Mijn rampgezel was alras aan het kaartspel met de soldaten der wacht; maar ik, die hoegenaamd geene spelen ken, had geen anderen troost - blauw van honger en scheel van dorst - dan mij, nevens eenige soldaten, op de britsch, ter ruste te leggen... Van tijd tot tijd schoot ik eens wakker, na van kampen, slagvelden, kanonnen, vechten, kerven, branden, moorden, enz. gedroomd te hebben. Om 5 ure 's morgens, werd ik eensklaps uit mijnen slaap gewekt door een geweldig kanonschot. Dit kanon op eenen kleinen afstand der hoofdwacht en het paviljoen des konings, laat zich driemaal {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} daags hooren: 's morgends om 5 ure, des middags, en om 7 ure 's avonds. Wij werden onmiddellijk tusschen vier mannen van 't kamp en eenen korporaal naar den kommandant van 't kamp gebracht, die, na de verklaring van den ondernemer gehoord te hebben, ons op vrije voeten stelde. Dan zochten wij een behoorlijk hotel, place Léopold. Twee uren later nam ik mijne maatregelen om den arbeid te beginnen. Het paviljoen Leopold II - sommigen zeggen ‘het paleis’, de koning noemt het ‘ma baraque de Beverloo! - is een zeer groot Châlet rustique, zeer kundig en smaakvol door de soldaten der ‘génie’ in hout en strooi opgemaakt. Het heeft slechts ééne verdieping of rez-de-chaussée, zoo wat 50 tot 60 meters lang en 26 breed. Langs den rechten vleugel de slaapkamers van Z.M. en de officieren van zijnen staf. Op den linker vleugel, de kamers der koningin en hare hofdamen. In het midden eene groote dans- concert- scherm- of banketzaal voor honderd personen - niet meer in dit laatste geval, want er is slechts een ‘service’ voor honderd personen. Op het einde der zaal twee redelijke kamers voor office, dienstboden enz. Geheel het binnenste van dit ‘paleis’ is burgerlijk, zelfs zeer eenvoudig gemeubeld. Van aan de statie van Bourg-Léopold, tot aan {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gemelde paviljoen ligt een ijzeren weg tot het gebruik des konings en zijn gevolg. Na een zestal weken was mijn werk in 't kamp voltrokken. Ik was sedert 1853, 't is te zeggen reeds 26 jaren de behanger-garnierder der prinselijke familie de Caraman de Chimay, en ik zou het misschien nog lang gebleven zijn, indien niet in 1879, ten gevolge der politieke twisten, de volgende veranderingen in de twee familiën hadden plaats gehad: Prins Joseph de Chimay, vader, gaf zijn ontslag als burgemeester der stad Chimay, trad in het privaat leven en ging zich voor goed te Londen vestigen, alwaar hij in 1886 overleden is. De oudste zoon, Prins de Caraman, werd als Gouverneur van Bergen afgesteld, en de jongste, mijn beste kalant, gaf insgelijks zijn ontslag als burgemeester van Beaumont. en trok naar Frankrijk bij de familie zijner vrouw. Dit was nogmaals voor mij een harde slag, een onherstelbaar verlies. Wat tegenspoed heb ik toch overal en in alles ontmoet! Drie maanden na mijne terugkomst uit het kamp van Beverloo, werd ik gelast met het stoffeeren van meubelen, vensters- en bedgordijnen, ten kasteele van Mr B..., te Marchienne-au-Pont. Terug in Brussel gekomen, ontving ik op eenen avond den {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} volgenden brief: ‘Monsieur, Ne vous ayant pas vu avant votre départ, je tiens à vous dire combien j'ai été satisfait de vos travaux d'ameublement. Vous travaillez vraiment avec un goût, je dirais presque avec un art parfait. Vous pouvez, le cas échéant, envoyer chez nous aux renseignements, je n'en donnerai jamais que d'excellents. Recevez, Monsieur, etc. (Signé) Mme A.B.D.’ Eene maand later werd ik aan eenen heer, te Leuven, aanbevolen, maar die wilde, niettegenstaande de aanbeveling van eenen vriend, mij geen werk toevertrouwen, zonder eene verklaring van eenen kalant bij wien ik onlangs een schoon werk had afgemaakt. Ik gaf het adres op van bovengenoemden heer B. Men schreef om inlichtingen en daags nadien ontving men het volgende: ‘Monsieur, Vous pouvez employer Mr Lauwers en toute confiance, certain de voir exécuter vos travaux d'une maniere parfaite.’ Van den beginne tot het einde van 1879, had ik gewerkt aan een groot historisch tooneelgewrocht dat, volgens het oordeel van menig bevoegd too- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} neel- en letterkundig man, geroepen was om tijdens het 50jarig jubelfeest onzer onafhankelijkheid grooten ophef te maken. Dit tooneelstuk werd voor den driejaarlijkschen prijskamp ingezonden; maar had de eer, met een zeventigtal andere tooneelwerken, waaronder veel van onze beste tooneelschrijvers, door het ‘Jury’ onwaardig verklaard te worden, den prijs weg te dragen! Hierover niets verder. Bij mijne opgenoemde tooneelwerken, zal ik waarschijnlijk nog een zestal onuitgegeven stukken, in handschrift, achterlaten. Ik was, zoo als ik vroeger zegde, sinds eenigen tijd tooneelmeester der ‘Vereenigde Vlamingen’ van Schaarbeek. Eenige leden, overtuigd van mijne diensten aan hunne maatschappij, en wetende dat ik mij, nagenoeg 44 jaar, druk met vlaamsche tooneel- en letterkunde bezig hield, vatteden het gedacht op eenige leden der verschillige maatschappijen, zoo als De Wijngaard, De Morgendstar, De Noordstar van Brussel; De Vrije Kunst van Laken; De Broedermin van Molenbeek; De Jonge Tooneelliefhebbers van Schaarbeek, enz. bijeen te roepen, om eene vertooning te mijner eer, bij mijne 44e verjaring als tooneelspeler en schrijver, in te richten. Dit ontwerp werd met algemeene stemmen aangenomen, en de vertooning {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaande uit: De Jenever, door F. Vandesande, had plaats op 22 Maart 1880. De leden der bovengenoemde tooneelkringen, die hunne medewerking aan die prachtige vertooning leenden, waren de volgende: P. Defreyn, F. Vanderzeypen, A. Delo, K. Posch, L. Michiels, J. Goossens, A. De Clercq, Van Elewyck, J. Arntz, A. Van Loo, K. Van Loo, T Roels, F. Van Alphen, enz. Onder de menigvuldige bewijzen van vriendschap en erkentenis die ons van alle kanten toekwamen, kan men de volgende lezen: ‘Hasselt den 21 Maart 1880. Waarde Heeren, ................. ................. ................. ‘Gelooft wel, waarde heeren, dat overal waar het geldt een moedigen kamper als de heer Edm. Lauwers te vieren, de maatschappij “De Ware Vrienden” van Hasselt, het zich tot eene eer en tevens eene plicht rekent zich altijd eene van de eersten op de bres te bevinden. En nu een krachtigen heilwensch en eene warme broederhand aan den fleren strijder voor {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} moedertaal en vrijheid, aan den held van het feest. Aanvaardt, enz. Namens de K.M. “De Ware Vrienden”: De Sekretaris, (Get.) W. Klock. De Voorzitter, (Get.) Delhuvenne. De volgenden brief werd door den voorzitter, Mr Edm. Meses, op het tooneel afgelezen: Ieperen den 20 Maart 1880. Mijnheer de Voorzitter, Het is met een gevoel van blijde ontroering dat de maatschappij “De Viaamsche Ster” vernomen heeft dat een harer eereleden, Mr Edm. Lauwers, zijne 44e verjaring als tooneelliefhebber en schrijver viert. Een bewijs willende geven dat zij de moedige strijders voor Kunst en Moedertaal naar waarde weet te schatten, heeft zij in buitengewone vergadering besloten den Jubilaris een herinneringseermetaal op te dragen als erkentenis voor al het goede, dat hij op het gebied der verzedelijking en der menschbeschaving gesticht heeft. Wees dus zoo goed, Heer Voorzitter, den heer Lauwers dit eermetaal te overhandigen, en hem in naam der “Vlaamsche Ster” die fier is hem onder {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} hare eereleden te tellen, hare gelukwenschingen toe te sturen. Aanvaard, enz. De Voorzitter, (Get.) Ducornez.’ Gedurende acht dagen, spraken een groot getal vlaamsche dag- en weekbladen met den grootsten lof over dit schoon jubelfeest en over de puike vertooning door de vereenigde liefhebbers van Brussel en voorsteden gegeven. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. De aloude Wijngaard te Mechelen - Iets over het aannemen van rollen - Ik staak mijn ambacht - Iets over behangersgarnierders - Baard, knevels en... huishuur - Aardige Vlamingen - Spoken en geesten. Op het einde van 1881, trokken wij, leden der koninklijke maatschappij ‘De Wijngaard’ moedig naar den internationalen tooneelwedstrijd, door ‘De Dijlezonen’ van Mechelen uitgeschreven, met het voortreffelijk tooneelspel ‘Vondel’ door H. Van Peene, en het blijspel ‘Iedereen is geen Rubens’ naar het fransch, door H. Michiels. De aloude Wijngaard hield, zoo als in alle andere prijskampen, zijn goede faam staande. Hij bekwam den 2n prijs voor het drama en den eenigen prijs van besten akteur - Joost Vondel - aan den heer J. Schaumans, alsook den 1n prijs in het blijspel. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil hier, in 't voorbijgaan, aan de jongere tooneelspelers een wijzen raad geven. De ondervinding heeft mij geleerd dat, wanneer een tooneelist, liefhebber of bezoldigde akteur, tot den ouderdom gekomen is van 50 tot 55 jaar, en zelfs vroeger, het onvoorzichtig mag heeten nog nieuwe rollen aan te leeren, en bijzonderlijk met die nieuwe rollen naar prijskampen te trekken, zonder dezelve voorafgaandelijk één- of tweemaal gespeeld te hebben. Sedert het jaar 1876 - ik had dan bijna de 60 jaar bereikt - heb ik ondervonden dat, alhoewel men eene nieuwe rol zeer ernstig bestudeert en goed van buiten kent, men niet meer zeker van zich zelven is! - Op gezegden ouderdom, alhoewel men zeer rolvast meent te zijn, maar het nieuw stuk slechts weinig of broksgewijze - zoo als het hedendaags in menige maatschappij het geval is - gerepeteerd heeft, is het vast en zeker dat, zoodra men voor het voetlicht verschijnt, het geheugen ontrouw wordt en men dus den gewonen bijval niet meer kan inoogsten. De met recht befaamde fransche akteur, Frederik Lemaître, heeft zulks beschreven, en wijlen mijn oude kunstbroeder, de talentvolle Victor Driessens, deelde ook ten volle dit gedacht. Eens de 54 jaar bereikt, heeft Driessens, buiten die van zijn reper- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} torium, geene rollen meer aanvaard. Dus, vrienden tooneelliefhebbers, gij die dikwijls voorde dagelijksche broodwinning allerhande muizennesten in het hoofd hebt, onthoudt wel mijne woorden: boven de 50 of 55 jaren, geene nieuwe rollen meer geleerd... Gedurendc den loop van 1882, gevoelde ik herhaaldelijk in mijn vroeger gebroken been, telkens ik mij op de ladder moest houden, onverdragelijke pijnen, zoo dat het mij welhaast onmogelijk zou worden, behoorlijk mijnen stiel van behanger voort te zetten. Daarbij had ik, door het verlies der familie de Caraman de Chimay, geene kalanten genoeg meer om te kunnen bestaan. Ik was thans 64 jaar geworden, en de 50e verjaring nabij, dat ik mijn dubbel ambacht van behanger-garnierder, op verzoek mijns vaders, maar tegen mijne goesting, had beginnen te leeren. Ben ik, ondanks mijne bekwaamheden, met mijn ambacht niet gelukt eenige fortuin te winnen, zoo als sommige anderen, 't is waarschijnlijk dat zulks mijn lot niet was. De behangers- en garnierdersstiel dien ik 50 jaren uitgeoefend heb, is onwedersprekelijk een vak dat bijna eene kunst zou mogen genoemd worden. Het is ook een der oudste beroepen, daar het reeds bestond van in den beginne der XIIe eeuw. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Om als een goede werkman in onzen stiel te kunnen gerekend worden, is het noodig meer dan ééne hoedanigheid te bezitten, die men voor veel andere ambachten eigentlijk missen kan; bij voorbeeld eene goede opvoeding en een genoegzaam onderwijs in de twee talen, om zich overal op eene deftige manier te kunnen aanbieden. Daarbij altoos zuiver en net aangedaan, en geene slechte gewoonte hebben, zoo als het bij schoenmakers, kleêrmakers, hoedenmakers, enz. dikwijls het geval is, 't is te zeggen, dat men zich des Maandags met dezelfde liefde en naarstigheid op het gestelde uur op zijn werk moet bevinden, opdat de meester, even als de kalant, op een gestelden tijd het werk kunne zien eindigen. Een goede behanger-garnierder moet daarbij allerhande kennissen bezitten, zoo als van ornementen, van teeken- en zelfs van bouwkunst, om, zoo als het dikwijls gebeurt, allerlei modellen aan anderen te geven die men dagelijks tot het werk van doen heeft, zoo als ijzer- en houtwerk en meer ander. Hij moet ook een goed oordeel hebben over samenwerking van kleuren, al de verschillige stoffen kennen, zoo als in- en uitlandsche tapijten, tenturen in zijde, wolle of fluweel, verguld leder, coutils, damast, brocatellen, katoenen, lijnwaad, laken enz. Dan ook een bijzonder talent voor het teeke- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, snijden en vervaardigen van draperijen, lambrequins, enz. Dit alles met eenen smaakvollen geest van vroegere eeuwen als in den hedendaagschen stijl. Sedert 1862, bij het stichten van ‘Le Cercle des maîtres-Tapissiers’ hebben wij, onder eenige oude meesters van Brussel, den wensch uitgedrukt voor het inrichten eener syndicale kamer om, voor de toekomst van het ambacht, goede leerlingen ie vormen en er later bekwame meesters van te maken. Mijne beste wenschen volgen, bij mijn afscheid van mijne collega's, het tot stand komen van een dergelijk instituut. Met nieuwjaar 1883 begaf ik mij voor eenige weken bij mijne familie te Gent, door welke ik te allen tijde met opene armen ontvangen word. Mij in de stad der Artevelden bevindende, ontmoette ik zekeren dag op de wandeling eenen heer uit de omstreken van Charleroi, dien ik reeds lang kende. Onder een vriendelijken kout, sprekende over een en ander, zegde ik hem, dat ik na eene halve eeuw gewerkt te hebben, thans voornemens was eene stiller broodwinning te zoeken om, zoo veel mogelijk, eenige rust te genieten. Anderen, voegde ik erbij, zoo als mijn jongste broeder, hebben het geluk op hunne renten te leven; maar met mij is het heel anders. - Duivels! riep hij uit, ik {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ken uw affaire!.. Gij hebt menigvuldige vrienden, kennissen en verdere betrekkingen in Brussel en voorsteden!.. Welnu, maak u agent voor den verkoop van steenkolen van Mariemont; ik gelast mij u een goed huis te bezorgen! - Ik dacht er een oogenblik op na, stemde toe, en ziedaar hoe het komt dat ik sindsdien handel drijf - ik durf het hier schrijven zonder vrees van tegengesproken te worden - in de beste steenkolen van België. Ondertusschen valt er wel iets aan te merken. De heer, die mij tot dien handel had aangespoord, sprak van vrienden, kennissen, goede betrekkingen, euz. Goed, best, uitmuntend! maar de ondervinding heeft mij geleerd dat niemand daarop staat mag maken!.. Verkeert in de beste betrekkingen met de drie gedeelten van Brussel en voorsteden; begint dan eenen handel, om 't even waarin, en ge zult zien dat uwe vrienden en kennissen - zelfs zij die nergens verplichting hebben - uwe deur zullen voorbijgaan, om bij eenen onbekende, bij eenen vreemdeling binnen te treden, in plaats van hunnen vriend of goede kennis eenen penning te laten verdienen. Waaruit komt dit voort?.. Van waar die onverschilligheid?.. Ik weet het niet, maar het is toch zoo. Op weinige uilzonderingen na, zijn mijne kalanten in kolen menschen die ik vroeger niet kende. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had in de laatste jaren bij het stedelijk bestuur aangedrongen voor het ambt van prijzer of roeper in de verkoopingen van roerende goederen enz., in welk vak ik zeer ervaren ben, vooreerst door mijn ambacht, en ten tweede bij ondervinding als gewezen direkteur eener verkoopzaal te Gent, waarover ik vroeger gesproken heb. Welnu, ik stond op het punt eene dergelijke benoeming te bekomen, als, ten gevolge van een rechtsgeding, bij vonnis van het verbrekingshof, die privilegiën of voorrechten van vroegere tijden nietig verklaard werden. Telkens ik mij te Gent - zoo als in 1883 - bevond, had ik de gewoonte een oud vaarken en moederken, de 80jarige echtgenooten Goderies, goede kennissen van vroegere jaren, een ‘goeden dag’ te gaan zeggen. De laatste maal schenen die ouderlingen, die stilletjes zonder kinderen op hunne rentjes leefden, er zeer bedroefd uit! Ik vroeg naar de oorzaak van die buitengewone neerslachtigheid, en ik vernam alsdan de volgende klucht, want het was er eene in den vollen zin des woords: Een kleêrmaker met name ‘Bertje Nerinckx’ eerlijk van gedrag, maar die de gewoonte had nog al dikwijls Vader Bacchus te vieren, was reeds meer dan acht dagen ten achter in het betalen van drie maanden huishuur aan de echtgenooten Goderies. Deze waren daartoe in grooten twist geraakt. ‘Ga {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} er heên, zei de vrouw tot haren man... Maar neen, ge durft niet, ge zijt een bloodaart, gij!.. Was ik een man, ge zoudt wat anders zien! - Ha, ik durf niet, antwoordde Goderies: omdat ge dat zegt zal ik Bertje de kleêrmaker eens goed over den hekel halen en betaalt hij niet dat hij dan... mijne vuisten vreeze! Dit zeggende nam Peêrke zijnen hoed, en... stoof zoo rap mogelijk ter deur uit! - Och, Lauwers, riep vrouw Goderies mij toe, laat mijn man toch niet alleen gaan, hij ware in staat den slechten betaler een ongeluk te doen!.. En ze dreef mij als het ware achter haren man de deur uit. Ik had geene moeite om het oud huismeestertje te vervoegen bij het huis van ‘Bertje’. - Ha, ge zijt daar, sprak hij, mij ontwarende; kom met mij binnen, vriend, ge zult gaan zien en hooren!.. Wij traden binnen, de kleêrmaker, een man van ongeveer 40 jaar, zat op zijne tafel naarstig aan 't werk en de volgende kleine samenspraak ving aan: Huismeester, zijne snuifdoos uithalende.- Dag, buurman Nerinckx, ge zijt zoo naarstig aan 't werk?.. Kleêrmaker, onderbrekende. - Ha, zijt ge daar, huismeester, Podver... hier en ginder!.. Huismeester, verlegen. - Gebuur, ik kwam... ik kwam... u eenen snuif aanbieden... Kleêrmaker, half kwaad. - 't Is wel, een snuif {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} verzet de zinnen, Podver... hier en daar!.. Huismeester, bemerkende dat de huraar in geene acht of tien dagen zijnen baard had laten scheren. - Zie dan, ‘Bertje’, uw baard schijnt me zoo lang; gaat ge de mode volgen, vriend, en uwen baard laten groeien?.. Kleêrmaker, geweldig met de gebalde vuist op de tafel slaande. - Ja, Podver... hier en ginder! Ik ga alles laten staan!.. Baard, knevels, en... huishuur!.. De huismeester, vreezende dat ‘Bertje’ nu voor goed kwaad geworden was, liep zoo spoedig de straatdeur uit dat ik, al lachende, hem nog moeilijk krijgen kon!.. Terwijl Vaarken Goderies het gebeurde, op zijne manier, aan zijne vrouw aan 't vertellen was, kwam de vrouw des kleermakers de huishuur betalen, zeggende: ‘Menheer en Madam Goderies, ge moet u daaraan niet gelegen laten; ge weet immers wel dat, als mijn man een ‘stuk op heeft’, hij een groote gentsche zwanzer is!..’ Wat mij betreft, nooit vergeet ik deze koddige antwoord: ‘Ja, ik laat alles staan: baard, knevels, en... huishuur!..’ Gedurende het tooneeljaar 1883-1884, trok onze dappere maatschappij ‘De Noordstar’ van Brussel, met een zestigtal leden, damen en heeren, voor {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} hare beurtoptreding, opgeruimd naar den internationalen prijskamp van Lier - over den wedstrijd van Maastricht, zullen wij hier liever niet spreken - met de twee meesterstukken van wijlen den onsterfelijken Van Peene, ‘Baas Kimpe’ drama, en ‘Wit en Zwart’ blijspel. Baas Kimpe werd, volgens de beoordeeling van bevoegde kenners, uitermate wel vertolkt en bekwam voor eene opgepropte zaal eenen buitengewonen bijval; doch behaalde slechts den 3n prijs!.. Wat ‘Wit en Zwart’ betreft, dit lief en moeilijk blijspel, dat bijna een zangspel mag genoemd worden, verwekte den grootsten geestdrift bij het publiek, voor de wijze waarop het ten tooneele gevoerd werd. De Noordstar behaalde, met dit heerlijk blijspel en met het drama, niet min dan vier prijzen, namentlijk: 1e prijs in het blijspel; 3e prijs voor het drama; prijs van besten lief hebber aan Mr Lauwers, prijs van beste aktrice aan Mev. Parys. Er valt in acht te nemen dat deze vier prijzen door het ‘Jury’ met eenparige stemmen werden toegekend. Den 4 Maart 1884, ontving ik den volgenden brief van wege de koninklijke maatschappij ‘De Wijngaard’: ‘Waarde Heer en Medelid, Bij de schitterende onderscheiding welke U Ed. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} als tooneelliefhebber is te beurt gevallen in den tooneelwedstrijd, door de Tony's Vrienden’ te Lier uitgeschreven, is het ons eene aangename plicht U te dier gelegenheid onze vurigste gelukwenschingen aan te bieden. ‘Gelief dus dezelve te aanvaarden, met de verzekering onzer hoogachting en kunstbroederlijke gevoelens. Namens den Wijngaard, De Geheimschrijver, De Voorzitter, (Get.) L. Daerden. (Get.) Eug. Stroobant. Dit zelfde tooneeljaar behaalde ‘De Noordstar’ van Brussel alweêr den 1e prijs, met algemeene stemmen, met het drama ‘Fridolien’ van den te vroeg gestorven J. Bruylands, in den prijskamp van Kortrijk. In den loop der maand Juni 1885, bevond ik mij op nieuw voor eenige dagen te Gent. Er wierd in die stad ter gelegenheid der aanstaande inhuldiging van het standbeeld aan Lieven Bauwens, veel gesproken - inzonderheid onder oude wijven, kinderen en ongeleerde menschen - van een spook of geestverschijning. Er bestond alsdan in de Nederscheldestraat een oud gesloten huis. Dit huis, thans afgebroken met andere gebouwen voor het voltrekken der schoone nieuwe straat die van de groote statie naar de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdkerk leidt, stond juist achter het standbeeld van den onsterfelijken Gentenaar. Het huis waarover ik u, lezer, eenige oogenblikken onderhouden wil, kende ik van kindsgebeente zeer wel. Volgens ik dikwijls heb hooren vertellen, was het, over bijna eene eeuw, bewoond door eenen conventioneel, die ook de dood van Lodewijk XVI gestemd had, en te Gent eene dochter verloren had, wier lijk op zekeren nacht in 't geheim naar Frankrijk vervoerd werd. Het was eene nog al aangename woonst, langs achter uitgevende op de Schelde of den Reep, die thans gedeeltelijk overwelfd îs. Het bezat ook een paviljoen en een kleinen hof. Vóór en na de omwenteling van 1830, werd het lang bewoond door den groot-majoor Van Regelmoortel van het Hollandsch regiment hoezaren Nr 8, door de inwoners van Gent geacht en bemind als een kloek en braaf soldaat. Majoor Van Regelmoortel, geboortig van Sint-Nikolaas, werd na de revolutie kolonel van het 2e jagers te paard, en overleed te Gent, als generaal der ruiterij. Zijne grafstede heb ik nog onlangs bezocht op het gesloten kerkhof, waar ook onze vader rust, buiten de Antwerpsche poort. Dit huis moest, ik herhaal het, met vele anderen afgebroken worden, en te dier gelegenheid vertelde men onder het volk de volgende zonderlinge {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis: De dochter van bovengemelden franschen uitwijkeling kwam alle nachten, na middernacht, de kamer waar zij gestorven was, bezoeken - het huis was alsdan reeds ongeveer dertig jaren onbewoond - en verlichtte de kamer die in eene doodskapel herschapen was, met wassen kaarsen, ging dan in den hof aan 't bloemen plukken en versierde daarmeê het paviljoen!.. Slechts een drietal jaren had de doode opgebouden te verschijnen. Tot teeken van waarheid dier verschijningen, zag men nog in de kamer der 1e verdieping, het geraamte of houtwerk van de ‘chambre ardente’ of doodskapel! Zoo als veel andere vreemdelingen, trok ik, door nieuwsgierigheid aangedreven, zekeren dag, rond zes ure 's avonds, langs het paviljoen het tooverhuis binnen, toen ik eensklaps achter mij twee stemmen hoorde roepen: Mijnheer, Mijnheer!.. Mij omkeerende, zag ik eene vrouw en een oud manneken die mij vervaard toespraken, zeggende: gaat daar niet binnen, het spookt er!.. Tamelijk onbeleefd, ik beken het, snauwde ik hen toe: loopt naar den duivel!.. en ik trok de trappen op; maar het viel niet gemakkelijk om binnen te geraken, door de menigte... schildwachten - de kieschheid verbiedt mij het anders te zeggen - op den vloer, op de trappen, in alle hoeken en kanten... {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik nu met groote moeite en voorzorg in de mysterieuze kamer gekomen was, kon ik mij schier niet inhouden van lachen. Hoe konden de menschen toch zoo dom zijn, eene slaapkamer met ingemaakte alkoof aan de welke rechts een ‘cabinet de toilette’ en links een ‘gemak’ was, voor eene doodskapel te aanzien!.. Iets dat toch in honderde rijke huizen en kasteelen, te vinden is!.. Ja, hoe is het mogelijk dat er op het einde der 19e eeuw in de brandpunten van beschaving, als te Gent, Brussel, Antwerpen, Luik, tot zelfs in Londen en Parijs, nog bijgeloovige menschen te vinden zijn die aan spoken, geesten, tooverij enz. nog geloof hechten, en alle sprookjes daarover vertellen? Den 29 Juni vertrokken een groot getal afgevaar digde leden der ‘Noordstar’ op nieuw naar Lier om de plechtige prijsuitreiking bij te wonen van den internationalen prijskamp, die tijdens het laatste wintersaisoen aldaar had plaats gehad. Te dier gelegenheid was er een groot banket ingericht, waaraan al de leden der ‘Tony's Vrienden’ en de afgevaardigde leden der overwinnende maatschappijen van Antwerpen, Brussel, Mechelen, Utrecht deel namen. Drie onzer verdienstelijkste leden, namentlijk de heeren P. Defreyn, H. Symays en Edm. Lauwers, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} werden het diploma als eereleden der ‘Tony's Vrienden’ aangeboden. Des anderdaags deed de zegenpralende ‘Noordstar’ hare plechtige intrede te Brussel, bij fakkellicht, vergezeld van verschillige muziekkorpsen en bijna al de vlaamsche en ook fransche tooneelmaatschappijen der hoofdstad, onder eenen grooten toeloop van volk. In 't lokaal ‘Het Hof van Brussel’ gekomen, werd ‘De Noordstar’ ontvangen en verwelkoomd door haren Eerevoorzitter, den heer burgemeester Buls. De heer Defreyn, voorzitter, had de eer aan den Eerevoorzitter de twee bijzondere bekroonden, Mev. Parys en Edm. Lauwers, voor te stellen, die door den geachten man hartelijk werden geluk gewenscht. Eene oude goede kennis, K. Devos, van Gent, was een dier belachelijke Vlamingen - zoo als er meer te vinden zijn - die, aangezien opvoeding en onderwijs bij hen veel te wenschen laten - geene tien woorden onberispelijk fransch kunnen spreken, en zich ook in 't vlaamsch niet willen uitdrukken, of, doen zij dit al eens, van de tien woorden die zij uitkramen, zijn er meer dan de helft bastaardwoorden. Zoo kwam ik hem in de nieuwjaarmaand van {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} 1885, op de Rogierplaats tegen. Zoodra ‘de vos’ mij zag, was het van: Tiens!.. tu est là, vous, Edmond?.. Ik. - Ha, Karel! wat geluk u hier te zien, hoe gaat het, vriend? Hij. - Et toi, Edmond, comment se porte-vous donc?.. Est-ce que tu veux venir aller ce soir avec moi, à Gand? Ik. - Neen, Karel, ik kan niet weg, ik blijf hier... Maar zeg mij eens, vriend, wat zijt gij hier te Brussel komen verrichten, in die korte dagen? Hij, ter zijde. - Hij is daar al weêr meê zijn gemeen vlaamsch!.. (Luid). Moi, Edmond, je suis venu présenter un répétition (petitie of smeekschrift) à le minist de n'intérieur, pour mon fils le coporal de soldat qu'on a flanqué dans le bac pour avoir donné - comment dit-on ça?.. Enfin, veur 'nen sergent nen klets op zijn muile te geven!.. Pauvre garçon, il sera dagradé, si le minist ne prend pas bien la répétition!.. Ik. - Maar, Karel, 't was bij den minister van het inwendige niet dat gij u moest begeven, maar wel bij dien van oorlog! - Van wat anders, Karel, ik heb eene boodschap te Vilvoorde gedaan, 't is bij vier ure namiddag; 'k heb sedert dezen morgend om 10 ure nog niets gebruikt... Willen we te zamen ergens gaan dineeren?.. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij, invallende. - Och, non, c'est moi bien diné, pensez un peu: Soupe, deux viandes et deux sortes de volumes (légumes). Oui, oui, bien diné, moi... Ik. - 't Schijnt dat ge te Brussel goed den weg weet, he, Karel?.. Hij. - O, je veux bien croir ça, écoute-moi bien, vous: En revenant den berg van 't hof af, jusqu'en bas de la rue, je prend à droite, la Galderie Sinte beer (Galerie St Hubert). Je passé le ‘Kazemie’ (le Casino), et je vas la galderie tout droit dehors, jusque devant 'nen grooten bazar! Alorsse je tourne à gauche par la rue de l'écurie (rue de l'Ecuyer), je traverse le petit pissage (petit passage de la Monnaie) et je suis sur la place de la grand' Comédie où on joue de grand ouperas avec de grande couvertures (ouvertures) vous savez bien, toi, où je veut dire, car en face - comme qui dirait ‘recht over in 't vlaamsch - il n'y a un fabrique de n'argent. Je contenu mon chemin en laissant dans la rue, à gauche, l'église de Viezesterre (Finisterre) et j'arrive ici à la place dihors l'ancien porte de Colombe (Cologne). Ik rekte die zonderlinge samenspraak niet langer. Ik wenschte den zotten franskiljon - bij den Heer mag hij rusten - eene goede reis en trok, al lachende de stad binnen, nog mompelende van de: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Galderie Sinte beer, de Kazemie, de rue de l'écurie, de kleine pissage, de grand comedie, de kerk der Viezesterre, de ancienne porte de Colombe!.. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Maatschappij De Noordstar - Mijn 50jarig Jubelfeest - Eene laatste anekdoot - Dierbare dooden. In algemeene maandvergadering van December 1885 waarop men mij verzocht had niet te komen - men zal begrijpen waarom - nam de heer K. De Jaeger het woord, om bij het bestuur den wensch uit te drukken dat door de maatschappij eene vertooning gegeven wierde ter eere van Edm. Lauwers, die op het punt stond iets te vieren wat men in de vlaamsche tooneelwereld nog niet ontmoet had: een 50jarig jubelfeest als tooneelliefhebber en schrijver. Het voorstel des heeren De Jaeger werd, onder donderend handgeklap, met algemeene stemmen aangenomen. Onmiddellijk kwam eene kommissie tot stand, bestaande uit de heeren: K. De Jaeger, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Defreyn, P. Michiels, H. Symays, J. Poot, O. Minnens en A. Delo. Daar men den jubilaris, beleefdheidshalve, verzocht had de zittingen van bovengenoemde kommissie bij te wonen, heb ik mijne persoonlijkheid als tooneelschrijver willen ter zijde zetten; anders had ik voorzeker, voor de vertooning, de voorkeur gegeven aan mijn bekroond historiek drama: Gent in 1477 of Maria van Burgondië. Er werd dus, uit kieschheid voor den veteraan-tooneelschrijver, besloten het voortreffelijk vaderlandsch gewrocht ‘Montigny’ van wijlen mijn hooggeachten vriend, kolonel F. Van Geert, op te voeren; en, om eenen onzer jongste schrijvers aan te moedigen, er het lieve blijspel ‘Schrik van Soldaten’ door Kints, bij te voegen. De vrienden en goede kennissen - leden der Noordstar - werkten onverpoosd tot het plaatsen van kaarten. Medegeholpen door kunstbroeders van andere tooneelkringen van Brussel en voorsteden, en enkelen uit andere vlaamsche gewesten, greep deze 50jarige jubelfeest plaats in het Alhambra-schouwburg, den 16 Maart 1886, voor eene met een uitgelezen publiek opgepropte zaal. Beide stukken werden door de knappe Noordstar meesterlijk gespeeld. Na afloop van het tweede bedrijf, werd ik in de hoofdrol ‘Montigny’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} luidruchtig op het tooneel geroepen, en terwijl ik het talrijk publiek aan het groeten was, stond mij op den achtergrond eene verrassing te wachten: al de bestuur- en spelende leden der Noordstar, vergezeld door afgevaardigde leen van andere tooneelkringen zoo als de aloude koninklijke maatschappij ‘De Wijngaard’, de verdienstelijke ‘Jonge Tooneelliefhebbers’ van Brussel; ‘Broedermin’ van Sint-Jans-Molenbeek; ‘Vereenigde Vlamingen’ van Schaarbeek, enz. die mij beurtelings en namens hunne maatschappij, kwamen gelukwenschen en mij kronen, bloemtuilen, enz. aanboden, onder de herhaalde toejuichingen der aanschouwers. Ook verscheidene schoone geschenken werden mij overhandigd, namentlijk eene kostelijke gouden speld met diamanten omzet, het eereteeken der maatschappij verbeeldende, in naam der Noordstar; een prachtigen ring door de leden des ‘Wijngaards’ aan welken ik reeds meer dan 30 jaar verkleefd ben; eenen lauwertak van wege drie fransche tooneelliefhebbers uit Luik, met het opschrift: A notre vieil ami Edmond. Liège 16 Mars 1886. De heer J. Poot, tweede tooneelmeester der Noordstar bood mij, namens de spelende leden, eene gouden met lauwerblaren versierde kroon, waarop al de namen der spelende leden te lezen staan. Bij het overhandigen door den voorzitter aan den {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} jubilaris van het geschenk, hem door de leden der Noordstar aangeboden, sprak de heer P. Defreyn eene zeer gepaste redevoering uit, die de algemeene goedkeuring wegdroeg en meermalen door de toejuichingen der aanschouwers onderbroken werd. Diep ontroerd door zoo veel betuigingen van eer en kunstbroederlijke genegenheid van wege mijne vrienden en kennissen, als ook door de uitgelezene aanschouwers, bedankte ik allen met eenige goede woorden van erkentenis, belovende nog steeds, zoo veel het in mijne macht zou wezen, werkzaam te blijven, overal waar mijne belanglooze medewerking eenig nut of onderstand zou kunnen bijbrengen. Dat de uitslag van deze voor mij onvergetelijke feest ieders verwachting overtroffen heeft, zal wel niemand verwonderen, wanneer ik hier bijvoeg dat zij, alle kosten afgerekend, nog eene somme van ruim negen honderd frank opbracht. Eere den leden van het bestuur en het feestcomiteit!.. Dank den spelenden en anderen leden der Noordstar in het algemeen, voor hunne krachtdadige, broederlijke genegenheid! Dat andere zang- en tooneelkringen, waarin ik vroeger werkzaam was, en nog ben, het mij eindelijk niet ten kwade duiden: overal heb ik in vriendelijke betrekkingen weten te blijven; altoos elken {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstbroeder, zonder onderscheid, geacht en bemind. Maar... ik moet het met eene vlaamsche rondborstigheid toch bekennen: De Wijngaard en de Noordstar zijn de twee gezelschappen in welke ik, van den beginne af, de meeste vriendschap en genegenheid ontmoette. Tusschen de 260 leden die de Noordstar in haren schoot telt, heerscht er eene verknochtheid en eendracht welke men zelden ontmoet. Even als de Wijngaard bezitten zij een populairen voorzitter, Mr Defreyn, een werkzamen sekretaris, Mr Symays, een bekwamen tooneelmeester, Mr De Jaeger; in één woord: een voorbeeldig bestuur. Ik zou over dit jubelfeest nog veel kunnen vertellen; maar ik wil mij bepalen met hier nog gedeeltelijk een viertal vlaamsche dagbladartikelen mede te deelen. Uit l'Etoile belge van 13 Maart 1886. ................. ................. ................. ................. ‘Le jubilaire Lauwers n'est pas seulement un acteur d'un mérite réel, qui n'a jamais refusé le concours désintéressé de son talent aux oeuvres philantropiques, c'est aussi un auteur dramatique dont les pièces figurent encore au répertoire de nos sociétés {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} dramatiques flamandes. ‘Plusieurs de ces sociétés doivent à Lauwers les lauriers qu'ils ont cueillis aux concours, car il organisait et dirigeait les représentations avec une activité que ne s'est jamais ralentie.’ Uit Flandria van 14 Maart 1886. ‘Edmond Lauwers Jubelvertooning van 50jarig tooneelspeler en vlaamsch strijder wordt Dinsdag aanstaande door de zoo wakkere maatschappij ‘De Noordstar’ gegeven. Elk liefhebber van 't vlaamsch tooneel kent den verdienstelijken held van 't ontworpen feest. 't Is een onzer oude kloeke kampers uit het eerste tijdvak der vlaamsche tooneelbeweging, die eene uitgelezen schaar kunstenaars deed ontstaan. Eene halve eeuw reeds geeft hij zijn talent der vaderlandsche kunst ten beste, en nog steeds vindt men hem, oud van jaren, jong van hart, op de planken terug. In menigen kampstrijd mocht Edm. Lauwers menigen lauwer plukken. En 't geen hij vooral mocht genieten en geniet, is eenieders vriendschap. Want Lauwers is één dier ouden, van wien men zeggen mag: oud en vroolijk, gul en rond; vol mildheid en goedheid. ‘Vergeten wij het niet: Edm. Lauwers is ook een zeer verdienstelijke tooneelschrijver; zijne stukken dragen het kenmerk van gemoedelijken, treffenden eenvoud.’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit De Zweep van 14 Maart 1886. ................. ................. ‘In alle omstandigheden was Edm. Lauwers altijd bereid, kosteloos zijne medehulp te verleenen, om ons vlaamsch tooneel hier in stand te houden. Door iedereen bemind en geacht en door alle tooneelisten hoog gewaardeerd, mag hij meer dan iemand aanspraak maken, op ons aller genegenheid en dankbaarheid. Zijne lieve blijspelen en menig goed opgevat drama, beleefden talrijke opvoeringen. Mr Lauwers is in onze beweging een schoon figuur, een man die tot voorbeeld der jongere strijders dienen kan. Iedereen zal dus aanstaanden Dinsdag in den Alhambra zijn, om den grijzen kamper, om den vriend Lauwers de welverdiende lauweren te overhandigen. Hij zal ze waarachtig wel verdiend hebben.’ Uit La Nation van 16 Maart 1886. ‘La société “De Noordstar” célébrera, aujourd'hui, Mardi, par une brillante représentation, à l'Alhambra, le cinquantenaire d'un de nos meilleurs artistes-amateurs flamand, Mr Lauwers, qui malgré ses 68 ans, est encore en pleine activité. L'année dernière, il remportait pour la 22e fois un prix d'excellence au concours international de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Lierre, et ce dans le rôle d'un gamin de dix-huit ans. L'heureux jubilaire est lui-même un auteur dramatique de mérite et un artisan intelligent et laborieux, généralement estimé.’ Daags na deze schoone jubelvertooning, kwam mij eene zeer goede en oude kennis tegen, die mij geluk wenschte, maar er bijvoegde: Dit is alles goed en wel, vriend Lauwers; echter moet ik u zeggen dat een akteur, hoe groot zijn talent ook weze, toch onder veel deftige lieden niet hoog gerekend wordt. - Dat is wellicht uw gedacht, onderbrak ik hem, doch niet het oordeel van iedereen! Luister liever.- En ik las hem het volgende artikel, twee dagen te voren in een fransch dagblad verschenen: ‘Tandis que bien des gens aux préjugés d'un autre siècle agitent encore leurs foudres de carton au seul mot de “théâtre” les prélats d'Angleterre donnent des conférences sur la scène d'une salle de spectacle en faveur de l'art dramatique! L'évêque de Manchestre, le dr Fraser est, l'autre jour, monté sur les planches du Queen's theater pour faire l'éloge des grands acteurs. Quiconque a vu jouer le Roi Lear, Hamlet ou Othelto, a dit l'évêque, a dû éprouver un sentiment qui élevait, fortifiait et même spiritualisait les esprits. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Il y a des gens, a-t-il ajouté, qui pensent que tout irait mieux si l'on supprimait entièrement les théâtres; on a essayé du temps des puritains, mais il s'ensuivit une violente réaction, et le théâtre devint une école de dissolution.’ ‘Le prélat s'est flatté de connaître personnellement plusieurs acteurs, et il a vivement protesté contre la société, qui le prend parfois de si haut avec les artistes dramatiques...’ Na de lezing, stak ik het dagblad terug in mijne tesch en bezag mijnen wellevenden... slimmerik vlak in de oogen. Daar stond hij met den mond vol tanden, rood van schaamte, en ging heên. De les was hard geweest, maar verdiend. Toen ik te huis kwam, vond ik er den verdienstelijken beeldhouwer L. Robyn, die mij kwam vragen om mijn borstbeeld te mogen vervaardigen. - Wat zegt ge daar, Robyn! riep ik uit... Denkt ge dat ik goesting heb mij... - Hou op, viel hij in, ik denk van dit alles niemendal! Ik kom u verzoeken uw borstbeeld in plaaster te mogen gieten, als gedenkenis aan uw 50jarig jubelfeest, omdat ik weet dat Edm. Lauwers, te Brussel en elders, zeer voordeelig gekend staat. Ge weet dat ik reeds mijnen naam heb gehecht aan de afbeeldsels van generaal Capiaumont, Conscience, burgemeester Anspach, minister Beernaert, enz. Laat mij den {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van mijnen vriend Lauwers, een oprechten volksman, erbij voegen. Na lang aarzelen, heb ik eindelijk toegestemd. Ik druk mijnen vriend Robyn hier nog eens, in eigen naam en in naam mijner kinderen, mijn hartelijken dank uit. Op eenen Zondag der maand September j.l. zat ik met den heer P.M..... der ‘Noordstar’ in eene herberg een lekker potteken Faro te drinken. Sprekende over bovengemeld borstbeeldje, beweerde Mr P.M..... dat het niet zeer gelijkend was. De lezer zal gereedelijk met mij bekennen dat het mij niet toekwam dit oordeel te betwisten. Eensklaps ging de deur open, en een derde persoon, dien ik alsdan niet kende, komt ook aan onze tafel plaats nemen. Mr P.M..... en ik zetteden ons gesprek over een en ander voort, en de laatst aangekomene nam weldra - zoo als het meermaals gebeurt - aan onze samenspraak deel. Mij onverwachts het woord toesturende, zegde hij: 't Is zeker nevens Mr Edm. Lauwers dat ik gezeten ben? Op mijn bevestigend antwoord, ging hij voort: ik twijfelde er geenszins aan, want daar ik u gisteren op de schouw heb zien staan, heb ik u hier dadelijk herkend! - Verschoon me, Mijnheer, antwoordde ik hem glimlachend, ge zijt voorzeker mis, want ik heb de gewoonte niet mij ergens op de schouw te {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen! - Zoo niet gij, heer Lauwers, dan toch uw borstbeeld; ja, u gisteren avond in 't lokaal van 't Willems-fonds, in 't wit en in 't brons gezien hebbende, zoo heb ik u. hier binnenkomende, onmiddellijk herkend!.. Wie nu verbluft opkeek, was de criticus, die daar zoo even beweerd had dat mijn borstbeeld niet gelijkend was. Wilt ge nu ook weten wie de persoon was die mij op... de schouw had zien staan?.. De nog jonge maar reeds befaamde dichter ‘Harpoen’. Een redelijk groot getal exemplaren van bovengemeld borstbeeldje werden meesterlijk gebronzeerd door onzen geachten vriend Hauwaert, een oprecht artist in dit vak. Met dit beknopt verslag over mijn 50jarig jubelfeest, eindigt ook ‘Mijn Gedenkboek’, waaraan ik jaren lang gewerkt heb, en dat ik van veel langeren adem had kunnen maken, want ik bezit, in aanteekening, nog menig getuigschrift, ontmoeting en gebeurtenis uit mijn veelbewogen leven. Maar ik denk dat de nieuwsgierigheid van den lezer reeds genoeg zal voldaan zijn en ik de pen mag neêrleggen, met de hoop dat er uit mijnen arbeid ook eenig goed moge spruiten. Mijne fierheid gaat zelfs een weinig verder: als ik hier te Brussel, nu en dan het geluk zal hebben den nieuwen vlaamschen kunsttempel, met zooveel {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak als kennis door den talentvollen bouwmeester Jan Baes vervaardigd, te bezoeken, zal ik met innige voldoening tot mij-zelven mogen zeggen: Ziedaar het gebouw waarvoor ik, gedurende meer dan eene halve eeuw, met het woord en met de pen, benevens veel anderen, heb gestreden. Ook mijn steen ligt in dat grootsch gebouw! Mijne afgestorvene vrienden: H. Van Peene, P.F. Van Kerckhove, Eug. Zetternam, K. Ondereet, F. Roelants, Nap. Destanberg, Jan Kats, zoon, J. Roeland, kolonel F. Van Geert, J. Bruylands, G. Coryn, V. Driessens, W. Palmers, H. Michiels, enz. die allen op de bres zijn gevallen, hebben helaas! die voldoening niet kunnen smaken! Den waarden en diepbetreurden vriend, D. Delcroix heb ik dáár, bij de opening, voor de laatste maal de hand gedrukt. Dierbare medestrijders, rust allen in vrede in den vlaamschen geboortegrond, dien gij met ons zoo vurig bemind en zoo dapper verdedigd hebt! EINDE. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. I. Mijne eerste kinderjaren - Onthoofding van Maquet - De beul van Gent - Ontploffing van een buskruidmagazijn - Marie-Anna Sehellink - De Winter en de Zomer 7 II. Omwenteling van 1830 - Napoleon Destanberg - Bertje Bast - La légion Belge-Parisienne - Prins van Saxen-Cobourg in leêman verbrand - Inkomst te Gent van Leopold I - Oom-pastor - Bloedige mishandeling des heeren Voortman door het gespuis van Gent 28 III. Dood mijns vaders - Intrede der Franschen in België - Doortocht der hollandsche krijgsgevangenen - Een slecht nummer in de loting - Ik word in den Mammelokker gestoken 36 IV. Stichting der maatschappij: IJver doet leeren {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik treed voor de eerste maal op de planken - Aardige voorvallen - Men kwam mijn gehoor beproeven - Tra, la, la, la, enz. 46 V. Hoe mijn eerste blijspel geboren werd - Mijn eerste eermetaal - Brand van het Theresianen-klooster te Gent - Ik groette den kapitein - Een aardig tweegevecht 60 VI. Wij schenen voor elkander geboren - Verdoolde banknoten - Hoofdprofessor Kluyskens - Mijn huwelijk 74 VII. Oorsprong van het Minardsschouwburg te Gent - Nog Oom-pastor, zijne nalatenschap - Ik word sergent - Eerste ziekte mijner vrouw - Onze verkoopzaal - Oorsprong van ‘Den Vlaamschen Leeuw’ door Van Peene en Miry - Verblijf te Rijsel. 85 VIII. Mijne aankomst te Brussel, 1850 - Nationaal Tooneel van Antwerpen - Reis naar Beaumont - La chambre Napoléon - Verjaring van den slag van Waterloo 102 IX. De Morgendstar te Mechelen - Servais de violoncellist - Het 4e legioen - De Wijngaard {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} - 1e vertooning van Willem Beukels, zangspel - Een fransch liedeken in een vlaamsch lokaal - Prijskamp van Brugge, 1859-1860 110 X. Concerten, prijskampen - Ezels- en peerdenkoppen - De Verbroedering - Een vlaamsch boterhammeken - Iets ter verdediging van tooneel- en zangkundige liefhebbers 126 XI. Uitvinding tot broodwinning - Schijfschieting te Calevoet - Ik werkte met Wiertz en Charle Albert - Een fransche cavalier 138 XII. Het jaar 1864 - Ziekte en nieuwe beproevingen - Brief van Van Peene - Gedichten van Nap. Destanberg - De Koning is dood, leve de Koning! - Ons vertrek naar Gent 147 XIII. Dood mijner vrouw - Eenige prijs van tooneelletterkunde - Brief van Nap. Destanberg - Met mijne teilten aan de Zee 163 XIV. Wij verlaten Gent - Concert te Mechelen - Ik moet bij den Commissaris - Verblijf te Beaumont en te Chimay 176 {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Wederkomst te Mechelen - Ik breek mijn been - Vertrek naar Brussel - Ik schrijf ‘Willem en Laura’ - Ik red nog eene vrouw uit den brand - De Jonge Tooneelliefhebbers van Brussel en hun hollandsch petekind, Lena 189 XVI. Eene reis naar... Hoogstraeten - Eene koe gendarm - De Morgendstar te Breda - Een telegram aan Willem III - De Vereenigde Vlamingen van Schaarbeek te Kortrijk - Brief van H. Conscience 206 XVII. Aankomst en voorval in het kamp van Beverloo - Mijn 44jarig Jubelfeest 221 XVIII. De aloude Wijngaard te Mechelen - Iets over het aannemen van rollen - Ik staak mijn ambacht - Iets over behangers-garnierders - Baard, knevels en... huishuur - Aardige Vlamingen - Spoken en geesten 231 XIX. Maatschappij De Noordstar - Mijn 50jarig Jubelfeest - Eene halste anekdoot - Dierbare dooden 249 (1) 1815 (2) 1830 (3) 1846. (1) Vader van den onlangs gestorven, vermaarden en diep-betreurden kunstschilder, Edward Agneessens. (1) Den 5 December 1886, vierde de aloude ‘Wijngaard’ de 40ste verjaring van den achtbaren heer Eug. Stroobant, als voorzitter. Wij drukken hier den wensch uit dat de leden des ‘Wijngaards’ den braven man binnen tien jaar als dusdanig ter gelegenheid van een vijftigjarig jubelfeest, op nieuw, in volle gezondheid zullen mogen vereeren. (1) Gestorven en aldaar begraven in zijne geboortestad, te Gent, op het kerkhof Sint-Amand, Oostacker, in den ouderdom van 86 jaar. (1) Omdat dit sterk en groot gebouw in de 16e eeuw het kasteel was der Graven de Lalaing, die alsdan ook ‘Het Eglantierken’ ingesteld hebben.