Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1 Jacob van Lennep Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1 van Jacob van Lennep uit 1870. p. 268-273: tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd. lenn006roma22_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: NL 69 T 6530 Jacob van Lennep, Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1. M. Nijhoff, Den Haag / A.W. Sijthoff, Leiden / D.A. Thieme, Arnhem 1870 Wijze van coderen: standaard Nederlands Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1 Jacob van Lennep Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1 Jacob van Lennep 2020-11-23 LMMS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jacob van Lennep, Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1. M. Nijhoff, Den Haag / A.W. Sijthoff, Leiden / D.A. Thieme, Arnhem 1870 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/lenn006roma22_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ROMANTISCHE WERKEN VAN Mr. J. VAN LENNEP. XXI. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} ROMANTISCHE WERKEN van Mr. J. van Lennep EEN EN TWINTIGSTE DEEL. VERSPREIDE OPSTELLEN. 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'S GRAVENHAGE, LEIDEN en ARNHEM. M. NYHOFF. A.W. SYTHOFF. D.A. THIEME. 1870 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertelling van den heer, die zijn koffer kwijt was. Ofschoon mijn almanak Holland eigenlijk en voornamelijk bestemd is om Hollandsche toestanden, enz. te schilderen, zoo geloof ik niet, mij aan te groote afwijking van mijn programma schuldig te maken, wanneer ik de volgende bladzijden toewijde aan de beschrijving van den toestand van een Hollander: - en wel van eenen voor dien Hollander zeer onaangenamen toestand. Ik voel mij daar te meer toe genoopt, omdat ik, toen het geval, dat het onderwerp mijns verhaals uitmaakt, plaats vond, innig medelijden gevoelde met gezegden Hollander: omdat ik dien persoon, omtrent wien het u, waarde Lezer! vrijstaat volkomen onverschillig te zijn, van zooverre ik mij herinner, steeds groote genegenheid heb toegedragen; omdat ik hem, somtijds boven allen, doorgaans boven de meesten mijner natuurgenooten, liefheb, en hem daarvan steeds blijken heb trachten te geven: al is het door mijne schuld, dat hij in den bedoelden, als in vele andere onaangename en pijnlijke toestanden, geraakt is: in 't kort, omdat die Hollander niemand anders is dan... uw onderdanige Dienaar. Ik weet, dat het van groote verwaandheid en eigen- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dunk getuigt, dat het onbescheiden en onhoffelijk in mij is, u, waarde Lezer! over mijne eigene, en dat nog wel zeer onbeduidende avonturen te onderhouden; doch gij zult het mij voor deze reis vergeven: het is een vergrijp, waarvoor ik mij, hoeveel ik ook reeds geschreven hebbe, altijd heb gepoogd te wachten: en bovendien, de eenige zoetheid, die eene ramp ons kan schenken, is gelegen in het recht van er over te klagen en er anderen mede te vervelen. Gij moet dan weten, waarde Lezer! dat ik op den 24sten Juli van dit jaar, des morgens te zeven ure Lane's Private Hotel St.-Albans place St.-James's te Londen verliet, om mij naar het station van den zuid-westelijken spoorweg te spoeden, en mij dan langs dezen naar de oude en alom bekende stad Salisbury te begeven. In deze stad zoude eene groote en plechtige samenkomst van oudheidkundigen plaats hebben, en daar ik met sommigen dier Heeren briefwisseling gehouden had, was mij eene uitnoodiging tot bijwoning dier samenkomst toegezonden, en tevens eene toegangskaart, aan de eene zijde voorzien met het opschrift: ‘Archaeological Institute of Great Britain and Ireland. - Annual meeting at Salisbury, July 24 to July 31 1849. Patron, the Lord Bishop of Salisbury, President, the Right Hon. Sidney Herbert M.P.’, benevens het zegel des genootschaps: aan de andere zijde eene afbeelding van the Poultrycross, een der merkwaardigste monumenten van Salisbury, en daaronder mijn naam en dien van den Secretaris. Op vertoon dier kaart kon ik aan het spoorwegbureau een briefje voor heen en terug bekomen, geldig voor de geheele week der samenkomst; terwijl een bijgevoegd gedrukt programma mij met de namen der Leden bekend maakte en met de wijze, waarop de week zoû besteed worden. Aan den trein gekomen, vroeg mij de bediende, die mijn koffer van mijn rijtuig had afgelicht, naar de plaats mijner {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemming, bracht dien koffer binnen en zette hem voor mijne oogen op eene bank, waarboven met groote zwarte letteren geschilderd stond: salisbury. Nu dacht ik: all right! 1) en ging bedaard in een der wagens zitten; maar spoedig werd ik uit deze aangename gerustheid gestoord. Nauwelijks had zich de trein in beweging gesteld, of mijn oog viel op een groot bord, waarop ik in 't voorbijrijden juist nog den tijd had de navolgende kommer-aanjagende waarschuwing te lezen: ‘De Reizigers worden verzocht hunne bagage van behoorlijk adres te voorzien en zich te overtuigen, dat die in den goederen-wagen geplaatst wordt.’ De waarschuwing kwam een weinig te laat. Noch aan het eerste, noch aan het tweede gedeelte van het verzoek had ik voldaan, en ik was niet meer in de mogelijkheid van mijn verzuim te herstellen! - Met kwellende ontevredenheid op mijzelven over mijne achteloosheid, herinnerde ik mij, dat het op den Z.W. spoorweg van Engeland niet is als op de spoorwegen van 't vasteland, waar men wel voor de bagage betaalt, maar deze daarentegen van een behoorlijk merk wordt voorzien, waarvan het tegenbewijs den reiziger wordt ter hand gesteld. - Aan den spoorweg, waarop ik mij nu bevond, is ieder gehouden zelf voor zijn goed te zorgen, en de Administratie stelt er zich niet voor verantwoordelijk. Ik gevoelde mij alles behalve op mijn gemak, en zelfs de zekerheid, dat ik mijn koffer op de rechte bank had zien zetten, was niet in staat mij eenige gerustheid in te boezemen. Hoe licht toch had die koffer kunnen verzet worden, en dan was alle aanwijzing der bestemmingsplaats verloren. - Het vervolg deed zien, hoe gegrond deze onderstelling was. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil hier de moraal, die men uit mijn opstel kan halen, maar terstond laten volgen: - ik mocht anders vergeten ze aan 't slot te plaatsen. - Lieve Lezer! zoo gij ooit op een Engelschen spoorweg reist, verzuim dan niet de boven aangehaalde waarschuwing op te volgen. Voorzie elk stuk goed, dat gij meêneemt, met een behoorlijk, duidelijk adres. Gij kunt te dien einde in alle boekwinkels daartoe bestemde papierstrooken koopen, aan het boveneinde met een koperen ringetje voorzien, waardoor gij de koord haalt, die de strook aan uw koffer of doos bevestigt. - En nog zult gij wijzer doen, Lezer! uw koffer of doos, zoo die niet al te groot is, met u in den wagen te sleepen. Wrevelig en bekommerd, had ik geen oogen voor het landschap, waarvan mij bovendien een gestadigen motregen, de hooge aarden wallen, tusschen welke de trein meestentijds voortsnelde, en nu en dan eene lange, donkere tunnel beletteden veel te bespeuren. Na ruim derd'half uur rijdens, kwamen wij aan het station van Bishopsstoke. Hier splitst zich de trein in drie of vier takken, en ik moest uitstijgen om in een der voor Salisbury bestemde wagens plaats te nemen. Ik spoedde mij naar den goederenwagen, waaruit men de voor Salisbury bestemde bagage ontlaadde. Ik keek, keek rechts, links, in den wagen, op den vloer.... alles vergeefs: wat ik zag of niet en zag, mijn koffer zag ik niet. Intusschen was de mot- in een slagregen verkeerd, en draafden en holden passagiers en bedienden om mij heen: genen om zich in de hen wachtende rijtuigen of binnen het stationsgebouw te begeven, dezen om de goederen over te dragen, en de wagens te ontsluiten. ‘Moet Mijnheer naar Salisbury?’ klonk het mij tegen: ‘haast u! haast u! want de trein vertrekt.’ - ‘Maar mijn koffer!’ schreeuwde ik van mijne zijde: ‘Mijn koffer is niet uit den wagen gekomen.’ ‘O! all right! all right!’ klonk het weêr: en ziende, dat men de wagens overal dicht sloot en dat ik {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} er niets bij winnen zoû te Bishopsstoke te blijven, trad ik mede, nat, koud, verdrietig en nu dubbel bezorgd, een der wagens in. Dat mijne luim er niet op verbeterd was, dat ik in de anderhalf uur, die wij nog ongeveer te rijden hadden, hoe langer hoe meer kriewelig en ongedurig werd, zal ieder gaarne willen gelooven, al vloek ik er niet op. Intusschen, de mensch klemt zich aan eene stroowisch vast: en zoo poogde ik mij nu en dan nog te troosten met de hoop, dat de koffer, al had ik hem niet in den goederenwagen zien zetten, er toch uit zoû komen. - Maar ook dit uitzicht bleek ijdel te zijn. Wij kwamen te Salisbury: ik stapte den wagen uit, zag de wagens ontladen, mijne medepassagiers een voor een met hunne koffers, doozen, valiezen en mantelzakken aftrekken, en bleef ten laatste alleen over, met de stellige zekerheid, dat ik van mijn koffer gescheiden was. Nu wendde ik mij tot den stationschef, die mij beloofde, onmiddellijk naar het Waterloo-station te Londen te zullen schrijven. Ongelukkig bestaat er op deze vertakking nog geen telegraaf en kon hij zich dus nog niet dadelijk vergewissen of het verloren voorwerp te Londen was achtergebleven. 's Mans verzekeringen, dat ik mijn koffer 's avonds terug zoû hebben, waren niet in staat mij volkomen gerust te stellen; doch wat zoude ik doen? - Geduld nemen was 't eenige dat er op zat, en zoo kuierde ik den straatweg op en naar de stad. In het groote en voornaamste logement: the White Hart gekomen, vernam ik daar van de kasteleines, dat er, ondanks de menigte kamers, die het hôtel bevat, geene plaats voor mij overbleef, en zoo werd ik bij een in de nabuurschap wonenden slachter gebiljetteerd. Hier werd mij, op de derde verdieping, een vertrekje aangewezen, zonder eenig uitzicht naar buiten, en dat zijn licht door den gang {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ontving, doch voor 't overige zich onderscheidde door die netheid, welke de Engelsche woningen van binnen kenmerkt. Geen vuil, aan flarden hangend en overgeplakt behangsel: naakte, doch lichtgroen beschilderde wanden, een glad-houten tafel met een goeden toiletspiegel, waschkom en toebehooren, koperen pennen aan de deur om mijne kleêren aan te hangen, vier houten stoelen, en een dier ruime ledikanten, hoedanige men in Engeland alleen vindt, wel zonder gordijnen, doch met lakens, waaronder zes personen op hun gemak konden geborgen worden: ziedaar het ameublement. Wat de sieraden betrof, op den eenen hoek van den schoorsteen lag een bijbel, in zwart-lederen band, en op den anderen hoek een andere bijbel, volkomen aan den vorigen gelijk. Nu trok ik mijne stofjas uit, en maakte mijn toilet, zooveel als iemand dat doen kan, die van de gebruikelijke hulpmiddelen daartoe verstoken is. Gelukkig lag er een stukje geurige zeep op de tafel, en daarnevens een borstel, zoodat ik mij wasschen, en het stof van mijn hoed en kleederen kon afschuieren. Van het overige dat men bij een toilet ommisbaar acht, zoû ik voor twintig jaren het gemis meer betreurd hebben dan nu: - ofschoon ik, in den grond beschouwd, er thans meer behoefte aan zoû hebben dan toen. Hoe ouder men wordt, hoe meer men zorg voor zijn uiterlijke behoorde te hebben; want de natuurlijke bevalligheid der jeugd is niet meer daar om een weinig achteloosheid te doen vergeten. Ik keerde weder naar het Witte Hart; want de maag begon hare eischen te doen gevoelen. Men bracht mij in eene ontzaglijk lange zaal, waarin eene onafzienbare tafel stond, zwoegende onder den last van een overvloedig getal schotels met ham, rundvleesch, kreeften, brood en andere voedingsmiddelen. Ongelukkig was ik de eenige, die er op dit oogenblik eenige eer aan deed. Terwijl ik mijn {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} honger stilde, kwam een Heer binnen met een gebogen neus, een bruin gelaat, glanzend gitzwart haar en dito knevels en bakkebaarden, in 't kort met een uiterlijk, dat men eerder aan een cavalerie-officier dan aan een oudheidkenner zoû hebben toegeschreven. Zich op eene canapé hebbende neêrgevleid, bewaarde hij eene wijl het stilzwijgen, en toen, zijn horloge uithalende: - ‘Het zal geloof ik tijd zijn voor de Vergadering,’ zeide hij, half in zich zelven, half met den blik vragend naar mij toegekeerd.’ - ‘Weet gij waar de plaats der samenkomst gelegen is?’ vroeg ik, opstaande. - ‘Neen; maar wij zullen die wel vinden,’ antwoordde hij, en wij rezen beiden op om ons naar de Assembly-Rooms 1) te begeven, waar de Introductory-Meeting 2) gehouden zoû worden. De weg derwaarts was spoedig gevonden en tegen 12 ure ongeveer traden wij de vrij ruime, doch zich door niets buitengewoons kenmerkende Vergaderzaal binnen. Een gedeelte van het gezelschap was reeds aanwezig, en anderen, zoo Heeren als Dames, kwamen langzamerhand binnen. Ik liet mij door mijn geleider de Heeren Way en Hawkins wijzen. Met den eersten, een der Secretarissen van het Genootschap, was ik reeds door briefwisseling bekend; voor den anderen, een der hoofdambtenaren bij het British Museum, had ik een briefje van aanbeveling, 't welk ik gelukkig niet in mijn koffer had weggesloten. Met beide Heeren kon ik slechts een paar woorden wisselen, daar de werkzaamheden der Vergadering weldra een aanvang namen. Het is in Engeland de gewoonte, de leiding van dergelijke bijeenkomsten, althans gedeeltelijk, op te dragen niet aan een eigenlijken geleerde, maar aan iemand {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van hooge geboorte, die door zijn invloed en middelen de belangen des Genootschaps bevordert: en zoo was dan ook hier de Markies van Northampton, toen hij aan de deur van 't lokaal uit zijn rijtuig stapte, door het Bestuur des Instituuts verzocht geworden de openingsrede te houden: een verzoek, waaraan door hem gereedelijk werd voldaan. Daar het nog voor den eten was, vertoonde zich elk der aanwezigen en négligé, en de Markies van Northampton zag er wel het genegligeerdste van allen uit. Alles aan zijn lijf had een vallend, loshangend voorkomen: zijne lichtgrauwe haren hingen sluik naar beneden: zijne halsboorden hingen slap over zijne das: de slippen van zijne das, doorkruist met een slap bungelenden lorgnetband, hingen slap over zijn vest: zijn jabot en vest hingen hem als in een zak op de maag: zijne overjas (hij had geen rok aan) fladderde hem om 't lijf, en van die jas fladderden hem lissen en koorden langs borst en maag neêr. In 't kort, de man zoû u volkomen het denkbeeld hebben gegeven van een wandelenden treurwilg, hadden niet de levendige uitdrukking zijner oogen en de spotachtige glimlach, die bestendig om zijne lippen zweefde, van een vernuftigen geest en eene blijmoedige stemming getuigd. Zich voor den voorzittersstoel geplaatst hebbende, ving hij zijne openingsrede aan; doch al wederom was zijne taal in harmonie met zijn voorkomen; want de woorden vielen hem, rad en snel als de stroom van 't molenrad, als van zelve uit den mond. Zijne toespraak bracht menigen lach en nu en dan uitbundig gejuich te weeg. De aanhef diene tot een staaltje: ‘Dames en Heeren! Daar mijn waardige vriend, de Markies van Lansdowne, door hoogere plichten te Londen weêrhouden, zich buiten de mogelijkheid heeft gezien deze bijeenkomst te openen, is mij die eervolle taak opgedragen geworden. Het is niet zonder schroom, dat ik mij daarvan kwijt, Dames en Heeren!... of moet ik zeggen Heeren en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dames? Dat is een moeilijk vraagpunt; - maar ik geloof toch dat ik beter zegge: Heeren en Dames; want aan den ouderdom komt de voorrang toe, en Dames worden nooit oud.’ Zijne taak volbracht hebbende, ruimde hij den zetel in aan den eigenlijken Voorzitter, the Right Hon., Sidney Herbert M.P. Deze leverde het volkomenste type van den Engelschen edelman. Hoezeer reeds werkzaam in de gewichtigste betrekkingen, was hij nog in den bloei der jaren: rijzig en kloek was zijne gestalte: zijne gelaatstrekken schoon en regelmatig; doch het was niet die koude, doodsche regelmatigheid, die wij bij de massa der Engelschen bespeuren: het was de kracht van den Noorman, de verbeelding van den Brit en het denkvermogen van den Sax, die er vereenigd op te lezen waren. In eene rede, welke ruim een half uur duurde en met ingespannen aandacht werd aangehoord, schetste hij aan zijne toehoorders het doel der Vereeniging af, schilderde vervolgens het nuttige, het gewichtige, ja het aanlokkende der archaeologische studiën, en betoogde ten slotte hoe Salisbury, om de oudheden, die de stad en hare omstreken bevatten, en om de groote mannen, die het had voortgebracht, boven andere plaatsen een geschikt vereenigingspunt was voor de minnaars en beoefenaars der oudheidkunde. Toen hij geëindigd had, werd het door hem gesprokene nader bevestigd en aangedrongen door den Bisschop van Oxford. - Gij moet u hier, waarde Lezer! geen vader Gozewijn voorstellen in zijn pontificaal. Een Engelsche Bisschop is gekleed als onze predikanten; met dit onderscheid, dat hij een zijden voorschoot draagt, waarvan de eene slip is opgenomen en boven vastgehaakt, en geen steek draagt, maar een hoed met lagen bol en breede randen, aan weêrszijden opgetoomd en met zwarte koorden voorzien. De Bisschop van Oxford is mede nog in de kracht zijns levens; doch vrij gezet, 't geen aan zijn {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen meer deftigheid bijzet: zijn gelaat is breed en kleurloos, zijne wangen fletsch en gerimpeld, en zijn mond, wanneer hij spreekt, niet weinig scheef; - maar toch laat u de uitdrukking van het geheel de aangenaamste herinnering na; want hij heeft de schranderste en liefste oogen, die men zien kan, en wier wedergade men alleen in de diergaarde te Londen, en wel in 't hoofd der giraffe, kan vinden; en daarbij een allerwelluidendste, het hart doordringende stem. Na hem sprak zijn ambtgenoot van Salisbury, een lang, mager, en meer bejaard man, met een geweldig hoog, kaal en glinsterend voorhoofd, en vertelde ons, dat, dewijl de cholera zoo vreeselijk in de stad heerschte, er te dezer gelegenheid geene uiterlijke feestvieringen zouden plaats hebben en hij ons ook niet, gelijk hij gehoopt en het Programma vermeld had, aan zijn paleis zoû kunnen ontvangen. Ik kan niet zeggen, dat deze mededeeling eene aangename uitwerking op mij deed. Vooreerst was het eene min welkome tijding voor iemand, die gedeeltelijk door cholera-vrees uit Amsterdam gejaagd was, te vernemen, dat hij hier van Charybdis in Scylla was vervallen: ten andere herinnerde mij het afzeggen van de partij bij den Bisschop het gemis van mijn koffer, 't welk ik begon te vergeten; want in dien koffer bevonden zich mijne beste kleêren, mijne decoraties en wat ik zoo verder had ingepakt om mij bij die gelegenheid eens op zijn Zondagsch te vertoonen. Van dat oogenblik was alle belangstelling in het verhandelde bij mij geweken, te meer, daar het voor de vuist spreken gedaan was, en men tot het lezen van geschreven vertoogen overging. Eerst stond een oud heer op, met grijs haar, een groote bril en een neus en kin, die te zamen de gedaante van eene nijptang vormden. Hij plaatste gezegde bril, neus en kin achter, of liever in zijn handschrift en begon met eene flauwe, piepende stem eene verhandeling voor te {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen, waar ik niets van verstond, en, vrees ik, de meesten mijner medetoehoorders ook niet. Het moet echter zeer mooi en belangrijk zijn geweest, en hij werd er heel feestelijk voor bedankt. Toen volgde een oud, kort, ineengedrongen ventje in 't zwart, met een dik hoofdje, lange witte haren, en bolle, over zijne witte das nederhangende wangen, die eene verschrikkelijk vervelende necrologie voordreunde van allerlei geleerde mediocriteiten, die te Salisbury gewoond hadden en dáár ook beroemd waren geweest. Men kan begrijpen hoe een dergelijk vertoog geschikt was om de dames te amuseeren. Eene der dochters van den Markies van Northampton, eene allerliefste brunet, die in mijne buurt zat, kon dan ook, telkens als het kleine ventje met zijn schelle stemmetje eene nieuwe periode begon, zich nauwelijks bedwingen om van lachen uit te proesten en wist niet waarheen zich te wenden om zich goed te houden. Ik heb haar later niet teruggezien; misschien had papa haar verboden zich weder op eene dergelijke bijeenkomst te vertoonen, zoolang zij haar fatsoen niet beter wist te bewaren. Alle dingen op aarde nemen een eind, en zoo ook het vertoog van ons mannetje en de voorbereidende samenkomst. De toehoorders verlieten de zaal en ik stond wederom alleen op straat. Het weer was fraai geworden: ik ging de heerlijke Domkerk - na die van York de schoonste van Engeland - beschouwen en wandelde de stad eens rond, die weinig merkwaardigs oplevert. Vrij breede straten, met zeer lage huizen, voor welke eene goot loopt, halt beek, half riool, wier invloed wellicht onder de hoofdoorzaken gerekend mocht worden van de verwoestingen, door de cholera onder de inwoners van Salisbury aangericht. Te drie ure stroomden al de Leden des Genootschaps en al wie met een toegangkaartje voorzien was, naar het Raadhuis, waar hun een kollation wachtte, aangeboden {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Mayor en den Gemeenteraad. In het voorportaal werden hoeden en parapluien afgegeven; doch de Stadsbode en zijne dochter, dit werk niet gewend zijnde, hadden verzuimd de nummers der kaartjes, die er aan werden vastgehecht, behoorlijk naar de rij af gereed te houden: zoodat, wanneer de vader nummer 90 aan een hoed vasthechtte, de dochter genoodzaakt was uit een dubbel honderdtal dooreen geschudde kaartjes nummer 90 op te zoeken om tot kontramerk te dienen. Men kan zich voorstellen, dat dit niet weinig gedrang veroorzaakte. Eindelijk echter was ieder tegen behoorlijk tegenbewijs van zijne eigendommen verlost en wandelden wij de groote zaal binnen, waar twee wel aangerechte tafels, van welke de eene een uitsprong in 't midden had in de gedaante van een hoefijzer, ons verbeidden. Ik had een hupsch jongmensch tot buurman, Morgan genaamd, met wien ik in een aangenaam onderhoud zat, en de in overvloed geschonken port en champagne deden mij, voor eene wijl, mijn koffer vergeten. De Mayor der stad, een driekleurig Heer met een blauwen rok, wit vest en rood haar, die aan den disch voorzat, zeide, dat hij, om alles wat naar feestelijkheid zweemen zoû, te ontgaan, slechts één toast in zoû stellen, namelijk: Wij. Een weinig later stond een ander Heer op en vroeg, of men ten minste niet de gezondheid zoû drinken van den Mayor en den Gemeenteraad, om hen voor hun heusch onthaal te bedanken. Terstond rees een derde en wel een geestelijk Heer op, die nabij den Mayor zat, en zeide, dat, indien er toasten veroorloofd waren geweest, hij niet verzuimd zoû hebben te doen wat nu de eerste spreker deed, en sprak nu een kwartier om te betoogen dat er niet gesproken moest worden: waarop de Mayor vergunning gaf, dat men zijne gezondheid zoû drinken, mits zonder toejuichingen. Zoodra was niet de maaltijd afgeloopen, of ik liep naar {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het station; maar hier was nog geen tijding van mijn koffer gekomen. Mistroostig keerde ik terug en bevond mij te 8 ure weder in de Assembly-Rooms, waar de Deken van Hereford, een deftig en doorkundig man, een belangrijk en met teekeningen opgehelderd vertoog hield over eenige opgravingen, in naburige grafheuvels gedaan. Te 10 ure vereenigden zich de meeste Leden en bezoekers in de herberg rondom de theetafel: ik maakte hier kennis met den Deken van Hereford en met den Heer Hawkins, dien ik 's morgens slechts ter loops gesproken had. De laatste heeft een fraai, deftig voorkomen, doch een bestendigen trek van spotternij op zijn gelaat, die niet verminderde toen ik hem mijn ongeval vertelde. ‘Maar gij hadt uw koffer met een goed adres moeten voorzien,’ zeide hij: - en dat was al de troost, welken ik dien avond van de gasten verkreeg. Intusschen was het opnieuw vrij onstuimig weer geworden; de regen kletterde tegen de ramen en de donder deed zich bijwijlen in de verte hooren. ‘Waarlijk,’ zeide ik, toen ik huiswaarts keeren zoû, tegen den Heer met de zwarte knevels en bakkebaarden, mijn eerste kennis te Salisbury; ‘niet alleen dat mijn koffer zoek is, maar nu vrees ik, dat mijn nachtverblijf ook zoek zal wezen. Hoe ik het althans in zoo donker een nacht terug vind, weet ik niet.’ Ik had deze woorden bloot schertsende gezegd: en toch had het weinig gescheeld, of zij waren bewaarheid geworden. Op straat was het stikdonker: beneden schenen evenmin gaslichten, als sterren aan de lucht, en alle winkels waren lang gesloten: de regen werd als met emmers vol uit de wolken neêrgegoten: van tijd tot tijd stortte deze of gene dakgoot een stroom waters op mijne parapluie of ook wel op mijn schouder uit: en ik waadde tot de enkels door de plassen: - alles zeer verkwikkend voor {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand, die weet, dat hij thuis geen droog goed vindt. De weg naar mijn slager was niet lang, en aldra stond ik voor zijn winkel; maar o wonder! de huisdeur was verdwenen. Hoe ik keek en zocht, nergens eene deur of spoor van eene deur: nergens zelfs eene bel of klopper: het geheele voorhuis was achter een luik verborgen. Na eene poos vrij mal te hebben staan kijken, belde ik bij den rechter buurman, een kruidenier aan. Hier was eene deur, die ook openging: twee jonge meisjes vertoonden zich in 't voorhuis. ‘Hoe komt men bij den slager binnen?’ vroeg ik. ‘Aan de andere zijde!’ was het antwoord - en meteen ging de deur weder dicht. - ‘Aan de andere zijde! Hm! ja! dan moet ik bij den kapper wezen,’ dacht ik, en belde aan bij den buurman ter linkerzijde. Doch de jonge deernen van den kruidenier schenen zelve begrepen te hebben, dat hare verklaring mij niet genoegzaam op 't spoor zoû brengen: zij deden de huisdeur weder open, kwamen, elk met eene parapluie gewapend, mij ter hulp, gingen mij vooruit door een donker gangetje, dat nog voorbij den kapper gelegen was, en geleidden mij zoo, achter het huis van dezen om, op de binnenplaats en tot in de woning van mijn huisbaas. Bibberend van koude trad ik naar mijne eenzame kamer, smeet mij de natte kleêren van 't lijf, sloeg mij, in stede van nachtdas, een gelukkig medegebrachten comforter om den hals, kroop in de veeren, rekende de schade uit, die ik zoû lijden, indien mijn eigendom eens niet te recht kwam, sliep in - en droomde van vermiste en te recht gebrachte koffers. Den volgenden morgen was mijn eerste werk weder naar het station te gaan; doch helaas! steeds met even ongunstigen uitslag. Na het ontbijt deed ik eene wandeling met den Heer Morgan, en bij gelegenheid, dat wij elkander vroegen waar wij thuis lagen, ontdekten wij, dat wij {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden in dezelfde woning, by Tugwell den slachter, in kwartier lagen. ‘Dat komt goed,’ zeide ik: ‘de knecht in 't hotel schrijft al mijne vertering op onder den naam van ‘de Heer, die bij Tugwell thuis ligt.’ Daar hij u waarschijnlijk onder dezelfde benaming kent, heb ik altijd deze toevlucht, om, indien mijn koffer niet te recht komt, stil het pad op te gaan, en u voor de rekening te laten zitten. Tegen elf ure ongeveer kwamen zoodanige Leden en bezoekers, als zich den dag te voren daartoe aangemeld en achtt'halve schilling (f 4.50) betaald hadden, voor het Raadhuis, om vandaar gezamenlijk de merkwaardigheden der vlakten van Wiltshire te gaan bezoeken. Het was koddig, de verzameling van rijtuigen te zien, die men overal in en buiten de stad had opgeschommeld, om er de oudheidminnaars mede te vervoeren. Afgedankte postkoetsen, landaus, vigilantes, sjeezen en tilbury's, men had er van alle soort. De plaatsen, welke de medereizenden in die rijtuigen bekleeden zouden, werden voor de eerstkomenden door hun vrije keuze, voor de anderen door het toeval geregeld. Ik had mij, daar ik, als Bias, al het mijne bij mij droeg, en mij aan den regen niet wilde blootstellen, dadelijk van een hoekje verzekerd in eene vrij gemakkelijke vigilante, en weldra waren ook de drie overige plaatsen bezet, terwijl een vijfde passagier zich naast den koetsier plaatste. Het leed niet lang, of al de rijtuigen waren volgeladen en reden in processie de stad uit. Ik zal u hier, waarde Lezer! noch eene uitgebreide beschrijving van den weg, dien wij aflegden, noch een omstandig verslag geven van de gesprekken, tusschen mijn reisgezelschap en mij gevoerd. Van den weg zal ik alleen zeggen, dat hij vrij eentonig was, als meest over schrale, slechts hier en daar bebouwde vlakten loopende; en wat mijne tochtgenooten betreft, niet een was er onder hen, die de anderen kende, en vooral begreep geen van drieën, wie {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ik toch was of waar ik van daan kwam. Zooveel bespeurden zij echter, aan eenige scherts, welke ik mij nu en dan veroorloofde aangaande sommige nasporingen, die gedaan waren of zouden worden, dat ik geen oudheidkundige van de echte soort was. Nadat wij eene kleine twee uren gereden, en dat zich in het dorp Amesbury menschen en paarden ververscht hadden, kwamen wij op eene uitgestrekte, ja schier onafzienbare heide en kregen de grafheuvels in 't gezicht, waarvan de beschouwing een der oogmerken was van onzen tocht. Deze grafheuvels, waarvan zich hier op niet grooten afstand van elkander wel een honderdtal aanwezig bevinden, zijn van den tijd der oude Britten herkomstig en in velen daarvan zijn belangrijke voorwerpen uit vroegere dagen gevonden. Nu waren de Dekens van Westminster en van Hereford, de eerste voorzitter, de tweede een der ondervoorzitters van de sectie der oude en middeleeuwsche antiquiteiten, reeds in den vroegen morgen vooruitgereden om een paar grafheuvels (barrows, gelijk men die daar ter plaatse noemt) op te laten graven en ons te vergasten op de curiosa, die zij er meenden uit te delven. Weldra kwamen wij ter plaatse, waar zij met hun arbeiders bezig waren, en waar omheen reeds een aantal lieden uit den omtrek, van elken stand, kunne en ouderdom, vergaderd waren. De rijtuigen hielden stil en wij stapten allen uit. Het weer was nu bij uitstek schoon geworden, en het was een fraai schouwspel, dat de vlakte opleverde. Nimmer had zij wellicht, sedert de tijden, dat hier, gelijk men beweerde, een Britsch dorp had gelegen 1), zulk een talrijk, en vooral zulk een aanzienlijk gezelschap bijeengezien, welk {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelschap nog bestendig bleef aangroeien. Nu eens waren het elegante equipages, dan weder Heeren en dames te paard, die dwars over de heide kwamen aangereden, hier boeren en boerinnen op hunne karretjes, ginds herders en soldaten uit den omtrek. Dat alles woelde en zwermde dooreen, en vooral om en op de grafheuvels krioelde het als een mierennest. Jammer maar, dat de gedane nasporingen tot geen beteren uitslag leidden. In den eenen grafheuvel vond men niets: uit den anderen kwam, juist toen ik hem naderde, een kakebeen te voorschijn, eene vondst, die de harten met hoop vervulde. - ‘Dat 's van een hond,’ zei ik, toen ik het van nabij beschouwde. - ‘Juist!’ antwoordde een der oudheidkenners: ‘het was de gewoonte bij de Britten, den getrouwen jachthond aan de voeten zijns meesters te begraven.’ - - ‘Wel mogelijk,’ zeide ik: ‘maar er loopen hier nog al herdershonden ook in de buurt.’ - ‘Gij zijt een booze scepticus,’ was het antwoord. - Of nu de voormalige eigenaar van gezegd kakebeen met dezen of genen Britschen vorst uit de derde eeuw achter de hinden, dan wel met een Engelschen herder uit onzen tijd achter de schapen geloopen heeft, is een vraagpunt, dat in 't duister is gebleven; want men vond wijders niets in dezen grafheuvel. Ja, men vond toch iets: Men vond een looden plaat, waarop geschreven stond, dat deze zelfde heuvel in den jare 1804 - reeds uitgegraven was geworden! De Dekens en hunne medeleden keken op hun neus, en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen weinige minuten was de geheele trein weder op weg en naar Amesbury terug. Vandaar trok hij, nog gestadig als een sneeuwval aangroeiende, naar het beroemdste en grootste gedenkteeken der Keltische bouwkunst, dat Groot-Britannië, ja dat wellicht Europa oplevert. Nauwelijks hadden wij een kwartier zuidwaarts van het dorp gereden, of wij zagen voor ons het reusachtige Stonehenge. Wie Stonehenge niet gezien en er nooit van gehoord heeft, wete, dat het een monument is, uit ruwe reusachtige steenklompen samengesteld, die twee aan twee, en telkens met een deksteen boven de twee, in twee cirkels, den eenen binnen den anderen, geplaatst zijn. Binnen den middelsten cirkel ligt een zware steenklomp, die waarschijnlijk tot altaar diende. Enkele steenen zijn omgevallen; doch over 't geheel is het gedenkteeken nog in vrij goeden staat. Tot welk einde het gediend hebbe, zal ik niet beslissen: zekere geleerde, wiens naam mij ontschoten is, had, in een betoog, dat den vorigen avond in de Assembly-Rooms gelezen was, beweerd, dat de bouwmeester van Stonehenge den ring van Saturnus (!) had willen afbeelden. Om deze vreemde stelling te bewijzen, had zich de man genoodzaakt gezien het bewijs te leveren, dat de oude Britten telescopen hadden bezeten, zonder welke zij moeilijk dien ring hadden kunnen gewaarworden: - en dat dit bewijs niet overtuigend geleverd werd, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Weldra stonden wij allen binnen den omtrek van den cirkel opeengedrongen: op het altaar zelt, de Deken van West-minster, Dr. Buckland, een kloeke, gezette, levendige grijsaard, met een hamer in de rechter, eene kaart van den omtrek in de linkerhand, gereed om eene toespraak aan de vergadering te houden. Achter en nevens hem stonden of zaten de Deken van Hereford, de Bisschop van Oxford, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} met stevels aan de voeten en eene karwats, in de plaats van een herdersstaf, in de hand, de Heer Sidney Herbert en verscheidene andere mannen van naam in het vak der oudheidkunde. Voor hem, in de binnenste rij, eene talrijke schaar van aanzienlijke Lady's en bevallige amazonen; en daar omheen de talrijke menigte. Doch aller oogen waren op Dr. Buckland gevestigd, met gespannen verwachting naar hetgeen hij zoû mededeelen. Die verwachting werd door den vernuftigen Deken niet te leur gesteld. Eerst kwam eene allergeestigste inleiding, waarin hij de onderscheidene meeningen aangaande de oorspronkelijke bestemming van Stonehenge doorliep, en onder anderen, tot groot vermaak der toehoorders, den schoolmeester van Amesbury, die beweerd had, dat het gedenkstuk door Kaïn gesticht was, op de kluchtigste wijze aan de kaak stelde en hem stellig voor altijd zijn krediet bij zijne scholieren benam. Toen gaf hij op vrij aannemelijke gronden te kennen, dat, naar zijn gevoelen, Stonehenge een zonnetempel geweest was, en wel die, waarvan Tacitus gewag maakt. Het was jammer, zeide hij, dat de steenen op sommige plaatsen waren omgerold: doch bij de vorderingen, die de werktuigkunde gemaakt had, zoû het wel niet moeilijk zijn die op te richten, en nu wendde hij zich tot de voor hem staande Lady Antrobus, echtgenoote van Sir Edmund Antrobus, Bart., aan wien de grond, waarop Stonehenge zich bevindt, in eigendom toebehoort, met de vraag, of zij dergelijke herstelling van het gedenkteeken zoû vergunnen. Sir Edmund, het woord voor zijne vrouw opnemende, gaf de verlangde toestemming, en nu werden door den Bisschop van Oxford, den Deken van Hereford en den Heer Sidney Herbert nog eenige vertoogen gehouden, betreffende het op dien dag verrichte, bij het houden waarvan de altaarsteen hun bestendig tot katheder diende. Weder in onze rijtuigen gestapt, reden wij den weg naar {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Amesbury terug; doch in plaats van dien tot in het dorp te vervolgen, sloeg onze geheele processie onverwachts, linksaf, het park in van Sir Edmund. Eene fraaie, door een dicht begroeid bosch kronkelende laan bracht ons op het hoogste punt dier vorstelijke bezitting. Hier stegen wij af en begaven ons langs een glooiend oploopend grasperk naar twee groote tenten, onder welke vijf lange tafels waren aangerecht, beladen met keur van spijzen en van ooft. Eene geheel onverhoopte en niet minder welkome verrassing! - Onder die tenten nam nu het geheele gezelschap, wel 300 personen sterk, door elkander plaats, en weldra toonden de Oudheidkenners, door met graagte op de voor hen staande schotels aan te vallen, dat zij, om het verledene, het tegenwoordige niet geheel wilden verwaarloozen. Mij althans was de taak opgelegd, eene voor mij staande reusachtige vleeschpastei voor te dienen, en zoo aanhoudend waren de aanzoeken om er een deel van te bekomen, dat in weinige minuten de schotel zoogoed als ledig was. Ook de wijn ontbrak niet, en talrijke manden, in mijne nabijheid op het gras staande, getuigden, dat er vooreerst geen vrees voor gebrek aan lafenis behoefde gevoed te worden. In 't kort, het was een feestelijk onthaal, bij 't welk de bruiloft van Kamacho slechts kinderspel was, en hoedanig alleen in Engeland door een partikulier aan zulk eene schare van door het toeval verzamelde, en hem grootendeels onbekende gasten gegeven wordt. Na den afloop der kollation vormde zich het gezelschap in verscheiden groepen. Mij in de nabuurschap van Lady Antrobus bevindende, hoorde ik, dat zij zich in volkomen zuiver Fransch onderhield met zekeren père Martin, een Fransch geestelijke, die mede van de partij was, en met den zwart geknevelden en gebaarden Heer, van wien ik reeds meer gesproken heb. - ‘Stel mij nu ook voor aan onze Gastvrouw,’ fluis- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} terde ik dezen laatsten in: ‘dan heeft zij Frankrijk en Holland bij elkander.’ - ‘Met genoegen,’ antwoordde hij: ‘maar,’ voegde hij er bij, zich bezinnende: ‘maar uw naam is mij ontschoten.’ - - ‘Dat kan niet wezen,’ hernam ik lachende: ‘want ik heb u dien nog nooit gezegd.’ Nu! ik gaf mijn naam op en werd in behoorlijken vorm voorgesteld aan Lady Antrobus, die mij ontving met al de minzaamheid, welke ik van eene vrouw van hare geboorte en beschaving verwachtte, en mij onder anderen verhaalde, dat zij eene dochter in Holland had wonen, die met den Heer Elliot, Secretaris van 't gezantschap, gehuwd was. Holland en zijne bewoners waren haar dus zoo vreemd en onbekend niet, als ik eerst zoû vermoed hebben. Al pratende waren wij langzamerhand den rand genaderd van den heuvel, waarop zich het tusschen hoog geboomte besloten grasperk bevond. Aan onze voeten kronkelde de Avon, eene kleine rivier, door het park, om wat verder een bruisenden waterval te vormen. Voor ons lag eene uitgestrekte vlakte met fijn gras begroeid, en waarover hier en ginds de heerlijkste boomen verspreid waren. Op den achtergrond vertoonde zich het heerenhuis, een ruim en deftig gebouw, welks prachtig voorportaal met eene zware zuilenrij pronkte: en daar omheen was de gezichteinder door donker geboomte afgesloten. Rechts en links was de heuvel met dennen beplant, tusschen welke sommige leden van ons gezelschap vermaak schepten op en neder te klauteren; bij gelegenheid waarvan ik nog het geluk had, aan eene aardige jonge Lady het zijden schoentje terug te bezorgen, dat zij, als eene tweede Asschepoetster, in den door den regen doorweekten grond had laten steken. Na ons ruim een uur verlustigd te hebben in de aanschouwing der natuurschoonheden, ons hier zoo ruimschoots {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeboden, zochten wij onze rijtuigen weder op en werd de terugtocht naar Salisbury hervat. Nog eenmaal echter zakten wij zijwaarts af, om Old Sarum te bezichtigen, of liever de hoogte, waarop die voormalige Britsche vesting, die later tot de rotten boroughs behoorde, gestaan heeft. Van Old Sarum, dat aan Salisbury het aanzijn schonk, is niets meer overig dan een enkele muurklomp, nauwelijks groot genoeg om door een vluchtigen bezoeker te worden opgemerkt. Tegen 7 ure waren wij te Salisbury terug: de aangename afleiding, welke dit uitstapje aan mijne gedachten gegeven had, was voorbij, en mijn brein begon zich opnieuw uitsluitend met mijn koffer bezig te houden. Nauwelijks het rijtuig uitgestegen, snelde ik opnieuw naar het station: - Helaas! de chef had naar Londen geschreven en tot eenig antwoord bekomen, dat de koffer niet aan het Waterloo-station was. Benauwd, bekommerd en verlegen keerde ik huiswaarts, met een gezicht van eene el lang, en terwijl mij het huilen nader dan het lachen stond. 't Was niet slechts het gemis mijner kleeren, dat ik betreurde: hoezeer mijn boordje mooi slap begon te hangen en mijn vest zijne witheid begon te verliezen; maar in dien koffer zat mijn reiskasset, en in die kasset mijn geld, ja, wat nog erger was, mijne papieren, voor anderen zonder, voor mij zelven van hooge waardij: en dan nog eenige boeken, onder anderen het werk van Prof. Jansen over de Drentsche Oudheden, 't welk ik met opzet en als een geschenk voor het Genootschap had medegebracht. Juist nu, na Stonehenge en de grafheuvels van Wiltshire gezien te hebben, gevoelde ik mij in staat om, met behulp van gezegd werk, eene voorlezing tot het Genootschap te houden, waarbij de vorm, den bouw, het steen en de waarschijnlijke bestemming onzer Drentsche gedenkteekenen met die van de Cromlechs in {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland zouden worden vergeleken: en nu juist miste ik dat boek, en dientengevolge niet slechts de noodige wetenschap, maar ook allen lust en opgewektheid tot zoodanig een arbeid. - Ik ging weder naar de avondzitting, die nu in de zaal van 't Raadhuis gehouden werd; doch ik was niet in eene stemming om bijzondere oplettendheid te wijden aan de geleerdheid, die aldaar werd uitgekraamd, en zelfs zijn mij de namen ontgaan van hen, die toen gesproken hebben. De vragen, die zoo dáár, als na den afloop der zitting, in de herberg tot mij gericht werden, of ik mijn koffer terug had, beantwoordde ik met zulk een treurig hoofdschudden, dat ook zij, die vroeger met mij geschertst hadden, mij thans oprecht begonnen te beklagen. Ik was recht overspannen toen ik naar bed ging, en nog verwondert het mij, dat ik zoo dadelijk de weldadige vertroosting van den slaap genoot; doch het ging met mij als met de kinderen, die nooit spoediger inslapen, dan wanneer zij over 't een of ander recht bedroefd zijn. Naar aanleiding eener afspraak, met eenige vrienden te Londen gemaakt, was mijne afreize reeds bevorens op den volgenden dag bepaald: zonder versche plunje kon ik niet wel langer te Salisbury blijven: en ik achtte het bovendien zaak, zelf naar Waterloo-station te gaan en mijn koffer op te sporen. Zoodra ik dus was opgestaan, haastte ik mij, mij naar de herberg te begeven en gaf den Heer Hawkins, dien ik aan de ontbijttafel ontmoette, kennis van mijn besluit om met den trein van één ure te vertrekken. - ‘Gij wilt ons dus reeds verlaten?’ zeide hij. - ‘Ja! maar daar is een maar.’ - ‘En welke?’ - ‘Ik moet om een reispenning bedelen. Leen mij twee souvereins.’ - - ‘Zult gij daar genoeg aan hebben?’ vroeg hij lachende, terwijl hij de twee goudstukken mij ter hand stelde. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik denk van ja,’ antwoordde ik en ging naar beneden. Toevallig sloeg ik een blik naar een donkeren zijgang naast het voorportaal. - Was het een droom? - eene zinsverbijstering? - eene begoocheling? - neen... 't was... mijn koffer.’ - Waar was hij geweest? waar had hij gezworven? had hij half Engeland op den spoorwagen omgereisd, of was hij als een verschoveling op het Waterloo-station blijven staan? ik vroeg het hem niet, ik onderzocht het niet, en ik weet het tot heden niet. ‘Kom aan mijn kloppend hart!’ riep ik in vervoering uit, pakte hem op, droeg hem het spreekkamertje binnen, ontsloot hem, haalde er een schoon boordje, een schoonen zakdoek, een hand vol souvereins en de Oudheden van Drenthe uit, en snelde weder naar boven. Juist aan de deur ontmoette ik den Heer Hawkins, wien ik in zegepraal zijne twee goudstukken toestak. - ‘Is het verloren schaap inderdaad te recht? Ik wensch u geluk,’ zeide hij, het goud bergende: ‘ik heb in lang geen geld met zooveel genoegen ontvangen.’ - Nu had ik spoedig een kring om mij heen: de Heer Hawkins, de Deken van Hereford, de Heer met zijne zwarte knevels, de jonge Morgan, en een dozijn anderen kwamen nevens mij zitten om de uitlegging te hooren der platen, die bij het werk van den Heer Jansen zijn gevoegd, en waarmede ik mijne vertellingen over de Cromlechs en grafheuvels van Drenthe ophelderde. Ik voelde mij nu volkomen opgewekt om desnoods twee uren lang te redeneeren, en dewijl ik eerst te één ure op den trein behoefde te zijn, en er te 11 ure weder eene samenkomst was op het Raadhuis, begaf ik mij derwaarts, wachtte de komst des Algemeenen Voorzitters af, en vroeg dezen of het mij vergund zoude zijn, mede een vertoog te houden. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Spreek daarover met het Comité,’ antwoordde de Heer Sidney Herbert: ‘ik laat de beschikking over dat alles liever aan die Heeren. Gij zult den Heer Way waarschijnlijk wel boven vinden.’ - Ik boog en ging zitten; want er was reeds een Heer voor een zwart bord verschenen, dat met architectonische teekeningen behangen was, en waarover hij nu begon te redeneeren. Toen het naar 12 ure liep, sloop ik de zaal uit, naar de bovenkamer, waar het Comité voor de werkzaamheden zat, en stelde den Heer Way de medegebrachte boeken ter hand. - ‘Het spijt mij, dat ik juist nu vertrekken moet,’ zeide ik: ‘ik had gaarne het een en ander aan het Genootschap medegedeeld, naar aanleiding van dit werk en van wat ik gisteren gezien heb.’ - ‘Gij moet ten minste tot morgen blijven,’ zeide hij: ‘de Heer Sidney Herbert verlangt zeer, uw kennis te maken: morgen ontvangt hij ons op het Huis te Wilton: het geheele kasteel, de kostbare boekerij, het Park, de tuinen, alles zal voor ons openstaan.’ - - ‘Het doet mij inderdaad leed,’ hernam ik, ‘mij de genoegens te moeten ontzeggen, die gij mij zoo aanlokkelijk afschildert, en die ik thans met een opgeruimden geest zoû kunnen smaken; maar de oogenblikken zijn voor mij geteld en ik moet vanhier.’ Het volgende uur zag mij, met mijn koffer, dien ik deze reis niet uit het oog verloor, en waarin ik de door den Heer Way mij geschonken werken des Genootschaps had weggesloten, op den spoorweg naar Londen. Van achteren gevoelde ik wel eenig leedwezen, Salisbury te verlaten op het oogenblik, dat ik met de belangrijkste Leden des Genootschaps kennis begon te maken, en nu ik, door geen zorg langer gekweld, ongetwijfeld meer genoegen zoû gesmaakt hebben dan tot dien tijd mijn deel was {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Niet weinig werd dat leedwezen vermeerderd, toen ik, een paar dagen later, in de nieuwspapieren de beschrijving las van de luisterrijke ontvangst, die de Bezoekers op Wilton genoten hadden. Maar voor hen was mijn vertrek geen ongeluk. Zij werden er door verlost van de redevoering, waarmede ik hen bedreigd had. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Een staats-examen in 1851. (De dag, waarop de examina een aanvang nemen, is aangebroken. Ten gevolge van het Besluit, waardoor aan allen, of zij wat weten of niet, de toegang tot de Academische lessen is verzekerd, hebben zich 7000 candidaten aangemeld. Onder hen bevinden zich: 1000 Leerlingen van al de klassen der verschillende gymnasiën. 1000 Leerlingen van onderscheiden inrichtingen van middelbaar onderwijs. 500 Jongelieden, die vroeger privaat-onderwijs genoten hadden, doch sedert Juli 1850 zuinigheidshalve hun leermeester hebben afgeschaft. 2000 Leerlingen van scholen van lager onderwijs. 50 Knapen, die te Breda, Medemblik of Delft zijn afgewezen geworden. De overigen hebben nimmer eenig onderwijs genoten. I. De voorzitter der staats-commissie, tot de jonge lieden, die tegenover zijne tafel staan: Jongelieden! Dewijl uw getal zoo aanzienlijk is, dewijl het toch maar een Examen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} is voor de leus, en dewijl wij geleerde luî wel wat anders en wat pleizierigers te doen hebben dan het ondervragen van botteriken, zoo zullen wij er maar met den Franschen slag doorheen slaan, u het Examen bij paren afnemen, en u in elk vak eenige korte vragen voorstellen, genoeg om te oordeelen, hoever gij het gebracht hebt. Laten er dus twee uwer voor de tafel komen. Gij, jongelief, hoe is uw naam? Jongeling. Jan Blokkert. De voorzitter. Goed! gij zult voor een tijd uw naam verliezen, evenals aan 't bagno, en No. 1 heeten. Waar hebt gij onderwijs genoten? No. 1. Aan het Gymnasium te X. De v. Best. Hebt gij een ontslag of getuigschrift? No. 1 reikt het papier hem over met een triumfanten blik. De v. Hm! hm! summa cum laude!... Ja! daar geven wij niet om, wij zien uit eigen oogen. (Tot een ander) En gij, hoe is uw naam? De andere jongeling. No. 2. De v. Hm! hm! Niet dom! Maar ik dien uw doop- en familienaam op te teekenen. No. 2. Pietje Vlug. De v. En bij wien hebt gij onderwijs genoten? No. 2. Bij niemand. De v. Niet! - nu, dat is 't zelfde. Gij zijt dus een autodidakt? No. 2. Neen, ik ben een biljartjongen. De v. Zoo! en gij hebt liefhebberij gekregen voor de studie? No. 2. Volstrekt niet voor de studie; maar wel om student te zijn, evenals de Heeren, die ik dagelijks in 't koffiehuis zie. De v. Ei! - Nu, gij kunt uit hun gesprekken misschien wat hebben geprofiteerd. - Gaat nu met u beiden in de kamer hier naast: daar zullen de Heeren bij u komen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Onderzoeker. Jongelieden! Ik zal u het examen in 't Latijn afnemen. Maar weet gij mij ook vooraf te zeggen, wat dat woord examen beteekent? No. 1. Dat beteekent eigenlijk een bijenzwerm. Ond. Aliquid dicis! (Tegen No. 2) En wat weet gij er bij te voegen? No. 2. Dat het zooveel beteekent, als dat het dubbel en dwars uit is. Ond. Dat het uit is! Hoe verstaat gij dat? No. 2. Wel ja. Ex is ‘uit:’ en amen is ook ‘uit,’ ten minste onze Pastoor zeit het altijd als wij naar huis kunnen gaan. Ond. Egregie! uitmuntend! - Daar had ik nooit op gedacht. (tegen No. 1) Weet gij wel wat een Pons asinorum is? No. 1 (zit zich te bedenken). No. 2. Wel! Pons asinorum is klaar water. Ond. Hoe meent gij dat? No. 2. Hebt gij ezels ooit andere pons zien drinken als klaar water, mijn Heer? Ond. Inderdaad, gij hebt gelijk. Nu zullen wij eens zien, of gij iets van de Dichters begrijpt. Lees eens deze ode van Horatius. No. 1. (Leest) Persicos odi puer apparatus. Ond. Hoe vertaalt gij dat? No. 1. ‘O knaap! Ik haat den Perzischen toestel.’ Ond. Niet kwaad, maar wat te letterlijk. No. 2. Ik zoû 't anders vertalen. Ond. Hoe dan? No. 2. Wel 't is klaar, dat Horatius zich in een koffiehuis bevond, en dat hij tot den knecht zeî: ‘dankje Jan! ik lust geen ingemaakte perziken.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ond. Inderdaad! dat is eene remarkable interpretatie, die mij nog nooit was voorgekomen! Wij zullen eens tot eene andere ode overgaan. Hoe verklaart gij dezen regel: Tecum vivere amem, tecum obeam libens? No. 1. ‘Met u zoude ik willen leven, met u gewillig sterven.’ Ond. Niet kwaad! (tegen No. 2) En gij? No. 2. Wel, Horatius zit weêr in zijn koffiehuis, en zeit: ‘met thee wil ik leven en sterven.’ Ond. (Met een goedkeurenden hoofdknik). Zeer merkwaardig! - Daar had ik nooit aan gedacht! dat zoû bewijzen, dat het theedrinken in die dagen al was uitgevonden. Wij willen nu Virgilius eens bij de hand nemen. Lees en vertaal dezen regel, No. 1! No. 1. (Leest). Formosum pastor Corydon ardebat Alexin, Delicias domini. ‘De herder Koridon beminde zeer den schoon en Alexis, de vreugde zijns meesters.’ Ond. Dat is nu niet woordelijk genoeg. No. 2. Neen, dat zeg ik ook. Ond. Hoe zoudt gij 't maken? No. 2. Wel: ‘de Pastoor Jacob (of Koo) Rydon braadde een mooien haring, een delicieus hapje voor een heer.’ Ond. Egregie! - Gij hebt zeker de overzetting van Bilderdijk gelezen; - doch de uwe is nog nauwkeuriger. (tegen No. 1) Die Ecloga zal u waarschijnlijk te zwaar wezen: Lees en vertaal liever deze eens. No. 1. Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi, Silvestrem tenui musam meditaris avena. ‘Gij, Tityr! nederliggende onder het dak der schaduwrijke beuk, speelt op uw dunne schalmei een landelijk lied.’ - Ond. Hm! Tenuiter! gedrongen en stijf! (tegen No. 2) Hoe vertaalt gij deze regels? No. 2. Wel dat is dood gemakkelijk. ‘Gij, Titi! (wie {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Titi is weet ik uit den Sarivari) liggende onder het beukenberceau, denkt, dat ik de dochter van den boschwachter in het hooi heb beetgehad. Ond. Egregie! eximie! Dat is om alle Commentatores van spijt te doen barsten. Gij zult een eerste criticus worden, dat voorspel ik u. Ik ga u thans verlaten en plaats ruimen voor den examinator in het Grieksch. III. Wij zullen aan onze lezeressen het examen in 't Grieksch sparen, ('t is al wel, dat wij ze op Latijn tracteeren) en tot dat in de Wiskunde overgaan. IV. Onderzoeker in de wiskunde. Waarom wordt wiskunde aldus genoemd? No. 1. Omdat het eene wisse kunde is. Ond. Tenuiter! (tegen No. 2) Hoe denkt gij er over? No. 2. Wel, 't is van wisschen en kunde. Ond. Van wisschen en kunde? No. 2. Wel ja. Ik heb dat wel eens bijgewoond. De meester, of de jongen, staat voor het bord, met eene liniaal, een stuk krijt en eene spons: en de heele kunst bestaat daarin, om wat lijnen, letters of cijfers, daar geen drommel uit wijs kan worden, op te schrijven en gauw weêr uit te wisschen. Ond. Egregie! Wel doordacht. Gij geeft ten minste reden van uw zeggen, (tegen No. 1) Voor wie is de meetkunst vooral nuttig? No. 1. Voor hen, die hun verstand willen scherpen. No. 2. Voor de snijers en schoenmakers. Ond. Egregie! Wat is een driehoek? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 2. Een steek. Ond. Welke is de kortste weg tusschen twee gegeven punten? No. 1. De rechte lijn. No. 2. Mits er geen sloot tusschen ligt of geen beeren op zijn. Ond. Daar is veel aan: - Nu zal ik u eenige problemen ter oplossing geven: reken eens uit: Wanneer een heer en eene dame in een logement een kalfslever voor hun ontbijt ordonneeren, de heer 1/52 ons Nederl. eet, en de dame een half-vierendeel oud gewicht, hoeveel blijft er dan over? Terwijl No. 1 zich aan 't cijferen zet, antwoordt No. 2. Niemendal, als er maar een hond in de kamer is. Ond. Precies. - Een heer laat een huis bouwen van drie verdiepingen; doch als de tweede klaar is, bemerkt hij dat hem het geld ontbreekt voor de derde. Wat doet hij om zijn huis te voltooien? No. 1. Hij vraagt geld te leen. No. 2. Hij neemt de eerste verdieping weg, zet die op de tweede en krijgt op die manier zijne derde verdieping. Ond. Maar dan stort immers de tweede onmiddellijk in. No. 2. Daar geeft hij niet om: hij bewoont alleen de derde; de tweede verhuurt hij. Ond. Wel gevonden. - Nu het een en ander over cijferkunst: Wat was de helft van twaalf bij de Romeinen? No. 1. Zes. No. 2. Neen, zeven (XH). Ond. Recte. Wat is optrekken? No. 2. Hetzelfde als opkuieren. Ond. Wat is boekhouden? No. 2. Een boek niet weêrom geven. Ond. Wat verstaat gij door een deficit? No. 2. Een heer zonder neus. Ond. Wat door een surplus? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 2. Iemand met een bochel. Ond. Wat is XXX in algebra? No. 2. Het merk van oude Engelsche ale op 't vat. Ond. Wat is speculatie? No. 2. Sinterklaas-gebak. Ond. Wat is eene breuk? No. 2. Iets daar men terstond den meester bij moet halen. Ond. Perfect! Wanneer een schip in volle zee, de wind Z.O., en de schipper 45 jaar oud is, hoelang is dan de groote mast? No. 1. Dat kan niet uitgerekend worden, omdat de deelen der vergelijking niet tot elkander.... No. 2. Gekheid: ik zal 't wel zeggen: de mast is in dat geval zoolang als de afstand van den wimpel tot het dek. Ond. Eximie! (tegen No. 1) Maakt eene vink een koppel? No. 1. Neen. No. 2. En ik zeg al! Ond. Hoe bewijst gij dat? No. 2. Wel ik vraag aan No. 1: maken twee vinken een koppel? No. 1. Ja. No. 2. Dus maakt een vink (namelijk een vink meer) een koppel. Ond. Egregie. - Hoeveel staarten heeft eene kat? No. 1. Maar een. No. 2. En ik zeg: drie. Ond. Hoe bewijst gij dat? No. 2. Op de volgende wijs: Geen kat heeft twee staarten. Een kat heeft een staart meer dan geen kat, dus heeft een kat drie staarten. Ond. Voortreffelijk! Nu eene vraag over de logica. Wat is een non sequitur. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 1 (bedenkt zich). No. 2. Eene trekschuit, waarvan de lijn breekt. Ond. Eximie. Wij zullen tot de aardrijkskunde overgaan. Wat is de aarde? No. 1. Rond. Ond. (tegen No. 2). Duidt gij haar beter aan. No. 2. De aarde is iemand, die vijf zonen heeft, waarvan er twee bevroren zijn. Ond. Hoeveel vossestaarten zijn er noodig om van de aarde tot de maan te reiken? No. 1 (verlegen). Dat weet ik niet. No. 2. Eene, als ze maar lang genoeg is. Ond. Hoevele mijlen ligt Amsterdam van Java? No. 1 (overijld). Eene, als zij maar lang genoeg is. Ond. Male. No. 2. Evenveel mijlen als Java van Amsterdam. Ond. Hoe diep is de zee? No. 1. Dat zal wel verschillend wezen, naarmate.... (hij stottert). No. 2. Overal een steenworp diep. Ond. In welk land wonen de meeste dronken lieden? No. 1. Dat weet ik niet. No. 2. In Lapland. Ond. Welke bergen worden door de reizigers het meest bezocht? No. 1 (verlegen). De Mont-Blanc... neen.. de Chimborasso. Ond. Gekheid! die worden maar zeer zelden bestegen. (tegen No. 2) Weet gij het? No. 2. De herbergen. Ond. In welke steden komt men gewoonlijk 's nachts eerst aan? No. 2. In de bedsteden. Ond. Noem eene kaap, waar weinig dooven wonen. No. 2. Aan kaap Hooren. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ond. En eene gastvrije kaap. No. 2. Kaap Kom-maar-in (Comorin). Ond. Wat is eene rivier? No. 2. Eene rivier is iemand, die naar zee gaat. Ond. Welke plaatsen zijn bekend wegens den grooten invoer van wijn en van snuif? No. 2. Termonde en Terneuze. Ond. Wat houdt men algemeen voor het beste goud? No. 1 (aarzelende). Dat van Kalifornië komt. No. 2. Dat men in zijn zak heeft. Ond. Egregie. Ik verlaat u thans en ruim mijne plaats in voor den examinator in de Geschiedenis. V. Onderzoeker in de geschiedenis: Ik zal u eenige vragen doen uit de algemeene geschiedenis. Waarom zeilden de Argonauten naar Kolchos? No. 1. Om het gulden vlies te halen. Ond. (tegen No. 2). En hoe denkt gij er over? No. 2. Omdat zij geen kans zagen er over land te komen. Ond. Egregie. Weet gij, hoeveel koningen van Rome er geweest zijn? No. 1. Zeven. No. 2. Acht. No. 1. Wel neen: - Romulus, Numa Pompilius, Tullus Hostilius, Ancus Martius, Tarquinius Priscus, Servius Tullius en Tarquinius Superbus: dat is zeven! No. 2. En de zoon van Keizer Napoleon maakt acht. Ond. Mooi! eximie! daar had ik zelf nooit aan gedacht. - Zeg mij nu eens welk volk der oudheid het meest gedrukt heeft? No. 1. De Chineezen. Ond. Male! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 2. De Persen. Ond. Egregie! - Welke soort van haar had Bucefalus, het paard van Alexander? No. 1. Bruin haar. Ond. Male. Gij slaat er maar een slag in. (tegen No. 2) Weet gij het? No. 2. Paardenhaar. Ond. Egregie. En aan welke zijde het meeste? No. 1 (verward). Aan de rechterzij. Ond. Pessime! No. 2. Aan de buitenzij. Ond. Juist! Van paarden gesproken, welke zijn de makste? No. 1. Die 't best onderwezen zijn. Ond. (haalt medelijdend de schouders op). No. 2. De paarden in de bedsteden. Ond. Voortreffelijk. En welke de koppigste? No. 2. De stokpaarden. Ond. En waarom mag een dood paard niet meer loopen? No. 2. Omdat men anders doode paarden voor levende verkoopen zou. Ond. Uitmuntend! Weet gij welke Paus voor de invoering van het Christendom geleefd heeft? No. 1. Toen kon er nog geen Paus zijn. No. 2. Wis en drie! - Paus-anias. Ond. Zeer goed! Hoe heette zijne vrouw? No. 1 (Ziet beteuterd voor zich). No. 2. Pausani-japon. Ond. En hoe heette hij toen hij klein was? No. 2. Pausani-buis. Ond. Eximie. En hoe heette Mozes, toen hij klein was? No. 1 (geheel van de wijs). Mo-buis. Ond. Male! (tegen No. 2) zeg gij het eens. No. 2. Mozesje. Ond. En hoe heette de vader van Mozes? {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 2. Mo-vijf. Ond. Egregie. En waarom verdronken de Egyptenaren in de Roode Zee? No. 2. Omdat zij niet aan wal waren gebleven. Ond. Zeer goed. Nu nog een paar vragen uit de nieuwere geschiedenis en staatkunde. Waarom zal het Rusland nooit gelukken, de Poolsche nationaliteit geheel te vernietigen? No. 1. Omdat... omdat... No. 2. Omdat er altijd twee polen zullen overblijven. Ond. Perfect! noem mij eens een tijdgenoot van Corneille? (No. (No. 1 is van zijn stuk en weet niet wat te zeggen.) No. 2. Zijn snijer. Ond. Wij hebben onlangs verkiezingen gehad. Wie hebben het meeste verstand van kiezen? No. 1. De beschaafde lieden. Ond. Male. Gij zijt een aristocraatje. (tegen No. 2) Wie hebben het meeste verstand van kiezen? No. 2. De tandmeesters. Ond. Egregie! - Welke Europeesche kronen hebben zich het best tegen den revolutie-geest gehandhaafd? No. 1 (stotterende). Rusland... en... No. 2. De Amsterdamsche Drie Kronen. Ond. Mirifice! Mijn tijd is om: ik groet u. Een der andere Heeren zal u over de Geschiedenis des Vaderlands en de Taalkunde ondervragen. VI. Onderzoeker. Waarom, mijne jonge vrienden, kwam Alva naar de Nederlanden? No. 1. Om den opstand te dempen. No. 2. Omdat de Nederlanden niet naar Alva kwamen. Ond. Waarom werden Egmond en Hoorne onthalsd? No. 1. Omdat men hen van hoog verraad betichtte... {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 2. Omdat zij van adel waren, anders waren zij gehangen geworden. Ond. Recte! Van adel gesproken, waarom zond Lodewijk XIV aan De Ruyter de orde van St.-Michiel? No. 1. Omdat.... omdat.... No. 2. Omdat De Ruyter die nog niet had. Ond. Egregie. Brandt schreef de geschiedenis van De Ruyter. Welke geschiedenissen zijn beter dan die van Brandt? No. 2. Die van blusschen. Ond. Bene. Wat was het eerste, dat De Ruyter deed, als hij 's morgens uit zijn bed stapte? No. 1. Bidden. Ond. Male! No. 1. Ontbijten. Ond. Pessime. No. 1. Zich wasschen. Ond. Ik verlang niet dat gij er naar raadt. Weet gij het of niet? No. 1 (huilende). Neen. Ond. (tegen No. 2). En gij? No. 2. Wel zeker: - het eerste wat hij deed, als hij uit zijn bed stapte was: plaats maken. Ond. Rectissime! - En welke logeergast had De Ruyter op zijne kamer, die alle ochtenden vroeg uitging, zonder 't huis te verlaten? No. 2. Zijne nachtkaars. Ond. Voortreffelijk. Nu nog eenige staat- en landhuishoudkundige vragen. Wat is hier te lande de hoogste post? No. 1. Koning. Ond. Dat is geen post. No. 2. De duivepost. Ond. Optime! Wat zoû, sinds de spoorwegen, nog de beste vaart in ons land zijn? No. 1. De vaart op de Oost. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ond. Is die in ons land? (No. 1 kijkt bedrukt voor zich.) No. 2. Welvaart. Ond. Wat noemt men een landeigenaar? No. 2. Iemand, die 't land heeft. Ond. Welke boeren gaan meestal naar 't leger? No. 2. Boeren die vaak krijgen. Ond. Wat is de beste kaas? No. 2. Presentkaas. Ond. Wat zijn de duurste inlandsche steenen? No. 2. Jan-Steenen. Ond. Welk bier pakt iemand terstond bij 't hoofd? No. 2. Een barbier. Ond. Welk een haas laat zich hier te lande gemakkelijkst vangen? No. 2. Een ossehaas. Ond. En welke zijn de goedkoopste hammen? No. 2. De boterhammen. Ond. Gij wilt student worden. Is er ooit onder de groenen een vermaard man geweest? No. 2. Jan Gras. Ond. Heeft hij kinderen nagelaten? No. 2. Ja, een broer, dorus-gras. Ond. Wat is de meest geliefkoosde les van een student? No. 2. Eene kales. Ond. En zijn geliefkoosd nastuk? No. 2. Een stuk-in. Ond. Welke is thans de eerste leerstoel hier te lande? No. 2. De tafelstoel. Ond. Egregie! Wij zijn zoo van lieverlede op Onderwijs en Taal gekomen. Hoeveel soorten van letters zijn er? No. 1. Twee: klinkers en medeklinkers. Ond. (tegen No. 2) En volgens u? No. 2. Vier: schrijfletters, drukletters, rooie letters en sinterklaasletters. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ond. Egregie. Welke letters zijn nat? No. 1. Die pas geschreven zijn.... Ond. Male. No. 2. A en Y. Ond. Welke letter is eene vrouw? No. 2. K. Ond. Met welke kan men meten! No. 2. Met de L. Ond. Welke gebruikt men na den eten? No. 2. De T. Ond. Eximie! Wat is de vocativus van kat? No. 1 (half wanhopend). o Kat! Ond. Male! (tegen No. 2) Wat is de vocativus van kat? No. 2. Poes! Ond. Excellentissime. Het examen is afgeloopen. VII. (De beide jongelieden worden binnen gelaten om hunne bewijzen van toelating te ontvangen. No. 1 heeft 3 punten, No. 2 heeft er 25, en de Voorzitter schrijft een vertrouwelijken brief aan Prof. Y. te X., met aanbeveling om laatstgemelden jongeling honoris causa het Doctoraat in de letteren te doen opdragen.) {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de beschaafde vrouwen in Nederland. lieve vriendinnen! Misschien vindt gij deze wijze van u toe te spreken wel wat heel familiaar; maar wanneer men eens mijnen leeftijd bereikt heeft, aan jicht en rheumatiek lijdt, het vroeger blond der haren in afschuwelijk muisvaal heeft zien veranderen, zonder nog van eene menigte andere lastige voorboden des ouderdoms te gewagen, dan heeft men er ten minste dit bij gewonnen, dat men weder, evenals op zijn vijftiende jaar, zich jegens de schoone sekse wat meer gemeenzaamheid veroorloven mag. Men is dan weder iemand sans conséquence geworden, of gaat er althans voor door. En dan, hoe zoû ik u anders betitelen? Hadt gij liever: mevrouwen, jonkvrouwen en jonge jufvrouwen? Dat ware, dunkt mij, wat lang, en, hoe algemeen ook, nog niet algemeen genoeg: er zouden vitters zijn, die beweerden, dat er Jufvrouwen gevonden worden, die niet jong zijn. Of wel: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} lieve dames? Foei! dat ware een aanhef, goed voor een goochelaar, die zijne toeren begint, of voor een calicot, die zijne sitsjes aanprijst. - Of anders: bevallige schoonen! Zoo iets zegt men van den katheder: maar al onderstel ik zeer gaarne, dat gij allen schoon zijt, zoo is het niet uit dat oogpunt, dat ik u deze reis beschouwe. Maar waarom niet eenvoudig, zonder er zooveel omslag bij te maken: Aandachtige} Lezeressen? of Welwillende} Lezeressen? of Bescheiden} Lezeressen? of Waarde} Lezeressen? Daar zoû ik op zich zelf niet tegen hebben; maar het is juist als Vriend, dat ik u iets heb te verzoeken en aan te raden: en bij vriendschappelijken raad en verzoek wordt vriendschap over en weder ondersteld. Alzoo: - ik blijf bij: lieve vriendinnen! Mijn uitgever, of, om juister te spreken, de uitgever van Holland, is een beste, hupsche vent, met wien ik het altijd en in alle zaken uitnemend heb kunnen vinden: er is maar een punt, waarover ik, sedert ik hem als Redacteur ter zijde sta, het gedurig met hem aan den stok heb gehad. Hij beweert namelijk, dat wij bij de inrichting van onzen {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanak, wat de keuze van de onderwerpen zoo der stukken als der plaatjes betreft, er hoofdzakelijk naar moeten streven om u te behagen. Dit ben ik volkomen met hem eens: maar hij beweert, dat ik zulks niet genoeg in 't oog houde. Hij zegt, dat ik er te veel in laat sluipen, van bloot wetenschappelijken aard: dat de Dames niet gediend believen van zoodanige lectuur: dat die voor haar te droog is: dat ik in den Almanak wat meer bloempjes en krulletjes en lieve portretjes moet zien te krijgen: ja de hemel weet, wat hij mij al vertelt. Op al die vertoogen heb ik hem steeds geantwoord, dat hij niet weet wat hij zegt: dat ik 25 jaar langer dan hij ondervinding heb van hetgeen aan beschaafde Dames al dan niet behaagt: dat onze Nederlandsche vrouwen, vooral onze Nederlandsche meisjes, er in 't geheel niet op gesteld zijn, beschouwd en behandeld te worden als wezens, die alleen van futiliteiten gediend believen: dat zij even gaarne op zijn tijd smaak vinden in een goed stuk ossevleesch en ingeleide snijboonen, als in taartjes en ulevellen; of, om niet metaphorisch te spreken, dat een historisch, ja ik zoû haast zeggen een wijsgeerig vertoog haar nu en dan even welkom is als eene romance of een liefdesverhaaltje. Ik heb hem gewezen op de talrijke opkomst van het schoone geslacht in de Rederijkerskamers, bij de opvoering der ernstigste en meest classieke stukken: op het aantal beschaafde vrouwen, dat zich telkens verdringt waar begaafde sprekers zich over bloot wetenschappelijke onderwerpen doen hooren: op zoovele genootschappen, wier strekking geheel ernstig is, en die in de jongste tijden uitsluitend door vrouwen zijn opgericht, niet alleen tot een weldadig of godsdienstig doel, maar ook tot het lezen en bestudeeren onzer dichters, ja zelfs tot het ontvangen van onderricht in in sterrenkunde, in de natuurkunde of in de geschiedenis van {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} China... ik weet niet wat ik er niet al heb bijgehaald. Maar 't heeft niet mogen baten. Hij blijft - ja, zoo zijn die Boekverkoopers! - hij blijft maar beweren, dat vermits almanakken als de ‘Holland’ tot de werkjes behooren, bestemd en (advertentie-stijl) bijzonder geschikt tot St.-Nicolaas- of verjaargeschenken, het er eigenlijk minder toe doet - hier komt het hooge woord er uit - hoe de Dames, die den Almanak misschien lezen, maar zeker niet koopen, hem vinden, dan wel, hoe haar vrijers enz. er over denken. Deze toch, naar een boekje uitziende, dat zij als een welgevallig cadeau zouden kunnen aanbieden, letten daarbij minder op de soliditeit van den inhoud, dan wel op een behaaglijk en smaakvol uiterlijke, en zijn vooral gesteld op verguldsels, mooie plaatjes en aanlokkelijke titels. In een woord, hij meent, dat zoo ik, in plaats van een geleerd stuk, als ik eerst voornemens was, eene bijdrage in den Almanak lever, waarbij ik in 't bijzonder de Dames aanspreek, en mij richte naar den smaak, dien hij in haar veronderstelt, zulks hem wel een paar honderd exemplaren meer zal doen verkoopen. Bij een dergelijken redetwist moet een Redacteur wel altijd de minste wezen. Ik heb derhalve moeten eindigen met hem te beloven, dat ik aan zijn verlangen zoû voldoen: - en ik ben terstond gaan overleggen, welk onderwerp ter bereiking van het vereischte doel meest geschikt ware. Laat ik mij haasten u te zeggen, - eer gij mij beschuldigt van in herhalingen te vallen, dat ik deze reize volstrekt niet verlegen was om stof. Neen! die had ik in overvloed: - het kwam er alleen op aan, eene goede keuze te doen. Ik moet een onderwerp vinden, dat reeds door de aanlokkelijkheid van zijn titel eene aangename lectuur beloofde, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dat heel pleizierig, heel vermakelijk, heel onderhoudend ware, waarvan de bloote vermelding elken anderen almanakschrijver deed bersten van klinkklare spijt, dat hij er niet op gekomen was: in een woord, iets dol prettigs en behaaglijks: - en ik vestigde daarom mijne keus op.... de spraakkunst. Mij dunkt, dat ik reeds vanhier de gezichten zie, welke gij trekt, en hoe gij opkijkt, als wildet gij vragen: ‘is het ernst? - of is het eene flauwe mystificatie? wil Mr. Jacob van Lennep den spot met ons drijven? of is hij waarlijk van plan ons te onderhouden over het boekje van a-spa, of over dat oudere met een “Haan” voorop, of wel over die dikke boeken, die men zegt dat Dr. Brill, of Dr. de Jager, of wijlen de geleerde Heeren Bilderdijk en Kinker geschreven hebben? Nog eens, is 't meenens, of is 't gekheid?’ Elke dezer beide onderstellingen zoude u kunnen nopen, zoo niet om den Almanak geheel dicht - dan althans om de volgende bladzijden over - te slaan, en iets te zoeken dat u meer belangwekkende lectuur beloofde. Eilieve! doet dat niet: al ware 't maar, opdat mijn uitgever niet zoû kunnen zeggen, dat hij gelijk had. Hoort ten minste vooraf, wat ik bedoel, wanneer ik zeg, dat ik u over spraakkunst onderhouden wil. Ik heb volstrekt geen plan om Philamintes of Belises van u te maken: ik ken niets onverdraaglijkers dan eene geleerde vrouw: - of het moesten twee geleerde vrouwen zijn. Ik ben dan ook geenszins voornemens, mij in grammaticale bespiegelingen te begeven: u van geslacht, getal en naamval, van onderwerp, voorwerp en gezegde enz. enz. aan 't oor te malen. Wanneer ik van de spraakkunst gewaag, neem ik dat woord in zijne eenvoudige beteekenis als de kunst om goed en zuiver te spreken: en dan richt {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hetgeen ik daarover zeggen wil tot u, omdat, over 't geheel, gij alleen de taal onzer vaderen - ik moest liever zeggen onzer moederen - nog welluidend, zuiver en onvervalscht spreekt. Velen zullen beweren, dat hetgeen ik daar zeg eene paradox is; en misschien zijt gij zelve nederig genoeg, om het er insgelijks voor te houden. - Ik woû dat gij te dien opzichte gelijk hadt: 't is een groot voorrecht, eene paradox te hebben uitgevonden: en er is nauwelijks een onder de mannen der wetenschap, van de wijsgeeren der oudheid af tot aan den eersten lofredenaar eener belasting op de inkomsten toe, die zich zonder dat een naam zoû gemaakt hebben. Ongelukkig is mijne bewering geene paradox, maar de uiting eener eenvoudige waarheid, van welke ik sedert lang overtuigd ben, en die ik, des gevergd, door bewijzen staven kan. En toch - stellen de roman- en novellenschrijvers, als zij hedendaagsche zeden beschrijven, onze Nederlandsche vrouwen niet voor, als haar dagelijksche gesprekken met Fransche woorden doormengende? Alleen een bewijs, dat die roman- en novellenschrijvers geene beschaafde vrouwen kennen, of wel, dat zij elkander gedachteloos napraten. Eene zoodanige voorstelling mocht geldig zijn veertig jaar geleden: tegenwoordig laat hier te lande eene beschaafde vrouw, wanneer zij hare moedertaal spreekt, zich bij ongeluk niet de honderdste part uitheemsche en bastaardwoorden ontvallen, die sommigen onder onze eerste taalkundigen, mijn vriend Alberdingk Thijm bij voorbeeld, zich met opzet veroorloven. Daarbij, lieve vriendinnen! het zuiver spreken zit hem niet in het angstvallig vermijden van uitheemsche woorden of terminatiën. Ik zal er u nooit hard over vallen, dat gij mij vraagt naar mijne familie en niet naar mijn gezin: gij {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt u, mijns inziens, veel juister uit, wanneer gij zegt mijne verklaring van straks voor een gracieus kompliment te houden, dan wanneer gij die eene bevallige plichtpleging noemt; en ik hoor u liever een werk van mij amusant dan vermakende noemen. ‘Maar,’ zult gij vragen, ‘wat dan verstaat gij er door, wanneer gij zegt, dat wij-alleen nog zuiver Neêrduitsch spreken.’ Ik zal u dit ophelderen: zuiver Neêrduitsch te spreken is, naar mijn begrip, onze taal naar den eisch te doen hooren, zoo wat vormen als klanken betreft. In beide opzichten hebt gij nog de oude, gezonde overleveringen behouden, die de Dagbladschrijvers aan de eene zijde, en de Schoolmeesters aan de andere, mooi op weg zijn te vernietigen. Ik zal u eerst eens vertellen, aan welke misdrijven tegen de Taal die Heeren zich dagelijks schuldig maken, en vervolgens aantoonen, dat gij u daarvan zuiver houdt, en waarom. Vooreerst, wat de Dagbladschrijvers betreft, onder welke rubriek ik mede rangschik de schrijvers van maand- of weekbladen en de vertalers. - Daar hun bedrijf grootendeels bestaat in het overbrengen van volzinnen uit eene taal, welke zij ten halve, in eene taal, welke zij slecht verstaan, en zij daarbij doorgaans gejaagd en overhaast te werk moeten gaan, zoo is het hun niet zoo erg kwalijk te nemen, dat er over 't algemeen een pot-pourri uit hunne handen komt, waarvan wel de woorden nu en dan Hollandsch, de samenstelling echter Fransch, Engelsch of Hoogduitsch is. En daar hun geschrijf de meeste lezers heeft, zoo sluipen ongemerkt - met en benevens politiek, zedelijk en allerlei ander venijn, waarmede wij ons hier niet hebben op te houden - die door hen gebezigde vormen van samen- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling de schriften en de taal des onnadenkenden binnen: en zoo hooren wij dagelijks volzinnen als: ‘Zij hebben zich ontmoet en gesproken.’ (gallicisme). ‘Die vrouw, schoon als zij is (anglicisme), zou mij niet weten te behagen.’ (gallicisme). ‘Die zakdoeken wasschen zich niet te best.’ (gallicisme). ‘Ziedaar een opvallend verschijnsel.’ (germanisme). ‘Er waren meerdere menschen aanwezig.’ (germanisme). ‘In het eind, zij bedankte hem.’ (gallicisme). ‘Ik durf’ (voor: ‘ik mag’) daar niet van eten, al laat gij het u goed smaken.’ (germanismen). ‘Zij zag hem met onwil aan,’ voor: ‘met tegenzin’ (germanisme). ‘Nu, wij willen zien.’ (anglicisme). ‘Het gezelschap zat rond de tafel.’ (anglicisme, en, voor zooverre Rotterdam eene voorstad is van Engeland, rotterdamisme.) ‘Ik heb van den zomer eene reis naar Londen gemaakt.’ (gallicisme.) ‘Wandelingen worden bij de vleet (en helaas! niet het minst door de dames) gemaakt (gallicisme): afgezien van de moeite, aan het maken van zulke dingen verknocht.’ (germanisme.) ‘Bij manden vol worden ons dagelijks bemerkingen aangevoerd, en worden wij aan allerlei dwaasheden herinnerd.’ (germanismen.) ‘Zij was reeds dicht de zestig genaderd.’ (anglicisme.) ‘Een baardige Heer en zijn blondlokkig dochtertje.’ (allerlei-isme.) ‘U is wel goed.’ (geen taal ter waereld) enz. enz. enz. Ik zou er drie jaargangen van ‘Holland’ meê kunnen vullen. En nu de Schoolmeesters. Ik bedoel hier natuurlijk het ras, de kaste, niet de individu's. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer een Franschman spreekt van épiciers, dan meent hij daarmede niet alle ‘kruideniers’ zonder onderscheid. Zoo ook geldt niet allen Schoolmeesters, en evenmin allen Dagbladschrijvers of Vertalers, hetgeen ik hier van hen zeg. Er zijn er onder, die zeer knap en verdienstelijk zijn, en, om met Boileau te spreken: Il en est jusqu'à trois que je pourrais nommer, maar eene zwaluw maakt geen lente, en de uitzondering bevestigt slechts den regel. De schoolmeesters dan - om tot hen terug te keeren - behandelen de taal evenals Le Nôtre en zijne navolgers de tuinen en perken, die zij hadden aan te leggen: alles moet precies even stijf en regelmatig zijn: de lanen overal even recht: de brug vlak in 't midden: de rustbanken op gelijke afstanden en eene groote bank aan 't eind: geen slingerbochten, geen verrassende wendingen, geen bevallige ongelijkheden vooral, en dan alles volkomen geharkt, geschoffeld en gesnoeid. Volgens hen mag men b.v. nooit zeggen: ‘de plaats, waar hij van daan kwam;’ - maar: ‘de plaats, waar van daan hij kwam.’ Nooit: ‘ik heb een huis gekocht, en er het dak afgenomen;’ maar: ‘het dak van hetzelve afgenomen.’ En met de uitspraak, die zij zich geroepen achten te leeren, maken zij 't nog vrij wat erger. Zij zijn zoo bevreesd, aan eene letter of syllabe onrecht te doen ten koste eener andere, dat zij aan allen dezelfde waarde geven: Zoo lezen en zeggen zij b.v.: ‘Ik heb dikwijls aan mijnen zoon gezegd: jon-gelin-g, het is eene moeielijke en kunstige zaak, met menschen om te gaan.’ In plaats van: ‘'K heb dikw'ls an m'n zoon gezeid: jong'ling, 't is {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n moeil'ke en kunst'ge zaak, met mens'n om te gaan,’ enz. enz. Wat nu de mans betreft, voor zooverre zij geen dagbladschrijvers of schoolmeesters zijn: Een gedeelte hunner schrijft niet- en spreekt er daardoor niet slechter om. Een ander gedeelte bezit eenige opvoeding: - doch, wanneer zij in de noodzakelijkheid komen te schrijven en zich alzoo een zekeren stijl te vormen, mistrouwen zij zich zelven en gaan te rade, waar zij de beste voorbeelden meenen te zullen vinden, of wel zij schrijven gedachteloos na. Sommigen, en daaronder vooral de publicisten, de staathuishoudkundigen enz., vormen hun stijl naar dien der politieke journalen. Anderen, als de kooplieden, de winkeliers, enz., vervallen ongemerkt in den stijl, waarin de beursberichten of aankondigingen zijn vervat. Weêr anderen, en daaronder de praktizijns, de ambtenaren, de bureaulisten, doorspekken hun gruwelijk Neêrduitsch nog met de stadhuis- en kanselarij-termen, die zij in hun beroep dagelijks hooren. En dan boven en behalve dat, wanneer zij 't recht mooi willen maken, flikken zij hun taal nog op met wat schoolmeesters-gekunsteldheid. Een lief Hollandsch, dat men per slot bekomt. Met u, mijne waarde vriendinnen! is het anders gesteld: In de eerste plaats, wanneer geleerde Taalkenners Hand- of Woordenboeken schrijven, doen zij zulks, volgens hun eigen prospectussen, alleen voor de (beschaafde?) mans, maar met de vrouwen bemoeien zij zich niet. Uit den aard der zaak behoeft gij alzoo de Taal niet te kennen. Gij schrijft uw huishoûboek, de waschlijst, en voorts nu en dan een enkelen brief aan ouders, kind of vriendin: - {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de zoodanigen in een woord, voor wie gij u niet geneert. Uw stijl behoeft niet mooi, niet kunstig, niet sierlijk te zijn: uwe taal niet zoo precies Siegenbeeksch of Weilandsch: mits men maar verstaat wat gij bedoelt. En daardoor juist blijft uw stijl los en ongedwongen, ja vormt hij zich van zelven en verkrijgt iets eigenaardigs: - en daardoor juist blijft uwe taal in overeenstemming met uwe gesprekken, en vrij van stijve gemaaktheid. Ik bedoel natuurlijk de zoodanigen onder u, die geene auteurs zijn, en haar geweten niet bezwaard hebben met het lezen van politieke of staathuishoudkundige vertoogen. En wat uwe uitspraak betreft: gij spreekt uwe taal nog zooals gij die van uwe moeders gehoord hebt, en de lessen van den ‘Hollandschen meester’ zijn gelukkig lang door u vergeten. Gij bewaart alzoo, 't zij dat gij schrijft, 't zij dat gij spreekt, nog het palladium onzer Taal en Spraak: en ik kan mijn betoog hieromtrent evenals de oplossing van een wiskunstig voorstel sluiten, met te zeggen: ‘Wat te bewijzen was.’ Maar, wat nu verder? Verder niets, of niet veel: - ik wilde in de eerste plaats u mijn dank betuigen, en u den lof toebrengen, waar gij recht op hebt. Mogen allen het met mij erkennen, dat, zoo nog hier of daar redelijk Neêrduitsch gesproken wordt, wij het alleen aan u te danken hebben. Zoo uwe kinderen of broêrtjes op de scholen geoefend zijn geworden in 't kunstmatig (!) lezen, - gij hebt er ten minste voor gewaakt, dat zij natuurlijk bleven spreken. Zoo men hun vertelde, dat men, van zaken gewagende, niet hij of zij, maar dezelve gebruiken moest, gij hebt gezorgd, dat dit leelijke woord althans nooit in de konversatie voorkwam. Zoo men hun pa-ard en wee-reld, pa-ars en vers, si- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} jerp en pa-gie, van-gen en Fran-schen, knip-je en doos-je leerde zeggen, gij hebt hun geleerd, naar de wijze uwer moeders en grootmoeders, paird en waireld, pairs en vairs, cherp en page, vang'n en france'n, knippi en dauche 1) uit te spreken. Nogmaals, voor dat alles dank ik u. En nu, mijn raad en mijn verzoek: De eerste strekt alleen daartoe, dat gij u nooit laat wijsmaken, dat de Grammaire, veel minder dat de Schoolmeesters de spraak beheerschen moeten. Waar het op taalwetten te pas komt, zijn de Schoolmeesters even slechte beoordeelaars, als, waar sprake is van Landswetten, de Advocaten. En toch, indien deze mijne stelling waar is, is zij dit ten opzichte van de twee hier genoemde rassen uit twee volkomen tegenovergestelde redenen. Immers, de Advocaten willen altijd de bestaande wetgeving veranderd hebben: en de Schoolmeesters daarentegen schreeuwen over elke voorgestelde verandering moord en brand. De eerstgemelden zijn mannen van beweging: de laatstgenoemden mannen van behoud. Nu, tegen dit laatste zou ik mij niet zoozeer verzetten, - indien hetgeen die Heeren behouden willen, niet juist zoo willekeurig en zoo nieuwerwetsch ware; terwijl hetgeen gij behouden wilt, de aloude vrijheid is in spraak en stijl. Blijft - dit is nu ten slotte mijn verzoek - blijft die even wakker als voorheen verdedigen: onderhoudt met elkander en bij uwe lievelingen die wendingen in de volzin- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, die ongedwongen losheid in de uitdrukking, die in 't oneindige genuanceerde verscheidenheid in de klanken, die bevallige zachtheid in de uitspraak, welke onze Taal vanouds in den mond van beschaafde vrouwen gekenmerkt heeft, en welke, in naam der Heilige Eenparigheid, ons barbaarsch geslacht van Taalkenners ten eenemale zoû wenschen uit te roeien en te doen vervangen Door sijfflend mondgebies en rochlend keelgegrom, Door kwekkend kwaakgeklep en snorkend neusgebrom. Gij zult daarbij steeds een ijverig bondgenoot vinden in Uwen Onderdanigen Dienaar en bestendigen Bewonderaar, j. van lennep. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Haimatochare. De navolgende brieven, waarin de bijzonderheden vernield worden van het treurige lot, dat twee natuuronderzoekers trof, en waaruit men tevens de les kan trekken, hoe eene schijnbaar onbeduidende oorzaak de teederste vriendschapsbanden losrijten, ja tot onheil en verderf kan leiden, zijn niet door mij verdicht, maar naar het oorspronkelijke vertaald geworden: alleen met verandering van de namen der hoofdpersonen, uit consideratie voor hunne familie en de Europeesche vermaardheid, welke zij zich verworven hebben. Het was noodig, dit vooraf aan den Lezer te berichten, die anders deze mijne bijdrage tot den Almanak wel voor eene booze satire zoû kunnen houden; - niettegenstaande het algemeen bekend is, dat hier te lande de beoefenaars eener zelfde wetenschap altijd in rust en vrede met elkander leven en zich nimmer grove kibbelarijen veroorloven over hun vak. I. Aan Zijne Excellentie den Kapitein-Generaal en Gouververneur van Nieuw-Zuid-Wallis. Port-Jackson den 21 Juni 18... Het heeft Uwer Exc. goedgedacht te bevelen, dat mijn vriend, de Heer Flowers, de expeditie, welke voor O-wahu {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt uitgerust, als natuurkundige zoude vergezellen. Sedert langen tijd koesterde ik het innigste verlangen, O-wahu nog eenmaal te bezoeken, daar de kortheid van mijn laatste verblijf aldaar mij niet vergund heeft, menige hoogst belangrijke opmerking op het gebied der natuurkunde tot bepaalde resultaten te brengen. Te levendiger wordt bij mij dat verlangen, daar wij, de Heer Flowers en ik, door onze liefde voor eene zelfde wetenschap en door gelijkheid in bedoelingen op 't nauwst aan elkander verbonden, sedert lang gewoon zijn, gemeenschappelijke navorschingen te doen en elkander onze opmerkingen telken reize mede te deelen. Ik bid derhalve Uwe Exc. mij vergunning te verleenen, mijn vriend Flowers op de expeditie naar O-wahu te vergezellen. Met den diepsten eerbied enz. j. frost. P.S. Met de bede en wenschen van mijn vriend Frost vereenigen zich de mijne, dat het Uwer Exc. behagen moge, hem toe te staan met mij naar O-wahu te gaan. Slechts wanneer hij mij ter zijde staat en mij met zijn raad en nasporingen dient, zal ik tot de uitkomsten kunnen geraken, welke men van mij verwacht. a. flowers. II. Antwoord des Gouverneurs. Met een levendig genoegen bespeur ik, mijne Heeren! hoe innig de wetenschap u aan elkander verbonden heeft {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe zich uit uw vereenigd streven de rijkste en meest treffende uitkomsten laten verwachten. Naar aanleiding van dezen uwen vriendschapsband stem ik dan ook, hoezeer de bemanning der Discovery voltallig is en het vaartuig weinig ruimte over heeft, volgaarne toe, dat de Heer Frost de expeditie naar O-wahu vergezelle, en ontvangt Kapitein Bligh te dien aanzien van mij de vereischte bevelen. (get.) De Gouverneur enz. III. J. Frost aan R. Johnstone te Londen. Aanboord van het schip the Discovery den 2 Juli 18.. Gij hadt gelijk, mijn Heer en Vriend, toen ik laatst aan u schreef, was ik inderdaad door een aanval van zwaarmoedigheid (spleen) gekweld. Het leven te Port Jackson begon mij geducht te vervelen: en ik kon mijn verlangen niet onderdrukken naar het bekoorlijke O-wahu, waar ik slechts te kort vertoefd had. Mijn vriend Flowers, een geleerd en daarbij recht hartelijk man, was de eenige, die mij wist op te beuren en mij den lust tot werken te doen behouden, maar ook hij reikhalsde, als ik, naar het oogenblik, dat wij Port Jackson zouden kunnen verlaten, waar onze zucht tot onderzoek niet dan schaars voldoening vond. Zoo ik mij niet bedrieg, heb ik u bereids geschreven, dat aan den Koning van O-wahu, Teimotu genaamd, een fraai schip was toegezegd, dat te Port Jackson zou worden gebouwd en uitgerust. Dit was geschied en aan Kapitein Bligh den last opgedragen het schip heen te voeren naar O-wahu, en zich daar eenigen tijd op te houden, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde den vriendschapsband met Teimotu vaster aan te knoopen. Hoe klopte mij het hart van vreugde, bij het vooruitzicht, dat ik stellig aan de expeditie zoû deelnemen: dan als een bliksemstraal uit eene heldere lucht trof mij het besluit des Gouverneurs, dat Flowers zich zou inschepen. De Discovery, het vaartuig, tot de expeditie bestemd, is van middelbare grootte en niet geschikt om veel passagiers te bevatten; des te minder hoopte ik te zullen slagen in mijn verzoek om Flowers te vergezellen. Deze edelaardige vriend ondersteunde echter dit verzoek op zoo krachtige wijze, dat de Gouverneur het toestond. Uit het opschrift van dezen brief kunt gij zien, dat wij, Flowers en ik, reeds op weg zijn. Ik kan u niet genoeg uitdrukken, hoe ik verlang op onze bestemmingsplaats gekomen te zijn, noch hoe mijn boezem zwelt bij de gedachte, dat mij eerlang de natuur hare rijke schatkameren ontsluiten en het mij wellicht te beurt zal vallen, eenig nog onbekend kleinood mij toe te eigenen, en mijn naam aan het nieuw ontdekte wonder te schenken. Ik zie, dunkt mij, vanhier uwen glimlach over mijn geestdrift: ik hoor u zeggen: ‘nu ja, hij zal te huis keeren met een geheel nieuwen Zwammerdam in zijn zak; maar vraag ik naar de zeden, de gewoonten, de leefwijze der vreemde volkeren, die hij bezocht heeft, verlang ik naar eenige bijzonderheden, als nog in geen reisbeschrijving te lezen staan, dan wijst hij mij een paar kraalsnoeren en een rotting van bamboes en weet verder niets te vertellen. Hij vergeet bij zijne kevers, zijne kapellen, zijne torren, dat er ook menschen op de wereld zijn.’ Ik weet, het klinkt u vreemd, dat mijne zucht tot navorsching bepaaldelijk het rijk der insecten ten doel heeft, en ik kan u daarop inderdaad niets anders antwoorden, dan dat de goede God nu eenmaal deze bepaalde liefheb- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} berij zoozeer in mijn binnenste heeft ingeweven, dat mijn geheele ik zich om zoo te spreken daaraan hecht. Gij zult mij echter nimmer het verwijt doen, dat ik, ten gevalle dier neiging, welke u vreemd toeschijnt, de menschen, of althans vrienden en verwanten, verwaarloozen of vergeten zoú. Nooit zal men mij beschuldigen, de handelwijze te evenaren van dien ouden Hollandschen Overste, die... doch om u te ontwapenen door de vergelijking, welke gij tusschen gemelden ouden Heer en mij zult kunnen maken, wil ik u eerst het geheele merkwaardige voorval, dat mij juist voor den geest kwam, vertellen. Deze oude Overste dan, wien ik te Koningsbergen leerde kennen, was, wat insecten betreft, de ijverigste, onvermoeidste natuuronderzoeker, die er wezen kon. De geheele overige natuur was dood voor hem, en het eenige, waardoor hij zich in het gezelschap van menschen onderscheidde, was de onverdraaglijkste, bespottelijkste gierigheid, benevens de stellige verbeelding, dat hij eens door middel van een tarwebrood zoú vergeven worden. Zoodanig brood ging hij elken morgen zelf in den winkel halen, nam het, wanneer hij uit eten ging, met zich, en was er niet toe te brengen van eenig ander brood te proeven. Als een bewijs zijner vrekheid zij het genoeg de omstandigheid te vermelden, dat hij, die in weêrwil zijner hooge jaren nog een Wakker man was, nooit over straat ging dan voet voor voet en met wijd uitgestrekte armen, opdat de oude uniform niet scheuren, maar voortdurend in goeden staat zoû blijven. Dan ter zake. De oude man had geen bloedverwanten, dan een jongeren broeder, die te Amsterdam woonde. In dertig jaren hadden de broeders elkander niet ontmoet, toen de Amsterdammer, gedreven door de zucht om zijn broeder nog eenmaal terug te zien, zich op weg naar Koningsbergen begaf. Hij komt er aan, zoekt het huis zijns broeders op en treedt diens kamer binnen. De Overste zit aan eene tafel {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} en beschouwt met nedergebogen hoofd, door een vergrootglas, eene kleine, zwarte stip op een wit blad papier. Zijn broeder heft een luiden vreugdekreet aan, en wil hem omhelzen; maar de oude man, zonder de oogen van de stip af te wenden, weert hem met de hand van zich af, en legt hem, met een herhaald st! st! st! het stilzwijgen op. ‘Broeder!’ roept de Amsterdammer: ‘waar denkt gij aan? Ik ben George, uw broeder, heel uit Amsterdam hier heen gereisd om u, na dertig jaren afwezigheid, nog eenmaal in dit leven weêr te zien.’ Maar onbeweeglijk blijft de oude man en fluistert: ‘St! St! het diertje sterft.’ Nu eerst ontwaart de Amsterdammer, dat de zwarte stip een klein wormpje is, dat zich in doodstuipen kromt en wringt. De Amsterdammer heeft eerbied voor zijns broeders manie en zet zich stil nevens hem neêr. Maar nadat een uur verloopen is, gedurende hetwelk de Overste zich niet verwaardigt zijnen broeder slechts een blik te schenken, springt deze ongeduldig op, verlaat met een zwaren Hollandschen vloek het vertrek, pakt zijn koffer en reist met de eerste gelegenheid terug naar Amsterdam, zonder dat de Overste de minste notitie van hem neemt. - Vraag u nu zelf af, Johnstone! of ik, indien gij onvoorziens mijne hut binnentradt, en mij verdiept vondt in de aanschouwing van het een of ander insect, of ik dan onbeweeglijk op het diertje zoú blijven staren, of oprijzen en u de hand komen drukken. Gij moet daarbij wel in aanmerking nemen, waarde vriend! dat het insectenrijk het wonderbaarste, het meest geheimnisvolle der natuur is. Houdt mijn vriend Flowers zich meer met de planten- en de meer volkomen ontwikkelde dierenwereld op, ik wijd mijne aandacht bepaaldelijk aan het gebied der zeldzame, vaak onnaspeurbare wezens, die den overgang, den schakel uitmaken tusschen beiden. Maar ik eindig om u niet te vermoeien, en voeg, alleen om uw {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dichterlijk gestemd gemoed te treffen en u geheel met mij te verzoenen, hier nog bij, dat een voortreffelijke uitlandsche dichter, de insecten, met hun schoonen kleurentooi, ‘vrijgeworden bloemen’ heeft genoemd. Verkwik uwe ziel met dit sierlijke beeld. En, in den grond, waarom vertel ik u dit alles? Is het om mijne lievelingsstudie te rechtvaardigen? Is het niet veeleer om mij zelven te overreden, dat mij louter eene zucht naar onderzoek in 't algemeen naar O-wahu drijft, en niet veeleer het zonderlinge voorgevoel eener onverwachte gebeurtenis, welke ik te gemoet ga. Ja, Johnstone! zelfs in dit oogenblik grijpt mij dat voorgevoel met zulk een geweld aan, dat ik niet in staat ben u meer te schrijven. Gij zult mij voor een dwazen droomer houden, maar 't is niet anders: duidelijk roept een geheime stem mij toe, dat mij in O-wahu het grootste geluk of een onvermijdelijk verderf te wachten staat. Geloof mij enz. IV. Dezelfde aan Denzelfden Hanaruru op O-wahu, den 12 December 18... Neen! ik ben geen droomer: maar er bestaan voorgevoelens: - voorgevoelens, die niet bedriegen. Johnstone! ik ben de gelukkigste onder de stervelingen en ik heb het hoogste doel mijns levens bereikt. Maar hoe zal ik u alles verhalen, om u in staat te stellen, mijn geluk, mijne onuitsprekelijke zaligheid recht te gevoelen. Ik wil mij gelaten aanstellen, en beproeven of ik bij machte ben, u alles wat er gebeurd is, rustig mede te deelen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet verre van Hanaruru, koning Teimotu's residentie, waar wij vriendelijk ontvangen zijn geworden, ligt een bevallig woud. Gisteren had ik mij derwaarts heen begeven, toen de zon reeds aan het dalen was. Het was mijn oogmerk, zoo mogelijk eene zeer zeldzame vleêrmuis (de naam zal u niet interesseeren), die na zonsondergang begint rond te vliegen, op te vangen. De lucht was zoel en doortrokken van den weelderigen geur der welriekende kruiden. Nauwelijks was ik het bosch ingetreden, of ik gevoelde een zonderlinge, doch aangename angst: mij beving eene vreemde ontroering, waarbij het mij echter wonder wel te moede was. De nachtvogel, op wien ik jacht was gaan maken, rees vlak voor mij op; maar krachteloos hingen mij de armen langs het lijf, en als verlamd kon ik niet van de plaats gaan, noch den vogel najagen, die zich in het bosch verwijderde. Daar werd ik op eens als door onzichtbare handen naar, een boschje heen gevoerd, welks liefelijk suizen en ritselen mij als met liefdestemmen toesprak. Ik treed er binnen; en o hemel! - op het bonte tapijt van eene glanzende duivenvlerk ligt de netste, schoonste, bevalligste eilanderesse, die ik ooit aanschouwd had. Neen! alleen de uiterlijke gedaante gaf te kennen, dat het bevallige voorwerp tot het geslacht der gewone eilanderessen behoorde: kleur, houding, manieren, waren geheel verschillend. De adem stokte mij in de keel van wellustvollen schrik. Behoedzaam naderde ik de lieve kleine. Zij scheen te slapen: ik greep haar aan, droeg haar met mij voort: het heerlijkste kleinood van het eiland was in mijn bezit. Ik gaf haar den naam van Haimatochare, ik beplakte haar kleine kamertje met fraai goudpapier en bereidde haar een bed van diezelfde bonte, glanzende duiven vederen, waarop ik baar gevonden had. Zij schijnt mij te verstaan, het te bemerken hoe dierbaar zij mij is. Vergeef mij, Johnstone! ik moet afscheid van u nemen; ik moet zien, wat het lieve {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} schepseltje, wat mijne Haimatochare uitvoert. Ik open haar kamertje; zij ligt op haar rustbed, zij speelt met de bonte vedertjes. O Haimatochare! Vaarwel Johnstone. Geheel de uwe, enz. V. Flowers aan den Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis. Hanaruru, den 20 December 18... Kapitein Bligh heeft aan Uwe Exc. bereids het bericht toegezonden van onze gelukkige overvaart, en gewis niet nagelaten van de vriendelijke ontvangst te gewagen, die ons van de zijde onzes vriends Teimotu is te beurt gevallen. Teimotu is verrukt over het prachtige geschenk, hem door Uwe Exc. aangeboden, en laat niet af te herhalen, dat wij al wat O-wahu nuttigs en kostbaars bezit als ons eigendom hebben aan te merken. Op de Koningin Kahumanu heeft de met goud geborduurde roode mantel een diepen indruk gemaakt, zoodat zij hare vroegere dartele vroolijkheid verloren heeft, en zich op de wonderlijkste wijze aanstelt. In den vroegsten morgen zoekt zij de eenzaamste, meest verholen plaatsen van het woud op, en oefent zich, door den mantel nu op deze, dan weder op gene wijze over den schouder te slingeren, in mimische voorstellingen, waarop zij 's avonds haar hofgezin onthaalt. Bovendien is zij overvallen door eene bijzondere zwaarmoedigheid, 't welk den goeden Teimotu niet weinig bekommernis verwekt. Intusschen is het mij nu en dan mogen gelukken, de weemoedige koningin wat op te vroolijken, door haar een ontbijt aan te bieden van gebakken vischjes, welke zij gaarne eet en met een glas jenever of rum doet zakken, iets, dat haar melancholie aanmerkelijk mindert. Daarbij is het zon- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} derling, dat Kahumanu onzen Frost langs weg en steg naloopt, hem, zoodra zij onopgemerkt waant te zijn, in hare armen sluit en hem de zoetste namen geeft. Ik zoû bijna gelooven, dat zij eene verborgen liefde voor hem heeft opgevat. Voor 't overige moet ik Uwe Exc. met innig leedwezen betuigen, dat Frost, van wien ik alles goeds verwachtte, mij in mijne nasporingen meer hinderlijk dan behulpzaam is. De liefde van Kahumanu schijnt hij niet te willen beantwoorden; daarentegen is hij ten prooi aan een anderen dwazen, ja misdadigen hartstocht, die hem verleid heeft, mij een zeer gemeenen trek te spelen: en, komt hij niet van zijn verkeerden weg terug, dan zoû het voor altijd tusschen ons uit wezen. Ik heb er zelf berouw van, Uwe Exc. te hebben verzocht, hem te vergunnen mijn tochtgenoot te zijn; maar hoe kon ik denken, dat een man, op wiens vriendschapstrouw ik gedurende zoovele jaren bouwde, zich plotseling zoo geheel door zijn waan zou laten verblinden en derwijze veranderen? Ik zal de vrijheid nemen Uwe Exc. meer uitvoerige narichten te doen toekomen betreffende de verdere gevolgen van dit betreurenswaardige voorval, en maakt Frost het gedane niet weder goed, dan zal ik de bescherming Uwer Exc. inroepen tegen een man, die zich veroorlooft zich als vijand te gedragen jegens iemand, wiens vriendschap te argeloos op de zijne vertrouwd had. Met den diepsten eerbied enz. VI. Frost aan Flowers. Neen! het is niet langer uit te houden. Gij ontwijkt mij, gij werpt mij blikken toe, waarin ik toorn en minachting {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} lees, gij spreekt van trouweloosheid, van verraad, op eene wijze, die ik mij wel moet aantrekken. En toch tracht ik in de geheele rij der mogelijkheden vergeefs eene oorzaak uit te vinden, waardoor uwe handelwijze jegens uw trouwsten vriend eenigermate zou kunnen gerechtvaardigd worden. Wat deed ik u? Wat ondernam ik, dat u krenkte? Gewis kan alleen een misverstand u slechts voor een oogenblik aan mijne gehechtheid, aan mijne trouw hebben doen twijfelen. Ik bid u, waarde Flowers! helder die ongelukkige geheimenis op, wordt weder mijn vriend als gij u vroeger altijd betoondet. Davis, die u dezen brief overhandigt, heeft last, u een onmiddellijk antwoord af te vragen. Mijn ongeduld is mijne smartelijkste pijn. VII. Flowers aan Frost. Gij vraagt nog, waarmede gij mij beleedigd hebt? Inderdaad, de toon dien gij aanslaat, voegt wel aan wie zich op de schandelijkste wijze vergreep aan de vriendschap, nog meer, aan het algemeene recht, dat ieder burger in de maatschappij behoort te eerbiedigen. Gij wilt mij niet verstaan? Nu, zoo roep ik u toe, dat de wereld het hoore en zich over uwe wandaad ontzette, zoo schreeuw ik u den naam in 't oor, die uw misdrijf uitspreekt: - Haimatochare! Ja, Haimatochare hebt gij haar genoemd, haar, die gij mij ontstolen hebt, die gij verborgen houdt voor de gansche wereld, haar, die mijn eigendom was en welke ik met zoeten trots als de mijne genoemd wilde zien in eeuwig voortlevende jaarboeken. Maar neen; nog wil ik niet wanhopen aan uwe deugd; nog wil ik gelooven, dat uw trouw gemoed zal zegevieren over den ongelukkigen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstocht, die u verblindde. Frost! geef mij Haimatochare terug, en ik bied u weder zoo hartelijk als voorheen de vriendschapshand, en ik vergeet voor altoos de smart der wond, die mij geslagen werd door uwe.... onbezonnen daad. Ja gewis, slechts onbezonnen, niet trouweloos, niet misdadig wil ik den roof van Haimatochare noemen. Geef mij Haimatochare terug. VIII. Frost aan Flowers. Vriend! welk eene zonderlinge dwaasheid heeft u vermeesterd? U, u zoude ik Haimatochare ontroofd hebben? Haimatochare, die, zoomin als haar gansche geslacht, u in 't minst niet aangaat, Haimatochare, die ik in vrijheid, in de vrije natuur, op het fraaiste donstapijt slapende vond? Was ik niet de eerste, die haar met minnende oogen beschouwde, de eerste, die haar een naam schonk en een stand? Waarlijk, zoo gij mij trouweloos noemt, dan moet ik u verbijsterd van zinnen noemen, dat gij, door vuige jaloezie verblind, aanspraak maakt op hetgeen mijn is en eeuwig blijven zal. Haimatochare is mijn, en de mijne zal ik haar noemen in die jaarboeken, waarin gij vermetel met het eigendom eens anderen zoudt willen pronken. Nooit laat ik mijne geliefde Haimatochare mij ontnemen: alles, ja mijn leven zelfs, dat alleen waarde heeft door haar bezit, laat ik blijmoedig voor Haimatochare. IX. Flowers aan Frost. Schaamtelooze roover! Haimatochare zou mij in 't minst niet aangaan? Gij zoudt haar in vrijheid gevonden hebben? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Leugenaar! was het donstapijt, waarop zij sliep, niet mijn eigendom? en moet gij dienvolgens niet bekennen, dat Haimatochare mij, mij alleen behoort? Geef mij Haimatochare terug, of ik maak uwe misdaad aan geheel de wereld bekend. Niet ik - gij alleen zijt verblind door de snoodste jaloezie: gij wilt pronken met eens anders eigendom; maar dat zal u niet gelukken. Geef mij Haimatochare terug of ik verklaar u de laagste schurk te zijn. X. Frost aan Flowers. Een driedubbele schurk zijt gij. Alleen met mijn leven sta ik Haimatochare af. XI. Flowers aan Frost. Alleen met uw leven, schurk! staat gij Haimatochare af? - 't Is wel: zoo zullen dan morgen avond te zes ure, in het open veld voor Hanaruru, in de nabijheid van den vuurberg, de wapenen beslechten, aan wie Haimatochare toebehooren zal. Ik hoop, dat uwe pistolen in goede orde zijn. XII. Frost aan Flowers. Ik zal mij ter bestemder uur en plaats laten vinden. Haimatochare zal getuige van den kamp en de prijs des overwinnaars zijn. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Kapitein Bligh aan den Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis. Hanaruru op O-wahu, den 26 Decemb. 18... Het is mijn treurige plicht, Uwer Exc. bericht te geven van het ontzettende voorval, dat ons twee der verdienstelijkste mannen ontroofd heeft. Sedert een geruimen tijd had ik bemerkt, dat de Heeren Frost en Flowers, die te voren, door de teederste vriendschap verbonden, een hart en eene ziel schenen, die te voren nauwelijks buiten elkander konden, van elkander vervreemd waren geworden, zonder dat ik ook in 't minst de aanleiding daartoe kon uitvorschen. Eindelijk kwam het zooverre, dat zij met zorgvuldigheid elkanders bijzijn vermeden, en brieven wisselden, die onze stuurman Davis over en weder brengen moest. Davis vertelde mij, dat beiden bij de ontvangst der brieven telkens in de hevigste gemoedsbeweging ontstaken, en dat op 't laatst vooral Flowers geheel vuur en vlam was. Gisteren bemerkte Davis, dat Flowers zijne pistolen laadde en Hanaruru in haast verliet. Hij (Davis) kon mij niet terstond vinden. Zoodra hij mij zijn argwaan mededeelde, dat Frost en Flowers wel een tweegevecht in den zin konden hebben, begaf ik mij met den luitenant Collnet en den scheepsdokter Whiddy naar de vlakte in de nabijheid van den vuurberg tegenover Hanaruru gelegen. Immers, was het op een tweegevecht aangelegd, dan bood, naar mijne meening, geen plek op het gansche eiland daartoe eene beter geschikte gelegenheid aan. Ik had mij ook niet bedrogen. Nog op weg zijnde, vernamen wij een schot en onmiddellijk daarna een tweede. Wij verhaastten onze schreden zooveel wij konden, en toch kwamen wij te laat. Wij vonden Frost en Flowers {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun bloed gewenteld op het gras liggen, deze door het hoofd, gene in de borst geschoten, beiden geen teeken van leven meer gevende. Zij hadden op zijn best tien passen van elkander gestaan en tusschen hen in lag het noodlottige voorwerp, 't welk mij uit de nagelaten papieren der beide Heeren de oorzaak bleek te zijn van den haat en de jaloezie van Flowers. In een met goudpapier beplakt doosje vond ik, onder fraaie veêrtjes, een klein, aardig geteekend insect, 't welk de natuurkenner Davis een l..sje verklaarde te zijn, maar 't welk toch, vooral wat de fraaie kleur en den gansch buitengewonen vorm van het achterlijf en van de pooten betrof, zeer merkbaar verschilde van al de bekende dieren van die soort. Op het deksel stond de naam: ‘Haimatochare.’ Frost had dit zeldzame, tot heden geheel onbekende diertje gevonden op den rug eener fraaie duif, die Flowers geschoten had, en hij wilde het, als de eerste vinder daarvan, onder den naam van Haimatochare in de natuurkundige wereld bekend maken. Flowers daarentegen beweerde, dat hem de eer der ontdekking toekwam, daar het insect gezeten had op den rug der duif, welke hij had nedergeschoten, en hij wilde zich Haimatochare toeëigenen. Daaruit ontstond de noodlottige strijd tusschen de beide geleerden, die de oorzaak van hun dood was. Voorloopig merk ik aan, dat de Heer Frost het beestje verklaard heeft van eene geheel nieuwe soort te zijn, en wel een tusschensoort, die hare plaats moest innemen tusschen den pediculus pubescens, thorace trapezoido, abdomine ovali posterius emarginato ab latere undulato, caet. habitans in homine, Hottentottis, Groenlandisque escam dilectam praebens: en den nirmus crassicornis, capite orato oblongo, scutello thorace maiore, abdomine lineari lanceo lato, habitans in anate, ansere et bosrhade. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze aanwijzingen van den Heer Frost zal Uwe Exc. reeds kunnen afmeten, hoe eenig in zijn soort dit diertje zijn moet, en ik durf, hoezeer geen natuurkundige in den eigenlijken zin, wel beweren, dat het insect, met aandacht door het vergrootglas beschouwd, iets ongemeen aantrekkelijks heeft, 't welk vooral aan de witte oogjes, aan den fraai gekleurden rug, en aan zekere bevallige, bij zulke diertjes anders geheel ongewone, gemakkelijkheid van beweging is toe te schrijven. Ik wacht de bevelen af Uwer Excellentie, of ik het noodlottige diertje wel ingepakt voor het Museum zal opzenden, dan wel het, als de oorzaak van den dood van twee voortreffelijke mannen, in de diepte der zee verdrinken zal. In afwachting der beslissing Uwer Exc. bewaart Davis Haimatochare in zijne boomwollen muts. Ik heb hem voor haar leven en gezondheid aansprakelijk gesteld. Ik verzoek Uwe Exc. de verzekering te willen aannemen, enz. XIV. Antwoord des Gouverneurs. Port-Jackson, den 1 Mei 18... Met de innigste smart heb ik, Kapitein! uw bericht van het ongelukkig overlijden der beide geleerde natuurkenners vernomen. Is het mogelijk, dat de ijver voor de wetenschap den mensch zooverre vervoeren kan, dat hij vergeet, wat hij der vriendschap, ja wat hij der maatschappij verschuldigd is. Ik vertrouw, dat de Heeren Frost en Flowers op de meest betamende wijze ten grave zijn besteld geworden. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Haimatochare betreft, zoo zult gij, Kapitein! haar, ter eer der ongelukkige navorschers, met de gewone honneurs in de diepte der zee hebben te verdrinken. Ik verblijf enz. XV. Kapitein Bligh aan den Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis. Aanboord der Discovery den 5 October 18... De bevelen Uwer Exc. met opzicht tot Haimatochare zijn nagekomen. In tegenwoordigheid der equipage in haar zondagspak, alsmede in die van Koning Teimotu en Koningin Kahumanu, die met onderscheidene Rijksgrooten aanboord gekomen waren, werd gisteren avond, met klokslag van zessen, Haimatochare door den Luitenant Collnet uit Davis' boomwollen muts gehaald en in de met goud-papier beplakte doos gelegd, die vroeger hare woonplaats geweest was en nu haar grafzerk wezen zou. De doos werd daarop aan een grooten steen vastgehecht en door mij zelven, onder eene driemaal herhaalde losbranding van 't geschut, in zee geworpen. Hierna hief Koningin Kahumanu een gezang aan, waarbij ettelijke O-wahuërs invielen, en 't welk zoo afschuwelijk klonk als de plechtigheid van het oogenblik vorderde. Vervolgens werd het geschut nog driemaal gelost en onder de manschappen vleesch en rum uitgedeeld. Aan Teimotu, Kahumanu en de overige O-wahuërs werden grog en andere ververschingen verstrekt. De arme Koningin is nog niet getroost over den dood van haar geliefden Frost. Zij heeft zich, om de nagedachtenis des beminden mans te vereeren, een grooten haaitand in het dikste van 't vleesch geboord, en lijdt nog vrij wat pijn aan de wond. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog moet ik hier bijvoegen, dat Davis, Haimatochares trouwe voedsterheer, eene aandoenlijke redevoering hield, waarbij hij, na eene korte beschrijving van Haimatochares levensloop, zeer treffelijk handelde over de vergankelijkheid van het ondermaansche. De ruwste matrozen konden hunne tranen niet bedwingen. Davis, die in afgemeten pauzen in een passend gejammer uitbarstte, bracht het zoover, dat ook de O-wahuërs een geweldig gejammer en gehuil aanhieven, 't welk het gewicht en het feestelijke der plechtigheid niet weinig verhoogde. Ik verzoek Uwe Exc. wel te willen aannemen enz. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De zeden onzer voorvaderen met de onze vergeleken. Een mijner geachte vrienden, aan wiens bekendheid met de vroegere gewoonten, gebruiken, oudheden en maatschappelijke toestanden van ons vaderland, de stad Amsterdam en de lezers van Holland niet weinig verschuldigd zijn, vergastte in het afgeloopen jaar sommige onzer letterkundige kringen op een betoog, waarin hij de ingetogenheid en eenvoudigheid in handel en wandel van die voorvaderen afschilderde en ten voorbeeld stelde. Na den afloop der vergadering hem dankende voor het gehoorde, gaf ik hem te kennen, dat al het door hem bijgebrachte volkomen waarheid behelsde, doch dat ik niettemin zou durven aannemen, op de eerstvolgende bijeenkomst eene verhandeling voor te dragen, waarin ik juist het tegendeel zou bewijzen van hetgeen door hem was betoogd, en alzoo tot eene uitkomst geraken, lijnrecht met de zijne in strijd. Dit mijn eenigszins vermetel beweren gaf natuurlijk stof tot een vriendelijken redetwist, die echter, uithoofde van plaats en gelegenheid, toen niet lang kon gerekt worden. Ik had te dier gelegenheid op het aangezicht der weinige getuigen van ons gesprek hunne verbazing meenen te bespeuren over {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn blijkbaren twijfel aan de voortreffelijkheid in alle opzichten onzer voorouders boven ons: eene voortreffelijkheid, welke zij en wij allen toch van kindsbeen af gewoon zijn geweest, zoo breed te hooren uitmeten: en ik hield mij overtuigd, dat zij mij verdacht hielden, uit zucht tot plagerij of tegenspraak, een grilligen paradox te hebben opgeworpen. Dit had ten gevolge, dat ik werkelijk in 't naar huis gaan mij zelven afvroeg, of ik mij inderdaad niet had laten vervoeren door die zekere neiging, den lieden van levendige verbeelding ingeschapen, om ook de ongerijmdste stellingen, zoodra zij maar iets aanlokkelijks hebben, te verdedigen, en daarbij aan het vernuft vrij spel te geven, ten koste van de waarheid en het gezond verstand: - ja, of inderdaad het door mij beweerde geen paradox was. Dan, hoe meer ik nadacht en peinsde over de zaak, hoe meer zich nieuwe gronden, ter bevestiging mijner stelling, voor mijn geest opdeden, hoe meer ik tot de slotsom geraakte, dat, zoo werkelijk de vroegere tijdperken onzer geschiedenis en bepaaldelijk der zeventiende eeuw, zich vrij wat roem- en luisterrijker voordoen dan het onze, het er echter verre af is, dat men de zeden en gewoonten dier eeuw ons ter navolging behoeft aan te bevelen. Het zijn de gronden voor die stelling, welke ik thans voornemens ben aan het oordeel mijner lezers te onderwerpen. Al dadelijk, wanneer wij den toestand der maatschappij in den aanvang der zeventiende eeuw met dien van onze dagen vergelijken, bekomen wij de overtuiging van een onloochenbaar feit, te weten, dat de vormen der samenleving zich toen vrij wat minder beschaafd en gepolijst vertoonden dan tegenwoordig. En geen wonder! men was nog zooverre niet verwijderd van de dagen, toen het vuistrecht boven alles gold, en er schier geene andere wet gekend werd dan die des sterksten. Geene stad in ons vaderland, die niet, nog maar kort te voren, en velen onder haar {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaaldelijk, door religieveeten, door burgertwisten, door belegering, door uitmoording, door het beurtelings uitwijken en gewapenderhand terugkeeren harer wakkerste burgeren, geleden had: geen dorp, waar niet de brand- en alarmklok geklept, waar moord en plundering en pijnbank niet gewoed hadden. Hoe zouden, onder zulke omstandigheden en indrukken, de zeden een zachten, een beschaafden plooi genomen hebben? 't Is waar, de wedergeboorte der letteren, wetenschappen en schoone kunsten had haren invloed op de hoogere kringen uitgeoefend, en werkelijk schenen de toon en vormen aldaar op de algemeene ruwheid eene uitzondering te maken; maar inderdaad bestond deze grootendeels niet veelmeer dan in schijn. De hoffelijkheid en zwier, welke men ten hove en in de omgeving daarvan waarnam, waren toen evenals altijd niet veelmeer dan een vernis, dat aan de schors een meer bevallig aanzien gaf, maar dat de kern onaangeroerd liet. En dat liefelijk waas, 't welk geleerdheid en kunsten verspreiden, het had nog geen tijd gehad, om tot de ziel door te dringen; het deed, op weinige uitzonderingen na, evenzeer nog maar alleen de oppervlakte aan. De beschaving der hoven zoowel als de classieke beschaving, beide waren niet veel meer dan een geleend zondagspak, waar men zich bij feestelijke gelegenheden mede tooide, doch dat den mensch als mensch geheel liet gelijk hij was. Wil men bewijs? Men vestige eens onbevooroordeeld, en zonder konventioneelen bril te gebruiken, het oog op Hooft en zijne vrienden van het Muiderslot. Ik twijfel er niet aan, of zij wisten er zich ongemeen te vermaken; maar waarin bestaat, wel beschouwd, hunne zoo hoog geprezene verfijning? Immers grootendeels in loutere navolging, wij zouden bijna zeggen naäperij, van de gewoonten, vormen en spraakwendingen der ouden. Leest hunne brieven en gedichten, althans die, waarin zij hun best doen om zwierig of aardig bij uitnemendheid te {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen. Vinden wij niet meestal Latijnsche denkbeelden, in verlatijnscht Neêrduitsch uitgedrukt? Treffen wij niet telken reize, en dat bij de ernstigste zaken, bij vriendschapsbetuigingen, bij rouwbeklag, bij uitboezemingen, die alleen uit het hart moesten voortkomen, iets aan, dat gemaakt, dat gekunsteld is, dat de natuur uitsluit en de waarheid verkracht? En sla nu diezelfde mannen eens gade, wanneer zij de pronkgewaden van hoffelijkheid en classicismus afleggen om eens echt Hollandsch te wezen. Dan schrijft Hooft zijn Warenar en Huygens zijn Trijntje Cornelisz: - beide allergeestigst en vernuftigst; - maar bij de lezing waarvan wij toch al tot zonderlinge gevolgtrekkingen moeten geraken ten opzichte der toenmalige begrippen van betamelijkheid. Neen voorwaar, eene natie, welker vrouwen uit deftigen stand een Warenar konden aanhooren zonder blozen, - hoffelijke kringen, die behagen konden scheppen in het vertoonen der klucht van Huygens, - die natie, die hoffelijke kringen verkeeren nog, ondanks allen geleenden beschavingstooi, in een staat van zedelijke ruwheid. Of, waren de hier genoemde kluchten uitzonderingen op den regel, en juichte men die alleen uit beleefdheid toe, omdat zij door beroemde mannen als den Drost van Muiden en den Geheimschrijver van Zijne Hoogheid geschreven waren? - Uitzonderingen waren zij zeker, in zooverre als zij nog modellen van kieschheid mochten heeten, vergeleken bij de morsige, vuile, liederlijke voortbrengselen, waarmede andere schrijvers het tooneel in die dagen bezoedelden; voortbrengselen, die, hoe onschatbaar ook voor de kennis der begrippen, zeden en gebruiken van die dagen, door niemand zonder een gevoel van ergernis en walging kunnen gelezen worden. De letterkunde is een spiegel van de beschaving eener natie; doch waarlijk, als wij de kluchtspel-literatuur van die dagen nagaan, dan bekomen wij van die beschaving al een zeer ongelukkig denkbeeld, - {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet gunstiger wordt ons oordeel, waneeer wij, ons tot eene andere soort van volksletterkunde wendende, de pamfletten doorloopen, over theologische of politieke geschilpunten gewisseld. De meest freysinnige broodschrijver van thans maakt het op geen honderdste na zoo erg met schelden en lasteren, als de vrome theologen en deftige politieken van die dagen. En wel drong die ruwheid dan ook de schors uit en openbaarde zij zich, wanneer het op handelen aankwam. Waar ziet men in onze tijden, gelijk toen, de lieden beboeten, pijnigen, inkerkeren, bannen, geeselen, hangen, radbraken, om overtredingen, welke men thans nauwelijks met dien naam bestempelen zoû? En mocht de beboete, de gepijnigde, de gekerkerde, de gebannene, de gehangene, de geleêbraakte, al verdedigers vinden, mocht men hem als onschuldig, als ten onrechte veroordeeld beschouwen, niemand was er, die, in 't afgetrokkene, de straf onevenredig aan het misdrijf oordeelde. Wil men bewijzen? Ik behoef er maar een aan te voeren, doch dat reeds luide genoeg spreekt. Het lot, dat 's Lands Advocaat J. van Oldenbarneveldt, trof, zal het mij aan de hand doen. Ik wil hier in geen betoog treden over zijne schuld of onschuld; maar zeker is het, dat, in onze dagen, een minister, al gaat hij eens wat buiten 't spoor, er gemakkelijker afkomt. Hevig was de verontwaardiging, hevig de verbolgenheid van 's mans aanhangers over het tegen hem geslagen vonnis; maar toch, de afkeuring van dat vonnis vloeide alleen voort uit de onderstelling dat hij niet strafschuldig was; en aan niemand kwam het in 't hoofd te beweren, dat, indien hij werkelijk bedreven had wat men hem ten laste leide, hij niet, ondanks alle vroegere diensten, aan den Staat bewezen, dubbel en dwars den dood verdiend zoû hebben. Wat wij alzoo uit de voorbijgegane dagen terug mogen wenschen, zeker niet de lijfstraffelijke rechtspleging. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goed,’ zal men zeggen: ‘maar bij die ruwheid, welke in onze voorouderen niet te miskennen valt, waren zij toch matiger, ingetogener, eenvoudiger, zedelijker dan onze tijdgenooten.’ - Waren zij dit inderdaad? Laten wij dit eens punt voor punt onderzoeken. Waren zij matiger? Ik weet het niet; maar ik geloof, dat, op het punt der dronkenschap alleen, onze eeuw zich gunstig van de zeventiende onderscheidt. Men loope eens een winkel van antiquiteiten binnen, men beschouwe eens de glazen kasten bij de nakomelingen onzer voormalige Patricische huisgezinnen, of de eigendommen onzer Godshuizen, Doelens, Dijk- en Polderbesturen, enz. en men lette op den omvang en inhoudsruimte der bokalen en fluiten, die uit vroegere eeuwen zijn overgebleven. Of twijfelt men er aan, dat die roemers, die anderhalve, soms twee of meer flesschen bevatteden, ooit geledigd werden? Eilieve! als bestonden er niet nu nog menschen van gevorderden leeftijd, die zich herinneren, zulks of zelve gedaan te hebben, of te hebben gezien of gehoord, hoe zulks door anderen was gedaan geworden. Neen voorwaar, wat men nu van drinken prate, het was de zeventiende eeuw vooral, die van deze kunst eene wetenschap maakte: Wie twijfelt, hij leze maar o.a. de volgende regels uit de Wonderwerken van Bacchus van Pers: Veel menschen zijn alleen, ja schijnen slechts geboren, Opdat sy in de lust haer leven lang versmoren: Wien 't swelgen is haer wit en 't suypen haer vermaek, Haer alder-grootste vreughd en aengenaemste saek. Al wat haer breyn vermagh, of konstigh weet te dencken, Om self een sober man in sijn vernuft te krenken, Word kloecklijck hier versiert: hier brenght men voor den dagh Een Meulen die men blaest en niet versetten magh, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Of daar men nae 't getal de uren weet te tellen, Of soo de teerlinck loopt, sijn nagebuur te quellen, Het zy op acht of tien, of so de uren staen, So vele worter mee aen elck bescheyd gedaen. Of noch een ander vond, een beker om te henssen, Een horen na de hoest, dat moet men dan uytflenssen, En suypen dat men steent, en puyl-ooght om den kop, En daer past dan terstont een barckemeyer op. Hier is een schuyt of schip, daar een Boerin geladen, Hier moet de ballast uyt of in den emmer baden, So lang de belle klinckt, so mach het aen de mond, Of anders moet de kroes noch eenmaal tot de grond. Wellicht zal men meenen, dat dit zwelgen van bekers en roemers iets buitengewoons was, 't welk alleen bij bijzondere gelegenheden plaats vond, en dat men in het dagelijksche leven over 't algemeen matig en ingetogen was. Het is mogelijk; maar evenals de mans nu naar de societeit gaan, gingen zij toen naar de herberg en zij dronken er vrij wat meer dan heden ten dage gebeurt, nu in de meeste dier plaatsen van vereeniging meer water met suiker dan wijn gebruikt wordt; - en, wat de vrouwen betreft, waar in ons land gebeurt het thans, dat zij zich tot wijndrinken vereenigen, als dezelfde Pers in 't aangehaalde werk haar verwijt, dat zij deden in zijnen tijd? En gewis zoude die schrijver het niet noodig geoordeeld hebben, twee uitvoerige gedichten tegen de dronkenschap te schrijven, indien die ondeugd niet zoo algemeen ware geweest. Hoe de adel daarbij de gemeente voorgegaan was, behoeven wij nauwelijks te herinneren: de brieven van Henrik van Brederode rieken naar den wijn, en zijne meeste daden waren in overeenstemming met zijne brieven; Hohenlo, die nietige zwager van den grooten Maurits, was zelden nuchteren, en zelfs de bedaarde, bedachtzame Willem I was {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} niet afkeerig van ‘een Duitschen dronk.’ Verlangt men echter nog een sterker sprekend staaltje van de zoogenaamde matigheid van die dagen? In de reglementen van den Hove van Holland niet alleen, maar van onze meeste Baljuwschappen, kan ieder het met zijne eigene oogen lezen, hoe aan de Taalmannen en Advocaten gelast werd, niet anders dan nuchteren voor de vierschaar te verschijnen; zij waren alzoo in den regel niet nuchteren; anders zoû het bevel geen zin gehad hebben; - en gewis moet de gegeven ergernis al heel groot zijn geweest, dat men zijne toevlucht moest nemen tot eene bepaling, die in onze dagen als eene duldelooze beleediging door de Balie zoû worden opgenomen. ‘Maar,’ zullen onze Afschaffers zeggen: ‘'t was toen alleen aan wijn, dat men zich te buiten ging; en dat is heel vergeeflijk; - doch toen was men nog onbekend met de gruwzame jeneverpest.’ - 't Is waar, wij lezen bij de oude schrijvers niet van jenever, - des te meer echter van koorn-brandewijn, en Pers vergeet in zijne Suypstad, naast de tempelen van Bacchus en Bierana, ook dien van Brandemoris niet. ‘Kan men niet ontkennen, dat de dronkenschap bij onze voorouders vrij algemeener was dan tegenwoordig, in andere opzichten toch was hunne levenswijze meer matig en ingetogen.’ - Zoo is men gewoon, de hemel weet waarom, elkander na te praten, en dan worden doorgaans de voorbeelden er bijgehaald van De Ruyter, die als een burgerman leefde, en van Jan de Witt, die maar één mannelijken dienstbode had. - Krachtige bewijzen inderdaad! Wat De Ruyter betreft, die als kind nooit weelde gekend en van jongs af op zee gezwalkt en zich met scheepskost gevoed had, ik wilde wel eens weten, waar hij den smaak van fijne spijzen zoû hebben opgedaan, of hoe hij zich in eene weelderige levenswijze zoû hebben kunnen schikken? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was door afkomst, door opleiding, door neiging, een man uit de volksklasse, en noch hooge rang in den zeedienst, noch ridderkruis of hertogstitel, konden van hem iets anders maken dan hij was: - zijn voorbeeld bewijst dus niets. - Maar Jan de Witt dan? die was toch een volbloed aristocraat; die leefde in den Haag in de groote wereld, en had in weêrwil van dat alles maar éénen knecht! Ik zou kunnen antwoorden, dat de meesten onder onze tegenwoordige Ministers er ook niet meer hebben; - maar ik wil den schijn niet aannemen die heeren te vleien, door hen met Jan de Witt te vergelijken. Ik zal eene andere vraag doen: toont juist het gestadig ophalen van dat feit, dat de groote Raadpensionaris maar één knecht had, niet aan, dat men zulks iets vreemds, iets ongewoons achtte? Werd het niet zelfs door zijne vijanden als een bewijs, niet van eenvoudigheid, maar van schrielheid, aangemerkt? 't Is waar, zij verweten evenzeer aan Kornelis de Witt zijne praalzucht, dat hij zich met een dozijn bont opgeschikte lijfwachten tot den tocht naar Engeland inscheepte: - en moge Jan de Witt dan maar éénen knecht gehad hebben, die bij extra-gelegenheden eene livrei aantrok en achter op eene huurkoets stond, de leefwijze in den Haag was in zijn tijd en reeds onder Frederik Hendrik alles behalve eenvoudig. Zeker volksvertegenwoordiger vertelde, nu een jaar geleden, ter gelegenheid van eene der discussiën over de tafelgelden des Ministers van Buitenlandsche zaken, dat men, toen de Triple Alliantie gesloten werd, geen festijnen gaf. Gemelde volksvertegenwoordiger - ik ben gelukkig zijn naam vergeten - toonde al bijzonder weinig kennis van literatuur of van historie te hebben. Van literatuur; want had hij de Media Noche van onze vriendin Bosboom-Toussaint gelezen, hij had niet langer in den waan verkeerd, dat de diplomatie in de zeventiende eeuw de hulp van gast- en feestmalen ontberen kon; van historie; of hij {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} had uit Gourville, uit St.-Simon, uit madame De Sévigné, uit zoovele anderen, kunnen leeren, of men ergens iets belangrijks zonder gastmalen verrichtte. Doch wat haal ik Fransche schrijvers aan? Leest onzen Valkenier, waar hij zegt: ‘De spijzen smaken niet, zoo ze niet met eene Fransche saus zijn overgoten en naar Fransche wijze toebereid. Tot inkoop van wijnen en delicatessen worden jaarlijks vele millioenen vervoerd, vooral naar Frankrijk, hetwelk ze ten verderve van Nederland misbruikt.’ 't Is waar - om nog eens op de mannelijke dienstboden terug te komen - in Amsterdam hadden de aanzienlijkste ingezetenen er in de zeventiende eeuw ook maar één of hoogstens twee, om de dood eenvoudige reden, dat men, volgens de stadskeuren, in Amsterdam niet dan met sleden rijden mocht, het houden van rijtuig er dus van zelf verviel, en koetsiers of palfreniers er geheel onnutte meubels zouden geweest zijn. Over de kleeding behoef ik niet te spreken: ieder zal toestemmen, dat die der mans in de zeventiende eeuw vrij wat zwieriger en kostelijker was dan heden: - en, wanneer onze aanzienlijke vrouwen eens recht fraai voor den dag willen komen, dan tooien zij zich met de kanten en paarlen harer betovergrootmoeders. Wat dit geheele punt der beweerde eenvoudigheid betreft; wij willen het samenvatten in de aanhaling van wat Karel II, een bevoegd rechter, in 1660 over Holland schreef: ‘Geen koopmanschappen te groot, geen bruiloften te breed, geen Staten te aanzienlijk, geen huizen en huizen te kostelijk, geen kleederen te opzichtig, geen fatsoenen te nieuw, geen neringen te ergerlijk.’ Deze laatste woorden leiden ons als van zelve tot de zeden. Waren die ingetogener dan zij het heden zijn? Ik gevoel dat ik, deze vraag zullende beantwoorden, mij op glibberig ijs begeve; want zij betreft veelal handelingen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} die in 't verborgen plaats hebben en zooveel mogelijk verborgen worden gehouden. Dit is echter zeker, dat, wat het uiterlijke aangaat, onze eeuw voordeelig afsteekt bij de zeventiende en dus in allen gevalle toont, een grooter gevoel van welvoeglijkheid te bezitten. Daarbij, de betrekking tusschen de beide kunnen is thans over 't algemeen van kiescher, van fijner, van edeler aard. Bij het denkbeeld, dat wij ons vormen van het woord liefde, brengen wij ons meer uitsluitend eene gemoedsneiging voor den geest. Van zoodanige onstoffelijke, reine beweging des harten schijnt men in het gulden tijdperk der zeventiende eeuw nauwelijks een flauw denkbeeld gehad te hebben. Immers, leest - ik zeg niet de vuile kluchten van die dagen, waarvan ik u integendeel de lezing ten sterkste afrade, maar - de gedichten van onze beste schrijvers, van Vondel, van Hooft, van Cats, van Huygens, waar zij van minnarijen handelen: - schier overal vindt gij de liefde voorgesteld als bloot zinnelijke, schier dierlijke drift, of, poogt de dichter enkele reizen van haar te gewagen als van een meer zuiveren hartstocht, dan valt het terstond te bespeuren, hoe hij zich niet op zijn gemak bevindt, zich geen recht helder denkbeeld van de zaak maakt, en zich moet redden door eene navolging der classieken, meestal even gezwollen van stijl als onnatuurlijk van uitdrukking. Alleen de wijze, waarop de huwelijksliefde bezongen wordt, maakt eene loffelijke uitzondering; - maar hieruit volgt nog geenszins dat er toen minder echtbreuk en minder schandalen plaats hadden dan later: de schotschriften van die dagen zoowel als de jaarboeken der rechtbanken kunnen het tegendeel bewijzen. Maar de menschen waren over 't algemeen godsdienstiger, vromer dan heden. God alleen weet dit; maar op welke wijze uitte zich die godsdienstigheid? In de ergerlijke religietwisten? In het {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurig verketteren van elkander? In het vervolgen van andersdenkenden? Liever over dat alles een mantel geworpen. Onze voorouders waren te dien opzichte geen haar beter dan wij. Waar echte vroomheid huist, daar openbaart zij zich ook in handel en wandel. En waren de denkbeelden aangaande het mijn en dijn, de handelwijze van den mensch jegens zijn naaste in die eeuw zooveel zuiverder, zooveel gemoedelijker vooral dan tegenwoordig? Laten wij hier wederom den toetssteen der vergelijking bezigen. Wij verheugen ons heden ten dage in het bezit van onbesproken Rechtscollegies: en ik herinner mij niet, zoolang ik leef, een Nederlandschen rechter te hebben hooren beschuldigen, dat hij uit gunst of gewinshalve tegen zijn geweten zoude hebben rechtgesproken. Maar hoe herhaaldelijk herkennen wij in de zeventiende eeuw den onmiddellijken invloed der politieke en godsdienstige begrippen op de uitspraken des rechters. Zie slechts, om een paar voorbeelden te noemen, het verhaal der rechtspleging, tegen Vondel ingesteld wegens de uitgave van den Palamedes. De rechtsvraag wordt in het geding bijna niet aangeroerd. De zaak wordt geheel uit het oogpunt der staatkunde behandeld en de Schepenen, die ter vierschaar zitten, stemmen voor vrijspraak of veroordeeling, al naar dat zij Staatsof Prinsgezinden zijn. - Of zie de wijze, waarop de zaak tegen den ongelukkigen Buat is behandeld, en overtuig u, of er oogendienaars bij onze voormalige rechters waren. Spreken de aangehaalde voorbeelden niet luide genoeg ter uwer overtuiging, of acht gij de omstandigheid, dat men in die dagen de staatkunde nog niet van de rechtspraak wist te scheiden, als eenigszins ter verschooning der rechters te kunnen aanvoeren, welnu! ik zal u een ander staaltje geven van de wijze, waarop men in die dagen de rechtsbedeeling verstond, een staaltje, uit het burger- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} leven getrokken en waarbij de staatkunde geen rol hoegenaamd speelt. In H. v. Muyrs klucht van Frans Joppen en Gerritje de Licht, gespeelt by de kamer, Vernieut uyt liefden, tot Gornichem op vasten avont 's jaers 1643, wordt Proper Elsge, de vrouw van een ouden boer, Frans Joppen geheeten, beschuldigd van een verboden minnehandel met zekeren Jaep Jongh-Bloet. De zaak wordt aangebracht bij den officier, en hoewel het bij de instructie blijkt, dat er inderdaad juist niet zooveel kwaads bedreven is, begrijpt de magistraatspersoon het geval toch hoog ernstig te moeten opnemen. Ik laat hier zijn onderhoud met de belanghebbende partijen volgen: jaep. Heer officier ick garen accordeeren met dy. Ick weet dat ik my een weynigh heb verloopen. elsge. Met u t' accordeeren is oock al mijn hopen. Doet ons schant niet open, maar houtet toch secreet. ketel-boeter (Een vriend van Elsges man). Ja heer officier, maket doch dat niemant en weet Haar bedreven leet, men salt u wel betalen. jaep. Voor mijn deel beloof ick u twee silveren schalen, Daar voor sonder langh dralen, u sal meê vereeren. boer (De man van Elsge). En ick sal met een vetten os u keucken stoffeeren, Op dat daarin mijn wijfgen mach blijven van dees daet, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} En siet Elsge datge sulcken spel voortaen laet, Of 'k soude worden quaet en het u niet vergeven. elsge. Och Frans 'k en sal niet weer doen van al mijn leven, Ick salder voor beven, en houden my soo 't betaemt. officier. Op hoop van beterniss ben ick te vreden met 't geen ghy raemt, Daarom voortaan u schaemt van sullicx meer te plegen, Doch eer dat wy oprijderen onze wegen, Soo laet ons ter degen geven een stichtige leer Van 't geen by ons hier is voorgedragen weer, enz. Gij ziet het, dezelfde magistraat, die hier voor een os en een paar schalen het recht verkoopt, spreekt de zedeles van het stuk uit: een klaar bewijs, dat feiten, waarvoor men heden ten dage een rechter volgens de wet zoude straffen en aan openbare verachting prijsgeven, toen als zeer natuurlijk en geoorloofd beschouwd werden. En wat de Praktizijns betreft, dat er in onze dagen ook kaf onder het koren schuilt zal ik niet weêrspreken; maar over 't geheel koestert men achting voor den stand van Advocaat en van Procureur. Doorwipt de kluchten van de eerste helft der zeventiende eeuw, en ziet, hoe men er toen over dacht. Moeten wij de helft gelooven van hetgeen wij daar lezen, dan was de dronkenschap hun minste ondeugd, en dan was de beroemde Patelijn, bij de meesten van hen vergeleken, nog een heilige. Hebben wij thans gelukkig eene beter samengestelde Balie, wij missen ook twee zaken, welke men toen bezat, de politieke uitzetting en een wettelijk stelsel van verklikking. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De politieke uitzetting was een recht, 't welk zich de Stads-Regeeringen aanmatigden, om iemand, buiten vorm van proces, binnen 24 uren de stad te doen ontruimen, met verbod van er weêr in te komen. Volgens het stelsel van verklikking, in 1652 uitgevonden door Jan de Witt, werd aan den Procureur-Generaal en andere officieren gelast, a) zich in de veerschuiten en anderszins te informeeren door expresse personen op hen, die seditieuse propoosten voeren en uitbreiden; b) de seditieuse personen aan de poorten te doen aanhouden; c) de drukkerijen te bezoeken, en, daar zij werkelijke suspicie vinden, de letters en personen na zich te nemen; d) bij notificatie alle goede ingezetenen te animeeren en te waarschuwen op zoodanige personen regard te nemen en ze bekend te maken, met belofte van recompens. Waarlijk, wij mogen aan de tegenwoordige lofredenaars van Jan de Witt wel vragen, hoe zij eene dergelijke Resolutie rijmen met de hoedanigheid van liberaal, welke zij hem toekennen, of met de burgerlijke vrijheid, welke zij beweren, dat in die dagen bestond. En nu de kooplieden? - Waren zij zooveel gemoedelijker dan die in onze dagen? Ik zal hier de archieven der O.I. Maatschappij niet ontrollen, ik zou gewis te wijdloopig worden; maar ik vraag, of men in onze dagen kooplieden zou vinden, die, ingeval van oorlog, kruit en lood aan den vijand verkochten, als zij 't zich in de dagen van Frederik Hendrik veroorloofden? Of, deden zij 't al, zij zouden er zich ten minste voor schamen en het antwoord niet geven, 't welk een Amsterdamsch koopman gaf, toen iemand hem dit landverraad verweet en hem vroeg of hij dan met den duivel zelf negotie zou doen? ‘Och!’ zeide hij, ‘viel er wat aan te verdienen, ik zou er een gezengd zeil aan wagen.’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof hiermede te hebben bewezen, dat, behoudens al den eerbied, dien wij onze voorouders schuldig zijn voor het vele groote, goede en schitterende, dat door hen verricht is geworden, wij niet te lichtvaardig noch in 't algemeen hen als modellen ter navolging aan het nageslacht mogen voorstellen. Menschen blijven menschen, d.i. te zeggen, zwakke en zondige schepselen; maar evenmin als ik aan de perfectibilileit van het ras geloof, evenmin geloof ik aan eene zoo algeheele verbastering, als waarvan sommigen gewagen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten uit het dagboek, gedurende eene reis naar Zwitserland. De Redacteur van ‘Holland’ had, gedurende de maanden Maart, April en Mei, gesukkeld aan het podagra en zijne gevolgen; zijne taak als volksvertegenwoordiger was, door het samenloopen van onderscheidene omstandigheden in dien tijd en tot aan het scheiden der Vergadering, niet licht geweest; men weet, dat hij het bovendien altijd nog al volhandig heeft met zaken van verschillenden aard; aan de vermoeienissen en beslommeringen, die hem de hersens kwelden, paarde zich nu ook nog harteleed over het verlies van een waardigen bloed- en aanverwant, met wien hij van zijne vroegste kindsheid door een hechten vriendschapsband verbonden was geweest; - dit alles te zamen maakte, dat de Redacteur van ‘Holland’ zich in Juli 1855 zeer gedrukt, duf en neêrslachtig gevoelde, dat het werken hem zwaar begon te vallen, en het hem dagelijks meer en meer duidelijk werd, hoe alleen verandering van lucht, lichaamsbeweging en onthouding van allen hoofdarbeid in staat zouden zijn, zijn geest te verfrisschen en hem de verloren krachten terug te geven. De Redacteur van ‘Holland’ aarzelde niet lang met het nemen van een besluit en na den afloop der Zitting van {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} de Tweede Kamer, riep hij een half dozijn van zijne beste vrienden, allen namelijk boekhandelaars, bij zich, - ik zeg, zijne beste vrienden; want wat zoû zonder hen de Redacteur van ‘Holland’ zijn, en wie zoû hem zelfs te Steenwijk bij name kennen, zoo geen boekhandelaars gezorgd hadden, dien naam, van eene massa letters gevolgd, de wijde wereld in te sturen? - en zoo verzocht hij aan gezegde zijne beste vrienden, die allen kwamen aandringen om nieuwe kopij voor ter perse liggende werken, of zij zoo goed wilden zijn, deze reis... naar St.-Felten te loopen. Wel keken zij wat zuur, maar zij begrepen toch - want het zijn verstandige lieden - dat zoo de Redacteur van ‘Holland’ zich nu te hunnen gevalle zoolang afsloofde tot hij dood ging of geheel stompzinnig werd, zij toch met half gedaan werk zouden blijven zitten; en zoo troostten zij zich met de belofte, dat hij, van zijn uitstapje teruggekeerd, met nieuwen moed den arbeid hervatten zoû. De Redacteur van ‘Holland’ drukte er nog - toen hij zich met zijn vriend Kraay alleen bevond - de hoop bij uit, dat misschien het uitstapje zelf stof zou opleveren om eenige bladzijden van den almanak te vullen. Die hoop wordt thans verwezenlijkt. De Redacteur van ‘Holland,’ ofschoon zich gedurende zijne reis zorgvuldig van alle inspanning des geestes onthouden en meer bepaald een materiëel leven geleid hebbende, had echter niet kunnen nalaten, 't zij in de brieven, welke hij aan zijn gezin schreef, 't zij in zijn zakboek, nu en dan eene invallende gedachte, eene opmerking, eene beschouwing, een rijmpje op te teekenen. Het is een gedeelte van die los daarheen geworpen aanteekeningen, welke hij heden den lezers van zijnen almanak aanbiedt. Hij had er meer uitbreiding aan kunnen geven, en eene volledige reisbeschrijving in 't licht zenden; doch dat zoû uit den aard der zaak een geheel nutteloos werk zijn geworden. Zwitserland {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} is toch te overbekend om nogmaals beschreven te worden: en wie het niet kent, en geen geld of tijd genoeg kan missen om er heen te gaan, neme Murray, Baedeker of vooral de Voyages en zigzag van Töpffer bij de hand en hij zal er alle bijzonderheden aangaande die verzameling van Republiekjes en de natuurtooneelen, welke zij aanbieden, meer omstandig en nauwkeurig in vinden opgeteekend, dan eenig toerist hem ooit zou kunnen leveren. De Redacteur van ‘Holland’ verliet den 13den Juli Rotterdam, hield zich te Brussel, te Parijs en te Lyon, in elke stad een dag, op, en bevond zich, 's nachts doorreizende, den 16den 's morgens ten zes uur, te Geneve. Hij doorkruiste Zwitserland en nam over Stutgard, Heidelberg en den Rijn den teruchtocht aan naar 't vaderland. 14 Juli. Parijs. - De Tentoonstelling bezichtigd - of laat ik liever zeggen, de lokaliteit rondgeloopen en hier en daar eenig voorwerp bekeken, dat mijne aandacht trok. - Het geheel is met smaak geschikt en versierd, gelijk men dat trouwens in Parijs kon verwachten; doch heeft niets van dat indrukwekkende, dat plechtige, 't welk u bij het binnentreden van het Crystal palace deed duizelen. Maar iets dergelijks heeft de wereld ook nimmer gezien en zal zij wel nimmer weêr aanschouwen. Alleen in twee opzichten vond ik mij hier beter bevredigd dan te Londen: onze Natie maakte hier geen slecht figuur: en er was ale te bekomen; terwijl men in het kristallen paleis alleen soda-water, ginger beer en dergelijke flauwe dranken kon koopen, die op zich zelve zeer goed zijn, maar minder welkom, wanneer men drie of vier uur heeft rondgedrenteld en wat hartigs verlangt............ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb er meermalen onderscheiden oudheidkundigen op nageslagen; doch ben er nimmer achter kunnen komen, waarom men aan dien bestoven lap gronds tusschen den hoogen triomfboog en het Eendrachtsplein, den naam gegeven heeft van Elyzeesche velden. Homerus en Virgilius hebben dat lustoord, toen zij het beschreven, niet uitsluitend beplant met ijpen, alle verschillend van elkander in grootte, maar daarin overeenkomende, dat zij er allen even vuil en leelijk uitzien. Door den tuin der Pannebakkerijen, waar men het gewoon uitzicht had op bonnes en spelende kinderen, naar de nieuwe straat van Rivoli gewandeld, die voor 't oogenblik nog maar uit stellages bestaat, en waar men het voorrecht heeft, telkens van de eene zijde naar de andere te moeten oversteken, uithoofde der - zeer onschuldige - versperringen, en er na 10 minuten gaans uit te zien als een molenaar, ten gevolge van al de stuifkalk, of liever steenstof, die hier ronddwarrelt. Maar dat is vanouds en zoolang mij heugt te Parijs het geval geweest, dat men er nooit het genot kon hebben van door de fraaiste wijken te wandelen, zonder dat men hier of daar door herstellingen, verbouwingen of omgeworpen straten gedwongen werd, een omweg te maken. De dag, dat Parijs eens af zal wezen, zal ook de laatste dag wezen van zijn bestaan. ....Ik ben blijde Parijs weder te verlaten: voor vijftien jaren vermaakte mij die drukte en dat gewoel op de Bolwerken; thans hindert en verveelt het mij. Te Londen is het nog oneindig drukker dan hier; maar daar ziet men, dat het lieden zijn, die voor hunne zaken uitgaan; hier daarentegen heeft men de overtuiging, dat al die menschen langs de straat slenteren, omdat zij niets beters te doen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, en met hun leêgen tijd geen weg weten. Bovendien ben ik in geen stemming om mij hier te vermaken. Toen ik hier 't laatst was, had ik er talrijke vrienden en bekenden en behoefde geen oogenblik verlegen te zijn, bij wien ik mijn middag of mijn avond zoû doorbrengen. Nu zijn die allen of dood, of verbannen, of ik weet niet waarheen gestoven, en zoo ik eene toespraak verlangde, ik zou niet weten, wie te bezoeken: - dit geeft een schriklijk gevoel van verlatenheid in 't midden dier vroolijke drukte. Te mijm'ren op de naakte kruin Van 't wild en afgelegen duin, - Bij 't zanggeluid der boschkoralen In 't somber woud herom te dwalen, - Zich over 't krakend ijsveld heen En 't rotsgraniet van woeste bergen, Nooit door een menschevoet betreên, Wier steilten zelfs den gemsbok tergen, Een weg te banen gansch alleen, - In 't holst der nacht op breede baren, Door 't licht der starren voortgeleid, In 't ranke bootje rond te varen, - Dit al is nog geen eenzaamheid. Maar onder 't wemelen en woelen, 't Luidruchtig heen en weêr krioelen Der menigte, die zonder rust Vast voortspoedt, op vermaak belust, In 't rond te staren, en te voelen, Dat uit geheel dien blijden drom Geen enkle blik u zal begroeten, En, met een vriendlijk wellekom Geen enk'le hand uw hand ontmoeten... - O! 'k ondervond het - recht gezeid, Is dit de ontzettendste eenzaamheid. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 Juli. Lyon. Geen grooter contrast dan tusschen de eerste en de tweede stad van Frankrijk. Te Parijs is alles ingericht om den vreemdeling de geriefelijkheden en verfijningen des levens in de ruimste mate toe te dienen; - te Lyon daarentegen, waar men alleen om zaken denkt, schijnt men tevens te denken dat niemand anders er komt dan om zaken: - en toch, al ware dit zoo, zoû hij, die de stad bezoekt, zich met eenig recht op een beter onthaal verwachten. Ik stapte er af aan 't Hôtel du Parc, dat mij aanbevolen was als het beste, of althans als een der besten. - Uiterlijk had het een grootsch aanzien: door eene groote voorpoort kwam men op een ruim binnenplein en betrad het daar tegenover gelegen corps de logis langs eene breede stoep; voorts kwamen de deuren der kamers op gaanderijen uit, van verdieping tot verdieping langs den buitenmuur aangebracht, gelijk dit ook in de Italiaansche herbergen het geval is; - doch ik keek vrij zuinig, toen ik bij het binnentreden van eene dier kamers bevond, dat zij niet veel meer was dan een hok, met een vloer van baksteenen, twee houten stoelen, een tafeltje, half door de wormen verteerd, een verweerd spiegeltje, en eene brits, waarover eene wollen deken en eene soort van haardkleed gespreid lagen. Geen onzer arbeiders, ja geen armoedige visscher, wiens slaapvertrek niet beter gemeubileerd en niet frisscher van voorkomen is. Aan het hôtel was eene badinrichting verknocht, en de toegang daartoe door den stal, tusschen bemodderde rijtuigen, mestkarren en paardenmest door. Dit leverde zeker een goed contrast op, wanneer men naar het bad toeging, maar een min gelukkig, wanneer men er vandaan kwam. De potage, welke ik besteld had, bleek eene soort van pap te zijn, en daarbij werd eene flesch nedergezet, bevattende een vocht, 't welk men hier wijn noemt, ofschoon ik het voor azijn zoû hebben gehouden! - En dat aan den oever van den Rhoden, in 't land der wijngaarden! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ....Van het hooge belvedère te Fourvières ziet men den Jura, de Alpen, en, bij helder weêr, den Montblanc. Op dien afstand hebben de ijsbergen echter veel van de duinen bij Katwijk, wanneer zij 's winters besneeuwd zijn, en uit den spoorwagen van den kant van Warmond gezien worden. 16 Juli. Geneve. De grootste merkwaardigheid van Geneve is, dat alle lieden, van welke kunne of stand, met parapluies geboren worden. 't Zij dat het regene, dat de zon schijne, of dat de lucht betrokken zij, de heeren loopen met eene parapluie op om hun zaken te doen, de dames wandelen met eene parapluie op, de groentevrouw zit achter haar manden met eene parapluie op, de arbeider werkt in de steengroeven met eene parapluie op: in 't kort, een iegelijk is geparapluied. ....Niet ver van Geneve stroomt de Arve in den Rhoden. Vuil en ongeacht weleer, Maar van smetten rein gewasschen In de azure waterplassen Van het altijd helder meer, Zijner afkomst niet gedachtig, Komt de Rhoden, fier en krachtig, Als een hoog en aadlijk Heer Door 't aêloud Geneve dringen, Dat hij zegent, mild en goed, Van zijn frisschen overvloed: En, langs groene heuvelklingen, Snelt hij voort, met nieuwen spoed. Maar op eens - vermetel pogen! Over kei en klont gevlogen, Blakende van minnegloed, Nadert hem de bruischende Arve, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter van 't Savooisch gebergt', Die zijn wederliefde vergt, Bruin van slijk en vuil van verve Als een veldmaagd, plomp en ruw, En wat wederstand hij biede, Hij, de trotsche parvenu, Hoe hij schichtig zijwaart vliede, Voor haar boersche omhelzing schuw, Niets kan hare drift betoomen, En door dam noch rots verlet, Stort zij, nader steeds gekomen, Nevens hem zich in zijn bed. Over 't stout bestaan verbolgen Blijft, wat de Arve ook vleie en hoop', Blijft de Rhoden zijnen loop Eenzaam nevens haar vervolgen: En zij rennen zij aan zij Als twee kleppers, schuimend, dampend, Om den prijs in 't renperk kampend, Immer blauw en helder hij, Zij, van moddrig slijk doortrokken. - Maar wat wondren baart zij niet, Trouwe min, die, onverschrokken, Steeds volhardt en niets ontziet! 't Wederstreven, 't lang ontwijken Wordt in 't eind de Rhoden moê, Die zijn hoogmoed voelt bezwijken. Langzaam, langzaam geeft hij toe. Hij voldoet aan 's Arves wenschen En het Sluisfort heet hen saâm; Nu vereend in daad en naam, Welkom aan West-Frankrijks grenzen. ....'t Heeft mijne aandacht getrokken, dat al de lieve {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} plantjes, bloempjes en heesters, die op onze duinen groeien, ook hierboven op de bergen gevonden worden, en dat men hier wederkeerig bijna geene planten zal aan treffen, welke onze duinen niet evenzeer bezitten. ....Bij het beschouwen der groote verbeteringen en verfraaiingen, welke Parijs ondergaat, sedert de verheffing van Napoleon III, komt men van zelven tot de gedachte, hoeveel niet de vaste wil van een enkelen vermag, wanneer geene belemmeringen, uit constitutioneele staatsinstellingen voortgesproten, hem verhinderen in het uitvoeren zijner reusachtige plannen. Ook Geneve is in de laatste jaren zeer verfraaid, en aan de zijde van 't meer met prachtige kaaien, sierlijke bruggen en elegante paleizen voorzien; en ook hier kan men in zekere opzichten zeggen, dat de vaste wil eens enkelen dit alles heeft tot stand gebracht; want meest al die verfraaiingen, in de laatste jaren aangebracht, heeft men aan den Heer James Fazy te danken, wiens woord, na de jongste omwenteling in die stad, den zegevierenden radicalen tot orakel strekte. Intusschen is het tegenwoordig bijna alleen de vreemdeling, die hem voor dit alles eenigen dank weet; want aan den vreemdeling is het vrij onverschillig of het Republiekje, dat geenszins de uitgestrekte hulpbronnen bezit, waar Frankrijk op bogen mag, zich ten gevolge van het tot stand brengen van al die reuzenwerken in schulden gestoken heeft, waar het geen weg mede weet. De oude en thans van alle gezag verstoken Patriciërs zijn natuurlijk met die nieuwigheden alles behalve ingenomen: velen onder hen hebben zelfs nimmer een voet in 't Quartier-Fazy willen zetten en sluiten zich op in de antieke, maar eerwaardige en vorstelijke hôtels, welke zij in eene sombere achterbuurt (hun faubourg St.-Germain) bezitten. Maar ook zelfs bij zijne partij is {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} het krediet van den Heer Fazy merkelijk gedaald, en hij schijnt thans buiten invloed op de leiding der zaken. Hij kan zich troosten met het fraaie terrein, 't welk hem in der tijd, tot belooning der door hem bewezen diensten, door de Stad is afgestaan, en waar hij een aantal prachtige hôtels heeft laten zetten, welke of waarin hij appartementen verhuurt. Een daarvan wordt tot een Casino - kwade tongen beweren: een speelhuis - ingericht. Het laat zich aanzien, dat te Geneve, vroeger het brandpunt der Hervorming, en dat veelal het Protestantsche Rome genoemd werd, binnen weinige jaren de Katholieken den boventoon hebben zullen. De vreemdeling, voor zooverre hij nog van oude herinneringen vervuld is, staat niet weinig verbaasd, wanneer hij, de stad rondwandelende, ieder oogenblik niet alleen pastoors met hun samaren, maar ook monniken in hun ordekleed en geestelijke zusters ontmoet. Bij de laatste omwenteling heeft ook te dezer plaatse eene nauwe vereeniging bestaan tusschen de Radicalen en de Roomschgezinden, en de laatstgenoemden bouwen thans eene prachtige kerk, die, op het hoogste punt van Geneve geplaatst, de gansche stad beheerschen zal. De bevolking van het Kanton bestaat reeds nagenoeg voor de helft uit Roomschgezinden: en terwijl de Hervormden in getal op dezelfde hoogte blijven, ziet Geneve, ingesloten tusschen twee Katholieke Staten, jaarlijks het getal vermeerderen harer Roomsche ingezetenen, daarheen gelokt door de voordeelen, welke een bloeiend fabriekwezen aanbiedt, en door eene ijverige Propaganda, die niets verzuimt om zich eene bijna niet meer twijfelachtige verovering te verzekeren. 19 Juli. Chamonix. De Montblanc, uit de vallei van Chamonix gezien, maakte op mij geenszins den indruk, dien {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ik verwacht had, en ik vernam, dat ik niet de eenige was, die hier teleurstelling had ondervonden. Men is reeds in de vallei zelve op eene mooie hoogte, en de Montblanc, die niet uit een enkelen berg bestaat, maar eene bergketen vormt van ettelijke uren lengte, is te breed en van te vele andere bergtoppen omringd, dan dat zijne hoogte zoo bijzonder in 't oog zou vallen. De Drachenfels, dat onnoozele rotsje aan den Rijn, trof mij, toen ik hem voor de eerste reis zag, oneindig meer dan de koning der bergen van Europa: en de reden hiervan is licht te verklaren: men ziet den Drachenfels, wanneer men uit eene platte, lage landstreek komt, boven welke hij zich plotseling verheft; terwijl, gelijk ik reeds zeide, de Montblanc alleen eene hoogere bergkruin is tusschen andere ook zeer hooge bergkruinen. Hoogte en laagte bestaan alleen bij vergelijking. Intusschen, zoovele gasten Chamonix herbergt, zoovele verschillende gewaarwordingen zullen er ook wel ontstaan: enkele daarvan heb ik op de navolgende wijze geschetst: De wetenschappelijke Reiziger: De Montblanc... 14700 voet hoog... La Saussure... de Luc... graniet der Alpen... Agassiz... de barometer... enz. Ik spaar den lezer alle geleerdheid, en al wat hij elders beter vinden kan. De Heldin: Deze is dan van heel Europa de allerhoogste bergspitstop, Heerlijk heft hij uit de wolken zijn met ijs bekroonden kop, Ach! waar mij de roem geschonken, de eerste vrouw te zijn geweest, Die naar boven was gestegen, 'k had de moeite niet gevreesd. Maar sinds Jufvrouw Dangeville (zij 't ook flauw) den tocht volbracht En de glorie mij ontroofde, die ik mij had toegedacht, aan. 1) {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Is mij tot die onderneming alle verdre lust ontgaan. Jaarlijks wordt de spits beklommen en er is niets vreemds meer Neen! - 'k Ga liever naar de Jungfrau (voeg haar ook die naam niet meer); Zelden werd die nog bestegen; en geen vrouw had nog die eer. Ja! - dien naam wil ik verwerven, en door heel het wereldrond Leze men in alle couranten wie 't vermetel stuk bestond. 1) De Toerist, die er eene gewetenszaak van maakt: Eergisteren op de Flegère - vandaar naar den Brévan. - Gisteren morgen naar de IJszee, vervolgens naar den Hoed en naar den oorsprong van den Arveyron: 's avonds nog naar de kaskade des Pelgrims en naar de Bossons... ik geloof dat ik nu alles gezien heb; - maar ik moet er Murray nog eens op nazien. De echte Amsterdammer: Gossiemijn wat een berg! En wat een ijs, wat een ijs! Nou kijk! daar hadden al de banketbakkers bij ons wel voor duizend jaar provisie! Met dat al, ik zeg maar: 't mag mooi wezen; maar al dat klimmen is toch op den duur ook al vervelend. En dan brommen nog al bij ons de kerels van de vigilantes als ze een sluis op motten! - Wat zouën ze hier wel zeggen? 't Is hier boos koud ook en toch hebben wij het hartje van den zomer. - Brr! ik wou dat ik een glas bitter had; - maar dat verkoopen ze hier ook al niet - en nergens gardijnen aan je bed. 't Is hier eigenlijk een {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} beroerd armoedige boel. - Men mag zeggen wat men wil: er is toch maar een Amsterdam. De Natuur-Catechiseermeester à la Martinet. O mensch! keer in u-zelf, gevoel uw niet, Als gij deez' reeks van reuzespitsen ziet, Die wond'ren der ontzagbre schepping Gods. Gewis, dat bij dien aanblik alle trots, Alle eigenwaan, die zetelde in uw hart, Op eens beschaamd - kon 't zijn, vernietigd - werd. Wat zijt gij bij die bergen, die alreê Bestonden, toen de breede wereldzee Heel 't aardrijk overdekte, en 't menschlijk ras Dat nu bestaat, nog ongeschapen was? Wat zijt ge? - Een bloem, die met den dageraad Ontloken, met den avond weêr vergaat. Maar van voor de eeuwen tot aan 's werelds end Verheft deez' berg, die geen verandring kent, Zijn hooge kruin ten hemel, rijk getooid Met schittrend ijs, dat nimmermeer ontdooit. Een ander, niet à la Martinet. Uw fraai discours, hoe stichtelijk in schijn, Mist een vereischte, dat van waar te zijn, Uw consequentie faalt ten eenemaal En alles lost zich op in woordenpraal. Waan echter niet, dat ik hier koud en koel Naar boven kijk en niet het minst gevoel. Integendeel: het schouwspel treft ook mij, Schoon 'k tot een andre slotsom kom dan gij. Hoe meer deez' berg ontzaglijk zij en hoog, Hoe hooger ook de mensch rijst in mijn oog. Hij schijne, in vergelijking, nietig, klein, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja gansch onzichtbaar; - maar hij heeft een brein: En, zoo hij dit gebruikt, geef hem slechts tijd En 't geld, dat hij van doen heeft, en hij smijt Montblanc geheel omver en dempt er meê 't Geneefsche meer, desnoods de Zuiderzee. En 't was maar tijd, die Xerxes eens ontbrak, Toen hij zijn vonnis over d'Athos sprak. Tuig Himalaya! tuig ook gij, Simplon! Hoe kloek vernuft met bergen spelen kon. En wie oen rotsklomp van vijfhonderd voet Verbrijzlen of doorgraven kan, die doet Hetzelfde met een klomp, die twintig maal Zoo hoog is, mits 't aan middelen niet faal. Neen! - over al 't geschapne is de mensch Tot heer gesteld en kent zijn macht geen grens. En berg en zee, 't is alles klein bij hem: 't Is al gedwee, gehoorzaam aan zijn stem. Toch sta hij niet, verdwaasd, in eigen kracht. - Niet uit hemzelf ontleende hij zijn macht. En ver dat hij zichzelf daarom vergood, Hij denke steeds: - de Heer alleen is groot. 20 Juli. Heden morgen te bed liggende in het hôtel de l'Union, werd ik uit mijn slaap gewekt door een aanhoudend geschreeuw en misbaar vlak onder mijn venster. Ik keek op mijn horloge en zag, dat het eerst kwartier over vieren was. ‘Wel! wel!’ mompelde ik bij mij zelven: ‘gaan de lieden al zoo vroeg hun tochten naar de bergen beginnen? dan mochten hun de gidsen wel op wat min luidruchtige wijze wekken, en geen vermoeiden reiziger, die eerst 's avonds te voren is aangekomen, in zijn slaap verstoren.’ Zoo denkende keerde ik mij nog eenmaal om, en sloeg mij het dek over 't hoofd, toen ik het geschreeuw opnieuw en al luider en luider hoorde, en nu ook geloop {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} en gedraaf binnenshuis langs gangen en trappen vernam. ‘Dat zijn niet louter vreedzame toeristen, die eene ochtendwandeling gaan doen,’ zeide ik tot mijzelven: ‘hier heeft een twist of vechtpartij plaats.’ Ik stond op, begaf mij naar het venster, sloeg het open, en zag op eens: Een dicken roock en smoock, en na den roock, de voncken, die mij voorbij woeien. Hier was, dacht mij, geen tijd te verliezen; ik trok haastig mijne kleederen aan, pakte mijn reiszak, en liep met jas en mantel de deur van 't hôtel uit, en naar de overzijde der Arve, waar zich eene zoogenaamde dépendance of tweede hôtel van denzelfden eigenaar bevindt. Vanhier kon ik nu het treurig schouwspel overzien, hoe het hôtel des trois couronnes, dat van le Montblanc en dat van Londen in lichter laaie vlam stonden: de huizen daar tusschenin mede door 't vuur aangetast: het dak van 't hôtel d'Angleterre reeds aan 't branden: gewoel van menschen, die uit het tooneel des jammers naar de zijde, waar ik mij bevond, heen en weder liepen om hun tilbare have in veiligheid te brengen: halfgekleede reizigers, die door elkander draafden: de meesten op hun pantoffels; want laarzen en schoenen, voor zooverre zij 's nachts buiten de kamerdeur waren gezet, bevonden zich natuurlijk nog in de mand des huisknechts, waar later, als in de vertelliug van Uilenspiegel, ieder de zijne kon gaan terugzoeken. - Het eenige, waarvan zich niets liet onderscheiden, waren pogingen om den brand te stuiten. Eene lieve Duitsche vrouw, met welke ik den vorigen dag van Geneve gekomen en die reeds vóor mij haar nachtverblijf was ontsneld, scheen de eenige, die het hoofd niet had verloren: reeds had zij den kastelein gewaarschuwd, de paarden uit den stal te halen, eer de vlam er voor kwam en zij de stalpoort niet meer uit zou- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} den willen: reeds had zij met den Pastoor gesproken, den eenigen man van invloed of gezag, dien ik nog bespeurde, en hem aangemaand, last te geven, sommige lage, houten woningen om te werpen, ten einde den voortgang van het vuur te stuiten; - doch er waren geen gereedschappen, zelfs geen bijl, te vinden. De landlieden kwamen van de bergen geloopen met ledige handen: men holde door elkander; doch er was noch orde noch bestuur; en langer dan een uur leed het, eer men er in geslaagd was, opeene eenigszins geregelde wijze den woedenden vijand te bekampen; - waarbij inzonderheid een jonge Engelschman, die beleid aan tegenwoordigheid van geest paarde, de hoofddirectie op zich nam. Het dak van 't hôtel d'Angleterre werd gedeeltelijk afgebroken, en dit gebouw, 't welk nog ongemeubileerd en geheel nieuw was, hierdoor gered: de brandende balken der beide reeds vernielde herbergen werden afgekapt en omgesmeten: de daken van het door mij verlaten hôtel en de overige huizen aan die zijde met natte lakens bedekt en lieden daarop geplaatst, om de vonken en brandende voorwerpen, die de wind er heen mocht drijven, te blusschen of af te werpen, en er werd een ketting gemaakt van mannen, vrouwen en kinderen, die elkander de watertobbetjes aangaven. Bluschmiddelen bestonden hier niet, eenige onnoozele glazenwasschersspuitjes uitgezonderd, waar men niet veel meê uit kon richten: en gewis ware, ondanks de aangewende pogingen, het geheele dorp in asch verkeerd, zoo niet gelukkig de wind gedraaid en een zachte regen ter hulp gekomen ware: zoodat het zich nu tot eene wijk bepaalde. Doch diezelfde regen deed niet weinig schade aan het geredde meubilair, dat uit de vensters nedergesmeten, over straat gesjouwd, en op groote stapels bijeengebracht was. Zoo snel was men hiermede te werk gegaan, dat toen ik, ongeveer een uur, nadat ik mijn nachtverblijf had verlaten, er weder terugkeerde, om een klee- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} dingstuk te gaan halen, dat ik er had achtergelaten, het geheele hôtel ledig vond. Het leed wel tot acht ure, eer men in de dépendance van l'Union, waar nu al de reizigers, eenige honderden in getale, waren heengestroomd, een sober ontbijt kon voorzetten aan hen, die honger of dorst gevoelden; want de keuken bevond zich in het geledigde gebouw en de keukengereedschappen waren zoek, zoodat men in den aanvang geen warm water kon bekomen. Warme broodjes waren er natuurlijk niet: de bakkers hadden wel wat anders te doen gehad, dan aan hun affaire te denken, en men moest zich met harde mik vergenoegen, die van hand tot hand rondliep. Ik was nat en vermoeid van 't sjouwen met pakken, gordijnen, tafelgoed, enz. - en toch begreep ik, dat er niets beters voor mij te doen stond, dan hoe spoediger hoe beter te verkassen. Aan logies viel voor mij niet te denken, daar er voor al de logeergasten maar éen hôtel meer overschoot: de vraag, of men middagmaal zou houden, scheen ook aan eene twijfelachtige oplossing onderhevig; het weer was niet uitlokkend om toertjes in de bergen te maken: en wat zoû ik dus verder te Chamonix doen? De groote vraag was, hoe ik weg zou komen? De diligence naar Geneve was reeds overvol vertrokken: muilezels waren niet te bekomen, dewijl, gelijk men begrijpen kan, de gidsen zich als de ijverigste helpers bij den brand onderscheidden: - er zat dus niet veel anders op, dan te voet te gaan en hiertoe besloot ik. Op het oogenblik, dat ik weg zoû trekken, kwam mijne treffelijke reisgenoote mij vertellen, dat mijn vermist kleedingstuk te recht was: de femme de chambre had het gevonden en onder andere have mede gepakt, zoodat ik met al het mijne te tien uur naar Martigny op weg kon gaan. De afstand tot daar wordt berekend op acht mijlen; - doch eene Zwitsersche mijl kan gerust op vijf kwartier gaans gesteld worden. Ik moest, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} om op het pad te komen, 't welk ik te volgen had, dwars door het puin en door de nog rookende en smeulende huizen heentrekken, en stapte toen rustig verder door het dal. - Men was den brand nu zoogoed als meester, bij welke gelukkig geen menschenlevens te betreuren waren geweest; doch alleen eenige koeien omgekomen. De schade was echter aanzienlijk, en vooral de winstderving hard voor de eigenaars der afgebrande hôtels, daar de zomermaanden juist begonnen waren, op de voordeelen waarvan zij rekenen om er de rest van 't jaar op te teren. Te Argentières sloeg ik links de hoogte op, door een wilden en hoogen bergpas en eenzame valleien heen, waarin ik, met de eene hand op een ijsveld rustende, met de andere een ruiker alpenrozen plukte, op eene waarvan zich eene slapende kapel bevond, die nog langen tijd daarvan onafscheidelijk bleef. Aan de kerk te Valorsine kwam mij de Pastoor met het halve dorp te gemoet, voor 't welk ik, als Jobsbode van Chamonix, een zeer belangrijk persoon was. Te Barberine, 't welk halverwege ligt tusschen Chamonix en Martigny, kwam ik ten twee ure aan en had alzoo de eerste vier mijlen juist in vier uren geloopen, 't geen, naar ieders zeggen, vrij kloek en dapper was, vooral voor een podagrist. Ik stapte de herberg binnen en trad in de eetzaal, waar zich drie Amerikanen aan tafel bevonden, die naar Chamonix reisden, benevens een Fransche heer en dame en een jonge Saks, die er van daan kwamen en reeds vroeger dan ik die plaats verlaten hadden. Ik zag, dat zij niet weinig meesmuilden, toen ik mij van mijne overtollige plunje ontdeed, en ik gevoelde, dat ik hun stof tot lachen verschaffen moest; want, nadat ik mijn mantel en reiszak had afgeworpen, trok ik eerst eene paletot uit, en vervolgens eene stofjas, die ik er over mijn buis droeg, zoodat ik scheen letterlijk geschild te moeten worden eer {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ik in een presentabel costuum voor hen stond. - Intusschen was het in de bergengten, welke ik doorgetrokken was, koud genoeg geweest, dat ik een paar overtollige kleedingstukken had kunnen velen, zonder in 't minst van de warmte te lijden. Vernemende, dat het Fransche echtpaar op muilezels gekomen was - reeds den avond te voren besteld - verzocht ik hun mijne jas en reiszak op een dier rijdieren te mogen binden, en na mij door het gebruik van een kotelet en wat wijn versterkt te hebben, zette ik met hen beiden en met den Saks den tocht verder voort. In den aanvang ging dit best, zoolang wij alle vier wandelden; doch toen wij, de Tête noire doorgegaan zijnde, de hoogte op moesten en Mevrouw zoowel als Mijnheer hun muildieren bestegen, bemerkte ik, dat ik noch de stappen dier viervoetige dieren, noch die van den vijfentwintig-jarigen Saks kon bijhouden, en verzocht hen dus maar vooruit te gaan, zonder zich over mij te bekommeren; zoodat ik eerlang weder eenzaam mijne wandeling voortzette. Ik had nog, eer ik buiten Savoye kwam, een geducht steilen berg te beklimmen: - een proefstuk voor de longen - en herhaaldelijk zag ik mij genoodzaakt stil te staan, om weder op adem te komen. Dicht bij den top ontmoetten mij twee vrouwen, die met kersen liepen, welke zij te Chamonix verkoopen gingen, en die mij van hare waar aanboden. Ongelukkig had ik geen ander klein geld bij mij dan een koperstuk, waarvoor ik niet veel meer dan een half dozijn kersen bekomen kon; doch in mijn leven heb ik er geen gegeten, die mij beter gesmaakt hebben dan deze, welke ik orberde, zittende op een rotsblok en onder een praatje over den brand met de beide over mij zittende fruitverkoopsters. Weder eenigszins verfrischt, verliet ik haar en bereikte den bergtop, waar het Valais er een sergeant op nahoudt, die, spijt art. 31 der Federale Constitutie, een frank afvergt voor het visa van 't paspoort. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De brave man scheen er zelf mede verlegen te zijn en drukte mij wel op 't hart, dat de frank niet voor hem, maar voor de schatkist van 't Kanton was. Ziende, dat ik vermoeid was, bemoedigde hij mij met de verzekering, dat ik nu niet meer te klimmen had, maar een mooien rechten weg, al naar beneden, tot Martigny. - Ik weet niet, wat men in Zwitserland onder de woorden mooi en recht, of zelfs onder dat van weg verstaat; - doch het pad naar beneden liep en zigzag, had meer van het bed eens bergstrooms dan van een voetpad, en bestond uit een samenvoegsel van rotsblokken, aangevuld en overdekt met groote, kleine, ronde, scherpe, gladde, hoekige of puntige keien, waarop de voet nu eens uitglijdt, dan eens zwikt, en doorgaans gewond wordt. In 't opgaan kan men ten minste de plaats uitzoeken, waar men den voet wil nederzetten; doch bij 't steil afdalen, zooals hier, is zulks onmogelijk, en worden niet alleen de voetzolen, maar ook de knie- en de heupspieren bestendig op eene harde proef gesteld. En deze weg duurde over de twee uren, gedurende welke ik altijd Martigny, de vallei en den rechten straatweg naar Sion, in de diepte, schijnbaar op denzelfden afstand, voor mij zag. Nu en dan had ik eens een praatje met oude of jonge bergbewoners van beider kunne, 't welk mij in mijne pijnlijke wandeling nog eenige verstrooiing aanbood. De lieden in 't Valais kwamen mij zeer beleefd voor: van den oudsten boer tot aan het kleinste krulkopje toe was het altijd een allervriendelijkst: bonjour monsieur, en cretins bespeurde ik hier niet: integendeel zeer lieve ronde kopjes met blauwe heldere oogjes en hagelwitte tandjes tusschen lachende lippen. Maar noch die bevallige gezichtjes, noch de trotsche kaskaden, die elkander afwisselden, konden mij verzoenen met de pijnlijke wandeling naar beneden tusschen die eeuwige sparreboomen, die aan den omtrek zulk een melancholiek aanzien {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven. Toen ik eindelijk tegen het invallen der duisternis aan den voet van den berg gekomen was, had ik nog een half uur door de vlakte te gaan eer ik Martigny bereikte. Hier kwam ik te half negen ure meer dood dan levend aan in 't hôtel de la Tour en vond er mijne jas en reiszak op 't kantoor van den kastelein, die mij het weinig troostend bericht gaf, dat er geen kamer meer over was. ‘Dan moet gij mij maar op straat gooien,’ antwoordde ik, terwijl ik mij in eene canapé wierp, ‘want ik ben onmachtig een stap verder te doen.’ Nu had zijne vrouw medelijden met mij, bracht mij wat eau de cerise met water en suiker - de beste verkwikking als men geloopen heeft - en zeide, dat als ik er niet tegen had, ik nog een bed zou kunnen bekomen in eene kamer, waar reeds een coerier sliep. Ik antwoordde, dat wij in dat geval geen last van elkaêr zouden hebben; want dat ik ook slapen ging: bestelde thee en brandewijn, gebruikte de eerstgemelde drank om mij van binnen, de laatstgemelde om mijne gewonde voeten te laven - en sliep weldra als eene roos, - neen, als een rechtvaardige, - neen, als een vermoeide podagrist. Samenspraak tusschen een toerist en eene waardin in een klein Zwitsersch stadje. Toerist. Wel madame! wat is hier in deze stad al zoo te zien? Waardin. Ja; eigenlijk niet veel bijzonders. T. Er zijn toch wandelingen op de bolwerken? W. Ja; maar men ontmoet er alleen bakers en kindermeiden met kleine kinderen. T. Levert gindsche berg niet een heerlijk uitzicht op over de omgelegen landstreek? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Ik mag lijden, dat mijnheer het beproeft; maar 't is een halsbrekende klim over steenen en slijk, twee uur lang, en als men boven is, ziet men niets vanwege den nevel. T. Dan zoû het wellicht beter zijn, zoo ik den kerktoren eens besteeg. W. De sleutel is zoek en de koster uit de stad. T. Hm; zoo! - Ik heb, meen ik, gehoord, dat hier een fraai naturaliënkabinet te zien was. W. Dat is er ook; maar mijnheer treft juist, dat het schoongemaakt wordt. T. Wel dat loopt tegen! - Ik zal dan maar best doen een bootje te nemen, en een eind weegs 't meer in te varen. W. Dat zou ik u niet raden. De veerluî zijn een troep dronken lappen en elke week gebeurt er een ongeluk. Nog geen zes dagen geleden is er eene Engelsche Prinses met drie kinderen, twee schoothondjes, een papegaai en eene oude gezelschapsdame met eene boot omgeslagen en allen verdronken op den papegaai na. T. Heb ik niet gelezen, dat hier op het Raadhuis merkwaardige schilderijen te bezichtigen zijn? W. Ja, maar er is juist vergadering, en dan wordt niemand toegelaten. T. Zoo! - Nu geef mij dan mijne rekening maar (Betaalt en gaat heen.) W. Wel ja! - Denkt de stoffel, dat ik hem voort zal helpen om de deur uit te loopen en zijn geld elders te verteren. Of ik mal was! 27 Juli. Bern. In Zwitserland heeft men over 't algemeen heerlijk brood; maar het brood van Bern spant de kroon. 't Is nergens smakelijker en beter koop. - Ik ben {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwsgierig of, nu de accijns op 't gemaal met 't jaar 1856 wordt afgeschaft, men in 't vervolg ook bij ons, evenals hier, goedkoop en lekker brood niet alleen bij de bakkers, maar zelfs op straat zal kunnen bekomen. De voorstanders der afschaffing beweren, dat wanneer de fabrikage vrij is, de meelbereiding eene tot hiertoe ongekende vlucht zal nemen. Ik mag het van harte lijden; - doch dan moeten knappe lieden er zich mede bemoeien; want ik vrees, dat zoo men het alleen aan de molenaars en bakkers overlaat, het treurige resultaat zal wezen, dat wij even onsmakelijk en duur brood eten als vroeger; terwijl het Land zijn vijf d'halve millioen zal missen, die gezegde heeren in hun zak zullen steken. Bern is, als een iegelijk weet, beroemd om zijne beren. Men heeft die naakt, men heeft die gekleed, men heeft die gewapend, men heeft die ongewapend, men heeft die in natura, men heeft die op het stadswapen, men heeft die in portret, men heeft die op de fonteinen, men heeft die op de klokketorens, men heeft die in 't kort overal. De inwoners hebben sinds zoovele eeuwen die beren aangekeken, dat zij geëindigd zijn er zelve op te gelijken: ik heb nooit iets zoo leelijks gezien als de mans hier ter stede, met uitzondering alleen van de vrouwen, wier breede, ruige aangezichten en wier grove, dikke, met haar begroeide armen een mensch van schrik naar huis zouden jagen. 30 Juli. Interlaken. De vrouwen en maagden van het Berner-Oberland leveren een volkomen tegenbeeld op met die van het andere gedeelte des kantons: hier ziet men bijna zonder uitzondering regelmatige, fijn besneden gelaatstrekken, sneeuwwitte halzen, bevallige vormen, zwier in houding en beweging. Vanwaar dit verschil? Eene dame beweerde, dat, wanneer men in aanmerking nam, hoevele {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdelingen, en inzonderheid Engelschen, jaarlijks Interlaken en de daarom gelegen streek bezoeken, men wellicht voor dat verschil eene andere reden zoû kunnen vinden dan het onderscheid van klimaat. Ik heb mij met zulke boosaardige insinuatiën niet laten paaien. Bern is eene koopstad, waar nog wel meer vreemdelingen komen dan te Interlaken, zonder dat zulks er iets heeft bijgedragen tot de veredeling van het ras; en ik wil niet aannemen, dat juist in het Oberland de schoone sekse minder tegen verleiding bestand zoû wezen dan in de stad. - Ik ben tot eene andere gissing gekomen. In 't Oberland wordt eene soort van Duitsch gesproken, geheel verschillend met dat, wat op honderd mijlen in den omtrek gehoord wordt, doch dat daarentegen zeer veel overeenkomst heeft met het Noordelijke Duitsch. Men zegt er neen, alleen, voor nein, allein, uissicht voor aussicht, branden voor brennen, enz. enz. De overlevering vermeldt, dat zich, in lang verloopen eeuwen, een Noorsche of Friesche volksstam aan de boorden der Oberlandsche meren zoû hebben neêrgezet: en, wel beschouwd, hebben er de vrouwen, wat het doorschijnende van het vel, het beloop van hals en schouderen, het heldere blauw der oogen en de blonde tint van het zijden haar betreft, meer overeenkomst met de Scandinavische dan met de Engelsche schoonen. Iedereen weet, dat de (zoogenaamde) historie van Teil met zijn boog en zijn appel te lezen is bij Saxo Grammaticus, die lang vóor Teil geleefd heeft, en dat die mythe uit het Noorden naar Zwitserland is overgebracht. Te Brunnen aan 't Schwytser meer vindt men tegen den bekalkten muur van een huis eene fresco schilderij, twee geharnaste helden voorstellende, waarvan de een den ander een degen door 't lijf steekt, met dit onderschrift: Swyth besieget Swen und grundet Schwyts. Nu is Swen zonder twijfel een Scandinavische naam, en welken men bij den eersten opslag verwonderd {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} is in dat land te ontmoeten. Maar wanneer men nu aanneemt, dat de overlevering waarheid spreekt, dat werkelijk een Noorsche volksstam, zich aan de boorden van 't Lucerner meer nedergezet hebbende, vandaar door een machtiger menschenras verdreven en naar het Oberland terug is gedrongen, dan lost zich alles zeer natuurlijk op. Immers dat Oberland is nu zeer bekend, en gedurende drie maanden van 't jaar een rendez-vous van alle natiën; doch voor vijftig jaren nog was dit het geval zoo niet, en wie kan zeggen hoevele eeuwen de aldaar wonende zonen van 't Noorden, schier buiten aanraking met de overige wereld, hun taal en afkomst bijna onverbasterd bewaard hebben? Ik herhaal het, ik gaf hier alleen eene gissing; en misschien zou een geleerde Zwitser, zoo hem die onder de oogen kwam, mij hartelijk uitlachen. Nog eene vraag: zijn de Jonkvrouwen van 't Oberland misschien zoo schoon, doordien hunne moeders ‘de Jonkvrouw’ bestendig voor oogen gehad hebben, of draagt die betooverend schoone berg zijn naam, omdat hij als 't ware een type is der schoonheden, welke het dal oplevert? Aan de maagd (Jungfrau). Prachtig en statig vertoont gij u weder, Boven alle and'ren bekoorlijke Maagd! Vriendelijk ziet ge op de bergvlakte neder, Gij, van wier schoonheid heel 't Overland waagt. Ja, gij zijt schoon en volwaardig te prijzen. Majesteit paart gij aan weeld'rigen zwier, 't Zij dat een lichtkrans uw schedel versier', Waar zich de zon in weêrspiegelt bij 't rijzen; 't Zij dat ge 't voorhoofd, met rozen getooid, Vroolijk verheft uit het nachtelijk duister, Wijl om uw schoud'ren, in zilveren luister, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk en bevallig uw mantel zich plooit. o! Met een innig, een smachtend verlangén, Staar ik, van teedere liefde bevangen, Staar ik van verre op uw hemelsch gelaat. Wie ook den grijsaard beroofd acht van zinnen, Die het durft wagen, een Jonkvrouw te minnen, O! Ik getroost mij bespotting en smaad. Zie! ook mijn schedel - en 't stemt mij tot hopen - Is als de hare met zilver bedropen. En, is haar naam in Europa beroemd, Vaak heeft de faam ook den mijnen genoemd.... IJdele woorden! Nog weinige jaren En mij ontvallen mijn zilveren haren En ik zink neêr in het gapende graf. Maar zij blijft leven in eeuwige schoonheid, 't Blinkende voorhoofd met luister ompereld, En van den glans, dien zij heden ten toon spreidt, Straalt, op de jongste geslachten der wereld, Straalt nog, verblindend, de wederschijn af. ....Van Interlaken naar Lauterbrunnen gewandeld zijnde, kwam ik voor den Staubbach, een dier wonderen, waar de meeste beweging van gemaakt wordt, en die over het algemeen teleurstelling teweegbrengen bij den beschouwer. De straal vrij geel water, die van boven komt, is, althans was toen ik hem zag, vrij mager, en heeft, ofschoon van 925 voet hoogte vallende, door de nabijheid van grootere hoogten, weinig indrukwekkends. Byron vergelijkt hem in zijn Manfred bij den golvenden staart van een wit paard: het beeld is ongetwijfeld hoogst dichterlijk; doch op mij maakte deze waterval veeleer den indruk van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} rook, die uit den schoorsteen eener raffinaderij naar beneden slaat: - zeker eene meer triviale beschouwing. Men heeft aan den Staubbach, zooals overal in Zwitserland, eenige van die fatsoenlijke afzetterijtjes bij de hand, waardoor het reizen in de bergen zoo duur wordt. Nu eens is het een man, die een geweer afschiet om u eene al of niet bestaande echo te laten hooren: dan weder een knaap, die op den alpenhoorn blaast: dan zijn het citerspeelsters: dan kinderen, die noodelooze hekken openmaken of een weg wijzen, die zich van zelf wijzen zou; dan blinden of lammen, die mineraliën, gesneden houtwerk of andere voorwerpen te koop aanbieden: en altijd en overal bedelaars van alle jaren of kunne. De toevloed van reizigers heeft te dezen opzichte een noodlottigen invloed uitgeoefend op de bergbewoners, die vroeger er alleen aan dachten om hun land te bebouwen, hun vee te hoeden, zich met de jacht te geneeren of door handenarbeid hun onderhoud te verdienen, en die nu het bedelen en ledigloopen eene gemakkelijker kostwinning vinden. Ik vroeg aan twee lieve kleine meisjes, die voor mij uitgingen, opdat ik, zoo 't heette, niet af zou dwalen van 't éenige pad, dat naar eene ruïne leidde, welke ik bezoeken wilde, en die, nu eens heel lief voor mij zongen, dan weêr mij het verhaal opdischten van den jungen Engländer, die van gindsche rotsen in den afgrond te bersten gevallen was, omdat hij geen gids medegenomen had, ik vroeg haar, zeg ik, ‘of zij niet school gingen.’ - ‘Vandaag is er geen school,’ was 't antwoord. - ‘Ik geloof,’ hernam ik, ‘dat gij mij fopt. Waarom zoû er geen school zijn? 't Is heden toch geen feestdag.’ - ‘Mijnheer kan 't gerust vragen. Er is alleen school, wanneer het regent(!)’ Aan den Staubbach wist ik mij echter van alle lastige bedelarijen te ontslaan. Bij het naderen der kaskade haalde ik mijn zakboekje uit en hield mij of ik daarin ijverig {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} opteekende. De knaap, die op den hoorn geblazen had, kwam daarvoor eene gift vragen, en van verre zag ik reeds andere speculanten gereed mij aan boord te klampen. ‘Wat moet gij?’ vroeg ik, terwijl ik beurtelings hem, den Staubbach, de Jungvrouw en de omstreken met schijnbare onverschilligheid beschouwde: ‘ik ben geen toerist, ik ben de Ingenieur van den nieuwen spoorweg, en ik kom de noodige maatregelen nemen om eene tunnel door de Jungfrau te boren; terwijl ik het water van den Staubbach zal benuttigen voor de locomotieven. Hier moet een station komen met smederijen en stapelplaatsen: - en al die barakken’ - hier wees ik op de loodsen, waar dat volkje de aankomende reizigers uit bespiedt - ‘gaan weg.’ - De knaap nam van schrik de vlucht, haastte zich het vreeselijke nieuws aan de overigen mede te deelen, die mij met open mond even vriendelijk aanzagen als een Finsche visscher een Engelsch oorlogsvaartuig, doch zich wel wachtten, mij iets te vragen, en zeker nog onder angst en beven mijne terugkomst te gemoet zien. 1 Augustus. Heden voornemens zijnde mij naar Briens en vandaar over den Brunig naar het meer der vier Landschappen te begeven, stapte ik tegen elf uur naar de stoomboot, die van Interlaken over 't Brienzer meer vaart. Ik vond de boot reeds overvol met passagiers, doch rondziende, ontdekte ik nog plaats naast een welgekleed heer met bruine bakkebaarden, en zette mij alzoo aan zijne zijde neêr. Al dadelijk viel zijn oog op het lintje, dat uit mijn knoopsgat kijken kwam en waarmede ik mij bij mijn reizen op het vasteland doorgaans versier, daar ik gemerkt heb, dat zulks een vrij goeden indruk maakt op gendarmes, tolbeambten, en vooral, waar het inzonderheid op aankomt, op kellners, die anders nog al gewoon zijn een {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen reizend heer met minachtende onverschilligheid te bejegenen. ‘Ik zie dat gij Hollander zijt,’ zeide hij, in zeer vloeiend Fransch, ‘gij draagt de orde van den Leeuw.’ En hierop het gesprek vervolgende, begon hij mij te verhalen, dat hij den avond te voren in de bergen gejaagd en het geluk had gehad een gemsbok te schieten. - ‘Maar ik zoû het voor geen 20000 franken weêr ondernemen,’ zeide hij, ‘men moet langs afgronden en over rotspunten zich juist op de gevaarlijkste plaatsen wagen.’ Ik. ‘Neen, dan zoû ik er ook voor bedanken, en ik vind, dat gij zulke halsbrekende kunsten maar aan de jongelieden moest overlaten; want het schijnt mij toe, dat wij niet veel in leeftijd verschillen.’ Hij. ‘Neen, ik ben 54 jaar, en gij?’ Ik. ‘Zooals ik u zeide, dan schelen wij een jaar. En zoo gij huisvader zijt, is 't waarlijk onvergeeflijk.’ Hij glimlachte, en terwijl wij al verder aan 't praten raakten, kwam er een goochelaar aanwandelen, dien ik al herhaaldelijk op stoombooten en elders ontmoet had, en begon eenige toeren te maken, onder andere dezelfde ruitenvrouw te laten trekken, welke ik reeds bij vorige gelegenheden telkens had zien aan stukken scheuren en weder voor den dag komen. Mijn reisgenoot, hoorende dat hij een Italiaan was, sprak hem in die taal aan en ik bemerkte aan de zuiverheid van zijn tongval, dat hij die evengoed machtig was als het Fransch, 't welk hij met mij, en als het Hoogduitsch, 't welk hij sprak met eene nevens hem zittende dame en met een paar heeren, die tot zijn gezelschap behoorden, doch den meesten tijd op de kajuitstrap bleven staan rooken. Nadat de toeren volbracht waren, drukte mijn reisgenoot zijne verbazing er over uit: en ik wederkeerig de mijne, dat hij, die gewis zeer vele toovenaars van dat slag moest {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien hebben, zich nog verwonderen kon over kunsten, die alle en altijd dezelfde waren, althans volkomen op elkander geleken. - ‘'t Kan wel zijn,’ zeide hij, ‘maar de vent is zeer handig; ik had toch maar 15 geldstukken in mijne hand, en zonder dat ik die geopend heb, zijn zij tot 20 vermeerderd.’ Ik trachtte hem de ‘gauwigheid van de gezwindigheid,’ zooveel dit in mijn vermogen was, te verklaren, waarna wij weder over andere dingen begonnen te spreken. Hij vertelde mij, Mevrouw Van der Hoop aan den Rijn ontmoet te hebben, sprak over het verlies, dat Amsterdam geleden had door den dood van haren echtgenoot, op wiens hofstede Sparenberg hij vroeger de aldaar gekweekte bloemgewassen gezien had, en van lieverlede werden allerlei bekende lieden in Nederland op 't tapijt gebracht, vooral notabiliteiten van voor 't jaar 1830, waarvan hij er velen zeer bijzonder scheen gekend te hebben. Daarna, van 't een op het ander komende, vertelde hij mij, onder andere nieuwtjes, hoe zekere Prins (wien het noodeloos is hier te noemen), ten gevolge van den oorlog en de blokkade der Oostzee, verandering in zijn reisplan had moeten maken. - ‘De Prins van wien gij spreekt,’ zeide ik, ‘is iemand, voor wien ik eene onbegrensde achting koester: niet alleen bewonder ik hem om al het goede, dat hij doet, maar ook om de verstandige wijze, waarop hij het doet. Hij is een man, wien ik nooit eene dwaasheid heb hooren uiten, en dat kan men van weinig menschen, laat staan Vorsten, verklaren.’ Al doorpratende, vroeg ik hem, of hij ook voornemens was den Brunig over te trekken. Hij. ‘Neen, ik ga naar den Rosenlaui.’ Ik. ‘Dat spijt mij; ik had gaarne den tocht in uw gezelschap gemaakt.’ {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij. ‘Wel! zoo gij niet bepaald zijt in uw tijd, kom dan ook over den Rosenlaui.’ Ik. ‘Dankje! Ik heb wél van die fraaie horreurs en ik vind niet, dat die hooge bergen de moeite van 't klimmen of de kosten beloonen. Ik blijf bij de meren en vlakten. Op zijn hoogst een bergje van 4 à 5000 voet, dat kan er nog door, mits niet te dikwijls....; maar à propos, kunt gij mij ook zeggen, waar ik best mijn nachtkwartier neme als ik den Brunig over ben, en of daar goede gelegenheid is om verder te reizen?’ Hij. ‘Ik ben daar minder bekend: doch een van die hoeren zal u wel te recht kunnen helpen. Eilieve!’ - hier riep hij een zijner reismakkers bij zijn voornaam toe: -, ‘kunt gij aan mijnheer de inlichtingen geven, welke hij verlangt?’ De toegesprokene kwam nader, vertelde mij wat ik weten wilde, en ging toen zijne sigaar weêr rooken. - Weldra waren wij te Briens en wenschten elkander wederkeerig goede reis. Acht dagen later zat ik op de stoomboot van Zurich, waar een Duitscher naar mij toekwam, dien ik reeds meermalen had ontmoet, zonder dat wij elkander ooit hadden toegesproken. - ‘Ik heb u meer gezien,’ zeide hij. - ‘Zoo is 't,’ antwoordde ik. - ‘Onder andere op de boot naar Briëns,’ vervolgde hij. Ik. ‘Juist!’ Hij. ‘Ja, en onderscheiden lieden vroegen mij daar, of gij niet Alexander von Humboldt waart.’ Ik. ‘Ik? Hoe kwam men op dit denkbeeld?’ Hij. ‘Neen, ik zeide ook, dat gij 't niet waart, want ik ken Alexander von Humboldt zeer goed.’ Ik. ‘Maar wat was de reden, dat men er mij voor hield?’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij. ‘Wel! omdat niemand kon begrijpen, wie op de wereld anders zoo vertrouwelijk en gemeenzaam met Prins Karel van Pruisen zoû hebben kunnen praten.’ Ik. ‘Wat! - die heer met die bruine bakkebaarden...’ Hij. Was Prins Karel. Wist gij het niet? de geheele stoomboot wist het.’ Ik. ‘Ja: maar ik kwam laat;... nu begrijp ik, waarom er juist nog plaats was nevens hem.... en ik viel daar nog al zoo plomp verloren neêr! - En die dame, die naast hem zat?’ Hij. ‘Was zijne dochter, de Prinses van Hessen.’ Ik. ‘En die heer, dien hij riep en die mij inlichtingen gaf?’ Hij. ‘Was zijn schoonzoon, de Prins van Hessen.’ Ik. ‘Nu! dan kan ik anders niet zeggen, dan dat Prins Karel van Pruisen een hupsche vent is, met wien het mij zeer aangenaam is, kennis gemaakt te hebben, en dat ik recht tevreden ben, niet geweten te hebben, wien ik voorhad.’ Maar ik moest toch lachen, toen ik rekapituleerde, wat Zijn Koninklijke Hoogheid al zoo van mij had moeten hooren. 3 Augustus. Op den Rigi. Jonge dames moesten nimmer zoo dwaas zijn, den Rigi te beklimmen, althans zich voor zonsopgang op den Kulm te vertoonen. Een meisje moet al zeer frissche kleuren bezitten, om, met dodderige oogen, een mond, die zich tot gapen stelt en onopgemaakt haar, 5550 voet boven de oppervlakte der zee, den valen schijn - of liever het gebrek aan schijn - van den dageraad te kunnen trotseeren. Zelfs het oog van den teedersten minnaar zal op dat tijdstip niet dan met moeite eenige bevalligheid op haar gelaat ontdekken. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn stellig meer Nederlanders op den top van den Rigi geweest dan op den top van Urk, ofschoon zij veel gemakkelijker, spoediger en beterkoop op laatstgemelde hoogte kunnen geraken, en vrij wat meer kans hebben, er de zon onbeneveld te zien opgaan. Men zal mij vragen, hoe ik à propos van den Rigi over Urk kom te spreken: ik antwoord, dat de aanleiding zeer natuurlijk is, dewijl ik, van 't oogenblik dat ik den Rigi zag totdat ik hem verliet, gedurig aan Urk gedacht heb. Urk is letterlijk een Rigi in miniatuur. Het staat even afgezonderd, heeft volkomen 't zelfde fatsoen; het plateau bestaat er evenzeer uit een frisch grasperk, en, waar het vooral op aankomt, de bestanddeelen van beide hoogten zijn dezelfde; t.w. zand, met keien doormengd en samen gehouden. De bodem van den Rigi bezit evenmin als die van Urk eene enkele rots: 't geen men van verre daarvoor houden zoû, blijkt, als men nader komt niet anders te zijn dan in elkander gewerkte en door eene soort van kalk (nagelfloë) te zamen gehouden keien, die echter telken oogenblik loslaten; zoodat het mij niet verwonderen zou, indien op een schoonen - of liever na een zeer regenachtigen - dag, de geheele Rigi eens in 't meer te land kwam. Ik kan niet nalaten, allen Rigi-bezoekers voor zooverre zij nooit te Urk zijn geweest, ernstig aan te raden, er in den aanstaanden zomer heen te reizen en zich van de juistheid mijner vergelijking te overtuigen. Van den Rigi zag ik nog eenmaal de Jungfrau, door de avondzon verlicht. Glurend over 't reusgebergte stak zij 't hoofd omhoog En zij wierp me een afscheidsblik toe uit haar glinstrend oog. Reeds was aan de westerkimme 't zonlicht neêrgedaald, Dat nog straks met gloeiend purper de Alpen had bestraald. Elk dier Alpen, droef en somber, hief zijn steilen top, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Als den kap eens grauwen monniks, uit het nachtfloers op. Maar nog blonk de schoone Jonkvrouw, als een jonge bruid, Met haar zilverwitten sluier boven alles uit. Schoon ons twintig verre mijlen scheiden van elkaâr, O toch is 't mij, schoone Jonkvrouw! of 'k nabij u waar. Ach! een grooter afstand scheidt ons morgen reeds vaneen: Morgen roept een strenge plicht mij naar zoet Holland heen. Maar, o roem van 't Berner landschap! zoo ik na deez' dag Nimmer uw bekoorlijk aanschijn weêr aanschouwen mag, Tijd noch afstand, wat gebeure, wischt uit mijn gemoed Ooit de erinring uit der neiging, eens voor u gevoed. 9 Augustus. Schafhausen. Ook de waterval van den Rijn behoort tot die merkwaardigheden van Zwitserland, waarvan meer ophef gemaakt wordt dan wel behoorde. De watermassa, die zich hier van de hoogte nederstort, is zeker aanzienlijk, en de opstijgende wolken schuims doen eene fraaie uitwerking; maar ongelukkig zijn de oevers aan weêrszijden van de plaats, waar de rivier nedervalt, zeer laag, en is er bijna geen achtergrond: zoodat aan de schilderij eene behoorlijke lijst ontbreekt. Eene vergelijking zoekende voor den waterval, kan ik er geene vinden, die, ofschoon zeer prozaïsch, meer juist en waar is, dan die van een monsterbak met zeepsop. Om al, wie eenigen smaak en een greintje gevoel heeft, nog meer te kwellen, ja om aan het op zich zelf altijd belangrijk natuurtooneel alle majesteit te ontnemen, heeft men goedgevonden, boven op eene der twee rotsen, die de kaskade verdeelen, eene gekleurde pop te zetten, Zwitserland voorstellende, die hier op schildwacht staat met helm, harnas en schild, volkomen plat, en in alle opzichten gelijkende op een blikken soldaat uit een doosje Neurenberger speelgoed. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie beschreef er ooit de wondren van 't Helvetisch land, Die niet, zij 't in rijm of onrijm, op verheven trant Van 't natuurtooneel gewaagde, dat de Rijnstroom biedt, Waar het helderstroomend water van zijn snellen vliet Plotsling bij 't aeloude Schaapshuis neêrstort van omhoog? Maar hoe grootsch ook en verruklijk 't schouwspel wezen moog', 'k Hoorde van zoo meen'gen bergstroom reeds het golfgeklots, Als hij schuimend voorwaart spoedde tusschen brokklend rots, 'k Zag bij 't kruisen tusschen de Alpen, uit zoo menig dal, Reeds zoo vaak een schooner, dieper, trotscher waterval, Dat mij deze Rijnkaskade, nu ik haar aanschouw, (Daar zij schutdoek mist en zijscherm) nauwlijks treffen zou, Had niet hier op eens, bij 't staren op dien breeden vloed, Mij een denkbeeld aangegrepen, zielsverrukkend zoet. Elke blanke waterdroppel, die in gindsche kolk Afstort, opspringt en weêr neêrsneeuwt uit die zilvren wolk, Elke droppel, die hier wegvloeit naar den Oceaan, Moet, wat zijweg hij zich kieze, moet door Neêrland gaan: Elke droppel lekt den bodem van 't mij dierbaar strand: Elke droppel is een heilgroet aan mijn vaderland. Algemeene aanmerking, dienstig voor al wie Zwitserland wil gaan zien: Om in Zwitserland met eenig genoegen te kunnen reizen, zijn twee zaken onontbeerlijk, te weten: eene goed gevulde beurs en helder weer. Het bezit van een dier beide vereischten kan zelfs het gemis van het andere niet vergoeden. Eene ruime kas is noodig: - Niet zoozeer in de groote hôtels, waar men over 't algemeen, - en vooral uit aanmerking der geriefelijkheden, welke men er aantreft, als: elegante leeskamers, waar men allerlei couranten en plaat- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} werken in gemakkelijke fauteuils of canapé's doorbladeren kan, piano's, fraai aangelegde tuinen, belvedères, enz. - beter koop te recht komt dan b.v. ten onzent; - ook niet uit aanmerking der gewone vervoermiddelen; integendeel zijn de vrachten op stoombooten, diligences en omnibussen zeer laag gesteld; - maar zoodra men bergen bezoekt, en gidsen, paarden, ezels, draagstoelen, geleiders, vrachtlieden behoeft, dan wordt de beurs gevoelig aangesproken. Voeg hierbij de speculanten en bedelaars, waarvan ik vroeger reeds gesproken heb, en die u elk oogenblik dwingen uwe franken tegen klein geld te verwisselen, dat dadelijk versmelt. En wat het ergste is, overal in en op de bergen vindt men hôtels, waar men, voor slechte ligging, schrale keuken en sloffe bediening, volkomen 't zelfde, zoo niet meer, betalen moet alsof men in 't hôtel Baur of 't hôtel Monnet logeerde. NB. De minste dorpsherberg draagt hier den naam van hôtel, gelijk de gemeenste kroeg zich café restaurant laat doopen; - iets wat zeer consequent is in eene Republiek, waar men wel moet zorgen tegen den minsten straatwerker monsieur te zeggen en de meid uit eene tapperij mademoiselle te noemen, wil men geen brutaal antwoord krijgen en misschien klappen beloopen. In de tweede plaats is er helder weer noodig. Het gezicht op de ijsbergen, het fraaiste, dat Zwitserland heeft en waardoor het zich van andere landen onderscheidt, wordt alleen dan aangeboden, wanneer de horizon onbeneveld is. Ik heb er in eene geheele maand niet meer dan een paar reizen genot van gehad en was op het punt, even ongeloovig te worden op het stuk der ijsbergen als op dat der eerste en tweede verdiepingen. - NB. Al wie niet met eigen rijtuig komt, wordt naar de derde, of nog hooger gezonden. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Met regen, of zelfs met eene betrokken lucht is er niets treuriger, benauwder en melancholischer dan een Zwitsersch sparrebosch en eene Zwitsersche vallei. Donkere boomen zonder beweging of leven, steile, grauwe bergwanden, waarvan men de toppen niet onderscheiden kan: een nevel, die als een gestukadoord plafond zich van den eenen wand naar den anderen welft... dat alles geeft een hoogst benauwend gevoel van sombere verlatenheid, van gebrek aan lucht en licht, van vochtigheid, van zwaarte, en wat dies meer zij, en brengt een onbegrijpelijk verlangen naar ruimte, naar vrije beweging, naar verlossing uit een engen kerker teweeg. Een allerzonderlingste indruk is die, welken men meermalen in de bergen ondervindt: Stel u voor, in de eenzaamste woestenij te loopen; aan de eene zijde een gapende afgrond, begroeid met sparren, en steil naar beneden loopende, aan de andere een treurig sneeuwveld, over welks rand de rhododendrons in milden overvloed groeien: overal hooge bergmuren, waarlangs de sneeuwval zijne vernielende sporen heeft achtergelaten; hier en daar stortbeken, die zich een weg banen tusschen brokken graniet; in 't kort een eenzaam, akelig en somber natuurtooneel, waar het schijnt, dat alleen beren en gemsbokken wonen kunnen: - en zie dan, in die wildernis, van afstand tot afstand een staak - en die staken verbonden door... den draad van den electro-magnetischen telegraaf. Er zijn oogenblikken, waarin men de beschaving wel verwenschen zou! 10 Augustus. Stutgard. Eene allerliefste residentie, met groote, luchtige pleinen en straten, een heerlijk park, fraaie monumenten, en allerliefste wandelingen in den omtrek. - Men bestelle er eene flesch Onder-Turkheimer, een {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} frisschen, gezonden, alleraangenaamsten wijn, waarvan men drinken kan zooveel men wil, zonder er hinder van te gevoelen - en bespottelijk goedkoop. NB. Ik heb voor vast beginsel aangenomen, als ik op reis ben, altijd die wijnen bij voorkeur te drinken, welke het land zelf oplevert, of welke de inboorlingen gewoon zijn te gebruiken, en ik heb er mij steeds wel bij bevonden. Si fueris Romae Romano vivite more is een voorschrift, dat den reiziger, zoo hij zich niet aan gedurige teleurstelling en ongerief wil blootstellen, niet genoeg kan worden ingescherpt. 12 Augustus. Heidelberg. Dat Heidelberg allerverrukkelijkst gelegen is, bewees mij de omstandigheid, dat het mij, hoezeer uit Zwitserland komende, evengoed beviel als te voren. De bergen zijn hier wel pygmeën in vergelijking met de Alpen; maar de kleur der rotsen is hier bevalliger: namelijk hier zijn zij rozerood, wat lief afsteekt tegen het groen der acacia's en linden; terwijl in Zwitserland de steen meest overal vaal grijs is. 13 Augustus. Stoombooten zijn zeker een zeer goed en goedkoop middel, om, als men haast heeft thuis te komen, den Rijn af te zakken; doch aan hem, die de fraaie boorden der rivier niet kent, zou ik nimmer den raad geven zich daarvan te bedienen, en acht ik de oude manier van reizen in een open rijtuig vrij verkieslijker. Wel wordt hiertegen aangevoerd, dat men dan maar eenen oever ziet; doch dat beweren is, wel beschouwd, minder juist, vermits men, bij de gestadige krommingen der rivier, telkens een overzicht bekomt zoowel van de bergmuren, welke men langs gereden is, als van die, langs welke men nog rijden moet; en in allen gevalle wordt het bezwaar {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ruim opgewogen door de oneindig grootere bezwaren, welke de stoomboot aanbiedt, en waarvan het voornaamste is, dat men er, de rivier afzakkende, zelden of nooit iets ziet. Regent het, dan zit men beneden en kan zich daar troosten met het gegraveerde Rijn-panorama - wat men thuis evengoed had kunnen bekijken: is het mooi weer, dan wordt boven het hoofd der toeristen eene tent opgeslagen, die hen wel tegen de brandende zonnestralen beschut, maar te gelijk belet, de toppen der bergen langs den oever en de daarop gebouwde kasteelen te zien. 't Is waar, men kan zich naar de voorplecht begeven, waar het uitzicht onbelemmerd is; doch daar is het gezelschap min uitgelezen, en, gedrongen tusschen landverhuizers en kramers, die stinkenden tabak uit vuile pijpen rooken, koopvrouwen met ongewasschen joelende kinderen, paarden, rijtuigen, balen, manden, koffers, enz. heeft men nog al kans, meer van de reis mede te dragen dan juist wenschelijk is. - Doch er is meer: de hofmeesters der stoombooten, zeer wel wetende, dat in die gedeelten van den tocht, waar de Rijn op zijn fraaist is, ook de meeste passagiers zijn, schikken het altijd zóo, dat men juist het middagmaal houdt gedurende den tijd, dat er iets te kijken valt, b.v. tusschen Bingen en Boppart, tusschen Andernach en Bonn. Wie nu eenmaal zich heeft laten verschalken, en er in toegestemd mede te eten, heeft de keus tusschen twee teleurstellingen; t.w. zijn diner te missen, dat hij toch betalen moet, of zeer weinig van de fraaie oevers te zien, en dat weinige nog - want de plaatsen aan tafel zijn niet zoo ruim, dat zij vrije lichaamsbewegingen toelaten - ten koste van het verdraaien van zijn nek. - En zelfs hij, die zich door geen Sirenenzang van hofmeesters of kellners heeft laten vangen, en de eischen van zijne maag ten offer brengt aan die van zijne liefde voor het pittoresque, beklaagt zich later, dat hij maar ten halve genot heeft ge- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Immers de schoonste gedeelten vliegt de stoomboot door, en alleen dan begint zij in hare vaart te vertragen, wanneer er niets meer te kijken valt. 17 Augustus. Amsterdam. Thuis gekomen en naar den Buitenkant gewandeld. ‘Neen,’ dacht ik bij mij zelven, toen ik van den Oosterdoksdijk op die tallooze zeilvaartuigen, schuiten, booten, gieken, enz. nederzag, die elkander in 't IJ doorkruisten, en vandaar mijne oogen weiden liet over de prachtige stad en de nergens evenaarde verscheidenheid van gevels, torens, daken, schoorsteenen, stoepen, in- en uitspringende hoeken, welke zij aanbiedt, terwijl overal eene tallooze menigte heen en weder draafde, de vlaggen vroolijk wapperden, en de ondergaande zon het water, de gebouwen en de overzijde met gloeiende kleuren overgoot: ‘neen! zoo iets ziet men in Zwitserland niet: en mijn platte stadgenoot, wien ik in mijne schetsen over Chamonix belachelijk voorstelde, had toch zoo geheel ongelijk niet: - ‘er is maar een Amsterdam!’ Om zijn eigen land weder mooi te vinden, moet men eenige weken in den vreemde - zij 't ook in Zwitserland - hebben doorgebracht. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De kroon boven 't wapen. I. Ter plaatse, waar Amsterdam het verste in 't IJ uitsprong, waar de (Oudezijds) Houttuinen eindigden en zich rechts de Schreierstoren verhief, stond in de zestiende eeuw, en later nog, eene herberg, onder den naam van Coomens l) -welvaren bij vreemdeling en poorter vermaard. Het was daar, dat, bij voorkeur, niet alleen de kooplieden en schippers, die Amsterdam bezochten, hun intrek namen, maar zich ook de deftige ingezetenen, liefst voor de deur, en alleen bij zeer koud of stormachtig weêr in de gelagkamer, onder het genot van eene stoop wijn, eene kan bier of eenig ander smakelijk vocht, tot een gezellig praatje vereenigden. Het fraaie uitzicht, de frissche zeelucht, het vroolijk schouwspel, dat het bestendig heen en weder kruisen van baardsen, hulken, karveelen, sloepen, jollen, of hoe die vaartuigen mochten heeten, hier opleverde, bovenal de zucht, om te weten wat er in de wereld omging, eene zucht, die, toen er nog geen loopmaren, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} veelmin dagbladen, bestonden, niet dan door onderlinge mededeeling, en 't best in plaatsen als deze, bevredigd kon worden - dat een en ander werkte samen, om al wie gezellig of nieuwsgierig van aard, vooral hem, die 't een en 't ander was, naar het ‘Coomens-welvaren’ te lokken. Neen, toch niet allen. Wel verkondigden de woorden Vrij wijn en meê, die op de luifel geschilderd waren - woorden, welke ouderen van dagen zich herinneren zullen, dat in hunne jeugd nog voor vele herbergen en tapperijen, pronkten, ofschoon de waard zich toen al vrij verlegen zou gevonden hebben, iemand, die om mede vroeg, met dien drank te gerieven - wel verkondigden die woorden, zeggen wij, dat de toegang voor ieder openstond, die geld in den buidel had; maar toch waren het zelden anders dan de aanzienlijken onder de poorters, die men hier bijeen-gezeten zag. Dat geringe ambachtslieden en matrozen niet kwamen, was niet zoozeer daaraan toe te schrijven, dat zij elders goedkooper te recht konden, als wel, dat zij hier geen gezelschap van hunne gading aantroffen: en het oude spreekwoord ‘soort zoekt soort’ werd ook hier bewaarheid. Maar ook zelfs de vreemdelingen, die in de herberg huisvesting vonden, namen niet dan zeer zeldzaam in de gelagkamer of onder de luifel plaats op de uren, dat zich de poorters daar vereenigden. Wie zich zoodanige vrijheid had veroorloofd, dien was het al spoedig, uit het koel onthaal, dat hij genoot, uit het plotsling ophouden van alle gesprekken, uit het heengaan van sommigen onder de aanwezigen, te duidelijk gebleken, hoe schuw de Amsterdammers waren, zich, in 't bijzijn van vreemdelingen, zelfs over de onbeduidendste en onschuldigste zaken uit te laten. Hoe schuw zij waren, zeiden wij, omdat de zinsbouw hier den verleden tijd eischte, en volstrekt niet omdat wij te kennen willen geven, dat die schuchterheid der Amsterdammers er sedert vier eeuwen veel op verbeterd is. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De gelagplaats van het Coomens-welvaren was alzoo, zoo niet in naam, dan toch in de daad, een besloten gezelschap, en er zouden slechts wetten en reglementen noodig zijn geweest, om er van te maken wat men later college, societeit of club noemde. Wij hebben reeds gezegd, dat het weêr al zeer ongunstig moest wezen, om, in een tijd, toen men, meer dan heden ten dage, gewoon was buiten deur te leven, de bezoekers van het Coomens-welvaren naar binnen te drijven. En bovendien, de tweede verdieping van de herberg sprong, naar den bouwtrant van die dagen, wel een paar voet boven de onderste uit, en de derde weder een paar voet boven de tweede; zoodat men, ook al had men nog de beschutting van de ver vooruitspringende luifel gemist, ook in eene stortbui voor de deur, ja zelfs een eind op straat, kon blijven zitten zonder een droppel te voelen. Op het tijdstip echter, dat wij als uitgangspunt van ons verhaal gekozen hebben, zijnde een achtermiddag in de laatste helft der maand April van 't jaar 1488 - gelijkstaande met een achtermiddag in Mei van 't jaar 1866; men rekende toen nog Ouden Stijl - was het zacht en liefelijk lenteweêr; en, verre van de warmte te zoeken, was men veeleer zeer tevreden, hier ter plaatse eene welkome schaduw te vinden. Weêr was het gezelschap vrij talrijk, ja meer nog dan gewoonlijk; want aan den politieken gezichteinder waren donkere wolken samengetrokken, en de gebeurtenissen, die kort te voren hadden plaats gehad, waren wel geschikt geweest, om de gemoederen in onrust en spanning te brengen. Geen wonder dus, dat er een algemeen verlangen bestond naar tijdingen, een verlangen, dat bij velen zijn grond vond in eene billijke bekommernis, maar bij sommigen ook in zeker duister voorgevoel, dat er kans bestaan kon, van de omstandigheden, op de eene of andere wijze, tot eigen voordeel partij te trekken. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten einde echter aan den lezer, wien misschien de toestand, waarin zich de Nederlanden in 't jaar 1488 bevonden, niet dadelijk zoo helder voor den geest staat, de moeite te besparen, het een of ander geschiedboek na te slaan, ten einde daaromtrent op de hoogte te komen, willen wij hem daarvan zooveel mededeelen als noodig is, om de gesprekken, die volgen zullen, goed te begrijpen. Maria, Hertogin van Bourgondië en gebiedster over bijna al de Heerlijkheden, die, onder verschillende titels, tot het zoogenaamde Neder-Duitschland gerekend werden, was zes jaren te voren, in den bloei des levens, aan de gevolgen van een noodlottig ongeval overleden, tot erfgenaam nalatende haar eenigen zoon, den vierjarigen Filips, onder voogdijschap van haren echtgenoot, den Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk. Niet gemakkelijk voorwaar was de taak, die deze vorst in zijne betrekking als Regent te vervullen had. In Vlaanderen smeulde nog altijd het vuur des oproers, waarvan de vlam in de eerste tijden van Maria's regeering zoo hevig geblaakt had, en, door Frankrijk gevoed, wachtte het slechts op eene gelegenheid, om weder uit te barsten: Brabant en Henegouwen bogen zich niet dan met tegenzin onder het gezag van een uitheemsch vorst: in Holland woedde, zoo fel als ooit, de twist tusschen de Hoeks- en Kabeljauwsgezinden: Friesland leverde een tooneel op van wanorde en bandeloosheid: Gelre en Zutfen waren voor 't oogenblik wel schijnbaar in rust, en aan de macht van den Aartshertog onderworpen; maar toch was het dezen niet onbekend, hoe in het hart der landzaten nog de gehechtheid leefde aan het oude vorstenhuis, en hoe de stille verzuchtingen naar den jeugdigen Karel van Egmond, den wettigen erfgenaam van Hertogdom en Graafschap, allicht, bij de eerste aanleiding, tot luide kreten van verwensching der Oostenrijksche heerschappij, en die kreten tot daden van weêrstand konden {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} overslaan. In het Sticht eindelijk, waarover Maximiliaan wel niet als Regent heerschte, maar toch eene soort van beschermheerschap uitoefende, streden Bisschop tegen Bisschop, Stad tegen Stad, Edelen tegen Edelen, poorters tegen poorters om 't gezag en mengden in hunne woelingen al de omgelegen landen. Wel was er in dien ordeloozen toestand eenige verbetering gekomen, sedert de Kabeljauwsche partij, die den Aartshertog steunde en wederkeerig van hem zooveel hulp ontving als hij verleenen kon, de Hoeksgezinde edelen uit Holland verdreven, in de steden overal hare aanhangers op 't kussen gebracht en in Utrecht weder het gezag van Bisschop David van Bourgondië had hersteld; terwijl de waardigheid van Roomsch-koning, in 1486 aan Maximiliaan opgedragen, hem met hooger aanzien en luister had bekleed; maar toch kon hij het zich zelven niet ontveinzen, dat het, bij de nog bestaande veeten, die de ingezetenen onderling verdeelden, bij de uiteenloopende, ja, tegenstrijdige belangen, die in de verschillende gewesten de gemoederen in beweging brachten, bij den weêrzin, de afgunst, den wrok, die landschap tegen landschap, Stad tegen Stad, burger tegen burger bleven voeden, eene zware taak zou zijn, rust uit onrust te doen geboren worden, de landzaten, in hun eigen belang, tot eensgezindheid te nopen, en daardoor die gewenschte samenwerking te verkrijgen, die alleen in staat is, welvaart binnen 't land te roepen en naar buiten ontzag in te boezemen. Wel had hij den eersten noodigen stap gedaan, om tot het gewenschte doel te komen, namelijk, hij had pogingen aangewend, om eenheid in 't bestuur te brengen; doch het moest hem lichter vallen, bevelen uit te vaardigen, dan die te doen eerbiedigen: hem ontbrak, om klem aan zijn gezag te geven, de noodige macht, om wederspannigen tot gehoorzaamheid te dwingen: die macht was niet bijeen te brengen dan met {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} geld, en de kas van den Roomsch-koning was te eenenmale uitgeput. Wendde hij zich tot de goede Steden met beden, om in den nood der algemeene geldmiddelen te voorzien, hij kon vooraf de gevolgen berekenen. Of, het verzoek zou geweigerd worden op grond van den berooiden toestand, waarin, ten gevolge van de langdurige en kostbare oorlogen, buitenslands door Karel den Stoute gevoerd, en van den nauwelijks geëindigden burgerkrijg, de Stadskassen geraakt waren, of, stemden zij al toe, dan zou het niet zijn zonder nieuwe voorrechten te bedingen boven die, welke zij aan de beklagenswaardige Maria, op een tijdstip, toen deze machteloos tot weêrstand was, hadden afgeperst, en zonder alzoo aan den landheer het weinige gezag, dat hem nog overbleef, te ontnemen. Genoeg bewust, hoe weinig Maximiliaan in staat was, heur overmoed te beteugelen, begonnen zich de Steden, vooral zij, die buitenlandschen handel dreven, al meer en meer als eigenmachtige souvereinen te gedragen, sloten verbonden en verdragen met vreemde Mogendheden, zonden oorlogsvloten uit onder hare vlag, ja pleegden zeeroof jegens schepen, aan bondgenooten van hun Vorst behoorende, zonder zich te storen aan de billijke vertoogen, tegen zulke handelingen ingebracht. Hierbij was het niet gebleven. De altijd onrustige Vlamingen, ontevreden over het begeven van staats- en krijgsambten aan vreemdelingen en over de aanwezigheid van vreemde huurbenden, die de Koning tot eigen veiligheid had meenen te moeten ontbieden, bovenal verstoord over eene verandering, welke hij in het bestaande muntstelsel had gemaakt, waren tegen hem opgestaan, en toen hij gepoogd had Brugge, dat de groote stookplaats van den weêrstand was, door zijne ruiters te doen bezetten, hadden zij hem voorkomen en was hij, in Februari 1487 1), {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Bruggenaren gevangengenomen en in hechtenis gehouden; terwijl de Schout dier plaats zijne trouw aan zijn vorst op 't schavot had geboet. Op het vernémen van het gebeurde hadden de Staten der meeste Nederlandsche gewesten afgevaardigden naar Gent gezonden, om aldaar de voorwaarden te vernemen of te beramen, onder welke men den Koning de vrijheid zou terugschenken, en het was de loop, welken de daar gevoerde onderhandelingen namen, die het onderwerp uitmaakte der gesprekken, op den reeds genoemden achtermiddag voor de deur van het Coomens-welvaren gevoerd. ‘De zaak neemt, zooals ik u vertelde, een goeden keer,’ zeide een der aangezetenen, een zwaarlijvige poorter, die op den naam van Jan Wolbrechtsz antwoordde, en wiens berichten uit Gent, waar hij voor zaken was heen geweest, en vanwaar hij dien morgen was teruggekomen, met hooge belangstelling waren aangehoord: ‘eer de maand om is, staat waarschijnlijk de Koning weêr op vrije voeten.’ ‘En is het reeds bekend, op welke voorwaarden die van Brugge hem zullen loslaten?’ vroeg de voorzittende Burgemeester Gerrit Sim on Claesz Auwelsz, een deftige grijsaard, die 't goed meende en evenmin van bekwaamheid als van ijver was ontbloot, doch de vastheid van wil miste, die in staat ware geweest, hem bij de leiding eener vaak in zich zelve verdeelde vergadering het noodige overwicht te verschaffen. ‘Zoo ik wel verstaan heb,’ antwoordde Wolbrechtsz, ‘is de eerste en voornaamste voorwaarde, dat de Koning buiten alle inmenging in de zaken van Vlaanderen blijven zal.’ {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met andere woorden, men geeft hem zijn ontslag, en eene verklaring daarbij van onbekwaamheid, om voortaan den lande te dienen,’ was de aanmerking van het raadslid Dirck Claesz. Sillemoer, een klein, voortvarend mannetje, wiens lichtgrijze oogen in bestendige beweging waren. ‘Het Graafschap,’ vervolgde Wolbrechtsz, ‘zou voorts geregeerd blijven door Grave Filips, onder de voogdijschap der Heeren van zijnen bloede en die van den Raad van Vlaanderen: en al de punten van den vrede, in 82 te Atrecht gesloten, behoorlijk nagekomen.’ ‘Die bepaling waren de Vlamingen hun Franschen bondgenoot wel schuldig,’ bromde de Proost van het Minderbroeder-klooster, terwijl hij ontevreden het hoofd schudde en eene teug uit zijn bierkroes nam. ‘En is dit alles?’ vroeg, met eene zware basstem, Ruysch Jansz, een vermogend poorter, en, naar hij zelf althans meende, een man vol diepe inzichten waar 't de staatkunde gold. ‘Men dringt nog aan,’ antwoordde Wolbrechtsz, ‘op het jaarlijks bijeenkomen eener algemeene vergadering van afgevaardigden der Staten uit al de Nederlanden, ten einde over hunne gemeenschappelijke belangen te handelen.’ ‘En dat waar ter plaatse?’ vroegen onderscheidene stemmen. ‘Binnen eene der steden van Brabant, Vlaanderen of Henegouwen,’ antwoordde Wolbrechtsz. ‘En hebben,’ vroeg Ruysch, ‘de Hollanders, de Zeeuwen en Friezen er in toegestemd, dat men over hunne belangen aldus in den vreemde zou beraadslagen en besluiten?’ Deze reis antwoordde Wolbrechtsz niet anders dan door de schouders op te halen. ‘En heeft men voor 't minst niets bedongen ten voordeele van den handel?’ vroeg Sillemoer: ‘mij dunkt, de {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche afgevaardigden hebben zulk eene schoone gelegenheid niet ongebruikt kunnen laten, om onze belangen voor te staan. ‘Ongetwijfeld heeft men die niet uit het oog verloren,’ zei Wolbrechtsz: ‘men vordert van den Koning matiging der tollen en eenparigheid op 't stuk van de munt.’ ‘Dat is iets, maar 't is niet genoeg,’ merkte Ruysch aan: ‘is er niets meer?’ ‘Nog eene voorname bepaling, die trouwens van zelve sprak: alle vreemde knechten moeten binnen eene week het grondgebied der Nederlanden verlaten.’ ‘Dat is ten minste éen zegen,’ zei Auwelsz: ‘wij hebben geen vreemd gespuis noodig, om ons huishouden te regelen.’ ‘Te minder,’ voegde er de Proost bij, met een schalkschen lach, ‘omdat wij in de laatste jaren getoond hebben, er ons zoo uitnemend op te verstaan.’ ‘Het staat u fraai daarop te zinspelen, mijn vrome Heer,’ zei Sillemoer, het scherpe zijner aanmerking mede door een glimlach verzachtende, ‘zoo er ergens twist en geharrewar geweest is, het heeft zich nergens zoozeer geöpenbaard dan onder hen, die geroepen zijn, om vrede te prediken, en het Sticht heeft meer bloed zien vergieten dan al de Nederlanden te zamen.’ ‘Ik heb wel hooren beweren,’ zei de Stads-secretaris Jan Boschman, ‘dat er nooit een oorlog of veete ontstaan is, zonder dat, als men naar de verborgen oorzaak tast, men een langen rok te vatten krijgt, is 't niet die van eene juffer, dan is 't die van een geestelijke.’ ‘Spot maar,’ zei de goed geluimde Proost: ‘gij kunt noch den een noch de andere missen. Maar hebt gij nu waarlijk uw zak met tijdingen leêg geschud, vriend Wolbrechtsz?’ ‘Ik herinner mij niets meer,’ antwoordde deze. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heeft men,’ vroeg Ruysch, ‘voor 't minst niet aangedrongen op het intrekken van 't plakkaat van Januari jongstleden omtrent de navigatie?’ ‘Niet zoover ik weet.’ ‘Wat!’ riep Ruysch, terwijl hij verontwaardigd met de gesloten vuist op de tafel sloeg, dat kannen en glazen rinkinkten; ‘en zoo zou onze Stad verstoken blijven van de bevoegdheid, vanouds bij haar bezeten, om, op eigen gezag, schepen ten oorloge uit te rusten? En zoo zal zij 't moeten gedoogen, dat 's Graven Admiraal zijn neus steekt in onze zaken, over bevrachting en loon oordeelt, zijn aandeel in de gemaakte prijzen bekomt, en de vonnissen van onzen Zeeraad eigendunkelijk vernietigt.’ ‘Hm!’ zei Sillemoer, ‘dat plakkaat bestaat; doch iets anders is het, of het immer ten uitvoer zal gelegd worden.’ ‘Ho wat, buurman!’ zei Auwelsz, den vinger opheffende en een ernstigen toon aannemende, waarmede echter de uitdrukking van zijn gelaat eenigszins in weerspraak was, ‘bedenk, dat gij spreekt ten aanhoore van iemand, die gehouden is, de plakkaten te handhaven, en die niet dulden mag, dat men de billijkheid daarvan in twijfel trekke.’ ‘Is de slotformule ook billijk?’ vroeg Ruysch; ‘car ainsi nous plaist-il estre fait? Zoo heeft zelfs geen Karel van Bourgonje durven spreken, als hij met vrije luiden te doen had. Wat mij betreft, ik zeg 't aan wie 't hooren willen, ik mag lijden, dat men den Oostenrijker levenslang te Brugge houde of anders hem weêr naar zijn land zende, en ons onze zaken zelve late beschikken. Wat zegt er Schepen Boel van?’ Deze vraag was gericht tot een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd, die, stil en rustig in een hoek gezeten, nog geen deel aan 't gesprek genomen had. Toch {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} wendden zich, toen Ruysch hem toesprak, aller oogen naar hem heen, en blijkbaar was daarin nieuwsgierigheid te lezen naar het antwoord, dat hij geven zou. Immers Andries Boel Dirksz. behoorde niet onder die lieden, wier meening aangaande eene zaak van algemeen belang als onbeteekenend beschouwd werd. Gesproten uit een geslacht, dat in honderd jaar tijds niet minder dan zeventien van zijne leden op de Amsterdamsche Regeeringslijsten prijken zag, een Burgemeester tot vader en een tot broeder gehad hebbende, zou hij, ook al had hij minder aanleg en een min vluggen geest bezeten dan het geval was, wel hebben moeten bekend raken met hetgeen de stad en hare belangen betrof: en die bekendheid was, nu hij, sedert 1483 Schepen, sedert 1484 lid van de Vroedschap was, door eigen ondervinding nog vermeerderd; maar hij had ook gelegenheid gehad, om wat meer te zien dan zijne geboorteplaats, en de zaken uit een ruimer gezichtspunt te beschouwen dan zoovelen, wier bekrompen blik niet verder reikte dan de schaduw van den kerspeltoren. Van zijne vroegste jeugd af werkzaam in de zaken zijns vaders, die een uitgebreiden handel dreef, had hij, reeds als knaap, op diens schepen vreemde havens bezocht, vreemde menschen en talen en zeden leeren kennen. Te Venetië, te Genua, te Livorno wist hij, in figuurlijken zoowel als in eigenlijken zin, den weg als te Amsterdam: naar de koopsteden van Vlaanderen gelijk naar die der Hanse was hij herhaalde malen heengereisd: te Riga was hij evengoed te huis als te Bordeaux of te Londen, en te Bergen in Noorwegen had hij een hulpkantoor gesticht. Zelf, na den dood zijns vaders, met zijn broeder Boel Dirksz. Boel aan 't hoofd der zaken gekomen, had hij niet geschroomd, de belangen van zijn handel ook met de wapenen te beschermen: in 1477 had hij het zijne bijgedragen, om eene vloot Van vijfendertig oorlogschepen uit te rusten, ten einde, onder Stads-vlag, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de Amsterdamsche koopvaarders tegen de Fransche vrijbuiters te beschermen: wat van zoo gelukkig gevolg was geweest, dat niet minder dan twintig kaperschepen gevangen en de zee voor een tijd volkomen schoon geveegd was. Vier jaar later had hij de Zuiderzee helpen beveiligen voor de rooftochten der Gelderschen en Enkhuizenaars en in een volgend jaar medegewerkt tot het uitrusten van víer groote oorlogsvaartuigen, die ontzag moesten inboezemen aan de toen vijandig gezinde Hanse. Geen mindere diensten had hij aan de stad betoond, gedurende den krijg in 1481 en 1482 tegen het Sticht gevoerd, en aanzienlijke offers uit eigen middelen opgebracht, om het mogelijk te maken, dat zij, in een enkel jaar tijds, van stevige muren en bolwerken omgeven en, aan de zijde, die naar 't Sticht gekeerd was, die ronde toren geplaatst werd, waar, als eene waarschuwing of als eene bedreiging, de fiere woorden Swycht Utrecht in gemetseld werden. Dat hij door zijn ijver een vermogen had bijeen gegaêrd, 't welk in onze eeuw aanzienlijk heet en zou, maar in de 15de kolossaal genoemd mocht worden, droeg, als van zelf spreekt, er niet weinig toe bij, om, zoodra 't eene zaak van gewicht gold, al wie in Amsterdam niet meende de wijsheid alleen in pacht te hebben, er eenigen prijs op te doen stellen, daaromtrent de gedachten van Andries Boel Dirksz. te vernemen. Deze laatste had, als reeds gezegd is, de mededeelingen, door Wolbrechtsz. gedaan, en de daarover gevoerde gesprekken, stilzwijgend aangehoord, en geen trek op zijn fraai en mannelijk gelaat had den indruk verraden, door het gehoorde op hem teweeggebracht. Misschien - zoo legden velen het althans uit - had hij, alvorens hij zich eene eigen meening daarover vormde, willen wachten tot de teruggekeerde reiziger zijn geheelen voorraad van nieuwstijdingen had uitgekraamd; in allen gevalle had hij het on- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig of ongepast geoordeeld, zonder noodzaak met die meening voor den dag te komen. Nu echter, dat hem, dus op den man af, daarnaar gevraagd en aller oogen op hem gevestigd waren, diende hij het stilzwijgen wel af te breken. Het antwoord, dat hij gaf, klonk echter den vrager alles behalve bevredigend in de ooren. ‘Buurman Ruysch,’ zeide hij, langzaam sprekende, en terwijl een fijne glimlach, die om zijn welgevormden mond en in zijne helderblauwe oogen speelde, eenigszins verzachtte wat anders veel van eene terechtwijzing had, ‘het geldt hier zaken van staat, en waar onze goede stad ook in gemoeid kon worden. Ik acht het daarom verstandiger, mijne bijzondere gedachten daarover nog voor mij te houden en te wachten, tot mij mijn advies gevraagd wordt ter plaatse waar 't behoort, in de vroedschap namelijk!’ ‘Zeker heel voorzichtig,’ zeide Ruysch, zich op de lippen bijtende. ‘En,’ voegde Sillemoer er bij, op een toon, die van niet weinig gevoeligheid getuigde, ‘eene les voor ons, die wat rond voor onze meening zijn uitgekomen.’ ‘Schepen Boel is een wijs man,’ merkte de Proost aan, die zich vermaakte met de zure gezichten der beide laatste sprekers, ‘gedachtig aan wat Salomo zegt: in multiloquio non deërit peccatum, alsmede de apostel Jacobus: lingua ignis est; universitas iniquitatum. Van zwijgen heeft niemand ooit hinder gekregen, en een verstandig man laat zich nooit onvoorzichtig uit: homo versutus celat scientiam, als in de Vulgata staat: en daarom, vriend Schalck, stel ik u voor, het goede voorbeeld, dat ons gegeven wordt, te volgen, de staatszaken staatszaken te laten, het verkeerbord te eischen, en een zedig partijtje muizebruiën te beginnen. Ik ben u nog weêrkans schuldig van gisteren.’ ‘Alreê Proost,’ antwoordde Schepman Schalck, een rijke lakenkooper uit de Warmestraat: en weldra zaten beiden {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiept in de kansrekeningen van het vermakelijke en toch zooveel schrander overleg vereischende teerlingspel. ‘Ik meende intusschen,’ ging Ruysch voort, die het bekomen antwoord niet zoo ras verduwen kon, ‘dat, wanneer wij hier, zooals gewoonlijk, onder goede vrienden en geburen bij elkander onder de roos zitten, het vanouds gebruikelijk en geoorloofd was, dat ieder vrij en onbewimpeld uitkwam voor wat hem op het hart lag.’ ‘Ook placht,’ zei Sillemoer, ‘Andries Boel niet tot de zoodanigen te behooren, die schroomden hunne meening op de daken te prediken: ik heb hem altijd voor een man aangezien, die van zich af zou durven spreken, al stond keizer of koning tegenover hem.’ ‘Wie weet, wat ik doen zou... als het noodig was,’ zei Boel, zich de kin wrijvende. ‘Ik voor mij,’ riep Heinrick Stuversoen, een brouwer, die tevens, als hopman der burgerij, geen geringen invloed in de stad bezat, ‘ik hou 't er voor, dat schepen Boel op zijne luimen ligt, en wij tavond of morgen een baardse zullen van stapel zien loopen, door hem ten oorloge uitgerust, spijt alle plakkaten van Max Kort-aan-geld.’ ‘Stil! stil wat!’ riep Auwelsz., niet zonder eenigen angst op 't gelaat. Dat iemand, in zijne binnenkamer, onder zijne naaste magen gezeten, den Roomsch-koning met den spotnaam argent-court betitelde, dat kon gaan; maar dat men zoo iets op de publieke straat en te zijnen aanhoore deed, dat vond onze Burgemeester toch wat al te grof. Zijne waarschuwende stem klonk echter vergeefs, of men lette er nauwelijks op, zoozeer was ieder begeerig te weten wat Boel op de onderstelling van Stuversoen zou antwoorden. Boel vergenoegde zich de schouders op te balen en te glimlachen; doch Sillemoer zag hierin eene bevestiging van wat de brouwer beweerd had en haastte zich te zeggen: ‘Zie, ik twijfelde er niet aan, of onze vriend zou niet {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} achterblijven als 't nood is; hij wilde ons eene verrassing bereiden, gelijk hij dat trouwens gewoon is. Schepen Boel is de man niet, om in de achterhoede te staan, waar 't de handhaving en vermeerdering geldt van onze privilegiën.’ ‘Altijd behoudens den eerbied en de achting, dien wij onzen wettigen Landheer schuldig zijn,’ zeide Auwelsz. ‘Eerbied en achting!’ herhaalde Ruysch: ‘heel goed, wanneer wij met een wettigen Landsheer te doen hebben; maar wij hebben te doen met een Oostenrijker, met een vreemdeling, die evenmin om ons kan geven als wij om hem en die uit den aard zijn belang zoekt en niet het onze. Ik voor mij zie niet in, waarom hem hier een gezag moet worden toegekend, dat men hem te Brugge ontneemt.’ ‘Goed gesproken!’ bulderde Stuversoen: ‘leve Graaf Filips; met een Regentschap van Hollandsche Edelen en vrijgeboren mannen uit de goede Steden.’ ‘Ja! leve Graaf Filips! leve Hopman Stuversoen!’ riepen verscheidene poorters, opgewonden door de taal die zij hoorden. ‘Fremuerunt gentes, et populi meditati sunt inania, zij hebben allerlei dwaze dingen bedacht,’ mompelde de Proost, terwijl hij de steenen uit den beker schudde: ‘drie en vijf: eene mooie gooi! vier geslagen en mijn hekseband is bezet.’ ‘Ei wat!’ zei de lakenkooper, op zijne beurt gooiende, ‘de brouwer heeft gelijk: zes en twee: ik sla uw hoek: - en twee voor vol.’ ‘Wel!’ hernam Sillemoer: ‘gij hoort, Schepen Boel, hoe zij er allen over denken: zult gij nu nog den geheimzinnige blijven spelen?’ Andries Boel zag eenige oogenblikken zwijgend om zich heen: ‘neen,’ zeide hij toen, ‘ik zal spreken.’ Eene algemeene stilte volgde op deze verklaring en ieder luisterde in gespannen verwachting. ‘Ik had gehoopt,’ vervolgde hij, op ernstigen toon, ‘dat {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne vrienden hier zich zouden bepalen bij 't uiten van gevoelens en wenschen; maar ik zie, men wil tot daden overslaan, en wel tot feitelijke overtreding van bestaande plakkaten, dus inderdaad tot oproer tegen de gestelde machten, zooals de eerwaarde Vader hier er reeds en te recht op gewezen heeft.’ ‘Wij willen den Graaf zijn recht laten,’ viel Stuversoen in, op den toon van iemand, die, begrijpende dat hij wat te ver is gegaan, zijne gezegden wil vergoelijken. ‘Een recht,’ hernam Boel, ‘waarvan gij de uitoefening wilt overlaten aan een Regentschap. En wie, naar uwe gedachten, zullen dat Regentschap samenstellen? Zijn onze Edelen, zijn onze Hollandsche en West-Friesche steden zoo eensgezind, dat zij zich gemakkelijk verstaan zullen omtrent de personen, die den Graaf ter zijde zullen staan? Is Leiden niet naijverig op Delft: begint het jeugdige Rotterdam de oude Merwe-stad niet naar de kroon te steken? Benijdt ons Haarlem onzen voorspoed niet? En hoevele jaren zijn er verloopen, sedert onze schepen met die van Enkhuizen zijn slaags geweest?’ ‘Amsterdam heeft thans invloed genoeg,’ merkte Sillemoer aan, ‘om zich in dat Regentschap te doen vertegenwoordigen.’ ‘'t Zou misschien gelukken,’ zei Boel: ‘doch niet zonder heftigen kamp met andere Steden, en in allen gevalle zou dit wedijveren, om eene stem in den Raad te hebben, eene bron zijn van eindelooze jaloezieën en krakeelen. Maar nog meer: - al hebben de Hoekschen voor 't oogenblik het onderspit gedolven, al zijn de meesten hunner aanvoerders verbannen of voortvluchtig, de partij heeft nog aanhangers genoeg hier te lande, en eer men 't verwachten zou, kan zij 't hoofd weêr opsteken. Is het Regentschap uitsluitend Kabeljauwsch, het zal tegenwerpingen vinden overal waar het Hoeksch element zich kan doen gelden; {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt men er ook Hoekschen in, men roept een wangedrocht in 't leven, dat zich zelf verscheuren moet. Eerst dan zal zoodanig lichaam met goed gevolg kunnen werkzaam zijn, wanneer alle tweedracht uit Holland is verbannen; - en die tijd is, vrees ik, nog verre te zoeken.’ ‘Ei wat!’ zei Ruysch: ‘de Hoekschen zijn voorgoed gefnuikt en zij hebben zulk eene geduchte les ontvangen, dat zij 't wel niet meer zullen wagen, het hoofd op te steken.’ ‘Ik wenschte, dat ik in uwe gerustheid deelen kon,’ zei Boel: ‘maar mag ik onzen vriend Wolbrechtsz vragen, of hij op zijne terugtocht ook Sluis heeft aangedaan?’ ‘Neen,’ antwoordde de toegesprokene; ‘ik ben over Antwerpen teruggekeerd.’ ‘Dat is jammer,’ hernam Boel: ‘anders hadt gij kunnen zien, hoe bevolkt en levendig die stad in de laatste weken geworden is.’ ‘Wat meent gij?’ vroeg Ruysch. ‘Wat anders,’ antwoordde Boel, ‘dan dat er op dit oogenblik een honderd twee drie voorname uitgewekenen vergaderd zijn, wier getal nog aangroeit met den dag, en dat de haven, de grootste in de Nederlanden, schier nog te klein is, om de schepen, die er liggen, te bevatten: schepen, die, naar ik gis, juist niet ter koopvaart worden uitgerust.’ ‘Voorname uitgewekenen!’ herhaalden verscheidene stemmen: ‘en wie dan?’ ‘Wie? wel wie anders dan Jan van Naaldwijk, Steven van Nijevelt, Otto van Blokland, Dirk van Hodenpijl, Cornelis van Treslong, en, dien zij tot hoofd en aanvoerder gekozen hebben, gelijk zij dat aan zijne hooge afkomst en, naar men zegt, ook aan zijne persoonlijke bekwaamheden verschuldigd waren, Jonker Frans van Brederode.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jonker Frans van Brederode!’ weêrklonk het van alle zijden. ‘'t Is niet meer dan natuurlijk,’ vervolgde Boel, ‘dat zij gebruik hebben gemaakt van een oogenblik, dat het land zoo goed als regeeringloos is, om de hoofden bijeen te steken, en dat wij, wellicht nog eer de Koning uit zijn kerker verlost is, een aanslag van hen te wachten hebben.’ ‘Nu! zij zullen te Amsterdam wel niet komen,’ merkte Stuversoen aan. ‘Alsof zij hier behoefden te komen,’ zei Boel, ‘om ons te benadeelen. Ik geloof, dat geen onzer stadgenooten, voor zooverre hij schepen in zee heeft, er op gesteld zou zijn, dat Jan van Naaldwijk ze praaide en met lading en manschap naar Sluis opbracht.’ ‘Reden te meer, dat wij oorlogschepen uitrusten, zonder op iemands verlof te wachten,’ zei Sillemoer. ‘Eer wij aan 't uitzenden van konvooischepen denken,’ hernam Boel, ‘moeten wij ons beraden, hoe wij het IJ van ongewenschte bezoekers zullen vrijhouden.’ ‘Het IJ!’ herhaalde Auwelsz. ‘Men heeft Lubekker schepen benoorden 't Vlie zien kruisen,’ zeide Boel, ‘en 't zou nog zoo vreemd niet zijn, indien die van de Hanse in verstandhouding stonden met de Hoekschen en ons uit het noordoosten kwamen bestoken, terwijl de anderen uit het zuidwesten opdaagden.’ ‘Maar,’ merkte Auwelsz aan, ‘dan is het zaak, onze buren in Waterland te waarschuwen, en Muyden te versterken.’ ‘Dat laatste zal des te noodiger zijn,’ hervatte Boel, ‘naardien Reyer van Broekhuizen in 't rijk van Nijmegen eene bende aanwerft uit stalbroeders en rijzige ruiters, overblijfsels van dien zwarten hoop, die in 't Sticht zoo brooddronken huishield en God noch duivel vreesde: terwijl Jan van Montfoort, die op weêrwraak bedacht is, op zijn {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} luimen ligt en, zoodra hij de kans schoon ziet, zijne knechten in beweging brengen zal.’ ‘Maar vanwaar hebt gij al die onheilspellende maren?’ vroeg Sillemoer, verbaasd. ‘Wat zal ik u zeggen?’ zei Boel: ‘'t is met mij heden morgen gegaan als 't met den vromen Job ging: de eene ongeluksbode volgde den anderen op. Doch hoe ik mijne berichten verkregen heb, kan u onverschillig zijn; voor de echtheid daarvan sta ik in.’ ‘Schepen Boel is geen man om grollen te verkoopen,’ liet Auwelsz volgen, met een goedkeurenden knik, ‘hij heeft vanouds de leer in acht genomen, dat een koopman er wat voor over moet hebben, om zich van overal en uit de beste bronnen de eerste narichten te verschaffen.’ ‘Maar, als dat een en ander zoo is,’ zei Sillemoer, peinzend, ‘dan zal Manke Jan op zijn tellen moeten passen.’ Met ‘Manke Jan’ werd de Stadhouder, de onlangs tot Graaf verheven Jan van Egmond, die een weinig kwalijk ging, bedoeld. ‘Ik vlei mij, dat hij op zijne hoede zijn zal,’ zei Boel: ‘doch het is niet genoeg, dat hij weet wat hij te doen heeft en zijne bevelen geeft, als hij geen steun vindt bij hen, die geroepen zijn, om ze uit te voeren, en als elke stad alleen op eigen veiligheid bedacht is en louter voor zich zelve zorgt. Geene mogelijkheid is er, om den gemeenen vijand buiten te houden, zoolang er geen eenheid en samenwerking bestaat in de verdediging, zoolang niet de armen gereed zijn, te verrichten wat het hoofd beveelt.’ ‘Wel!’ zei Ruysch: ‘niemand onzer heeft tot nog toe gehoorzaamheid geweigerd aan den Stadhouder; wat wij begeeren, is de verwijdering van den Voogd, die zich tusschen den Graaf en den Stadhouder in stelt.’ ‘En zeker kiest gij een gelukkig oogenblik uit,’ zei {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Boel, ‘om, door wederspannigheid aan zijn gezag, de verwarring nog te vermeerderen.’ ‘Goed gezegd,’ zeide de Proost: ‘beati mites, quoniam ipsi possidebunt terram - de zachtzinnigen zullen er het best aan toe wezen: ik hou drie punten over, en ik ga door.’ ‘Bedenkt wel wat gij doet,’ vervolgde Boel, ‘en wat de gevolgen er van zouden kunnen zijn, indien gij thans eene poging waagdet, om u van de gehoorzaamheid aan den Koning te ontslaan. Maximiliaan, daar is geen twijfel aan, zal eerstdaags op vrije voeten komen, en dan - denkt gij, dat Keizer Frederik met een onverschillig oog den smaad heeft aangezien, die zijn zoon is aangedaan? Hij is, naar mij gemeld werd, reeds met een leger in aantocht naar de Nederlanden, om den geleden hoon te wreken, en misschien gaat er geen week voorbij, of de voorhoede rukt Brabant in, onder geleide van den wakkersten veldheer onzer eeuw, van Hertog Albrecht van Saksen.’ ‘Vervloekt!’ mompelde Stuversoen, ‘is 't niet genoeg, een vreemden Voogd te bekomen, en zullen wij ook nog vreemde knechten in 't land moeten dulden?’ ‘Zij zijn nog vooreerst niet hier,’ hernam Boel; ‘maar zoo gij verlangt, dat zij aan gene zijde van Maas en Rijn blijven, dan hangt dit immers van uzelven af. Weet de Roomsch-koning, dat hij op de trouw der inboorlingen rekenen kan, dan zal hij hier geen buitenlanders behoeven. Door hem in alles te dwarsboomen, gelijk de Vlamingen tot heden hebben gedaan, noodzaakt men hem wel, den bijstand in te roepen van huurlingen.’ Eenige oogenblikken van algemeene stilte volgden op deze woorden. Kennelijk hadden de ontvangen mededeelingen, vooral de laatste, een diepen indruk op de aanwezigen gemaakt; menig voorhoofd was gefronst, menige wenkbrauw saamgetrokken, en de sombere blikken, waarmede {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} de een den ander aanzag, toonden genoeg, hoe onwelkom de gedachte was, dat uitheemsche benden den Hollandschen bodem zouden drukken en in Holland den meester spelen. Niet zonder heimelijk genoegen bespeurde Boel de uitwerking zijner woorden en liet dan ook de gelegenheid niet voorbijgaan, om op hetzelfde aanbeeld te blijven doorslaan. ‘Geloof mij,’ vervolgde hij, ‘die benden, 't zij het hun gelukt of niet, de Vlamingen voor hunne oproerigheid te straffen, zullen, als zij eens in de Nederlanden voet hebben, er niet zoo gemakkelijk weder uittrekken. Gent en Brugge zijn rijk; maar ons Holland is evenzeer in de oogen van die schrale zuurkooleters eene soort van luilekkerland, en zij zouden duim en vinger likken, om er op kosten van ongelijk te kunnen teren. Is hier maar een spoor van wederspannigheid, van tweedracht te ontdekken; zij zullen gretig zoodanig voorwendsel aangrijpen, om, zoo 't heet, de orde te komen herstellen: - en dan zal er geen keuze zijn dan tusschen gewapenden weêrstand - met andere woorden, bloedigen krijg - en een vernederend toezien hoe men ons uitzuigt onder de leus van bescherming.’ Weêr keken de omstanders - ik zou zeggen de omzitters, zoo 't woord gebruikelijk ware - elkander vragende aan; doch niemand onder hen, die straks zoo bout gesproken hadden, scheen thans genegen met eene bepaalde meening voor den dag te komen. Eindelijk echter nam Burgemeester Auwelsz het woord: ‘'t Is een weinig troostend vooruitzicht, dat gij ons opent, Schepen Boel! Doch het zij daarmede als 't Gode behagen wil; wij zullen onder de bestaande omstandigheden wel niet anders kunnen doen dan onze muren versterken, ons op kwade kansen voorbereiden, en dan afwachten wat volgen zal.’ ‘Ware het niet wenschelijker,’ vroeg Boel, ‘ons van de beide kwade kansen, die ik u voorspiegelde, vrij te wa- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, door de komst van vreemde benden geheel onnoodig te maken?’ ‘Weet gij daar een middel op?’ vroeg Auwelsz. ‘Een dat dood eenvoudig is,’ antwoordde Boel. ‘En het is...’ ‘Onzen eed van trouw gestand te doen; den man, die de natuurlijke voogd is van onzen wettigen Heer, op 't krachtigst te steunen, zijne vijanden als de onze te beschouwen, hem metterdaad te bewijzen, dat de poorters der goede Steden en vooral der goede stad Amsterdam, kloekheid en veêrkracht genoeg bezitten, om Holland in rust te houden, en dat, zoo hij dienst wil hebben van zijne bovenlanders, hij ze dan zal kunnen gebruiken, om Gelre of Friesland in bedwang te houden; want dat wij ze hier kunnen missen. En dan, gelooft mij, vrienden! voor zooverre gij er op vlast, nieuwe voorrechten aan Amsterdam te verschaffen; 't is veiliger, wanneer zij ons door den Graaf, uit vrijen wil, als vergelding van dienst, geschonken worden, dan dat zij hem door dwang worden afgeperst. Een Vorst acht zich zoo licht ontslagen van beloften, uit nood gegeven.’ Wederom zagen de poorters elkander aan: de raad, door Boel gegeven, was zoo geheel in tegenspraak met de gevoelens, die men een oogenblik te voren uitbundig had toejuicht, dat men zich als 't ware zou geschaamd hebben, door eenig teeken van goedkeuring den schijn op zich te laden als bleef men zich zelven niet gelijk. Toch was er niemand, zelfs onder hen, die, als Sillemoer, Ruysch of Stuversoen, tot de heethoofden behoorden, of hij voelde zich in zijne vroegere overtuiging merkelijk geschokt. Alleen de Proost had geen reden, om zijn gevoelen te verzwijgen, en, na even in 't rond gekeken te hebben, zeide hij: ‘Schepen Boel heeft woorden vol wijsheid gesproken: os justi meditabitur sapientiam, als de Psalmist {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, en wie Amsterdam liefheeft, moge zijn raad ter harte nemen: lingua ejus loquetur judicium: - vijf en aas: ik moet noodzakelijk een band opbreken.’ ‘Het wordt mijn tijd,’ zei Auwelsz, opstaande: ‘Boschman,’ fluisterde hij den Stads-Secretaris in 't oor: ‘gij zorgt, dat de Vroedschap tegen morgen buitengewoon beschreven worde.’ En werkelijk kwam den volgenden dag de Vroedschap bijeen en had eene langdurige zitting. Wat daarin besloten werd, bleef voor de goede burgerij een diep geheim; doch zooveel vernam men, dat Gijsbert Jacobsz. Droog, een der Burgemeesters, in gezelschap van Schepen Andries Boel, den dag daaraan Amsterdam verliet, en beiden, als men later te weten kwam, Haarlem, Leiden en Delft, ja zelfs het verre Dordrecht bezochten, in welke plaatsen zij samenkomsten hadden met de invloedrijkste leden der Overheid. Ook meenden sommigen te weten, dat zij over den Haag gereisd waren en er een langdurig onderhoud hadden gehad met den Stadhouder, Graaf Jan van Egmond. Wat er bij al die verschillende gelegenheden verhandeld was, lekte niet uit; doch de zoodanigen', die dieper inzichten hadden dan de menigte, en die er zich op verstonden, oorzaken en gevolgen aaneen te knoopen, schreven aan dat rondtrekken der beide overheidspersonen, en inzonderheid aan de gladde tong en overredingskracht van Boel, een goed deel der maatregelen toe, door den Stadhouder met medewerking der Staten genomen. De voornaamste daarvan was eene uitnoodiging, tot de goede Steden gericht, om hare bolwerken in behoorlijken staat te brengen, hare Schutterijen in den wapenhandel te oefenen, en voor zooverre het Zeesteden waren, voor de uitrusting van eenige oorlogsvaartuigen te zorgen; van welke uitnoodiging door eene opzettelijke bezending kennis was gegeven aan Maximiliaan (die in 't begin van Mei door die van Brugge in {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid was gesteld; te gelijk met de verzekering, dat hij gerust de inmiddels aangekomen vreemde krijgsbenden in Vlaanderen houden kon, om de muiters te tuchtigen, en dat Holland genoeg bij machte was, om zich zelf te verdedigen en tevens voor 's Graven rechten te waken. II. Toch waren de gewone voorzorgen niet toereikende geweest, om het Graafschap tegen een overval vrij te waren. De eenentwintigjarige knaap, dien de Hoekschen tot hun aanvoerder hadden gekozen, Jonker Frans van Brederode, had in Sluis eene aanzienlijke macht vergaderd, en tal van vaartuigen uitgerust, waarmede hij de zee en de Zeeuwsche stroomen onveilig maakte en vrij wat Hollandsche koopvaarders bemachtigde. Door den aanvankelijken voorspoed aangemoedigd, was hij te rade geworden, een waagstuk te begaan, wel bestemd om zijn naam geducht te maken en den schrik onder zijne tegenstanders te verspreiden. Omstreeks de helft van November met achtenveertig schepen uitgezeild, die met ongeveer 2000 uitgewekenen waren bemand, zeilde hij van Sluis af en kwam, door een tot dien tijd onbevaren diep, dat na hem het Jonker-Fransen-gat werd genoemd, aan den mond der Maas. De vorst was inmiddels ingevallen, en de stijf bevroren rivier leverde een veilig pad, over hetwelk zijne bende, in den nacht tusschen den 18den en 19den der gezegde maand, Rotterdam in stilte naderde, de muren beklom en de stad zonder strijd of bloedvergieten bemachtigde. - Dadelijk werd de plaats in staat van verdediging en 't omgelegen land op brandschatting gesteld; terwijl de ontsteltenis, die het gebeurde in Holland had teweeggebracht, niet weinig werd vermeerderd, toen, kort daarop, Jan van Montfoort zich bij verrassing meester maakte van het slot te Woerden, 't welk {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} men den sleutel van Holland noemde, en Reyer van Broekhuizen, van zijn kant, langs de rivieren stroopte. Geen wonder, dat Maximiliaan, op het vernemen dezer tijdingen, in niet geringe onrust verkeerde. De krijg tegen die van Gent en Brugge was niet gevoerd met zoodanigen uitslag als hij verwacht had; de tegenstand bleef in Vlaanderen voortduren, krachtiger dan ooit, en nu kwamen de gebeurtenissen in Holland de stelling van den Voogd nog moeilijker maken. Met reden begreep hij te moeten beginnen met eene poging tot herstel van wat naar zijne meening 't spoedigst hersteld kon worden. In Vlaanderen maakte de ingevallen winter het krijgvoeren moeilijk; bovendien kon men zelden huurbenden genegen vinden te strijden in een jaargetijde, gedurende hetwelk men, volgens de gewoonte dier dagen, doorgaans over en weder de wapenen aan den wand hing: en de krijgsknechten, door Maximiliaan geworven, toonden zich op dat punt niet rekkelijker dan anderen. Slechts een klein getal kon hij bewegen hem naar Holland te volgen, dat nu, naar hij meende, zijne eerste zorg vereischte, en waar hij hoopte op de medewerking der ingezetenen te kunnen rekenen: hun eigen belang toch bracht mede, dat de stoutmoedige vrijbuiter, die zich in een hunner steden genesteld had en vandaar het geheele land in zorg en onrust hield, hoe spoediger hoe beter verwijderd werd. Het was op 13 Januari 1488/89, dat hij binnen Leiden zijn intocht deed, naar welke stad, als naar een geschikt middelpunt van het Graafschap, de afgevaardigden der goede Steden bereids bij brieven van beschrijving waren opgeroepen. Hier vermaande hij hen, met al den klem van redenen, dien hij kon bijbrengen, en met de bevallige welsprekendheid, die hem was aangeboren, hem bij te staan, om den kanker weg te snijden, die het lichaam van den Staat had aangetast. De indruk zijner woorden was gunstig, en eenparig besloot men eene alge- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} meene heirvaart te beschrijven en Rotterdam te land en te water in te sluiten. Aan Dordrecht, Gouda, den Briel en Vlaardingen werd het bewaken van de stroomen toevertrouwd; terwijl aan de poorters van Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam werd opgedragen, Schiedam te bezetten en vandaar de Hoeksche gelukzoekers in bedwang te houden. Maar, al hadden zich de Steden verbonden, manschappen te leveren, hiermede was nog niet genoegzaam verricht, om de onderneming, die men voorhad, met voldoenden uitslag door te zetten. De kosten van het huurleger, dat in Brabant lag, hadden de kassen van den Roomsch-koning, die, als reeds gezegd is, nooit in ruimen staat geweest waren, ten eenenmale uitgeput en hem ontbrak de kennis van den krijg. Mocht al de insluiting van Rotterdam geen buitengewone uitgaven van zijne zijde noodig maken, dewijl het onderhoud der uitgetrokken poorters door de Steden, waartoe zij behoorden, bekostigd werd, die insluiting op zich zelve was nog maar een halven maatregel; de Hoekschen waren ruim van leeftocht voorzien, en het zou zelfs moeite kosten, hunne benden, uit kloeke en geoefende krijgers bestaande, geheel te beletten, nu en dan een uitval te doen en zich nieuwen voorraad te verschaffen. Zelfs bij een geregeld beleg zou de stad niet spoedig tot overgave te dwingen zijn: tot een stormloopen waren buitengewone hulpmiddelen noodig, niet te verkrijgen dan met groote kosten: daartoe behoefde men geld, en geld was juist wat de goede Steden weigerden te geven. Wel waren de redenen, welke zij aanvoerden, om hare weigering te wettigen, niet van kracht ontbloot: de meesten waren reeds boven vermogen bezwaard door de lasten, die zij hadden op te brengen: nu kwamen er nog de buitengewone uitgaven bij, door de uitrusting en het onderhoud van schepen en manschappen veroorzaakt, en men mocht den armen poorters geen groo- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} teren druk opleggen. Vergeefs was het, of men al van 's Konings zijde betoogde, dat, door hem nu met milde giften in staat te stellen, de onderneming krachtdadig door te zetten en een spoedig einde aan den krijg te maken, de Steden de kosten zouden uitwinnen eener langdurige insluiting, en dat aller belang het spoedig uitdrijven der vrijbuiters gebood: zij bleven in hare weigering volharden: de maand Januari liep ten einde en de Staten, voor 't laatst vergaderd, stonden Leiden te verlaten, zonder voldaan te hebben aan den wensch van Maximiliaan. Op den avond, na die laatstgehouden zitting, waren, in eene zaal van den hoogen burg, binnen welken de Koning zijn verblijf hield, eenigen zijner getrouwen onder de hooge schouwe bij elkander gezeten. Daar zag men zijn Kanselier Carondelet, zijn Opperstalmeester Maarten van Polhain, Heer van Baarland en Ter Nisse, aan wien het bevel over het leger, en Floris van IJselstein, aan wien dat over de vloot was toevertrouwd: daar den Stadhouder, Graaf Jan van Egmond, en Willem van Boschhuizen, Baljuw van Rijnland: daar Floris van Bronkhorst, die de Geldersche hulpbende aanvoerde: daar eindelijk, twee Heeren, wier tegenwoordigheid in dit gezelschap bij velen, die hen vroeger gekend hadden, verbazing en ergernis zou gewekt hebben, te weten, den Burggraaf van Wassenaer - voorheen een der voornaamste ‘rumoermeesteren’ (als Van Leeuwen hem noemt) van de Hoeksche partij, doch die thans de zonden zijner jeugd door een dubbel betoon van Kabeljauwsgezindheid scheen te willen doen vergeten - en den eigen broeder van den jongeling, die te Rotterdam gebood, Walraven, nu het hoofd van het Huis van Brederode. Was het dankbaarheid voor den ridderslag, dien hij van Maximiliaan had ontvangen en voor het ambt van Kamerheer, hem door dezen geschonken, was het een besef, dat de zaak der Hoekschen verloren geacht moest {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} worden; was het - wat aan velen meer waarschijnlijk voorkwam - de veete, die tusschen hem en Jan van Montfoort bestond; of was het eene andere reden, die hem aldus had doen ontrouw worden aan de overleveringen van zijn geslacht? - Wij kunnen hier niet dan gissen; doch 's mans onbeduidendheid in aanmerking nemende, zouden wij meenen, eenvoudig in zijne zucht tot een onbezorgd en gemakkelijk leven den sleutel te moeten zoeken van zijne handelingen, of liever van zijne lijdelijkheid. Wat daarvan zij, zeker is het althans, dat hij voorgoed gebroken had met de partij, die voorheen zijn vader en nu weder zijn jongeren broeder als haar hoofd had erkend. ‘En zoo zijn dan,’ zei Polhain, ‘die koppige poorters onwillig gebleven tot het laatste toe?’ ‘Zoo is 't,’ antwoordde Carondelet; ‘geld verdienen, willen zij gaarne, en zoolang men hen daarin voorthelpt, dragen zij u op de handen; maar om geld te geven, daar zijn zij niet van thuis.’ ‘Val ze niet te hard,’ zei de Stadhouder; ‘zij geven wat hun dierbaarder zijn moet dan hun goud, zij geven hun bloed en dat van hunne kinderen.’ ‘Is de Heer Graaf er wel zoo zeker van,’ vroeg IJselstein, met een ondeugenden lach, ‘dat, wanneer hun de keuze gegeven wordt tusschen eene lating aan arm of been en eene lating aan de beurs, zij niet de eerste boven de tweede verkiezen?’ ‘Daargelaten nog,’ voegde Wassenaer er bij, ‘dat zij zich wel verbonden hebben, om Schiedam te bezetten, maar volstrekt niet om, als Jonker Frans er een aanslag op waagt, het ook te verdedigen.’ ‘De Burggraaf heeft recht,’ merkte Bronkhorst aan: ‘als het op vechten aankomt, heb ik liever een twintigtal gehuurde stalbroeders, en liefst nog een tiental van mijne dienstluiden, nevens mij, dan honderd van die poorters, die, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} als er een schot gelost wordt, het op een loopen zetten.’ ‘Ja, ook zelfs als zij goed gezind zijn,’ zei IJselstein, ‘dan nog zijn zij zoo verbazend onhandig, dat zij naar 't zwaard grijpen als zij de piek moeten vatten en zich met de piek te weer stellen als zij zich alleen met den goedendag kunnen redden.’ ‘Zij zijn niet eenmaal in staat behoorlijk te vluchten,’ zei Walraven van Brederode: ‘zij tuimelen over elkander heen en wie ligt, blijft liggen.’ ‘Gij moogt schertsen zooveel gij wilt, mijne Heeren!’ hernam Egmond, ‘maar ik twijfel er aan, of de Koning 't u zou toegeven, dat men zoo gemakkelijk spel met hen heeft.’ ‘Gij denkt aan de Vlamingen,’ zei IJselstein, ‘en ik geef u gaarne toe, dat die vanouds strijdlustig zijn geweest; doch wat onze Hollandsche poorters betreft, al verstaan zij er zich evengoed op als de Gentenaren of de Bruggenaren, om bij een oproer hunne Overheden dood te smijten of een huis onder den voet te halen, in 't open veld of bij de bestorming van eene wel verdedigde sterkte zou men weinig dienst van hen hebben.’ ‘Zeg geen woord ten nadeele van de poorters,’ zei Boschhuizen: ‘zij hebben deze reis een bewijs gegeven van edelmoedige zelfopoffering, als waarvan de oude geschiedenissen met moeite een tweede voorbeeld zouden aanwijzen.’ ‘En dat is?’ vroegen verscheidene stemmen. ‘Wel! dat zij, die weldoorvoede, op hun gemak levende koop- en ambachtslieden, die gewend zijn, alle dagen een paterstuk of eene ham op schotel te hebben, en er dan acht-guldens-bier of eene stoop ouden wijn bij te drinken, het zich getroosten, naar Schiedam te trekken, waar schraalhans keukenmeester is en zij weken, misschien maanden lang op pekelharing en wei hebben te teren. Wat mij betreft, ik heb er eens acht dagen doorgebracht; maar mijn {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Patroon beware mij voortaan voor “Schiedammetje droogbrood.”’ Deze uitval ten koste eener stad, wier ingezetenen in die dagen te boek stonden als bijzonder zuinig en zich met weinig behelpende, verwekte eene ongemeene vroolijkheid bij het gezelschap, en het lachen duurde nog voort, toen een dienaar binnenkwam en zich tot Brederode wendde met de boodschap, dat er iemand buiten stond, die met aandrang verlangde den Koning te spreken. ‘Denkt gij dan, dubbele gek,’ vroeg Walraven, ‘dat de Koning zoo maar dadelijk klaar is, om ieder te woord te staan?’ ‘De man zegt, dat hij zaken van gewicht aan Z. Hoogheid heeft meê te deelen,’ antwoordde de dienaar. ‘Zoo! - Vanwaar komt hij? en van wien?’ ‘Hij heeft mij dit blad gegeven, waar zijn naam op staat, zegt hij.’ ‘En waarom, ezel, die gij zijt, mij dat niet terstond gegeven?’ vroeg Walraven, terwijl hij het briefje in de hand ronddraaide en vruchteloos poogde het toch zeer nette schrift te ontcijferen. Egmond, die het in de kunst van lezen iets verder gebracht had dan de meeste Edelen van zijn tijd, sloeg over den schouder van Walraven heen een oog op 't papier; doch nauwelijks had hij den naam, die er op stond, gelezen, of hij riep op een toon van blijde verrassing: ‘Waarlijk! - en is die man zelf hier?’ De dienaar boog. ‘Zoo! laat hem binnenkomen. Neen voorwaar,’ vervolgde hij, toen de dienaar zich verwijderd had, ‘hij, die zich aanmeldt, is een te getrouw dienaar des Konings, om te worden afgewezen, en zoo hij Z. Hoogheid spreken wil, dan heeft hij er ongetwijfeld goede redenen voor.’ ‘En wie is hij dan? vroegen de Edelen, met eenige nieuwsgierigheid. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij kent hem niet,’ antwoordde de Stadhouder, de schouders ophalende: ‘maar daar is hij zelf.’ Aller oogen wendden zich naar de deur, waar een man binnentrad in de kracht zijns levens, in 't effen donkerkleurig gewaad eens poorters gekleed, doch 't hoofd even vrij dragende en den blik even vrijmoedig om zich heen slaande als een geboren edelman. ‘Ik heet u welkom, Schepen Boel,’ zei de Stadhouder, half van zijn zetel oprijzende en met eene minzame hoofdbuiging. - De overige Edellieden schenen het onnoodig te achten, eenig bewijs van beleefdheid te toonen aan den poorter en vergenoegden zich met hem van 't hoofd tot de voeten op te nemen. Alleen Walraven mocht niet nalaten in zijne betrekking van Kamerheer het woord tot hem te richten: ‘Gij verlangt den Koning te spreken?’ vroeg hij. ‘Zoo is 't,’ antwoordde Boel, terwijl hij midden in 't vertrek bleef staan. ‘Uit wiens naam komt gij?’ ‘Voor 't oogenblik nog uit den mijnen,’ antwoordde Boel. ‘De Koning heeft iemand bij zich.’ ‘Ik weet het - en ik zal wachten.’ ‘Maar,’ hernam Walraven, wien de koele en onverschillige toon des Amsterdammers begon te hinderen, ‘het onderhoud, dat Z. Hoogheid heeft, kan een geruimen tijd duren, en daarom, vriend, zoudt gij misschien verstandiger doen, morgenochtend terug te komen.’ ‘Morgen vertrekt Z. Hoogheid uit Leiden,’ zei Boel, ‘en ik evenzoo.’ ‘Gij waart niet onder de afgevaardigden ter vergadering, Schepen Boel,’ zei Egmond, op zoo vriendelijken toon mogelijk, en kennelijk met het doel, om den min aangenamen indruk weg te nemen, dien het weinig heusch ont- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} haal, dat de Schepen van de overige Heeren genoot, op hem gemaakt mocht hebben. ‘Ik zou, al had men mij de eere der afvaardiging waardig gekeurd, daaraan moeilijk hebben kunnen voldoen,’ antwoordde Boel: ‘ik ben eenige maanden buitenslands geweest, voor zaken, mijn handel betreffende, en het is eerst sedert gisteren, dat ik te Amsterdam terug ben.’ ‘Het heeft mij leed gedaan, u te missen in de vergaring,’ hernam de Stadhouder: ‘waart gij tegenwoordig geweest, wij hadden misschien meer reden van tevredenheid gehad over den uitslag der zitting.’ ‘Ik vlei mij,’ zei Boel, ‘dat Burgemeester Auwelsz en Pensionaris Roelvinck de belangen van Amsterdam naar behooren hebben waargenomen.’ ‘Knappe lieden misschien,’ mompelde Boschhuizen; ‘alleen maar wat vasthoudend, waar 't op de beurs aankomt.’ ‘Dat heb ik vernomen,’ zei Boel, zich glimlachend naar den Baljuw keerende: ‘doch men kan alleen datgene vasthouden wat men heeft, en de Heer Baljuw zal mij moeilijk bewijzen, dat Amsterdam niet reeds heeft gegeven wat het geven kon.’ ‘Het rijke Amsterdam zou niet meer kunnen geven!’ riep Polhain, op een toon, die van ongeloof getuigde. ‘Dat zou het misschien,’ hernam Boel, ‘indien onze Vorsten nooit oorlogen in verre landen gevoerd en onze Edelen in vrede met elkander hadden geleefd.’ ‘Wat bedoelt gij daarmede?’ vroeg Polhain met drift en half opspringende van zijn stoel. ‘Eer ik het vergeet, ging Boel voort, zich gelatende als merkte hij de beweging des vergramden krijgsvoogds niet, en zich naar Brederode keerende, ‘mijn Heer gelieve te zorgen, dat de man, die zich thans bij Z. Hoogheid bevindt, zich niet verwijdere: 't zou kunnen zijn, dat zijne {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigheid nog noodzakelijk was, na het gesprek, dat ik met Z. Hoogheid voeren zal.’ Walraven zag eerst Boel, vervolgens de Edelen aan, als wilde hij vragen, waar de man de onbeschaamdheid vandaan haalde, om dus op een toon van bevel te spreken. ‘Ik geloof,’ zei de Stadhouder, half luid, en met een goedkeurenden knik, ‘dat de Heer van Brederode wel zal doen met aan 't verzoek van den Schepen gehoor te geven. Ik ken Schepen Boel te goed, om niet overtuigd te zijn, dat hij voldoende gronden heeft voor 't geen hij verlangt, en tevens, dat geen andere dan eene reden van gewicht hem aanspoort, om zich, reeds den dag na zijne terugkomst in 't vaderland, bij Z. Hoogheid aan te melden.’ ‘En is die reden van dien aard,’ vroeg Walraven eenigszins weifelend, ‘dat zij aan niemand kan worden medegedeeld? Ik vraag dit in uw eigen belang, vriend; want het is honderd tegen éen, dat de Koning u gehoor verleenen zal, zonder vooraf onderricht te zijn van welken aard uwe boodschap is.’ Een lichte trek van ongenoegen liet zich op 't gelaat van den Schepen bespeuren: hij bedwong dien echter, waarschijnlijk omdat hij Brederode's bedenking niet van alle juistheid ontbloot achtte, en, na op zijne beurt ook even geäarzeld te hebben, antwoordde hij: ‘Zeg aan den Koning, dat ik hem en den Staat van dienst wensch te zijn. Over den aard van dezen dienst zal ik niet spreken, tenzij de Koning het mij later gelasten mocht.’ Walraven beet zich op de lippen, doch begon een duister besef te krijgen, dat de man, die zoo fier een toon voerde, wel eens werkelijk iets van groot belang aan den Koning kon hebben mede te deelen, en dat deze het wel eens euvel kon opnemen, indien men iemand, die hem een dienst bewijzen kwam, onheusch bejegende. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Volg mij dan,’ zeide hij: ‘ik zal u bij Z. Hoogheid aandienen, zoodra de persoon, die thans bij hem is, hem verlaten heeft.’ Boel volgde den Kamerheer, die hem door een paar vertrekken heen naar een derde geleidde, voor hetwelk een hellebaardier heen en weder stapte en binnen 't welk een page op een vouwstoel zat te dutten. ‘Is die man nog bij den Koning?’ vroeg Walraven aan den knaap, die bij zijne komst uit zijne halve sluimering was opgesprongen, en nu op de hem gedane vraag een toestemmend antwoord gaf. ‘Gij zult u dan het wachten dienen te getroosten,’ zei Brederode tegen Boel. Gelukkig behoefde dat wachten niet lang te duren; want pas had Walraven gesproken, of een fluitje liet zich uit de kamer daarnevens hooren; de page snelde binnen op dat sein en kwam schier onmiddellijk weder terug, gevolgd van een man, in eene lange gele samaar gekleed, en wiens bruin gelaat en zwarte zij achtige baard en haren van eene zuidelijke afkomst getuigden. In zijne kleine glinsterende oogjes was eene uitdrukking van schalksche tevredenheid te lezen, die voor eene uitdrukking van verbazing plaats maakte, toen hij den Amsterdamschen koopman bespeurde. ‘Gij schijnt wel tevreden, vriend Uriël,’ zeide deze: ‘ongetwijfeld hebt gij goede zaken met Z. Hoogheid gedaan?’ ‘Mag de arme Uriël spreken,’ vroeg de ander, op deemoedigen toon, ‘van wat hem Z. Hoogheid gelieft te vertrouwen? En hoe vaart Schepen Boel? Welkom terug in 't vaderland, Schepen Boel! Kan Uriël Schepen Boel van eenigen dienst zijn, voor zoover een arm man als hij daartoe in staat is?’ ‘Jawel,’ antwoordde Boel: ‘door u niet van deze plaats te verwijderen, eer ik van den Koning terug ben.’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mag de arme Uriël zich niet verwijderen?’ vroeg de ander op smeekenden toon: ‘zijne vrouw is ziek en hij moet heden nacht naar Utrecht.’ ‘Gij weet zoogoed als ik,’ zei Boel, de schouders ophalende, ‘dat de weg naar Utrecht over Woerden loopt, en dat daar Jan van Montfoort op de loer ligt, die geen vogel, als gij zijt, voorbij zal laten vliegen, zonder hem eenige goede veêren uit den staart te plukken. Daarom, zoo gij wijs zijt, blijf hier, en reis morgen onder mijn geleide naar Amsterdam, vanwaar gij uw weg in veiligheid vervolgen kunt, zoo gij werkelijk naar Utrecht moet, waar ik geen woord van geloof. Wordt maar niet bleek, man! gij zult van Schepen Boel niets te vreezen hebben, zoo gij doet wat koopman Boel van u verlangt.’ Uriël boog zuchtende het hoofd ten teeken van onderwerping, en Walraven, die zich inmiddels niet weinig vermaakt had met den angst, door den armen drommel aan den dag gelegd, en wiens eerbied voor Boel uit 's mans onderdanigheid voor dezen niet weinig gestegen was, ging naar binnen en kwam spoedig daarop terug met het bericht, dat de Koning Schepen Boel verwachtte, waarna hij dezen voorging en, in het naaste vertrek een gordijn oplichtende, dat het in tweeën deelde, hem bij den Koning aanmeldde. ‘Wat verlangt gij?’ vroeg Maximiliaan, die, in een wijden pels gedost, bij een flikkerend turvenvuur gezeten was, aan den Amsterdammer, die zich bij 't binnenkomen op eene knie had neêrgelaten. ‘Hetgeen ik te zeggen heb, is alleen voor de ooren van Uwe Hoogheid bestemd,’ antwoordde Boel, op een eerbiedigen, maar vasten toon. ‘'t Is wel,’ zei de Koning: ‘Wij geven u oorlof, mijn heer van Brederode. En nu,’ ging hij voort, toen de Kamerheer zich verwijderd had: ‘rijs op en zeg Ons uwe boodschap.’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die is in weinige woorden gezegd,’ antwoordde Boel: ‘Uwe Hoogheid is om geld verlegen.’ ‘Is dat uw nieuws?’ vroeg Maximiliaan, half onzeker of hij moest lachen of toornig worden. ‘En Uwe Hoogheid,’ vervolgde Boel, op denzelfden koelen toon, ‘heeft den Lombardier Uriël Venozza ontboden, om Haar daaraan te helpen.’ ‘Wel! moeten Wij ons niet tot lieden van zijne soort wenden, als uwe rijke Hollandsche Steden 't Ons weigeren?’ vroeg de Koning: ‘of kent gij misschien het geheim, krijg te voeren zonder geld?’ ‘De man,’ hernam Boel, ‘is nog al niet de ergste onder de lieden van zijne soort; en toch zou ik Uwe Hoogheid beklagen, indien Zij zich van hem afhankelijk maakte. Het geld kan ook te duur gekocht worden.’ ‘Wij zien niet in,’ zei Maximiliaan, met eenigen wrevel in zijn toon, ‘wat de bijzondere schikkingen, die Wij met dezen of genen geldschieter zouden willen treffen, een derde kunnen aangaan.’ ‘Uwe Hoogheid vergeve mij,’ hernam Boel, zonder zich van zijn stuk te laten brengen: ‘maar als Haar trouwe dienaar kan ik niet dan met smart zien, dat men Haar het vel over de ooren haalt, en als minnaar van mijn vaderland is mij zulks te smartelijker; want waar de Vorst schulden heeft, zijn het toch de ingezetenen, die ze ten slotte betalen moeten.’ ‘Gij spreekt stout, Schepen Boel!’ zeide de Koning, met toorn in zijne stem: ‘de Graaf van Egmond heeft, het is waar, Ons ten gunstigste over u gesproken en Ons verhaald wat gij gedaan hebt, om de lieden hier in Holland tot eensgezindheid en tot gehoorzaamheid aan Onze bevelen te nopen; doch zoo Wij u dáarvoor dankbaar zijn, het geeft u nog geen bevoegdheid, Ons de les te lezen.’ ‘Dit laatste is ook verre van mij,’ zei Boel, ‘en ik {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zal mij nimmer verstouten, iets te doen, wat zoo strijdig ware met den eerbied, dien ik aan Uwe Hoogheid schuldig ben; doch ik moet wel van een feit gewag maken, dat het toeval te mijner kennisse bracht, omdat ik zoo gaarne in den Vorst, die geroepen is, om aan het hoofd te staan en onze belangen te verdedigen, het voorwerp van aller eerbied en liefde zien zou. Het is meer dan tijd, dat de wonden, die door inwendige verdeeldheid meer nog dan door buitenlandschen krijg aan de volkswelvaart zijn toegebracht, eindelijk geheeld worden, en eene krachtige hand, als de uwe, Heer Koning, die eenheid brenge in 't bestuur, waardoor alleen handel, landbouw, nijverheid, die hoofdbronnen van ons vermogen, kunnen bloeien. Uwe Hoogheid en niemand anders kan het uitzicht op zulk een toestand verwezenlijken; doch indien Zij Hare zorg aan onze belangen wijden zal, dan moet Zij door geen eigen zorgen gekweld worden en vooral bevrijd zijn van lastige verplichtingen en vernederende banden.’ ‘Gij hebt goed spreken,’ zei Maximiliaan; ‘maar zoo Wij Onze toevlucht nemen moeten tot woekeraars en Lombardiers, wie is daar oorzaak van, dan uwe Steden, die Ons in den nood laten. Voorwaar, uit wiens mond Wij een verwijt zouden verwacht hebben als hetgeen gij Ons doet, zeker niet uit dien van een Amsterdammer. Ga heen, gij, die een man van invloed zijt onder de uwen, beweeg hen, Ons de gelden te verschaffen, die Wij behoeven, en kom Ons dan uwe sermoenen houden over het ongepaste, om met woekeraars te handelen.’ ‘Ik ben eenige maanden afwezig geweest,’ zeide Boel, ‘en daardoor wellicht niet genoeg op de hoogte. Maar zoo ik mij niet geheel bedrieg, dan waren onze afgevaardigden gemachtigd, aan Uwe Hoogheid de zestigduizend gulden, die Zij noodig had, te leenen, en haperde het alleen aan het onderpand voor de teruggave dier som.’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uwe Stad,’ zei Maximiliaan, ‘heeft vroeger reeds zoovele gronden in onderpand bekomen, als waarover Wij beschikken konden zonder de belangen van Onzen zoon tekort te doen; en wanneer Wij toch bezwarende voorwaarden sluiten moeten, dan is het Ons vrij onverschillig of degeen, die ze ons oplegt, Uriël heet of Amsterdam.’ ‘Ik geloof,’ hervatte Boel, ‘dat de bezwaren, die zich voordeden, thans uit den weg geruimd kunnen worden. Ik heb zooeven met onze afgevaardigden gesproken, en Uwe Hoogheid kan over de gevraagde som beschikken.’ ‘En de voorwaarden?’ vroeg de Koning, haastig. ‘Wij staan niet meer op eenig onderpand,’ antwoordde Boel: ‘Uwe Hoogheid heeft andere middelen in overvloed, om aan Amsterdam den dienst, dien het Haar bewijst, te vergelden.’ ‘Wij verstaan u,’ zei de Koning, niet zonder eenige bitterheid in zijn toon: ‘zeker bedoelt gij den vrijdom van dezen of genen tol of accijns, waardoor aan de Stad de schade, die zij lijdt, dubbel vergoed wordt, en onze geldmiddelen aan de eene zijde verliezen wat zij aan de andere winnen.’ ‘Uwe Hoogheid kan, zonder zich een penning tekort te doen, datgene schenken wat Amsterdam in de oogen des buitenlanders verheft en daardoor den bloei der Stad bevorderen moet.’ ‘En dat is?’ ‘Ben ik het, die Uwe Hoogheid hier een middel aan de hand moet doen?’ vroeg Boel. ‘Voorwaar! Wij gelooven van ja;’ antwoordde de Koning, wiens gelaat op eens verhelderd was: ‘die plotselinge omkeer in de stemming uwer afgevaardigden heeft niet zonder uw toedoen plaats gehad - neen, man, ontken het niet, uwe welsprekendheid - of mogelijk wel uwe mildheid - heeft de schaal te mijnen voordeele doen over- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan. Nu! zeg op: waarmede kunnen Wij de Stad gerieven?’ ‘Onze Stad bestaat alleen door den handel, dien zij drijft,’ antwoordde Boel: ‘en het is daarom van gewicht voor haar, dat in elke haven, waar zich hare schepen vertoonen, zij terstond, aan het wapen, dat zij in top voert, gekend worde als eene dier plaatsen, boven andere door Uwe Hoogheid geliefd en begunstigd. Kroon haar met eere, en de wereld zal ontzag en eerbied voor haar koesteren.’ ‘Wij gelooven u verstaan te hebben - en wanneer kunnen Wij de gelden bekomen?’ Boel antwoordde niet, maar haalde uit de tasch, die aan zijne zijde hing, eene uit robbevel vervaardigde platte doos voor den dag, waarvan hij het deksel deed opspringen. ‘Wat is dat?’ riep Maximiliaan, half verblind door den schitterenden glans van het prachtstuk, dat zich voor zijne oogen vertoonde. 't Was een kruis, samengesteld uit juweelen van eene zeldzame grootte en pracht. ‘Gelooft Uwe Hoogheid,’ vroeg Boel, ‘dat de benoodigde gelden hiermede zullen gevonden worden?’ ‘Indien deze steenen echt zijn,’ zeide Maximiliaan, ‘is er nauwelijks een vorst in staat, ze te betalen.’ ‘Zoo Uwe Hoogheid daaromtrent naricht verlangt, de man, die zooeven hier was, is nog in de voorzaal en hij, zoo iemand, is in staat ze te schatten.’ ‘Wij zullen hem ontbieden,’ hernam de Koning, en, terstond op zijn fluitje blazende, gaf hij den op dat geluid verschenen page bevel, den Lombardier te roepen. Weinige oogenblikken duurde het, of Uriël stond binnen, niet weinig verlegen met zijne houding, en blijkbaar alles behalve gerust over de gevolgen. ‘Wat dunkt u van dit sieraad, vriend Uriël?’ vroeg Maximiliaan, ‘en op welken prijs zoudt gij het schatten?’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als ik Uwe Hoogheid vragen mag,’ zei Uriël, te voorzichtig, om zich uit te laten eer hij wist met welke bedoeling zijn oordeel over de juweelen verlangd werd, ‘heeft Schepen Boel ze aan Uwe Hoogheid te koop aangeboden?’ ‘Mij dunkt,’ zei Maximiliaan, ‘Wij zitten hier niet, om op vragen te antwoorden, maar om ze te doen. Gij zijt juwelier: gij weet juweelen te schatten en hebt dus eenvoudig te zeggen, wat deze in den handel waard zijn.’ Uriël boog het hoofd, nam zwijgende het kruis uit de doos en bekeek de diamanten van alle zijden: ‘deze juweelen...’ stamelde hij toen, terwijl hij beurtelings den Koning en Boel aanzag. ‘Nu, deze juweelen?’ herhaalde de Koning. ‘Met verlof van Uwe Hoogheid,’ zeide Boel: ‘de verwondering van dezen man is licht te verklaren. Gij hebt deze diamanten te voren meer gezien, Uriël, is het niet zoo?’ ‘Of ik ze meer gezien heb?’ stotterde Uriël. ‘Welnu?’ vroeg de Koning, ‘wat weet gij er van?’ ‘Bij vader Abraham!’ riep de juwelier; ‘het zijn dezelfde, die ik te Dyon aan Hertog Karel heb verkocht, en die in den slag bij Granson zijn verloren gegaan.’ ‘Zoo is het!’ zei Boel; ‘en niemand beter dan gij kan er dus de waarde van bepalen.’ ‘Het is onnoodig,’ riep Maximiliaan: ‘het diamanten kruis van Hertog Karel stond op de lijst der Bourgondische kroonjuweelen aangeteekend ter waarde van vijfenzeventigduizend gulden.’ ‘Wel!’ hernam Boel, ‘dan zult gij, vriend Uriël, er geen bezwaar in vinden, op dit kleinood zestigduizend gulden te schieten, die gij morgen nog in goed gerande goudstukken of in baren aan Z. Hoogheid zult voorwegen.’ ‘Zestigduizend gulden!’ riep Uriël, de handen van ver- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} baasdheid ineenslaande: ‘waar heeft de arme Uriël ooit zulk eene som bijeen gezien?’ ‘Hm! dat gezicht kunt gij u nog al gemakkelijk verschaffen,’ zei Boel; ‘door zekere ijzeren met koper beslagen kist te openen, die in den gemetselden kelder onder uw achterhuis staat. - In allen gevalle zal het Z. Hoogheid evenals mij onverschillig zijn, waar gij 't geld vandaan haalt, mits het morgen slechts aanwezig zij.’ Het gelaat van den juwelier was doodelijk bleek geworden, toen Boel van de ijzeren geldkist gewaagde: ‘heb medelijden met een arm man, Schepen Boel,’ zeide hij, de handen vouwende: ‘wat beduidt, waar die diamanten voor te boek staan op die lijst, daar Z. Hoogheid van spreekt? - het perkament is geduldig: - en wat wil ik er meê doen? Zij zijn toch onverkoopbaar heden ten dage.’ ‘Gij weet zoogoed als ik, dat de waarde der juweelen stijgende is,’ zei Boel, ‘en dat deze op de bedoelde lijst eer te laag dan te hoog zijn aangeschreven. Doch 't is ook niet, om ze te verkoopen, dat ze u gegeven zullen worden: 't is in pand voor de f 60.000, die Z. Hoogheid u de eer aandoet van u aan te nemen, en dat pand zal ik binnen zes maanden lossen, zoo Z. Hoogheid dit niet verlangt te doen. Gij kent mij, Uriël, en gij weet, dat mijn woord zoogoed is als geld.’ ‘Maar wat voordeel zal de arme juwelier hebben, als hij die f 60.000 - bewaar ons wat eene som! - aan Z.H. leent?’ ‘Ziedaar van die bijzonderheden, waarin het ongepast ware in tegenwoordigheid van Z. Hoogheid te treden. Kom straks aan mijn logement en wij zullen de zaak naar behooren regelen. Het groote punt, waar 't op aankomt, is, dat het geld er binnen drie dagen wezen moet. - Ik meen althans,’ voegde hij er bij, den Koning vragend aanziende, ‘dat de bevelen van Uwe Hoogheid zoo luiden.’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voorzeker, voorzeker,’ zei Maximiliaan, wien het gesprek tusschen die beiden niet weinig vermaakt had: ‘Wij schenken u oorlof, Uriël, en stellen onze belangen geheel in handen van onzen getrouwen vriend, Schepen Boel. - En nu,’ vervolgde hij, toen de juwelier zich verwijderd had, ‘kom eens oprecht voor de waarheid uit, vriend Boel: hoe is het, dat dit besluit van Amsterdam, om Ons met geld te ondersteunen, Ons door u wordt gedaan en niet door de afgevaardigden ter dagvaart?’ ‘Uwe Hoogheid beseft,’ antwoordde Boel, terwijl hij zich op de lippen beet, ‘hoe onaangenaam het is, heden eene andere taal te moeten spreken dan men gisteren gedaan heeft. Ik kon in dezen niet, gelijk mijne ambtgenooten, beschuldigd worden mij zei ven niet gelijk te blijven.’ ‘Wij zouden willen wedden,’ hernam Maximiliaan, die zeer goed inzag, hoe het gegeven antwoord niet meer dan eene uitvlucht was, ‘dat na Ons, niemand meer verwonderd zal wezen over de boodschap, die gij Ons brengt, dan uwe afgevaardigden. Doch, dat is eene zaak tusschen u en hen, en die Ons niet aangaat. Wij, wat Ons betreft, willen als vertegenwoordiger van Amsterdam hem het liefst erkennen, die Ons eene goede tijding brengt. En, om u daarvan 't bewijs te geven, wees zoo goed, Ons te volgen.’ Onder deze woorden rees hij op en, het vertrek verlatende, ging hij Boel voor naar de zaal, waar de Edellieden, zoo straks door ons genoemd, nog bij elkander waren. ‘Heer Kanselier,’ zeide hij tegen Carondelet, ‘zorg een open brief te doen opmaken, waarbij wij, uit aanmerking der groote goedwilligheid en getrouwheid, en der menigvuldige diensten, ons en den voorvaderen van onzen zoon Hertog Filips tot diverse stonden gedaan, en bewezen, door onze goede stad Amsterdam en hare ingezetenen, als bijzonderlijk die zij ons ook heden doen in den bestaanden nood, en dat eene stad, wier poorters en ingezetenen da- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijks met hunne goederen in vele en vreemde landen converseeren, niet gesierd is met zulk wapen als zij wel behoorde te hebben - en om redenen ons daartoe verder aansporende, haar vergunnen, haar wapen voortaan ten eeuwigen dage te bekleeden met de kroon van ons Rijk.’ ‘God zegene Uwe Hoogheid!’ riep Boel, zich met een blij gelaat op de knie nederlatende. ‘Stil!’ viel de Koning in: ‘gij ligt daar juist in de vereischte houding. Uw degen, mijnheer Van Boschhuizen!’ - en, met het ontbloote wapentuig, dat hem de Baljuw overhandigd had, den schouder van Boel driewerf aanrakende: ‘Sta op,’ vervolgde hij, ‘Heer Andries Boel. - Mijnheer Van Brederode, Ridder Andries Boel mag voortaan steeds onaangemeld bij Ons worden toegelaten.’ Het privilegie, waarbij aan Amsterdam de kroon op haar wapen geschonken werd, werd den 11den Februari bij open brief van Schiedam afgekondigd: en te gelijker tijd, aan Andries Boel, die, gelijk Maximiliaan te recht gegist had, de eer der stad had opgehouden, door de som, waarmede deze den Koning heette bij te staan, uit eigen middelen te verschaffen, eene gouden keten, als zinnebeeld zijner ridderlijke waardigheid, door den Vorst gezonden. Ook de Stad erkende dankbaar 's mans verdienste te haren opzichte. Zij droeg hem, acht jaar later, toen hij niet langer, gelijk vroeger, telkens maanden achtereen voor zijne zaken behoefde afwezig te zijn, maar het reizen aan zijn schoonzoon en deelgenoot kon overdoen, het Burgemeesterschap op, dat hij, later, nog niet minder dan veertien malen bekleedde. En mochten er nu onder onze lezers zijn, die van oordeel zijn, dat Amsterdam, (of liever Andries Boel) al zeer duur betaalde wat in hunne oogen misschien niet veel {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan eene ijdele eer schijnt, die aan de Stad bewezen werd, dan verzoeken wij de zoodanigen, 1o zich te herinneren, dat in de eeuw, waarin de door ons verhaalde gebeurtenissen plaats hadden, er eene zaak was, die hooger geacht werd dan het geld, te weten: eer en eereblijken, en dat de gift van Maximiliaan Amsterdam, ofschoon maar de vijfde in rang onder de Hollandsche Steden, op eens in eere boven hare Zustersteden verhief: - en, ten andere, te bedenken, hoe, ook nog in onze dagen, door genootschappen als door particulieren er prijs op gesteld, ja er getwist wordt, om den titel, van ‘koninklijk’ te voeren. Acht men dien titel, of een wapenbord voor de deur, ook in onze zoo 't heet verlichte eeuw, eene aanbeveling, die voordeel aan kan brengen, hoeveel te meer mocht men van eene gunst, als die aan Amsterdam verleend was, eene dergelijke uitwerking hopen, in dagen, toen men nog geen dagblad-aankondigingen of andere aandachtwekkende middelen bezat. En zonder hier te veel op het post hoc, ergo propter hoc te willen doorredeneeren, zoo durven wij echter beweren, dat die kroon boven het wapen den bloei en luister van Amsterdam in die dagen niet weinig bevorderd heeft. - Het gezicht daarvan boezemde den poorters een gevoel van eigenwaarde in, dat hen aanspoorde, zich meer dan gewone kramers en kooplieden te betoonen, en zich te gedragen als waardige en wakkere zonen een er koninklijke (later keizerlijke) stad, en den vreemdeling boezemde het ontzag en eerbied in voor het zoozeer bevoorrechte, zoo blijkbaar onder vorstelijke bescherming staande Amsterdam. - 't Zou waarlijk zoo verkeerd niet zijn, al rees ook nu nog van tijd tot tijd een dergelijk gevoel op bij hen, die, over de Keizersgracht gaande, de oogen naar den top van den Westertoren slaan. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening. Van het verheffen van Andries Boel Dirksz. tot de ridderlijke waardigheid, zelfs van den dienst, door hem aan Maximiliaan bewezen, vinden wij bij de geschiedschrijvers niets geboekt; vermoedelijk heeft de omstandigheid, dat hij geen mannelijk oir heeft nagelaten, en zijne ridderschap alzoo met hem ten grave is gedaald, hen daarvan onkundig gelaten. Gelukkig echter zijn beide bijzonderheden aan de vergetelheid ontrukt geworden door den man, wiens onsterfelijke werken maar te zelden geraadpleegd worden door den geschiedvorscher, aan wien zij echter zoo menig belangrijk feit leveren, dat hij alleen daar kan vinden. Vondel, zoo uitmuntend vertrouwd met de kroniek van Amsterdam, was tevens bevriend, althans bekend met schier al de leden der geslachten, die aldaar, 't zij voor, 't zij na het ‘geus worden’ der Stad, in de Regeering gezeten hadden, en die bijna allen in Andries Boel, door diens dochters, hun gemeenschappelijken stamvader erkenden. Vooral was dit het geval met de Bickers en de Graeven; en bij deze was veel van wat den doorluchten Amsterdammer betrof, 't zij door hunne familiepapieren, 't zij door de overlevering, bewaard gebleven. Van de bijzonderheden, aan Vondel door zijn omgang met hen bekend geworden, trok onze dichter dan ook herhaaldelijk partij, en wel de eerste reis in zijn prachtig gedicht op de ‘Inwijdinge van 't Stadhuis t'Amsterdam,’ 1) alwaar hij de Nieuwe of St.-Katrijne Kerk beschrijvende, en van de aldaar aanwezige vensterglazen sprekende, zich vs. 385 volgg. aldus uitdrukt: {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Graef Willem, tot den stoel des lants, van Godt geschapen, Beschenckt in 't Noorder glas, met haer doorluchtigh wapen, Dees Stadt, waerover hij, als wettigh Graef, regeert; Waerna Maxmiliaen, Roomsch koning, hoogh geëert, Haer wapenkruisschilt kroont, met diamanten straelen, En parlen van zijn kroone, om eeuwighlijck te praelen, Als met een danckbaer merck van zijne majesteit, Voor Ridder Boelens gout en 's helts grootdaedigheit, Ten dienst van zijnen Heer, voor ieders oogh, gebleecken, Een eer, die blijft en duurt, als 't brosse glas zal breecken. Nog nader dringt Vondel op het gebeurde aan in zijn gedicht ‘Op de Wapenkroon van Amsterdam,’ 1) toegezongen aan den Burgemeester Cornelis de Graef. Indien men uwen grijsen stam, Ter heerschappij des lants geschapen, En die 's lants vrijburgh Amsterdam Gekroont heeft met de kroon van 't wapen, Den laeuwer schonck, die niet verdort, Noch schoot de danckbaerheit te kort. Had Andries niet Stadts eer bewaert, En 's Keizers glori trou verdaedight, August had met zijn edel zwaert Den Ridder spader begenadight, Wiens miltheit Oostenrijck behaeght, Daer Amstels schilt de kroon af draeght. De goude keten om den hals, 't Geweer den Helt op zij gehangen, In zoo veel juichens en geschals Der Stede, daer hij wiert ontfangen, Op 's Keizers hof trompet en faem, Verheft al d'afkomst in dien naem. Evenzeer wordt Ridder Boelens aan diens naneven Cornelis Boelens, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Andries de Graef, en Elizabeth Bicker herinnerd in de bijschriften, door Vondel in 1658 op hen vervaardigd, 1) aan Cornelis de Graef in het hem opgedragen ‘Parma's loof,’ 2) en aan Jacoba Bicker, in het navolgende hoogst belangrijke klinkdicht ‘Over den oorsprong van het geslacht der Bickers.’ 3) Heer Roemer Arent van den Anxter zagh men treeden Als Burgermeester, voor drie eeuwen, ruim gestelt, Om 's Burgemeesters stoel op 't out Stadthuis te kleeden. Hij voerd' een rooden balck met eere in 't gonde velt. De parckementen zelfs getuigen van dit zegel, Gelijck de witte balck aan Henrick Willemsz Boel In 't groene velt getuight, hoe hij der vadren regel En 't recht des Schependoms bewaerde op Amstels Stoel. Zoo bloeide 't out geslacht van Bicker, niet vergeten Van zwaert en spitzij, lang eer Keizer Maxmiljaen Heer Andries Boel beschonck met eene gouden keten, Om 't gout hem milt vereert door zulck een onderdaen, Waerdoor de schiltkroon op Stadts wapen quam te brommen. Aldus rust Bickers huis op zulcke twee kolommen. Wel bewijzen al de vermelde gedichten, hoe nauwkeurig Vondel met de bijzonderheden, Andries Boel betreffende, bekend was. Zelfs wal mij schijnbaar eerst zijnerzijds eene vergissing toescheen, is later mij een nieuwe waarborg voor zijne zaakkennis geweest. In de glazen der Oude kerk toch komen drie wapens van Boelensen voor, alle drie verschillende van hetgeen Vondel opgeeft, en ik meende al, dat hij 't abuis had gehad, toen ik een geslachtsregister in folio onder 't oog kreeg (thans behoorende aan 't Oudheidkundig Genootschap hier ter stede), aan 't hoofd waarvan prijken Cornelis Hendriksz Loen en Elizabeth Boel (de dochter van Andries). Het wapen van deze laatste (sinopel met een zilveren faas, gelijk Vondel het beschrijft) werd, met den naam van Boelens, door sommigen hunner afstammelingen gekwartileerd met een ander gedragen, terwijl sommigen weer bij den naam van Boelens het wapen van Loen behielden. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar nu bestendig door Vondel, gedurende eene reeks van jaren, en in eene reeks van verzen, ten aanhoore van lieden, die 't weten konden en voor wie hij niet met onbeschaamde logens voor den dag zou gekomen zijn, de feiten worden opgegeven, die tot grondslag voor mijn verhaal gestrekt hebben, daar moeten al heel sterke gronden worden bijgebracht, om de echtheid dier feiten in twijfel te doen trekken. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wakker man. I. Wanneer wij te Amsterdam op de Heerengracht vóor het huis staan, dat den hoek vormt met de Leidsche gracht (levendige zijde) zien wij aldaar op een gevelsteen vier mannen afgebeeld, die helmen op 't hoofd, ronde schilden aan den arm en pieken in de hand hebben, en achter elkander op 't zelfde paard zitten; terwijl daaronder staat: de vier Heemskinderen. Het is in den kelder onder dat huis, dat zich, in 't laatst der vorige eeuw de welbeklante tabakswinkel bevond, gedreven door George Hendrik de Wilde. Wij verplaatsen ons in den geest voor dien winkel en naar Maandag den 10den September van het jaar 1787. 1787! De lezer weet, welke merkwaardige bladzijde dat jaar beslaat in de kronieken van ons vaderland, hoe droevig het er toen bij ons uitzag ten gevolge der verdeeldheid, tusschen de zonen van datzelfde vaderland ontstaan, hoe verschil van meening straks tot verwijdering, tot tweespalt, tot wrok, tot bitteren haat had aanleiding gegeven, welke betreurenswaardige tooneelen hieruit ontstaan waren, ja, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe op meer dan eene plaats burgerbloed gestort was door medeburgers handen. Dit alles, zeggen wij, weet de lezer, en voor hem behoeft alzoo ons tafereel geen inleiding, anders dan die hem de voorstelling zelve leveren zal; - voor wie met de gebeurtenissen van die dagen geheel onbekend is, schrijven wij niet, en ons zou dan ook hier de ruimte ontbreken, om hem de aanleiding dier troebelen, hunne opkomst, hunne barning en hunne gevolgen zoo te schetsen, dat hij behoorlijk op de hoogte gebracht werd. Liever laten wij dus terstond onze personages handelen en spreken, en wenden wij het oog op den vijftigjarigen, vierkant gebouwden burgerman, op wiens vrij rood en opgezet gelaat zich eene uitdrukking van goedhartigheid en tevens van spoedig ontvlambare drift vertoont, en die daar, in zijn licht blauwen rok met knoopen van 't zelfde, ouderwetsche korte broek en grijze kousen, schoenen met groote zilveren gespen, en met een effen driekanten hoed op 't ongepoederd touwen pruikje, den winkel uit komt treden. Hij was daar binnen geweest in de verwachting van er den tabakshandelaar te zullen aantreffen; doch die was er niet, en hij had alleen den zestienjarigen zoon van De Wilde gesproken, die, met een ouden knecht, de toonbank in vaders afwezigheid waarnam. Op hetgeen hij van dezen vernomen had, kuierde hij nu eenige huizen verder, schelde daar bij De Wilde aan diens woning aan, werd binnengelaten en was spoedig de kamer ingetreden, waar de vrouw des huizes, van haar zelve Engelina Schroeder genaamd, aan hare werktafel gezeten was, bezig aan 't herstellen van een sluier, die over haren schoot hing. ‘Heden, Piet, ben jij 't?’ riep zij op een toon van blijde verrassing, terwijl zij, oprijzende, den binnenkomende hand en mond toestak. ‘Zooals je ziet, Zuster,’ antwoordde degeen, dien zij {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Piet noemde en die dan ook Pieter Schroeder heette, terwijl hij haar kuste dat het klapte: ‘ik zelf in eigen persoon. Hoe staat het leven? - Allen wel? - Hein heb ik reeds gesproken: - je man was niet aan den winkel... is hij thuis? - En hoe maken 't de anderen?’ ‘Neen,’ antwoordde zij: ‘George is uit en de andere kinderen zijn alle vier op school: je blijft toch eten, hoop ik?’ ‘Zoo! is hij uit?’ hernam Schroeder: ‘nu! ik begrijp 't;’ voegde hij er bij, op een toon, waar eenige spotternij in gelegen scheen: ‘hij heeft het ongetwijfeld druk; - maar neen, Zuster, eten blijf ik niet: ik moet noodzakelijk nog lieden spreken vóor de Beurs, en dan met de schuit van vieren weêr naar Naarden, waar mijn forgon staat.’ ‘Maar zulje dan niets gebruiken? je kunt toch den heelen dag niet zonder eten blijven.’ ‘Ei wat! - ik heb onderweg al een paar broodjes met vleesch gegeten en zal aan Lokhorst wel een paar koteletten vinden. Bekommer u daar niet over.’ ‘Nu! als 't zoo moet... maar 't spijt mij wel,’ hernam Jufvrouw De Wilde, die inmiddels een likeurstelletje met een paar trommeltjes op tafel gezet, eene pijp gekregen en het kistje met puik Varinas naar Schroeder had toegeschoven; ‘en zeg mij,’ vervolgde zij, ‘hoe maakt men het te Amersfoort? Is Klaar wel, en de kinderen ook?’ ‘Klaar is heel wel,’ antwoordde Schroeder, terwijl hij ging zitten en zijne pijp stopte, ‘en de kinderen ook. Voor de rest, bij ons gaat het best, en wij hebben ten minste gezorgd, dat het te Amersfoort niet ging als overal elders, waar booi baas is, nu de Keezen al de ordentelijke lui uit ambt en bediening hebben geknikkerd... maar dat 's waar ook, jou man is mede een van die kliek, en, voor den drommel! 't ziet er hier ook uit of...’ en, zonder zijn volzin ten einde te brengen, stond hij op en keerde {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} achtereenvolgens al de platen om, die aan den wand hingen, en die de portretten vertoonden van Capellen tot de Pol, Vader Hooft, De Gijzelaar en den kolonel Van Goudoever, benevens de fraai bewerkte voorstelling van de oefening van het Genootschap tot den wapenhandel in de Nieuwe kerk en van de uitreiking van het vaandel aan dat Genootschap. ‘Zie zoo!’ zeide hij, na 't volbrengen dier verrichting: ‘het zet mij maar kwaad bloed, wanneer ik die dingen zie: en nu, Zuster, doe mij nog een genoegen?’ ‘Wat dan?’ vroeg zij, half geërgerd, half lachende. ‘Stop, zoolang ik hier ben, die doekspeld weg: keffertjes ontmoet ik genoeg en ik verlang ze hier niet aan te kijken.’ ‘Altijd dezelfde,’ zei Jufvrouw De Wilde, terwijl zij aan haar broeders wensch voldeed en de speld, die op haren halsdoek prijkte en met een zilveren keeshond versierd was, aflegde en in haar naaikistje wegborg: ‘Is 't zoo goed?’ ‘Wel ja; nu kan ik mij weêr verbeelden tegenover een ordentelijk mensch te zitten.’ ‘Ja maar, Piet,’ hernam zij, ‘als je niet ontsticht wilt wezen, is het dan toch ook niet jou plicht geen ergernis aan anderen te geven? En zou 't zelfs niet voorzichtig zijn, dat je dat blommetje wegbergdet?’ - En meteen wees zij op eene goudsbloem, die door 't knoopsgat van haren broeder stak. ‘'t Is zelfs wonder,’ vervolgde zij, ‘dat de jongens op straat je geen molest hebben aangedaan.’ ‘Hm, wat! ze moesten 'reis beginnen! ze zouen zien, dat Pieter Schroeder ook nog handen aan zijn lijf heeft!’ ‘Ja maar, 't zijn de jongens alleen niet. De Regeering heeft strenge publicaties gemaakt tegen 't dragen van {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} oranje, en je loopt gevaar, dat ze je naar de kortegaard brengen als ze die bloem in 't oog krijgen.’ ‘Je Regeering! - ja, 't is eene mooie Regeering, die je hebt tegenwoordig: eene Regeering, die toelaat, dat vrome Regenten en eerlijke burgers geplunderd worden, en die ordentelijke lieden, als zij zich tegen balddadigheden verzetten, in de kast zet of ophangt... heb je geen bitter?’ vroeg hij, toen zijne zuster hem een glas jenever had ingeschonken. ‘Neen,’ antwoordde zij: ‘George drinkt nooit bitter.’ ‘Hm! ik begrijp het al: 't bitter is ook al op den index, evenals de goudsbloemen, en 't moet alles “klaar Vaderlandsch” wezen. Waarachtig, de lui worden stapelgek tegenwoordig. - Maar patiëntie! 't eindje zal den last dragen, en nu vooral, nu die vlegels zich verstout hebben, de Prinses aan te houden. Of denken zij, dat de Koning van Pruisen het als zoetekoek zal opnemen, dat men zijne zuster op zoo'n manier behandelt?’ ‘O! de Koning van Pruisen weet wel, hoe Frankrijk nooit zou toelaten, dat ons een haar gedeerd werd.’ ‘Frankrijk? - Ja, de groetenis. Als je daarop rekent...! De Franschen hebben indertijd bij Rosbach klop genoeg gehad, en die zullen wel geen trek hebben, er zich weêr aan te wagen.’ ‘Nu! de Pruisen weten in allen geval, dat wij ook gewapend zijn.’ ‘Ja wel! die vliegende legertjes, die met 's lands geld betaald worden en die er zich best op verstaan, om plundertochten bij de boeren te doen! en die wafelruiters hier van 't Koningsplein - en die helden van Salm - allemaal een mooi troepje! - Ik heb ze laatst, dat ik voor mijne zaken te Utrecht was, zien uittrekken met 'r vierhonderden, om Soestdijk bij donkeren nacht te gaan plunderen, niet meer of minder dan eene rooversbende. Wat {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben zij uitgericht? Zij zijn voor 't hek gekomen en hebben een braven schildwacht doodgeschoten, die zijn snaphaan had losgebrand, om alarm te geven; - en wat is er toen gebeurd? Zij hadden er niet op gerekend, dat men weêrom zou schieten, en toen die handvol Hessen hen met kogels begroette, zijn ze als hazen op den loop gegaan. Acht wagens hadden zij meêgenomen, om er den buit in te bergen; en wat hebben ze er in teruggebracht? louter gekwetsten; terwijl de schrik er zoo in zat, dat ze tot Hilversum en 's-Graveland toe zijn gevlucht, de een hier-, de ander daarheen. - Ja, 't is mij een volkje! Echte ganzen, die 't blazen verstaan, maar voor hun bijten hoeft niemand bang te wezen. - Maar van wat anders - is het waar, dat je man het tegenwoordig zoo druk heeft met zijne schutterszaken, dat hij zich met zijn winkel niet meer bemoeien kan?’ ‘Dat is overdreven,’ antwoordde Juffrouw De Wilde, op eenigszins gedwongen toon, en met eene uitdrukking, die haren broeder niet ontging: ‘druk heeft hij het met de Schutterij; dat is waar.’ ‘Zoo? En denkt hij, dat hij daarmeê zijne vrouw en kinderen zal bevoordeel en? Wat drommel! 't is of iedereen mal wordt tegenwoordig. Wat gaat hem de politiek aan? Laat hij bij zijne tabak blijven, zooals ik doe - hij bij den Amerikaanschen, en ik bij den Amersfoortschen - dan doet hij vrij wat wijzer!’ De vrouw des huizes antwoordde niet, en dat was het verstandigste wat zij doen kon. Immers te loochenen viel het niet, dat er in de opmerking, die haar broeder deed, veel waars gelegen was, en reeds meermalen had zij zich zelve afgevraagd, of niet De Wilde beter had gedaan, wat minder de zaken van land en stad en wat meer zijne eigene te behartigen; doch van een anderen kant had zij haar man te lief en was zij te veel aan hem gehecht, om, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen zij zeker in stilte denken mocht, uit den mond eens derden te willen hooren, zelfs niet ofschoon die derde haar broeder was. Het il me plait d'être battue van Martine zal t' allen tijde tegenover anderen de leus der getrouwde vrouwen blijven. Toch, bepaald weêrspreken kon zij Schroeder's woorden niet en zoo nam deze dan ook haar stilzwijgen als eene bekentenis op. ‘Ja,’ zei hij, ‘'t is zooals ik dacht: en je kunt niet ontkennen, dat de zaken achteruitgaan.’ ‘Daar weet ik niets van,’ hernam zijne zuster: ‘en dat heb ik ook niet gezegd. Ik bemoei mij nooit met hetgeen kantoor en winkel betreft. Maar in allen geval moet je bedenken, Piet, dat in buitengewone tijden, als die wij beleven, lieden van bekwaamheid niet terug mogen blijven waar het algemeen belang zulks vordert.’ ‘Lieden van bekwaamheid!’ herhaalde Schroeder, schamper lachende: ‘knap in zijn vak, ja, daar heb ik hem altijd voor gekend; maar is hij daarom nu ook bekwaam in militaire zaken? Waar drommel heeft hij daar de wijsheid in opgedaan?’ ‘Dat weet ik niet; maar dat hij er knap in moet zijn, dat blijkt uit de stukken; immers anders hadden zij hem niet van kapitein tot luitenant-kolonel bevorderd, en dan zou de de Heer Van Goudoever niet al wat het bataljon betreft aan hem overlaten, en dan zou 't niet gebeuren, dat er op den Doelen niets gedaan of besloten wordt van eenig belang of, hij wordt er in gekend.’ ‘Op welken Doelen?’ ‘Wel op den Garnalen Doelen, daar het Comité van defensie zit.’ ‘Nu! ik mag het lijden. Je man mag een Coehoorn wezen of een Groote Frits. Waar 't hem aangewaaid is, weet ik niet; maar dat hebben wij niet te onderzoeken. 't Soldaatje-spelen is tegenwoordig eene ziekte hier in 't {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} land. Brr! allemaal helden!... in den mond namelijk. Snoeven, ja! daar verstaan zij zich op: als men ze hoort spreken, is 't, of elk van hen een half dozijn Pruisen op zijn ontbijt zou opsnoepen 1) en wat hebben zij tot nog toe uitgericht? Zich mooie vlaggen laten uitreiken, door mooie jufvrouwen geborduurd, en daarbij aanspraken houden vol hoogdravenden nonsens; - naar de stadhuizen Aldus herleeft de roemrijke Eeuw Der eerste onwinbre Batavieren. O Holland! pronkt uw grijze Leeuw Niet schoon met Burgerkrijgsbanieren? Zie hier 't oud Belgisch oorlogsveld! Zie hier Civilis zoons campeeren Om op 't verraaderlijk geweld, Gelijk van ouds, te triumpheeren. Ruk aan, Landsaterling, *) ruk aan, Kom met uw stugge Oranjebenden: Beproef hoe burgerdrommen slaan En Beulen †) na den afgrond zenden. Of wagt ge eerst vreemde Soudeniers? O Laffe! steunt ge op hulpvermogen? 't Is wel: de moed des Bataviers Ziet ook dien Vyand onder de oogen, Vermeetle! sidder daar ge ons dreigt, Nu Mappa's §) Vaanen zich vereenen, Weet dat de dag ten avond neigt, Waarop uw zon heeft uitgescheenen! {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken en hunne Regenten gewelddadig afzetten, om de vrindjes op 't kussen te plaatsen; de dorpen afloopen, om er de wapens op te halen bij andersdenkenden, en eerzame lieden mishandelen, daar verstaan zij zich op. Maar laat eenmaal de Pruis in 't land komen, en je zult zien, hoe ze zullen wegsmelten, als sneeuw voor de zon.’ ‘Ja,’ zei Jufvrouw De Wilde: ‘van die vliegende legertjes weet ik niet af; maar je zult toch de schutterij daar niet meê verwarren, die vanouds bestaan heeft en altijd, zeit George althans, in eere is gehouden.’ ‘De Schutterij! een fijne boel, je Schutterij, waar de schutters hunne eigen officieren afzetten en er anderen voor in de plaats benoemen: je Schutterij, die de wet stelt aan de verordineerde machten en die het bedaard toelaat, dat men bij zijne overheden den boel wegplundert.’ ‘Zeg dat niet van George!’ riep zijne zuster: ‘die heeft met zijne manschappen het huis van Burgemeester Dedel tegen de plunderaars beveiligd.’ ‘Heeft hij? Nu! dat 's braaf van hem; maar nog beter had hij gedaan, hij en zijn medeschutters, indien zij niet, door zich tegen de Regeering te verzetten, het slechte voorbeeld hadden gegeven aan 't kanalje, dat nu op zijne beurt ook niemand meer ontziet en zich alles geoorloofd acht. Maar, geloof mij, Engeltjelief! het zal niet altijd zoo duren, en de tijd zal komen, dat zij, die zich zoo voorop gezet hebben, het zich zullen beklagen. En daarom, wat ik je voornamelijk zeggen wou, is...’ Hier werd hij in zijne rede gestoord: de deur ging open en de man des huizes trad binnen. Wij achten het minder noodig, eene beschrijving te geven van het uiterlijke voorkomen van De Wilde: daar al wie zijn gelaat wil kennen, het te zien kan krijgen, zooals hij in plaat voorkomt in het Vervolg op Wagenaar's Vaderlandsche Geschiedenis, Deel XVII, blz. 216, en op {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} den penning, afgebeeld in het vervolg op Van Loon's Penningwerk, achter het Negende Stuk, - een flink kloekgebouwd man van bijna vijftig jaren, wiens oog moedige fierheid, wiens trekken vastberadenheid uitdrukken. Thans echter scheen over dat oog eene wolk van somberheid te zweven, en het voorhoofd was gefronst, als dat van iemand, die zich, door welke oorzaak dan ook, op onaangename wijze voelt aangedaan. Die uitdrukking van wrevel verdween niet, maar werd integendeel nog donkerder, toen hij den bezoeker bespeurde. Hij vermande zich echter, trad naar hem toe en bood hem de hand aan. ‘Zoo, Piet!’ zeide hij: ‘daar doe je wel aan, dat je ons eens komt bezoeken. Je blijft bij ons eten, niet waar?’ ‘Dat heb ik hem ook al gevraagd,’ zei Jufvrouw De Wilde: ‘maar hij wil niet.’ ‘Ik had het gaarne gedaan,’ voegde Schroeder er bij: ‘doch ik ben wat gepresseerd.’ ‘'t Is jammer!’ hernam De Wilde: ‘als je vandaag bleeft...’ en, zich zei ven in de rede vallende, vervolgde hij, tegen zijne vrouw: ‘wat ik zeggen wilde, Engeltje! wij gaan van avond naar de komedie; ik heb drie plaatsen laten halen, voor ons en voor Hendrik.’ ‘Naar de komedie!’ herhaalde Engelina, eenigszins verbaasd opziende, en blijkbaar alles behalve gesticht door die mededeeling: ‘en dat zoo op stel en sprong?’ ‘Ja, zieje,’ zei De Wilde, 't is vandaag de opening van 't speelseizoen, en...’ hier viel hij zich wederom in de rede, doch ditmaal, om zich tot Schroeder te wenden: ‘'t is jammer dat je niet blijft, dan zouje met ons kunnen gaan.’ ‘Och! ik val niet erg komedieachtig,’ zei Schroeder: ‘en wat geeft men van avond? ‘Een fraai stuk, van de Barones van Lanoy: het beleg van Haarlem.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel! wel!’ zei Schroeder, meesmuilende: ‘pas maar op, dat je niet spoedig het beleg van Amsterdam ziet vertoonen.’ ‘Hm! - niet zoo licht! - De Koning van Pruisen zal zich, meen ik, tweemaal bedenken, eer hij zijn volk op ons afstuurt,’ zei De Wilde. ‘Dat 's nog de vraag,’ hervatte zijn zwager: ‘de vertoogen van Thulemeijer bij de Staten waren nog al dringend, en, eenmaal a gezegd hebbende, zal hij, vrees ik, wel het geheele a b c tot z doorloopen.’ ‘Nu! laat hem komen! Wij zijn best in staat, hem af te wachten.’ ‘'k Mag 't lijden,’ zei Schroeder, de schouders ophalende. ‘Je rekent misschien op hulp van Frankrijk,’ voegde hij er met een spottend lachje bij. ‘Wat doet u aan het verleenen daarvan twijfelen?’ vroeg De Wilde, hem uitvorschend aanziende. ‘Wel, hoe zou ik twijfelen? Heeft Vérac niet honderd malen de Staten van de vriendschap zijns meesters verzekerd? Is er niet een observatie-korps bij Givet verzameld, dat, als de Koning maar blaast, tot 150,000 man kan aangroeien, en, als hij nog eens blaast, in een ommezien over onze grenzen is? Wordt niet te Brest eene vloot uitgerust, gereed om uit te zeilen en Engeland in bedwang te houden, voor 't geval, dat het aan Pruisen hulp mocht willen bieden? En wie zou onder zulke omstandigheden nog verlegen kunnen zijn! 't Is waar, de Markies de La Coste heeft den Haag verlaten, en volgens sommigen staat Vérac gereed, het voorbeeld van zijn schoonzoon te volgen; maar dat behoeft bij niemand onrust te baren; want de eerste is alleen om familiezaken uit, en als de tweede vertrekt, zal 't alleen wezen, om de komst van de armee te bespoedigen. - Maar toch, weet jelui, wat je doen moest, jijlui Patriotten, om eens recht sekuur te gaan? Jelui moest {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg geven aan dat mooie plan, dat ze op die Leidsche Vergadering gevormd hebben, en, in plaats van Brantsen, die 't alleen niet rooien kan, en dien jelui toch niet vertrouwt, die vijfentwintig Ambassadeurs naar Parijs sturen, die aan den Koning zullen moeten vertellen hoe de vork hier eigenlijk in den steel zit. Jongens! wat zullen die Franschjes opkijken, als zij zoo'n achtbaar troepje zien! - Zoo'n drietal Dominé's, als Stolcker van Schoonhoven, en Van den Bosch van Leiden, en Bacot van Eenrum, daar zullen zij wat respekt voor hebben! - En of die al geen Fransch spreken, dat 's minder; zij hebben Cerisier met zich, om 't woord te voeren. Alleen is 't te vreezen, dat, als zij bij den Koning worden toegelaten, het hun zal gaan als indertijd de Edelen bij Margareta, en dat Brienne of een ander, als hij aan Sire vertellen wil, hoe dat nu eigenlijk eene bezending van keezen is, 't woord op zijn Fransch uitspreekt, en dan, evenals voorheen Barlaimont aan de Landvoogdes, hem influistert, ce ne sont que des gueux. Nu! zoo groot ongelijk zal hij niet hebben.’ ‘Je moogt vrij spotten,’ zei De Wilde, die 't zeker niet der moeite waardig rekende, zich over de stekelige woorden zijns zwagers driftig te maken: ‘ik beschouw, wat mij betreft, de zaak van eene ernstiger zijde. Maar gesteld, wij werden door Frankrijk aan ons lot overgelaten, zou dat ons nog stof tot moedeloosheid moeten geven? Wij hebben in 1672 in hachelijker omstandigheden verkeerd, toen Frankrijk en Munster ons te land bestookten en Engeland ter zee, en de legers van Lodewijk XIV reeds tot in Holland waren doorgedrongen; en toch hebben wij, met Gods hulp, ons land weten te beschermen.’ ‘Ja! maar toen hadje geen Salm aan 't hoofd,’ viel Schroeder in: ‘maar een Willem van Oranje.’ ‘En,’ vervolgde De Wilde, zonder den hem toegeworpen handschoen op te nemen: ‘toen waren wij niet, gelijk {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} thans, op krachtige verdediging voorbereid. Vianen, Gorkum, Naarden, kunnen terstond door inundatiën gedekt worden.’ ‘Mits de rivieren wat beter gelieven te wassen dan ze nu doen,’ merkte Schroeder aan. ‘Bij Loevestein liggen uitleggers,’ vervolgde Schroeder: ‘aan 't Zwarte Water hebben wij eene kanonneerboot en andere kruisen op de Zuiderzee. Geen plaats, waar de vijand in 't land zou kunnen dringen, of zij is met eene aanzienlijke krijgsmacht bezet en overal zijn de goed-gezinden gewapend, om het leger te versterken. Van Uitert, 1) dat het middelpunt van het aangenomen stelsel van defensie is, kunnen al de operatiën bestuurd worden; het heeft al de sluizen in zijne macht en stelt den vijand, zoodra deze is binnengerukt, aan drie overstroomingen bloot. De Pruisen mogen vrij aanrukken; wij verwachten hen: komen zij al binnen 't land, niet zoo licht zullen zij er weêr buiten geraken.’ ‘Nu!’ hernam Schroeder: ‘wij zullen zien; doch inmiddels heb ik u een voorstel te doen, waar ik juist met Engeltje over spreken ging, toen je binnenkwaamt. Indien het eens werkelijk zoover komen mocht, dat Amsterdam met een beleg werd bedreigd, zou je mij dan je vrouw en kinderen niet willen sturen? Bij mij te Amersfoort zouden zij stellig geen gevaar kunnen loopen.’ ‘Denkje dan, dat ik, als er werkelijk gevaar was, mijn man verlaten zou?’ vroeg Jufvrouw De Wilde; doch toen zij, onder het uitspreken dezer woorden haar man aanzag, bespeurde zij, niet zonder eenige verbazing, hoe hij, wiens kloekheid en verachting van alle gevaar zij kende, geen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel gebaar maakte, waaruit men zou hebben kunnen opmaken, dat hij het aanbod van Schroeder verwerpelijk achtte; maar dat hij integendeel zwijgend voor zich keek, als nam hij het in ernstig beraad. ‘Ik dank u,’ zei De Wilde, na eenige oogenblikken van stilte, terwijl hij aan Schroeder de hand toestak: ‘'t is hartelijk en wel van u gemeend, gelijk ik trouwens niets dan hartelijks van u verwachtte, en, mocht ik ooit in het geval komen, uwe hulp noodig te hebben, zoo zal ik ongetwijfeld niet aarzelen, haar in te roepen; voor het oogenblik echter bestaat er geen billijke reden tot eenige ongerustheid. Doch ik beloof het u, ik zal uw aanbod in mijne gedachten houden. - En nu de politieke zaken eens op zij gezet; verhaal mij liever iets van uwe vrouw en kinderen.’ Of de vrouw en kinderen werkelijk aan De Wilde zulk een bijzonder belang inboezemden, weten wij niet; in allen geval doen zij 't ons niet, en wij zullen daarom in ons verhaal niets opnemen van wat over hen gezegd en evenmin van wat door het drietal verder verhandeld werd. Het onderhoud duurde ook niet lang meer; Schroeder nam zijn afscheid en de echtgenooten bleven alleen. ‘U verlaten!’ was 't eerste, dat Jufvrouw De Wilde uitriep, toen de voordeur achter haren hroeder was dichtgeslagen: ‘hoe kon Piet zoo iets van mij verwachten? en hoe is 't mogelijk, dat je zelf zoo iets in beraad neemt?’ ‘Toch zal 't misschien noodig zijn?’ merkte De Wilde aan. ‘Wat?’ vroeg zijne vrouw, ten toppunt van verbazing: ‘zouje ooit kunnen begeeren, dat ik hier vandaan ging en je alleen liet! - Maar ik herken je niet. Wat is er toch gebeurd? Je ziet er niet uit als gewoonlijk. Zeker hebje slechte tijdingen.’ ‘Die heb ik,’ zei De Wilde; ‘en ik achtte niet noodig, ze meê te deelen aan je broêr, die er slechts in groeien {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zou, en ze toch gauw genoeg zal hooren. Thulemeijer heeft zijn ultimatum bij de Staten ingediend, en wij hebben ons dus nog deze week op het binnenrukken der Pruisische troepen te verwachten.’ ‘Zouden zij waarlijk durven?’ vroeg Engeltje: ‘in weêrwil dat Frankrijk...’ ‘Dat is het juist,’ viel De Wilde haar in; ‘de Pruisen, die men niet verwachtte, zullen komen, en de Franschen, op wier komst men gerekend had, zullen ons in den steek laten. Vérac is gisteren uit den Haag vertrokken, na genoegzaam te kennen gegeven te hebben, dat men op den bijstand zijns meesters niet moest rekenen.’ ‘Maar dat is een schandaal!’ riep zijne vrouw: ‘zijn wij dan geheel aan ons zelven overgelaten?’ ‘Bijna zeker schijnt het,’ vervolgde De Wilde, ‘dat het Pruisische leger marschvaardig staat, en, dewijl in Gelderland de Regeering geheel op de hand is van dat heerschzuchtige wijf en haar dronkelap van een gemaal, zullen de vijandelijke benden daar onverhinderd doortrekken en in een paar dagen aan de grenzen van het Sticht kunnen zijn. Maar geen zorg! wij zijn bereid, ze te ontvangen.’ ‘Maar dan komt er toch werkelijk oorlog!’ riep Engeltje uit: ‘en hoe is 't mogelijk, dat je onder zulke omstandigheden er aan denken kunt, om naar de komedie te gaan? Ik althans heb er, na wat je mij daar vertelt, niet het minste plezier in.’ ‘'t Is ook niet voor plezier, dat wij er heengaan,’ antwoordde De Wilde: ‘waar 't op aankomt is, bij de burgerij een goeden geest te onderhouden. - Straks zal op de Beurs hetgeen ik u meêdeelde, en misschien nog wel meer, aan een iegelijk bekend zijn en zich vandaar door heel Amsterdam verspreiden. Nu is het de taak van hen, aan wie de verdediging van de stad is opgedragen, aan de {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte een goed gelaat te toonen, en haar de overtuiging te geven, dat wij volstrekt niet beschroomd zijn, maar de toekomst met vertrouwen te gemoet gaan. 't Is daarom, dat de Heer Abbema het denkbeeld heeft geopperd, dat hij en zijne medeleden van 't comité van defensie en voorts zoovele hoofdofficieren van de Schutterij als maar te vinden waren, zich heden avond met hun families in den Schouwburg zouden vertoonen, waar men eene voorstelling geeft, die juist geschikt is, om geestdrift op te wekken en 't volk tot wakkerheid aan te sporen. En nu zie je, waarom wij daarheen zullen gaan.’ ‘Jawel,’ zei zijne vrouw: ‘wij gaan er heen, om zelve comedie te spelen, en om te veinzen, dat wij ontzaglijk veel pret hebben, terwijl wij innerlijk van angst en verdriet gekweld worden.’ ‘Ei kom!’ zei De Wilde: ‘ik ben overtuigd, dat, als je eens daar zijt en je hoort de vaderlandslievende taal van Kenau Hasselaar, en je ziet hoe die weêrklank vindt bij 't Publiek, dat dan je eigen hart al spoedig zijn kommer vergeten zal en moed zal scheppen en dat je gelaat geen opgeruimdheid zal behoeven te veinzen, maar werkelijk, zoogoed als dat van de anderen, van geestdrift gloeien zal. Geloof mij, het zal je goed doen, de opgewondenheid en den burgerzin van onze Stadgenooten op te merken, en ik wed, dat, als je thuis komt, je geen berouw zult hebben er geweest te zijn. Daarom neem ik Hendrik ook mede, die moet ook leeren voelen, dat hij een Amsterdammer is en een oprechte patriot: en daarbij - ik zal misschien vóor 't nastuk weg moeten om eene vergadering op den Doelen bij te wonen; - dan kan hij je thuis brengen.’ II. Hoe onrustbarend de geruchten waren, die omtrent de {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} aantocht der Pruisen en het uitblijven van Fransche hulp werden verspreid, toch was en bleef bij de Patriotten een vast vertrouwen bestaan op het toereikende der maatregelen, in 't werk gesteld tot beveiliging, zoo van de Provincie Holland als van Amsterdam. Te spoedig echter zou men, wat de eerstgemelde betreft, leeren inzien, hoe weinig ook met de beste middelen van verdediging is aan te vangen, wanneer het faalt aan verdedigers, om er gebruik van te maken. De tijding, aan wier komst velen tot dien tijd maar volstrekt geen geloof hadden willen slaan, dat de Pruisen werkelijk reeds op het grondgebied van den Staat gekomen en tot dicht bij Tiel genaderd waren, was op den 15den September - vijf dagen alzoo na het door ons verhaalde gesprek - te 's-Gravenhage bij de Staten van Holland door onderscheidene brieven officiëel bekend geworden. Onder deze omstandigheden werd door Joan Geelvinck, Heer van Castricum, Baljuw van Amstelland, een van de twee, die door de bovendrijvende partij te Amsterdam op den burgemeesterszetel, waar men Dedel en Beels had afgedrongen, was geplaatst geworden, en die nu als afgevaardigde ter Vergadering van Hun Edel Groot Mogenden zitting had, namens zijne lastgevers de vrees geuit, dat den Haag, als eene open plaats zijnde, wellicht eerlang geen veilige vergaderplaats voor de Staten te achten ware, en daarom den voorslag gedaan, die Vergadering naar het welversterkte Amsterdam te verleggen: een voorslag, waar zich de prinsgezinde Ridderschap en eenige Steden tegen verzetteden, doch waarin de meerderheid bewilligde. Zoodra was het besluit niet gevallen, of Geelvinck had zich met den pensionaris Van Berckel naar Amsterdam begeven, ten einde te zorgen, dat op het Stadhuis alles in gereedheid werd gebracht, om er, op Maandag daaraanvolgende, de bedoelde vergadering te houden. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was Zondagmiddag even na kerktijd, en de reeds genoemde burgemeester had zich naar. 't Stadhuis begeven, om de Raadkamer, die men tot het bovengemelde einde had ingericht, in oogenschouw te nemen. Bij hem bevond zich De Wilde, dien hij had ontboden, om met hem te beraadslagen over de plaatsen, die de schutters, staande de samenkomst van Hun Edel Groot Mogenden, als eerewacht op en voor het Stadhuis zouden bezetten. ‘Zie eens, De Wilde,’ zei de Burgemeester, terwijl hij zich de handen met welgevallen wreef, hier ‘vóor den toegemetselden schoorsteen zullen onze Afgevaardigden zitten: rechts, de Zuid-Hollaridsche Heeren, en links de Noord-Hollandsche, en daar, aan de overzijde, de Ridderschap.’ ‘Die laatste plaatsen zullen niet druk bezet worden,’ merkte De Wilde lachende aan. ‘Des te beter! laten zij wregblijven, die dwarsdrijvers, met wie toch niets is aan te vangen, en die niets liever zouden verlangen, dan ons met gebonden handen over te leveren aan den Prins. - Maar zullen de Heeren hier niet kostelijk zitten, De Wilde? Ja, kijk! het moest eigenlijk altijd zoo zijn, dat de Regeering van de Provincie haar zetel had te Amsterdam, 't is toch Amsterdam, daar het heele land meê staat of valt, en men is er buiten den invloed van die verderfelijke hoflucht.’ ‘Die is in de laatste maanden toch eenigszins gezuiverd,’ zei De Wilde. ‘Toch nooit geheel, De Wilde, nooit geheel,’ hernam Geelvinck: ‘vooreerst die Ridderschap, en dan al die leveranciers, die van den Prins en zijn hofstoet leven... neen, De Wilde! wij moeten ze voorgoed hier zien te krijgen, de Staten-vergaderingen, al mochten wij er een huis expres voor laten bouwen; - want, zieje, dat de Vroedschap op den duur in Burgemeesterskamers zou bijeenkomen, dat ging ook niet. Maar ja, nu over onze eerewacht gesproken! wat dunkt je, als...’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier werd hij gestoord door een der boden, die hem het bericht kwam brengen, dat er een koerier aan de voordeur was afgestapt, die onmiddellijk Zijn Edel Achtbare wenschte te spreken over zaken van 't uiterste gewicht. ‘Alweêr een koerier!’ zei Geelvinck, op een verdrietigen toon: ‘'t regent tegenwoordig zoogenaamde koeriers, en dan zijn 't doorgaans van die luidjes, die zich een air van gewicht willen geven, door je met een grooten ophef hoogst onbeduidende dingen te komen vertellen. Doch 't zij daarmeê zoo 't wil, laat den man boven komen.’ ‘Wil ik mij intusschen hiernaast begeven?’ vroeg De Wilde. ‘Wel neen, man,’ antwoordde Geelvinck: ‘blijf gerust hier; misschien brengt hij 't een of 't ander, dat tot de stadsdefensie betrekking heeft, en dan is 't niet kwaad, dat je 't ook hoort, om 't aan 't Comité over te brengen.’ De Wilde boog, maar ging toch uit bescheidenheid op een korten afstand terug, toen de aangekondigde koerier binnentrad. 't Was den man aan te zien, dat hij haast gemaakt en met spoed gereden had, en geen goed nieuws bracht: zijn rijrok was scheef dichtgeknoopt, zijne das losgegaan, zijn haren pruikje zat hem scheef op 't hoofd en zijne rijlaarzen niet alleen, maar zijne geheele kleeding, ja zijn gelaat, waren bedekt met stof en moddervlekken; terwijl zijne reeds van nature hooggekleurde wangen gloeiden als karmozijn en zijne oogen eene alles behalve vroolijke uitdrukking hadden. ‘Mijnheer Hoevenaar!’ zei De Wilde, half luid, toen hij den man herkende, dien hij wel eens te voren op eene patriotsche vergadering ontmoet had. ‘Zoo! ken je mijnheer?’ vroeg Geelvinck, en toen, zich tot den koerier wendende: ‘wat breng je, vriend? zeker niet veel goeds.’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, Edel Achtbare!’ riep de andere, die vast naar adem scheen te hijgen, en toen, zijne stem plotseling latende zakken, mompelde hij op een doffen toon: ‘Uitert is verlaten.’ ‘Wat bliefje?’ vroeg Geelvinck, terwijl hij met open mond den man bleef aanstaren, die hem zulk eene ongeloofelijke tijding bracht. ‘Maar dat is onmogelijk!’ mompelde De Wilde bij zichzelven. ‘Onmogelijk of niet,’ hernam de persoon, die hij Hoevenaar had genoemd: ‘toch is 't waar. Wij zijn verraden; doch wie het gedaan heeft, dat is nog een raadsel.’ ‘Maar... wie ben je eigenlijk?’ was al wat Geelvinck kon uiten. 't Scheen, dat hij, om eenig geloof te slaan aan de hem gebrachte tijding, wilde weten, in hoeverre hij kon afgaan op de geloofwaardigheid van den brenger. ‘Mijn naam is Hoevenaar,’ antwoordde de ander, terwijl hij De Wilde aanzag, alsof hij zeggen wou: ‘wat doet het er toe, hoe ik heet, als ik waarheid spreek.’ ‘Mijnheer is een Uitertsman,’ zei De Wilde, ‘en een waar patriot.’ ‘Ha zoo!’ zei Geelvinck: ‘en wat is er dan gebeurd?’ ‘Er is gebeurd wat iedereen, evenals Uw Ed. Achtbare, onmogelijk gekeurd zou hebben. - Gisteren kwam de Rijngraaf, die naar Woerden geweest was, om, zooals wij meenden, met de Heeren van de Commissie ter defensie te beraadslagen over de middelen, om de Pruisen te keeren, vandaar terug, en bracht aan Burgemeesteren den schriftelijken last, op hem verstrekt, om de stad onmiddellijk met zijne troepen te verlaten en zich op Holland terug te trekken.’ ‘Zijn zij te Woerden dol geworden?’ vroeg Geelvinck, geheel uit het veld geslagen. ‘Er werd,’ vervolgde Hoevenaar, ‘Vroedschap beleid {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar gaf de Rijngraaf kennis van zijn voornemen, om dadelijk met al zijne macht af te trekken en zich tot de verdediging van Amsterdam te bepalen. Het ging er in 't eerst als met Uw Ed. Achtbare: niemand wilde hem gelooven. Maar men moest wel. zwichten voor de overtuiging, toen men de schriftelijke lastgeving zag: en zoo waa goede raad duur. Men liet de Geconstitueerden komen en de officieren van de Schutterij, waartoe ik ook behoor, als den Heer De Wilde bekend is, en men begeerde van ons, dat wij aan de schutterkompagniën dat treffend belicht zouden mededeelen: doch er was geen enkele onder, die daar trek in had: en zoo kwam men tot een besluit, dat er aan elke kompagnie een lid van den Raad zou afgevaardigd worden, om de boodschap te doen. Dat gebeurde dan ook; maar verbeeld u, Edel Achtbare! de woede van onze brave manschappen, toen zij vernamen, dat de stad, die wij zoolang bewaakt, beschermd en verdedigd hadden, zonder zweem van tegenweer zou worden overgeleverd. Het is niet in mijn vermogen de verwarring te beschrijven, die nu ontstond. Eene wijl was er sprake onder ons, schutters, om de stadswallen en poorten te bezetten en zoo aan de troepen het uittrekken te beletten; - doch, wij waren wapenloos, en voor een, die zich niet ontzien zou hebben, om zich tot zulk een einde te gaan wapenen en aan het plan gevolg te geven, waren er twintig, wien de schrik om 't lijf geslagen was of die zoodanig een ontwerp onuitvoerbaar achtten. Daarbij kwam nog de wenk, door de leden van de Vroedschap gegeven, dat al wie reden meende te hebben, om voor de wraak der Oranjelui te duchten, verstandig zou doen, zich voor eene poos te verwijderen: welk een en ander ten gevolge had, dat de een voor, de ander na, afdroop, de meesten, om hun boeltje te pakken en een goed heenkomen te zoeken. 't Was intusschen nacht geworden en de tijding als een loopend {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vuurtje de stad rondgegaan, zoodat de straten vol volks en alles in rep en roer was. In dien stand van zaken verzochten Burgemeesteren mij, als iemand, die toch niet in de stad zou kunnen blijven, na hetgeen ik als een echt patriot op mijne conscientie had, of ik mij met den meest mogelijken spoed naar Amsterdam begeven wilde, ten einde er aan de Regeering bericht te brengen van het gebeurde en haar voor te bereiden op de komst van zoovelen als de wijk uit Uitert zouden nemen, en haar te verzoeken, de noodige maatregelen te nemen, om hen te ontvangen en in hunnen nood te voorzien. Ik nam aan, mij van dien last te kwijten, en zoo verliet ik - laat in den nacht - het Stadhuis. 't Was een treurig gezicht, dat de straten opleverden! Zij waren vol als bij lichten klaren dag. Overal, waar men kwam, zag men mannen, vrouwen, kinderen, door mekaâr loopen, menschen die oppakten, menschen die om rijtuig uit waren, menschen die zich bepaalden bij vloeken en tieren, schutters, die' hunne wapenen wegsmeten of aan stukken braken: 't was eene drukte en eene confusie, daar men zich geen denkbeeld van maken kan. Ik was spoedig genoeg bij mij aan huis, om mijne familie te waarschuwen en vervolgens naar stal, om mijn harddraver te zadelen; doch toen ik opgestegen en aan de poort was, toen had ik werk er uit te komen: want het was daar al vol van vluchtelingen, aanzienlijken en geringen, evenals of hun de Pruisen reeds op de hielen zaten en ieder maar zorgen moest de eerste te zijn, om zich in veiligheid te stellen. 't Was bijna niet dan met geweld, dat ik mij een weg baande door dien hoop, en ik was blijde toen ik mij eens daar buiten en op den grooten weg bevond. Rust heb ik mij niet gegund en ik heb doorgereden tot ik vóor 't Stadhuis was.’ ‘Maar, mijn hemel! wat zal dit nu geven!’ riep de Burgemeester, terwijl hij op en neêr door de zaal liep en {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl de ontvangen maar hem evenzeer het hoofd scheen te hebben doen verliezen als aan de Utrechtsche burgers: ‘ik zal terstond om mijne ambtgenooten zenden,’ zeide hij eindelijk: ‘en dan moet je nog eens in hunne tegenwoordigheid herhalen wat je mij verteld hebt. Bode!’ - vervolgde hij, na gescheld te hebben, - ‘zend terstond om Heeren Burgemeesteren - terstond, hoor je?’ De Bode was in de laatste tijden wel gewoon, dat er buitengewone oproepingen ten Stadhuize gedaan werden en, met een zijdelingschen glimlach tegen De Wilde, verliet hij de zaal. ‘Maar wie kon dat van Heeren Gecommitteerden ooit gedacht hebben, dat zij zoo'n last zouden hebben gegeven!’ riep Geelvinek, toen de Bode vertrokken was: ‘mijn hemel! wat nu te doen? - Ja, mijn goeie man,’ vervolgde hij tegen Hoevenaar, die nu langzamerhand van hoogrood doodsbleek was geworden en werk had, om zich staande te houden: ‘je zult wel wat noodig hebben, om op je verhaal te komen. Ik zal last geven, dat ze je 't een of ander toedienen... je moet wat gebruiken, vriendlief, anders ben je niet in staat, om straks behoorlijk verslag te doen aan de Heeren... och, De Wilde! breng jij den man eens bij den Concierge.’ De Wilde boog en geleidde den vermoeiden Stichtenaar de zaal uit en naar beneden. ‘Is dat een patriot?’ vroeg Hoevenaar, terwijl zij de trap afgingen: ‘mij dunkt, hij heeft al het voorkomen van een aristocraat, met zijn “Vriendlief” en zijn “goeie man.”’ ‘Wat wil je,’ zei De Wilde met een glimlach, ‘natuur gaat boven de leer, en al is mijnheer van Castricum nog zoo goed gezind, hij is en blijft een man van de oude Regeering.’ Middelerwijl bleef de Heer van Castricum - want het was nog meer onder dezen titel dan onder zijn familienaam {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} van Geelvinek of onder zijn sedert kort verkregen titel van Burgemeester, dat hij in Amsterdam werd aangeduid - de Raadkamer op en neder loopen in een alles behalve benijdenswaardigen gemoedstoestand, en bij zich zelven het oogenblik verwenschende, waarop hij een zetel bekleed had, die hem nog weinig eer, maar heel wat last, zorgen en verdriet had verschaft. ‘Wat nu? wat nu?’ vroeg hij aan De Wilde, toen deze, na Hoevenaar aan de zorg der vrouw van den Concierge te hebben aanbevolen, weder binnentrad. ‘Indien ik mij veroorloven mag, Uw Ed. Achtbare een voorstel te doen...,’ zei De Wilde. ‘Wel man! wat is het? laat hooren,’ zei de Burgemeester. ‘Dan zou ik vragen,’ hernam De Wilde: ‘of Uw Ed. Achtbare niet gelasten zou, dat terstond de noodige voorzorgen tegen oproer werden genomen. De harddraver van den Heer Hoevenaar heeft snel gereden; doch er zijn meer paarden, die goed over den weg gaan, en 't kan niet missen, of binnen 't half uur is de maar, die hij bracht, ook door anderen hier verspreid. Slechte tijdingen komen altoos snel genoeg, en op 't hooren van het gebeurde kan 't niet missen of de Oranjepartij steekt het hoofd op, en dan weten wij niet, waartoe zij in staat is. Vatten de aanhangelingen van den Prins de wapens op, dan dient geweld met geweld te keer gegaan en een bloedbad zou er het gevolg van zijn. Ik zou daarom met bescheidenheid Uw Ed. Achtbare aanraden, geen oogenblik te verzuimen, en niet te wachten tot de overige Heeren hier zijn, maar mij onmiddellijk een schriftelijk bevel te geven, waarbij de Schutterij in de wapenen wordt geroepen, met last om op de eilanden - waar 't meeste gevaar voor oproer schuilt - de wachten te verdubbelen, en evenzoo aan 't Stadhuis, aan de posten op de voornaamste pleinen, en aan de stads- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} poorten, en eenige kompagniën te zenden buiten de Uitertsche en Weesperpoorten, om aldaar de orde te bewaren als de vluchtelingen aankomen.’ ‘Heel goed verzonnen!’ zei Geelvinck: ‘ik zal de order daartoe opmaken. Ja waarlijk; wij moeten op onze hoede zijn... Maar De Wilde, dunkt u niet, dat wij nog een andere voorzorg moesten nemen, en sommigen van die Heeren, die ons zouden kunnen dwarsboomen, provisioneel in arrest stellen? b.v. Pontifex, 1) Harlequin, 2) den Brutalen, 3) Letter A 4) en den Beemster Boer?’ 5) ‘Indien ik er schriftelijken last toe ontvang,’ antwoordde De Wilde, ‘zal ik dien uitvoeren: doch wanneer Uw Ed. Achtbare mijne opinie vraagt, dan zou ik niet durven aanraden tot zulke uitersten over te slaan. Al die heeren zijn weêr geparenteerd aan anderen van onze kleur, die zich voor hen in de bres zouden stellen, en zoo zou een dergelijke maatregel aanleiding geven kunnen tot wrevel en misnoegen; terwijl wij meer dan ooit vrede en goede harmonie tusschen de patriotten moeten zoeken te bewaren. Bovendien, de kans kan tegen ons keeren, en dan moeten wij de stof tof weêrwraak niet onnoodig vermeerderen. Ik verpand er intusschen mijn kop voor, dat zij vooreerst niet veel zullen uitvoeren en ik op hunne gangen zal doen letten ... en nu, Ed. Achtbare! uwe schriftelijke order? De oogenblikken zijn kostbaar.’ {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, je hebt gelijk! Ik zal je helpen.’ En meteen zette de Heer van Castricum zich en schreef de order, waarmeê De Wilde zich haastig verwijderde. III. Het was inderdaad gelukkig, dat er met het nemen van de maatregelen, door De Wilde aanbevolen, niet was gedraald, en dat de schutters, in die dagen aan oproepingen gewoon, zoo spoedig bij de hand waren; immers, nog voordat de daartoe aangewezen kompagniën zich buiten de Utrechtsche en Weesperpoorten hadden begeven, waren er reeds rijtuigen met vluchtelingen uit Utrecht binnengereden, en niet lang duurde het of de eerste volksschuiten vertoonden zich aan de Beerebijt, tot zinkens toe beladen; terwijl van uit de stad al meer en meer menschen daarheen stroomden, 't zij omdat zij onder de vluchtelingen verwanten of kennissen dachten te zullen aantreffen, 't zij door loutere nieuwsgierigheid gedreven. En zeker was 't een schouwspel, zonderling en treurig tevens, die bonte mengeling van personen van allen rang en stand, die daar uit de schuiten stapten. Men zag er Amsterdamsche jongelingen, die weinige weken te voren met een hart vol moed en grootsche verwachtingen naar Utrecht waren vertrokken, om er als waardgelders dienst te doen: Geldersche en Overijselsche patriotten, die, het niet mogende wagen naar hunne woonplaatsen te keeren op 't gevaar af van den vijand in den mond te loopen, alsnu, sommigen enkel uit zorg voor eigen veiligheid, de meesten uit eene prijzenswaardige zucht, om de zaak, die zij voorstonden, te blijven verdedigen waar zulks maar mogelijk was, zich naar Amsterdam hadden begeven: voorts Stichtenaren, die, evenals Hoevenaar, eene in 't oog loopende rol in de troebelen hadden gespeeld; deze met pak en zak, gene niets bezittende {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de kleêren, die hij aan 't lijf heeft: enkelen nog van hunne wapens voorzien, de meesten daarvan ontbloot; doch allen een verlegen, berooiden hoop vertoonende, en voor wiens huisvesting en onderhoud nu gezorgd moest worden. Ieder half uur, dat er verliep, werd hetzelfde schouwspel vernieuwd door de komst van nieuwe uitgewekenen, en dat duurde zoo tot aan den avond voort; terwijl toen ook personen van meer gewicht in de stad kwamen, namelijk de leden der Commissie tot verdediging van Holland, die, op het bericht, dat Utrecht verlaten was, hadden geoordeeld, dat hunne taak was afgeloopen, en zich uit Woerden, waar hun hoofdkwartier gevestigd was, doch waar zij gevaar liepen te worden ingesloten, naar Amsterdam hadden begeven. 't Bleek nu hoe de Rijngraaf van Salm hunne goede trouw verschalkt had, door daags te voren, na hun medegedeeld te hebben, dat Utrecht op den duur niet tegen 's vijands overmacht bestand zou zijn, en men zich dus bij de verdediging van Amsterdam zou moeten bepalen, hun niet slechts eene schriftelijke volmacht te ontlokken, om die stad te ontruimen, wanneer de hoogste nood zulks vorderen mocht, maar ook, onder voorwendsel, dat bij de Regeering twijfel zou kunnen ontstaan of die hoogste nood werkelijk gekomen was, een eenvoudig bevel, om met zijne troepen af te trekken. En 't was van dit bevel, dat hij misbruik had gemaakt, door 't niet te bewaren tot het tijdstip, dat de nood het eischte, maar 't onmiddellijk te vertoonen. Weinig tijds na hen kwam ook de Rijngraaf zelf, na een gedeelte zijner troepen te Weesp, te Ouderkerk en aan den Uithoorn in garnizoen te hebben gelegd, met de overigen te Amsterdam. Dat hij in die stad, waar men zoo hoog tegen zijne militaire bekwaamheden opgezien en zich zulke zware offers getroost had, om hem en zijn volk in dienst der Staten te houden, alles behalve gunstig ontvangen werd, is te begrijpen. Men zag hem overal {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} niet den nek aan en 't duurde ook maar een paar dagen of hij week in stilte de stad uit en keerde naar zijn land terug. Het was onder deze omstandigheden, dat, op Maandag 17 September, in de Raadkamer de vergadering plaats had der naar Amsterdam gekomen Staatsleden. De Dam was bij die gelegenheid met geschut voorzien en door het bataljon van De Wilde bezet, terwijl eene groote menigte volks daarheen was gestroomd, om eene zoo ongewone vertooning te zien als het opkomen van leden der Staten van Holland tot eene vergadering op het Amsterdamsche Stadhuis. Ongelukkig voldeed de vertooning niet aan de verwachting. Niet alleen bleven - gelijk men dit had voorzien - de Ridderschap en de Afgevaardigden der prinsgezinde Steden weg - maar ook velen, op wier komst men gehoopt had: zoodat, buiten Amsterdam, alleen Alkmaar en Purmerend vertegenwoordigd waren, en men aan de samenkomst niet den naam van ‘Staatsvergadering,’ maar dien van ‘Conferentie’ gaf. Toch was die samenkomst niet zonder invloed op hetgeen later voorviel. In de eerste plaats toch overlegde men met den generaal Van Rijssel, die te Naarden bevel voerde, wat er in dit hachelijk tijdsgewricht te verwachten stond, en drong men hem uitdrukkelijk op het hart, de hem vertrouwde vesting tot het uiterst te verdedigen. In de tweede plaats viel er iets voor, dat niet weinig strekte om het krijgsvuur bij de patriotten levendig te houden, en aan de Prinsgezinden te toonen, dat, zoo zij van de omstandigheden partij wilden trekken, om eene tegenomwenteling te bewerken, de tijd daartoe nog niet gekomen was. Het toeval wilde, dat, terwijl de zoogenaamde Staten van Holland op 't Stadhuis bijeenkwamen, er op hetzelfde tijdstip eene andere bijeenkomst plaats had in de Burgersocieteit in de Nes. Reeds op 24 Augustus waren aldaar afgevaardigden uit schier al de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgsraden, Gewapende Genootschappen, Ceconstitueerden, Patriottische societeiten en corporatiën der Provincie verschenen en hadden een adres aan de Staten opgesteld, waarin hun als 't ware werd voorgeschreven, welke gedragslijn zij te volgen en welke wetten zij te maken hadden. Die Vergadering was toen op reces gescheiden, en - wat niet weinig toevallig wras - zij had juist den 17den September als den dag eener nieuwe bijeenkomst bepaald. Ook hier echter was, evenals ten Stadhuize, de opkomst der afgevaardigden zeer onbeduidend; zoodat er geen andere besluiten genomen werden, dan om de Secretarissen, zijnde de advocaat Kreet van Rotterdam en J. van Staphorst van Amsterdam, naar de Vergadering op 't Stadhuis af te vaardigen. Aldaar toegelaten, verklaarden zij, bij monde van Kreet, de hier vergaderde Heeren alleen, en niet die in den Haag, als de wettige Vertegenwoordigers des Volks en als eenigen Souverein te erkennen, betuigende voorts, dat men zich moest blijven verdedigen, daar men met behulp der Fransche legermacht - die men altijd te gemoet bleef zien, den Pruis gemakkelijk te keer zou gaan, en voorts, dat men al wie ‘Oranje boven’ zou durven roepen of zich met Oranje-versierselen vertoonen, onmiddellijk moest ophangen. Ofschoon de vergaderde Heeren niet veel meer konden doen, dan de Bezending met schoone beloften paaien, was echter de indruk gegeven, en, evenals voor acht dagen de voorstelling van 't Beleg van Haarlem en Zaterdag te voren die van Claudius Civilis (van Haverkorn), zoo ging men dezen avond die van Voltaire's Brutus bijwonen, om er eiken regel toe te juichen, waarbij de vrijheid geroemd of op tirannen gescholden werd - en zoo bleef vooreerst binnen Amsterdam de heftigste patriotsche geest den boventoon voeren en ware elke stem, die 't gewaagd had, een anderen klank te doen hooren, terstond in de keel gesmoord geworden. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij mogen er bijvoegen, dat die stemming geen snel voorbijgaande was en zelfs de gebeurtenissen, die schijnbaar de gemoederen met ontsteltenis en vrees hadden moeten slaan, alleen dienden, om hen tot krachtiger volharding aan te sporen. Op dienzelfden 17den September, waarop te Amsterdam de eerste - en ook de laatste - vergadering der Staten gehouden werd, had Gorcum zijne poorten voor den vijand geopend, en nauwelijks was dit in den Haag bekend geworden, of de enkele Afgevaardigden van Holland, die aldaar gebleven waren, besloten, op voorstel der Ridderschap, Willem V in al zijne waardigheden te herstellen. Eerlang was ook Dordrecht zonder slag of stoot aan de Pruisen overgegaan, en het vliegende legertje van Mappa, dat zoo dapper de ‘vreemde soudeniers naar den afgrond zenden zou,’ was uit het Westland, waar het zich bevond, over Delft en Leiden naar Haarlem, en zoo naar Amsterdam gevlucht, waar het in alles behalve voordeeligen staat aankwam, zonder wapens en geweer, verbaasd van 't lijf gereten Uit ingebeelden schrik, en uit de hand gesmeten, Om zonder hindernis te vlieden langs den weg; zelfs was het niet dan na ernstige beraadslaging, dat men die helden binnenliet, terwijl men beginnen moest hen hoofd voor hoofd van een hemd, een paar schoenen en een hoed te voorzien en aan ieder een gulden te geven. ‘Lieve Heer!’ riep een ijverig patriot, bij den intocht van dien berooiden hoop: ‘als dat volkje onze stad beschermen moet, dan zijn wij er om koud!’ Maar toch uit dien uitroep mag het besluit niet getrokken worden, dat hij, die hem deed, eenige moedeloosheid gevoelde. Nog altijd bleef men moed behouden en, wat niet minder verwondering baren mag is, dat in Amster- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, nu volgepropt van uitgewekenen en voortvluchtigen, die voorwaar niet allen tot het beste slag van lieden behoorden, de orde geen oogenblik werd verstoord! Niet genoeg lof mag daarom worden toegezwaaid aan de verstandige maatregelen, door de Regeering en door het Comité van defensie genomen, om de rust te handhaven en alle tooneelen van wanorde te voorkomen. Eerstdaags werd aan dat Comité eene nog zwaardere taak opgedragen. Nu geheel Holland het hoofd in den schoot gelegd had, de Prins weder in den Haag en alles tot den vorigen toestand teruggekeerd was, stond Amsterdam alleen, Amsterdam, dat meer dan eenige stad den geest van weêrstand had gekweekt en gaande gehouden en de heftigste maatregelen tegen 's Prinsen gezag had doorgedreven. Wel begon zich nu, zoo in de Vroedschap als elders, eene enkele stem te verheffen, en te vragen of men ook in onderhandeling zou treden; doch uit de Burgersocieteiten, evenals uit den Krijgsraad, welke laatste van alle Oranjeelementen gezuiverd was, bleef nog even heftig de geest van volharding spreken, te krachtiger nu er weder een gerucht liep, dat er Fransche benden in aantocht waren. ‘Geen bemiddeling! geen onderhandeling! verdediging tot op het laatst!’ was de kreet, die luid herklinken bleef, en op 21 September ging er eene proclamatie van Burgemeesteren en Raden uit, die aan den geuiten wensch voldeed en geheel in dien geest was vervat. De stad werd nu volkomen in staat van beleg gesteld: de poorten dag en nacht gesloten en van sterke wacht voorzien: patrouilles te voet en te paard onophoudelijk door de stad gezonden: de Liebrug afgebrand, om de gemeenschap met Haarlem af te snijden: eene batterij op Halfweg gelegd: de Amstel met eene drijvende batterij beschermd: in Weesp, Muiden en al de dorpen in den omtrek sterke bezettingen gelegd: en een deel van 't land {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} onder water gezet. Aan De Wilde, die zich hiertoe had aangeboden werd de verdediging van Ouderkerk toevertrouwd, en hij trok daarheen, na alvorens zijne vrouw en kinderen naar Amersfoort te hebben gezonden. Hij kon vreezen, dat wellicht, bij verandering van zaken, zijne woning aan plundering zou blootgesteld zijn, en daar wilde hij, bij zijne afwezigheid, vrouw en kinderen niet aan wagen. Hij deed dus, als vele anderen in dit tijdsgewricht deden, en zorgde dat ze elders in veiligheid den loop der gebeurtenissen konden afwachten. Dat het scheiden niet zonder tranen en klachten plaats had en Engeline er evenmin als Badeloch lichtelijk toe was over te halen, zal de lezer gereedelijk beseffen. Het Pruisische leger, onder aanvoering van Hertog Karel van Brunswijk, was nu voor de stad gekomen, en alles liet zich aanzien, dat het beleg weldra een aanvang zou nemen, toen daarin eene vertraging plaats had ten gevolge yan de kloekheid van den Raad en Advocaat Fiskaal der Admiraliteit, J.C. van der Hoop. De Stadsregeering had namelijk goedgevonden, de magazijnen van de Admiraliteit te doen openen en daaruit geschut en krijgsbehoeften te halen, om ter verdediging te dienen. Van der Hoop kwam zich hierover heftig beklagen, op grond, dat het weggehaalde niet aan de Stad behoorde, maar aan den Staat, en dat zoowel Hun Hoog Mogenden als de Staten van Holland allen weêrstand aan de Pruisische wapenen uitdrukkelijk verboden en aan den Zeeraad bepaalden last gegeven hadden, het Staatseigendom terug te vorderen. Dit vertoog had wellicht op zich zelf weinig gebaat; doch hij wees er bij op de belangen van den wereldhandel, die door een beleg gevaar liepen, en op al de schatten, binnen Amsterdam in de magazijnen en pakhuizen opeengetast, gelijk mede op de groote verantwoording, die men op zich laden zou, indien men dat alles in de waagschaal stelde, zonder {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs eene poging tot onderhandeling te doen. Een onderhoud, 't welk hij naar aanleiding van dat vertoog met Burgemeesteren hield, had ten gevolge, dat men nogmaals het gevoelen van den Krijgsraad innam over het al of niet raadzame van het doen eener Bezending naar 's Veldheers hoofdkwartier. 't Schijnt, dat de geestdrift voor 't oogenblik een weinig bekoeld was; in den Krijgsraad zaten niet weinig kooplieden, en die hadden tijd gehad, om na te denken. In allen geval begreep men daar, dat een weinig voorzichtigheid geen schade kon doen; althans deze reis stemde men toe, dat er onderhandelingen zouden worden aangeknoopt. Wel viel dit niet in den smaak der Burgersocieteiten; doch men stoorde zich deze reis niet aan de kreten van verontwaardiging, die vandaar uitgingen, en werkelijk trok er eene bezending naar Leymuiden, waar zich de Hertog bevond. Men kon 't echter over en weêr niet eens worden, en na herhaalde eǹ vergeefsche onderhandelingen, zoo aldaar als te 's-Gravenhage gevoerd, werd de wapenstilstand, die tot den 30sten gesloten was, op dien dag als geëindigd beschouwd. Na dit vluchtig overzicht der gebeurtenissen, die in September 1787 te Amsterdam hadden plaats gehad, keeren wij terug tot ons eigenlijk onderwerp: het vermelden namelijk van het aandeel, hetwelk daaraan door De Wilde werd genomen, die, als reeds gezegd is, met de verdediging van Ouderkerk was belast. IV. Het dorp Ouderkerk is, gelijk ieder weet of 't anders op de kaart kan nazien, aan den rechteroever van den Amstel, anderhalf uur gaans van Amsterdam gelegen, ter plaatse waar het water de Bullewijk zich met die rivier vereenigt. Het was tegen een vermoedelijken aanval op {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} vier verschillende plaatsen door batterijen gedekt, en met eene bezetting voorzien, die voor een gedeelte uit Amsterdamsche vrijwilligers bestond, en verder uit Geldersche en Friesche uitgewekenen en uit manschappen uit het korps van Salm. Men had hier alzoo eene vereeniging van zeer verschillende bestanddeelen en, zoo het al eenige verwondering baren mag, dat men het bevel over een zoo gewichtigen post en over hem meerendeels geheel onbekende officieren en soldaten had opgedragen aan een gewoon burger, die nimmer eenig blijk van krijgskundige bekwaamheden gegeven had, nog grooter reden van verwondering levert de wijze, waarop hij zich kweet van de hem opgelegde taak, en waarop hij bewijs gaf, het vertrouwen, in hem gesteld, in alle opzichten waardig te zijn. Reeds van het eerste oogenblik, dat De Wilde te Ouderkerk was gekomen, had hij getoond, niet alleen een volkomen besef te hebben van het gewicht zijner zending, maar ook de bekwaamheid, om zich daarvan naar eisch te kwijten. Met een blik, die van menschenkennis en gezond oordeel getuigde, had hij onder zijne officieren diegenen weten te onderscheiden, van wie hij goeden raad en trouwe ondersteuning kon verwachten, en was het hem gelukt, met hunnen bijstand, niet alleen de beste middelen van verdediging te beramen, maar ook eene gestrenge tucht onder zijne onderhoorigen te bewaren, en, wat ten deze evenzeer van gewicht was, eene goede verstandhouding te doen heerschen tusschen hen en de dorpelingen, bij wie zij in kwartier lagen of met wie zij in dagelijksche aanraking waren. Hij zelf had zijn intrek genomen in de herberg, vroeger ‘de Oude Prins’ geheeten, doch die, sedert de verschijning der patriotten, haar uithangbord had moeten inhalen en tegen een ander verwisselen, waarop de bescheiden naam van ‘Brugzicht’ was te lezen. Daar was hij op den {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} laten avond van Zondag 30 September in de groote gelagkamer met drie zijner officieren aan 't omberspel gezeten, terwijl een vijftal anderen, onder het genot van een glas wijn en van den heerlijken tabak, dien hun Overste uit de Vier Heemskinderen had doen komen, om eene tafel zat te politiseeren en voor de honderdste maal de vraag te behandelen of Frankrijk, al of niet, de zaak, die zij voorstonden, met hulptroepen stijven zou, toen plotseling de deur openging en er een bode binnentrad, naar den Kommandant vroeg, en aan dezen, zonder een woord te spreken, een brief overhandigde. Al de officieren waren opgestaan en zagen De Wilde aan, met blikken, die genoeg te kennen gaven, hoe zij als een voorgevoel bezaten, dat die brief eene gewichtige tijding behelzen moest. Doch welken indruk dit schrijven ook op 't gemoed van den Overste maken mocht, zijn gelaat bleef kalm als gewoonlijk en verraadde geen de minste gewaarwording van welken aard ook. Bedaard stak hij, na volbrachte lezing, den brief bij zich en zeide aan den bezorger: ‘Bedank de Heeren voor hunne beleefdheid en zeg hun, dat ik voor 't oogenblik niets behoef en mij naar hunne orders gedragen zal.’ En toen, na gewacht te hebben, dat de man zich verwijderd had, nam hij den kandelaar op, die vóor hem op het ombertafeltje stond, en verzocht de officieren, hem naar zijne kamer te volgen. Daar gekomen, sloot hij de deur en zeide: ‘Mijne Heeren, de brief, dien ik daar ontvang, meldt mij, dat de wapenstilstand geëindigd is en wij dus alle kans loopen, elk oogenblik door den vijand te worden aangevallen.’ De officieren beantwoordden deze mededeeling met eene lichte hoofdbuiging: een paar jonge luitenants, die nimmer {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} het vuur gezien hadden, verbleekten een weinig op de gedachte, dat hetgeen tot nog toe hun een vermakelijk spel geweest was, gevaarlijke ernst zou worden; doch zij herstelden zich spoedig, en allen bleven zwijgend en in aandachtige spanning de bevelen inwachten, die hun zouden worden gegeven. ‘Gij gevoelt allen,’ vervolgde De Wilde, ‘dat de Pruisen ons goed op onze hoede moeten vinden. 't Is echter niet noodig, dat zij vooraf bemerken, hoe wij op hunne komst verdacht zijn, en, zoo zij ons zoeken te verrassen, moeten zij ondervinden, dat wij hun eene verrassing hebben bereid. Daarom, bij al wat wij doen de grootste stilte in acht genomen en niets gedaan, dat aan de dorpelingen kan doen bemerken, dat er iets bijzonders plaats heeft. Geen alarm, geen trommelslag. Laten de manschappen, voor zooverre zij in kwartier liggen, door de onderofficieren worden opgeroepen en vergaderd, en dat ieder zich in stilte naar zijn post begeve.’ ‘Zou de Kommandant meenen, dat de aanval reeds deze nacht zal plaats hebben?’ vroeg een der officieren. ‘'t Is waarschijnlijk, dat de vijand althans de lichte maan zal te baat nemen, om op te marcheeren,’ antwoordde De Wilde: ‘daarom, Kapitein, verzoek ik u, twee man naar den kerktoren te zenden, die om 't uur door twee anderen worden afgelost, en, zoo zij op 't veld eenige beweging ontdekken, mij terstond komen waarschuwen. - En nu, mijne Heeren, elk op zijn post. Over een uur zal ik de ronde doen en hoop dan alles in behoorlijke orde te vinden.’ Wel was het goed, dat De Wilde in tijds eene waarschuwing ontvangen en de noodige maatregelen van voorzorg genomen had, immers dienzelfden avond had, reeds te zes uren, de Hertog van Brunswijk aan zijne generaals en oversten het bevel gegeven, hunne troepen slagvaardig te hou- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} den, ten einde vóor het aanbreken van den dag op alle punten rondom Amsterdam een gelijktijdigen aanval te doen. Het was te vijf uren in den morgen, dus nog een groot uur vóor zonsopgang, dat het kanonschot viel, 't welk het sein tot den aanval geven moest. Op Ouderkerk moest die van drie zijden geschieden. Eene kompagnie onder den majoor Baron von Ledebur, die in den Ouderkerker polder lag, had tot taak, op de batterij landwaart in aan het zoogenaamde Zwarte Wegje een valschen aanval te doen; terwijl de ritmeesters Zinsouw en Tschock, van de zijde van Abcoude opgerukt met eenige kompagniën grenadiers en lichte infanterie, ondersteund door eene kompagnie, die in den Duivendrechtschen polder onder bevel stond van den kapitein Von Kleist, den hoofdaanval zouden richten tegen de batterij, die achter de afgebroken brug aan de Bullewijk gelegen was. De kolonel Kokeritz, van den Uithoorn gekomen met twee kompagniën voetvolk en een eskadron paardenvolk, moest de brug pogen te bemachtigen, die over den Amstel lag, en van die zijde het dorp binnendringen. De natte en doorweekte bodem en de menigte grachten en slooten, die den polder rondom Ouderkerk doorkruisen, en de zorg door De Wilde aangewend, om overal de bruggetjes te doen wegnemen en de binnenwegen door vergravingen onbruikbaar te maken, waren oorzaak, dat de Pruisen niet alleen vrij wat belemmering bij 't opmarcheeren hadden ondervonden, maar ook, toen zij tegenover het dorp hadden post gevat, geen behoorlijke uitbreiding aan hunne liniën konden geven. Zij hadden zich echter gevleid, de plaats bij verrassing te vermeesteren; doch vonden zich in die hoop deerlijk teleurgesteld. De majoor Ledebur was met zijne manschappen reeds tot op ongeveer vijftig pas van de batterij aan 't Zwarte Wegje {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen, toen de doodsche stilte, die daarachter heerschte, on hem in den waan gebracht had, dat men er op niets verdacht was, op eens werd afgebroken door het losbranden van 't geschut, dat hem - gelijk een geschiedschrijver 't uitdrukt ‘een gevoeligen morgengroet’ toebracht; terwijl te gelijker tijd de geweerkogels van eenige hier geposteerde Friezen, allen geoefende scherpschutters, een goed deel zijner manschappen dood of gewond deden nederstorten. Wel werd hun vuur van de zijde der Pruisen beantwoord; doch dewijl de bende van Ledebur niet talrijk genoeg was, om hier met voordeel een vijand, die op zijne hoede was, te bestrijden, en haar aanval, als reeds gezegd is, hoofdzakelijk dienen moest, om de aandacht der verdedigers van den hoofdaanval af te houden, bleef zij zich er bij bepalen het gevecht gaande te houden, zonder dat dit tot eenige beslissende uitkomst leiden kon. Inmiddels hadden Zinsouw en Tschock hunne kanonnen aan den rand van de Bullewijk gesteld en vandaar een heftig vuur geopend van houwitsers, bommen en granaten, welk vuur niet minder krachtig werd beantwoord uit de batterij der belegerden, die door Amsterdamsche en Geldersche artilleristen uitmuntend werd bediend; terwijl de soldaten uit het korps van Salm en de Amsterdamsche vrijwilligers van achter de borstwering hunne snaphanen op den vijand losbrandden. Spoedig bleek het den Pruisischen aanvoerders, dat zij hun doel niet bereiken zouden zoolang zij hun geschut niet anders konden plaatsen dan op den smallen weg, vanwaar het de batterij niet dan in eene schuinsche richting bestrijken kon. Zij kregen echter hoop, beter in hun opzet te zullen slagen, toen kapitein Von Kleist van de Duivendrechtsche zijde ter ondersteuning van den aanval kwam opgerukt; immers deze had eenige schuiten in de vaart gevonden en medegesleept, waarmede een deel der manschappen thans de Bullewijk overvoer, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} een stuk geschut met zich brengende, dat zij nu recht tegen de batterij overstelden, om die van nabij te beschieten. De toestand der verdedigers scheen nu hachelijk geworden; immers, zoolang een breed water hen nog van de aanvallers scheidde, had het geschut van deze laatsten wel eenig nadeel toegebracht aan de gebouwen van het dorp, doch geen noemenswaardige aan de batterij, welke laatste nu gevaar liep, niet alleen vlak van voren beschoten, maar ook bestormd te worden. Te recht begreep De Wilde, die hier de verdediging in persoon bestuurde, dat het verlies van dezen gewichtigen post alleen voorkomen kon worden door eene daad van onverschrokkenheid, die den vijand in zijn opzet stuitte eer hij dat uitvoeren kon. ‘Voorwaarts, mannen!’ riep hij den vrijwilligers toe: ‘nu getoond, dat je Amsterdammers bent!’ en meteen, van achter de verschansing met hen voor den dag komende, deed hij een zoo heftigen uitval op de hier aan wal gestapte Pruisen, dat zij, verrast en in wanorde gebracht, met overhaasting weêr naar hunne schuiten terugvloden, ja dat het meêgebrachte kanon den bezettelingen bijna in handen ware gevallen. Tevreden over den goeden uitslag van zijne koene daad, en de zijnen niet nutteloos aan het vuur van de overzijde willende blootstellen, keerde hierop De Wilde met hen achter de batterij terug. Nauwelijks was hij daar, of een sergeant, hem toegezonden door den officier, die aan de Amstelbrug het bevel voerde, kwam hem het verblijdend bericht brengen, dat aan die zijde geen gevaar meer te duchten was. De kolonel Kokeritz had, als gezegd is, zijn weg langs den linkeroever der rivier genomen, en toen hij tegenover Ouderkerk gekomen was, een Kapitein met eenige manschappen de brug op, ter verkenning, afgezonden. De wip was echter opgehaald, en van uit de batterij, achter de brug gelegd en die haar geheel bestreek, werd een kogel afgezonden, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} met zoo gunstig gevolg, dat de kapitein doodelijk getroffen werd en zijn volk met overhaasting terugvlood. Bemerkende, hoe men hier op zijne hoede was, en niet wel bekend met de middelen van verdediging, waarover de Patriotten konden beschikken, had Kokeritz het ongeraden geacht, zijn volk nutteloos aan gevaar bloot te stellen, en was hij met de zijnen verder, den weg naar de stad op, voortgerukt. Te welkomer was deze tijding aan De Wilde, omdat hij bespeurde, dat hij alle beschikbare krachten zou behoeven, ten einde de aanvallers te keer te gaan, die onder kapitein Tschock opnieuw in grooter getale dan te voren het water overkwamen, en zich in slagorde stelden; terwijl een versche troep volks, onder den majoor Diebitz, die den post bij de Duivendrechtsche brug had moeten vermeesteren, doch daar was teruggeslagen, de benden van Tschock en Zinsouw was komen versterken. ‘Hou hem nog tien minuten aan de praat, kapitein De Veur!’ zei nu De Wilde tegen den officier, die in rang na hem volgde: ‘ik hoop dan terug te zijn en aan die Heeren allen lust te ontnemen, ons verder lastig te vallen.’ En meteen spoedde hij zich naar het dorp en naar de batterij aan de Amstelbrug, ten einde zich door zijne eigen oogen te verzekeren, dat de sergeant hem de volkomen waarheid had bericht en er van die zijde geen gevaar meer te duchten stond. Intusschen hield De Veur den strijd moedig gaande tegen de Pruisen, die, woedende over het mislukken hunner pogingen, thans met grooter overmacht en verdubbelde wakkerheid den aanval hernieuwd hadden. Van weêrszijden werd met moed en hardnekkigheid gestreden; doch de Pruisen begonnen meer en meer veld te winnen, toen zich de kans op eenmaal tegen hen keerde. Terwijl zij met de {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} manschappen van De Veur slaags waren en hunne tegenstanders reeds verzwakt waanden, verscheen onverwachts De Wilde met de kompagnie, die aan de Amstelbrug gelegen had en viel hen in de flank aan. De onverwachte versterking, die de verdedigers bekwamen, sloeg des vijands moed ter neder, die nu het slagveld ruimde, waarop hij een aantal dooden en gekwetsten achterliet, de vaart weder overtrok en voorgoed den aftocht blies. Ruim drie uren had de strijd geduurd, die aan beide kanten zoo heftig gevoerd en zoo roemrijk voor de patriotten was afgeloopen. De gekwetsten, zonder onderscheid van vriend of vijand, werden binnen 't dorp gevoerd en de noodige maatregelen tot hunne verpleging genomen, en De Wilde met zijne officieren wenschten elkander geluk met den afloop van het geleverde gevecht, toen tegen elf uren hunne vreugde getemperd werd door de tijding, die ettelijke vluchtelingen, van de overzijde aangesneld, hem brachten, dat namelijk Amstelveen, hoezeer niet dan na fellen tegenstand, den Pruisen in handen was gevallen. Men kon dus van die zijde een nieuwen aanval verwachten; waarom De Wilde terstond last gaf tot het opwerpen eener nieuwe batterij, die den weg naar Amstelveen bestrijken moest. Dan, terwijl men druk aan dezen arbeid was, kwam, tegen den middag, een renbode uit Amsterdam met een brief van Burgemeesteren aan De Wilde, den last inhoudende, alle verdere pogingen tot verdediging op te geven en onmiddeljijk met zijne manschappen naar Amsterdam terug te keeren. Het opzeggen van den wapenstilstand had binnen de stad zulk een schrik veroorzaakt, dat aldaar tot volkomen onderwerping was besloten. Men kan beseffen, welk eene spijt en ergernis het vernemen van dit besluit bij hen moest verwekken, die zoo wakker de eer hunner partij gehandhaafd hadden en nu {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrucht hunner heldhaftige verdediging geheel verloren zagen. Maar had De Wilde zich het vertrouwen dier partij waardig getoond door de treffelijke wijze, waarop hij den wederstand tegen den vijand had bestuurd, niet minder legde hij de hoedanigheid van een uitnemend bevelvoerder aan den dag, in de wijze, waarop hij aan den thans ontvangen last gehoorzaamde. ‘Mijne Heeren!’ zeide hij tot zijne officieren, na hun dien last te hebben medegedeeld: ‘tegen het noodlot valt niet te twisten: wij hebben tot heden onzen plicht gedaan; laat ons het bewijs leveren, dat wij dien ten einde toe kunnen volbrengen: hebben wij den vijand ontzag ingeboezemd, thans voegt het ons, te zorgen, dat wij dit dorp verlaten als mannen, die overwinnaars bleven, en dat onze aftocht niet op eene vlucht gelijke.’ En vervolgens, met dezelfde kalmte van geest, die hij in den strijd had aan den dag gelegd, gaf hij zijne bevelen voor de ontruiming van Ouderkerk. Het bleek alsnu, op wat oordeelkundige wijze hij onder zijne officieren het opzicht over de verschillende takken van beheer had toevertrouwd, zoodat ieder terstond wist wat hem te doen stond. Hoe ongeloofelijk het schijnen mocht, 's namiddags te vier uren had De Wilde niet alleen zijne manschappen, zijn geschut, zijne krijgsbehoeften, geene uitgezonderd, binnen Amsterdam gevoerd, maar ook al de gekwetsten behoorlijk aldaar in het Gasthuis besteed. Toen was hij zijn verslag aan Burgemeesteren gaan doen en vervolgens naar zijne woning gekeerd, om zijne monteering af te leggen. ‘Sluit die gerust in de kast weg, Stijntje,’ zeide hij tot zijne oude dienstmaagd: ‘ik zal die vooreerst niet meer dragen.’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Had De Wilde zich voorgesteld, dat met den terugtocht uit Ouderkerk zijne militaire loopbaan gesloten zou zijn, toch bleek hem reeds den volgenden dag, dat zijne bemoeiingen in de gebeurtenissen van den dag nog niet geheel waren afgeloopen. De lezer heeft uit eenige woorden, door Schroeder gesproken en in het begin van deze schets aangehaald, kunnen opmaken, dat, ten gevolge van den lagen stand der rivieren, de beproefde onder-water-zetting niet overal was gelukt. Toevallig was er juist in den afgeloopen nacht eene rijzing in het water ontstaan, die, had zij vroeger plaats gehad, wellicht ten gevolge had gehad, dat niet alleen Ouderkerk en Duivendrecht, maar al de overige buitenposten tegen alle aanvallen beveiligd waren geweest en het toegeven van Amsterdam onnoodig geworden, althans vertraagd ware. Dat wassen van het water, ofschoon aan natuurlijke oorzaken toe te schrijven, had bij de Pruisische bevelhebbers achterdocht gebaard, en het was, om deze weg te nemen, dat Burgemeesteren het noodig hadden geacht, eene bezending naar Ouderkerk af te vaardigen - dat thans door de Pruisen onder den majoor Von Ledebur was bezet, en waarheen de generaal Symon von Kalkreuth zijn hoofdkwartier verlegd had - ten einde aan dezen laatste de noodige ophelderingen aangaande gemelde zaak te geven. Die taak was opgedragen aan de raadsleden Nicolaas Faas en Pieter Elias, die in polderzaken bedreven werden geacht, en men had hun De Wilde toegevoegd, zoowel omdat deze met plaats en gelegenheid bekend was, als omdat hij, des vereischt, aan den Pruisischen generaal narichten geven kon aangaande den toestand der gekwetste Pruisen. Te Ouderkerk bij Kalkreuth toegelaten, dien zij met {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Ledebur en een paar andere hoofdofficieren in Brugzicht vonden, kweten zij zich van den hun gegeven last. Faas had het woord gevoerd, en de Generaal met diens ophelderingen volkomen genoegen genomen. Naar de gekwetsten had deze laatste niet gevraagd, en De Wilde had geen aanleiding gevonden, zich in het gesprek te mengen. Dit was afgeloopen, de gecommitteerde Heeren hadden hun afscheid genomen en waren reeds buiten het vertrek, toen de kastelein aldaar naar De Wilde toetrad met de woorden: ‘Mijnheer De Wilde! je hebt gisteren alles uit het dorp meêgenomen, behalve je tabaksdoos, die ik hier heb.’ ‘De Wilde!’ herhaalde Ledebur, die deze woorden gehoord had: en, terstond op den aldus aangesprokene toesnellende: ‘hoe nu, mijnheer!’ riep hij: ‘gij zijt het toch niet, die dezen post verdedigd en ons gisteren zulk eene geduchte les gegeven hebt?’ ‘Om u te dienen,’ antwoordde De Wilde, glimlachend: ‘'t is maar jammer,’ voegde hij er bij met een zucht, ‘van al 't bloed, dat onnoodig over en weêr vergoten is.’ ‘Neen! maar dat gaat zoo niet,’ hernam Ledebur, hem bij de hand nemende en op minzame wijze weder binnen de kamer terugvoerende, waarheen hen nu ook de beide Raadsleden weder volgden. ‘Zou Uwe Excellentie 't kunnen gelooven,’ vervolgde hij, zich tot Kalkreuth wendende - ‘dat deze Heer de Kommandant is, die ons gisteren belet heeft, Ouderkerk te nemen?’ ‘Gij, mijnheer!’ riep Kalkreuth, verbaasd toetredende en aan De Wilde de hand reikende: ‘vergun mij in dat geval u mijn compliment te maken over uwe voortreffelijke verdediging. Waarlijk, indien Amsterdam overal mannen had gehad, zoo wakker als gij, de stad ware onneembaar geweest. Mag ik vragen, bij welk wapen van de armee gij behoort?’ {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijnheer De Wilde behoort niet tot de armee,’ haastte Faas zich te antwoorden, die, ofschoon alles behalve patriotschgezind, toch genoeg Amsterdammer was, om de eer van zijn stadgenoot te willen ophouden: ‘mijnheer is kapitein bij onze Stads-schutterij; maar zijn vak is eigenlijk de tabak.’ ‘En als Uwe Excellentie van goede Varinas houdt, zal ik het mij tot eer rekenen, haar te bedienen,’ voegde De Wilde er lachend bij. ‘Wat hoor ik?’ riep de Generaal: ‘ei zoo, Baron!’ vervolgde hij tegen Ledebur: ‘dan hebben onze ijzervreters zich door een tabaksverkooper laten kloppen! Doch, mijnheer De Wilde!’ ging hij voort, terwijl hij De Wilde de hand op den schouder legde: ‘wat gisteren den Baron niet gelukt is, zal mij thans gelukken. Ik verklaar u mijn gevangene en voer u naar den Hertog, die van uwe wakkere verdediging gehoord heeft en niet minder van de liefderijke zorg, die gij voor onze gevangenen gedragen hebt, en die er u in persoon voor wenscht te bedanken. Geen verschooningen neem ik aan en,... wellicht willen de Heeren ons ook wel de verdere eer van hun gezelschap schenken?’ Dit laatste was tot Faas en Elias gericht, die echter te goed begrepen, dat de uitnoodiging, wat hen betrof, niet anders dan als eene bloote formule van beleefdheid beschouwd moest worden, en zich dan ook van het aannemen daarvan verschoonden, tot reden gevende, dat zij aan Burgemeesteren verslag moesten doen van hunne zending. Wat den Heer De Wilde aanging, zij betuigden, dat zij, nu die gevangen genomen was, hem volgaarne aan zijn lot overlieten. En zoo was 't De Wilde alleen, die met den Generaal naar den Hertog ging, welke laatste hem bij zich aan 't middagmaal hield en met beleefdheden overlaadde. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wilde's voorzegging, dat hij de monteering vooreerst niet weêr zou aantrekken, bleek spoedig juist te zijn geweest; immers hij behoorde, gelijk te verwachten was, tot die officieren der Schutterij, aan wie, zoodra in Amsterdam de vorige orde van zaken was teruggekeerd, hun ontslag werd gegeven. Doch toen in 1795 de omwenteling plaats had, en de partij, tot welke hij behoorde, hare zegepraal vierde, toonde deze, hoezeer zij het door hem betoonde beleid op prijs stelde, door hem onmiddellijk tot Kolonel- Kommandant der Amsterdamsche Schutterij te benoemen, welken post hij tot in 1798 bekleedde. De bijzondere omstandigheden, die toen aanleiding gaven, dat hij zijn ontslag bekwam, liggen eenigszins in het duister, en het behoort niet tot ons bestek, die te onderzoeken. De geschiedenis zwijgt verder over hem, en alleen weten wij, dat hij, tot een geheel ambteloos leven teruggekeerd, op 14 Maart 1817 overleed en op den 20sten daaraanvolgende in de oude Luthersche kerk op het Spui werd begraven. Zijne laatste overgebleven dochter Wilhelmina Maria stierf in 't jaar 1859, en van zijne kleinkinderen leeft nog te Dresden zijn naamgenoot, die onlangs eene fraaie vertaling in Hoogduitsche verzen van Vondel's ‘Gijsbreght’ in 't licht zond. Het feit, waardoor zich George Hendrik De Wilde een roemruchten naam verwierf, staat als een geïsoleerd punt in zijn leven zoowel als in 's Lands geschiedenis, en was van geen invloed op de gebeurtenissen van zijn tijd. Toch is het wel waardig in herinnering te blijven, wegens de belangrijke les, die het bevat, en die door alle flauwhartigen in den lande ter harte mag worden genomen. Immers, waar wij zien, dat, in een tijd van verdeeldheid tusschen de zonen van hetzelfde vaderland, een eenvoudig burger, met behulp van een saamgeraapten hoop strijders, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} doch allen door warmen ijver voor hunne zaak gedr even, met vrucht het hoofd weet te bieden aan krijgsbenden, tot de best geoefende troepen van Europa behoorende, en den door hem bezetten, door zwakke verdedigingsmiddelen beschermden post tegen hen met goed gevolg verdedigt, welk onthaal staat dan te wachten aan hen, die 't wagen zouden, Nederland aan te vallen op een tijdstip, dat het door een welgeoefend leger, door een goed geordend krijgswezen, en - wat meer nog dan dat alles zegt - door eene welgezinde, eendrachtige natie beveiligd wordt? {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Rustenbergh. Een familietafereel uit de XVIIde eeuw. I. Hier jaeght de winthont 't wilt, hier rijt de koets uit spelen. Men danst, men banketteert in 's Koopmans rijke buurt. Hier lacht de goude tijt, in lieve lustprieelen, Die voor geen oorloogh schrickt, noch kiel op klippen stuurt. Wie, die 't niet wist, en met den voormaligen toestand van ons land onbekend was, zou droomen, dat deze regels van Vondel voorkomen in een gedicht ‘op de Beemster.’ Zeker is de Beemster eene rijke en vruchtbare streek, meer dan eenige in ons Vaderland om hare uitmuntende weilanden en prachtigen veestapel beroemd; maar zoo er nog wild in gevonden wordt, zeldzaam zal men er spelevarende koetsen ontmoeten, en even weinig lieve lustpriëelen: en zoo er nog gedanst en gebanketteerd wordt, 't is op boerenbruiloften, maar in geen rijke koopmansbuurt. Toch was de voorstelling, die Vondel gaf, volkomen juist, niet alleen in 1642, toen hij zijn gedicht schreef, maar ook nog in {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 't begin van deze eeuw. Toen immers was de Beemster nog vol prachtige buitenverblijven, met hunne berceaux en hun grotwerk, met hunne fonteinen en hunne standbeelden, met hunne priëelen en hunne marmeren vazen, met hunne oranjerieën en diergaarden, allen getuigende van den rijkdom en de praalzucht der Amsterdamsche of Hoornsche Patriciërs, die er den zomer doorbrachten. Maar er waren droevige tijden voor ons Vaderland gekomen, tijden van buitenlandschen krijg en binnenlandsche tweedracht, die geeindigd waren in eene omwenteling, met vreemde hulp gekocht, en waarbij handel en nering stilstonden, alle bronnen van inkomsten opdroogden, en gestadig herhaalde geldafpersingen ook de meest vermogenden met angstige zorg de toekomst deden inzien. Geen wonder, dat, waar zoo velen hun fortuin te gronde zagen gaan, en zoovele anderen te recht van oordeel waren, dat zij, om 't onontbeerlijke te behouden, zich van 't overtollige moesten ontdoen, 't eene buitenverblijf voor, 't andere na verkocht of althans van zijn vroegeren luister ontdaan werd. Het slopersbedrijf werd een beroep, op kolossale schaal gedreven, en dat hen, die 't bij de hand namen, en 't erger maakten dan de benden van Omar of de Wandalen van vroegere dagen, onnoembare schatten verdienen deed. Maar 't was niet alleen de Beemster van 1800, die men in de Beemster van 1868 niet herkennen zou: ook andere streken om Amsterdam weêrvoer hetzelfde lot. De straatweg op Haarlem, de Amstelveensche en Sloterwegen, de beide boorden van den Amstel, waren, nog in mijne jeugd, gezoomd met prachtige hofsteden, waar de Amsterdammer zich, in den zomer, tot aan Amsterdamsche kermis toe, na de Beurs placht heen te begeven, om er te middagmalen, den avond in zijn koepel te zitten onder 't genot eerst van een kopje thee, vervolgens van eene flesch rooden of Rijnschen wijn - (de dames dronken liefst witten wijn {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} met citri) en den nacht door te brengen, ten einde den volgenden morgen weêr naar zijn kantoor te rijden. Ik heb dat alles, 't eene voor, 't andere na, zien verdwijnen. 't Langst hield het Diemermeer zijn roem nog op; doch ook daar was reeds veel vóor en in den ‘Franschen tijd’ verdwenen, en later ontstonden, met de versnelde middelen van gemeenschap, de zucht en de mode, om een buitenverblijf te zoeken in een meer verwijderd oord en onder eene drogere of eene gezondere lucht. De omstreken van Utrecht, toen die van Arnhem, dekten zich met villa's, en ook het Meer werd verlaten, en, op een paar hofsteden na, die zelfs niet meer tot buitenverblijven konden dienen, al het overige in boerderijen of weiland herschapen. Maar zoo dit een en ander ten opzichte van de streken, onmiddellijk om Amsterdam gelegen, den ingezetenen dier stad vrij wel bekend is, ik zal wellicht velen hunner verbazen, wanneer ik hun vertel, dat het getal niet minder groot was van de hofsteden, die, nog in deze eeuw, in de omstreken van Weesp en van Naarden gelegen waren en die thans evenzeer verdwenen zijn. Geen eentoniger, vervelender weg, dan die heden ten dage van Muiden op Naarden loopt, en toch, vóor vijftig jaren nog leverde diezelfde weg aan den reiziger vrij wat verscheidenheid op. Ik spreek niet eens van het bekoorlijke paradijsje, sedert dien tijd deels door 't zeegeweld, deels door sloopers, vernield, en dat men, van Muiden komende, aan zijne linkerhand laat liggen, ik spreek van tal van buitenplaatsen, die hier aan den weg lagen, en waarvan de herinnering voor den opmerkzamen beschouwer nog bewaard blijft, hier door een oud steenen hek: daar door de sloten, die vroeger om 't heerenhuis liepen, en, haar oude figuur behouden hebbende, nog den omtrek afbakenen, waar dat huis gelegen was: elders weêr door een brok van het woonhuis of door eene rij boomen, overblijfselen eener vroegere {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} laan. Eene dezer gesloopte hofsteden was in de vorige eeuw het zomerverblijf van den vermaarden speelbal in de hand der patriotten, den Burgemeester Henrik Hooft. En evenzoo als aan deze zijde van Naarden was 't aan de tegenovergestelde zijde. Ook hier duurt het tegenwoordig, nadat men de vestingwerken is uitgekomen, een geruimen tijd, eer men iets ontmoet, dat aan een buitenverblijf doet denken, en wat men dan nog te zien krijgt, is meest hakhout; niets dat bijzonder de aandacht trekt. Men is in Gooiland, men rijdt eene hoogte op, men krijgt een fraai uitzicht over boekweitvelden, op de heide, op lanen, enz. - doch buitenplaatsen ziet men niet. Ook hier is al, wat vroeger den luister uitmaakte van Gooiland, verdwenen, en zelfs zonder eenige sporen achter te laten. Talrijk intusschen waren, reeds omstreeks de helft der 17de eeuw en nog lang naderhand, de lusthoven, die zich hier, zoodra men Naarden uit was, rechts en links van den weg verhieven: prachtige heerenhuizen, sommige zelfs als kasteelen gebouwd, omgeven van frissche wandelperken, tuinen en slingerpaden, waar niets ontbrak van 't geen de toenmalige smaak ter versiering aanbracht, en gelegen tusschen reusachtig opgaand hout. Het was hier, dat de De Graeven, de Hinlopens, en tal van andere aanzienlijke Amsterdammers, hun zomerverblijf hielden en alles bijeenbrachten wat strekken kon, om dit verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken, en het is in dien tijd en in dien oord, dat ik het tooneel geplaatst heb van de eenvoudige en uit het dagelijksch leven gehaalde voorvallen, die ik beproeven wilde te schetsen. II. Ik verzoek dan den lezer, met mij zich in den nazomer van 't jaar 1653 terug te denken en mij te volgen door {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dat prachtige hek, 't welk op den Naarder heirweg uitkom t en ons in sierlijk ijzeren krulwerk den naam van ‘Rustenbergh’ doet lezen. Wij begeven ons onmiddellijk naar het heerenhuis, wij zouden bijna zeggen, naar 't kasteel; - want het steekt met een viertal torentjes, wier leien daken spits naar boven loopen, boven 't omliggend geboomte uit. Wij treden het huis binnen, de marmeren trappen op en naar de zeskante achterzaal, een ruim vertrek, met goudleêr behangen, en waarin wij een gedeelte van 't gezin vereenigd vinden. Aan eene noteboomhouten, met keurig snijwerk voorziene tafel, die, midden in de zaal, op eene ronde vloermat rust, ten einde de marmersteenen vloer niet beschadigd worde, is eene vrouw van ruim dertigjarigen leeftijd gezeten, met een borduurraam voor zich, op 't welk zij ijverig bezig is de voorstelling af te werken van een herder, die eene herderin een bloemruiker aanbiedt, terwijl een Sater hen van achter 't bosch begluurt. In de sponning van een der hooge kruisramen zitten op de houten vensterbankjes twee jonge meisjes, waarvan het eene zich met naaiwerk onledig houdt, en het andere zit te lezen. Eene derde jongejuffer is voor de klavecimbel gezeten, die tegen den wand is geplaatst, en oefent zich in 't spelen, doch op eene wijze, die niet alleen van een goeden aanleg, maar ook van een uitnemenden leertrant getuigt. Ik wil den lezer niet ophouden met hem de photographieën van deze meisjes te geven: dat zou plicht zijn, indien ik een roman schreef; in eene korte schets als deze, zij 't genoeg, te zeggen, dat zij er alle drie recht lief, gezond en levenslustig uitzagen. De vijfde personage, dien wij hier ontmoeten, is een jongeling met een opgeruimd voorkomen, om wiens mond bestendig een schalkachtig lachje speelt. Hij zit in een tegenovergestelden hoek van de zaal, en is bezig een net te breien. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen met deze vijf kennis maken; doch dewijl wij nog. meer leden van de familie in den loop van ons verhaal zullen ontmoeten, kan het niet ongepast worden geacht zoo ik, om den lezer op de hoogte te brengen, hem een soort van genealogische tafel voorhoude. Dat moge al geen vermakelijke lectuur zijn; doch dat is eene lijst van personen voor een tooneelstuk evenmin, en toch zou niemand, die zich er toe zette, zoodanig stuk te lezen, die lijst overslaan, veel minder haar willen missen. In het laatst der 16de eeuw leefde te Amsterdam een vermogend koopman, Jacob genaamd, met den toenaam Hinlopen, vermoedelijk omdat hij, of een zijner voorvaderen, van die Friesche stad herkomstig was. Deze Jacob Hinlopen had drie zoons, Jacob, Tijmen en Frans; wie de oudste en wie de jongste van hun drieën was, weet ik niet, wel dat zij alle drie Regeeringsambten bekleedden. Jacob Jacobsz, gelijk hij gemeenlijk genoemd werd, vinden wij op de Regeeringslijsten aangeteekend op 't jaar 1617 als Schepen en Raad, terwijl wij nog van hem weten, dat hij, in 1624, als Kommandant van een vendel burgers uittrok, om de stad Bommel te bezetten, welke men, ter versterking van het leger van den Staat, dat voor den Bosch lag, van garnizoen ontledigd had. - Tijmen Jacobsz was in 1615 regeerend Burgemeester, en Frans in 1622 Kerkmeester der Nieuwe Kerk. Jacob Jacobsz was tweemalen getrouwd; den naam zijner eerste vrouw hebben wij niet kunnen ontdekken, doch wel kennen wij dien zijner tweede. In 1642, alzoo op reeds gevorderden leeftijd, huwde hij de nog jeugdige Sara, dochter van Jan de Waal, Heer van Ankeveen, en Vondel, die, als wij nader zullen vernemen, verplichting aan den bruigom had, bezong dien echt in een treffelijk gedicht. Die tweede echt bleef kinderloos; doch uit den eersten had Jacob Jacobsz vier kinderen overgehouden, twee zo- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, Jacob en Joan, twee dochteren, Anna en Katharina. Tijmen Jacobsz, de Burgemeester, trouwde, mede op reeds gevorderden leeftijd, zekere juffer Vermaes, waarom haar oudsten zoon, Jacob, bij den naam van Hinlopen, dien van Vermaes aannam. Hunne beide andere zoons waren Michiel en Tijmen geheeten. Frans Jacobsz eindelijk had slechts een zoon, Jacob Fransen, die in 1618 geboren, en die sedert 1642, dus in 't zelfde jaar als zijn oom, getrouwd was, en wel met Maria Huydecoper, dochter van den Heer van Maarseveen. In 1652, alzoo een jaar voordat ons verhaal begint, was hij Schepen en Raad geworden der stad Amsterdam. En na u alzoo de leden der familie genoemd te hebben, stel ik u in de vrouw, die aan 't borduurraam zit, Sara de Waal voor, thans weduwe van Jacob Jacobsz. Te recht had Vondel van den overledene in zijn bruiloftsdicht gezongen, met toepassing op het verschil in jaren, dat tusschen de echtelingen bestond, dat hij zijner vrouw tevens man en vader zou verstrekken. Hij had zich trouwhartig in beide opzichten jegens haar gekweten en was nu sedert een paar jaren gestorven, zijne vrouw als eigenaresse van Rustenbergh achterlatende. De klavierspeelster is Anna - het meisje, dat te lezen zit, is Katharina Hinlopen; de andere juffer, die zoo druk met haar naaiwerk bezig is, is Ursula van Bergen. Zij heeft reeds vroeg haren vader verloren en woont met hare moeder, die aan de Hinlopens vermaagschapt is, te Amersfoort: thans is zij eenige dagen, tot gezelschap van hare nichtjes, op Rustenbergh komen doorbrengen. De jonkman eindelijk is Joan Hinlopen, Anna's en Katharina's broeder. ‘Allerliefst,’ zei Ursula van Bergen, toen Anna het stuk, waar zij aan bezig was, had afgespeeld. ‘Van wien is die muziek? - van Swelingh?’ {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen,’ antwoordde Anna, terwijl zij zich half omwendde en 't blond gelokte kopje schudde: ‘'t stuk is van Ban.’ ‘Van Ban?’ vroeg wederom Ursula. Woont die niet te Haarlem?’ ‘Dat is te zeggen,’ antwoordde Anna: ‘hij woonde er: want hij is al voor een jaar of acht gestorven; hij was, zooals Meester Swelingh mij meermalen vertelde, te gelijk rechtsgeleerde en priester; hij heeft heel wat muziek geschreven en er nog meer over geschreven; hij was zeer bevriend met den Heer Descartes, den Franschen geleerde, die hier was komen wonen, en hij won dikwijls diens raad in.’ ‘En niet alleen met den Heer Descartes was hij bevriend,’ viel Mevrouw Hinlopen in: ‘maar ook met den Drossaart Hooft en met Mejufvrouw Tesselschade Krombalgh: ik heb hem vroeger op 't Muiderslot wel ontmoet, en ik weet niet, hoe vele deuntjes van den Heer Hooft hij op muziek heeft gezet: ook, zoo ik mij wel herinner, een van Mejufvrouw Tesselschade, dat een kluchtigen titel had: “Onderscheid tusschen eene wilde en tamme Zangster.” - De wilde was natuurlijk de nachtegaal, de tamme zij zelve.’ ‘Heden, Meuie 1), dat zou ik wel eens hebben willen hooren,’ zei Ursula lachende. ‘Ik heb het niet,’ zeide Mw. Hinlopen: ‘doch ik weet niet, of het u wel bevallen zou. Het lied, dat Anna daar speelde, is welluidend, en het liefelijkste, dat hij gemaakt heeft: trouwens het streven van Mr. Joan Albrechtsz Ban {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} was altijd, om de rechten der melodie aan te bevelen en te handhaven tegenover die der harmonie; doch ook zelfs zij, die 't in beginsel met hem eens waren, oordeelden, dat hij de toepassing daarvan veelal overdreef. Zijne muziek was daarom dikwijls flauw en mat, niet onaangenaam voor 't gehoor, maar zonder kracht of wat men echt muzikale gedachten noemt; en dat was ook het geval met het stukje, dat ik zoo even noemde.’ ‘Ja,’ voegde Joan er bij: ‘zijne muziek doet mij altijd denken om zoeten koek: honig met sukade, meer niet; ik voor mij eet hem liever wat gekruid. En tien tegen een, dat mij de wilde zangster, waar Moeder van sprak, beter dan de tamme zou bevallen, al gaf nu Ban vermoedelijk aan de laatste de voorkeur.’ ‘Hoe kunje zoo spreken van je liefde voor de wilde zangsters, terwijl je bezig bent een net te breien, om die arme diertjes te vangen?’ vroeg Anna. ‘Je ziet slecht uit je oogen,’ antwoordde Joan: ‘als je niet merkt, dat het een snippennet is, waar ik aan bezig ben; en snippen zijn, zoover ik weet, nooit als zangsters bekend geweest.’ ‘Ik dacht, Joan,’ zei Katharina, van haar boek opziende: ‘dat je op de jacht alleen dacht aan de eenden en hoenders en niet op het gezang van een vogel letten zoudt.’ ‘In den jachttijd zingen ze niet,’ hernam Joan: ‘dan hoort men ze alleen wat fluiten en kwinken. - Maar luister je waarlijk naar ons gesprek, Zusje? Ik dacht, dat je te veel in Virgilius verdiept waart, om eenige aandacht te schenken aan hetgeen er gespeeld of gezeid werd. Vermaakt je dat werkelijk, dat langdradige boek?’ ‘'t Is een geschenk van Sinjeur Vondel,’ zei Katharina, zonder bepaald te antwoorden op de gedane vraag: ‘nu, als ik hem terugzie, wil ik toch eenigszins op de hoogte {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, om er iets over te kunnen zeggen en niet verlegen te staan, als hij mij vraagt, hoe 't mij bevallen heeft.’ ‘Dat zal hij niet doen,’ merkte Mw. Hinlopen aan: ‘de man is te bescheiden en spreekt nooit over zijn eigen werk.’ ‘Dat is gelukkig, zei Ursula: ‘want ik beken tot mijne schande, dat ik nooit den moed heb gehad, de lezing van dat boek te beginnen, ofschoon het sedert lang bij ons in de kast staat, en neef Huydecoper, die het aan Moeder schonk, mij 't werk zeer aanbeval en verklaarde, zelden zulk keurig proza gelezen te hebben, en dat het oorspronkelijke zoo schoon teruggaf. Ik zou dan ook alles behalve op mijn gemak zijn, indien ik Sinjeur Vondel ontmoette en mijne onbekendheid met zijne vertaling aan den dag kwam.’ ‘O!’ zei Katharina: ‘met u is 't een ander geval: je zijt niet verplicht, het boek te lezen; want u is het niet ten geschenke gegeven door den schrijver.’ ‘Ei zoo?’ vroeg Ursula: ‘ja, ik weet hoe je beiden in gunst staat bij den ouden heer.’ ‘Wel zeker!’ viel Joan in: ‘hij vrijt ze allebei: zoo'n ouwe gauwdief!’ ‘Foei, Joan,’ zei Anna: ‘de man is altijd even zedig en stil: - ‘jawel,’ vervolgde zij tegen Ursula: ‘hij heeft het ons gebracht toen wij nog op Eikhof buiten waren, en dat ingevolge eene belofte, die hij ons had gedaan, bij gelegenheid, dat Vader hem ten onzent had verzocht, doch dat hij zijne dochter Anna, die de koorts had, niet wilde verlaten. Hij deed ons die belofte in een allerliefst versje, luister maar: ‘Mijn geest, tot lantvermaeck geneight, Had uwen Eickhof hardt gedreight, Daer eick by eick zoo vrolijck groeit, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Het velt vol zoete boeckweit bloeit, En levert aen de honighby Een levendige schildery, Die 't oogh misleit door groeizaem kleur, En noodt den reuck op verschen geur; Maer och de damp van eene koorts, Die 't naeste bloet, gelijck een toorts, Zoo vierigh blaeckt, benyde my Dat schoon gezicht en zomerty, Waer door het weimans hart ontluickt; Wanneer 't in koele schaduw duickt, In 't groene gras, en 't piepend kruit, En Titer volght met keel en fluit; Of vlieght 1) en jaeght, door 't Paradijs Van 't lachend Goy, naer eêl patrijs, En haes, en vos, met valck en hont, In 't kriecken van den morgenstont. Noch schel ick u die vreught niet quijt, Maer spaerze op een gelegen tijt, Die Goylants herderinnen sticht In Duitsch met Maroos heldendicht, Alrede in 't rijmeloos vertaelt; Waer door mijn geest wat adems haelt Terwijl eens anders koortsverdriet My uwe hoef en 't velt verbiet.’ ‘Ja, inderdaad, dat is een lief versje,’ zei Ursula: ‘en hebt gij er meer van hem?’ ‘Dat is te zeggen, Joan heeft er een van hem gekregen,’ antwoordde lachende Anna. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wel een woordje op zijn pas,’ voegde Mw. Hinlopen er bij: ‘hoor maar eens: Hindelopen loopt de hinden En de hazen achter aen. Al de Joffers laet hy staen. Hy bemint de hazewinden, En zijn bracken, en het wilt, En het velthoen, en de lijsters, Meer dan al de jonge vrijsters. Is dat niet zijn jeught gespilt? Hy magh rennen, hy magh jaegen, Maer hy zal zijn jaght beklagen.’ ‘Nu ja,’ zei Joan, de schouders ophalende: ‘Vondel wil altijd iedereen maar getrouwd hebben. - Maar ik weet wel, waarom Anna die hatelijkheid, die hij op mij gerijmd heeft, aanhaalt: 't is omdat ik wederkeerig van de vleiende loftaal zou gewagen, die hij haar gegeven heeft.’ ‘Zoo?’ vroeg Ursula: ‘en hoe luidt die? Daar heeft Anna mij nooit iets van gezeid.’ ‘Nu! dat kan ze ook zelve niet doen,’ hernam Joan: ‘maar zij heeft dol graag, dat een ander er van spreekt, en nu zou zij zeer gestraft zijn, indien ik de gelegenheid, die zij heeft doen geboren worden, moedwillig verzuimde.’ ‘Foei, Joan! 't is heel leelijk wat je daar vertelt,’ zei Anna: ‘ben ik dan zóo ijdel?’ ‘Dat is tot daar aan toe,’ antwoordde Joan: ‘maar in allen geval kan onze Cousine er niets anders dan eene edelmoedigheid mijnerzijds in zien, wanneer ik, nadat je Moeder hebt opgestookt, om een gedicht op te zeggen, dat mij als een norschen vrouwenhater ten toon stelt, mij wreek, door er op mijne beurt een op te zeggen, dat niets dan {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} lof inhoudt. Je weet, Ursel! dat onze Anna, ofschoon niet katholiek, door Govert Flinck is geschilderd in de gedaante van eene heilige, en nog wel in die van St.-Cecilia, die het orgel heeft uitgevonden: iets, dat ik altijd vrij verwaand heb geoordeeld...’ ‘Wat? dat St.-Cecilia 't orgel uitvond?’ vroeg Katharina, hem in de rede vallende. ‘Neen; - maar dat Anna voor eene heilige wou doorgaan, en nog wel voor eene patrones van de muzikanten.’ ‘'t Was Vader, die 't zoo begeerde,’ zei Anna, deoogen neêrslaande. ‘Nu! ik zal er dan niets meer van zeggen,’ hernam Joan: ‘zeker is 't, dat Vondel er zeer meê ingenomen was - ofschoon ik niet recht begrijp, hoe 't hem, die zoo vroom katholiek is, niet ergerde, aldus eene kettersche juffer als eene zijner kerkheiligen te zien voorgesteld. Intusschen, dat is zijne zaak. Dit althans is zeker, dat hij, die met Flinck zeer bevriend is, de schilderij bij hem ziende, er terstond dit bijschrift op maakte: Zoo schijnt Cecilia in Anna te verrijzen. Een Engel 't orgel blaest, terwijlze Davids wijzen Op Swelinghs noten volgt, en zelf het Paradijs Ten dans leit en ontvonckt in 's Allerhooghsten prijs. Haer vingers 't bruiloftsliet van Salomon ontvouwen. Wel hem, die zulck een hant en vingers eens zal trouwen.’ ‘Nu!’ merkte Ursula aan: ‘dat is nog al niet weinig vleiend.’ ‘Alleen,’ hervatte Joan: ‘heb ik aanmerking op den laatsten regel: dat hant en vingers vind ik wat overbodig: wel! wie de hand krijgt, krijgt er immers de vingers bij?’ ‘Dat hebje niet uit uzelven, Broeder,’ zei Katharina: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ik wed, dat Vos of een ander, die zich vermeet, verzen van Vondel te bedillen, omdat hij ze zelf zoo niet schrijven kan, die aanmerking heeft gemaakt.’ ‘'t Doet er niet toe,’ hernam Joan: ‘zoodra de aanmerking juist is.’ ‘Maar dat is zij, geloof ik, niet,’ zei Katharina: ‘ieder woord heeft hier zijne afzonderlijke beteekenis, en de dichter prijst den man gelukkig, die niet alleen, met Anna's hand, eene vrouw, maar ook, met Anna's vingers, eene goede klavierspeelster tot vrouw zal krijgen.’ ‘Fraai verzonnen!’ zei Joan: ‘waarachtig, Zuster, zoo Anna noten op 't klavier levert, jij zoudt bekwaam wezen noten op de werken der poëten te leveren!’ ‘En als ik daartoe bekwaam was,’ zei Katharina: ‘zou ik het nog ongaarne doen; mij dunkt, op slechte verzen behoeft men geen noten te maken; want die zijn de moeite van 't lezen niet waard: en wie goede verzen niet verstaat zonder noten, zal er geen genot van hebben, ook al geeft men er hem noten bij.’ ‘Ons Katrijntje heeft gelijk,’ zei Mw. Hinlopen: ‘en daarom schat ik Vondel ook hooger dan al de dichters, die wij ooit gehad hebben, omdat hij, ook al behandelt hij de verhevenste onderwerpen, altijd even duidelijk is in zijne taal.’ ‘Heeft Meuie hem sedert lang gekend?’ vroeg Ursula. ‘Sedert mijn huwelijk,’ antwoordde Mw. Hinlopen, ‘toen hij een gedicht op mijne bruiloft maakte; maar mijn man had hem, om zoo te zeggen, van kinds af gekend: zij waren tijdgenooten.’ ‘Hij is altijd aan Vader zeer gehecht geweest,’ zeide Anna. ‘En niet zonder reden,’ merkte Joan aan: ‘immers toen hij om zijn Palamedes vervolgd werd, was Vader onder de Schepenen degene, die 't meest voor hem ijverde.’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik verheug mij zeer, dat ik hem zal leeren kennen,’ zei Ursula: ‘heden! als hij op mij ook eens een gedicht wilde maken.’ ‘Wel! daar is kans op,’ zei Joan: ‘als hij je eens kent, dan hebje maar te trouwen, en je kunt er op aan, dat hij je huwelijk bezingt.’ ‘Hm! als ik zoolang moet wachten,’ hernam Ursula: ‘dan weet ik zeker, dat er niets van komt.’ ‘Och waarlijk?’ vroeg Joan, haar zijdelings aanziende, met een ondeugenden blik: ‘zou 't zoolang duren eer wij het geluk hebben u als bruid te begroeten?’ ‘O, nog geweldig lang,’ antwoordde het jonge meisje; doch de kleur, die de vraag op haar gelaat had doen rijzen, scheen te kennen te geven, dat zij niet volkomen zeker was of zij wel de waarheid sprak. ‘Gekheid! gekheid!’ riep Joan, met zijn plagen voortgaande: ‘wie weet of er niet spoedig iemand komt opdagen, die je tot andere gedachten brengt.’ ‘De oude Heer Vondel misschien?’ vroeg Ursula, hare verlegenheid achter scherts verbergende: ‘wel! ik zou er anders niet tegen hebben, als 't niet om 't verschil van religie was.’ ‘De oude Heer Vondel - of een ander,’ zei Joan: - ‘en pas op, of mijne woorden niet uitkomen: ik hoor daar een rijtuig en wij zullen zien wie het medebrengt.’ En werkelijk, er hield een rijtuig stil en spoedig daarop traden zij, die er mede van Amsterdam gekomen waren, de zaaldeur binnen. III. De nieuwaangekomenen waren vier in getal, die wij achtereenvolgens aan den lezer voorstellen: wij beginnen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} met den jongste, en wel, omdat hij onder het viertal de eenige huisgenoot is, namelijk Jacob Hinlopen, de oudere broeder van Joan, en thans Regent van het Burger-Weeshuis, een wakker en flink jongeling. Twee anderen zijn zijne neven, Jacob Tijmensz Hinlopen Vermaes, die Regent van het Aalmoezeniers Weeshuis is en tevens een der Directeuren van de Groenlandsche visscherij, en zijn broeder Michiel, die nog steeds buiten alle stadsbetrekking is gebleven, omdat hij schier altijd zich op reis bevond. Reeds voor tien jaren had hij Italië bezocht en 't was aan hem, na zijne terugkomst uit Florence, dat Vondel zijn lierzang de ‘Ilias van de Medicissen,’ opdroeg. Reeds van zijne vroegste jeugd een minnaar der schoone kunsten, had Michiel door zijn verblijf in genoemde stad dien kunstzin nog meer weten te ontwikkelen en was begonnen eene prachtige verzameling aan te leggen van kunstplaten, welken schat hij nog dagelijks verrijkte. Hij en zijn broeder betrokken, sedert den dood huns vaders, de hofstede Klein Bussum, mede in Gooiland gelegen. en het is slechts in 't voorbijgaan, om hunne tante, en nichten een bezoek te brengen, dat zij Rustenbergh aandoen. Misschien is er nog eene andere reden bij; doch dat zullen wij later gewaarworden. De vierde van de nieuwaangekomenen is een zesenzestigjarige grijsaard; ik behoef hem niet te beschrijven: al mijne lezers kennen hem voorlang. Zijn naam is Joost van den Vondel. Anna heeft hare zitplaats bij 't klavier, Joan en Katharina de hunne bij 't raam verlaten, om de heeren te verwelkomen. Mw. Hinlopen en Ursula zijn opgerezen, doch blijven staan, waar zij zich bevinden: de eerste, omdat zij, als vrouw van den huize, zich gerechtigd acht, al wie er komt, van hare plaats te ontvangen; de andere, omdat zij, als jong meisje, het min gepast zou oordeelen, vier on- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwde heeren, waaronder een onbekenden weduwnaar, te gemoet te gaan. ‘Wel! dat is braaf van u, Sinjeur Vondel!’ zegt Mw. Hinlopen, terwijl zij den dichter vriendelijk de hand reikt, welke deze eerbiedig kust, ‘dat gij uw woord houdt en ons komt bezoeken. - Goeden morgen, Jacob,’ - dit tegen haren neef - ‘goeden morgen, Michiel; goeden morgen, Jacob,’ - dit laatste tegen haren stiefzoon. Wij sparen den lezer de begroetingen tusschen broeders en zusters, neven en nichten; wij vermelden alleen het antwoord van Vondel aan de vrouw van den huize: ‘Waarlijk! indien ik mij ooit aan woordbreuk kon schuldig maken, dan zou het gewisselijk niet zijn jegens u, Mevrouw. Men vergeet nog wel eens eene belofte, die 't lastig is te houden; maar een genoegen, dat men beloofd heeft te komen smaken, die dat vergeet, ware een dwaas.’ ‘Ik behoef niet te vragen,’ hernam de vrouw des huizes: ‘of gij uwe dochter hebt wel gelaten: wij hadden u hier anders niet gezien.’ ‘Mijne dochter is, Goddank, volmaakt wel,’ antwoordde Vondel: ‘en zal zich zeer vereerd rekenen, als zij verneemt, dat Mevrouw harer indachtig is geweest.’ ‘En bevalt u voortdurend dat stille leven op het Singel? - Is het u beiden niet vreemd, zoo geheel van de drukten, aan uw vroeger bedrijf verknocht, te zijn ontslagen?’ ‘Ik heb,’ zei Vondel: ‘vele jaren verlangd naar den tijd, waarop het mij zou gegeven zijn, mij uit de zaken terug te trekken en den avond van mijn leven in rust door te brengen, 't welk ik nu, door Gods goedheid, zal kunnen doen. Wij leven zeer gelukkig met ons beidjes, mijne Anna en ik; doch 't is inzonderheid voor haar, dat ik mij verheug, mijne zaken te hebben overgedaan. Het bestier van huis en winkel begon haar, die niet te sterk {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} van gezondheid is, te zwaar te vallen. Ik heb al met dankbaar genoegen mogen ontwaren, hoeveel beter zij zich gevoelt, sedert zij althans van het grootste deel harer beslommeringen is bevrijd; wat ons kleine huishoudentje betreft, dat kan zij gemakkelijk af, en wij hebben waarlijk tegenwoordig een aardsch Paradijsje.’ Helaas! hoe weinig dacht de goede man, dat eerlang nieuwe en erger bekommeringen dan ooit te voren de rust, die hij in dat Paradijsje genoot, zouden komen verstoren en hij wederom op zijn ouden dag tot een bedrijvig leven en een slaafschen arbeid zou worden gedoemd. ‘En heeft de reis u niet vermoeid, Sinjeur Vondel?’ vroeg Joan, die inmiddels uit een zijbuffet eene flesch romenije 1) en eenige glazen had voor den dag gehaald en op tafel gezet. ‘Men wordt niet vermoeid,’ antwoordde de grijsaard: ‘als men gezeten is in de gemakkelijke karos van de Heeren Hinlopen en tevens het voorrecht van hun onderhoudend gezelschap geniet. Daar is de Heer Michiel, die over de kunst en over al wat hij met betrekking daartoe in Italië gezien heeft, weet te spreken, dat men nooit moede wordt naar hem te luisteren: en de Heer Jacob Tijmensz, die mij de kusten van Groenland en de. natuurverschijnselen, die men in de IJszee waarneemt, zoo naar 't leven heeft geschilderd, dat het mij was of ik ze vóor mij zag.’ ‘En, vader Vondel,’ vroeg Katharina: ‘waar zoudt ge nu liever heentrekken? naar Italië, om de kunst te bewonderen of naar de IJszee, om de merkwaardige natuurverschijnselen gade te slaan?’ ‘Wel, dat 's eene vraag!’ riep Joan: ‘'t is ook eene mooie liefhebberij, naar de Noordpool te gaan, om er de {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} scheurbuik op te doen en een bevroren neus. Wat zegt er nicht Ursel van?’ ‘Wel!’ antwoordde Ursula, met een licht blosje: ‘ik geloof, dat men zich tegen de koude goed wapenen kan, en dan is 't mogelijk, dat het schoone, dat men ziet, ruim opweegt tegen de ongemakken, die men lijdt.’ ‘En 't zoû bovendien,’ vervolgde Joan: ‘veel afhangen van het gezelschap, dat men meê had op reis. Ik weet niet, hoe neef Jacob er over denkt, maar ik, wat mij betreft, zou mij de reis met de walvischvaarders nog getroosten, had ik eene lieve reisgenoote meê.’ Hier kleurde Ursula nog sterker, vooral toen Jacob Tijmensz zeide: ‘Ongetwijfeld! en zeker zoû ik, indien ik eene vrouw had, het wel als een groot bewijs van hare affectie achten, als zij zulk eene tocht naar de Noordpool waagde en al de daaraan verbonden gevaren tartte, om niet van mij gescheiden te zijn. - Intusschen ik zoû haar daaraan niet willen blootstellen,’ voegde hij er geruststellend bij. ‘Zoo? je zoudt haar dus liever eene maand of wat hier alleen laten?’ vroeg Joan, met een schalkschen blik. ‘Ik zoû doodeenvoudig thuis blijven,’ antwoordde Jacob Tijmensz: ‘er bestaat volstrekt geene noodzakelijkheid, dat een Directeur van de visscherij alle tochten meêmake, en als men eenmaal een huisgezin heeft, komen er andere plichten, die zwaarder wegen.’ ‘Braaf geantwoord,’ zei Mw. Hinlopen: ‘maar nu weten wij nog niet, hoe Sinjeur Vondel denkt aangaande hetgeen hem door Katrijntje gevraagd is.’ ‘Waarlijk,’ antwoordde Vondel: ‘de keuze zou mij moeilijk vallen: natuur en kunst zijn levenslang twee trekpleisters geweest, die met gelijke kracht op mij werken...’ ‘En die gij met gelijke liefde en even gelukkigen uitslag bezongen hebt,’ viel Jacob Jacobsz in. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar ik kan mij dan ook niet voorstellen,’ hervatte Vondel: ‘hoe men dichter zoû zijn, zonder aan beiden gelijke liefde toe te dragen. Zie, ik begrijp het zoo: de natuur legt in 's menschen geest, of liever in zijn hart, de geneigdheid, den aanleg tot poëzie; - maar komt er de kunst niet bij, om aan die geneigdheid eene bepaalde richting te geven en om dien aanleg te beschaven, dan zullen de gaven, die hij van de natuur ontvangen heeft, hem op zich zelve niet baten; en omgekeerd zal geen kunst, geene oefening ter wereld iemand tot dichter maken, die het niet geboren is. En evenzoo kan men, door zich vlijtig te oefenen in de mengeling van kleuren of in het teekenen van goede voorbeelden, een knap huisschilder of een bekwaam timmerman worden; maar daarom nog geen Flinck of Van Campen.’ ‘Maar nu, vader Vondel!’ zei Katharina: ‘uw antwoord op mijne vraag.’ ‘Wel, Mejuffer Katharina,’ hernam Vondel: ‘vergun mij u ook eens eene vraag te doen? Wat ziet gij liever: een heerlijk bloemperk, waar de schoonste rozen bloeien, of een schilderstuk, waarop die op de uitstekendste wijze zijn afgebeeld?’ ‘Hm!’ antwoordde Katharina: ‘ik zie ze allebei even gaarne; maar...’ ‘Of,’ vervolgde Vondel: ‘wat ziet Mejuffer liever op tafel: een welgemesten kalkoen of eene flesch puik puike malvezije? Ik weet, dat beiden in uw smaak vallen.’ ‘Wel! den kalkoen, als ik honger heb, en de malvezije als ik dorst heb; maar dat zijn voorwerpen, waar geen vergelijking tusschen kan gemaakt worden.’ ‘Juist!’ hernam Vondel: ‘en dit is evenzoo het geval met de keuze, die mij door u werd voorgesteld. Tusschen ongelijksoortige voorwerpen kan geen keuze te pas komen.’ ‘Maar toch,’ zei Jacob Jacobsz: ‘was de vraag van mijne {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster zoo ongerijmd niet. Stel, dat iemand u den voorslag deed, met hem ter walvischvangst te gaan, en, terzelfder tijd, een ander, hem naar Italië te vergezellen, en er was niets, dat u belette, een der beide voorstellen aan te nemen, dan zoudt gij toch wel moeten kiezen.’ ‘Dan koos ik Italië,’ antwoordde Vondel: ‘waar men naast de kunst, ook schoone natuurtooneelen vindt en treffende herinneringen.’ ‘Zeg liever, geen blauwschuit opdoet en geen bevroren neuzen, en 't gevaar niet loopt, in de maag van een ijsbeer te land te komen,’ zei Joan. ‘Hm!’ hernam Vondel: ‘men kan daarentegen in Italië een zonne- of een schorpioensteek opdoen; en zijn er geen ijsbeeren, dan zijn er bandieten, die niet minder gevaarlijk zijn. Wie tegen de gevaren van de reis opziet, doet best, bij honk te blijven.’ ‘Ik voor mij,’ zei Jacob Jacobsz, ‘beken gaarne, dat ik geen held ben en evenmin lust heb, om kennis te maken met de ijsbeeren als met de bandieten. Ik zeg maar: leve Amsterdam, waar men, na 't gedane werk, rustig en stil zijn piketje in den Doelen kan gaan spelen, en leve het Gooi, waar men veilig kan gaan wandelen zonder er bandieten, beren of schorpioenen te ontmoeten.’ ‘Toch wel slangen,’ zei Anna. ‘Slangen!’ herhaalde Michiel: ‘inderdaad? - Ik dacht, dat die alleen in 't Zuiden huisden, althans die venijnig zijn.’ ‘Wel ja! - en ik griezel er nog van als ik er aan denk,’ hernam Anna. ‘Wist je dat niet, Michiel?’ vroeg Katharina: ‘wij waren op de hei bloemen gaan plukken en zaten op een heuveltje wat uit te rusten. Zonder die hagedis, die ons waarschuwde, waren wij misschien van het beest gebeten.’ ‘Wat is dat voor eene geschiedenis uit de fabels van {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Ezopus, die je ons vertelt? Hagedissen, die de lieden waarschuwen!’ ‘'t Is zooals Katrijntje zegt,’ zei Anna: ‘het diertje kroop juist over mijn schouder en dat deed mij naar beneden kijken en die leelijke adder zien, die vlak bij mijn voet op een eiketronk zat te sissen.’ ‘'t Was toen je op reis waart,’ voegde Katharina er bij: ‘vader Vondel maakte er een aardig versje op.’ ‘Mag men dat hooren?’ vroeg Michiel. ‘Wel gewis,’ antwoordde Katharina: ‘'t heeft tot titel: De getrouwe haeghdis. Geluckig is zy, die hier leeft Van zorgen en gevaer bevrijt, En altijt eene schiltwacht heeft: Want zelden leeft men zonder strijt, En ongeval en harteleet Genaeckt den mensche, oock eer men 't weet. Twee jonge maeghden waren uit- Gegaen, in 't kriecken van den dagh, Daer niemant heek noch draeiboom sluit, Het Goy voor ieder open lagh. Natuur haer keur van bloemen milt Alsins te plucken gaf in 't wilt. De lentezon bescheen het groen, Met puick van straelen overal: Het lantschap stont in zijn saizoen: De byen zogen bergh en dal Van honigh ledigh te gelijck, En alle honighkorven rijck. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De maeghden op een heuvelkijn Gelegen, en van plucken moe, Beschut met loof voor zonneschijn En zon, haer oogen loocken toe, En sliepen zoo gerust in 't gras Als of de slaep haer hart genas. Maer midden onder 't slapen quam Een adder uit haer duister hol Gekropen, langs een' eicken stam. Zy glom om haeren hals, en zwol Allengs van boosheit in den dagh Toen zy de zusters leggen zagh. Dit merckte een wackere Haeghdis, Die vrouw Natuur in stilheit dient, Den mensch bemint en gunstigh is, En gadeslaet, en houdt te vrient. Hoe was dit lieve dier zoo bang! Zy kroop verbaest op hals en wang. Zy streeckze, en weckteze op het lest Met strijcken, recht als ofze riep: Waeckt op: waeckt op: ontvlucht dees pest. Het paer ontwaeckte, en zagh, en liep, En stroide in 't loopen voor gevaer Den schoot met bloemen hier en daer. Nu twijfel ick niet langer, of Het een of 't ander stomme dier Bewaeckt d'onnooslen, en haer lof Behoeft noch hantbus noch rappier. Al schiet een adder gift en gal, De deught is veiligh overal. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Michiel bedankte zijne nicht voor de mededeeling en allen prezen het bevallige gedichtje. Alleen Joan, altijd ondeugend, kon niet nalaten, zijne zusters weder wat te plagen, en zeide: ‘'t Versje is allerliefst, maar indien Sinjeur Vondel er zijne dichterlijke verbeelding niet wat heel veel in heeft doen werken, dan hou ik het er voor, dat zij niet zoozeer aan den loop zijn gegaan voor de slang als wel voor de hagedis, en dat ze 't evenzoo hard gedaan hadden als 't eene spinnekop geweest was, die haar over den blooten hals kroop. En zij weten wel, dat zoo'n addertje haar niet op zal slikken, en evenmin bijten zal, zoo men het niet tergt. Ja, 't zijn heldinnen!’ ‘Ja, lach maar met ons,’ zei Anna: ‘'t beest blies inderdaad alsof het zoo op 't punt stond, om op mij aan te vallen, en 't was voorwaar geen addertje, maar wel een degelijke adder, ten minste zóo lang!’ en meteen bracht zij hare beide handen wel een paar voet van elkander. ‘Dan moet òf de schrik de lengte van 't beest in uwe oogen verdubbeld hebben, òf het is eene slang geweest, die uit het een of ander beestenspel was ontsnapt. Doch waar haalt Sinjeur Vondel het uit, dat de hagedis eene vriendin is van den mensch? - steunt die overlevering op eenigen grond? Ik heb altijd bemerkt, dat zij wegliepen als men ze krijgen wou, en dat toont geen bijzondere vriendschap.’ ‘'t Is Plinius, zoo ik mij niet vergis, die 't vertelt,’ zei Vondel: ‘en vermoedelijk berust het volksgeloof daarop, dat de hagedis zich veelal onthoudt aan muren en heiningen, dus in de nabijheid van den mensch. Maar wat daarvan zij, in een gedichtje mag men van een volksgeloof partij trekken, 't zij het op goede gronden steune of niet.’ ‘En nu,’ zei Michiel: ‘zou nicht Anna ons niet op een liedje willen vergasten, eer wij weder verder gaan? {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben - ik althans, - in lang niets van haar gehoord.’ ‘Goed,’ antwoordde Anna: ‘maar wat begeert neef Michiel? iets plechtigs? of iets vroolijks?’ ‘Iets vroolijks in elk geval,’ antwoordde Michiel: ‘'s avonds moge men gestemd zijn, naar stichtelijke gezangen te luisteren; voor den eten zijn die maar geschikt, om den appetijt te bederven.’ ‘Welnu!’ sprak Anna: ‘zoo luister dan.’ En meteen, zich nederzettende aan 't klavier, zong zij het liedje, dat Vondel te haren gevalle vervaardigd, en waar Dirk Swelingh de melodie voor gemaakt had: Wiltzangh. Wat zongh het vrolijck vogelkijn, Dat in den boomgaerd zat? Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn Van rijckdom en van schat! Hoe ruischt de koelte in 't eicken hout, En versch gesproten lof! Hoe straelt de boterbloem als gout! Wat heeft de wiltzangh stof! Wat is een dier zijn vrijheit waert! Wat mist het aen zijn wensch: Terwijl de vreck zijn potgelt spaert! O slaef! o arme mensch! Waer groeien eicken t'Amsterdam? O kommerziecke Beurs, Daer noit genoegen binnenquam! Wat mist die plaets al geurs! Wy vogels vliegen, warm gedost, Gerust van tack in tack. De hemel schaft ons dranck en kost. De hemel is ons dack. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zaeien noch wy maeien niet: Wy teeren op den boer. Als 't koren in zijn airen schiet Bestelt al 't lant ons voêr. Wy minnen zonder haet en nijt, En danssen om de bruit: Ons bruiloft bint zich aen geen tijt, Zy duurt ons leven uit. Wie nu een vogel worden wil, Die trecke pluimen aen, Vermy de stadt, en straetgeschil, En kieze een ruimer baen. Toen Anna haar gezang beginnen zou, was, gelijk dat in meer diergelijke gevallen plaats heeft, eene verandering gekomen in de wijze, waarop het gezelschap gegroepeerd was. Michiel Hinlopen had de tafel verlaten en zich achter de zangster geplaatst, om beter te luisteren: Vondel had mede zijn glas romenije in den steek gelaten en was in een hoek voor het klavier gaan zitten, waar Katharina zich bij hem voegde. Jacob Jacobsz en Joan, die 't liedje meer gehoord hadden, hadden zich naar het verst verwijderde raam begeven, om daar in stilte over hunne bijzondere belangen te spreken, Mw. Hinlopen alleen aan de tafel latende. Ursula was naar de plaats, welke zij vroeger bij 't raam bekleedde, teruggeweken, om er haar naaiwerk te hervatten, - misschien ook, ofschoon wij dat niet stellig zouden durven verzekeren, omdat zij Jacob Tijmensz, die haar zoo smeekend had aangezien, de gelegenheid niet wilde ontnemen, een woordje tot haar te richten, dat niet door het gansche gezelschap behoefde verstaan te worden. Zeker is het, dat gezegde Jacob Tijmensz de gelegenheid niet ongebruikt liet voorbijgaan, maar zich bij haar vervoegde en met eene zachte, eenigszins bevende stem tot haar zeide: {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wenschte wel te weten of ik met het aanstaande voorjaar weder naar Smeerenburg zal gaan.’ Smeerenburg was den naam van een toen bestaand Nederlandsch kantoor in de IJszee. ‘Hoe wil ik u dat zeggen?’ vroeg het jonge meisje, met nauwelijks hoorbare stem; want ook zij gevoelde, dat achter die schijnbaar onbeduidende woorden een dieper zin verscholen lag en dat zij tot inleiding dienden van een gewichtiger gezegde. ‘Wel!’ hervatte Jacob Tijmensz: ‘omdat niemand dan gij alleen zulks beslissen kunt. Herinner u slechts, wat ik zooeven zeide, dat ik doodeenvoudig bij honk zou blijven, indien ik eene lieve levensgezellin had, die mij aan mijn huis boeide.’ Hoezeer deze woorden te duidelijk waren, om eenige verklaring te behoeven, en hoe liefelijk zij Ursula in 't oor klonken, toch mocht zij, als eene zedige jonge juffer, niet te kennen geven, dat zij volkomen begreep wat Jacob Tijmensz bedoelde. Eene huwelijksaanvraag dient door hem, die haar doen wil, uitdrukkelijk gesteld te worden, wil hij er antwoord op ontvangen. Onze vrijer kreeg dan ook geen antwoord en was wel genoodzaakt, zijn wensch minder ingewikkeld voor te dragen. ‘En behoef ik u te zeggen,’ vervolgde hij: ‘dat ik mij den gelukkigsten man op de wereld zou rekenen, indien ik die levensgezellin in u mocht vinden?’ Dit was nu heel stellig en heel duidelijk; en toch bleef Ursula, ofschoon zij niet zou hebben durven beweren, geheel onvoorbereid te zijn op het aanhooren eener liefdesverklaring, zwijgend voor zich nederzien, even of het gesprokene haar volstrekt niet gold. ‘Moet ik uit uw stilzwijgen opmaken, dat mijn aanzoek u ongevallig is, Ursel?’ vroeg wederom Jacob Tijmensz: ‘vindt gij mij misschien te oud voor u? of staat mijn persoon u tegen?’ {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, dat niet,’ fluisterde zij nauwelijks hoorbaar en altijd nog zonder de oogen te durven opslaan: ‘maar...’ Waarschijnlijk zou ze moeite hebben gehad, om te vertellen wat er op dat maar moest volgen. Immers het aanzoek werd gedaan door iemand in de kracht van zijn leven, met een goed voorkomen, een vrij aanzienlijk vermogen, een kloek verstand, een goed hart, en wien zij zeer genegen was: - dat maar had dus eigenlijk geen reden of zin. Ook was zij, naar wij gelooven, niet ontevreden, dat Jacob Tijmensz, door 't woord weder op te vatten, haar ontsloeg van de moeite, den begonnen volzin ten einde te brengen. ‘Indien gij niets bepaalds tegen mij hebt,’ zei hij: ‘mag ik mij dan vleien, dat mijn aanzoek gunstig wordt opgenomen?’ Ursula had eindelijk moed gevat, en de oogen even met eene vriendelijke uitdrukking op hem vestigende, zeide zij: ‘ik mag hierin niets beslissen, Jacob Tijmensz; wend u tot mijne moeder; wat zij goedkeurt, zal ik ook goedkeuren.’ - En dit gezegd hebbende, sloeg zij hare oogen weêr neder, als vreesde zij, te veel gesproken te hebben. Te veel - dat willen wij niet beweren; maar in allen geval was het gesprokene duidelijk genoeg, en Jacob Tijmensz zou al zeer ongemakkelijk hebben moeten zijn, indien hij er niet meê tevreden ware geweest. Maar hij was tevreden, ja meer nog: hij was verrukt en kon niet nalaten in vervoering eene hand te grijpen, die hem niet geweigerd werd en te fluisteren: ‘dank! dank!...’ ‘Uitmuntend! treffelijk!’ klonk het op eenmaal. Met schrik trok Ursula hare hand terug en keek naar buiten, opdat niemand hare kleur en hare ontroering zou bespeuren; terwijl ook haar minnaar ter zijde trad. Het lied was juist afgezongen. ‘Dat is een van de fraaiste liedjes, die gij ooit hebt {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt, Sinjeur Vondel!’ vervolgde Michiel: ‘en nu, Broeder!’ - zich tot Jacob Tijmensz wendende: ‘wat dunkt u? zou het onze tijd niet worden, om naar Oud-Bussum heen te trekken. 't Is weldra het uur, om ten disch te gaan en de juffers zullen wel verlangen, van ons ontslagen te zijn en zich te verkleeden.’ ‘Ik ben tot uwen dienst,’ antwoordde Jacob Tijmensz, on wierp meteen aan zijn broeder een blik toe, dien deze begreep en die zooveel wilde zeggen als: ‘ik ben hier juist lang genoeg geweest, om het hoofddoel te bereiken, waarvoor ik gekomen was.’ De broeders namen hierop afscheid, en de overige leden van 't gezelschap gingen ieder de voor hem of haar bestemde kamer opzoeken, om aldaar te verrichten wat noodig was, ten einde, als de etensbel luidde, behoorlijk aan tafel te kunnen verschijnen. IV. ‘Wel, Mevrouw!’ zei Vondel, toen het gezelschap in den avond van dienzelfden dag bij elkander gezeten was, tegen zijne gastvrouw: ‘hoe is het? zal dan geen uwer kinderen of neven het loffelijke voorbeeld volgen, dat hun door hunne ouders gegeven werd? Het wordt toch, dunkt mij, hoog tijd. Daar is van de geheele famielje Hinlopen nu nog alleen maar uw neef Jacob Fransen, die zich onder de vaan van. Hymen begeven heeft.’ - Jacob Fransen was, als hierboven gezegd is, met Maria Huydecoper getrouwd. ‘Wat zal ik u zeggen, Sinjeur Vondel,’ zei Mw. Hinlopen: ‘wat mijne dochters betreft, die zullen dienen te wachten tot de rechte Jozef om haar komt, en mijne zoons preek ik genoeg voor, dat het nu tijd voor hen wordt; maar dan komen zij mij altijd aan met het voorbeeld van {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} neef Jacob Tijmensz en neef Michiel, die een jaar of tien ouder zijn dan zij en nog om geen trouwen denken.’ ‘Erg genoeg! erg genoeg!’ zei de oude man, het hoofd schuddende: ‘hoe zou de wereld in stand blijven, als ieder dus het huwelijk versmaadde?’ ‘Neen! neen!’ zei Jacob: ‘ik heb het nog veel te druk, om mij de beslommeringen op den hals te halen, die vrouw en kinderen meêbrengen. Te Amsterdam neemt het kantoor al mijn tijd weg, en ben ik hier, dan verzeker ik u, dat ik ook niet behoef ledig te zitten. Dan heb je de pachters en huisluiden, die mijne deur afloopen, om de rekeningen, die moeten worden nagezien, en Schout en Schepenen, met wie te spreken valt, zoodat ik nauwelijks tijd heb, om van 't buitenleven te genieten.’ ‘Gekheid!’ zei Mw. Hinlopen: ‘geloof hem niet, Sinjeur Vondel! Wat hij verstaat onder 't genieten van 't buitenleven weet ik niet; maar wel, dat hij van den vroegen morgen af in den tuin is aan 't snoeien en 't planten en pooten, met zooveel ijver, dat ik haast niet weet, waarvoor wij er een tuinier op nahouden.’ ‘Wel moeder!’ merkte Jacob hierop aan: ‘als ik met geen goed voorbeeld voorga, hoe wil ik dan vergen, dat het volk arbeidzaam zij. En bovendien, daar zit nu Anna uw vertugadin te verstellen; is dat ook niet een werk, dat zij evengoed aan de kamermaagd kon overlaten? En Katrijntje, als zij niet leest, dan is zij bezig schoonschriften te maken, trots Coppenol en De Lange; kon ik nu ook niet vragen: waartoe verdoen zij haar tijd met een arbeid, waar zij niet toe verbonden zijn?’ ‘Wel!’ riep Katharina: ‘zou Broeder dan verlangen, dat wij met de armen over elkander zaten? Anna is handig met de naald en die arbeid vermaakt haar; ik daarentegen, die niets zoû doen dan broddelen, heb meer liefhebberij in teekenen en schoonschrijven - en zoo vervelen wij ons nooit.’ {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik maak er u ook geen verwijt van,’ hernam Jacob: ‘ik beroep mij slechts op uw voorbeeld, om mijn tuinarbeid te rechtvaardigen.’ ‘En toch wil ik wedden,’ viel hier Joan in: ‘dat als de rechte Jozef kwam, waar Moeder van sprak, de naald en de inktpot wel aan eene zij zouden worden gesmeten.’ ‘Wel integendeel!’ riep de levendige Katharina: ‘ik smeet den vrijer, die zoo iets vorderde, den inktpot liever naar 't hoofd.’ ‘En ik stak hem met de naald, liever dan die uit de hand te leggen,’ zei Anna. ‘Ik zie wel,’ merkte Vondel aan: ‘dat ik voor alsnog alle hoop moet opgeven, om mijn wensch vervuld te zien; want wat uw broeder Joan betreft...’ ‘Ja wel,’ viel Joan in: ‘die loopt nog altijd de hazen na, liever dan de vrijsters.’ ‘Wij eeren Minerva, Diana en Vertumnus,’ zei Katharina: ‘en gunnen Kupido alsnog op Rustenbergh den toegang niet.’ ‘Vertumnus?’ vroeg Ursula: ‘dien ken ik niet; wie is dat?’ ‘Ja,’ antwoordde Katharina: ‘dat is 't, als men 't geluk heeft nu en dan een dichter bij zich te hebben, die in de fabelkunde thuis is, als Sinjeur Vondel. Vertumnus was de man van Pomona, de ooftgodin, en ik noemde hem als patroon van den tuinbouw.’ ‘Nu, het doet mij genoegen, nicht Ursel, dat wij uw aangenaam stemmetje ook eens vernemen. Je zijt zoo stil heden avond, dat ik al vreesde of er wat aan schortte.’ ‘Ik had mij,’ merkte Ursula aan: ‘niet te mengen in eene quaestie, waar ik geheel buiten was.’ ‘Zeg liever,’ zei Jacob: ‘dat je nadacht over het antwoord, dat je geven zoudt, wanneer men eens aan u de vraag deed, die zooeven tot ons gericht werd.’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik geloof niet, dat zij daar meer over heeft na te denken,’ zei Joan, met een spotachtig gezicht. Het stil gesprek tusschen zijn neef en het jonge meisje was hem niet ontgaan en hij had uit beider houding wel kunnen raden, wat daarvan het onderwerp was. ‘Niet?’ vroeg Mw. Hinlopen, half onzeker of zij de woorden van haren stiefzoon als louter scherts moest opvatten, dan of wellicht achter die scherts nog eene ernstiger meening lag verborgen: ‘je schijnt er meer van te weten dan een van ons allen.’ ‘Och!’ zei Anna: ‘Joan spot maar, als naar gewoonte. Wat wou hij weten, wat ons Urseltje denkt of niet.’ ‘O spreekt jij niet meê, Zusje,’ zei Joan: ‘als men den ganschen dag de oogen op zijn naaiwerk of op de noten van 't klavier gevestigd houdt, dan ziet men niet wat er om zich heen gebeurt; maar ik brei netten en dan gaan mijne oogen vrij in 't ronde.’ ‘En,’ zei Mw. Hinlopen: ‘als men dan dingen ziet, die men niet moest zien, dan houdt men dit voor zich en praat er niet over.’ ‘Wel! ik vertel immers ook niets,’ hernam Joan: ‘ik verklap geen geheimen; ik zeg alleen wat ik geloof.’ Ursula had intusschen tijd gehad, om van de verlegenheid, waarin de plaagzucht van Joan haar een oogenblik gebracht had, te bekomen en, oordeelende, dat scherts niet beter dan door scherts beantwoord kan worden, zeide zij lachende: ‘Joan heeft volkomen gelijk: ik heb een vast besluit in die quaestie genomen.’ ‘Zoo!’ riepen verscheidene stemmen te gelijk: ‘en dat is?...’ ‘Wel!’ antwoordde zij: ‘als de rechte Jozef komt, zal ik hem nemen; maar 't moet dan ook natuurlijk de rechte zijn; komt hij niet, welaan! dan zal ik mij troosten.’ ‘Heel wijs gesproken,’ zei Joan: ‘en 't doet mij ge- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} noegen, dat Sinjeur Vondel althans hier éen persoon vindt, die er rond voor uitkomt, niet tegen het huwelijk op te zien, maar ik...’ Hier zweeg hij op een wenk van Mw. Hinlopen, die naar Vondel wees. De oude man had een papier genomen, dat op tafel lag, en was aan 't schrijven gegaan. ‘Praat maar door,’ zei hij, toen plotseling allen zwegen: ‘het hindert mij niet.’ ‘Ik kan mij daar geen denkbeeld van maken,’ zei Jacob, doch nu met zachter stem, tegen Joan: ‘hoe iemand in staat is, verzen te maken, terwijl men babbelt om hem heen.’ ‘En ik,’ zei de andere: ‘kan mij in 't geheel geen denkbeeld maken, hoe men tot verzen maken in staat is; ik althans zou geen kans zien, twee regels te schrijven, waar rijm noch maat aan ontbrak; maar ik onderstel, dat de man ons gesnap niet meer telt dan hij het gezang van een kwartel of kanarievogel doen zoû, die in de kamer zijne deuntjes floot.’ ‘'t Is toch eene benijdenswaardige gaaf,’ zei Katharina fluisterend tegen de beide andere meisjes: ‘zich zoo in den geest te kunnen afzonderen, dat men in 't gezelschap gedichten kan schrijven.’ ‘Maar wat een hoofd ook!’ zei Anna: ‘en wat een vuur nog in die oogen; kijk! ik zoû nog op hem kunnen verheven, zoo oud als hij is.’ ‘Ik ben althans recht in mijn schik,’ zei Ursula: ‘hem eens ontmoet te hebben en vooral er getuige van te zijn, met wat gemak hij zijne gedachten op 't papier uitstort. Ik zoû 't ongeloofelijk hebben geächt, in dien ik 't niet gezien had; maar nu begrijp ik, hoe de man bij machte is, zooveel te leveren.’ Nog eene wijl bleef men onderling, ofschoon nu op stiller toon, met elkander praten, toen Vondel plotseling 't hoofd ophief en zeide: {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Gezelschap zal mij verschoonen; maar het gesprek van zooeven deed daar op eens den lust bij mij ontwaken, om hetgeen ik hoorde, in rijm te brengen en als men 't hooren wil, zal ik het gaarne voordragen?’ ‘Is dat eene vraag?’ zei Mw. Hinlopen: ‘wij verlangen niets liever en zijn geheel gehoor.’ ‘Welaan dan; het moge tot opschrift dragen: De gestuite minnegod. De fiere Venus sprack Tot haeren kleinen dwergh: Ga heen, bestorm het dack Van 't forsse Rustenbergh, Dat met ons torts en wapens schimpt, Zoo trots, dat my er 't hart af krimpt. Kupido schoot en toogh Zijn snelle vleugels aen: Hy nam zijn' taeien boogh En koocker, zwaer gelaen Van pijlen, scherp gewet, en gladt, En daermee hene op 't luchtig padt. In 't vliegen zagh de Godt, Die al de weerelt toomt, De toppen van het slot Van verre door 't geboomt Uitsteecken, en hy streeck er in. Wat slot, wat sterckte keert de min! ‘Zoo? is hij er toch ingekomen?’ vroeg Joan: ‘dat is meer dan ik wist,’ en hier keek hij zijlings naar Ursula. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoor maar, hoe 't hem verging,’ zei Vondel, en vervolgde: Doch 't gingh hem in dit perck Uit zijne gissing; want Een ieder op zijn werck Boodt rustigh wederstant, Zoo ras hy toeley om terstont Te treffen wat hy bezigh vont. De voorste klonck de schaer Met yver hem naer 't hooft... ‘Dat deed Anna,’ viel Joan in. ‘Maar zwijg toch, Joan,’ zei Mw. Hinlopen. Vondel ging voort: Een zorgelijck geweer, Hoe stout de Min verdooft! Een andre smeet met kracht en stijf Den looden inckpot hem naer 't lijf. Allen lachten, en zagen Katharina aan. De derde kerft en kruist En snijt en steeckt te fel. Het snoeimes in de vuist (Al nam de Min de hel Te baet) ontzagh noch pees noch schicht. De looze schutter viel te licht. ‘Nu ziet men alweêr waar een snoeimes goed voor kan zijn,’ zei Jacob. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} De vierde sufte niet Maer greep het lange roer, Dat menigh vogel schiet, Hy mickte en dreigde en zwoer Den schutter in een omzien ras Te steecken in zijn vogeltas. ‘Sapperloot!’ zei Joan: ‘als ik zulk een vogel vong, ik ging er de kermissen meê rond, en liet hem kijken voor geld. Ik wed, dat ik er een vetten buidel meê opdeed.’ ‘Je bent onverdraaglijk, Joan,’ zei Katharina: ‘laat vader Vondel toch doorlezen.’ En Vondel las door: De Minnegodt, in 't endt Gekeert van daer hy quam, Zijn moeder heeft bekent Dat pijl noch minnevlam Niet hechten kan op dit geslacht, Dat bezigh ledigheit veracht. Nadat allen het luimig gedichtje toegejuicht en den dichter er voor bedankt hadden, zei Joan: ‘Waarlijk! Kupido trof het dan ook slecht, dat hij ons met ons vieren alleen trof: hij had zich anders, bij ons niets dan weêrstand vindende, op een der gasten kunnen wreken - op u b.v., Sinjeur Vondel.’ ‘Op mij?’ vroeg deze lachende: ‘Neen, neen, het is alleen, wanneer, zooals in de fabels, de Dood en de Min bij vergissing elkanders pijlen nemen, dat een oud man, in plaats van naar zijn graf, uit vrijen gezonden wordt.’ ‘Nu dan, op nicht Ursel misschien!’ hernam Joan: ‘en wie weet? Ik zeg niets; maar 't zou mij zeer verwonde- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, indien wij t'avond of morgen niet nog van Kupido's wraakneming hoorden.’ En werkelijk hoorde men er spoedig van. 't Duurde geen week, of de maar was overal verspreid, dat Ursula van Bergen aan Jacob Tijmensz Hinlopen was verloofd: - en eer de winter gekomen was, waren beiden een paar en bezong Vondel hun huwelijk in een schitterenden bruiloftszang. En de overige personages, die ik in dit familietafereel sprekende heb ingevoerd, bleven zij voortdurend de pijlen der min trotseeren? Het doet mij leed, dat ik hierop niet dan omtrent enkelen een bevredigend antwoord geven kan. Van Joan Hinlopen kan ik zeggen, dat hij, vier jaren later, eindelijk eens afliet alleen de hinden en de hazen na te loopen, en in 't huwelijk trad met Leonora Huydecoper, zuster van Maria, de vrouw van zijn neef Jacob Fransen. Zijn echt werd echter, voor zoover bekend is, niet door Vondel, maar door Vos bezongen. 1) 't Schijnt dat de echte staat hem wel beviel; althans na 't verlies zijner eerste vrouw hertrouwde hij met Lucia Wybrands. Regeeringsposten bekleedde hij niet; vermoedelijk omdat hij zijn tijd liever in 't Gooi sleet. Ook zijn broeder Jacob, die in 1658 Schepen en Raad werd, moet omtrent denzelfden tijd getrouwd zijn; ofschoon het mij niet bekend is met wie. Immers hij had een zoon, die hem in Schepensbank en Vroedschap opvolgde. Of en met wie zijne zusters trouwden, heb ik evenmin kunnen ontdekken. Wat de lotgevallen betreft der verdere personen, die in het voorgaand tafereel optraden, zoo kan ik van Jacob Tijmensz Vermaes vermelden, dat hij in 1655 Regent werd {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Tuchthuis, in welke hoedanigheid Vondel hem een gedichtje opdroeg op de afbeelding der Tucht, boven de poort van dat gebouw gesteld. Ook droeg onze dichter hem in 1668 zijn laatste treurspel op, de vertaling van Herkules in Trachin, waaruit men kan afmeten, dat de Hinlopens zich voortdurend zijne beschermers toonden. Michiel bleef zich levenslang buiten alle regeeringszaken houden, om zich alleen aan de kunst te wijden. Hij stierf in 1709 op een-en-negentig jarigen leeftijd en liet aan de stad Amsterdam bij uitersten wil zijne kunstverzameling na, bestaande uit de voornaamste werken van Italiaansche, Fransche en Nederlandsche meesters. Deze verzameling, te dier tijd geplaatst in een afzonderlijk vertrek, het ‘konstkabinet’ genoemd, bedroeg niet minder dan zevenduizend prenten, in 52 banden en waarvan de inhoud, die met de hand van Hinlopen op ieder nummer was opgeteekend, afzonderlijk ter thesaurie werd geboekt. Na de wederoprichting eener Stads-teekenschool werd deze verzameling verrijkt door geschenken van Ploos van Amstel, Husly, Buis en anderen; doch ongelukkig naar 't gebouw dier school in de Raamstraat overgebracht, waar zij onder kwalijk opzicht stond en deerlijk geplunderd werd. Later verhuisd naar het lokaal der Koninklijke Academie van Beeldende kunsten, stond zij aldaar aan nog grooter spoliatie ten prooi. Haar bestaan zelfs was vergeten, en 't was eerst voor weinige jaren, dat onze bekwame Directeur der graveerschool, Kaiser, zijn medeleden in den Raad van Bestuur op de nog overgebleven kunstschatten opmerkzaam maakte en er opnieuw voor eene goede klassificeering en behoorlijke bewaring werd gezorgd. Het geslacht der Amsterdamsche Hinlopens - want men had er evenzeer te Hoorn - hoe talrijk en bloeiend ook in de 17de eeuw, is sedert lang geheel uitgestorven en vandaar dan ook de reden, dat het zoo moeilijk is, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijke narichten omtrent de leden daarvan te bekomen, en men het weinige, dat van hen bekend is, uit de Regeerings- en Bestuurslijsten, uit de werken der dichters en uit hier en daar toevallig ontdekte bijzonderheden moet samengâren. Toch is het te wenschen, dat meer bekend worden omtrent mannen, die zich bij stad en medeburgers als Regenten en Mecenaten verdienstelijk maakten, omtrent vrouwen, die waardig waren door Vondel bezongen te worden. Het was voornamelijk, om de aandacht op hen te vestigen, dat ik de bovenstaande schets ontwierp. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte kroniek. 1848. Januari. 1. De dagbladlezers worden aangenaam verrast door de ontdekking, dat zij zoovele vrienden hebben, wier namen zij nooit te voren hoorden, en die hun thans uit de Courant heil en zegen toewenschen. Sommigen echter zijn van oordeel, dat betuigingen, zoo in 't algemeen gedaan, voor den individu niet veel waarde hebben. 15. De Y-8-Klub houdt eene Vergadering te Rotterdam. 26. De Heer Lemercier leert, in het lokaal Frascati te Amsterdam, aan eene belangstellende schaar, hoe men zich van binnen kan bekijken. 't Schijnt nog onzeker, of de Toeschouwers, ten gevolge zijner lessen, in zelf-kennis gevorderd zijn. Februari. 7-21. Er wordt te Parijs zwaar gehaspeld over de vraag, of het XIIde Arrondissement eene collation zal hebben, ja, dan neen. Het beurtelings bestellen en afstellen van gemelde {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} collation brengt de Koks in groote verlegenheid en de Ministers niet minder. 21-23. Louis Philippe leert tot zijne schade de waarheid kennen van verscheidene spreekwoorden, als: Leer om leer: Bien mal acquis ne profite jamais: 't Kan verkeeren: Dum fueris felix, multos numerabis amicos; Tempora si fuerint nubila, solus eris, enz. al 't welk de fondsen op eene geweldige wijze naar den kelder jaagt. 24. Te Parijs proklameert men de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap. Maart. 9. De nog niet homogene Ministers van Koning Willem II, leveren aan de Staten-Generaal eene verduidelijking der Grondwet in, welke duidelijk toont, dat zij niet duidelijk bekend zijn met de behoeften van 't oogenblik. 14. De gezegde nog niet homogene Ministers, vernemen toevallig, van eenige Leden der Tweede Kamer, dat deze van hun Voorzitter vernomen hebben, dat deze van den Koning vernomen heeft, dat deze van men weet niet wie vernomen heeft, dat men uit algemeene geruchten vernam, dat men het verduidelijkings-ontwerp niet voor lief nam, weshalve de Koning voornam, van de Staten-Generaal te vernemen, wat deze nog meer voornemens waren te vragen: - op 't vernemen van welk een en ander, gezegde Ministers voornemen, onmiddellijk hun ontslag te nemen 17. De hierboven gemelde gebeurtenis, de benoeming van eene Commissie ter Grondwetherziening en die van een aanstaand homogeen Ministerie veroorzaken - althans volgens de dagbladen - bij de Natie een groot gejuich, waarbij {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} de fondsen al meer en meer.... naar de laagte gaan. 24. Eenige boeven en straatjongens te Amsterdam, gehoor gevende aan de oproeping van eenige communisten, die medelijden hebben met de arbeidende klasse, verschaffen werk.... aan de glazenmakers. 25. Benoeming van het homogeen Ministerie. - De Voorzitter daarvan, Graaf Schimmelpenninck, belooft eene Constitutie à l'anglaise. 28. Tot viering der benoeming van het homogeen Ministerie worden Oorlog en Marine verhoogd. 30. Eenige communisten worden te Amsterdam gearresteerd. April. 1. Vijfhonderd Hoogduitsche Professors en andere lichten komen te Frankfort bijeen en beslissen, wat eigenlijk des Duitschers Vaderland is, 't welk tot nog toe, blijkens het liedje, aan grooten twijfel onderhevig was. 1. Ook geeft de Koning van Pruisen een verantwoordelijk Ministerie. 1. Ook zoekt Duitschland aan den Koning van Denemarken te beduiden, dat Sleeswijk niet Duitsch, maar Deensch is, en verklaart hem, daar hij op dat punt wat zwak van begrip is, den oorlog. 17. Vier dorpjes in Drenthe maken hunne begrooting door den druk gemeen, 't welk natuurlijk aan de Natie een ijselijk genoegen geeft. 21. Begrafenis van Z.K.H. Prins Alexander te Delft. 28. Het homogeen Ministerie raakt geweldig in de war met Art. 1 der Grondwet, en ziet de Vergadering te Frankfort voor de Bondsvergadering aan. 28. Ten gevolge van de vrijheid der drukpers scheiden te Berlijn alle drukkersgezellen uit met werken, zoodat er niet meer gedrukt wordt. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei. 12. Het homogeen Ministerie blijkt niet homogeen te zijn, waarom dan ook twee daarvan hun afscheid nemen, waarover, volgens de couranten, de Natie weêr geweldig verheugd is. 15. Geweldige opschudding te Parijs. 15. Te Napels wordt ook eene omwenteling beproefd; doch door den Koning gedempt, wien men zulks zeer kwalijk neemt. 22. Dollemansvergadering te Batavia, waar de Presidenten van wegloopen en de Leden door elkander schreeuwen. Juni. 3. Het Huiszittenhuis te Leiden wordt stormenderhand ingenomen. 5. De Minister van Binnenlandsche Zaken geeft stilletjes het standbeeld van Willem I aan de stad 's-Gravenhage present. De contribuanten tot de oprichting beweren, dat hij niet present kon geven wat zij betaald hadden. De stad beweert, dat hij niet present kon geven, wat haar reeds toekwam, krachtens art. 656 van het Burgerlijk Wetboek. 7-9. Mislukte onderneming op Bali. 19. Het homogeen Ministerie levert 12 wetsontwerpen van Grondwetherziening in. 23-26. Vierdaagsche straatslag te Parijs, ten gevolge waarvan die stad in staat van beleg gesteld wordt, en de vrijheid van drukpers, vrijheid van vereeniging, en een dozijn andere vrijheden meer, die men onder het Koningschap genoot, provisioneel buiten werking worden gesteld. 29. De Aartshertog Johan van Oostenrijk wordt gekozen om het Duitsche Vaderland te besturen.... mits niet met het zweepje van zijne Aartshertogin. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Juli. 4 en volgende dagen. - De Staten der Provinciën vergaderen, en kiezen Leden voor de onzekere Tweede Kamer. In Zuid-Holland hinkt men daarbij geweldig op twee gedachten. 12. De Tweede Kamer, met medelijden voor de boeven aangedaan, schaft geeseling en brandmerk af, waarop gezegde boeven naar de plaatsnijders stroomen en kaartjes bestellen, om die bij de Leden van gezegde Kamer te brengen. 13. Een der Leden van het homogeen Ministerie betoogt, dat het homogeen Ministerie niet homogeen behoeft te zijn. 18. De Minister van Financiën draagt een wetsontwerpje voor à la Proudhon, maar zoo duur niet. 19. De zoogenaamde Nationale Vergadering te Frankfort beslist, dat het blijven van Limburg onder dezelfde Constitutie als Nederland, niet strookt met de Duitsche Constitutie.... die nog gemaakt moet worden. 20. St.-Margriet is geweldig waterzuchtig. 22. De Afgevaardigden van Limburg bij genoemde Vergadering richten eene Proclamatie aan hunne landgenooten, met de kennisgeving, dat Limburg tot het Duitsche Vaderland behoort. 25. De Heer Lightevelt wordt naar Limburg gezonden, om hun het proclameeren af te leeren, en proclameert, dat Limburg tot het Nederlandsche Vaderland behoort. 29. De Eerste Kamer, met medelijden voor de beuls aangedaan, handhaaft geeseling en brandmerk; waarop gezegde beuls naar de plaatsnijders stroomen en kaartjes bestellen, om die bij de Leden van gezegde Kamer te brengen. 31. De Minister van Justitie neemt kwalijk aan de Eerste Kamer, dat zij neen gezegd heeft toen zij ook ja had kunnen zeggen, en vraagt zijn ontslag, 't welk hem echter niet verleend wordt. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustus. 4. Wedstrijd van Karel Albert en Radetzki om Milaan. 12. Wedstrijd van de Y-8-Klub te Rotterdam: - een recht waterfeest. 16-23. De Twaalf Ontwerpen tot Grondwetherziening worden in de Tweede Kamer besproken en aangenomen. 19-20. De vereenigingen, die den Duitschen naam van liedertafels dragen, toonen te Arnhem hare nationaliteit door het zingen van Duitsche liederen. 26. De Eerste Kamer maakt bekend, dat zij volstrekt niet tegen vooruitgang is, en bewijst met de stukken het gevaar van overijling, door het abuisje aan te toonen, dat ten opzichte der haar toegezonden wetsontwerpen begaan, en door de Tweede Kamer, zoowel als door de Ministers, was over 't hoofd gezien. 28. De Ministers kondigen aan, dat het abuis geen abuis is, en dat zeven titteltjes en ultimo December eenerlei beteekenis hebben. 28. Een aantal lieden stellen hunne schilderijen, en sommigen zich zelve, te Amsterdam ten toon. September. 1-8. De Ontwerpen ter Grondwet-herziening worden door de Eerste Kamer aangenomen. 5. De Frankfortsche Vergadering ziet den strijd tusschen Pruisen en Denemarken aan als een hanengevecht, dat nog wat duren moet, en verwerpt den gesloten wapenstilstand. 9. In Holland allerlei vermakelijkheden, als: 1o.Voorspel der kermis te Amsterdam. 2o.Wedstrijd aldaar der Nederlandsche Zeil- en Roeivereeniging. 3o.Opening der jacht. 4o.Wedrennen te Zandvoort. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} 5o.Verkiezingen voor de Dubbele Kamers te Haarlem. 9. Sommigen der homogene Ministers zetten verbazend zure gezichten bij het lezen der lijsten van de gedane verkiezingen voor de Dubbele Kamer. 18. Eerste samenkomst der Dubbele Kamer. ....De Ontwerpen ter Grondwet-herziening worden door de Dubbele...., tot groot vermaak van.... en tot grooten spijt van.... ....Het Jaarboekje Holland komt uit, tot groote blijdschap van den Redacteur, die zijn werk voltooid vindt, van den Uitgever, die braaf wat koopers wacht, en.... ook van den Lezer? - Dat zal in 't volgend jaar moeten zijn gebleken, wanneer wij het vervolg op deze Kroniek zullen leveren. september. september. 18. Samenkomst der Dubbele Kamer in den Haag, die het duidelijkst bewijs levert, dat 2 × 2 = 4 staat: - en van het Vredes-Congres te Brussel. 18. Onlusten te Frankfort: moord van Auerswald en Lychnowski. 21. Struve gelukkig ingepakt; doch voorzichtig behandeld, opdat hij te zijner tijd het werk nog weder zoû kunnen hervatten. 21. Struve in Baden. 25. Onlusten te Keulen. 28. Moord van Graaf Lamberg te Pesth. [October] october. october. 7. Aandoenlijke overeenstemming in den Haag. 7. Omwenteling te Weenen. 16. Opening der overleden Kamers. 16. Oproertje te Berlijn en - 18. te Munchen. De strijd tusschen Behoud en Vooruitgang hier De Duitsche Eenheid manifesteert zich bij voortdu- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen met de pen gevoerd. ring op de treffendste wijze. 26. Eerste opvoering van de opera Guillaume I ou l'Union d'Utrecht, waarbij groot en klein de onmiskenbare blijken van echt Nederlandschen zin aan den dag leggen, bij 't hooren verkondigen van Holland sche grootheid in de Fransche taal. 28. Op den Amsterdamschen Schouwburg zoekt men de vestiging eener andere Nationaliteit, dan in den Haag gehuldigd wordt, te bevorderen, door het Publiek op Basterd-Hollandsch en Hoogduitsch te vergasten. 31. Weenen door Windischgratz ingenomen. 31. Nog een oproertje te Berlijn. [November] november. november. 3. Afkondiging der Verstelde Grondwet, ten gevolge waarvan nu binnen het jaar de Staatsschuld afgelost, de Centralisatie weggeruimd, de Belastingen tot bijna niets herleid, en Nederland een nieuw Eldorado worden zal. - Ontzettende geestdrift en treffende manifestatiën van het herboren volksleven .... in de Dagbladen. 9. De Nationale Vergadering van Berlijn naar Brandenburg verplaatst. 9. Treurig uiteinde van Robbert Blum, waardoor de leer bevestigd wordt, dat men zich niet ongeroepen in eens anders zaken moet steken. 13. Rapport der Ministers over de Voorgestelde Bezuinigingen. 15. Oproer te Rome. Rossi vermoord. 23. De Nationale Vergadering te Frankfort, nog niet {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzer geworden door het met Sleeswijk-Holstein gebeurde, gelast het Rijksbestuur zich te verzetten tegen de invoering der Nederlandsche Grondwet in Limburg. Aangenomen voor notificatie. 24. Oproer te Erfurt. De Paus verlaat Rome en vlucht naar Gaëta. De cholera in Nederland. Het eenig Duitschland zoekt vergeefs naar een hoofd. [December] december. december. 1. Rechtstreeksche verkiezingen in Nederland, ten gevolge waarvan nu voortaan alleen knappe en onafhankelijke lieden in de Kamers komen. 3. Afstand van Keizer Ferdinand. Nieuwe Constitutie in Pruisen. Dank-adressen. 11. De Paus als wereldlijk opperhoofd ontzet. Bloedige oorlog tusschen de Oostenrijkers en Madsjaren. 20. Lodewijk Napoleon President in Frankrijk. 31. Droevige gezichten van hen, die hun kas opmaken bij 't einde van het jaar. 1849. [Januari] januari. januari. 1. Algemeene blijdschap, dat het jaar 1848 achter den rug is. 1. Deficit in Frankrijk van 100 millioen. 29. Oproerige tooneelen in Parijs. 31. Oproer in Toskanen. [Februari] februari. februari. 14. De knappe en onafhankelijke lieden, volgens de Verstelde Grondwet gekozen, ko- 9. De Republiek te Rome uitgeroepen. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} men voor 't eerst bijeen - om de hierboven aangegeven verwachtingen te verwezenlijken. [Maart] maart. maart. 4. Keizer Frans-Jozef schenkt eene Constitutie aan Oostenrijk. 13. Oorlog tusschen Oostenrijk en Sardinië. Bluf der helden van Karel Albert. 17-21. De Nederlandsche Natie toont haar gezond verstand en wacht stil haar nieuwen Koning af. 17. Overlijden van Koning willem ii. 23. De helden van Karel Albert kiezen het hazenpad. 31. Genua scheurt zich van Sardinië af. 28. De Koning van Pruisen wordt door de Frankforter Vergadering tot Keizer der Duitschers benoemd. De Koning van Pruisen ziet geen kans, zooveel hoofden onder eene muts te brengen, en het eenige Duitschland blijft zonder hoofd. [April] april. april. 3. Vijandelijkheden in en om Sleeswijk-Holstein. 5. Echt vrijzinnig Besluit, waarbij de barbaarsche Commissie tot uitroeiing van het Konijn wordt ontbonden; ten gevolge waarvan zich dit ongedierte aan allerlei uitspattingen overgeeft. 5. Toekomstige Staat der Zeeweringen, ten gevolge der uitspattingen van het Konijn. Voortdurende oorlog in Hongarije. Onlusten in Wurtemberg. 16. Overwinning op Bali. 28. Opschudding te Berlijn. 30. De Nationale Vergadering te Frankfort gaat voort, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} besluiten te nemen, en de Mogendheden, zich daar niet aan te storen. [Mei] mei. mei. 12. Inhuldiging van Koning willem iii. 3. Oproer te Dresden. 24-30. De Nationale Vergadering te Frankfort geeft eene zinnebeeldige voorstelling der Eenheid van Duitschland, door met den stormpas uit-een te loopen. 13. Brand te Rotterdam. 14. Omwenteling in Baden. [Juni] juni. juni. 18. Het overgeschoten brok der Nationale Vergadering, dat naar Stutgard gerold was, wordt vandaar verschopt. Zielroerend afscheid der laatste voorvechters van de Duitsche Eenheid. 9. Onlusten te Parijs. Altijd nog oorlog in Hongarije! De cholera, opnieuw in Nederland! [Juli] juli. juli. 1. Rome door de Franschen ingenomen en van zijne Driemannen verlost. 16. Het Pauselijk gezag hersteld. 16. Voordeelen, door de Madsjaren behaald. Cholera, Cholera in Nederland! De Kermis op verscheidene plaatsen afgesteld. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Augustus] augustus. augustus. 2. Speelreisje van Victoria in Ierland. Het Rijksbestuur in Duitschland, zijne macht toch aan iemand willende toonen, verklaart den oorlog aan de speelbanken. Onderwerping van Hongarije. 1. Staats-examen te Haarlem. [September] september. september. 2. Verzoening tusschen Neptunus en Pluto. 1. Pluto wil met Neptunus niets te maken hebben; en zelfs om eene Nederlandsche Majesteit te pleizieren, verlaat zijne helsche Majesteit Hoogst-Derzelver standplaats niet. 15. Sluiting der Kamers, uit louter knappe en onafhankelijke lieden bestaande, door wier ijverige medewerking de Staatsschuld afgelost, de Centralisatie weggeruimd, de belastingen tot bijna niets herleid, en Nederland een nieuw Eldorado geworden is. 15. Demokriet vervalt aan de ommezijde in eene kleine vergissing. 17. Opening, bij continuatie, der Kamers. 17. Troonrede. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. De Ministers, terugziende op hun werk, begrijpen nu genoeg het heil des Vaderlands verzekerd te hebben, en nemen hun ontslag. De vermenging van licht en donker, in het nieuw aangekondigde Ministerie, veroorzaakt eene schemering, die ons belet iets verder te zien. 19. De Ministers, blozende over de meerdere fouten, door hen begaan.... in de Troonrede, gaan naar huis, en de Koning naar 't Loo. September. 27. Overgave van Komorn, waarmede een einde wordt gemaakt aan de Madjaarsche onlusten. De noten worden stukgescheurd, Die Kossuth op zijn Bank liet maken. Men geeft hem en zijn makkers op hun beurt Een andre noot te kraken. October. 28. Jan van Arkel springt in de lucht. Arkel! ach! reeds meer dan een, Die uw naam droeg, is voorheen Deerlijk omgekomen. Maar, van allen, geen die 'k weet, Die dus uit elkander spleet, Door het harde stoomen. 31. Op heden werd Nederland, na langdurige en pijnlijke barensweeën, verlost, of liever, om alle dubbelzinnigheid te vermijden, beviel Nederland van een nieuw Ministerie. November. 1. Behalve de nieuwe Ministers, zoo hier als in Frankrijk, treden ook vele nieuwe meiden in dienst. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De Toekomst is 't alleen, die later zal ontvouwen, Wie 't in die nieuwe dienst het langst heeft uitgehouên. 19. Volkstelling, waarbij precies moet worden opgegeven, waar ieder Nederlander dien nacht gelogeerd heeft: - eene zeer lastige opgave voor studenten, alleen wonende jonge jufvrouwen, enz. 21. Belangrijke bezuiniging ingevoerd!!! December. 3. Overlijden der Koningin-Weduwe van Groot-Britannië. 1850. Januari. Hevig gehaspel, zoo in de dagbladen als in gezelschappen, over de beste wijze van 50 te tellen; waarbij zich het zonderlinge verschijnsel opdoet, dat sommigen de centen van een halven gulden willende tellen, met nul beginnen, en dit den eersten noemden, waardoor zij telkens den 50sten cent overhielden, dien zij nu stijf en sterk beweerden, dat tot den tweeden halven gulden behoorde. Niet minder hevig gehaspel over de vraag, welke Notarissen tevens Burgemeesters kunnen zijn, en welke niet. 9. Benoeming eener Commissie om het Rijk in Kiesdistricten te verknippen. Kom, zegt men, 't zijn toch vast, cd samen Nederlandren; Men koets' en kluts' hen, hoe om 't even, door elkandren, Tot van d' alouden Staat, in naam van wet en orde, Een fiksche hutspot worde. Februari. Voortdurend gehaspel over de Burgemeestersquaestie en nieuw gehaspel over de scheepvaartswetten. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, die van den last onzer schuld ons bevrije? - - Vrees niets! daar is redding door zuinig beheer: De schoonmaaksters op onze Landsdrukkerije Ontfangen voortaan geen nieuwjaarsgiften meer. Maart. Voortdurend gehaspel over de scheepvaartswetten en nieuw gehaspel over het al of niet betamelijke van het zenden van weeskinderen naar ‘de Schipbreuk der Medusa.’ Het moge een vraag zijn, of 't met Godsdienst kan bestaan, Dat gij de weezen naar den schouwburg heen doet gaan. Maar hoe kan 't nu gebeurde ooit zelfs de vroomsten hinderen? Een kijkspul, is dat niet voor kinderen? April. Voortdurend gehaspel over de scheepvaartswetten. 1. De Minister Thorbecke treedt op als Opperhoutvester. Hoe nu mijn vriend, gij acht het al te stout, Dat hem 't bestier der jacht wordt toevertrouwd, Die herten op zijn best van hazen, Of van een buks een snaphaan onderkent? Zulk een' besluit kan gekken slechts verbazen: Is onze staatsman ook 't jagen niet gewend, Toch heeft hij vast - als elk van zijn natuurgenooten, - Wel, nu en dan, één enklen bok geschoten. 3. De Koning geeft uit zijn zak f 5000 aan 't Instituut. Leve de Koning! Mei. Voortdurend gehaspel over de scheepvaartswetten. Juni. 5. Dood van Prins Maurits. Algemeene Vergadering der Afschaffers, waarbij (volgens {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} de dagbladen, niet altijd, maar dan toch nu en dan) met rougebords de wensch geuit wordt, dat zij, die geen wijn kunnen bekostigen, zich mogen te goed doen aan dun bier en slappe thee. 10. Feestvermakelijkheden te Leiden. 13-14-15. Muziekfeest te Haarlem, waarbij wederom ter opwekking onzer nationaliteit, een macht van Hoogduitsche liederen wordt gezongen. De tientjes en vijfjes buiten omloop gebracht. 't Is voor ons Nederland niet langer de eeuw van goud: Maar ach! de gouden eeuw wordt evenmin aanschouwd. 22. Libri te Parijs veroordeeld, omdat hij een al te ijverig boekhouder was. Juli. 1. Besluit betreffende het Staatsexamen: waarvan de resultaten op bladz. 27 zijn vermeld. 2. Aanneming der Kieswet. Dood van Sir Robert Peel. 9. Dood van Generaal Taylor. 18. Verwerping van de Wet op de voogdij. 24-25. Slag van Istedt. d' Een staat de Duitschers voor, en d' andren weêr de Deenen, Ik hoû 't met d' anderen: hou gij het maar met d' eenen. Augustus. 6. Aanneming der scheepvaartswetten. 9. Besluit tot ontbinding der bestaande Kamers en bepaling, dat de nieuwgekozene op 16 September zullen geopend worden. De Ministers mikken, De kiezers beschikken. Nederland lijdt een paar maanden aan kiespijn. De Fransche President verbeeldt zich, dat hij voor zijn pleizier reist. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Ledru-Rollin c.s. vraagt geld aan Van Bevervoorde c.s. 23. Een tamme Indiaan biedt op het Vredes-Congres te Frankfort, zijnen medeleden de vredepijp aan. 't Blijft een wilde boel. 24. Prof. Opzoomer wil geen vredepijp rooken met den Publicist Van der Voo. 26. Dood van Louis Philippe. September. 1. Invoering der nieuwe Postwet, tot groot voordeel van steenbakkers, loodgieters, turfboeren en alle verdere verkoopers van wichtige voorwerpen. 5. De Britsche vrijzinnigen doen hunne opvatting van 't woord gastvrijheid blijken, door Kossuth, Ledru-Rollin en anderen, die in hun vaderland moord en verderf gebracht hebben, met open armen te ontvangen, en Haynau, die de rust hersteld heeft in een verwarden boel, te mishandelen en te beschimpen. 16. Het Taal-Congres wordt te Amsterdam, de Kamers in den Haag niet geopend. Voorts, in den loop der maand, harddraverijen te Groningen, Alkmaar en elders, zoo van paarden als van candidaten. October. Opening der Kamers. Een stormachtige dag! Moge de zitting niet stormachtig zijn. De Maatschappij van Matigheid zendt verblijdende berichten in. De Joden beginnen in de landtaal te prediken: - t.w. in 't Nederduitsch. De Sleeswijk-Holsteiners geven aan Frederikstad gloeiende blijken van hun verlangen naar haar bezit, welke echter aan het voorwerp hunner genegenheid min welkom zijn. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Eene armee Kruisvaarders trekt door Groningen, richt groote verwoestingen aan.... onder de beschuitjes, vergiet stroomen... chocolaad, en wordt met besmulde mondjes te bed gelegd. 30. Men beproeft de financiën van den Staat homoeopatisch te genezen door aan de ingezetenen verbazend kleine doses zilver toe te dienen, in den vorm en onder den naam van stukjes van 5 en 10 centen. - De land- en sjouwerlieden, na vergeefs beproefd te hebben, gemelde stukjes tusschen duim en vinger te vatten, en door de ondervinding bespeurende, dat zij ze in de kreuken hunner handen zoowel als in de voering hunner buizen verliezen, geven hun verlangen te kennen, om voortaan liever in koper, al ware 't met Belgische centen, betaald te worden. November. Er komen weder verblijdende berichten in van de Maatschappijen van Matigheid en Afschaffing. Pruisen wordt mobiel. In sommige vergaderingen van Provinciale Staten wordt heftig getwist over de vraag, of het betamelijk is, wanneer men ter behartiging van het algemeene welzijn samenkomt. Gods zegen over hetgeen men verrichten zal in te roepen. Aan de militairen wordt vergund, hun sikken te laten groeien. December. Er komen weder allergunstigste berichten in bij de Maatschappijen van Matigheid en Afschaffing. In weêrwil daarvan staat (volgens officiëele berichten in de couranten) 7. Schiedam bij geene stad des Rijks in welvaart ten achter. Pruisen wordt weêr immobiel. 30. Overlijden van den Heer Bruce, benoemd Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste maanden des jaars worden gekenmerkt door aardbevingen langs den duinkant, en door grafschriften, welke de Leden der Kamer op zich zei ven maken, of welke op hen gemaakt worden, als b.v. ‘Hier ligt de beschermer der Javanen. Hier ligt een dito dito (voorzichtig). Hier liggen de doodgravers der Beulen. Hier liggen de dito's van het K.N. Instituut.’ 1851 Januari. 8. Pruisen breekt voorgoed met de Revolutie. 10. Het ministerie in Frankrijk wordt ontbonden en Changarnier weggestuurd. De Sleeswijk-Holsteiners worden door hunne voormalige bondgenooten gedwongen om het tegenovergestelde te doen van hetgene, waartoe deze hen vroeger hebben aangehitst. De Heer mr. A.J. Duymaer van Twist wordt benoemd tot Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië. 30. De domme Nederlanders toonen zoo weinig sympathie voor democratische beginselen, dat het ‘centraal comité der Democraten in Nederland’ zich genoodzaakt ziet, zich te ontbinden. 31. Evenmin kan er iemand gevonden worden, die naar behooren de rechten en plichten kan omschrijven van een staatsburger, gelijk zich de Amstel-Societeit dien voorstelt. Gezegde Societeit, met het uitgeloofde eermetaal blijvende zitten, denkt er hard over, dit aan te bieden aan hem, die de juiste beteekenis zal bepalen van het tot nog toe zeer algemeen gebruikt, doch even algemeen onbegrepen basterdwoord vrijzinnig. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Februari. 1, 2. Duitsche commissarissen in Sleeswijk-Holstein. 10. De Voorzitter der Fransche Republiek kan geen extratoelage bekomen, en schaft diensvolgens zijne paarden en soirées af. In België wordt een Raad van Landbouw opgericht: in Noord-Nederland de commissiën van Landbouw afgeschaft. Maart. 9. Concert op Meerenberg, dat algemeen voldoet. Nu men de wijze lieden voortdurend ziet haspelen, is 't geen wonder, zoo de harmonie voortaan alleen bij de gekken te vinden is. Vacature in den Hoogen Raad, die aanleiding geeft tot overvloedig geschrijf. April. 22. De Amsterdammers bewijzen hunne ingenomenheid met de Rechtstreeksche Verkiezingen: van bijna 900 kiezers komt een 12de stemmen. 26. De eerste steen der Koninklijke school op het Loo wordt gelegd. Er heeft een omwentelingetje plaats in Portugal. 28. De Minister van Binnenlandsche zaken vangt zijne reizen aan. Mei. 1. Opening der groote Tentoonstelling te Londen. De Groote Personages, daarbij tegenwoordig, niet wetende hoe de plechtigheid af zal loopen, kijken allen een weinig benauwd, met uitzondering van den ijzeren Hertog en van Prins Hendrik der Nederlanden. 13. De vacature in den Hoogen Raad wordt vervuld. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 31. Inwijding te Berlijn van het standbeeld van Frederik den Groote. Juni. Behandeling te Bergen van de zaak des Graven van Bocarmé. De Magistraats-personen, waarschijnlijk aandeelhouders in de middelen van vervoer, koffiehuizen of andere plaatsen van vermakelijkheid, lokken het publiek naar Bergen, door allerlei onnutte schandalen in 't Proces te mengen. 16. De Eerste Kamer bepaalt, dat hunne uitgezette voorgangers voortaan geene schadevergoeding bekomen zullen. Eene gewichtige les voor al wie weder genegen mocht zijn, een zelfmoord te plegen. 17 en volgg. Feesten op het Loo. 25. Maskerade te Utrecht. 27. De Gemeente-wet wordt door de Eerste Kamer aangenomen. Juli. De Prins van Oranje leert het land kennen. 22, 23, 24. Vredes-Congres te Londen, waar besloten wordt, dat de kinderen voortaan niet met looden soldaatjes, maar met stoom werktuigjes van chocolaad en met ploegjes van biesjesdeeg zullen spelen, en waar, om de machtigste potentaten van Europa gunstig voor den vrede te stemmen, vreeselijk op hen gescholden wordt. Augustus. 2. De Lord Mayor van Londen gaat naar Parijs en speelt pantomime met den Prefect van de Seine. 7. De Minister van Binnenlandsche Zaken zet zijne reizen voort. De liedertafels toonen op nieuw hunne nationaliteit door {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} te Arnhem Hoogduitsche liederen te zingen: inzonderheid het bekende: Ich bin lieder} lich. Du bist lieder} lich. enz. Bemoedigd door het verslag van het ‘Staatsexamen in 1851’ trekt Paganini van Amsterdam naar Delft, doch is minder gelukkig dan de ‘Biljartjongen.’ 16. Vijftig Noord-Amerikaansche gelukzoekers, die aan de Havannah-sigaren wilden gaan rooken zonder ze te betalen, worden gevangengenomen en doodgeschoten: 'tgeen door de Yankees zeer kwalijk genomen wordt. 25. Geboorte van Prins Alexander. 30, 31. Taal-Congres te Brussel. September. 1. De Minister van Binnenlandsche Zaken zet zijne reizen voort. 2. De Wet op de successie in de rechte lijn wordt afgestemd door den Senaat in België en deze diensvolgens ontbonden. Te Parijs wordt eene samenzwering ontdekt. 9. Algemeene kiespret door 't gansche Land. 11, 12. De Leden der Tweede Kamer toonen geen liefhebberij tot vergaderen. 15. Opening der Kamers. 25. De Minister van Binnenlandsche Zaken verwijt aan Amsterdam eene bijzondere flauwhartigheid, welke echter zeer natuurlijk is en alleen voortspruit uit de diepe melancholie, die men er gevoelt, van geen bezoek van Z. Exc. te hebben gehad, waar toch zoovele andere steden en stadjes mede zijn vereerd geweest. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} October. Te Parijs gaat men voort met coups d'état beurtelings te bestellen, en weder af- of uit te stellen, waardoor aan de speculanten de popelezie op 't lijf gejaagd wordt: voorts brengt men de liberale beginselen van 1848 op eene recht consequente wijze in toepassing, door Abd-el-Kader voortdurend gevangen te houden, en door eene reispas te weigeren aan Kossuth; welke laatste, meer van nabij bekeken, aan zijne vurigste bewonderaars machtig begint uit de hand te vallen. 11. Aan de mooiste en interessantste zaken komt een einde, en zoo ook aan de Groote Tentoonstelling te Londen. 18. Overlijden van den Bisschop van Emaus. 20. Als voren van dr. G.H. van Senden, Predikant te Zwolle. 26. Opheffing van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, hetwelk door eene Academie van Wetenschappen zal worden vervangen. 27. De Prins-Voorzitter kiest een nieuw Ministerie: niemand begrijpt wat hij, naar de samenstelling te oordeelen, er meê zal uitvoeren; maar 't is ook zijn plan niet er iets meê uit te voeren. 29. Overlijden van Sir Charles Edward Disbrowe, Minister Plen. van hare Britsche Majesteit bij ons Hof. 31. De Kroonprinses van Zweden wordt van eene dochter verlost. November. 3. Groote manifestatie te Londen ter eere van Kossuth, met roode mutsen, de Marseillaise, en de Times aan eene galg. 10. Overlijden van den Bisschop van Curium. 11. Door Z.K.H. den Prins van Oranje wordt de eerste {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} spade gestoken voor het reservoir, aan te leggen ten behoeve der Duinwaterleiding naar Amsterdam, en vergunning verleend, dat daaraan de naam van ‘het Oranjewater’ gegeven worde. 13. De Nationale Vergadering in Frankrijk verwerpt het haar voorgedragen ontwerp van kieswet. De Prins-Voorzitter lacht in zijne vuist. 18. Overlijden van Ernst August, Koning van Hanover. 20. Kossuth verlaat de Engelschen voor de Yankees. 26. Overlijden van den Maarschalk Soult. December. 2. Frankrijk gaat naar bed en kijkt bij 't ontwaken heel raar op, bij 't bespeuren, dat het met vrijheid, gelijkheid, broederschap, noot goed uit is. 7. Aankomst van Kossuth te New-York. 15. In Nederland is het ook uit, met het K.N. Instituut, dat zijne laatste Algemeene Vergadering houdt. 20-21. De Prins-Voorzitter doet eene beleefde vraag aan de Franschen, die zij - immers de meerderheid - beantwoorden met ja. 31. De Minister Thorbecke wordt door Z.M. begiftigd met het Kommandeurskruis van den Nederlandschen Leeuw, 'twelk aanleiding geeft aan den schoolmeester Kwast, zijn kwastjes het volkslied te laten zingen. De Voorzitter, Secretarissen en Algemeene Peningmeester van het stervende K.N. Instituut, sluiten en verzegelen archief, boekerij, penningen, oudheden enz. en gaan heen, daar er niemand komt om de sleutels over te nemen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} 1852. Januari. 23. De Prins-Voorzitter, op zijne vroegere reizen de waarde hebbende leeren kennen van het spreekwoord: ‘het is goed riemen snijden van eens andermans leêr,’ legt beslag op de goederen van het Huis van Orleans. 24. De nieuw ingestelde Academie van Wetenschappen poogt eene eerste zitting te houden, doch slaagt hierin niet; dewijl de meesten der benoemde Leden bedankt hebben en er alzoo nauwelijks een half dozijn tegenwoordig is. 31. Uitwisseling van het tractaat van handel en scheepvaart tusschen Nederland en België. Het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oudheden van wijlen het K.N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad. Februari. 2. Moordaanslag op de Koningin van Spanje. 7. De Tweede Kamer der Staten-Generaal neemt het ontwerp van Jachtwet aan, onder eenige wijziging, door grondeigenaars, jagers, of vrienden van jagers, daarin gebracht. De geleerden, die voor het lidmaatschap der meergenoemde Academie bedankt hadden, nemen, door een kabinetschrijven daartoe overgehaald, meerendeels die benoeming weder aan. 18. Prins Hendrik der Nederlanden wordt benoemd tot Luitenant-Amiraal en Opperbevelhebber der vloot. De Bondscommissarissen dragen de souvereine macht over Holstein wederom op aan den Koning van Denemarken; en na veel branden en blaken, ruiten en rooven en noodeloos bloedvergieten, keert alles weêr tot zijn vorigen toestand terug. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. In Engeland wordt een Tory-Ministerie onder Lord Derby samengesteld. 31. De Nieuwe Academie blijft nog voortdurend ongeconstituëerd: het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oudheden van wijlen het K.N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad. Maart. 4. De Jachtwet wordt ook in de Eerste Kamer aangenomen. 13. De meerderheid der Leden van de Tweede Kamer verklaart, dat de Staat wel bankroet mag gaan; het ontwerp van wet op de rentebelasting wordt niettemin ingetrokken. 23. De Minister van Binnenlandsche Zaken eet bij den Koning van Pruisen. 25. Onze Koning, hoe ook geneigd den vrede in 't Land te bewaren, verkiest het symbool daarvan niet in den Hoogen Raad te zien en geeft dezen een krans. 31. De Nieuwe Academie blijft nog voortdurend ongeconstituëerd: het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oudheden van wijlen het K.N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad. April. 1. De Tweede Kamer neemt het ontwerp van wet op de suiker aan. 2. Ook keurt zij het goed, dat Het borst'lig dier, dat met zijn snuit in de aarde wroet, niet langer belast worde. 4. Overlijden van Ida, Hertogin van Saxen-Weimar. 18. Reis van den Koning naar Friesland en Groningen. 24. Overlijden van den Groot-Hertog van Baden. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 26. De afgevaardigden der groote Mogendheden beginnen hunne conferentie over de regeling der troonsopvolging in Denemarken. 27. Rembrandt scheept zich in, om de reis van 's-Gravenhage naar Amsterdam te aanvaarden. 31. De Nieuwe Academie blijft nog voortdurend ongeconstituëerd: het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oudheden van wijlen het K.N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad. Mei. 3. Inwijding der school, door Z.M. te Apeldoorn gesticht. 13. Intrekking der wet op de reorganisatie der Rechtsmacht. 22. De Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem viert haar honderdjarig bestaan. 26. Onthulling van het standbeeld van Rembrandt te Amsterdam. 27. Onthulling van het gedenkteeken van wijlen Mr. G.J. Bruce te Deventer. 29. De Minister van Binnenlandsche Zaken wordt ontslagen van zijn Opperhoutvestersambt. 31. De Nieuwe Academie blijft nog voortdurend ongeconstituëerd: het archief, de kostbare boekerij, penningen en andere oudheden van wijlen het K.N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad. Juni. Het ophanden zijn der verkiezingen voor de Tweede Kamer geeft weêr wat levendigheid aan de dagbladen; en het schelden, nu en dan door een beetje laster gevariëerd, is aan de orde van den dag. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. De Geldersche Maatschappij van Landbouw komt op het Loo te zamen en wordt geopend door den Koning. 9. Vergadering van het Landhuishoudkundig congres te Leeuwarden. 14. De Grootvorsten Nikolaas en Michaël bezoeken ons Land. 17. Vergadering der Maatschappij van Letterkunde te Leiden. 18. Busschieterij op het Huis ten Bosch. Te Amsterdam en elders wordt sterk gebiologiseerd. De Ministers zoeken den Heer De Koningh zijn geheim afhandig te maken, ten einde de opposanten spijt henzelven in ja-stemmers te veranderen. 23. Wedstrijd van den Y-8-klub te Rotterdam. 26. De Tweede Kamer keurt goed, dat men een aardig sommetje aan Rusland betale, en nog blijde zijn zij van er zoo af te komen. 29. Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch genootschap. 30. De Prins van Oranje gaat, onder geleide zijns Gouverneurs, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant bezichtigen. De Kon. Academie van Beeldende Kunsten wordt gereorganiseerd. 31. De Nieuwe Academie van Wetenschappen blijft nog voortdurend ongeconstituëerd: het archief, de kostbare boekerij en andere oudheden van wijlen het K.N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad. Juli. 1. De eerste zode voor het kanaal door het eiland Zuid-Beveland wordt gestoken. 8. De Minister van Binnenlandsche Zaken stelt den Heer {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Lubeck, Directeur der Kon. Muziekschool te 's-Gravenhage, bij gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan der instelling, eene gouden medaille ter hand, betuigt, dat zoo Nederland nog wordt medegeteld onder de natiën (de muzikale namelijk) het zulks grootendeels aan hem (den Heer Lubeck) verschuldigd is, en weidt uit in den lof dier kunst, welke de gemoederen wint, beheerscht en veredelt. 9. De Tweede Kamer neemt het ontwerp tot regeling van het Indische muntwezen stuksgewijze aan, doch verwerpt het in massa. 10. De Ministers van Oorlog en van Justitie ruimen hunne plaatsen in aan hunne opvolgers. 14. Te Arnhem wordt de tentoonstelling geopend van wat men naar Londen had behooren te zenden. Bou-Maza, zich te Ham vervelende, gaat eene wandeling doen, tot grooten schrik der Franschen, die zich reeds verbeelden, dat hij aan 't hoofd van een duizend of wat Beduïnen het land onveilig maakt, tot hij hen zelf geruststelt met de tijding, dat hij weêr thuis is gekomen. 18. De Prins-Voorzitter reist naar Straatsburg, om aldaar de nieuwe spoorweglinie te openen. Prins Hendrik der Nederlanden verlooft zich aan Prinses Amelia van Saxen-Weimar. 21. De Maatschappij van Nijverheid te Haarlem viert haar vijfenzeventigjarig bestaan. De toegang tot de Hoogescholen en Athenaea wordt opengezet voor rijp en groen. Te Londen wordt de groote diamant Koh-I-Noor door Hollanders geslepen. 26. De Minister van Binnenlandsche Zaken gaat een binnenlandsch reisje doen en wordt in 't Sticht met veel gejuich ontvangen. 29. De Arnhemsche vrijzinnigen, uit de aanspraak van Zijne Exc. aan den Heer Lubeck vernomen hebbende, dat {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zij veel van muziek houdt, trakteeren haar op eene serenade. De Arnhemsche Tentoonstelling wordt vereerd met het bezoek van twee doorluchtige mannen: Thorbecke en Haynau. 30. De Katholieke kiesvereeniging te Nijmegen, insgelijks van de muzikale neigingen des Ministers onderricht, haast zich mede hem eene serenade te geven. 31. De Nieuwe Academie blijft nog voortdurend ongeconstituëerd: het archief, de kostbare boekerij en andere oudheden van wijlen het K.N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad. Augustus. 4. De Leden der Tweede Kamer, van alle zijden naar den Haag geprest, verwerpen met algemeene stemmen het ontwerp van wet ter goedkeuring van een tractaat ten behoeve der Parijsche Boekverkoopers: - ten gevolge waarvan de Minister van Buitenlandsche Zaken zijn ontslag (niet) neemt. De Minister van Binnenlandsche Zaken zet langs kerken en kloosters zijne reis door Noord-Brabant en Gelderland voort. 5. De Prins-Voorzitter begaat (zeer bij uitzondering) een groote bok, door het gedenkteeken ter eere van den vermoorden Hertog van Enghien uit de kapel van Vincennes weg te ruimen, en daardoor opnieuw de gedachtenis te vestigen op een feit, dat wijlen zijn oom tot eeuwige schande verstrekt. Het Haarlemmermeer is droog. 8. Nederland wordt vereerd met het bezoek van een der dikste vreemdelingen, die het in de laatste jaren bezocht hadden, te weten van een deftigen olifant. Zijne zwaarlijvigheid neemt zijn intrek in den Zoölogischen tuin te Amsterdam. 9. Hare Majesteit de Koningin begeeft zich naar Ischl; {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hare zuster van Groot-Britannië zich naar België inscheept. Vergadering der Vereeniging tot Bevordering des Boekhandels. 10. Dito, mede te Amsterdam, der afgevaardigden van 't Nut van 't Algemeen. 11. Aankomst van Koningin Victoria te Antwerpen. 15. Luisterrijk feest te Parijs, dat schitterend begint en waterachtig eindigt. 20. Koningin Victoria drinkt melk bij Ter Neuzen. 24. De Academie te Breda bekomt een nieuwen naam en een nieuw reglement. 25. Heropening van den Stads-Schouwburg te Amsterdam en wederoptreding aldaar van den Heer A. Peters. 31. De Nieuwe Academie van Wetenschappen blijft nog voortdurend ongeconstituëerd: het archief, de kostbare boekerij en andere oudheden van wijlen het K.N. Instituut blijven voortdurend achter 't slot en ongebruikt, en de arme beambten op zwart zaad. September. 1. De spoortrein raakt van 't spoor en krijgt een ongeluk, dat nog al gelukkig afloopt. 2. De Zierikzeesche vrijzinnigen maken muziek voor den Minister van Binnenlandsche Zaken. De Fransche Gezant gaat naar huis. 4. Wedstrijd der Liedertafels te Amsterdam: die van den Bosch behalen de overwinning, 't geen in die stad zulk eene vreugd verwekt, dat alle zaken er stilstaan, opdat men de terugkomende zangers feestelijk zou kunnen onthalen; een nieuw bewijs, hoe Nederland toch immer, wat men ook zegge, meêtelt onder de Natiën (de Muzikale namelijk). 14. Overlijden van den grooten Wellington. 17. Er worden te Amsterdam en daarna ook elders me- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} dailles uitgereikt aan schutters, die ambitie voor 't vak getoond hebben. 18. Sluiting der Kamers. 20. Opening van dito. 23. De vrijzinnige meerderheid der Kamer geeft bij 't opmaken van het drietal voor het voorzitterschap, een bewijs van kieschheid, dankbaarheid en savoir-vivre. 24. Er komt weder een olifant in Holland (zie 8 Augustus); deze reis niet in de diergaarde, maar in den Almanak. 25. De Nieuwe Academie raakt eindelijk geconstituëerd en in 't bezit van een Voorzitter en Secretaris. De Prins-President reist door Frankrijk, waar men den Neef aanbiedt al wat men vroeger voor den Oom in 't werk stelde, tot een machine infernale toe. Tentoonstellingen van Schilderijen, Bloemen, Landbouw enz., komen er zoovele, dat wij in 't vervolg alleen zullen aanstippen, op welke dagen er geene Tentoonstelling is. 17. De Pauselijke Internuntius schrijft aan den Minister van Buitenlandsche zaken, dat de Paus, krachtens zijn goddelijk ingesteld oppergezag over de Algemeene Kerk, de Bisdommen in Nederland herstellen zal. 20. De Minister van Buitenlandsche Zaken antwoordt, dat het der Regeering heel veel plezier doet, doch dat hij het graag een beetje vooruit wil weten. 28, 29. De Minister van Oorlog wordt in de Tweede Kamer gekathechiseerd. De Prins-President blijft steeds reizende. October. Toskanen blijft steeds vervolgziek en onverdraagzaam. De Prins-President blijft steeds reizende. In den Haag reist de portefeuille van Buitenlandsche Zaken rond. Abd-El-Kader zit nog altijd gevangen. Doch alles heeft een eind, en zoo komt {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. De Prins-President van zijne reis terug: De portefeuille van Buitenlandsche Zaken in handen van Mr. J.P.P. Baron van Zuylen van Nyevelt en Abd-El-Kader in vrijheid. Alleen Toskanen blijft nog voorloopig wat het is. 25. De Graaf van Chambord, met eenigen grond vermoedende, dat de Prins-President dezen titel tegen dien van Keizer verruilen wil, begrijpt daartegen te moeten protesteeren. November. Toskanen blijft steeds onverdraagzaam en vervolgziek. Abd-El-Kader is de lion van Parijs. 7. De Senaat te Parijs besluit de Natie te raadplegen over het herstel van het Keizerrijk. 18. Begrafenis van Wellington, waarbij een aantal bekende lieden aanwezig zijn, o.a. de Redacteur van Holland. 19. De Baron van Vredenburch wordt ontslagen als Commissaris des Konings in Zeeland. 20. De tafelgelden van den Minister van Buitenlandsche Zaken worden opnieuw beknibbeld. 29. De Baron Schimmelpenninck van der Oye wordt ontslagen als Commissaris des Konings in Gelderland. De Minister van Binnenlandsche Zaken, in de Tweede Kamer geïnterpelleerd over de Vraag, hoe het staat met de organisatie der Roomsche Kerk hier te lande, geeft te kennen, dat die zaak als van een leien dakje zal gaan. Gehaspel tusschen de Turken en Montenegrijnen. December. Toskanen blijft nog voortdurend vervolgziek en onverdraagzaam. 1. Het Keizerrijk wordt in Frankrijk hersteld en 2. plechtig afgekondigd. 14. Nieuw ministerie in Spanje. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} 27. Dito dito in Engeland. De Prins van Oranje bezoekt Amsterdam. De constitutie in Frankrijk wordt gewijzigd. Voortdurend gehaspel tusschen de Turken en de Montenegrijnen. Te Delfzijl gaan bezuiniging en verlichting niet hand aan hand. 1853. Januari. Toskanen blijft voortdurend onverdraagzaam en vervolgziek. Oostenrijk en Spanje willen niet meer van drukpersvrijheid weten. 22. Keizer Napoleon III deelt mede, dat hij geen trek heeft om uit vrijen te gaan, en dus maar zal trouwen. 28. Beleg en verovering stormenderhand der.... school te Apeltern. 29. Burgerlijke echtvereeniging van Keizer Napoleon III. De Koninklijke Aeademie van Wetenschappen te Amsterdam houdt, na dertien maanden gehaspels, hare eerste vergadering. Voortdurend gehaspel tusschen de Turken en de Montenegrijnen. Februari. Toskanen blijft voortdurend vervolgziek en onverdraagzaam. De zwarigheden omtrent de erfopvolging in Denemarken worden afgedaan. 6. Arrestatiën te Parijs van onderscheidene correspondenten van vreemde dagbladen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Bal aldaar, door den Senaat aan de jonggehuwden gegeven. 6 en 7. Opstand te Milaan, gestookt door Proclamaties van Mazzini. 8 en 9. De opstand wordt gefnuikt. Gelijktijdige Proclamatie van Kossuth aan de Hongaren. Rusland en Oostenrijk noodigen de Turken en de Montenegrijnen uit, hun onderling gehaspel te staken. 15. Nieuwe Proclamatie van Kossuth, waarbij hij verklaart, dat de vorige bij abuis gedaan was. 18. Moordaanslag tegen den Keizer van Oostenrijk. Prins Menzikoff reist naar Turkije, om aan den Sultan het verlangen van den Czaar te kennen te geven. 27. Overlijden van den Groothertog van Oldenburg. Groot gehaspel over de Proclamatie van Kossuth, alsmede tusschen de Gallicaansche Bisschoppen en het Ultramontaansche dagblad l' Univers. Maart. Toskanen blijft voortdurend onverdraagzaam en vervolgziek. 4. De Paus stelt een Aartsbisschop en vier Bisschoppen aan. 7. De Paus houdt eene Allocutie over het herstel der Roomsche Hierarchie in Nederland, in welk stuk hij o.a. betreurt, dat het er hier gedurende drie eeuwen zoo bitter bedroefd heeft uitgezien. 9. Prins Menzikoff stelt den Sultan het ultimatum van zijn hof ter hand. 11. Gezegde Allocutie wordt aan onzen Gezant medegedeeld, die juist ging inslapen. 14. Overlijden van den Generaal Haynau. 15. De echtgenooten Madiai, na zes maanden lang gevangen te hebben gezeten, omdat zij liever Italiaansch lazen wat zij begrepen, dan Latijn wat zij niet begrepen, zijn {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk vrij - om in ballingschap te gaan; desniettemin Blijft Toskanen nog voortdurend vervolgziek en onverdraagzaam en zal het nog wel lang blijven. 21. Het Wetgevend Lichaam te Parijs, daden boven woorden stellende, geeft een monsterbal. De Ministers in Nederland, uit de Allocutie van den Paus vernemende, dat er, zonder hen te waarschuwen, een Aartsbisschop en vijf Bisschoppen zijn aangesteld, kijken een weinig op hun neus, en 31. De Minister van Binnen landsche Zaken zendt eene circulaire aan 's Konings Commissarissen in de onderscheiden Gewesten, met verzoek, hunne geadministreerden op die nieuwigheid voor te bereiden. April. 2. Te Parijs wordt, voor de verandering weder een bal gegeven; deze reis op het Hôtel de Ville. Het gehaspel tusschen de Bisschoppen en het dagblad l' Univers komt tot rust: - het gehaspel in Nederland begint. Regen van adressen. Een nieuw ontwerp op de samenstelling der rechterlijke macht wordt aan de Tweede Kamer voorgelegd. Regen van adressen. 7 en 13. De Minister van Binnenlandsche Zaken schrijft aan den Gezant te Rome, dat zij liever wat vroeger waren onderricht geweest van de plannen van den Paus, en dat de lieden hier zoo opgewonden zijn. 9. Het Ministerie in Spanje biedt zijn ontslag aan. Stortregen van adressen. 11. Loyola wandelt door de achterdeur het Paleis te Amsterdam uit en de Koning komt door de voordeur binnen. Stortvloed van adressen. Einde van den langdurigen Huiszittenhuisoorlog te Leiden. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Overstrooming van adressen. 13. De Tweede Kamer komt na eene korte vacantie bijeen, en bereidt zich op eene langdurige zitting. Haar voormalige Voorzitter neemt zijn ontslag. Het Ministerie wordt geïnterpelleerd over de vraag, wat het met betrekking tot de invoering der Roomsche Hiërarchie gedaan heeft; het Ministerie antwoordt, dat het niets gedaan heeft. Het Ministerie legt aan den Koning een modelletje van antwoord op de adressen voor. 15. Oceaan van adressen, waaronder een monsteradres, dat te Amsterdam den Koning wordt aangeboden. De Koning, zonder zich aan het ontvangen modelletje te houden, geeft den adressanten te kennen, dat hij heel veel plezier van zijne Natie en heel veel verdriet van zijne Regeering heeft. 16. Brief van de Ministers aan den Koning, waarin zij hem zeggen, dat hun toestand ondraaglijk is. 18. De interpellatie loopt met een sisser af. 19. Antwoord van den Koning aan de Ministers, waarbij hij hen - op drie na - uit hun ondraaglijken toestand verlost. Benoeming van een nieuw Ministerie. 23. Drie der oude Ministers, die, bij nader inzien, hun toestand niet zoo ondraaglijk vonden, worden er in gecontinueerd. 26. De nieuwe Ministers leggen hunne beschouwingen aan den Koning bloot en vragen, dat de Natie worde uitgenoodigd zich te verklaren. Ontbinding der Tweede Kamer. Mei. Groote kiespijn door heel Nederland. 8. Overlijden van Pater Roothaan. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Verandering van Ministerie in Turkije en uitstel van het ultimatum. De Natie verklaart zich zeer duidelijk. 19. Huwelijk van Prins Hendrik met Prinses Amelia van Saxen-Weimar. 22. Komst van drie leeuwen, waaronder een heele groote, te Amsterdam. Prins Menzikoff verlaat Konstantinopel, waar men van zijn ultimatum niet gediend belieft. 31. De Natie verklaart zich ten tweede male zeer duidelijk. Juni. 14. Opening der Kamers. De Belgische Senaat neemt een wetsontwerp aan ter voltooiing van een gedenkteeken ter eere van het Congres van 1830. 21. Komst te 's-Gravenhage van Prins Hendrik en zijne jeugdige gade, bij welke gelegenheid eene fraaie illuminatie de hofstad versiert, al de gevels ha! ha! roepen, en de bevolking zich bijzonder vermaakt. 24 en 25. Groote en diepzinnige bespiegelingen in den Haag gehouden, tusschen lieden, die schilders noch natuurkundigen van beroep zijn, over de theorie der kleuren en der betrekkelijke warmte. Doorloopende disputen tusschen de dagbladen over de vraag: of de Russen al dan niet over de Pruth zijn getrokken en of de Minister van Roomsch-Katholieke Eeredienst al dan niet naar Rome vertrokken is. Eindelijk trekken - de genoemde Minister naar Rome en Juli. 2. de Russen over de Pruth. 5. Samenzwering tegen Keizer Napoleon ontdekt. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Voortdurend gepruttel en gehaspel over de Turksche quaestie. Augustus. 6. Zangersfeest te Arnhem. 12. Aanvang der discussiën over de wet tot regeling van het toezicht op de Kerkgenootschappen. 19. Verloving van den Keizer van Oostenrijk met Prinses Elizabeth van Beieren. 24. Huwelijk van den Hertog van Brabant met de Aartshertogin van Oostenrijk. 25. Het wetsontwerp wordt, na door lauw water gehaald te zijn, door de Tweede Kamer aangenomen. Prins Hendrik en zijne echtgenoote doen hun plechtigen intocht binnen Luxemburg. De troepen in 't Kamp te Zeist vereenigd, staan in 't laatst dezer maand de water- en vuurproef door. Voortdurend gepruttel en gehaspel over de Turksche quaestie. September. 1. De Koning komt in 't Kamp te Zeist. 4. De Prins van Oranje wordt ter gelegenheid van zijn dertienden verjaardag tot officier bevorderd en aan de troepen voorgesteld. 8. De wet over de Kerkgenootschappen wordt ook door de Eerste Kamer aangenomen. 10. De Minister van Binnenlandsche Zaken komt de Zitting der beide Kamers sluiten en houdt eene aanspraak voor stoelen en banken. 14. De Koning wordt met groot gejuich te Utrecht onthaald. 16. Eenige Oud-Presidenten der Kamers bekomen de lang voor hen achter 't slot gehouden eerekruisen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Heropening der Kamers. 22. Verandering van Ministerie in Luxemburg. 26. Hevige storm, zoo zelfs, dat de Volksvertegenwoordigers in de Tweede Kamer, door 't geweldig windgebulder, elkander, ja zich zelve nauwelijks verstaan kunnen - iets dat echter wel meer gebeurd was, ook al stormde 't niet. Aanneming, mei algemeene stemmen, van 't Adres van antwoord op de troonrede. De Divan besluit den oorlog aan Rusland te verklaren. 29. Feestviering te Breda ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Militaire Academie. Toskanen handhaaft bij voortduring zijne reputatie. October. 4. De Groote Heer zendt een exploit aan den Russischen Generaal Gortschakoff, met sommatie om binnen 14 dagen de bezette Vorstendommen te ontruimen. Voortdurend gepruttel en gehaspel, en oorlog op 't papier. 5. Eervol ontslag, aan den Generaal Hertog van Saxe-Weimar verleend, en 6. Benoeming van den Generaal de Stuers, om hem als Kommandant van 't O.I. leger te vervangen. 10. Beleefde uitnoodiging, uit naam van den Sultan door Omer-Pacha gedaan aan vorst Gortschakoff, om de Donau-Vorstendommen te ontruimen binnen veertien dagen, op poene van daartoe met behulp van den sterken arm te worden gedwongen: waarop gemelde vorst 11. ten antwoord geeft: Ik schei er zoo niet af dan met mijn eigen leven. De Sultan denkt hierop bij zich zelven: Ik heb nog overal veel vrienden bij de hand: en inderdaad. 24. De vereenigde Fransche en Engelsche vloten zeilen de Dardanellen binnen. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Alea jacta est, zegt Omer-Bassa Cezar na, en trekt den Donau over bij Kalefat. ‘Wel’ herneemt Gortschakoff: Dat zullen wij bezien: wij zullen er om vechten, en de strijd vangt aan. Intusschen geeft het beroep van Ds. Meyboom tot Predikant te Amsterdam aanleiding tot groot gehaspel. Tand de fiel entre-t-il dans l'àme des dévots! November. 3, 4. Gevechten aan den Donau. Het leger trekt vast in met duizenden; een maght Zoo groot als ooit de Tsaar voorheen te velde braght. 8. Negen leden der Tweede Kamer doen een voorstel van wet ter afschaffing van den accijns op het Geslacht en tot opheffing van het Tonnengeld. Timeo Danaos et dona ferentes, zegt de tegenpartij. 43. De Turken trekken weder over den Donau terug en de vloten den Bosphorus in. Et vous reculez? Mais c'est pour mieux sauter. 15. Dood van Donna Maria II da Gloria, Koningin van Portugal, in 34 jarigen ouderdom. 't Moet al den doodt bezuren Hoe maghtigh en hoe rijck: 't Vergaat tot stof en slijck. Al wat er is geboren Wordt asch, als 't was te voren. 30. Een smaldeel der Turksche vloot wordt nabij Sinope vernield. De snelle wind komt zelf de Faem Met vier en stof verrassen, Konstantinopel ziet zijn naem En hof en stroom met asschen, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vonck en roock en smoock bedeckt. En dat de Maen van 't Rijck betreckt. De gevechten aan den Donau en .het gehaspel over 't beroep van Ds. Meyboom duren voort. Foei! 't staat zoo leelijk als geleerde luî zoo kijven. December. 12. Het duinwater wordt voor 't eerst afgeleverd aan de fontein bij de Willemspoort te Amsterdam. Maar telkens zal haar bron ontspringen, Doorluchtiger als Rijnstrooms bron. 21. Het voorstel der negen leden afgestemd. 't Is heftig gekrakkeelt: Het druckt me, de gemoên aldus te zien gedeelt. Ick wenschte dat die twist gesleght waar en bevredight. De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroep van Ds. Meyboom duren voort. Het wintert fel, wanneer d' een wolf den ander eet. 1854. Januari. 4. De vereenigde vloten zeilen de Zwarte zee binnen. Hoe rukten ze door 't luid geklots Van Fineus ongeruste klip, En tegens een aenslaende rots, Langs 't zeestrand met haer hobblend schip, Daer Nereus dochters, vijftigh sterck, Gaen zingende aan den ronden rey. Hoe stuerden ze in het waterperk, Met zuide winden hun galey, Naer 't vogelrijcke lantgewest, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer 't krijtstrant van Achilles blank Zich opdoet op het allerlest En helder met een snellen gangk Zich lustig spoên, nooit strevens moê, Tot aen 't Euxynse Pontus toe. De heer Belmont vraagt uit naam der Vereenigde Staten van Noord-Amerika van ons Gouvernement schadevergoeding voor zekeren Gibson in de Oost wegens hoog verraad veroordeeld, eindigende als St.-Martin bij Van Haren. En ik sal, als dit punt zal wesen toegestaan, Haar vordren eisch aan u ten eerste doen verstaan. 5, 12. Mutatiën bij het Ministerie. De heer Van Hall belast zich tijdelijk met het Ministerie van Financiën. Geen rype raet mistrouwt zijn voorgewoge kracht. 22. De vereenigde vloten vinden het in de Zwarte zee te winderig en keeren in den Bosphorus terug. Zoo bulderen de stormen 's winters.... Dat gloeit te heet. Voort, voort vanhier. 29. Keizer Napoleon schrijft een vriendelijken brief aan den Czaar. Fistula dulce canit velucrem dum decipit auceps. De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroep van Ds. Meyboom duren voort. Daar Amsterdam om lacht, die welbestierde (?!) stadt. Februari. 5. De Russische Gezanten aan de Hoven van Frankrijk en Engeland vragen hunne paspoorten en trekken af. Gij hebt uw last volbracht, wij u gehoort, mijn heeren! Gij kunt, belieft het u, naar uwen meester keeren. Oproerige bewegingen der Grieken in Artaniën en elders. Daar dat gewest vol woeste en wilde menschen leit, Is al het lant in roer en rept zich met den degen, En past op Sultans wil noch wet; maar raast er tegen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. De Czaar antwoordt aan Keizer Napoleon: Mijn Heer! ik heb uw raet voor dees tijd niet van doen. 17. Omer-Bassa tot opperbevelhebber der Turksche legermacht benoemd. 18. Drie kwakers pogen den Czaar te beduiden, dat vrede best is, waarop hij antwoordt: 'k Zou spreken juist als gij, zoo ik een kwaker waar; Maar ongelukkig schiep de hemel mij tot Czaar. 21. Proclamatie van den Czaar, waarbij hij de Russen te wapen roept en zegt: Nu schrickt niet meer voor Mahomet, Noch Agurs vorstendommen, Als de Opperste de leeuwsklaau wet, Is 't met hun omgekomen. 27. Engeland en Frankrijk doen eene insinuatie aan Rusland beteekenen, om vóór 30 April de Vorstendommen te ontruimen. O dreygementen van Euroop, Hoe blaackt ge nu elkander! De dagbladschrijvers te Madrid worden door de Regeering aldaar vrij lastig gevallen. De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboom duren voort, terwijl een dergelijk gehaspel aanvangt over het beroepen van Ds. Zaalberg te 's-Gravenhage. Men slijt den tijd met klassikaele grollen. Maart. 1. Het opperbevel van de Fransche expeditie naar de Levant wordt opgedragen aan den Maarschalk de St.-Arnaud en dat over de Engelsche aan Lord Raglan. De oorlogs-ambtenaers staen reet, Uit te voeren 't hoogh begeeren, Naar den eisch van hunnen eet. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Drievoudig verbond tusschen Engeland, Frankrijk en Turkije. Tous gens très étonnés de se trouver ensemble. 10. De Koning van Griekenland, onder zware verdenking rustende, dat de opstand in Artaniën en Epirus niet buiten zijn medeweten voortduurt, wordt door de Engelsche en Fransche gezanten aangezocht, zich van dien blaam te zuiveren en zijn Ministerie weg te zenden. Hij vangt wat wichtigs aan, die tot een schelm sal maeken, Een welgeboren vorst, een man van groot bewint. 18. De Grieksche opstandelingen verslagen. De Russen trekken den Donau over. Noch wint hij echter d' overzijde, En sloopt de heirwacht, die met kracht Dien beyr den overtocht benijde. 23. Onthulling van het standbeeld van Willem II te 's-Gravenhage. Die 't schicklijkst daarvan swijcht heeft allerbest gezeit. 24. Venezuela schaft de slavernij af. De Turksche gezant te Athene vraagt zijn paspoort. 26. De Hertog van Parma vermoord. Men hoort seer veel van princenmoordt; Maar nyemant heeft nogh oyt gehoort, Dat eenigh arm man is vergeven. De vereenigde vloten zeilen de Zwarte Zee weder binnen. Meirminnen, meirmans, tritons hooren, Den bas en bovenzangk der kooren, Van Mars, gestegen in de mars. 27. Lord Aberdeen verklaart op een officiëel banket bij den Lord Mayor, dat wanneer men oorlog maakt, men eigenlijk vrede bedoelt. Schrick voor geen krijghsrumoeren, Ghij, die den vrede mint! {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Want nut is 't krijgh te voeren, Waardoor men vrede wint. 28. Handelstractaat tusschen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Japan. De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg duren voort. Men dringht zijn naesten van den oever, om een punt: En elck zijn medekrist de zaligheit misgunt. April. 1. De portefeuille van Financiën gaat van den heer Van Hall op den heer Vrolik over. 10. Lord Raglan en de Hertog van Cambridge verlaten Engeland, om zich naar het tooneel des oorlogs te begeven. De Amiraal Napier neemt in de Oostzee het bevel op zich over 50 schepen. 17. Prins Napoleon begeeft zich naar Turkije. 18. Huwelijk van den Aartshertog Ferdinand met de Aartshertogin Elizabeth. 20. Tractaat tusschen Oostenrijk en Pruisen. 22. Congres van.... molenaars te Winschoten. Dat men strije; Dat Turkije, Rusland moedig tegengrijns: Geen van ons stelt zich partije Mids m' ons vrije Van d' accijns. 22. 23. Odessa gebombardeerd. Daar grimmen ze uit een halve maen, Van schepen dicht aan een gesloten, En braecken vlam en donderklooten, Ter keele uit, als een krijghsorkaen. 24. Huwelijk van den Keizer van Oostenrijk met Prinses Elisabeth van Beieren. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Bella gerant alii: tu felix Austria, nube. 27. Rusland sluit eene leening. De gevechten aan den Donau en in Epirus en het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg duren voort. De Redacteur van Holland wordt overtuigd een booze landverrader en een bederver der jeugd te zijn: Die eêl noch oneêl viert, noch heyligh, noch onheyligh, En geeft de boosheyt ruymt en acht het schenden veyligh. 28. De Russen bombardeeren Silistria. Van buiten wel verzorght had eerst de stad te lijen, Die op drie oorden wert gezocht met galerijen, En fel gemortelt met kartouwen en mortiers. Mei. 1. Overlijden van den Vice-Amiraal Julius Constantijn Rijk. Hij was te vroom Van inborst, om, uit schrick en schroom, Te weiflen in getrouwigheyt, Hij ruste in vrede, daer hij leit. 6. Curieuse zitting der Tweede Kamer, waarin de Leden, tusschen drie dingen te kiezen hebbende, alle drie verwerpen, om een onbekend en onbereikbaar vierde, 't welk zij, zoo 't bestond en bereikbaar ware geweest, evenzeer zouden verworpen hebben. Maître de Philosophie. Sont se des vers que vous voulez? Mr. Jourdain. Non, non, point de vers. Me. de Philosophie. Vous ne voulez que de la Prose? Mr. Jourdain. Non, je ne veux ni Prose, ni vers. 11. Silistria opnieuw gebombardeerd. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Vereeniging der Fransche vloot in de wateren der Oostzee met die der Engelsche, Die bruischt te water, en te lande, De stroomen stopt, de zee braveert. De Tweede Kamer neemt na langdurige beraadslagingen de wet aan, tot regeling van 't Armbestuur. 23. Engeland en Frankrijk in ervaring gekomen, dat Koning Otto van Griekenland geen behoorlijke orde in zijne huishouding weet te stellen, zenden hem 8,000 man, om hem te helpen. Hun recht is in de macht die d' overhand hun geeft. 24. De Maarschalk de St.-Arnaud word benoemd tot Generalissimus over het Engelsch-Fransch-Turksche leger. Herhaalde doch vruchtelooze aanvallen der Russen op Silistria. Noch wil 't niet luisteren naar de wetten Der keizerlijcke krijghstrompetten. Verandering van Ministerie in Griekenland. De gevechten aan den Donau en het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg en over de verregaande boosheid des Redacteurs van ‘Holland’ duren voort. Juni. 3. Voorspoed der Nederlandsche wapenen op Borneo. De Grieksche Generaals, die aan den opstand hebben deelgenomen, beloven beterschap en komen terug. 10. Opening van het glazen paleis te Sydenham. 14. Overeenkomst tusschen Oostenrijk en de Porte tot eventuëele bezetting der Vorstendommen met Oostenrijksche troepen. 20. Wallachye door de Russen ontruimd. 26. Het beleg van Silistria opgeheven. De vijant, zonder dat men uitkomst durfde hopen, Is zonder slagh of stoot van zelf het velt verloopen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. Opstand in Spanje, waarbij O'Donnell zich aan 't hoofd stelt. Wat bulderende weder Bedaart in 't einde niet! maar dit oproerigh zaet Noch vreiheit laet in rust, noch koningklijken staet. 30. Madrid in staat van beleg gesteld. De Grieksche opstand gedempt. De gevechten aan den Donau, het geschreeuw tegen den Redacteur van ‘Holland’, het gehaspel over het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg duren voort. De schemeringen zijn verlegen met de klaerheyt. Het minste stjpjen heet noodzaeckelijcke waerheyt: Juli. 2. De opstand in Madrid duurt voort. 14. Barcelona verklaart zich voor den opstand. De Heer Thorbecke stelt aan de Kamers voor het muziekfeest te Rotterdam bij te wonen; doch de Kamer verklaart niet gesteld te zijn op harmonie. 15. De Koning van Portugal bezoekt 's-Gravenhage. Kingly of spring of Broganza, Holland greets thee with a stanza. 17. Ultimatum, waarbij Oostenrijk van Rusland de ontruiming der Vorstendommen vordert binnen eene maand. De Kristen vorsten zitten vast Elkanderen in 't hayr. De opstand zegeviert in Spanje. 20. Opening van den Hollandsch-Belgischen spoorweg. Afschuwelijke moord aan den Ring-dijk bij Amsterdam. 25. Nederlaag der Turken bij Kars. En hunne Bassaas, bij de slippen Gegrepen, pas den doot ontglippen. 26. De Koningin van Spanje verdeemoedigt zich voor de natie. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} 26. De Russen beginnen de Vorstendommen te ontruimen. 29. Espartero te Madrid. Nu wort hem de kudde, die dus langh gingh doolen, En de stal met schapen en bokken bevolen, Hy bewaert de vleischhal en bijl met zijn vleischhouwers honden, En hun hoofden met kalfsbanden als reekels gebonden. Zekere vreemde, wegens hoogverraad veroordeelde, en bijtijds ontsnapte kapitein hernieuwt zijnen eischen van nog geld toe voor den schrik. De gevechten aan den Donau houden op, maar niet het gehaspel om het beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg. In 't ijdel bekkeneel daar rammelt steentje beentje, En hierom sluit men voor een andren 's hemelspoort. Augustus. Dood van den Koning van Saksen. Lijck, daer Duitschlant om sal swijmen, Neem voor lief ons droeve rijmen. 7. De Turken andermaal bij Kars geslagen. 8. Aanneming, na langdurige discussie onder Indische warmte, van het Regeerings-Reglement op de Indiën. 10. Het kofschip de jonge Albert, dat door de Engelschen aangehouden en bij abuis te Harlingen was aangekomen, zeilt, na vrij wat stof tot diplomatische onderhandelingen en courantengeschrift te hebben gegeven, vandaar naar Engeland. 16. Bomarsund genomen en door de troepen der Verbondene Mogendheden bezet. De blixem straelt op muer en gevels, En wal. Het weerlicht over 't lant. De bodem davert van den donder Der elementen, die om strijt, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier worstelen: het aerdrijk splijt, Tot zijne navel toe van onder. De Oostenrijksche troepen bezetten de Vorstendommen, naarmate die door de Russen worden verlaten. 28. Maria Christina verlaat Spanje. Christina komt van boven dit te vatten, Zij zweert terstont het rijck der weerelt af, Verwerpt heur zwaert, en purper, kroon en staf. De maarschalk de St.-Arnaud kondigt aan, dat hij Sebastopol zal gaan innemen. Quos vult perdere Jupiter prius dementat: De Verbondene Mogendheden vinden in de Levant een vijand, op wien men niet terug kan schieten, t.w. de Cholera. Voortdurende briefwisseling tusschen den zaakgelastigde van Noord-Amerika en ons Gouvernement over den gecondemneerden Kapitein. Wie doet er oyt een malle greep, Die niet en heeft haar nagesleep? Het gehaspel enz. enz. duurt voort. September. 1. De Czaar wil niets weten van de voorstellen, hem door 't Weener Kabinet gedaan. 4-7. De Engelsch-Fransch-Turksche vloot zeilt af van Baldsjik. 9. Dood van den Kardinaal Angelo Maï. Nu gaet de gladde ploegh Van 't snedigh brein des letterkloecken, Niet meer door d' ackers van de boecken. De handt, die spade en vroegh Te post met onvermoeide pennen, Plagh door 't papieren velt te rennen, Is stijf - {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Barre brief van den heer Belmont. Och Jonathan, mijn zoet vertrouwen, Hoe voel ik mij om u gedruckt? 14. De Expeditietroepen ontschepen in de Krim. Waar hun zeekasteelen drijven, Trots om zeewet voor te schrijven, Als Neptuinen, wier gezagh, Alle volken overmagh. Nooit beschaduwt Xerxes 't water, Noch Antoon en Kleopater, Met zoo stout een overmoed, Droncken van geluck en spoedt. 18. Opening der Kamers te 's-Gravenhage en 20. Van het Taalcongres te Utrecht. Hoe noemt men dees bijeenkomst dan? Is 't visch, is 't vleesch? is 't kuit of haringh? Voor mij, ik weet er weinig van; Want 't lijkt wel een en geen vergaringh. Gevecht bij de Alma. Heer vader, dat gevecht was slechts een spiegelvechten. 21. Uitspraak der Synodale Commissie in de zaak van Ds. Meyboom. De vrijdom ga zijn gangh en vliegh met volle zeylen, Den Ystroom in en uit. 28. Balaclava genomen. 29. Dood van den Maarschalk de St.-Arnaud. Men zeght, dat Pontus, op dien dagh, De zeegodin in traenen smelten zagh. In weêrwil van de uitspraak der Synodale Commissie en de goedkeuring door den Koning op de beroepen der Predikanten Meyboom en Zaalberg, duurt het gehaspel deswege voort. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} October. 1. Geheel Europa gemystificeerd met de valsche tijding der inneming van Sebastopol. Het zij soo 't wil, gij hebt wat wonders ons verhaelt Van dese gasten, dus aan Pontus kust verdwaelt. 9. Het op dien dag beloofde bombardement van Sebastopol wordt nog wat uitgesteld. Men leit slechts toe op hoornewringen, Op naderen en mijnespringen, En in der vorsten worstelplaets, Verzelt de vroomheit des soldaets, En wroet bij zonne- en maneschijnen In stof van loopgraaf of van mijnen. Terwijl Frankrijk en Rusland in de Krim elkander met de wapenen bestrijden, strijden hunne Gezanten te 's-Gravenhage om de eer, wie de beste diners zal geven, Ziedaer een strijd, die menschenbloed Noch tranen kost, maar menschen voedt. 16. De Maarschalk de St.-Arnaud wordt te Parijs met veel plechtigheid in het hôtel der Invalieden begraven. Het geschut, te dier gelegenheid gelost, wordt teruggekaatst door het 17. eerste kanongebulder op Sebastopol, Dat dondert met gewelt op alle vier de winden. De Russen keeren in Dobrutscha terug. Men heeft daerom een deel van 't heir terug gevoert. Hun wit is.... den vijant te overrompelen, Nu hy zich veyligh acht en buiten krijgsgevaer. 26. De Koningin-moeder, gemalin van Koning Lodewijk van Beieren, overlijdt aan de Cholera. 27. Keizer Napoleon, de afschaffing op groote schaal in de hand willende werken, verbiedt het stooken van sterke drank uit meelspeciën. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gehaspel over de beroepen van Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg duurt voort. Rusticus expecta dum defluat amnis, at ille Labitur atque labetur. November. 1. Ds. Meyboom en Ds. Zaalberg doen hunne intrede. 1. Het strijden voor Sebastopol duurt voort. Het leger treckt vast op met duizenden, een maght Zoo groot als 't Keizerrijck nog oyt te velde bracht, Met Engelschman en Schot en Ier en Turck te zamen, En al wie op den Rus gebeten, derwaert kwamen. gysbr. v. aemstel. 6. Slag van Inkerman. Een ongelijck getal Vloogh op elkandere aen; dat brullen, briesen, schreeuwen Van bitter tegens een gekante standertleeuwen Verdoofde elx ooren in het velt, zoodra men trof Alle oogen werden blint van 't omgewroete stof. david herstelt. 6. Rusland verklaart te Weenen te willen onderhandelen. Een krijghsman wint genoeg al wint hij niet dan tijd. gysbr. van aemstel. 7. Vijf Leden der Tweede Kamer doen een voorstel tot afschaffing van den accijns op de brandstoffen. Waer ziet men niet de vlam van dien ontstoken brant? gysbr. v. aemstel. 14. Hevige storm op de Zwarte zee, die der verbonden mogendheden p.m. f 24.000.000 kost. De gansche hemel stont in een lichte vlam Staertstarren, fackels, zwaert, vierpijlen, roode draecken Met opgesparckten keele afgrijselijk aan braecken Verbijsterden het volck. noah. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. De Hertog van Cambridge gaat naar huis. Het allerraetsaemst is dat wij terstont vertrecken. zunchin. 30. Het gehaspel over Ds. Meyboom duurt nog altijd voort. December. 2. Alliantie van Frankrijk en Engeland met Oostenrijk. 4. Drie Leden van de Tweede Kamer doen een voorstel tot afschaffing van den accijns op de rogge. 8. Het leerstuk der onbevlekte ontvangenis wordt afgekondigd. Dees is de groote Sleutelvooght Van 's hemels poorte. Rust nu; pooght Niets meer te weten, Buight uw knien En kust zijn voeten, wijt ontzien. urbaen VIII. 20. De Amiraal Dundas gaat naar huis. Elck voor ander spoet zich ras. david herstelt. Het gehaspel over Ds. Meyboom en de oorlog in de Krim duren voort. 1855. Januari. 1. De Amiraal Hamelin gaat naar huis. Wil u van 't gevaer wat spaenen. wellekomst aan fr. hendr. 7. Onderhandelingen te Weenen. lantskroon. Het onheil heeft nu lang genoegh geduurt, En menigh jeughdigh borst dit met den hals bezuurt, Het zaet van tweedraght teelt zoo wrange en bittre vruchten. vrerijck. Zoo gaet het, daer de buur zijn buurman niet magh luchten. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} lantskroon. 'k Vervloeck het al wat zoet van twist en tweedraght zaeit. vrerijck. Men heeft van wederzijde een oogst van ramp gemaeit, En meer dan eens in 't jaar: men maeit het alle dage. lantskroon. Men kent den vrede best na'et voelen van die plage, Wat middel om aen rust te raecken onderling? leeuwendalers. 12. Prins Napoleon gaat naar huis. Gemack, mijn trouwe Neef, ghy mooght dees' moeite derven. gysbr. v. aemstel. 15. Monsterleening in Frankrijk. Zoo blijckt het hoe de schat der bloeiende gemeente En al die rijckdom, ons van Oost en West vereert Besteet zijn. salomon. Sardinië sluit zich bij Frankrijk en Engeland aan. Waer ick u dienen kan, gy moogt me vry gebiên. david herstelt. 20. Dood van Maria Adelaïde, Koningin van Sardinië. Het gehaspel over Ds. Meyboom begint te eindigen, maar nog niet de oorlog in de Krim. Februari. Verandering van Ministerie in Engeland. 10. Geheel Rusland bij manifest tot de wapenen geroepen. De bloetvlagh uit den toren: De standers op de poort, op, op, men blaes den horen. Mijn Krethen, Pleten, al de burgers in 't geweer. david in ballingschap. 14. De Regeering stelt de geheele afschaffing van den accijns op 't gemaal voor. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ieder is gezint zijn' stoet en eer te waeren. lucifer. 17. De onderhandelingen te Weenen duren voort. volckaert. D' een bout en d' ander breeckt: wat hoop van vrede is hier? heereman. Wij lesschen vast den brant: een ander blaest het vier. leeuwendalers. 20. Het nieuwe ministerie in Engeland raakt weêr uiteen. 26. Nieuw ministerie in Engeland. De Keizer der Franschen is voornemens naar de Krim te gaan. Zwaar gemaal over de afschaffing van den accijns op 't gemaal. Maart. 2. Dood van Keizer Nicolaas. Al heeft de Doot het lijf verslonden: De Faem is oen geen graf gebonden. De Deught verduurt het kout gebeent. uitvaart van m.h. tromp. 2. Het water in de rivieren begint te wassen. Men ziet de golven als een blaes vol wint, opzwellen. noah. 4. Menzikoff gaat naar huis. 4, 5. Het water begint te spoken. Men hoort al eenen toon Van jammeren, gespreit op 't zwalpen van de wateren. noah. 5-10. Alle dagen doorbraken. De lantzaet poogt vergeefs dien waterval t' ontzwemmen, Geen vlot op tonnen, met den koorde vastgehecht Beschut de driftigen in 't strenge waterrecht. De drijvende eilanden van opgeborste veenen, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Gepackt met duizenden, die dootsch om noothulp steenen, En kermen, zullen hen niet spijzen; hongersnoot, Een scherrep zwaert, genaekt, en dreigt ze met de doot Al leven ze eene poos, verdooft door 't ijslijk bruisen. En schuim der watervloên, uit 's hemels ope sluizen En watervallen, sterk met losgelaten toom Afschietende uit de lucht, de zeen en stroom op stroom Zien oevers aen noch strant. noah. 10. Dood van Don Carlos. 18. Alle vrouwen worden uit Sebastopol gezonden. Zij hooren, 't krijghsvolck staet tot storremen gereet: Waerom het noodigh waer, aleer zij 't huis besluiten Van achter met een vloot van schepen en van schuiten, Zich van onnut gezin en die geen weer en biên, 't Ontslaen en met de bloem der mannen te voorzien, Die maghtigh zy 't geweld des vijands af te keeren. Hetwelck hen koomt aen boord met storrembrugh en leeren. gysbr. v. aemstel. 23. Gevecht bij den Malakoftoren. De Walscherm wil vergeefs het dempen van de gracht Beletten. 't Werreck spoeit, al schiet men dagh en nacht. verov. van grol. De Keizer der Franschen is voornemens naar de Krim te gaan. Voortdurend gemaal over 't gemaal. April. 2. Generaal De la Marmora aanvaardt het bevel over de Sardinische hulptroepen. 16. In afwachting dat hij naar de Krim ga, gaat Keizer Napoleon naar Engeland. 23. De onderhandelingen te Weenen worden afgebroken. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Men wil om eige boet den pais wel eeuwigh derven, Al zou er jaer op jaer een lants of tien 1) om sterven. leeuwendalers. 28. Moordaanslag van Pianori op Keizer Napoleon. De Keizer is voornemens naar de Krim te gaan. Voortdurend gemaal over 't gemaal. Mei. 10. De Tentoonstelling te Parijs is geopend. De bouheer, vierigh in den arbeit, hingh bykans Aan dit gesticht al 't eelst wat de aarde kon bevatten. En plonderde Indus kust en Sina van hoer schatten Paktool en Ganges, alle eilanden boôn de hant En zweetten smijdigh gout, gesteente en diamant. faëton. 14. Canrobert verzoekt door Pelissier te worden vervangen. Het waer ons aengenaemst indien het and'ren deên. palamedes. Het gemaal over 't gemaal begint in de Tweede Kamer. 19. Pelissier vat het kommando op. Veel heils! o wacker hooft die dezen last aenvaert En veldheer op uw zij den degen gort. begroeten. van fred. hendrik. 22, 23, 25. Het kerkhof bemachtigd en de Tchernaïa bezet. ....Men zegt.... De blixems van het grof en van het klein geschut. En wolcken aen het ruim des hoogen hemels zweven, Met roock van slangen en kartouwen dicht beweven. begroet. van fr. hendr. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 24. Engelsche onderneming in de zee van Azof en plundering van ettelijke zeestadjes. Rusland en het Britsch Karthage Worstlen onderling om stryt; Want de Brit elx vaert benyt, Alle kusten tot een plaege. zegevier der vrye nederl. 30. Treurige ongeregeldheden op Celebes. De Keizer der Franschen is niet langer voornemens naar de Krim te gaan. Voortdurend gemaal over 't gemaal. Juni. 7. De groene heuvel (of mamelon) wordt genomen. 14. De wet tot afschaffing van den accijns op 't gemaal in de Tweede Kamer aangenomen. 18. Mislukte aanval op den Malakof. Mars woelt in zijnen oeghst met houwen, schieten, stieken. De levende vervult terstont des dooden plaets: De vijant storremt fel al is 't met luttel baets, En altyt min vermits door 't Princelijck (Gortschakofs) beschicken, Hun krijgslien meer en meer door bijstant zich verdicken. verov. van grol. 24. Hevige orkaan in de Krim en Zondagstumult in Hydepark. Het volck geraeckte voort aen 't hollen, heet van toren, ...De hofsleip, elck verbaest zagh naer zijn hielen om Geborgen in dien drang of hallef doot gedrongen, Gelasterd en gevloeckt, van overal besprongen. salmoneus. Hängo, Nystad, Swartholm, Louisa, enz. vernield. Wort Godts gezalfde een zeevrijbuiter? zegezang. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} In Nederland is geen Nederlander meer. Juli. 1. Tumult in Hydepark en te Barcelona. 9. Het gemaal over 't gemaal hernieuwt zich, in de Eerste Kamer. De zwaerigheit begon van amptliên en van grooten. jozef in 't hof. Kniphausen verliest zijne vlag. Augustus. 9, 10. De Engelschen bombardeeren Sweaborg. Misbruickende den oorloghstander Geheel Europe tot verdriet, En eerst uw eigene onderdaenen Gedompelt in een zee van traenen En Christensch bloet, dat gy vergiet. zegezang. 16. Veldslag aan de Tchernaïa. Heet gevecht maeckt heete harssens dol, De mannen sneuvelen, de graften raecken vol, Men stryt en reuckeloos als met verstant en orden Uit bitterheid, van wie zy aengedreven worden. de maeghden. 18. Daar de bondgenooten nog geen victoria! in de Krim kunnen roepen, roepen zij het in Parijs. De jaghten op den stroom, de Ridders op den dijck, Braveeren, elck om 't braefst, met briesschen en trompetten! De stadt loopt overend: de burgervendels-zetten Zich rustigh in 't gelit: het zwangere metael Baert onweêr, niet tot schrick, maar heerelijck onthael. Men ziet een aengezicht in duizenden ontwaken Op steigers, wal en brugh, op straten, dam en daken. De bogen van triomf verlangen hun gordijn {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens t' openen voor 't licht van zulck een zonneschijn, Die 's waerelts pronckstar komt voor 't hooft slaen, en verbazen. En met een glans van vreught doorstralen alle glazen, De huizen zwellen van het schaterend geluit, De vensters springen op, de blytschap vlieght er uit. henriëtte marië t' amsterdam. 25. Sluiting der Kamers. September. 8. Inneming van den Malakof. De busseschieter steeckt het logge koper aun Wiens buick, bezwangert van salpeter, ijzer, looden, Baert blixems, donders, dreun, aertbevingen en dooden. ... Nu reckt de galery des Brits de punt van 't bolwerck, Men mijnt van wederzijde en wroet gelijck de tast sterck, De walscherm springt in 't ent, door kracht van monnixkruit, Het aerdrijck beeft en beeft en slaet een dof geluit En mengelt lucht en aerde en vlam en roock en dampen, Die wellen opwaert en bezwalcken 's hemels lampen, Een dicke waessem drijft van onder uit den gront En 't schijnt als of de Hel hier opent haren mont. De stadt gaet schuil, het oogh kan nauwelijx bemercken Gelijckenis van wal, van toornen, of van kercken. verov. van grol. 12. Abdelkader komt te Parijs. 17. Heropening der Kamers. Het gemaal over 't gemaal blijft voortduren. Nederland, dat geen Nederlander meer bezit, moet nu ook zien, hoe de Grondwet te gronde en De Geest uit het land raakt. 29. Kars door de Russen vergeefs aangetast: en ruitergevecht bij Eupatoria. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} D' aenvoerder eindelijck met schorre en heesche keel Zijn troepen maent terugh, die al te noode wijcken En sleepen wagens mee verlaên met versche lijcken. verov. van grol. October. 17. Kinburn bemachtigd. Die roof bleef ons van schepen, volck en schat. triomftorts op 't slaeck. 1) Alles is in orde. 1) Gezelschapszalen. 2) Voorbereidende bijeenkomst. 1) In het Programma stond de plaats waar wij ons bevonden, aangegeven als ‘the Pennings, a supposed site of a British village.’ Ik zeide tot mijnen reisgenooten dat het wel ‘a supposed sight of a supposed site’ zoû wezen, waarop een hunner vroeg: ‘if punning was permitted to antiquaries?’ N.B. Deze mijne flauwe woordspeling is onvertaalbaar. 1) Ik bedoel namelijk, volgens de Fransche uitspraak van ai, ch, ge, ang, ce en au. 1) Deze dame beklom voor een jaar of wat den Montblanc. Zij had vooraf brieven aan al hare bekenden geschreven, met het oogmerk om die, op den top gekomen, te onderteekenen; maar zij werd flauw naar boven gedragen, en de onderteekening geschiedde dus eerst toen zij weder beneden was. 1) Eene Russische prinses beproefde werkelijk onlangs de Jungfrau te bestijgen. Zij kwam den top nabij, doch moest het toen opgeven, daar de gidsen, wien 't bloed uit de nagels sprong, weigerden verder te gaan. l) Coomen (vanwaar koomenij) is 't zelfde als koopman. 1) Het jaar begon toen ter tijde niet met 1 Januari, maar met 1 Maart. Tusschen Februari 1487 en April 1488 was dus alleen de maand Maart. 1) Zie mijn uitg. van Vondel Deel VI, blz. 671. 1) Ald. blz. 711. 1) Ald. Deel VII, 112, 118. 2) Ald. Deel, VIII, 134. 3) Ald. Deel IX, 618, 619. 1) Een onder de honderd staaltjes lezen wij in 't Vervolg op Wagenaar. Deel XV, blz. 125, waar 't wordt aangehaald als ‘den toon aanslaande, die toen het geheele land doorklonk: *) Dat aan 't adres van den goeden Willem V. †) Wat die Beulen eigenlijk gedaan hadden, meldt de Geschiedenis niet. §) Die Mappa is dus de Civillis redivivus. 1) Een Hollander zou in die dagen, ja nog tot in 1830, evenmin van Utrecht gesproken hebben als dat hij buten voor buiten had gezegd. 1) Mr. Joachim Rendorp, Oud-Burgemeester, bekend als Staatsman en als schrijver de ‘Memoriën’ van zijn tijd. 2) Mr. Pieter Alexander Hasselaar. 3) Mr. Willem Gerrit Dedel Salomonsz onlangs als Burgemeester afgezet. 4) Mr. Jan van de Poll Pieterszoon, aldus genoemd wegens eene beruchte Surinaamsche negotiatie, die slechte rekening aan de aandeelhouders gaf. 5) Mr. Frederik Alewijn, afgezet Lid van de Vroedschap. 1) Voor ‘moei.’ Ursula drukt zich hier op zijn echt Amsterdamsch uit en zooals ik 't in mijne jeugd nog meermalen hoorde. 't Woord Tante kwam eerst later dan in 't hier behandelde tijdvak in gebruik; - daarentegen zei men toen veelal cousine voor ‘nicht.’ 1) Vliegen beteekent in jagerstaal: ‘met valken of sperwers op vliegend wild jagen’ en vlieght staat hier over valck, gelijk jaeght over hont. 1) Romanée, een toen en nog steeds beroemde Bourgonjewijn. 1) Jan Vos, Gedichten, I, 262, 1) Lees: een leger of tien.