Voncken der liefde Jesu Jan Luyken Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Voncken der liefde Jesu van Jan Luyken uit 1687. p. 68: vau → van: ‘van u wech’. p. 145: Aocp. → Apoc.: ‘Apoc. 2. vers 7’. luyk001vonc01_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.BL.005480/1, scans van Google Books Jan Luyken, Voncken der liefde Jesu. Pieter Arentsz., Amsterdam 1687 Wijze van coderen: standaard Nederlands Voncken der liefde Jesu Jan Luyken Voncken der liefde Jesu Jan Luyken 2017-08-23 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Luyken, Voncken der liefde Jesu. Pieter Arentsz., Amsterdam 1687 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} VONCKEN Der LIEFDE JESU, Van het Godtbegerende ZIELENVIER. Bloemitjes der Salige Hoope, tot verheugelykheid der Wanderlaars, langs den Weg, na vreden Ryk. Een behelsinge van vyftig Sinne-beelden, met hunne daar op spelende verssen, en heylige Spreuken. Wy hebben hem lief, om dat hy ons eerst lief gehad heeft, 1 Joan. 4. 19. t' Amsterdam, By Pieter Arentsz. in de Beurs-straat, in de drie Rapen. 1687. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzang. Aan den Beminden Leser. Wie Jesus lief heeft, buygd en, knield, In 't stof, en voud zyn handen 't samen, In synen Naam, soo ryk besield, De schoonste naam, van alle namen; Die noden wy met oor, en oog, Op schetsen, en bespiegelingen, Gespannen tot een Regenboog, Van vyfmaal tien veranderingen. En of sich 't een en selve woordt, In overvloed komt mee te delen, Soo dat men veelmaal Jesus hoordt, Dat sal den leser niet vervelen, Die desen Balsem in 't gemoet, Omhelst, en hout voor zyn beminde, Want Jesus, is Godts hoogste soet, Geluckig synse die hem vinden. Dit Balsem woordt voor adams wondt, Dat was by Paulus, in zyn leven, Gelyk bestorven in den mondt, Dat tuygt het woordt door hem geschreven. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch doet ons hier de Outheyt bey, Toen 't waardig hooft was afgeslagen, De mondt, noch driemaal Jesus sey, Soo diep, in 't heylig hardt gedragen. ô Jesus! die van Ewigheyt, In 't Ewig, eynd'loos, ongemeeten, Den grooten Soon des Vaders zyt, En heylig liefdenlicht geheeten; Toen u gespeel verdorven was, Woudt ghyse, uyt liefde niet verlaaten, Op dat d'Elende weer genas, Ontsloot sich 't wonder boven maaten. Godt heeft de wereld soo bemindt, Dat hy syn Enigen Gebooren Beminden Soon, en heylig kindt, Gegeven heeft, om 't quaad te smoren. Godt gaf, om 't sware werck des Noots, Niet een der Soonen, maar den Enen: Dat is wat heerlyks, en wat groots, Den armen Mensch tot heyl verschenen. Den Jerubyn, soo hoog en schoon, Uyt Godt gebeeldt, van zyne Krachten, Is oock Godts kindt, en lieven Soon, Gekroont met koninglyke machten: {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Mensch, van Godt soo seer bemindt, Uyt hem, en door hem schoon geschapen, Is oock Gods Soon, en waardig kindt, Om vreugde uyt zyne deugd te rapen; Wie is dan dese? hoog en waardt! Van welcke sich het Woort laat hooren, Op sulcken hogen schonen aart; Godt Gaf Zyn Enigen Gebooren? Hier wordt geen Beeld'lykheyt betracht; Wy moeten 't Deel, van 't Heel verlaaten; Het wesen Godts bestaat in kracht, En boven alle form en maate. Verheft het beeldeloos gesicht, En siet door Creaturen hene: Wy weten van een ewig Licht! Waar heeft dat Ewig uytgeschene? Godt is een scherp Veterend Vuur: Daar is den Vader, en den Sone: Betracht de wercking der Natuur, Die sal 't, in haren Spiegel toonen, God is eenHebreen. 12. v. 29, Vuur, een1 Johannis. 1. v. 5Licht, eenEvange. Johan 4. vers. 24.Geest Seer onderscheyden in 't betrachten, Van Ewigheyt maar Een geweest, Bestaande in driederleye krachten. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heylig licht der Majesteyt, Niet hier of daar maar ongemeeten, Is 't lieve kindt, van Ewigheyt, Niet uyt te spreken nog te meeten. Dat is dien grooten eeuw'gen Soon, Van d'ondoorgrondelyken Vader, De Well van al het Hemels schoon, En aller vreugde en deugden Ader. Het Licht is vrind'lyk, soet en sacht, Een uytvloet, geven, mede delen, Gelyk een balsemende kracht, Om wrang en strang en suur te heelen. Dat was den Oly die daar vloot, Tot heyl, van Adams sware wonden, In d'allerhoogste en diepste noot, Als nergens uytkomst wierd gevonden. Op dat de kranckheyt weer genas, Is 't lieve kindt, van 't ewig leven, Geworden dat het niet en was, En echter dat het was, gebleven. Godt is geopenbaart in 't vlees, En als een Menschen soon bevonden, Op dat hy 't Vaders Hert bewees, Om 't oversware werk der sonden. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet Bruit, wie dat den dat Bruygom zy! Geen schoonste van de Jerubynen, Het moet hier altemaal voorby, En laaten 't Herte Godts verschynen. 't Is Jesus! Ewig uyt de Kracht, Gelyk een Balsemdauw geresen, Die 's vaders vierigheyt versacht, En maakt een lief'lyk vreugden wesen. Die heeft het strenge Toorensuur, Dat in de Mensheyt was ontstooken, Met goet, en Soet, van Godts natuur, Getemperd, en de macht gebroken. Dat is dien grooten Bruydegoom, Soo kleyn in need'righeyt versoncken, Dat d'allerminste, sonder schroom, In zyne liefde mag ontvonken. Hier geldt nog ryk, nog groot, nog hoog, Noch goude kruyn, noch wyse reden, Maar een eenvoudig heylig oog, Om valsche liefde te vertreden. Wat wordt den Minnaar overryk, Die sulck een liefste mach gebeuren, De wereld is maar dreck en slyk, Met al haar schyn en slechte leuren. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy selver is den grooten loon, En opgehoopten buyt der schatten, Fonteyn en Bron van alle schoon, Van Hemelschgroote niet t'omvatten. De Wysheyt kiest het beste goet, Daar is geen beter deel te vinden, Als dese Perel in 't gemoet, Die sal een knoop van welvaart binden, Die tyt noch Ewigheyt ontbint, Laat vaaren alle beuselingen, Van 't aarts gesinde hert bemindt, Wy moeten hoger tonen singen. Ach Bruydegom die, Jesus hiet! Wy willen u in 't Hart beminnen, De wereld is de liefste niet, Al speelt zy schoon voor onse sinnen. Ghy syt de wereld die ons haagd, Al schynt zy veel, ghy syt ons meerder, 't Is loflyk die naa 't beste vraagd, Aan 's levens eynde gaat hy veerder; De doot snyt hem geen welvaart af, Maar laat zyn Morgenster verrysen, Uyt vlees en bloet, dat duyster graf, Om 's hemels ruyme lucht te prysen. {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan breekt zyn Son eerst helder door, En laat geen avond meer verwachten, De Eeuw'ge Daag'raat doet sich voor, De vreugde klimt in alle krachten. Laat and're Minnaars dit of dat, Met lusten, willen, en begeeren, Om helsen, voor haar beste schat, 't Is ydelheyd, en 't sal verteeren. Maar wie het ewig liefdenkindt, Van 't Ewig, Eynd'loos, Ongemeeten, In 't binnenst van zyn Hart bemindt, Die heeft de rechte schat beseeten. Noch roest, nog dief, nog mot, nog Doot Sal hem ontblooten, nog beroven, Al wat'er drygt, hier is geen noot, Dat is een welvaart om te loven. Treed aan, al die syn heyl begeert, Wat laat men sich nog langer noden? Al die zyn rug de wereld keerdt, Wordt dese Rykdom aangeboden. Gelyk het blosend morgen licht, Al die haar rug naa 't weste keren, Soo helder daagt in 't aangesicht, Soo doet de Sonneschyn des Heeren. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Keerd uwes herten rug na d'aard Dan sal den hemel u bedagen, Die altoos lichte stralen baard, En haar ontmoet, die na hem vragen. O allerschoonste morgen Son, Van alle Ewigheyt gereesen; Wiens op gang noot met tyt begon, Wie anders sou de liefste wesen? Weg onbedachte wereltling, Verlieft op slechte beuselingen, Uw Liefsten is een nietig ding, Wat sou men die ter eeren singen? Of vraagt ghy nog soo wel gemoet, In uw gedachten gaau en schrander, Wie, hy, die onse liefde voet, Dan soo veel meer is, als een ander? Uw Lief, is Aarde, en onse is Godt: Hier noden wy 't besluyt der wysen, Wie deelder is van 't beste lot, Het meest te lieven en te prysen. Ontsluyt uw innerlyk gehoor, Om 't machtig onderscheyt te horen Op dat het ook uw lust bekoor, En van uw liefde wordt verkoren. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat brengt des werelts liefde voort? Een korte vreugd, en lange Elende, Ontsluytende een nare Poort, Wanneer men kont aan 's levens Ende. Wat moeyten, onrust, en verdriet, Wat rook, en windt, en vlugge schimmen, Voor Wat, en Vat, een ydel niet, Behalven 't naberouwend glimmen. Maar Godt, dien schonen Bruydegom, Sal meerder geven als wy wenssen, De geur en fleur, der vreugden blom, Wiens opgang nimmer sal verslenssen. Als aarde en Hemel sal vergaan, En worden als het was voor desen, Blyft Godt, en 't Goede Ewig staan, Onwanckelbaar in werk en wesen. Godt schiep de Ziel tot zyn gespeel, Om Ewig nevens hem te leven, Dat is te groot en over veel, Om voor een aartse vreugd te geven. Van dese Bruydegom en Bruydt, Song onsen boesem dese Sangen, Wy stroyen onse bloempjes uyt, Gelieftste kinderlyk t' ontfangen. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet als een werck van nodigheyt, Dat ghy tot lering dient te weeten, Maar tot een speling in de tydt, Van 't vremde landt, door ons beseeten, Op dat wy, langs de Pelgroms baan, Malkander Bloempjes mede delen, En wyl wy trachten 't huys te gaan, Met hemelsche gedachten speelen. Soo and'ren garen vrolyk syn, In werels goet, en aartse dingen, In mommery, en valse schyn, En overvloet van beuselingen, Waarom sou onse Eenvoudigheyt, Niet onderweeg, met groot verheugen, Langs 't pat, dat na de vrede leydt, Van 't hemels wesen spreken meugen? Daar 's menschen hert mee is vervult, Daar vloeyt en loopt de mondt van over, Gelyk ghy altyt horen sult, Of goet, of quaat, of ryk, of sober. Van dit van dat, van dus of soo, Van weelde, wellust en vermaaken, Van rook en windt, van kaf en stroo, Van dreck en slyk, en aartse saaken, {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ook van Godt, van goet, van deugd, Van liefde, goetheyt en genade, Van hoop, van troost, van vreede en vreugd, Van 's Heren weg, en hemels paden. Elck Welbron giet zyn water uyt, Of dit, of dat, al wat het leven, Van binnen in 't begeren sluyt Dat wil 't ook in den uytvloet geven. Een ander spreekt van geldt en goet, Van lust, van vrees, van kryg en vrede, Van winst, van voor, of tegenspoet, Van zee, van landen en van steden; En wy van Jesus, 't liefste Kint. Ach Jesus! Jesus! broot der Zielen! Van alle hong'raars seer bemindt, Die in de name Jesu knielen. O groote Ignati, kloek in smart, Voor leeuwe brulling sonder vrese, Liet ghy in uw door kerfde Hart, De Goude Naam, van Jesus, lesen, 't Gevalt ons schoon, en smaakt ons soet, Hy staat ook in ons hart geschreven, Of wy begerent in 't gemoet, Want Jesus is des herten leven. {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy willen vrolyk syn in Godt, Al baart de Pelgroms weg veel suchten, De hoop belooft, een dierbaar lot, En doet het ongenoegen vluchten. Hebt goede moet die Godt bemint, Hy noemt syn eygen selven Vader, Wat syt ghy een geluckig kint, Stap voort, ghy komt uw erfdeel nader. Die een Monarg, van 't aardse Heel, Mocht vader noemen, door geboorte, Dat had een schyn van groot en veel, Als ging hy in, door gulde poorten: Maar swyg van sulcke klynigheyt, Daar 't leven, Godt mach vader noemen, Dien allerhoogste Majesteyt, In ewigheyt niet uyt te roemen. Ach onse Vader, die daar syt, In 't Hemelryk, soo uyt genoomen, Maakt ons gemoet voor u bereyt, Op dat uw Koningryke kome, Ach vader! vader, goet en groot, Ghy sult u kind'ren niet verlaaten, Al tobt de Duyvel, Hel, en Doodt Uw Macht is boven alle maaten. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel aan dan Pel'groms waar ghy woond, Door Godt geraakt tot open oogen, Die u, het Spoor, ten hemel, toondt, Maar wel gemoedigt voort getoogen; Tot dat wy in het Vaderlandt, Malkander vrindelyk ontmoeten, En met een 't saam gevlochten handt, In 't ewig vreugden Ryk begroeten. En of wy in dit jammerdaal, Malkander kennen, sien, nog vinden Op 't ewig durend Bruylofs Maal, Daar worden wy bekende vrinden. Ach Heer! wat salm'er vrolyk zyn, In Godt en goddelyke dingen, En met de schone serafyn, Dat Hooge liet, van liefde singen! Weest ondertusschen wel gemoet, Godts liefde en kracht wil u geleyden, En zy een Lichter voor uw voet, Tot dat ghy komt van hier te scheyden. Wy treden met malkander voort, Naa 't salig landt van vrede en vreugde. Beminde mede Pel'groms hoort; Of u dit Bloempje wat verheugden, {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} En uwen reuck verquicklyk werdt, Dat uwe liefde my wou lonen, Soo wenst my Jesus in myn Hert, Dan sult ghy goede vrintschap tonen. Dat hoogste en diepste Liefde Punt Van 't Herte Godts, voor ons gegeven, Dat wordt u ook van my gegunt, In merg en been, van 't Zielen leven. Vaar wel in Godt, het Ewig Goet, Vaar Ewig wel in Jesus Name, Op dat u al zyn heyl ontmoet, Jaa, aan ons Wormpjes altesamen, Om 't bloet van Jesus Christus, AMEN. J. Luyken. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Voncken der liefde Jesu, van Het Godt begerende Zielenvier. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is 't Leven? {== afbeelding Alle vlees verout gelyk een kleet: want het verbont van de Ewen aan, is dit: Ghy sult den doot sterven. Syrach. 14. vers 18. Want alle vlees is als gras, en alle heerlykheyt des menschen is als een bloeme des gras. Het gras is verdort, en zyn bloem is afgevallen. 1 Petr. 2. vers 24. ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn dagen zyn lichter geweest dan een wevers spoel. Job. 7. 6. Dit ogenblik of Punt, te rug gekeeken; Weg is de tyt, van dartig veertig jaar, Gelyk een Pyl, of windt voorby gestreken, En als een droom, of 't nooyt geweest en waar. Soo is 't, tot nuw; En even sal 't ook wesen, Aan 's levens Eynd, in 't uurtje van de doot; Heeft dan de Ziel geen rykdom, uytgelesen, Van hemels goet, dan is het jammer groot: Uyt is de droom, van alle aartse dingen. De bit're doot snyt, al het sichtbare af; Weg gaat de geest, en laat de wereltlingen, Het vlees en bloet, dat vaart in 't duyster graf. Waar is de weelde en vreugt, van 't lange leven? Soo swelt een Bel van water, cierlyk uyt, Maar, in een blick, is alles weg gebleven, De goude tyt, is slecht, vereydelt uyt. Maar die gestaag, zyn sinnen en gedachten, In 't hemels goet, en 't herte Godts liet gaan, Om met dat soet, zyn bitter te versachten, En trock zyn Ziel met schone deugden aan; Wel hem, als 't Eynd, des levens komt voorhanden De nare droom, van 't aartschen, is voorby, Zyn Geest wordt los van kerker, en van banden, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De stryt is uyt, de moeyten aan een zy. De doot mach vry, het dubbeld leven scheyden, Van d'ewigheyt, en tydt, aan een geknoopt; Elck gaat zyns weegs; De Ziel in haar bereyde Hoog waarde vreugt, daar zy op heeft gehoopt. O onderscheyt, hoogwaardig t'overwegen, Wat is 't gevolg, van 's levens Eynde groot! Godt meent het wel; Ons leyt'er aan gelegen. Wat is op aard, gewisser als de Doot? Heylig Antwoordt. Ick ben de opstandinge, en het leven: Die in my gelooft sal leven, al waar hy ook gestorven: En een ygelyk die leeft, en in my gelooft, sal niet sterven in der Ewigheyt. Joh. 11. vers 25. 26. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Siet hoe dat ghy dan voorsichtig wandelt, niet als de onwyse, maar als de wyse. Den tyt uytkopende, dewyl de dagen boos zyn. Eph. 5. vers 15. 16. Toon: Als 't begint. Als and're zyn in vreugdt verheven, En spillen haren guldentyd, Van 't vluchtig en onseker leven, Door vcel' erleye Eydelheyt, Soo laat ons met bedaarder sinnen, Bedencken 't korte jaar getal, En wat daar in is t' overwinnen, En wat het namaals wesen sal. Wat mag een weynig weelde baten, Wat helpt een weynig eyd'le vreugt? In 't Eyntje moet men 't al verlaaten, Dan gelt'er niet als ware deugt. O Deugt! ô schoonste Bloem op aarde, Wat is hy wys, en waarlyk ryk, Die u voor zynen schat vergaarden, In plaats van aartse dreck en slyk. Gy spant de kroon van alle dingen, En voert uw eyg'naar door den dood, In 't schoon getal der hemelingen, Daar is hy ewig buyten noot. O deugt soo wyt en breet te roemen, Wie kan uw hooge waarde noemen! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ontydig. {== afbeelding Godt troost ons, laat lichten uw aansicht, soo genesen wy. Psalm. 80. vers 3. De Heere is Godt, die ons verlicht. Psalm. 118. ver 27. De rechtveerdige moet dat licht altoos opgaan. Psalm. 97. vers 11. Den vromen gaat dat licht op in de duysternis. Psalm. 112. vers 4. ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneest my Heere, soo sal ick genesen worden. Jer. 17. 14. Gelyck de Son d'onrype vrucht beschynt, En met een schat van vrindelyke krachten, Doorbalsemt, dat de wrange aart verdwynt, Tot smaak der geen die op haar rypheyt wachten, Soo ook, myn Godt: De Ziel, in haar natuur, En wilden aart, uyt Adams boom geboren, Is wrang en wreet, door bittert, straf, en suur, Onaangenaam om 't proeven te bekooren. Wat eyst haar noot? Wat anders, als de Son, Die Ewig, uyt de Alle-kracht, geresen, Met vrind'lykheyt de strenge macht verwon, Zyn balsem kan d'onrype Ziel genesen. Ghy moet het doen. O Godt! myn Sonnescheyn: Uw Goet, en Soet, en angstverquickend leven, Moet myn Natuur een temperantze zyn; Ick moet myn Suur, en ghy uw Soetheyt geven. O Godt, myn lief, doorstraalt den wilden aardt. Wy suchten, om in uwen proef te smaaken, Als vruchten, door uw heylig licht herbaardt, Op dat wy ook uw vrind'lyk hert vermaken. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} O Godt myn lief, myn schoone morgenstont, Maakt ons een vrucht, die smaakt in uwen mondt. Heylig Antwoordt. Voorwaar, voorwaar segh ick u, ten zy dat imandt wederom geboren worde, hy en kan het Koninckryke Godts niet zien. Toezang. Alsoo liefheeft Godt de wereld gehad, dat hy zyn eenig geborenen Sone gegeven heeft. Joh. 3. 16. Toon: Als 't begint. Het Zieltje dat was krank, en neygden sich tot sterven, Waar was tot haarder hulp, die groten Medecyn, Om voor te komen 't lang, ja Ewige verderven? Dat moest de diepste liefde, uyt 's Vaders herte zyn. Op dat het Zieltje tog in Ewigheyt sou leven, Wierdt dese Medecyn soo wonderlyk bereydt, Om 't angstelyke vuur des levens in te geven, Tot een geneesing kracht, voor alle Ewigheyt. Het grootste wonder quam, uyt d'ewigheyt te voren: Godt, en de Menscheyt, wierd, in Eenheyt openbaar; Dat was Immanuel, den mensch tot heyl geboren; Noch ging het wonder voort, tot dat het vaardig waar: In armoed, kleynheyt, slecht, gelastert, en belogen, Belaagt, geplaagt, vervolgt, gebracht in angst, en noodt. Gehaat, versmaat, bespot, gegeesselt, en bespogen, Gepynigt, en gekneld, gekruysicht, en gedoot. Hoog waardig Medecyn, in Ewigheyt gepresen! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat deed den Vader al, om zyn verloren kint! Van hooft, tot teen verseert, met balsem te genesen, Hoe heeft dien grooten Godt, het wormpje soo bemind! Gaap krancke vuur Ziel, gaap, laat u niet langer noden, Neemt dese Medecyn, van liefde toe bereydt, Uw seer vervallen standt, soo mild'lyk aangeboden, Op dat gy wordt hersteld, in alle Ewigheyt. Die 't lust die komt en neemt, de deur, van heyl, staat open. Wat vraagt de Bruydt nog lang, na 's Bruygoms rootgewaat? Dat hemels purper was het Goudt om u te kopen, Behalven dit, was uw Elendigheyt geen raat. Heb lief verloste Ziel, heb lief, die u beminde, Hy is de schoonste, jaa, van alle die daar zyn, Begraaft uw schat in hem, gy sult se ewig vinden. Ach Jesus! Bruydegom, en Zielen medecyn! Wat zyn 't voor plaatsen, die als morgen sterre blinken? O Bruydegom des heyls! ons weten telt'er-vyf? 't Zyn liefde tekens, die ons onheyl deden sincken, Vyfwonden van het kruys, aan 't overheylig lyf: Die staan tot een triomph, om ewig op te halen, Een stof, van prys em lof, voor 't heylig aangesicht, Terwyl uw Majesteyt, met gloet en glans van stralen, Het hert tot vreugt verwekt, in Godt, dat liefden licht. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verborgen goed, Treckt ons gemoed. {== afbeelding Dewyl dan alle dese dingen vergaan, hoedanige behoorden ghy te zyn in heyligen wandel en Godt saligheyt. 2 Petr. cap. 3. vers. 11. ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dingh is nodigh. Luc. 10. 42. Neen Alles, wat men siet, Ghy zyt myn liefste niet. Het Ewig Niets; iets, boven alle sinnen, Een Al, daar 't al af quam, Wat ooyt beginsel nam, Is 't goet en soet, dat wy soo seer beminnen. Al is het Ryk der tyt, Bysonder groot en wyt, Noch is het ons te naauw, en eng van palen: Wat baar ik menig sucht, In Godt, die ruyme lucht, Myn adem tocht in 't Zielenvuur te halen. 't Is waar, ô werels Ryck, Wy zyn, in uwen wyk, En 't vremde landt van uw gebiet, geboren, Maar 't vuur der Ewigheyt, Beslooten in de Tydt, Wil sich, in d'as, van 't vlees niet laten smoren. Ghy staat wel op uw Recht, Dat ons Gemoet, als knecht, En onderdaan, sou dansen, naar uw pypen, Maar hier in zyn wy stout, Hoe seer ghy 't tegen hout, Op ban, en boet, om Godt naa 't hart te grypen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} o Godt, myn waardig pant, Myn rechte vaderlandt, Hoe lange ach! hoe lange sal 't noch duuren, Dat myn verlieft gemoet, In 't grove vlees en bloet, Naar u, myn lief, sal voncken ende vuuren? Want alles wat men siet, Is myn beminde niet. Heylig Antwoordt. Waar u schat is daar sal ook uw herte zyn. Luc. cap. 12. vers 34. Wa baat het een Mensch soo hy de gehele, wereld windt, en lydt schade zyner Ziele? Of wat sal een Mensch geven tot lossing van zyn ziel? Matth. cap. 16. vers 26. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Wy prediken Christum den gekruycigden. 1 Cor.1. v.23. Toon: Laat krygen en schanden. 1. Wie hangt'er soo deerlyk, geteystert, geschonden, Roosverwig, vol stremen en wonden, Tot smaatheyt en schande, aan 't kryshout verheven, Wat heeft hy, wat heeft hy misdreven? 2. Dat isser het slachtlam, soo heylig geboren, Tot breking, en lessing van tooren: Syn misdaat is liefde, uytvloeyen en geven, Dat kost hem, dat kost hem zyn leven. 3. Kost dat hem zyn leven, die schoonste van allen, Hoe is hy in 't lyden vervallen? Of is het uyt liefde, en heylige minne; Wat sal hy daar mede dan winnen? 4. Wat anders als 't leven der Ewige Zielen Die droevig in Sonden vervielen, Op dat hy die schulde versoene en boete Soo druypen zyn handen en voeten. 5. Ach Jesus, beminde, hoogwaarde, en schoone, Wie sal u, wie sal u belonen? Uw weldaat die gaat ons vermogen te boven, Wy willen u prysen en loven. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo als de mondt is. {== afbeelding Werckt niet om de spyse die vergaat, maar om de spyse die blyft, tot in het ewige leven, welcke den sone des menschen u geven sal, want dese heeft Godt den Vader versegelt. Joh. cap. 6. vers 27. ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben het broodt des Levens. Joh. 6. vers 48. Myn Vlees is waar'lyk Spys, Myn Bloedt is waar'lyk Dranck; Wie van my eet, sal Ewig leven. O Woord, als Broot, en Wyn, Van Goddelyken klanck, Uyt 's Vaders Hert, de Ziel gegeven. Jaa Jesus! Godt, myn lief, Wy hebben 't wel gehoort, Het lust ons door een staag begeren, Te spysen van dat soet, En vriendelyke woordt, Wild ghy den honger steers vermeren; En doet myn ziel uyt u, Met hemels wesen aan, Op dat zy't beeld der Godtheyt drage, En 't vlees, als groove steen Met goudt mag swanger gaan, Tot ghy 't onreyne af sult vagen: Soo wordt de menscheyt door, De Godtheyt weer vergoodt, En in zyn eerste graadt verheven, Om Ewig in Godts hert, Bevrydt voor noodt en door, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Als in zyn Element te leven. O Enig Element, Van eynd'loos goet, en soet, En schone wond'ren, bove maaten, Wy sien met hoop en vreugd, Uw weelde te gemoedt, Wanneer wy dese vier verlaaten. Ach hemels woord, als Brood, en Wyn, Laat ons uw Gast gestadig zyn. Heylig Antwoordt. Ick ben dat levende Broodt, dat uyt den hemel neder gedaalt is: Soo iemant van dit broot eet, die sal in der Ewigheyt leven. Jon. cap. 6. vers 51. Die myn vlees eet en myn bloet drinckt, die heert het Ewige leven: en ick sal hem opwecken ten uytersten dage. Vers 45. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Komt herwars tot my alle die vermoeyt en beladen zyt, ende ick sal u ruste geven. Matth. 11. 28. Toon: Sulammithe. Ach hoe vrind'lyk! laat de Heere, Zyn liefden Woord, uyts Vaders hert geboren, Het menschelyk leven horen; Of sy hem schoon, beminnen, noch begeren, En haren rug toe keeren: Hy laatse roepen, en volgt haar op de hielen; Keert maar weder, keert maar weder, keert maar weder arme Zielen. Gaat niet veerder, in 't doolen, Want voor u heen, wordt auders niet gevonden, Als 't Eyndt van 't padt der Zonden, En achter dat, soo heym'lyk en verholen, Leyt Ewig Leet verscholen: Waarom Elendig, daar heyl wordt aan geboden? Keert maar wedet, keert maar weder, keert maar weder, op het noden. Soeckt gy weelde, en vrede? Gy moet het quaad der Zielen rug toe keeren, En 't aansicht na den Heere: Uw levens Weg, recht anders om betreden, Tot sy word afgesneden: Dan valdt uw Ziele, haar vader in zyn armen, Van genade, van genade, van genade, en Erbarmen. Laat u raden, ô Leven! Van d' Eewigheyt, verknoopt en vast verbonden; En dient niet meer de sonden, Maar hem die u het wesen heeft gegeven, Entot zyn kint verheven; Want hier beseyden, is jammer en Elende, Waar wy keren, waar wy keren, waar wy keeren, Of ons wenden. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het scheelt veel. {== afbeelding De Sonne wanneer mense aanschout, verkondigt Godt, in haren opgang: Sirach. 43. vers 2. En dit is de verkondiging, die wy van hem gehoort hebben, en wy u verkondigen, dat GODT een LICHT is, en gans geen duysternisse in hem en is. 1 Johannes cap. 1. vers 5. ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelooft in het LICHT, op dat gy kinderen de lichts meugt zyn. Johannis 12. 36. O Solus! Punt, van groote heerlykheyt: En schoonste kindt, van alle tydelingen; Die met uw Licht, en Glans van Majesteyt, Als een Tinctuur, geluckigd alle dingen; Wat beeldt ghy schoon myn al'erliefste af! Wat liefste? Jaa! Wie anders? Als die schone, Die u ontstack, en aan de wereld gaf, Om, als een Hert in haar natuur te wonen. Hy is het Hert, in d'ewige Alle-kracht; Die Vader hiet, oneyndig, ongemeeten, Die 't leven der gestalten soo versacht, Dat sy van niets als louter vreugde weten: Soo wat ghy doet en werckt, hier in der tyt, Tot vreugt en deugt, tot vruchtbaarheyt en leven, Dat doet myn Lief in 't ruym der Ewigheyt, Wiens groote nooyt bedacht word, nog onschreven. Maar ach! hoe wordt het onderscheyt verhaaldt? Gelyk als ghy, Godts licht komt uyt te beelden, Soo heeft men u met houte kool gemaaldt. O Sonneschyn van Goddelyke weelde! Oneyndig licht, van 't vaderlyke vier, Dat Jesus hiet; van Ewigheyt geboren, Door 't Ewig ruym van 't hemelsche Resier, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Als honingdau, door aller Eng'len Koren! Wie anders, sou der Zielen liefste zyn? Myn Godt, myn Goedt, myn Element en leven, Myn Morgen Ster, en held're Sonneschyn, Het lust ons hert, u ewig aan te kleven. Heylig Antwoordt. Maakt u op, wordt verlicht, want uw licht komt: En de heerlykheyt des Heeren gaat over u op. Jesa. 6. 1. En aldaar en sal geen nacht zyn, en zy en sullen geen keerse noch licht der Sonnen van noden hebben: Want de Heere Godt verlichtse: en zy sullen als koningen heerschen in alle ewigheyt. Apoc. 22. vers 5. Toezang. Die den, Sone heeft, die heeft het leven. 2 Joh. 5. 12. Toon: O Christus laat den dageraat. Wat gy bemint, dat min ick ook; Ach allerdiepste Grondt, Fontyn en Ader! Onnoemelyke kracht, en Vader, Uyt wien 't gewas, van 't al en al ontlook. Dat Kindt des Luchts, van Ewigheyt, Soo schoon geboren uyt uw Vierigheyt, Waar in gy schept uw hoogste welbehagen, Dat is het geen, Daar wy na vragen, 't Bloempje dat ick meen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Kint, dat schoonste liefden Kindt, Dat u, van Ewigheyt in 't licht verklaarde, En uyt het noem'loos openbaarde, Waar in gy 't Eyndt van uw begeren vindt; Dat is de Perel en 't Juweel, Dat wy begeren tot ons herten deel: Ach Vader lief, belieft het ons te geven, Op dat zyn licht, In ons mach leven, Voor uw Aangesicht. Sut gy dat Ewig Baren niet? Uyt wiend verborgentheyt dat alle dingen, Als uyt haar diepste wortel dringen, Waarom gy ook met recht een vader hiet: En syt gy niet soo na als vert? Ook in het middelpunt van 's menschen hert; Ach laat dan ook aldaar uw uytverkoren, Beminden Soon, Toch zyn gebooren, Als het hoogste schoon, Ach Jesus kostelyk kleynoot! Gy syt de Bruyt, of Bruygom; den Beminde; Het lust ons, u in 't hert te vinden, Daar ons begeren, u, door suchten noot. Treck aan, ô levens vorst treck aan, Dat alle Deuren voor u open gaan;! U hoort de plaats, doe al het vremde wyken; O Majesteyt! Op dat het hylke, Dat gy koning syt. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het twede is beter. {== afbeelding Als stervende, en sict wy leven. 2 Corinth. cap. 6.v.9. ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodet dan uwe leden die op de aarde zyn. Colos. 3.5. Iaa Lichter, of wy u niet hoorden, Wy sien wat uw gestalte doet; En uyt uw werckelyke woorden, Verstaan wy u, in ons ge moet: Gy sterft, om uyt uw doot te geven, Terwyl uw duyster lyf verdwynt, Een beter, schoonder, fynder leven, Dat uyt uw ondergang verschynt. En of wy 't niet met onse handen, Begrypen, als uw wesentheyt, Daar 't soete licht, door 't vierig branden, Sich in de kamer uyt verbreydt, Noch syt gy beter voor de sinnen, En aangenamer in ons hart; Soo dat wy, door 't verliese winnen, En krygen helder wit, voor swart. Als soo, de stomme dingen spreken, Hoe souden wy nier wys'lyk zyn! En luyst'ren naa haar krachtig preken, Soo helder als de sonne schynt. Waarom en souden wy niet sterven? Aan onse valsche levens aart, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol duysternissen en verderven, Soo aangeboren, als vergaart: Op dat wy, door dat grof verliesen, Verkrygen fynder levens Geest, Veel aangenamer in 't verkiesen, Als d'eerste lompheyt is geweest: Wiens onbetastelyke weesen, Het gryp'lyk overtreft, soo, veer, Als 't licht, dat uyt de kaars verresen, Veel schoonder is, als was, of smeer: En wy in Godts genadige ogen, Verschynen, als een vrind'lyk licht, Dat dood, en duysternis ontvlogen, Mach staan voor 't heylig aangesicht. Ach Ewige oorspronck van ons leven, Wildt ons uw kracht en wysheyt geven. Heylig Antwoordt. Voorwaar, voorwaar seg ick u, in dien het tarwen graan in de aarde niet en valt en sterft, soo blyft het selve alleen: maar indien het sterft, soo brengt het veel vrucht voort. Joh. 12. vers 24. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Toon: Hoe dus bedroef leewerk. O Tent van vlees en bloedt! Die wy dus lang besaaten, Als vreemt voor ons gemoet; Soo wy u eens verlaaten, Hoe lustig sal dat ruymen! Soo breeckt een leewerck uyt, En dryft op zyne pluymen, Daar hem geen trali sluyt. O koninglyke hoop! Hoe balsemt gy het leven! Of weelden honing droop, Men sout'er niet voor geven. Ach kon men 't haar verbeelden! En dat het wierdt gelooft, Die sich in aartse weelden Verdiepen over 't hooft. O ruimte sonder Endt! Elck blickje komt gy nader; Gy syt ons rechte El'ment, Ons Vaderlandt en Vader: Ach dat wy ons gedulden In 't slot van vlees en bloet, Tot Godt onds Endt vervulde, En 't deurtjen open doet. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Of op, of onder. {== afbeelding Vernedert u voor den Heere, en hy sal u verhogen. Jac. 4. vers 10. Hoewel onse uytwendige Mensch bedorven wordt, soo wordt nochtans de inwendige vernieut, van dage tot dage. 2 Cor. 4. vers 16. ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem selven vernedert, sal verhoogt worden. Luc. 14 vers 11. Wy weten 't wel wat ghy wilt seggen, O diepte, daar men water schept! En ons gemoet komt voor te leggen, Wanneer men aan uw keting rept: Uw Scheppers syn aan een verbonden, Wel vast, met menig eyser Oog, Dies, als den enen gaat te gronde, Soo ryst den ander naar omhoog; Zyn sincken doet den ander stygen; Soo is, ons dubbeld leven, mee, Dat wy van d'eersten opgang krygen, Verknoopt van aangenaam en wee 't Inwendig, en uyt wendig leven, Hangt met een keting, aan malkaar, Om vast malkander aan te kleven, Als of 't maar een gestalte waar; Soo dat, door 't willende bewegen, Of't Een, of't Ander, ryst of daalt, Naa dat de wille is genegen, Die aan de levens keting haaldt. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vlees en bloet wort op getogen, In wellust, weelde en Eydelheyt, In lust van sinnen, oor, en oogen, Het rechte leven deser tydt, Dan gaat de arme Ziel te gronde, Met al haar ingesloten kracht, En word, als in een put verslonden, Dat sich onthoudt een nare nacht. Maar als men 't vlees doet nedersincken, Dan ryst de Ziel, als uyt haar graf, Om als een morgen Ster te blincken, Voor hem, die haar het wesen gaf. Dit moet geschiên van alle wysen; Weg vless en bloet, sinckt na de grondt, Dan sal 't inwendig leven rysen, Als of het van den dode opstondt: Dat hangt natuurlyk aan malkander, Gelyk als d'Emmers in den Put; Als d'ene sinckt, soo ryst den ander, Want dit gevolg wordt niet gestut. Dies laat het logge vlees vry dalen, Al die voorsichtigheyt beoogt, Soo sal den Geest zyn adem halen, Wanneer zy wordt in Godt verhoogt. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is te prysen en te loven, Die 't beste deel verheft na boven. Heylig Antwoordt. Want die in sijn selfs vleesch zaayt, sal uyt het vlees verderffenisse mayen: maar die in den geest saayt, sal uyt den geest het Ewige leven mayen. Gal. 6. vers 8. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De gonst vergroot. {== afbeelding Ick ben dorstig geweest en gy hebt my te drincken gegeven. Matth. 25. vers 35. Voorwaar segge ick u, voor soo veel gy dit een van dese myne minste broeders gedaan hebt, soo hebt gy dat my gedaan. Matth. 25. vers 40. Geest den gene die iet van u bidt, sprack den gever des ewigen levens. Matth. 3. vers 42. ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Die getrou is in 't minste, die is ook in het grote getrou. Luc. 16. 10. Al was het maar een koele Dronck, Van water, uyt oprechter harten, Daar ghy eens Pelgroms dorstig smarten, Om Jesus wille, mee beschonck, Gy sult uw loning niet verliesen. O vrindelyke hemels woordt! Van sulck een waaren mondt gehoordt, Wy willen u tot Heer verkiesen. Een klyne dienst, en groten loon; Voor water, wynen, nooyt vol presen, En heylig Bloedt, van hemels wesen, Der klare Liefde; Och! hoe schoon! Ach Jesus! welbron aller vreugde, Fonteyn van alle goet en soet, Ontsluyt en opend in 't gemoedt, Den Bron der aangename Deugden. Dorst gy, naar onse broeder plicht, Van trouwe liefde te betonen, En wildt een water Dronck belonen, Met Segen, van een groot gewicht, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy dorsten ook naar uw genade, Als naar een levende fontyn, Van heylig water, hemels reyu, Daar 't Zielenvuur sich wil versaden. Uw soetheyt werckt in ons een dorst, Door soo veel honing soete woorden, Die wy van uwe liefde hoorden, Gelyk een kindt aan 's moeders borst. Wy dencken aan die schone Reden, Die 't Vroutjen uyt uw mondt vernam, Toen zy om Jacobs water quam, Soo ver van huys, en stat getreden: Zy wist niet wie den eyscher was, Tot uw genade haar quam te leren, Het levend water te begeren, Dat here Zielen Dorst genas: Dat water van het ewig leven, Dat uyt uw heylig hert ontspringt, En 't bange levens vuur door dringt, Wil uw genade ons Ewig geven. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. Die een Propheet ontfangt in de Namen eens Propheten, sal den loon eens Propheten ontfangen: en die een rechtveerdigen ontfangst in den naam eens rechtveerdigen, sal den loon eens rechtveerdigen ontfangen, En soo wie een van dese klyne te drincken geeft alleenlyk enen Beker kout water, in den name eens Discipels, voorwaar segge ik u, hy en sal zyn loon geensins verliesen. Matth. cap. 10. vers 41. 42. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch haalt het over. {== afbeelding Het gelove nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewys der saken die men niet en siet. Hebr. 11. vers VI. Want al dat uyt Godt geboren is, overwint de wereldt: en dit is de overwinninge die de wereld overwindt, namentlyk ons gelove. 1 Joh. 5. vers 4. ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Koninckryck en is niet van dese Wereldt. Joh. 18, vers 36. Het Niet weegt swaarder als het Iet, Dat is een wonder, die het siet; Hoe kan 't een wereldling bevatten? Noch echter is het klaar en waar, En voor de wysen openbaar, Die trachren naa verborge schatten. Het Iet om hoog, en 't Niet om laag, Dat is een wonderlyke waag, En onbegryp'lyk voor de sinnen, Die haar begeerte knopen vast, Aan alles wat men siet en tast, En 't aartsche voor het hemelsch minnen. Maar 't edele verlicht gemoet, Met vast Geloof, en Hoop gevoet, Siet met bedaartheyt swaarder wegen, Dat voor de wereld is een Niet, Om dat men 't met geen ogen siet, Een Iet, daar 't al in is gelegen. En daarom sijnse dwaas en sot, En voor de wereldling bespot, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar voor den Hemel sijnse wysen, By wie d'onsichtbaare Ewigheyt, Het sichtbaar wesen deser tydt, Met zyn gewicht, als kaf, doet rysen. Want dese wereld gaat voorby, En 't Eynde schuyft haar aan een zy, Soo door de Doot, als in 't Gerichte; Maar 't Wesen dat men hier niet siet, Verandert nooyt, noch ewig niet, Dat is een groot en swaar gewichte. Het hiet een Niet, en 't is het Al, En meer als imand spreken sal, Waar uyt het alles quam te voren, Wat ooyt, of ooyt, het oog besach, Wat is, of was, of komen mach, 't Is al uyt dese grondt gebolen. Daarom ô blinde wereld ling, Al is't, voor u, een wonder ding, En ook belachg'lyk voor uw sinnen, Het is voor hem soo wonder niet, Die uyt verklaarde ogen siet, Om 't ware goedt, voor schyn te winnen, Geluckig sijnse die 't beminnen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. En hebt de wereld niet lief, noch 't gene in de wereld is: soo iemand de wereld lief heeft, de liefde des Vaders en is geerlykheydt des vlesches, en de begeerlykheyt der oogen, en de grootsheyt des levens, en is niet uyt den Vader, maar is uyt de wereld. En de wereld gaat voorby, en haar begeerlykheyt: maar die den wille Godts doet, blyft in der Ewigheyt. 1 Johannis. cap. 2. vers 15,16,17. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verheugt de Engelen. {== afbeelding Wy dwaalden alle als Schapen, wy keerden ons een yegelyk na zynen wegh. Jesaia. 53. vers 6. ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En vreest niet, gy klyn kuddeken, Luc. 12. 32. Wie was het Schaapje, dat ging dwalen, En dolen, buyten spoor en palen, Door 't woeste veldt, en wilde woudt, Soo veer van huys, in vreemde Oorden, In prykel van een wreet vermoorden, Wyl sich den Eeter daar onthoudt? Ick was het self, en ging al verder, Maar ghy myn aldergoerste Herder, Hebt my soo trouw'lyk op gesocht, En eyndeling met vreugd gevonden, Eer my de Wolf noch had verslonden, En op uw schouders t'huys gebrocht. Nu lust ons naar uw stem te horen, En naa te volgen uwe spooren, Op dat wy 't Zielverquickend Gras, Met koele hemelsch dauw, beseeten, In uwe groene beemden eeten, By 't aangename bloem gewas; En onder uwe hoede schuylen, Voor die, van heeten honger huylen, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} En jancken naar onnosel bloet, Maar soo wy van uw Staf niet wyken, Sy sullen van den roof niet stryken, Al sijnse noch soo seer verwoedt. Ach goede Herder onser Zielen, Wy willen volgen op uw hielen, Uw Stem is honing, broot en wyn, En Oly, Melck, en alle segen, Bewaardt ons dicht op uwe wegen, Dan sullen wy geluckig sijn. Geluckig mach het Schaapjen heeten, Dat onder uwen Staf mach eeten, En drincken uyt de koele Beek, Van klare liefde, uyt Godts Herte, Een balsiming voor dorstend smerte, 't Most veel zyn, dat hier by geleek. Hoe souden wy hem niet beminnen, En speelen stadig met de sinnen, Op al zyn vrind'lyk goet en soet, Die ons soo, lief'lyk quam te vooren, Toen wy, soo ver van huys verlooren, Elendig waren in 't Gemoedt. Dat uwe Staf ons verder leyde, Tot dat wy in de groene weyde, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't heylig, salig Paradys, In wyte en eyndeloose breete, Niet uyt te spreeken, noch te meeten, U Ewig geven lof en prys. Heylig Antwoordt. Myn Schapenhoren myn stemme, en ick ken de selve, en zy volgen my, en ick geef haar het Ewige leven: en zy en sullen niet verloren gaan in der Ewigheyt, en niemant en sal de selve uyt myne handt rucken. Joh. 10. v. 27,28. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Godt vertrout, Heeft wel gebout. {== afbeelding Siet, de lantman verwacht de kostelyke vrucht des lants, lanckmoedig zynde over deselve, tot dat het den vroegen en spaden regen sal hebben ontfangen. Jac. 5. vers 7. ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwachtende de salige hope. Titum. 2. 13. De Bouman waagt het sayen, En smyt zyn beste pant, Verloren over 't landt, Op goede hoop, van schone vrucht te mayen: Was imand daar ontrent, Sulck wesen niet gewent, Hy meenden 't radt der Sinnen most hem drayen. Soo willen wy 't ook wagen, En smyten 's werels Ryk, Met al zyn dreck en slyk, Van Eydelheyt en vleselyk behagen, Des ouden Adams buyt, Van onsen boesen uyt, Want dit verlies sal goede vruchte dragen. Al kan hy 't niet versinnen, Die zyn gedachten spant, Om door een gaauw verstant, De wereld schat, en 't weelden Goedt te winnen, Wy sijnder in gerust, En setten onse lust, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't ware goet voor schyn en rook te minnen, Vergaardt geen schat op aarde, Gaf iemandt ons te raat, In wysheyt, sonder maat, Die alles wist, in zyn gewicht en waarde: Soo wie sijn woorden houdt, Heeft op een Steen geboudt, En staat gevest, of't woeden, onweer baarden. Hy kenden ons bederven, En wist dat ons gemoet, Vervult met werels goedt, Niet was bequaam, om 't hemels goet te erven. Hy maakten ons een Spoor, En ging ons selver voor, Al wie hem volgt sal 't Ewig heyl verwerven. Wat mocht het iemand baten, Of hy de wereld hadt, Gewonnen tot een schat, En most, helaas! het Zielen goet verlaten! Hier seyt de wysheyt neen, 't Was beter hier geen steen, Als dat wy soo, het sichtbaar Al, besaten. Och Jesus onsen Here, Schynt klaar in ons Gemoedt, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy 't ware goedt, Uyt schyn verlies, in d'Ewigheyt begeren, En oosten 't groot gewin, Der lange Rykdom in, De Ziel tot vreugd en uwe naam ter eeren. Heylig Antwoordt. Die, zyn leven liefheeft, sal 't selve verliesen: En die sijn leven haat in dese wereld, sal 't selve bewaren tot het Ewige leven. Joh. 12. vers 25. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu schynt het klaer. {== afbeelding De wyse namen Oly in haare vaten met haar Lampen. Matth. 25. vers 4. ==} {>>afbeelding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Naam is een Oly die uytgestort wordt. Cant. 1. vers 3. Wat sprack dien alderwysten mond, In wien men nooit bedroch en vondt? Was 't niet, hoe dat wy souden leeren, Van zyn alwaarde Majesteyt, Sachtmoedig en Ootmoedigheyt, Al die haar Zielen rust begeeren? Wat sou dat schonen Oly sijn, In 's levens Lamp, om klaren schyn, In 's Bruygoms heylig Oog te geven! Wy waren immers garen wys, Om ook dien konincklyken Prys, t' Ontfangen, in het ewig leven. Jaa Overheylig Zielen broot, Lam Godts, dat hemelsch bloet vergoot, Wilt ghy ons geest'lyk voetsel wesen, Op dat het bitter en het suur, Der wrange en wrevele natuur, Door uwe soetheyt word genesen. Ons Zielen vuur is seer belust, Naar uw beloofde vrede en rust, En tracht uyt uw fontyn te drincken, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 's levens koele waterbron, Wiens Wel van Ewigheyt begon, Op dat zy 't vuurig recht laat sincken. Ghy syt dat heylsaam Vrouwen Saat, Belooft, om 't heyloos Slangen quaat, Op zyn vergifte kop te treden: Dat moet geschieden in ons hart, Op dat het uwen Tempel wart, Daar gy, ô Godt, wordt aan gebeden. Ach Jesus! alderhoogste Soet, Versinckt u diep in ons Gemoedt, En word in onsen Grond geboren, Dat ghy der Zielen Perel zyt, Die uyt ons hart, in Ewigheyt, Niet wykt, of weder word verloren. Wie spreekt der Zielen Rykdom uyt, Die Godt, tot Bruydegom, of bruyt, Voor eynd'loos Ewig mach verkrygen, Benevens 't gansche Hemel ryk? Waar is een Ding, hier by gelyk? Waar spreken geldt, hier moet men swygen. Op Maagden, 't is geen slapens tydt, Eer ons de gulde Eeuw ontgleydt, Godts liefde laat ons alle noden; {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat de wereld geeft en biet, Verdwynt tot roock en eydel niet, Ons word wat hogers aan geboden. Ach God'lyk, heylig hemels Bloed, Weest ghy den Oly in 't Gemoedt, Op dat de Lamp des levens schyne, Als van een wel bedachte Maagt, Die haren Bruydegom behaagt, En 't nare duyster doet verdwynen. Heylig Antwoordt. Laat uw lendenen omgordt zyn en de Keerse brandende. En syt gy de menschen gelyk, die op haren here wachten, wanneer hy weder komen sal van de Bruyloft, op dat als hy komt en klopt, zy hem terstont mogen open doen. Salig syn de Dienstknechten, welcke de here als hy komt sal wakende vinden. Luc. 12. vers 35,36,37. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo veel te waardiger. {== afbeelding Gelyk een Hert schreeuwt na de waterstromen; alsoo schreeuwt myn Ziele tot u, ô Godt. Myn Ziele dorst na Godt, na den levendigen Godt. Psalm. 42. vers 2. ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Allegy dorstige, komt tot de wateren. Jesa. 55. vers 1. O water beek van Cristallyn, Soo koel by hete Sonneschyn, Die 't Oog tot op uw grond laat kyken, Terwyl gy van de hoogten af, Daar 't wellen uwen oorsprong gaf, Door groene Beemden heen komt stryken; Wat syt gy fris, voor 't dorstig hart, Dat in het wilde woudt, benart, Van jagers, en van bitse honden, Benaut, vervolgt en seer geplaagt, Lanckwylig, op, en af gejaagt Ten laatsten uytkomst heeft gevonden; Nu hygt en swoegt en janckt na vocht, Op dat het sich eens laven mocht, En 't afgesloofde hart verquicken: Hoe salft gy sijn verhitte borst, En laaft zyn overgroote dorst, Op dat hy niet behoeft te sticken. Soo syt gy voor 't gejaagde Beest, En soo is Godt voor onsen Geeft, Vermoeyt van al het vinnig jagen, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Die suchten ende vluchten moet, In 't wilde woud van vlees en bloet, Beleydt, met soo, veel loose lagen. Ach Jesus, koele water vliet, Die u soo, vrind'lyk aan ons biet, Wy willen uyt uw beekjes drincken, Tot wy den jager defer tydt, Ontvloden, in de Ewigheyt, In uwe volheyt gans versincken. Dan is de bange jacht gedaan, En 't lange rusten gaat weer aan, Geen dryver kan ons meer beroeren; Wy grasen in een groene beemd, Daar nooyt een tyd, de fleur af neemt, En ons geen vyand kan beloeren. Nu jaagt hy ons, en meent het quaat, Maar 't komt de goede wil te baat, Die vluchtende in des vaders armen, Sich uyt de wildernis ontwart, En schuylt in Godts genadig hart, Van licht en liefde, en erbarmen. Daar sal de levende fonteyn, Een ewige verquicking zyn, Weg eydelheyt, van 't aartsche leven, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy soecken in uw ryk geen rust, Maar sijn op hemels heyl belust, Om naar 't Beloofde landt te streven. Heylig Antwoordt. Soo iemandt dorstet, die kome tot my en drincke. Joh. 7. vers 37. Soo wie gedroncken sal hebben van het water dat ick hem geven sal, die en sal in Ewigheyt nie dorsten, maar het water dat ick hem sal geven, sal in hem worden een Fontyne van water, springende tot in het Ewige leven. Joh. 4. vers 14. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Die anders wil, Heeft staag verschil. {== afbeelding Gy begeert, en hebt niet: gy benydt en yvert [na dingen], ende en kuntse niet verkrygen: Gy vecht en voert kryg, doch gy en hebt niet, om dat gy niet en bidt. Gy bidt, en gy en ontfangt niet, om dat gy qualyk bidt, op dat gy het in uw wellusten doorbrengen sout. Jac. 4. vers 2,3, ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo yemant achter my wil komen die verloochene hem selven. Luc. 9. 23. Elck seyt al wat: Bevint sich iet, In 't midden van een snelle vliet, Dat krachtig opwars is genegen, In weder willen van de vloed, Die stadig na beneden spoed, Soo heeft hy 't gansche water tegen: Maar hout hy 't wederwillen stil, En wil gelyk de vloeying wil, Dan is zyn ongemack genesen; Dan sal den ganschen duytsen Ryn, En al zyn dropjes met hem sijn, En 't sal als enen wille wesen. Ach droevig menschelyk gemoedt, Hoe leeft en streeft gy tegen vloet, En stroom, van 't groote God'lyk Willen! Die uwen wille tegen gaat, Want hy is goed en gy zyt quaat, Hoe kan dit anders als verschillen? Al is de brede wyde vloet, Van d'Eyndelose Godtheyt, goedt {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch is zy quaat voor uw begeren, Om dat sy ewig voor sich gaat, En nooyd verenigt met uw quaat, Noch haren loop niet kan verkeeren. Maar wild gy noch geluckig zyn, Verlaat uw eygen willig myn, Dan syt gy van de last ontladen, De gansche Godtheyt is u meê, En dryft u eynd'ling in de Zee, Van 't ewig leven vol genade. Ach Stroom van alle ewigheyt, Die niet, als goet en vrindlyk syt, Hoe soeckt gy 't alles meê te slepen! Gelyk het ook geluckig wordt, Wat sich in uwe stroming stort, En van uw dryving wordt begreepen. Heylig Antwoordt. Wie met my niet en is, die is tegen my, en wie met my niet en vergadert, die verstrooyt. Matth. 12. v. 30. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Toon: Uyt liefde komt groot leyden Godt is een ewig geven Een volle stroom van goet, Zyn liefde dryft ten leven, Vloeydt weg, met dese vloet; Verlaat de wereld en zyn schyn, En staakt het weder streven, Gy sult geluckig sijn. Geluckig boven maaten, Die 't God'lyk willen kiest, En alles wil verlaten, Waar door men Godt verliest. 't Was immers eydelheyt en niet, Of wy 't hier al besaaten, Wat ons de wereld biet. Neen overgoude dagen, Wy treden in u voort, Op dat wy 't leven dragen; Door d'opgeslooten poort, En ons geen naberou door knaagt, Maar 't ewig welbehagen, Al 't leet naar achter vaagt. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Een quade grond, Een korten stondt. {== afbeelding Een iegelyk die dese myne woorden hoord en die selve niet en doet, die sal by een dwaas Man vergeleken worde, die sijn Huys op het sant gehout heeft, sprack Jesus de Ewige wysheyt. Matth. 7. vers 26. ==} {>>afbeelding<<} {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal op sijn huys lenen, maar het en sal niet bestaan. Job. 8. vers 15. 't Gebou dat niet op Christi woorden staat, Als is 't tot een Paleys verheven, 't Is Eydelheyt, zyn fondement is quaat, En 't sal sich eyndeling begeven. Al sat men sacht, op een fruwelen stoel, En Gouden berg van alle weelden, En had van rouw of wedom geen gevoel, Maar al wat sich het hart verbeelden; En dit Gebou stoud op de schoonste voet, Zeer wel beleyt en vast verbonden, Gelyk de geest van dese wereld doet, Door spits vernuft en gaauwe vonden; 't Was Eydelheyt: Want of het niet door fout, Van dese of gene quam te leyden, Die duysenden op winsten zyn betrout, Noch ook door woeste oorlogs tyden, Verterend vuur, of hoge water vloet, Of op geswolle wilde baren, Als 't onweer fel, en rasende verwoedt De schatten rooft, die op haar varen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch is 't vergeefs: Soo komt'er eyndling toch, Van middernacht, snel op gedreven, Een Onweer, swart, en swaar, van wee, en ach! Welks drygen 't fondement doet beven. Saa vast, gebouw, dat op een sant grond staat; Hier moeten al uw delen kraaken, Als dese vlaag op uwe lenden slaat, En donderbraakt uyt zyne kaken. Wat Storm is dit, soo byster en soo, swart? Men placht hem altyt Doot te heten. Baa, Monster, voor een wereltlievend hart, Wat hebt gy al ter neer gesmeeten! Daar leyt het al, op enen slach, en stoot! Wie wys is, bout op Christi woorden, Soo heeft zyn huys in Ewigheyt geen noodt. Wys sijnse, die naa weyheyt hoorden. Wie isser nu dan soo verstandig niet, Of soo met blintheyt in genomen, Die desen Buy niet in 't gemoet en siet, En weet dat hy gewis sal komen? Ach arme Mensch! waarom dan soo, gedaan? Waarom gebout op sulcke gronden, Die tegen Doot en Hel niet kunnen staan? Hier wordt gy immers stom gevonden. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo niet, soo niet, al die zyn heyl begeert, Moet op de vaste steenrots bouwen, Hoe Jesus heeft gewandelt en geleert, Dat sal hem ewig niet berouwen. Heylig Antwoordt. De Ryke Mensch sprak: En ick sal tot myn Ziele seggen, Ziele gy hebt vcel goederen, die op gelecht zyn voor vele jaren, neemt ruste, eet, drinckt zyt vrolyk, Maar Godt seyde tot hem, gy dwaas, in dese nacht sal men uw Ziele van u eyschen: en 't geen gy bereyt hebt, wiens sal het sijn? Alsoo [is 't met dien], die hem selven schatten vergadert en niet ryk en is in Gode. Luc. 12. vers 19,20,21. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles heeft zyn mondt. {== afbeelding Want uyt de groote en schoonheyt der schepselen wordt de oorspronckelyke werekmeester der selve beschout daar by vergeleken zynde. Wysheyt 15. vers 5. ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerckt de Lelien des velts. Matth. 6. vers 28. Als wy door groene beemden gaan, Daar veelderhande Bloempjes staan, Die tot ons, al iet willen spreken, Met wit, en blaauw, en roodt en geel, Vermengt, besprengt, so schoon en eêl, Hoewel, hoe naau, en dicht bekeken; Terwyl zy haren geest van geur, Door 't aangename Lyf, van kleur, Soo hart verquick'lyk van sich geven, En 't wintje, vegende over 't Hof, Met bloeysel reuck, het ruysend lof, Der hoge Popelaars doet beven, De morgen Son soo heer'lyk blinckt, En koele dauw van kruytjes drinckt By 't tuyt'ren, fluyten, singen, quelen, Van 't luchtig vluchtig pluym gediert, Dat tusschen Aarde en Hemel swiert, En door de tackjes heen gaat spelen; Dan dencken wy in ons gemoet: O Paradys, wat syt gy soet! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat wy hier een blickje speuren, Van d'uytgevloeyde liefdens kracht, Die als een spiegel word geacht, Op dat wy 't goed, voor 't quade keuren. Sy preken al van haren Grond, Daar alle wesen uyt ontstondt, Gelyk, als uyt geboore krachten; Die ons met haar veelvoudigheyt, Soo schoon en wonder uytgebreyd, 't Onsichtbaar wesen doen betrachten. In dit geschep, van Tydt, en Maat, Is Lief, en Leedt, en Goet, en quaat, In een vermengt, en uyt geboren; Maer in den grond der Ewigheyt, Is 't ewig durend onderscheyt, Als dach en nacht, van Liefde, en Tooren. De Duysternis die Tooren hiet, Begrypt het Licht des levens niet, Soo ook, haar bose Creatuuren, Die, met de Hel verborgen zyn, Gelyk de Nacht, in Sonneschyn, En dat sal eynd'loos Ewig duuren. Wat is de wyse vader goet, Die met een stroom van soo veel soet. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De menschen daag'lyx komt begieten, 't Zy datse vroom, of god'loos zyn, Zyn regen en zyn Sonneschyn Laat hyse al te saam genieten. Wie vraagt, waarom dit soo geschiet? Godt is de Liefde, en anders niet; En wyl in 't sichtbaar Al, en Leven, Zyn liefdens kracht is uytgevloeid, En half in dese wereld bloeydt, Soo kan hy niet, als 't goede geven. Daarom, ô Mensch, wie dat gy seyt, Bespiegelt u, in desen tydt, Eer dat den Spiegel wordt verbroken, En uwe Ziel in 't duyster Naar, Daar 't Goede nooyt word openbaar, Van Godt most Ewig sijn verstooken. Dat is de Hel, een ewig quaadt, Daar 't lieve licht nooyt in en gaat, Valt iemand daar, wie wil hem redden? 't Is buyten Goedt, het Ewig Goedt, Bedenckt u dan wat dat gy doet, Hels lyden, is een onsacht bedde. Daar om is desen tydt van Goudt, Die onse Ziel den Spiegel houdt, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Goet en quaat sich openburen, Op dat wy 't beste vatten aan, Naa Godt, de ware Rykdom staan, En ewig wel voor qualyck varen. Heylig Antwoordt. Siet ick heb u heden voor gestelt, het leven, en het Goede: en den Doot en het quade. Deut. 30. vers 15. Toezang. Toon: Soo als 't begint. Wy willen Godt ons herte geven, En treden't aartsche niet de voet, Op dat ons 't Ewig hemels leven, In plaats van 't helsche quaat ontmoet. Ach hoe veel schoonder is het dagen, Van 't Somer daagse Morgenroodt, Als 't nypen van de Ooster vlogen, By doncker nacht, soo naar en doet, Elck spreekt en preekt van 't eerste wesen, Als van haar Moeders en den gronde Waar uyt zy in 't beginsel reesen, Want alles heeft zyn open mondt. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier staan wy nu, gelyk genooden, Om aan te vatten wat ons lust, Van rechts en lingts ons aan geboden, Eer 't licht des levens wordt geblust. Soo laat ons wel en wys'lyk keuren, Het blyde goedt voor 't droevig quaat, Wyl 't ons uyt liefde mach gebueren, En voor 't begeren open staat. Fontyn en wortel aller wesen, Brengt gy den rechten honger voort, Dat alle onlust werdt genesen, En alles komt gelyk het hoordt. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een beeter. {== afbeelding Werpt van u wech al uw overtredingt waar door gy overtreden hebt. Ezech. 18. vers 31. Dewyl gy uyt gedaan hebt dien ouden mensch met zyn wercken. Col. 3. vers 9. ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons daan afleggen de wercken der duysternis. Rom. 13. vers 12. Stort uyt, uw Water op der Aarde, Soo vul ick uwen Kroes met Wyn, Seer goet en soet, en hoog van waarde, Dat sal uw immers beter zyn. Soo spreekt, Godts Liefde ook tot myn; En alle; Dat wy souden haten, Al wat de wereld roemt en eert, Verachten, smaden, en verlaaten, Wat zy bemindt en seer begeert. Nu hoord, wat ons de Wysheyt leert: Giet weg, de Wereld uyt uw Harte, Soo schenck ick u den Hemel in, Die baart geen naberouwend smarte, Ach, overvloed, van groot gewin! Wech Eydelheydt, uyt onsen sin. Siet Mensch, wat is den Eys, des Heeren? Hy heeft geen Menschen dienst van doen, Maar zyn genade, is een begeren, Om ons, als kind'ren, opte voên, Op dat wy 't altyt, jeugdig groen, Genieten in het Ewig leven: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy wil maar dat wy wys'lyk zyn, Een slechter voor een beter geven, Een dreckig voor een suyver reyn, Een lampje voor een Sonneschyn. Is dit noch waardig t'overwegen, Of neemt men noch bedenckens tyt. Op sulck een winst, en grote segen, Voor 't derven van de Eydelheyt, Die, als een stroom, daar hene gleyt? De Gulde Poorten staan ons open, De goede Vader nood ons al, Op dat wy van zyn Goetheyt kopen, Den Hemel, voor het jammerdal, En vast staan, voor een sware val. Ach Vader! dat wy u beminnen, En tot een balsemende kracht In 't strenge levensvuur gewinnen, Die haar gestalte soo versacht, Dat zy, van vreugde, ewig lacht, En opstygt, in een jubileeren, Met lof gesang en danckbaarheyt, Om 't schoon der vreugde te vermeeren, In 't Herte van uw Majesteyt, Door d'Ewige diepte uyt gebreydt. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaa Vader laat ons dat gebeuren, Wy willen 't, en gy wilt het ook, Wys zynse, die voor damp en rook Dat schone licht des levens keuren. Heylig Antwoordt. Een goede neergedrukte, engeschudde, en overlopende mate sal men in uwen schoot geven. Luc. 6. vers 38. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Onbedacht. {== afbeelding En weet gy niet dat de vrindschap der wereld een vyandschap Godts is? Soo wie dan een vrind der wereld wil sijn, die word een vyand Godts gesteld. Jac. 4. vers 4. ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyt nuchveren en waakt. 1 Petr. 5. vers 8. Al sachtjes Mensch, soo lustig nie in 't leven, Of Weelde, uw Kroes, met overvloed, beschenckt, Gy syt, helaas! met groot gevaar omgeven, Het is hier niet soo veylig, als gy denckt. Daar treter een, van achter, op uw hielen, Te byster naar, en doncker van gesicht, Zeer Monstreus, voor wereldlyke Zielen, Dat alle baa, en lelyk, voor hem swicht. Wat meer? Noch veel; noch veel, die haar verblyden, In uw verderf, en loeren op uw quaadt, Terwyl zy u by haren reugel leyden, Opt dat gy vlug, op quade wegen gaat. Nu staat eens stil; Raapt uw gedachten t'samen; Al vergenoeg, al vergenoeg van huys: Gy syt een Mensch, en soud u reed'lyk schamen, Om ringt te syn, met sulck een hels gespuys. Sy blyven wel voor uw gesicht verholen, Als dun gespens, en guyg'len om u heen, Maar haar bedrog, doet u elendig dolen, Rampsalig kind, helaas! waar wil dit heen? {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar wil dit heen? Dit bly sal droevig Ende! Maar 't is noch tyd; siet, met bedaartheyt om, Hy is u na, die drygt met groote Elende, En u verstenst gelyk een beemde Blom. Ny syt gy moey, en Cierlyk uyt gestreken, En dunckt u wel het schoonste kind te syn, Maar dit verguld wil jammerlyk verbleeken, Als 't overdeck van Eydelheyt en schyn, Door uw Gevolg, aan 't Eyne word af genomen. Hoe soo? Wat aars? als lelykheyt en vuyl, Afschuw'lyk graau en swart om voor te schromen, Gedompeld, in een diepe modder kuyl. Hier soud gy wel een aartschen Engel schynen, Maar 't Monster dat daar in yerholen lecht, Wierd op een baar, als 't masker sou verdwynen, O Wee! ô wach! die uytval was te slecht! Soo niet; och neen; treed uyt den kring der bosen, Vlucht van 't verderf, het jammer word te groot, Al is de wech, soo fraay bestrooyt met roosen, 't Is Eydelheyd, zy ruyken nade dood. Wy noden u, om onse wech te minnen, O Suster, komt, geef ons nu eens de hand, Treed aan, treed aan, word onse speelnootinne, In 't overschoon en salig vader land. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. Soo onderwerpt u dan God: wederstaat den Duyvel en hy sal van u vlieden. Naakt tot God, en hy sal tot u naaken. Jac. 4. vers 7,8. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het best, Op 't lest. {== afbeelding Ende daar zyn Hemelsche lichamen en daar zyn aartsche lichamen: maar een andere is de heerlukheyd der hemelsche, en een ander der aartsche. 1 Cor. 15. vers 40. ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wy hebben dese Schat in aarde varen. 2 Cor. 4. vers 7. Een houte kroes, vervuld, met roode wyn, Verdonckerd, en verbergd het schone, Maar geeft dat Nat, een Vat van Christallyn, Soo sal 't zyn cierlykheyt vertonen, Noch meer als 't licht zyn glans daar ook toe doet, Soo is de Ziel in 't aartsche vlees en bloet. Al is zy root, of geel van deugden goudt, Haar schoonheyt is voor 't oog verholen, In 't grove lyf, als in een kroes van hout, Dit doet het mensch'lyk oordeel dolen, Dat op de glans van dese wereld boud, Den vromen is als and're, krom en oudt. Maar als eerlang het aarden vat verbreekt, En dat zy over word gedreven, Uyt dese kroes, daar zy verholen steekt, In 't heylig salig vreugde leven, En dryft in 't Vat van hemels Christallyn, Dan blinckt haar deugd gelyk de sonne schyn. 't Is beter hier voor slecht en recht te gaan, En 't hart met deugden te verryken, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Als had men hier een konings mantel aan, Daar 's Werels oog op quam te kyken, Wy achten 't mooy en Ciersel waard en hoog, Dat kost'lyk is in 's Bruy'goms heylig oog. Al wat hier blinckt en troots in hoogmoed praald, Het is gering en klyn van waarde, Wanneer de Dood, den Esel't mooy afhaald, Daar leyd het al in stof en aarde, Dan is, helaas! 't inwendig leven bloot, In plaats van wyn, als water uyt de sloot. O Jesus! kracht, die altyd wond'ren doet, Gereet om 't krancken te genesen, Wy noden u te gast in ons gemoet, Laat uw genade met ons wesen, Op dat door u, het water in ons hart, Tot goede wyn, van deugt veranderd wart. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. Daar is een Natuurlyk lichaam, en daar is een geestelyk lichaam. 1 Cor. 15. 44. Doch het geestelyke en is niet eerst, maar het natuurlyke, daar naa het geestelyke. v. 46. Dan sullen de rechtvaerdige blincken gelyk de Son, in 't Koningryke haars Vaders. Matth. 13. vers 43. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mach geen quaad. {== afbeelding Laat my de watervloedt niet overstromen, en laat de diepte my niet verslinden. Psalm. 69. vers 36. ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heere bewaart alle de gene die hem liefhebben. Psalm. 145. vers 20. Al bruyst de wilde levens Zee, Daar wy, in vlees en bloedt op vaaren, Wy hebben onsen Jesus mee, Die sal ons scheepje wel bewaaren. Hy sprack wel eer een enckel woordt, En strafren weer en woeste winden, Zy waren stil en sweegen voort, Zyn liefde kan de toren binde. Laat hobben tobben wat'er wil, Laat ruysen alle norse vlagen, Naa onweer word het wel eens stil; Wy willen 't met de Meester wagen. Al is den afgrond seer ontsteld, En gaapt, om 't leven te verdrincken, Soo lang als Jesus ons verseldt, En hebben wy geen noodt van sincken. Hy is getrou in alle noodt, En sal ons scheepje niet begeeven, Maar voeren over hel en doodt, Aano d'ever van het ewig leven. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Steek af in Zee, van 't vreemde landt, Daar Vlees en bloed, wel is gebooren, Maar 't is een schrale dorre strandt, Daar wy geheel niet t'huys en hooren. Aan d'overzyde van dit meer, Is 't vaderland van rust en vrede, Al tobd het scheepjen op en neer, Gy hebt de goede Jesus mede, Die sal het stieren daar het hoordt, En brengen in behoude haven. Die soo niet wil, moet echter voordt, Op 's levens Zee, met stadig slaven, En eyd'le onrust, voor en naar, Bestormt van vlees'lykheyt en sonde, In ewig prykel en gevaar, Van jammerlyk te zyn verslonde, In d'ewige afgrond sonder grondt, Wie kan de diepe sincker houden? Of redden uyt der hellen mondt, Die op zyn eygen selfs betrouden! En of hy lang op dese Zee, Van 't haast verdwynend sichtbaar leven, Had stroom, en weer, en winden mee, En wierd voorspoedig voort gedreven; {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! wat sou 't ten laatsten zyn? Wanneer den storm des doodts gekomen? Gebied, dat alle hulp verdwyn, En alle troost word weg genomen: Daar sinckt het scheepje droevig heen, En haald zyn hoogste topjen onder, Dat gist'ren soo voorspoedig scheen, Word nu een seer vervaarlyk wonder. Ach neen dat niemand sulx gebeur, Men is wel wys in aartse dingen, En staat zyn tyd'lyk leven veur, Dese overvaart ie niet geringe: Men lade Jesus in zyn schip, Die kan de baare Zee gebieden, En hoeden ons voor sandt en klip, Soo sal geen ondergang geschieden. Ach broeders, van myn's vaders huys, Laat Jesus met u scheepje varen, Wy sagen u soo, garen t'huys, Op dat wy t'samen vrolyk waren, Van dese groote reys der tyt, In 't Vaderland der Ewigheyt. Heylig Antwoordt. De Heere sal u bewaren van alle quaadt: uwe Ziele sal hy bewaren. Psalm. 121. vers 7. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies te verder. {== afbeelding Want onse lichte verdruckinge, die seer haast voorby [gaat], werckt ons eengantsch seer uytnemend Ewig gewichte der heerlyckheyt. 2 Cor. 4, vers 17. ==} {>>afbeelding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heere it myn helper. Hebr. 13. vers 6. Hoe felder achter uyt getogen, Hoe snelder naar het doel gevlogen, Dies, of de vyand woeld en treckt, En maakt veel stryts en Zielen smarte, Te meerder dringt men Godt na 't harte, Zoo dat zyn quaat ons goedt verweckt. Wy willen voort, wie sou ons binden? Ter plaats daar wy geen rust en vinden. Ach! Doelwit, van ons, Zielen oog! Wat doen wy menig diepe suchten, Naar uw genade en liefde vluchten, Geschooten van des herten boog! Al zyn wy vreemd in desen lande, Vetuyt met vast gevlochte banden, Aan 't grof verduysterd vlees en bloedt, Noch gaan wy voort, met onse sinnen, Naar hem, die wy in 't hart beminnen, Den Bruydegom van ons gemoedt. Daar zyn verscheyde lievelingen, Elck poogt en oogt naa zyne dingen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't schatje leyt, daar woondt het hart, En daar wy lieven in ons leven, En doelwit daar de sinnen streven, Tot dat'et wel getroffen wardt. Ach! Zielen schat van groote waarde! Al wonen wy, in 't vlees, op aarde; Gy trekt het leven, daar gy leydt; En laat ons in het vlees niet rusten, Op dat wy met verheve lusten, Staag doelen naa de Ewigheydt. Heylig Antwoordt. Salig is de Man die versoeckinge verdraagt: Want als hy beproeft sal geweest sijn, soo sal hy de krone des levens ontfagen, welcke de Here belooft die geenen die hem lief hebben. Jac. 1. vers 12. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Toon: Jerusalem ô schone Stat. Een somer vlaagje doet geen quaat, Al valt het neder, onder wegen, Wanneer men naa zyn oogwit gaat, Soo diep in hart, en Ziel gelegen. Wie is gerust, op 't vreemde pat, Tot aan den Avond uyt te rusten? Eer hy sijn weg ten eynde tradt, Dat sal geen wyse Reyser lusten. Behouden 't huys, of by zyn vrindt, Laat afgeslooftheyt achter wege, Als hy sich in der rust bevindt, Kan hy de moeyten wel verveegen. Of soo hy daar nog aan gedenckt, Het is tot sijne meer der vreugde, Die 't heyl van rust zyn voetsel brengt, Voorleden leedt, doet goedt en deugde. Wat sal 't een groote weelde zyn, De Pegroms weg te overdencken! Bedaagt van 's Hemels Sonneschyn, Daar ons geen moeyten meer sal krencken. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven sproot, Uyt Christi doodt. {== afbeelding Waarom zyt gy root aan uw gewaadt? en uw kleedren als enes die in de wynperse treedt? Jesai. 63. vers 2. ==} {>>afbeelding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn liefste is blanck en root. Cant. 5. vers 10. Als is 't een doorne, fel in 't steeken, Daar sich de teere handt voor wacht, Noch komt'er een verborge kracht, Soo aangenaam, uyt voort te breeken, Van kleur en geur soo hoog en schoon, Dat zy van duysend spand de kroon. Ach Roosje, dat soo soet in 't ruyken, Met schoon bedoude blaatjes gloeydt, Of gy op scherpe doorne groeydt, Gy syt het waardig om te pluyken; Wy lieven u voor allen, 't meest, Uw soete reuck verquickt den geest. Noch doet gy ons gemoed betrachten, Hoe; eertyts, op een schralen oordt, De lydens doorne brachten voort, Bloedtrosen, hoog van verf en krachten, Soo aangenaam soo schoon en groot, Dat zy verschrickten hel en doodt. Hoe was dat Bloempje toch geheeten? Soo hoog en majesteyts, van kleur, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ryk en vol, van basem geur, Of mag men dat geheym niet weeten? Zyn Naam is Wonderbaar, en schoon; 't Was Godt, en Mensch, in een Persoon. 't Gekruyste Lam, met soo veel wonden! Ach, onser Zielen Bruydegoom. En allerschoonste Rooseboom, Soo goedt en soet voor doodt en sonden! Hier was de liefde sonder maat, Hy dee veel goet, en leed veel quaadt. De handen die de Zeeg'ning deeden, Rontom sich heen, aan alle kant, De voeten, die 't verwoeste landt, Verkondigden, de lieve vreede, Van eynd'loos heyl en ewig goedt, Zy dropen al, van heylig bloedt. Bloetroode roosen, waardt te minnen, Gesypeld uyt de doorne kroon, Soo heylig en soo hemels schoon, Uw soet kon 't helsche suur verwinnen, Dat sich in Adams Ziel ontstack, Toen hy sich van Godts liefde brack. Dit was de Bloem, uyt 's Vaders harte, Zyn allerdiepste liefdens kracht, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} In Jesus name voortgebracht, Die uyt de doorne boom, van smarte, Zich opende, en bloeyden voort, Dat hel en duyvel wierd verstoordt. Ach roosebloedt, uyt heylig weesen, Valt, met uw hemelse Tinctuur In myn verduysterd Zielenvuur, Op dat haar kranckheyt wordt genesen, En zy, helaas! soo seer verbleekt, Nu weder 't gulde hooft op steekt. Ach Roos van Saron! myn beminde, Myn Tortelduyf, myn schoonste lief, Die ick, in myn gemoed verhief, Hoe lust het my u recht te vinden! Nu sucht ick noch in 't wilde woudt, Gelyk een Duyf op 't dorre hout. Daar synder veel die my belaagen, En seer misgunnen 't hemels goedt, Dat ick versluyt in myn gemoedt, En soecken my de buyt t'ontjaagen, Van jaar op jaar, en dach, op dach, Dat baard in my, soo menig Ach! Ach Godt, myn lief wyn over schone, Ick hou aan u, houd gy aan my {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit leven gaat wel haast voorby, Dan hoop ick in uw Hart te wonen. Ick in het uwe, en gy in 't myn, Dan sullen wy vereenigt zyn. O Rose boom, vol schone bloemen! Wie kan uw heerlykheyd volroemen! Heylig Antwoordt. Ick ben een Rose van Saron, een Lelie der dalen. Can. 2. vers 1. Toesang. Toon: O Kersnacht. Toen Godt, in 't vlees, sich openbaarde, Was 't schoonste Peereltje op aarde: Suyg stil al wat van wonder roemdt; Wie kan dat grootste wonder spreken? Hier moet de Son, en Maan verbleeken! En alles wat'er wart genoemdt. Veel Koningen, en veel Propheeten, Met uytgestreckte hoop beseeten, Besaagen gaaren desen dach. O Menschen, die op aarde woonde, Toen sich den Schepper Menschelyk toonde, Wat was 't een wondet dat gy sach! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar over, laat sich imand hooren; Het geen dat quam tot onse ooren, En dat wy sagen, met ons Oog; En tasten, met onse eyge handen; Soo sprack hy, die van liefde brande, In 't Woordt de levens, schoon en hoog. Jaa Vrindt hoe soudt gy anders seggen? Gy placht op zyne borst te leggen; Dien allerkostelyk sten borst! O! ach! hoe wort de geest ontlooken! En 't vonckend Zielenvuur ontstocken, In d'allerschoonste Jesus dorst. Jaa Jesus! lief, myn overschone, Het lust ons dicht by u te woonen; En of gy niet op aarde zyt, Noch woondt gy ons niet in de varte, Maar, door 't Geloof, in onse barten, Gelooft zy Godt, in Ewigheyt. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar leven is, is hoop. {== afbeelding Genadig en barmhartig is de Heere, lanckmoedig en groot van goedertierentheyt. Psalm. 145. vers 8. ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Smaakt, en siet dat de Heere goet is. Psalm. 34. vers 9. 't Gekrookte riet en sal hy niet verbreeken, Noch 't rokend pit, sal hy, niet blussen uyt: O levens lucht! Om 't voncken aan, te steeken, Wat suyst gy soet, en hemels van geluydt! Komt al tot my, belasten, en beladen; Soo valt een dauw, van melck, en honing graadt: Hy wilse al verquicken, en versaden, Die Over 't Hart, van Godt begeren staat. Wat hoorden zy, die waater uyt haar Ogen, Als tot een bad, der heyl'ge voeten nam? Die zy, met hair, ootmoedig quam te drogen, Haar schuld versmolt, in Jesus liefde vlam. Hebt goede moet, klyn vonckje, van Begeeren, Dat sich naa Godt, en zyn genade streckt; Uw glimmen, is een liefden kracht, des Heeren, Door zyn genaade, in uw gemoed verweckt. Wie seyter neen? Om 't vonckjen uyt te doven; Het is te laat, uw Sonden zyn te groot? Hy gaa voorby; men sal hem niet geloven; Het is hem niet, die ons zyn liefde bood. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat'er drygdt, tot twyfel, en vercagen; Wy seggen neen; dat is den Vader niet: Maar wat ons lockt, en treckt, naa Godts behagen, Dat is zyn handt, die ons zyn hulpe biedt. Neen Zielen-vonck, laat niemand u vetschricken; Godt is de Liefde, en 't enckel, simpel Goed: Waar soud hy u, mee doven of versticken? Al wat hy heeft, is lief'lykheyt en soet. Saayd gy maar; Ach! en Och! Myn God! myn Leven! Myn hoop! myn heyl! myn troost, en toe verlaat! Het sal een Oost, van goede vruchte geven, Want zyn genaa', doorsegend sulcken saad. Sant Jan, gy hebt de Liefste schoon beschreven! Seer hoog en diep, uyt een verklaarden Geest, Door heylig vuur, in 't Liefden Punt verheven, Wyl gy ook syt, het lieve kindt geweest: Godt is een Licht: dar scheldt door onse Ooren; En klinckt in 't Hart, gelyk een Eng'len Toon: Jaa liefden kindt; ons lust noch meer te hooren; Godt is een Licht, volkomen klaar en schoon: In 't welcke, gans geen Duyster, word gevonden: Dat 's sonder vleck: Haleluja, myn Lief! Soo blyft het swart, in 't ewig wit verslonden; Een Son, die sich, van ewigheyt verhief: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Son, myn Lief, die 't duyster doet verdwynen! Gaat op, in 't Hart, ô Zielen bruydegom! Om myn gemoed met klaarheyt door te schynen, En spreyd uw licht in 's levens cirkel om. Wat noch al meer? borstlegger, Godts beminde? Noch hoog, en schoon! noch veel! noch over veel! Hy seyde; Godt is Liefde: die hem vinde, Groot is de schat, hoogwaerdig is haar deel. Godt is een licht, en Liefde: schoon, om hooren! Die met zyn Ziel, in 't Licht der Liefde blyft, Die blyft in Godt, en is uyt Godt geboren, Gelyk het kint der liefde, lief'lyk schryft. Heylig Antwoordt. Want den Sone des Menschen en is niet gekomen om der menschen Zielen te verderven, maar om te behouden. Luc. 19. vers 56. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Spys na den Honger. {== afbeelding Aller Ogen wachten op u: en gy geeft hen bare spyse t'syner tyd. Gy doet uwe hand open en versadigt al wat daar leeft [na uw] welhehagen. Psalm. 145. vers 15,16. ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Versadinge der vruchten is by uw aangesicht. Psalm. 16. vers 11. Een ider soekt naa zyns gelyken, Elk leven, neemt en eet zyn broodt, Van, daar zyn levens krachte ryken, De Moeder, daar hy uyt ontsproot: Soo ook, ons sichtbaar aartse leven, Een klyne wereld, in zyn maat, En kindt, van 't groote voort gedreven, Uyt wiens Materi 't ook bestaat. Het Maagse, Magineets begeren, Treckt uyt den groten Moeder aan, Op dat het leven heeft te teeren, En in zyn weesen mach bestaan: Dat 's goedt, en wel, en wy bedancken, De hoogste, die het alles geeft, Den wortel aller stam en rancken, Uyt wien dat alles 't wesen heeft: Soo isser noch een ander leven, Dat in het leven deser tydt, Met Elementen stof omgeven, Als in een kas, verborgen lydt: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hongerdt ook naa zyne Moeder, Gelyk een Deel, van 't ewig Al, Den grooten aller dingen voeder, Die ewig was, en blyven sal. Dat tracht sich dieper uyt te strecken, Wat d'aarde geeft, is hem geen broodt, Hy soeckt een wesen aan te trecken, Van 't wesen, daar hy uyt ontsproot. Godt is zyn wereld, en het wesen, Voor zyn begeerende Machneet, Dar zynen honger kan geneesen, Wanneer hy stadig van hem eet: Met suchten, bidden, ende smeeken, Van dach, op dach, en jaar, op jaar, In liefde, en aandacht onbesweeken, Aan desen tafel, voor en naar. O Godt! ô Broodt, van 't geest'lyk leven, Maakt gy der Zielen maag gesont, Om rechte honger lust te geeven, Tot opening, van 's harten mondt; Op dat wy drincken ende eeten, Inwendig wassen tot uw beeldt, Dat met uw goeden geest beseeten, Voor 't vaderlyke aansicht speeldt. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk een Kindt, uyt u gebooren, Om 't ewig vreden woordt te hooren. Heylig Antwoordt. Salig [zyn] die hongeren en dorsten [na] de gerechtigheyt: want zy sullen versadigt worden. Matth. 5. vers 6. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet sonder hoop. {== afbeelding Hebt gy dien gesien, die myn Ziele lief heeft. Can. 3. vers 3. ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal hem soecken die myn Ziele liefheeft. Can. 3. vers 2. Gelyk een Tortelduyf, in 't woud, Die zyne Weergaa heeft verlooren, In eensaamheyt, op 't dorre hout, Zyn toon van treurigheyt laat hooren; Soo swerft de Ziel, als vreemdeling, En ach! en tracht naa haar beminde, Dic haar in Adams val ontging, Of zy 't verlooren weer mocht vinden. Wat suyst en ruyst'er meenig vlaag, In 't wilde woudt, van 't aartse leven! Hoe dwaaldt zy om! nu hoog, dan laag, En wil geen moet verloore geven. Ach Bruydt, of Bruygom, van de Ziel! Wat moet zy ver zyn uyt gevloogen, Toen haar die reyne lust ontviel, Soo grof en jammerlyk bedrogen! Wat moet zy ver versworven zyn, In 't doncker bos, vol wilde boomen, Beschaduwt, voor de sonneschyn, Soo naar, en swaar, ow uyt te komen! {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} O Tortelduyfje houdt maar aan, Gy sult uw Weergaa noch wel vinden, Het sal uw soecken niet ontgaan, Hy soeck u ook, als zyn beminde. Al loerdt den Adelaar in 't woudt, Belust om duyve vlees te kluyven, Soo gy u aan de liefste houdt, Hy sal uw veertjes niet verstuyven. Een wachter heeft u in het oog, Zyn liefde sal u wel bewaaren, Of't scheen dat gy alleenig vloog, In 't wilde woudt, van veel gevaaren; Gy syt nochtans soo eensaam niet, Daar synder veel die u beminnen, Of gyse niet voor ogen siet, Zy houden u voor haar vrindinne: Behalven hem, daar gy 't op munt, Door wien, zy u, haar dienst verleenen, Den goeden Jesus, 't hoogste punt, Die gy, en wy, in 't soecken meenen. Den wachter Israëls stuymert niet, Zyn liefden oog sal op ons waaken, Tot wy ontvlogen al 't verdriet, In 't overheylig veylig raaken: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Om weder zyn vrindin te zyn, En speel genoodt, gelyk te vooren, Eer wy, door 't eygenwillig myn, Die schone Bruydegom verlooren. O Tortelduyfje, houdt maar aan, Gy sult uw weergaa noch wel vinden, Hy soeckt u ook, als zyn beminde, Hoe soudt gy dan malkâar ontgaan? Heylig Antwoordt. Biddet, en u sal gegeven worden: soeckt, en gy sult vinden: kloppet, en u sal open gedaan worden. Want een yegelick die bidt, die ontfangt: en die soeckt, sie vindt, en die klopt, dien sal open gedaan worden. Matth. 7. 7,8. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Dromen is bedroch. {== afbeelding De mensche is de ydelheyt gelyk: zyn dagen zyn als een voorbygaande schaduwe. Psalm. 144. vers 4. ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo en laat ons dan niet slapen gelyk als de anderen. 1 Thess. 5. vers 6. Wat is het wonderbaar! Och harm! Strack was ick ryk, nu ben ick arm. My droomde, van veel mooys, en weelde: Ick was een groot, aansienlyk man, En had een Konings kleding an, By al, wat sich het hart verbeelden. Als vlaag, by vlaag, was myn gewin, De welvaart vloeyden tot my in, 'k Was vrolyk, met myn ryke vrienden; Myn landt was breedt, myn Gaarden wydt, By allerley vermaaklykheyt, En had veel boden, die my dienden. Men noemden my gestadig, Heer, Elck streek, en boog sich voor my neer. Myn woon paleys hadt gulde salen: Ick sat op selp; 't was; knechten dien: Myn Eys're kist, was wel voorsien, Een put te diep, om leeg te haalen. 't Was alles heer'lyk, wat ick sach: Met wierd ick wacker; daer ick lach, In 't stof; besoeteld, en vergeeten; Een arm, elendig, kreupel man; {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch geldt, noch broodt, noch kleed'ren an, Veracht, verscheven, en versmeeten. O Bedelman, wat preekt ghy sterck! Ghy wereld'ling komt hier te kerck, Of ghy uyt uwen droom mocht raaken; Daar in ghy diep versluymert leydt, En maaldt en dwaaldt in eydelheydt, Eer u gebeurdt, een droevig waaken. Want siet; al staapt men noch soo vast, En gaat in eydelheydt te gast, En droomt van alle moye dingen, Die 't oog begeerdt, en 't harte lust, Zeer mackl'yk, vrolyk en gernst, Daar alle weelden 't hart omringen; De starcke doodt stem roept soo luyt; De Geest ontwaakt; de Droom is uyt: Men leydt ontbloot, van alle deugden: O noodt! O overnaare noodt, Wat is uw armoed swaar en groot: Wat helpt een eyd'le droom, van vreugde? Wordt wacker, al die slaap'rig syt, En waakt in dese gulden tydt, Van opgesloote hemels deuren; Waar door men langs, de weg van deugdt, Gaat in, tot eyndeloose vreugdt, In eeuwigheyt, bevrydt voor treuren. Die 't oog van 't innerlyk gemoedt, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} In heyl'ge aandacht open doet, En wandelpt op des Heeren wegen, Versmaadt de vreugd, van korten duur, Wanneer hy komt aan stervens uur, Soo valt op hem een groote segen. Zyn geest ontwaakt uyt dese tydt, In 't eynd'loos goedt, der ewigheyt. De langste welvaart is te kiesen. Een droom, van weelde, is wynig waardt: Wie sich een Hemel maakt, op aardt, Die moetse, eyndeling, verliesen. Al wat voorby gaat en vervliedt, Dat is het waare wesen niet: Wat ewig vast staat, sonder wancken, Is waardig dat men 't lieft en mindt, Beoogt, betracht, en soeckt en vindt, Wie 't haagdt, en waagdt, sal 't sich bedancken. Ach Jesus! heylig Zielen licht, Schynt ons gestaadig in 't gesicht, Op dat wy wacker zyn, en waaken, En niet in 't logge vlees, en bloedt, Bedomt, en duyster van gemoedt, In slaap noch sluymering geraaken. Heylig Antwoordt. Want wanneer sy sullen seggen, het is vrede, en sonder gevaar: dan sal een haastig verderf haar overkomen. 1 Thess. 5. vers. 3. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Schyn bedriegt. {== afbeelding Doet aan de gehele wapenrustige Godts op dat ghy konuet staen tegen de listige omleydingen des Duyvels. Eph. 6. vers. 11. ==} {>>afbeelding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk de Slange Evam door hare arghlistigheyt bedroegen heeft. 2 Cor. 11.3. O! stomme visie, waart gy wys, Hoe sou den Hengelaar staan kyken! Die u beloerdt, zyn maag tot spys, Ghy soudt zyn schyn goed wel ont stryken. Hy steld sich seer bekoor'lyk aan, En toond hem goed en mild, in 't geven, Maar 't is uyt loos bedrog, gedaan, En 't kost uw beste lyf, en leven. Wist gy den Angel in het aas, Dat beetie sou u niet bekooren, Maar door onnoselheyt, helaas! Gaat gy, elendiglyk verlooren. Maar ach! waart gy het noch alleen, Soo onvoorsichtig, in 't vergaapen, En droevig lot, het ging noch heen, Om dat gy tyd'lyk syt geschaapen: Maar die verstandt en wysheyt heeft, En laat sich soo door 't aas beloeren, Dat imand hem bedrieg'lyk geeft, Dat is elendtg slecht vervoeren! {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Den grooten Henglaar gaat op buyt, Langs d'oever van het mensch'lyk leven, En werpt zyn Helschen Angel uyt, Met schyn van goed en soet omgeven. Wat hapt, en snapt'er menig Ziel, Naa 't aas, van eydelheyt en weelde, Dat hem voor zyn begeerte viel, Door Oogen, ooren, en verbeelden! Den Visser doet het cierlyk voor, En weet den weerhaak toe te winden, Op dat hy toch het hart bekoor, Om 't Ewig leven te verslinden. Dat is elendig, en bedroeft! Van 't quaadt des Angels wel te weeten, En van 't gevaar, die 't lockaas proeft, En noch te gapen, en te eeten! Het visie weet zyn onheyl niet, Wyl't stom, en dom in sulcke saaken, Onnosel komt in zyn verdriet, En aan zyn levens eynd te raaken: Maar 't leven uyt de ewigheyt, Begaaft, met licht, verstandt, en sinnen, Tot waare wysheyt, en beleyt, Om 't ewig Goed, voor 't quaad te winnen, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't met zyn Geest begrypen kan, Door leering, spreeken, en vermaanen, Niet meer een kindt, maar Vrou, of Man, Genodigt op des hemels baanen, Gewaarschoudt, voor een scherpe haak, Van droevig quaad en ewig lyden, Verborgen in het aarts vermaak, Van weelde, wellust, en verblyden; Dat die sich noch verlocken laat, Door voorgestelde beuselingen, Dat is te droevig, en te quaadt! Eens Menschen Ziel is niet geringe! Betroud den loosen Heng'laar niet, O mensch! te groot, om klyn te achten! Of gy 't verderf niet voeldt en siet, Als 't raakt en haakt, komt wee en klachten, Hy is voorsichtig van gemoedt, Die Oogt, en poogt naa hemels goedt. Heylig Antwoordt. [Den duyvel] die was een Menschen moorder van den beginne, ende en is in de waarheydt niet staande gebleven: want geen waarheydt en is in hem. Wanneer hy de leughen spreekt, soo spreekt hy uyt zyn eygen: want hy is een leugenaer, en de Vader der selver [leugen]. Joan. 8. 44. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is wonder. {== afbeelding O Heere wat is de Mensche, dat gy hem kend? het kind des menschen, dat gy het achtet? Psalm. 144. vers 3. Siet de Hemelen, jaa de Hemel der hemelen en souden u niet begrypen. 2 Par. 6. vers 18. ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn Groetheydt is ondoorgrondelyk, Psalm. 145. vers 3. Als ick myn Oog verhef om hoog, En sie den blauwen heemels boog, Besaayd met soo veel duysend sterren, Nooyt afgekeeken, noch geteldt, En wy soo voort, door 't ruyme veldt, Dien Cirkel om, soo breedt en verre, Dat myn gedachte stuyt en stoot, Dan denck ick; Ach! wat syt gy groot! Hier by, verrysen myn gedachten, Dat dese Grootheyt, die men siet, Een puntjen is, en anders niet, Wanneer wy 't Ewig Al betrachten: En dat die groote Majesteyt, Beslooten, noch in plaats, noch tydt, Niet op te hessen, noch te noemen, Op 't menschelyke Stipe siet; By 't ewig Groot, soo klyn als niet! Wie kan dat wonder ooyt vol roemen! Dat Godt, dat Eyndeloose Groot, De kleyne Mensch soo vrind'lyk noodt, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zyn geselschap, en vrindinne; Om mee te deelen, in zyn vreugdt, Bekleed, met heerlykheyd en deugdt, Als twee Gelieven, in 't beminnen! O Godt! oneyndig, ewig goedt, Wat is uw wonder groot en soet! Wat mach den Worm noch weyg'rig wesen! Van sulcken groeten Heer gevrydt; Gelockt, en vriendelyk gevlydt, Als Bruydt, genoodt, en uyt gelesen! Versocht een Koning, op zyn Troon, Met Schepter staf, en goude kroon, En voetflavin, tot zyn beminde, Wat riep de wereld overluydt, Dat groot Geluk, en Wonder uyt! Wie kon de bruylofs vreugde binden! Maar wat is dit? een eydel niet, By 't geen de Ziel van Godt geschiet: O Mensch! bedocht gy uw genaade! En overley zyn waarde recht, Gy soudt, om 't werels klyn en slecht, Die groote bieding niet versmaade. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoog waardig Groot, dat niemand weet, Hoe hoog, hoe diep, hoe wydt, hoe breedt, Oneyndig, Ewig, ongemeeten! Baard gy de wysheyt in ons Hart, Dat dese saak gewogen wart, En niet door eydelheydt vergeeten. Heylig Antwoordt. De Hemel is my een Troon, en de Aarde een voet banck myner voeten. Act. 7. vers 49. En vervulle ick niet den Hemel en de Aarde? Jerem. 23. vers 24. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kanse tellen? {== afbeelding Want God heeft den Mensche geschapen tot onverderffelykheyt: en heeft hem gemaakt een Beeldt van zyne eygene Natuur. Sap. 2. vers 23. ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De genadengifte Godts is het ewige leven. Rom. 6. vers 23. Beloften van het Ewig leven, Door 't Woordt des levens ons gegeven, Dat als een stroom van wysheyt vloodt, En bracht een volle Zee van segen, Hoe noodig syt gy t'overwegen, Wat is uw waarde, schoon en groot! Te meer, wanneer men 't ewig derven, Vereenigt met het ewig sterven, Van eynd'loos quaadt, voor eynd'loos goedt, Van Godt, en Hemelryk gescheyden, Elendig, sonder maat van tyden, Dat is een Spiegel, voor 't Gemoedt: Op dat de sinnen hier vergaaren; Soo alle hondertduysend jaaren, Van oost, of west een vogel quam, En van het gruys, der gansche Aarde, Die Godt door zyne schepping baarde, Alleen, een Enig santje nam; Dat sou noch aan een eynde loopen; Maar die op sulk een eynd most hoopen, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} In jammer, en verdriet van tydt, Hoe sou zyn Hart in wanhoop sincken, Van sulcken bit'ren Kroes te drincken! Dat 's maar een blick der Ewigheydt: Een stip, een puntje, en noch minder, Want Ewig vind geen eynde vinder. Ach! dat het ons ter harten gaat! Ons gaat het aan, ons sal het treffen! O! onderscheydt! niet op te heffen, Van ewig goedt, of ewig quaadt! Schrick menschen kind, en rept uw voeten, Op 't padt, van ware deugdt en boeten, Den tydt, van overleg, is kort: Wie salse, aan 't eynde, weder haalen? Niet lang te drygen, en te draalen, Eer dat de deur geslooten wordt. Wie hier op aarde is in elende, Hoopt door het sterven, op een Ende, Van dach, op dach, en uur, op uur; Maar in het ewig Hels verderven, Daar kan der Zielen grond niet sterven, Zy is een Vonck, van Ewig vuur: {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebooren uyt het Ewig Baaren, Der Krachten die begin'loos waaren, Een onoplosselyken knoop, Van d'ewige Natuur verbonden, Dies word voor haar geen Eynd gevonden, Daar is in ewigheyt geen hoop. Maar wil zy haar in Godt verbeelde, Dan smelt haar strenge macht in weelde Haar vuur'ge wortel wordt verkoeld, En onophoudelyk genesen, Van 't liefden licht, en heylig wesen, Soo dat zy niet, als weldoen, voeld. Ach ewig Weldoen! salig leven, Dat Godt aan ider Ziel wil geven, Die zyn beloften neemt in acht! Uw waarde is nimmer uyt te spreeken, Om dat gy eynden sult noch breeken, 't Is hoog en diep, die dat betracht! In dienwe aan u, een uytgang kenden, Dat gy noch eyndeling sout enden, Al was 't, met 's werels laatste sant, Naa soo veel hondert duysent jaaren, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sou 't een onvolmaaktheyt baaren, Maar Ewig, schuyft dat aan een kant. Daarom is dit, het groot Beloven, Dat al, en alles gaat te boven, Dat ons den Mondt der Waarheyt seyt; Ick geef myn schapen 't Ewig leven. Een waarde! nimmer op geheven! Gelooft zy Godt, in ewigheyt. Heylig Antwoordt. Het is u beeter verminckt tot het leven in te gaan, dan de, twee handen hebbende, hene it gaan in de Helle, in dat onuytblusschelyk vuur. Daar haren Worm niet en sterft, en het vuur niet uytgeblust en wordt. Marc. 9. vers 43. En dese sullen gaan in de Ewige pyne; maar der rechtveetdige in dat Ewige leven. Matth. 25. vers 46. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Toesang. Ewig, Ewig, sonder Ende, In verheuging, of Elende! Hangt den evenaar in 't Hart, Om het onderscheyt te wegen, Want daar leyt ons aangelegen, Eyndeloos is machtig vart. Heeft de wereld een gewichte, In het sterven salse lichten, Wat soo diep bedommeld lach, Komt dan helder voor de ogen, Sohaduw heeft het Hart bedrogen, Dat het Oog niet klaarder sach. Neen dat moet ons niet geschieden, Laat ons 't ewig quaad ontvlieden, In den arm van 't Ewig Goedt, Die syn gunst heeft aangebooden Nevens sulck een vrind'lyk nooden, En syn deuren open doet. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dit een ander. {== afbeelding Ende gelykerwys wy het Beeldt des aartschen gedragen hebben, [alsoo] sullen wy ook het Beeld des Hemelschen dragen. 1 Cor. 15. vers 49. Want ook in desen suchten wy, verlangende met onse woonstede, die uyt den Hemel is, overkleedt te worden. 2 Cor. 5. vers 2. ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet aen den Heere Jesum Christum. Rom. 13. vers 14. Als ick myn sichtbaar beeld betrachte, En overdenck, met myn gemoedt, Soo vind ick Adams vlees en bloedt, Verknoopt van tydelyke krachten: Dat trock ick uyt de wereld aan, Om 't vier der Zielen mee te kleeden, Van myn geboorten dach, tot heden, Heb ick daar mede om heen gegaan. Ach schoonste Jesus! myn Beminde! Waarom dan, soud het minder zyn, Ontrent uw Wesenheyt, en myn, Wyl 't aartsche 't Hemels niet kan vinden? Syt gy den tweden Adam niet? Uyt wien wy moeten zyn gebooren, Die ons hersteldt, gelyk te vooren, En Hemels Vlees, en Bloed aan biedt? Waarom dan souden wy niet dragen, Het Wesen van uw Lichaams Kracht, Het vierig leven toe gebracht, Door 'r Vaders heylig welbehagen? {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw lichaam, moet ous lichaam zyn, Wyl Adams lichaam moet verderven, En 't ryke Godts niet kan beerven. Jaa Jesus! Lief! myn Sonneschyn, Wy wensen 't uyt u, aan te trecken, Op dat ons vuur dien Oly eet, En 't heylig, hemels Bruylofs kleedt, Den Geest der Zielen overdecke. Ons denckt aan uw beloofden buyt; Dat sulcke, die aan u gelooven, De Doodt geen leve sal berooven, Zy treden maar van Adam uyt. Sou sat ons lusten niet bekooren, Om naar het innerlyk gemoedt, Uyt Jesus hemels Vlees en Bloedt, Gelyk een Kind, te syn gebooren? O Godt! die ons een Adam syt, Om dat uw Speeltuygs goede Snaaren, In Adams val verbrooken waaren, Die gy hersteld, in ewigheyt! Uw Geest moet ewig in ons speelen, Op dat wy t'saam de vreugde deelen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. Het gene uyt het vlees geboren is, [dat] is vlees: en het geen uyt den Geest geboren is, [dat] is Geest. Joan. cap. 3. vers 6. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} O Goude vryheyt. {== afbeelding Doch die ryk willen worden, vallen in versoeckinge, en [in] den Strik, en [in] vele dwase en schadelicke begeerlickheden, welcke de menschen doen versincken in verderfen ondergang. 1 Tim. 6. vers 9. ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de Banden sijner sonden sal hy vast gehouden worden. Prov. 5. vers 22. Noch is zy vrolyk, en gerust, Helaas! en laat fiolen sorgen, Van dach tot nacht, van nu tot morgen, Door Eydelheydt in droom gesust. Sy weet, van Keetings, noch van banden, In weelde en wellust onvermoeydt, Soo swaar gekluysterd en geboeydt, Maar blindheyt overdeckt haar schanden. 't Is droevig, die zyn quaadt niet siet! Soo placht een Slaaf, in angst bekneepen, Met eyf're ketingen te sleepen, In groote elenden en verdriet! Rampsalig Kindt! gy syt gevangen, Hoe vry, en vranck gy meent te zyn! Uw vryheyt is bedrog en schyn, Noch syt gy lustig in uw gangen! Gy gaat uws Vadershuys voorby; Helaas! hoe wilt'er eynd'ling kluyten! Uw afkomst is van Eed'len huyse, Nu leyd' men u, in slaverny: {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Van wellust, eydelheyt, en sonden. Wat is de Keeting swaar en grof, Van soo veel schaakels, hart van stof, Daar u de Weereld aangebonden, Gekneveld, en gekluysterd heeft! De tweede deeldt niet mis, in swaarte, Als dienden hy een groot gevaarte, Op dat hy u, niet licht, begeeft: Dat is dien starcken bandt der Hellen, Die op geen klyn geruchje past, In zyne schakel haaken vast, Door beuselingen niet t'ontstellen. Nu komt'er noch een darde by, Door soo veel krom gedraay de bochten, Van vlees en bloedt te saam gevlochten, Dat is een rechte Slaverny, O Mensch! leert uw elende weeten! Daar is een bandt aan uw Gemoedt, Die treckt u tot een ewig goedt, Niet uyt te spreeken, noch te meeten. Al syt gy veer, gy syt niet los; De Godtheyt heeft u ook gebonden, En roept u, uyt den dienst der sonden, Waar in gy maaldt, gelyk een Ros. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy syt tot geen Slavin gebooren, Maar tot een Koninglyke Bruydt; Breekt van de slaafse banden uyt, Soo is u Hemels heyl beschooren. Al syn de banden swaar en sterck, Indien zy uw Gemoedt verveelen, De Hoogste sal u sterckte deelen, Soo gy het meendt, begint maar werck. O Menschen Ziel, soo hoog van waarde! 't Is eydel, dat gy and're diend, Godt is u allerbeste Vrindt, Die geeft u Hemels goedt voor aarde. Heylig Antwoordt. Voorwaar, voorwaar segge Ick u, Een ygelick die de sonde doet, is een dienstknecht der sonde. En de dienstknecht en blyft niet ewïglick in het huys, de Sone blyst'er ewiglick. In dien dan de Sone u sal vry gemaakt hebben, soo sult gy waarlick vry zyn. Joan. 8. vers 34,35,36. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Van twee, een darde. {== afbeelding Keerdt weder tot my, spreekt de Heere der heyrscharen, soo sal ick weder tot u lieden keren, seydt de Heere der heyrscharen. Sach. 1. vers 3. ==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeckt den Heere terwyle hy te vinden is. Jesa. 55. vers 6. Wie maakt dit bruyne schadu beeldt, Dat nevens 't lichaam hene speeldt, Gans niet t'ontreden, noch te myden? Wie of hier van den oorsaak zy? Of d'een, of d'ander, ick of gy, Of syn wy 't liever alle byde? Want of de Sonneschyn daar is, Behalven 't lichaam is het mis; Daar word geen schadu beeld gebooren: En of ick lange staa, en praal, Behalven glans van Sonnestraal, Soo komt'er ook geen schim te vooren: Dies hangt het van ons beyden af, Daar elck, hier toe, het zyne gaf, Ick duysternis, en gy het lichte: Uyt dese twee, en anders niet, Ontstaat een onbetast'lyk iet, Dat beeld'lyk is voor ons gesichte. Dit is onlogenbaar, en klaar, Wie 't hoordt, en siet, die noemt het waar: O Mensch! van werelsche gedachten! {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't Hart, vervuldt, met eydelheydt, Soo sacht in aartsche Roosen leydt, Komt desen Spiegel eens betrachten. Gy denckt, meschien, in uw Gemoedt; De Godtheyt, is, oneyndig goedt, Die 't schone licht, der klaare stralen, Van liefde, en barmhartigheydt, Soo mild en ryk'lyk uyt gebrydt, Op zyne schepsels af laat dalen. Dat is een Waarheyt, die men weet, Zyn Liefde is grooter als gy meet, Zyn Wil is saligheyt en leven; Een eeuwige uytgang, als een vloedt, Van vrind'lykheyt, en Hemels goedt, Dies hiet hy Godt, een louter geven. Maar soo gy wildt verborgen zyn, En treedt niet in zyn Sonneschyn, Hoe sal hy 't Beeld, van Heyl formeeren? En maaken uwe Saligheyt, Door 't liefden licht, der Majesteyt, Als gy u niet tot hem wild keeren? Syn Woordt van Liefde roept u aan; Komt in myn Sonne straalen staan, Dan wordt uw saligheyt gebooren: Als uwen wil in zyne gaat, En stil voor 't heylig schynen staat, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo komt het Beeld van heyl te vooren. Godt is een Goed, van ewigheyt, En heeft zyn armen uyt gebreydt, Na 't Zielen leven, met verlangen; Wie 's werels eydelheyt ontwringt, En in het Licht des levens dringt, Word, als een Kindt, van hem ontfangen. Bedenckt u, Menschen kind op aard, Die gaaren ewig salig waard; Godt geest het zyn; geest gy het uwe: Dan sal de darde saak ontstaan; Geluck, en Saligheyt; wellaan; Laat ons het tegende el dan schuwen. Heylig Antwoordt. Sy keren my de neck toe, en niet het aangesicht. Jer. 2. vers 27. Wendet u naa my toe, wordet behouden, alle gy eynden der aarde: want ick ben Godt, en niemant meer. Jesa. 45. vers 22. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't buyten woedt, Is 't binnen soet {== afbeelding Bewaart u selven in de liefde Godts, verwachtebde de, barmhartigheyt onses Heeren Jesu Christi ten ewigen leven. Jud. vers 21. ==} {>>afbeelding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbergt my onder de schaduwe uwer vleugelen. Psalm. 17. vers 8. O! naate, barre Winter Nacht, Bekleedt met vrees en strenge macht, Van bitse windt, en spitse vlagen, Terwyl het alles kraakt en klemdt, Het dunne waater kildt en stremdt, Om, Man, en Ros, en al te dragen! Die u, in een beslooten muur, Ontschuylen mach, by 't lieve vuur, Wat baard het weldoen, rust en vreugde! Terwyl het buyten vrees'lyk kluyst, Onstuymig hageld, sneeudt en ruyst, Wat doet, dat derven, hem al deugde! Hoe danckt hy Godt, in zyn Gemoedt, Die hem soo veel genaden doet, En overkleedt, met milde Zegen! De gloed, van een gestookten Haardt, Is dan soo kost'lyk, en soo waardt, Wy meugen 't varder over wegen. Wat sal 't dan syn, die 't ewig naar, Oneyndig quaat en vrees'lyk swaar, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hellen angst, en bitter lyden, On'tschuyld in Godts Barmhartigheyt, By 't lieve licht, der Majesteyt, Voor ewig, sonder maat van tyden! O Hel! ô overnaare Hel! Hoe luydt uw Naam soo streng en fel! Gy syt het waardig, om te schuwen! Die 't overdenckt, en wel betracht, Want ewig, is een lange Nacht, Wie sou voor sulck gevaar niet gruwen? 't Was nodig, dat het Menschen Hart, Hier over wat aandachtig wardt, Want hy bemind roch heyl, en vreugde: Een somer vlaag, van eydelheyt, Gaat haast voorby, met dese tydt, Maar dat men sich voorsach met deugden. Waarom, in d'uyterlyken Geest, Soo schrander, gaauw, en wys geweest, On sich voor 't quade te behoeden? En over 't werck van groot gewicht, Soo onbedacht, soo los, en licht, Wie sal aan 't Eynd, de schaa vergoeden? {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} O Mens! behoed u Ziel voor schaa! De Ewigheyt, is ons soo naa; De Hel, is niet soo ver to soecken; Men wandeld in een groot gevaar, Haar Afgrond is, noch hier, noch daar, In verre, afgelegen hoeken: Maar waar wy syn, daar is zy ook, Al siet ons Oog geen vuur of rook, Zy is geen grof, maar geestlyk wesen; Een Holle, of verholenheyt, Oneyndig ewig, uytgebreydt, Een diepte! waard, om voor te vresen! Soo groot als 't Licht des Hemels zy, Dar eynd'loos is, soo groot is hy, Maar ewig, in de Glans verholen: Wie dit, voor onbegryp'lyk acht; Die vraag; Waar is de Swarte Nacht? Wy seggen; In den Dach, verscholen. Gelyk, in 't Woord te lesen is; Het Licht, schyndt in de Duysternis, En blyft, van 't selve, onbegreepen: Dat is de Glans, van 's Vaders Hart, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't Duyster in verslonden wardt, Hoe scherp zyn Angel is gesleepen. Daar is de Vorst van Sonde en quaadt, Met alles wat het Goede haat, Voor eynd'loos ewig, in gevangen; En waar hy zyne snelheyt wendt, Hy naderd nergens aan een Endt, Al maakt hy noch soo verre gangen. O Ryk! ô seer vervaar'lyk Ryk! En aller grouw'len plaats, en Wyk! Daar soo veel helsche Ogen vuuren, Uyt holle winckels, van 't Gespuys, By 't naar geschuyfel, en geruys, Der monstereuse Creatuuren! O Morgenstar! waar syt gy nuw, Voor 't heylig licht soo bang en schuw, In sulck een diepen Nacht versoncken! Al Nodigt gy ons ook daar heen, 't Gevalt ons niet, wy seggen neen, 't Is beeter, voor Godts Troon, gebloncken. Wy schuylen voor dat ewig Swart, In 't ewig Wit, van 's Vaders Hart, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is men voor het onweer veylig; Daar sal men ewig vrolyk zyn, En singen met den Serafyn, Dat schone Liedt, van, Heylig, Heylig. Heylig Antwoordt. Ende in haar en sal niet in komen iet dat ontreynigt, ende grouwelickheyt doet, ende leugen [spreekt]: maar die geschreven zyn in het boeck des levens des Lams. Apoc. 21. vers 27. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werck pryst de Meester. {== afbeelding Aanmerckt de Lelien, hoe zy wassen. Zy en arbeyden niet, noch en spinnen niet: en ick segge u, ook Salomon in alle sijne heerlickheyt en is niet bekleedt geweest als een van dese; sprack Jesus, de Wysheyt Godts. Luc. 12. vers 27. ==} {>>afbeelding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy doet my nederleggen in grasige weyden. Psalm. 23 vers 2. Gras groene kleed, van soo veel duysend Spruytjes, Als een vercierd Tapyt, Soo schoon mengt, met bloemmitjes en kruytjes, Op 's Aartryks vloer, soo kunstig uytgespreydt, Had ons Gemoedt maar Oren, Wat sou men wond'ren horen, Van hem, die 't al, soo wys'lyk schickt, en vleydt! Elck doet zyn best, om syn fontyn te loven, En biet zyn uytdruck ann, Maar, och, Helaas! zy preken voor de Doven! Wie kan de Spraak, van haar Natuur verstaan? Toen wy, in d'eerste Zielen, Het Paradeys ontvielen, Is ons, 't gehoor, van dese spraak, ontgaan. Hoewel, die Godt, den wysen Meester vresen, En lieven in 't Gemoedt, Wordt dit gehoor, in seker graadt, genesen, Dat zy verstaan des Scheppers goedt, en soet; Op dat Hy word gepresen, Als oorsaak aller wesen, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Als and'ren 't slegs, vertreden met de voet. Maar 't veel, en Al, dat haar gestalte seggen, Wordt, van ons, niet bevat, Om dat wy swaar, in 's lichaams grofheyt leggen, Dat ons verdeckt, een kostelyken Schat, Die sich, naa 't hene vaaren, Den Geest sal openbaaren, Na onse Hoop, die 't in 't Geloof besat. O Paradeys! hoe heer'lyk moet gy bloeyen! In 't Majesteytsche Licht, Soo schoon verweckt, tot onophoud'lyk groeyen, Door Sonneschyn, van Jesus aangesicht! By 't blick'ren ende Bloosen, Van Lelien en Roosen, Dat alle schoon, van dese wereld, swicht. Ach! vreugden daal, der uytgesloofde Zielen, Die tegen Vlees, en Bloedt En 's Duyvels Ryk, de overhandt behielen, Om 's levens Kroon, en 't eyndelose Goedt; Wat moet het vreugde baaren, Die in uw weelde vaaren, En over 't hooft, versincken, in uw Soet! Bloemryke Beemd, van ieder schoon gepresen, Wat soudt gy anders zyn? Als een Figuur, van 't Paradeysche wesen? Dat is uw grond, daar is het alles ryn: {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar quaamt gy uyt to vooren, Van Binnen uyt gebooren, Uw wortel is, doorluchtig, eel, en fyn. Al wat wy sien, dat zyn geen vreemde dingen; Den sieneloosen Grondt, Beeldt sich hier uyt, met dese tydelingen, Soo als 't in Godt, zyn Wysheyt, Ewig stondt: Dies sal het ons naa desen, Niet min, maar meerder wesen; Naa dat ons Eynd, de Geest van 't vlees ontbondt? Dan hoeft de Ziel, niet naa 't Geheym te vragen, Als alles bloot sal staan; En 't Hemels licht, de wond'ren sal bedagen; Een Sonneschyn, die nimmer sal vergaan! Ach dat wy 't overwegen! Op dat het ward verkregen, Want sulck een Goedt, staat ons bysonder aan. Heylig Antwoordt. Die ooren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeinee seght. Die overwindt, ick sal hem geven te eeten van den boom des levens, die in het midden van het Paradys Godts is. Apoc. 2. vers 7. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is al geen Goudt, wat'er blinckt. {== afbeelding Die na den vleesche zyn, bedencken dat des vleesches is; maar die na den Geest zyn, [bedencken] dat des Geestes is. Want het bedencken des vleesches is de doot: maar het bedencken der Geestes is het leven, en vrede. Rom. 8. 5,6. ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Vliet de begeerlickheden der jonckheyt. 2 Tim. 3. vers 22. Daar wand'len twee Gesellen, Door 's werels, levens landt, Die, t'samen, handt, aan handt, Gelyke jaaren tellen; Van Outs, gelyk als Een geweest, En hiet'er Vlees, en d'ander Geest. Maar ach! wat sou het wesen! Haar vrindtschap, die men siet, Is 't rechte wesen niet; Of't lof'lyk word gepresen, 't Is mommery, bedrog, en schyn, Wat souden zy, voor vrinden zyn! Al zyn zy t'saam gebooren, Noch is'er groot verscheel, In 't een, of't ander deel, Daar zy, als Kind'ren hooren: d'Een is een Burger deser tydt, En d'ander van de Ewigheyt. De Tydeling, vol lusten, Leyd syn Geselschap voort, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Weeldens ruyme Poort, En laat hem nimmer rusten, Maar wandelt voort, van dack, op dach, Dar hy sich niet bedenken mach. Hy schynt hem seer te minnen, De vriend'lykheyt is groot, Waar op hy word genoodt, Om hem in 't net te spinnen, Zyn vrintschap deckt een slangen list, Och! of den waarden Geest dat wist! Hy voerd hem langs zyn wegen, Gepleysterd, en bemooydt, Met Rosen overstrooydt, Als was 't een grote segen; Soo word een Os ter doot geleydt, Op dat men hem tot spys bereydt. Aan 't eynde deser straaten, Daar woondt zyn oude vriendt, Die hy vrywillig dient, Om 't Goedt, met hem, te haaten; Daar brengt hy zyn Geselschap by, In 't naare Huys, van woesterny. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar stort by syn geselle, Terwyl, hy hem verlaat, En tot zyn Moeder gaat, In d'afgrond van der Hellen, By alle Duyf'len, en Gespuys, Dat is een seer Elendig Huys! Een Huys, met Nacht beseeten, Van woestheyt, sonder Endt, Vol gruwel, en elendt, Van alles Goedts vergeeten! Een Huys, te doncker, en te naar! Och! of daar geen bewoonder waar! Waak op, ô Geest'lyk leven, In 't beste van uw tydt, Siet hoe men u verlydt, Gy moet hem weder streven; Want die gy meend getrou te syn, Bedriegt u, onder valse schyn. Verandert uwe treeden, En seght; ô vlees! wel aan, Nu moet het anders gaan; Gesel, van aartse leden, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy waren lang genoeg u knecht, En nu, verandert sich het Recht. Dwingt hem, tot uw begeeren; Wil hy niet willig gaan, Soo sleept hem achter aan, Met spart'len en verweeren; Maakt hy wat spels, het is geen noodt, De Saak is u, te overgroot. De hoop vertroost u treuren: Soo gy hem, met zyn vrindt, Kloekmoedig overwindt, Denckt, wat u sal gebeuren; Gy sult een Kindt des Hemels zyn, En lichten als de Sonneschyn, Godt sal uw Vader wesen, By wien gy ewig sult. Met vreugde zyn vervuldt, Een vreugde, nooyt vol presen, In 't vrind'lyk licht, der Majesteyt, In weldoen, en sachtmoedigheydt; Dat is een Huys van weelde, En vreugde, sonder Endt, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't vaste fondement, Meer, als wy ons verbeelde; Dat sal u immers beter syn, Als 't Eyndt, van sulck een valsen schyn. Heylig Antwoordt. Want indien gy na den vlesche leeft, soo sult gy sterven: maar indien gy door den Geest de werckingen des lichaams doodt, soo sult gy leven. Rom. 8. vers 13. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor vuur en gloet, Is water goet. {== afbeelding Als een Lam wert by ter slachtinge geleyt, ende als een schaap dat stom is voor het aangesichte sijner scheerders, alsoo en dede by sijnen mondt niet op. Jesa. 53. vers 7. ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ick segge u, dat gy den boosen niet en weder staat: Maar soo wie u op de rechter wange staat, keers hem ook de andere toe. Matth. 5. vers 39. Noch staal, noch koper wil hier gelde, Wat wapens eyst dan desen strydt? Ootmoedig en sachtmoedigheyt, Daar 't Lam, de helse macht mee velde: Toen 't sich in zyn gespalkten mond, Met leytsaamheyt quam op te geven, Daar 't heylig, vrind'lyk liefden leve, Met Soet, het wrange suur verslond. Hy dacht dat Beetje te verslinden, Maar toen hy 't in zyn maag besloot, Was 't hem een gift en starcke doodt, En 't bond hem, dat Hy dacht te binden. Soo neemt het Soet het Suur zyn macht, Soo kan het Goedt het quaadt doen bucken, De Liefde Toren onderdrucken, Soo breekt den Dageraadt de Nacht. Geëerde vorst van ewige vrede, En heldt van sulck een groten slach, Tot opgang van den saal'gen dach, Soo kost'lyk voor ons heen getreden, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy syt den koning van ons Hart, Bewapend ons met uwe krachten! Om 't vuur met water te versachten Op dat het quaadt vermeestert wardt. Wanneer van buyten, of van binnen, De Hel zyn kaken open doet, Met stralen van een vierge gloedt, Om in de Ziel te overwinnen, Dat wy dan met het sinckend sacht, Zyn opgehevenheyt ontmoeten, Op dat sich onder uwe voeten, Als stof vernedert sijne pracht, Jaa soete Jesus, hoogste Heere, Sachtmoedig lammitje, heylig kindt. Dat alle strengheyt overwindt, Laat ons van u het streyden leeren. Gy syt dat licht der vrind'lykheydt, Soo goedt, en soet, een bron der vreugde, En wortel van 't gewas der duegden, Jaa 't Harte Godts, van Ewigheyt. Door balsemd ons met uw genade, Dan sullen wy gewapend zyn Voor aanloop van het hels fenyn, En al 't belage van den quade. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. Maar ick segge u, Hebt uwe vyanden lief, zegentse die u vervloecken, doet wel den genen die u baten, ende bidt voor de gene die u gewelt doen, ende die u vervolgen. Op dat gy meugt kind'ren zyn uwes Vaders die in de hemelen is. Want hy doet sijne sonne opgaan over boose en goede, en regendt over rechtveerdige ende onrechtveerdige. Matth. 5. 44,45. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Een alleen, En anders geen. {== afbeelding Al gave iemandt al het goedt van sijn huyt voor dese liefde, men soude hem t'eenemaal verachten. Cant. 8. vers 7. ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele wateren en souden dese liefde niet kunnen uytblusschen. Cant. 8. vers 7. O groote Zee soo vrees'lyk in 't ontstellen! Die altyd hobd en tobd en woeld, En tegen soo veel kusten spoeld, Soo breed en diep, wie kan uw drop'len tellen? Hoe streckt gy uw gebied soo ver en wyd! Wat hebt gy, woest en ongebonden, Van oudts een ryke schat verslonden, Die in uw Maag soo diep verholen leydt. Maar schoon hier by, het nat van al uw baren, Niet slegs, allen tot soeten wyn, Seer kost'lyk sou verandert zyn, Maar selfs, dat al uw dropjes peerle waren; En ider gruys, van al uw grondig sand, Berold van uw beroemde baren, Noch verder als de schepe vaare, Een Eed'le steen, of schone Diamant; Als mede, al de Bergen uwer kusten, Soo hoog, en breed, en swaar, en vast, Wiens voeten gy bespoeld, en wast, Van haren kruyn, tot daar zy onder rusten! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Van louter goud, een onwaardeerlyk goed; Noch had ik liever, nevens smerte, Het Eenig Peereltje, des herten, Dat ick soo seer bemin in myn gemoed: De liefde Godts, het schoonste aller dingen! O aller fynste Perelyn! Noch schoonder als de sonneschyn, By uw waardy is alle ding geringe. Myn Jesus, ach! gy syt de grootste schat; Of imand, by geval van keuren, De gansche wereld mocht gebeuren, Noch was hy arm, by hem, die u besat. Ach dat toch dien Perel niet verliesen, En datse niemand ons ontraapt, Getrouwe waaker die niet slaapt, U is de macht en wacht, die wy verkiesen. Wat sichtbaar is vergaat tot t'syner tyd, Maar dit beminde en den minder, De schone Perel en zyn vinder, Die blyven t'saam, in alle Ewigheyt. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. Wederom is het Coningryke der Hemelen gelyk een Coopman die schone peerlen soeckt: De welcke, hebbende een Peerel van groote waarde gevonden, ging hene en verkocht al wat hy hadde, en kocht de selve. Matth. 13. vers 45,46. Toesang. Toon: Psalm. 6. O Jesus goede Heere, Leert ons den schat waarderen, Die in den acker leyd, Op dat hy word verkregen, Daar 't al aan is gelegen, Jaa die gy selver syt. Wie wel begeert te varen, Moet u in 't hart vergaren, In plaats van aartse slyk. Uw vastheyt is bestendig, Het werels is elendig, En maakt geen Zielen ryk. Ryk zynse wiend gedachten, U voor haar rykdom achten, En houden voor haar goed: Haar schat sal niet beswyken, Als and're schatten wyken, O perel van 't gemoed. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Rusten is gemackelyk. {== afbeelding Tot een onverderstickt, en onbevlecklicke, en onverwelcklicke Erffernis, die in de Hemelen bewaardt is voor u. 1 Petri. 1. vers 4. ==} {>>afbeelding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieflykheden zyn in uw rechterhand eeuwiglyk. Psalm. 16. 11. Als koude word verwarmt, En hitte word verkoeld, Soo is 't een lief'lyk wesen: Als 't afgesloofde lyf, De soete rust gevoeld Dan is 't een lief genesen. Als honger word versaad, En droefheyt word verheugd, Dat maakt een triumpfeeren: Als 't goed het quaad verwind, Dat is de bron van vreugd, En 't lachgend Jubileeren. Als 't licht de duysternis, Verbergt in zyn geweld, En opend alle dingen, Dan word het siende oog, Het wonder voor gesteld, Om lof en danck te singen, O uytgevloeyde kracht, En wesen deser tyd, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo nodig t' overwegen, Om dat ghy een Figûur, Van 't ewig wesen zyt; Men meet u toch ter degen. Bedenck eens trouwe ziel, Wat u gebeuren sal, In 't ewig salig leven; Als ghy het aarden vat, En 't aartsche jammer dal, Ten laatsten hebt begeven! Uw levens wortel sal, In 't eynd'loos, altyd Nieuw, Een ewig weldoen voelen; Als of't begin der vreugd, En deugd, nooyt op en hieuw, Van warmen en verkoelen: Van blytschap, uyt verdriet, Versadiging, en rust, Tot lust, en welbehagen, Van 't aangenaam des lichts, Wanneer zy 't duyster blust, In 't hartverheug'lyk dagen. Van alles daar het leed, Met lief gebalsemd word: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat sal ewig blyven; Gelyk een schone bloem; Wiens opgang nooyt verdord; Wie kan dat heyl beschryven? Maar ach! wat sal dat syn, Tot God gekeerd gemoet? Wat is het voor een wesen? Dat haar met al dit geen, Van onophoudelyk soet, Geduurig sal genesen? Dat sal God selver zyn: Dat alle weelde swicht; Zyn eygen Hert en leven; Van alle kracht des heyls, In 't vrind'lyk liefden licht, Een eynd'loos ewig geven. Vloeyd toe met u gemoed, Al die op aarden zyt, Tot dese Ziels genade, Op dat ghy uwe Ziel In alle eeuwigheyd, Gelukkig meugd versaden. Gelukig is de Mensch, Totsulck een heyl genood: {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach dat zy 't al bedachten! En 't werels, slecht, en kleyn, Om 't Hemelsch schoon, en groot, Versmaden, en verachten! Wat is 't, al watter is, Dat met de tyd vergaadt, Voor 't ewig Zielen leven? Maar wat oneyndig blyft, En in zyn wesen staat, Dat kan vernoeging geven. Wel aan al die het hoord, Verkiest het beste deel, En laat het minder vaaren; Het gansche Hemelryk, En Godt, is machtig veel, Jaa alles, en geheel, Och laat ons dat vergâaren. Heylig Antwoordt. Ende Godt sal alle tranen van hare Ogen afwisschen; ende de Doot en sal niet meer zyn: noch rouwe, noch gekryt, noch moeyte en sal meer zyn: want de eerste dingen zyn wech gegaan. Apoc. 21. vers. 4. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-sang. Toon: Sulamite. Jesus, Jesus! Jesus, Jesus! Ach laat ons toch, die schoonste Naam herhalen Al schynt het buyten palen, Wat souden wy, om iemand, daar na geven? Want Jesus is ons leven! Den liefden Oly, tot heling en versachten, En den Balsem, en den balsem, en den balsem der krachten. 2. Jaa beminde der Ziele! Wy hebben hoop, on eens, eerlang, na desen, Uw lof en prys te wesen, Met hoger tong ontstoken door u krachten, Bereykt met geen gedachten, Om u te heffen met hemelse gesangen, Ewig, ewig, ewig ewig, ewig ewig is lange. 3 Laat ons eeten en drincken, Van Jesus Naam, dien allergrootsten segen, Als Pel'groms onderwegen, Tot wy, eerlang, uyt dese wereld scheyden, In 't leven sonder tyden, Om in Godts Harte, voor eyndeloos te wonen, Jesus, Jesus, Jesus, Jesus, Jesus Christus myn schone. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar schuyldt een Slang in 't gras. {== afbeelding REddet my, Here, van myne vyanden by u schuyle ick. Psalm. 143. 9. ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende ick sal vyantschap setten tusschen u, ende tusschen dese vrouwe. Genes. 3. 15. Neen krúyper, die in 't gras verscholen, De bloeme plucker seer vervaard, Als ghy u schichtig openbaard, Van daar ghy bochtig laagt verholen: Ghy seyt het mooye diertje niet, Al komt ghy voor de oogen sleepen, Met sulcken bonten rug vol strepen, Och neen, men siet u liever niet. Maar syt ghy waardig om te schuwen, En maakt ons, uw naabyheyt, bang, Wy vinden noch een nader Slang, Veel nodiger om voor te gruwen; Hy is het pit van uwen dop, Die door de eerste lust onstooken, In onsen boesem leyd gedooken, Die heft zyn hooft soo dickmaals op! Dat doet ons naa Godts herte vluchten; Om van het quaade vry te syn, Verbaast voor dood'lyk hels fenyn, En om den flage treder suchten. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach Jesus allerliefste heer! Onse arme Ziel, tot heyl geboren, Om 't werck des duyvels te verstoren, Vertreed hem daag'lix, drukt hem neer. Weest ghy den koning in ons herte, Op dat uw liefde en vrind'lykheyd, Dien wrevel worm ter neder leyd, O balsem Oly onser smerte! Tot dat wy naa het veelmaal, ach! Naa suchten, vluchten, vresen, schromen, Het sondig slangen hol ontkomen, Verrysen in een schoonder dach, Om Hemelsch bloemitjes te pluyken, In 't heylig salig vaderland, Met alle Cierlykheyd beplant, Om schoon te bloeyen en te ruyken; Daar sal het vry, en veylig syn, Geen slang van buyten noch van binne, Dat is een Beemde om te minnen, Een Gaarde, sonder quaad fenyn. Ach goede Jesus, myn beminde Dat uw genade ons geleyd, Door 't wilde woud van dese tyd, Tot wy uw eens volkome vinden, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't ruyme veld der ewigheyd, Daar alle vromen sich vermeyden, In onbedenck'lyk hoog verbleyden, Soo hoog en diep, soo breed en wyd. Ach Jesus lief myn overschone, Wat is het goed by u te wonen. Heylig Antwoordt. Ende tusschen uwen zade, ende tusschen haren zade: dat selve sal u den kop vermorselen, ende gy sult het de versenen vermorselen. Genesis. 3. 15 {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Oost, west, t' Huys best. {== afbeelding Maakt my bekent den wegh dien ick te gaan hebbe, want ik heffe myne Ziele tot u op. Psalm 143. 8. Leerd my uw welbehaagen doen, want ghy syt myn God: uw goede Geest geleyde my in een effen land. vers. 10. ==} {>>afbeelding<<} {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick seyde, Gy syt myn toevlucht, myn deel in het land der levendigen. Psalm, 142. 6. Soo meenigen stap, soo meenigen treetje nader Aan dood en ewigheyd, En ook met een, aan Vaderland en Vader, Soo anders 't Hart in God begraven leyd. O Pelgroms weg, wat heugen u al suchten! Van haar, die u begaan, En uyt de Stat van ydelheyt ontvluchten, Maar evenwel, ghy syt de rechte Baan. Wel sulcke, die haar voeten op u setten, En met een wacker Oog, Op 't heylig spoor van uw betreders letten, Onaangesien hoedanig laag of hoog. En die den weg van ydelheyd betreden, Komt ook haar Eynd te moedt, Schoon dat men slaapt, en stapt met wyde schreden, Tot sich het Graften laatsten open doet. Dit loopt gelyk ten uytgang en ten ende, Maar 't onderscheyd is groot, Een saal'ge hoop, of schricken voor elende, Dat maald voor 't hart een goede of quade dood. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy treden voort, met hopen en verlangen, Elck dachjen isser een; De Tyd is snel en gaat gestage gangen, Tot deser ûur is alles voort en heen. Hoe menigmaal sach 't woud zyn groene bomen, Bestorven als een dood, Hoe menigmaal was 't wederom, als dromen, Als 't groene blad in 't voege voorjaar sproot Hoe menigmaal ging 't moede leve legen, Gedooken in nacht, Hoe menigmaal quam 't goede morge seggen, Hoe menigmaal is dit en dat volbracht! 't Is alles heen; Maar 't God begerend suchten, Gesaayd in goede aard, Beloofd een schat van Eyndeloose vrûchten, Die Jesus vind heeft overwel vergaard. Wat was het al, en al van 't sichtbaar leven, Soo 't innerlyk gemoed, Sich niet met vlyt tot hoger had verheven, En staag gedoeld op God het hoogste goed. Laat alles gaan; soo wy de deugd beminnen, Dat sal geen schaduw syn, Als 't and're Eynd, sal die eerst recht beginnen, Haar grond is vast, het werels is maar schyn, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} O soete rust, hoe daagd ghy in het oosten, Van ons geloof en Hoop, Dat kan ons langs de Pel'groms wech vertroosten, Terwyl wy gaan door 's werels levens loop. Geluckig hy die 't Hemelsch heeft begrepen, En niet in 't aartsche slaaft, De tyd sal hem zyn welvaart niet ontslepen, Die al zyn schat in 't Herte Godts begraaft. Treed dan maar aan, treed aan ô Pelgroms voeten, Of ons de tyd ontgaat, De ewigheyt sal ons, erlang, ontmoeten, En al het leed versachten en versoeten, In 't vaderland, bevreyd voor alle quaad, Heylig Antwoordt. Dese alle zyn in het gelove gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben deselve van verre gesien, ende gelooft, ende omhelst, ende hebben beleden dat zy Gasten ende Vremdelingen op der aarden waren. Want die sulke dingen seggen, betonen klaarlick dat sy een Vaderlant soecken. Ende indien sy dies [Vaderlandts] gedacht hadden van welcke sy uyt gegaan waren, sy souden tydt gehadt hebben om weder te keeren: Maar nu zyn sy begerig na een beter, dat is, na het Hemelsche. Hebreen. 11. 13, 14, 15, 16. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eynde draagt de last. {== afbeelding Ghy en kundt den drinckbeker des Heeren niet drincken, ende den drinckbeker der Duyvelen 1 Corin. 10. 21. ==} {>>afbeelding<<} {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De Here is het Deel myner erve, ende myn bekers. Psalm. 16. 5. O Weelden koes die my vermaakten, En 's vleschelyken levens mond, Van boven af, soo lecker smaackten, Wat syt gy bitter op den grond! Her soet des voorsmaaks is verdwenen, En 't naa bedencken is een gal, Wat lief'lyk was is weg, en hene, En ach! wat of't nog worden sal? Soo sucht het eynd, van 't werels leven; O Broeders laat dien Beker staan; Al is zy vol van soet gegeeven, En tast des Heren beeker aan: Drinckt met geloof en stadig Hoopen, Van Godts genade en liefde wyn, Door Jesus Christus uyt geloopen, Het grondsop, sal den Hemel zyn: Een ewig leven voller weelden, Een wonen in Godts heylig hart, Wie kan het goed en soet verbeelden, Daar in de Ziel gedompeld ward? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Vat aan den Beker van genade, Soo boorde vol tot aan de rand, Wie 't lust die mach zyn Ziel versaden, Godt bietse, met een mildehand. O wyn des levens, voller krachten, Wat synse wys en welbedacht, Die 's werels wyn om u verachten, En nemen 't groote heyl in acht. Ach ware Wynstock, ewig leven! Set ons uw sappig voetsel by, Op dat de ranckjes vruchte geven, En 't scherpe Snoey-mes gaa voorby. Hoog goede Jesus, Ziels beminde, Als ghy op aarden hebt gewoond, Hoe liet sich uwe goedheydt vinden, Hoe heeft sich uwe trou betoond! Al wie maar riep, en liep, en trachten Naa heelsaam heyl voor zyne quaal, Die wierd genesen door uw krachten, Uw goedheyd salfdent altemaal: Gaat hoen in vrede, Weest genesen, Hebt goede moet, misdoet niet meer, Soo ghy gelooft, soo sal het wesen, Staat op, Word siende, of reyn van seer; {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo was de balsem vloed der woorden, Uyt uw gebinnedeyde mond, Tot heyl der Zielen diese hoorden, Aan 't lichaam, door uw kracht, gesond. O Goede Jesus Ziels beminde, Al syt gy nu niet meer op Aard, Gelyk een menschen kind te vinden, Soo als gy eens voor desen waard, Gy hebt ons echter niet begeven, Wy syn geen Weesen sonder U? Maar in den Cirkel van ons leven, Woond gy met u genade nu, Dies loopen wy met ons begeeren, Uw groote goedheyt achter naa, En roepen: Jesus, goede Heere, Geneest ons, helpt ons van den quaa. Loopt toe belasten en belade, Den grooten Meester is noch hier, Tot onderwerping van het quade, En lucht voor 't vonckend levens vier. Heylig Antwoordt. Myn Bloedt is waarlick dranck. Joan. 6. vers 55. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch ver, noch wyt, Maar daar gy zyt. {== afbeelding Jesus seyde tot haar, vrouwe, gelooft my, de ure komt, wanneer dat gy lieden noch op desen Berg, noch te Jerusalem, den Vader en sult aanbidden. Joan. 4. vers 21. Want waar twee of drie vergadert zyn in mynen Name daar ben ick in 't midden van haar. Matth. 18. vers 20. ==} {>>afbeelding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heere is na by allen die hem aanroepen: allen die hem aanroepen in der waarheyt. Psalm. 145. vers 18. Waar woond myn God, myn lief, myn overschone? Sou 't hier niet zyn, Waar soud hy anders wonen? O Middelpunt, der eynd'loose Ewigheyt, Die 't Middelpunt myns levens cirkel syt! Als ick u sal in myn gemoed betrachten, En maak een Kruys, met spelende gedachten, Dat ick een streek, van hondert duysent jaar, Of rechts, of lingts, of op, of neder vaar; En staa daar stil; met uytgestreckte sinnen, Of wy aan 't perck een nadering gewinnen, En dichter syn, aan 's eyndens ommestreep, Als daar ik eerst den wil ten voortgang greep, Soo vind ick niets; en schoon de sinnen weyden, Recht Cirkel roud, rontsom, aan alle zyden, Soo vind ick my van 't eynd der Ewigheyd, Aan alle kant net even ver en wyd; In 't Middelpunt der Eyndeloose Groote, Van 't Ewig al, in geen besluyt beslooten: Hier is de Plaats, dat verheyts Beeld verdwyn, Son Onsen God, niet in het midden zyn? {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't Middelpunt staat vast in alle wyken, Waar dat wy syn, of ooyt gedachten reyken. Gelyk de Schrift der Heyl'ge spiegel toond, Dat Godt soo laag, als in de hoogte woond, Soo hier, als daar, soo naa, als in de verte, In 't Hemelryk en in verbroke Herten. Al vullend Al, daar over zyn wy blydt, Dat gy een God van onverdeeldheyt syt, On omgevat, door sinnen of gedachten, Maar over al, de Welbron aller Krachten, En uyt de Kracht, de Bloem, van 't ewig Schoon; Van Ewigheyt den Vader en den Soon. Wy trachten ons dan dicht aan u te houden, Op dat wy syn gelyk als twee getroude, En 't levens vuur der Zielen word gepaard, Met koele dauw uyt Jesus Hert gebaard, O schoonste lief, die ons soo vrind'lyk noode, En dese trou soo mild hebd aangeboden, Ten kosten, van uw over heylig bloed, Bereyt voor u het huys van ons gemoed, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. Jesus antwoordde ende seyde tot hem, soo iemandt My lief heeft, die sal myn woordt bewaren: ende Myn Vader sal hemlief hebben, ende wy sullen tot hem komen, ende sullen woninge by hem maken. Joan. 14. vers 23. Toesang. Toon: Psalm. 8. Ach neen! ach neen! alwetend God in Heere, Uw Majesteyt is niet soo wyd en veere, En of de Mensch een worm op aarde zy, Noch woond gy hem gelyk een Vader by. Hy hoeft zyn stem niet krachtig te verluyden, Om u zyn sin en mening te beduyden, O Ewig Al, dat alles hoord en siet, Wat naa of veer, of stil of luyd geschiet. Dies syt gy ons een allergoetste Vader, Is imand naa, gy syt ons noch al nader, Soo leerd ons dan steets wand'len in het licht, Als Kind'ren voor haar 's Vaders aangesicht. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders om. {== afbeelding Een yder boom die geen goede vrucht voort en brengt, wort uytgehouwen, en in 't vuur geworpen. Matth. 7. vers 19. ==} {>>afbeelding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan haar vruchten sult gyse kennen. Matth. 7. vers 16. 't Is onordent'lyk uyt zyn standt, Wat onder wesen most, is boven; De wyse Meester van de Hooven, Heeft desen boom soo niet geplant. Wat sal men hier nu toe gebieden? Het was in zyn geschicktheyt goed, Maar 't staar niet soo het wesen moed, Daar moedt een onderst' op geschieden. Dat speeld op u ô Zielen boom! Hoe kundt gy soo de meester hagen? En voor hem goede vruchten dragen, Dit is een standt van schrick en schroom; En onbevallig voor de Oogen. O Mensch bedenckt u wel, en siet: Seyt gy 't verkeerde boompje niet? Wat doet het onderst' naar om hoge? Ach dat de Son der wysheydt klaardt! Wat doen uw sinnen en gedachten, En and're Eed'le Ziele krachten, Gedompeldt in de swarte aardt? {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} En d'eydelheydt van 't aartsche leven, Van veelderley verkeerde lust, Onnodig werck en valse rust, Gelyk een kroon, om hoog verheven? Hoe moed dat voor de meester staan! En voor het oog van alle wysen, Die sulcken monster standt misprysen, En sien 't voor ongeschicktheyt aan. O boompje staakt uw tegen kanten; Het is nog in den goeden tydt, Terwyl gy in uw wasdom sydt, Op dat de Meester u verplante. De deelen die in d'aarde zyn, Die moeten na den Hemel keeren, Op dat zy 't vruchte drage leeren, Gebalsemd door de Sonneschyn, Op dat de Meester daar van eete, En u genadiglyk beschoudt; En voorts beregend en bedoudt, In zyn behagen onvergeeten: Dan krygt gy een hoogwaarde prys, Soo groen en schoon aan alle kanten, Den Hovenier sal u verplanren, Van hier in 't salig Paradeys: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar sult gy onophoudlyk groeyen, En wesen, als een schone boom, Geplant aan eenen waterstroom, En ewig jong en jeugdig bloeyen; Godts Aansicht sal uw Sonne syn, Zyn watergeest, uw douw en regen, Benevens alle heyl en segen, Van hemelsch goed en heylig Reyn. Gy sult een schat van vruchte baaren, Den Meester van het Ewig hof, Tot roem, en prys, en eer en lof, En vreugdt van alle hemel scharen. Heylig Antwoordt. De mensche en sal niet bevestigt worden door godt loosheyt: maar de wortel der rechtveerdigen en sal niet beweegt worden. Prov. 12. vers 3. Maar de wortel der rechtveerdigen sal uytgeven. Vers 12. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is gevaarlick. {== afbeelding Die ons uyt soo grooten doodt verlost heeft, ende [noch] verlost: op welcke wy hopen, da hy [ons] oock noch verlossen sal. 2 Corinth. 1. vers 10. ==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook doe wy doot waren door de midaden, heeft [ons] levendig gemaakt met Christo: (uyt genade zyt gy salig geworden.) Eph. 2. vers 5. Ick wandelde op der Hellen mondt, Gelyk de blinde, sonder schricken, Terwyl zyn kaaken open stondt, Om 't stortend leven in te slicken. De domme diermensch ging gerust, De geest vermaakten sich met droomen, Soo vast in slaap van Eyd'le lust; O nare standt, on voor te schroomen! Soo reydt, en Rayser, wyl hy slaapt, Op 't Dier, langs steyle, smalle wegen, Daar onder hem een afgrond gaapt, Soo diep van 't hooge padt geleegen. Hooglieve Godt, oneyndig goedt, Wat siet gy met lanckmoedige oogen! Hoe hebt gy desen val behoedt, En my soo trou te rug getoogen! Ick vang, en hang u om den hals, Gy seydt myn Vader en myn Moeder! Jaa, Godt, myn lief! Gy seyt van als: Myn Schepper, koper, en behoeder. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach leyd my vorder by uw handt, En brengt ons daar wy gare waaren, Door 't wilde, woeste, vreemde landt, Soo vol van prykel gevaaren, O trouwe vader van de Ziel, Soo ryk en mild, in 't heyl beweysen, Die 't sinckend leven boven hiel, Hoe willen wy u ewig prysen! Met alle broeders, die uw lof, Soo ryk'lyk uyt haar boesem halen, Oneyndig op gevuld, me stof, Gebonden aan geen maat noch paalen. O t'huys, daar onse vader woondt, Hoe hoopen wy in u te rusten! Daar Jesus al zyn rykdom toondt! Weg eydelheyd, van aartse lusten. Heylig Antwoordt. Want gy waart als dwalende schapen: maar gy zyt nu bekeert tot den Herder ende Opsiender uwer Zielen. 1 Petr. 2. vers 25. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. O wonder kracht van 't Noorden, Die 't naaltje naar u haaldt, Op dat men niet verdwaaldt, Daar 't Schip niet t'huys en hoorden, Gy syt een spiegel voor ons Hart, Dat soo van Godt getrocken wardt. 2. Hoe worter uyt gekeeken! Naar u, ô ewig Goedt! Gy hebt aan ons gemoedt, Met uwe kracht gestreken, Soo dat het sich geduurig, streckt, Naa 't hemels Noorden, dat soo treckt. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Hede Groot, Morgen doodt. {== afbeelding Hy komt voort, als een bloeme, ende wordt afgesneden: ook vlucht hy, als een schaduwe, ende en bestaat niet. Job. 14. vers 2. ==} {>>afbeelding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle vlees is Gras. Jesaia. 40. vers 6. Schoon groene grasjes die ick schouw, Al syn uw hoofjes overgooten, Met balsem van een morgen douw, Soo mild en reyk'lyk opgeschooten; In 't friste van uw schone tydt; Wat macht uw groenen opgang baaten? Wanneer de scherpe Seysen snydt, Moet gy uw jonge leve laaten. Daar valt gy neder met een slach; En al uw ciersel gaat te gronde: Het geen men 's morgens weelig sach, Werd 's avonds gans verslenst gevonden. Soo stapt de Dood door 's werels veld, Soo hier, als daar, langs alle wegen, Om, met een arm van groot geweld, Het Gras der menscheyt, af te veegen, En eer een korte Eeuw verschoot, Heeft hy, het ganse veld der aarde, Van al zyn groene gras, ontbloot, Dat sich in 't leven openbaarde. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} En offer hier en daar, verspreyt, Een cierlyk bloempje staat te pryken, Al is 't een konings majesteyt, Hy weet van myden, noch van wyken. Bespiegeldt u ô vlees en bloedt, Van jonge jeugt'en frisse krachten, Siet wat de scherpe Seysen doet, En neemt het in een wys betrachten. Wat helpt het al, wat weelden hiet? Al was 't de schoonste standt van alle, De felle mayer acht'et niet, Maar doet het haast, tot hooy, vervallen. Ach word toch wysen wel gesindt, Dewyl men 't daaglikx siet voor oogen, Dat al wat leeft, zyn eynde vindt, En voor het suymes word geboogen. Wat raadt? Een kostelyken raadt: Gy draagt, in uwen borst verhoolen, Een groot juweel, een Ewig Saadt, Dat vruchtbaar wesen, is bevoolen; Laat dat, uyt Godts barmhartigheyt, Een hemelsch water aan sich trecken, Op dat het, noch in desen tydt, Een ander spruyte komt verwecken, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Godt in 't Paradeys behaagdt, En zyne liefde kan vermaaken, Of dan de felle mayer vaagdt, Soo kan hy dese spruyt niet raaken. Dat is te schoon, en over mooy, Van al wat schoon is, uytgenomen, Soo word men tot geen droevig hooy, Om in een quade schuur te komen. Schoon groene grasjes sterckt u jeugdt, Uyt Godt Zyn liefde, en genade, Met sap en kracht van waare deugdt, Soo sal den Mayer u niet schade. Heylig Antwoordt. Het Gras verdort, de bloeme valt af, als de Geest des Heeren daar in blaast: voorwaar het volck is gras. Jesa. 40. vers 7. Het gras verdort, de bloeme valt af: maar het Woordt onses Godts bestaat in der ewigheyt. Vers 8. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} De quaa, Is naa. {== afbeelding Ende sy [sullen] des Menschen vyanden [worden] die sijne huys genooten [zyn]. Matth. 10. vers 36. ==} {>>afbeelding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlost ons van den boose. Matth. 6. vers 13. Ach Bruydegom van myn Gemoedt! Tot u verhef ick myne suchten, En kom in uwen boesem vluchten, Dat uw genade my behoed! Zy wonen binnen myne muuren, Als hartgenooten van myn Huys, Die my verschaffen stryd en Kruys, En op my loeren, alle uuren! Wie syn dan dese, waarde Geest? Die in den schyn van huysvrindinnen, Soo veel verwarde draden spinnen, Dat gy voor haar geselschap vreest? 't Zyn spruyten van myn levens krachten, Myn Hart, en Ziel soo naa verwant, Door een aloude starcke bandt, Myn eyge Sinnen en Gedachten. Zy brengen my veel onrust aan; En of ick haar gebie, te swygen, Om soete stilte en rust te krygen, Sy laten 't soo niet lange staan. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Died moet ick my gestadig weeren, En setten haren opstandt neer, Al reys, op reys, en keer, op keer, Dies such ick veel, tot u, ô Heere! Gy syt myn Heyland, en myn Heldt, Op wien myn Hart sich moet betrouwen, Dies hoop ick my aan u te houwen, Verdrucktse, met uw groot geweldt: Vertreetse onder uwe voeten, Als stof; ô aller goetste Heer, Lecht gy de macht der boosheyt neer, wat sou voor u niet buyge moeten! Ach dat myn Huys eens was bereydt, En uytgeruymt, van alle saaken, Die uwe woning onreyn maaken, Door veelderleye Eygenheydt! O waarde Gast, daar wy om suchten, Op dat uw wil, daar Koning waar; Ach Jesus! doetse voor en naar, Als kaf, verstuyven en vervluchten. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. De Heere sal uwen uytgang ende uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der ewigheyt. Psalm. 121 vers 8. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Licht is lief'lick. {== afbeelding Laat ons als in den dag, eerlick wandelen. Rom. 13. vers 13. ==} {>>afbeelding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} In het selve was het leven, ende het leven was het licht der menschen. Joan. 1. vers 4. Wat was de Wereld sonder Son! Gelykse was, eer 't Licht begon, Elendig, duyster, sonder leven; Soo was de Ziel ook sonder Uw; Maar wrang, en wreet, en Hart, en Ruw, Uw Goedtheyd moet het alles geven. Doordringt ons dan ô ewig Goedt! Met uw genade en liefde gloedt, Op dat wy uw gesicht behagen, En een verheug'lyk wesen syn, Doorschenen met aw Sonneschyn, Om uwen lof in ons te draagen. Gelooft zy Godt in ewigheyt, Die ons tot Schepsels heeft bereydt; Om voor zyn aangesicht te speelen, Voor wien hy al zyn heyl ontsluyt; En giet zyn heylig Harte uyt, Om al zyn Rykdom mee te delen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylig Antwoordt. [Dit] was het waarachtige Licht 't welck, verlicht een iegelick mensche komende in de Wereldt. Joan. 1. 9. Toesang. Elck adem tochjen, isser een, Van Godt zyn liefde Gaven, Daar wy ons Hart mee laven, En gaan gesegend heen. Ach! dat wy 't al bedachten, Wat ons de Vader doet, Soo vrind'lyk en soo goedt, Wat hoorden wy 't te achten! De sucht van onse levens Geest, Most altyt in hem sweeven, En ademen en leven, Gelyk wy syn geweest, In al ons dien en laaten; Dat wy, ons leven lang, In op, en nedergang, Nooyt Ademtocht vergaaten. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaa ware oorspronck van ons zyn, En open lucht, des levens, Vel lievens, en vol gevens, En saligheyts fontyn, Gy Koning aller eere, Laat uw genadens vloedt, Ons opgeweckt gemoedt, Dat adem halen leere. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet alles aan, 't Sal eens vergaan. {== afbeelding Want wy weten, dat soo ons aartsche huys deses tabernakels gebroken wort, wy een gebouw van Godt hebben, een huys niet met handen gemaakt, [maar] ewig, in de Hemelen. 2 Cor. 5. vers 1. ==} {>>afbeelding<<} {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De hemel en de aarde sullen voorby gaan, maar Myne Woorden en sullen geensins voorby gaan. Matth. 24. vers 35. O Wonderwerck, van dese Tydt! Soo hoog, soo diep, soo breedt en wydt, Soo vol, van wonderbaare dingen! Wat spreekt ghy met een groot geluydt, De wonderbaare schepper uyt, Uyt wiens Fontyn gy quaamt ontspringen. Gy hangt van zyne wysheyt of, En syt een Bloempjen, uyt zyn hof, Een dropjen, uyt zyn Zee gedroopen; Een stofje, van zyn ewig Al, Dat nooyt een schepsel meeten sal, Hoe hoog, en diep, zyn Sinne loopen. Wat was 't een wonder, toen ghy quaamt, En 't wonderlyk beginsel naamt: Maar, ach! wat sal 't een wonder wesen! Als gy uw tydt hebt uyt gestaan, En eynd'ling weder sult vergaan, En worden, als gy waart, voor desen! O Son! ô koninglyke Son! Die met den vierden Kring begon, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat telden gy al veele dagen: Sint, gy, het sichtbaar Al bescheen, Door sulck een Rey, van Ewen heen, Die soo veel groote Wond're saagen! O Maan! ô wisselbaare Maan! Wat naamt ghy dickmaals af en aan, Geduurende van soo veel nachten, Sint u, de Wysheyt, wys'lyk riep, En nevens soo veel Starren schiep, Een Spiegel van des Scheppers krachten: Eens sal uw laatste uurtje syn; O Sonneglans, en Maane schyn, Eens, sal uw uytgang, zyn gebooren: De laatste nacht, en laatste Dach, Die ooyt een Creatuur besach, Dan komt gy nimmer weer te vooren. Maar ick sal blyven in myn standt, Als 't al veranderdt en verbrandt, In 't strenge tooren vuur ontstooken, Wanneer de Meester, 't quaade, en 't best, Te samen steldt, op Zynen Test, Om 't vuyle wesen af te rooken. Ick sal nie eynden met de Tydt, Maar blyven in der Ewigheyt; {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} En of de Son, en Maan verdwynen, Noch sal ick niet in 't duyster zyn, Want Jesus, is myn Sonneschyn, Die my, voor ewig, sal beschynen. Soo spreekt de Ziel, in hare Hoop, Voor wesentlyk Geloofte koop; En 't sal haar ook soo schoon gebeuren: Soo zy haar Heyland niet verlaat, Maar tot den eynde by hem staat, Geen roover sal haar dat ontscheuren. Maar soo zy niet, met haar gemoedt, Omhelst, de hals van 't Ewig goedt, Soo blyft zy wel, in 't eynd'loos leeven, Als 't al verandert, en vergaat, Maar sulck een blyven is haar quaat, En 't wordt een naare naam gegeven. Heylig Antwoordt. Want siet, dien dach komt brandende als een oven: Dan sullen alle hoogmoedige, ende al wie godtloosheyt doet, een stoppel syn, ende de toekomstige dach salse in vlamme setten, seydt de Heere der Heyrscharen, die hen noch wortel, noch tack laten en sal. U lieden daar en tegen, die mynen Name vreest, sal de Sonne der gerechtigheyt opgaan. Malach. 4. vers 1,2. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe naar is 't duyster! {== afbeelding Het licht der rechtveerdigen sal sich verblyden: maar de lampe der godtloosen sal uytgeblust worden. Prov. 13. vers 9. ==} {>>afbeelding<<} {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons dan afleggen de wercken der duysternisse, en aan doen de wapenen des lichts. Rom. 13. ver 12. Nu wordt het duyster openbaar, Dat flus in 't licht verholen waar; Zy komt van 't Noorden, noch van 't Suyden, Maar haar verborgentheyt die blykt, Om dat het licht der Sonne wykt, Wat mach dat wonder toch beduyden? O Ewige Ziel! die uw gesicht, Ontleent van 't tyd'lyk Sonnelicht, En leeft in werelse vermaaken, Van allerhande eydelheydt, En valse lust van desen tydt, Bestaande in veelderleye saaken; Als eyndeling den Avond naakt, En van den Dach een eynde maakt, Door 't luyken van des levens Oogen; Dan wordt u's werels schone dach, Met al het soet dat in haar lach, Als afgesneeden en onttoogen. Het licht dat al uw leven scheen, Tot uw verquicking, gaat dan heen, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} En haaldt syn lichte stralen onder, Wat blyft'er dan? Een naare nacht; Die 't los gemoedt soo weynig acht, En dat is ook een droevig wonder. Maar soo ghy hier, terwyl gy leeft, Uw geest in 't licht des levens geeft, Dar aanneemt, voor uw Ziels beminde, En uw gemoedt sich niet vernoegt, Aan 't geen de wereld geeft, en voegt, Noch door zyn glans niet laat verblinden; Laat dan de Son vry ondergaan, Soo mist gy maar een bleeke Maan, Voor 't sevenvoudig klaarder schynen, Van 't wesen Godts, een schone Son, Wiens opgang, nooyt, met tydt, begon, En eyndeloos niet sal verdwynen, O onderscheydt! wat syt ghy groot, Naa 't eenig puntje van de doodt! Wy willen u in 't hart betrachten: En niet, soo los, en onbedacht, Verwachten sulck een langen Nacht, De Moeder aller naare nachten. Een ider, die de Morgen siet, Die twyfeld aan den Avond niet: {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar naa beschikt hy syne dingen: Soo is het ons genoeg bekent, Dat alle leven loopt ten endt, De wyl'er soo veel voor ons gingen, Wie dan zyn doen wel overleyt, En tot den avond sich bereydt, Is wys'lyk in des Heeren oogen; Ontgaat in 't sterven, zyn gesicht, De glans, van 's werels Sonne licht, Hy wordt in schoonder dach getoogen. Heylig Antwoordt. Ick ben een licht in de wereldt gekomen, op dat een iegelick die in my gelooft, in de duysternisse niet en blyve. Joan. 12. ver 46. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Het word haast dach. {== afbeelding Dewyle wy niet en aanmercken de dingen die men siet, maar de dingen die men niet en siet. Want de dingen die men siet zyn tydelick, maar de dingen die men niet en siet zyn ewig. 2 Cor. 4. vers 18. ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht is voorby gegaan, ende de dag is naby gekomen. Rom. 13. vers 12. De nare schaduw is aan 't breeken, Terwyl de schone Morgenstar, Syn blinkend hooft komt op te steeken, En brengt den dageraadt van var. O Solus! heer'lyk overtoogen, Met purper, van het Morgen roodt, Soo koninglyk, voor onse oogen, Uw Majesteyt is schoon, en groot: Maar, in het Oost, van ons Geloven, Verryst een and're Dageraadt, Die uwe schoonheyt gaat te boven, Hoogwichtig, sonder perck of maat; Als die de schaduw eens doet wyken, Van 't grof verduysterd vlees en bloedt, Dan sal geen nacht ons meer bestryken, Gelyk zy, hier op Aarden doet: Uw heerlykheyt gaat op en onder; En maakt een wisselbare tydt, Daar dach en nacht, elck in 't bysonder; Sich over d'aarde hene spreydt; {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar desen dach, die wy verwachten, Weet, ewig, van geen ondergaan, Maar blyft in zyne volle krachten, Oneyndig, sonder wancken staan. O schoone Dach! wie kan u roemen, Naa waarde, van uw heer'lykheydt? Wie kan uw glans genoegsaam noemen, Van sulck een sloogen Majesteyt? O Jesus! laat het toch geschieden, Dat hare stralen, door 't geloof, Alle aartse schaduw wech doen vlieden, Als of men een gordyn verschoof. Wy kyken uyt, naa 't salig Oosten, Met uytgestrecken hals en hooft, En hoopen op het schoon vertroosten, Dat ons de waarheydt heeft belooft: Wat achter blyft, dit sal gebeuren; Noch waar een wyltjen in geduldt, Tot Godt ontsluyt zyn goude deuren, En alles heerlyk wordt vervuldt. Heylig Antwoordt. Ende dit is de belofte, die hy ons belooft heeft, [namelick] het ewige leven. 1 Joan. 2. vers 25. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Nazang. Aan den beminden Leser. Nu lust het my, u voor te maalen, Het geen men van den Hemel seydt, Naa dat de vrienden Godts verhalen, Gekomen tot beschouw'lykheydt: Godt, is een Wesen; ongemeeten; De vulle aller Ewigheyt; Nooyt uyt te dencken, noch te weeten, Oneyndig, sonder plaats of tydt: Die Al, bestaat inApoc. 4.5. Seve Krachten, Waar uyt, des werels Schepping vloodt, Daar wy het werckbaar ses, betrachten, En 't Sevental den Cirkel sloot. Soo ook, de seven hooft Planeten, Met welx natuur en eygenschap, Al 't sichtbaar wesen is beseten, Als in den ganschen boom het sap. Elck kracht des saats baardt zyns gelyken. En uyt den wortel spruyt den bloem; Op dat het sien'loos sichtbaar blyke, Den sichteloosen grondt tot roem. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Uytwendig, is een werck des Heeren, 't Inwendig is den waren grondt, En selfs den Schepper, om te eeren, Daar alle wesen uyt ontstondt. Een grondt, bestaande in seve Geesten, Of seve krachten, in malkaar Gelyk, geen minste noch geen meeste, Als of 't maar een gestalte waar. Dat is een onophoud'lyk speelen, En liefde worst'len, onder een, Omhelsen, kusseu, vrindlyk streelen, Een jaa, en amen, sonder neen. Niet hoog, of laag, of hier, of ginder, Of diep, of breedt, of naa, of wydt, Of groot, of klyn, of meer, of minder, Maar door de gansche Ewigheyt; Een vulle; nimmer uyt te spreeken, Daar d'eene kracht uyt d'ander gaat, Nooyt van malkander af geweken, Oneyndig, sonder perck, of maat. Dat zyn die Seve Wonderbronnen, Die uyt de Bron der Naam'loosheyt, Van alle ewigheyt begonnen, En buyten alle plaats en tydt. Die seven, maaken nu te samen, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De ChristalyneApoc. 4.6. Wonder Zee; Een schoonheyt, die men nooyt, met namen, Voor 't oor, genoegsaam, open dee. Daar alle veruwen in verschynen, Seer heylig, wonderbaar, en klaar, En wederom, gelyk verdwynen, Door 't liefde worst'len in malkaar. Gy moet uw aarts begrip niet krencken, Of gy iets beeld'licks vatten sult: Maar, van die Seve Geesten dencken, Gelyk de Lucht de wereld vuldt: Verdubbelleerdt zyn Geest in seeven, Die enig in malkander sijn, En haare onderscheyding geeven, Op 't lichten van de Sonneschyn: Met wisselbaare hemels Cleuren; Gelyk het voor een klyn gedeelt, Met Rege boogen komt te beuren, Als 't doorgebrooke blickje speeldt. Soo vullen Godes seve Krachten, De grondeloose Ewigheyt, Nooyt af te meeten met gedachten, Beslooten noch in plaats noch tydt. Die worst'len ewig door malkander, Gelyk een heylig liefde spel, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar nu den eenen, dan den ander, Sich opend, als een Wonder-Well. Nu schynt het Blaaauw te segenpraalen, Als Primas, in den liefdenstrydt, Dan komt het Groen, dat overhaalen, En streckt zyn Triompheering wydt. Nu komt het Roode door te breeken, Dan 't Silver Wit, soo reyn en eel, Dat overweldigt, en geweeken. Den Primaat laat, aan 't goude Geel: Dat is de schoonste van haar allen; De veruw der heyl'ge Majesteyt: En door dat onophoud'lyk wallen, Bestaat de vreugd, in ewigheyt. Of u dit wonder quam te vooren, Het is nochtans soo wonder niet, Uyt dese Moeder zyn gebooren, De Cleuren die het oog hier siet. Als gyse uw herte brengt te binnen, Soo denckt niet, datse simpel sijn, Maar laatste schim'ren, op uw sinnen; Als glans en gloet, en klaaren schyn. Gy hebt wel, in Santjan gelesen, Van 't Hemelse Jerusalem, Syn heylig, kost'lyk wonder wesen, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Te hoog van toon, voor onse stem. Van Peer'len, en van goude straaten, Als helder glans, of Christallyn, En Eed'le steenen; bove maaten, * Van soo veel naamen, schoon en fyn: In sulcke schone Steen-Colleuren, Vertoondt sich 't ganse Hemelryk, Te wonderbaar, om naa te speuren, Waar is een ding, hier by gelyk? Daar is het Goudt geen lyf'lyk weesen, Maar swevende, als een klaaren geest; Ach schoonheydt, nimmer uyt gepreesen. Die ewig blyft, en syt geweest! Nu gaat, in myn gedachten, onder, De Sonneschyn, van onsen tydt: OApoc. 4.6. Glase Zee! van soo veel wonder, Met glansend licht, der Majesteyt, Als helder Christallyn, doorschenen, Wat flonck'ren al uw deelen schoon! Gelyk die hoog geveruwde Stenen, Op 't lichten van dien grooten Soon: Het schoonste kindt, van alle dingen; {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wien de Serafynen, al, Met soo veel duysend stemme, singen, Een vreugdt, die nimmer sincken sal. Sy, seggen; Heylig, Heylig, Heylig; Terwyl, dat alvervullend licht, Oneyndig, ewig, nergens deylig, Haar schynt in 't heylig aangesicht, En schitterd door haar harten hene, Dat sich het levens vuur vertoond, Als een Robyn, met glans doorschene, Die in 't Christalle lichaam woondt. Dan opendt, een der Seve Geesten, De groote wond'ren, zyner aardt, Als zynde Primas, of de meeste, Die nu Figuuren formdt en baardt: Van Paradeyse Hemels fruyten, Geswollen van verborge kracht, Op allerhande wonderspruyten, Doot 't liefde worst'len voort gebracht. Soo gy haar aartryk wildt betrachten, Verbeeldt u geen gelyfden romp, Door 't dryven van de ronde klomp; Geschapen tot een ronde klomp; Maar toondt, den spiegel van uw leven, De held're lucht het aller meest, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Een alvervullend, geest'lyk sweven, Gelyk een klaare Water-Geest; Daar duysend eed'le bloempjes Cleuren; En flick'ren, in het helder licht, Elck even schoon, om uyt te keuren, Voor 't Serafyns doorglanst gesicht. Die gaat in dese Gaarde pluyken, En vlecht een schoone rosen hoedt, Die wil hy tot cieraadt gebruyken, En gaan zyn speelgenoodt te moet. Wat sullen zy malkander seggen? Dat Godt soo wonderbaar'lyk is, Te groot en schoon, om uyt te leggen, Rontom volmaaktheyt, nergens mis. Dan word het heylig hart ontsteeken, Om met een heer'lyk lofgesang, In kracht van vreugde uyt te breeken, Dat gaat in ewigheyt zyn gang. Want, door het worst'len, en beweegen, Der Geesten Godts, in heer'lykheyt, Is nu een ander op gesteegen, Als Meester, in den liefden strydt: Dan gaat de eerste Beelding onder, Terwyl, uyt d'eyndeloose Kracht, Een ander triompherend wonder, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} In heyligheyt wordt voort gebracht. Dat is een ewig vreugden leven, Een ewig wonder, sonder endt, Daar alle krachten 't haare geven, Waar sich den Engel keerdt, of wendt. Dat is een wereld, om te minne, Dat onse droeve wereld swicht: Den Vader is het Vuur daarinne, Den Soon, het Majesteytse Licht, Den Heylgen Geest, het Luchtig sweven. O Wereld! voller heyligheyt, Hoe lust het ons, in u te leven, Vervuldt met glans van Majesteyt! Wat seggen dan de saal'ge Zielen, Die, door den Doodt, uyt vlees en bloedt, Dit duyster jammerdal ontvielen, En soncken in dat ewig goedt? Zy seggen, Heylig; eer zy Gode: Zyn lof en prys zy onbepaaldt, Die ons op dese Bruyloft noode, En eyndeling heeft t'huys gehaaldt. Elck brengt zyn triompheering mede, Men singt, en speeldt, en jubileerdt, Met overmenschelyke reeden, Op dat de vreugdt, in Godt, vermeerdt. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vreugt, die eyndeloos sal duuren. O Michael en Uriel, Hoog koninglyke Creatuuren, Wat luyden uwe Cooren schel! Soo wordt de Godtheyt schoon gepresen. Syt gy der Zielen broed'ren niet? O jaa, hoe soud het anders wesen? Een hart en Ziel, al wat men siet. Een soet en vrind'lyk gunst betonen; Het lust de schone Serafyn, Den Troon der menscheyt by te wonen, Om dat'er soo veel wond'ren zyn. En 't grootste wonder in haar midden, Daar sich het Beeld der Menscheyt toondt: Dat alle Eng'len hem aan bidden; In wien de volle Godtheyt woondt. De schoonste Vorst, der koningryken. Ach! dat men 't driemaal Heylig hoordt! Hier moet des Hemels glans beswyken, Voor 't wesen van 't geformde Woordt: Wiens ongebeelde hemels Wesen, Vervuld de ganse Ewigheyt, Nooyt uytgesprooken, noch vol presen, De kracht en glans der Majesteyt: Die ider vierziel, in 't bysonder, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Als tot een Speelgenoodr, geniet: O aller grootste en schoonste wonder, Van alle wond'ren die men siet! Het aangenome, plaats'lick Weesen, Daar Godt, sich self mee heeft Gebeeld, Om ons van sonden te genesen, En 't afgebrooken weer geheeldt, Dat is den Troon-Vorst, aller Zielen, In 't darde Eng'len Koningryk, Die sich aan haar verlosser hielen, En achten 't wereldom voor slyk. Maar naa zyn ongebeelde krachten, Is hy, het al vervnllend Goedt; Ver boven sinnen en gedachten, Volkomen Godt, in elkx gemoedt. Dat is de Saak, van alle saaken, O Mensch! dat Godt, uw Weergaa wordt; Alle and're heyl'ge Ziels vermaaken, Zyn Toegift, in uw schoot gestort. Maar ach! wie kan die toegift meeten? Dat alle roem, van vreudge swygt, Daar dese weelde wordt beseeten, Van hem, die sulck een Deel verkrygt: Hoe kost'lyk sal het syn te ontmoeten, Die zielen Godts, in heer'lykheydt, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't heylig hooft, tot aan de voeten, Bekleedt met glans van Majesteyt! Die, eertyts, als gesonde Booden, Door licht met Jesus heyl'gen Geest, Het afgeweeke Mensdom nooden, En trouwe wachters syn geweest. Die groote Zielen voor den Heere! Doch niet ontsach'lyk, maar gemeen, Om d'aller klynste hoog te eeren, Als speelgenooten onder een. Wat sullen zy ons al vertellen, Van Godt, en 't God'lyk wys bestier! Elck heeft zyn wonder voor te stellen, Vervuldt, met heylig liefden vier. Volmaaktheyt weet van perck noch ende, Maar voegdt ons heug'lyk aan de handt, Die wy, hier onderwege, kende, Nu salig, in het Vaderlandt. O Paulus! wat gy sach, en hoorden, Is voor het aansicht openbaar, Die allergrootste Wonder woorden, Daar in uw tydt geen tong toe waar. Wat sal 't dan wesen, myn beminden, Die veelderleye hemels Aardt, Der Heyl'ge Eng'len, op te vinden, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Al, schone Broeders; lief, en waardt! De snelheyt wacht geen trage voeten, Maar gaat, gelyk een blixem door, Om dese en gene, te begroeten, In 't een, of ander Eng'len Coor. Wat sal 't een vrind'lyk weldoen maaken, Die groote Vorsten, in haar Troon, Omglanst, met flick'rend, helder blaaken, Van Cleurend licht, en noem'loos schoon, Door gloeydt, van 't god'lyk liefde voncken, Te sien, in sulck een klynheyt staan; Soo diep, in Deemoed, neer gesoncken, Eenvoudig, sonder trots of waan! Weg schroomen en ontsacht'lyk beven, Voor eer, en staat en heerlykheydt, Men kendt u niet in 't Eng'le leven, Gy syt een kindt, van desen tydt. O ruymte! sonder paal, of ende, In ewigheyt, niet uyt te gaan; Waar dat sich, uw bewoonders wende, Zy treffen nieuwe wond'ren aan. Siet Mensch, komt uw gesicht verklaaren, En denckt, waarom, ons Christus raadt, Geen Schat op aarden te vergaaren; Des Hemels Schat is sonder maat. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} En wyl het aartsche ons verduysterdt! En dooft het licht, van ons gemoedt; De Geest gevangen neemt, en kluysterd, En ophoudt, van het ewig goedt; Soo leert zyn wysheyt ons verlaaten, De eyd'le dingen, deser tydt, Op dat wy 't waare goedt besaaten, By Godt, in alle ewigheyt. Hef op, hef op, gy hooge Cooren, Hef op, hef op, een hogen stof, En laat het liet van Heylig hooren, Den levens Vorst tot prys en lof. Jaa singt maar voort, gy groote Troonen, Wy stemmen, met u allen, in, En of wy noch op aarde woonen, Soo maaken wy een kleyn begin. Word licht ô Aarde! en aartse dingen, Word licht, al wat de Wereld geeft, By 't Ewig Al, is 't al geringe Wat zy in haaren omtreck heeft. O Pel'groms, in den vreemden lande, Wat weelde treedt ons in 't gemoedt! Sou ons ontstooken hart niet branden, Naa 't salig deel, van 't Ewig Goedt! Dit hoorde ick onder weeg vertellen, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't Vaderland, van rust en vree, En wyl wy gaan als reys gesellen Soo delen wy 't u weder mee, Maar, als wy 't selver eens aanschouwen, Van aangesicht, tot aangesicht, Dan sullen wy de handen vouwen, En buygen voor dat heylig licht, Ach Jesus! Jesus! Ziels beminde, Geleyd ons door dit landt der Tydt, Op dat wy u, voor ewig vinden In 't Salig Ryk, der Ewigheyt. AMEN. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Register Van de Sinspreuken, en verssen der Sinnebeelden. A. De gonst vergroot. Al was het maar een koele dronck. 31. Alles heeft zyn mondt. Als wy door groene Beemden gaan. 63. Hoe onbedacht. Al sachjes Mensch, so lustig niet in 't leven. 73. Het mach geen quaad. Al bruyst de wilde levens Zee. 81. Het leven sproot, uyt Christi doodt. Al is 't een doorne, fel in 't steeken. 89. 't Is wonder. Als ick myn Oog verhef om hoog. 115. Voor dit een ander. Als ick myn sichtbaar beeld betrachte. 125. Rusten is gemackelyck. Als koude word verwarmd. 161. De quaa, Is naa. Ach Bruydegom van myn gemoed. 195. B. Wie kanse tellen? Beloften van het ewig leven. 119: {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Wat is het Leven! Dit ogenblick of Punt te rug gekeken. 3. Die God vertroud, heeft wel geboud. De Bouman waagd het sayen. 43. 't Is al geen goudt, wat'er blinkt. Daar wand'len twee gesellen. 147. Het word haast dach. De nare schaduw is aan 't breeken. 211. E. Die anders wil, heeft staag verschil. Elck seyt al wat: Bevint sich iet. 55. Het best, op 't lest. Een houte Kroes vervuld met rode wyn. 77. Spys na den Honger. Een ider soeckt na zyns gelyken. 99. G. Niet ontydig. Gelyk de Son d'onrype vrucht beschynt. 7. Een quade Grond, Een korten stond. 't Gebouw dat niet op Christi woorden staat. 59. Daar leven is, Is hoop. 't Gekrookte Riet en sal hy niet verbreken. 95. Niet sonder hoop. Gelyk een Tortelduyf in 't woud. 103. Het werck pryst de Meester. Gras groene kleed, van soo veel duysend spruytjes. 143. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Noch haald het over. Het Niet weegt swaarder als het Iet. 35. Dies te verder. Hoe felder achter uyt getogen. 85. I. Het twede is beter. Jaa Lichter of wy u niet hoorden. 22. Anders om. 't Is onordenselyk uyt zyn stand. 183. 't Is gevaarlick. Ick wandelde op der Hellen mond. 187. M. Soo als de mondt is. Myn vlees is waar'lyk Spys. 15. N. 't Verborgen goed, Treckt ons gemoedt. Neen alles wat men siet. 11. O goude Vryheyt. Noech is zy vrolyk en gerust. 129. Voor vuur en Gloed, Is water goed. Noch staal, noch koper wil hier gelden. 153. Daar schuyld een Slang in 't gras. Neen kruyper, die in 't gras verscholen. 167. Hoe naar is 't duyster! Nu word het duyster openbaar. 207. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} O. Het scheelt veel. O Solus! Punt, van grote heer'lykheyt. 19. Soo veel te waardiger. O waterbeek van Christallyn. 41. Schyn bedriegt. O! stomme visie, waart gy wys. 111. Als 't buyten woedt, Is 't binnen soet. O naare, barre winter Nacht. 137. Een alleen, En anders geen. O grote Zee so vrees'lyk in 't ontstellen. 157. Het Eynde draagt de last. O weeldenkroes, die my vermaakten. 175. Sie alles aan, 't Sal eens vergaan. O wonderwerk van dese wydt! 203. S. Om een beter. Stort uyt uw' water op der Aarde. 69. Oost west, 't Huys best. So meenigen stap, so meenigen treetje nader. 171. Heden groot, Morgen doodt. Schoen groone grasjes die ick schouw. 191. W. Of op, Of onder: Wy weten 't wel wat gy wild seggen. 27. 't Verheugd de Engelen: Wie was het schaapje dat ging dwalen. 39. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu schynt het klaar. Wat sprack die alderwysten mond? 47. Dromen is bedrog. Wat is het wonderbaar! och arm! 107. Van twee, een darde. Wie maakt dit bruyne schaduw beeldt. 133. Noch ver, nog wyt, Maar daar gy zyt. Waar woond myn God, my lief, myn overschone? 179. Het Licht is lief'lyk. Wat was de wereld sonder Son! 199. Twede Register, Van de toe Sangen. A. Als and're zyn in vreugd verheven. Fol. 5. Ach! hoe vrind'lyk laat de Heere. 17. Ach neen, ach neen, al wetend God en Heere. 181. E. Een somer vlaagje doet geen quaad. 87. Ewig, ewig sonder ende. 123. Elck adem tochjen isser een. 200. G. God is een ewig geven, 57. H. Het Zieltje dat was kranck en nygden sich tot sterven. 8. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Jesus, Jesus! Jesus, Jesus! 164. O. O Tent van vlees en bloed. 25. O Jesus! goede Heere. 159. O wonderkracht van 't Noorden. 189. T. Toen God in 't vlees sich openbaarde. 92. W. Wie hangt'er soo deer'lyk geteysterd, geschonden? 13. Wat ghy bemind dat min ick oock. 20. Wy willen God ons Harte geven. 66. EYNDE. * Het eerste fondament was Jaspis: het tweede, Sapphirus: het derde, Chalcedon: het vierde Smaragdus: het vyfde, Sardonix: he seste, Sardius: het sevende, Chrysolithus: het achtste, Beryllus: het negende, Topazion: het tiende, Chrysophrasus: het elfde, Hyacinthus: het twaalfde, Amethystus. Apoc. 21. vers 19,20.