Het schilder-boeck Karel van Mander GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitbibliotheek Leiden, sign.: 2423 A25   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het schilder-boeck van Karel van Mander, voor het eerst uitgegeven in 1604 door Paschier van Wesbusch te Haarlem. Het bestaat uit de volgende delen Den grondt der edel vry schilder-const; vervolgens Het leven der oude antijcke doorluchtighe schilders, soo wel Egyptenaren, Griecken als Romeynen oorspronkelijk uitgegeven in 1603; Het leven der moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche schilders oorspronkelijk uitgegeven in 1603; Het leven der doorluchtighe Nederlandtsche, en Hooghduytsche schilders oorspronkelijk uitgegeven in 1604; vervolgens Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis oorspronkelijk uitgegeven in 1604; en Uvtbeeldinge der Figueren oorspronkelijk uitgegeven in 1604. Voor deze digitale versie is gebruik gemaakt van de facsimile-editie uit 1969 uitgegeven door Davaco Publishers, Utrecht.   In afwijking van dbnl-gebruik zijn de oorspronkelijke errata (aan het einde van de eerste vier delen, op fol. 305r; en aan het einde van de laatste twee delen, na Uvtbeeldinge der Figueren, op fol. 137r) niet in de lopende tekst doorgevoerd.   REDACTIONELE INGREPEN De gotische tekst wordt in deze digitale presentatie romein weergegeven, en de woorden die in de legger romein zijn, zijn cursief weergegeven. Jaartallen en noten zijn zowel in de legger als in de digitale weergave romein. Cursieve gedichten in het werk zijn cursief weergegeven. In het voorwerk komt zowel romein, gotisch als cursief voor. Het gotisch is hier romein weergegeven, romein en cursief zoals in het origineel, behalve waar romein in gotisch staat: daar is het gotisch romein en het romein cursief. Daar waar in het origineel binnen de gotische tekst cursieve gedichten staan, zijn deze cursief gehouden (fol. 94v: ‘Credidit... poli’ en fol. 95v: ‘Hic... pius’. fol. 29r: in de noot is het nummer in ‘Plin. Lib....cap. 6’ onleesbaar, ‘Plin. lib. [..]. cap. 6’ neergezet fol. 49v: ‘jonsti’ → ‘jonstich’: ‘De Pinceelen moghen zijn jonstich coene’ fol. 79v: ‘gheweeest’ → ‘gehweest’: ‘.. en waer gheseyt van der gheconterfeyter voorleden en toecomende gheschiedenissen, soo van hun leven als hun sterven: dit soude aen verscheyden gheschiedt, en waer bevonden zijn gheweest.’ 176v: ‘vtolon’ → ‘violon’: ‘Batista Ceciliano, aerdich Violon-speelder, dat seer wel ghedaen was’ fol. 282v: ‘bewilligend[e]’: niet zeker van ‘e’: ‘Coornhardt dit merckende, heeft hem terstont werck gegeven, en daerenboven gheraden hem in Hollandt te volghen, t'welck hy dede, bewilligend[e] zijnen Vader oft Ouders mede te trecken’ fol. 285r: ‘gedebi[t]eert’: niet zeker van ‘t’, kan ook ‘c’ zijn: ‘My dunckt oock dese stucken gedebi[t]eert waren aen den doorluchtigen Hertogh van Beyeren’ fol. 295v: ‘die[..]’: er lijkt nog een letter te staan achter ‘die’: ‘Hy is jongh en haestigh gestorven, comende snellijck gherent van S. Denijs, om te wesen by gasten, die[..] hy hadde ghenoodt, ...’  Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis: fol. 105v: hier is een woord onleesbaar: wij hebben [..] neergezet: ‘met eenen bedrieghschen glimpenden schijn, door listighe woordt-vercoopende Cramers, die dickwils de goet meenende slechte Richters verblinden, en bedrieghen, daer het gheboghen ghelijck en recht eenighen tijdt om moet trueren: doch door Godtlijcke gonst, [..]lijck noch wel tot overwinninghe, en lacchen comt te gheraken’   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is de titelpagina uit 1969 niet opgenomen. Hieronder volgt de tekst van deze pagina. Ook de blanco pagina's zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] 1969 Davaco Publishers Utrecht, Holland   2004 dbnl   mand001schi01_01 scans Karel van Mander, Het schilder-boeck (facsimile van de eerste uitgave, Haarlem 1604), Davaco Publishers, Utrecht 1969   DBNL-TEI 1 2004-05-25 CB colofon toegevoegd 2005-03-03 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Karel van Mander, Het schilder-boeck (facsimile van de eerste uitgave, Haarlem 1604), Davaco Publishers, Utrecht 1969 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/mand001schi01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Schilder-Boeck waer in Voor eerst de leerlustighe Iueght den grondt der Edel Vry Schilderconst in Verscheyden deelen Wort Voorghedraghen Daer nae in dry deelen t'Leuen der vermaerde doorluchtighe Schilders des ouden, en nieuwen tyds Eyntlyck d'wtlegghinghe op den Metamorphoseon pub. Ouidij Nasonis. Oock daerbeneffens wtbeeldinghe der figueren Alles dienstich en nut den schilders Constbeminders en dichters, oock allen Staten van menschen. Door Carel van Mander schilder. voor Paschier van Wesbvsch Boeck vercooper Tot Haerlem 1604. Met Privilegie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract oft Copie van de Privilegie. Op den 19. Iulij, Anno 1603. hebben de Staten Generael der vereenighde Nederlanden, Passchier van VVestbusch, Boeckvercooper tot Haerlem, gheconsenteert, consenteren en octroyeren hem midts desen, dat hy alleene binnen dese vereenighde Provincien, gheduerende den tijdt van acht Iaren naestcomende, in de Nederlandtsche en andertalen sal moghen doen drucken, uytgheven en vercoopen, het Schilder-Boeck. Waer inne voor eerst de leer-lustighe Ieught den grondt der edel vry Schilder-Const in verscheyden deelen wort voorghedragen. Daer nae, in dry Deelen, het leven der vermaerde doorluchtighe Schilders des ouden en nieuwen tijts. En eyndlijck d'Wtlegginghe op den Metamorphosin Publij Ovidij Nasonis: oock daer beneffens Wtbeeldinge der Figueren. Interdicerende ende verbiedende allen ende een yeghelijck, van wat conditie ofte qualiteyt hy zy, den voorsz. Schilder-Boeck, in't gheheel ofte deel, den voorsz. tijdt van acht Iaren gheduerende, binnen dese vereenighde Landen naer te drucken, ofte elders naeghedruckt in de selve te brenghen, om ghedistribueert te worden in eenigher manieren, sonder consent van den voorsz. Passchier van VVestbusch, op de verbeurte van alsulcke naer ghedruckte Exemplaren, ende daerenboven van de somme van dry hondert ponden van veertigh grooten: t'appliceren een derdendeel voor den Officier, een ander derdendeel voor den Armen, ende t'resterende derdendeel voor den voorsz. VVestbusch. Aldus ghedaen ende gheoctroyeert ter Vergaderinghe van de voornoemde Heeren Staten Generael, ten daghe ende Iare als boven, in s'Graven Haghe.   Onder stondt, N. van Berckost. Ter Ordonnantie van de selve Heeren Staten. C. Aerssens. {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Erntfeste, Achtbare, Eerweerde, Wijse, en seer voorsienighe Heeren, mijn Heeren, d'Heer Niclaes Suyker Schout, d'Heeren Burgermeesteren, midtsgaders Vroedtschappe, en Regeerders der wijdt vermaerde edel Stadt Haerlem, mijn goetgunstighe en ghebiedende Heeren. Nademael seer eervveerdighe Heeren, dat ick langen tijdt my veel vvilligher als vermoghende hebbe bevonden, V.E. eenige dienstbaerheyt oft aengenaem danckbaerheyt te bevvijsen, om eenvuldigh mijn vvelmeenende ghemoedt met een vvercklijck teecken t'openbaren, voor de ghenaedlijcke, redelijcke, en loflijcke regeringhe en bescherminghe, die ick als een mede-borgher deser edel ouder vermaerde Stadt Haerlem, door Gods goedertierenheyt, met ander ingheboorne en invvoonderen gheniete en deelachtigh ben. Ghelijck dan mijn Ambt is, my te gheneeren met Boeck-binden en vercoopen, en dat ick onlangs heb laten drucken een Boeck, ghenaemt het Schilder-Boeck, beschreven door Carel van Mander, die ontrent tvvintigh Iaren hier een borger deser Stadt is ghevveest. Soo heeft groote toegheneghentheyt my ghedronghen, dit uyt te gheven onder V.E. namen: het vvelck my ooc niet onvoeghlijck docht, om dies vville dat dese loflijcke Stadt van heel ouden tijdt af altijt met seer edel gheesten in de Schilder-const is begaeft {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghevveest, ghelijck of Haerlem een milde Voedstervrouvv deser Const en haerder oeffenaers oyt vvaer ghevveest, en noch teghenvvoordigh is. Devvijl oock dat sich deser Const hebben ghevveerdight, Keysers, Coninghen, en de meeste Princen der VVeerelt: soo heb ick oock eenichsins hope en vertrouvven, dat mijn E. Heeren, mijn cleenheyt oversiende, sullen, als liefhebbers van alle constighe oeffeninghen en edel vvetenschappen, mijn goetjonsticheyt en goetvvillicheyt oock met soo goeden ooghen aensien, en met vvilligher herten aennemen in danck. Des ick dit V.E. mijn ghebiedende Heeren, opoffer en aenbiede, met oock mijn vermoghen, om onderdanighlijck te ghehoorsamen mijne E. Heeren. Biddende den Almoghenden Heere, V.E. te behoeden en sparen in langh gheduerighe vvelvaert, gheluckighe, loflijcke, en salighe regeringhe. Te Haerlem, den eersten Decembris, 1604.   Van V. E. ootmoedighen en onderdanighen dienaer, Passchier van Westbusch. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen seer Achtbaren, Erentfesten, en Const-liefdigen Heer Melchior Wijntgis: eerst raedt, en generael Meester van der Munten der vereenighde Nederlanden: nu Meester van de Munt des Landts, en Graeflijckheyt Zeelandt, mijnen besonderen Heer en goeden vrient. Om dat in de gantsche Natuere onder Menschen, tot vasten, ghemeenen spoedighen welstandt, niet nutter, bequamer, noch beter is, dan onderlinge lieflijck en vredigh t'onderhouden suyver oprechte vrientschap; en dat daerenteghen door te oeffenen nijdighe bitter vyandtschap, de Weerelt in't alderdiepste verderf jammerlijck comt te vervallen: Soo vind'ick my ghenoech door noodlijcke oorsaken ghedronghen, en willigh, aen u, mijn goet-jonstigh Heer, en hertlijck vriendt, mijns herten vriendt-houdige ghenegentheyt, nae mijn gheringhe macht te bevestigen, daedlijck te bewijsen en openbaer te maken, om ten minsten een cleen danckbare vriendlijcke wraeck te doen over de voorhenen ontfangen vriendtschappen, daer V.E. my verre in overtroffen en verwonnen heeft. Doch is my (nae mijn duncken) in langen tijdt geenen middel soo voeghlijck voorgecomen als desen, dat is, dit mijn Boeck (de Ieught aenleerende den grondt der edel vry Schilder-Const) V.E. in aller eerbiedinghe op t'offeren. Doe ick doch te vooren, sonder eenighen hooghen staet t'Aenmarcken, hadde rontom ghesien, alleen daer toe als weerdigh uyt te kiesen yemandt, die onse Const door rechte kennis in liefden ernstigh was toeghedaen, ghelijck V.E. voorneemlijck in der daedt en in aller volcomenheyt is: soo dat ick ghewis verhope, dat mijn aenbiedinge sal comen ter plaetse, daerse niet met dweersen ooghen aengesien en werdt: te meer, dat het Rijm-dicht is, en dat V.E. verscheyden spraeck en letter-condigh de Dicht-Const oock somtijts uyt lust verstandigh oeffent, alst zijn noodtsake ghehenghen willen, en sal dan de slechtheyt van mijn Musa niet chimpigh, maer jonstigh en vriendlijck in zijn tegenwoordicheyt belacht oft toeghelacchen word daer nae soetlijck omhelst, en ontfanghen, om datse met allen vlijt den aerdt en wesen van zijn lieve vriendinne de edel Schilder-Const loflijck en eerlijck in alle {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen nae vermoghen teelt, baert, en voor ooghen stelt. Alree door soo goet betrouwen versekert, is onse Schilder-Const self vrolijck en hertlijck verblijdt, siende haer soo weerdt en wel ghewilt, en dit haer Boeck in haer beminders handen soo dancklijck aenghenomen te worden, ghelijck sy wel grootlijcx oorsaeck heeft te verheughen: want en hadde sy geen sulcke edel beminders, sy self, en haer constighe ghebruyckers, sonder in eeren opstyghen oft verheven worden, souden onder ander grove handt-wercken en handt-werckers gherekent, in oneeren en verachtinghe midden t'onwetende verstandloos volck moeten blijven. maer t'gheluck oft goedertieren Avontuere voeght gemeenlijck in alle Eeuwen oft tijden, dat onse Const, en haer constighe oeffenaers, eenighe treflijcke goede Liefhebbers zijn toeghedaen. Den ouden Grieckschen Schilder Bularchus hadde tot beminder der Lydischen Coningh Candaulum. Den Thebeschen Aristides hadde Mnason, Tyran oft Coningh van Elatea, en den Natolischen Coningh Attalum. Protogenes, Schilder van Caunus, hadde den Egyptschen Coningh Demetrium. Pamphilus en Melanthus hadden Aratum en Tholomeum. Apelles hadde Alexandrum, en Zeuxis d'Agrigentijnen. Voort nae dese oude, Ioannes van Eyck hadde den Graef Philips van Charlois: Albert Durer, Carolum Quintum: Hans Holbeen, Henricum de achtste, Coningh van Enghelandt. Franciscus Monsignori hadde den Marquijs van Mantua. Michael Agnolo, en Rafael van Vrbijn, de Const-liefdighe Pausen: Sprangher, en Hans van Aken, den Keyser Rhodolphum, en wy hebben Melchior, mijnen Meoenas, oft om beter seggen, Apollo, welcken ick mijn slecht onghehavent ghedicht, een eenigh Schaepken te ghelijcken, nu gantsch opdraghe en offere. Dat welcke V.E. soo willigh aenneme, als of het van vermoghender handt der uytnemende Dichters, waer een hondert-foudighe Hecatombe, d'onvolcomen gave met de goetwillicheyt des ghevers bedeckende en oversiende. Vwer E. dan niet langher ophoudende, oft van Zijn belangh verhinderende, bidde den eenighen oorsaker aller volcomenheyt en schoonheyt, dat hy u, mijnen Heer en goeden vriendt, gheve en verleene alle Zijns herten goeden wensch en begheeren. T'Hemskerck, op't huys van Sevenbergh, den derden Iunij, 1603.   Van uwer E. goetwilligh vriendt en dienaer, Carel van Mander, Schilder. {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden, op den grondt der edel vry Schilder-const. De seer vermaecklijcke vernuft-barende edel Schilder-const, natuerlijcke Voedster van alle deughtsaem Consten en wetenschappen (ghelijck den letter-condigen Gheleerden ghenoegh kenlijck is) was by ben meesten Heeren, en hoogh-gheleerden, oyt in seer hoogher eeren en weerden: Iae by den ouden wijsen Griecken in sulcken aensien, dat syse ten tijde van den constighen Schilder Pamphilus, by den anderen vrye Consten in ghelijcken graet oft plaetse der eeren stelden. maer of nu in oft door dit t'saemvoeghen onse uytnemende Schilder-const, door haer weerdighe tegenwoordicheyt oft bycomst den anderen Consten niet meerder eere heeft toegelangt, dan sy van henlieder gheselschaps weerdicheyt weghen heeft ontfanghen, wat ick daer van ghevoele wil ick geeren verswijghen, om niet met dweersen ooghen te worden berispt, qualijck ghedanckt, oft veel tistenissen te veroorsaken. T'is niet te wederspreken doch, oft sy en is by de ander haer plaetse wel weerdigh, van waer sy noyt van yemandt is uytghestooten gheworden, des sy te rechten wel vry mach gheheeten worden. Het bevestighen oock haer edelheyt, en hooghweerdicheyt, veel oude heerlijcke ghedachtnissen en daden. Eerstlijck, waren noyt ander vry Consten in soo groot achtinghe nerghen, datse by verbodt niet waren toeghelaten den ghemeenen volcke te leeren: ghelijck het met de Schilder-const sich heeft toeghedraghen, daer voortijts niemandt dan Edelen gheboren de selve toeghelaten was te leeren.Institus, lib. 2. paragrapho 27. Daer beneffens staet noch des Roomschen Caesaris Iustitiani Wet, dat eens anders beschildert bardt, oft penneel, den constigen Schilder mach eygen worden en volghen, als hy daer op gheschildert heeft: maer niet eens anders Pergament, oft Papier, moet volghen den constighen Schrijver, al hadd' hyer met gulden Letteren op gheschreven: dan blijft den eyghenaer eyghen toe behoorende. Noch is t'Aenmercken, wat schoone heerlijcke zeghe-teeckenen onse Pictura tot haer vercieringhe heeft. Hier sietmen alree des grooten Alexanders weereltschen Conings-staf met Apellis Pinceelen vereenight, en t'samen ghebonden ophangen: ginder d'alderschoonste Campaspe den Schilders deel wesen. Elder t'goudt des Lydischen Conings Candauli in waghe teghen de Schilderije Bularchi. Hier den rijckdom der Steden, teghen Tafereelen van Apelles, Echion, Melanthus, en Nicomachus. Daer staet teghen een vierverwigh stuck van Apelles een mudde vol goudt: en elder ligghen tachtentigh Talenten gouts voor een Medea en Aiax, geschildert door Timomachum. Noch verder liggen hondert Talenten voor een Tafereel van den constighen Aristides van Theben, ghecocht in eenen uytroep: En noch staet Coningh Attalus bedroeft, dat hem voor ses duysent Sesterces eenen gheschilderden Bacchus gheweyghert en ontseyt wort. maer dat noch te verwonderen is, siet, eenen rouwen doeck, vanApelles en Protogenes slechs een weynigh betrocken, wort meer geacht, als al de costlijcke stucken in't Paleys van Caesar. Oock is dit heerlijck, en prijslijck, dry Steden, Rhodes, Cicionia, en Siracusa, dancken met grooter eerbiedinge onse Const, datse door den wreeden {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mars en rasende Bellona niet bloedigh verdorven zijn gheworden: dit zijn al uytnemende litteeckenen. maer die daer nieuwer begheerde, die en hoefde (soo't hem gheleghen waer) maer te gaen tot Praga, by den teghenwoordigen meesten Schilder-const-beminder der Weerelt, te weten, den Roomschen Caesar Rhodolphus de tweedde, sien in zijn Keyserlijcke wooninghe, en oock elder, in alle Const-camers der machtighe Lief-hebbers, alle d'uytnemende costlijcke stucken, ondersoeckende, overstaende, en rekenende yeders weerde en prijs, om te sien wat mercklijcke somme hy vinden sal. Ick acht, dat hy verwonderende veroorsaeckt sal wesen te bekennen, onse Schilder-const te zijn een edel uytnemende heerlijcke deughtsaem oeffeninghe, die voor geen ander Natuerlijcke, oft vry Consten te wijcken heeft. Ick dan (so veel het zy) een Oeffenaer, en naevolgher deser soo loflijcker Const, welcke (hoe weerdigh) ick verhope my niet onweerdigh sal achten, dat ick haren gront, aerdt, ghestalt en wesen, haer vernuftighe lieve naevolghende Ieught (soo veel ick vermach) voordraghe, ghelijck ick heel willigh ghenegen ben: te meer, dat ick niemant in onsen tijdt sagh, noch en vernam, soo treflijcke en ghenuechlijcke stoffe, tot nut der Const-liefdighe Ieught, by der handt nemen: ghelijck my oock een stoute begeerte aenlockte, hier in te volghen den verr'-voorhenen grooten en seer blinckenden Apelles, Antigonus, Xenocrates, en ander, onse oude voorganghers, welcke (als ghehoort sal worden) in Boecken hebben vervaet, en schriftlijck (nae hun wetenschap) alle de verborghentheden der Const, den jonge Schilders voor oogen ghestelt, en gheopenbaert. Yemandt spraeck-condigher hadde moghen dit veel schoon-taliger en constiger te weghe brenghen: doch waer te besorghen, indien hy self geen Schilder en waer, dat hy in onse dinghen, en eyghenschappen, hem dickwils soude hebben verloopen: ghelijck het voortijden is gheschiet den Peripatetischen wijsghieren Phormion, die binnen Ephesien met cracht van wel segghen wilde uytbeelden alle de deughtsaem deelen en wetenschappen, die een uytnemende Hooftman behoeft te hebben: met welcks redenen den teghenwoordighen grooten krijghsman Hanibal niet dede dan lacchen, om de groote latendunckenheyt en onverstandicheyt, die hy in den Man verstondt te wesen. Ick hebbe dan, siende niemant met desen schrijf-lust oft yver bevrucht, sonder vergheefs na ander wachten, van over eenige Iaren van deser stoffe mijn tijtverdrijf en wandelen gemaeckt, en desen Schilder-consten grondt te stellen in Vlaemsch Rijm-ghedicht, aenghevangen, dewijl de Ieught veel tijts tot ghedicht gheneyght, oock beter van buyten onthoudt, en in ghedacht heeft. Ick hadde dit bestaende geen recht verstandt van de Fransche dicht-mate, dan evenwel geen behaghen in onse ghemeen oude mancke wijse. Ick segghe manck, om dat wy de reghelen niet op eenderley mate en gebruyckten? Daerom volghd' ick de langde van d'Italiaensche Octaven: dan op onse wijse oversleghen. Ick heb geen een-syllabige rijm-woorden, oft die op de leste syllabe den rijmclanck hebben, gebruyckt, dat zijn die del Fransche Masculin noemen, en ick op Vlaemsch staende rijm-woorden: maer hebbe overal genomen die den clanck op een nae lest hebben, die ick vallende noeme, en de Fransche Feminin. Hebbe oock vermijdt, die op twee nae de lest den clanck hebben, die ick struyckeldichten noem op d'Italische wijse, diese heeten Druccioli. Ick hadde vermijdt in hondert reghelen ghelijck rijm te stellen, dan met byvoeghen en anders {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} can daer in wel overtreden zijn. Wtheemsche woorden heb ick niet heel vermijdt, om dies wille datse in onse dinghen somtijt soo ghenoemt, en anders qualijck gheseyt connen worden. T'hadde misschien den Dicht-verstandighen beter behaeght, dat ick dit mijn ghedicht met Fransche voeten hadde laten voort-treden: dan t'hadde my swaerder, en de Ieught duysterder moghen vallen. Ick bekenne wel, datmen Gallischer wijse, op Alexandrijnsche mate wel wat goets soude doen: dan daer hoeft groot opmerck, en langhen tijt toe, om vol schoon stoffe, en vloeyende te wesen: en bevinde ooc seer goet, en wel luydende, datmen zijn tweedde syllabe altijts hardt oft langh neme, en d'eerste cort ghelijck sulcx in onse sprake eerst in't gebruyck is ghecomen door den grooten Dichter d'Heer Ian van Hout, Pensionaris der stadt Leyden, die uyt Petrarcha, Ronsard, en ander, sulcx van in zijn jeught waerghenomen, en ghevolght heeft. Nu ick van de Dicht-const beginne verhalen, wil ick (als oft hier voeghde) heel cort mijn ghevoelen, en welmeyninghe daer van segghen, te weten, van de opstijghende, en by ons in swanck comende Fransche wijse en maet, stellende eenighe voorbeelden van goede en quade reghelen. Eerst, in de Commune van thien en elf syllaben, desen regel van elven, met zijn feminijn oft vallende rijm, acht ick goet: Schoon jonghe Ieught, Meestersse van mijn leven. Goet, om dat hy binnen zijnen vier-syllabighen rust-clanck begrijpt eenen volcomen sin, en cier-woorden by zijn stoffigh woordt, dat de Latijnen seghen Adiectivum by het Substantivum. Oock om dat t'ghevolgh des regels eenen volcomen sin in hem selven begrijpt, sonder van t'naevolgende te moeten ontleenen. Desen volghenden van thien syllaben, met staenden rijm, is niet soo goet: Een Man die wel ervaren is ter Zee. Want zijnen rust-clanck comende op wel, moet van t'naevolgende ontleenen. Nu aengaende de ses-voetige Alexandrijnen, van twaelf en derthien syllaben, die op de seste den rust-clanck hebben, acht ick desen regel van derthienen goet: In Gods gheplanten Hof, in't lustigh Ooftigh Eden. Want hy binnen rust-clanck, en in zijn gheheel, volcomen sin begrijpt. Desen anderen van twaelf, gantsch quaet, oft slecht. Daerom ick bidd' u, wilt noch lijdtsaem wesen: want. Om dat hy buyten zijnen rust-clanck moet ontleenen, noch lijdtsaem wesen: oock, om dat hy in zijn geheel niet en besluyt, noch begrijpt: en dat, want, moet van den naevolghenden regel ontleenen: daerom can want, noch maer, oft derghelijcke, voor cesure oft rust-clanck, noch rijm t'eynden regel, niet bestaen, als men yet te dege wil doen. Ten anderen, is desen lesten regel, uytgenomen t'woort lijdtsaem, niet anders als ghemeenen slechten huys-praet, daer d'Alexandrijne, als sy met verstandt niet wel ghecastijdt en zijn, om hun langte seer toe gheneghen zijn: maer den voorighen van derthienen, is vol schoon stoffe van woorden, en cier-woorden, en van allen huys-praet afgescheyden. Dees voorbeelden, en weynigh woorden, acht ick genoech, om mijn meeninghe bekent te maken. Nu zijnder wel eenige dinghen meer by sommighe onsen Nederlandtsche Dichters in ghebruyck, die my niet bevallen, die oock niet te verantwoorden zijn: dat sy niet achtende op t'smilten der vocalen, brenghen een woordt, dat met een enckel vocael eyndight, teghen een an- {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} der, dat met een enckel vocael begint, en by datmen aen de syllaben der regelen bevindt, daer geen versmiltinge waer en nemen, sonderlinghe alst hun soo te pas comt: gelijck als men seggen soude, de achste, de elfste, de ander, geacht, en dergelijcke: dan als men seght te eer, de eerste, te hebben, en sulcke meer, die met een enckel vocael tegen een dubbel comen, daer bevind' ick noodlijck geen smiltinghe te moeten volgen, acht oock den toeblaes h.neffens de vocael so crachtigh als een ander vocael te wesen. Nu saegh ick noch geern een gemeen overeencomst van den geslachten, getalen, en dergelijcke dingen, gelijck by den Fransoysen, en ander volcken wort ghebruyckt: want sy segghen tot een Man Seigneur, en Signor, maer wy segghen Heer, en elder Heere, Siel, en Siele, Eeer, en Eere, en, en ende, en veranderen, naer het ons in syllaben oft rijmen te pas comt. Hier in, en in meer, sal traeghlijck voorsien worden: want veel gebreken (daer ick my niet suyver van roem) vind' ick, die wel verbeteringe behoefden: welcke ick verstandighe, diens werck het is, overgheve, en bevolen laet. En keere my tot mijn Schilder-jeught, welcke ick my hebbe onderstaen te leeren schilderen, en niet dichten. Daerom segh ick zijnder nu bequaem, oft begrijplijcke jonghe gheesten oft vaten, tot onse Schilder-const leer-liefdigh oft lustigh wesende, welcker Sielen uyt de seer hooghe hooghte afstijghende, zijn doorghevaren ter gheluckigher tijt, de vernuft-barighste Hemel-teeckenen oft lichten, doe sy den lichamen met een roerende leven toeghevoeght zijn gheworden, oft die in't ghenieten van der eerster Locht uyt soo goede gesterten hebben ghesoghen, oft ingheslorpt een gantsche toegheneghentheyt, in onse Schilder-const behendigh te wesen, op Philosoophsche wijse te spreken, die moghen desen mijnen willighen dienst dancklijck aennemen, en snel-geestigh opmercklijck achten op d'onderwijsighe deelen, die ick in desen mijnen Schilder-consten gront, oft gantschen Schilder-boeck, hen voor ooghen stelle oft voordraghe. Ick verhope dat sy geen cleen voordeel oft nut daer door deelachtigh sullen worden. Hier toe soud' ick hen geern een willigh hert aenspreken, en eenen moedt geven. Gelijck de voortijtsche Roomsche Hooftmannen plochten, die door constighe vermaninghen, aen t'spies-swicken der krijghslieden, hun vrymoedicheyt levende verweckt te wesen conden mercken: Soo bespreeck ick, datse onvertsaeghdlijck toetreden, en aengrijpen voor eerst het besonderste deel der Consten, te weten, een Menschlijck beeldt te leeren stellen, oock eyndlijck alle ander omstandighe deelen t'omhelsen, oft immers als Natuere en Geest anders niet willen toelaten, eenigh besonder deel, om daer in uytnemende te moghen worden: want het niet daeghlijcx gheschiet, dat een alleen alles vermagh, leeren, begrijpen, oft in alles uytnemende worden can. Sulcx bevintmen onder onse Const, van in den ouden oft Antijcken tijt te wesen toeghegaen, dat d'een in d'een, en d'ander in d'ander geschickter en beter Meester gheweest is, gelijck men in hun levens sal bevinden. Want Apollodorus leyde sonderlingh toe op de schoonheyt. Zeuxis maeckte te groote hoofden: maer was goet Fruyt-schilder. Eumarus ghewende hem alles te doen nae t'leven. Protogenes con eerst maer scheepkens schilderen. Apelles was in alles gracelijck. Parasius, goet van omtreck. Demon, vol inventien. Tymanthes, verstandigh: in zijn werck was altijts eenighen verborghen sin oft meyninghe. Pamphilus was gheleert. Nicomachus, veerdigh. Athenion, diepsinnigh. Nicophanes, net en suyver, Amulius, schoon van verwen. Pausias, fraey {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} van kinderen, en bloemen. Asclepiodorus, goet van mate, oft proportie. Amphyon, van ordineren. Serapio, fraey in't groote. Pyreicus, in't cleen. Anthiphilus, in cleen, en groot. Dionisius con alleen Menschen beelden schilderen. Euphranor, alles. Nicias, beesten, besonder Honden. Nicophanes, copieren, en was suyver in zijn werck.Mechopanes, te rouw in zijn verwen. Nealces, fraey van uytbeeldinghe. Aristides, van affecten. Clesides, nae t'leven, oock by onthoudt: en Ludius, van Landtschap. De selve verscheydenheden salmen oock vinden by den dees-tijdtsche Italianen en Nederlanders te zijn geweest, hier te lang te verhalen: waer by de Ieught gheleert sal wesen, om in de Const volherden, te grijpen nae t'ghene Natuere meest aenbiedt. Ist niet de volcomenheyt in beelden en Historien, soo mach het wesen Beesten, Keuckenen, Fruyten, Bloemen, Landtschappen, Metselrijen, Prospectiven, Compartimenten, Grotissen, Nachten, branden, Conterfeytselen nae t'leven, Zeen, en Schepen, oft soo yet anders te schilderen. maer boven al behoort oft behoeft yeder op t'uyterste yverigh en vyerigh te trachten, om d'eenighe opperste heerschappije onser Consten tot hem te trecken en te vercrijghen, waer toe men sonder eenigh ghevaer, krijgh oft bloetvergieten, gheraken can, als men maer ernstigh met stadighen vlijt de milde Natuere te baet comt: ghelijck ick nu voor eerst mijn lieve Schilder-Ieught, met een hertlijcke vroylijcke aenporrende vermaninghe, ben lustigh daerom t'haren besten aen te spreken, en met eenen haer te raden, geensins afgescheyden, noch vreemt te wesen van alle deught, eere, vriendlijckheyt, en beleeftheyt, dat welcke doch stadighe, trouwe, en ghemeensaem ghesellinnen der Consten, by alle edel fraey gheesten behooren te wesen. Vaert wel. Carolo Vermandero, poetae et pictori ingeniosissimo, optime de faeculo merito. O Qui carmine, quique penicillo Romanos proceres, meosque Belgas Pavisti toties: novoá libro De Flandris Batavisque sic mereris: Dic ô Carole, saeculi voluptas, Ecquae praemia saeculum rependet? Nam valde insipidum sit improbumque Si neget tibi debitos honores. Non tu chrysolithos, gravesque, myrrhas, Non crystallina flexa, non smaragdos, Non quos Thimica lima perpolivit Annellos cupis. Ergo quid rependet Tantis pro meritis, honoribusque? Si quid judico, magne vir: mereris Cani carmine, sed tui Maronis, Dignum dignus ut intonet Poëta, Idem, judicio meo, mereris Tradi postgenitis, foroque poni Pictâ conspiciendus in tabellâ Parrhasî, puta, Zeuxidísve. Sed quis Os hûc suggeret optimi Poëtae, Pictorumque, celebrium colores? Haec nos cura coqnit, nec invenitur Aut Pictor satis aptus aut Poëta. Quare ô Carole, si cupis videri, Et qualis fueris legi, necesse est Ipse ut sis tibi Pictor & Poëta.   P. Scriverius H. Lugduni Batavorum, cI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .c.IIII. Pro prid. Id. Mart. {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode, op het Schilder-Boeck van den Const-rijcken Carel van Mander. TSus Timmermans en Smeden hardt gheclop, Ghy krijghs-rommoer van trom en bus houdt op, Ghy weer, windt, locht, wilt u gheruys bedwinghen, Weest stil, en wilt hier geen ghetier voortbringhen: Dat ghy niet stoort in sijnen stillen sin Van Mander, daer hy nu soo diep is in, Dat d'effenheyt van sijne cloeck' indachten Niet over hoop gh'en stoot met u rouw schachten. Sijn Schilder-gheest ontwerpt en teeckent vast Een schoon nieuw beeldt (daer op hy neerstich past) Een beeldt, dat noyt te vooren Schilder maeckte, Oft immers noyt sijn rechte wesen raeckte. Niet dat hy maelt door eenigh fijn pinceel Een beeldt met verf op eenigh glat paneel: maer in't taeffreel van sijn gheschaefde sinnen Gaet hy een beeldt, dat lijfloos is, beginnen. T'is oock gheen beeldt, dat in het wat'righ oogh Gheeft sijnen schijn: maer welckes recht vertoogh T'gheest-vlammigh oogh der Hemel-lichte sinnen Can alleleen ontfanghen wel van binnen. Der Schilder-const (segh ick) het naeckte beeldt, Een oprecht beeldt der beelden hy ons teelt, Een alghemeen patroon van alle saken, Die yemandt wil door beeldtenis nae maken: Want soo slechts dit alleen wordt wel beooght, End' naeghevolght, siet, stracx sal sijn vertooght Volcomentlijck, en levendigh met allen, Dat eenichsins ons in't ghesicht can vallen, En dat soo fraey en net, dat self de Mey, Die fraey bemaelt soo menigh veldt en wey, Als Schilder groot des Weerelts, niet sou moghen Sijn Tulipa veelverwigh bet vertoghen. Wat is dan dit voor beeldt, dus Conste-rijck, Dat ghy daer met maeckt alle dings ghelijck? Alleens of g'hadt maer eenen silvren beker, Daer met ghy dan voortaen daer nae voorseker Soudt maken nae, van wat fatsoen ghy woudt, Seer lichtelijck, schoon bekers menichfout. Ghewisselijck, hoe constlijck oock regierde Parasius t'pinceel, hoe wel't oock stierde Apelles cloeck, oft Zeuxis wijdt vermaert, (Daer van de eer noch door de Weerelt vaert,) Sulcx dat de dees der Voglen scherpe ooghen Met sijnen druyf gheschildert heeft bedroghen. End' of wel schoon Parasius t'ghesicht Van Zeuxis self deed soo een loos bericht, Dat hy sijn verf voor een gordijn aenschouwde, Die op't taeffreel sick open en toe vouwde: {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Of oock alschoon Apelles wordt gheseght Door Schilder-const te hebben aenghehecht Aen muer en wandt, het ghene datmen dochte, Dat geene Const t'afschilderen vermochte: Wie van haer al nochtans heeft oyt ghedaen Een schildery soo constigh, die mocht staen Als een Meesters', om alle beeldtenissen Te maken nae natuerlijck, sonder missen: Ghelijck als soeckt de Philosooph een steen, Die dienen sou tot alles in't ghemeen, Om alle sieckt' end' quale te ghenesen, End' al metael te gheven beter wesen? Siet, soo een Beeldt der schoone Schilder-Const maeckt Mander hier, u Schilder-jeught tot gonst. Hy wijst oock aen, wie dat de Ouders waren, Die dese Const begosten eerst te baren: Haer Vaders wie, als Charmas, Dinias, Timagoras daer nae, end' Phidias: Haer Moeders oock, Olympias, Irene, Lala de maeght, Calypso, Alcistene: In't cort, de wiegh' end' t'kindtsheyt van dit beeldt En heeft ons hier van Mander niet verheelt: Haer queeckers oock, en Voedsters gaet hy toonen, Haer Cieraers mee, die met een rijck beschoonen Allencxkens haer in haer volmaeckt cieraet Dus stelden voort, als nu sy daer in staet. Waer in hy dan maer een groof faut bedrijvet, Soo hy sich self daer onder niet en schrijvet Als principael: want hebben sy dit Beeldt, Elck nae sijn macht, verciert end' bejuweelt, D'een met een ringh, en d'ander met een keten, Dees met een bagg', en die, ist wel te weten Met wat ghesteent: soo heeft van Mander haer Versorght een Croon van enckel peerlen claer. Daerom dan weer, ghy sinnelijcke Maghet, Ghy Schilder-Const, hem sijne eer toedraghet: Midts dat hy u hier afgheschildert heeft, Dus gheestichlijck, dat ghy nu eeuwich leeft: Wilt weer aen hem u Schilder-macht besteden, Het beeldt zijns naems maelt af met groote leden, Niet in een doeck oft berdt, datm' hanghen can In Kerck oft huys, maer op het rondt ghespan Van't ruyme doeck des Hemels wijdt verbreedet, Oft waghenschot, dat d'Aerd rontsom becleedet. maeckt soo de verf soo immeer duerigh vast, Dat nemmermeer die werde aenghetast Van't stof oft roock der doo verghetenisse, Die immermeer dit beeldt sijns faems uytwisse.   A.V.M. {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. Comt leer-lustighe Ieught, wilt ghy grondigh verstaen D'edel vry Schilder-Const, daer door men werdt vermaert: Siet, hier is Manders Boeck, dat u t'secreet verclaert, Hoe ghy beginnen moet, en neerstigh voort moet gaen. Hy u bereydt het padt, en wijst u duydlijck aen Den wegh die ghy moet in. Dus volght hem onvervaert, En grijpt een cloecken moedt: want hy heeft niet ghespaert, Om u al te voldoen, en geensins mis te slaen. Nu rester maer alleen, dat ghy hem danckbaer zijt, En dadelijck betoont u neersticheyt met vlijt: Oft anders ist al niet, zijn moeyt blijft u verloren. Nochtans soo sal de faem, met Trompetten gheclanck, Verbreyden Manders eer, in al s'Weerelts omvanck, En u loyheyt en sal zijn lof niet connen smoren.   Ionckheyt faelgeert. P. Bor. 1. Wat sal Momus nu doch aenrechten? Hier is geen stof om te bevechten, Noch te berispen, hoe nau hy siet: Al had hy Argus hondert ooghen, Soo can hy hier geen fauten tooghen, Noch Manders werck verbeteren niet. 2. Nochtans sullen eenighe dooren Haer onverstandt haest laten hooren, Oock luyaerts, die selfs niet willen doen, Die sullent noch derven misprijsen, Last'ren en schelden met afgrijsen, En steken seer fel als schorpioen. 3. maer wat sal baten al haer baffen? Haer self sullense onrust schaffen, Elck openbaren wat datse zijn: Die nijdicheyt boos, die in haer groeyt, Sal te recht werden van elck verfoeyt, Dies sy sullen bersten van fenijn. 4. Dit is altijt t'loon der Zoïlisten, Die stadigh teghen goet werck twisten, En selfs niet goets connen brenghen voort: Sy zijn seer licht te onderkennen Aen haer quaetspreken, schimpigh schennen: Om eel Const en deught zijnse verstoort. 5. Dies niettemin sal Mander leven, En naer zijn doot blijven verheven By alle vrome Const-beminders, Die haren tijdt eerlijck besteeden, Sullen altijts zijn lof verbreeden, En versmaden des deuchts verslinders. 6. Hoe soet en ernstigh is zijn vermaen, Dat de Ieught ledicheyt sal versmaen, En waernemen den costlijcken tijdt: Met wat honich-vloeyender talen Lockt hy de Ieught, om niet te dwalen, Tot eere, voordeel, en haer profijt. 7. Niet isser dat hy heeft vergeten Den Const-lieuende te doen weten, Van al dat tot t'wel-schildren behoort, Soo wel t'inventeren, als wercken, Teeckenen, trecken, wel te mercken, Schoon te coleuren aen elcken oort. 8. Dit heeft hy al cierlijck beschreven, Met Exemplen betoont daer neven, Om de Lesers te maken lustigh Van t'lesen tot t'wercken te treden, En te schildren veel fraeyicheden, De gheesten te vermaken rustigh. 9. En om de swaerheyt niet te vreesen, Gheeft hy oock in zijn Boeck te lesen T'leven van veel Constenaers vermaert: Niet alleen oude, maer oock jonghen: VViens lof en prijs noch werdt ghesonghen, Nochtans niet volghlijck in al haer aerdt. 10. Des Poeets Ovidij segghen Heeft hy constigh derven uytlegghen, Tot behulp van d'een en van d'ander: Iae al dat behoort tot de Conste, Schenckt hy mild'lijck. Dus roept uyt jonste, Lof en prys zy Carel van Mander.   P. Bor. {==*8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Carel van Mander, op zijn Schilder-Boeck, Sonnet. Der Menschen cloeck vernuft noyt stouter Const voortbracht, Als die den Mensch, end' al dat schietlijck gaet verdwijnen, Oft sijn ghedaent verliest, met welcken oft met quijnen, Met een uytbeeldend' stuck langh leven gheven tracht. Die Schilder-Const, die door een gheestigh denckens cracht, Dat eertijts is ghebeurt, met vreucht, oft oock met pijnen, Den Mensch voor d'ooghen set, en daedlijck doet verschijnen: Iae selver oock den Mensch, als hem de langhe nacht Brengt in't verghetel-boeck, sijn wesen gaet verlanghen: Is hier in soo vernuft, dat of men wil oft niet Haer boven alle Const vernuftheyts prijs moet langhen. maer in den prijs met-deelt die geen arbeyt ontsiet, (Als ghy nu Mander doet) al sijn verstandt te hanghen, Om yeder een hier in te gheven cloeck bediedt. 2. En ist niet vreemt, dat veel, oock onder wijse luyden, Die trachten nacht en dagh by Son en by de lamp, Om naer haer doot in naem te gheven niemant camp, De Schilder-Konst licht achte, off' hadt niet te beduyden? Al leerts' ons anders niet, als dat de gheen die huyden In goeden doene leeft, en morghen dwijnt in damp, Door haer noch langh hier blijft: jae dat des lichaems ramp Oft leempte niet en can sijn schildery' uytruyden: Soo soud' t'eergierigh volck noch echter groote eer Dees stomme Poësy ghedwonghen sijn te gheven, Dewijl dat sy nae doot noch langer tijdt brengt weer Het wesen van den Mensch, dat rasch hier is verdreven: Iae dickmael meer als t'schrift tot stichtingh streckt en leer: Want treflijck wesen wijst den Menschen oock haer leven. 3. maer heeft de Schildery, noch yemandt vraghen mocht, Niet anders om het lijf, als dats' ons stelt te vooren Het wesen van den gheen, die w'hebben hier verlooren? O Neen. Sy stelt voor t'oogh, al dat den Mensch oyt docht Te sijn, oft connen sijn, op aerdt, oft in de locht: Al wat oock t'losse schrift in't schrijven moet versmooren, Dat doets' in t'oogh u sien, end' in u hert te hooren: Iae brengt dickmael te weegh oock meer als t'schrift verknocht: Want t'Spreeckwoordt seyt seer wel, dat t'sien gaet voor het segghen, En gheeft al meer invals, als t'schrift van pen oft stift: Vermaeckt oock sonderlingh, daer t'schrift heel by laet legghen. maer Mander, ghy reyckt uyt van beyds een schoone ghift, Dat Goltzî constig' handt met verruw' gaet uytlegghen, Dat doet ghy meed: en leght t'oock uyt met u gheschrift.   Petrus van Veen. {==*8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Iacob Claesz. tot den Const-rijcken Mr. Carel van Mander, Sonnet. Wat hoeftmen prijsen dy, die sick doch ghenoech prijst, O Mander! door't betoogh van dijn prijslijcke wercken: Nochtans dewyl prijs prijs toecomt in alle percken, Soo moetmen prijsen dy, die sich prijs waerdt bewijst. T'is dijn lustlijcke lust, daer door lust in ons rijst Te prijsen dijnen lust, die lust in ons comt stercken, Om dijnen lust met lust eens lustelijck t'Aenmercken: En die te prijsen dan, t'spijt Momus die't begrijst. Wie soud' niet prijsen doch dijn lust niet om volprijsen, Dijn lust die ander prijst, ander gaet onderwijsen, En als een Leyd-steer stiert tot kennis en verstandt. Dijn hert, dijn sin, dijn mondt, dijn handen, en dijn ooghen Const-saeyend' eysschen prijs; als ons dit Boeck can tooghen, En oock wel is bekent in menigh Stadt en Landt.   Bemint en hoopt.   Wel aen mijn Luyte schoon, ghedooght doch goedertierigh, Dat ick uw' snaren slae: en speel op u manierigh Een Lof-sangh, soo't betaemt: Voor Een, t'is noodigh: want soo wy dat niet en deden, T'ghemoedt ons wroeghen sou, van groot onachtsaemheden, En blijven heel beschaemt. Aldergrootste t'allen tijden Hoortmen Godes naem belijden: Hy voedt, en troost al dat leeft: Sijn cracht en verborgentheden Volckeren leert, end' elck mede VVonderlijck sijn Consten gheeft.   Musen jaghen droefheyts smerten Door ghesangh uyt droeve herten: Prijsen Godes goetheyt seer. Pieriden gieten hare gaven In elcx hert, en coment laven, In Pegasums soete meer.   Yv'righ worden dan Poëten, Maken condt (als goe Propheten) Godes lof: dit sietmen wel Aen dy, Mandre, vriendt vol eeren: Hoe du pooght dijn pondt te meeren Elcker een, door letter-spel.   Den tijdt di-er veel ontvaret, En voor niemant tijdt en sparet: Is dy costlijck ende duer: VVant du grijpt met beyd' dijn handen Die, en sluyt in vaste banden, Sonder t'achten d'arbeydt suer:   Nacht en dagh t'gheduerigh schrijven (Segh ick) nae dijn huys-bedrijven: VVort de leerlingh hier bekent, Die met ernst pooght te lesen T'Schilder-boeck, wel weerdt ghepresen: Dat g'hem schenckt tot een present.   Bartjens. Godt is mijn heyl. {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Carel vriendt, het waer wel tijdt, Dat mijn Pen schreef, t'uwer eeren, Vwen lof, in Momi spijt: Doch wie can den selven meeren? Niemandt: want dijn overheeren In't ghedicht, bekent seer wijt, Toont wel met u vlijtigh leeren, Dat gh'een Man der Mannen sijt.   Recht moet recht zijn. Z. Heyns. Sonnet, op het Schilder-boeck van C. v. M. Ghy hoogh-begaefd', in Const van Schilderijen, Draeght doch geen moedt, al is van duysent een Nau uws ghelijck. V goet verstands door reen, Toont in d'hoovaerd te setten gants besijen. Die Const is schoon, maer schoonder t'allen tijen Een constigh gheest, die gheestlijck hem laet leen: Dees, door Gods Gheest, die gaef can onderscheen, En oock door dien weet eyghen eer te mijen. Soo Mander heeft ghebreydelt d'eyghen eer, Dat ick (alst hoord') zijn lof niet dar uytspreken: Dies swijght mijn Pen, die anders sou veel meer Der nieuwer lof by d'oud' hebben verleken, Heerlijck ten toon: daerom prijs' ick niet seer. Hun eyghen strael, sal als de Son doorbreken.   Israël Iacobsz. tot Hoorn. Clinck-ghedicht. Also Pictura sou, met Pallas hulp, doorgronden Dit Schilder const-rijck Boeck, de Ieught tot nut en baet, D'ervaren grijs tot lof, van dees' heylsame daet Was sy verwondert seer, en sprack ten selven stonden: Aen dy ick grootlijcx ben, O Mander vriendt, verbonden. Och of de Fata noyt afsneden dijnen draet: Doch leven sal dijn Boeck, soo langh de Werelt staet. By die de Pallas leer verstaen, en reyn vermonden. Want al wat in my is, brengt ghy hier claer in't licht, Also dat elck nae lust Const-vroedigh wort ghesticht. Dies vaert voort, laet doch niet om Momus dijn moedt sincken, Die alle Const versmaedt, en selfs niet doen en can: Soo sal mijn naem, en dijn, by elck Const-gierigh dan, Als Phoebi stralen schoon, vol lofs en eeren blincken.   Elck toon betringh. I. Detringh. {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet, oft Clinck-ghedicht. O Mander, dit u werck, schand', eer, haet, liefd', recht strijdigh (nae d'oordeel siend', oft blindt, der lesers) dy verweckt. Den Mugghe-sifter doch der Consten aerdt begheckt: Den Momus van ghelijck, en dichter dwaes Pierijdigh. maer siet in't teghendeel, voor laster, afgonst nijdigh, Door Pallas kinders vroet dijn eere werdt ondeckt, Met een recht liefdigh hert: want g'lijck Seylsteen naetreckt Het ijser, noch al meer dijn Const hun lievers blijdigh. O gulden eeuw' en tijdt, wel hem die dy beleeft, Die ons den tweed' Hippiam begaeft van Gode gheeft, Een Tucht-vaer, Meester goet der Schilders jonghe sinnen. Een lof, jae t'leven oudt van menigh Const-vroet Man, Een licht Ovidî claer, dies wilt hem loven dan, O Red'ners, Schilders ghy, en al die Const beminnen.   Reyn liefde croont. I. Targier. Lofdicht, Op het Schilder-Boeck van den Const- en reden-rijcken Carel van Mander Van ouder eeuwen af, in alle s'Weerelts deelen, Veel Schilders sijn gheweest, die door haer Const-pinceelen Wtmuntend' by gheval, sijn wijdt en breedt vermaert. Hun werck en naem noch leeft onsterflijck nae d'uytvaert By Menschen, van daer rijst de Son met nieuwe stralen, Tot daers' haer Peerden mat laet spaed' in rusten dalen. maer dit is wonderbaer, dat onder velen groot Soo weynigh sijn gheweest, die d'eyghenschappen bloot, Gheheymnis, cracht en aerdt, der mael-const wel verstonden. Wie can volcomen recht d'afbeeldings diept' doorgronden! Apelles van Coa heeft eerst alsulcx bestaen,Apelles van Coa. En Boecken voortghebracht, diepsinnigh, wel ghedaen, Van d'edel Schilder-Const, tot nut van all' die ghenen, Die dese weet met lust beherten recht end' meenen. *Euphranor, Schilder oock, een beeldenaer ghelijck,Euphranor. Welcx paer noyt is gheweest in Const end' reden-rijck, T'glijckformigh lichaem heeft ghestelt in Boeck-gheschriftenSymmetria. De mael-const soo verlicht met cierlijck verwen stiften. Pieter uyt Burgo cloeck die Perspective-constPieter uyt Burgo. Met een Boeck heeft gheleert, den lievers tot nut-gonst. Carel Vermander stijght tot s'Hemels hoogh' casteelen, Met een twee-toppigh hooft, end' overtreft geheelen, Met Schilder en Dicht-Const, by menighen besocht: maer onder velen hy dit alleen heeft volbrocht.   Schrevelius. {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofdicht, Ghesonghen ter eeren van den wijdt-vermaerden Vlaemschen Apelles ende Apollo, als hy zijn Schilder-Boeck in yeders handen door den Druck ghegheven heeft. Die geeren hoort, en leest, van seldtsaem oude dinghen, Comt voeght u by der handt, en hoort van Mander singhen, Van wie, hoe, en wanneer, de waerde Schilder-const Van eenen Phydias bedacht is, en begonst: Hoe dat een Herder heeft de schim van sijne Schapen Ghetrocken eerst in't sandt, hoe eerst t'Atheensche wapen Van over eeuwen langh, ghemaeckt was op paneel: VVie eerst de Verwen schoon, en aldereerst t'Pinceel Ghenomen heeft in d'handt, by Griecken oft Latijnen. VVat werck Zeux en Parras de Son heeft doen beschijnen: VVat Venus wonder schoon, wat Druyf, Gordijn, Patrijs, Oyt maeckte haer Pinceel: wie eerst Latona wijs V Soons ghestraelde hooft, en glinsterende haren Heeft connen trecken nae, gaet Mander u verclaren. Hy, wie van den Parnas, oft Heliconschen tsop Begoten werdt altijt op sijn ghebladen cop. VVie die Pierides, wie Phoeb, en al de Goden Beminnen al ghelijck, en wien der Goden Bode Lijck hy d'Itacker dee, de dierbaer Molys-spruyt Ghegheven heeft uyt liefd': van wie een eer-gheluyt Ghehoort werdt over al, gaet u voor ooghen stellen Het leven, en het werck van Schilders niet om tellen. En ghy die met t'Pinceel besteedt u diere tijdt Aen Polygnoti Const, en die met alle vlijt V selven nacht en dagh niet doet dan stadigh terghen, Om brenghen weer in't licht, dat Momus wil verberghen. Ghy gheesten, die den wegh van Aecken, Lucas, Duyr, Heemskerck, Mabuys, Blocklandt, naetreedt met hijghen suyr, En Floris wijdt vermaert, Bassan, twee Frederijcken, Raphael, en Titziaen, Corregio van ghelijcken, Goltz, Bloemaert, langhe Pier, en duysent Meesters meer, nae oeffent in dees eeuw, comt hoort doch Manders leer. Siet, segh ick, wat hy hier in Rijmen heeft gheschreven, Rijmen, die altijt wel en eeuwigh sullen leven, En die in Lethes vloet (spijt, wie het oock benijdt) Verdrencken sullen niet: ô Mander, uwe vlijt Verdient een grooter lof, als Menschen connen gheven. V naem, en Dicht-gheschrift, behoort te sijn verheven, Tot aen t'ghesterde rondt, alwaer Latonaas soon Sijn vier'ghe paerden vier t'ontstallen is ghewoon, Tot daer, daer hy die weer gaet drencken in de baren Van d'onghebaende plas, by d'onghelongde scharen. VVie heeft oyt onse tael doen spreken dese Const? VVie heeft de Bataviers bewesen dese gonst? VVie heeft den Mantuaen doch Neerlandts leeren spreken? VVie heeft der Muses lof, wie heeft met soete treken Phoeb uwen lof ghespeelt, op wel ghestelde Lier? VVie heeft uyt Bosch en Put, uyt Veld en uyt Rivier, De Goden al ghelijck meer vreughden doen vergaren, Langs den bebloemden cant van't veel beseylde Sparen? T'is Mander, ons Poët: wiens wel verdienden Lof Moet dueren eeuwen veel, en nemen nemmeer of. {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo lang de Sonne duert, de maen, en oock Pleiaden: Soo lang den Sodiack met Sterren blijft gheladen: Soo lang t'bekaarste rondt omgordt dees aerden Cloot: Soo lang de swarte nacht naevolght Aurora root: En soo lang, als met kiel Neptunus rugghe boven Sal moghen zijn ghevoort, beseylt, en overschoven. Soo langhe moet u naem, u werck, u Dicht-gheschrijf, O Mander, zijn vermaert, of wel de Doot u lijf Sal trecken, nae ghewoont, in aller Menschen haven: Soo sal doch werden niet u naem met u begraven.   OoRdeeLt sondER twiSt. Een ernstlijck Lof-dicht, ter eeren des wedergheboren Apellis, ende Nederlandtschen Maronis, Caroli Vermander. O Wonderbaer Ghesint'! vry-peynsende ghemoedt! Hoe ontrooft ghy my mijn! ghy houdt my g'heel verwoedt! Wel! hoe! wat dinck! de oud' ghesinte een Vermander Ghegrift werdt in mijn hert', ick waend' de Geest een ander, Als sy verscheyd', verkoos, ick dacht' (oock meer met mijn Eertijts) als t'lichaem cout verbrandt was, dat dees Schijn Al swermend' gints en weer socht een beter woonstede, Een lichaem teer, bequaem, Const-liefhebbende leeden. Ick herdenckend' aen u, Vermander, duysentmael, Ghy zijt voorwaer Mabuys, oft' Angelus Michael, Die eertijts Lucas heet', door wiens Const t'vermaerd' Leyde Sijn Nijls vloet (nu ghestremt door zijn doot) wijt uytspreyde. Du bist, du bist Mabuys, oft dien Apellis gheest, Voortijts die soo gheacht, end' vermaert is gheweest, nae dat hy onbekent hadd' over al gaen sweven, En nerghen niet en vondt, dan in u, zijn voor-leven, Apellis, jae Marons schijn op u is ghedaelt, Ick u op den Parnas, oock twee-toppigh ghezaelt, Op t'voet-ghevleughelt Ros heb dickwils hooren rijden, D'hooghst steygerend' alleen, end' putten sonder mijden D'eeuwigh makenden born. Dees schijnlijcke Ghesint Werdt (als ick aen u denck) in mijne hert gheprint. Wat! ist Euphorbi droom? Met recht-toecomend' eere Sijt ghegroet ô Apell', Luca, ghegroet Durere. Dit werdt ghenoech befaemt. Nu siet, en wonder hoort, Hert-knagende Momist, end' grimmend' Haet verstoort, Wiens dweers-siende ghesicht, end' slang-briesend' ghewelden Vellend' hier teeg' haer schicht, niet eene brijs en gelden. Aensiet, insiet, doorsiet, ghy Const-liefhebbers jonst' Dit onvolprijslijck werck, wonderlijckbare Const': Wie cant prijsen ghenoech, waer toe veel prijs gheclancken? Daer t'werck soo prijslijck is, t'vergheefs zijn de Olijfs rancken. Heb hier den hooghsten prijs, en lof, ô Mander eel, S'ghelijck ick voortijts gaf u Borghers op't toneel, Tot lof end' eer van u, voor t'fray' afghemaelt ronde, By den Camers drie-mans, daer de Liefd' is de gronde.   H. Godt is wonderlijck. S. van Delmanhorst. {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Schilder-boeck des Const-rijcken Carels van Mander, Sonnet. Met wat Pen, met wat inckt, oft op wat pampier goet, Sal ick van Manders lof ghenoech in als vermeeren? Die met zijn Schilder-boeck de ionghe Ieught comt leeren. Als een School-meester cloeck, en seer goedertier soet, Hy leydt den vasten grondt, en met dees manier doet Hy d'ooghen open claer van die de Const verkeeren, En d'edel Pinceel slechts met onverstandt onteeren, Waer van elck een van dees schaemroot nu staen schier moet. O al ghy Ionghers leert, leert dit Boeck wel verstaen, Apelles leert u hier, neemt zijn les doch wel aen: Soo sult ghy t'selfde Boeck in eeuwicheyt beminnen. En danckt van Mander, die den arbeydt heeft ghedaen: In't vinden, schildren oock, is hy u voorghegaen: Volght doch zijn paden naer, en wilt zijn deught bekinnen.   Reden vervvint. I. Duym. Clinck-Dicht, op het Schilder-Boeck, ghemaeckt door Mr. Carel van Mander. Veel Schilder-gheesten cloeck men oyt ghevonden heeft, Die ghierigh ooghen-lust vernoeghden met hun vvercken: maer onder allegaer, in vvijde Weerelts percken, Sulck Mander, Schilders nut, en heefter noyt gheleeft, Die ons soo claer uytbeeld', als die ghebeeldt ons gheeft Nu Schilder-consten grondt, daer Schilder-Ieught can mercken, Hoe welstandt alles beeldts moet vvel staen, om verstercken Des vvercks verciersel schoon, dat vverckers eer niet sneeft. Die dese Const' eerst baerd', end' dies' opvoedden vierigh, End' al die haer vereert met beeldingh hebben cierigh, Hy door zijn beeldenis van Lethes poel oock vrijdt. Dus soo hy, die vernielt van Atropos zijn gierigh, Als levend' hier uytbeeldt, alsoo oock goedertierigh Sijn Name leven sal, als wech is zijnen Tijdt.   In liefde ghetrouwe. {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Schilder-Boeck van Mr. Carel van Mander, Sonnet. De Schilder-Const hebt ghy (Vermander) veel De Ieught gheleert: maer dit u Boeck gheschreven Van Schilder-Const, oock Schilders werck en leven, Behouden wel mach zijn voor t'beste deel. Als dijn handt rust te wijsen met t'Pinceel, Sal dit u Boeck noch onderwijsingh gheven, Met menigh schoon exempel hier beneven Van Schilders cloeck, met haer schoon trecken eel. Dus door u schrift, dijn veder maeckt onsterflijck Veel Constenaers, al meer dan een bederflijck Beeldt oft colom van coper oft van steen. Want veder vlieght, daer marbren oft metalen Haer nemmermeer en connen achterhalen: Dies Fama groot volght dijne veder cleen.   Niet sonder dat. I.V. Mosscher. Op't Schilder-Boeck des Const-rijcken C. v. M. Sonnet. Dat door verloop der tijts bynae heel lagh versoncken In Lethes diepe vloedt, jae tot der doot ghestreckt, Wordt weder nu van nieuws, als uyt der doot verweckt, Door Manders vierigh werck, dat hy hier doet ontvoncken: Want hy nu, tot gherief der groeysaem groene troncken, Van Schild'ren d'edel Const, den grondt diep onbevleckt, In deelen openbaer, haer wijdt en breedt ontdeckt, Als die op Helicopn Hengst-water heeft ghedroncken. Van Schilders oudt en nieuw hy t'leven oock verheft, Die in vermaertheyt groot veel hebben overtreft: Sijn goede jonst,, vol const,, men nerghens siet ontbreken. Hem comt toe prijs en danck, soo langh alst Oostwaert daeght, Voor dat hy soo veel vlijt, en arbeydt heeft ghewaeght: maeckt Atropos hem stom, zijn wercken sullen spreken.   Ick wensch om t'beste. Celosse. {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode, Op't Schilder-Const-Boeck, ghemaeckt door Mr. Carel van der Mander. Met grooten vlijt brengt menigh Vader Tot s'kinders met veel schat te gader, Op hoop, dat sulcx door hunnen plicht Sal winnen meer: Soo oock den Mensche Die Const voortbrengt, begeert te wensche, Dat sy toeneem, en yeder sticht   VVant door die hoop en goede jonste, Mercurius van Letter-Conste Gheworden is den vinder eest, Palamedes, Epicarm' mede, Simonides, en Cadmus dede Oock blijcken wel den cloecken gheest.   Tot dien eyndt liet oock van ghelijcken Sijn cloeck verstandt ghenoechsaem blijcken Gygis ghenaemt, een Lydiaen, Die Schilder-Const eerst gingh ontdecken, En Philocles de Schilder-trecken, En Cleophant de verf daer aen.   Voorwaer veel vreught elcx gheest sou baren Mocht Larthes soon hun gaen verclaren, Hoe dat hun Const, die sy seer slecht Voortbrachten eerst, als eerste vinders, Van handt ter handt, door trouw beminders, Gheworden is gheheel oprecht.   Iae soo volmaeckt, dat nu vol wonder D'Assyerij maeght alleen bysonder, Als Genius werckt met voorspoet, VVel vlijtelijck can leeren d'ander, D'welck eenen Const-vermaerden Mander Door zijne daedt hier blijcken doet.   VVant naer hy uyt Castalij vloeden Eens was ghelaeft, socht hy te voeden Met lust altijt t'Const-lievigh hert, Met handt-ghedaedt en woorden wijslijck, VVaer door zijn naem van Fama prijslijck De VVeerelt door gheblasen werdt.   maer nu den tijdt is wech ghevaren, Die van hem nam veel vruchtbaer jaren, Heeft hy zijn Pen in't werck ghestelt, En heeft bequaem en fraey nae t'leven Apelles Const leersaem beschreven, En neemt soo weer des tijts gheweldt.   Of Atropos alschoon nu brake Sijns levens draedt, dwelck is een sake, Die hier (eylaes) elck een verwacht, Soo sal altijt zijn leeringh grondigh Van Schilder-const, al spraeck hy mondigh, VVel blijven gaen in volle cracht.   VVant soo als tcruydt door Son en reghen Vruchtbarigh wast, soo sal te deghen Toenemen Const by hun, die met Natuer en lust om leeren pooghen, Als hun zijn Pen claer leght voor ooghen De Const-rijck oude Schilders net.   End' als sy sien hoe hy de wercken, De Const, den gheest, en d'edel Clercken, Soo aerdigh met zijn veder maelt, Dat elck schier schijnt, door t'soet verhalen, Te sien, die in de doncker salen By Pluto langh al zijn ghedaelt.   Oock als sy hier in sullen lesen, Den aerdt, manier, en t'naeckte wesen Van Schilders, die t'Pinceel vermaert Nu noch ter tijdt te wercke stellen Soo bootsigh, dat het schijnt vertellen D'history claer, door beeldens aerdt.   Hierom ghy groen leersame jeughden, Laet dese gift by u met vreughden Veel winst op winst doch brenghen voort: Soo sal u daedt oprecht hem gheven Meer prijs en danck, dan of ghy sweven Liet in elcx oor u lofbaer woordt.   Oock ghy, die nu als Meesters wacker VVel diep herploeght der Consten acker, VVaer door Clio u heerlijck croont: Soo u wat nuts hier comt ter handen, T'geen langhe scheen door tijts wree tanden Te zijn vernielt: met vrucht hem loont.   Gheen loon hem gheeft, als Midas gierigh Vercreegh: maer soo, dat Conste cierigh Hier door vercier, en vast beclijv', Dat elck een merck, dat desen offer Besloten niet en leyt in coffer, maer soet van reuck elcx hert doordrijv'.   Dwingt u tonghe. {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op't Schilder-Boeck van Carel van Mander, Sonnet. Door Nylis overvloedt Egypten gheeft zijn vrucht: Tot wasdom Mander oock door t'Mole-beecksche vlieten, Den Schilder-spruyten laeft met leerlijck mildt begieten, Waer door met sacht gheruys vervult is al de lucht. O Ieught, tot Const ghesint, neemt vlijtigh hier toevlucht: Wan-lustigh laet u vlijt noch arbeydt niet verdrieten: Des Manders stroomen soet danckbarigh wilt ghenieten, Ghy wordter door ghestijft in deught, Const, eer' en tucht. Ghy meught u spieglen hier, en sien op't Schilders leven Hoe datse zijn gheraeckt, in voorspoet, oft in sneven, Door Naso scheyden leert het weldoen van t'vergrijp. Siet, Mander u verclaert wat duyster was gheschreven: Danckt hem, die menigh hert in vreughden heeft doen sweven, En t'swaer ghemoedt verlicht, met Herp, Trompet, en Pijp.   Per P.D. Ketelaer, van Coolscamp. Geern d'eene vriendt ghedenckt de ander: Soo doet oock met u Carl Vermander. Sonnet. Vermander goede vriendt, ghy die t'ghemeene nut Der Ionghelinghen cloeck, uyt liefden soeckt te meeren: De Schilder-Const ghy recht beschrijft, om vvel te leeren: Hier inne ghy voorwaer hun allen zijt een stut. Die niet onachtsaem zijn, haest comen uyt den dut: Door grondigh onderwijs, versaden veel t'begeeren, En sullen danckbaer weer der Consten lof vermeeren: Dus vaert doch vriendt vry voort, de Heere zy u schut. Terwijl Een noodigh is, soo laet ons dat ghedencken, Dan sal de Conste schoon, de siele oock niet krencken. Den reynen ist al reyn, t'hert blijft gherust en stil. Het Hemelsch Godlijck beeldt ghestadigh doet ons wencken, Om ons door zijnen Gheest het eenigh een te schencken: Dit Een is noodigh: dus ick wensch, T'gae soo Godt wil.   T'gae soo Godt wil. {==**5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Schilder-Boeck van Carel van Mander, Sonnet. Waer zijt ghy nu ô Faem, met u Basuyne guldigh, V vleughels wel betongt doch nae beneden slaet, En siet hoe Manders vloedt nu los zijn vlieten laet, Dat sy doorbreken sterck, om u te zijn ghehuldigh. Den Styx en Lethes stroom, en haelt soo menichvuldigh Weer uyt t'vergeetsel graf, en Plutos doncker straet, Picturas gheesten cloeck, die ghy om haer Const-daedt Hier voormaels hebt vermaert, door uwen plicht, als schuldigh. Sooo dat u weer hel clinckt u Claroen, die ghestopt Was door den grijsen Tijdt, dat Cedrigh weer ghetopt, En Lauwrigh schoon verciert, sy staen als Lenten ieughdigh. En soo Nijls overswalp Egypten maeckt vruchtbaer: Soo teelt dit Manders vocht oock menigh Constenaer: Dies ghy verbonden zijt, hem staegh te roemen deughdigh.   Trouw Moet Blijcken. Clinck-dicht, op't Schilder-Boeck van Meester Carel van Mander. Al saghmen Lydiaen Meonia verlaten, (Daer hem Meanders vloet omvloeyd' aen elcken cant) Om baren Schilder-const, in vreemt Egypten-landt: Soo can natueren naem doch eyghenschap niet haten. Want Mander (die met naem Meander schijnt vervaten, End' niet Egyptschen Nijl), soet-vloeyigh goederhandt, Bevloeyt dees Lydi-maeght noch jonstigh (vol verstandt) Tot Conste-lievers lust: end' leerbaer Jeught ter baten. Die niet in Elysi, maer voort in Manders vloedt Nu connen claerlijck sien de gheesten leven soet: Die Gygis vindingh oyt (met Const) vereerden erflijck. De welcke niet en schaedt, Erebi dochters spoedt: Want hun dees Swane-vliet uyt Lethes comen doet: Dus hunn' (end' zijnen) gheest sal zijn hier door onsterflijck.   Doorsiet den grondt. {==**5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Winckel-Liedt, voor de Schilder-Jeught, nae de wijse: Een aerdigh Venus Dier,, Heeft my in haer bestier, etc. De Gheest. Comt Lust, des Gheests vriendin, Met my in hert en sin Omhelsen nu de Ieught, vry van getruyre, maeckt dat ick haer bekin, Om Const te teelen in Begeerlijckheyt, ontsteeckt ghy t'minnen vuyre. Lust. Liefd' opent de Natuyre, Dat sy ontfangt mijn saedt, Om baren t'haerder baet Twee vruchten t'eender uyre. Gheest. Dees vruchten ons bequaem, Seer eerlijck en lofsaem, Als d'eerst een soon, moet Arbeydt zijn geheeten, De tweede haren naem, Een dochter sonder blaem, Zy Neersticheyt, genegen tot veel weten, Een Boeck vol van secreten Werdt haer ten dienst ondeckt, Van onsen vriendt verweckt, Door Liefd', en ons toemeten. Lust. Mijn lust nae s'gheests ghebien De Ionckheyt te bestrien, En t'hert met yver groot tot Const te leyen. Ick gheeft wils' oock tot dien Met goet begrijp versien: Nu laets' ons bey gelijck den wegh bereyen, Ras Ieught wilt u vermeyen, Pictura wel ghesindt Tot die haer recht bemindt, Comt self u noon en vleyen. De Ieught. O Gheest, mijn Heeren Man, Dien ick oyt vruchten wan, Als ick my nu te wil ghetrou gingh voeghen, Die't soude hindren dan Dat die zijn in de ban, Als traecheyts onlust, die niet geerne ploeghen, Een leersaem onvernoeghen Doch in mijn hert ontsteeckt, Op dat my niet ontbreeckt, Noch quelt versuymens wroeghen. Gheest. Weest Ionckheyt wel te vreen, Wy sullen u besteen, Den grondt der Schilder-const met vlijt te leeren. Lust. Ick Lust sal u voor treen In't School, nu elck ghemeen, Goet onderricht sal u t'verstant vermeeren, Staegh oefning, meer begeeren, Met Pacientich spoen, V sullen voordeel doen, Soo ghy haer houdt in eeren. Besluyt. Dus Ieught, die zijt bereyt Met lust tot neersticheyt, Ick wil u leyts-vrou zijn door s'gheests ingheven. Lust. Wordt van u niet ontseyt Haer Broeder den Arbeydt, Dijn welvaert schenck ick dy voor al u leven: Sijt ghy van liefd' ghedreven, Den tijdt sulcx openbaert, Ghy werdt in Const vermaert, Als Goden hoogh verheven.   Deught verwint. P.C. Ketel. {==**6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Winckel-Liedt voor de Schilder-Jeught, op de wijse: De lustelijcke Mey, etc. 1. Verlangend' Hert. Nv leer-gierighe Ieught,, met my verheught,, en vrolijck werdt, Ons wensch, ons lust, en hope,, is te coope. Leer-gierighe Ieught. Dit weten brengt my vreucht,, en doet my deught,, verlangend' Hert, Dies ick door liefdes nope,, daer nae loope: Want my de gheest,, tot Const verweckt Met lust, die elck meest,, tot leer-sucht yvrigh treckt, Door Manders onderrichten, t'welck ons duystere ghesichten Comt verlichten. 2. Leer-gierighe Ieught. Recht als een swangher Vrouw,, in't hert lijdt rouw,, en is ontrust, Soo sy haer lusts verwerven,, langh moet derven, Ick mijn begeert aenschouw,, tot leeren nou,, geheel belust, Om Const door arbeydts swerven,, te beerven. Neersticheyt wordt,, van my ghebaert, Die my Geest instort,, met lust en liefd' ghepaert, Goet onderwijs by desen,, sal mijn Meesters ghepresen Mildt nu wesen. 3. T'verlangend' Hert. Ghelijck t'vermoeyde Hert,, uyt dorstigh smert,, nae t'water haeckt, Een Visch die leyt op't drooghe,, langt nae t'hooghe, Vind' ick my aenghecert,, in sin verwert,, die vierigh blaeckt Tot dit (daer ick om pooghe),, nut vertooghe: Een lusthof schoon,, ons seer bequaem, Die elck hier te noon,, zijn wy meest aenghenaem: Dus laet ons bloemkens plucken, en wijn uyt druyven drucken, T'sal ghelucken. 4. T'verlangend' Hert. Comt Voort-porrende sin'rasch leydt ons in,, de Boomgaert rijck, Om plucken van zijn vruchten,, met ghenuchten. Des Hoveniers ghewin,, is dat elck min,, vry nae hem strijck, Wy hebben niet te duchten,, quaey gheruchten, Haghel noch windt,, oft couden swaer, Geen rijp die verslindt,, het bloeysel wit te gaer, Geen stekel-wormen schadigh,, is Pallas by ons stadigh Wijs beradigh. {==**6v==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Voort-porrende Sin. Den lusthof fraey verciert'bevonden wierdt,, aen elcken oort Met schoon figueren goedigh,, overvloedigh, Hoop, lust, liefd' ghemaniert,, elck een bestiert,, staend' aen de poort, Haer ambt d'intreders vroedigh,, dienstigh spoedigh. T'insicht dat lockt, t'gheneghen noydt, Het begheeren rockt,, en t'padt met bloemkens stroyt, Tot oeffenings prieele,, Ervarentheyts ghespeele, Oudt en veele. 6. Besluyt. Apelles wijdt vermaert,, een Prins verclaert,, der Schilder-const, En Zeuxis, in hen leven,, hoogh verheven, Hier hebben schat vergaert,, duysenden waerdt,, oock eer en gonst, In t'gheen van hen bedreven,, is beschreven: Dit maeckt ons lust,, den arbeydt licht, De nacht-waeck als rust,, door hoop aen Const verplicht, Tot dat Pictura schoone,, ons werde in persoone Eens te loone   Deught verwint. P.C. Ketel. Landtschap-Schilder-Liedt, nae de wijse: Schoon lief ghy zijt prijs waerdt alleene. Nv Tithons bruydt,, Aurora schoone Haer aensicht vroegh ontdeckt,, zijt Ieught van slaep ontweckt, Ten bed springt uyt,, maeckt u ghewoone T'vroegh opstaen, geeuwt noch reckt,, u cleedren rasch aentreckt: Dijn gangh naer buyten streckt,, siet daer perfect Sol onbevleckt,, doorbreken, De wolcken hoogh,, zijn hooft uytsteken, T'al siende oogh,, groot Hemel-teecken, Des Weerelts licht, dat elcx ghesicht Hier openbaert,, t'gheen is op d'Aerdt. Neemt kool en krijt,, pen, inckt, pampiere, Om teeck'nen dat ghy siet,, oft u de lust ghebiedt, Hebt acht altijt,, op t'ooghs bestiere, Hoe t'gheen van veers verschiet,, al tot een Centrum vliedt, Wat ghy van bys bespiedt,, te nae sitt niet, Om welstandt die't,, doet hinder: Set u afstandt,, (als recht bekinder) Wat veer van handt,, ghy wordt bevinder, V werck dat sal,, het ooghs gheval {==**7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn aenghenaem,, en seer bequaem. Leer-lustigh' Ieught,, zijt neer gheseten By Tityr in het woudt,, en daer u nut aenschout, Het gheen u deught,, can doen te weten, De dinghen menichfout,, van veers naeby ghebout, Hoe t'veerst van t'naest verstout.,, dat ghy onthoudt Des voorgrondts stout,, voorcomen: Siet op't herdt loof,, der voorster bomen, En merckt hoe doof,, van veers de blomen Vertoonen haer,, ghy wordt ghewaer, Wat herdt oft soet,, men schildren moet. Al t'gheen u greyt,, in Paus warande, T'zy bosch, t'zy berghs oft Grot,, waer t'oogh op werpt het lot, nae conterfeyt,, maer met verstande, Hier Stadt, Casteel, en Slot,, daer Boer-huys, hut, oft cot, Gins weghen, brugghen, tot,, geen overschot, Der vvater-vlot,, Rivieren: Hier beecxkens meldt,, fonteynkens cieren, Op't grasigh veldt,, viervoete dieren Ghy vinden sult,, met vreught vervult, Gaend' in de vvey,, daer elck vermey. Boerinnekens soos',, haer Koeykens melcken, Al singhend' overluydt'siet Oost, West, Noordt en Suydt, De Iaghers loos'met honden telcken Oock t'bosch gins springhen uyt,, t'vvildt vlien doen als hen buyt. Wat naerder in een schuyt,, door s'Meys virtuyt, Men hoort t'gheluydt,, der snaren. Merckt eens hoe vry,, daer t'samen paren Een hy en sy,, in't meerken varen, En hoe met lust,, d'een d'ander kust, Slaet dit al gae,, en bootst het nae. Keert vveer naer Stadt,, ghy jonghe spruyten, Als t'lommer u begheeft,, t'vvelck u beschaduvvt heeft, Stelt t'huys al dat,, ghy saeght hier buyten, T'geen ghy in't Boeck beschreeft,, sulcx lantschaps doen aencleeft, Met vervven die ghy vvreeft,, maeckt dat het leeft (In schijn), soo svveeft,, de Fame, En brengt u vverck,, een groote name, Door t'goet opmerck,, bevrijdt van blame, Liefhebbers veel,, der Consten eel Crijght ghy haer gheldt,, daer voor ghetelt.   Deught verwint. P.C. Ketel. {==**7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaer-Liedt, wordt ghesonghen van ses personagien, Orden, Const, Tijdt, Oorbaer, Pictura, en Reden. Op de wijse: Verheught//in deught//ghy Rhetorijcksche Jeught. Orden. T'Valt mijn,, een pijn,, aldus vercleynt te zijn By Consten leerlings veel,, als schier vergeten heel, Voor wijn,, fenijn,, voor soet sy suer asijn Te drincken, dunckt hen eel,, daer schade schijnt voordeel: Soo dom,, is Jeughts ghespeel, Welcx blom,, valt van haer steel, Sy hiet Onachtsaemheyt,,, die tijdt quist, en afleydt Dat vleyt,, Cleyn-insicht maer Sulck feyt,, ontseyt,, goet oordeel, die't misgreyt Met my in't nieuwe Iaer, met my in't Nieuwe Iaer. Const. Comt Ieught,, en veught,, u onder mijne deught, Goe Orden nu aenvaert,, ghy die zijt goet van aerdt, V vreught,, gheneucht,, en al dat u verheught, Laet zijn mijn Liefde waert,, hier voor geen moeyten spaert, Schuw't, vliedt,, die traecheyt baert, Sy niet,, dan scha vergaert, Dies onlust van u smijt,, s'is teghen u profijt, V Tijdt,, neemt voortaen waer, Den strijdt,, met vlijt,, aenvaert, om dien ghy vrijdt, Met lust in't nieuwe Iaer, met lust in't nieuwe Iaer. Tijdt. Siet toe,, ick doe,, een yeghelijck te goe, Die op my hebben acht,, met hert sin en ghedacht: Denckt hoe,, ick spoe,, als die niet werde moe, My te ghebruycken tracht,, ick Tijdt nae niemant wacht, Die sluymt,, by daegh oft nacht, Versuymt,, baet geen naeclaght, T'verlies tot zijnder schandt,, van t'costelijckste pandt, In't Zandt begraven daer, Niemandt,, weer vandt,, dus oeffent u verstandt Met my in't nieuwe Iaer, met my in't nieuwe Iaer. Oorbaer. De Wet,, gheset,, om weeren al dat let, Neemt u te nutte Aen'zijt Orden onderdaen, Te bet' ghy met,, de Tijdt soo sonder smet Der Consten padt sult gaen,, haer in den grondt verstaen, {==**8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is,, de rechte baen, Ghewis,, geen ydel waen, V oorbaer en ghesont,, die't oyt te recht verstondt, T'verbondt,, viel hem niet swaer, Ghy condt,, goet rondt,, vermeerderen u pondt Hier door in't nieuwe Iaer, hier door in't nieuwe Iaer. Pictura. Nu groeyt,, en bloeyt,, mijn spruytkens vocht besproeyt Met s'gheests natuer en douw,, weest neerstigh in't ghebouw: Lust voeyt,, cloeck roeyt,, geen arbeydt u vermoeyt, Ick u Priasses en Vrouw, sal gheven u mijn trouw, Dijn naem,, ick voor behou, De faem,, die't oyt vergou Met rijckdom, gheldt, en eer,, om leven als een Heer, T'welck veer,, moet zijn van haer, Die teer,, in leer,, maer in't versuymen meer Hier zijn in't nieuwe Iaer, hier zijn in't nieuwe Iaer. Besluyt. Reden. Mijn Ze,, oyt me,, de Ionckheyt voordeel de, Wilt ghy niet zijn ghehoont,, my voor u Tuchtster croont: Rust, Vre,, in ste,, van Tweedracht staen alre, Soo ghy my Reden toont,, dat Orden by u woont, Met Const,, werdt ghy verschoont, Tijdts jonst,, u billijck loont, Den Oorbaer brengt u vrucht,, Pictura baert gherucht, Tot Tucht voeght u te gaer, Ontvlucht,, d'onducht,, ghedreven tot leer-sucht, Door Liefd', in't nieuwe Iaer, door Liefd', in't nieuwe Iaer. Goe Orden, Const, en Tijdt, Met Oorbaer, hier in trachten V Jonckheyt tot profijt: P.C. Ketel.   Wilt Reden niet verachten.   Deught verwint. Clinck-Dicht tot de Ieught. Der goeden ghever danckt, ô Schilder-Ieught leer-gierigh, Van sulck Leer-meester cloeck, jae Vader weerdt bemint: Want nutter Vader is, die t'kindt leer, dan die't wint, En sonder tucht opbrengt, gantsch dertel, en hayr-cierigh. Als van dijn Vader dan, aenveert sijn lessen vierigh, {==**8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbeydigh en nutsaem, als Mier, en Bie, ghesint: Oock leeuwigh sterck, gehert in deughden, als haer vrindt, Dijn selfs, en ander nut, ghy werdt vol eeren dierigh. Soo oock in Schilder-const, van dijn Leer-meester goet Ontfangt ghy onderwijs: jae sulcx, dat ghy Const-vroet Met halven arbeydt werdt: hier van looft, danckt Vermander. Want recht gh'Aenmerckt dees deught, geen silver oft goudt root Ghenoech hem loonen can: en dies danckbaerheyt groot Te meer ghy schuldigh zijt hem liefdigh voor al ander.   Reyn liefde croont. Tot den snellen Berisper en Lasteraer, Sonnet. Ick ben soo niet beschroomt voor Momus schimpigh smalen, Als ander Dichters zijn. Waerom? Ick ben geen Godt. Is in mijn werck ghebreck, oft ist te grof en bot, Men denck' ick ben een Mensch: en Menschen connen falen. Ick vrees' oock Zoilum niet: aen my is niet te halen. Ick ben Homerus niet: my hindert geen ghespot. Het mach my dienstigh zijn, misschien den Pauw-steert sot Van latendunckentheyt te doen vlack neder dalen. Blindt oordeel andersins en is maer ydel windt. Wie met verstandt berispt, doet datmen voordeel wint, Om op een ander tijdt op alles beter letten. maer lof, der ghecken vreught, doet menigh zijn onwijs. Dus acht ick spot, noch lof, dan wel goet onderwijs. Mijn dichten hoeven dan Lof-dichten noch Sonnetten.   Een is noodigh. {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Grondt der Edel vry Schilder-const: Waer in haer ghestalt, aerdt ende wesen, de leer-lustighe Jeught in verscheyden Deelen in Rijm-dicht wort voor ghedraghen. Door C.V.M. Exhortatie, oft Vermaninghe, aen d'Aencomende Schilder-jeucht. Dat eerste Capittel. 1  O Hebes spruyten, Genius Scholieren, Ghy die hier en daer, in plaetse van schrijven,D'Ouders seggen lichtelick, sy willen hun kinders Schilders maken, doch t'is hun werck oft in hun macht niet. Hebt becladdert, en vervult u Pampieren, Met Mannekens, Schepen, verscheyden dieren, Dat ghy nau ledighe plaets' en laet blijven, Schijnend' of Natuer u voort wilde drijven, Een Schilder te wesen, soo dat u Ouders V daer toe aenvoeren op lijf, en schouders. 2  By ghemeyn oordeel wordt u toeghewesen, Te zijn een Schilder, t'woort is licht te spreken, maer Schilder, en Schilder, siet, tusschen desenTusschen Schilder en Schilder light eenen grooten bergh. Leyt soo hooch eenen grooten Bergh gheresen, Dat veel de reyse moeten laten steken, T'is hier niet te doen met maenden oft Weken, maer volcomen Iaren hier toe behoeven, Aleer dat ghy eenich gheniet sult proeven. 3  Ten waer niet goet datmen u hier aen riede,De Schilderconst is aensoetich, maer swaer te leeren. Dees Const is self van aensoetender mijnen, Licht aen te vatten, elcken te ghebiede, maer elck siet toe, dat hem niet en gheschiede Als de simpel Mugghe, verblijdt in't schijnen, {==1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van t'blinckende keers-licht, t'haerder ruwijnen Dwaselijck gheneghen, daer in te vlieghen, Want sghelijcx hier veel haer selven bedrieghen. 4  Sijt dan ghewaerschouwt, want der Consten kele Looft soetelijck nae de Serenes stemmen, Aenlockend' elcken bevallijck ten spele, maer by haer te comen moetmen al vele Weghen besoecken, en waters doorswemmen, Noch isser soo hoogh eenen bergh te clemmen, Ghy en comtter niet over vroegh noch late,Sonder Natuere canmen geen Schilder worden. Of ghy en hebt de Natuere te bate. 5  Want Natuere heeft op veelderley trappen, Eenen winckel oft doorganck, in den welcken Sijn alle Const en Ambacht ghereetschappen, Hier door alle Ionghe kinderen slappen, Eer sy noch Moederlijcke borsten melcken, En de milde Natuere gheeft hier elckenNatuere gheneyget yeder Ieught meest tot yet bysonders. Eenich bysonder Instrument in handen, Om zijn broodt te winnen in s'Weerelts landen. 6  Verscheyden zijn haer giften en Iuweelen, Hier gheeftse Ploeghen, daer Hamers, daer Bijlen, Hier Truffels, daer Boecken, ginder Pinceelen, maer d' onverstandighe Ouders verdeelenOuders behooren vlijtich te mercken op de genegentheyt der Ieught, na t'schrijven Platonis, in de derde tsaemspraeck van zijn Republ. Wel dickwils de natuerelijcke stijlen, En soo comet (eylaes) datter somwijlen Natuerlijcke Schilders gaen achter ploeghen, En Bouweren haer aen Pinceelen voeghen. 7  Doet u Natuer het Pinceel niet verwerven, Soo mocht ghy wel in tijts keeren te rugghe, Latend' u ydel voornemen versterven, Sparende tijt en cost, om niet bederven V selven, als de voor-verhaelde Mugghe, Al te langh en smal sal u zijn de brugghe, In't begin uytscheyden is minder schande, Dan dat men in't leste valt door de Mande. 8  Of ghy de Natuer hebt t'uwer vriendinnenVroech is te mercken, of yemandt een goet Schilder sal worden. By den aerdt dijns gheests salmen vroech afmeten, Want t'moet schier van in de Wieghe beginnen Slanghen verworghen, dat nae sal verwinnen Nemeetsche Leeuwen, en Monsters van Creten. Oft gheloofde Lernen, seer quaet van beten, Cacussen, Cerberen, wreede Centauren, Om t'hooft t'hebben becranst met groene Lauren. 9  Cruyden, die wy Distel oft Netel nommen, Van nieuws wassende vroech steken en bijten, Oock sal hem by tijts t'hout beginnen crommen, Dat eens haeck sal worden, dus t'eender sommen, {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder der Graphidis Consten subditen, Ionghers die namaels de ghemeyn limiten Hebben t'overvlieghen, sullen opheffen En vroech beginnen, ander overtreffen. 10  Doch drijft u Natuere tot sulcke weghen, Met behendich vernuft, daer toe bevallijck, Hebbend' een sulck deel uyt haer handt vercreghen, Dat ghy in uwen gheest, sin en gheneghen, Bevoelt leven inbeeldinghen ontallijck, naer den prijs te schieten, u niet en sal ick Ontraden, ter avontueren oft mochte Ten eynd' eens ghelucken dat het gherochte. 11  Doch geenen arbeydt laet u verdrieten, Die aenhoudt, mach op verwinninghe hopen, nae t'besueren machmen t'soete ghenieten: Want t'is hier eenen Papegaey te schieten, Die van hondert nauw een can recht ghenopen,Van hondert comt nauw een tot volcomenheyt. Dus blijft de Const als eenen Ethiopen Orientalischen Peerel op eerden, Altijts verheven in seer grooter weerden. 12  Natuere gheeft somtijts haer Schilder-gaven Daer tijdt noch middel is te moghen leeren, maer noots bedwanck, om den cost te beslaven, Dat sulck edel gheest moet blijven begraven, Als verborghen schat, een jammer verseeren: maer als gaef en middel te samen keeren By oeffeningh, lust en stadich bevlijten, Dan baert arbeydt versoetende profijten. 13  Nu dan ghy jonghe Pictoriael sinnen, Laet varen al onnutte kinder prachten, Wilt ghy ten Throone deser Consten binnen, Ghy moets' aenhanghen en stadich beminnen, Want sy jeloers is, en oock seer te wachten,De Const is jeloers, daerom moetmen haer tegendeel vermijden. Op t'ghepluymde bedde moet ghy niet achten, De slaperighe traecheyt moet ghy swichten, Oock Bacchi cruyck en Cupidinis schichten. 14  Wilt u altijts mede-jonghers verkiesen, Die haer geeren tot neersticheyt versnellen, Hoe schoon t'weder is in doyen oft vriesen, En soeckt nemmermeer veel tijdt te verliesen Met de weeldighe wittebroots ghesellen, Quelt een weynich, om niet eeuwich te quelen, Gheeft tijdt u tijdt, wilt tijdts tijdt niet verspelen,Tijts waerneminghe wort gheraden, en tijdt van tijdt te nemen. Weyghert tijdt u tijdt, wilt tijdts tijdt ontstelen. 15  Coorenhert een Poeet, neerstich van zeden, Had in den mondt voor een Spreeckwoort gemeynich, Als hy eenighe sach, die niet en deden {==2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hunnen tijdt overdadich besteden, Sy hebben te veel, dat ick heb te weynich,Spreecwoort van Coornhert. Nochtans wy's even veel hebben, pleynich Meynende tijdt, die hy veelsins bestierich Socht te winnen met vlijt, altijt tijtgierich. 16  Daer zijn noch tijdt-arem wel derghelijcke, Die elcken tijdt in drien wel wilden splijten, Makende tijdt van ontijdt met practijcke: Dan vintmer die altijts zijn even rijcke Van tijdt, hoe coever sy den tijdt verslijten, Soo dats' hem ongheacht daer henen smijten,Dit is van Goltzio voormael aerdich uytghebeelt. Met Potten, Croesen, Colven en Rincketten, Wants' op zijn weerdicheyt niet veel en letten. 17  Nochtans (eylaes) wat sal ons doch ten lesten Meer als den costelijcken tijdt ontbreken,Hoe costelijc den tijdt is. Als wy moeten ruymen dees aerdsche nesten? Teghenwoordich heden is noch ten besten, Gister in eeuwicheyt voor by ghestreken, En morghen onghewis, niemant te spreken En weet, of hy dien sal moghen becommen, Summa, den tijdt passeert alle rijckdommen. 18  Doch minder achtmen (met sanck, Luyten, Herpen) Met wandelen, om verteeren de spijse, Oft yet soo gheheeten,om t'sins verscherpen) Den tijdt te verliesen, dan wech te werpen Goudt oft Silver, doch van leegheren prijse Als tijdt, en zijn occasie propijse,Tijt en oorsaeck, oft tijts gelegentheyt voorby, niet weder te becomen. De welck', eens wesende voor by ghevloghen, Wy nemmermeer weder crijghen en moghen. 19  Soo is dan tijdt-verlies een groote schade, Niet te verhalen met ghelt noch met goede: Dus Ionghers, boven Goudt houdt tijdt te rade, En verdrijft traecheyt, die van allen quadeTraecheyt moeder van alle quaet, en voester van armoede. Is moeder, en voester van armoede: Dan brengt noch med' elck quaet zijn eyghen roede Tot rechter straffe, jae en gheen en vreester Wreedelijck te slaen zijn Autheur oft Meester. 20  Den Dronckaert valt in de slijckighe goten,Alle ondeucht brengt haer straffe mede. En moet beroyt veel onghemacx verdraghen, Iae wat zijnder uyt dronckenschap ghesproten Al schandelijck en grouwelijck exploten,Van des dronckenschaps quaet, ende quade vruchten. Die nuchter-sinnich seer zijn te beclaghen, Bysonder d' onbeterlijcke dootslaghen, Daer Menschen handen brekende aenraken Gods hantwerck, dat niemant van weder maken. 21  Siet, wat dit garsten sop al can uyt rechten, Hoe menich maket noch van Menschen Vercken, {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck als men leest van Vlissis knechten:Dat het vechten van onverstandige ghepresen, nochtans groote schande is. maer wat schadelijcker dingh is het vechten, En hoe seer ghemeyne, tot sulcx verstercken T'sotte Weerelts lof, die in sulcke wercken De corsel-coppighe noemt, cloecke helden, En verduldighe wonderlijck can schelden. 22  Nochtans is veel stercker (nae t'woordt der Wijsen) Die zijn eyghen ghemoedt verwint gheheelijck, Dan die ander doodet, en meer te prijsen, Al doet den naem Moorder elcken afgrijsen, Den naem Dief is al schandelijcker leelijck, Om vooren te spreken, in t'recht appeel ick, Doch can wel den Dief t'pack wederom gheven, maer den Moorder den dooden niet doen leven. 23  Dus de dronckenschap met haer quade vruchten,Dat de Schilder-jeught, dronckenschap vermijden moet. Die te langh, en t'onnut zijn om verhalen, O leersaem sinnen, wilt wijselijck vluchten, Op dat der Consten verkeerde gheruchten In den afgrondt Stigis eens mochten dalen,T'spreeckwoort moest wech, van hoe Schilder hoe wilder. Als van Schilder cranck-hooft, en oock mocht falen T'ghemeyn volcx Spreeckwoort, hoe Schilder hoe wilder. En verkeerde in, hoe Schilder hoe stilder. 24  Want t'schijnt of de Const door eenighe LuydenDwaes voornemen van eenige Constenaren, te willen gheruchtich zijn door een quaet leven. Moet zijn verciert, met dat segghen, t'is jammer Dat desen sijnen Gheest neffens zijn stuyden Is eenen soo droncken, wilden en ruyden Corsel-cop, en soo licht en fel vergrammer, Doch sulcx vercoelt menich Const-liefdich vlammer, Oock dies te nooder eenighe bemindersValsche meeninge, dat de meeste Constenaren zijn, de meeste deuchnieten: want het is tegen de Natuere der Schilder-const. De Const willen laten leeren haer Kinders. 25  Verschrickt u niet, o edel Schilder-jeuchden, Dat om eenighe qua-vruchtighe rancken Moet wesen ghehoort, tot onser onvreuchden, Of meeste Constenaers alderminst deuchden, Waer van men somtijts soo eenen mach dancken, Dieder eenen grooten hoop can bestancken, Zijnde wederspannich d'edel Natuere Der Schilder stilwesighe study puere.Datse naem onweerdich zijn onder Constenaren, die ongheschict van leven zijn. 26  Sy zijn onweerdich onder Constenaren Gherekent, die alsoo brenghen verloren Haren edelen gheest, ghelijck oft waren Woeste, ongheschickte, ruyde Barbaren, Daer doch oyt soo sonderlingh uytvercoren Den naem der Schilders was by Oratoren,Schilders waren oyt liefghetal, by den Princen, en Gheleerden. Senatoren, Philosophen, Poeten, Princen en Monarchen hooghe gheseten. 27  Die met zijn constich werck, soetelijck pranghen {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Can d'ooghen der Menschen, dat uyt de wonsteGhelijck als den constigen Schilder met zijn werck den Mensch aenlockt te sien, moest met de Const des eerlijcken levens yders hert en vriendtschap na hem trecken. Des herten haer ghemoedt daer aen blijft hanghen, Die behoorde oock elcx vrientschap bevanghen Met vroom en eerbaer zijn, welck is een Conste Boven alle Consten, om goede jonste, Ghenade en vrientschap, nae herten wenschen, Vercrijghen by Gode end' alle Menschen. 28  Onder al die Schilder-const name voeren, Behoorde sonderlinghe te regieren Die edel beleeftheyt, die self der Boeren Herten dickwils can beweghen, beroeren, Met haer redelijcke soete manieren:Onder Schilders moest de beleeftheyt d'overhandt hebben. Summa, alle gheschickte, goedertieren Bescheydenheyt, most zijn begrepen, onder Den naem oft t'woordt Schilderachtich bysonder. 29  De Schilders dan Schilderachtich behoordenBeleeftheyt vermach vele. Neder te legghen, slechten, en verdrijven Alle benijdinghe, twist, en discoorden,Alle bescheydenheyt onder t'woordt Schilderachtich begrepen. Met sachte, wijse, redelijcke woorden, En niet met vechten, quaetspreken oft kijven, Als op de Merckt visch-vercoopende Wijven, Die vele malcanders fame beroofden,Schilders moesten vechten, noch kijven, maer met wijsheyt alle geschillen slechten. En licht smijten de korven nae de hoofden. 30  Men sal oock niet volghen Waghenaers lessen, By wien de beleeftheyt heeft weynich stede, En slechten haer querelen en processen Onder malcander, met vuysten en messen, Want onverstandt is moeder van onvrede:Onverstandt is moeder van onvreden. maer den rechten aerdt der Consten brengt mede, Dat de verstandighst' in Consten gheresen Behoorden oock alder beleefst te wesen. 31  Nadien der Griecken en Romeynen Zele Ginck tot Pictura soo vierich vermeeren, Dat sy verboden met straffen bevele,Leest hier van in't leven van Pamphilus den Macedonischen Schilder. Datmen niet en soude, dan alleen Ele Gheboren kinderen, t'schilderen leeren, Soo betaemt dan noch wel, de Const ter eeren, Alle deucht en beleeftheyt hun beneven,Plutarchus seght ooc, dat Emilius Paulus, onder ander edel Consten, zijn Sonen leerde beelt-houwen en schilderen. Die nu den Edelen Pinceel aencleven. 32  Iovis Dochters, de Gratien haer derder, Worden gheschildert, datter een gaet stappen, V biedende den rugghe, en dan werder Twee teghen-comende ghemaeckt wat verder, Welck bewijst, dat wy voor een, twee vrientschappen Wederom ontfanghen, om niet verslappen In beleeftheyt, maer te zijn altijts cloecker, Over al daer mede te drijven woecker, {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 33  Dat den Schilder-prins Appelles bescheydenExempel der beleeftheyt aen Appelles. En beleeft was, en is niet te miswanen, Connend' Alexander soo soet aenleyden, Dat hy hem daghelijcx quam sien arbeyden: Noch is zijn beleeftheyt weert te vermanen Aen Protogenem by den Rhodianen, Den Persoon en t'werck brenghend' in extime, Ghelijck noch volgen sal, doch niet in rijme. 34  Oock Raphael, Hooft-schilder t'zijnen tijde, Menich goet Meester daer oock loon verdiende, In zijn gheselschap arbeydende blijde, Eendrachtich van sinnen, bevrijdt van nijde, En gheen en was den anderen t'onvriende, Den beleefden Raphael maer aensiende,Leest hier van in't leven van Raphael. Het scheen dat dreef uyt haren sin met crachten Alderley onedel snoode ghedachten. 35  Hoe Schilder hoe stilder dan nu voort henen, Niet Schilder hoe wilder, die doncker misten Moeten drijven uyt den ooghen verdwenen, Wesende soo helder en claer beschenen Van twee soo blinckende nobel Artisten: Dus dan o jonghe Pictorialisten, Yeder hem de deuchtsaemheyt soo ghewenne, Dat elck den rechten Consten aerdt bekenne. 36  V zijn twee de principaelste, met namen Des ouden en nieuwen tijts, tot Exempel, Dat de Const en de beleeftheyt betamen Altijts by den Constenaer te versamen, Souden sy gheraken over den drempel Van der onsterffelijcker Famen Tempel, Of sy zijn anders in grooten dangiere Van te verdrincken in Lethes Riviere.Fabel uyt Ariosto, ende is genomen uit Il furioso. Cant. 34. & 35. 37  Want indien de Poeten niet en dwalen, Een oudt Man isser, die hem niet vermijden Can van snellijck te loopen sonder dralen, Wt en in het huys van de drie Fatalen, Om de namen van alle dies' afsnijden, En looptse schooten vol (wie't mach benijden) In de coude Riviere Lethes gieten, Op datser in sincken, oft henen vlieten. 38  Het schijnt gheen Hert en mach soo snel ghedravenBy desen ouden Man verstaet den tijdt. Als desen ouden Grijs, over en weder, Ende langs t'water, welck ontfangt zijn gaven, Vlieghen al crijtende Gieren en Raven, Met menich Voghel van verscheyden veder, Dees uyt t'water daer sy toe dalen neder Brenghen eenighe namen voort van allen, {==4v==} {>>pagina-aanduiding<<} maer latense haest daer weder in vallen. 39  Wt veel duysenden deser namen coeverOnder veel duysent eenen wort door Const gheruchtich. Wordter somtijts weerdich ghevonden eenen, Die niet en verdrinckt, maer blijft aen den oever Ligghen op t'sant, des schijnt den Man te droever, Die uyt der Riviere wilt laten gheenen, maer twee witte Swanen, teghen zijn meenen, Daer mede henen vlieghen ende swemmen, Tot daer eenen heuvel op is te clemmen. 40  Op desen bergh staet, van schoonen ghebouwe,Van den Tempel der Fame. Eenen Tempel, als van eender Goddinne, Daer uyt comt een Nimphe, oft schoon Ionckvrouwe, Dees namen afnemen van die ghetrouwe Soet singhende Swanen, verblijdt van sinne, En brengt dees namen ten Tempelwaert inne, Die in eeuwicheyt daer blijven gheschreven Op den Pilaer, die dat beeldt draeght verheven. 41  Dees Fabel beteyckent, t'ghemeyne sterven,Beduydenis deser Fabel. Gheleken by Lethes gheseyt vergheten, Daer wy metter tijdt al plaetse beerven, Want dien ouden looper wilt niemant derven, maer Swanen, Histori-schrijvers, Poeten, Vroylijck tot de Nimph onsterflijckheyt weten Te brenghen eenighe gheesten bequame, In den Tempel van die eeuwighe Fame. 42  Lof-tuyters, aenbrengers, strijckers der pluymen, Hebben somtijts te verheffen vercoren Sommighen, om t'vet van den pot te schuymen, Als Raven en Gieren, quaet van costuymen, Daer sulck' in Lethes doch blijven verloren, Te weten Menschen, schijnende gheboren Slechs om eten en drincken, want s'en gheven Gheen ander ghedachtenis van haer leven. 43  De Schiltpadden cropen schier uyt hun schelpen,Dat het geen goede Const is, gewonnen goedt onnut door te brenghen. Aleer dees hun oudt quaet voornemen misten, Oft onmatelijcken lust souden stelpen, T'ghewonnen goedt van de Weerelt te helpen, Oft wat d'Ouders met sweet, commer, oft listen Hadden vergadert, te stroyen en quisten, Tot dat sy hun huysghesin en hun selven Een stadigh' jammer en verdriet op welven. 44  Met duysenden vele dus henen varen, Den tijdt verliesend' als onnut en snoode, Waer van de Weerelt niet meer en heeft maren, Dan of syer noyt op gheweest en waren: Want de namen ligghen al by de doode Afgrondich versoncken, swaer als den loode, {==5r==} {>>pagina-aanduiding<<} In Lethes onsuyver vuyl waterstroomen, Daer van geen wetenschap en is te droomen. 45  Constenaers, Gheleerde, veel t'eender sommen, Princen, Capiteynen, door't onderdrucken Der luyheyt, zijn met arbeydt op gheclommenNut des vlijts ende arbeyts. Tot vermaertheyt, en ter eeren ghecommen, Met swaer oeffeningh' en heerlijcke stucken, T'soud' ons in de Weerelt qualijck ghelucken, Sonder des arbeydts oeffeninghe deuchdich, Wiens vruchten zijn nuttich, rustich en vreuchdich. 46  Dit hoorend', o Ionghers, treedt als den radden Den wegh des arbeydts, want t'eynd' is besoeten, Schildert, teyckent, crabbelt, wilt vry becladdenAenporringhe tot de Schilder-const. Een deel Pampiers, als die geeren veel hadden, Steelt armen, beenen, lijven, handen, voeten T'is hier niet verboden, doe willen, moeten Wel spelen Rapiamus personnage, Wel ghecoockte rapen is goe pottage. 47  De Dicht-const Rhetorica soet van treken,Rhetorica, een schoone bloeme sonder vrucht, om der Schilder-consten jaloursie ontraden. Hoe lustich, aenvallijck, soeckt te ontvluchten, Doch self en heb ickse noyt veel besweken, maer t'heeft my vry uyt den weghe ghesteken Van de Schilder-bane, dat is te duchten, T'is wel een schoon bloeme, droeghe sy vruchten, Soo dat sy brochte het meel in de Keucken, Dan mochte den sin haer t'hanteren jeucken. 48  Op Winckel werckende met ander knechten, Staend' onder een Chaert, om niet te crackeelen, Al waert ghy den besten, wilt met den slechten Helpen onderhouden Winckels gherechten, Hebt acht op Meesters Pallet en Pinceelen, Op vaghen, bereyden, doecken, panneelen Fijn verwen wrijven, op reyn houden passen, Niet te veel temperen, smalten, noch assen. 49  Begindy de suyver borsten te suyghen Der vernufte maeght aendraghende wapen, En uyt Iuppiters herssens quam, nae tuyghen Der Poeten, soo wilt u geeren buyghen Onder t'ghemeyn oordeel, hier in verknapenOp des ghemeenen volcx oordeel behoeftmen ooc te letten. Appelles, want ghy sult dickwils yet rapen, Soo ghy daer toe doet lijdtsamighe ooren, Van het gheen u onbekent was te vooren. 50  Verstoort u oock niet in Midas Herauten,In quaet oordeel der onverstandighe hem niet te verstooren. Verkeerde oordeelen, die qualijck sluyten, maer hoedt u selven voor Momus flauten, Al dunckt u te zijn merckelijcke fauten, In Meesters werck en willet soo niet uyten,Niet lichtelijck Meesters fautenn yemant toonen. {==5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want u en cander doch niet goets uyt spruyten, Dan spot oft smaet, jae oft crijght voor u winsten Heymelijcken ondanck ten alderminsten. 51  Doch sulcx meuchdy doen aen u mede-jongher,Sijn mede-jongher met beleeftheyt zijn fauten aenwijsen. maer beleeftheyt moet ick altijt bedinghen, T'sal hem te beter smaken, heeft hy hongher: maer en wilt, als smeecker oft dobbel tongher, T'soete Placebo niet voor ooghen singhen, En dan achter rugghe de kele dwinghen Tot herde cadencen en valsche toonen, By zijnd' yet prijsen, en afwesich hoonen. 52  Latendunckenheyts gheest wilt van u keeren,Latendunckenheyt sal men vermijden. Die u mocht verblinden, met licht ghenoeghen, Iae en doen u hert in hoochmoedt vermeeren, Soo dat ghy soudt willen, versaedt van leeren, V voortaen rusten, sonder verder ploeghen: Want die t'ghenoeghen by hun hebben voeghen, Te wonder gheluckich zijn derghelijcke, Oock die te vreden zijn (seytmen) zijn rijcke. 53  Doch in onsen dinghen moetmens hem wachten, Soude men in Consten comen te boven, En altijts om verder te comen trachten, Oock niet lichtelijck yemants werck verachten: Want dickwils soo slecht geen dinghen verschoven,Geen dingh soo slecht, of daer is somtijts yet goets in. Men vindter wel yet in weerdich te loven, Dat eenen aerdt heeft, aengaende de reste, Wat salmen veel segghen, elck doet zijn beste. 54  Men sal oock zijn selven prijsen noch laken,Men sal hem selven noch prijsen noch laken. Noch sghelijcx het werck van zijn eyghen handen, Want t'prijsen u dwaesheyt bekent sal maken, En t'verachten al wat eergierich smaken, Dus strecken dees beyde weghen tot schanden, Latent dan oordeelen goede verstanden: Want zijn selven te loven staet seer sottich, En zijn selven verachten is bespottich. 55  Veel die op de Merct pleghen te staen rasen Om eenighe lapsalverie te venten, Die hebben de ghewoont alsoo te blasen, Prijsend' hun selven end' hun vijsevasen, Verachtend' ander van hun Adherenten, maer al watter schuylt in Helions tenten, Hem dies vermijde, sie wel toe, en schaffe Niet te lijden der Pierides straffe. 56  Al wat hem laeft van Caballini water, Sie dat het hem selven niet en bederveNiemants werck licht te beschimpen. Met soo een beschimpich Exter ghesnater, Iae als den roemenden ghevilden Sater, {==6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft Arachnis straffe niet en verwerve, Die haer dorst vermeten teghen Minerve, Dus indien ghy in Consten wort gheruchtich, Wacht u van eyghen behaghen eersuchtich. 57  Al waerdy als Hert ter Const-bane pleynich,Die geschict is in de Const, sal hem op zijn gaven niet verheffen. En ander als Slecken tragher en sachter, En ghy waert versekert den Prijs alleynich, Aensiende besijden u geen oft weynich, Dan vele swaermoedich u volghen achter, Soo en weest van sinnen niet onbedachter V op de gaven Gods te verhooveerden, Als Pagen sittend' op haers Heeren Peerden. 58  Op t'geen u gheleent is zijt stout noch coene,Godt salmen dancken van zijn gave. maer danckt ootmoedich die't u laet ontfanghen Tot uwer nootdruft dijns levens saysoene, Want ten is maer slechs om den cost te doene, T'zy Const oft Constenaer, t'moet al verganghen, Hoe fraey, hoe gheestich, in breydels bedwanghen, Al trecket de Doot, als geens dings bemercker, Diep onder in zijnen donckeren kercker. 59  Al en is de Conste niet onderdanich, Ghelijck als Rijckdom, den loop der Fortuynen,Het ghene ons van Godt ghegheven is, can ons ghenomen worden. En weest daerom niet te meer overwanich, Want niet stadichs in dit aerdtsche dal tranich, V ghesichte nu claer, mach doncker bruynen, Oock dijn Lichaem van den plant totter cruynen Onderworpen d'ellend, yet mocht toevallen, V Consten ghebruyckt en waer niet met allen. 60  Dus rad' ick, in Consten hoe rijck bedeghen,Hoochmoedt afgheraden. Vernedert, ghemeynsaem altijts te blijven, Niet doende nae t'sotte ghemeyne pleghen, Wat tijdelijck slijcks hebbende ghecreghen Nieuwelijcx met eenich handels bedrijven, Soo is het dickwils van thienen van vijven, Of sy haer meer gheweerdighen te vraghen nae schamel kennisse, vrienden, oft maghen. 61  Eerlijck zijn best doen is niet te versmaden, Om niet te blijven steken in de modder, De goed' oeffeninghe der handt ghedaden Van joncx te bevlijten oock niet t'ontraden, Om al zijn leven niet te zijn een brodder, Soo wilt vermijden den dertelen lodder, Cupido vryage lust, wiens opsetten Veel de Ieught ter deucht den toegangh beletten.Het vryen te jong ontraden. 62  De Sinnen als Honden ter Iacht verstroyen,Exempelen van Acteon, en Paris. Die haer Meesters vleys voor spijse verslinden, Om t'sien van Diana, niet om vermoyen, {==6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Iae t'vyer van Paris maeckt tot asschen Troyen, Daer soo veel fraeyicheyt in was te vinden, Dus menich goet Ingien door desen blinden Lust-godt, jongh verleydt, blijft verteert in voncken, Oft als kindt, eer't het water kent, verdroncken. 63  Sy oordeelen meest met Paris ten dwaesten,Van lichte Schilders Houwelijck. t'Schilders Houwlijck is veel van sulcker moden, Schoonheyt ghelijckt haren sin wel ten naesten, Doch siet toe, en willet soo niet verhaesten, Laet den Wijn-soon Hymen by d'ander Goden,Niet te vroech te trouwen. Denckt ten sal soo haest niet werden verboden, Teghen Hooftsweere wordt seer goet ghehouwen Vroech ombijten, en langh wachten van trouwen. 64  Om weldoen canment niet te vroech aenvatten,Niet te vroech can men wel trouwen: om qualijck, niet te spade. Een goet Houwelijcx lof. Noch om qualijck doen niet te langh ghetoeven, Alst wel gheluckt, sonder ditten oft datten, Soo ist een dinghen boven alle schatten, Den rustelijcksten staet teghen t'bedroeven, Doch tijdt te stellen en is geen behoeven, By Petrum Missiae is bescheydt te siene, In zijn tweede Boeck, Capittel derthiene. 65  T'schijnt daer, of de Dochter ontrent zijn mosteEen Dochter moest thien Iaer jongher zijn als den Gheselle in den Echt. Thien Iaren wel jongher als den Gheselle, Soo in zijn Satiren ons oock ontloste Den soet-vloeyenden Poeet Arioste: maer onsen Schilder (soo hem niet en quelle Ghewichtigh' oorsaeck) aleer hy hem stelle, Mocht wel ter Weerelt in eenighe hoecken, Ter liefden der Const, de Landen besoecken. 66  Doch ick soud' u gantsch tot reysen verwecken,De Roomreyse ongheraden, om datter veel middel is, t'ghelt onnut te verteeren, ende niet wel om winnen. Vreesd' ick niet of ghy mocht comen in dolen, Want Room is de Stadt, daer voor ander plecken Der Schilders reyse haer veel toe wil strecken, Wesende het hooft der Picturae Scholen, maer de rechte plaetse, daer quistecolen En verloren Sonen haer goedt doorbrenghen, T'is schromich zijn Ieucht die reyse ghehenghen. 67  Door ervaringhe men dat oock bevroedet, Als menich van daer comt beroyt en pover, Want een huys daer men de dolinghe voedet, Iae een verradich nest, daer men in broedet Al t'quaet heden verspreyt de Weerelt over, Soo noemet Petrarca, en wat hy grover Daer van noch verhaelt, hier te langh om segghen, Is qualijck met waerheyt te wederlegghen. 68  Doch op sLandts soetheyt soude men verlieven, Oock Italus volck van Ianus ghesproten, {==7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die oyt wel onse Conste verhieven, En zijn in't ghemeyn Verraders noch Dieven,Den aerdt der Italianen. maer subtijl, en vol beleeftheyts doorgoten, Doch met open mondt en handt toe ghesloten: Want onder de Son en leeft schier geen Nacy, Sy en heeft haer bysonder faut en gracy. 69  maer sult ghy reysen, latet niet gheschiedenOnderwijs voor de Schilder-jeucht, om in't reysen te ghebruycken. Sonder uwen lust, en u Ouders wille, Cleyn Herberghen, quaet gheselschap wilt vlieden, En laet over u niet veel ghelts bespieden, En u verre reyse verberght oock stille, Zijt eerlijck en beleeft, vry van gheschille, Hebt altijt wel ghelt, maer wacht u met eenen U eyghen oolijck Landt-volck veel te leenen. 70  Leert over al kennen des Volcx manieren, Het goede naevolghen, en vlieden t'quade, Reyset vroech uyt, en wilt oock vroech logieren, En om mijden plaghen oft vuyle dieren, De bedden en lakens slaet neerstich gade: maer sonderlinghe onthoudt u ghestadeDoor lichte Vrouwen worden veel verdorven. Van lichte Vrouwen, want boven de zonden Mocht ghy zijn u leven daer van gheschonden. 71  Ghy behoefdet wel somtijts als de Valcke, Comend' in Italy, t'ghesicht te missen, Voor de schoone Circe, met al haer schalcke, Aengaende daer t'werck, dats op natten calcke Te maken Landtschappen by de Grotissen, Want d'Italianen ons altijts gissen Daer fraey in te zijn, ende sy inbeelden, Dan ick hoop of wy haer deel oock ontsteelden. 72  Iae hoop hier in te zijn geen ydel hoper, Sy sien self alree ghenoech d'apparency, In doecken, steenen, en platen van coper, Oock ghy Ionghers siet toe, grijpt moet, al droper Al veel door de mande, doet diligency,Vlijt te doen gheraden, om d'Italianen hun Spreeckwoort te benemen. Op dat wy gheraken t'onser intency, Dat sy niet meer en segghen op haer spraken, Vlaminghen connen geen figueren maken. 73  Optreckend' u reys, en wilt niet versloffen, Liever afcomende besoeckt Almaengen.Datmen in't afcomen van Italien, ander landen besoecken mach, om met veel ghewonnen ghelt t'huys te comen, dan is men welcom. Of daer meer Ghelt als Const mocht zijn ghetroffen, End' (en waren niet veel van quader stoffen De Francsche paeysen) Provencen, Brittaengen, Gantsch Vranckerijck, Bourgongien, en Spaengen, Over al is te becomen die fijne Indiaensche geele en witte mijne. 74  Een goet deel schijven van sulcken alloyen {==7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mede t'huys te brenghen soude wel clincken, Om u Ouders en vrienden te vervroyen, Oock hem tamelijck en eerlijck op toyen En sal u comste voor niemant doen stincken, Men sal u wellecomen en beschincken, Wech dan lichte schoenen, niet meer men reyster, Men wort al haest gheblockt vast aen de Vreyster. 75  Te lesten siet toe, niet te keeren ledich Van t'gheen daer ghy om uyt gaet t'uwer baten, Brengt van Roome mede teyckenen zedich,Te Roome leertmen teeckenen, ende te Venetien schilderen. En t'wel schilderen van de stadt Venedich, Die ick om den tijdt besijden most laten, Want ick heb oock ghereyst sommighe straten, Welck ick (nu ick mijn vermaningh opschorte) V een weynich sal verhalen in't corte. 76  Door Pictura ben ick daer toe ghecommen, Als dat ick met lust, versoetsel der pijnen, In Helvetia ben over gheclommen,Helvetia, is Switserlandt. De besneeuwde Alpes, hoogh om verschrommen, En oock de verdrietelijck' Appenninen, Door wiens nevel en onweders bruwijnen, Hannibal den grooten Martialiste Daer over te comen t'voornemen miste. 77  Ick quam soo verr' ick sach, en woonde binnen De begheerde Stadt, die (soo men mach lesen) Van twee Voesterlinghen eender Wolvinnen Op Palatinus bergh nam cleyn beginnen, Wiens faem in al de Weerelt is gheresen, Vervallen bouwinghen my onderwesen, En betuyghden met een seker belijden, Hoe heerlijcken Roome was in voortijden. 78  Somtijts hebb' ick my met d'Italianen Om de Const hanteren buyten begheven, Daer sach ick Cicerons Dorp Tusculanen, T'oude landt Latium, en t'langh Albanen, Oock den bergh van Circe hoochte verheven, Daer Vlissis knechten waren ghedreven In't Verckens kot (nae der Poeten dichten), En den wegh Appia, met meer ghestichten. 79  Diversche Wateren, weerdt te verclaren, Hebb' ick om de Const oock ghesien met spoede, Oock met onghewoon onghemack ghevaren Door der Tirrhenei ghesouten baren, Den Wijn-rijcken Tyber, turbel van vloede, Sach ick, end' oock Padus, hooghe van moede, Een edel gherucht hebbende ghewonnen Door een ongheluckich Voerman der Sonnen. {==8r==} {>>pagina-aanduiding<<} 80  Den onstadighen Arnus, somtijts drooghe, Somtijts overvloeyend' ick oock aenschoude, maer Hannibal heeft het ghecost zijn ooghe, Schijnend' een wraeck, om dat hy met oorlooghe Haer Hetrussche Landen alsoo benoude, T'water Trebbia sach ick, daer oock roude Sempronium zijnen hoochmoedt te spade, Der Romeynen heyrcracht tot groote schade. 81  Noch heb ick bevaren twee schoon Rivieren, Daer d'ander niet by en dienen gheleken, Want sy als voornaemst' Europa vercieren, Eerst Danubius, in ander quartierenHerodot. In Melpo. lib. 4. acht den Danubium de meeste Riviere van allen. Ister ghenaemt, die (soo eenighe spreken) In Mare majus soo hardt comt ghestreken, Dat de soute golven haer wijcken moeten, En latent haer veertich mijlen versoeten. 82  Rhenus de Riviere heerlijck bequame, Ionstich toevloeyend' onse Nederlanden, Acht ick daer nae de weerdichste van fame, Dees Wateren en veel Steden eersame Heb ick besocht, om met beter verstanden Te begrijpen de Const, die ick voor handen Nu hebbe ghenomen, om metter penne nae te beelden, ghelijck als ickse kenne. 83  Want nadien ick dus in mijn jonghe daghen Soo menighen voetstap hebbe ghetreden, Doch soo veel het is, om haer te behaghen, Behoort sy billijck my wel te verdraghen, Dat ick ontdeck haer natuerlijcke leden, Iae onderscheydelijck Wetten en zeden, Om d'Aencomende leerjonstigh' Ingienen In haer voornemen een weynich te dienen. 84  Hier in hop' ick te doen nae mijn vermoghen, Niet blindelijck, want om vlieden erreuren, Heb ick't uyt diversche borsten ghesoghen, Een weynich ghevonden, en veel ghetoghen Soo wel uyt oud' als moderne Autheuren, Want dit vind' ick ghemeynlijck te ghebeuren, Dat oock selve wel treffelijcke Schrijvers Hebben moeten visschen in ander Vijvers.   Eynde der vermaninghe. Van het teyckenen, oft Teycken-const. Het tweede Capittel. Den Vader van t'schilderen mach men nommenTeyckenen, den vader van't wel schilderen, oft het teyckenen is het Lichaem, ende t'schilderen is den Gheest van het teyckenen. Teyckenen, oft de Teycken-const verheven, Ia den rechten toegang machment ooc rommen {==8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft de deur om tot veel Consten te commen, Goudt smeden, bouwen, en meer, jae de seven Vry Consten sonder haer niet mochten leven: Want Teycken-const omhelsend' alle dinghen, Houdt alle Consten in matighe stringhen. 2  Sy is een Voedster aller Consten goedich,De Schilder-const, die in de Teycken-const bestaet, is de Voedster van alle goede Consten ende wetenschappen. Soo Natalis Comes ons wil verhalen, Iae oock d'edel Grammatica bevroedich, Is door haer ghehooght en ghewassen spoedich, Leerend' haer letters en caracten halen, Waer door de Menschen in verscheyden talen Malcanders meeninghe verstaen accoordich, Seer wijt van een soo wel als teghenwoordich. 3  Des Teycken-consts volcomenheyt moet drijvenDe Schrijf-const wordt ghesooght van de Teycken-const. Wt ghesont verstandt, en aen crachten raken Moet t'verstandt door oeffeningh, en beclijven Door natuerlijcken gheest, die tot verstijven Edel vernuftich is, en snel ontwaken, Sulcx met goet oordeel doet Constenaer maken Voor-beworp in zijn ghedachte van allen, Hem met handt te bewerpen mach bevallen. 4  Desen Vader dan van t'Schilderen, wercklijckVVat het teyckenen, oft Teycken-const eygentlijck is. Is om verborghen meeninghe t'ontdecken Een uytdrucksel, en Verclaringhe mercklijck, Iae t'voornemens ghetuyghe, welcken stercklijck Bestaet in trecken, betrecken, omtrecken, Van alles watter binnen de bestecken Des ghesichts ter Weerelt mach zijn begrepen, Bysonder t'Menschen beeldt heerlijckst gheschepen. 5  Nu Ionghers, om nae dees mate te jaghen, Dats om in Teycken-const worden verstandich, Moet ghy beginnen met groot behaghen Aen het ey-rondt, en t'cruys daer in gheslaghen,Het ey-rondt ende cruys seer noodich te verstaen. Om een tronje leeren stellen ghehandich Van alle sijden, seer noodich: want schandich Sietmen veel Schilders den tronjen misstellen, Niet lettend' op't cruys, te vergeefs sy quellen. 6  Voorts nae handelinghe, is niet te versmadenDaer hoefde wel een Boec, tot een begin der Schilder-jeught, om op een lichte wijse een Beeldt te leeren stellen, ende so voort tot meer volcomenheyt leydende. Een boots leeren stellen, vast sonder wancken, Op eenen voet, die t'lichaem heeft gheladen, Ghelijck in d'Actitude wordt gheraden: Laet op den staenden voet de heup uyt swancken. Nu grootlijcx waer een groot Meester te dancken, Die in sned' uytgaef u, o Ieucht, ter jonsten, Een A.b. boeck, van t'begin onser Consten. 7  Ick valler te bloot in, als t'onbequame, maer ander, ghenoechsaem zijnd' in't vermoghen, {==9r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vallen te weygherigh, ick vreese blame,D'oude Antijcke constighe Schilders hebben verscheyden Boecken van hun Const gheschreven. En sy de moeyte, dus o Ieught eersame, Wort u soo vorderlijck een nut ontoghen: In ouden tijdt, die nu langh is vervloghen, Was ons Const vervaet in verscheyden Boecken, Die men om vinden vergheefs soude soecken. 8  In Boecken leeren de Ionghers ter Scholen De seven vry Consten, jongh' Apotekers, En Chirurgienen, om niet te verdolen, Zijn schriften, en Boecken ghenoech bevolen: Doch voor u Schilder-jeught wasser niet sekers In onse spraeck, om u als nieuwe Bekers,In onse spraec was voortijts niet tot Schilders onderwijs geschreven. Nutte leersaem stoffe maken deelachtigh, Daer ghy van mocht houden den roke crachtigh. 9  Daerom een goet Meester waer goet ghevonden, Voor eerst, om goede manier aen te wennen, En om te leeren seker vaste grondenDen jongers is nut by een goet Meester, hun begin aen te nemen. Int stellen, handelen, omtrecken, ronden, Dagh, en schaduws plaetsen wel leeren kennen, Eerst met Colen dan met Crijen oft Pennen, Aerdich trecken op den dagh, datment nouwkens Sien mach, en daer schaduw valt harde douwkens.Soet op den dagh te trecken. 10  Ghy meught van als doen, artseren, en wasschen, nae den lust ws gheests met een vierich pooghen,Te teyckenen op Papier dat grondt heeft, om hoogen en diepen is seer voorderlijck. In het conterfeyten in handen rasschen, Tot Kool' en Crijt, op Papier graeuw als asschen, Oft een bleeckachtich blaeuw, om op te hooghen, En op te diepen: doch wilt niet ghedooghen, Hooghsel, en diepsel malcander t'AenclevenDatmen hooghsel en diepsel niet sal te by malcander brenghen. Wilt grondt tusschen beyden vry plaetse gheven. 11  Niet te veel te hooghen wilt vlijtigh wachten, Wast ghy met sapkens, oft waterigh' inckten, Wilt op een soet verdrijven altijts trachten, Oft werckt ghy met kool' en crijt, hebt u schachtenMizza tinte is den grouwen gront, oft half verwe. Met boomwoll' in, tot sulcx de meetse tinten Doet weersijds vloeyen, t'zy of ghy nae printen Doet, oft nae rondt, dat niet en can beweghen,Dat het goet na printen oft handelingh is te doen, daer diepsel en hooghsel is, oock nae het rondt. Elck doet geeren daer hy toe is gheneghen. 12  Fraey printen met gronden, en hooghsels cluchtich Hebben menigh gheest zijn ooghen ontsloten, Ghelijck daer zijn die van Parmens gheruchtich, En ander, dus om zijn in Consten vruchtich, Begreffijt uwen gheest met sulcke loten, Of doet nae yet fraeys van plaister ghegoten,Dat het hoogen veel doet in der Teycken-const. En merckt op de daghen wel in het legghen: Want de hooghsels vry al mede wat segghen. 13  Als ghy de handt hebt wacker sonder swaerheyt {==9v==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ghemaeckt, door oeffeninghe gheduldich,Dat men veel na t'leven doen moet. In het leven is een seker soete simpel doenlijcheyt. En d'ooghen aenvanghen te hebben claerheyt, Gaet van de vercieringhe totter waerheyt, Dat is, tot het leven ons meest ghehuldich, In welck een doenlijcke soetheyt eenvuldich Oprecht is blijckend' in't stilstaen en rueren, Dat zy u Leydsterr', om tschip nae te stueren. 14  Dits t'wit om nae schieten, den grondt om bouwen,T'leven der Schildery, leydtsterre, grontsteen, en schiet-wit. Gheenen beteren Text is t'allegeren, Schoonder, noch vaster voorbeeldt om betrouwen, Als volcomen naeckten van Mans, en Vrouwen, De gheleertste Boecken om in studeren, Zijn dit, als een oneyndigh practiseren Soo zijn Kinder-naeckten, en alle Dieren, T'waer anders onmogh'lijck om te versieren. 15  T'is wonder wat gracy men siet uytstortenIn't leven vindt ment al. De Natuer in't leven, aen alle sijden, Hier is al te vinden wat ons mach schorten Van werckinghe, steldsel, en schoon vercorten Omtreck, en binne-werck, om ons verblijden: Door veel doen, en herdoen, met langhe tijdenDatmen uyt zijn selven doen moet, om inventie te hebben. raecktmen ervaren als Meester ter eeren: maer uyt zijn selven doen moetmen oock leeren. 16  Iuventy van jonghs moet oock med' opwassen, Anders wy qualijck ordineren souden, En moesten dan om sien naer anders cassen,Memorie, moeder der Muses, daerom gheheeten Mnemosyne, Siet Plutarchum in zijn Kindertucht. Wy moeten oock op proporty wel passen, Als wy vergrooten, oft vercleenen wouden, En sonderlingh moesten wy wel onthouden, T'ghene wy teeckenen om worden vroeder, Want siet, Memoria is de Muses Moeder. 17  T'is de schatcamer der wetenheyt mede,Voorbeeldt, dat is, het naect, datmen voor heeft te conterfeyten, niet te by te hebben. maer conterfeytende hebt ghy te letten, V voorbeeldt te gheven zijn rechte stede, Want menigh Schilder daer in oyt misdede, Niet te hoogh, te lagh', of te by te setten: Sommighe ghebruycken ruyten en netten, Of raemkens met draden cruyswijs ghespannen,Dit velum, is een taem met draden gespannen in ruyten, die men oock op t'papier trect om vast te stellen, siende zijn principael door t'velum. Om uyt t'conterfeyten fauten te bannen. 18  Dits t'Velum dat ick in mijn ordinancy Voor by gae, en elcken doch vry wil laten Te ghebruycken, oock alderley substancy, Want t'is even eens hoe men ter playsancy Sijn werck can brenghen en ter rechter maten, Noch comt grootlijcx de teycken-const te baten, Wel te verstaen (met dooden te sien villen) Waer Muschels beginnen, oft eynden willen. {==10r==} {>>pagina-aanduiding<<} 19  Dit is wel noodigh in alder manieren,Musculen moeten verstaen zijn, maer weynigh gheroert, dan alst past. Om zijn naeckten verstaen al t'lichaem henen: Doch moetmen hem wachten in sulck bestieren, Datmen al te hardt den Musen, oft Spieren, Niet uyt en beelde: want anders soo schenen Onse Beelden van magherheyt verdwenen, Men moet niet versuymen door onbedachtheyt, S'levens poeseligh', en gladdighe sachtheyt. 20  Doeselen, dats crijt met boom-wol verdrijven Meuchdy, of rueselich soetkens verwercken Sonder artseren, of met yet te wrijven:Datmen van boven zijn artseer-slagen sal halen. Wilt ghy in artseren constich beclijven, Van dunne tot grof u slaghen wilt stercken, Dats van boven af halen, met opmercken Musculen, oft anders wel uyt te beelden, Als of al de Gratien daer in speelden. 21  Cryons maecktmen van verscheyden colueren,Cryons hoemense maect. Die men wrijft met Lijm die half is verdorven, Waer mede de ghedaenten der NatuerenCryons zijn nut, om nae t'leven de verwen waer te nemen. Men nae bootsen can, jae alle figueren Verwe gheven, t'zy jeuchdich, oft verstorven: Hier mede can eere worden verworven, Want is Teycken-const van Schilderen Vader,Teycken-const is nut voor Vorsten, Capiteynen, en Soldaten, steden en stercten te betrecken, leest t'eerste deel van t'leven der Schilders, hoe Lucius Scipio den Broeder Africani, Carthaginio inneminge hadde afghebeeldt. Gheen dingh malcander can ghelijcken nader. 22  Summa, Teycken-const can alderley staten Behulpich wesen, t'zy jonghen, oft grijsen, Iae Vorsten, Capiteynen, en Soldaten, Soo om van der Conste gheschickt te praten, Als om de gheleghentheden aenwijsen, Van sterckten en plaetsen, daerom te prijsen, Is d'edel Teycken-const, van welcks verclaren Willen wy voort tot de Proporty varen.   Eynde van de Teycken-const. Analogie Proportie, oft maet der Lidtmaten eens Menschen Beeldts. Het derde Capittel. 1  Proporty, oft ghelijckmaticheyt puere, Is (ghelijck Plutarhus verhaelt in reden) Een schoon heerlijck cieraet in der Natuere, Dees Proporty in ghebouw oft figuere, Noemt Vitruvius (als Constigh van zeden) Een seker over-een-comingh der leden, Oft eyghenschappen als ghebouws in orden, Als sy wel beleydt nae der Conste worden. 2  Want nae zijn segghen zijn by een gheleken, {==10v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens Menschen Lichaem, en Tempel bequame,Een Menschen Lichaem met zijn leden vergeleken by eenen Tempel met zijn deelen. Dit accordeert wel met des Heeren spreken, Daer hy seyde van den Tempel te breken, En meende den Tempel zijn reyn Lichame: De forme van eens Menschen lijf eersame Is edel, en van Natuere te wonder, Ghevoeght te samen met conste bysonder. 3  Van daer t'hayr aen t'voorhooft begint te wassen, Tot onder den kin, dat wy t'Aensicht nommen, Is het thiende deel van des Lichaems massen,Den Mensch is thien aensichten langh, en reyckt soo wijdt als hy langh is, In de lengde begrepen, oock sal passen De lengde des handts, van daer sy can crommen, Aen den aerem tot t'eynden uyt, en commen Recht op de mate des aensichts, te weten, Tot t'eynde des middel vinghers ghemeten. 4  Indien men de mate van den gheheelen Hoofde meet, van kop tot kin, men sal vinden T'achtste deel des Lichaems, en spantmen seelenAcht hoofden langh is den Mensch. Achter van kop tot t'eynden hals, acht deelen Salmen oock hebben, en van het beginnen Des hayrs aen t'voorhooft, afdalende binnen Op s'Menschen borst, in het hooghste verheffen, Een recht seste deel salmen vinden effen. 5  Wilt ghy totter cuyn' u mate verhooghen, Een vierde deel Lichaems suldy aenschouwen, Wilt ghy nae de mate des aenschijns pooghen, Van t'hooft hayrs begin te meten nae d'ooghen,s'menschen aenschijn dry neusen langh. Boven de neuse tusschen den wijnbrouwen Is een derdendeel, om t'Aenschijn te bouwen, De neus' is een deel, en van den neusgaten Tot onder den kin, van ghelijcker maten.S'Menschen voet op t'langst ghemeten, is t'seste deel van zijn lengde. 6  Den voet van daer de hiele begint ronden, Tot t'eynden den tweeden teen ongheloghen, Is een seste deel des Lichaems bevonden, Den Cubitus oock, op dat wy't verstonden, Den arme van t'vouwen, oft elleboghen, Tot t'eynden den langsten vingher, sal moghenVier Cubitus is den Mensche langh. Altijt een vierde deel Lichaems bestrecken, Dus heeft t'Lijfs ghebouw zijn seker bestecken.Den Cubitus der Antijcken, is ses palmen: elcken palm vier duymen, en vier palmen tot eenen voet. 7  Nu de borst ghemeten van s'buycks aenvanghen, Wat boven den navel, tot onder teghen Den kin, houdt in mate ghelijcke ganghen, Stelt op den navel t'punct van eenen langhen Passer, daer eenich Mensch is plat gheleghen, Gheheel uytghestreckt, laet dan gaen zijn weghen,Des Menschen navel is zijn middel punct. T'ander punct in't rondt, en een cirkel maken, Iuyst suldy teen en vinghers eynden raken. {==11r==} {>>pagina-aanduiding<<} 8  Soo dat natuerlijck den Navel van desen Menschlijcken Lichaem t'middel punct is blijcklijck, En alsoo des ronde form' uytghelesenDen Mensch canmen in rondt en viercant begrijpen. In hem wort ghespeurt, soo vindtmen in wesen Oock in hem een oprecht viercant ghelijcklijck, Meet van den top totten voetplanten rijcklijck, Weder van ghestreckt' aermen vinghers eynden, Tot ghelijcke mate sal hem dit weynden. 9  Sulcx heeft Vitruvius my voorgheschreven, En sie oock Plinium dit accorderen, Hoe dat alsoo den Mensche langh is even Als hy reycken can, men can't oock in't leven Ghenoech ondervinden met practiseren: Nu zijnder die van t'Proportioneren Seer veel hebben by een ghebracht in Boecken,nae der Geometers mate, minuten oft greynen zijn het vierde des dwersen vinghers, vier vingheren doen dry duymen. Bysonder Durerer, niet om vercloecken. 10  Doch van minuten, oft deelen van duymen, En soo veel hooftbrekens heb ick niet vooren Schilder-jeught soo wijdt den wegh in te ruymen, Groote Meesters oft Beeldtsnijders costuymen Zijn voor de Ieught al t'onvoeghlijcke spooren, Ick hebbe den Schilders wel segghen hooren, Die te veel meten, vast metende blijven,Vijf minuten is een once, een graedt is twee voeten. En ten lesten niet besonders bedrijven. 11  Vitruvius een van de cloeckste Reusen In Bouwmeesters Const, om niet te verdolen,Al te veel metens den Schilders onnut, oft weynich, dewijl hun schietwit is t'wel schilderen: dan het meten is den Beelthouwers noodich. Die wijst immer geenen periculeusen Wegh: want siet, met hoofden, voeten, en neusen Te meten moeste de Ieught zijn bevolen, Van des Menschen hooft op tot zijn voedtsolen Acht hoofden, elck hooft van vier neusen zijnde, Ick cort en gherieflijck te meten vinde. 12  Om recht te meten sonder eenich quellen Den Mensch met acht hoofden, soo salmen trachten Zijn Beeldt op hanghende liny te stellen,De maten van des lichaems lengde, op een hangende liny middens lijfs af te meten. T'hooft van kop tot kin men voor een sal tellen, Van kin tot mids tepels oock een van achten, Van daer ten navel, voorts tot des gheslachten Voort-teelich lidt is vier, d'ander vier moeten Zijn, half dgie, knie, half schene, plant der voeten. 13  Dus salm' oock in breedd' in't meten hem richten.Een Vrouw en Man hebben een proportie: dan den Mans schouder een neuse breeder is, en der Vrouwen heup ooc een. Van rechts naer slincks, t'zy ghecleedd' oft ontcleedde s'Mans schouders twee hoofden breet, twee aensichten De heupen, nu des Vrouwen lijfs ghestichten In lengten ghelijcken, maer heupen breedde Bedraeght van hooftmaten het rechte tweedde Deel, end' hen schouders in breedde ghespannen, {==11v==} {>>pagina-aanduiding<<} maer twee aensichten, contrary den Mannen. 14  Doch de Vroukens moeten hardicheyt dervenVrouwen meer ronder van vlees als den Mannen. In den musculen, welcke gheheel sachtich Moeten verliesen, oft aerdigh versterven, Poeselich van vlees, met vouwkens en kerven,Kinderen vijf hoofden langh, ende zijn ten dry Iaren half soo langh, als sy te worden hebben. Kuylkens in handen, als Kinderachtich: Den Kinderen worden wy nu ghedachtich, Vijf hoofden hooghe zijn sy in't vercleenen, Tot schamelheyt dry, twee zijn dgye, en beenen. 15  Verscheyden proportien wedervarenBeelden lang 9 10. jae 12. hoofden heeft men ghesien van M. Agnolo, om gracelijckheyt in't buyghen en wenden, hy seyde den Passer in d'ooghe en niet in de handt most wesen. Salmen in't leven, cortschotich, en ranckich: Kinderen hebben (nae Plinij verclaren) T'half ghewas van hen lengte ten dry Iaren: Nu Schilder-jeuch, dit weynich zy u danckich, Ick sal u voort wijsen, hoe ghy onwanckich Een Beeldt sult stellen, doen wercken, en roeren, Om in rechter welstandt alles uyt voeren.   Eynde des Proportijs. Van der Actitude, welstandt, ende weldoen eens Beelts. Het vierde Capittel. 1  Den Hemel, als wesende mildt en jonstich, Heeft d'Edel Natuer' oock willen by voegen, Beneffens meer gaven met haer inwonstich, De deucht der schoonheyt, welstandich en constich,Natuere is schoon, om verscheyden deuchden oft gaven die sy heeft. D'ooghe ghevend' een volcomen benoeghen: maer als wy oorspronck en middel doorploeghen, Soo vinden wy omstandighe waerommen, Dat Natueren schoonheyt schoon is volcommen. 2  Dits ooghenschijnich wel aen veel manierenSchoonheyt is minder, wanneer eenighe omstandighe deelen haer ontbreken. Der Natuerlijcke dinghen t'onderscheyden, Dat schoonheyt vermindert wordt met oncieren, naer datter omstandicheden faelgieren, Het welck ons sal tot ons propoost inleyden, Hoe dat wy Schilders, met neerstich arbeyden, Somtijts een Beeldt niet en connen ghemaken,Eenige jonghe Schilders maken somtijts een Beeldt dat hun mishaeght, niet wetende waer het schort, daerom dit navolghende onderwijs. Dat ons vernoecht, niet wetende d'oorsaken. 3  Al ist oock dat ons ommetrecken teghen Malcander wijckende ghenoech uyt springhen, Soo faelter somtijts een roerlijck beweghen Aen d'Actitude, of t'Beeldt is gheneghen Tot vallen, oft t'heeft eenen sonderlinghen Onwelstandighen aerdt, om dese dinghen, Die soo abuyselijck zijn, voorts t'ontvlieden, Dient hier van wel onderwijs te gheschieden. {==12r==} {>>pagina-aanduiding<<} 4  Dus laet ons nu dan ordentelijck setten, Onder ghevoeghlijcke omstandicheden,Natuere leert en stelt self goede wetten. Ghewisse regulen en vaste Wetten, Die door veel deelen waernemich opletten Ons de Natuer heeft vercondicht met reden, Op dat wy onwetende niet en treden In eenich stelsel der postueren, buyten Ghewisse maten, rechten en statuyten. 5  Om een staende Beeldt te planten, wy moghenHoe men een Beeldt sal planten. Een rechte liny, als op loot ghewichte, Van boven nederwaert brenghen ghetoghen, Dese sal zijn als de Pese des Boghen, Teghen t'uytswancken des Corpus ghestichte, En sal uyt den keel-put af dalen dichte, Tusschen den last-draghenden voets aenclauwen, Soo moghen wy vast een staende Beeldt bauwen. 6  Want siet, den Mensch end' een Colomne tsamenEen Mensch by der Colomne gheleken. Worden in standt en stellinghe gheleken, En t'hooft als het swaerste let des Lichamen Met t'lijf ondersteunt zijnde, moet betamen Den voet voor Basis daer onder ghesteken, En dan op welcken den last comt ghestreken, Die draeght het hooft, soo recht, datmen in't dalen Een loot-streke tusschen beyden mocht halen. 7  Dees perpendiculaer linie loodich, Oft hanghende streke, die ick notere, En acht ick juyste niet ghetrocken noodich, Om in het teyckenen niet te vallen bloodich, maer datmens' in den sin imaginere, En vastelijcken wel considerere, Dat den keel-put com, als gheloodde draden, Recht midden den voet, die t'Lijf heeft gheladen. 8  Want t'hooft mach wel naer d'een schouder oft d'anderDat het hooft niet soude hanghen daer het Lijf henen buyght oft hangt. Vallen oft buygen, maer dat past somtijde, Doch hooft en Lijf contrarie malcander Moeten helden oft om spreken verstander, Is de meyninghe, datmen neerstich mijde, Dat t'hooft niet en hangh op de selve sijde, Daer henen men t'Lijf laet hanghen oft buyghen, Of het werck sal ons onverstandt betuyghen. 9  Den ledighen voet t'samen metten beene Mach voorwaerts uyt spelen, om een versoeten,Hoe een Beeldt sal roeren. maer daer is een Natuerlijck dingh ghemeene Noch acht te nemen, en dat niet alleene Aen den Mensch, maer aen Dieren met vier voeten, Hoe t'recht voor-been en t'achter slincke moeten T'samen heffen, stappen, en dalen neder, {==12v==} {>>pagina-aanduiding<<} En oock d'ander twee van ghelijcke weder. 10  Sulcke roerend' acty, loopend' oft gaende, Sietmen den Mensche natuerlijck vertoonen,Een gemeen actie in Menschen en Dieren, in gaen oft voort stappen. Soo wel werckend' als in postuere staende, In onsen dinghen dit wel gade slaende, Soo in Kinders, Mannen, als Vrouw persoonen, Sal onsen arbeydt welstandich becroonen, Op een sijd' eens Beeldts wy niet en behooren Arem en been uyt te doen steken vooren. 11  maer dat wy een wisselinghe ghedincken, Den rechten arem voor uyt comen laten, En t'rechter been achter doen henen sincken,Van een cruyswijse actie te ghebruycken, waer van d'oude en nieuwen tijts Meesters ons voorbeeldt hebben ghegheven. T'slincke been voor uyt, daer teghen den slincken Arem achter wech laten gaen by maten, Altijt cruyswijs, t'zy of de Beelden saten, Oft stonden, soo sal haer de troenge weynden naer den arem, die men voor uyt sal seynden. 12  Sulck' Actitude hebben laten blijcken Raphael d'Vrbin, Machael Angel mede, In hun constighe wercken, van ghelijcken Is dit oock te speuren in den Antijcken, Aen diversche Beelden, constich van snede, En te Florence in die schoone Stede Is sulcken aerdt oock bysonder te mercken, Aen Bolongen wel gheschulpeerde wercken. 13  Natuerlijck sietmen in staende postueren, T'hooft ghemeynelijcken ghekeert te wesen Soo den voet gherecht is, noch salmen spueren, Dat t'Lijf hem altijt wil schicken en rueren nae t'weynden des hoofts, als steunsel van desen: maer dit wordt in de stellinghe ghepresenVan t'hooft te weynden anders als t'lichaem. Werckelijcker, nae Actitudens orden, t'Hooft elders als t'Lichaem gheweynt te worden. 14  Oft tammighen onaerdt wil ons ontpaeyen, Dus moetmen op veelderley wijse pooghen Ter beste welstandicheyt t'hooft te draeyen, Want sulcx can gantsch bederven oft verfraeyen Den aerdt eens Beeldts, in verstandighen ooghen:Geestelijcke Beelden hoeven niet veel omdraeyen des hoofts. Doch gheen omdraeyen is wel te ghedooghen Aen gheestlijcke Beelden, die men op't beste Soeckt te maken devotich en modeste. 15  Sghelijcx salmen altijt niet zijn ghebonden Aen onse voor-verhaelde Actitude maer, ghelijck het noodich sal zijn bevonden, Hier in veranderen t'sommigher stonden:Men sal allesins naer welstant trachten, ende somtijts wat veranderen. Want Orpheus zijn Harp, soet van gheluyde, Wel heeft verandert, en met snaren ruyde {==13r==} {>>pagina-aanduiding<<} Speeld', hoe dat de Reusen al bleven t'onder, Verslaghen van den vreeselijcken donder. 16  Weder werdt zijn spel veel soeter beseven Op een ander tijdt, doen hy heeft ghesonghen Van jonghe Meyskens, de welcke ghedreven Door sotte liefde, zijn comen in sneven: In dese Fabel, siet, zijn wy ghespronghen, Om toonen, datmen somtijts is ghedwonghen (nae den aerdt of het werck in onse dinghen) Te ghebruycken sulcke veranderinghen. 17  Ghelijck wanneer men maeckt bootsen oft standen,Van werckende bootsen, den leden te schicken nae hun actien. Die met stocken steken oft seelen trecken, Eensijdich moeten uyt voeten en handen, Met aermen en beenen die t'samen spanden, Oft steylden, soo t'werck de leden doet strecken:Van t'lichaem zijn schoonheyt niet te bedecken, dat het nergens belet zy aen omtreck oft anders. maer sonderlingh salmen mijden, te decken Met armen t'naeckt Corpus, op dat het immer (Ist moghelijck) vry zy van alle limmer. 18  Dus moghen wy noch meer (naer onsen weten) Eens Beeldts onwelstandicheden hier nommen, Ghelijck wanneer een bootse is gheseten Met de voeten ter sijden uyt ghesmeten, En de knyen inwaert nae malcander crommen,Hoe de knien eens sittenden oft liggenden Beelts crommen moeten, oft niet. Wort niet ghepresen, maer t'sal beter commen, De knyen van een uytwaert te laten schieten, En d'hielen inwaert, om welstants ghenieten. 19  Doch te maken de voeten van een Vrouwe Al te wijt van een ghestaen oft gheleghen,Hoe een Vrouw beelts beenen ende voeten gestelt moeten wesen. Sonderlinghe staend', is ghedaen ontrouwe Teghen den welstandt, vereysschende nauwe De voeten by een, van eerbaerheyts weghen: Dan moet men oock mijden somwijlen, teghenTe veel vercortinge niet prijselijck. Welstandt trongen oft soo yet te vercorten, Want sulcx te veel doet cleyn gracy uytstorten. 20  Veel vermaerde Schilders noch (als den mancken) In eenen merckelijcken onwegh dwalen, Dat is (soo sy't my niet qualijck en dancken) De selve schouder, welcks heup sy uytswancken,Daer t'beelts heupe uyt swanckt, moet de schouder leeghst zijn. Datse die de hooghst op schorten en halen, Daer sy altijt leegher behoort te dalen, Waer de heup uyt swanckt: want den aerdt is ditte Der Consten, t'zy of t'Beeldt stae, ligg' oft sitte. 21  Noch isser oock een onverstandich teycken, Als men den arem van de laeghste schouder,Desghelijcx den arme, die om hoogh reyckt, moet wesen die op d'ander sijde van het swancken. Daer de boots' uytswanckt, om hooghe doet reycken, Ten wil tot welstandt niet wel schoone bleycken, Al worde t'ghebruyck hier van tweemael ouder, {==13v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus naer den rechten aerdt, liever men souder Die van de hoochste schouder toe ghebruycken, Om eenen oncierlijcken standt t'ontduycken. 22  Noch verder, om allen welstandt verstercken,Datmen beyde armen oft beyde beenen niet sal laten gelijcke actie doen, ten waer het Beeldt yet moest soo wercken. Isser oock een stuck weerdich te betreffen, Voor cloecke sinnen, die op alles mercken, Te weten siet, Beelden die niet en wercken, Sullen niet ghelijck t'samen opheffen Beyde handen oft armen, te beseffen Is wel dat veranderingh can verblijden, Oock salment aen beenen en voeten mijden. 23  Het schijnt oock dat eenighe niet ghestillen En connen haren gheest, als sy yet maken, Latende (met verlof) borsten en billenMen sal niet te seer wildt zijn, in een Beeldt onmatelijck te draeyen. T'samen ghelijck sien, het schijnt sulcke willen Met den Camerspeelders in't perck gheraken, Die derghelijck onnatuerlijcke saken, Springhen en beutelen, voor Conste achten, maer Schilders moeten hun daer vooren wachten. 24  Iae van slecht volck worden wel wedersproken Die hun werck daer mede vercieren wanen, Oft soo onmoghelijcke dinghen coken, Verwronghen, verdraeyt, de leden ghebroken,Datmen een Beeldts leden niette seer verwringhen sal. Oft stropiato, nae d'Italianen, Hier van zijn meer specien te vermanen, Als handt aen arem verdraeyt en bedwonghen, En den voet contrary den knye ghewronghen. 25  Dus moet men houden matelijcke ganghen,Hoe verre men t'Beeldt sal doen reycken, bocken, en draeyen. In wenden en buyghen, volghende t'leven, Als een opsiende troenge door verstranghen, T'hooft achter over niet te laten hanghen Hoogher, dan dat de ooghen staen verheven Recht op ten Hemelwaert, noch daer beneven Sal niet neder t'bockens mate betamen, Dan dat schouders ende navel versamen. 26  T'hooft en salmen oock niet omdraeyen wyder, Dan den kin recht over d'ocksel verschoven, maer armen en beenen die zijn wat vryder, Doch salmen waernemen, hoe dat een yder Handt hoogher te heffen niet is te loven, Dan dat den elleboghe come boven D'ocksel, desen en derghelijcken Reghel Bevesticht Natuere met vasten zeghel. 27  Den Mensch oock opheffend' eenich ghewichte,Van een dragende Beeldt. Soo ons d'ervarentheyt leert alle daghe, Den eenen voet voor uyt stelt hy seer lichte, Tot ondersteuninghe van t'Lijfs ghestichte, {==14r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat soo het been als een schoore draghe: Want den Mensche schickt hem, dat in de waghe Zijn leden blijven in stuypen en buyghen, Ghelijck als eenighe Gheleerde tuyghen. 28  Daer een schouder draeght, op de selve sijdeVan een gaende actie, ende staende posture. En heeft oock het been om spelen geen stacy, maer dat het stijfstandich t'last op hem lijde: Noch is oock toe te sien, dat niet en schrijde Ons staende Beeldt buyten Natuer en gracy, Dats, als voet van voet meer dan voet heeft spacy: maer weet, dat d'Antijcken achten wel staende, Standen ghelijck als stappend' ende gaende. 29  Met een schoon en gracelijcke maniere Swanckende weynich, oft schier niet met allen, Doch bewijsen sy voor alle Const-giere Een soete roerend' acty goedertiere, Die een yeghelijcken wel moet bevallen: Nu gheschiedet somtijts, dat op de ballen Van den plant, oft op de teenen der voeten, De hoochreyckende bootsen rusten moeten. 30  Ghelijck als dertel Nimphe Vrouw persoonen,Van aerdige actien, in dansen, springen, ende dierghelijcke. Danssende, springhende som van der eerden Met beyde beenen, ander op de toonen, Dit wel te treffen mach ons werck verschoonen: En soo wy eenich Exempel begheerden, Canachus hier voortijts constich in weerden, Was (alsoo ons Plinius is ontknoper) Een Statuarius in steen en coper. 31  Eenen Hert, het zy coperen oft steenen,Exempel van eenen coperen Hert. Had hy ghedaen, tot een wonder verwecken, Staende soo constich en los op de beenen, Datmen onder al de vier voeten eenen Draet schier door henen hadde moghen trecken, Van achter scheen hy hem licht op te strecken Op zijn teenen, tot eenen sprongh met lusten, Van vooren scheen hy op zijn hielen rusten. 32  In werckende bootsen salmen met scherpenDe leden eens Beeldts te doen wercken, in spelen, schieten, werpen, oft anders, nae der Const. Natuer opmercken, de leden doen slaven, T'zy handen, vinghers, op Luyten oft Herpen, Spelen, schieten, oft met eenich dingh werpen, Houwen, slepen, draghen, spitten oft graven: Dat oock alle de leden mede draven, Aen loopende bootsen, voorts met een roeren, All' actien constelijcken uyt voeren. 33  Dat constich werck van Demon van Athenen Moghen wy hier tot een Exempel voeghen, Van twee Hoplitis Soldaten, die schenen {==14v==} {>>pagina-aanduiding<<} D'een te sweeten, d'ander (werpende henenExempel van loopende actie, oft een vermoeyt beeldt. Zijn wapen) vermoeyt te hijghen en swoeghen, Hier in hadde t'volck wonder groot benoeghen, Want daer en was t'zijnen tijde geen Schilder, Die d'affecten socht uyt te beelden milder. 34  Lustich behendich sullen oock verschijnenVan de gracelijcheyt waer te nemen. Alle roeringhen van leden oft letten Der Nimphen, Goddinnen en Concubijnen, Ghelijck Ariosto beschrijft Alcinen, Die niet eenen voetstap en ginck versetten, Het en waren al stricken ende netten Der Liefden, om in te vanghen Roggieren, Met een gracelijck en aerdigh bestieren. 35  Noch is dit een van der Picturae deuchden, Bootsen nae den ouderdom t'onderscheyden,Van yeder Beeldt gestalt te geven, naer den aert oft ouderdom. Alvooren der jongh' eenvuldighe jeuchden Ghestalten te maken gheneycht tot vreuchden, Derrel en simpel in al haer beleyden, Oock Vrouwen, als onghewoone t'arbeyden, Haer postueren en zijn niet seer te prijsen, Als sy een Mannelijck ghewelt bewijsen. 36  Noch moeten wy over Plinius drempel, Om zedicheyt ons Vroukens in te planten,Van sommigh Beeldt eerbaer en zedich wesen te gheven, Exempelen. En halen hier voort een seer oudt Exempel Wt eenen Antijcken vervallen Tempel, Daer men noch in sach, niet om verplaysanten, Gheschildert Helena by Athalanten, maer in Athalanta bleeck, met vertsaeghden Blooten cuysschen wesen, t'ghestalt der maeghden. 37  Zeuxis Schilder, in Consten seer besnedich, Zijn Penelope dient oock t'onser lesse, Want in dit Beeldt had hy vergaert bestedich Te samen all' eerlijcke gesten zedich, Die daer zijn betamelijck een Princesse: Oock Castiglion wil zijn Vrouw NoblesseIl Cortegiano, lib. 3. fol. 121. Niet toelaten Manlijcke wercken crachtich, Dan Vrouwlijck', en noch met een wesen sachtich. 38  Ons maeghden en Vrouwen met zedich wesenVrouwen standen en actien soet en zedich. Laet dan vercieren, om welstandts verstercken, Al heeft Zeuxis Homerum (soo wy lesen) Elders al te vele ghelooft in desen, Dat hy in Wijfs beelden heeft laten mercken Oock ernstighe, herde, en grove wercken, Al welcke dinghen sullen den volwassen Ionghelinghen, oft Amasones passen. 39  Sonderlinghe stercke ghestelde MannenStanden en actien nae de macht der Beelden. Sullen doen gheweldigh' acten en standen: {==15r==} {>>pagina-aanduiding<<} maer Ionckheyt, die swaermoedicheyt wil bannen, Moet wesen wacker met leden ontspannen, Gants vry en los, nu de stellinghe van den Oude Mannen, die sullen metten handen Yet vattend' hun swacke lijf onderhouden, Met vermoeyde beenen gheneyght om vouden. 40  Summa, nae Persoons crachten en ghemoeden Sullen dan alle bootsen zijn bevonden, Oock nae hun doen, als wel is te bevroeden: Want hem een vecht-boots al anders sal spoeden,Onderscheyt der actien, nae gemoeden oft staten der Menschen. In stellingh en acty woester ontbonden, Dan een Philosophe, die diepe gronden Schijnt te bedisputeren aen zijn gesten, Dit moetmen al onderscheyden ten besten. 41  Desen sal schijnen, met vingher op vingher Sijn Argumenten te beduyden vlijtich: Nu zijnder veel dinghen, oock niet gheringherDese onderwijsinge reyct tot den Affecten, daer machmen breeder lesen. Const wel uyt te Beelden, ghelijck een Singher, Of t'onderscheyden een lachend' oft crijtich, Verschrickt, swaermoedich, hooveerdich, en spijtich, maer van dees en derghelijcke subjecten, Vindt ghy in d'uytbeeldinghe der Affecten.   Eynde der Actitude. Van der Ordinanty ende Inventy der Historien. Het vijfde Capittel. 1  In gheschickte gheregheltheyt vol zeden, Oft Ordinanty, bestaen alle dinghen, Soo wel Gods schepselen boven, beneden,Ordeninge in alles noodigh, wort oock van den Dieren onderhouden. Als Coninckrijcken, Landen, vrye Steden, Huysghesinnen, en diversch' oeffeninghen, Die de vernuftighe Menschen by bringhen, Oock sietmen ordeningh, in stomme Dieren, Als nutsame Bien en vlijtighe Mieren. 2  De Schilders is d'Ordinanty bevonden Oock hooghnoodich, want daer in d'Excellency En cracht der Consten t'samen leyt ghebonden, Soo perfecty, gheest, als verstandts doorgronden,Ordinantie is noodigh den Schilders. Aendacht, universael experiency, Daerom zijnder soo weynich van Invency Volmaeckt, bequame, die wy hooren loven, In famen ander gheclommen te boven. 3  Nadien dit soo is, o Pictoriale, Laet ons dan op Ordinantie letten, In onse composity principale, T'zy op buyten gronden, in huys oft sale, {==15v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft waer wy ons bootsen hebben te setten, En dat op seker Regulen en Wetten, nae dat d'History, die wy hebben vooren, Selve vereysschende sal toebehooren. 4  Want eenes bootsen oft Beeldts composicy Is van veel leden in eenen Lichame, Al begrepen binnen de superficy:Superficium, is den omteck, wat d'Historie oft ordinantie is. maer de History heeft (nae haer condicy) Van bootsen oft Beelden daer toe bequame Haer compositie ghevoeght te same: Dan siet, om dese te stellen te deghen, Zijn seven Motus, oft roerende weghen.Van de seven Motus, oft bewegingen, in der ordinantie t'onderhouden. 5  Ten eersten, om hoogh nae boven toe staende, naer onder nederwaert, ter rechter sijden, Ter slincker, en van ons wijckend' oft gaende, Dan teghencomend', in't rondt oock beslaende Circkelwijs de plaetse, doch t'allen tijden Hem nae des percks grootte schicken, en mijdenHem te schicken nae de grootte des panneels oft doecks. Dat de Beelden de lijsten niet en draghen, Oft datse benouwt als in kisten laghen. 6  Stelt u volcxken wat los, om een versoeten, Laet uwen gheest soo wijdt niet zijn ontspronghen, V dinghen soo groot te maken, dat moetenDatmen in een cleen stuck niet te groote Beelden sal maken, oft te seer verdronghen. In de lijsten loopen handen oft voeten, Oft onbequamelijck ligghen ghewronghen, Om dat ghy door de plaetse zijt ghedwonghen: Vaeght uyt, en verstelt, nae der Consten gaven, Ghy zijt doch vry, en maeckt u volck geen slaven, 7  Houdt u altijts liber binnen den percke,Los te zijn in't ordineren. En wilt u gronden niet te seer beladen: maer als ghy u inventy stelt te wercke, Wilt eerst wel grondich met goeden opmercke Op dijns voornemens meyninghe beraden, Met lesen, herlesen, ten mach niet schaden,Eerst lesen oft wel overlegghen t'ghene men schilderen wil. Vastelijcken drucken in u memory Den rechten aerdt der voorhandigh' History. 8  Beschildert eerst ws sins imaginacy Met gheestighe byvoeghelijcke stucken, Om u materie met schoone gracyAlles gracelijck uyt te beelden. (Als goed' Oratoren doen hun oracy) Heerlijck, constich, en bequaem uyt te drucken, En op dat u te beter mach ghelucken,Eerst ontwerpselen maken. Meucht ghy daer van eenighe schetsen maken, Iae vry soo veel, tot dat het mach gheraken. 9  Laet vloeyen uwen gheest, om Const vergroenen, Meucht oock nae desen, als d'Italianen,Van Cartons te maken. Wt u schetsen teyckenen u Cartoenen, {==16r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsoo groot als u werck, doch met vercoenen, Vry en onbeschroemt, dit moet ick vermanen,Te vermijden een sware maniere. Op dat ghy u vermijdet van soodanen Maniere die swaer is, en niet wel stellijck, Al te ghestenteert, moeyelijck oft quellijck. 10  Oock in uwen Cartoen, om niet te dolen,T'leven in't teyckenen der Cartoenen ooc te gebruycken. Meuchdy wel veel te passe brenghen t'leven, T'zy met Aquarellen, crijen oft kolen, Ghehooght en ghediept, alles zy bevolen Uwen keur, en u ten wille ghebleven: maer wilt ghy u ordinantien gheven Bevallijcke schoon welstandighe crachten, Ghy moet noch op verscheyden dinghen achten. 11  Eerst suldy bevinden uyt ondersoecken In u ordinancy welstants fundacy, Wanneer ghy u perck alle beyde hoecken,Van wedersijds de hoecken wel te vullen. Bequamelijck vervult met uwen cloecken Voorbeelden, bouwingh', oft ander stoffacy, En dan de middelste vry open spacy, Gh' en sult soo weynich daer niet brenghen binnen, Of ten sal stracx eenen welstandt ghewinnen. 12  Want ons ordinancy moeste ghenieten Eenen schoonen aerdt, naer ons sins ghenoeghen,Van een doorsien te laten, alst te pas mach comen. Als wy daer een insien oft doorsien lieten Met cleynder achter-beelden, en verschieten Van Landtschap, daer t'ghesicht in heeft te ploeghen, Daerom moghen wy dan oock neder voeghen Midden op den voorgrondt ons volck somwijlen, En laten daer over sien een deel mijlen. 13  maer sonderlingh wy cleyn gracy besluyten In ons ordinancy, wanneer als anders Dan wel ghedaen zijn onse achter-uyten,Dat d'achteruyten oft Landtschappen niet wel ghedaen zijnde, t'werck ontcieren. Waer toe d'Italianen ons van buyten sLandts toe ghebruycken, want de Nederlanders Achten sy in Landtschap cloecke verstanders, Als sy ons yewers in souden verheffen, maer willen ons in Beelden overtreffen. 14  Men sal op veelderley wijse noch proeven Wel t'ordineren, en wat tijdt versnoepen, Lijdtsamelijck, sonder haest te bedroeven, Schickend' alle Beelden nae het behoeven, Oock als d'Italianen, die veel roepenVan t'ordineren met verscheyden hoopkens, en ondertusschen wat grondts te laten. Van t'ordineren met verscheyden groepen, Welck zijn hoopkens oft tropkens volck, te weten, Hier ghestaen, gheleghen, en daer gheseten. 15  Hier in Bataille sullen vreeslijck horten, Eenen hoop in't verschieten elders zijn vluchtich, {==16v==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor aen sullen over malcander storten Peerden en Ruyters, som aerdich vercorten, Hier een hoopken ligghen wrastelen cluchtich, En daer oock een hoopken verslaghen suchtich, Dus met hoopkens t'ordineren verhal' ick, Als ick heb ghesien, niet te staene qualick. 16  T'is veel t'ghebruuck gheweest van TinturettenExempel van Ordineerders. T'ordineren, soo met groeppen oft knoopen, En Angelus oordeel is oock veel metten Hoopkens gheordineert, maer doch besmetten Eenighe zijn eere, niet om de hoopen, maer dat hy om de Beelden hem verloopen Heeft, in t'gheen d'ordinanty mach belanghen, Datter niet en zijn insichtighe ganghen. 17  Niet latende sien, als eenighe souden,M. Agnolo in zijn oordeel, heeft meer ghelet op de Beelden als ordinantie. Een insien van eenen Hemel ontsloten, En voor aen yet groots, soo sy't wenschen wouden: maer wie en sal dit niet ten besten houden, Siende dit werck al vol Consten doorgoten, Van de gheleerde handt des Bonarroten, Soo veel acten verscheyden van fatsoene Der naeckten, daer het hem om was te doene. 18  Oock can een yeder lichtelijck bevroeden, Dat s'Wets ordinanty is om de Lieden, maer niet het volck om de Wet te behoeden:VVetten dienen de Menschen ten besten. Want Wetten en dienen t'volck maer ten goeden, Op dat hun gheen schad' en soude gheschieden, Wat hadden anders Wetten te bedieden, Soo machmen sulcke Meesters excuseren, Die Beelden meer achten als t'ordineren. 19  T'is seer lovelijck der Beelden playsancyT'is goet als Ordinantie en Beelden welstant hebben, en maeckt schoon Harmonie. Te soecken, en gheensins daer van te wijcken: maer het gheeft noch een meerder abondancy Van welstandicheyt, wanneer d'Ordinancy Daer wel med' over een comt van ghelijcken, En als veelderley gheluydt der Musijcken maeckt Harmonie, van die songhen en speelden, Alsoo doen hier oock veel verscheyden Beelden. 20  Door verscheydenheyt is Natuere schoone,Door de verscheydenheyt is Natuere schoon. Dat sietmen, als schier met duysent colueren Het aerdtrijck ghebloeyt om prijs staet ten toone, Teghen den sterrighen Hemelschen throone, Als noch aen meer dinghen is te bespueren Bevallijck ghenoeghen: want sonder trueren, Het volck verlusticht, aen Tafel van spijse En dranck voorsien, op menigherley wijse. 21  Oock d'History, daer veel aen is gheleghen, {==17r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Beelden behoeven te zijn verscheyden,Van veel verscheydenheyt der Beelden in't ordineren. In stellinghen, bootsen, werckelijck pleghen, Ghestalt, natuere, wesen, en gheneghen, En soo wy van de seven weghen seyden, Soo sullen eenighe bootsen met beyden Beenen voorwaert, naer ons uyt staen, oft schrijden, Ander met troeng' en lichaem van ter sijden.Verscheyden werckinghen der Beelden, in't ordineren. 22  Eenighe van achter sullen de hielen Toonen, eenighe sitten, ligghen, cruypen, Op climmen, dalen, opstaen, neder knielen, Somtijts eenighe bootsen, ofse vielen,Van t ondermengen ghecleedde, en ontcleedde, Alst te passe comt, oft heymelijck sluypen, Eenigh' om hooghe sien, lenen, oft stuypen, T'behoefde wel datmen ghemenghelt maeckte, Onder een ghecleedt, half ghecleedt, en naeckte. 23  Veel Ordineerders op een dingh oock gissen, Daer ick mede niet teghen en wil dringhen, Te weten, dat sy sullen den ghewissen Gantschen Scopus hunner gheschiedenissen,Van het ordineren ringwijs met t'scopus in midden. Als besloten in een Circkels beringhen, Op dat alsoo een deel bootsen bevinghen D'History, die als t'Centre punct in't midden Blijft staend', als Beeldt, dat veel aensien oft bidden. 24  maer t'can d'Ordinanty qualijck besalvenDit schrijf ick nae mijn goede meeninge, en niet tot verachten van groote Meesters, die sulcx niet waer genomen hebben. Met gratie, naer mijnen sin oft meenen, In de lijst te laten loopen ten halven Lijven van Menschen, Peerden, Stieren, Calven, Oft ander figueren, ten zy dat eenen Gront daer vooren come, het sy van steemen, Oft soo yet anders, datmen heeft te temen, Dat sulcx t'ghesicht van de rest mach benemen. 25  Want t'ghebruycken (alst past) constighe gheesten In d'History een overvloet te bouwen,Van rijckelijc zijn Ordinantie te vervullen. Van Peerden, Honden, oft meer tamme Beesten, Oock dieren, en voghelen der foreesten: maer sonderlinghe lustich, om aenschouwen, Frissche Ionghelinghen, en schoon Ionckvrouwen, Oude Mannen, Matroonen, alle soorte Van Kinderen, oudt en jongh van gheboorte. 26  Daer beneffens Landtschap, en metserije, Oock cieraten, ghetuygh, en ornamenten, Menigherley aerdighe fantasije Der Copia, en t'maeckt schoon Harmonye Der welstandicheyt in Picturams tenten, nae t'ghetuyghen van moderne Schribenten, Als Leon Baptistae de Albertis,Leon was een Florentijn, schreef ontrent Anno 1481. En Rivius, van wient oock nae behert is.Gualt. Rivius mat. zijn Boec is ghedruckt Anno 1547. {==17v==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch van hun Velum, oft alsulck een glose,Van dit Velum heb ick in't Capittel van het Teyckenen verhaelt, van copiose en eensaem Historien. Wil ick hier swijghen, en liever verhalen, Datter zijn Historien copiose, En eensame, op dat yeder verkose Het gheen daer zijnen sin meest toe mach dalen: maer goede Meesters van den principalen D'overvloet oft Copia veel vermijden, En in't weynich eensaem, weldoen verblijden. 28  Sulcke (by ghelijckenis) conterfeyten Niet de Procureuren oft Advocaten, Die veel woorden ghebruycken in het pleyten,Groote Meesters maken niet veel copiose Historien, verghelijcken groote Heeren, die weynigh doch aendachtigh spreken. maer bootsen nae de groote Majesteyten, Sommighe en machtighe Potentaten, Die niet veel sprake van hun uyt en laten, maer gheven mondelijck, oft metter Pennen, In weynich woorden hun ghemoedt te kennen. 29  En soo eensaem redenen verselschappen Hun reputaty met veel meerder eeren, Dan overvloedich rammelen en snappen, Als ydel vaten, die ten meesten clappen: Dus schijnet dat ons groote Meesters leeren, Hun oock veel totter eensaemheyt te keeren, En met weynich beelden weten te gheven Hun dinghen een schoon bevallijck aencleven. 30  En dat door groote perfecty bevonden In hun Beelden, die schier levende roeren,Exempel der eensaem Historien, by den Comedien, oft Gastmalen. Schijnende bouwen op Poeetsche gronden, Die Comedy oft Tragedy bestonden Met weynich Personnagen uyt te voeren, Oft volghen Varro, die het groot rumoeren Van veel Gasten ter taf'len niet en sochte, Als hy heerlijck maeltijdt te houden plochte. 31  maer om verblijden nae zijnen opsette, Een tamelijck ghetal volcx uytghelesenRouwe dingen in eensaem Historien, niet te prijsen. En liet hy maer roepen t'zijnen banckette, Neghen oft thien, op dat niet en belette Den een den anderen vroylijck te wesen: maer onder eensaemheyt zijn niet ghepresenGhelijckenis van een Schilderie, en een Blomrijcke velt, daer de oogen den Biekens geleken, nae veelderley constighe verscheyden Bloemkens lustich zijn. Ten meesten rouwe lichtveerdighe dinghen, Die dooghen geen Harmonije toe bringhen. 32  Oock als Zephirus Flora comt ontmoeten, Daer sy hen voortijts meerder ondercusten, En ghevlerckte Sanghers Aurora groeten, Iae daer de nieu Blomkens de Lucht versoeten, De Heunich soeckers, die nae soetheyt lusten, Connen niet altijts op Adonis rusten, Crocus en Smilax willen sy niet missen, {==18r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ajaxen, Hiacinten, noch Narcissen. 33  S'ghelijcks de ooghen, die hen geeren weyden In alle schoonheyt van Picturams hoven, Soecken veel plaetsen om hen te vermeyden,Als veel verscheyden dingen by een wel ghedaen zijn, ist een goet vermaeck te sien. Al waer hen lust met behaghen gheleyden, Behonghert om meer sien onder en boven, Als lecker Gasten, nae veelderley proven: Want in verscheydenheyts ghebruyck met conste Hebben geeren de Charites hen wonste. 34  Dan sommigh' Historien wel eensamer Als ander vereysschen te zijn bysonder, Oock zijnder om ordineren bequamer, Daer men mach doen ghelijck den Cramer, Die zijn goet ten tooghe stelt schoon te wonder,Van den Beelden te bedeelen hoogh en leegh. Op hooghe borden, ter sijden en onder, Soo maecktmen d'History beschouwers eenich, Op heuvels, boomen, oft op trappen steenich. 35  Oft houdend' aen colommen der ghestichten, Oock ander voor aen op den grondt beneden, Noch doet het d'History lieflijck verlichten,Van veel tronien in 't werc te pas te brenghen. Daer in veel en verscheyden aenghesichten Te brenghen, als t'heerlijckste let der leden, En ghelijck als veel zijn des Weerelts seden, t'Bevallijckst en t'vermakelijckste vooren Te stellen, en sal niet qualijck behooren. 36  De heerlijcke Beelden sullen uytsteken,Van de heerlijcke Beelden te verheffen, en ander ootmoedich te maken. In hoocheyt staend' oft sittende gheresen, Boven die ander: en die hun aenspreken, Vernedert, bewijsen ghehoorsaem treken, Ter verworpelijcker plaets' en verknesen, Soo voorts al ons personnagen, tot desen Sy ghestelt zijn sullen aen alle canten, Hun acten doen, als fijn Comedianten. 37  Soo sulcke gracelijck doen al hun saken,Dat in d'Historie alles wordt ghebracht, wat onse Const omhelsen oft begrijpen can. In gaen, staen, strijden, vrijden, spelen, dancen, Verschrickt, verwondert, den droevighen maken, Hantdadich bewijsen den sin der spraken: Summa, al der affecten continancen Actituden, Reflexen, wederglancen, Wat onser Const belangt, al t'eender masse, Moet in d'History ghebracht zijn te passe.Van te maken een beeldt, dat den volcke schijnt aen te spreken, en te toonen yet jammerlijcx datter gheschiedt. 38  Ten gheeft d'History oock gheen cleyn vercieren, Als een er bootsen ghewent nae de lieden Is gheordineert, op sulcker manieren, Als wilde hy hun, met neerstich bestieren, Medelijdich eenich jammer bedieden, Of yet dat schrickelijck staet te gheschieden, {==18v==} {>>pagina-aanduiding<<} En doet schier t'Ghemhaels beschouwers toevloeyen,Van niet te seer te haspelen in d'Historie, dat d'een d'ander niet en belene, soeckende oock soo veel den Beelden heel te maken, alst mogelijck is. Door zijn aenwijsen, een druckich bemoeyen. 39  In d'Ordinanty en salmen niet vlechten, Noch seer laten haspelen d'een door d'ander, Armen en beenen, schijnende te vechten, maer eenvloedich, ghelijckelijck, in rechten Ganck laten die dinghen volghen malcander: Oock heb ick veel hooren prijsen, als van der History de Beelden veel t'eender sommen, Gants onghebroken gheheel moghen commen.Oock op den Beelden te letten, die achter den principael voorbeelden staen, hoe sy op den gront staen oft sitten, oock achter een voortronie te maken een ander die bruyn comt, om d'ander doen voort comen. 40  Om den aerdt der Consten houden te vriende, Makende Beeldt oft troeng' alst mach ghevallen, Soo sullen wy maken, datmen is siende Een ander daer achter, jae al en diende Oft en behoefde daer schier niet met allen, Want dan sal moghen (als in doncker stallen) Den beschaduwden achterstant te wijcken, En ons voorbeeldt uyt te comen ghelijcken. 41  Oock behoorden wy sonderlingh te wachten In d'History, soo wy elders ontblooten, Dat wy over hoop veel schaduwen brachten, Sonder soo schielijck te laten met crachten Ons herde bruyn teghen claer licht aenstooten, maer wel teghen graeuwen, dan eenen grootenTe maken voor oft in midden een vlacke lichtheyt, die wedersijts afwijckt van graeu nae bruyn. Deel vlack licht sullen wy oock t'samen hoopen, Doent oock alst bruyn in't graeu verloren loopen. 42  Langh' heeft voortijts gheregneert een disorden Onder Schilders, als dwalighe ghesinten, Dat hun Historien van verre worden Aenghesien oft Marbre waer, oft schaeck-borden, Bringhende swart op wit, soo Druckers printen: maer nu comen d'Italy Mezza tintenDingen die so hart teghen bruyn licht comen, by t'schaecbordt vergheleken. In u soo halfverwighe soete graeuwen, Die't achter allencx bedommelt verflaeuwen. 43  Nu behoefde wel, dat wy niet en heelden, maer dat wy neerstelijck ginghen doorgronden, Der Historien sin wel uyt te beelden,Men behoeft wel op den sin der Historien te voor mercken, doch heeftmen alleen, oft meest op welstant te letten: want Schilders en Poëten hebben ghelijcke macht. Blijvende nochtans in ons vryheyts weelden, Niet als Andromed' aen de roots ghebonden: Want de Schilders, nae Horaty oorconden, In alles wat sy bestaen oft vermeten, Hebben ghelijcke macht met den Poeten. 44  Wy sien ons Voorouders, wanneer sy naemlijck, Een devoot' History wilden beleyden, De besonderste Beelden sy bequaemlijck, Voor aen uytmuntich (soot wel is betaemlijck) Seer mercklijck stelden, om wel t'onderscheyden {==19r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat d'Aenschouwers sonder langhe beydenDevote History Beelden uytmuntich te maken. Den sin oft d'History wel raden conden, Sulcx te volghen is nut en goet ghevonden. 45  Eenighe soecken, door soo vreemde paden,Hoe dat eenighe hun Historien vreemdelijck uytbeelden, en schier onkenlijck maken, waer van een exempel uyt Sannazarus Poët van Napels. Met verscheyden byvoechselen behende, By te brenghen d'Historiale daden, Datmen qualijck den sin soude gheraden, Of men al schoon de gheschiedenis kende, Waer van ick hier een exempel voorwende, Welck verhaelt Iacobus, Poet verschenen Wt der Stadt, ghenaemt nae een der Syrenen, 46  Ghesticht van de Chalciden oft Cumanen: Desen gaet in zijn Arcady verclaren, Hoe dat de schaephoedigh' Arcadianen Op Pales feestdagh, als haer onderdanenHier volght tot exempel, een versierde schilderye in Pales Tempel, om te leeren by voeghen. T'samen nae den Tempel ghecomen waren, Om offeren op de roockend' Altaren, maer saghen boven de poorte gheschildert Heuvels en bosschen, met boomen verwildert. 47  Daer sachmen weyden in de groene beemden Veel kudden verspreyt, end' hen verselschappen Ontrent thien hondert, die als Wachters teemden, Datse verstroyt niet en souden vervreemden, Van deser in t'sant sachmen de voetstappen, En de Herders eenighe sachmen slappen De stijve Vlders, van melcke gheswollen, Ander de ghelockte vliesen ontwollen. 48  Eenigh' op Sackpijpen sachmen daer spelen, Ander schenen, wilden oock in hun singhen T'gheluydt nae bootsen met den voys der kelen: Waer het ghene dat in d'ooghen van velen Had eenen behaeghlijcken sonderlinghen Welstandighen aerdt, boven ander dinghen, Dat waren Nimphen, al naeckte compagnen, Half bedeckt achter eenen struyck Castagnen. 49  Die aldaer voor hen eenen Ram aensaghen, En t'samen belachten vreuchdich bevanghen, Om dat hy daer stondt met soo groot behaghen, Om aen eenen eyckenen crans te knaghen, Die hem voor zijne ooghen was ghehanghen, Ende vergat, door sulck ydel verlanghen, Rontomme zijn voeten de groene grasen, En soo bequame weyd' om hem te asen. 50  Middeler tijdt daer vier Satiren t' samen, Met hoornen op het hooft, en Geyten beenen, Door een Mastickboom struyck al soetgens quamen Van achter reyckend', op dat syse namen {==19v==} {>>pagina-aanduiding<<} By hen schouderen, daer sachmen met eenen, Die alree hun comst en archlistich meenen Hadden vernomen, snel nae t'bosch toe vluchten, Sonder voor struycken oft bramen te duchten. 51  De snelste van dese sachmen gheresenCarpinus. Op eenen Ahornboom, hebbend' in handen Eenen langhen tack, die sy had ghelesen, En verweerd' haer alsoo, ander en presen Noch en betrouwden gheen aerdtsche waranden, maer in een Rivier, om vlieden de schanden, Ghespronghen swommen, end' hen witte lijven Sachmen in't doorschijnich storm-water drijven. 52  Als haer verlossinghe nu was voor ooghen, Zijnd' over t'water ten anderen boorde, Blasend' en swoeghende door arbeydts dooghen, Ginghen t'ghenatte hayr daer sitten drooghen, En het scheen dat sy van daer met accoorde Hen vervolghers met den werck' ende woorde Bespottelijck verweten, sonder swijghen, Dat syse niet en hadden connen crijghen. 53  In eenen hoeck aen een water den blonden Apollo sachmen daer oock sitten lenen Op een wildt olijfstock, als ten dien stonden Over t'kudde van Admetus bevonden Een Herder te wesen, en heeft gheschenen Ernstich t'Aensien in den velde daer henen Twee stercke Stieren, die malcander groetten Metten hoornen, en fortselijck ontmoetten. 54  Niet siend' hoe Mercurius den subtijlen (Aen hebbend' een Geyten huyt, dat hem voechde, Onder t'slincke schouder, nae Herders stijlen) Hem zijn Koeyen heeft ontstolen terwijlen: Daer stondt oock Battus, die als d'onvernoechde Dese dievery' openbaerlijck wroechde, In een steen verandert, op sulcker ghijsen, Als schijnende metten vingher te wijsen. 55  Aen eenen grooten steen, noch meer beneden, Sat Mercurius met wanghen verheven, Spelend' op een Ruyspijp, met loose zeden En dweerse ooghen, aensiende ter steden Een witte Veerse, die hem stont beneven, En scheen dat hy gants met schalckheyt doordreven Bedachte, hoe best soude wesen moghen Den gheooghden Argus van hem bedroghen. 56  Aen d'ander sijde was in slaep gheleghenCerus. Een Herder midden zijner Geyten onder Eenen seer hooghen Eycken-boom vast teghen, {==20r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock eenen Hondt rieckende scheen gheneghen Wat uyt zijn male te crijghen bysonder, Welcke onder zijn hooft lach, maer met wonder Blijd' ooghe de Mane aensiende desen, Vermoeddement Endymion te wesen. 57  Hier hy was oock Paris, en had begonnen In een Olmeboom schorss' Enone schrijven Met een seyssen, maer wesend' overronnen Van dry Goddinnen, en haddet niet connen Gants eyndighen, maer alsoo laten blijven, Om gheven oordeel tot belet van kijven, Tusschen dees dry, wie schoonst den prijs waer weerdich, En daerom al naeckt voor hem stonden veerdich.Dit is nu het scopus der History, te weten, t'vonnis van Paris. 58  maer t'gheen t'overlegghen en te aensiene Stondt, seer vernuftich, bevallijck, ydoone, Was de groote aendacht, fraey van ingiene, Van desen discreten Schilder, door wiene Daer stonden ghemaeckt, uytnemende schoone Iuno en Minerva elcke persoone, Soo gants volcomen, als dat hy van beter Te doen niet hadde moghen zijn vermeter. 59  Nu hy Venus dan schoonder, nae t'behooren, Als d'ander twee te maken niet en wiste, Heeft hy, daer dese twee stonden van vooren,Merckt hier een aerdighe vercieringe uyt t'leven van Timanthes nae gebootst, om d'Aenschouwers te doen bedencken, dat Venus soomense van voor mocht sien, de schoonste van al soude wesen, ghelijck men Agamemnon bedeckt den droefsten oordeelde. Venus gheschildert subtijl in't orbooren, Met den rugg' om ghewent, als wijs Artiste, Ontschuldighende t'behaghen met liste, Ghevende t'bedencken, mocht sy haer keeren, Sy soude des anders schoonheyt onteeren. 60  Veel meer fraeyicheyt diveersch van condicy Stondt daer gheschildert, nae Poeten dichten, Doch dese ginghen doen hun Sacrificy Voor het Beeldt van Pales, met exercicy Van veel Ceremony, in die ghestichten: maer dit zijn Exempelen, die ons lichten Overvloedich en gheestich t'ordineren, En daer in lustich te Poetiseren. 61  Wie verweckt sal nu den gheest niet ontdecken, In Ordinancy volghende die sporen Der Comedien, daer Buffonsche ghecken, Oft ander personnagen yet in trecken, Alleen tot vermaken der Spectatoren: Want soo eenighe dinghen, t'is verloren, Ghedaen, sy en hebben gheenen perfecten Aerdt, sonder additien oft adjecten. 62  Dus machmen eensaem History vermeeren, Als ons hier voorbeeldt sulck schrift des Poeten, {==20v==} {>>pagina-aanduiding<<} En t'verwondert my seer, dat sulcke Heeren, Die misschien noyt schilderen ginghen leeren,Sannasarus was een Napels Edelman, en wist dus van t'schilderen te schrijven, hoe men Poëtelijc mach by voeghen. Soo heel schilderachtich hebben gheweten Te schrijven van ons gheestighe secreten, Dat my dunckt, wy ons behooren vernoeghen Met dit exempel, hoe men by sal voeghen. 63  Oock weetmen wel, dat op s'Weerelts toonneele Alle soorten van personnagen spelen, Hier sietmen de Coninghen in crackeele Om Scepters en Croonen, elders ten deele Verliefde jeuchden in sotte querelen, Hier de Boeren t'Vercken messen en kelen, Daer hipp'len en springhen grove Boerinnen, Ginder het voort reyen dertel Goddinnen. 64  Dit meen ick, dat van wonder veel colueren Ghestalten, en wesens zijn al de gesten, Die in den aertschen Theatre ghebueren, Van ydel ghenoechte, en sorghvuldigh trueren, En van alles, wat den Schilder mach resten, Soo vindt hy hier stoffe ghenoech ten besten, Om bouwen volcomelijcke welstanden, nae sulck History, als hy heeft voor handen.Noch hoe men eensaem Historien mach vermeerderen, t'zy geestelijc oft anders. 65  Men can oock noch vermeerderen eensame Historien, op diversche manieren, Ghelijck of men t'amplificeren name D'eensaem offerhande van Abrahame, Mochtmen gheestelijcke Beelden vercieren,Exempel van d'Historie van Abrahams offerhande. Op dat in der Sacrificy bestieren Elcke van dees hem behulpich gheriefde, Als te weten, Gheloove, Hop', en Liefde. 66  t'Gheloof mocht Isaac ghebonden in dwanghen Houden by der touw, Abraham uytstrecken Die handt, Hope hem het keelmees toelanghen: Want hy hopt', ick mach hem weder ontfanghen,Heb. 11.19. nae dien Godt oock can de dooden verwecken, En door t'Gheloof bracht hy hem daer ter plecken, Liefd' en haer kinders t'vier mocht zijn bevolen, Want sy daer branded' als vierighe colen. 67  Exempel hier oock de boodtschap Succary, Vermeerdert met Enghelen en Propheten,Exempel, de boodtschap Succarij, en een Mary-beeldt van Rosso, waer van elders in zijn leven volght. En in t'leven van Rosso door Vasary Beschreven, daer lesen wy van een Mary Beeldt, met de slangh' onder voeten versmeten, Oock ons eerst, Ouders in banden gheseten Aen der zonden boom, en sy track de zonde Door appel uytghebeeldt, hun uyt den monde. 68  End' in teycken dat sy met Son en Mane {==21r==} {>>pagina-aanduiding<<} Becleedt was, noch door Rossen ghemaeckt, vloghen Boven in de Locht Phoebus en Diana, Twee naeckte Beelden, hoe wel dat soodane Dinghen tot vermeerderinghe gheploghen Niet alleen en zijn, maer ghenaemt zijn moghen Wtbeeldinghen, Poetelijck' advijsen, Die eenen sin beteyckenend' aenwijsen. 69  Nealces, een van de oude vermaerde,Merckt hier Exempel van vernuft, om Riviere oft plaets uyt te beelden. Was in der Inventy constich ervaren, Ghelijck hy metten Pinceel openbaerde, Eenen stant te schepe makende, daer de Persianen teghen d'Egyptenaren Op Nilus Riviere strijdende waren, Waer quelde, verleghen zijnde een wijle, Om uyt te beelden t'water van den Nijle. 70  Het was hem onmoghelijck, om dieswille Dat het Nijl en het Zee-water gheleken, Soo heeft hy gheschildert een Crocodille, Die scheen te loeren heymelijck al stille Op eenen Esel, die daer quam ghestreken Op den watercant, en hadde ghesteken De muyl in de Rivier, met t'hooft ghesoncken, Ghelijck of hy daer uyt hadde ghedroncken. 71  Op dat yeghelijck lichtelijck toegheriede Hoe dat dit Oorloghs ontmoeten toeginghe Op de Rivier Nilus, alsulcx gheschiede, Want dit is t'voedtsel en de plaetse, die de Crocodillen begheeren sonderlinghe, Sulcke Natuerlijcke beteyckeninghe, Soo in Persoonen, Steden, als Rivieren, Gheven onse dinghen een schoon vercieren. 72  T'zy Water, Zee, Meyr Rivier, oft Fonteyne, Sy hebbent al voortijts by den Antijcken Toegheeyghent eenighe Godtheyt reyne, En bysonder uytbeeldingh' in't ghemeyne Hier van ghelaten, om t'wesens ghelijcken, Onder Menschelijcke ghedaenten blijcken, Exempel deser uytbeeldinghen eene, Desen Nilus van witten Marmor steene. 73  T'zy oft hy door Griecken, Italianen, Oft Egyptenaers handen is bedeghen, Dat schoon antijck is, is niet te miswanen In den Roomschen Pauslijcken Vaticanen Hof, onder den blauwen Hemel gheleghen, En soo constich als daer is het gheneghen Des Nijls uytghebeelt, jae Natuer en wercken, Dat is wonderlijck, en weerdich t'Aenmercken. {==21v==} {>>pagina-aanduiding<<} 74  Ghelijck Herodianus heeft beschreven, Is t'opperst' al naeckt, en om uyt te beelden Eenighe verborghentheyt, daer beneven Hangt zijn hayr ende baert seer lanck ghedreven, Op zijn lijf en beenen sitten, als speelden, Sesthien Kinderkens, langh zijnde, soo veel den Arem is van handt tot den ellenboghen, Wt Philostratus wort den sin ghetoghen. 75  Beschrijvende van de Beelden der Goden, Gaet hy van dees Kinderen oock bevlijten, Hoe den Nijl is wassend' in sulcker moden, Dat hy comt over Egypten ghevloden, Hoogh over de boorden van zijn Limiten, Tot sesthien elleboghen oft Cubiten, Dus zijn dees sesthien Kinderen een teycken, Dat des Nijls vloeden sulck ghetal bereycken. 76  T'gheschiet eens des Iaers ten sekeren tijde, maer als t'ghetal vier Cubiten is minder, Soo en is t'volck in Egypten niet blijde, Want sy zijn verwachtend' aen elcke sijde, T'naervolghende Iaer des dieren tijts hinder, Soo was dan ghemaeckt t'sesthiende der Kinder, Hoogh op zijn Cornucopia gheseten, Waer by t'vruchtbare Iaer was afghemeten. 77  Langs t'rechter arem laet hy neder sincken Den overvloedighen vrucht-rijcken hooren,Sphinx wort niet ghemaeckt sonder Voghel-vleughelen, ende is achter Hont ende Drake steert. Lenend' op een ghedierte metten slincken, Welck veel t'onrecht Sphinx te wesen bedincken, Achter zijnd' als een Leeuw, en maeght van vooren, maer t'beteyckent dat dit aerdt rijcx versmooren Daer in t'Landt gheschiet, als den loop der Sonnen In Leo en Virgo plaets' heeft ghewonnen. 78  Rontom is ghemaeckt, in den boordt der basen,Plin. lib. 5. cap. 9. ende lib. 18. cap. 18. Diversch ghewas, als daer in de marassen, Rieten, papyren, boomen, Colocasen, Oock diversche Dieren die hen daer asen, Als vloet-peerden, die in dat water plassen, Met Peerde rugghen en manen ghewassen, Oock als t'wilt swijn steert en tanden, nae boven De muyl stomp, voeten als Ossen ghecloven. 79  Dan oock Indy ratten, Iben, en Scincen, Daerenboven die cleyn mismaeckte dwerghen, Tentirystes uyt d'Egyptsche Provincen,Ptolo. lib. 4. Die de Crocodilen als cloecke PrincenPlin. lib. 8.25. Met hun cleyne Scheepkens quellen en terghen, Datse moeten wijcken end' hen verberghen Voor dees leeuwhertighe Helden ghepresen, {==22r==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch wy van een ander Nilus beeldt lesen. 80  In't sessendertichste Boeck gaet ontknopen Plinius, hoe d'Egyptenaren vonden Een soorte van Marbre in Ethiopen, Van verwen als Yser, oock herdt om nopen, Basaltes gheheeten, door sulcke gronden Van desen Marber in voorleden stonden Vespasianus een Nilus beeldt dede Stellen te Room, in den Tempel van vrede. 81  Oock neffens dit Beeldt sachmen soo hantieren Sesthien Kinderen bly gesien van vreuchden, In teycken des wasdoms deser Rivieren, maer een der voornoemde Crocodijls dieren Was by t'ander Beeldt oock midden de jeuchden, Tot verstercken der uytbeeldinghen deuchden, In welcken al des Schilders gheest is liber, Nu dient ghesproken van den Roomschen Tiber, 82  Het Tiber beeldt is in't voornoemd' hof binnen De Stadt der Pictoriael Academen Oock constich uytghebeeldt metter Wolvinnen, Die daer leydt en schijnt vol jonstigher minnen, Als Voester om sooghen by haer te nemen De twee kinderkens Romulen en Renen, maer op't hooft heeft hy eenen crans van bladen, Ter rechter handt den vrucht-hooren gheladen. 83  Vervult met Cooren, Druyven, ende Fruyten, In d'ander handt eenen roeyer ghenepen, Bewijsende, datmen langs de conduyten Zijns waters, met groote Schepen en Schuyten Van Roome ter Zee mach varen en schepen, Over en weder, ghelijckt staet begrepen In zijnen Basis, tot meerder verclaren, Daer Schepen ghemaeckt op en neder varen. 84  Oock heeft Eutychides soo constich conenPin. lib. 34. cap. 8. Voormaels uytbeelden in een Beeldt Euroten, T'welck de Rivier is der Lacedemonen, Soo datter gheseyt werdt van al den gonen Die't saghen, dat t'werck vol consten doorgoten Was, veel claerder dan dat water ghevloten In't voornoemd' Rivier, welck om zijn verfellen, Toegh'eyghent is de Furien der Hellen.Plin. lib. 4. cap. 8. 85  Alle Rivieren en stroomende vloeden Loopen en draeyen uyt end' in met hoecken, En worden oock veel om sulcx te bevroeden, Ghehoorent gheschildert, welck mach ten goeden Onsen gheest in het uytbeelden vercloecken,Transfor. lib. 14. Want Ovidius noemt oock in zijn Boecken {==22v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den ghehoorenden Numicius, desen Wiesch af Aeneam zijn sterffelijck wesen. 86  Men mach oock uytbeelden Steden en Landen, Ghelijck Parasius dede voor henen,Pet. Mess. lib. 2. cap. 16. Die heeft gheschildert met gheleerde handen T'Athenische Beeldt, daer sulcke verstanden Van cloecker uytbeeldinghen in verschenen, Datmen daer in sach van die van Athenen, Manieren, Conditien alder weghen, Hun zeden aerdt, en ghewoonelijck pleghen 87  Roome s'Weerelts Hooftstadt wordt als Palassen Wtghebeeldt ghehelmt, om haer vailliance, Ghewapent sittend' op een deel harnassen, En ander dinghen, die tot strijden passen, In de rechter handt met een Spiets oft Lance, Voort een cleen Victory-beeldt, metten crance Van Lauwerboom, en Pallemtack oock mede In de slincker handt, nae heerlijcker zede. 88  Ionstighe leer-jeught, ghy zijt my veel stappen Ghevolght, om History wel leeren schicken, Tot verscheyden dinghen met eyghenschappen Te beelden uyt, nu willen wy dees trappen Afdalen, en het vervolgh overschricken, Indien ick tijt hebb' en lust met verquicken, Sullen wy een andermael, t'ander plecken, Dees groote Matery breeder uytstrecken.   Eynde der Ordinantien. Wtbeeldinghe der Affecten, passien, begeerlijckheden, en lijdens der Menschen. Het seste Capittel. 1  Gheen Mensch soo stantvastich, die mach verwinnen Soo gantschlijck zijn ghemoedt en swack gheneghen, Of d'Affecten en passien van binnenNiemant vry van passien, Affecten, oft Menschelijck swack gheneghen. En beroeren hem wel zijn hert' en sinnen, Dat d'uytwendighe leden mede pleghen, En laten door een merckelijck beweghen, Soo in ghestalten, ghedaenten, oft wercken, Bewijselijcke litteyckenen mercken. 2  De Natuer-condighe laten ons hooren,VVat s'Menschen Affecten oft passien zijn. Onderscheydelijck de namen der dinghen, Affecten gheheeten, eerst en al vooren Liefde, begeerlijckheyt, vreucht, smert en tooren, Commer en droefheyt, die t'herte bespringhen, Cleynmoedicheyt, vreese quaet om bedwinghen, Oock opgheblasentheyt, en nijdich veeten, {==23r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees en derghelijck, al Affecten heeten. 3  Aristides van Theben heeft dese stucken (Ethe gheheeten, zijnde by de Griecken)Aristides den eersten uytbeelder der Affecten. Alder eerst met de verwe gaen uytdrucken, Soeckend' oock in der Consten hof te plucken Schoon nieuwe Bloemkens, die lovelijck riecken, Van zijn ghewondt Wijf ende zijnen siecken, Waer door zijn vermaertheyt seer is ghewassen, Sal ons oock noch, in dit propost wel passen. 4  Dees Affecten, zijn niet soo gaer en lichte T'exprimeren, als sy wel zijn te loven,Met wat leden des aenschijns d'affecten uyt te beelden zijn. Eerst met de leden van den aenghesichte, Thien oft wat meer van diverschen ghesichte, Als, een voorhooft, twee ooghen, en daer boven Twee wijnbrauwen, en daer onder verschoven Twee wanghen, oock tusschen neus ende kinne Een twee-lipte mondt, met datter is inne. 5  Hier heeft den Schilder wel neerstich te waken, En t'natuerlijck wesen wel te doorloeren, Om dees gheleders soo ghestelt te maken Teghen malcanderen, dat sy de saken Te kennen gheven, die t'herte beroeren,Natuere wijst d'Affecten. Om met sLichaems gesten sulcx uyt te voeren: Want al wat d'affecten moghen bedrijven, Wijst Natuer al meer, dan men can beschrijven. 6  Doch ten waer niet behoorlijck, dat wy heelden Eenighe maniere, reghel en orden, Om nu dese dinghen wel uyt te beelden,Histrionica zijn gesten, ghelijck die de Comedy spelers ghebruycken. Op dat al onse personnagen speelden nae Histrionica Const, en ontgorden Sulcke gesten, daer sy toe sullen worden Op de Scena ghestelt, t'zy in Comedy Met blijschap, oft in droeflijcke Tragedy. 7  Laet ons nu dan tusschen Mannen en Vrouwen Eerst in ons werck, nae der specien ganghen,Van t'affect der Liefden uyt te beelden. T'affect der Liefden uytbeeldinghe bouwen, Met een vriendelijck toelachend' aenschouwen, Met omhelsinghen, en aermen omvanghen, En de hoofden toeneyghende doen hanghen nae malcander, als vol Liefden doorgoten, Met de rechte handen in een ghesloten. 8  Oock tusschen ghelievers der Liefden grootheyt Can haer swaerlijck veynsen, maer lichte wroeghen, Door pijnelijcke schaemt, en s'herten blootheyt, Verwende t'Aenschijn met een Roose rootheyt, En hier van willen wy Exempel voeghen, (Tot bevestingh', en om t'propoost vernoeghen) {==23v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Antiochus, welcken heymelijckeEen exempel van een Historie van Antiochus en zijn Stiefmoeder Stratonica. Beminde zijn Stiefmoeder Stratonijcke. 9  Veelsins den sotten lust socht hy t'ontvluchten, Wanhopich hier van te moghen verwerven Eenich gheniet van troostelijcke vruchten, Ten laetsten door langhe trueren en suchten Lach cranck te bedd', en wilde, met te derven Lichamelijck voedtsel, hem laten sterven: maer den Doctor Erasistratus kende Wel haest, dat het was der Liefden ellende. 10  maer op wien het was niet connende speuren, Gingh neerstich op t'Ionghelings wesen achten, T'elcken dat yemandt tradt binnen der deuren, Of t'Aenschijn niet root en soude coleuren, En meer ander dinghen, die de ghedachten De affecten oft d'inwendighe crachten Der Menschen, door beweghelijck oprijsen, Met uytwendighe teyckenen bewijsen. 11  maer daer en gheschiede gants niet te gader, Dan t'elken Stratonica in de camer Quam alleen, oft met Seleucus zijn Vader, Doen sloech zijnen Puls als beroerde ader, Den voys werdt ghebroken met een ghestamer, T'Aenschijn vierich root, sweetende bequamer: Summa, gheen teycken aen hem daer en faelde, Van al wat Sappho schrijvende verhaelde. 12  Al wist den Medecijn door menich teycken Nu schoon tot wat Vrouwe zijn sinnen vielen, Wist hem doch gheen hulpighe handt te reycken, Iae siende nochtans hem daghelijcx bleycken In swaer verlanghen, met benouder sielen, En de sieckte vleysch meer en meer vernielen: Hy dachte vast, wat raedt sal hier orboren, Dat s'Conings Sone niet en gae verloren. 13  Hadt juyst niet gheweest zijn eygghen Stiefmoeder, En soo schromich een dinghen onghewone, Hy haddet den Coningh wel ghemaeckt vroeder: Doch ten lesten versekert, door de goeder- tierenheyt en groote liefde, de gone Die hy wist Seleucus droegh zijnen Sone, Werdt hy verstout, dat hy seyd' ofte briefde, Dat zijns Soons siecten oorsake was Liefde. 14  Doch (seyd' hy) een Liefde niet om ghenesen: Want voor hem en can niet worden vercreghenListicheyt van Erasistratus den Medecijn. T'gheliefde Vrouw-mensch. Den Coningh mits desen Seer beroert vraeghde, wie dat het mocht wesen? Antwoordende, heeft den Meester versweghen {==24r==} {>>pagina-aanduiding<<} De rechte waerheyt, ende seyde teghen Den Coningh, t'is mijn Wijf, daer onder allen Zijns herten sin soo seer op is ghevallen. 15  Och (seyde de Coningh), ghy ons ydoone Lieve vriendt zijnde, soudt ghy niet toelaten t'Houwelijck tusschen u Echte persoone En mijnen Sone, die ons Rijck en Croone (Als ghy weet) alleen mach houden in staten? Ghy die hem Vader zijt, vol caritaten, Al liefd' hy Stratonica, t'is te dencken, (Sprack d'ander) ghy en soudtse hem niet schencken. 16  Och vriendt, of my Godt soo veel gracy gonde, Iae of eenighe Menschen soo veel deuchden, Dat ick dees liefde ghewisselen conde Aen mijnder Vrouwe, tot mijns Soons ghesonde, En dat hy mocht leven verfraeyt in jeuchden, Ick gaefse hem geerne met liefd' en vreuchden, Oock gantsch mijn Rijcke, was s'Conings vermanen, Met t'herte vol drucks, en d'ooghen vol tranen. 17  Doen greep den Meester zijn rechter handt coene, Segghende: hebt acht, als wijse ghesinde, Op dijns huys welvaert ten desen saysoene, Ghy en hebt voorts mijn hulp niet meer van doene, Ghy s'Minnaers Vader, en Man der beminde, Oock Coningh wesende, soo meught ghy in de Sake nu selve ten besten voortvaren: Dus liet hy stracx zijn volck in raedt vergaren. 18  s'Conings raedt gingh voort, niet tegen en mochter Ander goetduncken van Vrienden oft Princen: Want de Vaderlijcke liefde soo wrochter,VVonder liefde van Seleucus tot zijnen Soon. Dat die eerst zijn Wijf was, wert zijn Schoondochter, Den Soon oock verlost van t'hertseerich pincen, Vercreegh noch hier boven een deel Provincen, Dits in Rijm ghebootst uyt Plutarchi prosen, Op t'punct, dat liefd' haer selven wroeght met blosen. 19  Een Spreeckwoordt isser, om nu voort te menen,Een Spreeckwoordt, waer liefde waer ooghe: want d'ooghe een bode is des herten. Als, waer handt waer seer, waer liefde waer ooghe, Dits van beyden waer, want aen hooft oft schenen Ghevoelende t'seer, de handt moeter henen: Oock t'ghesicht' altijt met neerstighe pooghe Sal hem door des herten wil en ghedooghe naer het gheliefde goedt wenden en draeyen, Als Clytie doet nae der Sonnen raeyen. 20  Helena by Menelaum gheseten, Paris van Troyen daer zijnde te gaste, Met zijn ooghen, nae t'segghen der Poeten, Liet hy haer veelsins zijn begheerten weten, {==24v==} {>>pagina-aanduiding<<} In smeeckender wijse, soo dat sy vaste Besorght was, ofter haren Man op paste, En crijghende t'verstant van sulcke gesten, Dat hy hem sulcx niet en name ten besten. 21  maer van Moederlijcke liefde loyale, Die Sannazary Arcadien lase, Vol soete Poeterie Pastorale, Die vonde door de Artificiale Mantegni handen beschildert een vaseEen Vase, is een Kan. Van boven beneden tot voet oft base, En daer in neffens ander fraeyicheden, Een Nimph' al naeckt, seer schoon in alle leden. 22  Dan dat haer voeten als der Geyten waren, En sat op een Bocken huydt vol van wijne, Sooghend' een Satyrken cleyn, jongh van Iaren,Van Moederlijcke affectie uyt te beelden. Dit soo teerder en sachtelijck met haren Ooghen aenschouwend', en met sulcken schijne, Als ofs' haer selven, door de soete pijne Der Liefden, gants soude brenghen te nieten, By dat haer gesten openbaren lieten. 23  De een borst heeft dit Kindeken ghesoghen, Op d'ander gheleyt zijn handeken teere, De Mamme aensiend' uyt al zijn vermoghen, Vreesend' ofse hem mocht worden ontoghen: Euphranor den Schilder die wert oock seere Ghepresen, en behaelde groote eere, Hebbende ghemaeckt den Troyaenschen Paris, Soo constich, dat het om ghelooven swaer is. 24  Want het schijnt, men sach in dat aenghesichteDen Troyschen Paris geschildert, in welcx troenge en beeldt veel affecten te sien waren. Affecten diversch inwendich bevoelen, Eerst verstandt, en cloeckheyt ghenoech, om lichte Tusschen de Goddinnen te doen gherichte, En met de schoonheyt eens lustighen boelen, De liefd' aen Helena, sonder vercoelen, Oock een Manlijck wesen, stout van bestane, Om den stercken Achilles te verslane. 25  De ooghen mochten wel van dees figuereRaminghe, hoe dit mocht toe gaen. Ghenoech openstandich wijsheyt bewijsen, En de Manlijckheyt een stercke postuere, Een lachende mondt, amoureusheyt puere, Dan zijn oock veel des ghemeyn volcx advijsen Hier in seer voorderlijck, met hooghe prijsen: Nu de begeerlijckheyt, die doetmen blijcken, Met ooghen die ernstich yet bekijken. 26  Laesmen Plinium, Natuer-condich plegher, En oock de schriften des grooten Alberten, Men bevonde des begeerlijckheyts legher {==25r==} {>>pagina-aanduiding<<} Te wesen de ooghen, oock nieuwers degherDe ooghen den legher der begeerlijckheyt. Te speuren de liefd' en droevighe smerten, T'zijn spieghelen des gheests, boden des herten, Die daer openbaren jonst, en benijden, Stadicheyt, beweghen, sachtmoedt, verblijden. 27  Wt dees twee Lichten, die t'Lichaem gheleyen, Melijdighe tranen, en droefheyts beken, T'bloeyende veldt der wanghen overspreyen, T'hert hem ontlossende, met bitter schreyen, Dat wonder is, als den druck is ontweken, Waer soo groot een vochtich plas heeft ghesteken, Ende verborghen blijft, stil en gherustich, Als men van herten is vroylijck en lustich. 28  Dus een blijd' herte, dat druck is verstroylijck,Om vrolijckheyt des ghemoedts uyt te beelden. Op dat wy dat wel uyt te beelden wisten, Wy sullen d'ooghen half toe maken moylijck, Den mondt wat open, soet, lachende, vroylijck: Oock behoefde wel, dat wy mede gisten Op't woordt laetae frontis, der Latinisten, Een blijde voorhooft, dat slecht is en simpel, En niet belemmert met menighe rimpel. 29  Op't voorhooft (welck de Heydensche gheslachtenVan het voorhooft, wroeger der Sielen, ende t'Boeck des herten. Genius toewijdden) segg' ick, behoeven Wy te letten, nadien't eenighe achten De Siel-wroegher, en t'Aenschijn der ghedachten, Iae t'Boeck des herten, om lesen en proeven Des Menschen ghemoedt: want kreucken en groeven Daer bewijsen, dat in ons is verborghen Eenen bedroefden gheest, benout, vol sorghen. 30  Iae t'voorhooft ghelijckt wel de Lucht en t'weder,T'voorhooft by den Hemel gheleken. Daer somtijts veel droeve wolcken in waeyen, Als t'hert is belast met swaerheyt t'onvreder: maer alle doncker misten vallen neder, Door troostighen windt en vreuchdighe raeyen, Schoon, suyver, asuerich, om s'gheests verfraeyen, Wordt den Hemel ghevaeght, en t'Licht der Sonnen Triumpheert, als Heldt, die strijdt heeft verwonnen. 31  T'voorhooft ontrimpelt hem in drucx ontvlieghen, En d'ooghen haer oock dan vroylijck verclaren: Want Genius is niet goet te bedrieghen, De Natuere (seytmen) en can niet lieghen: maer die een blijde voorhooft openbaren,Van dobbel voorhoofdige, en wat d'argste vyanden zijn. En hebben een herte vol boos beswaren, Die zijn dobbel voorhoofdich, jae en t'heeten D'arghste vyanden, die vriendtschijnich veeten. 32  Oock waernemende t'verscheyden opheffen Der ooghen beschutlijcke twee wijnbrouwen, {==25v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo canmen wreetheyt oft sachtmoedt beseffen,Van den wijnbrauwen, dat daer s'menschen gedachten zijn te treffen. Hier zijn des Menschen ghedachten te treffen, Van jae, oft neen, men can hier oock aenschouwen Zijn hooveerdicheyt, want hier wiltse houwen Haren legher, al comts' uyt t'herte drijven, Daer gheclommen ten hooghsten, is haer blijven. 33  Doch Focion, die men goets aerdts mocht nommen, Heeft om zijn wijnbrauwen soo wreedt gheschenen, Dat niemandt lichtelijck, sonder verschrommen, Om hem te spreken en hadde ghecommen, Die hem niet en hadde ghekent voor henen: Lachend' om zijn wijnbrauwen t'volck t'Athenen, Sy misdoen niemandt, (seyd' hy) maer soodanen Ydel lachen, cost dese Stadt veel tranen. 34  maer t'mach wel, dat hy zijn eyghen gheneghen (Als Philosophen deden) oock verherde, Latend' hem niet soo snellijcken beweghen Van den toornighen aerdt, maer dede teghen Dat van hem Physiognomia leerde, maer die in dit propoost tot Trogum keerde, Tot Adamanty, oft Aristotelem, T'langhe vreemde gheraes licht verdrote hem. 35  Wy willen der Philosophen dispuyten Ons niet bemoeyen, maer die drijven laten, Als dinghen die voor ons niet en besluyten, maer op den motus des Lichaems van buyten, T'veranderen en t'roeren der lidtmaten, Moeten wy achten, tot constigher baten, Dat een yeghelijck mach lichtelijck mercken, T'gheen onse Beelden lijden, ofte wercken. 36  Sy en hebbent niet crom, die ons verwijten,Schilders connen qualijck onderscheyden een lachende en crijtende tronie. Dat wy soo qualijck connen onderscheyden, In onse troengen het lachen en t'crijten, maer wy sien, als wy het leven bevlijten, Dat door t'lachen mondt ende wanghen breyden En rijsen, t'voorhooft daelt, en tusschen beydenHoe men t'lachen uyt sal beelden. D'ooghen half toeghedruckt zijn en ghedouwen, Makende nae d'ooren toe cleyne vouwen. 37  maer crijtende troengen soo niet en ronden, De wanghen die smallen, oock neder dalen, D'onderste lippen, en hoecken der monden, Sulcx in den ouden tijdt oock al verstondenHoe men het crijten sal uytbeelden. Wel eenighe, die men hier mocht verhalen, Als Praxiteles wel den principalen Meester in marber te wercken bysonder, Bedrijvend' in Consten ter Weerelt wonder. 38  Twee Beelden maeckte hy, van onghelijcken {==26r==} {>>pagina-aanduiding<<} Affecten, eerst een eerlijcke Matroone, Die welcke schreyende liet droefheyt blijcken, Daer beneffens met constighe practijcken, Een openbare lichte Vrouw persoone, Lachende vriendelijck met blijden toone, Die hy (seydemen) conterfeytte naer de Cortisane Phryne, een seer vermaerde. 39  T'scheen in die troenge condemen bespueren Zijn jonste tot haer, en het goet behaghen, Hem van haer ghedaen, nae zijn sins becueren,Demon was constich in uytbeelden der affecten, leest in zijn leven. maer Demon Athener met zijn colueren, Een excellent Schilder te zijnen daghen, T'scheen zijn Beelden onderscheydelijck saghen, Onstadich, gram, boos, goedertieren, sachtich, Bevreest, stoutmoedich, ootmoedich, en prachtich. 40  Iae verscheyden affecten socht hy tsamen Oock te begrijpen in een Beeldt alleenich:Ooc Timanthes in't uytbeelden des voorgenomen offers van Iphigenia, leest oock zijn leven. Timanthes uyt Sypren quam oock ter famen, Hebbende gheschildert, wel nae t'betamen, De groote droefheyt en t'jammer beweenich, Daer men sach ghestelt voor den Altaer steenich Iphigenia de maeght, die sy dachten Onnooselijck t'eenen offer te slachten. 41  Om de gramme Diana te paysieren, En de rasende Zee-tempeesten slissen, Daer bewesen die t'werck souden bestieren, Oock den omstandt melijdighe manieren, Calcas ghelaet sachmen vol droeffenissen, maer noch al seerder bejammert Vlissen Den Oom, hertelijck verschrickt zijnde van de Grouwelijcke moordadigh' offerhande. 42  Als nu den Schilder alle droeve gesten, Handen wringhen, weenen en suchten clachtich, Hadt in alle dese ghebruyckt ten besten, Heeft boven al uytnemende ten lesten Agamemnon den Vader alsoo crachtich Gheschildert mistroost, van herten onmachtich, Dat hy niet en mocht met aensienden ooghen Den wreeden dootslach aen zijn Kindt ghedooghn. 43  Dit bracht hy door deckinghe des ghesichten Te weghe, met cleyderen, oft met handen, Op dit constighe stuck heeftmen gaen stichten Diveersche veersen, en Poeetsche dichten, Tot een heerlijck gherucht in verre Landen, Altijts eenighe verborghen verstanden Heeftmen in zijn wercken bespueren connen, Colotes en Demon heeft hy verwonnen. {==26v==} {>>pagina-aanduiding<<} 44  Om nu een droef ghelaet, vol medelijden,Hoe men inwendighe droefheyt sal uytbeelden met uytwendighe roeringen der leden. En inwendighe passy, sonder storten Der tranen, te maken, alst beurt somtijden, Salmen de wijnbrauwen ter slincker sijden Met d'ooghe half toe wat om hoogh' opschorten, En laten derwaert trecken en vercorten T'vouken, dat van de neuse loopt in wanghe, Soo salmen uytbeelden een wesen banghe. 45  T'hooft sal oock hanghen eensijdich ghestopen De wanghe nae t'voornoemt ooghe verheven Sal op die sijde den mondt trecken open, D'een handt op t'herte den boesem sal nopen, En d'ander haer eyghen schouder aencleven, Soo met t'binnenste uytwaert ghewent, even Ghestelt, als om yet te vatten oft schutten, Om een gheperst ghemoedt wel uyt te putten. 46  De handen op't herte, cruyswijs gheleghen, T'hooft druckend' een schouder, jae vry soo mochten Oock al s'Lichaems borghers wel mede pleghen, Als die roode wolcken met laeuwen reghen De bleycke wange-velden nat bevochten, De handen t'samen met vinghers doorvlochten, Contrary van een, als Westich en Oostich, Sal t'Aenschijn elderswaert op sien mistroostich. 47  Om de tranend' ooghe drucken oft dwaden, Sal somtijts handt oft doeck daer comen vooren, En t'hooft, met droeve vochticheyt beladen, Sal de handt behulpelijck staen in staden, En dat met den elleboogh onderschooren, Iae alle leden souden schier behooren Daer slappelijck te ligghen oft te hanghen, Als doot, oft gheheel met sieckten bevanghen. 48  Want ghelijck als dooden, siecken, oft ouden, Moet dickwils den droeven hem neder vellen, Moet hem ontsinckende zijn leden vouden:Aeneid. lib. 6. End' oock (nae t'segghen der Poeten) souden, Doot, sieckt', oudtheyt, en droefheyt, als ghesellen,Droefheyt, doot, en siecte, bewoonen den inganck der Hellen. Te samen bewoonen t'portael der Hellen, Daer sy met meer sulck volck wel accorderen, Als voghels zijnde van ghelijcker veren. 49  D'oude Heydenen, vreesende de fortse Der sieckten, voeghende by hun Afgoden, Te Roome was den Tempel van de Cortse, Doch voor geen Affect hier ghestelt en wortse,Siecken en dooden oock Const uyt te beelden. maer men sach gheschildert in sulcker moden Eenen siecken dat sy hier van meer boden Aristidem lof, als van ander dinghen, {==27r==} {>>pagina-aanduiding<<} Men conder niet wel zijn ooghen af dwinghen. 50  Van den Romeynen wordt een Meleager,Gual. Rivi. lib. 3. Die doot ghedraghen wordt, oock seer ghepresen, Daer sietmen uytghebeeldt, hoe elcken drager, Met een truerich ghemoedt, is een beclager, Oock de cracht des arbeydts wel aenghewesen, En in dat doode Corpus boven desen En is de Conste minder noch gheringher, T'schijnt al machteloos doot, lijf, ledt, en vingher. 51  Een Moderne stuck hebb' ick in memory,Dit was een oudt Vrenidsche Schilderije, daer de Droefheyt, Blijschap, en Doot, wel natuerlijck was uytghebeeldt. Op't Capitoly, daer met seker gracy D'affecten in blijcken, tot Schilders glory, End' het is der Campvechtinghen History, Van de dry Horatyp\ en Curiacy, Daer sietmen Tullus Roomsch Coningh eylacy Sitten met zijn Heeren, bedroeft ten rechten, Dat hun leste Man teghen dry moet vechten. 52  En dat zijn twee Broeders, hun Campioenen, Daer laghen verslaghen, t'scheen sy't bequeelden: Oock heeft den Schilder de rechte fatsoenen Der dooder actien, in dees Baroenen, Wonderlijcke constich connen uytbeelden: Oock schijnen vreuchdich in een Zee vol weelden Mecy en der Albaner herten swemmen, Dat hun strijders (alst schijnt) te boven clemmen. 53  Dit is met soo aerdich een wesen stille Al uytghebeeldt, dat het menich verwondert, Oock gants niet te verachten, om dies wille Dat het by desen tijdt al veel verschille, Want het misschien oudt is de Iaren hondert, T'verw-werck en de handelingh uytghesondert, Soo sietmen noch weynich van der ghelijcken Den aerdt der Affecten gheschildert blijcken. 54  Van den aerdighen brueghel sonder fauteDit stuck is nu (als ick acht) by den Keyser Rhodolphus. Noch in een Kinderdoodingh is te siene, Dootverwich een Moeder benout in flaute, Iae een droevich gheslacht, tot den Heraute, Om een kindts leven verbidden, aen wiene Wel ghenoech melijden is te bespiene, maer toont s'Conings Placcaet met sinnen smertich, Datmen over geen en mach zijn barmhertich. 55  Dus van den Antijcken ende Modernen Hoorend' Exempelen vry onverdroten, Laet vyerighen lust u herte doorbernenD'Affecten uytbeelden, Siele der Consten. Tot desen Affecten, als rechte Lernen, Oft Siele, die Const in haer heeft besloten, Op datse voortaen, als t'cornel der noten, {==27v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock mochten in't werck Consten deucht vermeeren, En t'ghewin den werckman croonen met eeren. 56  Eenen Aristonidas sinnen streckten, In een coper Beeldt, als dingh onghewone,Exempel van tooren en droefheyt uytgebeeldt, in een ghegoten Beeldt van Coper, met Yser in de tronie te vermenghen. Wel uyt te beelden des toorens affecten, Van den grammoedighen en hartgheneckten Athamas Coningh van Theben, de gone Die Learchum zijnen eyghenen Sone Doot had gheworpen van een hooghe rootse, Dees had hy ghemaeckt een sittende bootse. 57  In sulck een ghestalt, nochtans om aenschouwen, Als wat tot hem selven ghecomen wijser, En sulck moordadich stuck van hem ghebrouwen, Met een spijtich leetschap hem waer berouwen, Dus heeft hy zijn Coper vermengt met Yser, Om dese troenge te gheven propijser, Blosende rossicheyt, perplex en woestich, Wanneer het Yser waer gheworden roestich. 58  Dit Beeldt was te Theben de Griecksche stede, Ten tijde Pliny, noch te sien in blootheyt, Daer onder dit blinckende Coper mede T'roestighe Yser openbaren dede In dit aenschijn de confuysighe rootheyt:Dit exempel soude den Schilders wacker maken. Nu dan, o Schilders, hoorende de grootheyt Van den ernst en moeyt in deser saken, Laet oock uwen slapenden gheest ontwaken. 59  Ghy condt lichter en bequamer gherakenSchilders hebben veel voordeel met allerley verwen. Tot al u voornemen, recht sonder dolen, Met al u verwen, maken en vermaken, Op dat u Beelden schier mondelijck spraken Alle d'affecten des herten verholen:Van felheyt en gramschap uyt te beelden. Den grammen in't hooft twee brandende colen Doen onder tweee doncker wijnbrauwen schuylen, Die over dweers vonckende hoogh uyt puylen. 60  Ghelijck Michael Angel, volghende Danten, Heeft ghemaeckt den Schipper der helscher schuyten In zijn vermaert oordeel, soo salmen planten Het sien der ooghen midden witte canten, Soo boven als onder door twijd' ontsluyten, Hoogh opgheblasen sal t'Aenschijn van buyten Root zijn en vierich door toornigher hitten, T'voorhooft sal als Leeuws cop gherimpelt sitten. 61  De magher Nijdicheyt, vol van afjonste, Dootverwich en bleeck, stuer, bitter, verwaten, Van Ovidio beschreven met conste,Van de Nijdicheyt. Metam. lib. 2. In haer coude doncker leelijcke wonste Wy met haer fenijnighe spijse laten: {==28r==} {>>pagina-aanduiding<<} maer den cleynmoedighen oft desperatenVan Cleynmoedicheyt. Sietmen wel zijn cleyders aen eynden rocken, Oft hem selven t'hayr uyt den hoofde plocken. 62  Lucas van Leyden, heeft met zijnen scherpenExempel van Lucas van Leyden, int uytbeelden der uytsinnicheyt. Gheleerden graef-yser constich ghesneden, Daer David voor Saul speelt metter Herpen, Iae en soo natuerlijck ons gaen ontwerpen T'wesen van Saul, uytsinnich van zeden: maer aengaende die daer worden bestreden Door vrees' inwendich, die sullen met bleycken Dootverw', als vluchtich, metten armen reycken. 63  Te Room een stuck van den Etrusschen GiottenExempel van Giotto, in't uytbeelden der verschrictheyt. Is van ingheleyde steenen verglasen, Musaick gheheeten, om niet licht verrotten, Al waert gheschidert, t'waer niet te bespotten, In een schip van stormwinden gheblasen, Daer sietmen een vreeslijck verschrickt verbasen Onder d'Apostelen seer wel ghehandelt, Daer Christus in der nacht de Zee bewandelt. 64  Daer sietmen ghetreden buyten den boorde Petrum alree, die van winden en baren, Oock al bevreest, begint te sincken voor de Voeten des Heeren, als die schier versmoorde: Men sach voortijts oock een verschrickt vervarenExempel uyt Plin. lib. 35. cap. 9. In een stuck, waer in dat gheschildert waren, Amphitrion den Coningh by Alcmenen, Hercules Moeder, die vol vreesen schenen. 65  Siend' in der Wieghen, aen twee felle slanghen, Den jonghen Hercules, om te verworghen, Zijn cracht bewijsen, met gheweldich pranghen, Door dit grouwelijck schouwsel scheen bevanghen Het Moederlijck herte, vol angst en sorghen, maer wiens werck dit oock was, dient niet verborghen, T'was Zeuxis van Heraclea den Schilder, Om maken d'affecten met veel gheen milder. 66  Noch wasser Parasius van Ephesen, Die eerst op't uyterste gingh behanthaven De ghestaltenissen van t'Aenschijns wesen, En de beweeghlijckheden, doch in desen Had Aristides wonderlijcke gaven, Als voor is verhaelt, en al is begraven Zijn Lichaem, en zijn werck niet meer bevonden,Exempel, hoe de pijne des doots was uytgebeeldt, oock angst en sorgh. De Doot en heeft de fame niet verslonden. 67  Dees had oock uytghebeeldt t'verstants beroeren, Daer een Stadt vyandich was inghenomen, En een cleyn Kindt met onnooselder voeren Vast grabbelt in de wonde zijnder Moeren, {==28v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies hadd' in haer sooghende borst becomen, Daer sachmen natuerlijck, of sy met schromen Dat smertighe seer noch hadde beseven, Ligghend' onmachtich tusschen doot en leven. 68  Noch scheen dit Vrouwelijck ghemoedt te buyghen Tot angst en sorgh', of haer kindeken t'samen Vindende de melck, oock haer bloedt mocht suyghenPhin. lib. 35. cap. 10. Met t'verstorven soch: dus (naer elcx betuyghen) Was dit constich Tafereel soo in famen, Dat den grooten Alexander met namen Dat met hem heeft laten, door groot behaghen, nae Pellas zijnder geboorten Stadt draghen. 69  Dees troenge mochte wel hebben eensijdichRaminghe, hoe dit mocht uytghebeeldt wesen. Den mondt ontsloten, ghelijck wy beschreven Hebben ons droeve ghelaet medelijdich, Des voorhoofts rimpels onderlinghe strijdich, De wijnbrauwen zijnd' onghelijck verheven, Verstorven carnaty door s'doots aencleven. Bleyck purper voor blos, aen lip ende wanghe, T'kindt met droeven ooghen aensiende stranghe. 70  Om veel meer te doen, tot deser matery, Mochtmen wel dalen ter dieper speloncken, Seer wijdt van hier, ergens by den Cymery. Daer Morphei Vader heeft zijn impery, En met zijn droomen pleeght te ligghen roncken: Dan mijn hop' is wel, dat dit noch ontvoncken Sal menighen gheest, en den lust doen wassen, Voortaen beter op d'Affecten te passen. 71  Want t'zijn (dunckt my) seer bequame secreten,Affecten uytbeeldinge wort van de groote Meesters meer gebruyckt als sy weten: want die fraey in een is, ist dicwils in allen. Die ghenoech van selfs de Conste toevallen, Soo dat goede Meesters (nae mijn vermeten) Dese meer ghebruycken dan sy selfs weten, Zijnde volmaeckt in een, wel med' in allen: Dan veel en sullen de sake niet smallen, Vernuftigh' aenschouwers met diep inmercken, Die schijn schier zijn maken, door Lofs verstercken. 72  Als daer Vasary, met heerlijcker pennen Van Bonarotti schrijvende, vermaende, Dat sijn gheesten in zijn oordeel bekennen, Om wat zond' elck daer moet ter Hellen rennen, En dat van t'gheen d'Affecten is aengaende, Noyt geen Schilder voor hem en was bestaende, maer t'zy door onwetenheyt oft opiny, Soo is het doch al te strijdich met Pliny. 73  Seyt oock dat Angel sulcx conde bespieden, Aen des levens aerdt, met vernufte sinnen, Door veel omgaen met de Weerelt en Lieden: {==29r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus Ionghers laet sulcx van u oock gheschieden, Want boven t'onderwijs, dat u mocht binnen Mijn schrijven eenich voordeel doen ghewinnen,Plin. lib. 34. cap. 8. Soo wijs' ick u te volghen de patroonen, Die welck Eupompus Lisippum ginck toonen.   Eynde der Affecten. Van de Reflecty, Reverberaty, teghen-glans oft weerschijn. Het sevende Capittel. 1  Van Reflexy oft wederschijn te spreken, Aen der Sonnen weerschijn moet zijn bogonnen: Want men haer licht boven al siet uytsteken, Allen Astren soude claerheyt ontbreken,Plin. lib. [..]. cap. 6. Hadden sy niet den wederglans der Sonnen, Sy die den Hemel t'goet aenschijn wil jonnen, Is s'Weerelts Siel in't midden der Planeten, S'en dient in ons voornemen niet vergheten. 2  Soo wanneer den nacht veldtvluchtich vertrecken,Van den Morghenstondt. Met zijn swarte seylen van duyster mijnen, Moet, En de schoon dinghen in alle plecken Op t'Aenschijn der aerden weder ontdecken, Dan machmen sien in der wolcken bruwijnen Een Reverberaty, oft wederschijnen, Als de Sonne met den dagh comt vermeyden, En de Lucht met veel verwen overspreyden. 3  Het is om zijn hert en sin te verfraeyen, In den morghen-stondt, eermen siet voortcommen T'hooft-licht des aerdtbodems met gulden raeyen, Te sien t'Orientsch' asuerveldt besaeyen, Met roode Roosen, en purpuren Blommen, Hoe canmen een schoonder Reflexy nommen, Die van veel Poeten eertijts in't leven Schilderachtich en constich is beschreven. 4  Van Aurora (naer t'segghen des Poeten)Aurora, is so wel des avonts rootheyt, als des morgens. Heeft Cephalus tot Phocum gaen verhalen, Hoe dats' op Hymetus bergh was gheseten, Die eeuwich is bloeyende onversleten, Hebbende den mondt, root boven Coralen, En dat sy altijts in't rijsen, en dalen, Den morghen, en den avondt wil ghedencken, Hun het eerst' end'het leste licht te schencken.Hoe dat alles buyten rooder laet in Son opstant, en onderganck. 5  Ghelijck Aurora haer bloeyende lippen Vertoont s'morghens vroegh, en des avonts spade, Soo in't afgaen van den dagh, als in't kippen, Thorens, Huysen, Boomen, Berghen, en Clippen, {==29v==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwende met haren rooden ghewade, Soo moet den Schilder wel neerstich slaen gade, In gheflickerde Lucht, Berghen en Rootsen, Het wesen van Aurora nae te bootsen. 6  In der Sonnen ondergangh sietmen blijckenIn der Sonnen ondergang is alle dingh rooder van verwe. Veel rooder ghecoluert diversche saken, Soo den grondt der aerden, steenen, en brijcken, Als des Menschen aensichten van ghelijcken, Daerse de stralen der Sonnen gheraken, Oft alsoo een holder reflecty maken, Wordense stracx een blosende rootachtich, Vierich, en gloeyende coleur deelachtich. 7  Wanneer nu Phoebus, met zijn snelle Peerden, naer den grooten Oceanus gaet rennen, Om herbergh' onder d'avontsterr' aenveerden, Machmen van daer streckende naer der eerden, Een blinckende strek' in de Zee bekennen, Oock wil ghemeynlijck hem het water wennen, Als t'camelion en het coleur aencleven, Van t'gheen hem boven is, oft vast beneven. 8  De Zee of t'water doorschijnich en dinneDe Zee of t'water, eenen spieghel des Hemels. Den spieghel des Hemels van claren luyster, Aldaer sietmen Titonis Bruydt vol minne Smorghens en savonts haer spieghelen inneVan Beelden in den wolcken door t'reflexeren der Sonne. Haer blosende wanghen, en dat veel juyster, Wanneer dat niet met dicke wolcken duyster, Eolus Crijchslien de Locht en besetten, En haer den toeganck van dien en beletten. 9  Coleuren en Beelden menighertiere Sietmen in de wolcken, die hen vermeeren, Oft verminderen, diveersch van maniere, nae dat hen de matery van den viere, Oft de dickte van der wolcken verheeren: Nu hebben wy noch ons propoost te keeren Tot een reverberaty in de wolcken, Schoon wonderlijck om sien voor alle volcken. 10  Recht teghen over de Son werdt bevonden,Van den Reghenboge in de wolcken, wesende een Reflectie der Sonnen. Meest ontrent den Herfst, in de corte daghen, Dat hem gaet vertoonen eenen half ronden Rinck, oft circkel, groot ende wijt ontbonden, Als de Sonne begint dalen oft laghen, Dan heeft hy zijn parck ten hooghsten beslaghen, maer op dat ick den naem niet en ontoghe, Ick meyn den veelverwighen Reghenboghe. 11  Dat eeuwich teecken, dat den Heere stelde Tusschen hem, Noe, aller Menschen sielen, En alle Dieren bin den aerdtschen velde, {==30r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy niet meer en soude met ghewelde Door de Deluvy alle vleys vernielen:Den Regenboghe gheeft weerschijn, en maeckt eenen anderen boge. maer ofter nu eenighe vraghen vielen Van den tweeden boghe, soo acht ick desen Van den eersten maer den weerschijn te wesen. 12  Want het schijnt wel, datmen somtijts in't rijsenPlin. lib. 2. Oft dalen der Son, heeft sien openbarenVan der Sonnen Reflexien, dat somtijts meer Sonnen schijnen te wesen. Diversche Sonnen, nochtans te bewijsen Datter veel Sonnen zijn, waer niet te prijsen, maer dat het veel eer Reflexien waren: Want in eenen onbelemmerden claren Hemel, en salmen niet sien sulck spectakel, Of ten waer bysonder een groot mirakel. 13  Men mach den Regenboogh' oock niet aenschouwen Dan als de Locht is met wolcken behanghen, En soo men hier mocht op Plinium bouwen, Most zijn een holle wolck, als uytghehouwen, Daert weerschijn der Sonnen in wort ontfanghen, Doch soo veel de rondicheyt mach belanghen, Soud' ickt niet de wolcke toeschrijven connen, Dan veel eer de rondicheyt van der Sonnen. 14  Den Reghenboghe, nae Pliny vermeten,Lib. 2. cap. 62. Daghelijcx in de Lucht ghesien wordt boven Lacus Velinus, onder het Spoleten Vorstendom, ende heet nu (nae mijn weten) t'Meyr te Piede Lupi, men macht gheloven, maer een stuck weeghs van daer comt af ghestoven De Rivier Negra, met grooten gheschalle, Van seer hooghen berghe ten diepen dalle.Van eenen schoonen waterval. 15  Dees Rivier hebbende begin ghenomen Wt dit Meyr, dat hem water wil verleenen, By Terni, tusschen Venegen en Romen, Valt soo van de rootse, t'is om verschromen, T'ghedruys datse maeckt op de holle steenen, Met luyde roepen, daer qualijck den eenen Den anderen eenich propoost can segghen, Oft men moet de oor aen de mondt schier legghen. 16  Grooten nevel oft mist uyt desen sterckenDen Regenboghe wordt gesien in eenen mist, die den waterval van hem gheeft by Terni. Waterval is rijsende t'allen tijde, Waer in men daghelijcx door s'Heeren wercken Natuerlijck den Reghenboghe can mercken, Alsser de Son in schijnt, t'zy van wat sijde, Van t'gheen ick ghesien heb, ick hier belijde: Want van Terni wandelende somwijlen, Waechd' ick daer aen een deel van die cleyn mijlen. 17  Boven dat ick hier moet met Pliny schillen Weynich van dees plaetse, ben noch ghedronghen, {==30v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door t'gheen hier verhaelt is, te helpen stillen,Noch tot Tivoli in de Vyvers, daer Fonteynen in springhen. Die van de holle wolcke hebben willen De Reflexy, booghwijs te zijn bedwonghen: Want te Tivoli, daer seer hoogh op spronghen Diversche Fonteynen, niet om verschoonen, Sach ick oock den Reghenboogh hem vertoonen. 18  In de vochtighe Lucht, waer in haer stralen De claer blinckende Son is comen schieten, maer van waer den Reghenboghe mach halenVan waer den Regenboghe zijn verwen heeft. Sijn schoon colueren, indien niet en falen, Die ons hier van haer schriften achter lieten, Soo soude hy de selvighe ghenieten, Wt der wolcken, en alsoo mede brenghen, Wt Locht ende vyer, die haer daer vermenghen. 19  Hezechiel, een Prophete gheseghent,Ezech. 18. 19. Sach s'Heeren heerlijckheyt rondtomme blincken, Ghelijck den Reghenboogh, alst heeft ghereghent, In de wolcken s'Menschen ooghen bejeghent, Men mach Ioannem hier oock wel ghedincken, Hy hoord' een stem als een Basuyne clincken, En sach oock om den Stoel met sinnen rustichApoc. 4.3. Den Reghenboogh', als den Smaragde lustich. 20  Aensiende den Reghenboghens figuere, Seyt Iesus Sprach, wilt loven den ghenen,Syrach. 43.24. Van wien hy t'schepsel is oft creatuere, Want hy heeft (seyt hy) seer schoon verwe pure, Van ghelijck, als uyt t'voorhangsel quam henen, Den Hoogh-priester Simon heeft hy gheschenen, Met zijn vercieringh in s'Tempels ghestichte, Den Reghenboghe met schoon verwen lichte. 21  Och wat de Poeten van Iris ramen,Den Poeetschen Iris, voorloopster van Iuno, is den Reghenboghe. Hoe dat hy van veel verwen heeft zijn cleydtsel, En seer schoon van glance, dit is al tsamen Gheseyt van den Reghenboghe met namen, Welcken om te maken zijn conterfeytsel, Dient wel ghemerckt op der verwen afscheytsel, Hoe aerdich sy in een verdreven vloeyen, En uyt malcander al schijnen te groeyen. 22  naest ons is hy purper, dan incarnatich,Des Reghenbooghs verwen. Oft lacke wittich, om wel coloreren, Daer naer orangiachtich, oft root cieratich, Dan masticot gheel, dan groen delicatich, Dan schoon asuer, als der Pauwen hals veren, Achter weder purper, te domineren Met soo een gheschakeert mantel ghewoon is, Desen voorloopenden bode Iunonis. 23  Een yeghelijck ghebruycker van de doode {==31r==} {>>pagina-aanduiding<<} Poetery, wel acht te nemen diende,Aen den Regenboge hebben de Schilders waer te nemen, wat verwen geern by een zijn. Wat verwenhierby een niet en zijn noode, Als blaeuw by purper, en t'purper by t'roode, En by t'roode t'geel, oraengiachtich siende, Dan het lichte geel hevet t'groen te vriende, En t'groen mach wel hebben met t'blaeuw te doene, Oock uyt asch-blaeuw en gheel tempertmen groene. 24  In sulcker manier, als op seker WettenDie op't nat kalc wercken, temperen uyt elcke verwe twee oft dry lichter, t'witte naest de handt voeghende. Bereyden haer tavelotsen, oft borden, Die op't natte calck haer te wercken setten, Ende d'Olyverwers, op haer palletten, Behoorden oock te houden dese orden, T'witte naest de handt, dan uyt elck bruyn worden Ghemaeckt twee oft dry lichter temperinghen, Ghereedt en vorderlijck zijn dese dinghen. 25  Want niet dan tijdt-winnen en is de spacy,T'verwe temperen is geen tijdt-verlies, maer is seer voorderlijck. Die Schilders in verwe temperen missen, Dan behoeven hier van geen arguacy, maer te vervolghen de Reverberacy, Als maenschijn, brandt, blixem, keers-licht, en smissen,Op de verwen en gedaenten van alderley lichten behoeft wel gelet, om t'onderscheyt te kennen. Op elck bysonder dientmen wel te gissen, Hoe dat het in zijn ommestandts verclaren Sal altijt een ghelijck ghedaente baren. 26  T'nacht-licht de Mane stellende zijn teycken Aen Huysen oft Kercken, boven oft onder, Ghelijck sy bleyck is, sal sy sulcken bleycken Schijn van haer gheven, waer sy't can bereycken, S'ghelijcx den blixem van den fellen donder Wesend' een voorbode, met een bysonder Blaeuverwich vyer, doet de duysterheyt wijcken, En oock metter vlucht zijn Reflexy blijcken. 27  Wy vonden, soo wy in Plinio lasen,Exempel van eenen vierblaser, ghedaen door een antijckschen Schilder Antiphilus. Oock voortijts ghebruyckt de Reflexy Conste, Door Antiphilum, die als gheenen dwasen, Hadde gheschildert een Knecht ligghen blasen, Om vyer doen branden, met vlijtigher jonste, En door sulck blasen, een seer schoone wonste Den wederglans ded' aenschouwen inwendich, Oock t'blasers troenge ghevlickert behendich. 28  Echion, daer wy noch elders van seyden, Heeft oock de Reflexy Const willen toonen, Hebbende laten sien, door t'lichts verspreyden,Exempel van een Bruydt, die met toorts-licht te bedde wort gheleydt. Een schoon jonghe Bruydt te bedde gheleyden, Volghende van eender ouder Matroonen De voetstappen: wants' om t'duyster verschoonen, Haer voordroegh een Toortse brandende vierich, En tradt soo nae, met een wesen manierich. {==31v==} {>>pagina-aanduiding<<} 29  In den Furiosen verhaelt op deserExempel uyt Ariosto in zijnen Furioso, Canto. 7. Manieren, dinghen die gheschildert schijnen, Den recht Poeet-stijlighen Ferrareser, Die schier soo soet betoovert zijnen Leser, Als hy Roggieren beschrijft van Alcinen, Daer sy hem, naer costelijcke Feestijnen, Doet heerlijck gheleyden in een slaepcamer, Om met hem vryheyt ghebruycken bequamer. 30  Met veel Toortse-lichten trocken de Pagen Voor henen, de duysternissen verjaghen, Verselschapt met lustighe Personnagen, Gingh Rogier vinden de sachte plumagen, Daer soet-rokich ghespreyt, om zijn behaghen, De gherooswaterde lakens op laghen, Wesende wit linnen van fijnheyt even Al haddes' Arachne selve gheweven. 31  Fellen brandt van onvyer (zijnd' een verschrickerVan brandt in doncker nacht te schilderen, met zijn reverberatien. Van s'Menschen herten) als hy wordt verheven, maeckt met zijn voncken een vyerich gheclicker, Hoe t'doncker nacht-seyl is swerter en dicker, Hoe helder zijn crachtighe vlammen leven, Die oock sulck ghecoluert wederschijn gheven, Aen Huysen, Tempels, oft ander ghebouwen, End' oock in't water een vreeslijck beschouwen. 32  Sy hebben in de Const al groot impery,Dat het Const is, wel branden te schilderen. Die wel uytbeelden Vulcanus vergrammen, Met veruwe, sulck grouwelijck misery: Want nae t'gheen dat de spijs' is oft matery,Dat de vlammen gedaente hebben nae de stoffe, daer sy van voetsel hebben. Daer hy med' opvoedt zijn heftighen vlammen, Die ten Hemelwaert vlieghen, quaet om tammen, Daer nae hebben sy oock t'coluer ghecreghen, T'zy tot root, purper, blau, oft groen gheneghen. 33  Niet alleen de vlammen, maer oock de roocken,Dat niet alleen de vlammen van verscheyden verwen en zijn, maer oock de roocken. Van verscheyden verwen de Lucht vervullen, Iae dat t'schijnen d'afgrijselijcke smoocken Stygij, daer met veel leelijcke spoocken, Hydra, en Cerberus, tieren en brullen: Dus dan de Schilders hier op achten sullen, Om eenen brandt schrickelijck uyt te stellen,Van Poeetsche Hellen te schilderen. Oft t'vyer te stoken in Poeetsche Hellen. 34  Keers-lichten, als dinghen niet seer commune, Vallen moeyelijck, en constich om maken,Van Keerslichten, hoe men die schileren sal. Dan het staet wel, als men voor aen in't brune Eenich Beeldt van de voeten tot de crune Overschaduwt, t'licht latende gheraken Slechs den omtreck van naeckte hayr oft laken, Oock moet van het licht, als een punct oft steke, {==32r==} {>>pagina-aanduiding<<} De schaduw'over al nemen haer streke.Om Vulcani smisse, en dergelijcke dingen te schilderen. 35  Soo oock om te maken met naeckte leden Vulcanum, Siclopen, die met verfellen T'gheberghte Gibelli daveren deden, Daer sy Iuppiter zijn blixemen smeden, Machmen teghen t'licht, een van dees ghesellen Gheheel overschaduwen, ende mellen Het licht des vyers, gherakende van vooren Den omtreck hier ende daer, naer behooren. 36  maer die staen achter de vierighe voncken, Moeten des weerschijns levereye draghen, Hun van het gloeyend' yser-werck gheschoncken, Welck daer verwet de rootse der speloncken, Met schaduwen ende vierighe daghen, Die oock van onder op comen gheslaghen, Teghen de verborstelde wreede troengen, Stuerlijck siende, naer haer ruyde besoengen. 37  T'licht op zijn plaetse wesend', is te wachten, Waer t'weerschijn de schaduw' oock moet verknapen, maer om te spreken van lichten en nachten, In't Roomsch Vaticano blijcken de crachten, Daer men Petrum swaerlijck siet ligghen slapen,Exempel van geschilderden nacht, met verscheyden lichten, ghedaen van Raphael. Tusschen twee Crijchslieden, op welcker wapen Het weerschijn van den Enghel in den Kercker, Tuyght wel wat Raphael was voor een wercker. 38  Noch sietmen Petrum met den Enghel trecken, Daer een Sentinel heeft een Toorts' in handen, Die buyten een ander Wacht comt op wecken,Dit stuck is in Fresco op t'Paus paleys, daer van leest in Raphaels leven. End' op de harnassen ter selver plecken Slaet den wederglans van dit toortsich branden, Elders oock t'maenschijn, dan is met verstanden Daer waerghenomen den dagh van een venster, Die dees lichten gheeft natuerlijcken glenster. 39  Onder al die nachten pleghen te stichten Van verwen op Tafereelen figuerlijck, Met stralighe wederglansende lichten,Den ouden Bassan was uytnemende van nachten te schilderen, en aerdich te reflexeren. Con den ouden Bassano de ghesichten Wtnemende wel bedrieghen natuerlijck: Want het schijnt datmen siet voor ooghen puerlijck Vlammen, Toortsen, brandende lampen hanghen, En Potten en Ketels t'weerschijn ontfanghen. 40  Coperen, Tennen, Yseren gheruchten, Ghelockte Schapen, en alderley Dieren, De boodtschap der Herders, Egyptsche vluchten, Verscheyden nacht-stucken, aerdighe cluchten Van Beelden, die t'werck oock gracy toestieren, Olyverwe doecken, vreemt om versieren, {==32v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sietmen wel ghedaen veerdich, als in spele, Van desen wel verwenden Dorpman vele. 41  Summa, hoe hoogh desen Man is gaen stappen, Om constich Reflexy wel uyt te drucken, Ten heeft niet alleen faem in veel Landtschappen, maer oock den goudt-proever Battus gaen clappen:Dese stuckskens sach ick te Room, en waren gheschildert op platen van soetsteen. Want in't Hooft der Steden ick by ghelucken Quam te sien eenighe Passy nacht-stucken, Waer in t'steens grondt t'diepsel was menichvuldich, En des lichts stralen van een stecksken guldich. 42  Doch wat ben ick hier van vreemde vermanich, Daer ick behoorde ghedencken Congietten, Nederlandich Schilder Italianich,Congiet was oock fraey van branden en lichten. Wien alle verwen waren onderdanich, In als, waer hyse te wercke wouw setten, Iae geen en dorst in't alderminst zijn Wetten Overtreden, maer mosten doen en worden, nae t'gheen zijn ghedachten hen gaven orden. 43  En waer sy t'uyterste zijns sins vermetenCongiet maeckte van verheven vergulde doppen keers-lichten, die te branden schenen. Noch zijn onmachtich te volbrenghen, boude Ginck hy toe met den sone van Iapeten, Aen den waghen des Conings der Planeten: Want op dat zijn vyer oft licht leven soude, Bracht hy dat constich te weghe met goude, Dat zijn vyeren ligghen groeyend' en blincken, En zijn lichten staen als sterren en pincken. 44  Met verwen can hy te wonder doen bernenExempelen, van eenighe stucken van Congiet. Plutonis stadt, oft Troyen doen te nieten, Iudith snachts toonen t'hooft van Holofernen, Met Toortsen en Fackels, oock met Lanternen In de straten, t'volcx toeloop in't verschieten: Als de Lotery, die hem maken lieten t'Amsterdam der Crancksinnighe voorstanders, Sonder wat van hem noch te sien is anders. 45  Voorts ghelijck Pictura nu wel Bataven Soo jonstich is, als voortijts Sycionen, Heeft de Natuere ter Haerlemmer haven Comen uyt schudden den schoot haerder gaven,Ander Exempel, van een Platonische speloncke, welcke is gedaen door Cornelis Cornelisz. van Haerlem, welck stuck is t'Amsterdam. In de boesemen van twee die daer wonen, D'een is te recht een Schilder, van den gonen Is t'Amsterdam de Spelonck Platonis, In welcke dat Conste meer als ghewoon is. 46  Daer sietmen Reflexy over al schampen, Doch een hoop ghevanghen in't doncker laghen, Die met Argumenten schenen te campen, Van Beelde-schaduwen door t'licht der Lampen, Enighe los, beelden en schaduw saghen, {==33r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ander verder van daer hadden gheslaghen Diep in den Hemel t'ghesicht, sonder neyghen, maer den sin beveel ick die t'stuck is eyghen. 47  D'ander heeft Natuer gants willen aenwennen Linearis en Clypeus practijcken, Eyndlijck oock Picturams, end' hem doen kennenPlinius schrijft, den Phoenix te hebben eenighe gulden pennen oft veren. Voor eenighen Phoenix met goltsche pennen, En wat metael sal t'eenich golt niet wijcken, Oft wat licht d'eenighe Sonne ghelijcken, Dien hy eenich is toeghewijdt bequame, En draeght van den Victory-boom den name. 48  Van desen sachmen op Attalus vliesen in Linearis Const, verciert met druyven,Dit was een groot stuck op pergament metter pen, een Venus, Bachus, en Ceres, daer Cupido t'vyer blaest. Vinde-wijn, Gheve-lust, Sorghe verliesen, By Overvloedt, om niet laten vervriesen, Midden hun ghenuechte, met witte Duyven, Lust blasende t'vyer, deed' de vlammen stuyven, Waer van Reflexy oock Echo gheslachte, En den Beelden een weder-dagh toebrachte. 49  Dit Dedalis stuck, waer in hen verblijden Die schoone Charites, mach den HesperyDit van Goltzius ghedaen, is te Room. Lust-hof vercieren nu in dese tijden: En sooder daer vreemder eere benijden, Fama gheluydt werdt hun dubbel misery: Want men sal dit werck, vol Consten mistery, Plin. lib. 35. cap. 9. Met Zeuxis worstelaers, veel beter laken, Dan datment soo goet sal connen ghemaken. 50  Nu zijnd' uyt de doncker nachten ghescheyden,Van de Reflectie der groenheyt in den naecten, daer men in groen weyden oft hoven sittet. Vindend' ons daer den dagh is in saysoene, En den lustighen tijdt, in groene weyden, Daer ligghend' en sittend', om ons vermeyden, Soo begint den weerschijn zijn werck te doene, Want wy worden deelachtich daer het groene In onse troengen ende naeckte huyden, Van het loof der Boomen, grassen, en cruyden.Van wederschijn der naecten, tegen eenige gecoleurde dingen. 51  Desghelijcx, waer troengen oft naeckte lijven Schaduwen teghen wolle, sijd', oft lijnen, De Reflexy sal haren aerdt bedrijven, T'zy wat gheel oft root, deelachtich beclijven Sal de Carnaty met sulck wederschijnen:Groote vlacke Reflectien staen somtijden wel, doch is toe te sien, dat de cleen weerschijnen aen den naecten geen drooghte oft misstaen en gheven. Oock sietmen daer de Musculen verdwijnen Teghen malcanders een Reverberaty, Ghelijck als Carnaty teghen Carnaty. 52  Aen rond' colommen sietmen oock ontblooten Eenen teghen-dagh, als elders aen basen Witt' Eyeren ende Marmoren clooten, Te meer alsser lichte dinghen aenstooten, {==33v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock gulden, oft silveren schalen, vasenDat de Schilders op veelderley reflectien te letten hebben. Claer doorschijnich ijs, en gheschoncken glasen Met wijn, die t'amlaken weerschijnich smetten, Op al dit hebben de Schilders te letten. 53  Aen noch veel meer dinghen, sietmen expresse Glansen en schijnen teghenslaen en keeren, Ghelijck daer van elcke bysonder lesse, Aen de Natuere, der Schilders Meestresse,Exempel van weerglans in een Keucken, ghedaen van den ouden langhen Pier, welcke is te sien by den Kinderen van wijlen Const-liefdighen Iacob Ravaert. Met vlijtighen opmercken is te leeren, Hoe glansende Visschen, Tennen en eeren, Malcander de Reverberaty deelen, Exempel in langhe Piers tafereelen. 54  Desen Man stelde wonderlijck de pijpen Met de verwe, dese dinghen aengaende, Het scheen al te leven, t'groen met den rijpen, Men soude schier meenen met handen grijpen Eenighe tailliooren in't doncker staende, Daer soo eenen teghen-glans in is slaende, Ghelijck men mach sien met jonstigher vlamme By eenen Const-lievenden t'Amsterdamme. 55  Summa, in Const was hy een overvliegher,Lof der Const van den ouden langhen Pier. Om de Reflexy aerdich by te bringhen, Iae een groot behendich listich bedriegher Van s'Menschen ooghen, oock een cluchtich liegher: Want men meent te sien alderhande dinghen, Doch ist maer verwe, die hy wist te minghen, Dat t'effen schijnt rondt, en t'platte verheven, T'stomme te spreken, en t'doode te leven. 56  Een History is my niet uyt den sinne,Exempelen van Sonneschijn reflectien, een van Raphael, t'ander van Albert Durer met t'graef-yser. Op de Logie van Raphael, in desen Daer Isaac boerdt met zijn Wijf uyt minne, En de Sonne schijnt te camerwaert inne: T'constigh graef-ijser Dureri ghepresen Heeft t'Sonne Reflexy oock aenghewesen, In zijnen Ieronymus in de Camer, Datmen noyt beter en sach noch bequamer. 57  Van weerglansen en doorschijninghe stralen, Die meer zijn, als men soude connen droomen, Willen wy eyndighen, ende verhalen, Hoe men perfect averecht om siet dalen,Van de Reflectien, die in't water te sien zijn. In claer-staende wateren sonder stroomen, Cruyden, lissen, Berghen, Huysen, en boomen, Oock drinckende Vee, Schapen, Koeyen, Peerden, Oft wat voghelen hun daer in gheneerden. 58  Een wilde schoon plaetse vinden wy cluchtich,Een schoon Exempel van Ariosto, in Il furioso, Cant. 1. Van den tweeden Maro constigh beschreven, Daer Angelica voor Renalt quam vluchtich, {==34r==} {>>pagina-aanduiding<<} In eenen groenen Boschken, daer gheruchtichStanza. 35. waer in is te mercken, dat den Schilders Poëtsche versieringen vorderlijck zijn te lesen, om den selven met den verwen na te volgen. De coel Aura doet de bladerkens beven, En twee claer Beken een sacht ruysschen gheven Teghen cleyn steentgens, traghelijck in't vloeyen, En doen daer altijts nieu cruydekens groeyen. 59  Daer by stondt een Hutken vol doorne blommen, En vol roode Roosen, lieflijck van roken, Welcx spieghel men dit claer vloeysel mocht nommen, Tusschen hoogh' Eycken, daer geen Son mocht commen, Hier in de binnenste schaduw ghedoken, Was ruymte tot een coel woonstgen ontloken, Onder tacken en bladeren soo dichte, Geen Son en mochter in, noch min ghesichte. 60  Een bevallijck bedde, dat elck mach lusten, Maken de teeder cruydekens in desen, Die den moeden, verhitten, ongheblusten, Hier comende soet aenlocken om rusten: Dus den Schilders en dient niet gantsch mispresen, Poetelijcke ghedichten te lesen,Ariadne gaf Theseo een clouwen, om uyt den doolhof van Minos te gheraken: nu zy den jongen Schilders bevolen, te volgen t'clouwen van alle ghedaenten der natueren, om tot goeden eynde te comen. Want veel dinghen, die tot t'schilderen strecken, Cant hun inbeelden, leeren, en verwecken. 61  Ten lesten, o Giges lustighe Ionghen, Die in Picturams labyrinthus dolen, Om leeren haer weghen vlijtich ghedronghen, Waer dat ghy wandelt, tot vreuchden ontspronghen, T'clouwen der Natueren zy u bevolen, Schickt by haer aendachtich altijts ter Scholen V ooghen, laet u arbeydt niet verdrieten, Soo meuchdy een blijd' uytcomste ghenieten.   Eynde van de Reflexy. Van het Landtschap. Het achtste Capittel. 1  Schilder-jeught, die langh hebt verhaemt gheseten,De Schilder-jeught behoort sich ooc tot Lantschap te ghewennen, en daerom somtijts, alst gelegen is, vroech buyten der Stadt te gaen, om te sien de natuere, en met eenen hun te vermaken met wat te teyckenen. Verwert in de Conste met stadigh blocken, Dat ghy staersichtich schier stomp hebt versleten V sinnen, leer-lustigh om meer te weten, Houdt op, t'is voor ditmael ghenoech ghetrocken Den ploegh, van den arbeydt wilt u ontjocken In tijts, want rust hoeft oock den stercken Mannen, Den bogh' en mach altijt niet zijn ghespannen. 2  Soo haest ghy Hesper van verren siet brenghen, Voor den Vader van Morpheus den dromer, Den swarten mantel, wilt terstont ghehenghen, V ooghen met Lethes vocht te besprenghen, Nu in den bloem-rijcken, cort-nachtschen Somer, {==34v==} {>>pagina-aanduiding<<} maetlijck gh'avontmaelt hebbende, laet vromerDes Somers vroech slapen gaen en opstaen wordt gheraden, en te gaen hooren der Vogelen sangh. Maken door soeten slaep, en weder lustich, V vermoeyt onthoudt, en sinnen onrustich. 3  En comt, laet ons al vroech met t'Poort ontsluyten T'samen wat tijdt corten, om s'gheests verlichten, En gaen sien de schoonheyt, die daer is buyten, Daer ghebeckte wilde Musijckers fluyten, Daer sullen wy bespieden veel ghesichten, Die ons al dienen om Landtschap te stichten Op vlas-waedt, oft Noorweeghsch' hard' eycke plancken, Comt, ghy sult (hop' ick) de reys' u bedancken. 4  Merckt alvooren, uyt haer bedde saffranichTitons Bruyt, is Aurora, de Morgenstont. Des ouden Titons Bruydt ginder opstijghen, Die ons de dagh-fackels comst is vermanich, En ghewasschen in't ghewat Oceanich,Ghewat, is een afgaende wateringhe, om beesten te wateren. Vier schillede Peerden op comen hijghen,Schillede, is bont. En siet, wat bloey-roosighe soomen crijghen, Die purper wolckskens, hoe schoon is behanghen T'claer huys van Eurus, om Phoebum t'ontfanghen. 5  Ay siet doch eens, hoe schildert men daer boven, Wat meerder schoonheyt, van verwen verscheyden,De ghedaente des Morgenstonts acht te nemen. En soo veel mengsels: ay machmen gheloven, Dat ghesmolten Goudt soo blinckt in den Oven, Ghelijck die wolckskens, die hen daer verspreyden, De verrre blaeuw Berghen hun oock bereyden Te draghen t'veldt-teecken der nieuwer Sonnen,Tellus, is d'Aerde: t'Hayr, de cruyden en grasen, die bedruppelt zijn van den douwe. Die met ghesteentte raders comt gheronnen. 6  Siet ter ander sijd' heeft alree de Morghen- stondt overcleedt met schoon asuerich laken T'groot verhemelt', en daer onder verborghen De Lampen, die s'nachts verclaringh besorghen, Oock t'dagh-brenghers aenschijn, vierich in't blaken, Die Telluris hayr vlechten comen maken,Is te mercken, hoe men siet, sonderling tegen de Son, de velden blaeu-groen van den douw, en men bekent de stappen daer in van Iaghers oft honden, die daer door zijn gheloopen. Heeft vochtich bedouwt, en van dees groen Weerelt T'grasich ghenopt cleedt druppelich bepeerelt. 7  Siet daer alree den gheel-vierighen ronden Sonnen cloot gheresen, als den versnelden, Bin dat wy soo elderwaert ghekeert stonden, Siet ginder voor ons die Iaghers met Honden Loopen door die groen overdouwde velden: Ay siet dien gheslaghen douw ons vermelden, En met een groender groente hun beclappen, Alwaer sy henen zijn, aen t'spoor der stappen. 8  Siet al t'verre Landtschap ghedaente voerenT'verre lantschap te laten verliesen in de locht, oft soet te verwercken. Der Locht, en schier al in de Locht verflouwen, Staende Berghen schijnen wolcken die roeren, Weersijdich op't steeck, als plaveyde vloeren, {==35r==} {>>pagina-aanduiding<<} In't veldt, sloten, voren, wat wy aenschouwen, Oock achterwaert al inloopen en nouwen, Dit acht te nemen laet u niet verdrieten, Want t'doet u achter-gronden seer verschieten. 9  Op vercorten en verminderen letten,Op de vercortinge behoeft ghemerckt. Ghelijck men in't leven siet, ick bespreke, Al ist geen metselrie, die nauwe Wetten Behoeft, soo moet ghy doch weten te setten Op den Orisont recht u oogh' oft steke,Den Orisont is, daer Hemel en water scheyden, oft somtijts daer aerde en locht scheyden. Dat is, op des waters opperste streke, Al watter onder is sietmen dan boven, En t'ander sietmen van onder verschoven. 10  Achter niet te flauw en meuchdy't beschicken, Soo mildt in't diepen niet zijn, als in't hooghen, Bedenckende t'blaeu-lijvich Lochts verdicken, Dat daer tusschen t'ghesichte comt bestricken, En gantsch bedommelt t'scherp begrijpich pooghen, Spaerlijck salmen somtijts hier oft daer tooghen,Van overschaduwen Berghen oft Steden met den wolcken, en den wolcken in't water te laten sien. Als of de Sonne de wolcken doorstraelde, En voort soo op Steden, en Berghen daelde. 11  Daer neffens salmen oock bedimsternissen, Somtijts gheheel, somtijts half maer de Steden Beschaduwt van wolcken, noch salmen gissen, T'spieghelijck water niet te laten missen T'Hemels aenschijns verwen, naer d'oude zeden,Appelles schilderde maer met vier verwen, soo Plinius seght, en maecte blixem, donder, en sulcke ander dinghen: wy die soo veel verwen hebben, mosten oock lust hebben de natuere in alles te volghen. Ghedeelde Lochten, somtijts daer beneden Van boven aerdich in te doen verdwijnen, Staet wel, en somtijts oock het Sonneschijnen. 12  Doch t'hardtwindich weder hier uytghesondert, Als beroert zijn Zee, en Beken fonteynich: Nu maeckt my t'bedencken somtijts verwondert, Hoe soo gheblixemt hebben en ghedondert Appellis verwen, wesende soo weynich, Daer wyder nu hebben seer veel en reynich, Bequamer t'uytbeelden soo vreemde dinghen, Hoe comt ons lust tot naevolgh oock niet dringhen? 13  Laet somtijts dan rasende golven vochtich naebootsen, beroert door Eolus boden, Swarte donders wercken, leelijck ghedrochtich,Van onweders, Zee-stormen, donder en blixem te schilderen. En cromme blixems, door een doncker-lochtich Stormich onweder, comende ghevloden Wt de handt van den oppersten der Goden, Dat de sterflijcke Siel-draghende dieren Al schijnen te vreesen door sulck bestieren. 14  Met verwe moetmen oock wesen beproevich,Van winteren, snee, haghel, doncker weder, en misten te schilderen. Te maken snee, haghel, en reghen-vlaghen, Hijssel, rijm, en smoorende misten droevich, {==35v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al welcke dinghen sullen zijn behoevich, T'uytbeelden swaermoedighe winter-daghen, Als somtijts t'ghesichte niet en can draghen, Te sien thorens, huysen, in Steden, Dorpen, Verder als men eenen steen soude worpen. 15  Verweten werdt ons van eenighe Volcken,Den Schilders wort verweten, dat sy nemmermeer schoon weder en schilderen, maer de Locht altijt met wolcken. Dat wy nemmermeer en maken schoon weder, maer de Locht altijt buyich en vol wolcken, Vergonnend' Apollo schier een cleen holken, Waer door hy mocht slaen zijn ghesichte neder, T'zijnder Moeder-waert, al waer hy t'onvreder, En dat te vergeefs, zijn verliefde blomen, Draeyen, om zijn schoon aenschijn te becomen. 16  Om dan te verhoeden al dees misvalten, Laet ons nu de Locht van wolcken ontlijven,Te maken heel suyver blaeuw Lochten, onder lichter verliesende. En somtijts gheheel suyverlijck verstalten, En op't schoonst over asuyren oft smalten, maer met schoon ghereetschap, om schoon te blijven, En hoe leegher hoe lichter soet verdrijven, Op dat naest d'Aerdtsch' Elementighe swaerheyt Zy altijts ghevoeght d'aldermeeste claerheyt. 17  Willen wy daer de gheel Sonne vertoonen, Rondtom licht lackich, en wat purperachtich,De Sonne te schilderen, maer datmen haer schoonheyt niet can naevolghen. Sullen wy die al vloeyende becroonen, maer ons moet altijts ontbreken soo schoonen Blinckende stoffe, wy en zijns niet machtich, Ons Const is hier ydel, hoe groots, hoe prachtich, Hier mochten wy self met ons werck wel schimpen, Dat onse Fackels soo claer niet en glimpen. 18  Of wy en wisten (nae t'Poeets ghebriefte) Boven te doen, aen den waghen vierpeerdich, Oock Promethei heymelijcke diefte: Doch sorghende straffe, t'onser beliefte, Laet ons nu dalen tot der leeghten eerdich, Voortvarend' tot der Landtschap-gronden veerdich,Van de gronden der Lantschappen te deelen. Welcke men pleeght op doecken, oft panneelen, Wel veel in drien oft in vieren te deelen. 19  Alvooren onsen voor-grondt sal betamen Altijts hardt te zijn, om d'ander doen vlieden,Harde voorgronden, en daer yet groots op. En oock voor aen yet groots te brenghen ramen, Als Brueghel, en sulcke van grooter namen, Die men van Landtschap den pallem mach bieden: Want in't werck van dese weerdighe Lieden Zijn veel voor aen gheweldighe boom-stammen, Laet ons om sulcx nae te volghen oock vlammen. 20  Nu moet ick nootlijck een dinghen vermonden, T'welck crachtich onsen welstandt sal verstercken, {==36r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dats datmen van vooren aen al de gronden,Van de gronden aen malcander te hanghen. Vast sal maken aen malcander ghebonden, Soo wy de baren in Neptuni percken Al in malcander te wentelen mercken, Soo salmen al slanghende laten loopen De gronden, en hoop achter hoop niet hoopen. 21  Als wy onse gronden dus vast beknopen,Als de gronden wel aen een hanghen, sal t'Landtschap wel verschieten. En soo van d'een in d'ander laten strijcken, Ghelijck ofter swierende aders cropen, Van goet verschieten werdt niet te mishopen, Want crachtich moeten d'achter-uyten wijcken, Wy sullen mijden Berghen, Heuvels, Dijcken,Niet te hardt gronden, oft anders tegen licht te laten steken. Hardt bruyn teghen soet licht te stooten laten, maer comen dat met half verwe te baten. 22  Op den voor-grondt geen Huysen salmen stichten, Ten waer men wat storyachtichs had vooren, Met half Landtschap en beelden uyt te richten,Groote huysen op voorgronden wil niet wel staen, maer eenighe schoon cruyden, doch niet t'overvloedich. naer eysch salment doen, maer andersins swichten, Swaermoedighen standt, en plaetse versmooren, In stede van dien salmen, naer t'behooren, Doch niet t'overvloedich, zijn gronden passen, Met eenighe schoon cruyden te bewassen. 23  Veel verscheydenheyt, soo van verw' als wesen, Sullen wy naervolghen, wijs en bevroedich, Want dat brengt een groote schoonheyt ghepresen: Doch moeten wy vermijden neffens desen,Te veel Berghen, Steden, Huysen, oft verschiet, misstaet. In Steden, Huysen, Berghen, onbehoedich, Oft ander dinghen, te zijn t'overvloedich, Want al te veel, neemt veel welstants ghenietens, Al en ist maer oock al te veel verschietens. 24  D'Italisch' om te schilderen LandouwenD'Italianen, die weynich, doch fraey Landtschapmakers zijn, maken veel maer een verschietende insien, en zijn fraey van vaste gronden en ghebouwen. Weynich, maer constich, schier sonder ghenooten Wesend', en laten meestmaels maer aenschouwen Een verschietend' insien, en seer vast bouwen Gronden en Steden, jae wat sy ontblooten, Boven Tinturet, den bysonder grooten Titiaen, wiens hout-print hier zy ons lesse, Och wat wy sien van dien Schilder van Bresse. 25  Neffens dese mocht ik noch rommen trootsich Op de welverwigh' en constighe stellingh Der stucken, en printen van Brueghel bootsich, Daer hy, als in de hoornigh' Alpes rootsich, Ons leert te maken, sonder groote quellingh,De Landtschappen en printen van Brueghel tot exempelen. Het diep afsien in een swijmende dellingh, Steyle clippen, wolck-cussende Pijnboomen, Verre verschietens, en ruysschende stroomen. 26  Van verhevender heuvel-gronden schralich {==36v==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet u geen schoon blaeuverwich groen ontsmeecken,Van t'onderscheyden bergen en dalen met der verwe. Ghelijck als van neder Beem-gronden dalich, Al waer Cynthius met zijn pijlen stralich Iae selfs onder het Kreefts, Leeuws, oft maeghts teecken, Seer weynich oft gantsch niet en can verbleecken, In die vochte plaetsen, noch doen vercleente Zijn schoone groen-verw', als Medisch ghesteente. 27  maer in des vroylijcken Lenten saysoene, Op d'edel ghesteentighe verwe ciersels Behoeftmen te letten, en vlijt te doene, Dat Esmaraldich oft Saphyrich groeneBeeckskens draeyende door de weyden. Plaveysel te maken met zijn schakiersels, Oock midden daer door slingherende swiersels Der morrende Beeckskens Cristalijn-glasich, Vloeyende tusschen groene sponden grasich. 28  Met teer biesen, riet, en sweerdighe lisschenVan de wateren en de canten oft oevers te vercieren met lisschen en groenheyt. Sullen wy dan wedersijdich beplanten Dese cromloopende laven der Visschen, En de staende Poelen oock soo verfrisschen, Dat daer in spieghelen de ruyghe canten, Als den sachtsten van Eolus ghesanten En zijn lieve vriendin op der HinnidenHinniden zijn Goddinnen der weyden, oft marassighe beemden, soo Thomas Porcacchi tuygt. Schoon tapeten tobbelen en verblijden. 29  Vloedt-stroomen met hun uytloopende hoecken Salmen in dees meersschen oock laten swerven, Doende t'water altijt de leeghte soecken, Daer beneven bouwend' (om Const vercloecken) Se Steden, streckende naer hoogher erven,T'water altijt in de leeghte, Sloten op den Clippen. Met Sloten op Clippen, quaet om bederven: Nu wat hoogher climmende, laet ons wacker In percken deelen den ghestreckten Acker. 30  Aen d'een sijde Ceres met blonde aren,Velden met hen vruchten, daer den windt in speelt. Ter ander noch t'veldt vol onrijpe haver, Daer Eurus om tijtverdrijf in comt varen, Van den Acker een Zee vol groene baren Makend', met een sacht ruysichtich ghedaver, Hier bloeyen Vitsen, daer Boeckweyd', en claver, Roo en blaeuw bloemen in Cooren en Terwe,Somtijts geploeghde Ackers, en wegen, doch mostmen sien waer de wegen beginnen en eynden. En t'gheneerich vlas met Hemelsche verwe. 31  Oock gheploeghd' Ackers, met vooren doorsleghen, Oft somtijts velden met ghemaeyde vruchten, Nu Beemden en Ackers zijnde te deghen, Met grachten, haghen, en draeyende weghen: Dan en weet ick niet, wat seldtsamer cluchtenVan vreemde Boer-huysen, en Herderhutten. Van Herders hutten, en Boeren ghehuchten, In klip-kuylen, hol-boomen, en op staken Wy stichten sullen, met wanden en daken. {==37r==} {>>pagina-aanduiding<<} 32  Niet met schoon roo teghelen, eer met rosschenGeen schoon Vermillioen oft Menie hardt daken te maken, maer alles ghelijck het leven. Van aerde, riet, en stroo, lappen en breken, Oock vreemd'lijck beplaesteren, en bemosschen, En achter uyt ons blaeuw-verwighe bosschen, Op gronden van assche, wit aenghestreken, En op droogh blauw ghesleghen dats' afsteken, En aerdich ghetrocken Boom-stamkens lichte, Inwaert loopend', achter malcander dichte. 33  De minste Boomkens salmen maer bestippen,Clippen en alles zijn eyghen verwe te gheven. Doch eer wy tot de voor-boomen ons rasschen, Laet ons wat beclimmen de steyle klippen, Welcke de drijf-wolcken met vochte lippen Bespaersen, en d'opperste cruynen wasschen, In't ghemeen hun verw' is ghenoech licht' asschen, Somtijts hun cale hoornen steken boven Wt midden een dicht denne-woudt verschoven. 34  Iae die grouwlijcke steenen, die der Switsen Landt vervullen, en t'Fransch van t'Welsch afdeelen, Welck Noordwindts doelen zijn, vol witte flitsen, Van deser somtijts staen eenighe spitsen, Ghelijck op wolcken, en onder Casteelen:Van rootsen, steengronden, en watervallen. Wort hier Echo, en bootst naer, o Pinceelen, Oock t'waters ghedruysch, dat af comt ghebortelt, Al rasende tusschen steenen ghemortelt. 35  Merckt hoe daer de steenen, als ysen keghels, Aen de rootsen in dien waterval hanghen, Al groene bemoscht, en los sonder reghels, De vloedt als droncke, door dolende weghels, Al hobbel tobbel doet soo cromme ganghen, Alst beneden is: nu bootsende Slanghen, Siet, hoe wassen hier dees Mastighe Boomen, En hoe vreemt ligghen die, wie soudt ghedroomen? 36  Nu zijn wy ghecomen, om drucx verstroyen,Van Boomen, en doncker Bosschen. Tot t'schaduwich rijck der Hamadryaden, Dats tot de Boomen, die al t'werck vermoyen, Als sy wel ghedaen zijn, jae gantsch vervroyen, Oft anders ontcieren, dus waer te raden, Een aerdigh' en fraeye manier van bladen,Te soeken eenen schoonen slach van bladen. Op eenen goeden slach, hem aen te wennen, Want hier in leyt de cracht, dit moetmen kennen. 37  Al soudemen soecken op veel manieren, nae t'leven, oft handelingh aenghename,Bladen, hayr, locht, en laken, quaet te leeren, wesende een gheestich dinghen. Ghestadelijck op grondighe papieren, Met sap al wasschende bladers te swieren, Hopend' ofmer al metter tijdt toe quame: Doch, ten schijnt niet alst bemuysde lichame Leersaem Const: want bladen, hayr, locht, en laken, {==37v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is al gheest, en den gheest leert het maken. 38  Verscheyden bladers machmen wel ghebruycken,Verscheyden bladers, en verwen der Boomen. Bysonder op verscheyden verwen vlammen, Geel, groen eyck-loof, bleeck bladt van wilge struycken, De Boom-toppen salmen niet gantsch toeluyckenBoom-toppen niet ront gheschoren. Rondt, als warense gheschoren op cammen, En over alle de sijden der stammen Salmen oock laten uyt wassen de tacken, Onder cloeckst, maer latens' opwaerder swacken. 39  Aerdighe Boom-stammen moetmen oock vindenVan den stammen, en tacken. Die onder grof, en boven dun opsteylen, Wit cale bercken, Kasboomen, en Linden, Somtijts onderscheyden, en oock bewinden Berimpeld' eycken schorss', en groen beveylen, En oock de rechte stammen, nut om seylen Aen te spannen, daer den windt in mach snuyven, Dees al becleyden met hun groene luyven. 40  T'wel aenlegghen der Boomen vordert seere,Van den Boomen wel aen te legghen. T'zy tot flauw Bosschen, oft groot in de hooghte, Som geelder, som groender, maken dat keere T'loof van onder over, maer niet te teere Cleyn bladen en maeckt, om vermijden drooghte, En al makende t'loof, doet oock u pooghte, Dees met telgherkens te doorloopen ranckich, Som op som nederwaerts gheboghen swanckich. 41  T'waer goet, waert ghy u storyken voorweter,Dat goet is, zijn Historie te voorweten. Schriftich, oft Poetich, naer u benoeghen, Om u Landtschap daer naer te schicken beter, maer boven al en weest doch gheen vergheter, Cleyn Beelden by groote Boomen te voeghen,Cleyn Beelden by groote Boomen. V cleyn Weerelt ghemaeckt, stelt hier te ploeghen, Daer te maeyen, ginder t'voer op den Waghen, Elders visschen, varen, vlieghen, en jaghen. 42  Hier latet Boersch Meyskens handen ontstijven,Van den bootskens in't Landtschap. De Melck-fonteynkens langs de groene kusten, Daer Tytire met t'Pijpken vreucht bedrijven, By Amaryllis, zijn liefste der Wijven, Onder den Bueckeboom sittend' in rusten, En met soet gheluydt zijn cudde verlusten, Iae maeckt u Landt, Stadt, en Water behandelt, V Huysen bewoont, u weghen bewandelt. 43  Hier past wel van Ludius te verhalen,Hier t'exempel van Ludius. Plin. lib. 35. cap. 10. Ten tijde s'Keysers Augusti in't leven, Die eerst op Mueren buyten oft in salen Ghevonden heeft constich en wel te malen,Leeft hier van in zijn leven. Boeren Huysen, Hoeven, Wijngaerden, dreven, Oock dichte Bosschen, en Heuvels verheven, {==38r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyvers, Beken, vloeden, Havens, en stranden, Wat men wilde, maeckten zijn abel handen. 44  Hier stelde hy volck, die om hun vermeyden,Exempel om den Landtschappen met Beeldekens te vercieren. Kueyerend' en wandelend' henen traden, Ander die om tijdt verliesen toe leyden, Hun op het water uyt vreucht te verspreyden, In d'Aerdtsche Landtschappen, waghens gheladen, En Esels steld' hy in velden en paden, Neffens de huysen, en hoven der Boeren, En ander dinghen, die t'Landtwerk aenroeren. 45  Somtijts steld' hyer, om Visschen te vanghen, Met Anghelroeden, en bedrieghlijck' asen, Ander die met vlieghen bluschten verlanghen, En metter Iacht snelle Hasen te vanghen, Herten, en Swijnen, jae die den Wijn lasen, Alsulcke dinghen zijnen sin ghenasen, Te stellen in Landtschap, met cloeck bestieren, Const-lustighen gheest doet wonder versieren.Schoon vercieringhe van slijckighe wegen, en volck die glijden om te vallen. 46  De stucken van hem, in verwonderinghe Meest zijnde by den volcke te dien tijden, Was, dat hy hadde ghemaeckt sonderlinghe, Soo in een broeckachtighe nederinghe, Een deel Hoeven, daer de weghen besijden Waren slijckich, quaet om gaen sonder glijden, Dit had hy uytghebeeldt, goet om aenschouwen, En daer ghemaeckt gliend' en vallende vrouwen. 47  Eenigh' had hy ghemaeckt op toesicht gaende, Bevende uyt vreese van neder horten, En eenighe crom al hellende staende, Als off' op hooft oft schouwers ware laende Eenich groot last: Iae eynd'lijck om te corten, Hy wist op zijn werck over al te storten Thien duysent aerdichedekens van binnen, Soo veel laet icker u nu oock besinnen.   Eynde van het Landtschap. Van Beesten, Dieren, en Voghels. Het neghende Capittel. 1  De minste sorghe wy niet en behoeven,VVelstandich Dieren te maken, is een goet deel. Om verscheyden ghedierten wel uytbeelden: Op dat wy niet al te langh en vertoeven Op ander dinghen, sonder eens te proeven, Oft wy met eenen te voorschijne teelden Dit seldtsaem deel: en dat wy niet en speelden, Van Dionisius, die niet nae wenschen En conde maken den Beelden der Menschen. {==38v==} {>>pagina-aanduiding<<} 2  En Anthropographus creegh hy den nameDatmen sal soecken universael te wesen. (Dats Menschen-schilder te segghen) midts desen, Want al canmen redelijck ten betame Wtbeelden de leden van t'Mensch lichame, En datmen wat besonders meent te wesen, Ghemeensaem in als zijn, is meer ghepresen: Dus dan om wesen eenen sonderlinghen Schilder, moet ghy fraey zijn in alle dinghen. 3  Aen tamme Beesten moghen wy aenveerdenVan tamme Beesten. Onderwijsich begin te desen stonden, Eerst aen t'edelste der Vee, groot van weerden, Dats aen de behulpsaem moedighe Peerden: Edel (seggh' ick), want aen Peerden bevonden Zijn veel eyghenschappen, sy zijn als HondenVan het Peerdt Hun Meester ghetrou en hem sy beminnen, Hun vry hoogh ghemoedt is niet te verwinnen. 4  T'Peerdt bespot de vreese, jae t'gaet ontmoetenEygenschappen des Peerdts. Gheharnaschte scharen, stout, onbedachtich, T'en vliedt niet voor sweerdt, het krabt met den voeten, Het gherieckt den strijdt door t'ghehoor des soeten Trompetten gheclanck, den Herten gheslachtich, Soet spel hem vermaeckt, t'is leersaem, en crachtich, En snel als den Windt (nae Poeets betuyghen) T'leert eeren zijn Meester, en knien hem buyghen. 5  Caesar Dictators Peerdt liet hem beschrijdenExempelen van den aerdt der Peerden. Van niemant, dan alleen van zijnen Heere: Coningh Nicomedes Peerdt in voortijden Starf om zijns Heeren doot, door honghers lijden: Een met zijn moeder bloetschandigh' oneere Hebbende bedreven, t'speet hem soo seere Alst ontblindt-doeckt was, dat het met verdrieten Sprongh van eenen Bergh, en brocht hem te nieten. 6  Sal ick niet van't Peerdt des Conings der Scyten, Dat zijns Heeren dooder doodde, verhalen? Oft Centereti Peerdt, dat hem gingh smijten Van een roots met Antiochum, uyt spijten Hem zijns Heeren doot oock doende betalen, Sal ick't al swijghen? en van Bucephalen Soo wonderlijcke dinghen d'een by d'ander? Dat Graf en Stadt nae hem noemd' Alexander. 7  Iae, ick slaet al over, om niet verstroyenPlinius hadde een eygen Boeck van den Peerden, Plin.lib.8.cap.42. Wt mijn voornemen, want beter hier passen Sou Pliny eyghen Boeck, van het Tournoyen Te Peerde, daer hy al wat tot eens moyen Ghestalt des Peerdts dient, dat schoon is ghewassen, (Soo hy seyt) beschreef, en haeld' uyt der cassen, D'welck al mach ghescheynt zijn door oudtheyts knaghen, {==39r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als meer Boecken, dat veel vergheefs beclaghen. 8  Wil ick dan wijsen, dry ronden te trecken Op seker maet, en dat d'een zy de billen, Het ander de borst, en laten bestrecken Het derde voor't lijf, dan matich verwecken Den boogschen hals, en wijsen sonder schillen Proporty van als? Pluym-licht is het willen, Swaerloodich t'vermoghen: Willen en conen, Niet t'samen in alle huysen en wonen. 9  Alsoo dit dan swaer valt, en ick het metenMijn voornemen is, geen dingen figuerlijck, dan met schrift aen te wijsen. V niet veel wil prijsen, noch oock aenwennen Een swaer manier: En nae dat ick u weten, Sonder figueren, der Consten secreten Wil laten alleen in schrift metter pennen: Soo sal ick u gaen gheven, siet, te kennen Omstandicheden, u noodich al vooren: T'Peerdts schoonheyt voor d'eerste wilt dan aenhooren. 10  De welghedaent des Peerdts nauw achte slaende,De gestalt, en schoonheyt des Peerdts. Agettich blinckende d'hoorens der clouwen, Bruyn, glat en hooghe maeckt in't ronde gaende, Zijn sleghels cort, te crom noch rechte staende, De voor-beenen langh, ranckich om aenschouwen, Wel gheseent, en gh'adert de knien wilt houwen, Magher ghemusschelt, jae dat het met eenen Niet beter ghelijcken, als Herte beenen. 11  De borst suldy breet en vet maken moghen, De schouwers en t'achtercruys van ghelijcken, De lancken rondt, buyck cort, rugg' ongheboghen. Groot lijf, langs t'rugh-been een vore ghetoghen, Den hals sal langh en breedt vol vouwkens blijcken, Een langhe maen, ter rechter sijd' af strijcken, Den steert sal hanghende d'Aerde ghenaken, Oft men sal hem fraey op ghebonden maken. 12  Rondt sullen van vetheyt queken de billen, maer het hooft sal cleyn zijn, magher en drooghe, T'voorhooft niet dan been wy hebben en willen, En d'ooren scherp, die nemmermeer en stillen, Groote mondt, groote neusgaten, elck' ooghe Oock groot en verheven, hier nae elck pooghe, Om t'hayr bequaemlijckst zijn verwe te gheven, Ghelijckmen veel voorbeelden heeft in't leven. 13  Laet ons van de verf dan wat spreken deelijck,Den Schilder sal soecken zijnen welstandt in't coloreren der Peerden, oft ander Beesten. In zijn Landtbouwen is Maro verhalich, Bruyn-roo, blauw-graeuw, dat zijn de schoonste heelijck, De witt' en vael zijn boven ander leelijck: maer ghy Schilder, weest vry al willens dwalich, En maeckt v an als, ghevleckte, witt', en valich, {==39v==} {>>pagina-aanduiding<<} nae dat het in u werck, om wel afsteken, Te passe comt, k'en wilt niet teghenspreken. 14  T'is waer, bruyn-roo en zijn niet te verachten, Men machse daer men wil in't werck wel stellen, Op voor-gronden, om afsteken met crachten, Oft elders: maer ick bespreke, te wachten Wel op het glanssen, oft glimpen der vellen,Op de glansen, en op climmen des hayrs te letten, Soo wy in Sonneschijn sulcx sien vermellen, Soo oock de swarte: maer salmen u dancken, Lett wel op dat flickerich hayr der lancken. 15  Verscheyden maecksels, als Peerden van Spaengen,Verscheyden Natie Peerden. Van fraeyen omtreck, jae Turcksche, Barbaren, De Napolitaensch', oft die van Campaengen Slaet acht: hoe oock sommigh' als bruyn Castaengen Zijn van hayr, en sommigh' als oft sy waren Met honich bestreken, quaet te verclaren Is, hoe Natuer hier in oock schijnt gheneghen, Haer seldtsame verscheydenheyt te pleghen. 16  Schoon Appelgrau verf, die niet en mach lieghen, Daer de huyt schijnt al vol schelpen ghemeten,Noch van t'coloreren der Peerden. Is lustich om sien: dan wil ons bedrieghen (Soo't schijnt) de Natuere, datmen vol vlieghen Soude meenen sommigh wit huyt gheseten, En veel desghelijcx, maer wy moeten weten, Peerdts monden en neusen gheven soodanen Verf alst behoort, soo oock steerten en manen. 17  De bruyne somtijts met vier witte voeten, En een sterr' in't voorhooft salmen verfraeyen, Op d'Actitude wy oock letten moeten,Actitude der Peerden. Als in een Menschen boots, dat sy met soeten Welstandighen aerdt gaen, staen, springhen, draeyen, Oock op t'witte schuym, daer sy me besaeyenVan t'schuymen der Peerden. T'veldt, en al met teeckenen doen bekennen, Waer sy als vlieghend' over ginghen rennen. 18  Seer verleghen vondt hem eens een bysonderExempel van een Schilder, die t'schuym by gheval maeckte. Schilder, nae grooten Valery beschrijven, Die hadd' een Peerdt gemaeckt seer schoon te wonder, Welck quam uyt den arbeydt, en als hy onder Ander dinghen wouw, tot zijns Consts beclijven, Maken dat schuym te mondt uyt quame drijven, Desen constighen werckman heeft al langhen Vergheefschen tijdt en moeyt daer aen ghehanghen. 19  Zijn constich werck en cond' hy niet ghebrenghen Ten eynde, noch comen tot zijn vermeten, Hoe dat hy proefde, dus met soo gheringhen, Onweerdighen, oft ongheachten dinghen Wesende ghequelt, het heeft hem ghespeten, {==40r==} {>>pagina-aanduiding<<} En heeft om verderven daer op ghesmeten De sponsy, daer hy zijn verwen me vaeghde, En de sake gheviel soo't hem behaeghde. 20  Want de spattingh der sponsy is ghebleven Aen zijn Peerdts mondt hanghend', uyt quaden spele, Ghelijck natuerlijck schuym, dus is becleven Zijn voorneem en werck, t'gheluck toegheschreven, En niet zijn Conste, maer t'is even vele: In summa, men bevindt met wat een zele En yver sy van oudts, soo sy best mochten, All' eyghenschappen uyt te beelden sochten.Exempel van Peerdenschuym, in de Bataille Constantini in Belvidere. 21  Te Room oock in de sale Constantini, Daer is dat schuymen uytghebeeldt ten rechten. Protogenes, nae't ghetuyghenis Pliny, Conde niet ghemaken nae zijn opiny T'schuym aen eenen Hondt, en gingh om soo slechten Ondoenlijck dinghen oock zijn werck bevechtenExempel van t'Hondeschuym. Metter sponsy, ghelijck gheseyt is boven, Doe stond't oock soo wel, dat yeder most loven. 22  Want eerst en stonde dit schuym niet natuerlijck, Seyt Plinius, maer te seer afghescheyden Van't oprecht in't leven, maer scheen figuerlijck Gheschildert met vlijt, t'welck hy wilde puerlijck Wt den mondt doen vloeyen met veel arbeyden. Nealcas deed' oock eenen Ionghen leyden,Noch van schuym Exempel. Oft houden een Peerdt, en troetelen mede, Daer zijn sponsy oock dus mirakel dede. 23  Dus moghen wy oock, alst past, op het schuymen Der peerden letten, met neerstich volheerden, Hoe een dinghen ghemaeckt is, t'zy met duymen, Met sponsy, oft anders buyten costuymen, T'is al goet wat wel staet, ick houdt in weerden:T'is al goet, wat wel staet. maer wat grooter vlijt men voormaels wel Peerden Te schilderen dede, canmen versinnen, Nadiender oock Prijs mede was te winnen. 24  Appelles, den Hooft-schilder van den Ouden,Men dede voormaels grooten vlijt in Peerden, want daer was Prijs toe opghestelt. Met meer ander Schilders te zijnen tijde, Hebben hier in t'samen wedspel ghehouden: maer hy, vreesende dat de Menschen souden Qualijck teghen hem oordeelen uyt nijde, En wijsen uyt jonsten, ter ander sijde De sake, tot zijn wederstrijders voordeel, Begeerde veel liever der Beesten oordeel. 25  Dus by zijns partien gheschilderde RossenAppelles begeerde der Beesten oordeel: Liet hy natuerlijcke Peerden aenvoeren, maer watter aen schortt', als ghemuylband' Ossen, Ginghen voorby, sonder stemme te lossen: {==40v==} {>>pagina-aanduiding<<} maer does' Appellis werck ginghen beloeren,Peerden brieschen op zijn gheschilderde Peerden. Begonden sy briesschen, en hun beroeren, Sulck vonnis met den Beesten onbedroghen Is naemaels gheworden al meer gheploghen. 26  Dit wedtspel onser Voorders doet ons mercken,Exempelen van seer schoon Peerden der Antijcken, tot Venetien, en Room. Hoe sy ondersochten de Const ydoone, Soo oock noch tuyghen voorhandighe wercken, Als te Venedich op't portael der Kercken, Vier coper Peerden, uytnemende schoone, En te Room op't Capitoly ten toone, T'Natuer overtreffende Peerdt ghegoten, Daer t'leven, maer gheen Const is uytgesloten. 27  Daer toe de Peerden des Monte Cavalen, Van Praxiteles, en Phydias handen, Aen alle dese, dan om niet te dwalen, In kennisse der schoonheyt, salmen halen Een goet bewerp, en de rechte verstanden: Want ter Weerelt in gheen plaetsen, oft Landen, En weet ick yet beters, om ons te gheven Te kennen t'schoonst, en alder beste leven. 28  Dat d'oude hun behielpen met t'ghevilde,D'oude behielpen hun met gevilde Peerden. Is niet te twijffelen, oock in den Beesten, Daer sy alle dingh ondersochten milde: Nu van ander Dieren ick u wel wilde All' eyghenschappen, o lustighe gheesten, Te kennen gheven, en mach van den meestenVan ander Dieren. Vee-gheslacht, als Stieren, Ossen, en Koeyen, Nu vervolghens te beschrijven my moeyen. 29  Hoe wel Veersen, Koeyen, Ossen, en Stieren, Seer van een ghedaente zijn, en dat lichte Oock ghelijck eyghenschappen hun vercieren, Soo en zijn nochtans niet soo goedertieren De Stieren van ooghen, maer van ghesichte Veel grouwsamer, hun ooren zijn meer dichteStieren hoornen veel minder als der Ossen. Van hayr, als der Ossen, en in't ghemeene Zijn hun hoornen, al veel minder en cleene. 30  Den Mantuaen den Boeren onderwijsich, Een Koey-ghestalt, om goet gheslacht verwecken, Acht hy te wesen sonderlingh en prijsich, Die eenen Stier ghelijckt, van hoofd' afgrijsich, Met hoornen mickt, en weyghert ploegh te trecken,Van Koeyen ghestalt. Die beteyckent is bont, met witte vlecken, Veel necks heeft, en groot van voeten en leden, En welcx langhen steert raeckt d'Aerde beneden. 31  De lancken moeten langh zijn onverdwenen, Oock de hoornen crom, boven twee ruygh' ooren, En den wradsel van aen den kin oock henen {==41r==} {>>pagina-aanduiding<<} Af hanghen, en strecken tot aen de schenen, Dees lesse liet Maro den Boeren hooren, maer ghelijck ick gheseyt hebbe te vooren, Koeyen noch Veersen en salmen soo grouwlijck, Als Stieren oft Ossen, niet schild'ren rouwlijck. 32  Want veel tijts oft ghemeenlijck is t'gheslachteDe sy, oft de vrouwelijcke dieren, onder veel dieren, zijn ghestreelder en gladder als de hy, oft mannekens. Der Vrouwen, van alle Dieren bevonden Veel ghestreeckter, gheleckter, al meer sachte En heblijcker van wesen, men neem achte Soo wel op Menschen, als Catten oft Honden, Des Stiers oft Ossen hoornen sal omronden Een lockich hayr, en met draeyende krollen Van t'voorhooft af tot den neuse toe rollen.Van Stieren. 33  Den Koeyen en Veersen die suldy mijden Met te veel rouwe ruycheyt te besetten, maer sult al aerdich hen leden besnijden: Sonderlinghe Veersen sult ghy somtijdenSommighe aerdighe jonghe Koeyen, oft Veersen. Onder ander vinden (wilt gh'er op letten) Van die op't stal hebben ghestaen te vetten, Soo aerdich ghemusschelt met volle lancken, Sulcx dat ghy u t'ghesichte sult bedancken. 34  Van de groote schoonheyt in't speculeren: nae dit en ander leven generale Meught ghy dan gaen soecken te practiseren, Noch moet ghy oock letten in't coloreren,Den Koeyen te coloreren. Op Ossen en Koeyen, roo, grijs' en vale, Hoe wonderlijck ghevleckt dats' altemale,Koeyen en Ossen, &c. altijts ghelijck-verfde ooren. Hebben d'ooren altijt ghelijck malcander, D'een niet een hayr ghevleckt onghelijck d'ander. 35  Hier meughdy op mercken, als ghy in't groene Koeyen siet weyden, en vindent waerachtich: maer boven al rad' ick u niet soo coeneLange hoofden veracht. Te maken, als ander pleghen te doene nae t'leven, soo langhe hoofden verachtich: En wildy bedien in't wel verwen crachtich, Verft u Dieren nae t'leven, soo sal voeghen Hem stracx daer by een welstandich benoeghen. 36  Wat helpet, of ick u altijt nae steenen Oft coper wou wijsen te conterfeyten, Den const-rijcken Bassaen, die den alleenenT'Beest schilderen vam Bassano tot Exenpel gepresen. Voorgangh heeft in Beesten, en wien dat gheenen Hier in beneven is in digniteyten, Zijn ghelockte Schapen, en ruyghe Geyten, Voghels, Visschen, Fruyten, materialen, Deed' hy nae t'leven, want hier ist te halen. 37  maer om bewijsen, datter by d'Antijcken In dese dinghen fraeye gheesten waren, {==41v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in schild'ren en snijden deden blijcken Hun vlijt, mach Pausias hier comen strijckenExempel van den antijcken Pausias. Tot exempel, die eerst over veel Iaren Schilderde d'Offerhande voor d'Altaren, Den Ossen om slachten staend' in't vercorten, Daer wist hy zijn Const fraey in uyt te storten. 38  In plaetse dats' ander sijdelings stelden, En verhooghden, al licht steld' hy de zijne, Met den hoofde vooren, en niet oft seldenExempel van Beesten vercortinghe. Verhooghende, maer met diepens ghewelden, T'ronden en t'vercorten, lustich van schijne, Bracht hy te weghe sonder groote pijne, Aerdich boven ander, noch was voorhenen Wtnemich fraey Nicias van Athenen.Nicias tot exempel. 39  Van Beesten te schilderen, sonderlinghe Van Honden, en maeckte seer fraey Diane, Oock den Beyr Calystos veranderinghe, En Io in een Koe: maer dat ick brenghe Al zijn ander wercken hier nu te bane Behoeft niet, t'is ghenoech dat ick vermane, Dat hy wonder constich viervoetsche Dieren Wel schilderde, va alderley manieren. 40  Nu moghen wy voorts verhalen noch wijders,Exempel van den Stier, die te Room is, in't Paleys van Farnese. Van twee constighe ghebroeders van Rhoden, Apollonius en Tauriseus, snijders Der Beelden, wiens springhenden Stier voor yders Ooghen te Room is te sien onghevloden, Daer is Dirce (welcke namaels de Goden) Soo versiert is, tot een Fonteyne maeckten) Oock Zetus en Amphion schoone naeckten. 41  Dees Beelden, den Stier, en oock selfs de zeelen, Waer mede ghebonden was Dirce schandich, Waren constich ghewrocht, en niet by deelen Aen een gheset, maer al uyt eenen heelen Witten Marmer-steen ghehouwen verstandich:Exempel van de ghegoten jonge Koe, oft Veerse, van Myron. En was over de Zee barich en sandich, Van Rhodes te Roome ghebracht met Schepen, Daer staett in een houten huys noch begrepen. 42  Hoe sal ick, o Myron, laten verschoven V ghegoten Veers' in doncker bruwijne? Die u Griecksche Poeten ginghen lovenEpigrammen, by den Ouden, tot love van dese Veerse. Met veel Epigrammen, om datse boven Ander was constich van levenden schijne? D'eerste luydt aldus, uyt een heel dousijne: Herder al elder drijft u Koeyen alle,1. Epigramme. Dat dees oock met d'uwe niet gae te stalle. 43  Gheen Koe-beeldt ben ick, maer Myron my stelde2. Epigranme. {==42r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op desen steen vast, uyt spijtich misnoeghen, Om dat ick afsnoeyde zijn gras ten velde. Den Koeyer Myrons Koe ben ick wat ghelde,3. Epigram. En gheen versiert Beelde, dus wilt u voeghen, Te prick'len mijn lancken, en leydt my ploeghen. Waerom steldy, Myron, my hier te blijven?4. Epigram. Wanneer lost ghy my, om in stal te drijven? 44  Calf loeyen, en Stier lieven, door't aenschouwen,5. Epigram. My sal moeten, en den vee-hoedschen jonghe Sal my drijven ter weyd' in groen landouwen. Al heeft my Myron van coper gaen bouwen,6. Epigram. En hier op ghestelt, ick brulded' en songhe Als Stier, had hy my slechs ghemaeckt een tonghe. Een Wesp dees Koe siende was uytghestreken,7. Epigram. K'heb (seyse) noyt harder Koe-huyt ghesteken. 45  Hier houdt my Myron vast, en Herders nopen8. Epigram. En slaen my, want nae de Stieren sy meenen Dat ick ben bleven, door een liefden hopen. T'wy comdy Calf nae mijn spenen ghecropen,9. Epigram. De Const wou mijnen uyr gheen melck verleenen. Waerom houdt ghy, Myron, op desen steenen10. Epigram. Voet my ghevaen? ghy hadt my moghen jocken, Soo hadt ick door u landt den ploegh ghetrocken. 46  Behoudens men niet met handen en taste11. Epigram. Op mijnen ruggh', men mach my nae begheeren, Van verr' en by aensien, men sal van vaste Coper te zijn niet legghen my te laste. Wil Myron mijn voeten niet haestich weeren12. Epigram. Van deesen pijler, ick en mach ontbeeren De doot niet, maer wilt hy my hier ontboeyen, Ick loop in de bloemen, als ander Koeyen. 47  Wie can u hongherich begheeren spijsen, O Ieught, en hier alle Dieren afmalen,Datter niet beter en is, als alle dinghen nae t'leven te schilderen, merckende op alle actien, en bysonder aerdich te handelen. Niet alleen Leeuwen: maer om verafgrijsen, Monsters en Draken, niet beters dan wijsen V totter Natuer, om niet te verdwalen, Waer ghy eenich patroon meught achterhalen, Merckt hoe elck light, loopt, stapt, oft wandelt, maer maeckt dat alles zy aerdich ghehandelt.   Eynde van den Beesten. Van Laken oft Draperinghe. Het thiende Capittel. 1  Een sonderlingh deel hebben wy nu vooren,Het Laken, een uytnemende deel, tot welstandt dienende. Dat tot Schilder-const welstandt sal bestrecken, Te weten, t'Laken: welck by naeckt (als Cooren {==42v==} {>>pagina-aanduiding<<} By Wijn) oock wel voeghend' is, nae behooren: Want behoeflijckheyt en schaemte, te decken Het Lichaem leeren, en cleeren aen trecken, Bysonder hier onder den Beyr coudt Noordich, Over t'hooft ons hanghende teghenwoordich. 2  T'wonder schoon gheschapen Lichaem, in eerenT'Menschelijck wel gheschapen Lichaem schoonder als alderley cleedinge. Gaet boven alderley costlijcke vlassen, Wormen-ghespin, en Thyersche purper cleeren: Oock die hun voet-planten teegh d'onse keeren, In Saturni rust-moedich Rijck ghewassen, Onkennende schaemt', op gheen cleeren passen:In Indien gaet men naeckt, maer schaemte leert hier cleeden. Doch reden, hier stierend' een eerlijck schamen, Aenwijst ons een middelmaets cleedts betamen. 3  Elck na zijnen staet, dats nae de persoonen In eeren zijn, wil de cleedinghe wesen:Cleedinghe nae de persoonen. Coninghen ghepurpert, gheciert met Croonen, En de blijde Ieught lustigh haer verschoonen Wil met blinckend' verwen schoon uytghelesen,Oock de coleuren der cleederen, elck na zijn natuere oft tijdt. maeghden wil oock t'wit wel voeghen: in desen De Schilders wel moeten op alles letten, Elck soo nae den staet ghecleedt uyt te setten. 4  Het swart als oyt wil noch rouwe bedieden, Ghelijck op zijn plaets daer van is gheschreven, Daer mede Weduwen en oude Lieden Worden ghecleedt, desghelijcx sal gheschieden, Datmen Schapers en Schippers grof gheweven Verscheyden graeuw wollen Laken sal gheven, Vlack om t'lijf ghetrocken, met grove ployen En spaerlijck hun met schoon verwe vermoyen. 5  Al wat Arachne Const uyt brengt te vollen,Verscheyden Laken, verscheyden van vouwen oft ployen t'observeren. Moeten wy met opmerck vlijtich aenschouwen, Beginnend' aen Laken, dat Wevers rollen Van den weefboom rouw, oock ander, jae wollen, Racen, saeyen, Sijden, hoe dat elck vouwen maeckt nae zijnen aerdt: op dat wy geen touwen, Seelen, oft dermen, maer natuerlijck Laken, Vlack, hanghend', oft ghekrockt, ligghende maken. 6  T'rouw Linwaedt maeckt, gelijck natte Papieren,Rouw linnen ployen. Viercantighe vouwen, met scherpe hoecken, Men siet al ghenoech op sulcke manieren Dureri krokende Lakenen swieren:Exempel Durerer Laken. maer gheschilderde fijn dwadighe doecken, Als ontrent Mary-beeldts kindekens, soecken Soude men geen beter, noch vinden moghen, Dan van Mabeusen, dunckt my ongheloghen.Mabeusen doeckskens Exempel. 7  maer wat vouwen van Laken is te loven Boven ander, dit dient doch acht gheslaghen, {==43r==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vrou oft Mans boots salmen altijts boven T'oppercleedt oft mantel meer laten groven,Grauw laken boven als onder. Dan eenich cleedt dat het onder sal draghen: Nu mijn ghevoel, ick vinde groot behaghen In't vloeyend' Laken van Lucas van Leyden,Exempel, van Lucas van Leyden laken. Als daer wat t'moderne van is ghescheyden. 8  Ick ontrade niet, datmen hem veel wende Te leeren maken al verscheyden aerdenVerscheyden aerdt van Lakenen, na het leven. Van Lakens nae t'leven, waer in gheen ende Was met Lucas, soo yemandt die hem kende Wel heeft betuyght, van desen wijt vermaerden, Doch is Laken meer als loof, hayr, oft baerden,Laken geestiger, als loof oft hayr. Een gheestich soecken, jae versierich vinden, Met een aerdich varten, schorten en binden. 9  Een Laken salmen te leeghe niet schortenVatten en schorten des lakens. Om de lenden, noch niet hanghen t'ondeghen: Wel lettend' op t'spannen en neder storten, Op uyt en in gaen, wech schieten, vercortenVVt en in gaen der ployen. Der ployen, nae sy van aerdt zijn gheneghen, Hier oock d'elder verhaelde seven weghen, Oft roeringhen, niet en dienen vergheten, Waer men meest sal nijpen dientmen te weten. 10  Over al waer de leden des Lichamen Vouwen oft buyghen, te weten, in't bucken,VVaer t'laken moet vouwen en kreucken. Ter plaetsen daer de dgien aen t'lijf versamen, Soo oock in't knielen, in't nijpen der hamen, Ocksels, arm-vouden, ofte sulcke stucken, Ployt vry daer u Laken door t'samen drucken, En latet stijf uyt spannen op de schooten Van knie te knie, die wijt van een uytstooten.VVaer t'Lichaem oft leden rondicheyt hebben, ployen vermijden, maer vlack laten, om hardicheyt op den dagh vermijden. 11  Op al wat rondt uytstekend' is bevonden, T'zy schouwers, dgien, knien, buycken, braen, oft billen, Daer salment laten verheffen, en ronden: Gheen vouwen daer brenghen, want lichte gronden Gheen hardtheyt van diepsel lijden en willen: Besijden in't schaduw en macht niet schillen, Aldaer veel kroken door storten oft nijpen Te brenghen, en salmen dy niet begrijpen. 12  Ghelijck als uyt den Boom wassen de tacken,De ployen uyt malcander oorsprongh nemende van yet dat uyt steeckt, oft verheft. Laet de vouwen uyt malcander beclijven: Sack-ployen vermijdt, datter in't ontpacken Des Lakens ghevonden niet worden sacken, Wanneer men dat mocht uyt recken oft stijven, En maeckt datmen altijt mach sien waer blijvenSack-ployen te vermijden. En beginnen u vouwen oft pinsueren, Ghelijck men dat sien mach in der natueren. 13  Boven al dient wel een dinghen besproken,Eyndt en begin der ployen. {==43v==} {>>pagina-aanduiding<<} Te weten, datmen confuys en swaermoedich Niet en sal het Laken te seer verkroken,Confusie der ployen mijden. Als oft al waer verdouwen en ghebroken: Waer in ons Voorders dwaelden veel onvroedich,Exempel, Aldegraef te overvloedigh in kroken. Albert Durer Exempel, van vlack laken. Bysonder Aldegraef, die t'overvloedich In dit kroken hem misgaen heeft abuysich, Dats de maniere, die men heet confuysich. 14  maer Dureri Laken, bysonder t'leste, Datmen siet in zijn printen, daer soo heerlijck Groote vlacke daghen comen, de reste In veel schaduw verliesend', als zijn beste Mary beelden tuyghen, is schoon en leerlijck, t'Waer groote misdaedt, en een werck oneerlijck, Sulck Man hier van te confusich beschulden, Der Consten aerdt wil dat nemmermeer dulden. 15  D'eere der Bataviers en der Germanen, Lucas, en Albert, daer der Muser Choor heelLucas en Alberts printen, Exempel. Op stortte zijn gaven, d'Italianen Hebben met hun printen, en met soodanen Wijse van Laken veel profijt en voordeel Ghedaen, jae van lichts meer, dan yeders oordeel Soude begrijpen, want behend' met listen Sy een weynich te veranderen wisten. 16  In Lucas lakens vindtmen fraeye sloeren, In Magdaleen, Mardocheus, en Boosen, Die Christum tempteert, daer sietmen hem t'roeren Des vouwkens met t'graefijser fraey uytvoeren, Wie mocht daer vloeyende meer soetheyt oosen? Nu Ionghers, als Biekens, uyt dese Roosen Mocht ghy wel suyghen, tot nut onghewoonich, Den druppenden nectar, en soeten honich. 17  Een vloeyende Laken, rijck, onvernepen,Den Vrouwen vloeyende Laken. Sonderlingh aen Vrouwen, maeckt sonder schromen, Ghy en sulter niet licht in zijn begrepen, Liever als te cort, suldy't laten slepen, En ghelijck de tackskens cieren de boomen,De canten aerdich te swieren. Schaerdighe uythoecken mijden. Alsoo doen hier oock de canten en soomen, In't hanghen oft ligghen, met swieren aerdich, maer vermijdt te maken uyt-hoecken schaerdich. 18  Nu in sijden en weerschijnsels verscheyden, Worden in't ghemeen al ghepresen grootlijck De Venetianen, die wel t'arbeydenExempel, Venetiaensche Schilders in schoon sijdekens en weerschijnsels of mengselen. Met de verwe weten, en soo beleyden, Dat de hooghsels uyt schijnen steken blootlijck: maer altijt behoeftmen te voeghen nootlijck Sulcke hooghsels in weerschijnende sijden, Als d'Aenstootende verwe best mach lijden. {==44r==} {>>pagina-aanduiding<<} 19  Op datse malcander niet en besmitten,Verwen waer te nemen, om weerschijnen te maken. Ghelijck lacken lijden wel lichte blaeuwen, En de smalten lijden wel lacke witten, Licht masticot mach nevens t'groen wel sitten, Assche-wit laet hem met schiet-geel wel schaeuwen, Purper met blaeu oft root, jae en de graeuwen Verscheyden, laten hun wel schoon verhooghen,Heerlijcke groote lappen Sijde, met hier en daer een vlickerighe vouwe, staet wel: oock vlacke wolle laken, als Monicks cappen, en moderne cleeren. Hier moetmen op veelderley wijsen pooghen. 20  T'staen heerlijck wel somtijt soo vlacke lappen Van Laken groot, der statelijcke Mannen, Soo men somtijt siet oock aen Monicks kappen, Dat oock ployen malcander verselschappen, Waer Laken op Laken, slap of ghespannen, Hangt over een, noch zijn oock niet te bannen Somtijden eenighe moderne drachten, Die nu in't ghebruyck zijn, oft voormaels plachten. 21  Wat sal ick u voorts noch wijsen met handen, Waer ghy sult rijghen, doorsnijden, oft stropen, Bordessen, colletten, slippen, en pandenVeelderley eyghenschappen der cleedinghen. Tot half de dgien, en met cloecke verstanden? Kranssen, uytsnijdtsels, doortrecksels, en knopen Al maken, hier opghebonden, daer open, Op en onder Cleers borstlappen en bindtsels, Mantels, wimpels, en duysent fraey versinsels? 22  Proeft, soeckt, en versiert, merckt op anders dingen, raept wat uyt den hoecke met inventeren, Tempert, verandert, soeckt menich verminghen, Wat ghy tot welstandicheyt by condt bringhen, Daer leght op toe, end' om schoon te traperen,Hem behelpen met glasseren. Leght bequamelijck aen u met glatseren, Behelpt alst past tot een gloedich doorschijnen, Om maken Fluweelen en schoon Sattijnen. 23  In plaets dat ghy u Laken met gheheelen Hooghsels de ployen pleeght te doen verheffen,Van Fluweelen en sijden. Daer gaet het gants anders met de Fluweelen, Want ghy maket al bruyn, en gaet slechs deelen De canten weerschijnich, u hooghsels effen: maer wat sijden Sattijnen mach betreffen, Van verf, k' en weet u geen Exempel milder, Als t'leven, Meestersse van yeder Schilder.Exempelen van Italianer Lakenen. 24  Verscheyden manieren van Lakens mede Sietmen in groote Meesters wercken blijcklijck, Raphel van Vrbijn hier in wonder dede, En verstondt zijn vouwen nae rechte zede, Som Beelden recht simpel ghecleedt, som rijcklijck: Den Bonarot in zijn verwe ghelijcklijck, maer sommigh dat hy ghemaeckt heeft in steenen, {==44v==} {>>pagina-aanduiding<<} En soud' ons niet ghelijcken, soud' ick meenen. 25  Om de herde vouwen, die niet betamen Op den dagh te comen op yet verhevens, Ghelijck op den schoot zijns Moysi met namen, maer Titiaen, groot, seer heerlijck van famen,Titiani houtsprinten tot Exempelen. Zijn schildery allesins is vol levens, Niet alleen in naeckten, maer daer benevens In Lakens heerlijck met vouwen verstandich Als oock tuyghen zijn hout-printen voorhandich.Noch Exempelen der Italianen. 26  Veel meer Italiaensche mocht ik, Leser, Van fraeyen handel stellen u ten toone, Del Sarto, Tinturet, den Veroneser, Twee Succary, en Barotius, deser Lakens pinsueren verdienen de croone In aerdt en fraeyheyt: maer altijt in schoone Verstandighe ployen bestaet voor allen De schoonheyt des Lakens, om wel bevallen. 27  maer tot Exempel, Lakens der Antijcken V vooren te stellen, wil ick gheen woorden Vergheefs ghebruycken, want sy moeten wijcken Voor die van dees tijdt, jae niet sy ghelijcken Dan van nat linnen, en hanghen als coorden,By den Antijcken gheen goet laken, oft weynich. Om vervolgh, sulcke Beelden wel behoorden Anders ghelakent te wesen bysonder, De slechtheyt heeft menich ghegheven wonder. 28  Noyt Antijck Laken (is my niet bedrieghend' Te cleen onthoudt) en sach ick te Room binnen, Dat yet te bedien hadd', dan eenich vlieghend' Aen coper Beelden, (oft ten waer my lieghend'In't Palleys Farnese eenige coperen Vrou-beelden. Antijck goet vlieghende laken. De Flora aldaar exempel. Aen oordeel), dit waren ghelijck Goddinnen, Welcx Laken van Antijcken wel mocht winnen Den prijs, en in't nieu Palleys van Farnese, Boven op een gallery sach ick dese. 29  In't selve Palleys oock de Flora staende, Haer beeldich Laken en is vry niet leelijck: maer om dat ick van t'vlieghende vermaende, Dat maecktmen in huysen, soo t'Beeldt is gaende Oft loopende, vlieghtet achter gheheelijck: maer ist buyten, soo maecktment dat het deelijck Eenstreecks den gangh neemt, t'zy vooren oft achter, nae dat den wint comt, en waeyt stijf oft sachter,Vlieghende laken t'nact uytmunten. 30  Gheest is te ghebruycken in dese stucken, Dees dunne laeckskens oft sijdekens diende, Eenen blasenden windt aen t'lijf te drucken, Op datmen t'naeckt' (alst wel conde ghelucken) Aen dgien, lijf, en beenen aerdich waer siende, Hier hoefdemen de Charites te vriende, {==45r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Pythij soon in zijn werck verselden,Pythius was den Vader Appellis. Ons Ide' hier toonen most haer ghewelden. 31  Hoe gracelijck sie ick alree nu waeyen Des Nymphen cleeders, en hooft-doecken seylich,Idee, imaginaty, oft ghedacht. Meest al eenvoudich, en somwijlen draeyen Heen en weer met den windt, en hoe daer swaeyenVVimpelen en doeckskens der Nymphen vlieghende. De lichte Bacchanten met toortsen veylich, Rennend' op en af den heuvelen steylich, En Dianens maeghden ter jacht in't wilde, Hoe hen slippen en wimpels golven milde. 32  Wie en siet nu den Stier in Zee niet baden,Exempel Europa, van Ovidius beschreven. En des maeghts cleeren niet als seylen spelen, Wie sal den versierschen Ballinck versmaden Ons te lesen? hoe schildert hy beladen Dees jongh' ontschaeckte? wien mach noch vervelen,Schilder Pinceel te luysteren nae Poëten pen. Die sluyters en linten langs Marber kelen, Met gout-gheel hayr, al in de Locht doet drijven? Te recht ons Pinceel beluystert sulck schrijven. 33  Wat voorder noch belangt in deser saken, Daer van wil ick u bevelen de lasten, Om meer ghedaenten van Cleedingh te maken, Verscheyden Borduerwerck, en gulde Laken, Oock veelverwighe beeldwercksche Damasten:Ghebeelde Lakens en Damasten. Lett op alles wel, om niet mis te tasten In't groot cierdeelich aerdich wel draperen, Waer toe u noch hoeft der verwen sorteren.   Eynde van Laken, oft Draperinghe. Van het Sorteren, en byeen schicken der Verwen. Het elfde Capittel 1  Ghy der Natuer oorspronckscher Const Scholieren, V begheerigh' ooren wilt hier oock leenen, Ick sal u verhalen, op wat manieren Ghy bequaemlijck u verwen sult schackieren, Om wel te sorteren, nae t'rechte meenen,Verwen malcander best vermogende byeen. Welcke malcander (doch sonder vereenen) Geeren ten naesten raken en versellen, Als ghy tot Laken maken u sult stellen. 2  Indien wy dit deel oock recht treffen conen, T'sal fraeylijck ons werck verschoonen te wonder, Als de maeght Glycera van Scytionen, Bloem-krans vercoopster, die met onghewonenExempel Glycera, die de Bloem-kransen fraey sorteerde. Aerdighen aerdt, thien duysent voudich onder Een wist te voeghen haer Bloemkens, bysonder Van verwen soo lustich, dat hem verblijde Pausias Schilder, diese daerom vrijde. {==45v==} {>>pagina-aanduiding<<} 3  Laet ons oock aldus sorteren ons Laken, Want Pausias, siende dit constich voeghen, Haer Tuylkens en Hoeykens hy nae ginck maken, En werdt gheheel constich in dese saken: Ten lesten gingh hy al vast verder ploeghen, En conterfeytese met groot benoeghen, Soo sy Hoeykens makende was gheseten, Stephanoplocos werdt dit stuck gheheeten. 4  Nadien wy in't verf-sorteren, t'verhalenAen den Bloemen, verwen sorteren leeren. Der Bloemkens nu hebben wat voorgheschoten, Die al verscheyden door't natuerlijck malen, Ten rieckenden Lenten, in Tempsche dalen, Als op een groen Tapijts staen uytghegoten, En hoe veel duysent daer bloeyen ontsloten, Naulijcx isser een die groen is ghebleken, Om t'sorteren, en dat wel af sou steken. 5  maer verscheyden van t'groen op t'groen, doch elckeHet sorteren, oft bedeelen der verwen, aen alle geschapen dinghen te mercken. Wel afstekend', is tot schoonheyts beleyden, T'zy root, blaeuw, purper, oft bleeck als van melcke, Siet oock Boom-looven en aerdt-cruyden, welcke Self al in groenheyt noch seer zijn verscheyden, Heffen wy nu d'ooghen op van dees weyden, Wy sien een sorteren, om wel op t'achten, Aen den booghden Hemel daghen en nachten. 6  Ick late de blosende dagherade,Exempel den dagheraedt, en den gesterden, besonden, en bemaenden blaeuwen Hemel. Des Phoebi voorloopster, noch henen varen, Met haer heerlijck sorteren vroech en spade, maer sien daerenboven (weert te slaen gade) Hoe de gulde Son, tot s'Weerelts verclaren, In een blaeuw veldt van asuer ons de Iaren Af en aen voert, jae maen en Sterren huldich, Hoe dat sy al claer in't blaeuw blincken guldich. 7  Het geel en blaeuw voeght dan wel d'een by d'ander, Dus meuchdy u laken in't verwen schicken, Oock root en groen lieft wonderlijck malcander,VVat verwen malcander lieven. Het roode by t'blaeuw, op datmen verander, Voeght hem oock wel, t'purper sal niet verschricken By t'gheel te staen, het groen sal hem verquicken By wit, jae wit schickt hem by alle verwen, Soo Wijngaerden schicken by velden Terwen. 8  Dat Natuer ons aenwijst t'sorterich saeyen,Natuere wijst het sorteren der verwen. Is aen alle dinghen wel te betrapen, Welck gheeft den ooghen een lustich verfraeyen, Exempel de bespraeckte Papegaeyen, Voghels, schelpen, en meer dinghen gheschapen, Hoe alle verwen malcander verknapen, Dus Natuere, die ons alles maeckt vroeder, {==46r==} {>>pagina-aanduiding<<} Is van het schilderen voester en moeder, 9  Purper by groen heeft oock geen quade graty, Blaeuw en purper malcander oock wel groeten, maer root staet niet al te wel by carnaty, Want liever heeft het naeckte conversaty,Dat het seer soet staet, geen strijdigh verwen by een te voeghen. Met groen, blaeuw, oft purper, alst can ontmoeten, Blaue by groen schickt wel, als men op't versoeten Wil passen, dan laetmen wel mede spelen Verscheyden roon by een, en gheel by ghelen. 10  Te weten, ros gheel, en groen gheel beneven Malcanderen, oock purpuren, als blaeuwe, En roodachtigh', oft anders onderweven Met mengsels: maer Brueghel, wiens wercken leven,Brueghel Exempel, onder veel graeuwen eenich schoon coleur te doen uytmunten. Die maeckte veel tijt al verscheyden graeuwe Lakens, jae schier gheschaduwt sonder schaeuwe, En onder al dat graeu seer cierlijck bloeyde Een schoon asuer, oft root, dat vyerich gloeyde. 11  Ghelijck de Poeten, welcke somtijden Langhe redens en vertellinghen bouwen, Daer sy d'oore jeuckende me verblijden, En laten somtijts ondertusschen glijden Een sin-ghevende Spreuck, weerdich t'herkouwen: Of recht alsoo de schoon-verighe Pouwen, Oft Indiaensche Voghelen, uytsteken Onder ander Voghels, is dit gheleken. 12  Dit moghen wy somtijts ghebruycken mede, My heught dat een deel jonghe Schilders wrochten Op Beluideer, Raphael da Rezzo dedeRaphael da Rezzo Exempel, van veel graeuwkens te maken. Veel lichte graeuwkens zijn volck aen, in stede Van schoone verfkens, die andere sochten: maer geen honich-soeckende Biekens mochten Hen soo rasschen nae den tijm, als ons ooghen nae zijn dinghen voor ander lustich vlooghen. 13  Meer omstandicheden mocht ick vermonden, Van t'sorteren der verf, als alder weghen Den Schilder ontmoeten sal te som stonden, Te weten, by naeckten en lakens, gronden Wel t'onderscheyden, naer aerdt en gheneghen: Dat in Landtschap en metselry oock teghen Den anderen afsteken alle dinghen,Op't afsteken letten. Om alle coleurkens wel t'onderminghen. 14  Doch nae t'voor-verhaelde meucht ghy u draghen, En nae goetduncken versieren ten besten, Want my dit groot werck doet dickwils vertsaghen,Ick begheere t'swaer begonnen wercks eynde. En sie, ghelijck Phaëton op den waghen, Somtijts om ten Oosten, somtijts ten Westen, Of ick nae veel rennens mochte ten lesten {==46v==} {>>pagina-aanduiding<<} De ghewenschte rust ter herbergh aenveerden, En ontgareelen mijn hijghende Peerden.   Eynde van het sorteren, ende by een schicken der Verwen. Van wel schilderen, oft Coloreren. Het twaelfde Capittel. 1  Indien het teyckenen by den LichameTeyckenen by t'lichaem, en schilderen by den gheest gheleken. Te ghelijcken is, in manier van spreken, Met zijn verscheyden leden ten betame, Soo en sal t'schilderen niet onbequame By den Gheest oft de Siele zijn gheleken: Want door verwen worden de doode streken Der teyckeninghen te roeren en leven, En de rechte verweckinghe ghegheven. 2  Iae het teyckenen is als t'Aerdtsche beeldeTeyckenen by t'rouwe beeldt Promethei gheleken, en schilderen by t'Hemel-vyer. Van Prometheus, het welcke Minerven Goddinne der Consten niet en verveelde, T'schilderen als t'Hemel-vyer, dat hy steelde, En daer hy mede, tot zijns selfs verderven, Zijn werck beweginghe dede verwerven, En werdt also een Pandora met spoede, Te weten, t'overschot van allen goede. 3  Niet onghelijck, maer recht op de maniere,Teyckenen by t'Speeltuyghs gheluyt, en schilderen by den sangh vergeleken. Dat Poeten hun versen en ghedichten, Al singhend', om t'ghehoor fraey van bestiere, Houwelijcken eendrachtich met der Liere, Oft ander speel-tuygh, moeten wy beslichten, Dat wy, om verlustighen de ghesichten, Oock de Teyckeningh en t'Schilderen paren, Ghelijck men de stemmen doet met der snaren. 4  Ick en derf u niet prijsen noch versmaden,Stracx eerst op penneel te stellen, Meesters werck. Dat eenighe wel gheoeffent expeerdich, En vast in handelinghe cloeck beraden, (Niet licht'lijck verdolend' in cromme paden, maer om hun Const zijn Meesters name weerdich, Gaen toe, en uyt der handt teyckenen veerdich Op hun penneelen, t'ghene nae behooren In hun Ide' is gheschildert te vooren. 5  En vallender aen stracx, sonder veel quellen, Met pinceel en verw', en sinnen vrymoedich, En dus schilderende dees werck-ghesellen, Hun dinghen veerdich in doot-verwen stellen, Herdootverwen oock te somtijden spoedich,Verbeteren met herdootverwen. Om stellen beter: dus die overvloedich In't inventeren zijn, doen als de stoute, En verbeteren hier en daer een foute. 6  Iae vorderen alsoo hun werck met luste, {==47r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun voornemen uytvoerende met eeren, Dit mach wel voeghen de Schildersch' Augusten, Die in Consten toenemen sonder rusten, En in stout schilderen t'rijcke vermeeren:Ten eersten schier sonder teyckenen schilderen, wil hem met yeder niet schicken. Doch al canmen aldus vrymoedich leeren Met de verwe handelen sonder schricken, Wilt het nochtans met yeder soo niet schicken. 7  Ander zijnder, die met veel moeyten swaerlijck Wt schetsen oft teyckeninghen met hoopen Hun dinghen te samen rapen eenpaerlijck,Met veel moeyten yet by een brenghen, en dan net teyckenen, is vorderlijck in't schilderen. En teyckenen daer nae suyver en claerlijck, Volcoomlijck wat sy in den sin beknoopen, Op t'primuersel, met een verwe, die loopen Can, dunne ghetempert, oft treckent netlijck Met Potlloot, en vraghent reyn onbesmetlijck. 8  Iae alle dinghen seer vast en ghewislijck, Soo wel binnewerck als omtreck by maten, Sonder een trecksken te falen vergislijck, Dit en gaet niet qualijck, noch vry niet mislijck,Elcke verwe van eerst op haer plaets legghen, om niet versterven. maer comt in't schilderen grootlijcx te baten, En op dat het allesins wel mocht laten, En niet versterven, hun verwen sy mede Wel ghetempert gheven yeder haer stede. 9  maer d'Italianen, hoe sy hun sakenItalianen maken cartoenen, dat zijn papieren soo groot als t'werck, net gheteyckent, dat sy dan doortrecken. Voornemen, t'zy op mueren, oft penneelen, Wt versierde schetsen, met neerstich waken, Sy wel ghestudeert hun cartoenen maken, Alsoo groot als hun werck in alle deelen, En calcherent met stecken van pinceelen, Oft met eenich punt, dat daer toe mach voeghen, Gaen sy't van trecke te trecke doorploeghen. 10  Op dat het ghewislijck, sonder beswijcken, In't werck soude comen, en wel ghelucken: Om in Oly-verwe, sy't eerst bestrijcken Van achter met crijt, of yet desghelijcken: maer op den muer noch weeck zijnde sy't drucken Door (als gheseyt is) te weten, om stucken In Fresco maken, met gheleerde handen, Welck geen ghebruyck en is hier in ons Landen. 11  Nochtans den Florentijn, die soo wel houwenHier is ghemeent Michel Agnolo, die noemde de Oly-verwe Vrouwen werck, en Fresco Mannen werck. Als verwen const, doe sy des Vaticanen Oordeel in Oly hem wilden doen bouwen, Welck hem niet en luste, want niet dan Vrouwen Ambacht oft werck gherekent was soodanen Wijse van schilderen, naer zijn vermanen, Dan in Fresco wercken heeft hy ghepresen Een constich, en Mannelijck doen te wesen. {==47v==} {>>pagina-aanduiding<<} 12  maer dat het hier gheen ghebruyck is bedeghen, Als t'ghen' Angelus hier toeschrijft de Wijven, Het Fresco soude hier in Hollandt teghen De harde Locht, Windt, Sneeu, Haghel, en ReghenFresco hier ongebruycklijck, om des Landts vochticheyt, en onghetempert weder. Qualijck houden, door Boreas bedrijven, Wtwendich, jae selfs inwendich niet blijven Oock seer langhe misschien schoon in ghedueren, Om de groote vochticheyt deser mueren. 13  Ten anderen, can tot gheen oorboor strecken Dit Calck, datmen brandt van soutte Zee-schelpen, Want het slaet uyt met schimmelighe vlecken, T'moste steen-calck wesen van ander plecken,Fresco moet op steen-calck wesen. Als Doornicks, oft ander, soo mochtet helpen Teghen onweder en vorst, quaet om stelpen, Bestander, en zijn in't schilderen lijvich, En alsoo niet uytslaen, alst droogh is stijvich. 14  maer dit nu oversleghen, de cartoenenDen Cartoen is vorderlijck. Te maken soo groot als u wercks bevanghen, Is nut en dienstich, met een cloeck vercoenen Gheordineert, en het sal u versoenen In arbeydt, want ghy sult hem voor u hanghen, Om niet te verloopen in vreemde ganghen, Noch den aerdt te verliesen, maer u pooghen, nae t'voorbeeldt alles te diepen en hooghen. 15  Want ghehooght en ghediept hoeft wel op grondenCartoenen mosten hun hooghsels oock hebben. V cartoen schilderich aerdt te ghenieten, Datter gants gheen ghebreck en zy bevonden Aen afsteken, diepen, verheffen, ronden, Soeticheyt, vloeyen, verdrijven, verschieten: Ghy en moet u den arbeydt oock verdrieten Niet lichtelijck laten, maer stadich haken, Door vlijt ter hooghster welstandt te gheraken. 16  Ons moderne Voorders voor henen plochten,De moderne witteden hun penneelen te dick, gebruycten oock cartons. Hun penneelen dicker als wy te witten, En schaefdens' alsoo glat als sy wel mochten, Ghebruyckten oock cartoenen, die sy brochten Op dit effen schoon wit, en ginghen sitten Dit doortrecken soo met eenich besmitten, Van achter ghewreven, en trockent moykens Daer nae met swarte krijkens oft potloykens. 17  maer t'fraeyste was dit, dat sommighe namen Eenich sme-kool swart, al fijntgens ghewrevenTrocken hun dinghen op het wit, en primuerden daer olyachtich over. Met water, jae trocken, en diepten t'samen Hun dinghen seer vlijtich naer het betamen: Dan hebbenser aerdich over ghegheven Een dunne primuersel, alwaer men even Wel alles mocht doorsien, ghestelt voordachtich: {==48r==} {>>pagina-aanduiding<<} End' het primuersel was carnatiachtich. 18  Als dit nu droogh was, saghen sy hun dinghen Schier daer half gheschildert voor ooghen claerlijck, Waer op sy alles net aenlegghen ginghen,Deden hun dinghen veel ten eersten op. En ten eersten op doen, met sonderlinghen Arbeydt en vlijt, en de verwe niet swaerlijck Daer op verladende, maer dun en spaerlijck, Seer edelijck gheleyt, gloeyend' en reyntgens,Durers werc te Francfoort tot exempel. Met wit hayrkens aerdich ghetrocken cleyntgens.Durers werc te Francfoort tot exempel. 19  O seldtsame Durer, Duytschlandts beroemen, Te Franckfoort in't Clooster daer sietmen blijcken Dees suyver edelheyt, weerdich te noemen:Brueghel, Lucas, en Ioannes van Eyck exempelen, van ten eersten suyver op te doen. Iae Brueghel en Lucas al dese bloemen, Te recht Plus ultra schreven in de rijcken Der Schilders, voormaels met een vast bedijcken, Datse niemant licht en soud' achterhalen, Met Ioannes, voor al den principalen. 20  Op dees edelheyt dees t'samen wel pasten, En leyden hun verwen schoon, net en blijde, Ginghen de penneelen soo niet belasten, Als nu, dat men schier blindelijck mach tasten En bevoelen al t'werck aen elcker sijde: Want de verwen ligghen wel t'onsen tijde,Van de rouwicheyt eenigher in desen tijdt. Soo oneffen en rouw, men mochtse meenen Schier te zijn half rondt, in ghehouwen steenen. 21  Netticheyt is prijsich, die den ghesichteNette dingen, die noch de gheesticheyt behouden, zijn prijselijck, en houden den aenschouwer lange speculerende. Soet voedtsel ghevende doet langhe merren, Bysonder als haer aenclevend' is dichte Oock aerdt, gheest, en cloeckeyt, en datse lichte Haren welstandt niet en weyghert van verren, Niet meer als van by, sulck dinghen verwerren Doet aen hem, en door ooghen onversadich, T'herte vast cleven met lusten ghestadich. 22  Van Tizianus den grooten wy mercken, Wt Vasari schriften ons wel profijtich,Exempel Tizianus, zijn dingen stonden eerst wel van by, en van verre. Hoe hy in de bloeme zijns Ieuchts verstercken Plocht uyt te voeren zijn constighe wercken, Met onghelooflijcke netticheyt vlijtich: De welcke niet te berispen verwijtich En waren, maer behaeghden wel een yder, T'zy ofmender verre van stondt oft byder. 23  maer ten lesten met vlecken en rouw' streken,Tiziaen, veranderde zijn handelinghe, datse van verre alleen woude ghesien wesen. Ginck hy zijn wercken al anders beleyden, Welck natuerlijck wel stondt, als men gheweken Wat verre daer van was, maer niet bekeken Van by en wou wesen, het welck verscheyden Meesters willende volghen in't arbeyden, {==48v==} {>>pagina-aanduiding<<} En hebbender niet van ghemaeckt te deghe, Dan een deel leelijck goets ghebracht te weghe. 24  Sy meenden den wel gheoeffenden slachtenVeel hebben Tiziaen meenen volghen, en zijn verdwaelt. En hebben miswanich hun self bedroghen, Om dat sy zijn werck sonder arbeydt dachten Te wesen ghedaen, daer d'uyterste crachten Der Consten met moeyt' in waren gheploghen: Want men siet zijn dinghen overghetoghen En bedeckt met verwen verscheyden reysen, Meer moeyt isser in als men soude peysen. 25  maer dees maniere van doen uyt bysonder Goet oordeel en verstandt van Tizianen, Is schoon en bevallijck gheacht te wonder: Want (seyt Vasary) den arbeydt daer onderTizianen dinghen, die met arbeydt ghedaen zijn, schijnen sonder arbeydt ghedaen. Groote Const bedeckt is, en dat soodanen Schildery te leven men schier mocht wanen, En als gheseyt is, dat zijn dinghen schijnen Lichtveerdich, die doch zijn ghedaen met pijnen. 26  Hier heb ick, o edel Schilder scholieren, V voor ooghen willen beelden en stellen Tweederley, doch welstandighe manieren,Van twee een te kiesen, is gheraden. Op dat ghy met lust u sinnen mocht stieren Tot het gheen' uwen gheest meest sal versnellen: maer soude doch raden u eerst te quellen,Netticheyt voor eerst aen te wennen. En u te wennen, met vlijtighe sinnen, Een suyver manier, end' een net beginnen. 27  Wilt moedt dan rapen met gheestich verblijden,Moedt te grijpen, en hoe men schildert, cantighe hooghsels te mijden, want ten wil niet ronden. Met stalen gheduldt u ghemoedt bevesten: Ghy schildert net oft rouw, wilt altijt mijden V werck met cantighe hooghsels besnijden, Soo sy voormaels deden, welck niet ten besten En stondt, maer ghebruyckt, soo men nu ten lesten De welstandichste manier' heeft ghevonden, Want d'Ouders wercken en wilden niet ronden. 28  maer t'stondt al te plat soo cantich een dinghen,De moderne oude dingen staen veel plat. Dus wilt u ter beste wijse toe strecken: By ghelijck'nis, een Colomne bestringhen Suldy, en haer dickt' op dry deelen bringhen,Maniere van hooghen en diepen, Exempel een Colomne. Van eender wijdde tusch de buyte trecken Twee punten, en op t'eerste punt verwecken Suldy u claer hooghsel, en op het tweedde V bruynste diepsel, op zijn rechte breedde. 29  Laet tusschen beyden uwen grondt verliesen,Van grondt, oft mezza tinta. maer t'hooghsels omtreck in diepsel by maten, Den anderen mach een weerschijn verkiesen. Nu aengaende t'verwen, laet niet vervriesen V blos, noch soo cout oft purperich laten: {==49r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sulck een lacke wittigh' incarnaten,Van't gloeyen der carnatie. Carnaty en can niet lijfverwigh bloeyen, maer vermillioen doet al vleeschigher gloeyen. 30  Om wel doen gloeyen hebt u speculaty, maeckt dat u diepsels over een wel commen Allesins nae den eysch met u carnaty, De welcke verscheyden heeft goede graty: Aen Kinders, maeghden, en jeuchdighe Blommen,Op't leven sal men acht nemen, in't carnatie coloreren. Op de verscheydenheyt der Ouderdommen, En Volck, die daeghlijcx in Sons hitte braden, Wel acht te nemen en sal u niet schaden. 31  Aen Boeren, Herders, en aen die daer varenElck te coloreren, nae hy veel in de locht oft uyt is. Door wilde golven, met stormen bestreden, Daer salmen den ghelen oker niet sparen Onder t'vermillioen, want als of sy waren Schier half ghebraden sien hun bloote leden, Ofmense sagh' ondeckt in sulcke steden, Daerse daeghlijcx bevrijdt zijn van der hitten, Daer trocke de carnaty meer ten witten. 32  In't schaduwen moet ghy u wijslijck draghen, Om geensins van t'natuerlijcke te wijcken: De ghemeen ooghe soeckt oock te behaghen,De ghemeen ooghe wil oock vernoeght zijn. Somtijden versiert weerschijnende daghen, Doet u diepsels vry vleeschachtich ghelijcken, En u hooghsel enckel carnaty blijcken:Vleeschachtige diepselen. Hooght so niet met wit Mans naecten noch Vrouwen, Geen puer wit in't leven blijckt in't aenschouwen. 33  Om dat veel alsoo becladden hun naecktenOm te wit hooghen vermijden, waer ghewenscht t'Loot-wit so duyr, als edel steenen oft Oltremarijnen. Met wit in't hooghen, en daer in soo dwalen, Op dat sy voorder sulcx niet meer en maeckten, Warender eenighe Schrijvers, die haeckten, Dat het Loot-wit soo duyr waer te betalen, Als edel schoon steenen, die men moet halen In verre Landen, van costlijcker mijnen, Oft also dier als schoon Oltremarijnen. 34  Om nu wel van t'hooghen den sin bespooren, Sal ick ons verhalen uyt Goltzy spreken, Hoe Titianus (t'is weerdich om hooren) In eenen Kerstnacht met den hoofde vooren maeckt' eenen Herder, comende ghestreken, Al waer op't voorhooft, om wel doen uytsteken, Een eenich hooghsel maer en is verschenen, Daer al de reste vliet bedommelt henen. 35  Dus zijn d'Italianen al bedachter In't verwen als wy zijn, hoe wy ons pooghen,Nederlanders plegen niet wel te coloreren. Hun dinghen staen veel poeslijcker en sachter, Als d'ons' en doen, oock wy ghemeenlijck achter {==49v==} {>>pagina-aanduiding<<} En vooren al even licht willen hooghen, Niet alleen siet ons dinghen uyt den drooghen, maer als w'ons best vleesch te schilderen meenen, Soo isset al visch, oft beelden van steenen. 36  Dus moeten wy toesien, dat ons wat milder De Pinceelen moghen zijn jonstich coene, Op dat oock t'wel verwen by ons verwilder: Iae wy moeten bedencken, hoe den SchilderEen Schilder heeft wel soo veel verwen van doen in een troenge, als in't landtschap. Wel soo veelderley verwen heeft van doene, Om een troenge te schild'ren, als men groene, Blaeuw, gheel, en van alles behoeft nootsakich, Om maken een Landtschap schoon en vermakich. 37  maer sacht moet het zijn al in een verdreven, Op dat het niet en stae te hardt, en vleckte,Van soet verdrijven. maer aerdich, ghelijck gheblasen verheven, naevolghend' altijt voor het best, in't leven T'patroon, dat oyt menich goet Schilder weckte: En blijft dan niet, als moetwillighe Secte, Aen u valsch' opiny te vast ghebonden, maer overspeelt hier vry, ten zijn geen zonden. 38  In quade maniere blijft niet volheerdich,Aen quade maniere niet ghebonden te blijven. Ghy hebtse niet ghetrouwt, ten is geen schande Haer voor een beter te wisselen veerdich, Veranderen in't goed' is prijsens weerdich, Men gheraeckt allencx ten rechten verstande: Het lamp-swart om naeckten bant uyt den lande,Lamp-swart in naeckten te mijden. Laet u in't ghebruyck neffens umbre werden, Aspalten, Ceulsch' eerden, en terreverden. 39  Het lamp-swart in diepsels meuchdy wel derven In naeckten, jae of doen uyt u memory: Het wil (seght Vasary) te hardt versterven:Lamp-swart doet versterven, Exempel de tafel an Raphael te Roomen, tot Sinte Pieter Montory. Want Raphel vermaert in al s'Weerelts erven, In zijn leste werck te Peter Montory, De Transfiguraty, tot zijnder glory, De verwen souden versch ghedaen ghelijcken, Waert dat hy had willen het lamp-swart wijcken. 40  T'bederft die verwen daer't onder oft mede Vermengt is metter tijdt, ter ander sijde Maket een grijsheyt, en geen gloeyenthede, Welck geen vleeschicheyt by en brengt ter stede: Om dat de Son, schijnende t'allen tijde,Vleeschich coloreren. Een roo bloeyentheyt den vleesche gheeft blijde, Daerom eenigh', om dit te weghe brenghen, De Carnaty met Masticot vermenghen. 41  Doch hoewel sommighe dit soo beslichtenMasticot in carnatie te mijden. Een yeghelijck volghe de beste paden: Ick meen, den Masticot meuchdy wel swichten, {==50r==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghebruycken hier toe seer schoonen lichten Oker, als voorseyt is, t'is meer gheraden, Dan zijn Carnaty te gaen overladen Met dees swaer verwe, verstervich in't hooghen, En quaet te verwercken, door t'haestich drooghen.Meny, Spaens groen, en Orpimenten te mijden. 42  Meny en Spaens groen wilt oock vry versaken, En Orpimenten, giftich van natueren, V Pinceelen rad' ick wel schoon te maken, Oft eyghen te houden, om schoon blaeuw Laken Oft Lochten, en indient u mach ghebeuren, Wilt u van langher handt van schoon coleuren Passen te voorsien, en by houden leeren, Als die de Const houdt in weerden en eeren. 43  De smalten behoeven wel in te schieten,Smalten willen ingeschoten wesen, om minder versterven. Hierom eenighe prickelen met naelden Dicht hun penneelen, om sulcx te ghenieten, Sommighe bliesen cladtpapier, en lieten Die daer op ligghen, waer mede sy haelden D'oly daer uyt, en eenigh' ander maelden Met Heulsaeds oly, ander van ghelijcken Ghebruycken Oly, ghemaeckt met practijcken.   Eynde van't wel Schilderen, oft Coloreren. Van der Verwen oorsprong, natuere, cracht en werckinge. Het derthiende Capittel. 1  In't begin, als alle gheschapen dinghen Van hunnen Schepper, alderhooghst ghepresen, Begin, ghedaent', en het wesen ontfinghen, Al wat de ooghe mach sichtbaer bestringhen, Hoe veel, verscheyden, en hoe vreemdt van wesen, Het heeft al zijn coleur ghehadt van desenAlles heeft zijn verwe van Gode. Alder constichsten Beeldenaer en Schilder, Hoe can der Verwen oorsprongh blijcken milder? 2  maer als de diepte was duyster bevonden, Oft als de Poeten van Chaos ramen, Eer de dinghen in ordinanty stonden,Verwen zijn met des weerelts schepsel te voorschijn ghecomen. En de Locht sonder licht daer lagh verslonden Van de Donckerheyt, over hoop al t'samen: De verwen oock, met haer verscheyden namen, Die en waren noch niet, oft soo sy waren, Noch gantsch verborghen, om nae t'openbaren. 3  Immers waer de Duysterheyt can het LichteDonkerheyt verheert en behindert de verwen t'onderscheyden. Overheeren oft verwinnen in't strijden, Gheen verwen zijn verhindert, maer t'ghesichte En is sterck noch scherp ghenoech, om de dichte Swarte donckerheyt te moghen doorsnijden: {==50v==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch behouden de Verwen in die tijden Haer selfde schoonheyt, sonder eenich missen, Al sietmense niet in de Duysternissen. 4  Om voorts noch breeder te spreken, ick achte,Verwen hebben oorsprong uyt den Elementen. Dat de verwen, hoe dat wy die oyt saghen, Al worden ghebaert, en hebben t'gheslachte Van de vier Elementen, hard' oft sachte, Waer hun beschijnt Son, oft dagh mach bedaghen: maer wat verwe self is, mocht yemandt vraghen, De welcke met verscheyden accidenten Haer ghedaent' heeft van de vier Elementen. 5  Verw' is in haer selven d'uyterste claerheytVVat Verwe is. Van sulck een lijf, daer sy ghelijft is binnen, Iae van des Lichts substanty, want de naerheyt Der Duysternisse beneemt met zijn swaerheyt D'ooghe van dien gantsch t'onderscheyts versinnen: maer sonderlingh het dagh-licht doet ghewinnenDagh-licht is bequaemst, de Verwen t'onderscheyden. De gave des ghesichts, sonder wiswaente, Wel t'onderscheyden elcx Verwen ghedaente. 6  De claerheyt des Lichts, na Duysterheyts wijcken, Der Verwen schoonheyt brenghet te voorschijne, maer crachten en deuchden der Verwen blijcken, Want daer en is niet, dat yet mach ghelijcken, Het en heeft zijn verwe: summa ten fijne,Gheen sienlijcke dingen en zijn onverwich. Geen dingh mach bestaen onverwich te zijne, Hoe vreemde ghedaenten wy hier aenschouwen, En op claerheyts grondt alle verwen bouwen. 7  Tweederley maer (nae Plinii verstanden)De Verwen zijn tweederley, natuerlijck, en met Const ghemaeckt. Zijn de verwen, hoe veel materialen, Dat is, natuerlijck', en ghemaeckt met handen, De natuerlijcke waren nae de Landen Gheheeten, daermense van daen gingh halen, Der welcker namen hier al te vertalen, En waer soo licht niet te doen, als te willen, Of ten soud' in velen al wijt verschillen. 8  Verw' een bysonder natuerlijck verweckselVoorder wat Verwe is, en werckt. Aller dinghen, of sy vast zijn oft roeren, Is t'opperste cleedt en t'uyterste decksel, T'zy eenverwich, vermengt, oft met bevlecksel, Daer oock veel dinghen den name van voeren, Sticht en blust oock dat hongherighe loeren Der ooghen, die in s'Weerelts ruyme keucken nae t'voedtsel van meer sien eenparich jeucken. 9  Verwe t'onderscheyt der dinghen can toonen,Verwe gheeft onderscheyt der dinghen. Als Goudt uyt Coper merckelijck bewijsen, Verwe verstout, en verschrickt de persoonen, Verwe doet verleelijcken oft verschoonen, {==51r==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwe doet verdroeven en verjolijsen, Verwe doet veel dinghen laken oft prijsen: Summa, verwe doet hier sichtbaer betrapen, Al wat ter Weerelt van Godt is gheschapen. 10  Verw' in der natuer werckt wonderbaer crachten,Van de cracht der Verwe. Waer van oock Exempelen zijn te speuren, Van ontfanghende Vrouwen, wiens ghedachten Yet soo imaginerend', oock voort brachten Sulcke vrucht, t'zy swart, oft ander coleuren: maer dit weten wy, en sien het ghebeuren, Dat de Kinderlijven vlecken ghenieten, Van t'ghene, daer de Moeders in verschieten. 11  Ghelijck wanneer sy somtijts onverhoedich, In bloedtstortinghen, schrickelijck verschrommen,Cracht en werckinghe der Verwen. Brenghen haer kinders litteeckenen bloedich, Oft ander verwe vlecken overvloedich, Wanneer hen eenighe fruyten oft blommen In't aensicht oft elders ghesmeten commen, Recht als sy levende beginnen draghen, En dat sy het terstont niet af en vaghen. 12  Dus blijckt der Verwen cracht, noch ten propooste Mach de gheschiedenis aen zijn ghetrocken Van Iacob, by Laban woonend' in't Ooste,Exempel van Iacobs ghepleckte Vee. Daer hem der verwen werckinghe vertrooste, Voor t'kudde legghende spickelde stocken, In de ramminghe tijdt, des hem veel Bocken, Geyten, Schapen, Eselen, jae van allen, Bont en ghepleckt ten deele zijn ghevallen. 13  T'vermoghen der verwen in veel manieren Is openbaer aen Voghelen en Beesten, Die hen gheeft een edel heerlijck versieren,Exempel aen eenige dieren. Als Tigren, Lupaerden, en Pantherdieren, Wien de viervoetighe in die foreesten, Om haer schoone vlecken, minst metten meesten nae loopen, oft om hun rokich versoeten, Hoewel sy't lijvelijck becoopen moeten. 14  Die den voghel Phoenix, nae t'colorerenExempel van den Phoenix. Van Pliny, oock saghe, t'waer een verfraeyen, Ghelijck als men den paeuw siet glorieren, Makende t'wiel met zijn lustighe veren, En om den glanse naer de Son hem draeyen, Hoe schoon sietmen proncken de Papegaeyen, En de Duyven, wiens halsen gulden schijnen, Des haer Columba heeten de Latijnen. 15  Te veel Exempelen mochten doen groeyen Al te langh onse matery presentich, Dan t'herte rijst uyt swaermoedich bemoeyen {==51v==} {>>pagina-aanduiding<<} In den voor-somer, als de velden bloeyen,Exempel aen den bloemen. Vol blijde coleuren, schoon differentich, Iae dat selfs Salomon soo excellentich Niet en was verciert als daer is een Lely, Soo de Heere ghetuyght in't Euangely. 16  De verwen in jeuchdighe Menschen beelden, Sonderlingh der Vrouwen, doen wonder pooghen, Menichs herte swemt in een Zee van weelden, Die siende dunckt of de Gracikens speelden, Aen monden, wanghen, en lieflijcke ooghen Der Vrouwen, om welcker in fell' oorloghenAen den Vrouwen. Menich stout Heldt den hals heeft moeten buyghen, Waer uyt der Verwen cracht is te betuyghen. 17  Scipio, en den grooten Alexander,Scipio en Alexander meer gepresen, hun ghemoeden te hebben verwonnen, dan van weghen hun krijchs victorien. Met krijchschen handel hebben doen beclijven Een groot gheruchte, soo wel d'een als d'ander, Doch zijn sy gherekent al veel vailliander, Dwinghend' hunnen lust van schoon Vrouwe lijven: Iae om niet t'Aensien schoon verwighe Wijven, Hebben eenighe blintheyt gaen verkiesen, Vreesende t'ghemoedts gheweldt te verliesen. 18  Noch dient hier wel by, tot der Verwen glory, De Const van schrijven op t'witte met t'swerte,Nutheyt der Schrijf-const. Waer door de Menschen houden in memory, Conste, wetenschap, en menigh History, Schrift verweckt oock strijdt, bloetstorting' en smerte, maeckt vrede, verbondt, en vreucht in het herte: Iae al zijn Menschen wijdt van een ghevloden, Sy spreken malcander door stomme boden. 19  Hieronimus Benzoni van MilanenDesen Benso was veerthien Iaer in VVest-Indien, zijn Boec heb ick overgheset. Schrijft van desen, tot ons propoosts gherieven, Hoe die simpel Menschen die Indianen, Wesende ghesonden als onderdanen Van Spaengiaerden aen Spaengiaerden met brieven Conden niet begrijpen, jae hoe sy t'hieven Oft leyden onderlingh, dat een bestreken Wit dinghen met swart alsoo conde spreken. 20  Sy en wisten niet van schrijven noch lesen,VVest-Indianen wisten van geen schrijven. T'self Atabaliba, groot Nobiliste, Den machtighen Coningh van Peru, desen Van een Monick in't gheloof onderwesen, Vraeghde bescheydt aen den Broer, hoe hy't wiste, Dat Christus, die voor ons het leven miste, Oock de Weerelt schiep, desen hem bescheyde, Hoe dat het hem zijnen Brevier-boeck seyde. 21  Atabaliba, met des Monicks wille,Atabaliba meende, dat de Boecken mosten spreken. Nam oock den Boeck, en besach hem al vaste, {==52r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan den Boeck en sprack niet, maer sweegh al stille, Dus loegh hy, als om een boertighe grille, Want hy doens op den Boeck niet veel en paste, maer smeet hem neder, des quam hy in laste, Soo was by dit Volck het lesen en schrijven Aenghesien voor een wonderlijck bedrijven. 22  maer eerst in huysen van den RegioeneMet coorden van boomwol van verscheyden verwe, vol knoopen, onthielden sy hun Annales, oft Iaerlijcksche gheschiedenissen. Een groote menichte van coorden hinghen, Diveersch van verwe, zijnde van cattoene, En vol knoopen, verscheyden van fatsoene, Met welcks ghetal sy onderscheyden ginghen Van ouden tijde s'Landts voorleden dinghen, En hier toe waren ghestelt seker Lieden, Die den sin der knoopen conden bedieden. 23  Summa, de Weerelt over aller weghen, By alderley Volck (is niet te miswanen)Verwe heeft over al cracht en werckinge. Streckt den aerdt der Verwen, cracht en gheneghen, Soo oock haer werckingh en bediedings pleghen, Doch al anders by d'Oostersche Iavanen,By de Iavanen is wit, teecken van droefheyt, ende t'swert, van vreucht. Want daer beduydt, en gheeft oock een vermanen Van droefheyt het wit, en t'swert is een teycken Van al wat ghenuechlijck tot vreucht mach reycken. 24  Doe wy voor henen van teyckenen sproken, Hebben wy de Letter-const niet vergheten, Hier is t'schrijven in verwe cracht beloken: maer Euphranors Boeck heeft ons hier ontbroken,Euphranor, een antijck Schilder, schreef van den Verwen. Welck tijdts onghestadicheyt heeft verbeten: Want een eyghen Boeck der Verwe secreten Van dien ouden vermaerden Schilder constich Is ons door der oudtheyt berooft afjonstich. 25  Ten laetsten, wat schoonder Verwen verleenen Heeft willen den Heer, en soo milde schencken In d'edel seldtsame costlijcke steenen:Van de schoonheyt der ghesteenten. maer het gaet al boven Menschelijck meenen, Imagineren, oft herten bedencken, Van wat schoonder verwen namaels sal blincken Den uytnemenden schoon, louter en pueren,Van de schoonheyt des nieuwen Ierusalems. Ghenuechlijcken Hemel, boven natueren. 26  Van louter Goudt, en doorschijnende glasen, Sardis en Iaspis steenen onghemeyne, Chrisoliten, Hiacynthen, Topasen, Amathisen, Smaragden, Christophrasen, En sulck' uytnemende schoon verwen reyne, Beschrijft Ioannes t'Hemels soete pleyne,Hier wordt ten lesten de verwe ten Hemel ghevoert. Des wy de Verwe hier hoogh van der aerde Laten blijven in haer Hemelsche waerde.   Eynde van der Verwen oorsprong, natuere, etc. {==52v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bediedinghen der Verwen, watter mede beteyckent can worden. Het veerthiende Capittel. 1  Om dat de Sonne sulcke cracht doet blijcken,Van het Gout. Dat Mane, Sterren, en all' aerdtsche lichtenVan't overtreflijck licht der Sonnen. Moeten haer uytnemende claerheyt wijcken, En dat haer stralen den Goude ghelijcken,De Sonne den Goude gheleken. En t'Goudt onder de metalen te plichten Is het voornaemste, soo sullen wy stichten T'propoost onderscheydelijck, eerst soo veleT'goudt onder t'gheel gherekent. Belanghend' is t'Goudt, aenwijsende ghele. 2  Onder alle verwen bequaem en prijsich, Wy dan aen t'gheel, als t'heerlijckste, beginnen, Om dat het de schoon Goudt-verw' is aenwijsich, Iae Goudt, welck sonder versaden is spijsich Der ghiere Menschen meer lustende sinnen: Dit blinckend' inghewandt afgrondich binnen,Door t'Goudt oft om t'gout veel quaets gheschiedt. Wt ons alghemeen Moeders buyck ghetrocken, Heeft oyt ter Weerelt veel quaets doen berocken. 3  Want t'onmatich begeeren des onvromen,Oorsaeck is, onmatich begheeren. Is al t'quaet, en niet den Goude te wijten, Cadmus als vinder, heeft t'Goudt eerst becomen, Twee Colchische Conings t'maeghdom benomenSalauces, en Ebusopes. Der aerd', om Goudt, bin Samniens limijten, En hebben met Schaeps huyden gaen bevlijtenVVaer uyt de Fabel van t'gulden Vlies is ontstaen. Daer uyt den water t'Goudt by een te lesen, Waer uyt t'gulden Vlies fabel is gheresen. 4  Iae Fabel, de Weerelt schier door ghestoven,Van de gulden Vliesreys hebben gheschreven Orpheus, Valerius Flaccus, en Apollonius. Van den Argonauten, Iasons ghesellen, Vreemder om lesen, als weerdt te gheloven, Hoe sy sonder Hercules, om te boven Te comen, een Vrouw te werck mosten stellen: maer Goudt, om zijnes naems oorsprongh vertellen, Hippocrates meent de hercomst zy groeyend Van Aurora, safferanich en gloeyend.Van waer t'Goudt den naem soude hebben. 5  Oft immer van Aura in den Latijne, Seyt Isodorus, heeft het naem ghecreghen, Welck een glans beteyckent van claren schijne: Oock en laet ons Gregorius van zijne Sonderlinghe blinckentheyt niet versweghen, End' in't ghemeene zijn altijts gheneghen De Menschen om te sien, met sinnen rustich, Wat suyver en claer is blinckende lustich. 6  De schoonste schoonheyt is den onsichtbaren Schoonen, aller schoonheyts oorsprongh ghehuldich, Wien de helder Sonne, niet om verclaren, {==53r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock wordt gheleken: en met gulden hayrenT'Goudt is nut, doch wort door s'Menschen onmatich begeeren misbruyckt. Wort Phoebus ghenaemt, jae altemael guldich: De nutbaerheyt des Gouts is menichvuldich, Daer veelsins de Menschen hun by gheneeren, maer t'misbruyck comt uyt onmatich begheeren. 7  Om dat geen verwen dan connen verschoonenVVaerom t'Goudt in grooter weerden is. T'schoon gouden coleur, te deser oorsaken, Keysers, Coninghen, machtighe persoonen, Van Goude hun Scepters, hals banden, Croonen,T'gout waer toe gebruyct. En veelderhande cieraet lieten maken, Gheborduerde Mantels, en gulden Laken,T'Gout wort in weefwerck eerst gebruyct door Attalus. En Cleeders doorschoten met gulden strepen, Welck Coningh Attalus heeft eerst begrepen. 8  En t'heeft Attalus werck den naem behouden: maer te Babylonien was ghevondenTe Babylonien was eerst gevonden het bordueren met goudt. Iosua. 7. Onder veel verwen dat blinckende Gouden Te bordueren, waerom sy dit oock wouden Met name Babylonisch werck vermonden, Costelijck, en weerdich veel duysent ponden, Want den Keyser Nero een sulck ghewrochte Cieraet, een milioen Sesterces cochte. 9  Oock de heylighe Schrift tuyght ongheloghen, Van seer costelijcke gulden Cieraten, En hoe Salomon wijs, rijck van vermoghen,3. Reg. 6.22. en 30. Gods Huys al met puer Goudt heeft overtoghen, Selfs oock den vloer becleedt met gulden platen:VVonderlijcke schoonheyt des Tempels Salomonis. Summa, lustich en schoone boven maten, Iae wonder heerlijck, als wel is te dencken, Moste dat louter gulde gheel daer blincken. 10  T'Goudt is, nae Schriftueren beteyckeningen,VVat t'gout in de Schrift beduydt. Psal. 45.14. Gen. 24.22. T'beproefde werckende gheloove crachtich, Daer de Bruydt des Heeren in allen dinghen Med' is overtoghen, als d'arem-ringhen Van Rebecca oock bewijsen eendrachtich: Want hy, die daer is ghetrouw en waerachtich,Apoc. 3.18. Riedt een Ghemeynt', in't gheloove verloopen,Maronis gulden ranck wil wijsheyt beteyckenen. T'doorvyerde Goudt weder van hem te coopen. 11  Wt den Poeten waer veel te gloseren, Van Marons gulden ranck, en derghelijcke: maer hoort hoe d'Herouten in't blasonnerenIn wapenen der Edelen, bewijst t'Goudt rijckdom, wijsheyt, en grootmoedicheyt. D'edel wapen coleuren compareren: Dit hooghste metael bewijst te zijn rijcke, Wijs, edel, grootmoedich, en magnifijcke, Noch naer het coleur datter is beneven, Sy dat een nieuw beteyckeninghe gheven. 12  By t'blaeu, daer't hem alderliefst by wil voeghen,Goudt by blaeuw, beteyckent t'gebruyck van sweerelts lust. Beteyckenet voor die Levreye draghen, {==53v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'ghebruyck van des Weerelts lust en benoeghen, Doch by graeuw niet dan een sorchvuldich wroeghen Van die om onghebruyck hun selven plaghen:By graeuw, sorchvuldicheyt. By groen ghebruycks, hope met welbehaghen: By violet, troost van liefde versadich:By violet, troost van liefde. By swart, in liefden lijdtsaem en ghestadich.By swart, ghestadich en lijdtsaem in liefde. 13  Ghematichden rijckdom by t'incarnateBy incarnaet, matighen rijckdom. Dit goudt-geel beteyckent: somtijts alleene,T'goudt alleen in wapenen oft leverey, beteeckent een stadich, goet, wijs en vroom Man. Een redelijck Mensche, van goeden state, Iae wel ghetempert, en wijs van ghelate, Oock seer goet van raedt, over al ghemeene: maer onder all' edel ghesteenten reene, By den Topazius (om recht te spreken) Wordt dit edelste goudt-coleur gheleken. 14  Dus is het gheel een verwe schoon en blijde, Aldernaest het wit, licht, en claer van mijne: Beyde tot Moysi en Salomons tijde Was constich ghemaeckt, en ghewrocht van sijde, Een voorhangsel, oft een groote gardijne: maer gheel was t'voornaemste coleur, ten fijne Dat het niet en schijne, teghen behooren, Het gheel in de verwen te stellen vooren.T'gheel de voornaemste verwe. 15  Als d'oude Schilders niet dan vier manieren Van verwen en hadden, soo wy eerst seyden, Was den ghelen Oker, een van den vieren: Sonder dat, wat hadden sy gaen versieren, Om hun werck tot eenich aensien te leyden? maer wy hebben nu wel al vier verscheyden Ghelen boven den Oker in ons tenten, Masticot, schiet-gheel, en twee Oprementen. 16  Meny wil oock ghenoech voor gheel bestrecken, Oraengich, dats goudtverwich te bedieden,Met Goudt te chiereren wort van sommige schrijvers veracht, dan t'is al goet, wat wel staet, t'is const wel en maetlijck te chiereren, en even veel waer mede men yet doet wel staen. Men cander met Masticot mede trecken, Oft cieraten maken: want t'is te ghecken, Veel Goudt te ghebruycken, men moet het vlieden Binnen ons werck, doch dat gantsch te verbieden Heb ick geen macht, maer t'is beter te deghe Al t'cieraet met verwe brenghen te weghe. 17  Al hebben eenighe ghemeent voor desen Hun werck met den Goude schoon op te toyen, T'welck d'onverstandighe wel hooghe presen, Het soude doch in desen tijdt nu wesen Meer een ontcieringhe, dan een vermoyen:Dit schrijve ick uyt anderen, late doch elcken zijn vrijheyt. Dus die Dido met Aeneas van Troyen, Op de Iacht treckende nu maken wilde, Behoefde van t'Goudt niet te wesen milde. 18  Al heeft Virgilius aldus gheschreven, {==54r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer stondt een Peerdt triumphelijck behanghen Met Purper en Goudt, t'welck moedich verheven Beet zijnen breydel, dat t'schuym quam ghedreven, En ten lesten quam daer Dido gheganghen Met haer suyver hayr in vergulden spanghen, En schoonverwighe sijde cleeders, onder Eenen Sidonischen Mantel bysonder. 19  Den gulden Pijl-koker met ander stucken: Oft die wilde maken Cresus den pratten, Daer hy Solon trotselijck woud' uytdrucken D'overvloedicheyt van al zijn ghelucken, En toont veel cleeders, Iuweelen en schatten: Ghemerckt gulden hooghsels op eenen plattenMet het Gout ghehooghde dinghen op vlacken dagh, vallen bruyn. Dagh bruyn vallen, in de plaetse van vlicken, Salment dan beter met verwe beschicken. 20  Gout en is voor Goudt hier niet wel t'antwoorden, Want t'wil te qualijck hem schicken inwendich, Hoewel sy't voortijts daer veel in versmoorden, maer buyten de lijsten, canten en boorden, Met masschers, morissen, en t'jotsels bendich, Rijcklijck te chieren, aerdich en behendich, Met Goude besijden, onder en boven, Is niet te verachten, maer hoogh te loven. 21  Gualterus Rivius, een wel gheleerde, Wilde datmen een Schildery expeerdichDatmen uytwendich een constighe Schilderije niet te costelijck can vercieren. Van constighe handen, niet alleen eerde Met een gulden lijste, maer noch vermeerde Met edel ghesteenten goet en rechtveerdich, Soo hoogh in zijn schriften achtende weerdich Een wel ghemaeckt stuck, maer en wil niet dulden, Datmen oock van binnen yet sal vergulden. 22  naest het Goudt heeft onder alle metalen Het Silver ten rechten d'opperste stede,Van het Silver, daer het wit onder is begrepen, wat het beteyckent. Exod. 36. Exod. 38. In weerden, en schoonheyt, met suyver stralen Blinckende, het waer seer langh te verhalen, Wat Godt in de Wet t'zijnder eeren dede Daer van al maken: maer siet watter mede Beteyckent is, om dat's is wit bevonden, T'is onnooselheyt en puerheyt van zonden. 23  Sulcx was het suyver Lammeken vol eeren,Cantic. 5. Wit, onder duysenden schoon uytghelesen, Wit als sneeuw, op Thabor blinckten zijn cleeren, In wit verschenen d'Enghelen des Heeren:Marc. 9. De suyver Waerheyt van oprechten wesenActor. 1. Wort al in't wit ghecleedt, en boven desen In wit d'onnoosel Ieucht, Vrouwen oft maeghden Te sien ghecleedt, oyt ons ooghen behaeghden. {==54v==} {>>pagina-aanduiding<<} 24  Ghelijck in den Schilden t'Gout schoon en gloedich Eeldom en hoocheyt can te kennen gheven,Beteyckeninghen der seven Verwen in't blasonneren. t'Silver puerheyt en gherechticheyt goedich, Beteyckent t'Root hoocheyt, en coenheyt moedich, Het Blaeuw trouwheyt, en wetenschap bedreven: t'Groen schoonheyt, goetheyt, en vreucht, daer beneven t'Purper overvloet, Gods en s'Menschen jonste, t'Swart slechtheyt, en druck, die in't hert heeft wonste. 25  Twee metalen, Silver en Goudt met namen,Seker order in't blasonneren van den VVapenen, oft Schilden der Edelen. In wapenen der Edelen en connen Alleen niet bestaen, desghelijcx betamen De verwen niet sonder metalen t'samen: Onder de Planeten is by der Sonnen t'Goudt gheleken, en by de Mane connenDe seven coleuren geleken by de seven Planeten, die men ooc elck met sulcke verwe te cleeden heeft. Wy t'Silver verstaen, en Mars by het roode, By Purper Mercury, der Goden bode. 26  By het Blaeuw Iuppiter, Venus by t'groene, t'Swart by den droeven Saturnus gheleken: Aldus mach men oock verghelijcken coene, Van den Sondagh af, in ghelijcken doene, Met dees Verwen, al de daghen der weken,Oock by de daghen der weken. Oock de seven Deuchden, sonder ontbreken, t'Gheloove by t'Goudt, Hope goedertierichDe seven Hooft-deuchden by de verwen geleken. By t'Silver, by t'Roode de Liefde vierich. 27  Iustitia by Blaeuw Hemelsch vercoren, By t'Groene Sterckheyt, om volherden statich, De Wijsheyt by Swart, zedich in't orboren, Twee verwen, die den naem hebben verloren, Vermengt in een, t'Violet incarnatich, Ghelijckt Ghetempertheyt in't wesen matich: Oock by dees Verwen ghelijcktmen de seven Ouderdommen van dit menschlijcke leven. 28  Een kindt tot seven Iaer oudt naer het baren,De seven Ouderdommen van s'Menschen leven by de verwen gheleken. Is t'Silver oft wit onnoosel en pertich, t'Blaeuw tot vijfthien Iaer de Ieucht onervaren, t'Goudt-gheel den Ionghelingh tot twintich Iaren, En t'Groen den Ionghman tot den Iaren dertich, t'Roodt tot vijftich Iaer, noch een Man cloeckhertich, Purper is tot tseventich Iaer den ouden, t'Swart in den rouw' is voor de doot ghehouden. 29  Vier aerden oft Mensch complexien blijckenVier verwen by den vier Mensch-Aerden, en vier hooft-stoffen vergheleken. Oock vier verwen ghelijck, eerst den Sanguijnen Vol bloedts by t'Roodt, by t'Blaeuw den Colerijcken Corselen, en by t'Wit den Flegmatijcken Flumich en snoterich t'allen termijnen, By t'Swart den swaermoedighen droef in't schijnen: Oock is, soo men d'Elementen begheerde, {==55r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Roodt t'vyer, t'Blaeuw locht, t'Wit water, en t'Swart d'eerde. 30  T'Groen bediedt den Lenten in s'Iaers vier tijden,Vier verwen by de vier tijden des Iaers gheleken. t'Roodt den Somer, midts t'Sonneschijns heet branden, En t'Blaeuw den Herfst, met zijn druyven besijden, t'Swart is den Winter, droef, sonder verblijden: Dus wijsen de Verwen aen veel verstanden, Van de welck' ick nu, mijn bekrosen handen Ghewasschen hebbende, wil hier uyt scheyden, Om de Ieught tot t'Leven der Schilders leyden. 31  Ick hadde moghen, hadt willen gheluckenTe weten, de Boecken van Pieter van aelst, van Geometrie prospectijf, en metselrije, Hans bloem, en ander. Meer deelen voort brenghen, oft langher maken: Doch Metselrie, met d'Aenclevende stucken, Als maet, en vercorten, zijn al door't drucken Seer claer in't licht ghebracht in onser spraken: Oock eyghen belangh, en huyssche nootsaken Nemen my de Pen, en comen my stooren, Anders had ick wel duysent dinghen vooren. 32  Laet u dus veel, o schilderighe Ieughden, Aenghenaem wesen, en dienen ten besten: Om den scherpen ingangh, den wegh der Deuchden Veracht niet, want siet, hy eyndicht in vreuchden, Door soet ghenutten des voorspoedts ten lesten: Soo ghy in des Schilders Levens, en Gesten, Exempelen vinden sult, en (soo wy meenen) Lesende leeren schilderen met eenen.   Eynde des Schilder-consten Grondts. De Tafel des Schilder-consten Grondts. Het ghetal wijst aen de Folien: a, de eerste page: en b, de tweede. A. A, B, Boeck, waer de Schilder-jeught noodich, fol.8.b. Achter-uyten niet wel ghedaen, ontcieren, fol.16.a. Acht hebben op't leven in't carnatie coloreren, 49.a. Aelbert Durer Laken tot Exempel, 42.b. Aen den Bloemen eleren sorteren de verwen, 45.b. Aen een quade maniere niet te zijn ghebonden, 49.b. Aensporinghe tot de Schilder-const, 5.a. Aerdighe actien in dansen, springen, en anders, 14.a. Aerdighe versieringhe uyt t'leven Timanthes, ghebootst door Sannasarum, 20.a. Aerdt der Italianen, 7.a. Aermen en beenen moeten onghelijcke actie doen, ten waer noodich om eenigh werck, 13.b. Afcomende van Italien, in ander Landen soecken gelt te winnen, om t'huys welcom te wesen, 7.a. Affecten wat het zijn, 22.b. Affecten hoe uyt te beelden, 23.a. Affect der Liefden hoe uytghebeeldt, 23.a. Affecten wel uytbeelden, Siele der Consten, 27.a. Affecten by den grooten Meesters meer uytghebeelt als sy weten, 28.b. Aldegraef t'overvloedich in krencken, 43.b. Alderley licht en vyer moetmen zijn verwe geven, 31.b. Al goet, wat wel staet, 40.a. Alle gheschapen dingen leeren de verwen sorteren, 45.b. Alles gracelijck uytbeelden, 15.b. Alles heeft zijn verwe van Gode, 50.a. Altijts quaet weder maken de Schilders, nae sommigher segghen, 35.b. Annales der Indianen hoe in ghedachte ghehouden, fol.52.a. Antijcke schoon Peerden te Venetien en Room, 40.b. Antijcke Vroukens met vlieghende goet laken, 44.b. Apelles dede wonder met vier verwen, 35.a. Apelles begheerde des Beesten oordeel, 40.a. Aristides d'eerste die affecten schilderde, 23.a. Artseringhen van boven halen, 10.a. Atabaliba meende, dat de Boecken mosten spreken, fol.51.b. Aurora wat sy is, 29.a. {==55v==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Beeckskens hoe te maken, fol.36.b. Beelden veel hoofden langh by Angnolo, om welstandt, fol.11.b. Beeldt planten hoe, 12.a. Beeldt hoe het hem sal roeren, 12.a. Beeldt ghestalt te gheven nae zijnen aerdt oft ouderdom, 14.b. Beeldt zedich en eerbaer van wesen, 14.b. Beelden en Ordinantie goet, maeckt schoon Harmonie, 16.b. Beelden in den lijsten te laten verliesen, niet goet, geschreven nae mijn goede meeninghe, 17.a. Beelden hoogh en leegh te bedeelen, 18.a. Beelden hoogh en leegh nae hunnen staet, 18.a. Beeldt den volcke yet jammers in d'Historie toonende, 18.a. Beelden in den wolcken, 29.b. Begin by goet Meester gheraden, 9.a. Beleeftheit most onder den Schilders plaetse hebben, 3.b. Beleeftheyt vermach vele, 3.b. Beleeft, bescheyden, en schilderachtich, most een dinghen wesen, 3.b. Beleeftheyts Exempel aen Apelles, 4.a. Berghen en Steden overschaduwen, 35.a. Berghen en dalen met verwe t'onderscheyden, 36.b. Bladen, hayr, en laken, is een geesticheyt te maken, 37.a. Bloemen wijsen t'sorteren der verwen, 45.b. Boer-huysen en Hutten, 36.b. Boomen en doncker Bosschen te maken, 37.a. Boomen wel aen te legghen, 37.b. Boomstammen en tacken, 37.b. Boom-toppen niet rondt af te scheeren, 37.b. Bootskens in't Landtschap, 37.b. Brandt te schilderen, Const, 31.b. C. Cantighe hooghsels te mijden, 48.b. Cartons te maken, 15.b. Cartons mosten ghehooght zijn, 16.a.47.b. Cartoen is borderlijck, 47.b. Cleederen verwe elck nae persoons aert oft tijt, 42.b. Cleedingen nae den staet der persoonen, 42.b. Cleen Beelden by groote Boomen goet, 37.b. Cleenmoedicheyt uyt te beelden, 28.a. Clippen hun eyghen verwe te gheven, 37.a. Colomne tot Exempel van hooghen en ronden, 48.b. Confusie der ployen te mijden, 43.b. Congnet was fraey van branden en lichten, 32.b. Congnet ghebruyckte gout-doppen, om keerssen te doen gloeyen, 32.b. Consten teghendeel te mijden, 2.a. Constige Schilderije can men uytwendich niet te costelijck vercieren, 54.a. Copiose en eensaem Historien, 17.b. Crijons hoe ghemaeckt, en waer toe goet, 10.a. Crijten uytbeelden hoe, 25.b. Cruyswijse actie, 12.b. Cubitus der Antijcken hoe langh, 10.b. D. Demon constich in affecten, 26.a. Devote Beelden der Historien uytmuntich, en voor aen te maken, 19.a. Die in een fraey is, ist dickwils in allen, 28.b. Dieren welstandich te maken, is een goet deel, 38.a. Dieren mosten nae t'leven, en aerdich gehandelt wesen, 42.a. Dochter moet thien Iaer jongher zijn, als den Gheselle, in Echt, 6.b. Donckerheyt beneemt t'onderscheyt der verwen, 50.a. Doorsien in d'Historie brenghen, 16.a. D'oude vilden Peerden, om leeren, 40.b. Draghende Beeldt, 13.b. Droefheyt, Doot, en Sieckte, bewoonen den ingang der Hellen, 26.b. Dronckenschaps quade vruchten, 2.b. Dronckenschap moet men mijden, 3.a. Dubbel voorhoofdich mispresen, 25.a. Dwaesheyt van die door quaet willen vermaert worden, 3.a. E. Een eenich verschietende insien in het Landtschap, fol.36.a. Eensaem Historie en rouw, niet prijselijck, 17.b. Eensaem Historien vermeerderen hoe, 20.b. Eerst lesen en overleggen, datmen schilderen wil, 15.b. Elcke verwe op haer plaets aenlegghen, 47.a. Elck Beeldt te coloreren, nae dat het gheacht is veel in de locht te gaen, 49.a. Euphranor schreef van den verwen, 52.a. Exempelen van Paris en Acteon, 6.a. Exempel van eenen coperen Hert, 14.a. Exempel van een vermoeyt beeldt, 14.b. Exempel van goede Ordineerders, 16.b. Exempel van eensaem Historien, gheleken by Comedien en Gastmalen, 17.b. Exempel van copiens en vreemt t'ordineren, uyt den Poeet Sannasaro, 19.a. Exempel van byvoegen oft vermeerderen aen Abrahams offerhande, 20.b. Exempel der boodtschap Succarij, 20.b. Exempel van een Mary-beeldt van Rossa, 20.b. Exempel van vernuft, om yet uyt te beelden, 21.a. Exempelen van Stratonica, 23.b. Exempel van Timanthes en zijn Iphigenia, 26.a. Exempel van een oude Schilderije, in mijnen tijdt op t'Capitolium, 27.a. Exempel van een Kinderdoodinghe van den ouden Brueghel, 27.a. Exempel van tooren en droefheyt uytghebeeldt, om den Schilders te verwecken, 27.b. Exempel van den Saul van Lucas van Leyden, om uytsinnicheyt uyt te beelden, 28.a. Exempel van Giotto, verschricktheit uyt te beelden, 28.a. Exempel uyt Plinio, 28.a. Exempel van s'doots pijne, angst en sorghe, uytghebeeldt door Aristidem, 28.a. Exempel van eenen vyerblaser, 31.a. Exempel van een Bruydt te bedde gheleydt, 31.a. Exempel uyt Ariosto, van Rogier en Alcina, 31.b. Exempel van eenen nacht van Raphael, 32.a. Exempel van Bassaens nachten, 32.a. Exempelen van eenige nacht-stucken van Congiet, 32.b. {==56r==} {>>pagina-aanduiding<<} Exempel van Platons speloncke, 32.b. Exempel van Venus, Bacchus, en Ceres, ghedaen door Goltzium, 33.a. Exempel van eenen Keucken van langhe Pier, 33.b. Exempelen van Sonneschijnen, 33.b. Exempel der Italiaensche Landtschappen, oock in print, 36.a. Exempel de printen van Brueghel, 36.a. Exempel van t'Landtschap Ludij, met schoen versieringhen, 37.b.38.a. Exempelen van den aerdt der Peerden, 38.b. Exempel van een die Peerde-schuym maeckte, 39.b. Exempel van Peerde-schuym te Room, 40.a. Exempelen van schoon Antijcke Peerden, tot Venetien, en Room, 40.b. Exempel van Honde-schuym, 40.a. Exempel van Bassano in Beesten, 41.a. Exempel van Pausias, van zijn vercortende Beesten, 41.b. Exempel der Beesten van Nicias, 41.b. Exempel den Stier te Room, 41.b. Exempel van de Veerse van Myron, 41.b. Exempel van Durerer Laken, en Mabeusen doeckskens, 42.b. Exempel van Lucas van Leyden laken, 43.a. Exempel van noch Italiaensche Laken-makers, 44.a.b. Exempel t'laken van Flora, 44.b. Exempel van Europa vlieghende laken, 45.a. Exempel van verwen sorteren, den dagheraedt, en den gesterden Hemel, 45.b. Exempel van Brueghel, onder veel graeuw yet schoons te brenghen, 46.a. Exempel van Raphael da Rezzo, van graeuw lakens te maken, 46.a. Exempel Durerer werck oft tafel te Francfoort, 48.a. Exempelen van een eersten net op doen, Ioannes van Eyck, Lucas, en Brueghel, 48.a. Exempel, Tirziani dinghen stonden eerst wel van by, en van verre, 48.a. Exempel om leeren hooghen en diepen aen een Colomne, 48.b. Exempel van Iacobs ghepleckte Vee, 51.a. Exempel aen dieren, van t'wercken der verwen, 51.a. Exempel van den Phenix, 51.a. Exempel aen Bloemen, 51.b. Exempel aen Vrouwen, 51.b. Eyghenschappen der Peerden, 38.b. Ey-rondt en cruys noodich te verstaen, 8.b. F. Fabel uyt Ariosto, van den ouden man, den tijt, 4.a. Fauten des mede-jongers beleeftlijck toonen, 5.b. Felheyt en gramschap uyt te beelden, 27.b. Flora te Room goet van laken, 44.b. Fluweelen en sijden, hoemen die maken sal, 44.a. Fresco hier te lande onghebruyckt, waerom, 47.b. Fresco moet op, en met steen-calck wesen, 47.b. G. Gasende actie, en staende postuere, 14.a. Gebeelde Lakens en Damasten te maken, 45.a. Geel de voornaemste verwe, 53.b. Geen strijdighe verwen by een, staet wel, 45.a. Geen sienlijcke dinghen onverwich, 50.b. Geestlijcker beelden hooft niet veel draeyen, 12.b. Gelijckenis van schilderije, en een bloemvelt, 17.b. Gemeen ooghe wil vernoeght wesen, 49.a. Geploeghde en ongeploeghde velden te schilderen, 36.b. Gestalt en schoonheyt des Peerdts, 39.a. Gewonnen goedt doorbrenghen, geen const, 4.b. Gladder en gestreelder zijn de sy, oft vrouwelijcke dieren, als de manlijcke, 41.a. Glasseren is behulpich, 44.a. Godt danckbaer zijn van zijn gaven, 6.a. Godt can zijn gaven ons benemen, 6.a. Goet Houwelijcx lof, 6.b. Goudts lof, 52.b. Goudt wijst het geheel aen, 52.b. Goudt van waer het zijnen naem heeft, 52.b. Goudt wordt misbruyckt, 53.a. Goudt waerom in grooter weerden, 53.a. Goudt waer toe ghebruyckt, 53.a. Goudt door wien eerst in gheweven, 53.a. Goudt wat het in de Schrift beduydt, 53.a. Goudt wat het alleen, en by ander verwen in't blasonneren beduydt, 53.a.b. Goudt om mede chiereren, by eenighe niet toeghelaten, 53.b. Goudt op eenighe dinghen vlack ghehooght, vallen te bruyn, 54.a. Gracelijckheyt waer te nemen, 14.b. Grof laken boven, en onder fijn, 43.a. Gronden mosten aen malcander hanghen, 36.a. Gronden aen malcander hanghende, doen t'Landtschap verschieten, 36.a. Gronden niet te hardt tegen malcander te stooten, 36.a. Groote Meesters eensaem in't ordineren, ghelijcken Princen, die cort spreken, 17.b. Groote huysen op voorgronden en schicken niet, 36.a. Grooten vlijt en prijs om Peerden te maken, 40.a. Groote vlacke lappen sijde, en lakens, somtijts welstandich, en Monicks cappen, 44.a. Gulden Vlies Fabel waer uyt ontstaen, 52.b. Gulden rancke Maronis, 53.a. H. Harde voorgronden in't Landtschap, 35.b. Harde daken van vermillioen oft meny niet te maken, 37.a. Haspelinghe oft haspelen in d'Historie ontraden, op dat Beelden malcander niet beletten, 18.b. Heele Beelden in d'Historie te brengen, so veel doenlijck is, 18.b. Hem selven prijsen noch laken, 5.b. Het glimmen der Peerden waer te nemen, 39.b. Historie oft ordinantie wat het is, 15.b. Historie vervatt alle dinghen der Const, 18.a. Historien maken sommige, datse quaet te kennen zijn, 19.a. History in't Lantschap te vooren weten, is goet, 37.b. Histrionica zijn gesten, gelijck Comedy oft Tragedyspeelders ghebruycken, 23.a. Hoe hooge t'Beelt sal reycken, bocken en draeyen, 13.b. Hoecken des percks wedersijdich te vullen, 16.a. Hooft niet hanghen als t'lijf, 12.a. Hooft weynden anders als t'lijf, 12.b. {==56v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooghmoedt ontraden, 6.a. Hooghsel en diepsel niet te by, 9.a. Hooghsels doen veel in der Teycken-const, 9.a. I. Indianen gaen naeckt, schaemte leert cleeden, 42.b. In een cleen stuck niet te groote Beelden oft te verdronghen te maken, 15.b. In slechte dinghen sietmen somtijts yet goets, 5.b. In't leven is een slechte doenlijcke soetheyt, 9.b. In't leven vintment al, 9.b. Inwendighen druck uyt te beelden, 26.b. Ionck vrijen ontraden, 6.a. Iris by den Poeten, is den Reghenboghe, 30.b. Italiaens spreeckwoort, dat Vlamingen geen goede Beelden connen maken, 7.a. Italianen maken Cartons, also groot als hun werck, 15.b.16.a. Italianen weynigh, doch constigh in Lantschap, 36.a. K. Keers-lichten te schilderen, 31.b. Keucken van langhe Pier tot Exempel, 33.b. Kijven noch vechten voeght den Schilders niet, 3.b. Kinderen vijf hoofden langh, 11.b. Kindt van drie Iaer heeft zijn halve lengde, 11.b. Knien hoe ghewent in't sitten, 13.a. Koeyen ghestalt, 40.b. Koeyen en Ossen hebben altijt ghelijckverwighe ooren, 41.a. Koeyen oft Ossen langhe hoofden veracht, 41.a. L. Lachen uytbeelden hoe, 25.b. Laken, een groot deel der welstandt, 42.a. Lakenen van verscheyden ployen oft vouwen, 42.b. Lakenen nae t'leven, 43.a. Laken gheestigher, als loof oft hayr, 43.a. Laken van hoogh aen schorten, 43.a. Laken-canten aerdich te swieren, 43.b. Lakenen der Italianen tot exempel, 44.a. Laken der Antijcken weynigh goet, 44.b. Lamp-swart in naeckten te mijden, 49.b. Lamp-swart doet versterven, 49.b. Landtschap most haer de Ieught ghewennen, 34.a. Landtschapper gronden te bedeelen, 35.b. Latendunckenheyt mijden, 5.b. Leden niet verwronghen maken, 13.b. Leden des Beelts na zijn actien aerdich te schicken, 14.a. Lesen eerst en overlegghen zijn Historie, 15.b. Lichaem by een Tempel gheleken, 20.b. Lichaems schoonheyt niet bedecken, 13.a. Lichaem is schoonder als t'cleedt, 42.b. Licht Schilders Houwelijck, 6.b. Lichte Vrouwen schadigh, 7.a. Listicheyt van Erasistratus den Medecijn, 23.b. Lof der Schilder-const, 3.b. Loot-wit gewenscht so duyr, als Oltramarijn, 49.a. Los te ordineren, 15.b. Lucas en aelberts printen, tot exempel van goet Laken, 43.b. M. Mabeusen doeckskens exempel, fol.42.b. Man en Vrouwe proportie, wat onderscheyt, fol.11.a. Maronis gulden ranck beteyckent wijsheyt, 53.a. Masticot in carnatie te mijden, 49.b. Mate des Menschen op een linie te meten, 11.a. Mate van bocken, reycken, en draeyen, 13.b. Meeste Constenaers, meeste deuchnieten, is teghen der Consten aerdt, 3.a. Meesters fauten niet licht aenwijsen, 5.b. Memorie moeder der Muses, 9.b. Meni, Spaens groen, en Orpimenten te mijden, 50.a. Mensch is thien aensichten lang, en reyckt soo langh als hy is, 10.b. Mensch is acht hoofden langh, 10.b. Menschen aensicht dry neusen langh, 10.b. Menschen voet is t'seste deel van zijn lengde, 10.b. Mensch is vier Cubitus langh, 10.b. Menschen navel zijn middel punct, 10.b. Mensch canmen in rondt en viercant begrijpen, 11.a. Mensch by een Colomne gheleken, 12.a. Menschen en Dieren ghelijcke actie in't gaen, 12.b. Menschelijc lichaem schoonder als alle cleeren, 42.b. Meten al te veel den Schilders niet nut, 11.a. Meza tinta wat het is, 9.a. Michael Agnolo nam acht op de Beelden meer, als ordinantie, 16.b. Minute hoe veel het is, 11.a. Moderne hebben te dick ghewit, en ghebruyckten cartons, trocken op t'wit, en primuerden olyachtich, en deden veel ten eersten op, 47.b. Moderne dinghen staen veel plat, 48.b. Moederlijcke affectie uyt te beelden, 24.b. Moeyte te doen om net te stellen, voorderlijck in't schilderen, 47.a. Morghenstondt beschreven, 29.a. Musculen moeten verstaen zijn, doch weynich gheroert, dan daert past, 10.a. N. Nacht van Raphael in Vaticano, 32.a. Nachten van Bassan, 32.a. naeckt en ghecleedt volck t'ondermenghen in d'Historie, 17.a. naeckt uytmunten in vlieghende Lakenen, 44.b. nae print, handelinghe, oft nae plaister, daer hooghsels en diepsels zijn, te doen gheraden, 9.a. nae t'leven te doen gheraden, 9.b. nae welstandt trachten en veranderen, 12.b. nae grootte des penneels hem te schicken, 15.b. Natuere geneyght yder jeught tot yet bysonders, 1.b. Natuere is schoon om haer omstandicheyt, 11.b. Natuere leert Wetten, 12.a. Natuere is schoon door haer verscheydenheyt, 16.b. Natuere wijst d'affecten, 23.a. Natuere wijst aen t'sorteren der verwen, 45.b. Nederlanders plochten niet wel te coloreren, 49.a. Nette dingen, hun gheesticheyt behoudende, zijn vermakich te sien, 48.a. Netticheyt eerst aenwennen gheraden, 48.b. Niemants werck licht beschimpen, 5.b. Niemant al vry van passien, 22.a. Niet te by sitten als men yet conterfeyt, 9.b. Niet te wildt zijn in't draeyen eens Beeldts, 13.b. {==57r==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijdicheyts uytbeeldinghe, 27.b. Nut des vlijts en arbeydts, 5.a. O. Oevers des waters met lissen en ander cruyden te chieren, 36.b. Olyverwe schilderen was by Michael Agnolo Vrouwen werck, en het Fresco Mannen werck, 47.a. Onderscheyt der actien, nae den ghemoeden, oft staten der Menschen, 15.a. Onder veel duysent eenen gheruchtich, 4.b. Onderwijs in't reysen der Ieucht, 7.a. Onvreuchden brenghen hen straffen, 2.b. Ongheschickte Schilders, naem onweerdich, 3.b. Ontwerpselen der inventien te maken, 15.b. Onverstandt, moeder van onvrede, 3.b. Onverstandich oordeel verdraghen, 5.a. Onweder, donder en blixem schilderen, 35.a. Ooghe bode des herten, 25.a. Ooghen, legher der begheerten, 25.a. Op ghemeen volcx oordeel letten, 5.a. Op Const hem niet verheffen, 6.a. Op den sin der Historie te letten, maer meer op welstandt, 18.b. Op ghedaenten van alderley lichten te letten, 31.a. Op rondt of vlack t'Laken niet te bouwen oft ployen, fol.43.a. Op t'afsteken te letten, 46.a. Ordeninghe in als noodich, 15.a. Ordinanty den Schilders seer noodich, 15.a. Ordineren met hoopkens, en grondt los laten, 16.a. Orisont wat hy is, 35.a. Ouders moeten op t'genegen der Ieught mercken, 1.b. Oude Schilders hebben gheschreven Boecken van hun Const, 9.a. Oude Schilders Boecken vergaen, 9.a. Oude Schilderije op't Capitolium, constigh van affecten, 27.a. P. Paris tronie met verscheyden affecten uytgebeelt, 24.b. Passer in d'ooghe, en niet in de handt, 11.b. Passy stuckskens op toetsteen van Bassan, 32.b. Peerden ghestalt en schoonheyt, 39.a. Peerden van verscheyden Natien uyt te beelden, 39.b. Peerden coloreringhe, 39.b. Peerden actitude, 39.b. Peerden schuym, 39.b. Pennewerc Goltzij, Bacchus, Ceres, en Venus, 33.a. Phenix heeft gulden pluymen, 33.a. Platonis speloncke, van Cornelis Cornelisz., 32.b. Plinius hadde geschreven een eygen Boeck van den Peerden, 38.b. Ployen hebben oorsprong van yet dat uytsteeckt, 43.a. Poeetsche Hellen te schilderen, 31.b. Pythius was den vader van Apelles, 45.a. Q. Qualijck connen Schilders lachen en crijten onderscheyden, 25.b. R. Raminghe, hoe Paris tronie van Euphranor was gheschildert, 24.b. Reflectie der Sonnen, schijnt somtijts meer Sonnen te maken, 30.a. Reflectie in de groenheyt, 33.a. Reflectien in't water, 33.b. Reflectie van Ariosto beschreven, 33.b. Reghenboghe reflextie der Sonnen, 29.b. Reghenboge door reflectie maeckt meer bogen, 30.a. Reghenboge in den waterval by Terni, 30.a. Reghenboghe tot Tivoli, in den Vyvers, 30.b. Reghenboghe van waer zijn verwen heeft, 30.b. Reghenbooghe verwen, 30.b. Reghenboghe leert verwen sorteren, 31.a. Rethorica ontraden, 5.a. Reyckenden arem op d'hooghste schouder, 13.a. Rijcklijck zijn ordinantie vervullen, 17.a. Ringwijs ordineren met t'scopus in't midden, 17.a. Roock van verscheyden verwen, 31.b. Rooder is alle dingh in Son op oft ondergaen, 29.a. Room-reysen ontraden, waerom, 6.b. Rootsen, steengronden, en watervallen te maken, 37.b. Rouw linnen vouwen oft ployen, 42.b. S. Sack-ployen te mijden, 43.a. Sannasarus edel Poeet schrijft aerdich van t'schilderen, 20.b. Schaeckberdt ghelijckt sommighe schilderije, 18.b. Schilders canmen niet maken, 1.a. Schilder-const is aensoetich, 1.a. Schilders oyt lief by de groote, 3.a. Schilder most met zijn goet leven na hem trecken t'herte des volcx, ghelijck met zijn schilderije d'oogen, 3.b. Schilder-const voester aller goede Consten, 8.b. Schilder-jeught was gheen onderwijs voorschreven in onse spraeck, 9.a. Schilder mishaegt zijn beelt, niet wetende oorsaec, 11.b. Schilders en Poeten hebben ghelijcke macht, 18.b. Schilderije in Pales Tempel tot een Exempel, 19.a. Schilder veel voordeel met veel verwen, 27.b. Schilder in een fraey, ist veel tijts oock in allen, 28.b. Schilders hebben op veel reflectien te letten, 33.b. Schilders pinceel heeft te luysteren na Poeten pen, 45.a. Scipio en Alexander ghepresen, waerom, 51.b. Schoon weder schilderen, 35.b. Schoonen slach van bladen hem aen te wennen, 37.a. Schoonheyt der ghesteenten, 52.a. Schoonheyt van't nieu Ierusalem, 52.a. Schouder leeghst, daer heup uytswanckt, 13.a. Schouder hooghst, daer arem om hoogh reyckt, 13.a. Scopus in't midden te brengen als men ordineert, 17.a. Schrijf-const ghesooght van Teycken-const, 8.b. Schrijf-consten nutticheyt, 51.b. See oft water, een spieghel des Hemels, 29.b. Seker orden in't blasonneren van den Wapenen, 54.b. Seven motus oft beweginghen, 15.b. Seven verwen watse in't blasonneren beduyden, 54.b. Seven verwen by seven Planeten gheleken, die men soo te cleeden heeft, 54.b. Seven verwen by de seven daghen der weken, 54.b. Seven verwen by seven Deuchden, 54.b. Seven verwen by seven ouderdommen des menschen, 54.b. Sich selven te prijsen noch laken, 5.b. Siecken en dooden uytbeelden, 26.b. {==57v==} {>>pagina-aanduiding<<} Silver, daer t'wit onder begrepen, wat beduydt, 54.a. Sloten op de clippen, 36.b. Smalten en blaeuwen willen ingheschoten zijn, om niet te versterven, 50.a. Soet op den dagh te trecken, 9.a. Soet te verdrijven, 49.b. Sonder natuere canmen geen Schilder worden, 1.b. Sonnen schoonheit met der verwe niet t'achterhalen, 35.b. Sphinx hoe ghemaeckt, 21.b. Spreeckwoordt van Coornhert, van den tijdt, 2.b. Spreeckwoordt van, hoe Schilder hoe wilder, moest wech, 3.a. Spreeckwoordt, waer liefde waer ooghe, 24.a. Standen en actien nae de macht der Beelden, 14.b. Stieren hoornen minder, als der Ossen oft Koeyen, 40.b. Stracx op panneel stellen, is Meesters werck, 46.b. Swaer maniere vermijden, 16.a. Swart is by Iavanen vreucht, en wit droefheyt, 52.a. T. Tamme Beesten, 38.b. Teeckenen leeren te Room, en tot Venetien schilderen, 7.b. Teeckenen, vader van schilderen, 8.a. Teeckenen, wat het is, 8.b. Teeckenen op Papier dat grondt heeft, en nae rondt gheraden, 9.a. Teecken-const een yeder nut, 10.a. Teecken-const by t'lichaem, en schilderen by den gheest gheleken, 46.b. Teeckenen by Promethei beeldt, en schilderen by het Hemel-vyer gheleken, 46.b. Teeckenen by een Instrument, en t'schilderen by gesangh gheleken, 46.b. Tempel van Fama, 4.b. Ten eersten schier sonder teyckenen schilderen, voeght elcken niet, 4.a. Te veel eenderley in een Landtschap misstaet, 36.a. Tijdts waerneminghe wordt gheraden, 2.a. Tijdts weerdicheyt, 2.b. Tijdt voorby keert niet weder, 2.b. Titianer hout-printen tot Exempelen der Lakenen, 44.b. Titianer dinghen stonden in zijn jeught wel van by, en van verre, 48.a. Titiaen veranderde zijn handelinghe, 48.a. Titiaens naevolghers een deel bedroghen, 48.b. Titiaens dinghen met arbeydt, schenen sonder arbeydt ghedaen, 48.b. Titons Bruydt is Aurora, 34.b. T'leven is Schilders leydtsterre, 9.b. T'leven in't Cartoen-teyckenen te gebruycken, 16.a. Traegheyt moeder van alle quaet, en voester van armoede, 2.b. Tronie so veel verwen als Lantschap noodich, 49.b. Tusschen Schilder en Schilder groot onderscheyt, 1.a. V. Van grondt oft merza tinta, 9.a. Van de rouwheyt eenigher deses tijts, 48.a. Van't gloeyen der carnatie, 49.a. Vechten by onverstandighe ghepresen, 3.a. Veel dinghen wel ghedaen, is lust om sien, 18.a. Veel tronien in d'ordinantie te brenghen, 18.a. Veel eygenschappen der cleeren waer te nemen, 44.a. Velden bedouwt uytbeelden, 34.b. Velden met vruchten te maken, 36.b. Velum, eenen raem met draden, 9.b. Veneetsche schilders tot exempel van fraey sijdekens, 43.b. Verbeteren met herdootverwen, 46.b. Vercortinghe te veel, niet prijselijck, 13.a. Vercortinghe in't Landtschap, 35.a. Verre Landtschap in de locht verliesen laten, 34.b. Verscheydenheyt van Beelden in't ordineren, 17.a. Verscheyden actien der Beelden in't ordineren, 17.a. Verscheydenheit der bladen en verwen waer te nemen, 37.b. Verwe temperen, geen tijdt-verlies, 31.a. Verwen die malcander best vermogen by een, 45.a.46.a. Verwen die malcander lieven, 45.b. Verwen zijn metter Weerelt gheschapen, 50.a. Verwen oorsprongh uyt d'Elementen, 50.b. Verwe wat sy is, en wat sy verweckt, 50.b. Verwen zijn tweederley, 50.b. Verwe gheeft onderscheyt der dinghen, 50.b. Verwen cracht en werckinghe, 51.a.52.a. Verwen in den Hemel ghevoert, 52.a. Vier verwen by vier aerden der Menschen en vier Planeten geleken, 54.b. en by de tijden des Iaers, 55.a. Vlack licht dat wedersijds verliest te maken, 18.b. Vlammen ghedaente naer de stoffe daer sy van ghevoedt worden, 31.b. Vleeschachtighe diepselen, 49.a. Vleeschich te coloreren, 49.b. Vlijt doen, om d'Italianen t'overtreffen, geraden, 7.a. Vniversael zijn, is te prijsen, 38.b. Voorhooft wroeger der sielen, en boet des herten, 25.a. Voorhooft by den Hemel gheleken, 25.a. Vroech te mercken, of yemandt schilder sal worden, 1.b. Vroech trouwen ontraden. Vroech wel trouwen prijselijck. Vroech qualijck trouwen is quaet, 6.b. Vroech slapen gaen en opstaen in den Somer, 34.b. Vrolijck ghemoedt uytbeelden, 25.a. Vrouwen ronder van vleesch, 11.b. Vrouw voeten by een, 13.a. Vrouwen niet wreedt van actien, 14.b. Vrouwen vloeyende van Laken, 43.b. Vulcani smisse te schilderen, 32.a. W. VVaterval by Terni, die schoon is, 30.a. Water altijts in de leeghte, 36.b. Weerschijn van naeckten tegen naeckten en lakenen, 33.a. Weerschijn oft mengsels waer te nemen, 43.b. Wegh smorgens door den dauw uyt te beelden, 24.b. Wellevens const moest oock betracht wesen, 3.b. Welstant te soecken in't coloreren der Peerden, 39.a. Werckende bootsen nae hun werck maken, 13.a. West-Indianen wisten van gheen schrijven, 51.b. Wetten dienen den Menschen ten besten, 16.b. Wijnbrouwen s'menschen gedachten toonende, 25.a.b. Wimpelen en doeckskens der Nymphen, 45.a. Winter en misten te schilderen, 35.a. Wonder liefde Seleuci tot zijnen soon, 24.a. Wonder schoonheyt des Tempels Salomonis, 53.a. Wt en ingaen der ployen oft vouwen, 43.a.     Eynde des Tafels. {==58r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven Der oude Antijcke doorluchtighe Schilders, soo wel Egyptenaren, Griecken als Romeynen, uyt verscheyden Schrijvers by een ghebracht, en in Druck uytgegheven, tot dienst, nut, en vermaeck der Schilders, en alle Const-beminders. Door Charel van Mander, Schilder. Mitsgaders daer aen volghende het Leven der moderne doorluchtighe Italiaensche Schilders. Desghelijcx oock der vermaerde Nederlanders ende Hooghduytschen. Tot Alckmaer, Gedruckt by Jacob de Meester, woonende in de Langhestraet, in de Druckerije, voor Passchier van West-busch, Boeckvercooper, in den beslaghen Bybel, tot Haerlem, Anno 1603. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58v==} {>>pagina-aanduiding<<} Etimologie, oft uytlegh, vvaer t'vvoordt Schilder, oft Schildery, zijn hercomst van heeft. T'saem-spraeck, tusschen Adam van Mander, en Karel van Mander, zijnen Broeder. A.  V Handt en houdt nauw op de Schilder-const t'ontwerpen, Of ghy begint van nieus u sinnen, Broeder, scherpen, Te halen voor den dagh verloren asch en stof, Daer grooten gheest in was, welcks Namen, Const, en Lof, V Pen maeckt wederom d'onsterflijckheyt bevolen, Veel meer al hadden sy ten Hemel toe Mausolen: Nu om dat dit u Boeck niet handelt schier eenpaer, Als schildren, Schildery, en Schilders voor en naer, Seght waer uyt dat u dunckt t'woordt Schilder is gheresen, Sulcx hier te legghen uyt, sal niet onvoeghlijck wesen. K.  Siet, Adam, Broeder weerdt, ick achte dat dit woordt Van Schilder, oft Schildry, comt van den Schilden voort: Want d'edel Helden cloeck van in den krijgh voor Troyen Hun Schilden lieten schoon met beeldewerck vermoyen, Romeynen insghelijcx, jae hinghen hier en daer Hun Voorders Schilden op, in plaetsen openbaer,Plin. lib. 35. cap. 3. In Stadthuys, eyghen sael, oft in der Goden Kercken, Om daer ghedencken by hun Ouders vrome wercken: Want stonden veel daer op nae t'leven self ghedaen. Dit Schilde schildren, siet, en is sindt noyt vergaen, Waer uyt dat is ghevolght, en voort en voort ghecommen, Te segghen Schildery, en Schilders ons te nommen, Ghelijck Clypeus t'woordt op Griecks is eenen schilt, En is graveren oock te segghen, als men wilt, Om datmen Schilden plagh betrecken oft besnijden: Wat bont is oft ghevleckt in Vlaems van oude tijden Wordt schillede gheseyt, nae dese Schilden bont, Waer uyt ick acht dat ons, en ons wercks naem ontstondt. A.  Dit houd' ick voor goet, gheld' en my voldaen hier mede, Gheen onnut sal doch zijn t'belet dat ick u dede, Gaet voort, stelt oock ten toon u Schilder Helden cloeck, Onsterflijckt hun naems eer, op dat sy't doen u Boeck.   Elck Man doe recht. {==59r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Eersamen, den Schilder-const-liefdighen, en den Schilders seer toeghedanen Heer, Iaques Razet, Notarius publicus, en Secretarius op de Convoye tot Amstelredam, mijnen besonderen goeden vriendt.   Sulcke wacker sinnen, die tot deughtsaem nut en voordeel zijn gheneyght om weten, wat in voorleden Eeuwen, oft verscheyden tijdts ouderdommen, voor claer overvliegende geesten gherucht weerdigh waren in eenige edel en constighe lofbaer oeffeninghen, wanneer sy in het punct van hun begheerte ghedient, recht bejeghent en ontmoet worden, ghenuttende hunnen lust, hebben sy oorsaek vermaeckt en vrolijck te worden. Als ick verhope, goede Heer en vriendt, V.E. sal wesen, als hy uyt verscheyden schriften, door my vergadert, de Levens der oude doorluchtighe vermaerde Schilders, soo wel Griecken als Romeynen, hem van my nu opgheoffert en aengheboden siet. En sal hem aenghenamer zijn, dan of ick hem aanbode in gheleerderen en constigheren stijl al d'oude half-Godtsche Krijghhelden, met de ghestaefde viercantighe Slagh-ordenen, aenvallen, en bloedighe verwinninghen. Hoewel uwer E. den soon wijlen eens cloecken vermaerden Hopmans, en in de Ridderlijcke Vecht-const seer ervaren zijt, datmen der selver Const halven een uytnemende grondigh Boeck van V.L. in't licht te comen verwachtende is. Nochtans als men in de weeghschael uwer jonstigher toegheneghentheyt ter eender sijde soude legghen alle constighe oeffeninghen met noch veel by-ghewicht en baet, en ter ander sijden Pictura, en haer suster de Schrijf-const, dese twee souden in ghewicht onghelijck veel meerder wesen. Eerst, soo veel belangt de Schrijf-const,soo handelt V.E. de Pen niet alleen uytnemende: maer een vercoren Richter in den loflijcken Veder-strijdt {==59v==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Rotterdam, Anno 1590. den 3. Ianuarij, wesende, rust noch onder V.E. den hem seer aenghenamen en weerden schat der eyghen opgheofferde wel-schrijvers schriften: dese ghetuyghen V.E. liefd' tot de Schrijf-const. Ghelijck van V.E. liefd' ter Schilder-const betuyghen veel spraeckloose luyden, daer V.E. huys vol van is: Ick meen gheschilderde, van verscheyden gheleerde constighe handen: om welcker V.E. huys van Const-liefdighe Heeren daeghlijcx veel wordt versocht. Mijn segghen wordt noch te meer bevestight, door dat V.E. zijn constighe stucken boven gheldt bemint, en veel overhoop byhoudt, als hebbende daer in sinlijckheyt: gelijck yemandt in schoon Peerden, schulpen, hoornen, bloemen, oft anders, nae dat de gheneyghtheyt der Menschen in dit leven van aerdt oft ghedaent is. Hier neffens is V.E. niet alleen een opvoeder der Schilder-jeught, maer dat onghemeen is, oock Vrouw-jeught tot onser Const aenporrende, sonder anders onderwijs, als uyt eyghen natuer-dringhenden lust. Ick dit dan wetende, en overlegghende, docht my wel te behooren, en voeghlijck, dat ick dit dusdanigh mijn Boeck voornoemt uwer E. soude dediceren, en op offeren, tot een bewijs van danckbaerheyt aller voor henen ontfanghen vriendtschappen: oock, op dat van onse oude kennis en vrientschap den bandt, in eenen Gordiaenschen ontbindelijcken knoop begrepen wesende, vast blijve: bied' ick dan dit mijn werck en mijn cleen vermoghen in uwer E. handen, wille en ghebiedt. Biddende en begheerende, dat V.L. soo wel doe, en neme alles danckelijck en soo willigh aen, als ick het presentere, en hem in handen bevele. Met herten wensch, dat Godt, de borne aller goeder gaven, uwer E. wille sparen in langhspoedighe ghesontheyt, met salicheyt. Amen. Te Hemskerck, op't huys te Sevenbergh, Anno 1603. den 8. Iunij.   Van uvver E. goetvvillighen dienaer en vriendt, Carel van Mander. {==60r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden, op het Leven der oude Antijcke Doorluchtighe Schilders, soo wel Griecken als Romeynen. De constige edel wercken der vermaerde Schilders der ouder Eeuwen, die wy heeten d'Antijcke, welcke over lang door de tanden des ouden tijts zijn wreedelijck vernielt, en nergens datmen weet meer te sien, souden ons niet alleen uyt den oogen, maer ooc uyt ghedacht en kennisse wesen, dat wy daer nu niet af souden weten te verhalen, en hadde de hemelsche Schrijft-const ons de selve in onsterflijck gerucht niet bewaert en behouden. Waer van te dancken zijn de sorchvuldiger Schrijvers, die de volgende eeuwen oft t'volc vanDen ouden Schrijvers is te dancken, datmen van d'oude Schilders oft hun wercken noch kennisse heeft. dien, so veel hebben willen gonnen, bysonder den hoogberoemden Plinius, in zijn Historien der Natueren, die daer van seer veel handelende is: de namen der Constenaren, en hun bysonderste wercken ons voor oogen en in verscher gedachten houdende, doch (so hy self bekent) niet in rechter forme oft vervolgens, maer d'een onder d'ander, om dieswille dat dese materie zijns voornemen s wit niet en was, om te beschrijven. Ick heb in zijn, en in meer ander Schrijvers schriften vast ondersocht, wanneer dat onse Schilder-const haer eerste begin oft wesen heeft gehadt: dan hebbe verscheyden gevoelen oft meyningen hier van gevonden, en somtijts eenige die tegen hun selfs oneenich zijn, als onder ander den voornoemden Plinius, (behouden s zijn eere) als te bewijsen is: want hy seght in zijn 36e. Boec, in't 5e Cap. Aldus: Men moet aenmercken, dat de Const van het steenen Beelt-houwen langen tijt heeft in't gebruyck geweestVan de oudtheyt der Schilder-const. voor de Const van t'schilderen en de Const van Coper gieten: want dese twee leste Consten zijn eerst te voorschijn gecomen ten tijde van Phydias, welcken was ontrent de 83e. Olympiade, wel 332. Iaren nae d'inventie van het steenen Beelt-snijden. Dit selfde noch bevestigende, seght hy in't begin deses selven Capittels, datmen bevinden sal, dat de Const van Beeldt-snijden haren aenvangh heeft genomen met de Olympiaden. Dit voorgaende is gantschPlinius vergrijpt hem van den ouderdom der Schilder-const, en schrijft tegen hem selven. tegen dat hy schrijft in zijn 35e. Boec, Cap. 8. daer hy aldus segt: Is een yeder niet bekent, dat Caudales, geseyt Myrsilus, voortijts Coning van Lydien, en lesten Coning der Heraclides, cocht met gewicht van Goudt een Tafereel, gedaen van Bularchus, den Schilder, alwaer den Krijgh der Magnetes in was uytghebeeldt, waer by genoech te sien is, in wat groot achten en weerde alree te sulcken tijde de schilderije is geweest. En dit was nochtans ontrent den tijt van Romulus, want den Coning Caudales sterf in de 18e. Olympiade, oft (so eenige meenen) in't selve Iaer dat Romulus sterf, etc. nae dit schrijven moet de Schilder-const lange voor de 18e. Olympiade zijn geweest. Oock nae des selven Plinij ghetuygenis in zijn 35e. Boeck, in't leste van het 3e. Cap. daer hy seght, dat te zijnen tijde in de campagne van Room, oft in der latijnen landt, seer schoone Schilderijen waren, in de Tempelen teBewijs van Plinij merckelijck vergrijp. Ardea, welcke Schilderijen waren gedaen langen tijdt voor de bouwinge van Room: en voeghter noch by, dat het te verwonderen is, dat die Schilderijen noch so versch waren, en dat de Tempels so lange hadden half bedorven gestaen. Noch waren van de selve handt (seyt hy) in de stede Lanuvium, doe ter tijt, in eenen vervallen Tempel, geschildert, in wesen en noch al geheel, Atalanta en Helena by malcander, die seer wel gedaen waren en men sagh in de tronie van Atalanta een eerbaer maeghdelijck wesen, en t'was te verwonderen datse noch soo geheel waren, nadien den Tempel een menichte van Iaren was verdorven. Dit bevestight hy noch meer, en seght: Daer zijn tot Caete, nu Cervetere, in Tuscanen, Schilderijen, die noch ouder zijn als alle de voorgaende: soo dat, alsment wel insiet, men sal bevinden, datter geen Const in de Weerelt en is, die nae haer begin so haest ter volcomenheytPlinius gevoelt qualijck, datmen ten tijde der Troyanen van schilderen niet en wist. is geraeckt, als de Schilderije: want ten tijde van den Troyanen, en wist men niet wat het was. Hier verabuseert hy hem weder, gelijck in't ander. maer dat ick te vooren het Schilderen hebbe geseyt te wesen ouder als de 18e. Olympiade, is bewijslijck ten eersten, na Plinij bekentenis, daer hy spreeckt van de Schilderijen te Ardea, die ghedaen was langhe voor de bouwinge van de stadt Room. In wat Olympiade dat Room gebouwt was, daer vinde ick verscheyden opinien oft gevoelen van. Lodewijck Vives op het 3e. Boeck Augustini, van der Stadt Gods, Cap. 2. haelter een deel voort: Plutarchus (seyt hy) schrijft in't leven van Romulus, dat Romulus en Rhemus den gront van Room leyden in't 3e. Iaer der 6e.In wat Olympiade oft tijdt Room gebout was. Olympiade op welcken dagh eenen Eclips der Sonnen was. Dionisius en Eusebius seggen t'eerste Iaer der 7e. Olympiade, nae den ondergang van Troyen 432. Iaren. Eenen Cincius seght, in de 12e. Olymp. Fabius Pictor seght, in de 8e. Cornelius Nepos en Lactantius volgen Erasihotenen en Apollodorum, en seggen, het 2e. Iaer der 7e. Olymp. Ons getal met t'Griecksche {==60v==} {>>pagina-aanduiding<<} over een brengende, mach men achten dat het was in't begin der 7e. Olymp. 433. Iaren na Troyen verderf. Summa, als ick dit al overlegge, soo neem ick dat het zy, nae t'schrijven Dionisij Halicarnassen rekeninge, in't 1e. Iaer der 7e. Olymp. den 21. April, doe de Weerelt hadde gestaen 3212. Iaren. Den Leser sal weten, dat ongetwijffelt elke Olympiade vijf Iaren VVat een Olympiade is, en wanneer inghestelt. doet, en is een oude Griecsche tellinge, na een Feest diese hielden ter stadt Olympia, welcke van Hercules, die vier Broeders hadde, was ingestelt, dewijle sy t'samen vijf in getal waren, alwaer men ooc vijfderley Spelen oeffende elcke 5. Iaren eens, de 2. spelen gingen de beenen aen, te weten, om te seerst loopen, en om te verst te springen, d'ander 2. gingen de armen aen, te weten, werpen en kaetsen, t'vijfde al t'lijf, armen en beenen, met te worstelen. Dese Olympiaden waren ingestelt voor de geboorte Christi, Ao. 780. Anno mundi 3400. 31. Iaer voor de bouwinge van Room oft daer ontrent. Dus blijckt, na al dese rekeninge, de Schilder-const ouder als Rooms bouwinge te wesen. maer dat Plinius schrijft, datmen daer ten tijde der Troyanen niet af en wist, dat is meer te verwonderen, als te gelooven, dewijle datmen in Homero leest, in zijn Iliaden, dat de Troysche Vrouwen, Helena, en ander in hen weefwerckVerscheyden Exempelen uyt Homero, dat te Troyen de Const van schilderen volcomen in swangh was. beelden, en veel aerdicheden maecten, bysonder Helena, de welcke doe Iris in de gedaente van Laodicea by haer quam, onledich was, met in haer Camer te maken een stuck van fijn garen, waer in den krijgh tusschen de Griecken en Troyanen met fraey beelden was geweven, en de strijden, aenvallen, wreede gevechten en aenloopen der twee Legers nagebootst, als men leest in't 3e. Boeck der Iliad. Hom. t'welck sonder Schilder-const oft teyckeninge niet en can geschieden. Voorts verhaelt hy, wat al Historien op den Schilden geschildert waren, eerst in't 5e. Boec, daer hy segt, dat Minerva haer wapende met Iuppiters harnasch, en nam op haer schouderen zijnen Schilt, waer op vreese en verschricken, twist, tweedracht, gekijf, gramschap, dreyginge en geroep, en in't midden t'hooft van de Gorgonne, seer grouwelijck geschildert waren: Gelijck ooc sulcke dingen stonden (na zijn seggen in't 11e. Boeck) op den Schilt van Agamemnon. Ick laet staen, wat al aerdicheyt op t'gordel van Venus stont, als hy in't 14e. Boeck vertelt. So ist onwedersprekelick, na des selven Homeri schrijven in zijn 18e. Boeck, of de Schilder-const en was genoech ten tijde der Troyanen bekent, want hy seght, dat Vulcanus had gemaect in Achilles schilt voor Thetys, duysentderley versieringen van Inventien,Van duysentderley Inventien op den schilt Achillis. te weten, Hemel, aerde en Zee, den loop van Son, maen, en sterren, en die Hemel teyckens onderscheyden den Beyr, de Pleiaden, Hyaden, en dergelijcken: dan had hy gemaect twee Steden, in d'eene Bruyloften, daer men de Bruyden met brandende toortsen geleyde, en daer men openbaer danssen maecte, en de Vrouwen saten op hen drempels toe en sagen, schijnende aen haer oogen verwondert te wesen: elders waren Lieden vergaert om te hooren eenige die tegen malcanderen pleyteden, om eenen dootslag voor t'Recht, in welke Historien (hier te lang te verhalen) segt hy van wonder affecten en actien, dat den besten Schilder van de weerelt nu genoech te doen hadde die dingen al uyt te beelden. In d'ander Stadt segt hy van veel geschiedenissen van Oorlogen, de Stadt was belegert, en hielden veel raedt van binnen, deden uytval lagen leggende, terwijle dat Wijfs en Kinderen met den ouden Mannen de Stadt beschermden: die de lage leyden, hadden Mars en Minerva voor Leytlieden, en lagen so by een Riviere, alwaer sy verwachten te nemen Vee, dat daer quam drincken: daer quamen twee Herders, welcke spelende op hun Ruyschpijpen, gaven hun blatende Kudden een vrolijc vermaeck, niet merckende op die lagen der vyanden, de welcke met hun sweerden uytsprongen, en namen dese vette Ossen en witte Schapen, doodende de Boersche Herderen: die van t'Leger in den raedt vergadert wesende, verlieten hun vergaderinge, en quamen derwaert te Peerde, waer een groot gevecht is geschiet, daer tusschen beyden hun spel hadden oproer, tweedracht en de doot: hier waren groote bloetstortingen, verscheyden actien en cleedingen te sien. Noch hadder (segt hy) Vulcanus gemaect eenen dreftschen acker, die driemael geploegt was, en was sonder gelijcke sacht en het van aerd-gront, hier op waren veel Bouwers, die hun gekockte OssenMerckt hier schilderachtige versieringhen. met de ploegen heen en weder stierden: aen t'eynde van den Acker quam een Man, die hun den arbeyt ververschte met een kanne Wijns. Men sagh ooc also sy ploegden, de versch geroerde aerde bruynder te wesen, dan die voor henen geploegt was, dit alles (segt hy) was een werck weerdich te sien. Ter ander plaetsen was gemaect een vruchtbaer veldt, dat vol geel-arige vruchten wesende, worde van den maeyers gesneden, de hoopen oft bossen lagen dicht op malcander midden de voren: daer waren die de schooven bonden, en knechten die de hoopen in leyden: daer was den Heere van't velt, houdende in zijn hant eenen Scepter oft staf, den welcken hen scheen te verblijden. Eenige die sulc last hadden, waren elder doende onder geeyckelde Eycken {==61r==} {>>pagina-aanduiding<<} de maeltijt toe te maken, daer sy een van den vetsten Ossen hadden ten Offer geslachtet, daer sy al aen doende waren: de Vrouwen des huysgesins brochten den wercklieden te noenmalen spijse en broot, met wit fijn meel overstroyt. Noch hadde Vulcanus in zijn Godlijck werck ghemaect eenen Wijngaert vol druyven, welcke swart waren van blaeuwicheit, en had den Wijngaert omvangen met een graft, en om daer in te comen wasser maer eenen wegh, daer de Wijnsnijders door uyt en in gingen, daer saghmen maegden en knechten de vrolijcke vruchten in gevlochten wisse korfkens dragen. Midden onder dese was een jong knecht, die spelende op een Herp, soetelijc een Boerigh liedeken song, daer d'ander mate houdende, vrolijc met den handen dappende, op dansten. Voorts had hy gemaect een vette kudde Ossen met gehoornde voorhoofden, welcke quamen al loeyende uyt den stal in de weyde, by een snel loopende Rivier, met rietige oevers, vier Herders volgden om hun te bewaren, met negen snel-voetige Honden, en twee grouwelijcke Leewen hadden aen het eynde genomen uyt t'brullende kudde eenen Stier, die met luyder stem om hulpe riep, en hoewel de Herders toeloopende hun Honden aenhissen, en dorsten sy niet toebijten, vreesende van den Leewen (die den Stier niet verlatende t'bloet en ingewant aten) gesnout te wesen, maer basten slechs wat by, en liepen dan so heen. Noch had desen mancken Constenaer gemaect een dal vol witte Schapen, ooc stallen, keeten,Nota, dat Dedalus al voor den tijdt van Homerus is gheweest in de Schilder-const uytnemende ervaren. en dergelijcke dingen. Noch had hy geschildert op de selve wijse, dat Dedalus voormaels had gedaen in Creta om de schoon Ariadne een vergaderinge van nieu-crachtige Iongelingen en schoon-hayrige Dochters, die wel waren weerdigh 100. Ossen, dese t'samen hant aen hant danssende, maecten eenen ronden ring oft crans: der Knechten cleedinge was van fijn geweef, en blincte oft met oly had geweest besmeert, de maegden hadden lang-ployige keurssen, en hadden op de hoofden verf-bloemige kranssen geladen: de knechten hadden aen vergulde daggen, somtijts met veerdigen wel geleerden voet seer licht loopende, gelijck eenen Potbacker zijn radt somtijts licht om schuyft: somtijts liepen sy gepaert t'samen recht uyt, en maecten den eenen dans op den anderen, en somtijts al onder een vermengt: eenen grooten omstant volcx sagh vast toe met groot vermaeck, wie de fraeyste sprongen dede: daer onder ander twee opEenen aerdighen dans beschreven. hun gesang fraey en volcomen tuymelsprongen deden. Nu is uyt desen Schilt wel te oordeelen, datmen ten tijde der Troyanen van schilderen genoech heeft gheweten: want wat Schilder isser, die dit alles soude connen versieren, oft te wege brengen in desen onsen tijt? Of men nu seggen wil, dat dit werc niet en was geschildert, maer gegraven, oft metter hitten geamailleert, het mocht zijn so het mocht, ten was niet mogelijc alle de verhaelde dingen int werc te brengen, of de Teycken-const en most doe al in seer groote perfectie wesen: was sy in groote perfectie, so ist niet mogelijc of de Schilder-const most mede al gebaert en in wesen zijn, en ooc niet onvolcomen, als wel te ramen is. Ten anderen, leestmen in't 1e. Boeck der Aeneidos, dat den Troyaen Aeneas, comende te Carthago in eenen Tempel, die ter eerenVirgilij ghetuygenis, van der oudtheyt van't schilderen. van Iuno gebout was, en sagh daer een schilderije van de belegeringe van Troyen, daer hy Priamus, Ahilles, en veel andere na t'leven gedaen sagh, oft so gedaen dat hyse kende. Onder ander strijden en vluchten sagh hy, hoe Troilus ongeluckich tegen Achillem hadde gestreden: elders hoe desen Achilles, Hectors doot lichaem om de mueren van Troyen gesleept hebbende, dat vercoopt voor een deel gouts, en veel meer ander omstandicheyts, het welc so constich en we gedaen was, dat het Aeneas zijn gemoet so beweegde, dat een groote vloet van tranen zijn wangen bevochtigden. Nu magh men seggen, dit is t'samen al Poeetsche versieringe, en geen Historie, om yet sekers mede te bewijsen, tot het voorige verhael niet genoechsaem wesende: dit laet ick so wesen Virgilij gedichten in zijn weerde: nochtans al versierde hy, so waren sulcke uytnemende Poeten aendachtigh op alle dingen, overleggende of men ooc in den tijt van den Troyanen, doe Troyen onder gegaen was, alree schilderije gevonden heeft, anders waer hy te straffen van groote onbedachtheyt: desgelijcx waer ooc te seggen van Homero. Nu dit overgeslagen, is te bedencken, dat Homerus niet en conde schrijven so heel werckelijckVVanneer Homerus gheleeft, en geschreven heeft, verscheyden meeningen by den Schrijvers. en bescheydelijc van de Teycken oft Schilder-const, haddese te zijnen tijde, oft te vooren niet openbaer en in kennisse geweest, jae ooc niet so heel breet daer van, haddese niet rijckelijc en hooglijck in swang en gebruyc geweest, ten alderminsten in zijnen tijt. Wanneer hy geschreven en geleeft heeft, daer is verscheyden gevoelen van by de Schrijvers: eenige Griecsche zijn van meyninge, dat hy self mede int Leger voor Troyen is geweest, want hy noemt zijn Schoolmeesters en ander namen van zijn vrienden, die ter selver tijt hier en daer mede in weerdschappen en elders waren tegenwoordich: sommige beschrijven hem 100. Iaer nae den Troyschen krijgh te zijn geweest: eenige settender noch 50. Iaer by: eenen Aristarchus segt 130. Iaer na Troyen: {==61v==} {>>pagina-aanduiding<<} Crates niet meer als 80. Eenige maken hem den soon van Thelemacho, Vlyssis soon en Polycasta Nestors dochter. Eusebius schrijft, doe Agrippus onder den Latijnen regeerde, was Homerus geruchtich by den Griecken, en accordeert met Apollodoro en Euphorbio, 124. Iaer voor de bouwinge van Room. Cornelius Nepos segt, 100. jaer voor d'eerste Olymp. Hier aen sietmen niet tegenstaende t'ongelijc gevoelen, dat de Schilder-const veel ouder is als d'Olympiaden: want sy was al in wesen ten tijde Lycurgi, Anno mundi 3090. voor de comste Christi 872. Ia by dat Plutarchus verhaelt, na de rekeningen Erathostenis en Apollodori, was Lycurgus al veel Iaren voor d'eerste Olymp. en sommige meenen, dat hy Homerum gesien heeft. Desen Lycurgus en wilde in't gemeen raethuys geen schilderije dulden, om dat de schilderijen de gemoeden der menschen (seyde hy) laf, sacht, en swack maecten. Als wy nu van onder opDat de Schilder-const wel mocht ouder wesen, als den Seyntvloet. climmende der Schilder-consten ouderdom oft beginsel voort en voort ondersoecken, en waer niet te verwonderen, of de selve en waer al geweest voor den tijt van den Seyntvloet, om dieswille dat ontrent 200. Iaer na de Diluvie, Belus, den soon van Nemrot, liet maken t'Beelt, waer uyt is ontstaen d'afgoderije: en is wel te bedencken, en den Const-verstandigen licht wijs te maken, dat de twee Consten, te weten, Schilderen en Beeltsnijden, gelijck beginsel hebben gehadt. Ooc de geruchtige Semiramis, Coninginne van Babylonien, vercierde dese stadt, niet alleen met verscheyden gedaenten der dieren, geconterfeyt, en gecoloreert na t'leven, maer ooc met haer eygen Beelt, en dat van Ninus haer Man, met noch ander dingen van coper, gelijc Diodorus verhaelt. Ic laet staen, dat hier nae ontrent 150. jaer, in Mesopotamien by Laba beelden waren,Schilder-const uyt Chaldeen, door Egypten in Griecken, te Room, en van daer herwaerts overgecomen. daer den getrouwen Propheet Moyses van verhaelt. Eyndelijc, de Schilder-const is (nae al dit merckelijc bewijs) een seer oude Const, schijnende of sy aenvanckelijc met alle ander vernufticheit uyt Chaldeen door Egypten in Griecken, van daer te Room, en also herwaert is gecomen en verspreyt geworden. Wat nu belangt van den eersten vinder der selver, oft hoe dese te voorschijn is gecomen, gelijc sy een edel vry Const is, die voormaels by den ouden Romeynen, niet dan van edel geboren lieden mocht wesen geoeffent, als Plin. in't 35e. Boeck, in't 10. cap. verhaelt, niet wesende gerekent onder den hantwercken oft Ambachten, dewijle sy de stomme suster is van de seer geestige Poeterije. Wort van eenige ooc aerdich versiert, datse haer afcomst heeft van Narcisso, die in een bloem is verandert, ter oorsaec dat sy de bloen van alle Consten is, dat daerom de gantsche Fabel van Narcisso niet ongevoeglijc op de selvige geduyt en can worden: want wat mach beter rijmen op de schoon gestaltenis deses Iongelings in de Cristallinige clare fonteyne schaduwende, dan een constich geschildert Beelt uytnemende wel naVersierige afcomst der Schilder-const uyt Narcisso. t'leven gedaen, van een geleerde hant eens Const-rijcken Schilders? Ic verwondere my self al schrijvende, hoe wel dit te pas comt, bevindende onse Const alree een schaduwe van t'rechte wesen, en den schijn van het zijn vergeleken: want by dat eenige schrijven, soude dese edel natuersche Hemel-gave de dochter zijn van de Schaduwe. Mijn getuyge is den geleerden Quintilianus, wiens meyninge is, datse haren oorsprong heeft uyt de schaduwe die de Son geeft,Pictura, een schaduwe van t'rechte wesen. waer naer de Oude de hooft-trecken genomen souden hebben, omtreckende dese schaduwe. Plinius ooc in zijn gemelde 35e. Boeck, Cap. 12. verhaelt van de dochter van een Potbacker, Deburates, welcke verlieft op eenen Iongeling, trock metter kole den pourfijl van zijn tronie, die van t'keerslicht schadude op eenen muer, om hem altijts voor oogen en in haer gedacht te hebben, waer op den Vader de eerste tronie soude van aerde verheven gemaect en gebacken hebben: waerom de Teycken-const de voor-geboorte tegen t'Beelt-snijden haer te roemenTeycken-const ouder als t'Beeldt-snijden. soude hebben: en volgens t'voor-verhaelde soude deSchilderije geteelt wesen van Phoebo oft Vulcano, te weten, uyt de schaduwe van Son oft vyer. Nu is voorder mijn meyninge, te beschrijven van de eerste Vinders aen het Leven der oude Schilders, vermijdende (so veel ick magh) alle confusie, om (so veel doenlijck is) yeghelijck Constenaer t'onderscheyden, enSy soude de dochter wesen van Apollo oft Vulcanus. zijn wercken by malcander te versamelen, dewijle ickse seer vermengt, en onder een vergoten vinde: wil ooc mijn best doen, de tijden vervolgens te onderscheyden, van die voor en nae zijn geweest. En dewijle ick niet dan van Schilders en Schilderije te handelen voor en hebbe, is mijn meyninge, in hun weerde en eere te laten ongeroert den constigen Beeltsnijders oft dergelijcke, die den pinceel niet gebruyct en hebben: want boven dat het my veel tijt (die ick te weynich hebbe) soude costen, soud' ic vreesen dat het te grooten Boeck soude worden Eenigh Beeltsnijder oft beminder (so hy hem daer toe genegen vint) magh dese materie aenvangen, en aen den dagh brengen, ick gevoele mijn swacke schouderen met mijn willich aengenomen last genoech en maer te seer geladen. Doch van lust voort gedreven wesende, ick mijn aengenomen reyse geern wil aenvangen, en noch liever voleynden, nae mijn geringe vermogen. {==62r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven Der oude Antijcke Doorluchtige Schilders, Egyptenaers, Griecken, en Romeynen: Beschreven door Carel van Mandere, van Meulenbeke. Van Gyges uyt Lydien, den eersten Schilder in Egypten. Al zijn jammerlijck ellendich soo droeve ghemoeden, die laf vervallen, niet door de crachten der eyghen (van self willich op te stijghen) Natuere, gheholpen, en connen de commersche nevelen doordringhen, en innemen de Olympische helder soete rust en ghenuechte, ten zy de sinnen, toepaden der herten, en worden ontsloten en wacker ghemaeckt, door aenroeringhe van langhsaem toegenomen edel Consten oeffeningen: Soo zijn evenwel soo heel bitter de toeghevallen quaden in des Menschen aerdtsche weghen, datmen boven het voorcomen van s'Lichaems druckende nooden, noch altijt geern erghens in soeticheyt en vermaken soeckt te nemen, t'zy in Consten, die wonderlijck oft t'ghesichte, oft t'ghehoor, oft anderen sin verheughen, waer door den Mensch zijn uytlandighe pelgrimagie te minder verdriet, ghelijck een oor-lockende soet-pratigh Reysgheselle, met zijn vertellingen de mijlen cortende, eenen langen wegh doet incrimpen, en ons eer wy't weten onversiens tot den eyndt onser wandelinghe ghebracht heeft. De Consten, die men acht overvloedich oft boven noot, als Schilderije, ghedicht, ghesangh en spel, hoe sy t'ghesicht en t'ghehoor verheughen en verlustighen, ghetuyghen sy dadelijck ghenoech. maer de Schilder-const mijn voorghenomen wit wesende, alsoo ick vast heb ondersocht om op't Tooneel te stellen, met namen den eersten vinder der selver, soo wijse ick ons ten eersten eenen Gyges, welcken naem den Vrbijnschen Schrijver Polydoor, in zijn tweede Boeck, Capittel 24. ghebruyckt, en ontleent heeft nu Plinio, in {==62v==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn 7e. Boeck, Cap. 56. Desen Gyges was gheboren in't Landtschap Lydien, het welck van boven het Landt Ionoa, oft sooment nu noemt Bebricia, aen hetGelegentheyt des lantschaps Lydien. Oost begrijpt, aen t'Noorden met Mysia grentsende, en omhelst oock aen het Suyden al het Coninghrijck van Carien. De Oude noemden dit Lydien, maeonien. De Hooftstadt lagh aen den Berg Tmolus, en was geheeten Sardis. Hier was dat uytnemende Palleys van den rijcken Coning Cresus. Dese Lydianen waren van oudts tijts den Godsdiensten en Offerhanden toeghedaen, waerom sy van den Griecken worden Thuscans geheeten, soo veel gheseyt, alsOorsprong der namen van Thuscanen lant, en de Zee van Tyrrhenen.Offerhande doen. Dese hebben met hun Coningh van Lydien, Tyrrhenus, het sevende Rijcke van Italien ingenomen en gewonnen, waer van t'Landt van Thuscaner, en de Zee van Tyrrhenen, genaemt zijn ghebleven. Dese dan hebben den Goden-dienst, en de Schilder-const heel vroech in desen hoeck van Italien ghebracht, als uyt oude Schrijvers, en uyt Lion Baptista Alberti, wel te sien is, hoe dat de Teycken-const ten tijde van Prosenna in grooteThuscaners van oudts seer tot den Goden-dienst geneyght, en hebben vroech Beelden ghehadt. volcomenheyt was, als oock wel ghetuyghde de Sepultuere van hem, die men niet heel lange gheleden tot Chiusi ontdeckt en ghevonden heeft, daer men uytnemende fraey figuerkens van half rondt ghevonden heeft: sghelijcx tot Viterbo, uytnemende schoon oude Beelden. Oock Anno 1554. t'Aretso werdt ghevonden een Coper Beeldt, wesende de Chimera van Bellerophon, het welck wel te kennen geeft, hoe constich de Thuscanen soo vroech tijts waren, waer oock eenich schrift in den poot, en aen den beelden te Viterbo, den ouderdom door de vreemde caracteren uytwijsen, want geen gheleerde van desen tijdt dat en connen ramen noch lesen. Nu tot onsen Lydischen Gyges weder keerende, hem wordt de eere ghegheven, dat hy, wesende binnen Egypten, de Schilder-const ghevonden, en den eersten Teyckenaer was. maer wanneer hy gheweest is, oft wien hy dese zijn nieuwe Inventie ghemeen ghemaeckt oft gheleert heeft, daer hebben wy geen bescheydt van. Dan t's kennelijck, dat Egypten vroech wel bebouwt was, en Goden-dienst heeft gheoeffent, alwaer de Teycken-const ghemeenlijck, ghelijck den Wijnranck aen den staeck oft Olmboom langst mede opclimt, en opwassende cracht heeft haer uyt te spreyden: soo dat t'achten is, dat dese Egyptsche Nymphe Pictura van ontrent den sandighen Nilus haer veelverwighe vloghelen anderen volcken, met groote verwonderinghe wijdt en breedt heeft laten sien. maer hoe het is, d'Egyptenaers beroemen sich (alsoEgyptsche roemen sich, Schilder-consten vinders te wesen. Plinius tuyght) dat sy d'eerste vinders zijn, t'welck te achten is om desen Gyges. maer t'is al te vreemt, datse daer by voegen, datse dese edel wetenschap hebben gehadt ses duysent Iaer, aleer sy van hun tot den Griecken gecomen is. Hier had ick weder een lang werck te ondersoecken, hoe de Natien de Iaer-getalen seer onghelijck rekenden: want nae onse rekeninge en is nu de Weerelt so oudt noch niet, dan ick latet den Gheleerden, en wil tot den anderen voort varen. Van Pyrrhus, de Neef van Dedalo, d'eerste Grieksche Schilder. Een uytnemende Const, oft die den Menschen verwonderlijck is, en canPyrrhus. om haer blinckentheyt niet verborghen gheblijven, waer door wel magh gheschiedt zijn, dat onse Schilder-const is uyt Egypten ghecomen in Griecken, en daer als eenen nieuwen vondt te voorschijn ghecomen, door den Cosijn van Dedalus, gheheeten Pyrrhus, oft somtijts Euchir. Desen noemt Aristoteles den eersten Schilder in Griecken te wesen. Nu behoefden wy wel te {==63r==} {>>pagina-aanduiding<<} letten, wanneer dat Dedalus, den seer grooten Constenaer in Beeltsnijden, graveren en anders, heeft gheleeft, om daer by te ramen, ontrent wanneer dat desen Pyrrhus leefde, en dat in Griecken-landt de Schilder-const is ontstaen. Soo is openbaer, dat (nae d'oude Schrijvers meyninghe) Dedalus leefde tenDedalus wanneer hy leefde. tijde van den Athenenschen Theseus, den soon van Egeus. En Theseus (by al dat ick bevinden can) leefde en regeerde t'Athenen, Anno mundi 2730. voor Christi comst 1232. Soo is te gissen, dat weynigh Iaren nae dit ghetal, de Schilder-const in Griecken-landt is aenghevanghen. Van Polygnotus, Schilder van Athenen. In't beschrijven deser oude Meesters, uyt d'oude schriften, bevinde ick, datmen (om niet in werringhe te comen) wel vlijtich op alles en aendachtich te mercken heeft, om goet onderscheyt te vinden en te kennen te gheven: want Theophrastus (nae Plinij schrijven) is van meyninghe gheweest, dat Polygnotus, van Athenen gheboren, soude onder den Griecken zijn gheweest den eersten Schilder: maer dit comt daer by, doe de Schilder-const eerst gheboren zijnde, noch seer onvolcomen was, wie yet daer by practiseerde tot verbeteringhe, die worde haest gheacht te wesen den vinder der selver. Doch Polygnotus (by al datmen ramen can) is d'eerste gheweest, die Encaustice, dat is,Encausticè, met vyer te schilderen. met den vyere te schilderen heeft ghevonden. Wat gheslacht oft ghedaente van wercken dit is gheweest, heb ick vlijtich ghesocht, en nae ghedocht, dan bevinde dat het was, niet emailleren op goudt, maer met heete oft gloeyende ijsers te trecken op hout oft yvoir: want de eerste Schilderije was veel tijdtsEerste schilderije niet als omtrecken, ghevonden van Philocles, Schilder van Egypten: oft van Cleanthes, Schilder van Corinthen: oft Ardices, Schilder van Corinthen: oft Thelephanes van Sicyonien Schilder. maer ghetrocken, en was by den Latijnen geheeten, Linearis Pictura, welcke ghetrocken linien waren, toegheeyghent dat ghevonden soude hebben eenen Philocles van Egypten, oft eenen Cleanthes van Corinthen, oft dat het soude gheweest zijn een ander Corinther, gheheeten Ardices, oft eenen Thelephanes van Sicyonien, die al niet als enckel omtrecken, en soo metter kole noch eenich binnewerck souden hebben ghedaen, sonder te hebben oft ghebruycken eenighe verwen: daer naer soude door yemandt onbekent gevonden gheweest hebben dese omtrecken te vervullen met eenderley verwe: welcke ghedaente van schilderen by den Griecken was geheeten Monochroma, dat is, schilderije met een verwe. Dit meent Plinius, was te schilderen van twee coleuren, oft van licht en bruyn, dat lange, jae tot op zijnen tijdt soude hebben gheduert, dan magh derhalven wel dolen, aenghesien de eerste slechticheyt der oude Meesters, die soo veel wetenschap niet en hadden, hun dinghen met hooghen en diepen te doen verheffen, maer datse slechts hun omtrekken met eenich sap oft ander verwe van binnen vervulden. maer alhoewel de Griecken eersuchtich ghepooght hebben d'eere der eerster vindinghe hun eyghen te maken, soo ist mijns achtens niet anders, dan een ander zijn Croon te willen nemen. EnNoch van het vinden der Schilder-const. houdet noch daer voor, dat den Lydischen Gyges, in Egypten woonende, is den eersten gheweest, die de Teycken-const voortgebracht en ghebaert heeft, omtreckende den pourfijl van zijn eyghen schaduwe met een kole uyt t'vyer tegen eenen witten muer, en dat desen Polygnotus eerst wel mochte dese Const vermeerdert hebben, met te vullen het inwendighe met verwen, ghelijck hy wel meer dinghen ghevonden, en altijt verder (ghelijck soo levende gheesten doen) ghesocht, en gevonden heeft: want men bevindt, dat hy een graveerder {==63v==} {>>pagina-aanduiding<<} is gheweest, en ick acht dat hy also oock op hout metter hitten graveerde: En alsment wel naesoeckt, sy ghebruyckten tot hun Tafereelkens een hout, by den Latijnen Larix, by den Griecken Aegis, om zijn honich coleur, gheheeten. Dit hout, op Duytsch Lorchenboom, is soo heel glat, dat het geen cloofkens en heeft, daerom hebben sy hier op van oudts geern gheschildert met hun Eyverwe. Nu en can ick my selven niet anders laten voorstaen, daer en moeten twee zijn gheweest, die Polygnotus hieten, die langhe nae den anderen waren,Van twee Polygnoten. ghelijcker twee Mycons (den grooten, en den jongen) zijn gheweest: want ick vinde van eenen Polygnotus, die van Thasus was, en niet als desen (daer ick nu van schrijve) van Athenen. Desen Atheenschen soude gheleeft hebben ten tijde van eenen zijnen Mede-borgher Mycon, beyde uytnemende Schilders wesende, hebben eerst den Atheenschen Oker ghebesight, en hun swart was van de keernen van de Wijnbesien ghebrandt: van desen Polygnotus en vind' ick niet anders meer, dan dat hy een uytnemende graveerder oock is gheweest, noch in wat tijdt hy gheleeft heeft. Van Thelephanes, van der Stadt Phocaea. Plinius in zijn 34e. Boeck, in't 8e. Capittel, seght: Vele die groote Boecken hebben gheschreven van den Schilders en Beeldt-houwers, hebben seer ghepresen eenen Thelephanes, van der Stadt Phocaea, doch weet men niet wie hy gheweest zy, om dat zijn wercken in Thessalien, van daer hy was, veel zijn verloren ghebleven: Doch dese Schrijvers achten hem wel soo veel gheweest te hebben, als Polycletus, Myron, en Pythagoras. Van desen had ick meer te verhalen ghehadt, maer bevindende dat hy een Beeldt-houwer en Copergieter is gheweest, ten tijde der Coninghen Xerxes en Darius, en ist niet van noode. T'is ghenoech dat ick onderscheydt hier aenwijse van desen, en den voor-verhaelden Thelephanes van Sicyonien, die al vroech gheweest is, en een van den eersten Schilders. Van Cleophantus, Schilder van Corinthen. Aengaende de vindinghe van met de verwen te schilderen, het ghemeen ghevoelen is (soo Plinius in zijn 35e. Boeck, Capittel 3. verhaelt) dat het aldereerst soude ghebruyckt zijn gheworden door Cleophantus van der Stadt van Corinthen, die eerstmael begon wat te brabbelen op stucken vanOp aerden schotelen te schilderen, een oudt gebruyck. ghebroken potten, mijns achtens, eer sy ghebacken waren, en dat dese scherven dan werden tot een proef ghebacken, en dat daer uyt mocht ontstaen zijn het schilderen op het aerdewerck. Desen Cleophantus (seght Plinius) oft eenen anderen die also ghenoemt was, ghelijck Cornelius Nepos ghetuyght, volghde tot in Italien den Vorst Demaratus, den Vader van Tarquinius Priscus, welcken ghedwonghen was hem te vertrecken, en te verlaten de stadt Corinthen, om te vlieden t'gheweldt, dat den Tyran Cipsellus teghen hem dede. Desen Demaratus ghebannen wesende uyt Corinthen, is comen woonen in Thuscanen, daer hy eenen soon ghecreegh, welcken namaels is geworden den vijfden Coningh van Room. Den selven Demarato zijn oock ghevolght uyt Corinthen Euchir en Eugraminus, die beelden van aerde conden maken en seer constighe potten, van welcke de Const in Italien soude ghecomen wesen. Van Bularchus Schilder. {==64r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ick in mijn Voor-reden bewijse d'oudtheyt der Schilder-const, heb ick verhaelt van desen Griecschen Schilder Bularchus, die onwijslijck in soo vroegen tijdt seer constich en ervaren was: want daer worde een stuck van den zijnen vercocht so veel Goudt alst swaer was, aen den Coningh van Lydien Candaules, welcken Coningh is ghestorven in't Iaer als Romulus sterf, t'welck was in de 18e. Olympiade. Nu mocht desen Candaules dit stuck veel Iaren voor zijn doot ghecocht hebben, en misschien oock langhen tijdt nae de doot Bularchi des Schilders, soo dat dit al een oudt Schilder is, en wel t'overlegghen staet, in wat volcomenheyt de Schilder-const t'zijnen tijde is gheweest. Besluytelijck moet oock (gelijck Plinius seght) nootwendich volghen, dat al langhe voor zijnen tijdt de Const haer begin most hebben ghehadt, en dat Hygienontes, Dinias, en Charmas, die d'eerste conterfeytsels metHygienontes, Dinias, en Charmas, maecten d'eerste conterfeytselen met verwe. eenderley verwe maeckten, doe al langhe mosten doot wesen, al en weet men niet wanneer sy geleeft hebben. T'voor-verhaelde stuck van desen Bularchus handtwerck, was eenen strijdt des volcx van Magnesia, een landt nu geheeten Capoverlichi. Wat desen constigen Meester meer gedaen heeft, is ons van den tijdt en oudtheyt verduystert, en van den Schrijvers niet bekent ghemaeckt. Van Eumarus, Schilder van Athenen. Het is te achten, dat desen Eumarus, Schilder van Athenen, is ouder alsEumarus, d'eerste die Mannen en Vrouwen tronien onderscheydelijck uytbeelde, en eerst alles nae t'leven dede. den verhaelden Bularchus, aenghesien te zijnen tijde de Const noch heel wanschapen en onvolcomen was, jae soo jongh en slecht, datmen de gheschilderde beelden niet en con onderkennen oft Mannen oft Vrouwen waren, daer desen Eumarus den eersten vinder van was, van die t'onderscheyden, also Plinius in zijn 35e. Boeck, Capittel 8. vertelt, en dat hy oock d'eerste was, die alles wat hy sagh nae t'leven bestondt te doen. Van Cimon, Schilder van Cleonen. De voetstappen van den verhaelden Eumarus, is stracx cloeckelijck nae ghetreden eenen Cimon van Cleonia, een stadt wat diep in't Landt vanCimon heeft de vercortinghen, en ander dinghen ghevonden. Achaien gheleghen. Desen heeft ghevonden de vercortinghen: heeft oock eerst voortghebracht en ghemaeckt beelden van ter sijden, hebbende de aensichten ghekeert op verscheyden wijsen, somtijts op, somtijts nederwaert siende, een dinghen voor zijnen tijdt niet ghebruyckt zijnde. Hy was oock d'eerste, die in zijn Schilderije liet sien alle de coppelinghen, leden, spieren, en aderen des Menschen lichaems: Oock was hy d'eerste, die uytbeelde in lakenen oft cleederen verscheyden vouwen en kreucken. Van Panaeus, Schilder van Athenen, de broeder van Phydias. Ick hadde my wel te beclaghen over Plinio, dat hy geen beter orden en houdt in d'Historie der Schilders, dan is te verontschuldigen, om dat hy over de Griecksche Schrijvers hem te vooren noodtlijck beclaeght heeft, in zijn achtste Capittel van't 35e. Boeck, datmer niet vast op staen en mach: want sy niet waergenomen en hebben volcomelijck aen te wijsen de tijden, wanneer eenige doorluchtighe Schilders hebben gheleeft, dat het somtijden mach verschillen een deel Olympiaden. Ick vinde dat ick doen moet eenen diepen sprongh in d'Olympiaden, om het eerste ghetal der Iaren te vinden: want desen Panaeus, {==64v==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder van Athenen, is gheweest, ghelijck oock Phydias, in de 83e. Olympiade: In dit ghetal comen de Schrijvers al over een. maer hy wordt gehouden, dat hy soude zijn gheweest den broeder van eenen discipel van Phydias, gheheeten Colotas, welcken soude hebben helpen maken t'Beeldt van denColotas, Schilder en Beeldt-snijder. Olympischen Iuppiter, die voortijts soo seer vermaert was, en soude geschildert hebben het binnenste van den Schildt van Minerva, die Phyias uytwendich gheschildert hadde: welcken Schildt by den Atheners in soo groot achtinge was. Dan ick acht datse dolen, en dat desen Panaeus (nae Plinij schrijven) is gheweest den broeder van Phydias. Hy was in onse Const seer ervaren. Hy schilderde voor die van Athenen, den veldtslagh, diese hadden teghen den Persen in het veldt Marathon. Soo dat te bedencken is, datmen doe alree most hebben goet gherief van verwen, en dat de Const van schilderen al in grooter volcomenheyt gheraeckt en opghestegen was: want men seght dat hy daer in hadde ghedaen nae t'leven de Capiteynen soo van d'een als van d'ander sijde, datmense onderscheyden en kennen mocht, te weten, Milciades, Callimachus, en Cynegyrus, op de sijde der Atheners, Datis, en Artaphernes, op de sijde der Persen. Ten tijde van desen Panaeus, worden om best te schilderen binnen Corinthen en in't Eylandt Delphos prijsen opghestelt. Van welcker inventie hy (soo men seght) d'oorsaeck soude wesen, om dat hy aen wilde tegen eenen Timagoras vanTimagoras van Chalcidien Schilder.Chalcidien: den welcken hem nochtans verwon in de Pythische spelen, die men oeffende ter eeren van Apollo, in een plaetse binnen Macedonien, ghenoemt Pythius, in ghedachtenis van t'Serpent Pytho, dat van Apollo was ghedoot. Dese overtreffinge heeft namaels ghenoech bekent en betuyght geweest door eenighe ghedichten, de welcke Timagoras tot een ghedachtenis daer van hadde ghemaeckt, die soo geheel op de oudt vreemdsche maniere waren. Panaeus hadde noch tot Elis, in den Tempel van Minerva, de mueren beschildert, oft met melck en saffraen gheel ghemaeckt, soo eenighe meenden: want alsmer met natte vinghers aen wreef, soo bevondt men zijn vingheren gheel te wesen, als of men saffraen hadde ghehandelt. Van Polygnotus Schilder, van Thasus. Ick hadde nu moghen hebben voorgenomen Phydias, dan om oorsaeck, dat desen Polygnotus, Schilder van't Eylandt Thasus. is gheweest een, die noch de Schilder-const in eenighe deelen vermeerdert heeft, en geholpen tot meerder volcomenheyt, sal ick van hem nu verhalen. Hy is d'eerste gheweest, diePolygnotus, d'eerste die de vrouwen conterfeytte met hulselen en anders. d'inventie voortbracht van de conterfeytsels der Vrouwen te maken met vrolijcke doorluchtige cleederen, en hun hoofden te chieren met aerdighe mijters en hulsels van verscheyden verwen. Daerenboven heeft hy de Schilder-const seer verbetert en vemeerdert: want in plaetse dat d'oude Schilders voor zijnen tijdt ghewoon waren te maken al hun aensichten op eenderley maniere, donckerachtich en droeve siende, vondt hy en bracht op, de beelden te schilderen, datse seer levende de mondt wat ontsloten hadden, en somtijts de tanden toonden, en met den tronien verscheyden actien oft werckinghen deden, het welck een yegelijcken met verwonderen wel bevallen heeft. Hy heeft een stuck ghemaeckt, daer onder ander eenen Soldaet is hebbende in de vuyst een schildeken, dat de voetgangers ghewent waren te voeren, en staet gheclommen op een leere, soo aerdich gheschildert en soo versierlijck, datmen niet en con ghe- {==65r==} {>>pagina-aanduiding<<} oordelen, of hy op oft af gingh. Dit stuck stondt langen tijdt namaels in de gallerije, die Pompeius liet maken te Room, voor de sale van zijn raedthuys. Hy heeft oock gheschildert den Tempel van Apollo, in't Eylandt Delphos, en oock binnen Athenen een groote schoon gallerije, die om de veel verscheyden verwen, die daer in de Schilderijen waren, wordt gheheeten Poecile: van welcke te schilderen hy niet en begheerde te hebben, hoewel dat Mycon, die een van de vacken oft sijden hadde gheschildert, hem dier ghenoech dede betalen. Hier van behaelde Polygnotus seer groote eere en gonst: want d'Oversten van den Staten van Griecken, die men plagh van oudts tijdts te noemen Amphyctiones, bestelden voor Polygnoto, in bewijs van danckbaerheyt, dat hy in alle de Steden van gantsch Griecken-landt soude heerlijck ontfanghen en geherberght worden, sonder eenighen zijnen cost, en sonder dat hy yemandt van eenige der verhaelde Steden, als sy voorby zijn huys quamen, yet ghehouden was weder te nooden, oft eenich vergelt te doen. Dus hooghlijck hebben dese Edel Heeren, de Const toegedaen wesende, desen Constenaer en hun selven eere aenghedaen. Men weet niet sekers, wanneer hy is geweest, dan dat hy ouder is als de 90e. Olympiade. Hy heeft oock seer constich in Silver ghegraveert. Van Phydias, Schilder en Beeldt-snijder, van Athenen. Ghelijck beyde de Consten, Schilderen en Beeldt-snijden, uyt eenen ghelijcken boesem van de volcomen Teycken-const ghevoedt worden, valt het den Schilder niet swaer, een Beeldenaer in steen oft in gieten te worden, alst oock wel is ghebleken aen Phydias, die in beyden is uytnemende geweest. Hy leefde bloeyende in vermaertheyt in de 83e. Olympiade, 300. Iaer nae de bouwinghe van Room. Hoe langhe hy leefde weet men niet, maer men bevindt, dat hy noch leefde in de 90e. Olympiade, en dat hy eerstmael hem oeffende in de Schilder-const. Hy schilderde voor die van Athenen eenen seer schoonen Schildt van Minerva, die by den Atheners is gheweest in seer grooter weerden en achtinge, te weten, het uytwendighe van desen Schildt: maer het binnenste (gelijck wy in't leven van Panaeus zijnen broeder hebben verhaelt) was gheschildert van Colotas zijn discipel. Watter op gheschildert was, t'zyColotas, Schilder en Beeldtsnijder. Medusen hooft, met alderley aerdt van slanghen, oft yet anders, en vind' ick niet. Hy heeft ghemaeckt in de Stadt Olympia een Beeldt van Iuppiter, van Yvoir en Goudt, waer aen hem desen Colotas heeft geholpen, als verhaelt is. Van desen Colotas vind' ick niet anders, dan dat hy genuechte nam te maken Philosophen. In de selve Stadt Olympia heeft Phydias meer Beelden van Coper en anders ghedaen: maer den Iuppiter was wonderlijck gepresen, soo dat hy daer door worde gehouden den besten Beeldenaer van der Weerelt te wesen. Hem worde van eenen zijnen vriendt ghevraeght, hoe hy den Yvooren Iuppiter so constigh hadde gemaect: want al hadt ghy (seyde hy) geweest in den Hemel, en hadt ghesien Iuppiters gesten en wesen, ghy en hadt hem niet mogen beter maken. Hy antwoorde, te hebben ghevolght de versen Homeri, daer hy seght: Iuppiter dede teecken met zijn swarte wijnbrauwen, en van zijn eeuwich Coninghlijck hooft verstroyde sich het Godlijck hayr, en zijn hooft schuddende, dede den grooten Hemel schudden. Hier is te sien, hoe dees oude Schilders nouwe op de Texten hebben ghelet. Plinius noemt twee tijden, tusschen welcke de uytnemenste Steen-houwers oft Coper-gieters der Beelden zijn geweest, {==65v==} {>>pagina-aanduiding<<} te weten, tusschen de 83e. en 550e. Olympiade. Daer is strijdt ghevallen onder den Constenaers, om verscheyden Amasones Beelden, van verscheyden Beeldenaers ghegoten en ghedaen, in den vermaerden Tempel van Diana tot Ephesien: welcken strijdt was, om te weten, welcke Beeldt het beste was. En also de ghene die daer teghenwoordich waren, wel hadden willen elck de zijne den prijs toegheeygent hebben, is boven al ghepresen geworden eene van de handt van Polycletus: naer welcke den prijs hadde die van Phydias, en voort d'ander elck nae hen weerde. Boven dese Amasone, maeckte hy een wonderlijck Beeldt van Minerva t'Athenen, van Goudt en Yvoor, dertich ellebogen hoogh. In den Schildt die sy droegh, graveerde hy in den omloopenden boort oft frijse den strijdt tusschen d'Amasonen en den Vorst Theseus: in't binnenste van den Schildt den strijdt, die de Reusen teghen den Goden aenrichteden: in de solen van haer pantoffelen was den strijdt te Peerde, tusschen den Lapithen en Centauren, soo seer hadde den Constenaer dit hooftstuck wercks met constighe wercken vermeerdert en gheciert in alle plaetsen: in't basement en pedestael hadde hy ghesneden de gheboorte en t'gheslachte van Pandora, onder welcke waren dertich Goden, en seer uytnemende wasser gemaeckt de Victorie. Noch maeckte hy een Draeck, die seer ghepresen was, en een Coperen ghedrocht, Sphinx geheeten, daer de Goddinne haer lance op dede rusten. In summa, Plinius acht, datmen hem niet en can volpresen hebben, dat hy in groot en cleen soo uytnemende Meester is gheweest, en dat hy de wegen der Const eerst geopent heeft. Dese verhaelde Minerva was noch ten tijde Plinij in eenen Tempel, gheheeten Parthemon, welcken stondt niet wijdt van't Casteel t'Athenen, daer alle de Dochters van der Stadt quamen vergaderinge en raedt houden. Hy heeft oock ghemaeckt noch een Minerva van Coper, die om haer groote schoonheyt, werdt gheheeten de schoon Minerva. Hy maeckte oock een Nymphe, die de sleutels der Hellen droegh: en noch een Minerve, die Aemilius Paulus den Tempel der Fortuynen toe eyghende. Noch waren van zijn handt twee ghecleedde Beelden in den selven Tempel daer toegheeygent door eenen Catulus. Te Room was oock ten tijde Plinij noch te sien op de sterckte van Octavia, een seer schoone Marberen Venus. Dits al dat in Plinio van hem te lesen is. Plutarchus in de gheboden des Houwelijcx seght, dat Phydias voor den Elissche oft Cyrenissche maeckte het Beeldt van Venus, hebbende den eenen voet op een Schiltpadde, welck beteyckende, ghelijck de Schiltpadde haer schulp niet en verlaet, dat de Vrouwe niet en behoort te verlaten haer huys, maer daer in blijven in alle stillicheyt. Noch verhaelt Plutarchus, in't leven van Pericles den Hooftman van Athenen, dat doe Pericles alle constighe Meesters in verscheyden Consten tot vercieringe der Stadt vergadert, en te wercke ghestelt hadde, alwaer oock Zeuxis, den vermaerden Schilder, en eenen Agatarcus, waren, stelde hy over het gantsche werck Phydiam, alwaer desen Phydias maeckte een Minerve beeldt van Goudt, in welcks pedestal hy zijnen naem hadde geschreven. Hy dan nu wesende in soo groote gonste by Periclem, werde van anderen daerom seer ghehaet, en Periclem werden veel lasteringhen nae gheseyt, te weten, dat Phydias hem soude hebben gheholpen aen eenighe vrije ghehouwde Vrouwen, daer hy mede soude hebben gheleeft in oncuyscheyt. Siet, wat somtijts door Const en Eere eens vermaerden Meesters de Nijdicheyt crachtich in sommighe herten vermach. Phydias, also gheseyt is, hadde t'Gouden Beeldt ghe- {==66r==} {>>pagina-aanduiding<<} maeckt, en op dat zijn Benijders hem niet te beschuldighen noch t'achterhalen souden hebben van dieverije, hadde hy door den raedt van Pericles ghemaeckt, datmen t'Goudt al by deelen conde los maken van het Beeldt, en weghen, om te bewijsen datter t'volle ghewichte was. Dit was oock een oorsake van hun benijdinghe, dat Phydias op den Schildt van Minerva hadde ghemaeckt, in den strijdt der Amasonen, zijn eyghen conterfeytsel, makende een oudt Man (ghelijck hy was) die met beyde handen eenen steen droegh, en dat hy daer in oock seer aerdich hadde te weghe ghebracht de ghedaente van Pericles, strijdende teghen den Amasonen, en hadde met een wonderlijcke Conste te wege ghebracht, dat de handt, in welcke hy de pijck hiel, quam ghenoech voor t'Aenschijn, als of hy de ghelijckenisse van Pericles hadde willen bedecken, t'welck nochtans van alle sijden hem ghenoech openbaerde. Eyndelinghe brochten zijn Benijders de sake soo verre, door eenen Menon, zijn medegheselle in de Const, dien sy daer toe oprockten, t'Aenroepen de hulpe der ghemeynten, dat hy ghevanghen werdt, en is van sieckten in de ghevanghenis ghestorven: doch meynen eenighe, dat hy van zijn vyanden daer was vergheven. Dit is dan den eyndt van desen seer constighen Schilder en Beeldenaer gheweest. Van Mycon, Schilder van Athenen. In't leven van den lesten Polygnoto, hebben wy aenghetrocken den naem van desen Mycon van Athenen, hoe dat hy zijn constighe wercken van den Atheners wel hooghlijck liet betalen, waer uyt wel te verstaen is, dat hy een uytnemende Meester doe ter tijdt is gheweest. Hy heeft oock ghebruyckt het swart van druyf-kernen, oft ghebrande wijn-droessem, datmen doe hiet Tryginon, en oock wel d'eerste die den Atheenschen Oker ghebruyckte. Hy was seer constich in te maken die verscheyden actien der worstelaers, en hadde groote genuechte die aerdich in zijn wercken uyt te beelden, hy was geheeten den grooten Mycon. Daer is eenen anderen Mycon gheweest, die hietmen denVan twee Mycons, den ouden en den jongen. jongen, welcken hadde een dochter, die oock seer constigh was in de Schilderconst. Nu Mycon den grooten, die wy nu voor hebben, schilderde een seer heerlijck stuck, van den Lapithen en Centauren, dat t'Athenen in Theseus Tempel worde ghestelt: Noch een ander van den Argonauten, die de vaert nae Colchis deden, dit werdt t'Athenen ghestelt in den Tempel van Castor. Noch maeckte hy een stuck, daer die van Athenen onder Theseus den Amasones bestreden: Een ander, daer de Griecken Troyen verdorven, en daer de Coningen raedt houden over t'leelijck stuck, dat Ajax dede, Cassandra Priami dochter te hebben onteert in den Tempel van de Goddinne Minerva. Hy hadde oock ghemaeckt eenen hoop Iongvrouwen, die gevangen geleydt waren: oock een Cassandra: oock de bataillie tot Marathon teghen den Persen, daer men in beyde partijen sagh eenen lust die sy hadden malcander te treffen, oock sagh men ter ander sijden de Persen verbaestlijck vluchten, en loopen onbedacht in een groot maras. Hy maeckte oock de Vlote van Phenicen, de nederlaghe der Barbaren door de Griecken, en Theseus, die t'seyl gaet: oock een Minerve, en Hercules. Wanneer hy gheweest is, en heb ick niet ghevonden. Hy had eenen soon Onaras, een Beeldtsnijder, den besten die uyt Dedalus winckel is voortgecomen. Hy hadde van die van Phigalien voor een Ceres ses duysent Croonen. Desen soon leefde in de 83e. Olympiade, waer by men mach ramen wanneer den Vader leefde. {==66v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Apollodorus, Schilder en Beeldt-snijder van Athenen. Dat ick, ghelijck den uytnemenden Schrijver Plutarchus, hadde voorgenomen, de doorluchtighe Mannen, Griecken en Italianen, tegen malcander te verghelijcken, soo en soude teghen Michel Agnolo niet qualijck dienen gestelt den Atheenschen Apollodorus, die oock soo veel edel gaven van der Natuere deelachtigh, uytnemende Constenaer, soo vlijtich en eygensinnich in de Const t'ondersoecken, om d'uyterste schoonheyt te vinden, was, dat hy dickwils menigh uytnemende schoon Beeldt in stucken sloegh uyt spijt, als hem yet qualijck nae zijnen sin oft benoeghen was, want nemmermeer en docht hem dat zijn werck volcomen volmaecktheyt hadde, of het schoon al ghedaen was: en omdat hy soo veel fraey dingen, en so grooten arbeyt te nieten dede, werdt hy van velen geheeten, den rasenden oft den dullen. Onder ander een Schilder oft Beeldtsnijder, genaemt Syllanion, maeckte van hem, oft nae zijnSyllanion. ghelijckenis een Vrouwen beeldt, wesende de Gramschap oft raserije, als om zijn hefticheyt te bespotten. Hy is gheweest een uytnemenste Schilder, die de eerste was, die uyt der natuere de alder schoonste deelen verstandich wist uytApollodorus was d'eerste, die de schooheyt socht. te lesen, en in zijn schilderije te pas te brenghen. Hy was den eersten, die tot volcomen vermaertheyt heeft ghebracht den Pinceel, soo wel wist hy hem te handelen. Daer was van hem noch ten tijde Plinij binnen Pergamo gheschildert een Priester die Offerhande dede, en met grooter innicheyt zijn ghebedt scheen te doen. Oock wasser eenen Ajax van hem, die van Iuppiter met den blixem geslaghen was. Daer en was tot op zijnen tijdt noch noyt Schilder geweest, die hadde connen maken in den tronien een soet en lieflijck ghesicht, het welck nochtans eenen bysonderen welstandt der Schilder-const toelangt. Hy heeft ghebloeyt in de 93e. Olympiade. Van Callimachus Schilder, en Beeldt-snijder. Was den verhaelden Apollodorus wonderlijck en seldtsaem van sinnen, en nauw soeckich in de Const. Desen Callimachus, ik meen van Athenen, en is niet minder gheweest. Hy is seer vermaert gheworden door eenen spotlijcken bynaem, die hem worde byghevoeght, te weten, Cacizotechnos, dat is, Const-verachter, om dies wille dat hy altijts zijn eygen werck verachtede. Hy en con hem nemmermeer versaden van de Const verder en verder te soecken, t'welck al te veel dickwils maeckt, datmen den goeden wegh mist, en comt in een verbijstertheyt, dat ons tot Exempel wel dient, om niet al te heel sorghvuldich te wesen, dat wy niet en souden ten lesten connen in onse Const voort varen, oft dat wy niet en comen te bederven t'ghene wy eens wel ghemaeckt hebben, ghelijck desen dede. Hy hadde ghemaeckt eenen dans van Vroukens, ghecleedt op de maniere van Lacedemonien: Dit werck wilde hy naederhant verbeteren, maer hy benam hem al zijn gratie. Hy hadde ghemaect eenen Lantern van Coper gegoten, daer t'licht een Iaer langh in conde branden, sonder dat de Oly verginck: desen stelde hy t'Athenen in't Slot van Minerva. Hy was d'eerste, die de steenen vondt te doorbooren. Van Zeuxis van Heraclea, Schilder. Naer Apollodorus is ghecomen den ouden seer vermaerden Zeuxis, uyt Macedonien, van der Stadt Heraclea: desen heeft door Apollodorum de {==67r==} {>>pagina-aanduiding<<} poorte van de Schilder-const wijdt open ghedaen ghevonden, en isser stoutelijck in ghetreden, in het vierde Iaer van de 95e. Olympiade: En siende, dat den Pinceel alree hem seer vereerde, bracht hy met eenen den Pinceel oock in groot gherucht en lof. Sommige stellen hem ten onrecht in de 89e. Olympiade, in de plaetse van Demophilus Himeraeus, oft Neseas van Thasus: dan een van dese twee is den Meester geweest van Zeuxis, maer men weet niet welck. Desen Zeuxis is soo uytnemende gheweest in zijn Const, soo dat Apollodorus, daer wy van verhaelt hebben, te deser oorsaeck maeckte een Sonnet, waer in hy seer constich dichtende seyde, dat hun de Schilder-const was ontstolen, en datse Zeuxis met hem henen droegh. Hy werdt oock door zijn Const soo rijck, dat hy (om zijnen rijckdom te toonen) liet van Goudt bordueren zijnen naem op eenighe ruyten, die in de boorden waren van zijn mantels, die hy droegh in de ghemeen Spelen van Olympia. Ten lesten nam hy voor hem, zijn werck teZeuxis schonck zijn werck ten lesten wech. gheven voor niet met allen, hem latende duncken, datment niet en conde ten vollen betalen, t'zy wat men hem daer voor gegeven hadde. En schonck ooc aen de Stadt Agrigentum in Sicilien een Alcmena: en eenen Godt Pan aen den Coningh Archelaus. Hy maeckte ooc een Penelope, in welcker wesen hy scheen te hebben versamelt alle de eerbaerheden en gestadicheden, die een Princesse behoort te hebben. Hy maeckte oock een worstelinge, daer hy grooten lust en ghenuecht in hadde, en stelde daer onder een gedicht, luydende op deser manieren: Men can dit haest verachten: maer Soo goet te doen, meer arbeydt waer. Hy maeckte oock eenen Iuppiter, sittende in zijn Majesteyt, daer alle d'ander Goden over eyndt by hem stonden, als zijn Hofghesin. Hy hadde oock ghemaeckt eenen jonghen Hercules, den welcken in de wieghe zijnde, twee Slanghen verworght: waer by men sagh Alcmena de Moeder van Hercules, en haer Man den Coningh Amphytrion, die heel verschrickt waren te sien dit vreeslijck schouwspel: Doch al was desen Zeuxis seer in zijn Const ervaren, soo worde hem nae gegheven, dit ghebreck te hebben gehadt, dat hy te grooteZeuxis maeckte te groote hoofden. hoofden maeckte, oock de vingers en de knockels te dick en te groot, dan was andersins gheheel vlijtich het leven nae te volghen: soo dat doe hy voor den Agrigenten soude maken een tafel, die sy offeren wilden in eenen Tempel van Iuno, welcken stondt te Lacinium. nu Capo di colomni. in Calabrien, hyHy sagh al de dochters der Stadt Agrigent naeckt. Verkoos uyt dese vijf, om een Beeldt naer te schilderen. begeerde naeckt te sien alle de Dochters van hun Stadt Agrigentum. het welck hem toegelaten was: onder al dese verkoos hyer alleen vijve, de schoonste van leden, om in zijn Beeldt van Iuno, oft ander Beelden, alle de schoonste deelen van dese vijve te passe te brenghen. Dese Dochters werden te love veel fraey ghedichten ghemaeckt. Hy is gheweest onder ander uytnemende Schilders, die beroepen waren tot de vercieringe van Athenen ten tijde van Pericles, also wy verhaelden in't leven van Phydias t'Athenen, alwaer eenen Schilder Agatarchus hem selven beroemde, segghende teghen Zeuxis, ick schildere mijn ghedierten veerdigher, en ghemacklijcker als ghy, het welck Zeuxis bekende, seggende: Ick make de mijne met langen tijdt, om dat de veerdicheyt en doenlijckheyt niet en gheven gheduericheyt, noch volcomen schoonheyt: maer den tijdt met den arbeydt ondermengt, toonen hun crachten in de wercken, want sy ghedueren veel te langher. Ghelijck of hy segghen wilde, wie yet slordich oft onachtsaem henen maeckt, dat en can gheen uytnemende werck zijn, dat {==67v==} {>>pagina-aanduiding<<} langhe gheruchtich blijft, ghelijck t'gene dat met grooten vlijt en Const is ghedaen, also de edel ghedichten van Virgilius met grooten tijdt ghedaen zijnde, gheduerich, en ander vergaen zijn, die van slechte haeghdichters met haesten ghedaen waren. Plutarchus brengt de verhaelde Zeuxis antwoordt oock te pas in zijn Moralen, daer hy schrijft van de veelheyt der vrienden, daer hy wil segghen, dat de langhe beproefde vrienden de beste zijn. Zeuxis heeft oock veel dinghen oft Conterfeytsels ghedaen van wit en swart, Monochromata doe by den Griecken geheeten. Daer waren oock t'zijnen tijde fraeye Schilders, als Timanthes, Androcydes, Eupompus, en Parasius, die hun wel soo goede Meesters hielden te wesen als hy. Men seght, seyt Plinius, dat Parasius teghen Zeuxis den hals bandt ophingh, en weddede om best te schilderen. Zeuxis beroepenZeuxis bedrieght voghelen, en Parasius bedrieght hem. zijnde, bracht te voorschijn op't Tooneel een Tafereel, daer soo natuerlijcke druyven in waren gheschildert, datter self op't Tooneel de Voghelen in quamen picken. Daer tegen bracht Parasius op zijn Tafel eenen doeck, soo natuerlijck ghedaen, dat Zeuxis, die op t'picken der Vogelen aen zijn druyven soo heel moedigh was, seyde overluydt, als uyt spot, dat het haest tijdt was dat slaeplaken af te nemen, op datmen mocht sien, wat Parasius voor schilderije hadde ghebracht: maer doe hy daer nae bevondt, dat het eenen doeck was alsoo gheschildert, ghelijck ofter de Schilderije mede was bedeckt gheweest, hem vindende beschaemt, ghebruyckte nochtans groote beleeftheyt, ghevende Parasio den Prijs, en seyde: Hy hadde wel met zijn Const de Vogelen bedrogen, maer Parasius hadde meer gedaen, bedrogen hebbende hem, die in de Schilder-const ervaren was. Men seght dat Zeuxis hier naer maeckte een jongh knechtken, draghende in een schotel oft korfken een deel druyven, en siende dat de Vogels weder quamen picken, was op zijn Tafereel verstoort, lasterende zijn eyghen werck, met een groote eenvuldicheyt belijdende, dat hy de druyven beter hadde ghemaeckt als den knecht: want hadde den Knecht geheel ghemaeckt gheweest nae ghelijckenis van het leven, de Voghels en hadden de druyven niet hebben durven picken. Hy maeckte ooc verscheyden constige stucken van aerde. Of dit nu waren aerden platen beschildert en gebacken, oft verheven beelden, en onderscheyt Plinius niet. maer eenen Romeyn, die dese in handen quamen, ghenoemt Fulvius nobilior, lieter een deel van dese te Larta oft Ambracia: doch bracht hy te Room de negen Muses van hem ghedaen. Noch isser, seyt Plinius, van hem in de wandel-plaets en gallerije van Philippus te Room een Helena van de handt van Zeuxis. Van dese selve Helena acht ick, dat Valerius Maximus verhaelt, seggende: Zeuxis geschildert hebbende de schoon Helena, en verwachte niet nae Menschen oordeel, oft wat t'volck, dit werck siende, segghen soude: maer hem betrouwende op zijnen gheest, beproefde en yeckte dit zijn werck tegen de Versen van Homerus, die hy in dit Beeldt uytdruckte, waer van den sin op deser manieren luydt: Daer saten te Troyen op den muer, by de Poorte Chea, een deel oude Heeren, en saghen vast aen de Leghers van den Griecken en Troyanen, alwaer by is ghecomen de schoon Helena, welcker schoonheyt van Homero, in zijn 3e. Boeck der Iliaden, op deser manieren uytgebeeldt is: Ghelijck de Stapels t'saem in groene blaren sitten In't schaeuw, en quettren vast des Somers in der hitten: Alsoo dees oude Mans gheseten clapten daer. maer saghen niet soo haest de Griecksche Vrouwe claer, {==68r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft sy en seyden stracx, dat Troysche en Griecksche knechten Soo moeylijck en soo langh malcanderen bevechten, En is gheen wonder doch, oock teghen reden niet, Als slechs maer eenigh Man dees over schoonheyt siet, In't lieflijck aenschijn soet, van dees Vrouw' uytghelesen, Die meer schijnt een Goddinne, als sterflijck mensch te wesen. Hier mede bracht Zeuxis over een de volcomenheyt van zijn seer constige schilderije, meenende wel soo veel te weghe te hebben gebracht, als de schoone Leda in't baren en ter Weerelt brenghen van haer uytnemende Dochter, oft so veel als Homerus hadde met zijnen Godlijcken gheest in zijn Versen connen uytbeelden, aengaende de schoonheyt van dese Princesse. Noch verhaelt Lucianus in zijn Tractaet, geintituleert Antiochus, dat Zeuxis, den uytnemendenZeuxis socht geen ghemeen historien te schilderen. Schilder boven alle ander, hem niet geern, oft selden, en bemoeyde te schilderen ghemeene materien, ghelijck de daden der Helden, de strijden, oft de Goden: maer socht altijt eenighe bootsighe en nieuwe versieringhe, de welcke hem in den sin ghevallen wesende, liet hy, de selve uytbeeldende, sien den vlijt en vernuftheyt zijnder Consten. Nu, onder zijn ander alder cloeckste Inventien, heeft hy gheschildert een Centaure, de welcke sooghde twee jonge Centauwerkens, en de Copije van dit Tafereel is noch teghenwoordich t'Athenen, uytnemende wel ghedaen, en ghevolght het Principael, t'welck men seght, Sylla, Overste der Romeyner heyrcracht, nae Italien met ander seldtsaem en uytnemende stucken heeft henen ghesonden: maer ten ongelucke brack en vergingh het Schip aen den hoeck van Maleum, dat alles, en ooc dit principael stuck, verloren bleef. Doch t'ghene datter nae ghedaen was, sal ick, seght Lucianus schriftelijck, ten besten dat het my mogelijck is, voor ooghen stellen. Niet dat ick nochtans seer ervaren ben in de Schilderijen: maer om dat my noch versch in ghedacht is, dat te hebben corts gesien tot eenen Schilder, in de voorgenoemde stadt Athenen, dewijle d'overlegginge die ick hadde in dit stuck, my niet weynich dienen sal, om dit selve eygentlijcken met vertellinghe uyt te drucken. In eenenBeschrijvinghe van een aerdich stuck van Centauren. dichten stoel oft bosch groen cruydt, is dese Centaure uytghebeeldt: al de leden die Meerrie zijn, ligghen ter aerden, en het achter-deel oft cruys light neder ghestreckt: maer de vrouwlijcke leden al sittende rusten op den elleboogh, en de voorenste beenen en zijn niet ghestreckt, als ofse oversijds laghe: want het een ghelijck ofse knielde is ghevouwen, treckende den hoorne des voets inwendich nae haer toe, t'ander been recht hem averechts om hoogh, clouwende met den voet d'Aerde ghelijck de Peerden die pooghen op te staen. aengaende de tweelingsche kinderen oft volens, een heeftse in haer aermen, en sooght het op Menschelijcke wijse, hem gevende een Vrouwlijcke borst: het ander, dat meer Peerds ghestalt heeft, is vast aen de spene, ghelijck de jonghe volens ghewent zijn ghevoedt te worden van hen Moeders. Boven in't Tafereel, op een uytstekende punct-rootse, bequaem om een sentinelle te staen, vertoont hem eenen Hengst Centauwer, stekende den hals uyt den wercke, welck is (so ick meen) den Man van dese Vrouwe, die in twee verscheyden plaetsen haer jonghen sooght, en al lachende besiet hy dese: doch het lichaem openbaert hem niet al geheel, dan alleenlijck tot daer hy half Peerdt is: met de rechter handt wickt hy boven t'hooft een jongh Leeuken, om zijn ghenuechte te hebben met hun te verschricken met dit speeldingh. Het ghevolgh deser Schilderije (hoewel wy {==68v==} {>>pagina-aanduiding<<} deser Consten oncondich wesende, niet wel en connen onderscheyden de deucht des wercks) was nochtans gewrocht in alle volcomenheyt met uytnemenden vlijt. Ten eersten, den omtreck was, en quam uyt een vaste handt. Ten anderen, de verwen waren vermengt met grooter consten, en het bysonderste werck was toeghevoeght een rijcklijcke gratie. De verdiepinghen der vercortselen, en der vouwen, waren wel te dege waergenomen, sonder datter yet versuymt was van dat te wenschen is, aengaende de gestaltenissen en maten, noch al de reste, en ordinantie des wercks, alle de dinghen daer de Schilders sonderlinge nae trachten, ten minsten de ghene die sorghvuldigh zijn de selve te verstaen. aengaende van my, ick loofde in Zeuxis bysonder de groote cracht van zijn wetenschap, dat hy soo wel heeft connen in een selve materie (acht nemende op t'onderscheyt der kunde oft sexie, en ouderdom) levende doen gelijcken de verscheydentheyt van dit constigh werck: want den Centauwer heeft hy uytgebeeldt heel wreedt, moedigh, en grouwlijck, t'hayr over eynde staende, bycans heel rouw, niet alleen t'gene dat Peerdt is, maer oock dat Mensch is: en heeft hem ghemaeckt de schouders breedt en verheven, met ick en weet niet wat grinnicken oft grijnen in't aensicht, t'welck hem noch niet en belet zijn onghetemt woeste wesen: Siet, dit is genoech t'beworp, hoe hy den Man heeft ghemaeckt. maer de Vrouwe ghelijckt seer wel een oorloghsche Meerrie, gelijck in't ghemeen de Thessalische zijn, die noch ongetemt en van niemant bereden en zijn: het ander deel, dat Vrouw is, heeft hy uytnemende schoon gemaeckt, uytgenomen d'ooren, die hy mismaeckt en scherp, als des Satyren, heeft ghelaten. De vergaderinghe der twee Lichamen, daer het Menschelijcke en het Peerdtsche vereenight, heeft hy ghemaeckt allencxkens verliesende, en niet botlijck al t'eender reyse afgesneden, maer al van verre beginnende met moeten, is het verdreven met sulcken soetheyt, dat het hem steelt uyt de oogen der aenschouwers, en loopt soo dieftlijck d'een in d'ander. aengaende de twee kinderen, het een heeft oock zijn wreet ghelaet, also wel als den vader, en zijn teere jeught bewijst evenwel een ontamme grouwsaem wesen. Dit oock aenmerckende van by, heeft my verwonderens weerdigh gedocht, datse beyde kinderlijck sien op den jonghen Leeuw, en ondertusschen handtvatten sy de mammen, en leggen haer tot de moeder in, welcke sy van hayr en verwe ghelijcken: tot hier toe uyt Luciano. Zeuxis hadde noch seer constigh ghemaeckt eenen Martias, ghebonden staende aen eenen Boom, en dit stuck was noch ten tijde Plinij te Room in den Tempel van Vrede: Nochtans nae t'ghevoelen Eusebij, zijn tusschen Zeuxis doot en den tijdt van Plinij schrijven, verloopen 508. Iaren, waer aen te sien is, hoe langhe de Eyer-verwe dueren can. Men leest in't 34e. Boeck Plinij. Cap. 8. dat Zeuxis discipel was van Lysistratus, die den broeder was van Lysippus, soo men in't 35e. Boeck, in't 12e. Capittel vindt, en Lysippus leefde noch in de 114e. Olympiade, ten tijde van Alexander de Groote, als in't verhaelde 34e. Boeck, Cap. 8. blijckt. Doch bevindtmen (als vooren in't begin van zijn leven is verhaelt) Zeuxis aan t'schilderen te zijn gheweest, van in't vierde Iaer der 95e. Olympiade. Dit schrickt 19. Olympiaden, dat zijn dan (afghetrocken de 4. Iaren) 91. Iaren, soo dat nae dese rekeninghe Zeuxis tot grooten ouderdom moet zijn ghecomen, alsoo den vlijtighen Leser nae te soecken, en t'overlegghen staet.   Eynde des levens Zeuxis. {==69r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Parasius, excellent Schilder van Ephesien. Ghelijck de ghene, die t'samen om eenen Prijs van een roodt Laken in de wedbane, nae het teecken loopen, malcanders snelheyt siende, te meer vlijt doen, om elck den anderen achter te stellen: alsoo gingh het oock toe onder de vermaerde Schilders ten tijde Parasij, die doe ter tijdt vast veel in ghetal begonden te worden. Desen Parasius was gheboren tot Ephesien, en (als geseyt is) ten tijde van Zeuxis, in de 95e. Olympiade, in vermaertheyt bloeyende. Sijn vader Evenor was oock een goet Schilder, en is ghetelt neffens Aglaophon, Cephissodorus, en Phyrlus, al redelijcke Schilders, in de 90e. Olympiade. Parasius heeft de Const by zijn Vader oock gheleert, daer in hy hem verre is te boven gegaen. Sijn wedspel met Zeuxis is verhaelt, t'is genoech datmen weet, dat hy desen vermaerden Meester overtroffen heeft. Hy heeft de Schilder-const door zijnen snellen gheest met verscheyden nieuwe vindinghen vermeerdert en verbetert. Hy was d'eerste, die met ernste waernam de gelijckformichen, maten, ghestaltenissen, werckinghen, en wesens der aensichten. Hy was d'eerste die acht nam om aerdich hayr te maken, seer lettende op het schoon: ooc op de rondicheyt en schoonheyt van den hals, en t'vriendelijck lachen van den mondt. Hy was oock gehouden, selfs nae het oordeel van alle Schilders, den alder verstandichsten van goede omtrecken te maken, en van een werck wel te voldoen: het welck nochtans het bysonderste en ondoenlijckste punct is, van al wat dese Conste belangt. Des Menschen naeckte lichamen wel te maken met goeden omtreck en binnen werck, dat heeft vry wat in: doch vindtmer veel, die daer uytnemende in zijn: maer eenen volcomen schoonen omtreck te maken, en zijn werck wel te voldoen, oft den lesten streeck wel te gheven, daer vindtmer weynich volcomen in: want het uyterste van het werck behoort soo gerondt te wesen, en zijn rondicheyt soo uytmuntelijck te vertoonen, datmen daer wat anders oft meer siet, dan daer is oft schijnt te wesen: jae ist moghelijck, dat het late blijcken watter onder verborghen is. Doch Antigonus en Xenocrates, de welcke alle beyde Boecken van de Schilder-const hebben gheschreven, die gheven van deser saken wegen Parasio den lof, hem prijsende boven alle constighe Schildes, en belijden, hem daer in heel volmaeckt te zijn gheweest. Plinius seght noch, datmen in zijnen tijdt verscheyden teyckeningen vondt, ghedaen van zijnder handt op Tafeletkens en Pergamenten, daer de Schilders hun gemeenlijck nae behielpen: doch meynt hy, dat hy nae t'groot begrijp des verstants dat in hem was, in het binnenwerck van een Menschelijck lichaem niet uytnemende genoech en was. Hy besighde in zijn werck een seker aerde, die welcke gebracht was van Eretria, de Hooftstadt van't Eylant Negrepont, dese was wit ghelijck crijt, en nut tot eenighe medecijnen. Van Demon, Schilder van Athenen. Ick bevinde, dat veel hun vergrijpen, in't beschrijven van de constige wercken der Schilders, vermenghende d'een onder d'ander: want den meesten deel eygenen Parasio toe dese naevolgende stucken van Demon. Desen Demon was oock ten tijde Zeuxis en Parasij, in de 93e. Olympiade: hy was oock ghehouden voor een uytnemende en seer versierigh Schilder in zijnen tijdt: want hy wilde uytbeelden den Genius, oft de gheneghentheden van eenen Mensch, {==69v==} {>>pagina-aanduiding<<} oft (als sommighe meenen) alle de eyghenschappen der Athenensers, in een eenighe figuere, te weten, dat hy soude schijnen onghestadigh, korsel, onrechtveerdigh), nochtans ghesprakigh, goedertieren, ontfermhertigh, stout, opgheblasen, ootmoedigh, ontsinnigh en vreesachtigh: een dinghen seer te verwonderen, wat dese oude Meesters bestonden te willen doen. Van zijnder handt was te Room langhen tijdt in den Tempel van het Capitolium een Tafereel van eenen Theseus: alwaer oock was seer uytnemende eenen Stierman oft Pijloot, ghewapent met een Corselet oft harnasch. Hy schilderde te Rhodes in een Tafereel Meleager, Hercules, en Perseus, welck Tafereel was driemael gheslaghen van den Blixem, en bleef nochtans gheheel en onghescheynt als te vooren, een wonderlijck dinghen, waer door dit Tafereel is veel te meer in achtinghe gheweest. Hy maeckte oock in een Tafereel eenen Archigallus, daer den Keyser Tyberius seer veel van hieldt: want by dat Decius Eculeo seght, hy gaffer voor tsestich sesterces, en hieldt het ghemeenlijck besloten in zijn Camer. Hy maeckte in een Tafereel een Voestervrouwe, met een kindt op den schoot, de welcke hiet Cressa. Hy maeckte oock Philiscum, eenen Tyran van Athenen, en den Godt Bacchum, met de Goddinne Deuchde. Hy maeckte oock twee jonghe kinderkens, in welcke men mocht mercken d'onbedachtheyt, stoutheyt, en onnooselheyt der jeught. Noch schilderde hy eenen Priester die offert, en eenen Ionghen by hem, die een cleen cofferken hiel met Reuckwerck tot der Offerhande, hebbende op zijn hooft eenen crans met bloemen. maer boven alle zijn wercken worden gepresen twee Soldaten, die hy hadde ghemaeckt met lichten harnasch, waer van den eenen soo verhitt van in den strijdt te loopen was, datmen hem sagh sweeten: en den anderen zijn wapenen afleggende soo vermoeyt, datmen hem scheen te sien hijgen. Men houdt oock in grooter weerden, seyt Plinius, een Tafereel van hem gedaen, waer in zijn, Aeneas, Castor, en Pollux: oock noch een ander, daer in men siet Telephus, Achilles, Agamemnon, en Vlixes. In summa, daer en is geen Schilder van den ouden, daer men soo veel stucken van vindt, als van desen. Hy was een Man, die op zijn Eere, die hy door de Const hem deelachtigh hadde ghemaeckt, heel moedigh en trots is gheworden, ghevende hem seluen verscheyden namen, somtijts Abrodiaetus, dat is, wellustich levende, en somtijts Prince der Schilder-const, hem beroemende, dat hyse hadde tot haer volcomenheyt ghebracht. Roemde onder ander hem te wesen van t'gheslachte van Apollo: en versekerde, te hebben ghemaeckt in een Tafereel, dat tot Lyndos was, den Hercules nae t'leven, ghelijck hem desen Godt dickwils in zijnen slaep verschenen was. Doch nae het oordeel van alle d'omstanders, heeft hem Timanthes verwonnen, eenen Ajax om best makende, en gingh hem oock te boven in de wapenen, die hy daer aen hadde ghemaeckt: dit gheschiedde in't Eylandt Samos. Waerom Demon seer verstoort wesende, seyde alleen bedroeft te zijn van weghen den Prince Ajax, dat hy nu de tweedemael was verwonnen van een mensch, die der eeren onweerdich was: want Vlysses hadde hem verwonnen in't leven zijnde, en Timanthes hadde hem met schilderen overtroffen. Hy hadde ghenuechte in't cleen te schilderen, alderley onhebbelijckheden en boeleringhen, segghende, dat hy daer mede zijnen adem-tocht weder hercreegh. Van Timanthes, den seer constighen Schilder. {==70r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick bevinde niet wat Stadt of plaetse Timanthes met zijn gheboorte gheruchtich heeft ghemaeckt, dan dat zijn constighe wercken zijnen naem in eeren, en in levende ghedachtenisse houden. Hy heeft oock ghebloeyt als dese voorgaende, in de 93e. Olympiade. Hy was een Man van uytnemende verstandt en gheest. Hy heeft onder ander tot een bysonder hooftstuck ghemaect, de gheschiedenis van de seer beweeghlijcke en droevighe Offerhande van de maeght Iphigenia, in Dianen Tempel, by den Griecken op de reyse na TroyenDese gheschiedenis leest in Metamorphosij 12. Boec, en Valeri. Max. lib. 8. cap. 12. bestaen, oft voorghenomen. Ten love van dit stuck zijn veelderley constighe Griecksche ghedichten geweest gemaeckt: want Timanthes hadde hier grooten aendacht en Const te weghe ghebracht. Iphigeniam hadde hy ghemaeckt, staende voor den Altaer, om onnooselijck ten Offer ghedoodt te worden, en al den omstandt jammerlijck suchtende en schreyende, over het sterven van dese jonghe edel Princesse. Den waersegger Calchas hadde hy ghemaeckt bedroeft, Vlysses swaerwoedigh, Ajax roepende tegen den Goden, Menelaus schreyende, claghende, en alle uyterste ghedaenten van droefheyt bewijsende, om dat hy des Dochters Oom was. Daer naer willende noch maken alder bedroefstMerckt de behendige uytbeeldinghe des vaderlijcken drucks, die men mocht bedencken inwendich oft verborgen te wesen onder het cleedt. Agamemnon haren Vader, heeft hem gheschildert het aenschijn bedeckt met een eynde van den mantel, om dat den druck zijns herten niet moghelijck en was uyt te beelden, en dat hy niet hadde connen aen zijn lief Kindt den wreeden dootslagh sien gheschieden. Hy maeckte noch veel ander Tafereelen van grooter Inventie, bysonder eenen slapenden Reus Cyclops, dien hy in een cleen stuck maeckte: niettemin willende uytbeelden zijn Reuslijcke groote gestaltenisse, maeckte hy een deel cleen Satyrkens, die met perskens oft roedekens zijnen duym overmaten. In summa, hy hadde sulck een constige behendicheyt in alle zijn wercken, datter altijts eenighe heymelijcke verstanden oft bediedtselen in verborghen laghen, boven het ghene dat het punct was, dat hy in zijn Historie hadde uytghebeeldet. Want hoewel (seyt Plinius) dat de Const van het schilderen in haer selven groot is, soo behouden nochtans de diepsinnighe Inventien, dieder daerenboven noch in t'Aenmercken zijn, hun behoorlijcke plaetse des lofs op hun selven. Hy maeckte noch eenen Prince soo volmaeckt, en soo vol Majesteyts oft staticheyts, soo datmen acht, dat alle de Constbaerheyt der Schilderije, die men soude moghen wenschen in een Menschen beeldt te wesen, die is hier al t'samen in dit Conterfeytsel begrepen, en is noch heden (seyt Plinius) te Room in den Tempel des Vreeds. Van Eupompus, Schilder van Sycionien. Ten tijde van Timanthes, Zeuxis, Parasius, en Demon, te weten, in de 93e. Olympiade, en daer ontrent, heeft oock gheruchtigh gheweest en ghebloeyt Eupompus, den constigen Schilder van Sycionia. Onder zijn vermaerde wercken, hadde hy ghemaeckt in een stuck, eenen die den Prijs gewonnen hadde in een Baerspel, welck spel worde gheoeffent van naeckte Mannen onder den Griecken: Desen hadde hy ghemaeckt, hebbende in zijn handt eenen Palmtack. Hy hadde t'zijnen tijde grooten roep en gherucht, om datmen om zijnen wille veranderde de ghedaente oft maniere van schilderen, die doe is gheworden driederley, daer men daer te vooren maer van tweederley en wist: want alle Schilderijen waren eerst alleen op zijn Hellatijcksche, dat is, op zijn Griecks, oft sy waren op zijn Asiaensch: maer om dat Eupompus een Sycio- {==70v==} {>>pagina-aanduiding<<} ner was, heeft men de Hellatijcsche verlaten, en men sprack niet meer dan van Schilderijen ghedaen op zijn Ionijcksche, op zijn Sycioonsche en Artijcksche: dit was (nae mijn ghevoelen) soo men nu seght, op zijn Nederlantsch, Italiaensch, Venetiaens, door de groote volcomenheyt, die in zijn constighe wercken, gheschilderde naeckten en anders, te sien was. Lysippus oock van Sycionien, welcken noch jongh wesende, t'Beeldtsnijden van self aenvingh, en sonder Meester leerde, dwelck Cicero nochtans loochent, maer eenen Duris waer te zijn betuyght, is ghecomen by Eupompus, om hem eenigh dinghen der Consten halven te vraghen, dewijl hy noch een arm hoetelaer was (doch namaels een groot Meester), onder ander begheerde ernstigh van hem te weten, wat Exemplaer oft Patroon der Ouden hy in achtinghe hadde, en aldermeest in zijn wercken naevolghde. Waer op Eupompus hem heeft ghebracht, daer hy hem dat soude laten sien, t'welck was op de Marckt, die vol was van alderley volck, Mannen, Vrouwen, en kinderen, en seyde: Siet daer mijn Patroon,Aerdighe antwoordt Eupompi aen Lysippum, van zijn Patroon, oft exemplaer. dit ist Exemplaer, dat ick aldermeest in alle mijn wercken volge. Dit woordt oft dees Antwoordt is Lysippo soo aenghenaem en vorderlijck gheweest, dat hy herte en moedt heeft ghecreghen in zijn Const cloeckelijck voort te varen, dat hy veel constighe vermaerde stucken heeft ghedaen: onder ander t'Beeldt van Socrates van Coper ghegoten, dat den raedt van Athenen liet stellen in de heerlijckste plaetse van der Stadt, na dat d'Atheners berouw over deses Philosoophs onschuldighe doot, en zijns doots oorsakers ghedoodt hadden. Hy werdt namaels by den grooten Alexander in sulcken aensien, dat niemant zijn Conterfeytsel en mocht van Coper gieten als Lysippus. Nu wederkeerende tot Eupompus, van hem en vind' ick niet anders, dan dat hy den Meester was van Pamphilus, die den Meester was van den grooten Appelles. Van Nicomachus, constighen Schilder. Wat Stadts Borgher is gheweest Nicomachus den Schilder, en vind' ick niet, dan dat hy is gheweest den soon en discipel van eenen constighen Beeldt-snijder, gheheeten Aristodemus, die seer bequaem was Worstelaers te maken, en ander dingen, also Plinius verhaelt in zijn 34e. Boec, aen het 8e. Cap. Desen Nicomachus maeckte een ontschakinghe van Proserpina, die namaels was te Room op't Capitolium, in den Tempel van Minerva, boven de cleen Capelle van de Goddinne der Ionckheyt Hebe. Oock een Victorie, die met vier inghespannen Peerden eenen Triumph-waghen opvoert ten Hemel, die het Capitolio worde toegheeygent door eenen Plancus, die doe over t'Roomsch Legher was. Hy was den eersten Schilder, die Vlysses met eenen hoedt op't hooft hadde geschildert. Daer was ooc te Room van hem te sien eenen Apollo en Diane, oock de Moeder der Goden Cybele, die geseten was op eenen Leeuw, dit was al zijn eyghen handtwerck. Hy maeckte oock een Tafereel, waer in waren een deel Iongvrouwen toegemaeckt, als Bacchus Nonnen, op de welcke eenighe cleen Satyrkens te claveren bestonden. Hy maeckte oock een Scilla, die tot Plinij tijdt noch was te Room in des Vreden Tempel. Noyt en wasser Schilder, die soo snel van der handt was, als desen Nicomachus. Het is gheschiedt, dat hy coop ghemaeckt hadde met Aristratus den Coningh van Sycionia, op eenen besproken dagh te leveren al gheschildert, een Graf-plaetse des Poeten Telestus, daer hy hem niet en haestede te gaen, dan ginger slechs henen {==71r==} {>>pagina-aanduiding<<} een weynich daghen eer den ghestelden dagh verscheen, soo dat hem Aristratus verdreyghde: doch hy en faelgeerde niet, hy en hadde de Sepultuere binnen weynigh daghen al voldaen, teghen den dagh dien hy belooft hadde. Hy heeft nae zijn doot noch onvolmaeckt ghelaten een stuck van Castor en Pollux, dat namaels meer worde in weerden ghehouden, als eenigh ander dat volmaeckt was. Zijn Discipelen waren Aristides zijnen broeder, en Aristocles zijn soon, en Philoxenus van Eretria, een Stadt by Negrepont. Desen Philoxenus hadde de handt wel also veerdigh als zijn Meester, en vondt daerenboven noch enighe corter weghen in de Const, die seer goede gratie hadden, en wel pasten om veel wercks te beschicken. Hy schilderde voor Coningh Cassander den strijdt, daer den grooten Alexander Darium verwon, een soo loflijck stuck, als eenigh datmen hadde moghen sien. Hy maeckte noch een stuck, dat hy d'oncuysheyt noemde, daer in waren drie Satyren, die met den anderen goet chiere maeckten. Summa, het is bewijslijck ghenoech, dat Nicomachus ten tijde van Appelles en den grooten Alexander was, dat ten minsten was in de 112e Olympiade: en dat ick hem hier soo vroech sette, is om de wille van eenen Schilder Aristides, die hier ghenoemt wordt zijn broeder en discipel, dus wil ick nu desen naem Aristides voor nemen. Van Aristides, Schilder van Thebes. In de beschrijvinghe van desen Aristides, en vind' ick niet weynich swaricheyts. My dunckt dat ander, die hem uyt Plinio elder hebben beschreven, niet ghenoech op eenige onderscheydenheden en hebben ghemerckt: want wy hebben hem hier nu beschreven, broeder en discipel Nicomachi, die in de 112e. Olympiade leefde. Oock bevestight Plinius, dat Aristides van Thebes, was ten tijde van Appelles, ontrent de 112e. Olympiade. Elder leestmen in Plinio, dat in Timanthes tijdt (die oock in Zeuxis tijdt leefde, in de 93e. Olympiade) was eenen Euxenidas, welcken was den Meester van den goeden Schilder Aristides. Dese tijden by een brenghende, vindtmen een verschil van ontrent 17. Olympiaden, die schier hondert Iaren maken. Nu schrijft Plinius in zijn 34e. Boeck, Cap. 8. dat Aristides een seer constigh discipel is geweest van den uytnemenden Beeldt-snijder Polycletus van Argos, in de 87e. Olympiade: maer dit loopt buyten de mate seer te rugghe, soo heb ick dan drie Leer-meesters tot mijnen Aristides, en in soo heel wijdt verscheyden tijden. Nu laet ick desen lesten genoemden Aristides een Beeldt-snijder wesen, die zijn genuechte hadde (gelijck doe veel t'ghebruyck was) Peerden te maken, soo twee oft vier t'samen, die eenen triumph oft koetswagen trocken, en achte datter drie Aristides zijn gheweest, waer van de resterende twee zijn in verscheyden tijden Schilders gheweest, oft ist maer eenen, hy moet tot wonder grooten ouderdom zijn ghecomen. Nu wil ick hier van mijn hooft rusten, en verhalen van mijnen voorighen Aristides van Thebes, stadt in Thessalien oft Basilicrata. Desen soude zijn gheweest ten tijde van Appelles, in de 112e. Olympiade, en was (als gheseyt is) zijns broeders Nicomachi discipel. Desen Aristides was den eersten, die de voornemens der ghedachten schilderde, alle de beroeringen der sinnen, oft des ghemoedts gheneghentheden, affecten oft Ethe, met den Pinceele uytdruckte, en te kennen gaf: doch hadde een maniere, dat hy zijn verwen niet suyver ghenoech en leyde, maer verdoofdese te seer, en leydese te {==71v==} {>>pagina-aanduiding<<} dick oft te rouw. Hy hadde gheschildert een inneminghe van een Stadt, daer onder ander aerdighe en aendachtige versieringen gheschildert was een cleen kindt, dat metter handt grabbelt aen zijn Moeders borst, daer sy een dootlijcke wonde hadde, en lagh om den gheest te gheven: dit was soo heel levende ghedaen, dat aen haer wesen merckelijck scheen, datse voelde de pijne, die haer t'kindt dede, en datse noch vreesde, dat t'kindt vindende het soch verstorven, soude het bloedt moeten suygen. Welck Tafereel soo uytnemende werdt ghehouden, dat het den grooten Alexander liet vervoeren, en brenghen met hem te Pella, welck zijn geboort-stadt was. Hy schilderde oock den strijdt der Griecken en Persen, daer hondert beelden in quamen: Dit Tafereel was oock soo gheacht, dat Mnason Tyran, oft Coningh van Elatea, van elcke personnageConst dier betaelt. gaf thien pondt Silvers. Hy maeckte oock Koetswagens, daer vier Peerden waren aen ghespannen, soo natuerlijck, datmen soude gheseyt hebben, dat de raders draeyden, en voort rolden: en eenen, die aen een eenigh Coningh oft groot Heere yet supplierende badt oft begheerde, met sulck een vlijt, dat het scheen dat hy eygentlijck sprack. Hy maeckte ooc Iagers, met hun ghevangh gheladen wesende. Hy conterfeytte den Schilder Leontion nae t'leven, en een Dochter, ghenaemt Anapanomene, stervende door de groote liefde, die sy tot haer Broeder droegh. Hy maeckte oock den Prince Bacchus, met Ariadne zijn Vrouwe, die noch ten tijde Plinij waren te Room in den Tempel Cereris. Hy maeckte oock eenen Truer-speelder, verselschapt met eenen Iongen, die oockHier blijct, dat d'Antijcke van geen Olyverwe wisten. te Room was in Apollinis Tempel: maer alle de gratie van dit Tafereel ging te nieten, door de beestachticheyt van eenen onverstandighen Schilder, wien Marcus Iunius, Roomsch Schout wesende, dit hadde doen gheven schoon te maken en af te drooghen, teghen de Feeste van de Spelen van Apollo. Men sagh doe oock te Room in de Tempel der Trouwe op't Capitolium, een oudtDe weergade van desen plompaert maecte den voet van I. van Eycken tafel te Ghent schoon. Man, die een kindt leert spelen op de Cyter, dat ooc van Aristides handt was. maer boven al maeckte hy eenen Siecken, die men niet ghenoech besien en conde. Cort af, hy was soo gantsch ervaren in dese Const, dat den Coningh Attalus hem niet ontsagh voor een Tafereel van zijn handt te gheven hondert Talenten. Noch leest men dat, doe Lucius Mumnius, toeghenaemt Achaicus, om dat hy Achaien had ghewonnen, doe hy al den roof van Achaien liet met uytroep veroopen, boodt hem den Coningh Attalus ses duysent Sesterces voor een Tafereel, ghedaen van der handt van Aristides, waer in alleenlijck was eenen Bacchus, en alsoot hem toegheslaghen was, Mumnius naedenckenConst dier betaelt. hebbende, of dit Tafereel eenige bysonder eygenschap in hem hadde, dat hem onbekent was, om den grooten prijs wille, die daer vooren gheboden was, brack den coop, waerom den Coningh seer bedroeft was, en Mumnius offerdet evenwel in den Tempel van Ceres. nae zijn doot is een stuck by hem ghevonden noch onvoldaen, waer in quam seer aerdich eenen Reghenboghe met zijn verscheyden verwen, dat meer gheacht worde als eenighe van zijn ander stucken. Desen selven Aristides van Thebes hadde voor leerlinghen Niceros, en oock Aristippum. Desen maeckte eenen Satyr, gecroont met eenen drinckkroes, en hy leerde de Schilder-const Anthorides, en den Euphranor, van welcken wy t'zijnder tijdt beschrijven sullen. Van Pamphilus, Schilder van Macedonien. {==72r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Letter-const, en ander wetenschappen, den Schilder seer vorderlijck zijn, is aen desen constigen Schilder Pamphilus van Macedonien wel af te meten. Hy is ghecomen te Sicyonia, onder Eupompum de Schilder-const leeren, daer hy grootlijck in toegenomen heeft. Hy maeckte als zijn eerst uytmuntende stuck, een deel conterfeytsels in een Tafereel, te weten, een heel gheslachte Edelluyden nae t'leven, Vaders en Sonen, en soo voorts. Ooc maecte hy den Slagh en de Victorie, die d'Atheners vercregen by Philus, een gebuerstadt, grensende tusschen t'Landt van Sicyonia, en t'Landtschap van Argos. Hy schilderde oock Vlyssem, ghelijck hy van Homero beschreven is in zijn dolinghen, op een qualijck ghebouwt Schip gelijck een Ponte. Hy was denPamphilus was d'eerste, die hem totter Letter-const begaf. eersten Schilder, die hem tot de Letter-const begaf: soo dat hy oock seer verstandich was in alderley wetenschap en leeringhen, bysonder in de Arithmetica, en Geometrie: En hy hadde dit ghevoelen, dat niemant hem selven en con seggen volmaeckt Schilder te wesen, sonder kennis te hebben van dese twee Consten. Hy en wilde noyt yemandt zijn Conste leeren, minder dan voor een Talent inHoe veel men Pamphilo, van de Schilder-const te leeren, gaf: En hoe veel een Talent is. thien Iaren, oft (nae Budeus meeningen) voor thien Talenten s'Iaers, nochtans is eenen Talent op onse rekeninghe, ses hondert Croonen: En dede hem soo veel betalen van Appelles en Melanthius. Summa, hy was in soo groot achtinghe, dat hy eerstmael te Sicyonien, en voort in gheheel Griecken-landt opbracht, datmen den kinderen der Edelluyden en groote Heeren, voor alle ander dingen dede leeren de Const van Teyckenen: dus werden hun gheleert de eerste trecken der Schilder-const op tafelkens van Busboom. En ten aensien van Pamphilus, werdt de Schilder-const soo seer in weerden, en gheacht,Niemant mocht schilderen leeren, als edel kinderen. datmense stelde in ghelijcken graet met de ander vry Consten. ock werdt de Schilder-const so seer gheeert en ghevyert, dat in desen aenvangh sich niet als Edelluyden met het schilderen en bemoeyden: Doch het is daer nae soo verre ghecomen, dat eenige eerlijcke Luyden hun mede daer toe hebben begheven: nochtans met dit bevel en onderscheydt, datmen dese Const niet en soudeSchilderconsten lof en weerde ten tijde Pamphili. leeren t'ghemeen volck, eenighe knechten oft onvrije slaven: want sulcke waren door een openbaer eeuwigh Edict oft Gebodt van de Schilder-const gantsch afgesondert en afgesloten, het zy in wat dingen dat het was, dat de Teycken-const omhelst oft in haer begrijpen magh. Oock en vindtmen (seght Plinius) nergens niet soo veel als een eenigh stuck, het zy platte Schilderije, verheven werck, noch met het graef-ijser, dat van der handt van eenighen onvrijen oft slaef is ghedaen. Waer by merckelijck blijckt en openbaer is, dat dit als een eeuwigh Ghebodt ernstlijck by den Ouden altijt was onderhouden. En in wat groot achten de Const ghehouden was, die nu onbedachtelijck van veel Menschen soo heel neder ghestelt, jae schier met blindt oordeel voor ydel en als nietigh veracht wordt: Nochtans laet onse edel Schilder-const sulck overdadigh onghelijck onghemerckt en ongewroken henen gaen, achtende misschien ghenoechsaem te wesen, dat sulcke met d'ongheluckighe plaghe huns onverstandts, als Sysiphus met den onbesuyden steen, oft Ixion met zijn verdrietigh draey-radt, gepijnight blijven, en haer selven ghetroostende (naer verstandige Schrijvers meyninge), te wesen de Minnemoer, oft Voester van alle eerlijcke Consten en wetenschappen, lacht sy stadelijck noch al haer trouwe Liefhebbers even vriendelijck toe, vercierende hier Kercken, daer hun Princelijcke Palleysen, Cabinetten, en Speelhoven, elders hun Borgherlijcke ghevelen, {==72v==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhuysen en Cameren, daer sy in weerden met groot verwonderen en vermaken aenghesien zijnde, den bysondersten sin, t'ghesichte der Menschen, een vroylijck soet voedtsel deelachtich maeckt. Nu en vind' ick niet anders meer van Pamphilo, dan t'ghene noch in't leven Melanthi hier nae ghelesen wordt. En my dunckt daer is noch eenen anderen Pamphilus geweest, een Beelt-snijder, die onder Praxiteles heeft geleert. Nu vind' ick twee Praxiteles, eenen in de 104e. Olymp. en eenen ten tijde des grooten Pompei, en beyde Beelt-snijders. Van Echion, Schilder, en Beeldt-snijder. Dese oude Constenaers zijn meest niet alleen Schilders, maer Graveerders in Silver, in Gesteenten yet uytgeholt te maken, oock Beelt-snijders en Gieters geweest. Van waer desen Echion is geweest, en weet ick niet, dan dat hy (acht ick) een Griec was: maer hy heeft geweest in de 107e. Olympiade, also ick in twee passagien in Plinio van hem vinde, en wort t'elcken ghestelt een tijdtgenoot van eenen Therimachus, van welcken ick geen wercken en verneme. aengaende de stucken van Echion, van hem was te sien eenen Godt Bacchus, een Truer-spel oft Tragedie, gheschildert, en Comedie oft Vryage cluyt, dat seer versierlijck en aerdighe dinghen waren: Voort hadde hy ghemaeckt een Semiramis, de welcke van slavinne was gheworden Coninginne van Assyrien. Daer was oock van hem te sien een seer constigh stuck, waer in was gheschildert een oude Matroone, de welcke te bedde leyddede, met een toortse in de donckerheyt al brandende, een schoone jonghe Bruydt, de welcke haer nae volghde, met een seer merckelijck statigh en zedigh maeghdelijck wesen. Hy is een van de vier vermaerde gheweest, wiens stucken golden een Stadts rijckdom, daer elder van gheseyt wordt. Van Pausias, Schilder van Sicyonien. De constighe Meesters van oudts, als ick te vooren verhaelde, hebben in verscheyden dinghen de Schilder-const aengaende hunnen gheest gheoeffent, en in eenighe ghedaenten van wercken, die ons nu niet bekent, oft in ghebruyck niet en zijn: Want desen Pausias was een seer goet emailleerder in zijnen tijdt, te weten, van te maken Schilderije met den vyere, waer van wy hebben verhaelt in onse beschrijvinghe van Polygnotus van Athenen, die men den eersten vinder oft gebruycker daer van acht te wesen, want men en vindt geen sulck werck ouder als van hem, hoewel Plinius twijffelt wiens vindinge het is gheweest, en seght aengaende het schilderen met wasch, en met het vyer, Encausticè geheeten, en weet ick wislijck den eersten vinder niet. Eenighe seggen het was Aristides, en dat naer hem Praxiteles namaels dees Const bracht ter volcomenheyt, maer sy missen: want men vindt stucken die ghedaen zijn met den vyere aleer Aristides oyt is gheweest: namelijck van Polygnotus, van Nicanor, en Arcesilaus van Parium. Dus blijckt nae mijn voorich verhael noch Polygnotus den eersten, die men weet te noemen. Lysippus, daer wy van verhaelt hebben, was oock een van dese Encausticè werckers, en hadde voor een ghebruyck, te schrijven op de stucken die hy maeckte in't Eylandt Aegina: Lysippus heeft dese Schilderije ghemaeckt met het vyer. Ick hadde desen Lysippum mogen by den Schilders hebben ghevoeght, maer ick en vinde niet, wat hy met dit schilderen voor stucken gemaeckt heeft, daer onse Schilder-jeught {==73r==} {>>pagina-aanduiding<<} yet by soude gheleert worden. Men seght oock (seyt Plinius), dat Pamphilus, den Meester van Appelles, niet alleen en emaillieerde, maer heeft het oock gheleert Pausias, Schilder van Sicyonia, die wy nu voor hebben. Desen Pausias hadde de Const van schilderen aengevangen te leeren by Brietes zijnen Vader. Hy behielp hem met den Pinceel te beschilderen de mueren, namelijck te Thespia, een Stadt in Beotien, daer hy oock aennam oft bestondt te herschilderen eenighe dingen op de mueren, die te vooren waren gedaen van Polygnoto. Dit en acht ick niet dat op't nat calck was, en dat het Fresco, dat men in Italien nu ghemeen heeft, doe niet en was in't gebruyck: want haddet op mueren onder dack gheweest, de Schilderije van Polygnotus en waer in Pausias tijdt niet vergaen gheweest, dewijle dat het een eeuwich werck is (by maniere van spreken), oft ten mosten mueren zijn uytwendich aen de huysen, dat ick niet en achte dat het waren, dan dat het lijm oft ey-verwe was, oock geen olyverwe, want sy daer van niet en wisten. Dese Schilderije, en die van Polygnoto, waren malcander seer ongelijck, en daer was een groot onderscheyt van het werck. Pausias was den eersten, die opbracht te schilderen de balcken en beschietingen der solderingen, en noyt voor zijnen tijt en was gesien eenigh welfsel dat beschildert was. Hy was seer lustigh tot cleyne dinghen te maken, en cleyne kinderkens: maer zijn vertrotsers oft quaetwillige seyden, dat hy dat dede, om datter veel tijts toegaen most. T'welck hy verstaende, en willende het gantsche teghendeel bewijsen van dat sy seyden, en het cleen dingen te maken heerlijck maken en verheffen, schilderde hy een Kindt op eenen dagh, en hiet dit Tafereel ‘ημερησιος, dat is, daghwerck, om dat hy dit Tafereel hadde ghemaeckt op eenen dagh. Hy vrijdde seer in zijn jonckheyt een Bloemcrans oft Tuylkens-vercoopster van zijn stadt Sicyonia, gheheeten Glycera, die seer aerdigh was, en thien duysent inventien hadde, haer houpeelkens, hoeden en cranssen toe te maken: soo dat Pausias hier soeticheyt in hebbende, begaf hem te conterfeyten nae t'leven de bloemcransen en tuylkens van zijn Vryster. maer Glycera veranderde in soo veelderley wijsen de ghedaenten van haer cranssen en tuylkens, en verwisselde soo menichvuldich de byeenvoeginghen der verwen met haer bloemen te vermenghen, om haren Schilder schier te doen rasen, dat het een groote ghenuechte en lust was te sien campen het natuerlijck werck van Glycera, tegen de Const van den Schilder Pausias, die door dit oeffenen hier in heel uytnemende wert. Eyndelijck schilderde hy haer sittende, en makende eenen hoedt van bloemen: welck Tafereel worde gehouden voor het beste dat hy oyt maeckte: en hy noemde dit Stephanoplocos, dat is, Tuylmaeckster, oft Stephanopolis, dat is, Tuyl-vercoopster, om dat Glycera anders geenen middel en hadde haer te behelpen in haer armoede, dan met bloemcranssen en tuylkens te vercoopen, en dit is al geschiet nae de 100e. Olympiade. Men seght dat Lucius Lucullus gaf aen eenen Dionysium, Schilder van Athenen, twee Talenten, van dit Tafereel te copieren, oft van een Copie, Apographon by den Griecken gheseyt. Pausias begaf hem oock te maken groote stucken, onder ander een schoon Offerhande van Ossen, welck Tafereel in Plinij tijdt was in de gallerije van den grooten Pompeus. Hy was oock den eersten, die op bracht in Schilderije uyt te beelden de Offerhanden die men den Goden dede: welcke inventie naderhant van velen was bestaen te volghen, maer niemant wasser soo gheschickt in als Pausias. Onder ander had hy een goede gratie, eenen Osse te maken van vooren {==73v==} {>>pagina-aanduiding<<} in't vercorten, die men op't voorhooft sagh, en soo door het vercorten zijn gheheel dickte, en met eenen de lengde, sonder dat hy hem hade van ter sijden te stellen, En in plaetse dat ander Schilders veel van wit en lichte verwe hun dingen aenleyden, en soo seer hooghden en rondeden, en datse om hun dingen te doen afsteken en verschieten, vast met swart verdiepten, hadde hy een maniere zijn Ossen bruyn aen te legghen, en met eenen also van selfs de diepselen te weghe brengende, gaf dan zijn behoorlijcke hooghsels. Cort af, hy was soo uytnemende in zijn vercortingen, datmen soude hebben geseyt, dat zijn platte Schilderije verheven en ghebootseert half rondt was: Oock schenen eenighe dinghen ghebroken en puttich oft hol te wesen, die nochtans gheheel en effen waren. En also geseyt is, was hy van Sicyonia de Griecksche Stadt, die langen tijdt was ghehouden voor de rechte Vader-stadt van den Schilders. Sy en lagh niet heel wijt van Corinthen. Dat Landt was seer overvloedich van Boomoly. In den tijt van Scaurus Roomsch Schout, werden al deses Stadts costelijcke Tafereelen, die op ghemeene plaetsen en in Tempelen waren, in uytroep vercocht en ghebracht te Room, en dit was tot betalinghe van veel groote lasten, die dese Stadt schuldich was. Van Euphranor van Isthmos, Schilder, Beeldt-snijder, Gieter, en Graveerder. Nadien dat een bysonder vercieringe gheven, een Historie te beschrijven, alle omstandicheden van namen, tijden, ouderdommen, plaetsen, en derghelijcke, heb ick daer in mijn neersticheyt ghedaen. Ick vinde dat desen Euphranor is van gheboorte gheweest uyt het landt Peloponnesus, dat nu Morea ghenoemt is, en uyt een stadt ghenoemt Isthmos, die nu ter tijt heet Haxamilo. Hy is gheweest in de 104e. Olympiade, en een discipel van Aristippus, die een discipel was van Aristides, als elder gheseyt is. Desen grooten Constenaer begaf hem te maken Colossen, dat zijn Beelden van uytnemende grootten. Hy maeckte oock verscheyden Marberen beelden: en hy nam groote ghenuechte te graveren den drinck-koppen met het graefijser. Hy hadde voor een bysonder goede wijse, dat hy neffens zijn Const niet droomsinnich noch seltsaem, maer gemeensaem om mede om te gaen was. Sijn stucken waren meer doorwrocht als ander van den voorgaenden. Hy was in alles uytnemende, en behiel oock zijn handelinge sonder veranderinge, en en was geen dosijnwercker. Hy was d'eerste, die de staticheyt en Majesteyt der Princen volcomelijck uytbeelde: maer ghelijck Natuere somtijts schijnt toe te laten, datse andermael niet en doet, in haer met de Schilder-const te laten nae te bootsen. Heeftet nae des grooten Valerij schrijven ooc Euphranor wel bevonden: Desen willende schilderen t'Athenen de twaelf Goden, leyde hy sulcken cost en vlijt aen t'Beeldt van Neptunus te maken, met den verwen daer in sulcken statelijcken wesen uytdruckende, dat het hem omoghelijck was, daer naer, te inventeren oft te weghe te brengen, een meerder staticheyt in't wesen van Iuppiter, gelijckt wel hadde behoort, om dat hy al zijn sinnen te seer aen dat eerste Beeldt gheleyt hadde, soo dat hy tot zijn voornemen in dit leste niet en con geraken. Hy nam wonderlijck wel waer de mate en proportien, soo dat hem dit deel t'zijnen lof boven ander wort naegegeven: nochtans hadde hy dese onvolmaectheyt, dat hy de lichamen te ranck, en de vingers en knockels oft litten te groot nae pro- {==74r==} {>>pagina-aanduiding<<} portie des lijfs maeckte. Hy heeft geschreven van de Schilder-const, bysonder van de mate en proportie, en van de temperinghe der verwen. aengaende de stucken van zijn handtwerck, daer was van hem een schermutseringhe van Peerde-ruyters, de twaelf Goden (als verhaelt is), en oock eenen Theseus, soo natuerlijck ghedaen zijnde, dat hy selve seyde, Den Theseus van Parasius (die men soo seer hadde in achtinge) was ghevoedt gheweest met roosen, maer den zijnen was gevoedt met wel goet vleesch. Tot Ephesen waren veel costelijcke Tafereelen van hem, te weten, eenen Vlysses, die hem uytsinnigh gheliet te wesen, en spande een Peerdt en een Koe t'samen in den ploegh, ploeghde den Zeestrandt en saeyder sout in, om in den krijgh voor Troyen niet te trecken, noch zijn lieve Penelope te verlaten. Daer waren in een stuck ooc eenige personnagien gecleedt op zijn Griecsche en also gemantelt, die gemaeckt waren als vol gedachten wesende, en eenen Capiteyn die zijn sweert in de scheede steeckt. Van den Schilder Cydias. Op desen selven tijdt is geweest Cydias een Schilder: maer en vinde zijn gheboort-plaetse niet. Hy was oock seer vermaert, bysonder van te hebben ghemaeckt een constigh stuck, waer in waren gheschildert de Argonautes. dat waren de Griecksche jonge helden, die met den Prince Iason en met t'schip Argo de vaert na Colchos deden, om te halen het gulden Vlies, daer voortijts veel gerucht van was, en verscheyden Poeten beschreven hebben, als Orpheus Apollonius, en Valerius Flaccus. Voor dese Schilderije gaf hem een Roomsch Orateur, gheheeten Hortensius, 144. Sestercen. Hy schilderde oock voor den selven Hortensio een Capelle, die hy hadde doen maken in zijn Speelhuys te Tusculo, welck huys namaels is toegecomen den vermaerden Cicero: nu ist een Clooster, daer Griecksche Monicken pleghen te woonen, en heet Grotta Ferrata: het is een seer lustighe plaetse. Van den Schilder Antidotus. Desen Antidotus weet ick niet van waer hy was, dan was een discipel van Euphranor: hy maeckte t'Athenen een ghevecht van twee, die schilden hadden op zijn Barseloonsche, en eenen Trompetter, daer veel af gehouden was. Hy was seer vlijtich in te ondersoecken de dingen der Consten: nochtans en was hy niet geheel vast in zijn mate en proportie. Ten anderen, was hy ooc wat rouw in zijn verwen: Doch hadde hy een groot geruchte, om dat hy den vermaerden Schilder Nicias van Athenen hadde gehadt tot een discipel. Van Nicias, Schilder van Athenen. Desen discipel van Antidotus, Nicias Schilder van Athenen, soon van eenen Nicomedes, was seer uytnemende om een Vrouwen beeldt te schilderen. Hy was oock seer constigh te maken vercortingen oft prospectiven, en insiende verschietinghen: En leyde altijts zijnen vlijt en wetenschap daer op toe, dat hy zijn dingen wel hooghde en verdiepte, so dat zijn schilderije stondt, als of het verheven en half rondt hadde gheweest. Hy maeckte een Nemea, die een Goddinne der bosschen was ghehouden te wesen, en was gheschildert op eenen Leeuw sittende, met eenen palmtack in haer handt. Dit stuck liet eenen Syllanus uyt Asien brenghen te Room, en werdt ghestelt in de Camer van den raedt. Hy maeckte oock eenen Bacchus, die in Plinij tijdt was in den Tempel {==74v==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vrede oft eendracht. Hy maeckte noch eenen Hyacinthus, welck was een Iongeling, die seer van Apollo bemint was, daer den Keyser Augustus sulck een behagen in creegh, dat hy dit stuck dede brengen in zijn galeye, om te Room te brengen, en dit gheschiedde nae het innemen van der stadt Alexandrien in Egypten. Oock den Keyser Tyberius, siende den grooten lust, die Augustus in dit Tafereel hadde ghehadt binnen zijn leven, dedet stellen in den Tempel, die den selven Augusto ter eeren was ghewijdt. Noch wasser ten tijde Plinij een Diana, die oock van Nicias handt was. En tot Ephesien was doe oock te sien van hem gheschildert een begraefnisse van Megabyzus, Offer-priester van de Goddinne Diana van Ephesien. Dese Sepultueren (mijns achtens) waren ghelijck Tempelkens oft Capellen, gelijckmer eenige noch siet buyten Room, bysonder op den wegh Via Appia. Noch hadde hy ghemaeckt een stuck tot Athenen, waer in hy uytghebeeldt hadde alle de spoockerije der Helle, en die besweeringen en aenroepingen der overledener Sielen, gelijck al die dingen van Homero in zijn Odyssee zijn bescheven, hoe dat Vlysses daer doende was: En Plutarchus in zijn Moralen, daer hy schrijft, datmen nae Epicuri leeringe doende, niet en soude connen een vrolijck leven leyden: In dat deel verhaelt hy, dat Nicias aen dit stuck doende wesende, was so heel yverich en vlijtich werckende, dat hy dickwils aen zijn volck vraeghde, of hy oock ghenoenmaelt hadde. En als dit stuck ghedaen was, den Coningh van Egypten Ptolomeus sondtSchilderije in groote weerde. hem daer voor te presenteren 60. Talenten, dat zijn sessendertich duysent gouden Croonen, de welcke hy weygerde, en en wilde noyt zijn werck vercoopen. Dus verre uyt Plutarcho. maer Plinius seght, den Coning Attalus, den welcken (so ick bevinde) niet van Egypten, maer van Natolien Coningh was: desen en wilde Nicias het stuck niet laten voor tsestich Talenten, maer hy schonckt de Stadt van Athenen, zijn Vaders stadt, want hy was rijck ghenoech. Nu acht ick, oft hem wel mocht van beyde de voornoemde Coningen zijn geboden gheweest. De tegenwoordige beste Schilders mochten wenschen, datter nu ter tijt noch Ptolomei en Attali waren, die de Schilder-const met hun Talenten so mildelijck zenuwen en cracht deden hebben, datse dan te rijck wesende, hier en daer eenighe Stadt, in hun raedthuysen oft elders, tot ghedachtenis wat mochten schencken, dewijle den Miserere nu al te veel ghesongen wordt. Nicias heeft oock seer groote stucken ghemaeckt, te weten, een daer Calisto in eenen Beer veranderde, en een daer Io in een Koe worde verandert, en een naeckte Andromeda, die van Perseo verlost werde. Hy maeckte oock eenen seer statigen en magnifijcken Alexander, die ten tijde Plinij was in de gallerije van Pompeus: oock een sittende Calypso. Hy was bysonder fraey, en goet Meester van te maken allerley viervoetighe Dieren: maer sonderlinge alderley Honden. Hy hadde oock geschildert de wreetheyt van eenen Stier van Marathon. Men seght, dat Praxiteles, eens ghevraeght wesende, welcke stucken van alle die hy van Marber ghedaen hadde, de beste hiel te wesen, gheantwoort soude hebben, daer Nicias lest de handt op hadde gheleyt: soo seer werdt gheacht het opmaken oft polijsten van Nicias. My dunckt dat eenighe t'onrecht meenen, dat Nicias de Marberen Beelden verniste. Nu meent Plinius, ofter eenen anderen Nicias zy geweest, in de 112e. Olympiade: doch (seyt hy) men soudt niet connen seggen met waerheyt, oft desen was, oft eenen anderen. maer ick acht dat het al den selven is, dewijle hy Alexander hadde gheschildert, die in de gal- {==75r==} {>>pagina-aanduiding<<} lerije Pompei was: en Alexander was in de 112e. Olympiade. Oft Plinius en meent Paris, die ooc Alexander genaemt was, om dat hy noch Herder wesende, vergadert hebbende een deel Herders, vervolgde en versloegh eenige Roovers, die Priami Coningh van Troyen zijns Vaders Ossen en Vee hadden gerooft en wech gedreven: want Alexander is geseyt Mensche-jager. Dese geschiedenis stelt Ovidius van Paris verhaelt te zijn, in zijnen brief aen Helena, seggende: K'en was noch maer een kindt, doe ick alree de kudden Wt s'Roovers handen wreet wel dorste vry beschudden: En om dat ick soo stout een stuck had aen ghegaen, Werdt Alexander my den toenaem by ghedaen. Doch het is beter te achten, dat het den grooten Macedonischen zy gheweest, om datter geenen anderen voornaem by en is: so dat ick't noch daer voor houde, dat het al den selven Nicias zy geweest. Men vindt oock, dat Augustus den Keyser onder ander costelijcke stucken een uytnemende hadde, waer in waren twee Peerden ghespannen aen eenen Koetswaghen, in welck Tafereel stondt gheschreven: Nicias heeft my ghebrandt, dat is, met vyer geschildert, datmen Encausticè noemde, als elder verhaelt is. Hy soude eerst van Encausticè hebben ghewrocht, nae de ghetuyghenis van Hermolaus. Van Athenion, Schilder van Maronaea. Desen Athenion is in vroeghe Iaren rijp gheweest in de Const, hy wort toeghenaemt Maronijt, des ick acht, hy zy gheweest uyt Thracien, van Maronaea, een Stadt aldaer, die nu ter tijdt is ghenoemt Marogna. Hy leerde t'schilderen onder eenen Glaucion van Corinthen, van welcken ick niet bysonders en vinde. maer Athenion wordt wel soo goet gheacht als Nicias, en oock meenige deelen beter: Doch hy hadde dat gebreck, dat hy zijn verwen te seer versmoorde, en wroch: veel harder als zijn Meester: nochtans was zijn werck seer vrolijck, en sulcx, datmen in hem con oordeelen te wesen een diepsinnich verstandt. Hy conterfeytte den Tyran Philarchum, die gestelt was in den Tempel van Ceres Eleusina. Hy maeckte oock t'Athenen eenen heelen deel Ionckvrouwen, die tot Cereris Offerhande ginghen, met korfkens op hen hoofden vol bloemen, die om t'korfdraghen werden Polygynaecon gheheeten. Hy heeft oock ghemaeckt eenen jongen Achilles, in Vrouw cleederen wesende onder de Ionckvrouwen van den Coningh Nycomedes, daer zijn Moeder Thetys hem hadde verborgen, op dat hy voor Troyen, nae de voorsegginge, niet van Paris gheschoten soude werden: Hier hadde hy gheschildert oock, hoe den schalcken Vlysses hem quam vinden en openbaer maken met een deel geweer en harnas: dit was een seer uytnemende stuck. maer boven alle de stucken die hy maecte, werdt ghepresen een, daer in hy hadde ghemaeckt eenen Stalknecht, die een Peerdt bestelde. Hadde desen constigen jonghen Meester mogen leven, daer en hadde geen Schilder van den ouden tijdt by hem mogen zijn gheleken: Dan Atropos heeft hem nijdich den Pinceel uyt de handt ghenomen, en zijn jongh levens draedt vroegh afghesneden: Doch Fama heeft den naem Hebe oft d'onsterflijckheyt te bewaren gegheven. Van Philochares, Schilder. Daer is by den Ouden noch geweest een constigh Schilder, maer en vinde noch tijdt noch plaetse van zijn leven, noch gheboorte: Hy con wonder {==75v==} {>>pagina-aanduiding<<} wel conterfeyten en doen gelijcken. Den Keyser Augustus hadde in de Camer van zijnen raedt, die hy by d'oude Marckt te Room hadde, doen maken een stuck van Philochares, alsoot aen het opschrift datter in was, blijckelijck was: daer in was een oudt Man gheschildert verselschapt met zijnen soon, die hem van tronie gantsch gheleeck, uytghenomen den ouderdom, die men con mercken alleen het onderscheydt te wesen: oock saghmen, dat den soon oock sulck coleur van baert begon te crijgen. Ghewis (seght Plinius) dit Tafereel maer aensiende, men en soude niet ghenoech connen prijsen de groote cracht van de Schilder-const: ghemerckt dat den Roomschen raedt soo langhe ghenuechte ghenomen heeft dit Tafereel t'Aenmercken: en de geconterfeyte waren, Glaucion, en Aristippus zijn soon: doch niet anders, dan om de Const van Philochares: want dees gheconterfeytte en waren maer slechte ghemeene Luyden. Daer was oock van hem gheschildert eenen Arendt, die een Draeck met den clauw weder hieldt, en vast hadde. Van Melanthus, Schilder. Een van de gheruchtichste van zijnen tijt is gheweest Melanthus, den welken somtijts oock Melanthius geheeten wort, en al evenwel den selven is, als wel aen verscheyden omstandicheden te mercken is. Ick acht of hy een Sicyoner is: maer ben des ongewis, evenwel heeft tot Sicyonien de Const van Schilderen in gheselschap van Appelles onder den Macedoonschen Pamphilo geleert, als vooren geseyt is: waer by den tijdt te gissen is, wanneer hy geleeft heeft, Plinius tuyght seer heerlijc van hem, in t'begin van zijn 7e. Capittel van het 35e. Boeck, daer hy onder de uytmuntende constighe oude Schilders, als te weten, Appelles, Echion, en Nicomachus, wort gherekent: en seght, dat dese vier doorluchtighe Meesters maer en ghebruyckten vierderley verwen, wit, geel, root, en swart: het wit was gemaeckt van Tripoli, oft Melimum: t'gheel was Oker van Atticum, oft Sil Atticum, doch Philander meent datter purperich is: hun root was Sinopis Pontica: en hadden doe anders gheen swart als Vitriol. En nochtans maeckten sy huer mede stucken so costelijck, datter niet een en was, het en was weerdich den geheelen rijckdom van een goede Stadt. Waer by wel af te meten is, dat desen Melanthus gheenen slechten gheselle en was. Hy is gheweest ten tijde dat Aristratus te Sicyonien zijn wesen hadde, en aldaer Coningh, oft om beter te segghen, Tyran was: van welcken int leven van Nicomachus gheseyt is. Desen Aristratus hadde hem van Melantho laten schilderen seer heerlijck op eenen triumphelijcken wagen, als verwinder, met schoone Peerden voort ghetrocken: onder ander quam oock op den waghen een seer schoon Vrouwen beeldt, wesende een Victorie, die den Aristrato mocht croonen met eenen Lauwer crans. In dit werck dewijl het groot was, en den Tyran haestich mocht wesen, en zijn dreygingen t'ontsien waren, als elder wel ghehoort is, heeft Melanthus de hulpe zijnder medeghesellen ghebruyckt. Dit was een seer constigh en uytnemende werck: maer naemaels werdt het ten deele verdorven: want doe den Hooftman van Achaien Aratus, nae den doot van Aristratus, de stadt Argos listelijck in hadde ghenomen, en den Tyran Nicocles verjaeght, en zijn Vaderlandt Sicyonia van tyrannije verlost, liet hy als een vrijheyts beminder, en vyandt der Tyrannen, al hun Beelden te nieten doen: Doch dese Schilderije van Melanthus, soo bevallijck in't aensien we- {==76r==} {>>pagina-aanduiding<<} sende, heeft hy met twijffelighe ghedachten langhe en veel besien: daer streden teghen malcander de liefde tot de Const, en den haet der Tyrannen: nochtans al was het een soo bysonder edel constigh werck, den haet creegh de verwinninghe, en geboodt, men soudet gelijck al het ander oock te nieten doen. Men seght (schrijft Plutarchus) dat den Schilder Nealces, goet vriendt van Aratus, hebbende met tranen in d'oogen hem ernstich ghebeden, dat het mocht blijven onghescheynt, en niet connende verwerven, seyde: datmen teghen den Tyrannen wel moet krijghen, maer niet teghen hun goederen, en datmen wel laten blijven conde den wagen, de Victorie, en ander omstandicheden, als maer slechs den Tyran Aristratus uyt en waer gedaen. Doe dit van Arato toegelaten was, nam Nealces Aristrati beeldt wech, en schilderder in plaetse eenen Palmboom, t'welck om de Const wille jammer was: want nae dat eenen Polemones Periegatanus verhaelt, hadder Appelles self oock zijn constige handen aen ghesteken. Men seght evenwel, als Aristratus boven uytgeschildert en wech was, dat beneden op den wagen noch de voeten waren laten blijven. De Schilder-const heeft hier een wonder heerlijck stuck te wege gebracht met desen Aratus, of hy met haer: doch niet sonder haer: want het hadde hem onmogelijck gheweest zijn Vaderlandt te verlossen van allen oproer, menich onnoosel Mensch hadde in een ellendich last oft doot moeten blijven, binnen en buyten de Stadt Sicyonia, en hadde de edel Const van schilderen ghedaen: want hier door ghecreegh desen Aratus den middel, te weten, overvloet van gelt, datmen de zenuwen der Oorloghen noemt. Ghelijck Sicyonia van Pamphili tijdt aen altijt de vermaertste is gheweest der Schilder-const halven, daer ten schoonsten haer eere bloeyde, en alle stucken die daer gemaeckt waren den naem hadden de beste te wesen, heeft Aratus, die lange gheneghen was zijn Vaderlandt te verlossen, ghecocht Sicyonische schilderijen, sonderlinge van Pamphilo en Melantho, en sondtse Ptolomeo den Coningh van Egypten als nu als dan, wetende dat den Coningh daer groote liefde toe, en redelijcke goede kennisse van Schilderije hadde: want daer gheen kennis en is, en can niet wel liefde wesen. Ter deser oorsaeck sondt hem den Coningh te schenck teenemael 25. Talenten, die Arato wel te pas quamen, en menich benout arm Mensch in zijn Vaderlandt: want doe hy Sicyonien in vrijheyt hadde gestelt, deelde hy mildelijck aen allen uyt die behoeftich waren, en elder rantsoen oft losgelt schicken mosten. Ooc werdt ter oorsaeck van de Schilderije, Aratus so in gratie met den voornoemden Coningh Ptolomeo, dat hy met hem seer gemeensaem sprake hadde, doe hy eens in Egypten om eenige oorsake quam, en hem werden gegeven van den Coningh 150. Talenten, dat zijn nu 175. Talenten, elcken Talent 600. gouden Croonen, maken t'samen hondert en vijfduysent Croonen. Hier is te sien, in wat weerde de Schilder-const by den Ouden, oft by desen haren Liefhebber is gheweest. Die van Achaien, Argos, en Sicyonien, en hadden geen oorsaeck de Schilder-const met nijdighe dweerse ooghen aen te sien, die het eenighe wercktuygh en middel is gheweest van hun verlossinghe en welvaert: maer haer veel meer, als een edel Const, met grooter jonsten toeghedaen te wesen, dewijle hunnen jammerlijcken ghemeenen vervallen staet daer door is opgerecht geworden, die sonder haer niet opgecocht en hadde. Hier is oock merckelijck te sien, wat een deuchtsaem oeffeninge, door een bysonder instorten der Natuere, niet sonder eenigh Hemel-voncxken des verstants in den Mensch, te weghe can bren- {==76v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen: want de studie, den arbeydt, behendicheyt en neersticheyt, hebben hier moeten herbouwen, oprichten, en in orden stellen, dat door onverstant, stoffige luyheyt, opgeblasentheyt, nijt en tweedracht, geheel grouwelijck en droeflijck in een gantsche ongeschicktheyt vlack in den grondt lagh verwoest en verdorven. Want Plutarchus getuyght claer, dat Aratus met dit gelt niet alleen de tyrannije, maer tusschen den Borgers en alle Man ooc alle quaetwillicheyt, twist en tweedracht, gantsch wech nam, oprichtende ooc tusschen den Armen en den Rijcken (daer veel nijdt en twist pleeght te zijn) eenen lieflijcken en aenghenamen vrede: ooc bevredichde hy de sake der gebannenen oft verloopene, welcker goederen waren in ander handen geraeckt, en hun ontvreemt: so dat de Borgers oft de Gemeente in vasten, ja eeuwigen vrede en vrientschap hun gestelt vindende, de Stadt hem niet alleen nae verdiensten en eerde: maer de gebannen richteden op hun eygen costen hem een coperen Beeldt, met dusdanigh schrift: Dijn edel eere, en hooghe deucht ghedaen, Aratus groot, en heerlijck' u aenslaghen, Die crachtigh ghy hebt moedigh dorven waghen, Daer van t'gherucht doet waer en wijdt vermaen, Tot daer de Zee roert den Colomnen aen Van Hercules onsterflijck. T'allen daghen Moet u zijn danck, dat vreuchdigh wy hier saghen In't vaderlandt elck Kerck en huys noch staen. Dit Beeldt wy, siet, uyt jonsten u toereycken, Tot u vroomheyts en weldaedts eeuwigh teycken, O Heer, die zijt der Goden plaetse weert. Op dat sy ons dan vrede en welvaert gheven, Ghelijck ghy ons hebt vrijheyt doen aencleven, En t'Vaderlandt zijn ruste wel begheert. Besluytlijck, Melanthi en zijns Meesters wercken, die verwonderlijck, en Stadts rijckdommen weerdigh waren, hebben hier, tot een Croon der Edel Schilder-const, een heerlijcke deucht en weldaedt ghedaen: maer wat stucken dat het waren, die van Melanthi handtwerck, aen den Coningh in Egypten van Arato ghesonden waren, en vind' ick niet: doch is zijnen naem in t'Gheruchts Tempel eeuwighe plaetse weerdigh. Van Appelles, Prince der Schilders. Vermaerde Schilders, overvliegende in Consten, en sulcke uytnemende Dichters, bevinden wy veel, dat t'gheluck hun by ghevoeght heeft, op eenen selven tijdt uytnemende groote Princen te leven, die hun wonderlijcke wercken met groot verwonderen en ontsetten hebben aengemerckt, en bemint, dat sy daer door hebben gheweest in grooter weerden, en hooghlijck begaeft. Onder den Poeten laet ick alleen besijden Homerum, en den onghevallighen Ovidium. Vergilius en zijn tijtghenooten hebben Augustum en Mecenam ghehadt. Ariosto onder de moderne, hadde Carolum Quintum. Raphael en Michel Agnolo, onder de moderne uytmuntige Schilders, hadden uytnemende Constliefdige Pausen. En den ouden Prince der Schilders, den grooten Alexander. Desen, wiens naem altijts voor al wort voorghestelt, en wel daerom voornamich onder d'Antijcke magh geheeten worden. Appelles is geweest in de 112e. {==77r==} {>>pagina-aanduiding<<} Olympiade, nae Rooms bouwinge ontrent 421. Iaren, Weerelts ouderdom ontrent 3628. Iaren, en voor Christi comst 334. Hy was (so Strabo schrijft in zijn 14e. Boeck) van gheboorte van Ephesien, oft (soo eenighe meenen) van't Eylandt Cos, nu geheeten Lango, een van den Cyclades Eylanden, in de Zee Aegaeo, zijn Vader hiet Pythius. In zijnen tijdt was seer gheruchtich in de Schilder-const Sicyonia, als voor henen gehoort is: waerom Appelles, die alree wonderlijck in de Const ervaren was, is gecomen tot Sicyonien, daer hy hy Pamphilum eenen tijdt lang (ick achte een Iaer) gheleert heeft, voor eenen Talent, so Plutarchus in't leven van Aratus beschrijft, doch en noemt den Meester niet, ghelijck Plinius wel doet, maer hy seght by die Schilders aldaer: en voeghter noch by, dat het Appelles niet so veel om hun Const en was gedaen, als wel om deelachtich, en een medegheselle te wesen van hun glorie oft naem, die sy hadden van dat schilderighe Sicyonien: want anders en scheen niet dat yemant wat cost, oft hy en hadde daer ter studie gheweest. Hy wrocht daer onder ander aen den voorverhaelden Aristratus conterfeytsel, met zijnen, oft voor zijnen mede discipel Melanthus. Hy is so uytnemende geworden, dat hy alleen de Schilder-const also gheruchtich oft gheruchtiger ghemaeckt heeft, als alle die voor henen zijn gheweest. Hy heeft verscheyden Boecken ghemaeckt, waer in begrepen waren alle de wetenschappen en verborgenthedem der Consten: zijn schriften zijn van Plinio dickmael aengetrocken. Iae Plinius die houdt, dat hy niet alleen alle Schilders die voor hem waren en heeft overtroffen: maer oock alle die naer hem zijn gheweest. Men leest oock nerghens by den Ouden, van geenen soo uytnemenden. Dan yemandt mocht dencken, of zijn dingen, soo sy in wesen waren, niet bysonders en souden wesen, alsmense stelde tegen de schilderijen van de Schilders van desen tegenwoordigen tijt, daer ben ick gantsch van meyninge tegen, dewijle datmen te Room siet de ronde Beelden in Marber en Coper, die tegen de Iaren hun harde hoofden hebben connen bieden, soo uytnemende te wesen. Nademael men ooc altijts bevonden heeft, dat de Schilder-const en ronde beelden-const malcander niet en ontwijcken: maer dat wanneer d'een opgeclommen is, d'ander niet en is ghedaelt, maer hebben gemeenlijck gelijck in waghe ghelegen. Laet ons nu ons moderne ronde Beelden by de beste Antijcke leggen: de Michael Agnoli selve sullen ghenoech te doen hebben, hun in Consten te doen wijcken. Nu soud' ick gissen uyt datmen leest, dat Appelles gheschilderde Beelden eer beter als slimmer waren, als de beste ronde, die men van de oude noch siet. Nu wil ick verhalen de wercken van onsen voorghenomen Appelles. Daer wordt van hem ghetuyght, dat hy hadde voor een bysonder deel oft gave, dat in al zijn Schilderijen te sien was een seker gracelijckheyt, die geen Schilders en vermochten nae te volghen. Doch waren in zijnen tijdt verscheyden uytnemende Meesters in de Schilder-const, en seer ervaren, der welcker constighe wercken hy self met verwonderen aensagh, en de selve een voor een met opmerck wel oversien hebbende, heeftse hooghlijck ghepresen, en seyde, datter niet op en was te segghen, uytghenomen datse alle ghelijck van doen hadden een seker Venus, die de Griecken heeten Charis, in welcke hyse alle overtrof, oft te boven gingh. Hy wilde seggen, dat hun dingen hadden van doen een bysonder uytnemende gratie, die zijn dingen hadden. Hier schijnt, of Appelles hem selven al wat seer gepresen heeft: dan het magh hem, ghelijck den uytnemenden Poeten (die dat veel al doen), om zijn groote door- {==77v==} {>>pagina-aanduiding<<} luchticheyt in der Const ten besten afgenomen worden. Hy eyghende hem selven noch toe een groote eere, aendachtich aensiende een Tafereel van Protogenes, hem verwonderende van den grooten arbeydt die hy hadde ghedaen, in al te sorchvuldich de verborgentheden der Const t'ondersoecken, bekende en bevestichde, dat Protogenes hem wel in de Const ghelijck was, jae in sommighe deelen hem te boven ging: maer dat hy Protogenem in een deel alleen te boven gingh: dat was daer in, dat Protogenes nemmermeer van zijn werck en con scheyden, het ghene hy seer wel doen conde. Hier (mochtmen seggen) en prees Appelles hem selven so seer niet: want menich soude noch Protogenem daer in wel overtreffen, in te connen scheyden van zijn werck, of langhe daer van te blijven oock. maer daer is wat anders mede gemeent, en is een reden die wel t'Aenmercken is: want daer mede wort te kennen gegeven, dat te groote neersticheyt, en sorghvuldicheyt, somtijden schadelijck is: want men sal bevinden, dat een dingen dat met moeyten oft moeylijck ghedaen is, dickwils moeylijck om te sien sal wesen, en ghebreck hebben van eenen gheest oft gratie, als noch in't leven der moderne Meesters hier en daer ghespeurt sal worden. Men bevindt dat Appelles alles vry uyt heeft gesproken, soo hy't verstondt, seer openhertigh, en onbeveynst was, welcke dinghen hem wel soo seer vorderden, en achtbaer maecten, als zijn groote wetenschap: want hy achtede self boven hem in ordinantien eenen Amphyon, en eenen Asclepiodorum, in de goede proportie die hy hiel in al zijn dinghen. Een seer edel daedt, tot een waerteecken van de beleeftheyt en goetaerdicheyt van Appelles, leestmen dat hy ghedaen heeft aen Protogenem, den welcken hy groote begeerte hadde met vriendelijcke gemeensaemheyt te kennen, en zijn wercken, daer hy soo veel gherucht van hoorde, te sien, soo dat hy door desen lust ghedreven hem ter Zee begaf, en seylde nae de Stadt Rhodes, alwaer gehavent wesende, is eenstreecks ghecomen nae zijnen Winckel, met sulcken voornemen, hem niet ten eersten te kennen te gheven, maer hem te ghelaten daer by gheval te zijn ghecomen. Doe hy ten huyse van Protogenes ghecomen was, en was (ghelijck oft soo wesen wilde) den Meester niet in huys: maer een oude Vrouwe, die t'huys waernam, liet hem op den Winckel. En also hy nae den Meester gevraeght hadde, en dat hy weder wech wilde, nadien hy den Meester niet ghevonden hadde, als wesende een vreemt Man, vraegde t'Wijf nae zijnen naem, op datse Protogeni als hy t'huys quam mocht seggen, wie nae hem gevraeght hadde. Appelles siende op den Esel staen eenen doeck op eenen raem gespannen, al bereyt om op te wercken, nam eenen pinceel, en trock daer mede eenen behendigen dunnen treck, seggende tot d'oude Vrouwe: Ghy sult u Meester seggen, dat den genen die desen treck ghemaeckt heeft, nae hem is comen vraghen. Doe hy nu wech ghegaen, en Protogenes t'huys ghecomen was, vragende ofter niemant gheweest en hadde, vertelde de Vrouwe watter gheschiet was van een vreemt Man. Protogenes dit hoorende, en siende, bekende stracx dat het Appelles hadde ghedaen, en dat hy te Rhodes most ghecomen wesen: want t'was (seyde hy) onmoghelijck, dat yemandt anders als Appelles soude connen maken met verwe en pinceel soo aerdighen dunnen treck als desen was: Doch Protogenes, hebbende eenen pinceel nat gemaeckt met een ander gedaente van verwe, maeckte noch eenen anderen treck op den selven doeck, die noch dunner was als dien van Appelles: en uytgaende seyde tot het oude Wijf, indien Appelles noch aen quaem, en nae hem vragen, {==78r==} {>>pagina-aanduiding<<} datse hem toonen soude den treck dien hy ghemaeckt hadde, hem seggende, dit heeft ghedaen den ghenen, dien ghy soeckt. Het welck soo gheschiedde. Want Appelles weder ghekeert tot den Winckel van Protogenes, om hem te vinden, wert ten deele beschaemt, siende den treck, en hem overwonnen, nam hy eenen anderen pinceel met een derde ghedaente van verwe, waer mede hy de voorgaende twee trecken doorcloof soo behendich, dat het niet moghelijck en was netter noch aerdiger te doen, en trock weder henen. Protogenes t'huys comende, hem verwonnen kennende, liep stracx nae de haven toe Appellem te soecken, om hem vriendelijck te gast t'ontfangen, en beleeftlijck met hem gemeensaem kennis te maken. Dit Tafereel is van hun beyden onverandert alsoo tot een ghedachtenis laten blijven, met alleen dees driederley trecken, tot een groot verwonderen van die't sagen, sonderlinge voor de ghene, die van de Teycken-const oft Schilder-const verstandt hadden. Desen doeck, alsoo hy was, worde namaels te Room gestelt in't Palleys van Caesar, daer hy, doe den brandt eerstmael in dat Palleys quam, is verbrandt gheworden. Ick hebbe (seyt Plinius) dickwils groote ghenuechte ghenomen dit stuck te besien, want het was seer groot, en van verre te sien gheleeck het, datter eenen rouwen doeck gehangen was midden onder al die costlijcke stucken Schilderije die daer waren: want van verre en costmen niet ghesien datter yet op was: En was costlijcker gheacht als alle d'ander constighe wercken, daer nochtans in soo grooten doeck niet en waren als dry trecken met dry verwen, de welcke oock soo dunne waren, datmense qualijck con sien. Dit is datter Plinius van ghetuyght. maer als ick vryelijck hier van mijn gevoelen soude segghen, en dunckt my niet, dat dit waren slechte recht uytgetrocken linien oft streken, ghelijck vele meenen, die geen Schilders en zijn: maer eenigen omtreck van een arem oft been, oft immer eenich pourfijl van een tronie, oft soo yet, den welcken omtreck sy seer net hebben ghetrocken, en t'sommiger plaetsen door malcanders treck met de verscheyden verwen henen, dat hier doorclieven van Plinio sal gheheeten wesen: ghelijck de Gheleerde, die geen goet verstandt van onse Const en hebben, oock onverstandich daer van schrijven en spreken. En mijn meyninghe bevest ick hier mede, dat Plinius ghetuyght, datter de ghene die hun aen de Schilder-const verstonden, grootlijcx in waren verwondert en verbaest. Waer door wel te verstaen is, dat het constighe omtrecken, en gheen simpel linien en waren, die dese soo uytnemenste opper Meesters in onser Const tegen malcander om strijdt ghetrocken hadden: want een rechte linie uyt der handt henen te trecken, soude menigh Schoolmeester, Schrijver, oft ander die geen Schilder en is, dickwils veel beter doen, als den besten Schilder van de Weerelt, en sulcx en wordt by den Schilders niet veel gheacht: want daer toe ghebruyckt men de rije oft reghel. maer de Const-verstandige verwonderen en ontsetten sich, wanneer sy sien eenen aerdigen en constigen omtreck, die met een uytnemende verstandt behendich is ghetrocken, waer in de Teycken-const ten hooghsten bestaet: maer de rechte linien souden sy onghemerckt voorby gaen. Nu weder keerende tot Appelles, hy was soo vlijtich, en de Const soo toeghedaen, dat hy een onverbrekelijcke aenghewende wijse hadde, alle daghe yet te doen, dat de Schilder-const aen ging, ten minsten yet te teyckenen, oft een trecxken ergens aen te gheven, het zy hoe veel belangs hy hadde, oft andersins verleghen hy wesen mocht: en van daer henen is ghecomen het ghemeen Spreeckwoordt, {==78v==} {>>pagina-aanduiding<<} dat den Gheleerden wel is bekent: Nulla dies sine linea. Dat niet een dagh voorby most gaen, Oft daer en waer een treck ghedaen. Men seght (seyt Plutarchus) dat op eenen tijdt een slecht Schilder liet sien den Appellem een Beeldt, dat hy stracx hadde gheschildert, seggende, Ick hebbet nu heel stracx ghedaen: Appelles antwoorde, Al en haddet ghy my dat niet geseyt, ick hadde wis wel gheweten, dat het haest en in corten tijdt ghedaen is gheweest, en t'verwondert my dat ghyder van dese niet hoopwerck en hebt. Hy was seer aendachtigh en opmerckigh in alle dinghen, dat hy oock niet en verwierp menich slecht ghemeen Mans oordeel, als hy't op den toetsteen der reden goet vondt te wesen, en heefter zijn nut van weten te halen: daerom had hy een ghewoonte, als hy eenigh stuck op ghedaen hadde, dat selve te stellen in een gallerije oft ghemeen wandelplaetse by zijn huys, en wist hem heymelijck daer achter te verberghen, om acht te nemen op de ghebreken, die men daer in vinden soude, stellende dickwils het oordeel van den ghemeenen alle Man boven zijn eyghen. Het is onder al eens gheschiedt, dat eenen Schoenmaker yet hadde ghevonden te seggen op een Tafereel van hem, datter aen eenige toffelen te weynich riemen oft stricken waren om die te mogen dragen: want men hadde doe een wijse, de schoenen en pantoffelen met veel aerdige bindtselen en stricken te doorvlechten en te binden, alsoo men die oock noch in fraey Schilderije mach sien. Appelles, hoewel hy van grooten geest was, heeft dit wel mogen verdraghen, berispt te wesen van een Schooenmaker, dewijl hy maer en oordeelde een dinghen dat zijn Ambacht belangde: maer vindende zijn meyninghe goet, nam Appelles het stuck in huys, en heeft den toffel meer stricken ghemaeckt, en dat ghebreck willich verbetert. Des anderen daeghs werdt het Tafereel weder uytghestelt ter plaetsen daer het te vooren hadde ghestaen, en den selven Schoenmaker weder voorby het selve Tafereel comende, en siende de toffels verandert, was al wat hooveerdich, om dat Appelles op zijn oordeel te wercke ghegaen was: soo voer hy voort, en wilde oock wat segghen op een schene oft been, eenighe meenen van een naeckte Venus, immers Plinius seght een schene, en Valerius Maximus een been, dat in dat Tafereel was, dat den Schoenmaker wilde seggen niet te deghe en was gheschildert, het welck Appelles niet en con verdragen, dat hy hem bestondt te versmaden en berispen een dingen buyten zijn Ambacht, en daer hy geen verstandigh oordeel van doen en con, heeft hem straflijck aenghewesen, dat hy hem niet verder en soude bestaen te spreken dan van zijnen pantoffelen, dat welcke dingen van zijn handtwerck waren, sonder verder te comen in eenigh oordeel. Waer van oock is een ghemeen Spreeckwoordt over al seer verbreydt: Ne sutor ultra crepidam: dat den Schoenmaker niet voorby en gae zijn pantoffel. Appelles hadde oock een seker bequame gratie van een soete ghemeensaemheyt en gespraecklijckheyt, die den machtighen grooten Coningh Alexander soo sonderlinghe heeft bevallen, dat hy hem seer dickwils quam besoecken op zijnen Winckel, om hem te hooren couten. En alst gheschiedde dat desen Prince wilde verhalen oft vertellen yet van de Const van Schilderen, dede hy, ghelijck gemeenlijck doen die niet van de Const en zijn, en spracker somtijden wat vreemt van, en niet op het gevoechlijckste, des hem Appelles seer aerdich en soetelijck wist te berispen. Iae seyde wel: Mijn Heer den Coningh mocht liever swijghen, want de Leerjonghers, die de verwe in den achter-winckel staen en wrijven, die spotten met u. {==79r==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet, dus seer gemeensaem was hy met desen Coningh, die nochtans van self grammoedich en korsel ghenoech was. Plutarchus verhaelt seer een ghelijcke antwoordt van Appelles gedaen aen Megabyzus, een van de meeste Heeren van het Hof des Conings van Persen, welcken hem quam besoecken tot in zijnen Winckel, en by hem gheseten wesende, en hem siende wercken, begon te willen vertellen van betrecken en schaduwen: Appelles con hem niet onthouden te seggen, Siet ghy die jonge knechten wel, die den Oker wrijven? Dewijl ghy niet een woordt en seydet besagen sy u opmerckelijck, en waren verbaest siende u schoone purper Cleederen, gouden Ketenen, en Iuweelen: maer nae dat ghy hebt aenvanghen te spreken, hebbense beginnen te lachen, en met u te spotten, om dieswille dat ghy bestaet te verhalen van dinghen, die ghy niet en hebt gheleert. Alexander en wilde oock van geen ander Schilder gheschildert wesen oft geconterfeyt, als alleen van Appelles, en lietet allen anderen met openbaer ghebodt verbieden. Noch toonde Alexander door een bysonder mercklijck stuck, hoe seer dat hy Appellem in grootachtinghe hadde: want onder alle zijn boelschappen hadde den Coningh eene van uytnemende groote schoonheyt, en seer verwonderlijck om aen te sien, geheeten Campaspé: Dese, om de groote liefde die hy haer droegh, en om haer seldtsaem en weerdighe schoonheyt, wilde hy dat haer Appelles nae t'leven soude schilderen al naeckt. maer alsoo Appelles de volmaeckte schoonheyt eens Menschen lichaems en gedaente eender schoonder Vrouwen beter kende als Alexander, soo werdt hy met oncuysscher liefden te crachtelijcker bestreden en verwonnen, in haer stadich aen te sien alsoo hy met het schilderen doende was: t'welck Alexander, hoe seer den Schilder zijn inwendigh vyer socht te verberghen, wel con bemercken, hoe hy met de selve sieckte ghequelt was, daer hy hem oock mede beladen vondt, oft datse beyde met eenderley strael gewont waren: des hy hem zijn alderliefste eygen maecte en gantsch overgaf, toonende daer in een vryhertich sterck ghemoedt, in hem selven te connen ghebieden, en zijn eygen begeerlijckheden te overwinnen: met welck hy wel soo veel eeren is weerdigh geworden, als hy is gheweest met te hebben overwonnen den Persen, Meden, en so veel Volcken, Steden en Landen, dat hy zijn eyghen Heere en self overwinner is geweest: t'welck een over groote beleeftheyt is gheweest, wech te gheven het ghene by hem meer in achtinge was, als staten en rijckdommen, te buyten gaende zijn eyghen Natuere en liefde. Wy lesen wel van veel Const-beminders, die menichte van Talenten om de Schilder-const wille gegeven hebben, jae de stucken tegen louter goudt opgheweghen en betaelt: maer wis Alexander heeftse in de cracht al te boven ghegaen. Men seght, dat Appelles, naer het naeckt van dese schoone Campaspé, maeckte de Venus Anadyomene, dat is, uyt Zee schijnen comende, waer van hier nae gesproken wert. Appelles was ooc tot den ander Schilder van zijnen seer jonstigh en vriendelijck: En hy was ooc oorsaeck van het groot gherucht dat Protogenes te Rhodes hadde: want ten eersten en maeckte men van hem geen werck, gelijck men van geen tegenwoordighe oft inheymsche dinghen en doet: maer om hem te verheffen oft voorbaer te maken, Apelles coopende van hem eenige stucken van zijn werck, die hem Protogenes liet voor seer cleenen prijs, heeft hem Appelles gegheven daer voor vijftich Talenten, dat zijn, nae onse munte, dertich duysent Croonen: En dede noch loopen den roep, dat hy dit dede, om de selve stucken voor de zijne, en voor zijn eygen handtwerck, {==79v==} {>>pagina-aanduiding<<} te vercoopen. Waer van de Rhodianen verwondert, begonden Protogenem en zijn werck in groot aensien en weerden te hebben: Oock en liet Appelles dese dingen niemant over, oft sy en mostense hem duerder betalen: dit is Protogeni ghecomen tot groot nut en eere. Hier is te mercken, wat een edel beleeft herte by desen Prince der Schilders is gheweest, een recht voorbeeldt voor alle die onder de Schilder-const zijn begrepen, om nae te volgen, malcanderen te vorderen, en goetjonstigh te wesen, bedenckende wat de openhertighe beleeftheyt, oft milde vriendlijcke voorbejeginge, voor een vermogende edel deucht onder den Menschen is, en hoe soete, aengenaem en nutte vruchten sy brengen soude, so sy in alle herten plaetse maer en hadde. Appelles was oock soo uytnemende een Conterfeyter nae t'leven, en dede zijn dingen den persoonen van wesen soo eygentlijck ghelijcken, dat eenen Letter-constigen, geheeten Apion, getuyght: dat eenighen ghedaent oordeelenden gherader des ghelucks hadde uyt de gheschilderde tronien van Appelles ghedaen, gheraemt, en waer gheseyt van der gheconterfeyter voorleden en toecomende gheschiedenissen, soo van hun leven als hun sterven: dit soude aen verscheyden gheschiedt, en waer bevonden zijn gheweest. Hy maeckte oock het conterfeytsel van den Coningh Antigonus: maer om dat hy met d'een ooghe scheel was, vondt hy eenen behendigen middel om dit ghebreck te verberghen, hem doende t'Aenschijn keeren van ter sijden, op dat het missit van den twee ooghen niet te toonen, veel eer worde de Schilderije te last geleyt als den Coningh Antigono, den welcken sy uytwees te wesen: want t'conterfeytsel was maer gemaeckt in pourfijl, toonende maer de volcomen ghesonde ooghe. Datmen wilde beschrijven, hoe menichmael hy binnen zijn leven heeft geconterfeyt den grooten Alexander, en zijnen Vader den Coningh Philippum, dat en waer niet mogelijck: dan van eenige mach ick verhalen. Hy maeckte eenen Alexander, houdende in zijn een handt den blixem, die men plagh te maken gelijck eenige pijlen met vleugelen t'samen gebonden: dit was soo uytnemende een werck, dat het scheen dat de vingheren van Alexanders handt verheven waren, en dat den blixem buyten het Tafereel voort quam: Dit stuck costede twintich Talenten Gouts, en werdt ghestelt t'Ephesien in den Tempel van Diana. Noch is t'Aenmercken en te houden in ghedacht, dat alle dees costlijcke stucken alleen maer ghemaeckt en waren met vier verwen, nochtans was dit Tafereel ghecocht met een koorn-mate vol Gouts, sonder tellen. Van noch twee Alexanders sal volghen, die hy maeckte doe hy eens te Room was comen. Onder al zijn gheluck dat hy hadde, viel op hem t'ongheluck, dat hy worde gehaet van den Prince Ptolomeo, den welcken volghde nae den grooten Alexander, en namaels Coningh van Egypten was: maer niet den Const-beminder ten tijde van Aratus. Het gheschiedde nae d'aflijvicheyt van den grooten Alexander, dat Appelles door den storm ter Zee, aen is moeten comen aen de kusten van Alexandrien, en ghedwongen daer aen t'landt en in de Stadt te comen, alwaer eenighe Schilders zijn benijders, hebbende aen hun sijde oft te wille ghecreghen eenen, die by den Coningh Ptolomeum den gheck schoer, oft eenen listigen schalck, in het Conings Hof wel bekent, die daer in de Stadt was, lieten Appellem door desen by den Coning te gast bidden, doch niet dan om hem te bespotten. Appelles denckende, misschien dat den Coningh nu beter als voor henen te hemwaert was gheneghen, is tot het Coninghlijck Avontmael ghegaen, alwaer den Coningh met wreet ghesicht hem vraeghde, {==80r==} {>>pagina-aanduiding<<} wie hem daer ontboden hadde. Waer op Appelles, niet wetende den naem van zijnen bespotter, nam uyt den heert van der Coninghlijcke sale een kole, begon te teyckenen op den muer by onthoudt de gedaente van zijn aensicht: maer hy en hadde soo haest niet ghemaeckt den omtreck van de tronie, of den Coningh en kende hem te wesen Planus, die hem die perte gespeelt hadde: Waer uyt wel te verstaen is, hoe vast Appelles is geweest van onthoudt, en volcomen in zijn Const, yemandt nae t'leven te doen. Hy en Polycletus hadden een ghewente, op alle de Tafereelen, diese volmaeckt hadden, te schrijven, Appelles oft Polyclerus dede dit: of sy haden willen seggen, sy haddent soo verre ghedaen, ghelijck oft noch hadde onvolcomen werck gheweest, en dat sy noch maer en hadden een begin gehadt in de Const: op dat hun het verscheyden Menschen oordeel niet den wegh glat af en hadde mogen snijden, van hun te mogen verontschuldighen over de fauten dieder in mochten zijn bevonden, als de ghene die gheneghen waren willigh de selve te verbeteren, indiense van sieckten oft sterven niet en werden overvallen. En al waren alle de wercken van Appelles uytnemende, datmen niet sat con worden van besien: nochtans en vontmen noyt maer drie stucken, daer hy op hadde geschreven volcomelijck, dit heeft Appelles ghedaen, waer aen men mercken conde, dat hy hem ten vollen benoeghde aen de Const, die hy daer in te weghe hadde ghebracht. Dees dry Tafereelen waren seer van een yeghelijck ghewenscht en begeert, oock van d'aldermeeste der Weerelt. In eenige van zijn bysonderste stucken waren ghemaeckt eenige Personnagien, die heel bleeck en verstorven waren, alsser sulcke beelden in behoefden, de welcke mosten liggen sterven: dese schenen natuerlijck half doot te wesen. Het hadde nochtans onmogelijck te segghen gheweest, welcke van zijn stucken de best ghedaen waren. Nu aengaende die wel ghemaeckte schoon Venus, die hy naer het naeckt van zijn geschoncken Campaspé hadde gedaen, daer wy voor een weynich van hebben verhaelt, die was seer uytnemende, en was ghemaeckt als climmende uyt der Zee, en was (als geseyt is) daerom van den Griecken geheeten Anadyomene: dese heeft den Keyser Augustus gecregen, in grooter weerden gehadt, en gheoffert in den Tempel van Caesar zijnen Vader, en liet dit vereeren met een Griecksch ghedicht oft opschrift, dat so constigh en wel was ghedaen, dat het te boven ginck de Schilderije self, en doch de Schilderije te meer aensien en vermaertheyt dede hebben: maer daer by men dencken magh, wat dit voor schilderije was, noyt en conde men Schilder vinden, die bestaen dorst te vermaken het onderste van dit Tafereel, daert een weynich bedorven was, so dat dese verdorven plaetse Appelli veroorsaecte en toevoeghde te meerder eere, dat hy dit edel constigh werck hadde ghedaen: ten eynden worde dit stuck geheel van de verrottinge op g'eten en verdorven: aen welcke verrottinghe my wel dunckt, dat dit op doeck van Ey oft Lijn-verwe was ghedaen: Eyndelijck, om dat het soo te nieten was, worde Nero veroorsaeckt, daer een ander van de handt van eenen Dorotheus in de plaetse te stellen. maer om weder te keeren tot Appellem, hy hadde begonnen een ander Venus uyt de Zee comende in het Eylandt Cos, welcke soo gheruchtich werdt, datmen dit Cos zijn gheboort-plaets daerom vermoedde te wesen. Dese Venus soude in uytnemende Const noch de eerste overtroffen hebben: maer dit was zijn uyterste macht, die hy met den Pinceel heeft geoeffent: dan de Doot liet niet toe dat hy't voleynden mocht: gelijck of Natuere niet langer lijden woude, in schoon- {==80v==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt te moeten wijcken de doode verwen, en datse daerom Appellem den doot te eer toeschickte, doch t'was mochtmen seggen vergeefs: want gelijck hy den dooden verwen het leven gaf, hebben sy tot der onsterflijckheyt zijnen naem ghevoert, en levende behouden. Dat ick alree van zijnen doot verhale, is niet, datter niet en zy meer van hem te verhalen. maer om von dese twee bysonder stucken vervolgens te vertellen: dese leste onvolcomen gelaten Venus was soo ghedaen, datmen noyt Mensch vinden en con, diese opmaken, noch den aerdighen soeten omtreck der selver volgen con, ghelijckse begonnen was. Mijns achtens, en haddet niemant eenichsins eere gheweest daer handt aen te slaen, ghelijck noch hedensdaeghs eenige nemmermeer gheweduwt en werden van schande, die groote vermaerde Meesters dingen vermetelijck durven aentasten. Appelles maeckte noch een Tafereel, waer in was ghemaeckt eenen Megabyzus, met zijn Bisschops tuygh aen, dit was eenen gelubden Priester van Diana: hier by hadde hy noch gemaeckt al zijn ghevolgh en geselschap. Hy hadde oock geconterfeyt den Prince Clytus, te weten, eenen die van Alexander seer bemint, doch in dronckenschap ghedoodt was: Desen hadde hy ghemaeckt, als of hy hem hadde ghehaest te trecken in eenen strijdt, verselschapt met zijnen Schilt-knecht oft wapen-dragher, die hem den Helm toelangt. Hy maeckte voor die van't Eylandt Samos een Conterfeytsel van eenen, ghenaemt Abro, dat welck een rechten weeckachtigen wellustigen Mensch was, en sulcx wel gheleeck te wesen. Voor die van Rhodes maeckte hy het Conterfeytsel van Menander den Coningh van Caria, en t'Conterfeytsel van Ancaeus, een Argonauter oft Iasons gheselle. Tot Alexandrien wesende, conterfeytte hy Gorgosthenes, een Dichter van Truerspelen. Ick en can niet wel recht seggen, of Appelles te Alexandrien veel oft verscheyden reysen zy geweest oft niet. Het can wel wesen, dat hy in de ghenade van den Coningh Ptolomeo is ghecomen, doe hy den Planus op den muer maecte: want het is merckelijck, dat hy om zijn uytnemende Const weder in grooter jonsten en eeren by desen Coningh is geweest, en by hem in zijn Hof gehouden: waerom hy is benijdt geworden van anderen, dien hy met zijn Const in den wegh was, bysonder van eenen Antiphilus, die hem trotsen wilde in de Const, hoewel hy een slecht Hof-schilder misschien wesende, sulcx niet en vermocht, des hy middel socht Appellem in ongheval te brenghen, en beschuldichde hem by den Coningh, te wesen een medeplegher, jae den voorbaersten van t'verraedt over de stadt Tyro ghedaen, door eenen Theodota, die den daetsamen aenvangher gheweest was: doch en hadde Appelles noyt de stadt Tyro ghesien, noch den Theodota ghekent, dan dat hy by gherucht hadde verstaen, dat hy een Hooftman was van Ptolomeo gestelt, om waer te nemen en te bewaren t'Landtschap Phenicia. Evenwel werdt hy van Antiphilo valschelijck verclaeght, te hebben ghemeensamen omgangh ghehadt en heymelijck sprake met Theodora, datse oock t'samen te Tyro avontmalende, hadden al de maeltijdt over malcander in d'oore geveselt, soo dat Appelles ten lesten desen Theodora tot t'verraedt-pleghen soude bewillight hebben ghehadt, om de Stadt te doen teghen Ptolomeum oproerich worden: Dat oock de inneminge van Pelusien door Appelles raedtslagen te wege soude zijn ghebracht. Alle dese dingen Ptolomeo den Coningh valschelijck wijs gemaeckt wesende, also hy een Man was niet al te voorsichtich, maer opgevoet in alle loftuyterije, als sulcke Heeren ghewent zijn, heeft hy te haest gheloof ghevende hem hier in seer ontstelt, {==81r==} {>>pagina-aanduiding<<} en van grooten toorn laten overwinnen, niet overlegghende oft bedenckende saken die wel t'overweghen waren: ten eersten, dat den beschuldigher oock een Schilder was, en den beschuldighden nijdelijck socht te trotsen in de Const: dat oock eens Schilders doen niet en was, soodanige dingen te wege te brengen, bysonder Apelles gheen oorsaeck hebbende, dewijl hy hem seer veel weldaedts en eere hadde ghedaen, boven alle ander Meesters van der selver Const: noch hy en dede so veel niet, dat hy eens ondersocht oft vernomen hadde, of Apelles te Tyro hadde gevaren geweest: maer begon terstont te rasen van gramschap, en t'heele Hof te vervullen met scheldich gheroep, noemende Apellem een ondanckbaer ontrouw verrader te wesen. maer eenen ghevanghen, die in't verraedt en aenslagh schuldich was, welcken verdroot de stoute boosheyt van desen Antiphilus, hebbende medelijden met den gantsch onschuldighen Apelle, heeft beleden en geopenbaert, Apellem onwetende en onnoosel van sulcke dinghen te wesen, anders haddet met Apelles qualijck afgheloopen, en hadder zijn hooft en t'leven om verloren. Den Coningh de waerheyt nu verstaen hebbende, schaemde sich selfs so seer over zijn doen, en zijn gemoet veranderende, in plaetse van straffinghe, schonck hy Apelli hondert Talenten Gouts, en gaf hem over en in zijn handen den valschen beschuldiger Antiphilum tot een slaef. Apelles overleggende by hem selven, in wat groot ghevaer hy door de valsche beschuldinge was ghecomen, heeft hem aen deCalumnia oft valsche beschuldinghe met zijn const seer versierlijck en wel ghewroken, met haer wesen en aerdt uyt te beelden op deser voeghen. Hy schilderde in een groot stuck dusdanige een ordinantie: aen de rechte handt maeckte hy eenen sittenden Coningh met langhe ooren, ghelijck men leest Midam gehadt te hebben: desen stack den arem uyt, schijnende de handt te langhen, om de aencomende valsche beschuldinghe oft Calumnia licht aen te nemen: maer over beyde sijden hadde hy een Vrouwen beeldt, d'een was quade vermoedinge, d'ander onwetentheyt: voor aen nae hem toe quam van verre de valsche Beschuldinge, als een seer schoon Vrouwe, behendich toeghemaeckt en opgepronckt, maer bewijsende in haer aenschijn, met een rasende dullicheyt, uyt een woedende quaet hert, te wesen ontsteken: sy hadde in haer slincker handt een vyer-spouwende fackel, en trock met de rechter handt voort, by t'hayr gevat hebbende, een bedroeft jongeling, die jammerlijck met opsiende ooghen en handen ten Hemelwaert streckende, de hulpe der onsterflijcke Goden scheen aen te roepen, en tot ghetuygen over zijn onschult. Voor de valsche Beschuldinge quam, als haer Leydtsman, een beeldt van een Man heel bleeck, onsuyver van ghedaente, met een listich arch uytsien, voorts geheel gestelt, als een die door schadelijcke sieckte verdwenen scheen opgestaen, desen was ghemaeckt voor den bitteren nijdt. Der valscher Beschuldinghe volghden, als twee Dienst-vrouwen oft maerten, welcker ampt en dienst was, haer Vrouwe te vermanen, onderwijsen, en vercieren, en waren soo toeghemaeckt, datmen licht wel con sien, dat' een was bedriegelijckheyt, en d'ander laeglegginge. Achter dese volghde de Boete seer bedroeft, met swarte ghescheurde cleeren, ghecapproent, en omwonden, de welcke met t'Aensicht te rugghe ghewent, weenende en beschaemt zijnde, de Waerheyt, in gedaente van een sebaer statige Vrouw van verre aencomende, scheen t'ontfangen. Dus heeft Apelles zijn avontuere seer gheestich te kennen gegheven. En dit stuck worde, om der onschult, deucht en Const des Meesters, en oock {==81v==} {>>pagina-aanduiding<<} om de wonderlijcke fraey Inventie, die dienstigh magh wesen den genen, die des volcx valschen achterclap noch onderworpen is, tot een hopigh voorbeeldt van vrolijcke uytcomst te ghenieten. Het is oock gheschiedt, dat Apelles te Room is ghecomen, alwaer hy ghemaeckt heeft eenen Castor en Pollux, een beeldt van een Victorie, eenen Mars, Godt van der oorloghe, vast ghebonden wesende, eenen Coningh Alexander de groote over eynde, noch eenen Alexander, sittende op eenen Triumph-wagen: welcke Tafereelen namaels werden gestelt seer statelijck van den Keyser Augusto, op t'voorbaerste van zijn wandelplaetse. maer den Keyser Claudius, dees Tafereelen des te meer achtende, dedese de aensichten wech nemen, en in alle beyde stellen de tronie van den voornoemden Keyser Augusto, nae t'leven gheschildert. Daer was oock in Plinij tijdt eenen gheschildeden Hercules, in den Tempel van Antonia, die men seyde te wesen het handtwerck van Apelles: den welcken was seer uytghenomen wel geschildert en gheordineert. Want al was hy ghestelt met den rugge ghekeert, oft van achter te sien, voor die hem aensaghen, toonde hy nochtans het gheheele aensicht, dat moeylijck om doen is. Hy schilderde oock eenen naeckten Prince nae t'leven, soo wel gedaen, dat het scheen de Natuere niet beter en mocht gedoen. Hy maeckte oock een Peerdt, daer men altijt oft eeuwich vanApellis Peerdt, om Prijs ghemaeckt. te spreken sal hebben, het welck was ghedaen om te best teghen eenige Schilders, die tegen hem weddeden, wie dat den anderen soude hier in overtreffen: En vreesende, door de veel goetgunstige zijnder wederpartijen.hem zijnen verdienden prijs mochte ontwesen worden, en anderen toegeleyt, soo verkoos hy liever het oordeel der beesten, als des Menschen. So dat hy voor eerst de Peerden van dees ander gedaen voor ander levende Peerden heeft gestelt, de welcke daer niet op en achteden, noch geen werck van en maeckten: maer so haest en stelde hy hun het zijn niet voor ooghen, of de levende en begondender tegen te briesschen of te neyen. Dus danighe proeven werden namaels ghemeenlijck in veelderley constige Schilderijen als eenen ghemeenen regel onderhouden. Hy maeckte oock eenen Pyrrhus, den soon van Achilles, gaende te Peerde tegen den Persen: welcken, om dat hy van so jong een Crijchsman worde gemaect, was geheeten Neoptolemus. Hy maeckte ooc eenen Archelaus, met zijn Vrouw en dochter. Desghelijcx maeckte hy noch den Coningh Antigonus, gewapent met een borst-harnas, sittende te Peerde. En de ghene die hun aen dese Const verstonden, hielden oock voor de beste stucken van Apelles ghedaen, eenen Antigonus te Peerde: en eenDiana, wesende in't midden van eenen hoop offerende jonghe Dochters: met welck Tafereel te schilderen, hy self overtroffen heeft den gheest van Homerus, dieder te vooren de beschrijvinge van hadde gedaen. Eyndelijck wort van Apelles ghetuyght in Plinio, dat hy dingen maecte die niet te schilderen en zijn, gelijck daer zijn, donderen, weerlichten, en blixemen, welcke stucken oock worden genoemt, Brontes, Astrapes, en Ceraunobolus. Summa, de aerdige Inventien, die hy in het schilderen voortbracht, hebben naderhandt grootelijcx ghedient en te passe ghecomen andere, die de Const van schilderen naeghevolght hebben. Hy hadde een secreet, van te maken seer dunne vernis, waer mede hy zijn stucken, alsse opgedaen waren, verniste, het welck daer so dun en glat op lagh, dat het geen Mensch mogelijck en was nae te doen, noch sulck vernis te maken: het gaf zijn Schilderije een schoon glans, en bewaerdese van stof en alle vuylicheyt: en doch als men zijn Tafereelen {==82r==} {>>pagina-aanduiding<<} metter handt aenroerde, men wort van den vernis besmeert, en wislijck diende in sulcken tijdt desen vernis wonder wel, om te verhoeden, dat de sterckheyt der verwen den gesichte niet en verhinderde: dit maeckte dat de verwen veel bruynder gheleken te wesen. Appelles vondt eerst oock van yvoor swart te branden, en ander dingen om mede te schilderen. Wanneer hy gestorven is en weet men niet, dan als vooren verhaelt, over een Venus, die hy maecte, binnen het Eylandt Cos, welcke Venus is, hoewel onvolmaeckt, boven alle zijn ander wercken in weerden gheweest. Van Protogenes, van Caunus, Schilder. In wat tijdt den vermaerden Protogenes zijn wesen hadde, is te ramen, by dat hy is gheweest ten tijde van Apelles, als verhaelt is, daer d'Olympiade aengewesen wort. Oock was hy ten tijde van den Coningh Demetrius, als gehoort sal worden. Desen Demetrius leefde in't Iaer der Weerelt 3663 voor Christi toecomst 299. Dit soude zijn geweest 35. Iaer nae Alexander Magnus, oft daer ontrent. Protogenes was geboren tot Cauno, een Stede onder die gehoorsaemheyt van die van Rhodes. En ghelijck Percius den Buyck een vinderBuyck, oft de behoeflijckheyt, vinder der Consten. der Consten noemt, te weten, de behoefticheyt, also Virgilius seght: soo ist met Protogenes toegegaen, die met grooter vlijt is gedreven geweest, om uyt grooter armoede op te stijghen, door den wegh der Consten, tot eere en voorspoet. Hy is seer yverich gheweest t'ondersoecken de verborghentheden en swaerste dingen der Schilder-const, dat hy langen tijdt geen ander werck veel en dede: maer te seggen, onder wien hy geleert heeft, is niet moghelijck. Men bevindt evenwel, dat hy tot zijn vijftich Iaren nergens toe en diende, dan om schepen te schilderen, het welcke hy wel heeft bewesen in het neer-hof van het Casteel van Athenen, gheheeten Propylaeon, welck was vast by den Tempel van Minerva, een de bysonderste ghelegentheyt van Athenen: want daer hadde hy geschildert eenen Paralus, dat was eenen Schipper, die hem altijt hiel op den strant van der Zee. Ooc schilderde hy daer een Dochter te Peerde, oft op eenen Muyl, geheeten Nausicaa. Oock in een ghedaente van werck, geheeten Parergon, gelijck Grotissen, hadde hy ghemaeckt eenige cleyne Galeyen, om te toonen het cleen begin van zijn Const, en de volcomenheyt, daer hy namaels noch toe gecomen is. Men hiel evenwel voor het beste werck, van alle de stucken die hy oyt maeckte, eenen Ialysus, die van hem ghedaen was, en stondt noch ten tijde Plinij in den Tempel van vrede. En men seght, dat Protogenes, gheduerende den tijt dat hy aen dit Tafereel doende was, niet anders en at als geweyckte Lupinen, dat is een gheslacht van boonen, by den Hoochduytschen Seigbonen oft Wolfs schotten, by ons Vijgboonen geeheten, de welcke hem dienden voor eten en drincken t'samen, vreesende of de smaken der spijsen hem mochten doen eenich belet, oft zijn sinnen overladen hebben. En om dat dit stuck te langher mocht in wesen, en gheduerich blijven, heeft hy't viermael overdaen, en vier verwen d'een op d'ander gegheven, op dat als den tijdt d'een verwe verteert soude hebben, d'ander daer onder noch schoon en versch soude overblijven. Dit luydt heel vreemt voor den Schilders te hooren, hoe dit mocht toegaen met Ey oft Lijm-verwe. Dit hadde doenlijcker geweest van Olyverwe, daer sy niet van en wisten. In dit Tafereel was eenen Hondt, die schier met der Goden hulp, oft door mirakel ghemaeckt was: want hy was ghedaen eensdeels door {==82v==} {>>pagina-aanduiding<<} Const, en eensdeels door gheval: Want doe hy den Hondt seer aerdich hadde ghedaen, en geheel naer zijnen sin (dat nochtans een wonder sake was, dat hy eenmael zijnen gheest hadde connen vernoeghen), doe was hy verleghen, niet connende ghenoech in Schilderije uytbeelden het schuym, dat eenen Hondt, die geloopen heeft, om de muyl heeft: ter eender sijde was hy seer bedroeft, om de groote Const, die hy in den Hondt te wege hadde gebracht, en dat hy de selve met dit schuym qualijck te maken verminderen soude. Doe hy evenwel sagh, dat zijn Honde-schuym moeylijck ghedaen zijnde, te verre afgescheyden was van het natuerlijck, dat men wel sagh dat het geschildert schuym was, en dat het niet alsoot behoorde den Hondt uyt de muyl en quam. En alsoo hy niet en wilde, dat zijn dingen alleen het waer wesen gheleken, maer zijn vlijt dede alles te maken eyghen en natuerlijck, was seer t'onvreden. Hy hadde dickwils verandert van verwen en pinceelen, en dickmael de verwen met een sponsie weder wech ghenomen, die hyder toe hadde ghebesight. Eyndlinge siende, dat het nae zijn voornemen hem niet en wou ghelucken, werdt hy op zijn werck vergramt: en om te toonen, dat dit Tafereel niet en was nae zijnen sin, wierp hy uyt onverduldicheyt zijn sponsie teghen het Tafereel, teghen de plaetse die hem soo qualijck behaeghde: en also de sponsie vol verwe was, van diese ingedroncken hadde met soo dickmael af te vaghen, (want Protogenes ghebruycktese om de verwen wech te nemen, die hem niet en bevielen ) stuyttese en gaf slach recht ter plaetsen, daer Protogenes mede bemoeyt was, en haddet daer bespat soo eygentlijck, dat Protogenes het schuym van zijnen Hondt daer ghemaeckt sagh, ghelijck hy begeerde dat het wesen soude. Dit selve is Nealces (van wien wy in't leven van Melanthus verhaelden) oock gheschiedt, doe hy een Peerdt geschildert hadde, dat eenen Iongen stondt en flatteerde oft toefde. Summa, dit Tafereel van Protogenes was in soo grooter weerden ghehouden, dat den Coningh Demetrius, doe hy ghemacklijck hadde moghen innemen de Stadt Rhodes op een plaetse, daer t'huys van Protogenes was, verboodt op desen hoeck oft plaetse t'vyer te steken, vreesende t'verhaelde Tafereel te verbranden, soo dat om dit stuck te behouden onghescheynt, hy de gheleghentheyt verloos van de inneminge van Rhodes. Het is gheschiedt, dat evenwel Protogenes by gheval, doe t'Legher voor de Stadt quam, was in eenen cleenen hof, die hy hadde in de voorborcht van Rhodes, daer hy wrocht, wesende midden onder t'Leger, en hadde noch noyt afgelaten van wercken, wat raserije van oorloge hy voor ooghen hadde. Doe hy nu ghevangen voor den Coningh worde ghebracht, en ghevraeght, op wat versekeringe hy also gebleven was, buyten de Stadt van Rhodes hem te houden in tijt van krijgh. Hy antwoorde: Hy was ghenoech versekert, dat den krijch, die men voerde tegen de Rhodianers, niet en was tegen de Consten en wetenschappen. Den Coningh seer blijde wesende, te mogen eenen behoeden, die hy door gherucht lange in weerden hadde gehadt, liet een wacht bestellen rondtom zijn huys, vreesende of yemandt hem eenich leedt soude gedaen hebben. Oock om hem niet van t'werck te doen verleeden, quam hy hem dickwils besoecken, hoewel hy die van Rhodes groote vyandt was, en sonder op eenighe dinghen te achten, nam hy zijn ghenuechte Protogenem te sien wercken, terwijlen datmen de Stadt bestormde. Men seght oock, dat (gelijck als men seght) Protogenes, also lang als hy daer wrocht, altijts het sweerdt op de kele hadde: nochtans om te bewijsen, dat hy sulcx niet {==83r==} {>>pagina-aanduiding<<} en achtede, maeckte hy eenen Satyr, die uytnemende constich was ghemaect: desen Satyr had hy gemaeckt spelende op een fluytgen, en noemde hem Anapavomenos, dat is, hem verblijdende, oft berustende. Dit voorgaende is meest al uyt Plinio: Nu behoeven wy te sien, wat Plutarchus hier van verhaelt in't leven van Demetrius. Daer wordt bevestight den tooren Demetrij teghen die van Rhodes, met verscheyden oorsaken. Eerstelijck is de belegeringe geschiedt, om dat de Rhodianen waren geweest in't verbondt met zijnen vyandt Ptolomeo. Ten tweeden, hadden sy verslagen Alcimum den Epirot, een seer cloeck Heldt, niet wijt van hun Speel-tooneel oft Theatrum. maer daer hy meest om verbolgen en toornigh was op die van Rhodes, was, om dat sy een Schip hadden ghenomen, dat hem van Phyla zijn Huysvrouwe ghesonden was, met cleeren, bedden, en eenen brief van haer eygen handt: welck Schip (alsoot was) sy hadden aen Ptolomeum zijnen vyandt ghesonden. Dese daedt mishaeghde hem sonderlinge, dat sy niet en hadden nae ghevolght het beleefde voorbeeldt van die van Athenen, welcke de Posten van den Coningh Philippus, die tegen hun krijghde, met brieven ghevangen hebbende, openden en lasense alle, uytghenomen die van Olympia zijn huys vrouwe, desen sondense Philippo toeghesegelt soo hy was. Dat sy dan zijns huys vrouwen brief hadden zijnen vyandt toegheschickt, dese onbeleeftheyt hadde hy hun wel connen doen ontgelden, en hadder wel ghelegentheyt toe, hadde hy hem des niet onthouden, om dieswille dat hy in de voorborgh ghenomen oft in handen hadde de Schilderije van Ialysus, welcke bycans opghedaen was, waer aen doende was Protogenes van Caunus. Doe de Rhodianen aen Demetrium sonden te bidden, dat hy hem aen dese constighe Schilderije niet wreken wilde, en dat hy so schoonen werck niet en soude scheynden, antwoorde hy hun: dat hy liever wilde verbranden de Conterfeytselen oft afbeelden zijns Vaders, dan sulcken grooten arbeydt van dese Const: want men seght, dat Protogenes seven Iaer aen dit werck heeft versleten. Men vertelt (seght oock Plutarchus) dat doe Apelles dese Schilderije hadde ghesien, ontsettede hem soo seer, dat hem de spraeck ontbrack, en doe hyse weder ghecregen hadde, seyde hy: Dits eenen grooten arbeydt, en een wonderlijck werck: Hier ontbreken alleen de Gratien, diet ten Hemel mochten voeren. Dit Tafereel, met veel ander dingen, worde te Room door den brant te nieten ghedaen. Dit is dat Plutarchus van dit stuck ghetuyght. Summa, hier heeftSchilderconst heeft Rhodes verlost, en bewaert van ingenomen te werden: en Sicyonia in vrijheyt ghestelt: twee schoone Croonen der eeren. de Schilder-const de Stadt van Rhodes verlost en beschermt, van vyandich ingenomen, oft verbrant en gerooft te wordern: gelijck sy den vervallen ellendigen staet van Sicyionia heeft in vrijheyt, vrede en welvaren, herstelt: t'welck twee schoone Croonen tot haer vercieringhe zijn. Nu wederkeerende tot Protogenem, Strabo in zijn 14e. Boeck verhaelt oock, dat Protogenes onder ander Schilderije hadde gemaect Ialysum, en eenen Satyr, staende by een columne, op welcke columne oft pedestael hy hadde gemaect een Velt-hoen oft Patrijs, de welcke (doe het Tafereel eerst ghestelt was) het volck alleen met verwonderen gapende aensagh, verachtende oft niet achtende den Satyr, hoewel hy met grooter Const, en uytnemende ghedaen was. Dese verwonderinghe des volcx is noch vermeerdert, als men daer by heeft ghebracht levende tamme Patrijssen, welcke door t'ghesichte van de gheschilderde Patrijs schetterden, oft gheluyt sloegen, en verheuchden om met de selve te spelen. Protogenes siende watter gebeurde, en dat zijn bysonderste werck om soo een bywerck worde {==83v==} {>>pagina-aanduiding<<} veracht, heeft de Tempel-meesters van Rhodes ghebeden, dat hy de Patrijs mocht uytvagen oft uytdoen, het welcke oock geschiedt is. Plinius seght noch, dat Protogenes hadde ghemaeckt een Cydippe, die van Acontio met den appel bedrogen was, het was een rijcke jonge Dochter, die altijt van Diana met de Cortse ghequelt was, wanneer sy met een ander bewillighde te trouwen als met Acontio. Noch maeckte hy eenen Reus Tlepolemus, de soon van Hercules, die een Coningh was van Rhodes, en namaels van Sarpedon voor Troyen verslaghen was, also Homerus in zijn Illiaden verhaelt. Noch hadde hy gheschildert eenen Philiscus, Tyran van Athenen: En noch eenen Poeet oft Dichter van Truerspelen, die zijn vertellinghe scheen te doen. Men vondt oock ten tijde Plinij van hem gedaen, en van zijn handtwerck, eenen Worstelaer, eenen Coning Antigonus, en de Moeder van Aristoteles, nae t'leven gedaen, de welcke hem scheen aen te porren te schilderen alle de Victorien, en t'leven van Alexander, om de selve onsterflijck te bewaren: doch hy en dede niet, dan door een seker cracht des Geests, en yver die hy hadde, stadich de Schilder-const tot op het uyterste t'ondersoecken. De leste stucken die hy dede, waren, eenen Alexander, en eenen Godt Pan. Dit is al dat ick van zijn Schilderijen te verhalen vinde: dan dat hy boven platte Schilderije, hem oock heeft gheoeffent in rondt, en van Coper te gieten: en wort in Plinij 34e. Boeck, Cap. 8. by ander Beeldtsnijders getelt, daer also staet: Batton maecte Worstelaers, gewapende Mannen, Iagers, en offerende Luyden: het selve ghebruyckten oock Euchir, Glaucides, Heliodorus, Hicanus, Lophon, Lyson, Leon, Menodorus, Myjagrus, dat is, Meester vliege, Polycrates, Polydorus, Pythocritus, en Protogenes, dat oock een uytnemende Schilder was. De geschiedenissen tusschen Apelles en hem, behoeftmen niet te verhalen. Dus laten wy zijnen naem, van weghen zijn uytnementheyt in de Const, den gheruchte bevolen blijven. Van Asclepiodorus, Schilder, en Beeldt-snijder. Asclepiodorus, den seer constigen Schilder, waer van in't leven van Apelles is verhaelt, wordt ghepresen, dat hy hem wonderlijck wel verstondt op de mate en proportie van des Menschen lichaem. Hy is gheweest ten tijde van Protogenes en Apelles: want Apelles hadde hem in grooter verwonderinghe, om zijn goede proportie in alle dingen, die hy so volcomelijck gebruyckte. Hy maeckte twaelf Goden, en hadde van elcken drie hondert minen Silvers, elcke mine nae onse Mune doet, te weten, de Attische oft Atheensche mine, 17. guldens en een half, dat is elck Beelt 5250. guldens: dus comen de twaelfMnason Coningh betaelde Asclepiodoro voor 12 Goden, 3600. minen Silvers. op 63000. guldens: Soo veel betaelde hem daer voor den Coningh Mnason. Den welcken oock aen Theonnestus gaf 100. minen Silvers van elck Princen conterfeytsel, van zijn hantwerck wesende. Asclepiodorum vind' ick oock in Plinij 34e. Boeck, in't 8e. Capittel, onder den Beelt-snijders, neffens Apollodorum, Androbulum, en Alevas, die al t'samen maeckten Philosophen. Van waer hy gheweest is, en vind' ick niet. Van Nicophanes, Schilder. Nicophanes, seyt Plinius, magh wel in de rije neffens ander Schilders wesen gestelt. Hy was seer sinlijck en seer suyver in zijn werck. Oock begaf hy hem te copieren oude constighe stucken Schilderije, om t'onderhouden de {==84r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghedachtenissen der dinghen onsterflijck. Hy hadde eenen vierighen en snellen crachtighen gheest: daer waren weynigh Menschen, die sulcke herssenen oft sinnen hadden als hy. Eyndelijck, alle de staticheyt der Schilder-const wordt hem toegheeyghent. Dits al, dat ick van hem vinde. Van Perseus, Schilder. Aengaende Perseus, die onder den vermaerden Apelles de Schilder-const heeft gheleert: aen den welcken oock hy een Boeck dediceerde oft toeschreef, inhoudende de Const van schilderen. Hy wordt gheruchtich lange tijdt naer Zeuxis en Apelles: want hy was ten tijde van den verhaelden Nicophanes. Van Nealces, Schilder. Desen Nealces was ten tijde van Aratus, en zijnen grooten vriendt, gelijck in't leven van Melanthus is verhaelt. Hy heeft een seer costlijck stuck gemaect van een Venus. Hy was seer bequaem en versierich in zijn Const: want willende uytbeelden een ontmoetinge van twee Vloten, oft eenen Schip-strijdt, tusschen den Persen en Egyptsche, die op den Nijl geschiede, also hy het water van de Riviere Nilus niet en wist te maken, dat het onderscheyt hadde in de verwe, en t'Zee-water, om dat het gheheel malcanderen ghelijck is, schilderde hy eenen Esel op de cant van de Riviere, den welcken daer uyt drinckende, op hem een Crocodille quam loeren, om hem te vangen: want sy geern Esels hebben, en is hun rechte spijse en voedtsel. Hier mede gaf desen vondt-rijcken Schilder te kennen, dat desen slagh op den Nijl gheschiede. In Protogenes leven hebben wy verhaelt van een Peerdt, dat hy hadde geschildert, waer by eenen Iongen was die dat streelde, daer Nealces alsoo seer bemoeyt was met het schuym te maken, als Protogenes met zijnen Hondt. Hier van verhaeltValerius Maximus in zijn 8e. Boeck, in't 12e. Capittel, sprekende van dingen, die men met Const somtijts niet en can te weghe brenghen, dan by gheval, hoewel hy den Schilder niet en noemt, soo is wel te achten dat het Nealces zy geweest. Als hy vertelt heeft van Timanthes schilderije, van zijn uytbeeldinghe des droefheyt van Agamemnon over zijn Iphigenia, seght hy: Op dat ick van de selve Const hier noch een Exempel by voeghe. Ick sal vertellen en verhalen van een bysonder Schilder, den welcken hadde uytgebeeldt een Peert dat uyt den arbeyt quam, oft vermoeyt van loopen was: dit hadde hy soo levende ghedaen, datter niet dan den gheest en ontbrack: maer doe het op't leste van het werck aenquam, en dat hy wilde schilderen het schuym, dat hem ten mondt uyt liep, was desen grooten Meester aen dit cleen dinghen lange doende, dat hy geenen middel con gevinden om dit werck te voldoen: waerom hy uyt spijt nam de sponsie alsose vol verwe was, en by ghelucke by hem was en hem ter handt quam: en ghelijck of hy hadde willen te nieten doen dat hy ghemaect hadde, wierp hyse teghen t'voorseyde Tafereel, en quam by gheval plaetse nemen op de neuse van zijn Peerdt, volbrengende met eenen het voornemen van desen Schilder. Soo dat het ghene dat de Const niet en hadde connen uytbeelden, dat heeft het gheluck te weghe ghebrocht, natuerlijck ghebootst, oft nae ghedaen. Van Pyreicus, Schilder. Als men (seght Plinius) soude handelen van de ghene, die met den Pinceel uytnemende van cleen dinghen ghewrocht hebben: onder dese is wel den {==84v==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaemsten geweest met goet ghelijck Pyreicus: doch en weet ick niet, of hy al willens zijn gherucht socht slaperich te maken, en te stillen: want hy en begaf hem niet dan tot cleen werckskens: waer mede hy nochtans groote vermaertheyt noch vercreegh: ghelijck met te maken in cleen stuckskens winckels van Barbiers, van Schoenmakers, cleen Eselkens met gras en cruydt gheladen, en thien duysent dergelijcke beuselingen, en hier in nam hy so groot behaghen, dat hy daer van is toeghenaemt gheworden Rhyparographos, dat is gheseyt, Schilder van cleen beuselinghen. Niettemin zijn boersche en cleene werckskens, al en warent maer cleen stucxkens, worden dierder vercocht, dan groote stucken van anderen ghedaen. Van Serapio, Schilder. Ghelijck den voorighen Pyreicus zijn handt tot cleen scherpe dinghen ghewende, en ghebruyckte te maken, heeft in een recht teghendeel desen Serapio hem tot seer groote stucken te maken begeven. Hy maeckter eenighe soo heel buyter maten groot, dat, nae de ghetuygenisse van Marcus Varro, eenighe quamen te reycken tot de daken, en oversprongen van de gevelen der huysen, die op het Marcktvelt, Subvetribus geheeten, te Room stonden. Desen Serapio hadde een groote handelighe, aerdigh een tente te beschilderen, en te schilderen den Schouw-tooneelen oft Theaters: nochtans hadde hy qualijck connen te deghe volmaken een Menschen-beeldt. Van Dionisius, Schilder. Het teghendeel is gheweest met eenen anderen Schilder, gheheeten Dionisius: want desen hadde soo toegheleyt op de figueren, dat hy alleen con een Menschen-beeldt redelijck wel maken, maer niet wel eenighe ander omstandicheden, waerom hy den bynaem ghecreegh, Anthropographus, dat is te segghen, Menschen-schilder. Van Callicles, Schilder. Hier breng' ick nu een deel Personnagien voort, die weynich spel hebben, het zijn al (acht ick) Griecken geweest, maer en vinde geen plaetsen van hun geboorten. Hier wordt alleenlijck te kennen gegheven, dat desen Callicles een Schilder was, die oock hem in cleyne dinghen te maken oeffende. Van Calaces, Schilder. Desen Calaces was oock een, die cleyne dinghen maeckte: doch hy ghewende hem van beyden te doen, groot en cleen: Want hy begaf hem veel te maken groote doecken oft Tafereelen, die men besichde om den Tooneelen der Clucht-spelen oft Comedien te vercieren en toe te maken, ick acht prospectiven, oft anders, ghelijck men in Vitruvio van sulcke dinghen leest. Van Antiphilus, Schilder van Egypten. Antiphilus, ghelijck den voorgaenden, dede oock van beyds: want daer was van zijnder handt te sien een seer wel gemaeckte Hesione, te weten, de Dochter van Laomedon, Coningh van Troyen, welcke een Zee-monster worde voorghestelt, en van Hercule verlost. Oock hade hy ghemaeckt eenen Alexander, in gheselschap van Philippus den Vader, met oock een Minerva: {==85r==} {>>pagina-aanduiding<<} dese stucken waren te sien, en stonden in Plinij tijdt, in de plaetse Schola, daer de jonge Edelluyden vergaderden, tegen over de galerijen en wandelplaetsen van Octavia. Men sagh oock in de Logien en wandelplaetsen van Philippus, eenen Godt Bacchus, welck was het Conterfeytsel van Alexander Magnus, doe hy noch een jongh kindt was: Oock eenen Hippolytus, hem bevreesende te sien los laten eenen Stier, daer hy most teghen vechten: het welck altemael was t'hantwerck van Antiphilus. Van zijn werck waren ooc den Cadmus en Europa, die te Room waren in de Schole van Pompeus. Hy heeft oock geschildert eenen Gryllus: desen soude zijn gheweest (nae t'ghetuygenis van Aristoteles, in't Boeck de Pliticis) den soon van Socrates, soon van Xenophon, en cloeck vechtende eerlijck voor zijn Vaderlandt ghestorven: ist by avontuer niet gheweest den Gryllus uyt Plutarcho, een van Vlysses ghesellen, die in een Vercken was verandert: maer ick latet wel by den eersten blijven. Desen Gryllum hadde Antiphilus gheschildert in een bootsighe cleedinge, schier als eenen sot: soo datmen (seght Plinius) van dien tijt af dergelijcke bootsighe Schilderije, Gryllus heeft gheheeten. Niet alleen tot in Plinij tijdt en is dit Spreeckwoordt gheduert: maer noch op heden worden oubollige ghedaenten van Schilderijen, sottte vertellingen oft wercken, al veel grillen, oft sotte grillen geheeten. Noch was Antiphilus seer gepresen, dat hy so constigh hadde ghemaeckt eenen Ionghen, die een vyer blies: alwaer hy door het blasen des vyers, met der claerheyt, hadde laten sien, een schoon insien oft prospectijf van een rijcklijck schoon Huys: en het vyer gaf de tronie van den Iongen een vyerich weerschijn: oock was dat blasen des mondts aerdigh uytghebeeldt. Hy hadde noch ghemaeckt eenige Vrouwen die wolle sponnen, en het scheen datmen haer spillen natuerlijck sagh draeyen. Hy was oock seer gheacht om eenen Ptolomeus. die hy hadde ghemaeckt gaende op de Iaght: oock eenen seer aerdighen Satyr, dien hy becleedt hadde gemaeckt, ghecleedt met de huydt van een Panther-dier, welcken hy den naem hadde gegheven Aposcopus, dat is, aendachtich oft peynsende. Desen Antiphilus was gheboren in Egypten, en leerde de Schilder-const by eenen Ctesidemus. Wanneer hy gheleeft heeft, en vind' ick niet. Van Ctesidemus, Schilder. Hier hebben wy den knecht voor den Meester ghestelt: maer en hebben van desen Ctesidemus niet bysonders, dan dat hy seer gheruchtich is geworden te hebben gheschildert de inneminghe der Stadt Ochalia, die Hercules te vyer en te sweerde verbrande, om dat Eurytus den Coningh hem weygerde zijn dochter Iole te gheven. Oock hadde hy ghemaeckt een Laodamia, dit was de huysvrouwe van eenen Protesilaus, in wiens armen sy starf, doe sy hem doot sagh: hier van worde Ctesidemus oock seer vermaert. Van waer hy was, is my niet bekent. Van Ctesilochus, Schilder. Ctesilochus was een discipel van Apelles: hy vercreegh een groot gherucht door een onheblijck en onschamel stuck: waer in hy hadde gemaeckt Iuppiter, met eenen doeck om t'hooft gelijck een Vrouwe, weenende en stenende, en was midden onder de Goddinnen, die hem als Vroevrouwen dienden, om te baren den Godt Bacchus. {==85v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Cleon, Schilder, en Beeldt-snijder. Desen Cleon, onder den Beelt-snijders getelt, maeckte (gelijck eenige ander ooc deden) Philosophen: en onder den Schilders was hy vermaert, om zijn proefstuck dat hy dede, conterfeytende nae t'leven Admetus, Coningh van Thessalien. Van Aristolaus, Schilder van Athenen. Aristolaus was den Soon van Pausias, en leerde de Const by zijn Vader. Oock wort hy gheacht van de treffelijckste Schilders van den ouden tijdt. Van hem waren te sien, eenen Epaminondas, eenen Pericles, een Medea, een Beeldt van de Deuchde, en eenen Theseus. Hy maeckte en beelde oock uyt t'ghemeen volck van Athenen, en een Offerhande van Ossen. Van Mechopanes, Schilder. Mechopanes is oock Pausias discipel geweest. Veel hebben grootelijcx geacht een seker vlijticheyt, die hy hadde in de dinghen der Consten t'ondersoecken: doch een sake die alleen bekent was den luyden van de Schilder-const. Evenwel had hy die onvolmaecktheyt, dat hy te rouw in zijn verwen was, en een stuck te seer overlaedde met de verwen. Van Socrates, een Schilder. Met groote oorsaeck heeft in de Schilder-const geruchtich gheweest desen Socrates: want zijn uytnementheyt heeft gebleken aen een stuck, daer men sagh zijnen Aesculapius, verselschapt met zijn Dochters, te weten, Hygia, aegle, en Panacaea: oock aen eenen Iason, die hy ghedaen hadde. Desgelijcx aen eenen zijnen Luyaert en Lanterfant, dien hy hadde gheschildert, welcken hy den naem gaf Ocnos, dat soo veel gheseyt is, als Luyaert, deugheniet, oft fielt. Desen hadde hy ghemaeckt een seel draeyende van geenst oft brem, daer t'eynden aen eenen Esel stondt en knaeghde. Van Heraclides, Schilder van Macedonien. Heraclides van Macedonien, is ghestelt onder de doorluchtige Schilders. In't eerste, oft in zijnen aenvangh, en diende hy nerghens toe, dan om Schepen te schilderen oft cladderen: maer nae dat gevangen in den krijgh is gheworden Perseus, den Coningh van Macedonien, onderwerp hy hem t'Athenen eenen Metrodoro, die een excellent Schilder was, en Philosooph. Hier heeft hy soo ghevordert, dat hy een vermaert Schilder is gheworden. Van Metrodorus, Schilder, en Philosooph van Athenen. Metrodorus was een seer uytnemende Schilder, en in alderley Philosophie seer gheschickt, en ervaren, was een Athener. Het is gheschiedt, dat Lucius Paulus, den edelen Romeyn, doe hy in den strijdt hadde ghevangen den Coningh Perseum, aen die van Athenen heeft begheert, datse hem souden seynden te Room een volcomen ervaren Philosooph, om zijn kinderen te leeren en t'onderwijsen: oock een uytnemende Schilder, om te schilderen de Archetriumphalen, en andere dinghen tot zijn heerlijcke incomste, die te Room t'zijnder vereeringhe worden bereydt ghemaeckt. Waerom die van Athenen, hun {==86r==} {>>pagina-aanduiding<<} beradende, sonden Metrodorum, en versekerden Lucio Paulo, dat desen Man in beyde deelen hem wel dienen soude: want hy in beyde Consten en wetenschappen gantsch ervaren was, het welck hy dadelijck also bevonden heeft warachtich te wesen. Van Aristophon, Schilder. Aristophon is seer gheruchtich gheworden, van te hebben gheschildert eenen Anceus, met t'wildt Vercken dat hem ombracht, en Astyphale, die dat aensiet. Hy maeckte oock een costlijck Tafereel, met veelderley Personnagien, te weten, Priamus, Helena, Lichtgheloove, Vlysses, Deiphobus, en Dolon. Van Androbius, Schilder. Desen Androbius maecte eenen Scyllis, die de Ancker-cabels afsneet, daer de Schepen van de Krijghs-vlote der Persen aen vast laghen. Desen Scyllis, die dit cloeck stuck bestont, was eenen Visscher, en dedet met hulp van Cyane zijn Dochter. Van Artemon, Schilder Artemon gaf stoffe van hem te spreken doorzijn Danaë, die van den Zeeroovers, diese ghevanghen hadden, met verwonderen was aenghesien, om haer groote schoonheyt: dit was een seer behaeghlijcke Schilderije. Hy hadde oock gheschildert de Coninginne Stratonice: oock eenen Hercules, en een Deianira. maer boven alle de stucken, die hy oyt maeckte, waren gheacht, die te Room stonden op het Slot oft sterckte van de wandel-plaetse van Octavia: te weten, eenen Hercules climmende ten Hemel, ontfanghen wesende in't gheselschap der Goden, met toelatinge aller Goden, nadien hy zijn leven gheeyndight hadde op den Bergh Oeta, in't Landtschap Doris. Van het ander stuck was t'inhoudt, d'Historie van Laomedon en Hercules, en het verbondt, dat den selven Prince maeckte met Neptuno. Van Alcimachus, Schilder. Desen Alcimachus maeckte den stercken Dioxippus, die te Olympia den Prijs vercreegh met het worstelspel, sonder nochtans zijn handt aen worstelen te slaen. De sulcke hietmen oudts tijts Aconiti: te weten, daer niemant en dorst teghen worstelen. Van Caenus, Schilder. Caenus oeffende hem, en hadde zijn ghenuechte, te schilderen de figueren en wapenen van den Edelluyden. Van Clesides, Schilder. Clesides maeckte van hem te spreken, door een Tafereel, dat hy maeckte te spijte van de Coninginne Stratonice, d'huys vrouwe van Antiochus: Want om dat dees Princesse hem niet en hadde willen achten, hy schilderdese nae t'leven, daer sy lagh en wintelde met eenen Visscher, daer dees Coninginne op verlieft was. Dit Tafereel stelde hy in't openbaer op de haven van Ephesien, hebbende van te vooren een Schip doen ghereet legghen, om mede te vluchten. Doch en maeckter de Coninginne geen werck af, dan datser slechs {==86v==} {>>pagina-aanduiding<<} mede spottede, end' en wou niet datmen het Tafereel van zijn plaetse soude nemen, alhoewel sy daer met den Visscher nae t'leven uyt ghebeeldt was. Van Craterus, Schilder. Craterus is vermaert gheworden van de Clucht-spelers, die hy gheschildert hadde op de plaetse Pompeium, dat een van de schoonste plaetsen van Athenen was. Van Eutychides, Schilder. Evtychides schilderde eenen koetswaghen met twee Peerden, daer de Victorie den Voerman was. Van Eudorus, Schilder, en Gieter. Evdorus hadde t'gherucht, dat hy wel conde schilderen de Tooneelen, om Cluchten op te spelen. Ten anderen, was hy excellent van coperen Beelden te maken. Van Iphis, Schilder. Iphis was seer ghepresen, te hebben constigh gheschildert eenen Neptunum, en een Victorie. Van Abron, Schilder. Abron begaf hem te schilderen Vriendtschap en Eendracht, die hy wist uyt te beelden: Oock maeckte hy de figueren der Goden. Van Leontiscus, Schilder. Leontiscus maeckte Aratum, den Hooftman van die van Achaien, also hy als verwinner weder keerde met zijnen wapen-roof: En maeckte een Luyt-speelster, dat een goet stuck gheacht worde. Van Leon, Schilder. Leon schilderde de Dochter Sappho. Van Nicearchus, Schilder. Nicearchus vercreegh vermaertheyt door een zijn Venus, die gheselschapt was met de Gratien, en cleen Cupidons. Hy maeckte oock eenen Hercules swaermoedigh en bedroeft, om dat hy uytsinnigh was gheweest. Van Oenias, Schilder. Oenias maeckte eenen Syngenicum. Van Philiscus, Schilder. Philiscus vermeerde zijn ghedachtenisse, met te hebben gheschildert eenen Schilders winckel, daer hy hadde ghemaeckt eenen Leerjonghen, die het vyer blies. Hier by is wel te verstaen (dunckt my) datse met lijm doe ter tijdt schilderden, want die moet met vyer gesmolten wesen. Nu voort tot den anderen Schilders: want my dunckt, dat ick nu voor windt, oft goeden spoet hebbe. Van Phalerion, Schilder. Phalerion maeckte een Scyllam. {==87r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Simonides, Schilder. Simonides quam in goet gheloof, met te maken eenen Agatarchum, die den prijs met loopen hadde ghewonnen: en oock met een Goddinne der Memorie, gheheeten Mnemosine, die hy maeckte. Van Simus, Schilder. Simus nam zijn ghenuechte, te maken eenen slapenden Iongen, liggghende in een Volders winckel. Hy maeckte oock eenen offerenden in de Feeste Quinquatria, die ter eeren Pallas was ghehouden. Hy maeckte oock een Nemesis, die welcke voor de Iustitie wort ghehouden. Van Theodorus, Schilder. Theodorus maeckte eenen die de neus snoot. Oock schilderde hy de moort, die Orestes dede aen zijn Moeder Clytemnestra, en aen haren boel Aegistus, Hy maeckte ooc in verscheyden Tafereelen den krijgh van Troyen: waer van noch een was ten tijde Plinij, in de galerijen van Philippus te Room. Hy hadde oock gemaeckt een Prophetesse Cassandra, die ooc doe ter ter tijdt was te Room in des Eendrachts Tempel. Oock maeckte hy eenen Leontius, discipel van Epicurus, die tegen hem selven discoureerde. Oock worde hy seer gheacht, door eenen Demetrium, die hy ghedaen hadde. Van Theon, Schilder. Theon schilderde eenen Orestes, uytsinnich wesende: en eenen Thamyras, constigh Luyt-speelder. Van Taurscus, Schilder. Tauriscus maeckte eenen Steenworper, een Clytemnestra, den Tyran Paniscus, en Polynices, hem pooghende weder in zijnen staet en Coninghrijcken te comen. Hy maeckte oock eenen Capaneus, die met steenen gheworpen was, climmende op een leere in't bestormen van Thebes. Van Erigonus, Schilder. Den goeden en snellen gheest van Erigonus. en behoeft niet vergheten te worden, welcken eerstmael niet en diende, dan slechs om Nealces zijn verwen te wrijven, alwaer hy soo veel is ghevordert, met desen Schilder alleen maer te sien wercken, dat hy namaels de Const van schilderen heeft gheleert den doorluchtighen Pasias, Broeder van Aegineta, Beeldenaer. Van Timomachus, Schilder van Byzantium. Timomachus was van de Stadt Byzantium, welcke Stadt door Constantinus herbouwt, werdt gheheeten Constantinopolis, namaels werdt sy ghenoemt Romeyne, van den Griecken Stimboly, en nu van den Turcken Stampolda, dat is, wijde oft volle Stadt. Hy was ten tijde van Iulius Caesar: want hy maeckte voor hem eenen Ajax, en een Medea, waer voor hy hadde 80. Talenten: welcke stucken Caesar dede stellen in den Tempel van de Moeder Venus, die hy hadde laten bouwen: Nochtans seght Marcus Varro, dat den Talent van Athenen dede sesthien duysent penninghen:Budaeus in zijn vierde {==87v==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeck, seght maer ses duysent. Hy maeckte oock eenenOrestes, die seer ghepresen worde, en een Iphigenia, die in het Procopiensche Tartarien Mannen offerden. Van ghelijcken maeckte hy eenen Lecythios, die den jonghen luyden leerde te Peerde rijden. Oock schilderde hy een gheslacht Edelluyden. Daer was ten tijde Plinij van zijnder hant een stuck, waer in waren twee met mantels op zijn Griecksche, die hun bereyden om te doen eenighe reden oft oratie, waer van den eenen was gheseten, en den anderen over eynde. maer boven alle stucken, soo schijnt dat de Schilder-const en de verwen hem hebben jonstigh en toegedaen geweest, doe hy schilderde den Schildt van Minerva, waer op hy hadde ghemaeckt t'hooft van Medusa, met haer slangich hayr. Desen uytnemenden Schilder hadde naer zijn doot naeghelaten een Medea, ghelijck Apelles zijn Venus, uyt der Zee climmende, als geseyt is: Dese sulcke stucken onvolmaeckt, waren onghelijck meerder in weerden, als die voldaen waren: Doch saghmen in dees onvolmaeckte Tafereelen de trecken, die daer op waren, en noch niet gheschildert, waer aen men sagh en bekende de meyningen en voornemens, van t'ghene sy maken wilden. Soo datmen, ghenuechte nemende in te sien die sonderlinghe beginselen, oock grootelijcx den Doot beclaeghde deser groote Personnagien. Van Elotas, van Etolien, Schilder. Niet en behoeft achter weghe te zijn ghelaten den ghenen, die tot Ardea den Tempel van Iuno schilderde: Den welcken te deser oorsaeck worde der selver Stadts Borger ghemaeckt. Daer oock t'zijnder eeren een ghedicht van vier versen oft reghelen ghemaeckt was, en ghestelt in den selven Tempel, t'welck luydde op deser voeghen: Der plaets wel weert is dit schoon constigh werck Van Elotas Etolier ghepresen: Wiens eere wast eenpaer, en blijft in wesen, Door 'sgrooten Gods beminde susters Kerck. Dit vier reghel veers was gheschreven met oude Latijnsche letters. Van Ludius, Landtschap Schilder. Lvdius de Schilder, die ten tijde was van den Keyser Augustus, en wil ick oock niet vergeten: Want hy was den eersten Inventeur, die opbracht te schilderen Landtschappen op den mueren, te weten, Landt-huysen, Hoeven, cruyden, gheblomten, dichte bosschen, wildernissen, heuvelen, beken, Rivieren, havens en stranden, sulcx als men begeerde. Oock maeckte hy in dese Landtschappen, luyden die gingen wandelen: ander die hun ghenuechte hadden, den tijdt over te brenghen op't water. In zijn Veldt-landtschappen maeckte hy ontrent den Hoeven, Eselen, en waghens gheladen: somtijden maeckte hy oock volck, dat met der angel-roede vischte: oock eenige, die ghenuechte, en hun behagen hadden, met te vlieghen, oft vogelen te vangen: ander in Hasen, roode oft swarte wilde Beesten te jaghen: oock hadde hy zijn vermaeck, Wijn-snijders in zijn Landtschappen te voeghen. Onder de stucken van zijnen handtwercke, die in aensien waren ten tijde Plinij, zijn geweest eenighe, daer hy hadde ghemaeckt Hoeven, oft Boeren huysen, gheleghen in broeckachtige leeghe plaetsen, waer in men sien en kennen conde slijckighe en {==88r==} {>>pagina-aanduiding<<} slibberige gladde wegen, en eenige Vrouwen die al glijende vielen, en andere die op hun hoede gingen, al bevende van vreesen van te vallen, gaende geboghen, als ofse eenigh gewichte op hen hoofden oft schouderen hadden willen laden, en duysentderley ander cleen aerdicheden, dieder in te sien waren. En aengaende de mueren, die uytwendich oft in de open locht stonden, hy vondt een wijse daer op te maken eenighe Zee-steden, dat een schoon dinghen om te sien was, en was oock een dinghen van weynigh cost. Niet tegenstaende hoe wel en constich dat desen Ludius, en andere zijns gelijck, hebben connen wercken, soo en heeftmer noyt soo veel wercks af ghemaeckt, als van de gene, die hun begaven te maken Tafereelen. En daerom ist, dat de oude Meesters in soo groote achtinge en verwonderinge waren: want sy en begaven sich noyt te schilderen eenigen muer, om also een eenigh Mensch te behagen: en maecten oock gheen werck te schilderen een huys, dat altijts op een plaetse blijft: noch hunnen tijdt door te brengen aen een dingen, dat men niet van den brant en soude connen bevrijden. Oock (also wy hier boven ghesien hebben) Protogenes ghenoechde hem, met slechs te hebben in zijnen hof een cleen hutte oft keete: en in't geheel huys van Apelles, en hadde men niet connen vinden beschildert een cleen hoecksken muers, hoe glat en wel sy ghestreken en ghemaeckt waren. Soo verre ist van daer, datmen in dien ouden tijdt gheheele mueren beschilderde. maer alle den vlijt en begheerte der uytnemende Meesters van den ouden tijt was, te soecken en wesen in de groote beste Steden: soo dat een Schilder gheen bysonder eyghen Landtschap en hadde: maer was ghemeen voor alle Landen, oft alle Landen waren hem ghelijck, oft ghemeen. Van Arellius, Schilder. Nv tot onse Schilders legende keerende, Arellius den seer vermaerden Schilder triumpheerde, en hadde zijn wesen te Room, een weynich voor de heerschappije van den Keyser Augustus, maer hy hadde dit ongheluck oft ghebreck, dat hy seer de Vrouwen onderworpen oft toegedaen was: Soo dat alle de Goddinnen die hy schilderde, waren ghemaeckt nae de ghedaenten der Vrouwen, daer hy zijn vryagien mede ghepleeght hadde: En daer by quam men lichtelijck aen zijn Beelden te kennen de Vrouwen, daer hy van ghedient hadde gheweest. Van Amulius, Schilder. Ten is niet lange gheleden, seght Plinius, dat Amulius zijnen tijdt oft beloop hadde, den welcken van statighen en stueren wesen was, nochtans seer vrolijck in zijn verwen, en hy hadde dat voor een ghewoonte, ghenuechte te nemen in te maken eenigh cleyn dinghen, oft vercleynende wercken. Hy maeckte doch een Minerva, de welcke de oogen over al scheen te wenden nae de ghene diese besaghen, t'zy van wat sijde dat sy stonden. Dit was (acht ick) een tronie vlack van vooren, met de oogen recht uyt siende, en hier heeft t'gemeen volck dan zijn speculatie in. Hy maeckte weynich werck, en nemmermeer en wrocht hy, of hy en hadde den langen Tabbaert aen, om den statighen Man te maken, Iae al was hy op zijn steygeringe, oft by zijnen Esel op het werck. Oock al het werck dat hy oyt maecte, was voor t'gulden Palleys van Nero: en daer by quam het, datmen weynigh van zijn dinghen vondt. {==88v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Cornelius Pinus, en Actius Priscus, Schilders. Naer desen Amulius, hadden hun regnatie Cornelius Pinus, en Actius Priscus: Dese schilderden te Room den Tempel der Eeren en der Deuchde, den welcken de Keyser Vespasianus dede hermaken. Doch Priscus quam den Antijcken in zijn wercken naerder, als den anderen. Van Fabius Pictor, Roomsch Schilder. Dewijle ick nu gecomen ben te verhalen van den Roomschen oft Italiaenschen Schilders, eer icker noch een deel overloope van den Griecken, met alleenlijck de namen te verhalen uyt Plinio, wil ick van eenige vermaerde Roomsche nu vervolgens spreken, nemende ten eersten vooren Fabius Pictor. Bewijslijck ist, dat de Schilder-const te Room al vroegh in een goet gheloof is gheweest, t'welck aen den toenaem Pictor, die onder het edel oudt gheslacht van Fabius is geweest: en was het hooft en oorsprongh van hun wapen, om dat hy hadde geschildert te Room den Tempel des Ghelucks, in't Iaer nae Rooms bouwinghe 450. welcke Schilderije gheduerde tot den tijde Plinij: want desen Tempel verbrande eerst ten tijde van den Keyser Claudius. Dit huys en gheslacht Fabij, dat soo doorluchtigh, met soo veel heerlijcke Tijtelen van Borghermeesterschappen, Victorien en Triumphen verciert was, heeft desen Fabius, die in soo grooter weerden, geleert, in de Wetten ervaren, en onder den Oratoren gerekent was, noch vermaert willen laten, en sulck een eerlijck gerucht by voegen, van den toenaem Schilder: en hadde te deser oorsaeck zijnen naem in't voorverhaelde werck merckelijck gheschreven. Van Pacuvius Marcus, van Brundusium, Schilder en Poeet. Nae de schilderije des verhaelden Fabij, heeft men groot werck gemaeckt van die van Pacuvius, Schilder van Brundusium, welcke Schilderije te sien was te Room op d'Ossemarckt, in den Tempel van Hercules, alwaer hy onder ander seer constigh heeft gheschildert het Beeldt Herculis. Hy was den Susters soon van den Dichter Ennius. Hy was ooc een soo goeden Comedien oft Clucht-spelen maker, dat sulcken zijnen edelen gheest zijn Schilderije te meer gherucht heeft toeghelangt. Dit is datter Plinius van ghetuyght, en accordeert met Quintilianus, dat hy des Poeten Ennij Susters soon was: maer Quintilianus roert van zijn schilderen niet: dan noemt hem een Tragische oft Truerspelich Dichter, en dat hy te Room de Schilder-const oeffenende, fabelkens oft schouwspelen vercocht: Dat hy seer vermaert was, door treffelijckheyt van spreucken, cracht van woorden, en gheweldighe Personagien die hy in zijn Spelen bracht, doch alles sonder uyt ander Autheuren oft Dichters yet voort te brenghen. Hy is van Room over ghescheept te Tarenté, en daer ghestorven, oudt al by 90. Iaer. Sijn Graf-schrift vindtmen by Gellium in't 1e. Boec, Capittel 24. met dusdanighe woorden oft meeninghe. Al haest ghy dy, o Ionghelingh, siet desen Steen hier u bidt, doch tijdt en moeyte doet Hem eens t'Aensien, en sijn opschrift te lesen. Hier light t'ghebeent Pacuvi Marci soet, Vermaert Poët, dit wild' ick dat ghy vroet Verstondt, en niet onwetend en soudt wesen. {==89r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Tupilius, Schilder, van Venetien. Men behoeft ooc niet te vergeten, maer in de Schilder-const voor te stellen Tupilius van Venetien, een Ridder van der orden der Roomscher Ridderschap: van wiens handt noch ten tijde Plinij waren binnen Veronen seer schoone stucken Schilderije: en nochtans was hy slincx in't schilderen, een dingen dat tot dier tijdt in dees Const noch noyt en was ghesien. Van Aterius Labeo, Schilder. Aterius Labeo. die voortijts was Schoutet oft Amptman, en andermael Stadthouder van de Raden in Languedock, die ten tijde Plinij seer oudt ghestorven was, beroemde hem, dat hy in't cleyn wel conde schilderen. Van Quintus Pedius, stom Roomsch Schilder. Qvintus Pedius, die Roomsch Burghmeester was gheweest, en openbaer te Room hadde getriumpheert, wesende oock een mede-erfgenaem Iulij Caesaris, met den Keyser Augusto, hebbende eenen soon, wiens soon oock Quintus Pedius geheeten was. Desen Ionghen stom wesende gheboren, hebben de Ouders geraetslaegt, wat men hem soude laten leeren. Onder ander Messala, den grooten Orateur, van wiens huys en gheslacht de Grootmoeder van dit kindt haer afcomst hadde, die was van meyninge, en gaf den raedt, nae langh overlegh en rijpen raedt, datmen desen stommen soude leeren de Const van schilderen, welcken raedt van den Keyser Augusto seer goet gehouden werdt. So dat desen jongen stommen Edelman volherde in dese Const tot zijn doot, en vorderder wonderlijck in. Van Marcus Valerius Messala, Roomsch Schilder. De Schilder-const is voormaels gecomen in een seer groot achtinge door Marcus Valerius Messala, den welcken een groot Heer, en van de eerste van Room wesende, schilderde en maeckte in een Tafereel den strijdt, daer hy verwon en t'onderbrocht den Coningh Hiero, en den Carthagers, in't Eylandt van Sicilien: welck Tafereel hy stelde te Room in'tHof van Hostilius, oft in de Richt-sale. Dit was t'Iaer nae Rooms bouwinghe 490. Van Lucius Scipio, Broeder van Scipio Africanus, Schilder van Room. Lvcius Scipio Romeyn, heeft desgelijcx zijn eygen geschiedenissen gheschildert, en maecte in een Tafereel al het beleyt van de inneminge van Asien, dat welck door hem gheschiedt was: welck Tafereel worde ghestelt in't Capitolium: waerom Scipio Africaen seer t'onvreden oft bedroeft was, hoewel het zijn Broeder was, om dat in desen krijgh zijnen soon hadde gevangen geweest. Op deser voegen was oock seer t'onvreden Scipio aemilianus teghen Lucius Hostilius Mancinus (welcken den eersten was, die met gewelt in Carthago quam), om dies wille dat hy het Roomsche volck openbaerlijck hadde ghetoont in een Tafereel, dat hy in de gemeen plaetse hadde gestelt, de stercke ghelegentheyt van Carthago, en de middelen, die hy ghebruyckt hadde, daer in te comen, te kennen gevende den volcke stuck voor stuck het inhouden van zijn Tafereel. Door welcke goedertierenheyt hy soo de herten des volcx heeft ghe- {==89v==} {>>pagina-aanduiding<<} wonnen, dat hy in de eerste verkiesinge die men dede, worde ghemaeckt Burghemeester. By het ghene hier vertelt wort, is wel te verstaen, in wat grootachtinge de Schilder-const by den Romeynen, jae by den aldermeesten oft onder den Edeldom, is geweest: en hoe men van doe ter tijdt met dese Const den volcke voor ooghen heeft gestelt een belegeringe van een Stadt, die wijdt over Zee is gheschiedt: gelijck men noch hedens daeghs tot een merckelijck onderscheydt voor een ghebruyck heeft te doen, t'welck sonder de Teycken-const soo niet moghelijck en waer. Ten anderen, heeft by den Romeynen de Schilderije seer weert en aengenaem gheweest, datse die uyt Griecken over al hebben te Room gebracht, en daer mede de openbare plaetsen, Tempelen, Theaters, wandelplaetsen, en Palleysen gheciert. En men acht, dat het eerste Tafereel, dat uyt vreemde Landen te Room in openbaer plaetse worde ghestelt, was den Bacchus van Aristides, die Mummius in Ceres Tempel liet stellen, waer van in't leven van Aristides is verhaelt. Van dat in openbare plaetsen rijcklijcke Tafereelen zijn ghestelt, is ontstaen een cluchtige reden, die Crassus Orateur, ter oorsaeck van een ghetuyge seyde, den welcken yet tegen zijn sake te ghetuygen hadde, en hem seer terghde, vragende waer voor hy hem hiel, en wie hy meende dat hy was: hy antwoorde, Ic acht u gelijck als dien, en toonde met den vinger eenen Fransoys, in een Tafereel gheschildert, die seer ongeschicktlijck de tonge uyt stack. Daer was oock geschildert een oude Man, die op eenen stock steunde, en seer wel was ghedaen: waer op een Ghesant der Teutones oft Saxen vast stondt en sagh. En soo hem ghevraeght worde, hoe veel hy desen ouden Man wel weerdigh achte te wesen, antwoorde hy cort en goet: dat hy sulck geenen en begeerde levende, al mocht hy hem ooc voor niet oft te gheefs hebben. maer om te seggen, wie de platte Schilderije het meeste gherucht heeft doen hebben te Room, dat is gheweest Iulius Caesar, wesende Dictator, door twee Tafereelen, te weten, Ajax, en Medea, die hy dede stellen teghen over den Tempel van de Moeder Venus. naer hem quam Marcus Agrippa, welcken, hoewel hy alle Tafereelen en Medaillien, te Room te vergeefs wesende, in een uytroep liet vercoopen, als die beter een Boer als Edelman gheleeck: en hoe stuer hy was, betaelde hy tot Cyzicum oft Spiga, twaelf duysent Sesterces, voor twee Tafereelen, te weten, van Ajax, en Venus. Noch liet hy in't warmste van zijn stoven in Marmersteenen gevesticht stellen verscheyden costelijcke Tafereelen van cleen wercksken. Doch den Keyser Augustus ging dees voorgaende te boven, met twee Tafereelen, die hy in't voorbaerste van zijn plaetse, Forum Augusti gheheeten, liet stellen: in het een wesende uytgebeeldt de Oorloge, en in d'ander de Sege-feest. Hy offerde oock in den Tempel van Caesar zijn Vader, eenen Castor en Pollux, en noch een Tafereel van verwinninge: waer van elder in't Leven der Schilders is verhaelt: en noch ander stucken heeft Augustusr in openbare plaetsen doen stellen, hier te langh te verhalen. Oock den Keyser Tyberius, al was hy niet seer vriendelijck, noch gesprakich, hadde hy zijn ghenuechte te stellen in den Tempel Augusti verscheyden Tafereelen. Van verscheyden Schilders namen. Om nu weder te keeren tot onse Schilders, daer zijnder noch in hunnen tijdt ghenoech, die gherucht behaelt hebben, die wy metter licht willen {==90r==} {>>pagina-aanduiding<<} overloopen, ghelijck in't voorby gaen, te weten: Daer zijn gheweest, Aristonides, Anaxander, Aristobulus van Syrien, Arcesilas, den soon van Tisicrates, Corybas, discipel van Nicomachus, Carmanides, discipel van Euphranor, Dyonisodorus Colophonier, Diogenes, die een naevolgher Demetrij des Conings was, Euthymedes, Heraclides Macedonier, Mydon van Soli, leerlingh van Pyromachus Beeldenaer, Mnasithaeus Sycionier, Mnatisimus, soon en discipel van Aristonides, Nessus, soon van Abron, Polemon van Alexandrien, Theodorus van't Eylandt Samos: Stadius, leerlingh van Nicosthenes: en Xenon Sycionier, discipel van Neocles. Van Vrouwen, die constich gheschildert hebben. Daer zijn oock geweest Vrouwen, dat uytnemende Schilderssen hebben geweest: namelijck, Timarete, de dochter van den Schilder Mycon van Athenen, de welcke maeckte een seer schoon Diana, die tot Ephesien was, en wel op zijn Antijcksche ghedaen, oft nae d'oude wijse. Daer is oock gheweest Irene, die dochter en leerkindt was van den Schilder Cratinus, de welcke conterfeytte Elusine, als wesende jonghe Dochter. Calypso heeft oock geschildert een oudt Man, en eenen Theodorus besweerder, die zijn Tooverije gebruyckende was. Alcisthene maeckte eenen Dansser. Aristarete, leerkindt en dochter van Nearchus, werdt Meestersse, met te maken eenen Aesculapius. Marcus Varro seght, dat hy noch jongh knecht zijnde, te Room was een dochter van Cyzicus, dat is Spiga, gheheeten Lala, de welcke in maeghdelijcke staet bleef al haer leven langh, en wrocht seer constich met het pinceel, en graveerde seer wel in Yvoor, met t'graef-ijser: maer boven al was sy uytnemende te maken Vrouwe beelden. Sy maeckte in't groot eenen Napolitaen: en conterfeytte haer selven in eenen spieghel. En men seght (seyt Plinius) datter noyt Schilder en was, die soo snelle handt hadde, als dese Dochter. Ten anderen, was sy so volmaeckt en ervaren in dese Const, datmen haer werck ghemeenlijck onghelijck meer vercochte, dan dat van den Schilder Sopylos, en Dionysius, die oock te dien tijde leefden: Nochtans worde een Schatcamer oftSchilderij in grooten weerden. Cabinet, daer van dees twee Meesters Tafereelen in waren, eenen grooten rijckdom weerdigh te zijn gheschat. Daer is oock geweest eene Olympias, die haer met het schilderen heeft bemoeyt: doch en vindtmen niet van haer, dat ghedachtenis weerdigh is, uytgenomen dat sy de Const van schilderen heeft gheleert eenen Autobulus. Van eenighe ghedaenten, oft manieren van schilderen, by den Ouden. Plinius, als hy zijn Historie der Schilders heeft gheeyndight, verhaelt dat men in den ouden tijdt in't ghebruyck hadde twee manieren van schilderen met het vyer: te weten, in Wasch, en in Yvoor, met t'heet graef-ijser oft steeck-ijser. maer de derde ghedaente van wercken, dede men met den Pinceele, en met het ghesmolten was: En dusdanighe Schilderije en verdorf in geenderley maniere, noch in Sonne, noch windt, noch met het Zee-water. Van Hadrianus, den 15en. Roomschen Keyser, Schilder, Beeldtsnijder, en Poeet. {==90v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck (nae Plutarchi schrijven) d'Egyptsche oft Griecksche Coninghen niet alleen de Schilder-const en hebben bemint, maer dadelijck self gheoeffent: Also heeft oock onder ander Roomsche Keyseren, Hadrianus hem tot onse Const met grooter vlijt begheven. Welcken Hadrianus, nae de gheboorte Christi, Ao 119. den 15en. Keyser van Room vercoren wesende, was een Man van grooter gheleertheyt, ervaren in beyde spraken, Griecx en Latijn, en in alle Consten en wetenschappen gheschickt en gheoeffent. Hy was goet Mathematicus, Geometrus, Astrologus, seer behendich Musicien, en in de Medicine niet onwetende. Een seer constigh Dichter van Cluchtspelen: in welcke hy veel treflijcke Sententien met groote welsprekentheyt te weghe bracht. Hy was een uytnemende goet Schilder, en heeft veel aerdighe stucken met zijnder handt gedaen, en was in zijnen arbeydt wonder verduldigh: doch wat hy voor wercken ghedaen heeft, en heb ick niet ghelesen: dan datse sulcks waren, dat hy een Man was gheacht, wiens ghelijck ter Weerelt weynich ghevonden was: was van een diep en vast onthoudt. Hy was oock een goet Beeldtsnijder, en heeft van Marber en Coper veel constighe Beelden ghedaen, die weerdigh en loflijck waren. In zijnen tijdt heeft de Const weder in groote volcomenheyt herbloeyt, de welcke ten tijde Plinij al wat verwelckt was gheworden, by datmen wel ramen can, en uyt zijn schriften verstaen. Desen Keyser constigh en Const-liefdich wesende, in't begin van zijn regeringhe, liet oprechten een Colomne, 140. voeten hooghe, ter eeren en ghedachtenis van den voorgaenden Keyser zijnen Oom Trajanus, in welcke hy liet houwen des selven Trajani gheschiedenissen, en Victorien teghen de Parthen, Dacianers, Duytschen en ander volcken, gelijck dese ghehistoryde Colomne seer constich ghedaen, te Room noch heden te sien is, ghetuygende wat goede Beeldt-snijders doe ter tijdt zijn gheweest. Doe Trojanus 21. Iaer gheregeert, en 62. gheleeft hadde, creegh een dagelijcksche Cortse, en watersuchtich wordende, is ghestorven. Daer wordt wel betuyght van eenighe ander Keyseren en Coninghen, die gheschildert hebben, als oock te lesen zijn eenige versierde Schilderijen: ghelijck het Tafereel Cebetis, en derghelijcke aerdighe sinrijcke bediedtselen. Dan dewijle ick van sommighe geen stucken weet te verhalen, en dat eenighe dinghen in onse sprake voorhenen uyt zijn ghegaen, der Versieringen halven: Soo salt voeghlijck zijn, van den Antijcken vermaerde Schilders nu te scheyden, en by der handt, oft voor te nemen, de doorluchtighe Moderne Italiaensche, die de Schilder-const weder van nieus opgheweckt oft ghebaert hebben, en voort alle diese opghecoestert, en tot volmaecktheyt hebben ghebracht, d'een nae den ander stellende, elck op zijn tijdt en plaetse, in soo goeder orden, alst voeghlijck oft moghelijck sal wesen.   Eyndt des levens, van de oude Antijcke doorluchtighe Schilders. {==91r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven Der Moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche Schilders. Beginnende aen de ghene, die d'Edel Schilder-const in dese leste Eeuwen weder als van der Doot verweckt, oft herbaert, en tot desen onsen tijdt in Italien hebben gheoeffent, en tot meer en meer volcomenheyt gebracht, tot groot nut en vermaeck der Schilders, en Schilder-const beminders. Door Karel van Mander, Schilder, van Meulebeke. Het tweede Boeck, van het Leven der Schilders. Tot Alcmaer, Ghedruckt by Iacob de Meester, woonende in de Langhestraet, in de Druckerije, voor Passchier van West-busch, Boeckvercooper, in den beslaghen Bybel, tot Haerlem. Anno 1603. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==91v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet, Aen de leer-lustighe Schilder-jeught. Pluckt hier vermakigh nut, o Schilder gheesten jonck, Een vruchtbaer Lusthof soet, dit Boeck u magh verstrecken: Comt, siet Picturam hier herbaren, oft verwecken, En uyt Florencen schoot om hoogh doen menigh spronck: Door Sielen hoogh begaeft, met reyn Godlijcke vonck Des Constbaren verstandts, om haer ten Hemel trecken, Der welcker naem en Roem de Doot niet can bedecken, Ghelijck sy d'abel handt wel doet in haer spelonck. Al light t'lichaem verrot in't doncker onder sercken, Ten was de hutte maer huns Gheests, die in hun wercken Blijckt edel onvergaen, en leven sal eenpaer: So langh als Const by Mensch in weerden yet sal blijven, Soo langh men Tonghe vindt om spreken, Pen om schrijven, Leeft loflijck hun gherucht, heerlijck verheven claer.   Een is noodich. {==92r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Eersamen, seer achtbaren Heer, Bartholomeus Ferreris, Schilder, en Schilder-const liefhebber, mijnen besonderen goeden vriendt. VVeerde Heer, en goede vriendt, dat by velen in dese tegenwoordighe al t'ondanckbaer Eeuwen, met te weynigh onderscheydt worden vergheleken ghemeen oeffeninghen met de heel uytnemende Hemel-gaven in der natuere, als in't besonder is de natuer-uytbeeldende volcomen Teycken- oft Schilder-const, meynende haer niet alleen licht-leerlijck, en doenlijck, maer oock gantsch onnoodigh te wesen, comt alleen uyt onverstandigh verkeert oordeel. Want aenghesien in onse volck-rijck Europa, niet Barbarisch, beestelijck, maer Borgerlijck, eerlijck, en vernuftigh de Menschen zijn ghewent te leven: Soo en isser haest niet behoeflijcker noch nutter, om cleen by groot, en groot by cleen onderlinghe te gheneeren, als de voorverhaelde Teycken- oft Schilder-const. Hier door wordt het seer gherijvigh gheldt met beelden, wapenen, en teyckenen onderscheyden. Door dese Moeder aller vercieringhen ontfanghen alle constighe handtwercken de hooghste en uyterste volcomen schoonheyt, het zy watter ghesmeedt, ghegoten, ghehouwen, ghesteken, ghebouwt, ghetimmert, ghemetselt, gheweven, ghenaeyt, gheborduert, betrocken oft ghewrocht wordt: alsoo dat Goudt en Silver, om het aerdigh fatsoen, de helft boven zijn gheschattede weerde geern betaelt wordt, en een Coperen besneden plaet teghen Silver opgheweghen can worden. Iae datmen hadde van t'slechtste metael oft loot een plaet, die voor ghewis waer betrocken oft beschildert van den vermaerden Apelles, Parasius, oft Zeuxis, sy waer licht soo veel fijn gouden geldt weerdt, als sy swaer waer. Dies isser yemandt, die gheldt, oft de beste metalen onnut oft ondienstigh acht, mach oock de Schilder-const cleen, en onweerdigh achten, sonder te letten, datse menichmael door uytghebeelde gheschiedenissen, ghemoeden beweeght, en Ieught tot naevolginghe der vrome voorganghers heeft verweckt, de langhe overledenene als noch levende, die wijdt afwesende als teghenwoordigh voor ooghen {==92v==} {>>pagina-aanduiding<<} stellende, en datse neffens haer vermakelijckheyt meer wercken en crachten aenrichtende is. Doch is niet van doen, dat ick wijder onser Consten deughden (Eerweerde Heer, en goede vriendt) V.E. om tot haer ontsteken in liefden, voorhouden soude: die doch haer heel toeghedaen zijt, door ghenoechsaem kennis, die V.E. (als selfs constigh oeffenaer by lust) onder uytnemende Meesters, als Antonis Moro, Pieter en Francisco Poerbus, heeft ghecreghen. Waerom ick verhope by V.E. dancklijck aenghenomen sal wesen dese mijn beschrijvinghe, van d'alder uytnemenste Italiaensche Schilders, de levens, ghenegentheden, wercken en handelinghen, die ick V.E. met aenbiedinghe mijns dienstes, willigh opoffere: doch in slechten stijl in onse ghemeen sprake: op dat het d'Aencomende Schilder-jeught diene tot een Lusthof, oft Boomgaert, om verscheyden nutte vruchten te plucken, tot wasdom, voedtsel, en vermaecklijcken lust: eerst, in veel plaetsen leerlijcke voorbeelden van alle deelen der Consten vindende: daer naer, de verscheyden conditien der Constenaers, die haer t'Aenmercken staen, om t'nutte goet te volghen, en t'schadighe quaet te schouwen. Ghelijck den vlijt om leeren van Pieter Perusijn, Masaccio, en Pierijn del Vaga: de volherdighe ghedult van Taddeus Zuccaro: de Zedicheyt, vriendelijckheyt, en punticheyt van Lucas van Cortonen: den lust tot wercken van Domenicus Girlandaio: den beleefden en lieflijcken omgangh van Rafael d'Vrbijn: de neersticheyt, kuysheyt, en mildtheyt van Michel Agnolo, en derghelijcke te volghen: En te mijden den al te stadighen arbeydt van Thomas Giottino: de stofheyt van Lionardo da Vinci: de nijdicheyt van Baccio Bandinello: de langhsaemheyt van Daniel de Volterra: en de traegheyt van Bastiaen del Piombo: de twist-liefdicheyt van Lippo Florentijn: de korselheyt van Francisco Salviati: de tijdt-quistinghe van Sandro Botticello:t'quaet naebedencken van Rosso:de latendunckenheyt van Francisco Francia: de beesticheyt van Philippo Lippi:en de sotte giericheyt van Francisco Parmesaen, en derghelijcke: soo in't lesen van verscheyden natueren, oft gheneghentheden, Exempelen worden ghevonden. V.E. neme dan dese mijne aenbiedinghe met soo goeder herten aen, als sy van my willigh ghedaen wordt: met begheerte en wensch, dat Godt den oppersten alderconstighsten Beeldenaer, die geen versierts Beeldts ghelijckenis en heeft, V.E. inbeelde zijnen wille en welbehagen, en V.E. lichaemlijck beeldt in welvarigh en langduerigh leven ter salicheyt wille sparen en behoeden. Amen. Te Hemskerck, op't huys te Sevenbergh, Anno 1603. den 31. Augusti.  Van uwer E. goetwilligh dienaer en vriendt, Carel van Mander. {==93r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden, op het leven der Moderne Italiaensche Schilders. Wel bevinden wy des wijsen Salomons woorden waerachtigh, Dat alles zijnen tijdt heeft: en oock des Poëts, die seght, Dat ter weerelt niet in eenen standt en blijft. Het welck wel blijckt aen onse Schilder-const, die oudts tijdts by den Griecken, Romeynen, en ander volcken (als gehoort is) was in grooter eeren, volmaectheyt en hoocheyt, en is wederom in vercleeninge en afgang gecomen, jae al van in den tijdt des grooten Constantini, welcken Keyser Christen Doop-water ontfingh Anno 318. Want men siet wel in den Zegefeest boge by het Colosseo, die hem t'Roomsch volck ter eeren op liet rechten, dat het Beelt-snijden doe seer leege vervallen was, en dat de Meesters hun mosten met stucken, die hier en daer by een gheraept waren, behelpen: want men sietter dingen die fraey zijn, maer doch voor henen ghemaect, ten tijde des Keysers Trajani, en aldaer te pas gebracht: maer de dingen, die doe ter tijdt van die Meesters handen waren, die ghetuygen wel den afgangh der Consten, de teyckeninge belangende: Waer by af te meten en te ramen is, dat het soo met het schilderen most toegaen. En wat de Const tot meerder verderf noch ontbrack, dat werdt vervult met Constantini vertreck van Room nae Bysantium, doe hy mede nam alle wat te Room voor constigh werck oft Constenaers waren. Somtijden heeft de Schilder-const meenen t'hooft op te heffen, doemense begon in der Christen Kercken plaetse te gheven, waerom doch veel twist en woordt-strijdt geweest is. En nae eenige Schrijvers, was sy eerst toegelaten in den Kercken gesien te wesen ten tijde Theodosij, Ao. 431. doch dat eenige hun eygen beelden in huys hadden geschildert al van te vooren, die in de Kercken noch niet gedult en waren. maer Ao. 686. sondt Keyser Iustinianus de derde aen den Paus te Room een gulden Schup, twee silver Bekers, en twee silver Schotels, 15. pont swaer. Ooc sondt Belisarius zijn krijchs Overste te Room een swaer gulden Cruys, met schoon edel steenen geciert, doe begon de Const eerst cracht te crijgen, en op te stijgen, en elck zijn best te doen wat goets daer van te maken: nochtans is wel te vermoeden, dat de Const doe al noch wat slecht was: want sy (soo d'ervarentheyt wel leert) al veel tijts behoeft, om door lange oeffeninge op te comen, en daerenboven rijcke liefhebbers, die den Constenaers nae loon en eere doen trachten. In desen tijdt leefde den Paus Gregorius, toegenaemt de groote, die den Schilders meesten vyandt niet en was: want hy de Schildery haer plaetse in den Kercken beschermde, en noemdese te wesen der Leecken Boecken, datse daer tot leeringe, doch niet om te aenbidden oft eeren, dienen soude. Het seste Concilie, dat tot Constantinopel gehouden was teghen Gregorium den Patriarch, werdt dat selve Concilium besloten, en bestelt, in alle inganghen der Kercken te zijn gheschildert, t'welck den naevolghenden Patriarch Ioannes, met hulp des {==93v==} {>>pagina-aanduiding<<} Keysers Philippi liet weder uytwissen. maer den navolgenden Keyser met den Paus liet weder alles van nieus schilderen. Daer nae creegh onse Const weder eenen seer harden smack en aenstoot, door den Keyser Leo de derde, Ao. 718. welcken een Gebodt tot Constantinopel liet uytgaen, dat wie Christi, Marie, oft eenigh ander Beeldt der Heyligen hadde, soudet op lijfstraffe brengen op de Marct, daer worden sy met alle d'ander uyt ander Kercken verbrandt: dit dede hy al t'landt over volbrenghen, en d'ongehoorsame en wedersprekers straffen. maer Gregorius de derde van dier name Paus, heeft weder onse Const tot eenen schilt en beschuttinge geweest, met een Concilie, Ao. 733. wel van duysent Bisschoppen en Prelaten tegen Leonem den Keyser, welcken verboden wert geen Tribuyten meer te gheven, en wert van den Paus verbannen. Doe hercreegh de Const weder nieuwe senuwen, tot dat Constantinus de 5e. Leonis soon, den stock in't wiel quam steken, Anno 742. met een Concilie veler gheleerder Griecken, meer als 330. in ghetal. Eyndelinge werdt in een Concilie tot Nicea met 330. Bisschoppen de Const met der Schrift verdedight, en een ghedaente, hoemense achten oft eeren soude, aldus besloten, en dese Versen ghemaeckt: Nam Deus est, quod Imago docet, sed non Deus ipse: Hanc videas, sed mente colas, quod cernis in ipsa. Dat is T'is Godt, dat dit Beeldt leert, dan selve Godt ist niet: Siet aen, maer met hert eert, dat met ghemoedt ghy siet Dit heeft den Pinceel een groot voetsel gegheven, dat de Const in veel Landen werdt verbreedt, door oock sonderling behulp der Keyserinnen Hirene, die Constantino de 6. haer soon, onser Const vyant, zijn oogen beroovende, in den kercker leyde. En hoewel daer wel eenigh tegenval noch geschiede, tot onses Consten nadeel: soo heeft Carolus Magnus daer ghenoech in versien. T'is wel waer, dat den inval der vreemder volcken in Italien en elders, de Const seer ghedempt hebben, als oock den Const-vyandigen Mars, die tusschen het Pausdom en Keyserschap woedende, Europa heeft jammerlijck doen suchten met grouwelijck bloetvergieten, buyten alle mate, en oock de Const dickmaels t'hooft in de schulp doen halen: soo zijnder doch nae de oudt vreemtsche maniere noch al eenige Schilders geweest in Griecklandt, die so platte aensichten van vooren, omtrecken met ronde diademen, plompelijck ghemaeckt hebben, alsser in Italien in oude Kercken wel te sien zijn. Hoe dat dan de Const van den ondersten trap tot nu ter tijdt nae boven toe weder opgheclommen is, beginnende in Italien, en van daer elder verspreyt wesende, is mijn tegenwoordigh voornemen nu te verhalen: wie datse eerst aenghegrepen heeft, en wie vervolgens haer bysonderste ghebruyckers tot desen mijnen tijdt zijn gheweest. {==94r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven Der Moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche Schilders. Van Ian Cimabue, Florentijns Schilder. Doe t'ellendigh Italien jammerlijck overloopen was van de grouwsaem sentvloeden der rampsaliger Krijgen en ongevallen, dat niet alleen de Const der Schildery, Schilders, en Schilderyen ontbroken in Italien, Ao. 1240. maer oock de Schilders aldaer t'samen ontbroken: Soo is ontstaen en gheboren ten goeden gelucke in't Iaer 1240. om uyt den grave te halen binnen Florencen, en t'licht de Schilder-const te gheven, eenen Ian, toeghenaemt Cimabue, van een edel huys in dien tijdt, den welcken in zijn jeught vernuftigh wesende, werdt tot de Letter-const gheeygent en bestelt: maer also de Natuere hem tot ander dingen stierde, bracht veel in Schole den tijdt en papier om, met Mannekens, Peerden, Huysen, en ander gedaenten te teyckenen. D'avontuere voeghde daer by, dat op den selven tijdt, van den Overheer der Stadt Florencen waren doen comen eenighe Griecksche Schilders, Griecksche heel slechte Moderne Schilders herbrengen de Const in Italien. om aldaer niet de verdwaelde, maer verloren Schildery te voorschijn te brenghen. Dese dan nu doende wesende in een Kerck, verliet Cimabue dickmael de Schole, en sagh heele daghen lang schilderen: soo dat die Schilders, en oock zijn Vader, hun voor lieten staen, dat den Ionghen die Const aenvanghende, mocht comen tot heerlijcken eynde: het welck gheschiede: Want hy in corten tijdt leerende, zijn Meesters, die op hun ghestelde wijse verhardt waren, en niet verder en sochten, verre voorby ghevaren was in de Const, en beter teyckeninge hadde, verbeterende in zijn werck veel hun botte Griecksche maniere, die doe ter tijdt in't gebruyck was, al te wijdt afgeweken van de oudt-tijtsche wijse der vermaerde Griecken: soo dat hy zijn Vader-stadt grootlijck met zij- {==94v==} {>>pagina-aanduiding<<} nen naem en wercken vereerde, in verscheyden openbare plaetsen, doch meest in Kercken, makende in zijn werck eenighe tronien nae t'leven, d'welck doe Cimabue begon onder Moderne, Conterfeytselen te maken. ter tijdt niet meer ghesien en was. Sijn dinghen en waren niet als zijn Meesters getrocken, maer meer verdreven en vloeyender, soo naeckten als laken: En veel Historien en Beelden op hout, met Eyeren en Lijm-verwe, oock op muer in natten calck, zijn noch tot Florencen van hem te sien, doch vele vergaen: Soo dat zijn wercken ten lesten oock gantsch Italien overspreydt gheworden zijn. En seer te verwonderen is voor die't noch siet, hoe sulck Man in soo doncker Eeuwe so verlicht in onse Const mocht wesen. Een van zijn stucken werdt tot Florencen in de nieuw Marie Kerck gebracht uyt zijnen huyse, met een groot gheluyt van Musijck Instrumenten en feestlijcke Professy, en wasser heerlijck van gheloont. Wt oudt gheschrift wordt vertelt, dat hy dees Tafel schilderde in eenich hof, by S. Pieters poort, en dat doe door Florencen eenen Franschen Coning Carel passeerde, en gebracht werdt die Tafel te sien, alwaer toegeloopen is geheel Florencen, soo Mannen als Vrouwen, met het meeste ghedrangh en ghenuechte van der weerelt, soo dat die plaetse van dien tijt af tot noch, den naem van Vroyborgh heeft behouden. Binnen Pisa maeckte hy op een Tafel met Eyverwe eenen Christus aen't Cruys, met eenighe Engelen die weenen, en hebben in de handen woorden, die van Christi mondt nae den ooren toecomen van Maria, die ter rechter handt staet al weenende, Mulier ecce filius tuus: en ter slincker nae Ioannes, Ecce mater tua: in een ander Engels handt een rolleken, daer in staet, Ex illa hora accepit eam discipulus in suam. Waer in t'Aenmercken is, dat Cimabue begon te openen den padt der Inventien, en licht te geven, zijn meyninge met woorden oock uytbeeldende, t'welck een nieu versierlijck dinghen was. Hy was oock een constigh Bouwmeester. Hy is ghestorven t'zijnen tsestich Iaren, in't Iaer 1300. doe hy de Schildery van nieus genoech had opgeweckt. nae hem liet hy veel discipulen, en onder ander Giotto, die een bysonder Schilder wert, en in zijn Meesters huys bleef woonen in de Comcommer straet. Cimabue Graf-schrift was dit: Credidit ut Cimabos picturae castra tenere, Sic tenuit; verum nunc tenet astra poli. Wel is waer, en hadde Giotto soo seer zijn Meester niet overtroffen, de fame van Cimabue waer veel gheruchtigher gheweest, ghelijck den Poeet Dantes in zijn Vaeghvyer verhaelt, segghende: Men achte Cimabue den besten Schilder: maer Nu Giotto heeft den roep, en maeckt zijn faem onclaer. Den Wtleggher van Dante, welcken schreef ten tijde van Giotto, ontrent 12. Iae nae des Poeten doot, Anno 1334. op dese versen, seght: Cimabue van Florencen was een Schilder van seer edel wercken, en was soo moedigh en korsel, dat indien yemandt, oft hy self, eenigh ghebreck aen zijn werck quam te sien, als wel somtijts door ghebreck aen de stoffe oft reedtschap gheschiet, stracx brack hy oft vernielde t'selve werck, hoe costlijck dat het was. T'leven van Andries Tafi, Florensche Schilder. Ghelijck de wercken van Cimabue (welcken de Schildery beter gedaente had gegheven, als der Griecken gewoonte was) den volcke toegelangt hadden geen cleen verwonderinghe: Also waren de Mosaicksche dinghen van {==95r==} {>>pagina-aanduiding<<} Andries Tafi ten selven tijde oock, en in groot achtinghe ghehouden. Welcken van Florencen vertrock, en begaf hem binnen Venetien, alwaer in S. Marcus Kerck eenighe Griecken van Mosaick wrochten, met welcke hy hem soo Mosaick is in den Modernen tijt van den Griecken ghecomen in Italien. ghemeen maeckte, en so veel dede, dat hy eenen Meester Apollonius Griecksche Schilder bracht binnen Florencen, den welcken hem leerde Mosaick glasen backen, en t'calck toemaken om in te leggen. Dese twee maeckten t'samen veel wercken, die van den volcke in dien tijden seer waren gepresen: doch hadde Andries t'gheluck, dat weynich kennis en onderscheyt tusschen goet en quaet, de Const van teyckeninghe belanghende, by den luyden was. Hy leefde 81. Iaer, en starf eer Cimabue, in't Iaer 1294. En om de grootachtinge en eere, die hy vercreegh met der Mosaick, om dat hyse voor eenich ander binnen Tuscanen had gemeen gemaect, veroorsaecte hy Gaddo Gaddi, Giotto, en ander, die in die Const te boven ginghen, en uytnemende dingen deden, en onsterflijcken naem vercregen hebben. Hy wert van yemant met dit Graf-schrift vereert: Hier light Andries, die constigh van manieren, Met wercken schoon, en lustich wel ghedaen. Tuscanen heeft vermoyt, en is ghegaen Hier boven, t'Rijck der Sterren oock vercieren. T'leven van Gaddo Gaddi, Florensch Schilder. Dat Gaddo Gaddi in desen selven tijdt beter teyckeninghe hadde op de Grieksche wijse te wercken, en in Mosaick, als den voorverhaelden Tafi, magh oorsake wesen de vriendtschap, en den ghemeensamen omgang, die hy stadich hadde met Cimabue, dewijle sy dickmael t'samen spraeck hielden over de swaerste stucken, die der Consten waren belanghende, waer door in hunnen gheest ontstonden veel en schoon aenslagen, die sy seer loflijcken uytvoerden: Waer toe hun misschien vorderlijck was de goede dunne Florensche locht, welcke stadich veel subtijle gheesten voortbrengt. Hy heeft tot Florencen veel van Mosaick ghewrocht, met meer teyckeninghe en oordeels, dan in eenighe plaetse van Italien mocht ghesien worden: soo dat zijn gherucht uytbreedende, hy te Room werdt gheroepen in't Iaer 1308. welck was t'Iaer nae den brandt, welcken de Kerck van S. Ian Lateranen, en t'Paleys van Clemens de vijfde verbrande. Te Room heeft hy verscheyden wercken van Mosaick ghedaen, hem van de Griecksche maniere al wat verscheydende: daer na in Tuscanen comende, noch alsoo in eenighe Steden hebbende ghewrocht, keerde weder te Florencen, met voorneem hem voorts te rusten: Alwaer ghecomen, begaf hem tot cleen werckskens, als eenighe Tafelkens van Mosaick, ooc met Eyerschalen, gebruyckende uytnemende patientie, ooc maecte hy eenige Schildery. Summa, in beyde was hy tamelijck goet Meester, winnende goeden loon, en name. Hy starf t'zijnen 73. Iaren, Anno 1312. T'leven van Margaritone van Aretso, Schilder, Beeldtsnijder, en Bouwmeester. Onder d'oudt-vreemdsche Schilders, die hun verbaesden, aenhoorende den lof, die van den volcke behoorlijck Cimabue, Giotto, en ander hun Discipulen worde ghegheven, door de goede wercken in de Const van Schildery, met groot geroep over gantsch Italien, was oock eenen genoemt Mar- {==95v==} {>>pagina-aanduiding<<} garitone, Schilder van Aretso: den welcken, met ander van zijnder Eeuwe, die in dien onghevalligen tijdt de hoogh plaetse der Schilder-const besat, wel bemerckte, dat zijn gherucht van dese voornoemde verdonckert wert. Soo is te weten, dat desen Margaritone op de Griecksche wijse binnen Aretso een deel Tafereelen van Eyverwe maeckte, oock veel op den natten kalck, en alles met grooten arbeydt, de welcke wercken al te vertellen niet noodich en is: want ick wil vermijden wijtloopende redenen, sonderlinghe van dinghen, daer ons niet aen gelegen en is. Dan dit is t'Aenmercken, dat hy d'eerste was, Penneelen met doeck overspannen, eerst gebruyckt. die toesicht hadde, dat de penneelen, daer hy op wrocht, niet souden ontlijmen, oft in de vergaderinghe van een gaen: Daerom hy over al t'penneel eenen lijnen doeck spande, en met stercken lijm vestichde, daer op met lijm van schappelinghen ghesoden wittende, heeft also daer nae ghewrocht. Dat hy oock den Inventeur was, van op den Bolus met blat-gout te vergulden, en ghebruyneert Iventie van ghebruyneert Goudt te legghen. Gout te maken, t'welck noyt te vooren is ghesien gheweest. Hy maeckte oock een Marber Sepulture, en een Marber Conterfeytsel van eenen Paus: en ooc van verwe, t'welck gheacht worde t'beste werck, dat hy oyt dede. Hy maeckte t'patroon van t'Gouverneurs van Anconen Paleys op de Griecksche maniere, Anno 1270. en wrochter aen van Beeldt-snijdery eenighe Historien van half taeille. Hy sterf oudt 77. Iaer, en hadde dit Graf-schrift: Hic jacet ille bonus picturâ Margaritonus, Cui requiem Dominus tradat ubique pius. Het leven van Giotto, Schilder, Beelt-houwer, en Bouwmeester. Syn de constighe Schilders schuldenaers der miltghevigher Natueren, die stadich hun tot voorbeeldt is dienende, als wesende de ghene, daer sy alle volcomen schoonheyt in verscheyden deelen naebootsende van becomen: So acht ick, dat Giotto, Florensche Schilder, een van desen is, vry niet weynich in haer ghehouden: om dies wille dat meest door hem (hoewel gheboren onder noch so onervaren Const-ghebruyckers) de Schilder-const tot sulcken gedaente en wesen ghebracht wert, datse fraey en goet ghenaemt mocht wesen. Desen Giotto was gheboren tot Vespignano, een Dorp, 14. Italiaensche mijlen van Florencen, Anno 1276. zijn Vader was een Landtbouwer, geheeten Bondon. Den Iongen thien Iaer oudt wesende, hoewel noch kintsch, bewees in al zijn doen en wesen een onghemeen levendicheyt en snelheyt des gheests, t'welck hem niet alleen by den Vader, maer oock binnen en buyten Dorp, by alle die hem kenden, lief en weert dede wesen. Sijn Vader niet wetende, waer toe zijnen Giotto van der Natueren gheschickt was, schickte hem nae zijn Boersch ghebruyck, te hoeden een deel Schapen, die hy op de Hoeve nu hier Giotto was een Koe-herder. nu daer ging weyden: en eyghentlijck gheneghen tot de Teycken-const, waer hy vlacke plaetse vondt op mueren, weghen, op t'sant, oft steenen, teyckende altijt yet nae t'leven, oft wt zijnen gheest, alsoot hem vooren quam. T'geschiede dat Cimabue daer in't Dorp had te doen, heeft ghevonden Giotto, die een van zijn weydende Schapen Conterfeyte, sonder oyt van yemandt, als van natuere, daer toe ghestiert oft geleert te wesen: waer door Cimabue verwondert zijnde, hem vraeghde, of hy by hem wilde comen woonen. Waer op den Ionghen antwoorde: soo't den Vader toeliete, wildet geeren doen. Den Vader heeft Cimabue zijn begheerte oock willigh voldaen. Dus te Florencen {==96r==} {>>pagina-aanduiding<<} woonende, van de goetgunstighe Natuere gheleydt, en van Cimabue onderwesen zijnde, werdt niet alleen zijn Meester in de Const ghelijck, maer wijder verscheyden van de plompe Griecksche maniere, baerde en bracht voort de beter Moderne Schilder-const, en oock t'recht gebruyck van Conterfeyten nae t'leven, t'welck binnen twee hondert Iaren te vooren niet op de beste wijse en hadde gheschiet. Onder anderen heeft hy gheconterfeyt Dantes, zijnen grooten vriendt, soo vermaerden Poeet, als hy Schilder was. Veel wercken binnen Florencen heeft hy in openbaer plaetsen, als in Kercken en Cloosters, gedaen: die overmits zijn Ionckheyt seer te verwonderen waren. Daer naer vertrocken wesende van Florencen, heeft in ander Steden van Italien zijn Conste en gherucht wijt doen verspreyden: zijnen gheest en vernuft heeft hy in uytbeeldinghen, gesten, bewegingen der affecten, in zijn figueren seer constlijck laten blijcken, altijts yet nieuws bedenckende, dat hy der Natueren leerkindt met recht mocht heeten. Binnen Ascesi, Stede in Vmbria, in S. Franciscus Clooster, daer desen Sancts lichaem is, heeft hy veel Historien op den natten kalck ghewrocht, in welcke zijn veelderley actien der figueren wel gheproportionneert, seer levendich, en met grooten vlijt ghedaen. Met seer versierlijcke Inventie van Giotto seer aerdich. inventie is eene, daer de Gehoorsaemheyt, eenen Monick voor haer knielende, een jock aen den hals leght: t'welck met handen uyt den Hemel wort opghetoghen, en sy bewijsende silentie oft stilswijghentheyt met eenen vinger op de mondt, heft de oogen nae Iesum Christum, die uyt der sijden het bloedt laet springen: In geselschap deser Deucht, zijn Wijsheyt, en Ootmoedicheyt, om te bewijsen, dat waer warachtighe Gehoorsaemheyt is, oock altijts zijn Ootmoedicheyt, en Wijsheyt, die alle goet werck helpen volbrengen. Ter ander sijden is een History, daer de Cuysheyt oft Maticheyt staet op een stercke rootse, die haer niet beweghen noch verwinnen laet, noch van Coningrijcken, Croonen, noch palmen, die haer eenige toonen en bieden: Ten voeten van haer is de Reynicheyt, welcke een naeckt Mensch is wasschende, en de Sterckheyt brengt vast volck toe om ghewasschen te worden: Neffens de Cuysheyt staet de Penitentie, die de ghevloghelde Liefde verjaeght metter discipline, en doet d'onreynicheyt vluchten. In de derde is de Armoede, die bloot voets op doornen treedt: hebbende achter haer eenen Hondt, die haer naebast, en ter sijden een kindt, dat haer met steenen worpt, en een ander, dat met eenen stock de doornen steeckt nae haer beenen toe. Dese Armoede sietmen ghetrouwt wesen van S. Franciscus, welcke Christus t'samen gheeft: daer by wesende de Hope, en de Cuysheyt. In de vierde History is eenen S. Franciscus ten Hemel ghevaren, verclaert, en ghecleedt in een witte Diaken stoole, hebbende om hem eenen Choor van Enghelen, met een Vaen, daer in een cruys, en seven sterren, boven is den heylighen Gheest: dese Enghelen hebben rollekens met Latijnsche letteren, tot beduydinge der Historien. In de selve Kerck maeckte hy noch eenen S. Franciscus, Oock op't natte kalck, daer alsulcken ernst en innicheyt oft devotie in te sien is, dat het te verwonderen is. Voorts keerende weder te Florencen, heeft tot Pisa gheschildert op't natte kalck, ses Historien, van den verduldighen Iob: in welcke veel schoon figueren zijn: Onder ander eenighe Boeren, brenghende aen Iob de droeve tijdinghen, die niet en moghen verbetert wesen, soo weemoedigen ghelaet als sy toonen: oock eenen Knecht, die zijnen sweerighen Meester, sittende als verlaten, met een handt de Vlieghen af- {==96v==} {>>pagina-aanduiding<<} weert, en met de ander zijn neus toe houdt voor den stanck, alles met een seer gracelijcke actitude. De tronien van Mannen en Vrouwen zijn seer schoon en wel ghedaen, de lakens op een goede maniere vloeyende, niet te confusich oft hardt, soo dat niet te verwonderen is, dat dit werck seer verre gheruchtich was, dat Paus Benedictus de negenste, eenen zijnen Hovelingh sondt in Tuscanen, om weten wat Giotto voor een Man was, en wat zijn dinghen waren, voorghenomen hebbende in S. Pieters Kerck eenighe wercken te laten maken. Desen dan ghesonden, om vernemen wat Meesters in Schilderen en Mosaick te Florencen waren, passerende door Siena, sprack daer de Meesters aen, en nam mede van hun teyckeningen, en quam tot Florencen: alwaer hy op eenen nuchten vroech by Giotto op zijnen winckel, daer hy sat en wrocht, quam, en gaf hem des Paus meeninghe te kennen: ten lesten versoeckende oock teyckeninghe van zijnder handt, als van den anderen, om aen zijn heylicheyt te schicken. Giotto cluchtigh wesende, nam een vel papier, op welc met eenen pinceel, den arem vestighende teghen zijn sijde, om soo een passer te wesen, trock met een draeyende handt, sonder den arem te versetten, een soo volcomen net ghetoghen rondt, dat het wonder was te sien: dit ghedaen, gaft al Giotto treckt een rondt, in plaetse van teyckenen. grenickende den Hovelingh, segghende: siet daer de teyckeninge. Waer op hy, als die bespot meende te wesen, antwoorde: heb ick gheen ander teyckeninghe te hebben als dese? T'is meer als genoech, seyde Giotto. latet met den anderen den Paus sien: ghy meucht sien oft ghekent sal wesen. Hy vertrock, hoewel qualijck te vreden. Doe onder ander teyckeningen dit voor den Paus quam, en hem gheseyt wert, in wat voeghen, sonder passer, en den arem te versetten, dit rondt van Giotto ghemaeckt was, heeft den Paus, en veel verstandighe Hovelingen, verstaen, dat Giotto alle d'ander Schilders van zijnen tijdt in excellentie te boven gingh. Dit nu gheruchtich wordende, isser een spreeckwoort uyt ghewassen, datmen teghen volck van groven deeghe ghebacken gemeenlijc seyde: Ghy zijt veel ronder als de O van Giotto. Den Paus liet hem dan De O van Giotto. te Room comen, hem grootelijcx vereerende, zijn deuchtsaemheyt in der Consten bekennende, liet hem veel dingen maken, die hy seer net en aerdich dede, waerom hy van den Paus seer hooghlijck geloont en bejonstight werdt. Van zijn handt wasser een Marie beeldt op den muer, en doe men namaels den muer timmerende most breken, werdet om zijn consticheyt met grooter moeyten viercant uytghenomen, en elder bewaert. Hy maeckte oock van Mosaick in't voorhof van S. Pieters Kerck dat Schip, datter noch te sien is, een seldsaem constigh werck, van allen goede gheesten ghepresen, so van de verscheyden actien der Apostelen, mits den Zee-storm, de verheventheyt des opgeblasen seyls, en de groote ghelijckheyt der glaeskens, oock d'affectie eens enghelenden Visschers, is alles verwonderlijck. Hy heeft oock te Avignons, met Paus Clemens de vijfste ghetrocken wesende, en elder in Vranckrijck veel wercken ghedaen, van waer hy weder thuys keerde wel vereert en gheloont, Anno 1316. Hier naer doe hy in verscheyden Steden veel schoon wercken hadde ghedaen, werdt hy ontboden te Napels, van Robert den Coningh aldaer, voor welcken hy in S. Claren Cloosters Kerck maeckte veel Historien uyt t'oudt en nieuwe Testament, en uyt den Apocalyps. Men seght, dat hy hier veel Inventien te passe bracht, als oock voorhenen te Ascesi, van zijnen vrient den Poeet Dante. Seer behaeghden den Coning de wercken en cluchtige cou- {==97r==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen van Giotten, dat hy al veel den tijdt by hem doorbracht met sien schilderen, Giotto, grooter weerden by den Coningh van Napels. en hem te hooren doen zijn genuechlijcke antwoorden, die somtijts soet bijtende, doch altijts veerdigh waren, des hem den Coningh seer lief hadde. Eens seyde den Coningh: Giotto, ick wil u de voorbaerste maken van gantsch Napels. Soo antwoorde Giotto: Ho jae, en daerom ben ick ghelogeert in de Coningh-poort. Een andermael seyde den Coningh: Giotto, waer ick die ghy zijt, nu het soo heet is, soud' ick t'schilderen wat laten berusten. Waer op hy stracx antwoorde: Iae ghewis, waer ick die ghy zijt, ick lietet berusten. Doe hy eens in een sale voor den Coningh schilderde, begheerde den Coningh uyt een bootsicheyt aen hem, dat hy hem zijn Coningrijck soude schilderen. Giotto (soo men seght) schilderde hem eenen Esel, met een Esel-sadel op, en voor zijn voeten een nieuwe Esel-sadel, en daer aen rieckende, scheen den sel daer begeerich nae te wesen: en op elcke sadel lagh een Conings croone, en den scepter. Den Coningh hem vragende, wat sulcke Schildery beteeckende, seyde: Sulcx zijn u Ondersaten, en sulck is u Rijcke: want daghelijcx begeeren sy nieuwe Heeren. In't wederkeeren nae Florencen, maeckte hy veel wercken: oock eenighe Crucifixen, met achter gulden velden: oock binnen Florencen verscheyden wercken: oock Metselrijen, Inventien, en Beeldtsnijdinghe: en werdt in grooter eeren wel gheloont, niet alleen Florensch Burger ghemaeckt: maer oock voorsien met een eeuwige Incomst, van hondert gouden Croonen s'Iaers, Schilder-const in weerden. van de Incomst van der Stadt, t'welck in dien tijdt al veel was. nae dat hy noch verscheyden fraey Inventien, en stucken had ghedaen, is eyndtlijck uyt dit leven gescheyden, Ao. 1336. daer veel om bedroeft waren. Hy liet nae veel discipulen: en nae zijn doot veel van zijn cluchticheyt te vertellen. Van hem is gecomen de clucht van de Vlieghe, die dickwils wort verhaelt: Want men seght, dat hy in zijn Ieught, op de neuse van een figuere, die Cimabue geschildert Historie van de Vlieghe. hadde, een Vliege maeckte, soo natuerlijck, dat zijn Meester op t'werck comende, om zijn werck te vorderen, meer als eenmael met de handt sloegh om wech te jaghen: maer bedrogen zijnde, werdt ten lesten siende, datse gheschildert was. Door den gheleerden Poeet Angelus Politianus was hem dit Graf-schrift ghemaeckt: Ille ego sum, per quem pictura exincta revixit: Cui quam recta manus, tam fuit & facilis. Naturae deerat, nostrae quod defuit arti: Plus licuit nulli pingere, nec melius. Miraris turrim egregiam sacro aere sonantem, Haec quoque de modulo crevit ad astra meo. Denique sum Iottus, quid opus fuit illa referre? Hoc nomen longi carminis instar erit. T'leven van Steffaen, Florentijnsch Schilder. D'Aenlockende begeerlijckheyt des soeten gewins, en aensmeeckende eere, met natuerlijcke ghenegentheyt, en liefde tot Const, hebben door oeffeninge tot sulcken perfectie ghebracht Steffaen Florentijnsch Schilder, discipel van Giotto, dat hy niet alleen en voorliep alle die voor zijnen tijdt hun hadden beneerstight in de Const, maer overtrof zijnen Meester so veel, dat hy verdien- {==97v==} {>>pagina-aanduiding<<} stelijck werde gheacht den besten Schilder van al die oock doe ter tijt waren, ghelijck zijn wercken wel claerlijck betuyghen. Desen schilderde binnen Pisa een Mary-beeldt, in een Kercke, genaemt Campo santo, dat alree beter werck was van teyckeninghe en schilderen, als zijns Meesters: Oock binnen Florencen, in't Clooster van Santo Spirito, drie bogen op't natte calck. In den eersten, de verclaringe Christi op den bergh Tabor, met Moses en Helias: alwaer hy het schijnsel Christi liet dalen op de drie Apostelen, de welcke men met onghemeen en schoon actien in sulcker voeghen in hun lakenen siet ghewonden, dat men can mercken, dat hy met nieuwe ployen en vonkens hem pooghde de naeckten daer onder uytbeeldende oock te toonen: het welck voor henen, oock selfs van Giotto, niet waergenomen was. In een ander history maeckte hy, daer Christus een beseten geneest, een insien van een ghebouw, op de rechte prospective Const, doe ter tijt weynich noch bekent wesende: en dat voerde hy uyt met groot oordeel, en goede Inventie: De colomnen, cornicen, poorten, en vensters, alles wel op de mate, en met goede overeencomste, doch nae de moderne maniere: maer so verscheyden van ander Meesters werck, dat men wel merckte, dat hy de rechte beste maniere daer in hadde. Onder andere hadde hy te wege gebracht, en liet sien een vercortinge van eenen trap, van wonderlijcker Inventie, die namaels in gebouw voeghlijck te passe werdt gebracht. Noch een history maeckte hy, daer Christus d'Apostelen verlost van Schipbraeck, oft verdrencken: daer hy seer constigh uytbeelde het verschricken in de tronien der Apostelen, die van verscheyden Zee-ghedrochten zijn bevreest in sulcken storm: alwaer schijnt dat Petrus spreeckt en seght, Heere helpt ons, wy verdrincken. Dit werck, om de schoonheyt en vloeyentheyt in de lakenen en anders, is gehouden voor t'beste van allen, dat alles so wel zijn werck doet. Onder meer wercken van hem, wasser in een Capelle een val van Lucifer, daer hy liet sien verscheyden vercortinghen van lichamen, armen en beenen. Des hy van den Constenaers den toenaem vercreegh, en geheeten werdt, den aep Aep der Natueren hietmen Steven Florentijnsch Schilder. der Natueren. Meer wercken heeft Steffaen in zijn gheboort-stadt, oock te Milanen, Roomen, en elders gedaen: doch bysonder en uytnemende tot Ascesi, daer hy een Hemelsche glory heeft ghemaeckt, doch niet volmaeckt, mits hy om zijn nootsaken moest keeren tot Florencen: Hier sietmen eenen ringh oft circkel van Santen en Santinnen, met sulcken verscheydenheyt van ouderommen der tronien, oudt, middelbaer, en jongh, datment niet beter ghedaen en soude wenschen. Hier sietmen in die Hemelsche geesten een sulcken soeticheyt van wesen, dat het onmogelijck schijnt, dat het in sulcken tijt van so een Man is ghedaen. Men sieter oock boven dese een deel Enghelen in het schijnsel spelen, met menigerley fraey actituden en toemakingen, en in de handen hebbende verscheyden uytbeeldingen uyt der Godlijcker Schriftueren: Elder in een frijse zijn noch Enghelen, die hebben in hun handen de seven kercken van Asien, uyt den Apocalyps, alles met sulck een aerdighe gratie der welstandicheyt, dat te verwonderen is. Daer wort oock gheseyt, dat hy goet Bouwmeester was. Hy starf in't beghin des Iubile-Iaers, 1350. oudt 49. Iaer. Sijn Graf-schrift is dit: Stephano Florentino pictori, faciundis imaginibus, ac colorandis figuris, nulli unquam inferiori. Affines moestiss. pos. vix. anno xlix. Eyndt des levens van Steffaen Florentijn. {==98r==} {>>pagina-aanduiding<<} T'leven van Pieter Laurati, Schilder van Siena. T'is jeughlijck voor deuchtsaem fraey gheesten, te beleven, dat sy sien hun wercken binnen en buyten hun Vaderlandt in weerden, geacht, en zy over al begeert, en welcomen te wesen: het welck gheschiedt en gheluckt is met Pieter Laurati, die over al Tuscanen was geroepen, en wel ghesien. Veel fraey wercken zijn van hem te sien, beginnende te Siena, zijn ghebooorten Stadt, daer men haest bemerckte, dat hy Cimabue en Giotten haest te boven soude gaen, alst nae gheschiedde: Want hy een History maeckte, daer Maria jongh in den Tempel de trappen opclimt, verselschapt met Ioachim en Anna, en van den Priester wort ontfangen. Daer by is oock het Houwelijck: de figueren zijn wel toegemaeckt, seer wel ghelakent, en in hun cleederen soo tamelijcken gewonden, datse in de wesens der aensichten toonen een treffelijckheyt, en in de stellinghe der beelden een seer schoon bevallijcke maniere. Om cort te maken, en veel onnoodichs voorby te gaen: soo heeft hy tot Aretso ghemaeckt een Marien Hemelvaert op't natte kalck, onder met groote Apostelen vier ellen hoogh: maer t'bysonderste en t'beste werck, dat is in't welfsel, daer de Engelen om de Maria in eenen ringh, met een vrolijcke beweginge dansen, en schijnen te singen: daer sietmen geschildert een gewisse Engelsche en Godlijcke vreuchde: Daer toe had hy ghemaeckt de ooghen der Engelen, die op Musijck instrumenten spelen, al verheven, en opmerckich naer eenen anderen Choor Engelen, die haer op voeren ten Hemel, alle schoon actien doende: een werck, dat hem veel ander dingen veroorsaecte te maken. Hy heeft zijn wercken meest ghedaen, ontrent het Iaer ons Heeren 1350. Het leven van Bonamico Buffalmacco, Schilder van Florencen. Wonderlijcke verscheydentheden der Natueren sietmen in den Menschen, ghelijck als van Moeders lijf hun aengeboren wesende, sommighe tot verdriet van daer sy mede omgaen, sommige tot yeghelijcx vermaken en tijtverdrijf: Van welcken vrolijcken aerdt een was, desen Florentijnschen Schilder, Bonamico Buffalmacco, discipel van Andries Tafi. En ghelijck hy boerdigh was, oock vrient van Bruno en Calandrino. Schilders, die seer genuechlijck waren, zijn verscheyden cluchten, door den vermaerden Poeet Ioannem Boccatium, van hun beschreven. Om nu te verhalen van zijn jonckheyt aen: Buffalmacco, woonende met Andries zijnen Meester, werdt in de lange wintersche Buffalmacco belet sijnen eester het vroegh opstaen. nachten altijt voor den daghe opgheweckt met ander knechten om te wercken: Bonamico verdroot dit opstaen in't beste van zijn slaep, en docht middel, om zijn Meester dat vroegh opstaen te beletten, het welck geschiedde: want hy creegh by een dertich beestgens, gelijck die wy Torren heeten, en wat connen draghen: dese vestighde hy elck een cleen keersken op den rugghe, en stackse al een by een door een splete oft gerre van der deure met dese ontsteken keerskens, recht op den tijdt, dat zijn Meester was ghewoon hem op te wecken. Den Meester dese lichtgens siende, begon vol vreesen te beven, en oudt wesende, door verschricktheyt hem Gode te bevelen met zijn ghebedekens en Psalmen, en zijn hooft met den dekens bedeckende, hadde gheen sinnen om Buffalmacco te wecken: maer lagh soo al bevende tot den claren dagh. Smorgens vraeghde hy Buffalmacco, of hy niet en hadde ghesien een duysent Duyvelen, gelijck als hy: die antwoorde, Neen: want hy hadde gheslapen, en d'oo/ {==98v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen toegehouden, en was verwondert, dat hy niet was opgeroepen geweest. Opgeroepen, seyde Tafo: ick heb ander dinghen in't hooft gehadt, als te schilderen, en ben gantsch bedacht, te gaen woonen in een ander huys. Den volghenden nacht, alhoewel Buffalmaccus maer drie lichtkens in zijn Meesters camer en bestelde, en conde evenwel, siende die weynich Duyvels, bin den nacht van vreesen niet slapen. Ten was soo haest gheen dagh, hy en trock uyt dat huys, om niet weder daer in te comen, en men hadde genoech te doen om hem te stellen. Doe haelde Bonamico den Pastoor om hem te beraden: soo sprekende van desen handel, seyde Buffalmacco, Ick heb oyt gehoort, dat de Duyvelen de meeste vyanden zijn van Godt, waerom sy oock (acht ick) zijn der Schilders meeste tegenpartijen: want boven dat wyse altijt soo leelijck schilderen, soo gaen wy, dat noch ergher is, end' en schilderen met, als Santen en Santinnen in de Kercken, waer mede wy te spijte der Duyvelen, den Menschen meer en meer devotigh maken, oft beter, waerom de Duyvels op ons vergramt, als die meerder macht hebben by nacht als by daghe, comen en maken ons elck een spel, en noch ergher sullen, ten zy dat wy dit nacht-wercken naelaten. Dit conde hy met soo veel woorden eenen schijn gheven, dat het van mijn Heer den Priester werdt bevestight. Soo dat Tafo achterweghe liet het opstaen des nachts, en de Duyvels met lichtkens te gaen achter de Camer. maer Tafo, door de giericheyt ghedreven, weynigh maenden daer naer, en de vreese schier al vergheten hebbende, begon weder het nacht-wercken, en Buffalmacco op te wecken, oock begonden stracx dese Torren met den lichtkens te gaen achter de camer: soo dat Tafo ghenootsaeckt werdt, het nachtwercken gantsch te laten berusten, hier toe oock van den Priester ernstelijck gheraden wesende. Soo dat dese sake openbaer wordende, de ghewoonte by alle Schilders van der Stadt, van by nachte te wercken, af gingh. Doe nu Buffalmacco genoech gheleert hadde, en dat hy op zijn selven aenving te wercken, als die genoech te doen creegh, soo had hy een huys om woonen en wercken, neffens eenen Wollewever, ghenaemt Capodoca, wiens Wijf ghemeenlijck moest opstaen, als Buffalmacco moede ghewrocht gingh slapen, en haer wollewiel stondt vast by Buffalmaccons bedde: alwaer sy den nacht over spinnende, met dat gerucht den slaeplievenden Schilder wacker hiel. Hier hadde Buffalmacco eer langh weder een nieu remedie bedacht: want hy sagh van in Buffalmacco belet sijn Buer-wijf t'vroegh opstaen. zijn huys door een splete recht op den heert door den muer, al wat zijn Buerwijf maeckte, soo nam hy een doorgheboort riet, waer mede hy (als het Wijf den pot opgehangen hadde, en den rugghe ghekeert was) door de splete so veel sout blies in den pot, als hy mocht: soo dat Capodoca, als hem potagie oft vleesch voorgeset was, en conde noch eten, noch proeven, dat het so sout was: een oft twee reysen gingh dat soo met kijven voorby: maer dit soutten altijts duerende, heefter de arme Vrouwe wel en bet om gheslagen. Een andermael de Vrouwe gheslagen zijnde, haer seer ontschuldigende, werdt hy te meer vergramt, en te harder slaende, soo dat de gebuyren door des Vrouwen gecrijsch in huys zijn ghecomen, en onder ander Buffalmacco, den welcken hoorende Capodoca zijn Wijf beschuldigen, en t'Wijf haer onschult doen, seyde: Magher, ghy moest reden ghebruycken: ghy claeght, dat u ghecoocksel noen en avont versouten is: en my verwondert, dat u Vrouwe yet can doen dat dooght: ick en weet niet, hoe sy by dage can op haer voeten staen, dewijle sy den nacht {==99r==} {>>pagina-aanduiding<<} over is doende aen haer spinnewiel, en qualijck een ure bin den nacht slaept: laetse niet meer te middernacht opstaen, en laetse slapen soo't behoort, sy sal by dage beter weten wat sy maeckt en sy en sal so niet versoutten: so wel wist hy't te segghen, dat hem elck ghelijck gaf, en Capodoca beloofde, en dede also: van doe voort was de pottagie-pot altijt matelijck ghesouten, tot dat haer Man haer weder uyt giericheyt vroegh dede spinnen, soo dat hy't moest naelaten, soo dat Buffalmacco mocht slapen nae zijnen lust. Sijn eerste schildery, daer hy hem wel in droegh, was in een Kerck van Nonnen, nu al vergaen: daer hadde hy gheschildert t'leven Christi, maer bysonder seer aerdich de Kinderdoodinge Herodis, daer d'affecten der moorders, en der Moeders en Voesters, met weer-bieden bijtende en crabbende, en de droefheyt der vertsaechder Vrouwen wel uytgebeeldt was. Dit werck doende, dede weder wat belachelijcks: want hy niet al te moy ghecleedt wesende, meenden de Nonnekens, hy waer den knecht, en vraeghden, waerom den Meester niet self en quam wercken: doe gingh hy met stoelen en andersins eenen Meester maken, omhangen met Buffalmacco doet een clucht by Nonnekens. eenen moyen mantel, en een mutse boven op eenen waterpot, en liet hem soo sitten schilderen, end' en quam self niet in lange te werck. De Nonnekens belust om sien wat den Meester maeckte, saghen sulck een statigh Meester door een splete van het omhangsel, datse niet en dorsten kijcken: maer s'nachts comende, sagen dat het een gemaeckt schuw was: daerom seer gelachen worde, en Buffalmacco werdt ghebeden zijn werck te vervolghen. Elder maeckte hy noch op den natten kalck de vier Patriarchen, en de vier Evangelisten, alles met fraey actituden, bysonder S. Lucas, den welcken hy heeft ghemaeckt blasende in de pen, op dat sy inckt soude gheven, dat aerdich te sien was. Veel wercken, en oock cluchten, en ghenuechlijcke bootsen zijn van hem ghedaen, te langh om vertellen. Doch den meesten Cluchtenaer wesende van de Weerelt, werdt hem een clucht van een Dier gedaen, tot Aretso, in een Kerck voor den Bisschop werckende: alwaer des Bisschops aep oft Meercatte, hem daghelijcx siende wercken, en zijn verwe toemaken, met goet opmerck, is eens op eenen Sondagh op de steygeringhe geclommen, en beschilderde het werck Buffalmacco geschie een clucht van eenen aep. van Buffalmacco, van boven neder, in tronien, en over al. S'anderdaegs siende den Meester zijn dinghen also becladt, was seer verwondert, en claeghdet den Bisschop, meenende dat het eenigh Schilder binnen Aretso had uyt nijdicheyt ghedaen. Den Bisschop trooste hem, weder te verhelpen dat verdorven was, en met den wercke voort te varen: hy soude ses knechten wel ghewapent heymelijck bestellen, die loeren souden, als hy niet en wrocht, wie hem dat ghedaen, oft wederom doen soude: soo gheschiedet. En soo sy de wacht hielden, sagen sy den aep de steygeringe opclimmen, en de verwen vermengen, en schilderen als hy te vooren gedaen hadde, en riepen Buffalmacco, te comen sien den nieuwen Meester, soo dat sy hun schier t'eynden adem loegen. Eens had hy voor eenen Boer gemaeckt een Mary-beeldt op't natte kalck: en gedaen, en drooge wesende, woude hem den Boer niet betalen: des gingh hy, en schilderde met water en verwe in plaetse van het kindeken een Beer-jong: waerom den Boer heel bedroeft, den Schilder ging bidden, dat uyt te doen, en weder het kindeken te maken, hy wilde hem geern betalen. Buffalmacco gingh, en nam een sponsie, en waschtet Beer-jong uyt, toondet daer naer den Boer, die hem doe willigh betaelde. Bruno, een Schilder, daer hy seer ghemeen mede {==99v==} {>>pagina-aanduiding<<} was, beclaeghde hem, dat zijn figueren geen levendige actien en hadden, als de zijne: des Buffalmacco hem in't hooft bracht, dat hyse niet alleen soude levendigh maken, maer sprekende, gelijck hy ghesien hadde aen de figueren van Cimabue, te weten, met letters, die uyt den mondt souden comen met eenige woorden, die sy spreken souden. Dit behaeghde Bruno, en t'ghemeen volcxken seer wel: en dit, dat maer so eenen Cluchtenaer uyt spotterije opgebracht en heeft, behaeght noch dickwils eenige slechte Menschen, als oft yet bysonders waer. In summa, Buffalmacco, als hy widle vlijt doen, en op zijn dinghen passen, dede hy dingen die weerdigh te sien waren. En dit is t'Aenmercken in die oude Meesters, dat sy veel seldtsaem cleedingen en toemaecksels nae den ouden tijt maeckten, die somtijts te passe ghebrocht wesende, den ordinantien een schoon vercieringhe gheven. Hy starf, en was begraven, Anno 1340. Het leven van Ambrosius Lorentzetti, Schilder van Siena. Ghelijck als ongetwijffelt de Constenaers van edelen gheeste grootlijck zijn ghehouden, dancbaer te wesen der Natueren, desgelijcx zijn wy ooc, oft meer, hun schuldenaers: terwijle wy sien hun fraeye wercken, ons veelsins nut en bevallijck, met welcke sy de Weerelt vercieren, en hun selven toevoeghen eere, fame, en rijckdom, alsoo dat oock gheschiet is desen Ambrosio Lorentzetti, Sieneesche Schilder. Desen hadde veel aendachticheyt en gratie in zijn Historien te ordineren. Hy was d'eerste, die tempeest, en reghen, en dergelijcke Tempeest en reghen by den Modernen eerst uytgebeelt by wien. dingen wist uyt te beelden. In Eyverwe en op't natte kalc was hy goet Meester: veel wercken heeft hy gedaen: was oock wel gheleert: hiel hem seer statich en matich, en in alles verduldich: geleeck beter een Edelman oft Philosooph, als een Constenaer. Hy was oock in de regeringhe der Stadt voortghetrocken, en ghebesight. Starf t'zijnen 83. Iaren. Het leven van Pieter Cavallini, Roomsch Schilder. Doe het oudt vermaert Roome veel Eeuwen berooft hadde geweest van geleertheyt, wapen-roem, en alle goede Consten, soo is in haer gheboren gheweest Pieter Cavallini, welcken doe Giotto (die de Schilder-const ghenoech het leven hergheven hadde) daer ghecomen was, is zijn Discipel gheworden, heeft met hem veel wercken ghedaen, oock helpen maken die History met het Schip van Mosaick, in den voorhof van S. Pieters, oock veel wercken op sich selven, te lang om verhalen: maer dat meest aenmercklijck is, is tot Alcesi, daer hy een Crucifix maeckte, daer men siet veel verscheyden Volck te Peerde, met veelderley tuygh van wapenen, en cleedinghe van veel vreemde Natien: oock Enghelen in de locht, die op de vlogelen rusten, met veelderley actien, schreyende, en droefheyt bewijsende, eenighe de handen wringhende, oft druckende de borst cruyswijs, en dergelijcke gesten, en alle dese van den middel nederwaert zijn verandert in locht: Dit is soo wel ghewrocht in zijn nat kalck, en soo schoon ghebleven, al haddet al op eenen dagh ghedaen gheweest. Eenighe willen segghen, dat hy oock wel gewrocht heeft van ronde Beelden, en dat van zijnder handt is het Crucifix buyten Room in S. Pauli Kerck, t'welck men seght Ao. 1370. tot S. Brigitta soude hebben ghesproken. Hy was oock ghehouden voor eenen Sant, soo devotich van leven wesende. Hy over/ {==100r==} {>>pagina-aanduiding<<} leedt t'zijnen 85. Iaren, van pijn in de huepen: zijn wercken waren meest Ao. 1364. Was begraven tot S. Pauwels buyten Room, met dit Graf-schrift. Quantum Romanae Petrus decus addidit urbi Picturâ, tantum dat decus ipse polo. T'leven van Simon van Siena, Schilder. Wel is waer, dat sy gheluckich worden gheacht, die van de Natuere aengheleydt zijn tot sulcke Const, die hun tot nut en welvaren brengt, en maecktse wel ghesien en bemint by groot en cleen: maer de Menschen hebben dese meeninghe, datse bysonder noch gheluckigher zijn, die een eeuwighe faem naelaten in yeghelijcx mondt, van hun loflijcke wercken, het welck alderbest can te weghe ghebracht zijn, als vermaerde Poeten yemants naem Vermaerde Poëten connen yemants naen onsterflijcken. in hun gheschriften stellen, daer sy vaster blijven als in harde Porphyren met Diamanten ghesneden. Dit geluck hadde Simon van Siena, welcken levende ten tijde van den ghelauwerden Poeet Fransoys Petrarca, diens vriendinne Laura hy conterfeytte, en was van hem daerom zijnen naem in zijn versen plaetse ghegheven, tot onsterflijcke ghedachtenisse. Simon en was den alderbesten niet in Const van teyckenen, maer van natueren vielen hem veel inventien by, veel en seer wel dede hy nae t'leven: en maeckte seer veel wercken buyten en binnen s'landts. Starf Ao. 1345. oudt 60. Iaren. Op zijn graf was dit schrift ghestelt: Simoni Memmio pictorum omnium, omnis aetatis celeberrimo. Vixit An. lx. Mens. 2. dies 3. T'leven van Taddeus Gaddi, Florentijnsch Schilder. Wisselijck is het een goede en lovelijcke sake, dat deuchtsame Const mildelijck worde gheloont, en hare gebruyckers bemint en gheeert, want anders souden veel Edel gheesten slaperich blijven, die nu hier door gheprickelt, in hun ghemoet opgheweckt, wacker en vlijtich zijn, om tot volmaecktheyt in soo deuchtsaem oeffeninghe te gheraken, daer dickmael hun en hun Vaderlandt nut en eere van mach comen, en hun naecomers tot eenigen goeden graedt: Alsoot ghebeurt is met Taddeo Gaddi, en zijn nacomelingen. Welcken Taddeus was den Sone van Gaddo Gaddi, en nae zijns Vaders doot, discipel van Giotto, 24. Iaer lang, den welcken hy eenichsins passeerde in't coloreren. Hy maeckte een History van S. Niclaes, alwaer hy uytbeeldede een gheturbeerde Zee door eenen storm, daer de Schippers uyt een Schip, om te verlichten, de packen der comenschap over boort werpen, t'welc grooten lof wert ghegheven, en hem groot voordeel was, door ander wercken, die daerom hem waren doen maken. In zijn dinghen beelde hy beter uyt d'affecten oft gheneghentheden, Affecten uytbeeldinge verciert seer t'werc, en vereert den Schilder. als blijschap, droefheyt, en derghelijcke, t'welck een dinghen doet welstaen, en den Schilder altijdt grooten lof toelangt. Sijn Vader-stadt Florencen dede hy groot voordeel, met de oude brugghet'ordineren verwelst, daer op elcke sijde staen 22. winckels, daer Iaerlijcx af comen van huyr acht hondert gouden Croonen, welcke brugghe sindert niet is van den grooten waterganck verdorven, ghelijck wel ander zijn gheweest. Noch een seer groote brugghe ordineerde hy van der Triniteyt, die met der Deluvie Ao. 1557. den 13. September verdorven is. Hy schilderde in een raedthuys, en maeckter de {==100v==} {>>pagina-aanduiding<<} ses raedts-heeren met Poetelijcke versieringhe, de welcke staen toe en sien, hoe de waerheyt, die over het naecte met een dunne doeck overtogen is, de logen de tonghe uyt treckt, welcke met swart becleedt is, daer by desen sin gheschreven. De waerheyt reyn doet nae t'bevel Van t'heylich recht, om straffen snel Misdaet: en treckt met groot vermoghen Tongh' uyt de mondt der valscher loghen, In Aretso maeckte hy een Crucifix, daer veel Peerden in waren, en de moordenaers gecruyst, welck seer ghepresen wordt, om de seldtsaemheyt der verscheyden actien van sommighe, die aen oorden trecken, de sponsie toelangen, den Ridder de sijde opent, bysonder de Krijchsknechten spelende om t'cleedt, in welcker tronien men siet de hope en vreese in't werpen der dobbelsteenen: alwaer eenen staet in een ongemackelijcke postuere, verwachtende zijn beurte om werpen, schijnende soo begheerich, dat hy zijn onghmack vergheet: een ander treckt zijn wijnbrouwen in, en sit vast met open ooghen en mondt toesiende, als vreesende bedrogh, toonende voor wie dit siet een begheerte om te winnen: eenen derden, die schijnt met schuddenden aerme de dobbelsteenen te willen werpen. In een plaetse, ten halven van den wercke, door begheerte van eenen Prioor, nam hy in zijn gheselschap te wercken, Simon Memmi, die een mede discipel met hem was gheweest by Giotto, en altijdts goede vrienden, welcker vrientschap was eenvuldich, en sonder dobbel schorsse, als edel Edel gheesten behoorden in liefden verbonden te wesen. gheesten behooren in liefden verbonden te wesen: dese deelden het werck, en elck was begeerich eens anders eere, als zijn selfs. Hy schilderde op eenen muer eens de seven vry Consten, elck met sulcken figuere als behoort: Grammatica leerende een kindt, heeft onder haer sittende Donatum een schrijver: voorts elck soo een Beeldt van haer conditie. Elder waren de seven Deuchden, oock met hun toeghedane bygevoeght. Oock maecte hy de vier Cardinale Deuchden, en de dry Theologische, met meer ontallijcke bediedenissen. Hy liet maken nae Giotto zijns Meesters teyckeninghe den Thoren van S. Maria del Fiore. Hy was seer vast en veerdich n zijn teyckeninghe: heeft binnen zijn leven veel wercken ghedaen: en ghecomen tot zijn 50. Iaren, is van een strenghe Cortse ghestorven, Anno 1350. Sijn Graf-schrift is dit: Hoc uno dici poterat Florentia felix Vivente: at certa est non potuisse mori. T'leven van Andries Orgagna, Florentijnsch Schilder, Beeldt-snijder, Bouwmeester, en Poeet. Onder Edel gheesten is dit veel tijdt ghemeen, dat die in een dinghen bequaem is te leeren, wel oock is in meer, bysonder alst yet is, dat malcander niet onghelijck, maer als uyt een Fonteyne vloeyende is, ghelijckt gheschiet is met Andries Orgagna Florentijn, welcken was Schilder, Beeldtsnijder, Bouwmeester en Poeet. Sijn eerste leeringhe in zijn jeucht was Beeldtsnijden, van welck de Natuere hem ooc aenleydde tot de Const van teyckenen, want hy begheerich was tot veel inventien der Historien. Doch om niet alle dinghen, die hy seer veel in dry Professien dede, te verhalen, sal alleen de weerdighste t'Aenmercken, aenroeren. Eerstlijck maeckte hy een History binnen Pisa, daer hy alderley staten der Weereltscher Heeren figureerde, toeghedaen {==101r==} {>>pagina-aanduiding<<} wesende den lusten deser Weerelt: Dese maeckte hy sittende in een schoon Aerdighe versieringe eender sinrijcke Historie, door Andries Organi. bloeyende beemdt, en in de schaduw van schoon Oraengieboomen, op welcker tacken zijn eenighe Liefden, welcke oock vlichelen over de hoofden eenigher Iongvrouwen van dien tijden, al nae t'leven ghedaen wesende, en maken de maniere te schieten nae een deel edel Heeren, die staen en sien en hooren dansen en spelen, en amoreuse gesten bedrijven, hier waren veel Heeren oock van dien tijden nae t'leven ghedaen: eyndlijck, hy maeckte hier alle de ghenuechten der Weerelt, met sulcken vlijt als hy best mocht. Op d'ander sijde der Historien, maeckte hy op harde rootse al Volck, dat de Weerelt ontvloden, daer in penitentie, Eremijten wesende, Godt dient, verscheyden actien doende, met levendighe affecten: d'een leeft met grooten vlijt, oft bidt met grooter innicheyt en aendacht, oft arbeydt om den cost te winnen. Onder ander sietmen eenen Eremijt, die een Geyte melckt, so aerdich gedaen, alst moghelijck is. Beneden is eenen S. Macharis, welcken dry Coninghen (die der jacht met hun Vrouwen, en met grooten pracht rijden) toont d'ellendicheyt der Menschen, en laetse sien in een graf ligghende drie doode Coningen, die schier verrot zijn. Dese worden aengesien in verscheyden verwonderige actien van den levende Coningen, welcker tronien schijnen te bedencken, wat hun oock toecomende is: en van dees drie Coninghen te Peerde, was een nae t'leven, stoppende de neus voor den stanck der dooden. In't midden deser Historie vlieght de Doot in de locht, in't swart ghecleedt, hebbende een seysen in de handt, toonende beneden in den grondt verscheyden dooden, van allerhande volck, rijck, arm, creupel, en wel op hun leden, van allen ouderdom, en kunne oft sexie. Veel sulcke bediedtsels, met schriften by, heeft hy ghedaen. Somtijts eenighe Oordeelen, daer de verdoemde bewijsen seer groote droefheyt, als sy van de quade Orgagni schilderde sijn vrienden in den Hemel, en sijn vyanden in de Helle. Engelen zijn ghetrocken nae de verdoemenis. Sijn vrienden schilderde hy in den Hemel, ander in de Helle, te weten, die hem yet misdaen hadden, als oock yemandt van der Iustitie, en Notaris, die hem ghequelt hadden: oock eenen seer vermaerden Toovenaer van dien tijdt, gheheeten Ceccho du Ascoli, en meer ander dinghen. Hy starf t'zijnen tsestich Iaren, Anno 1389. T'leven van Tomas, toegenaemt Giottino, Florentijnsch Schilder. Wanneer onder ander Consten, de ghene die uyt der Teycken-const ontstaen, worden van den Constenaers gheoeffent om strijdt, oft om te best: sonder twijffel, de goede gheesten met vlijtich ondersoecken baren, en brengen daghelijcx nieuwe fraey dingen in't licht, tot vermakinge, en voldoeninge der verscheyden ghesintheden, oft apetijten der Menschen. En om te spreken van t'schilderen, eenige makende welgeschaduwde en overschaduwde ongewoon dingen, doen in't verdonckeren claerlijck blijcken hunnen gheest en verstandt: Ander, werckende veel soeter en delicater, meenen also den aenschouwer behaeghlijcker te wesen: Ander, hun verwen vlack legghende, en wel verwerckende, het licht en de verdiepinge der figueren op hun plaetsen sekerlijck ghevende, verdienen grooten lof, toonende met groote behendicheyt des gheests t'beloop huns begrijps en verstants: ghelijck met een soete maniere altijts in zijn wercken ghedaen heeft Tomas Giottino, welcken gheboren Ao. 1324. nae dat hy met Steffaen zijn Vader had aenghevangen te leeren de beginselen der Const van schilderen, nam vooren, te willen naevolghen de handelinghe van {==101v==} {>>pagina-aanduiding<<} Giotto, t'welck hem eyndelijck wel gheluckte: want by Giotto leerende, vercreegh een beter manier van wercken als zijn Meester, en oock den toenaem Giottino, die hem noyt ontviel: hy werdt oock van velen miswaent, den soon van Giotto. Hy was seer vlijtigh en lieflijck van wercken, hoewel men niet veel van hem meer en siet. De selve wercken, die in wesen zijn, met een goede maniere ghedaen, om dieswille dat de lakens, hayr, baerden, en ander dingen, zijn soo vloeyende, glat en aerdigh, datmen seggen magh, dat hy de stucken der welstandicheyt onser Consten, eerst ten rechten versamelt en vereenight heeft. Onder ander veel wercken maeckte hy een stuck, tot verachtinghe van eenen Hertogh van Athenen, met zijnen aenhangh: Den Hertogh maeckte hy om Gheen schimp te schilderen op Heeren.t'hooft een deel Gieren en Roofvogels, een dingen (mijns achtens) de Const tot oneere, daer yeder hem voor te wachten heeft, latende Princen, die Godt verordineert heeft Princen en Heeren, in hun weerde blijven. Een Tafel van Eyverwe maeckte hy, en daer in eenen dooden Christum, met schreyende Marien, verselt met Nicodemus, en ander figueren, die alle met soeter actitude dese doot beclaghen en beweenen, met verscheyden beweginghe der handen: oock in d'Aensichten is bewijslijck te sien, de bitter droefheyt die sy hebben, dat onse zonden soo dier hebben moeten betaelt wesen: een sake hooghlijck te verwonderen: niet alleen, dat hy met zijnen gheest soo hooge inbeeldinge doorgegront heeft: maer dat hy't met den Pinceel soo levendich voor ooghen conde stellen. En is t'Aenmercken dit, niet alleen d'Inventie, oft den sin der uytbeeldinge: Affecten constich uytgebeelt, door Giottino. maer dat desen Constenaer, in de weenende tronien, al ist dat de trecken der wijnbrauwen, oock in ooghen, neus en mondt, crom loopen, de schoonheyt en vriendelijckheyt, die in't schreyen dickwils verdorven wort, noch in gheheel blijven: waer in lichtelijck dolen soude, die der Const niet wel en is ervaren: doch Giottino, mits hy meer nae eere als ghewin begeerigh was, en meer een ander als sich selven te behagen socht, was vlijtigh, en in alles aendachtigh. Desen dan weynich lettende op t'gemack zijns levens, veel moeyten hem onderwerpende, starf van teeringhe, t'zijnen 32. Iaren. T'leven van Lippo, Florentijnsch Schilder. Altijts in verscheyden Consten, t'zy Metselrije, Poesie, oft Schilderije, is gheweest, en sal wesen d'Inventie de rechte Moeder van alle uytnemende wercken, die fraey gheesten te weghe brengen. Dese sonderlinge gratie der Natueren, is te deele geworden en toegevallen Lippo Florentijnsch Schilder, geboren Ao. 1354. welcken, alhoewel hy hem begaf tot de Schilder-const ghenoech spade, heeft nochtans haest rijpe vruchten daer in voortghebracht, met schoon Inventien, in't t'samen voegen der Historien, en vroylijck in't coloreren: bysonder was hy d'eerste, die begon, de oude ghesette maniere verlatende, met zijn beelden te spelen, en der Schilders slaperighe sware sinnen te Dello begon eerst onder Moderne de Musculen t'onderscheyden. wackeren. Ick gae willens voorby eenighe Namen der Schilders, en hun wercken, soo wel die voor als nae hem gheweest zijn, om dies wille datter niet bysonders van te segghen is. Dan wil alleen dit weynigh verhalen, van noch eenen Florentijnschen Schilder, geheeten Dello, den welcken van den Coningh in Spaengien was Ridder ghemaeckt, om zijn const wille, hoewel hy den besten Meester niet en was in teyckeninge: maer was wel d'eerste, die met goet oordeel begon t'onderscheyden de musculen der naeckte lichamen. Nu weder/ {==102r==} {>>pagina-aanduiding<<} keerende tot Lippo: zijn wercken waren ontrent den Iare 1410. En wesende een Man, die liever twist als vrede hadde, en geern pleytede, werdt van een zijn partije, dien hy veel smadelijcke woorden gheseyt hadde voor der Cooplieden recht, op eenen avondt in de borst ghesteken, dat hy starf. Het leven van Masaccio, van het Casteel S. Ian te Valdarno, Schilder. Dat de Const van wel schilderen, so veel belangt haer volcomen cracht, bestaet in't gheheele, in't uytbeelden der Natuerlijcke en levendighe sienlijcke dinghen, heeft aendachtlijck, met goeden ghelucke wel waerghenomen Masaccio Schilder, wiens gheboort-plaetse was een Casteel, gheheeten S. Ian te Valdarno. Hy was een Mensch van jongs seer eyghen, volck schouwich, en gheheel inhuysich: als den ghenen die gantsch zijnen sin en ghemoedt hadde alleen ghevestight aen de Schilder-const, soo dat hy weynich acht op hem selven, en noch min hadde op ander. Hy was niet becommert in de dingen der Weerelt, noch selfs op zijn cleedinghe: Iae oock niet ghewent zijn ghelt in te manen van zijn schuldenaren, hy en wasser uyt grooten noot toe ghedrongen: en om dat hy soo stoffich was, wert hy, die Tomas hiet, ghenoemt van elcken Masaccio, welck soo veel als sloeffuyn oft sloeffaert wil gheseyt zijn: Doch was hy niet quaet-Aerdich: maer soo bereet yeder lief en vriendtschap te doen, als men begheeren mocht. Met een stadich aenhouden leerende, quam hy tot sulcken volcomenheyt, dat hy wel van d'eerste was, die in de Schilder-const Schilder-constseer verbetert door Masaccio, welcken schier wel mocht van nieus den vinder der selver heeten. wech ghenomen heeft de mismaecktheyt, hardicheyt, en confusige swaricheyt der selver, en voortghebracht heeft een onghemeen schoon actitude, bewegentheyt, cloeckicheyt, en een seker aerdighe verheffinghe, seer eygentlijck met het leven, oft natuerlijcke over een comende: t'welck voor hem soo gheen ander Schilder gedaen en hadde: noch gheen en hadde noch soo wel met goeden oordeele ghelet op de vercortinghe der leden van alderley ghesichten. Sijn dingen schilderde hy alles seer vloeyende, en met goede overeencominge, en versellinghe, in de verwen der Lakenen neffens, tronien en naeckten, welcke Lakenen hy geern maeckte met weynich ployen, en vlack, ghelijck veel in't leven te sien is, het welck alles is gheweest seer nut den Constenaers en de Const: want hy schier wel mocht den vinder daer van heeten: om dat de dinghen voor zijnen tijdt van ander ghedaen, wel mochten gheschildert, en de zijne levendich zijn ghenoemt. Hy socht seer nae te volgen in zijn stelsel der figueren de voetstappen van eenen Philips en Donaet, Beeldtsnijders, so dat door stadich ondersoecken hy tot sulcken veerdicheyt quam, so in't trecken, als in zijn schilderen, dat zijn wercken moghen in verghelijckinghe plaetse houden, neffens alle teyckeninghe, en coloreringhe van desen tijdt. Hy was seer constigh oock in Prospective, sochte meer als ander Meesters de naeckten en de vercortinghe Masaccio begon den standen eenen welstant te geven. der selver te maken, en in alles had hy een natuerlijcke veerdicheyt. De Beelden om hoogh staende, maeckte hy van onder op te sien: en alsoomen voor zijnen tijdt ghewoon was, den staenden Beelden ghelijcklijck te'planten op beyde voeten, was hy d'eerste, die soo een been oft voet liet spelende verschieten, latende t'Beeldt uytswancken: veel schoon wercken heeft hy naghelaten. Onder ander maeckte hy daer S. Pieter den chijns-penningh uyt den Visch neemt, en daer hy den Tol betaelt, daer men mocht sien de groote begheerte in't ghelt telen in den ontfangher, als belust nae t'ghelt wesende. Voorts een {==102v==} {>>pagina-aanduiding<<} Historie, daer S. Pieter doopt, maeckte hy eenen naeckten, den welcken puerlijck van coude scheen te beven, die seer ghepresen worde, gelijck al zijn ander dinghen, als die de schoon maniere van desen tijdt eerst voort heeft ghebracht en ghebaert. End' in teecken van desen, hebben alle fraey edel gheesten nae zijn dinghen ghepractiseert, soo Schilders als Beelt-snijders, als Broer Ian van Ficsole, Broer Philips, Philippino, Alesso Baldovinetti, Andries del Castagno, Andries van Verrochio, Domenicus del Grillandaio, Sandro di Botticello, Lionard da Vinci, Pieter van Perusa oft Perugino, Broer Bartolomeus van Sinte Marcus, Mariotto Albertinelli, Iae den wonderlijcken Michel Angelus Bonarotti, Raphel d'Vrbijn, en meer ander, als Andreas del Sarto, Rosso, en dergelijcke, en dit al meest in de Capelle van Brancacci tot Florencen, daer d'History van S. Pieter van hem is. Summa, de dingen van Masaccio zijn altijt gehouden gheweest, als oock noch, in grooter weerden. En men acht, dat hy in der Const noch beter vrucht soude hebben voortgebracht, had hem de Doot niet wech ghenomen t'zijnen 26. Iaren, in den lenten zijns ouderdoms, en so onversiens, datmen achtede, meer van vergift, als andersins. Hy was begraven Ao. 1443. nae zijn doot worden dese Graf-schriften t'zijner eerlijcker gedachten ghemaeckt: Pinsi, & la mia pittura al ver fu pari; L'attegiai, l'auvivai, le diedi il moto; Le diedi affetto, insegni il Buonarotto. A tutti gli altri; & da me solo impari. Door Annibal Caro. (Dat is)Mijn schildery ghelijck was t'leven, haer vermeerd' ick; Ick gaffe roeringh', aerdt, beweghende ghemoedt: Den grooten Bonarot toond' ick haer wesen soet. Ick leerde d'ander al, maer van my selven leerd' ick. Ander Graf-schrift. Invide sur Lachesis primo sub flore juventae, Pollice discindis stamina funereo? Hoc uno occiso innumeros occidis Apelles. Picturae omnis obit hoc obeunte lepos. Hoc Sole extincto extinguuntur Sydera cuncta. Hen decus omne perit, hoc pereunte simul. Door Fabio Segni. T'leven van Leon Baptista Alberti, Florentijnsch Schilder, en Bouwmeester. Ongetwijffelt is het grootlijcken nut, en voordeel in de Consten, die onder de teyckeninghe zijn begrepen, dat den oeffenaer der selver zy ervaren in spraken, oft gheleert zy in de goede Letter-const, gelijck als desen Florentijn, Leon Baptista Alberti, die de Latijnsche sprake condigh wesende, tot de Schilder, Bouwmeester-const, en prospective, hem beghevende, oock anderen nut heeft ghedaen, met soo veel hy verstaen heeft de selve Consten in schrift uyt te strecken, en den aencomenden voor te draghen, soo dat hy wort gheacht beter Schrijver als Schilder; maer was goet Bouwmeester, Cijffermeester, en {==103r==} {>>pagina-aanduiding<<} Landtmeter. Hy schreef van Architectura thien Boecken in Latijn, die hy in't licht gaf Ao. 1481. dry Boecken van de Schilder-const, en een Tractaet van hooghten te meten: eenige Boecken van t'Borgerlijcke leven, en meer ander dingen. Hy was van edelen huyse, begevende hem meer tot sulcken staet, en geleertheyt, als tot de Const. Hy was te Room by Paus Nicolaes de vijfde seer ghemeensaem, alwaer veel schoon ghebouwen met zijn ordinantien zijn ghemaeckt. Twee Schilders ben ick voorby ghegaen, die weerdigher ghenoemt mochten wesen, eenen Pieter della Francesca, van Borgo San Sepolchro: desen Pieter della Francesca was seer inventijf van nachten, en alderley deelen der Schilder-const. was seer inventijf in nachten en duysternissen te schilderen: oock eenighe bataille hadde hy ghemaeckt met veel werck, en daer in uytghebeeldt de vreese, de moedicheyt, de behendicheyt, cracht en ander affecten des krijchs, daer by allen ommestandt van dooden, ghequetsten, schitterende wapenen, vermenginghe des strijdts, groeppen der Peerden, vluchten, en derghelijcke. Veel Boecken heeft hy oock gheschreven van Arithmetica, en Geometria: was seer constigh oock in prospective, een goet Conterfeyter nae t'leven: en heeft veel wercken gedaen, die uytnemende zijn geacht geweest. Den anderen is, Broer Broer Ian van Fiesole goet Schilder en verlichter. Ian van Fiesole: desen was goed Schilder en verlichter. In zijn geestlijcke Beelden was te sien een seker uytnemende gratie van devotie. Hy starf Anno 1455. oudt 68. Iaren. Om nu te eyndighen het leven van Leon Baptista, hy maeckte noyt yet groots in schildery: doch in t'ghene hy dede, toonde hy ghenoech daer in zijn meeninghe. Hy is gestorven, en heeft grooten lof naegelaten. Het leven van Broer Philippo Lippi, Florentijnsch Schilder. Geen sonderlinge ghetuyghnisse en behoeftmen, om te bewijsen, dat de Schilder-const een aensoetende oeffeninge is, om de Ieught aen te verlieven, dat sy oock van alle Natien van volcken, met een soet vermakelijck behaghen wort aenghesien: want dat leert daghelijcx ghenoech d'ervarentheyt: en sulcx sal oock wel waer maken de vertellinghe des levens van Broer Philips Lippi. Desen was gheboren tot Florencen, een arm kindt, welck t'zijnen twee Iaren was Weese, hebbende Vader noch Moeder, en van zijn Moeye met swaer moeyte opghevoedt tot zijn acht Iaren, werdt ghedaen in't Clooster der Carmelijten, alwaer hy (als die gheen lust tot Letter-const en hadde) werdt te teyckenen in een Capelle, die nieuwelijck was gheschildert van Masaccio: hier toe van natueren ghedreven wesende, vorderde daghelijcx meer als ander Ionghers, die daer oock quamen hun beginsel nemen, soo datmen sagh en verhopen mocht, dat hy in toecomenden tijdt wonder dinghen doen soude: t'welck gheschiedde: want hy al in zijn groene en onrijpe Iaren soo loflijcke vruchten van wercken voortbracht, dat het seer seldtsaem om sien was, verscheyden Historien op den natten Kalck makende in't Clooster voornoemt, daer hy als een nieuwelingh hem onthiel, en hiel seer de manier van Masaccio, soo dat eenighe dinghen de selvighe niet ongelijck te achten en waren. En also hem grooten lof moedigh maeckte, verliet t'zijnen 17. Iaren de cappe. En also hy hem vondt in La Marca d'Ancona, en hem begaf met eenighe zijn vrienden in een Schip ter Zee, werden alle t'samen van een roofschip der Barbaren oft Mooren ghevangen, en in Barbarien ghevangen ghebracht, daer sy al slaven worden met ketenen aen de beenen. Hier was Philippo in groot onghemack den tijt van 18. maenden: maer also hy met zijn Meester gemeensaem {==103v==} {>>pagina-aanduiding<<} werdt, en hem den lust quam, en ghelegentheyt hadde, conterfeytte hy den selven ten voeten uyt op eenen witten muer, met een kole uyt het vyer. Dit van Philippo Lippi, in Barbarijen gevangen, quam los door sijn Const. d'ander slaven gesien, worde den Meester geseyt, daer elck van verwonderde: want men daer van gheen Teycken oft Schilder-const en wist: dit was oorsaeck, dat hy van de keten verlost werdt. Een heerlijcke sake waerlijck voor de Const, dat hy, die met Wetten toeghelaten was, zijn slave te veroordeelen en dooden, in plaetse van dien, om zijn deuchtsaemheyt vrijheyt verleende: want doe hy daer noch eenighe dinghen van verwe hadde ghedaen, werdt hy met vry gheleyde ghebracht tot Napels. Te Napels maeckte hy een Altaer-tafel voor den Coningh Alphonsus met Eyverwe. Hier nae quam hem lust, weder tot Florencen te keeren, alwaer ghecomen wesende, maeckte een ander Altaer-tafel, welcke grootlijcx behagende Cosimo de Medicis, werdt hem seer ghemeensaem vriendt, voor welcken hy oock eenighe Tafelen maeckte, waer van eenige aen den Paus Eugenius de 4e. ghesonden worden: waerom Broer Philips oock in groote ghenade by den Paus ghecomen is. Men seght, dat hy soo seer versot was door onmatelijcke oncuyssche begeerte, dat hy alle wat hy hadde, wel aen Vrouwe-volck soude hebben verquist: soo dat, als hem dese rasery oft beestlijckheyt in't hooft quam, hy niet en conde wercken. Des Cosimo hem binnen zijnen huyse gesloten heeft op een Camer, op dat zijn werck mocht ghevordert worden: maer doe hy twee dagen dus ghesloten was gheweest, end' hem weder de buyen quamen, sneet de slaeplakens overlang door, maeckter tauwen af, en liet hem op eenen avondt daer mede af door een venster: Soo dat Cosimo hem liet soecken, en werdt nae eenighe daghen weder ghebracht op het werck. Van doe voort liet hem Cosimo vrijheyt hebben te gaen waneer, en waer hy wilde, doe werdt hy beter ghedient als te vooren: want (seyde hy) d'excellentie der seldtsame gheesten, zijn Hemelsche beelden, en geen lastdraghende Vracht-Eselen. Veel wercken, alle seer constigh, en allen Meesters behaeghlijck, heeft hy tot Florencen en elder ghedaen. Tot Prato by Florencen, daer hy vrientschap hadde werckende, werdt hem aenbesteedt van de Nonnen van S. Margriete, het hoogh Altaer Tafel, alwaer werckende, sagh daer een jonghe dochter, eens Florentijnschen Burghers dochter, ghenoemt Fransoys Buti, dese was daer te bewaren, oft om Nonne te worden, en was seer gracelijck en schoone, ghenaemt Lucretia. Hy maeckte soo veel by de Nonnekens, dat hyse ghecreegh.om een Conterfeytsel te maken in hun werck, tot een Marie-beeldt. Hier door te meer versott, maeckte soo veel, door boden en behendicheden, dat hy de Nonnekens dese dochter afhandigh maecte, en leyddese wech op den dagh datse gingh sien ons Vrouwen riem, een seer gheeert Relijcke, in dat Casteel wesende: by dese Lucretia hadde Broer Philips eenen soon, ghenaemt oock Philips, die namaels oock ghelijck den Vader werdt een seer constigh en vermaert Schilder. Van Broer Philips zijn tot Prato fraey stucken te sien, in een de Doot van S. Bernard, alwaer ghemaeckt zijn verscheyden Creupelen, die de bare aenroerende ghenesen worden, en bysonder wonderlijc om aen te sien, zijn medebroeders hem beweenende, daer de droefheyt deser seer aerdigh uytghebeeldt is. Daer sietmen in deser Monicken cappen wonder schoon ployen, die seer goede teyckeninge hebben, oock alles met zijn constighe handt wel ghecoloreert, ghestelt, en gheproportioneert. In een ander plaetse, in t'voornoemde Casteel, maeckte hy noch een schoon werck, {==104r==} {>>pagina-aanduiding<<} daer laken en tronien zijn, die seer heerlijck zijn. De figueren maecte hy meerder als t'leven, en cleedinghen die te vooren niet ghemeen en waren, ontweckende de geesten, die oude slechte wijse te verlaten. In dit werck zijn d'Historien van S. Steven, de disputatie, en steeninghe. In de disputatie sietmen de nijdicheyt en de gramschap der Ioden in den tronien uytghebeeldt: oock den spijt, dat sy verwonnen zijn van S. Steven, wiens aensicht bewijst sulcken Godlijcken ernst, dat het wonder om bedencken is. In de steeninge is te mercken den grooten toorn, met de tanden toeghebeten, in cleen en groot, een wreede rasery bewijsende, daer evenwel S. Steven in midden gheknielt, met opgeheven aensicht, met versekert ghemoedt, vol liefden, om zijn dooders misdaet vergevinghe bidt, t'welck ghewislijck weerdich t'Aenmercken is, om anderen kennelijck te maken, wat deucht en cracht dat het is, in de Schildery goede Inventie te hebben, en te connen uytbeelden d'affecten. En hier in was hy Affecten uytgebeelt wonder constigh. sulck een Meester, dat hy in't begraven van S. Steven actituden maeckte, soo droefachtich van ghelaet, en aensichten so benouwt, en t'eynden van schreyen, dat het schier onmoghelijck is te sien sonder beweghentheyt. Ter ander sijden maeckte hy de Geboorte, Predicatie, Doopsel, Avontmael Herodis, en d'onthoofdinge Ioannis Baptistae, alwaer in't aenschijn des Predickers men bekent den Godlijcken gheest, en in het volck toeluysterende verscheyden actien: In't Doopsel sietmen de schoonheyt der lichamen: In't Avondtmael Herodis den Coninghlijcken pracht, de behendicheyt van Herodiane, het verbasen der ghenoodde, en t'verschricken in't aensien t'hooft Ioannis in de schotel. In dese wercken waren oock verscheyden Conterfeytsels, oock het zijn, en Diamants zijns discipels. Was Broer Philips fraey in alle zijn wercken, ander te boven gaende, soo gingh hy noch hem selven te boven in cleen Beeldekens, die men niet beter ghemaken en mochte. Ten lesten had hy tot Spoleten een werck in de Kerck begonnen, en alsoo hy altijt vrouwlijck was, werdt van de vrienden, van eene die hy vrijdede, vergheven, by datmen seyde, en starf t'zijnen 57. Iaren, Ao. 1438. Daer was hem ghemaeckt een heerlijck Marberen graf, met dit opschrift, door den Poeet Angelus Politianus. Conditus hic ego sum Picturae fama Philippus, Nulli ignota meae est gratia mira manus. Artifices potui digitis animare colores, Sperataque, animos fallere voce diu. Ipsa meis stupuit natura expressa figuris; Meque suis fassa est artibus esse parem. Marmoreo tumulo Medices Laurentius hîc me Condidit: antè humili pulvere tectus eram. Het leven van Antonello van Messina, Schilder. Groot voordeel is onse Const gheschiet door de vlijtighe sorghvuldicheyt oft curieusheyt onser Voorouders, die de selve oeffenende hebben metter tijdt gebracht tot beter en beter gestaltenis, daer aen sy te coste gheleyt hebben veel tijt, moeyten, en ondersoeckinge. Doe men oudts tijts van geen Olyverwe wist, hebben de Meesters veelsins beproeft en gheraemt, om op houten penneelen bestandiger dingen te moghen schilderen. Onder dese was eenen {==104v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alesso Baldovinetti, eenen Pisello, en meer ander, die eenigh dunne vernis vermengden onder d'eyverwe, maer al vruchteloos, oft te vergheefs. maer ten lesten is gheweest eenen Antonello, van Messina gheboren: Desen Siciliaen is d'eerste gheweest, die in Italien heeft ghebracht de nieuw inventie van d'olyverwe: want uyt Vlaender is ghesonden gheweest van Coopluyden aen den Coningh van Napels, Alphonsus d'eerste, een stuck Schildery van olyverwe, datmen mocht met water wasschen, en behiel zijn verwe, t'welck desen Coningh seer aenghenaem was. Dese nieuwicheyt van Schilderije maeckte eenen grooten toeloop: onder ander isser oock by gecomen Antonello, den welcken seer verwondert was van sulcken uytnemende werck, siende die verwe soo levende, so schoon en glat verdreven: en verstaende, dat sulcken Meester, die dese nieuwe maniere gevonden, en alleen by hem hadde, woonde in Vlaender, verliet alle zijn nootsaken, en nam de reyse aen nae Brugghe in Vlaenderen, en is eyndelinghe ghecomen by Ioannes van Eyck, met welcken hy met aller beleeftheyt groote gemeenschap maeckte, hem ghevende veel teyckeninghen op d'Italiaensche maniere, en ander dinghen, soo dat Ioannes te vreden werdt dat hy hem sagh wercken, en de orden die hy hiel in dat wercken met olyverwe. Antonello seer begeerigh wesende, en scheyde niet van daer, hy en hadde alle dinghen vast gheleert. Doe nu Ioannes, die alree een oudt Man geworden zijnde, ghestorven was, keerde Antonello van Brugghe in Vlaender weder nae Italien, om aldaer deelachtigh te maken sulcken seer nutten en schoonen vondt en Const. Ten lesten kiesende voor zijn woonstadt Venetien, heeft aldaer veel schoon en constige stucken van olyverwe gemaeckt, de welcke onder die edel Magnifici in grooter weerden waren, want hy goede teyckeninghe hadde, end' een goet Meester was. Onder de fraeye Meesters die Antonello tot Venetien ghevonden heeft, was eenen Domenicus, den welcken al de vrientschap Antonello dede, die een hertlijck vrient den anderen doen mach: waerom Antonello, die van niemant met beleeftheyt wou overtoffen wesen, heeft desen vriendelijcken Domenico de Const van olyverwe ghemeen ghemaeckt, t'welck wis geen cleen sake en was. Desen Domenicus wert om dese nieuwe Const doen comen tot Florencen, alwaer hy seer wel ghesien was, en by den Borgeren wel onthaelt, het welck eenen Schilder, ghenoemt Andries del Castagno, qualijck mocht lijden, bysonder om dat hy wel sagh, dat hy beter Meester was als hy. Desen Andries, die van eenen Boeren jonghen tot een Schilder was gheworden, conde seer wel hem gheveynsen, en als een argh Mensch, met een blijde soet aenschijn een bitter quaet herte bedecken, soo dat hy hem gheliet Domenico een gantsch toeghedaen vriendt te wesen, den welcken hem weder alle vrientschap bewees, en hem oock wees de heerlijcke nieuwe Const van de Olyverwe: maer was eylaes al te qualijck gheloont: want also Domenicus een goet vroylijck Mensch was, oeffenende hem in Musijck singhen, en met de Luyt te spelen, en dese twee t'samen Camer-ghesellen waren, en dat Andries uyt bitteren nijdt niet langher mocht verdraghen den lof, die Domenico boven hem gegheven was, nam vooren hem om te brenghen. Soo geschiedet, dat op eenen avondt Domenicus met de Luyt uyt gingh, soo hy ghewoon was, en Andries doe ter tijdt, soo hy wel plocht, niet mede wou gaen, hem ghelatende yet bysonders te moeten teyckenen. Domenicus nu alleen uyt wesende, is hem Andries op eenen hoeck van een straet onbekent op {==105r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'lijf ghevallen, en heeft hem met eenigh loot op de borst, de Luyte doorbrekende, Domenicus van Venetien, was van Andries del Castagno verraderlijck omghebracht. seer ghequetst: en denckende, of hy niet genoech ghetreft en was, heeft hem noch in't hooft met dit loot ghetroffen, en liet hem also over doot liggen, is al stille nae zijn camer gekeert, die hy toe sloot, en begaf hem weder te teyckenen, als vooren. Des Stadts dienaers, en ander volck, zijn door t'gerucht toegeloopen: en soo hy gekent worde, liep men Andries halen, die hem grootlijck bedroeft conde ghelaten, segghende: O mijn broeder, o mijn broeder: soo dat eyndelijck Domenicus in zijnen arem den gheest gaf. Dese schandelijcke verradighe moort bleef verborgen, wat vlijt men om weten dede, tot dat het Andries in zijn dootbedde zijnen Biechtvader te kennen gaf. Desen Andries hadde wel goede inventie, en teyckeninghe, dan hadde t'gebreck, dat zijn dinghen te wreet en hardt stonden. Nu, den voorverhaelden Antonello dede tot Venetien veel wercken, conterfeytsels nae verscheyden Heeren, en anders. Doe hem aenbesteedt waren eenighe Historien in't Paleys tot Venetien, is sieck gheworden, en ghestorven, zijns ouderdoms 49. sonder dat werck te beginnen. Sijn Graf-schrift was dit: D.O.M. Antonius Pictor, praecipuum Messanae & Siciliae totius ornamentum, hac humo contegitur: Non solùm suis picturis, in quibus singulare artificium, & venustas fuit; sed & quòd coloribus oleo miscendis splendorem, & perpetuitatem primus Italicae picturae contulit; summo semper artificium studio celebratus. Het leven van Domenicus Girlandaio, Florentijnsch Schilder. Alsoo men bevindt, dat de Schilder-const van langer handt is opgheclommen tot der volcomenheyt, opghebeurt en verheven door vlijtighe Liefhebbers en oeffenaers der selver: soo can ick niet achter weghe laten Domenicus Girlandaio, die eerstmael een Silversmidt wesende, hem stadigh begaf tot de Teycken-const, daer in so vast wordende, dat hy de passanten, voorby zijnen winckel gaende, stracx nae bootste, datmense kennen conde. Doe hy hem tot de Schilder-const begaf, heeft oock altijts seer veel conterfeytsels in zijn werck te weghe ghebracht. In zijn eerste wercken maeckte hy in een Capelle van den gheslachte der Vespucci, t'conterfeytsel van Americus Vespucci, die in Indien varende, dat vierde deel der Weerelt zijnen naem heeft ghelaten. Onder ander veel wercken zijn d'Aenmercklijckste te Florencen tot S. Maria novella. Eerst een History, daer Ioachim is versteken en verdreven uyt den Tempel, daer men in zijn tronie siet de lijdtsaemheyt, en in der Ioden aensichten den haet en verachtinge over die sonder kinderen ten Tempel quamen. Ten tweeden, een History der gheboorte Mariae, ghemaeckt met grooter vlijt, daer een Camer in't vercorten is, en een venster daer den dagh van comt, die den ooghen der aenschouwers bedrieght. Boven desen, Sint Anna te bedde ligghende, daer eenighe Vrouwen haer besoecken, oock eenighe die t'kindt Maria wasschen met grooter sorchvuldicheyt, d'een giet water, d'ander maeckt de wieghe toe, en voort elck zijnen dienst doende: En t'wijlen elck dus doende is, isser een Vrouw, die t'kindt op den arem heeft, en met een gracelijck vrouwlijck wesen al grinnickende doet lachen. In de derde is, daer Maria de trappen op gaet, daer een redelijcke moy prospective is, oock eenen naeckten, {==105v==} {>>pagina-aanduiding<<} doe ter tijdt seer ghepresen. Voort isser de dry Wijsen, oft Coningen, een History vermeerdert, en wel geschickt, met veel Beelden, Peerden, Dromedarissen, en ander dingen. Dan isser d'onbarmhertige wreede daet Herodis, daer d'onnoosel kinderen ghedoodt worden, daer men siet een gewoel onder de Soldaten en Vrouwen, en Peerdevolck die hen aenrennen. En wislijck, van alle d'Historien is dit de beste, wesende beleydt met groot oordeel, verstandt, en Conste: want men siet daer die groote felheyt der Moorders der kinderen, Affecten, en aerdige actien, in een kinderdoodinge. onder welcke men een siet, stervende van een steke in de kele, daer het noch hangt aen de borst zijns Moeders, des sietmen de melck vloeyen met den bloede, een dingen, dat de medelijdenheyt (alwaerse begraven) mocht verwecken. Daer is noch een krijchsknecht, die met gheweldt een kindt heeft ghenomen, en t'wijlen hy daer mede wech loopt, druckt hy't teghen zijn borst om te dooden, en van achter sietmen de Moeder hem aenhanghen en by den hayr trecken, met sulcken grooten toornicheyt, dat zijnen rugghe van achter cromt als eenen boghe door haer ghewelt, soo datmen hier siet drie schoon affecten: het een des kindts, welck men siet versmachtende sterven: t'ander de wreetheyt des Soldaets, die hem voelende also by t'hayr ghetrocken, betoont het affect hem aen t'kindt te wreken: het derde de Moeder, siende de doot haers kindts, bewijst toorn en rasenden ijver, om haer aen den Moorder te wreken, niet willende lijden, of hy en moet oock van haer ghestraft zijn, eer hy van daer scheydet: een dinghen seer aenmerckelijck, meer schijnende eens Philosophen, als eens Schilders aendachticheyt te wesen. Daer is oock te sien t'leven van Ioannes de Dooper. Onder ander isser een History der geboorten Ioannis, daer een schoon dingen t'Aenmercken is: daer Elisabeth te bedde zijnde, eenige ghebuerinnen comen haer besoecken: onder welcke eene comt by de Voester, die by t'kindt sitt, en schijnt met lachenden monde t'kindt van haer te begeeren, om dees ander Vrouwen te laten sien, wat de Vrouwe van den huyse in haer oude dagen hadde ghedaen, als wesende een nieuw seldtsaem sake: Oock isser een Vrouw, die brengt fruyten en flasschen wijns van haer Dorp, op de Florentijnsche wijse. Elder is Zacharias, die stom zijnde, hem der gheboorten halven oock schijnt te verwonderen, en t'wijlen hem den naem ghevraeght wort, schrijft op eenen knie, hebbende zijn oogen op t'kindt, welck van een Vrouw voor hem knielende eerbiedich ghebracht wordt, end' hy wijst met die pen op t'kindt, als seggende, Ioannes is zijnen naem: daer sietmen oock in den omstandt een groot verwonderen. Voort in de Predicatie sietmen der Schriben en Phariseen spottighe onweerdicheyt, in het toehoorende volck vlijt in't toeluysteren, oock verscheyden persoonen en actien. In d'History des Doopsels sietmen aen t'wesen Christi, met wat gheloof en ootmoedt men sulck een Sacrament behoort aen te nemen: en toonende sulcx niet vruchtloos te wesen, sietmen verscheyden, die alree naeckt zijnde, in't aenschijn bewijsen uytghebeeldt Godlijcken ernst om ghedoopt te worden: onder ander isser een, die eenen schoen uyt treckt, die de vlijticheyt selve bewijst te wesen. Ten lesten isser t'Avondtmael Herodis, met groote heerlijckheyt, en den dans van Herodiane, daer veelderley actien der beelden zijn, en oock in prospective een groot Coninghlijck edificie. Dit is ghenoech om bewijsen, wat Domenico voor een inventijf Constenaer is gheweest: want te lang soude wesen al zijn wercken te verhalen. Hy was soo lustigh tot wercken, dat hem verdroot zijnen tijdt in {==106r==} {>>pagina-aanduiding<<} eenighe huysighe nootsaken te laten, seggende: Nu ick beginne te kennen de Grooten werck-lust van Domenicus Girlandaio. maniere van deser Conste, soo is my leedt, dat my niet en is aenbesteedt te beschilderen met Historien den geheelen muer van de Stadt van Florencen. Hy starf Anno 1493. oudt vier en veertich Iaer. T'leven van Antonis en Pieter Pollaivoli, Schilders van Florencen. Dickwils die van slechten ghemoede waren, en hadden aenghevanghen nederighe aenslaghen, zijn van meerderen gheest gheworden, als hun cracht met der Const oft deuchtsaemheyt vermeerdert is gheworden, in sulcker voeghen, datse opstijghende tot hoogher voornemen, den Hemel comen te ghenaken met hun heerlijcke gedachten. Als hun dan d'avontuere hantreykinge doet, met hun toestieren eenigh machtigh Const-lievende Prince, wort hunnen arbeydt en dienst wel so beloont, dat sy't en hun naecomers rijcklijck en eerlijck lange tijdt welvarende bevoelen, en sy een goet leven daer van hebben, en gheven der Weerelt een verwonderen, als ghedaen hebben Antonis en Pieter Pollaivoli, die met hunnen gheest en arbeydt hebben vercreghen, door deuchtsaem oeffeninge, eerlijcken naem, gherucht, en tijdelijcke middel, om te leven in voorspoet. Dese waren te Florencen gheboren van schamel Ouders. Antonis is gheraeckt aen t'Goutsmeden, waer in hy excellerende fraeye wercken dede: en Pieter was op het Schilderen, daer hem Antonis ten lesten byvoeghde, begeerigh wesende tot meerder fame, en leerde in weynigh maenden de handelinge van het Coloreren, wordende goet Meester, wrochten dese veel dinghen t'samen. Antonis maeckte in een Capelle een History van Sinte Bastiaen, waer in zijn fraey Peerden, en naeckten, oock fraey vercortende beelden: den Sebastiaen was ghedaen nae t'leven. Dit werck was het beste, dat Antonis oyt dede, om dieswille hy in veel dinghen hem met t'leven beholpen hadde. Een van de Schutters had hy ghemaeckt, die eenen Cruysboge tegen Cruysboogh-spanner aerdich geschildert. d'Aerde stellende, aen zijn borst heeft, en al bockende treckt om te spannen, daer in sietmen de cracht van trecken, en in de armen de musculen, en de geswollen aderen, oock het inhouden des adems, om te meerder cracht te doen: oock in alle actien sietmen, dat hy aendachtigh en geestigh was in zijn inventien. Hier voor hadde hy 300. Croonen, dit was Ao. 1475. Elder maeckte hy eenen S. Christoffel, van thien ellen hoogh, een Beeldt van goeden proportie, dat voor henen geen beter gedaen en was, Hy maeckte oock dry Herculessen, eenen daer hy Anteum verdouwt, toonende het trecken der zenuwen en musculen in den Hercules, oock zijn tanden bijtende, en t'verheffen zijnder teenen, om alsoo te bewijsen crachtigen arbeydt. In Anteo is oock waergenomen het afgaen des crachts, en t'gheest-gheven met openen monde. Den anderen, daer hy den Leeuw verwint: en den derden, de Hydra: zijn alles seer constigh en wel ghedaen. Tot Aretso maeckte hy in Olyverwe (die hy van zijn Broeder, en zijn Broeder van Andries del Castagno hadde gheleert) eenen S. Michiel, die met den Draeck strijdt, een seldtsaem fraey dinghen te sien: want in die naeckten des vallenden Enghels, heeft hy bewesen te verstaen de musculen, en de vercortinghen, meer als voor hem eenighe Meesters ghedaen hadden: want hy veel dooder Menschen lichamen hadde gevilt, om der musculen begin en eyndt te verstaen. Hy was oock d'eerste, die de maniere ghewesen heeft, de musculen Eersten onder moderne, die de musculen socht op goede forme. te soecken, op een goede forme. Hy soude oock coper platen ghesneden heb/ {==106v==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, daer hy al ander voor hem te boven in is ghegaen. Hy is naderhant by twee Pausen geweest in weerden. Beyde ghebroeders zijn seer rijcke, wesende te Room, ghestorven, Ao. 1498. begraven tot S. Pieter in vincula. Hun Graf-schrift was dit: Antonius Pullarius, patria Florentinus, Pictor insignis, qui duorum Pontificum, Xisti, & Innocentij, aerea monimenta miro opific. expressit. Re famil. composita ex Test. Hîc secum Petro fratre condi voluit. Vixit an. 72. Obiit anno salutis M.IID. Het leven van Sandro Botticello, Florentijnsch Schilder. Ghelijck als Florencen was het bedde, daer ten lesten mael de Schilder-const haer jongste gheboorte hadde hercregen: soo zijn uyt haer vervolghens veel goede Constenaers voortghecomen, die alle te verhalen veel tijdt souden behoeven. Doch can niet wel voorby gaen Sandro Botticello Florentijn, die van t'Goudtsmeden, ghelijck den voorverhaelden Antonis, quam op t'schilderen, en nae zijn groote begeerte by Broer Philips. wiens maniere hy gantsch wel nae volghde: en noch jong zijnde, maeckte veel fraey wercken op nat kalck, en van Eyverwe, soeckende alle ander van zijnen tijde in de Const t'overtreffen, oft voorby te varen, bysonder Domenico Girlandaio, den welcken had gemaeckt eenen S. Ieronimus, daer hy Sandro hadde te maken eenen S. Augustijn, het welck hem wel gheluckte t'zijnen grooten lof: hebbende uytghebeeldt in de tronie die diepe ghedachten, en scherpsinnighe inghetrocken imaginatien, die ghemeenlijck zijn in verstandighe Sielen, die volckschouw ghestadich trachten nae hooge en onbegrijpelijcke dingen. Hier door is hy dan gheruchtich gheworden, en betrouwt veel ander dingen te maken. Van zijnder handt zijn twee stucken te sien in s'Hertogen speelhof: in d'een, daer Venus gheboren wort, daer Aura, en sulcke Winden, met een deel Liefdekens, diese te lande brengen: in d'ander oock een Venus, daer de Gratien met bloemkranskens haer vercieren, daer mede uytbeeldende den Lenten: dit was alles Dry Coningen aerdich uytgebeelt, met verscheyden versieringhen. gracelijck geschildert. Groote eere behaelde hy oock in een dry Coningen, daer hy den eenen maeckte t'kindeken de voet kussende met grooter liefde, schijnende wel te vreden soo lange reyse ghedaen te hebben, en was t'conterfeytsel van Cosimo de Medicis d'oude, gantsch natuerlijck gelijckende: d'ander twee toonen oock groote affectie tot t'kindt, wesende al goede Conterfeytsels. T'is niet te bedencken, wat schoonheyt Sandro in alle tronien te weghe brochte, en op verscheyden actien, soo van vooren in profijl, op half ooghe, ghebogen, en andersins: oock verscheyden wesens van ouderdommen, en meer vremdicheden, die eens Meesters volcomenheyt betuyghen, hebbende met eenen oock uytghebeeldt de dry verscheyden Hovelingen en knechten, datmen siet, welck den eenen oft den anderen Conings ghesin is. Dit werck was, en is voor allen Constenaren seer verwonderlijck, soo van inventie, teyckeninghe, en coloreringhe. Den lof hier van dede hem te Room comen, door de begheerte van Paus Sixtus de vierde, om in de Capelle, die hy hadde doen maken, van zijn Schilderije te hebben: hier won hy een groot deel gelts. Keerende te Florencen, bracht met ongewercken den tijdt en zijn ghelt om, makende een deel uytlegh op den Poeet Dante, en figueren van zijn Helle, om te drucken: des hy hem ten lesten vondt oudt en arm. Hy was al zijn leven langh seer boertich. {==107r==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens had hy ghemaeckt een groot rondt, daer in een Mary-beeldt, midden acht Engelen. Dit had ghecopieert een zijn discipel, henoemt Biagio. Dees Copie vercocht Sandro aen een Burger ses guldens, waerom Biagio seer blijde was. Laet dit stuck (seyde Sandro) wat om hoogh stellen, dat het schoonen dagh heeft, en gaet haelt morghen vroegh den Burger, dien hy hem noemde, dat hy't also besie, dan sal hy u t'gelt tellen. Biagio dede also, en gingh om den Clucht van Botticello, aen zijn discipel Biagio. Burger. Terwijlen Sandro, en noch een knecht, Iacob ghenoemt, maeckten van papier acht roode capkens, oft clapmutskens, gelijck doe ter tijt die van den raedt van Florencen droegen, en vesteden dese op de hoofden der Engelen met wit was. Smorgens vroegh soo comt Biagio met den Burger, die (onwetens Biagio) van dese bootse wiste. Biagio op den winckel comende, opsiende, sagh zijn Marie-beeldt, niet midden Engelen, maer midden den raetsheeren van Florencen, met hun clapmutsen op: hy was verbaest, niet wetende wat segghen: dan alsoo den Coopman het stuck seer prees, en nergens van en vermaende, sweegh hy stille, en gingh so met den Man, die hem t'geldt telde, terwijlen deden sy de clapmutsen af: weder ghekeert zijnde met de ses guldens, sagh zijn raetsheeren weder Engelen gheworden, des hy hem seer verwonderde, hem vast daer over bedenckende, seyde ten lesten tot Sando: Meester, ick en weet niet oft my droomt, oft dat het waer is: dees Engelen, doe ick hier met den Man was, hadden al roode mutsen op, en nu en hebben sy geene, wat wil dit beduyden? Ghy ghemist u sinnen, seyde Sandro, dit ghelt maeckt u al van u selven: hadde dat geweest, meynt ghy dat het den Burger gecocht soude hebben? T'is oock waer, antwoorde Biagio, hy en heefter my doch niet van gheseyt, evenwel duncket my een wonderlijcke sake. Meer cluchten waren van hem te vertellen, die te lang te verhalen zijn. Hy beminde seer alle die in de Const vlijtigh waren. Hy won ghelt ghenoech, maer qualijck besteedt zijnde, gingh al verloren. Eyndelijck, wesende oudt en swack, op krucken gaende, is te zijnen 78. Iaren ghestorven, Ao. 1515. T'leven van Andries Verrocchio, Schilder, Beeldt-snijder, en Bouwmeester, Florentijn. Sommige zijn van soo overvloedigen gheest, en van natueren soo bequaem yet constich aen te vanghen, datse hun tot verscheyden constighe oeffeninghen ghelijckelijck begheven: ghelijck desen Florentijn, Andries Verrocchio, die Goutsmit, Geometer, Prospectiver, Beeldthouwer, Graveerder, Schilder, en Musicien, te samen was. maer om de waerheyt te segghen, in Schilderen en Beeldtsnijden stonden zijn dinghen wat te wreet. Van alle zijn wercken waer veel te segghen: dan t'comt in onse propoost niet te passe. Hy viel dicwils van d'een op d'ander, als hem soo eenich dinghen door te veel doen verveelde. Hy was een goet Teyckenaer: hy teyckende eenen Cartoen met der Penne, een Bataillie van naeckten, die seer fraey was, en meer ander dinghen, die hy meende te schilderen, maer bleven onvolmaeckt: Hy teyckende met goet verstandt en gheest oock eenighe Vrouwe troenien, seer aerdich van wesen, met lustige hulselen, welcke Leonardo da Vinci zijn discipel, om de schoonheyt wille, altijts socht in zijn wercken te volghen. Hy teyckende oock Peerden op de mate, wijsende de maniere om de selve te vermeerderen. En hoe wel hy veel Cartoenen niet in't werck en bracht, schilderde doch eenighe dingen: {==107v==} {>>pagina-aanduiding<<} onder ander een Doopsel Christi. daer Leonardo den Enghel schilderde, waer van naemaels verhaelt sal worden. Hy begon eerst alle dinghen op het leven af te gieten met plaister, te weten, een beslach ghemaeckt van eenen sachten Plaister gieten, by wien eerst in't ghebruyck gebracht. steen, en wort ghegraven by Volterra, Siena, en veel meer plaetsen in Italien, die ghebrant wesende, wort ghebroken, en dan ghetempert met warm water: Hier mede drucktmen yet af, en wort dan soo hardt, datmer heel figueren in gieten mach. Dus werden in zijnen tijdt veel doode en levende troenien afgegoten, die men noch veel in de huysen van Florencen boven deuren, vensters, cornicen, en schoorsteenen, als natuerlijcke conterfeytsels siet. Hy worde op een reys tot Venetien ontboden, om op de plaetse van S. Ian en Paulus, te maken een coperen Peerdt, en daer op een Capiteyn, ghenaemt Bartolomeus van Bergamo, daer sy door victory hadden ghehadt, om alsoo hem te vereeren. Andries daer wesende, hebbende gemaeckt t'model van t'Peerdt, en beginnen wapenen om van coper te gieten, middeler tijdt hoorde hy, dat door de jonste van eenighe van den Edeldom, het Beeldt soude worden ghedaen van eenen Vellano da Padoua, soo brack hy zijn model de beenen en t'hooft, en keerde weder sonder yet te segghen al verstoort te Florencen. De Signorie dit siende, ontboden hem, dat hy nemmermeer soo stout soude wesen, te Venetien te comen, of Aerdighe antwoorde Verrochij aen die van Venetien. hy soude t'hooft zijn afgheslaghen: waer op hy schriftelijck antwoorde, dat hys hem wel wachten soude: want soo sy hem het hooft af sloeghen, sy souden hem gheen soo goet connen maken, alst zijne te vooren was: maer hy conde t'hooft van t'Peerdt, dat hy af gheslaghen hadde, wel beter als t'eerste maken. D'antwoorde en mishaeghde den Heeren niet: dan ontboden hem weder, en gaven hem dobbel provisie. Daer heeft hy zijn werck weder aenghevangen, en in't gieten doende zijnde, hem verhittende en vercouwende, werdt sieck, en starf, 56. Iaer oudt, Anno 1388. Het leven van Andreas Mantegna, Schilder van Mantua. Hoe veel de belooninge der Consten vermach, by den genen diese deuchtsamich oeffent, is ten besten bekent die t'gheniet daer van gheluckelijck te deele wort: want hy bevoelt alsdan gheen pijne van moeyte noch onghemack, door de soeticheyt der eeren en ghewin: ghelijckt gheschiedde Andreas Mantegna, die van leegen gheslachte geboren was, in een Dorp by Mantua, die hoewel hy in zijn jeucht een Beesten herder was, werdt soo verhooght door Const, en geluck, dat hy verdiende te wesen een eerlijck Ridder. Doe hy wat groot begon te worden, werdt ghebracht in de Stadt, daer hy op t'schilderen quam by Iacob Squarcione, een Schilder van Padoua, den welcken doe hy wert te bekennen zijnen fraeyen gheest, hem aennam voor een erfghenaem soon: En dewijl den Meester hem selven den besten Schilder niet en vermat te wesen, liet hy Andreas hem oeffenen nae plaister van d'Antijcken afgegoten, en nae doecken van ander fraey Meesters, soo dat hy door sulcke, en ander middelen ghenoech wel leerde: oock door de prickelinghe der eeren, om voorloopen zijn medeghenooten, die hem in't leeren trotsen wilden: Onder ander eenen Nicolaes Pizzolo van Padoua, zijn mede discipel. Doe Andreas 17. Iaer oudt was, hadde hy een Altaer-tafel ghemaeckt, in S. Sophia te Padoua, die van een oudt ervaren Schilder schijnt te wesen. Andreas en Niclaes maeckten noch een Tafel t'samen, daer in maeckte Niclaes eenige Beelden, die niet min ghepresen {==108r==} {>>pagina-aanduiding<<} en worden, als de dinghen van Andreas. Van Niclaes is weynich, maer fraey Niclaes Pizzolo, fraey Schilder, jongh vermoort. dinghen te sien: en soude wonder gedaen hebben, hadde hy de wapen niet boven de Const bemint: maer alsoo hy hem veel vyanden maeckte, wert op eenen avont van wercke comende, verradelijck vermoort. By t'voornoemde Niclaes dinghen, maeckte Andreas noch vier Evangelisten, die seer ghepresen waren, soo datmen wel bemerckte, dat Andreas wat bysonders worden wilde. Waerom Iacob Bellino, Schilder tot Venetien, Vader van Gentile en Ioan Bellino, den welcken oock van jongs een trotser in de Const was tegen Iacob Squartione, soo veel te weghe bracht, dat Andreas zijn Dochter te Wijve nam: waerom Squartione soo toornich wert, datse t'sindert altijt vyanden waren: Vyandige berispinge is somtijts voorderlijck. En alsoo seer hy voorhenen altijt Andreas dinghen had gepresen, soo seer heeft hy't van doe af altijts openbaerlijck veracht: segghende, dat Andreas Beelden niet en doogden, om dat hy die hadde geconterfeyt na d'Antijcke steenen Beelden, waer naer men niet can leeren schilderen te deghe: want die steenen dinghen behouden altijts herdicheyt, nemmermeer hebbende een seker teere soeticheyt, die t'vleesch oft het leven heeft, dat hem roert en bouwt op verscheyden actien: voeghende noch daer by, hadde Andreas zijn Beelden van wit en swart als marber ghemaeckt, sonder van soo veel verwen, sy souden meer gratie ghehadt hebben: want dan soudense emmer te minsten Antijcksche steenen Beelden gheleken hebben. Dusdanige berispingen quelden Andreas, maer waren hem vorderlijck: want bekennende dat hy ten deele de waerheyt seyde, begaf hem van doe voort levende persoonen te conterfeyten, en nam so toe, dat hy in een Historie, die hy in de Capelle maeckte, daer zijn ander dinghen waren, wel toonde, dat hy van het leven, en t'natuerlijcke so wel conde wat goets te weghe brenghen, als uyt de dingen, die metter Const gemaeckt zijn. Evenwel behiel Andreas dit ghevoelen, datter meer volcomenheyt was in d'Antijcke Beelden, en datse veel schoonder deelen hadden, dan t'leven uyt en wijst: Om dat de uytnemende Meesters (soo hem docht) hadden uyt veel levende Menschen lichamen, alle de volmaecktheyt der natueren by een vergadert: welcke schoone deelen alle t'samen zijn seer selden in een eenich lichaem te vinden: daerom, docht hem, mostmen hier en daer so een deel van verscheyden nemen, en vergaderen. Boven desen dochten hem d'Antijcke Beelden beter gestelt, en de musculen, aderen en senuwen beter geroert, en aengewesen: maer of hem dit docht, en dat hy meende het vleesch met zijn soeticheyt en gladdicheyt die dingen te seer verborgen hiel, so toonen sy somtijts meer herdicheyt, als eenich oudt ot uytgeteert lichaem, dat van de Constenaers, om meer oorsaken, moet zijn geschouwt. Wt deser oorsaeck, dat hem sulcx behaeghde, sietmen zijn dinghen eenichsins ghesneden te staen, treckende meer nae t'steen, als t'leven. In zijn dinghen bracht hy seer veel troenien nae t''leven te passe: En hoewel hy in zijn lakenen hardt, en wat cleen van ployen was, hebbende wat drooghachtighe maniere, soo sietmen nochtans alle zijn dinghen ghedaen met grooter Const, en vlijt. Hy maeckte te Mantua voor den Marquijs Lodewijck Gonzaga, Triumphe van Iulius Caesar, constigh gheschildert. in een sale de Triumphe van I. Caesar, welck t'best is dat hy oyt maeckte. Hier sietmen den wel ghecierden waghen, oock den ghenen die den Triumpheerder lasterde, voort alle ordenen, de vrienden, de ghevanghen vyanden, de rotten der Soldaten, de reuckwercken, wierroocken, de offer ossen gecroont, den roof der Soldaten, de wapenrooven, d'Elephanten, de victorien, de ghe/ {==108v==} {>>pagina-aanduiding<<} daenten der Steden en rootsen, op verscheyden waghens naeghebootst, met oneyndlijcke Tropheen op de pijckstaven, verscheyden hooft en lijf-wapenen, toemaeckselen, vercieringhen, en Antijksche potten: En onder den hoop van alle de beschouwers deser Triumphen, isser een Vrouw, die aen haer handt een kindt heeft, dat al weenende haer toont eenen dooren, die't in zijnen voet heeft, met een seer gracelijcke actie. Noch hadde hy in dese Historie een dingen wel verstandich waerghenomen, dat is, dewijle dat zijn figueren met den voeten mosten comen boven t'ghesichte, so maeckte hy der voorenste Beelden voeten voor aen op d'onderste waterpas streke te rusten, doende de ander voort en voort inwaert, nederwaert, vercortende en verschietende, dalen, latende de voeten verliesen: desghelijcx liet hy de potten en ander dinghen al van onder sien. Summa, dit werck mocht niet schoonder noch beter ghewrocht zijn, alst en is, des was hy van den voornoemden Marquijs altijts bemint, en gheeert: En wert soo gheruchtich, dat Paus Innocentius de achtste, om hem schickte. Alsoo hy dan nae Room reysde, heeft hem den Marquijs noch vereert, en hem Ridder ghemaeckt. Hy wert van den Paus vriend'lijck ontfanghen, die hem stracx in Belvider liet maken een cleen Capelle, die hy, soo welfsel als mueren, op nat kalck alles soo vlijtich en soo net dede, als haddet verlichtery geweest. Boven den Altaer was Ioannes doopsel, daer onder ander is een die zijn cousse averecht uyt treckt, toonende onghemack en arbeydt in zijn troenie, dede menich der welstandicheyts halven verwonderen. Men seght, dat den Paus, door veel ander occupatien die hy hadde, Mantegna niet soo dickwils ghelt en gaf, als hem wel behoeft hadde, dat hy daerom schilderde van graeuw eenighe Deuchden, onder ander de Discretie, soo dat den Paus eens t'werck besiende, Aerdighe antwoorde van den Paus Innocentius de achtste. vraeghde wat het voor een Beeldt ware: Hy antwoorde, t'is de Discretie: waer op den Paus seyde, Wilt ghyse wel vergheselschappen, stelter by de Patientie. Den Schilder verstont wat den heyligen Vader seggen woude, en sweegh stille. Het werck voldaen, sondt hem den Paus met eerlijcken loon, en veel faveurs, weder tot den Hertoghe. Te Room noch wesende, schilderde hy noch in een cleen Tafereel een Mary-beeldt, met een slapende kindt: en in't Landtschap, in een rootse, maeckte hy Steenhouwers, die steenen groeven tot verscheyden wercken, met sulcken patientie, en soo net, dat te verwonderen is. Hy teyckende seer net, en wassende met sap, liet t'papier de hoochsels, daer hy eenighe wint-hayren soo subtijl onder d'ander liet drijven, dat het te verwonderen was. By Vorsten en Princen was hy in grooter eeren, om zijn beleeftheyt, deucht en Consten wille. Hy sneet oock verscheyden coperen platen, daer in maeckte hy zijn Triumphe voor verhaelt, oock zijn Bacchus feest, den strijdt der Zee-monsteren, d'afdoeninghe van den cruyce, de begravinghe Christi, en ander dinghen, alle sonderlinghe en weerdich om sien. Hy toonde eerstmael van al d'alderbeste maniere, om de Beelden te doen vercorten. En om zijn uytnementheyt in de Const, en zijn edelheyt des levens, wert zijnen naem onsterflijck ghemaeckt van den Poeet Ariosto, in de eerste clause van zijn 33e. Ghesangh, daer hy hem by de vermaerste Schilders van zijnen tijdt aldus verhaelt: Leonardo, Andrea Mantegna, Gian Bellino. Hy maeckte en schilderde hem selven binnen Mantua een schoon huys, daer hy zijn leven langh in woonde: en hebbende veel schoon wercken ghedaen, {==109r==} {>>pagina-aanduiding<<} starf oudt 66. Iaer, Ao. 1517. Op zijn Graf by zijn conterfeytsel in coper, was oock dit schrift ghestelt: Esse parem hunc noris, si non praeponis Apelli, Aenea Mantinea qui simulacra vides. T'leven van Philippo Lippi, Florentijnsch Schilder. Alhoewel de Schilder-const geen erfgoet en is, dat de Kinders van hun Ouders genieten mogen, maer een ding is, daer yegelijck door de aenporringe der natueren met langsaem oeffeninge toecomt te geraken: so scheen nochtans, dat Philippo Lippi de Const van den Vader gheerft hadde, oft datse hem natuerlijck aengheboren was. Hy volghde van jongs aen de manier van zijnen Vader, Broer Philips Carmelijt, leerende doch by Sandro Botticello. Desen Philippo Lippi dan was soo overvloedich van gheest, en inventie in zijn schilderen, jae soo bootsich, en soo heel nieusnuffich in zijn vercieringen, dat hy d'eerste was, die den Moderne in't hooft bracht de cleedingen te veranderen, en op een nieu manier, en met schoon ornamenten zijn figueren toe te maken, en op d'Antijcksche wijse t'omhangen, en gorden. Hy was d'eerste die den Grotisken Philippo Lippi bracht eerst op, de Beelden te cleeden en chieren, op zijn Antijcks. het licht hergaf, op de gedaente der Antijcksche, die selve makende van graeuw en ooc van verwe, in frijsen, met beter teyckeninge, als ander voor hem ghedaen hadden, soo dat het een lust om sien was, wat hy al cluchtigher goet versierde, en in't schilderen te weghe bracht. En dat meer is, noyt maeckte hy werck, hy en brachter in met grooter studien, d'Antijcksche dinghen van Room te passe, in vaten, cannen, breuskens, schoenen, wapenroof, schilden, helmen, corseletten, sweerden, en ander sulcke fraeyicheyt, t'welck hem, die onse Const so veel voordeel dede, eeuwichlijck te dancken is. Veel wercken in verscheyden plaetsen zijn van hem constich ghedaen. Voor Coningh Mathijs van Hongerijen, maeckte hy twee schoon Tafereelen. Hy reysde nae Room, ontboden van Cardinael Caraffa, daer hy in een Capelle schilderde, in de Kercke van Minerva, daer fraey bedietselen uytghebeeldt waren: onder ander, daer t'Gheloove t'ongheloove ghevangen heeft, en alle Heretijcken, en daer Hope wanhope verwonnen heeft, en meer Deuchden, die hun wederpartijen t'onder hebben: oock een disputatie van S. Thomas van Aquinien, daer hy onder hem heeft, en verwonnen Sabellius, Arrius, en ander Ketters, alles met sulck een fraey handelinghe ghedaen, dat het niet te verbeteren is. Doe hy weder tot Florencen quam, begon een Capelle voor Philippo Strozzi: maer most weder nae Room, een sepultuere van Stucco te maken, en een Capelle voor den voornoemden Cardinael, daer van hadde hy vry ghelt, twee duysent gouden Ducaten: en alsoo weder keerende, voldede de begonnen Capelle voor Strozzi, en dat met sulcken Conste, en teyckeninge, dats hem yeder verwondert, om de nieuwicheden, en veranderinghen der versierselen, dieder in te sien zijn: gewapende Mannen op zijn Antijcksche, met alle boven verhaelde fraeyicheyt van bywercken, oock Vrouw hulselen, en Priesterlijck ghewaedt: Een History isser daer Ioannes Evangelist verweckt Drusiana, daer hy den omstandt heeft seer verwondert ghemaeckt, dat een Man met slechs een teecken des cruys een doot Mensch verweckt: onder ander verwondert hem boven al eenen Priester oft Philosooph, hebbende een cruyck in zijn handt, op zijn Antijcks ghecleedt. Desgelijcx in dees History, onder veel Vrouwen, verscheyde/ {==109v==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck ghecleedt, sietmen een kindeken al verschrickt, van een Spaens hondeken, dat hem by de slippen heeft ghevatt met den tanden, en vliedt hem berghen onder de cleederen zijns Moeders, de welcke oock is vol verbaestheyt, om de verweckinghe van Drusiana. In een ander History wort Ioannes in d'oly ghesoden: daer sietmen de gramschap in de tronie des Richters, welcken schijnt ghebieden, datmen meerder vyer aenstoken soude: daer sietmen het vyer zijn weerschijn gheven, in den aensichte des ghenen die blaest: en oock alle ander figueren zijn ghemaeckt met schoon en verscheyden actituden oft werckinghen. aen een ander sijde maeckte hy S. Philips in den Tempel van Mars, daer hy van onder den Altaer doet comen het Serpent, welck met zijnen stanck des Conings sone doodet: daer heeft den Schilder aen de trappen van den Altaer ghemaeckt een hol, daer t'Serpent uyt comen was, als oft een scheur waer in een rootse, soo natuerlijck, dat op eenen avondt een van zijn knechten (doe aen de deur geclopt was) yet meenende verberghen, liep om dat in het hol te steken, maer vondt hem bedroghen: Ooc bewees den Schilder sulcken Const in t'Serpent, zijn fenijnicheyt, vier spouwen, en wasem, dat het niet geschildert, maer levendich scheen te wesen. D'inventie der History wort oock seer ghepresen, schilderende den voornoemden Sanct gecruyst te wesen, daer sy hem op aen cruys trecken met seelen, die aen sommighe ruwijnen zijn vast ghemaeckt, oock aen stucken van pylasters, en basementen, daer oock ter ander sijden eenen met een leere t'cruys ghevatt heeft, en een ander met eenen stock, en schoorent soo om hoogh, t'wijlen twee ander met een hout t'cruys aen den voet onderhouden, om so in den kuyl te beweghen: summa, t'is alles niet te verbeteren. Hy was een Man seer edel van manieren, en ghespraecksaem, en sulck van leven, dat hy alle de vlecken zijns Vaders bedeckte: want hy seer vriendelijck was, en beleeft. Veel meer dinghen in schildery ghedaen hebbende, starf van een felle cortse, en benautheyt in de kele, t'zijnen 45. Iaren, en wert van zijn kinderen so heerlijck begraven, Ao. 1505. datmen alle winckelen in de strate van Servi toesloot, ghelijckmen ghewoon is, als men een groot Prince begraeft. T'leven van Francesco Francia, Schilder van Bolognen. Dat den Constenaer in zijn ghemoedt oock heeft een verborghen moedighe latendunckenheyt, die zijnen lust levende maeckt, en is soo verwonderlijck niet: maer t'is bespottelijck, als die latendunckenheyt te heel blindt en onmatelijck is: ghelijck het ten lesten te deele is gheschiet met Francesco Francia, geboren tot Bolognen, Ao. 1450. Hy was in't opwassen seer wel gestelt van tronie, lijf en leden, en soo bevallijck, dat hy met zijn praten die bedroefste Menschen diemen vondt, conde vermaken en verblijden, wert deshalven van veel Princen en Heeren in Italien bemint. Eerst was hy een Goutsmit, daer hy veel fraey wercken in ghedaen heeft, seer schoon Medaillien nae t'leven, en andersins: maer tot meerder lof ghenegen, begaf hem tot de Schilder-const, eenighe jonghe Schilders in huys nemende, om de maniere van t'coloreren te leeren, so dat hy, hebbende goede teyckeninghe en oordeel, begon eenighe conterfeytsels en cleen dinghen te maken. Dus wert hy veel wercken in veel plaetsen en voor velen te maken, soo voor den Hertoogh van Vrbijn, en ander, dat hy grooten loon en lof behaelde. Eyndelijc hy te Bolognen woo- {==110r==} {>>pagina-aanduiding<<} nende, veel eere ghenietende van zijnder Const, rijck en gherust levende, hoorde daghelijcx veel lofs van Raphael van Vrbijn, te Room woonende, en dat door eenighe vreemdelingen, en Edellieden van Bolognen, die van Room quamen: en wederom, als die van Bolognen te Room quamen (gelijck yeder geern zijn eygen prijst), hadden veel lof te seggen van Francesco Francia: dus werdt door sulcx groote kennisse tusschen dese twee, datse malcander met Brieven ten lesten groetten. Francia was seer belust, door t'groot gheroep, om Raphaels dinghen te sien: maer alsoo hy een oudt Man was, bleef in zijn ghewoon Bolognen. T'gheviel Raphael maeckte voor den Cardinael de pucci santi quatro, Francesco Francia sterft van verbaestheyt, siende Raphaels schilderye beter als de zijne. een Altaer-tafel van olyverwe, wesende een S. Cecilia, die te Bolognen tot S. Ioan op den bergh most staen, welcke hy in een casse ghesonden heeft aen Francia, dat hy als goet vriendt, sooder yet aen bedorven waer, oft soo hy eenige mercklijcke faute saghe, t'selve soude verhelpen, hy soude hem groot lief doen, en stellent soo op zijn plaetse, met zijn toebehoorende cieraet. Doe hy dit uyt Raphaels Brief had verstaen, dede hy met groote blijschap de casse open, en stelde dit stuck daer het schoonen dagh hadde. maer dese soo onghewaende uytnemende constighe Schildery siende, werdt soo wonderlijcke verbaest, in't bemercken zijnder dwase dolinge in latendunckenheyt, dewijle hy zijn dingen doe bekende soo nietigh daer by te wesen, dat hem dit so ter herten sloegh, dat hy starf, hebbende eerst het stuck doen stellen op zijn plaetse. Hy wert begraven Ao. 1518. t'zijnen 68. Iaren. Op zijn doot was ghemaeckt dese Epigramme: Me veram Pictor divinus mente recepit: Admota est operi, deinde perita manus. Dumque opere in facto defigit lumina Pictor, Intentus nimium, palluit, & moritur. Viva igitur sum mors: non mortua mortis imago, Si fungor quo mors fungitur officio. T'leven van Pieter Perusijn, Schilder. Wat een voorderlijcke aenporrende roede de Armoede somwijlen is, voor eenige Ieught van levendigen en verstandigen gheeste, en wat een crachtighe oorsake, om ghedreven te gheraken ter volmaecktheyt, in wat Const-oeffeninghe dat het mach wesen, is claer te mercken aen de handelinghe, oft leven van Pieter van Perusien: wiens armen Vader hem bestelde in dienst van een Schilder binnen Perusia. De welcke al was hy den besten Meester niet, hiel Pieter altijts vooren, hoe dat de Schilder-const soo heerlijck, en soo ghewin-ghevende was, voor diese wel conde oeffenen, verhalende de groote belooninghe der selver, soo in den ouden als teghenwoordighen tijdt: waer mede hy Pieter om leeren lustich maeckte, om een van die vermaerde te worden, soo hem t'geluck dienen woude. So was hy veel maenden, dat hy sonder bedde sliep in een kist, en dede groote moeyt en vlijt om leeren, makende dickwils van den nacht den dagh: soo dat hy, die ghewoonte aenghenomen hebbende, gheen ander vreucht en wiste, dan hem te bemoeyen in de Const, en altijt te schilderen: want altijts voor ooghen hebbende den schrick van der Armoede, dede neersticheyt tot winninghe. T'welck hy misschien niet en hadde ghedaen, soo hy onderhoudts ghenoech ghehadt hadde: want den Rijckdom {==110v==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde hem den weg tot der deucht mogen sluyten, die hem nu door d'armoede wert gheopent: en voort gestiert zijnde van de behoefticheyt, hopte, mocht hy niet ten hooghsten graedt climmen, dat hy mocht comen om hem eerlijck te mogen onderhouden. Hierom en maeckte hy geen werck van coude, honger, onghemack, arbeyd, noch schande, om eens te comen tot rust en ghemack. En hadde dit altijt voor een Spreeckwoort: Dat nae de quade daghen, goede Spreeckwoorden Petri Perusini. dagen mosten comen: En alst moy weder is maecktmen huysen, om in't vuyl weder onder te woonen in't drooghe. Dickmael vraeghde hy volck, die hier en daer gereyst hadden, bysonder zijnen Meester, in wat plaetse dat de Schildery best gheloont worde. Den welcken hem antwoorde: tot Florencen, daer de Schilder-const in meeste perfectie is, en veel goede Meesters altijdt zijn, en meer propoosten. Soo dat Pieter vertreckende, quam te Florencen, op hope, een excellent Schilder te worden, t'welck hem gheschiedde: want zijn handelinghe doe ter tijdt seer worde ghepresen. Hy hadde daer zijn studie, en leerde onder Andreas Verrocchio, alwaer van zijn eerste wercken waren: onder ander eenen S. Ieronimus, den welcken seer gheacht werde: want hy was gemaeckt gantsch oudt, mager en drooge, gelijck een Anatomie, hebbende de oogen ghevestight op t'Crucifix. Voor de Nonnen van S. Clara, maeckte hy een Tafel van eenen dooden Christus, met soo schoonen coloreringhe, dat de Schilders wel dochten, dat hy een excellent Meester worden soude: want hy hadde in dit stuck ghemaeckt veel schoon tronien, soo van oude Mannen, en Marien, die uyt grooter liefden bitterlijck schreyen, aenmerckende met verwonderen den Dooden: en achter had hy ghemaeckt een Landtschap, dat doe ter tijdt wonderlijcke schoon gheacht worde, want men daer te vooren geen goede maniere daer van en hadde ghesien, gelijck als men nae wel heeft. Men wilde de Nonnekens drymael meerder van gheven, als sy ghedaen hadden: maer sy wouden niet, om dat Pieter seyde, dat hy dergelijcke geenen moedt en hadde te maken. Hy werdt in corten Iaren in sulcken groot achtinghe, dat zijn dinghen werdt ghesonden over al, in Italien, Spaengien, Vranckrijck, en meer ander Landen. Hy wrocht veel in een Clooster, van die men hiet Ingesuati, buyten de poorte Pinti, t'welck door krijgh al verdestrueert is. Daer was eenen Prioor, die seer wel Asuyr oltramarijn conde maken, en om dat hys overvloedich hadde, dedes Pieter veel op de mueren ghebruycken. Desen Prioor was vreck en wantrouwich, en wilder altijt by wesen, om te sien, of Pieter niet het Asuyr en soude behouden: waerom Pieter, die van natueren oprecht was, dit merckende, niet wel te vreden en was, dochte hoe hy hem mocht beschamen, soo hiel hy by hem eenen pot met schoon water, daer hy alleen zijn borstelen in spoelde, als hy asuyren lakenen maeckte, en dede den Prioor even seer zijn vrecke sacxken openen, en spoelde seer dickwils den borstel. Den Prioor siende zijn sacxken seer minderen, seyde dickmael: Ey hoe veel oltramarijn verslindt dat kalck. Dat siet ghy, seyde Pieter. Den Prioor wech zijnde, vergaderde hy uyt den pot het oltramarijn, dat in den grondt ghesoncken lagh, drooghdet, en gaft den Prioor weder, segghende: Pater, dits uwe, leert op een ander mael lieden met eeren betrouwen, die niemant bedrieghen: maer wilde men, men conde wel bedriegen de ghene, die soo misvertrouwigh zijn, als ghy zijt. In Fresco en Olyverwe was hy seer goet Meester. Onder ander was hem aenbesteedt van eenen Bernardino Rossi Florentijn, eenen S. Bastiaen, {==111r==} {>>pagina-aanduiding<<} om in Vranckrijck te seynden, voor hondert gouden Croonen. Dit stuck vercocht Bernardino aen den Coningh van Vranckrijck vier hondert gouden Ducaten. Door veel constighe wercken vermaert zijnde, werdt Pieter te Room gheleydet, om voor Paus Sixtus de vierde te schilderen in zijn Capelle. Daer maeckte hy d'History, daer Petro de sleutelen gegheven worden: oock de gheboorte en Doopsel Christi: oock daer Moyses ghevischt wordt: En daer nu t'oordeel van Michael Angel is, maeckte hy d'opvaert Mariae. Veel meer dinghen in Roome ghedaen, en geheel veel gelts gewonnen hebbende, wouw weder nae Perusen, en is met groot faveur van al t'Roomsch Hof vertrocken. T'waer lang te verhalen, wat hy in zijn Vaderstadt Perusia, en daer ontrent, al werck dede, soo in Fresco als in Olyverwe. Hy keerde weder te Florencen, doende seer veel dinghen, en ghewin soeckende. Bracht dickwils eenderley Beelden weder in't werck, soo datse al veel eenderley wesen hadden. Ten selven tijde werdt Michael Angel door zijn werck geruchtich, t'welck Pieter qualijck mocht lijden, des sy in woorden quamen, en hem gheseyt worde, dat hy plomp was in de Conste: Pieter mocht van Michael dit niet verdragen, des sy voor Recht quamen, daer Pieter met veel eere van behiel. Pieter maeckte daer noch een groot werck, daer hy oock zijn voorgaende Beelden te passe hadde gebracht, des hy van den nieuwe Schilders seer bespot was, seggende, hy hadde van giericheyts wegen cleen vlijt geoeffent, en maeckten hem veel schimpige Sonnetten: Soo dat hy alree oudt wesende, keerde nae Perusia, daer wrocht hy in een Cloosters Kerck, daer Raphael d'Vrbijn, zijn discipel, noch jongh wesende, eenighe Beelden maeckte. Buyten Perusia, op t'Casteel Pieve, maeckte hy eenigh werck van cleender importantien, alwaer hy gaende en keerende, altijt al t'ghelt dat hy hadde over hem droegh, als niemant betrouwende, des hy op den wegh werdt waergenomen, en berooft, doch met veel biddens t'leven ghelaten: maer door middelen, en veel vrienden die hy hadde, creegh een groot deel van t'genomen ghelt weder: doch had hy schier van droefheyt ghestorven. Hy was een Mensch van weynigh Religie, en van sulck een Porphyren harden hooft, datmen hem d'onsterflijckheyt der Sielen niet inbeelden en conde, hebbende alleen zijn hope op t'geluck van deser Eeuwen, en soude om gelts wille wonder dingen ghedaen hebben. Hy won grooten rijckdom. Binnen Florencen timmerde en cocht hy veel huysen: desgelijcx tot Perusia en tot Pieve had hy veel onroerende goederen. Hy nam te Wijve een seer schoon jonghe Dochter, en hadde soo groote ghenuechte, datse moy cleederen en hulselen droegh, so binnen als buytens huys, datmen seght, dat hyse dickwils selfs metter handt paleerde. Hy maeckte van zijn discipelen veel goede Meesters, bysonder den wonderbaerlijcken Raphael Sanzio van Vrbijn, die langhe met Pieter wrocht: soo dede oock Ioan de Santi, Raphaels Vader. Pieter starf t'zijnen 78. Iaer, en werdt begraven te Pieve, Ao. 1524. Het leven van Lucas Signorelli, van Cortona, Schilder. Gemeenlijck sietmen in de Ieucht, alsmer met goet oordeel op acht, aen de manier van doen en wesen, waer toe de kinderen gheneghen zijn, en wat sy in hun ouderdom te worden hebben. Eenighe sietmen, die in hun draghen en manieren zedich en puntich zijn, en geern in eerlijcke cleedinghe, waer mede sy altijts oock eerlijck gheacht worden: ghelijck dat oock gheschiede met {==111v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucas van Cortonen. Hy was discipel van eenen Pieter van Borgo san Sepolcro, wiens manier hy so volghde, datment qualijck con onderscheyden. Zijn wercken waren in soo groote achtinghe, als oyt van eenigh ander Schilder in Italien. Hy toonde in zijn wercken, datmen met arbeydt en Const de naeckten in Schildery het leven can doen ghelijcken, en hoe men de vercortinge te weghe can brengen. Onder veel schoon wercken, is tot Orvieto, in de groote Kerck, een Capelle van hem, van t'vergaen van der Weerelt, daer hy hem wel bewesen heeft een versierlijck en geestigh vinder der Historien, van vreemder ordinantien. Daer sietmen Enghelen, boose gheesten, ruwijnen, aerdtbevingen, branden, en mirakelen van Antichrist, naeckten, vercortingen, en veel schoon figueren, oock de vervaerlijckheyt, die in den lesten bevenden dagh sal wesen. Hier mede heeft hy menigh nae hem comende den gheest gewackert. Des waren oock de wercken van Lucas hoogelijck altijts van Michael Angel gheacht en ghepresen. Oock sietmen in zijn Oordeel te Room, dat hy hem nae dese dingen beholpen heeft: in dit werck heeft Lucas veel Conterfeytsels te passe ghebracht. Tot S. Maria de Loreta zijn van hem vier Evangelisten, en vier kercksche Doctoren, en ander Beelden, alle seer schoone, waer van den Paus Sixtus hem hooghlijck loonde. Doe eens binnen Cortona zijnen sone vermoort was, wesende een schoon gheselle van lichaem en aenschijn, liet hem naeckt ontcleeden, en conterfeytte hem also naeckt, willende altijts als hy wilde door zijn constigh handtwerck sien, wat hem de Natuere ghegheven, en t'ongeluck benomen hadde: Dit dede hy, alhoewel bedroeft, met groot ghedult, sonder weenen oft tranen te laten. Hier nae werdt hy te Rooom ontboden van Paus Sixtus, in de Capelle te wercken, neffens, oft teghen ander fraey Schilders: daer maeckte hy, daer Moyses zijn Testament maeckt met t'volck Israels, hebbende ghesien t'Landt van Beloften, en oock daer hy sterft. Summa, doe hy schier voor alle Princen van Italien hadde veel wercken ghedaen, tot zijnen grooten lof en gewin, keerde oudt wesende tot Cortona, daer hy voortaen maer uyt lust en wrocht. Hy was seer goet van zeden, oprecht, vriendelijck met de vrienden, soet om mede om te gaen, een yeder behaeghlijck, en beleeft tot wie zijns behoefde. Hy was vrypostigh, en hadde lust, puntigh en wel gecleedt te wesen: En was om al dit, binnen en buyten zijn Vaderlijcke Stadt, lief, weerdt, en in grooter eeren. Hy starf Ao. 1521. oudt 82. Iaren. Het leven van Lionardo da Vinci, Schilder, en Beeldt-snijder, van Florencen. Het is verwonderlijck, hoe den Hemel soo mildelijck somwijlen afstort, in een eenigh Menschen lichaem, soo groote natuerlijcke en overnatuerlijcke gaven, als schoonheyt, snelheyt, sterckheyt, en begrijpelijckheyt van eenen deuchtsamen vernuftighen gheest, soo dat sulcken begaefden den wegh over al open is, tot wat Const hem de Natuere aenlockt: t'welck ontwijslijck Godlijcker handtreyckinghe meer, als alle Menschelijcke leeringhe, oorsakelijck te dancken is. En dit is wel ghesien gheweest aen Lionardo da Vinci, die schoonlijvich, en in al zijn doen gracelijck, behendich, en groothertich was. Sijn verstandt was sulck, dat waer zijnen gheest toe streckte, hoe swaer oft ondoenlijck, hem alles licht en doenlijck viel, en met goede uytcomste gheluckte. Dan (soo men seght) geen Cooren sonder Caf is, was dit zijnen maer, {==112r==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy onstadighe sinnen hadde, en haest veranderde in zijn voornemens. Hy overleerde meest al zijn Meesters, t'zy in Arithmetica, Geometria, oft ander Consten. In de Letter-const soud' hy wonderlijck gheworden hebben, hadde hy daer in willen volherden. Hy leerde oock Musijcke, maer bysonder vedelen, als die blygeestigh was, en songh al spelende Liedekens uyt den gheest uytnemende aerdich: Doch hoewel hy hem in dus veel dinghen oeffende, en liet noyt nae te teyckenen, en verheven dingen te maken: want tot desen meer als tot anders zijnen sin gheneyght was: des werdt hy besteedt by Andreas Verrocchio voorbeschreven. Daer begaf hy hem in alles, wat de Teycken-const in haer bevangen mach, en maeckte (jongh wesende) van aerde eenighe lachende Vrouwen hoofden, die onder de Const in plaister ghemeen zijn: oock eenige Kinder hoofden, die van groote Meesters handen gheleken te te wesen. Van Architectura teyckende hy verscheyden gronden en gebouwen. Hy was d'eerste, die (hoewel jong zijnde) discoureerde, om de Riviere Arnus, in een Canael te brengen van Pisa tot Florencen. T'waer langh te verhalen, wat hy al teyckende, om met water te wercken, van Molens, en ander dingen: oock hoe men water van onder op met buysen trecken soude: maeckte oock dagelijcx modellen en teyckeningen, hoe men lichtelijck berghen nederleggen soude en doorbooren, om van d'een dal in d'ander te gaen: En bewees, hoe men groote gewichten mocht oplichten, oock in tegenwoordicheyt van veel verstandige, die alsdoe Florencen gouverneerden: hoe hy wilde opheffen de heele Kercke van S. Ian, en daer onder trappen brengen, sonder de selve te hinderen: en versterckte dit met sulcke redenen, dat het een yeder wel doenlijck docht te wesen. De Schilder-const boven al verkiesende, teyckende hy veel nae t'leven, oock wel op linnen doecken, met den punct der pinceelen, alles uytnemende. Het gheschiedde, dat Andreas zijn Meester maeckte een Tafereel van een Ioannes Doopsel, en liet Lionardo maken eenen Engel, die een cleedt ophiel, den welcken hy (eenen jonghen zijnde) soo maeckte, dat hy beter was, als eenigh ander Beeldt van den Meester. Waerom Andreas noyt verwe oft pinceel wilde aenroeren, Andreas Verrochio liet af verwe te handelen, hem siende van sijn discipel overtroffen. hem siende overtroffen te wesen van een kindt. Hy maeckte een Patroon, om een behangh voor een deur, om den Coning van Portegael, t'welck in Vlaender van goudt en sijde soude zijn ghewrocht, het was van Adam en Eva, daer sy sondighen, van wit en swart, te weten, gehooght met loot-wit: Hy bracht te weghe een beemdt vol cruyden, en ghedierten, soo natuerlijck, en met sulck een vlijt alst moghelijck is. Den Vijghboom was soo ghedaen, dat niet te bedencken is, hoe yemant sulcken vlijt en patientie mocht hebben, in't beleyden der tacken, en de bladeren op't vercorten seer eyghentlijck ghedaen, met noch ander dinghen. Lionardi Vader was van eenen Boer buyten Florencen ghegheven eenen ronden houten Schildt, die hy self van eenen Vijghboom had ghemaeckt, dat hyen voor hem in t'Stadt liete schilderen. Den Vader, die desen Boer dickwils in vogelen en visschen behoefde, wildet hem niet weygeren, en lieten t'huys brengen, gaf hem also zijnen soon, dat hyer wat op schilderde. Doe nu Lionardo in de handen quam desen Schildt, dien hy sagh te wesen scheel, en oneffen, rechte hem met vyer, en gaf hem eenen Draeyer, die maeckten heel glat en aerdigh. Lionardo primuerde hem, en maeckte hem toe op zijn maniere, en bedocht, hoe hy daer op yet mocht schilderen, dat elcken, dien hy voortgebracht waer, mocht verschricken, om t'effect te doen van {==112v==} {>>pagina-aanduiding<<} t'hooft van Medusa: So bracht hy op een Camer, daer niemant op en quam dan hy alleen, by een, verscheyden ongedierten, Eghtissen, Loofvorschen, Krekels, Vijfwouters, Sprinckhanen, Slangen, Vledermuysen, en meer sulck vreemt ghedrocht. Van al dese ghedaenten yet nabootsende, maeckte hy een seer schrickelijck ghedierte op desen schilt, als comende uyt een doncker gat van een roots, en was so ghemaeckt, dat het uyt zijn open kele scheen fenijn te schieten, vyer uyt den ooghen, en roock uyt de neusgaten, dat het grouwlijck aen te sien was: want hy bemoeyde hem soo om dit te maken, dat hy niet eens en roock den stanck, daer zijn camer van al dit doot onghedierte mede bevleckt, en vervult was. Dit werck voldaen, en van den Boer en den Vader vergeten, Houten Schilt van Lionordo da Vinci wonderlijc geschildert. bracht Lionardo zijn Vader boven, die onversien hier van verschrickt te rugghe liep. Lionardo hiel hem, en seyde: Dit werck dient daer het toe ghemaeckt is. Het docht den Vader een mirakel, en prees die versieringe seer: gingh en cocht heymelijck eenen anderen Schilt, gelijck die veel in Lombardien te coope zijn, en daer stont op een Herte doorschoten, en gaf hem den Boer, die hem altijts daerom beminde, en te wille was. Den Vader vercocht desen anderen voor hondert Ducaten, die corts daer nae aen den Hertoogh van Milanen vercocht was dry hondert Ducaten. Hier nae maeckte Lionardo in een Tafereel een Marie-beelt, daer onder ander dingen by stondt een glas met water, en Bloemen daer in, op welcke hy druppelkens douw had ghemaeckt, dat het levender als t'leven selfs scheen te wesen. Hy hadde altijts sulcke vreemde diepsinnighe dinghen in't hooft, datse met handen niet uyt te beelden en waren, des hy veel dinghen onvolmaeckt heeft ghelaten. Hy was soo lustich om by te wesen, dat hy der Lieden herten seer tot hem trock: En hoewel hy (te seggen) niet en hadde, en weynich oock wrocht, so hiel hy al stadich Knechten, en Peerden, daer hy groote ghenoecht in hadde: Oock had hy sin in veelderley ghedierten, die hy met grooter liefden en ghedult besorghde. Doe hy quam te passeren daer Voghels te coop waren, nam hyse uyt de muyten, en gaffe hen vrijheyt in de locht weder, en betaeldese diese te coope hielen. Hy hadde wonder dinghen in zijn Imaginatie. De dinghen der natueren, de eygenschappen der cruyden, des Hemels loop, en oock van Son en maen, hy met subtijlen gheest al philosopherende ondersochte. Hem behaeghden soo seer eenige bootsige tronien, met hayr oft baerden, oft so andersins in't leven, dat hy sulcke Luyden gantsche dagen nae liep, en dese soo vast in zijnen sin stelde, dat hyse t'huys so natuerlijck maeckte, al ofse tegenwoordich by hem hadden geweest. Van desen hadde hy al veel geteyckent. Hy teyckende in een blat eenen Neptunus so constich met een beroerde Zee, Zee-peerden die den wagen trocken, Zee-monsters en Goden, met so schoon tronien, datter dit Epitaphium op gemaect worde. Pinxit Virgilius Neptunum: pinxit Homerus, Dum maris undisoni per vada flextit equos. Mente quidem vates illum conspexit uterque, Vincius ast oculis; jureque vincit eos. Hem quam in den sin te schilderen t'hooft van Medusa, in een Tafereel, van olyverwe, met een hooft-hulsel en vlechtsel van Slanghen, en begon daer van de vreemste en versierlijckste Inventie van der Weerelt: doch soo't een werck was dat veel tijt behoefde, bleef (als veel zijn ander dingen) onvolmaeckt. Dit {==113r==} {>>pagina-aanduiding<<} was namaels bewaert in't Paleys van den Hertoogh Cosimo, met oock t'hooft van eenen Enghel, die eenen arem opheft, en comt van de schouder tot den elleboghe in't vercorten, d'ander handt comt op de borst, in welcken men siet, hoe vlijtich hy zijn dinghen socht te doen verheffen, soo verre varende met den diepselen, dat hy t'alderbruynste swart ghebruyckte, en op de hooghsels van t'alderlichtste wit. Dit scheen meer nacht dan dagh licht om de herdicheyt te ghelijcken: doch wast hem ghedaen, om met cracht der Consten zijn dingen te doen voortcomen, rondt en verheven staen. Hy begon noch te Florencen een dry Coninghen, daer veel schoon tronien in quamen: maer bleef oock onvolmaeckt. Doe Lodewijck Sforza werdt ghecoren Hertoogh van Molanen, Ao. 1494. werdt hy by hem met grooter reputatie ghebracht. Desen Hertoogh begeerich tot t'geluydt oft spel der Liere, die wy de Vedel noemen, speelde Lionardo op eene van silver gemaect, als een Peerdtshooft, wonder versierlijck, op datse te meerder gheluydt gave: daer ging hy alle de Musijck-speelders te boven. Boven desen was hy den besten in zijnen tijdt, van onverhoedts uyt den gheest voor de handt in rijm te singhen: soo dat den Hertoogh ongelooflijcke seer, op zijn Const verliefde. Ter begheerte van den Hertoogh, maeckte hy een Altaer-tafel van eenen Kerstnacht, die den Hertoogh sondt aen den Keyser. Te Milanen, voor de Monicken van S. Domenicus, maecte hy een Avont-mael: Avont-mael van Lionardo da Vinci, verwonderlijck. alle d'Apostelen tronien waren heel aerdich: de Christi tronie liet hy onvolmaeckt, niet wetende hoe hy daer in te weghe mocht brenghen die Hemelsche Godtheyt. Dit stuck worde van die van Milanen, en Wtlanders, altijt met groot verwonderen in weerden ghehouden, en ghepresen. Hier sietmen in dese tronien der Apostelen, de twijfelinghe en verlangen om weten, wie den Verrader is: ooc in hun herten de droefheyt, de liefde, en vreese die sy hadden. Daer beneffens in Iudas tronie, was te sien den haet, verstocktheyt, en t'verradich voornemen: alle dinghen was oock soo net, dat in het Tafel-laken oock het weef-werck was uytghebeelt. Men seght, dat den Prioor van aldaer, Lionardum dickwils al te moeyelijc vermaende t'werck te voleynden, hem verwonderende, dat Lionardo half daghen langh zijn werck met aendencken sach en besach: en hadde wel ghewilt, dat hy hadde gedaen ghelijck zijn volck, dat in zijnen hof wrochte, dat hy den Pinceel altijts gheroert hadde, ghelijck sy ooc hun houwen en graven deden. Dit was hem niet genoech, maer beclaeghde Lionardum noch aen den Hertoogh: den welcken om Lionardum schickte, hem sulcx te kennen ghevende. Lionardo wetende den Hertoogh verstandich te wesen, discoureerde met hem seer breet van der Const, hoe den Constenaer eerst in zijnen gheest alles heeft te beelden, en daer nae metten handen, en seyde, hem resteerden alleen twee tronien, te weten, de Christi, en Iude. De Christi Antwoort oft verantwoordinge Lionardi, aen den Hertoogh van Milanen, seer aerdigh. tronie wist hy op der aerden niet te vinden, en mocht oock niet bedencken, hoe hy mocht uytbeelden die schoonheyt en Hemelsche gratie, die daer mocht wesen in die Mensch geworden Godtheyt. In de Iude tronie, wist niet hoe hy soo wreeden Siele soude beelden, die nae soo veel ontfanghen weldaedts voor hadde, te verraden zijnen Heere den Schepper der Weerelt: hier toe soude hy doch moghen soecken eenighe: maer soo hem eene ontbroke, eyndlijck soude des Prioors tronie daer in te passe brenghen, die doch soo moeylijck en onverstandich is. Dit heeft den Hertoogh seer hertlijck veroorsaeckt te lachen, segghende: ghy hebt duysentfoudich ghelijck. Des den Prioor beschaemt, mocht {==113v==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hof-gravers gaen vermanen, latende Lionardum met zijn schilderen begaen, den welcken de tronie van Iudas voldede, schijnende daer in te hebben gheconterfeyt de verradery en onmenschelijckheyt selve, de Christi bleef als voorverhaelt onvoldaen. Dit werck so uytnemende, dede den Coning van Vrancrijck lust hebben, en vlijt doen, om dat in zijn Coninghrijck te laten comen, soude geenen cost gespaert hebben, dan om dat het op den muer was, most also te Milanen blijven, midts dat het onmogelijck was. Hy maecte noch des voornoemden Hertoghen conterfeytsel, oock des Hertoginnen Beatris, en de twee sonen, Maximiliaen en Franciscus, die noch beyde hertogen worden, en waren uytnemende gedaen. Terwijlen brocht hy den Hertoogh in't hooft, een coper Peerdt te maken, van wonderlijcker grootte, om daer op tot een gedachtenisse te setten den Hertoogh: dit heeft hy dan so groot begonnen, dat het noyt voldaen en worde: want niet mogelijck was so grooten stuck op een reyse te gieten. T'is wel te gelooven, dat zijnen grooten excellenten geest, al te veel willende te wege brengen, volcomenheyt boven volcomenheyt, heeft het achterwege blijven veroorsaeckt. Men seght, dat noyt schoonder noch grootmoediger dingen ghesien en was, als dit groot eerden Model, t'welck doe de Fransoysen te Milanen met hun Coning Lodewijck quamen, gebroken wert, en oock verloren worde een cleen Model van wasch, t'welck excellent was, met t'samen eenen Boeck van Peerden Anatomie, die hy voor zijn eygen studie hadde ghemaeckt. Hier Anatomien van Peerden en Menschen, van Lionardo da Vinci ghedaen. naer oeffende hy hem met noch meerder vlijt in Menschen Anatomie, in welck hem hielp, en hy weder hielp, eenen Meester Marcus della Torré, excellent Philosooph, die door Galenum, de Medecijne, en Anatomie, welcke doe ter tijt met onverstandt verduystert waren, het ware leven en licht hergeven heeft. Hier in was hem den cloecken gheest Leonardi een groot behulp, die hier van teyckende eenen Boeck met root crijt, en daer in getrocken met de Pen: En hy vilde de leden self metter handt, conterfeytende alles met grooter neersticheyt. Eerst maeckte hy al t'gebeente, daer naer voeghder hy by alle de senuwen in haer ordinantien, daer nae met de musculen, die naest t'ghebeente behoeven, en voorts met die vast blijven, daer nae met de roerende t'ghebeente bedeckende, en alle deelen hadde hy beschreven met der slincker handt, datment niet conde lesen, dan in eenen Spiegel. Dit Boeck bleef in handen van een Milaens Edelman, Francisco da Melzo, die dit in grooter weerden heeft. En t'is te verwonderen, jae het schijnt onmogelijck, hoe verstandigh desen hoogh begaefden geest van alles onderscheydlijck heeft ghehandelt: Ghelijck hy oock van de Schilder-const, Lionardo heeft van schilderen gheschreven. teyckenen en coloreren, seer verstandich en cloecklijck heeft geschreven, dan ick weet niet, of dit leste werck oyt ghedruckt is gheworden, ghelijck den eyghenaer wel in den sin hadde, soo hy teghen Vasary mondelijck hadde verclaert. T'is oock geschiet, doe Lionardo noch te Milanen was, dat daer quam den Coningh van Vranckrijck, welcken hem badt yet vreemts te maken: hy maeckte eenen Leeuw, die een deel stappen ging, en doe hem opende de borst, toonende die vol Lelien te wesen. Lionardo comende weder te Florencen, verstondt, dat de Monicken van Servi aen Philippino hadden besteedt d'hoogh Altaer-tafel van de Muntsiata, die hy wenschte self te mogen maken, oft sulck bysonder werck. Philippino dit verhoorende, een edel borst wesende, liet t'werck Lionardo over, welcken de Monicken daer toe in huys namen, hem met zijn ghesin den cost ghevende: Daer hyse vast met praet onderhiel, {==114r==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet met allen dede eenen langhen tijdt. Ten lesten maeckte hy eenen Carton, en daer in een onse Vrouw, en S. Anna, met eenen Christus, t'welck niet alleen en gaf groot verwonderen den Constenaren: maer twee daghen langh quamen Mannen en Vrouwen, oudt en jongh, als oft processy, oft feest-dagh waer geweest, te besien dit uytnemende werck, dat yegelijcken verwonderde: want in dees Mary-beelde was te sien, alles wat met simpelheyt en schoonheyt der Moeder Christi mocht tot vercieringhe behoeven: bewijsende een ghestadich, en ootmoedich wesen. In dese vroylijcke maeght, aensiende haer schoon lief Kindeken, op haren schoot teerderlijck sitten, vergetende daer mede, ootmoedich neder siende, eenen S. Ian, die vast speelde met een Schaepken, en een S.Anna, die dit besiende, met grooter blijschap, soetlijck belacht: Een stuck van grooter opmerck, als sulcken gheest van soo cloecken verstande beraemde te maken. Desen Carton quam noch in Vranckrijck, als gehoort sal worden. Hy dit werck verlatende, maecte verscheyden conterfeytsels seer constigh, oock van eenighe edel jonghe Vrouwen, onder ander een voor Francesco del Giocondo, die hem zijn Huysvrouwe liet schilderen, ghenaemt Mona Lisa, wesende een seer schoon Vrouw. Hier was hy vier Iaren over doende, en liet het noch onvolmaeckt: dit voer oock ten lesten in Vranckrijck, en wert bewaert tot Fonteyne Bleau voor den Coningh. In dees tronie was te sien, VVonderlijck conterfeytsel, daer Lionardo vier Iaer over doende was. hoe veel de Const vermocht, om de Natuere ten naesten by te comen. Alle de minste dinghen die te schilderen mogen wesen, waren hier op't scherpste waer ghenomen: d'ooghen hadden dat waterachtich blincken, op de blauwicheyt die cleen roode draeykens, de cleen hayrkens der ooghschelen, de wijnbrouwen met de hayrkens even alsoo sy ghekeert uyt t'vleesch wassen, hier dicke, daer verdunnende: summa, neuse, mondt, wanghen, en kin, alles was soo eyghentlijck met alle zijn deelen ghedaen, dat het scheen vleesch te wesen. In't putgen van de kele, die daer neerstlijck op lette, sacher natuerlijck den puls inspelen. Dit was waerlijck een werck soo ghedaen, dat het mocht verschricken yeder Constenaer, hoe cloeck hy wesen mocht. Terwijl hyse conterfeytte, had hy altijdt yemant by haer, die speelde oft sangh, oock Cluchtenaers, om haer vroylijck te maken, op dat dit Conterfeytsel niet swaermoedich waer, ghelijck veel ander door t'lange sitten gedaen worden: maer in dit was een seer vriendlijck grenicken, een dinghen schier boven de Natuere te achten. Lionardo dus gheruchtich wesende, werdt hem aenbesteedt voor de Stadt, de sale vant' raethuys, op datse van hem memorie behouden mochten. Soo begon hy weder eenen Carton seer groot, daer in een bataillie van Nicolaes Piccinino, Capiteyn van Philips Hertoogh van Milanen: Hier had hy voor aen gheteyckent eenen Carton van Lionardo, wonderlijcke constigh. hoop Peerde-volck, vechtende om een Baniere, een dinghen seer gepresen, om de groote aendachticheyt in dese vlucht waerghenomen: want men sacher in dat tornich woeden der Mannen en Peerden, twee Peerden met de voor voeten verheven, en met den tanden, maeckten soo veel strijdts als de berijders selfs deden, die de Baniere wilden nemen, de welcke een Ruyter, wendende zijn Peerdt ter vlucht, met gekeerden lijve by den staf ghevatt hadde, om ontsnocken uyt de handen van viere, waer van de twee elck de handt daer aan hadden om behouden, en d'ander handen verheven met sweerden, om den staf af te houwen, terwijlen een oudt Ruyter met een rode muts al crijtende, ooc een handt aen den staf hadde, en met d'ander op hief een crom sweert, om de twee {==114v==} {>>pagina-aanduiding<<} handen af te houwen van de voorverhaelde: en sy met t'samen bijtende tanden, bewesen met gheweldighe actien te beschermen, en willen behouden hun Baniere. Onder de voeten der Peerden, laghen twee Soldaten in't vercorten, daer den eenen een handt met een Dagghe verheft, om den anderen, die alle macht doet om de doot t'ontwijcken, in de kele te steken. T'is niet te segghen, wat Lionardo voor aerdighe wapeninghen, helmen, en cleedingen hier hadde versiert, en wat schoonder trecken en actien te weghe ghebracht in de Peerden, daer hy den besten Meester van der Weerelt in was, soo in verstant van musculen, als in schoonheyt, en werckelijckheyt uyt te beelden. Om dit Carton te maken, had hy ghemaeckt een wonder fraey steygheringe, die men hoogen, leegen, crimpen, en breeden conde. Doe hy nu schilderen soude, had hy den muer met sulck een dicke misture beset, om in Olyverwe te wercken, dat hy ten lesten sagh dat het al bederven soude, en lietet oock alsoo begonnen staen. Lionardo edel van conditien, en in alle zijn wesen grootmoedich, gaende (soo hy alle maenden ghewent was) eens om zijn gelt, tot den Oversten, geheeten Pieter Soderini, wilde den Cassier hem gheven Papieren huyskens met quatrinen (datmen hier soude segghen, duyten) wilde hyse niet nemen, seggende: Ick ben gheen Schilder van quatrinen. Hy trock nae Room met den Hertoogh Iuliaen de Medicis, tot de verkiesinghe van Paus Leo de thiende: en daer ghecomen, dede hy veel bootsen. Hy maeckte Vogelkens, en Dieren, van eenigh dunne deech, die hy vol windt blasende, dede vlieghen in de locht, en als den wint uyt was, vielen neder. Hy dede ooc veel Schapen dermen t'vet af doen, en dunne maken, en vast aen een, datmense al mocht bevanghen in de palme van een handt, en van in een ander Camer liet hy in beyde eynden blasen, met twee Snuits blaesbalcken, dat hy de geheele Camer, daer hy met den Heeren was, mede vervulde, al was sy nochtans groot: en hier by geleeck hy hun de Const, die van cleen tot groot gheworden was. Oneyndelijcke veel deser sotticheden stelde hy al voort: hy socht oock op veel manieren oly om schilderen te maken, en vernissen om t'werck langhe tijdt te mogen versch en schoon houden. Hy maeckte voor een Edelman van den Paus een Marie-beeldt van olyverwe, met uytnemende vlijt en Const: maer t'zy door faute van den genen, die t'penneel bereydt hadde, oft door zijn seldtsaem misturen, der verwen menghselen, soo isset nu seer bedorven. Op een ander penneel conterfeytte hy een Kindt, dat schoon en wonder gracelijck is. Men seght, doe hem een werck van den Paus worde besteedt, dat hy stracx begon distilleren olien en cruyden, om vernis te maken, des Leo den Paus dit verstaende, seyde: Aymy, desen Mensch en salder niet af maken, dewijl hy sonder yet beginnen, op t'leste gaet dencken. Daer is gheweest tusschen Lionardo, en Michael Angelo een groote verbolghentheyt, soo dat Michael Angelo, ontboden wesende nae Room van den Paus, om de Facciata van S. Laurens te maken, is van Florencen vertrocken, te liever om Leonardo in de Const te trotsen: doch nam zijn excuse op den Hertoogh Iuliaen, daer te reysen: maer Lionardo de rechte wetenschap hier van hebbende, vertrock van Room, en reysde in Vrancrijck, alwaer den Coningh, die van zijn werck hadde gehadt, hem seer toeghedaen worde, begheerende dat hy den voorverhaelden Carton van S. Anna, en Maria, woude in't werck leggen, en schilderen: maer gelijck zijn gewoonte was, hiel den Coning t'hooft in de windt met woorden. Eyndlijck, oudt gheworden zijnde, werdt {==115r==} {>>pagina-aanduiding<<} veel maenden sieck, des hy hem, de Doot siende naken, vast socht t'informeren van de Christlijcke Religie, en biechtede hem met groot leetwesen, en veel tranen, en nam t'heylich Sacrament met devotie, doende hem met zijn knechten en vrienden overeynde houden, op zijn voeten buyten t'bedde. Daer is by gecomen den Coningh, die hem ghewent was dickmael vriendlijck te besoecken, en soo hy weder te bedde was, uyt eerbiedinghe rechtede hy hem selven op, vertellende zijn swackheyt, beclagende al stadich dat hy Gode veel hadde verbolghen, en oock den Menschen zijn devoor in de Const niet ghedaen te hebben, Lionardo sterft in de armen van den Coningh van Vrancrijc. als hy behoorde: is dus flouw gheworden, en den Coningh hem in den arm nemende, om hem wat te verlichten, en zijnen gheest als Godlijck wesende, ghelijck of hem docht hem niet eerlijcker mocht gheschieden, is uyt den lichaem, dat doe in sulcken Conings arm was, gescheyden. Hy was een wonder Man, van schoonheyt, welsprekenheyt, en sterckheyt, metter handt een muyr ancker, en hoefijser voudende, als oft loot waer gheweest: verscheyden coper Beelden zijn tot Florencen, in S. Ian, en elder te sien, seer constich gedaen. Hy starf oudt 75. Iaer, zijn doot bedroefde den Coning, en alle die hem kenden, seer. Dese versen werden t'zijnder eeren, van Ioan Baptiste Strozzi dus gedicht: Vince costui pur solo Tutti altri: & vince Fidia, & vince Apelle, Et tutto il Lor vittorioso stuolo. Het leven van Giorgione da Castel Franco, Schilder van Venetien. Doe het Constbarighe Florencen, door t'voortbrenghen van beter, en beter Constenaren, van d'alvernemende Fama, dus heerlijc vermaert was, wert het edel Venetien oock niet weynich verciert door haer Borger Giorgio, die in Castel Franco op het Trevisaensche geboren wert, Ao. 1478. die om zijn Const, en grootmoedicheyt, wert namaels gheheeten Giorgione: hoewel van cleen gheslacht gheboren zijnde, was van manieren al zijn leven lang edel, en wacker van gheest. Hy was binnen Venetien opghevoedt, seer Vrouw liefdich wesende: was goet Luytslagher en uytnemende goet sangher, des hy als een weerelts Mensch seer voortgetrocken was in Musijck by den Edeldom. Hy oeffende de Teycken-const, op de schoone welstandicheyt der selver seer verlievende: wilde niet in't werck brenghen, als dingen, die hy self nae t'leven hadde gheconterfeyt. Hy werdt gheruchtich, niet alleen, Gentijl, en Ioan Bellijn te hebben overtroffen: maer te moghen ghelijcken alle die in Tuscanen de Moderne maniere oeffenden: want hy socht altijdt verscheyden schoonheden in't werck te brenghen. De Natuer had hem soo begaeft, dat hy in Oly, en in Fresco, sulcken levende gladde coloreringhe, en vloeyende diepselen gebruyckte, dat veel excellente Constenaers van dien tijdt, hem bekenden gheboren te wesen, om in den Beelden gheest te brenghen, en om de verschicheyt van t'levende vleesch uyt te beelden. In zijn begin maeckte hy veel Mary-beelden, en conterfeytsels, seer levendich en schoon, datmen niet beter de vlecken en verwen van vleesch noch diepselen soude moghen sien: onder dese conterfeytselen was eenen Consalvo Ferrando. In Fresco heeft hy seer fraey dingen ghedaen, die met t'weder en Zee-winden te Venetien zijn vergaen. Doe Anno 1504. t'Duytsche Cooplieden huys was verbrant, en weder costlijcker, en schoonder herbouwt, wordet Giorgione in Fresco bestelt te schilderen, altemael nae {==115v==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn believen, op dat hy slechs de Const toonen soude: daer heeft hy seer seldtsaem dinghen ghedaen, doch canmen niet sien, datter eenighe onderscheyden History zy, noch weet niet dat yemandt den sin oft meyninghe weet: dan hier is een Man, en daer een Vrouw, van verscheyden actie, d'een heeft een Leeus hooft, d'ander een Enghel als Cupido by: maer men weet niet watter mede ghemeent zy. Een Vrouw isser met een sweerdt, die een doot Reusen hooft by haer heeft, en sy schijnt te spreken met een Duytsch, die beneden sit, het schijnt oft een Germania wilt wesen: men sieter in seer fraey dinghen, en aerdich gheschildert, alles seer nae het leven ghedaen zijnde. In de Kerck van S. Rochus te Venetien, is van hem een Tafereel met een Cruysdragenden Christus, en eenen Iode die hem voort treckt, die men seght dat Mirakel soude doen. Hy wrocht noch in verscheyden plaetsen, als tot Castel Franco: oock noch veel conterfeytsels van Princen: en veel werdt zijn werck buytens Landts gesonden. Men seght, dat Giorgione te Venetien quam spraeck te hebben met eenighe Beldtsnijders, ten tijden dat Andreas Verrocchio t'coper Peerdt maeckte, en sy wilden dat t'beeltsnijden voorginck het schilderen, om dat een rondt Beeldt verscheyden postueren oft stelselen toont, alsment om en om keert, en datmen in schildery een Beeldt maer van eender sijden en mach sien. Giorgione wilde bewijsen, datmen in een History verscheyden actituden, sonder t'stuck te keeren, conde toonen: daerenboven, dat hy in een eenigh Beeldt in schildery, wilde vier sijden toonen. Hie op ginck hy toe, en schilderde een naeckt Beeldt Een eenigh Beeldt gheschildert, datment van vier sijden teffens conde sien. van achter, dat voor hem hadde een claer blinckende Fonteyne, daer hy t'Beeldt van vooren in dede spiegelen: op een van de sijden hadde hy een bruyn glansende Corselet ghemaeckt hanghende, daer men t'lichaem op die sijde in profijl sagh: ter ander sijden, de ander in eenen spiegel, die daer gehangen was ghemaeckt, willende bewijsen, dat de Schildery met een ghesicht, meer conde laten sien, als de Beeldtsnijdery. Dit werck werdt hoogh ghepresen, om de schoonheyt en de geestige inventie. Terwijlen hy dus hem, en zijn Vaderlant vereerde, converseerde hy by een Vrouwe, waer van hy de Pest ghecreegh, en starf Ao. 1511. oudt 34. Iaer, tot groot leedtwesen zijner bekende vrienden, en schade der Conste: welcke schade weder voorcomen wiert, met twee zijn excellente discipelen, Sebastiaen del Piombo, en Tiziano da Cadore, die hem niet alleen ghelijck wierdt, maer voorby en te boven gingh. Het leven van Antonio van Corregio, uytnemende Schilder. De grootdadige moeder Natuere, haer niet partijdigh bewijsende, oock onbekende plaetsen te willen deelachtigh maken seldsame uytmuntende Mannen, begaeft met uytnemenden edelen gheest, heeft laten als een licht uytbreken, tot Corregio in Lombardijen, eenen Antonio, nae zijn geboort-plaetse genoemt, da Correggio om dat Landt oock in onse Const te verlichten. Hy is wonderlijcken haest by ghecomen, aenvangende de eerste van al in Lombardijen de schoon Moderne maniere, die hy nergens hadde ghesien, noch d'Antijcke Roomsche dinghen, als die noyt uyt zijn Landt ghereyst heeft. T'waer vreemt te bedencken, wat hy miraculeus dinghen soude hebben ghedaen, had hy, als ander, sulcke sonderlinge voorbeelden ghehadt. Hy was van natueren seer bloo, oeffenende de Const met eenen stadigen arbeydt, beladen zijnde met een swaer huysghesin: wesende getrocken van een goetwillighe Natuere, dede {==116r==} {>>pagina-aanduiding<<} schier boven zijn vermoghen. Hy socht in de Conste veel moeylijcke dingen te weghe te brenghen: als wel ghetuygen de dingen, van hem in de Dom-kerck tot Parma, daer van onder op te sien zijn groote Beelden, in't vercorten, seer wonderlijcken en wel ghedaen, op het natte kalck. In de selve Kerck dede hy twee Altaer-tafelen van Olyverwe: In een van dese sietmen eenen dooden Christus, die seer gepresen is. Oock tot S. Ians, in de selve Stadt, maeckte hy noch in eenen ronden thoren, van onder op te sien, een Marien Hemelvaert, de welcke om haer heeft een menichte Engelen, en Heyligen, daer te verwonderen is, hoe hy met handen heeft connen maken, en noch meer in zijnen gheest bedencken, de schoon sloeren en swieringen der lakenen, en wesens, die hy die Beelden gegheven heeft: daer beneffens eenighe Frisen met kinderkens zijn seer aerdigh. Het is gewis in onse Const een seldsaem werck, dat wy verscheyden Hooftstucken hebben om te volghen: onder ander is, het wel teeckenen: VVel schilderen, t'meeste hooftstuck in onse Const. maer het boven al gaende is, het wel schilderen, waer toe al het ander streckt, en hier in excelleerde meer als in't trecken oft teeckenen desen Correggio. Iae dat van hem ghetuyght wordt voor ghewis, dat noyt niemant beter met de verwe en handelde, noch met vrolijcker welstandt, jae dat noyt Schilder verhevender schilderde, noch soo glat en swadderich van sachten vleesche als hy, noch zijn dinghen met sulcken gratie en voldede. Noch in dese Stadt Parma is van hem ghedaen, tot den Caputsijnen, een Marien Booftschap, soo wel ghedaen in Fresco, dat doe in't vertimmeren den muer most zijn ghebroken, dit stuck met grooten ernst werdt uytghenomen, en elder in de Kerck ghestelt. Noch boven een Stadt-poorte schilderde hy een Mary-beeldt, dat een seldtsaem dingen te sien is, sulcken coloreringhe op't natte kalck, t'welck veel reysende vreemdelinghen, die anders niet ghesien en hebben van hem, heeft doen verwonderen, en zijnen lof uytbreyden sonder eynde. In de selve Stadt, in S. Anthonis, schilderde hy een Tafel, in welcke is een Mary-beeldt, en Maria Magdalena: hier by is een Enghelken als een kindt, dat eenen Boeck houdt, lachende soo heel natuerlijck, dat het yeghelijck die't siet doet lachen, en alle swaermoedige verheughen. Daer is noch eenen S. Ieronimus, soo wonderlijck gecoloreert, dat het den Schilders verbaest maeckt in't aensien: want het qualijck waer beter te schilderen moghelijck. Hy heeft noch Tafereelen ghemaeckt en Schilderijen, om veel Heeren in Lombardijen: onder ander twee Tafereelen in Mantua, voor den Hertoogh Frederick de 2e. om te seynden aen den Keyser: dinghen die wel voor sulcken Prince weerdigh waren. De welcke wercken siende Iulius Romanus, seyde noyt te hebben ghesien coloreringe, die tot sulcken graedt mocht reycken: d'een was een naeckte Leda, en d'ander een Venus, van sulck gladdich coloreren, en vleeschige diepselen, dat het geen verwen, maer levende vleesch geleeck te wesen: In een was een Landtschap, soo aerdich, dat noyt geen Lombarder beter als hy en dede: boven desen sulck een schoon hayr, soo wel gedaen, dat het niet te verbeteren is. Daer waren eenige Amores, oft Cupidons, die op eenen steen proefden hun schichten, den eenen van goudt, en d'ander van loot, dese waren seer constich ghedaen. By de Venus quam uyt steenen een Fonteyne met claer water, t'welck haer voeten bewaterde, en nochtans weynich verhinderde, dit was seer gracelijck te sien, het gaf medelijden te sien die teericheyt in dat blinckende water: Des Antonio grooten lof is weerdigh. Hy schilderde noch in Modena een Mary-beeldt, dat {==116v==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle Schilders de beste Schildery wort gehouden, die in de Stadt is. Te Bolognen is eenen Christus in't hofken, by Maria Magdalena, dat oock een seer schoon dingen is. In Reggio was oock een seer schoon Tafereel, t'welck vercocht wert, en als een Iuweel te Genua gesonden. Noch is in Reggio een Tafel van eenen Kerstnacht, daer van Christo een schijn comt, dat de Herders en den omstant verlicht: onder ander isser een Vrouw, die dit Godlijck licht niet can verdraghen, en de handt voor t'Aenschijn seer gracelijck houdt. Boven het stal is eenen Choor Engelen die singhen, soo ghedaen, datse beter schijnen uyt den Hemel gedaelt, als geschildert met Menschen handen. In de selve Stadt is een Tafereelken, eenen voet groot, daer in is Christus in't hofken, daer den Enghel verschijnende, Christum beschijnt met het licht, en beneden aen den voet van den Bergh liggen dry Apostels, beschaduwt van eenen hoeck van den Bergh, en al op den nacht ghemaeckt: Daer is by een verschietende Landtschap, en aen d'een sijde begint de roode dagherade te verschijnen: oock sietmen Iudas van verren met een deel Soldaten aencomen: Dit is alles soo wel ghedaen, verstaen, en soo net, dat het niet te vergelijcken en is. Van veel dinghen hadde men moghen noch verhalen: dan dit docht my niet dat ick verswijghen mocht, dat hy eens sieck wesende tot Parma, oft elder, hem grooten dienst geschiedde van een Vrouw, gheheeten Catharina: waerom hy (niet ondanckbaer wesende) voor haer maeckte, tot vergheldinghe, een Tafereel van Sinte Catharina, daer Christus sittende op Mariae schoot, Catharina den ringh aen den vingher steeckt: Daer by is noch eenen Sinte Bastiaen, met noch eenigh ander Beeldt, doch al halve beelden: en dit Tafereel is teghenwoordich te Room, ten huyse van eenighe Gravinne, die onse Const beminnende is. En in de Camer daer dit is, zijn noch verscheyden stucken, als van Lucas van Leyden, Raphael d'Vrbijn, Andreas del Sarto, en meer ander: maer ghelijck als de Son ander Hemelsche lichten passeert in claerheyt: also uytmuntende in excellentie gaet dit de ander te boven: by dat ick uyt den mondt des goet oordeelenden Goltius hebbe verstaen, die dit te Room wesende te sien quam, alwaer stracx zijn Const-lievende ooghen nae toe ghetrocken waren, met grooten lust en vermaken, hem seer verwonderende in die seer fraey handelinghe, en de schoon gloeyentheyt des colorerens. Antonio was een Man van stadigher conditie, en cleenen moede, hem niet latende voorstaen veel verstandts in de Const te hebben, bekennende groote swaricheyt te wesen, om ter uyterste volcomenheyt in't naervolghen der Natueren te gheraken. Hy was met weynich te vreden, levende als een goet Christen Mensch, en seer sparigh. Alle Schilders hebben hem te dancken, dewijl sy uyt zijn handelinghe veel swaer dinghen lichtelijck connen te weghe leeren brenghen: insonderheyt de gheesticheyt in zijn hayr, ghedaen wesende op een schoon vloeyende maniere. Alsoo't hem nouwe stondt, door zijn groot ghesin, wort gheseyt, dat hy tot Parma had ontfanghen tsestich goude Croonen, al in quatrinen, van zijn werck, en daer mede te voet gaende na Correggio, in een seer heet weder, somtijts water drinckende om zijn vercoelen, moste t'huys comende te bedde, bevanghen van een seer groote Cortse, en is ghestorven, oudt ontrent veertich Iaer. Sijn wercken zijn gheweest seer ten tijde van Anno 1512. Tot zijnder eeren werdt hem ghemaeckt, door Fabio Segni Florentijnsch Edelman, dese Epigramma: {==117r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hujus cùm regeret mortales spiritus artus Pictoris, Charites supplicuêre Iovi: Non alia pingi dextra Pater alme rogamus, Hunc praeter: nulli pingere nos liceat. Annuit his votis summi Regnator Olympi: Et juvenem subitò sydera ad alta tulit. Vt posset meliùs Charitum simulacra referre Praesens, & nudas cerneret inde Deas. Het leven van Raphael Sanzio van Vrbijn, Schilder, en Bouwmeester. Hoe volhandich milt, en goedertieren hem den Hemel somtijden bewijst, in een eenigh Mensche, te storten zijn overvloedighe Rijckdommen der gratien, en gaven, dat wordt seldtsamich aen de ghenieters der selver ghesien, en gespuert: onder ander claerlijck, aen den niet min uytnemenden, als gracelijcken Raphael van Vrbijn. Den welcken was van der natueren begaeft, gelijck eenighe, in welcke is een seker statelijck wesen, met een bevallijcke ghesprakelijcheyt verselt. Hy hadde uytwendich een lichaemlijcke schoonheyt, hem bewijsende vriendelijck en sacht, met elcken wie het wesen mocht, voorts was zijnen gheest blinckende vol Constbarighe deuchden. En is door vlijt, en oeffeninghe, tot sulcken uytmuntenden naem gheraeckt, dat zijn gherucht ter Weerelt onsterflijck is. Hy was gheboren in de Stadt Vrbijn, op eenen goeden vrydagh, dry uren in der nacht, Ao. 1483. Zijn Vader was een verstandig redelijck Man: doch by ghebreck van goet onderwijs, den besten Schilder niet. Raphael noch jongh, was den Vader in zijn werck seer voorderlijck, den welcken siende des jonghens goeden gheest, docht hem nut by eenigh goet Meester te bestellen, des bracht hy hem by Pieter Perusino, die doe van Room ghecomen was tot Perusa. Dit was ten eersten aenmercklijck, dat Raphael in corten tijdt soo zijn Meesters maniere navolghde, dat men hun dinghen niet en conde onderscheyden, als noch blijckt aen eenighe figueren tot S. Fransoys binnen Perusen, desgelijcx tot Citta di Castello, een Tafel in S. Augustijn, en in S. Domenico een Crucifix, datmen voor wis meenen soude (en waerder zijnen naem niet) dattet van Pieter waer. Doe Raphael nu wat verder quam, en zijn dinghen voor beter als des Meesters gekent werden, worde hy van Bernardino Pinturicchio van Perusen, die Raphaels vriendt was, ghebraght te Siena, om hem te helpen, dewijl hy wist dat Raphael seer goet Teyckenaer was. Raphael daer wat voor hem gheteyckent hebbende, trock nae Florencen, hoorende t'gerucht van den Carton van Lionardo da Vinci, met die gruppe oft hoop Peerden: daer neffens van een ander Carton met naeckten, ghedaen van Michael Angelo, om Lionardum te trotsen. Daer gecomen, alsoo dese dinghen, en dese Stadt, hem seer wel bevielen, is daer eenen tijdt langh ghebleven. Daer creegh hy grooten aenhangh van jonghe Schilders, en worder seer gheeert, bysonder van Taddeo Taddei, die hem altijts in huys, en aen Tafel begeerde, als die alle Const-lievende beminde: maer Raphael de beleeftheyt selve wesende, om met vrientschap niet overwonnen te wesen, maeckte hem twee Tafereelen. Hy hadde oock groote vriendelijcke gemeenschap met eenen {==117v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lorenzo Nasi, en maeckte hem een Tafereel met een Mary-beeldt, hebbende tusschen de beenen haer kindt: welck van den jonghen S. Ian hem met groote vreucht van beyde, een Voghelken worde ghegheven, tusschen welcke was te sien een rechte kindtsche simpelheyt: en zijn soo ghecoloreert, datse vleesch gelijcken te wesen: de Marie-beeldt heeft ook een heel gracelijck wesen, oock is alles bevallijck en aerdich, soo wel gront als landtschap. Hier nae keerde Raphael d''Vrbijn om zijn dinghen waer te nemen, dewijl zijn Vader en Moeder gestorven waren. Daer woonende, maeckte twee cleen Mary-beelden, maer seer uytnemende, die welcke zijn by den Hertoogh van Vrbijn. Voor den selven maeckte hy een Tafereelken met Christus in't hofken, en dry slapende Apostelen, en is soo voldaen, dat geen verlichtery netter mach wesen. Doe Raphael zijn dinghen daer had beschickt, quam tot Perusa, daer hy wel bewees in de beteringhe zijnder figueren, dat hy te Florencen fraey Meesters dingen gesien hadde: onder ander warender van hem ghedaen eenighe tronien van jonghe heylighe maeghden, die seer schoon en soet van wesen waren, en seer aerdich van hulselen. Eer hy van Perusa vertrock, wert hy ghebeden van Atalanta Baglioni, dat hy haer Capelle in S. Francisco maken wilde, doch reysde om zijn nootsaken nae Florencen, alwaer hy met onghelooflijcken arbeydt toeleyde op de dinghen de Const belangende, teyckende ondertusschen tot die voorverhaelde Capelle den Carton, met meeninghe soo haest hy mocht tot Perusa te trecken. Hy maeckte oock noch eenighe conterfeytsels, en een Mary-beeldt, daer Christus feesteert eenen S. Ian, aenghebrocht van S. Elisabet. Daer is oock eenen Ioseph lenende met beyde handen op eenen stock, met geboghen hoofde besiende die oude Vrouwe, en schijnt verwonderende Godt te loven, dat dese soo bedaeght wesende, een kindt hadde ghecregen, en schijnt dat sy alle verwonderen, dat dees twee Cosijntgens, in soo teere jeucht, met sulcken verstandt en eerbiedinghe, malcanderen toeven: boven desen zijn alle Pinceel-slaghen in dese tronien, handen, en naeckten, enckel vleesch, en wordt daer weerdich (alsoo't wel verdient) bewaert. Raphael studeerde vast nae de dingen van Masaccio, die hy sach ghevolght te wesen van Lionardo en Michael Angelo, soo dat hy in de Const seer toenam. Terwijlen hy noch te Florencen was, had hy groote ghemeenschap met Baccio, t'welck is gheweest een Monick, gheheeten Broer Bartolomeo di San Marco, hebbende lust in zijn schilderen, om dat nae te volghen: desen leerde hy de prospective. Op desen selven tijdt wordt hy tot Perusen ontboden, en maeckte daer met den Carton voorverhaelt de Capele: hier is van hem gheschildert eenen dooden Christus, te grave ghedraghen wesende, die soo wel op t'versch kalck is ghedaen, dat het maer heden schijnt ghedaen te wesen. Bysonder is hier uytghebeeldt den druck, die de naeste vrienden van eenigh lief persoon in zijn begravinge bewijsen: hier sietmen de Maria swijmende, en alle tronien gracelijck weenende, bysonder S. Ian, met gecruyste handen neder siende. In summa, de tronien, schoonheyt der lakenen, en alle ander dinghen met grooten vlijt en liefden ghedaen, zijn seer verwonderlijck. Raphael weder tot Florencen wesende ghekeert, hebbende daer eenighe wercken aenghevanghen, wert te Room ontboden van Bramant, Bouwmeester van den Paus Iulius de tweede. En dewijl Bramant en Raphael van een stadt, en wat maeghschap waren, schreef hem Bramant, dat den Paus hadde laten maken eenige Camers, daer hy soude moghen comen toonen, wat hy {==118r==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Const vermocht. Dese conditie Raphael wel behagende, quam te Room: daer gecomen wesende, vondt hy een deel Cameren des Paleys alree gheschildert, en eenighe onder handen van verscheyden Meesters. Hy was van den Paus seer vriendlijck ontfanghen, en begon in de Seghel-camer een History, daer de Theologienen t'samen vereenighen, de Philosophie, Astrologie, en Poeterie metter Theologie, alwaer gheconterfeyt zijn alle de Wijsen van de Eerste Historie van Raphael te Room gedaen, uytnemende constigh. Weerelt, op verscheyden wijse disputerende. Daer zijn op een sijde eenighe Astrologienen, makende op Tafelkens eenighe Caracteren en figueren, die sy schickten door schoon Enghelen tot den Evangelisten, diese uytlegghen. Onder dese is Diogenes met zijn drinckschotel, liggende op de trappen, een Beeldt daer wel op ghelet is, en weert te zijn ghepresen. Daer zijn oock, Aristotiles en Plato, elck met hun Boeck, Timeo en Etica, hebbende rontom hun een groote Schole van Philosophen. T'is niet te seggen, wat schoonheyt te sien is, in die Astrologienen en Geometricienen, hoe wercklijck sy met den passer doende zijn, en teeckenen hun beeldinghen. Onder dese is een schoon jonghelingh, die verwonderende de armen opent, met gheboghen hooft, en is t'conterfeytsel van Frederick de tweede Hertoogh van Mantua, die doe te Room was. Daer is noch een bockende figuere, met twee passers in de handen, Cirkels treckende op een Tafelken: dit seghtmen is Bramante. Een ander Beeldt daer neffens van achter, met een Hemel-cloot in handen, is gemaeckt voor Zoroastro. Daer neffens is Raphael self, een seer gracelijcke tronie hebbende. De tronien der Evangelisten oock seer aerdich, daer eenen grooten ernst in te sien is, bysonder in de ghene die schrijven. Veel minute dingen, die t'Aenmercken zijn, mocht ick verhalen: maer grootlijcx is te achten de ordinantie der History, die met een schoon orden onderscheyden, en bedeelt is: oock isser een schoon Prospective van metselry, met veel Beelden, soo dat Raphael met dese eerste proeve daer wel bewees, dat hy t'veldt wilde houden onder al die Pinceelen handelden. Want het was alles ghedaen met sulcken schoon lieflijcke manier, dat den Paus Pius alles liet afsmijten, wat ander in de ander Cameren hadden gheschildert. T'zy nieu oft oudt, willende dat Raphael alles soude self doen: Doch hoewel in dese Camer daer Raphael hadde zijn stuck ghedaen, hadde den Paus gheboden de schildery van t'welfsel te verderven, de welcke was van Ioan Antonio van Vercelli, dan Raphael behielp hem met dese comparteringe en grotisschen, makende in vier ronden, die daer waren, verscheyden Beelden, tot gheselschap van zijn Historie. In een rondt is een Vrouw, sittende in eenen setel, gemaect voor kennisse van saken, hebbende op elcke sijde de Goddinne Cibele, met al haer borsten, alsoo by d'Antijcken Diana Polimaste was uytghebeeldt: de cleedinghe was van vier verwen der vier Elementen, boven den gordel is root als vyer, onder den gordel blaeu als locht, boven de knien groen als aertrijck, de reste tot den voeten licht blaeu als water: Dese zijn verselschapt met eenige schoon kinderkens. In een ander rondt, is voor Poeterije gemaeckt Polimnia, ghecroont met Lauren, met een Antijck speel-tuygh in d'een handt, in d'ander eenen Boeck, onderstutt met een been, en sy siet als met een onsterflijck wesen ten Hemel om hoogh, heeft oock by haer twee schoon kinderkens. In het derde rondt, is een Theologie met Boecken, en ander dingen: oock twee kinderkens schoon als d'ander. In't vierde, een Iustitie, met haer schalen en sweerdt, met oock twee kinderkens, en elck rondt comt t'accorderen op d'Hi- {==118v==} {>>pagina-aanduiding<<} story, die op elcke sijde van de mueren comen. In de hoecken van dit welfsel, comen noch schoon Historikens van cleen Beelden, vol schoonheyts en sins: oock op t'ghene, dat onder is, accorderende. Nu aengaende de Historien beneden, alvooren Parnassus bergh van Raphael, seer constigh. op de sijde nae Belvidere, daer is den Bergh van Parnassus, en de Fonteyne van Helicon: om den Bergh is enen dichten Louwerbosch, daer de loovers schijnen te roeren, door t'soet windeken Aura. In de Locht vlieghen een deel Liefdekens naeckt, met schoon tronekens en wesens, de welcke Louwer-bladen plucken, en maken kransen, die sy op den Bergh neder stroyen. In't aensien deser Historien schijnt, of men siet blasen eenighen Godlijcken windt oft asem, aenmerckende de edel schoonheyt van die figueren der sangh Goddinnen oft Muses, en t'is verwonderlijck te bedencken, hoe een Menschen verstant met soo onvolcomen slechte verwen, en met de Const der Teyckeninghe, die schilderije alsoo levendigh heeft connen te weghe brenghen. Ghelijck oock seer levende zijn alle die Poeten, staende en sittende over al op den Bergh, som schrijvende, som singende, sprekende oft fabulerende, hier vier, daer ses t'samen, nae dat het te passe quam, bedeelt wesende. Boven desen zijnder gheconterfeyt nae t'leven alle Antijcke, en Moderne Poeten, tot op zijnen tijt, die uyt oude Medaillien, uyt statuaen schilderijen, en van hem self nae t'leven, die tegenwoordigh waren, gheconterfeyt zijn geweest. Hier is Virgilius, Ovidius, Ennius, Tibullus, Catullus, Propertius, en Homerus, die blindt met verheven hoofde versen singt, en aen zijn voeten is een, diese toeluysterende schrijft. Onder de Muses is oock Apollo, seer wel ghedaen: oock isser de gheleerde Saffo. En onder de Moderne, den versierlijcken Dantes, den vroylijcken Petrarcha, en amoreusen Boccaccio, en Tibaldeus, met meer ander, al seer levende ghedaen. In de selve Camer is, daer de Geleerde disputeren over de Ostie, en de Misse beschrijven. Hier is eenen Hemel, met Christus, Maria, S. Ian Baptiste, d'Apostelen, Evangelisten, en Martelaren. In de wolcken is den Vader, die den heylighen Gheest seynt op de Schrijvers: hier zijn veel Gheleerde Theologienen nae t'leven: in de locht zijn vier Kinders, die de vier Boecken der Evangelisten open houden, niet te verbeteren. Op alle dingen, beelden, tronien, lakenen, stelselen, verschieten, affecten, en statelijckheyt, is wonderlijck gelet: want Raphael hadde een gave, dat hy zijn tronien seer gracelijck en lieflijck maeckte. Op een ander sijde, boven d'ander venster, is op d'een sijde Iustinianus den Keyser, die de Keyserlijcke Wetten gheeft, den Doctoren te corrigeren, hebbende boven hun Temperantia, Fortitudo, en Prudentia, ter ander sijden, is den Paus, die de Canonale Decreten geeft. Hier is t'conterfeytsel van den Paus Pius de tweede, en ander Cardinalen, doe in't leven zijnde, en meer ander. Dit is alles wel bevallen, en aengenaem geweest, so dat den Paus Raphael liet beginnen, d'ander Camer nader de groote sale. Op desen tijdt conterfeyte hy den Paus op een Tafereel van olyverwe, soo wel ghelijckende, datmender van verschrickte. Dit is nu tot S. Maria del populo, met een Mary-beeldt, als eenen Kerstnacht, daer de Moederlijcke maeght t'naeckt kindeken deckt met een dun doeck: En Ioseph, een oudt eerlijck Man van wesen, leent op zijnen stock, een stuck seer aendachtich en wel gedaen: Dese twee stucken op eenen tijt gedaen, worden daer op hooghe Feestdaghen ghetoont. Op desen tijdt wert Michael Angelo van Room vluchtigh, des Raphael te sien quam, door hulp van Bramant, t'begonnen welfsel van de Capelle: des Raphael siende die maniere op {==119r==} {>>pagina-aanduiding<<} een seker geweldige cloeckheyt, maeckte tot S. Augustijns, den Esaias, met de twee kinderen by. Op desen tijdt Augustijn Chisi van Siena, seer rijck Coopman, en alle Constenaers seer groot vriendt, besteedde hem een Capelle: om dat hy hem weynich te vooren hadde ghemaeckt in een logie van zijn Paleys een Galatea, in de Zee seer gracelijck, voortgetrocken van twee Dolfijnen, alwaer rontom zijn Tritons en Zee-goden. Hebbende dan Raphael de Cartons van dese Capelle ghemaeckt, schilderde hy dese op t'nat kalck, in de Kerck van S. Maria della Pace: welck werck hem grootlijck dede achten in zijn leven, en daer naer, als wesende t'bysonderste dat hy oyt dede. Hier naer gheport wesende, van eenen Camerlingh van Paus Iulius, maeckte hy t'hoogh Altaer-tafel van Araceli, met een Mary-beeldt in de locht, met achter een schoon landtschap, en onder eenen S. Ian Baptiste, S. Franciscus, en S. Ieronimus als een Cardinael: In de Maria is een seer ootmoedigh sedigh wesen, als een Moeder Christi mocht betamen, en t'kindeken in een schoon actitude, speelt met de Moeders mantel: In Ioannes sietmen de soberheyt, oprechticheyt, en ghewissicheyt des ghemoedts, ghelijck in de ghene, die afgheweken der Weerelt, voor ydel achten, en onder den volcke haten de loghenen, maer vry geern de waerheyt spreken: In S. Ieronimus opsiende, sietmen een seer devote aendachticheyt, en offert met beyde handen den levendschijnenden knielenden Camerlingh: Den S. Franciscus van gelijcken opsiende, bewijst een groote affectie te sien, die twee schoon Hemelsche Beelden. Recht onder de Maria, midden de Tafel, is een kindt, houdende een Epitaphiken, heffende t'hooft na de Mary-beeldt, t'welck met al zijn leden niet gracelijcker wesen en mach. Hier nae continuerende in de Cameren van t'Paleys, maeckter een History van een Mirakel, daer een Priester Misse doet, heel root in't aensicht van schaemten, siende de Hostie om zijn ongheloof versmilten, bewijsende verschrickt te zijn, en een onstantvastich Mensch, zijn handen doen sulcken actie, dat hy puerlijck schijnt te beven. Al t'Mishoorende volck knielende en staende, Mannen en Vrouwen, maken verbaest, om dese seldtsaemheyt, verscheyden fraey actien: Onder ander een Vrouw, onder in de grondt sittende, met een kindt op den hals, keert haer seer gracelijck om: een ander, vertellende wat den Priester gheschiet is. Hier is den Paus weder, met meer ander gheconterfeyt, Misse hoorende: en also hier in desen muer een venster quam, maeckter hy trappen, so dat het schijnt datser wesen moeten, soude d'History volcomen wesen: waer aen blijckt, wat Raphael voor een ordineerder was. Wederom teghen over, daer oock een venster comt, heeft hy ghemaeckt, daer Petrus in de vanghenis Vanghenis Petri, wonderlijk van Raphael gheschildert. is, en van de ghewapende bewaert wort, daer hy seer aerdich heeft ghelet op een fraey prospective van een vangenis, en op den text der Schrift achtende, socht daer neffens in alle omstandicheden yet fraeys by te brenghen, ghelijck hy hier uytbeeldt eenen schricklijcken Kercker, en ghebonden aen een ijseren keten desen slapenden ouden Man, tusschen de twee gewapende krijchslieden, daer den Engel met een groote claerheyt de wapenen der Wachters doet vlickeren, en doet sien alle minste dingen, die in den Kercker zijn, welcke wapenen schijnen gebruyneert natuerlijck, en niet geschildert te wesen. Niet min Const is gebruyckt, daer Petrus los met den Engel gaet, en schijnt of hem dit eenen droom docht aen zijn wesen: Oock de verbaestheyt der Wakers buyten de vanghenis, hoorende de ijseren deur open gaen, daer een Sentinelle met een {==119v==} {>>pagina-aanduiding<<} toorts in de handt d'ander wacker maeckt, daer alle hun wapenen blincken van t'licht der toortsen: en waer dese geen claerheyt can gheven, daer geeft de maen haer schijnsel. Dese Lichten waren al onderscheydelijck wel uytghebeeldt, oock de duysterheyt der nacht, den roock der toortsen: In summa, het schijnt alles meer levendigh, als gheschildert. En dit is een recht Exemplaer, om Nachten en Reflexien te maken, als ick in dat deel dese History aenghetoghen hebbe. In dese Camer is noch een Historie, daer Paus Iulius de Giericheyt uyt de Kerck verjaeght: daer wort hy ghedragen van de Palferniers, daerder eenighe zijn nae t'leven: daer is eenen hoop volck van Mannen en Vrouwen plaetse makende: stracx sietmen de furie van eenen ghewapenden Ridder te Peerde, en twee te voet, die den Tempel-roover Heliodorum aenrennen, en slaen: Elder zijn Roovers bevreest, den roof neder werpen, en vluchten: Elder sietmen den Priester Onias in zijn Levijtsche cleederen, ooghen en handen ten Hemel heffen, met meer omstants, van die op pedestalen aen colomnen houden, om dit aen te sien, en ander toesienders, op verscheyden manieren: Dit werck is oock van alle verstandighe seer ghepresen. In't welfsel deser Camer zijn Historien, daer Godt Abraham zijns saedts vermenichvuldighen belooft, de Offerhande van Isaac, en Mosis brandenden bosch: in welcke alle is bewesen Inventie, Teycken-const, en gratie. Doe is Iulius de tweede gestorven, en in zijn plaetse quam Leo de thiende, die een groot Const-liefdich Paus was, en liet Raphael voortvaren: die voor de leste Historie, in dese Camer maeckte Paus Leo de derde, daer hy Attila by Monte Maria van Room verjaeght, met zijn eenige Benedictie. In de locht had hy gemaeckt S.Pieter en Pauwels, met sweerden, om de Kerck te beschermen, om also by d'History wat te poetiseren. Daer sietmen in dees Heyligen grooten ernst: daer sietmen Attilas op een swart ghesterde Peerdt steylende sitten, bevreest en bereydt om vluchten. Daer zijn noch meer fraey Peerden, onder ander een Spaensch, ghevleckt, daer op eenen als naeckt, al met schulpen gewapent, geconterfeyt uyt de colomne Trajana, daer een volck is alsoo ghewapent: en men acht, dat het van Crocodille huyden is. Daer is Monte Mario in brandt, bewijsende, dat in't vertreck des Krijghsvolcx, de huysen veeltijts den vyere, ten buyte blijven. Hier quamen in dit stuck veel conterfeytsels, oock den Paus Leo de thiende, seer wel gedaen, en meer ander omstandicheden. Op desen tijt maeckte hy te Napels een Tafel, die daer noch is, met een Mary-beeldt, S. Ieronimus op zijn Cardinaels, eenen Enghel Raphael, die Tobiam gheleyde, noch voor eenen Heer Leonello da Carpi, Heer van Meldola, een Mary-beeldt, daer in men siet als een Godlijck wesen, en in haer werckinghe een onverbeterige sedicheyt, ootmoedich, met t'samen gheleyde handen, aenbiddende den Soon, den welcken feesteert een jonghen S. Ian, die hem oock aenbidt, soo oock doen S. Elisabet, en Ioseph. Noch voor den Cardinael van Santi Quattro, maecte hy een Tafel, om te Bolognen, daer voor in't leven van Francisco Francia van is verhaelt: In dese toonde hy, hoe veel zijn gracelijcke constige handt vermocht: daer in is een S. Cecilia, die beschenen van eenen Hemelschen Choor Enghelen wesende heel staer, als in haren gheest opghetoghen, luystert nae die Hemelsche Harmonie: beneden op den grondt zijn Musijck instrumenten, die levende schijnen, ghelijck oock haer sijden lampers, en gouden Laken. Noch zijnder eenighe ander Beelden, onder ander een Maria Magdalena, die met een {==120r==} {>>pagina-aanduiding<<} vroylijck wesen bewijst de vreucht over haer bekeeringhe: wie dit stuck siet, heeft te segghen, dat alle schildery doot is, maer dese levende: want men sieter den gheest in spelen, en de sinnen in roeren en beweghen. Datter tot lof veel versen in Latijn en ghemeen spraeck van waren. Onder al dit: Pingant sola alij, referantque coloribus ora; Caeciliae os Raphael, atque animum explicuit. Onder noch veel ander stucken, soo voor d'een en d'ander, en in verscheyden plaetsen, schickte hy een stuck tot Florencen, t'welck heden noch is by den Hertoogh, in zijn Capelle, tot Altaer-tafel: hier in is een oude Sint Anna, de welcke Mariae toelangt haer kindt, so schoon in zijn naeckte en wesen des aenschijns, t'welck lachende yegelijck verheught maeckt die't siet. Daerenboven heeft Raphael te wege ghebracht in de Mary-beeldt, wat tot een maeghdelijck wesen voeghlijck mach betamen: de oogen zijn vergeselschapt met zedicheyt, t'voorhooft met eere, de neuse met gratie, en de mondt met deuchde, haer cleedt met simpelheyt en eerbaerheyt, soo dat niet moghelijck is, beter te moghen een dinghen sien ghedaen. In Room maeckte hy een tamelijcke groote Tafel, daer in hy conterfeytte onder eenighe Cardinalen oock Paus Leo: hier sietmen de figueren niet versiert of gheschildert, maer rondt en verheven: hier sietmen natuerlijck fluweel, vellen en damast, aen den Paus, oock goudt en sijde, dat het al ruyscht, blickt en clinckt: daer is eenen cloot op eenen bruynen stoel van goudt, daer men in siet vlickeren het weerschijn van des Paus cleedt, t'licht van de venster, en de ghedaente van de Camer, en is alles soo ghedaen, dat niemant te hopen heeft, beter te mogen doen. Raphael, boven grooten lof, vercreegh grooten rijckdom, des hy, om van hem memorie te laten, te Room in Borgo nova liet maken een Paleys. Sijn gerucht so veerdich over de Weerelt vlieghende, sondt Albertus Durerus hem zijn Conterfeytsel ghewasschen op eenen doeck, sonder wit latende de hooghsels van selfs. Dit docht Raphael seer wonderlijck te wesen, en sondt hem weder in danckbaerheyt veel van zijn teyckeningen. Dit Conterfeytsel was tot Mantua, onder de dingen van Iulio Romaen. Raphael op desen tijdt verweckt, door de uytnemende Printen van Albert Durer, liet oock verscheyden dinghen snijden door eenighe Italianen, die hoewel sy de tronien wel een gratie gaven, en wel stelden, soo en was hun t'graef-ijser soo niet gunstigh. Den eenen was Marc Antonio van Bolognen, den anderen Marcus van Ravenna, en meer ander. Ten lesten isser gheweest eenen Const-soeckigen Hugo da Carpi, en vondt de manier, om met dry houten Hugo da Carpi vindt de manier, Printen met houten platen, en verscheyden gronden te drucken. platen, in hout-druck te maken Printen, daer men hooghsels, graeuw en bruyn diepselen in hadde, t'welck een aerdige Inventie is. Raphael schilderde een Tafel om de Stadt Palermo, eenen Cruysdraghenden Christus, daer oock veel eyghenschappen in zijn. Dit stuck ter Zee ghescheept, vergingh en brack het schip, met alle Coopmanschap en volck, quam ongeschaedt aen te Genua: want het was wel besloten in zijn casse. Van daer werdt het noch ghebracht tot Palermo, op Mont Oliveto, daer't meer in achtinge en gherucht is, als den Bergh van Vulcanus. Raphael dus voor groote Personagien, die hy niet ontseggen mocht, werckende, hiel evenwel volck te wercken in de Cameren van Brandt van Raphael, constich uytgebeelt. den Paus, daghelijcx alles oversiende, en besorgende. Een Camer werdt ontdeckt, waer in was den brandt van Borgo, daer Paus Leo de vierde, met de Benedictie den selven brant lescht. In dees Historie zijn verscheyden gevaer- {==120v==} {>>pagina-aanduiding<<} lijckheden uytghebeeldt: ter eender sijden zijn water-brenghende Vrouwen, der welcker cleeren, en hayr, met den wint waeyen, hebbende een schoone vlucht: sommighe blusschen in den roock het vyer met grooten ernst. Oock isser uytghebeeldt de Vaderlijcke affectie, door den Poeet Virgilius beschreven, van Eneas, die zijnen Vader draeght uyt den brandt: soo wort hier eenen ouden siecken uytghedragen, daer sietmen den arbeydt des jongen dragers aen de leden, en door t'ghewichte cracht bewijsen. Daer is noch wat bysonders uytgebeelt, te weten, de ernstighe liefde eens Moeders, die in de vlamme zijnde, haer lieve kindeken noch berght, en geeftet van eenen muyr, eenen, die dat met grooten ernst en medelijden afneemt. Oock isser een Moeder, die ontcleedt ontvliedt, en jaeght voor haer hare kinderen, op datse mochten ontcomen de verderfnisse van den brandt. In de selve Camer zijn noch meer Historien: eene daer gevangen Turcken zijn gebracht uyt den Schepe te lande: oock zijnder in de Basementen, onder d'Historien ander historikens, ghemaeckt: in summa, t'is alles te verwonderen, wat desen uytnemenden Constenaer, daer al met zijn verstant en aendachticheyt te weghe heeft ghebracht. T'welfsel van dees Camer, wesende van Pieter Perugino zijn Meester, woudese niet bederven, om dat hy door hem begin hadde te comen tot sulcken graet. Zijn grootmoedicheyt was sulck, dat hy Teyckenaers hadde op zijnen cost in gantsch Italien, tot Puzzuolo, tot in Grieck-landt: en liet niet achter te crijghen, alles wat tot onser Consten dienen mocht. Raphael nae de doot van Bramant, hadde al het last van het Paleys op hem, soo van houwen, als schilderen. Hy maeckte noch een sale, en oock de Logien, ghebruyckende tot grotisschen en Beesten nae t'leven, Ioan da Vdine zijn discipel, die oock de dingen van Stucco dede: Iulio Romano waren de Beelden bevolen, oock Ioan Francesco, Pierijn del Vago, Pellegrin van Modona, Vincent van S. Gimignano, en Polidoor van Caravaggio, dese en meer ander waren al zijn werk ghesellen: dese maeckten met zijn Cartons Historien, Beelden, en ander dingen, die in dese wercken behoefden. Hy maeckte noch veel ander Tafelen, die buyten t'Landt, oock in Vrancrijck voeren: bysonder oock eenen val van Lucifer, daer veel aenmercklijcke dingen waerghenomen waren, en was van den Coningh hooghlijck gheloont: langh waer te verhalen alle zijn wercken, en Conterfeytsels. Hy was altijdt seer Vrouwliefdigh, alsoo dat Augustijn Gigi zijn goet vriendt, doe hy hem liet schilderen zijn voorste Logie, qualijck conde zijn werck ghevoordert crijghen: om dat Raphael veel tijt was tot een Vrouw, die hy seer lief hadde: waerom Augustijn, die schier desperaet was, soo veel te weghe bracht, dat hy de Vrouw dede comen by hem woonen in zijn Paleys, daer hy wrocht, t'welck oorsaeck was dat t'werck voldaen worde. Hier in dit werck maeckte hy al de Cartons, en self veel figueren in Fresco, met zijnder handt. In't welfsel was d'een History, den raedt der Goden in den Hemel, daer veel fraey dinghen zijn, uyt den Antijcken genomen, met goede gratie. D'ander Historie was de Bruyloft Psiche, daer Iuppiter aen Tafel ghedient wordt, en de dry Gratien bloemen stroyen over de Tafel. In ander plaetsen van t'welfsel zijn verscheyden Beelden, onder ander eenen Mercurius, seer wel gedaen, als dalende uyt den Hemel, hebbende een fluyt. Elder is Iovis, die Ganimedem cust: oock isser Venus. die met haren waghen Psiche ten Hemel voert, in t'gheselschap van Mercurius en de Gratien: dan noch eenige kinderkens aerdigh vercortende, en hebben ghe- {==121r==} {>>pagina-aanduiding<<} laden der Goden instrumenten, hebbende by hen eenige dieren, nae hun Natuere en eyghenschappen, wesende dit een schoon Poetelijcke schilderije. Hier liet hy maken veel schoon festonen van bloemen en fruyten, die de Historien bevinghen, door Ioan da Vdine, welcke niet schoonder connen wesen. Raphael begon, door last van Paus Leo, de sale Constantini, welcke Iulius Romaen, en Ioan Francisco, nae de doot van Raphael, met zijn schetsen en patroonen, voleyndighden. Oock maeckte Raphael patroonen, om Tapijten, die in Vlaender gewrocht wierden, wesende d'Historie van S. Pieter, welck een heerlijck schoon werck, en te Room noch op Hoochtijden te sien is, en coste 70. duysent Croonen. Hy schilderde eyndelijck een Transfiguratie Christi, om te seynden nae Vranckrijck: Daer is Christus op den Bergh Thabor, met zijn dry Apostelen, en twee Propheten, ghetransfigureert wesende, en blinckende: En terwijlen zijn ander Discipelen aen den voet van den Bergh hem verwachten, is hun gebrocht een beseten jongh knecht, die een schricklijcke en natuerlijcke actie doet, en bewijst zijn groote passie, met open ghesperden oogen en mondt, en bleeck in't aensicht, doet een groot ghewelt: desgelijcx den Vader, een oudt Man, bewijst t'samen cracht, en vreese, hebbende oock de ooghen wijdt open: daer beneffens d'Apostelen bewijsen hulp en medelijden. Meer eygenschappen zijn hier t'Aenmerken, als de actituden der dry Apostelen op den Bergh, die de claerheyt met den handen afkeeren, als oock veel schoon aerdige tronien van verscheyden ouderdommen, en wesens. Summa, dit was de leste proeve van zijn vermogen in de Const: want hy noyt hier naer Pinceel meer en handelde. Het en is niet te twijffelen, dat tusschen Raphael en Michael Angel, der Consten halven, jaloursije was, en concorrentie. En also Raphael, siende Angels groote studie in de naeckten, en dat hy daer niet in t'achterhalen was: En Raphael dan wetende, dat d'excellentie der Schilderije niet en bestaet alleen in naeckten te maken, soo vondt hy een wijdt open veldt, om hem in veel dinghen voorby te loopen: als in d'Inventie, en by-een-voeginge der Historien, de selve niet met te veel te confunderen oft confuys te maken, noch niet te weynich al te miserabel oft arm. Oock beneerstighde hy hem, zijn werck met alle omstandicheden te verrijcken, en met veel bywercken, die den aensiender vermaken gheven: bysonder met schoon gracelijcke tronien, van Vrouwen, Kinderen, Iongelingen, en Ouderlingen, de selve ghevende alle bewegingen, nae dat sy werckende behoeven: oock fraey hulselen, tuyeringhen, cleederen, en chieraten, schier niet wetende oock wat schoonheyt gheven: de vluchten der Peerden, en wreetheyt der Soldaten, Landtschappen, verscheyden weders, prospectiven, en derghelijcke vele. Eyndlijck (om cort te maken) segh ick dit: VVat een goet Schilder, om goet heeten, behoeft. dat Raphael in alles gracelijck was, en ghemeensaem, oft universael, en met alle dinghen wech wist, t'welck een goet Schilder, om goet te heeten, behoeft. Hy starf t'zijnen 37. Iaren op den goeden Vrydagh, gelijck hy op sulcken dagh gheboren was. Geen Houwelijck hadde hy oyt aengegaen: maer hadde hope, door belofte, Cardinael te worden: dan alsoo hy t'onmatelijck in zijn liefden was, is met een heete Cortse bevanghen wesende, uyt den leven ghescheyden, Anno 1520. En t'doodt lichaem lagh in de sale, daer dit verhaelde leste stuck Schilderije stondt, t'welck een droef spectakel wesende, menich dede weenen, oock mede den Paus selve, om t'verlies van so gracelijcken Constenaer. Wel hadde met eenen de Const van Schilderije moghen sterven met desen edelen {==121v==} {>>pagina-aanduiding<<} Constenaer, dewijl sy met zijn ooghen sluytinghe soo blindt gheworden is. Hy was begraven seer heerlijck in de Retonde, met dit Epitaphie van den gheleerden Bembo: D.O.M. Raphaeli Sanctio Ioan F. Vrbinat. Pictori eminentiss. veterúmque emulo: cujus spiranteis prope imagineis si contemplêre, naturae atque artis foedus facilè inspexeris. Iulij II. & Leonis X. Pontt. Maxx. Picturae & Architect. operibus gloriam auxit. A. xxxvij. integer integros. Quo die natus est, eo esse desiit, viij. d. April M.D.XX. Ille hic est Raphael, timuit quo sospite vinci Rerum magna parens, & moriente mori. En den Graef Baltasar Castiglione schreef op zijn doot op deser voeghen: Quod lacerum corpus medica sanaverit arte; Hippolytum Stygiis & revocarit aquis. Ad Stygias ipse est raptus Epidaurius undas; Sic pretium vitae, mors fuit artifici. Tu quoque dum toto laniatam corpore Romam Componis miro Raphael ingenio; Atque urbis lacerum ferro, igni annisque cadaver, Ad vitam, antiquum jam revocasque decus. Movisti superum invidiam, indignataque mors est, Te dudum extinctis reddere posse animam: Et quod longa dies paulatim aboleverat, hoc te Mortali spreta lege parare iterum. Sic miser heu prima cadis intercepte juventa; Deberi & morti, nostraque nosque mones. T'leven van Baltasar da Siena, Schilder en Bouwmeester. Onder des Hemels uytghedeelde gaven, die de sterflijcke ghenieten, isser niet grooter te achten als Deucht, en gherust ghemoet: want sulcx onsterflijck en saligh maeckt. Des d'ontfangers van dien, meer als der Natueren, Gode dancbaerheyt zijn schuldich. Gelijck onder ander, als een licht onder duysternisse verschenen is gheweest, Baltasar Peruzzi Sanese, die alsoo was begracijt, dat de zedicheyt en goetheyt in hem tacken waren der hooger Siel ruste, waer uyt gewassen zijn vruchten der Deuchden, te weten, seer eerlijcke en loflijcke wercken. Tot Siena, hoewel hy daer niet gheboren was, begon hy de Const van teyckenen en schilderen, en quam te Volterra zijn gheboort-stadt, daer hy wat schilderde, dat gracelijck was, en wel beviel een Schilder aldaer, gheheeten Pieter, die met hem ghemeensaem wert, en quam met hem te Room, daer desen Pieter gewoon was te woonen, om te wercken met hem in't Paleys voor den Paus Alexander de seste: maer den Paus overleden wesende, doe Pieter daer gheen werck meer en hadde, begaf hem Baltasar in een Schilder-winckel, met den Vader van Maturino, die altijts ghemeen wercken te doen hadde. Desen stelde ten eersten Baltasar vooren een gheprimuert Penneel, en sonder eenighe teyckeninghe hem te langen, seyde: Schildert daer {==122r==} {>>pagina-aanduiding<<} een Mary-beeldt. Hy nam stracx een kole, en hadde metter vaert op een goede maniere gheteyckent, dat hy in't werck leggen, en schilderen wilde. Hy sloegh met eenen handt aen de verwen, en hadde in weynigh daghen sulcx een fraey en wel gedaen stuck gemaeckt, dat het niet alleen den Winckel-meester, maer oock alle Schilders die't sagen, dede verwonderen. Wt welcker oorsaeck hem besteedt werdt tot S. Honofrio, de Capelle van t'hoogh Altaer, die hy met een schoon gracelijcke maniere voldede op't nat kalck. Daer nae in de Kerk van S. Rochus à Ripa, noch twee Capellen. Des hy, in goet gherucht comende, werdt ghebracht te Ostia, daer hy op't Casteel, van wit en swart eenighe Camers schilderde, en maeckte fraey Historien: bysonder een handt-bataillie, op de wijse der ouder Romeynen: oock een hoop Krijchslieden, die een Casteel bestormen, makende een fraey ghewoel en aenval, hun met schilden deckende, en de leden aen de mueren stellende, daer die van binnen hun afweeren met een wonderlijcke felheyt. In dees Historie maeckte hy veel Antijcksche Krijch-instrumenten, en verscheyden gedaenten van wapenen: en in een sale veel ander Historien, schier van t'beste dat hy oyt dede. Hier nae maeckte hy te Room vast kennis met Augustijn Gigi, die alle Deuchtsame beminde, en oock Baltasar, te meer, om dat hy hem van Siena hiel te wesen. Des hy door middel van desen soo rijcken Man onderhouden, hadde tijt om practiseren nae de Roomsche dinghen, bysonder in Architecture, in welcke hy door de concorentie van Bramant in weynigh tijt seer profiteerde in dese Const, en namaels door haer in eere en groot ghewin. Hy leyde oock seer toe op prospective, daer hy sulck een Meester in werdt, datmen weynich zijn ghelijck ghevonden heeft, alsoo't in alle zijn wercken wel te sien is. Het welck verstaende Paus Iulius de tweede, liet hem schilderen de 12. maenden van wit en swart, elck met haer oeffeningen, die men doet in de selvighe over al het Iaer. In dese sietmen van hem veel prospectiven van Huysen, Teatren, Paleysen, en ander ghestichten, met schoon inventien. Hier nae dede hy noch meer wercken, die hem gheruchtich maeckten: onder al, het Model van't Paleys van Augustijn Gigi, welck Paleys schijnt uyt der aerden gewassen, soo wel ist gedaen: Dit cierde hy uytwendich met Historien van wit en swart, En de sale met een schoon prospective colomnen: En t'ghene wonderlijck is, in een Logie teghen den Hof, daer hy eenighe Historien van Medusa heeft gheschildert, zijn eenighe Cornicen en Ornamenten versiert oft stucco waer, soo wel op zijn vercorten ghedaen, en de daghen soo ghewacht, dat selfs alle beste Constenaers bedroghen worden die dit sien, en meenen dat het verheven werck is, en niet gheschildert: Ick en condet oock niet ghelooven, tot dat ick het met een langh riet aenghetast hadde, want het is in't welfsel. Veel wercken in veel Steden en plaetsen heeft hy ghedaen, in schilderije en bouwmeesterschap, oock verscheyden Tooneelen tot heerlijcke Comedien, en anders te langh om verhalen. Ao. 1527. doe Room overrompelt was, wert hy van den Spangiaerts ghevanghen, en niet alleen en verloos hy alles wat hy hadde, maer worde seer ghepijnicht: want hebbende een edel statich aensien, worde hy miswaent te wesen eenigh groot Prelaet, alsoo vercleedt wesende, oft eenich Man die groot rantsoen vermocht te gheven: maer doe sy hem vernomen een Schilder te zijn, deden hem schilderen hun oversten Borbon, t'zy doot oft anders. Doe hy uyt hun handen was, scheepte hy nae Port Hercules, om van daer te gaen nae Siena: maer werdt op den {==122v==} {>>pagina-aanduiding<<} wegh berooft, dat hy in zijn hemde tot Siena gecomen is, daer hy heerlijck ontfangen en hercleedt worde, en corts daer nae Iaerlijcx pensioen gegeven, om de Stadt te verstercken. Hier na quam hy in de quade gratie van den Paus, om dat hy met zijn en s'Keysers legher niet en wou trecken voor Florencen: dat werdt nae weder ghevredight, en heeft te Room in zijn twee Professien verscheyden wercken ghedaen: hadde ooc aldaer zijn studie in Astrologia, en Mathematica, daer hy hem seer in oeffende. Hy begon ooc een Boeck van d'Antiquiteyt van Room, en te commenteren den Vitruvius, makende van alles de teyckeningen: Hier van is veel erfgenaem geworden nae zijn doot Sebastiaen Serlio, die hem met desen arbeydt in zijn Boec wel beholpen heeft. Baltasar, alhoewel hy Pausen, Cardinalen, en ander veel gedient hadde, heefter weynich gheniet van gehadt, oft door de cleen miltheyt deser Heeren, oft door zijn beschaemde beleeftheyt, van weynich eysschen: maer om de waerheyt te seggen, also veel als men niet edel hertige milde Heeren beleeft behoort te wesen, behoortmen met de vrecke onbeleefde onbeleeft te zijn. Dus Baltasar hem vindende ten lesten oudt, arm, en met groot huysgesin verladen, wert seer sieck:En gecreegh een geschenc van den Paus van hondert Croonen. En starf Ao. 1536. oudt 55. Doe den Medecijn te laet hadde gekent, dat hy vergeven was, door yemant, die zijn officie, daer hy Iaerlijc af troc 250. Croonen, begeerde. Hy was van kinderen, en vrienden seer beweent, en begraven by Raphael d'Vrbijn, met dit Graf-schrift: Balthasari Perutio Senesi, viro & Pictura, & Architectura, aliísque ingeniorum artibus adeò excellenti, ut si priscorum occubuisset temporibus, nostra illum feliciùs legerent. Vixit ann. Lv. mens. xj. dies xx. De levens van Ioan Francisco Penni, gheseyt den Factoor, Florentijnsch Schilder: en Pellegrino, Schilder van Modana. Het is de Ieucht menichmael oorsaeck geweest van een toevallende gheluck, dat in hun ghespuert was een seker bevallijckheyt, oft inclinatie tot eenighe goede Const, alst gheschiedde met Ioan Francisco Florentijn, die van der Natuere van jongs tot de Schilder-const gheneghen wesende, was daerom t'samen met Iulio Romano van Raphael Vrbijn in huys ghenomen, en beyde als zijn kinderen gehouden, het welck hy wel bewees in zijn sterven, hun beyden latende erfghenaem van zijn Const en tijdtlijcke goederen. Alsoo Ioan noch een kindt wesende, doe hy in Raphaels huys quam, uyt boerde genoemt wiert Factoor, behiel hy desen naem al zijn leven. In zijn teyckeninge volghde hy altijts de maniere van Raphael. Hy was meer gheneghen tot teyckenen als schilderen, gebruyckende altijt grooten vlijt, zijn dinghen wel te voldoen. Van zijn eerste Schilderije is te sien in de Logie van den Paus, daer hy wrocht in gheselschap van Perijn del Vaga, Ioan da Vdine, en ander excellente Meesters. In welck werck men siet een seer goede gratie, als van een Meester, die toeleyde op de perfectie. Hy was universael oft vlijtich om van als te doen, hem oeffenende in Landtschap, en metselrije. Hy coloreerde seer wel in Oly op t'nat kalck, en van Eyverwe. Hy conterfeytte excellent nae t'leven: en sonder groote studie, verstondt hy lichtelijck alles wat de Const belanghde, t'welck Raphael groot voordeel was, want hy veel dinghen voor hem dede, als in de Cartons van Tapijtserije en anders: oock met zijn Cartons veel dingen makende, als het welfsel van de Logie tot Augustijn Gigi, en veel Ta- {==123r==} {>>pagina-aanduiding<<} felen, Tafereelen en wercken: daer hy hem soo wel in droegh, dat hy meer en meer van Raphael bemint wert. Hy maeckte in S. Maria di Anima, een S. Christoffel, van acht ellen, een schoon Beeldt: Oock isser eenen Hermijt in een speloncke, met eenen Lanteern in de handt, hebbende goede teyckeninghe, en wel gedaen wesende, maeckte veel meer wercken: bysonder nae Raphaels doot, voldede hy met Iulio Romaen, veel dinghen, die van Raphael onvoldaen waren gebleven, bysonder in s'Paus wijngaert, en in de sale Constantini, daer sy die Historien maeckten, met een fraey handelinghe en veel schoon figueren: hoewel d'inventien en schetsen der Historien veel quamen van Raphael. T'wijlen dese wercken ghedaen werden, Pierijn del Vaga, excellent Schilder, nam te Wijve een Suster van Ioan Francisco, des Pierijn hun derde gheselle werdt, en deden verscheyden dinghen t'samen. T'geviel dat Paus Clement hun liet maken een Tafel, ghelijck die op S. Pieter Montorio van Raphael, om te schicken nae Vrancrijck, daer d'eerste toe ghedestineert was. In dese te maken, werden sy oneenich, deelden sy twee de goederen, en teyckeninghen, van Raphael hun nagelaten: en Iulius trock nae Mantua, daer hy voor den Marquijs veel dinghen dede. Daer volghde hem Ioan, oft getrocken door vriendtschap, oft hope van daer werck te hebben: maer hem vindende van Iulio weynich vriendtschap bewesen, keerde weder te Room en trock van daer nae Napels, volgende den Marquijs del Vasto, daer hy cortlijck (van quade complexie wesende) sieck werdt, en starf, tot groot leetwesen van den Marquijs, en alle die hem kenden. Hy hadde een Broeder, geheeten Lucas Penni, desen wrocht in gheselschap van zijn swagher Pierijn, tot Genua, en elder veel plaetsen in Italien: eyndlijck quam hy in Engelandt, daer hy voor den Coningh, en eenige Cooplieden wrocht. Ten lesten begaf hy hem te maken teyckeninghen, om in coper te snijden, die van Vlamingen ghesneden uytgaen, die boven zijn manier oock aen zijnen naem worden bekent. Onder ander isser een Print van een Badtstove met naeckte Vroukens. Ioan Francisco leefde 40. Iaer. Sijn wercken zijn van ontrent Anno 1528. Sijn mede-discipel by Raphael, en zijnen vriendt was Pellegrino van Modana, die van jongs in zijn Stadt hadde alree eenen goeden naem in de Const ghecreghen: maer hoorende t'loflijck gherucht van Raphael, is te Room by hem ghecomen, welcken hem oock by hem gaf te wercken, als die noyt yet weygherde die van de Const waren: want doe waren te Room wonder veel fraey jongers, die toeleyden malcander t'overtreffen in de Const, om te comen in gratie by Raphael, dien sy alle beleeftheyt bewesen, gheleydende hem (die meer een Prince, als Schilder gheleeck) seer statelijck te Hove, wel 40. oft 50. in ghetal, en wel in orden. Pellegrino wert in de Const een goet Meester, en wrocht oock met d'ander in de Logien, daer hy hem soo wel droegh, dat hem Raphael in veel meer dinghen ghebruyckte, in verscheyden plaetsen: oock dede hy veel ander dinghen in Room alleen, en in gheselschap. nae de doot van Raphael, keerde hy weder te Modona, daer hy veel wercken dede, en troude, en hadde eenen soon, die welcke een oorsake van zijn doot waer: want desen met ander jonghers zijn ghesellen woorden crijghende, eenen ombracht. En alsoo Pellegrino dit gebootschapt wert, gingh haestlijck uyt, om den soon te verberghen voor de Iustitie: maer noch niet verre van zijn huys wesende, ontmoetten hem de vrienden van den dooden, die welcke den dootslagher sochten: en {==123v==} {>>pagina-aanduiding<<} Pellegrino geenen tijdt hebbende t'ontwijcken, overvielen hem in de gramschap, en gaven hem soo veel wonden, dat hy ter aerden doot bleef. Het leven van Andrea del Sarto, excellent Florentijnsch Schilder. Als den Mensch van zijnder jonckheyt wordt bestelt te doen de dingen, daer hy van de Natuere toe verordineert, oft gheboren is, dan sietmen ten eynde een uytcomste van grooter volcomenheyt, en een uytmuntinge, die seldsaem, en verwonderlijc is. Dat wel haest waer te wesen hem openbaerde aen Andreas del Sarto, soo geheeten, om dat zijn Vader een Cleermaker was: Want hy gheboren wesende tot Florencen, Ao. 1478, en t'zijnen seven Iaer van t'Schoolgaen ghenomen, en op t'Goudtsmeden ghestelt, en hadde hy in Goudt en Silver te snijden soo veel sin niet, als in teyckenen, daer hy goede maniere in hadde. Het welck ghesien van Ioan Barile, ghemeen Schilder, nam hem van t'Goudtsmeden op t'Schilderen, daer Andreas seer blijde om was, hem vindende aen de Const, daer hy toe geinclineert was, en begon so te coloreren, dat zijn Meester, en ander Schilders van der Stadt, verwondert waren. Ioan Barijl t'eynden dry Iaren bemerckte, dat hy volherdende, meer als ghemeen werck-gheselle wilde worden: waerom hy hem bestelde met Pieter di Cosimo, doe ter tijdt gheacht van de beste Schilders van Florencen: daer Andreas begeerigh tot de Const, niet af en liet hem te bevlijten om leeren: En de Natuere, die hem een Schilder dede opwassen, wrocht so in hem, in't handelen der verwen, en met sulcken gratie, al hadde hy 50. Iaer gheschildert gehadt, des hem Pieter seer lief creegh. Alle den tijdt, die Andreas hadde, bysonder de Heyligh-daghen, bracht hy uyt grooten lust over met te teeckenen, in gheselschap van ander Ionghers, in des Paus sale binnen Florencen, daer de Cartonnen waren van Leonardo da Vinci, en Michael Angelo, daer hy alle Iongers, ingheboren en vreemde, (die daer ontallijcke veel quamen) te boven gingh. Boven al die daer quamen, behaeghde Andreae de maniere van omgangh, van eenen Ionghen, geheeten Francia Bigio, Schilder, die oock sulck bevallen hadde in Andrea, dat sy groote vrienden werden. En Andreas, niet connende langer verdraghen de vremdicheyt van Pieter zijn Meester, die een oudt Man was, en seer fantastijck, Iae die alle dingh in den wegh was, seer eensaem en quellijck, niet moghende verdraghen dat yemandt hoestede, noch Clock luyden, Kinder ghecrijt, Monicken sangh, en sulcke dinghen, dickwils oock seer vergrammende op de Vliegen, summa, daer niemant en mocht om zijn moeylijckheyt by ghedueren, is Andreas van hem ghescheyden, en nam een Camer met Francia, die oock van zijn Meester scheyde, om dieswille hy uyt t'schilderen gescheyden was: Dus woonden dese twee jonghe Schilders t'samen op de Graen-marckt, en deden t'samen veel wercken. Ondertusschen een Compagnie van Lo Scalzo, die S. Ian Baptist voor patroon hebben, deden Andreas schilderen d'History van Ioan Baptist, in twaelf percken, van wit en swart: daer hy, noch jongh zijnde, voor eersten maeckte het Doopsel, en dat met sulcken vlijt en goede maniere, dat hy seer gheruchtich werdt, des hem veel te werck wilden stellen, om wat tot zijn gedachtnis te hebben, siende dat hy wat uytnemens worden wilde. Des onder ander hy in een Kerck der Hermijte Monicken, buyten Florencen, schilderde in een Capelle een Altaer-tafel van Maria Magdalena by Christum in't Hof, t'welck seer lieflijck en glad- {==124r==} {>>pagina-aanduiding<<} dich ghecoloreert was: uyt welcker oorsaeck hy in de selve Kerck noch twee ander maeckte, als noch volghen sal. Dese twee, verlatende hun Camer, quamen woonen by t'Clooster van de Munziata, daer eenen Monick Andream liet schilderen het portael van de kercke, t'welc redelijck groot is. Dit hadde den Monick te weghe ghebracht, met list, te langh te verhalen, om van Andreas alderbesten arbeydt te hebben voor weynich ghelts: En alsoo't een ghemeen plaetse was, wrocht Andreas meer om eere als ghewin. D'eerste Historie die hy daer maeckte, was eenen S. Philips, Monick wesende, die eenen naeckten cleedt: in d'ander, daer S. Philips vermaent eenighe blasphemerende tuysschers, die hem bespotten, en daer eenen blixem slaet in den boom, daer sy onder in schaduwe sitten, en twee van dese verslaet, en de ander seer verbaest maeckt: Eenighe met den handen aen t'hooft liggen als in swijm: ander loopen, en begheven hun al crijtende ter vlucht, met grooter vreese. Een Vrouw isser van haer selven door den donderslagh, also verbaest van verschricktheyt, oock vluchtigh, soo natuerlijck, datse schijnt te leven. Een Peerdt isser oock door vreese los gheworden: welck met zijn sprongen, en schricklijck ghebaer, betoont, wat so een onversienich en onverwacht dingen verbaestheyt maect: t'welck van Andreas, met een fraey aendachticheyt, is te wege gebracht, noodich waerghenomen voor die de Schilder-const oeffenen. De derde History was, daer S. Philips een beseten Vrouwe verlost: oock alle dinghen waernemende, die voeghelijckst in sulcken doen zijn uyt te beelden. Noch twee Historien maecte hy in dit voorhof oft portael: Een, daer S. Philips doot is, en van zijn Monicken beweent, en daer een doot kindt de bare gheraeckt, en verrijst, t'welck levende en doot gheschildert is, met groote waerneminge der veranderinghe: In d'ander maeckte hy, daer de Monicken yet met de Cappe van S. Philips doende zijn, en leggense eenige kinderen op den hals, waer in sommighe Conterfeytsels nae t'leven comen. nae dat hy, door groote fame, uyt dese wercken ontstaen, veel treflijcke dingen hem aanbesteede hadde ghedaen, en siende elder zijn medeghesellens veerdicheyt op't natte kalck, heeft met inwendigen ijver, gheprickelt wesende, zijn Cartons ghemaeckt, en noch twee Historien in den selven voorhof der Munziata: Eene is, een Mariae gheboorte, in een Camer, met t'samenvoeginghe der figueren, met een schoon gratie, en goede proportie: alwaer zijn eenige Vrouwen, als vriendinnen, by de Craemvrouwe, en zijn ghecleedt gelijck doe ghebruycklijck was: ander slechter ghecleedt, zijn by t'vyer doende, met t'Kindt te wasschen, wieghe maken, en ander bediensticheyt. Onder ander isser een Kindt, dat hem warmt, seer levende: en een oudt Man, rustende op een bedde, seer natuerlijck: Desgelijcx eenighe Vrouwen, die te eten brenghen de Craemvrouwe, die met eygentlijcke actie te bedde light: En al dees Beelden, mer eenighe Kinderkens om hoogh, die bloemen stroyen, zijn van tronien, lakens, en ander aendachticheden, en poeselighe coloreringhe, en vleeschicheyt, niet anders dan ofse leefden. In d'ander History, zijn de Wijse uyt den Oosten, die gheleydt van de Sterre, comen Christum aenbidden, en comen, als van den Peerde geseten, te voet aentreden: achter volght hun Hofghesin, met waghens, en veel reetschap: Hier in comen eenighe Conterfeytsels, en eenighe Kinders gheclommen op mueren, om dese Coningen met hun ghevolgh en vreemde dieren te sien. Dees Historie is uytnemende ghelijck de ander. In welcke twee hy zijn selven is overtroffen, ick {==124v==} {>>pagina-aanduiding<<} late staen zijn gheselle Francia, die oock zijn Historien voldaen hadde op den selven tijdt. Om ander Monicken, maeckte hy onder ander in een Tafel, een Engelsche groet, in welcke men siet een gladdicheyt der verwen, seer behaeghlijck: en eenighe Engel-hoofdekens, die den Engel Gabriel versellen, ghedaen met een dommelighe soeticheyt. Veel Mary-beelden in olyverwe, en ander dinghen, dede Andreas, van sulcke volmaecktheyt, dat hy gherekent werdt den besten, die in zijn Stadt penneelen en verwe handelde: maer goet-Aerdich wesende, liet hem niet ghenoech betalen, om zijn vrienden oft hem selven nut te wesen. Hy werdt verlieft op een jonghe Vrouw, die Weduw werdt, en zijn Huys vrouw, soo dat hy te meer was ghedrongen te wercken, end' in te meer swaricheden quam, als van Ialousije, en ander dinghen. T'wijlen Andreas zijn stadt Florencen vast met zijn wercken vercierde, en dat zijnen naem meer en meer vermeerderde, die van de voornoemde Compagnie dello Scalzo, lieten hem zijn werck vervolghen, daer hy Christi Doopsel had ghedaen: soo maeckte hy twee Beelden weersijdts de Poorte, een Charitas, en Iustitia, die seer schoon waren: En noch twee Historien, eene, daer Ioannes predickt, wiens aensicht toont heel gheestelijck, en vol aendachticheyt te wesen: oock de toehoorders seer verwonderende, van soo een nieuwe leeringhe te hooren. maer noch hadde hy zijnen gheest meer gheoeffent in d'ander, daer Ioannes doopt een ontallijck volck, daer eenighe beelden zijn ghemaeckt, ontcleedende eenige die gedoopt worden: en ander, die naeckt verwachten, dat ander, die voor zijn, ghedoopt sullen worden: in welcke wordt ghetoont een vyerighe begeerte, en alles soo aerdigh van wit en swart ghedaen, als oft van Marber verheven waer. Andreas in dese dingen doende wesende, quamen uyt van Albert Durer eenighe Printen, daer Andreas eenige beelden af in zijn werck te passe bracht. En hoewel het niet quaet en is, hem behendelijck met yet goets van anderen te behelpen, werdt van velen gheacht, dat Andreas niet veel Inventie en hadde. Baccio Bandinello, doe een goet Teyckenaer gheacht, siende dat in Florencen niemant beter coloreerde in Olyverwe, als Andreas, werdt van sin dese hanelinghe by hem te leeren, liet hem, om de manier te sien, eenighe dinghen maken, oock zijn Conterfeytsel: maer oft hem te swaer om doen docht, hy voeghde hem tot het Beeldthouwen. Hy dede noch verscheyden stucken van Olyverwe: onder ander een Tafel van eenen dooden Christus, met Engelen, die hem ophielen met een bedroeft contempleren, dat hun Schepper, om s'Menschen zonden, in sulck ellende was ghecomen. Dit stuck behaeghde elcken so, dat hy van velen gebeden was, dit te laten uytgaen in Print, en werdt te Room ghesneden van Augustijn Venetiaen: maer dewijl het niet wel ghedaen en was, wou noyt niet meer laten snijden. Dese Tafel werdt in Vranckrijck ghesonden, en behaeghde den Coningh soo, dat hy begeerich was, meer van Andreas dinghen te hebben, en gaf daer toe last. T'welck oorsaeckte dat Andreas door vrienden raedt, voornam corts in Vranckrijck te trecken, maer de Florentijnen verstaende, dat Paus Leo zijn Vader-stadt wou comen besoecken, wilden hem feestlijck ontfanghen, met groote toemakinghe van Arcken, Tempels, Colossen, en ander Beelden, meer als oyt te vooren gheschiet was: en soo veel ander Meesters hier in ghebruyckt worden: maer dat boven al ghepresen werdt, was de Facciade, oft ghevel van S. Maria del Fiore, ghemaeckt van hout, en daer op gheschildert Historien van wit en swart, {==125r==} {>>pagina-aanduiding<<} door de constige handen van Andreas, dat den Paus seyde: Al waert geweest van Marber, ten conde niet beter wesen. Andreas gebeden, voor den Coningh van Vranckrijck noch een Tafel te maken, voldede in corten tijdt een Mary-beeldt, dat seer schoon wesende, ghesonden werdt, alwaer de Cooplieden viermael meer ghelt af creghen, dan sy daer voor betaelt hadden. nae eenigh cleen dinghen, maeckte hy noch een tronie van eenen Christus, die de Monicken da Servi, dat noch op hun Altaer in de Kerck Anunziata staet, t'welck soo schoon is, dat te verwonderen is, hoe door Mensch verstandt sulcx te weghe ghebracht en ghedaen is. Buyten in S. Gallo, waren noch Tafelen gemaeckt, die de zijne niet en gheleken. Daer maeckte Andreas noch een derde, en daer in vier staende Beelden, die van de Dryvuldigheyt disputeren, eenen S. Augustijn, met een tronie als een Africaen, en een Bisschops cleedt, eenen S. Pieter Martelaer, S. Franciscus, en S. Laurens: beneden knielen twee beelden, eenen S. Sebastiaen, toonende den rugghe, die meer levende als gheschildert schijnt: t'ander een Magdalena, met schoon lakenen, welcker tronie (gelijck als hy ghemeenlijck te passe bracht in alle Vrouwe tronien) was gedaen nae zijn Huysvrouwe: Dit stuck was gheacht het beste van Olyverwe van hem ghedaen, om datmen daer in siet een goede proportie der figueren, actien, en affecten, en eyghenschappen der tronien, de jonge soet, de oude hardt, half oudt matigh wesende: summa, dees Tafel is in alle deelen seer schoone. T'wijl hem Andreas te Florencen dus werckende onderhiel, sonder op te connen comen, waren in Vranckrijck, by Coningh Fransiys den eersten, veel stucken ghesonden van Room, Venetien, en Lombardijen: maer geen bevielen hem beter, als die voornoemde twee van Andreas, en loofdese boven maten. Des werdt hem geseyt, datmen Andreas daer by hem in Vranckrijck, tot zijn Majesteyts dienst, wel lichtelijck soude brengen. T'welck den Coningh wel beviel, en gaf commissie sulcx te doen: en dat Andreas soude daer ghelt tot de reyse ghetelt worden. Andreas stelde hem vroylijck op de reyse: en daer in't Hof comende, was van den Coningh seer vriendelijck ontfangen: en eer den eersten dagh zijnder comst voorby was, bevondt hy, hoe groot de mildtheyt en beleeftheyt was van desen grootmoedigen Coningh, ontfangende in geschenck ghelt, en rijcklijcke en eerlijcke cleederen. Doe hy begon te wercken, conterfeytte hy den Dalfijn, s'Conings sone, die maer eenighe maenden oudt en was, en noch in zijn windsel: welck conterfeytsel by den Coningh ghebracht wesende, werden hem van den Coningh gheschoncken dry hondert gouden Croonen. Hier naer schilderde hy noch een Charitas, die den Coningh oock soo beviel, dat hy hem ordineerde een groot pensioen, en dede alle dinghen, op dat hy geern by hem mocht blijven, hem belovende, dat hem geens dings ontbreken soude: en dat, om dat hem zijn werck, veerdicheyt, en omgangh, soo wel behaeghde, siende hem in alles wel te vreden: Oock was hy by al het Hof seer wel ghesien, en bemint. Hy maeckte veel Tafelen, en ander werck: soo dat waert sake dat hy hadde te recht bekent, waer, en van waer hem t'Gheluck hadde ghebracht, hy waer niet alleen tot rijckdom, maer tot eenigen hoogen graedt ghecomen. maer soo hy eens doende was, voor des Conings Moeder, te maken eenen Penitenten Ieronimus, quamen hem Brieven van zijn Huysvrouwe, doch watter in stondt, hy begon voor hem te nemen, weder nae Florencen te keeren, en begeerde verlof aen den Coningh, seggende, te moeten eenighe dingen {==125v==} {>>pagina-aanduiding<<} gaen beschicken, en wilde, om geruster by den Coningh te blijven, gaen halen zijn Huysvrouw, en soude mede brenghen voor den Coningh costlijcke Schilderije en Beeldtsnijderije. Den Coningh vertrouwde hem, en gaf hem ter deser oorsaken veel ghelt: want hy hem hooghlijck swoer, binnen weynich maenden (die hy seyde) weder te keeren. Hy nu spoedich t'huys ghecomen: alwaer hy by zijn schoone Vrouw en vrienden goede daghen nam, soo dat den tijdt van wederkeeren verliep: en hy sonder werckende wesende, en latende timmeren en metsen, verteerde al s'Conings en zijn eyghen ghelt: doch doe hy vertrecken wilde, vermochten meer des Vrouwen beden en tranen, dan zijn eyghen Ontrouwheyt van del Sarto, teghen den Coningh van Vrancrijck. belangh, en beloften, die hy den Coningh hadde ghedaen. Des hy, om de Vrouw te behaghen blijvende, werdt den Coningh soo verstoort, dat hy tsedert noyt geen Florentijnsche Schilders met goeden oogen en aensagh: en swoer, waer Andreas in zijn handen gheweest, ten soude ten besten met hem niet hebben afgheloopen, sonder yet aen te sien zijn Const. Andreas most hem nu weder in armoede behelpen so hy best mocht: en voldede doe die Historien van S. Ian Baptiste voor t'gheselschap van Scalzo, daer Francia Bigio in zijn afwesen twee Historien had gemaeckt: want sy hem niet weder en verwachten. Viere heeft hyder nu dan voldaen, d'een achter d'ander staende; Eerst, Ioannes ghevangen by Herodes: de tweede, t'Avontmael van Herodes, en den dans van Herodiana, met figueren, die daer wel by voeghen: de derde, d'onthoofdinge, daer eenen half naeckten Beul is, een Beeldt wel gedaen, en goet van teyckeninghe, ghelijck oock alle ander zijn: De vierde, daer Herodiane t'hooft presenteert: hier zijn eenighe die hun verwonderen, met seer schoon aendachticheyt ghedaen. Dese Historien, zijn tsedert de Schole gheweest veler Iongheren, die in dese Const excellent zijn geworden. Hier nae maeckte hy elder oock op't natte kalck, maer van verwe, een Mary-beeldt, welcks tronie was zijn Huysvrouwen nae t'leven: hier was by eenen lachenden jonghen Ioannes. Dit was om zijn levendicheyt seer geacht: want het een uytnemende werck was. Hier nae maecte hy voor een Coopman een Marien Hemelvaert op een Tafel, die op t'lest op somplaetsen borst, dat hyse liet staen: dit was een bysonder fraey stuck. Onder d'Apostelen, dat schoon figueren waren, was zijn conterfeytsel. De Mary-beeldt was van kinderkens opgevoert, en rontom verselschapt, alles wonderlijcke gracelijck: doch is tot nae zijn doot altijts onvoldaen ghebleven. Hy maeckte noch in eenen Hof van Servi, twee Historien van den Wijngaert Christi: In d'een, daer men den Wijngaert plant, bindt, en snijdt, en daer by den Huysvader, die de wercklieden roept, die ledich op de Marct staen, daer eenen sit en clauwt zijn handen, schijnende te twijffelen, of hy gaen wilt oft niet, ghelijck sommighe luyaerts doen: maer noch is veel schoonder d'ander, daer den selven Huysvader betalen laet, alwaerder eenige tegen murmureren, en hun beclagen: t'wijlen isser een, die by zijn selven t'gelt overtelt, met sulcken ernst, dat het te wonder is, soo oock den Wtteller doet: Dees Historien zijn van wit en swart in't natte kalck, met een aerdige veerdicheyt. nae eenigh noch ander dinghen, maeckte hy een Mary-beeldt gheknielt, contemplerende eenen Christus, ligghende voor haer op eenen lap ghevouwen lakens, hem al grinnickende aensiende: daer eenen Ioannes over eynde, haer op Christum wijst: achter hem leent Ioseph op een rootse, schijnende hem in zijnen gheest te verblijden. In een Paleys buyten voor de Medicis, by laste van {==126r==} {>>pagina-aanduiding<<} den Paus, was gheordineert, dat dry elck hun deel maken souden, van d'Historie Historie van Iulius Caesar, seer constich door del Sarto ghedaen. van Iulius Caesar, te weten, Andreas del Sarto, Francia Bigio, en Iacob da Puntormo: daer alleen Andreas zijn deel dede: maer d'ander niet, wat gheldt men hun met bidden aenboodt te gheven. Op een facciade, oft binnen-muer, maeckte Andreas met grooter vlijt een Historie, daer alle Landen Caesar Tribuyt brengen van hun ghedierten: te meer om d'ander twee te boven te gaen, dede hyer arbeydt in, als oyt in ander dinghen. Hy maeckter een heerlijcke Metselrije in prospective, en eenen trap, seer constigh loopende tot t'gestoelte van Caesar. Hier maeckte hy op eenige statuaen, met goeden aendacht: en ten was hem niet genoech, zijnen constigen geest te laten blijcken, in de verscheyden Volcken, die de Dieren aenbrengen: gelijcker een Beeldt is, een Indiane, met een geele cassacke, en op haer schouder eenen korf, oft muyte met Papegaeyen, binnen en buyten, de welcke seer uytnemende zijn: en ghelijcker zijn, die Indiaensche Geyten brengen: soo zijnder daerenboven veel verscheyden vreemde Dieren, als Leeuwen, Tigers, Apen, Meyrcatten, en alsulck seldtsaem gedrocht. Al dit was soo fraey en versierlijck, en soo wel in zijn nat ghewrocht, dat het te verwonderen is. Op de voorseyde trappen maeckte hy oock een Reusken sittende, en houdt een doose, waer in is een Cameleoen, soo wel op zijn vreemde ghedaente ghedaen, dat niet te bedencken en is, wat schoonder proportie hy dit Reusken gegheven heeft. Andreas in de Stadt weder ghecomen, maeckte een half Beeldt, van eenen S. Ian Baptiste naeckt, welck nae aen den Hertoogh Cosimus worde gheschoncken. Doe begon Andreas ondertusschen Vranckrijck te bedencken, hertelijck versuchtende: en gewis, hadde hy ghedocht vergevenis te vinden, hy waerder getrocken: Soo nam hy vooren, een proef met zijn Const te doen, en maeckte noch eenen half naeckten S. Ian Baptiste, om te schicken aen den Grand Maistre van Vranckrijck: maer watter in viel, hy vercocht hem. naer noch eenich ander werck, doe Ao. 1523. de Peste te Florencen was, trock hy met Wijf en ghesin in een Vrouw Clooster, tot Luca, alwaer hy stil wesende, maeckte voor dat Clooster een Altaer-tafel, en om dat die Nonnekens zijn Vrouw meer en meer beleeftheyt deden, en zijn ander volck, wrocht hy dees Tafel met sulcken liefde, datse weerdiger het Clooster meer naem en vermaerheyt gaf, als al t'ghebouw datter is: Het is eenen dooden Christus: Waer hy heeft met allen aendacht waerghenomen de droef affecten, en met sulcken voeghlijcke gratie, in de Marien en ander Beelden, dat het te wonder is: Oock de verheventheyt des Beeldts Christi, en soo dootverwich wesende ghedaen, is van grooter perfectie. Hy maeckter noch een Visitatie van Elisabeth: en noch op eenen doeck een Christi tronie, welck van t'beste van zijn werck te achten is, daer namaels veel nae ghedaen zijn geweest. Dus hadden dese Nonnekens, by desen ghelucke, de beste Schilderije, die in't Landt was. En hy keerde met zijn ghesin te Florencen, daer hy veel Tafels, Tafereelen, en Conterfeytsels maeckte. Den Hertoogh van Mantua, Fredericus de tweede, begeerde (door Florencen passerende) een Conterfeytsel van Paus Leo, dat Raphael had ghedaen, daer by noch Cardinalen waren. Dit Conterfeytsel hem toegelaten wesende van Paus Clemens de 7e. lietment heymelick conterfeyten door Andreas: en dit gheconterfeytte, met effen sulck ornament, en gheheel ghelijckende, worde ghesonden te Mantua, op dat Florencen van sulck Iuweel niet berooft en soude worden. Dit worde {==126v==} {>>pagina-aanduiding<<} namaels ghetoont onder Schilderijen Giorgio Vasarij, die noch jongh zijnde te Mantua quam, het welck Iulius Romaen, in zijn teghenwoordicheyt prees: maer Giorgio toonde hem van achter op't panneel een teecken, dat het te Florencen ghedaen was. Des Iulius most bekennen de waerheyt: maer voeghder by, al ist van Raphael niet, soo en is het niet te argher: dan te beter. Waer aen te hooren is, hoe eygen en hoe uytnemende, Andreas yet copieren conde. Daer was buyten Fl;orencen een werck, daer Andreas toe ontboden was, van eenen Baldo, die t'meeste verstant niet en hadde in de Const: ondertusschen was hem seer gerecommandeert een ander Schilder, geheeten Nicolaes Soggi Sansovino, voor den besten die men vondt. Andreas ter plaetse ghecomen, vondt daer Nicolaes, die niet alleen in afwesen van Andreas schoon voort ghedaen hadde: maer wilde teghen Andreas, daer Baldo by was, wedden om een groote somme gelts, om te best te schilderen. Andreas, hoewel hy cleenhertich was, antwoorde: Ick heb hier mijnen jonghen, die onlangs aen de Const is gecomen, wildy teghen hem wedden, ick sal voor hem het ghelt bylegghen: maer met u en wed ick niet: want won ick't teghen sulck een als ghy zijt, ten waer my geen eere; en verloor ick't, het waer my een seer groote schande. Dit ghepasseert, seyde teghen Baldo: Latet Niclaes maken: zijn werck sal elcken bevallen, wie hier ter Marckt comt. En keerende te Florencen, dede, nae verscheyden wercken, boven een poort, ter sijden aen t'Clooster van d'Annonziata, een Mary-beeldt op't natte kalck, dat seer uytnemende is, en sitt ghestreckt met haer kindt, en by haer sitt Ioseph, op eenen sack lenende, hebbende de ooghen staer op eenen openen Boeck. Dit werck, van teyckeninge, gratie, goetheyt, levendicheyt, verheventheyt, en coloreringe halven, bewijst, dat Andreas overtrof alle Constenaers, die tot op dien tijdt verwe ghehandelt hadden. Hier nae maeckte hy tot de voorverhaelde Historien van S. Ian dello Scalzo, de leste, te weten, de gheboorte van S. Ian Baptiste, de welck noch de beste van allen is, daer een schoon Vrouw-beeldt is, draghende t'kindt nae S. Elisabeth, die oock wel ghedaen is: soo is eenen schrijvenden Sacharias, dat hem niet dan adem en gebreeckt: oock een sittend' oude Wijf, die natuerlijck dees geboorte belacht. nae meer wercken, maeckte hy buyten Florencen, in een Clooster van S. Salvi, een Avondtmael, op't nat kalck, met sulck een doenlijcke veerdighe maniere, en soo goet van teyckeninghe en coloreringhe, als oyt van hem Soldaten discretie, sparende de Schilderije van del Sarto. ghedaen was: welck Avondtmael, om zijn goetheyt, in't belegh van Florencen, was ghespaert van den Soldaten, doe sy alle ander dingen te neder wierpen en vernielden. Eens was hem van te conterfeyten verwe overschoten, en riep Lucretiam zijn Wijf, om haer te conterfeyten, datmen siet (seyde hy) hoe dat ghy in sulcken ouderdom noch waert. Dese niet willende, conterfeytte hem selven, dat het scheen te leven: Dit behiel zijn Vrouw lange nae zijn doot. nae veel ander dinghen, maeckte Andreas voor eenen Coopman, die alles opcocht voor den Coningh van Vranckrijck, eenen Abraham, staende om zijn soon te offeren, en dat met sulcken vlijt, dat dit t'best van zijn leven gheacht worde. In den ouden sagh men merckelijck t'oprecht gheloove, en groote volstandicheyt, en ghewillicheyt, om Gods bevel te volcomen, zijn hooft keerende naer een schoon kindt, dat van boven, hem het slaen scheen te verbieden. D'actitude, cleedinghe, leersen, en ander dingen, desen Abraham aengaende, waer niet wel te volprijsen. Daer neffens, dat schoon teer lichaem van Isaac, {==127r==} {>>pagina-aanduiding<<} al naeckt, scheen te beven, voor de vreese des doots. Hier sachmen, wat discretie Andreas hadde ghebruyckt, al t'lichaems carnatie schoon ghemaeckt hebbende, heeft rooder ghecoluert ghemaeckt den hals, en plaetsen, die naeckt Aendachticheyt van del Sarto, in't coloreren der carnatie. van de Son beschenen mochten wesen: den Ram onder doornen, en Isaacx cleeren beneden ligghende, scheen te leven: oock eenighe naeckte Knechten den Esel bewarende, en een Landtschap, zijn uytnemende. Dit stuck, ten lesten, bleef plaetse houdende tot Ischia, een Eylandt by Napels. Octavianus van Medicis, siende Andreas leste verbeteringhe, liet hem een Tafereel maken, t'welck hy met grooten lust dede, en was een Marie-beeldt met S. Ian en Elisabeth: dit ghedaen, brachtet t'huys. maer Octavianus seyde: Brenghet, waer ghy wilt, elder: want alsoo de Stadt doe beleghert was, hadde hy ander dinghen in den sin: maer hy bedanckte Andream seer. Den welcken antwoorde: De moeyte is voor u ghedaen, en t'sal altijts uwe blijven. Octavianus antwoorde: Vercoopet, en behelpt u met het ghelt. Andreas bracht het Trouwicheyt van del Sarto. stuck t'huys, en noyt wilde hy't yemandt anders laten, wat hem daer van worde gheboden. Doe t'belegh over was, bracht Andreas hem weder het Tafereel. Octavianus nam het doe in grooten danck, betaeldet dobbel, en hieldet in grooter weerden: ghelijck alle zijn dinghen, bysonder nae zijn doot, zijn ghehouden gheweest in weerden, en wel drymael meer als sy ghecost hadden. Hy heeft oock Room en de Roomsche dinghen oversien, oock Michael Angel, Raphaels, en zijner discipelen wercken, maer weet niet wat tijdt: my dunckt niet dat hy daer yet gheschildert heeft, dan macher wel gheteyckent hebben. Hy heeft noch eenen Abraham, als daer voor van verhaelt is, ghedaen, dan wat minder, voor een die Copie begheerde: desen was doch in Consten niet minder: en wort te Napels wesende, voor de beste Schilderije van aldaer ghehouden. In't belegh waren uyt Florencen ghevloden eenighe Capiteynen met de betalinghe, oock eenighe Borghers, die rebellen waren gheworden: dese worden hem doen schilderen teghen den ghevel daer t'gherichte is, en dedese soo natuerlijck, ofse gheleeft hadden. Voor de Compagnije van S. Sebastiaen maeckte hy eenen S. Sebastiaen-, van den navel opwaert, soo schoon, dat het wel gheleeck of dit zijn leste Pinceel streken souden wesen, gelijck het waren. maer dit is van hem te ghetuyghen, dat hy altijts in de Const meer en meer, soo langhe hy leefde, toenam. Als nae t'belegh sommige Duytsche knechten in de Stadt quamen liggen, die de Pest hadden, is de Stadt geinfecteert: en t'zy hier van, oft door dat Andreas vreemden cost in't belegh hadde g'eten, werdt dootlijck sieck: En t'Wijf, daer hy soo veel altijt om had gedaen, weeck van hem uyt vreesen, des is hy sonder veel toesichts oft hulpe ghestorven, oudt 42. Iaer, Anno 1530. Sijn Graf-schrift is dit: Admirabilis ingenij Pictori, ac veteribus illis omnium judicio comparando: Domenicus Contes discipulus, pro laboribus, in se instituendo susceptis, gratè animo posuit. Vixit An. XLII. Ob. An. M.D.XXX. Het leven van Ioan Antonio Licinio, van Pordenone, Schilder. Gheen edel vermaerde ghebouwen, oft Steden, worden dickwils van de goedertieren Natuere aengesien, om daer uyt te picken eenighe verstanden, tot bequame vaten, om in te laten vloeyen haer deuchtsame gaven, alst blijckt aen Ioan Antonio Licinio: want hy was geboren 25. mijlen van Vdine, {==127v==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Heerschappije van Friuli, in een Casteelken, gheheeten Pordenone, daer hy oock nae ghenoemt, en meest met namen Pordenone bekent wort. Hy van de natuere een Schilder voorschickt wesende, leerde by hem selven, alles nae Pordenone leerde by hem selven. t'leven doende, sonder Meester: doch volghde hy, soo hy best mocht, altijts de maniere van Giorgione, welcke hy met zijnen grooten lust dickwils te Venetien hadde ghesien. Hy werdt om de sterft ghedwonghen uyt zijn Landt te trecken, des hy by den Boeren, op hunnen cost, op't nat kalck leerde wercken, makende voor hun eenighe dinghen. Hy nu kennende den aerdt der verwen, soo in Fresco als in Oly, quam en maeckte te Vdine, in, t Convent van S. Pieter Martelaer, een Altaer-tafel in Olyverwe, van een Engelsche groet: Dit wort van de verstandige geacht, van t'beste werck dat hy oyt dede. Onder ander in de selve Stadt hy uytwendich, het Stadthuys op't nat kalck beschildert heeft: Hier toonde hy, wat hy in Inventie vermocht, makende metselrije met Nicchien, en daer beelden in, oock eenighe ghecoloreerde Historien. Hy maeckter oock een Corinthe Colomne, met haer basement staende in de Zee: op de rechter sijde wordtse gehouden van een Siena, en op de slincker van eenen naeckten Neptunus: boven op t'capiteel eenen Cardinaels hoedt liggende, wesende t'avijs van Pompeo Colonna. Noch een History isser, daer Iuppiter de Reusen blixemt, daer beneden doode lichamen ligghen, die aerdich vercorten. Oock isser eenen Hemel vol Goden, en twee Reusen met stocken staen, om Diana te slaen: dese staet heel vyerich ontsteken, en dreyghtse den arem te verbranden. Hy wrocht noch in verscheyden plaetsen, als te Spelimbergo, Vicensa, en Mantua. Te Mantua schilderde hy eenen gevel op't nat kalck seer verwonderlijck: Onder ander fraey inventien, een Frijse met Latijnsche letters, anderhalf elle hoogh, daer een menichte kinderen met verscheyden fraey actien tusschen loopen, en spelen, alles seer wel gedaen. Tot Vicenza wederkeerende, en verscheyden fraey wercken daer ghedaen hebbende, veroorsaeckte, dat daer door de Edelluyden hem een Wijf ghegheven worde, en hielden hem altijt in hooger eeren. Tot Venetien heeft hy hier nae gheschildert op't groot Canael een Facciade, en eenighe Tafelen van Olyverwe in sommige Kercken. Noch op t'selve groot Canael een Facciate op't nat, met veel historien: bysonder eenen Curtius te Peerde in't vercorten, t'welck scheen al verheven te wesen: gelijck oock eenen Mercurius, die recht op van alle sijden ten Hemel vlieght, en ander gheestighe dingen: welcke wercken den Venetianen meer behaeghden, als yet dat van ander daer oyt gedaen was. maer t'gene dat Pordenon grootlijck Den naertrachtigen Constenaer is nut te hebben een tegenghenoot in de Const. tot studeren porde, was, om overtreffen den uytnemenden Titianus, dien hy zijnen grooten naem socht te verduysteren, met een vreemde stercke manier van wercken, wesende oock ghesprakich en beleeft, en daerom te meer stadich met den grooten omgaende: en met dat hy Universael was, vermat hem aen alle dinghen handt te slaen. En waerlijck, dese prickelinghe der eergiericheyt tusschen beyden, dede hem in zijn wercken ghebruycken alle cracht der Consten, soo datse onsterflijck daer door zijn gheworden. Ter deser oorsaeck was hem besteedt de Capelle van S. Rochus, oock het binnenste der couple oft verwelf op't nat. In dit welfsel maeckte hy den Vader met Engelen, te weten, een menichte kinderen, met menigerley schoon actien: In de Frijse acht beelden uyt t'Oudt Testament: in de vier hoecken, de vier Evangelisten: op't hoogh Altaer, de Transfiguratie: in de twee middelste ronden, de vier Doc- {==128r==} {>>pagina-aanduiding<<} toren. In de selve Kercke zijn noch meer wercken van hem, die t'samen oorsaeckten, dat hem te wercken was gegheven in de sale de Pregai, om Titiaen te trotsen. Hier maeckte hy veel beelden van onder op te sien, en een Frijse van Zee-monsters van olyverwe: Welcke dingen die van den raedt so behaeghden, dat hem zijn leven lang goet pensioen worde gegeven. Noch elder maecte hy dingen, te liever, datter van Titianen yet by was: maer om waer te seggen, zijn dinghen werden veel uyt nijdt boven des Titiaens (die doch beter waren) ghepresen. Hy maeckte oock in S. Stevens Clooster veel Historien uyt t'Oude Testament, onderdeelt met uyt t'Nieuwe, en tusschen elck eenige Deuchden, alwaer hy wonder vercortingen (gelijck hy geern dede) te weghe bracht, daer hy ander Schilders in te boven gingh. Den Prince Doria riep hem tot Genua in zijn Paleys te wercken, om dat Perino del Vaga te weynich nae zijnen sin voorderde: Daer maeckte hy een Frijse van kinderen op zijn aenghewende maniere, welcke ledigen een Schip vol Zee-ghedrocht, en al wendende maken dese schoon actituden. Hy maeckte noch een groot historie, daer Iason oorlof neemt aen zijn Oom, om te gaen nae t'gulden Vlies. maer den Prince, Gracelijcke dingen behagen meer, als al te cloeck en wreet. siende de wisselinge en t'schil van dese dingen by de gracelijcke van Perino, gaf hy Pordenon zijn afscheydt. Welcken te Venetien weder gecomen, werdt gheseyt, dat hy tot Ferrara wel van doen waer, midts den Hertogh veel Duytschen hadde doen comen, om costlijcke Tapeten te wercken, en datter gheen goede Teyckenaers en waren: want Ieronimus van Ferraren hem maer oeffende in Conterfeytselen nae t'leven. Hier door Pordenon, als lustich nae ghewin en fame, quam, en werdt van den Hertogh wel ontfanghen te Ferrara, daer hy weynich daer naer, groote pijne in de borst gevoelende, te bedde viel: en also t'selve altijt vermeerderde, en niet te beteren en was, overleedt op den derden dagh, oft weynich meer, met groot verwonderen van den Hertogh, en droefheyt zijner bekende tot Venetien: want hy een Musicien, en wat Latinist wesende, cloeck, en welsprekende, te meer vrienden hadde. Hy hadde de handt groote figueren te maken, was overvloedich van Inventien, oock Universael alle dingh te versieren: maer bysonder veerdigh en vast op't nat te wercken. Hy was tot Ferraren eerlijck begraven, en overleedt t'zijnen 56. Iaren: men vermoedde, van vergift. T'leven van Polidoor van Caravaggio, in Lombardijen Schilder. Verwonderlijck ist van onse Schilder-const, datse veel tijts haer selven weyghert eenighe, dieder van jongs vroegh toe gehouden wensende, veel vlijt om doen: en laet ander, dieder nauw om gedocht en hebben, haer selven soo mildt, vlack neder in den schoot vallen. Ghelijck het gheschiedde met Polidoor van Caravaggio, Lombarder, die in de schilderighe gulden Eeuwe te Room, ten tijde van Paus Leo de thiende, was tot zijnen achthien Iaren toe een Opperknecht, in s'Paus Paleys, doe men de logien maeckte, draghende den back met kalck voor zijn Meesters. Vergat hem dicwils, stadich d'oogen hebbende op de Schilderije, die van Ioan van Vdine en ander daer ghedaen worde, soo dat hy van natueren Schilder wesende, ghetrocken werdt tot de selve Const, die haer selven hem soo willigh en jonstigh aenboodt te gelieven, of te wille te wesen. Des maecte hy gemeenschap en kennis met de Iongers, die t'beste begin hadden, om van hun te sien de maniere van der Teycken- {==128v==} {>>pagina-aanduiding<<} const, waer toe hy hem begaf, en vercoos uyt al d'ander eenen Maturijn van Florencen, een seer goet Teyckenaer, tot eenen medegeselle: Teyckenende aldus met desen in des Paus Capelle, en nae Antijcken, bewees hem dadelijck sulcx, dat hem een yeder van zijnen gheest verwonderde, die hem in zijnen anderen rouwen staet had ghekent. Waerom hy in de Logien met ander Constrijcke Ionghers werckende, soo toenam, dat hy van dat werck den meesten lof van alle d'ander Iongers in Const en edelheyt des gheests te deele behiel. Des Maturijns liefde tot Polidoor, en Polidoors weder tot Maturijn, so crachtich toenam, datse met malcander verdregen hebben, als broeders, met malcander te leven en te sterven: des sy vereenighden, wille, werck, en winninge t'samen. Doe sy nu saghen in Room veel goede en aerdighe Coloreerders, die over al groot aensien hadden om de wercken te crijghen, begon hun goet te duncken, te volgen de maniere van Baltasar da Siena, te schilderen van wit en swart de ghevelen van de huysen. Doe sy nu eenige ghevelen hadden t'samen ghedaen, tot d'eerste nemende in gheselschap Pelegrijn van Modena, die hun moedt gaf hier in voort te varen. Dees twee dan moedt grijpende, begaven hun te practiseren met alle vlijt, om in hun wit en swart te passe te brengen, lieten sy in Room niet van Antijcke dinghen, diese niet en conterfeytten, t'zy Beelden, Backen, Potten, Altaren, Historien, en alle aerdicheyt van chieraten en anders, ghebroken oft geheel, daer sy hun mede behielpen. En hadden dese dinghen soo vast in den sin ghedruckt, bysonder Polidoor, die de beste manier hadde, dat in al wat sy maeckten, men de rechte Antijcke tronien, cleedinghen en beelden, natuerlijck sagh uytghebeeldt voor oghen. Polidoor was wonder vloeyende van inventie, vast en veerdich, en schoon van handelinge, makende alle dingen met goeden ghelucke, recht ghelijckt hem uyt den Pinceel natuerlijck al werckende viel, sonder eenighe moeyte: Soo dat van hem wordt ghetuyght, dat geen Schilder noyt, van Cimabue tot doe ter tijdt, soo schoon en doenlijcke maniere en heeft gehadt. Het waer een groot eyghen Boeck, te verhalen alle de ghevelen, die dees twee soo uytnemende hebben ghedaen van wit en swart, en uyt den gelen op zijn copersche, en alles van seer uytnemende teyckeninge. maer t'claeghlijckste is, dat dese miraculeuse dinghen van windt en weder meest al vergaen zijn, datse niet (ghelijckse meer als weerdigh waren) onder dack en zijn bewaert gebleven: en dat de Schilder-const van sulcke Iuweelen berooft wesende, nu so ontciert moet trueren. Hun dingen waren veel Romeynsche Historien, in welcke men siet seer eygentlijck alle dingen uytghebeeldt, soo Bataillien te lande en te water, so Wapenen, Schilden, Schepen, en alle ander reetschappen: oock Offerhanden, Triumphen, en anders, dat het te verwonderen is, waer sy't al ghelesen en vergadert hadden. Seer is oock te verwonderen hun vaste stelsel, en groote cracht in den Beelden, het wesen, en de vlucht dieder in is te sien. En hoe dat (bysonder segghe ick) Polidoor soo VVat manier van wercken Polidoor hadde. een discretie gebruyckt heeft, een deel vlack lichts in som voorgroepen te weghe te brenghen, en hoe hy zijn graeuw laet bruynder en bruynder t'samen by een, en onder een verliesen: oock de achter-beelden in hun Mezza tinte oft graeuw wech wijkende, en ander voorcomende. Op de plaetse Capranica, maeckten sy eenen ghevel met de geestlijcke Deuchden, en een Frijse onder de vensters, daer in Room ghecleedt als een Fides, hebbende alle Natien ghevangen by haer, en alle volcken haer Tribuyt brengende: oock Turcken, die hun {==129r==} {>>pagina-aanduiding<<} Machomets graf oft kist met pijlen schieten, als tot den geloove comende: met een besluyt uyt der Schrift, dat ten lesten sal wesen eenen Herder en een koye. In Borgo novo maeckten sy eenen ghevel van sgraffito, dat is een maniere op den natten muer te kretsen met een ijseren punt, oft yet anders, daer sy hun beelden soo omtrecken en artseren. Elder maeckten sy van dese noch meer by den hoeck van la Pace, en also men van daer gaet nae Parione, aen t'huys van de Spinoli, daer op geschildert van wit en swart een worstelinge op d'Antijcksche wijse, en de Offerhanden, oock de doot van Tarpea. Onder ander (die ick overslae, te langh te verhalen) is een Facciate oft ghevel, by corte Savella, daer de Sabijnsche Dochters gheschaeckt worden, dat seer wercklijck en roerende gheordineert is: alwaer eenighe Soldaten, te voet en te Peerde, dese ghevatt hebben: en sy bewijsen ghewelt te doen, om uyt hun handen los te comen. Voort zijnder oock niet min wel ghedaen d'Historien van Mutsius, en Horatius, en oock de vlucht van Prosenna. Voort by de Fonteyne de Trevi, in't Hof van t'Paleys dal Bufalo, zijn van hun oock schoon historien van de Fonteyne Parnasso, en cleen ghecoloreerde Grotissen, wel ghedaen. Beneden Monte Caval, by S. Agatha, oock eenen ghevel met verscheyden Historien: onder ander eene, die Goltzius hem gheweerdighde te conterfeyten, en tot voordeel der Ionghers uyt te gheven: wesende daer Bremius t'goudt weeght, en Camillus comt ontset doen: de ander dingen waren meest al van in mijnen tijt vergaen. Daer wordt ghetuyght, dat Polidoor fraey ghecoloreerde Landtschappen maeckte. En my ghedenckt ghesien te hebben onder t'Capitolium, in een Paleys, een heymelijck verwelft Badstoofken, dat van hem seer aerdigh ghedaen was met Landtschapkens, waer in quamen ruwijnkens, en boomen, seer werckelijck gehandelt, met ander fraeyicheyt van figuerkens en anders. Dat Vasary niet qualijck seght, dat Polidoor doe ter tijdt den besten Landtschapmaker wesende, den oorsaker was, dat nae hem alle Schilders tot sulck een doenlijcke maniere in hun dingen gecomen zijn: maer dat hy seght, datse t'samen ergens van verwe wat hadden gedaen, dingen die seer slecht stonden: ick soude de schult, by t'ghene ick ghesien hebbe, leggen op Maturino. By S. Simons is noch te sien van Polidoor, die constige wel gedaen Facciate van Gaddi, waer in men tot groot verwonderen siet verscheyden schoon figueren, met fraey toemaeckselen van habijten, lakenen, helmen, leersen, en vercierde Antijcke Schepen. Hier is te sien een overvloet van fraeyicheyt. Hier sietmen die oude Antijcke wijse der statelijcke Mannen en Vrouwen: want alle soorten van Offerhanden zijn hier te sien, oock Schip-strijdt, en veelderhande wapenen der Antijcken. Teghen over dese Facciate is een ander van hem, daer is die seer wonderlijcke welgehandelde Frijse, van d'Historie van Niobe, welcke oock de handt Goltzij tot naeteyckenen soetlijck aenlockte, en soo ghehandelt heeft, datmen dese teyckeninghe siende, mach dencken daer tegenwoordich te wesen, en Polidoors Pinceel streken selfs te sien: Dese comt oock, tot een goet fundament der jonghe Schilders in Druck, waerom ick den inhoudt niet behoeve te verhalen. aen den selven ghevel zijn noch coperen Beelden, oft die soo gheschildert zijn, datse eygentlijck sulck schijnen: oock neffens ander Historien eenige groote gouden vasen oft potten, soo ghedaen, en soo versierlijck gheinventeert en gheciert, datmen met oogen niet beter sien en mach. Hier by zijn oock eenighe Helmen op d'oude Hetrussche wijse, soo aerdich en verwon- {==129v==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijck als de voorverhaelde potten. In dit Paleys zijn noch van hem Grotissen, en ander aerdicheden. Nu t'wijlen Room, lachende van deser geesticheyt, schier over al, aen Paleysen, in Hoven en Wijngaerden, verciert was, en dat Polidoor en zijn Gheselle verhoopten besoetinghe des loons voor arbeydt en sweet te ghenieten, quam van de Nijdicheyt en ongeluck te Room gesonden, Ao. 1527. Borbon, doe heeft de Doot den knoop des getrouwen gheselschaps deser twee ontbonden: want Maturino in de verstooringhe der Stadt, is in veel onghemack (soo men meent) van de Pest ghestorven. Polidoor nam zijn vlucht nae Napels, alwaer den Adel niet seer Const-liefdich wesende, hy schier van honger meende vergaen. maer also hy om hem t'onderhouden, voor eenighe slechte Schilders tot Sancta Maria della gratia, en elder wat ghedaen, en zijn Const kenbaer ghemaeckt hadde, begon voor eenige Graven wat te maken, oock van wit en swart, ghevelen en Logien, en in Kercken eenighe stucken van Olyverwe, die beter van teyckeninge als van verwe gehandelt zijn. maer so hy sagh, dat den Adel oft Rijckdom liever sagh springende Peerden, als geschilderde Beelden, trock met een Galeye na Metsina, Hier was meer toegenegentheyt, en liefde tot de Const, so dat hy door veel wercken heel fraey werdt te coloreren. Hy begaf hem oock tot Architecture: en doe Carolus V. victorieus van Thunis door Metsina quam, maeckte hy daer schoon Archen Triumphael oft boghen, daer hy grooten loon en lof van ghecreegh. maer gelijck Room een Stadt is, die tot haer treckt een yeder, die haer bewoonende gesmaeckt heeft, was hy stadich vlammende om haer weder te sien: so maecte hy voor t'leste een Cruysdraginghe, met een menichte van beelden, Soldaten, Phariseen, Peerden, Vrouwen en Kinderkens, en voor aen de Moordenaers: Dit was een Tafel van Olyverwe, soo vroylijck van verwe, en soo wel ghedaen, dat het wel scheen, Natuere haer uyterste vermoghen en proeve wilde doen in dit seer uytnemende werck. Alhoewel hy qualijck dese Stadt con verlaten, bysonder om een Vrouw mensch van hem seer bemint, welcke hem met soete woorden en bevallicheyt ghevangen hiel, vermocht in hem soo veel den lust, om Room en zijn kennisse weder te sien, dat hy los voorgenomen hadde te reysen, en haelde van de banck een groot deel ghelts, dat hy daer hadde. Nu hadde Polidoor langhe ghehadt eenen knecht van dat Landt, die meer t'ghelt als zijn Meester beminde: maer t'wijl het op de banck lach, wister niet aen te gheraken: Soo viel hy in boose ghedachten, dat hy met eenighe deugenieten verbonden, hem voornam den volgenden nacht om te brengen, en dan t'samen t'ghelt te deelen, t'welck sy deden: En doe hy in zijnen eersten slaep lagh verworghden sy hem, droegen hem soo voor zijns Vrysters deure, en gaven hem Deerlijcke moort van Polidoors knecht, aen sijn Meester bedreven. eenige wonden, als oft hem daer oft in dat huys van yemant van haer vrienden waer ghedaen. Dese Moorders met hun deel trocken henen: maer den knecht, medepleger en Autheur deser wreetheyt, is gheveynst al schreyende comen claghen dese moordt aen eenen Graef, groot vriendt van Polidoor. En doe men met geenen middel noch neersticheyt conde vinden noch weten, wie desen dootslach ghedaen hadde, (ghelijckt Godt en de gherechticheyt beliefde) werdt van yemandt gheseyt: dat het onmogelijck waer, dat yemandt anders als den knecht sulcx aenghericht hadde. Des den Grave desen knecht de handen liet opleggen, en leyden om pijnighen: welcken onghepijnt alles beleedt: des werdt hy veroordeelt, en langs de strate met gloeyende tangen ghenepen, {==130r==} {>>pagina-aanduiding<<} en daer nae ghevierendeelt: maer laes, hierom en worde Polidoor zijn leven, noch de Schilder-constsoo uytnemenden seldtsamen gheeft, niet weder gegheven. Hadde de Const sterflijck gheweest, soo waren met desen Polidoor nu al doot, d'Inventie, de gratie, de cloeckheyt der beelden, en tot s'Weerelts ontcieren al begraven. T'lichaem geschiedde in't begraven te Metsina groote eere: maer den naem eerlijck en gheruchtich in der Menschen mondt, sal altijts leven. Hy starf Anno 1543. Het leven van Rosso, Florentijnsch Schilder, en Bouwmeester. Wy hebben de Schilder-const nu al betraent in den rouwe ghecleedt ghelaten by het droevighe Lijck van haren lieven Polidoor, die een truerspelich eynde ghenomen heeft, en comen nu grouwelijcker Tragedie te vertellen: grouwelijcker, om dies wille dat van anderen omgebrocht te worden, soo onmenschelijck oft onnatuerlijck niet en is, als hem selven t'leven te vercorten, ghelijck als dede Rosso, Florentijnsch Schilder. Den welcken jongh wesende, wilde niet geern by eenige Meesters woonen om de Const te leeren: maer beneerstighde hem seer te teeckenen nae den Carton van Michael Agnelo. Hy hadde oock voor, te grijpen een bysonder eyghen maniere, contrary de ander Meesters, ghelijck het wel bleeck aen een van zijn eerste wercken, buyten de poort van Florencen, tot S. Pieter Gattolini, aen eenen dooden Christus, daer men siet een stercke maniere, en een groote handelinge, boven ander vrolijck en verwonderlijck. Doe hy noch geenen baerdt en hadde, maeckte hy een wapen van de Pucci, met twee figueren, die den Schilders doe seer deden verwonderen, van hem sulcx niet verwachtende. Hy moedt grijpende, maeckte in den voorhof van Servi, Marien Hemelvaert, met eenen ringh om haer van danssende naeckte Kinderen oft Engelen, met schoon omtrecken en vercortinghen, seer gracelijck, in dat schijnsel aerdich swierende. Niet onbracker, dan rijpicheyt in de Const van coloreren, welck hy namaels noch bequam. D'Apostelen waren vast verladen met laken: maer d'actitude en tronien waren schoon, toonende in als een groote maniere van teyckeninghe. Daer was een die hem wat in Olyverwe aenbesteedt hadde, en zijn dootverwe sagh: En want hy een harde wreede manier hadde in de dootverwe, welcke hy in't opmaken versoette, soo seyde desen, dat alle dese Sancten waren Duyvelen. Hy maeckte oock binnen Florencen veel Borgers conterfeytselen, en ander dingen. Doe hy wat naems hadde vercregen, maeckte hy tot S. Spirito tot Florencen een Tafel, die Raphael Vrbijn besteedt wesende, verliet, om zijn occasie Het werck van Rosso stondt wonder wel van verre te sien. te Room: Dese maeckte Rosso met sulck een gratie, teyckeninghe, en gladde coloreringe, dat niemant te dencken heeft, dat eenigh werck van verre te sien, meer cracht heeft oft beter toont: En midts datmer in siet een cloeckheyt der Beelden, en een gheweldt der actituden, by ander niet ghemeene, werdet ghehouden voor seer seldtsaem. En al was het met den eersten soo niet gepresen, soo hevet volck allenskens meer en meer bekent zijn deucht, en wonderlijcken lof gegheven, om dat in de verdrijvinge der verwen is niet mogelijck meer te doen: want de hooghselen, daer het meeste licht treft, verliesen soo in de naeste lichte hooghselen, van langher handt met sulcke soetheyt verdreven, en alsoo loopende nae de bruynste schaduwen, die de Beelden op malcanders lijf gheven, datse malcander seer gheweldich doen verheffen: Des dit werck sulcken {==130v==} {>>pagina-aanduiding<<} cracht in heeft, datmen mach seggen, dat het met soo grooten verstant en oordeel is ghedaen, als yet anders, van eenich groot Meester gedaen. In S. Laurens tot Florencen, de Tafel van de trouwinge Mariae, welcke voor een schoon dingen wort gehouden. En wis, in zijn doenlijcke maniere van doen, is noyt yemandt gheweest, die hem in zijn behendighe veerdicheyt heeft connen verwinnen, noch op verre nae moghen bycomen, in zijn coloreren soo lieflijck wesende, wisselende soo de verwen der lakenen, met verscheyden mengselen: welcke ghenuechte, die hy in desen dinghen hadde, heeft zijn wercken altijts grooten lof toegebracht. Eerstelijck, zijn naeckten zijn seer wel verstaen, met alle waerneminghe der Anatomie. Zijn Vroukens zijn seer gracelijck, de toemaeckselen der cleederen seer bootsich en versierlijck. Sijn oude tronien waren wat seltsaem, die van Vrouwen en kinderen soet en behaeghlijck. Hy was soo rijck van Inventie, dat hem noyt in Tafel eenighe spatie overschoot: en alles bracht hy met sulcken veerdicheyt en gratie te wege, dat te wonder was. Hy was uytnemende vast en suyver in zijn teyckeninghe, dat het miraculeus te sien was: welcke te Room ghesien, men groot verlanghen hadde nae zijn werck. Alwaer gecomen wesende, maecte Nella Pace een werck, boven t'gene dat van Raphael ghedaen was: maer dat te verwonderen is, noyt en heeft hy zijn daghen ergher ghedaen, als of hy met te zijn verandert van Landt, oock waer van Natueren verandert. Eenige meenen dat hy verbaest was, te sien te Room soo fraeye dinghen, en dat hy daer neffens Raphaels dinghen most, als tot een Paragon, wat doen. Hy maeckte doch een Tafel voor een Bisschop zijn vriendt, eenen dooden Christus, op eenen aerdigen sin. Voor Baviero, Coopman van Printen, maeckte hy alle de Goden in teyckeninghe: ghelijck daer Pluto Proserpinam ontschaeckt, en Saturnus in een Peerdt is verandert, en dergelijcke: dese worden namaels ghesneden van Iacob Caragglio. Te Room wesende, dede noch eenige dingen, oock een dootverwe van Ioannis onthoof dinghe, die noch is in een Kercksken op de plaetse van Salviati te Room. Onder des overviel hem het Krijchsvolck, doe Room worde geplundert, ten tijde van Borbon, en werdt van den Duytschen ghevanghen, en qualijck ghehandelt: want boven datse hem zijn cleeren berooft hadden, deden sy hem bloots hoofts en barvoets dragen meest al t'goedt uyt een Comenije, die sy berooft hadden: Soo dat hy eyndelijck dus qualijck gestelt quam tot Perugia, daer hy van eenen Schilder Domenicus was wel ontfangen en ghecleedt: voor welcken hy teyckende eenen Carton van een dry Coninghen, seer wel ghedaen wesende. Hy wrocht doe hier en daer op de Casteelen, en in Citta di Castello worde een Tafel, die hy schilderen soude, bereedt ghemaeckt, daer viel het dack in, en sy brack in morselinge: En hy creegh sulcken fellen Coorts, dat hy bycans gestorven was, des liet hy hem dragen nae Borgo. Met desen vierden Coorts raeckte hy tot Pieve, om van locht te veranderen, en quam van daer tot Aretso: daer soude hy een welfsel in't nat schilderen, in de Kerck van S. Maria delle lagrime, voor dry hondert gouden Croonen. Daer toe begon hy eenighe Cartons, en voleynder vier. In den eersten maeckte hy ons eerste Ouders, aen den Boom der zonden ghebonden, en een Marie-beeldt, die hun uyt den mondt neemt de Aerdighe inventie van Rosso. zonde, uytghebeeldt met den appel, en heeft onder voet t'Serpent: En in de locht, willende uytbeelden dat sy is ghecleedt met Son en maen, maeckte hy Phoebus en Diana naeckt. In den anderen, d'Arcke der Ghetuyghenisse van {==131r==} {>>pagina-aanduiding<<} Moyse ghedragen, wesende van vijf Deuchden omringt, by welcke hy Maria vergheleeck. In den derden, den Throon Salomonis. Noch teyckende hy een heel schoon studie van naeckten om dit werck, dat een bysonder dingen was, en jammer dat het noyt in't werck en worde gebracht, t'welck wel hadde geschiedt, soo het hem in Olyverwe had aenbesteedt geweest: want in't nat hy oyt noode wrocht, des hiel hy't slepende met Cartoenen te maken, om die door ander in't werck te leggen. Hy als beleeft, maeckte t'Aretso noch veel teyckeningen, voor schilderije en bouwinge. Hy vertrock door den Krijgh, en quam tot Borgo San Sepolcro, daer maeckte hy de boven verhaelde Tafel, voor die van Castello, daer d'eerste soo door t'invallen van het dack was ghebroken: maer noyt, voor datse voldaen was, en liet hyse dat volck sien. Hy maeckter eenen Christus in de locht oft schijnsel, welcken daer van vier Beelden wordt aenghebeden. Onder maeckte hy Mooren, Egyptenaers, Heydenen, en het vremtste dingen van der weerelt: en was al anders, als die Dorp-lieden hadden ghemeent. In desen selven tijdt ontgroef hy in dit Bisdom daer hy woonde eenighe dooden, en maeckte een seer schoon Anatomie: want Rosso was in de Const wonder studioos: datter weynigh dagen oyt passeerden, of hy en teeckende Rosso seer studioos liet nauw eenen dagh voorby gaen, of hy teyckende eenigh naeckt nae t'leven. eenigh naeckt nae t'leven. Also nu Rosso altijd vooren hadde, noch zijn leven in Vranckrijck t'eynden, en hem so (so hy seyde) eens uyt d'armoede t'ontslaen, in welcke de ghene blijven, die binnen Tuscanen, oft in hun Vaderlandt blijven wercken, nam vooren te vertrecken, t'welck uyt seker toevallende oorsaeck met haest in der nacht gheschiedde, en quam door Pesaro tot Venetien, daer teyckende hy voor Pieter Aretino een ontcleedinghe van Mars en Venus, met de Gratien en Cupidons, dat nae in Druck quam. Van daer quam hy in Vranckrijck, daer hy van den Florentijnen wel ontfangen worde. Hy maeckte Tafereelen, die naemaels te Fontanableo worden ghestelt in de galerije, want sy worden geschoncken den Coningh Francisco, welcken sy wonder wel bevielen, en noch veel meer de presentie, het spreken, en de maniere van Rosso, welcken was groot van persoon, root hayrigh, gelijck zijnen naem mede brengt, en conde wel graviteyt houden: was goed Musicien, en hadde goede kennisse van Philosophije, en daerom in zijn ordineren oock seer Poetelijck, en was van verstandighen oordeele. Stracx bestelde hem den Coningh pensioen, van Miltheyt des Conings van Vranckrijc aen Rosso. vier hondert gouden Croonen s'Iaers, en gaf hem binnen Parijs een schoon Huys, daer hy weynich woonde, om dat hy meest hem hiel te Fontanableo, daer hy zijn Camers hadde, en leefde als een Heerschap, wesende gestelt over al de Fabrijcke, Schilderije, en vercieringe van dese plaetse. Daer liet hy maken een galerije, boven met eenen fraey ghecomparteerden solder: hier liet hy wercken veel fraeyicheyt van stucco, Beelden, Cornicen, en festoenen, met ooc gheschilderde festoenen, en vierentwintich Historien in't nat, van Alexander Magnus, van welck al hy de teyckeninghen maeckte ghewasschen van wit en swart. aen elck eynde deser Galerije zijn twee Tafereelen van hem in Oly gedaen: d'een een Venus en Bacchus, met wonderlijcke Const en verstandt gedaen. Den Bacchus is een jongeling naeckt, soo soet, teer vleeschich, en natuerlijck ghedaen, dat hy meer tastelijck, en levende, als gheschildert schijnt te wesen: Hebbende ontrent hem seer aerdige bekers en potten, als van Gout, Silver, Cristael, en verscheyden costlijcke steenen, dat elck hem verwondert der chieraten en inventien daer in te weghe ghebracht. Daer is onder ander oock {==131v==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen Satyr, die een slip van een pauweljoen op heft, wiens geytachtige tronie lachende toont te verblijden, soo schoonen Iongeling te sien. Daer is oock een Kindt, dat op eenen Beyr rijdt, en veel schoon vercieringhe in't ronde. In d'ander is een Venus en Cupido, met ander schoon figueren. maer daer Rosso meest studie in oeffende, was in den Cupido, ghedaen als eenen Ionghen van twaelf Iaren: maer van meerderen gewasse, als sulcken ouderdom vereyscht, wesende in allen deelen gheheel schoon. Welcke wercken den Coningh siende, hem so bevielen, dat hy Rosso gaf een Canoninckschap tot onse Vrouwen van Ander miltheyt des Conings aen Rosso. Parijs, en andermael so veel incomst en ander voordeelen: so dat Rosso met veel Knechten en Peerden heersch leefde, ghevende uytnemende bancketten zijn kennis en vrienden, bysonder d'uytlandighe Italianen, die te dier plaetse quamen, liberalijck ten besten. Hy maecte noch een Sale, verciert met stucco, ronde Beelden, Kinderen, Festoenen, en verscheyden ghedierten. Hier waren oock alle Goden en Goddinnen der Poeten oft Heydenen in't nat ghedaen. Noch maeckte hy veel Camers, Badtstoven, en ander stancien, al geciert met stucco, en schilderije, waer van men eenighe in Print siet, seer schoon en gracelijck. T'is niet te vertellen, wat hy al inventeerde en teyckende, van Soutvaten, Bekers, Schulpen, Hoorens, Candelaers, Schalen, Coppetassen: Summa, alderley gereetschap tot een Credence, die den Coningh van Silver en Gout liet maken: Desgelijcx wat hy al te wege bracht van Peerde pracht, Mascaraden, Triumphen, en ander dinghen, is niet te bedencken. Ao. 1540. doe Carolus Quintus op t'gheloove van Coningh Franciscus- in Vranckrijck quam, maeckte Rosso, met alleen twaelf Mannen hulp, Archen, Colossen, en derghelijcken, om den Keyser tot Fontanableo t'ontfangen, dat noyt sghelijcx ghesien en was. Daer hadde in dese toemakinghe Franciscus van Bolognen oock elder zijn deel. Desen nae de doot van Rosso, heeft eenige Cameren van Rosso, om de Fabrijcke te vermeerderen, afgebroken. Met Rosso hebben veel goede Meesters en werckghesellen ghewrocht, in verscheyden handelinghen. Rosso maeckte noch eenen S. Michiel, dat een fraey dinghen is: En voor den Connestabel een Tafel, daer in eenen dooden Christus, seer uytnemende, welcken is in een plaetse, genoemt Cevan. Hy maeckte oock voor den Coning veel verlichterije, seer bysonderlijck wesende. Hy maeckte oock eenen Boeck van Anatomie, die hy meynde in Vranckrijck te laten drucken. Na zijn doot vontmen onder zijn dingen twee seer schoon Cartonnen: in d'een, een seer wel ghedaen Leda: in d'ander Sibilla Tiburtina, die Octavianum den Keyser toont Maria met haer kindt. Hier in waren gheconterfeyt, den Voningh Franciscus, de Coninginne, de Wacht, en so veel Volck en Conterfeytselen, sulcx datment mocht achten het schoonste dat Rosso oyt dede. Summa, Rosso was door al zijn wercken den Coningh soo aengenaem, dat hy Iaerlijcx hadde duysent Croonen Const wel beloont aen Rosso, door Coningh Franciscus. incomste, sonder zijn pensioen en wercken, die al groot ghelt bedroeghen, des hy leefde als een Prince, zijn Huys zijnde vol Tapijtserije, Silverwerck, en alderley costelijckheyt. Doe hem nu de Fortuyn (welcke haer betrouwers dickwils bedrieght) dus toeloegh, werp sy hem onversiens seer vreemdelijck te neder, in d'uyterste qualijckvaert: want doe hy hem ghemeen was en bysonder Schadelijck quaet vermoeden van Rosso. vriendt een Florentijn, Franciscus di Pellegrino, Const-liefhebber, werden hem een deel honderden Ducaten ghestolen, des hy uyt quaet vermoeden Franciscum liet vangen en pijnighen: welcken onschuldich wesende, noyt dan {==132r==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onschuldt en beleedt: des hy los ghelaten, teghen Rosso procedeerde, over de valsche aenclacht en schande hem aenghedaen. Rosso wel siende, dat het met hem qualijck mocht afloopen, en dat hy niet alleen t'onrecht zijnen vriendt hadde gheschandaliseert: maer oock zijn eygen eere bevleckt. Hy hem nu vindende eerloos, en een soo boos Mensche, viel in soo quaden ghedachte, dat hy hem selven liever wou dooden, als van anderen gestraft te worden. Des sondt hy (doe den Coningh eens tot Fontanableo was) eenen Boer tot Parijs, om een seer quaet vergef, en gaf voor, dat hy't in zijn verwen oft vernissen behoefde. Dit was soo quaet een fenijnich sap, dat den Boer schier den duym verloos, Rosso doodt hem selven. die hy op t'glas-stopsel maer gehouden hadde. Dit van Rosso inghenomen, benam hem haest het leven. Welcke tijdinghe den Coningh ghebracht, hem boven maten verdrietich was. Hy overleedt Ao. 1541. Het leven van Andries di Cosimo, Florentijn, en van Morto van Feltro. Ick mocht my selven grootlijck schuldigh, jae misdadigh bekennen te wesen teghen onse Schilder-const, dat ick niet en ghedachte de deuchden van soo vindighe edel geheesten, die door vernuft en vlijt haer in eenige deelen van nieus, met onghewoon ghedaenten van werck vermeerdert, en rijcklijck hebben verciert: gelijck ghedaen hebben Andries di Cosimo, en Morto van Feltro. Andries, die di Cosimo hiet, om dat hy discipel was van Cosimo Rossegli, waer by hy tamelijck was gheworden van figueren, heeft eerst ghevonden, en te weghe gebracht, den ghevelen van Huysen en Paleysen, met een nieuwe maniere Sgraffiato wat het is, en van wien gevonden. van schilderen, Sgraffiti geheeten by d'Italianen, te vercieren: te weten, wanneer den muer eerst rouw beset oft aenghestreken was, liet hy daer over strijcken kalck, daer ghestampte kolen, oft gebrandt stroo oft hoy onder was vermengt, en liet daer nae over desen bruynen grondt enckel kalck strijcken, hebbende dan zijn papieren oft Cartoenen veerdich, ponste daer op Grotissen, Comparteringen, en Beelden, oft wat hy wilde, treckende dan zijn omtrecken met een puntich ijser, schaduwende met het selve ijser al artserende zijn werck: oft nam een waterachtigh swart sap, daer hy op t'nat kalck verdiepingen oft schaduwen mede te weghe bracht, een dingen dat groote cracht en welstandt hadde, en den ghesichte seer bevallijck was. Hier van zijn van hem binnen Florencen verscheyden ghevelen, aerdich en wel gedaen. Hy wiert gebruyckt over al in Bruylofts vercieringhen, in begraefnissen, en verscheyden ander dingen, daer hy wonderlijcke geesticheyt en versieringen, tot groot welbevallen van yeder, aen den dagh heeft ghebracht, Hy was goetaerdigh, daghen lang op den arbeydt: was oock vreesachtich, en van eenen swaren droeven gheest, soo dat hy seer ghenegen was hem selven om te brengen: dan was van een Schilder zijn medegheselle stadich waergenomen, dat hy is oudt geworden 64. Iaren, en ghestorven. Liet van hem naer een heerlijck gherucht, Grotissen, van wien by Moderne eerst weder in gebruyc ghebracht. van te zijn gheweest een uytnemende goet Meester, bysonder in de Grotissen, welcke maniere van de Constenaers in Florencen en elders is nae ghevolght gheweest. Dese schoon maniere van Grotissen heft hy gheleert van eenen Morto da Feltro, den welcken hy met hem in huys nam, ten tijde doe hy, te weten Andries, noch heel jongh was. Desen Morto was in zijn jeught ghecomen te Room, ten tijde van Paus Alexander de seste: en wesende een swaermoe- {==132v==} {>>pagina-aanduiding<<} dich eensamich Mensch, dede niet dan stadich gaen teyckenen in ruwijnen oft anticaglien, waer hy vondt comparteringen oft bedeelingen van welfsels, en vacken grotissen, daer had hy zijn vermaeck en lust in, nae de selve te practiseren, soo dat hy hem heel dese maniere aenwendede, de bladerkens op zijn Antijcksche eenen slinger te geven wist: want niet alleen doormuysterde oft doorsnoffelde hy alles wat te Room onder d'Aerde was: maer was veel maenden oock te Tivoli, in villa Adriana, daer hy alle Grotissen boven en onder der aerden copieerde. En hoorende, dat in't Rijck van Napels, thien mijlen van der Stadt tot Pozzuolo, heel mueren vol Antijcke grotissen waren, jae sommige verheven van stucco, die seer schoon waren, bracht daer oock sommige maenden over met studeren: liet oock niet nae alles te teyckenen, wat in die menichte van oude Begraefnissen te sien was, in Campana den Antijcken wegh, oock tot Trullo by der Zee, in alle die Tempelen, en Grotten onder d'Aerde, tot Baja, en Mercato, soo dat hy door desen soo willigen arbeydt seer in dese Const is toeghenomen. Te Room wedergekeert, leyde toe, om van Figueren te moghen soo goet Meester worden, als in den Grotissen. Doe hy daer veel maenden ghewrocht hadde, en in dese begeerte volherdigh bleef, hoorende t'gerucht van Lionardons en Michel Agnols Cartonnen tot Florencen, quam in dese Stadt, en siende dit werck, verloor den moedt van tot sulcken graedt te moghen comen, en begaf hem weder tot den Grotissen, en (als gheseyt is) werdt een ghemeen gheselle met Andries di Cosimo, den welcken van gheest seer eyghen en bequaem was, desen aerdt der Grotissen niet alleen nae te volghen, maer oock te vermeerderen met zijn inventien, ghelijck het licht en doenlijck is, tot een ghevonden dingen wat by te voegen oft versieren: soo heeft hy daer by ghevoeght Figuerkens, meerder Frijsen te weghe ghebracht, de dinghen meer aen malcander geknocht, en rijcklijcker in beter orden gheciert. Nu om te eyndigen van Morto, hy werdt vermoeyt te Florencen langer te blijven, en quam tot Venetien by Giorgione, den welcken hy hielp aan den Ornamenten van het Duytsche Huys. Doe hy nu veel maenden om zijnen wellust in Venetien was gheweest, vertrock nae Friuli eenich werck maken: ten liep niet lange aen, de Heeren van Venetien en namen daer Soldaten op, daer werdt hy Capiteyn van twee hondert Mannen, al was hy den Krijgh niet te ervaren. T'Veneetsche Leger liggende tot Zara, in Slavonien, gheviel daer tegen de Turcken een groote schermuts: alwaer Morto, begeerich wesende meerder naem te vercrijghen in den Krijgh, als hy in de Schilder-const en hadde, begaf hem cloeckmoedich voor aen te trecken, en stoutlijck vechtende, werdt verslagen t'zijnen 45. Iaren. En gelijck hy Morto (dat is, Doot) op zijn Italiaens geheeten was, bleef hy doot: doch niet zijn gherucht, dat altijts leven sal. Want hy is wel d'eerste en bysonderste gheweest, die in ghebruyck heeft ghebracht nae den Antijcken dese Const van Grotissen: also geheeten, om dat Grotissen waerom so geheeten. dese wijse van schilderen meest oft eerst is ghevonden geweest te Room onder d'Aerde, in holen, die d'Italianen Grotti heeten. De Iaren der gheboorten van dese twee en heb ick niet ghevonden. T'leven van Marcus, en Nicolaes, Calabresen. Als de Weerelt verciert is met eenich uytnemende licht in Const oft wetenschap, worden der selver blinckende raepen aen allen eynden ver- {==133r==} {>>pagina-aanduiding<<} spreyt, ontstekende ander grootlijcx, oft weynich, nae de plaetsen gheleghen, en de lochten gheneycht zijn: gelijck men bevindt, dat in eenige Landtschappen de verstanden nutter, en bequamer tot eenige deuchtsaem deelen zijn, als in ander. Daerom ist verwonderlijck, als in ongewoon plaetsen eenighe edel gheesten ontstaen, en worden in eenigh deuchtsaem deel uytmuntende: gelijck alst ghebeurt is met Marcus Calabrees Schilder, die uyt zijn Landt vertreckende, verkoos voor zijn Vaderstadt Napels, als wesende een Stadt seer lustich gelegen, en vol alderhande soeticheyt, alhoewel hy den wegh voor hadde nae Room, om zijn studie in de Schilder-const te volvoeren: maer hy, die goet Luytslager was, en beminder der Musijcken, werdt zijn lichaem van de soete Serena, en de lieflijcke Lants vruchten, daer behouden, tot hy den Hemel liet den gheest, en d'Aerde t'sterflijcke. Hy maeckte wonder veel wercks van Olyverwe, en op het nat, en was in zijnen tijdt wel den besten, die in dese zijn vercoren Vaderstadt de Const oeffende: ghelijck wel getuyght het gene van hem is tot Aversa, thien mijlen van Napels, bysonder in de Kerck van S. Augustijn, te weten, t'hoogh Altaer-tafel van Oly, met veel vercieringen, met verscheyden percken der Historien, en Figueren. Eerst, daer S. Augustijn disputeert met den Heretijcken: hier boven en ter sijden Historien van Christus, en Sancten in verscheyden actien: in welcke dingen men siet een eenparige maniere van wercken, treckende nae de moderne beste wijse, en een seer schoon behendicheyt in't coloreren. Dit was wel t'uytmuntichste dat hy in dese Stadt en elder in't Rijck van Napels dede, leydende stadich een vrolijck leven, en nemende goede daghen: want hy en hadde in de Schilder-const geen Constenaers die hem vertrotsteden, oft in den wegh waren: des was hy van den Heeren, en Edeldom van Napels, hooghlijck altijt gheeert, en van zijn dingen met goeden loon voldaen. Hy dan ghecomen tot zijn 56e. Iaer ouderdoms, is gestorven. Sijn geboorten dagh vind' ick niet: dan zijn wercken zijn geweest tusschen 1508. en 1542. Marcus hadde tot zijn medegheselle een ander Calabrees, die oock lange tijdt te Room wrocht met Ioan van Vdine, doende oock daer veel wercken op hem selven, als eenige ghevels van wit en swart: oock in de Kerck van Trinita, de Capelle van d'Onfancknis in't nat, met grooter ervarentheyt en vlijt. In desen selven tijdt was eenen Nicolaes, die men in't gemeen hiet Meester Cola van Matrice, den welcken te Ascoli in Calabrien, en te Norcia, veel treflijcke wercken dede, die hem groot Meesters gherucht toe langden: want hy was wel den besten, die oyt in dien hoeck Landts was geweest. En om dieswille dat hy oock hem tot het Bouwmeesterschap begaf, alle de ghebouwen, die men te zijnen tijde maeckte binnen Ascoli, en in dat Landtschap, waren van hem geordineert, en te wege gebracht. Hy bemoeyde hem niet te sien Room: maer sonder uyt zijn Landt te trecken, woonde altijt te Ascoli, levende eenen tijdt langh vrolijck, met eene zijn Huysvrouwe, van goet en eerlijck gheslacht, de welcke begaeft was met een sonderlinge deuchtsaemheyt der Sielen, alst gebleken is, doe ten tijde van Paus Paulus de derde, binnen Ascoli partijschap en tweedracht ontstaen is, en dat haer Man uyt der Stadt de vlucht nemende vervolght was van veel Soldaten, en wilde sy hem niet verlaten, maer is met hem ghevloden: doch de Soldaten jaeghden den Man nae, bysonder om zijns Vrouwen wille, die seer schoon en jongh was. Sy dan dit merckende, en niet siende anderen middel, noch beter uytcomst, {==133v==} {>>pagina-aanduiding<<} dan t'ghene sy cloeckmoedigh in haer herte vooren nam, seyde met ijgenden adem, en met een benoude cloppende borst: O lieve geselschap, dewijl ons vervolghers alleen haesten, u het leven, en my mijn lieve eere te berooven, soo sal wel voegen, dat ick van beyde voornemens hun den wegh afsnijde, mijn eere en Houwlijcke trouwe reyn onghescheynt bewarende, u leven verlanghe, en t'mijne vercorte, dewijl hier anders gheen ontcomen is, verkies ick eerlijcke doot voor schandich leven: en dus met een droef Adieu, stortede sy haer self van de rootse af in een swijmende dellinghe, niet alleen doot, maer te morsel vallende. De Soldaten dit droef en schricklijck Schouwspel siende, lieten den Man, sonder hem yet misdoen, en quamen weder binnen Ascoli. My jammert dat ick den naem deser trouwhertighe Vrouwe onbekent moet laten, welcke neffens, oft boven der Roomscher Lucretia, plaets weerdich is. Meester Cola. om dit droef gedencken, leefde voorts met weynich vreuchden. Niet lange hier naer, den Heer Alexander Vitelli ghemaeckt wesende Heer van Matrice, leydde Meester Cola, die alree oudt was, tot Citta di Castello, daer hy hem in zijn Paleys veel op't nat dede doen, met noch meer ander wercken: Van hier trock Meester Cola zijn leven eyndigen binnen Matrice. Hy soude uytnemende geweest zijn, hadde hy gheoeffent de Schilder-const, daer eenighe hem hadden socht vertrotsen, en dat hy daer door meer studie hadde ghesocht, want hy was van der Natuere seer rijck begaeft. T'leven van Francisco Mazzoli, Parmensche Schilder. T'is ghewislijck minder te belachen als beclagen, dat yemandt van goeden gheeste, bequaem om door deuchtsaem constige oeffeninge te comen tot eere, en gheluckighe voorspoet, wort door valsche meeninge oft latendunckenheyt afgheleydt van t'ghewis tot het onghewis: ghelijck den fabelschen Esopus Hondt, die nae een schaduwe grijpende, zijn ghewonnen goet verloos. Sulcx is gheschiedt den Schilder Francisco Parmesaen, als noch gehoort sal worden. Hy was gheboren te Parma, Ao. 1504. en also hem zijn Vader vroegh ontstarf, bleef hy in hoede van twee zijn Ooms, die Schilders waren. Dese brachten hem in goede onderwijsinge op, en begon in Schole te teyckenen, dat het te verwonderen was. En gelijck hem de Natuere t'Pinceel toelangde, wert hy van zijn Ooms daer op gehouden: oock somtijden afgetrocken, om zijn al te groote neersticheyt, vreesende of zijn complexie daer mede te cort mocht gedaen worden. Doe hy sesthien Iaren hadde, en alree in't teyckenen mirakel gedaen, maeckte hy op een Tafel uyt zijnen geest een Ioannes Doopsel, sulck dat noch yeder hem verwondert, dat het van soo eenen Iongen ghedaen is. Dese Tafel is gestelt tot Parma, in d'Anunziata. Daer nae besocht in't nat te wercken, welck hem bevallende, maeckte tot Parma eenige Capellen. maer doe ten tijde van Paus Leo de thiende, den Krijgh te Parma quam, worde hy wech gheschickt met zijn Cosijn, oock een jongh Schilder in't Hertochdom van Mantua, tot Viandana. Hier maeckte Francisco twee Tafelen van Eyverwe: een daer S. Franciscus de wonden ontfangt, en S. Clara: in d'ander een trouwinghe van S. Catharina, met veel figueren: En niemant die dese daer siet, en gelooft dat het Iongers, maer oude ervaren Meesters werck zy. Tot Parma naer den Krijgh weder gekeert, maeckte noch Tafereelen en Tafelen van Olyverwe, en eenige goede Conterfeytselen, aleer hy noch 19. Iaer oudt {==134r==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Doe werdt hy lustigh te sien Room, hoorende veel van Raphael, en Michel Agnelo, als die socht toe te nemen in zijn aengevangen Const. Sijn Ooms ghedooghden hem geern de reyse, die sy hem nut bekenden te wesen: maer lieten hem wat maken om mede te nemen, om te Room by die Heeren en Schilders eenen ingangh te crijghen. Des maeckte hy drie stucken: Een was een Mary-beeldt, met t'kindeken, dat uyt een Engels schoot langde eenige fruyten: oock een oudt Man, met aermen vol hayr: alles met goet verstandt, en vrolijck van verwe ghedaen. Noch om de vreemdicheyt, en om zijn Const te toonen, liet draeyen een half rondt van hout, even ghelijck van grootten, als eenen ronden Barbiers spieghel, daer hy hem self nae t'leven op conterfeytte, uyt sulcken ronden spieghel, met al dat hy daer in sagh, te weten, de gheheele Camer, gelijck balcken, solder, vensters, en alles vercortede, en verschietende soo crom loopende verloos: daer maeckte hy oock het glinsteren van t'gelas, en hem selven, so natuerlijck en wel staende, dat het ongelooflijck is: want hy een uytnemende schoon tronie hebbende, scheen beter eens Enghels aensicht, als eens Menschen. En ghelijck in den spieghel, al wat naby comt, wonderlijck vergroot, had hy voor aen een groote handt ghemaeckt, seer eygentlijck soo men dat in den spieghel siet. Dit al ghedaen, was het niet alleen van dese twee oude Ooms, maer van een yeder met verwonderen aenghesien. Dese dingen in een casse gedaen, trock een van zijn Ooms met hem te Room: daer worden dese dinghen ghepresenteert aen den Paus Clemens, in teghenwoordicheyt van Francisco en den Oom. Den Paus siende de schilderije, en Franciscus soo jongh wesende, was uytermaten verwondert: soo waren alle die van den Hove. Hier nae, doen zijn Heylicheyt hun veel beleeftheyt ghedaen hadde, beloofde hy Francisco te doen schilderen de Pauslijcke sale, daer Ioan da Vdine alree het welfsel van stucco, en schilderije hadde ghedaen. Francisco hebbende zijn schilderije den Paus gegheven, en hy boven de beloften eenige gheschencken ontfangen, gheprickelt door de eere en lof, die hy hem hoorde gheven, en door de hope des gewins en voordeels, dat hem van sulcken Bisschop mocht geschieden, maeckte hy een schoon Tafereel van een Besnijdinge Christi, van seer schoon inventie: daer in hy dry verscheyden dagen te passe bracht. D'eerste Figueren waren beschenen van t'Aensicht Christi: d'ander van een toortse, daer volck op trappen quamen, brengende gaven tot der Offerhande: ten derden, achter uyt van een dagerade, met een schoon verschietende Landtschap, met veel huysingen. Dit schonck hy, gedaen wesende, oock den Paus, die t'selve altijt in grooter weerden by hem gehouden heeft. Franciscus nu goede gheleghentheyt hebbende om studeren, doorsach vast alle fraeyheyt van Beelden en schilderije, die binnen Room was: maer bysonder had hy in grooter weerden de dinghen van Michael Agnelo, en Raphael Vrbijn: welcken Raphaels gheest (seydemen) was comen bewoonen t'lichaem van Francisco Parmesaen, siende desen jongen geselle uytnemende in de Const, edel van conditien, en gracelijck, gelijck Raphael plach te wesen: welcken desen in alles naevolghde, bysonder niet vergeefs in de Const. Hy maeckte binnen Room veel Tafereelen en Tafelen, oock eenigh Conterfeytsel van eenen Capiteyn van de Guarde, die niet scheen gheschildert, maer daer selfs te staen van vleesch en bloedt. Hy maeckte een Tafel, om in S. Salvator del Lauro, hier in een Mary-beeldt in de Locht, die leest, en heeft een kindt tusschen de beenen: en op d'Aerde eenen {==134v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioannes, die met een onghemeen schoon actitude knielt op eenen knie, en zijn lijf omdraeyende wijst op Christum. Noch isser beneden S. Ieronimus in penitentie, die in't vercorten light en slaept: welck werck de verstooringhe van Room niet en liet voldoen, die welcke gheschiede (als noch meer gheseyt is) Ao. 1527. Want doe werdt niet alleen de Schilder-const voor eenen tijdt behindert, maer oock veel Constenaers van het leven berooft. maer Francisco heeft door zijn Const te Room meer voordeel gehadt, als Archimedes binnen Syracusa, die by zijn Circkelen doot ter aerden ghebleven is: want Franciscus al zijn sinnen op zijn werck hebbende, liet niet af van schilderen, doe het plunderen Parmensis blijft schilderen in de Roomsche verstooringhe. en t'moorden aengingh, en datmen de Soldaten over al in de huysen hoorde gherucht maken, en alree eenige Duytschen in t'zijne ghecomen hem achter t'lijf stonden, en hem siende schilderen, waren seer verwonderende van soo uytnemende werck: Lieten hem voort gaen, en als van Demetrius gheest ghedreven, hadden desen nieuwen Protogenes in weerden, en in bewaringhe, dat hem van desen fellen Barbaren (die niet schier aen en saghen) niet misdaen en worde, noch ongelijck en geschiede. Wel is waer, dat hy voor een van hun Overste, die Const-liefdigh was, eenighe teyckeningen most maken, soo ghewasschen, als metter Pen. maer soo dese Soldaten elder trecken mosten, en Franciscus soude gaen sien, hoe't met eenige van zijn vrienden was, werdt gevangen van ander, en moste eenige Croonen tot rantsoen gheven. Den Oom hierom bedroeft, en siende voor zijn Neef alle hope afgesneden van leeren, eere, en voordeel, Room verdorven, en den Paus van den Spangiaerts gevangen, nam voor van Room met Francisco weder te reysen nae Parma, also hy dede: maer Francisco bleef noch yet voldoende te Room. Doe Francisco ooc vertreckende quam tot Bolognen, bleef daer wat by zijn kennis en vrienden eenighe maenden. Hier liet hy eenighe van zijn teyckeninghe snijden, onder ander een Onthoofdinge van S. Pieter en Pauwels, in hout, van wit en swart, en eenen grooten Diogenes. Veel ander dinghen hadde hy voor te snijden in Coper, en te drucken, hebbende daerom by hem eenen Antonio da Trento, maer ten mocht hem niet ghebeuren: want hy voor den Adel te Bolognen veel Tafereelen en anders most maken. D'eerste datmen van hem daer sagh, was in de Capelle van Monsignori, eenen grooten S. Rochus, die in allen deelen wel gedaen was, met een schoon gracelijcke tronie, om hoogh ten hemelwaert siende, als Gode danckende: met eenen sagh men, dat hem dat Pest-seer in de dgie smertede. Hier by was eenen Priant half lijf, een wel ghelijckent Conterfeytsel: oock eenen Hondt, en Landtschap, alles seer levende. Doe hy voor verscheyden eenighe dingen had ghedaen, den voornoemden Antonis by hem woonende om te snijden, op eenen morghen, doe Francisco noch te bedde was, nam uyt een kist alle de coper en houte platen, en al de teyckeninghen die hy hadde, en trocker mede henen voor den droes, datmen noyt en hoorde waer hy bleef: Doch de Platen, die hy tot een van zijn kennis in Bolognen gelaten hadde, om misschien namaels te halen, creegh Francisco weder, maer anders niet: Des hy half desperaet, voort voer met wercken, makende een Conterfeytsel van eenighen Graef, daer nae een Mary-beeldt met eenen Christus, in de handt hebbende eenen cloot van de Weerelt. De Mary-beeldt had een gracelijcke tronie, oock het Kindt seer natuerlijck: want hy gewoon was in de Kinder aensichten te maken een seer kinderlijcke levendicheyt, en in eenighe een seker snel {==135r==} {>>pagina-aanduiding<<} geesticheyt, en snoo boefken-achtich uytsien, gelijck de kinderen somtijts hebben. De Mary-beeldt hadde hy seldtsaem toeghemaeckt, met een cleedt met geelachtighe dunne doeck mouwen, en die ghelijck met goudt ghestriept: boven dat het seer vleeschachtich is van naeckten, soo ist niet moghelijck te sien hayr, dat beter gedaen is. Dit worde Paus Clement te Bolognen geschoncken, en quam voort van d'een handt in d'ander, dat het wel vijftichmael ghecopieert is gheworden. Hy maeckte noch in schilderije en teyckeninge te Bolognen wesende veel aerdicheden. En als den Keyser te Bolognen ghecroont was van Paus Clement de sevenste, Franciscus is dickmael gaen sien den Keyser Parmensis conterfeyt den Keyser by onthoudt. eten, des hy by onthoudt hem conterfeytte van Olyverwe in't groot, daer by makende een Fama, die hem becranste met Lauren, en een Kindt, als eenen jongen Hercules, dat hem de Weerelt, als om regeren, in handen gaf. Dit gedaen, lietet den Paus sien, dien dit wel aenstondt, en sondt het t'samen met Francisco, door een Bisschop te presenteren aen den Keyser: t'welc alsoot zijn Majesteyt wonderlijc wel beviel, begeerde te behouden. maer Francisco van eenen onverstandighen vriendt niet wel beraden, seyde, dat het niet voldaen was, en nam het mede. Dus haddet den Keyser niet, noch Francisco en wasser niet van gheloont, ghelijck hy ontwijslijck grootlijck hadde gheweest. Nu ist in de garderobbe des Hertoghen van Mantua, met veel ander fraeye dinghen. Francisco nu lang buytens Landts geweest, veel in de Const besocht, doch weynich rijckdoms, maer veel vrienden gewonnen hebbende, keerde om zijn vrienden en kennisse believen in Parma, daer maeckte hy in S. Maria della Steccata, een groot verwelf in Fresco, in eenen boghe: hier in onder eenighe ornamenten, bracht hy eenige coperen platen, daer hy groote moeyte in dede. Hy maeckte voor eenen Cavallier Baiardo, Parmensch Edelman, zijnen grooten vriendt, een Tafereel van Cupido, die hem selven eenen boghe smeedt oft maeckt, aen de voeten van dese twee kinderkens sittende, daer t'een het ander by den arem heeft, en doet zijn best al lachende, op dat het zijnen vinger soude steken aen den Cupido, het welck schreyt, toonende te vreesen den vingher te verschouwen aen t'vyer der liefden: een dingen van aerdiger inventie, en lieflijcker coloreringe. Dit met veel fraey teyckeninghe is by den Erfghenamen des voornoemden Edelmans. Hy maeckte oft begon noch een Mary-beeldt, met een slapende kindt, dat hoewel yegelijck, doch hem niet, behagende, bleef onvolmaeckt. Ondertusschen begon hem te vervelen het werck della Steccata voor verhaelt, t'welck heel qualijck voort gingh: en dit quam by, dat hy de Schilder-const achter rugghe leggende, hadde beginnen studeren in d'Alchemia, Parmensis goudt soeckende, wort arm. hopende haest rijck te worden, met den Mercurius te solideren oft congeleren. Hy bracht op eenen dagh meer door, als hy op een weke conde winnen in't werck van Steccata. En hy die met Pinceel en verwe goudt ghenoech con maken, verloor al blasende Goudt, Silver, en alle welvaert, dat hy schier in ovens, potten en glasen, al zijn sinnen verdistilleerde. Die van der Capelle della Steccata, merckende dat hy t'werck gantschlijck achter weghe ghelaten, en misschien veel te vooren wech hadde, procedeerden teghen hem met Iustitie, des is hy by nacht ghevloden met eenighe zijn vrienden uyt der Stadt tot Casal magiore, daer maeckte hy in S. Stevens Kerck, een Tafel van een Mary-beeldt in de Locht, onder S. Ian en S. Steven. Daer naer voor zijn alderleste, een Roomsche Lucretia, welck was, als zijn uyterste Const-stuck, het {==135v==} {>>pagina-aanduiding<<} beste, dat oyt met zijn handen was ghewrocht. Van hem wort getuyght, dat hy bysonderlijck inventeerde, goet Landtschap Schilder was, ghevende zijn Beelden een wonder schoon soete actitude, en in zijn tronien een uytnemende gracelijckheyt, met alle dingen die t'Aenmercken oft waer te nemen zijn: oock soo gheestich in't Luyt-spelen, dat hy seer beminde, als in't schilderen. Summa, hy socht t'onwis voor t'ghewis, verlatende t'gene hy vast hadde, om dat hy niet crijgen mochte: dat doch jammer was, dat hy zijn edel oeffeninge soo weynich oft schier niet meer en ghebruyckte. Al is t'ontschuldighen, datmen uyt onlust niet altijt stadich sonder ophouden en werckt: so ist straffelijck, dat men den tijdt met weynich oft niet te doen, al te veel met bedencken oft onwercken verliest. Francisco dan hebbende eenpaerlijck den sin op zijn Alchemia, gelijckse alle doen dieder eens op versotten, daer hy eerst plagh edel, puntigh, en aerdigh te wesen, werdter uyt te sien als een wildt Mensch, met lang hayr en baert ongehavent. Aldus in droefheyt wesende, werdt van een swaer Cortse, daer nae van eenen fellen buyckloop, overvallen, en starf den 24. Augusti 1540. tot groot verlies der Const, om de bysonder gratie, die zijn handen haer hadden gegheven. Het leven van Francisco Monsignori, Schilder van Veronen. Wy comen nu van de vertellinghe van eenen Francisco, die met zijn uytnemende Const weynich tijdlijck voordeel en welvaren ghenoten heeft, en sullen nu verhalen van eenen anderen Francisco, wien t'geluck meer gunstich en toeghedaen is gheweest. Dit was Franciscus Monsignori, gheboren te Verona, Ao. 1455. Sijn Vader Albertus, die Const-liefdigh, om tijdtverdrijf en uyt lust, hem in schilderen te oeffenen plagh, gaf raedt, doe zijn Soon groot was, hem tot de Teycken-const te begeven. Des is hy eyndlijck gecomen tot Mantua, om te vinden Andreas Mantegna, by wien hy hem soo oeffende, dat hy gheraeckte, en opghenomen werdt by Francisco de tweede, Marquijs van Mantua, een groot liefhebber der Const, die hem Ao. 1487. begaefde met een Huys om te woonen, en eerlijck pensioen oft provisie: waer van Monsignori niet ondanckbaer wesende, hem seer trouwlijck diende, en met grooter liefden: des hy daghelijcx meer en meer bemint, en weldaedt bewesen werdt: soo dat den Marquijs niet eens uyt der Stadt en trock, oft Francisco en most by hem wesen. En men hoorde hem eens segghen, dat hem Francisco also lief was als zijn Rijck. Francisco schilderde veel dingen voor zijnen Heere, in't Paleys van S. Bastiaen in Mantua, en buyten in't Casteel van Gonzaga, en in't seer schoon Paleys van Marmitolo. Ghedaen hebbende Ao. 1499. eenighe Triumphen, Const seer heerlijck beloont, door den Marquijs van Mantua. en veel Conterfeytselen van die van't Hof, gaf hem den Marquijs een Hoeve op het Mantuaensche van hondert Mergen Landts, in een plaetse geheeten Marzotta, met een Heeren huys, Hoven en Weyden, en ander schoon ghelegentheden. Den Marquijs liet hem veel Conterfeytsels van hem en den zijnen, en van den huyse Gonzaga, maken, die in Vranckrijck en Duytschlandt ghesonden, en noch te deele te Mantua zijn: want hy een goet Conterfeyter was. Hy maeckte tot Mantua in S. Francisco twee Beelden, een S. Lodewijck, en S. Bernaert, houdende t'samen den naem Iesu. En in den Reefter, in eenen doeck van Olyverwe in't groot, als den heelen muer, Christus midden den twaelf Apostelen, in't vercorten, seer wel gedaen, en met grooter aendachticheyt. On- {==136r==} {>>pagina-aanduiding<<} der dese is Iudas den verrader met een tronie, gantsch verscheyden en ongelijck van alle de ander, makende een vreemde actitude: maer alle d'ander aensien den Heere met grooter innicheyt en liefde, welcken hun in't naken zijnder Passien aenspreeckt. Ter rechter sijde is eenen S. Francisco, groot als t'leven, die de heylicheyt selve schijnt te wesen, en presenteert voor Christum den Marquijs nae t'leven, met eenen langen rock naer den ouden tijdt, met ployen, en met een wit gheborduert cruys. Voor hem sit oock geconterfeyt zijnen oudtsten sone, namaels Hertogh Frederijck, doe een jong schoon kindt. Op de slincker sijde is S. Bernaert, oock een goede figuere, de welcke presenteert Sigismundum, Cardinael van Gonzaga, den Broeder van den Marquijs, voor den Cardinael de dochter van den Marquijs Leonora jongh zijnde, die namaels werdt Hertoginne van Vrbijn: dit wordt van alle excellente Schilders seer ghepresen. Hy dede oock noch grooten vlijt in een Tafel van eenen S. Sebastiaen, die namaels gestelt worde buyten Mantua, tot S. Maria della gratia: hier in maeckte hy veel nae t'leven. Dickwils quam hem den Marquijs sien wercken in dit werck, als hy veel tijdt plagh, en seyde Francisco: Om desen Sanct te maken, most ghy u Exempel nemen nae eenigh schoon lichaem. Waer op Franciscus antwoorde: Ick gebruycke hier toe eenen Sackdrager, die schoonlijvigh is, en binde hem nae mijn maniere, om t'werck natuerlijck te maken. Den Marquijs seyde: De leden van uwen Sanct en hebben niet genoech roeringhe, want hy geen ghewelt en doet met trecken uyt vreese van gheschoten te worden. maer wildy u dingen wel doen, als ghy uwen Man ghevonden hebt, roept my, ick sal u toonen hoe ghy doen sult. S'anderdaeghs Franciscus zijnen gast ghebonden hebbende, riep heymelijck den Marquijs, doch niet wetende wat hy voor hadde. Doe quam den Marquijs uyt een Camer, als seer verstoort, met eenen ghespannen en geladen Cruysboge nae den Sackdrager toe, luyde roepende: Ay verrader, nu zijdy doot, hier heb ick u daer ick u begeere, en ander dreyghwoorden. Den armen Man meenende te moeten sterven, wrong en trock om Seldtsaem actie van eenen S. Sebastiaen nae t'leven. de touwen te breken, en los te comen, dede de rechte actie van eenen, die vreest geschoten te worden, met een dootverwigh aensicht, en ghereckte leden. Siet, seyde doe den Marquijs, op sulcker voegen most hy wesen ghedaen, ick late u voorts betijen. Doe den Schilder dese waerneminge verstaen hadde, maeckte hy zijn figuere op de beste perfectie die men mach bedencken. nae noch eenige dingen, Tornoyen en anders, schilderde hy eenen Turckschen Hondt, die den Marquijs met ander dingen van den grooten Turck was gesonden, op eenen muer, en hadde hem ghemaeckt staende op eenen gheschilderden steen. Desen Een Hondt, willende bijten eenen geschilderden Hondt, loopt tegen den muer, en breeckt sijn hooft. Hondt was so wel gedaen, dat eenen anderen Hondt, welcken op den Turckschen natuerlijcken Hondt seer vyandigh was, daer by geleydt zijnde, ontrock hem selven los makende uyt de handen van die hem hiel, en meenende dat het zijnen vyandt levende was, liep geweldich nae de schilderije met t'hooft tegen den muer, dat hy t'hooft in stucken brack, meenende hem te bijten. Noch hadde hy gemaeckt een Mary-beeldt van Olyverwe, een half beeldt, bycans soo groot als t'leven, hebbende besijden haer beneden het kindt, dat eenen arem om hoogh opheft, als om de Moeder te willen troetelen. Dit Tafereel was te Veronen, tot den Graef Lodewijck da Sesso, daer op eenen avondt Alonso di Castiglia, en den Capiteyn Alarcon by het licht vast in speculeerden, verwonderende hun in dit constigh werck. Doe daer oock by is ghecomen Catharina {==136v==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gravinne, Huysvrouwe van den GraefLodewijck, met een haer soonken, dat op zijn handt hadde van die groen voghelkens, die te Verona heeten Terranzi, Een Vogelken is bedrogen met de schilderije van Francisco Monsignori. om datse hun nesten op d'Aerde maken, en men ghewentse op de handt te comen gelijck Valcken. De Gravinne staende oock by dese Heeren en contempleerde, dit vogelken siende de geschilderde handt, en den arem uytsteken van dit gheschildert kindt, vloogh daer nae toe om op te sitten: maer teghen de Tafel aen vliegende, en geen sitplaetse vindende, viel ter aerden, en proefde tweemael weder op dit gheschilderde kindts handt te sitten. Waer van dees Heeren seer verwondert, wilden dit stuck hoogh en dier coopen: maer ten was met geen dingen te gecrijgen: des was toegeleyt, om te doen stelen: doch door waerschouwinghe werdet belet. nae veel meer wercken, die Francisco dede, quellende met zijn water te maken, trock uyt raedt der Medicijnen, met zijn Huysvrouw en Dienaeren, nae t'Badt van Caldero, op t'Veroneser landt: alwaer hy van dat water inghenomen hebbende, eens hem van den slaep liet verwinnen, t'welck zijn Wijf uyt medelijden hem hadde toeghelaten. En also daer op den slaep seer fenijnich is, overviel hem eenen grooten Coorts, en starf den 2. Iulij 1519. Het lichaem werdt door den Marquijs, teghen danck der Veronesen, tot Mantua ghehaelt, en eerlijck begraven. Het leven van Iulio Romano, Schilder. Onder veel Const-rijcke discipelen van den gracelijcken Raphael d'Vrbijn, was niemant, die hem in inventie, teyckeninghe, en coloreringe soo nae quam, als Iulius Romanus, en was oock soet van conversatie, en vol van alle goede costuymen: daerom hy van Raphael, ghelijck zijn eyghen soon, bemint en vercoren werdt, en ghebruyckte hem altijt in alle treflijcke wercken: Als in de Logien van Paus Leo de thiende, d'Historien van de scheppinghe van Adam en Eva, en de ghedierten, t'bouwen der Arcke Noe, de vindinghe Mosis van Pharaons Dochter, met een schoon Landtschap. Oock in de Camer van Torre Borgio, daer den brandt van Borgo is, bysonder de basamenten van coperen coleur, en eenige Conterfeytsels, als Pepinus, Carolus magnus, en Godefroot van Buglion, en ander: oock het meeste deel der Historien tot Augustijn Gigi, en eenige stucken van Olyverwe nae Raphaels teyckeninge, aen den Coningh van Vranckrijck ghesonden wesende, dese werden ghestelt in des Conings Capelle tot Fontanableo. Hy leerde van Raphael, die hem minnelijck onderwees, alle de swaerste dinghen, die de Conste belanghen, des hy oock een goet Architect is geworden. nae Raphaels doot was hy zijn Erfgenaem met Ioan Francisco, die t'samen veel begonnen wercken van Raphael voldeden. Hy bouwde en beschilderde voor den Cardinael de Medicis, die namaels Paus Clement de 7e. werdt, onder den Bergh Mario, een Paleys seer heerlijck en lustigh, nu ghenaemt Vigna di Madama. T'eynden van een Logie maeckte hy eenen Poliphemus op't nat, seer groot, met een groot deel Satyren en kinderen, die om hem spelen: waer van, en van al de reste, Iulius grooten lof behaelde. Doch wel is waer, dat om de doot van Paus Leo, dit werck voor doe bleef berustende. Doe nu vercoren was Paus Adrianus van Wtrecht, waren alle goede Consten in verachtinge, en de Constenaers schier ghestelt om van hongher te vergaen: maer nae zijn doot, Clement den sevensten Paus vercoren wesende, verresen de Consten weder, den Constenaers tot groote hope en {==137r==} {>>pagina-aanduiding<<} verblijden. Stracx by ordinantie des Paus, voldeden Iulius en Ioan Francisco Sommigen dingen hebben meer aerdt gheteyckent,. als gheschildert. de sale Constantini, alwaer Iulius wel het beste dingen dede, alhoewel zijn dinghen beter in teyckeninge stondt als in schilderije, dat wel meer anderen ghebeurt, dat stracx met een viericheyt meer gheest ghesien wordt in yet, dat in weynich uren wort gheteyckent, als yet dat met vercoelenden yver in langhe maenden wort geschildert. In dese sale zijn veel fraeyicheden van hem te sien, bysonder in de Bataille, te Peerde en te voet, by Ponte molle, alwaer in't verschietende schoon Landtschap is uytgebeeldt den Bergh Mario: Het is de Historie, daer Maxentius den strijdt tegen Constantinus verliest. Hier zijn te sien veelderley fraey actien en actituden van strijdende Soldaten, oock ghewonde en doode, seer natuerlijck gedaen, en over al zijn veel Conterfeytselen nae t'leven. Summa, het is een uytnemende werck: dan het soude beter gratie hebben, en hadde Iulius (gelijck hy gewoon was) soo geen swarte streken in't diepen by gebracht. Doch is dit een groot licht geweest voor ander, die namaels soo eenige strijden hebben gemaeckt: want hier zijn uyt de Colomne van Trajanus en Antoninus ghenomen veel Soldaets cleedingen, wapenen, vendelen, staven, velt-teyckenen, bocken, en ander Krijchs ghereetschappen: onder de Historien zijn oock van coper coleur veel fraeyicheden. Ondertusschen en hier nae dede Iulius noch eenige stucken van Olyverwe voor d'een en d'ander: onder al en boven al schoon een steeninghe van S. Steven, in welcke de steenigers uytnemen van actitude: dese Tafel werdt ghesonden te Genua: Hier in was ooc wonderlijck uytgebeeldt de verduldicheyt in't aenschijn S. Stephani, die op in eenen wel ghecierden Hemel siet. In S. Maria de Anima, is van hem een schoon Tafel in een Capelle, daer in is een Marybeeldt, S. Anna, Ioseph, S. Iacob, S. Ian kindt wesende, oock Marcus Evangelist, die aen zijn voeten heeft eenen Leeuw, die eenen Boeck houdt, liggende met een schoon actie, hebbende op die schouderen cortachtighe vleughelen met vederen en pluymen, die schijnen sacht om aen te roeren, en natuerlijck te wesen. In't verschieten is een ghebouw, rondt loopende als een theatre, met beelden gheciert, seer wel ghedaen. Onder ander isser een spinnende Vrouw, die de ooghen heeft op haer Clockhinne met kieckenen seer levende: En boven de Mary-beeldt zijn eenige kinderen, die een pauwelioen op houden, seer gracelijck om sien. Alleen isser dit, datse te veel met swart gewrocht is, waer mede den meesten arbeydt verborghen blijft. nae noch meer wercken, gescheyden van Ioan Francisco, trock, ghebeden wesende, in dienst van Fredericus Gonzaga, Marquijs van Mantua: Const en Constenaer in weerden by Fredericus Gonzaga. alwaer ghecomen, wort wel ontfangen, en voorsien met een goede provisie, en een heerlijck ghestoffeert huys, en ander beleeftheyt, als dagelijcksche Tafel, veel ellen Fluweel, en Laken, en een excellent Peerdt, dat hy seer lief en weert hadde. Hy diende den Marquijs in Bouwmeesterschap, makende Paleysen en heerlijcke gebouwen, wonder te wege brengende met backsteenen en stucco, in Colomnen, Capiteelen, en dergelijcke. Hy schilderde hier ooc d'Historie van Psiche, in't hooghste des welfsels, daerse van Cupido, in tegenwoordicheyt aller Goden, wort ghetrouwt: Daer sietmen beelden van onder op, die maer een elle lang wesende, wel dry lang schijnen te wesen, en verheven schijnende, seer bevallijck s'Menschen ghesicht bedriegen. Hier zijn oock vervolgens alle d'ander Historien van Psiche: welcke inventien van Iulio ghecopieert zijn geweest van Baptista Franco Venetiaen, en quamen daer nae uyt in Print, die {==137v==} {>>pagina-aanduiding<<} wy in onse Nederlanden meenen van Raphael te wesen (acht ick): doch hebben naegelaten eenige dingen, als daer Silenus, onderhouden van Satyren, op een Geyte sittende, daer twee kinderen de elderen suygen, t'wijlen hy by Bacchus is, die aen zijn voeten heeft twee Tygren, en leent met zijnen eenen arem op een schicktafel oft credence, daer op d'een sijde is eenen Kemel, op d'ander eenen Elephant, welcke Credence is half rondt verheven, en bedeckt met festoenen van groenheyt en bloemen, en al vol wijndruyven en bladers: onder dese comen dry rijen van Bekers, Schalen, Coppetassen, en derghelijcke vaten, op verscheyden manieren, en seer versierlijcke inventien, en soo blinckende, datse schijnen van Goudt en Silver te wesen, en bewijsen den constigen gheest van Iulius. D'Historien van Psiche laet ick te vertellen, om datmen den sin siet in Print, als verhaelt is. Elder is tegen een solder gestelt een Historie van Olyverwe, den val van Icarus, daer hy siet het Kreeft teecken, den Sonne wagen met vier Peerden, in't vercorten ghetrocken, daer neffens het Leeuws teecken, daer hem die vleughels versmilten, en schijnt te vallen dootverwich op t'lijf een yeder die hem aensiet: Hier sietmen de vleughelen van hitten branden en roocken, en men schijnt de pennen te hooren craken: In't aensicht van Dedalus sietmen de droefheyt natuerlijck uytghebeeldt. In dese Logie zijn van hem oock de twaelf maenden des Iaers, met al hun actien. In een sale oft stancie, die hy verwelft en wonderlijck liet metselen tot zijn voornemen, schilderde Sale te Mantua, daer de Reusen den Hemel beclimmen, van Iulio Romano ghedaen, seer seldtsaem en constigh. hy midden in't verwelfsel Iuppiter in zijnen Throon, op't vercorten van onder op te sien: Daer zijn gemaeckt de Reusen, die den Hemel beclimmen, op welcke Iuppiter den blixem afseyndt. Wat leegher is Iuno, die oock helpt met de winden, die met vreemde tronien ter aerdenwaert blasen. Daer is oock Opis, die haer wendt met haer Leeuwen nae t'gherucht des blixems, ghelijck d'ander Goden en Godinnen oock doen, bysonder Venus by Mars, en Momus, die met open aermen schijnt te vreesen, dat den Hemel vergaen soude, de Gratien en de uren staen oock al bevreest: Summa, alle Godtheden vlieden met hun waghenen. De Mane met Saturnus en Ianus vertrecken nae de claerste wolcken, om verre van die felle furie te wesen. Neptunus desghelijcx, die met zijn Dolphijnen hem soeckt te rusten op den drytandt. Pallas met haer negen Musen, staet oock verbaest en verwondert: Pan heeft in den arem een bevende Nymphe, die hy schijnt te willen verberghen voor desen brandt en blixemen, daer den Hemel vol van is. Apollo sit op zijnen wagen in den Hemel: eenighe uren schijnen willen de Peerden stil houden. Baccus, Silenus, en de Nymphen toonen oock groote vreese. Vulcanus met eenen swaren hamer op de schouder, siet nae Hercules, die van dese sake met Mercurio spreeckt, en hy staet by Pomona en Vertumnus, die oock seer bevreest schijnen: Summa, t'is niet mogelijck te sien oft te bedencken fraeyer versieringe in schilderije. Beneden t'welfsel op de mueren zijn de Reusen, die met berghen gheladen vast opclimmen. Hier light oock Briareus in een doncker speloncke, gelijck met hooghe bergen overvallen. Hier sietmen oock ergen een doorsien, en ververringhe met vluchtighe Reusen, die met blixemen worden ghetreft: Elder zijn Reusen, welcke op t'lijf vallen Tempelen, Colomnen, en stucken van mueren, onder welcke mueren is begrepen den schoorsteen, daer Pluto met zijn mager Peerden ghetrocken, en met de Furien by ghevoeght, zijn vlucht neemt nae het Centrum: en het schijnt als men in de schoorsteen viert, dat de Reusen alsdan oock branden. {==138r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese Reusen zijn van vreemde en groote statuere: wesende van de blixemen ghetreft, vallen en ligghen op verscheyden versierlijcke actien, d'een gequetst, d'ander doot, met Berghen en Edificien bedeckt: soo dat niemant en dencke, zijn leven met Pinceel verschricklijcker en natuerlijcker dinghen te sien. Wie daer in comt, en siet deuren en vensters crom en dwers loopende, en alle dit gherucht der Reusen, en vluchten der Goden, hy meynt dat het hem al over den hals wil vallen. Het paneersel rondtom op de mueren gheschildert, en eenighe ververrende doorsien, maeckt dat het begrijp der stancien, die maer 15. ellen langh en is, schijnt een groot veldt landts groot te wesen. Dit is al in't Paleys, geheeten del T. Hier in hadde veel dingen nae Iulij Cartoenen gedaen, en seer toegenomen, eenen zijnen discipel, Rinaldo Mantuaen: hadde desen niet jongh gestorven, soude een groot uytmuntende Meester hebben geweest. Het waer langh te vertellen, wat Iulius al geteeckent, ghebout, verbetert, en gheschildert heeft. maer om cort te maken, wort van hem getuyght, dat hy Mantua soo verciert, vernieuwt, en ghebetert heeft, dat hy wel mocht den Vader van dat Rijck wesen geheeten: dat noyt yemandt so radt en overvloedigh van teyckenen en was, noch soo veel gheteyckent heeft, waer van oneyndelijcke veel dingen in Druck zijn ghecomen: dat hy yeghelijck gherieflijck was, wie yet van zijnen raedt in bouwingh oft anders behoefde: en datmen soo haest niet en gaepte om spreken, hy en haddet verstaen en geteyckent, met alle omstandicheden die daer toe dienstigh waren. Hy maeckte hem tot Mantua een schoon Huys, met eenen schoonen ghevel van stucco, en buyten en binnen met schilderije verciert: hebbende oock van den Hertogh veel schoon Antijcke Beelden, en was by den selven soo lief, dat hy sonder Iulio niet mochte leven: oock was Iulius soo versien, dat hy meer als duysent Ducaten s'Iaers hadde. Hy starf Ao. 1546. oudt 54. Iaer. Sijn Graf-schrift is dit: Romanus moriens secum tres Iulius arteis Abstulit (haud mirum) quatuor unus erat. Het leven van Sebastiaen del Piombo, Venetiaen Schilder. Van grooten vermogen is den eergierigen ijver oft jaloursije, die heymelijck de herten beroert tusschen twee overvlieghende Constenaers, om merckelijck malcander t'overwinnen: gelijck (ick achte) is gheweest tusschen Raphael van Vrbijn en Michael Angelo: welcken Angelo schijnt wel, om den roem Raphaelis te verdonckeren, heeft geheel ghesocht te voorderen eenen Sebastiaen van Venetien, die tot Venetien een Musicien en Luytslager was, en creegh sin aen de Schilder-const, nemende zijn begin by Ioan Bellino, die doe seer oudt was: van daer by Giorgion, wiens maniere hy redelijck volghde: maer ghewende hem seer te conterfeyten nae t'leven, en worde van Augustijn Gigi te Room gebracht, om de Const, oock om zijn fraey Luytspelen, en soete conversatie. Onder ander maeckte hy yet van Olyverwe, op zijn Giorgions, wat poeselich, dat te Room seer worde ghepresen. Onder des worde Raphaels dingen, om de groote gracelijckheden, boven de diepsinnige ghestudeerde van Michael Angelo ghepresen. Waer op t'volck het vonnis van Sebastiaen begeerende, hoorden hem daer anders van spreken, seer hoogh Michael Angelo verheffende, latende evenwel Raphael zijn gracelijckheyt behouden. Hierom wiert t'herte van Michael Agnolo tot hem gheneghen, dat hy hem heel in berscher- {==138v==} {>>pagina-aanduiding<<} minghe nam, hem altijt voorderde, alle zijn Cartoenen selfs maeckte, en zijn dinghen listigh als eenen derden seer hooghlijck altijt prees. Hier door worde hem doen maken van een Bisschop, seer groot by den Paus wesende, een Tafel met eenen dooden Christus, en een Marie-beeldt weenende, en een schoon verduystert Landtschap. Dit met Michael Agnels Carton gedaen, worde soo ghepresen, dat hem van eenen Pier Francisco Borgerini worde besteedt een Capelle op S. Pieter Montorio, ter rechter handt soo men in comt. Hy hadde ghevonden Grondt op mueren, om op te wercken van Olyverwe, gevonden door Sebastiaen del Piombo. een fraey maniere, om de mueren te bereyden, tegen alle vochticheyt, om van Olyverwe daer op te wercken, bereydende dat steenkalck met Mastijck en Griecksche peck t'samen ghesmolten, en streeck het op den muer, effenende dit dan met een mengsel van roodtachtich kalck, soo dat zijn coleuren, bysonder den Christus aen de Colomne, onverandert blijven. Michael Agnelo was hem hier seer behulpich, boven dat hy hem de teyckeninge in cleen hadde gemaeckt, heeft hy selve den heelen omtreck van den Christus gedaen: In dit werck zijn onder ander schoon tronien, handen, en voeten. Desen Christus, waer hy al van Sebastiaen, al hadde hy zijn leven niet meer ghedaen, hy waer weerdich onder de beste Constenaers te zijn vermaert. In de selve Capelle zijn in fresco noch eenighe fraey Figueren: in't welfsel, de Transfiguratie: beneden op weersijden, S. Pieter, en S. Franciscus. Hiervan worde hij seer gheacht en vermaert, alhoewel hy aen dit weynigh werck ses Iaer doende was. Hy maeckte een Tafel van Olyverwe, niet sonder t'voorgaende behulp van Michel Angelo, een verweckinge van Lasarus, seer vlijtigh ghedaen. Dese Tafel, Raphael overleden wesende, worde ghestelt in't Consistorie, tot een Paragon teghen de Tafel die Raphaels leste werck was, te weten, de Transfiguratie: Sy werden beyde seer, doch Raphaels (om de gracelijckheyt) meest, gepresen. Raphaels wiert gecopieert, en nae Vranckrijck te Narbonen ghesonden: maer de principale tot S. Pieter Montorio gestelt. Sebastiaen was seer langsaem, en traegh aan t'werck te brengen, dat zijn wercken somtijts anderen ghegheven werden: Onder ander tot S. Maria de Anima, daer Meester Michiel van Mechelen d'History van S. Barbara in't nat dede, en voor goet werck op d'Italiaensche maniere ghepresen worde. Het soude te langh vallen, te verhalen alle de Conterfeytselen die Sebastiaen dede, waer in hy geenen tweeden oft zijns ghelijcken en hadde van weldoen: en ghelijcken, oock handen, sijden, fluweelen, pelterijen, rassen, en verscheyden lakens, seer levende te maken. Hy bracht op, Sebastiaen del Piombo bracht op te schilderen op groote steenen. op harde steenen te schilderen, met zijn voorverhaelde misture eenen grondt leggende: voort schilderde op platen van Goudt, Silver, en Coper. Hy ghecreegh, door gonst van eenen Bisschop van Vasona, van Paus Clemens het Officie del Piombo, daer Ioan da Vdine op most sien, die zijn Heylicheyt wonder veel dienst hadde ghedaen, dan hy creegh een pensioen van drie hondert Croonen. Doe Sebastiaen dit Officie hadde, verminderde zijn vlijt in de Const, en hadde genuechte in goede dagen te nemen, den tijdt met praten door te brenghen, en versen te maken alst te pas quam. Hy seyde: Nu ick middel om te leven hebbe, en wil ick niet doen, dewijle datter nu zijn, die in twee maenden maken, daer ick wel twee Iaer aen pleegh te doen: en ick meen, soo ick yet leven mach, dat ick noch alle dinghen sal sien beschildert, en meer sulcke propoosten. Hy die altijt seer groote vrientschap hadde met Michael Angelo, verloor de selve, om dat hy den Paus in't hooft bracht, de facciate van de Capelle {==139r==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken van Olyverwe, en hadde de selve daerom op zijn maniere doen toemaken, daer Michael Angel qualijck om te vreden was, segghende: dat Olyverwe maer Vrouwen werck, dan op't nat kalck, Mans werck was: Doe was hy tot zijn doot toe schier altijts in qua gratie by Michael Angelo. Sebastiaen starf van een heete Coorts, Ao. 1547. oudt 62. Iaer. T'leven van Pierijn del Vaga, Schilder en Bouwmeester van Florencen. Wat een stadigh voornemen, met een vlijtigh en verduldigh volherden vermach, om te comen tot eenighen goeden graedt, oft volcomenheyt in der Const, is wel ghebleken aen Pierijn del Vaga, die met grooter armoede is gheweest opghevoedt: Sijn Vader was een krijchsman, en zijn Moeder, doe hy twee maenden maer oudt en was, starf van de Pest: des werdt hy ghevoedt van een Geyte op een Dorp. Den Vader bracht hem tot Florencen, en keerde weder nae den Krijgh in Vranckrijck. Pierijn gheraeckte van den eenen Schilder tot den anderen, altijts neerstigh zijnde als hy mocht, in het teyckenen nae den Cartoen van Michael Angelo, daer hy metter tijdt den besten onder die Iongers van Florencen en vreemdelingen is geworden, en metter tijt is door een ghemeen Schilder, Il Vaga ghenoemt, ghebracht te Room, waer hy aen eenige van desen Vaga worde gherecommandeert, den welcken keerde weder nae Tuscanen, doe behiel Pierijn den toenaem del Vaga. Pierijn in Room wesende, aensagh met groot verwonderen die groote vervallen gebouwen der Antijcken, en onder fraey constige wercken verheven en gheschildert: daer tegen overleyde hy zijn armoede en nederen staet, om te moghen voldoen zijnen grooten lust tot der Const, en begaf hem in de Schilder-winckels te wercken de halve weke, en d'ander helft met den Sondagh bracht hy over met te teyckenen, voeghder oock by de Heylige dagen, en een deel van de nachten, stelende den tijdt den tijdt, om tot vermaertheyt te moghen comen. Dus begon hy nae t'welfsel van Michael Angelo te teyckenen, en socht oock te volgen de maniere van Raphael: oeffende hem oock in teyckenen nae rondt yut den Antijcken, en onder d'Aerde nae de Grotissen, en leerde van stucco wercken, en broodt bedelende, met allen ongemack armoede verdragende, om tot perfectie te comen. Ten liep niet lang aen, hy en werdt in Room den besten Teyckenaer, die daer onder de Iongers was, best verstaende de musculen, en swaerste dingen der Const: dat hy onder Constenaren, Heeren en Prelaten, worde bekent: ooc van Iulio Romano, en Ioan Francisco, waer door hy by Raphael geraeckte, die hem bestelde te wercken by Ioan da Vdine, en soude gheloont worden, nae dat hy hem in't werck soude draghen. Dus was hy by Ioan da Vdine werckende in de Logien van Paus Leo, daer ander fraey Iongers om strijdt elck om te best deden. Ten liep veel maenden niet aen, of Pierijn en werdt de voorbaerste, jae den besten van alle die Iongers, die daer wrochten, in Grotissen, Festonen, Beelden, en Historien. Hy volghde alder sekerst de schetsen en teyckeninghen van Raphael zijn Meester. Wrocht suyverder en vrolijcker als d'ander, ghelijckt blijckt aen eenighe Historien in de Logie van hem ghedaen, als daer d'Israelijten door de Iordaen trecken, daer de mueren van Iericho vallen, den strijdt Iosue, daer de Sonne stil staet, en daer t'nieuw Testament begint, de Geboorte, Doopsel, en Avontmael Christi, en eenige historikens onder {==139v==} {>>pagina-aanduiding<<} de vensters op zijn copersche, die uytnemende zijn. Pierijn door desen hem hoorende loven, en hem siende by Ioan da Vdine en Raphael in achtinghe, en ghebesight in saken van groot belangh, creegh groote hope en moedt, dienende en eerende Raphael nae zijn vermoghen in alle gehoorsaemheyt: des hy van Raphael werdt bemint als eyghen soon. En ghelijck de deuchtsaemheyt door lof niet slaperigh, maer wacker wort, heeft Pierijn in't welfsel van de Pauslijcke sale, door welcke men in de Logien comt, zijn vlijt en Const ghetoont, in den meesten deel der Beelden die daer zijn: want in dat welfsel zijn in de comparteringhe met fraey inventie te weghe gebracht ronden en ovalen, en tot seven Planeten: dese gheschildert, zijn elck van hun ghedierten voort ghetrocken: Iuppiter van den Arent, Venus met Duyven, en also voort. Noch boven oock de twaelf Hemel-teyckenen, zijnder noch die van den Sodiacum, en van de 48. Hemel-teyckenen, al te langh te verhalen. In't midden van t'welfsel in een rondt, zijn vier Beelden gemaeckt voor Victorien, die des Paus Rijcx hoedt en sleutelen houden, van onder in't vercorten ghemaeckt van Pierijn: welcke boven datse met meesterlijcke Const gewrocht en wel verstaen zijn: en boven datse aerdigh en vrolijck toeghemaeckt zijn, soo heeft hy de naeckten soo natuerlijck daer door laten schijnen en sien, met dunne sijdekens omvanghen, dat het schijnt datmen te deele beenen en aermen naeckt siet, welck werck is in grooter weerden gehouden. By Pasquijn maeckte hy een Facciate van wit en swart, cloeck van teyckeninge en handelinge wesende. nae ander wercken schilderde hy voor den aertsbisschop van Cypers te Room, by Chiavica, in een Paleys, daer eenen Hof met Antijcken was, verscheyden Poeterijen, Grotissen, Lantschappen, en ander aerdicheden. Daer nae voor Duytsche Fockers oock een Hof met Logien, werdt van alles seer ghepresen. Noch een sale isser van hem by S. Augustijns, vol Historien, beginnende van Romulus, tot Numa Pompilius, alles verwonderlijck, soo dat hy voort en voort veel wercken ghecreegh, en dede: oock door recommandatie en voorspraeck van den seer grooten Architect, Antonio da Sangallo, die Pierijns vermogen in de Const wel bekent was meerder te wesen, als die van anderen van zijnen tijdt. Hy hadde gemaeckt een Tafel in de Capelle te Minerva, een afdoeninge van een Cruys, t'welck door een Diluvie (die te Room quam nae den roof van Borbon) bedorven is, dat anders van t'fraeyste dingen waer dat te Room is. Te Room tot de Monicken van Servi in de Kerck, zijn van hem eenighe Beelden, en eenige Kinderen met festonen, die seer vleeschachtich zijn gheschildert, en poeselachtich, in seer schoon actituden: In dit werck is sulcke Const, gratie, en schoon maniere, dat het te achten is t'schoonste dat oyt in't nat gedaen was, om dieswille dese Beelden en Kinderen in't aensien leven, in de actien roeren, en schijnen met den monde woorden te willen lossen, soo dat Natuere hier van de Const is verwonnen, oft belijden moet, niet te vermoghen in schoonheyt boven dit. Hier door noch meer vermaert, worde hem van den Cardinael van Santi quattro besteedt een Capelle op Trinita, ter slincker sijden van de Kerck, dese schilderde hy op't nat: onder ander twee Propheten, Daniel, en Esaias, beelden van vier ellen en half, zijn met grooter aendacht der affecten gedaen: Tusschen dese zijn Kinderen, die des Cardinaels wapen houden: Welcken schildt fraeyen aerdt heeft, en de Kinderkens niet alleen van vleesch, maer verheven schijnen. In de vier hoecken van t'afgaende welfsel cruyswijs ghedeelt, zijn {==140r==} {>>pagina-aanduiding<<} vier Historien: Eene, daer S. Anna bevrucht wordt: De tweede, daer Maria gheboren wort: De derde, haer trouwinge: De vierde, de Visitatie. Dit zijn seer schoone Figueren, bysonder eenighe op basamenten gheclommen, om de trouwinge te sien, die seer cloeck en natuerlijck zijn. Hy voorderde dit niet anders: want hy sieck werdt. En genesen zijnde, volghde Ao. 1523. de Pest binnen Room, soo dat hy met eenen Florentijnschen Goudtsmidt, den Pilot geheeten, om zijn lijf te berghen vertrock, en quam te Florencen, daer hy seer willecom was by die van de Const. Gaende de Const sien in de Kercken, saghen in de Kerck der Carmelijten de Capelle van Masaccio, daer veel van die constighe fraey maniere ghesproken is worden, dat desen Meester soo vroegh, en sonder treflijcke voorbeelden van Meesters, soo schoonen manier hadde, t'welck Pierijn bevestighde. Doch daer vielen soo veel woorden, dat Pierijn daer mate nam, om op eenen muer te maken een S. Andries beeldt op t'nat, om te toonen, hoe men te Room schilderde doe ter tijdt, hoewel hy hem selven niet den besten en beroemde. Hier van wort alleen van Pierijn ghemaeckt den Carton: want hem quam wat anders voor, daer hy meer lust toe hadde, te weten, tot Camaldoli te Florencen, om een Compagnije van de Martelaers, te schilderen een groot vack muers, met d'Historie van hun Martelaers: en al was den loon cleen, en de plaetse van der handt, nam het aen, en maeckte Carton van del Vaga, seer constich en wel ghedaen. eenen Carton op wit papier, latende het selve de hooghselen blijven. Hier hadde hy gheteyckent de twee Keysers op den Richtstoel, die al de ghevangen Christenen veroordeelen, welcke op verscheyden actien voor hun zijn, som knielende, som overeyndt en andersins, keerende en wendende, met medelijdighe maniere, naeckt en gebonden wesende: de oude Mannen bewijsende een volstandigh ghemoedt des gheloofs: sommighe jonghe, vreese van de nakende doot des Cruys: andere, de pijne der banden, met verheven musculen, in't wringhen der lichamen en leden, toonende al bevende een coudt doodelijck sweet. Hier waren by de Soldaten, diese voor den Rechtstoel en ter dootwaert leyden, in welcke te sien was een onmelijdige felle wreetheyt. De Keysers en Krijchslieden waren seer versierlijck op zijn Antijcks toegemaeckt. Den Carton ghedaen wesende met grooter vlijt, worde van den Constenaers met seer groot verwonderen gesien, ghepresen, en Pierijn in de Comst geacht soo veel te zijn, alst mogelijck mocht wesen. Ondertusschen dat hy den Carton maeckte, begon hy van Olyverwe een Tafereel van een Mary-beelt, voor den voorsz. Pilot Goudtsmidt, zijnen grooten vriendt, maer voldedes niet: want hem eenen Heer, Raphael di Sandro, in huys en cost nam, van kennis en vrientschap weghen, daer hy sommige maenden was, tot dat oock tot Florencen de Pest begon t'ontsteken, des hy oock van daer voornam te vertrecken: En maeckte voor Heer Raphael op eenen doeck rouw linnen, van ontrent vier ellen, tegen Pierijn maeckt onder dagh en nacht eenen doeck. den muer ghespijckert, op eenen dagh en nacht een Historie van coperverwe, daer Pharao in de Roo Zee met zijn Krijchsvolck, Peerden en waghenen, vergaet, met verscheyden actien en actituden, gewapende en naeckte: d'een swemmende met nat hayr en baerdt, en d'ander grijpende een Peerdt by den hals, met open mondt roepende, en vlijt doende om t'ontcomen. Op d'ander sijde van der Zee, Moses en Aaron, met den Israelijten, Mannen en Vrouwen, die Godt loven, dragende een groot deel aerdige potten en vaten van verscheyden fraey maecksel, de hoofden der Vroukens seer versierlijck gehulselt wesende: {==140v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gedaen, gaft den voornoemden, dien het aengenamer was dan het Prioorschap van S. Laurens. Pierijn uyt Florencen gheweken wesende, trock nu hier dan daer, doch nemmermeer tijdt verliesende, oft hy en teeckende oft oeffende hem in de dinghen der Const. De Pest te Room ophoudende, quam weder te Room, en doe worde na de doot des Const-vyandigen Adriani de 6e. gecoren Paus Clement de 7e. tot een herbloeyen aller edeler Consten, den welcken bestelde Iulio Romano, en Ioon Francisco, Hooft-meesters van t'werck, datse t'werc bedeelen souden, gelijck Raphael overleden plagh te doen. Pierijn hier te wercke gestelt, maecte met den Carton van Iulio Romano de wapen van den Paus boven een poort, soo seer constigh, dat dese twee vreesden, dat hy boven hun soude werden gestelt: want al hadden sy den naem van Raphaels discipelen te wesen, en hadden t'samen zijn goederen geerft, so en hadden sy so volcomelijck niet gedeelt van hem de Const en gratie, die hy zijn figueren plagh te gheven: Pierijn del Vaga wort in gheselschap ghenomen van Iulio Romaen en Ioan Francisco, en trouwt Ioan Francisco suster. Daerom namen sy hem aen, en gaven hem onderhoudt, en in't heylich Iaer, Ao. 1525. de suster van Ioan Francisco, geheeten Catharina, te Wijve, op datse t'samen in vrientschap verbonden mochten blijven. Pierijn was een Capelle besteedt tot S. Marcello, van die van de Crucifix Compagnije, daer hy boven in't welfsel maecte, daer Eva van de ribbe Adams wort geschapen, en Adam naeckt licht beswaert van den slaep, en Eva over eynde met handen tsamen de benedictie ontfangt van haren Schepper, wiens Figuere is van heel statelijcken wesen, met schoon lakenen becleet: over d'een sijde zijn twee Evangelisten, welcke zijn S. Marcus, en S. Ioannes, maer den Ioannes bleef t'hooft en eenen naecten arem te maken. Hier in midden van dese twee, maecte hy twee kinderen, die tot vercieringe eenen Candelaer dragen, die seer levende en vleeschachtigh zijn, desgelijcx d'Evangelisten, van tronien, lakenen, en aermen: maer in dit werck creegh hy veel belet, van siecten, en ander ongevallen, die dagelijcx den sterflijcken over comen. Boven datmen seght, datter gelt ontbrack onder de Compagnije, en dat dit werck vast aenliep, quam de plunderinge van Room over hals, Ao. 1527. des vondt hem Pierijn in groote benoutheyt met zijn Wijf en kindt, met welc hy op den hals liep achter Room, om te salveren, van plaetse te plaetse, dat hy Pierijn del Vaga wort gevangen in de plunderinghe van Room. eyndelijck deerlijck gevangen worde, moetende rantsoen betalen, des was hy om zijn sinnen te verliesen. De beroerte over wesende, was so verslegen, dat de Const in hem verre te soecken was: doch voor eenighe Spaensche Soldaten maecte hy waterverwe doecken, en ander dingen. Daer na den Baviero, die de platen van Raphael hadde, en weynich yet verloren, dede hem teyckenen een deel Historien, daer de Goden getransformeert hun liefden plegen, die van Iacob Caralgio ghesneden werden. Onder des quam te Room Nicolaes Venetiaen Tapijtsier, oudt vriendt van Pierijn. die hem bepraette, te trecken nae Genua, by den Prince Doria, welcken een groot Const-liefhebber was, alwaer hy wel te doen soude hebben. Pierijn licht om geseggen, bestelde zijn Wijf en zijn dochterken Del Vaga comt te Genua, bouwt en schildert t'Paleys van den Prince Doria. by haer vrienden, en quam te Genua, daer hy den Prince uytnemende willecom was, en vriendelijck van hem ontfangen, daer overleyde den Prince met hem, om te maken een schoon Paleys, geciert met stucco, en schilderije op t'nat, en van Olyverwe. Dit werdt in't werck gestelt. maer ick late willens te verhalen de orden van t'gebouw, die Pierijn hier in gehouden heeft, en t'verheven beeldtwerck van fraeye Meesters, en segghe slechs, datter ten eersten gheschildert waren in een verwelfde Poorte, met stucco verciert, veel histori- {==141r==} {>>pagina-aanduiding<<} kens en grotissen, en in de bogen verscheyden wapen spoelgien, met grooter vlijt en Const: daer nae, boven de trappen zijn van hem gedaen grotissen, cleen historikens en figuerkens, masscheren, kinderkens, dieren, en ander fantasijen, alles seer aerdich. De trappen opghegaen zijnde, comt men in een schoon Logie, daer aen beyde eynden boven de deuren zijn geschildert twee figueren, een Man en Vrouwe, d'een nae d'ander gekeert wesende, d'een van vooren, d'ander van achter ghekeert. Het welfsel is met vijf boghen met stucco gewrocht, tusschen welcke zijn Ovalen met historikens. De sijd-mueren zijn beschilderd met Conterfeytsels van oude en nieuwe Capiteynen van t'huys Doria, daer boven in groote vergulde letteren staet: Magni viri, Maximi duces, optima fecêre pro patria. In d'eerste Sale die aen de Logie comt, daer men in comt door een van de poorten ter slincker handt. Daer zijn in't welfsel cieraten van stucco, en in't midden is een groote Historie van een Schipbraeck van Eneas, in welcke zijn naecten, doot en levende, in verscheyden actituden: Daer zijn oock een deel Galeyen by, en Schepen, d'een gheschonden van het tempeest, en d'ander behouden, daer sietmen in de tronien groote verschricktheyt uytghebeeldt: Dese Historie was de eerste, die Pierijn voor den Prince maecte. Men segt dat daer, eer Pierijn quam, voor den Prince was verschenen eenen Ieronimo da Trevisi, die eenen muer schilderde die nae den hof siet, t'wijlen Pierijn van langer handt zijnen Carton tot dese Schipbraeck maeckte, en ondertusschen gingh wandelen, Ieronimo da Trevisi wort door sijn latendunckenheyt bedroghen, en neemt de vlucht. en de Stadt besien: dat Ieronimo seyde al murmurerende, wat Carton oft geenen Carton, ick hebbe de Const op de punt van t'pinceel, en sulcx dickmael verhalende, werdet Pierijn geseyt, die als veronweerdight, stracx zijnen Carton liet vast maken boven tegen t'welfsel, daer hy most gheschildert wesen, en liet in't midden de berderen van de steygeringhe wegh nemen, en de sale open staen: daer quam de gantsche Stad nae toe gheloopen, en dese teyckeninghe werde met groot verwonderen van yeghelijcken gesien, en Pierijn onsterflijcken lof om zijnder Const gegeven. Onder ander quam daer oock Ieronimo, en sagh daer, t'gene noyt en hadde gemeent te sien van Pierijn, en verschrickt, liet den moedt vallen, en sonder verlof begeeren van den Prince, vertrock nae Bolognen, daer hy woonachtich was. Pierijn eyndighde dese Sale, geschildert op de mueren van Olyverwe, met cieraten van stucco, een bysonder werck geacht wesende. D'ander sale, daer men in comt van de Logie, door de deure ter rechter handt, is t'welfsel van hem gedaen op t'nat, en van stucco, gecomparteert bycans op de manier van d'ander. De middel historie van Iuppiter, daer hy de Reusen blixemt. Hier zijn veel schoon naecten meerder als t'leven, en eenen Hemel met alle de Goden, die met verschricken des donders maken seer natuerlijcke actien. De cieraten der stucco zijn seer wel en suyverlijc gewrocht, dewijl Pierijn een seer goet Meester hier in was. Hy maeckte noch vier Cameren, al gewrocht van stucco en op t'nat, waer in zijn bedeelt de schoonste fabulen van Ovidius. Ten is niet te bedencken, wat overvloet en gracelijckheyt hier te sien is, van beeldekens, bladerkens, dierkens, en grotiskens, gedaen met grooter inventie. Noch neffens d'ander sale, vier Camers zijn na zijn teyckeningen van zijn knechten gedaen, gecomparteert met stucco en op't nat, daer veel kinderkens, grotissen, masscherkens, en dierkens zijn gedaen: so zijn ooc eenige voorcamerkens en contoorkens al beschildert en geciert: ooc galerijen aen den hof, daer Pordenon yet ghedaen heeft, als in zijn leven verhaelt is, en meer ander. {==141v==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierijn heeft veel meer wercken binnen Genua gedaen op't nat, Tafelen van Oly, en teyckeninhen voor Tapijten, Schip-vlagghen en wimpelen: des hy om zijn groote Const by den Prince seer bemint en geloont werdt, en meer soude, hadde hy volherdt in zijnen dienst. Hem quam voor, zijn Huysvrouw van Del Vaga verkiest Pisa voor sijn wooninghe. Room t'ontbieden, des hy een Huys cocht binnen Pisa, welcke Stadt hem behaeghde om zijn leven te woonen, en gecreegh daer werck in de Dom-kerck. Alwaer hy eenighe Capellen soude hebben ghemaeckt in't nat, met elck haer Tafel in Olyverwe: maer also hy op nat eenige Kinderkens tot vercieringe der selver had ghedaen, verliet t'werck, de Stadt, en t'Wijf, en trock weder nae Genua, ghetrocken van ydel liefde zijnder lusten, alwaer hy sommighe maenden bleef, voor den Prince ondertusschen werckende. Daer worden hem veel Brieven van die van den Dom en zijn Huysvrouwe ghesonden, en van hem onbeantwoort ghelaten: des het werck te Pisa anderen besteedt werde. Eyndelijck comende, en vindende ander in't werck, daer hy veel Cartons toe ghemaeckt hadde, wilder geen handt meer aen steken, maer is eyndelijck weder te Room ghekeert, en liet hem sien oft kennen by Paus Paulus, en Cardinael Del Vaga keeft te Room. Farnese, die hem vast nae lieten loopen. Onder des creegh hy eenen quaden arem, daer hy een deel hondert Croonen aen vermeesterde: des hy dickwils getemteert worde op een nieu te vertrecken: maer hem werdt ten lesten besteedt te voleynden een Capelle tot Trinita, waer van t'welfsel was gedaen van Iulio Romaen, en Ioan Francisco, zijn Sweer. Hier maeckte hy eenighe dingen van stucco, en Grotissen tot cieraten en twee historikens, op elcke sijde een, de Piscine met siecken, daer den Engel t'water comt beroeren, daer eenige boghen zijn in't vercorten: de beelde vallen redelijck cleen. In d'ander de verweckinghe Lasari verweckinghe van del Vaga, en ander historien tot Trinita. Lasari, welcken in zijn tronie bleeckverwigh wesende, bewijst van der doot in't leven eerst ghecomen te wesen: om hem zijnder, die hem ontbinden, en noch meer, die hun verwonderen: in't verschieten zijn Tempelen, die flauw ververren. Weersijden elcke der voorseyder Historien, is noch eene, te weten, Centurio, vercoopers jacht uyt den Tempel, de Transfiguratie, en noch eenich ander: doch zijn dees vier de cleenste. Noch tegen het uytspringen der Pilasters van binnen, maeckte hy vier Propheten, die soo goet van proportie en wel ghedaen zijn alst moghelijck is: soo zijn oock al d'ander dingen, met sulcken vlijt gedaen, dat het meer verlichterije als gheschildert schijnt, en is seer levendich ghecoloreert, al van zijn eyghen handt. Door dese dingen, en noch ander Cartons, werde hy aenghenomen van den Cardinael Farnese, en pensioen gegheven, desghelijcx van den Paus, om eenighe dingen, die hy in't Paleys ghedaen hadde, die den Paus bevielen, en gaf hem pensioen van 25. Vaga wort in des Paus dienst aengenomen. Ducaten ter maent, zijn leven lang. Dus hadde hy te bedienen t'Paleys van den Paus, en van Farnese. nae dat Pierijn voor den Paus eenighe doecken had ghedaen, die eenen tijdt voor behang souden dienen, begon hy het welfsel van de Coninghlijcke sale, met seer schoon comparteringhe van stucco, en soo rijcklijck alst mogelijck is. In d'acht hoecken maeckte hy een Roose, van vier Kinderen verheven, die metten voeten teghen malcander comen: in't midden, des Paus wapen: en voort over al in't welfsel, Devisen van t'Huys van Farnese. Dit verciersel van stucco gaet te boven, al wat men weet te wesen ghedaen by Antijcke oft Moderne, soo aerdich en net alst ghewrocht is. Doe nu Pierijn dese lasten op hem hadde, begon hy het leste spoor van Raphael te vol- {==142r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen, niet veel anders doende als teyckenen, t'welck hy seer geern dede, en liet door anderen met zijn patroonen de wercken doen, en schilderen: welcke dinghen sulcke Meesters naem niet veel eere en heeft gegheven: ghelijck als Raphaels dinghen tot Gigi, oock daer van tot Exempel moghen bestrecken. Dus Pierijn veel volck in't werck houdende, vercreegh meer gewin als eere: want hem docht, dat hy sonder groot voordeel zijnen voorighen tijdt en winninghe Vaga scheen vergheten te hebben, wie hy geweest was. wech ghesmeten hadde. Het was hem oock verdrietich, te sien eenighe Iongers opcomen, die wat deden, en sochtse al onder hem te brengen, op datse hem niet in den wech souden wesen. Doe Ao. 1546. den grooten Titiaen van Venetien te Room quam, om Conterfeytselen te maken: en also hy voor desen, den Paus, den Cardinael Farnese, en Santa Fiore, hadde op eenige reyse treckende geconterfeyt, en geenen loon gehadt, worde hy te Room comende, in't Paleys in Belveder seer heerlijck ontfanghen en ghelogeert: waer uyt den roep over Room ontstaen is, dat hy was ghecomen, om de Coninglijcke sale te schilderen, daer Pierijn alree doende was met het stucco, en self voor hadde die te schilderen, t'welck Pierijn seer mishaeghde, en claeghdet zijn vrienden. Niet dat hy sorghde, dat hem Titiaen op't nat hadde t'overtreffen: maer dat hy hadde gehoopt, aen dat werck te doen te maken tot zijn levens eyndt, hopende ooc geenen Trotser in de Const te hebben, en dat hem de dinghen in de Capelle van Michael Angelo, die daer neffens zijn, hem prickelinge genoech souden geven. Hierom en had hy geen rust in zijn gemoedt, tot dat Titiaen weder vertrocken was.Te Room in't Casteel S. Angelo, heeft Pierijn geschildert, en met stucco gheciert, een Sale en eenige Camers: maer meest door zijn knechten. Summa, Pierijn sloegh alle fraey Ionghers, en alderley werck op, doende tot nadeel der Consten oock eenighe dingen voor snooden prijs, soo dat alle werck te Room hem ter handt ghecomen is. Dus hebbende soo grooten last gheladen, dat hy nacht en dagh most teyckenen, en daer toe swack en siecklijck zijnde, en hadde geen ruste noch vermaeck, dan hem te vinden ondertusschen met zijn vrienden in de Herberge, die hy ghewoon was te hanteren, waer hy woonde, achtende daer te wesen de ware vreucht en ruste der Weerelt, en de rust van zijnen arbeydt. Dus door d'ongheregeltheyt en onmaet in den arbeydt van Venus en Bacchus, raeckte in sieckte en teeringhe. Is ten lesten op eenen avondt by zijn huys, soo hy met eenen zijnen vriendt stondt en praette, neder ghevallen, en ghestorven van de Popelcije oft gheraecktheyt, Anno 1547. oudt 47. Iaer. Begraven in de Retonde, hadde dit Graf-schrift: Perino Bonaccursio Vagae Florentino, qui ingenio, & arte singulari, egregios cùm Pictores permultos, tum plastas facilè omnes superavit, Catharina Perini coniugi, Lavina Bonaccursia parenti, Iosephus Cincius socero charissimo, & optimo fecêre. Vixit ann. 46. mens. 3. dies 21. Mortuus est 14. Kalen. Novemb. Anno Christi 1547. T'leven van Domenico Beccafurni, Schilder van Siena. De selve gave der Natueren, die voor henen in Giotto, Andreas dal Castagno, en meer ander, is geweest, is oock eyndelinge ghesien geworden in Domenico Beccafurni, Schilder van Siena: die in zijn jeught hoedede eenighe Schapen zijns Vaders Pacio, Arbeyder oft Bouwer van eenen Borger van Siena, geheeten Laurens Beccafurni: welcken Laurens desen jonghen Her- {==142v==} {>>pagina-aanduiding<<} der siende, met eenen scherpen stock wat teyckenen in het effen zant, neffens een cleen rivierken, daer hy zijn beesten hoedde, begeerde hem aen zijnen Vader, en nam hem mede tot eenen Iongen. Laurens liet den Iongen veel zijnen tijt besteden (als t'huyswerck gedaen was) in den winckel van een slecht Schilder zijnen ghebuer, daer hy teyckende naer ander goede Meesters teyckeninghen, die desen Schilder by hem tot zijn behulp hadde. Men sagh wel haest, dat Domenico (die eerst Meccherino hiet) een goet Meester te worden hadde. Doe is binnen Siena gecomen Pieter Perugino, doe ter tijdt een vermaert Schilder: Desen maecte daer twee Tafelen, welcke Domenico seer wel bevallende, conterfeytte en practiseerder so vlijtigh nae, dat hy heel die maniere aengenomen heeft. Hier nae doe seer gheruchtich waren de dingen van Michael Agnolo, en Raphaels te Room, is Domenico, met verlof van Laurens zijn Meester, wiens gheslachts naem hy vercregen hadde, daer henen ghetrocken, door yverighen lust om leeren, en voeghde hem te Room by eenen Schilder in den cost, met welcken hy veel dingen wrocht, en ondertusschen na Michael Angelo, Raphael, en ander fraey Schilders wercken studeerde, oock nae d'Antijcken, so dat niet lang aen en liep, hy en wert een cloeck Teyckenaer, overvloedigh Inventeur, en goet Coloreerder. Doe hy hoorde, dat tot Siena was comen Ioan Antonio van Verzelli, een jongh Schilder die ervaren was, quam hy weder teSiena, en voeghder hem by, studerende op naeckten en Anatomie: maeckten daer na veel dinghen malcander tot trots, daer Ioan Antonio eerst, en nae Domenico d'overhandt behiel: want de Const-verstandige saghen zijn dingen met beter fundament en verstant gedaen, als de dingen van Ioan Antonio: oock was hy om zijn deuchtsaemheyt meer bemint als Ioan Antonio: den welcken ongheschickt en slordich wesende, eenen leelijcken naem gecreegh, hoewel hem sommighe (die sulcke lichtveerdige in grootachtinge hebben) seer presen: want hy hiel in huys groot beslach van alderley ghedierten, Papegaeyen, Apen, en alle vreemt ghedrocht: oock een Rave, die zijn sprake natuerlijck na bootste, alsser yemandt quam cloppen, en antwoorde gaf: oock alsser eenigh Edelman, oft yemandt in huys quam, daer waren al dees Dieren ghewent het bootsichste spel om en om de lieden, en sulck gesangh te maken, dat het te wonderlijcke sot om sien en hooren was, soo dat zijn huys scheen te wesen de Arcke van Noe. Daerenboven hadde hy Knechten en Peerden, en altijts eenigh Barbarisch Peerdt, tot om prijs te loopen, gelijck in Italien somtijts geschiet, dat het te verwonderen was, hoe hy dit al conde becostighen t'onderhouden. Om al dit beslach (niet teghenstaende al zijn mallicheyt) worde hy, wanneer hy yet aensienlijcx maeckte, te meer gheacht van t'gemeen volck, en den Adel hieldt hem voor een uytnemende Meester, onder welcke hy veel Conterfeytsels dede. Nu wederkeerende tot Domenico, hy maecte tot Siena veel wercken, die daer noch gesien mogen wesen: onder ander, een Tafel van Lucifers val, daer hy maecte veel naeckten uyt den Hemel reghenende: hier waren veel schoon naeckten en vercortinghen te wege ghebracht. Dees Tafel, doch onvolmaeckt blijvende, en werdt niet ghestelt daerse toe gheeygent was, want sy docht Domenico te confuys: en maeckte een ander, die ten Carmelijten staet. In dese is boven Godt met den Enghelen in de wolcken: in't midden der Tafel is S. Michiel, die gewapent vliegende, toont Lucifer in den centrum oft afgront der aerden te hebben gheworpen. Daer sietmen een vyerige Meyr, waer in vallen bran- {==143r==} {>>pagina-aanduiding<<} dende rootsen en mueren: oock Enghelen en naeckte Sielen, in dat Meyr liggende, worden gepijnight: daer is wel waergenomen dat schitteren des vyers in die duysternisse, en wort seer gepresen. Hy dede noch verscheyden Salen en Cameren in fresco, daer hy verscheyden historien en sinnekens te wege bracht, bysonder in't Stadthuys, daer veel schoon Beelden zijn, en Romeynsche historien, van eenige die voor t'ghemeen welvaren gheleden hebben, en de Wetten jalourselijck onderhouden hebben. Hy maecte noch om een Triumphe tot des Keysers incomst te Siena, een Peerdt van papier binnen hol, van acht ellen hoogh, springende met de voorbeenen in de locht, daer op s'Keysers beeldt, en onder dry, beteyckenende dry Lantschappen van den Keyser overwonnen. Dit worde op de Marckt te Siena ghestelt, doe den Keyser van Thunis comende daer passeerde. Hier van werdt Domenico seer vermaert, en ghepresen: Des den Prince Doria daer met zijn Majesteyt ghecomen, Domenico versocht te comen voor hem wercken te Genua in zijn Paleys, daer Pierijn del Vaga en ander hadden ghewrocht: maer t'was hem doe onghelegen, om dat hy hadde te voleynden het plaveytsel van den Dom te Siena van Marberen, gelijck op een Duccio, een Schilder van Siena, vont historien te maken met groote ingheleyde steenen. nieu inventie hadde begonnen een Schilder van Siena, geheeten Duccio, daer men weynich van weet te vertellen, wie zijn Ouders waren, en waer oft wanneer hy gestorven is: doch is groote vermaertheyt weerdigh, om so bysonder inventie, als desen vloer te Siena is, van wit en swart, gewrocht met groote stucken steens, waer van d'ommetrecken zijn groefkens oft streken gevult met swart van pick, of dergelijcke: dan dit vintmen, dat Duccio leefde Ao. 1356. aen eenigh werck van hem, van sulcken Datum. Dus heeft Domenicus dit heerlijck wijdt vermaert werck by de handt genomen, en alenskens ghevordert, met grooter Const en goeden gelucke, een groot deel. Ontrent t'hoogh Altaer Vloer van den Dom van Siena verwonderlijck. maeckte hy een frijse van viercante Historien: Eerst Adam en Eva uyt den Lusthof verjaeght: Cain en Abels Offerhande, en Melchisedech, en voor den Altaer een groot stuck van Abrahams Offerhande. Rondtom dit is een frijse van halve Beelden, die alderhande Dieren geleyden, als tot der Offerhande. Als men de trappen af gecomen is, vintmen noch een ander groote viercante Historie, van daer Moyses op den bergh Sinai de Wet ontfangt, en beneden daer men om t'gulden Calf danst, en Moyses de Tafelen breeckt. Voorts dweers in de Kercke teghen over den Preeckstoel, is een groot viercant, daer Moyses t'water uyt den steen doet comen, en t'volck Israels op verscheyden actituden drinckt, en beesten te drencken brengen. Onder ander seer aerdige dingen, isser een Kindt, dat eenen Hondt met t'hooft in't water wil steken om te doen drincken, den welcken genoech schijnt te hebben, t'hooft te schudden en wech te trecken. Dit is van al d'ander stucken, die uytnemende zijn, noch het alderbeste. Noch onder den Thoren oft Cupola, is d'Historie van d'Offerhande van Elias van hem ghedaen. Hier naer is hy oock te Genua getrocken, daer hy weynich goets dede, van gelijck te Pisa: want hem docht, dat hy buyten zijn ghewoon locht niet besonders conde doen: des hy niet meer elder wercken wilde als tot Siena, daer hy zijn Huys en buyten zijnen Wijngaert, en vermaken hadde. Hy maeckte noch eenige Tafelen van Eyverwe, seggende, dat gedueriger werck te wesen als Olyverwe, dat de wercken van Lucas van Cortona, van Pollaivoli, en anderen van Olyverwe, meer waren vergaen, als de dinghen, die van Eyverwe waren ghedaen van Broer Ioan, Broer Philips, Benozzo, en ander, {==143v==} {>>pagina-aanduiding<<} die al voor dese ander zijn gheweest. De tronien, die Domenico maeckte, waren seer wel gestelt, en goet van teyckeninge, maer daer en was so geen groote Gracelijckheyt in den tronien, een goet deel in de Schilder-const. gracelijckheyt in, welcke gracelijckheyt in onse Const, is een bysonder treffelijck goet deel: want door vriendelijcke schoon tronien, menichs werck bevrijdt heeft geweest van gemeenen laster. Ten lesten nam Domenico voor, van Coper te gieten, en maeckte op ses Colomnen ses Engelen, weynich minder als t'leven: dese staen in de Dom-kercke by t'hoogh Altaer. Hier van grooten lof hebbende, soude noch hebben ghemaeckt twaelf Apostelen, hadde hy den tijdt ghehadt om leven: dan de doot heeft het belet. Hy wesende seer inventijf, oft versierigh van gheest, sneedt in hout om drucken van wit en swart, en op coper met t'graef-ijser verscheyden dingen, en oock gebeten dingen, seer bootsige historikens van d.'Alchemia, daer Iuppiter, en ander Goden, Mercurium willen congeleren, en legghen hem ghebonden in't forneys oft smilt-kroes, daer Pluto en Vulcanus t'vyer stoken, en meynen dat Mercurius sal blijven, maer hy vlieght henen, in roock verdwijnende. Hy starf t'zijnen 65. Iaer, Ao. 1549. en werdt in den Dom heerlijck begraven. Het leven van Ioan da Vdine, Schilder. De Schilder-const is genoech gelijck een schoon Vrouwe, die over haer Liefhebbers oft naevolgers seer jeloers is: want wiese niet ernstigh en bemint, noch en soeckt, die en vintse niet: en wiese heeft, en niet en oeffent noch en onderhoudt, die verliestse haest weder: maer wiese met snellen en levendighen gheest van jongs bemint en naevolght, dien sal sy haer ghewillich overgeven, also sy dede haren Ioan van Vdine. Desen jong wesende, was dickwils met zijn Vader op de jaght en vogelrije, en van kindts beene tot de Teycken-const natuerlijck ghetrocken, bracht zijnen jonghen tijdt, alst hem ghebeuren mocht, over met te conterfeyten, Honden, Geyten, Hasen, en alle soorten van dieren en vogelen, die hem ter handt quamen, en so aerdich, dat hem een yegelijck des verwonderde: door dese toegenegentheyt wert hy van zijn Vader te Venetien bestelt, by Giorgione van Castel Franco. Hier hoorde Ioan veel lofs van Raphael en Michael Angelo: des is hy met eenen Recommandaty brief aen Baldassar Castiglione, Raphaels groot vriendt, te Room ghecomen, en door den selven Castiglione in de Schole der jonghe Schilders by Raphael bestelt wesende, nam de beginselen en eerste lessen der Schilder-const seer wel aen, t'welck hem een groot voordeel was: want te nemen zijn begin by yemant op een quade maniere, is seer schadelijck: want het gebeurt selden, datmense can afwenden, en een beter naevolgen en aenwennen, dan met groote moeyte. Ioan sagh by Raphael een ander soete handelinghe, als hy te Venetien by Giorgion ghedaen hadde, doch was daer weynich tijts gheweest. Hy dan wesende van scherpen verstande, en goet van begrijp, volghde vlijtich de soete en gracelijcke maniere van Raphael, des hy in corter tijdt soo toenam, in teyckenen en schilderen, dat hy seer gracelijck en ghemackelijck nabootste alle natuerlijcke dinghen, Dieren, Lakens, Instrumenten, vasen oft kruycken, Landtschappen, gebouwen, en groenicheyt, dat hem niemant in dese Schole voorby en was: maer boven al had hy ghenuechte alderley vogelen te maken, dat hy eer lang eenen Boeck vol hadde, soo verscheyden en wel ghedaen, dat het een vroylijck tijtverdrijf was te sien voor Raphael, by wien een Vlamingh woonde, gehee- {==144r==} {>>pagina-aanduiding<<} ten Ian, een excellent Meester, in fruyten, bladen, en bloemen, ghelijckende t'leven: dese leerde Ioan nae hem oock maken: maer niet op so drooge, maer versche schoonder maniere. Ooc leerde hy maken Lantschappen, en groenicheyt, met gebroken gebouwen, die van anderen daer naer oock nagevolght, en in't ghebruyck zijn ghecomen. Raphael, die in zijn dinghen groot benoegen hadde, liet hem maken een Orgel, die de S. Cecilia, die te Bolognen is, in de handt heeft, die hy soo conterfeyte, datse natuerlijck verheven schijnen te wesen, soo zijn oock verscheyden Musijck Instrumenten, aen haer voeten liggende, boven dien zijn ghehandelt effen op de selve maniere van Raphael, dat het al van een handt schijnt te wesen gedaen. T'gheschiede corts hier naer, datmen by S. Pieter in vincula, in de ruwijnen van t'Paleys van Titus, graefde om beelden te vinden, en datter onder d'Aerde waren gevonden eenige verwelfde Camers vol Grotissen, cleen Figuerkens, en historikens, met eenighe cleen aerdighe cieraten van stucco, daer alles noch soo schoon en versch was, dat Raphael, en Ioan, die met hem was comen om dit te sien, seer waren verwondert, van der verscheyt niet alleen, maer van de schoonheyt en deucht van desen wercke. Dese grotissen met soo groote teyckeninge gedaen, en so verscheyden, versierlijck en cluchtich, en dese stucchi met verdeelde veldekens van verwe, met die historikens, soo lustigh en vrolijck, laghen Ioan soo diep in't hert en in den sin, dat hy hem begaf de selve, niet een oft tweemael, maer verscheyden reysen te teyckenen en conterfeyten: soo dat hy hem die maniere heel licht en doenlijck aenwendde te doen met een fraey gratie. Niet en faelde hem, dan dese schoon maniere van stucco, waer op dese Grotissen waren ghedaen: want al hadden veel voortijts ghesocht en geproeft hier over, sonder yet ghevonden te hebben, dan stucco te maken van playster, kalck, Griecx peck, wasch, en ghebroken backsteen, en daer op te vergulden: so en was noch van niemant sulck gedaen, als d'oude Antijcken in ghebruyck hadden, en gelijck dese, die daer ghevonden waren. Soo overleyde Ioan. om dese te maken met kalck en pozzolana dat is, eenich zandt, datmen buyten Room graeft: en dit makende, proefde te maken Beelden van half rondt: maer ten conde die gladdicheyt niet hebben als d'Antijcke, noch sulcke witticheyt. Doe dochte hy in het Trevertijnsche wit steenkalck yet te mengen, dat witter was als pozzolana: des liet hy stampen rouw stucken van Trevertijn-steenen: dit gingh wel redelijck toe, maer noch en was het niet wit noch effen. maer eyndelijck liet hy stampen en pulveriseren al Stucco der Antijcken weder ghevonden door Ioan van Vdine. cleen en siften stucken van den alderschoonsten witten Marber, mengende dit met schoon Trevertijns kalck, vondt dat het oprecht, en sonder twijffel, den stucco was der Antijcken, ghelijck hy dat begeerde, en ten allen deelen wel beviel. Waer van hy seer verblijdt, toonde Raphael wat hy te weghe ghebracht hadde: welcken doe ter tijt, also men aen de Logien doende was, liet Ioan zijn nieuw gevonden Const te wercke daer leggen, en die Logien over al met stucco vercieren, en in fraey comparteringen omhelsen den Grotissen, op de maniere der Antijcken, die seer uytnemende vrolijck en cluchtich staen: Daer onder zijn oock Historikens, Lantschappen, Loofwerck, en Frijsekens: daer bracht hy d'uyterste macht te wercke, die in sulcken deele de Const vermach. Hier gingh hy, soo veel men sien can, eenige wercken der Antijcken van stucco oft schilderije, t'zijnen Colosseo of elder verre te boven: want men siet, oft en weet nergens, soo van oudts ghedaen te wesen Voghelen met den vederen, nae t'leven {==144v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghecoloreert, van alle geslacht: en Visschen, water-gedierten, en Zee-monsterkens, op soo veel manieren: oock wat de Natuere op elck saysoen gheeft, van vruchten, druyven, fruyten, groenicheyt, bloemen, alderley vogel-cost, cooren, haver, en dergelijcke: doch alles te verhalen wat hier te sien is, waer niet anders, als yet onmogelijcx te willen bestaen te doen. T'eynden der Logie, daer dese dinghen zijn, hadde Ioan teghen eenen muer een behangh oft Tapijt gheschildert, Een gheschildert Tapijt, van Ioan van Vdine, bedrieght eenen Palfernier. al waer den Paus na toegaende, liep een van den Palfeniers voorhenen, om het tapijt op te rapen, dat den Paus mocht passeren, dan hy vont hem bedroghen. Hier heb ick ghesproken van de bovenste Logie, een werck soo schoon als sterflijcke ooghe vermach te sien, waer uyt ontstaen is, niet alleen in Room, maer schier de Weerelt over, en uytgebreet so aerdigen manier van schilderen. Daerenboven is Ioan bysonder vermaertheyt weerdigh, te hebben sindert den Antijcken weder opgebracht, oft ghevonden de Const van t'rechte stucco, en daer toe de schoon maniere van Grotissen, op de rechte streke herbracht. In d'onderste Logie, boven dat de Grotissen en stucco uytnemende zijn, is het een lust te sien, hoe in de welfsels van onder op te sien, zijn open lochten gheschildert, daer ghecromde rieten versierich schijnen, als dragende wagens oft roosters, gheladen met wijnrancken, en druyven, en ander verscheyden groen ranckwerck, en daer op alderley voghelen en dierkens sittende, alles seer natuerlijck om sien: alwaer sommighe druyven schijnen een groot deel afghescheyden van het welfsel af te hangen. Elder is noch gheweest een sale, daer Ioan hadde geschildert alderley Papegaeyen van veelderley verwen, die doe den Paus Leo hadde, oock Meyrcatten, Baboinen, Ziberten, en alsulck vreemt ghedierte nae t'leven, seer uytnemende ghehandelt: maer tot groot schade der Const, heeft Paus Paulus de 4e. dese sale, om ander Camers te maken, gebroken, en t'Paleys van sulck bysonder cieraet berooft: t'welck zijn Heylicheyt niet gedaen en hadde, soo hy maer so edeler Consten deucht en weerdicheyt ghekent en hadde. nae noch eenigh ander werck, schilderde en wrocht hy van stucco de Logie tot Vigna di Madama, makende daer grotissen, festonen, gedierten, en frijsen, soo schoon, dat het schijnt, of Ioan in dit werck hem selven heeft willen overtreffen. Hier verdiende hy van den Cardinael Iulio de Medici een Canoninckschap van Civitale in Friuli, en voor zijn vrienden veel Beneficien, maer t'Canoninckschap gaf hy zijnen Broeder.Noch maecte hy hier nae in dese Vigna een Fonteyne, waer het water storte uyt een marberen Elephants hooft. Hier volghde hy naer in dese stancie gheheel eenen Tempel van Neptunus, een Camer die weynich te vooren was ghevonden in Palazzo maggiore, die al met natuerlijck Zee-tuygh en stucco aerdigh gheciert was, en ginghse in Const verre te boven, soo wel waren gedaen zijn gedierten, Zee-hoorens, en schulpen, en oneyndlijcke sulcke dingen, die hy daer maeckte. Hier nae maecte hy noch een Fonteyn, maer wildt, in de hollicheyt van een Rootse midden eenen Bosch, doende t'water vallen met fraeyer Const langs keghel-steenen, die men vindt daer natuerlijcke watervallen de steenen ghesleten hebben, gelijckende kegelen, die aen de Huysen s'winters hangen, dat het natuerlijck een woeste plaetse geleeck te wesen. Boven op dese ghefigureerde Rootse stelde hy een groot Leeuws hooft, bewassen met veel woeste moy cruyden: dit stondt ongelooflijck wel. Dit ghedaen, gaf den Cardinael hem een Cavallierschap van S. Pieters, en schickte hem nae Florencen. Hier maeckte hy in {==145r==} {>>pagina-aanduiding<<} stucco en anders veel fraeyicheyt, welck de Florentijnsche Schilders meer beviel als sy't presen, oft misschien blint in hun eygen quellijcke swaer maniere, sagent niet dan met te weynich oordeel oft gunst. Ioan weder te Room ghecomen, maeckte tot Augustijn Gigi in d'omloopen, aen de stucken in't welfsel, die wel gedaen festonen, die men daer siet, makende elcken op zijn verscheyden faysoen, van bloemen, vruchten, en bladen, so levende, datse daer aen den muer vast gemaeckt schijnen te hangen. Daer sietmen alderley goet van haver, oock vlier en venckel bloemen, dat het te verwonderen is, hoe zijn constighe handt de natuere hier heeft naghebootst, en met doode verwen in schoonheyt levendich doen schijnen. Boven de figuere van eenen Mercurius die vlieght, heeft hy uytgebeelt Priapus met een Cauwoerde, en een geborsten Vijge, een boeverije, die daer breeder te sien is, als ick begheer te vertellen. Boven desen zijn daer Kinderkens en Dieren, die seer schoon zijn: maer onder ander eenen Leeuw, en Zeepeerdt van onder te sien, gheacht schier boven de natuere. Hier nae in't Casteel S. Angelo, en in't Paleys dede hy veel fraeyicheyt. Hier nae is hem zijnen lieven Raphael ontstorven, tot zijn groote droefheyt, oock Paus Leo, nae wien quam Paus Adrianus: doe onderhiel hem Ioan met eenigh cleen werck, en vertrock om de Pest van Room nae zijn Vaderlandt Vdine. maer Paus Clement ghecoren zijnde, keerde hy weder, en maeckte tot de Crooninge verscheyden dingen van triumphelijcke toebereydinge: en daer naer met Pierijn del Vaga een schoon comparteringhe van stucco, aen t'welfsel van d'oude sale: hier maeckte Ioan fraey grotissen en gedierten. Hier nae wert Room berooft: oock Ioan, die veel gheleden hebbende, weder vloodt nae Vdine. en teghen zijn voornemen most (ontboden wesende) te Room weder keeren, voor den Paus Clement som dinghen doende: doe worde t'Officie van Piombo, dat hy beter verdiende, Sebastiaen van Venetien gegheven, en Ioan hier van een Pensioen van tachtentich Ducaten van de Camer. Ioan worde weder van den Paus nae Florencen ghesonden, alwaer hy eenighe dingen doende, verstondt den doot van Paus Clement: daer viel hem alle hope van zijn belooninge, wel bevindende, hoe ydel het is te hopen op t'leven van Princen, en hoe wanckelbaer de Hofsche dingen zijn. Doch al hadde hy moghen leven op zijn Officien en Incomsten, en Cardinael Hippolito de Medri dienen, en den nieuwen Paus Paulus de 3e. so besloot hy te trecken nae Vdine, t'welck hy dede, en hiel hem by zijnen Broeder, dien hy t'Canoninckschap hadde gegheven, met voornemen, gheen Pinceelen meer te handelen. Doch also hy Huysvrouwe en kinderen gecreegh, keerde weder tot de verlaten Pinceelen, en maeckte daer en ontrent zijn Stadt verscheyden wercken. Eyndelijck, Ao. 1550. quam hy te Room als Pilgrim gecleedt, in geselschap van slecht volck, om doen zijn devotie, en wort bekent buyten de poorte gaende nae S. Pauwels, van Giorgio Vasari, die oock derwaerts in coerse quam: en hadde hem geern onbekent gehouden, hadde hy Vasari niet behoeft, om crijgen door hem zijn pensioen van Piombo, dat hem na de doot van Sebastiaen was geweygert van Guglielmo Beeltsnijder van Genua, die dat Officie hadde, daer hem Vasari aen den Paus weder aen hielp, en dede hem nae meer vrientschap comen te Room, in den dienst van Paus Pius de 4e. met goet pensioen, daer hy onder ander voor retocqueerde de grotissen op de Logie, door cleen verstandt van den Paus, want sy werden meer verarghert als verbetert. Also in zijn jeught Ioan op jagen en vogelen ghewent was, soo {==145v==} {>>pagina-aanduiding<<} volherde hy altijt, so lange als hy noch wel te voet was, en liep veel tijts des heyligh daegs wel thien mijlen buyten Room met eenen Iongen: en want hy met het Roer en Cluytboge seer wel con omgaen, schoot hy so veel wilde Duyven, en in de marassen so veel wilde Gansen, en ander water-vogels, dat den Iongen ghenoech hadde te dragen. Men seght, dat hy was Inventeur van de gheschilderde Koe van linwaedt, daer men het wildt mede schiet. Hy hiel en voedde, om der Iaght wille, altijt Honden op. Als hy zijn voorighe grotissen (als verhaelt is) hadde gheretocqueert, starf hy Ao. 1564. oudt 70. Iaer, en werdt begraven nae zijn begeerte by Raphael. T'leven van Iacob van Puntormo, Schilder. Ghelijck als ten tijde des grooten Iulij Caesaris seer veel uytnemende Mannen zijn gheweest in de rouwe harde Const des grousamen Krijchs: soo zijn in onse soet en vermaecklijcke Schilder-const in Italien, bysonder te Florencen, en onder t'Florentijnsche, ten tijde des grooten Michel Agneli geweest veel uytnemende Const-rijcke vernuftige geesten: onder welcke niet onweerdigh is gerekent te worden Iacob van Puntormo. Hy was geboren te Puntormo, Ao. 1493. en werdt t'zijnen 13. Iaer gebracht te woonen te Florencen, en bestelt by Lionardo da Vinci, corts daer nae by Mariotto Albertinelli, voorts by Pieter di Cosimi: eyndelinghe Ao. 1512. quam by Andreas del Sarto, by den welcken hy oock niet lang en bleef, om oorsaeck als volght. Het eerste werck, dat Iacob op zijn eyghen handt dede, doe hy noch woonde by den verhaelden Mariotto, was voor een Cleermaker zijnen vriendt, een Boodtschap, een cleen stucxken: en also des Cleermakers leven ten eyndt was, eer het stucxken voldaen was, bleef het Iacob in de handt. Mariotto liet dit stucxken, als een uytnemende dingen, sien yeghelijcken, die op zijnen winckel quam. Onder ander werdt het getoont Raphael Vrbijn, die te Florencen was ghecomen: welcken Raphaels voorsegh over Puntormo. t'werck en den jongen siende, was uytermaten seer verwondert, voorseggende van Iacob, t'gene namaels van hem gheworden is. Mariotto van Florencen vertrocken, quam Iacob by Andreas del Sarto, recht op den tijdt, dat Andreas in't voorhof van Servi hadde voldaen d'Historien van S. Philips, die welcke Iacob wonder wel bevielen, gelijck alle ander dingen van Andreas hem uytnemende behaeghden, en socht dese maniere met alder vlijt nae te volghen. Ten liep niet lang oock aen, of hy en was wonderlijcken toegenomen, so in't teyckenen, als coloreren: soo dat aen zijn handelinge gheleeck, of hy langh aen de Const waer gheweest. Andreas een Altaer-tafel hebbende ghemaeckt in een Kerck buyten, die nu al verdorven is, schilderde Iacob den voet van de Tafel, makende in't midden eenen dooden Christum, met twee Engelen die Toortsen hielden, en hem beweenden: over elcke sijde een rondt, en in elck eenen Propheet, t'welck gheen Kinder, maer groot Meesters werck gheleeck te wesen. Andreas ghebruyckte hem voort in verscheyden wercken te helpen opmaken, als Tafereelen en anders. In desen tijdt werdt den Cardinael de Medicis gecoren Paus, en Leo de 10e. geheeten, des te Florencen veel zijn wapenen waren gemaeckt: des de Monicken van Servi lieten een steenen wapen maken, midden op eenen boge in den ingang der Kerck boven het eerste portael, welcke Andreas di Cosimo vergulde, en most vercieren met Grotissen. En alsoo daer mosten zijn op t'nat gheschildert een Fides en Charitas, nam hy hier toe Iacob, {==146r==} {>>pagina-aanduiding<<} die doe maer 19. Iaer oudt en was, welcken qualijck tot so een treflijck werck in soo openbaer plaetse te brengen was door beschroomtheyt: doch hoewel hy op t'nat niet so gewent en was als in Oly, greep moedt, en nam aen die twee Figueren te maken, des vertrock hy van del Sarto, en maeckte op zijn selven de Cartons in weynich tijts: Dit ghedaen, bracht hy zijn Meester del Sarto, dat hyse sagh: Den welcken verbaest, en verwondert, de selve hooghlijck prees. maer watter van was, t'zy door nijdt oft anders, noyt sindert sagh hy Iacob met goeden oogen aen. Oock als Iacob t'zijnen huyse quam, werdt niet in gelaten, oft werdt van den Iongers nae ghefluyt, soo dat hy hem op zijn selven hiel, en hem naukens behielp, wesende arm, en dede allen vlijt om leeren, gedreven wesende van werck-lust, naem-giericheyt, en natuere, schilderde dees twee figueren soo uytnemende, en in soo corten tijt, als eenigh ervaren groot Meester mogelijck hadde gheweest te doen: Doch hem self niet voldaen hebbende, meende dit werck stillijck te verderven, en met nieu Cartonnen wat beters te maken: maer also hy eens daerom derwaert quam, vondt dat Andreas di Cosimi alles ontdeckt hadde, en grooten omstandt van volck, die't vast besagen, en werdt van Cosimo soo getroost, en t'werck soo aenghepresen, dat hy't soo liet blijven. Het was oock soo soet gecoloreert, de Vrouwen tronien, en Kinderkens, soo schoon en levende, dat tot op dien tijt geen schoonder schilderij op't nat noyt was ghesien. Welck werck eens ghesien wesende van den Buonarotto, en wetende dat het eenen Iongen van 19. Iaer hadde ghedaen, Buonarotti voorsegh over Puntormo. seyde: Desen Iongen, indien hy mach leven, en soo voortgaen, by datmen sien can, hy sal de Schilderconst noch tot den Hemel voeren. Die van Puntormo, hoorende t'gherucht van hun Lantsman, lieten hem op de poort van hun Casteel een wapen van Paus Leo maken, met twee schoon kinderen. In t'selve Iaer op den Vastenavont was heel Florencen vrolijck, om hunnen nieuwen Florenschen Paus, en den Edeldom dede grooten cost in mascaraden, waer toe Verscheyden mascaraden: eerst dry wagens van s'Menschen ouderdom. waghenen waren toegemaeckt, en dry ouderdommen der Menschen daer op vertooght, te weten, de Kindtsheyt, Manheyt, en Oudtheyt, met Personagien, te weten, die in elcken deser tijden oft ouderdommen uytnemende waren geweest. Dees dry waghenen schilderde Iacob, en maeckte hier op van wit en swart de veranderingen der Goden in verscheyden ghedaenten. Op den eersten wagen stondt in't Latijn, Wy werden: op den tweeden, Wy zijn: op den derden, Wy waren. Noch waren van een ander gheselschap geordineert seven Ander seven wagens. waghens tot mascaraden oft mommerijen. Den eersten, ghetrocken van een paer Ossen, al becleedt met groen cruydt, beteyckende Saturni eeuwe: In't opperste Eerste waghen, van Saturni eeuwe. van den selven waghen waren, Saturnus met der seyssen, en Ianus met twee hoofden, en den sleutel van den Tempel des Vreeds: Onder voet lagh ghebonden de Gramschap oft Raserije, met oneyndelijck veel dingen dat Saturno eygen is, alles seer uytnemende gheschildert van verwen, door den versierigen gheest van Puntormo. Het verselschapten desen waghen wedersijden ses naeckte Herders, gecleedt met costlijcke vellen, en Antijcksche leerskens, met Herder staven, en cranssen van verscheyden groen loof. De Peerden, daer sy op saten, hadden in plaets van sadels, vellen van Leeuwen, Tygers, en Wolven, de clauwen vergult af hangende met schoon bevallijckheyt: Alle riemen waren gulden en silveren coorden: de steghels waren Hondts en Rams hoofden: elcken Herder hadde vier dienaers, op elcke sijde twee te voet, met slech- {==146v==} {>>pagina-aanduiding<<} ter vellen becleedt, draghende toortsen, gemaeckt als dorre struycken oft tacken van Pijnboomen, dat oock schoon te sien was. Den tweeden waghen, getrocken Den tweeden wagen. met twee Ossen, al behanghen met schoon Laken, Cranssen op de Hoofden, en groote Pater-nosteren, die hun van de vergulde hoornen afhinghen: Hier op was ghemaeckt Numa Pompilius, tweede Roomsch Coning, met een deel Boecken van den Godsdiensten, Offerhanden, en ordenen der Priesteren, als eersten Auteur oft voortbrenger der selver by den Romeynen: desen waghen was verselschapt met ses Priesters nae d'Antijcksche wijse: hebbende wieroockvaten, gouden coppen, en derghelijcke dinghen: de dienaers te voet, Levijtsche wijse ghecleedt, droeghen keersen op Candelaers, constich op zijn Antijksche ghewrocht. Den derden waghen was t'Borgermeesterschap Den derden waghen. van Titus Manlius Torquatus, die heerschte nae den eersten Cartaeghschen krijgh, doe Room seer voorspoedich wiert, alles van Puntormo seer aerdigh uytgebeelt: desen was van acht schoon Peerden voortgetrocken: vooren reden op schoon Peerden met gulden laken behangen, ses paer raetsheeren met tabbaerts, verselschapt met veel dragers van bijlen in roedekens gebonden, en dierghelijcke dienaers van het gherichte. Den vierden wagen, Den vierden wagen. met vier Buffels, als Elephanten toegemaeckt, was Iulius Caesar, triumpherende over de verwinninge van Cleopatra, met de besonderste geschiedenissen op den wagen geschildert, door Puntormo: Desen waghen was verselschapt met twaelf Ridders in blinckende harnarsch, met goudt gheciert en behangen, met lancen op de dgien: de voetgaende dienaers half gewapent, in plaets van Toortsen, droegen verscheyden wapenrooven. Den vijfden wagen, van Caesar Den vijfsten wagen. Augustus, heerscher der Weerelt, was voortgetrocken van gevlogelde Peerden, toegemaeckt als Grijffoenen: wedersijds reden ses paer Poeten, wesende gelouwerkranst, gelijck oock Caesar, en waren gecleedt yeder nae de wijse van zijn Landt, hebbende elck zijnen naem op de borst, om onderkent te worden: en dit was, om dat de Poeten by Augusto in grooter eeren en weerden waren. Den sesten wagen, van den oprechten Keyser Trajanus, was ghetrocken van Den sesten waghen. acht schoon behanghen en vercierde Meerrien: Desen was verselschapt van twaelf Rechtsgeleerde, met lange tabbaerts, op zijn Antijcksch: de Toorts-dragers te voet, waren Notarissen, Secretarissen, en dergelijcke, met Boecken en Schriften. nae dees ses volghde den sevensten, van de gulden Eeuwe, seer rijcklijck en constigh toeghemaeckt, met veel ronde beelden van Bandinelli, en Den sevensten wagen. schoon schilderije van Puntormo, onder welcke seer waren gepresen vier gheschilderde Deuchden: Op den midden van den wagen was eenen seer grooten Cloot, als een Weerelt, over welcken lagh een Beeldt gemaeckt, als een doot Man, met verroest harnasch, wiens rugge hadde een gat: waer uyt quam een seer schoon naeckt verguldt kindt, om uyt te beelden t'vergaen der ouder ijser Eeuwe, en t'voortcomen der gulder, die ontstaende was door de verkiesinge van den Paus Leo. Dit kindt was een levende kindt, eens Backers jongen, die voor thien goude Croonen hier toe ghecocht wesende, corts daer nae starf, door ongemack oft vercoutheyt. Elcken wagen oft mascarade hadde nae gewoonte zijn Liedt: T'eerste veers van desen lesten wagen luyde aldus: Hy, die natuer gheeft wetten, Can staet en eeuw versetten, Hy oorsaeckt deucht en spoet: De Weerelt t'quaet moet doogen, Soo langh hy't wil ghedoogen. Dus soo dit Beeldt maeckt vroet, {==147r==} {>>pagina-aanduiding<<} Comt al op seker voet D'een eeuw na d'ander stappen, Ter weerelt doende slappen Nu t'quaet, en dan het goedt. Van dit werck, boven den loon, vercreegh Puntormo meer eer en lof, als schier opt Iongman in dese Stadt en dede: waerom hy weder in de blijde Incomst van Paus Leo, een houten Triumph Arcke beschilderde, al vol seer schoon Historien, die door te weynich toesicht naderhandt zijn verdorven, uytghenomen eene, daer Pallas een Speeltuygh ghelijckstemmich maeckt op de Liere van Apollo, met wonderlijcken welstandt: uyt welcke Historie t'oordeelen is de schoonheyt en goetheyt der ander beelden. Noch tegen dees Incomst schilderde hy in fresco, daer den Paus dagelijcx de Misse soude hooren, eenen Godt den Vader met veel kinderkens, en een Veronica met de ghedaente Christi: welck werck op eenen corten tijdt gedaen wesende, seer was gepresen. Onder meer wercken die Puntormo dede, was seer uytnemende een S. Cecilia, met eenighe roosen in de handt: welck werck werdt van t'beste gherekent, dat oyt op't nat gedaen mocht wesen. Hy nu geruchtigh zijnde, werdt hem gegeven te voleynden t'werck in den voorhof van Servi, daer del Sarto (doe nae Vranckrijck wesende) een deel hadde ghedaen. Hier maeckte hy, als begeerich na eere, de Visitatie van Maria, met een lustiger en dapperder maniere als hy gewent was: Carnatien van oudt en jongh, besonder van een kindt op trappen, zijn wonder poeseligh en vleeschachtich: oock Laken en alles, is seer eenparich en wel gheschildert, en de Figueren op't nat ghedaen, zijn niet te verbeteren: En was soo gedaen, dat het van den Constenaers werde vergeleken by de dingen van Sarto. Hier nae schilderde Puntormo een Altaer-tafel, waer in hy maecte Mariam, die sittende t'kindt toelangt den Ioseph, wiens tronie so levendich en aerdich lacht, dat te verwonderen is: oock is seer schoon t'kindt S. Ian Baptist, en ander kinders, die een pauwelioen op houden. Noch maeckte hy in een Altaer-tafel S. Ian Evangelist, een schoon oudt Man, en eenen gheknielden S. Franciscus, welcken leeft, hebbende de vingeren ghevlochten, vestight met grooter innicheyt zijn ooghen en ghedacht op een Maria en haer Kindt, welck schijnt ademtocht te hebben: Oock is niet min schoon eenen S. Iacob, die daer oock neffens is: so dat geen wonder is, dat desen uytnemenden Schilder noyt beter werck ghedaen en heeft. Hy heeft oock ghedaen eenighe Conterfeytsels, die uytnemende gheleken, en wel geschildert waren. Noch in een Capelle dede hy eenen dooden Christum, een weenende Mariam, en twee Kinders, t'een houdende den Passykelck, en t'ander t'hooft Christi, dat het niet soude vallen: Op d'een sijde was eenen weenenden S. Ian Evangelist met open aermen, op d'ander sijde S. Augustijn in Bisschops cleederen, met de slincker handt op den Herder-staf, hadde grooten welstandt, bewijsende droeflijck t'Aendencken den doot des Salichmakers. Hy maeckte noch eenigh cleen dinghen van Olyverwe, dat uytnemende was, besonder een redelijck groot stuck, doch met cleen beelden, daer Ioseph Heer over Egypten wesende, Iacob zijnen Vader teghen comt, en ontfangt: Dit rekenden en achteden de Const-verstandighe t'beste werck te wesen, dat Puntormo oyt dede, en was den Eygenaers soo lief, dat het niet te coop en was, alhoewel datter voor den Coningh van Vranckrijck veel om gedaen was. Meer wercken dede Puntormo, sommighe met grooter moeyten, om den trots van ander Meesters, daer zijn dingen neffens mosten staen, makende ooc somtijden lakenen, daer weyniger vouwen in hadden be- {==147v==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeft te wesen. T'gheschiede dat doe ter tijt veel uytnemende Printen van Albert Durer aen den dagh quamen, die van yeder tot Florencen als besonder werden gepresen. Puntormo, die in de Const hem selven, en allen Constenaren Puntormo verandert sijn handelinge, maer verbetertse niet. plagh te voldoen, heeft bestaen dees maniere in verscheyden wercken nae te volghen, niet bedenckende, dat de Nederlanders en Hoochduytschen self in Italien de rechte welstandige maniere ghewent zijn te comen halen, heeft de zijne verandert, van soet in hardt, tot dat hy eyndelinge, oft ghewaerschout, oft tot bedencken gecomen, weder zijn eerste wijse ten deele hervattede. T'hadde hem doch niet hinderlijck geweest, had hy hem slechs beholpen met eenighe deelen der verhaelder Printen, als in't ordineren, oft dergelijcke, sonder soo eyghen tronien, en anders, nae te volgen. Hier nae in ander werck, werdt Puntormo te schilderen sonder schaduwen, oft half verwen, datmen nauw hooghsel noch diepsel con onderscheyden, soo dat hem al Florencen verwonderde, dat hy soo nieuw quade en vremde meeningen hem ingebeeldt hadde. Hy schilderde hier naer eenige jonge Heeren, nae t'leven seer wel ghelijckende. Hy maeckte oock een Tafereel, om aen den Coning van Vranckrijck te seynden, eenen Lasarus, die verweckt wordende, hernam de levendicheyt des gheests in het doode verstorven vleesch: en hadde de uyterste leden, als handen en voeten, ghedaen, als ofter noch het leven niet in en waer gecomen. Noch maeckte hy een Tafereel, van de martelisatie van d'elf duysent Martelaers, met seer veel werck, schoon naeckten, en kinderkens in de locht, welck al seer ghepresen is geworden. Hy werdt aenghenomen te voleynden een Sale tot Caiano, maer dede niet dan de Cartons: in den eenen Hercules, die Antheum verdouwt: in eenen anderen Venus en Adonis: en noch een wrastelinge van naeckten, Hy schilderde nae eenen Carton van Michel Agnolo, een Magdalena in den hof, dat een goet werck was gerekent. Noch schilderde hy na Michel Agnoli Carton, een Venus, met eenen Cupido, diese cust: hier van maeckte hy een seer uytnemende werck. Doe nam Puntormo voor, de maniere van desen uytnemenden Constenaer Buonarotti te volgen, hebbende eens een Conterfeytsel gemaeckt van den Hertogh Cosimo, en hem den Hertogh liet vraghen wat hy hebben soude, eyschtede slechts soo veel, als hem behoefde, om te lossen een cappe, die beleent stondt in de Lombaert. Den Hertogh sulcx belachende, liet hem gheven vijftich gouden Croonen, en een goede provisie, en noch had men moeyt, eerment hem con doen nemen. Noch had hy een maniere, dat hy somtijts voor groote Heeren, die hem wel mochten loonen, niet wilde yet maken, hoe seer ghebeden, maer wel willich voor slechte gemeen luyden, voor eenen snooden prijs: soo dat hy voor een Metselaer, die zijn huys bouwde, soo lange schilderde als hy metselde, en gaf hem noch eenighe stucken toe: onder ander een Conterfeytsel, ghedaen van de handt van Raphael d'Vrbijn. Puntormo is seer ghepast gheweest op zijn discipel Brunzino, die seer wel wrocht, en veel dingen hem heeft helpen maken met zijn Cartons. Puntormo heeft hier nae op mueren van olyverwe buyten Florencen geschildert, die niet en geleken zijn voorgaende werck, maer mishaeghden den aenschouwers, wesende de Beelden niet seer goet van proportie. Den Hertogh van Florencen liet hem noch teyckenen eenighe patroonen om Tapijten, d'Historie van Ioseph, welcke den Hertogh noch den Tapijtsieren niet bevielen, des Puntormo weder aen zijn schilderen toogh. Hem wert bestelt van den Hertogh te schilderen de Hooft-capelle van S. Laurens Kerck, de welcke {==148r==} {>>pagina-aanduiding<<} hy af ghesloten, en hem bestopt hebbende, hielse, datter in elf Iaer niemant, vriendt, Mensch, noch levende Siele in en quam, als hy self, dan eenige Schilder-jongers met climmen en inbreken yet hebben ghesien, tot zijn groot leedtwesen. T'scheen nae eeniger segghen, dat hy in dit werck alle Schilders, oock Michel Agnolo, voorby varen wilde, makende in't opperste Historien van Adam en Eva, tot der Diluvie, daer Noe den gront der Arcken betreckt: voort neder ter eender sijden den watervloet, met veel doode lichamen, en daer Noe met Godt spreeckt: ter ander sijden maecte hy het uyterste Oordeel, doch heel confuys in ordinantie, vol haspelinghe, en de naeckten sonder onderscheyt van carnatien, en veranderinghen van tronien, dat het schijnt een dulle schilderije, om een yeder rasende te maken: hoewel men hier siet eenigh keer ende lichaem, eenige coppelinge van dgien, oft dergelijcke, wel verstaen, en met groote studie te wege gebracht, want hy van als schier modellen van aerde maeckte, doch geen mate onderhoudende: soo dat hy, die hier meende alle ander Schilders schilderije t'overtreffen, is op veel nae niet mogen comen tot zijn eygen voorgaende werck. Waer by te mercken is, dat gebeuren can, als men de van selfs milde Natuere gewelt doet, datmen can verderven en doen vergaen, het gene men van haer overvloedich heeft ontfangen. Doch met de ghene dan, die dus verbastaerden in de Const, door vreckheyt der Natueren, oft in hunnen constigen gheest verbijsteren, heeftmen niet dan medelijden te hebben: En te segghen, Schilders sijn oock onderworpen in hun dinghen dwalingen en ghebreken, door vreckheyt der Natueren, oft anders. dat onse Constenaers (hoe sy hun bevlijten, en arbeydt doen) zijn onderworpen ghebreken en dwalingen, also wel als ander in ander wetenschappen doen, gelijck men seght, dat den goeden Homerus self somtijden slaperigh wort, oft in slaep valt. Het zijn eenige geweest, die meenden dat Puntormo soude zijn gestorven van rouwe, om dat hy ten lesten hem selven in de Const niet en con voldoen oft vernoegen: maer het is waerachtich, dat hy hem zijn leven lang veel hadde vermoeyt van aerde werckende, en op het nat, dat hy is watersuchtich geworden, en gestorven oudt 65. Iaren. Hy was begraven in de Kerck van Servi, onder zijn Historie van de Visitatie Mariae, eerlijck verselschapt van alle Schilders, Beeldthouwers, en Bouwmeesters. Hy was altijt redelijck, en beleeft geweest, sprekende in't afwesen eerlijck en maetlijck van een yeghelijck, gelijck een geschickt edel-sielich Constenaer toecomt en betaemt: Doch werdt belogen, dat hy sich selven prees, en roemende, anderen veracht soude hebben, het welcke dingen zijn, die by den ydelen latendunckenden ghemeen zijn, oft by sulcke, daer weynich Const of Deucht eenighe plaetse heeft. Hy was genoech sparigh, zijn cleeren meer te slecht als te heerlijck. Hy was verschrickigh, en bysonder bevreest van der Doot, so dat hy van sterven niet mocht hooren spreken: vloodt oock de doode, die men hem te ghemoet bracht. Noyt gingh hy in Feesten, oft ergens daer ghedrangh van volck was, om niet doot ghedrongen te worden. Somtijts smorgens op zijn werck comende, bleef den heelen dagh sitten dencken, hoe hy zijn dingen te wege brengen soude, en best maken, dat hy sonder uey ghedaen te hebben weder t'huys keerde: doch zijn voornemen ghevestight hebbende, spoedde zijn werck wel veerdich. Hy was buyter maten eensaem, en (als verhaelt is) eygensinnigh, niet te willen wercken voor eenige, hoe groot sy waren: Doch wat de eensaemheyt belangt, acht Eensaemheyt een vriendinne der studien. ick, datse als een ghesellige vriendinne der studien, en leerlustige gheesten, niet te verachten en is. De eyghensinnicheyt der Constenaren, van niet te willen {==148v==} {>>pagina-aanduiding<<} wercken, dan voor die hun lust: wie can versmaden oft beschuldigen yemant, die sonder teghen Godt misdoen, oft zijnen even naesten te schadigen, zijn sinlijckheyt doet, en navolght? Een Constenaer, wien hy yet gont van zijn Const, die heeft hem te dancken: en wien hy't niet en gont, heeft hem niet te loonen, noch behoort hem daerom niet te versmaden, en lijdt den eyghensinnighen daer schade by, die is zijn eyghen. Het leven van Ioan Francisco Rustici, Schilder, Beeldtsnijder, en Bouwmeester. Het is veel tijt oock velen geschiet, onder die der Schilderconsten volcomenheyt ghesocht hebben, dat sy door te seer trachten nae vroech gewin van groot en loon oft ghelt, Const en ghelt t'samen hebben moeten missen: En dat de ghene, die altijt alleen vierich zijn gheweest nae eere, hebben de Const, winninghe, eere, en glorie vercreghen, behoudens datse van goeden gheest zijn gheweest, ghelijck alst gheschiet is met Ioan Francisco Rustici. Hy was een edel Borgher van Florencen, en bestelt te leeren by Andreas del Verocchio, daer Lionardo da Vinci oock by was, in welckes dinghen Ioan Francisco groot behaghen hebbende, en Verocchio nae Venetien treckende, hiel hy hem by Lionardo, hem dienende met aller vlijt en liefde, want desen wist bescheyt van perspectiven, in Marmor wercken, en van Coper te gieten. Lionardo kennende des jonghen goeden aerdt, en hem siende verduldigh in de swaerste dinghen der Consten, creegh ooc tot hem seer groote liefde, niet anders doende, dan dat Ioan Francisco lief was. Ioan Francisco leerde van Lionardo veel dingen, besonder Peerden, daer hy groote ghenuecht in hadde, en maeckter van wasch, aerde, en op alderley maniere, oock seer aerdich, en constich gheteyckent: en hoewel zijn besonderst wit was t'Beeldthouwen, so schilderde hy, en handelde redelijck wel de verwen. Veel tijt had hy in den mont, datmen eerst most peynsen Goede spreeckwoorden Van Ioan Francisco Rustici. dan zijn schetsen oft schrabbelingen maken, en daer naer zijn teyckeningen, en dese ghedaen hebbende, latense onghesien ligghen, weken en maenden, daer naer de beste uytkiesen en in't werck leggen. Hy maeckte tot de blijde Incomst van Paus Leo te Florencen, eenige ronde beelden, die den Cardinael van Medici soo bevielen, dat hy hem dede maken op een Fonteyn eenen Mercurius van Coper, ontrent een elle hoogh, staende naeckt op eenen cloot, doende een actie of hy wilde vlieghen, in zijn een handt hebbende eenen Vijfwouter oft Schoenlapper, van dunne coperen plaetkens ghemaeckt, den welcken draeyde, gheraeckt wesende van het water dat t'Beeldt door een been, en door t'lichaem uyt den mondt quam springen, dit Beeldt voor cleen dinghen worde seer ghepresen. Hier nae maeckte hy een Model, om eenen David te gieten, van Coper, die noyt gegoten wert, en t'Model dat uytnemende was, gingh verloren, dat groote schade was, en daer het soude hebben ghestaen, wert ghestelt den Marmoren Orpheus van Bandinello. Hy maeckte en goot van Coper een ronde van half rondt, een Boodtschap Mariae, met een schoon perspective, seer aerdich en net ghegoten: dese wert ghesonden aen den Coningh van Spaengien. nae noch eenigh werck, goot hy van Coper dry Beelden, elck vier ellen langh, te weten, eenen predickenden S. Ian Baptist, tusschen eenen Levijt en Phariseus, om te staen op t'portael van S. Ians Kerck te Florencen: dit was een uytnemende werck, en t'best dat binnen den Modernen tijt was gegoten: de naeck- {==149r==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, aermen, beenen, en ander dinghen wel verstaen, oock seer goede actien doende, bysonder den Phariseus, die de rechter handt in den baert heeft, met een prachtich statich wesen te rugghe tredende, schijnt verwondert van de woorden Ioannis: van dit werck werdt Ioan Francisco seer qualijcken gheloont. Hier nae begaf hem Ioan Francisco tot d'Alchemie, en oock weder tot schilderen, en maeckte in een Tafereel, dry ellen langh, en twee hoogh, de bekeeringhe Pauli van olyverwe, vol verscheyden Peerden, en Soldaten, Miltheyt ten Armen van Ioan Francisco Rustici. doende veelderley actien. Noch schilderde hy op een minder Tafereel, een Iacht van verscheyden Dieren, dat seer cluchtich was. Ioan Francisco was een seer vriendlijck Man, en seer goet den Armen, nimmer latende yemandt van hem gaen onghetroost: Dan hiel t'ghelt dat hy hadde in eenen korf, t'zy weynich oft veel, en gaf het nae zijn macht elcken wie het begheerde: soo dat een arm Mensch, die ghewoon was van hem aelmos te hebben, hem siende altijt gaen uyt desen korf ghelt langhen, seyde tot hem selven, niet denckende van yemant te wesen ghehoort: Ay Godt, had ick te huys het ghene dat in dien korf is, ick soude doch mijn saken mogen redden. Ioan Francisco dit hoorende, hem scherp besiende, seyde: comt hier, ick sal u te vreden stellen: en gietende al t'gelt uyt den korf, in een slip van zijn Cap oft Mantel, seyde: gaet dat u God beware: schickende stracx om ander ghelt, aen een zijn vriendt, die zijn Renten ontfingh, en ander zijn goederen waernam, den welcken hy had gheordineert alle weke so een somme te gheven tot zijn huyshouden, en lietet soo onghesloten ligghen, en yeder nemen tot behoef van t'huys. Noyt vondtmen ghenuechlijcker, noch bootsigher Mensch als hy, noch die meer sin in beesten hadde. Hy had een ijser Vercken oft Egel so tam gemaeckt, dat het onder Tafel liep als eenen Hondt, en hurtende yemants been, dedet wel stracx na hem halen. Hy had eenen Arent, oock een raef, die soo eyghentlijcken verscheyden dinghen sprack, dat het een Mensch gheleeck te wesen. Hy onderwon hem oock (soomen seght) de dinghen der Negromancie, makende daer door somtijt zijn knechten, en ghemeensaem vrienden verschrickt, en leefde aldus sonder sorgh. Hy hadde laten metselen ghelijck eenen viercanten grooten Back, waer in hy hiel veelderley aerdt van slanghen, die daer niet uyt en mochten: hier nam hy groote ghenuecht, bysonder des Somers, de sotte bootsen die sy bedreven, en hen felheyt te sien. Daer was Geselschap oft Gildt van de Pan. doe ter tijt binnen Florencen een Gildt, oft gheselschap, geheeten van de Pan, daer Ioan Francisco een onder was, en mosten wesen een getal van twaelven, en dit waren meest Schilders, als Andreas del Sarto, en meer ander. Elck van dees twaelf mochter vier mede brenghen tot een Avondtmael, en tijtverdrijf, dat sy te seker tijden hielden. En alsoo sy by beurten Heere waren, mosten altijt yet nieuws versieren, om een vreemt nieu ghenuechlijck gastmael aen te richten, en elck bracht een besonder present, om ten besten te geven: en wanneer twee yet ghelijcx brachten, die mosten boete gheven. Doe Ioan Francisco zijn beurte Heer was, hadde hy toeghemaeckt een groote Pan van Lijnwaet, en gheschildert, welcke voor Tafel diende, soo dat sy hier altemael in saten: den Vreemde ghedaente van gastmalen. steert van de Pan was ghemaeckt als eenen Candelaer om hoogh, dat elck den ander in d'Aensicht con sien. Sy dus al in't rondt gheseten wesende, quam midden uyt dees Pan op rijsen eenen Boom met veel tacken, daer voor yeder twee een Schotel oft gherichte van spijse op was: dese Schotelen af genomen, daelde den Boom beneden, daer seer constich op Instrumenten wierdt ghe- {==149v==} {>>pagina-aanduiding<<} speelt: corts daer naer steegh den Boom op met het tweede, en daer nae met het derde ghericht, en alsoo voort: ondertusschen wierden costlijcke lieflijcke wijnen geschoncken: Dees inventie wiert van den Mannen van het Gilt seer gepresen. Dees reyse was Ioan Francisci present, eenen Ketel van Pasteydeegh, waer in Iason den Vader om te verjonghen dopende was: welcke twee figueren waren twee ghesoden Capoenen, die gheheel van leden gheleken Menschen, toeghemaeckt wesende met alle dingh dat goet was om te eten. Andreas del Sarto presenteerde eenen Tempel, gelijck die van S. Ian te Florencen, met acht canten: doch staende op Colomnen. Het fundament was een seer groote schotel gelée, te weten, van gestorkelde sode ghemaeckt, van verscheyden verwen Verscheyden cost om eten, versierlijck en vremt toegemaeckt. van Musaick, seer lieflijck om eten: de pijlaers van porphyr schijnende, waren worsten: de basen, en capiteelen, parmesaenschen kaes: de cornitesen, van gebacken suyker: het Choor-gestoelt van marsepeyn: den lessenaer, van cout Calfvleesch: den sanghboeck, eenen cost van dunne deegh: de noten en de letters, waren pepergranen: de sanghers, waren ghebraden Lijsters, staende met de becken open, en hadden oversloppen van dunne Verckens liese: achter dese stonden voor Basconters, twee groote gebraden Duyve-jongen: vooren stonden ses Vlasvincken, tot den bovensangh. Eenen Spillo geheeten, presenteerde eenen Ketelaer, ghemaeckt van een groote Gans, hebbende by hem alderley reetschap, om de Pan te vermaken alst noot waer. Eenen Domenicus Puligo presenteerde een Braetvercken, daer hy van hadde gemaeckt een spinnende Meyssen, die een broedt kieckens bewaerde, en de Pan waer te nemen hadde. Een ander hadde tot behoef van de Pan gemaeckt eenen aenbeelt, van een Verckens hooft, en ander vetticheyt. Noch hadden sy een Gildt van de Gildt van de Truffel oft Trueel. Truffel, die hadde haer begin in eenen hof, daer een Avontmael was ghehouden, met spel en alle ghenuechte, en aten onder ander versche roomkaeskens: en also eenen gaepte, dat hem van een ander wat soude ingesteken worden, had yemandt een truffel, die den Metselaer daer had ghelaten, en op dees truffel wat beslaghen kalck hebbende, in plaets van roomkaes, wierp hem dit in den mondt, des werdt van t'gheselschap seer ghelachen, en gheroepen, de Truffel, de Truffel. Hier uyt ontstondt het Gildt van de Truffel, van vierentwintich Persoonen, twaelf meerder, en twaelf minder geheeten, hadden voor hun teycken de Truffel, en voor hun patroon S. Andreas. Dit Gildt dewijl het niet en belangde als goet chier maken, spel, en vrolijckheyt, nam metter tijdt soo toe, datter groote Heeren als van Medici, en ander hun onder begaven: Dese waren ghehouden alst hun feest was t'overcomen, daer sy van hun Heere bescheyden waren te avontmalen, in verscheyden ghedaenten van cleedinghen, daer elck yet vreemdts te versieren hadde: want wanneer twee eenderley cleedt hadden, mosten de boet gheven: dus was het te verwonderen, wat aerdige, schoon, en seltsaem cleederen sy te weghe brachten: oock wert yeder ter Tafel ghestelt, nae dat hy cleederen aen hadde, heerlijck, oft slecht, in hooghe, oft leeghe plaetse, Een reys onder ander, door bevel van den Heere van t'Gildt, quamen sy in Metsers cleeren, met Truffel en Hamer in den riem, en d'Opperknechten Paleys gebouw van spijsen in een Avont-mael. met hun reetschap. Ter plaetse des Avontmaels ghecomen wesende, den Heere van t'Gildt wees hun op een Tafel eenen grondt van een Paleys betrocken, dat sy te bouwen hadden: d'Opperknechten brochten stracx stoffe om te wercken, te weten, leckeren cost van dunne deegh, datmen daer noemt {==150r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lasagna, in hun backen, in plaets van kalck: oock verschen kaes en room herghesoden, dat sy heeten Ricotta, wel bestroyt, en vermengt met suycker, gheraspten kaes, en specerije, in plaetse van kalck: en in plaets van savel oft zant, confijtturen, suyckerbroot, en tansien oft struyven: de behouwen steenen, backsteenen en plaveysteenen, die men bracht in de backen, korven, en anders, waren schoon witte broot, koecken, taerten, en derghelijcken cost, om te funderen. Onder ander werdter gebracht eenen grontsteen, welcken den Meesters docht van den Steenhouwers qualijck ghewrocht te wesen, des sy hem te midden door cloven, en vonden hem vol ghebraden Lijsters, leverbuelinghen, en ander spijse, welcke van den Opperknechten hun voorgheleyt, sy t'samen op bancten. Dese quamen noch aen met een grotoe Colomne, die sy opbroken, en was binnen ghevult met ghesoden Calver penssen, ghesoden Calfvlees, Capoenen, en anderen cost, atent, soo sy oock deden de base, die parmesaensche kaes was, als oock het Capiteel, wonderlijck fraey ghemaeckt, van ghebraden Capoenen, Calfvlees en tonghen. Ten lesten wert aenghevoert op eenen waghen een uytnemende constighe Architrave, met haer frijss en cornice, met so veel verscheyden goede spijsen toeghemaeckt, dat het te lang soude vallen alles te verhalen. Eyndlingh alst tijt te scheyden was, quam nae eenighe donderslaghen eenen reghen, alsoo sy dat hadden bestelt en toeghemaeckt, dat sy uyt het werck mosten scheyden, en so trock yeder nae huys. Een andermael doe eenen Matteo da Panzona Heer was van dit Gildt, wert t'Avontmael aldus bestelt, en toeghemaeckt: die van t'Gildt en t'gheselschap ter plaetsen gecomen, en sittende by hun Heer, is by hun ghecomen Ceres, soeckende haer dochter Proserpina, die van Plutone was ontschaeckt, en badt, dat sy haer wilden volgen, en geselschap houden in de Helle. T'gheselschap, nae veel woordt en wederwoordt, heeft haer ghevolght: en comende in een Camer daer weynich licht was, sagen in plaets van een deur, een groote mondt van een Serpent, welcks hooft den heelen vack muers besloegh. Hier, nae dat Cerberus ghevast hadde, vraeghde Ceres, of haer verloren dochter daer niet en was binnen. En als van binnen was geantwoort Ia, maer Pluto weygerdese weder te geven: dan badt de Moeder en al t'geselschap ter Bruyloft, die hy bereydt VVonderlijc, en seltsaen Avont-mael, ghelijck oft in de Helle waer gheschiet. maeckte. Dit bewillight wesende, ontsloot den mondt des Serpents, daer sy by deelen door de tanden henen gingen, sloot, en opende weder, tot sy al in waren, en quamen eyndlingh in een Camer die rondt was, alwaer in't midden alleen een cleen lichtken was, dat sy qualijcken malcander conden sien: Hier waren sy van eenen leelijcken droes met een gaffel doen sitten ter tafelen, met swart bedeckt. Doe geboodt Pluto, datmen ter eeren zijnder Bruyloft soude laten berusten de Helsche pijnen oft tormenten. Hier wierden in't hooft van eenen Walvisch lichtkens ontsteken, doe werdt men te sien door verscheyden gaten gheschildert de tormenten der Hellen, ghelijck die van den Poeet Dante zijn beschreven. De gherechten van dit helsch Avondtmael, waren al grouwsaem dieren in't aensien: maer van binnen warent verscheyden lecker spijsen. Hier was den voorsz. droes Hofmeester, in't opstellen der spijsen: en eenen zijn gheselle schonck uyt een lelijcke Slanghe, wesende van binnen eenen glasen horen, uytnemende goede Wijnen. Dees gherechten wech ghenomen, ghelatende of t'mael ten eynden was, brachten voor fruyt over al niet als enckel dootsbeenderen, welcke al van suycker waren. Doe seyde Pluto, dat hy met de {==150v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruydt te bedde wilde, en datmen de verdoemde soude aenvanghen te pijnigen. Stracx met eenen windt werden al de lichten uytegdaen, en men hoorde uytnemende veel schricklijck huylen en gheroeps: Ondertusschen werdt dit droeflijck bancket wech ghenomen. En doe de lichten quamen, saghmen daer in plaetse van dien een seer rijcklijck en Coninghlijck Avondtmael toeghestelt en bereydt. Ten eynden van dit quam een Schip, brengende alderley costlijcke confijtturen voor Coopmanschap. De Schippers ghelatende Coopmanschap te laden, brachten allenskens alle de Mannen van t'Gildt op een boven Camer, alwaer was toegemaeckt een eerlijck schoon Tooneel, daer een seer aerdige Comedie oft clucht werdt gespeelt van Philogenia. Dese ontrent den morgenstondt gheeyndight wesende, trock elck vroylijck nae huys. Veel meer ander verscheyden versieringen van Avontmalen, waren aenghericht van dit Gildt, de welcke alsmense al soude verhalen, mochten doen vergeten te vervolghen het leven van Ioan Francisco Rustici. Het gheschiede Ao. 1528. dat desen Rustico, nae noch eenighe wercken, is ghereyst in Vranckrijck, alwaer hy by den Coningh in groot aensien is ghecomen, die hem een onderhoudt gaf, van vijf hondert gouden Croonen s'Iaers. nae dat hy hier eenighe dingen hadde ghedaen, werdt hem doen maken een Peerdt van coper, tweemael alst leven, waer op den Coningh Franciscus soude hebben gheseten. Hierom heeft hy verscheyden modellen gemaeckt, en met wel bevallen des Conings, heeft te wege gebracht het groot model, en de vorme om in te gieten. Hier toe hadde den Coningh hem gegheven te ghebruycken een schoon groot Paleys: Doch hoe het was oft niet, het werck en was niet gheeyndight, doe den Coningh aflijvigh is geworden. Doe nu Henricus Coningh was, werdt in't begin van zijn regeringhe t'Hof beslach vermindert, en velen hun provisie benomen: dat Rustico doe hem onderhouden most met de huyr van zijn groot Paleys. maer t'quaetste, dat desen goeden Man oudt wesende noch wedervoer, was, dat den Coningh dit Paleys wech gheschoncken heeft aen den Heer Pieter Strozzi, den welcken medelijden hebbende met Rustico, bestelde hem in een goede Abdije: daer hy (gelijck zijn deuchtsaemheyt verdiende) eerlijck onderhouden, en ghedient werdt: alwaer hy oock is overleden, oudt wesende 80. Iaer. Het leven van Baccio Bandinelli, Schilder en Beeldtsnijder van Florencen. Dat het den constigen Schilder niet soo swaer, en ondoenlijck is, Beeldtsnijder te worden, als het den ervaren Beeldtsnijder is een Schilder te worden, wijst ons ten deele t'volghende Exempel van Baccio Bandinelli: den welcken ick wel nae had ghelaten berusten onder den Beeldthouweren, om dieswille hy weynigh gheschildert heeft, en ander oorsaken, sonder van hem veel te verhalen: doch zijn uytnementheyt in de Teycken-const, heeft my gedrongen hem te ghedencken, en plaetse te gonnen. Hy was geboren te Florencen, Ao. 1487. en gheheeten Bartholomeus: doch nae de wijse des ghemeenen volcx te Florencen, t'woordt vercortende, werdt gemeenlijck genaemt Baccio, zijn Vader hiet Michel Agnolo, en wesende een constigh Goutsmidt, wilde zijn Soon maken een naevolger der Const, nemende hem by hem in den winckel, in gheselschap van ander Iongers, daer hy aenvingh te teyckenen, gelijck het doe t'ghebruyck was, also dat het geen goet Goutsmidt en wiert geacht, {==151r==} {>>pagina-aanduiding<<} die gheen goet Teyckenaer en was, welcke meyninghe recht is, dewijle het Teyckenen, den grondt en ingang tot verscheyden Consten. teyckenen den grondt, en ingangh is tot dese, en meer Consten: oock most een Goutsmidt doe ervaren zijn in't rondt, oft van rondt te wercken, oft bootseren. Dus teyckenende en bootserende van wasch en potaerde, en comende op eenen winter-dagh op de plaets van S. Pollinari, daer seer veel sneeuws over hoop lagh, werdt hem van yemandt gheseyt, waer dit Marmor, en datmer mocht afmaken eenen grooten Reus, liggende als den Roomschen Marforio: stracx de Cappe neder gheleyt, sloegh handt aen de sneeu, en van ander Iongers Baccio noch jong, maeckt eenen Reus van sneeu. geholpen toebrengen, en afnemen sneeu, daer het behoefde, maeckte een liggende Marfory-beeldt, van acht ellen lang, dat hem een yegelijck verwonderde, dat hy soo gheestich dit bestaen, en kindt wesende hadde ghedaen. Genoech bewees hy, meer tot Beeltsnijden, als Goutsmeden te wesen geneycht. Marsori, is een groot Beeldt van eenen Rivier-Godt, light te Room opt Capitolium. Buyten Florencen hadde zijn Vader een Hoeve, daer hy den arbeyders hem naeckt voor liet staen, de selve conterfeytende met alder vlijt: soo dede hy oock verscheyden dieren aldaer wesende. Niet wijdt van daer was ghelegen Prato: hier trock hy smorgens vroegh henen, en bleeffer den heelen dagh, teyckenende in de Capelle nae de schilderije van Broer Philippo Lippi, tot hy't al naegedaen hadde, volgende de manier der ployen van t'laken van desen Meester, die te desen deele uytnemende was: En Baccio handelde seer aerdich met Pen, en met root en swart crijt. Eyndeling wert hy bestelt van zijnen Vader by Ioan Francisco Rustici, Beeldtsnijder, van de beste van der Stadt, alwaer Lionardo da Vinci dagelijcx oock was: welcken siende zijn teyckeninge en begin, hadder behagen in, en trooste den Iongen, hem radende sich te houden op het rondt, hem grootlijcx prijsende de wercken van den Beeldtsnijder Donatus. Riedt hem wat te maken van Marmor, t'welck hy dede: en conterfeytte een Vrouwen hooft, dat van den Antijcken was afgegoten: dit voor zijn eerste werck maecte hy redelijck wel. Doe Baccio hier nae eenige Modellen van aerde hadde ghemaeckt, Model, is een Beeldt van wasch oft cley, daer men dan de steenen Beelden nae maect. heeft den Vader dese zijns Soons heerlijcke studie willen te baet comen, ontboodt van Carrara eenighe stucken Marmors, en liet hem t'eynden zijn huys een bequaem werckplaets maken. Hier volmaeckte onder ander gebootseerde stucken Baccio eenen Hercules met Cacus onder voet, van twee ellen en half langh. Op desen selven tijdt was ghedaen en ontdeckt den Carton van Michel Agnolo Buonarotti, daer elder noch meer af gheseyt wort, wesende vol naeckten, om welcken te conterfeytten grooten toeloop was van de Ieucht, die tot Teyckenconst sich begaven: onder ander Baccio, die corts alle d'ander Teyckenaers te boven gingh, soo in omtreck, musculen, verdiepingen, en wel te voldoen: Onder dees Ionghers waren, Iacob Sansovino, Andreas del Sarto, Rosso noch jongh, en meer ander. T'is gheschiedt in veranderinge en oproer der Stadt, dat Baccio hebbende eenen gheconterfeytten sleutel, is ghecomen heymelijck in de Sael daer den Carton was, en scheurde hem in veel stucken: Baccio verscheurt den uytnemenden Carton van Michel Agnolo, Anno 1512.welck van hem gedaen, een al te schandighe daedt was, te verderven soo uytnemende werck, dat een licht was der rechter Teycken-const. Hier van wist men niet d'oorsaeck, die Baccij snooden gheeft dit te doen hadde verweckt: Eenige meenden, t'was dat hy d'ander Leerjeught van sulcken groot voorbeelt wilde berooven, op datse hem niet te boven gingen: Ander, dat hy eenighe besonder deelen voor hem selven ghenomen hadde, oft dat hy't hadde gedaen ter gunst van Lionardo da Vinci, wien desen Carton veel van zijn eere in de Const {==151v==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde wech ghenomen. Die dit misschien beter gerieden, meenden, t'was om den haet en nijdt, die hy droegh tot Michel Agnolo, want hy hem zijn leven langh noyt en vermocht. Doe dese daedt openbaer werdt, was hem grooten laster geseyt, van te wesen nijdigh en boos. Hier naer maeckte hy eenige Cartonnen: onder ander eenen van een naeckte Cleopatra, die seer schoon was. Baccio hebbende naem van een groot Teyckenaer, werd geneught hem te begheven Hoochmoedich voornemen van Baccio. tot schilderen met de verwen, hebbende vaste meeninghe, den Buonarotto niet alleen te gelijcken, maer te boven te gaen in beyde Consten. Hierom hebbende geteyckent eenen Carton van een naecte Leda, met Castor en Pollux, uyt het Swaen-ey ghecomen in haer aermen, en willende dese schilderen van Olyverwe, en toonen dat hy de handelinge der verwen, verscheydenheden der coloreringen en vlecken, de vermenginghen oft temperinghen, hooghselen en diepselen con met den werck en daedtlijck uytvoeren sonder van yemandt onderwijs Baccio wil schilderen, als sonder by Meester te hebben gheleert. te behoeven, docht hem raedtsaem, hem van Andreas del Sarto, daer hy seer gemeensaem mede was.op een Penneel te laten conterfeyten, en soude sien de manier van de handelinge der verwen, en de schilderije hebben tot zijn behulp. Del Sarto merckende zijn listicheyt, en misvertrouwen tot hem zijnen vriendt, hem zijn voorneem niet te willen openbaren, gingh toe, en nam de verwen op de pallet, en sonder temperen, namse met den pinceele, als ervaren Meester die hy was, en conterfeytte also de Carnatie van Baccio: met dese behendicheyt, en door dat Baccio stadich sitten most, con hy niet bysonders afleeren. Doch Baccio verliet daerom zijn voornemen niet: maer hem opentlijck beradende met Rosso, maecte een Tafereel van Olyverwe, daer Christus d'oude Vaders verlost uyt den voorborgh der Hellen. Noch in een meerder Tafereel, daer Noe droncken light, en met de schamelheyt bloot, van zijn twee Sonen gedeckt wort, en van den eenen bespot. Oock proefde en bestondt Baccio, op den ghevel van zijn huys te schilderen op het nat kalck, makende aermen, beenen, en lichamen, op verscheyden manieren ghecoloreert: maer vindende hier in meer swaricheyt, als hy hem voor gegheven hadde, door het droogen van het kalck, en dergelijcke dingen, verliet verwe en pinceelen, en keerde tot Baccio verlaet t'schilderen, en keert weder tot Beeldtsnijden. zijn voorgaende studie, te maken van rondt, en voldede van Marmor eenen jongen Mercurius, met een fluyt in de handt, een Beeldt van dry ellen, daer hy groote studie en vlijt in dede, welck seer ghepresen werdt, en Ao. 1530. gesonden aen den Coningh van Vranckrijck Franciscus, die dat in grooter weerden hadde. Grootlijcx bevlijtighde hem Baccio, te sien anatomiseren, en op het alderscherpste self daer in doende te wesen, waer in hy veel Maenden en Iaren over bracht: want hy een Man was, die uytnemende vyerigh en bebeerigh was nae eere, en uytnementheyt in de Const. Geen tijt van jeught aen verloor hy tijdt, hy en leerde oft en dede wat, geen moeyt oft arbeydt ontsiende, meenende met zijn stadich aenhouden in't werck yegelijcken t'overtreffen. Hy liet van hem aen den dagh comen een groot deel teyckeningen. Onder ander wert Baccio laet een naecte Cleopatra, en een blat met Anatomien in Print uytgaen. door Augustijn van Venetien Plaetsnijder hem ghesneden een naeckte Cleopatra, en in een meerder plaet, op een meerder bladt te drucken, een heel deel Anatomien, daer hy grooten lof van hadde. Hier nae maeckte hy eenen Ieronimus van wasch, een elle en half lang, seer dorre en mager, toonende beenen, musculen, en een groot deel der zenuwen en aderen, onder een rimpeligh en mager vel: Dit werck was met sulck een vlijt ghedaen, dat alle Constenaers {==152r==} {>>pagina-aanduiding<<} die't saghen, bysonder Lionardo da Vinci, seyden, datmen noyt te sulcken deele beter, noch met meerder Const en heeft ghesien te wege gebracht, oft ghedaen. Hier nae maeckte Baccio eenen Marmoren S. Pieter, vier ellen hoogh, die niet al te wel nae der Beeldtsnijders maniere gedaen, maer goet van teyckeninge was. Hier nae maeckte hy eenen Hercules, van negen ellen en half hooghe, tot de blijde incomst van Paus Leo de thiende. Desen was van aerde so ick meen, van desen roemde Baccio te vooren, dat hy beter soude wesen als den David van Buonarotto: maer het segghen met het doen, noch t'werck met den roem niet over een comende, werdt Baccij eere onder den Const-verstandighen wat vermindert. Wetende hier nae Baccio, dat van des Paus wegen was besteedt aen Andreas Contucci een seker werck, tot onse Vrouw van Loreten, met Beelden en Historien van Marmor, alwaer Andreas alree eenighe dingen loflijck en wel ghedaen hadde, en aen d'ander doende was, maeckte Baccio een schoon Model van eenen naeckten David, die onder hem heeft Goliath, en hem het hooft af slaet, met voorneem, hem te gieten van Coper, oft te houwen van Marmor, om te stellen in't Hof des Paleys van Medicis, daer te vooren eenen David had ghestaen van Donatus. Dit Model bracht Baccio te Room by den Paus, den welcken niet en docht tijdt te wesen den David daer toe te maken: maer seynde Baccio nae Loreten by Andreas Contucci voornoemt, datmen hem daer soude gheven te maken eenighe van den Historien. Hier was hy van Andreas wel ontfangen en onthaelt, soo om zijn gherucht, als om dat hy van den Paus daer ghesonden was. Hem werdt gegheven een Marmor, om daer uyt te maken de gheboorte van Maria. Baccio t'Model gemaeckt hebbende, begon in't Marmor te wercken: maer wesende een Mensch, die geen geselschap noch weergade mocht verdragen noch lijden, en die weynigh lof con seggen van anderen, begon hy tegen d'ander Beeldtsnijders, die daer waren, te lasteren het Baccio was onbeleeft, en verwecte over al vyan tschap. werck van Andreas, seggende, dat zijn werck geen teyckeninge en hadde, ghelijck hy oock van anderen seyde. Dees dingen Andreas ter oore gecomen wesende, hy als wijs, en redelijk, berisptede Baccio hier van met aller vriendelijckheyt en beleeftheyt, seggende onder ander, De wercken worden ghedaen metter handt, en niet metter tonge, en dat de goede teyckeninghe niet en is te sien in papier, maer als t'werck voldaen is in den steen: eyndelijck, dat hy toecomender tijt van hem behoorde met meerder aensien te spreken. Maer Baccio hooghmoedigh met lasterlijcke woorden antwoordende, condet hebben, en hadmer niet tusschen gheweest. Des Baccio most vertrecken, en liet zijn Historie brenghen t'Ancona, alwaer hyse bycans voldaen liet blijven, en vertrock. Dese werdt van Raphael van Monte lupo voldaen, en werdt neffen die van Andreas ghestelt, doch niet soo goet werck als dat van Andreas, hoewel geen lof onweerdigh. Baccio keerde teRoom, en vercreegh door Cardinael Iulio de Medici aen den Paus, dat hem was gegheven te maken eenigh Beeldt, voor t'Pallaysich Hof van Medici, in Florencen. Dus gecomen te Florencen, maeckte eenen Orpheus van Marmor, die spelende den Cerberus versacht, en de Helle tot medelijden beweeght. In dit werck volghde hy den Apollo van Belvidere te Room, hoewel zijnen Orpheus de selve actie niet en doet, soo heeft hy seer eyghentlijck de maniere van t'lichaem, en alle de leden naegevolght. Hier nae liet den voornoemden Cardinael Iulius hem maken, om zijnen hof te Room onder den bergh {==152v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mario, van stucco twee Colossen, oft Reusen, nademael Baccio altijt seer tot Reusen maken gheneghen was: dese waren acht ellen hoogh, en ghehouden tamelijck schoon te wesen. Dewijle Baccio aen dese dingen doende was, en liet nae zijn gewoonte niet af te teyckenen, en maecte voor Marcus van Ravenna, en Augustijn Venetiaen, Plaetsnijders, onder ander een groot bladt, wesende een Kinderdoodinge, vol naeckten van Mannen, Vrouwen en kinderen, doode Print van een Kinderoodinge van Baccio, uytnement wesende. en levende, met verscheyden actien van Vrouwen en Soldaten. Hier gaf hy te kennen de goede teyckeninge, die hy hadde in den figueren, t'verstandt van den spieren, en alle Lidtmaten: welck stuck hem over gantsch Europa groot gherucht toelangde, en is noch in grooter weerden gehouden. Hy maecte noch een seer schoon Model van hout, en Figueren van wasch, om een Graf voor den Coningh van Engelandt, welcke Baccio niet in't werck en bracht, maer werdt besteedt aen Benedictus van Rovezzano, Beeltsnijder, die dit Graf van Coper maeckte. Doe ter tijdt en hadde Franciscus Coningh van Vranckrijck geen Beelt van Marmor, noch Antijck noch Moderne: des versocht hy door eenige Cardinalen, en Ghesanten aen den Paus, om yet te mogen gecrijgen. Soo hadden dese Gesanten grooten sin aen den Laochon van Belvideer, die sy seer hooghlijck presen. Doe werdt door den Cardinael van Medici, Baccio ontboden, welcken hy vraeghde, of hy moedt hadde eenen soo goeden Laochon te maken. Baccio antwoorde, dat hy moedt hadde eenen beteren te maken. Dus Baccio vermeet hem eenen beteren Laochon te maken, als den Antijcken op Belvideer. werdt van den Cardinael besloten, dat Baccio daer handt aen soude slaen. Baccio, terwijl men om de Marmoren was, maecte eenen van wasch, die seer gepresen wiert, en eenen in eenen Carton, also groot als den Antijcken Marmoren, van kool en crijt. De Marmoren ghecomen, Baccio liet hem maken op Belvideer een besloten huys, en maeckte voor eerst een van den kinderen van Laochon, welck het meeste is, en voleyndet op sulcker voegen, datter den Paus en alle Const-verstandighe mede waren vernoeght: want van t'zijn en t'Antijck saghmen nauw onderscheyt: Maer doe hy t'ander kindt, en den Vader een weynich hadde begonnen, starf den Paus. Doe nu vercoren was Adrianus den sesten, keerde Baccio met den Cardinael te Florencen, alwaer hy hem oeffende in de studie van de Teycken-const. Doe Adrianus doot, en Clemens de sevenste vercoren was, quam Baccio te post nae Room, om hem in de Crooninghe te vinden, tot welcke hy by last van zijn Heylicheyt maeckte Beelden en Historien van half rondt. Daer nae werdt hem wooning en pensioen bestelt, en keerde weder aen zijnen Laochon: welck werck hy in twee Iaer tijts voldede, Baccio droegh hen heel wel in zijn Laochon, en maeckte den rechten arem aen den Antijcken. soo heel constigh, als hy oyt eenigh dingen hadde ghedaen. Hy maeckte oock den rechten aerm van den Antijcken Laochon, makende den selven eerst van wasch, met den musculen en hardicheyt, over een comende met d'Antijcksche maniere, soo dat Baccio wel te kennen gaf, wat verstandt hy hadde in de Const: dit model diende hem oock tot zijnen aerem. Desen Laochon van Baccio behaeghde den Paus so, dat hy schickte nae Florencen te stellen in de sale van Medicis, t'eynden het tweede Hof, en schickte den Coningh ander Antijcke beelden. Dit werck gaf Baccio groot gherucht en lof. Hier nae teyckende Baccio voor den Paus twee Historien, die hy tot S. Laurens te Florencen wilde laten schilderen, en dedese op open Lombaerts vel: d'een was de Martelisatie van S. Cosmus en Damianus: d'ander, daer S. Laurens op den rooster light. Dit teyckende hy seer net, met grooter aendacht en Const, so gecleedde als naecte, {==153r==} {>>pagina-aanduiding<<} op verscheyden actien, nae de lichamen in't vyer stoken, en ander wercken Baccij print van S. Laurens. doende waren. Seer wreet had hy oock uytghebeeldt Decium, die hittich aenstouwende de stokers, schijnt te vorderen den doot des onnooselen Martelaers, welcken d'een handt opheffende, schijnt zijnen gheest Gode te bevelen. Dese Historie wierdt in coper plaet ghesneden van Marc Antonio van Bolognen: en Baccio werdt van den Paus (wien dit wonder wel beviel) gegeven om zijn Baccio ghecrijght een Ridderschap van S. Pieters. Const, een Ridderschap van S. Pieters. Te Florencen ghekeert, schilderde hy eenen jongen S. Ian in de woestijn, hebbende in den slincken arem een Engelken, den rechteren heffende ten Hemel: dit stelde hy tot zijn Vader in den winckel, om trotsen Ioan Francisco Rustici, zijnen eersten Meester, die doe doende was met schilderen d'Historie van S. Paulus bekeeringhe. Dit stuck van Baccio werdt van den Constenaers der teyckeninge halven seer ghepresen: maer niet van weghen t'coloreren, welck te hardt, en niet te wel ghehandelt was. Hier naer maeckte Baccio den grooten Reus Hercules met Cacus, die te Florencen op de plaetse werdt ghestelt, uyt eenen Marmersteen, van negen ellen en half hoogh, en vijf breet: welck werck Michel Agnolo uyt nijdt worde ontrocken uyt der handt, en Baccio gegheven, die daer niet van en maeckte, dat den volcke behaeghde: want doe dit werck op de plaetse worde gestelt, werdt het van yeder ghelastert, oock met veel ghedichten en Sonetten in Latijn en Tuscaens, die op den pedestael geplackt zijn geworden. Gelijck alree schimpdichten gemaeckt waren, doe desen grooten steen nae Florencen gebracht zijnde, in den Arno verdronck, die daer nae met grooter moeyten uytgehaelt wert. Doe ter tijdt was een ghedicht, welck inhiel dese meyninghe: Doe desen steen nu wist, dat Michel Agnols const Hem niet doen leven mocht: maer dat hy uyt afjonst Van Baccij handt ghescheynt most zijn: door dit bedencken, Wanhopich hy hem self heeft willen dus verdrencken. Doe Baccio zijnen Reus op de plaetse sagh staen, bemerckende dat het daghlicht hem niet goets en dede: maer dat de musculen te weynich conden ghesien worden, om de soeticheyt wille: liet hem met een huysken omcleeden, en toogh hem met den beytels op t'lijf, gevende den musculen te som plaetsen meerder verdiepingen, en meer hardicheyt als te vooren: nu weder ontdeckt. Hoewel het swaer valt in't soo groot, alle volcomenheyt en gracelijckheyt te weghe te brengen, en dat evenwel yeder deel van desen Reus wel verstaen en gehandelt is, en van den verstandigen niet te verachten is: soo neemt den grooten David, die voor t' Paleys daer by staet, gedaen van Michel Agnolo, uyt eenen verdorven steen ghewrocht, den Reus van Baccio gantsch zijn eere en schoonheyt, alhoewel Baccio hem te voor hadde beroemt, desen David van Const wegen heel te doen achter liggen. Baccio seer begeerich om weten, want openbaerlijck van zijnen Reus al worde gheseyt, sondt eenen onder t'volck te luysteren: welcken bedroeft t'huys comende vraeghde Baccio wat t'volck seyde. Hy antwoorde, dat al t'volck met gelijcken mondt zijnen Reus verachtede. En ghy, seyde Baccio. Ick segghe datse my wel bevallen, om u te behaghen, seyde desen knecht. Baccio antwoorde: Ick en wil niet dat ghy seght datse u wel bevallen, seghter vry oock quaet van ghelijck all' ander, dewijl ghy weet, dat ick van niemant nemmer yet goets en segghe: en nu al de weerelt van my quaet seght, soo salt daer mede ghelijck en effen wesen. Baccio, ghelijck d'eergierige plegen, die met {==153v==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeydt nae Menschen lof trachten, en inplaetse schande gecrijgen, hadde in't herte geen cleen verdriet, al en liet hy dat niet eens blijcken: welck verdriet wert versoet van den Paus Clemens met een Hoeve, die hem boven zijn betalinghe Baccio wort van Paus Clemens met een Hoeve beschoncken. gegeven, end' hem neffens zijn ander wel ghelegen was. Den voorverhaelden Hercules langhe onder handen wesende, door krijgh en anders, hadde Baccio ondertusschen noch veel wercken ghedaen en aengevangen. Hy hadde aengenomen te schilderen een groote Altaer-tafel, en daerom ghemaeckt eenen seer schonen Carton van eenen dooden Christus, met Nicodemus, Marien, en ander beelden: doch en schilderdet niet, om oorsaeck als volght. Hy maeckte nae desen noch eenen Carton, daer Christus doot van Nicodemo gehouden, en van de Moeder over eyndt beweent wort, met noch eenen Engel daer by staende, met de doornen croon en nagelen. Dit schilderde hy metter haest op, en stelde dit Tafereel op de nieuwe Marckt in een Goutsmits winckel ten toogh, om t'volcx, en Michel Agnols oordeel te vernemen. Michel Agnolo van Piloto Goutsmidt daer by ghebracht, doe hy alles wel oversien hadde, seyde, dat hy hem verwonderde, dat Baccio, die soo goet Teyckenaer was, uyt zijn handt liet gaen sulcken wreede en harde schilderije, en sonder eenige gratie: een yeder slecht Schilder soude zijn werck op beter wijse uytvoeren: en dat het schilderen Baccio niet gheleeck, noch en diende. Baccio dit weder gheseyt, hoewel hy Michel Agnolo benijdde, bekende evenwel dat hy de waerheyt seyde. Het was doch waer, dat Baccij teyckeninghe uytnemende was: maer condet soo met den verwen geen gratie gheven. Des nam hy nu voor, met eygen handt niet meer te schilderen, maer soude gebruycken een jongh Schilder, geheeten Agnolo, den broeder van Francia Bigio. Het gheschiedde oock, dat te Bolognen ghecroont qwerdt den Keyser Carolus de vijfde: daer trock Baccio henen, liet hem sien by den Paus, en trock met hem te Room, daer hy weder zijn Camer hadde op Belvideer. En den Paus zijn gelofte willende voldoen, die hy hadde Ghelofte des Paus, doe hy op t'Casteel hem most onthouden, van een bysonder heerlijck werck, welck doch achter weghe bleef. gedaen, doe hy ten tijde van de verstooringe van Room op't Casteel sat besloten, te weten, dat hy boven op den ronden marmoren Toren, die recht neffens de brugghe van t'Casteel comt, soude doen oprichten seven groote Beelden van coper, ses ellen hoogh, al liggende op verscheyden actien: als wesende gevanghen, oft verwonnen van eenen Enghel, den welcken soude staen op een schoon vleckige ghemarberde Colomne midden op den Thoren, oock van coper, met een sweerdt in d'handt, welck soude wesen den Enghel S. Michiel, den bewaerder van het Casteel: welcken hem door zijn gonst en hulp hadde verlost uyt dese ghevangenis. De seven liggende Beelden souden wesen de seven Doot-zonden, willende seggen, dat hy door den verwinnigen Engel hadde verwonnen, en te neder gheworpen zijn vyanden, boose en snoode Menschen, uytgebeeldt met de seven Doot-zonden. Hier van liet zijn Heylicheyt maken een Model, welck hem behagende, liet hy Baccio maken de figueren van aerde, soo groot als sy te wesen hadden, om te gieten. Baccio een figuere van aerde ghedaen hebbende die seer gepresen was, beriedt hem met een die van gieten verstandt hadde, maeckte en goot eenige beeldekens, twee oft dry vierendeelen oft spannen langh, gelijck als Hercules, Venus, Apollo, Leda, en ander fantasijen, die hy een deel schonck aen zijn Heylicheyt, en ander Heeren: onder ander een Historie, d'afdoeninghe van t'Cruys half rondt, seer uytnemende wel ghedaen, en suyver ghegoten, schonck hy Carolo Quinto binnen Genua, van {==154r==} {>>pagina-aanduiding<<} welcken hy seer beschoncken, en Ridder werdt gemaeckt. Werdt oock vereert Baccio wort van den Keyser Ridder gemaeckt, en beschoncken. en wel gesien by den Prince Dorea: En van de vrije Stadt Genua werdt hem besteedt te maken een Beeldt van Marmer ses ellen hoogh, eenen Neptunus, die nae t'leven soude comen, en wesen den Prince Dorea, om op de Marckt tot zijn weldaets gedachtenis te stellen: hier van soude hy hebben duysent Croonen, en hadder vijf hondert op de handt. Dit Beeldt heeft hy stracx begonnen, maer noyt voleyndt, keerende doe weder aen den verhaelden Reus Hercules. Nae desen ghedaen Hercules, is den Paus Clemens ghestorven: En wetende Baccio, dat te Room twee Sepultueren oft Graf-steenen souden worden ghebouwt, voor de twee Florensche Pausen, Leo en Clemens, trock nae Room, om te hebben dit werck, daer hy te vooren Modellen van hadde ghemaeckt: maer was belooft eenen Alfonso Lombardi, Fransch Beeldtsnijder, door den Cardinael van Medici, wien hy diende: en hadde met raedt van Michel Agnolo nieu gheinventeerde Modellen ghemaeckt, verwachtende daghelijcx op goet gheloof sonder coop, orden te hebben om Marmoren te halen: Doch Baccio dede so veel by de Suster van Paus Leo, Lucretia Salviata, met Alfonso te lasteren, geen teyckeninge te hebben, en hem selven te prijsen: dat eyndelinghe nae veel naeloopens werdt beschickt, dat de metselrije soude gedaen worden van eenen Lorenzetto Beeldtsnijder, en de Marmoren Beelden en Historien van Baccio: welcken maeckte hier toe nieuw Modellen van hout, en daer op beelden en historien van wasch. Zijn ordinantien waren wel goet: maer ghebruyckte niet verstants ghenoech, in de gestorven Pausen met hun Beelden ter bequamer plaetse op hun Sepultueren te vereeren, nae hun weerde. Dees Modellen werden van Baccio ghebracht op Monte Caval, tot S. Agatha, in den hof van Cardinael Ridolfi, daer twee ander Cardinalen, Cibo en Salviati, te noenmalen waren ghecomen, om t'samen een eyndt van dese Grafteyckens te maken. Terwijle sy aen tafel waren, quam eenen Beeldtsnijder, geheeten Tolosmeo, een vryborstigh, stout, en ghenuechlich Mensch, die geern van een yeder quaet seyde, wesende den besten vrient niet van Baccio. De bootschap ghedaen, dat Tolosmeo wel begeerde binnen comen, seyde Ridolfi, datmen hem soude in laten. En keerde hem tot Baccio: Ick begeer dat wy hooren, wat Tolosmeo van dit besteden der Sepulturen sal segghen: dus Baccio, heft dit behangh der deuren op, en berght u daer onder. Baccio was stracx gehoorsaem. Tolosmeo binnen ghecomen, worde hem te drincken gegheven, en gheseyt, wat hem docht van het besteden der Sepulturen aen Baccio. Stracx bestondt Tolosmeo den Cardinalen te berispen, dat sy qualijck hadden ghedaen in dat besteden, seggende voorts allerley quaet van Baccio, hem beschuldigende te wesen onwetende in de Const, gierigh, stout, en latendunckende. En aldus voortvarende in veel eygenschappen der schanden van Baccio, ontbrack Baccio lijdtsaemheyt, om Tolosmeo te laten voort tot den eyndt alles uytsmijten, en quam voort toornigh, en met een quaet aensicht, segghende tot Tolosmeo: Wat heb ick u gedaen, dat ghy van my met so weynich aensiens aldus spreect? Tolosmeo, door t'onversien verschijnen van Baccio, hiel op, en keerende hem tot Ridolfi seyde: Wat gheckspel is dit, mijn Heer? Ick wil met geen Papen meer te doen hebben: en gingh soo henen. Daer hebben de Cardinalen seer bestaen te lachen, en Salviati tot Baccio te segghen: Ghy hoort wat die van der Const oordeelen, maeckt nu ghy met u werck, dat ghyse doet leugentael spre/ {==154v==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Baccio begon zijn Beelden en Historien: doch en was de daedt niet gelijck de belofte, en de schuldighe plicht, daer in hy gehouden was, van wegen dese twee Pausen: want hy in Beelden en Historien weynich vlijt dede, latende de selve qualijck voldaen, en met veel fauten blijven, sorghvuldigher wesende om t'gelt t'ontfangen, als in den Marmor te wercken. De voornoemde Heeren dit merckende met spa berouw, en siende datter noch twee stucken Marmor waren, om beyde de Paus sittende beelden te maken, baden, hy soude hem hier in beter draghen, en ordineerden dat hyse voleynden soude. Maer Baccio hebbende alree de gantsche beloofde somme ghelts ontfanghen, bracht listich te wege zijn vertreck nae Florencen, hem stekende in den dienst van den Hertogh, door welcken hy vercreegh een deel Marmors, dat Michel Agnolo toequam, onder welck waren eenige gebootseerde figueren, en eene al by voldaen van Michel Agnolo. Baccio nam en sloegh alles aen stucken wat hy vondt, Baccio benijdende Michel Agnolo, sloegh veel sijn dingen aen stucken. om alsoo zijn nijdicheyt te voeden, en Michel Agnolo spijt te doen. Hy vondt oock tot S Laurens in de werckplaets, Michel Agnolo twee marmor Beelden, wesende Hercules druckende den Antheum, welcke den Hertogh dede maken Broer Ioan Agnolo Beeldtsnijder: dese waren oock seer ghevordert: en seggende tot den Hertogh, dat den Monick desen Marmor bedorven hadde, maeckter hy oock veel stucken van. Dit dede hy al onder decksel, dat hy dese Marmoren most gebruycken, en hem ghereet waren en dienstich tot de Fonteynen van het Hof, en de Sepultuere van den Heer Ioan de Medici, welcke hy door zijn wel praten hadde den Beeldtsnijder Tribolo uyt den handen ghenomen. Baccio dan heeft aen dees Sepultuere doende gheweest: onder ander begon hy het Beeldt van den voornoemden Heer Ioan in marmor, welck een goet deel ghedaen wesende, bleef van hem onvolmaeckt: Doch maecte hy in't voorste deel der Sepultuere, een Historie van half rondt, de Beelden ontrent twee ellen, daer den Heer Ioan sit, voor wien worden ghebracht veel ghevangenen, Soldaten, en onthulselde naeckte Vrouwen: doch alles sonder inventie oft eenige bewegingen. Aen d'een eynde deser History is eenen, die op zijn schouderen heeft gheladen een Vercken: met welck Beeldt seyde men Baccio hadde ghemeent eenen Heer Balthasar da Pescia, den welcken hy vyandt was, om dat hy te Room de twee Beelden der Pausen Leo en Clement anderen hadde besteedt, en soo veel te weghe ghebracht, dat Baccio t'onverdiende ghelt (hoewel noode) most weder keeren. Doe Baccio dese Sepulture van den Heer Ioan op een deel nae had ghedaen, was hy dagelijcx in de weer metter tonghe aen den Hertogh Cosimo, wat heerlijcken naem d'Antijcken nae hadden gelaten met doen Beeldthouwen, en bouwen: En dat zijn Excellentie yet groots tot heerlijcke ghedachtenis most nae laten: soeckende tot zijn voordeel den Hertogh uytnemende costen te doen doen. Eyndelinge soude den Hertogh doen maken een openbaer Audiency Camer, om de vreemde Ghesanten en anders, in zijn Paleys aen de plaets. Hier toe nam Baccio voor Bouwmeester eenen Iuliaen di Baccio d'Agnoli, en bracht te wege, dat het een werck was van uytermaten grooten cost, weynich vorderende, dan somtijts soo een Beeldt daer toe makende, van elck nemende vijf hondert Croonen, en was seer vlijtigh zijn Provisie oft Maent-ghelt stadich t'ontfanghen. Onder ander Beelden had hy den Hertogh Cosimo ghemaeckt, welcks tronie niet ghelijckende, seer ghelastert wesende, hy af sloegh, als of hy daer een ander begeerde te maken: maer liet het {==155r==} {>>pagina-aanduiding<<} soo blijven. Doe dit werck ontrent ten halven, de Beelden som op gedaen, en sommighe ghebootseert waren, bracht den Hertogh weder wat nieuws in't hooft, te weten, den Choor, t'ghestoelt, en t'hoogh Altaer van S. Maria del Fiore. In dit werck was Baccio weder aen t'Marmor Beelden maken: onder ander eenen Adam en Eva, van welcke hy van elcx eenighe maeckte, die hy in ander Beelden veranderde. Eyndelinge maeckte hy eenen Adam en Eva met grooter vlijt en begeerte, meynende hier mede t'gemeen volck, en die van der Const, gantsch wel te vernoeghen, hebbende hier in sich selven volcomelijck vernoeght. Dese ghedaen, en wel net ghepolijst op hun plaets ghestelt, hadden t'selve geluck van zijn ander dingen, en werden te jammerlijck met Latijnsche en Tuscaensche schimpdichten bevochten, waer van een op desen sin seyde: Het Lusthof was onteert van Adam en sijn bruydt, Door onghehoorsaemheyt, des mosten sy daer uyt: En dees twee Beelden oock der aerde schande gheven, Verdienen uyt de Kerck daerom te zijn ghedreven. Hier is te mercken, hoe de trotsighe dickwils ghetrotst worden, en dat selden yemandt alle eygenschappen der Consten heeft. In Baccij dinghen faelde altijt meest de gracelijckheyt: want dese Beelden hadden goede proportie, en waren in vele deelen schoon en wel verstaen, en hebben teyckeninge ghenoech om loflijck gherucht te verdienen. Doch ist gheschiet, dat een Edel Vrouwe, dees twee Beelden vast besiende, van Edellieden werdt gevraeght, wat haer docht van dese naeckte lichamen. Sy antwoorde: Van der Mannen lichamen voeght my geen oordeel te gheven. Sy voort wesende ghebeden, haer ghevoelen Vernuftige en fraey antwoordt van een Edel Vrouw, op de Eva van Baccio. te seggen van de Vrouw, seyde sy: Dees Eva heeft twee goede deelen, die weerdich ghepresen zijn: want sy is wit, en stantvastich. Een aerdige listighe antwoorde, die al prijsende, lasterde den Constenaer en zijn werck: verheffende alleen de gedaente van het Marmor, en twee prijselijcke deelen, den Vrouwen betamende oft wel voegende, daer onder begrijpende. Baccio maeckte tot den Altaer noch twee Beelden van Marmor, eenen naeckten Christus, met eenen Enghel die hem ophoudt, dat wel van zijn beste werck was: en eenen Vader half naeckt, als eenen Iuppiter, die onvoldaen was. Baccio ten lesten hadde Baccio leght nergen op toe, dan om rijck te worden. niet meer acht op den clap des volcx, dan alleen hem selven rijck te maken, coopende veel schoon Hoeven van Wijngaerden, en groote heerlijcke huysen, niet willende hem selven voort veel quellen met den arbeyt, hoewel t'Graf van den Heer Ioan, de Camer der Audientie van de sael, en den Choor met den Altaer van Sancta Maria del Fiore, onvolmaeckt bleven. T'is gheschiet, dat uyt Vranckrijck is ghecomen Benvenuto Cellini, die Coningh Francisco had ghedient voor Goutsmidt, in welck hy uytnemende was, en had oock voor den Coningh yet ghegoten. En also den Hertogh lustigh was, de stadt Florencen te vercieren, werdt hem toeghebracht en ghepresen desen Benvenuto: welcken den Hertogh, nae veel gonst en beleeftheyt, gaf te maken een coper Beeldt van ontrent vijf ellen hoogh, eenen naeckten Perseus, hebbende onder hem een naeckte Medusa, die hy onthooft heeft: dit was om te stellen onder een van de boghen van de Logie op de plaets. Benvenuto hier aen, en aen ander dingen Baccio wort ghetrotst in de Const. doende wesende, heeft nijdicheyt Baccij herte seer gequelt en beroert, dat dus een Goudtsmidt stracx Beeldtsnijder was: en die cleen Beelden, Medaillen, en ander minute dingen was ghewent te maken, nu bestondt groote Colossen {==155v==} {>>pagina-aanduiding<<} oft Reusen te maken, en gieten, en stracx soo veel gonst by den Hertogh hadde vercreghen, en con zijn quaetheyt niet verborghen houden: maer vondt oock een, die hem wist te verantwoorden: want Baccio in teghenwoordicheyt van den Hertogh, hadde met, en van Benvenuto, veel listighe, bijtige, en schimpige redenen, hun wercken, de Const, en dergelijck aengaende, waer in den Hertogh zijn tijtverdrijf hadde, om dat het gheschiede tusschen twee soo vernuftighe gheesten, die soo behendigh en snel ter tonghe waren, gafse daerom vry veldt tot hunnen tonge-strijdt. Baccio hem dus ghetrotst vindende, werdt te vyerigher zijnen Godt Vader te volmaken. Maer niet meer vindende by den Hertogh de gewoon gonst, hiel vast aen te vleyen met de Hertoginne. T'geschiede Benvenuto en Baccij ghekijf. eens, dat dees twee voornoemt met malcander in den gewoonen bijtigen praet gheraeckt waren, en van malcanders doen veel dinghen ontdeckten, dat Benvenuto met dweers ghesicht siende, tot Baccio seyde al dreygende: Baccio, versiet u selven van een ander weerelt: want op dese en sal ick u niet langhe laten blijven, maer u daer afhelpen. Baccio seyde: Laet het my doch weten eenen dagh te vooren, dat ick mijn Testament maken, en my biechten mach, en niet en sterve als een beeste, ghelijck als ghy zijt. Aldus gaven sy malcander menighen slagh, en sieke sonder bloeden, metter tongen. T'welck soo eenige maenden geduert hebbende met vermaeck van den Hertogh, diese ten lesten verboodt: en begeerde, datse beyde hem nae t'leven souden conterfeyten, en in coper gieten in't groot, tot den gord-riem toe, op dat den best-doender meest eere mocht becomen. Dewijle dese vertrotsinghe gheduerde, voleyndighde Baccio zijnen Godt den Vader, een Beeldt ses ellen hoogh. Hier by liet hy door eenen Vincent de Rossi, zijnen leerling, maken twee Engelen, die weersijds keerssen souden houden. En alles veerdigh hebbende, met noch eenighe historien en vercieringhen tot den Altaer, eer hy alles ontdeckte, en den volcke liet sien, ghebruyckte hy alle middelen, dat den Hertogh eens soude comen sien, den welcken geensins en woude comen, alhoewel hy van de Hertoginne oock daerom ghebeden was, wesende te seer verstoort op Baccio, om dat hy so veel schoone wercken ten halven hadde laten steken, en soo veel weldaden en rijckdom van den Hertogh ontfangen. Baccio hem siende ghelijck uyt den dienst, en ghenade van den Hertogh, was soo droef en moeylijck, dat niemant met hem en con omgaen. Hier nae isser weder twist ghevallen tusschen Baccio, Benvenuto, en een Beeldtsnijder Bartholomeus Ammannati, om van eenen Marmor, van meer als thien ellen eenen Reus te maken. Ondertusschen voldede Baccio eenen dooden Christum, die Clement zijnen soon (die jongh gestorven was) hadde begonnen: want hy hoorde, dat Michel Agnolo te Room oock eenen, met eenen grep Beelden, tot zijn eygen Sepultuere onder handen hadde, des wilde hy desen oock tot zijn graf volmaken. Desen gedaen, stelde hem in de Kerck van Servi, op eenen Marmoren Altaer, waer voor hy een graf liet maken, om zijns Vaders ghebeenten in te legghen, oock hem, en zijn ghesin: En heeft self met grooter begeerte dees ghebeenten in't graf gheleyt: En t'zy of hy hier in eenighe besonder beweginghe heeft ghecreghen, oft te seer hem vermoeyt, hy hem qualijck bevoelende quam t'huys: en de sieckte dagelijcx toenemende, is ten achtsten daghe ghestorven, Ao. 1559. oudt 72. Iaer: en hadde tot dier tijdt altijt cloeck en sterck geweest, sonder oyt schier sieckte gehadt te hebben. Hy werdt begraven neffens t'ghebeent van zijnen Vader. Zijn Graf-schrift {==156r==} {>>pagina-aanduiding<<} is dit: D.O.M. Baccius Bandinel, divi Iacobi eques, Sub hac Servatoris imagine, A se expressa, cum Iacoba Donia Uxore, quiescit. Anno M.D.LIX. Het leven van Francesco Salviati, uytnemende Schilder van Florencen. Dat de Const haren constighen oeffenaer door vlijtich volherden niet alleen verheft, maer oock veredelt, oft somtijts Edel geslachts naem toevoeght, is openbaer te bewijsen aen Francesco, den soon van eenen Florenschen Borger, Fluweel-wever, ghenaemt Michel Angelo Rossi: welcken Francesco namaels den naem van't Edel huys Salviati vercreegh. Sijn Vader wouw hem in alder voeghen oock op t'Fluweel-weven hebben, dan zijnen sin was gantsch tot de Reycken-const ghenegen, en hadde eenen Cosijn, die gelijck hy noch jong, en op t'Goutsmeden was: desen behandighde hem van fraey Meesters teyckeninge, die hy heymelijck met grooter neersticheyt dagh en nacht conterfeytte, ghenietende soo veel onderwijs, als hem van den Cosijn mocht gheschieden. Ten lesten, door tusschen-spraeck van eenige, quam hy oock op't Goutsmeden, daer hy in't teyckenen seer toenam, en des heylighe daeghs in geselschap van ander Iongers met grooter neersticheyt teyckenende, maecte groote kennis en vrientschap (die altijts duerde) met Giorgio Vasari, oock gelijck hy een kindt wesende: Welcken, so hy by Andrea del Sarto bestelt worde, dede hem heymelijck van zijn Meesters teyckeningen hebben, welcke Francesco met grooter begeerte nacht en dagh conterfeytte. Eyndelijck worde Vasari bestelt by Baccio Bandinelli, daer Francesco oock by gheraeckte, tot groot voordeel van d'een so wel als d'ander: want sy dus by een meer in een maendt als andersins in twee Iaren leerden. Nae eenige beroerten der Stadt en belegeringe, maecte Francesco een boto, dat is, een berdeken, datmen uyt beloften in de Kerck ophangt, van een Soldaet, die in zijn bedde van eenige Soldaten was besprongen om vermoorden: en al wast een dingen van cleenen loon, soo dede hy't met grooter studie en aerdicheyt, en wert namaels in grooter weerden ghehouden. Noch in't Clooster Badia dry historikens op 't Sacrament: t'een d'Offerhande van Abraham, t'ander het Manna, het derde t'Paeschlam: dit werck gaf ghetuygenisse van t'ghene te worden hadde. Hier nae maeckte hy een Dalida, die Samson t'hayr afsnijdt: en in't verschiet, daer hy den Tempel doet vallen op den Philistijnen: welck stuck in Vranckrijck werdt gesonden, en maeckte Francesco bekent voor den besten onder alle jonge Florensche Schilders. T'gheschiede dat te Room den ouden Cardinael Salviati begeerde by hem te hebben een fraey jongh Schilder, die hem nae zijnen lust eenighe dingen schilderde, en wilde hem gelegentheyt doen hebben om te practiseren: des werde by hem bestelt Francesco, wiens conditien en doen den Cardinael wel behaeghden: so hadde hy daer in Borgo Vecchio zijn Camer, en vier gouden Croonen ter Maendt, en zijn tafel by den Edelluyden. Francesco blijde van sulck gheluck, maeckte voor eerst den Cardinael een Mary-beeldt: noch op een doeck eenen Franschen Heere, die eenen Hert jaeght, welcken hem salveert in den Tempel van Diana. Hier nae liet hem den Cardinael maken in {==156v==} {>>pagina-aanduiding<<} een Mary-beeldt t'conterfeytsel van zijn Nichte, en ooc dat van haren Man. Francesco, boven zijn voorighe gheluck, was seer verblijdt, om dat Vasari zijn medegheselle daer oock gecomen was, welcken woonde by Cardinael de Medicis, end' en waren niet wijdt van malcander: des sy niet aenmerckelijcks in Room nae en lieten, oft sy en hebbent t'samen gheconterfeyt: en al den winter t'samen, wanneer den Paus uyt was, teyckenden in de Camers heel daghen sonder eten, en met groote coude. Francesco worde van zijnen Cardinael gheordineert, te schilderen in de Capelle van zijn Paleys eenighe Historien van S. Ioan Baptiste, waerom hy hem met Vasari in een stove begaf te studeren naeckten nae t'leven, en in Campo santo deden sy eenighe Anatomien. Vasari vertrock nae Florencen. En Francesco, nae eenighe groote sieckte, maeckte sommighe wercken in S. Maria della Pace, die seer gepresen waren: daer nae by Pont S. Agnelo, voor een Paleys des Paus wapen, met groote Beelden en naeckten op't nat, die seer bevallijck waren. Hy maeckte hier nae een goet conterfeytsel, en in S. Francesco tot A Ripa, een schoon Mariae boodtschap, in Oly, gedaen met grooter vlijt. Voorts Ao. 1535. in s'Keysers comst te Room dede Franciscus (die nae den Cardinael zijn leven Salviati den toenaem behiel) dinghen van wit en swart, die boven alle ander ghepresen waren. Hier nae maeckte hy op doecken van waterverwe t'leven van den grooten Alexander, die daer nae in Vlaender waren, in Tapijt ghewrocht. Hier nae schilderde hy noch eenighe dingen van Triumphen, en tot een Comedie een fraey prospective: noch in eenen Boeck voor een Poeet veel historikens, en voor zijnen Cardinael een teyckeninghe van roo crijt, daer David ghesalft wort: en was wel t'beste van al t'geen Franciscus Salviati oyt teeckende: dit worde met ingeleyt goudt ghewrocht van Damiaen van Bergamo. Francesco werde hier nae doen schilderen een Historie in de Kerck, van S. Ians onthoofdinge, op't Capitolium, daer Maria Elisabeth visiteert: dese was voldaen Ao. 1538. op't nat, en is wel van de beste Schilderije die Francesco oyt dede, so in't ordineren, en t'samen voegen der Historie, en het verminderen der figueren, met regel der prospective, met Architecture in ghebouwen, oock naeckte en ghecleedde, de gracelijckheyt der tronien, en in alle deelen, dat geen wonder is datter al Room in verwonderde. Ontrent een venster maeckte hy eenige aerdicheyt en historikens als van marber, die wonder aerdich zijn. Geentijts verloor Francesco tijdt, maer terwijlen hy dit werck in Campidoglio dede, teeckende hy eenighe dinghen, en schilderde eenen Phaeton, die Michel Angelo gheteyckent hadde. Naer meer wercken quam Francesco tot Florencen, daer hy van zijn maeghschap wel ontfangen was: daer begon hy een Historie, voor een triumph van de Bruyloft van den Hertogh Cosimus, de welcke hy een ander nae zijn teyckeninghe liet voleynden, en reysde nae Venetien, daer hy van den Patriarch beleefdelijck ontfanghen worde, en maeckte voor hem d'Historie van Psiche, t'welck wel is de schoonste schilderije die binnen Venetien is. Daer naer in een Camer, daer Ioan van Vdine veel dingen van stucco hadde ghedaen, maeckte hy eenige Beelden, naeckt en ghecleedt, die seer gracelijck zijn. Tot de Nonnen van Corpus Domini, ooc te Venetien, maeckte hy met grooter vlijt eenen dooden Christus, met de Marien, en eenen Engel in de locht, met de reetschappen der passie in handen. Hy conterfeytte den Poeet Pieter Aretino, welcken dit met eenige versen, tot deses Schilders lof, als een bysonder dingen, sondt aen {==157r==} {>>pagina-aanduiding<<} den Coning van Vranckrijck. Voor de Nonnen van S. Christina maeckte hy een Tafel met veel figueren, die wisselijck seer schoon is. Doe hem Venetien verdroot, keerde hy weder nae zijn ghewenschte Room, daer quam hy Anno 1541. Daer gecomen, maeckte nae eenige co