Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans René Marres GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: G 1416 27   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans door René Marres, uit 1996.   REDACTIONELE INGREPEN De noten van p. 77-79 zijn naar de tekst gevoerd, deze pagina's zijn komen te vervallen. Ook de kop ‘Noten’ op p. 77 is vervallen. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. 84) is niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 1)] Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans   [pagina ongenummerd (p. 3)] René Marres Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans Internationaal Forum voor Afrikaanse en Nederlandse Taal en Letteren Leiden 1996   [pagina ongenummerd (p. 4)] © 1996 René Marres te Diemen © 1996 Dimensie Boeken Internationaal Forum voor Afrikaanse en Nederlandse Taal en Letteren te Leiden ISBN 90-6412-111-7   [pagina 5]  Inhoud Voorwoord 7 Het misverstand, een centraal idee van De donkere kamer van Damokles 9     De twee betekenissen van ‘Dorbeck bestaat (niet)’ 10 Het onloochenbare bestaan van Dorbeck 11 Dorbeck's bestaan onafhankelijk van Jagtman 13 Verhaalgebeuren gewaarborgd door de verteller 13 Smulders over desoriëntatie 15 Naar een nieuwe interpretatie 18 Osewoudt's verzetsverleden onaantastbaar 18 Bevooroordeeldheid van inspecteur Selderhorst 21 Ongevonden straat en lege foto 23 Geen misleiding maar de roman vraagt om begrip 25 Het alomtegenwoordige misverstand 27 Journalist en psychiater 27 De mythen van oom, inspecteur en anderen 29 Realisme of niet 30     Bestaan en onschuld van Osewoudt en Dorbeck 32     Osewoudt's psyche en Dorbeck's bestaan 32 Is Osewoudt een erfelijk belaste paranoiapatiënt? 35 Uitspraken van Hermans over Dorbeck's bestaan 39 Het naschrift 41 Osewoudt doodt zijn vrouw omdat zij een verraadster is 43   [pagina 6] Vergelijking met Vestdijk's ‘Pastorale 1943’ 46 Geen bewijsmateriaal dat Dorbeck een verrader is 46 Osewoudt verraadt Dorbeck niet: contact met Ebernuss 51 Over interpretaties van de roman 54 De interpretatie van Janssen 55 Is niets zeker in de roman? 56 Invloed van personages met autoriteit op interpreten 57 Parallel met Kafka's ‘Het proces’ 59     Realisme als strategie 61     Tweeledigheid en tegenstrijdigheid van Dupuis' stellingname 63 Dorbeck, Ebernuss, Osewoudt 64 Vergelijking met andere literatuur 66 Een realistisch antwoord mogelijk 67 Osewoudt's psychologische grondslag 69 Nevenpersonages 72 Voorwerpen en gevoelens 73 Conclusie 75     Noten 77     Bibliografie 80   [pagina 83]  Colofon Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans, door René Marres, werd in opdracht van Internationaal Forum voor Afrikaanse en Nederlandse Taal en Letteren te Leiden, als nummer 27 van de reeks Leidse Opstellen, gezet uit de Janson Text, gedrukt door Cartoprint bv te Den Haag en gebonden door Binderij Bosboom bv te Den Haag.   De Leidse opstellen staan onder redactie van Jan Biezen te Leiden   De grafische verzorging is van Jan Jonker te Leiden.   De oplage is 500 exemplaren. 2005 dbnl / René Marres   marr003over01_01 René Marres, Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans. Dimensie Boeken, Leiden 1996   DBNL-TEI 1 2005-05-25 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: René Marres, Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans. Dimensie Boeken, Leiden 1996 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/marr003over01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenn man dich ansieht, möchte man fast dem Sprichwort glauben: ‘Einen solchen Prozess haben, heisst ihn schon verloren haben’. F. Kafka Der Prozess Voor mijn waarheid heeft niemand emplooi W.F. Hermans De electriseermachine van Wimshurst {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans levert al tientallen jaren een levensgroot interpretatieprobleem op dat je zo langzamerhand wel klassiek mag noemen. Want de interpretaties ervan lopen niet een beetje uiteen, zoals meer voorkomt, maar vele staan lijnrecht tegenover elkaar. In dit boekje geef ik behalve mijn eigen interpretatie een bespreking van zo goed als alle andere standpunten die tot nu toe na de recensies openbaar zijn gemaakt.¹ Mijn interpretatie sluit aan bij opmerkingen van de schrijver, waarvan sommige overigens niet zo duidelijk zijn. Daarbij probeer ik ook te verklaren waarom men tot bepaalde opvattingen komt. Het is opmerkelijk hoe sommige interpreten zich gewillig aan de zijde van de autoriteiten in de roman scharen, die Hermans nu juist wilde ontmaskeren. Het is dus een boekje geworden niet alleen over deze intrigerende roman maar ook over de interpretaties. Men zou het misschien als ideaal kunnen beschouwen als een interpretatie van een roman enkel op impliciete wijze ingaat tegen wat ervan afwijkt. Maar dat was in dit geval - en trouwens ook in veel andere gevallen - niet mogelijk omdat sommige andere opvattingen mij zo verbazen dat ik niet op het idee zou zijn gekomen om datgene van de roman aan te halen wat ertegen ingaat als ik ze niet eerst gelezen had. Bijvoorbeeld, het zou niet bij me opgekomen zijn dat een lezer kan denken dat Osewoudt zijn idool Dorbeck verraden heeft. Pas doordat iemand dat stelt ben ik wat het weerlegt op een rijtje gaan zetten. Het eerste van de drie opstellen werd al eerder gepubliceerd, in Polemische interpretaties, Van Louis Couperus tot W.F. Hermans (1992). Ik heb het een en ander verbeterd, vooral de woordkeus, en enkele punten aangevuld. Bij zo'n ingewikkeld boek als De donkere kamer kun je niet alles de eerste keer goed hebben. De relatie van Osewoudt tot Ebernuss bijvoorbeeld is gecompliceerder dan ik het toen voorstelde. Het tweede opstel is een vervolg op het eerste. Ik heb me daarom afge- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagd of ik niet beter zou doen de stof ervan daarin te verwerken. Mijns inziens zou dat echter wel erg veel bij elkaar zijn geworden. Er is en wordt over deze fascinerende roman zoveel gepubliceerd dat de massa commentaar ondoorzichtig zou worden. Bovendien bestaat het stuk, nog meer dan het eerste, grotendeels uit bestrijding van andere opvattingen. Ik onderzoek onder andere de betrouwbaarheid van de psyche van Osewoudt en ga in op een aantal beschuldigingen van moord en verraad tegen hem - en Dorbeck - in recente artikelen. In het derde opstel behandel ik een afzonderlijk, fundamenteel thema, namelijk of de roman als realistisch is op te vatten of - zoals vooral Dupuis betoogd heeft - gerangschikt moet worden onder het duidelijk niet-realistische werk van de schrijver. Deze kwestie komt ook in de andere twee opstellen wel hier en daar aan de orde, maar, afgezien van één voorbeeld dat ik behandel in het eerste, nog niet systematisch. Als er naar meer dan één publicatie van een auteur is verwezen, is het jaartal erbij gezet, anders niet. De publicaties zijn te vinden in de bibliografie. Naar de roman is meestal enkel met het paginanummer verwezen, maar soms staat er ‘DKD’ bij om verwarring met een secundair werk te vermijden.   In een bespreking van bovengenoemde bundel schreef een recensent² in het Vlaamse blad Streven (1993): ‘Marres’ zgn. 'nieuwe interpretatie' van Hermans' De donkere kamer van Damokles is misschien wel sluitend maar juist dat maakt ze zo onaantrekkelijk.’ Dat is dus iemand die het niet interesseert wat een roman uitdrukt en wat een schrijver te zeggen heeft: een opmerkelijk staaltje van onbenul. Ik schrijf voor mensen die wèl graag zien dat een interpretatie sluitend is, die niet alleen een intuïtieve, esthetische maar ook een intellectuele belangstelling voor literatuur hebben en die het interessant vinden dat je interpretaties kunt aanvechten en soms weerleggen met argumenten, al was het maar door de roman goed te lezen.   Tenslotte zeg ik Jos van Pelt hartelijk dank voor de aandacht, stilistisch en anderszins, die hij aan het redigeren van dit geschrift heeft willen besteden.   René F.M. Marres 1 Een artikel in een tijdschrift(?) met de mysterieuze naam, volgens de electronische Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Letterkunde, Restant Duffel, kreeg ik niet te pakken. 2 Emmanuel van der Aa. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het misverstand, een centraal idee van De donkere kamer van Damokles Het verschijnen van De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans heeft indertijd veel discussie losgemaakt. De roman leek een mysterie te bevatten dat om oplossing riep. Hoofdfiguur is, zoals men weet, een sigarenwinkelier, Henri Osewoudt, die in de tweede wereldoorlog in het verzet gaat, daartoe gebracht door iemand, Dorbeck, die uiterlijk zo sterk op hem lijkt, afgezien van haar en stem, dat hij welhaast zijn dubbelganger is. Osewoudt, wiens verschijning vrouwelijke trekken vertoont, bewondert Dorbeck omdat die hem een echte man lijkt, wat hij zelf door zijn daden ook wil worden. Hij voert Dorbeck's opdrachten blindelings uit. In bevrijd gebied gekomen wordt hij later echter gearresteerd als verrader. Hij beroept zich op zijn opdrachtgever, maar deze is niet te vinden. Zijn beschuldigers twijfelen aan Dorbeck's bestaan: misschien is hij een verzinsel van Osewoudt. Maar ook als hij bestond wordt de vraag wie deze Dorbeck precies was. Sommige lezers, bijvoorbeeld Oversteegen, wisten niet meer wat zij van het bestaan van Dorbeck moesten denken, na over het na-oorlogse vruchteloze onderzoek daarnaar gelezen te hebben (168-169). Na een tijd ontstond er toch een zekere consensus over dat de onoplosbaarheid van dit probleem juist de kern van de roman uitmaakte. De historische werkelijkheid is niet kenbaar. Deze visie wordt verdedigd in de monografie van Janssen over deze roman in de Synthese-reeks, die laat zien dat vorige interpretaties vastlopen. Hij betoogt dat een antwoord op de vraag ‘bestaat Dorbeck, de dubbelganger van de protagonist Osewoudt, nu wel of niet?’ niet te geven is (1983, 31-32).³ Hier ben ik het slechts half mee eens. In een bepaalde betekenis van ‘Dorbeck bestaat’ is het juist, in een andere betekenis van dit schijnbaar simpele zinnetje niet. Ook zal ik betogen dat, juist omdat dit zo is, de roman kan illustreren dat de werkelijkheid niet kenbaar is. Overigens is het beter het zo uit te drukken dat de werkelijkheid niet te {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgronden is. ‘Niet kenbaar’ lijkt namelijk te impliceren dat men in het geheel niets zou kunnen kennen, ook niet door waarneming. Dat is niet het idee van de roman: hij houdt in dat het waargenomene vaak niet te doorgronden is. 3 In deze derde editie (1983) van zijn boek heeft Janssen in zijn samenvatting (41) de mogelijkheid dat Dorbeck een hallucinatie van Osewoudt is weggelaten, maar zijn argumentatie ervoor dat hij het zou kunnen zijn (31-32) niet veranderd. Ook Weck en Huisman menen in hun vaak herdrukte schoolboek dat we niet uit kunnen maken of Dorbeck bestaat en dat dit essentieel is voor de roman (56). Dorleijn in Van Dijk & Dorleijn meent eveneens dat over de vraag van Dorbeck's bestaan geen conclusie mogelijk is (58). Ik laat zijn lezing verder terzijde, omdat die, naar hij zelf zegt, niet origineel is en grotendeels gebaseerd op studies van anderen, zoals Janssen, Smulders en Raat (53). De twee betekenissen van ‘Dorbeck bestaat (niet)’ Voordat ik mijn visie over het misverstand als centraal idee van de roman ontwikkel moet ik eerst door analyse van de uitspraak ‘Dorbeck bestaat (niet)’ het punt van Dorbeck's al of niet bestaan verhelderen dat ten grondslag ligt aan elke interpretatie van de roman en mijns inziens de beschouwingen erover tot nu toe vertroebeld heeft. Hermans heeft zelf aangegeven wat voor hem het belangrijkste was bij het schrijven van dit werk. Hij meent dat de waarheid van de historicus in vergelijking met die van de natuurkundige ‘niet veel meer is dan een fabel, een mythe of het waansysteem van een paranoialijder’. En zo is het ‘() niet uit te maken wie Dorbeck geweest is, of hij bestaan heeft of niet, aan wiens kant hij stond’ (1963, 44-45). Het middelste deel van deze zin - of Dorbeck bestaan heeft - kan op twee (en zelfs meer) manieren opgevat worden, zoals steeds het geval is als een naam meer is geworden dan louter een verwijzing (denotatie) en een zekere betekenis (connotatie) heeft gekregen.⁴ En doordat deze twee manieren niet onderscheiden worden ontstaat de verwarring in de discussie. De vraag kan betekenen: heeft er in de romanwerkelijkheid iemand bestaan die zich als Dorbeck aan Osewoudt presenteerde, en die bovendien - hier komt er enige betekenis bij - sterk op hem leek en hem opdrachten gaf? Dan is het antwoord ja, zoals ik nog zal toelichten. Maar de vraag kan ook betekenen: heeft er iemand bestaan wiens werkelijke naam Dorbeck was, die steeds verzetsstrijder was, die geheel en al degene is waarvoor Osewoudt hem houdt? Hier wordt de betekenis aanmerkelijk uitgebreid. Dan is het antwoord dat dit onzeker is. Als Hermans zegt dat het niet uit te maken is of Dorbeck bestaan heeft bedoelt hij dit, ook blijkens de context van de hele zin, in de tweede betekenis. Als je je afvraagt wie iemand is en aan welke kant hij stond impliceer je namelijk met je vraag al zijn bestaan.⁵ Het verwarrende is echter dat de vraag of Dorbeck bestaat of bestaan heeft voor vele beschouwers en trouwens ook voor inspecteur Selderhorst, die het onderzoek naar Osewoudt leidt, in elk geval ook eenvoudigweg betekent: bestaat er een man die zei Dorbeck te heten, die op Osewoudt lijkt en hem opdrachten gegeven heeft? En die vraag is door de lezer beves- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tigend te beantwoorden. Daarom is het op zijn minst misleidend om te zeggen dat niet uit te maken is of Dorbeck bestaan heeft. En als men bedoelt dat door de lezer niet vast te stellen is of er iemand bestaan heeft die op Osewoudt lijkt en hem opdrachten gaf is men helemaal op een dwaalspoor. Ik zal nu mijn opvatting dat Dorbeck zonder enige twijfel bestaat toelichten, niet alleen omdat ze ingaat tegen een vrij algemeen ingenomen standpunt, maar ook omdat ik dit nodig zal hebben voor mijn denkbeeld over het misverstand dat ik daarna uiteen zal zetten. Bijkomend voordeel is misschien nog dat de lezer wie de roman niet meer zo goed voor de geest staat weer op de hoogte wordt gesteld. Maar merk s.v.p. op, de uitspraak ‘Dorbeck bestaat’ hanteer ik verder, tenzij ik anders aangeef, enkel en alleen in de eerste, beperkte betekenis van ‘er bestaat iemand die zich Dorbeck noemt, uiterlijk sterk op Osewoudt lijkt en hem opdrachten geeft’! 4 Vergelijk met de vraag of Jezus van Nazareth bestaan heeft. Deze vraag kan op zichzelf betekenen of er in de tijd van de Bijbelse Jezus iemand in Nazareth bestaan heeft die Jezus heette (denotatie). Maar gelovigen zullen hier natuurlijk niet mee tevreden zijn. Voor hun heeft hij alleen bestaan als er iemand bestaan heeft die ook gezegd en gedaan heeft wat er in de evangeliën over hem verteld wordt (connotatie). Er zijn hierbij allerlei tussenposities mogelijk. Orthodoxen zullen misschien zeggen dat hij niet bestaan heeft als hij niet na zijn dood weer verrezen is. Sommige vrijzinnigen stellen niet deze eis en zullen menen dat hij bestaan heeft als hij de kruisdood gestorven is, of misschien alleen maar als hij een voorbeeldig mens is geweest en een bepaald deel gezegd en gedaan heeft van wat de evangeliën vermelden. Welk deel is ter keuze. Het ligt eraan wat de gelovige essentieel acht. De vraag of Jezus van Nazareth - of Dorbeck - bestaan heeft kan dus vele betekenissen hebben. Fundamenteel is de tweedeling tussen de denotatieve en de connotatieve vraag. Vervolgens kan de laatste soort vraag allerlei mogelijke betekenissen inhouden. In het geval van de vraag naar Dorbecks bestaan spreek ik om het niet onnodig gecompliceerd te maken van twee betekenissen. 5 Saskia de Vries heeft gesignaleerd dat Janssen in de derde druk van zijn boek over de roman het idee dat Dorbeck mogelijk niet zou bestaan omdat hij een hallucinatie van Osewoudt zou kunnen zijn heeft laten vallen (1984, 291). Ik denk dat zijn weifelen verklaard kan worden door mijn begripsonderscheiding. De Vries vraagt om Janssen's argumenten voor het bestaan van Dorbeck. Ik geef de aanwijzingen daarvoor, die sterker zijn, want rechtstreekser, dan enig argument zou kunnen zijn. Het onloochenbare bestaan van Dorbeck Dorbeck, die als luitenant in het Nederlandse leger geïntroduceerd wordt, loopt tijdens de eerste oorlogsdagen in mei 1940 binnen in Osewoudt's sigarenzaak. Daar er dan nog geen reden is voor het opgeven van een valse naam zal hij vermoedelijk wel zo heten. Hij geeft Osewoudt een filmrolletje om te ontwikkelen. Bij zijn tweede komst is Nederland al verslagen en vraagt hij een burgerpak aan Osewoudt; hij laat zijn uniform achter omdat hij zich niet wil overgeven. De derde keer komt hij het van Osewoudt geleende kostuum terugbrengen en vraagt hem via een briefje opnieuw om foto's te ontwikkelen en te verzenden. Osewoudt begraaft zijn legeruniform in de tuin. Dit lijken gewone ontmoetingen. Dan is er één die zou kunnen doen denken aan een hallucinatie, namelijk de vierde, die tijdens een onweer plaats vindt (30).⁶ Doordat het licht uitvalt krijgt Osewoudt Dorbeck's gezicht niet te zien; hij moet op diens stem afgaan. Voor de verandering wil ik eens een mening aanhalen uit een bekend schoolboek omdat in zo'n boek meestal opvattingen staan die min of meer algemeen zijn geworden. Hierin wordt gezegd dat het erop lijkt dat deze ontmoeting een zinsbegoocheling is (Anbeek-Fontijn 39). Ze is echter duidelijk reëel om tenminste twee redenen. De volgende ontmoeting, in de wachtkamer van het station van Haarlem, komt tot stand door een afspraak gemaakt tijdens deze vorige en ook heeft Osewoudt toen een pistool gekregen van Dorbeck dat hij in Haarlem zal gebruiken om bij een aanslag in een huis in de Kleine Houtstraat iemand dood te schieten. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hij er daarna vandoor is gegaan meent een buurman, Evert Turlings, die hem toevallig tegenkomt, dat hij hem zag vechten met iemand in deze straat (36). Dat was Osewoudt niet, maar Dorbeck die dus ook voor anderen erg op hem lijkt. Dat was ook al eerder minachtend door Osewoudt's vrouw geconstateerd: Osewoudt lijkt op Dorbeck als een mislukte pudding op een wel gelukte (22). De conclusie moet tot zover zijn dat Dorbeck bestaat. Daarna verlopen er een paar jaar en het verhaal begint weer in juni 1944. Osewoudt krijgt een verzoek van Dorbeck, dat geheel met de machine geschreven is, om de foto's van het eerder afgegeven filmrolletje op te sturen. De volgende opdracht, om Dorbeck op te bellen, staat op de achterkant van een van die foto's. Dan krijgt hij telefonisch een verzetsopdracht van Dorbeck. Daarbij moet hij louter op de stem afgaan. Maar waarom zou hij die niet herkennen? En verder is het waarschijnlijk dat het inderdaad Dorbeck is omdat deze begint met hem met zijn naam aan te spreken wanneer Osewoudt zoals gevraagd om precies vijf uur belt (110). Als gevolg van deze opdracht ontmoet Osewoudt een illegale die zich ‘Hé jij’ laat noemen en als leidster van de Nationale Jeugdstorm vermomd is; zij heeft een foto bij zich om te laten blijken dat ze inderdaad de door Dorbeck bedoelde illegale is, maar Osewoudt vraagt niet om die te mogen zien. Hij voert haar opdracht uit en schiet een NSB'er, Lagendaal, dood en doodt ook diens vrouw en een echte jeugdstormleidster. Daarna wordt hij gearresteerd en komt in een ziekenhuis terecht, waar hij naar het schijnt door illegalen uit bevrijd wordt. Tenslotte ontmoet hij Dorbeck weer in levenden lijve en langdurig. Dorbeck spoort hem aan om de Duitse luitenant Ebernuss te vergiftigen omdat deze Duitser te veel zou weten. Osewoudt doet dit met tegenzin. Ebernuss heeft zijn zaak onderzocht en hem gewaarschuwd dat hij Ebernuss na de oorlog even hard nodig zal hebben als hijzelf Osewoudt. Ook maakt Osewoudt een foto van Dorbeck en zichzelf in de spiegel, die later de climax van zijn geschiedenis zal bepalen. Ook Ebernuss heeft het bestaan van dubbelganger Dorbeck ontdekt, maar de lezer heeft dit niet per se nodig om te weten dat deze bestaat. Hij heeft in beginsel genoeg aan Osewoudt's belevingen. Toch is het wel een bevestiging van Dorbeck's bestaan. Dorbeck geeft Osewoudt een verpleegstersuniform om zich te vermommen - opnieuw iets tastbaars, als het pistool eerder - en naar bevrijd gebied te ontsnappen. Zo drukt hij, toppunt van dramatische ironie, Osewoudt onverbiddelijk terug in de vrouwelijke status waaraan deze steeds via diezelfde Dorbeck heeft proberen te ontkomen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorbeck's bestaan onafhankelijk van Jagtman Ook Bersma heeft verdedigd dat Dorbeck bestaat, maar baseert zijn standpunt grotendeels op de vereenzelviging van Dorbeck met Jagtman, degene naar wie Osewoudt Dorbeck's foto's moet opsturen. Van zo'n identificatie hangt het bestaan van Dorbeck echter niet af. Dorbeck bestaat, onafhankelijk van de vraag wie hij precies is. Dit is in het algemeen zo: wanneer iemand waargenomen wordt bestaat hij, ook al wil of kan hij niets over zichzelf vertellen of al zou hij allemaal leugens over zichzelf opdissen. Bersma's visie is bekritiseerd door Janssen (1972, 43-44) omdat Bersma voor genoemde vereenzelviging zijn toevlucht moet nemen tot vergaande veronderstellingen over het steeds opnieuw op het juiste moment aan de Duitsers ontsnappen van Jagtman of tot fouten in de Duitse documentatie. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat ze dezelfde zijn, maar sluit het niet geheel uit. De relatie van Dorbeck tot Jagtman blijft zodoende een raadsel. Bersma heeft echter volkomen gelijk dat het tientallen nieuwe, niet meer te beantwoorden vragen oproept als men ontkent dat Dorbeck bestaat (of bestaan heeft), zoals: Hoe komt Osewoudt aan het uniform? Wie geeft Osewoudt opdracht naar de wachtkamer van het station in Haarlem te gaan? Wie commandeert Osewoudt nummer 38776 te bellen? Etcetera (23-24). Zonder Dorbeck valt de eerste helft van de roman in duigen. Verhaalgebeuren gewaarborgd door de verteller Dorbeck, dat wil zeggen iemand die zich als Dorbeck presenteert aan Osewoudt, bestaat als we op Osewoudt afgaan. Maar mogen we dat wel? Eenmaal heeft hij iets dat sommige lezers als een hallucinatie beschouwen. Hij ziet een hem onbekende visverkoopster even voor zijn gevangen zittende moeder aan op een moment dat hij sterk aan haar denkt (102). Gevolgen voor zijn gedrag heeft dit nauwelijks; hij mompelt alleen iets in zichzelf. Als de vrouw hem aanklampt spreekt hij haar niet aan met ‘moeder’ en behandelt haar als wat ze is, een visverkoopster. Op dat moment is zijn verwarring al weer voorbij. Het is dus een zeer kortdurende, vrij onschuldige zinsbegoocheling of zelfs niet veel meer dan een vergissing, want een hallucinatie in de volle zin van het woord houdt in dat de hallucinant iemand meent te zien terwijl er niemand is, en dat doet Osewoudt niet: hij houdt een onbekende voor een ander, iets dat nogal wat mensen wel eens overkomt. (Dat getuigen die als geestelijk gezond worden beschouwd nogal eens een onbekende met iemand die ze waargenomen hebben verwisselen - hetgeen tot gerechtelijke dwalingen kan leiden - {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} mag als algemeen bekend worden verondersteld, en dat doen ze dan niet gedurende een moment, zoals Osewoudt, maar soms halsstarrig.) Als men echter, tegen de redelijkheid in, wil volhouden dat het een echte hallucinatie is, kan men zich vervolgens afvragen of sommige andere - of misschien alle - scènes dat ook niet zijn. Dit moet echter ten stelligste ontkend worden. De ontmoetingen worden alle realistisch beschreven, er is geen suggestie van zinsbegoocheling. Er wordt beschreven vanuit Osewoudt's gezichtspunt maar op een manier waardoor ook de verteller geïmpliceerd wordt. Hiermee bedoel ik dat als er bijvoorbeeld staat ‘Dorbeck () ging de winkel binnen’ (23), omdat Osewoudt dit ziet, de verteller dit gezegd heeft en het dus zo is tenzij deze verteller later aanwijzingen geeft dat het toch anders is. Weisgerber heeft dit al op de volgende manier uitgedrukt: ‘() wij hebben geen reden om te twijfelen aan de waarachtigheid van het relaas wanneer Hermans zelf als verteller zegt dat Dorbeck verschijnt (). De vraag naar Dorbecks bestaan is voor de lezer die immers buiten de romanwerkelijkheid staat een schijnprobleem; voor de mensen die aan de handeling deelnemen, is die daarentegen van vitaal belang. De taal die in het dagelijks leven slechts meningen over de werkelijkheid kan uitdrukken, wordt voor de lezer van het hij-verhaal een volstrekte waarborg voor de authenticiteit van de fictie’ (78-79). Hier heb ik slechts één voorbehoud bij: voor vele interpreten is het bestaan van Dorbeck toch een echt probleem gebleken. Het is niet zo dat ik, zoals iemand zei over de eerste versie van dit opstel (1992), het perspectief van Osewoudt zonder meer vertrouw; ik ga allereerst af op de verteller en accepteer daarom de door die verteller meegedeelde waarnemingen van Osewoudt. Wel is er de ene keer dat een ontmoeting met Dorbeck zich op zichzelf wel voor een duiding als hallucinatie leent, maar dan is deze scène als gezegd onverbrekelijk verbonden met andere, realistische scènes. Als je iets voor een hallucinatie houdt moet je dus alles tegelijk daarvoor houden, maar zo wordt het absoluut niet gepresenteerd. Bovendien, als je alles of een groot deel voor een hallucinatie van Osewoudt houdt verdwijnt de primaire betekenis die de meeste lezers - en de schrijver - aan het boek toekennen: de onmogelijkheid achter de historische werkelijkheid te komen. Als het gebeuren een hallucinatie van Osewoudt is kun je namelijk alleen maar zeggen: het spreekt vanzelf dat je niet achter de waarheid leunt komen als een schrijver een verhaal presenteert vanuit het perspectief van een hallucinant en daarbuitenom verder {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} geen informatie geeft. Het idee dat de werkelijkheid niet te doorgronden is, is alleen te illustreren aan gegeven stukken van die zelfde werkelijkheid. Als zulke stukken niet gegeven zijn, niet gekend worden, is er niets om aan te laten zien dat de werkelijkheid niet te doorgronden is. Alleen doordat Dorbeck bestaat, in de aangegeven beperkte betekenis van het woord, kan er onzekerheid over hem blijven bestaan. Als het gebeuren tijdens de oorlog de inhoud van een hallucinatie of droom was, zou er geen materiaal meer zijn om het idee te demonstreren. De roman zou dan op dit punt volledig triviaal worden. Tenslotte, wat ik tot het laatst heb bewaard omdat ik het wel van belang maar niet doorslaggevend acht: blijkens vele uitlatingen heeft Hermans het zo bedoeld. Als hij bijvoorbeeld zegt in een vraaggesprek met Jessurun d'Oliveira: ‘Dus een Engelse officier, die misschien de man was die geweten had waar Dorbeck was, die wil dat ambtshalve niet vertellen’ (16), dan blijkt duidelijk dat hij bedoelt dat Dorbeck bestaat in de beperkte, eerste betekenis van de uitspraak. Later kan Osewoudt niet bewijzen wat hij weet, en wat de lezers kunnen weten, dat hij geen verrader was. Dorbeck zou het moeten getuigen, maar die komt niet meer opdagen. Alleen het uniform van Dorbeck dat Osewoudt in de tuin begraven had wordt teruggevonden. De vraag rijst of Dorbeck misschien dezelfde als de eerder genoemde Jagtman was. Er zijn aanwijzingen in die richting, zoals dat beiden Duitse soldaten zouden hebben laten fusilleren en dat ze op elkaar lijken, maar het is moeilijk in overeenstemming te brengen met een aantal gegevens uit de roman. Het is niet uit te maken (zie Janssen 1983, hs. 5).⁷ Als Dorbeck niet bestaan zou hebben verdwijnt het grondidee van het boek dat de waarheid niet te vinden is uit het zicht. Want als hij niet bestaan heeft kan de vraag wie hij precies was, die niet beantwoord kan worden en waarvoor men dus maar een antwoord in elkaar knutselt, zich niet eens voordoen. 6 De verwijzingen zijn naar de negenentwintigste druk van de roman, die alle herzieningen van de auteur bevat. 7 In mijn opstel (1992) zei ik nog dat de gelijkstelling van Dorbeck met Jagtman niet klopt. Maar hoewel ze moeilijk is vol te houden, zijn de aanwijzingen in die richting niet weg te poetsen. De vraag of Dorbeck dezelfde als Jagtman is blijft dus een raadsel. Smulders over desoriëntatie Na Janssen's monografie verscheen nog een studie die de discussie naar een ander plan wilde tillen, De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles (LM) van Smulders. Een voorafgaand probleem bij een bespreking van zijn opvatting is dat Smulders het voortdurend heeft over ‘de lezer’ die dit of dat zal denken, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zus of zo laat misleiden. In veel gevallen reageer ik anders op deze roman. Wat hij bedoelt met ‘de lezer’ is onduidelijk. De gemiddelde lezer? Daar kan hij niet genoeg vanaf weten. Bovendien reageerden de lezers die van zich hebben laten horen door boek of artikel vaak anders dan hij. Er zal iets bedoeld zijn als de ideale lezer, de lezer die reageert zoals het boek verlangt. Dit wordt ook wel de impliciete lezer genoemd, de lezer die geïmpliceerd wordt door de roman, zoals de door Smulders overigens niet genoemde Iser de term hanteert in Der implizite Leser, waarbij ‘de lezer’ niet op een typologie van mogelijke lezers doelt maar op ‘den im Text vorgezeichneten Aktcharakter des Lesens’ (9). Maar Smulders geeft alleen maar zijn eigen subjectieve idee van de manier waarop volgens hem deze lezer moet of zal reageren. Nu kan een beschouwer, indien hij geen empirisch onderzoek verricht, ook niet anders dan zijn eigen idee geven van ‘de lezer’, maar hoe beter hij is, des te minder subjectief zal zijn idee hiervan zijn. Mijn leesreactie is op Smulders' centrale punt - de status van het onderzoek van inspecteur Selderhorst - tegengesteld aan wat hij zijn imaginaire lezer in de schoenen schuift. Dit behandelend zal ik tegelijk mijn eigen visie uitwerken over het misverstand als een grondidee van de roman, dat er niet in zou kunnen voorkomen als hij gelijk had. Hij zoekt naar de oplossing van wat zijns inziens de fundamenteelste vraag over de roman is: waarom dient zich tijdens de lectuur het probleem aan of Dorbeck al of niet bestaat en waarom is dit probleem onoplosbaar (LM 10-11)? Hij poogt dit te beantwoorden in zijn hoofdstukken over oriëntatie van de lezer en desoriëntatie. Met wat hij zegt over oriëntatie kan ik globaal wel meegaan. Hij stelt onder andere dat de lezer waarheidsvoor-waarden construeert, dat wil zeggen voorwaarden onder welke hij kan blijven aannemen dat het vertelde gebeurd kan zijn. Een simpel voorbeeld van mezelf ter illustratie. Als personage A iets tegen B gezegd heeft en B ontkent het later, kan een lezer aannemen dat B het vergeten is of liegt, al wordt dit niet vermeld. Smulders' beweringen over desoriëntatie lijken mij echter geheel onjuist, en dit is precies waar zijn betoog om draait, want hierop berust zijns inziens de misleiding die zijn hoofdthema is.⁸ Volgens hem wordt de lezer in het bijzonder misleid door inspecteur Selderhorst, die in Nederland de zaak onderzoekt van Osewoudt, die van collaboratie met de Duitse bezetters verdacht wordt. Na het begin van het eerste verhoor zou de suggestie van kracht zijn dat Selderhorst op bijzondere wijze is toegerust voor zijn {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} taak omdat hij over alle bronnen vrij de beschikking heeft doordat de verbindingen hersteld zijn. Het zou er de schijn van hebben dat hij alle tot dan toe verborgen facetten van vele gebeurtenissen aan het licht kan brengen. Smulders meent dat als Selderhorst iets zegt dat in strijd is met het idee van de lezer over Osewoudt, de lezer zijn idee moet aanpassen want gezien de onwrikbaarheid van de dossiers van de inspecteur zou vaststaan dat zijn beweringen onweerlegbaar zijn (LM 182, 216). Door de veronderstelling van Selderhorst dat Osewoudt de illegale ‘Hé jij’, die zich als jeugdstorm-leidster vermomd heeft, een foto heeft gegeven, terwijl de lezer denkt dat ze die van Dorbeck moet hebben, zou het ‘lezersmodel’, d.w.z. lezersidee, over Osewoudt ineenstorten. De lezer heeft volgens hem geen schijn van verweer tegen dergelijke beweringen van Selderhorst (op 269). Het enige alternatief voor de lezer zou zijn dat hij uit het verhaal stapt en het boek dicht slaat. De lezer zou gaan geloven dat zijn idee van Osewoudt een futiele waarde vertegenwoordigt in het immense tegenmodel van Selderhorst. De auteur zou de geldigheid van dit tegenmodel voldoende gevestigd hebben (LM 222, 224, 233). Bij monde van Selderhorst heeft de auteur volgens Smulders de verzetsdaden van Osewoudt stelselmatig geïdentificeerd met alle gegevens uit diens ‘dossiers’, d.w.z. met gegevens over daden die Osewoudt zoals het heet ‘driemaal de doodstraf’ zullen opleveren. Tegen het einde van de roman zou de lezer deze identificatie vrijwel volledig gesanctioneerd hebben. Hierdoor heeft hij Osewoudt dus in feite beladen met de schuld aan een hoeveelheid daden die dat wat hij in opdracht van Dorbeck verricht heeft verre overtreffen. Dit houdt in dat het eventuele bewijs dat Dorbeck bestaat of bestaan heeft Osewoudt in het geheel niet zou kunnen helpen uit de problemen waarvoor de lezer hem (op instigatie van de auteur) inmiddels geplaatst heeft (LM 236). Smulders meentverder dat de befaamde vraag of Dorbeck bestaat zowel met ja als met nee beantwoord kan worden. De ambiguïteit van de roman zou er fundamenteel op berusten dat op de vraag ‘heeft de hele romanwerkelijkheid bestaan, die de lezer heeft geschapen als de betekenis van het deel vóór Osewoudts arrestatie door de Nederlanders (41-247)?’ zowel een ontkennend als bevestigend antwoord mogelijk is (LM 235). Gaat het bovenstaande op voor de lezer? Mijn eerste, voorlopige reactie is dat als Selderhorst voor de lezer zo overtuigend was als Smulders het voorstelt de lezer alleen maar zou kunnen concluderen dat een groot deel van de romanwerkelijkheid vóór Osewoudt's arrestatie, Dorbeck incluis, niet bestaat en dat Osewoudt een verrader is. De ambiguïteit die Smulders aan de roman toeschrijft zou verdwijnen. 8 Op p. 98 van zijn boek zegt Smulders dat hij in staat is het moment van de literaire misleiding in de roman nauwkeurig te localiseren. Op p. 112 behandelt hij onder de kop ‘Het moment van de misleiding’ de introductie van Selderhorst. Fundamenteel berust de misleiding naar het lijkt volgens hem hierop dat de lezer in het romandeel vóór Osewoudt's arrestatie door de Nederlanders wel waarheidscondities kan construeren, maar te beginnen met Selderhorst niet meer, hoewel een lezer dat door het voorafgaande deel wel verwacht. Ook zo gezien is Selderhorst volgens hem cruciaal voor de misleiding. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar een nieuwe interpretatie Osewoudt's verzetsverleden onaantastbaar Ik weet niet of ‘de lezer’ waar Smulders het steeds over heeft zo denkt als hij beweert, en net zoveel waarde toekent aan de onderzoekingen van inspecteur Selderhorst, maar zo ja, dan denkt deze lezer door een merkwaardig slecht geheugen helemaal verkeerd. Een goede lezer zal niet zo reageren als Smulders stelt. Immers, een paar pagina's voordat Selderhorst het heft in handen krijgt heeft de Engelse kolonel Smears te kennen gegeven dat, als hij Osewoudt's verhaal goed begrijpt - en dat doet hij -, Dorbeck waarschijnlijk in een van zijn diensten werkte en dat diens chef dan op grond van de Official Secrets Act aan niemand inlichtingen hoeft te geven over zijn ondergeschikte (259). En even later blijkt dat Osewoudt's vriendin Marianne nog leeft, maar in Palestina in een kibboets zit waar ze volgens Selderhorst niet uit te halen is (274). De onderzoekingen van deze inspecteur zijn dus aan onoverkomelijke beperkingen onderhevig. Door wat de Engelse kolonel zegt is er al meteen twijfel mogelijk of Dorbeck nog boven water zal komen. De verteller heeft zich zo een alibi verschaft om net zoveel over hem in het duister te laten als hij wil. Het is een onhoudbare opvatting dat een goede lezer - niet een speciaal goede, maar een gemiddeld goede - de dossiers van Selderhorst voor onwrikbaar zou houden.⁹ Deze inspecteur verliest al kort na het begin van het eerste verhoor van Osewoudt het vertrouwen van de lezer dat hij goed op de hoogte is door zijn veronderstelling dat Osewoudt een foto zou hebben gegeven aan de illegale die als Jeugdstormleidster vermomd is, opdat de Duitsers later zouden weten wie ze voor zich hadden. De inspecteur komt hierop omdat bij de Duitse inval in Osewoudt's huis de negatieven in beslag zijn genomen van de foto's die hij eerder aan Dorbeck gestuurd heeft, die ze gebruikt voor Osewoudt. De Duitsers zijn ze gaan aanwenden om in illegale organisaties binnen te dringen (267-269). Wij lezers kunnen echter weten dat Osewoudt naliet de illegale de foto te vragen die zij bij zich had voor hem om aan te tonen dat zij de door Dorbeck gestuurde persoon is (120) en desgewenst kunnen we het naslaan. Later herinnert Osewoudt zich met een schok dat hij niet om de foto gevraagd heeft en dat zij die nog bij zich moest hebben op het moment van haar arrestatie (142, cursief gedrukt). Maar ook een lezer die slecht van geheugen is en niet geïnteresseerd genoeg om dit belangrijke en beklem- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} toonde detail te controleren, zal, als hij even het idee had dat Selderhorst maatgevend is, dit nu laten varen, want ook hij/zij weet - aangenomen dat hij het minimale geheugen heeft dat nodig is ook voor het lezen van de simpelste roman - dat de veronderstelling van de inspecteur dat Osewoudt de illegale verraden heeft helemaal ernaast is. Er is dus een gemakkelijk alternatief voor uit het verhaal stappen, namelijk het vertrouwen in Selderhorst grotendeels opzeggen of tenminste opschorten. De inspecteur tast echter niet steeds mis. Hij beschikt weliswaar lang niet over alle, maar toch over meer bronnen dan Osewoudt. Het blijkt nu dat de bevrijding van Osewoudt uit het ziekenhuis door illegalen schijn was en door de Duitsers in scène gezet. Zo konden ze door hem heimelijk te volgen zijn onderduikadres bij verzetsman Labare oprollen. De getuigenis van de Duitse typist Malknecht over dit punt kan als beslissend beschouwd worden. Dat de ‘bevrijding’ niet echt was kon je al vermoeden; mensen op het onderduikadres vonden dat er een luchtje aan zat (168-169) en even later vallen de Duitsers binnen, waarna de opgepakte verzetsman Suyling Osewoudt voor de verrader houdt (189), maar nu wordt het pas zeker. Tegelijk werpt de Duitser ook de verdenking op Osewoudt dat deze meegewerkt zou hebben aan het spelletje. Het is begrijpelijk dat Malknecht zo denkt; later heeft Osewoudt immers toegelaten dat Malknechts homoseksuele superieur Ebernuss probeert aansluiting bij hem te vinden, maar niettemin - kan de lezer weten - is het onjuist. Zo kan hij begrijpen waarom Osewoudt door Selderhorst verdacht wordt en waarom anderen denken dat hij met de Duitsers heeft geheuld, al weten wij, goede lezers, dat hij te goeder trouw was. We zien nu waarom hij in grote problemen verkeert. Iets soortgelijks had zich al afgespeeld bij de eerdere ondervraging door de Engelse kolonel. De goede lezer weet dat Osewoudt de uit Engeland gekomen agente Elly Berkelbach Sprenkel niet verraden heeft. Maar hij begrijpt dat de kolonel dit denkt door zijn verhaal, hem naar alle waarschijnlijkheid door spoorwegingenieur De Vos Clootwijk opgedist (257). Volgens dit verhaal heeft de ingenieur haar aangegeven, maar hij zou hiertoe door Osewoudt gedwongen zijn. In werkelijkheid heeft Osewoudt de man echter pas bezocht na van Dorbeck gehoord te hebben dat de ingenieur haar verraden heeft, om hem de mantel uit te vegen. Bij die gelegenheid gaf de ingenieur zelf al toe haar via zijn chef aangegeven te hebben (111, 113-115). Later heeft hij dus het onpraktische bezoek van Osewoudt aangewend om de schuld op hem te schuiven. Deze drie gevallen - een leugen en de twee eerder besproken valse vermoedens - verklaren gezamenlijk de verdenking dat Osewoudt velen verraden heeft. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is echter helemaal niet zo dat het lezersidee over Osewoudt nog slechts een futiele waarde heeft. Dat Osewoudt's versie futiel is gaat alleen binnen de roman voor Selderhorst op. Voor hem is het idee van Osewoudt over zijn verzetsverleden, dat in hoofdlijn ook dat van de goede lezer is, slechts een hoogst twijfelachtig gegeven in zijn eigen model, maar voor de (normaal goede) lezer blijft zijn eerder opgedaan idee van Osewoudt overeind staan. Een goede lezer zal de identificatie van wat Osewoudt deed met gegevens uit de dossiers van de inspecteur helemaal niet sanctioneren. Voor hem/haar blijven de woorden van Selderhorst geruchten en interpretaties waarvan sommige kennelijk onwaar zijn en andere een grein van waarheid kunnen inhouden, maar die de waarheid van Osewoudt's visie op de gebeurtenissen, zoals in de romanwerkelijkheid gepresenteerd tot zijn arrestatie door de Nederlanders, niet kunnen ondergraven. Dit is zo omdat de waarneming van Osewoudt is gepresenteerd als in overeenstemming met de werkelijkheid, op het ene moment van de zinsbegoocheling over zijn moeder na. Wel is het in hoofdzaak waar dat, zoals Smulders zegt, het opdagen van Dorbeck Osewoudt in de ogen van zijn aanklagers niet zou kunnen vrijpleiten, maar dit komt niet omdat de lezer door Selderhorst overtuigd wordt. Dorbeck zou voor Osewoudt kunnen pleiten in het geval van de verraden Engelse agente Elly, maar voor deze zaak heeft de Nederlandse politie niet veel belangstelling. Overigens zou Dorbeck Osewoudt op dit punt toch weinig kunnen helpen. Dorbeck weet dat De Vos Elly verraden heeft. Deze geeft dit al toe, maar beweert dat Osewoudt hem ertoe gedwongen heeft. Hier zou Dorbeck niets over te berde kunnen brengen. Wel zou hij kunnen verklaren dat de illegale ‘Hé jij’ de foto van hem had gekregen, maar dan blijft nog bestaan dat de Duitsers Osewoudt's foto's ook gebruiken. Verder zou Dorbeck Osewoudt echter niet kunnen vrijpleiten omdat hij, zoals hij ook verldaart (220), niets met de schijnontsnapping uit het ziekenhuis te maken heeft gehad, en deze gebeurtenis is juist bij uitstek belastend voor Osewoudt. Het is zelfs zo dat hij nooit zou kunnen aantonen dat hij deze ontsnapping niet met Ebernuss onder vier ogen heeft afgesproken, want hiervoor zou hij deze Duitser nodig hebben, die nota bene op aandringen van Dorbeck door hem gedood is. Overigens, als Ebernuss nog leefde zou hij om Osewoudt te kunnen ontlasten de waarheid moeten spreken. En Selderhorst zou, als hij daar geen zin in had, verklaringen van deze Duitser niet hoeven te geloven. Toch is het voornamelijk de dode Ebernuss die ten gunste van Osewoudt zou heb- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ben kunnen getuigen.¹⁰ Osewoudt beseft dit niet, hetgeen begrijpelijk is. Dit besef zou hem immers al meteen elke hoop ontnemen. En hij verwacht alles van Dorbeck omdat hij diens verlengstuk was. De goede lezer heeft echter geen pleidooien van Dorbeck of Ebernuss nodig. Die weet dat Osewoudt oprecht meende door illegalen bevrijd te worden uit het ziekenhuis en kan er al van uit gaan dat hij aan de goede kant stond. En, zoals hij zegt, hij kon het niet helpen dat de Duitsers zijn negatieven hebben bemachtigd. De inspecteur brengt hier niets tegen in (268). 9 Ook De Herder en Sanders (297) stellen dat Smulders een te naïeve lezer postuleert, omdat hij de vooruitwijzingen naar de slechte afloop voor Osewoudt niet in aanmerking neemt. Mijns inziens postuleert hij een echte dommerik met geen enkel geheugen. Janssen (1984, p. 46) wijst eveneens erop dat de komst van de inspecteur met het soort informatie dat hij heeft wordt voorbereid. Raat (1984, 465) vindt het hoofdstuk over desoriëntatie overtuigend. Schmitz (232) vindt dit een van de twee beste hoofdstukken. Ik betoog dat het hoofdstuk voor negentig procent onjuist is. 10 In De tranen der acacia's vind je een sterke parallel hiermee. ‘U moet Ernst opzoeken. Ernst weet hele waarheid’, zegt Andrea tegen Arthur (341), maar de Duitser Ernst ligt op de bodem van een kanaal, door Arthur gedood (344). Zie voor deze overeenkomst verder Janssen (1980, 17-37). Bevooroordeeldheid van inspecteur Selderhorst Dat Selderhorst het vertrouwen van de goede lezer in Osewoudt niet kan aantasten komt ook voort uit de zwakke indruk die hij maakt. Hij schermt met de honderden documenten die hij over Osewoudt zou hebben, maar een lezer met enig inzicht kan na een tijdje alleen maar denken dat dit opsnijerij en intimidatie is en dat ze, voorzover bestaande, voornamelijk met geruchten gevuld zullen zijn. Tekenend is dat Selderhorst dit zelf beseft. Hij zegt namelijk midden in het onderzoek, terwijl hij eerder al de meest vergaande beschuldigingen tegen Osewoudt heeft gelanceerd, op een moment van bezinning waarin hij echt geïnteresseerd lijkt, tegen Osewoudt's oom Bart: ‘er is nog niets bewezen tegen uw neef’ (288, cursivering van mij). Waarom gaat hij dan in een volgend verhoor tegen Osewoudt tekeer? Wel, dan houdt hij weer vast aan de bestaande verdenkingen. Er is wel niets tegen Osewoudt bewezen, maar deze kan evenmin zijn onschuld bewijzen. Dus als de inspecteur er van uitgaat dat de bewijslast op Osewoudt rust, heeft hij zijn zaak al zo goed als rond. Dit is wel fout, maar het is voor hem het gemakkelijkst om de kant van de beschuldigers te kiezen. Waarom accepteert Osewoudt zonder meer dat Selderhorst van hem eist dat hij zijn onschuld aantoont? Dit punt wordt in de roman niet aangeroerd, maar het is heel begrijpelijk vanuit de situatie. Ten eerste, hij moet wel; hij is in de macht van de inspecteur. Ten tweede, even belangrijk, Osewoudt wil zelf ook al weten hoe het met Dorbeck gesteld is, ook als die niet nodig was om zijn onschuld te bewijzen. Ik zei dat Selderhorst een zwakke indruk maakt. Andere punten waaruit dit blijkt zijn al kort door Janssen (1983, 36-37) aangeduid, maar het is door Smulders' op dit punt diametraal tegenovergestelde opvatting nodig geworden om ze te onderstrepen. De inspecteur ontkent in het tweede verhoor niet dat de NSB'er {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Lagendaal gedood is, maar als Osewoudt er zich op beroept dat gedaan te hebben werpt hij tegen dat de gegevens hierover uit Duitse bron stammen en daarom ongeloofwaardig zijn (299), hoewel hij nota bene eerder wel geloof hechtte aan de Duitser Malknecht toen die een vernietigend vermoeden tegen Osewoudt inbracht. Verder werpt Selderhorst zijn verdachte eerst voor de voeten dat hij in de Kleine Houtstraat juist diegene van de drie daar aanwezigen dood geschoten heeft die niet fout was, maar als hij dan toch overtuigd raakt dat Osewoudt een fout persoon heeft geliquideerd zegt hij onverschillig ‘Wat dan nog?’ (302). Het toppunt van vooringenomenheid is dat Selderhorst iemand vraagt een spiegel te brengen zodat Osewoudt er zichzelf van kan overtuigen dat iemand met zo'n miserabel uiterlijk nooit de NSB'er Lagendaal had durven liquideren (299, 303). En dat hoewel hij erkent dat Osewoudt mee heeft gedaan aan een andere liquidatie, die in de Kleine Houtstraat! De vraag is of Selderhorst een incompetente inspecteur is of dat hij Osewoudt te pakken wil nemen omdat die nu eenmaal in brede kring al als verrader te boek staat. Door zijn twee uitlatingen dat de zaak een warboel is (266) en dat er niets bewezen is lijkt het sterk op het laatste. De inspecteur doet trouwens aanvankelijk ook wel zijn best, maar geen succes hebbend met zijn onderzoekingen vervalt hij in boven geïllustreerde vergaande bevooroordeeldheid. Wat eerst een hypothese voor hem was - dat Osewoudt de foto aan ‘Hé jij’ gegeven heeft - presenteert hij later, naar het lijkt, zonder nieuw bewijsmateriaal tegen Osewoudt gevonden te hebben, als zekerheid (269, 299). Ondertussen is dus bevestigd dat de twee door Osewoudt in opdracht van Dorbeck gepleegde aanslagen tot het verzetswerk te rekenen zijn. Dorbeck was dus ook bij het verzet betrokken. De desoriëntatie van de lezer door Selderhorst is veel geringer dan Smulders het voorstelt. Wel blijft het de vraag of Dorbeck nooit van partij gewisseld is. Dat hij Osewoudt opdraagt Ebernuss te vermoorden kan mischien verdenking wekken, maar ook weer niet zo'n erge, want Ebernuss is tenslotte een Duitser die tot voor kort op illegalen joeg. We weten ook vrij goed waarom Osewoudt door Selderhorst en anderen verdacht wordt. In het bijzonder is dat de door Ebernuss in scène gezette ontsnapping uit het ziekenhuis. In het algemeen iets dat Osewoudt zelf al constateerde toen hij met verzetswerk bezig was: ieder die met hem in contact komt vliegt erin (156). Zo komt het dat later in een beschuldigend dagbladartikel ‘Held of verrader?’ staat dat dit ‘scherpe waarnemers’ niet ontgaan was (307). {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongevonden straat en lege foto Laten we eens twee gebeurtenissen onder de loep nernen die uit de ondervragingen van Selderhorst voortvloeien en kijken in hoeverre ze voor of tegen Osewoudt en het bestaan van Dorbeck pleiten. Osewoudt blijkt de straat niet meer te kunnen vinden waar hij, op de vlucht voor de Duitsers, zijn toevlucht in een huis heeft gezocht, waarvan de bewoners hem echter niet wilden verbergen. Naar mijn idee is dit niet zo bijzonder. Het was in het duister, hij werd door de Duitsers beschoten en hij stak onder andere een singel over, waarbij hij zijn hoofd zo dicht mogelijk bij het water hield en het hem leek of hij onder water liep (183). Hij kon zijn omgeving nauwelijks opnemen. Ook kende hij de buurt niet; hij heeft alleen een globale indruk van de straat, die krom zou zijn, en het huis, dat een portiek zou hebben, maar niet van de ligging ervan (275). Dupuis, die betoogt dat het realisme van de roman schijn is, ziet dit heel anders. Hij vindt het opmerkelijkste voorbeeld van deze schijn dat ‘die straat zonder meer in het niets verdwenen [blijkt]’ (1989, 149).¹¹ De straat verdwijnt echter niet, ze is op dat moment niet terug te vinden door Osewoudt en daaruit volgt helemaal niet dat ze niet meer bestaat. Is het misschien de kromme straat die ze vinden, de Plaatsteeg, die voor het grootste deel uit een houten schutting bestaat, waarachter afgebroken of weggebombardeerde huizen hadden kunnen staan? (281). Dat die nogal ver weg ligt is geen argument ertegen want Osewoudt had tijdens zijn vlucht geen idee hoe snel hij opschoot (183), maar het is niet uit te maken. Osewoudt zegt wel dat de straten waar hij eens gelopen heeft niet meer bestaan, maar dit is omdat hij niet begrijpt waarom hij ze niet meer kan vinden. Het is of hij in een andere wereld leeft (280). Zijn hyperbolische uitdrukking is niet letterlijk te nemen, evenmin als wanneer iemand in het dagelijks leven uitroept, zonder het te geloven, dat een voorwerp dat hij niet kan terugvinden in de lucht is opgelost. Als Osewoudt het wel letterlijk zou menen, zou hij een curieus bijgeloof aanhangen, maar daar blijkt niets van. Of je het al dan niet als bijzonder beschouwt dat hij er niet in slaagt de straat terug te vinden zal enigszins van je eigen overzicht van ruimtelijke verhoudingen en je idee over dat van anderen afhangen. Als je zelf in een vreemde stad altijd de weg terug kunt vinden ook zonder op je omgeving te letten zul je er misschien wel vreemd tegenaan kijken. Maar ook in dat geval kun je weten dat er mensen zijn die zo'n ruimtelijk inzicht missen. Wie zo'n punt als onrealistisch beschouwt heeft geen benul van de onnauwkeurig- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van het menselijke waarnemingsvermogen, dat er in het donker en onder een kogelregen niet beter op wordt. Bovendien krijgt Osewoudt slechts één keer de kans te zoeken, maar omdat hij zelf de illusie heeft - iets wat ook vaker voorkomt - wel de straat terug te moeten kunnen vinden spreekt het in de roman in de ogen van zijn aanklagers natuurlijk wel degelijk tegen hem, hoewel het weinig zegt. Wanneer hij de straat niet kan traceren zegt hij wanhopig: ‘Alles wat ik gedaan heb, glipt door mijn vingers! () Het is of ik in een andere wereld leef, waar niemand mij geloven kan’ (280). Smulders stelt dat de naam ‘ik’ in dit fragment niet langer de persoon Osewoudt denoteert die de lezer kent uit het deel dat tot zijn arrestatie loopt en ook niet de waarde die Osewoudt in die pagina's vertegenwoordigt. ‘Ik’ zou nu de schijnwaarde activeren die hij heeft in het tegenmodel dat voornamelijk door Selderhorst van hem ontworpen is (LM 242). Als dat zo was zou de roman niets tragisch hebben. Alleen doordat ‘ik’ ook naar de oude Osewoudt verwijst, die ons voor ogen staat, is het de tragedie van de ten onrechte verdachte die zijn onschuld aan verraad niet kan bewijzen. Op grond van Osewoudt's uitroep dat het is alsof hij in een andere wereld leeft, waar niemand hem geloven kan, zegt Juffer dat Osewoudt niet meer weet of alles werkelijk gebeurd is of door hem gedroomd (23-24). Dat is echter niet uit deze uitroep op te maken; er staat immers daarvóór: ‘alles wat ik gedaan heb, glipt door mijn vingers!’ (cursivering van mij); en ook in het vervolg blijkt het nergens. Hij houdt taai vast aan wat hij heeft meegemaakt, zij het met geringe vertekeningen door geheugenfouten. Hij weigert de reddingsboei van zich ontoerekeningsvatbaar te laten verklaren.   En dan de befaamde climax, de foto die hij van Dorbeck en hemzelf in de spiegel genomen heeft, die teruggevonden wordt, maar waar niets op staat. De gemiddelde lezer zal dit wel mysterieus vinden, al was het fiasco in de roman al voorbereid. Dorbeck waarschuwde hem dat het veel te donker is (219) en even eerder vroeg Osewoudt zich af of zijn camera door de steekvlam van het bundeltje lucifers, waarmee de vorige opname werd gemaakt, niet verpest was (216). Een van beide factoren kan verklaren dat de foto leeg is. Hermans heeft in een vraaggesprek (Jessurun d'Oliveira 20) nog toegevoegd dat het spoeltje losgeraakt kan zijn. De lezer weet echter wanneer Osewoudt de foto neemt nog niet hoe doorslaggevend deze later geacht zal worden, zodat er een behoorlijke kans is dat hij wat toen slechts details voor {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} hem waren vergeten is. Niettemin heeft hij geen reden om aan Dorbeck's bestaan (in de beperkte betekenis) te twijfelen. Hij zal het mysterieus vinden juist omdat hij niet twijfelt. En hij is er geleidelijk aan toch al van overtuigd geraakt dat Osewoudt niets zal kunnen bewijzen. Dat is ook gezegd. En tenslotte, maar niet minder belangrijk, als het raadsel hem genoeg intrigeert kan hij de scène waarin de foto genomen wordt naslaan, en vindt dan mogelijke verklaringen. Als hij niet geheel onwetend is van fotografie kan hij ook de mogelijkheid bedenken die Hermans heeft geopperd. 11 Dupuis' positie (1976, 109-115) dat het geen realistische roman is, is al kort bestreden in Janssen's bespreking (1980, 109-115). Janssen heeft het over de eerste editie van Dupuis' boek, maar de tweede is hetzelfde als de eerste plus een toegevoegd hoofdstuk. Impliciet tast ik in dit stuk de positie van Dupuis aan door op het realisme van de roman te wijzen. In mijn laatste stuk bestrijd ik expliciet zijn meeste punten. Geen misleiding maar de roman vraagt om begrip Smulders ziet de desoriëntatie die door Selderhorst plaats vindt verkeerd. Ze is niet totaal maar beperkt. Smulders zegt terecht dat ‘compleetheid’ in de zin van controle over alle tekstgegevens door de schrijver is weggecomponeerd; dat is overduidelijk (1989b, 101), maar het is niet juist dat de lezer, zoals hij beweert, blind zou eindigen. Deze lezer, die door hem van alles in de schoenen wordt geschoven, is een dommerik zonder enig geheugen, die niet eens de eenvoudigste detective zou kunnen lezen. Een goede lezer zal veel zien van wat relevant is voor de kernvragen of Osewoudt een verzetsman of verrader is en waarom men hem ten onrechte voor een verrader houdt. Smulders meent dat de lezer geen verweer heeft tegen beweringen van Selderhorst, die loos zijn (LM 224).¹² Hij stelt het zo voor dat de visie van Osewoudt overspoeld wordt en verzwolgen door die van Selderhorst. Dat is niet zo. Ze blijft overeind staan behalve in het geval van de ‘bevrijding’ uit het ziekenhuis, maar ook daar was Osewoudt te goeder trouw. Selderhorst wordt, zoals ik liet zien, in het tweede verhoor neergezet als een bluffende praatjesmaker die zich op zijn betere momenten hiervan bewust is.¹³ De vragen waarom zich het probleem aandient of Dorbeck al of niet bestaat en waarom dit probleem onoplosbaar is, zijn niet moeilijk te beantwoorden. Het probleem dient zich aan omdat Osewoudt zich op Dorbeck beroept en het is voor de onderzoekers na de oorlog onoplosbaar - alleen voor hen - omdat zij heel weinig kunnen vinden. Waaraan dat kan liggen wordt in de roman op diverse manieren die ik heb uiteengezet verantwoord. De goede lezer weet echter dat Dorbeck bestaat (of bestaan heeft). Wel wordt het voor hem de vraag wie Dorbeck precies is door onvoldoende gegevens of gegevens die naar uiteenlopende richtingen wijzen, waarbij het bovendien nog onzeker is of (sommige van) deze gegevens werkelijk mogen worden aangenomen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Er vindt in de roman wel een zekere desoriëntatie plaats, maar geen misleiding in de zin van Smulders. Wel wordt van de lezer veel begrip gevraagd. De verteller legt een heleboel niet uit van wat hij toont. Hij zegt niet dat Selderhorst bluft. Hij legt niet uit dat deze van Osewoudt eist dat die zijn onschuld bewijzen moet. Hij laat zien hoe het tussen Osewoudt en anderen tijdens de oorlog toegaat en welke verdenkingen erna tegen Osewoudt bestaan, maar legt niet het verband daartussen. Zo is het met veel dingen, waarop ik al ben ingegaan. Als men weinig idee heeft van de manier waarop geruchten tot stand komen zal men dit in de roman niet gauw herkennen.¹⁴ Wordt de lezer misschien op een andere manier misleid? Er zijn bijvoorbeeld beschouwers geweest die Dorbeck met Jagtman vereenzelvigd hebben. Dergelijke pogingen om uit te maken wie Dorbeck precies was leiden Smulders ertoe om met nadruk te verklaren dat de misleiding ten volle geslaagd is (LM 225). De gelijkstelling kampt echter met grote moeilijkheden. In de roman wordt de vraag of Dorbeck Jagtman zou kunnen zijn al aan de orde gesteld en ontkennend beantwoord (304-305). Het is niet zo dat de roman suggereert dat dit wel eens zo zou kunnen zijn, waarna enkel na nauwkeurig onderzoek kan blijken dat het toch moeilijk vol te houden is. Uit genoemde pogingen tot reconstructie van een achterliggende werkelijkheid blijkt misschien wel dat lezers die aan het waanidee vasthouden dat altijd over alles de waarheid achterhaald moet kunnen worden - een idee waartegen deze roman juist gericht is! - zich misleid voelen. Vermoedelijk behoort ook Smulders tot hen, want anders zou hij niet schrijven (1989, 8) dat ook de realistische versie van het verhaal door het uitblijven van een oplossing per slot van rekening een irreële indruk achterlaat. Dat is verwonderlijk naïef gedacht. Het uitblijven van een antwoord in een dergelijke zaak, die zich in de chaos van een oorlogstijd afspeelt, is juist werkelijkheidsgetrouw. Ook de zaak van de spion C. Lindemans, waarover Hermans het documentaire toneelstuk King Kong schreef, werd volgens hem niet opgelost. De tweede helft van de roman waarin men Osewoudt's zaak onderzoekt wekt sterk de indruk dat de reconstructie van de Dorbeckaffaire een doolhof is waar niet uit te komen is. Ten overvloede wordt zoiets ook nog een paar keer gezegd. Er wordt al in het begin door Selderhorst gesproken over een ‘verschrikkelijke warwinkel’ (266) en door een ander over drijfzand waarin het onderzoek naar Dorbeck wegzakt (292). De verteller geeft ook aan hoe de verwarring tot stand komt. Men {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft te weinig en deels valse gegevens en gaat dan interpreteren en speculeren en die speculaties soms ook nog voor de waarheid uitgeven. Ieder springt met de zogenaamde gegevens om zoals het hem het beste uitkomt. 12 Als Smulders inziet dat bepaalde beweringen van Selderhorst loos zijn, waarom zou zijn mythische lezer dat dan niet kunnen?! Het is onduidelijk of ‘de lezer’ waar hij het over heeft misschien geen constructie is maar hijzelf. Alles bij elkaar genomen stelt hij de positie van de inspecteur voor als ijzersterk. In zoverre behoort Smulders tot de beschouwers die betoogd hebben dat één van de personages de waarheid in pacht heeft. 13 Raat vond dat ik met zulke kwalificaties de inspecteur verdacht probeer te maken (1994, 321). In de paragraaf over de bevooroordeeldheid van dit personage heb ik mijn oordeel m.i. echter voldoende waargemaakt, ook al in de oorspronkelijke versie van mijn stuk. 14 Geruchten komen veel voor in oorlogstijd, zegt Rosnow, omdat ‘War is the quintessential situation of apprehension and ambiguity ()’ (24) en ‘Allport and Postman have suggested that the seeds of rumor are planted when the evidence pertaining to an important topic is ambiguous’ (28). Uit experimenten blijkt dat ‘rumors arise when there is an exciting or mysterious event that has not been fully explained’ (66). De situatie van Osewoudt is door Hermans voor buitenstaanders totaal dubbelzinnig gemaakt (zie daarvoor ook het stuk over Osewoudt's contact met Ebernuss in het tweede opstel). Het alomtegenwoordige misverstand Hermans zelf heeft in een interview met Jessurun d'Oliveira gesteld dat praktisch alle mensen die met Osewoudt te maken hebben slechts met één lens kunnen kijken. ‘Het centrale idee in het boek is dat van het misverstand’, verklaarde hij (13-14). Dit is de keerzijde van het idee dat de werkelijkheid niet te doorgronden is. Zo'n idee is door een schrijver alleen goed te illustreren door de lezer op zijn minst iets te laten weten van wat er wèl gebeurd is. Want stel dat een lezer van niets weet en met vele, haaks op elkaar staande meningen geconfronteerd wordt. Dan kan hij concluderen dat veel van deze meningen fout moeten zijn, maar hij zal blijven denken, zoals hij gewoon is, dat er wel een de juiste zal zijn, al kan hij niet uitmaken welke. Zo had Hermans niet kunnen illustreren dat de historische werkelijkheid door latere onderzoekers niet te achterhalen is, tenzij hij al deze meningen als stom had voorgesteld. Dan zou hij echter niet overtuigd hebben, want in feite zijn lang niet alle meningen van historici, rechercheurs, psychiaters en journalisten stom. Hermans moest vakmensen op beroepsmatige wijze naar de waarheid laten zoeken en dan laten zien dat ze er niet achter kunnen komen. Dat zegt iets en dat heeft hij gedaan. Daarvoor was nodig dat hij aan de lezer de historische werkelijkheid, die van Osewoudt, kenbaar maakte, zodat de lezer kan concluderen dat alle meningen daarover misverstanden zijn. Daardoor kan de geïnteresseerde lezer - een groot bijkomend voordeel -inzien waaruit het misverstand van de meningen bestaat en kan hij dus begrijpen hoe het tot stand komt. Pas doordat hij iets weet van wat er gebeurd is kan hij door vergelijking hiermee zien waarop de diverse misverstanden berusten. Hermans heeft er voor gezorgd dat zijn lezer ruim de gelegenheid hiervoor krijgt. Dat liet ik al zien aan de hand van de beschuldigingen van Selderhorst, maar er zijn nog meer misverstanden. Journalist en psychiater Het dagbladartikel ‘Held of verrader?’ is een persiflage genoemd (Janssen 1983, 38), maar het is dat niet méér dan de weergave van de opvattingen van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de anderen. Met z'n mengsel van feiten en voor waar gehouden speculaties is het een gecompliceerd voorbeeld van een misverstand. De schrijver ervan meent dat Dorbeck wèl bestaan heeft, maar dat hij door Osewoudt verraden is (309). De lezer kan weten dat dit laatste onwaar is en daardoor op zijn hoede zijn voor wat er verder nog in het stuk staat. De reden voor deze onjuiste verdenking is echter zonder grote moeite te reconstrueren. Wij lezers kunnen weten dat Ebernuss, die aan het eind van de oorlog wou deserteren, om Osewoudt voor zich te winnen uit eigen beweging diens Joodse vriendin Marianne goed behandeld heeft. Vervolgens heeft de Duitser om te kunnen onderduiken Osewoudt het adres geleverd van het huis waar zich Dorbeck en anderen, zoals de student Moorlag, bevonden, en is er met hem naar toe gegaan. (In het volgende artikel behandel ik hoe dit zich precies toedroeg. Het is erg gecompliceerd en dubbelzinnig.) Moorlag is later ergens dood aangetroffen en Dorbeck is onvindbaar. De journalist gaat er nu van uit dat Dorbeck ook dood is en dat Osewoudt Ebernuss naar het huis gebracht heeft - wat slechts half klopt - en zo Dorbeck en Moorlag verraden heeft. Waarom? Om te verkrijgen dat de Duitsers zijn vriendin zouden sparen. Dit is ook weer een voor de hand liggende omkering van wat zich afgespeeld heeft. Ebernuss heeft uit zichzelf Marianne goed behandeld om Osewoudt later te kunnen gebruiken. Deze verdenking, die als onbetwijfelbaar naar voren wordt gebracht, komt overeen met wat Osewoudt zonder het te beseffen eerder gedaan heeft, namelijk de Duitsers die hem na zijn ziekenhuisverblijf ongemerkt volgden op het onderduikadres van verzetsman Labare attenderen. De buitenwereld neemt ten onrechte aan dat dit verraad was, maar gegeven dat men dit gelooft, zou het heel goed kunnen dat hij zich een tweede keer aan zoiets schuldig heeft gemaakt. De beschuldiging is logisch genoeg en toch onjuist.   De psychiater Lichtenau is een ander treffend voorbeeld van het misverstand (316-321). Deze man meent dat Dorbeck een personificatie van bepaalde strevingen van Osewoudt's eigen ziel is. Dit is zo, maar hij meent ook dat Dorbeck ‘niets anders’ geweest is dan dat (318, cursivering van mij) en dus een produkt van Osewoudt's fantasie. Dat diens moeder geestesziek was versterkt voor hem deze veronderstelling. Bovendien kan Lichtenau zo Osewoudt redden door hem ontoerekeningsvatbaar te verklaren. De psychiater ziet over het hoofd dat het kan voorkomen dat iemand een werkelijk persoon ontmoet die een personificatie is van zijn eigen strevingen. Smulders zegt dat de lezer, wanneer de auteur de psychiater laat ver- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} klaren dat Osewoudt ontoerekeningsvatbaar is, volslagen onmachtig is om over deze uitspraak een definitief oordeel te vellen (LM 114). Nu is ‘ontoerekeningsvatbaar’ een rekbaar begrip, waarvan de toepassing van iemands door de cultuur (mede)bepaalde mensbeschouwing afhangt (dit begrip is pas in de moderne tijd gevormd) en daardoor kan niemand definitief over een ander zeggen dat hij het al of niet is, behalve als het om evident zwak- of krankzinnigen gaat. De lezer kan echter wel heel goed weten dat de psychiater een onjuist idee heeft over Osewoudt, hem op grond daarvan zo beoordeelt en dus ongelijk heeft. De psychiater wordt impliciet ontmaskerd. Hij gaat geheel af op de mening van de inspecteur en neemt Osewoudt niet eens in observatie. Hij velt een oordeel over iets waar hij te weinig vanaf weet vanuit pseudo leunstoel-zekerheden die zijn beroep hem verschaft. Als je zoiets niet onderkent mis je waar het om gaat. De mythen van oom, inspecteur en anderen Een belangrijke strekking van het boek is dus dat buitenstaanders - een journalist, een psychiater en als prototype de inspecteur - in Osewoudt zien wat het best in hun kraam te pas komt. Een ander voorbeeld is pater Beer, over wie Hermans het gehad heeft (Jessurun d'Oliveira 14-15) die meent dat Osewoudt beter op de genade Gods kan vertrouwen dan op Dorbeck. Maar Osewoudt wil geen genade, hij wil recht. Nog een voorbeeld hiervan is de ouderwetse, zogenaamde idealist oom Bart, die er vanuit zijn idee-fixen op los kletst. Hiertoe behoort bijvoorbeeld dat Osewoudt een ‘dégeneré’ is, een nu verlaten begrip uit de psychiatrie van ver vóór 1940. Osewoudt's lichamelijke afwijking (geen baardgroei, vrouwenstem) maakt dit etiket enigszins begrijpelijk, maar toch is het een vooroordeel (98-99). Deze oom onderscheidt zich door in het geheel geen acht te slaan op de werkelijkheid om hem heen, terwijl de anderen - even afgezien van de priester - dat wel proberen, maar er niet in slagen er een betrouwbaar beeld van op te bouwen. Wat de priester betreft, die heeft zijn bovenzinnelijke werkelijkheid, waarover niets te verifiëren valt. Als Dorbeck niet bestaan zou hebben gaat deze strekking dat men ziet wat men wil zien - die verbonden is met het grondidee, dat de historische werkelijkheid niet te doorgronden is - helemaal verloren. Deze verbondenheid tussen strekking en grondidee bestaat hieruit dat men, als de werkelijkheid niet te doorgronden is, slechts twee dingen kan doen: of een verkeerd, mythisch beeld ervan opbouwen of afzien van de pretentie haar te kennen. De personages kiezen het eerste. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Selderhorst voor de lezer onweerlegbare dossiers had, zoals Smulders ons probeert wijs te maken, hoewel de inspecteur zelf te kennen geeft dat ze geen bewijskracht hebben, zou het thema van het misverstand eveneens verdwijnen. In feite is deze inspecteur één van de lui - en als onderzoeksleider de belangrijkste - die hun mythe bij gebrek aan beter maar voor de waarheid houden. Het verschil tussen hem en de psychiater enerzijds en oom Bart anderzijds is dat de laatste voornamelijk een komische figuur is en wegens zijn bekrompenheid van ouderwetse snit bij lezers die niet zo ouderwets zijn door de mand valt, terwijl voor het doorzien van de eerste twee - autoriteiten op hun gebied, maar schijnbare - veel meer inzicht is vereist. Het misverstand van de pychiater dat Dorbeck een geestesinbeelding is, heeft als onmisbaar fundament dat van de inspecteur dat Dorbeck niet bestaat. Als Selderhorst's dossiers onwrikbaar waren zou er als misverstand in de roman alleen overblijven dat volgens de journalist ook Dorbeck door Osewoudt verraden is, maar op het punt waar het om draait - of Osewoudt een verrader is - meent de journalist dus hetzelfde als wat de inspecteur gemakshalve aanneemt en doet er nog een schep bovenop. Het misverstand zou dan geen centraal idee van de roman zijn.   Concluderend, de ondoorgrondbaarheid van de historische werkelijkheid wordt in de roman dus op twee uiteenlopende manieren gedemonstreerd. Ten eerste doordat niemand kan uitmaken wie Dorbeck precies is, ook de lezer niet. Dit is bij Janssen (1983) voldoende uitgekomen. Ten tweede doordat wie in de roman wil weten of Osewoudt een verzetsman of verrader is hiertoe niet in staat is. In dit laatste geval kan de lezer echter wèl weten hoe het werkelijk is, en dit is ook vereist om te kunnen zien dat de personages aan een misverstand lijden en op welke manier ze daartoe komen. Realisme of niet Volgens Smulders appelleert deze roman op een heel directe wijze aan de gewone werkelijkheid, terwijl hij als geheel dat appèl logenstraft. In de roman zouden de wetten van het realisme slechts in schijn gehoorzaamd worden, terwijl ze in feite voortdurend worden overtreden (LM 47, 123). Hij ondersteunt dit voornamelijk door erop te wijzen dat personages soms meer weten dan mogelijk is. Ik zie dat niet in, maar het is te ingewikkeld om het voor details na te gaan. De behandeling van één ervan zou al gauw een hele bladzijde vullen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} In het algemeen zou ik hierover willen opmerken dat sommige personages hun kennis nogal eens achter de schermen opdoen, maar dat het niet onmogelijk is dat ze iets te weten kwamen. Eerst beweert Smulders dat het buiten het bereik van Ebernuss ligt om te kunnen zeggen wat de auteur hem laat zeggen (LM 186), maar wat verder weerlegt hij dit zelf door te stellen, terecht, dat het mogelijk is aan te nemen dat Ebernuss dergelijke dingen van Osewoudt's vriendin Marianne, die in zijn macht is, gehoord heeft. Marianne is een van de ‘getuigen’ die het in principe mogelijk maakt dat hij om het even wat kan weten (LM 193). Een dergelijk soort verklaring ligt wel vaker voor de hand. Alles bij elkaar heeft Smulders, met zijn simpele geloof in de inspecteur, kennelijk een ander idee van de werkelijkheid dan ik en, wat van veel meer belang is, dan Hermans. Ook de gedeeltelijke desoriëntatie die via Selderhorst plaats vindt, maar ook al voordien, is heel realistisch. Dergelijke zaken kwamen in de Tweede Wereldoorlog - en in andere oorlogen - betrekkelijk veel voor. Zoals bekend heeft Hermans zich door enkele van deze zaken laten inspireren. Tientallen jaren heeft men zich afgevraagd hoe het England-spiel zo slecht heeft kunnen aflopen, en nog steeds lees je tegenstrijdige verklaringen hiervoor. Zelfs in situaties in het dagelijkse leven gaat het soms zo toe, al is daar meestal wat meer kans om het een en ander te verifiëren. Maar vaak hebben mensen daar geen zin in omdat het inspanning kost en/of omdat ze geloven in hun eigen verkeerde indrukken en omdat hun projecties en andere bedenksels hun beter bevallen. Ik ben me er natuurlijk van bewust dat Hermans visies op de werkelijkheid, ook die van hemzelf, tot mythologie bestempelt en terecht meent dat realisme in de zin van een objectieve weergave van de realiteit in literatuur niet mogelijk is (19718, 114 e.v.), maar hij presenteert zijn visie via een - uiteraard geraffineerd geconstrueerde - roman die realistisch aandoet. Een uitzondering hierop is voor mij de helderziende droom van de Duitse luitenant Krügener (235), daar ik niet aan dergelijke dromen geloof. Deze roman blijft een van de weinige meesterwerken uit onze moderne literatuur. Het is bijzonder knap dat Hermans ons laat meeleven met een personage dat geen enkele moeite heeft met het koelbloedig ombrengen van diverse mensen. Dit zal onder andere komen omdat veel lezers het onrechtvaardig vinden dat iemand ten onrechte voor een verrader wordt gehouden, hoe hij verder ook moge zijn. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestaan en onschuld van Osewoudt en Dorbeck Eerst wil ik nog wat zeggen over de vraag of Dorbeck in de roman echt bestaat, daarbij oudere secundaire literatuur becommentariërend. In zijn recensie van mijn bundel (1992) zei Hermans-kenner Raat (1994, 321) dat er reden is te twijfelen aan Osewoudt's vermogen de wereld onvertekend waar te nemen. Daardoor zou de lezer in het duister tasten over wat er gebeurt, net als de personages. Dit is naar mijn idee slechts gedeeltelijk zo. Ik zal daarom Osewoudt's psyche nog eens aan een grondig onderzoek onderwerpen. Daarna zal ik naar aanleiding van een paar recente artikelen de vraag behandelen of Osewoudt en Dorbeck aan moord en verraad schuldig zijn. Met de ‘onschuld’ uit de titel van dit stuk bedoel ik niet dat deze figuren lammeren zijn - dat zijn ze allerminst -, maar dat ze niet schuldig zijn aan wat de auteurs van deze beschouwingen hun in de schoenen schuiven. Zo heb ik ook nog de gelegenheid in te gaan op enkele naar het lijkt moeilijk te verklaren gebeurtenissen in de roman, zoals het omroepen van Osewoudt's naam op een station en het vertonen van zijn foto in een bioscoop. Ook zal ik de omgang van Osewoudt met Ebernuss zorgvuldig analyseren. Dit stuk is een vervolg op mijn eerste opstel, waarin ik de inhoud van de roman al in de herinnering heb geroepen. Ik zal aangeven op welke manier de behandelde punten aansluiten bij mijn eerder gegeven interpretatie. Osewoudt's psyche en Dorbeck's bestaan Voor het betwijfelen van Dorbeck's bestaan is het nodig Osewoudt's waarnemingsvermogen in twijfel te trekken. Janssen noemt in zijn boek over de roman twee voorbeelden (1983, 33, punt 1), waaruit zou blijken dat Osewoudt bij wat hij meemaakt waan en werkelijkheid niet uit elkaar kan houden. Het eerste, dat hij een visverkoopster een moment voor zijn moe- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} der houdt, heb ik al in het vorige opstel besproken. Het is een kortdurende vergissing en dàt het dit is kan de lezer weten door de situatie. Het tweede voorbeeld dat Janssen geeft klopt echter niet. Hij meent dat Osewoudt zich mogelijk verbeeldt dat zijn naam op het station van Amsterdam wordt omgeroepen. Dit is niet zo. Het wordt als volgt gepresenteerd: ‘Juist op dat ogenblik klonk er () en een holle () stem riep: - De heer Osewoudt () wordt verzocht zich te vervoegen ()’. De verteller deelt dit mee. Dus is het zo, tenzij deze verteller het later zou herroepen. Hier komt nog bij dat het jongetje dat Osewoudt vergezelt het ook hoort en vraagt: ‘Waarom roepen ze die meneer?’ (138). Janssen wijst ook op Osewoudt's visioenen van geweld, maar zegt terecht dat deze op een ‘actieve fantasie’ berusten, getuige de passage: ‘Hij dacht zich in dat er buiten () geweldige kanonnen () onophoudelijk schoten ()’ (19). Geen zinsbegoocheling dus. Het is daarom onjuist dat hij dit toch als een aanwijzing ervoor beschouwt dat Osewoudt aan waanvoorstellingen zou kunnen lijden (32). Veel jongemannen hebben visioenen van geweld (en seks uiteraard, maar Osewoudt hoeft daar niet over te fantaseren daar hij alles met zijn vrouw Ria heeft gedaan wat maar te verzinnen is (19)). Dat dit zo is kan men opmaken uit de stroom van films vol simpele, gewelddadige machtsuitoefening, die zulke fantasieën exploiteren en een groot, vooral jeugdig, mannelijk publiek trekken, zoals de Schwarzenegger produkten. Toch zitten de miljoenen toeschouwers van deze films niet in gestichten; ze staan gewoon in een winkel of fabriek, net als Osewoudt, zolang het geen oorlog is. Verder pleit het volgens Janssen ook tegen Osewoudt dat hij als jongetje bij het navertellen iets toevoegt aan het verhaal van de onderwijzer waarmee de roman begint (waarover zo meteen meer). Dat is echter doodgewoon voor jonge kinderen, en trouwens ook in aanzienlijke mate voor volwassenen.¹⁵ Het wijst nog niet in de richting van een aanleg tot hallucineren. Het bewijsmateriaal voor het punt dat Osewoudt waan en werkelijkheid niet uit elkaar zou kunnen houden is dus erg zwak, of eigenlijk, op één voorbeeld na, afwezig, en dit voorbeeld betreft slechts een kort moment. Niettemin neemt Janssen dit punt zonder voorbehoud op in zijn conclusie, die ik aan het slot van dit opstel bespreek. Daarom moest ik zijn idee hier ondergraven. Daarnaast haalt Janssen aan dat Dorbeck soms onder bijzondere omstandigheden verschijnt: in een onweersbui, in verblindend tegenlicht, plotse- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ling verdwijnend, terwijl telefonisch contact soms ook vreemd verloopt. Terecht zegt hij dat dit alles ook op natuurlijke wijze verklaard kan worden (32). Er is geen reden om het niet op natuurlijke wijze te verklaren. Op deze en dergelijke verschijnselen ben ik al ingegaan of ik zal dat nog doen. De onweersbui komt voor in de vierde ontmoeting waarvan ik de realiteit al aangetoond heb in het eerste opstel. Dat Osewoudt Dorbeck dan niet meer ziet als hij zijn hoofd om de hoek van de deur steekt en hem probeert na te kijken, wat is daar zo bijzonder aan? In stromende regen is iemand minder goed op te merken en Dorbeck wordt afgeschilderd als een man die zich handig aan het oog weet te ontrekken, ook op klaarlichte dag. Het vreemde van het telefonische contact met Dorbeck is dat het nummer na het gesprek afgesloten wordt, hetgeen als een voorzorgsmaatregel van de illegaliteit te beschouwen is (hierop kom ik in het derde opstel nog terug). Het genoemde verblindende tegenlicht is er slechts even; daarna kan Osewoudt Dorbeck gedurende langere tijd onbelemmerd waarnemen (214), zodat het tegenlicht van het eerste moment niets betekent. De andere punten van Janssen (33-34, punt 2 en 3) gaan erover dat Osewoudt's geheugen hem nogal eens in de steek laat en dat hij beoordelingsfouten maakt. Dit erken ik uiteraard. Het is niet in strijd met mijn interpretatie. Integendeel, Janssen kan deze fouten alleen maar signaleren doordat hij er, terecht, van uitgaat dat wat Osewoudt heeft meegemaakt zo is gebeurd als is verteld. Anders zou hij Osewoudt helemaal niet door terugbladeren op verkeerde herinneringen en oordelen kunnen betrappen. Ik ontken overigens dat, zoals Janssen stelt zonder het te staven, de grens tussen Osewoudt's (vermeende) waarnemingsfouten en geheugenfouten moeilijk te trekken zou zijn. Janssen maakt zelf door zijn terugbladeren volop gebruik van het onderscheid tussen - hier en daar tekort schietend - geheugen en - door hem voor correct gehouden - waarneming. Er is dan ook geen reden om te betwijfelen dat Osewoudt Dorbeck heeft waargenomen zoals hij zich voordeed.   Knuvelder beschouwt Dorbeck als een projectie van Osewoudt (60). Zijn voornaamste ‘reden’ hiervoor is een uitgebreide beschrijving van een toneelwerk van Strindberg, waarop Hermans' roman zou lijken. Zo'n beschrijving van een ander werk levert echter geen argument op. Wat in een bepaald kunstwerk zo is hoeft niet zo te zijn in een ander. Verder zegt hij nog: ‘Men geve er acht op dat Dorbeck alléén aanwezig {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} is als Osewoudt aanwezig is’. Het is hem kennelijk ontgaan dat dit voor alle personages opgaat, daar Osewoudt steeds aanwezig is, en dus niets zegt. Tenslotte beweert hij dat de vraag of een dubbelganger als Dorbeck bestaat niet ter zake doet omdat dit in de expressionistische en surrealistische kunst van geen betekenis is (61). Maar Hermans' roman behoort daar niet toe (zie mijn laatste opstel). Eerst een vraag breedvoerig beantwoorden en dan zeggen dat dit antwoord er niet toe doet is merkwaardig. 15 Zie daarvoor bv. Rosnow (36 e.v.) Is Osewoudt een erfelijk belaste paranoiapatiënt? Het idee van Betlem (1966) dat Dorbeck bij de eerste twee ontmoetingen bestaat en verder louter een psychologische dubbelganger van Osewoudt is en dus minstens gedeeltelijk een hallucinatie, heb ik impliciet al bekritiseerd in mijn vorige stuk door onder andere te betogen dat Dorbeck ook tijdens de vierde ontmoeting moet bestaan omdat Osewoudt dan een pistool krijgt waarmee hij later iemand doodschiet. Betlem legt de grens tussen de tweede en derde ontmoeting omdat Dorbeck bij de tweede ontmoeting zijn uniform bij Osewoudt achterlaat, dat later wordt teruggevonden. Maar, zoals Janssen al heeft betoogd (1983, 43), deze grens is willekeurig omdat de derde ontmoeting gewoon is en niets van een zinsbegoocheling heeft. Dorbeck staat ineens in de winkel, maar die indruk krijgt Osewoudt omdat hij zich even had omgedraaid. Osewoudt ziet Dorbeck nadat hij weg is gegaan niet meer op straat, maar, zoals er staat, de tram beperkt zijn uitzicht en dat hij hem niet in de tram ziet bewijst niet dat Dorbeck er niet in zit (DKD 26). Hier is nog meer aan toe te voegen, over Betlem's psychologische argumentatie. Volgens Janssen toont Betlem ‘aan de hand van een uitvoerige analyse van de gegevens over Osewoudts jeugd aan dat deze gepredisponeerd is tot pathologisch gedrag’ (1983, 42). Laten we bezien of Betlem iets aantoont. Hij meent dat de lezer, daar die met reden mag twijfelen aan de objectiviteit van Osewoudt's waarnemingen wanneer die zijn eigen uiterlijk betreffen, ook het recht heeft sceptisch te staan tegenover zijn visie op de buitenwereld (281). Bersma (24-25) heeft echter al laten zien dat Osewoudt wel reden heeft om ontevreden te zijn over zijn uiterlijk. Vele anderen, zoals Elly, vinden het ook min, in de eerste plaats zijn vrouw Ria. De anderen drukken zich wat minder sterk uit, maar dat is een kwestie van niet - al te - beledigend willen zijn. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweede, de veronderstelling dat Osewoudt zijn uiterlijk vermoedelijk een keer, in een pessimistische bui, als nog ongunstiger ziet dan nodig is levert geen enkel argument op om zijn waarnemingen van wat zich voordoet in twijfel te trekken. Want iets mooi of lelijk vinden behoort tot een andere categorie dan feiten waarnemen, het eerste is altijd subjectief. Iemand die iets lelijker of mooier vindt dan anderen het vinden kan toch heel goed waarnemen wat er is. Betlem maakt Osewoudt zonder enige behoorlijke reden tot een paranoïde, krankzinnige, figuur. Daarvoor voert hij nog een paar dingen aan. Hij beroept zich op het verhaal, waar de roman mee begint, over de man op het vlot in zee. Die parabel zou op Osewoudt betrekking hebben, hetgeen plausibel is. Overigens is ze niet als bewijsmateriaal voor het geval Osewoudt te gebruiken. Je moet haar op zichzelf bekijken en vergelijken met Osewoudt's leven om te zien of ze op hem betrekking heeft. Hoe dan ook, er is volgens Betlem uit af te leiden dat Osewoudt ‘een dodelijke angst voor zijn omgeving’ heeft (278). Dat is echter niet zo. De man op het vlot die bijna sterft van dorst is niet bang voor het water (er is geen sprake van storm), maar haat het, zoals het luidt, omdat hij niets aan het zoute water heeft. Zo ook heeft Osewoudt lange tijd niets aan zijn omgeving, die hem verveelt. Later is hij wel eens bang, wat uitkomt doordat zijn tanden klapperen, maar dat is in echt gevaarlijke situaties. De onderwijzer die het verhaal vertelt zegt dat de man, toen het vlot door de bliksem in brand vloog, met dat gehate water toch maar kon proberen de brand te blussen. Moraal: de afkeer van het water was onterecht. De kleine Osewoudt voegt hier achteraf iets aan toe: ‘Als hij de brand geblust heeft, is hij evengoed doodgegaan, van dorst. Wij hebben ons gek gelachen’ (7). Op jeugdige leeftijd een realistische pessimist, die Osewoudt, hij verliest de uitgangssituatie niet uit het oog. Later echter wèl: hij zal sterven omdat hij niettemin zal proberen te drinken. Wat Osewoudt's gedrag betreft, hij is volgens Betlem argwanend tegenover de jongens van zijn school. Ja, dat is hij, misschien wat tè, maar hij heeft afgeluisterd dat zijn opvoedster tante Fietje hem een misbaksel vindt, ook uiterlijk, een oordeel dat hij overneemt (15-16). Het is begrijpelijk dat hij denkt dat anderen hem ook als min zullen zien en sommigen geven daar trouwens later ook blijk van. Dan komt Betlem met Osewoudt's achtervolgingsangsten en zegt dat hij zich vaak bevindt in situaties die aan een angstdroom doen denken. Inderdaad, maar daar hij NSB'ers doodschiet wordt Osewoudt echt achtervolgd. Een verzetsman die in de Tweede Wereldoorlog dacht dat de Duitsers hem een kopje kleiner wilden maken was niet paranoï- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} de, maar reëel. (Als Betlem meende dat die situaties niet echt maar verbeeld zijn, zou hij aannemen wat hij nog moet aantonen.) Tenslotte zegt hij dat hij slechts één voorbeeld zal geven van Osewoudt's vluchtgedrag. Als men slechts één gedragsvoorbeeld geeft om iemands paranoia aan te tonen moet dit ijzersterk zijn en geen ruimte voor twijfel laten. Het voorbeeld is het zijns inziens ‘volkomen door ongegronde angst beheerste gedrag van Osewoudt wanneer hij merkt dat een filmpje dat Dorbeck hem gegeven had, waarschijnlijk door zijn schuld mislukt is.’ Die ‘buitensporige vrees’ zou ‘door niets gerechtvaardigd worden’ (1966, 282). Die sterke bezorgdheid wordt echter geheel gerechtvaardigd door het gegeven dat Osewoudt ‘niet aangezien wilde worden voor een man die alleen maar teleurstellingen tot ontwikkeling kon brengen’ (DKD 29). Hij wil geen knoeier zijn in de ogen van de hem imponerende Dorbeck en spaart kosten noch moeite om zich bij hem te kunnen excuseren. Deze beweegreden is volkomen begrijpelijk. Ze is niet anders dan bij mensen die niet voor schut willen staan in de ogen van een aanbeden vrouw, een gerespecteerde leermeester of een chef die over hun toekomstige loopbaan zal beslissen. Niet alleen dat het ene voorbeeld niet sterk is, het stelt niets voor. Betlem's poging Osewoudt als krankzinnig voor te stellen, die had moeten slagen om de mening te kunnen koesteren dat Dorbeck een hallucinatie is, faalt geheel. Zijn psychologische beschouwing is van nul en gener waarde. Betlem wijst er ook op dat Osewoudt's moeder aan paranoia lijdt (paranoïde schizofrenie, lijkt mij). ‘De mógelijkheid bestaat dat Osewoudt erfelijk belast is, de psychiater onder andere zinspeelt daarop. Wat hij zegt klinkt zelfs heel redelijk’ (283). Dat de mogelijkheid bestaat is niet te ontkennen. Indien er aanwijzingen bij de persoon zelf zijn, waarover de psychiater ten onrechte meent te beschikken door wat hij van anderen heeft gehoord, ligt de link met de moeder voor de hand. Osewoudt lijdt echter slechts éénmaal aan een zinsbegoocheling, die duidelijk wordt aangegeven. Omdat er verder niet op zinsbegoochelingen wordt geduid vervallen interpreten die er graag meer willen ontdekken in algehele willekeur. Betlem meent, als gezegd, dat Dorbeck vanaf de derde ontmoeting een geestesbeeld is, een ander dat pas de al besproken, vierde ontmoeting een hallucinatie is, weer anderen dat de hele Dorbeck dat wel zal zijn, Dupuis dat de ontmoetingen met Dorbeck allemaal magisch en droomachtig zijn (zie volgend opstel). Men maakt ervan wat men wil. Ook andere interpreten nemen aan dat Osewoudt erfelijk belast is. Dat {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} is het oordeel van de psychiater, die meent dat Dorbeck een projectie van Osewoudt is omdat zijn moeder krankzinnig was. De psychiater velt dit oordeel zonder Osewoudt in observatie te nemen; hij gaat af op de inlichting van anderen dat Dorbeck niet bestaat.   Dit oordeel is al voorbereid. Tante Fietje en haar vriendinnen menen dat een jongen zonder baardgroei en met zo'n moeder ‘natuurlijk niet normaal’ kan zijn (15). Let op het woordje ‘natuurlijk’, dat haar gebrek aan kennis moet camoufleren. Ook vinden ze het abnormaal dat de jongen niet naar meisjes taalt, niet wetend dat hij met zijn nicht Ria slaapt. Oom Bart zegt dat Osewoudt een dégeneré is wanneer hij zijn haar zwart heeft laten verven. Oom neemt op staande voet aan, zonder een schijn van bewijs, dat hij aan zwarthandel doet. Osewoudt antwoordt sarcastisch: ‘Jawel, een dégeneré, omdat ik geen baard heb! Godverdomme’ (99). Het al lang verlaten psychiatrische begrip ‘degeneratie’ sluit erfelijke belasting in. De vriendelijke, welgezinde psychiater gebruikt later die term niet, maar zijn oordeel komt op hetzelfde neer als dat van Fietje en Bart en is ook grotendeels op hetzelfde gebaseerd. Het verschil is alleen dat de psychiater meent, afgaande op andere autoriteiten, dat Dorbeck niet bestaat, zodat hij een extra reden heeft. Hermans maakt het idee van erfelijke belasting bij voorbaat belachelijk door het de bevooroordeelde Bart impliciet te laten uitspreken om een manifest onware reden. We kunnen nu zien waar de psychologische kijk van Betlem onder te brengen is. Hij is even bevooroordeeld als Fietje en Bart. Zijn kijk behoort tot de categorie ‘tante Fietje psychologie’. Hermans wilde via zijn personages illustreren hoe het in de wereld toegaat. Als dit geslaagd is moeten tenminste enkele interpreten dezelfde gebrekkige redeneerwijze ten toon spreiden als zijn personages. We zullen later zien dat er nog meer zijn. ‘Wie de nadruk legt op de psychische structuur van de hoofdfiguur, zal sneller geneigd zijn Dorbeck als zijn projectie, als een denkbeeldige dubbelganger dus, te zien’, heeft Anbeek opgemerkt (1986, 124). Dit gaat voor beschouwers als Betlem op, maar er is geen behoorlijke reden voor deze neiging. Ze bestaat dan ook niet bij iedereen. Ze is bijvoorbeeld niet op te merken in het psychoanalytische artikel van Weilnböck en dat van Eidecker, die over de psychologische betekenis van Dorbeck voor Osewoudt schrijft, maar Dorbeck's bestaan als zeker beschouwt. De Levita stelt in zijn psychiatrische studie dat als er dingen over de ouders voor het kind geheim zijn gehouden dit later de mogelijkheid tot {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kennisverwerving benadeelt. Het geheimhouden is ook Osewoudt gebeurd, namelijk over de moord op zijn vader, en daarom zou zijn ‘capacity for cognition’ ernstig beschadigd zijn (93). Van wat De Levita hiervoor aanvoert is enkel relevant: ‘He fails at school’, en dit is niet juist. Osewoudt behaalt ‘redelijk goede cijfers’ (12) en heeft met succes eindexamen HBS gedaan (103, 104), anders zou zijn oom ook niet kunnen vragen of hij niet wil gaan studeren (17). In die tijd de HBS halen vereiste een respectabel IQ. Dat Osewoudt geen zin in studeren heeft en geen interessant beroep kiest is niet zo relevant, daar het door zijn gebrek aan belangstelling en zijn gehechtheid aan zijn moeder komt en niet door zijn ‘capacity for cognition’. Dat hij een lage zelfdunk heeft, heeft evenmin iets met de capaciteit tot kennisverwerving te maken. De Levita meent overigens niet dat Dorbeck een hallucinatie is.   In haar als samenvatting bedoelde Memo-boekje beweert Juffer dat Osewoudt opgesloten is in zijn particuliere waanvoorstellingen. Maar zij geeft hiervoor geen bewijsmateriaal, behalve dat zijn geheugen hem op twee ondergeschikte punten in de steek laat. Ook stelt ze zonder een schijn van bewijs dat hij aan achtervolgingswaan lijdt (27). Maar hij wordt echt achterna gezeten door de Duitsers en daarna belaagd door de Nederlanders. (En hij wordt ook belaagd door sommige interpreten, maar dat terzijde.) Juffer komt vermoedelijk tot zulke loze beweringen door de invloed van auteurs als Janssen en Betlem. Zo worden zwakke respectievelijk totaal bevooroordeelde opmerkingen omgezet in lege kreten. Uitspraken van Hermans over Dorbeck's bestaan De uitspraken van Hermans over de roman zijn niet altijd even helder, zoals al eerder bleek. De laatste van de drie die ik nu zal bespreken is echter ondubbelzinnig. Hermans heeft een keer opgemerkt: ‘Essentieel voor die roman [De donkere kamer] is, dat er bepaalde gevallen mogelijk zijn, waarin het niet valt uit te maken of ‘Dorbeck’, het kan iemand of iets anders wezen, werkelijk bestaat óf niet bestaat. Dat acht ik essentieel voor het hele leven’ (Janssen (red.), 247). Juffer meent dat Hermans zich hiermee schaart in de groep van critici die denkt dat het raadsel Dorbeck niet opgelost kan worden. Zij contrasteert deze groep met een andere groep die denkt dat Dorbeck bestaan heeft (37) en meent dus dat de uitlating van Hermans het idee steunt dat niet te beslissen is of Dorbeck bestaan heeft. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is slechts gedeeltelijk zo. Hermans spreekt enkel over ‘bepaalde gevallen’ waarin het niet mogelijk is het uit te maken. In de roman komen die ook voor. Het is voor de mensen na de oorlog die het willen weten niet uit te maken. Dat impliceert echter in het geheel niet dat Dorbeck niet bestaan heeft. Osewoudt weet dat hij wel bestond, en de lezer kan het met hem weten. Osewoudt hoeft het niet ‘uit te maken’ via indirect bewijsmateriaal. Hij heeft Dorbeck immers herhaaldelijk ontmoet, en die ontmoetingen zijn voor de lezer beschreven. ‘Uitmaken’ of iets al of niet het geval is geweest is iets dat historici en politiebeambten achteraf moeten doen, maar doorgaans niet degenen die iets meemaken, iets waarnemen, niet de lezer van de roman wie iets verteld wordt. Ook Osewoudt kan niet bepalen wie Dorbeck precies is, en de lezer kan dat evenmin, maar dat is een geheel andere vraag dan die of hij bestaat of bestaan heeft. De vraag wie iemand is kan pas gesteld worden als hij bestaat, zoals ik in mijn eerste opstel betoogd heb. Behalve dat Dorbeck bestaat (of bestaan heeft) is het ook zeker dat Osewoudt verzetsdaden heeft gepleegd. De aanslag in Haarlem bijvoorbeeld wordt als zodanig erkend door inspecteur Selderhorst en die geeft tenslotte ook toe dat Osewoudt daar een man heeft doodgeschoten die aan de verkeerde kant stond (302). Osewoudt heeft dus in elk geval het verzet gediend, maar men verdenkt hem ten onrechte ervan dat hij op enigerlei tijdstip verraad heeft gepleegd, zonder dit te kunnen bewijzen. Er treedt ook iemand op die twijfelt aan Osewoudt's schuld, Spuybroek, maar deze man heeft als jonge marechaussee geen invloed. Bewijzen tegen Osewoudt zijn er niet, maar, zoals Lukkenaer schrijft: ‘de gemeenschap heeft geen bewijzen nodig: zij weet zich gesteund door het brute gelijk van elke kollektiviteit tegenover de enkeling’ (4).   Een andere interviewuitlating van Hermans is: ‘Het doet er niet toe of Dorbeck bestaat of niet. Het gaat er alleen om of hij waargenomen is. Men ontkent ook niet dat hij bestaan heeft’ (Jessurun d'Oliveira 18). Weck en Huisman leggen de gebruikers van hun schoolboek de vraag voor wat Hermans met de eerste twee zinnen bedoeld kan hebben, de derde weglatend (56). Dat is, zo gesteld, erg moeilijk te beantwoorden. Door de derde zin wordt tenminste enigszins duidelijk dat ook Hermans het bestaan van Dorbeck niet wil ontkennen. Dat blijkt verder op diverse plaatsen in dit vraaggesprek, bijvoorbeeld waar Hermans zegt het standpunt van de psychiater, dat Dorbeck louter een gefantaseerd super-ego is, niet te delen (14). Ook dan blijft het echter nog de vraag wat Hermans bedoelt met ‘Het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat er alleen om of hij [Dorbeck] waargenomen is’. Hermans lijkt een tegenstelling tussen ‘bestaan’ en ‘waargenomen worden’ te veronderstellen, maar als iemand waargenomen wordt bestaat hij ook, dat is het verwarrende. Wat Hermans naar mijn idee op het oog had is het volgende: het doet er niet toe wie Dorbeck is (bijvoorbeeld of hij dezelfde als Jagtman is) en of hij om zo'n reden bestaat in de ogen van de na-oorlogse onderzoekers; het beslissende is of Dorbeck waargenomen is door Osewoudt en anderen tijdens de oorlog [en dat is hij, daarom bestaat hij in een bepaalde, elementaire zin van ‘bestaan’]. Deze interpretatie van mij volgt uit mijn analyse van de uitspraak ‘Dorbeck bestaat (niet)’ en van Hermans' taalgebruik in mijn eerste stuk.   Tenslotte, naar aanleiding van de verfilming van de roman heeft Hermans ook gezegd: ‘Het is de bedoeling dat Dorbeck wel degelijk bestaat of bestaan heeft. Maar of hij alles wat aan hem wordt toegeschreven wel gedaan heeft, is de vraag. Het is absoluut niet zo dat Dorbeck uitsluitend een hallucinatie, een fantasie van Ducker [Osewoudt] is’ (naar Verdaasdonk 764).¹⁶ Hermans heeft het hier over de film, maar licht toe hoe het daarin gezien moet worden omdat het (ook) in de roman zo is. Ik citeer het omdat hij hier bij uitzondering mijn onderscheid tussen iemands bestaan en de vraag wie die iemand is duidelijk verwoordt. 16 Volgens Verdaasdonk in een open brief aan het filmblad Skoop van 1963 (764). In een copie van de open brief (jg. 1, nr. 4) trof ik het citaat echter niet aan. Toch handhaaf ik het daar ik mag aannemen dat het ergens anders vandaan komt. Het naschrift Vanaf 1971 staat er een naschrift, ontleend aan Ludwig Wittgenstein in de roman. Deze filosoof hanteert hier, zoals vaak in zijn latere werk, de dialoogvorm, waarbij uitspraken niet zijn eigen mening hoeven weer te geven. ‘Ik kan hem zoeken als hij er niet is, maar hem niet ophangen als hij er niet is. Men zou kunnen willen zeggen: “Dan moet hij er toch ook zijn als ik hem zoek.” - Dan moet hij er ook zijn als ik hem niet vind, en ook als hij helemaal niet bestaat.’ Dit is paragraaf 462 van de Philosophical Investigations. Volgens Janssen is de betekenis ervan het volgende: ‘in de taal is Dorbeck er, ook al wordt hij niet gevonden, want het werkwoord “zoeken” is op een object gericht. Hier wordt gedemonstreerd dat de taal niet naar de werkelijkheid verwijst; tussen de mens en de werkelijkheid staat ook nog de taal als barrière’ (1983, 41). Mogelijk stond Hermans zoiets voor de geest - hij noemt dit taalgebruik {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van Wittgenstein overigens humoristisch (1971, 180) -, maar ook indien hij dat meende is het onjuist dat er ‘gedemonstreerd’ wordt dat de taal niet naar de werkelijkheid verwijst. Wittgenstein demonstreert het slechts, zoals ik zal uiteenzetten, voor het eerste deel van de uitdrukking ‘iemand zoeken’. Een groot deel van de taal verwijst naar de werkelijkheid, woorden als ‘vinden’ en ‘zoeken’ bijvoorbeeld, en ‘hamer’ en ‘zaag’, en veel - zij het niet alle - eigennamen, hetgeen Wittgenstein niet ontkende.¹⁷ Wat Janssen naar voren brengt is waarschijnlijk niet wat deze filosoof bedoelt met zijn drie zinnen. Deze vestigt naar mijn oordeel de aandacht erop dat het woord ‘zoeken’, anders dan het woord ‘vinden’, niet impliceert dat iemand of iets bestaat. (Dat blijkt ook uit de volgende paragraaf.) Hij attendeert hierop omdat hij meent dat de taal ons zou kunnen verleiden tot de foutieve opvatting dat, nu ‘iemand vinden’ impliceert dat iemand bestaat, ook ‘iemand zoeken’ dat impliceert. Wittgenstein wil laten zien hoe onjuist die opvatting is door ze tot in het absurde door te trekken. Als men ten onrechte zou menen dat ‘iemand zoeken’ zijn bestaan impliceert dan zou men ook, absurderwijs, kunnen gaan menen dat ‘iemand niet vinden’, hetgeen het resultaat kan zijn van zoeken, zijn bestaan impliceert en zelfs dat iemand er is als hij niet bestaat. Een deel van de woordcombinatie ‘iemand zoeken’, namelijk ‘iemand’, hoeft dus niet naar de werkelijkheid te verwijzen, al kan ze dat wel. Dit is een veel beperkter conclusie dan die van Janssen. Wat is nu de relevantie van deze paragraaf voor de roman? Dat de onderzoekers van na de oorlog naar Dorbeck zoeken impliceert niet dat hij bestaat. Goed, maar het impliceert uiteraard evenmin dat hij niet bestaat. Het zou absurd zijn om te zeggen dat iemand (in casu Dorbeck) niet bestaat omdat men hem zoekt. Het zoeken impliceert dus niets. Ik vind de keuze van het naschrift daarom niet zo gelukkig.   Op bepaald moment ging het tweede deel van de roman, waarin Osewoudt de voorbereiding van een proces tegen hem meemaakt, me doen denken aan Het proces van Franz Kafka. Het slot hiervan zou ook een toepasselijk naschrift hebben kunnen opleveren. De hoofdpersoon Josef K. denkt in zijn laatste momenten, even voordat hem een mes in het hart wordt gestoten: ‘Was er nog hulp mogelijk? Waren er tegenargumenten die men vergeten had? Natuurlijk waren er die nog. De logica is weliswaar onwrikbaar, maar tegen een mens die wil leven kan zij niet op. Waar was de rechter die hij nooit gezien had? Waar was het hoge gerecht dat hij nooit bereikt had?’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} En na de messteek: ‘“Als een hond!” zei hij, het was of de schaamte hem zou overleven’. De gedachte dat de ‘logica’ niet opkan tegen een mens die wil leven is uiteraard een illusie die meteen weerlegd wordt: zij is onwrikbaar. Een belangrijk verschil tussen de twee romans is dat K. niet te weten komt waarvan hij beschuldigd wordt en Osewoudt dat maar al te goed weet en dat de lezer inzage krijgt in de overwegingen van de beoordelaars van Osewoudt, terwijl die van de rechtbank in Kafka's roman ondoorzichtig blijven. Beiden worden echter met willekeur vervolgd tot de dood erop volgt. Daardoor zijn de laatste zinnen van Het proces ook op Osewoudt toepasselijk, ook psychologisch want hij heeft tevergeefs de schaamte over zijn uiterlijk en stem proberen te overwinnen. Later zal ik nog op een belangrijke parallel tussen de twee romans wijzen. 17 Wittgenstein meende wel dat woorden als hamer en zaag in verschillende ‘taalspelen’ op andere wijze functioneerden en dat lang niet alle woorden verwijzen naar de werkelijkheid. Zie het begin van de Philosophical Investigations, of de in de bibliografie genoemde boeken van Vermeiren en Yans. Osewoudt doodt zijn vrouw omdat zij een verraadster is Bulte voegt een factor toe aan de discussie of Osewoudt een verzetsman of oorlogsmisdadiger is door te betogen dat hij in elk geval een misdadiger is daar hij zijn vrouw vermoordt.¹⁸ Hij doet dit, stelt ze, ‘zonder enige rechtvaardiging vanuit oorlogsbelangen’ en ‘het is niet de oorlog die het legitimeert’ (224). Zij noemt geen enkel motief voor de moord. Dat is vreemd. Ze vermeldt niet dat Osewoudt van Dorbeck, die hij onvoorwaardelijk vertrouwt, te horen heeft gekregen dat zijn vrouw samen met de drogistenzoon Evert Turlings, een NSB'er, hem verraden heeft. ‘Arme Osewoudt’, zegt Dorbeck, ‘Weet je dat nog niet eens? Je eigen vrouw heeft je aangebracht! Ria! Samen met de zoon van de drogist!’ (221). Deze NSB'er, met wie Ria het houdt, kon vermoeden dat Osewoudt heeft meegedaan aan de aanslag in de Kleine Houtstraat. Hij had Dorbeck daar namelijk gezien, maar hield hem voor Osewoudt. Ria heeft zich voor de leus samen met zijn moeder door de Duitsers laten oppakken en is toen zelf vrijgekomen, vervolgt Dorbeck, zo kon ze meteen Osewoudt's moeder lozen. Door dit verraad gingen de Duitsers achter hem aanzitten en is, zoals we eerder gehoord hebben, zijn moeder in de gevangenis gestorven. Sonja Pos, wier artikel zo meteen aan de orde komt, ziet Osewoudt's motief ook (160). Osewoudt heeft dus oorlogspolitieke redenen om zijn vrouw te doden. In de oorlog werd het legitiem geacht om verraders te liquideren. Het gaat er mij niet om of die opvatting juist is. Men mag het wat mij betreft als een {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} misdaad blijven beschouwen dat Osewoudt afrekent met zijn vrouw. Bulte schrijft hem wegens gebrek aan moreel besef een fascistoïde mentaliteit toe (225). Het gaat echter niet aan om het motief te verzwijgen dat maakt dat de oorlog zijn moord wel degelijk legitimeert. Osewoudt wil een verzetsheld zijn die alle lof verdient. Als hij om zuiver persoonlijke redenen een Nederlander zou doden, d.w.z. een moord zou plegen volgens de ook in oorlogstijd nog geldende rechtsnormen, zou hij zijn zelfbeeld ruïneren. De Luftwaffe-officier die hem een lift geeft doodt hij om persoonlijke redenen, gekrenkt zelfrespect, maar die behoort als Duitser tot de vijand die men mag ombrengen. In dit laatste geval zou de oorlog slechts een door de Nederlandse staat als geldig beschouwd excuus kunnen zijn voor wat hij om persoonlijke redenen doet. In de andere gevallen zijn de oorlogsomstandigheden een echte reden. Bulte is erop gebrand Osewoudt moreel te veroordelen. In dat verband vraagt ze zich af wat de roman toevoegt aan de zaak van de verrader Van der Waals, die Hermans geïnspireerd heeft. Volgens haar drie dingen waarvan twee zijn: ‘een visie van Hermans op de persoonlijkheidsstructuur van iemand als Van der Waals’ en ‘kennis van feiten (!), die de lezer in staat stelt het personage te veroordelen ()’ (225). Hierbij verliest ze uit het oog dat de roman niet over de spion Van der Waals gaat. Die was een bedrieger, naar men aanneemt, en Osewoudt niet, zoals Hermans heeft opgemerkt (Janssen (red.), 323). Er is dus een groot verschil in optreden tussen Osewoudt en de provocateur Van der Waals. Daarom mag je niet zomaar aannemen dat hun persoonlijkheid gelijk was. Hermans is in deze roman geen historicus. Hij heeft helemaal niets toegevoegd aan de zaak Van der Waals: hij heeft die gebruikt en onherkenbaar veranderd. Daarom kun je de werkelijk bestaand hebbende Van der Waals niet gebruiken om de fictieve figuur Osewoudt te veroordelen. Dat doen is even absurd als wanneer een historicus zou bepleiten dat Van der Waals te goeder trouw was omdat Osewoudt dat is. Deze twee manoeuvres van Bulte om Osewoudt te veroordelen zijn illegitiem. Osewoudt is niet alleen onschuldig aan verraad, zoals ik eerder betoogde en ook nu weer zal doen, maar ook aan moord volgens de normen van oorlogstijd, terwijl hij ook achteraf, in vredestijd, geëxcuseerd zou zijn indien Dorbeck de waarheid heeft gesproken over Ria's verraad, wat heel waarschijnlijk is omdat zij het houdt met een NSB'er. Alles wijst op haar verraad en er zijn geen aanwijzingen in andere richting. Daarom is het als zeker te beschouwen. In de werkelijke wereld kan {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zoiets toch onwaar zijn, er kunnen zich daar nieuwe feiten voordoen, maar niet in een roman die een gesloten universum is.   Bulte's standpunt is een uitvergroting van dat van Betlem (1967). Deze betwijfelt al dat er een wezenlijk verschil is tussen Osewoudt en de verrader Van der Waals. Hij zegt dat Osewoudt in elk geval geen verzetsheld is omdat hij, blindelings afgaande op de woorden van een onbekende man, niet kan weten of hij, Osewoudt, werkelijk voor de geallieerden werkt en ondertussen ‘vermoordt Osewoudt eigenhandig maar liefst zeven mensen. En de lezer weet op wat voor een “beest”-achtige manier ()’ (87). Of Osewoudt een held is, daar wil ik afwezen, maar dat hij, met gevaar voor eigen leven, voor het verzet werkte wordt overduidelijk. Het grappige is dat Betlem bij zijn beschuldiging dat Osewoudt een beestachtige moordenaar is vergeet dat volgens hemzelf Dorbeck vanaf de derde ontmoeting een hallucinatie is. In dat geval moeten de aanslagen in Haarlem en Lunteren en het vergiftigen van Ebernuss, bij elkaar vijf van de zeven doodslagen, ook verbeelding zijn, want die pleegt Osewoudt op grond van latere contacten met Dorbeck. Als dat hallucinaties waren zouden ze geen reële gegevens hebben kunnen opleveren over wat hij moet doen en hoe. Bovendien is Osewoudt volgens Betlem krankzinnig en dan zijn z'n eventuele moorden hem evenmin aan te rekenen als zijn moeder de moord op zijn vader.   Het is duidelijk dat Betlem en Bulte Osewoudt een antipathiek personage vinden - daarin zullen ze niet de enigen zijn - en hem dan maar meteen een stuk zwarter voorstellen dan hij verdient. In zijn opstel ‘Antipathieke romanpersonages’, in Het sadistisch universum, heeft Hermans hier iets over gezegd. Wat is een sympathiek romanpersonage? Volgens Hermans: ‘een personage waarover de schrijver niet meer bekend maakt dan de massa, in zijn op schijnwaarden gebaseerde onderlinge verkeer, in het openbaar over zichzelf wil weten’ (113). Een personage dat echt is zal antipathiek zijn voor de oppervlakkige lezer, die zichzelf er niet in wil herkennen. Een echt personage moet iets onthullen over de mens. Eigenlijk onthult Hermans wat het doden betreft niet eens zoveel nieuws, daar sommige verzetstrijders ook in de werkelijkheid collaborateurs, verraders en Duitsers liquideerden. Osewoudt heeft er geen moreel probleem mee, maar hoeveel werkelijke verzetsstrijders hadden dat wel? En {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij niet uit vaderlandsliefde maar om persoonlijke beweegredenen aan het verzet deelneemt, zou dat zo uitzonderlijk zijn en hoeveel doet het ertoe? De joodse Marianne zegt het begrip vaderland ook niets; zij houdt van Osewoudt om wat hij tegen de aanhangers van de gehate Duitse bezetter onderneemt, ongeacht zijn beweegredenen (77, 180). Vergelijking met Vestdijk's ‘Pastorale 1943’ Ook in Vestdijk's roman Pastorale 1943 wordt het zo voorgesteld dat men zijn eigen redenen heeft, zij het minder extreem, want aan het slot wordt de vaderlandsliefde van de hoofdpersoon uitgedrukt. Wat de moraal betreft, er wordt daarin een NSB'er neergeschoten die van verraad verdacht wordt, maar het niet begaan heeft. Vanuit het recht van vredestijd gezien is dat gewoon een misdaad, en niet eens per se nodig, want men probeert de man niet dood te schieten omdat men denkt dat hij iemand zal gaan verraden, maar uit wraak omdat hij dat gedaan zou hebben (208). Wanneer hij de eerste aanslag overleeft gaat men hem in het ziekenhuis afmaken, onder andere omdat het verzet anders aan prestige zou verliezen (277). Wat de uit de weg geruimde NSB'er en Osewoudt gemeen hebben is dat ze de schijn tegen zich hebben. Vestdijk vestigt er de aandacht op dat er in oorlogstijd ook wel mensen per vergissing geliquideerd worden. Het misverstand over de NSB'er is eenvoudig, bij Hermans is de zaak tegen Osewoudt één groot, ingewikkeld misverstand. Als verzetsman zou Osewoudt best gepast hebben in het gezelschap van Pastorale 1943: prestige en wraak zijn motieven die hem ook bezielen en hij had, gelet op zijn prestaties, de eerste aanslag efficiënter kunnen uitvoeren. Een verschil is dat de personages van Vestdijk conventionele praatjes houden om hun daden als rechtvaardig voor te stellen, met uitzondering van de hoofdpersoon die er geen behoefte aan heeft om wraak de uitvoering van een vonnis te noemen. 18 Bulte gaat in haar artikel uit van de opvatting van W. Glaudemans (12) dat door de lezer niet uit te maken is of Osewoudts opdrachtgever Dorbeck werkelijk of alleen in de verbeelding van Osewoudt bestaan heeft. Daardoor zou de lezer evenmin kunnen weten of Osewoudt een verzetsheld of oorlogsmisdadiger is, omdat we niet weten welke zaak hij gediend heeft (224). Dit heb ik in mijn eerste opstel al weerlegd. Geen bewijsmateriaal dat Dorbeck een verrader is Sonja Pos wil in haar artikel de theorie van René Girard over navolging en het scheppen van zondebokken op De donkere kamer toepassen. Wat navolging betreft kost dit uiteraard geen moeite: Osewoudt probeert zijn idool Dorbeck na te volgen en zelfs te imiteren. Wat zij daarover zegt onderschrijf ik: het ligt er dik op, je hebt er Girard niet voor nodig om het te zien. Met het zondebokthema slaat ze echter de plank mis. Pos poneert: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Osewoudt draait op voor wat Dorbeck, die een landverrader was, heeft misdaan’ (160). Osewoudt zou dus tot zondebok gemaakt worden. ‘Osewoudt () zal moeten opdraaien voor de misdaden van Dorbeck’ herhaalt Pos een paar keer (163, idem op 170). Zij beseft dat Osewoudt geen landverrader is (169), maar waarom meent ze dat Dorbeck dat wel is? Ik was benieuwd wat die misdaden van Dorbeck dan wel zouden zijn, maar daar zegt Pos helaas niets over. Nergens geeft ze enige reden op voor haar mening dat Dorbeck een landverrader is. Ze neemt het domweg aan. Ze heeft het nodig om Girard toe te passen, logisch, maar dat is nog geen goede reden ervoor.   Nu bestaat er een artikel, dat door Pos niet aangehaald wordt, van Van Hoek en Wingen, waarin deze auteurs Dorbeck ook als een collaborateur beschouwen. Hiervoor moeten ze echter, zoals Janssen (1983, 45) in zijn kritiek hierop opmerkt, alle feiten, ook de klaarblijkelijk duidelijke, herinterpreteren. Mijns inziens fantaseren ze een nieuwe roman bij elkaar. Dit blijkt al ruimschoots uit hun behandeling van de zaak van de door Engeland gestuurde, later omgebrachte agente Elly Berkelbach Sprenkel (103-105). Mijn kritiek zal gemakkelijker te volgen zijn indien de lezer zich mijn analyse van deze kwestie in mijn vorige opstel nog herinnert: Elly wordt aangegeven bij de Duitsers door spoorwegingenieur De Vos Clootwijk, die de schuld ervan op Osewoudt afschuift. Hierover bestaat zekerheid. De beide auteurs zien deze toedracht niet en laten hun fantasie dus de vrije loop. Zij menen dat het Dorbeck is die verband gelegd moet hebben tussen Osewoudt en het bezoek dat deze bracht aan De Vos omdat Osewoudt zich bij dit bezoek niet geïdentificeerd heeft. Osewoudt is echter een uitermate herkenbaar en later overal bekend geworden personage, zodat De Vos zelf dit verband achteraf zonder moeite kan leggen. Zij geloven dat Dorbeck al eerder bij De Vos was omdat deze beweert dat Osewoudt al bij hem was geweest vóór Elly. Dat zegt hij echter uiteraard om Osewoudt te kunnen beschuldigen en zo zijn eigen aangeven van Elly te excuseren. Zij menen dat Dorbeck de naam van Osewoudt aan de arrestatie van Elly heeft gebonden, maar in feite heeft De Vos dat, overduidelijk, gedaan (257-258). De auteurs denken ook dat de Elly die Osewoudt ontmoet geen Engelse agente hoeft te zijn en voeren hiervoor aan dat ze onhandig en slecht voorbereid is, met haar in Nederland nog onbekende ballpoint en uit de roulatie gehaalde zilveren guldens. Hermans wil hier {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} echter mee aangeven dat er amateuristisch te werk werd gegaan. Dit is trouwens een historisch feit (Janssen 1983, 59)! Om aan te tonen dat iets niet klopt voeren de auteurs dus in hun onwetendheid iets aan dat juist op die manier gebeurd is. Zij veronderstellen dan dat er een echte Elly bestond die misschien al ingerekend was en dat de zogenaamd onechte, de enige die de lezer bekend is, wordt gebruikt om te provoceren en de schuld van de arrestatie van de echte op Osewoudt te schuiven, waar Dorbeck op uit zou zijn. Ze fantaseren dus een extra personage erbij, hetgeen een interpreet beter aan de romancier kan overlaten. Wat de aanslag op de NSB'er Lagendaal betreft, zeggen de auteurs dat de foto waardoor de illegale, als jeugdleidster vermomde, Annelies van Dormaal (alias: ‘Hé jij’) door de Duitsers herkend kon worden van Dorbeck afkomstig was: ‘Dorbeck zou dus Annelies verraden hebben’ (105). Ze geven vervolgens toe dat de zaak niet zo eenvoudig ligt, maar hebben het dan toch maar gezegd zonder het expliciet terug te nemen. Hun conclusie deugt echter van geen kant. Dat Dorbeck ervoor zorgt dat deze illegale een foto bij zich heeft, waardoor Osewoudt zeker kan weten dat zij degene is die hij moet hebben, duidt niet op verraad. Dat zij de foto niet laat zien en hij het niet nodig vindt erom te vragen is een tweede. Dat de foto een risico inhoudt tegenover de Duitsers indien die haar arresteren is iets dat in zulke gevallen op de koop toegenomen moet worden. Dan is er de vraag hoe het komt dat Osewoudt na zijn aanslag omgeroepen wordt op het station van Amsterdam en niet veel later gearresteerd wordt als gevolg van de vertoning van een foto in de bioscoop. ‘Het moet Dorbeck geweest zijn die Osewoudt heeft aangegeven’ zeggen de auteurs (108). Want behalve ‘Hé jij’ wist alleen Dorbeck dat hij in die trein zou zitten en de illegale kende hem onder de naam van Filip van Druten. Dorbeck kon echter niet goed weten dat Osewoudt de trein naar Amsterdam zal nemen (Janssen 1983, 45). En waarom zou Dorbeck iemand aangeven die getrouw zijn opdrachten uitvoert?! Dat is een onzinnige veronderstelling. Het stationsbericht is bestemd voor Osewoudt, die naar het luidt ‘vermoedelijk’ is aangekomen. Men weet het dus niet zeker, men probeert iets uit. Wat Dorbeck weet over Osewoudt kan de door Dorbeck gezonden illegale ‘Hé jij’, met wie Osewoudt reisde vanaf Lunteren en die in de trein gearresteerd wordt, in beginsel ook weten, ook zijn echte naam. Kan ze hem niet onder dwang verraden hebben voor haar dood? Dupuis heeft er op gewezen dat later gezegd wordt dat ze ‘zo goed als onmiddellijk’ na haar arrestatie zelf- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} moord heeft gepleegd (1976, 185). Inspecteur Selderhorst heeft dit uit Duitse bron (DKD 268). Als dit waar is heeft zij dus bijna niet kunnen doorslaan, maar is het - geheel - waar? Dat is vaak de vraag in deze roman. Als de illegale niet onmiddellijk zelfmoord heeft kunnen plegen (en wat houdt ‘zo goed als onmiddellijk’ precies in?) kan ze doorgeslagen hebben. Hoe dit ook zij, er is nog een andere, gecompliceerdere verklaring te reconstrueren, waarbij ik beginnen moet met de achtergrond. Osewoudt's vrouw Ria, die hem uit de weg wil hebben, heeft hem, als eerder gezegd, aangegegeven, hetgeen het vertonen van de bioscoopfoto kan verklaren. De foto zal van Osewoudt zijn, namelijk die van zijn oorspronkelijke persoonsbewijs waarvan het duplicaat bij de Burgerlijke stand berusttte, al valt niet uit te sluiten dat ze van Dorbeck is (143), hetgeen Osewoudt later gaat geloven. (Er zijn echter geen aanwijzingen dat de Duitsers Dorbeck ooit hebben gepakt en wel aanwijzingen dat ze dat niet hebben gekund.) Bij de inval in Osewoudt's huis hebben de Duitsers de negatieven van een rolletje foto's in beslag genomen, die ze volgens Selderhorst gebruiken om in illegale organisaties binnen te dringen (267-268). Op grond hiervan is aan te nemen dat de Duitsers op de gedachte aan Osewoudt komen door de foto die de illegale bij zich heeft, want die zal een afdruk zijn van een van de in zijn huis in beslag genomen negatieven. Verder heeft de illegale vermoedelijk nog het treinkaartje bij zich van de door haar en Osewoudt begeleide kleine Walter, Lagendaal's zoon, die gezegd heeft naar Amsterdam te gaan (133, 136). De Duitsers kunnen hieruit opmaken dat Osewoudt ook naar Amsterdam wil. Trouwens, van Amersfoort naar Leiden gaat men tegenwoordig via Utrecht of Amsterdam. Als dat toen ook zo was, hoefden de Duitsers slechts op twee stations Osewoudt zo nu en dan te laten omroepen om hem te bereiken. Bij elkaar kan dit het bericht verklaren. Janssen vraagt zich af waarom de Duitsers Osewoudt niet afwachten bij de uitgang (1983, 33). Omdat ze niet zeker weten, kan men aannemen, waar en wanneer hij zal uitstappen. Ze proberen iets dat niet veel moeite kost. Bovendien denken ze hem toch wel te pakken te krijgen via zijn overal vertoonde portret. Na deze uitgebreide reconstructie terug naar de beide auteurs. Zij zoeken de oorzaak van het gerucht dat Osewoudt honderden goede vaderlanders aan de vijand heeft uitgeleverd in de hypothese dat iemand anders, Dorbeck, tijdens Osewoudt's Duitse gevangenschap diens naam gebruikt heeft in pro-Duitse activiteiten (109). Hieruit blijkt dat ze niet het minste van de roman begrepen hebben. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is enkel een aanname waar niets op wijst en die bovendien onnodig is. Waarom het gerucht tot stand kwam wordt geheel duidelijk door zaken die ik behandeld heb, de leugen van De Vos over de zaak Elly, de voor Osewoudt zwaar belastende schijnontsnapping uit het hospitaal met als gevolg het oprollen van Labare's illegalenhuis, de Osewoudt zeer verdacht makende protectie die hij van Ebernuss genoten heeft, al heeft hij daar niet om gevraagd, en de fotonegatieven die de Duitsers op uitnodiging van zijn vrouw Ria in Osewoudt's huis hebben gevonden en gebruiken om zich bij illegalen in te dringen. Al deze zaken zijn zeker en de goede lezer weet dat ze niet op schuld van Osewoudt wijzen. Het laatste argument dat de auteurs geven maakt enigszins begrijpelijk waarom zij tot hun opzet, die nauwelijks iets met de roman heeft uit te staan, gekomen zijn. Het is de reden die Dorbeck opgeeft om Ebernuss te doden, namelijk dat die te veel weet. ‘Van Osewoudt wist Ebernuss alles af en hij was niet meer van plan hem daar nog voor te laten boeten’, schrijven ze terecht en concluderen: ‘Omdat Ebernuss te veel wist over Dorbeck mocht hij de oorlog niet overleven’ (110). Het is verleidelijk dit te denken. Ze geven zo een reden waarom Dorbeck Ebernuss uit de weg wil ruimen, maar dit zou alleen waarschijnlijk zijn als ze hun beschuldiging van Dorbeck's verraderschap op andere gronden hard hadden gemaakt. De vraag waarom Dorbeck Ebernuss laat vermoorden is niet te beantwoorden als je niet tevreden bent met de reden dat Ebernuss een Duitser is die tot voor kort op illegalen joeg. Een zwaar tellend argument tegen de interpretatie van Van Hoek en Wingen is uiteraard dat er door Dorbeck's toedoen slachtoffers vallen aan de Duitse kant, twee van de drie in Haarlem en NSB'er Lagendaal.   De vraag of Dorbeck goed of fout was hangt nauw samen met dezelfde vraag over Osewoudt, want deze handelt vaak in opdracht van Dorbeck. Deze door Osewoudt uitgevoerde opdrachten worden door inspecteur Selderhorst als verzetsdaden beschouwd. De inspecteur betwijfelt echter ten onrechte dat Osewoudt aan één bepaalde liquidatie heeft meegedaan, namelijk de moord op de NSB'er Lagendaal, en ten tweede verdenkt hij Osewoudt, als gezegd, van verraad. Ik heb eerder betoogd dat de lezer kan weten dat Osewoudt zeker geen verrader is, maar dit terzijde. Waar het nu om gaat is dat je, als je poneert dat Dorbeck een verrader is, met goede redenen moet komen. Je kunt een beetje aan Dorbeck twijfelen bij zijn laatste optreden. Waarom wil hij Ebernuss uit de weg geruimd hebben? Hij {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt dat de Duitser te veel weet, maar wat weet Ebernuss nog meer dan dat hij Osewoudt heeft gemanipuleerd? Deze onbeantwoordbare vraag is echter absoluut ontoereikend om Dorbeck voor een verrader te houden. Pos komt met geen enkele reden. Ze zuigt het verraderschap van Dorbeck uit haar duim. Osewoudt moet in feite boeten, niet voor wat Dorbeck uithaalt maar, zoals ik eerder betoogde, omdat Ebernuss een spelletje met hem uithaalt door hem te laten ‘bevrijden’ uit het ziekenhuis door pseudo-verzetslieden, om hem te laten schaduwen en zo op het spoor te komen van echte verzetsmensen. Deze ontsnapping wekt al meteen erna verdenking bij sommige verzetslieden in Labare's huis waar Osewoudt naar toe gaat. Osewoudt heeft de truc echter niet doorzien, hij is te goeder trouw. Dit is voor honderd procent uit de roman op te maken en ten overvloede heeft Hermans het ook nog eens gezegd (zie Janssen (red.), 323). Later zal deze gebeurtenis Osewoudt opbreken. Dit is de voornaamste reden voor de verdenkingen, al zijn er nog andere, die ik hierboven kort vermeldde. Over een daarvan gaat het volgende. Osewoudt verraadt Dorbeck niet: contact met Ebernuss Pos meent dat Osewoudt ingaat op de chantage van Ebernuss, die in de oorlog het onderzoek naar Osewoudt en Dorbeck leidt. Om zijn vriendin Marianne te redden moet hij Dorbeck aanwijzen. Osewoudt zou daardoor Dorbeck's arrestatie riskeren en ‘zo verraadt hij in wezen zijn aanbeden model’ (159, 168). Hiermee neemt Pos de mening van de journalist in het dagbladartikel ‘Held of verrader?’ over, al vermeldt ze dit niet. Ook Janssen denkt dat Marianne gered wordt door Ebernuss als tegenprestatie omdat Osewoudt hem naar Moorlag's sociëteit brengt (1983, 26-27). Juffer meent dat ook (22). Kloppen die meningen? Nee, maar de manier waarop het door Hermans wordt voorgesteld is een meesterstuk van schijnbare dubbelzinnigheid, zodat de misvatting begrijpelijk is. Ik zelf heb wat er gebeurt in mijn eerste artikel (1992) te kort en simplificerend samengevat en wil dat nu beter doen. Het is een ingewikkeld verhaal. Ebernuss stelt voor dat Osewoudt een zolder van een grachtenhuis waar Dorbeck wel eens komt zal bezoeken en een praatje maken. De Duitsers zullen Osewoudt brengen, maar niemand van hen zal mee naar binnen gaan. Daarna zal Osewoudt dan, naar de lezer mag aannemen, rapport {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten uitbrengen. Ebernuss verklaart dat hij, als Osewoudt dit doet, Marianne zal vrijlaten en een echt persoonsbewijs zonder J (van jood) bezorgen. Osewoudt gaat niet in op dit voorstel. Hij krijgt daar ook nauwelijks gelegenheid voor. Ebernuss vraagt hem namelijk erover na te denken. Uit het voorgaande is onomstotelijk op te maken dat de Duitsers het adres kennen. Immers, zij zullen Osewoudt brengen (201-202). Osewoudt kent het adres niet en kan dat niet kennen. Terug in de gevangenis denkt hij na over het voorstel. Hij neemt een besluit, maar niemand komt ernaar vragen. Welk besluit wordt niet gezegd, maar we kunnen het opmaken uit zijn overweging dat Dorbeck niets erdoor zou riskeren. Osewoudt is dus ertoe bereid. Wat hij overweegt is misschien niet zo overtuigend. Hij denkt dat als hij Dorbeck een knipoogje geeft die alles zal begrijpen en dat ze samen wel een oplossing zullen vinden. Dit kan opgaan als Ebernuss zijn belofte houdt dat de Duitsers buiten zullen blijven, maar is het niet rijkelijk naïef van Osewoudt om dit te geloven? Moet niet toegegeven worden dat hij Dorbeck in gedachte een beetje verraadt? Ik meen van niet omdat iets anders maakt dat er geen sprake van verraad is, iets waar Osewoudt echter niet aan denkt. De Duitsers kennen het adres al en ze weten dat Osewoudt en Dorbeck sterk op elkaar lijken. Indien ze dat zouden willen kunnen ze dus het huis in de gaten houden en een inval doen als er iemand binnengaat die op Osewoudt lijkt. Al zou Osewoudt op het voorstel van Ebernuss ingaan, dit zou dus weinig of niets toevoegen aan het gevaar waarin Dorbeck toch al verkeert. Het voorstel van Ebernuss is, vanuit zijn eigen doelstellingen gezien, onpraktisch en een beetje vreemd. Je kunt dit verklaren door het te zien, zoals Janssen (1983, 37) doet, als een inleiding tot zijn tweede voorstel. Een hele tijd later komt Ebernuss Osewoudt in zijn cel opzoeken en toont hem een brief waarin Marianne schrijft dat ze is vrijgelaten en een persoonsbewijs zonder ‘J’ heeft gekregen. Dan zegt de Duitser dat, nu hìj zijn belofte gehouden heeft, Osewoudt de zijne moet houden ‘die je mij gedaan hebt’ (206). Maar Osewoudt heeft niets beloofd! Ebernuss heeft Marianne uit eigen beweging goed behandeld. Dat Osewoudt eraan dacht om op Ebernuss z'n voorstel in te gaan kon de Duitser niet weten. Wat Ebernuss nú van Osewoudt wil is iets anders. Osewoudt moet hem introduceren bij de verzetsmensen, want Ebernuss weet dat de oorlog verloren is en wil alleen nog maar zijn huid redden. Osewoudt is hiertoe bereid. Ebernuss en Osewoudt gaan zonder begeleiding van Duitse soldaten op weg. Osewoudt heeft reden genoeg om Ebernuss te geloven en doet dat ook, getuige wat hij - even later - tegen Dorbeck zegt. De Duitser beraamt {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} niets meer tegen het verzet en als hij dat heimelijk toch zou willen, zou hij op zijn eentje niets kùnnen uitrichten. Het eindigt er dan ook mee dat hij vermoord wordt. Osewoudt heeft geen verraad gepleegd. Wat opvalt is dat Osewoudt Ebernuss behulpzaam is met het vinden van de weg, hoewel het Ebernuss is die het bewuste adres wist. De Duitser moet het ondertussen aan Osewoudt verteld hebben, want Osewoudt zegt op gegeven moment dat het adres vijf nummers verder is (208). Indertijd schreef ik dat Ebernuss Osewoudt ‘naar het huis heeft gebracht’ omdat het adres door Ebernuss geleverd moet zijn, maar wel is Osewoudt nu actief in het wijzen van de weg. Toch is het weer Ebernuss die een van de drie deuren van het huis uitkiest door aan een touw te trekken dat de deur opent. Alles bij elkaar genomen kan de lezer die niet erg goed heeft opgelet denken dat het Osewoudt is die Ebernuss het adres heeft gegeven. Dat kan echter niet zo zijn. En al was het zo, dan zou het nog niets uitmaken omdat het er bij deze gelegenheid niet meer om gaat iets tegen het verzet te ondernemen. Waarom heeft Hermans deze situatie zo uitermate dubbelzinnig voor buitenstaanders gemaakt, al is de conclusie die de lezer die het zorgvuldig nagaat kan trekken eenduidig? Bij degene die zich niet, zoals een ideale lezer, precies herinnert wat er gebeurd is, kunnen er beschuldigingen opkomen. Hermans laat zien hoe ingewikkelde situaties, waarvan de interpretatie van details afhangt, tot misverstanden kunnen leiden, in dit geval ook bij de goede lezer. De constructie dient ertoe om de verdenkingen tegen Osewoudt bij mensen na de oorlog plausibel te maken, net als de schijnontsnapping uit het ziekenhuis. De schrijver van het na-oorlogse dagbladartikel ‘Held of verrader?’ gelooft dat Osewoudt Dorbeck verraden heeft. Dit is niet waar, maar het is begrijpelijk dat het gedacht wordt. Dat een buitenstaander denkt dat Ebernuss Marianne goed behandeld heeft omdat Osewoudt beloofd heeft Dorbeck te verraden ligt voor de hand. En eveneens dat men denkt dat Osewoudt Ebernuss op het huis geattendeerd heeft, hetgeen niet het geval was omdat Osewoudt niet over het adres beschikte. Ebernuss zou onmisbaar zijn om Osewoudt na de oorlog vrij te pleiten. Niet voor niets zegt hij keer op keer dat Osewoudt hem na de oorlog hard nodig zal hebben. Niettemin wordt Ebernuss door Osewoudt gedood omdat Dorbeck erop aandringt. Ebernuss weet te veel volgens Dorbeck, die niet zegt wat Ebernuss weet. Wel kunnen we - later - begrijpen dat Ebernuss als enige weet dat Osewoudt geen verrader is. Osewoudt voelt dat zijn ogen vol tranen komen te staan na het verzoek van Dorbeck. Waardoor dat komt begrijpt hij niet (215). Hij voert Dorbeck's opdracht om Ebernuss {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} te doden uit en bezegelt daarmee ook zijn eigen lot. Het waren, mag je aannemen, vanuit een voorgevoel tranen om hemzelf. Ironisch genoeg echter meent Ebernuss zelf, als zijn woorden dat Osewoudt zijn belofte moet houden geen truc waren maar gemeend, dat Osewoudt het met hem op een akkoordje heeft gegooid om Marianne te redden. Dit zou dus één verdenking van Osewoudt's aanklagers bevestigen. Ik heb eerder betoogd dat Osewoudt na de oorlog het slachtoffer is van misverstanden. Dat hij de verzetsman Dorbeck verraden zou hebben is één daarvan. In zekere zin is hij, om een andere reden dan Pos aangeeft, toch als een zondebok te beschouwen. Hij boet niet voor de daden van Dorbeck, maar voor het falen van het verzet in het algemeen. Weliswaar heeft hij fouten begaan, maar die maken de andere verzetsmensen ook. Hij is echter degene die ervoor opdraait, nu de andere al dood zijn. Men wil iemand straffen voor het feit dat zoveel verzetsmensen omgekomen zijn, wat men niet verklaren kan, en daarvoor kiest men hem, al heeft hij geen specifieke schuld. Men weet niet, en accepteert niet, dat de slachting door blunders veroorzaakt is en wil een verrader kunnen aanwijzen. Dit doet denken aan de ‘dolkstoot in de rug’-mythe in het verslagen Duitsland na de Eerste Wereldoorlog. De nederlaag aan verraad toeschrijven is eenvoudiger dan de werkelijke, ingewikkelde oorzaken te vinden en dekt het eigen falen toe. Over interpretaties van de roman Mijn interpretatie houdt in dat de waarheid, beter gezegd: de werkelijkheid, van de geïsoleerde enkeling Osewoudt niet erkend wordt en weggedrukt door de macht van de meerderheid. Maar dacht Hermans dan niet dat er geen waarheid is over de sociale werkelijkheid? Ja, maar hij nam wel aan dat er een empirische, waar te nemen werkelijkheid is. Wat Osewoudt weet omdat hij het heeft meegemaakt is elementair. Het berust behalve op waarneming op het kunnen verstaan van eenvoudige zinnen. Dat dit mogelijk is heeft Hermans niet ontkend. Verder had Hermans trouwens ook het gevoel dat hij een hoeder van de waarheid was. In het naar zijn zeggen autobiografische verhaal ‘De electriseermachine van Wimshurst’ bijvoorbeeld (in de bundel Een wonderkind of een total loss; zie De Jong 13) drukt hij uit hoe zijn waarheid niet - voldoende - erkend wordt door de autoriteit, de onderwijzer, en de domme massa, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de schooljongens: ‘Voor mijn waarheid heeft niemand emplooi’ (12) en: ‘Ze hebben mij onttroond, ze hebben mij mijn overwinning ontstolen ()’ (47). Osewoudt gebeurt dat ook. De interpretatie van Janssen Janssen munt in zijn boek over de roman uit door zorgvuldig lezen, waar ik veel aan gehad heb. De conclusie die hij bij de bepaling van de thematiek trekt uit zijn interpretatie, de onkenbaarheid van de mens, zijn omgeving, zijn verleden, zijn wereld, is echter te algemeen van aard, vooral door de term ‘onkenbaar’. Niet te doorgronden, ja, maar dit wil niet zeggen dat - een deel van - de wereld niet waar te nemen is, wat een vorm van kennen is. Hij zegt opnieuw dat Osewoudt waan en werkelijkheid niet uit elkaar kan houden. Opgenomen in de conclusie krijgt dit nauwelijks gestaafde punt groot gewicht, want indien het juist was zou het het hele eerste deel van de roman op losse schroeven zetten. Maar, zoals ik liet zien, is het enige onloochenbare, ondersteunende detail hiervoor dat Janssen heeft weten te produceren, dat Osewoudt een keer een onbekende even voor zijn moeder houdt. Het is hetzelfde als concluderen dat iemand in het geheel niet kan rekenen omdat hij één keer in zijn leven een som fout heeft. Sommige aanhangers van dit standpunt voegen toe dat we verder wel geen waarnemingsfouten van Osewoudt kunnen ontdekken, maar dat niettemin elk van zijn waarnemingen fout kan zijn, al weten we niet welke. Als we er verder geen kunnen ontdekken komt dat echter omdat de verteller er verder geen aanduidt en als die ze niet aanduidt zijn ze er per definitie ook niet. Janssen vat samen: ‘De lezer kan in de gegeven omstandigheden niet uitmaken wie of wat Dorbeck is, en dus kan hij niets bewijzen omtrent de daden van Osewoudt’ en ‘Niemand kan wat bewijzen, ook de lezer niet’ (1983, 39). Deze conclusie heeft grote invloed gehad,¹⁹ maar vertoont twee feilen. Ten eerste valt op dat Janssen in de thematiek niets heeft opgenomen van wat hij als zeker heeft vastgesteld. Hoewel hij beweert dat Osewoudt waan en werkelijkheid niet uit elkaar kan houden, erkent hij de realiteit van Osewoudt's verleden: hij maakt daar namelijk herhaaldelijk gebruik van om Osewoudt op geheugen- en beoordelingsfouten te betrappen (33, punt 2 en 3). Ook stelt hij op grond van dit verleden een aantal dingen vast. Van de wijze waarop de groep Labare wordt opgerold zegt hij dat dit het enige is dat de lezer duidelijk wordt (32), maar niettemin kan hij ook vaststellen dat {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de getuigenis van De Vos Clootwijk vals is (36) en, in het algemeen: ‘over één punt kan geen misverstand bestaan: Osewondt is geen verrader ()’ (27). Dit is allemaal uiterst belangrijk, maar is niet terug te vinden in zijn conclusie, die verder gaat dan zijn bevindingen rechtvaardigen en er zelfs mee in strijd is. Want eerst heeft hij dus gezegd dat Osewoudt zeker geen verrader is, maar in de conclusie vervolgens gesteld dat de lezer - dat is ook hij - niets kan bewijzen omtrent de daden van Osewoudt. Als hij dat niet kan, hoe weet hij dan zeker dat die geen verrader is?! Deze innerlijke contradictie komt tot stand doordat hij met de zin ‘Niemand kan wat bewijzen, ook de lezer niet’ volledig het gezichtspunt inneemt van de onderzoekers na de oorlog, die inderdaad niets kunnen bewijzen, hoewel hij eerder soms uitging van de realiteit van Osewoudt, die door de lezer gekend wordt. Het tweede gebrek van Janssen's interpretatie is dat hij slechts beperkt gebruik maakt van de door hem erkende realiteit van Osewoudt's verleden. Daardoor toont hij wat hij ingezien heeft, dat Osewoudt geen verrader is, slechts voor een klein deel aan. Is niets zeker in de roman? Sommige interpreten menen, net als Janssen stelt - in strijd met een paar van zijn eigen bevindingen - dat niets zeker is in de roman en dat dit Hermans' overtuiging illustreert dat niets zeker is, dat er geen waarheid te achterhalen is in de wereld. Dat volgt echter niet zomaar: als er niets zeker was in de roman, zodanig dat je evengoed het een als het ander kunt aannemen, zou het even onzeker zijn wat de roman uitdrukt over de wereld. Het was de overtuiging van Hermans dat niet over alles de waarheid te achterhalen is, vooral niet over de geschiedenis, die bestaat uit eenmalige gebeurtenissen die niet meer opnieuw waar te nemen zijn. Tot vervelens toe is herhaald dat deze roman illustreert dat de (historische) werkelijkheid niet kenbaar is. Dat is zo indien men ‘onkenbaar’ opvat als ‘niet te doorgronden’, maar het wil niet zeggen dat alles in deze roman onkenbaar is. Gevoelsmatig lijken sommige interpreten dit echter uit deze stelling af te leiden. Omdat nogal wat niet uit te maken is, hebben ze de neiging te denken dat niets in deze roman is vast te stellen en elk gegeven te betwijfelen.²⁰ Als alles onzeker was zou je echter geen enkele andere uitspraak over de interpretatie meer kunnen doen. Dat we niet kunnen uitmaken wat Dorbeck precies uitvoert wanneer hij uit het zicht van Osewoudt is en waar hij aan het slot is gebleven, impliceert niet dat we niet kunnen weten, bijvoorbeeld, van wie Osewoudt zijn {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} opdrachten krijgt. Dat weten we precies, daar het wordt verteld. Men moet proberen na te gaan wat zeker en wat onzeker is. Als men meent dat dit niet mogelijk is zou men er na deze uitspraak verder het zwijgen toe moeten doen, maar dat wil een interpreet uiteraard niet en hij/zij zal dan opportunistisch voor waar houden wat hem het beste bevalt. Net zoals de personages doen die Osewoudt's oorlogsverleden onderzoeken. Een roman heeft echter de merkwaardige eigenschap dat wat de romancier vertelt waar is in die roman, zolang als hij het niet terugneemt of tegenspreekt. Hermans vertelt vanuit de visie van Osewoudt, maar hij is het die het vertelt. Invloed van personages met autoriteit op interpreten In veel interpretaties van deze roman zijn bepaalde tendenties waar te nemen die datgene bevestigen wat Hermans via deze roman aan de kaak wil stellen. Dat liet ik al zien aan Betlem's ‘tante Fietje-psychologie’. Als de waarheid (soms) niet te achterhalen is volgt hieruit dat autoriteiten die pretenderen die waarheid wel te kennen (soms) charlatans zijn. De mens heeft, dacht Hermans, de neiging om, als de waarheid niet te vinden is, een verhaal te bedenken dat hij voor de waarheid houdt. Hij wil hoe dan ook de lacune invullen en doet dat bevooroordeeld. Dit laatste komt uit in het gedrag van een inspecteur, een psychiater, een journalist, een geestelijke en al eerder bij Osewoudt's oom en tante. Er is een verschil tussen de personages in de roman die Osewoudt voor schuldig houden en/of denken dat Dorbeck een bedenksel of hallucinatie van Osewoudt is en de interpreten die hetzelfde doen. Deze personages kunnen niet weten dat Dorbeck bestaat (of bestaan heeft) en dat Osewoudt onschuldig is, zij hebben reden tot verdenking. De interpreten kunnen wel weten hoe het zit, want Hermans heeft hun de gegevens aangaande deze vragen in handen gespeeld door die te vertellen. Door deze gegevens op gezag van de autoriteiten te ontkennen of te betwijfelen begaan zij een vergissing die minder te verontschuldigen is dan die van deze personages. Zij gaan er vanuit dat vakmensen als de inspecteur, de psychiater of de journalist het wel bij het rechte eind zullen hebben (Smulders, Betlem, Pos). Of, als ze dit niet geloven, denken ze, daar de autoriteiten de waarheid niet kunnen vinden, dat alles twijfelachtig wordt. Ook dit is autoriteitsgeloof. Hermans laat echter zien dat vakmanschap als het om de mens gaat niet voldoende is om de waarheid te achterhalen. En in dit geval zitten de professionals op een verkeerd spoor. Opvallend is dat die interpreten die Dorbeck voor louter een geestes- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld en/of Osewoudt voor (misschien) schuldig houden dezelfde neiging tot vooroordeel ten toon spreiden die Hermans in zijn roman illustreert. Er is een sterke neiging om uit het feit dat Osewoudt éénmaal aan een zinsbegoocheling lijdt af te leiden dat hij totaal onbetrouwbaar is. Die ene keer wordt echter als zodanig duidelijk aangegeven, terwijl het geen enkele andere keer voorkomt dat hij er duidelijk aan lijdt. Wat Osewoudt overkomt - een onbekende even voor een bekende houden - is iets dat nogal wat normale mensen wel eens overkomt. Niettemin probeert men hem allerlei andere zinsbegoochelingen en waarnemingsfouten in de schoenen te schuiven. Dat de psychiater hem ten onrechte voor krankzinnig houdt is om verschillende redenen te begrijpen en zelfs te rechtvaardigen - de man wil Osewoudt redden -, maar dat een interpretator dat ook doet gaat een onbezonnen stap verder. Op zichzelf had de psychiater zich van een oordeel behoren te onthouden, daar hij onvoldoende gegevens heeft; hij had Osewoudt in observatie behoren te nemen in plaats van geheel op de autoriteit van de inspecteur af te gaan, maar nu hij wil oordelen, zoals men van een psychiater verwacht, is zijn oordeel begrijpelijk. Dit wil echter niet zeggen dat de lezer zijn foutieve oordeel moet accepteren, daar die in de gelegenheid is om beter te weten. Dat sommige interpreten door het geloof aan autoriteiten als de inspecteur, psychiater en journalist niet meer geloven aan wat Osewoudt heeft meegemaakt blijkt hieruit dat zij alleen maar twijfelen aan wat Osewoudt vóór zijn arrestatie door de Nederlanders heeft waargenomen. Zij geven als argument daarvoor dat Osewoudt's waarnemingen subjectief zijn, maar ze trekken niet in twijfel wat na zijn arrestatie gebeurt, hoewel dat op dezelfde wijze wordt gepresenteerd als iets dat Osewoudt waarneemt. Zij menen dat Dorbeck geheel of gedeeltelijk een hallucinatie van Osewoudt is of kan zijn, maar ze denken dat nooit over de inspecteur of psychiater, hoewel het, als men Osewoudt's waarnemingen voor onbetrouwbaar houdt, op zichzelf waarschijnlijker is dat de psychiater, die slechts één keer verschijnt en wiens bestaan niet door anderen bevestigd wordt, een hallucinatie is dan dat Dorbeck dat is. Waarom heeft geen enkele interpreet de psychiater voor een hallucinatie gehouden? Waarom heeft niemand gesteld dat Dorbeck bestaat, maar dat de inspecteur en psychiater hallucinaties zijn van Osewoudt's paranoïde geest? Omdat men, nadat men gelezen heeft wat de autoriteiten denken, aan Osewoudt's werkelijkheid is gaan twijfelen en dan vervolgens om dit te kunnen verantwoorden gaat aanvoeren dat die subjectief en onbetrouwbaar zal zijn. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Men denkt dat deze autoriteiten - op zijn minst een beetje - gelijk moeten hebben en dat de waarheid door hen ontdekt zou moeten kunnen worden. Dit zijn nu juist ideeën die Hermans wil ondermijnen. Maar men denkt dus dat er, als de autoriteiten de waarheid niet kunnen vinden, ook geen waarheid is. Als zij menen dat Dorbeck niet bestaat, dan zal hij misschien ook niet bestaan of deels een drogbeeld zijn. Als zij menen dat Osewoudt schuldig is, dan zal hij dat wel zijn, of in elk geval zet het zijn verhaal op losse schroeven en kunnen we het niet uitmaken. Deze meningen vloeien voort uit geloof aan het gezag van de deskundigen, die Hermans in deze roman wilde ontmaskeren. Hij meende dat er een historische werkelijkheid is - in casu die van Osewoudt die hij ons voorhoudt -, maar dat de onderzoekers van de geschiedenis die niet kunnen - en soms ook niet willen - blootleggen. Dat is wat in de roman gebeurt. De meeste interpreten nemen de beschuldigingen tegen Osewoudt over die al bij personages in de roman te vinden zijn, dat is het gemakkelijkste, maar een frappant staaltje van hem voor schuldig verklaren om andere redenen levert Bulte die zijn oorlogspolitieke motief voor het doden van Ria weglaat en verder vindt dat hij niet deugt omdat de verrader Van der Waals ook niet deugde, zodoende de roman als een geschiedeniswerk beschouwend. Parallel met Kafka's ‘Het proces’ Er is hier een parallel te trekken met Josef K. uit Kafka's Het proces. Deze wordt geëxecuteerd door de afgezanten van een gerechtshof, hoewel hij onschuldig is. Tenminste, er is bij hem geen enkele schuld aan te wijzen die zo'n vonnis rechtvaardigt. Dit gerechtshof wordt aan de kaak gesteld en ongenadig geparodieerd. Kafka laat zien dat corrupte machthebbers iemand een schijnproces kunnen aandoen en hem volkomen willekeurig vervolgen. Niettemin zijn er vele interpreten die K. voor schuldig houden. Hij is toch door een gerechtshof ter dood gebracht? Een gerechtshof spreekt recht. Dus zal de veroordeelde wel schuldig zijn. Daar er geen schuld te vinden is gaat men er een bedenken of blaast zijn menselijke tekortkomingen op tot misdaden. Men begint Josef K. te beschuldigen op analoge wijze als in de roman gebeurt. Deze gang van zaken is ook bij Vestdijk gade te slaan, vooral in zijn laatste bijdrage over deze roman (in Het wezen van de angst, zijn eerdere opstellen zijn veel beter!), waar hij K. er onder andere van beticht dat hij van geen vrouw kan afblijven, hoewel het meestal de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen zijn die op K. afkomen (zie mijn artikel 1993). Maar al zou K. elke vrouw verleiden die hem voor de voeten loopt, zou hij dan daarvoor de doodstraf verdienen?! Zo maakt deze roman zijn hoofdidee waar, doordat veel interpreten hetzelfde doen als in de roman gebeurt. Ook de roman van Hermans maakt zijn visie waar, eveneens door veel van de interpretaties die hij uitlokt. 19 Bijvoorbeeld, Anbeek (1990), die naar Janssen verwijst, zegt: ‘Probleem blijft () of de opdrachtgever van Osewoudt echt bestaat (), ofwel een hersenspinsel van de hoofdfiguur vormt’ (195). 20 Wanneer ik het over ‘sommige interpreten’ heb denk ik ook aan reacties op de roman die ik in werkgroepen en correspondentie heb gekregen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Realisme als strategie In twee studies over Hermans' oeuvre (1976, 1985) en later in een artikel (1989) heeft Michel Dupuis betoogd dat De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans een psychomachie is. Wat bedoelt hij met deze term? In een psychomachische roman, schrijft hij, is de verhaalwereld om de held heen uitdrukkingsmiddel van zijn zielsconflict. Deze wereld ‘vervult een metaforische functie, brengt het ik van de romanfiguur letterlijk in beeld’. Het is zo dat ‘de avonturen die de held meemaakt, de plaatsen en voorwerpen waar en temidden waarvan hij rondloopt en de figuren, waar hij mee wordt geconfronteerd, schijnbaar een zelfstandig bestaan leiden, maar in feite alleen een schijnzintuiglijke wereld vormen, die zijn gevoelsleven in dramatische, plastische en menselijke vorm weerspiegelt’ (1989, 123; bij verwijzingen naar dit artikel verder geen jaartal). De donkere kamer zou zo'n roman zijn.²¹ Als andere voorbeelden van dit genre geeft Dupuis de romans Der Prozess en Das Schloss van Kafka, die een irreële sfeer ademen, en De dubbelganger van Dostojevski. In deze laatste roman komt een figuur voor die kennelijk een voortbrengsel is van de hallucinaties van de hoofdfiguur. Maar we kunnen voor voorbeelden dichter bij huis blijven. Dupuis beschouwt ander werk van Hermans zoals de verhalen ‘Atonale’ (in de bundel Moedwil en misverstand), ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ en ‘Glas’ (deze laatste twee in de bundel Paranoia), ook als psychomachieën (152). Met sommige psychomachieën heeft De donkere kamer volgens Dupuis gemeen dat een hoofdrol gespeeld wordt door een raadselachtig personage, ‘dat op magische wijze opduikt en verdwijnt’ (152-153).²² Wat genoemde verhalen van Hermans naar mijn oordeel onderscheidt van andere, meer realistische verhalen en romans is dat er dingen in gebeuren die niet mogelijk zijn. In ‘Glas’ bijvoorbeeld wordt de romp van de Führer Adolf Hitler na de Tweede Wereldoorlog kunstmatig in leven {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden, terwijl de lezer weet dat de man aan het slot van deze oorlog omgekomen is. In ‘Atonale’ wordt een fabriek met vernietiging bedreigd door de rij briketten die ze produceert en die, na een tocht over de aarde, tot haar terugkeert. Hoe men dit ook wil noemen, magisch of surreëel of symbolisch, ieder weet dat het niet reëel is. Wat in andere verhalen van Hermans gebeurt, zoals in ‘Paranoia’ uit de gelijknamige bundel, zou daarentegen wel hebben kunnen voorvallen zoals het beschreven wordt. Ook Dupuis erkent dit onderscheid tussen twee genres. En volgens hem behoort De donkere kamer tot het niet-realistische, daar sommige dingen er op magische wijze gebeuren. Janssen heeft in zijn recensie (1980) van het boek (1976) deze stelling al op beknopte wijze bekritiseerd, hetgeen geen indruk op Dupuis heeft gemaakt. De laatste vond het bijvoorbeeld in zijn studie onlogisch dat de Duitsers verzetsstrijder Osewoudt trachten te pakken door middel van een portret in het bioscoopjournaal met de mededeling dat hij wegens straatroof gezocht wordt. Dit leek hem op een droomstructuur te wijzen. Janssen bracht hier terecht tegen in dat zo'n bedrog van de bezetter heel begrijpelijk was. Bovendien heeft Hermans de tekst van de oproep nota bene letterlijk aan een authentieke bron ontleend (112). Nu geeft Dupuis evenwel hetzelfde voorbeeld van wat volgens hem de onirische werkelijkheidsbeleving is: ‘Op p. 175 () komt Osewoudts portret op een bioscoopscherm (waarbij het de lezer moet opvallen dat Osewoudt zopas () juist aan foto's heeft zitten denken)’ (150-151). Dupuis' bedoeling is dat Osewoudt's denken aan foto's het portret oproept, zoals in een droom kan gebeuren. Er is echter niets dat hierop wijst. Dat Osewoudt aan een foto denkt komt omdat hem invalt dat hij vergeten heeft de illegale ‘Hé jij’ om een foto, niet met zijn afbeelding overigens, ter identificatie te vragen. Het portret dat op het scherm verschijnt is van hemzelf (of van Dorbeck) en wordt door de bezetter vertoond om hem te vangen. Verband tussen de gedachte en de gebeurtenis leggen is schijn van het soort dat Hermans met graagte ontmaskert. Foto's spelen in de hele roman een grote rol; het is niet bijzonder of vreemd dat Osewoudt iets over een foto invalt. Het is ook ongerijmd dat hij het afgebeelde portret psychisch zou oproepen omdat het zijn neergang inluidt. Het is niet Osewoudt die die neergang wil, maar de schrijver Hermans. Dupuis heeft zijn stellingname dus ongewijzigd gehandhaafd. Het kort besproken voorbeeld doet de vraag rijzen of hij een idee heeft van de toestanden die tijdens een oorlog heersen in een bezet land waarin verzet gepleegd {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Het is heel praktisch van een bezetter om een illegaal van een ordinair misdrijf te beschuldigen om zich van de medewerking van de bevolking te verzekeren, en het werkt dan ook prompt in dit geval. Osewoudt wordt gearresteerd. Dupuis kapittelt Janssen (1976) omdat die zou poneren dat Dorbeck ‘buiten Osewoudts visie geen objectieve bestaansvorm bezit’ (126). Dit is onjuist. Janssen poneert dat niet, maar houdt slechts de mogelijkheid open en dit is essentieel voor zijn (toenmalige) interpretatie, hetgeen door iedereen is gevat behalve door Dupuis. Merkwaardig is dat Dupuis ook in dit recente artikel naar de zevende druk van de roman verwijst. In tegenstelling tot Hermans zelf hecht hij dus kennelijk geen waarde aan diens zorgvuldige revisies. Dit is des te opvallender omdat Janssen (1980, 113) heeft laten zien dat een van de punten van Dupuis door een verandering in een latere editie rechtstreeks weersproken wordt. Maar Dupuis verwijst niet naar deze recensie. Of hij kent zijn vakliteratuur niet of hij negeert die hooghartig. Ik gebruik uiteraard een druk van de roman, de negenentwintigste, waar alle herzieningen instaan. Dat Dupuis lak heeft aan het perfectionisme van de door hem besproken auteur bevreemdt me. Of is de reden dat de roman door de revisies zich nog minder dan toch al het geval was leent voor de droom-interpretatie die hij voorstaat? Bij de bespreking van Dupuis' visie zal enige herhaling niet te vermijden zijn. 21 Een evenwichtig hoofdstuk over het idee van de psychomachie in Rogers (VIII). Meer over de dubbelganger in literatuur bij Tymms. 22 Knuvelder meent eveneens dat de roman surrealistisch is. Tweeledigheid en tegenstrijdigheid van Dupuis' stellingname Een probleem van de stellingname van Dupuis is dat ze uit twee elementen bestaat die elkaar niet hoeven te impliceren, maar die hij als één blok presenteert. Ik ben het met een van de elementen eens en verwerp het andere geheel. Dorbeck is voor Osewoudt iemand die het belangrijkste aspect van zijn gevoelsleven weerspiegelt, akkoord, maar tegelijk leidt hij in de roman niet een schijnbaar, maar een echt zelfstandig bestaan. Hij is niet, zoals de dubbelganger in Dostojevski's roman, een hallucinatie. Het is merkwaardig dat Dupuis erkent dat Osewoudt niet hallucineert (125) omdat dit strijdig is met de tendentie en de woordkeus van de rest van zijn betoog. Janssen constateerde deze tegenstelling al eerder in zijn recensie en dacht dat Dupuis het reële bestaan van Dorbeck toentertijd moest aanvaarden omdat zijn promotor van dit bestaan overtuigd was (111). Deze veronderstelling wordt nu ontkracht. Dupuis meent het nog steeds. Tegelijk poneert hij dat Dorbeck als {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord op de zielenood van Osewoudt door een ‘magische vonk’ verschijnt (128-129), wat er toch op wijst dat deze niet echt zou bestaan. Afgezien van deze vreemde, innerlijke tegenstrijdigheid accepteer ik dat de wereld van de roman er o.a. toe dient om een zielsconflict van Osewoudt tot uitdrukking te brengen, maar geenszins dat deze wereld daarom in de roman slechts schijnbaar zelfstandig en zintuiglijk bestaat. Hermans heeft deze wereld voorgesteld als werkelijk om dit zielsconflict uit te beelden, net zoals hij dat in bijvoorbeeld Nooit meer slapen heeft gedaan. Om duidelijk te zijn zal ik nu verder datgene bestrijden wat me in het betoog van Dupuis als onjuist voorkomt. Daarbij zal ik niet elk van de talrijke details die hij opvoert kunnen bespreken, maar me moeten beperken tot die dingen die hij het vreemdste vindt of die echt vreemd kunnen lijken. Naast ‘droomlogica’ is ‘magie’ een ander kernbegrip van zijn beschouwing. Wat er voorvalt is volgens hem vaak ‘haast magisch’ (133) of geheel magisch. Als Osewoudt een straat niet meer kan terugvinden meent Dupuis dat die ‘zonder meer in het niets verdwenen’ blijkt te zijn (149). Dat zou dus een geheel magische gebeurtenis zijn, al laat hij deze term juist hier niet vallen. Ik heb dit voorval, dat Dupuis het opmerkelijkste vindt, al in mijn eerste stuk becommentarieerd. Er is geen reden om aan te nemen dat deze straat echt verdwenen is. Osewoudt denkt dit ook niet, maar drukt zich alleen hyperbolisch in die zin uit omdat hij niet begrijpt dat hij hem niet kan terugvinden. Het in de lucht oplossen van straten kan in dromen voorkomen, maar naar mijn oordeel zit deze roman niet als een droom in elkaar. Volgens Dupuis echter wel (149). Ik heb gezegd dat het van een merkwaardig bijgeloof zou getuigen als Osewoudt meende dat de straat werkelijk verdwenen is en dat nergens blijkt dat Osewoudt er zulke overtuigingen op na houdt. Hij gelooft in de werkelijkheid, maar wordt erdoor verslagen. Dat hij de straat niet kan terugvinden wordt hierdoor verklaard dat hij de weg ernaartoe waargenomen heeft onder voor latere herkenning slechtst mogelijke omstandigheden: tijdens een ontsnapping in het donker, deels door een singel wadend, onder een regen van kogels. Dat het geheugen vaak bedrieglijk is, is een van de motieven van Hermans die bijdragen aan de ondoorgrondelijkheid van de menselijke wereld. Dorbeck, Ebernuss, Osewoudt Dorbeck blijkt, zegt Dupuis, Osewoudt's ‘perfecte dubbelganger’ te zijn, ‘zoals een negatief van een foto lijkt op een positief’, en is volgens hem ‘een {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt niet realistische, eerder magische verschijning’. Het zou een ‘magische vonk’ zijn die, als antwoord op Osewoudt's zielenood, Dorbeck doet ontstaan (128-129). Zijn bevreemdend opduiken is ‘haast magisch’ te noemen (133). De eerste drie ontmoetingen in de sigarenwinkel van Osewoudt doen echter gewoon aan. De vierde ontmoeting waarbij het licht uitvalt zou aan een hallucinatie kunnen doen denken, maar zoals ik in mijn eerste stuk betoogde wordt deze door een later uitgevoerde opdracht en het pistool dat Osewoudt krijgt vast verbonden met de ondubbelzinnig realistische samenkomsten.²³ Dupuis vindt dat Dorbeck tijdens de laatste ontmoeting ‘spookachtig’ optreedt (144). Ik zie niets spookachtigs, maar wel doet Dorbeck geheimzinnig, zoals zijn gewoonte is. Verder is het zeldzaam dat zo'n dubbelganger optreedt, maar het is mogelijk. Bovendien is Dorbeck, anders dan Dupuis stelt, juist niet Osewoudt's perfecte dubbelganger: hun haarkleur en stem verschillen sterk, terwijl Osewoudt anders dan Dorbeck geen baardgroei heeft. Deze verschillen vergroten de waarschijnlijkheid dat zoiemand kan bestaan. In het England-Spiel vertoonde (volgens Janssen 1983, 58) het van verraad verdachte hoofd van de Britse geheime dienst een treffende gelijkenis met verrader Van der Waals. Hierdoor kan Hermans op zijn vondst gekomen zijn. Méér dan een dubbelganger is Dorbeck echter datgene wat Osewoudt wil zijn: een personificatie van zijn ideaal. En dat komt vaker voor in de werkelijkheid. Vooral jongere mensen menen wel eens iemand aan te treffen die hun tot voorbeeld strekt en aan wie ze zich willen optrekken. Osewoudt zal psychisch dit ideaal echter nooit kunnen bereiken, net zoals zijn vrouwenstem hem uiterlijk onverbiddelijk zal blijven onderscheiden van Dorbeck met z'n stem als een bronzen klok. Jaren later verdwijnt Dorbeck en is niet meer op te sporen. Dupuis stelt hierover: ‘Dorbecks spoorloze verdwijning () onderstreept zijn waarde als tijdelijke incarnatie van een elementaire hersenschim of fantasma in Osewoudts psyche’ (132). Dupuis heeft zelf echter al erkend dat Dorbeck geen fantasma van Osewoudt is en voor Osewoudt's psyche heeft Dorbeck niet de waarde van een hersenschim, maar integendeel van een hoogst werkelijk na te volgen voorbeeld. Dupuis vindt het verrassend en voor het gezond verstand storend dat Dorbeck ‘samen met alle mogelijke bewijzen voor zijn bestaan’ verdwijnt (134). Ook Kooyman vindt dit een probleem in deze roman indien hij realistisch zou zijn, hetgeen hij niet aanneemt (121). {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorbeck's verdwijning wordt echter realistisch verantwoord door de Engelse kolonel Smears die op grond van Osewoudt's verhaal zegt dat Dorbeck in dat geval in een geheime dienst werkte en dat zijn chef volgens de Official Secrets Act dan niets over hem hoeft te vertellen (259). Er komt wel degelijk ook nog een aanwijzing voor Dorbeck's bestaan aan het licht, namelijk diens opgegraven uniform. Dat mensen spoorloos verdwijnen komt zelfs in vredestijd meer voor dan men zou denken - in Nederland minstens een honderdtal per jaar - en is in oorlogstijd vrij gewoon, zodat iemand met ‘gezond verstand’ dit alleen maar kan erkennen. Zoals Osewoudt zegt: ‘er zijn in deze oorlog duizenden mensen spoorloos verdwenen, hij [Dorbeck] kan uit elkaar gescheurd zijn door een bom, hij kan met een vliegtuig in zee gestort zijn onder een andere naam, hij kan verbrand zijn in een tank, of misschien wordt hij wel gevangen gehouden, net als ik. Wie zal het weten?’ (320). Osewoudt kent de oorlogswereld beter dan Dupuis. Volgens Dupuis verliest Dorbeck tegelijk met de functie die hij vervuld heeft iedere reden van bestaan: ‘Want als psychomachische kunstwereld gehoorzaamt de romanwerkelijkheid aan een logica die slechts van Osewoudts innerlijke waarheid uitgaat’ (134). Het is, in elk geval na Osewoudt's arrestatie in bevrijd gebied, omgekeerd: Osewoudt's innerlijke waarheid is dat hij aan het verzet heeft meegedaan. Onder andere omdat Dorbeck niet op te sporen is blijft hij met die overtuiging alleen staan. De romanwerkelijkheid keert zich tegen zijn innerlijke waarheid. Vergelijking met andere literatuur Vergelijkt men Dorbeck met andere figuren uit de Nederlandse literatuur die Dupuis als psychomachisch beschouwt, dan valt het verschil meteen op. De komst van Joachim Stiller in de gelijknamige roman van Hubert Lampo kan men met recht als occult ofwel magisch beschouwen, maar welk een afgrond scheidt hem van Dorbeck! Dorbeck is omgeven door een wolk van niet-weten, Stiller door de pretentie van een zich onontkoombaar opdringend occult-religieus weten. Caroli uit de roman Een moderne Antonius van S. Vestdijk is voor de hoofdpersoon de duivel. Misschien staat iemand in de roman model voor Caroli, maar zijn verschijnen wordt door hallucineren van de hoofdpersoon bepaald en zijn betekenis is een produkt van hallucinatie. Caroli vertegenwoordigt als zodanig een deel van de psyche van de hoofdpersoon. Dokter Bastardier in de novelle ‘Laatste dagen’ van J. van Oudshoorn is {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} een werkelijke figuur met een zweem van het occulte om zich heen. Wat hij moet beduiden wordt niet erg helder. Anders dan Dupuis denkt (153) is het opduiken van Bastardier en Caroli niet magisch. Dokter Bastardier heeft nog een neef, een etser, en voor de hoofdpersoon hebben ze iets merkwaardigs gemeen. Het nogmaals verschijnen van de dokter aan het slot doet eerst denken aan een hallucinatie, maar door de laatste regels waarin de dokter de etser doodnuchter als zijn neef voorstelt gaat het weer werkelijk lijken. Zoals Dupuis soms erkent, maar soms impliciet tegenspreekt, is Dorbeck geen voortbrengsel van hallucinatie, maar hij heeft ook niets met magie op de manier van Stiller te maken. Een realistisch antwoord mogelijk Dupuis wijst nog op een aantal andere verschijnselen die hij als irreëel beschouwt. Wat de helderziende en min of meer voorspellende droom van de Duitse officier Krügener betreft, die door Osewoudt gedood wordt, op dit ene punt ben ik het bij uitzondering met hem eens omdat ik niet in zulk soort dromen geloof, maar voor iemand die er wel in gelooft is het mogelijk. De homoseksuele Duitse officier Ebernuss, die Osewoudt een tijd in zijn macht heeft, lijkt Dupuis als ‘een soort deus ex machina’ op te treden. Door hem wordt Osewoudt twee maal bevrijd: ‘twee ontsnappingen die () tot op zekere hoogte in een droomachtige sfeer plaatsvinden’ (144). Ik heb zo'n sfeer niet kunnen opmerken, maar afgezien daarvan: Ebernuss heeft bedoelingen die het gebeuren verklaren. Hij zet de eerste ontsnapping in scène om zo via Osewoudt diens illegale maten op te sporen, hetgeen hem ook gelukt. De tweede maal laat hij hem vrij, tegen het eind van de oorlog, om zijn eigen huid te redden, hetgeen hem mislukt. Doordat Dupuis de praktische beweegredenen van Ebernuss niet vermeldt gaat zijn gedrag wonderlijk lijken, al is het dat niet. (Eén van twee: of Dupuis ziet Ebernuss' duidelijk aangegeven beweegredenen niet, in welk geval hij weinig van de roman begrijpt, of hij ziet ze wel maar laat ze weg om zijn magie-interpretatie te kunnen versterken, in welk geval hij vals zou spelen. Deze opmerking van mij is vaker van toepassing.) Ebernuss lijkt wel Osewoudt's onbewuste vrees voor eigen homofilie te belichamen, aldus Dupuis (143). Dit is een verklaring voor homofobie die tegenwoordig in de mode is. In de roman is Osewoudt's afkeer van homo's echter voldoende te verklaren door het gegeven dat deze hem als vrouwelijk beschouwen, datgene waaraan hij nu juist met alle macht wil ontkomen. Zijn ideaal is een echte man {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden, maar doordat Dorbeck hem bij de laatste ontmoeting prest om zich als verpleegster te vermommen wordt hij door zijn idool onverbiddelijk terugverwezen naar zijn - door zijn uiterlijk - vrouwelijke status. Iets dat realistisch niet in de haak is doet zich ook voor, zegt Dupuis, wanneer Osewoudt op het station te Amsterdam door de luidspreker wordt opgeroepen een uur na het likwideren van Gestapo-medewerker Lagendaal ‘terwijl niemand hoegenaamd kan weten dat hij daar op dat moment is uitgestapt’ (150). Het luidt dat Osewoudt ‘vermoedelijk’ is aangekomen. Ik heb in mijn vorige opstel, in de paragraaf ‘Geen bewijsmateriaal dat Dorbeck een verrader is’, uitgelegd hoe De Duitsers het wel kunnen vermoeden. De roman suggereert dat er een realistisch antwoord mogelijk is, al zullen we het niet precies te weten komen. Dit is een boodschap van dit werk: de historisch-sociale werkelijkheid is onkenbaar, zoals tot in den treure herhaald is, of, naar ik stel, niet te doorgronden. Om die boodschap te kunnen brengen is het nodig realistische dingen te laten gebeuren, waarvoor een oorzaak moet zijn omdat ze realistisch zijn, maar waarvan de oorzaak toch lang niet altijd vast te stellen is. Dupuis zegt nogal eens dat bepaalde feiten psychomachisch geladen zijn (bv. 145). In een bepaalde zin van die term wil ik dat, zoals eerder gesteld, niet ontkennen: ze hebben betekenis om de levensontwikkeling van Osewoudt vorm te geven. In deze zin zijn misschien wel alle feiten psychomachisch geladen, maar niet in de betekenis die Dupuis steeds (mede)bedoelt, namelijk: irreëel, droomlogisch en magisch. Ook Kooyman meent dat de roman ‘een boekwerkelijkheid [schept] die haaks staat op de “normale” realiteit’. Dit komt volgens hem tot stand ‘door een reëel patroon - Osewoudts aandeel in het verzet onder invloed van Dorbeck - in het vervolg van het boek om te keren - door “het gezag” wordt Osewoudt gezien als collaborateur en wordt Dorbecks bestaan ontkend -. In de “normale” realiteit geldt dat iets op een bepaalde wijze is en dan niet tegelijkertijd op de tegenovergestelde wijze. Zo is een tomaat rood en niet dan ook niet-rood tegelijkertijd (Aristoteles' principe van uitgesloten derde). De wet wordt door de donkere-kamer-omkeringsconstructie van de roman ontkend’, aldus Kooyman (121-122). Daar is geen sprake van. In de zogenaamd normale realiteit kan een tomaat heel wel rood zijn terwijl iemand denkt dat ze niet rood is. En zo kan een onschuldig mens heel goed als schuldig worden gezien door autoriteiten en een schuldig mens als onschuldig, hoewel iemand niet tegelijk schuldig en onschuldig kan zijn, tenzij schuldig in het ene opzicht en onschuldig {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} in het andere. Dit gaat helemaal niet in tegen enigerlei logische wet. Wat in de roman gebeurt, dat iemand die aan het verzet deelnam van collaboratie wordt verdacht, is iets dat in de realiteit buiten de roman heel goed mogelijk is en ook voorgekomen is, evenals het omgekeerde. (Het principe waar Kooyman zich ten onrechte op beroept is overigens niet dat van het uitgesloten derde maar dat van de contradictie.) Kooyman meent dat ook het volgende detail afwijkt van de werkelijkheid. Nadat Osewoudt met Dorbeck getelefoneerd heeft, hoort hij later van de telefooncentrale dat het nummer niet aangesloten is. ‘Dit nu is gods-onmogelijk’, schrijft Kooyman triomfantelijk, ‘men kan niet telefoneren met een niet aangesloten toestel’ (121). Hoe waar! Men kan echter wel telefoneren met een nummer waarvan de aansluiting niet gemeld is en/of even later, in de centrale of elders, verbroken wordt. Ik beweer niet dat dit de verklaring is, maar wil hiermee slechts aanduiden dat er mogelijke verklaringen zijn. Nog iets over de moeder van Osewoudt. Na opsomming van allerlei dingen die hij blijkbaar wonderlijk vindt schrijft Dupuis: ‘Een wonder is het in deze psychomachische wereld evenmin dat deze moeder, immers een tegenkracht bij Osewoudts streven naar eenwording met Dorbeck, moet verdwijnen: zij komt in de gevangenis en sterft’ (130). Wat later schrijft hij dat de moeder lijkt weggewerkt te worden omdat ze als tegenstreefster van Dorbeck haar zoon in de weg staat (142). Het is echter ueberhaupt geen wonder dat ze verdwijnt: het wordt realistisch verantwoord. Osewoudt's vrouw Ria heeft zichzelf en zijn moeder voor de schijn door de Duitsers laten arresteren. Daardoor komt de moeder om. 23 Ook Kooyman wees erop dat hallucinaties geen fysieke voorwerpen zoals een pistool opleveren (121). Osewoudt's psychologische grondslag Volgens Dupuis (1985, 29) lijdt Osewoudt aan een Oedipuscomplex, naar mijn idee niet. Hermans heeft Osewoudt voorzien van een niet-freudiaanse variant van dit complex, die een ontkenning ervan is. Net als Oedipus heeft Osewoudt gezwollen voeten (door judo). Volgens het freudiaanse kernidee wil een jongen, als bekend, zijn vader uit de weg ruimen om met zijn moeder te slapen. Omdat het gaat om het doel, het bezit van de moeder, doet het er weinig toe of de zoon zelf de vader doodt. Osewoudt wordt alles in de schoot geworpen wat men zou moeten krijgen om niet aan dit complex te lijden en het niet te hoeven verwerken. Zijn {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder heeft in een van haar vlagen van krankzinnigheid zijn vader gedood. Hij kan dus zonder rivaal over zijn moeder beschikken, neemt haar in huis en kruipt bij haar in bed wanneer haar geestesziekte verergert. Er is echter geen aanwijzing van seksuele bedoelingen, het is om haar te kalmeren, maar hij heeft de gelegenheid. Dat hij er geen gebruik van lijkt te maken is onfreudiaans. Je zou bij hem wel een moederfixatie ‘in a strictly pre-oedipal sense’ kunnen aannemen, ‘which prevents the child's separation thus impairing the formation of an identity’ (Weilnböck 113). Hij gaat vanaf jeugdige leeftijd met zijn oudere nicht Ria naar bed, zijn pseudo-moeder, die zich daarvoor heeft opgedrongen. Dit tezamen is het freudiaanse oerstadium van ongeciviliseerde zaligheid, maar gelukkig is Osewoudt allerminst. Seks en liefde zijn in de roman gescheiden: van zijn moeder houdt hij, met zijn pseudo-moeder heeft hij seks, terwijl voor Sigmund Freud, gedurende een groot deel van zijn schrijversloopbaan, de liefde - en trouwens alle activiteit - uit de libido (incluis verwerking of verdringing daarvan) voortkomt. Alle obstakels (vader, tante Fietje) zijn voor Osewoudt al vroeg uit de weg geruimd, luidt het; obstakels zijn het in freudiaanse zin; seksueel heeft hij alles gedaan, alles is al gebeurd (19). Maar toch heeft hij het gevoel dat hij voordat hij Dorbeck ontmoette niets was en niet geleefd heeft (178). Hij heeft door zijn androgyne uiterlijk een levensgroot minderwaardigheidscomplex (Alfred Adler), zoals de hoofdpersoon uit Een nagelaten bekentenis van Marcellus Emants. Voorzover hij een identiteit heeft is dat er een in de ogen van anderen, die door hemzelf verafschuwd wordt, namelijk die van een vrouwelijke man, geen echte. Dit komt behalve door zijn verschijning ook doordat hij in een vrouwenwereldje leeft. Echtgenote Ria is neerbuigend en zijn moeder probeert hem te domineren. Doordat Ria onvruchtbaar is kan hij bij haar geen vader worden. Judo, dat hij beoefent om zich te kunnen verdedigen, moet zijn inferioriteitsgevoel compenseren. Hij voelt zich leeg als het expositiemateriaal in zijn etalage. Hij fantaseert over een mannelijke wereld van geweld. De kanonnen met schokkende lopen waarover hij denkt zijn niet freudiaans te duiden, zoals Janssen (1983, 28) voorstelt, want over seks hoeft hij niet te fantaseren maar wel over vernietigen en heersen. Volgens De Levita heeft Osewoudt ‘severe feelings of guilt’ over de dood van zijn vader. Dat zou blijken uit de opmerking dat Osewoudt nooit te weten komt hoe de moord zich heeft afgespeeld. Uit deze opmerking is echter alleen af te leiden dat het hem bijzonder interesseert. Wel zien we bij zijn {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoek als jongen aan Voorschoten waar de winkel ligt (DKD 13-14) dat het hem beangstigt. Dit - niet op te merken - gevoel van schuld zou bij Osewoudt ‘an inability to tolerate aggressive feelings in himself’ teweeg hebben gebracht en ‘a propensity to act them out’ (85). Dit laatste vertoont Osewoudt uiteraard, maar het lijkt er sterk op dat hij agressieve gevoelens wel degelijk toelaat, te oordelen naar zijn voortdurende agressieve fantasieën. Osewoudt bedenkt als volwassene zelfs dat het mooi is dat zijn vader vermoord is, maar dat hij het liever zelf had gedaan (DKD 44). Waarom, horen we niet. Over het karakter van de vader wordt niets gezegd. Hij heeft zich nooit met zijn vader hoeven te meten, heeft hem niet overwonnen. Hij blijft sterk aan zijn moeder gehecht, die het passieve leven voorstaat. Zij waarschuwt tegen Dorbeck die het mannelijk-actieve, in haar ogen gevaarlijke, leven vertegenwoordigt (Janssen 1983, 30). De autonome Dorbeck is de vervangende vader met wie Osewoudt zich wil vereenzelvigen. Osewoudt blijft echter afhankelijk, wordt geen heerser zoals een vader voor het kind in beginsel is, zoals Dorbeck is. Hij meet zich niet met Dorbeck, hij staat niet op eigen benen. Hij schudt de invloed van zijn moeder af om zich door een ander, een man, te laten domineren. Seks met Ria is nog geen liefde. Ook met Elly niet, dat is louter veroveren, een beloning voor de verzetsman. In de liefde - met Marianne - die hij nu aandurft, gaat het in het begin ook om veroveren. Hij blijft gepantserd, kleedt zich de eerste keer niet uit. Hij ervaart seks met haar als een daad van overweldiging, het is alsof hij een elektrische stroom van hoog voltage door haar lichaam jaagt (91). Later geeft hij zich aan haar: ‘het was of hij helemaal in haar wegzonk, of hij door haar verslonden werd en zij tegelijkertijd door hem’ (175). Maar dan gaat hij meteen twijfelen aan zichzelf. Hij blijft namelijk onzeker of zij wel van hem houdt die slechts een schaduw van Dorbeck is. Hij verwekt een kind bij haar, maar het sterft bij de geboorte. Osewoudt heeft er niets aan gehad dat zijn vader uit de weg geruimd werd, zodat hij over zijn moeder kon beschikken; en ook niet dat hij zijn seksuele instinct zelfs in zijn jeugd niet hoefde te onderdrukken. Hoewel aan de freudiaanse desiderata voldaan werd, blijft zijn niet te overkomen ongeluk dat hij - zou je kunnen aannemen - geen vader gehad heeft die hij kon bewonderen en imiteren en dan overwinnen, zodat hij zelf een man, een ‘vader’, had kunnen worden. Is het daarom dat hij zich als ondergeschikte uitlevert aan een bewonderde figuur? Aan het stadium van bestrijden en overwinnen van Dorbeck komt Osewoudt niet toe. Hij blijft steken in vragen die door Dorbeck afgeweerd worden. Hij blijft de zoon, aan de {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} hand van zijn pseudo-vader, die verloren is als deze hem in de steek laat en dan alleen nog maar tevergeefs om zijn ‘vader’ kan roepen, zoals de gelovige op zijn sterfbed om God. Nevenpersonages Op gevaar af vervelend te worden ga ik ook nog in op wat Dupuis zegt over een paar nevenpersonages. Volgens hem lijken veel van hen ook te komen en te gaan naar gelang de zich droomlogisch ontwikkelende handeling vereist. Bijvoorbeeld de verzetsagente Elly. Terwijl Osewoudt mijmert over de zinledigheid van zijn bestaan en, zijn winkel binnenstappend, de winkelbel hoort rinkelen gaat in aansluiting daarop ook de telefoon over (‘en alsof het daardoor kwam, begon meteen de telefoon te bellen’). Door een reflex van de buitenwereld wordt aan Osewoudt's wens voldaan, meent Dupuis (145). ‘Alsof het daardoor kwam’ (DKD 44) is echter een schijnverband van het soort dat Hermans zijn personages vaak laat leggen, met de bedoeling dat de lezer doorziet dat het slechts schijn is. Osewoudt heeft jaren moeten wachten en heeft al die jaren zonder Dorbeck leeg gevonden. Je hoeft er geen droomlogica achter te zoeken dat er tenslotte eens iets gebeurt dat misschien zin aan zijn leven zal verlenen. Dorbeck had even daarvoor via een getypt briefje weer contact met hem opgenomen. Hij wil weer eens van Osewoudt gebruik maken van wie hij weet dat die ertoe bereid is. Dan wat Dupuis het providentieel optreden van Meinarends noemt. Osewoudt belt naar huis omdat hij geen raad meer weet. Hij wil Moorlag spreken, de student die bij hem een kamer huurt. Daar hij eerst zijn vrouw Ria te spreken krijgt en niet door haar geïdentificeerd wil worden dient hij zich aan als ‘Mijnhardt’, een naam die hij op een reclame ziet staan. Ria verstaat deze naam verkeerd en brieft hem als ‘Meinarends’ aan Moorlag over, die, wat Dupuis een wonder vindt, een zekere Meinarends kent (146). Nu is dit deels toeval, maar deels vermoedelijk ook niet. Ria kan de naam namelijk als Meinarends verstaan omdat ze die naam al kent van Moorlag. Deze Meinarends is iemand die Osewoudt kan helpen, daar hij passen vervalst en dergelijke. Moorlag is geneigd tot verzet, dus dat hij zoiemand kent is niet vreemd. Dupuis heeft de indruk dat Meinarends door de behoefte van Osewoudt tevoorschijn wordt getoverd. Ik zou eerder zeggen dat Hermans hem wat gelukkig toeval laat hebben. In het verzet konden contacten van een eenling die wilde gaan meedoen nauwelijks anders dan zo tot stand komen. Dupuis verbaast zich erover dat Osewoudt deze Moorlag zo {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in vertrouwen neemt, maar Osewoudt moet wel: hij weet op dat moment niemand anders en bovendien kent hij zijn huurder enigzins. Bij het tweede optreden van Zéwüster, een van de mensen met wie Osewoudt zijn eerste aanslag heeft gepleegd, wordt volgens Dupuis opnieuw door een naam een scheppende rol gespeeld. Bij deze tweede ontmoeting presenteert Zéwüster zich als ‘De Bruin’. Osewoudt ziet hem dan wat later weer aankomen, ‘nog net zo, in zijn bruine pak’. Van een bruin pak is echter nog met geen woord gerept, schrijft Dupuis, tenzij bij de eerste ontmoeting. Dus zou de naam ‘De Bruin’ langs associatieve weg een bruine kleur aan het pak hebben meegegeven. Hierop antwoord ik dat dit geen tovenarij is, maar dat Osewoudt mogelijk door de associatie met de naam op de kleur van het pak komt. Of Zéwüster draagt inderdaad een bruin pak, hetgeen eerder nog niet vermeld werd. Vroeger droeg hij er in elk geval een, dus waarom zou hij dit nu niet doen? De conclusie van Dupuis dat een flink aantal personages als bij toverslag de romanwereld in en uit kunnen sluipen of zich daarin zonder boe of ba metamorfoseren en ‘dat zulks alleen gebeurt onder invloed van de noden en angsten van () Osewoudt’ (148), moet dus verworpen worden. Het gaat niet ‘bij toverslag’. Wel is wat gebeurt uiteraard geconstrueerd door Hermans en die speelt met de noden en angsten van zijn hoofdpersoon, maar zodanig dat het allemaal echt gebeurd had kunnen zijn. Om dat te bereiken stelt hij de gebeurtenissen realistisch voor en laat de mogelijkheid voor realistische verklaringen open. ‘In De donkere kamer’, schrijft Dupuis, ‘gebeurt alles alsof een paranoïde instantie aan de bron van de vertelling - men noeme die wat ons betreft de “abstractie” van Osewoudts psyche - zichzelf () in beeld brengt’ (127-128). Indien zo'n instantie de bron is, dan echter niet een abstractie van Osewoudt's psyche, maar de auteur Hermans. Voorwerpen en gevoelens Dupuis vindt de episode met het figuurzaagje dat Osewoudt krijgt in de gevangenis typisch voor het onirisch-associatief opdoemen van voorwerpen in de romanwereld: alleen al door de gedachte aan bevrijd worden zou een daarmee in verband staand element als het ware uit de lucht komen vallen. Dat het instrument tergend klein en onbruikbaar is zou het irreële karakter van de gebeurtenis onderstrepen (148-149). Inderdaad komt dit ding uit de lucht vallen, maar Osewoudt heeft niet {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht aan bevrijd worden. Dat het gebeurt, nadat Osewoudt in een verhoor gesproken heeft over zijn bevrijd zijn (niet: ‘worden’) uit het ziekenhuis, is niet bijzonder. Hij zal daar nog vaker over moeten spreken omdat zijn ondervragers het begrijpelijkerwijze verdacht vinden. Wat Hermans met het zaagje heeft willen zeggen is dat zoiets onverwachts wel eens kan gebeuren - Osewoudt heeft dat vaak gelezen, staat er (260) - maar dat je er dan in werkelijkheid niets aan hebt. Daarom laat Hermans het te klein zijn. Hij ontkracht een cliché. Volgens Dupuis is onder andere het inkrimpen van de tijdsspanne waarin redelijkerwijs postbus- en telefoonnummers opgezegd kunnen worden realistisch gezien niet in de haak (149). Hieruit blijkt dat hij de werkelijkheid van de roman beschouwt als speelde die in vredestijd. Zulke nummers op eigen naam hebben en ze opzeggen als men ze niet meer nodig heeft is typisch iets voor vredestijd. Hij toont geen idee te hebben van de omstandigheden van oorlog en verzet. Een verzetsstrijder zal bij voorkeur een nummer gebruiken dat officieel niet aangesloten is. Osewoudt ziet dat er post gehaald wordt uit een bus die volgens een beambte niet verhuurd is. Hij neemt aan dat de man loog en mee in het complot zat (44). Dat zou kunnen, maar Osewoudt komt er niet achter. We doen beter niet aan te nemen, zoals Dupuis doet, dat de postbus volgens de regels gehuurd en opgezegd is. Even goed is het mogelijk dat bepaalde foto's de reis tussen Nederland en Engeland zo vlug heen en weer maken. Dupuis vindt dat onwaarschijnlijk. Osewoudt twijfelt eraan omdat hij de foto die verzetsagente Elly toont een week geleden nog in zijn bezit had (53), om precies te zijn: zij heeft er een vier dagen nadat ze in Nederland afgehaald zijn. In oorlogsomstandigheden was dat natuurlijk niet eenvoudig, maar vier dagen zijn meer dan genoeg tijd. Bij de onirische werkelijkheidsbeleving, zegt Dupuis, behoort ook de argeloze manier waarop de hoofdpersoon reageert op de losse werktuiglijkheid, waarmee sommige dingen gebeuren. Zo zou Osewoudt's onbewogenheid wanneer hij in een cel de ontbijtkoek met het zaagje krijgt opmerkelijk zijn of wanneer hij op haast miraculeuze manier uit het ziekenhuis bevrijd wordt of ook wanneer hij in een restaurant meent zijn moeder voor zich te hebben (150). In het laatste geval is Osewoudt echter allerminst onbewogen, hij mompelt iets voor zich uit dat op sterke ontroering wijst: ‘ik kan je niet helpen, moeder, maar jij mij ook niet’ (102). Tijdens de ontsnapping heeft hij het te druk om zich te verbazen, maar achteraf stelt hij zich er allerlei vragen over {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} (164). Wat het al aan de orde gekomen zaagje betreft: hij constateert dat het nutteloos is. Voor ontroering is helemaal geen reden, hoogstens voor de schouders ophalen, zoals hij bij wijze van spreken doet: hij gebruikt het om in zijn oor te peuteren. Conclusie De diverse bestanddelen van het werkelijkheidsbeeld ‘worden dan ook aan elkaar geschakeld’, concludeert Dupuis, ‘volgens niet empirisch te verantwoorden, want louter subject-gerichte wetten’ (153). Ik heb aan vele details laten zien dat ze wel empirisch te verantwoorden zijn, daarbij het woord ‘realistisch’ gebruikend, zoals ook Dupuis vaak doet. Er doen zich wel raadselachtigheden voor, maar geen onmogelijkheden als in de verhalen ‘Atonale’ en ‘Glas’. Hiermee wilde ik natuurlijk niet betogen dat De donkere kamer een realistische roman is in de zin van het naturalisme. Hermans gebruikt als bekend het realisme als strategie, om zijn wereldbeeld, dat hij, als elk wereldbeeld, als een mythologie beschouwt, gestalte te geven. De naturalist Emants besefte trouwens ook al dat hij de wereld in zijn romans niet objectief weergaf maar er zijn visie op gaf. Hermans' roman toont geen onloochenbare overeenkomst met overduidelijk niet-realistische verhalen als ‘Atonale’ of ‘Glas’. Misschien is Dupuis op zijn dwaalspoor geraakt door de geraffineerde constructie van De donkere kamer, waardoor Hermans wil laten zien dat de menselijke werkelijkheid niet te peilen is.²⁴ Bij ontbreken van vast te stellen oorzaken gaat Dupuis magie en droomassociaties als oorzaak invullen, als behoorde de roman tot het magisch-realisme, waar hij niets mee te maken heeft. Tot dit raffinement van constructie behoort echter ook dat alles wat erin staat ook empirisch mogelijk is. Anderzijds is een gevolg ervan dat het onwaarschijnlijk is dat het verhaal ooit op deze manier gebeurd had kunnen zijn. De werkelijkheid is daarvoor te ongeordend. De romancier schept orde, in dit geval om wanorde, chaos, te suggereren, zoals Janssen (1983, 55) al stelde. Tenslotte wil ik erop wijzen dat Hermans het zo ziet en bedoeld heeft als ik verdedigd heb. Dit niet om mijn interpretatie te staven, dat heb ik al gedaan op grond van de roman, maar enige ondersteuning geeft zoiets toch wel. ‘Het boek is, alles bij elkaar’, zei Hermans in een interview, ‘een totaal fantastische geschiedenis, maar daarbij is gebruik gemaakt van meer of minder getransponeerde dingen die in werkelijkheid gebeurd zijn. Wat in {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} het boek beschreven wordt, had in werkelijkheid ook kunnen gebeuren. Toch is het in wezen een volstrekt fantastisch amalgama van diverse elementen. Het verhaal heeft de ondoorgrondelijke, de absurde structuur gemeen van dingen, die werkelijk gebeurd zijn’ (Janssen (red.) 324, cursivering van mij). Om zo'n structuur op te bouwen was het noodzakelijk dat Hermans zijn geconstrueerde verhaal presenteerde als iets dat werkelijk gebeurd had kunnen zijn. Als het de irreële indruk van een droom maakte zou zijn onderneming mislukt zijn. Dan zou er namelijk uit de roman niets te concluderen zijn over de ondoorgrondelijkheid van de werkelijkheid. In mijn ogen is de roman geslaagd. Overigens heb ik in mijn betoog geen gebruik gemaakt van dit esthetische argument. Het leek me alleen aardig om ermee af te sluiten. 24 Ik ben niet ingegaan op wat Dupuis uit namen meent te kunnen peuren. Hij denkt dat ‘Osewoudt’ ook naar Christus verwijst omdat hij Henri heet. Als je de H in een I verandert zou je een toespeling krijgen op INRI, Jesus Nazarenus Rex Iudaeorum, Jezus de Nazarener koning der Joden. Als je de letters van een naam op die manier verandert kun je echter elk resultaat uit de hoge hoed toveren. Verder haalt hij aan dat de uitroep ‘Christus’ of ‘Jezus’ vaak door of in het bijzijn van Osewoudt gebruikt wordt (139). Hij weet kennelijk niet dat dit niets bijzonders is, omdat het als uitroep van verbazing of boosheid dient, al zullen orthodoxe protestanten er zich niet aan bezondigen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie Anbeek, T. & Fontijn, J. 19872 Ik heb al een boek, Groningen. Anbeek, T. 1986 Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960, Amsterdam. Anbeek, T. 1990 Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, Amsterdam. Bersma, C. 1972 ‘Doublures binnen De donkere kamer’, Raam nr. 80. Betlem, D. 1966 ‘De geboorte van een dubbelganger’, Merlyn jg. 4, nr. 4. Betlem, D. 1967 ‘Van Jean Paul tot Van der Waals, Nogmaals ‘De geboorte van een dubbelganger’, Raster jg. 1, nr. 1. Bulte, I. 1994 ‘De oorlogsromans van W.F. Hermans, Lezen in een donkere kamer’, in: Een halve eeuw geleden, de verwerking van de Tweede Wereldoorlog in de literatuur, red. H. Ester, W. de Moor, Kampen. Delvigne, R. 1974 ‘Als twee druppels water?’, De Revisor jg. 1, nr. 9/10. Dupuis, M. 1976 Eenheid en versplintering van het ik, Een onderzoek naar thema's, motieven en vormen in verband met de problematiek van de enkeling in het verhalend werk van Willem Frederik Hermans, Hasselt. Dupuis, M. 1985 Hermans' dynamiek, de romanwereld van W.F. Hermans, 's-Gravenhage. Dupuis, M. 1989 ‘De donkere kamer van Damokles als “psychomachie”’, in: Smulders, red. 1989. Dijk, H. van & Dorleijn, G.J. 1988 ‘Ambiguïteit in de literatuur van vroeger en nu’, in: Als je begrijpt wat ik bedoel! Lezingencyclus over ambiguïteit: dubbel- en meerzinnigheid, red. J. van der Sluis & D. Vellenga, Studium generale, Rijksuniversiteit Groningen, [1988]. Eidecker, M.A. 1995 ‘On the role of Dorbeck in Willem Frederik Hermans' De donkere kamer van Damokles’, Canadian Journal of Netherlandic Studies, jg. 16. Glaudemans, W. 1983 (en 1988) ‘Willem Frederik Hermans’, in: Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur, red. A. Zuiderent e.a., Groningen. Helsloot, K. 19862 Willem Frederik Hermans, Amsterdam. Herder, P. de & Sanders, D.J. 1985 Recensie van Smulders 1983, Spektator, tijdschrift voor Neerlandistiek 1985/86, jg. 15. Hermans, W.F. 19614 De tranen der acacia's, Amsterdam. Hermans, W.F. 1963 ‘Blokker en Bommel’, Podium 1963/64, jg. 18. Hermans, W.F. 19717 Moedwil en misverstand, novellen, Amsterdam. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermans, W.F. 19718 Het sadistische universum, Amsterdam. Hermans, W.F. 19724 Een wonderkind of een total loss, Amsterdam. Hermans, W.F. 19812 King Kong, Amsterdam. Hermans, W.F. 198829 De donkere kamer van Damokles, Amsterdam. Hermans, W.F. 199316 Paranoia, Amsterdam. Hoek, G.J.P. van & Wingen, C.B.M. 1974 ‘De donkere kamer; perspectief en interpretatie van het gebeuren in De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans', De nieuwe taalgids 67, nr. 2. Iser, W. 19792 Der implizite Leser, Kommunikationsformen des Romans von Bunyan bis Beckett, München. Janssen, F.A. 19833 Over de Donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans, Amsterdam. Janssen, F.A. (red.) 1979 Scheppend nihilisme, Interviews met Willem Frederik Hermans, Amsterdam. Janssen, F.A. 1980 Bedriegers en bedrogenen, opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans, Amsterdam. Janssen, F.A. 1984 ‘De verbaasde lezer’, (recensie van Smulders 1983), Literatuur 84/1. Jessurun d'Oliveira, H.U. red. 19673 Interview met W.F. Hermans, in: Scheppen riep hij gaat van Au, Amsterdam. Jong, M.J.G. de z.j. De waarheid (?) omtrent Richard Simmillion, een essay over een onvoltooide autobiografie van Willem Frederik Hermans, De Prom. Juffer, A. 19862 W.F. Hermans De donkere kamer van Damokles, Memoreeks, Apeldoorn. Kafka, F. 1925 Der Prozess, Frankfurt am Main. Knuvelder, G. 1964 ‘Bestaat Dorbeck?’, Raam nr. 4. Kooyman, A. 1988 ‘“De donkere kamer van Damokles”; een constructie-analyse’, Forum der letteren jg. 29, nr. 2. Levita, D.J. de 1965 The concept of identity, Paris-The Hague. Lukkenaer, W.J. 1976 ‘De funktie van literatuur, Een beschouwing rond Hermans' Donkere kamer van Damokles’, Meta nr. 6. Marres, R.F.M. 1992 ‘Het misverstand, een centraal idee van De donkere kamer van Damokles’, in: Polemische interpretaties, Van Louis Couperus tot W.F. Hermans, 's-Gravenhage 1992. Marres, R.F.M. 1993 ‘Vestdijk's worsteling met Kafka: de schuldvraag in Het proces’, Vestdijkkroniek nr. 80/81. Oudshoorn, J. van 1968 ‘Laatste dagen’, in: Novellen en schetsen, Verzamelde werken I, red. W.A.M. de Moor, Amsterdam. Oversteegen, J.J. 1972 ‘Willem Frederik Hermans’, in: Literair Lustrum I, Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966, red. K. Fens e.a., Amsterdam. Popelier, E. 1979 Willem Frederik Hermans, Brugge. Pos, S. 1995 ‘Bemiddelaar en zondebok in de roman De donkere kamer van Damokles’, in: De literaire magneet, Essays over Willem Frederik Hermans en de moderne tijd, red. F. Ruiter & W. Smulders. Amsterdam 1995. Raat, G.F.H. 1984 Recensie van Smulders 1983, De nieuwe taalgids jg. 77. Raat, G.F.H. 1985 De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans, Amsterdam. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Raat, G.F.H. 1994 Recensie van Marres 1992, Spektator jg. 23. Rogers, R. 1970 A Psychoanalytic Study of The Double in Literature, Detroit. Rosnow, R.L. & Fine, G.A. 1976 Rumor and Gossip, The Social Psychology of Hearsay, New York etc. Schmitz, P.F. 1984 Recensie van Smulders 1983, Forum der Letteren jg. 25. Smulders, W.H.M. 1983 De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles, Utrecht. Smulders, W., red. 1989 Verboden toegang, Essays over het werk van Willem Frederik Hermans, Amsterdam. Smulders, W. 1989 ‘Willem Frederik Hermans De donkere kamer van Damokles’. Lexicon van Literaire Werken, red. A.G.H. Anbeek van der Meijden e.a. Smulders, W. 1989b ‘Met de linker- en rechterhand geschreven, Willem Frederik Hermans en de literaire conventies’, in: Smulders, red. 1989. Tymms, R. 1949 Doubles in Literary Psychology, Cambridge. Verdaasdonk, D. 1993 ‘21 februari 1963: De film Als twee druppels water gaat in première’, in: Nederlandse literatuur, een geschiedenis, hoofdred. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Groningen. Vermeiren, K. 1986 Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein, Utrecht. Vestdijk, S. 19825 Een moderne Antonius, Amsterdam. Vestdijk, S. 198320 Pastorale 1943, 's Gravenhage-Rotterdam. Vries, S. de 1984 ‘Dorbeck bestaat toch?’, Literatuur jg. 1, nr. 5. Vries, S. de 1984 ‘De onkenbaarheid van “De donkere kamer”: het scenario van Willem Frederik Hermans’, Literatuur jg. 1, nr. 6. Weck, J.G.M. & Huisman, N.S. 19835 W.F. Hermans, In contact met het werk van moderne schrijvers, deel 3, Amsterdam. Weilnböck, H. 1989 ‘Who is afraid of Dorbeck? A psychoanalytic reading’, New German Review, A Journal of Germanic Studies, vol. 5 & 6, 1989-90. Weisgerber,J. 1972 ‘De donkere Kamer van Damocles’, in: Proefvlucht in de romanruimte, Amsterdam. Wittgenstein, L. 19582 Philosophical Investigations, Oxford, transl. G.E.M. Anscombe. Yans, B. 1992 De God Bedrogen, Bedrogen de God, Een speurtocht door W.F. Hermans' filosofisch universum, Louvain-la-Neuve-Bruxelles.