De dood van Angèle Degroux H. Marsman Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De dood van Angèle Degroux van H. Marsman in de eerste druk uit 1933. 2, 6, 18, 34, 72, 94, 96, 112, 126, 128, 146, 188, 190 mars005dood01_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl ebook eigen exemplaar dbnl H. Marsman, De dood van Angèle Degroux. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1933 Wijze van coderen: standaard Nederlands De dood van Angèle Degroux H. Marsman De dood van Angèle Degroux H. Marsman 2010-10-27 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: H. Marsman, De dood van Angèle Degroux. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1933 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/mars005dood01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE DOOD VAN ANGÈLE DEGROUX {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} H. MARSMAN DE DOOD VAN ANGÈLE DEGROUX ROMAN MCMXXXIII N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MIJ AMSTERDAM {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan A. Roland Holst {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Hotel Legrand {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} TUSSCHEN de woelende menigte, die haastig voortkronkelde door de benauwde kokers der gangen liep hij langzaam en iets te rechtop, langs de trap van de métro omhoog. Links en rechts schoten hem menschen voorbij, als kleine pijlsnelle booten langs een slagschip op een breede rivier. Hij scheen het nauwelijks te merken en verhaastte zijn passen er niet om. Een berekenend vormgevoel maakte zijn stappen tegelijk elastisch en stroef. Hij had den korten stootenden gang van iemand die ook op den vlakken grond loopt alsof hij licht achterover hellend en remmend langs een helling omlaag gaat. Achter hem, geleund aan haar minnaar, liep een vroolijke jonge vrouw, rad gesticuleerend en pratend. De sterke en breede rug die haar het uitzicht versperde deinde verder, tegelijk golvend en schokkend, krachtig en even verzwakt in zijn kracht door iets te gestyleerd-koninklijks. De rechterhand, die een boek droeg, greep even den wandelstok weg dien hij onder den linkerarm had geklemd, en de linkerhand die nu vrij kwam, drukte den hoed iets dieper en scheever op het hoofd - en de knop van den wandelstok die onmiddellijk daarna weer triomfantelijk onder den linkerschouder omhoog stak, knipoogde tegen het dartele meisje, dat des konings schedel tevreden was over het tegelijk luchtige en stevige gevoel waarmee de hoed hem omsloot. ‘Poussez’, commandeerde de klapdeur, en zijn rechterhand deed haar breed en beleefd voor {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} hem open, en hij hield haar, als achteloos, met twee sterke vingers open voor wie er mocht volgen. Hij wierp zelfs een vluchtigen blik over zijn schouder, voor het geval er eens niemand onmiddellijk mocht volgen, maar de minnaar nam de deur van hem over, en terwijl het meisje naar voren schoot, ontmoetten haar oogen die van den man die vóor haar geloopen had en die haar nu eenigszins spottend aankeek. Zij bloosde verward. - Mais il est très gentil, fluisterde zij, toen de koning weer voor zich keek; en de minnaar, opvallend sec naast haar vlammende geestdrift beaamde het: het gezicht dat zich vluchtig had omgekeerd was van een opvallende kracht, zeer onregelmatig maar zeer markant en bezield door grijsgroene oogen die als meren geslepen lagen in de sterke bochten der kassen. Maar de glans en de adel die zij den hoekigen kop verleenden werd bedreigd en bijna verwoest door een smalle gulzige mond. - Plotseling was hij uit hun gezicht verdwenen. Zij wachtten op een bus naar Montmartre. De oogen van de jonge vrouw schenen niets te zien van wat zij zagen; zij voelde zelfs niet waar zij was, hoewel zij die rit door de stad toch dagelijks maakte. Zij scheen te staren in een raadselachtig verschiet. - Waar denk je aan, vroeg haar vriend en stootte haar wakker, aan die vent van daarnet? - O neen, zeide zij, met een verre dwalende stem, die hij niet van haar kende. Maar beeld, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichten gestalte van den verloochende bleven onbewogen en bij haar: de rug van een koning, de oogen van een druïde, de mond van een beest. - De kamer van het kleine hotel aan de boulevard St. Michel zag uit op het Luxembourg. Het was een rustig hotel waar hij zich thuis voelde zonder iemand nader te kennen. Hij groette in het voorbijgaan wie hem geschikt leek en negeerde wie hem niet beviel. De eigenares, madame Legrand, was een forsche vrouw van zijn leeftijd. In de eerste dagen van zijn verblijf in haar huis had zij het aantrekkelijke van haar gezicht een paar maal geaccentueerd door den stralenden glimlach waarmee zij hem groette als hij aan het bureau naar zijn post vroeg of als zij hem tegenkwam op de trap. Hij verdacht er haar van dat zij hem een paar maal boven aan de trap had opgewacht, totdat zij hem omhoog hoorde komen, en dat zij dan langs de trap naar beneden kwam om hemeen vollen blik te verleenen op haar prachtige beenen en in de schemering tusschen haar rokken. Maar hij had èn haar beenen èn haar glimlach beheerscht en platonisch bejegend. Het stak madame Legrand merkbaar, maar zijn blik troostte haar: - Het is werkelijk niet omdat je niet lief bent, zeiden zijn oogen, het is alleen omdat ik hier in huis gevrijwaard wil zijn tegen de liefde. Dit is mijn klooster, jammer voor jou dat jij er moeder-overste bent. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij glimlachte om het dwaze van zijn vergelijking, maar zag met voldoening dat zij hem begreep en dat zij zich schikte. Na een week liet zij niets meer merken van de teleurstelling die zijn versmaden haar toch ongetwijfeld had aangedaan en wanneer zij hem 's morgens, als hij het bureau binnenkwam en naar zijn post vroeg, vriendelijk begroette, dankte hij haar met een grap of een zeer hoffelijk antwoord voor haar dappere berusting. Charles de Blécourt had in dit hotel één vriend: dat was Antoine, huisknecht, concierge, factotum. Antoine was ver in de zestig, had één oog verloren als milicien in den Congo en spaarde nu om als hij oud zou zijn - zooals hij dat voor zijn gevoel nog vèr verwijderde toekomstbeeld noemde - den droom van zijn latere jaren in vervulling te zien gaan. - J'ai moi aussi mon idéal, had hij gezegd op een morgen dat Charles nog met een lichte hoofdpijn op bed lag, terwijl hij in de kamer wat stof afnam. Hij had de reproductie van Rossetti's Guinevere van de schoorsteen genomen en hield haar op zijn linker arm als een baby, terwijl hij haar met de stofdoek in zijn rechter afboende alsof zij achter staal en niet achter glas zat. - J'ai moi aussi mon idéal, monsieur de Blécourt... - Zoo? zei Charles in het bed, met een vragende wenkbrauw. - Ja, als ik oud ben wil ik eigenaar worden van het kroegje in Chartres, dat vroeger van {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vader is geweest. Ik weet nog precies waar het staat, al heb ik het nooit meer gezien, niet ver van de kathedraal. Daar ben ik geboren en daar wil ik sterven. Maar zoover is het nog niet. Zelfs de Congo-negers hebben niet meer van mij kapot kunnen krijgen dan één oog, het kan nog lang duren voordat ik heelemaal dood ben. Charles lachte. - Lacht u toch niet, mijnheer, zei Antoine bestraffend, terwijl hij de reproductie aan haar spijker hing. Hebt u soms een hooger ideaal? Charles wist dat Antoine de Guinevere voor een portret van zijn dierbaarste minnares hield en hoe het hem hinderde dat zij steeds op den schoorsteen hing, nu al twee maanden lang, den geheelen duur van zijn verblijf in hotel Legrand, terwijl hij hem toch verschillende malen had laten voelen hoe wee en valsch hij haar vond, en hem in bedekte termen vermaand had zijn lichtzinnig leven (waarvan hij een zeer omlijnde en zeer juiste voorstelling had) te staken. - Maar och, dacht hij dan, hij is nog zoo jong... En alleen deze gedachte verzoende hem met het feit dat die kwijnende juffrouw-voor hem het samenvattend symbool van dat leven-nog niet van de schoorsteen verdwenen was. Maar in zijn hart bleef hij mokken en vol ongeduld uitzien naar den morgen waarop hij haar, een scheur door haar starende oogen, in de {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} prullemand zou vinden, tusschen versnipperde brieven en flesschen. Dàar hoorde zij. Dien morgen zou Antoine den stommen strijd, die er tusschen Charles en hem gevoerd werd, gewonnen hebben. Antoine voerde dien strijd met een list en hardnekkigheid die Charles soms geweldig irriteerden. Hij begreep dikwijls niet van zichzelf waarom hij de verhouding tusschen zich en den knecht niet tot het striktzakelijke terugbracht. Waarom hij, gereserveerd en hooghartig, van hem verdroeg wat hij van niemand anders zou hebben geduld: critiek op zijn leven. Maar telkens als hij op het punt stond den kerel voorgoed op zijn nummer te zetten, voelde hij zich verteederen en hield hij zich in, hoezeer hij zich ergerde dat Antoine in den grond van de zaak volkomen gelijk had en vooral dat hij hem dit gelijk ook deed voelen. Antoine verweet Charles niet uit eenig moralisme zijn amoureus leven - hij had zich ook in zijn jeugd niet onbetuigd gelaten, grijnsde hij zelf - maar omdat zijn werk er door leed. Het werk van Charles - misschien waren deze hiëroglyphen voor Antoine een hooger idool dan het kroegje in Chartres. Charles had op den middag, dat hij in hotel Legrand zijn intrek genomen had, Antoine bij zich geroepen en hem verzocht hem behulpzaam te zijn bij het uitpakken van zijn koffers en bij het inrichten van de twee kamers. Hij had een klein maar practisch cabinet de toilette, waarin ook een ruime kleerenkast stond en een grootere kamer daarnaast. In die kamer {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} stond een breed divanbed, een tafel met enkele stoelen en een klein bureau. Charles rangschikte de enkele boeken die hij bij zich had op den schoorsteen en hing daar ook de Guinevere op, die reeds toen met een schamperen blik door Antoine werd ontvangen. Voor het overige liet hij de wanden kaal. Op het bureau plaatste hij verschillende dictionnaires en wetenschappelijke werken en over de tafel verspreidde hij, zorgvuldig ze ordenend, verschillende stapels papieren. - Zoo, zeide hij, toen alles zoo goed als klaar was tegen Antoine, die iets van zijn vrijmoedigheid had verloren bij het zien van de manuscripten, en die nu bedrukt door een vaag ontzag ietwat onzeker terzijde stond, de zorg voor mijn schoenen en kleeren kan ik zeker wel veilig aan u overlaten? Maar wilt u er aan denken, dat u nooit aan deze papieren komt? Er mag niets aan verschikt worden, ook niet wanneer het u een slordige boel lijkt en al liggen ze duimdik onder het stof. Antoine knikte. Toen hij de kamer uit was, stond het vast dat hij, zoodra Charles weg was, de bewuste papieren zou inspecteeren. Zij intrigeerden hem heftig. De tact van Antoine was de tact van een gentleman. Enkele malen had Charles gebroken met zijn voornemen van hotel Legrand een kloostercel en een bolwerk tegen de liefde te maken, en juist toen hij 's morgens Antoine wilde bellen om twee petits-déjeuners, werd {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} er geklopt en Antoine kwam binnen met een dubbel ontbijt. Hij zette het als steeds op een stoel voor het bed en bejegende Charles' vriendin met dezelfde bescheiden hoffelijkheid, die hij haar zou hebben betoond wanneer hij haar jaren persoonlijk zou hebben gediend, en ook een tweede en derde vriendin bewees hij dezelfde beleefdheid. Zij waren voor hem allen gelijk, allen de vrouw van monsieur de Blécourt en of zij dat een nacht of een jaar waren maakte weinig verschil, ook voor hem. De man die Charles soms als een kwajongen behandelde en van wien hij als van een ouderen en in hetzelfde leven verweerden vriend, waarin ook hij oud en verweerd dacht te worden, vrijwel alles verdroeg: zijn critische inmenging in zijn bestaan, zijn bemoeiziek sarcasme - deze man bejegende zijn vriendinnen met een gevoel van afstand en onderdanigheid bijna, alsof zij zijn persoonlijke meesteressen waren geweest en hij hun dienaar, huisknecht op hun kasteel. En niets in zijn houding wekte ook maar een vermoeden van de vrijpostigheid die hij zich in haar afwezigheid tegenover Charles soms veroorloofde. Er was weinig in hem wat Charles zoozeer waardeerde als deze tactvolle reserve. Slechts eenmaal maakte Antoine's houding hem razend. Hij mocht zich voorhouden dat ook dit geval voortkwam uitde waaksche bezorgdheid die Antoine koesterde voor zijn werk - een inmenging die hij tot zijn eigen verwondering nog immer verdroeg - dìt duldde hij niet. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een middag dat hij lang op zijn kamer had liggen lezen, kwam hij, klaar om de stad in te gaan, op de trap Antoine tegen en vroeg hem meer om iets te zeggen dan uit belangstelling of er niemand voor hem geweest was. - Jawel, zei Antoine onmiddellijk, alsof hij die vraag verwacht had of uitgelokt en met iets zegevierends in zijn stem: - Madame la baronne de Brives heeft naar u gevraagd. - En waarom heb je haar dan niet aangediend? vroeg Charles bijna snauwend. Je wist toch dat ik op mijn kamer was? - Ja, juist daarom, zei Antoine, maar Charles' zichtbaar opkolkende woede vergalde zijn geprepareerde voldoening en bedremmelde hem: - Ik dacht, dat u aan het werk was. Charles was razend, maar de blik van diepe teleurstelling en hulpeloosheid in de oogen van den braven kerel weerhield hem de termen die hem op de tong brandden te gebruiken. Antoine frommelde aan zijn voorschoot, gekrenkt en vijandig. Toen zei Charles die zich met moeite bedwong, vooral als hij dacht aan het samenzijn met Lucienne dat door dien cycloop daar verijdeld was: - Hoor eens, Antoine, ten eerste heb je met mij en mijn werk niets te maken (en zachter, veel zachter toen hij zag hoe de blik van den grijsaard onder die woorden trilde van woede en pijn), en ten tweede kondig je iedereen aan die naar mij vraagt, begrepen? {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoine zweeg koppig en slofte weg, de donkere gang in. - Afgesproken, Antoine? riep Charles hem nog na, bijna ontdaan door zijn eigen scherpte. Maar zijn woorden ketsten terug van de gebogen rug die in de schemering wegschoof. Vaag hoorde hij hem een zeer verachtelijk woord uitspuwen waarvan hij de zin niet verstond. Charles was snel de trap afgeloopen en groette haastig, vrijwel zonder naar binnen te zien, toen hij langs het bureau kwam. Madame Legrand stond op en liep door de hall naar de voordeur. Nog net zag zij hem een taxi inschieten. Langzaam keerde zij tot haar handwerk terug. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De geest zweeft over de wateren.... {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} TWEE dagen later vond Charles's nachts bij zijn thuiskomst een invitatie van Lucienne de Brives, waarin zij hem dringend verzocht haar gast te willen zijn op een soirée die zij over enkele dagen zou geven. Van haar vergeefsche bezoek aan hotel Legrand repte zij met geen woord. Speelsch en uitdagend liepen haar letters over het briefpapier en aan het slot schreef zij: ‘... en wees er zeker van, je zult je alleen vervelen als je je per se vervelen wilt’. Langzaam en in andere gedachten verscheurde Charles het briefje en strooide de snippers in de prullemand. Hij merkte haast niet dat hij het deed. Hij hing zijn hoed en zijn jas aan de kapstok en keek op zijn horloge. Het was tien over één; voor drie uur sliep hij toch niet. Hij kon nog wat werken, al zou hem dit lichamelijk zoo moe en geestelijk zoo pijnlijk helder maken dat hij dan wel tot in den morgen wakker zou liggen. Maar dit bezwaar verviel snel, hij greep de gelegenheid aan. Hij ging nog even in zijn cabinet de toilette, waschte zijn handen en zijn gezicht, poetste zijn tanden en kamde zijn nat glimmend haar. Al deze dingen deed hij vrijwel werktuigelijk, als om zich zelf niet te storen en zijn gedachten die rustig met elkaar spraken niet af te leiden. Hij deed het groote kamerlicht uit, schakelde de bureaulamp in die op zijn schrijftafel stond en boog zich over de papieren. Telkens wanneer hij 's nachts bij deze belichting ging werken had hij het gevoel {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof hij afdaalde in een wit meer dat in den rondom duisteren nacht voor hem uitlag en telkens had hij daarbij de eenigszins verschrikte beklemming die hem als jongen besprong als hij bij het baden in zee met zijn borst de branding opving. Sinds twee dagen was hij aan 't werk. Plotseling, in den laten namiddag, toen hij zich na het scherpe gesprek met Antoine op de trap, dat hem bléef hinderen, in een taxi naar de avenue de Wagram had laten rijden naar het huis van Lucienne de Brives, was hem, toen de auto onverwachts remde op een brug, een gevoel overvallen dat in enkele minuten als een brand om zich heen greep en volkomen bezit van hem nam. Hij herkende onmiddellijk deze sensatie en hoewel hij een oogenblik nog de beelden die hem besprongen van zich afwierp, gaf hij zich kort daarna, tegelijk verheugd en weerstrevend, over aan het gevoel dat hem als een storm overmande. Hij had bij den schok van de auto het gevoel gehad alsof er een veer in hem lossprong, een wel brak open, een helle vreugde doorstroomde hem. Hij voelde zich jaren jonger en krachtiger. Terwijl de auto voortjoeg langs de Champs-Elysées sloot hij de oogen; de gedachten stolden tot beelden; landschap na landschap vouwde zich in hem open en verschemerde weer; fonteinen en bloesems regenden over de weiden, watervallen sprongen neer langs de hellingen; een zomerbries woei. De hemel verscheurde de wolken, de flarden vervlogen als rook. Hellas lag {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem, onder wit blinkend licht. - Maar één ding verontrustte hem nog: de voortdurende trillende vrees, dat alles plotseling verpulveren zou en opgaan in rook. Hoe kon hij het vasthouden? De auto boog de avenue de Wagram in. Hij had nog amper gelegenheid den chauffeur toe te roepen: - Niet stoppen, doorrijden, doorrijden, en lachend terugvallend in de kussens reed hij het huis van Lucienne bijna zegevierend voorbij. Lang bleef hij glimlachen om het vermakelijk geval dat hij vrijwillig afzag van een heerlijken avond, terwijl hij er Antoine geen kwartier tevoren nog zoo diep om gegriefd had dat diens bemoeizucht hem dienzelfden avond waarschijnlijk ontstolen had. Hij gaf den chauffeur het adres van een klein restaurant in de buurt van Gare St. Lazare, waar hij in lang niet geweest was maar waarvan hij zich nu met genoegen herinnerde dat alles er zeer gedempt in zijn werk ging. Zware tapijten absorbeerden er alle geluid. Er waren ook nu weinig menschen. Hij bestelde een zeer licht diner en vroeg om schrijfgerei. Onder het wachten op de hors d'oeuvre noteerde hij haastig allerlei woorden, flarden van denkbeelden, en hij teekende, alleen voor hemzelf nog herkenbaar en zinvol, een boom, een vogel, een bloem, stuk voor stuk teekens die later weerweggezonken gedachten en innerlijke gezichten moesten wakker roepen. Nu stonden die helder voor hem, de gedachte kreeg vorm. Hij {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zweefde, hij doorreisde verre en onbekende gebieden, hij zag zichzelf het grieksche landschap doorkruisen, snel en op luchtige zekere voeten, onvermoeibaar en aan alle zwaarte ontheven... Langzamerhand begon de avond van zijn verbeelding te vallen: de verrukking bedaarde, de wind die bloemen en vogels gestrooid had over weiden en kreken ging liggen, het avondlicht stierf. De vergezichten, de wolken en stroomen die hij rondom zich had hooren ruischen, begonnen vager en stiller te worden. Nog even hoorde hij het wieken van duiven en het verre murmelen van een bron. Toen was alles stil: de verbeeldingen vouwden zich langzaam dicht als bloemen bij avond. Door den glans der gezichten, eerst dun en doorschijnend geworden en nu verdwenen, brak het interieur van het restaurant waar hij zat, eerst schemerig, toen onverbiddelijk heen, en uit het heelal dat tot zichzelf herleid was keerde ook hij tot zijn oude grenzen terug. Hij voelde zich huiswaarts keeren als een meeuw door den avond, hij daalde, hij dook naar zijn nest. Hij zat in zichzelf. Hij zat achter zijn soep; hij boog zich over het dampende bord als een ontnuchterde ziener die in den troebelen glans van zijn brouwsel de laatste hoop op goud vervluchtigen ziet. Maar rechts van zijn bord lag het papier met de kostbare hieroglyphen. Hij betaalde en dwaalde de stad in. Het was {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} donker en koud. Een grauwe wind streek door de straten. Hij zette zijn kraag op en versnelde zijn gang. Hij liep nu even voorover gebogen tegen den donkeren wind in, zijn handen diep in de zakken van zijn ulster gestopt. Onder den linkerarm droeg hij zijn stok. Hij liep door drukke en stillere straten, maar hij merkte het niet. Zijn gedachten arbeidden snel, regelmatig. Spelend combineerde hij denkbeelden die hij jarenlang als roestige nagels in zijn vleesch had gevoeld. Een lichte verrukking doortrilde hem. Voorbijgangers keken hem na omdat hij glimlachend in zichzelf liep te mompelen, maar hij merkte het niet; hij liep te denken als in een wolk. De buitenwereld was ver en onzichtbaar. Hij vond al wandelend het geheele verdere verloop van zijn boek, de verdeeling in hoofdstukken in grove trekken, en sommige stukken lagen klaar in zijn hoofd. Hij kon ze eruit nemen en uit de hand overschrijven. Voortdurend accompagneerde zijn denken een kleine heldere blijdschap; de wilde vervoering die hem doorstroomd had toen de verbeelding weer in hem ontwaakt was enhem mee had genomen over gebergten en beken, was nu getemperd tot een bestendige innigheid, een vergenoegdheid die hem iets bijna beschroomds gaf. Hij was nu dicht bij de Seine; de wind die de straat inblies werd killer en vochtiger. Hij aarzelde even of hij nu al naar huis zou gaan, maar hij vreesde toch nog dat de enge beslotenheid van zijn kamer de vlucht der gedachten kortwieken zou en dat schrijven hun voortgang {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zou stremmen. Hij liep nu op de brug boven de zwartachtig glimmende Seine, vol nachtelijk snel vervlietend gevaar en stak de rue Bonaparte in. De afbraak van een hoog hoekhuis legde een muur bloot die als een ziek beest in den nacht hing. Hij liep verder door de gestorven straten die kaal waren, stil en donker. Hier en daar scheen een wrakke lantaarn. De nacht had in deze naargeestige straten, waarin het leven al voor jaren gestorven scheen, de benauwde verlatenheid van een droom. De stad leek betooverd, alle menschen waren gevlucht, alle menschen waren gestorven en in hun huizen begraven. De smalle geulen waardoor hij voortging benauwden hem: het waren de gangen van een eindeloos kerkhof, een versteend onderaardsch labyrinth. Hij keek op naar den hemel, maar ontdekte hem niet: grauwte hing tusschen de daken. Een lichte beklemming greep hem aan. Zelfs de schrille glans der lantaarns leek in deze betooverde gang eeuwig in haar armzaligheid. Alleen de wind had iets levends. Hij ging binnen in een café en knipperde tegen het licht. Het was er vrij stil en niemand sloeg acht op hem. Tegen de toonbank hingen een paar jonge mannen, die tusschen hun glazen wat dobbelden. De waard keek slaperig toe; een cigaret hing slap in zijn mond, een krant hing slap in zijn hand. Af en toe keek hij er in, maar hij wist blijkbaar niet wat hij las; hij begon telkens opnieuw op het eerste blad en las dan een regel of tien. Achterin zat een eenzaam {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} drinker, die telkens zwijgend bediend werd als hij wees op zijn glas. Twee mannen zaten, de hoofden bijeen, geheimzinnig te smoezen aan een tafel. Charles bestelde een bock. In een hoek was een kleine verhooging waarop een piano stond - en plotseling, terwijl hij een kleinen teug van zijn bier nam, was het hem alsof hij vanuit een onzichtbare loge van verre toezag op het schouwspel der wereld, waarin ook hijzelf zijn rol had - en hij dacht aan zijn zoon. Hij wist dat hij ergens in een der buitenwijken van Londen een zoon had, een jongen van vijftien jaar. Er gingen lange tijden voorbij zonder dat hij eraan dacht, of liever zonder dat deze gedachte hem ook maar even ontroerde. Met het opgroeien van den jongen was zijn denken aan de vrouw met wien hij één nacht was samen geweest voortdurend verminderd en de moeder was meer en meer schuil gegaan achter den zoon. Zij bestond voor hem nauwelijks meer. Maar aan den jongen dacht hij juist nu hij ouder werd dikwijls met trots en verteedering. Hij had hem eenmaal gezien. De vrouw schreef hem enkele malen per jaar lange omslachtige brieven, die hij vluchtig doorlas en dan verscheurde; het waren altijd dezelfde verhalen: zij maakten het goed (hij stuurde haar maandelijks een behoorlijke toelage voor haar en het kind), James leerde matig op school, maar was een gezonde krachtige jongen, die later naar zee wou. Een enkele maal sloot zij een foto van hem in. Charles {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeek ze lang en aandachtig en sloot ze dan weg in zijn kist met geheime papieren. Het zien van den jongen ontroerde hem hevig. Het was eigenlijk maar een gewone jongen, een volksjongen, krachtig gebouwd met een goed open gezicht en montere oogen. Hij kon niet zien op wie hij geleek. Voor vijf jaar had de moeder hem eenmaal geschreven, of hij niet eens over wou komen om den jongen te zien. Aan zichzelf had zij bij dit verzoek blijkbaar nauwelijks gedacht. Hij schrok een oogenblik bij de gedachte dat hij, als hij ging, iets zou aanraken dat vleesch van zijn vleesch was, maar nog meer bij het denkbeeld dat hem opeens doorschokte: dat hij dit tien jaar lang niét gedaan of begeerd had. Zoozeer was hij vervuld van zichzelf... Hij stak over en maakte een afspraak: zij zouden elkander ontmoeten in een uitspanning dicht buiten Londen. Hij was er vroeg, en hij was onrustig - en toen Ann met James het hek van den speeltuin inkwam, werd hij zwak en week om het hart. Ann begroette hem rustig en zeide den jongen den oom uit Holland een hand te geven. James gaf zijn vader een hand. Charles, met een waas voor de oogen, gaf zijn jongen een hand. Toen mocht hij gaan spelen. Het was een stralende herfstdag, vol blauw en vol goud. De wind woelde schuimend in de toppen der boomen, het zonlicht woei ijl en wit. Langs den hemel zeilden de wolken. Charles en Ann zaten naast elkaar aan een wrakke {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} verkleurde tafel en staarden weg in den tuin. Zij wisten niet wat zij elkaar moesten zeggen: alles stond al in de brieven, waarop hij geen antwoord gaf. Ann was een rustige, knappe volksvrouw geworden, gerangeerd door haar moederschap. Zij zaten stil en spaarzaam met woorden toe te zien naar het spelende kind, Ann voldaan, Charles in een vreemde ontroering en verwonderd om die onbekende saamhoorigheid, hoezeer ook gemengd met bevreemding, met een vrouw en een kind. James ravotte voor drie. Af en toe kwam hij, vuurrood van opwinding, een taartje naar binnen proppen, half hangend nog maar op zijn stoel en terwijl hij zijn limonade naar binnen lebberde, keken zijn oogen van de belletjes die hij door zijn rietje blies naar den tollenden draaimolen met de statisch-steigerende paarden, die geweldig wild waren, volgens hem. Charles was het vreemd te moede: een oogenblik kwam de gedachte in hem op hier in Londen te blijven, met Ann te trouwen en met haar en James te gaan samenwonen in een klein rustig landhuis. Een oogenblik trok het hem aan zich los te maken van zijn verleden en onder te duiken in een stil en besloten bestaan, alleen met zijn zoon en diens moeder en alleen met zijn werk. Af te zien voortaan van het leven op het vasteland met zijn vaak sloopende verwikkelingen van vriendinnen en schulden, vriendinnen en schulden... Maar zou het hier anders worden? bedacht hij daarop. Zou het hier lang vredig en ongerept blijven, zou {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} het hier na een jaar een ander refrein zijn geworden dan vriendinnen en schulden?... Hij glimlachte even om zijn naïefheid, die een oogenblik had geloofd in die lieve idylle far from the madding crowd. En trouwens, hij leefde toch nog. Deze dagen in Londen waren hem welkom als pauze, als een korte verademing, maar hij was gelukkig nog zeer goed bestand tegen het leven zooals hij dat leidde, met de moeilijkheden, die hem nooit gehéél raakten en die hij zonder veel inspanning buiten zijn hart hield. Zijn hart? Ja, zijn hart. Het mocht dan een steen zijn naast de harten der anderen - die sponzen - hij noemde het rustig zijn hart. Zijn hart was vandaag niet geheel vrij van weekheid, erkende hij schamper, maar het was dan vandaag ook een zeer aangrijpende dag. - Toen schaamde hij zich over de botte ironie, die hem moest beveiligen tegen een weekheid, die toch werkelijk niet zoo ontzettend beschamend was. Maar hij zou hier toch maar liever niet blijven, hij zou maar teruggaan naar Amsterdam... het zou hem hier gauw gaan vervelen met die knappe rustige volksvrouw in dat zware mistige Londen .. Maar hij genoot van zijn zoon. Krachtig en onbezorgd speelde en stoeide James met de andere kinderen; schreeuwend-bevelend zat hij hoog op den schommel, behoedzaam balanceerend gleed hij voort langs den zwiependen boegspriet. Hij zat op de wip, in den draaimolen en zwaaide rond aan den zweef. Hij was onvermoeibaar, vroolijk en sterk ... Dit jonge {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, dat zijn leven zou voortzetten, was opgewassen tegen de slagen van het bestaan. Hij was zeker geen aristocraat, James, maar ook geen proleet. Hij was sterk en goedhartig. Hij zou het wel bolwerken, overpeinsde zijn vader met een vreemde, grimmige voldoening. Bij het afscheidnemen vertelde James zoo opgewonden na van zijn wapenfeiten en triomphen, dat Charles' groet ternauwernood tot hem doordrong. Ann was gelukkig. Een oogenblik dacht Charles weer: zou zij er dan niet naar talen met mij te trouwen? Maar toen hij haar met deze gedachte aankeek, stuitte zijn blik weer op dezelfde ondoorgrondelijkheid waarvan hij nooit had geweten wat zij uitdrukte of wilde verbergen: tevredenheid, onverschilligheid, spijt? Als het verdriet was, verborg zij het goed. Toen zij den hoek omsloeg, James die maar niet wilde scheiden van zijn arena met zich meetrekkend aan haar hand, wuifde zij nog even, veel persoonlijker en inniger na dezen middag dan zij ooit in haar brieven geweest was. En ook James moest wuiven, maar hij kon niet ontdekken waar oom Charles zich bevond, zoo verwilderd tolde hij in zijn verbeelding nog aan de zweefmolen rond. - Kijk, daar zit hij, wees Ann met de hand, maar James vond hem niet. - Laat maar, wuifde Charles terug. Ik geloof het nu wel, bromde hij in zichzelf. Maar plotseling zag James, die op goed geluk was begonnen te wuiven, hem ook werkelijk zitten en lang en vroolijk zwaaide hij met zijn {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} pet. Het beteekende duidelijk dat hij geweldig voldaan was en dat het hem nu pas te binnen schoot, dat hij bedanken moest en vooral: tot ziens oom Charles, tot ziens! Een weeke ontroering zwol Charles naar de keel. Hij slikte ze weg. Toen hij uit zijn herinnering ontwaakte zag hij dat de kroeg bijna leeg was. Hij zat er vrijwel alleen. Hij stond op en betaalde. De atmosfeer op straat was dezelfde gebleven, grauw en luguber. Hij liep snel in de richting van de boulevard St. Germain. Hij volgde een paar honderd meter den boulevard en liep toen door de rue Monsieur le Prince in de richting van zijn hotel. De boulevard St. Michel was ter hoogte van het Luxembourg al vrij stil, maar tusschen het Luxembourg en Cluny reed nog eenig verkeer. Het was kwart over twaalven. Hij ging binnen in Café d'Harcourt en bestelde een bock. Hij zat in een hoek van het hel-verlichte café en langzamerhand keerden zijn gedachten terug naar zijn boek. De vlucht der verbeelding, die hem dien avond had weggevoerd naar het oude heerlijke Hellas, leek lang voorbij. Hij stond weer op vasten grond. Hij haalde het papier met de aanteekeningen uit zijn zak met een teere behoedzaamheid alsof het een minnebrief was en het terugzien ervan hergaf hem plotseling - en nu voorgoed - den lang onderdrukten lust tot schrijven, schrijven, schrijven ... Hij wilde zich nu niet {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} meer verzetten en zonder den weerstand nog langer te rekken, begaf hij zich naar zijn kamer - en schreef, tot diep in den nacht. Toen hij enkele uren later naar bed ging, lag zijn schrijftafel vol met vele snel-beschreven vellen papier, waarin zijn gedachte herleefd was. Hij lag nu op bed, moe maar tevreden als een kind dat zijn taak goed volbracht heeft, en hij vroeg zich weer af waarom hij zoo lang soms niet werkte. Hij beschouwde het weerkeeren van zijn werkkracht als iets geheel onverdiends omdat hij er zich van bewust was dat het wegblijven ervan meer had berust op onwil dan op onmacht - en hij bekende zich weer, dat er in den grond van zijn hart een taaie weerspannigheid zat, die zich tegen schrijven verzette. De eenige strijd die hem werkelijk zijn leven lang bezighield was de strijd met zijn schrijverschap. Niet alleen omdat dit hem dwong af te zien van zijn gewone wijze van leven, maar omdat hij al schrijvend zich rekenschap gaf van dat deel van zijn wezen dat hij anders meestal verborg. Dit was een inmenging, die hij ook van zichzelf niet verdroeg en die hij vreesde, vooral van zichzelf. Want hoe verhuld, hoe volkomen geobjectiveerd deze tweestrijd ook was in den vorm die hij gaf aan zijn werk, het was hem een spiegel, waarin hij zag als in een heldere rede en die hem deed huiveren van wat hij in wezen was. Hij herkende dit wezen in den loop van zijn stijl, in de structuur van zijn zinnen, in den trek van zijn rhythme; hij zat, al denkend over zijn werk tegenover zich- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf als een rechter en hij wist dat het oordeel niet mild kon zijn. Langzamerhand kwam de vreugde weer boven met het besef, dat de bron, die hij moedwillig verzand had, weer vloeide: een vreugde die boven alle overwegingen in zijn bewustzijn een helle, verrukte boventoon voerde. Slechts even doorvoer hem een schrik: dat hij kon sterven voordat het werk voltooid was. Hij moest zich haasten, dan zouden lang na zijn dood deze beide zijn naam voortdragen in een ontluisterde wereld: zijn zoon en zijn boek. Toen hij eindelijk insliep, viel door de gordijnen een vale streep morgenlicht. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriëtte's oogen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} DANIEL Rutgers bewoonde een oud en donker appartement in de rue Jacob. De vier kamers die hij er had waren tot aan den zolder met boeken gevuld, soms met twee rijen achter elkaar. In elk der drie kleinere kamers was een afgerond onderdeel van zijn bibliotheek ondergebracht: hebreeuwsche geschiedenis, wijsbegeerte en theologie in de eerste, de literatuur van het laat-romeinsche keizerrijk in de tweede, in de derde occultisme en astrologie, en in elk dier vertrekken stond behalve een ladder een divan, een brits, zou men liever moeten zeggen. Op die britsen sleet Rutgers zijn leven. Hij las.- Tien jaar geleden was zijn vrouw gestorven. Hij was dit verlies in zekeren zin wel te boven gekomen, als men mag afgaan op de glimlachende berusting waarmee hij de enkele menschen die hem in zijn boekengevangenis kwamen bezoeken over haar en over het geheele leven sprak, maar het had in ieder geval zijn leven volkomen veranderd. Sinds den dag waarop hij zijn vrouw had begraven - een gure Novemberdag op een klein kerkhof aan den rand van Parijs - had hij zich voorgoed van de wereld afgewend. Hij zag vrijwel niemand meer. Hij leefde zijn zonderling ingekeerd leven tusschen zijn boeken die hij kende als zijn persoonlijke vrienden of vijanden, en terwijl zijn milde en snelle intelligentie bezig was met de wereld waarheen zijn auteurs hem vervoerden, lag zijn klein en wanstaltig {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam op een van zijn divans naar het kaarslicht gewenteld waarbij hij las; en wanneer een boek hem soms boeide vergat hij voor korten tijd dat in zijn vreemd mismaakt lichaam zijn hart lag te wachten op zijn dood. Hij sliep overdag, van 's ochtends zeven uur ongeveer tot laat in den middag. Dan werd hij gewekt door een vrouw uit de buurt die iederen dag zijn kamers kwam doen, en terwijl zij bezig was met de kamer waarin hij den vorigen dag had vertoefd, wiesch hij zich en kleedde zich in zijn slaapkamer aan. Zoolang hij in huis was, bleven alle gordijnen dicht. Hij vermoedde wel dat de vrouw als hij weg was voor enkele oogenblikken de ramen open zou zetten om wat lucht en daglicht naar binnen te laten, maar als hij terug kwam was alles weer dicht. Hij verliet het huis ongeveer twee uur per dag om te gaan eten en wat te loopen als het goed weer was. Hij at iederen dag in een klein restaurant in de rue d'Assas, waar hij een vaste plaats en een eigen servet had. Vroeger, met Henriette, was hij daar nooit geweest. Toen leefden zij anders... Aanvankelijk had men hem in het restaurant bejegend met een gevoel van spottende meewarigheid tegenover het arme zonderlinge gedrocht dat hij was, maar langzamerhand was deze houding geweken voor een slecht begrepen ontzag voor de ongedwongenheid waarmee hij zijn lot bleek te dragen. Hij was vriendelijk tegenover iedereen, geheel zonder de schrille hooghartigheid waarmee vele mismaakten hun gebreken {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} onzichtbaar draken te maken, maar zijn stille innemendheid was toch ook niet in staat den afstand dien men tegenover hem placht te bewaren op te heffen of zelfs maar te verkorten. En tenslotte was ook dit hem zoo goed. Niet uit hoovaardigheid, maar uit het gelaten besef dat alle toenadering tusschen hem en de menschen wezenloos blijven zou, nu Henriette hem ontnomen en zijn taak op aarde volbracht was; volbracht of ten einde, en ook in hoogeren zin dan zijn zelfzucht het meende: te vroeg ten einde - want wat had hij verder op aarde te doen, nu dit eene nog steeds ondoorgrondelijke voorbij was, dat juist hij de man was geweest van die hooge en onbegrijpelijke vrouw die Henriette geweest was en waaraan hij ook nu nog als aan een wezen uit niet meer menschelijke sferen terugdacht. Hij had die duistere taak naar zijn beste krachten volbracht en nu het voorbij was, wachtte hij op zijn dood. Hij mocht niet de hand aan zichzelf slaan, hij mocht niet trachten een tweede leven te beginnen, hij moest wachten en verder niets. Een duister hebreeuwsch schuldbesef zeide hem dat hij dit wachten als een boete voor hetgeen hij verzaakt had moest dragen - al mocht hij dan soms nog voordat hij insliep zijn oogen sluiten en prevelen: - Als het nu genoeg is geweest, laat mij dan hier niet meer hoeven ontwaken. Vroeger had hij morgen aan morgen deze bede gepreveld als hij zich uitstrekte in het eenzame bed, waarin hij met haar had gesla- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, dikwijls zijn hand in haar hand. Aanvankelijk had hij gesmeekt met de hartstocht van den opstandige, langzamerhand onderworpener en meer gelaten, tenslotte als een formule en zonder hoop. Laat op een middag aan het eind van Januari werd Rutgers zooals gewoonlijk gewekt door het kloppen van de vrouw die zijn kamer kwam doen. Het was al weer schemer, maar toen hij zijn gouden bril met de dubbele glazen die met een boek en een kandelaar op de stoel naast zijn bed lag, had opgezet, zag hij dat het geritsel dat hij had meenen te hooren toen hij wakker werd, veroorzaakt was door een brief die de vrouw onder de deur had geschoven. Hij gleed het bed uit, liep op zijn hooge spillebeenen naar de deur, bukte en raapte den brief op. Een vage trilling doorvoer hem: hij herkende het handschrift van de Blécourt met de groote, waarlijk voorname letters, zoo krachtig en rustig geschreven dat zij, hoewel ze soms los van elkaar bleven staan, toch een doorloopend geheel konden vormen. Den brief in de hand, liep Rutgers terug naar zijn bed, trok met het koord het electrisch licht aan en op zijn rug liggend opende hij met nerveuse belangstelling den brief, dien hij om hem te lezen op eenigen afstand van zijn gezicht in het licht hield, alsof hij ging zingen van het blad. ‘Ik ben zoo vrij, zei de brief - en Rutgers hoorde al weer de soms bijna plechtige afgemetenheid van de stem, die vaag nasaal in zich- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf resonneerde - ik ben zoo vrij u te vragen of mijn komst u vanavond schikt. Ik heb mijn vorig bezoek aan u en aan uw heerlijke kamer met het gedempte licht en de boeken die mij niet meer verschrikten toen ik gemerkt had dat u er zoo weinig literair over sprak, nog in mijn herinnering als een oase in de woestijn van mijn leven (Rutgers fronste even de wenkbrauwen, hij vond die zin wel wat erg wijdloopig en metaphorisch) - en ik zou die herinnering als het kon erg graag vanavond weer eens komen verlevendigen. Laten wij afspreken dat ik om acht uur even kom kijken in dat aardige restaurant in de rue d'Assas waar wij elkaar voor het eerst ontmoet hebben en waar u immers dagelijks eet. Is u daar niet dan neem ik aan dat mijn komst u vanavond niet schikt.’ Rutgers was blij dat hij kwam, maar even mengde zich in die blijdschap eenige schaamte alsof er iets verkeerds lag in de nerveuse verwachting waarmee hij de Blécourts komst tegemoet zag, en hij erkende dat hij vooral zoo verlangend was naar het weerzien van de Blécourt, omdat hij geleek op Henriette. Niemand had tijdens haar leven met Henriette ook maar eenige gelijkenis getoond, en thans, tien jaar na haar dood, had hij dien man ontmoet die, om zijn oogen, haar tweelingbroeder kon zijn. Hij had de Blécourt ongeveer een half jaar geleden voor het eerst ontmoet. Het was op een avond in September geweest in het vorige jaar. Hij had door het prachtige herfstweer zijn {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelijksche wandeling gemaakt: rue Jacob, rue de Seine, boulevard St. Germain, rue de l'Odéon; dan door het Luxembourg naar het eethuis in de rue d'Assas. Zijn gedachten waren dien dag als in een benauwden droom voortdurend bezig geweest met Henriette, en hij was, hoewel hij daar iets verkeerds in vond, bij de Fontaine Médicis, die heerlijke stille plek in het Luxembourg op een bank gaan zitten omdat Henriette daar zooveel van gehouden had. Maar het was zeer verkeerd geweest, had hij gevoeld, men mocht desnoods bezig zijn met zijn dooden, maar het is laf en armzalig om in dit leven iets te willen reconstrueeren van wat zij geweest zijn, het is schimmig en valsch, en hij had zich dan ook op die bank na zooveel jaren zoo ellendig gevoeld dat hij er geen vijf minuten was blijven zitten. Maar de straf bleef niet uit: hij kon zich daarna, hoe zeer zij ook rondwaarde door zijn gedachten, Henriette's gezicht niet goed meer te binnen brengen, het wisselde steeds, het bleef telkens iets bezijden de werkelijkheid, ook wanneer hij zijn voorhoofd samentrok, als om haar binnen de vorm te persen die zij toch hebben moest in zijn hoofd, maar die leeg bleef, als een lijst zonder plaat. Zij ontsnapte hem, zij bleef vaag, onscherp, bijna gelijkend, wat kwellender was dan de sterkste afwijking zou geweest zijn, zij fladderde rond door zijn brein als een vleermuis, een schim. Toch had hij het gevoel dat zij in zijn nabijheid zeer werkelijk aanwezig moest zijn en hij keek om naar de bank bij het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} donkere bassin om te zien of zij daar misschien haar plaats al ingenomen had... Rutgers was diep ongelukkig het Luxembourg doorgegaan, langs de wijde terrassen dwars door den stralenden herfstdag die niet voor hem was, en had zijn plaats ingenomen in de hoek van het restaurant. Hij had zich door het zitten op die bank toch even verlaat en het restaurant was veel voller geweest dan anders als hij er binnen kwam, vaak als de eerste bezoeker. Toen hij even zat en met zijn zakdoek zorgvuldig zijn brilleglazen schoonwreef, zoodat hij vreemd verwezen met bloote oogen tegen het licht inknipperde, was een man de deur binnengekomen wiens gezicht hem een oogenblik had doen beven van angst, zoo sprekend waren zijn oogen Henriette's oogen geweest, koel, grijs-groen, druïdisch. Hij vertrouwde zichzelf niet, zette haastig zijn bril op en nog bevend van ontroering omdat zij hem nu toch nog verschenen was, keek hij den man in waarlijk stomme verbazing aan, en een oogenblik sloot hij zijn oogen alsof hij verblind was. Maar nu stond zij ook door den schok binnen zijn schedel met een scherpte en natuurlijkheid vóor hem alsof zij hem toespreken zou. Hij keek weer naar den man, die nu naar een plaats zocht, en bemerkte nu dat met de oogen de gelijkenis met Henriette ophield. Maar hoeveel gelijkenis moest zijn ziel niet met de hare vertoonen bij zoo'n sterke gelijkenis der oogen! Eén ding had Rutgers echter onmiddellijk getroffen: dat verder de kop van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} den man geheel het tegendeel was van Henriette's gezicht, vooral door den mond die de eenheid van het gezicht op gruwelijke wijze doorsneed: smal en gemeen, met de rauwroode bovenlip vloekte die mond met de expressie der oogen in een zoo tragische en absolute tegenstrijdigheid alsof hij twee gezichten door elkaar had, en met één blik doorgrondde Rutgers het geheim van dat sombere geteisterde wezen, dat engel en roofdier was, maar de engel van het roofdier onherroepelijk gescheiden. En hij zag de verdeeldheid tusschen troebele driften en heldere zielskracht, en in den blik een pogen om deze tweespalt als het kon te befloersen, en de doffe vermoeidheid die het deel der hoogmoedigen is. De man keek nog rond naar een plaats en zijn blik viel op een ledige stoel tegenover Rutgers. Hij had met overwogen elegance zijn hoed en stok aan den kapstok gehangen en streek nu met een breede hand over zijn sterk welvend voorhoofd waarvan men moeilijk kon zeggen of het gebogen of hoekig was, en over zijn dun glanzend blond haar dat dicht langs zijn schedel lag. Daarna, zorgvuldig zijn broekspijpen plooiend over zijn knie, was hij gaan zitten en terwijl hij een krant open deed, had hij Rutgers afgemeten en beleefd toegeknikt met dien blik die iedereen in het begin tegenover zijn mismaaktheid had, en die door te ontveinzen deze te zien juist zoo grievend kon zijn. De man zat nu achter zijn krant, waarin hij in afwachting van de komst van den {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kellner ging lezen of deed of hij las - en Rutgers, van uit zijn diepte, keek op tegen de achterkant van de krant, waarachter de kop met Henriette's oogen verscholen was. Charles had zich een moment gehinderd gevoeld bij het zien van den bultenaar. Hij had hem eigenlijk pas goed ontdekt toen hij de stoel tegenover hem bij de leuning greep om te gaan zitten, en hij wilde toen niet meer naar een andere plaats omzien omdat die verandering te krenkend geweest zou zijn. Maar het gezicht tegenover hem was wel een zware beproeving voor zijn aestheticisme. Hij hield zijn krant wijd opengespreid en veinsde te lezen, maar aldoor moest hij denken aan het bleeke gezicht van den Jood aan den overkant, dat hem herinnerde aan den perkamenten kop van een brilleslijper in het Römer in Frankfurt, een kruising van een papegaai en een aap, die met koele lichtgrijze oogen door een gouden bril de wereld inkeek die hem wel een gigantisch monster moest schijnen, en hij had het vervelende voorgevoel dat straks, als hij zijn krant zou moeten dichtdoen, het mannetje een servet zou hebben omgeknoopt en net boven de tafel uitkijkend zou gaan lepelen van zijn pap. Maar neen, de kellner bracht hem een gewoon diner en de aap-papegaai dronk niets minder dan wijn. Toen ook Charles van zijn soep at, en af en toe steelsch over zijn lepel het gedrocht tegenover hem opnam, begon langzamerhand zijn gevoel van onbehaaglijkheid en ook van spotlust {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} te wijken: hij zag met genoegen dat de dwerg niet den schuwen pedanten blik had waarmee gebochelden dikwijls behept zijn en die hun gedrochtelijkheid des te erger maakt naarmate zij nadrukkelijker schijnen te zeggen: ik ben er ook nog! - en zelfs bemerkte hij in zijn bewegingen een rustige voornaamheid, die al zijn aesthetisch sarcasme het zwijgen oplegde. Hij voelde zelfs iets van gêne, alsof hij zich schaamde inplaats van den ander omdat die zich gedroeg met een vrije natuurlijkheid die bij zijn mismaaktheid niet paste en die daardoor bijna iets geaffecteerds had, en toen de man hem kort daarop vroeg hem een stuk brood aan te geven dat buiten zijn bereik lag, met een gebaar dat grappig verontschuldigend scheen te zeggen: het spijt me dat ik het vragen moet maar mijn armen zijn nu eenmaal niet langer, was Charles volkomen ontwapend. Hij wilde iets zeggen, maar hij wist niet goed wat en terwijl hij zocht naar een zin, keek de dwerg hem vriendelijk tegemoetkomend aan en hielp hem: - Is u Hollander? zei hij tot Charles' verwondering in het hollandsch, en hij wees op het boek van Van Schendel dat Charles met zijn krant uit zijn zak had gehaald en naast zijn bord had gelegd. Hij had een rustige zachte stem, niet schril of aemechtig, en langzamerhand ontspon zich tusschen hen een gesprek over hollandsche literatuur waarin Rutgers niet erg goed meer thuis was sinds hij voor twintig jaar het land {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten en in Parijs zijn landgenooten vermeden had. En Charles vertelde, levendiger geboeid dan ooit in Holland door de nieuwere literatuur, nu zij hem een kans bood nader te komen tot het nog altijd eenigszins bevreemdende wezen dat tegenover hem zat. De andere gasten keken soms even opzij, als zij erg onaangenaam werden getroffen door het onwelluidende dialect waarin die twee elkander bleken te verstaan, en zij glimlachten in zichzelf om het vreemde contrast tusschen den kleinen aandachtig-luisterenden bochel en den man die vertelde, met een bezwerende stem. Na het dessert bleven zij nog een oogenblik zitten. Charles had zijn stoel zoo geschoven dat zijn rechterschouder tegen den muur kon leunen, terwijl zijn linkerarm over de rugleuning hing. Zijn stoel helde licht achteruit. Zijn rechterhand met de krachtige vingers lag naast zijn bord op de tafel en speelde met kruimels brood. Rutgers zat recht op zijn stoel, zijn kippeborst bijna tegen de tafelrand, zijn ellebogen op de tafel geleund, de handen samen gevouwen onder zijn kin. Daarop steunde zijn intelligent apengezicht, dat geboeid bleef toezien naar den vreemden kop aan den overkant, ook toen het gesprek wat verliep. En voortdurend bleef in hem spoken de woelige onrust - gemengd uit vreugde om de herkenning en uit de ontgoocheling om het bedrog - dat in dat wezen, in dat harde gezicht, dat een afstootend masker moest zijn {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} als het sliep, die oogen leefden, open en tegelijk geheimzinnig, die hem voortdurend verontrustender en raadselachtiger voorkwamen waar zij woonden in dat gezicht, dat hem somberder toescheen naarmate hij het langer bezag, en wreeder doorsneden door dien huiveringwekkenden mond. Maar de stem was in tegenspraak met de lippen en in overeenstemming met de expressie der oogen... Charles keek nu rustig terug naar het gezicht tegenover hem. Het hinderde hem nu niet meer, integendeel het kreeg iets aantrekkelijks. De mond was hoewel hij gek ver naar voren stond over niet witte tanden, kuisch en bezonnen, de grauwe huid had iets geligs als perkament en daardoor iets ouds en verdords. Het nekvel was rul en hing onder de kin langs twee dikke pezen omlaag als de lellen van een haan. De vogelnek was omsloten door een platliggend boord, de kin rustte op de gevouwen handen. Een dier handen, zag Charles droeg een dubbele trouwring, en plotseling ontzet door de gedachte dat dit gedrocht de man was geweest van een vrouw, voelde hij zich overmand worden door een walging, waarin de heftigheid van de afkeer alleen te verklaren was door het bijmengsel van algemeene jaloerschheid die een man dikwijls heeft van een man, vooral als die ander een gedrocht is. En hij tergde zich en zette in zijn verbeelding verschillende vrouwen naast den bochel om te zien hoe het stond: een dikke burger-juffrouw die hem getrouwd had uit snotterig {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} medelijden en de onbegrepen lust te liggen onder een gedrocht; een jonge geëmancipeerde die veinsde dat zij zijn lichaam voorbij zag om de ziel en zich in haar blauwkousen-heroïsme wou wijden aan een mismaakte geleerde; en, voor de grap, een mooie mondaine vrouw, een Lucienne, een Angèle, en tot zijn groeiende ergernis moest hij erkennen, dat alleen deze laatsten een paar konden vormen met den dwerg. - Willen we gaan? vroeg Rutgers opeens, toen er vrij lang niets gezegd was. - De avond was geurig en zoel en werkte als een bevrijding. Want in het zwijgen der laatste minuten was weer iets van den weerzin boven gekomen, die zij in den aanvang voor elkander hadden gevoeld en het was goed dat Rutgers had voorgesteld het lokaal te verlaten. Nu, hier buiten, in den vallenden schemer, verdween die beklemming en zij voelden de toenadering tot elkander tasten naar meerdere aanknoopingspunten en naar dieper begrip. Langzaam hepen zij voort langs het hek van het Luxembourg. Het was Charles zonderling te moede. Angèle was dien middag naar Brussel teruggegaan en nu liep hij hier naast dien bultenaar en luisterde hoe hij levendig praatte over het laatste boek der Tharauds over Palestina, dat hij schandelijk vond. Charles liep langzaam, zonder de rijzige korte veerkracht van zijn {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} loop te accentueeren, naast Rutgers voort en luisterde naar de stem die scherp maar zonder hatelijke felheid zijn bezwaren ontvouwde tegen het boek. De woorden losten zich op in den schemer van den September-avond en zij liepen verder door de stille rue de l'Odéon, die afhelt naar den boulevard St. Germain. Charles antwoordde weinig en verstrooid, hij dacht aan Angèle. - Ik ken het boek eigenlijk niet, zei hij toen Rutgers een oogenblik zweeg. - U kunt het wel van mij leenen, antwoordde Rutgers, gaat u even mee naar mijn huis? Zij vervolgden zwijgend hun weg, beiden blij dat hun samenzijn voor dien avond niet ten einde was, en zelfs kans had verlengd te worden tot in den nacht. Met een schuwe onzekerheid stak Rutgers vóór Charles haastig den boulevard over en de rue de Seine in die slecht was verlicht. Ze was smal als een donkere gang. Zij sloegen een hoek om en een oogenblik later stond Rutgers stil voor een bruine vervallen deur. Het was er donker en stil. In de verte dreunde de stad. De deur ging open, zij kwamen in een vochtig duister portaal. Een zwakke vlam in een ijzeren lantaren wierp een grilligen lichtkring tegen de zoldering en de vage, vergroote weerkaatsing daarvan op den vloer. Rutgers begon nu langzaam de eerste treden der trap te beklimmen, de uitgesleten treden; Charles volgde hem als een geweldige schaduw. De tocht duurde lang. Het klimmen bleek Rutgers {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} te vermoeien. Hij haalde moeilijker adem, af en toe piepte zijn borst. Twee malen staken zij een klein portaal over, nu waren zij op de derde, haast geheel onverlichte trap, die slechts door een venster dat uitzag op een cour met een oude kastanje, iets licht kreeg van een lantaren die daar brandde. Toen stond Rutgers stil voor een deur, die hij opendeed en hijgend binnenging, zichtbaar verlicht dat hij er was. Hij maakte licht op een smal portaal waar een kapstok stond. Toen zij zich hadden ontdaan van hoeden en jassen, opende Rutgers een deur en zij kwamen binnen in een hoog, stemmig aandoend vertrek dat geheel ommuurd was met boeken. Tegenover de deur hing een zwaar gordijn; daarachter ried Charles een raam. Rechts in het midden was een haard die zacht brandde met een rood smeulend vuur. Tusschen den schoorsteen en de buitenmuur stond een zwaar eiken bureau, bestapeld met manuscripten en boeken. Boven die schrijftafel hing het portret van een vrouw dat Charles uit de verte niet goed onderscheiden kon maar waarvan hij vermoedde dat het Rutgers' gestorven vrouw moest zijn. Hij was nieuwsgierig het van dichtbij te bezien, maar hij wilde niet onbescheiden zijn en bleef op een afstand. - Gaat u zitten, zei Rutgers, die een der twee stoelen bij het haardvuur schoof, ik haal nog even een flesch wijn. Charles was gaan zitten, met zijn rug halt naar de schrijftafel gekeerd en keek, toen Rut- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gers de deur uit was, over de leuning van zijn stoel naar het portret achter hem. Hij schrok een moment, toen hij zijn verwachting, misschien zelfs zijn vrees, dat het een zeer knappe vrouw zou voorstellen, volkomen bewaarheid zag. Zij was inderdaad van een sobere maar donker gloeiende pracht, trotsch en uitheemsch, en zij deed denken aan warme moorsche tuinen met granaatappelboomen en moerbeiboomen. En hij stelde zich voor, haar oogen aanziend, die befloerst waren met een weemoedig waas, dat als een sluier neerhing tot op haar mond, hoe zij dit vertrek moest hebben gevuld met haar schoonheid die gloeide als een donkere, zwart-roode bloem; hoe zou haar stem zijn geweest, haar houding, haar gang, haar mond als zij sprak, haar gestalte en handen die hij op de foto niet zien kon - en terwijl hij verloren in niet meer volkomen platonische gepeinzen aan de onbekende doode, weer voor zich keek in het vuur, schrok hij alsof hij betrapt werd toen Rutgers de kamer inkwam. - Deze zette den wijn niet ver van den haard en de glazen die helder tegen elkander tikten op een lage tafel tusschen hen in. De doode werd Charles nog raadselachtiger nu Rutgers weer in de kamer aanwezig was. Met dit gedrocht had zij geleefd, met die vrouw had dit monster geleefd! en een rilling liep langs zijn rug toen hij ze zich voorstelde in een omarming. Hij trok zijn gedachten met een ruk van hen af, en terwijl Rutgers sigaren zocht in een {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} donkere kast, gleed zijn blik langs de boeken. Hij had daar gewoonlijk een afkeer van, en elken keer als hij in Amsterdam op bezoek was geweest bij den boezemvriend van zijn gestorven vader, een professor in de geologie, had hij in de bibliotheek waar zij dan meestal tezamen zaten, het gevoel gehad, dat het leven niets anders was dan wachten op den dood. Een kamer met boeken had iets zoo levenloos en mummificeerends, dat hij erin denken moest aan de grafkelder in de pyramide van Cheops. Hier bij Rutgers was dit tot zijn verwondering anders. Deze bibliotheek had niets geestdoodends, eerder iets levendigs, ondanks haar stemmigheid. Rutgers was intusschen gaan zitten, trok zijn stoel wat vooruit naar den haard, en bukte zich om de flesch te betasten met zijn knokige vingers, die op- en neerstreken langs het donkere glas - en terwijl Charles, nog niet terug in de omringende werkelijkheid, als uit een verte zijn bewegingen gadesloeg, kreeg hij het vreemde gevoel dat hij Rutgers niet enkel die vrouw benijdde, maar dat iets in dien vreemden afgestorvene dezer wereld dichter stond bij den zin des levens dan hij, en hij zag nu met weerzin het moment tegemoet, waarop het gesprek zou beginnen. Hij nam zich voor zich niet tot beschouwingen over hoe men moest leven te laten verleiden, al moest hij bekennen dat dit voornemen voortkwam uit de vrees ook hierin de mindere te zullen zijn. - Wat is het hier stil, zei hij plotseling om {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} iets te zeggen maar vooral iets neutraals. - Ja, zeide Rutgers, evenals hij opziend uit andere gedachten, ik houd van de stilte en ik houd tegelijk van de stad. Ik houd vooral van Parijs omdat de atmosfeer mij zoo lief is, en omdat ik er teere herinneringen aan heb... Maar alsof hij zich, ook in zijn eigen oogen, te ver had gewaagd in de richting van zijn persoonlijk leven, brak hij deze gedachtengang althans in zijn woorden plotseling af en vroeg haastig: - Bent u voor lang in Parijs? - Ik weet het eigenlijk niet, antwoordde Charles, en de gedachte ontwijkend waarom hij hier bleef, zei hij langzaam: - Ik leid maatschappelijk beschouwd een bizonder onvruchtbaar leven, en misschien ook geestelijk beschouwd... maar ik houd wel van Parijs. Het verwonderde Rutgers, en het verwonderde Charles van zichzelf, dat hij iets gezegd had over zijn innerlijk leven, ondanks zijn voornemen geen diepzinnig of persoonlijk gesprek te beginnen. Zou iets in hem tegen zijn wil naar dieper contact met zijn gastheer zoeken? Maar deze liet niets van zijn verwondering blijken en ging gelukkig niet op zijn uitlating in. - Het is er zoo rustig, zei hij nadenkend, en het heeft niets van de verschrikking van een moderne wereldstad, men is er zoo vrij, en zoo eenzaam. Eenzamer dan in de natuur. Ik ben trouwens niet voor het buitenleven geschapen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waar wel voor? dacht Charles, plotseling vaag weer geërgerd doordat de ander misschien ongewild een toespeling scheen te maken op zijn gebrekkig lichaam. Het was alsof Rutgers zijn ontstemming ried. - Waarom zei u daarnet, dat uw leven misschien ook geestelijk beschouwd onvruchtbaar zou zijn? Wat doet u, als ik het vragen mag? - Ja, wat doe ik? herhaalde Charles alsof hij nadacht. Het zou makkelijker zijn het te zeggen als het veel was, maar het is weinig. Ik verveel mij gewoonlijk... - Ik verveel mij nooit, zeide Rutgers, met iets in zijn stem dat naar afkeuring zweemde en dat tegelijk een krampachtig vasthouden aan een dobberend wrakhout verried. Maar als u mij vragen zoudt wat ik doe, zou ik u daarop ook geen erg grootsch antwoord kunnen geven. Ik lees. - O, lezen doe ik ook, al is het niet veel... en het is voor de helft natuurlijk ook maar blague dat ik mij gewoonlijk verveel. De zaak is dat ik mij niet thuis voel in deze wereld, ik bedoel niet alleen de tegenwoordige wereld, maar zelfs de geheele menschelijke wereld, onafhankelijk van de fase waarin ze verkeert. Maar ook dit laatste is niet heelemaal waar... Zullen wij het hier maar bij laten? Het is ingewikkeld en wat doet het er toe? Hij keek op om de uitwerking van zijn verveelden afkeer te peilen. Maar Rutgers, de ontmoedigende strekking van zijn vraag en zijn toon kalm negeerend, vroeg hem op den man af: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} - Schrijft u misschien? - Ja, ik schrijf... - En wat schrijft u? - Ik schrijf - en een zucht gaf te kennen dat hij dan in godsnaam nog maar liever zwichtte en antwoord gaf dan voortdurend bestookt te worden met vragen - ik schrijf aan een boek over Griekenland, over een bepaalde phase tenminste uit de grieksche geschiedenis... en verder? verder leid ik het leven van iedereen die wat geld heeft en niets werkelijks te doen. - Is dat boek dan niets werkelijks? Charles zweeg nu even, en zijn zwijgen gaf duidelijk te kennen dat het gesprek hem nu werkelijk wat al te vasthoudend werd, maar ook dit bestraffend zwijgen trof bij Rutgers geen doel. - Dat boek is natuurlijk iets werkelijks, zei Charles eindelijk, maar niet in den gangbaren zin. - Ik merk tot mijn spijt dat u het niet gangbare liever buiten beschouwing wilt laten in dit gesprek. De toon was zoo vriendelijk verwijtend, zoo volkomen vrij van valsche hoogmoed en nederigheid, dat Charles zeide: - Wij kennen elkaar nog zoo weinig, maar als het u interesseert... - Het interesseert mij bizonder. - Maar waarom eigenlijk? - Omdat ... maar moet ik nog meer verklaringen geven? Is mijn belangstelling op zich zelf niet genoeg? U bent wel veeleischend, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zei Rutgers met een spottenden glimlach die iets gegriefds had. - Ja, ik ben misschien wel veeleischend, zei Charles, maar het zou mij spijten als ik ook tegenover u dien indruk zou maken. Ik ben veeleischend, geloof ik, voor mij zelf, en voor de tegenwoordige wereld. - Hoor ik daar dan niet bij? vroeg Rutgers en zijn toon verried dat hij haakte naar een ontkennend antwoord, en tegelijk vreesde daarvoor. Hij voorkwam het: - Ik hoor eigenlijk in het geheele leven niet meer thuis, ik ben ermee klaar. Of liever - ik ben ontslagen, het leven heeft met mij afgerekend, ik ben buiten werking gesteld. U maakt meer den indruk dat het uw wil is om buiten het leven en vooral buiten den tegenwoordigen tijd te staan, bij mij is vooral het eerste mijn noodlot ... Maar misschien is uw wil tegelijkertijd ook uw noodlot. Onze plaats tegenover het leven is misschien vrijwel dezelfde, maar onze verhouding ertoe is een andere, onze weg was ook anders, vermoed ik ... Maar nu is het afgeloopen voor mij, herhaalde hij half verbitterd en half gelaten. Ik ben ermee klaar. Charles begreep dat dit sloeg op zijn weduwnaarschap, maar hij wilde daar niet op ingaan. - Dat is dan een punt van volkomen overeenstemming tusschen ons, zeide hij. Ook ik ben hier klaar. Ik was eigenlijk al klaar, en nog meer klaar dan nu, voordat ik geboren werd. Ik beschouw het leven als een vloek, waardoor {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel en zinnen worden gescheiden, maar ik ben bezeten door het geloof dat de ziel alleen weer gevonden kan worden door een volkomen zegevieren, maar eerder nog door een volkomen verwoest worden van het lichaam. In zooverre ben ik niet grieksch, en tegelijk is het waar dat ik buiten het leven ben gebleven, zelfs toen mijn lichaam er deel aan had, en hoe somber ik dikwijls ook ben, ik ken geen verdriet. Hij voelde dat Rutgers' hart openging bij zijn bekentenis, niet om hetgeen hij zeide misschien, maar omdat hij sprak over zichzelf, en hoewel hij zich even hierover ergerde, merkte hij toch met een vage verwondering dat hij blij was Rutgers met zijn vertrouwen te hebben verheugd. Maar Rutgers dempte zijn blijdschap. Hij begreep dat uit bundigheid onmiddellijk versteenend zou werken op een wezen als de Blécourt en nadenkend over die woorden ‘ik ken geen verdriet’, voelde hij de behoefte zijn eigen wezen ten volle te laten gelden, juist waar het afweek van de Blécourts laatdunkende hardheid. - Ja, onze afzijdigheid bewijst overeenkomst, zeide hij scherp onderscheidend, maar ik houd van het leven, of ik hield van het leven, al kan ik er voor mij zelf niet langer aan hechten, en dàt is een verschil. Ik zal niet zeggen dat niets menschelijks mij vreemd is, het tegendeel is helaas het geval, maar ik zie het menschelijk leven als het centrum en het wezen van het heelal. Welke kosmische en magische geheimen er mogen zijn, en ik denk er niet aan {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ze te loochenen, zij hebben enkel belang in verband met den mensch. Denk niet dat ik een materialist ben, of een rationalist, maar één ding is voor mij zeker: het gaat alleen om den mensch. Of misschien is dat te beperkt gezegd. Het gaat niet alleen om den mensch, maar het gaat alleen door den mensch. Ik ben volstrekt niet belust op een nog verder ontgoddelijken van de wereld, integendeel, ik geloof dat wij beangstigend ver van de oorspronkelijke krachten en geheimen zijn afgedwaald, maar ik ben het geheel met Silesius eens dat God evenmin buiten ons kan als wij buiten hem. - Ik geloof niet aan God, ik geloof nog eerder aan Goden. Maar uw opvatting is een gevaarlijke overschatting van den mensch. Waarom beteekenen wij voor God, om het zoo even te noemen, meer dan een steen of een plant? Dat noem ik hoogmoed. Maar het raadsel voor mij in dit alles is dit: waarom heeft God zich van zijn schepping afhankelijk gemaakt? Of neen, zoo moet ik het juist niet zeggen, zoo kom ik geheel in uw lijn, maar waarom heeft hij de wereld geschapen? Waarom was zijn volkomenheid hem niet genoeg? De eerste scheppingsdag is voor God de dag van het oordeel geweest, en helaas ook voor ons. Zij zwegen een langen tijd. Toen zeide Rutgers: - Dus u lijdt toch? Charles gaf geen antwoord. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Rutgers stak haastig een cigaret op, zonder er Charles een te geven. Hij wilde hem blijkbaar niet aanzien. Charles keek toe hoe de vogelkop zich vooroverboog naar de kom van zijn handen, alsof een windvlaag de vlam kon uitwaaien. Hij zag dat Rutgers' gezicht was ingenomen door een sterke ontroering. Toen hij het gezicht weer ophief, was de ontroering nog niet volkomen bedwongen. Hij stak nu ook Charles de cigaretten toe, en toen hij opnieuw een lucifer afstreek en hem die voorhield, keek hij hem recht in de oogen. Maar Charles was bang dat zijn blik Rutgers toch nog verwarren zou, en vuur nemend, keek hij hem niet aan. Rutgers verbrak de stilte: - Wij spraken daarnet over onze verhouding tot den tegenwoordigen tijd - en ik zeide dat ook ik mij er buiten voel staan, al is het anders dan u. Ik zal niet zeggen dat ik houd van den tegenwoordigen tijd, maar juist omdat zij zoover omlaag zijn gezakt, heb ik medelijden met de menschen van onzen tijd. - Ik ken dat gevoel niet, klonk het kort. - U kent alleen verachting, vrees ik. - U behoeft daar geen vrees voor te hebben, antwoordde Charles, en liever geen medelijden ook. De stem had iedere zweem van zachtheid verloren, zij was hard en blank als metaal. - Ik veracht inderdaad, ging hij voort, de moderne wereld, haar ideeën, haar kunst, haar {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} moraal, haar vergoding van de techniek, haar kracht zonder grootheid.... Rutgers schrok op. ‘Kracht zonder grootheid’, dat waren hààr woorden geweest. Hij was ze vergeten, maar het waren letterlijk haar woorden geweest als hij met haar gesproken had over het leven van dezen tijd. Een schichtige blik, die de Blécourt niet mocht zien, naar het portret achter hem, bleef onbeantwoord en maakte hem hulpeloos... zij was dood, vreemd en ver. - Ik moet u iets zeggen, zei Rutgers, toen de stilte beklemmend werd. Charles keek hem aan met vragende wenkbrauwen, en Rutgers, zich schrap zettend tegen den afweer dien hij las in die blik, vervolgde langzaam, terwijl hij even naar voren schoof in zijn stoel om wijn in te schenken: - Ik hoop niet dat u het hinderlijk zult vinden, een vrij of misschien zelfs zéér persoonlijk gesprek, terwijl wij elkaar nog maar nauwelijks kennen. - Misschien niet, zei Charles stroef, en keek in het vuur. - Misschien niet, herhaalde Rutgers mechanisch, alsof hij al bezig was zijn punt van uitgang te zoeken. Toen, terugkeerend uit zijn gedachten, zeide hij, Charles strak aanziend: - De ontmoeting met u heeft voor mij iets zeer aangrijpends. Dat verbaast u, zie ik wel, en ik kan mij begrijpen, dat u denkt: wat ter {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld kan daar de reden van zijn? Wij hebben elkaar vanavond toevallig ontmoet en ik heb mij bekend gemaakt toen ik uit dat boek van Van Schendel opmaakte dat u Hollander was. U hebt wel begrepen, nietwaar, dat het mij daar niet om was begonnen, maar om u zelf; en ik heb van mijn kant begrepen dat ... misschien weet u het zelf niet, maar u bent natuurlijk vooral meegekomen om haar - en hij wees langs Charles heen naar het portret aan den wand, dat luisterend toezag. Onwillekeurig keek Charles over zijn schouder in de richting die Rutgers wees, alsof hij niet wist wat daar hing. Toen zag hij Rutgers weer aan, en met een verbazing die te schril was om ongekunsteld te zijn, vroeg hij langzaam: - Om haar? - Waarom anders? zei Rutgers scherp en geënerveerd, het spijt mij dat u het ontkennen wilt, ik had gehoopt dat u minder - hoe zal ik het zeggen - dat u minder afwerend zou zijn. Charles keek hem niet aan en bleef zwijgen. - De Blécourt, zeide Rutgers nu rustiger, laten we één ding afspreken voordat we verder gaan: dat we, als we ons uitspreken, dat zonder reserve doen, en laten we anders zwijgen. - Misschien is dan zwijgen het beste, antwoordde Charles kort en met een korzelig dédain. Hij was kregel geworden door de ultimatum-toon in de stem van Rutgers. Maar deze zeide zeer kalm en met een onver- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zettelijkheid waarop Charles niet verdacht was: - Dat is niet het beste. Of misschien wél het beste, tenminste voor mijzelf, want wie zegt dat spreken mij eenige zekerheid en verlichting zal geven, maar ik moet nu eenmaal vanavond over haar met u spreken, en ik hoop dat u luisteren wilt. Het is geen toeval dat wij elkaar hebben ontmoet. - Zoudt u mij er niet buiten laten, vroeg Charles met een tergende hooghartigheid, omdat hij voelde dat dit zijn laatste en vergeefsche verzet zou zijn. - Neen, antwoordde Rutgers rustig en zonder zich te laten krenken of verbidden, u kunt natuurlijk wel weggaan, als u dat wilt, maar in den grond van de zaak wilt u dat ook niet. U hebt minstens zoozeer de behoefte om te hooren wat ik ga zeggen als ik om het te zeggen - is het niet zoo? Charles' verzet was verlamd. - U hebt gelijk, zeide hij, terwijl hij zijn glas uitdronk als om het zegevierende in Rutgers' blik niet te zien. Maar Rutgers keek niet triomfeerend. Integendeel leek het alsof zijn moed om tot de zaak zelf te komen verminderd was. Misschien had hij deze schermutseling vooraf alleen maar gevoerd omdat hij in zijn hart tegen het verhaal zelf opzag. Maar neen, hij vermande zich. Vooroverstarend, zijn vreemde vogelkop met de bril onrustig verlicht door het schijnsel der kleine vlammen, begon hij met een nerveuze stem {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zich uit te praten alsof hij alleen was. - U hebt gezien dat ik getrouwd ben geweest en het heeft u verwonderd. Menschen als u, die recht zijn van lijf en leden, kunnen in hun lichamelijke trots, zooals ik het noem, haast niet begrijpen, hoe een mismaakte kan trouwen. Of liever, in uw gedachten, hoe hij getrouwd kan worden. U begrijpt zelfs met moeite dat ook ik zooiets als een ziel heb, en nog veel minder dat die ziel het lief hebben waard zou zijn. U hebt er u over verwonderd dat er uit mijn mond gedachten voortkwamen die u sympathiek waren, en u hebt uw verwondering over dit feit weer gesust met de overweging, dat dit tenslotte misschien nog wel kon, omdat de ziel in zekeren zin los van het lichaam staat. Maar daarna bent u toch weer met weerzin gaan denken over mijn huwelijk, en vooral over de physieke zijde daarvan. Begrijpt u mij goed, ik vind die gedachten en overwegingen zeer begrijpelijk, en ik ben er allang aan gewend. Of liever ik ben ze nu al weer jaren òntwend, maar tijdens mijn huwelijk stonden ze op ongeveer ieder gezicht te lezen dat ons samen zag. De vrouwen reageerden iets milder, en iets zuiverder op die dingen, maar de mannen waren stuk voor stuk wreede en jaloersche beesten. U zegt nu natuurlijk dat ik mijzelf op dit punt bedrieglijk probeer te troosten door te meenen dat de vrouwen in dit geval menschelijker waren, terwijl volgens u natuurlijk de reactie der mannen zuiverder was, en gezond in hun ja- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} loezie ... En er zullen toch ook wel mannen geweest zijn die niet verliefd waren op mijn vrouw. Zeker, die waren er, hoewel niet erg veel, maar ook die het niet waren, bezagen ons huwelijk met een dikwijls nauwelijks verholen walging, en geen van hen, geen één letterlijk, kon de gedachte van zich afzetten, dat hier een gruwelijke perversiteit in het spel moest zijn... En misschien wàs er eenige perversiteit in het spel ... Ik moet verder gaan en veronderstellen dat die zekere perversiteit een der drijfveeren is geweest van haar gevoelens voor mij, misschien wel de eenige drijfveer in het begin, maar wat zegt de wijze waarop een liefde begint over haar verder verloop, en over haar waarde? Want daar bleef het niet bij, de Blécourt, zei hij sterker, maar nog steeds zonder Charles aan te zien, alsof hij bang was te stuiten op een ongeloovige blik, zij is werkelijk van mij gaan houden... Ik heb zelf in den eersten tijd van ons huwelijk moeite gehad het te gelooven, maar langzamerhand moest ik mijn twijfel wel opgeven, en niet enkel mijn twijfel, maar ook mijn weerzin... Hij zweeg. Een oogenblik was het doodstil. Het hoofd van Charles bleef star op de rugleuning rusten. Toen hernam Rutgers scherper: - Ik hoop niet, de Blécourt, dat er nu iets smalends of medelijdends om uw mond is gekomen, want dat zou werkelijk misplaatst zijn ... Maar u zegt nu in ieder geval {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} bij u zelf: ‘waar ter wereld haalde dat mormel weerzin vandaan, en dan nog wel tegen die vrouw? Of het moest de machtelooze jaloersche weerzin zijn die het leelijke altijd heeft tegen het mooie.’ Maar dat was het toch niet. Ik zal u uitleggen, wat het wèl was, maar het is moeilijk. Het is misschien nog moeilijker dan om iemand als u te doen gelooven dat iemand als ik een ziel heeft, maar dat neemt u intusschen toch wel aan, nietwaar? Welnu, ik heb dan behalve een ziel, ook nog een vrij sterk gevoel van eigenwaarde, de Blécourt, en ook nu hoop ik niet, dat u mijn woorden in twijfel trekt, hoewel ik het vrees - en begrijpen zou. Maar u moet mij gelooven, u moet gelooven dat iemand die zoo met u spreekt, als ik vanavond, haast niet hegen kan. Ik zeg hààst, want wie spreekt de zuivere waarheid? Ik heb dus een vrij sterk gevoel van eigenwaarde, maar ook daar zult u wel weer een courante maar verkeerde verklaring voor hebben, door te meenen, bijvoorbeeld, dat dit bewustzijn bij iemand als mij op niets anders zal kunnen berusten dan op overcompensatie van een minderwaardigheidscomplex, zooals dat heet tegenwoordig in dat fraaie psychanalytische jargon. Maar ik verzoek u dringend die zoogenaamde verklaring te laten varen, enkel en alleen op mijn gezag. Op dit zelfbewustzijn van mij - want daar hadden wij het immers over - berustte mijn weerzin tegen ons huwelijk: ik wilde niet het {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerp wezen van een perverse gril, van een half sadistisch, half masochistisch experiment, en ik was het die mij verzette tegen een physieke toenadering. Later is ons beider afkeer verminderd, ze is misschien nooit geheel overwonnen, maar ze is werkelijk zeer sterk verminderd, vooral natuurlijk bij mij. Maar ook zij heeft natuurlijk te kampen gehad met die weerzin, veel meer dan ik, dat begrijpt u wel. Ik heb dat daar straks niet gezegd, maar u hebt het ook zoo wel begrepen, ik kon het toen nog niet zeggen, ik had het gevoel dat ik mij verdedigen moest tegen de verachting die u voor mij hadt, en dat ik mij niet nog meer vernederen kon tegenover een zoo hoogmoedige als u. Maar nu is dat gevoel verdwenen, het is alsof u minder stroef bent geworden, en milder, misschien ook, doordat ik u zoo weinig in dit alles betrek. Maar u bent een goed klankbord... Ja, mijn weerzin is langzaam over gegaan, toen ik merkte dat het niet bleef bij een gril of een experiment, maar dat zij werkelijk van mij was gaan houden ... ja, hoe vreemd het ook klinken mag, hoe onwezenlijk bijna, zij heeft veel van mij gehouden, heel veel - en het was niet de liefde, als dat liefde mag heeten, van de leeuw voor het lam (zij had niets van een roofdier) en het was ook - wat u nog veel vreemder zal schijnen - geen medelijden. Het was werkelijk liefde ... Het is haast niet te gelooven, nietwaar? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom ik dit alles verteld heb? Ik zal het u zeggen: ik geloofde het zelf niet meer. Ik kon zelf op den duur niet meer gelooven dat het werkelijk waar is geweest, dat zij werkelijk bestaan heeft en werkelijk mijn vrouw is geweest. En ik heb het zoo kras, zoo vernederend-eerlijk gezegd, omdat het in zachtere termen geen vat meer op mij heeft, en als ik alleen aan het psychische denk, verijlt het geheel. Daarom ben ik zoo stuitend geweest, ik kon niet anders. Duizendmaal heb ik het voor mijzelf herhaald, totdat het een twijfelachtige zaak is geworden voor mij. Ik heb zoolang met haar schim in de herinnering geleefd, dat het leven met haar in de werkelijkheid mij tot een schim is geworden... Maar ook toen zij nog leefde, had het dikwijls al zoo iets onwezenlijks, en nu, sinds haar dood, is het haast met den dag nog vager voor mij geworden, soms haast een droom, een wenschdroom misschien, die mijn leven rechtvaardigen moet... Maar gelooft u, zei hij plotseling sterker, dat iets een droom kan zijn dat zóó verteld wordt als ik van avond gesproken heb? Hij keek alsof van het antwoord zijn leven afhing. - Neen, zeide Charles onmiddellijk en overtuigd, en hij kwam voorover in zijn stoel, dat is onmogelijk, dat moet gebeurd zijn ... Maar u hebt toch bewijzen, behalve uw geheugen, en getuigen, voor de realiteit van uw huwelijk? - Getuigen, bewijzen..., mompelde Rut- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gers, ik ben soms gaan denken dat alles vervalscht zou zijn, dpor mij-zelf, door een duivel, ik weet zelf niet goed hoe. Maar goddank dat u tenminste niet twijfelt. Ik was vanmiddag zoo wanhopig, de Blécourt, ik liep op straat, en kon mij haar gezicht niet goed meer voorstellen, het bleef aldoor iets bezijden de waarheid, dat voelde ik. Het was ontzettend: alles, alles waarop ik geleefd heb, en waarop ik kan blijven leven, ontglipte mij weer. Maar toen hebben uw oogen mij haar beeld met een schok teruggegeven. - Ach, wat twijfel ik nog, ik heb het beleefd, in dit leven, in dit aardsche leven, hier in dit huis, in deze kamer, bij dit vuur - en het is, voor ons beiden, een tijd geworden van onbeschrijflijk geluk ... Ik wil dat nu niet verder oproepen, het zou mij te sterk ontroeren, en voor u doet het er ook niet toe. Ik heb nu door u het besef terug dat het werkelijkheid is geweest, en ik zal er u altijd dankbaar om blijven. Ik heb straks gezegd dat u om haar met mij mee bent gekomen, en u weet nu de reden. Ook de reden waarom ik dit alles juist aan u heb verteld: u hebt haar oogen, en ik vermoed dat behalve een zekere nieuwsgierigheid, het onbewuste gevoel dat ik u in de nabijheid kon brengen van een verwant wezen, u met mij mee heeft gedreven. - Toen ik u straks in dat restaurant zag binnenkomen, ben ik een oogenblik zoo ontzettend geschrokken dat ik dacht dat mijn hart zou blijven stilstaan. Henriette, dacht ik, Henriette!... U weet, ondanks alles {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik u over haar heb verteld, misschien toch nog niet wat dat voor mij wil zeggen, en ik zal niet trachten het verder uit te leggen. Maar ik kan u wel zeggen dat ik een oogenblik dacht dat ik eindelijk dood was en haar terugzag. Want wie zal zeggen hoe wij onze dooden terug zullen zien, in welke gedaante, en in welke wereld. En of we ze überhaupt wel terug zullen zien, denkt u zeker. Laat ik u dan één ding mogen verklaren, met zekerheid, met absolute zekerheid: wij zien ze terug, wààr weet ik niet en hoe weet ik niet, maar we zien ze terug! Ik zie Henriette terug! Hoe ik dat weet, hoe ik dat kan bewijzen? Neen, bewijzen kan ik het niet, maar wat kunnen we wèl bewijzen? Kunt u bewijzen dat u daar zit of dat twee maal twee vier is? Toch ook alleen maar als u gelooft dat wij onze oogen mogen gelooven, of de redelijkheid, de wiskundige zuiverheid van de wiskunde, in dit geval. Elke redeneering die iets bewijst draait in een cirkel rond. Bewijzen kan men alleen wat men bewijzen kan, maar de zekerheid die dat soms schijnt te geven berust op geloof. Van het geloof alleen kan men niet bewijzen dat het geen zekerheid geeft, en ik geloof nu eenmaal dat ik Henriette terug zal zien... Begrijpt u nu hoe ik schrok toen ik u vanmiddag daar zag binnenkomen, hoe verbijsterd ik was? Het duurde natuurlijk maar heel kort, geen seconde denk ik, toen merkte ik dat alles gewone werkelijkheid was, wat wij tenminste gewone werkelijkheid plegen te noemen, en {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} buitendien zag ik onmiddellijk daarna, dat alleen uw oogen met de hare gelijkenis vertoonden. Ik kan zelfs wel zeggen, dat er overigens haast geen sterker tegenstellingen te denken zijn dan tusschen u en haar ... maar over u zouden wij immers niet spreken? Charles was het wonderlijk te moede, maar onder zijn vreemde ontroering om Rutgers' verhaal was het besef, dat deze zonderlinge lichtschuwe jood dichter stond bij het hart van het leven dan hij, beklemmend versterkt. Zij bleven nog eenigen tijd zwijgend bijeen, Charles langgestrekt in zijn stoel, de voeten dicht bij het vuur, Rutgers nog steeds voorover gebogen, de pook in de hand. Een loome ontspanning maakte zich van hen meester. Charles werd, nu de spanning van het luisteren voorbij was, weggevoerd uit de vertrouwelijke sfeer van de kamer, en dwaalde buiten langs de duistere wegen van zijn eigen leven. Hij dacht aan Angèle ... Plotseling, de toenemende onlust van zich afschuddend, kwam hij overeind uit zijn stoel. Hoog en recht als een donkere zuil stond hij in de kamer, vlak voor het vuur, waarboven hij even de handen hield. Rutgers zat, klein en wanstaltig, aan zijn voeten en keek in het vuur. Toen stak Charles hem de hand toe, die hij onmiddellijk greep alsof zij hem anders zou ontgaan en drukte haar krachtig. Ook hij stond nu op. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik moet weg, zei Charles, en het klonk alsof hij iets anders had willen zeggen, iets meer, dat niet over zijn lippen kwam. - Maar u komt spoedig terug. - Dat beloof ik, zei hij hartelijk, heel graag. Rutgers bracht hem tot aan de trap, die nog slechter verlicht was dan straks, en keek hem na terwijl hij afdaalde in de diepte van het donkere trappenhuis. Hij kon juist over de leuning heen kijken en zag hoe de ander, de kraag van zijn regenjas op, de handen diep in de zakken, langzaam afdaalde in de diepte. Hij was nu bijna beneden. Hij zag hem onder zich voorbijstrijken door het halfdonker van het laatste portaal. Toen hoorde hij enkel zijn stappen nog op de onderste trap, dof, regelmatig. Toen het roepen aan den concierge om de deur voor hem open te doen. Toen de slag van de deur die achter hem in het slot viel. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Pont Caulaincourt {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} TEGEN negen uur stopte de taxi voor het statige huis in de avenue de Wagram. Het regende hard. De avenue was een zwarte spiegel waarin de lantarens dansten. Een vage beklemming beving Charles bij de gedachte binnen enkele minuten het middenpuntte zullen zijn van een regen van critische blikken. Als een waaier van pijlen voelde hij ze in zijn hoofd staan. Hij had voor het binnenkomen in een gezelschap altijd eenige schuwheid, die in tegenspraak was met de koele hooghartigheid van zijn blik. Voor den spiegel wierp hij zich een laatste bemoedigende blik toe en een lichte duw aan zijn dasknoop hergaf hem iets van zijn zelfvertrouwen. De knecht deed de deur zoo breed voor hem open alsof hij er met zijn wagen naar binnen moest. De blikken regenden op hem neer, maar hij doorstond het als de eerste rilling bij een douche. Hij keek rond naar de gastvrouw en Lucienne de Brives, slank in haar zwarte avondjapon kwam op hem toe en begroette hem. De gasten stonden in groepjes; de lange, ruime ietwat laaggezolderde vertrekken die door de opengeschoven schuifdeuren in elkaar overgingen waren door enkele schemerlampen zacht maar voldoende verlicht. Er waren een twintigtal menschen, voornamelijk Franschen, dichters, schilders en musici; een roemeensch beeldhouwer, een russische émigrée, een paar engelsche vliegofficieren. Bij een {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vleugel, in een vrij stille hoek, waar ook het licht zacht gedempt was, was Charles in gesprek geraakt met een jong componist, een jongen nog haast, boersch en provinciaal in zijn houding en spraak, wat vooral voor de Russische, breekbaar-verfijnd, een opwindende charme bleek te hebben. Hij zou dezen avond op den vleugel twee deelen van zijn nieuwe symphonie spelen. De Russin onderbrak, toen zij den jongen musicus ongegeneerd zijn thee hoorde slurpen, even het zwaarwichtige gesprek, dat zij met een der Engelsche vliegeniers die tergend langzaam zijn antwoorden kauwde, over Hoovers moratorium voerde, en Charles hoorde haar zeggen: - Wat is hij toch verrukkelijk primitief, die jonge barbaar! Ik ben dol op jonge barbaren, u niet? Zij brengen de nieuwe cultuur. - Is dàt de reden van uw affectie? vroeg de Engelschman, malicieus kauwend. - Nietwaar, Lucienne, vroeg de Russische haastig, de vraag negeerend, toen Lucienne langs haar kwam, alleen de jonge barbaren kunnen ons nog redden? Maar Lucienne, die een nieuw gekomen gast ging begroeten, riep iets onverstaanbaars terug. De jonge barbaar, die zijn nervositeit wou maskeeren door nog ruwer te zijn dan zijn schuchtere linkschheid hem maakte, vertelde met zijn baardige stem, dat madame la baronne hem verzocht had, in den loop van den avond wat uit het piano-uittreksel te spelen van zijn tweede, pas voltooide symphonie. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn eerste had kort geleden in Parijs een geweldig succes gehad. - Nou, en dan moet je terwille van je roem maar een avondje tusschen de dandies en hun dames voor het beest uit den dierentuin spelen hè, grinnikte hij met dikke gele tanden, die Charles nog meer hinderden dan het mengsel van leepe boerschheid en stompzinnigen humor waarmee hij sprak, ik vind het contact met de bourgeoisie trouwens altijd wel nuttig. Charles antwoordde niet: een restant van medelijden met den vlegel, die uit over het paard getilde onhebbelijkheid niet meer wist wat hij zei, weerhield hem, maar toen Lucienne, met wie hij een oogenblik later even alleen stond, hem vroeg: ‘Vind je hem niet aardig, Charles, hij is zoo echt primitief’, viel hij plotseling uit met een bitsheid die haar verschrikte. Hij merkte op hetzelfde oogenblik dat hij eigenlijk boos was dat hij gekomen was, terwijl hij zich eindelijk weer aangetrokken voelde tot zijn werk. Maar Lucienne aan wie deze zelfcritiek voorbij ging antwoordde gekrenkt, en verwijderde zich. Hij Het haar gaan en trachtte zich behagelijk te voelen in zijn eenzame landerigheid. Er werd stilte verzocht. De jonge musicus was aan de piano gaan zitten en begon te spelen. De gasten stonden of zaten verspreid door de kamers. Dicht bij de piano stonden er enkelen stokstijf, alsof ze gefotografeerd moesten worden. Blijkbaar waren zij overrompeld door {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn begin en durfden ze nu niet wegloopen. Het was een opvallend ingetogen adagio waarmee de jongen begon. De roemeensche beeldhouwer zat in een hoek op een tabouret, zijn hoofd in zijn handen, de ellebogen op zijn knieën gestut. Charles liet zijn blik langs de aanwezigen gaan. In de achterkamer lag de russische émigrée, kwijnend langs een divan gedrapeerd, met gesloten oogen, alsof zij reeds nu doodelijk overmand was door het jeugdige barbarisme. De Engelsche vliegeniers zaten in een kring met een paar jonge vrouwen, waaronder Lucienne, en hadden moeite him flirtation niet fluisterend voort te zetten. De muziek zwol aan, de plompe boerenhanden sprongen beukend over de toetsen. De muziek werd zoo luid, dat men hier en daar hoorbaar met elkander ging spreken. Toen ebde zij weg en er was een langzame, breede stemming van heimwee en weemoed. Toen begon het allegro. Charles trachtte met Lucienne contact te herkrijgen door een blik die eindelijk doel trof. Zij fronste bestraffend haar wenkbrauwen, maar haar boosheid was zichtbaar vervlogen in de stijgende vroolijkheid van den avond. Ook Charles, in wien de stroefheid der wrevel een weinig gesmolten was, ook door de muziek, die hij overigens nauwelijks mooi vond maar toch sterker en eigener dan hij verwacht had, voelde zich opgewekter en bijna ontwaakt tot zijn gewone belangstelling voor de narcotica vrouwen en feestelijkheid. De {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} muziek had rondom de instincten wakker en scherp gemaakt. De rook en de vele parfums hadden de kamers gevuld met een wolk van warme sensualiteit, waarin de lichamen zich los en lubriek gingen voelen. Een nieuwe blik van Charles naar Lucienne kwam zacht en bedwelmend terug. Maar zij bleef zitten tusschen de Engelschen. Charles nam een glas wijn dat rondgediend werd. Nog even stak het verwijt dat hij zijn werk in den steek had gelaten, toen was ook deze vermaning geleden en hij begon op te gaan in het fleurig bijeenzijn. Hij stond los en lenig geleund in de opening van de twee kamers, zijn rechterbeen voor het linker geslagen, de armen op de borst gekruist. De korte sterke nek stond star op den breeden rug en hoewel hij niet bepaald groot was, maakte zijn forsche rechte gestalte hem langer dan hij werkelijk was. Hij scheen uit de hoogte rond te zien over het kleine domein dat zijn aandacht ging trekken en hij zocht naar een vrouw waarmee hij den nacht zou kunnen passeeren. Hij had nu in zijn houding dat tegelijk krachtige en gracieuze, dat voor velen zijn bijzondere charme was, maar dat door anderen beschouwd werd als iets volkomen gemaakts dat natuur wilde zijn, als iets gestyleerd nonchalants. De vrouwen in dit gezelschap bekoorden hem weinig, behalve Lucienne, maar hij wilde zijn in den grond toch bedorven avond wreken op haar. Alleen een kleine, glanzende zwarte, die {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} als een poes in elkaar gerold in een fauteuil zat, had iets geestigs en licht canailleus'. De anderen waren te veel van het doorsnee-mondainartistieke slag, dat in het libertijnsche probeert te slagen als het in het conventioneele mislukt is. Lucienne had weinig gelijkwaardige vrouwen meer in haar omgeving. Bleven zij weg omdat Lucienne haast altijd de meeste belangstelling had? Of hield zij ze weg? Ze werd ouder, haar scherpe trekken werden iets te spits; haar nekvel kreeg al iets ruls en voos' in de rimpels, maar haar gezicht had nog altijd die gemengde expressie van fierheid en vriendelijkheid, die aan haar voornaamheid iets zachts en aan haar natuurlijkheid iets bedwongens gaf. Maar de gevoelens die hij voor haar had gekoesterd waren nooit erg diepgaand geweest en vanavond voelde hij zelfs voor het eerst iets van tegenzin. Het eerste deel van de symfonie was ten einde. Men applaudisseerde spontaan, critiekloos en overdreven. Met een ironisch trekken van zijn mondhoeken zag Charles hoe de roemeensche beeldhouwer ook nu in de korte pauze zijn hoofd in de handen hield. De componist had zich omgedraaid en keek onzeker-zegevierend de zaal in. Hij trachtte met een loerenden blik het oordeel te vangen van de twee musici die, de hoofden bijeen, tegen den schoorsteen geleund zijn werk met elkaar bespraken. - Continuez, jeune homme, riep de oudste van hen, een kleine dikke man, toen hij zag {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de boer naar hem luisterde, c'est du Stravinsky, mais c'est très bien. Hij lachte goedmoedig en de componist grijnsde breed, half gekrenkt, half gevleid, naar den schoorsteen terug... Toen draaide hij het gezelschap zijn schonkigen rug toe en begon weer te spelen. Een heftig rhythme brak aan: er klonk een gerommel dat zich vertienvoudigen wou in vaart en geweld en als een noodweer losbarsten boven een vlakte. Nu was het nog slechts een verre en vlakke donder, die aan kwam rollen uit een hoek van den horizon. Maar het zwol aan, en Charles, altijd geneigd zich bij muziek concrete voorstellingen te maken, meende een steppe te zien en uit een stormende stofwolk brak een troep paarden vooruit, in een wervelgalop daverend over de oneindige prairie. Vuur, rookwolken en wind zaten hen op de hielen. Brieschend en hinnikend van ontzetting deden zij den bodem dreunen onder de roffel van hun hoefslag. Maar het vuur achterhaalde hen, greep hun in de wapperende staarten en manen. Sommige steigerden en vielen vlammend ter aarde, sommige renden met brandende staarten radeloos verder en sloegen als toortsen neer, enkele ontkwamen en doolden, met zweet en schuim overdekt, naar een woudzoom. Hun geklaag verscheurde de stilte. De laatste maten verklonken. De aanwezigen klapten. De jonge musicus stond aarzelend op. Lucienne, rank voortglijdend tusschen haar {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} gasten, schoot op hem toe en drukte hem hartelijk de hand. Zij geleidde hem naar een groote, stemmig verlichte kamer aan de overzijde der gang, waarheen de gasten haar in groepjes volgden. De componist liep, zich het voorhoofd afwisschend, achter haar aan als een beer aan de ketting. In de zijkamer stonden stoelen, fauteuils en banken om de sierlijke tafels gegroepeerd. De meeste gasten namen hierop plaats, enkele bleven staan praten. Men verfrischte zich met een witte bourgogne, men nam sandwiches, amandelen en fruit. Charles die dralend voor de balcondeuren in de achterkamer was achtergebleven en uitzag in het nachtelijk duister van den zwarten, ommuurden tuin, waarin de regen nog ruischte, overdacht wat hij doen zou: nu al weg gaan, nog blijven? Hij besloot voorloopig tot niets. Toen hij zich omdraaide zag hij de Russische nog zieltogend liggen op de divan. Hij kreeg plotseling onbedwingbare lust haar te krenken en hij vroeg haar, terwijl hij naast den divan kwam staan en ernstig naar haar omlaag keek: - Heeft het u sterk ontroerd, mevrouw? De Russische, zichtbaar verheugd dat haar bedwelming eindelijk de aandacht trok, zei op pythischen toon: - Ontzettend... - Welke gewaarwording gaf de muziek u? vroeg hij verder. - Dat kan ik u precies zeggen, antwoordde zij onmiddellijk verrukt en vlijtig. Ik onderga {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn gewaarwordingen namelijk altijd in beelden, als symbolen, ziet u. Ik had het gevoel dat ik op den bodem der zee lag en dat groote monsters zich op mij wierpen. - Heel curieus, antwoordde Charles nadenkend, alsof hij diep bevreemd en getroffen was, maar hebt u dan nu niet het gevoel dat u verslonden is, dat u eigenlijk dood moest zijn? Wil ik misschien een glas wijn voor u halen? - O neen, zeide zij verontwaardigd afwerend nu zij eindelijk zijn minachting ging begrijpen, o neen, een glas wijn... - Blijft u dan nog even stil liggen tot alles over is, zei hij als een vermanend dokter, misschien kom ik dan zoo nog even bij u terug... - Zooals u wilt, zei ze bits. Haar oogen waren weer dicht. Charles drentelde weg, verholen voor zich uit grinnikend. Door de gang kwam hij in de zijkamer, die gonsde van de gesprekken. Hij bleef ook voor zichzelf iets zonderlings houden vanavond, na zijn eerste opleving door de muziek. Hoe geheel anders was hij meestal in gezelschap van vrouwen. Hij voelde zich in een kooi. Zijn stemming was weer wrevelig geworden, leeg en verveeld. Het bleef hem hinderen, dat hij gekomen was en daarnaast dat hij, nu hij er eenmaal was, niet op kon gaan in den glans van den avond, die voortdurend stralender werd. Hoe meer de stemming der anderen steeg, en de atmosfeer zwoeler en losser werd, hoe vreemder en eenzamer hij zich ging voelen. Men sloeg geen acht meer op {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, men had gemerkt dat hij zich terugtrok in een geprikkelde afzondering en men liet hem daarin. Terwijl hij met zijn rug naar de anderen een oogenblik bij het raam stond en door een spleet der gordijnen den hemel instaarde die opgeklaard was en vol sterren hing, voelde hij plotseling iemand achter zich staan en een hand legde zich zacht op zijn schouder. Het was Lucienne. Hij keerde zich half naar haar toe met een blik die zeide: ‘Laat mij maar liever alleen, er is niets met mij te beginnen.’ Maar zij liet haar hand op zijn schouder en haar blik kreeg iets smeekends. - Moet alles nu zoo verloopen? zeide zij zacht. Hij antwoordde niet. Achter hen begon een gramofoon te spelen en de eerste danspassen werden gemaakt. De vliegeniers waren onmiddellijk in actie, alsof ze hierop hadden gewacht. Praeludium noctis. - Willen we dansen, Chariot? Het was haar donkerste stem, die hem herinnerde aan hun innigste oogenblikken. - Goed, zei hij loom. Laten we dansen, Lucienne. Ze glimlachte toen hij haar naam zei. Onder het dansen had hij het gevoel dat alleen hun lichamen elkander nog raakten. De ijle maar onvervangbare sfeer van andere keeren wilde niet meer ontstaan. Tegen middernacht ging hij weg. Het feest was in vollen gang. Hij had geen afscheid genomen, maar niemand lette op hem, wat hem {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} vaag toch nog hinderde. Zijn avond was grondig bedorven. Nog even had Lucienne hem spijtig en plagend toegewuifd uit de armen van de herrezen Russin met wie zij zeer innig danste, maar hij had slechts met een vaag schouderophalen geantwoord. Terwijl hij naar huis liep, dacht hij nog na over zijn verhouding met Lucienne. Het was vreemd, zoo opeens op een willekeurigen avond te merken hoe weinig hij eigenlijk voor haar gevoeld had, ondanks haar charme. Een oogenblik dacht hij: ‘zou nu die nieuwe Stravinsky haar troosten?’ Maar de gedachte was dwaas, want zij behoefde geen troost, evenmin als hijzelf, en hoe weinig ziel een vrouw als Lucienne de Brives dan misschien ook had, haar huid zou zeker zoo'n man nooit verdragen... Toch was dit een zonderling slot. Maar gelukkig zonder theater en tranen. De dagen na de soirée waren leeg en doelloos. Hij had enkele malen met een uiterste concentratie van wilskracht trachten te werken, maar zijn pogingen waren mislukt. De luciditeit die hem de dagen tevoren bezield had, en die hem, al schrijvend, deed denken met een snelheid en zuiverheid die hem voortdurend verbaasden, was onherroepelijk vervaagd. Hij had het gevoel of er klei in zijn kop zat en een lichte nerveuze hoofdpijn spande een band om zijn hoofd. De taal bleef dor en weerbarstig, zij volgde traag en vol lijdelijk verzet de gedachte, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zij was nooit de gedachte vooruit. De doodsche en spaarzame zinnen op het papier grijnsden hem toe en leken hem sarrend te vragen wat er nog volgen zou, en met wrevel en weemoed herdacht hij de dagen vóór de soirée, toen de bezieling hem voerde van denkbeeld tot denkbeeld en de taal in hem woelde en schiep. Na een paar dagen gaf hij het op. Antoine die de vorige dagen met zwellenden trots had gezien hoe de doode orde van de schrijftafel levendig was geworden, schudde bedenkelijk het hoofd. Hij had bij het kamerdoen, toen Charles even de stad in was, heel voorzichtig de nieuw-beschreven bladen geteld: hun aantal steeg met den dag. Maar nu, na enkele dagen al, trad er een inzinking in, zoo abrupt en beslist, dat hij eraan twijfelde of de Blécourt haar nog ooit teboven zou komen. Charles, dien hij drie dagen lang als hij binnenkwam met zijn petit-déjeuner in een kamerjas aan de schrijftafel had gevonden, en die hem met een kort woord gegroet en gedankt had, lag nu weer in bed als hij binnenkwam en gaf hem landerig antwoord. En het oude lichtzinnige leven zou weer beginnen, vreesde Antoine. Hij had er zich echter wél voor gewacht, na de verwijten die Charles hem onlangs gemaakt had, zich weer met de zaak te bemoeien, en spijt om het inzinken van het werk vermengde zich met een lichten scheut leedvermaak om de onmacht van de Blécourt, nu hij niet meer door hém, Antoine, werd beschermd... {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Februari begon met een dag zoo zonnig en teeder alsof het April was. Charles die tot elf uur op zijn kamer was blijven rondhangen, onvoldaan met zichzelf en teleurgesteld door zijn onmacht tot werken, liep ten einde raad het hotel uit, kocht een krant en stak over naar het Luxembourg. De lucht was gekruid met een voorsmaak van lente die trilde langs de gazons. Op de banken en stoelen rondom den vijver, in het midden waarvan de ontdooide fontein weer stralend omhoog sprong, zaten de menschen en koesterden zich in de zon die trillende regenbogen wierp in den gesluierden nevel van de fontein, een waaier van kleurigen dauw. Er zaten jongens die vroolijk lachten tegen de meisjes, slampampers en leegloopers, moeders en gouvernantes en kinderen, en de oude stramme gepensionneerden die vandaag voor het eerst hun dagelijkschen zetel weer kwamen innemen, hun troon in het Luxembourg. Zij vervolgden hun laatste gesprek van den vorigen herfst - alsof er geen winter lang tusschen lag, een winter vol van de wreedste ellende en woelingen die het leven der wereld hadden geteisterd - over de korting op hun pensioen, over het toenemend socialisme en over den goeden, ouden, ouden tijd. Zwart en mager, hun bevende blauwbeaderde handen op de knop van hun stok, zaten zij naast elkaar in een rij op hun bank langzaam te teemen over het diepe verval van den tijd, terwijl de zon waaiers van kleuren wierp in de fontein en flonkerend licht langs het water. - {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme mummelende grijsaards die het leven aan kant heeft gezet, arme verkalkte koningen van het Luxembourg... De kinderen droomden en speelden ... want er waren vooral veel kinderen dien eersten zonnigen voorjaarsdag in het Luxembourg, en zij bevolkten het park met hun leven: zij holden achter hun hoepels en ballen, en zaten vol spanning op hun hurken te kijken langs den rand van den vijver, waarover hun wankele scheepjes schoten, in den vroolijken wind. Zij waren uitgelaten en dartel, en joelend sprongen hun hooge kreten over het water en langs de wijde terrassen - en overal hing de geur van een zorgeloos, pas ontwakend geluk, dat glansde boven het water en tusschen de boomen, en om de verheugde gezichten der menschen, die tot voor kort nog zoo somber waren geweest, zoo bevroren, zoo grauw ... Neen, zeiden de menschen tegen elkander, wees nu maar niet meer bezorgd, de winter is nu wel voorbij ... En Charles de Blécourt, hoe zwaar ook gestraft door de wraak van zijn muze, voelde toch iets in zich meetrillen met dit vroege en ijle geluk ... Ach waarom zou men lang blijven treuren om een geliefde die mokt, al is zij dan ook onze muze. Het Luxembourg is zoo prachtig vanmorgen, het licht is zoo zacht en zoo zoel ... en Parijs is werkelijk een heerlijke stad, de eenige stad in deze naargeestige wereld waar het leven iets lichts heeft behouden, iets zonnigs en goeds. De zon verdween in een wolk. Over den vij- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ver rilde een vlaag zwarte rimpels; het helle geluk van het park werd grijs en gedempt. Charles stond op, liep door het park naar de rue Vavin en at in een klein restaurant. Toen hij buiten kwam was het nog zacht. De lucht was bedekt, de zon kwam niet meer terug. Hij wilde nu niet naar zijn kamer waar zijn werk hem tegen zou grijnzen en zijn onmacht bespotten. Hij wilde niet naar een van zijn kennissen gaan, omdat die hem misschien nog meer zouden afleiden van zijn kansen om verder te werken, al waren die kansen gering. Hij stond een oogenblik stil op den boulevard Raspail want hij voelde dat hij ging afzakken naar het café du Dôme. Hij keerde om en nam de métro naar Lamarck. Het was een zachtgrijze middag. Er was iets zoels blijven nadroomen in de lucht van de vroege warmte van 's morgens - en in trage gedachten liep hij langs een steil en hobbelig straatje omhoog. Hij voelde zich nergens zoo thuis in Parijs als hier op Montmartre, waar hij als jongen van ongeveer twintig een jaar had gewoond. Dat was al de natijd geweest van het groote Montmarte van de bohème, den romantischen tijd van Steinlen en Aristide Bruant. Nu was alles verworden tot een wrak valsch-romantisch décor voor de stomme nieuwsgierigheid der Amerikanen, die zondags aankomend uit Ostende en dinsdags weer weggaand, elkaar konden toeknauwen in de gang van een D-trein: ‘I did Paris in two days, you know. It was very interesting...’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had wat rondgedwaald over Montmartre en stond nu, voorover tegen een muurtje geleund, een tijd gedachteloos voor zich uit te staren voor de Sacré-Cœur. Voor hem uit lag de grijze onafzienbare stad, die golfde tot aan den horizon. De zon kwam een oogenblik door in een regen van stralen die brak op zijn vlakke hand, waarmee hij zijn oogen beschermde en de stad, die het dal daar beneden vulde tot aan den wazigen horizon, flikkerde nu uit duizend vensters onder het plotseling neerbrekend licht. Hij dacht aan de steden die hij bezocht had en aan de levens die hij had gekruist: mannen en vrouwen die hij gekend had en liefgehad, en den gang van zijn leven ziend als een dwaaltocht waartoe hij gedoemd was, voelde hij tusschen zich en het leven der menschen weer die onuitroeibare vijandschap die in den grond misschien onverschilligheid was. Maar deze vijandschap maakte dat hij nergens kon hechten, in geen stad en geen hart... Toen, uit zijn overpeinzing ontwakend en neerziend op de gonzende stad, begreep hij de lust van oude profeten en keizers om zoo'n steenen hel te verwoesten - en tegelijk onderging hij haast als een bespotting zijn onmacht om er ook maar een steen van te breken. Zijn linkerhand krampte zich in den muur waartegen hij leunde - er vielen een paar schilfers kalk. Hij bleef, tegen dien muur als tegen een borstwering leunend, uitzien over de stad, het enorme {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, deze steenen vijandige wereld die hem èn in macht èn in duur overtrof. Soms deed zij hem aan als een zee, soms als een vulkaan, en terwijl hij zijn blik liet dwalen langs ravijnen en hoogten zocht hij boven het ruwe gebroken gebergte naar de steile toppen der torens die eenzaam stonden in het woeste hoogland der stad. Het waren de torens die hij vroeger als jongen als symbolen bemind had, omdat zij waren als hij, eenzaam en star in de woelende zee van Parijs; en hij herkende ze alle: den obscenen kop van den Eiffeltoren, de dom van het Panthéon, de Notre Dame de la Lorette, Tour St. Jacques, de spits van de Sainte-Chapelle... Het was het oude Parijs ... De tijd had het opgebouwd en de tijd zou het slechten, tenzij het verging als de aarde verging, in de laatste dagen der wereld ... en misschien ook, bedacht hij, was één bom wel genoeg, geworpen door een willekeurig proleet. Alleen hij vermocht niets. Was het dan niet bijna triest van belachelijkheid dat hij dacht dat zijn naam iets beteekenen zou in den op- en neergang der wereld, in den gang der historie, terwijl hij toch wist dat het niets meer dan een naam was, een naam die verwoei in den wind als hij hem hardop zou noemen ... De wereld ging aan hem voorbij, het leven ging aan hem voorbij ... hij mocht hier staan als hij niet in den weg stond, een bleeke hooghartige schim in het middaglicht, aesthetiseerend bespiegelend, uit de hoogte als toeschouwer neerziend op {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} een ontwortelde wereld, die hij verachtte, maar die hij in werkelijkheid nauwelijks kende en waarin hij zelfs geen atoom mocht zijn, niets. Hij stond er buiten en zij liep hem niet onder den voet. Hij stond hier onschadelijk en veilig achter zijn muurtje, en mocht toezien op die ontluisterde wereld en iets prevelen over Hellas en over den armen modernen tijd. Hij mocht meewarig zijn hoogmoedig hoofd schudden over een doode wereld, en de menschen van dezen tijd betreuren met zijn bestudeerd droeven glimlach - in zijn hart was er iets dat hij niet wilde erkennen maar dat jaloersch was, heftig en machteloos jaloersch van dezen verworden tijd! - en soms betrapte hij zich op het verborgen verlangen om mee te doen met de dooden, en eenig werk te verrichten, desnoods in een hoek van dat knekelhuis... De dooden leefden! en hij, hellenistisch, hoog en beheerscht, was een triestiger doode dan de duizenden van het doode Parijs, die éénmaal voorgoed mochten rusten onder de kruisen van Père Lachaise en het dreunen van Pont Caulaincourt... Hoe heftig benijdde hij soms vooral deze dooden, die na een leven in dienst van de aarde zouden rusten in een aardsch graf... Geslingerd tusschen onmacht en trots, liep hij van achter zijn borstwering weg; hij ging langzaam remmend omlaag langs de bouwvallige straten van Montmartre, en naderde nu dien Pont Caulaincourt, die in zijn verbeelding zoo somber en dreigend was begonnen te {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} leven; en met zijn korte veerkrachtige passen liep hij langs het trottoir tusschen het dreunende leven der haastige menschen en donderende camions onzeker over dien Pont Caulaincourt die zonder vrees den dood overschrijdt. Toen de schemering inviel, liep hij verder den boulevard langs, in de richting van place Clichy. De stad dreunde geweldig, maar de herinnering aan de dooden bleef zoo dicht bij hem dat zij hem van de omringende werkelijkheid scheen te scheiden. Hij liep in een wolk. De donder der stad, die grootscher en dreigender werd met den schemer, leek hem soms een ver onweer dat hem niet kon bereiken. Terwijl hij zonder acht te slaan op het snelle en luide verkeer, instinctief zich beveiligend, voortging, kwam de gedachte in hem op, hoe ook hij eenmaal languit zou liggen in een kist en verrotten onder den grond, hij die nu nog sterk en veerkrachtig was ... en een beklemming bekroop langzaam zijn lichaam, een lichte vrees overviel hem als het sluipend begin van een ziekte ... Ja, eens zou hij liggen onder den grond en vergeten worden door allen. Waar zou hij liggen? - en een oogenblik voelde hij het als iets veiligs dat hij dit zelf kon bepalen, juist als het oogenblik van zijn dood (als hij tenminste niet onverhoeds overvallen werd...) Hij verweerde zich tegen het benauwende van deze gedachte, maar nijpen- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} der en met een dikke walging die van zijn maag naar zijn keel kroop, doortrok hem de vrees. Hij ging zitten en bestelde een pernod. Alcohol zou hem verkwikken. Maar al na twee teugen sloeg zij de moeheid in hem neer, die nu hing als lood in zijn beenen. De vrees verminderde niet, ze nam wilder en ongrijpbaarder vormen aan. Het sluipend begin van ziekte dat hem een schimmelig gevoel had gegeven in zijn keel en zijn maag, tastte nu meerdere plekken in zijn lichaam aan, dat er iets weeks van ging krijgen, bijna iets beursch. De voorstelling van zijn ontbinding maakte hem ziek. Hij zette zich schrap om er niet geheel door overmeesterd te worden - en hij dronk door. Maar hoewel de drank zijn angstige gedachten bewogener maakte, minder triestig en vaal, hun kracht nam niet af, zij vermeerderde zelfs. Zij werden wilder en dreigender, de verschrikkingen kregen gestalte en naderden hem. Hij werd voet voor voet achteruit gedrongen in een hoek, en langzaam daalde hij af, achteruit, in een kuil. De dieren der angst liepen sluipend en langzaam cirkelend om hem heen. Zouden zij hem bespringen en dooden? Hij voelde zich naakt, vuil, onaanzienlijk, en hij was bang, ontzettend eenzaam en bang. Ver, als schimmen achter een waas, trokken de menschen voorbij, de taxi's schoten voorbij, het leven dreunde voorbij ... en niemand zag hem. Niemand zag dat hij naakt en hulpeloos tusschen de beesten stond. Niemand stak een hand naar hem uit. Hij wilde niet roepen. Hij {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hoopte nog met een trotsche wanhoop dat niemand hem zien zou in zijn nederlaag. Hij had het gevoel dat de dood nu kon komen - en misschien was het goed. Waartoe leefde hij nog? Hij had in Holland zijn moeder die aan hem dacht. Hij had enkele vrienden en vele vriendinnen, maar wat raakte het hem? Hij liep maar wat rond op de wereld, doelloos en dwalend tusschen de menschen, zonder te weten van zijn herkomst en zijn bestemming... en hij schreef aan dat boek. Maar wat was dit alles en wat zou het zijn na een eeuw, na een jaar? - Vervlogen, voorbij... Als zijn moeder niet meer zou leven, had hij niets dan zichzelf, en wat was hij eigenlijk zelf? Een eenzame, trotsch en leeg - een verlaten gebrandschatte stad, had hij eenmaal geschreven, toen hij nog verzen schreef in zijn jeugd - en nu een lichaam, bezocht en geteisterd door verwoestende droomen, een moe somber hart. Hij keek om zich heen, maar niemand sloeg acht op hem. Hij was volkomen alleen en opnieuw kreeg hij het gevoel alsof de grond onder zijn voeten verzonk, en dat hij zelf zou gaan zinken. Toen kwam er een naam op zijn lippen die hij fluisterend uitsprak: - Angèle. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Weerzien {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} DE kerk van St. Germain-des-Prés staat eenzaam in den parijschen avond. Charles stak het plein over en monsterde terwijl hij langzaam ‘Les deux Magots’ binnenliep het publiek dat achter de kachels op het terras zat. Het was een vrij zachte avond, begin Februari. Uit den verren rechterhoek van het terras groetten hem met iets hoopvolvragends dat hem onmiddellijk korzelig maakte de oogen van een vrouw die hij gister voor het eerst had gezien en vanmorgen, had hij gehoopt, voor het laatst. Hij vond het vervelend, dat zij zijn ontstemming misschien gemerkt had, want ook deze voldoening gunde hij haar niet meer. Zijn rechterhand met het boek wuifde vluchtig terug, zonder dat hij haar verder aankeek. Blijf alsjeblieft waar je bent, beduidde het kennelijk. Hij was nu binnen en keek rond naar Angèle. Zij was er nog niet. Hij zochtnaar een plaats, en terwijl hij zelf moest glimlachen om het kinderachtige van deze houding, ging hij met zijn rug tegen den muur zitten ter hoogte waar de vrouw aan den buitenkant zat; duidelijker kon hij zijn afkeer niet demonstreeren. Het was kwart voor zes. Hij bestelde een vermouth, zette zijn wandelstok als een staf naast zich neer, en begon zichtbaar te wachten. Het wachten op Angèle viel hem lang; hij kon zijn hoofd niet bij zijn boek houden en de gedachten aan de vrouw die buiten achter hem zat niet van zich afzetten. Zou hij niet even naar haar toe gaan, puur uit beleefdheid? Maar {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de herinnering aan haar lijzige stem die al haar schoonheid bedierf was zijn hoffelijkheid toch weer te machtig. Buitendien was hij er haast zeker van dat zij in ‘Les deux Magots’ was gaan zitten in de hoop hem te spreken. Deze gedachte deed het vaag opkomende voornemen wellevend tegen haar te zijn en zijn onhebbelijk groeten van daarnet eenigszins goed te maken, weer spoorloos verdwijnen. Even gevoelde hij lust haar toch nog te spreken om haar te kunnen krenken met zijn afspraak met Angèle, als zij er weer een zou willen maken, maar ook dat was, evenals de vage ontstemming die zij uit zijn groeten van daareven had kunnen opmaken, te veel: ook wreedheid verspilt men niet aan onwaardigen. Het wachten duurde hem lang. Hij werd onrustig, vooral als hij zag hoe aan verschillende tafeltjes mannen en vrouwen gezellig zaten te praten, terwijl hij alleen was met de beklemming waarmee hij het weerzien van Angèle tegemoetzag. Hij keek op de klok: kwart voor zeven. Onbegrijpelijk ... ze was altijd op tijd. Om zes uur had hij met haar afgesproken. Hij had haar voor enkele dagen, toen hij geheel was vastgeloopen in zijn neerslachtigheid, opgebeld en deze afspraak gemaakt, en de vreugde die in hem opkwam toen zij beloofde te komen overvleugelde even zijn wrevel omdat hij zich niet had kunnen weerhouden haar te roepen en daarmee zijn zwakheid erkend. - Waarom eigenlijk? had ze aanvankelijk gevraagd, is er dan iets bizonders? {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, niets bizonders, maar ik wilde je graag weer eens spreken... En daarom roept men iemand uit Brussel, hadden zij beiden gedacht, en het telefoongesprek hokte. Angèle herstelde het contact: - Goed, ik zal komen; tot Vrijdag dan, om zes uur in ‘Les deux Magots’. De stem had vrij afgemeten geklonken, zij had toegestemd op een manier die hem meer ergerde dan een weigering. Maar misschien had hij vooral opgebeld om haar stem te hooren, maar die was als zij zelf: ze kwam uit een verte waarbij de afstand Parijs-Brussel verviel. En nu, terwijl hij hier zat te wachten en onrustig werd doordat zij niet kwam, dacht hij weer aan de vrouw die misschien hierbuiten nog wachtte, onwaardig en weerloos, zooals hij hierbinnen op Angèle - en terwijl hij dit dacht, viel hem een regel in die Dietrich zong in der Blaue Engel met haar meest canailleuze stem: ‘Männer umschwirr'n mich wie Motten um das Licht, und wenn sie verbrennen, ja dafür kann ich nicht’ ... Toen schoot hij wakker uit zijn gedachten, want Angèle stond voor hem. - Willen we hier blijven zitten, vroeg hij, of zit je liever ergens anders? Ben je niet moe van de reis? De trein was zeker over tijd... Hij had iets schichtigs in zijn blik en zijn vragen hadden iets onsamenhangends. De {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} plotselinge komst van Angèle op een oogenlik dat het wachten hem nerveus had gemaakt, had hem, na de ondermijnende dagen na de soirée, alle zelf beheersching ontnomen: de tevoren ingestudeerde rust en ongedwongenheid waren weg. Hij kon zijn rol reeds nu niet meer spelen. Haar aanwezigheid verwarde hem dieper dan ooit en hij voelde dat zij het zag. - Ik ben wel wat moe, zeide zij, en zij stond nog steeds bij zijn tafeltje, zwart en slank in haar mantelpak, met iets koels en afwezigs in haar oogen, die bijna smalend schenen te vragen: wat moet ik hier eigenlijk doen? - Het zou misschien goed zijn eerst naar een hotel te gaan om mij wat te verfrisschen. Dan kunnen wij daarna gaan eten. Is er een kamer vrij in jouw hotel? ‘Daar begint het weer’, dacht hij. - Dat denk ik wel, zeide hij, ik zal even gaan telefoneeren. Hij stond op en liep naar de telefooncel. Hij deed het langzaam en dwong zich tot kalmte. Het ging zonder tegen een tafel te stooten. Hij was blij dat hij even alleen kon zijn en dat zij hier niet wou blijven. Hij had direct weer de beklemming gevoeld - maar hij kon de verandering van omgeving misschien benutten om zich te herstellen. Het was geen gelukkig begin. Waarom had hij haar eigenlijk gevraagd om te komen? Zou hij nog meer worden gekweld, of zou hij door haar zijn depressie te boven komen? Beide misschien. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was nog een kamer vrij. In de auto leunde ze zwijgend en lichtelijk vermoeid in de kussens. Haar gezicht in de hoek was voor zoover hij het zien kon bij het licht van de straat, dat telkens opflikkerde bij een lantaarn, en dan weer matter werd, erg bleek en haar blik had iets lusteloos. En weer vroeg hij zich af: waarom heb ik haar laten komen? Zij zat zwijgend naast hem, ver en in een vermoeide onverschilligheid. Waarom was zij gekomen als zij zoo vol tegenzin was? Zij had het toch kunnen afseinen, of direct weigeren, toen hij had opgebeld? Hij had nu het ellendige gevoel dat hij haar te veel was, dat zij zich zelfs niet meer tot eenige aandacht voor hem kon opwerken. Maar misschien was het moeheid en zou het wel beter worden, als ze wat uitgerust was - en de hoop begon onder de beklemmende teleurstelling vaag weer te leven. Toen zij hotel Legrand binnenkwamen, liep Madame hen vriendelijk tegemoet. Antoine schoot behulpzaam op de koffers toe en droeg ze naar boven. - Antoine, jij wijst mevrouw wel even de kamer, riep Madame hem nog na toen hij al halverwege de trap op was. Charles en Angèle volgden. Madame Legrand keek hen na met een eenigszins spottenden blik. Charles had het gevoel dat hij alleen recht vooruit kon zien, alsof hij oogkleppen had. De kamer van Angèle lag vlak naast de zijne. Madame had het hun, dacht zij ironisch, zoo gemakkelijk mo- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk gemaakt. Waarom zij een kamer apart moest hebben, of wilde hebben, was haar niet duidelijk. Antoine droeg de koffers naar binnen. Angèle keek rond en dankte hem, waarop Antoine wegging en de deur dichttrok. Charles was zijn eigen kamer ingegaan. Hij had iets gedrukts, vond Antoine en terwijl hij de trap afhinkte, dacht hij bij zichzelf: ik ben benieuwd hoe dat verder gaat. Charles liep een paar maal in troebele gedachten zijn kamer op en neer en ging toen voor het raam staan. Buiten joeg het avondlijke verkeer. Als het stil was geweest, had hij misschien een enkele beweging of een enkel geluid vanuit de kamer hiernaast kunnen hooren, het ruischen van een kraan of het rinkelen van een armband tegen het marmer. Hij probeerde zijn gedachten weg te trekken van de kamer waar zij nu half ontkleed voor een spiegel zou staan - en opnieuw denkend aan het lichaam dat hij niet kende, kwam de woede en machteloosheid weer in hem op, die hun samenzijn in September vergald had, toen zij samen woonden in de rue de l'Odéon, net als hier gescheiden door een muur. Er werd geklopt en Angèle kwam binnen. Zij had zich gewasschen en verkleed; haar haren hadden hun prachtigen blauw-zwarten glans, die in het midden gescheiden was. Alle moeheid scheen van haar weggewischt: zij kwam slank en recht op hem toe, een donker raadsel, frank en tenger tegelijk. Zij had nu weer om {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zich die zachte wolk van ozon, die haar eigen aroma scheen, gedrenkt met een vagen geur van blaren en rozen en pas gezaagd hout, en een lichte soms nauwelijks speurbare vleug van verwelkend bederf. Dit was de sfeer, waarin hij geheel kon leven, maar waarin hij niet binnen mocht. Maar misschien zou die sfeer te zwaar en te donker worden wanneer zij doortrokken werd van den geur van een lichamelijk beminnen. Misschien besefte zij dit en hielden haar raadselachtige oogen hem daarom terug? - Ach neen, waarom zich te troosten... - Kom, zeide zij, laten we gaan. De klank van haar stem was alle moeheid vergeten: het klonk alsof zij aan den vooravond stonden van een feest, raadselachtig en glanzend als een bevel. Het was de stem van haar volle wezen, dat in haar gestalte was teruggekeerd... Toen zij buiten waren zeide zij dat zij nu niet ver wilde loopen, wel na het eten misschien, zij moesten dus maar gaan eten hier in de buurt. Zij hepen samen den boulevard af in de richting van de pont St. Michel, naar een klein restaurant dat hij onlangs ontdekt had. Zij liepen dicht naast elkaar, in eenzelfde kortveerend tempo, en Charles, opgewekt reeds door de verandering in haar stemming en toon, en het licht, geheimzinnig bevel in haar stem, voelde een zacht-prikkelende stroom door zich heen gaan, alsof hij geëlectriseerd werd - en langzaam werd zijn neerslachtig- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} heid geabsorbeerd. Hij had zoo met haar door willen loopen, zwijgend, in dit strakke veerkrachtige tempo, dat hem herinnerde aan de gelukkigste dagen die hij met haar had gekend, en dat hen dieper verbond dan gedachten en woorden. O, eindeloos met haar te dwalen door den zoelen vochtigen avond, die wapperde om hun slapen, door dit donkere Parijs en door het geheele leven, waarin hij vreemder en eenzamer werd, vreemder en eenzamer... Het diner verliep onder zeer weinig woorden, omdat ook Angèle niet spraakzaam was, en omdat het hun leek alsof er tusschen haar vorig verblijf in Parijs, in September, slechts een paar dagen waren verloopen, zoo sloot alles aan, zoo snel was er weer één klimaat. Er bleef alleen één vraag onbeantwoord tusschen hen dralen en bracht een lichte stroefheid te weeg: waarom had Charles haar geroepen? Maar zij vermeden het nog deze vraag te bespreken, beiden bevreesd, dat dit hun bijeenzijn dien eersten avond iets pijnlijks zou geven, hoewel ook het zwijgen erover een hchte bevangenheid gaf. Zoo lieten zij ook de vraag in het midden hoe lang Angèle zou blijven. Maar deze onzekerheid gaf slechts een lichte, vaag verwarrende demping aan hun gesprek, die zelfs niet onaangenaam was en de toenemende innigheid van hun samenzijn werd er nauwelijks door ondermijnd, slechts even, van verre bedreigd. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De tafel was afgeruimd op de glazen na. Charles bestelde een nieuwe flesch wijn. Hij schoof zijn stoel dicht tegen de tafel en legde zijn armen voor zich uit, zijn vingers speelden achteloos met een lucifer, zijn oogen keken ernaar maar schenen aan iets anders te denken. Angèle kon niet raden waaraan hij dacht. Maar ook zij zelf, haar ellebogen steunend op tafel, haar handen gevouwen onder haar kin, staarde over hem weg naar iets achter hem waarvan hij het bestaan niet vermoedde... Toen zij elkander weer aanzagen met een blik die nog vreemd was van het staren in die twee verten, hadden zij beiden het onbehaaglijk gevoel alsof zij bespied werden vanuit de punten waarheen zij zooeven hadden weggestaard, en tegelijk voelden zij dat er nu klaarheid moest komen over haar komst. De vraag naar de reden van zijn verzoek kon niet meer worden vermeden, en zij wachtten alleen nog totdat de kellner den wijn bracht en inschonk. Angèle keek naar de flesch die boven haar glas kwam, rookend uit een lange ivoren sigarettenpijp, die zij af en toe even uithaar mond nam om den rook langzaam te laten wegtrekken. Met haar hand wuifde zij soms de slierten tusschen hen weg, wanneer zij haar blik niet wilde verhullen of de zijne scherp wilde zien. Toen de kellner de glazen gevuld had en zij elkaar zwijgend hadden toegedronken, werd het gevoel dat er iets moest worden gezegd zeer sterk. Angèle bleef wachten. Wat kon zij zeggen, zoolang hij bleef zwijgen? Maar {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ook Charles, tegen een korte opwelling in, verbrak de beklemming niet en zij zag het: hij wilde niet spreken. Hij keek nu weer naar het spinneweb dat zijn lucifer in het tafelkleed kraste, maar zijn mond bleef hard en gesloten. Zij zag dat hij streed tusschen twee mogelijkheden: erkennen dat hij haar noodig had, of door zijn zwijgen de toenadering tot haar nog moeilijker maken, en zij vreesde dat hij het laatste zou kiezen. Zij kón niet spreken, maar waarom, nu die vraag zich zoo overweldigend opdrong, probeerde hij niet iets te zeggen? Het behoefde toch geen vernedering te zijn? Maar hij verhardde zich in zijn stroeve beheersching, liever dan nog eens met woorden te bevestigen wat zijn daad reeds onomwonden erkend had. Hij stond op om aan het buffet sigaretten te halen en ook in zijn bewegingen verried zich zijn trots. Zij wist dat zij, als hij weer voor haar zou zitten, geen stem, geen blik, geen beweging zou vinden om zijn hardheid te breken. Zij wilde maar gaan, en plotseling opstaand, zeide zij: - Moeten wij hier blijven? Charles keek haar een oogenblik aan en zei quasi onverschillig: - Zooals je wilt, en terwijl hij afrekende met den kellner, vroeg zij zich af: hoe vind ik ooit nog den weg tot dat trotsche sombere hart? Toen zij buiten waren op de place St. Michel, draalden zij even. Charles stelde voor nog een wandeling te maken, tenzij zij te moe was, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zij antwoordde dat zij volkomen uitgerust was. Zij wilde graag nog wat loopen. Zoo liepen zij, dicht naast elkaar, op het rechter trottoir van de boulevard St. Michel in de richting van Montparnasse. De boulevard stijgt in die richting, en zij liepen, misschien ook door den wijn, loomer dan straks: de lichte, soms haast zegevierende gang van voor enkele uren was moeizaam geworden en traag. Angèle trachtte nog enkele malen een gesprek te beginnen, maar keer op keer liep het dood op de korte, stroeve antwoorden van den man aan haar zijde. - Waarom ben ik gekomen? dacht zij. Ik ben in September immers weggegaan omdat het niet kon, ik stuit altijd bij hem op diezelfde trots, en bij mij op diezelfde vrees. Zij wandelden zwijgend verder. Charles, wegzakkend in dezelfde neerslachtigheid van de vorige dagen, vervloekte het oogenblik dat hij Angèle geroepen had, nu ook dat inderdaad gevaarlijke redmiddel faalde en zijn vernedering verscherpte. Toen zij schuin tegenover hun hotel gekomen waren, zei Angèle mat: - Ik ga naar bed, ik ben moe. Zij deden nu al geen moeite meer elkaar hun ontgoocheling te verbergen. Het gaf zelfs een kleine bevrijding: het is beter alleen eenzaam te zijn dan naast elkaar. Charles liep mee het hotel in, zonder er goed bij te denken wat hij doen zou, en bracht haar tot aan haar kamerdeur. Zij gaven elkander een hand: {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goeden nacht. Zij ging haar kamer binnen, en Charles keerde om. Hij stiet zijn eigen kamerdeur open en liep naar binnen. Het was er half donker, van de straat af viel eenig schijnsel naar binnen, schuin langs de zoldering en over den vloer. Hij maakte geen licht. Hij liep door tot het venster en bleef daar staan, en staarde door de tulle gordijnen naar buiten. Groot en zwaar in zijn regenjas stond hij voor het venster en dacht aan niets bepaalds. Met de rechterhand langs zijn voorhoofd strijkend, schoof hij zijn hoed iets achteruit, met de linker legde hij zijn wandelstok recht langs het midden van zijn rug, langs de wervelkolom, de beenen knop in zijn nek. Hij deed zijn hoofd achterover en voelde vinnig den knop, die zacht op en neer sloeg tegen den starren nek. De deur ging open en Angèle kwam binnen. Zij weifelde even tegenover de duisternis in de kamer met het starre silhouet voor het raam, maar toen zij zag dat het Charles was, liep zij naar voren en kwam naast hem staan. Hij keek haar even van terzijde aan en vroeg met een ontevredenheid in zijn stem die duidelijk ook hemzelf gold: - Zoo, en begint het spel nu opnieuw? - Ik wou soms wel dat het maar een spel was, zei zij nadenkend, maar met een pijnlijke ironie. - O, dus het is ernst? Dan ben je dus werkelijk {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} wat men een allumeuse noemt, als je weet wat dat is. Haar antwoord klonk zacht, al lag er, dacht Charles, iets van afkeuring in. - Ik weet heel goed wat dat is. Maar tusschen ons is het dat nièt. Ik hoopte dat jij dat ook wist. Charles haalde quasi-onverschillig zijn schouders op en trommelde tegen het raam. Hij had het land aan zich zelf; waarom die domme, krenkende vraag? Toen zijn vingers op de ruit bleven liggen, was het een oogenblik stil. Toen wendde hij zich naar haar toe alsof hij haar hand wilde vatten, maar op hetzelfde moment voelde hij haar handen om zijn hoofd. Zij trok het naar zich toe en zoende hem op den mond. Maar toen hij haar vast wilde grijpen, weerde zij hem zacht af en maakte zich los. Verward in zijn vreugde vroeg hij: - En wat beteekent dit nu? - Dat ik nièt ben wat je zooeven zei. Hij merkte dat zij even trilde, doch zich beheerschend liep zij, maar met bijna haastige passen, terug naar de deur. Zij maakte die langzaam open, als hield zij den man in hem zoo beter in bedwang dan met een onzeker gebaar. - Je kunt er zeker van zijn dat ik je niet volgen zal om je te dwingen, zei hij scherp. Het is werkelijk mijn genre niet. - Dat weet ik, antwoordde zij en, het zou ook niet noodig zijn. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop verdween zij tegen het licht van de gang. Charles, overgeleverd aan tegenstrijdige gevoelens, keek nog een oogenblik naar het zwart van de deur dat haar gestalte zoo onverbiddelijk vervangen had. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen twee polen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} CHARLES ontwaakte den volgenden morgen met een gevoel van verlichting en hoop. De verandering in Angèle's gedrag had hem den vorigen avond verrast en verbaasd; maar hij kon niet ontraadselen wat haar tot deze toenadering gebracht had. Hij was geëlectriseerd, geladen met een nieuwe nog schrille verwachting, die hem - bijna te snel - aan zijn neerslachtigheid onttrok. Antoine kwam binnen met een gedwongen neutraliteit in zijn houding en in zijn gezicht. Zij verried duidelijk hoe nieuwsgierig hij was om te zien, hoe hij mijnheer de Blécourt zou aantreffen na zijn eenzamen nacht, terwijl die vrouw aan den anderen kant van den muur lag. Tot zijn verbazing was Charles zeer opgewekt en Antoine, door die goedgehumeurdheid in het onzekere gebracht, snoof, terwijl hij behoedzaam het ontbijt neerzette op den stoel naast het bed, de geur van de slaapkamer op, maar neen, meende hij, zij was er toch niét geweest. Toen bedacht hij opeens: hij is natuurlijk bij haar geweest; goeie god, hoe kon hij zóó stom zijn... Maar gewoonlijk vond hij mijnheer de Blécourt 's morgens toch met zijn gezelschap hiér. Hij werd er niet recht uit wijs... Toen Antoine weg was, stond Charles spoedig op. Hij liep, zacht neuriënd, met langzame veerende passen zijn kamer rond en trok in het voorbijgaan de gordijnen open. Het werd weer een prachtige dag. Hij had lust om met {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Angèle naar buiten te gaan naar de bosschen van Fontainebleau - en hij stelde zich voor hoe zij na een heerlijken dag met hem buiten door zon en wind 's avonds voor hem zou zwichten - als hij maar toegreep. Maar waarom vanavond pas? Zij lag nu nog in bed, in de kamer hiernaast ... maar neen, overlegde hij weer - en hij lachte voldaan over zijn psychologie en beheersching - men moet het juiste oogenblik weten te kiezen... of was deze slimmigheid weer niets dan lafheid, de zelfde lafheid, die hem steeds op een afstand hield? Hij staakte zijn rondgang en keek naar buiten: lafheid? Hij schudde het hoofd en liep door: neen, dàt was het zeker niet. Hij liep zijn badkamer in. Daar viel de zon binnen en vulde het kleine vertrek met een waterklaar licht. Het viel in den spiegel, die het smalle, helle vertrek scherp en blinkend weerkaatste, het spatte vuur uit het nikkel der kranen, het liep wemelend langs een koperen roe. In de schuingeslepen randen van den spiegel gloeiden de spectra. Zijn gezicht leek hem in het blinkende spiegelglas, vaag doorglansd door een zilverzwart donker, sterk en opvallend jong. Hij liet de kraan ruischen en koelde zijn handen in het dansende water. Toen nam hij zeep en wreef het vlokkende schuim over zijn hoofd en romp. Met een groote ruige handdoek wreef hij met sterke halen het bloed los in zijn huid, zoodat ze bronzer en roziger werd van het sneller loopende bloed. Het omgaf zijn {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam met een frissche en intieme warmte. Ook het scheren werd een genot; de tegelijk strakke en veerlichte streken van het vlijmscherpe mes hergaven zijn kaken, zijn kin, zijn rauwroode bovenlip hun zelfbewustzijn en vorm. De aluinbewerking vergeleek hij altijd met het glazuren van aardewerk. Na het gladde rondglijden van de steen over de natte huid werd het vel stroef, het zout beet naar binnen, de huid was gelooid, tegelijk soepel en strak. Hij voelde zich krachtig, weer op volle lengte na die ellendige dagen. Hij kon nu weer leven ten voeten uit. Hij nam zijn ontbijt en zat wat te lezen toen Angèle de kamer inkwam. Het was alsof ook door de deur de zon de kamer inscheen, zoo licht en morgenlijk werkte haar verschijning. Zij droeg een licht gelen mantel en een lichtgelen hoed, lichte, zacht-glanzende kousen die haar beenen slank en soepel, glad en gedempt wellustig omspanden. - Ik ben klaar om naar buiten te gaan, zei zij opgewekt, jij ook? Van den vorigen avond scheen zij niets meer te weten. Zij sloeg ongeduldig met haar lange handschoenen op haar knie. Het trof hem hoe jong zij vanmorgen was, hoe ondernemend, hoe frisch. Het leek of zij sinds September aardscher geworden was, minder angeliek-geheimzinnig, en of het donkere, zwarte aan haar - haar oogen, haar haar - minder temperend en verraadselend meesprak. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl hij zijn hoed en stok zocht en wat geld om bij zich te steken liep zij drentelend de kamer rond, keek in het voorbijgaan schijnbaar achteloos naar het bed, sloeg een blik in de manuscripten op het bureau, bladerde met een gezicht dat bedenkelijk keek bij zooveel geleerdheid in een boek over Sparta en stond stil voor den schoorsteen bij de Guinevere. - Ben je nog altijd in de Rossetti-stemming, Charles? vroeg zij plagend. Hij stond bij de kapstok, zijn wandelstok onder den linkerarm en nam juist zijn hoed van de haak. In die houding wierp hij haar over zijn schouder een bestraffenden blik toe en zei: - De Guinevere houdt geen verband met mijn stemmingen, voorzoover ik die heb, maar met mijn wezen, Angèle. Toen keek hij weer voor zich. Angèle zweeg. Zijn stem had, hoorde hij met voldoening, haar vaag nasaal en bezwerend timbre terug en ook dit bewees hem dat hij weer in vorm was. Angèle bleef zwijgen, half mokkend, half geamuseerd. Zij had zich afgewend van het portret en stond voor het raam, hel verlicht. Haar rug zeide niet: wat ben je belachelijk, zooals hij een oogenblik gevreesd had, maar eerder: ik kijk maar naar buiten totdat je klaar bent, anders komen we nooit weg vandaag, en direct daarop zei hij: - Zoo, ik ben klaar, kom nu maar mee. Hij deed de deur voor haar open. ‘Je hebt je les voor vanmorgen te pakken, scheen hij te zeggen, neem buiten revanche als je kunt.’ Ze {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} keken elkaar terwijl zij de kamer uitging, uitdagend en spottend aan en liepen zwijgend achter elkander de trap af. - Waar gaan we nu heen, vroeg zij toen zij buiten stonden in de heerlijke zon, met een stem, die ironisch vergeving vroeg voor haar misslag tegenover hem-en-de-Guinevere, naar Chantilly, naar Fontainebleau? - Ik heb een heel ander plan, zeide hij, laten we vandaag nog in Parijs blijven, dan kunnen we morgen naar buiten gaan. - Dat kàn niet, zei zij opeens strak en beslist, ik moet morgen voor een paar dagen naar Brussel, ik kom Maandag terug. Over de zonnige vreugde en hoop van dien morgen vluchtte een schaduw. Hij keek haar met een schrille, wrevelige verwondering aan, hoezeer hij ook trachtte zijn argwaan en ergernis in zijn blik te verbergen. Wat moest zij in Brussel doen? Waarom moest zij nu al weer weg, en was het wel waar, dat zij Maandag terug kwam? Zij gingen zwijgend op weg zonder te weten waarheen langs den luiden, vroolijken boulevard, want zij wilden nu geen van beiden, plotseling weer vervreemd door Angèle's voornemen, tegenover elkaar voor het hotel blijven staan. Besluiteloos liepen zij verder. Toen wilde Angèle ineens goedmaken wat zij ineens had bedorven en zei, bij voorbaat al glimlachend om de spottende scepsis, die zij hierop verwachtte: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ga wat jurken en kleeren halen in Brussel. - Dat zal ik dan ook doen, zeide hij grimmig, maar gevùlde, in de Rotonde of zoo. Zij lachte eenigszins schril. - Neen, luister, zei zij, meteen plotselinge inkeer in haar stem, ik was eerlijk gezegd niet van plan lang te blijven, maar als ik nu Maandag terug kom, blijf ik misschien heel lang... - Ik begrijp noch het een, noch het ander, antwoordde hij met een vage korzeligheid, maar in elk geval is het prettig, dat je van plan bent langer te blijven. Ik hoop, dat je je aan dat laatste voornemen houden zult. Maar zonder acht te slaan op zijn woorden, herhaalde zij, als voor zichzelf: - Ja, ik hoop, dat ik dan lang zal kunnen blijven. Het klonk zonder eenige terughouding of bijgedachte en een zachte vreugde begon weer in hem te neuriën; hadden zij eindelijk éénzelfde verlangen, één gemeenschappelijke hoop? Had zij met deze woorden hem niet een teeken gegeven, klaarder en zekerder dan de troebele aanduiding die hij gevoeld had in de omhelzing van den vorigen avond? Ook in Angèle begon de verwachting te leven. De scherpe depressie, die zij een oogenblik had gevoeld toen zij gesproken had over haar teruggaan naar Brussel, was nu geheel overwonnen en zij beiden herkregen wandelend door den wakkeren morgen hun veerkrachtigen gang. Zij spraken weinig, slechts enkele verstrooide woorden, die hun vreugde niet {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} meer vermochten te dempen, over het weer en de geweldige drukte op straat. Zij liepen zonder doel, zonder plannen, in de richting die zij bij toeval hadden genomen, gehuld in een wolk van gemeenschappelijk verwachten, door den zonnigen voorjaarsmorgen, een der eerste en zoelste van het jaar... Op de pont St. Michel stonden zij stil. De lentedag hing in teer grijs en blauw tusschen het blinde beton van de muren langs de rivier en tusschen de huizen der zacht wegbuigende kade die links een stuk van de Notre-Dame zichtbaar liet. Zij hingen dicht naast elkaar over de steenen leuning der brug en staarden omlaag in het glimmende water der Seine die snel en koel onder hen wegschoot. Soms keken zij op naar de torens der Notre-Dame. Charles had zijn wandelstok loodrecht op de leuning gelegd en de armen over elkaar gekruist. Zijn rechterhand hield zijn hoed, die zacht slingerend boven het water hing. Angèle speelde met haar handschoenen en sloeg met haar linkerbeen een paar maal kort op en neer op het asfalt der brug, als een paard bij den hoefsmid. De lente woei langs hun voorhoofd. Zij droomden ieder hun vage, onklare gedachten, die klopten tegen hun slapen en vóor hen schenen te wemelen in het licht. Maar zij vervluchtigden voor zij een vasten vorm hadden gekregen. - Prachtig, zei zij opeens, als om te beproeven of hun gemeenschappelijke stilte al tegen woorden bestand was en zij wees op de torens {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} der Notre-Dame. Maar ik ken toch verschillende kathedralen, die ik veel mooier vind, en hier in Parijs is het glàs natuurlijk al mooier in de Sainte-Chapelle. Charles keek op naar den toren. Hij had niet goed gehoord wat zij zeide, zoozeer was hij omwolkt door haar stem. Maar Angèle, verrukt door de gedachte aan de prachtige ramen, merkte niet dat hij bleef zwijgen en zei: - Ik vind bijvoorbeeld de kathedraal van Chartres veel mooier en niet alleen om het glas. Houd jij eigenlijk veel van de Gotiek? - Weet je nu nog niet, dat ik alleen van jou houd, wilde hij zeggen, maar hij zei: - Ik houd in mijn hart eigenlijk alleen van grieksche dingen, maar ik vind de Gotiek natuurlijk heel mooi. - Heel mooi, herhaalde zij peinzend, alsof zij zeggen wilde: wat een woord voor zoo iets geweldigs als de Gotiek ... Willen we gaan? vroeg zij toen. Zij liepen verder door de rue de Rivoli en over de place du Caroussel het hek der Tuilerieën binnen. De lente heerschte daar met dubbele kracht. Recht voor hen uit achter de immense place de la Concorde liepen de Champs-Elysées als een glanzende rutschbaan omhoog naar de teere luchtspiegeling van de Arc de Triomphe, die als een asschige teekening in den hemel hing in een wemeling van zachtgrijs licht. De luwte werd zoel. Charles liep met zijn hoed in zijn hand en ook Angèle had haar {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} sjaal afgedaan, die nu wapperde in haar hand. Geluk glansde over de pleinen der wereld, geluk klopte in hun borst. Hun adem was ruimer geworden, hun lichamen waren losser en warmer, hun gang had de bevrijde veerkracht gekregen van loopers die bijna zeker zijn van het begeerde doel. Charles wierp vluchtig een blik opzij naar Angèle's profiel: ja, het was warmer en aardscher geworden, minder sereen, minder kuisch en ver. Zij lunchten in een vol restaurant aan het open raam bij het rond-point des Champs Elysées. Soms keken zij om het donkere verlangen van elkaars blik te ontwijken naar buiten over het breede plaveisel waarlangs de auto's daalden en stegen. De lente hing in een zacht-blauwen gloed en trilde boven het asfalt. De hemel boven de huizen der verre overkant was vol van vluchtige wolken en pluimen, lange visschen en veeren. Charles hield zijn voeten dicht naast elkaar, hoewel hij lust had ze uit te strekken en haar beenen ermee te omknellen. Hij dronk snel en veel van den zwaren wijn. Een donker waas hing voor zijn oogen, die in zijn gevoel dik en warm waren geworden. Soms leek Angèle heel ver weg te zitten, aan den overkant van een plein, dat tusschen hen in lag. Zij ontwijken elkanders blik nu niet meer. Angèle, beneveld door den verrukkelijken morgen, door de lente die gist in de lucht en de warme geuren der voorjaarsbloemen, wordt {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ingenomen door een donker verlangen. Vaag en troebel herinnert zij zich dat zij vrees heeft gekoesterd voor den duisteren, druïdischen kop die daar zwijgend en fel van begeerte tegenover haar zit, maar die blijkbaar nog aarzelt, terwijl iets in haar glimlacht om die vreesachtige aarzeling. Het is nu alsof haar reserve van vroeger een preutsche pose is geweest, en hij een belachelijke dwaas. Zelfs haar hand neemt hij niet en haar hand ligt toch daarvoor op tafel. Het gonst in haar hoofd, het gonst in haar lichaam, het gonst... Het is of zij haar bloed in haar aderen voelt ruischen, het is donker en losgewoeld als een stroom. Beelden en vage onklare gedachten dwarrelen voor haar in den lichten, roodigen nevel, die tusschen hen inhangt. Zij kàn deze beelden niet meer verdrijven, zij hangen voor haar, de wulpsche bloemen, de wulpsche dieren... Haar gezicht is vormloos in haar gevoel, zij heeft dikke, vochtige lippen en begeerlijk droomende oogen, alsof zij zeventien was. De lunch loopt ten einde, het restaurant loopt leeg. De spanning begint te verflauwen. Charles biedt Angèle een sigaret aan, die zij zwijgend aanneemt. De vlammende lucifer tusschen hen in is een kleine brandende zuiverheid, een korte vlam in den mist, die iets van de troebele atmosfeer tusschen hun wulpsche gezichten verbrandt, en als zij kort daarna, zwijgend en rookend voor het wijd-open raam, de laatste gasten zijn in het restaurant, bekruipt hen langzaam een onbehagelijk, besmoezeld ge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} voel, dat als de droesem is van hun verhitte stemming en dat zij weg willen spoelen in een koel bad... En buiten, boven de lichte en weidsche Champs-Elysées wemelt het ijle, zuivere voorjaarslicht. Als bij afspraak roept Charles den kellner. Angèle glimlacht erkentelijk. Enkele minuten later staan zij op straat en snuiven het voorjaar op, dat vaag doorblauwd en doorgeurd is van de stank der benzine, maar het blijft voorjaar... De middagzon en de luwe wind waaien de troebelheid tusschen hen weg en zij voelen de buitenlucht als een zoele bevrijding. Voor het restaurant staan zij een oogenblik aarzelend wat te doen. - Waar zullen we heen gaan? vraagt Charles en Angèle, nu vaag weer bevreesd voor den langen middag, die misschien een beslissing zal brengen, waarvan zij niet weet of die zal leiden tot hun geluk, zegt nadenkend: - Ja, ik heb eigenlijk nog van alles te doen in de stad voor ik wegga vanavond. Wat zal hij zeggen? Zij kijkt hem haast smeekend aan en haar vrees ziende, maar zonder goed te beseffen wàt zij zoo hulpeloos vreest, onderdrukt hij een plotseling opkomende wrevel, omdat zij hem nu nóg zal ontgaan en met een beheersching en vriendelijkheid, zoo natuurlijk alsof hij niet op het punt stond alles voorgoed te verhezen, zegt hij: - Uitstekend, en mag ik je begeleiden of ga je liever alleen? - Wat een kerel! denkt zij, en niets in dien {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemden, hooghartigen duivel heeft haar ooit zoo ontroerd als de onbegrijpelijke koelheid waarmede hij haar laat gaan. - Liever alleen, zegt zij zacht, maar waarom heeft zij dat gezegd, waarom fluistert zij niet in deze ontroering, die haar zwak maakt tot in haar knieën: Ga maar mee... - Ik zal een taxi voor je roepen, zegt hij vriendelijk en onmiddellijk wenkt hij met zijn stok naar den overkant van de straat waar een wachtende taxi staat. Het is een verschrikkelijk moment. Hij staat groot en krachtig in het wuivende middaglicht met dien vreemden, beheerschten blik, die zij boven zich voelt - en zij, naast hem, is zwak en bang en alleen. Kon zij maar tegen hem leunen... maar de afstand tusschen hen groeit. Zal hij haar prijsgeven aan zichzelve, haar loslaten aan haar vrees? Maar wat kon hij doen, nu zij zoo duidelijk heeft uitgedrukt, dat zij alleen wil zijn? De taxi staat voor. - En wat spreken wij af? - Om vijf uur in het hotel, zegt zij mat. - Goed, uitstekend, zegt hij onverbiddelijk-vriendelijk, en dan eten en dan naar den trein? - Ja, goed. Zij geeft hem vluchtig haar hand. Zij noemt een adres dat hij niet kent. Een gefingeerd adres, dat zij straks zal herroepen, als hij uit het gezicht is? Zij stapt in, en zakt weg in een hoek. In haar oogen staan tranen. Hij trekt vragend de wenkbrauwen op. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De motor slaat aan, de wagen rijdt langzaam weg. Nog even wuift zij mat door het achterraam met haar droevige sjaal. Hij zwaait kort met zijn stok. De auto glijdt weg tusschen tien, twintig anderen... Hij kan de hare niet meer onderscheiden. Hij staat op den rand van het breede trottoir en staart haar na in de richting der Tuilerieën. Adieu, love... Dan staat hij in gedachten verzonken en staart naar beneden waar zijn stok gedachteloos tikt op den scherpen trottoirband, en denkt: ‘zal ik haar nog ooit weerzien?’ Toen hij tegen vijf uur in het hotel kwam, lag er een briefje: ‘Ik ben eerder gegaan. Tot Maandag, gewone trein. Angèle.’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprek in den nacht {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ZIJ kwam Maandag terug... Haar briefje herhaalde wat zij gezegd had, maar moest hij niet vreezen dat zij dit misschien nog wel hoopte, maar niet meer volbrengen kon? En hoopte zij werkelijk op haar terugkeer? Waarom was zij dan gevlucht? - en het viel hem weer in dat hij soms een soort vrees had gezien in haar oogen, die haar misschien van hem weg had gedreven - een vrees waartegen zij weerloos was. Maar wat zou het zijn? zou zij bang zijn voor liefde? Hij glimlachte bij de gedachte. Er was één ding waaraan hij, na gisteren, niet meer kon twijfelen: zij hield van hem, en in zekeren zin was dat besef hem genoeg, want het had een einde gemaakt aan dien ondragelijken toestand van niet geliefd te worden terwijl hij het wilde. Hij had, met die eigenaardige wending die haar gedrag den vorigen avond genomen had, hun verhouding zich voelen wijzigen, niet alleen haar tactiek. Maar wat had die doorbraak in haar veroorzaakt en wat veroorzaakte nu haar vrees? Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en schreef een kort briefje aan Rutgers. Plotseling was de gedachte aan zijn eenzelvigen vriend bij hem opgekomen en hij voelde hun beider alleen-zijn vanavond als iets zoo verwants dat zij het het best in elkaars nabijheid zouden kunnen vergeten, en misschien ook wist Rutgers raad. Misschien begreep deze zonderling toch meer van het leven dan hij, en meer ook van vrouwen dan hij, zelfs van een vrouw die {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet dan uit een enkele aanduiding kende... maar zou hij dan Rutgers over haar gaan vertellen? Hij zou in elk geval trachten hem te bereiken. Hij belde Antoine en verzocht hem het briefje direct te willen bezorgen, en na zijn diner in een klein chineesch restaurant dicht bij de Sorbonne, liep hij denkend over Angèle en haar plotseling verdwijnen zonder veel van het avondlijke verkeer te bemerken door den vochtigen schemer in de straten van het Quartier Latin. Tegen acht uur liep hij langzaam, verdwaald in zijn gedachten, de rue d'Assas in en plotseling schoot hem te binnen waarom hij die richting genomen had. Hij ging binnen in het restaurant en zag Rutgers onmiddellijk zitten, weggeborgen in zijn hoek, den zelfden hoek waar hij hem voor het eerst had gezien, klein en verlaten in de drukke gezelligheid om hem heen van arbeiders en chauffeurs en knappe opzichtige vrouwen. Hij liep snel op hem toe en zij drukten elkaar over tafel hartelijk de hand. Toen de vreugde om het weerzien in Charles' oogen gedoofd was, werd Rutgers getroffen door een blik die hij niet van hem kende: de scherpe rust, het hoogmoedige zelfvertrouwen hadden iets onzekers gekregen. Er moest iets zijn wat hem kwelde en opjoeg, en het verwonderde Rutgers dat een man die hem soms de trots zelf scheen te zijn, schichtig kon worden en in zijn neerslachtigheid troebel - en Charles die zijn bevreemding vermoedde, ergerde zich omdat hij zijn onrust niet geheel kon verbergen, en {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij opnieuw de stille berusting en vrede in den ander gevoelde ontstond er een vage jaloerschheid in hem, omdat Rutgers zoo zeker scheen van zijn zaak, terwijl hij nog tusschen zijn droom en het leven geslingerd werd. Rutgers had zijn zaak op den dood gesteld, en de dood kon hem nimmer ontgaan. Het was laat in den avond toen Charles begon te spreken over Angèle. Zij hadden uren lang, rookend en drinkend bij het haardvuur gezeten en de atmosfeer van de kamer, de toon der gesprekken, waren nu zoozeer doortrokken van een geest van vriendschap, dat Charles bijna zonder tegenzin het moment tegemoet zag waarop hij Rutgers over Angèle zou gaan spreken. - Ik heb nog iets op het hart, zei hij aarzelend, terwijl Rutgers de glazen vulde. - Dat heb ik gemerkt, zeide Rutgers rustig en met die vertrouwelijkheid in zijn stem, die hem voor Charles zoo bizonder innemend maakte. - Ik weet alleen niet of u er naar luisteren wilt. Rutgers zette de flesch bij den haard. - De Blécourt, zei hij ernstig, en van uit de diepte van zijn stoel keken zijn vogeloogen scherp naar den ander, ik begrijp niet waarom het begin van een vertrouwelijk gesprek tusschen ons altijd zoo hoekig moet zijn. Toen ik u onlangs over Henriette gesproken heb, deed u eerst zoo gereserveerd, dat ik nog niet be- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} grijp hoe ik tot spreken gekomen ben, en nu plaatst u weer aan het begin van een gesprek dat ook voor mij ingrijpend kan zijn, zoo'n onnoozele phrase die misschien een onhandige beleefdheid moet zijn, maar die mij eigenlijk zou kunnen krenken: natuurlijk wil ik luisteren, als een vriend in moeilijkheid zit. - In moeilijkheid? vroeg Charles met eenige wrevel - maar Rutgers zweeg. - U hebt gelijk, ging Charles voort, zichzelf overwinnend, ik zit in moeilijkheid, en hoewel ik bang ben voor groote woorden moet ik erbij zeggen dat die term wel wat zwak is - en ook niet geheel juist. Ik zit in het drijfzand. U hebt wel begrepen, dat het om een vrouw gaat, nietwaar? en als ik eerlijk ben om de eenige vrouw die mij dieper dan enkel erotisch geraakt heeft ... Het is misschien vreemd hiermee te beginnen, maar voor mij is juist dit van een zoo beslissend karakter dat al het andere erbij in het niet valt. Want tot nu toe had ik hoewel ik haast veertig ben voor vrouwen óf zuiver- of tenminste overwegend-erotische gevoelens, óf zuiver- of tenminste overwegend-platonische. Ik kan er wel bij zeggen, dat de laatste mij, tegen den schijn misschien, verreweg het dierbaarste waren. Het zuiver erotische - waaraan ik verslaafd ben - verveelt mij tegelijk grenzeloos gauw, of liever de vrouwen die het mij geven vervelen mij grenzeloos gauw - en ik heb eigenlijk een sterk verlangen naar duurzaamheid, en in vriendschappen ben ik bijvoorbeeld on- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenzeggelijk trouw. Ik kan alleen niemand lang in mijn onmiddellijke nabijheid hebben, vooral geen vrouw. Ik heb er dikwijls bij mijzelf om gelachen, dat ik, die dan nog al den naam heb een rokkenjager te zijn, op den duur liever omga met een vrouw die ik niet aanraak dan met andere ... maar voor Angèle heb ik geheel andere gevoelens. Geen zuiverplatonische, geen zuiver-erotische - het is een gevoel van een ander soort, van een andere orde ... een gevoel zonder naam, tenzij liefde de naam er voor is, maar ik ben bang voor dat woord... Ik heb dit gevoel nooit eerder gehad, zei hij langzaam, alsof hij zichzelf nog eens onderzocht. Hij stond op en liep in gedachten het vertrek op en neer. Nu hij eenmaal gesproken had, voelde hij het als een begin van verheldering en bevrijding, en Rutgers zat zoo rustig voorovergebogen bij het vuur, dat men hem nauwelijks merkte. Hij was er ten volle, maar alleen luisterend, als een zuivere klankbodem waarin zijn woorden hun diepste en wezenlijkste beteekenis kregen. Rutgers hoorde niet anders dan wat hij vermoed had en gevreesd, want een voorgevoel had hem gezegd dat deze liefde, de eerste liefde misschien van dien hoogmoedige, als het al werkelijk een liefde was, misschien niet in vervulling zou gaan, en hij vreesde ook dat de Blécourt hem vragen zou stellen, waarop hij niet antwoorden kón... Charles stond tegen de boekenkast. Hij deed {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} nu een stap vooruit naar de lage tafel die tusschen de stoelen stond en nam een teug van zijn wijn. Rutgers zag met een vluchtigen blik opzij, dat de wreede trek van zijn mond was verzacht, maar in de diepliggende oogen lag heel de aandacht van zijn wezen verzameld, gericht op het beeld van de vrouw die dreigde hem te ontgaan. Charles stond nu weer recht overeind tegen de boekenkast: hij voelde een rechte lat langs zijn ruggestreng en een dwarse tegen zijn schouderblad en het scherpe gevoel deed hem goed, maar Rutgers had een oogenblik de associatie: an die Wand gestellt... - Kènt u dat gevoel? vroeg Charles plotseling en met een zachten glimlach antwoordde Rutgers: - Ja, ik ken dat gevoel, en u zegt het precies zooals ik het altijd gevoeld heb, het is iets van een andere soort dan sympathie of wellust of vriendschap, het is onvergelijkelijk. Ik noemde het voor mij zelf vaak ae vierae dimensie, iets onvoorstelbaars dat de realiteit der normale gevoelens verre te buiten gaat. Ik begrijp overigens niets van dimensies, maar ik heb wel gehoord dat een handschoen die men binnenste-buiten keert door de vierde dimensie gaat. Misschien heb ik daardoor die associatie gehad... Het is onvergelijkelijk, zeide hij weer, onvergelijkelijk... Hij dacht aan Henriette, Charles aan Angèle, en een oogenblik was het alsof de twee vrouwen onzichtbaar in de kamer aanwezig waren, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} maar alleen het portret van Henriette hing aan den wand en zag peinzende toe, peinzend en luisterend. - Daar komt nog bij, zeide Charles, dat Angèle en ik wezens zijn van eenzelfde soort. Het is misschien eenigszins lastig uit te leggen, maar ik zal het probeeren, want voor zoover van een gevoel iets te begrijpen is, is deze verwantschap zeker iets dat in ons gevoel wederzijds meespreekt. Het is vooral daarom zoo moeilijk duidelijk te maken omdat het den indruk kan wekken dat ik mij op een geestesgesteldheid laat voorstaan die slechts voor weinigen te bereiken is... of te bereiken is eigenlijk het woord niet ... men is zoo, of men is zoo niet. En vooral tegenover u is het mij pijnlijk, als u den indruk zou krijgen dat ik mij superieur voel. U hebt wel gemerkt, vervolgde hij met een eenvoud die Rutgers verraste, dat het tegendeel eerder het geval is. Maar toch kan ik niet wegcijferen dat het element van verwantschap dat mij met Angèle verbindt, en dat ons verbindt met nog maar weinig menschen in de tegenwoordige wereld een gevoel van afstand schept tegenover andere menschen. Ik geloof aan het heerschen, niet alleen in den mensch maar ook in het heelal, van magische en geheimzinnige krachten. In Angèle leven die krachten, of tenminste bepaalde van die krachten, zoo sterk dat zij haar anders maken dan de andere menschen. In mij misschien ook. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Het element dat ik bedoel heeft weinig te maken met wat men noemt menschelijkheid, zelfs niet met wat de besten van tegenwoordig zoo noemen ... het is in zekeren zin een ontkenning van menschelijkheid. Ik kan het misschien alleen duidelijk maken met een voorbeeld uit de plastiek: een portret dat voor mij in hooge mate beheerscht wordt door dat element is de Guinevere van Rossetti. Ik bedoel niet het geestelijke element, al is dat natuurlijk zeer sterk, tegenover het lichamelijke bijvoorbeeld van Rubens, en het is ook volstrekt niet iets religieus, in den zin waarin de middeleeuwsche primitieven dat waren, het is eerder iets onreligieus, bijna iets duivelsch. Er is iets in van een daemonie, die zich niet hevig of grootsch voordoet, maar die, als ze eenmaal in iemand doordringt, hem volkomen aan zich verslaaft. Dit soort daemonie leeft haast ondragelijk sterk voor wie het ervaren kan in de Guinevere en het raadselachtige, het verontrustende ligt misschien vooral hierin dat dit portret zich zoo stil en zoo innig voordoet, zoo liefelijk zou men haast zeggen - ja, zij is een engelachtige furie, een omzichtig sluipende bezetenheid sluimert in haar, ze is een kruising van duivelin en duif... Hij zweeg en keek op uit zijn droom, maar zijn droom vervulde de kamer... Daar zat Rutgers, achterover geleund in zijn stoel en keek hem aan met een vreemde pijn in zijn oogen. Maar de blik drong niet tot hem door, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} want tegenover hem aan den muur was het beeld van de Guinevere gaan heerschen in haar raadselachtige macht. Angèle stond naast hem, haar arm om zijn middel, haar hoofd aan zijn schouder geleund, en samen zagen zij uit over de ravijnen der wereld op dat onvergankelijk vergezicht dat doorbrak in den donkeren muur. Innig en raadselachtig kwam het naar voren met den langen peinzenden blik en het was of de wanden der kamer wegvielen en of zij buiten waren op den top van een heuvel en uitzagen over een stad. Zij stonden nu samen tegen dien lagen muur op Montmartre voor de Sacré-Coeur, waar hij eenmaal had uitgezien over Parijs, dien middag, enkele dagen geleden nog maar, in den vallenden schemer. Maar nu was Angèle bij hem en hij was gelukkig en veilig. Noch de hoogmoed die hem toen had beheerscht, noch de vrees toen de stem hem omlaag riep naar de Pont Caulaincourt waren nu in zijn hart. Alle spanningen waren opgelost en er was niets in het grijze heelal dan aan zijn voeten een stad, en de schemer daarover doorvlekt met gele vegen van licht en roode vegen van licht die opvlamden uit de ravijnen, en op dezen heuvel zij beiden, veilig aan elkander geleund. Toen dit verdwenen was, werd de kamer weer zichtbaar en zag hij hoe Rutgers daar aan zijn voeten zat. De verbeelding gloeide nog na in {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn oogen en een oogenblik was het alsof Rutgers zich dáarvan had afgewend en hij vroeg bij zichzelf: Was het te verblindend voor wie deze liefde niet kende? Maar hij dacht tegelijk: kon hij dat van Rutgers wel zeggen? Was het niet ook nu nog alsof hij, hoe ver ook in droomen met Angèle aan het aardsche leven ontstegen en opgenomen in een magische sfeer, minder diep had gepeild in den afgrond der liefde dan Rutgers, deze vreemde gebrekkige dwerg? Hij voelde zich eenzaam, door iets ijls maar onoverbrugbaars van Rutgers gescheiden, moe en verdwaald in een dicht labyrinth, zwak en arm ondanks de sublieme verheffingen waarin hij wegstaarde als in gezichten en sferen die een sterveling zelden betreedt, zwak en arm tegenover Rutgers en vooral tegenover het beeld aan den wand, het portret van de doode vrouw. Hij had de vorige keeren van zijn bezoek meer stilgestaan bij het onwaarschijnlijke van de verbinding, physiek en aesthetisch, tusschen die twee en zich weinig verdiept in het wezen dier vrouw en van haar liefde voor Rutgers, en nu opziend naar haar portret was het plotseling alsof zij hem kende, terwijl hij nog in onzekerheid was over haar wezen. Maar dieper doordringend in haar blik, voelde hij dat zij hem richtte... een zacht maar hardnekkig verwijt zag op hem neer uit haar vreemde grijsgroene oogen waarvan Rutgers gezegd had dat het zijn eigen oogen hadden kunnen zijn. Wat wist zij van hem, waarom veroordeelde {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hem, om welke daden, om welke gedachten, en met welk recht? Was zij, om haar oogen, met hem van één stam? en langzaam, terwijl hij zijn blik niet meer kon aftrekken van het beeld van die vrouw, voelde hij op deze vragen een bevestigend antwoord ontstaan, en de zekerheid dat zij hem richtte van uit een vol recht. Hij schudde een opkomend schuldgevoel met een ruk van zich af. Rutgers keek op. Charles, met een stem waarin iets van verzet lag, vervolgde: - Dit alles is, merk ik aan u, nog niet waar het op aankomt, en misschien hebt u gelijk. Ik zal dat misschien pas kunnen beoordeelen wanneer Angèle en ik werkelijk elkanders wezen hebben gevonden, want wij zijn elkaar nog maar nauwelijks genaderd. Ik zal kort zijn hierover, want het is een doorn in mijn oog en het blijft tegelijk een raadsel. Ik heb gezegd dat Angèle en ik wezens zijn van verwante stam, maar ik had er bij moeten zeggen dat ik misschien toch haar mindere ben. Ik, zeide hij met een soort grootspraak die niet minder werd door een vleug zelfironie, die mij in deze tegenwoordige wereld voel als een leeuw in een kinderspeeltuin, ik word in haar bijzijn soms een schuw en vreesachtig kind. Ik bedoel dit niet enkel erotisch. In September van het vorige jaar, toen ik haar pas leerde kennen, hebben wij samen drie weken gelogeerd in een hotel, waar wij ieder een kamer hadden. Wij zijn toen, behalve 's nachts, zei {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} hij schamper, vrijwel al dien tijd bij elkaar geweest. Ik heb in die weken alles verwaarloosd om niets dan die eene vrouw te zien, die naast mij liep en tegenover mij zat en met mij praatte en lachte, en die ik niet naderen kon. Wij wandelden samen langs de boulevards, door het Quartier Latin, wij aten in haar gelief koosde kleine volksrestaurants, wij dansten soms avond aan avond in de rue Pigalle, en toch is er in al dien tijd, volgens een mannenopvatting die vaak genoeg ook de mijne was, niets gebeurd. Blijft het toch niet in zeker opzicht vernederend? Ik was eenvoudig geparalyseerd, of laten wij het eenvoudiger zeggen: ik was bang, ik was bang voor een weigering die misschien een algeheele verwijdering zou meebrengen, en ik wilde liever dit halve bijeenzijn met al zijn kwellingen dan geheel zonder haar zijn... Zij hield mij geheel in bedwang, en zonder moeite scheen het, eenvoudig door haar reserve en toch weet ik wel dat zij in haar hart geen hoogmoedige is. Ik herinner mij nog, ging hij voort, nauwelijks nog lettend op Rutgers en niet ziend hoe pijnlijk dezen het luisteren werd, hoe ik als een jongen gebloosd heb toen zij op een morgen dat ik mij niet goed voelde en nog op bed lag mijn kamer inkwam. Zij heeft mij toen, en zoo eenvoudig dat ik een oogenblik wel gelooven moest dat zij ook op deze wijze toenadering zocht, over mijn haar gestreken en toegeknikt, terwijl zij zat op den rand van mijn bed. Met een blik zoo zusterlijk vriende- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, alsof voor háar deze wreedheid die mij onverdraaglijker werd dan haar reserve een werkelijke koestering was, die door mijn onwel-zijn volkomen begrijpelijk werd gemaakt. Maar de afstand bleef onverkort: die tusschen haar handen en mijn haar was niet korter dan die tusschen ons hart, dan de onoverbrugbare afstand tusschen onze gezichten, die zoo vlak bij elkander waren gebracht of zij zich o verboog voor een kus. Ik strijd tevergeefs om den bankring die haar omgeeft te verbreken, ik strijd tevergeefs om mij te onttrekken aan de onderworpenheid die zij mij oplegt en ik zou, als ik eerlijk ben, al heel blij zijn als ik erin slaagde mij in haar bijzijn een oogenblik haar gelijke te voelen, in adel, in beheersching, in kracht. Ik heb haar voor enkele dagen, na een scheiding van vijf maanden teruggezien, ik heb haar zelfs teruggeroepen uit Brussel, en waarachtig niet om gekweld te worden, want dat was ik genoeg, maar omdat ik toch liever gekweld naast haar leef, dan geheel zonder haar - en ik dacht, dat ik nu wel tegen haar opgewassen zou zijn, ik had mij geharnast, ik had mij te voren al schrap gezet tegen haar overwicht, dat ik dacht te beantwoorden met een gelijke koele reserve. Maar dat wat mij van nature eigen is, een soort stugge trots, vervalt als zij komt, en soms denk ik dat wat háar van nature eigen moet zijn, zachtheid en onbevangen natuurlijkheid, in mijn bijzijn verhardt. Zouden menschen tesamen zoozeer het tegendeel kun- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} nen worden van wat zij zijn op zichzelf? In ieder geval: toen zij binnenkwam gister in het café waar ik wachtte, voelde ik alle kracht mij ontzinken, het was of de veer in mij slap werd als een stuk touw, en bijna gelaten zag ik de vernederingen tegemoet die haar geheimzinnigheid mij weer zou aandoen. Ik had langzamerhand niet enkel de hoop laten varen dat ik haar ooit zou bereiken, maar zelfs de verwachting mij ooit aan haar ban te kunnen onttrekken - en nu, gisteravond, is er plotseling iets veranderd... Hij zweeg en Rutgers keek hem aan. - Iets veranderd? vroeg hij en Charles zag in zijn oogen dat ook hem alle hoop had begeven voordat hij dit hoorde, maar dat nu een nieuwe verwachting nerveus in hem opstond. - Ja, er is iets veranderd. Niet toen zij kwam gistermiddag. Wij hebben toen zelfs niet gesproken over de reden van mijn verzoek om weer bij mij te komen en onze omgang de eerste uren was stroever dan ooit. Maar later, 's avonds, kwam zij even bij mij de kamer in en kuste mij - een vreemd bewijs en vreemde doorbraak van liefde, bij iemand als zij... Alle reserve had zij afgelegd, alle hooghartigheid en alle vrees... want zij vreest iets in mij, ik weet alleen maar niet wat. Ik begrijp het niet, ik heb het mij tallooze malen al afgevraagd, maar ik kan het niet vinden, en deze vrees is als ik er dieper in doordring misschien het eenige wat haar weerhoudt; en wat mij weerhoudt is de andere vrees, haar als {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ik toegrijp, geheel te zullen verhezen, de vrees voor een breuk. Het viel Rutgers op hoe zijn gezicht thans zeer bleek was geworden en zijn masker verloren had. Het was nu het gezicht van een man, die streed op leven en dood. De stem had niet meer haar bronzen aesthetische golving, zij was heesch geworden en scheen soms bijna verstikt. De oogen bleven vol verlangen uitstaren naar het beeld van die vrouw, die misschien nooit te bereiken was. - En toch, hoorde hij de Blécourt naast zich zeggen, is het zeker dat iets in haar op de vervulling ligt te wachten, of troost ik mij daarmee? Neen, dat is geen bedrog: ik voel aan alles dat één kant van haar wezen zich zou willen prijsgeven, maar zal het sterker zijn dan die krampachtige vrees? Zou zij bang zijn voor de te groote heftigheid van de vervulling? Ik kan het onmogelijk gelooven, want zij is van nature niet bang, en zij behoort niet tot die schijnbaarzuivere naturen die meenen dat de droom breekt in de vervulling. Scheppende menschen - en in het leven is Angèle daar éen van - lachen om die steriliteit, omdat zij weten dat de droom zich in de vervulling evenzeer verhevigt als breekt... Vanmiddag was er een duidelijk zwichten van haar naar mij, zoo dicht naderend dat ik hoopte dat zij eindelijk het vertrouwen gevonden had. Maar zij had vanmorgen gezegd dat zij voor enkele dagen naar Brussel terugmoest, en dat plan heeft zij uitgevoerd, nog vóór het afgesproken vertrekuur. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik thuiskwam was zij al weg... maar zij komt Maandag terug ... Ik kan haast niet meer zeggen dat ik het hoop. Tegen drie uur namen zij afscheid, Charles uitgehold door zijn relaas, nauwelijks een weinig bevrijd. Rutgers, na zijn aanvankelijk begrijpen, nu mee-verdwaald in dit duistere doolhof van trots en vrees, maar met het vaste voornemen in zijn hart Henriëtte te vragen om raad. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlucht {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ANGÈLE zat in een hoek bij het venster en reed Parijs tegemoet. Het was Maandagmiddag, de Maandagmiddag inderdaad die zij voor haar terugkomst bestemd had. Zij had in Brussel in het huis dat na den dood van haar vader haar retraite gebleven was, drie rustige dagen gehad en in haar verwarde gevoelens was klaarheid gekomen en meer vastheid van wil. Kort voor de trein uit Brussel vertrok, had zij op het perron een vriendin ontmoet die haar tijdens de ziekte van haar vader, toen zij bijna niet uitging, veel had bezocht. Het was de eenige onder haar vriendinnen met wie zij misschien vertrouwelijk had kunnen zijn, maar ook met haar sprak zij nooit over zichzelf. Op en neer loopend langs den wachtenden trein, hadden zij in die laatste oogenblikken nog met een enkel woord over Susanne's huwelijk gesproken en het had Angèle getroffen dat zij zich weer zonder moeite in haar toestand verplaatsen kon. - Het zijn misschien vrij onschuldige dingen, had Susanne gezegd, doelend op de liaisons van haar man, maar soms ben ik bang dat het mij zal gaan vermoeien en dan wil ik weg. Liever dan het langzaam te zien ondermijnen. Wat denk je, wat zou jij doen? En met een beslistheid die haar plotseling klaar deed beseffen wat zij zelf van plan was in haar verhouding met Charles, had Angèle gezegd: - Je moet het niet zoo gauw opgeven, Suson. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Susanne was bemoedigd: er lag in Angèle's woorden een rustig opwekkende kracht, nog versterkt doordat het was alsof zij sprak uit ervaring. Zou zij zelf?... Toen Angèle even later uit het raam der coupé hing en zij nog enkele onverschillige dingen tot elkaar zeiden, in afwachting van het vertrek van den trein, vroeg Susanne: - Blijf je lang in Parijs? Maar Angèle zeide ontwijkend: - Misschien wel. Het gesprek hokte even. Maar het sein van vertrekken verbrak de gedwongenheid en zij gaven elkaar terwijl de trein wegreed hartelijk de hand en bleven lang wuiven. ‘Zoo was ze altijd, dacht Susanne, terwijl ze haar nakeek, hartelijk maar onbereikbaar...’ En Angèle, terwijl ze ging zitten en haar medereizigers opnam, dacht bij zich zelf: - Ik ben werkelijk wel weer de oude. Tegenover haar zat een heer die op haar vader geleek: lang en mager, de schouders ietwat voorover gebogen. Hij las een roman. Af en toe nam hij zijn lorgnet af en keek in gedachten naar buiten. Zijn blik was berustend, geheel zonder bitterheid, alsof het hem niet verontrustte dat zijn leven bijna voorbij was. Sinds een jaar was haar vader nu dood. Haar moeder was jaren jonger geweest en toen zij acht jaar was gestorven. Zij herinnerde zich een donkere vrouw die door haar geslotenheid {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} streng leek. Misschien had dit eenigszins starre haar den indruk gegeven dat haar moeder ondanks haar jeugd een overwicht had over haar vader, misschien was dit overwicht er ook werkelijk geweest. Zij zelf had zich tegenover deze strakke rust die misschien de beheersching was van een verdriet, steeds wat onwennig en gedwongen gevoeld, en de eerste jaren na haar dood had zij haar moeder niet pijnlijk gemist. Pas later was zij aan haar gaan denken als aan een vrouw die zij nader had willen kennen, hoewel zij vermoedde dat zij altijd dichter bij haar vader zou hebben gestaan. Hij had haar weinig over haar moeder gesproken en altijd op een manier waaruit zij opmaakte dat hij doorpraten over zijn huwelijk liever vermeed. Zij vermoedde ook hierdoor dat zij niet gelukkig waren geweest en zij vroeg hem niet meer naar haar moeder; ook later niet, in hun vertrouwelijksten tijd. Na haar dood was haar vader erg eenzelvig geworden. De kring van vrienden werd kleiner, en hij, van nature al ingekeerd, hulde zich nu geheel in zijn eenzaamheid. Hij had toen alleen nog zijn boeken, zijn schilderijen en prenten en later, toen zij zestien, zeventien werd, vooral ook Angèle. Zij kwam hem nader te staan dan vroeger haar moeder. Zij had zich aan haar vader gehecht met een aanhankelijkheid die haar soms verontrustte. Ze was opgegroeid tot een knappe jonge vrouw, slank maar krachtig gebouwd en zij zwom en danste uitstekend. Maar het was {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof het mondaine en sportieve leven, waaraan zij geanimeerd deelnam haar in wezen niet raakte en ook haar enkele verliefdheden, speelsch en beheerscht, bleven koel en zeer oppervlakkig. Onder haar prille en zonnige levenslust lag een neiging tot afgezonderden inkeer als bij haar vader en een hang naar volstrektheid die afstand bewaarde. Alleen uiterlijk, in den bouw van haar lichaam, de kleur van haar haar en huid, was zij het kind van haar moeder. De schijnbare tegenspraak tusschen die twee kanten in haar gaf haar in de oogen van sommigen iets raadselachtigs en de meening, dat zij een sfinx was juist omdat zij den schijn van het tegendeel had, was vrij algemeen. Toch was zij de vertrouwde van verschillende vriendinnen en niet alleen omdat zij luisteren kon, maar omdat zij in haar een wijsheid rieden en ook inderdaad vonden, die al was zij dan niet gegrond op ervaring, toch door het leven beproefd scheen te zijn - en tegelijkertijd had zij een zuiverende ongereptheid. Zij had het gevoel dat zij slechts eenmaal in haar leven werkelijk zou kunnen lief hebben, en - verborgener - ook het besef, dat zij in haar omgeving weinig gelijkwaardigen vond. Maar zou dan de liefde, vroeg zij zich af, halt maken voor een rangverschil, of zou zij bij een dergelijk verschil zelfs niet kunnen ontstaan?... Maar in haar hart wist zij wel dat deze gedachten en onderscheidingen tegenover de werkelijkheid zonder kracht zouden {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn en verdwijnen als sneeuw voor de zon. Soms vroegen zelfs haar intiemste vriendinnen zich af of zij misschien toch in heimelijke avonturen gewikkeld was, want hoe kwam zij anders aan zoo veel begrip in deze dingen? Maar tenslotte wisten zij wel, dat Angèle geen geheimen had, zij wilde alleen niemand tot haar innerlijk toelaten, zij was onbereikbaar en in die afzondering ongetwijfeld eenzaam. Maar geen mensch wist zoo goed als zij zelf hoeveel zelfzucht er in haar hang naar volstrektheid en eenzaamheid lag, en zelfs in haar uitsluitende aanhankelijkheid aan haar vader. Zelfzucht en hoogmoedige vrees voor het leven. Nu, in den trein, terwijl zij Charles tegemoet reed, dacht zij ook telkens weer met een zeker heim wee terug aan die andere liefde, voor haar vader. Die genegenheid had een deel van haar leven vervuld met een innigheid die haar, als zij dacht aan hetgeen haar liefde voor Charles in haar hart had teweeg gebracht, soms bijna onwezenlijk scheen en tegelijk haast begeerenswaardig juist om die onwezenlijkheid; het was een liefde zonder strijd of gevaar geweest, zonder verschrikking en onzekerheid. Zij hadden gereisd met elkaar, concerten en exposities bezocht, dikwijls dezelfde boeken gelezen en erover gesproken - en altijd was er ondanks allerlei meeningsverschil een bodem van gelijkgestemdheid geweest en een grondslag van wederkeerig begrip. Maar misschien overdreef zij nu in haar herinnering de harmonie van het samenzijn met haar vader en {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien was die ook niets anders geweest dan de familiegelijkenis tusschen twee Degroux? Neen, haar herinnering misleidde haar niet: het waren heerlijke jaren geweest, vooral als zij dacht aan de lange winteravonden met hem bij den haard, als zijn zachte stem iets vertelde over zijn werk of lectuur - en plotseling vroeg zij zich af, met een pijnlijke schrik: ‘zou mijn liefde voor Charles bij vaders leven ook maar hebben kunnen ontstaan, en zou hij het begrepen hebben?...’ Toen haar vader gestorven was, was voor haar een leven begonnen van onrust en leegte, en - hoezeer het haar strijdig leek met de herinnering aan hem - zij kon de gedachte niet meer van zich afzetten, dat zij inderdaad verkeerd had gedaan door haar leven zoo uitsluitend afhankelijk te maken van die ééne genegenheid voor haar vader. Het gaf haar het gevoel dat zij nog niet had geleefd en een onstuimig verlangen om haar verzuim in te halen en haar dorst naar leven te lesschen. Het was of zij jaren in een haven gelegen had, besloten in een te veilige luwte, maar nu was zij vrij, van haar anker geslagen - en zij voer, de stroom nam haar mee... Toen begon die periode van snelle reizen zonder veel voorkeur, naar Spanje, naar Polen, naar Griekenland, in één verlangen om nieuwe landschappen te zien, onbekende gezichten, steden en bergen, één behoefte om haar leegte {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} te vullen met nieuwe indrukken, nieuwe gevoelens en gedachten. Tegelijk moest deze overstelping het heimwee helpen verdooven waarmee zij heimelijk dikwijls terugdacht aan de stille vertrouwelijkheid van den tijd met haar vader. Want de rustelooze haast waarmee zij reisde, had haar maar kort de illusie gegeven dat dit nu het leven was, het echte leven, waarnaar zij zoozeer had verlangd. Niets hielp: zij verwarde zich, als een opgeschrikt dier in het struikgewas, in een korte liaison, waarvan zij de mislukking in haar hart al voorzien had, maar die zij aanging omdat zij leven wilde en zich bedwelmen, tot iederen prijs. Onbekommerd om rang of gehalte, om heel het hiërarchisch geraamte van waarden, waaraan zij vroeger geloofd en gehoorzaamd had, maar waarom zij nu lachte, al voelde zij wel hoe onecht die onverschilligheid was. Even schichtig als zij de verhouding begonnen was, verbrak zij haar weer, uitgehold en vernederd - en zij verzonk in dezelfde leegte, nu verbitterd door zelfverwijt, erger nog dan voorheen. Toen ontmoette zij Charles. Zij had dien middag van hun eerste ontmoeting zitten lezen in een café. Maar van het oogenblik af dat hij binnengekomen was, was haar lezen alleen nog een afleidende houding geweest die hem wilde verbergen dat zij het liefst onafgebroken naar hem gekeken had. Zij had achter haar krant, die zij af en toe voor {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op de tafel legde om er zich niet al te zichtbaar achter te verbergen, zichzelf ironisch afgevraagd of zij weer zestien jaar was geworden met haar romantische geboeidheid op het eerste gezicht, maar de fascinatie was er niet in het minst door verstoord. De man tegenover haar trof haar niet alleen doordat hij tusschen de ratés en merglooze libertijnen in het café zeer kennelijk een man was, maar vooral door de vreemde expressie van zijn gezicht. Zij teekende op een hoek van haar krant zijn gezicht met enkele haastige lijnen, en plotseling doorsneed ze den kop dwars door den mond met een scherpe streep alsof hij een mes tusschen de tanden had. Toen zij opzag, keek hij haar aan. Hij had haar blijkbaar gadegeslagen. Zijn gezicht had een spottende trek en Angèle, verward door dien blik, had weer trachten te lezen, maar telkens weer dreven haar gedachten terug naar het leven dat zich in dien vreemden kop moest bevinden. Het had haar reeds in zijn ban en hoezeer zij nog trachtte den spot te drijven met de onmiddellijke sympathie die zij voor hem gevoelde, zij kon dit gevoel niet ontkennen... Zij waren vrienden geworden, of liever zij hadden aan hun verhouding voor zichzelf den schijn willen geven van vriendschap. Angèle aarzelde sterk en Charles, tegenover die aarzeling, bewaarde afstand, hoe weinig dit strookte met zijn gewoonte en zijn temperament. Aanvankelijk was het bij Angèle, meende zij zelf, de vrees voor een nieuwe ontgoocheling ge- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, die haar weerhield, maar het feit, dat zij ditmaal een ontgoocheling vreesde, had haar tegelijk ook gezegd dat dit de liefde zou kunnen zijn waarop zij hoopte en wachtte en die zij gezocht had in haar mislukt avontuur, en zij herinnerde zich ook nu weer haar eenigszins ongeloovige blijdschap toen hij haar op een avond, dat zij samen liepen langs den boulevard Montparnasse gezegd had, dat hij behalve genegenheid ook verwantschap met haar gevoelde. Maar haar ongeloof juist aan die verwantschap deed haar blijdschap al gauw weer te niet. - Wij hooren bijeen, had hij tot haar gezegd, en het had haar geklonken alsof op dit plan de onderscheidingen tusschen liefde en vriendschap vervielen; en op dien bijna plechtigbezwerenden toon, die zijn stem kon krijgen als zij zijn diepste overtuiging uitspreken moest, zeide hij met een korten blik naar terzijde, alsof hij een page tot ridder sloeg: - Jij bent één van de weinige menschen - ik verzeker je dat het er geen duizend meer zullen zijn - die nog iets in zich hebben van wat voor mij de grondslag en tegelijk het raadsel der wereld is - en hij had, gebannen door zijn opgerakelde droomen, over die wereld verder gesproken op een manier zoo inheemsch dat het was alsof zij tezamen dwaalden door het rijk van blauwe kreken en bruine geheimzinnige rotsen dat aan de overzijde van het leven ligt, en zij had zich aan zijn zijde wandelend door het avondlijke Parijs als een kind ge- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} voeld, dat aan de hand van een verdreven koning met hem terugdwaalt naar de grenzen van zijn verwilderd en onwereldsch rijk. Maar het gevoel van verwantschap, waarover hij sprak, ontbrak haar geheel. Hoe vaak had zij niet op een beslissend moment zich tot in het vijandige toe een vreemde naast hem gevoeld, en met een plotseling weer boven komende haat herinnert zij zich nu de hautaine verveling van zijn gezicht toen zij gesproken had over haar liefde voor enkele middeleeuwsche geschriften, werken die hij - voorzoover hij de moeite nam haar tegen te spreken - een soort plattegrond voor toeristen naar de andere wereld genoemd had, met een tergende landerigheid in zijn stem en een spottende opflikkering van zijn blik, die haar nu nog konden hinderen. Neen, verwantschap was werkelijk het laatste geweest wat zij bij hem gevoeld had. Hoe kwam hij er toe dat die tusschen hen zou bestaan? Misschien wilde hij het, en vreesde hij in zichzelf de verstarrende eenzaamheid, die anders zijn sterkste houvast was en die ook haar beurtelings afstiet en aantrok. Geloofde hij werkelijk aan dat bijeenhooren tusschen hen, aan die bijna mannelijke vriendschap die elkaar in alles verstaat en die opener is en minder verraderlijk dan de zoogenaamd zuivere liefde? Tusschen haar vader en haar had iets van die vriendschap bestaan. Maar zij was niet weerbaar geweest, zooals vrijwel niets tusschen hen. Toch was haar gevoel voor {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles sterker geworden, ook in haar afkeer. Eenmaal leek haar het geluk vlak bij. Het was op een dag in hetnajaar geweest, in October van het vorige jaar. Toen zij 's middags het hotel binnenkwam en gevraagd had of Charles daar aanwezig was, zeide de knecht, dat hij nog op zijn kamer moest zijn. Toen zij bij hem binnen kwam op haar teenen omdat zij vermoedde dat hij sliep, lag hij inderdaad op den divan in een zwaren slaap, waaruit hij langzaam ontwaakte. Zij ging op den rand van den divan zitten en gaf hem een hand. Hij, opgeschrikt uit zijn slaap en even verwonderd door haar aanwezigheid en haar ongewone vertrouwelijkheid, zweeg nog en keek haar aan met een ietwat ongeloovige blik. Zij spraken wat over oppervlakkige dingen en ook wat zij zeiden was eigenlijk zonder belang, maar er ontstond al pratend een sfeer van inniger verstandhouding dan zij ooit te voren hadden gekend. Zij bleven ook na het eten bijeen en brachten den avond door op de kamer van Charles, rustig sprekend over menschen en boeken. De kamer was stemmig verlicht door de schemerlamp op het bureau, dat schuin bij het raam stond, rechts achter Angèle, die aan de tafel zat, met haar rug naar de schoorsteen gekeerd. Zij zat in haar geliefkoosde houding, de ellebogen op tafel geleund, één hand onder haar lange ivoren cigarettenpijp. Charles, tegenover haar, lag languit op zijn zij op den divan. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De stemming, broos maar bestendig, die 's middags voorzichtig was ontstaan, was blijven zweven in het vertrek en werd langzaamaan dichter. Zij spraken weinig maar de enkele woorden die zij zeiden, verstoorden het evenwicht niet. Zij werden, aarzelend en nog ongeloovig, aangeraakt door een overeenkomstig verwachten, een overeenkomstige hoop. Zij spraken af den volgenden dag naar buiten te gaan, en met een handdruk, waarin een uitwisseling van verwachting lag, namen zij afscheid, en alleen in haar kamer lag zij nog lang wakker, napeinzend over deze plotselinge luwte, die iets van een wapenstilstand had. Den volgenden morgen, beiden gesterkt door den slaap, stonden zij nog een oogenblik, aarzelend waarheen te gaan, voor hun hotel in het trillende morgenlicht. Zij besloten tot Fontainebleau; in den trein zaten zij tegenover elkaar bij het raam. De coupé was vrij vol. Charles, den wandelstok tusschen de knieën, de hoed op het hoofd, zat volop in het licht, en al vreesde hij dat zijn gezicht als hij zijn oogen sloot, afstootend zou zijn, hij moèst ze sluiten tegen het stekende licht. Angèle keek naar zijn gezicht dat nu inderdaad oud en vervallen leek. De hoed wierp schaduw tot op den gulzigen mond die daardoor te sterker opviel. Naast hem zat een arbeidersjongen met een open bruinrood gezicht waarnaast het zijne des te vermoeider afstak. Buitendien scheen hij nu werkelijk in slaap gevallen, zijn hoofd {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} hing voorover en dommelde willoos heen en weer met het schommelen van de coupé. De mond stond half open en zij zag de kleine en stompe tanden die op eenigen afstand van elkaar waren ingeplant, wat het sensueele verval van den mond nog accentueerde. Hij deed de oogen weer open en keek haar dof aan. Het bleek dat hij werkelijk geslapen had en niet direct wist waar hij was; hij lachte versuft, wreef de slaap uit zijn oogen en keek haar nu eenigszins onderzoekend aan. Hij zag aan haar blik dat zij hem al dien tijd had gadegeslagen en hij kreeg het gevoel dat zij een voorsprong op hem had verkregen doordat hij geslapen, terwijl zij zich voorbereid had. De trein stopte in Fontainebleau. Zij liepen snel door de zonnige straten en waren spoedig buiten de stad op den breeden straatweg die door de bosschen naar het Zuiden loopt. De lucht was vluchtig verwarmd, hel en doorschijnend verlicht. De donkerte tusschen de stammen aan weerskanten van den weg werd doorvlekt door dansende schilfers zonlicht en het wijnroode vuur van den herfst. Zij liepen rustig en pratend naast elkaar voort. Charles, genietend van het prachtige weer en van het besef een krachtig, goed gebouwd lichaam te zijn in de natuur, leidde het tempo en het gesprek. Hij had zich na zijn dommelen in den trein weer hersteld in het rustige krachtsbewustzijn dat hem 's morgens in Parijs had doorstroomd. Een zwijgende verstandhouding lag onder hun woorden en het vlotte {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprek dat af en toe schertsend tusschen hen heen en weer sprong, leek een beek boven donkeren rotsgrond, een vogel boven een schaduwachtig gazon. Angèle liep snel door de zon, het hoofd met de zwarte haren licht achterover. Haar gang had even iets onregelmatigs: zij zette haar linkervoet iets verder en schuiner naar voren dan haar rechter, wat aan haar loop een scherpe onverzettelijkheid gaf. Charles daarnaast had dien korten stootenden gang, die tegelijk iets gestremds en geladens had. Hij voelde zich voortdurend meer ingenomen door een helder geluksgevoel, een besef van rust en van kracht. Hij dacht soms aan niets, zelfs niet aan wat de avond hem brengen kon, hij vergat alles voor dit eene, helle en ijle genot: zich krachtig en snel den stralenden morgen te voelen doorloopen, terwijl naast hem Angèle liep, jong en veerkrachtig en met die verrukkelijke lichte driestheid in het wapperen van haar sjaal en het lichte golven van haar open mantel. Een betooverend geluk, dat gedempt en verinnigd werd door het donkere van haar blik en haar haren en haar koele beschemerde stem, die schaduwen weefde door het àl te blinkende. Soms ook miste hij scherp in dit broos en twijfelachtig geluk den donkeren smaak van het lichamelijk genot, en haar aanziend stuitte hij weer op die ondoordringbare sfeer om haar heen als van een onzichtbaar pantser. Tegen den middag kwamen zij in Grez, een {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} klein dorp aan de Loing. De straten waren uitgestorven, de huizen hadden de luiken dicht. Verblindend stond het heete zonlicht te gloeien op de leege straten en over een doodsch en verlaten plein. Aan het eind van de straat, waarin zij de eenige wandelaars waren, rees een oude verweerde kerk boven de huizen omhoog. Af en toe klonken er stemmen door een geopende deur, vanuit de bedompte schaduw van een vertrek. Zij gingen tegenover een plein een restaurant binnen waar nog slechts enkele menschen zaten te eten. De meeste tafels waren al leeg, bemorst met wijn en vetvlekken en korsten brood. Er hing een benauwde lucht van menschelijke uitwaseming, tabak, wijn en pommes frites. Zij namen achter in het vertrek een tafel aan een open raam dat over den smallen koelvlietenden Loing uitzicht gaf over golvend moerassig grasland. De zon regende hcht op de wereld, maar de wereld sliep in haar middagrust. Geluiden kwamen er niet van over het water, alleen het water zelf maakte een zachtvlietend geruisch in het buigende oeverriet. De maaltijd verliep zonder dat zij veel zeiden. Tegenover elkaar aan het geopende venster zagen zij af en toe uit over het golvende groene land, dat in teere grijzen en blauwen overging in den heeten hemel die sidderde boven den horizon. Op een heuvel stond een verwilderde hoeve. Nooit was het geluk hun zoo dicht genaderd {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} als nu. Een onuitgesproken innigheid lag onder hun woorden. Weerstanden waren er niet. Het denkbeeld dat er eerst een beslissing zou moeten vallen (met de gedachte erbij dat die beslissing zou liggen in het volkomen in bezitnemen van elkaars lichaam) kreeg iets volkomen onwezenlijks en voorzoover het nog op den achtergrond van hun bewustzijn bleef leven, was het hun soms, alsof die strijd al lang achter hen lag, alsof zij al jaren samen en gelukkig waren geweest... Maar ook dien dag was het geluk weer overgedreven, als een blinkende wolk. Kort daarvoor, op een middag dat zij op het terras van een klein café aan de Seine rustig zaten te praten, had hij haar plotseling gevraagd of zij niet een kamer zou nemen in zijn hotel, toen in de rue de l'Odéon. Zij was overrompeld en had hoewel aarzelend toegestemd, maar zij had tegelijk het gevoel gehad dat dit de toestand alleen nog maar moeilijker zou maken. Het bijeenwonen in hetzelfde hotel had hun verhouding inderdaad pijnlijker en ingewikkelder gemaakt. Dikwijls had zij zich afgevraagd of hij het onechte van haar hooghartigheid dan niet doorzag, maar zij had begrepen dat hij aan de onechtheid van haar wapenen geen waarde hechtte zoolang hij geloofde aan de echtheid van haar verweer zelf, en zij had het als een sterk bewijs van zijn liefde aanvaard dat hij - zoolang hij in haar nog onzekerheid en afkeer voelde - niets had geforceerd. Niet altijd - want soms hoopte zij {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij ook tegenover haar de man zou zijn, wiens begeerte niets en niemand ontziet. Hoe verward en weerloos was zij dikwijls geweest achter haar strakke, pijnlijke masker. Er waren dagen en weken gevolgd waarin zij had gewanhoopt dat er nog ooit iets goeds zou ontstaan uit dezen onzekeren toestand. De spanning was nog verergerd. Soms werd dit alles Charles onverdragelijk en zij zag hem dagenlang niet. Hij zwierf dan alleen door Parijs, vermeed de plaatsen waar hij haar zou kunnen ontmoeten, sliep in andere hotels. Zij voelde dan eerst zijn afwezigheid als een verlichting, die spoedig een leegte werd, maar na enkele dagen begon zij met een onrustig verlangen op zijn terugkomst te wachten - en als hij dan, toch nog weer plotseling voor haar stond, in een café, omdat tusschen menschen zoo'n ontmoeting iets minder gedwongens had, joeg er een helle vreugde door haar heen en tegelijk alweer het begin van dezelfde obsessie.... Soms genoot zij van het besef dat zijn geluk als een speelbal van haar alleen afhing - en hoe sterk en beheerscht hij zijn kwelling ook droeg, in stilte verweet zij hem lafheid, juist omdat hij dit droeg. Maar even plotseling als dit gevoel in haar was opgekomen, voelde zij schaamte over de minderwaardigheid ervan, en in haar zelfverwijt vergrootte zij haar bewondering voor zijn dappere houding. Eerst was het behagen in haar overwicht haar {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} onverklaarbaar geweest. Later had zij begrepen, dat het in den grond niets anders kon zijn dan de uiting van haar teleurstelling over het feit dat iets in hem haar nog altijd bevreesd en afkeerig deed zijn en hun verbintenis in den weg stond. Was het die leegte en verdeeldheid in hem, die hem naar den geest deed verijlen naar onbewoonbare sferen van onwereldsch licht en naar het lichaam een bruut van hem maakte, zonder overgang tusschen die twee, zonder het hart dat hem gemaakt had tot mensch? Maar vaak ook verwierp zij dit denkbeeld als ijdel en theoretisch en zocht alle schuld bij zich zelf. Dan was zij zachter voor hem en dagenlang in haar helderste stemming en zij onderdrukte haar vrees. Maar diep in haar hart bleef het wantrouwen waken en bevestigde zich haar noodlottig ongeloof. Had de duivel in hem ook in haar den duivel wakker gemaakt? Toen zij in het eind van November op reis was gegaan en tegen Kerstmis in Brussel teruggekeerd, wist zij in haar hart, dat zij met hem nooit volkomen gelukkig zou kunnen worden. Toen had, twee maanden later, zijn telefonische vraag om over te komen haar opgeschrikt uit haar pogen om hem te vergeten - en weer had zij toegestemd, veel meer getroffen door dit plotseling verzoek dan zij, als zij aan een nieuw contact had gedacht, voorzien had, en ook meer geboeid en verward door het vooruitzicht op een weerzien dan zij {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf had bekend. De dagen daarop in Parijs hadden haar zoo overrompelend snel aan hem overgeleverd, dat zij verschrikt weer naar Brussel de wijk had genomen, onvoldaan met zichzelf en vooral in onzekerheid of het ditmaal niet meer de herinnering was aan haar weerzin die haar terughield dan haar weerzin zelf ... Maar nu (‘en nu voor het laatst’, zei zij bijna hardop totzichzelf) terugreizend naar Parijs, was zij haar verwarring weer geheel meester geworden, vrijwel geheel. De herinnering aan het leven met hem, die in den trein weer versterkt was teruggekomen, had toch iets van haar heldere beslistheid gedempt, maar zij wilde zich nu niet meer tot weifelen laten verleiden, zij dwong zich tot een vastberaden opgewektheid - en besloten nu heel haar wezen op de verovering van hun geluk gericht te houden, reed zij Parijs en Charles tegemoet. Maar terwijl de trein de voorsteden binnenreed betrapte zij zich weer op het vermoeiend wikken en wegen over de vraag wat in de dagen die vóor haar lagen het sterkste zou zijn, haar hefde of haar vrees. Dien Maandagmiddag, tegen het uur van Angèle's aankomst, kleedde Charles zich om haar af te halen aan het station. De dagen waren in kwelling en onrust vergaan, en hij zag haar terugkomst met een nerveuze vrees {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} tegemoet. De kans dat zij nooit weer terug zou komen leek hem nu zoo gering, dat hij die als een te groote illusie uit zijn voorstelling bande. Want zoover was hij in die enkele dagen van ondermijnend wroeten in zijn gedachten weggezakt tot een beangst pessimisme, dat alles hem liever zou zijn geweest dan nù dit weerzien dat op niets anders uitloopen zou dan op een beslissende nederlaag. Was een breuk dan een nederlaag? Inderdaad, en breuk was, naast een bevrijding, een nederlaag, tenminste voor hem en misschien ook voor haar. Hij kon dit niet verder verklaren. Hij had nog slechts één verlangen: dat moment te verhaasten - maar tegelijk was er iets in hem dat hem voorhield haar niet tegemoet te gaan, omdat dit hemzelf de gewaarwording gaf van een hond, die ondanks zijn vrees voor de zweep smeekend om een beslissing zijn straf tegemoet kruipt. Hij zou hier dus wachten in het hotel en haar ontvangen met die koele nonchalance, waarmee hij vriendinnen die hem verveelden bejegende. Hij keerde de rollen nu om; zij zou dan misschien gaan hunkeren naar een vriendelijk woord van zijn kant... Maar hij voelde het valsche van deze voorstelling en het ergerde hem dat hij zich in gedachten vernederde tot dergelijke krenkende zegepralen. En toch hing het lot van hun beider leven misschien af van een geheel willekeurig en onberekenbaar overwicht, van het eerste woord, een gebaar... Toen brak opeens dit eindeloos denken over voortdurend {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} die eene kwestie in hem af, en hij besloot: ‘ik ga niet naar de Gare du Nord, ik blijf hier’. Toen hij in zijn badkamer kwam om zijn hoed en jas weer weg te hangen, keek hij in den spiegel en zag dat hij iets te opzichtig gekleed was - en het ergerde hem omdat ook dit wees op zwakte. Hij hep zijn kamer weer in, ging ten einde raad aan zijn schrijftafel zitten en nam een boek. Drie dagen lang was hij tevergeefs bezig geweest zichzelf te bewijzen dat hij aan iets anders kon denken dan aan Angèle... Tegen 5 uur gaf hij het op. Als hij zich haastte zou hij nog juist op tijd aan den trein zijn en waarom tenslotte ook niet? De buitenlucht en het krioelen der menschen op het perron zou hem ontspannen en hem zijn zelfbewustzijn hergeven - hier op die kamer werd hij ziek... Maar toen Angèle op het perron stond, was hij er niet - en zoozeer had zij erop gerekend zijn vreemde kop als een harde onomzeilbare klip tusschen het deinen der menigte star overeind te zien, dat zij even het missen dier zekerheid als een leegte gevoelde, maar tegelijk als een ongekende bevrijding, oneindig sterker dan deze leegte. Haar besluit stond plotseling vast. Zij dreef den witkiel voor zich uit; zij werkte zich voorwaarts door het dringen der menigte, zij snelde haastig vooruit om een taxi. - Gare St. Lazare, zei ze tot den chauffeur. Het klonk als het eerste woord van de vrijheid, als het eerste woord van haar vlucht. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zij zou vluchten, er was geen verzachtender woord voor, maar het woord had nu niets vernederends meer, zij wilde vrij zijn, vrij en weg van dit alles, van hem, van Parijs, van deze eeuwige tweestrijd. Zij nam den trein naar Rouaan. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid van Rutgers {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} EEN paar dagen later zat Charles's avonds bij Rutgers. Hij had sombere dagen achter den rug, die hij grootendeels op zijn kamer had doorgebracht. Hij was door zijn dralen dien Maandagmiddag te laat aan den trein geweest, maar misschien was zij al naar het hotel. Hij had opgebeld, maar zij was er nog niet. Hij wachtte voor alle zekerheid nog een kwartier en belde toen weer. Maar ook nu was zij er nog niet. Toen wist hij wel zeker dat zij niet met den gewonen trein was gekomen. Langzamerhand was zijn gevoel van verbittering overgegaan in een besef van groote verlatenheid. De kwellingen van gemis en onzekerheid waren weer boven gekomen, sterker nog dan de dagen daarvoor en voortdurend vroeg hij zich afin wat voor toestand zij zijn zou en waar en in welk gezelschap misschien... Hij was een café ingegaan en had haar huis in Brussel opgebeld. Daar, in een bedompte gang, trommelend op een reclameplaat, wachtte hij lang voordat de verbinding er was, met een bonzend hart, op haar stem. Maar hij kreeg ondanks herhaalde en dringende aanvraag geen gehoor. Hij liep verder de stad in, geslingerd tusschen de tegenstrijdigste gedachten. Maar waarom kon zij niet eenvoudig den trein hebben gemist? Hij ging weer een café in en keek in een spoorboek of hij dien avond nog naar Brussel kon. Het was inderdaad mogelijk, maar zij kon {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ook met een lateren trein nog naar Parijs komen. Hij zou dus maar niet naar Brussel gaan, want dan had hij kans dat zij elkaar weer misliepen. Het symboliseerde anders heel goed hun verhouding... Hij was veel te vroeg voor den volgenden trein. Heen en weer loopend op het perron begon hij zich erop voor te bereiden dat zij ook met dezen trein niet zou komen. ‘Maar dàn komt zij ook nooit meer ...’ Deze gedachte die hem nog in het begin van den middag als een onwaarschijnlijke uitkomst had voorgestaan, was hem nu onverdraaglijk. Alles was beter dan haar nooit meer te zien en hier als een gek dit perron af te stappen, terwijl zij misschien vroolijk in een bar zat met een gelukkiger vriend. Hij begreep wel dat dit niet waar was en dat hij dit alleen dacht om zijn verbittering tegen haar te kunnen richten. Zij was er zeker niet beter aan toe dan hij - en als zij werkelijk na een definitief besluit niet meer kwam, dan alleen omdat zij het op deze manier tenslotte het beste gevonden had en voor alle twee het minst pijnlijk. Alsof hij niet de pijn van een botsing desnoods, en een eindelijke uiteenzetting tusschen hen verkozen had boven de weeë pijn van dit onrustige wachten en deze voortdurende onzekerheid. Waarom telegrafeerde zij niet als zij niet komen wou? Toen kwam de trein binnen. Ingespannen kijkend of zij er bij was het hij de reizigers langs zich gaan. Met het minderen van den stroom {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} verflauwde zijn hoop, en toen de laatste reizigers hem passeerden, begreep hij dat zij hem voorgoed alleen had gelaten. Een paar dagen later ging hij 's avonds naar Rutgers. Wel bleef het hem hinderen dat hij in zijn droomen Angèle telkens met Rutgers had samen gezien, maar hij voelde ook dat hij nergens beter kon zijn dan bij hem. Een verlangen naar vriendschap en veiligheid dreef hem voort en tegelijk de behoefte zich uit te spreken, anders dan hij het de vorige keer had gedaan. Hij had het gevoel dat hij ook tegenover Rutgers een nederlaag had geleden, maar misschien dichtte hij hem een gedachte toe die hij niet had, enkel om dit gevoel van zichzelf af te schuiven. Angèle en Rutgers... Waarom bracht hij ze tot in zijn droomen te samen? - Rutgers, zei Charles op het laatst van den avond en zijn stem verried dat hij zich ergerde omdat hij dit vroeg, hebt u Angèle eigenlijk gekend? De vraag klonk wantrouwend, maar hij verwonderde Rutgers niet in de eigenaardige sfeer, die dien avond tusschen hen heerschte. De Blécourt was om tien uur bij hem binnengekomen, in een geprikkelde stemming, had kort gegroet en was in den stoel tegenover hem gaan zitten. Er was weinig gezegd. - Neen, zeide Rutgers, hoe zou ik? Dan zou u het toch weten? De dwaasheid van zijn vraag en het volkomen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste van Rutgers' antwoord, de vriendelijkheid van diens toon, die blijkbaar iedere botsing wilde vermijden, dit alles prikkelde Charles. - Ik heb dit gesprek misschien wat onhandig ingezet, zeide hij, maar u hebt ook zoo wel begrepen, dat de geschiedenis tusschen Angèle en mij nu voorgoed uit is, niet? - Ja, dat heb ik begrepen, zei Rutgers. Ik begrijp alleen niet weik verband er bestaat tusschen dit feit en uw vraag van zooeven. - Als dit verband bestaat, is het niet noodzakelijk iets logisch, zei Charles koppig. Logisch gesproken bestond het dus nooit. Maar ik verkeer in een verwarring waarin men naar andere oplossingen zoekt, ook als men weet dat dwalen haast onvermijdelijk is. Goed, het is met Angèle dus uit. Rutgers deed alsof hij de voorlaatste opmerking niet gehoord had en zeide: - Ik ben er eigenlijk wel bang voor geweest. - Ja, dat weet ik, antwoordde Charles nu scherper, maar waarom eigenlijk? - Omdat ik geloof, dat als er eenmaal vrees in het spel is, of ongeloof, de liefde het moeilijk meer winnen kan. Ik hoef eigenlijk niet te zeggen, dat ik het geloof, want ik weet het zeker en uit eigen ervaring. - Inderdaad? vroeg Charles alsof hij niet wist waar Rutgers op doelde. Maar deze Het zich niet krenken en vervolgde: - Ja, ik ben zelf nauwelijks in staat geweest mijn vrees en mijn ongeloof in mijn verhou- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ding tot Henriette te boven te komen, al was dat, denk ik, iets heel anders dan het geval van Angèle tegenover u. Maar ik ken Angèle zoo weinig. - U hebt gezegd, dat u haar heelemaal niet kent. - Ik ken haar eenigszins uit onze gesprekken. Charles herstelde zich en zei kalmer: - Ik heb wel gemerkt, dat u een breuk tusschen haar en mij al voorvoelde toen ik u onlangs over haar sprak, maar waarop berustte dat voorgevoel? U sprak telkens over haar vrees en ongeloof, en ik sprak zelf van haar vrees, omdat ik gevoeld heb dat zij inderdaad ergens bang voor was, maar ik heb nooit werkelijk begrepen waarvoor. Of was het eenvoudig een onbestemd ongeloof in onze verhouding? Bij een vrouw als Angèle geloof ik niet erg in zulke onbestemdheden, want hoewel zij nooit over zichzelf met mij sprak, ik ben er zeker van, dat zij zichzelf zeer goed kende - en zoo iets heeft toch een grond. Ik kan niet aannemen dat iemand als zij bang was voor mijn zoogenaamde verdeeldheid, waar sommige menschen zoo bezorgd over doen. Hij keek Rutgers even spottend aan. - Die heele opvatting is trouwens onjuist en ontzettend schematisch. Niemand is zonder hart. Niemand is werkelijk verdeeld. Ieder mensch is een organisme, een verbinding, veel meer dan een mengsel en de mensch in wien het element hart volkomen ontbreekt, moet misschien nog geboren worden. Het zou trou- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} wens voor de tegenwoordige wereld niet kwaad zijn als er eens iemand opstond die wat zij hart noemt - u hoort, hoop ik toch, hoe gevoel-vol ik dat woord uitspreek? - volkomen miste. Zoo iemand zou misschien deze heele verweekte en verwijfde moderne wereld kunnen reinigen en haar van al haar hartziekten genezen. Maar zoo iemand ben ik volstrekt niet. Ik kan ook niet gelooven dat Angèle erotisch of in weik opzicht dan ook te weinig voor mij voelde. Uit alles bleek eigenlijk het tegendeel. Dat zij een physieke toenadering uit den weg ging is waar, maar zeker niet uit preutschheid. Zij vermeed die kant van de zaak omdat zij vreesde dat dat, zoo lang de innerlijke relatie nog niet standvastig was, de verhouding vertroebelen kon, en er een valsche schijn van volledigheid aan geven en zij had gelijk, op dat punt. Ik ben ook tegenover haar bizonder terughoudend geweest, omdat ik er precies zoo over denk - dat is mijn kuischheid. Verwondert het u? Volgens mij moet men alleen naar bed gaan met een vrouw voor wie men weinig of niets voelt en met een vrouw voor wie men alles voelt. Alleen in die gevallen blijft of wordt de liefde een zuiver spel. In bijna alle tusschengevallen, bij een wanverhouding tusschen de twee elementen, voor zoover die te scheiden zijn, ontstaat er een valsche illusie en wordt een huwelijk een sleepend zeer, een slavernij van de ziel aan verslaafde lichamen. Neen, Angèle heeft in {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} mij iets anders gevreesd - en zich plotseling rechtstreeks tot Rutgers richtend: - Begrijpt u die vrees? Rutgers zweeg. De Blécourt had sneller en geënerveerder gesproken dan hij van hem gewend was, en ook zijn intonatie verried, dat hij na de breuk die een einde gemaakt had aan zijn kans om zichzelf te verliezen in een geluk, nog slechts door één gevoel werd beheerscht: spijt over wat in zijn oogen zijn nederlaag was, en over het uitspreken van deze nederlaag. Want al had hij, zoolang zij, hoe onzeker dan ook, nog bij hem was, de onbegrijpelijkste vernederingen geduld, nu alles voorbij was, kon hij alleen nog schaamte gevoelen om wat hij, en zoo vergeefs had verduurd ... en wat Rutgers gevreesd had zag hij gebeuren: de breuk met Angèle zou de Blécourt slechts harder en somberder maken, nog doodscher ook in zijn hooghartige koude en trots. Hij begreep ook dat de Blécourt het nu als een vernedering voelde, dat hij hem in zijn leven had gehaald, vooral nu hij in hem een vijand zou kunnen zien van zijn verlangen en een bondgenoot van Angèle in den geest. Hij begreep, meende hij, Angèle volkomen, hoewel hij haar enkel uit de Blécourt's aanduiding kende. Maar het was al genoeg dat hij de Blécourt zelf kende en nu hij hem, nadenkend over zijn antwoord weer aanzag, wist hij ook dat hij inderdaad Angèle's gevoelens begreep: hoe moest zij hebben gevreesd met dat duistere masker te leven en hebben geleden {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} onder zijn onmacht tot liefde en onder haar eigen zwakheid daartegenover, die deze onmacht zelfs niet verminderen kon... - U geeft geen antwoord. Met deze woorden sneed Charles Rutgers' gedachtengang af. - Zij was bang voor uw eenzaamheid, denk ik, zei Rutgers met eenige aarzeling. Hij had het gevoel dat hij Angèle met deze woorden aan de Blécourt's verachting had overgeleverd. - Bang voor mijn eenzaamheid? herhaalde Charles. Daar had ik nooit aan gedacht. Maar als u het zegt, zal het wel waar zijn. - En zij had gelijk, zei Rutgers er scherp overheen. Hij was, nu hij het gevoel had dat de Blécourt inderdaad niet alleen hem, maar onuitgesproken ook Angèle wilde krenken, plotseling zeer geprikkeld door diens hatelijkheid. - Dat had zij toch niet, zei Charles onmiddellijk en zeer beslist, en dat heeft: zij ook in uw eigen gedachtengang niet. Maar u schijnt het noodig te vinden mij tegen te spreken en haar te verdedigen. Laat ik u dan zeggen: zij heeft geen verdediging noodig, of liever zij is geen verdediging waard; zij is bang geweest, en misschien inderdaad voor mijn eenzaamheid, maar wat doet het er toe? Zoo'n lafheid kan niet worden verdedigd. En dan nog iets: ik verdraag eigenlijk slecht dat u het voor haar opneemt, zooals ik slecht zou verdragen dat u haar veroordeelen zoudt... {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vertelt u mij eens - en hij sprak nu bijna op een toon of hij rekenschap vroeg aan een ondergeschikte - waarom verbaast u mijn opvatting zoo? Vindt u het vreemd dat ik ook eens iets diepzinnigs over het leven en de liefde verkondig of verbaast u mijn meening op zichzelf? Rutgers zweeg, maar het was of de sneer waarmee Charles hem had willen treffen, nu langs hem heen was gegaan. - Uw meening, zeide hij langzaam en zijn blik keerde uit zijn gedachten naar Charles terug, kàn mij eigenlijk nog niet verbaasd hebben, omdat u haar nog nauwelijks hebt uitgedrukt. Maar ik kreeg den indruk dat u over de liefde zelf iets wilde zeggen, dat wél met mijn opvatting strookt en dat zou mij zeker verbazen... Maar het is juist wat u zei: dat zij ongelijk had met haar vrees. Ik beweerde zooeven het tegendeel omdat uw houding mij prikkelde, maar dit ongelijk heeft zij voor mijn meening niet omdat vreezen iets verachtelijks is, maar omdat zij, wanneer zij had doorgezet, uw eenzaamheid en haar eigen eenzaamheid trouwens ook, had kunnen overwinnen. Charles' gezicht verried onder die woorden zijn ontgoocheling. Hij zeide neerslachtig: - Ik ben er wel bang voor geweest, dat u er zoo over dacht, maar ik mag er zeker wel op rekenen, dat u mij geen verhalen gaat houden over de overgave en het offer en zoo meer. Dat kunt u beter bewaren tot u Angèle eens tegen komt, want aan haar zouden die phrasen beter {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn besteed dan aan mij. Ik heb mij - en eigenlijk is dat het bitterste in deze heele ervaring, zei hij plotseling in een groote oprechtheid, terwijl zijn gezicht een pijnlijken trek kreeg - ik heb mij eigenlijk in u beiden vergist, in haar en in u, want ik heb in u beiden bondgenooten vermoed, menschen voor wie wat ik het geheim noem, en dat alleen in eenzaamheid werkelijk wordt gekend, misschien niet de hoogste, maar in elk geval realiteit is, en op zijn minst had ik toch gedacht dat èn Angèle èn u zouden weten dat men van iemand houdt juist om zijn eenzaamheid, en om naast hem in eigen eenzaamheid zooveel mogelijk zichzelf te zijn. Werkelijke menschen - en dit heeft nu met mijn opvatting over bovenaardsche geheimen en de rest al niets meer te maken - menschen die niet te veel femelarij hebben aangehoord en teruggegeven, weten dat men juist in de liefde zichzelf zoekt en een atmosfeer waarin men voluit zichzelf kan zijn. De rest is een troost voor zwakzinnigen... Wist u dit werkelijk niet, en wist Henriette dit niet? - Henriette, zei Rutgers peinzend, zou het niet met u eens zijn geweest... Ik geloof dat u ook de overeenkomst tusschen haar en uzelf overschat. Zij had wel verwantschap met u, veel meer dan Angèle wellicht, maar ik betwijfel of die overeenkomst verder gaat dan die frappante gelijkenis tusschen de oogen die mij destijds zoo bizonder getroffen heeft. Zij was ook eenzaam en zij was trotsch, als u wilt, hoe- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wel ik dat een hinderlijk arrogant woord vind, en zij had ongetwijfeld die trek van zoogenaamde buitenmenschelijkheid, die u zoo verheerlijkt, maar zij was gelukkig, ook op deze wereld... U bent dat niet, en hoewel u straks als in een oratio pro domo beweerd hebt dat niemand harteloos is of werkelijk verdeeld, geloof ik toch - en ik denk dat ook Angèle er zoo over dacht - dat dit komt doordat uw hart niet sterk genoeg is om één levend wezen te vormen uit uw verschillende naturen. Henriette had die kracht wèl, en behalve die kracht had zij aandacht voor het leven om zich heen. Ik geloof eigenlijk, zei hij aarzelend en alsof hij Charles al te voren om verontschuldiging vroeg, dat het gemis daarvan uw grootste gebrek is. Charles zat met het hoofd licht achterover, de kin op de toppen van zijn vingers gesteund, de beenen over elkaar gekruist, hoog en rechtop in zijn stoel. Hij keek alsof hij zich, terwijl Rutgers sprak, geheel in zichzelf terug had getrokken en van verre neerzag op de wereld van diens gedachten. Rutgers kreeg het gevoel dat hij had zitten praten tegen een beeld, dat het oordeel dat hij over hem uitsprak, als een regenvlaag over zich heen liet gaan, volkomen onaangedaan, en hij begreep dat zijn woorden niet alleen zwak en ondoeltreffend waren geweest, ondanks hun ernst en de overtuiging waarmee hij ze uitsprak, maar zelfs belachelijk tegenover deze starre en nonchalante verveling. Met moeite {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf aansporend ging hij niettemin voort: - Ja, Henriette had misschien zelfs liefde voor het leven, en zij had zeker voeling ermee, en buitendien had zij voeling met een bovenmenschelijk leven dat hooger ligt dan uw magische sfeer. Ik heb het altijd zoo vreemd gevonden, de Blécourt, dat die sfeer iets buitenmenschelijks zou hebben, terwijl u juist iedere mogelijkheid om buiten uzelf te gaan afsnijdt of mist. Uw magische sfeer, als ze ergens moet liggen, ligt geheel binnen in u, ze is veel meer binnen- dan buitenmenschelijk dunkt mij, en u mist vrijwel alle contact met wat buiten of boven u ligt. Uw magische sfeer isoleert u van God en de menschen en ik heb soms het gevoel dat u stikken moet in uzelf... en dat is dan, vervolgde hij onzeker, alsof hij niet wist of hij dit oordeel uitspreken mocht, dat is dan niet enkel uw ongeluk, maar het is ook uw schuld. Charles' houding veranderde niet. - Mijn schuld? zei hij vaag informeerend, en Rutgers had bijna den indruk dat de vraag alleen werd gedaan uit beleefdheid. De Blécourt's bewogenheid van het begin, zijn geergerde stekeligheid, het scheen alles voorbij, maar hoeveel liever was dat hem geweest dan dit verveeld en van verre luisteren dat nauwelijks meer luisteren was. - Ja, uw schuld, herhaalde hij nu. Ik geloof in mijn hart dat ieder ongeluk berust op een schuld, maar dat kan ik niet nader verklaren, en wat hebben wij aan een algemeene ver- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring, temeer nu wij beiden de overtuiging hebben dat mijn stelling voor uw gevoel toch een ongerijmdheid zou blijven, ook na iedere verklaring - en ik heb een veel meer voor de hand liggend argument om mijn opvatting te bewijzen, een argument dat ik ontleen aan uw eigen reactie. Ik heb namelijk den indruk gekregen dat u zich soms schuldig vóelt, al houdt u dat schuldgevoel liefst zoo onbewust mogelijk. Maar daarom is het niet minder werkelijk, ook voor uzelf, en ik geloof eigenlijk, dat dit schuldgevoel zich vooral aan u opdringt als u denkt aan mijn vrouw, aan Henriette. Charles' blik verried dat het woord hem geraakt had. - En juist deze bizonderheid, vervolgde Rutgers, had u op het spoor kunnen brengen van het ontstaan van dat schuldgevoel, als u dat gewild hadt, maar u vermeedt juist dat spoor. Het is wonderlijk hoe iemand die soms moordend scherpzinnige oordeelen geeft over anderen, er in slagen kan zichzelf op sommige punten zoo goed te bedriegen, ten minste in schijn, want in zijn hart bedriegt niemand, geloof ik, zichzelf, en zeker u niet. Maar ik dwaal af. Waarom voelt u zich schuldig, ik wil nog niet zeggen: tegenover Henriette, maar dan toch als zij in uw gedachten aanwezig is, en waarom bent u door alles wat haar betreft zoo opvallend gefascineerd, of misschien moet ik zeggen: geobsedeerd? Ik hoef het u nauwelijks te zeggen: omdat u beseft dat bij haar de aanwezigheid van dat {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} befaamde magische element een sterke menschelijkheid niet in den weg stond of uitsloot - en ik kan er nog bij zeggen, dat het bij haar niet alleen voeling hield met andere levensgebieden binnen en buiten haar zelf, maar dat het juist daardoor in leven bleef. Wat is een magisch geheim, de Blécourt, om die woorden nog even te gebruiken, al is het nog zoo subliem, als het geen weerklank vindt, op zijn minst, in andere wezens en in andere levens? Wat is alle magie ter wereld bijeen als zij verkommert in een trotsch brein? ... Ik begrijp heel goed dat u dit niet toegeven zult en zeker nu niet, en vooral niet tegenover mij. Misschien kunt u het ook niet toegeven tegenover uzelf, misschien is deze erkenning een te vernederende nederlaag voor iemand als u. Hoewel ik geloof, dat deze erkenning het begin van uw redding zou zijn. Maar dat u mij in uw hart gelijk geeft, daar ben ik zeker van, en dit besef van een tekort, dat terugwijst op onwil - want onmacht is een zacht woord voor onwil, en een vervalschend zacht woord - dàt veroorzaakt uw schuldgevoel. - U hebt gezegd, zei Charles en stond plotseling op. Hoog en recht stond hij voor den bedremmelden Rutgers. - Ik hoop niet dat ik er u mee beleedig, maar ik neem afscheid van u, en voorgoed ... U hebt gesproken als een volleerd priester en ik heb geluisterd als een ketter. U hebt alleen nog vergeten te preeken tegen mijn ‘heische superbia’; u hebt de term althans niet gebruikt. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar één ding is toch, denk ik, ook u wel duidelijk geworden: wij zijn in den grond geen menschen voor elkaar, evenmin als Angèle dat voor mij was. En wat Henriette betreft: zij heeft zich zoo volkomen laten besmetten door dat vervloekte evangelie van de humaniteit, dat zij de trots en de pracht van het geheim dat zij kende erom heeft verraden en bezoedeld. Wij spraken daarnet over schuld of u sprak daarnet over schuld ... maar ik zou niet graag in hààr plaats staan. Zij kende een der diepste geheimen die menschen kunnen ervaren, dingen waarvan Angèle en u slechts weten van hooren zeggen, en ze heeft die verraden uit vrees. Rutgers stond op alsof hij iets in het midden wou brengen. - Neen, protesteert u liever niet, het is heel nobel natuurlijk, maar u bent niet bevoegd hierover mede te spreken en ik zeg u dat Henriette dat magisch geheim - om die woorden nog even te gebruiken, zooals u zoo vriendelijk vergoelijkend zei, alsof een schaap van een leeuw zou zeggen: ‘Ik noem hem voor het gemak nog maar even den koning der dieren, maar denk vooral niet dat ik bang of jaloersch van hem ben’ - ik zeg u, dat Henriette dat geheim heeft verraden uit vrees voor de eenzaamheid, en haar huwelijk met u, dat u zoo omzichtig poëtisch omsluiert tot een eigen mysterie, is voor mij volstrekt niet bevreemdend, maar juist het bewijs van haar verraad. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij heeft de behoefte gehad om haar wroeging daarover te smoren in deemoed - en haar huwelijk is in haar gevoel haar rechtvaardiging geweest, niet ten volle natuurlijk, maar zij is in ieder geval niet halverwege teruggeschrikt toen zij eenmaal verdwaald was en zij heeft zich verdeemoedigd tegenover het leven... Ik ken die behoefte, bij anderen vooral, en een enkele maal ook bij mijzelf, maar ik noem het een behoefte om te wentelen met de zwijnen - en hoe meer zwijnen hoe meer humanitaire gezelligheid - in den modder van den deemoed, en dat wordt door u, die ik als mijn vriend heb beschouwd, verdedigd. En mij wordt verweten, dat ik mij niet mee in dit bad begeef en dat ik mij tegen de bezoedeling van het geheim en van de persoonlijkheid door wat hier dan het leven en de gemeenschap heet, heb verzet en wel altijd verzetten zal. Maar één ding heb ik toch weer uit dit alles geleerd, ik bedoel niet alleen uit de mislukking met Angèle, maar ook uit mijn gesprekken met u en uit de stomme gesprekken met Henriette: dat eenzaam blijven het eenige is en alle zoeken naar een verbinding met menschen een zwakte en een verraad - en plotseling Rutgers de hand toestekend, zei hij kort: - Goeden avond. Rutgers gaf hem zijn hand. Even trilde er iets in het masker van de Blécourt en Rutgers zeide: - Ik zou er misschien vrede mee hebben, als {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} u niet alleen eenzaam, maar ook gelukkig was. - Goeden avond, herhaalde Charles, alsof hij telde tot drie. - Goeden avond, zei Rutgers mat. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Angele's dood {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} VIJF jaar later op een middag vroeg in den herfst vond Charles de Blécourt op zijn kamer in Amsterdam een brief die hem via zijn uitgever bereikt had. Het handschrift kende hij niet. De brief bleek afkomstig te zijn van een Brusselsch jurist, die hem meedeelde dat zijn vrouw, Angèle Degroux, ernstig ziek was en hem gaarne nog eens zou zien. ‘Ik ben wel eens bang, dat zij het niet meer te boven zal komen’. Dit was de eenige zin die iets meer dan feiten inhield. Maar op zijn komst werd blijkbaar gerekend:.... ‘als u mij den trein schrijft, is de auto aan het station. Wij wonen niet ver buiten Brussel.’ Terwijl hij den brief overlas, kwam de vriend binnenloopen die een verdieping hooger een kamer had. - Lees dit eens, als je wilt, zeide Charles. Brants las aandachtig den brief. - Ja, dat is een vervelend geval, zei hij, terwijl hij den brief weer terug gaf, maar je zult er niet goed van af kunnen, vrees ik. Den man ken je niet? - Neen, den man ken ik niet... maar het is al zoo'n oude geschiedenis. - Voor haar blijkbaar niet, als ze je nu nog laat schrijven om bij haar te komen, terwijl ze doodziek is. Correspondeerden jullie niet meer? - Neen, die brief komt via de uitgeverij van mijn boek. - Dat heeft ze dus blijkbaar gelezen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} - Blijkbaar wel. - Het is wel niet prettig voor je, maar ik geloof dat je gaan moet. Hoe jij er tegenover staat, doet er trouwens niet toe. Je kunt op een dergelijk verzoek alleen maar ingaan, lijkt mij. - Ik vrees het eigenlijk ook .... Wat vind je van het handschrift? - Sterk en rustig, heel sympathiek. De stijl is ook precies goed voor dit geval. - Des te erger. - Inderdaad, hoe 'n aardiger kerel het is,hoe pijnlijker de situatie misschien .... Twee dagen later was Charles onderweg naar het landhuis niet ver buiten Brussel. De auto reed snel. Een vochtige herfstdag hing over de glooiende velden. Tegen de einders werden de wazige grijzen zachtblauw. De boomen gloeiden in de gelaten sfeer van een Septemberdag zonder zon, de blaren waren begonnen te vallen en na de eerste lange nachtregens doordrenkte een geur van rottend loover de lucht, die nat door het open venster van de auto naar binnen sneed. Charles was in een nerveuse toestand. Het beeld van Angèle, in den loop van de jaren overwoekerd door andere beelden, was in klare trekken weer vóor hem gekomen en had allerlei dingen die hij met moeite bedwongen had, bloot gewoeld; en hoewel de tijd er veel van zijn scherpte aan had ontnomen, overviel de gedachte aan de breuk tusschen hen hem nu nog met een stekende pijn. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zag erg tegen het terugzien op. Ook tegen de ontmoeting met den man. Hij trachtte telkens zijn gedachten tot iets anders te bepalen, maar telkens keerden zij tot de vaste vragen terug: waarom heeft zij mij laten roepen? zou zij al stervende zijn? hoe staat zij tegenover den dood? - en steunpunten zoekend voor zijn onrustig tastende verbeelding, stelde hij zich haar omgeving voor, een landhuis, een trap, en de kamer waar zij nu lag... Hoe waren haar jaren vergaan? Zijn jaren waren vergaan zooals zijn geheele leven verging. Hij had alleen, na hun breuk, maandenlang als een kluizenaar geleefd. Wetend hoe ontzenuwend nieuwe verhoudingen kunnen zijn na een mislukking, had hij die zorgvuldig vermeden. De groote steun in dien tijd was zijn boek geweest, waaraan hij met een toewijding en concentratie gewerkt had die op zichzelf al waarde gaf aan zijn leven en zijn zelfbewustzijn herstelde. Maar toen het voltooid was stond hij weer voor de gapende leegte die het leven heeft voor wie het niet liefheeft en hij was vervallen tot zijn oude bestaan. Hij had gereisd en gedwaald door landen en steden die hij nog niet kende, hij had de gewone avonturen gehad, waar zijn hart buiten stond, hij had gezworven door de gebergten en langs de kust der zuidslavische zee en later weer door de salons van Florence en Parijs. Maar terwijl hij uiterlijk bleef wie hij was, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} nam hij innerlijk voortdurend minder aan het leven deel en steeds meer had zich zijn werkelijk leven teruggetrokken naar het land van zijn droom. Maar ook dat begon doodscher en leeger te worden, en wat hij vroeger genoemd had ‘de gesprekken met het geheim’ waren schaarscher geworden en meer en meer overgegaan in een eenzelvig berusten. Hij kon zich zelfs niet goed meer indenken dat hij sprak tot iets anders en als hij een enkele maal iets vernam dat hem vroeger een antwoord had geleken, een inspraak van iets buiten hem, wantrouwde hij het - en dikwijls twijfelde hij aan de macht en aan het bestaan van die magische buitenmenschelijke droom in naam waarvan hij vroeger het leven veracht en verwaarloosd had. Hij was zachter geworden, ook door die twijfel, ouder en eenzamer en hij wist voor zichzelf dat in hem het bevriezen begonnen was, langzaam en onweerhoudbaar. Angèle lag wakker en verwachtte hem. Toen haar man wist dat de Blécourt zou komen, had hij om haar gerust te stellen en den schok te verkleinen aan Angèle verteld wanneer hij verwacht werd. Zij had het bericht met een moeilijk bedwongen blijdschap vernomen en bereidde zich voor op het weerzien. De ontspanning die kort daarop was gevolgd, verried hoe gretig zij op zijn antwoord gewacht had, maar mèt die ontspanning trad {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} een inzinking in die het ergste deed vreezen. Soms leek het ook na dit bericht, dat alles wat buiten den dood lag haar niet meer raakte. Zij zweefde in een tusschengebied, los van de wereld, van haar omgeving en haar eigen leven, maar nog niet vertrouwd met den dood. Zij sprak haast niet meer; zij vroeg zelfs niet naar haar kinderen, die zij toen zij nog niet overtuigd was dat zij spoedig zou sterven, elken dag bij zich het komen. Zij stonden dan naast elkaar bij haar bed en vertelden met hun ernstige stemmen hoe het stond met den tuin, met het vertimmerde eendenhok en met het nest jonge katten - en iederen dag weer had zij moeten beloven dat zij nu werkelijk gauw beter zou worden om hen te helpen met het inrichten van het nieuwe poppenhuis. Als haar man bij haar zat, lag zij zwijgend en met gesloten oogen. Zij had na haar verzoek of hij Charles wilde schrijven haast niet meer tot hem gesproken. Zij durfde het niet. Maar zelfs van het sloopende heimwee naar Charles, dat eenmaal onzichtbaar haar huwelijk zoo diep verontrust had, leek zij soms al bevrijd. Ook dat scheen dan iets uit een vroeger leven te zijn.... De uren dat zij alleen was en wakker lag, kwam de gedachte aan den dood haar soms zoo benauwen dat zij den adem inhield omdat zij bang was dat zij daarmee ook het leven uitblies. Zij telde en telde, telkens kortere reeksen omdat zij het einde van langere reeksen mis- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} schien niet meer zou halen ... Zij balde haar zwakke krachten tezamen om hard te zijn als de dood zou toeslaan. Zij wilde de draad in zich nog zóó spannen dat zij met één kap van het mes doorsneden zou zijn. Als het mes nu maar scherp was en het touw niet te slap ... want zij vreesde een zagende marteling meer dan het einde. Maar de dood deed niets overhaast, hij ging langzaam en overwogen te werk. Hij matte haar af, hij verzwakte in nauwelijks voelbare mate de kracht van haar weerstand, die anders zoo hard was geweest dat hij haar met één slag zou moeten vellen. Maar hij naderde, ook als zij sliep. Eens werd zij schokkend wakker uit een benauwden droom waarin zij lijf aan lijf met hem gestreden had en in een benauwder werkelijkheid lag hij naast haar in bed, haar aanziend met zachte, onbeweeglijke oogen. Zij gilde maar durfde zich niet te verroeren en zij kon het ook niet. Zij voelde dat zij geboeid was. Waar haar verbeelding ook ging, de smalle bergpassen naar de vrijheid waren alle versperd. Maar het leek lang geleden dat haar terrein nog een dal was door bergen omsloten. Hij woonde nu in haar huis. Hij waakte nachten lang naast haar angstige slaap. Hij hing soms uren - terwijl zij, wakker, zich niet durfde bewegen - schijnbaar slapend in een verre stoel in de kamer, maar klaar om op te staan bij het minste gerucht en haar zacht maar {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} onverbiddelijk tegen te houden als zij mocht willen vluchten. Dagenlang zat hij in de kamer hiernaast, voor alle anderen onzichtbaar, maar zij hoorde hem door den wand - en radeloos wordend bij de gedachte aan zijn alomtegenwoordigheid die haar omsingeld had, snikte zij in de brandende kussens. Zij was een hert voor zijn drijfjacht, aangeschoten en weerloos en zij begroef haar gezicht voor den doodsteek. Maar zij wìlde niet sterven voordat zij Charles had gezien. Tijdens haar ziekte was de gedachte aan hem bij haar boven gekomen met een hardnekkigheid die haar bij oogenblikken den dood deed vergeten - en langzamerhand was het besef dat zij door haar vrees voor zijn eenzame koude natuur misschien zijn leven bedorven had een ondragelijke aanklacht geworden.... Maar misschien had hij haar wel vergeten, misschien ook was hij getroost.... In haar hart geloofde zij dit niet. Zij bleef beheerscht door het denkbeeld dat zij de vrouw was geweest die hem van zijn eenzaamheid had kunnen bevrijden en ook haar eigen leven zou zij daardoor hebben gered. Als Charles niet bestaan had zou haar huwelijk zeker gelukkig zijn geweest. Nu hadden zelfverwijt over haar aarzeling, haar verkeerde beslissing en de onzuiverheid van haar huwelijk haar dikwijls geplaagd. Mèt het ondergrondsche verlangen naar hem dat haar soms geheel onverwachts overviel - en zij aarzelde weer {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} of zij, na dit alles, Richards illusie vernietigen mocht. Zij zou zichzelf door haar tekort te erkennen van een wroeging bevrijden maar een andere, grootere wroeging zou er onmiddellijk op volgen doordat haar erkennen te laat was, voor Charles, voor Richard, voor haarzelf.... Maar deze gedachten verstomden. Het verlangen om Charles te zien en hem te zeggen dat zij tot die erkenning gekomen was werd een telkens terugkeerend dwangbeeld. Zij stelde zich voor dat hij bij haar zou zitten, zij dacht aan zijn gezicht, aan zijn stem. Zij zocht naar de woorden waarmede zij het zou zeggen, naar de intonatie ervan. Maar dan weer, walgend van dit theater, verwierp zij het denkbeeld hem bij zich te roepen geheel. Later, tot haar oorspronkelijk voornemen teruggekeerd, werd zij wanhopig bij de gedachte dat hij misschien niet meer zou leven of niet te vinden zou zijn of niet komen zou op haar brief, en in haar onrust vroeg zij zich af met een vermoeide vertwijfeling: ‘zou hij mij terug willen zien, zou zijn gevoel voor mij nog wel leven?’ Maar geen antwoord vindend op deze vragen, hield zij zich vast aan de hoop dat hij in ieder geval zou komen als hij begreep dat hij daardoor haar doodstrijd verlichten zou. Toen zij Richard gevraagd had of hij de Blécourt wilde schrijven, was hij een moment verbijsterd geweest. Zij had het gezien hoewel {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich onmiddellijk beheerscht had en zij begreep wat zij in hem had aangericht. Maar ook de spijt over wat haar roekelooze zelfzucht geschonden had en nog verder vernietigen kon, bleef haar niet lang meer bij. Alles ging schuil onder de alleenheerschappij van haar verlangen naar Charles... Zij zou hem weerzien en zij zouden één uur van haar leven gelukkig zijn. Pas dan zou de strijd zijn beslecht. Zij lag nu stil met gesloten oogen en een snel kloppend hart. Over een uur kon hij hier zijn. Tergend draaide de tijd... Zoo lag zij te wachten in de langzaam duisterende kamer met het hooge raam dat nu grijs van de schemering werd. De auto draaide het hek van de buitenplaats in en hield stil voor een deur die openstond op een hall. De gordijnen waren overal op: zij leefde dus nog! Bij een vijver speelden twee kleine meisjes die haastig toeliepen toen de auto stopte. Maar halverwege bleven zij bedremmeld weer staan toen zij zagen dat een vreemde heer uit hun wagen kwam. Deze zag hen overigens niet. Hij ging hun huis binnen. Van de trap kwam, terwijl hij aarzelend de hall binnenging, iemand hem haastig tegemoet. Dit was dus de man van Angèle. Zij gaven elkaar met een zekere reserve de hand. - Mijn vrouw slaapt nog, zei van der Mark, willen we hier even gaan zitten? Hij wees op {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemakkelijke stoelen in een uitbouw van de hall. De stem, de geheele verschijning, de beheerschte en rustige manier waarop hij dit moeilijke oogenblik had weten te leiden namen Charles voor hem in. Maar geen van beiden wist direct een gesprek te beginnen. Zij namen elkander op. Van der Mark was een lange magere man van omstreeks veertig jaar; zeer eenvoudig maar verzorgd gekleed, met kortgeknipt aschblond haar en een smal en scherpzinnig gezicht. De scherpte van zijn onderzoekenden blik had echter niets agressiefs: hij werd getemperd door een nadenkende rust. Het gezicht drukte een afwachtende vastberadenheid uit: een man die zonder veel omslag maar ook zonder uitdagende hoekigheid zijn weg gaat. De eerste indruk die van der Mark van Charles kreeg was scherp maar tweeslachtig: zijn natuurlijke tegenzin werd verzacht door de onbetwistbare adel die het gezicht had, vooral in den blik. Maar zijn antipathie werd bevestigd door den mond die hem wreed leek, en vooral viel het hem op dat het gezicht tegenover hem, terwijl de Blécourt toch zeker geen vijftig zou zijn, vergeleken ook bij het veerkrachtige lichaam al een begin van ouderdom had, men zou zelfs zeggen de eerste teekenen van een verval: het voorhoofd was sterk gerimpeld en bij de mondhoeken lagen scherpe gegroefde trekken: het gezicht was verweerd, maar meer nog vermoeid. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een oogenblik zei van der Mark: - Ik heb u geschreven dat ik bang was dat mijn vrouw deze ziekte niet te boven zou komen ... Die vrees is gegrond geweest. De dokter heeft mij vanmorgen gezegd dat het nog maar enkele dagen kan duren. De stem had iets scherps nu, alsof het hem pijn deed juist dit aan Charles te vertellen. - Het is ontzettend, zei Charles, maar hij had het gevoel dat hij loog. Van der Mark zag dat hij streed met een moeilijkheid en bekortte die. Hij ging naar de huistelefoon en vroeg of de bezoeker nu boven kon komen. Charles spande zich in om zelf het antwoord te verstaan. - U kunt komen, zei van der Mark, zal ik voorgaan? Zij keken elkaar vluchtig aan. Er lag een hulpeloos noodlotsgevoel in hun blik. Zij doorliepen een lange gang. - Hier is het, zei van der Mark en deed een deur open. Hij keek naar den grond. - Dank u, zei Charles onduidelijk en schoof haastig naar binnen zonder hem aan te zien. De deur ging achter hem dicht. In het bed lag Angèle, haar gezicht naar de deur. Zij richtte zich even op. Hij schrok toen hij zag hoe bleek en vermagerd zij was, maar hij beheerschte zich en liep op haar toe. Een glimlach van vreugde en dankbaarheid kwam om haar mond. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij strekte haar hand naar hem uit, een smalle vermoeide hand, en trok hem zacht naar zich toe. Een weeke ontroering overmande hem toen hij naast haar zat, en haar hand in de zijne lag. Haar hoofd rustte weer in de kussens. - Ben je daar nu? vroeg ze zacht en sloeg even haar oogen naar hem op. Haar stem was langzaam en zwak. Charles kon niet spreken. - Ik wacht al zoo lang, zei ze nu zonder hem aan te zien, eigenlijk al jaren. - Al jaren? vroeg hij met een schrik die hij haastig verborg. - Ja, al jaren, herhaalde ze mat. Daarop zweeg ze. Hij zag dat er tranen in haar oogen waren gekomen en aarzelend vroeg hij: - Is het goed dat ik er nu ben? - Het is goed en niet goed, zei ze en keek naar hem op, en haar aarzeling half overwinnend, herhaalde zij: het is goed..... Haar oogen gingen weer dicht. Charles begreep dat zij trachtte te slapen om te vergeten dat zij hem iets wilde zeggen en hij vreesde dat de slaap niet zou komen. Maar langzaam zonk zij toch weg in een onrustigen sluimer. Smal en bleek lag zij in de kussens. Een oogenblik was het alsof zij al dood was. Zij ademde bijna niet meer. Alleen het gladde donkere haar had in het schemerlicht een metaalblauwe glans zooals het haar van een levende heeft. Maar toen hij haar pols wilde nemen sloeg zij de oogen op en hij zag aan haar blik dat de gedachte aan het doel van zijn {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} komst haar ook in den slaap vervolgde. Maar soms was het ook alsof het herkennen niet meer was dan het halve bevreemde herkennen dat men heeft in den droom. Charles keek ingespannen naar Angèle's gezicht. Het weerzien vervulde hem met een ontroering zoo geheel anders, veel meer gelaten dan hij verwacht had, dat hij zich twijfelend afvroeg of hij nog wel van haar hield. Hij wist dat hij dit gezicht boven alle anderen had liefgehad en misschien alleen dit gezicht. Maar hoe vreemd het nu ook was in zijn hart en hoezeer hij zichzelf de ontrouw ook aan die eene liefde verweet, hij kon het gevoel van dit oogenblik geen liefde meer noemen; het was slechts een teederheid gemengd met deernis en vaag verbitterd door spijt: en welke gevoelens dit weerzien ook in hem had losgewoeld, niet dat éene dat zijn leven eens had beheerscht en voor de vervulling waarvan hij toen alles had prijs gehad, en aarzelend zoekend in zijn herinnering vroeg hij zich af of dat gevoel dan wel liefde geweest kon zijn? Maar de gedachte aan wat Angèle nu lijden moest, ook door den schok die het weerzien haar na een korte verlichting had toegebracht, terwijl zij toch al haar kracht noodig had voor den strijd met den dood, verdreef deze vraag en overheerschte alle andere gevoelens. Zwak en weerloos lag zij hier naast hem, misschien door den slaap voor korten {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd aan de pijnen van het bewustzijn onttrokken, misschien ook wakend met dichte oogen omdat zij nu niet met hem spreken kon. Maar hetzij wakend of droomend, zij werd opgejaagd door wroeging en angst en hij zat hier bij haar haast als een vreemde, al leed hij dan door het gevoel dat hij haar in niets kon verlichten. Nooit te voren had hij beseft hoé bitter de eenzaamheid zijn kan en hoe weinig wij voor elkaar kunnen doen. Als hij bedacht dat de mogelijkheid had bestaan om ook na hun breuk toch nog gelukkig met haar te worden, betreurde hij de lichtvaardige trots waarmee hij getracht had haar te vergeten en de verkeerde trouw waarmee zij haar huwelijk bewaakt had. De dood opende even een vergezicht op een nu voorgoed onbereikbaar geworden geluk dat misschien nog vóór hem gelegen had als zij nog zou kunnen genezen. Alleen deze gedachte joeg een oogenblik zijn verlangen uit zijn gelatenheid op en ziend hoe zij plotseling door stuipen doorschokt werd, kwam er een heftige woede in hem op om wat dit arme vermoeide lichaam nog lijden moest. Dit lichaam dat eens zijn begeerte gewekt had en waaraan hij nu geheel zonder onrust kon denken. Alleen de herinnering aan wat het geweest was gloeide nog even in hem na. Daarna legde de milde sereniteit die op Angèle's gezicht was teruggekeerd een verstillend bedaren over de korte opstandigheid van zijn hart. Toen werd hij, half tegen zijn wil, gedwongen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} haar aan te raken en zijn krachtige hand nam voorzichtig de witte hand van Angèle die boven de deken lag en koud was. Zij opende langzaam haar oogen: een smartelijke glimlach trok om haar mond. Daarna lag zij even met een afwachtende blik te kijken naar de deur, alsof zij bang was dat er iemand binnen zou komen. Toen keek ze hem aan en een laatste aarzeling overwinnend zei ze zacht: - Kom eens bij mij zitten op bed en leg mijn hoofd tegen je aan.... zoo.... zoo is het goed.... Hij deed zijn arm om haar heen, haar hoofd gleed tegen zijn schouder. Beiden staarden zij weg door het glanzende raam. Toen zeide Angèle, haar oogen weer sluitend, met een moeilijke stem: - Het is zoo lief van je dat je gekomen bent. Ik had je misschien niet mogen roepen, maar ik kon niet anders, ik kon zoo niet sterven.... Even was het weer stil. - Nu wordt het al rustiger... nu kan ik het wel zeggen... het is zoo verkeerd geweest dat ik toen weg ben gegaan. Ik heb het te laat begrepen, maar ik hoop zoo dat jij gevoeld hebt, dat ik tot dat inzicht zou komen... en dat je goed aan mij hebt kunnen denken, al die tijd. Tranen verstikten haar stem. Charles streelde langzaam haar haar en toonloos, half voor zichzelf, maar met iets van verlichting, vervolgde zij: - Nu is het beter... kon ik nu maar ster- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ven....ik ben zoo bang geweest, Charles... ik ben nog bang ... neen, nu niets meer zeggen ... alleen maar zoo liggen ... straks is alles voorbij... In een smartelijk wachten lag zij tegen hem aan. Toch was er in den met deernis en bitterheid doortrokken weemoed van dit bijeenzijn een vrede en iets van geluk. Het was ijl en onwezenlijk en de naderende dood gaf er een bijsmaak van vergeefsheid en ongeloofwaardigheid aan, maar toch had dit eerste en laatste uur van volkomen vrede iets als de naglans van een groot vervlogen geluk. In Charles kwam de gedachte op hoe zijn leven geworden zou zijn als Angèle zijn vrouw was geweest en denkend aan de realiteit van een huwelijk, zelfs met haar, vroeg hij zich af of hij ooit tot iets anders dan tot deze sereene liefde aan een sterfbed in staat zou zijn en met een verbitterde weemoed erkende hij dat het misschien toch maar beter was dat de dood hem haar weer ontnam. Hij geloofde niet meer aan de kans op menschelijk geluk. Zij hoorden bijeen, maar blijkbaar alleen in droomen. Als de dood gekomen zou zijn was inderdaad alles voorbij, ook dit uur, dat voor Angèle misschien alles rechtvaardigen zou. Hij had in zijn hart Angèle al afgestaan aan den dood en al twijfelde hij na dit uur opnieuw aan de waarde van zijn eigen bestaan, hij legde deze gevoelens het zwijgen op, en terwijl hij keek naar Angèle, die als sluimerend tegen hem aanlag, dacht hij er aan, hoe hij na dit sterfbed, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen den draad van het leven en dezen tijd, zijn eigen leven weer tegen zou gaan, eenzaam en zonder hoop... Toen hoorde hij stappen op de gang en van der Mark kwam binnen met een glas wijn. Angèle verroerde zich niet. - Ik ben binnengekomen, omdat ik volkomen zekerheid wilde hebben. Dat is geloof ik mijn recht. Zij zaten tegenover elkaar in de kamer van van der Mark. Het was avond. Van der Mark zat rechtop in een hooge leunstoel achter zijn bureau: een lamp verlichtte de gespannen trekken van zijn gezicht. Hij tikte met de punt van een vouwbeen nerveus op een vloeiblad en vervolgde: - Ik zou graag een oogenblik van man tot man met u spreken. Ik hoop niet dat u daar bezwaar tegen hebt. - Volstrekt niet, zei Charles. - Ik hoop ook dat wij elkaar goed verstaan. Als wij rivalen waren voerde ik dit gesprek niet, en even zijn tanden op elkaar klemmend, zei hij verbeten: wij zijn het alleen wèl geweest vijf jaar lang in het hart van Angèle... Ik zou u nu een enkele vraag willen doen. Zoudt u mij daarop willen antwoorden? - Als ik kàn ... - Ik geloof zeker dat u dat kunt. Maar eerst dit: verwondert het u dat ik u Angèle's verzoek heb overgebracht? - Minder dan dat verzoek zelf. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat kan ik begrijpen. Maar ik heb het niet willen weigeren. Ten eerste omdat zij het vroeg en ten tweede omdat ik, na dat verzoek, u wilde ontmoeten. Ik had nooit eerder van u gehoord, Angèle heeft mij nooit over u gesproken. Zij heeft tot op het laatst getracht uw naam niet te noemen. Misschien wel uit een soort bijgeloof dat als men een naam noemt, men een realiteit oproept, die dan niet meer te bezweren is. Maar u ziet nu waar te lang zwijgen toe leidt. - Of te vroeg spreken misschien. - Had Angèle u dan iets te zeggen? Ik heb namelijk niet begrepen waarom u hier aanwezig moest zijn, zelfs als zij mij haar gevoel niet langer wilde verzwijgen. - Dat kunt u ook niet begrijpen, zei Charles tegemoetkomend, Angèle wilde mij zeggen dat zij ongelijk had gehad door de verhouding met mij te verbreken. - Heeft zìj die verbroken? - Ja. Er was een oogenblik stilte. Toen zei van der Mark: - Nu is het mij duidelijk. Ik hoop overigens niet dat u denkt dat ik u rekenschap vraag. Ik heb alleen een volstrekt verlangen naar klaarheid. - Dat begrijp ik volkomen en daarom antwoord ik ook. - U moet ook niet denken, vervolgde van der Mark met inspanning, dat ik haar beschuldig. Ze had alleen eerder kunnen spreken. Dat {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} is alles. Maar ik heb toch nog liever dat ik dit weet dan dat zij tot het eind toe gezwegen had. - Maar de opoffering van haar zwijgen heeft ze daarmee teniet gedaan, zei Charles aarzelend. - En gelukkig. Opoffering is een phrase tegenover de liefde... en ook tegenover den dood. - Dus u vindt zelf dat zij het recht had om nog te spreken? - Ongetwijfeld. Ik zou zelfs zeggen: de plicht. Tegenover ons beiden. Ik vraag mij alleen af waarom een zoo absolute natuur zoo lang heeft geaarzeld. - Juist uit absolutisme, denk ik. Van der Mark keek gekweld voor zich uit. - Dat begrijp ik niet goed, zei hij kort. - Dat komt omdat u onder absolutisme iets anders verstaat dan ik. U bedoelt gehoorzamen aan een norm, terwijl ik gehoorzamen aan het leven bedoel. Angèle heeft de knoop voorzichtig willen ontwarren om het touw te behouden. U hakt een knoop, vermoed ik, onmiddellijk door. Maar dat kost dan het touw. - Dat is mogelijk, zei de ander nadenkend. - Daarom spijt het mij ook dat Angèle het toch nog gezegd heeft. - Is het u geen voldoening? - Ik had al afstand gedaan... en waarom moest uw illusie nu nog vernietigd worden? Is niet alle geluk een illusie? - Misschien ... maar dan geef ik de voorkeur aan een ontgoocheling, want dat is realiteit.. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitendien, ik had mij niet mogen vergissen, ik had moeten merken dat er iets was. Misschien was het dan nog te bezweren geweest. Maar zij had wèl moeten spreken. Ik geloof dat iedere werkelijke liefde een volkomen eerlijkheid eischt. - Ik vrees, zei Charles, dat te groote eerlijkheid soms de liefde vernietigt. Op dit oogenblik werd er geklopt. De verpleegster kwam haastig binnen. - Kunt u komen? Ik ben bang dat het afloopt... Van der Mark verliet snel het vertrek. Angèle herkende hem nog. Het was alsof zij zich had ingespannen om hem nog te zien. Maar haar blik was schuw en beschaamd. Toen hij bij haar stond sloot zij de oogen. Zij ademde nauwelijks meer. Toen zag hij haar lippen bewegen en zich over haar buigend, hoorde hij zwak: ‘wat heb ik gedaan?’, en even later: ‘de dood is verschrikkelijk’. Hij zeide (en hij meende aan haar trekken te zien dat zij hem begreep): - Later zal ik er dankbaar om zijn dat je het gezegd hebt... Maar nog voor hij had uitgesproken, schokte haar lichaam in een krampachtig verweer. Toen was alles voorbij. Hij zag het, ofschoon haar gezicht nauwelijks veranderd was. In de stilte van de sterfkamer hoorde hij plotseling het bonzen van zijn hart. Toen vermande hij zich en wendde zich af van het bed. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} In de kamer daarnaast liep Charles de Blécourt met onrustige stappen op en neer. Hij dacht aan het laatste samenzijn van Angèle en van der Mark aan den anderen kant van den muur. Hij stelde zich voor hoe van der Mark nu bij haar zou staan en hij zag Angèle met groote stervende oogen. Wat zouden zij zeggen en wat ging er om in hun hart? Misschien, als zij niet bewusteloos was, kon van der Mark haar nog zeggen wat hij hém had gezegd en misschien werd zij daardoor verlicht? Maar waarom kon hij zelf in dit laatste oogenblik niet bij haar zijn? Zij had hem geroepen, zij was de eenige vrouw geweest die beantwoord had aan zijn verlangen, al was zij een verlangen gebleven.... Maar zijn gedachten werden gesmoord in het eene doorbrekende verdriet om haar dood die nu zeker was, en met woede en deernis tegelijk zei hij hardop: - Waarom lijden wij zoo? waarom lijden wij zoo om een droom?... Toen hoorde hij voetstappen naderen. Het moest van der Mark zijn die hem kwam zeggen dat Angèle gestorven was. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD blz. Hôtel Legrand 5 De geest zweeft over de wateren 17 Henriette's oogen 33 Pont Caulaincourt 71 Weerzien 95 Tusschen twee polen 111 Gesprek in den nacht 127 De vlucht 145 Afscheid van Rutgers 169 Angèle's dood 189