Naar de letter Handboek editiewetenschap Marita Mathijsen logo_huyg_02 logo_aup__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de vierde, ongewijzigde oplaag van Naar de letter van Marita Mathijsen uit 2010. De eerste druk verscheen in 1995. Voor deze weergave is de digitale editie uit 2003 uitgebreid met een nieuw voor- (p. 1-4) en nawerk (p. i-vi). REDACTIONELE INGREPEN p. 77: de tabel op deze pagina wordt voor de duidelijkheid als illustratie herhaald. p. 112: nootverwijzingsnummer ‘32’ moet zijn ‘33’. In deze digitale editie is dit verbeterd. p. 322: de illustratie op deze pagina wordt ten behoeve van de leesbaarheid in drie stukken herhaald. p. 445-448: de tabellen op deze pagina's worden voor de duidelijkheid als illustratie herhaald. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 10, 14, 30, 82, 98, 270, 332, 352, 362, 392, 402, 414 en 444) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 1] Naar de letter [pagina 2] Uitgegeven onder auspiciën van het Constantijn Huygens Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Projectcommissie: G.J. Dorleijn, Groningen; A. Kets-Vree, Den Haag; A.L. Sötemann, Utrecht; P.J. Verkruijsse, Amsterdam; H.T.M. van Vliet, Den Haag Copyright van deze uitgave © 2010 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen/Marita Mathijsen, Amsterdam. [pagina 3] Naar de letter Handboek editiewetenschap Marita Mathijsen KNAW Press | Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Amsterdam, 2010 [pagina 4] isbn 978-90-6984-616-3 Eerste druk 1995 Tweede, herziene oplaag 1997 Derde, ongewijzigde oplaag 2003 Vierde, ongewijzigde oplaag 2010 [pagina 5] Inhoudsopgave Voorwoord 11 Inleiding 15 1. Korte geschiedenis van het editeren 19 2. Wat een editeur zich dient af te vragen voor hij aan een editie begint 31 2.1. De keuze van het werk 34 2.2. Het doelpubliek 38 2.3. Varianteneditie of editie van één versie 40 2.3.1. Documentaire bronnen 44 2.3.1.1. Manuscripten, typoscripten en andere unica 44 2.3.1.2. Drukken 47 2.3.2. De functie en de opeenvolging van de documentaire bronnen 49 2.3.3. Genre 52 3. Editietypen 57 3.1. Historisch-kritische editie 58 3.1.1. Secundaire documenten 59 3.1.2. De historisch-kritische editie van volledige werken 60 3.1.3. Kritiek op de historisch-kritische editie 62 3.2. Studie-editie 65 3.3. Leeseditie 67 3.4. Overige editietypen en -benamingen 68 3.4.1. Facsimile-editie 69 3.4.2. Edities volgens de ‘critical-text’-theorie 71 3.4.3. Archiefeditie 75 3.4.4. Overige termen 76 3.5. Toenadering tussen verschillende editietypen 76 [pagina 6] 4. Het materiaal 83 4.1. Secundaire of objectieve bibliografie 84 4.2. Primaire of subjectieve bibliografie 86 4.2.1. Zelfstandige publikaties 87 4.2.2. Tijdschriftpublikaties en verspreid gepubliceerde bijdragen 88 4.2.3. Manuscripten 90 4.2.4. Secundaire documenten 94 4.2.5. Nog een aantal aanwijzingen 95 5. Zoekwegen 99 5.1. Het samenstellen van de secundaire of objectieve bibliografie 100 5.1.1. Zelfstandig verschenen titels en tijdschriftpublikaties 100 5.1.2. Artikelen in dag- en weekbladen 101 5.1.3. Ongepubliceerd onderzoek 102 5.2. Het samenstellen van de primaire of subjectieve bibliografie 103 5.2.1. Het achterhalen van zelfstandig verschenen titels 103 5.2.2. Het achterhalen van tijdschriftpublikaties en verspreid gepubliceerde bijdragen 107 5.3. Autopsie van gedrukte werken 109 5.3.1. Openbare en wetenschappelijke bibliotheken in Nederland en België 111 5.3.2. Buitenlandse bibliotheken 112 5.3.3. Bibliotheken van instellingen en particulieren 112 5.4. Archiefbezoek 114 5.4.1. Organisatie van het archiefwezen 114 5.4.2. Genealogisch onderzoek 115 5.4.2.1. Genealogisch onderzoek naar de auteur 115 5.4.2.2. Het achterhalen van nabestaanden 116 5.4.3. De speurtocht naar manuscripten 117 5.4.3.1. Openbare archiefbewaarplaatsen 117 5.4.3.2. Archieven van verenigingen en genootschappen 120 5.4.3.3. Particulieren 121 6. Selectie van de primaire documentaire bronnen 123 6.1. Autorisatie: verwarring in de terminologie 124 6.1.1. Definitie van autorisatie 130 6.1.2. Hoe autorisatie vastgesteld kan worden 131 6.1.3. Wanneer zijn ongeautoriseerde bronnen toch van belang in een editie? 137 6.1.4. Geautoriseerde bronnen en hun belang voor de verschillende editietypen 141 6.2. Autorisatie en machtiging tot publikatie 141 6.3. Chronologie, onderlinge afhankelijkheid en constructie van een stemma 143 7. De keuze van de basistekst 149 7.1. De copy-text-theorie 161 7.2. De keuze tussen kopij, drukproeven en (eerste) druk 165 7.3. De keuze van een exemplaar van een druk 168 [pagina 7] 8. De geschiedenis van het drukken en gevolgen voor het editeren 171 8.1. Analytische bibliografie 174 8.2. Het drukproces in de handpersperiode 175 8.2.1. Het drukproces in verband met de editiewetenschap 185 8.2.1.1. Veranderingen tussen kopij en kopie en oorzaken daarvan 185 8.2.1.2. Fasen in het proces van kopij naar druk 193 8.3. Technische veranderingen na 1800 binnen de hoogdruktechniek 206 8.3.1. Vernieuwingen in de drukpersen 206 8.3.2. Machinaal papier 207 8.3.3. Stereotypie 207 8.3.4. De rotatiepers 210 8.3.5. Zetmachines 211 8.3.6. Veranderingen in gebruiken op de uitgeverij 212 8.4. Na 1950: het tijdperk van de vlakdruk 214 8.4.1. De offsetdruk 215 8.4.2. Nieuwe vormen van zetten: film-, foto- en computerzetsel 217 8.4.3. Veranderingen in gewoonten op de uitgeverijen 220 8.5. Conclusies voor de editeur van negentiende- en twintigste-eeuwse teksten 223 9. Beschrijving van drukken en collatie 231 9.1. Analytisch-bibliografische beschrijving 232 9.2. Collatie 240 9.2.1. Het onderscheiden van drukken 240 9.2.2. Externe collatie 241 9.2.3. Interne collatie 241 9.2.4. Methoden om te collationeren 242 9.2.5. Haalbaarheid van collationeren en editeren 243 10. Kritische evaluatie van de basistekst en constitutie van de leestekst 247 10.1. Kritiek op de basistekst 247 10.1.1. Fouten of corrupties 250 10.2. De constitutie van de leestekst 252 10.2.1. Editeursingrepen in gedrukte basisteksten 253 10.2.2. De constitutie van handgeschreven basisteksten 254 10.2.3. Algemene editeursingrepen 257 10.2.3.1. Spelling 257 10.2.3.1.1. De behandeling van spelfouten 259 10.2.3.2. Interpunctie, kapitalisering, aliniëring, witregels 260 10.2.3.3. Afkortingen 262 10.2.3.4. Aaneenschrijvingen en loskoppelingen 263 10.2.3.5. Woordafbrekingen en koppeltekens 263 10.2.3.6. Typografische aanpassingen 263 10.2.4. De verantwoording van de editeursingrepen 267 [pagina 8] 11. Varianten 271 11.1. Het complex van een literair werk 272 11.1.1. Varianten en lezingen 272 11.1.2. Het werk in zijn geheel en in de delen 274 11.1.3. Lagen en versies in documentaire bronnen 277 11.1.4. Paralipomena 282 11.1.5. Nieuw werk of een nieuwe versie? 283 11.2. Beschrijving van de documentaire bronnen 284 11.2.1. Siglen 285 11.2.2. Elementen van de beschrijving 288 11.2.3. Diacritische tekens 290 11.2.3.1. Het systeem-Verkruijsse 290 11.2.3.2. Diacritische tekens gehanteerd door het Constantijn Huygens Instituut 294 11.2.3.3. Diplomatische weergave van een manuscript door middel van de typografie 296 11.3. Variantensystemen 297 11.3.1. Inclusief apparaat 306 11.3.2. Exclusieve apparaten 310 11.3.2.1. Het gelemmatiseerd apparaat 310 11.3.3. Het synoptisch apparaat 316 11.3.4. Variatie en combinatie van synopsis- en lemma-apparaat 318 11.3.5. Paralleldruk 321 11.3.6. Combinaties van variantensystemen in één editie 321 11.4. Editeursingrepen: in het variantenapparaat of gescheiden? 326 11.5. Volledige variantenweergave of een keuze? 327 12. De commentaar 333 12.1. Discussies over de commentaar: wetenschappelijke status en duurzaamheid 334 12.2. Wat is er aan commentaar nodig bij de verschillende editietypen? 337 12.3. Commentaar bij historische teksten 339 12.3.1. Problemen bij historische teksten 341 12.3.1.1. Annotaties bij bistorische teksten 343 12.3.2. Grenzen van de historische commentaar 346 12.4. Onderdelen van de commentaar 348 12.5. Plaatsing van de commentaar 348 12.6. Registers 348 13. De ordening van de editie 353 13.1. Ordening van een editie van volledige werken 353 13.1.1. Chronologische ordening 353 13.1.2. Ordening naar genre 356 13.1.3. Ongebundeld of ongepubliceerd werk 357 13.2. De ordening van deeledities 358 13.3. De ordening van het variantenapparaat en de commentaar 359 13.3.1. Volgorde van de apparaat- en commentaardelen 359 [pagina 9] 14. Speciale problemen bij het uitgeven van brieven, dagboeken en historische documenten 363 14.1. Brievenedities 363 14.1.1. Wetenschappelijke eisen 363 14.1.1.1. Volledige publikatie 364 14.1.1.1.1. Deeledities 369 14.1.1.1.2. Selectieve edities 369 14.1.1.1.3. Regestenuitgave 370 14.1.1.2. Variantenapparaat 372 14.1.1.3. Retourbrieven 375 14.1.1.4. De editeursverantwoording 375 14.1.1.5. De commentaar 375 14.1.2. Volgorde van de werkzaamheden 376 14.1.2.1. De constitutie van de leestekst bij brieven 377 14.1.2.2. Archiefeditie 379 14.1.2.3. De keuze van de basistekst 379 14.1.2.4. Aanpassingen in de leestekst 382 14.1.2.5. Beschrijving van de documentaire bronnen 384 14.1.2.6. Codering 384 14.1.2.7. Rangschikking van de brieven 385 14.1.2.8. Dateringsproblemen 386 14.2. Dagboeken, memoires en ongepubliceerde autobiografieën 386 14.3. De editie van historische documenten 388 15. Nalatenschappen 393 15.1. De ordening van het overgeleverde materiaal 393 15.2. Criteria voor publikatie in een nalatenschapseditie 395 15.3. Keuze van de basistekst en constitutie van de leestekst 397 15.4. Ordening in de editie 400 16. Computerhulp bij het editeren 403 16.1. Database-programma's 404 16.2. Registers 404 16.3. Concordanties 405 16.4. Bibliografieën 406 16.5. Hypertekst 406 16.6. Tekstvergelijkingsprogramma's 407 16.7. Het inlezen van teksten 409 16.8. De cd-rom 411 16.9. De consequenties van het gebruik van de computer door de auteur 412 Bibliografie 415 Bijlage 1. De Nederlandse en Belgische nationale bibliografie 433 Bijlage 2. Committee on Scholarly Editions. Guiding questions 445 Register 449 Vijftien jaar Naar de letter i 2010 dbnl / Marita Mathijsen / Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen math004naar03_01 Marita Mathijsen, Naar de letter. Handboek editiewetenschap. KNAW Press, Den Haag 2010 (vierde, ongewijzigde oplaag) DBNL-TEI 1 2010-10-15 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Marita Mathijsen, Naar de letter. Handboek editiewetenschap. KNAW Press, Den Haag 2010 (vierde, ongewijzigde oplaag) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/math004naar03_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord Niet zonder schroom stuur ik dit boek de openbaarheid in. Er wordt al jaren uitgekeken naar ‘het handboek’. Ik vrees dat de verwachting is, dat er nu eindelijk een wetboek voor editeurs op tafel komt, dat door zijn duidelijke voorschriften een einde maakt aan beunhazerij in het vak. Toen ik meer dan twaalf jaar geleden aan de Universiteit van Leiden voor studenten Nederlands een felle lezing gaf over de editiechaos in Nederland, was ik ervan overtuigd dat het met die chaos wel snel afgelopen zou zijn zodra editeurs zich wat meer zouden verdiepen in de theorie van het editeren. 1 Met de oprichting van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities 2 in 1983 en de toenemende aandacht voor de opleiding van editeurs is er binnen academische kringen wel veel verbeterd, maar uitgeverijen gaan ongegeneerd door met onzorgvuldige heruitgaven. Inmiddels weet ik dat het niet alleen in de nationale praktijk, maar ook in de internationale theorie een chaos is. De vele ‘Sonderheften’, congresverslagen, speciale tijdschriften, bundels en introducties in de ‘textologie’ volgen elkaar in zo'n snel tempo op dat het alleen al fysiek bijna onmogelijk is om het hele internationale publikatiepodium te overzien. Bovendien zijn de publikaties onderling meestal niet vergelijkbaar, omdat ze vanuit verschillende invalshoeken geschreven zijn. Dat ik toch gepoogd heb richtlijnen voor editeurs op te stellen en een overzicht te geven van de internationale theorieën, mag wel pretentieus genoemd worden. Maar ik ben ervan overtuigd dat er behoefte is aan een ordening van de ontmoedigende hoeveelheid informatie over het editeren. Al zal de chaos niet bedwongen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, in elk geval hoop ik enkele wegen aangewezen te hebben om er doorheen te komen. Het grootse plan voor een handboek voor tekstediteurs is ontstaan in de gelederen van de commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen die in 1987 het Bureau Basisvoorziening Tekstedities evalueerde. Naar aanleiding van het rapport van die commissie nam drs. Ronald Spoor, hoofdambtenaar van het toenmalige ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, contact op met de directeur van het bbt, prof. dr. H.T.M. van Vliet, om met een speciale subsidie een dergelijk boek tot stand te brengen. Door de subsidie van het Ministerie van O. en W. kon ik enige tijd vrijgesteld worden van mijn onderwijstaken aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Mijn vakgroep, Moderne Nederlandse Letterkunde, gaf mij alle medewerking. Bovendien kreeg ik de gelegenheid cursussen analytische bibliografie te volgen bij Prof. dr. Frans A. Janssen en bij dr. P.J. Verkruijsse. Door de tijdelijke aanstelling van een assistente, Greetje Heemskerk, die de ondankbaarste klussen uit ons vak op zich nam, namelijk het vervaardigen van fotokopieën en het bibliografisch speurwerk, kon ik me concentreren op het eigenlijke werk. Van meet af aan begeleidde een projectcommissie, bestaande uit prof. dr. G.J. Dorleijn, dr. A. Kets-Vree, prof. dr. A.L. Sötemann, dr. P.J. Verkruijsse en prof. dr. H.T.M. van Vliet, de werkzaamheden kritisch. Voor de vele relevante correcties en aanvullingen dank ik de commissie van harte. Hoofdstuk vijf kent drie auteurs. De eerste versie werd geschreven door Greetje Heemskerk, en herschreven door mij, waarna Piet Verkruijsse de uiteindelijke redactie voor zijn rekening nam. Bijlage 1 werd geheel verzorgd door Piet Verkruijsse op basis van het bizon-programma. De laatste versie van het handboek is met Prof. dr. H.T.M. van Vliet grondig en zorgvuldig doorgesproken. De telefoondienst heeft geregeld een urenlange verbinding open moeten houden tussen Amsterdam en Den Haag of, in de avonduren en weekends, Wijk bij Duurstede. Mijn broer Robert Verkooijen ondersteunde het handboek met een speciaal daarvoor geschreven computerprogramma en door zijn bemiddeling bij de kleine onenigheden met de programmatuur die iedere alpha-wetenschapper geregeld heeft. Toestemming tot publikatie van afbeeldingen kreeg ik van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Den Haag, van de Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge, van het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven, van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de Universiteitsbibliotheek van Leiden, van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen van de Boekhandel, van het Bilderdijk-Museum, het Multatuli-Museum, van Harry G.M. Prick, van uitgeverij De Bezige Bij, de Basler Papiermühle, het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, de Universiteitsbibliotheek van Gent, de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, het Gemeentearchief Amsterdam en van enige particulieren. De Universiteitsbibliotheek {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam ondersteunde de uitgave door af te zien van de gebruikelijke reproduktierechtvergoeding. In de laatste fase van het project had ik door persoonlijke omstandigheden extra hulp en steun nodig. Op onbaatzuchtige wijze en zonder ophef hielpen Lisa Kuitert, Piet Verkruijsse en Dik Zweekhorst mij met het verzamelen van fotomateriaal en met correcties. Het chi, in de personen van Dick van Vliet en Annemarie Kets, en Frederik Bos van de afdeling Edita van de knaw maakten het met hun meer dan gewone inzet van krachten mogelijk dat dit boek toch nog in 1994 kon verschijnen. Ik draag dit boek op aan de nagedachtenis van mijn man, Hub. Mathijsen († 3 juni 1994). Bij de vierde oplaag 2010 Deze vierde oplaag van Naar de letter. Handboek editiewetenschap is online gepubliceerd via de websites van het Huygens Instituut – knaw, de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren en Amsterdam University Press, en is in boekvorm verkrijgbaar door middel van printing on demand via Amsterdam University Press. Evenals de derde oplaag uit 2003 is deze uitgave een ongewijzigde herdruk van de tweede, herziene oplaag uit 1997. Voor deze gelegenheid schreef Marita Mathijsen een nawoord, waarin ze terugblikt op ‘Vijftien jaar Naar de letter’ en aangeeft op welke punten haar ‘grijze bijbel’ verouderd is of aangevuld zou moeten worden (zie p. i-vi aan het einde van deze uitgave). In een dergelijke actualisering zal het Huygens Instituut voorzien door de publicatie van een digitale Handleiding Teksteditie. Daarnaast blijft het ‘oude’ handboek dus gewoon bestaan, niet alleen omdat de meeste onderdelen ervan na vijftien jaar nog wel onverkort geldig zijn, maar ook omdat het standaardwerk nog steeds in een grote behoefte blijkt te voorzien. www.huygensinstituut.knaw.nl www.dbnl.org www.aup.nl {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Naar de letter richt zich tot editeurs, studenten en uitgevers. Het wil een handleiding zijn voor iedereen die een tekst uitgeeft van een auteur die niet meer in leven is. Eigenlijk is het ook bedoeld voor iedereen die een tekst leest van een auteur die niet meer in leven is, want te weinig lezers beseffen hoe kwetsbaar historische teksten zijn en hoe afhankelijk van uitgaven die naar de letter juist zijn. Dit boek wil lezers hiervan bewust maken. De vakgenoot-editeur die dit stadium voorbij is, mag verwachten in het handboek een overzicht te krijgen van de uiteenlopende problemen die zich voordoen bij het verzorgen van een editie. De verschillende oplossingen die gekozen kunnen worden, heb ik naast elkaar gezet. De vakgenoot kan nagaan of er zich in andere edities vergelijkbare gevallen hebben voorgedaan en hoe die verwerkt zijn. Daarnaast geef ik de vele theoretische discussies over het editeren die er de laatste jaren op internationaal niveau gevoerd zijn beknopt weer, althans voor zover ze mij nog van belang lijken. De vele literatuurverwijzingen vergemakkelijken diepgaander onderzoek. Studenten kunnen Naar de letter bestuderen om inzicht te krijgen in de editietheorie en -praktijk. Aan de hand van voorbeelden wordt duidelijk gemaakt hoe een editeur te werk gaat. Ze treffen een vaste terminologie aan en ze leren hoe een editie beoordeeld moet worden. Speciaal voor hen eindigt elk hoofdstuk met een geselecteerde bibliografie met leesaanwijzingen. De derde groep tot wie ik me richt is niet de minst belangrijke: de uitgevers. Zij zouden het Handboek moeten raadplegen om te weten hoe historische teksten niet uitgegeven moeten worden. Ik hoop dat zij zich na lezing van Naar de letter beter dan voorheen realiseren dat een heruitgave van een oudere tekst iets anders is dan een boek onder de kopieermachine te leggen, en dat er minimumeisen zijn waaraan een verantwoorde editie moet voldoen. Het is de bedoeling dat in Naar de letter de voornaamste moeilijkheden {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} waar een editeur mee te maken krijgt, aan de orde komen. Het boek geeft aanwijzingen voor oplossingen. Ik heb geen strakke en rigide regels opgesteld die editeurs al dan niet gedwee kunnen opvolgen. Elke tekst brengt zijn eigen problemen mee, en eenheidsvoorschriften zijn er niet te geven voor een editie. Wel heb ik ernaar gestreefd richtlijnen te geven en in de terminologie duidelijkheid te brengen. Ook hoop ik dat er een consensus bereikt wordt over de eisen van een wetenschappelijke editie. Het Handboek behandelt zowel de editie van manuscripten als die van gedrukte werken. De nadruk ligt op literaire teksten, maar eigenlijk zijn er geen principiële verschillen tussen de werkwijzen bij het editeren van literaire, filosofische, geschiedkundige of andere teksten. De voorbeelden zijn voornamelijk gekozen uit de Nederlandse literatuur van na de uitvinding van de boekdrukkunst tot in het heden. Met een aantal beperkingen moet de gebruiker rekening houden. Het editeren van middeleeuwse - en oudere - handschriften blijft buiten beschouwing. Door de achterliggende overleveringsgeschiedenis heeft het uitgeven van deze handschriften een eigen problematiek die op edities van modernere teksten niet van toepassing is. Ook op het editeren van teksten uit de allereerste periode van de drukkunst, de tijd van de wiegedrukken ga ik niet in, omdat binnen de boekwetenschap een specialisme voor die periode ontwikkeld is. De analytische bibliografie is een specialisme dat wel verwant is aan de editiewetenschap, maar eigen doelstellingen heeft. Toch is kennis van de analytische bibliografie noodzakelijk voor elke editeur die reeds eerder gedrukte werken uitgeeft. Hierin geef ik een beknopte inleiding, wetend dat de analytische bibliografie het best in de praktijk geleerd kan worden, bij voorbeeld door deelname aan een cursus. De theoretische discussies over het editeren zijn alleen weergegeven als ze van direct belang zijn voor de praktijk. Oudere discussies, van vóór 1970, zijn verwerkt wanneer ze nog steeds geciteerd worden. Dat de voorbeelden zijn toegespitst op de Nederlandse literatuur heeft tot gevolg dat enkele teksten vaak aangehaald worden. Niet omdat ze zo uniek zijn, maar omdat er goede edities van bestaan waarin de tekstproblematiek duidelijk zichtbaar geworden is. Een zekere bevoordeling van de negentiende eeuw zal de lezer niet ontgaan - zelfs de schrijver van een handboek editiewetenschap kan haar voorkeuren niet altijd bedwingen. Het Handboek is zo opgezet dat de lezer door de hoofdstukken te volgen stap voor stap de werkwijze bij een editie leert kennen. De opeenvolging van de hoofdstukken loopt dus synchroon met de werkwijze, zij het dat ik af en toe uitweid om extra informatie te geven die ik noodzakelijk acht voor de editeur. Toch kunnen de hoofdstukken ook afzonderlijk geraadpleegd worden. Naar de letter begint met een zeer beknopte vakgeschiedenis voor zover die nodig is om een lijn te kunnen trekken van de klassieke filologie naar de moderne teksteditie die ontstaat met Lachmann. De opkomst van de verschillende editiescholen in Duitsland en in de Angelsaksische landen wordt geschetst, en de invloed daarvan in Nederland. Ik vervolg met de vragen die {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} een editeur zich moet stellen voor hij een beslissing over een editie neemt. Welk werk wil hij editeren en waarom? Op welk doelpubliek wil hij zijn editie afstemmen? Deze beslissingen kunnen niet los gezien worden van het materiaal dat hij wil editeren. Heeft hij te maken met onuitgegeven manuscripten, of met onvoltooide versies van een werk, dan zal hij een ander soort editie maken dan wanneer hij een zoveelste druk editeert. De verschillende editietypen die er zijn en de eisen die daaraan gesteld worden heb ik teruggebracht op de drie voornaamste: de historisch-kritische editie, de studie- en de leeseditie. Het materiaal van de editeur moet meestal nog bij elkaar gezocht worden. Welke bronnen hij moet verzamelen en hoe hij die kan selecteren, is een volgende kwestie. De werkwijze bij het samenstellen van een objectieve en een subjectieve bibliografie beschrijf ik stap voor stap. Waar de editeur manuscripten en drukken vindt, welke sluipwegen hij moet bewandelen om zoveel mogelijk materiaal bij elkaar te halen en tot waar de grenzen van het onderzoek gaan, geef ik in het hoofdstuk ‘Zoekwegen’ aan. Zowel de mogelijkheden als de beperkingen van bibliografische hulpmiddelen leert men hier kennen. Aan het eind van zijn bibliografische speurtocht heeft de editeur een bonte hoeveelheid materiaal, die nog geselecteerd moet worden. Hier komt het moeilijke begrip ‘autorisatie’ aan de orde. In principe komen alleen geautoriseerde bronnen in aanmerking voor een editie, maar er zijn uitzonderingen hierop mogelijk. De volgende stap van de editeur is de keuze van de basistekst, dat wil zeggen de tekstversie die gekozen wordt voor de editie. Prioriteiten bij de keuze liggen nergens vast, maar ik probeer toch aan te geven wat het zwaarste zou moeten wegen. Nadat de keuze voor de basistekst gemaakt is, kan de editeur beginnen aan de vervaardiging van de leestekst. Maar niet voordat hij zich verdiept heeft in de fouten die in teksten kunnen sluipen en de oorzaken ervan. Zowel in handgeschreven als in gedrukte teksten komen dezelfde soorten vergissingen voor. Als de basistekst een gedrukte versie is, heeft de editeur kennis nodig van het produktieproces van boeken om fouten te kunnen beoordelen. De ontwikkelingen in het produktieproces vanaf de vroegste tijden van de handpers tot aan het computerzetten beschrijf ik beknopt, met de gevolgen ervan voor editeurs. De editeur van teksten uit de handzetperiode heeft een extra zware taak, omdat hij zich ook moet buigen over de keuze van het juiste exemplaar voor een editie. Dat wil zeggen dat hij exemplaren moet collationeren en een analytisch-bibliografische beschrijving van een boek moet kunnen maken. Beide vaardigheden leert men toch het beste in een cursus, beter dan in de korte inleiding die ik geef. Centraal staat het hoofdstuk over de constitutie van de leestekst. Hier vindt men de koninklijke weg voor de vervaardiging van een editie beschreven, namelijk met bestudering en vergelijking van alle versies. maar daarnaast geef ik aan dat er onder bepaalde voorwaarden ook minder omslachtige wegen gevolgd kunnen worden. Als er ondanks mijn goede voornemen toch ergens in Naar de letter voorschriften te vinden zijn, dan staan ze hier: wanneer mag een editeur ingrijpen in een tekst, wat mag hij met de spelling doen, welke typografische normaliseringen kan hij toepassen? {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de leestekst klaar is, brengt de editeur van een varianteneditie de verschillende versies van het werk onder in een apparaat. De verschillende manieren om varianten weer te geven toon ik in voorbeelden. In samenwerking met het Constantijn Huygens Instituut doe ik voorstellen om tot uniformering van de te hanteren tekens en siglen te komen. Het strikte editeerwerk is na de vervaardiging van het variantenapparaat klaar, maar gewoonlijk moet een historische tekst becommentarieerd worden om enig effect op hedendaagse lezers te kunnen sorteren. Een doordachte commentaar is van groot belang en kan de historische afstand tussen lezer en tekst overbruggen. Ten slotte moet de editeur overwegen in welke volgorde hij de verschillende onderdelen aan zal bieden. Met specifieke problemen hebben editeurs van brieven, dagboeken en historische documenten en die van nalatenschappen te maken. Het gebruik van de computer bij edities vormt het slotakkoord van Naar de letter. De mogelijkheden die er tot op heden zijn, worden zo kort mogelijk beschreven, beducht als ik ben voor de snelle vergrijzing van de informatie op dit gebied. Elk hoofdstuk sluit met een beredeneerde bibliografie. De titels hierin zijn geselecteerd op bruikbaarheid voor verder onderzoek. Bijlage 1 bevat een lijst van Nederlandse nationale bibliografieën, ontleend aan het computerprogramma bizon. In Bijlage 2 vindt men de Amerikaanse criteria voor beoordeling van een editie, zoals die gehanteerd worden door het Center for Scholarly Editions. In het zakenregister zijn alleen verwijzingen opgenomen naar die bladzijden waar het trefwoord specifiek aan de orde komt. Het personenregister is in het zakenregister verwerkt. Hoewel Naar de letter in nauwe samenwerking met het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis samengesteld is en als geautoriseerd door het chi kan gelden, en hoewel de inhoud het resultaat is van de consensus die in de projectcommissie bereikt werd, ligt de verantwoording voor de slotversie, zoals vanzelf spreekt, bij mij. Nu Naar de letter er is, zouden er in twee opzichten verbeteringen kunnen ontstaan. Niet alleen hoop ik dat edities in Nederland bij alle uitgevers en aan alle universiteiten en instituten uitgevoerd zullen worden volgens de beschreven wetenschappelijke normen. Nog belangrijker lijkt het me dat dit Handboek misschien een impuls geeft aan een nieuwe generatie editeurs, die zich geroepen voelt om nieuwe edities te gaan verzorgen. Want er liggen nog ongelooflijk veel teksten uit het verleden als slapende Doornroosjes te wachten op de prins die ze wakker kust. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Korte geschiedenis van het editeren Zolang een auteur zelf bemoeienissen met de verspreiding van zijn tekst heeft, is een editeur niet nodig. Maar teksten kunnen buiten de schrijver om overgeschreven worden en er kunnen buiten zijn weten herdrukken gemaakt zijn. Het oorspronkelijke manuscript kan verloren raken, en er kunnen afschriften van afschriften in omloop komen. Exemplaren van eerste drukken die zeker bestaan hebben, kunnen onvindbaar blijken, waardoor alleen latere, vaak minder betrouwbare, drukken raadpleegbaar zijn. Dan wordt het tijd voor een editeur. Waar moet de eerste editeur in de geschiedenis van teksten gezocht worden? Op een gegeven moment is iemand zich gaan afvragen of bepaalde passages, zinnen of woorden in een overgeleverde tekst wel overeenkwamen met wat er in de auteurstekst had gestaan en is daar onderzoek naar gaan doen. Wanneer deze persoon op basis van dit onderzoek de tekst opnieuw uitgaf, en nu met kritiek op de overgeleverde tekstvorm, kan hij een editeur genoemd worden en dan is er sprake van tekstkritiek en een vorm van editeren. Hoewel de moderne editietechniek ontstaan is in de negentiende eeuw, moeten haar wortels al veel vroeger gezocht worden. De eerste vormen van wetenschappelijke tekstkritiek werden beoefend door filologen. De term filologie heeft in verschillende tijden en talen uiteenlopende betekenissen gehad, maar is eigenlijk een verzamelnaam voor alle onderzoek naar teksten en hun verhouding tot de cultuur waarin ze ontstaan zijn. Aan het begin van filologisch onderzoek staat de tekstkritiek: de filoloog start met de vraag of de tekst die hij wil onderzoeken wel authentiek is, en geen ‘vervalsing’ uit latere tijd. De teksten van het Oude en Nieuwe Testament en van diverse klassieke werken bij voorbeeld zijn slechts overgeleverd in gebrekkige afschriften. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs van directe afschriften van de oorspronkelijke tekst is meestal geen sprake, want gewoonlijk heeft men te maken met bewerkingen, vertalingen of afschriften van afschriften. De filologen proberen door tekstvergelijking en interpretatie de oorspronkelijke tekst te reconstrueren. Gebruikmakend van verschillende overgeleverde documenten die langs een omweg op dezelfde originelen teruggaan, poogt de filoloog te achterhalen waar corruptie is opgetreden en door welke oorzaken. Hij vergelijkt de afwijkingen en wijst aan welke versie volgens hem het dichtst bij het oorspronkelijk staat. Van een wetenschappelijke bestudering van verschillende handschriften die op dezelfde bron terug te voeren zijn, is al sprake in Alexandrië, waar aan het einde van de vierde eeuw voor Christus onder de Ptolemeeërs in de grote bibliotheken tekstkritiek beoefend werd. Geleerden stelden vast dat er Homerus-handschriften waren die onderling sterk van elkaar afweken en zij probeerden echt van onecht te onderscheiden door de verschillen tegen elkaar af te wegen. In deze traditie werd lange tijd voortgewerkt, maar de tekstkritiek speelde een steeds geringere rol bij de bestudering van de klassieke teksten. De filologie maakte tijdens de periode van het humanisme een bloeiperiode door. Vanuit Italië verspreidde de nieuwe aandacht voor de klassieke teksten zich over Europa. Een groot aantal geleerden ging zich bezighouden met heruitgaven van oude teksten. Ook de bijbel werd betrokken in de onderzoekingen naar de oorspronkelijke teksten. In samenwerking met bekwame drukkers zoals Manutius, verzorgden de humanistische filologen nu voor het eerst gedrukte tekstuitgaven. Erasmus gaf na jarenlange studie van de bronnen in 1516 bij de Baselse drukker Froben het Griekse Nieuwe Testament uit. In Nederland ontstond aan het eind van de zestiende eeuw een filologische school. Geleerden als Lipsius, Scaliger, Vossius en Heinsius verzorgden heruitgaven van klassieken en bijbeledities op basis van tekstkritisch onderzoek. Van Scaliger, die uit Frankrijk naar Nederland was gekomen en die aan de Leidse universiteit als opvolger van Lipsius was benoemd, ging grote invloed uit. Men probeerde het meest betrouwbare handschrift aan te wijzen en haalde uit de overlevering bij elkaar wat vermoedelijk authentiek was. Verbeteringen werden gemaakt op basis van wat men de ‘beste’ variant achtte. Stimulans voor de filologen was het bestaan van geavanceerde drukkerijen als die van Plantijn en Elsevier, die het ingewikkelde zetwerk aankonden. Lipsius had zelfs de beschikking over een speciaal vertrek in de Plantijnse drukkerij. De grote drukkers zelf kregen steeds meer belangstelling voor en kundigheid op het gebied van klassieke edities. Veel van de genoemde filologen waren verbonden aan de Universiteit van Leiden, waar zo een traditie in de klassieke filologie op gang kwam, die voortduurde tot in de negentiende eeuw. De Duitse filoloog Karl Lachmann (1793-1851) staat aan het begin van een nieuw tijdperk in de tekstkritiek. Niet alleen bracht hij een vernieuwing in de klassieke filologie, hij paste ook voor het eerst de methode van de filo- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} logie toe op oudgermaanse manuscripten en op gedrukte teksten en de overlevering daarvan. 1 Lachmanns vernieuwing in de klassieke filologie bestond eruit dat hij het werkproces van de filoloog controleerbaarder maakte door het in te delen in een aantal fasen. In de fase van de recensio verzamelt de filoloog alle bewaarde versies van een tekst, hij inventariseert de verschillen (varianten) en beoordeelt ze kritisch om op grond daarvan de relaties tussen de afschriften vast te stellen. Zo mogelijk ontwerpt hij een stemma: een soort stamboom. Deze fase moet zo mechanisch en objectief mogelijk verlopen, om haar gescheiden te houden van de interpretatie van de tekst. 2 In de volgende fase, die van de emendatio, probeert de filoloog de kloof te overbruggen tussen de oudste overgeleverde accurate versie van een tekst en de hypothetische auteurstekst. Hij doet een poging het verloren archetype te reconstrueren. Lachmann paste deze werkwijze voor het eerst toe in een uitgave van Lucretius en zijn resultaten waren destijds opzienbarend. 3 De overlevering van oudgermaanse en middeleeuwse werken is bepaald door kopiisten en daardoor te vergelijken met die van de klassieke werken. Ook hier is er sprake van afschriften die ver afstaan van de verloren originele tekst. De kopiisten gingen te werk volgens een systeem waarbij het letterlijk overschrijven niet het voornaamste doel was. Veranderingen zoals verkortingen, uitbreidingen, aanpassingen aan het dialect en moderniseringen, werden zonder scrupules aangebracht, nog afgezien van de vele niet bedoelde afschrijffouten die in de kopie konden sluipen. 4 Waar het handschrift onleesbaar was, giste de afschrijver naar het bedoelde. Dat deed hij ook als hij vermoedde dat zijn voorganger een schrijffout gemaakt had. Dit alles komt overeen met wat er bij de overlevering van klassieke teksten gebeurd was. Het is dus niet verwonderlijk dat Lachmann zijn gebied ging uitbreiden. Zijn onderzoeksmethode voor klassieke teksten paste hij toe op de overgeleverde handschriften van het Nibelungenlied (tekstuitgave 1826), als eerste van een reeks oudgermaanse teksten die hij editeerde volgens de regels voor de klassieken. Lachmann werd spoedig nagevolgd, ook buiten Duitsland. Er ontstond een wisselwerking tussen de filologen en de lezers: er was in de negentiende eeuw een nieuwe belangstelling voor teksten uit het verre verleden en tegelijk werd die belangstelling op gang gebracht of vergroot door het wetenschappelijk tekstonderzoek. De toepassing van de klassieke filologie op teksten van latere perioden werd de neofilologie genoemd. Vooral de studie naar de onderlinge verwantschap van overgeleverde handschriften kwam op gang. Omdat het onderzoek zich toespitste op de bepaling van de onderlinge {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} relaties van de bronnen noemt men dit genealogisch: zoals bij stamboomonderzoek van families gaat de filoloog na waar gemeenschappelijke voorouders te vinden zijn. In Nederland werd de Lachmannse methode toegepast door de taalkundige Jacob Wijbrand Muller in studies over Van den vos Reinaerde (dissertatie 1884, tekstuitgave 1914). Lachmanns volgende stap, die naar de moderne auteurs leidde, was minder voor de hand liggend. Lange tijd had men gedacht dat zorgvuldige tekstkritiek niet nodig was als het om werken ging die de auteur zelf had laten drukken. Men ging ervan uit dat de drukker werkte naar auteurskopij en dat de auteur het werk van de zetter controleerde. Men besefte niet dat er wel eens verschil zou kunnen zijn tussen exemplaren van een bepaalde druk. Na de dood van een auteur bekommerde zich niemand meer om de juiste tekstvorm. Correctoren in uitgeverijen letten alleen maar op de grove zetfouten. Een tekst ‘verslechterde’ dus vanzelf als hij een aantal malen gedrukt was, want bij elke herdruk kwamen er nieuwe fouten bij. 5 Dit realiseerden de literatuuronderzoekers zich te weinig, tot ook hier de geluiden van Lachmann doordrongen. Hij liet zien hoezeer de tijd zijn invloed laat gelden op de oorspronkelijk door de auteur gewenste vorm, ook bij teksten uit een nabij verleden. De geschiedenis van de moderne editietechniek begint met de Lessinguitgave (1838-1840) van Lachmann. Voor het eerst werd nu tekstkritiek toegepast op een werk uit de recente literatuurgeschiedenis. Gedurende enige decennia bleef de Lessing-uitgave van Lachmann de enige vertegenwoordiger van een betrouwbare tekstuitgave van een auteur uit het nabije verleden. Pas met de historisch-kritische Schiller-uitgave van Goedeke (1867-1876) kwam er weer een nieuwe varianteneditie van een auteur uit de jongste geschiedenis. Deze indertijd zeer hoog aangeschreven ‘Ausgabe der Ausgaben’ stond aan het begin van een nieuwe reeks edities die steeds meer positivistische kenmerken vertoonde. Volledigheid in de weergave van ook de kleinste verschillen tussen de verzamelde bronnen werd een doel op zichzelf. Ook een tekst zou zijn ‘race, milieu, moment’ hebben, en een geëditeerde tekst moest overeenkomen met de veronderstelde stijl, geest en taal van de auteur en zijn tijd. Het variantendeel werd nog sterk bepaald door zijn klassieke verleden. Het was bedoeld om de overleveringsgeschiedenis te geven en de geldigheid van de verschillende varianten tegen elkaar af te wegen. Eerste ontwerpen en versies werden geraadpleegd alleen met het doel om criteria voor de eindredactie te verkrijgen. Enig onderscheid tussen varianten werd niet aangebracht, vandaar dat al snel over ‘variantencatalogussen’ gesproken werd. Hoogtepunt van de positivistische uitgaven was de grote, 150 delen tellende Goethe-editie die te Weimar in opdracht van groothertogin Sophie van Saksen vervaardigd werd (1887-1919), de zogenaamde ‘Weimarer-Ausgabe’ of ‘Sophienausgabe’. Deze imponerende uitgave zou voor lange tijd de normen voor het editeren vastleggen. Als vanzelfsprekend namen volgende edi- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} teurs haar uitgangspunten over, zoals de keuze voor de laatste door een auteur goedgekeurde versie van een tekst. Traditioneel werd ook het streven naar volledigheid in de variantenweergave. De indeling van het verzameld werk naar genres, in een vaste volgorde, met als eerste de lyriek, werd klakkeloos overgenomen, ook in edities waarvoor die volgorde minder voor de hand lag. De afwezigheid van commentaar in de Sophie-uitgave heeft eveneens een voorbeeldfunctie gehad - helaas. Langzaam maar zeker begonnen de editeurs te beseffen dat bij moderne teksten niet zozeer de overleveringsgeschiedenis, als wel de ontstaansgeschiedenis beschreven moest worden, niet meer aan de hand van overleveringsvarianten, maar aan de hand van ontstaansvarianten. Geen genealogisch gericht onderzoek meer, maar genetisch. In nog steeds actuele artikelen van Witkowski (1921) 6 en Backmann (1924) 7 eisten zij voor het eerst dat de varianten in de editie zo gepresenteerd werden, dat de ontwikkeling van een tekst aanschouwelijk zou worden. Dit was geen eenvoudige eis: hoe kan men op schrift in een oogopslag zichtbaar maken hoe een tekst zich vanaf de eerste schetsen tot de laatste gecorrigeerde versie heeft ontwikkeld? Een oplossing voor de door Witkowski en Backmann aangesneden problemen vond Friedrich Beißner. Zijn eerste poging om de wording van een tekst in druk zichtbaar te maken vindt men in een door hem verzorgd deel van de Wieland-uitgave uit 1939. Daarna werkte hij de methode uit in zijn spraakmakende Hölderlin-editie, waarvan het eerste deel in 1943 verscheen (de zogenaamde Stuttgarter Ausgabe). Deze veroorzaakte een doorbraak. De varianten zijn zo weergegeven dat men stap voor stap de groei van een werk kan volgen. De ‘variantencatalogus’ heeft plaats gemaakt voor een variantenapparaat waarin de onderlinge chronologie, hiërarchie en samenhang uit het systeem naar voren komen. Het apparaat krijgt zelf een esthetische functie als onderdeel van de uitgegeven tekst, en is geen losse appendix meer. Daarmee is de Lachmann-tijd definitief voorbij. Wat daarna volgde, bouwde voort op Beißner. Weliswaar kwam er al snel de kritiek dat zijn methode de ideale, en niet de reële wording van een werk liet zien, maar geen editeur kon meer om hem heen. Een opponent was de Zwitser Hans Zeller, die als eerste stelde dat het manuscript reconstrueerbaar moest zijn uit de weergave van de varianten. In zijn standaardeditie van de werken van Conrad Ferdinand Meyer (1958 e.v.) hanteert hij een uitgebreid systeem van tekens om aan te geven hoe en waar een auteur veranderingen in zijn manuscript had aangebracht. Het editeren in het Duitse taalgebied staat op een hoog wetenschappelijk peil. Het werk van veel schrijvers is verkrijgbaar in een betrouwbare editie. Desondanks is er noch in theorie noch in de praktische uitwerking een eenheid. Maar in de talrijke theoretische studies van met name Siegfried Scheibe, Winfried Woesler en Hans Zeller worden voorstellen gedaan om tot een {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} eenduidige terminologie te komen. In congressen van de ‘Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition’ wordt gediscussieerd over alle belangrijke thema's in de editietechniek en -theorie. Het in 1987 opgerichte tijdschrift Editio, uitgegeven in samenwerking met de Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition, probeert een internationaal podium voor uitwisseling van standpunten te bieden. Aan de Universiteit van Osnabrück bestaat sinds 1990 de mogelijkheid een postdoctorale opleiding tot editeur te volgen. 8 Ook in Engeland stoelt de editie van de eigen letterkunde op de ervaring met de klassieken. Shakespeare is hier de schrijver die, doordat geen enkel origineel manuscript van hem overgeleverd is, de verbinding vormt tussen het editeren van de klassieke en de moderne letterkunde. In 1726 eiste Lewes Theobald in zijn geschrift Shakespeare restored voor het eerst gewetensvolle tekstkritiek en hij betrok bepaalde tot dan toe verwaarloosde bronnen in het onderzoek naar de juiste Shakespeare-tekst. De eerste varianten-editie van Shakespeares werk werd vervaardigd door Samuel Johnson en Georg Steevens (1773). Deze en ook de daarop volgende van Edmund Malone (1790) waren wel opmerkelijk, maar toch zijn ze gemaakt met weinig kennis van de toneel- en drukconventies van Shakespeares dagen. De emendaties waren voornamelijk ingegeven door de eigen smaak van de editeurs. Aan het begin van de twintigste eeuw begon een groep Engelse geleerden, van wie de voornaamsten W.W. Greg en R.B. McKerrow zijn, de teksten van Shakespeare en zijn tijdgenoten op een nieuwe manier te bestuderen. Kennis van het produktieproces van boeken werd geïntegreerd in het onderzoek naar de juiste tekstvorm. Men ontdekte dat veel werken van grote schrijvers leden aan tekstcorruptie. Die kon enerzijds het gevolg zijn van bewuste ingrepen van familie, uitgevers of zetters, maar anderzijds ook onbewust ontstaan zijn bij het overbrengen van het manuscript in de druk. De taak van de editeur werd nu deze corrupties op te sporen en het ontstaan te verklaren. Deze benadering van het boek werd de new bibliography genoemd. McKerrows An introduction to bibliography for literary students (eerste druk 1927) wordt nog steeds gebruikt als een samenvattende studie op dit gebied. De edities van Greg en McKerrow, vooral die van toneelstukken uit de ‘Elisabethan age’, werden standaardedities. McKerrow prepareerde een nieuwe Shakespeare-editie, maar stierf voor de eerste delen uitkwamen. Zijn principes had hij uiteengezet in de Prolegomena for the Oxford Shakespeare (1939). Sindsdien is er in Engeland een grote ervaring opgebouwd in het samenstellen van uitgaven zowel voor wetenschappelijk publiek als voor studerenden. Nieuwe stromingen in het editeren zijn er echter na de new bibliography niet meer geweest. Evenmin is er een overkoepelende organisatie voor editeurs of een eigen tijdschrift. De ‘new bibliographers’ verzamelden zich in de ‘Biblio- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} graphical Society’, waar Greg en McKerrow regelmatig voordrachten hielden. In het tijdschrift The library (opgericht 1889) van de Oxford University Press vindt men behalve de verslagen van de Bibliographical Society ook veel artikelen op editie-gebied. Greg, die leefde van 1875-1959, is de Engelse stamvader van de Amerikaanse editiewetenschap en -praktijk. Zijn op 74-jarige leeftijd geschreven artikel ‘The rationale of copy-text’ (1949), voorgedragen in het English Institute en in 1951 gepubliceerd in het Amerikaanse tijdschrift Studies in bibliography, heeft een stroomversnelling veroorzaakt, hoewel dit artikel slechts een samenvatting en toespitsing van zijn eerder geformuleerde ideeën was. De Amerikaan Fredson Bowers heeft veel gedaan om Gregs theorie te verspreiden in zijn land, waar tot na de Tweede Wereldoorlog geen traditie in het editeren was. Bowers is de oprichter van het tijdschrift Studies in bibliography (eerste jaargang 1948-1949), dat aan de Universiteit van Virginia uitgegeven wordt. Tot zijn dood in 1991 stond het onder zijn leiding. Het geldt als het voornaamste Angelsaksische tijdschrift voor editorische studies. In 1963 werd in Amerika als afdeling van de Modern Language Association of America het Center for Editions of American Authors (ceaa) opgericht, ter bevordering van de coördinatie tussen de verschillende editieprojecten. Enkele delen van verzameld-werk-edities volgens de principes van Greg en Bowers waren toen al verschenen. Zo was Bowers al bezig met het editeren van het werk van Hawthorne, terwijl andere editeurs begonnen waren met Mark Twain, Melville en Whitman. Het ceaa standaardiseerde de ontwikkelde editieprincipes door in 1967 het Statement of editorial principles: A working manual for editing nineteenth century American texts uit te geven, waarvan in 1972 een herziene tweede druk verscheen. De laatste herziening hiervan verscheen in pmla van 1988. 9 Teksten die volgens de uitgangspunten van het ceaa waren geëditeerd, konden na controle een goedkeuringsstempel van het ceaa krijgen als ‘approved text’. In 1976 werd de naam van het ceaa omgezet in cse: Committee on Scholarly Editions. 10 Het cse omschrijft zijn doel als volgt: ‘Serves as a clearing house for information about scholarly editing and editorial projects; offers advice and consultation to editors on request; honors excellence in editing by awarding emblems to qualified volumes; promotes dissemination of reliable texts for classroom use and among general readers’. 11 Evenals het ceaa controleert het cse op aanvraag de editorische kwaliteit van tekstuitgaven. Daartoe zijn lijsten ontwikkeld van minimumeisen waaraan een editie moet voldoen [zie hiervoor Bijlage 2]. De in 1978 opgerichte Association for Documentary Editing (ade) coördineert de uitgaven van historische teksten die in manuscript overgeleverd zijn. In de Angelsaksische editiepraktijk ligt de nadruk nogal sterk op de overleveringsproblematiek, en minder op het weergeven van de genese van de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} werken. Desalniettemin zijn er enige standaardwerken uitgekomen waarin de wording van een werk centraal staat. Vooral de editie van Walt Whitmans Blue book, met een facsimile van het auteursexemplaar van Leaves of grass (derde druk uit 1860), dat als kopij heeft gediend en veel manuscriptaantekeningen bevat, heeft veel aandacht getrokken. 12 Minutieuze aandacht voor het manuscript is er ook in enkele edities van de Romantici. In The Cornell Wordsworth onder leiding van Stephen Parrish werken Engelse en Amerikaanse editeurs samen om een getrouwe weergave van de manuscripten tot stand te brengen. Spraakmakend was de editie van James Joyces Ulysses met zijn buitengewoon ingewikkelde tekstgeschiedenis door Hans Walter Gabler uit 1984. 13 Gabler toont aan dat geen enkele gedrukte versie van de Ulysses betrouwbaar is, en construeert uit de verschillende bronnen een Ulysses die nooit bestaan heeft. Een wat nieuwere richting in de Anglo-amerikaanse editiewetenschap wordt voorgestaan door de Society for Textual Scholarship (sts), opgericht in 1981 en op interdisciplinaire editietheorie-uitwisseling gericht. De stc organiseert jaarlijks een congres en geeft het jaarboek text: Transactions of the Society for Textual Scholarship uit. Ook kent zij de ‘Fredson Bowers Memorial Prize’ toe. 14 De editiewetenschap is gevormd in Duitsland en Engeland en heeft van daaruit haar invloed gehad op andere landen. In Frankrijk lijkt de editiewetenschap - men spreekt daar tegenwoordig van textologie en vat die dan wat breder op als onderzoek naar het ontstaan en de overdracht van tekstvormen - zich niet zelfstandig ontwikkeld te hebben. De zestiende-eeuwse ontwikkeling van de filologie is via Italië op gang gebracht, en in de zeventiende eeuw ontstond er een ware bloei aan het hof van Lodewijk xiv. Het onderzoek van de humanisten werd in de achttiende en negentiende eeuw voortgezet. Naar analogie van de new bibliography is in de twintigste eeuw de Bibliographie Matérielle opgekomen, die op dezelfde manier het verband tussen (gecorrumpeerde) tekstvormen en kennis van de boekdrukkunst legt. In de prestigieuze Pléiade-reeks van uitgever Gallimard zijn er van talloze schrijvers verzamelde werken uitgebracht. Omdat er steeds met verschillende editeurs gewerkt wordt en er geen vaste richtlijnen bestaan, wisselen de uitgaven sterk in opzet en in editorische principes. De Pléiade-reeks presenteert werken voor een groot publiek en moet zich meestal beperken in de weergave van overgeleverd variantenmateriaal. Men kent in Frankrijk weinig edi- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ties waarin al het materiaal van een auteur uitgegeven wordt, inclusief schetsen, fragmenten en verschillende versies. Een samenwerkingsverband voor de editeurs is er in het gtm (Groupement des Textes Modernes) onder auspiciën van het cnrs (Centre National de la Recherche Scientifique), dat sinds 1970 actief is op het gebied van edities. Verder is er bij het Institut des Textes et Manuscrits Modernes (item) een editeursgroep. Brievenediteurs kunnen zich organiseren in de Groupement des Correspondances des xixe et xxe siècles, die onder andere de correspondentie van Berlioz en Hugo uitgeeft. 15 Internationale samenwerking is er bij de zogenaamde Heine-Säkularausgabe, die sinds 1970 uitkomt door samenwerking van het cnrs en de Stiftung Weimarer Klassik, en die een standaardwaarde heeft gekregen. In Nederland is pas laat sprake van een georganiseerd wetenschappelijk editeren. De klassieke filologie waarin een grote kundigheid ontwikkeld was, bleef gericht op de oude teksten. In de negentiende eeuw werden op het gebied van edities van Middelnederlandse teksten opmerkelijke resultaten behaald. 16 Ook zeventiende-eeuwse schrijvers kregen in de negentiende eeuw edities waaraan tekstonderzoek voorafgegaan was (bij voorbeeld de Vondel-uitgave van Jacob van Lennep). Maar wetenschappelijke edities van moderne teksten dateren pas uit de tweede helft van de twintigste eeuw. Een uitzondering moet misschien gemaakt worden voor de uitgave die Isaac da Costa maakte van Bilderdijks onvoltooide Ondergang van de eerste wareld, waarbij hij de manuscripten en ontwerpen betrok, des te opmerkelijker omdat het ging om een eigentijdse tekst. De ideeën van de new bibliography werden in Nederland vooral verspreid en toegepast na 1950 door de befaamde Amsterdamse hoogleraar Nederlandse taalkunde W.Gs Hellinga (gestorven 1985) en door de eveneens aan de Universiteit van Amsterdam verbonden neerlandicus F. Veenstra. Uit de school van Hellinga stammen analytisch-bibliografen en teksteditoren als Johan Gerritsen, Bert van Selm, Frans A. Janssen, P.J. Verkruijsse, A.L. Sötemann en E.K. Grootes. Hellinga heeft een grote invloed uitgeoefend op de Nederlandse ontwikkeling van de editietheorie en -praktijk en die van de analytische bibliografie. De Duitse richting werd aan de Universiteit van Utrecht onder leiding van de hoogleraar moderne letterkunde A.L. Sötemann geïntroduceerd. De mede door hem verzorgde uitgave van Gedichten van J.C. Bloem was de eerste historisch-kritische editie in Nederland. Onder Sötemanns leiding kwam een vijftal proefschriften op editiegebied tot stand. 17 De professionalisering van het editeren begint in Nederland met de oprichting in 1983 van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities in Den Haag, dat {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} onder leiding staat van H.T.M. van Vliet. Een wisselende groep editeurs vervaardigt hier edities van werken uit de Nederlandse letterkunde. Ook projecten uit de Middeleeuwse letterkunde horen tot het werkterrein, maar het uitgeven van correspondenties is tot op heden niet in de werkzaamheden geïncorporeerd. In 1992 veranderde de naam van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities in Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis (chi). Tegelijkertijd werden enige langlopende projecten, zoals de uitgave van Erasmus' en Grotius' werken, onder de hoede van het chi gebracht. Zowel leesedities, studie-edities als historisch-kritische edities behoren tot het werkterrein. Inmiddels is aan de Vrije Universiteit te Amsterdam een buitengewone leerstoel ingesteld voor de editiewetenschap, die bezet wordt door de directeur van het Constantijn Huygens Instituut. 18 Uit de aarzeling van een lezer die zich afvroeg of hij in een tekst wel het juiste woord las, is een internationaal beoefende discipline ontstaan met eigen tijdschriften, instituties en diverse stromingen. Wat vroeger bescheiden tekstkritiek en editietechniek genoemd werd, is gaandeweg editiewetenschap en, overkoepelend, textologie gaan heten. Toch is er veel aarzeling te bespeuren om over editiewetenschap te spreken: velen beschouwen de ‘textologie’ als een hulpwetenschap, als handwerk of als voorwerk van de eigenlijke wetenschap. Die zou dan beginnen wanneer een betrouwbare tekst tot stand gekomen is: dan pas kunnen valide tekststudies gemaakt worden. Over de noodzaak van betrouwbare tekstedities bestaat geen twijfel. Aan elke literatuurwetenschappelijke studie die zich baseert op teksten, moet een verantwoorde tekst ten grondslag liggen. Afgezien van de vraag of men tekststudies in het algemeen wel wetenschappelijk wil noemen, blijven er over de status van de textologie apart ook wel enige vraagtekens staan. Editeurs pretenderen een objectieve, controleerbare tekstvorm tot stand te kunnen brengen, en daarbij onderwerpen zij zich aan strenge regels en een vaste methode. Maar het is de vraag of editeren zonder interpreteren mogelijk is. Kan een editeur keuzes maken zonder zijn interpretatie van het te editeren kunstwerk te betrekken bij zijn werkzaamheden? Waarschijnlijk niet helemaal. Om dan althans aan de eerste eisen van wetenschap te kunnen voldoen: controleerbaarheid, intersubjectiviteit en systematiek, zal de editeur zich voor zijn keuzes moeten verantwoorden, zal hij zijn gebruik van termen expliciet moeten maken en zijn werkzaamheden methodisch en systematisch moeten opbouwen. In de volgende hoofdstukken zal aangegeven worden wat de (minimum)eisen zijn die aan betrouwbaar editeurswerk gesteld moeten worden. Geselecteerde bibliografie Een overzichtelijke inleiding in de klassieke filologie geeft Martin L. West, Textual criticism and editorial technique applicable to Greek and Latin texts. Stutt- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gart, 1973. Ook over de humanistische filologie schrijven L.D. Reynolds en N.G. Wilson, Scribes and scholars. A guide to the transmission of Greek and Latin literature. 3rd ed. Oxford, 1991; E.J. Kenney, The classical text. Berkeley enz., 1974. Over Lachmann en zijn navolgers bestaat een uitvoerige studie van Sebastiano Timpanaro, Die Entstehung der Lachmannschen Methode. 2e dr. Hamburg, 1971. De Engelse editietraditie vindt men bij F.P. Wilson, Shakespeare and the new bibliography. Revised and edited by Helen Gardner. Oxford, 1970. Over de nieuwere ontwikkelingen kan men raadplegen: G. Thomas Tanselle, Textual criticism since Greg. A chronicle 1950-1985. Charlottesville, 1987. Voor de Duitse traditie heb ik de volgende studies geraadpleegd: Manfred Windfuhr, ‘Die neugermanistische Edition. Zu den Grundsätzen kritischer Gesamtausgaben’. In: Methodenfragen der deutschen Literaturwissenschaft. Hrsg. von Reinhold Grimm und Jost Hermand. Darmstadt, 1973, 295-324; Hans Zeller, ‘Fünfzig Jahre neugermanistischer Edition. Zur Geschichte und künftiger Aufgaben der Textologie’. In: Editio 3 (1989), 1-17. De moderne Franse richtingen staan beschreven in: Michael Werner, ‘Edition und Kulturtradition in Frankreich. Zum Problem des deutsch-französischen Dialogs auf dem Editionsgebiet’. In: Editio 1 (1987), 139-144. Over de uitgave van Middelnederlandse teksten vanaf de negentiende eeuw kan men terecht bij M.J.M. de Haan, Enige aspecten van de tekstkritiek van Middelnederlandse teksten. Leiden, 1973. Een goede studie over de geschiedenis van het editeren in Nederland bestaat er verder nog niet. Gegevens over de negentiende eeuw vindt men bij Gert Karsten, 100 jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school. Leiden, 1949. Over de stand van zaken op dit moment informeert H.T.M. van Vliet, ‘Editionswissenschaft in den Niederlanden’. In: Editio 8 (1994), 1-21. Bij de oprichting van het chi is een boekje uitgegeven met een beschrijving van de doelstelling en verslagen van de lopende projecten: Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. 's-Gravenhage, 1993. Adressen die van belang zijn voor tekstediteurs zijn de volgende: -Universität Osnabrück, Editionswissenschaftliche Forschungsstelle (Fachbereich Sprach- und Literaturwissenschaft). Postfach 4469, D-4500, Osnabrück (Duitsland) (postdoctorale opleiding tot editeur, adres van Editio en van de Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition). -Center for Dewey Studies, Southern Illinois University, Carbondale 62901 (Committee on Scholarly Editions). -Ph.D. Program in English, cuny Graduate Center, 33 West 42 Street, New York, ny 10036-8099. (Society for Textual Scholarship, leden ontvangen text). -15, Quai Anatole France, F-75700, Parijs (Centre National de la Recherche Scientifique; Groupement des Textes Modernes); 61, Rue de Richelieu, F-75084, Parijs (Institut des Textes et Manuscrits Modernes). -Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis, Postbus 90754, 2509 LT Den Haag. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wat een editeur zich dient af te vragen voor hij aan een editie begint Het is tot nu toe eerder gewoonte dan uitzondering geweest dat heruitgaven van teksten uit het verleden tot stand kwamen zonder de bemoeienis van een geschoold editeur. Onderzoek naar de betrouwbaarheid van een tekst was geen vanzelfsprekende voorwaarde voor een heruitgave. Is het noodzakelijk om dergelijke voorwaarden aan heruitgaven te stellen? Vertragen de eisen van de moderne editiewetenschap niet het opnieuw verschijnen van historische teksten? Dat het uitgeven van een middeleeuws handschrift door specialisten moet gebeuren, begrijpt iedere leek, maar geldt dit ook voor een reeds gedrukt werk? Is het niet voldoende om een exemplaar van een door de auteur gecorrigeerde uitgave te fotokopiëren, dat goed door te nemen op zetfouten en die te verbeteren, het geheel in te leveren bij een uitgever en het nieuwe zetsel secuur te corrigeren zodat er geen nieuwe fouten insluipen? Zo eenvoudig is de gang van zaken in het algemeen niet. Elke van de genoemde handelingen kan moeilijkheden opleveren. Het begint al met de keuze van een werk: welk boek moet opnieuw uitgegeven worden? Is er niet al kort geleden een editie van gemaakt of is iemand anders ermee bezig? Waarom verdient het nieuwe aandacht? Vervolgens is er de kwestie van de uitgever. Is er een uitgever bereid om de tekst uit te geven? Wil hij inspraak wat betreft de inrichting en de omvang, of laat hij alles aan de editeur over? Wil hij een uitgave die op een breed publiek gericht is, of is hij geïnteresseerd in een specialistische editie? Is er subsidie nodig en zijn er instanties die daartoe bereid zijn? Het kiezen van een exemplaar dat als kopij voor de nieuwe uitgave kan dienen, is ook al niet eenvoudig. Niemand zal meer zo naïef zijn een druk te gebruiken die na de dood van de schrijver is verschenen, tenzij er geen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} andere keuze is. 1 Toch is het nog niet zo lang geleden dat voor de Verzamelde romans van Simon Vestdijk een postume druk als uitgangspunt genomen werd. 2 Maar ook de selectie van een druk die bij het leven van de auteur verschenen is, levert problemen op. Moet men kiezen voor een eerste of latere druk en welke principes moet men daarbij hanteren? De editeur dient zich op de hoogte te stellen van de status en de geschiedenis van een druk en op grond van die gegevens maakt hij een keuze. Welk exemplaar van een druk hij kiest, is evenzeer van belang. Bij boeken uit de tijd van de handpers kunnen tussen exemplaren van één druk verschillen bestaan. Ook daar moet een editeur op bedacht zijn. Het aanwijzen van zetfouten kan alleen gebeuren na onderzoek. Natuurlijk zijn er zetfouten die door iedereen herkend kunnen worden: verwisseling van letters (hte in plaats van het), tweemaal gezette woorden (die die). Maar veel van wat als zetfout geïnterpreteerd wordt, kan historisch goed zijn (pres in plaats van pers komt regionaal voor; uittenodigen kon aaneen geschreven worden). Menige zetfout wordt pas ontdekt na zorgvuldig onderzoek van overgeleverde manuscripten, drukproeven en drukken. Vanzelfsprekend moet het corrigeren van de nieuwe editie uiterst nauwgezet en scrupuleus gebeuren: het zou immers een slechte zaak zijn om een tekst met door de heruitgave veroorzaakte gebreken de wereld in te sturen. Wanneer is het nodig dat er een editeur ingeschakeld wordt voor een uitgave? Voor heruitgaven van historische teksten waar geen auteursrecht meer op berust, zou altijd een editeur de verantwoordelijkheid moeten dragen. Dat in het verleden het auteursrecht anders functioneerde of zelfs geheel ontbrak, doet hier niet ter zake. Bij modernere teksten ligt dit iets anders. In het algemeen kan men stellen dat de dood van een auteur het omslagpunt is, ook al ligt er dan nog auteursrecht op de werken. Er zijn zelfs voorbeelden van editeurs die nog bij het leven van de auteur aan het werk gingen. De 24ste druk van G.K. van het Reves De avonden (1972) werd door J.B.W. Polak gezuiverd {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} van zetfouten die gaandeweg in de tekst geslopen waren. 3 Van de Verzamelde gedichten van Lucebert verscheen in 1974, dus twintig jaar vóór zijn dood, een variantenuitgave. 4 Maar gewoonlijk verzorgt de auteur, zolang hij leeft, de heruitgaven van zijn werk zelf. De eerste jaren na de dood van de auteur worden herdrukken nog vaak door de uitgever in overleg met de erven uitgegeven. 5 Er kan aanleiding zijn om kort na de dood van een auteur tot een nieuwe editie van zijn werk te komen, afhankelijk van het belang dat daaraan gehecht wordt en van het overgeleverde materiaal. Voor de uitgave van niet eerder gepubliceerd handschriftelijk materiaal is een editeur vereist met ervaring op paleografisch gebied. Toch verschijnen er nog steeds manuscriptuitgaven met fouten die alleen terug te brengen zijn op de onbekwaamheid of onervarenheid van de editeur. Bij het uitgeven van manuscripten zijn enige leesfouten bijna niet te vermijden, maar als een editeur niet thuis is in de schrijfwijzen van een bepaalde tijd en de gewoonten van een auteur, ontstaat een onaanvaardbare hoeveelheid fouten in de weergave. 6 Voor herdrukken van reeds eerder gepubliceerd werk die niet meer door de auteur zelf verzorgd kunnen worden, is een editeur nodig met kennis van de druktechnieken uit de desbetreffende tijd. Dat betekent dat een editeur van teksten uit de periode van de handpers vertrouwd moet zijn met analytisch-bibliografisch onderzoek. In het vervolg zal ik hier over een editie spreken, als een uitgave van ongepubliceerd of eerder gepubliceerd werk verzorgd is door een editeur, die de tekstkeuze beredeneerd en expliciet verantwoord heeft en de tekstvorm {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbiedt als resultaat van wetenschappelijk onderzoek. Wanneer een reeds eerder gedrukt werk opnieuw uitgebracht wordt zonder tussenkomst van een editeur, noem ik dat een heruitgave. Een heruitgave kan gemaakt zijn van geheel nieuw zetsel: dat is dan een herdruk, of oud zetsel kan opnieuw gebruikt zijn: dan is er een nieuwe oplaag (zie voor de juiste terminologie ook hoofdstuk 8). Wat dient een editeur zich af te vragen voor hij tot een editie overgaat? De problemen die hierboven reeds kort geschetst werden, concentreren zich rond de keuze van het werk en de verschillende versies ervan en rond het doelpubliek. De aard van het overgeleverde materiaal kan de editeur in een bepaalde richting dwingen. 2.1. De keuze van het werk Het is niet de editeur alleen die beslissingen over edities neemt. Als hij zeker wil zijn van uitgave, zal hij overleg moeten voeren met uitgevers, die zelf in veel gevallen voor edities afhankelijk zijn van subsidies. 7 Als de editeur verbonden is aan een onderzoeksinstituut of universiteit, zal hij zich moeten verantwoorden over de keuze. Onderzoeksinstituten, in Nederland met name het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis, kunnen ook het initiatief tot een editie nemen en editeurs aanstellen als uitvoerder van een bepaald project. De investeringen die zelfs voor een weinig omvangrijke editie nodig zijn op het gebied van werktijd en produktiekosten, maken het noodzakelijk dat de keuze voor een editie goed overwogen wordt. Over prioriteiten heeft elke editeur of literair-historicus misschien een andere mening, maar over een aantal criteria kan wellicht overeenstemming worden bereikt. Slechts zeer weinig auteurs kunnen in aanmerking komen voor een wetenschappelijke editie van het volledig werk. Onder het volledig werk 8 van een literair auteur valt alles wat hij ooit geschreven heeft in de volgende literaire genres: romans, verhalen, essays, toneelstukken, gedichten. Ook omvatten volledige werken gewoonlijk teksten die strikt genomen niet bij de genoemde genres horen: historische studies, recensies etc. Daaraan kunnen nog toegevoegd worden dagboeken, memoires en brieven. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Edities van volledig werk die de toets der kritiek van de moderne editiewetenschap kunnen doorstaan, zijn er in Nederland nog weinig tot stand gebracht. De meeste zogenaamd volledige of ‘verzamelde’ werken blijken niet compleet te zijn. Bovendien is de editieverantwoording vaak onduidelijk en is er niet voldoende onderzoek gedaan naar de status van de drukken. 9 Voorbeeldig is de leeseditie van Couperus' Volledige werken, die geheel volgens de tegenwoordige editienormen tot stand gebracht is. Welke criteria zou men kunnen hanteren om te beoordelen of een auteur in aanmerking komt voor een volledig-werkeditie? Van belang is in ieder geval het literair-historisch gewicht dat aan de desbetreffende auteur wordt toegekend. Dit gewicht blijkt in de historie geen vast gegeven te zijn. Men kent het voorbeeld van Shakespeare die in de achttiende eeuw als derderangs auteur beschouwd werd en in de Romantiek tot de canon ging behoren. Bredero, een van de weinige auteurs uit de zeventiende eeuw van wie het werk volledig uitgegeven is, 10 werd pas tegen het eind van de negentiende eeuw gewaardeerd als een oorspronkelijk talent. De editeur moet zich realiseren dat literair-historische waardering tijdgebonden is. Ze berust op verschillende, vaak normatief gehanteerde factoren als originaliteit, esthetische zeggingskracht of inhoudelijke diepgang. Ook kan een auteur niet om zijn literair werk gewaardeerd worden, maar als voortrekker van een nieuwe beweging, als oprichter van een belangrijk tijdschrift of als sleutelfiguur in een stroming. Rekening houdend met de verschillende invalshoeken van de waardering, overweegt de editeur de wenselijkheid van een volledig-werkeditie. Daarbij zal hij zich in het brandpunt bevinden van de canonvorming. Een volledige uitgave betekent voor de auteur een ereplaats op het literaire podium. Maar een editie van de volledige werken kan alleen uitgegeven worden als er ook vraag naar is, en de canonvorming dus al op gang gebracht is. Een ander criterium voor de vervaardiging van een nieuwe editie is de beschikbaarheid van andere uitgaven. Is er van een auteur al een volledigwerkeditie gemaakt en is deze nog verkrijgbaar? Is deze wetenschappelijk aanvaardbaar of niet? Zo niet, is het belang van de auteur dan toch zo groot dat de verouderde editie vervangen moet worden? Toen er plannen voor een nieuwe Couperus-editie gemaakt werden, was de oude, die niet voldeed aan wetenschappelijke criteria, nog volop beschikbaar. 11 Ook de poëzie van Leopold was nog in een verouderde editie te verkrijgen toen een nieuwe, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ingrijpend andere leeseditie uitgebracht werd. 12 De uitgevers namen het risico toch met nieuwe edities te starten. Daartegenover staan edities die, ofschoon ze verouderd zijn, niet zo snel vervangen zullen worden. De volle-dig-werkeditie van Multatuli, die in 1995 afgesloten is, werkte voort op een stramien dat dateerde uit de jaren vijftig en niet meer voldeed aan nieuwere editie-eisen. 13 Toch zal geen uitgever of editeur het werk op dit moment opnieuw willen doen. Alleen Max Havelaar is volgens hedendaagse editieopvattingen heruitgegeven, onafhankelijk van de Volledige werken. 14 Het kan ook voorkomen dat een bestaande volledig-werkeditie gedeeltelijk nog bruikbaar is, maar dat bepaalde delen vervangen moeten worden of aanvullende delen gepubliceerd. Er kunnen ná de voltooiing van een editie nog nieuwe brieven of manuscripten gevonden zijn. Commentaardelen kunnen aan vervanging toe zijn, terwijl de tekstdelen nog voldoen aan wetenschappelijke eisen. Sommige volledig-werkedities zijn samengesteld door verschillende editeurs, en de editorische kwaliteit van de delen is daardoor wisselend. 15 Men zou zich kunnen voorstellen dat alleen bepaalde, wetenschappelijk gezien onaanvaardbaar uitgegeven delen opnieuw gemaakt worden. Natuurlijk stelt de editeur er zich van op de hoogte of er niet elders al een editie van het werk wordt voorbereid. De editeur dient zich af te vragen of het gehele werk van een auteur een dergelijke waarde heeft dat het compleet beschikbaar moet zijn. Als de kwaliteit wisselend is, kunnen er andere argumenten zijn om toch naar volledigheid te streven. Is er bij voorbeeld een duidelijke samenhang in het oeuvre, waardoor het ene werk zonder het andere niet of minder goed begrepen kan worden? Vaak verdient een volledige editie van alleen één bepaald genre de voorkeur. Herman Heijermans is een belangrijk auteur, maar zou al zijn journalistiek werk opnieuw uitgegeven moeten worden? Eerder moet gestreefd worden naar een editie van zijn toneelwerken, eventueel aangevuld met zijn romans en verhalen. Bij Bloem en Leopold is er voor gekozen een weten- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke editie van alle poëzie te maken, en geen prioriteit te geven aan een proza-editie. 16 Een editie van een bepaald genre wordt een deeleditie genoemd, ook al is de uitgave binnen het genre compleet. Bij edities van afzonderlijke werken dient de editeur weer te beginnen met de vraag naar het literair-historisch belang en met onderzoek naar de status van de beschikbare edities. Is er behoefte aan een wetenschappelijke editie van het desbetreffende werk en is er voldoende belangstelling te verwachten, bij voorbeeld omdat het werk hergewaardeerd wordt in literaire studies? Of is er nieuwe belangstelling te verwachten na de uitgave van een betrouwbare editie? Bij werk dat nog niet eerder uitgegeven is, moet het literair-historisch belang zich nog bewijzen. Hier kan de editeur alleen zijn eigen oordeel volgen, en het belang van een editie afwegen. Bepaalde correspondenties kunnen esthetisch gezien de moeite van het uitgeven niet waard zijn, maar zoveel informatie bevatten over het werk van een auteur, dat dit de doorslag geeft. Sommige jeugdwerken hebben in zichzelf geen belang, maar werpen licht op de genese van later werk. Een zedenschets kan niet interessant zijn als literair produkt, maar wel informatie over maatschappelijke gewoonten bevatten die nergens anders te vinden is. Ook de zeldzaamheid van een bepaalde uitgave kan aanleiding zijn voor een editie. Van de eerste druk van Van Deyssels Een liefde uit 1887 zijn slechts enkele exemplaren overgeleverd, doordat de auteur zelf de verspreiding tegenhield. Door een facsimile-uitgave kwam dit werk, dat een sleutelpositie in de receptiegeschiedenis van het naturalisme in Nederland inneemt, in 1974 opnieuw ter beschikking. 17 Als een bepaalde zeldzame oude druk veel bestudeerd wordt of dient te worden, heeft een editie prioriteit, alleen al om de kostbare originelen te beschermen. De vraag of er al een betrouwbare editie beschikbaar is of voorbereid wordt, moet ook bij de uitgave van een afzonderlijk werk gesteld worden. Helaas komt het maar al te vaak voor dat er verschillende onbetrouwbare edities, of beter gezegd heruitgaven, tegelijk op de markt zijn, maar geen enkele betrouwbare. 18 Toch kan het verdedigbaar zijn dat er twee edities naast elkaar bestaan, bij voorbeeld een specialistische en een die gericht is op een breed publiek. Naast de historisch-kritische edities van de poëzie van Leopold en Bloem zijn er leesedities uitgegeven door dezelfde editeurs. De vondst van tot dan toe onbekende informatie kan een nieuwe editie nodig maken, ofschoon de oude volgens wetenschappelijke maatstaven is vervaar- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} digd. 19 Ook is het mogelijk dat er zulke grote verschillen bestaan tussen drukken van een literair werk, dat het uitgeven van edities die de tekst volgen van uiteenliggende drukken, gerechtvaardigd is. Tussen de eerste (1916) en tweede (1926) druk van Martinus Nijhoffs De wandelaar zijn zoveel verschillen dat beide versies naast elkaar uitgegeven zouden kunnen worden. 20 2.2. Het doelpubliek Het is niet mogelijk de keuze van een bepaald werk voor een editie te bepalen zonder het doelpubliek erbij te betrekken. Hoewel in de praktijk moeilijk te voorspellen is, wie een bepaalde editie zal gaan gebruiken, moet de editeur bij zijn werkzaamheden rekening houden met de lezers die hij wil bereiken. Dit hangt weer samen met de keuze van zijn tekst: een editie van de hermetische poëzie van de achttiende-eeuwse dichter Willem van Swaanenburg kan alleen op een zelfs binnen de academische wereld gespecialiseerd publiek rekenen, de editie van Couperus' romans is bedoeld voor een algemeen leespubliek, en heeft dit ook bereikt, getuige de oplagen. In het algemeen worden drie lezersgroepen onderscheiden, en daarmee hangen verschillende editietypen samen (zie daarvoor hoofdstuk 3). a.Gespecialiseerde lezers. Een editeur kan een editie maken voor vakgenoten met het doel dat het werk verder bestudeerd wordt. De editie draagt materiaal aan dat de gespecialiseerde vakgenoot in staat stelt het werk te onderzoeken zonder zelf opnieuw naar de bronnen te hoeven gaan. Alleen bij uitzondering blijft dat nog nodig. b.Studerenden en beroepsmatig geïnteresseerden. Een editeur kan zich ook richten tot studenten en geïnteresseerde onderzoekers die niet zelf nieuwe studies willen beginnen op basis van de editie, maar die zich wel op de hoogte willen stellen van de stand van het onderzoek. De lezers uit deze groep zullen de editie gebruiken om inzicht te verwerven in een bepaalde periode van de literatuurgeschiedenis of om geïnformeerd te worden over de betekenis van het werk van een bepaalde auteur. Ook zullen er lezers zijn die het werk willen citeren in overzichtsartikelen. Men denke hierbij aan journalisten, dramaturgen, leraren en dergelijke. Wetenschappers uit disciplines die literaire teksten als historisch bronnenmateriaal gebruiken (historici, sociologen), horen ook bij deze publieksgroep. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eén documentaire bron met verschillende gedichten van Gerrit Achterberg, geplaatst in twee tijdschriften. Achterberg stuurde dit vel (met vier andere) aan Roel Houwink (1 juli 1938), die enkele gedichten in Opwaartsche wegen plaatste. Deze streepte Houwink met rood potlood door. Daarna stuurde hij de manuscripten door naar Ed. Hoornik ter publikatie in het tijdschrift Werk (Collectie Letterkundig Museum).==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} c.Lezers zonder specifiek wetenschappelijke belangstelling of studiedoelen. De editeur kan ook lezers willen bereiken die een werk alleen uit esthetische of historische interesse lezen, zonder daarbij een specifiek studiedoel na te streven. Hoe een editie er uiteindelijk uit zal zien en wat de omvang en inhoud van de door de editeur geschreven toelichtingen zal zijn, hangt af van de keuze van het doelpubliek. 2.3. Varianteneditie of editie van één versie De editeur zal moeten beslissen of hij alle versies van een werk in een varianteneditie weergeeft, of zich beperkt tot één versie. De keuze hiervoor wordt bepaald door het doelpubliek en de aard van het overgeleverde materiaal. Ook het genre kan een bepaalde invloed hebben. Om aan te geven wat dit betekent, zullen eerst enige termen uitgelegd worden. Hierboven sprak ik steeds over een werk van een auteur dat geëditeerd gaat worden. Ik noem Max Havelaar een werk, zonder een bepaalde druk te preciseren. Een werk is een bepaalde afgeronde immateriële eenheid die vastgelegd is in taal. Van een werk kunnen meer versies bestaan. Een roman, gedichtenbundel of toneelstuk kan een ‘werk’ zijn, maar ook kan men één gedicht uit een bundel lichten en daarover als een ‘werk’ spreken. Van een werk kunnen verschillende versies bestaan. Noodzakelijk is dat niet, want het is mogelijk dat alleen een eerste druk uitgekomen is, waarvan alleen enkele geheel identieke exemplaren overgeleverd zijn. Maar vaak is er meer bewaard. Er kunnen verschillende drukken zijn die onderling afwijken, en ook kan handschriftelijk materiaal bewaard zijn gebleven dat afwijkt van een van de gedrukte versies. De wijzigingen kunnen klein zijn. Het verschil tussen een eerste en tweede druk kan alleen in wat spellingcorrecties zitten. Maar twee versies kunnen ook zo sterk van elkaar verschillen dat er twijfel is of er nog van hetzelfde werk gesproken kan worden. 21 Bij ‘werk’ en ‘versie’ gaat het om immateriële eenheden die een materiële vorm hebben gekregen. Als men uitgaat van het materiaal, hanteert men andere termen. De editeur vindt een versie van een werk in een documentaire bron: een materiële eenheid die een versie bevat van een werk dat geëditeerd wordt. Zowel een manuscript als een druk kunnen een documentaire bron {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twee documentaire bronnen met één gedicht van Guido Gezelle. Gezelle gebruikte de achterkant van het kladpapier voor zijn verzen als fiches voor zijn verzameling Vlaamse woorden. Daarvoor scheurde hij het papier doormidden (Collectie Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge. Historisch Fonds).==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Klad- en netversie van het gedicht ‘Erker’ van Gerrit Achterberg. De netversie (rechts) met de aantekeningen over lettertype e.d. heeft gediend als kopij voor publikatie in de Kroniek van kunst en kultuur (Collectie Letterkundig Museum).==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd worden. 22 Een documentaire bron kan ook meer versies van één werk bevatten, bij voorbeeld als een auteur op een bepaald vel papier opnieuw aan hetzelfde gedicht begonnen is, nadat hij een eerste versie al min of meer voltooid had. Vanzelfsprekend kunnen er binnen één documentaire bron ook versies van verschillende werken voorkomen. Men moet dan denken aan auteurs die zuinig met papier omsprongen en nog niet volgeschreven vellen opnieuw gebruikten of aan schrijvers die tegelijkertijd aan twee gedichten werkten. Om een editie te maken moet de editeur een versie van het werk kiezen. De versie die gekozen wordt als basis voor de editie, noemt men de basistekst (zie hierover hoofdstuk 7). Andere versies kunnen op verschillende manieren betrokken worden in de editie. Bepaalde specialistische edities geven naast de basistekst alle andere versies van een werk weer in het zogenaamde apparaat. De versies worden dan niet volledig afgedrukt, maar alleen de afwijkingen van de basistekst worden weergegeven. Soms worden versies van een werk wel eens parallel naast of onder elkaar afgedrukt. Andere edities volstaan met een korte beschrijving van de niet als basistekst gekozen versies. De tekst die in de editie aangeboden wordt aan de lezer, kan op bepaalde punten afwijken van de basistekst, bij voorbeeld doordat de editeur zetfouten verbeterd heeft. De tekst van het werk die in de editie gepresenteerd wordt, dus de door de editeur bewerkte basistekst, noemt men de leestekst (zie hiervoor hoofdstuk 10). 23 2.3.1. Documentaire bronnen Wat voor documentaire bronnen kan een editeur die op zoek is naar versies van een werk nu aantreffen? We kunnen onderscheid maken naar gedrukte en handschriftelijke bronnen, naar gepubliceerde en ongepubliceerde, naar voltooide en onvoltooide versies. 2.3.1.1. Manuscripten, typoscripten en andere unica In openbare archieven, musea, bibliotheken, bij handelaren of in privécollecties kan de editeur manuscriptversies van een bepaald werk aantreffen. Dit kunnen netversies zijn die al dan niet gediend hebben als kopij, of kladversies met veel doorhalingen en toevoegingen. Getypte documentaire bronnen hebben dezelfde status als handgeschreven. Ook kan er allerlei materiaal bewaard zijn van de hand van de schrijver dat geen versie van het werk vertegenwoordigt, maar er toch direct mee verbon- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Paralipomena: voorlopige opzet voor het meerdelige dichtwerk van Karel van de Woestijne, Het licht der kimmen, oorspronkelijk 9 juli 1911, later enkele malen gewijzigd. Het is een voorloper van wat later de trilogie Wiekslag om de kim werd (Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven, Antwerpen, W803/127478).==} {>>afbeelding<<} {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Paralipomena kunnen ook later ontstaan zijn dan de eigenlijke teksten van een werk, bij voorbeeld als de schrijver een bundel van eerder in tijdschriften gepubliceerde verhalen samenstelde. Van François HaverSchmidt is een lijstje overgeleverd van verhaaltitels die hij in een bundel, getiteld Tot een herinnering wilde opnemen. Eerst schreef hij een chronologische opsomming, daarna bepaalde bij een volgorde. De titel van de bundel werd Familie en kennissen (1876) (Collectie Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Universiteitsbibliotheek Leiden).==} {>>afbeelding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} den is: bij voorbeeld kladjes met schema's over familierelaties van de romanfiguren, rijmprobeersels, schetsen van de hoofdstukopbouw [zie de afbeeldingen]. Dit soort materiaal wordt paralipomena genoemd. Er wordt verschil gemaakt tussen lineaire documentaire bronnen en complexe. De lineaire bron bevat één versie van een werk. Als er veranderingen in staan, zijn deze direct gemaakt, tijdens het schrijven aan de versie. In een complexe documentaire bron zijn verschillende lagen te onderscheiden, omdat de auteur op verschillende tijdstippen met het werk bezig was. Die fasen zijn te herkennen doordat er een andere schrijfstof gebruikt is, of doordat de ductus anders is [zie afbeelding]. Sommige documentaire bronnen vormen een combinatie van manuscript en druk. Bij voorbeeld drukproeven met verbeteringen van de hand van de auteur. Ook zijn wel eens tijdschriftpublikaties of drukken bewaard met verbeteringen in handschrift. Meestal hebben deze dan gediend als kopij voor een volgende druk. Uit de nalatenschap van een auteur kunnen exemplaren van drukken komen met aantekeningen, de zogenaamde auteursexemplaren. Soms is heel moeilijk uit te maken of iets tot de ‘unica’ behoort. Een doorslag van een typoscript heeft een andere waarde dan het originele typoscript. Maar wanneer dit laatste niet bewaard is, of wanneer er auteursaantekeningen op het doorslag staan, wordt het weer wel uniek. Een fotokopie van een manuscript is uniek als er auteursaantekeningen op gemaakt zijn, of als het origineel verloren is geraakt. Nog moeilijker is het de status van print-outs van computerbestanden te bepalen. Wanneer een auteur op zijn ‘personal computer’ een versie van een werk voltooid heeft en één ‘uitdraai’ met wat laatste correcties bij de uitgever inlevert, is deze met een manuscript te vergelijken. Maar wanneer hij een tiental identieke uitdraaien maakt die hij verspreidt onder vrienden en uitgevers, wat is dan het origineel? Eigenlijk is alleen het in de computer op een bepaald moment vastgelegde bestand het ‘origineel’, en de print-outs zijn te vergelijken met fotokopieën of exemplaren van drukken. Maar wanneer het computerbestand gewist is, of wanneer er aantekeningen op de print-out gemaakt zijn, is er weer wel sprake van unica. De editeur die deze unica opgespoord heeft, beoordeelt de status ervan. Is de gevonden versie gepubliceerd door de auteur of niet, en heeft een editeur er zich al eens mee bezig gehouden? Het kan gaan om onvoltooide of voltooide versies of om paralipomena. 2.3.1.2. Drukken Gedrukte versies van een werk vindt een editeur gewoonlijk in openbare bibliotheken, musea en archieven, maar ook bij handelaren en particulieren. Het kan gaan om drukproeven zonder aantekeningen, tijdschriftpublikaties, eerste en latere drukken en nieuwe oplagen. De editeur zoekt niet alleen naar alle gedrukte versies van een werk, maar ook naar exemplaren van één druk, omdat die onderling verschillend kunnen zijn (zie hiervoor hoofdstuk 8). {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Complexe documentaire bron met lagen in verschillende schrijfstof: kladhandschrift van Gerrit Achterbergs gedicht ‘Zieken’. De grondlaag is in zwarte inkt en er zijn verschillende correctielagen in potlood (Collectie Letterkundig Museum).==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.3.2. De functie en de opeenvolging van de documentaire bronnen Naar de functie en de aard is het gedrukte en geschreven materiaal nog verder te onderscheiden. Een documentaire bron kan als kopij gediend hebben: dat wil zeggen dat het zetsel voor een druk met behulp van die bron gemaakt is. Men treft allerlei materiaal als kopij aan: netversies van de hand van de auteur of van een kopiist, originele typoscripten of doorslagen met verbeteringen, (fotokopieën van) tijdschriftpublikaties die de auteur al dan niet bewerkt heeft voor de eerste druk, een exemplaar van een bepaalde druk met correcties. Reeds gepubliceerde documentaire bronnen, al dan niet voorzien van correcties, kunnen dus ook als kopij dienen [zie afbeelding p. 50]. De term legger wordt ook gebruikt voor kopij. Drukproeven vormen een intermediair tussen kopij en zetsel: als er fouten in het zetsel geslopen zijn, bieden drukproeven de mogelijkheid die te herstellen. Meestal wordt er ter controle een tweede drukproef gemaakt waarin de eerste correcties verwerkt zijn: een revisie. Die krijgt de auteur lang niet altijd onder ogen. Bij ingewikkelde correcties worden er tweede en derde revisies gemaakt. Een zogenaamde proefdruk (anders dus dan een drukproef) wordt vervaardigd om te controleren of het zetsel technisch in orde is. Naar de aard kan dan nog verder onderscheid aangebracht worden: is het materiaal van de auteur afkomstig, vertegenwoordigt het een voltooide versie, is die gepubliceerd? In schema kan dit het materiaal zijn waarmee een editeur te maken krijgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de bovenste balk is een ideale opeenvolging van stadia in de wording van een werk gegeven, maar in de praktijk is de onderlinge afhankelijkheid vaak {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De eerste druk van A.L.G. Toussaints Eene kroon voor Karel den Stouten (Amsterdam, 1842) heeft gediend als legger voor de tweede druk (1865). Toussaint plakte strookjes over de oude druk heen als er niet genoeg ruimte was voor de veranderingen (Collectie Universiteitsbibliotheek Amsterdam, iv F 3).==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gecorrigeerde drukproef van J. van Vondel, Maria Stuart. Amsterdam, 1646, en de corresponderende bladzijde in de eerste druk. De correctie van technische mankementen is door correctoren van de uitgeverij gedaan, de inhoudelijke moet door Vondel zelf aangebracht zijn. Omdat er nog veel verschillen tussen deze proef en de druk zijn, moet men aannemen, dat er nog ten minste één revisie geweest is (Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Vondelmuseum, Vdl. 1A 16 en Vdl. 1E 12; vgl.: W.Gs Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden [...]. Amsterdam, 1962).==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} anders. De editeur geeft zijn bevindingen weer in een stemma (zie hiervoor ook hoofdstuk 6). Zo'n stemma kan er zo uitzien: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In dit imaginaire geval is een kladmanuscript bewaard waarvan twee afschriften overgeleverd zijn. Net 1 is naar vriend x gestuurd, diens opmerkingen zijn verwerkt in net 2. Hiervan is kopij gemaakt die naar een tijdschrift ging en waarvan drukproeven door de auteur gecorrigeerd werden. De gecorrigeerde drukproeven dienden zowel als kopij voor de tijdschriftpublikatie als voor de eerste druk. Voor de tweede druk was de eerste de legger, maar er verscheen ook een derde druk die naar de tijdschriftpublikatie gezet was. De keuzen van de te editeren versie en van het doelpubliek worden mede bepaald door het aanwezige documentaire bronnenmateriaal. Als er maar één drukversie van een werk bestaat, en geen manuscripten bewaard zijn, kan er geen varianteneditie worden gemaakt. De nadruk van het onderzoek zal dan misschien vallen op de commentaar. Een rijke verzameling versies van een werk met grote onderlinge verschillen en complexe samenhangen, zal om een editie vragen waarin de nadruk valt op de tekstontwikkeling. 2.3.3. Genre Niet alleen de materiële aard van de overgeleverde bronnen, maar ook het genre van het materiaal kan zijn stempel op een editie drukken. Afgezien van fijnere en modernere onderscheidingen heeft de editeur te maken met de volgende tekstsoorten: proza, poëzie, drama, brieven en documenten. Het genre waartoe een tekst behoort, kan een factor zijn bij beslissingen van een editeur, namelijk als het gaat om de keuze van de basistekst, de keuze tussen het al dan niet opnemen van variante versies en om de vormgeving van het variantenapparaat. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} a.Het genre kan van invloed zijn op de keuze van de basistekst. Bij de overwegingen die een editeur maakt vóór hij besluit welke versie van een werk aan zijn editie ten grondslag zal gaan liggen, kan hij het genre betrekken. Men kan zich voorstellen, dat een dramatekst geëditeerd wordt naar de versie die opgevoerd is, en niet naar een latere bewerking die nooit aan publiek gepresenteerd is. b.De keuze voor het al dan niet weergeven van de verschillende versies van een werk in een editie, hangt van de doelstelling van de editeur af, die niet los staat van het doelpubliek en van het overgeleverde materiaal. De doelstelling bij een variantenuitgave kan zijn het weergeven van de genese van een werk, zodat de poëtica van een bepaalde auteur en het schrijfproces onderzocht kunnen worden. Een andere doelstelling kan liggen in de receptiegeschiedenis van een werk, die, als er sprake is van ingrijpende veranderingen in een tekst, niet geschreven kan worden zonder de verschillen tussen de versies erbij te betrekken. Bij bepaalde genres vallen deze doelstellingen weg, namelijk als een editeur te maken heeft met brieven en documenten. De genese daarvan is doorgaans eenvoudig. Vaak is maar één documentaire bron overgeleverd en in die bron zijn hooguit wat kleine wijzigingen te vinden, die nog tijdens het schrijfproces gemaakt zijn. De varianten geven dan meestal weinig inzicht in de werkwijze van de schrijver. Bovendien gaat het hierbij doorgaans om onuitgegeven materiaal, dat nog geen receptiegeschiedenis gemaakt heeft. De editeur van dit genre documentaire bronnen kan besluiten af te zien van de publikatie van een variantenapparaat, wanneer het schrijfproces geen extra inzicht geeft in de werkwijze van de schrijver. Dit kan dan onafhankelijk van het doelpubliek besloten worden. c.Het meest directe verband tussen editie en tekstgenre treft men in de vormgeving van het variantenapparaat. In het variantenapparaat worden de versies van een werk die afwijken van de basistekst weergegeven. De eerste keuze die een editeur maakt is, of hij een inclusief of een exclusief variantenapparaat maakt. Andere mogelijkheden zijn nog de synoptische weergave en de paralleldruk. Over de variantenweergave meer in hoofdstuk 11. Bij een inclusief variantenapparaat zijn de varianten in de lopende leestekst opgenomen met behulp van diacritische tekens. Bij voorbeeld: Weet je wat ik in de laatste <-malen> dagen vele malen heb gelezen? 24 De lezer kan direct zien wat in de tekst gebeurd is: malen is doorgestreept en vervangen door dagen. Bij een exclusief variantenapparaat staat in de leestekst alleen één versie en in een apart deel, het variantenapparaat, vindt men de andere. Een inclusief apparaat komt voornamelijk bij prozateksten voor. Het is vrijwel alleen te realiseren als de editeur met slechts één manuscript te maken heeft met weinig correcties (met een lineaire documentaire bron), of met {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukte versies zonder grote verschillen. Bij poëzie beïnvloedt een inclusief apparaat te zeer de typografie van de regellengte. 25 Voor de vormgeving van het exclusieve apparaat staan de editeur verschillende) modellen ter beschikking. De keuzes waarvoor de editeur komt te staan, berusten meer op het overgeleverde materiaal, dan op het genre. In het algemeen kan alleen gezegd worden dat de vormgeving van een variantendeel bij poëzie iets gemakkelijker is dan bij proza, door de beperkte vers- en regellengte. Zoals we gezien hebben komt de editeur al in een vroeg stadium voor keuzes te staan. Allereerst moet hij besluiten of hij het volledig werk van een auteur wil uitgeven, of een deeleditie wil maken. De editeur bepaalt vervolgens voor welk publiek zijn editie bestemd is: voor een wetenschappelijk publiek, voor studerenden of voor lezers met een algemene belangstelling. Of de editeur de verschillende overgeleverde versies van een werk in zijn editie zal opnemen, heeft zowel met het doelpubliek te maken als met de aard van het overgeleverde materiaal en het genre ervan. De volgende edities kunnen tot stand komen: het volledig werk met alle overgeleverde versies van de aparte werken, het volledig werk in één versie zonder varianten, een deeleditie met of zonder alle versies. De term ‘deeleditie’ wordt zowel gebruikt voor een uitgave van één werk als voor die van één genre (bij voorbeeld alle poëzie van een auteur). Allerlei beperkingen zijn verder nog mogelijk. Er kan verschil gemaakt worden tussen de editie van alle gepubliceerde werken en de nalatenschapseditie van ongepubliceerde bronnen. Een editie kan om bepaalde, te verantwoorden redenen niet alle versies van een werk geven, maar een keuze daaruit. Ook verschijnen er edities met een geselecteerd variantenapparaat. Over bloemlezingen heb ik hier niet gesproken, omdat die idealiter ontleend worden aan een van de bovenstaande edities. Geselecteerde bibliografie Inleidende studies over de preliminaria van een editie zijn er niet. Hooguit worden hier en daar enige opmerkingen over de voorwaarden geplaatst. Wel zijn er enige verzamelbundels waarin de voornaamste principes van het editeren aan de orde komen en enkele praktische inleidingen op het editeren. De hierna genoemde titels zijn basisstudies, die aan te raden zijn voor beginnende editeurs die zich breed willen oriënteren. Zeer toegankelijk is de door H.T.M. van Vliet geschreven Algemene verantwoording van de Volledige werken Louis Couperus. Utrecht enz., 1987, waarin keuzes waarvoor een editeur van gedrukte werken komt te staan toegelicht worden. Op beginnende studenten richt zich de inleiding van Vinton A. Dearing, Principles and practice of textual analysis. Berkeley enz., 1972, evenals die van Roger Laufer, Introduction à la {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} extologie. Vérification, établissement, édition des textes. Paris, 1972. Philip Gaskell, From writer to reader. Studies in editorial method. Oxford, 1978, is een fascinerende demonstratie van editieproblemen. Een kennismaking met de praktische beginselen van het editeren vindt men in William Proctor Williams en Craig S. Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies. 2d ed. New York, 1989. Recenter is: D.C. Greetham, Textual scholarship. An introduction. New York enz., 1992. Over de werkwijze bij het editeren van historische documenten gaat het heldere boek van Mary-Jo Kline, A guide to documentary editing. Prepared for The Associaton for Documentary Editing. 2d ed. Baltimore enz., 1988. Hierin veel bruikbare tips voor de organisatie van de werkzaamheden, ook toepasbaar op literaire edities. Het studieboek van Klaus Kanzog, Einführung in die Editionsphilologie der neueren deutschen Literatur. Berlin, 1991, met veel voorbeelden van bekende discussiegevallen uit de editiegeschiedenis, is zeer leerzaam. De samenvatting van algemene denkbeelden wordt echter nogal eens gekleurd door Kanzogs eigen visie. Sterker nog is dat het geval bij Herbert Kraft, Editionsphilologie. Darmstadt, 1990, een inleiding op de editietheorie met een zeer bruikbare geselecteerde bibliografie. Objectiever is de handleiding bij het gebruik van edities door Siegfried Scheibe e.a., Vom Umgang mit Editionen. Eine Einführung in Verfabrensweisen und Methoden der Textologie. Berlin, 1988, ook met een goede bibliografie, onder andere van edities. Nog steeds onmisbaar voor bijna elk onderwerp is de studieuze bundel Texte und Varianten. Probleme ihrer Edition und Interpretation. Hrsg. von Gunter Martens und Hans Zeller. München, 1971. Een andere verzamelbundel van belangwekkende artikelen is: Art and error. Modern textual editing. Essays compiled and edited by Ronald Gottesman and Scott Bennett. 2d ed. London, 1973. Een magnifieke gids voor verdere studie is de becommentarieerde bibliografie van Beth Luey, Editing documents and texts. An annotated bibliography. Madison, 1990 (met trefwoordenregister). Hierin zijn alleen Engelstalige publikaties verwerkt. Een dergelijke gids is er voor andere taalgebieden niet. Over het probleem van volledige werken kan men de artikelen lezen van R.L.K. Fokkema, ‘Verzamelde gedichten: een loze term?’. In: De nieuwe taalgids 69 (1976), 89-101 en van Frans A. Janssen, ‘Bij de tombe. Gedachten over het uitgeven van verzamelde werken’. In: Aan het werk. Nieuwe verhalen, gedichten, beschouwingen. Amsterdam, 1981, 234-242. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkzaamheden voor een editie keuze van auteur → - oeuvre - ongepubliceerd werk - genre - gepubliceerd werk ↓ - één werk welk doelpubliek? ↓ keuze van het → - historisch- → - varianteneditie editietype kritische editie - studie-editie - leeseditie ↓ - overige typen materiaal → - secundaire - afzonderlijke verzamelen bibliografie gedrukte werken - primaire - tijdschriftpublikaties bibliografie - verspreide publikaties ↓ - manuscripten selectie op autorisatie ↓ keuze van de → - externe collatie - variantenapparaat basistekst - interne collatie - keuze tussen inclusief en exclusief apparaat - synopsis ↓ - lemma-apparaat etc. keuze van het exemplaar voor de basistekst op basis van interne collatie ↓ constitutie van de → - foutenanalyse leestekst - emendaties ↓ commentaar {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Editietypen Er zijn in de editieliteratuur nogal wat benamingen in omloop voor soorten edities. Het probleem daarbij is, dat zaken door elkaar lopen die met uiteenlopende facetten van een editie te maken hebben. Zo kan men een onderscheid maken naar het genre van een editie (brieveneditie, proza-editie), of naar de overlevering (nalatenschapseditie, editie van gepubliceerde werken). Daarnaast komt men ook benamingen tegen die ontleend zijn aan de werkwijze bij de tekstbehandeling (‘diplomatisch’ versus ‘kritisch’). Nogal wat theoretici hebben geprobeerd een typologie te geven van edities. Sommigen beperkten zich daarbij tot het beschrijven van de stand van zaken om daar patronen in aan te wijzen. Anderen probeerden tot een normering van soorten te komen. 1 In het volgende zal een voorstel gedaan worden voor de benaming in Nederland. Daarbij vereenvoudig ik de verschillende soorten tot enkele basistypen. Het onderscheid dat tussen de editietypen aangebracht wordt, heeft te maken met de doelstelling van de editie, die gevolgen heeft voor de tekstweergave, het gebruiksdoel en de weergave van versies en varianten (zie hieronder het schema van editietypen). De drie editietypen waarmee in de praktijk het meest gewerkt wordt, omschrijf ik het eerst, waarbij ik de (minimum)eisen waaraan ze moeten voldoen formuleer. Daarna komen enige minder vaak voorkomende editietypen en benamingen daarvoor aan de orde. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3.1. Historisch-kritische editie Het eerste editietype dat onderscheiden kan worden, is de historisch-kritische editie. Het belangrijkste kenmerk van dit type is, dat alle versies van het geëditeerde werk of de geëditeerde werken volledig terug te vinden zijn in de editie. De term historisch moet op twee manieren opgevat worden. In de eerste plaats toont deze editie de historische groei van een werk, door alle versies ervan in hun ontstaansvolgorde weer te geven. In de tweede plaats wil de historisch-kritische editie de historische verschijningsvorm van een tekst laten zien. Er wordt niet ingegrepen in de spelling en verschillende schrijfwijzen worden niet genormaliseerd. De tekstvormen van het werk worden kritisch bekeken, dat wil zeggen dat de editeur, met zijn kennis van alle versies, onderzoekt of er in de tekst geen elementen geslopen zijn buiten de bedoeling van de auteur om. 2 Een historisch-kritische editie is gewoonlijk gesplitst in drie delen: het tekstdeel waarin de leestekst is opgenomen, het apparaat waarin alle versies van het werk en de paralipomena opgenomen en beschreven zijn, en de commentaar die de editieverantwoording, de eventuele (literair-)historische toelichtingen en de ontstaans- en tekstgeschiedenis bevat. De meest complete beschrijving van de eisen en voorwaarden van een historisch-kritische editie treft men aan in een opstel van Scheibe uit 1971, dat normgevend geworden is, en dat hier in de hoofdlijnen gevolgd wordt. 3 Een {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} historisch-kritische editie heeft in de eerste plaats wetenschappelijke doelstellingen, maar bevat tegelijk alle materiaal dat nodig is voor de vervaardiging van edities voor een breder publiek. De historisch-kritische editeur moet uitgaan van het principe, dat een tekst geen statisch gegeven is, maar een moment uit een historisch proces. Elke op een bepaald moment vastgelegde versie van een werk is voor deze editeur principieel gelijkwaardig aan een volgende of vorige versie. Er is geen hiërarchisch verschil tussen een manuscript, een tijdschriftpublikatie, een eerste of latere druk, zolang de auteur bij de totstandkoming van al deze versies betrokken was. De werkwijze van de historisch-kritische editeur moet dan ook zijn, dat hij begint met het verzamelen van alle documentaire bronnen van een bepaald werk of een oeuvre. Alle manuscripten en drukken, drukproeven, typoscripten, opnamen op banden, platen, films of tapes zoekt de editeur bij elkaar en beoordeelt ze dan op hun relevantie (zie hiervoor hoofdstuk 4 en 6). Hij kiest van elk werk één versie die als basistekst gaat fungeren (zie hiervoor hoofdstuk 7). Deze zal, na kritische evaluatie van de tekstvorm, in de editie verschijnen als de ‘leestekst’. De overige versies worden ondergebracht in het variantenapparaat, dat gerelateerd is aan de leestekst. Alleen de afwijkingen van de basistekst zijn weergegeven in het variantenapparaat, de gelijkluidende gedeelten niet. Soms kan de editeur niet volstaan met het kiezen van één basistekst, bij voorbeeld als twee versies van een werk zo sterk van elkaar afwijken, dat er nauwelijks meer gemeenschappelijke tekstgedeelten zijn. Dan worden beide versies aangeboden als leestekst. Behalve alle versies van een werk, publiceert de editeur in een historisch-kritische editie ook alle teksten die weliswaar geen versie van het werk vertegenwoordigen, maar toch direct of indirect tot het werk in zijn verschillende ontwikkelingsstadia behoren. Men kan hierbij denken aan de paralipomena: schema's, rijmwoordenlijstjes, oefenblaadjes etc. Deze worden opgenomen in het apparaatdeel. De exacte beschrijving van alle geselecteerde documentaire bronnen, inclusief de bewaarplaats en de gebruikte exemplaren van drukken, kan hierin ook een plaats vinden. In het commentaardeel geeft de editeur een uitvoerige verantwoording van zijn werkwijze. De verdere samenstelling van dit deel kan per werk en per editeur nogal uiteenlopen. De ontstaans- en tekstgeschiedenis van een werk moeten hierin in ieder geval een plaats krijgen. Scheibe eist dat het werk wordt voorzien van literair-historische, en eventueel taalhistorische commentaar, maar andere editeurs zijn daarin terughoudender (zie hiervoor hoofdstuk 12). 3.1.1. Secundaire documenten Een punt van discussie is, of in een historisch-kritische editie ook secundaire documenten opgenomen moeten worden. Een secundair document bevat informatie die van belang is voor de ontstaans-, tekst- of receptiegeschiedenis van het te editeren werk, maar het behoort niet tot de documentaire bronnen. Of een document als zodanig kan dienen is een kwalificatie die door de editeur {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} toegekend wordt en die dus interpretatief is. Het kan hier gaan om brieven, dagboeken, recensies, programma's, aankondigingen, contracten etc. Een secundair document heeft indirect betrekking op een werk en kan er invloed op uitgeoefend hebben. De overgang tussen een documentaire bron en een secundair document kan heel vloeiend zijn. Wanneer er in een brief twee variante versies van een gedicht staan en de auteur raad vraagt aan de briefontvanger, is deze brief een documentaire bron. Het antwoord van de raadgever is als een secundair document te beschouwen. De editeur zal moeten beslissen of hij secundaire documenten in extenso publiceert in een historisch-kritische uitgave of niet. Ook over de selectie zal hij besluiten moeten nemen. Criterium hierbij is, of een bepaald secundair document concreet samenhangt met een bepaalde tekstvorm. Wanneer er aantoonbaar verband is tussen de tekst en een secundair document, moet de editeur het, al dan niet samenvattend, publiceren. Bij sommige documenten zal het minder makkelijk aan te tonen zijn dat ze invloed uitgeoefend hebben. De invloed van eigentijdse kritieken en studies op een volgende versie is meestal niet concreet te bewijzen. Toch kunnen ze de schrijver gestuurd hebben. Het hoort niet tot de plichten van de historisch-kritische editeur om een volledige receptiegeschiedenis van een werk vanaf de verschijning tot op heden te geven, maar als er bepaalde kritieken of studies aantoonbaar invloed uitgeoefend hebben op een volgende versie van het werk, dan horen die wel bij de te publiceren selectie. Zo voegde W.F. Hermans aan de tiende druk van De donkere kamer van Damokles een passage toe, nadat hem een scriptie toegestuurd was waarin hij gewezen werd op een inconsequentie. In deze druk valt de verandering op door de afwijkende typografie van het toegevoegde stukje zetwerk [zie de afbeelding bij hoofdstuk 8, p. 217]. 4 Een studie met een dergelijke uitwerking hoort (gedeeltelijk) opgenomen te worden in het documentendeel van de historisch-kritische editie. 3.1.2. De historisch-kritische editie van volledige werken In het bovenstaande werd geen onderscheid gemaakt tussen de historisch-kritische editie van één werk of van een oeuvre. Toch werd er tot voor kort impliciet van uitgegaan dat de term ‘historisch-kritisch’ eigenlijk gereserveerd was voor edities van volledige oeuvres, die dan historisch gepresenteerd werden, niet alleen wat betreft de versies van elk werk apart, maar ook wat betreft de ontstaansvolgorde van de werken zelf. 5 Een historisch-kritische editie van volledige werken presenteert al het materiaal dat van een {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur overgeleverd is. In concreto gaat het daarbij om de volgende teksten, inclusief alle overgeleverde versies en paralipomena: a.alle teksten van de auteur die tot een literair genre behoren: romans, novellen, verhalen, gedichten, essays, toneelstukken etc.; 6 b.alle teksten van de auteur die strikt genomen niet tot een literair genre behoren maar wel deel uitmaken van het oeuvre: verhandelingen, recensies, historische studies etc.; c.alle literaire teksten die een auteur in samenwerking met een ander gemaakt heeft. In de uitgebreidste opvatting van de historisch-kritische editie horen ook alle egodocumenten gepubliceerd te worden: d.alle overgeleverde egodocumenten: brieven, dagboeken, notities van gesprekken etc. Daarnaast moet er per auteur en per geval beoordeeld worden in hoeverre de volgende teksten van belang zijn: e.alle teksten van anderen waaraan de auteur meegewerkt heeft door er correcties of veranderingen in aan te brengen, of die hij ter beoordeling voorgelegd heeft gekregen; f.notities die een auteur in de marge van boeken gemaakt heeft; g.alle vertalingen door de auteur. De relevantie van geluid- en beeldregistraties waaraan de auteur meegewerkt heeft, moet ook beoordeeld worden. Eventueel moeten aan de historisch-kritische editie nog toegevoegd worden afschriften van: h.bandopnamen, films, tapes, cd's en platen. Het is mogelijk dat op bandopnamen een versie van een werk is vastgelegd, die niet op schrift overgeleverd is, bij voorbeeld geluidsregistraties van een voordrachtavond. In zo'n geval moet de editeur overwegen een afschrift van de opname te maken. Er bestaan repetitieopnamen van toneelstukken van Bertold Brecht, waarbij hij de regisseur was. Daaruit blijkt hoe sterk hij zijn teksten wijzigde onder invloed van de acteurs. 7 Een dergelijke registratie zou als versie opgenomen kunnen worden. Een historisch-kritische editie van het gehele oeuvre van een auteur is in Nederland nog niet verschenen. Het gaat daarbij dan ook om mammoetondernemingen die grote investeringen vragen. Een aantal specialisten moet zich jarenlang toeleggen op zo'n editie, en voor de boekpublikatie is forse financiële steun noodzakelijk. In Duitsland, waar in de negentiende eeuw dit editietype gecreëerd werd, zijn wel enige historisch-kritische edities van volledige werken voltooid. Sommige projecten lopen echter vele decennia: bij {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld de Schiller-National-uitgave (begonnen 1943) en de grote Stuttgarter Hölderlin-editie (vanaf 1943). Ook de Wieland-editie, begonnen in 1909, is nog steeds niet afgesloten. De Goethe-uitgave van de Pruisische Akademie van Wetenschappen te Berlijn, in 1952 begonnen, werd afgebroken in 1966. 8 De Duitse voorbeelden maken duidelijk dat een dergelijk project inhoudelijk zorgvuldig voorbereid moet worden, dat er garanties moeten zijn voor de financiën en dat er bekwame uitvoerders beschikbaar moeten zijn, wil het niet tot mislukken of tot een slepende voortgang gedoemd zijn. 3.1.3. Kritiek op de historisch-kritische editie Er is vaak kritiek geuit op het rendement van historisch-kritische edities. De prestigieuze uitgaven zouden ongebruikt op ereplaatsen in de grote bibliotheken staan te verstoffen. Schrijvers die eenmaal een dergelijk ‘praalgraf’ gekregen hadden, zouden vervolgens niet meer adequaat bestudeerd worden. Het streven naar volledigheid zou tot onhanteerbaarheid van de edities leiden, en de voltooiing van projecten zou erdoor belemmerd worden. De historisch-kritische editie zou een doel in zichzelf geworden zijn. ‘Wird sie nicht zuweilen zum Staatsbegräbnis im Sarge einer Wissenschaftlichkeit, die dem reinen Selbstzweck zuneigt?’ vroeg Bernhard Zeller zich in een voordracht af. 9 Behalve de kritiek op het rendement zijn er nog enkele bezwaren te berde gebracht. De objectiviteitspretentie van de historisch-kritische editie zou niet waar te maken zijn. Alleen al door een basistekst te kiezen, zou een editeur onderscheid maken tussen versies en dus toch een subjectieve selectie maken. Andere critici verwijten de historisch-kritische editeurs juist dat ze geen onderscheid maken. Zij vinden het bezwaarlijk dat aan een door de auteur verworpen of herschreven versie even veel waarde toegekend wordt als aan zijn laatste, definitieve keuze. 10 Een ander punt van kritiek is de ontoegankelijkheid van het apparaatdeel. Door vèrgaande specialisatie is dit niet meer te volgen voor de geïnteresseerde leek, en zelfs studenten kunnen er niet mee omgaan. De historisch-kritische editie is vervreemd van het leespubliek, maar mist ook de aansluiting met nieuwe ontwikkelingen in de literatuurwetenschap. Onder de titel ‘Wissenschaft auf Abwegen?’ werd in 1966 de eerste grote {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} aanval op de historisch-kritische editiepraktijk in Duitsland gepubliceerd. Dit artikel werd gevolgd door andere, waarin met name het institutionele aspect bloot stond aan kritiek. 11 In 1989 blies Ulrich Ott, de directeur van het Deutschen Literaturarchiv in Marbach (te vergelijken met het Letterkundig Museum in Den Haag), de discussie opnieuw aan in zijn artikel ‘Dichterwerkstatt oder Ehrengrab?’ in het jaarboek van het Schillergenootschap. In de twee daarop volgende jaargangen reageerden veel ‘geïnstitutionaliseerde’ editeurs zoals Siegfried Scheibe, Gunter Martens en Hans Zeller met een verdediging van de historisch-kritische editie. 12 De vraag naar het maatschappelijk nut van grote editieprojecten zou volgens de verdedigers niet ter zake zijn, omdat die nu eenmaal niet concreet te beantwoorden valt. Dat er sprake is van vergaande specialisatie in de textologie, zou alleen maar positief te waarderen zijn: in de natuurkundige wetenschappen geldt dit nooit als een verwijt. ‘Niemand käme wohl auf die Idee zu fordern, dass eine naturwissenschaftliche Arbeit, zudem eine Grundlagenarbeit, tatsächlich von jedem beliebigen Leser zu verstehen sein muss’, schreef Scheibe. 13 Andere edities, zoals de studie-editie, zouden toch altijd op het wetenschappelijk resultaat van een historisch-kritische moeten berusten. De kritiek wordt door Martens en Scheibe alleen onderschreven voor zover het de ontoegankelijkheid van de variantenapparaten betreft en de geringe verspreiding onder vakgenoten. De leesbaarheid van variantenapparaten zou, althans in de visie van Martens, in de toekomst verbeterd kunnen worden door de nieuwe mogelijkheden van computeredities. Scheibe ziet heil in meer uniformiteit. Vakgenoten en studenten zouden volgens Martens, en Scheibe valt hem hierin bij, beter ‘opgevoed’ moeten worden in het gebruik van historisch-kritische edities. Te vaak wordt er in de literatuurwetenschap nog gewerkt met en geciteerd uit verouderde edities. Opvallend is dat ook de editeurs die verdedigend op Otts provocatie ingingen, steeds minder streng vasthouden aan de koppeling van het historisch-kritische editietype aan de uitgave van een volledig oeuvre. Al in een voordracht uit 1978 had Scheibe, de meest rigide theoreticus van de historisch-kritische editie, een voorstel gedaan om de aandacht meer te richten op edities van één werk. 14 De uitkomst van de discussies is in ieder geval dat er nieuwe ideeën ontstaan zijn voor projecten waarbij de principes van het historisch-kritische editeren gehandhaafd blijven, maar er niet meer zulke omvangrijke einddoelen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} nagestreefd worden. Editeurs als Martens waarschuwen desalniettemin voor halve oplossingen: ‘Man kann über die Ansprüche einer historisch-kritischen Ausgabe keine Kompromisse schliessen und einen Text nur “halbhistorisch” oder “halbkritisch” edieren’. 15 Wat moet nu de lering uit de discussie zijn? Het is volstrekt niet noodzakelijk het volledig werk van een auteur uit te geven in een historisch-kritische editie. Er kan meer behoefte zijn aan historisch-kritische deeledities (partiële edities) of historisch-kritische edities van één werk (separate edities). Als er van een auteur slechts één werk van belang geacht wordt en er voldoende documentaire bronnen overgeleverd zijn, kan de energie gericht worden op een uitgave van alleen dat werk met alle versies. Van Nicolaas Beets' Camera obscura zou een historisch-kritische uitgave gemaakt kunnen worden, terwijl zijn overig proza en de poëzie daarvoor minder in aanmerking komen. Max Havelaar is tot nu toe het enige werk van Multatuli dat in een historisch-kritische editie is verschenen. De prioriteit van dit werk is weinig omstreden. Behalve in beperking van de volledigheid, kan er in bepaalde gevallen ook besparing gezocht worden in de reproduktie van het apparaat. Gezien de beperkte gebruikerskring van de apparaatdelen, kan men er voor kiezen het apparaatdeel op een andere, goedkopere manier te publiceren dan het tekstdeel. 16 De uitvoering van het apparaatdeel kan eenvoudiger zijn, maar het is ook mogelijk apparaatdelen niet in boekvorm uit te brengen. Op enkele instituten en wetenschappelijke bibliotheken wordt het apparaat dan gedeponeerd in de vorm van een computerbestand of als een uitdraai daarvan. De editeur kan er ook voor kiezen slechts een selectie uit het volledige variantenapparaat te publiceren. Wil de editie dan nog de kwalificatie ‘historisch-kritisch’ verdienen, dan is de voorwaarde dat het volledige variantenapparaat geraadpleegd kan worden in een openbare instelling die in de editie vermeld staat. Dorleijn hanteert voor dit soort edities de term selectieve historisch-kritische editie: ‘wanneer het materiaal dat van het werk van een auteur is overgeleverd filologisch en/of literair niet belangwekkend genoeg is voor een historisch-kritische uitgave kan het zinvol zijn (een gedeelte van) het oeuvre in een selectieve editie uit te geven. Men geeft in dat geval de leesteksten en daarnaast een “Auswahlapparat” waarin niet alle elementen van de tekstontwikkeling zijn opgenomen, maar een selectie eruit’. 17 Criteria voor de selectie zijn altijd enigszins arbitrair. In de historisch-kritische editie van Max Havelaar, die een selectief variantenapparaat bevat, zijn alleen ‘woordvarianten met betekenisverschil’ opgenomen. 18 Interpunctievarianten zijn niet vermeld, ook al kun- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} nen die soms een betekenisverschil opleveren (zie voor variantenselecties verder hoofdstuk 11). Uitgevers zullen eerder bereid zijn mee te werken aan de totstandkoming van historisch-kritische edities, als de tekstdelen zo uitgevoerd worden dat ze voor verschillende editietypen bruikbaar zijn. Daartoe moeten commentaaren apparaatdelen gescheiden worden van de tekstdelen en eventueel afzonderlijk verschijnen. Zeller heeft het in dit verband over het ‘Baukastenprinzip’ waardoor edities flexibeler worden (zie par. 3.5). 3.2. Studie-editie Het tweede editietype is de studie-editie. Het leespubliek van de studie-editie kan zowel uit studerenden bestaan als uit mensen die zich beroepsmatig voor een werk interesseren. In het vorige hoofdstuk zagen we welke beroepsgroepen in studie-edities geïnteresseerd zouden kunnen zijn (par. 2.2). Voor hen moet wetenschappelijke informatie in een toegankelijke vorm beschikbaar zijn. De studie-editie heeft een soort bemiddelingsfunctie: de resultaten van de specialistische edities worden hierin doorgegeven. Zeller noemt de historisch-kritische editie de ‘ijsbreker’ voor studie-uitgaven. 19 Een studie-editie kan zowel een enkel werk van een auteur omvatten, als de volledige werken. De studie-editie biedt minimaal het volgende: a.een verantwoorde leestekst, gebaseerd op een historisch-kritische of andere uitgave die voldoet aan wetenschappelijke criteria. Als er geen wetenschappelijke editie voorhanden is, is de leestekst gebaseerd op eigen onderzoek van alle relevante primaire bronnen; b.een editieverantwoording waarin de keuze van de basistekst verantwoord wordt. Veranderingen van de basistekst voor de leestekst worden opgenomen in een lijst van correcties. Als de leestekst overgenomen is van een bestaande wetenschappelijke editie, wordt hiernaar verwezen. Zonodig vindt men in de editieverantwoording ook de argumenten voor de gekozen volgorde van de werken; c.een uitvoerige commentaar. Men kan denken aan toelichtingen bij de tekstgeschiedenis, de overlevering, de receptie, aan een poëticale analyse, aan een studie van de bronnen, aan structuuranalyses en interpretaties. Ook kan toelichting bij de tekst zelf nodig zijn in de vorm van annotaties. Welke onderwerpen in de commentaar aan de orde komen, hangt af van het desbetreffende werk en de achtergronden ervan, en van de desbetreffende auteur. De editie sluit met een geselecteerde becommentarieerde bibliografie. Bij omvangrijke edities zijn registers nodig. Wat men doorgaans in een studie-editie niet zal aantreffen, is een variantenapparaat. Een selectie daaruit kan wel aangeboden worden, als onderdeel van het opstel over de tekstgeschiedenis, maar in het algemeen zijn gebruikers van een studie-editie meer gebaat bij een samenvattende beschouwing {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} over de verschillen tussen de versies, dan bij een gedetailleerde weergave daarvan. Los hiervan staat de lijst van correcties op de basistekst. In veel studie-uitgaven in het Duitse en Engelse taalgebied worden spelling en interpunctie gemoderniseerd. Voor de Nederlandse situatie is herspelling in een studie-uitgave in het algemeen niet wenselijk (zie hiervoor hoofdstuk 10). In de secundaire literatuur over de studie-editie wordt groot belang gehecht aan de commentaar. Een goede studie-editie bevat in de commentaar de stand van zaken in het wetenschappelijk onderzoek van een werk. In het algemeen wordt het noodzakelijk geacht dat er hoofdstukken in zijn opgenomen over de ontstaansgeschiedenis van een tekst en de ontwikkeling ervan. Ook zal de eigentijdse receptie besproken moeten worden aan de hand van een selectie uit de oordelen van tijdgenoten. Annotaties bij de tekst zijn noodzakelijk wanneer het om historische werken gaat. Kanzog meent dat het geëditeerde werk ook in zijn geheel geanalyseerd en geïnterpreteerd moet worden. Een selectieve bibliografie voor verder onderzoek wordt als onontbeerlijk beschouwd. 20 Zowel Hagen als Kanzog wijzen erop dat een studie-editie sneller zal verouderen dan een historisch-kritische, omdat in een studie-editie ook analyses en interpretaties opgenomen worden en de laatste stand van zaken in het onderzoek van een werk. 21 Er is in het buitenland grote ervaring met studie-edities. De Pléiade-reeks, die geen duidelijke richtlijnen voor editeurs heeft, omvat zowel delen die studie-edities genoemd kunnen worden, als edities met een uitvoerig variantenapparaat. 22 In Engeland staan de studie-edities uit de Longman-serie bekend om hun voortreffelijke commentaren. De Deutscher Klassiker Verlag noemt haar pretentieuze reeks werken van Duitse klassieke schrijvers studie-uitgaven. Aan de edities in deze reeks worden de bekende voorwaarden gesteld: er moet een betrouwbare leestekst zijn en een editieverantwoording, en de commentaar bestaat uit opstellen over de tekstgeschiedenis, het ontstaan, de bronnen en de receptie. 23 Erler wijst er in een artikel over de vroegere Oostduitse studie-uitgaven op, dat vaak geen historisch-kritische of andere verantwoorde edities beschikbaar zijn waarop teruggegrepen kan worden. 24 Ook in Nederland geldt deze situatie. Veel van de studie-edities die in Nederland verschenen zijn, voldoen dan ook slechts ten dele aan bovenstaande voorwaarden. De titels uit de niet meer bestaande reeks Zwolse drukken en herdrukken hadden vaak een goede commentaar, maar de leestekst was niet betrouwbaar. Een {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeldfunctie heeft de onder auspiciën van het Constantijn Huygens Instituut tot stand gebrachte studie-editie van de poëzie van J. Six van Chandelier. 25 3.3. Leeseditie De eerste voorwaarde van een leeseditie is weer, dat die een betrouwbare leestekst bevat. Die kan ontleend zijn aan een wetenschappelijke editie, maar als die niet bestaat moet de editeur zelf tekstonderzoek doen. De leeseditie is bedoeld voor een groot publiek, dat uit historische of esthetische interesse een bepaald werk van een bepaalde auteur wil leren kennen en heeft als taak de lectuur te vergemakkelijken. Minimaal bevat een leeseditie: a.een betrouwbare, volledige leestekst (als een tekst bekort is, kan men niet meer over een editie spreken); b.een editieverantwoording en een lijst met ingrepen in de basistekst, als hier sprake van is en er niet verwezen kan worden naar een bestaande wetenschappelijke editie. Evenals de studie-editie kan de leeseditie één of meer werken van een auteur omvatten. Over herspelling van leesedities wordt verschillend gedacht. Principiële bezwaren zijn er niet tegen, zoals wel bij de studie- en de historisch-kritische editie, maar er zijn andere nadelen die in veel gevallen zwaarder wegen dan de voordelen (zie hoofdstuk 10). In de editieverantwoording geeft de auteur nauwkeurig aan welke basistekst hij waarom gekozen heeft. Hij beredeneert in het kort de keuze voor een bepaalde versie. Vervolgens geeft hij aan welke ingrepen hij in de basistekst gedaan heeft. Voor zover mogelijk kan hij die in regels weergeven, anders is ook hier een gedetailleerde opgave nodig. Als zijn leestekst ontleend is aan een wetenschappelijke editie, kan hij volstaan met daarnaar te verwijzen. Over commentaar bij de leesuitgave heersen verschillende meningen. Kanzog acht hem van groot belang, maar richtlijnen ervoor zouden moeilijk te geven zijn. 26 Zowel Hagen als Erler gaan ervan uit dat een leesuitgave commentaar bevat, die dient om de lectuur te vergemakkelijken waar het verouderde woorden of begrippen betreft. 27 Ook kan in inleidingen gewezen worden op bepaalde betekenissen of structuren die de niet-gespecialiseerde lezer zouden kunnen ontgaan. Opstellen over overlevering, variante versies e.d. kunnen achterwege blijven. Andere editeurs zijn van mening dat de tekst in een leesuitgave voor zichzelf spreken moet. 28 In de Algemene verantwoording {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Volledige werken Louis Couperus wordt de leeseditie als volgt omschreven: ‘Een leeseditie is bedoeld voor een groot publiek. In het algemeen bevat zij geen commentaar en geen volledige documentatie van de tekstontwikkeling van het werk. De nadruk ligt op de betrouwbaarheid van de tekst’. 29 De werken van Couperus kunnen het inderdaad - maar hoe lang nog? - zonder commentaar stellen. Oudere teksten zullen echter ook in een leeseditie toelichtingen nodig hebben, tenzij er overgegaan wordt op een rigoureuze ‘hertaling’. Uitgevers van moderne literaire teksten gaan er vaak vanuit, dat die zonder meer opnieuw gedrukt kunnen worden en buiten de bemoeienissen van een editeur vallen. Wanneer een tekst toch alleen maar bedoeld is voor een brede lezersgroep en geen wetenschappelijk doel dient, zou het maken van een lees-editie overbodig zijn. Het is echter opvallend hoe snel een tekst ‘achteruit gaat’ (‘verwittert’, zeggen de Duitsers) als die een aantal malen herdrukt is. Bij eerste drukken blijken er gewoonlijk al veel zetfouten ongecorrigeerd te blijven en bij iedere herdruk sluipen er nieuwe fouten in, of de auteur bij de correctie betrokken was of niet. Ook werken van recent overleden auteurs, zoals Elsschot, Bordewijk en Vestdijk, moeten door een editeur onderhanden genomen worden voor een betrouwbare leestekst. De artikelen van Frans A. Janssen over drukken van W.F. Hermans' werk bij Van Oorschot doen vermoeden dat een editeur hier goed werk zou kunnen doen. 30 Zelfs bij uitgaven van levende auteurs treedt dit proces van verval op. We noemden al het voorbeeld van Reves De avonden. De grens tussen studie- en leesedities is vloeiend, zoals al blijkt uit het feit dat de Deutscher Klassiker Verlag haar Bibliothek deutscher Klassiker studie-uitgaven noemt 31, terwijl Waltraud Hagen die opvoert als een voorbeeld van leesuitgaven. De leeseditie van de Volledige werken van Louis Couperus bevat een lijst van alle woordvarianten uit de verschillende overgeleverde versies, waarmee die op het terrein van de specialistische edities komt. In veel secundaire literatuur vindt men dan ook pleidooien om de studie- en leeseditie dichter bij elkaar te brengen (zie par. 3.5). 32 3.4. Overige editietypen en -benamingen Na de drie hoofdtypen van edities behandel ik enkele soorten edities die op iets andere editeerprincipes gestoeld zijn, of die een mengvorm zijn tussen een gewone (her)uitgave en een editie. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.4.1. Facsimile-editie Een apart geval vormt de facsimile-editie. Van een facsimile-editie spreekt men als de gekozen basistekst in zijn geheel fotografisch gereproduceerd wordt in een nieuwe uitgave om als leestekst te dienen. Wanneer er alleen facsimile's opgenomen zijn ter illustratie, of wanneer naast de facsimile's een aparte leestekst is afgedrukt, noemt men dit geen facsimile-editie. Een facsimile-editie kan een wetenschappelijk doel dienen en dan binnen de specialistische edities vallen. Daarnaast is het mogelijk dat een uitgever voor deze vorm gekozen heeft om op een gemakkelijke wijze de tekst van een bepaald werk voor een breed publiek beschikbaar te stellen. 33 Als handschriften of manuscripten gereproduceerd worden, spreekt men meestal van facsimile's, terwijl reprodukties van gedrukte werken ook wel reprints of fotomechanische herdrukken genoemd worden. De overige termen die nog in omloop zijn, en die meestal met de technieken van de reproduktie te maken hebben, laten we hier buiten beschouwing. 34 Ik hanteer de term ‘reprint’ hier voor een uitgave waarbij alleen een uitgever en een fotograaf (of een reproduktiemachine) betrokken zijn geweest. De term ‘facsimile-editie’ reserveren wij voor een uitgave waaraan bovendien een editeur te pas is gekomen. Als een facsimile-editie gemaakt wordt voor wetenschappelijk onderzoek, dan moet die aan de volgende voorwaarden voldoen: a.de editie moet een verantwoording bevatten van de keuze van de versie en van de keuze van het gefotografeerde exemplaar (dit kopij-exemplaar moet als individueel object vermeld worden); b.de editie moet een korte beschrijving bevatten van de wijze, waarop het exemplaar is gereproduceerd, en een opgaaf van alle wijzigingen, die ten opzichte van het kopij-exemplaar zijn aangebracht. 35 Het is niet wenselijk door middel van retouches zetfouten te corrigeren, ook al verantwoordt men deze. Er is geen bezwaar tegen het restaureren op zich: wegwerken van vlekken, leessporen en andere schade. Wel kan de editeur een lijst toevoegen van zetfouten die in een kritische editie gecorrigeerd {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden moeten worden. Het samenstellen van een facsimile-editie uit verschillende bronexemplaren is alleen toegestaan als dit op basis van analytisch-bibliografisch onderzoek gebeurt, en wanneer daarvan verantwoording afgelegd wordt. Een facsimile-editie is per definitie niet kritisch. Dat wil niet zeggen dat er geen onderzoek gedaan moet worden naar de tekstvorm. Bij een facsimile van een gedrukt werk zal een editeur om de basistekst (de te reproduceren tekst) te kiezen onderzoek moeten doen naar de overgeleverde drukken. Nadat hij een keuze voor een bepaalde druk gemaakt heeft op basis van onderzoek van de primaire en secundaire documenten, moet hij ook nog een exemplaar van een druk kiezen. Gezien de verschillen die er tussen de exemplaren van één druk uit de handpersperiode kunnen zijn, zal hij moeten collationeren om een geschikte versie te vinden. Soms zal die voorhanden zijn, en kan deze voor de reproduktie dienen. Maar het onderzoek kan tot de conclusie leiden dat er geen exemplaar voorhanden is dat in zijn geheel geschikt is voor de facsimile. Dan kan hij met behulp van verschillende exemplaren van een druk een ‘perfect’ exemplaar samenstellen. De term ‘perfect’ heeft hier niet betrekking op de volmaaktheid van de tekst, maar van de druk. 36 Het resultaat is een exemplaar dat op deze manier - waarschijnlijk - nooit eerder bestaan heeft. Een dergelijke werkwijze heeft Hinman gevolgd bij zijn facsimile-editie van Shakespeares First Folio, die samengesteld werd uit 21 exemplaren. 37 Als een dergelijke mengvorm gemaakt is op basis van analytisch-bibliografisch onderzoek, en zich ook presenteert als een reconstructie, valt de uitgave binnen de specialistische edities. Maar al te vaak komt het echter voor, dat zonder verantwoording verschillende exemplaren van een druk voor facsimile's gebruikt worden op louter praktische gronden, afhankelijk van beschikbaarheid, beschadigingen en reproduceerbaarheid. Ook worden zeten drukfouten geretoucheerd, custoden en signaturen weggelakt, gedeelten weggelaten en pagina-indelingen verknipt voor reprints zonder dat hiervan nauwkeurig melding wordt gemaakt. Verkruijsse beschrijft een facsimile-uitgave uit 1965 van Smalleganges Nieuwe cronyk van Zeeland die een samenvoeging is van gedeelten van verschillende exemplaren zonder dat daar enige verantwoording van gegeven wordt. 38 Van Selm geeft een voorbeeld van een reprint waarbij een incompleet exemplaar gefacsimileerd is. 39 Onder welke omstandigheden kan een facsimile-editie nu eigenlijk de voorkeur verdienen boven een andere editie? Niet altijd hoeft hierbij alleen aan de financiële overwegingen gedacht te worden. Er zijn herhaaldelijk pleidooien gehouden om meer facsimile's uit te geven, omdat studenten dan ten minste over de teksten kunnen beschikken. De vervaardiging van verant- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} woorde edities vergt zoveel arbeidstijd, dat ze slechts mondjesmaat beschikbaar komen. 40 Maar een facsimile-editie kan meer betekenen dan alleen een ‘interimoplossing’ in afwachting van een goede editie. Teksten waarin door de auteur een eenheid tussen de typografische vormgeving en de tekst nagestreefd werd, of waarbij tekstgebonden tekeningen horen, zijn gebaat met een kwalitatief hoogstaande reproduktie. De wilde typografie van Multatuli's Minnebrieven is, zoals blijkt uit de herdruk in de Salamander-serie, niet goed na te bootsen [zie afbeelding]. 41 Een facsimile-editie zou hier meer voor de hand liggen. 42 Bepaalde bibliofiele uitgaven zouden daarvoor ook in aanmerking kunnen komen. Een uitgave van poëzie van Paul van Ostaijen, Lucebert of K. Schippers is zonder facsimile's ondenkbaar. Bij Paul van Ostaijens handgeschreven bundels is zelfs de kleur betekenisdragend. In bepaalde gevallen kan de historische verschijningsvorm van een tekst van een dergelijk belang zijn, dat facsimile de voorkeur verdient. Men kan denken aan bepaalde pamfletten, kranten, onafhankelijkheidsverklaringen e.d. Ten slotte kunnen ook bepaalde manuscripten als facsimile's uitgegeven worden. Meestal zal daarbij een diplomatische weergave van het handschrift moeten worden gegeven. 43 Voorbeelden van wetenschappelijke facsimile-uitgaven in Nederland zijn de editie van de Zeevsche nachtegaal (1982) en de edities uit de fell-serie. 44 3.4.2. Edities volgens de ‘critical-text’-theorie In Engeland en Amerika heeft zich een theorie over het editeren van teksten ontwikkeld die tot nog weer een ander editietype geleid heeft. Bij de aanhangers van deze theorie is het uiteindelijke doel het samenstellen van een tekst zoals de auteur hem gewild zou hebben. Hoe de auteur die tekst gewild zou hebben, berust op hypothesen, die opgesteld zijn na zorgvuldig onderzoek van de overgeleverde versies. Van gelijkwaardigheid van versies wordt niet uitgegaan: de ‘laatste wil’ van de auteur is doorslaggevend. Het doelpubliek van de zogenaamde critical-text-edities is een combinatie van specialisten en semi-professionele lezers zoals studenten, leraren en journalisten. De editeurs van deze richting proberen een ‘ideale tekst’ te construeren door onderzoek van de overgeleverde documentaire bronnen. Handschriftelijke bronnen die geen volledige versie vertegenwoordigen en ontstaan zijn {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De oorspronkelijke typografie van de zevende druk van Multatuli's Minnebrieven (Rotterdam, 1881, links) naast die van de herdruk uit 1984 naar de zevende druk (Multatuli, Minnebrieven. Met een nawoord van J.J. Oversteegen. Amsterdam, 1984. Salamander, 591). Overigens is in de noot van de Salamander-editie een lelijke zetfout ongecorrigeerd gebleven: dispostitie!==} {>>afbeelding<<} {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór de laatste netversie, worden gewoonlijk buiten beschouwing gelaten, behalve als de laatste netversie niet overgeleverd is. Dan vervangen de vroegere manuscripten de verloren kopij. In tegenstelling tot wat bij het historisch-kritisch onderzoek gebeurt, is de reconstructie van het genetisch proces niet het doel van het onderzoek. Uitgangspunt is dat een eenmaal gedrukte tekst bij herdrukken steeds corrupter wordt. Ook een eerste druk geeft in het algemeen door het drukproces niet overal de door de auteur bedoelde tekst weer. Voor de editie worden zowel de eerste druk als alle varianten in volgende drukken kritisch bekeken. Alleen als zeker is dat de auteur een bepaalde verandering gewild heeft, wordt die in de leestekst overgenomen. De uiteindelijke leestekst hoeft niet op één versie te berusten, maar kan elementen uit verschillende versies bevatten. 45 De meeste wetenschappelijke edities in Amerika zijn tot op heden volgens de opvattingen van de ‘critical-text’-theorie vervaardigd volgens richtlijnen van de cse (Committee on Scholarly Editions). 46 Een dergelijke editie bevat naast de leestekst een uitvoerige editieverantwoording. Verder bevat de editie een lijst van de emendaties in de basistekst. In het apparaat worden alle woordvarianten (‘substantives’) uit relevante versies die na de basistekst ontstaan zijn, vermeld. In de commentaar komen dezelfde onderwerpen aan de orde als bij studie-edities. In Nederland bestaan weinig voorbeelden van edities volgens deze critical-text-methode. F. Veenstra heeft zijn editie van Bredero's Griane wel hierop gebaseerd, maar had uiteindelijk maar met één documentaire bron te maken. 47 Bekende voorbeelden uit de Angloamerikaanse praktijk zijn de edities van Hawthorne, Fielding en Melville. 48 {== afbeelding Stempel van het Center for Scholarly Editions (cse), toegekend aan edities die voldoen aan de eisen van het cse en die gecontroleerd zijn door speciale inspecteurs. Hier ontleend aan een deel uit 1991 van The Cornell Wordsworth.==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.4.3. Archiefeditie De zogenaamde archiefeditie, een term die is ingevoerd door Kanzog, heeft als doel het vastleggen van alle documentaire bronnen in een diplomatisch afschrift. De archiefeditie dient als grondslag voor verder wetenschappelijk onderzoek en maakt het steeds opnieuw raadplegen van de documenten overbodig. 49 Verkruijsse neemt in een artikel uit 1974 de term van Kanzog over, en beperkt die tot de editie van manuscripten. Bij hem gaat het erom dat een tekst compleet weergegeven wordt met behulp van een diacritisch tekensysteem, inclusief de onzekerheden die de editeur heeft, zodat de bron in principe niet opnieuw geraadpleegd behoeft te worden door andere onderzoekers, behalve als het om paleografie of papieronderzoek gaat. Hij betrekt zijn archiefeditie alleen op de weergave van één documentaire, handschriftelijke bron, terwijl Kanzog in zijn archiefeditie alle gedrukte en geschreven documentaire bronnen bij elkaar wil brengen, zodat ze vergeleken kunnen worden. 50 Er is nogal wat kritiek op de formulering van Kanzog, die indirect ook op die van Verkruijsse betrokken kan worden. 51 Eigenlijk is een ‘archiefeditie’ geen editie maar een werkfase die voorafgaat aan de kritische vergelijking van versies. Het ligt voor de hand dat een editeur eerst alle bronnen van een tekst verzamelt, ze evalueert op autorisatie, de onderlinge verhoudingen onderzoekt en de handschriftelijke bronnen omzet in een duidelijk leesbare, dat wil zeggen getypte of gedrukte tekst. Het is de vraag of het ooit wel zinvol is een archiefeditie uit te geven. Beter zou het zijn werkpapieren te deponeren bij verschillende onderzoeksinstituten, want het aantal onderzoekers dat daadwerkelijk van een archiefeditie gebruik zou maken is zeer beperkt. Daarenboven is het een illusie dat een archiefeditie het raadplegen van de bronnen zelf overbodig zou maken. Elke weergave van een handschrift bevat interpretatieve elementen, en het is onmogelijk tot een volstrekt objectieve weergave van een manuscript te komen. 52 Samenvattend kan gesteld worden, dat het invoeren van een aparte term voor ‘archiefeditie’ alleen zin heeft voor archiefedities zoals Verkruijsse die voorstelt: nauwkeurige afschriften van handschriftelijke documentaire bronnen met het doel de handschriften te sparen en wetenschappers materiaal te verschaffen voor een (historisch-)kritische editie, of om snelle raadpleging van de inhoud van niet-geëditeerde teksten te vergemakkelijken. Archiefedities worden niet uitgegeven, maar gedeponeerd. Een enkele maal, bij zeer bijzondere manuscripten, kan een facsimile met daarnaast een diplomatische {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} transcriptie, zinvol zijn. 53 Het blijft echter een illusie te denken dat manuscripten daardoor niet meer geraadpleegd hoeven te worden. 3.4.4. Overige termen Er zijn nog enige termen voor editiesoorten in omloop, die minder verspreiding hebben gekregen. Voor brieven bestaat een editietype dat de regestenuitgave genoemd wordt. In een dergelijke uitgave worden de brieven niet volledig geëditeerd, maar alleen beschreven, samengevat, geïndexeerd en geciteerd wat de belangrijkste stukken betreft (zie hierover hoofdstuk 14). De variorum editie is, evenals de varianteneditie, een niet gespecificeerde term voor edities waarin alle varianten in manuscripten en gedrukte versies weergegeven zijn. Ook wordt met de variorum-editie een soort meta-editie aangeduid: een samenvatting van annotaties en commentaar en tekstkeuzes uit vroegere edities in een nieuwe editie. 54 Aan de schooleditie kunnen dezelfde eisen gesteld worden als aan de leeseditie, maar omwille van het publiek kan de samensteller verder gaan dan voor een leeseditie toegestaan is. Herspellen kan wenselijk zijn, normalisatie eveneens, en ook kan men met fragmenten van teksten volstaan. De term ‘editie’ is dan echter niet meer van toepassing. De samensteller van een schooluitgave dient wel altijd uit te gaan van een betrouwbare editie, en zich te verantwoorden over zijn tekstingrepen, zij het niet in detail, maar in het algemeen. In oudere edities wordt de benaming diplomatische editie tegenover kritische editie gehanteerd. De termen ‘diplomatisch’ en ‘kritisch’ worden tegenwoordig echter vooral gebruikt om het verschil aan te duiden tussen de manieren waarop de tekst behandeld wordt en niet voor een onderscheid tussen de editietypes. Toch noemt de sinds 1975 verschijnende editie van de volledige werken van Hugo von Hofmannsthal zich weer ‘kritisch’, om aan te geven dat de volledige weergave van de varianten er niet in te vinden is, maar wel ‘einen textologisch gesicherten Text auf Grund der kritischen Analyse der gesamten Überlieferung’. 55 3.5. Toenadering tussen verschillende editietypen In de praktijk blijkt het moeilijk bestaande edities te vangen in de hierboven omschreven editietypen. Er zijn tussenvormen van edities, die strikt gezien noch bij de een, noch bij de andere onder te brengen zijn. We zagen al dat de delen van de Franse Pléiade-reeks het beste studie-edities genoemd kunnen worden, maar enkele gaan daar toch bovenuit door de variantenweergave. De redactie van de Volledige werken van Couperus noemt de uitgave een {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} leeseditie, maar de uitgave bevat elementen die bij specialistischer edities verwacht mogen worden. Ook Waltraud Hagen constateert de vele ‘Mischformen’ bij edities. 56 Er worden de laatste tijd pleidooien gevoerd voor een toenadering tussen de editietypen. In kleine taalgebieden kunnen zelden twee editietypen van één auteur uitgegeven worden, en dit geldt in grotere taalgebieden ook voor auteurs die niet tot de allerhoogste canon behoren. Dan is het zaak een editietype te construeren dat door een zekere plooibaarheid diverse publieken kan dienen, zonder daarbij aan wetenschappelijkheid in te boeten. De grenzen tussen de diverse editietypen zijn niet zo scherp dat ze niet overschreden zouden kunnen worden. ‘Een strikte scheiding tussen leesuitgaven en wetenschappelijke edities is, voorzover zij al ooit heeft bestaan, zeker binnen de huidige stand van de editiewetenschap volkomen achterhaald’, stelt H.T.M. van Vliet. 57 De Zwitserse editeur Hans Zeller heeft een voorstel gedaan waarin elementen van verschillende editietypen met elkaar gecombineerd kunnen worden zoals in een aanbouwkeuken of wandkast. 58 Volgens dit ‘Baukastenprinzip’ kiest de editeur afhankelijk van het beoogde editietype de onderdelen die nodig zijn. Alle edities gebruiken hetzelfde zetsel voor de leestekst, die daardoor goedkoop gereproduceerd kan worden. Deze wordt aangevuld met losse delen apparaat en commentaar, zoals aangegeven in onderstaand schema. A B C D leestekst apparaat commentaar overlevering, variante versies, paralipomena, editieprincipes ontstaansgeschiedenis, bronnen, annotaties (secundaire bronnen), register het werk in de historische context, genreproblematiek, intertextualiteit, receptie, poëtica bibliografie primaire literatuur secundaire literatuur bestendigheid tegen veroudering A B C D relatief groot relatief groot middelmatig gering editietypen editiedelen 1. historisch-kritische editie A, B, C (eventueel) separaat, met eventueel D 2. studie-editie A, keuze uit B, C, D ad libitum 3. leeseditie A, samenvatting uit C, eventueel uit D {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Het grote voordeel van dit systeem is, dat snel verouderende delen van een editie gescheiden aangeboden worden van de delen die lange tijd meegaan. Verouderde commentaardelen kunnen zo vervangen worden, terwijl de tekstdelen blijven functioneren. Zellers aanbouwsysteem gaat uit van een ‘schone’ leestekst, dat wil zeggen dat de varianten in een apart deel staan. Dit komt tegemoet aan de wens dat uitgeverijen voor leesedities zonder problemen een betrouwbare tekst kunnen overnemen van een wetenschappelijke editie. Ook in het Statement of editorial principles and procedures wordt aan een ‘clear text’ de voorkeur gegeven ‘since in many editions it can then serve the interest of both scholars and general readers’. 59 Het construeren van edities die voor verschillende groepen lezers kunnen dienen, heeft ook bij het Amerikaanse Center for Scholarly Editions hoge prioriteit. 60 Niet alleen de financiële redenen spelen daarbij een rol, maar de combinatie ligt ook uit editie-wetenschappelijk oogpunt voor de hand, zo stelt Van Vliet. 61 Het wetenschappelijk onderzoek dat nodig is voor de samenstelling van de leestekst is namelijk toch voor alle verschillende editie-typen hetzelfde. Geselecteerde bibliografie Er zijn talrijke artikelen op het gebied van de editietypen. Enkele daarvan keren in de discussies steeds terug. Een opsommende categorisering van de editietypen in Duitsland vindt men in: Waltraud Hagen, ‘Von den Ausgabentypen’. In: Siegfried Scheibe, Vom Umgang mit Editionen. Berlin, 1988, 31-54. De bekende indeling van Klaus Kanzog staat in zijn: Prolegomena zu einer historisch-kritischen Ausgabe der Werke Heinrich von Kleists. München, 1970. Ook Dorleijn geeft een vergelijking van verschillende editietypen en omschrijft de eisen in zijn inleiding ‘Editie-technisch commentaar’. In: J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. Dl.1. Amsterdam enz., 1984, 1-55. De toonaangevendste studie over de historisch-kritische editie is het openingsartikel uit de bundel Texte und Varianten (München, 1971, 1-44) van Siegfried Scheibe, ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’. Scheibe zelf heeft zijn eisen bijgesteld in: ‘Dix thèses sur les éditions historio-critiques’. In: Louis Hay et Péter Nagy (red.), Avant-texte, texte, après-texte. Paris enz., 1982, 91-98. Overzichtelijk, maar gedeeltelijk hetzelfde bevattend als Scheibes artikel uit 1971 is: Winfried Woesler, ‘Funktion und Planung historisch-kritischer Ausgaben’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975), 19/20, 13-25. (Sonderheft: Edition und Wirkung). De meest recente kritiek op de historisch-kritische editie staat verzameld in het Jahrbuch der deutschen Schillergesellschaft 1989, 1990 en 1991. Ulrich Ott {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf de voorzet in ‘Dichterwerkstatt oder Ehrengrab?’ in het jaarboek van 1989, 3-6, en die werd in 1990 gepareerd door o.a. Gunter Martens (‘Immer noch “Wissenschaft auf Abwegen”?’, 398-403), Siegfried Scheibe (‘Plädoyer für historisch-kritische Editionen’, 406-415), Hans Zeller (‘Historisch-kritische Ausgabe - Eisbrecher oder Sarkophag?’, 424-428), en in 1991 o.a. door Walter Müller-Seidel, ‘Erwiderungen pro domo’, 352-358. Orthodoxe en gematigde historisch-kritische opvattingen worden naast elkaar gezet door Peter Goldammer, ‘“Kritisch” oder “historisch-kritisch”’. In: Jahrbuch der Raabe-Gesellschaft 1988, 39-51. Over de verwarring in de terminologie, ook bij historisch-kritische edities, schrijft Elisabeth Leijnse, ‘Het Babylon van de editietechniek’. In: Literatuur 5 (1988), 223-231. ‘Modellen’ van historisch-kritische edities in Duitsland zijn vooral die van Conrad Ferdinand Meyer en de Stuttgarter Hölderlin (Conrad Ferdinand Meyer, Sämtliche Werke. Historisch-kritische Ausgabe. Besorgt von Hans Zeller und Alfred Zäch. Bern, 1958-....; Friedrich Hölderlin, Sämtliche Werke. Große Stuttgarter Ausgabe [...]. Hrsg. von Friedrich Beißner e.a. Stuttgart, 1943-....). Verder Georg Trakl, Dichtungen und Briefe. Historisch-kritische Ausgabe. Hrsg. von Walther Killy und Hans Szklenar. Salzburg, 1969. Recente toonaangevende edities zijn die van Annette von Droste-Hülshoff en Heinrich Heine (Annette von Droste-Hülshoff, Werke. Briefwechsel. Historisch-kritische Ausgabe. Hrsg. von Winfried Woesler. Tübingen, 1978-....; Heinrich Heine, Säkularausgabe. Werke, Briefwechsel, Lebenszeugnisse. [...]. Berlin enz., 1970-....). Veel gesproken wordt ook over de Marx-Engels Gesamtausgabe (als mega aangeduid, met een selectief variantenapparaat (Karl Marx und Friedrich Engels, Gesamtausgabe. (mega) Hrsg. vom Institut für Marxismus - Leninismus [...]. Red. der Gesamtausg. Günter Heyden et al. Berlin, 1975-....). Een opsomming van een aantal toonaangevende edities vindt men in Vom Umgang mit Editionen. Berlin, 1988, 266-272. In Klaus Kanzog, Einführung in die Editionsphilologie der neueren deutschen Literatur. Berlin, 1991, 200-203, vindt men een zeer handig overzicht van waar editieverantwoordingen gepubliceerd zijn. Een zeer bijzondere publikatie, die, voor zover ik weet, alleen voor Duitsland bestaat, is het onder leiding van Waltraud Hagen samengestelde Handbuch der Editionen (Berlin enz., 1981). Hierin vindt men een beschrijving en beoordeling van alle belangrijke edities van Duitse teksten vanaf het eind van de vijftiende eeuw. In Nederland zijn enige historisch-kritische deeluitgaven verschenen. Wij noemen de edities van de poëzie van Bloem, Leopold en Nijhoff (J.C. Bloem, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 2 dln. Amsterdam enz., 1979; J.H. Leopold, Gedichten I. De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 2 dln. Amsterdam enz., 1983; J.H. Leopold, Gedichten II. Nagelaten poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door H.T.M. van Vliet in samenwerking met A.L. Sötemann. 2 dln. (3 bnd.). Amsterdam enz., 1985; M. Nijhoff, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door W.J. van den Akker {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} en G.J. Dorleijn. 3 dln. Assen enz., 1993). Een proza-editie van één werk volgens historisch-kritische principes, maar met een selectief variantenapparaat, is Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. 2 dln. Assen enz., 1992. Ook historisch-kritisch uitgegeven is Nescio's De uitvreter, met een ingewikkelde tekstgeschiedenis door de overlevering van een groot aantal sterk verschillende handschriftelijke versies (Nescio, De uitvreter. Historisch-kritische uitgave met commentaar over de genese van verhaal en verhaalfiguur, verzorgd door Lieneke Frerichs. 2 dln. Assen enz., 1990). Een Nederlandse brieveneditie volgens de historisch-kritische principes is De Schoolmeester, De brieven. Documentair-kritische uitgave door M.T.C. Mathijsen-Verkooijen. 3 dln. Amsterdam, 1987. Beschouwingen over de studie-editie gaan meestal ook over leesedities. Een puntsgewijze omschrijving van de voorwaarden van studie- en leesedities treft men niet aan, maar wel pleidooien voor meer aandacht van wetenschappelijk-editorische zijde. Belangrijk daarvoor zijn Gotthard Erler, ‘Plädoyer für einen Editionstyp’. In: Zeitschrift für Germanistik 1 (1980), 287-298; Jochen Schmidt, ‘Die Kommentierung von Studienausgaben’. In: Probleme der Kommentierung. Hrsg. von W. Frühwald; H. Kraft; W. Müller-Seidel. Boppard, 1975, 75-89; Hans-Joachim Simm, ‘Zur sozialgeschichtlichen und editionsphilologischen Stellung sogenannter Lese- und Studienausgaben deutscher Klassiker’. In: Germanistik - Forschungsstand und Perspektiven. 2. Teil. Berlin enz., 1985, 369-384; Warum Klassiker? Ein Almanach zur Eröffnungsedition der Bibliothek deutscher Klassiker. Hrsg. von Gottfried Honnefelder. 2. Aufl. Frankfurt am Main, 1985. Een aardige, maar op de Duitse situatie toegespitste analyse van leesuitgaven geeft Gunter Martens, ‘Der wohlfeile Goethe. Überlegungen zur textphilologischen Grundlegung von Leseausgaben’. In: Edition als Wissenschaft. Festschrift für Hans Zeller. Tübingen, 1991, 72-91. Als voorbeeld van studie-edities kunnen de genoemde buitenlandse series dienen en: J. Six van Chandelier, Gedichten. Studie-uitgave met inleiding en commentaar, verzorgd door A.E. Jacobs. 2 dln. Assen enz., 1991. Voorbeeldig is de leeseditie van Louis Couperus' Volledige werken. Onder redactie van Karel Reijnders, Ernst Braches, Jan Fontijn e.a. Utrecht enz., 1987-1996, een uitgave van het Constantijn Huygens Instituut. Over de voorwaarden van een wetenschappelijke facsimile-editie kan men te rade gaan bij B. van Selm, ‘Overwegingen bij een fotomechanische herdruk’. In: Dokumentaal 7 (1978), 113-118. Een voorbeeld van een facsimile-uitgave, waarin ook een voorwoord over de condities, is: Het cieraet der vrouwen. Uitgegeven door K.J.S. Bostoen met medewerking van G. Kettenis. Deventer, 1983. (fell, 2). Een inleiding in de ‘critical-text’-theorie vindt men in het al genoemde William Proctor Williams and Craig S. Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies. 2d ed. New York, 1989. Vergelijking van de Angelsaksische en Duitse editiepraktijk in: Hans Zeller, ‘Struktur und Genese in {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} der Editorik. Zur germanistischen und anglistischen Editionsforschung’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975), 19/20, 105-126 (Sonderheft: Edition und Wirkung), en in het opstel van Gert Vonhoff, ‘“Copy-text theory” revisited. Die Anglo-Amerikanische Textkritik’, opgenomen in Herbert Kraft, Editionsphilologie. Darmstadt, 1990, 71-88. Voorbeeldedities uit de ‘critical-text’-theorie zijn die van Herman Melville, The writings. The Northwestern-Newberry edition. General editor H. Hayford; Henry Fielding, The Wesleyan edition of the works; Nathaniel Hawthorne, The centenary edition of the works. General editors: William Charvat; Roy Harvey Pearce; Claude M. Simpson e.a. Columbus, 1962-.... Ook William Wordsworth, The Cornell Wordsworth. General editor Stephen Parrish; ass. ed. Mark L. Reed. Ithaca enz., 1975-...., is een voorbeeldige editie. Daarnaast kan nog de Byron-editie van Jerome J. McGann genoemd worden ([George Gordon] Byron, The complete poetical works. Ed. by Jerome J. McGann. 7 vols. Oxford, 1980-1993). Over de archiefeditie gaan Kanzogs reeds genoemde Prolegomena, en het artikel van P.J. Verkruijsse, ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’. In: Spektator 3 (1973-1974), 325-346. Pleidooien voor meer toenadering tussen de verschillende editietypen voeren o.a. Hans Zeller, ‘Für eine historische Edition. Zu Textkonstitution und Kommentar’. In: Germanistik - Forschungsstand und Perspektiven. 2. Teil. Berlin enz., 1985, 305-323; H.T.M. van Vliet, ‘Leesedities en wetenschappelijke tekstuitgaven: een valse tegenstelling’. In: Spektator 19 (1990), 315-331. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Het materiaal Voordat de editeur aan zijn eigenlijke werk kan beginnen, moet hij materiaal verzamelen. Alle overgeleverde versies van een werk achterhalen is een van zijn eerste taken. 1 Maar de verzameltaak van de editeur beperkt zich niet tot de versies. In het beginstadium van zijn werkzaamheden moet hij, evenals iedere letterkundige onderzoeker, een deugdelijke objectieve en subjectieve bibliografie aanleggen. De objectieve of secundaire bibliografie bevat alle literatuur die óver een bepaald onderwerp (in dit geval over een auteur of over een werk) gepubliceerd is. In een subjectieve, primaire of auteursbibliografie worden alle (gepubliceerde) teksten van een bepaalde auteur, inclusief herdrukken, of alle (gepubliceerde) versies van een bepaald werk vermeld. Een complete subjectieve bibliografie geeft ook beschrijvingen van het ongepubliceerd materiaal. Of de editeur nu een deeleditie maakt of het volledige werk uitgeeft, in beide gevallen heeft hij een subjectieve en objectieve bibliografie nodig. Aan het samenstellen van de subjectieve bibliografie gaat de objectieve vooraf: deze kan gegevens opleveren omtrent al uitgevoerd onderzoek waarop de editeur kan voortbouwen. Idealiter zou een editeur moeten kunnen beschikken over een reeds bestaande auteursbibliografie en lijst van secundaire literatuur. Het komt echter zelden voor dat dergelijke studies voorhanden zijn. Bestaande bibliografieën zijn meestal uitgegeven door een onderzoeker die een editie voorbereidde. Zo gaf P.J. Buijnsters in 1979 zijn Bibliografie der geschriften van en over {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Betje Wolff en Aagje Deken uit, voorafgaande aan zijn editie van Sara Burgerhart. Jarenlang analytisch-bibliografisch onderzoek ging vooraf aan de publikatie van de Klopstock-bibliografie door Christiane en Martin Boghardt en Rainer Schmidt, en pas daarna kwamen de eerste edities van Klopstocks werken uit. Voorbeeldig is de bibliografie in combinatie met een editie van De ‘Poeticsche werken’ van Jonker Jan van der Noot door Werner Waterschoot. Doorgaans bevatten de bestaande bibliografieën echter te weinig gegevens voor de tekstediteur, zodat hij aanvullend onderzoek moet doen. Bij voorbeeld omdat er geen autografen opgespoord zijn, omdat de bewaarplaats en signatuur van exemplaren niet gegeven is, of omdat er na afsluiting nieuwe gegevens ontdekt zijn. Maar nog vaker zal het voorkomen dat de editeur geheel van voren af aan moet beginnen. Voor de editeur van volledige werken geldt, dat hij al dan niet met behulp van reeds bestaande bibliografieën, een beschrijving moet maken van alle gedrukte werken van de auteur in alle versies, van alle publikaties in tijdschriften en bundels, en van alle manuscripten. Ook als hij geen brievendeel opgenomen heeft in zijn project, zal hij toch de correspondentie van de auteur moeten inventariseren, omdat die varianten en versies van werken kan bevatten en gegevens over de datering ervan. Als de boeken van de desbetreffende auteur met de hand gezet zijn, moet de editeur niet alleen de verschillende drukken opsporen en beschrijven, maar ook aantekenen waar zich van iedere druk exemplaren bevinden, zodat hij die in een later stadium kan gaan vergelijken. De editeur van een deeleditie spitst zijn bibliografie toe op het werk dat hij editeert. Ook hij inventariseert alle versies van het desbetreffende werk in druk en manuscript. Zijn objectieve bibliografie is gericht op het achterhalen van studies over het te editeren werk, maar biografisch onderzoek is hier ook noodzakelijk om gericht naar bewaarde documentaire bronnen te kunnen zoeken. Vooral correspondenties uit de ontstaanstijd van het te editeren werk zullen voor hem van belang zijn, maar latere brieven kunnen niet verwaarloosd worden omdat er herinneringen of vergelijkingen in kunnen staan, of gegevens over herdrukken. De werkwijze van de editeur kan niet gestandaardiseerd worden. Werkzaamheden aan een subjectieve en objectieve bibliografie die in de praktijk parallel zullen lopen, worden hier na elkaar beschreven. De wegen die hij moet volgen om zijn materiaalverzameling zo compleet mogelijk te krijgen, worden hierna aangegeven in een soort routebeschrijving. Afwijken van de wegen en sluiproutes nemen is mogelijk, als het beoogde eindpunt maar bereikt wordt. In dit hoofdstuk zal de werkwijze beschreven worden en het verwerken van het materiaal. In het volgende hoofdstuk komen de concrete bibliografische hulpmiddelen aan de orde. 4.1. Secundaire of objectieve bibliografie De kans dat men zich als eerste over een bepaalde auteur of zijn oeuvre buigt, is vrij klein. De editeur begint zijn verzamelwerk daarom met een inventari- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} satie van wat er al bekend is door vroeger onderzoek. De objectieve bibliografie, waarin ook eventuele eerdere edities opgenomen zijn, levert hiervoor het materiaal. Deze kan dus het beste eerst vervaardigd worden. Bij het samenstellen probeert de editeur al een onderscheid te maken tussen titels die van belang zijn voor het onderzoek naar tekstversies, en andere, minder relevante, bij voorbeeld interpretatieve studies. De laatste gebruikt hij eventueel in een later stadium van de editie. De eerste soort titels raadpleegt hij om te weten welk materiaal eerder door onderzoekers gezien is, en om een indicatie te krijgen van de vermoedelijke bewaarplaatsen van zijn bronnen. Ook kan hij misschien dateringsgegevens hieruit verzamelen. Het kan van belang zijn contact te leggen met onderzoekers die zich eerder met dezelfde auteur hebben beziggehouden, omdat deze misschien delen van hun onderzoek ongepubliceerd hebben gelaten. Vroegere edities moeten zorgvuldig bestudeerd worden. Het komt voor dat hierin archiefmateriaal gepubliceerd is, dat verloren is gegaan. Ook moeten biografische studies opgespoord worden, om een lijst van woonplaatsen, lidmaatschappen e.d. samen te kunnen stellen, op basis waarvan gericht naar documentair materiaal gezocht gaat worden. De verwerking van gevonden secundaire literatuur moet zo gebeuren, dat de editeur in de volgende fasen van zijn onderzoek er gemakkelijk naar terug kan grijpen. Zowel voor de subjectieve als voor de objectieve bibliografie is het gebruik van een computer en verwerking in een sorteerprogramma (bij voorbeeld dbase of AskSam) tot een databank aan te bevelen. Als de editeur met een database-programma werkt, kan hij later zijn materiaal op vele manieren sorteren: op trefwoord, op bron, op bewaarplaats, op onderzoeker, chronologisch, alfabetisch enzovoorts. Maar ook fiches kunnen zo opgebouwd worden dat ze op verschillende manieren geraadpleegd kunnen worden. De ‘ouderwetse’ editeur kan het zoeken in zijn kaartenbak vereenvoudigen door verschillende kleuren fiches te gebruiken. Belangrijk is dat de volgende elementen vastgelegd worden: -volledige titelbeschrijving; -hoe is de publikatie gevonden (bronvermelding: via bntl, via de systematische catalogus on line van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam etc.); -waar is de publikatie gevonden (signatuur en bewaarplaats van de desbetreffende publikatie, ook als het om particulier bezit gaat); -is er een fotokopie gemaakt en/of een samenvatting, waar is die opgeborgen (bij voorbeeld naam van het computerbestand); -enige trefwoorden: over welk werk van de auteur gaat het, over welke levensperiode, is het een interpretatieve, biografische of tekstuele studie etc. Bij het bestuderen van de relevante secundaire literatuur wordt meteen al een databank of kaartsysteem met voorlopige beschrijvingen van gevonden primaire of subjectieve literatuur gemaakt, zowel van handschriftmateriaal als van drukken. Men noteert hierin de vermelde gegevens over uitgever, jaar van ontstaan of uitgave, bewaarplaats e.d. Ook hier staat systematisch de bron van de gegevens vermeld. Op deze manier voorkomt men dat men in een {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} later stadium moet gaan controleren of andere onderzoekers méér primaire documenten gezien hebben dan de editeur zelf. Op basis van de secundaire bibliografie weet de editeur nu welke individuen, welke organisaties, bibliotheken en archieven relevant materiaal voor hem kunnen hebben. Daarnaast stelt hij een lijst op van woonplaatsen, functies en lidmaatschappen van de auteur, zodat hij kan gissen waar mogelijk nog meer documenten bewaard worden. Hij heeft ook voorlopige fiches gemaakt of een bestand op de computer vastgelegd van alle genoemde werken en herdrukken van de auteur. De volgende stap is de subjectieve bibliografie. In dit stadium kan het van belang zijn bekendheid te geven aan het project, met name wanneer het een editie van volledige werken of een brievenuitgave betreft. In de eerste plaats moeten uitgevers en andere editeurs weten dat een bepaalde editie in voorbereiding is, zodat dubbel werk voorkomen wordt. In de tweede plaats kunnen de editeurs daardoor geattendeerd worden op materiaal dat bewaard wordt op onvermoede plaatsen of dat in particuliere handen is. De bekendmaking kan vergezeld gaan van een vraag naar onbekend materiaal. Zo verspreidden de editeurs van de Huizinga-brieven affiches over tientallen archieven en bibliotheken om hun project openbaar te maken en om nieuw materiaal te verzamelen. Ook verscheen er een oproep in nrc/Handelsblad en een radioprogramma besteedde er aandacht aan. Het meest aangewezen tijdschrift voor het bekendmaken van een literair project is Dokumentaal, maar helaas heeft dit blad maar een beperkte verspreiding. Publikatie in de bladen De negentiende eeuw, Documentatieblad Werkgroep achttiende eeuw en De zeventiende eeuw is aanbevolen wanneer het edities van werk uit een van die perioden betreft. Gezien de tamelijk brede verspreiding van het tijdschrift Literatuur zou hierin ook een bericht kunnen staan. Een aankondiging in de landelijke en regionale pers is alleen zinvol wanneer het om een auteur uit het recente verleden gaat. 4.2. Primaire of subjectieve bibliografie Om systematisch naar overgeleverde teksten van een auteur te kunnen zoeken, maken we onderscheid tussen manuscripten en gedrukte bronnen. De laatste kunnen onderverdeeld worden in zelfstandige publikaties, publikaties in periodieken en bijdragen aan (feest)bundels, bloemlezingen etc. Gedrukte bronnen met aantekeningen in handschrift (drukproeven etc.) kan men in bibliotheken zowel in de gewone collectie vinden als in de handschriftenafdelingen, waar ze als unica eigenlijk thuishoren. Daarom laat ik die hier ook onder de manuscripten vallen. Verwerking van de gevonden titels kan weer het beste op een computer in een database-programma plaatsvinden, vooral wanneer het om een editie van volledig werk gaat. Dan is het immers mogelijk de gegevens in allerlei formaties op te roepen: op jaar van ontstaan, op uitgever, op titel van een gedichtenbundel, op eerste regel, op collectie, op manuscript, druk of drukproef etc. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.2.1. Zelfstandige publikaties De editeur van volledige werken maakt een inventaris van alle verschenen drukken, herdrukken, nieuwe oplagen en uitgaven van de werken van een auteur. Voor de deeleditie richt de editeur zich op de gedrukte verschijningsvormen van het desbetreffende werk. Een complete bibliografie van alle herdrukken en oplagen die door uitgevers na de dood van de auteur zonder raadpleging van editeurs of erfgenamen op de markt gebracht zijn, hoeft niet in een editie te verschijnen. Als de editie materiaal wil aandragen voor een complete receptiegeschiedenis, is het wel noodzakelijk dat de editeur ook een beschrijving maakt van alle na de dood van een auteur verschenen herdrukken of nieuwe oplagen, maar dit is niet noodzakelijkerwijs een taak van de editeur. Uitgaven die kort na de dood van de auteur uitgebracht zijn, dienen wel bij de primaire bibliografie betrokken te worden, omdat daarin door de uitgever of de nabestaanden nog wensen van de auteur gerealiseerd kunnen zijn. Heruitgaven na de dood van een auteur die door een editeur samengesteld zijn, moeten bekeken worden in het kader van de secundaire bibliografie, want de tekstverzorger kan over onbekend materiaal beschikt hebben. Van drukken uit de handzetperiode moet de editeur zoveel mogelijk exemplaren opsporen. 2 Wanneer van een bepaald werk bij het leven van de auteur tien drukken verschenen zijn, zorgt de editeur er niet alleen voor dat hij die tien drukken in handen krijgt, maar ook dat hij van elke druk een aantal exemplaren ziet. Tevens moet hij erop bedacht zijn dat drukaanduidingen voorin de boeken zelden kloppen. Naast de bekende drukken kunnen er roofdrukken zijn. Ook kan de uitgever een herdruk gemaakt hebben die met het blote oog niet te onderscheiden valt van een eerdere (zie hiervoor verder hoofdstuk 8). Mogelijk zijn er minder drukken dan aangegeven. Als een uitgever een restpartij van een nieuwe titelpagina en omslag heeft voorzien, maar voor de tekst zelf gebruik maakt van eerder gedrukte vellen, is daarmee geen nieuwe druk ontstaan. Vertalingen van het werk van de desbetreffende auteur worden geïnventariseerd als hij op de een of andere manier daarbij betrokken was. De editeur van volledige werken beschrijft ook de vertalingen door de auteur. Om te weten welke uitgaven er verschenen zijn, werkt de editeur langs verschillende sporen. Uit de secundaire literatuur heeft hij al de genoemde titels genoteerd en provisorisch beschreven. In eigentijdse repertoria, boekhandelstijdschriften, uitgeverslijsten etc. en in latere bibliografieën zoekt hij aanvullende gegevens, die hij met bronvermelding noteert. De alfabetische {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} catalogussen van de grote bibliotheken worden geraadpleegd. Zie voor de bestaande hulpmiddelen het volgende hoofdstuk. De editeur beschikt nu over een systeem van voorlopige fiches of een databank met ongelijksoortige gegevens. De provisorische beschrijvingen worden nu omgezet naar definitieve. Daarvoor moeten exemplaren van de werken in autopsie beschreven worden, dat wil zeggen dat de editeur de drukken letterlijk in handen moet zien te krijgen om de nodige gegevens te kunnen vastleggen. De beschrijving van de gevonden exemplaren moet vanaf het begin consequent uitgevoerd worden. De editeur die meteen een grondige titelbeschrijving maakt, bespaart zich later veel tijd. Dat betekent dat men boeken uit de handpersperiode volgens de regels van de analytische bibliografie weergeeft in een zogenaamde short title en met een zogenaamde collatieformule (zie hierover hoofdstuk 9). Ook boeken uit latere perioden kunnen voor zover mogelijk op dezelfde manier beschreven worden. Collatieformules zijn bij boeken uit de twintigste eeuw meestal niet te maken. De descriptie moet voldoende gegevens bevatten om nieuw gevonden exemplaren van een druk met eerdere te kunnen vergelijken zonder die opnieuw in handen te hoeven nemen. Voor de onderlinge vergelijking is het handig om per druk over fotokopieën te beschikken van omslag (als dit een uitgeversomslag betreft), titelpagina en van een of twee bedrukte pagina's, steeds met dezelfde tekst. De gegevens die in ieder geval genoteerd moeten worden zijn: a.volledige titelbeschrijving, volgens de regels der analytische bibliografie, of als het om boeken uit de machinepersperiode gaat, volgens de gewone titelbeschrijfregels, inclusief aantal pagina's, aanwezigheid van illustraties, serienaam etc. (zie ook hoofdstuk 9); b.signatuur en bewaarplaats van het beschreven exemplaar of verwijzing naar een particuliere collectie; c.signaturen en bewaarplaatsen van andere exemplaren; d.als er een gedrukte catalogus met bibliografische standaardwaarde bestaat waarin het exemplaar of de druk ook beschreven wordt, verwijst men naar de nummering ervan (stcn-nummer bij voorbeeld, Waller-nummering); e.verwijzing naar de map waarin het origineel of fotokopieën van titelpagina etc. bewaard worden via het zogenaamde aanwinstennummer (zie hiervoor par. 4.2.5); f.verwijzing naar samenhangende primaire documenten: manuscripten, voorpublikaties etc. 4.2.2. Tijdschriftpublikaties en verspreid gepubliceerde bijdragen De editeur van volledige werken moet alles wat een auteur in tijdschriften (inclusief almanakken, jaarboeken en dag- en weekbladen) heeft gepubliceerd beschrijven, of dit nu voorpublikaties van latere werken betreft of nooit meer gebundelde bijdragen. De scheidingslijn ligt ook hier kort na de dood van de schrijver: publikaties die de auteur voor zijn overlijden nog aan een redac- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} tie aangeboden heeft, moeten ook in de bibliografie opgenomen worden. Voor de deeleditie richt de editeur zich op voorpublikaties of herpublikaties door de auteur van het desbetreffende werk in tijdschriften, bundels etc. Voor het verzamelen van primaire tijdschriftpublikaties zijn er nauwelijks hulpmiddelen (zie hiervoor het volgende hoofdstuk). Wanneer de editeur niet kan beschikken over een persoonsbibliografie, wacht hem een omvangrijke taak. Door zijn werk systematisch aan te pakken, kan de editeur een zo compleet mogelijke lijst van tijdschriftpublikaties van de desbetreffende auteur samenstellen. Bij de bestudering van secundaire literatuur heeft de editeur waarschijnlijk al een indicatie gekregen van de tijdschriften waaraan de auteur meegewerkt heeft. Met name deze tijdschriften moeten nader bekeken worden, want vaak blijven auteurs trouw bijdragen leveren aan bladen waar ze eerder voor gewerkt hebben. Maar de auteur kan aan meer tijdschriften bijdragen geleverd hebben. Het is ondoenlijk om alle periodieken uit de levensperiode van een schrijver te onderzoeken. De editeur zal naar structurering van het onderzoek streven door een lijst op te stellen van tijdschriften die mogelijk iets van de desbetreffende auteur gepubliceerd hebben. Het opstellen van zo'n lijst wordt natuurlijk aanzienlijk vergemakkelijkt als de editeur daarbij kan beschikken over een bibliografie van periodieken en kranten die in de door hem onderzochte periode bestaan hebben (zie voor dergelijke lijsten het volgende hoofdstuk). Met behulp van de gevonden titels in de secundaire literatuur krijgt hij misschien aanwijzingen welke periodieken uit de lijst in aanmerking komen. De correspondentie zal ook gegevens opleveren, maar die zal de editeur meestal in dit stadium nog niet doorgelezen hebben. Dat kan betekenen dat dit gedeelte van de bibliografie pas later afgesloten wordt. De werkwijze van de editeur zal dus zijn, dat hij op basis van de lijst met tijdschriften die mogelijk bijdragen bevatten, deze bladen nazoekt. Inhoudsopgaven zijn vaak niet betrouwbaar genoeg om als leidraad te nemen. 3 Tevens moet men erop bedacht zijn, dat veel tijdschriften met pseudoniemen en initialen werken, of anonieme bijdragen plaatsen. Het bewijs voor het auteurschap moet dan via andere wegen gezocht worden (zie par. 5.2.2). Het is belangrijk goed aantekening te houden van wat men gezien heeft, ook als dit geen resultaat heeft opgeleverd, zodat dubbel werk voorkomen wordt. Bij oudere kranten en tijdschriften kunnen de afleveringen onderling verschillen, niet alleen door perscorrecties, maar ook omdat het voorkwam dat in verschillende steden hetzelfde blad gedrukt werd naar verschillende afschriften van de oorspronkelijke kopij. Ook hier moeten dus weer exemplaren verzameld worden om varianten tussen de publikaties te kunnen ontdekken! Bij kranten komt het ook nu nog voor, dat er per regio of per stad een andere samenstelling gemaakt wordt. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen van auteurs aan bundels, feestuitgaven en bloemlezingen zijn zo mogelijk nog moeilijker te vinden dan die aan tijdschriften. Een systematisch onderzoek, waarbij eerst een inventaris gemaakt wordt van in een bepaalde periode verschenen bundels, is zeer tijdrovend, en zal in veel gevallen niet meer opleveren dan wat men al wist uit secundaire literatuur en uit correspondenties. Biografische informatie kan hier van dienst zijn. Een lijst van vrienden van de desbetreffende auteur kan helpen om feestuitgaven waaraan hij mogelijk bijdragen heeft geleverd, te selecteren. De oude gewoonte om in dissertaties huldigingsverzen van vrienden op te nemen moet niet vergeten worden. Bloemlezingen waarin gepubliceerd werk is opgenomen, dienen alleen door een editeur betrokken te worden in zijn werkzaamheden, als de auteur er zelf kopij voor leverde. Bloemlezingen met niet eerder gepubliceerd werk horen natuurlijk zonder meer verwerkt te worden. De editeur beschrijft de bijdragen die hij vindt voor zover mogelijk op dezelfde manier als de boekpublikaties (zie hiervoor). Het verzamelen van fotokopieën is aan te raden. Deze worden voorzien van een aanwinstennummer. Ook hier houdt de editeur bij welk exemplaar van een tijdschrift hij geraadpleegd en gekopieerd heeft, en van welke bewaarplaats dat afkomstig was. De samenhang met andere (boek)publikaties en met manuscripten wordt ook aangegeven. 4.2.3. Manuscripten Alle in manuscriptvorm overgeleverde documentaire bronnen van een werk (bij een deeluitgave) of alle overgeleverde manuscripten van een auteur (bij verzamelde werken) zijn voor de editeur van belang. Dit betekent dat hij op zoek moet gaan naar voorstudies, kladversies, drukproeven etc. Tevens zal hij alle brieven van en aan een auteur moeten lokaliseren, omdat daarin kladversies, varianten of oplossingen voor dateringskwesties te vinden kunnen zijn. Waar kunnen de manuscripten van een overleden auteur terecht zijn gekomen? Stel dat een groot gedeelte van zijn papieren, inclusief onvoltooide werken, kladversies en correspondentie, nog bij elkaar was toen hij overleed. De nalatenschap kan in familiehanden zijn gebleven. Mogelijk heeft de familie de literaire erfenis vermaakt aan een openbare bewaarplaats, bij voorbeeld een universiteitsbibliotheek, een gemeentearchief of een van de letterkundige musea. Maar sinds enige tijd is het tot erfgenamen doorgedrongen dat een collectie manuscripten ook een financiële waarde vertegenwoordigt. Daardoor komt het steeds vaker voor dat nalatenschappen verhandeld worden. De nagelaten papieren kunnen op een veiling bij opbod verkocht zijn en in handen zijn gekomen van verschillende eigenaren, particulieren en overheidsinstellingen. Ook een directe verkoop aan antiquariaten komt voor. Een reconstructie van het oorspronkelijke bestand is dan bijna niet meer mogelijk, tenzij de antiquaar een catalogus gemaakt heeft. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Paralipomena: schematische aantekeningen door Louis Couperus voor zijn roman De berg van licht, geschreven op de achterkant van het kopijhandschrift van Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan (Collectie Letterkundig Museum).==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twee bladzijden uit een recente veilingcatalogus met aantekeningen over de prijzen en de aankopers. De catalogus komt uit de collectie van de vbbb. Voor vrij recente manuscripten blijken hoge prijzen betaald te worden. Onderzoek van catalogussen met aantekeningen kan helpen bij het opsporen van manuscripten en bijzondere drukken (Een unieke Nederlandse verzameling. Boekverkoping 11 maart 1980 J.L. Beijers. Utrecht, 1980. Collectie vbbb).==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel manuscriptmateriaal is vóór het overlijden van de auteur al verspreid geraakt. Drukproeven worden niet altijd na verwerking teruggezonden aan de auteur, en kunnen dus in uitgeversarchieven zijn terechtgekomen, weggegooid of meegenomen door een geïnteresseerde liefhebber. Kopij werd vroeger niet geretourneerd. Brieven blijven gewoonlijk in handen van de geadresseerde. Dit materiaal kan later dan weer in openbare collecties zijn gekomen of in familiebezit zijn gebleven. Voor het achterhalen van manuscriptmateriaal moet de editeur behalve aan de openbare bewaarplaatsen zoals het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven in Antwerpen ook denken aan de grote bibliotheken met handschriftafdelingen. Ook komen de archieven van verenigingen en genootschappen in aanmerking. Veel verenigingen hebben eigen archieven die op aanvraag bezocht kunnen worden. Deze archieven kunnen lezingen bewaren die een auteur gegeven heeft voor de leden, en correspondentie. In aanmerking komen studentenverenigingen, letterkundige genootschappen, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de Vrijmetselaarsbond, kunstenaarsverenigingen zoals Arti et Amicitae etc. Verder moet men proberen te achterhalen of er zich bij particulieren nog manuscripten bevinden. Het kan hier om erfgenamen gaan, maar ook om handelaren en collectioneurs (zie over het opsporen hiervan par. 5.4.3.3). Voor de beschrijving van gevonden manuscripten bestaan geen algemeen aanvaarde regels. De editeur doet er goed aan zijn beschrijving gedetailleerd op te zetten. Ten minste moeten vermeld worden: a.auteur; b.titel en/of eerste regel van het manuscript; c.omvang: aantal beschreven en onbeschreven pagina's in verso en recto; d.indien aanwezig: datering; e.archiefbewaarplaats en inventarisnummer; f.typering naar de aard: typoscript, manuscript, klad, net, kopij, drukproef, dictaat, apograaf; g.schrijfstof: pen, potlood; h.als slechts een fragment of een onvoltooide versie overgeleverd is en als er beschadigingen zijn, wordt dit aangetekend; i.samenhang met gepubliceerde werken: van welk werk is het een klad, drukproef; zo niet: aantekenen dat het om ongepubliceerd werk gaat; j.bij losse gedichten: in welke bundel zijn ze terecht gekomen; k.verwijzing naar samenhangende andere manuscripten: bij een kladversie naar een netversie etc.; l.als er een gedrukte catalogus met standaardwaarde bestaat waarin het manuscript beschreven wordt, verwijst men naar de nummering daarvan (zo zijn er verschillende repertoria op briefwisselingen); m.verwijzing naar de map waarin originelen of fotokopieën bewaard worden, als deze gemaakt zijn, en naar het aanwinstennummer. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kan van belang zijn van één manuscript meer fiches of records te maken, bij voorbeeld als op het papier twee gedichten staan, of twee versies. Bij de bestudering van een nalatenschap is het aan te raden aantekeningen over de aangetroffen volgorde te maken, omdat deze iets kan zeggen over de door de schrijver bedoelde samenhang, of informatie over de chronologie geeft (zie voor nalatenschappen hoofdstuk 15). Voor beschrijvingen van brieven kan bovenstaande lijst aangehouden worden. In plaats van vermelding van de eerste regel wordt de datering als kenmerk gebruikt. Wanneer er geen datering is, kan de eerste regel opgenomen worden. Bovendien vermeldt men de verzender en ontvanger, de aanwezigheid van een envelop met de daarop geschreven adresseringen die gecodeerd overgenomen kunnen worden, de plaats van verzending. De samenhang met gepubliceerde werken kan hier ook aangetekend worden, als die ter sprake komen in de brief. Beschrijving van formaat en gehanteerde papiersoort kan van belang zijn als er dateringsproblemen zijn. Fiches of records van brieven worden doorgaans eerst alfabetisch gesorteerd op briefschrijver, en daarbinnen chronologisch. Ongedateerde brieven worden aan het eind van de verzameling geplaatst, alfabetisch op naam van de correspondent. Als alleen het jaar van verzending bekend is, wordt het fiche of de record aan het eind van het desbetreffende jaar geplaatst (zie verder hoofdstuk 14.1 over brieven). Als de editeur manuscriptversies in de editie gaat verwerken, is het vervaardigen van fotokopieën aan te bevelen, zowel om het originele materiaal te sparen als om stukken uit verschillende archieven enigszins met elkaar te kunnen vergelijken. De kwaliteit van kleurenkopieën, ook met zwart-wit originelen, is verrassend goed. De fotokopieën moeten via aanwinstencijfers zo opgeborgen worden dat ze corresponderen met de beschrijvingen op fiches of in de databank. 4.2.4. Secundaire documenten Bij zijn zoektocht naar materiaal vindt de editeur documenten die niet direct met de primaire of secundaire bibliografie te maken hebben, bij voorbeeld stukken als geboorteakten, testimonia, advertenties, inschrijvingen als student of lidmaat, berichten in kranten, verslagen van vergaderingen, contracten, prospectussen met aankondigingen van nieuw te verschijnen werk, brieven tussen wederzijdse vrienden, testamenten enz. Eigentijdse recensies horen ook bij dit soort documenten. In grote wetenschappelijke edities wordt dit materiaal gepubliceerd als het met de eigenlijke werken van de auteur te maken heeft. 4 Men spreekt dan over ‘Zeugnisse’, ‘documenten’ of beter ‘secundaire documenten’: gedrukte of geschreven bronnen met informatie die van belang is voor de ontstaans-, tekst- of eigentijdse receptiegeschiedenis van het te editeren werk. De editeur moet ook deze secundaire documenten bij elkaar zoeken. Of hij ze ook publiceert, hangt af van het belang ervan (zie par. 3.1.1). {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.2.5. Nog een aantal aanwijzingen De editeur kan het beste de archieven, musea en bibliotheken die vermoedelijk materiaal bewaren, persoonlijk bezoeken, want een schriftelijk verzoek om onderzoek levert niet altijd optimaal resultaat. Van belang is, dat de onderzoeker op een vindingrijke manier catalogussen doorzoekt. Raadpleging op titel in plaats van op de auteursnaam kan extra exemplaren opleveren. Er kunnen allerlei schrijfwijzen van auteursnamen voorkomen, en ook kan er verkeerd gealfabetiseerd zijn. Zo werd in Engeland de naam van Gerrit van de Linde niet alleen, zoals ik verwachtte toen ik daar naar documenten zocht, op de V gealfabetiseerd, maar ik kwam ook De tegen als eerste element. Gerrit en Van waren als voornamen opgevat. Voor het raadplegen van manuscriptmateriaal kan altijd het beste eerst contact met de bewaarplaats gezocht worden, om zich op de hoogte te stellen van openingstijden en om zeker te weten dat bepaalde documenten niet uitgeleend zijn, bij voorbeeld voor een tentoonstelling. Misschien kan er al wat materiaal klaar gelegd worden. Soms is een bepaalde ambtenaar gespecialiseerd in de collectie die men wil raadplegen, en kan men met hem een afspraak maken. Dit geldt des te meer voor archieven van verenigingen en genootschappen. Bij het eerste bezoek aan een archief of bibliotheek vraagt men instructies over de catalogussen: lokale afwijkingen zijn mogelijk, en ook kunnen kleine collecties in een aparte kaartenbak verwerkt zijn. Zo hebben veel bibliotheken een aparte pamflettencatalogus, die niet in de algemene collectie opgenomen is. Ook is er soms een flinke achterstand in de verwerking van ‘laatste aanwinsten’, en is wel een logboek met voorlopige beschrijvingen beschikbaar. Fotokopieën van manuscripten en oude drukken kunnen meestal niet direct vervaardigd worden, maar moeten via formulieren besteld worden. De editeur houdt secuur aantekening van wat hij bestelt, zodat hij bij ontvangst kan controleren of niets ontbreekt. Nogal eens wordt een verso-zijde vergeten bij het kopiëren, of een envelop van een brief. Wanneer de fotokopieën in goede orde ontvangen zijn, stuurt men een ontvangstbericht. Wanneer het project een editie betreft van een alom bekende schrijver, kan het aan te bevelen zijn een zogenaamde ‘blind search’ te doen. Dat wil zeggen dat men navraag doet bij bewaarplaatsen hoewel er geen aanleiding is te veronderstellen dat er materiaal zou zijn. Men kan dan een lijst opstellen van alle archieven en bibliotheken in Nederland (zie voor titels van bibliotheeken archiefgidsen het volgende hoofdstuk), en hiernaar een identieke opsporingsbrief sturen. Ook grote buitenlandse bewaarplekken kunnen bij dit ‘vrije’ onderzoek betrokken worden. Zo'n brief moet ten minste bevatten: a.beschrijving van het project; b.namen van de betrokken editeurs en de projectleiders, eventueel de promotor of de toezichtscommissie, betrokken universiteit of instituut; c.doelstelling van het onderzoek: publikatie, beoogde uitgever; d.een heldere omschrijving van het materiaal dat gezocht wordt. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Eventueel kan er nog een aanbevelingsbrief toegevoegd worden (als de aanvraag naar particuliere archieven gaat) en kan er geïnformeerd worden naar kosten. In een tekstverwerker kan de standaardbrief opgeslagen worden en aangepast aan de verschillende archieven. Een gedetailleerde opgave van gehanteerde spelwijzen van de naam van de auteur bespaart de curator tijd. Tevens kan de editeur een lijst van reeds gevonden materiaal bijsluiten, zodat de curator gericht kan zoeken. 5 Wanneer een dergelijke opsporingsbrief resultaat heeft opgeleverd, bevestigt de editeur in een bedankbrief aan de betrokken curator de ontvangst van de informatie. Het is belangrijk dat omvangrijke projecten, met name als er meer editeurs bij betrokken zijn, naast de ficheverzameling of de databank, ook een goed systeem hebben voor het opbergen van (fotokopieën van) primaire documenten. Mary-Jo Kline geeft in A guide to documentary editing het advies om simpelweg uit te gaan van een nummering op volgorde van verwerking bij het project, het zogenaamde aanwinstennummer. Eventueel kan er gewerkt worden met verwante serienummers voor samenhangende documenten (01, 02 voor brieven van; 001, 002 voor brieven aan). Fotokopieën van één bron krijgen een centraal nummer, en worden vervolgens per bladzijde doorgenummerd (01.1, 01.2). Ook verzamelingen die als een geheel binnenkomen, krijgen een centraal nummer, en dan een verdere onderverdeling (een brievenboek van een uitgever: 09.1, 09.2). De documenten worden, hetzij als fotokopie, hetzij als origineel, in een map opgeborgen waarop het aanwinstennummer staat, de verwervingsdatum, een verkorte (titel)beschrijving en bij brieven de datering en de naam van de correspondent (de naam van de centrale auteur kan afgekort weergegeven worden). De titelbeschrijving moet zo zijn dat het bijbehorend uitgebreidere fiche of record in de databank zonder problemen teruggevonden kan worden, onafhankelijk van het feit of de fiches chronologisch (brievenverzamelingen) of alfabetisch (literaire werken) gerangschikt zijn. Andersom moet op fiche of record het aanwinstennummer vermeld staan. Veel manuscriptmateriaal zal ondanks uitgebreide zoektochten onvindbaar blijken. Niet alleen omdat er in de loop der tijden manuscripten en drukken verloren zijn gegaan, maar ook kan er in openbare archieven en bibliotheken materiaal verscholen zijn dat via de catalogus niet te vinden is (bij voorbeeld jongste aanwinsten die nog niet verwerkt zijn, plakboeken of albums die niet-gedetailleerd beschreven zijn, niet-geïnventariseerde kleine collecties). Hoe ver moet men gaan tot men het opgeeft nog meer materiaal te ontdekken? Moet het voorbeeld van Paasman gevolgd worden, die advertenties in filatelistenblaadjes zette om correspondentie van Elisabeth Maria Post te vinden? 6 In Editing correspondence wordt de respons op advertenties in de Times {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} literary supplement nihil genoemd. 7 De editeurs van de Huizinga-brieven hadden wel succes met hun oproep in nrc/Handelsblad en hun affiches in bibliotheken en archieven, zij het dat de oogst gering was. Een editeur moet op een gegeven moment knopen doorhakken. Als hij zorgvuldig de biografie van de auteur heeft onderzocht en de naar aanleiding daarvan aangewezen openbare en particuliere bewaarplaatsen heeft geraadpleegd en bovendien naspeuringen heeft verricht bij nabestaanden, dan is voldaan aan het wetenschappelijk vereiste. De inventiviteit en de intuïtie kunnen hem dan nog wel naar meer mogelijkheden laten zoeken, maar hij moet ook beseffen dat het geen schande is wanneer na afsluiting van het onderzoek nog uit onverwachte hoek een document opduikt. Wel moet hij ervoor oppassen te snel op te geven, of zaken voor waar aan te nemen die hij zelf niet onderzocht heeft. Matthews vertelt dat sinds jaar en dag werd aangenomen dat op bevel van koning Edward vii de persoonlijke correspondentie van koningin Victoria met haar kwalijke raadsman Disraeli vernietigd was. Deze bleek echter gewoon bewaard te zijn gebleven in de Koninklijke Archieven. 8 Geselecteerde bibliografie Een uitstekende handleiding bij het verzamelen van materiaal voor een editie is te vinden in hoofdstuk 2 van de uitgave van The Association for Documentary Editing: Mary-Jo Kline, A guide to documentary editing. Prepared for The Association for Documentary Editing. 2d ed. Baltimore enz., 1988. Hierin ook veel praktische tips over opbergsystemen, ficheverzamelingen en dergelijke. Over de beschrijving van manuscripten kan men ook raadplegen: Siegfried Scheibe, ‘Zur Darstellung der Überlieferung in historisch-kritischen Editionen’. In: Edition als Wissenschaft. Festschrift für Hans Zeller. Hrsg. von Gunter Martens und Winfried Woesler. Tübingen, 1991, 17-30 (Beihefte zu Editio, Bd. 2). Voor de rest is men aangewezen op verslagen van specifieke onderzoekingen die algemene raadgevingen bevatten. Het verslag van A.N. Paasman, Elisabeth Maria Post (1755-1812). Een bio-bibliografisch onderzoek. ze dr. Amsterdam, 1977, is nog steeds leerzaam, evenals de inleiding bij Schandaal in Leiden. Amsterdam, 1978 (van Marita Mathijsen, Henk Eijssens en Dick Welsink). Ook Olf Praamstra geeft in zijn Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet. Amsterdam, 1987, een beschrijving van zijn archiefonderzoek. In verschillende auteursbibliografieën en edities kan men een beschrijving van de gevolgde bibliotheek- en archiefpaden vinden, bij voorbeeld bij P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Nieuwkoop, 1983. Praktische adviezen zijn ook te vinden in P.J. Buijnsters, Het verzamelen van boeken. Een handleiding. 2e verb., verm. dr. Utrecht, 1992. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Zoekwegen Bij het systematisch zoeken naar literatuur heeft men nooit de zekerheid dat alle relevante titels ook werkelijk worden gevonden. De editeur zal de bestaande bibliografieën, die alle hun beperkingen hebben, zo creatief mogelijk moeten hanteren. Een handige wegwijzer in het woud van bibliografieën en naslagwerken voor onderzoek op het gebied van de Nederlandse literatuur vormt nog steeds het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord waarvan in 1983 een vijfde druk verscheen. 1 De verschillende bibliografische hulpmiddelen en belangrijke documentatie-instellingen en archieven zijn hier overzichtelijk beschreven. Nadeel van het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord is dat de informatie voor een deel verouderd is of aangevuld moet worden. Actueler is het software programma bizon (Bibliografisch zoekprogramma Nederlandse letterkunde), dat is te kenschetsen als een uitgebreid Vermakelijk bibliografisch ganzenbord op diskette. 2 Wanneer ergens een bizon-programma beschikbaar is, hoeft het Ganzenbord niet meer geraadpleegd te worden. De onderzoeker kan zich vaak niet alleen beperken tot een neerlandistische invalshoek. Daarnaast zal hij zich moeten oriënteren in algemene bibliografische hulpmiddelen. De beste inleiding in bibliografieën van alle mogelijke vakgebieden is Kouwenhovens Inleiding tot de bibliografie. In het eerste deel {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft Kouwenhoven een algemene inleiding op de bibliografie, in het tweede deel somt hij de relevante bronnen op voor het starten van bibliografisch onderzoek in het algemeen en op bepaalde vakgebieden in het bijzonder. Dit tweede deel is ook op computer raadpleegbaar via het software-programma giraffe (General Information Retrieval All Faculties For Bibliographic Education). 3 Een bekende buitenlandse pendant van Kouwenhoven is Sheehy's Guide to reference books (1986). 5.1. Het samenstellen van de secundaire of objectieve bibliografie Voor de wegen die het beste gevolgd kunnen worden bij het samenstellen van de objectieve bibliografie, verwijzen wij naar het Help-programma van bizon. Hieronder volgt enige aanvullende informatie over de diverse hulpmiddelen, met name over de beperkingen ervan. 5.1.1. Zelfstandig verschenen titels en tijdschriftpublikaties Het eerste hulpmiddel bij de samenstelling van een objectieve bibliografie is de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap (bntl). De bntl verwerkt zowel zelfstandige titels als tijdschriftpublikaties. De bntl bestaat in twee vormen: een uitgave-in-boekvorm en een online-systeem (via het geautomatiseerde bibliotheeknetwerk pica). De uitgave in boekvorm loopt achter bij het online-systeem. De bntl heeft beperkingen waar de onderzoeker rekening mee moet houden. Artikelen in dag- en weekbladen worden er niet in verwerkt. Verder is het aantal tijdschriften dat ontsloten wordt wel zeer uitgebreid, maar vanuit een bepaalde invalshoek kunnen er toch signalementen ontbreken. Zo worden tijdschriften uit niet-culturele sectoren, confessionele en kleine regionale bladen niet verwerkt. Daardoor kan de onderzoeker dat éne documentaire artikel in een medisch tijdschrift over Slauerhoff als scheepsarts ontgaan. Kwalitatieve normen worden bij de bntl niet aangelegd. Van belang kan zijn het Biografisch Archief van de Benelux (bab), dat de inhoud van 122 biografische bronnen (uit de periode 1581-1920) op microfiche geeft. Het grootste probleem is, dat de bntl nog niet verder dan tot 1960 teruggaat, met uitzondering van de periode 1940-1945. Hoe vindt men systematisch oudere secundaire literatuur? Door raadpleging van biografische woordenboeken of de bab, handboeken over literatuurgeschiedenis en gespecialiseerde encyclopedieën, waarvan men de titels vindt in het Ganzenbord en bizon, kan over het algemeen een eerste lijst van relevante oudere titels over een auteur samengesteld worden. Via de literatuuropgave bij deze publikaties komt men dan nog meer titels op het spoor. Zelfstandig verschenen titels over bepaalde literaire werken of over een auteur haalt men gewoonlijk eveneens uit de systematische catalogussen van de grote bibliotheken, ook als het om titels uit {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vorige eeuwen gaat. Soms kan de pendant van de bntl voor geschiedenis, het Repertorium, dat teruggaat tot in de negentiende eeuw, uitkomst bieden. 4 bimeg, de Bibliografie voor moderne Europese geschiedenis, die ook op computer raadpleegbaar is onder de naam HinT, bevat informatie over artikelen op het gebied van de historie. 5 Nijhoff's index (alleen op de ub Amsterdam in fichevorm raadpleegbaar), die alleen tijdschriftartikelen bevat, bestrijkt de periode van 1909-1970. Daarnaast is er nog dota (Documentatie van tijdschriftartikelen), dat een overzicht geeft van tijdschriftartikelen uit een groot aantal algemeen-culturele tijdschriften. dota kan ook op microfiche geraadpleegd worden en - aangevuld met ander documentatiemateriaal - online via pica onder de naam taco (Tijdschrift- en Andere documentatie Centraal Online). Via bizon of het Ganzenbord vindt men nog andere hulpmiddelen, maar een garantie dat alle relevante titels boven water komen, is er niet. Volledigheid is bijna niet haalbaar als het om tijdschriftpublikaties van vóór 1909 gaat. Hoe verder men in de tijd teruggaat, hoe minder hulp van repertoria er is. De editeur mag dan al blij zijn met een betrouwbare index van één tijdschrift. Vlaanderen ligt wat dit betreft ver voor op Nederland, want daar zijn van tientallen tijdschriften uit de negentiende en twintigste eeuw moderne indexen beschikbaar. 6 5.1.2. Artikelen in dag- en weekbladen De meeste bibliografieën, ook de bntl, nemen geen artikelen uit dag- en weekbladen op. Voor een editeur kunnen deze toch van belang zijn. Met name wanneer hij contemporaine reacties en recensies wil verwerken in zijn editie, is hij aangewezen op de dag- en weekbladen. Het Knipselarchief van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (nlmd) in Den Haag biedt uitkomst. Bij het knipselarchief worden artikelen (voornamelijk recensies en interviews) uit de belangrijkste dag- en weekbladen in Nederland en Vlaanderen verzameld, die betrekking hebben op (het werk van) auteurs die geboren zijn na 1750. Hoewel de collectie teruggaat tot 1890, wordt pas sinds 1965 naar volledigheid gestreefd. Toch moet ook hier ‘volledigheid’ met enige reserve genoemd worden. Vroeger werden alleen artikelen die helemaal aan een bepaalde auteur gewijd zijn gesignaleerd, maar tegenwoordig worden ook artikelen geknipt die slechts enkele alinea's over de desbetreffende auteur bevatten. Hetzelfde geldt voor ingezonden brieven over een auteur. Kleine advertentie- of streekbladen worden niet verwerkt. Veel bibliotheken en instituten hebben een abonnement op de zogenaamde {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire knipselkrant, die uitgegeven wordt door het nblc Centrum voor Bibliotheken in samenwerking met het nlmd. Hierin wordt een selectie gepubliceerd van de literaire knipsels die het nlmd en het nblc verzamelen. De nieuwste ontwikkeling is de Literom, die raadpleegbaar is op veel bibliotheken. Deze cd-rom die ieder jaar bijgewerkt wordt, bevat een verzameling literaire recensies uit de knipselcollecties van de Openbare Bibliotheek Amsterdam en het nblc. Literom bevat knipsels die teruggaan tot 1919 en die betrekking hebben op de Nederlandse en Vlaamse literatuur. Niet alleen boekrecensies, ook interviews met of algemene artikelen over schrijvers zijn opgenomen. Behalve het nblc, het nlmd en de Openbare Bibliotheek Amsterdam zijn er andere knipselcollecties van belang. Het Documentatiecentrum Nederlandse Letterkunde (dnl) van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam heeft door schenkingen oudere knipsels die het nlmd niet bezit, en een collectie knipsels op het gebied van de historische letterkunde. Ook bij het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen (amvc), bij het Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit te Gent en bij het Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen) heeft men een knipselcollectie. Systematisch zoeken naar artikelen in kranten en weekbladen blijft echter problematisch. Nijhoff's index verwerkte wel enkele weekbladen, maar - op een enkele uitzondering na - geen kranten. Sommige weekbladen geven registers uit. Zo verschijnt er van Vrij Nederland jaarlijks een register op besproken boeken. Wanneer er van een tijdschrift registers zijn, vindt men die via het Ganzenbord en bizon. Voor recensies zijn er nog enkele sluipwegen, die alle hun beperkingen hebben. De uitgeverij van een auteur heeft vaak een knipselarchief, dat gewoonlijk na verzoek geraadpleegd mag worden. Kranten hebben een eigen archief met op onderwerp geordende knipsels uit hun eigen orgaan. Ook deze archieven zijn niet openbaar, maar een onderzoeker krijgt meestal wel toegang. In het Nieuwsblad voor de(n) boekhandel werden vanaf 1853 tot vroeg in de twintigste eeuw boekbeoordelingen van literaire werken vermeld. Sinds de radio en televisie literaire programma's maken, kan het interessant zijn ook daarnaar onderzoek te doen. Het nlmd heeft een aparte afdeling voor beeld- en geluidsdragers en documentatie daarover. Bovendien hebben de omroepen eigen archieven. De Gids voor historisch beeld- en geluidsmateriaal in Nederland somt een groot aantal instanties op waar audiovisueel materiaal wordt bewaard. 7 5.1.3. Ongepubliceerd onderzoek Soms hebben studenten een objectieve of subjectieve bibliografie van een bepaalde schrijver of van een werk samengesteld voor een werkstuk of scrip- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} tie. Hoewel de resultaten niet gelijkwaardig hoeven te zijn aan die van gepubliceerd onderzoek, kan er toch belangrijk materiaal in gevonden worden. Voor het achterhalen van scripties op het gebied van de neerlandistiek en kunstgeschiedenis is er het Repertorium doctoraalscripties 1981-1985: neerlandistiek en kunstgeschiedenis. Het repertorium bestrijkt echter maar een paar jaar. Voor het achterhalen van scripties uit andere jaren en voor het inzien van scripties moet men de desbetreffende instituten zelf bezoeken. Het Documentatiecentrum Nederlandse Letterkunde (dnl) van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam heeft een (verouderde) gedrukte klapper en een bijgewerkt trefwoordensysteem op de computer. Meestal is inzage vrij, maar mag er niet zonder toestemming gekopieerd worden. In Dokumentaal werden enige tijd lijsten opgenomen van bibliografische scripties over bepaalde auteurs die gemaakt waren door studenten aan bibliotheekacademies. 8 Voor het achterhalen van Belgische proefschriften en (ongedrukte) licentiaatsverhandelingen is er het door Ada Deprez samengestelde Licentiaatswerken en doctoraten over Nederlandse, algemene en vergelijkende literatuurstudie. Systematisch overzicht van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde verhandelingen 1934-1975. Aanvullingen hierop worden jaarlijks in Spiegel der letteren gepubliceerd. 5.2. Het samenstellen van de primaire of subjectieve bibliografie Wanneer er geen bestaande subjectieve bibliografie, auteursbibliografie of drukgeschiedenis van een werk of de werken van een auteur bestaat, zal de editeur zelf een complete bibliografie van de publikaties van de desbetreffende auteur of het desbetreffende werk moeten samenstellen. 5.2.1. Het achterhalen van zelfstandig verschenen titels Voor het samenstellen van een lijst van de zelfstandige primaire titels en de verschillende drukken, oplagen en uitgaven ervan, is de nationale bibliografie de aangewezen bron (zie hiervoor bijlage 1 ‘De Nederlandse en Belgische nationale bibliografie’.) Helaas kan de editeur voor zijn zoekwerk slechts zelden over een complete nationale bibliografie beschikken. Ook de Nederlandse en Belgische nationale bibliografieën vertonen gaten of zijn onvolledig. De lopende bibliografie, de zogenaamde ‘Brinkman’, die sinds 1833 verschijnt, is niet altijd betrouwbaar. De gegevens in bibliografieën zijn vaak te summier om aan de hand van de titelbeschrijvingen te bepalen of men met een herdruk, een nieuwe oplaag of een titeluitgave heeft te maken. Bovendien zijn drukaanduidingen - zelfs al zijn ze overgenomen van de titelpagina van het boek - vaak niet juist. Ook {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen er titels in opgenomen zijn die wel aangekondigd werden door de uitgever, maar nooit daadwerkelijk verschenen zijn, de zogenaamde ‘ghosts’. Van wel verschenen titels en drukken zijn soms om allerlei redenen geen exemplaren meer te achterhalen. Het is pas sinds kort dat de inzichten van de analytische bibliografie worden toegepast op het maken van titelbeschrijvingen voor bibliografieën. Enkele jaren geleden zijn er verschillende retrospectieve bibliografische projecten gestart, die in de behoefte aan volledige overzichten van wat er ooit in Nederland uitgegeven werd, moeten gaan voorzien. Dit zijn de Short-title Catalogue Netherlands (stcn) die de periode vanaf de wiegedrukken tot 1800 zal gaan bestrijken, de bibliografie van drukken uit de periode 1541-1600 van P. Valkema Blouw, de Belgica typographica die voor de periode 1541 tot 1600 de binnen de huidige grenzen van België gedrukte titels heeft geïnventariseerd en het inmiddels voltooide project van Saalmink voor uitgaven tussen 1801-1832, Nederlandse bibliografie 1801-1832 (3 delen). Hoewel de stcn waarschijnlijk pas over tientallen jaren voltooid zal zijn, is het bestand reeds beschikbaar voor de ingevoerde titels. 9 De Belgica typografica en de stcn beschrijven alleen die boeken die hedentendage nog in bibliotheken worden bewaard. 10 De Nederlandse bibliografie 1801-1832 (de ‘Saalmink’) heeft een andere opzet: ook de titels, gevonden via oudere bibliografieën waarvan geen exemplaren meer in openbare bewaarplaatsen werden aangetroffen, krijgen hier een vermelding. Hoe is de stand van zaken nu in de nationale bibliografie? De periode van de incunabelen en post-incunabelen wordt ook in de stcn verwerkt, maar hiervoor bestonden al voortreffelijke bibliografieën (zie Bijlage 1). Titels uit de periode 1541 tot 1600 leveren nog steeds moeilijkheden op. De editeur kan voor deze periode slechts gebruik maken van de in 1975 voortijdig afgebroken Bibliotheca Belgica, de Belgica typografica 1541-1600, en de nog onvoltooide, maar wel reeds raadpleegbare stcn. Voor de periode van 1600 tot 1787 is men aangewezen op de zogenaamde lijst Abkoude-Arrenberg, die verre van volledig is. De Alphabetische naamlijst van De Jong en de Naamlijst van Nederduitsche boeken van Saakes beginnen in dezelfde periode. De bibliografie van De Jong (met supplement) loopt van 1790 tot en met 1832, die van Saakes van 1790 tot en met 1848. De Naamlijst van Saakes - genoemd naar de eerste uitgever, de Amsterdamse boekhandelaar A.B. Saakes - verscheen maandelijks en bevatte lijsten van nieuw verschenen boeken, ingedeeld in rubrieken. De {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlijst kan gezien worden als de voorloper van het sinds 1834 verschijnende Nieuwsblad voor de(n) boekhandel (voorloper van Boekblad), dat eveneens titelbeschrijvingen van nieuw verschenen werken geeft. Beide tijdschriften zijn ook te gebruiken voor het verzamelen van gegevens over de datum van verschijnen van titels, zij het dat de registratie meestal wat achterloopt. 11 Met de Nederlandse bibliografie 1801-1832 (‘de Saalmink’) zijn Saakes en De Jong voor die periode niet meer actueel. De stcn moet uitkomst bieden voor het laatste decennium van de achttiende eeuw. Vanaf 1833 wordt de nationale bibliografie betrouwbaarder. Dan begint het project van de Amsterdamse uitgever C.L. Brinkman. Hij zorgt voor het verschijnen van de Alphabetische naamlijst van boeken, plaat- en kaartwerken, die gedurende de jaren 1833 tot en met 1849 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn (1858) en verbindt zijn naam aan alle daaropvolgende bibliografieën, zoals de voor de periode 1850-1882 geldende bibliografie Brinkman's catalogus der boeken, plaat- en kaartwerken van R. van der Meulen, Brinkman's catalogus van boeken en tijdschriften, verschenen in Nederland en Vlaanderen en Brinkman's cumulatieve catalogus van boeken, die tot op heden de nationale Nederlandse lopende bibliografie is. De belangrijkste bibliografieën van België voor de negentiende en twintigste eeuw zijn de Bibliographie nationale en de Bibliographie de Belgique. Voor een overzicht van de nationaal-bibliografische hulpmiddelen ten behoeve van het opsporen van in Noord- en Zuid-Nederland verschenen gedrukte werken van ca. 1450 tot heden verwijzen we naar het Ganzenbord en bizon. In Bijlage 1 is een uitdraai opgenomen van het in bizon vermelde nationaal-bibliografische apparaat. Behalve de nationale bibliografieën van gedrukte werken zijn er nog enkele bronnen voor het samenstellen van een drukgeschiedenis. Er worden regelmatig nieuwe genre- en persoonsbibliografieën op de markt gebracht. Voor auteursbibliografieën uit de periode van de moderne letterkunde zijn van belang de Mededelingenkaarten van het Letterkundig Museum, waarvan het verschijnen stopgezet wordt. Tot de categorie genrebibliografieën behoren Schmidts Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden (1986), de catalogussen van gelegenheidsgedichten van Bouman en Daamen/Meijer 12 en de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700. 13 Voor het populair proza zijn er De Nederlandse volksboeken van Debaene, Buismans Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815, Vaderlandsche volksboeken van Schotel, en de catalogus van de collectie Waller. 14 Daarnaast is er ook nog de short-title-catalogus van het Nederlandstalig populair proza 1670-1830. 15 Voor pamfletten zijn er diverse catalogussen, bij voorbeeld de bekende van Knuttel (zie verder bizon). 16 Voor bibliofiele uitgaven, die vaak niet in de nationale bibliografieën opgenomen worden, bestaat een aparte bibliografie, de Bibliografie van marginale uitgaven (met ook retrospectieve overzichten). 17 De naar persoon, genre of tijd beperkte bibliografieën kunnen hier niet alle worden genoemd. De editeur komt deze werken op het spoor door het raadplegen van bibliografieën van bibliografieën, de bntl, het Ganzenbord en bizon. Voor kinder- en jeugdboeken bij voorbeeld is er een speciale bibliografie van hulpmiddelen. 18 Het is altijd raadzaam informatie in te winnen bij de bibliografische afdelingen van de grote universiteitsbibliotheken. Voor het samenstellen van een subjectieve bibliografie kan men ook gebruik maken van de met een ander doel opgestelde lijsten van titelbeschrijvingen, zoals de antiquariaats-, veiling- en magazijncatalogussen, en catalogussen van verzamelaars, particuliere en gespecialiseerde bibliotheken. Veel Nederlandse boekveilingcatalogussen zijn in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam aanwezig. De catalogussen zijn op vier manieren ontsloten, namelijk chronologisch, (gedeeltelijk) systematisch, op provenance en op veilinghouder. Bovendien kan bij de Bibliotheek van de Vereeniging het Apparaat Hellinga geraadpleegd worden. Dit kaartsysteem, dat chronologisch en alfabetisch is geordend, is te beschouwen als een (onvolledige) internationale centrale catalogus van veilingcatalogussen met Nederlandse boeken tot 1931. De dissertatie van Bert van Selm, Een menighte treffelijcke boecken (1987), bevat een lijst (met vindplaatsen) van Nederlandse boekveilingcatalogussen gedrukt vóór 1611. Voorts is begonnen met het zogenaamde documentatieproject Van Selm, een uitgave op microfiche: Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800. Het is de bedoeling dat in Nederlandse en enkele buiten- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} landse bibliotheken bewaarde veiling-, fonds- en magazijncatalogussen door middel van registers toegankelijk worden. Ook antiquariaatscatalogussen en catalogussen van de collecties van particuliere verzamelaars kunnen waardevolle informatie geven over titels. Soms worden hierin uitgebreide titelbeschrijvingen gegeven, bij voorbeeld in de catalogussen van Antiquariaat Schuhmacher te Amsterdam, die vooral voor de moderne literatuur van belang zijn. De Bibliotheek van de Vereeniging heeft een alfabetische catalogus op antiquariaatscatalogussen uit binnen- en buitenland. Het Apparaat-Van Stockum en het Apparaat-Enschedé, beide in de Bibliotheek van de Vereeniging (opgesteld op de afdeling Zeldzame en Kostbare Werken van de ub Amsterdam), bevatten duizenden fiches met titels overgenomen uit catalogussen - onder andere van antiquariaten - en bibliografische werken van ca. 1470 tot 1815. Sommige uitgevers hebben zelf catalogussen of fondslijsten van hun uitgaven samengesteld. Zo heeft Uitgeverij A.W. Sijthoff bij haar honderdjarig bestaan een systematische en chronologische fondscatalogus laten verschijnen over de periode 1851-1951. 19 Bij het vijftigjarig bestaan van de Salamanderpocketreeks verscheen bij Uitgeverij Querido een uitgebreide bibliografie van de hand van C.J. Aarts in Het Salamanderboek 1934-1984. Ook de Walburgpers heeft een voortreffelijke fondscatalogus uitgegeven. 20 Meer van dergelijke uitgaven zijn systematisch te vinden bij de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (bvbbb). De bvbbb bezit een uitgebreide collectie mappen met prospectussen en personalia, geordend op naam van de uitgever. Deze collectie kan voor bibliografisch zoekwerk van groot belang zijn, met name wanneer het om verschijningsdata gaat. Ten slotte moet er nog gewezen worden op het bestaan van catalogussen van leesbibliotheken en andere particuliere bibliotheken, die systematisch te vinden zijn in de bvbbb. Ook hierin kunnen titels voorkomen die voor de editeur van belang zijn. Het bezit van de leesbibliotheek van Van der Hoek uit Leiden is gereconstrueerd in een catalogus. 21 5.2.2. Het achterhalen van tijdschriftpublikaties en verspreid gepubliceerde bijdragen Tot op de dag van vandaag worden primaire niet-zelfstandige publikaties in Nederland niet systematisch opgenomen in een bibliografie. Het systematisch zoeken naar bijdragen van een auteur in periodieken - en zeker naar journalistiek werk in dag- en weekbladen - is daarom bijna onbegonnen werk. Een uitzondering vormen gedichten, verhalen en essays in Vlaamse literaire tijdschriften die terug te vinden zijn in de Bibliographie van de moderne Vlaamsche {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur 1893-1930 van Roemans en in de drie reeksen van de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften van Roemans en Van Assche. In de Bibliografie van de literaire tijdschriften in Vlaanderen en Nederland van Van Assche en Baeyens worden sinds 1972 ook de voornaamste Nederlandse literaire tijdschriften verwerkt. Soms zijn er goede registers op één tijdschrift gepubliceerd, bij voorbeeld de delen uit de reeks Literaire tijdschriften in Nederland (ltn). 22 Van veel Vlaamse tijdschriften bestaan uitstekende registers (zie bizon). Vaak bestaan er niet eens overzichten van de tijdschriften die er in een bepaalde periode bestaan hebben. De centrale gedrukte catalogussen van periodieken en dagbladen uit Nederlandse bibliotheken zijn wat dit betreft niet goed hanteerbaar, omdat ze te breed opgezet zijn. Zeker voor de veertiendelige Centrale catalogus van periodieken en seriewerken in Nederlandse bibliotheken (ccp) geldt dit, maar ook wel voor de Centrale catalogus van dag-, nieuws- en weekbladen (ccd). Een lijst van titels van dagbladen en andere nieuwsbladen die tussen 1618 en 1978 in Nederland verschenen, is te vinden in Schneider en Hemels, De Nederlandse krant. 23 Voor de negentiende eeuw is er nogal wat materiaal. Er bestaat een lijst van Negentiende-eeuwse literair-culturele tijdschriften en de collectie van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam met een inventaris van het bezit tussen 1800-1880 en een opgave van wat er niet is. 24 In het tijdschrift De negentiende eeuw verscheen een bibliografie-in-afleveringen van Nederlandse literaire tijdschriften in de periode 1800 tot 1850. 25 De bibliografie is voor de periode 1850 tot 1880 in typoscript bij de samenstellers verkrijgbaar. In hetzelfde tijdschrift werd een lijst van Nederlandse almanakken voor de jaren 1830-1850 gepubliceerd. 26 Hemels en Vegt verzorgden een overzicht van Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland. Vrouwentijdschriften uit de negentiende en de twintigste eeuw tot 1945 zijn geïnventariseerd door Claar Willems-Bierlaagh. 27 Voor oudere tijdschriften zijn er minder hulpmiddelen. Buijnsters heeft een lijst van achttiende-eeuwse spectatoriale tijdschriften gepubliceerd en er is ook een lijst van satirische tijdschriften uit die eeuw. 28 Voor de twintigste eeuw kan men de voornaamste literaire tijdschriften vinden in het overzicht van Siem Bakker, Literaire tijdschriften. Van 1885 tot {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} heden (1985). 29 Sijthoff's adresboek (1854-1970) geeft lijsten van bij reguliere uitgevers verschenen tijdschriften, gerubriceerd op onderwerp. Verder kan men natuurlijk de lijsten van tijdschriften die voor Nijhoff's index en voor de bntl werden doorgenomen als uitgangspunt nemen. Het Handboek van de Nederlandse pers en publiciteit dat sinds 1956 halfjaarlijks in twee delen verschijnt, bevat de titels van alle lopende Nederlandse periodieken (dagbladen, weekbladen, tijdschriften enz.). Voor specifieke tijdschriften zijn er nog enkele toegespitste bibliografieën die de hele periode bestrijken, bij voorbeeld van katholieke periodieken, van opvoedkundige bladen, van Friese tijdschriften en van kranten in Nederlands-Indië, die alle te vinden zijn via bizon. De tot nu toe verschenen registers op literaire periodieken kunnen via bizon opgeroepen worden. Vooral oudere registers zijn niet altijd even betrouwbaar, zodat het toch nodig is jaargang voor jaargang door te nemen om meer bijdragen te vinden. Ook op de jaarlijkse inhoudsopgaven van de tijdschriften zelf kan men niet altijd bouwen. Dan blijft nog het probleem van anonieme of onder pseudoniem geschreven bijdragen. Voor het oplossen van pseudoniemen zijn enige hulpmiddelen te vinden in het Ganzenbord en in bizon. Soms zijn in registers van tijdschriften of in heruitgaven achteraf de auteurs bekend gemaakt (bij voorbeeld in de registers op De gids en in de heruitgave van Braga). In archieven vindt men wel eens redactie-exemplaren van jaargangen met de bijgeschreven oplossingen. Bijdragen in feest- en verzamelbundels of in bloemlezingen zijn niet systematisch te vinden. Wel heeft de bntl een rubriek waarin dergelijke uitgaven opgesomd staan. Heeft de editeur aanwijzingen dat hij rekening moet houden met zulke bijdragen, dan zal hij een lijst aanleggen van dergelijke bundels uit een bepaalde periode met gebruikmaking van de nationale bibliografieën. De bundels worden dan zoals de tijdschriften nagezocht. 5.3. Autopsie van gedrukte werken Na het samenstellen van de subjectieve bibliografie ‘op papier’ volgt het doorzoeken van catalogussen om vindplaatsen van de titels te achterhalen en bibliotheekbezoek om de boeken in handen te kunnen nemen. In de praktijk zal de editeur in dit stadium al over de nodige gegevens van bewaarplaatsen beschikken, aangezien bibliografieën als de stcn en de Belgica typographica uitgaan van het huidige bezit van bibliotheken en bij de titelbeschrijvingen ook de vindplaatsen vermelden. Geen van de grote Nederlandse bibliotheken beschikt over een recente gedrukte catalogus. Voor het achterhalen van de bewaarplaatsen van titels in verschillende Nederlandse bibliotheken raadpleegt de editeur allereerst de {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse Centrale Catalogus (ncc) online via het pica-systeem, waarop de meeste grote bibliotheken aangesloten zijn. Hierin zijn aanwinsten verwerkt vanaf 1983. Het kan daarbij ook gaan om oudere titels (in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek zijn alle drukken tot 1800 online raadpleegbaar), maar in het algemeen moet men voor oudere titels de Centrale Catalogus (cc) in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag raadplegen. De cc is een fichecatalogus op het bezit van de meeste - helaas niet alle - bibliotheken in Nederland. 30 In 1983 werd de cc afgesloten. Informatie over titels in de cc kan telefonisch ingewonnen worden. Het boekenbezit van een groot aantal wetenschappelijke bibliotheken in België is raadpleegbaar op de cd-rom Collective catalogue Belgium ccb. Lopende en recente tijdschrifttitels zijn online op te vragen in de grote bibliotheken. Voor de bewaarplaats van oudere titels kan de Centrale catalogus van periodieken (ccp) en de Centrale catalogus van dag-, nieuws- en weekbladen (ccd) geraadpleegd worden, die ook signaturen geven. Bij de ccp en ccd zijn meer bibliotheken en instellingen betrokken dan bij pica. De derde en tot nu toe laatste uitgave-in-boekvorm van de ccp verscheen in 1983. Van de ccd verscheen de laatste druk in 1989. Zowel voor de cc als de ccp geldt dat men hem niet als een volledig betrouwbaar bibliografisch hulpmiddel kan hanteren. Zo merkten de samenstellers van een bibliografie van negentiendeeeuwse almanakken dat een derde deel van de almanakken in het bezit van de ub Leiden niet in de ccp was opgenomen. Voor België is er de online catalogus Antilope: lopende periodieken aanwezig in Belgische universitaire, wetenschappelijke en speciale bibliotheken, een catalogus van lopende tijdschrifttitels aanwezig in 62 Belgische bibliotheken en instellingen. Als de centrale catalogussen geen uitkomst bieden, zal de editeur ter plaatse moeten achterhalen of bepaalde werken aanwezig zijn in een collectie. Bovendien zijn er nogal wat verzamelingen niet verwerkt in de cc, ccp en ccd of niet toegankelijk via pica. Verschillende provinciale bibliotheken, bibliotheken van gemeentearchieven, verenigingsbibliotheken en dergelijke komen daarin niet voor. Sinds de komst van de computer wordt er in veel bibliotheken met twee systemen naast elkaar gewerkt: de ‘oude’ fichecatalogus - die twee verschijningsvormen heeft: de kaartenbakken en de zgn. Leidse boekjes - en een online-systeem. Zo lang nog niet alle titels uit de kaartcatalogus in het onlinesysteem zijn opgenomen, zal de bibliotheekbezoeker beide systemen moeten raadplegen. Ook met microfiches, de zogenaamde com-catalogus, wordt nog wel gewerkt. Over het algemeen geldt dat men niet te veel op de informatie uit de catalogus kan afgaan. Vooral bij drukaanduidingen vindt men vaak onjuiste of incomplete informatie. Soms kan ‘creatief zoeken’ in een catalogus, dat wil {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen niet alleen op auteur, maar ook op titel, ondertitel, inleider of samensteller, exemplaren boven water brengen die onlogisch beschreven zijn. Als er twee verschillende catalogussen zijn, bij voorbeeld een aparte tijdschriftenen een aparte pamflettencatalogus, kan het de moeite lonen ook in de minder voor de hand liggende te zoeken. Sommige bibliotheken verwerken dubbele exemplaren niet in de publiekscatalogus. Wanneer het om oudere titels gaat, kan het raadzaam zijn daar navraag naar te doen. Het komt ook voor dat er wel een beschrijving van een titel aangetroffen wordt, maar het bijbehorende exemplaar niet gevonden wordt in de magazijnen, bij voorbeeld omdat het verkeerd opgeborgen is. Dergelijke exemplaren kunnen slechts zelden teruggevonden worden. 5.3.1. Openbare en wetenschappelijke bibliotheken in Nederland en België De universiteitsbibliotheken en de Koninklijke Bibliotheken hebben in Nederland en België een bewaarfunctie: zij conserveren oude drukken. Openbare bibliotheken verwijderen versleten en weinig gevraagde exemplaren uit de collectie, en hebben daardoor aan een editeur vaak weinig te bieden, maar onverwachte vondsten zijn zeker niet uitgesloten. Zo bewaart de Openbare Bibliotheek van Arnhem een bijzondere collectie negentiendeeeuwse drukken en de Stads- of Athenaeumbibliotheek Deventer heeft speciale verzamelingen Bilderdijk, Achterberg, Couperus en Bosboom-Toussaint. De voor letterkundig onderzoek belangrijkste bibliotheken in Nederland zijn de bibliotheken van universiteiten met een letterenfaculteit (Amsterdam uva en vu, Utrecht, Leiden, Groningen, Nijmegen, Tilburg, Maastricht), de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw) en de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Voor België zijn dit de universiteitsbibliotheek van Leuven en die van Gent, de Stadsbibliotheek van Antwerpen en de Koninklijke Bibliotheek Albert I in Brussel. Dit betekent natuurlijk niet dat men zijn zoektocht tot deze bibliotheken kan beperken. Ook de overige universiteitsbibliotheken - bij voorbeeld die van de Erasmus Universiteit te Rotterdam en zelfs van de Technische Universiteit te Delft - kunnen belangrijke exemplaren in hun collectie hebben. In de bibliotheken van gemeente- en (provinciale) rijksarchieven worden soms de publikaties van de regionale en plaatselijke uitgevers bewaard, ook al omdat die in bepaalde tijden de plicht hadden exemplaren daar aan te bieden. 31 Voor adressen van gemeente- en (provinciale) rijksarchieven raadpleegt men de Almanak van het Nederlands archiefwezen (vanaf 1991). Sommige instellingen hebben eigen bibliotheken. Zo zijn er nogal wat kloosters met eigen boekerijen. 32 Ook kunstverenigingen en sociëteiten hebben soms een eigen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} collectie (zie 5.3.3). Voor het achterhalen van de adressen en openingstijden van alle in Nederland gevestigde openbare, wetenschappelijke en speciale bibliotheken is er de Nederlandse archief-, bibliotheek- en documentatiegids; voor België zijn er de Vlaamse bibliotheek- en documentatiegids en het Repertorium van het oude boekenbezit in België van Daems en Van Tuycom. Een uitstekende gids op dit gebied is ook de Research guide to libraries and archives in the Low Countries van Brogan. 33 5.3.2. Buitenlandse bibliotheken Er zijn weinig buitenlandse bibliotheken die systematisch Nederlandse letterkunde verzameld hebben. Toch is er een aanzienlijke collectie (vroege) Nederlandse drukken in de British Library te Londen, in de Library of Congress in Washington, in de Parijse Bibliothèque Nationale en in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel. Ook de Österreichische Nationalbibliothek in Wenen en de kb Kopenhagen bezitten voor de neerlandistiek interessante collecties. Het kan raadzaam zijn andere buitenlandse bibliotheken in het onderzoek te betrekken. Wanneer een auteur in het buitenland vertoefd heeft of in een van de voormalige koloniën, spreekt het vanzelf dat de bibliotheken daar onderzocht worden. Een belangrijk naslagwerk voor bibliotheekbezoek in het buitenland is International loan services and union catalogues (1980). In deze gids worden per land de nationale bibliografieën, de gedrukte centrale catalogussen en de niet gedrukte centrale catalogussen vermeld. Daarnaast zijn er de World guide to libraries (1987) en de World guide to special libraries (1983) en voor België en Luxemburg de Research guide to libraries and archives in the Low Countries van Brogan. Wanneer men op zoek is naar vindplaatsen buiten Nederland en België van bepaalde titels raadpleegt men - alvorens naar het buitenland af te reizen - de diverse gedrukte catalogussen, cd-rom's en online-systemen. Zo zijn er gedrukte catalogussen van de Bibliothèque Nationale te Parijs, van de British Library in Londen en de National union catalog van de Amerikaanse bibliotheken. De catalogus van de British Library is ook op cd-rom raadpleegbaar. Sommige catalogussen zijn op microfiche in Nederland beschikbaar. Via het Interbibliothecair Leenverkeer (ibl) kunnen boeken uit het buitenland aangevraagd worden. In het algemeen duurt het enige maanden voordat een aanvraag gehonoreerd wordt. Boeken van vóór 1900 worden vaak niet uitgeleend. 5.3.3. Bibliotheken van instellingen en particulieren Behalve de openbare en wetenschappelijke bibliotheken zijn er andere instellingen die mogelijk materiaal voor een letterkundig onderzoek herbergen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige musea hebben belangrijke bibliotheken: het Rijksmuseum in Amsterdam bij voorbeeld, Teylers Museum in Haarlem, het Amsterdams Historisch Museum en Museum Meermanno Westreenianum/Museum van het boek in Den Haag. Van deze bibliotheken is het bezit van het Rijksmuseum en van Meermanno in de cc opgenomen. Van de bibliotheek van Meermanno bestaat ook een (verouderde) driedelige catalogus. 34 Een systematische ingang op alle bestaande bibliotheken van archieven en musea is er niet, dus de editeur moet hier aan de hand van bij voorbeeld biografische gegevens over zijn auteur afwegen of een bepaalde zoekweg ingeslagen moet worden. 35 Dan zijn er ook nog gesloten collecties. We noemden eerder al de bibliotheken van kloosters, sociëteiten en kunstverenigingen. Noch de instellingen die in aanmerking komen, noch de samenstelling van de collecties zijn vastgelegd in gidsjes of vergelijkbare overzichten. De inventiviteit van de editeur moet hier uitkomst bieden. Een uitzondering vormt de prachtige particuliere Bibliotheca Philosophica Hermetica (bph) in Amsterdam, die wel een catalogus heeft van een deel van haar bezit, waaronder veel zeldzame vroege drukken. 36 Wanneer de uitgever van de auteur nog als zodanig werkzaam is, kan een bezoek aan het uitgeversarchief waar exemplaren van eigen uitgaven bewaard worden, nuttig zijn. Voor adressen van antiquariaten raadplege men de Gids voor Nederlandse antiquariaten, het Repertorium van Belgische antiquariaten en tweedehandsboekhandels 37 en voor Amsterdam het jaarlijks bijgewerkte vouwblad Antiquariaten & tweedehands boekwinkels te Amsterdam. De meest vooraanstaande antiquariaten en veilinghuizen in Nederland, die ook catalogussen verzorgen, adverteren in het blad voor boekenliefhebbers, De boekenwereld. Daaronder zijn Schuhmacher (Amsterdam), Forum ('t Goy-Houten), Beijers (Utrecht), Van Gendt (Amsterdam), Van Stockum (Den Haag), Bubb Kuyper (Haarlem) en Burgersdijk & Niermans (Leiden). Veilingen en catalogussen worden in De boekenwereld aangekondigd. Veel antiquariaten hebben een grote collectie zeldzame exemplaren. In het algemeen kan een antiquaar geen informatie geven over de koper van een exemplaar dat ooit in zijn collectie was, maar als een boek op een veiling verkocht is, kan de eigenaar vaak wel achterhaald worden. Op de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels worden veilingcatalogussen met aantekeningen over de kopers bewaard. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.4. Archiefbezoek Goed archiefonderzoek begint vrijwel altijd in een bibliotheek. Voor de vindplaatsen van archieven van allerlei personen en instellingen raadpleegt men eerst de gidsen uit de serie Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland. 38 Veel archieven hebben hun collecties beschreven in een gedrukte inventaris. In universiteitsbibliotheken en in de Koninklijke Bibliotheek staan de archiefgidsen en gedrukte inventarissen van archiefcollecties meestal bij elkaar op open planken, wat de raadpleging vergemakkelijkt. Een heldere inleiding op archiefonderzoek vormt Archief*wijzer door Bos-Rops en Bruggeman. 39 Ook de Gids voor de Nederlandse archieven van Formsma en Ketelaar is zeer bruikbaar. 5.4.1. Organisatie van het archiefwezen Regels voor de verdeling van overheidsarchieven over de verschillende bewaarplaatsen zijn vastgelegd in de Archiefwet. Papieren van rijksinstellingen gaan òf naar het Rijksarchief in de provincie òf naar het Algemeen Rijksarchief in Den Haag (ara). Papieren van een gemeente gaan naar het gemeentearchief of (bij kleinere gemeenten) naar een streekarchief, dat ondergebracht kan zijn in een Provinciaal Rijksarchief. De editeur heeft echter meestal te maken met archiefstukken die niet onder de wet voor overheidsarchieven vallen. Voor particuliere archieven - archieven van personen, verenigingen, instellingen, kerkgenootschappen en bedrijven (waaronder uitgevers) - bestaan geen regels. Sommige instellingen en families deponeren hun archief bij rijks- of gemeentearchieven. 40 Andere dragen het over aan letterkundige musea of universiteitsbibliotheken. De nalatenschap van E. Potgieter bij voorbeeld is verdeeld over het Gemeentearchief van Amsterdam (agentschaparchieven, maar ook reisdagboeken) en de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Er zijn nogal wat instellingen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} met eigen archieven. In sommige families wordt een familiearchief bijgehouden. Om het zoeken naar particuliere archieven te vergemakkelijken is ruim twintig jaar geleden het Centraal Register van Particuliere Archieven (crpa) opgericht, dat in een databank vindplaatsen en andere gegevens - zoals openbaarheidsbeperkingen - van deze archieven registreert. Het crpa is gevestigd in Den Haag. 41 5.4.2. Genealogisch onderzoek Voordat een editeur op zoek kan gaan naar manuscriptmateriaal, zal hij vaak eerst genealogisch onderzoek moeten doen. In de eerste plaats om nabestaanden die eventueel documenten in hun bezit hebben te achterhalen, en ook om precieze gegevens over geboorte, huwelijk, verhuizingen, benoemingen, overlijden etc. van de auteur te weten te komen. 5.4.2.1. Genealogisch onderzoek naar de auteur Soms zijn er van een auteur voldoende genealogische gegevens bekend uit bij voorbeeld bestaande biografieën, de Mededelingenkaarten van het Letterkundig Museum, of uit genealogische studies. Bestaande genealogische studies kan men achterhalen via het Genealogisch repertorium van Van Beresteyn. 42 Was de auteur van adel, dan staan hij en zijn nakomelingen vermeld in het Nederland's adelsboek. Voor stambomen van vooraanstaande niet-adellijke families is er het Nederland's patriciaat. In het Centraal Bureau voor Genealogie (cbg) zijn veel hulpmiddelen voor genealogisch onderzoek aanwezig. 43 Meestal moet de editeur zelf onderzoek doen. Als zijn auteur geboren werd na 1811 (in Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen na 1796) - het jaar waarin in Nederland de Burgerlijke Stand werd ingesteld - is de kans groot dat de editeur de benodigde gegevens kan vinden via de geboorte-, huwelijks- en overlijdensregisters in de gemeente- en rijksarchieven. In het cbg zijn vrij veel van dergelijke registers op microfilm raadpleegbaar. In de periode daarvóór werd door de overheid de bevolking nog niet geregistreerd. De belangrijkste bron voor genealogisch onderzoek voor de periode vóór 1811 vormen daarom de kerkelijke doop-, trouw- en begraafboeken (dtb's). Onderzoek van de dtb's vereist enige voorkennis: ‘de godsdienstige richting moet bekend zijn (ieder kerkgenootschap heeft immers zijn eigen dtb), bij kleinere kerkgenootschappen ook de grenzen van een gemeente of parochie en voor het werken met katholieke registers is enige {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis van het Latijn nodig’. 44 Om de vindplaats van één bepaald doop-, trouw- of begraafboek te achterhalen is er het Repertorium dtb (1980) van Wijnaendts van Resandt, waarin alle overgeleverde doop-, trouw- en begraafboeken van het land staan geregistreerd. 45 Ook is het mogelijk dat de editeur gegevens over zijn auteur vindt via de poorterboeken, waarin degenen die het poorterschap van de stad hadden gekocht werden geadministreerd. Een andere belangrijke bron voor genealogisch onderzoek vormen de notariële archieven. Hierin kan men gegevens over testamenten, boedelverdelingen en huwelijkse voorwaarden aantreffen. Daarnaast vindt men er informatie over allerlei financiële zaken: kopen van huizen, contracten en conflicten met de boekverkoper etc. In sommige archieven bestaan er klappers op de notariële archieven, maar vaak zijn alleen de jaarrepertoria van de notarissen zelf beschikbaar. Voor het raadplegen van notariële archieven is er de inmiddels verouderde wegwijzer van Hartong, Register der protocollen van notarissen in Nederland. 46 Per 1 januari 1850 werd in Nederland naast de Burgerlijke Stand het Bevolkingsregister ingevoerd. In deze registers zijn van alle gezinsleden inclusief het inwonend personeel die in één huis woonden, geboortedatum, geboorteplaats, geslacht, religie, burgerlijke staat en beroep genoteerd. Ook gegevens over overlijden en vertrek naar elders werden opgenomen. Sinds de jaren 1938 en 1939 worden de gegevens van het bevolkingsregister niet meer in een boek of op gezinskaarten genoteerd, maar heeft iedereen zijn eigen persoonskaart. Na overlijden wordt de persoonskaart doorgestuurd naar het cbg in Den Haag. De persoonskaarten van het cbg zijn niet ter inzage, maar tegen betaling is een uittreksel te verkrijgen. Om wegwijs te worden in de vele soorten bronnen voor genealogisch onderzoek is het noodzakelijk met behulp van een gids te werken. De door het cbg uitgegeven gids Op zoek naar onze voorouders van Wijnaendts van Resandt is hiervoor het meest aangewezen. 5.4.2.2. Het achterhalen van nabestaanden Het achterhalen van nabestaanden van een auteur is een tijdrovende zaak, zelfs wanneer een particulier archief bij het crpa geregistreerd staat. Als de auteur een testament nagelaten heeft, kan de editeur zien of daarin sprake is van overdracht van papieren. Testamenten van na 1890 staan geregistreerd bij het cbg in het Testamentenregister. Oudere testamenten moeten via de notariële archieven van de gemeente- en rijksarchieven gevonden worden. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar lang niet alle auteurs maken een testament. De editeur zal dan om opheldering over de bewaarplaats van een nalatenschap (waaronder brieven) te krijgen, navraag moeten doen bij nakomelingen van de auteur of bij nakomelingen van correspondenten en vrienden van de auteur. Door middel van genealogisch onderzoek zoals in de voorgaande paragraaf beschreven, kan men proberen deze nakomelingen te achterhalen. Men werkt dan - ongebruikelijk bij genealogisch onderzoek - van het verleden naar het heden. Wanneer men nakomelingen via genealogisch onderzoek getraceerd heeft, beschikt men nog niet over adressen. Daarvoor is maar één oplossing: telefoonboeken. Het is niet altijd nodig om via de lange weg van stamboomonderzoek nakomelingen te achterhalen. Olf Praamstra wist bij zijn speurtocht naar de correspondentie van Conrad Busken Huet veel nakomelingen van correspondenten op een snellere manier op te sporen door ‘de familiedossiers en de enorme verzameling uitgeknipte geboorte-, huwelijks- en overlijdensadvertenties’ die bij het Centraal Bureau voor Genealogie (cbg) in Den Haag worden bewaard, te raadplegen. 47 Recente familieadvertenties bevatten ook recente adressen. Het cbg beschikt over een grote collectie genealogisch materiaal uit binnen- en buitenland. 48 De samenstellers van het repertorium op de brieven van Albert Verwey werkten nog sneller door direct de telefoongidsen van Noord-Holland en Utrecht te raadplegen. Zij vonden al telefonerend de meeste nabestaanden terug. 49 Het spreekt vanzelf dat dergelijke snelle wegen alleen werken bij namen als Verwey of Busken Huet. Degene die de nakomelingen van Jeronimo de Vries wil opsporen, zal het heel wat moeilijker hebben. 5.4.3. De speurtocht naar manuscripten Voor de manuscripten die niet in familiebezit zijn gebleven, zal de editeur andere zoekwegen moeten beproeven. Een centrale registratie van waar zich literaire manuscripten bevinden, is er niet, behalve voor brieven en egodocumenten, waarover hieronder. 5.4.3.1. Openbare archiefbewaarplaatsen De voornaamste bewaarplaatsen van literaire manuscripten zijn het nlmd in Den Haag en de Belgische pendant, het amvc in Antwerpen. Verder de grote bibliotheken met handschriftafdelingen (Koninklijke Bibliotheek, Universiteitsbibliotheken, vooral Leiden waar zich de magnifieke collectie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bevindt en Amsterdam). Ook {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} komen de archieven van de woonplaatsen of provincie van de desbetreffende auteur in aanmerking, en kleine bibliotheken uit zijn omgeving. Sommige bewaarplaatsen beschikken over een gedrukte, meestal verouderde, catalogus van hun manuscriptenbezit, zoals de Universiteit van Amsterdam, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de kb. 50 Ook bestaan er catalogussen van de manuscriptencollecties van het Bilderdijkmuseum en het Museum Meermanno-Westreenianum. 51 Raadpleging van de bestaande inventarissen van een archief garandeert niet dat het relevante manuscriptmateriaal werkelijk gevonden wordt. De editeur moet bedacht zijn op het volgende: -van (kleine) collecties die als een geheel binnengekomen zijn in een openbaar archief, bestaan vaak geen inventarissen. Zo zijn de archieven van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in gemeentearchieven vaak niet nader onderzocht. Hierin kunnen zich manuscripten van voordrachten bevinden. Hetzelfde geldt voor de archieven van letterkundige verenigingen en voor familiearchieven, die alleen onder de overkoepelende naam in de catalogus terug te vinden zijn; 52 -nieuwe aanwinsten blijven vaak jarenlang onverwerkt liggen. Er is meestal wel een jaarboek van aanwinsten dat hiervoor geraadpleegd kan worden; -niet ondertekende manuscripten kunnen zonder auteursnaam in de catalogus terechtgekomen zijn; -een album amicorum is meestal alleen op naam van de bezitter verwerkt en niet op de namen van degenen die bijdragen hebben geleverd; 53 -gedrukte werken met handschriftelijke aantekeningen kunnen in de gewone collectie terecht zijn gekomen. Behalve de meest bekende openbare archiefbewaarplaatsen zijn er nog enige die van belang kunnen zijn voor letterkundig onderzoek. Musea hebben archieven. Het Rijksmuseum in Amsterdam bewaart verschillende collecties van families. Sommige openbare bibliotheken bezitten ook archivalia. We noemen een aantal onder literairhistorici minder bekende openbare archiefbewaarplaatsen: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} -Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg) te Amsterdam; 54 -Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (iiav) te Amsterdam; -Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (riod) te Amsterdam; -Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen in Groningen; -Museum Meermanno Westreenianum/Museum van het boek te 's-Gravenhage; -Academisch-historische Musea te Leiden, Amsterdam en Utrecht. Enkele letterkundigen hebben een apart archief: Bilderdijk (bij de Vrije Universiteit, Amsterdam), Van Eeden, Verwey en Vondel (bij de Universiteit van Amsterdam) en Multatuli (Amsterdam), Gezelle (Antwerpen). In het Réveil-archief zijn de collecties van enige protestantse letterkundigen samengebracht (Universiteit van Amsterdam). Een groot aantal uitgeversarchieven wordt bewaard in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (zie de gedrukte catalogus hiervan), die ondergebracht is bij de Universiteit van Amsterdam. Brieven uit negen grote archiefbewaarplaatsen zijn sinds enige tijd op een makkelijke manier te vinden, door raadpleging van de Catalogus Epistolarum Neerlandicarum (cen). Het bestand bevat ca. 800.000 brieven uit het bezit van de Universiteitsbibliotheken van Leiden, Groningen en Utrecht, van de Koninklijke Bibliotheek, het Museum Meermanno Westreenianum en het Letterkundig Museum te Den Haag, de Provinciale Bibliotheek Friesland te Leeuwarden en de Stads- of Athenaeumbibliotheek te Deventer. De Amsterdamse Universiteitsbibliotheek is wel aangesloten bij de cen, maar haar collectie is nog niet via dit systeem toegankelijk. De cen is alleen online (via Pica) raadpleegbaar. De negen op de cen aangesloten instellingen zijn echter niet de enige bewaarplaatsen van brieven in Nederland. De Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bezit bij voorbeeld veel correspondentie van letterkundigen, die niet in de cen is opgenomen. 55 Bovendien worden bij de aangesloten instellingen soms collecties beheerd, die nog niet zodanig zijn ontsloten dat zij in de cen zijn opgenomen. Dongelmans wijst op het omvangrijke Sijthoff-archief in de Universiteitsbibliotheek van Leiden, dat veel brieven van letterkundigen bevat maar (nog) niet is opgenomen in de cen. 56 Kleine archieven die niet in de cen opgenomen zijn, beschikken {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal ook niet over gedetailleerde brieveninventarissen op afzender en ontvanger. Om hier alle brieven aan een auteur te kunnen opsporen, zal de editeur lijsten moeten aanleggen van correspondenten. Hierop staan niet alleen de reeds bekende brievenschrijvers, maar ook mogelijke connecties. Door historici is een repertorium samengesteld op alle egodocumenten zoals dagboeken, autobiografieën en memoires uit de periode van circa 1500 tot 1814 die in Nederlandse archieven bewaard worden. De lijst bevat beknopte informatie over de auteur en de tekst en een korte beschrijving van de inhoud. 57 Voor het achterhalen van adressen en openingstijden raadplege men de meest recente uitgave van de Almanak van het Nederlands archiefwezen en de Nederlandse bibliotheek- en documentatiegids. Hoewel het (losbladig) Handboek letteren sinds 1986 niet meer aangevuld is, kan men er nog steeds wel nuttige informatie uit halen. 5.4.3.2. Archieven van verenigingen en genootschappen Biografische kennis is nodig om te weten welke verenigingen en genootschappen mogelijk manuscripten van de auteur bewaren. Sommige genootschapsarchieven zijn gedeponeerd bij openbare bewaarplaatsen. Zo maakt het archief van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde deel uit van de collectie van de Leidse Universiteitsbibliotheek. De collectie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (Amsterdam) is openbaar, evenals die van Teylers Museum (Haarlem). Andere verenigingsarchieven zijn niet openbaar en alleen na toestemming te raadplegen. Zo kan het archief van de Leidse studentenvereniging, met daarin handschriften van veel auteurs die daar gestudeerd hebben, alleen op afspraak bezocht worden. Verenigingsarchieven zijn vaak niet gedetailleerd beschreven. Toevalsvondsten zijn hier zeker niet uitgesloten, ook niet wanneer de collectie deel uitmaakt van een openbaar archief. In aanmerking kunnen komen de archieven van: -Hoge Raad van Adel; -Koninklijk Huisarchief te Den Haag; -Documentatiecentrum voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme te Amsterdam; -Katholiek Documentatiecentrum (kdc) te Nijmegen en het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (kadoc) te Leuven; -Orde van Vrijmetselaren te Den Haag; -studentenverenigingen; -letterkundige genootschappen (vaak gedeponeerd in openbare archiefbewaarplaatsen). {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.4.3.3. Particulieren Bij nazaten van literatoren, bij handelaars en verzamelaars kunnen ook manuscripten gevonden worden. a.Nazaten. In de paragraaf over genealogisch onderzoek hebben we gezien hoe erfgenamen gevonden kunnen worden. In verband met de correspondentie van een auteur moeten niet alleen de nazaten van de overleden schrijver opgezocht worden. Bij hen vindt men doorgaans alleen de brieven áan de auteur, en niet de correspondentie van hem. De uitwaaiering van brievennalatenschappen kan zeer ruim zijn. Per geadresseerde moet nagegaan worden waar zijn nalatenschap terecht kan zijn gekomen. Dat kan nogal oplopen als de auteur een verwoed brievenschrijver was, zoals Albert Verwey van wie zo'n tweeduizend correspondenten bekend zijn. De editeur die een volledige brieveneditie van een bepaald auteur wil vervaardigen, zal dus moeten uitzoeken met wie de schrijver mogelijkerwijs correspondeerde en de nalatenschappen van iedere correspondent apart moeten zien te traceren. b.Handelaren. Sommige antiquariaten collectioneren manuscripten en brieven en wachten met de verkoop tot ze een samenhangend geheel kunnen aanbieden. Ook kunnen handelaren in het verleden manuscripten verkocht hebben, en daarover misschien inlichtingen verstrekken. In Nederland is nog geen specifieke autografenhandelaar, maar de grote antiquariaten en veilinghuizen bieden geregeld manuscripten aan. Antiquariaats- en veilingcatalogussen geven beschrijvingen van verhandelde documenten. c.Verzamelaars. In Nederland bestaan niet veel grote verzamelaars, en de weinige die er bestaan, hebben meestal geen gedrukte catalogus van hun bezit gemaakt. Namen van collectioneurs kan men proberen te achterhalen bij de handelaren, of door veilingcatalogussen met aantekeningen te bestuderen. Nederlandse manuscripten worden ook in het buitenland verzameld. Zo bezit de Universiteitsbibliotheek van Basel in Zwitserland door een schenking van een twintigste-eeuwse verzamelaar manuscripten van Huygens en Bilderdijk. 58 Mogelijk bereikt men onbekende collectioneurs ook door het project goed bekend te maken, zoals hier boven al werd aanbevolen. Ten slotte: wie ook zoekt naar een portret van de auteur wiens werken geëditeerd worden, kan zich vervoegen bij het Iconografisch Bureau in Den Haag, waar een documentatie over portretten in Nederland aanwezig is. 59 De verblijfplaats van veel originele schilderijen, gravures en litho's, ook uit particulier bezit is daar bekend. De meeste hiervoor genoemde archieven en bibliotheken hebben ook een prentenverzameling of een zogenaamde atlas. Tal van portretbeschrijvingen vindt men in de naslagwerken van Moes, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Muller en Van Someren. 60 Het Letterkundig Museum heeft een grote collectie afbeeldingen van letterkundigen, uiteenlopende van foto's en schilderijen tot borstbeelden. Voor originele gravures van oudere letterkundigen kan men terecht bij het Documentatiecentrum Nederlandse Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Geselecteerde bibliografie Een nog verdere selectie van titels voor zoekwegen is eigenlijk niet mogelijk. Ik zal hieronder dan ook alleen nog de allerbelangrijkste titels herhalen. Voor een inleiding in bibliografisch onderzoek kan A.O. Kouwenhoven, Inleiding tot de bibliografie. 2e dr. Maastricht, 1989, gebruikt worden. Onmisbaar bij het samenstellen van een objectieve en subjectieve bibliografie zijn het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord van A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman (5e dr. Groningen, 1983) en nog meer het actuele softwareprogramma bizon. Voor het samenstellen van de objectieve bibliografie is de bntl, de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap, het voornaamste hulpmiddel. Een subjectieve bibliografie moet samengesteld worden met behulp van de nationale bibliografieën. Zie hiervoor Bijlage 1. Voor het achterhalen van adressen van bibliotheken gebruikt men de meest recente uitgave van de Nederlandse bibliotheek- en documentatiegids. Adresboek van in Nederland gevestigde bibliotheken en documentatie-instellingen. Voor archiefonderzoek raadpleegt men eerst J.A.M.Y. Bos-Rops en M. Bruggeman, Archief*wijzer. Handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland. Muiderberg, 1987 en de Gids voor de Nederlandse archieven van W.J. Formsma en F.C.J. Ketelaar (3e dr. Haarlem, 1981). Recente adressen vindt men in de Almanak van het Nederlands archiefwezen. Wie niet bedreven is in genealogisch onderzoek, bestudeert eerst W. Wijnaendts van Resandt, Op zoek naar onze voorouders. 7e dr. 'sGravenhage, 1987. Genealogisch onderzoek begint in het Centraal Bureau voor Genealogie. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Selectie van de primaire documentaire bronnen Na de zoektochten door bibliotheken en archieven weet de editeur welk materiaal overgeleverd is. Een beschrijving hiervan heeft hij gemaakt, en van het meeste materiaal bezit hij fotokopieën, voor zover hij niet over de originelen kan beschikken. Natuurlijk zijn toevallige vondsten in een later stadium nog mogelijk, maar het systematisch onderzoek moet duidelijkheid verschaft hebben over de primaire documentaire bronnen die van belang kunnen zijn voor de editie. De editeur heeft echter nog geen inzicht in de bruikbaarheid van zijn verzameling. Hij heeft nog niet geselecteerd en nog geen samenhangen bestudeerd. Vooral bij een uitgave van volledig werk kan hij vele ongelijksoortige bronnen bij elkaar gehaald hebben die nog niets prijsgeven van hun onderlinge relaties. Om verder te kunnen werken zal de editeur zijn materiaal moeten selecteren en verbanden achterhalen. Daartoe beproeft hij het eerst op autorisatie. Brieven en andere secundaire documenten kunnen hem daarbij helpen. Daarna probeert hij zoveel mogelijk de samenhang van de verschillende bronnen en de volgorde van ontstaan d.w.z. de chronologie te ontdekken. Dit kan hij weergeven in een stemma. De editeur van teksten uit de oudere letterkunde zal meestal een andere volgorde voor zijn werkzaamheden kiezen. Als hij al de beschikking heeft over verschillende tekstversies, dan kan autorisatie meestal pas na onderlinge vergelijking vastgesteld worden. Het is ook mogelijk dat er geen geautoriseerde versies overgeleverd zijn, maar alleen corrupte drukken. Dan kan alleen op basis van het stemma beoordeeld worden welke tekst het dichtst bij de verdwenen geautoriseerde staat. De overlevering van Shakespeares teksten is geen uniek geval. Bredero's uitgever C.L. van der Plasse heeft na diens dood enkele onvoltooide toneelstukken door andere schrijvers laten {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} voltooien. Geautoriseerde bronnen zijn daarvan niet overgeleverd, zodat het werkelijke aandeel van Bredero in bij voorbeeld Angeniet en Het daget uyt den oosten niet vastgesteld kan worden. 6.1. Autorisatie: verwarring in de terminologie Het eerste criterium waarop de editeur zijn materiaal moet selecteren, is de autorisatie. Nu is ‘autorisatie’ in de editiewetenschap een begrip met zeer verschillende ladingen. Niet alleen lopen de Engels-Amerikaanse en de Duitse opvattingen over ‘autorisatie’ uiteen, ook hebben de voornaamste theoretici hun eigen meningen in de loop der jaren nogal eens gewijzigd. Om enige duidelijkheid te krijgen is het noodzakelijk de diverse invullingen van het begrip in het kort weer te geven. De verwarring is groot omdat het begrip voor een aantal verschillende aspecten van auteurs-betrokkenheid bij de totstandkoming van het werk gebruikt wordt. In eerste instantie sloeg de term alleen op drukken en herdrukken. Maar op een gegeven moment werden ook manuscriptversies onderworpen aan een autorisatietoets. De twistpunten en verwarringen in het autorisatiebegrip kunnen teruggebracht worden op enkele verschillende invalshoeken: a.toestemming of intentie tot publikatie. Er zijn theoretici die teksten pas geautoriseerd noemen als de auteur uitdrukkelijk toestemming tot publikatie gegeven heeft. Het begrip ‘toestemming’ wordt door de ene editeur strakker gehanteerd dan door de andere: sommige spreken pas van autorisatie als de auteur drukproeven daadwerkelijk nagezien heeft, andere vinden het voldoende als de auteur een ‘imprimatur’ te kennen heeft gegeven. Bij ongepubliceerde manuscripten uit een nalatenschap zou autorisatie aanwezig zijn als de auteur ze klaargelegd had voor publikatie. Soms wordt daar nog een vage categorie aan toegevoegd: namelijk de intentie tot publikatie. Autorisatie is dan afhankelijk van het feit of de auteur met een bepaalde versie al dan niet de intentie tot publiceren had. b.autorisatie voor het geheel of voor de delen. Veel theoretici gebruiken de term ‘autorisatie’ zowel voor het geheel van een tekstversie als voor de onderdelen daarvan, met het gevolg dat eenzelfde tekst in zijn geheel ‘generaal’ geautoriseerd kan zijn, terwijl er op het woordniveau ongeautoriseerde varianten in kunnen optreden. Het paradoxale geval treedt dan op dat een tekst tegelijk wel en niet geautoriseerd is. c.auteursintentie. Vaak worden ‘autorisatie’ en ‘auteursintentie’ als synoniemen gehanteerd. Als de vorm van een tekstversie zo dicht mogelijk de eigenlijke bedoeling van de auteur benadert, wordt die geautoriseerd genoemd. d.authentiek en geautoriseerd. Sommige editeurs hanteren authentiek en geautoriseerd als synoniemen, andere proberen daar een onderscheid in aan te brengen. Authentieke teksten stammen van de auteur: geen roofdrukken, geen kopieën van manuscripten. Geautoriseerde teksten hebben een ‘imprimatur’ gekregen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} e.autorisatie als absoluut of relatief begrip. Als volgend punt van verwarring moet nog genoemd worden dat de ene editeur ‘autorisatie’ als een absoluut begrip hanteert: een tekstversie is al dan niet geautoriseerd, terwijl andere het gradueel hanteren: een tekstversie kan ‘meer of minder’ geautoriseerd zijn. f.autorisatie tijdelijk of ‘eeuwig’ geldig. Van de auteur uit gezien, zeggen sommige editeurs, vervalt de autorisatie voor een bepaalde versie op het moment dat er een nieuwe versie door hem gepubliceerd wordt. De laatste door hem gepubliceerde versie is dan de geautoriseerde. g.historische autorisatie. Sommige editeurs willen de autorisatie niet afhankelijk stellen van de auteur, maar van het historisch proces. Gecensureerde werken zijn door de maatschappij geautoriseerd en daardoor ook geldige versies. De voornaamste vertegenwoordigers van deze tegenstrijdige opvattingen zal ik hieronder aan het woord laten komen. In Texte und Varianten definieert Scheibe, als verwoorder van de algemene opvattingen in Duitsland op dat moment (1971), autorisatie als een overkoepelend begrip. Als geautoriseerd gelden alle manuscripten van een werk, die de schrijver heeft vervaardigd, of die in zijn opdracht gemaakt zijn. Drukken van een werk kunnen geautoriseerd genoemd worden als de auteur de vervaardiging gewenst of toegestaan heeft, mits hij zelf kopij geleverd heeft of een vroegere tekstvorm herzien heeft. Manuscripten en drukken die aan deze voorwaarden voldoen, moeten in een historisch-kritische editie in ieder geval verwerkt worden. Onder bepaalde omstandigheden, waarover straks meer, is het ook nodig niet-geautoriseerde handschriften en drukken te betrekken bij een editie. 1 In een recenter artikel onderscheidt Scheibe een persoonlijke autorisatie, die optreedt doordat een auteur een tekst van hemzelf eigenhandig neerschrijft (of typt of dicteert), en daarnaast een maatschappelijke of collectieve autorisatie die ontstaat als een auteur anderen er toe aanzet aan zijn teksten mee te werken, of dit nu vrienden zijn die een tekst op verzoek van de auteur kritisch bekijken, of een uitgever die voor de druk zorgt. Ook nu gaat het weer om een overkoepelend begrip: de documentaire bron in zijn geheel is wel of niet geautoriseerd. Wel wijst Scheibe erop dat autorisatie van de auteur uit gezien geen onbeperkte geldigheid heeft: bij een nieuwe versie vervalt de eerdere autorisatie. Voor de editeur zijn alle versies van belang die tijdelijk geautoriseerd waren: voor hem vertegenwoordigt iedere versie een historische fase van de tekst. 2 Scheibe wil met het onderscheid tussen persoonlijke en maatschappelijke autorisatie af van het vroeger geformuleerde verschil tussen passieve en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} actieve autorisatie. Dit vinden we terug in de vroege publikaties van Hans Zeller. 3 Deze hanteert het begrip autorisatie zowel overkoepelend als voor de details. In de generale betekenis acht hij een tekst geautoriseerd als de auteur die publiceerbaar heeft geacht. Kladversies zijn in Zellers opvatting dus niet geautoriseerd. Op het microniveau van de woorden zelf onderscheidt hij varianten in primaire en secundaire, afhankelijk van het feit of de auteur zelf of een ander ze aangebracht heeft. Primaire zijn geautoriseerd als de auteur ze publiceerbaar achtte, bij de secundaire hangt de autorisatie ook van de houding van de auteur af. Als deze instemt met een voorstel tot wijziging, treedt een actief geautoriseerde secundaire variant op. Passieve autorisatie ontstaat als de auteur een verandering niet opmerkt en toch een generale toestemming tot publikatie heeft gegeven. Doordat Zeller het autorisatiebegrip zowel op de generale auteursgoedkeuring van het werk als op de details van de varianten laat slaan, is zijn voorstel voor de editeur niet goed hanteerbaar. Overigens sluit Zeller zich in zijn later werk aan bij het autorisatiebegrip van Scheibe uit 1971. 4 Zeller identificeert in 1965 ‘geautoriseerd’ met ‘publiceerbaar geacht’. Klaus Kanzog gaat nog iets verder door ‘autorisatie’ alleen op te vatten als een wettelijke handeling van de auteur wiens instemming met publikatie juridische geldigheid draagt. ‘Der Akt der Veröffentlichung’ is een beslissend moment. 5 In 1991 komt Kanzog met een nieuwe indeling van het autorisatiebegrip, die een soort synthese vormt van Scheibe en de vroege Zeller. Hij onderscheidt drie autorisatievormen: de generale, de punctuele en de delegerende. Generale autorisatie bestaat als er een toestemming tot publikatie is, zoals kan blijken uit een contract bij de uitgever, ook al zijn niet alle details van de tekstvorm gecontroleerd. Punctuele autorisatie is er, als alle proeven regel voor regel nagezien zijn. Bewijs daarvan kan komen uit overgeleverde correcties van drukproeven of uit gecorrigeerde auteursexemplaren voor een herdruk. Delegerende autorisatie is het gevolg van inschakeling van hulp. De auteur moet de desbetreffende persoon dan competent achten en afspraken gemaakt hebben. 6 Kanzog geeft als voorbeeld van ‘delegerende autorisatie’ het geval van de ‘Ausgabe letzter Hand’ van Goethe. Goethe gaf de klassiekfiloloog Karl Wilhelm Göttling, met wie hij een vertrouwensband had, de redactie van zijn verzameld werk. Hij maakte duidelijke afspraken en Göttling raadpleegde hem in geval van twijfel. Meer dan 100 jaar later werd pas ontdekt, dat Göttling vanuit klassiek-filologische principes veel meer ingegrepen had dan heden wenselijk wordt geacht. 7 {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitwerking van Kanzogs vroegere interpretatie treffen we aan bij Gillis Dorleijns editie van nagelaten gedichten van J.H. Leopold. Dorleijn maakt hier onderscheid tussen ‘authentieke’ en ‘geautoriseerde’ versies van een werk. Authentieke teksten beantwoorden wat de taalvormen betreft aan de intentie van de auteur. Ze geven de bedoeling van de auteur weer. Geautoriseerde teksten zijn door de auteur voor publikatie bedoeld, onverschillig of de publikatie werkelijk plaatsvond of niet. 8 Dorleijns onderscheid heeft geen gevolgen voor de editeur: zowel de authentieke als de geautoriseerde versies vinden bij hem een plaats in de wetenschappelijke editie. Sterker nog: autorisatie in de door hem omschreven zin doet voor een editie niet ter zake. Op Dorleijns voorstel voor de terminologie is kritiek gekomen; vooral omdat het niet relevant is voor de praktijk van de teksteditie. 9 Een tegendraads standpunt vinden we bij Herbert Kraft, die de autorisatieproblematiek afdoet als niet ter zake voor de editeur. Een tekst hoeft niet geautoriseerd te zijn in de (vroege) zin van Kanzog - met rechtsgeldige toestemming van de auteur gepubliceerd - om door een editeur uitgegeven te worden. Ook Scheibes ruime invulling van het autorisatiebegrip zou irrelevant zijn. Het gaat er bij Kraft om of teksten feitelijk historisch bestaan hebben en of een auteur het nu wel of niet met de vorm eens was, doet er niet toe. ‘Autorisatie’ wil hij vervangen door het begrip ‘Faktizität der Texte’. Relevant is de verschijningsvorm waarin een tekst gefunctioneerd heeft in de historie, ook wanneer het om gecensureerde of verminkte versies gaat. Als zowel een gecensureerde druk als een ongecensureerde beschikbaar zijn, moeten beide geëditeerd worden: hierin weerspiegelt zich de dialektiek van de geschiedenis. 10 Een editie van de eerste druk van Max Havelaar is minstens zo belangrijk als die van het manuscript. Voor Casanova zou het betekenen, dat de gecensureerde, in het Duits vertaalde en ingekorte eerste publikatie van zijn Histoire de ma vie uit 1822-1828 een editie moet krijgen naast de eerste volledige publikatie naar het origineel, waarvan het eerste deel pas in 1960 verscheen. In de Engels-Amerikaanse editietheorieën hanteert men de termen ‘authoritative’ en ‘authority’ met de duidelijk herkenbare afstamming van het woord ‘author’. Een woord- of tekstvorm is geautoriseerd als die overeenkomt met de bedoeling van de auteur. Greg heeft er op gewezen dat ‘autorisatie’ in verband met een tekstversie geen overkoepelende geldigheid heeft, en niet gezien moet worden als een absoluut, maar als een gradueel begrip. ‘De meest geautoriseerde tekst’ bestaat niet omdat de tekst niet als een ondeelbaar geheel behandeld mag worden door editeurs. Gregs hypothese is, dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de woordvormen van een tekst (de ‘substantives’) en de spelling, interpunctie, indeling etc. (de ‘accidentals’). De autorisatie van de substantives en de accidentals kan per tekstversie verschillen. Nadat de editeur vastgesteld heeft welke tekstversie {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} het dichtst de auteursintentie benadert in de accidentals, wordt de autorisatie per woord bekeken. 11 Bowers heeft een classificatie van autorisatie gemaakt, waarin aan de hand van een stamboom de mate van autorisatie bepaald wordt. De ‘primary documentary authority’ ligt bij de handgeschreven of getypte, van de auteur afkomstige kopij voor de eerste druk. Als de auteur naderhand wijzigingen aanbrengt, hebben die een superieure autorisatie, maar de eerste versie blijft toch geautoriseerd. Veranderingen door correctoren hebben secundaire autorisatie. Als een auteur een herziening van zijn tekst maakt, ontstaat er ‘mixed authority’: gemengde autorisatie. Zowel de herziening als de eerste versie vertegenwoordigen de intentie van de auteur. 12 Van verschillende kanten is er kritiek uitgeoefend op het autorisatieconcept van Greg en Bowers, en het lijkt erop dat dit zijn langste tijd gehad heeft. Er is gewezen op het gevaar dat de wetenschappers met het begrip ‘auteursintentie’ gevaar lopen om in het moerassige gebied van de ‘intentional fallacy’ terecht te komen. De vraag naar: ‘wat heeft de schrijver bedoeld?’ stamt immers uit een vorig tijdperk van de literatuurwetenschap. De overdreven aandacht voor de auteurswil zou regelrecht uit de Romantiek komen. 13 Tanselle - die op het moment de voornaamste erfgenaam van de inmiddels overleden Greg en Bowers is - pareert deze kritiek door erop te wijzen dat de vraag naar de auteursintentie alleen gesteld dient te worden in verband met de feitelijk bedoelde tekstvorm en niet om de bedoeling van de inhoud te achterhalen. 14 Inderdaad is er een groot verschil tussen de vraag: ‘wat bedoelt de auteur’ en de vraag: ‘wat staat hier geschreven’. En toch ontkomt de editeur er niet aan zich regelmatig te buigen over de ‘intended meaning’, bij voorbeeld als een manuscript niet duidelijk leesbaar is, of wanneer een regel in een druk weggevallen is en de editeur keuzes moet maken. Al met al is het Anglo-Amerikaanse begrip van ‘authority’ en ‘authoritative text’ complex, omdat het als een relatief iets gezien wordt en tegelijk kan slaan op het geheel van een tekstversie en op de onderdelen. Daarenboven verschillen de diverse theoretici van mening over welke begintekst nu de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste graad van autorisatie draagt. Bowers en Greg leggen die bij het netmanuscript dat als kopij diende, terwijl Gaskell de voorkeur geeft aan de gecorrigeerde drukproeven. 15 Wat voor gevolgen voor de praktijk van de teksteditie hebben nu de verschillende autorisatiebegrippen? Zijn er tekstversies die door de ene editeur wel betrokken zouden worden in zijn onderzoek, en door anderen niet? Scheibes omschrijving uit 1971 heeft als consequentie dat alle tekstversies van een bepaald werk die op de een of andere manier binding hebben met de auteur, betrokken worden in de editie. Roofdrukken, drukken die na de dood van de auteur tot stand zijn gekomen en afschriften door derden zijn doorgaans niet van belang. Ook in Scheibes nieuwere formulering blijft dit hetzelfde. Wanneer ‘autorisatie’ opgevat wordt in de zin van ‘toestemming tot of klaarleggen voor publikatie’, heeft dat consequenties voor nalatenschappen. Als autorisatie vervolgens als criterium geldt voor het al dan niet editeren van teksten, zouden veel manuscripten als ongeautoriseerd ook ongepubliceerd moeten blijven. Brievenedities zouden dan zelden uitgebracht kunnen worden, evenmin als kladversies van bepaalde werken. Voltooid maar verworpen materiaal zou eveneens niet voor een editie in aanmerking komen. Deze consequentie trekken de voorstanders van deze definitie gewoonlijk niet, zoals we hebben gezien bij Dorleijn en Kanzog. Maar als er geen consequenties zijn, heeft het onderscheid zoals Dorleijn het aanbrengt tussen ‘geautoriseerd’ en ‘authentiek’ verder niet zoveel zin voor de editeur. Voor de onderzoeker van de poëtica van een bepaalde schrijver is het moment dat een schrijver een bepaald werk publikabel acht cruciaal in de ontstaansgeschiedenis ervan. Om onderzoek hiernaar te kunnen doen, moet deze wetenschapper kunnen beschikken over de vroege, niet gepubliceerde versies, en dan is hij toch weer afhankelijk van een editeur met een ander autorisatiebegrip. Wanneer we zoals Kraft de autorisatie niet meer als criterium hanteren, kunnen roofdrukken belangrijker worden dan door de auteur verzorgde drukken, wanneer ze op een bepaald moment in de geschiedenis een belangrijke rol gespeeld hebben. Alles wat ooit gepubliceerd is en waarop reacties gekomen zijn, is belangrijk: ook gecensureerde werken en drukken na de dood van de auteur. Kanzog zou een editie van Jacques Perks Gedichten (1882) met daarin de bekorte ‘Mathilde’-cyclus, zoals die door Willem Kloos en Carel Vosmaer na Perks dood uitgebracht werd, belangrijker vinden dan een editie volgens de oorspronkelijke manuscripten. 16 {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Engels-Amerikaanse situatie is het vergelijken van geautoriseerde versies geen doel maar middel om de auteursintentie zoveel mogelijk te realiseren. De auteursintentie is echter een moeilijk begrip, ook al gaat het alleen om de intenties wat betreft de vorm van een werk. De editeur werkt met hypothesen om reconstructies te kunnen maken. De edities die het resultaat hiervan zijn, kunnen elementen uit diverse tekstversies in de aangeboden leestekst bevatten. Deze vermenging van lezingen uit verschillende versies is vanuit de genoemde Duitse autorisatie-opvattingen af te keuren. 17 6.1.1. Definitie van autorisatie Het is aan te bevelen een keuze te maken tussen de diverse richtingen in het gebruik van het autorisatiebegrip. Het meest bruikbaar voor de praktijk van de teksteditie lijkt mij de opvatting van Scheibe uit 1971, die gangbaar geworden is bij de meeste editoren en in Nederland ook door het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities gevolgd wordt. 18 Als geautoriseerd gelden: a.alle manuscripten en typoscripten (en computeruitdraaien) van een werk die de auteur zelf vervaardigd heeft of die in zijn opdracht gemaakt werden; b.alle drukken waarvan de schrijver de vervaardiging gewenst of toegestaan heeft, mits hij zelf de vorm beïnvloed heeft door óf de levering van kopij, óf door een vroegere tekstvorm te herzien (bij voorbeeld door een gecorrigeerde legger te leveren, drukproeven te corrigeren of het drukproces voor perscorrecties te onderbreken) of te laten herzien in zijn opdracht. Autorisatie gebruiken we hier dus als een overkoepelend en absoluut begrip. Het gaat erom of de verantwoordelijkheid voor het ontstaan van het geheel van een tekstversie bij de auteur ligt of niet. In dit concept kan er niet gesproken worden over minder of meer geautoriseerde bronnen. Doel van het vaststellen van de generale autorisatie is, dat er een selectie van relevante bronnen kan plaatsvinden. Alle geautoriseerde tekstversies van een werk moeten door een editeur bestudeerd worden. In een historisch-kritische editie worden ze ook alle gepubliceerd. Voor de leeseditie is het bestuderen van alle geautoriseerde tekstversies nodig om een verantwoorde keuze van de basistekst te maken. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 6.1.2. Hoe autorisatie vastgesteld kan worden Bij manuscripten zal een ervaren editeur meestal geen problemen hebben om de autorisatie ervan vast te stellen. Hij zal de hand van de auteur makkelijk herkennen. Alle autografen van een auteur met een bepaalde versie van het te editeren werk, of het nu om voorstudies of netversies gaat, zijn geautoriseerd. Maar toch liggen er enkele gevaren op de loer. De auteur kan bij voorbeeld om bepaalde redenen een gedicht van een ander overgeschreven hebben. Als de bron dan niet vermeld wordt, kan een editeur die zo'n kopie in de nalatenschap van de dichter aantreft, dit voor ongepubliceerd werk van de auteur zelf houden. Vooral als het gedichten van tijdgenoten betreft met eenzelfde idioom, is een vergissing mogelijk. Zo troffen de eerste editeurs (Gerrit Borgers en Gerrit Kamphuis) van het Verzameld werk van Martinus Nijhoff in zijn exemplaar van Les fleurs du mal getypte vertalingen van twee gedichten van Baudelaire aan. De ongepubliceerde vertalingen werden opgenomen bij de vertalingen in Nijhoffs Verzameld werk, 19 ten onrechte onder zijn naam, zoals later bleek uit brieven aan Emmy van Lokhorst. Het ging hier om vertalingen van Jan Kalff, die hij in de oorlog gemaakt had en met een blikje sardientjes bij wijze van loon aan Nijhoff ter bewerking had gegeven. In de historisch-kritische editie van Nijhoffs gedichten zijn ze opgenomen in een appendix. 20 Iets dergelijks overkwam P.N. van Eyck toen hij na de dood van Leopold de Verzamelde verzen (1935) samenstelde. Hij zag twee gedichten van K.H. de Raaf die in de nalatenschap van Leopold terecht waren gekomen, aan voor gedichten van Leopold zelf en nam ze op in de editie. 21 Andersom kan een manuscript dat niet door de auteur zelf geschreven is, een zogenaamde apograaf, toch geautoriseerd zijn. Wanneer een auteur teksten dicteerde en op liet schrijven door een ‘notulant’ is hier sprake van. Vooral brievenediteurs kunnen hiermee te maken krijgen. Johannes Kneppelhout bij voorbeeld, had op oudere leeftijd zo'n bibberige hand gekregen, dat hij brieven dicteerde aan zijn vrouw. Hij ondertekende dan nog wel zelf, waardoor de autorisatie evident is. Auteurs geven ook geregeld opdracht een (klad)manuscript over te typen of te schrijven. Potgieter had een vaste ‘schrijver’ in dienst voor zijn brieven en bijdragen, niet alleen omdat hij een berucht onleesbaar handschrift had, maar ook omdat hij als Gids-redacteur per se anoniem wilde blijven. Hugo Claus verstaat de typekunst niet, en laat zijn handgeschreven versies uittypen door een secretaresse. Couperus schakelde zijn vrouw in zowel om dictaten te noteren als om kladversies over te schrijven. Wanneer de auteur zelf het te kopiëren manuscript aanlevert, is het {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeschrevene een geautoriseerde netversie. De bewijsvoering voor een dergelijke autorisatie is niet altijd zo makkelijk te geven als in het geval van Couperus. Als de kladversie bewaard is gebleven, zal het verband tussen klad en net duidelijk zijn, al is er dan nog geen bewijs dat de auteur opdracht tot overschrijven heeft gegeven. Soms zijn er correcties in het handschrift van de auteur op een apograaf. Correspondenties kunnen helpen om de status van apografen en dictaten te achterhalen. Maar er worden ook tientallen apografen in Nederlandse archieven bewaard waarvan de herkomst onduidelijk is, of die ten onrechte gecatalogiseerd staan op de naam van de auteur. 22 Bij drukken is de autorisatie meestal ingewikkeld. Alleen drukken die met instemming van de auteur tot stand zijn gekomen en waarvoor hij kopij of revisie leverde, zijn geautoriseerd. Roofdrukken en zogenaamde dubbeldrukken vallen hier dus buiten. Ook wanneer een manuscript buiten medeweten van de auteur in handen van een uitgever is gekomen en vervolgens gedrukt wordt, gaat het om een ongeautoriseerde uitgave. Toen Martinus Nijhoff in 1943 aan de redacteur van de illegale rijmprentenreeks De blauwe schuit een versie van het gedicht ‘De grot’ opstuurde, was die niet voor druk bestemd. Maar het manuscript kwam toch in handen van de vormgever van de reeks, H.N. Werkman, die ‘De grot’ al gedrukt bleek te hebben, voordat dit Nijhoff ter ore kwam. Nijhoff eiste dat de oplage vernietigd werd. De verspreiding werd tegengehouden, maar het is niet waarschijnlijk dat de exemplaren werkelijk verscheurd of verbrand werden, want ten minste 35 van de 75 gedrukte exemplaren overleefden de oorlog. 23 Herdrukken die door de uitgever met medeweten van de auteur gemaakt worden kunnen niet-geautoriseerd zijn, als de auteur geen bemoeienissen met de tekstvorm gehad heeft, dus geen kopij leverde en geen drukproeven of revisie nazag. 24 Zo is De aanslag (1982) van Harry Mulisch met zijn toestemming in 1984 opnieuw gezet voor ‘De Grote Letter Bibliotheek’, een reeks voor slechtzienden. Hij heeft zelf echter geen kopij geleverd en niets zelf gecorrigeerd, zodat het hier toch om een niet-geautoriseerde vorm gaat. Lang niet altijd is het bewijs voor autorisatie van een bepaalde druk te leveren. Drukproeven of kopij zijn vaak niet bewaard gebleven, en voor teksten uit de oudere Nederlandse letterkunde geldt zonder meer dat de uitgevers na het kopen van de kopijrechten vrij waren om te doen met een tekst wat ze wilden. Uit secundaire bronnen, bij voorbeeld uit brieven of uit uitgeversrekeningen kunnen nog wel eens conclusies over de auteursbetrokkenheid getrokken worden. Uit de brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever blijkt dat hij de correctie van herdrukken van zijn werken overliet aan de uit- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Dictaatbrief van Johannes Kneppelhout aan J. Hemkes d.d. 5 augustus 1883. Kneppelhout was zelf niet meer in staat om te schrijven: ‘mij te Amsterdam ophoudende kreeg ik een sterke schok, die mij het schrijven volkomen onmogelijk maakt. Sedert gebruik ik onvoorwaardelijk eene vreemde hand en dicteer ik al mijne brieven’. Wel ondertekende hij nog zelf, zodat de autorisatie duidelijk is (Collectie Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Universiteitsbibliotheek Leiden, Ltk 2023/48).==} {>>afbeelding<<} {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Geautoriseerde apograaf: het nethandschrift van Louis Couperus' Langs lijnen van geleidelijkheid, in het handschrift van zijn vrouw Elisabeth en met correcties van zijn hand (Collectie Letterkundig Museum).==} {>>afbeelding<<} {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gever, die daar niet gelukkig mee was. 25 Daardoor zijn die herdrukken wel geautoriseerd, maar wellicht minder geschikt als basisteksten. Een vergelijkbaar geval doet zich voor bij Bilderdijk. Deze corrigeerde over het algemeen zijn werken nauwgezet. De Ibn Doreid lag ter perse toen hij uit het vaderland verbannen werd, en hij moest de correctie van de drukproeven overlaten aan een vriend die een ongeoefend corrector was. Zetter en corrector hadden wel iets vernomen van Bilderdijks eigenzinnige spellingopvattingen, maar het fijne wisten ze er niet van. Dat Bilderdijk iets had tegen lange ij's en tegen korte s'n, was hun niet ontgaan. Het futiele onderscheid dat hij tussen ij en y en korte en lange s ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) aanbracht, begrepen ze echter niet. Dus drukten ze overal een y, ook daar waar Bilderdijk een lange ij voorschreef, en een lange s overal waar er een t op volgde en de zetter een ligatuur kon zetten. Bilderdijk wilde de lange s alleen aan het begin van een woord en een lettergreep, dus bij stuk, dichtsoort, maar niet bij dichtkunst of oosters. Het gebruik van de lange s was in de zetterijen al enige tijd aan het verdwijnen, en de kennis van het onderscheid was niet meer levend. Waren de correspondentie van Bilderdijk, de drukproeven voor de tweede druk en zijn voorrede daarbij niet bewaard gebleven, dan zou de editeur het moeilijk gehad hebben bij de bepaling van de waarde van de eerste druk van Ibn Doreid, maar nu kan die dienen als voorbeeld van een eerste druk, die weliswaar geautoriseerd is, maar toch beter niet als basistekst gekozen kan worden [zie afbeelding]. 26 De bewijsvoering voor autorisatie kan via drie wegen lopen. De ‘koninklijke weg’ kan bewandeld worden wanneer er ondertekende manuscripten, kopij, drukproeven, revisies of auteursexemplaren met aantekeningen overgeleverd zijn. Als deze er niet zijn, moeten bewijzen voor de autorisatie van een documentaire bron worden geleverd door secundaire bronnen, wanneer die onmiskenbaar op de desbetreffende manuscripten en drukken slaan. Brieven en uitgeversdocumenten zijn hier doorslaggevend. Een vermelding in de documentaire bron zelf: ‘door de auteur herzien’ of ‘gewijzigde herdruk’ hoeft nog geen bewijs te zijn: er zijn genoeg voorbeelden van weinig scrupuleuze uitgevers die ten onrechte auteursherzieningen aanprijzen. Uitgever Van Oorschot noemde consequent alle negen herdrukken van Hermans' De donkere kamer van Damokles die bij hem tot 1971 uitkwamen, ‘herzien’, terwijl er in feite door de auteur alleen in de tweede en derde, en de tiende druk correcties waren aangebracht. Deze praktijken zijn heel oud: in 1695 werd een nieuwe titelpagina gedrukt voor een restant reeds in 1686 gedrukte vellen van Allain Manesson Mallets De werken van Mars, met de vermelding: ‘Sijnde desen Nieuwen Druk met meer dan 100 Plaaten vermeerdert, en doorgaans verbetert’. 27 {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Correcties voor de tweede druk van Willem Bilderdijks Ibn Doreid, aangebracht in een exemplaar van de eerste druk. De drukproeven voor de eerste druk waren in 1795, toen Bilderdijk het land moest verlaten, gecorrigeerd door een bevriende student, die echter niet geoefend was als corrector, veel zetfouten over het hoofd zag en Bilderdijks spellingsysteem niet kende. Bilderdijk gebruikte een y aan het eind van een woord (hy) en elders een ij (zijn). Een lange s hanteerde hij aan het begin van een lettergreep of woord (schedel), maar niet aan het eind (Oostersche) (Collectie Bilderdijk-Museum, Amsterdam).==} {>>afbeelding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer er geen bewijzen van buitenaf aan te voeren zijn voor de autorisatie, moet men op filologische gronden autorisatie aannemelijk maken of afwijzen. De editeur zal dan de verschillen tussen de versies moeten vergelijken en via waarschijnlijkheidsredeneringen wijzigingen al dan niet op het conto van de auteur schrijven. Wanneer een editeur bij voorbeeld te maken heeft met een geautoriseerde tweede en vierde druk van een werk, en een derde zonder autorisatiebewijzen, dan kan hij de varianten vergelijken. Misschien treden enige verschillen tussen de tweede en de vierde herdruk al in de derde op. Mogelijk is er een logische lijn aan te brengen tussen de opeenvolgende varianten van een bepaalde passage. Als dit zo is, kan de editeur autorisatie aannemen, en zal hij dus deze ‘vermoedelijk’ geautoriseerde druk betrekken in zijn editie. Omgekeerd wijst een herdruk met veel ongecorrigeerde zetfouten meestal op een ongeautoriseerde status. 6.1.3. Wanneer zijn ongeautoriseerde bronnen toch van belang in een editie? Niet altijd kan de editeur zijn onderzoek beperken tot de geautoriseerde documentaire bronnen. Wanneer geautoriseerde documentaire bronnen verloren zijn gegaan, en er wel niet-geautoriseerde afschriften of niet-geautoriseerde drukken naar de verloren bron bewaard zijn gebleven, moet de editeur zijn editie daar wel op baseren. Andersom: als een niet-geautoriseerde druk als legger gediend heeft voor een geautoriseerde druk, is de bestudering van de niet-geautoriseerde bron ook noodzakelijk. Onder de volgende omstandigheden moet de editeur aandacht schenken aan ongeautoriseerde manuscripten (het gaat dan altijd om afschriften, zg. apografen, die niet in opdracht van de auteur gemaakt zijn): a.wanneer een afschrift direct afstamt van een verloren geautoriseerd manuscript; b.wanneer een afschrift indirect afstamt van een verloren geautoriseerd manuscript via een ook verloren ongeautoriseerd afschrift. Wanneer er een geautoriseerd manuscript bewaard is gebleven, kunnen afschriften daarvan gewoonlijk buiten beschouwing blijven. De editeur die afschriften in zijn editie moet betrekken, probeert steeds zo dicht mogelijk te blijven bij het ‘oermanuscript’. Hij zoekt plaatsvervangers voor verloren geautoriseerde bronnen. Van de preken die de briljante theologiestudent Gerrit van de Linde vóór hij sjeesde afstak, is er één bewaard gebleven in een zeer gebrekkig afschrift van de hand van een dienstmeisje. In een eventuele uitgave van zijn volledig werk, zou dit afschrift een plaats moeten krijgen. 28 Het is niet altijd makkelijk om aan te tonen wat de bron van een afschrift geweest is. Vaak zal eerst uitvoerig tekstonderzoek, ook van een apograaf, gedaan moeten worden, voor zeker is of die in de editie betrokken moet worden of niet. Een ongeautoriseerde druk moet de editeur onder de volgende omstandigheden betrekken in de editie: {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} a.wanneer die direct teruggaat op een niet overgeleverd geautoriseerd manuscript, waarnaar geen geautoriseerde druk gemaakt is; b.wanneer die teruggaat op een door de auteur (of in zijn opdracht) gecorrigeerde, niet overgeleverde druk; c.wanneer die als ‘legger’ of ‘kopij’ gediend heeft voor een geautoriseerde druk. De bovengenoemde situaties lijken voorbehouden aan de tijd toen er nog geen auteursrechten bestonden, maar roofdrukken komen nog steeds voor, en met manuscripten wordt vaak nonchalant omgesprongen. Nog onlangs (1990) kon er een illegale uitgave van het dagboek van Max de Jong verschijnen, hoewel het originele manuscript bij het Letterkundig Museum achter slot en grendel ligt, want de erfgenamen hebben een embargo op de uitgave gesteld. Veel zeventiende-eeuwse toneelstukken zijn ongeautoriseerd gedrukt naar de handgeschreven rollen van de acteurs: er zijn louter ongeautoriseerde drukken overgeleverd, en vaak genoeg is ook de eerste druk verdwenen, en alleen een latere herdruk bewaard. Goethes geautoriseerde kopij ging bij wijze van spreken van hand tot hand, met het gevolg dat er niet alleen geautoriseerde drukken verschenen, maar ook ongeautoriseerde roofdrukken die toch gebaseerd waren op het manuscript. Als de oorspronkelijke kopij dan niet meer bestaat, kan de editeur die reconstrueren met behulp van zowel de geautoriseerde als de ongeautoriseerde druk. Bij zetfouten in de geautoriseerde druk kan de ongeautoriseerde uitsluitsel geven over de juiste vorm. Relatief vaak gebeurde het ook dat een auteur als legger voor een nieuwe druk een ongeautoriseerde oude gebruikte. De uitgever had dan, bij voorbeeld van de eerste druk, een zogenaamde dubbeldruk gemaakt buiten medeweten van de auteur. Een dubbeldruk bootst zijn voorbeeld tot in details na, ook in de drukaanduiding. Hierin zijn andere zetfouten geslopen dan in de geautoriseerde eerste druk. De uitgever wilde vervolgens een herdruk maken met correcties door de auteur en gaf hem een exemplaar van de dubbeldruk om daarin veranderingen aan te geven. De schrijver bemerkte enkele fouten van deze ongeautoriseerde druk niet en nam deze dus onbewust over in de herdruk. Het hoeft in dit soort gevallen trouwens niet altijd om een dubbeldruk te gaan. Louis Couperus gaf correcties voor de vierde druk van Eline Vere aan op een exemplaar van de tweede druk. Deze tweede druk was een slordige, niet door hem gecorrigeerde, uitgave. 29 In dit soort gevallen moet de ongeautoriseerde druk betrokken worden bij het onderzoek naar de juiste tekstvorm. Uitgaven die na de dood van een auteur door familie of vrienden uit de nagelaten papieren worden samengesteld (zg. nalatenschapsuitgaven) vormen een apart probleem. Soms zijn ze voor een deel nog voorbereid door de auteur en dus voor dat deel geautoriseerd. De auteur kan bij voorbeeld de volgorde van een bepaalde dichtbundel al vastgelegd hebben, maar over de juiste tekstvorm nog hebben getwijfeld. De auteur kan zijn wensen in {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprekken meegedeeld hebben aan de nabestaanden en die kunnen ze ten uitvoer gebracht hebben in de nalatenschapsuitgave. Herhaaldelijk komt het voor dat na deze uitgave de manuscripten vernietigd worden of spoorloos verdwijnen. De omstandigheden waaronder een nalatenschapsuitgave tot stand is gekomen moeten dus goed bestudeerd worden om te kunnen beoordelen of deze betrokken moet worden in de nieuwe editie. Het gaat erom vast te stellen of degene die de nalatenschapsuitgave verzorgde op eigen houtje indelingen maakte en veranderingen aanbracht, of dat hij zich daarbij liet leiden door wensen van de overleden auteur. In twee gevallen moet de nalatenschapsuitgave in ieder geval als primaire documentaire bron beschouwd worden: a.als de auteur de uitgave geheel of gedeeltelijk zelf voorbereid heeft, op papier of in gesprekken met nabestaanden die zijn wensen geheel of gedeeltelijk overgebracht hebben in de uitgave. Zo heeft P.C. Boutens voor zijn dood aangegeven hoe zijn Verzamelde werken samengesteld moesten worden. In de zevendelige postume editie die vanaf 1943 verscheen, zeggen de uitgevers wat de samenstelling betreft ‘den wensch van den dichter te eerbiedigen’. 30 In dit geval moet deze uitgave bij de primaire bronnen gerekend worden, ook al is er aanleiding te betwijfelen of de editeurs de auteurswens werkelijk geëerbiedigd hebben; b.als alle of enkele manuscripten of gedrukte bronnen verdwenen zijn waarop de uitgave gebaseerd was. Nadat Johannes Kneppelhout een ingekorte bewerking gemaakt had van het dagboek en de brieven van de jong overleden schilder Gerard Bilders, vernietigde hij de originelen. Een editeur kan niets anders doen dan de Kneppelhout-versie volgen. Ook bij Bredero is er geen andere keus voor het Groot liedt-boeck dan de uitgave na diens dood. Weliswaar verschenen er enige drukken met zijn lyriek nog bij zijn leven, maar die zijn niet overgeleverd, evenmin als manuscripten. Betekent dit dat alle overige drukken buiten beschouwing gelaten kunnen worden? Voor de editeur die geen receptiegeschiedenis schrijft en geen persoonsbibliografie samenstelt, geldt dit inderdaad, zij het dat er weer enkele uitzonderingen zijn. We wezen er al op dat edities, dus door een editeur verzorgde uitgaven, in ieder geval bestudeerd moeten worden, ook al stammen ze uit de kindertijd van de editiewetenschap. Ze kunnen tot dan toe ongepubliceerd materiaal bevatten waarvan de manuscripten verdwenen zijn. Ook heeft de editeur mogelijk een bijzonder exemplaar van een druk gevolgd, dat inmiddels zoek geraakt is. Een eerdere editie van een moeilijk leesbaar manuscript kan helpen bij de ontcijfering van bepaalde passages. Wanneer recent beschadigingen in manuscripten opgetreden zijn, kan een oude editie uitkomst bieden. Zo bestaat er een brief van Beets met beledigingen aan het adres van Geel. Deze zijn zorgvuldig onleesbaar gemaakt. J. Dyserinck heeft echter de oorspronkelijke vorm nog gezien en een afschrift afgedrukt in zijn studie over Beets. Hoewel hij voor hedendaagse normen een onzorgvuldige {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brief van Nicolaas Beets aan Johannes Kneppelhout, 28 december 1837. De doorstrepingen zijn later aangebracht door nabestaanden (regel 4-6). Het betreft hier beledigingen aan het adres van Jacob Geel. De inhoud is te reconstrueren door een oud afschrift te raadplegen. De tekst van de eerste zinnen luidt: ‘O Die Geel! Hoe verveelde mij die Geel! Alles sprak en schreef mij van Geel. De eene beklaagde mij om Geel. De ander zette mij op tegen Geel. Alles werd mij geel voor de oogen: de geheele natuur scheen mij de geelzucht te hebben. Nergens een paar kromme beenen, nergens een onbeleefd en onopgevoed mensch, nergens een bedilziek schepsel van classische verwaandheid en cordate brutaliteit of het deed mij aan Geel denken! [...]’(Collectie Universiteit van Leiden, bpl 1886).==} {>>afbeelding<<} {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} afschrijver was, zijn de onleesbare passages toch te reconstrueren door zijn afschrift naast het origineel te leggen. 31 Gewone door een uitgever gemaakte herdrukken na de dood van de auteur kunnen doorgaans buiten beschouwing blijven. Uitzonderingen zijn er alleen als zo'n herdruk een plaatsvervangersfunctie krijgt, omdat die teruggaat op een verdwenen geautoriseerde druk. 6.1.4. Geautoriseerde bronnen en hun belang voor de verschillende editietypen Als algemeen principe voor de selectie van primaire documentaire bronnen geldt dus het volgende: alle geautoriseerde drukken en manuscripten van het te editeren werk worden betrokken in het onderzoek. Als die niet meer beschikbaar zijn, valt de editeur terug op de ongeautoriseerde bron die het dichtst bij de verloren geautoriseerde bron staat. Verder zijn ongeautoriseerde bronnen van belang als ze een onmisbare schakel in de tekstgeschiedenis vormen. Deze uitzonderingen zullen we nu verder niet meer noemen als we het over ‘geautoriseerde bronnen’ hebben. In de historisch-kritische editie, of het nu om volledige werken of om een deeleditie gaat, worden alle op deze manier geselecteerde geautoriseerde primaire documentaire bronnen gepubliceerd, zij het dat gewoonlijk slechts één versie compleet aangeboden wordt, en de afwijkende tekstdelen van de andere versies ondergebracht worden in het variantenapparaat. In de studie-editie en de leeseditie wordt doorgaans maar één geautoriseerde tekstversie van het werk aangeboden, zonder de varianten van de andere versies. Is het dan toch nodig het hele onderzoek naar alle geautoriseerde bronnen en de eventuele plaatsvervangers daarvan uit te voeren? Als er een goede historisch-kritische editie van een werk beschikbaar is, kan de editeur van een studie- of leeseditie volstaan met een verwijzing daarnaar. Maar wanneer niet eerder gedegen onderzoek naar de tekstvorm van een werk heeft plaatsgevonden, is uitvoerig onderzoek naar alle tekstversies meestal noodzakelijk. Alleen als de editeur via de secundaire bronnen al in een vroeg stadium van zijn studie duidelijkheid heeft gekregen over de geautoriseerde status van één bepaalde druk, met name de eerste, en de editeur wil deze volgen in zijn editie, dan kan hij volstaan met het onderzoek naar de geautoriseerde bronnen van deze éne druk (manuscripten, drukproeven, exemplaren van de eerste druk ter vergelijking). Zodra hij echter een latere druk kiest, zal hij die met vorige versies moeten vergelijken om eventuele zetfouten in het herhaalde drukproces op het spoor te komen. 6.2. Autorisatie en machtiging tot publikatie Zoals we zagen, wordt ‘autorisatie’ en ‘toestemming tot publikatie’ vaak als één begrip gebruikt. Het is in de editiewetenschap gebruik geworden de auteurswil met betrekking tot de toestemming voor publikatie volstrekt te {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} negeren. Ook editeurs die ‘autorisatie’ in de genoemde betekenis van auteurstoestemming opvatten, volgen deze gedragslijn. Feitelijk materiaal voor de editeur is dat wat overgeleverd is, of de auteur nu wel of niet wilde dat het (opnieuw) gepubliceerd werd. Als voorbeeld van het gelijk van editeurs om de wil van de auteur te negeren, wordt vaak Kafka genoemd, die immers als laatste wens de vernietiging van zijn manuscripten bevolen had. Wanneer Kafka's vriend Max Brod deze wens uitgevoerd had, was een van de belangrijkste auteurs uit de twintigsteeeuwse letterkunde nagenoeg onbekend gebleven. Ook Friedrich Hölderlin en Emily Dickinson hadden veel van hun gedichten niet voor publikatie bestemd. Inmiddels zijn ze toch geëditeerd en ze hebben een grote invloed op de Westeuropese letterkunde gekregen. H. Marsman wilde een gedeelte van zijn gepubliceerde werk nooit meer herdrukt zien: alleen dat wat hij zelf in zijn Verzameld werk uit 1938 had opgenomen mocht na zijn dood opnieuw uitgegeven worden. Onlangs is er toch een editie verschenen van de door Marsman verworpen verzen. 32 In Herman Gorters Verzamelde werken en Verzamelde lyriek tot 1905 zijn door de editeurs veel meer gedichten opgenomen dan de dichter zelf wilde toen hij in 1916 een uitgave van zijn vroege verzen maakte. Gorter selecteerde hiervoor alleen de gedichten die ‘tot een zekere hoogte van volkomenheid reikten’, zoals hij in de voorrede schreef. Hij sprak daarbij ‘den ernstigen dringenden wensch uit, dat, indien ooit verzen van mij uit deze jaren worden herdrukt, zij alleen aan deze uitgave van 1916 zullen worden ontnomen.’ 33 De argumenten die gehanteerd worden om de auteurswil in dezen niet te respecteren, liggen voor de hand. Van Vliet wijst in zijn editie van Marsmans niet-geselecteerde gedichten op het feit dat zo'n wilsbeschikking altijd slechts een stellingname van een bepaald moment vertegenwoordigt. Door Marsmans vroege dood heeft zijn stellingname uit 1938 een waarde als ‘laatste wil’ gekregen. 34 Maar ook bij auteurs die aan het eind van een lang leven hun werk verzamelden, kan de subjectiviteit van het ouderdomsoordeel een reden zijn om toch de wil van de auteur niet te volgen, ook al heeft hij een verbod voor herpublikatie van vroege versies uitgesproken. Dorleijn zegt dat ‘de wil van de auteur geen richtsnoer mag zijn bij het samenstellen van een historisch-kritische editie [...]. Door de auteur verworpen versies of werken behouden altijd hun “historische” geldigheid’. Een editeur dient ‘rigoureus eventueel bestaande wilsuitingen van de auteur die openbaarmaking verbieden, te negeren’. 35 Kraft wijst er nog op dat de editeur die de auteur volgt in wilsbeschikkingen over gepubliceerde werken, feitelijk aan geschiedvervalsing doet, want wat eens verschenen is, kan niet ongedaan gemaakt {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. 36 Ook voor manuscripten kan dit standpunt gevolgd worden: wat bewaard is gebleven, heeft historisch bestaansrecht gekregen. De editeur van brieven, die doorgaans niet geschreven werden voor publikatie, kan dit historisch standpunt overnemen. Tanselle stelt het verzenden van een brief gelijk met het publiceren van een handschrift, en een verzonden brief is dus in deze zin geautoriseerd: ‘the posting of a letter is equivalent to the publication of a literary work, for each activity serves as the means by which a particular kind of communication is directed to its audience’. 37 Maar de brievenediteur kan zich iets terughoudender opstellen als het om brieven gaat waarin gehandeld wordt over personen die nog in leven zijn of van wie er nog levende kinderen zijn. Wanneer er geen machtiging tot publikatie is gegeven door de auteur of erfgenamen, maar de brieven wel in openbaar bezit zijn, zou de editeur de termijn van vijftig jaar na iemands dood in acht kunnen nemen voor hij tot publikatie overgaat, zeker als de inhoud van de brieven persoonlijke informatie geeft. 38 Maar overigens geldt ook hier dat de auteur die zijn materiaal niet vernietigt, passief machtiging geeft voor publikatie in een later tijdperk. Het feit alleen van de historische overlevering telt. Natuurlijk gelden bij dit alles wel de gewone beperkingen van auteurs- en eigendomsrechten. In de praktijk betekent dit dat eerder gepubliceerd materiaal vijftig jaar na de dood van de auteur vrij herdrukt mag worden. Op niet eerder gepubliceerde manuscripten blijft het auteursrecht bij de nabestaanden rusten, ook al zijn de manuscripten zelf in het bezit van een ander, die daarmee het eigendomsrecht heeft. Vaak zullen nabestaanden niet meer te achterhalen zijn of hebben ze afstand van hun materiaal gedaan en zijn de manuscripten in een openbare archiefbewaarplaats terechtgekomen. Het archief heeft dan de eigendomsrechten (die niet samenvallen met de auteursrechten) van het manuscript en toestemming tot publikatie moet daar aangevraagd worden. 39 6.3. Chronologie, onderlinge afhankelijkheid en constructie van een stemma De editeur die een bepaald aantal primaire geautoriseerde documentaire bronnen van een werk verzameld heeft, zal vervolgens de onderlinge relaties moeten vaststellen. Niet altijd zal dat in dit stadium al mogelijk zijn: bij verschillende ongedateerde drukken kan soms pas na inhoudelijke vergelijking van de varianten de volgorde van ontstaan aangegeven worden, en ook bij de overlevering van veel handschriftelijk kladmateriaal kan pas na grondig detailonderzoek de samenhang vastgesteld worden. Maar enkele tekstversies zijn misschien al te dateren, en van andere is de onderlinge relatie misschien evident. In ieder geval is het zaak om het handgeschreven materiaal voor zover mogelijk te dateren, zodat de chronologie van het ontstaan zo goed {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk gedocumenteerd wordt. Bij een herdruk streeft de editeur ernaar te ontdekken naar welke vorige druk (of welk exemplaar van een vorige druk) die gezet is, met andere woorden hij probeert de legger aan te wijzen. Aan het eind van zijn onderzoek naar geautoriseerde tekstversies van een werk moet de editeur in staat zijn in een ‘stamboom’ of ‘stemma’ de relaties van de verschillende overgeleverde primaire documentaire bronnen aan te geven. Hij kan dan ook verdwenen tekstversies een plaats geven, en ‘onwettige’ roofdrukken onderbrengen. De hieronder afgedrukte (hypothetische) stamboom is overgenomen uit een Amerikaans editieleerboek. De overlevering van het hypothetische werk loopt via beginaantekeningen (notes) over drie kladversies (rough-draft manuscripts) naar een vierde, die de auteur overschreef in het net (fair-copy). Hiervan maakte hij nog twee kopieën, waarna hij opdracht gaf tot het overschrijven van een van de netversies, waarbij een andere netversie betrokken werd (scribal copy). Daarna komt het publikatieproces op gang met proeven, perscorrecties en de eerste druk. Hoe de volgende drukken ontstonden, laat zich aflezen uit het stemma. {== afbeelding De gehanteerde afkortingen zijn: Rd: rough-draft manuscript; Fc: fair-copy; Sc: scribal copy Vgl. William Proctor Williams; Craig S. Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies. 2d ed. New York, 1989, 46.==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij gedichtenbundels zal de editeur een onderscheid maken tussen de stemma's per gedicht en de stemma van de gehele bundel. Per gedicht probeert hij aan te geven hoe de verschillende overgeleverde (klad)versies samenhangen en in welke volgorde ze ontstaan zijn. De samenstelling van zo'n stemma kan pas na grondige analyse gebeuren, ook al omdat het soms moeilijk kan zijn te bepalen wat precies voldoende eenheid heeft om van een ‘versie’ te kunnen spreken (zie hiervoor hoofdstuk 11.1.3). Een voorbeeld van een stemma van de manuscriptversies van een gedicht van J.H. Leopold volgt hieronder: {== afbeelding Zie: J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. Uitgeg. en van editie-technisch en genetischinterpretatief commentaar voorzien door G.J. Dorleijn. Amsterdam, 1984. Dl.1, 180.==} {>>afbeelding<<} A t/m F zijn de tekens voor zes verschillende tekstversies. A, B-I en B-II bevinden zich op hetzelfde blad papier. Een ononderbroken pijltje betekent dat er een zeer duidelijke tekstverwantschap is, een onderbroken pijltje duidt op een geringe overeenkomst. Versie D bestaat alleen maar uit de bewerking van de regels 5-8. Het betreft hier een niet-gepubliceerd gedicht, zodat de stamboom niet voortgezet wordt in gedrukte versies. Ten slotte volgt als voorbeeld de ‘stamboom’ van Multatuli's Max Havelaar, waarin de - verdwenen - versies van vóór het netmanuscript niet verwerkt zijn. Behalve de kladversie moeten er ook aantekeningen, kopieën van brieven, rekeningen en dergelijke tot het documentaire materiaal van Max Havelaar gehoord hebben. Drukproeven of revisies zijn van geen enkele druk bewaard gebleven. Het manuscript, de van het klad overgeschreven netversie (M) uit 1859, is overgeleverd met een duidelijk te onderscheiden correctielaag van de hand van Jacob van Lennep. De eerste druk (D1) van 1860 werd direct gezet naar de netversie, waarop dan ook sporen van de zetters (en drukkers) te vinden zijn. Nog in hetzelfde jaar verscheen de tweede druk, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd door een zogenaamde dubbeldruk (D2d), die dus eigenlijk de derde is. De dubbeldruk draagt het jaartal 1860 op de titelpagina, maar moet vervaardigd zijn rond 1865-1866. In 1871 verscheen een volgende druk (D3), gebaseerd op de dubbeldruk. Met de eerste druk was Multatuli nog accoord gegaan, hoewel hij daar later op terug zou komen en bezwaren ging uiten tegen Van Lenneps ingrepen. Hij was niet betrokken bij de correcties. De tweede, de dubbeldruk en de ‘derde’ druk zijn ongeautoriseerde herdrukken: Multatuli heeft daar niet aan meegewerkt. Toch kan geen van deze drukken buiten het tekstonderzoek blijven, zoals blijkt uit het stemma, want zetfouten en ingrepen uit een van deze ongeautoriseerde versies kunnen onbewust overgenomen zijn in de door de auteur in 1875 herziene vierde druk (D4). Hiervoor gebruikte hij als legger een exemplaar van de derde druk. Voor de vijfde druk is als legger een vierde druk gebruikt, maar in welke vorm is onduidelijk. Er zijn nogal wat verschillen tussen de vierde en vijfde druk, met name in de noten die de auteur toevoegde. In het Multatuli-Museum wordt een exemplaar van de vierde druk bewaard met handgeschreven correcties van Mimi Hamminck Schepel, die of door Douwes Dekker gedicteerd zijn, of overgeschreven van een kladversie. Dit exemplaar (D4a) heeft niet direct als kopij gediend, maar de correcties komen wel in de vijfde druk (D5) van 1881 voor, met andere die niet in D4a staan. Van de vijfde druk zijn er dan ook nog verschillen tussen de exemplaren geconstateerd, veroorzaakt door zogenaamde perscorrecties (zie hiervoor hoofdstuk 8). De conclusie uit het stemma is, dat alle manuscripten en drukken van belang zijn voor de tekstgeschiedenis van Max Havelaar, hoewel alleen M, D1, D4 en D5 in aanmerking komen om als basistekst voor een editie te dienen. 40 {== afbeelding Zie: Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Assen enz., 1992. Dl.2, lvii.==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Werkexemplaar van de vierde druk van Max Havelaar met aantekeningen in het handschrift van Mimi, met een bijbehorend strookje waarop de tekst van een nieuwe noot, bestemd voor de vijfde druk (Collectie Multatuli-Museum).==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Geselecteerde bibliografie Over autorisatie en de daaruit voortvloeiende selectie van het primaire materiaal is veel secundaire literatuur te vinden, al is die vaak erg detaillistisch. Als korte inleiding met aardige voorbeelden kan dienen: Klaus Kanzog, Einfübrung in die Editionsphilologie der neueren deutschen Literatur. Berlin, 1991, hoofdstuk I, par. 1 en 2. Siegfried Scheibe's opvattingen zijn (achtereenvolgens) te vinden in: ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’. In: Texte und Varianten. München, 1971, 27-33; ‘Zum editorischen Problem des Textes’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 12-29 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition); ‘Probleme der Autorisation in der textologischen Arbeit’. In: Editio 4 (1990), 57-72; ‘Zu einigen theoretischen Aspekten der Textkonstitution’. In: Editio 5 (1991), 28-37. Hans Zeller vergelijkt de Angelsaksische en de Duitse autorisatie-opvatting in ‘Struktur und Genese in der Editorik’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 105-126 (Sonderheft: Edition und Wirkung). Ook James McLaverty, ‘The concept of authorial intention in textual criticism’. In: The library 6th ser. 6 (1984), 121-138, geeft een heldere vergelijking, met een eigen standpunt. Een samenvatting van de Angelsaksische opvattingen tot in de jaren zeventig vindt men bij G. Thomas Tanselle, ‘The editorial problem of final authorial intention’. In: Studies in bibliography 29 (1976), 167-211. Een vervolg hierop in zijn Textual criticism since Greg. Charlottesville, 1987. Over graden van autorisatie gaan de artikelen van Fredson Bowers: ‘Remarks on eclectic texts’. In: Essays in bibliography, text, and editing. Charlottesville, 1975, 488-528; ‘Mixed texts and multiple authority’. In: text. Transactions of the Society for Textual Scholarship 3 (1987), 63-90. W.W. Gregs klassieke artikel ‘The rationale of copy-text’ staat o.a. in Art and error. Ed. by Ronald Gottesman and Scott Bennett. 2d ed. London, 1973, 17-36. Voorbeelden van uitgewerkte stemma's vindt men bij Philip Gaskell, From writer to reader. Studies in editorial method. Oxford, 1978, bij voorbeeld 145, 197. Enigszins afwijkende opvattingen en kritiek kan men aantreffen bij Gillis Jan Dorleijn, ‘Editie-technisch commentaar’, de inleiding bij zijn editie van J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. Amsterdam, 1984, dl.1, 21-28; Herbert Kraft, Editionsphilologie. Darmstadt, 1990, hoofdstuk III; Jerome J. McGann, A critique of modern textual criticism. Chicago enz., 1983, hoofdstuk 3, 5-7 en bij Peter L. Shillingsburg, Scholarly editing in the computer age. Athens, 1986. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De keuze van de basistekst De editeur komt nu bij een van de belangrijkste beslissingen die hij moet nemen in het editieproces: welke versie gaat hij gebruiken voor de presentatie van het werk in de nieuwe editie. De versie die gekozen wordt voor volledige weergave in de editie wordt de ‘basistekst’ genoemd. Deze basistekst ondergaat een aantal bewerkingen voor de editie: het resultaat daarvan, de afgedrukte weergave van de basistekst in de editie wordt de ‘leestekst’ genoemd. In de historisch-kritische editie worden de niet-gekozen versies verwerkt in het variantenapparaat, terwijl de lees- en studie-editie er zich in het algemeen toe kunnen beperken alleen de tot leestekst omgevormde basistekst aan te bieden. Niet elke editeur komt voor een keuze te staan. De editeur van brieven heeft meestal slechts één documentaire bron per brief. Ook van een gedrukt werk kan slechts één versie overgeleverd zijn. Dan valt er weinig te kiezen: de editeur volgt de overgeleverde tekst en evalueert deze kritisch (zie hoofdstuk 10). Gewoonlijk heeft de editeur echter verschillende primaire documentaire bronnen van een werk verzameld die alle in aanmerking komen voor de basistekst, want we gaan immers uit van het principe dat alle geautoriseerde tekstversies gelijkwaardig zijn. Er moet een keuze gemaakt worden, omdat een volledige afdruk van meer dan één versie alleen gewenst is wanneer de verschillen tussen de versies zeer groot zijn. Voor iedere auteur en voor ieder werk en voor ieder editietype apart wordt overwogen welke versie als basistekst gaat dienen. Vaste voorschriften voor de keuze zijn niet te geven. Een aantal zaken moet tegen elkaar afgewogen worden. Ook al gaat men uit van de gelijkwaardigheid van de versies, het is toch onvermijdelijk dat de versie van de basistekst voor de gebruikers van de editie een groter gewicht krijgt dan de overige. Dat geldt vanzelfsprekend {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de studie- en leesedities, maar ook voor de basistekst van de historisch-kritische editie, want deze is de enige die als leestekst achter elkaar doorgelezen kan worden, zonder raadpleging van het variantenapparaat. Wanneer editeurs beschikken over verschillende gedrukte versies van een werk, kiezen ze als basistekst gewoonlijk de eerste druk óf de laatste door de auteur gecorrigeerde, voor een editio princeps of een ultima manus editie (in de Duitse terminologie: een Ausgabe erster Hand of een Ausgabe letzter Hand). Editio princeps wordt dan gebruikt als een term voor edities die gebaseerd zijn op een van de vroegste voltooide vormen van een werk: de eerste druk, de eerste tijdschriftpublikatie, de kopij voor de eerste druk of op drukproeven daarvoor. Welke van deze ‘eerste’ versies, zo ze allemaal overgeleverd zijn, de voorkeur moet hebben als basistekst is een andere kwestie, die nog aan de orde komt (zie par. 7.2). De term ultima manus editie slaat op edities die gebaseerd zijn op de laatste geautoriseerde versie van een werk, en ook binnen deze laatste versie kan weer gekozen worden tussen kopij, drukproeven van de laatste druk, deze druk zelf, of de laatste druk met laatste correcties in het handschrift van de auteur. Eigenlijk wordt de term van oudsher alleen gebruikt voor edities naar verzameld-werkuitgaven die door een auteur zelf samengesteld zijn: dan pas is er echt sprake van een ultima manus. De schrijver heeft in zo'n geval bewust de uiteindelijke vorm van een werk vastgelegd. In andere gevallen beslist het toeval wat een laatste versie is. De term wordt hier door ons overkoepelend gebruikt voor alle edities die op een laatste geautoriseerde versie gebaseerd zijn. Voorstanders van een ultima manus editie beroepen zich op de laatste wil van de auteur. Achterliggende gedachte is dat een werk nog aan het volgroeien is tijdens het leven van een auteur en steeds verbeterd wordt bij iedere nieuwe versie. Wanneer de auteur zelf zijn werken heeft herzien voor een verzamelde uitgave, zou deze als een soort testament beschouwd moeten worden en de editeur als een executeur-testamentair, die de laatste wilsbeschikking van de auteur volgt. De oudere Duitse edities gingen meestal van de Ausgabe letzter Hand uit, waarbij deze laatste versie gezien werd als een eindpunt in de ontwikkeling van een werk. Maar critici wezen erop, dat de laatste versie van een werk vaak de meeste invloed van derden ondergaan heeft, en dus niet meer de oorspronkelijk door de auteur gewilde tekst weergeeft. Men noemde als voorbeeld de Goethe-uitgave in 40 delen die tussen 1827 en 1830 verscheen en die volgens algemene opvatting de laatste wil van de auteur zou vertegenwoordigen. We hebben al gezien dat Goethe de realisatie ervan aan een bevriend classicus heeft overgelaten, met het gevolg dat talrijke plaatsen in de tekst helemaal niet de wil van de auteur vertegenwoordigen. 1 Er kunnen nog enkele bezwaren tegen de keuze van de laatste door de auteur gecorrigeerde versie ingebracht worden. Zo kan een jeugdwerk later zodanig herschreven zijn, dat van de oorspronkelijke intentie weinig {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} over is gebleven. Wanneer een schrijver onverwachts overleed en nog geen verzamelde werken samengesteld had, is er eigenlijk geen sprake van een laatste wil: de laatste versie is dan toevallig het eindpunt geworden van de tekstontwikkeling. 2 Toch leidt al deze kritiek er niet toe dat de keuze voor een ultima manus editie verworpen moet worden: bij bepaalde schrijvers die zorgvuldig alle nieuwe drukken van hun werken nazagen, vervalt het argument van tekstbederf en kan de editeur er de voorkeur aan geven het eindpunt van de tekstontwikkeling te laten zien. Veel auteurs grijpen herdrukken van hun werken aan om feitelijke onzorgvuldigheden, stijlslordigheden of zetfouten weg te werken, en een ultima manus-editie geeft dan een beter resultaat. W.F. Hermans corrigeerde pas in de tiende druk van De donkere kamer van Damokles enige anachronismen. Die had hij er al eerder uit willen halen, maar uitgever Van Oorschot bood hem de gelegenheid niet. 3 Een editeur die zich in dit geval aan de eerste druk zou willen houden, zou misschien wel recht doen aan de historie, maar niet aan het werk. Harry Mulisch ontdekte na het verschijnen van de eerste druk dat er een leeftijdsinconsequentie in De ontdekking van de hemel (1992) voorkwam. Door het snelle produktieproces van de nieuwe oplagen, kon hij pas in de vijfde ‘druk’ de fout herstellen. 4 Keuze van een eerste druk als basistekst zou ook in dit geval niet voor de hand liggen. Bij een editio princeps dient de eerste druk of, als die overgeleverd is, de kopij voor de eerste druk (of drukproeven) als basistekst. Siegfried Scheibe, een van Duitslands belangrijkste editietheoretici, spreekt duidelijk een voorkeur uit voor het volgen van een eerste druk als basistekst in een historisch-kritische editie. 5 Voor het kiezen van de eerste druk zijn de volgende argumenten aan te voeren: 1.de eerste druk vertegenwoordigt meestal een tekstversie waaraan de auteur lange tijd achter elkaar gewerkt heeft. Aan latere herzieningen zal de auteur minder aandacht besteed hebben. De eerste druk is gewoonlijk het resultaat van een ononderbroken werkproces; 6 2.voor de auteur is deze versie zeer belangrijk, omdat hij die waardig bevonden heeft voor het eerst compleet in de openbaarheid te brengen, in veel gevallen nadat andere versies verworpen waren; {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.de eerste druk bevat meestal het minste tekstbederf door invloed van derden en representeert dus een versie die dicht bij de door de auteur gewilde staat; 4.in de receptiegeschiedenis is in het algemeen de eerste druk het belangrijkst, omdat hierop in het openbaar gereageerd wordt en hiervan de meeste invloed uitgaat. Daarbij moet men niet alleen denken aan recensies, maar ook aan openbare debatten, voorlezingen, opmerkingen in correspondenties, of toespelingen in werken van andere auteurs. Wanneer men de invloed van literaire werken als een belangrijk onderdeel van de literatuurgeschiedenis ziet, zijn edities van de druk waarop veel reacties kwamen van belang, en dat is gewoonlijk de eerste. 7 Dit laatste punt is voor een andere Duitse editietheoreticus, Herbert Kraft, het belangrijkste bij de keuze voor de basistekst: de versie die op het snijpunt van produktie en receptie staat dient centraal te staan, en dat is doorgaans de eerste druk. 8 Alle andere versies die duidelijk een rol hebben gespeeld in de literaire receptie, krijgen ook een plaats in de editie. Alleen wanneer de eerste druk aan censuur onderworpen is geweest, vervalt de voorkeur voor deze als basistekst, althans zo stelt Scheibe het. 9 Daartegenover staat Herbert Kraft die groot belang hecht aan de historische context van literaire werken, en dus een gecensureerde druk die veel belangstelling gewekt heeft minstens zo belangrijk vindt als het onbekende oorspronkelijk manuscript. 10 Afhankelijk van het aantal en soort ingrepen moet de editeur besluiten of hij de gecensureerde versie toch als basistekst kiest, deze met de ongecensureerde in paralleldruk aanbiedt of onder kan brengen in het variantenapparaat. 11 Gecensureerde versies kunnen trouwens ook geautoriseerd zijn. Voor de eerste publikatie van Nescio's De uitvreter in De Gids van 1911 stelde de redactie schrappingen en wijzigingen voor van godslasterlijk of sensueel geachte passages [zie afbeelding]. Nescio ging daarmee akkoord. In de historisch-kritische editie van de manuscripten biedt de editeur de ongecensureerde versie aan. De wijzigingen voor de druk zijn te vinden in het variantenapparaat. 12 De première van Vondels Gysbreght van Aemstel werd uitgesteld nadat kerkeraadsleden voor protest naar het stadhuis waren getogen omdat ze vernomen hadden dat er paapse vertoningen in het stuk zouden zitten. Vondel heeft zelf enige passages, waaronder waarschijnlijk gedeelten over een roomse misviering, geschrapt of veranderd. De eerste druk van het toneelstuk staat weliswaar onder invloed van censuur, maar is toch geautoriseerd. Overigens heeft een editeur hier weinig keus, want de oorspronkelijke {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een geval van censuur door een tijdschriftredactie. Gedeelte van het manuscript van Nescio's De uitvreter, bestemd voor publikatie in De gids. De vierkante haken om de ‘erotische’ passage zijn aangebracht door Gids-redacteur Van Hall, blijkens een brief van hem d.d. 11 december 1910, en deze passage is niet verschenen in De gids. Bij latere drukken heeft Nescio de weglating gehandhaafd (Collectie Letterkundig Museum).==} {>>afbeelding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} versie is niet overgeleverd. 13 D.H. Lawrences Lady Chatterley's lover (1928: eerste uitgave in een Italiaanse privédruk) mocht in Engeland en Amerika lange tijd alleen in een gekuiste, bekorte, ongeautoriseerde uitgave verschijnen. Pas in 1959 kwam de eerste ongecensureerde versie in Amerika uit, en het proces dat daarna aangespannen werd, won de uitgever. Een editeur zou kunnen overwegen een paralleleditie van de twee versies te presenteren. 14 Ofschoon hierboven argumenten aangedragen werden voor een keuze van de eerste druk als basistekst, moge het duidelijk zijn dat voor ieder werk van een auteur en voor ieder editietype weer opnieuw gekozen moet worden welke versie gevolgd gaat worden. Een door tijdsomstandigheden gehaast uitgegeven eerste druk kan slordig gecorrigeerd zijn, en daardoor fouten bevatten die er in een tweede door de auteur uitgehaald werden. De receptie kan pas op gang gekomen zijn bij een latere, omgewerkte druk. In beide gevallen vervalt de voorkeur voor de eerste druk. In de praktijk ziet men ook dat editeurs verschillende keuzen maken, afhankelijk van het overgeleverde materiaal, het uitgangspunt en de doelstelling. De Bloem-editeurs namen voor de historisch-kritische editie als basistekst voor elk gedicht apart de eerste voltooide versie (of die nu in manuscript, als voorpublikatie in een tijdschrift of in een bundel te vinden was), terwijl de door dezelfde editeurs verzorgde leeseditie van Bloems Gedichten uitging van de ‘uiteindelijke zelfpresentatie’ van de dichter, dus van de Ausgabe letzter Hand. 15 De Couperusediteurs kwamen voor het wonderlijke geval te staan dat hun keuze voor een ultima manus editie tegelijk een keuze voor de editio princeps inhield, want de eerste drukken vormden, met slechts één uitzondering, tevens de laatste door Couperus gecorrigeerde versies, ondanks de vele herdrukken van zijn boeken. 16 In volgorde van belangrijkheid zijn de volgende aspecten doorslaggevend bij de keuze van de basistekst, ervan uitgaande dat een versie gekozen wordt die representatief is voor het werk en zijn ontwikkeling: 1. Autorisatie. De editeur kiest alleen een geautoriseerde tekst. Als deze niet overgeleverd is, zoals maar al te vaak voorkomt bij werken uit het verleden, neemt hij een versie die zo dicht mogelijk staat bij de niet overgeleverde geautoriseerde. Ook al heb ik in de vorige paragraaf autorisatie een absoluut begrip genoemd, er is natuurlijk wel verschil tussen een versie die de auteur op afstand geautoriseerd heeft zonder correctie van drukproeven, en een versie die door hem actief begeleid is vanaf de eerste proeven tot de laatste revisie. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de editeur de keuze heeft tussen enerzijds een gedrukte tekstversie die wel gewild is door de auteur, maar waarmee hij zich tijdens het zet- en drukproces nauwelijks bemoeid heeft, en anderzijds een versie die zorgvuldig door hem gecorrigeerd is, moet hij de laatste kiezen als basistekst. 2. Werkeenheid. Voorpublikaties in tijdschriften of kranten van gedichten, feuilletons of fragmenten zijn meestal nog als een fase in de genese van een werk te beschouwen. Het werk is dan nog niet in zijn geheel als eenheid door de auteur bekeken, want dat doet hij gewoonlijk pas voor de boekpublikatie. Een los gepubliceerd gedicht heeft een andere functie dan een vers in een bundel, en de bundelstructuur kan bepaalde wijzigingen na de voorpublikatie veroorzaken. Zeker wanneer het om een studie- of leeseditie gaat, dient de editeur uit te gaan van de bundelstructuur. Bij de editie van Nijhoffs poëzie is voor de historisch-kritische uitgave gekozen voor een chronologische presentatie per gedicht en voor de leeseditie voor een chronologische presentatie per bundel. Ook bij proza zijn voorpublikaties nog vaak als een fase in de genese te beschouwen. Van feuilletons kan bij de samenvoeging blijken dat aansluitingen veranderd moeten worden. Voorpublikaties worden door auteurs vaak als generale repetities beschouwd: de term die door Couperus letterlijk voor zijn tijdschriftbijdragen gebruikt werd. 17 Wanneer zowel een geautoriseerde boekpublikatie als geautoriseerde voorpublikaties beschikbaar zijn, verdient de eerste de voorkeur, ook al gaat het om een voorpublikatie van een gehele versie. Natuurlijk zijn er voorbeelden van werken waarvan de enige geautoriseerde versie in tijdschriften te vinden is. Charles Dickens corrigeerde gewoonlijk de losse feuilletonafleveringen van zijn romans zelf, maar met de eerste druk had hij geen bemoeienis meer, omdat die gedrukt werd van zogenaamde stereotype-platen: clichés van het zetsel van de afleveringen. 18 In zo'n geval moet aan de tekst van de losse afleveringen de voorkeur gegeven worden, al is het onderscheid in dit geval van weinig belang, want de verschillen met de eerste druk zijn alleen maar veroorzaakt door technische mankementen. Wanneer verschillende onvoltooide manuscriptversies van een ongepubliceerd werk overgeleverd zijn, moet die versie uitgekozen worden die het meest voltooid is, en daardoor dus de grootste ‘werkeenheid’ vertoont. Meestal komt dit neer op de jongste wat betreft de chronologie. Ook hier zijn weer uitzonderingen. Men kan zich bij voorbeeld voorstellen dat een auteur een bepaalde novelle in manuscript voltooid heeft maar niet gepubliceerd. Later besloot hij de novelle in een groter geheel op te nemen, en de novelle daarvoor in te korten en te bewerken. Aan dit groter geheel is hij begonnen, maar hij heeft het niet afgemaakt. De editeur zal in zo'n geval kiezen voor een volledige publikatie van de voltooide novelle, naast een editie van het onvoltooide manuscript. Het geval is denkbeeldig, maar de wijze van {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} werken komt veel voor: zowel Harry Mulisch als A.F.Th. van der Heijden hebben in interviews uitgelegd dat ze herhaaldelijk ongepubliceerd of verworpen werk of delen daarvan in een nieuw werk opgenomen hebben. 3. Werkwijze van de auteur. Inzicht in de werkwijze van de auteur en zijn uitgever is noodzakelijk bij de keuze van de basistekst. Met name wanneer een editeur de keuze heeft tussen kopij in de vorm van een netmanuscript of typoscript, drukproeven en een eerste druk, kan het doorslaggevend zijn als hij weet hoe de auteur werkte. Gebruikte hij de drukproeven om bepaalde interpunctiewensen te realiseren, of was zijn ingeleverde kopij al geheel naar zijn wensen? Bracht hij in de drukproeven en revisies nog wijzigingen aan, of liet hij het bij een correctie van zetfouten? Volgde de uitgever nauwgezet de kopij van auteurs of had hij zeggenschap in spelling- en interpunctiekwesties? De versie die het dichtst staat bij de wensen van de auteur dient gekozen te worden. Maar dat is niet altijd gemakkelijk uit te maken. Tussen de verschillende theoretici die hierover geschreven hebben, is er dan ook verschil van mening over de keuze (zie verder par. 7.2). De kennis van de werkwijze van de auteur speelt ook een grote rol bij de beslissing of een vroege of een late druk van een werk als basistekst gekozen wordt. De keuze tussen de editio princeps (Ausgabe erster Hand) en de ultima manus editie (Ausgabe letzter Hand) is, zoals we gezien hebben, minder een principiële keus dan wel een die per auteur verschillend kan uitvallen. Wanneer een auteur nooit afstand nam van een gepubliceerd werk, maar het als onderdeel van zijn oeuvre bleef zien waaraan hij schaafde tot hij er tevreden over was, kan overwogen worden om de laatste door hem gecorrigeerde uitgave als basistekst te kiezen. Wanneer zo'n auteur zelf zijn verzameld werk samenstelde, heeft dat een andere status dan willekeurige versies. Een editeur die de ‘uiteindelijke zelfpresentatie’ van een auteur als basistekst verwerpt, zal zwaarwegende argumenten moeten aanvoeren. Tegenover het type auteur dat blijvend ‘polijst’, zoals de dichter Staring het corrigeren in een van zijn puntdichten noemt, staan andere. De auteur die een eenmaal openbaar gemaakt werk contre-coeur corrigeert voor een tweede druk en die slechts te hooi en te gras wat wijzigingen aanbrengt, bestaat ook. Zijn editeur doet er wellicht het beste aan de eerste druk als basistekst te nemen. Tussen deze twee uitersten liggen allerlei tussenvormen. Voor Hans Faverey was de eerste druk van een bundel duidelijk een eindfase. Daarna wijzigde hij weinig meer, maar hij controleerde wel iedere druk zorgvuldig op zetfouten en bracht kleine verfijningen aan. Martinus Nijhoff bleef zijn bundels voor welhaast iedere druk grondig veranderen, en lang niet altijd worden zijn veranderingen verbeteringen genoemd. Dat de editeur van de leeseditie van Hans Faverey's poëzie ervoor koos de laatste versie te volgen ligt nogal voor de hand. 19 De editeurs van de leeseditie van Martinus Nijhoff hebben ook voor de laatste versie gekozen, maar pas na ampele overwegingen en met in hun achter- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd de gedachte aan de historisch-kritische editie die alle versies recht zou doen. 20 4. Invloed van derden. De editeur kiest als basistekst een versie die zo weinig mogelijk invloed van derden heeft ondergaan. Het kan hier zowel gaan om tekstbederf in de vorm van zetfouten die in elke volgende druk overgenomen werden en die, doordat ze verkeerd begrepen werden, tot nieuwe fouten aanleiding gaven, als om ingrepen van correctoren, redacteuren of van vrienden die de uitgave verzorgd hebben. Wanneer de overheid door censuur invloed uitgeoefend heeft op een versie, kiest men een niet-gecensureerde versie, zo die voorhanden is - tenzij de editeur juist de aangepaste versie wil laten zien. Ook wanneer de auteur een vorm van zelfcensuur op zijn tekst uitoefende na waarschuwingen van vrienden of autoriteiten, kiest de editeur meestal toch voor de oorspronkelijke versie als basistekst. Lodewijk van Deyssel verzorgde zelf een gekuiste tweede druk van zijn roman Een liefde, na de heftige reacties op de eerste uit 1887. Voor een editie zou de eerste druk de voorkeur krijgen, juist vanwege de beroering. Maar ook bij zelfcensuurkwesties kan een editeur goede redenen hebben om te kiezen voor de bewerkte tekst. 5. Literair-historische omstandigheden. De keuze tussen een vroege of late versie van een werk hangt tevens af van de literaire geschiedenis. De jonge Goethe schreef een andere Werther dan de oudere, en tussen de eerste en laatste publikatie tijdens zijn leven wisselden enige literaire generaties elkaar af. Niet voor niets hebben editeurs gekozen voor een uitgave waarin beide versies naast elkaar afgedrukt werden. 21 De literatuuropvattingen van een auteur kunnen zich wijzigen, waardoor een bepaalde vroegere versie van een werk herzien wordt naar nieuwe inzichten. Afhankelijk van het doel van de uitgave beslist de editeur welk stadium van de auteur hij wil laten zien. Wanneer een bepaalde druk veel aandacht getrokken heeft en het middelpunt is geworden van een discussie, is er veel voor te zeggen deze druk als basistekst te nemen. Meestal zal dit, zoals gezegd, een eerste druk zijn, maar natuurlijk komt het ook voor dat pas latere drukken aanleiding tot commotie hebben gegeven. De tweede, herziene druk van J.J. Voskuils sleutelroman Bij nader inzien uit 1985 heeft veel meer reacties opgeroepen dan de eerste (1963). Oorzaak was overigens niet de herziening door de auteur. Externe factoren beïnvloedden het succes, zoals de bewerking tot een t.v.-serie, gerichte publiciteit en bekendmaking van de sleutel. 6. Praktische overwegingen: gemak voor de gebruiker van de editie of voor de uitgever/editeur. Uitgaande van gelijkwaardige versies, kan bij de keuze van de basistekst ook rekening gehouden worden met het gemak voor de gebruiker. Dit geldt met name voor historisch-kritische edities. Wanneer het variantenapparaat overzichtelijker kan worden door een bepaalde basistekstkeuze, mag dat zeker een rol spelen. Dit komt voor wanneer een auteur zijn oorspronkelijke {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zelfcensuur: voor de tweede druk van Een liefde bewerkte Lodewijk van Deyssel de schokkendste passages. Hij gebruikte als legger een exemplaar van de eerste druk (links). Tegenover elke bladzijde waarop werd ingegrepen legde Van Deyssel een papier van briefkaartformaat waarop de tekens en wijzigingen correspondeerden met de desbetreffende pagina (Collectie Harry G.M. Prick, Maastricht).==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst sterk uitgebreid heeft. De editeur kan er dan voor kiezen de uitgebreidste versie als basistekst te nemen, waardoor in het variantenapparaat geen grote tekstfragmenten aangeboden hoeven te worden. Men kan dan volstaan met begin- en eindwoorden om aan te geven welke delen in opeenvolgende versies toegevoegd zijn. Hetzelfde geldt voor een ingekorte tekst, waarbij weer de omvangrijkste tekst afgedrukt kan worden en de plaats van de schrappingen in het variantenapparaat terug te vinden is. In de historisch-kritische editie van Multatuli's Max Havelaar heeft de editeur een dergelijk praktisch argument gebruikt voor de keuze van de laatste versie. 22 7. Editietype. Het maakt verschil bij de keuze van de basistekst of de editeur álle versies van een werk verwerkt in een historisch-kritische editie, of dat hij voor een lees- of studie-editie slechts één versie aanbiedt. In het laatste geval vervallen de praktische redenen die onder punt 6 aangevoerd werden. De editeur kan er de voorkeur aan geven in een leeseditie geen vroege versie te geven, maar te kiezen voor de ‘uiteindelijke zelfpresentatie’ van een schrijver, dus voor het eindpunt van een ontwikkeling. De editeur van een historisch-kritische editie heeft wat meer vrijheid in zijn keuze van de basistekst, maar hij dient zich wel te realiseren dat idealiter op basis van zijn editie leesedities gemaakt worden. Zijn keuze van de basistekst kan bepalend zijn voor lees- en studie-edities. Economisch gezien moet het ook gestimuleerd worden dat een editeur ernaar streeft een leestekst te vervaardigen die voor verschillende editietypen bruikbaar is, en die een standaardfunctie heeft. 23 In sommige gevallen zal het onmogelijk zijn één bepaalde basistekst te kiezen en de andere overgeleverde versies in het variantenapparaat onder te brengen, omdat de verschillen te groot zijn. Er moet dan gekozen worden voor afdruk van twee (of nog meer) versies. Wanneer paralleldruk mogelijk is, verdient deze de voorkeur, maar soms moet de editeur besluiten de versies na elkaar te geven. In de wetenschappelijke editie van de dagboeken van Anne Frank zijn de twee versies daarvan en de na de oorlog bewerkte versie van Het achterhuis in paralleldruk onder elkaar gezet. 24 Van Nescio's verhaal De uitvreter waren er zoveel en zo sterk uiteenlopende versies, dat de keuze van één basistekst onmogelijk was. Er is gekozen voor een combinatie van alle mogelijkheden voor de weergave: afdruk van een aantal sterk verschillende versies na elkaar, paralleldruk van vier nethandschriften en ten slotte nog een variantenapparaat voor de afwijkingen in zowel de manuscripten als de gedrukte bronnen. 25 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} In de editietheorie vallen esthetische argumenten bij de keuze van de basistekst geheel buiten de orde door het subjectieve en arbitraire element. Literair-historici kunnen sterk met elkaar van mening verschillen over wat de ‘mooiste’ versie is. Bovendien kan in elk decennium een andere keuze de voorkeur krijgen. Het is de vraag of esthetische argumenten desalniettemin niet toch, min of meer onbewust, van invloed zijn bij de daadwerkelijke keuze van een basistekst. Geen enkele editeur zal als leestekst een ‘zwakke’ versie willen presenteren, vooral niet als hij een studie- of leeseditie samenstelt. Wanneer alle argumenten zorgvuldig tegen elkaar afgewogen zijn, is er eigenlijk niets tegen in te brengen, om als laatste criterium nog esthetische overwegingen te hanteren. Maar op welke gronden een editeur ook zijn basistekst kiest, het belangrijkste is dat hij zijn criteria in een verantwoording duidelijk toelicht. Elke editie, om welk type het ook gaat, dient een verantwoording te bevatten van de keuze van de basistekst. 7.1. De copy-text-theorie In de Angelsaksische traditie wordt de basistekst anders gekozen dan hierboven geschetst is. In de critical-text-theorie gaat men niet uit van een gelijkwaardigheid van versies. De editeurs daar streven naar de constructie van een ‘ideale tekst’ door onderzoek van de overgeleverde documentaire bronnen. Na bestudering van de drukkerspraktijken in Engeland in de zestiende en zeventiende eeuw is door W.W. Greg, en in zijn voetspoor door Fredson Bowers, een veelomvattende theorie opgebouwd over de keuze en de behandeling van de basistekst. Gregs theorie is, dat de auteur die een werk inlevert bij een uitgeverij vanaf dat moment zijn vaste greep daarop verliest. Allerlei technische en menselijke ingrepen corrumperen de tekst. Het is in het geheel niet vanzelfsprekend dat de auteur zich met iedere herdruk van een tekst bemoeide, en dat de laatste druk die bij het leven van de auteur uitgekomen is, dus de beste is. Greg maakt daarbij een onderscheid tussen de ‘accidentals’ en de ‘substantives’ van een tekst. Onder de accidentals vallen de spelling, interpunctie, woordscheiding, alinea-indeling en dergelijke. De substantives zijn de woorden in hun zinsverband. Vooral de accidentals zouden wanneer een werk verschillende malen herdrukt wordt, steeds meer vervreemden van de oorspronkelijke bedoeling van de auteur, omdat zetters en correctoren daarmee vrij omgingen. Ook als een auteur zelf een herdruk van een werk verzorgde, zal hij gewoonlijk minder gekeken hebben naar de accidentals, en voornamelijk inhoudelijke correcties in de woorden en zinnen aangebracht hebben. Omdat als legger voor een volgende druk meestal een exemplaar van een vorige druk diende, nam de auteur onbewust eerdere fouten over. Wat betreft de accidentals staan de gecorrigeerde drukproeven voor de eerste druk het dichtst bij de bedoeling van de auteur, of, en hierover verschilt men van mening, het manuscript voor de eerste druk (zie par. 7.2). Als geen van beide overgeleverd zijn, is men op de eerste druk zelf aangewezen, maar de editeur dient zich er dan van bewust te zijn dat de zetter niet-geautoriseerde veranderingen aangebracht kan hebben. Greg stelt voor om het net- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} manuscript voor de eerste druk (of díe overgeleverde versie die er het dichtst bij staat) als basistekst te kiezen, maar dan alleen voor de accidentals. Hij noemt deze gekozen versie dan de copy-text. Voor de substantives gaat hij anders te werk. Elke druk die volgt op de copy-text-druk moet onderzocht worden op de bemoeienis van de auteur bij de totstandkoming ervan. Wanneer hij daarbij betrokken was, probeert de editeur te achterhalen of wijzigingen in de substantives op het conto van de auteur geschreven kunnen worden, omdat hij bepaalde passages voor verbetering vatbaar vond. Maar de editeur houdt er rekening mee dat ook anderen de wijziging kunnen hebben veroorzaakt: zetters en redacteuren. Wanneer de editeur er zeker van is dat een variant afkomstig is van de auteur, vervangt hij in zijn copy-text de oorspronkelijke lezing door de latere auteurswijziging. Natuurlijk doet hij van deze emendatie verslag in zijn variantenapparaat. De editeur werkt zo alle drukken af tot de laatste die bij het leven van de auteur verschenen is. Iedere variant in de woorden wordt zorgvuldig getoetst: is het een zetfout, een ingreep van een buitenstaander of een auteursvariant. Zo pretendeert Greg een ideale, definitieve tekst te kunnen construeren die overeenkomt met de eigenlijke en uiteindelijke bedoelingen van de auteur. Deze tekst is een eclectische tekst: men voegt elementen uit verschillende versies bij elkaar. Natuurlijk zijn er gevallen waarin de copy-text-theorie niet zo rigoureus toepasbaar is. Greg en Bowers hebben daar zelf op gewezen. 26 Wanneer een bepaalde auteur wel veel aandacht aan de interpunctie gaf en iedere nieuwe druk duidelijk ook op dat punt corrigeerde, dan wordt niet de eerste druk, maar de laatste bij het leven van de auteur gecorrigeerde als copy-text gekozen. Ook als een auteur voor een herdruk een geheel nieuw manuscript of typoscript inleverde, vervalt de keuze voor de eerste druk als copy-text. De copy-text-theorie kan ook niet toegepast worden wanneer verschillende drukken terug te brengen zijn op één verdwenen manuscript, iets wat bij toneel- en krantenteksten nog wel eens voorkomt. 27 Bowers werd hiermee geconfronteerd toen hij kranteartikelen van Stephen Crane wilde editeren. Diens manuscripten bleken op één plaats gezet te worden, waarna ongecorrigeerde proeven naar verschillende steden gestuurd werden waar lokale zetterijen opnieuw aan het werk gingen voor de regionale edities van de krant. Zetfouten in de toegezonden proeven werden overal anders opgelost. De autorisatie is hier gelijkwaardig verspreid over de regionale edities. Bowers zelf noemt dit het enige geval waarin Gregs theorie te kort schiet. 28 Ook in andere gevallen waarin er geen directe lijn loopt vanaf het eerste netmanuscript tot de laatste druk, kan er moeilijk met de copy-text-theorie gewerkt worden. Toen Louis Couperus door Afrika reisde, stuurde hij reisverslagen aan de Haagsche post, die als feuilleton gepubliceerd werden. De redactie {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} bekortte zijn kopij en deelde de tekst in zoals het uitkwam. Couperus zag de proeven niet na en er zijn slechts enkele manuscripten bewaard gebleven. Na zijn terugkeer bundelde Couperus de afleveringen tot Met Louis Couperus in Afrika. Hij gebruikte hiervoor de Haagsche post als kopij, met alle gebreken daarvan. In de boekpublikatie heeft Couperus de ingrepen van de redactie geautoriseerd, maar eigenlijk staan de tijdschriftpublikaties dichter bij de verdwenen manuscripten. De copy-text-theorie biedt hier geen oplossing. 29 Tot voor kort was de hele wetenschappelijke editiepraktijk in Amerika op de hypothesen van Greg gebaseerd. Er is, onder invloed van de Europese praktijk, echter een nieuw paradigma in de editietheorie ontstaan, waarbij de critical-text-theorie als onhistorisch beschouwd wordt. 30 In de voorschriften van de cse (Committee on Scholarly Editions) wordt niet meer uitgegaan van de Greg-Bowers-theorie. In het Statement uit 1972 werd van de editeur verwacht dat hij een ‘purified, eclectic or critical text, based upon the copy-text, and superior to any single relevant form: a text which theoretically the author would approve’ leverde. In de latere Guiding questions staat: ‘the cse does not prescribe a particular method of editing’ (1989). 31 In allerlei opzichten wijkt de werkwijze van de critical-text-theorie af van de in Duitsland en Nederland (en Frankrijk) gebruikelijke methode. Autorisatie geldt bij Greg niet voor een hele tekst, maar voor tekstdelen. De eerste druk kan wat de ‘accidentals’ betreft dichter bij de bedoeling van de auteur staan dan een latere druk, terwijl de ‘substantives’ van de latere druk geautoriseerd zijn. Hoewel de eerste druk als basistekst gebruikt wordt, ligt de nadruk toch op de ‘final intentions’ van de auteur, dus op de ultima manus editie. Terwijl de Duitse richting een zelfstandige status toekent aan versies van een tekst, en iedere wijziging van een tekst het ontstaan van een nieuwe versie tot gevolg heeft, zien de Angelsaksische theoretici varianten als behorend tot het geheel van een werk. De tekst met alle varianten vormen samen het werk. Daarom kunnen elementen uit verschillende versies met elkaar gecombineerd worden. 32 Maar in de ogen van de Duitse theoretici is het samenstellen van een eclectische leestekst uit verschillende versies een editorische hoofdzonde. 33 Juist op het punt van het eclecticisme is de meeste kritiek gekomen, ook in Amerika. 34 Bowers heeft daar tegenin gebracht dat een kritische teksteva- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} luatie altijd eclecticisme met zich brengt. Een editeur kwijt zich niet goed van zijn taak als hij geen oordelen velt. Alleen onverantwoord eclecticisme moet vermeden worden, maar niet het maken van keuzen op zich. 35 Een ander punt van kritiek was, dat er in de copy-text-theorie geen aandacht was voor het feit dat in herdrukken ook in de accidentals wel auteursvarianten kunnen voorkomen, naast zettersvarianten. Bowers wees er echter op, dat de copy-text theorie juist voor deze gevallen voldoet, omdat de editeur alle gevonden verschillen moet evalueren en vervolgens gedifferentieerd emendaties kan toepassen. Dat het onderscheid tussen accidentals en substantives eenduidig aan te geven is, wordt ontkend door Morse Peckham, een van de editeurs uit de nieuwere Amerikaanse richting. Hij vindt de begrippen te abstract en wil eenvoudig, concreet en precies verschillen aanwijzen in woorden, spelling, interpunctie, hoofdlettergebruik en dergelijke. 36 Bovendien is het moeilijk spelling en interpunctie los te maken van de historische vorm van een tekst. Ze behoren net zo goed tot de structuurelementen van een literaire tekst als andere formele kenmerken. Morse Peckham heeft ook problemen met Gregs opvattingen over ‘auteursintentie’. Ze zijn niet helder omschreven, en daardoor is er verwarring over. Of de reconstructie van een tekst die de auteursintentie representeert wel een haalbare zaak is, betwijfelt hij. Auteurs kunnen wel eens een intentie uitspreken en zich daar niet aan houden, of alleen maar denken dat ze zich eraan gehouden hebben. 37 Peckham wordt ondersteund door theoretici als Hershel Parker, Peter Shillingsburg en Jerome J. McGann, een van de venijnigste critici van de copy-text-theorie. Een literatuurwetenschap waarin begrippen als ‘auteursintentie’ en ‘final intention’ als criteria gehanteerd worden, is in hun ogen achterhaald. 38 Daarnaast menen critici dat Gregs hypothese niet opgaat voor teksten uit alle perioden. De invloed van zetters zou in de loop der eeuwen afgenomen zijn, en auteurs gaan zich ook in herdrukken steeds intensiever met correctie van zowel interpunctie als ‘substantives’ bezighouden. ‘If anyone had told Tennyson that his punctuation was not part of his “thought”, or that he had contractually surrendered his control over accidentals to his publisher, he would problably have thrown him out of the house’, stelt Peckham. 39 Freehafer heeft erop gewezen dat de copy-text-theorie ook verschillende uitkomsten kan hebben. Van Drydens The Indian emperor zijn twee edities gemaakt volgens Gregs theorie, met twee verschillende keuzen voor de copy-text en twee verschillende leesteksten die beide pretenderen de uiteinde- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke auteursintentie te reconstrueren. 40 De Duitse editietheorieën maken een verschillende keuze van de basistekst mogelijk door alle versies als gelijkwaardig te behandelen. Maar al deze kritiek doet er niets aan af, dat de kennis van de druk- en zetpraktijk en de invloed daarvan op de uiteindelijke tekstvorm door de studies van Greg en Bowers enorm toegenomen is, en dat een kritische analyse van gedrukte teksten volgens hun methode tot belangrijke resultaten leidt. Tanselle zegt dat Gregs ‘The rationale of copy-text’ samen met het artikel van Bowers over ‘Multiple authority’ gezien moet worden als een ‘comprehensive editorial theory’ en alle kritiek op de copy-text-theorie noemt hij niet wezenlijk, omdat daarin uitzonderingen op de regel gegeven worden, en omdat de critici aan Bowers en Greg een rigorisme toeschrijven dat ze zelf niet hanteren. 41 7.2. De keuze tussen kopij, drukproeven en (eerste) druk Wanneer een editeur de keuze heeft gemaakt voor het volgen van een vroege of late druk als basistekst, kan hij voor een nieuwe keuze komen te staan als hij de beschikking heeft over veel primaire bronnen. Men moet dan denken aan het gunstige, maar weinig voorkomende geval dat naast de eerste of laatste druk zowel de kopij daarvoor bewaard is gebleven, als de gecorrigeerde drukproeven en revisies. De editeur kan in zo'n geval pas na een analyse van de werkwijze van de desbetreffende auteur zijn basistekst kiezen. Scheibe geeft duidelijk de voorkeur aan het volgen van de - volledig overgeleverde - kopij boven de (eerste) druk als de auteur geen drukproeven nagezien heeft. Wanneer er ook gecorrigeerde drukproeven overgeleverd zijn en deze correcties gevolgd zijn in de druk, worden deze correcties overgenomen in de basistekst. Basistekst blijft de kopij. Voorwaarde is wel dat er tussen de drukproeven en de druk geen verdere revisies van de auteur meer zijn geweest. In alle andere gevallen wordt de druk gevolgd. Kopij gaat bij Scheibe vóór druk omdat ingrepen van de zetter hierop nog niet zijn aangebracht. 42 In de Amerikaanse handleiding van het cse wordt voor de keuze van de copy-text (die dus voor het volgen van de accidentals geldt) in volgorde van prioriteit gegeven: de kopij, de drukproeven of de eerste druk. Dit is conform de opvatting van Bowers, die de degeneratie van de accidentals laat beginnen bij de omzetting van de kopij in druk. 43 Philip Gaskell echter vindt het kopijmanuscript niet geschikt als copy-text voor de accidentals. Hij wijst erop dat veel auteurs ervan uitgingen, dat de zetter spelling, interpunctie, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De drukproeven voor de eerste druk van Een liefde gebruikte Lodewijk van Deyssel om de tussen zijn 17de en 21ste levensjaar geschreven tekst te bewerken tot het moderne en gedurfde proza waarmee hij in 1887 voor de dag zou komen (Collectie Harry G.M. Prick, Maastricht).==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdlettergebruik en dergelijke wel zou normaliseren. Hij raadt aan om de eerste druk als copy-text te nemen, boven kopij of drukproeven. 44 Behalve auteurs die de ‘accidentals’ overlieten aan de zetters en correctoren van de uitgeverij, zijn er ook schrijvers die de drukproeven juist aangrijpen om nog eens een corrigerende hand over het geheel te laten gaan. In druk krijgen ze een beter overzicht en brengen dan, tot ergernis van de uitgever, ‘auteurscorrecties’ aan. Lodewijk van Deyssel en Honoré de Balzac staan bekend als zulke schrijvers. Het bontst maakte Potgieter het wel, die zijn eigen handschrift vaak niet meer kon lezen en drukproeven gebruikte om te reconstrueren wat er gestaan moest hebben. Bij deze schrijvers moet als basistekst zeker niet de kopij gevolgd worden. De conclusie uit het bovenstaande moet zijn, dat er voor de keuze van een basistekst bij overlevering van kopij en proeven voor een bepaalde druk geen vaste voorschriften te geven zijn. Kennis van de werkwijze van de auteur en de uitgever moet de leidraad vormen. 7.3. De keuze van een exemplaar van een druk Hierboven heb ik steeds nogal makkelijk gesproken over de keuze van ‘de’ eerste druk of ‘de’ laatste druk als basistekst. Het zal inmiddels duidelijk geworden zijn, dat niet elk willekeurig overgeleverd exemplaar van een druk gekozen kan worden, met name niet bij drukken uit de periode van het handzetsel. Voor edities van drukken uit deze periode moet er eerst nog een ‘ideal copy’ gevonden of gereconstrueerd worden als basistekst. Voordat ik dit begrip verder kan uitleggen, moeten we meer van het zetten en drukken van boeken vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst weten. Zie hiervoor het volgende hoofdstuk. Geselecteerde bibliografie De keuze van de basistekst komt in alle inleidende studies op het gebied van de editietechniek aan de orde, maar niet vaak als een apart onderdeel. Tamelijk uitvoerig bespreekt Christel Laufer de praktijk in Vom Umgang mit Editionen (Berlin, 1988), 68-75. Klaus Kanzog geeft veel voorbeelden van problematische gevallen (Einführung in die Editionsphilologie. Berlin, 1991, 169-179). Siegfried Scheibes mening over de basistekst is het uitvoerigst te vinden in zijn ‘Zum editorischen Problem des Textes.’ In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 12-29 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition). Herbert Kraft geeft in Editionsphilologie (Darmstadt, 1990) zijn prioriteiten op p.29. Een van de weinige overzichtsartikelen over de keuze van de basistekst is van de hand van Waltraud Hagen, ‘Frühe Hand - späte Hand? Methodische und praktische Überlegungen zur Wahl der Textgrundlage in Werkeditionen’. In: Zu Werk und Text. Beiträge zur Textologie. Hrsg. von Siegfried Scheibe und Christel Laufer. Berlin, 1991, 111-124. Toegespitst op Louis {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Couperus is het hoofdstuk ‘Basistekst’ in [H.T.M. van Vliet], Algemene verantwoording van de Volledige werken Louis Couperus. Utrecht enz., 1987, 43-55. Over de problemen bij censuur schrijft Herbert Kraft in het genoemde werk op p. 30-31. Zie verder Klaus Kanzog, ‘Textkritische Probleme der literarischen Zensur. Zukünftige Aufgaben einer literaturwissenschaftlichen Zensurforschung’. In: ‘Unmoralisch an sich ...’. Zensur im 18. und 19. Jahrhundert. Hrsg. von Herbert G. Göpfert und Erdmann Weyrauch. Wiesbaden, 1988, 309-331. Een overzicht van de discussie naar aanleiding van de copy-text-theorie vindt men bij G. Thomas Tanselle in zijn Textual criticism since Greg. A chronicle 1950-1985. Charlottesville, 1987, 1-63. Het basisartikel van W.W. Greg uit 1949, ‘The rationale of copy-text’ werd gepubliceerd in Studies in bibliography 3 (1950-1951), 19-36; overgenomen in: Brack jr., O.M. and W. Barnes, Bibliography and textual criticism. Chicago, 1969, 41-58; en in Art and error. Essays compiled and ed. by Ronald Gottesman and Scott Bennett. 2d ed. London, 1973, 17-36. Hierbij sluiten artikelen van Fredson Bowers aan: ‘Greg's “Rationale of copy-text” revisited’. In: Studies in bibliography 31 (1978), 90-161; ‘Multiple authority: new problems and concepts of copy-text’. In: Fredson Bowers, Essays in bibliography, text, and editing. Charlottesville, 1975, 447-487; ‘Mixed texts and multiple authority’. In: text. Transactions of the Society for Textual Scholarship 3 (1987), 63-90. Kritiek op de copy-text-theorie wordt door Tanselle samengevat, voor zover verschenen vóór 1985. De voornaamste tegenwerpingen vindt men bij: Paul Baender, ‘The meaning of copy-text’. In: Studies in bibliography 32 (1969), 311-318; Morse Peckham, ‘Reflections on the foundations of modern textual editing’. In: Proof 1 (1971), 122-155; Tom Davis, ‘The ceaa and modern textual editing’. In: The library. A quarterly journal of bibliography 5th ser., 32 (1977), 61-74; John Freehafer, ‘Greg's theory of copy-text and the textual criticism in the ceaa editions’. In: Studies in the novel 7 (1975), 375-388. In deze aflevering van Studies in the novel staan diverse kritische artikelen over dit onderwerp, bij voorbeeld van Morse Peckham, ‘Notes on Freehafer and the ceaa’, 402-404. Een apart kritisch boekje publiceerde Jerome J. McGann, A critique of modern textual criticism. Chicago enz., 1983. Ook Peter L. Shillingsburg verzamelde zijn bezwaren: Scholarly editing in the computer age. Theory and practice. Athens, 1986. In Devils and angels. Textual editing and literary theory. Edited by Philip Cohen. Charlottesville enz., 1991, staan opstellen van alle genoemde critici van de copy-text-theorie. Daar wordt gesproken van een nieuw paradigma in de Amerikaanse editietheorie. Vergelijkingen van de Anglo-Amerikaanse en de Duitse editiepraktijk vindt men bij Hans Zeller, ‘Struktur und Genese in der Editorik. Zur germanistischen und anglistischen Editionsforschung’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 105-126 (Sonderheft: Edition und Wirkung), en in de Engelse bewerking daarvan: ‘A new approach to the critical constitution of literary texts.’ In: Studies in bibliography 28 (1975), 231-264. In dezelfde aflevering van LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik schrijft Dieter Kranz over ‘“Copy-text”. Ein Beitrag zur {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Entwicklung des Begriffs und zu seinem Konsequenzen in Editionstheorie und -praxis’, 127-141. Kraft neemt in zijn Editionsphilologie een apart, door Gert Vonhoff geschreven hoofdstuk op: ‘“Copy-text theory” revisited: Die anglo-amerikanische Textkritik’, 71-88. Zeer summier is Kanzog in zijn Einführung in die Editionsphilologie, 60-69. Verder nog Hans Walter Gabler, ‘Unsought encounters’ in het bovengenoemde Devils and angels, 152-166. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. De geschiedenis van het drukken en gevolgen voor het editeren In de wereld van de boekdrukkunst wordt vals spel gespeeld. Nabootsingen die niet van echt te onderscheiden zijn, leugens over verschijningsdata, zogenaamd nieuwe drukken, verzonnen uitgevers, opgeschroefde oplagecijfers, alles komt voor vanaf de vroegste tijden van de handpers. De ingewikkelde drukgeschiedenis van Johannes Kneppelhouts Studenten-typen, waarvan de eerste druk tussen 1839 en 1841 in afleveringen verscheen, is uitvoerig beschreven in de facsimile-editie die in 1982 uitkwam. 1 Onlangs werd ontdekt dat de kwestie nog ingewikkelder ligt: de ‘eerste’ druk bestaat in feite gedeeltelijk uit twee drukken. 2 Met het blote oog had nog niemand dat ontdekt, maar met behulp van zogenaamde transparantkopieën kon aangetoond worden dat er opnieuw gezet was. Andersom komt het ook voor dat men meent twee verschillende versies van een tekst in handen te hebben, die echter één en dezelfde zijn. In 1963 kon men in de reeks Hollandse Pockets van De Slegte een uitgave van Victor van Vriesland kopen, getiteld Afscheid van de wereld. Tien jaar daarvoor had Querido in de Salamanderreeks van dezelfde schrijver uitgegeven: Afscheid van de wereld in drie dagen. Omslag, titel, uitgever en serie zijn anders, en toch betreft het hier een volledig identieke tekst: De Slegte had een restpartij Salamanderpockets opgekocht en van een nieuw omslag voorzien. 3 {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook boeken die in beginsel van hetzelfde zetsel stammen, kunnen toch van elkaar afwijken. In 1984 bestond Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch 25 jaar. Bij De Bezige Bij verscheen in het najaar de dertigste druk in een zilveren jubileumuitgave. Voor het Vlaamse tijdschrift Knack werd Mulisch geïnterviewd door Guy Decoene, die de schrijver de vraag stelde of deze sinds 1959 wel eens iets aan de tekst veranderd had. Het antwoord van Mulisch was duidelijk: ‘Neen. Ik heb die drukproeven gekregen en ik heb er geen komma aan veranderd. Sinds de eerste uitgave is er níets aan veranderd. Niets. Het is goed zo’. 4 Wie het zou lukken alle oplagen van Het stenen bruidsbed die van De Bezige Bij afstammen, in handen te krijgen, kan in ieder geval zelf constateren dat er geen verschil in zetsel tussen vroegere en latere uitgaven van De Bezige Bij is. Zelfs in het uiterlijk van het boek, de omslagfoto's, flaptekst, voor- en nawerk zijn maar kleine verschillen aanwijsbaar. 5 Toch blijken er ook woordverschillen te zijn. In de eerste druk had Mulisch het Engelse woord ‘fuck’ fonetisch gespeld zoals hij het gehoord had: ‘fock’, met een o. Deze kleine smet werd voor de derde druk (oplaag) verwijderd uit het boek. Een jaartal dat historisch gezien niet juist was, kreeg in dezelfde druk een verbetering. En juist in de komma's zijn er ook nogal wat ingrepen, die op rekening van de auteur geschreven moeten worden. De vele ‘herdrukken’ zijn fotografisch vervaardigd, en in de films zijn wijzigingen aangebracht. Drukaanduidingen van uitgevers moeten eveneens gewantrouwd worden. Een elfde druk van Mulisch' De versierde mens, tussen de tiende van 1972 en de twaalfde van 1974, bestaat niet. Wel zijn er twee verschillende negende drukken, een uit 1969 en een uit 1971. Bij de uitgave van 1971 was De Bezige Bij vergeten dat ze twee jaar geleden een speciale negende druk in 20.000 exemplaren op de markt gebracht had in de Darboekreeks. Bekend is dat de volgorde van ‘drukken’ lang niet altijd overeenkomt met de chronologische verschijningsdata. Uitgevers hebben sinds de jaren zestig de gewoonte aangenomen om tegelijk een gebonden en een paperback-uitgave te laten maken van boeken van gerenommeerde auteurs en die respectievelijk eerste en tweede druk te noemen. Dat leidt er vaak toe dat de ‘tweede’ druk eerder op de markt is dan de eerste, omdat de gebonden uitgave nu eenmaal een langere produktietijd heeft, zoals bij voorbeeld het geval was bij Reve's Bezorgde ouders (1988). Editeurs van teksten uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, zijn vertrouwd met dit soort verschijnselen. Ze zijn analytisch-bibliografisch geschoold en gewend aan de vele valkuilen van het gedrukte boek. De analytische bibliografie is de studie van het boek als materieel object, als resultaat van het technisch proces van zetten en drukken van een tekst. De resultaten van de analytische bibliografie zijn van eminent belang voor de tekstediteur, die tekstkritiek op gedrukte werken niet kan uitoefenen zonder analytisch- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} bibliografisch onderzoek. In de analytische bibliografie wordt over het algemeen een grens gelegd rond 1800: daarvóór ligt de periode van de handpers, daarna het tijdperk van de machinale pers. De analytische bibliografie wordt vooral toegepast op produkten uit de tijd van de handpers. 6 In de praktijk van de opleidingen aan de universiteiten in Nederland betekent dat, dat studenten historische letterkunde cursussen op dit gebied moeten volgen, maar studenten in de moderne letterkunde niet. De problematiek voor de editeur van gedrukte teksten van voor 1800 is echter in principe dezelfde als die voor de editeur van gedrukte moderne teksten. Maar daarnaast zijn er nieuwe problemen gekomen, specifiek voor de latere periode. De negentiende- en twintigste-eeuwse uitvindingen op het gebied van zetten en drukken hebben veranderingen veroorzaakt die invloed hadden op het proces van kopij naar druk, en die van belang zijn voor de editeur die de autorisatie van de tekst wil bepalen. Er is dus meer overeenkomst tussen de periode van de handpers en die van de machinale pers dan gesuggereerd wordt met het aanbrengen van een cesuur rond 1800. De problemen van autorisatie, zetfouten door verkeerd lezen, invloeden op de tekst van anderen dan de auteur, fouten die ontstaan bij het overbrengen van de ene voltooide staat naar de andere, blijven voor de editeur dezelfde. Het onderscheid mag zijn geldigheid hebben voor de boekgeschiedenis, echter niet voor de editeur. Niet voor niets gaf de Amerikaanse analytisch-bibliograaf Fredson Bowers zijn artikel over het editeren van negentiende-eeuwse machinedruk de titel mee: ‘Old wine in new bottles’ en hij verkondigde de stelling: ‘the best training for the textual editor of nineteenth- and twentieth-century books is still a broad experience in the sixteenth, seventeenth, and eighteenth centuries’. 7 Toch zijn er, met name sinds de invoering van het foto- en computerzetsel, en sinds de uitvinding van de automatische leesmachine (de scanner) veranderingen ontstaan die een editeur niet meer kan beoordelen met alleen een analytisch-bibliografische scholing. Kennis van de nieuwste technische mogelijkheden is noodzakelijk om de documentaire bronnen te kunnen beoordelen. De verschuiving van de hoogdruktechniek als meest gebruikte bij de boekproduktie naar de vlakdrukprocédés moet hierbij als cesuur genomen worden. Wanneer boeken rechtstreeks van loden letters gedrukt worden (of van afgietsels daarvan), is er sprake van hoogdruk: de inkt komt op verhoogde gedeelten en die worden afgedrukt. Wanneer de inkt op platen aangebracht wordt die chemisch bewerkt zijn, zodat bepaalde beeldgedeelten (de letters) inkt vasthouden, andere niet, en deze afgedrukt worden, noemt men dit vlakdruk. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 8.1. Analytische bibliografie Wat moet een editeur weten van de manier van werken bij een (hand)drukkerij om een betrouwbare editie te kunnen maken? De centrale vragen van een editeur: welke versie is geautoriseerd, welke tekstvorm is de juiste, moeten gerelateerd worden aan kennis van de werkwijze bij het drukken van een boek. De analytische bibliografie gaat ervan uit, dat de technische en organisatorische omstandigheden waaronder een boek wordt gedrukt, de daarin afgedrukte tekst inhoudelijk beïnvloeden. Bestudering en kennis van deze omstandigheden zijn dus noodzakelijk ook voor de tekstediteur. 8 De analytische bibliografie is ontstaan aan het begin van de twintigste eeuw. Toen begon een groep geleerden, onder wie W.W. Greg en R.B. McKerrow, de teksten van Shakespeare op een nieuwe manier te bestuderen, met aandacht voor het produktieproces van het boek. Men noemde die benadering toen de new bibliography. Sinds het optreden van Greg c.s. zijn bibliologen erop bedacht, dat binnen eenzelfde druk zogenaamde persvarianten kunnen voorkomen, dat wil zeggen dat exemplaren binnen één druk kunnen verschillen. 9 Een van de opzienbarendste studies door een analytisch bibliograaf uitgevoerd, is die van Hinman uit de jaren zestig. Hij bestudeerde de First Foliouitgave van Shakespeares werken uit 1623, de eerste editie van de verzamelde Shakespeare-drama's, en voor achttien spelen tevens de eerste overgeleverde druk. In de Folger Shakespeare Library te Washington bevinden zich tachtig exemplaren van de First Folio, en deze gebruikte Hinman voor een reconstructie van de zet- en correctie-procedures. Hij kon concluderen dat er een voorberekening van de omvang moet zijn geweest, dat er vijf zetters tegelijk aan het werk waren met elk een drukvorm. Elke zetter was herkenbaar aan zijn eigen gewoonten. Hinman vond door exemplaarvergelijking een vijfhonderd varianten binnen de First Folio-druk op een totale omvang van ongeveer 900 bladzijden. Op basis van dit onderzoek stelde hij uit ongeveer dertig verschillende exemplaren van de Folger-collectie de zogenaamde ‘Norton facsimile’ samen: een facsimile-uitgave van de First Folio die een zo ideaal mogelijk exemplaar vertegenwoordigt. Geen enkel bestaand exemplaar echter komt ermee overeen. Hinman verenigde in deze studie analytisch en textueel bibliografisch onderzoek. 10 {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 8.2. Het drukproces in de handpersperiode Een schematische weergave van de gang van zaken in drukkerijen in de handpersperiode is als volgt. De uitgever is in deze tijd meestal tegelijk boekverkoper en drukker. Hij heeft een manuscript in handen gekregen, dat hij wil uitgeven. Hij zal een al dan niet ruwe schatting van de omvang in druk maken en zijn voorraad papier controleren. Hij zal beslissingen nemen over het lettertype, de grootte van de letters en over de uitvoering van vers- of hoofdstuktitels. Hij moet dan besluiten of hij één zetter alleen aan het werk zet, of meer tegelijk, en hoe hij de kopij dan verdeelt. Stel dat hij de tekst aan een zetter heeft gegeven en dat er gecontroleerd is of er genoeg juiste letter in voorraad is. De losse loden letters zijn gedistribueerd in vaste vakjes in de letterkast die de zetter op de tast kan vinden. Nu begint de zetter met een regel of vijf tekst op zijn zethaak te leggen. De loden letters ziet hij in {== afbeelding Een boekdrukkerswerkplaats in de zeventiende eeuw. Vooraan liggen de bedrukte vellen. Rechts is een drukker bezig de drukvorm opnieuw te inkten, terwijl de man daarnaast een reeds bedrukt vel losmaakt. Het tympaan is opengeklapt. Op de drukvorm onderscheidt men twee bladzijden: er ligt een foliodruk op de pers. De linkerpers is ook in gebruik. Achterin rechts zijn drie zetters bezig. De kopij is vastgeklemd boven de letterkast in het visorium. Voor het raam links worden drukproeven gecorrigeerd (Gravure van Matthaeus Merian, 1642. Collectie Basler Papiermühle).==} {>>afbeelding<<} {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Wanneer de zethaak vol is (na een regel of zes), schuift de zetter de regels op de galei. Wanneer er een pagina op de galei klaar is, bindt de zetter die op met een touwtje. De losse bodem van de schuifgalei wordt vervolgens onder het zetsel weggetrokken (uit: T.T. Winkler, Geïllustreerd handwoordenboek voor de grafische vakken. 2e, verm. dr. Baarn, z.j., 242; R. van der Meulen, Het boek in onze dagen. Leiden, 1892, 31).==} {>>afbeelding<<} spiegelbeeld en hij werkt van links naar rechts. Bovendien stapelt hij de regels ondersteboven op elkaar. Om in druk een mooie rechtermarge te krijgen, vult hij de regels uit met wit: dat wil zeggen dat hij extra stukjes lood zonder lettertekens (spaties) tussen de woorden voegt tot de marge overal gelijk is. Hij schuift de letters van de zethaak op een galei, die van tevoren ingesteld is op het juiste aantal regels en de juiste breedte van de bladspiegel. Als hij voldoende regels gezet heeft voor een pagina, plaatst hij onderaan de zogenaamde custode: het woord of de lettergreep waarmee de volgende pagina begint. Bepaalde pagina's krijgen ook een katernsignatuur: een letter voor het katern, een cijfer voor het blad (niet de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Custode en signatuur op een bladzijde uit het gedicht De Hollandsche natie van Jan Fredrik Helmers. In de rechterbenedenhoek van elke bladzijde staat het eerste woord van de volgende bladzijde gedrukt (de custode). In het midden van de pagina staat de katernsignatuur A2. Dat betekent dat het hier gaat om het tweede blad van het eerste katern, gerekend zonder voorwerk (J.F. Helmers, De Hollandsche natie, in zes zangen. 6e dr. 's Gravenhage, 1822).==} {>>afbeelding<<} {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijde). Deze katernsignaturen zijn bedoeld voor de binder, zodat hij de vellen goed kan vouwen tot katernen en in de juiste volgorde kan binden. Als de zetter het zetsel voor een bladzijde klaar heeft, windt hij er een touwtje om en legt dat opzij. Zo werkt hij door tot er genoeg pagina's zijn voor een drukvorm. Een vrij veel voorkomend formaat is acht pagina's op een drukvorm. Om de pers in werking te stellen, moet er een drukvorm klaargemaakt worden. In een raam wordt een aantal pagina's neergelegd volgens een bepaald schema (het zogenaamde formaatmaken), er komen stukken wit om heen voor de marges en het geheel wordt stevig opgekooid om de druk van de pers zonder verschuivingen te kunnen ondergaan. Van de drukvorm wordt op een afgedankt stuk papier een proefdruk gemaakt, om te zien of alles druktechnisch gezien goed in elkaar zit. Op zetfouten let men daarbij niet. Is de proefdruk bevredigend, dan wordt met drukken begonnen. De handpers is niet in staat de hele drukvorm in een keer op een vel af te drukken, maar eerst gaat de linkerhelft onder de pers, daarna de rechter: men werkt in twee ‘teugen’. Een drukproef om zetfouten te corrigeren wordt meestal vóór dit stadium gemaakt. De corrector of de auteur geeft op de drukproef aan waar veranderingen nodig zijn. De drukvorm moet dan weer losgemaakt worden om letters te vervangen. Op één kant van het papiervel worden bij het veel voorkomende octavoformaat acht pagina's gedrukt. Op de achterzijde van dit vel worden nog eens acht pagina's afgedrukt, zodat er in totaal 16 zijn. De kant van een vel die het eerst gedrukt wordt, heet de schoondruk, de achterkant de weerdruk. De schoon- en weerdruk hoeven niet dezelfde te zijn als de recto- (voorkant) en verso-zijde (achterkant) van een vel. De drukvorm waarop de eerste pagina (of de pagina met het laagste nummer) staat, die na het vouwen van een vel aan de buitenkant komt, heet de buitenvorm, de andere heet de binnenvorm. Bij de weerdruk moet de drukker goed opletten ‘register te maken’: zo te drukken dat de regels van de voor- en achterkant elkaar dekken. Buitenvorm en schoondruk vallen lang niet altijd samen. Er kunnen verschillende redenen zijn om de binnenvorm eerder af te drukken dan de buitenvorm (bij voorbeeld: bij het werken met meer zetters tegelijk kan de binnenvorm eerder klaar zijn dan de buitenvorm). De zetter heeft bij het zetten gelet op de plaatsing van de katernsignaturen. Nadat de vereiste oplage afgedrukt is, wordt de drukvorm losgemaakt en de letters worden gedistribueerd over de letterkasten. In de vroegste tijden van de boekdrukkunst werden de losse vellen dan vergaard tot een exemplaar, en dit werd geleverd aan boekverkopers. Daarna pas werden de vellen in boekvorm gebracht. Ze werden zo gevouwen dat de bladzijden goed aansloten en er katernen ontstonden die aan elkaar genaaid werden door de binder, die dan ook voor de band zorgde. Het is niet duidelijk vanaf wanneer de boeken ook ingenaaid afgeleverd worden met een eenvoudig beschermomslag, maar men neemt aan vanaf de achttiende eeuw. In de negentiende eeuw komt de uniforme boekband op en worden boeken gebonden verkocht. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste wat de analytisch-bibliograaf wil bepalen bij een boek is het bibliografisch formaat. Hij wil weten hoe de drukvorm samengesteld was, omdat persvarianten per drukvorm aangebracht werden. Bij het vaststellen van het formaat let hij op het aantal bladen van het katern, op het verloop van de kettinglijnen in het papier en op de plaats van het watermerk. Vellen handgeschept papier vertonen, als men ze in de breedte neerlegt, een watermerk in het midden van de korte kant, links of rechts op driekwart {== afbeelding Tekening van een houten drukpers (ontleend aan: Lawrence C. Wroth, The colonial printer. 2nd ed., revised and enlarged. Charlottesville, 1964).==} {>>afbeelding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} van de lange kant. Ook kan men lijnen onderscheiden door het papier tegen het licht te houden. De zogenaamde kettinglijnen lopen verticaal, de waterlijnen horizontaal. Waterlijnen liggen zeer dicht tegen elkaar, kettinglijnen ziet men ongeveer om de twee centimeter. {== afbeelding Kettinglijnen (verticaal) en de plaats van het watermerk in een schepraam. De waterlijnen zijn vrijwel onzichtbaar en lopen horizontaal (ontleend aan: Philip Gaskell, A new introduction to bibliography. Oxford, 1985, fig. 46).==} {>>afbeelding<<} De voornaamste bibliografische formaten die men kan onderscheiden zijn de volgende: 1.plano (1o) (voor pamfletten, affiches etc.): een vel wordt in de lengte bedrukt, ongevouwen; 2.folio (2o). Een vel wordt eenmaal gevouwen. In een drukvorm gaan twee pagina's, de buitenvorm bevat pagina 1 en 4, de binnenvorm 2 en 3. De kettinglijnen lopen verticaal over de pagina. Het watermerk staat in het midden van een van de bladen. Voor een katern werd gewoonlijk een aantal gevouwen vellen in elkaar gestoken (2o-in-4: een katern telt vier bladen, twee foliovellen zijn in elkaar gelegd). 3.quarto (4o). Een vel wordt tweemaal gevouwen. In een drukvorm gaan vier pagina's, de buitenvorm bevat pagina 1,4,5,8, de binnenvorm 2,3,6,7. De kettinglijnen lopen horizontaal over de pagina. Het watermerk staat in het midden van de rug. 4.octavo (8o). Een vel wordt driemaal gevouwen. In een drukvorm gaan acht pagina's, de buitenvorm bevat pagina 1,4,5,8,9,12,13,16, de buitenvorm pagina 2,3,6,7,10,11,14,15. Delen van het watermerk zitten in de binnenbovenhoek. De kettinglijnen lopen verticaal. 5.duodecimo (12o). In een drukvorm gaan twaalf pagina's. Een vel wordt op twee derde doorgesneden. De grote helft wordt driemaal gevouwen, de kleine tweemaal. Dit geheel wordt in elkaar gestoken tot een katern. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding a. De recto- en versozijde van een vel op folioformaat. b. De recto- en versozijde van een vel op quartoformaat. c. De recto- en versozijde van een vel op octavoformaat. d. De recto- en versozijde van een vel op duodecimoformaat. Ontleend aan: Philip Gaskell, A new introduction to bibliography. Oxford, 1985, fig. 46, 47, 50, 55.==} {>>afbeelding<<} {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Op last van de Franse overheid werd de uitgever van J.F. Helmers' De Hollandsche natie (Den Haag, 1812) gedwongen een verbeterblad met een toegevoegde noot aan te brengen. In het exemplaar van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam zijn zowel het cancellandum (de oorspronkelijke versie) als het cancellans ingebonden (eerste en tweede afbeelding). In Leiden wordt een exemplaar bewaard van een eerste versie van het verbeterblad (ingebonden in een tweede druk, 1814). Hierin wordt onder de noot in een nota bene de herkomst ervan verklaard. Op aandringen van de familie van de schrijver, die overleed voordat De Hollandsche natie verschenen was, werd dit nota bene toegevoegd (derde voorbeeld). In een volgende fase werd die toevoeging ook verboden (Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek, 251 B 19; Universiteit van Leiden 1292 B 56).==} {>>afbeelding<<} {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierboven zijn de meest voorkomende formaten beschreven. Er bestaan nog kleinere, en ook komen andere vouwwijzen voor en worden boeken in oblong-formaat (in de breedte) bedrukt. Voor de beschrijving van minder voorkomende formaten verwijs ik naar de studie van Philip Gaskell. 11 Schematisch kan men de pagina's van binnen- en buitenvorm en het aantal pagina's per formaat aldus weergeven, waarbij men zich de volgorde van de pagina's als een lijn die kantelen maakt kan voorstellen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als de analytisch-bibliograaf het formaat bepaald heeft, zal hij het aantal katernen tellen en afwijkingen registreren. Misschien ontdekt hij een cancellans of verbeterblad. Als een uitgever of auteur na het tot stand komen van de oplage van een druk nog een fout of omissie ontdekte, kon er besloten worden een of meer bladen te verwijderen uit het katern en te vervangen door een nieuw gedrukt cancellans. Het te verwijderen gedeelte heet het cancellandum. Een cancellans van één blad is te herkennen, doordat de binder een strookje papier van het cancellandum liet zitten om het verbeterblad op te plakken. Een cancellans van meer bladen kan men herkennen aan een veranderde lay-out, aan afwijkende signaturen of ander papier. Maar soms ontdekt men die alleen door exemplaarvergelijking, als er tenminste zowel exemplaren in de oorspronkelijke staat als met het cancellans bewaard zijn gebleven. Een van de taken van de analytisch-bibliograaf is ook het onderscheiden van drukken. De editeur die boeken voor zich krijgt waarvan het zetsel op het eerste gezicht identiek lijkt moet op zijn hoede zijn. Wanneer die een verschillende drukaanduiding hebben of anderszins in titelpagina of omslag afwijken, is hij gewaarschuwd, maar ook schijnbaar identieke exemplaren kunnen toch onderling afwijken. Hij kan een regel-voor-regel-herdruk voor zich hebben, te constateren door transparantkopieën van het ene exemplaar op het andere te leggen, of door signatuurposities te vergelijken (zie hiervoor par. 9.1). Enige jaren geleden werd een volslagen onbekende dubbeldruk van Max Havelaar ontdekt, gezet naar de tweede druk en zo goed geïmiteerd dat geen enkele onderzoeker tot dan toe de verschillen ontdekt had. 12 In een regel-voor-regel-herdruk kan de editeur te maken hebben met zowel geautoriseerde als niet-geautoriseerde varianten ten opzichte van de gevolgde druk. De editeur kan echter ook te maken hebben met een titeluitgave: een winkeldochter die in planovellen lag te wachten op verkoop, werd opnieuw aangeboden en daarvoor van een nieuw titelblad voorzien, een verschijnsel dat {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeveer zo oud is als de boekdrukkunst zelf. Vanaf de negentiende eeuw krijgt de titeluitgave behalve een nieuwe titelpagina ook een andere band of nieuw omslag. Zo zijn er twee uitgaven van Busken Huets tweedelige Oude romans, een uit 1877, uitgegeven bij Funke in Amsterdam, een zonder jaartal uitgegeven bij Tjeenk Willink in Haarlem. Het zetsel is identiek. Uit de archieven van de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels blijkt Funke in 1880 fondsveiling gehouden te hebben en 398 exemplaren van Oude romans verkocht te hebben aan Tjeenk Willink, die de twee delen een nieuwe titelpagina en ander omslag gaf. 13 In een titeluitgave vindt men buiten de titelpagina (en mogelijk buiten het voorwerk) in principe geen varianten ten opzichte van de eerdere uitgave. De analytisch-bibliograaf registreert en analyseert de verschillen tussen drukken en exemplaren. De editeur probeert er een verklaring voor te vinden en op basis daarvan een uitspraak te doen over de autorisatie. Vervolgens beoordeelt hij de consequenties daarvan voor de tekstvorm. 8.2.1. Het drukproces in verband met de editiewetenschap Hierboven hebben we de gang van zaken in een drukkerij bekeken vanuit de ogen van de analytisch-bibliograaf. We zullen deze nogmaals bekijken, maar dan met de ogen van de tekstediteur. Als we een reconstructie maken van de ideale gang van een manuscript naar druk in de handpersperiode, kan men een aantal fasen aanwijzen waarin afwijkingen kunnen ontstaan van de door de auteur aangeleverde tekst, of waar de auteur nog actief veranderingen ten opzichte van het manuscript kan aanbrengen. Al in de vorige eeuw werden er studies gemaakt van de afwijkingen die ontstonden als een middeleeuwse kopiist een handschrift overschreef. Het soort afwijkingen dat deze maakte wijkt niet veel af van wat zetters in latere tijden deden. De veranderingen worden hier eerst geanalyseerd, voordat we de fasen waar deze op kunnen treden tijdens het drukproces achtereenvolgens nagaan. 8.2.1.1. Veranderingen tussen kopij en kopie en oorzaken daarvan Elk zetsel is een kopie van een origineel, en als zodanig te vergelijken met een overgeschreven handschrift. Ik zal hier in het vervolg over kopij en kopie spreken: kopij als het origineel wordt bedoeld waarnaar het nieuwe produkt, de kopie, is vervaardigd, ongeacht of de kopie geschreven of gezet is. Soms kan een kopie in tweede instantie kopij worden: bij voorbeeld als een exemplaar van de eerste druk gebruikt wordt als voorbeeld voor de tweede druk. De eerste druk wordt dan ook de legger genoemd. Het blijkt dat veranderingen van kopij naar kopie te rubriceren zijn naar een aantal veel voorkomende gevallen. Daarbij zijn er veel overeenkomsten tussen het soort fouten of veranderingen dat een overschrijver maakt en dat {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De tweede druk van Max Havelaar en de dubbeldruk (rechts) naar de tweede druk. De druk is zo goed geïmiteerd, dat lange tijd niemand het verschil opgevallen was. In regel 6 zit een zetfout (‘lieve lezers’ in plaats van ‘lieve lezer’). Onderzoek van de signatuurpositie zou een analytisch-bibliograaf direct op het spoor van de regel-voor-regel-herdruk gebracht hebben,==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding want de aanduiding ‘1’ voor het eerste katern staat in de ene druk onder de m en in de andere onder de e van iemand (Vgl. Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Dl.2. Assen enz., 1992, xcvi-xcvii).==} {>>afbeelding<<} {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} van een zetter. Ik zal in deze paragraaf dan ook beide reproduktiewijzen behandelen. Wijzigingen kunnen ingedeeld worden in intentionele ingrepen van de kopiist of zetter en niet-geïntendeerde veranderingen. 14 A. De kopiist/zetter grijpt bewust in. Hiervoor zijn de volgende redenen te geven: -hij corrigeert een verschrijving uit de kopij; -hij vindt een constructie niet goed lopen; -hij verandert de spelling, omdat hij een fout meent te constateren, of omdat hij de spelling moet aanpassen aan de officieel gangbare, of omdat de uitgeverij een ‘huisstijl’ heeft; -hij verandert de interpunctie omdat hij fouten veronderstelt of verduidelijkingen wil aanbrengen; -hij censureert woorden of uitdrukkingen die naar zijn mening beter ongeschreven of ongedrukt kunnen blijven. Het kan hier gaan om taboewoorden uit de sexuele sfeer, om vloekwoorden, maar ook om roddels, politiek gevoelige zaken en godsdienstige kwesties; -ook technische problemen kunnen de kopiist doen besluiten tot veranderingen: hij constateert dat hij niet alle woorden van de kopij meer op een bladzijde kan krijgen, terwijl het einde van een hoofdstuk nadert: dan neemt hij enkele minder belangrijke woorden niet over. Wanneer hij niet alle woorden op een (rijm)regel krijgt, kan hij abbreviaturen invoegen. Deze technische problemen spelen meer bij zetters dan bij schrijvers, die immers nog uitwegen hebben door kleiner te gaan schrijven of naar de marge te gaan. Overigens nemen ook zetters wel hun toevlucht tot ‘kleiner schrijven’ door aan het eind van het laatste katern over te schakelen naar een kleiner lettertype. B. Daarnaast zijn er de niet-geïntendeerde wijzigingen. Onbewuste veranderingen zijn vooral bestudeerd in verband met middeleeuwse handschriften en overgeleverde kopieën daarvan. Duinhoven brengt ze in zijn proefschrift in verband met de vijf handelingsmomenten van een kopiist. 15 Om een tekst over te schrijven moet de kopiist (1) het voorbeeld lezen, (2) reflecteren over de inhoud, (3) memoriseren, (4) inwendig dicteren, (5) reproduceren in schrift. Vijf soorten afwijkingen van het origineel vloeien hieruit voort, en het blijkt dat deze ook toepasbaar zijn op het zetproces. Ook de zetter heeft te maken met deze vijf momenten, zij het dat zijn laatste stap, de reproduktie in druk, iets ingewikkelder is omdat er meer techniek bij te pas komt, zoals we zullen zien. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De zetter had zo'n moeite het handschrift van Potgieter te lezen, dat hij hele stukken wit liet. Zie voor de lezing ‘kunstreden’ en ‘houtsneden’ p. 190. Het betreft hier de door Potgieter gecorrigeerde drukproeven voor ‘Het orgaan der kunst ten onzent’, in: De gids 1861.==} {>>afbeelding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Leesfouten. Deze kunnen weer onderscheiden worden in: a. Verlezingen. Verlezingen kunnen incidenteel ontstaan doordat er slecht licht was, doordat het manuscript slecht leesbaar was, doordat de kopiist vermoeid was. Potgieters beruchte handschrift leverde de lezing ‘kunstreden’ op, waar ‘houtsneden’ moest staan [zie afbeelding]. De kopiist heeft een slag naar een niet goed leesbaar woord geslagen. Minder toevallig zijn de verlezingen ten gevolge van overeenkomst tussen bepaalde lettertekens (in handschrift lijkt de ‘m’ sterk op ‘in’, dat kan het verschil tussen ‘klein’ en ‘klem’ opleveren; de lange s kan verwisseld worden met een p of een f). Ook onduidelijke afkortingen, onzorgvuldige aaneenschrijvingen en onordelijk aangegeven correcties geven aanleiding tot verlezingen. Toevoegingen in de marge zonder duidelijke verwijzingen, voegt de kopiist op eigen houtje in. Een verlezing resulteert in een bestaand woord. Alleen in de context valt de fout op. b. Continueringsfouten. Door de op en neer gaande ogenbeweging van kopij naar kopie, kan de kopiist op een verkeerde plaats verder lezen. Dit komt vaak voor als dicht bij elkaar dezelfde woorden in een tekst voorkomen. Men spreekt dan van een saut du même au même. In een manuscript van Beets komt de zin voor: ‘“Komen we nog al midden in de stad aan?” waarop hij antwoordde: “Ja in 't midden van de Nieuwendijk”’. De kopiist (in dit geval een zetter) maakte daarvan, springend van het ene ‘midden’ naar het andere: ‘“Komen we nog in 't midden van de Nieuwendijk”’. 16 Andersom komt ook de zogenaamde dittografie voor, als er tweemaal dezelfde zinsdelen geschreven (gezet) worden, doordat de kopiist te ver terugkijkt. 2. Afwijkingen door verkeerd begrip. Als een kopiist een passage niet begrijpt, zal hij meestal actief ingrijpen en construeren wat hij denkt dat er moet staan. Het verkeerd begrip kan ontstaan doordat er werkelijk een fout in de tekst zit, maar ook als de kopiist een homoniem niet begrijpt of een ingewikkelde structuur niet doorziet. Dan kan de zogenaamde ‘Verschlimmbesserung’ ontstaan: een als verbetering bedoelde ingreep die op verkeerd tekstbegrip berust. 3. Vervormingen tijdens het memoriseren. De zetter/schrijver leest een stuk tekst en schrijft of zet zonder opnieuw naar de kopij te kijken. In het geheugen vervangt de kopiist associatief en onbewust het grondwoord door een woord dat overeenkomt in vorm, klank of ritme. Zo maakte een zetter van het woord ‘luidheid’ in een van Vestdijks gedichten: ‘luiheid’ in de regel: ‘Veel {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Saut du même au même: bij het zetten van de zin: ‘Wijd hun niet meer je nog menschelijk erbarmen: ik ben ijverzuchtig, o mijn menschelijke broeder’ vervolgde de zetter de zin na het tweede ‘menschelijke’ in plaats van na het eerste ‘menschelijk’ (Louis Couperus, Legende, mythe en fantasie. Amsterdam, 1918, is de basistekst; de fout werd gemaakt in de drukproeven voor de leeseditie van Couperus' Volledige werken, en hersteld).==} {>>afbeelding<<} {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} leent zich niet tot luidheid, slechts tot preev'ling’. 17 De freudiaanse ‘Fehlleistung’ is kopiisten niet vreemd. Het gebeurt ook wel dat een woord door zijn synoniem vervangen wordt. Dit soort geheugenfeilen levert bestaande woorden op. 4. Fouten door inwendig dictaat. De kopiist dicteert zichzelf als het ware wat hij op moet schrijven. Hierbij zal hij wel eens woorden omkeren (bij voorbeeld: gekomen is / is gekomen) en kleine onbeklemtoonde woorden weglaten. 5. Verschrijvingen of zetfouten. Vooral als de kopiist gehaast, vermoeid of ongeconcentreerd is, zal hij letters vergeten of omkeren, letters of woorden tweemaal schrijven, woorden overslaan. Bepaalde verschrijvingen en zetfouten komen veel voor: herhaling van een woord dat aan het eind van een regel of pagina staat, weglating van een beginlettergreep die identiek is aan de voorafgaande eindlettergreep (‘erge gebeurtenissen’ wordt ‘erge beurtenissen’), uit lange woorden valt een lettergreep weg (‘gebeurtissen’, ‘boekentoonstelling’). {== afbeelding Indeling van een Nederlandse letterkast met 155 lettervakjes. Een ‘vuile letterkast’ ontstaat als er tekens uit het ene vakje in het andere terecht zijn gekomen. Kennis van de indeling van de letterkast kan van pas komen om fouten tengevolge van een vuile letterkast of door verkeerd grijpen te beoordelen (R. van der Meulen, Het boek in onze dagen, beschreven en afgebeeld. Leiden, 1892, 25).==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Specifiek voor het drukproces zijn de zetfouten die ontstaan doordat de zetter te maken had met een vuile letterkast. Dat betekent dat in zijn letterkast de letters niet goed gedistribueerd waren. De zetter grijpt wel in het goede bakje, maar haalt er de verkeerde letter uit. Ook komt het voor dat de zetter op de tast te ver grijpt in de letterkast, en dus een letter uit het belendende vakje gebruikt. McKerrow noemt dit de muscular errors, de spierfouten. 18 Dit is te vergelijken met wat bij een typist herhaaldelijk gebeurt: de toets naast de bedoelde wordt aangeslagen. We zullen zien dat bij de nieuwere zetmethoden dit soort fouten belangrijk wordt. Door de haast van het zetten komt ook geregeld een omgekeerde volgorde van letters voor: zlef in plaats van zelf. Verschrijvingen en zetfouten leveren doorgaans niet bestaande woordvormen op. 6. De term drukfouten wordt gereserveerd voor fouten die met het drukproces zelf te maken hebben. Men moet hierbij denken aan verschoven letters (na het drukken van een aantal exemplaren raakte de drukvorm wel eens wat losser en zo konden letters aan de zijkanten wegschuiven), gerezen wit (spatieblokjes die omhoog gekomen zijn en een afdruk veroorzaken op het papier), beschadigde letters en verhaspelde tekst ten gevolge van het ‘in pastei vallen’ van een drukvorm of pagina. Dit kon gebeuren als een gezette pagina niet goed vastgebonden was en losschoot of op de grond viel. De zetter probeerde dan nog zoveel mogelijk van het gezette werk te redden, maar vaak maakte hij dan verkeerde aansluitingen. Ook het zogenaamde afbijtsel, dat ontstond als een hoek van een vel op de pers dubbelsloeg, valt onder de drukfouten. 7. Een restcategorie zijn de fouten die ontstaan door het verkeerd inzetten van pagina's (impositiefouten) en ook bij het binden kan er wel eens iets mis gaan met de volgorde van de katernen. Dit soort fouten is gemakkelijk door de lezer te corrigeren en er treedt geen verlies of corruptie van tekst op. Paginacijfers werden vaak pas in een laat stadium toegevoegd, zodat hier ook geregeld fouten optreden. Bij manuscripten die overgeschreven worden komt het voor dat pagina's verwisseld of vergeten worden, of dat een achterkant niet gekopieerd wordt. 8.2.1.2. Fasen in het proces van kopij naar druk Niet in alle fasen van het proces van kopij naar druk kunnen er veranderingen aangebracht worden zoals boven geschetst. De momenten waarop het mogelijk is dat wijzigingen ten opzichte van de kopij ontstaan, zullen we achtereenvolgens nagaan. a. De kopiist. Stel dat de auteur een compleet manuscript inlevert bij een uitgever. Soms is het manuscript niet leesbaar genoeg om als kopij te kunnen dienen en moet het overgeschreven (overgetypt) worden. De auteur kan dit {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Echte drukfouten: a. Verschoven letters: in de publikatie van François HaverSchmidts verhaal ‘Kinderlijke herinnering’ in het Algemeen handelsblad van 2 januari 1883 (links) zijn de twee komma's in de tweede kolom, aan het einde van regel 7 en 8, beide een regel omhoog verschoven. De komma's staan niet op de juiste hoogte. In een losse regel-voor-regel-herdruk van het verhaal werd de drukfout overgenomen. Hier staan de komma's wel op de regel, maar geheel verkeerd. HaverSchmidt gebruikte de herdruk als legger voor de derde, uitgebreide herdruk van zijn bundel Familie en kennissen, en corrigeerde de drukfout (Collectie ub Leiden).==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding b. Gerezen wit (tussen de en vrienden) in het colofon van de illegale druk door H.N. Werkman van M. Nijhoffs De grot uit 1943. Niet alleen was de druk illegaal en anoniem, het was ook een ongeautoriseerde uitgave, omdat Nijhoff de gebruikte versie nog niet voor druk bestemd had (Collectie Universiteitsbibliotheek Amsterdam).==} {>>afbeelding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding c. Zetselschade door een losgeraakte letter. In Samuel Costers Spel vande rijcke-man is een letter uit de vorm gesprongen en plat op het zetsel blijven liggen bij het drukken. Daardoor werd de zijkant van deze losse loden letter afgedrukt, in plaats van het onderliggend zetsel ([Coster, S.], Spel vande rijcke-man. Amsterdam, 1615. Exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, BL 80322).==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf doen en nog enige wijzigingen aanbrengen, die dan intentioneel zijn, hij kan zich ook verschrijven. Sommige auteurs hadden een eigen kopiist ter beschikking om het vervelende overschrijven van klad naar nethandschrift uit te voeren. Ook hadden uitgeverijen wel een vaste kopiist in dienst. Door het overschrijven of overtypen kunnen er varianten tussen manuscript A en kopij B ontstaan. Als noch klad, noch kopij voor een druk overgeleverd zijn, zal het moeilijk te constateren zijn of er een kopiist in het proces betrokken is geweest. Mocht men de eigenaardigheden van een bepaalde kopiist in een uitgeverij door een aantal vergelijkbare kopijhandschriften hebben leren kennen, dan zou men in bepaalde andere gevallen bij dezelfde uitgeverij een parallel kunnen trekken. Als een netmanuscript bewaard is, dient bekeken te worden of dit geen afschrift door een kopiist is. De autorisatiestatus van een dergelijke apograaf is anders dan die van een autograaf. b. De kopij. Het netmanuscript dat door de auteur bij de uitgever is afgeleverd, wordt door hem bekeken. Hijzelf of de zetter maakt een schatting van de omvang, hij kiest papier of bestelt dat, en hij neemt een besluit over het lettertype en -formaat die hij zal gebruiken. Misschien heeft hij genoeg letter in voorraad, maar mogelijk moet hij ook speciaal nog letter laten gieten van matrijzen die hij in voorraad heeft. Als kopij kan behalve een manuscript ook een exemplaar van een boek of tijdschrift dienen, wanneer het gaat om werken die al eens gepubliceerd zijn. De auteur kan hierin met de hand wijzigingen hebben aangebracht, maar mogelijk gaat het initiatief tot de herdruk van de uitgever uit en misschien heeft hij voorstellen tot veranderingen aangetekend. De uitgever besluit de kopij aan een zetter te geven of die te verdelen over enige zetters. Als hij het werk verdeelt, zal hij een berekening vooraf moeten maken, zó dat de gezette gedeelten op elkaar zullen aansluiten. Hij moet de kopij dan zo verdelen, dat elke zetter aan de eerste bladzijde van een drukvorm kan beginnen (zetten per vorm). Een dergelijke berekening is makkelijk te maken als een gedrukt boek als kopij dient, maar bij handgeschreven kopij is dit lastiger. Bij een verkeerde berekening neemt de zetter zijn toevlucht tot allerlei oplossingen. Heeft hij nog enkele regels te zetten op een bladzijde, dan kan hij overstappen op een kleiner lettercorps. Gaat het om enkele woorden dan zal hij een regel meer op de pagina zetten dan gebruikelijk, of wat woorden laten vervallen. Als het om een fikse misrekening gaat, moet er misschien een blad toegevoegd worden en bij het binden ingeplakt. Heeft de zetter ruimte over, dan zal hij wijder gaan zetten of een versiering in de vorm van een houtsnede toevoegen. Wie een van bovenstaande zaken tegenkomt, moet bedacht zijn op een misrekening bij de kopijverdeling. In de praktijk zal de uitgever vaak de kopij bij porties van de auteur binnengekregen hebben, en dan ligt het voor de hand dat de zetter het manuscript bladzijde voor bladzijde volgde (seriatim zetten). Pas na de handpersperiode is het gebruikelijk geworden dat de kopij van een auteur wordt bewerkt op de uitgeverij voordat die naar de zetter gaat. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Verkeerde kopijberekening: omdat de zetter merkte niet uit te komen binnen de kolommen, stapte hij over op een kleiner lettercorps (Jacob Cats, Proteus ofte minne-beelden verandert in sinnebeelden. Rotterdam, 1627. Collectie Koninklijke Bibliotheek 758 B 16).==} {>>afbeelding<<} {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Formaatsignatuur (naast regel 16: D) en zwarte vegen (bij regel 3) op kopij. Hier: E.J. Potgieter, kopij voor het tweede deel van Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis door R.C. Bakhuizen van den Brink. Verzameld en uitgegeven door E.J. Potgieter. Collectie Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Ag 9.==} {>>afbeelding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgever of zijn redacteur bestudeert de kopij en brengt wijzigingen aan, die hij al dan niet in overleg met de auteur doorvoert. Hoe herkent een editeur manuscripten of drukken die voor kopij gediend hebben? Betrouwbaar kenmerk daarvoor zijn de zogenaamde formaatsignaturen, die zowel op geschreven als op gedrukte kopij kunnen voorkomen. Formaatsignaturen werden door de zetter in de kopij aangebracht wanneer hij een pagina had voltooid. Meestal is het een streepje of krasje achter het laatst gezette woord in de kopij. Soms geeft hij ook aan welk woord als custode gezet moet worden. In de marge noteert hij dan nog de katernsignatuur. Behalve de formaatsignaturen zijn er nog een aantal kenmerken van kopij. Er kunnen in inkt vingerafdrukken van de zetter zijn, in spiegelbeeld kan een afdruk van een nog natte proef herkenbaar zijn. Er kunnen bepaalde vouwen herkenbaar zijn die er op wijzen dat de kopij passend gemaakt werd voor het visorium (de klem voor manuscripten boven de letterkast). Ook kan kopij doorgeknipt zijn om die over twee zetters of over correctoren te verdelen. 19 c. Invloeden van de zetter. De kopij komt in handen van de zetter die deze boven de letterkast plaatst in het visorium en hij begint razendsnel zijn zethaak te vullen, ondersteboven en van links naar rechts. Hierbij kan hij de hierboven genoemde veranderingen en fouten maken. 20 Bij de intentionele ingrepen behoren de spellingsingrepen. Hoewel de spelling tot in de negentiende eeuw niet vast lag, was er wel een soort communis opinio over wat gangbaar en aanvaardbaar was en wat niet, en de zetter corrigeerde spelwijzen die hem onjuist voorkwamen. Ook permitteerde hij zich ingrepen in de interpunctie, in het gebruik van kapitalen en in het gebruik van cursief, vet, klein kapitaal of spatiëring (wijde zetting voor tekstgedeelten die typografisch moesten opvallen). De onbewuste fouten van de zetter kunnen, zoals we gezien hebben, voortkomen uit verkeerd begrijpen van de kopij, maar ook kan de zetter iets anders zetten dan hij bedoelt. Aangezien het niet ongebruikelijk was dat een boek door verschillende zetters gezet werd, kunnen verschillen binnen een werk optreden. Hinman wist door vergelijking van 80 exemplaren van de eerste Shakespeare Folio-uitgave te bewijzen dat er vijf zetters geweest waren, die van vijf verschillende letterkasten gebruik gemaakt hadden. 21 Soms treft men namen van zetters op de kopij aan en kan men de spelling- en interpunctiegewoonten van John, Peter of William herkennen. Na het overschrijven en het bewerken van kopij, is het zetten de derde fase waarin verschil tussen kopij en zetsel kan ontstaan. d. Correctie van drukproeven. Het is niet uitgesloten dat er in goede drukkerijen, zodra een pagina op de galei klaar was, een proef werd getrokken voor een corrector van de drukkerij. Hij corrigeerde zetfouten en spelling, en kon {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Opmerkelijke pers‘correctie’: Nicolaas Beets maakte van zijn dichtverhaal Guy de Vlaming twee uitgaven: een in een kleine oplaag voor zijn vrienden en een voor de verkoop. De handelsuitgave telt dertien regels (r.95-117) minder. De vriendenuitgave werd eerst gedrukt, daarna werden de dertien regels over het roemrijke geslacht Beets verwijderd uit het zetsel en werd de rest van de oplaag gedrukt (Nicolaas Beets, Guy de Vlaming. Een verhaal. Haarlem, 1837. Collectie Universiteitsbibliotheek Amsterdam). Het vriendenexemplaar heeft een aantekening van J. Dyserinck.==} {>>afbeelding<<} {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} dus voor veranderingen zorgen. 22 In de meeste drukkerijen werd echter pas na het samenstellen van de drukvorm, na het zogenaamde formaatmaken, een proef afgedrukt voor de corrector. Na de correctie begonnen de drukkers dan al de vellen af te drukken. De corrector verbeterde de proeven meestal niet door te vergelijken met de kopij, maar hij lette tijdens het doorlezen op coherentie. Bij uitgeverij Plantijn in Antwerpen waren voorleesjongens in dienst, die de kopij hardop lazen voor de corrector. 23 Het spreekt vanzelf dat er zetfouten over het hoofd gezien werden, en dat de corrector bewust veranderingen kon aanbrengen. De auteur kreeg lang niet altijd proeven. Hooft schijnt zijn drukproeven nooit zelf gecorrigeerd te hebben, in tegenstelling tot Huygens en Vondel. 24 Meestal had de drukkerij geen tijd om drukvormen te laten staan tot de auteur zijn fiat had gegeven. Wel was het mogelijk dat hij binnen wandelde en nog wat veranderingen aanbracht. Dan ontstaan er geautoriseerde varianten. Correcties op de drukproeven kunnen uitgevoerd zijn in het zetsel vóór het eigenlijke drukken van de vellen begon. Maar ook kwam het voor dat tijdens het drukproces de drukvormen losgemaakt werden om correcties aan te brengen. Men spreekt dan van een perscorrectie of persvariant. Als een bepaalde drukvorm toch losgemaakt moest worden, nam de zetter meestal de moeite om eerder ontdekte kleine ongewenstheden te verbeteren die anders misschien onverbeterd waren gebleven. De reeds met afgekeurde lezingen bedrukte vellen werden gewoonlijk niet vernietigd, maar gebruikt voor de samenstelling van boekexemplaren, ongeacht of het om auteurs- of correctorenveranderingen ging. Zo konden er verschillende staten van een tekst in exemplaren van één druk terechtkomen. Bij de drukproeven is er weer een fase waarin varianten kunnen worden aangebracht. Deze kunnen zowel van de auteur als van de zetter als van de corrector stammen. De mogelijkheid dat er tijdens het drukken correcties werden aangebracht, betekent dat in principe in de periode van de handpers elk exemplaar van een boek, ook al stamt het van hetzelfde zetsel, verschillend kan zijn. Van identiciteit van exemplaren mag nooit uitgegaan worden: elk exemplaar kan perscorrecties bevatten of anders samengesteld zijn. Dit betekent dat een editeur overgeleverde exemplaren van een druk uit dit tijdperk onderling moet vergelijken. De verschillen tussen de exemplaren moeten geïnterpreteerd worden naar de herkomst: zijn het zetfouten en verbeteringen daarvan, zijn het auteursvarianten of ingrepen van de corrector? Bij elke nieuwe druk van een werk kan dezelfde problematiek zich voordoen, en moet de editeur dus dezelfde werkwijze volgen. Deze zogenaamde ‘interne collatie’ zal behandeld worden in het volgende hoofdstuk. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} e. Varianten die na het drukken ontstaan. Als na het drukken van de oplage nog fouten ontdekt werden, waren er enkele manieren om die alsnog te herstellen: een lijst van errata toevoegen, een of meer bladen opnieuw zetten, de oude uitsnijden en de nieuwe inplakken, een woord of regel overplakken met nieuw zetsel en soms ook werd op het vel systematisch met de pen of met een stempel een correctie aangebracht, zoals bij de uitgave van de Poemata van Grotius. 25 Dit verschijnsel heeft zich zelfs nog in de twintigste eeuw voorgedaan: P.N. van Eyck heeft in zijn dichtbundel Inkeer (1922) van een verkeerde letter r met de hand een n gemaakt in alle 150 exemplaren. Er was gedrukt: ‘Een waan, eer droom,’ in plaats van het nevenschikkende: ‘Een waan, een droom’ [zie afbeelding]. 26 Nog in 1972 was uitgeverij De Bezige Bij vergeten Hugo Claus' naam te vermelden op de titelpagina van de roman Het jaar van de kreeft. Claus heeft toen een groot deel van de oplage zelf gesigneerd [zie afbeelding]. Overigens kan dit soort veranderingen meestal alleen geconstateerd worden als er vergelijkingsmateriaal is in de vorm van een onverbeterd en een verbeterd exemplaar. De handcorrectie van Van Eyck, bij voorbeeld, is met het blote oog niet te onderscheiden van de drukletters. Ook hiervoor is dus ‘interne collatie’ nodig. f. Herdrukken. Het was tot ver in de negentiende eeuw gebruikelijk dat een auteur zijn kopijrechten verkocht aan een uitgever voor een vast bedrag, en daarna geen zeggenschap meer had. Herdrukken konden dus buiten hem om gemaakt worden. Maar even vaak was hij wel betrokken bij herdrukken en bracht hij wijzigingen aan. Een editeur zal moeten achterhalen of wijzigingen in herdrukken op het conto van de auteur of op dat van de uitgever gezet moeten worden. Voor de gang van zaken bij een geautoriseerde herdruk gelden dezelfde fasen als hierboven geschetst werden, en er kunnen dus weer op evenveel plaatsen ingrepen gedaan zijn of fouten gemaakt. Een typisch verschijnsel uit de periode van de handpers is de zogenaamde regel-voor-regel-herdruk. In een tweede druk werd doorgaans de vormgeving van de eerste exact nagevolgd, om niet meer na te hoeven denken over letterkeuze, opmaak, afbreken van woorden, verdeling van het wit. De kans op nieuwe zetfouten werd daardoor ook verkleind, want verschillen van enige omvang vielen meteen op. De derde (1892) en vierde druk (1898) van Eline Vere van Couperus zijn regel-voor-regel herdrukt naar de tweede (1890), waardoor ze minder zetfouten vertonen dan de vijfde. 27 Met het blote oog is zo'n regel-voor-regel-herdruk door de niet zeer geoefende bibliograaf nauwelijks van de legger te onderscheiden. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Correctie met de hand in het gedicht xii uit de bundel Inkeer van P.N. van Eyck uit de Palladium-reeks met typograaf J. van Krimpen. In de dertiende regel was gedrukt: ‘Een waan, eer droom,’. Van Eyck corrigeerde met inkt alle exemplaren tot ‘Een waan, een droom’ (P.N. van Eyck, Inkeer. Arnhem, 1922, 17).==} {>>afbeelding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In de eerste druk van Hugo Claus' Het jaar van de kreeft ontbrak op de titelpagina de naam van de auteur. Hugo Claus heeft toen eigenhandig een groot aantal exemplaren gesigneerd.==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het ontdekken van een imiterende nadruk zonder jaartal of drukaanduiding is de eerste taak van een bibliograaf de chronologie vast te stellen, en dat is niet altijd eenvoudig als manuscripten ontbreken. 8.3. Technische veranderingen na 1800 binnen de hoogdruktechniek Hoewel er in de negentiende eeuw bijzonder veel uitvindingen op het gebied van de boekdrukkunst gedaan werden met grote invloed op het bedrijf zelf, blijft er in de gang van kopij naar druk nog veel hetzelfde. Het soort fouten dat hiervoor geschetst werd blijft aanwezig, en ook in de verschillende fasen verandert weinig. Toch zijn er ontwikkelingen die wel gevolgen hebben voor de weergave van de tekst. Ik zal die hieronder in het kort schetsen, voor zover het nog steeds de hoogdruk betreft. 8.3.1. Vernieuwingen in de drukpersen De eerste grote verandering in de boekdrukkunst is de uitvinding van de ijzeren handpers, die kort na 1800 geconstrueerd werd door Lord Stanhope. In Philadelphia werd door George Clymer eveneens een ijzeren drukpers ontwikkeld: de Columbia-pers. Het verschil tussen deze eerste ijzeren handpersen en de oude houten is niet zo groot. Wel kon er sneller mee gewerkt worden, omdat de ijzeren persen in staat waren een vel papier in één maal te bedrukken, in tegenstelling tot de oude toestellen die in twee ‘teugen’ werkten. Er was bij de nieuwe pers minder kracht van de werklieden nodig door verbetering van de hefboomwerking. Met de invoering van de snelpers, eerst nog op mankracht, later aangedreven door stoom, later door gas, en nog later door elektriciteit, ontstaat een nieuwe ontwikkeling. Het inkten, de inleg van papier en het drukken gebeurden bij deze persen mechanisch. Met de invoering van de snelpers begint een proces in de drukkerijen waarbij correcties op de pers steeds minder waarschijnlijk worden. Waar het proces van drukken steeds sneller wordt, is het steeds minder mogelijk dit te onderbreken binnen de tijdspanne van het drukken zelf. Minder waarschijnlijk wil echter nog niet zeggen dat het niet kan voorkomen. Pas in de moderne offsetdrukkerij waaruit het loden zetsel verdwenen is, is het praktisch gezien onmogelijk dat er tussen de exemplaren van een oplaag varianten aanwijsbaar zijn: alle exemplaren van een werk die binnen een bepaalde tijdspanne van de pers komen, zijn identiek, mag men wel aannemen. De invoering van de snelpers verliep traag. Hoewel hij vooral ontwikkeld was voor het drukken van periodieken, ontstond juist tegenwerking in de zetterijen van kranten. De Times toonde al direct belangstelling voor de nieuwe persen, maar de werklieden wisten de invoering te vertragen tot 1814. Toen werd een cylinderdrukmachine aangeschaft die 800 vel per uur kon draaien, tegen de 150 vel van een handpersdrukker daarvoor. In Nederland schijnt Enschedé in Haarlem als eerste een snelpers in gebruik te hebben genomen en wel een König-snelpers, die sinds 1828 voor de druk van De opregte Haarlemsche courant gebruikt werd. Maar toen dertig jaar later in 1856 {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} de Coster-tentoonstelling in Haarlem geopend werd, stonden de mensen zich nog te vergapen aan een daar in werking zijnde snelpers van Kruseman. In 1853 begon Sijthoff als een van de eersten in Nederland de snelpers voor boekdruk te gebruiken. De eerste drukkerij die met stoomkracht ging werken, was Van Es in 1857. Sijthoff volgde drie jaar later. 8.3.2. Machinaal papier Van enige invloed op het drukproces is ook de toepassing van machinaal vervaardigd papier in de drukkerijen. Boeken worden betaalbaarder; er is een wisselwerking tussen de toenemende leeshonger en de steeds goedkopere produktie. In de drukkerijen heeft de daling van de papierprijs tot gevolg dat langzaam maar zeker minder zuinig met papier omgesprongen gaat worden. Wat in de jaren daarvoor ondenkbaar zou zijn geweest: weggooien van bedrukte vellen met zetfouten, werd nu wel gedaan. In 1876 begonnen Sijthoff in Leiden en Thieme in Arnhem de Romantische werken van Van Lennep uit te geven. Het enorme karwei werd verdeeld over de twee zetterijen. Pas bij het samenvoegen van de vellen werd ontdekt, dat er verschillende papiersoorten gebruikt waren. De 34 vel van de oplage van enige duizenden die toen al gedrukt waren, lieten de uitgevers met pijn in het hart vernietigen. Daarentegen bleven er ook zuinige uitgevers. Annemarie Kets-Vree ontdekte vier staten binnen één katern van de vijfde druk van de Max Havelaar van 1881, waaruit te concluderen valt dat er correcties moeten zijn geweest tijdens het drukken. 28 Uitgeverij Elsevier achtte het kennelijk niet nodig een evenwichtige uitgave op de markt te brengen, en gooide geen reeds bedrukte vellen weg, ook al stonden er versies op die inmiddels achterhaald waren en ook al ging het om goedkoop machinaal vervaardigd papier. In 1911 drukt de uitgever Couperus' Antieke verhalen op drie verschillende soorten restpapier. 8.3.3. Stereotypie Van eminent belang voor de editeur is de toepassing van de stereotypie in de zetterijen. Vanaf het moment dat er niet meer direct van de drukvorm, dus vanaf de loden letters, afdrukken op papier gemaakt werden, maar dat de vellen bedrukt werden met een cliché van de drukvorm, ontstaat er voor de editeur een nieuw tijdperk: dat van het onderscheid tussen nieuwe oplaag en nieuwe druk. In een artikel van Frans A. Janssen maakt hij verschil tussen nieuwe drukken en nieuwe oplagen van een boek: van een nieuwe druk is in zijn terminologie pas sprake als er nieuw zetsel gemaakt is, van een nieuwe oplaag spreekt hij als van bestaand zetsel binnen een bepaalde tijdspanne een aantal nieuwe afdrukken gemaakt is. 29 {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot ver in de negentiende eeuw was het gebruikelijk een tweede druk van een werk opnieuw te zetten. Opgemaakt zetsel werd zelden bewaard: over het algemeen had de zetter de gebruikte letter direct weer nodig voor nieuw werk, want letter vormde een dure post in zijn bedrijf en veel voorraad had hij meestal niet. Ook had hij geen plaats om staand zetsel te bewaren, en de zetterslonen waren toch laag. Wel maakte hij vaak een regel-voor-regelherdruk. Een dergelijke herdruk kan bedrieglijk veel lijken op een nieuwe oplaag. Maar met de doorbraak van stereotypie in de drukkerijen vermindert het verschijnsel van de regel-voor-regel-herdruk. Bij de stereotypie wordt van de drukvorm een matrijs gemaakt, die noodzakelijkerwijs hol is, omdat de drukvorm hoogdruk bevat. Als de matrijs gedroogd of gestold is, wordt hierin een metalen massa gegoten, die dan weer in hoogdruk de oorspronkelijke zetvorm weergeeft. De plaat die dan ontstaan is (stype, stereotype), wordt voor het drukken gebruikt. Deze plaat of de matrijs wordt bewaard om opnieuw te dienen voor afdrukken. De stereotypie is in Nederland reeds in 1673 uitgevonden en toegepast door Joseph Athias, die voor het drukken van Engelse bijbels platen gebruikte. 30 Daarnaast wordt als uitvinder genoemd Johann Müller, een predikant van Duitse afkomst die zich in Leiden gevestigd had en samenwerkte met uitgeverij Luchtmans in het begin van de achttiende eeuw. Ook hier dienden de platen voor het drukken van bijbels. Tot in het begin van de negentiende eeuw vervaardigde Luchtmans kwarto- en folio-bijbels met Müllers clichés. Het grote voordeel was niet alleen, dat er minder slijtage aan de letter ontstond, maar vooral dat er na zorgvuldige correctie geen nieuwe fouten konden sluipen in Gods woord. ‘Alle drukfeilen zijn geweerd geworden’, prees Luchtmans aan. 31 Er waren nog meer voordelen, want verschuiven van het zetsel en in pastei vallen was niet meer mogelijk, en nieuwe oplagen kunnen per definitie geen nieuwe zetfouten bevatten. Enkele van deze originele stereotypeplaten van Müller, zoals die bij Luchtmans in het begin van de achttiende eeuw gegoten zijn, worden bewaard in het Leids Stedelijk Museum De Lakenhal. 32 Onafhankelijk van Müller en Athias werd honderd jaar later in Engeland en Frankrijk de stereotypie opnieuw uitgevonden en verder ontwikkeld. De matrijzen werden van gips gegoten. Bij Enschedé in Haarlem werd al in 1816 een stereotypie-installatie in gebruik genomen. Rond het midden van de eeuw waren de matrijzen niet meer van gips, maar op de drukvormen legde men nu lagen nat papier die zorgvuldig aangeklopt werden, en gedroogd in {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} speciale ovens. De meeste grotere zetterijen kregen nu stereotypemachines in de werkplaatsen. Sijthoff beschikte sinds 1875 over een stereotypie-inrichting. In Amerika en Engeland was de toepassing van stereotypie in het midden van de negentiende eeuw al ver verspreid. Werken van Melville, Twain en Dickens werden vanaf de eerste druk gestereotypeerd. Ook de drukvormen voor de maandelijkse afleveringen van Dickens' David Copperfield werden direct afgegoten voor stereotypieplaten voor de eerste druk, althans wat de eerste afleveringen betrof. De gevolgen van de toepassing van de stereotypie zijn groot, en veel te weinig onderzocht voor de Nederlandse situatie. Wat zijn de voordelen voor de uitgever? Bewaren van zetsel wordt een sinecure, want men heeft niet meer te maken met zwaar staand zetsel en het opslaan van kostbare letter, maar met de matrijzen of de lichte drukplaten. Veel uitgevers lieten twee stel platen maken: een om te gebruiken, een om te bewaren. Als uitgevers samen een boek uitgaven, kwam het voor dat één uitgeverij voor het zetwerk en de stereotypen zorgde, en dan een stel van de stypen opstuurde naar het medewerkende bedrijf, waar dan de vellen afgedrukt werden. Vooral boeken met ingewikkeld zetwerk ging men stereotyperen, als men in de toekomst vraag naar nieuwe oplagen verwachtte. De bijbel bleef ook in de negentiende eeuw een gewild object voor clichédruk, vooral vanwege de afwezigheid van nieuwe zetfouten. De uitgeverij van de Universiteit van Oxford loofde een beloning uit voor iedere ontdekte zetfout in haar gestereotypeerde bijbeluitgave, zodat zij ten slotte een foutloze bijbel aan kon prijzen. 33 Hoewel veranderingen in de clichés veel moeilijker aan te brengen waren dan in de losse letters van de zetvormen, was het wel degelijk mogelijk om ook de stereotypen te corrigeren met een las in het metaal. Het kwam ook voor dat een stereotypeplaat brak of anderszins in het ongerede raakte. Als de matrijzen dan niet bewaard waren gebleven, moest een hele vorm opnieuw gezet worden en daar werden nieuwe stypen van gemaakt. De uitgever van Van Dale's woordenboek werkte vanaf de tweede druk met stereotypen, en bespaarde daarmee enorm op zet- en correctiekosten, ook al moest hij soms nieuwe platen voor bepaalde pagina's laten maken. 34 Stereotype-uitgaven van literaire werken zijn er in Nederland ook: J.J. Cremers novellen, Da Costa's en De Génestets dichtwerken, de gedichten van De Schoolmeester, en zelfs Potgieters prozawerken zijn op een gegeven moment in stereotypeuitgaven verschenen. De stereotypie werd ook veel gebruikt voor de uitgave van series, die in de tweede helft van de negentiende eeuw tot bloei kwamen. Klassiekenseries voor schoolgebruik konden zo elk jaar een aangepaste nieuwe oplaag krijgen. 35 Een voorbeeld van een Nederlandse literaire uitgave die {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} vanaf de eerste druk gestypeerd werd zoals bij Dickens gebruikelijk was, ken ik echter niet. Een ander voordeel van het stereotyperen was het relatieve gemak waarmee de platen vervoerd konden worden om elders afgedrukt te worden. Toen Sijthoff in 1881 merkte dat er in Nederland een roofdruk gemaakt werd van de roman Die Frau Bürgermeisterin van Georg Ebers, zond hij een telegram naar de Duitse uitgever met het verzoek hem onmiddellijk de stereotypeplaten toe te sturen. Sijthoff zou dan drie exemplaren in Nederland afdrukken met een eigen titelpagina, en deponeren bij het Ministerie van Binnenlandse zaken. Daardoor zou de roofdrukker voor de wet strafbaar worden. Inderdaad kwam de chef van de uitgeverij in allerijl naar Nederland met de platen; er werden tien exemplaren gedrukt binnen 21 uur en daarmee was de roofdruk verijdeld. 36 Een probleem bij stereotype-uitgaven kan de bepaling van de chronologie zijn. Veel van dit soort uitgaven verschijnt ongedateerd, en het jaar van verschijnen is toch van belang om de autorisatie te kunnen beoordelen. Een hypothetisch geval is, dat een tweede oplaag gemaakt kan zijn van platen die chronologisch gezien ouder zijn dan de platen van de eerste oplaag. Want stel dat men twee afgietsels van de matrijs maakt: een om te bewaren, een om te gebruiken. 37 In de gebruikte plaat worden een paar fouten ontdekt, die via correctie verholpen worden, maar men vergeet die aan te brengen in de plaat die in de magazijnen opgeslagen ligt voor latere drukken. De editeur die met stereotype-uitgaven te maken krijgt, moet op een aantal zaken bedacht zijn. Zo'n uitgave is een nieuwe oplaag van een bestaande druk. Maar toch zijn verschillen mogelijk. Correcties in de platen veroorzaken intentionele veranderingen. De editeur moet nagaan of deze door de auteur aangegeven zijn. Verder is het altijd mogelijk dat bepaalde stereotypeplaten in het ongerede raakten en er dus een gedeelte nieuw gezet moest worden. Dan kunnen er nieuwe zetfouten voorkomen. Correcties in stereo-type-uitgaven zijn enigszins te vergelijken met perscorrecties in oude drukken. 8.3.4. De rotatiepers De invoering van de rotatiepers, ook een belangrijke uitvinding in de negen-tiende-eeuwse drukgeschiedenis, was alleen maar mogelijk door de perfectionering van de stereotypie. Met de papier-maché afdrukken kon men gebogen platen vervaardigen voor de ronddraaiende persen. Bij deze vorm van drukken is het uitgesloten dat perscorrecties kunnen optreden. De rotatiepers was overigens vooral in gebruik voor tijdschriften en kranten. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} 8.3.5. Zetmachines In de hele negentiende eeuw zijn er pogingen gedaan om zetmachines te construeren die het zetwerk konden versnellen en perfectioneren. De eerste zetmachine, het zogenaamde zetklavier, functioneerde al in 1840 in Engeland. Sijthoff is de eerste geweest in Nederland die in 1867 een zetmachine in gebruik nam, die echter niet voldeed. Bruikbare machines ontstonden pas tegen het einde van de eeuw, toen een constructie bedacht werd waarbij zetten en lettergieten verenigd werden. Dat waren de linotype- en monotype-machines. Het zetsel van de monotype-machines, dat via ponsgaatjes per letter gegoten wordt, staat nog steeds bekend om zijn hoge kwaliteit. Sommige van deze machines zijn nog in gebruik. Ze werken met een toetsenbord. De toetsen worden aangeslagen en drukken gaatjes in een ponsband. Via de ponsband komt een mechanisme op gang dat ervoor zorgt dat in de juiste matrijzen letters gegoten worden en in een regel geplaatst. Letter wordt steeds opnieuw speciaal voor een zetsel gegoten in lettermatrijzen. Bij de linotype-machines wordt een gezette regel in zijn geheel gegoten, terwijl de monotype-machine letter voor letter giet en de regel pas uitvult als die vol is. De invoering van zetmachines had gevolgen voor auteurs, en dus ook voor editeurs. Een auteur van een roman kreeg vroeger na inlevering van de kopij de drukproeven in porties thuis om te corrigeren. Er was niet genoeg letter in voorraad om een hele roman ineens te zetten en het zetsel te laten liggen tot de auteur klaar was met de correcties. De kleinere drukkerijen hadden niet meer in voorraad van een bepaald lettertype dan voor een viertal drukvormen: daarna moesten die gedistribueerd worden om verder te kunnen werken. Dit heeft consequenties voor de correctie: een auteur kan niet meer besluiten achteraf nog een naamgeving of een spelling door het hele boek heen te veranderen. Sinds de invoering van de gecombineerde zet-giet-machines is er geen gebrek meer aan letter. De auteur kan desgewenst proeven van zijn hele roman thuis krijgen, en dus in het begin nog veranderingen aanbrengen waartoe hij pas aan het eind besluit. De invoering van de zetmachines heeft ook invloed op de aard van de zetfouten: fouten door een vuile letterkast kunnen nu niet meer gemaakt worden, behalve in de handmatig uitgevoerde correcties. Daarvoor in de plaats komen de misslagen op dicht bij elkaar gelegen toetsen. Een editeur moet kennis van de plaatsing van de toetsen op de verschillende zetmachines hebben om bepaalde fouten als verkeerde aanslagen te kunnen verklaren. Minder snel dan vroeger treedt drukcorruptie op: afgesleten letters horen tot het verleden omdat steeds opnieuw gegoten wordt; losraken van een letter en gerezen wit kan bij linotype-zetsel niet optreden. De invoering van mono- en linotypemachines is in Nederland niet snel verlopen. De overgang van handzetten naar zetmachines vond plaats tussen 1895 en 1920. Kleine zetterijen bleven nog veel langer met losse loden letters werken. Maar ook grotere zetterijen bleven nog lang met twee systemen werken. Alle boeken van Couperus bij voorbeeld zijn met de hand gezet. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afbeelding van een toetsenbord van een monotype-zetmachine. Om verkeerde aanslagen te kunnen beoordelen, is kennis van de indeling van het toetsenbord nodig (Monotype toetsenbord-bewerken. Leergang voor het grafische bedrijf. Z.p., z.j.).==} {>>afbeelding<<} 8.3.6. Veranderingen in gebruiken op de uitgeverij De uitgeverij wordt in de loop van de negentiende eeuw steeds verder geprofessionaliseerd. De gebruikelijke combinatie van uitgeverij, zetterij, drukkerij en boekverkoperij begint te verdwijnen. Voor bepaald soort drukwerk (lithografieën, stereotypen) worden gespecialiseerde bedrijven opgericht. Ook de uniforme band ontstaat in de negentiende eeuw. Daarvóór was het gebruikelijk boeken in vellen of katernen af te leveren, en het binden aan de kopers over te laten. De voorbedrukte linnen band is vanaf het midden van de eeuw gebruikelijk. De auteur krijgt meer zeggenschap bij de uitgave van zijn produkt, omdat de auteursrechten verbeterd worden. Tegelijk neemt de invloed van de uitgever op vormgeving, spelling en inhoud toe. De uitgever treedt hierover in overleg met de auteur. a. Drukproeven. Gewoonlijk kreeg een auteur drukproeven die van de drukvorm gemaakt waren, en die dus al naar pagina ingedeeld waren. Couperus kreeg zijn proeven in de vorm van onopengesneden vellen van 16 pagina's, een vel dus met schoondruk en weerdruk. Dat betekende bij grote veranderingen altijd verschuivingen over enige pagina's, waardoor allerlei nieuwe fouten konden ontstaan, bij voorbeeld in de afbrekingen, of doordat enige letters of regels op een verkeerde plaats terechtkwamen of vergeten werden. Dit kon voorkomen worden door de auteur proeven te laten corrigeren die met een speciaal proefpersje gedrukt waren van de galei. Daarna pas werden de pagina's opgemaakt. De gewoonte om de auteur galeiproeven te zenden, is in de loop van de negentiende eeuw toegenomen. Al in 1868 schreef {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Busken Huet aan Potgieter, vóór hij naar Indië vertrok, dat hij van zijn voorrede bij het eerste deel van zijn Litterarische Fantasien strokenproeven had gekregen: ‘Op mijn verzoek heeft men haar wijd gezet en op strooken getrokken, ten eind ik naar hartelust zou kunnen korrigeren.’ 38 Bij zetsel van een mono- of linotypemachine zijn galeiproeven goed mogelijk. Het was lang gebruikelijk dat de auteur wel proeven kreeg, maar niet zijn oorspronkelijke kopij terugzag, zodat hij de resultaten niet kon vergelijken. Als in zo'n geval manuscript en eerste druk bewaard gebleven zijn, staat de editeur voor de beslissing of hij de voorkeur moet geven aan het manuscript of aan de door de auteur gecorrigeerde eerste druk, waarin geautoriseerde varianten kunnen voorkomen. Er zijn niet genoeg feiten hierover bekend om te weten wanneer het gewoonte werd het manuscript te retourneren met de eerste drukproeven. In Vondels tijd zag de auteur zijn kopij gewoonlijk niet terug. Waar zetfouten ontstaan waren en hij zich de oorspronkelijke woorden niet meer herinnerde, herschreef hij om toch een kloppende tekst te krijgen. 39 Twee eeuwen later moet het retourneren van de kopij bij drukproeven wel gebruikelijk zijn geworden. De postwetten van 1854 bevatten namelijk een artikel over verminderde portokosten voor drukproeven en de daarbij behorende manuscripten of kopijen. 40 Ik neem aan dat een dergelijk artikel niet opgesteld zou zijn, als er in deze tijd niet al van een gewoonte gesproken kon worden. b. Invloed van de uitgever op spelling en vormgeving. In de periode van de handpers was het de zetter die invloed had op spelling, interpunctie en vormgeving. De uitgever wordt echter steeds meer de tussenpersoon die vooraf beslissingen over spelling en indeling neemt. Met de invoering van een officiële spelling in 1804 eisten veel uitgevers van hun auteurs de Siegenbeekse spelling, hoewel de kopij vaak op zijn Bilderdijks ingeleverd werd, zeker in de eerste helft van de negentiende eeuw. 41 Een corrector herspelde het manuscript dan. Er zijn echter auteurs die zich verzetten tegen invloed van derden op hun manuscript. De Schoolmeester, die zelf geen proeven kon nazien omdat hij in Engeland woonde, schreef woedende brieven aan Jacob van Lennep als de uitgever fouten tegen de interpunctie of de verdeling van het wit gemaakt had in zijn verzen, en dreigde met een kopijboycot. 42 Toen Mark Twain hoorde dat een corrector van de uitgeverij zijn interpunctie aan het egaliseren was, stuurde hij een telegram met orders om de man onmiddellijk neer te schieten zonder hem tijd te gunnen voor een gebed. 43 Multatuli bekritiseerde {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} lettervitters ironisch door ze een ‘paar mud komma's ten geschenke’ te geven om vrij uit te gooien over zijn tekst. 44 Over wanneer er precies een verandering ontstaat in de gewoonten van custoden, katernenaanduidingen en in het gebruik van de lange s, heb ik geen precieze gegevens. In elk geval bevatten bundels van Willem Bilderdijk nog tot in de jaren twintig van de negentiende eeuw custoden onder aan de bladzijden. Ook de katernsignatuur is daar nog de gebruikelijke met aanduiding van een letter en een bladcijfer (C, C2, C3, C4, C5). De lange s wordt gehanteerd aan het begin van een woord of lettergreep. Bij gedichten bundels uit de jaren dertig van Nicolaas Beets en Adriaan van der Hoop jr. is de custode verdwenen en de katernen worden slechts met cijfers tweemaal aangegeven: 2, 2*. De lange s is vervangen door de gewone. Later in de eeuw duikt de lange s overigens weer enige tijd op. 8.4. Na 1950: het tijdperk van de vlakdruk Tot lang na de Tweede Wereldoorlog veranderde er niet veel in het drukproces. Maar aan het eind van de jaren vijftig kwamen er revolutionaire ontwikkelingen die in hoog tempo de boekproduktie vernieuwden. Het lood verdween uit de zetterijen. De letters werden omgesmolten, de machines verdwenen - enkele werden gered door bevlogen amateurs of gepensioneerde zetters en musea -, en de letterkasten werden verkocht op antiekmarkten. Voortaan werd zetsel op film aangeleverd en gedrukt werd er met vlakke platen op de offsetmachines. Perscorrecties zijn volstrekt ondenkbaar geworden, maar wel kunnen er in een film veranderingen aangebracht worden. Toch betekent voor de editeur de invoering van de offsetdruk slechts een vervolg op die van de stereotypie. Wat nieuwe druk genoemd wordt is in deze tijd meestal slechts een nieuwe oplaag: de films van het zetsel voor de eerste druk worden gebruikt. Correcties kunnen praktisch onzichtbaar aangebracht worden in de film. Eveneens nieuw in deze tijd is de vervaardiging van pockets en paperbacks. Gebonden boeken verliezen een groot deel van de markt. In paperbacks en pockets zijn katernen doorgaans niet meer te onderscheiden, omdat de bladen gewoonlijk in de rug afgesneden zijn en vastgeplakt tegen de omslag. De meest revolutionaire omzwaai voor de tekstediteur is bij de auteur te vinden die zijn eigen zetsel thuis op de personal computer vervaardigt. Er zijn daardoor enkele fasen minder waarin afwijkingen tussen kopij en druk kunnen ontstaan, en dus heeft de editeur minder te maken met ‘restauratie-werkzaamheden’ aan een tekst. De (toekomstige) editeur van computerkopij krijgt ander werk te doen dan zijn collega-editeur van historische teksten: als de auteur geen uitdraaien of aparte bestanden maakt van verschillende stadia {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn werk, heeft de editeur geen bronnen meer om de genese van een werk te reconstrueren. De correcties en nieuwe versies van een werk dat de auteur achter het beeldscherm vervaardigt, verdwijnen in het totale niets. Fouten in een tekst zullen van de auteur zelf afkomstig zijn, en veranderingen zullen altijd intentioneel zijn. Wat voor gevolgen dit voor het editievak heeft, zal de toekomst moeten uitwijzen. 8.4.1. De offsetdruk De offsettechniek is afgeleid van de steendruk (lithografie), die aan het eind van de achttiende eeuw ontdekt werd, en al snel toegepast werd voor illustraties. Voor een litho wordt op een vlakgeschuurde steen met vettig krijt spiegelend een voorstelling getekend. De steen wordt vochtig gemaakt en vervolgens met vette drukinkt besmeerd. De krijtgedeelten houden de inkt vast, en die worden dan afgedrukt. De offsetdruk werkt volgens hetzelfde principe, alleen wordt hier niet met een steen gewerkt en het af te drukken beeld (in ons geval: letters die op een film vastgelegd zijn) wordt fotografisch op een plaat vastgelegd. Chemische bewerkingen van de plaat zorgen ervoor dat het beeld de drukinkt vasthoudt. De lichte metalen offsetplaat komt niet rechtstreeks in aanraking met het te bedrukken papier en is dus ook niet spiegelbeeldig. De ingeïnkte plaat drukt het beeld op een met rubberdoek omspannen cilinder, en deze brengt het over op het papier. Dit indirecte drukken heeft als voordeel dat ook goedkope kwaliteit houtpapier gebruikt kan worden: de offsetplaat wordt daardoor niet beschadigd en onregelmatigheden worden opgevangen door het veerkrachtige rubberdoek. Voor de editeur is de offsetdruk een voortzetting van de stereotypie: er wordt gedrukt van platen en niet van losse loden letters, dus zijn perscorrecties onmogelijk tijdens een drukgang. Correcties in offsetplaten komen niet voor: als er veranderingen nodig zijn, worden die aangebracht in de film, en worden er nieuwe platen gemaakt. Het enige wat wel mogelijk is op de offsetplaat zelf, is dat een gedeelte van het beeld weggepoetst wordt. Zo komt het voor dat bij een bepaalde titel die de uitgever vrijwel tegelijk als ‘eerste’ en ‘tweede druk’ wil uitgeven om de verkoop te stimuleren, eerst de oplage met de aanduiding ‘tweede druk’ vervaardigd wordt. Daarna wordt die aanduiding weggepoetst en de zogenaamde eerste druk opgelegd. 45 De indeling van de vroegere drukvorm is gehandhaafd voor de offsetdruk. Nog steeds is een veel gebruikt formaat octavo, wat betekent dat er acht bladzijden op een offsetplaat staan, maar 16o komt minstens zo vaak voor. De vroegere katernsignaturen zijn niet meer te herkennen, omdat ze nu zo gedrukt zijn dat ze in de rug van het boek vallen. Het zijn zwarte blokjes die per katern een stukje lager schuiven [zie afbeelding]. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hedendaagse katernsignaturen worden zo gedrukt, dat ze in de rug van het boekblok vallen. De hoogte van de collationeerblokjes geeft de volgorde aan. Hier gedemonstreerd aan de katernen van Verzamelde gedichten van Hans Faverey.==} {>>afbeelding<<} {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 8.4.2. Nieuwe vormen van zetten: film-, foto- en computerzetsel De offsetdruk werd ontwikkeld in samenhang met nieuwe zetsystemen. De tastbare loden letter werd vervangen door letters van licht of puntstructuren. Voor de druk wordt een film aangeleverd. Wat betreft de handelingen van de zetter, hield de al gesignaleerde vervanging van de letterkast door het toetsenbord, zoals bij de lino- en monotype-machines, een grote verandering in. Door het loskoppelen van zetten en drukken werd zetten letterlijk minder zwaar en schoon werk, dat ook door vrouwen gedaan kon worden. Voortaan zou het toetsenbord het instrument van de zetter zijn. Dat van de monotypemachines was nog zeer omvangrijk, omdat voor elk teken, ook voor kapitalen en cursieven, een aparte toets aanwezig was. Op hedendaagse toetsenborden van zetcomputers staan onder {== afbeelding Zichtbare correctie door montage. Voor de tiende druk van De donkere kamer van Damokles (Amsterdam, 1971) voegde W.F. Hermans op pagina 71 onderaan een passage toe. De uitgever gebruikte een afwijkende letter.==} {>>afbeelding<<} {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde functietoetsen allerlei mogelijkheden opgeslagen die desgewenst geactiveerd kunnen worden, zoals bij de personal computers. De toetsenborden zijn daardoor overzichtelijker. a. Mechanische fotografische zetsystemen. Al voor de Tweede Wereldoorlog werd geëxperimenteerd met fotozetsel. In de vroege jaren vijftig kwamen de eerste fotografische zetmachines op de markt. Ze waren afgeleid van de monotype-machines. De letter was nu niet meer voorradig via matrijzen, maar doordat er fotografische negatieven in voorraad waren van letterbeelden. Bij de aanslag van een toets schoof het juiste negatief voor een lichtbundel, die geprojecteerd werd op filmmateriaal. Dit soort machines is van de markt verdwenen, maar het principe van de projectie is overgenomen. Ze worden aangeduid als de eerste generatie van fotozetsystemen. Nadeel van het fotozetsel van deze machines was, dat correcties lastig aan te brengen waren. Veranderingen moesten opnieuw op film gezet worden en dan tussen het oorspronkelijk geplakt, nadat daar eerst een stuk uitgesneden of ‘uitgegumd’ (via afschaven) was. Behalve dat ze omslachtig was, leverde deze correctiemethode ook lang niet altijd onzichtbaar resultaat op. Vaak is er verschil in inktkleur of staan de correcties niet geheel recht. b. Een tussenvorm. De nostalgie naar het lood bleef uitgevers lang parten spelen. Zeker was de zetkwaliteit van de eerste fotografische machines nog niet die van latere. Gedichtenbundels bleven nog lang uit lood gezet worden. Nu is het alleen nog voor kostbare bibliofiele uitgaven in gebruik. De Privé-Domein-reeks van de Arbeiderspers wordt nog steeds uit lood gezet in landen waar het arbeidsloon laag is, en nog ouderwetse drukkerijen bestaan. Een tijdlang was het gebruik een boek wel uit lood te laten zetten, en correcties daarin aan te brengen, maar het afgedrukte zetsel daarna te fotograferen en vervolgens met die films te vermenigvuldigen. Deze methode bood het voordeel dat de kwaliteit van loden zetsel gecombineerd werd met de goedkope offsetdruk. c. Computerzetsel. De invoering van de computer in zetbedrijven betekende een nieuwe vorm van gegevensopslag. Was er bij de mechanische fotozetsels nog sprake van zichtbare opslag van letters op negatieven, nu zijn de oude letterkasten vervangen door software met immateriële codes. Het is niet zinvol hier een opsomming te geven van generaties van computerzetmachines en opslagmethodes van lettergegevens. De veranderingen die voor editeurs van belang zijn, zullen de nadruk krijgen. Tot de introductie van de eerste goedkope personal computers rond 1987 was het begin van het drukproces nog steeds dat de zetter kopij in handen kreeg om te zetten. Ook nu wordt nog veel kopij opnieuw gezet. Voor zich ziet de zetter het beeldscherm met de tekst en codes voor de zetinstructies. Als hij klaar is, zal hij ter correctie proeven laten uitdraaien voor de auteur en de bedrijfscorrector. Nadat hij de proeven teruggekregen heeft, brengt hij de correcties aan in het desbetreffende bestand, en als dit alles klaar is, kan de fase van het vervaardigen van de film voor afdrukken beginnen. De signalen van het computerzetsel worden op lichtgevoelig materiaal vastgelegd {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} door kathode- of laserstralen. De film die dan ontstaat wordt gebruikt voor de offsetplaten waarvan gedrukt wordt. Het grote verschil met de eerdere manieren van zetten is, dat de fase van het maken van het zetsel eigenlijk verschoven is tot ná de correctie. Er wordt dus niet meer in het zetsel zelf gecorrigeerd, maar in stadia die aan het vervaardigen van het zetsel voorafgaan. Dat betekent voor de editeur dat veranderingen niet zichtbaar zullen zijn, ook niet als ze in een laat stadium zijn aangebracht. Alleen overgeleverde gecorrigeerde drukproeven kunnen getuigen van wijzigingen. Het eindprodukt van computerzetsel is nog steeds een film die op een offsetplaat gekopieerd wordt. In principe kunnen er ook in deze film nog steeds veranderingen gemonteerd worden, maar het ligt meer voor de hand in het opgeslagen computerbestand wijzigingen aan te brengen en nieuwe (stukjes) film te vervaardigen. d. Personal computers: de auteur zet zijn eigen tekst. De hiervoor genoemde computerzetmachines zijn in staat kopij die vervaardigd is op een personal computer om te zetten in zetsel, zonder dat er overgetypt hoeft te worden. Alleen zetinstructies over de uiterlijke vormgeving moeten toegevoegd worden aan het bestand dat de auteur aangeleverd heeft, nadat het geconverteerd is (omgezet van een bepaald computerprogramma naar een ander). Het hoeft geen uitleg, dat het verdwijnen van de kopiërende tussenpersoon (schrijver, zetter of typist) grote gevolgen heeft voor de editeur. De verschillende categorieën van niet-geïntenteerde kopieerfouten komen niet voor, als een tekst op deze manier direct verwerkt wordt. ‘Verschrijvingen’ van de auteur kunnen echter wel blijven staan, tenzij ze op tijd ontdekt worden. Het zal achteraf moeilijk te beoordelen zijn of een tekst op diskette aangeleverd is door de auteur of dat een zetter de auteurskopij voor computerverwerking overgetypt heeft. Er zijn wel typische tekstverwerkersfouten, zoals verkeerde afbrekingen, te lang doorlopende cursiveringen etc., maar die kunnen zowel door de auteur als door een zetter gemaakt zijn. Typerend voor tekstverwerkerszetsel van de auteur kunnen de fouten ten gevolge van een verandering genoemd worden. Men treft ze in kranten nogal eens aan: De berichten die we gisteren binnen kregen moet nog nader onderzocht worden. Van enkelvoudig bericht is meervoud gemaakt, de persoonsvorm moet is blijven staan. e. Leescomputers: facsimile maar dan anders. Ook bestaand zetsel of getypte teksten kunnen omgezet worden in computerzetsel zonder tussenkomst van een kopiërende persoon. De ontwikkeling van leesprogramma's met behulp van scanners is zo ver, dat alle letters die niet handgeschreven zijn en van een niet beschadigde druk afstammen, herkend kunnen worden na instructie. Dat wil zeggen dat het in principe mogelijk is zetsels uit vroegere eeuwen machinaal om te vormen tot nieuw zetsel, dat dan weer gedrukt kan worden. De produktie van de Volledige werken van Louis Couperus werd met behulp van een scanner uitgevoerd. Bestaande zetfouten worden onveranderd mee overgenomen, zodat er in zekere zin sprake is van facsimile van een bestaande {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} druk, zij het dat de uiterlijke verschijningsvorm geheel anders zal zijn. Natuurlijk is het ook mogelijk in te grijpen in een gescande tekst en veranderingen aan te brengen. Een editeur die op deze wijze een tekst heruitgeeft, zal zich moeten verantwoorden voor zijn ingrepen. De huidige generaties scanners maken bij het lezen van teksten zeker nog fouten, die echter over het algemeen vrij makkelijk te herkennen zijn, omdat het resultaat vaak niet-bestaande woorden is. Ook zit er meestal systeem in de fouten. Mogelijk verwisselt de scanner lettertekens: de l en de I, of interpreteert hij beschadigde letters verkeerd. Problemen ontstaan vaak bij letters met accenten. Cursieve en gespatieerde druk herkent de scanner nog niet automatisch. Hoewel een gescande tekst zeker niet direct zetklaar is en nog eerst gecontroleerd moet worden, zijn de voordelen toch evident: grotere nauwkeurigheid en een flinke tijdwinst vergeleken bij overtypen. De ontwikkelingen op het gebied van het scannen van teksten zijn nog in een beginstadium. Inmiddels worden steeds betere resultaten geboekt met het automatisch lezen van historische drukken (zie ook hoofdstuk 16.7). 46 8.4.3. Veranderingen in gewoonten op de uitgeverijen Met de revolutionaire verandering van hoogdruk naar vlakdruk neemt de specialisatie bij de boekproduktie toe. Er zijn nog maar weinig uitgeverijen die zelf zetten, laat staan drukken. Van Gorcum in Assen is een van de weinige bedrijven die alle fasen tot en met het binden in eigen handen hebben gehouden sinds de oprichting in 1800. Het boekenbedrijf is niet alleen gespecialiseerder, maar ook commerciëler geworden. Elke zichzelf respecterende uitgeverij heeft nu behalve redacteuren ook publiciteitsmedewerkers, die de aandacht in de media voor nieuw verschenen boeken moeten stimuleren. De schrijver zelf wordt steeds strakker begeleid door een vaste redacteur. Een nieuwe figuur in de boekproduktie is ook de typograaf. De vormgeving van boeken is een apart vak geworden met hoge technische en artistieke eisen. Voor de editeur zijn de komst van de redacteur en de veranderingen in de correctiegewoonten van belang, en in sommige gevallen die van de typograaf. a. Drukproeven. We hebben gezien dat de auteur in de periode van de handpers zijn proeven, als hij ze al te zien kreeg, in pagina's opgemaakt thuisbezorgd kreeg, zodat grote veranderingen altijd kostbaar waren en makkelijk tot nieuwe fouten konden leiden. Wanneer er door correctie zogenaamd ‘verloop’ ontstond op een volgende pagina, kon dit tot gevolg hebben dat er vele pagina's omgewerkt moesten worden tot de correctie ingelopen was. Galeiproeven gaven wat betreft de correctie enige verlichting. Maar de {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} mono- en linotypemachines werkten weer per bladzijde en maakten correcties ingrijpend. De invoering van fotografisch zetsel maakte het mogelijk de eerste proeven in zogenaamde stroken aan de auteur te leveren. Het zetsel is dan nog niet ingedeeld in pagina's en er kan dus gecorrigeerd worden zonder angst voor verloop. Met het invoeren van zetcomputers worden drukproeven weer wel van een pagina-indeling voorzien, maar dit heeft geen vervelende consequenties. Als een auteur grote stukken wil tussenvoegen, vangt de computer die automatisch op, zelfs als het gaat om enkele bladzijden. De paginering wordt automatisch aangepast. Drukproeven uit het vlakdruktijdperk zijn niet meer te herkennen aan inktvlekken en dergelijke. De uitgeverijen voorzien proeven nu meestal van een stempel met gegevens over het stadium (eerste proef, revisie etc.) en een datum. b. De redacteur. Wanneer de eerste redacteur zijn intrede deed op een uitgeverij is nog niet onderzocht. Multatuli klaagde over de afwezigheid van een ‘letterkundig ontwikkeld persoon’ op de uitgeverijen die ‘correctie van eenigzins hooger soort’ aankon, een zogenaamde ‘prote’. ‘In Frankryk wordt 'n schryver geholpen in 't ambachtelyk gedeelte van z'n styl. De prote zet NB by stroefheden, by onachtzame keus van woorden, by vergissing in 't aanhalen van een blz. Hy zoekt de juiste plaats van 'n citaat op, enz.’ 47 In de tweede helft van de negentiende eeuw trokken uitgevers die een vaktijdschrift of een bepaalde reeks wilden beginnen, redacteuren van buiten aan die vakbekwaam waren op het desbetreffende gebied. Mogelijk dat een uitgever die dergelijke assistentie gewend was, bij uitbreiding van zijn produktie een vakman aantrok voor de begeleiding van manuscripten. In de loop van de twintigste eeuw is het gewoon geworden dat een uitgever redacteuren in dienst heeft die verantwoordelijk zijn voor bepaalde werken. Zij spreken met een auteur diens nieuwste werk door aan de hand van het ingeleverde manuscript. Niet alleen spel- en stijlfouten dienen zij te elimineren, ook op het gebied van de consistentie en opbouw kunnen zij bemoeienissen hebben. De ‘editor’ van Amerikaanse uitgeverijen gaat verder en bespreekt plannen voor nieuw werk, houdt de voortgang in de gaten en geeft suggesties voor de leesbaarheid. Ook titels worden vaak door hem bedacht of veranderd. Als er kopij bewaard is gebleven, kan de invloed van een redacteur mogelijk gereconstrueerd worden. Gebruikelijk is dat een redacteur met potlood suggesties ter verbetering op een manuscript aantekent. Deze worden doorgesproken met de auteur en als hij ermee instemt, wordt de aantekening met inkt overgetrokken. Zoals Hinman de gewoonten van bepaalde zetters en hun namen kon achterhalen, zo is het mogelijk de redacteuren van bepaalde uitgeverijen te herkennen aan hun aantekeningen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Op de kopij voor Het verdriet van België heeft de redacteur van uitgeverij De Bezige Bij in potlood veranderingen aangebracht, die daarna met de auteur, Hugo Claus, doorgesproken werden. Wanneer hij zijn fiat verleende, werd de verbetering met inkt overgetrokken. Zie regel 11 (Archief De Bezige Bij, Amsterdam).==} {>>afbeelding<<} c. De typograaf. Ook het beroep van typograaf is nog niet oud. Vroeger bepaalden de uitgever en de zetter het uiterlijk van een boek, terwijl daar nu speciale vakopleidingen voor zijn. Een typograaf wordt niet alleen bij een boek betrokken voor band- of omslagontwerp, maar ook voor de keuze van letter en voor de opmaak. In het algemeen heeft het voor een editeur geen gevolgen als er een typograaf bij de produktie van een tekst betrokken was. Maar er zijn uitzonderingen waarbij de invloed van de typograaf zeer groot is. Van Krimpen bemoeide zich bij het uitgeven van Bloems bundel Media vita niet alleen met de vormgeving, maar ook met de spelling en de volgorde. 48 Van Helmut Salden is bekend dat hij schrapte in de tekst of veranderingen aanbracht om een mooier typografisch resultaat te krijgen. Ook kan er een nauwe samenwerking zijn tussen typograaf en auteur, of kan de auteur specifieke en duidelijke eisen aan de vormgeving van zijn werk stellen. Voor Opperlandse taal- & letterkunde instrueerde de schrijver Battus (Hugo Brandt Corstius) de typograaf Harry N. Sierman zo, dat alle experimenten en grappen typografisch ondersteund werden. De dichter Hans Faverey eiste dat zijn werk gezet werd uit het sobere lettertype Times en hij wilde altijd veel wit {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} om de gedichten. Van het zogenaamde ‘stapelen’ (achter elkaar drukken van meer dan één gedicht per pagina) was hij een tegenstander. Een editeur houdt rekening met deze factoren bij de uitvoering van de editie. 8.5. Conclusies voor de editeur van negentiende- en twintigste-eeuwse teksten De editeur van negentiende- en twintigste-eeuwse gedrukte teksten heeft het even moeilijk en soms moeilijker dan zijn collega die met oudere teksten te maken heeft. Wij weten meer van de gang van zaken bij Plantijn in de zestiende eeuw, dan van die bij een willekeurige negentiende-eeuwse zetterij. De editeur moet niet alleen kennis hebben van de analytische bibliografie om de waarde van zijn gedrukte bronnen te kunnen bepalen, hij moet daarenboven op de hoogte zijn van de nieuwere technieken in de drukkunst en de gevolgen daarvan voor de weergave van de auteurstekst. Iedere druk, elke oplaag dient met het nodige wantrouwen bekeken te worden. Technische hoogstandjes kunnen een editeur op een dwaalspoor brengen. Zo kan hij twee uitgaven van een roman of gedichtenbundel aantreffen die op het eerste oog volstrekt verschillend zetsel hebben, blijkend uit verschillend lettertype, afwijkende pagina-indeling en verschil in woordafbrekingen. Toch is het mogelijk dat het om twee uitgaven van één zetsel gaat. Moderne zetcomputers kunnen zetsels op verschillende manieren uitdraaien: kleiner of groter, in lettertype x of ij. Van A.F.Th. van der Heijdens roman Het leven uit een dag zijn bij uitgeverij Querido een gebonden uitgave gemaakt die 239 pagina's telt, en een pocket van 190. De verdeling over de regels, de woordafbrekingen en de pagina-indelingen zijn anders, evenals de verdeling van het wit tussen de woorden. Iedere proefmethode uit de analytische bibliografie zou hier twee zetsels aanwijzen, maar toch is dit niet zo. Beide verschijningsvormen zijn uitdraaien van één moederzetsel en kennen geen varianten, behalve in de woorddivisie [zie afbeelding]. Hoe nieuw dit verschijnsel ook lijkt, toch zijn er ook uit de handpersperiode voorbeelden van zogenaamde ‘Umschussausgaben’: een zetsel dat eerst gebruikt werd voor bij voorbeeld kolomdruk, werd daarna omgebouwd in gewoon paginaformaat. 49 Het aantal fasen waarin afwijkingen kunnen ontstaan tussen kopij en kopie is in de loop der tijden sterk verminderd. Het overschrijven van een manuscript (fase a), is sinds de introductie van de schrijfmachine minder nodig geworden, en tegenwoordig kunnen veel auteurs omgaan met de personal computer, zodat fase a voor hen helemaal wegvalt. De kopijbewerking op de uitgeverij (fase b) blijft gehandhaafd, maar bij fase c, het zetten, kunnen geen nieuwe afwijkingen meer ontstaan als de kopij op diskette aangeleverd is, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Twee uitvoeringen van A.F.Th. van der Heijdens Het leven uit een dag (Amsterdam, 1988, eerste en tweede druk). Hetzelfde computerzetsel is gebruikt, maar de gebonden eerste druk is in een groter lettercorps afgedrukt. Afbrekingen en verdeling over de regels en bladzijden wijken af, en het aantal pagina's loopt uiteen, maar er zijn geen verschillen in woorden of interpunctie.==} {>>afbeelding<<} {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding In fotozetsel gemonteerde correctie (r. 2) in Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch (eerste en derde druk, Amsterdam, 1959). Vgl. p. 172.==} {>>afbeelding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} afgezien van wat gemakkelijk te elimineren conversiefouten. De correctiefase (d) zou beperkt kunnen blijven tot het opsporen van afbreekfouten, maar zoals vroeger gebruiken veel auteurs deze fase nog voor perfectioneringen. Voor wetenschappelijke uitgaven is het gebruikelijk geworden dat uitgeverijen correcties in deze fase niet meer toelaten, tenzij de auteur een toeslag betaalt voor ‘auteurscorrecties’. Literaire uitgevers zijn hierin nog steeds wat makkelijker. Fase e: correctie na de druk komt in de periode van de vlakdruk niet meer voor in de vorm van uitsnijden en invoegen van verbeterbladen. Papier is zo goedkoop geworden en handwerk zo duur, dat het voordeliger is een hele oplaag of een vel te vervangen dan om nieuwe bladen in te plakken. Het recente voorbeeld van de titelpagina bij Hugo Claus' Het jaar van de kreeft bewijst echter dat er nog steeds correcties na de druk uitgevoerd kunnen worden (vgl. p. 205). Herdrukken (fase f) zijn meestal geen echte herdrukken meer, maar nieuwe oplagen van het oude zetsel, al dan niet met veranderingen die dan altijd intentioneel aangebracht zijn. In verband met de vijf standaardfouten die we eerder zagen, moet er ook rekening gehouden worden met verschuivingen door de techniek. De invoering van het toetsenbord zorgde voor de verdwijning van de fouten ten gevolge van de vuile letterkast, maar daarvoor in de plaats kwamen de foute aanslagen op dicht naast elkaar gelegen toetsen. Voor de editeur betekent dat, dat hij kennis moet hebben van de inrichting van toetsenborden om eventuele misslagen te kunnen beoordelen. Wanneer een auteur zelf zijn zetsel aanlevert op diskette, hebben we alleen nog maar te maken met de vijfde categorie waar de auteur dan zelf verantwoordelijk voor is: verschrijvingen en zetfouten zoals verkeerde aanslagen, vergeten onbeklemtoonde woorden en omgekeerde volgorden. De grote vraag blijft ook voor moderne uitgaven: hoe onderscheiden we nieuwe drukken en oplagen, en hoe achterhalen we of er veranderingen aangebracht zijn. Voor de periode van de handpers hebben we gezien hoe drukken onderscheiden kunnen worden, en we weten dat interne collatie (exemplaarvergelijking) nodig is om perscorrecties binnen een druk te achterhalen. De editeur van negentiende- en twintigste-eeuwse drukken kan op dezelfde manier op het verkeerde been gezet worden als die van oudere door titeluitgaven en regel-voor-regel-herdrukken. Maar de editeur kan ook een negentiende-eeuwse stereotypie-druk in handen hebben. Hij heeft dan te maken met een nieuwe oplaag van een eerdere druk. In de stereotypeplaten kunnen bewust varianten aangebracht worden door een las. Slijtage van de platen kan het nodig maken dat enkele pagina's nieuw gezet worden en dus afwijkingen vertonen. Of de varianten tussen de oplagen geautoriseerd zijn of niet, moet blijken uit onderzoek. Bij moderne uitgaven is het onderscheid tussen echte drukken en herdrukken vaak wat makkelijker te maken, omdat het verschijnsel van de regel-voor-regel-herdruk minder voorkomt. De nieuwe oplaag van een bestaand zetsel veroorzaakt hier de problemen. Het onderscheid is vaak niet aan te {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen als er geen aanwijzingen door de uitgever op titelpagina of in het colofon gegeven worden. Toch kunnen er door montage correcties in het zetsel aangebracht zijn, die de editeur moet achterhalen. Hiervoor kan hij de methodes van de interne collatie gebruiken (zie hoofdstuk 9). De nieuwe oplaag door fotoreproduktie, films, nieuw gebruik van computerzetsel is te vergelijken met een stereotypie-oplaag. Ook hier kunnen in de oorspronkelijke film bewust varianten aangebracht zijn. In dit opzicht is er overeenkomst met de perscorrecties in een boek uit de handpersperiode. Collatie van exemplaren van één druk (de zogenaamde interne collatie) uit het tijdperk van het machinaal en computerzetsel blijft in de volgende gevallen nodig: a.bij alle drukken die direct gezet zijn uit losse loden letters, zonder dat clichés gemaakt werden. Veel gedichtenbundels zijn tot ver in de twintigste eeuw direct van lood gedrukt. In principe blijven in zulke gevallen perscorrecties mogelijk, en dus verschillen in exemplaren van een druk. Couperus' werk is nog geheel met de hand gezet en zijn roman Extaze van 1892 bleek bij vergelijking van exemplaren van de eerste druk dan ook perscorrecties te vertonen. 50 Niet duidelijk was wat de oorzaak ervan was: waren de drukproeven te laat binnengekomen en was men alvast met drukken begonnen? b.als een bepaalde druk verschillende verschijningsvormen heeft, bij voorbeeld een luxe-uitgave naast een ‘gewone’, kan het drukproces onderbroken zijn en kunnen veranderingen aangebracht zijn. Van het zetsel van Leopolds Verzen van 1913 werd eerst een gewone druk opgelegd, en vervolgens kwamen de vellen voor een luxe uitgave aan de beurt. Typograaf De Roos bekeek het zetsel voor de luxe uitgave en hij meende nog een zetfout te ontdekken, die hij vervolgens corrigeerde. In de zin: ‘het leven, dat ik op stond moest gaan begeven’, begreep hij de combinatie ‘op stond’ niet in de betekenis: op het moment zelf, meteen. Hij maakte ervan: ‘het leven, dat ik opstond’, aan elkaar gedrukt. In de later dan de gewone vellen afgedrukte luxe vellen, staat dus een niet-geautoriseerde perscorrectie [zie afbeelding]. 51 c.als er een nieuwe oplaag van een bepaalde druk gemaakt is. Wanneer van bewaarde stereotypen, van films of foto's van een bepaalde druk nieuwe afdrukken zijn gemaakt, bestaat de mogelijkheid dat er veranderingen zijn aangebracht, zoals ik aangaf voor Het stenen bruidsbed. Hetzelfde geldt voor reprints van oude drukken, die soms van verschillende exemplaren samengesteld zijn en waarin zetfouten weggemonteerd kunnen zijn. 52 De nieuwe oplaag uit de tijd van de vlakdruk kan vergeleken worden met de nieuwe staat van een zetsel uit de tijd van de handpers. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Perscorrectie door een typograaf. Van J.H. Leopolds Verzen uit 1913 werden twee uitvoeringen gemaakt: een gewone en een luxe op speciaal papier. De luxe werd later gemaakt dan de gewone. De typograaf meende een fout te ontdekken in het zetsel en veranderde deze, ten onrechte (vgl. regel 11: ‘op stond’ in de betekenis van ‘dadelijk’, en ‘opstond’). (J.H. Leopold, Verzen. Rotterdam, 1913. Collectie Koninklijke Bibliotheek).==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarnaast moet aangenomen worden dat de exemplaren van één fotomechanische nieuwe oplaag die een volledig identieke verschijningsvorm hebben wat betreft papiersoort, omslag, formaat enzovoorts, en die dus binnen één drukgang van de persen moeten zijn gekomen, als werkelijk identiek beschouwd mogen worden en dat exemplaarcollatie daarbij niet nodig is. Maar de geringste afwijking moet wantrouwen opwekken. Geselecteerde bibliografie Over de periode van de handpers bestaan veel studies, maar wie zich wil verdiepen in modernere druktechnieken is vaak aangewezen op zeer technische handleidingen. Over de raakvlakken tussen druk- en editietechniek bestaan niet zoveel studies, vooral niet voor de periode na de handpers. Over de analytische bibliografie daarentegen zijn zoveel studies verschenen, dat het moeilijk is de waardevolste te onderscheiden. Onontbeerlijk voor iedereen die zich verdiept in de handpersperiode en het verband tussen editie- en drukgeschiedenis, is de al vaker genoemde studie van Philip Gaskell, A new introduction to bibliography. Oxford, 1974. Hierin staan ook goede beschrijvingen van papierformaten en katernen. Schitterend voorbeeldmateriaal van allerlei drukverschijnselen is te vinden in de eveneens klassieke studie van Martin Boghardt, Analytische Druckforschung. Ein methodischer Beitrag zu Buchkunde und Textkritik. Hamburg, 1977. Hierin vindt men ook een heldere uitleg van begrippen als ‘titeluitgave’, ‘dubbeldruk’, ‘regelvoor-regel-herdruk’ etc. Voor Nederlandse voorbeelden kan men terecht bij het al wat oudere maar nog steeds bruikbare: W. Gs Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden. Amsterdam, 1962. Voor uitleg over de werking van de handpers zijn, naast Gaskell, de studies en edities van Frans A. Janssen onmisbaar. Zijn proefschrift, Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar's ‘Beschrijving der Boekdrukkunst’ (1801). 2e dr., met correcties. Haarlem, 1986, bevat veel informatie over de gewoonten en de techniek, evenals zijn heruitgave van het boekje van Cornelis Schook, Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, 1854 & 1860. Fotoherdruk [...] door Frans A. Janssen. Amsterdam enz., 1981. Over de geschiedenis van de boekdrukkunst zijn enkele overzichten verschenen. Veel gebruikt is de Penguin pocket van S.H. Steinberg, Five hundred years of printing. Suffolk, 1974. Ook overzichtelijk is Colin Clair, A history of European printing. London enz., 1976. Een beknopte en heldere eerste inleiding in de analytische bibliografie geeft het artikel van Henk Borst; Cor van der Kogel; Paul Koopman e.a., ‘Wonen in het Woord - Leven in de letter. Analytische bibliografie en literatuurgeschiedenis’. In: Literatuur 5 (1988), 332-341. Complete handleidingen op dit gebied zijn de volgende: La bibliographie matérielle. Paris, 1983 (uitgegeven door het nationale Franse editiecentrum); Ronald B. McKerrow, An introduction to bibliography for literary students. 2d impr. Oxford, 1928 (of latere herdrukken); Fredson Bowers, Principles of bibliographical description. New York, 1949 (of latere herdrukken); Wallace Kirsop, Bibliographie matérielle et {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} critique textuelle. Vers une collaboration. Paris, 1970. Op studenten gericht zijn: Roger Laufer, Introduction à la textologie. Vérification, établissement, édition des textes. Paris, 1972; M.J. Pearce, A workbook of analytical & descriptive bibliography. London, 1970; William Proctor Williams and Craig S. Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies. 2d ed. New York, 1989. De negentiende-eeuwse technische ontwikkelingen zijn beschreven in mijn artikel ‘Nieuwe druktechnieken en oude valkuilen: ontwikkelingen in de boekdrukkunst en hun gevolgen voor het editeren’. In: Spektator 19 (1990), 351-366. Contemporaine studies zoals die van R. van der Meulen, Het boek in onze dagen. Leiden, 1892, geven veel technische details. Het op de Amerikaanse situatie gebaseerde artikel van Fredson Bowers, ‘Old wine in new bottles. Problems of machine printing’. In: Editing nineteenth century texts. Toronto, 1967, 9-36, is toepasbaar op de Nederlandse situatie. Ook Gaskell geeft informatie over negentiende-eeuwse technieken. Een historisch overzicht van het gebruik van stereotypie in Nederland bestaat niet. Wel is er het Amerikaanse en technische boek van George A. Kubler, A new history of stereotyping. New York, 1941. Specifiek voor typografen is het boek van Huib van Krimpen, Boek over het maken van boeken. Nieuwe, herz. & verm. uitgave. Veenendaal, 1986. Hierin afbeeldingen van vele lettertypen en uitleg van oude en nieuwe druk- en zettechnieken. Hij geeft een uitvoerige beschrijving van de mono- en linotypemachines. Boeken of artikelen over de nieuwste ontwikkelingen zijn vaak nogal technisch, zoals K.F. Treebus, Tekstwijzer. Een gids voor het grafisch verwerken van tekst. 5e dr. 's-Gravenhage, 1990. Aardige introducties in de moderne boekproduktie, waaruit de veranderingen op de uitgeverijen af te leiden zijn, vormen: David Bann, Drukwerkproduktie en -begeleiding. Bewerkt door Huib van Krimpen. Veenendaal, 1987, en Geoffrey Rogers, Gids voor de redacteur. Bewerkt door Huib van Krimpen. Veenendaal, 1986. Over de terminologie van drukken gaat Frans A. Janssen: ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken, in het bijzonder betrekking hebbend op de bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van W.F. Hermans’. In: Spektator 4 (1974-1975), 275-283. Verslag van onderzoek naar de mogelijkheden van de scanner bij het inlezen van historische bronnen (o.a. oorkonden) vindt men bij: R. van Horik, Van beeldpunt tot betekenis. Amsterdam, 1992. Over de gevolgen voor de editiewetenschap van het gebruik van de personal computer door auteurs zijn bij mijn weten nog geen studies verschenen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Beschrijving van drukken en collatie Wat er van de drukgeschiedenis die een editeur tijdens het verzamelen van documentaire bronnen samengesteld heeft in de uit te geven editie weergegeven moet worden, hangt samen met het editietype dat hij vervaardigt, en met de ontstaansperiode van de tekst. In elk geval is het voor elk editietype noodzakelijk dat er een beschrijving van de bij het leven van de auteur verschenen drukken van het geëditeerde werk opgenomen wordt. Die kan alleen achterwege gelaten worden, als daarvoor naar een andere editie van het werk verwezen kan worden. De drukken moeten zo beschreven worden dat met behulp van de gegevens elke druk teruggevonden en geïdentificeerd kan worden en de onderlinge verhouding duidelijk is. Voor een leeseditie van een tekst uit de periode van de machinale pers volstaat het als de editeur de volgende gegevens in zijn drukgeschiedenis vermeldt: -titelbeschrijving volgens het titelblad en colofon: auteursnaam, titel, naam van bewerker etc., plaats van uitgave, uitgever, jaar van uitgave, aantal delen; -drukaanduiding in het werk zelf (met zo nodig tussen vierkante haken een correctie); -indien van toepassing: serie waarin het werk verschenen is; -behalve jaar van uitgave zo mogelijk ook verschijningsdatum, in elk geval een maand van verschijnen; -zo mogelijk: oplage; -indien van belang voor de identificatie: gegevens over de verschijningsvorm, zoals bibliografisch formaat, aantal pagina's (inclusief ongenummerde), uitvoering van band of binnenwerk, bibliofiele uitgave; {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} -zetselvergelijking: identiek aan eerdere druk (al dan niet herzien), titeluitgave of nieuw zetsel (al dan niet gecorrigeerd door de auteur); 1 -vindplaats van het exemplaar waar de beschrijving op gebaseerd is (en eventueel vindplaatsen van andere exemplaren) en signatuur. Uit de beschrijving van de drukken moet de verhouding, de chronologie en de onderlinge afhankelijkheid van de drukken af te lezen zijn, eventueel verduidelijkt door een stemma. Voorpublikaties worden ook in de drukgeschiedenis opgenomen. In het algemeen kan ook voor studie- en historisch-kritische edities van werken uit de periode van de machinale pers de bovenstaande beschrijving van drukken aangehouden worden. Voor leesedities van werken uit de handpersperiode hoeven er in de editie niet meer dan de bovenstaande gegevens opgenomen te worden, maar de editeur heeft voor zichzelf bij zijn werkzaamheden, met name bij de keuze van de basistekst, uitgebreidere beschrijvingen nodig. Omdat hij met het verschijnsel van identieke druk en perscorrecties te maken kan krijgen, moet hij een instrumentarium hebben om die te kunnen onderscheiden. Dit vindt hij in de analytisch-bibliografische beschrijving van een boek en in de externe en interne collatie. 9.1. Analytisch-bibliografische beschrijving Voor de beschrijving van boeken uit de handpersperiode zijn uitvoerige richtlijnen opgesteld, die per land en zelfs per universiteit op onderdelen verschillen. Het vergt enige scholing om een boek volgens deze normen te kunnen beschrijven. Wie hier geen ervaring mee heeft, kan het beste een cursus op dit gebied aan een van de universiteiten volgen. 2 In Nederland is een samenwerkingsproject gestart voor de beschrijving van in Nederland gedrukte boeken uit de periode 1540-1800 onder de naam stcn (Short Title Catalogue Netherlands), met als doel een compleet overzicht te krijgen van wat er in die tijd van de persen kwam. 3 Universiteiten, de Koninklijke Bibliotheek en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen zijn hierbij betrokken. Voor de beschrijving is een uitgebreide handleiding opgesteld met gedetailleerde regels. 4 Een boek uit de handpersperiode kan het beste volgens de standaardbeschrijving van de stcn {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} worden geanalyseerd. In een aantal gevallen zal een editeur gebruik kunnen maken van een reeds vervaardigde beschrijving. Een stcn-beschrijving heeft echter deels een beperkter, deels een ander doel dan een analytisch-bibliografische beschrijving, zodat sommige elementen weggelaten kunnen worden en andere toegevoegd moeten worden. De stcn wil alleen drukken onderscheiden, terwijl de analytische bibliografie ook verschillen binnen de drukken zelf wil ontdekken. De tekstediteur op zijn beurt heeft nog weer specifiekere eisen dan de analytisch-bibliograaf. Op diens werk bouwt de tekstediteur voort. Ik zal hier een beknopt overzicht geven van de algemene eisen, die de stcn aan een beschrijving stelt, en die leiden tot wat de stcn een ‘dossier’ van een uitgave noemt. Daarna geef ik aan wat de tekstediteur nog meer nodig heeft. Een standaardbeschrijving van een boek uit de handpersperiode bevat bij de stcn de volgende elementen: 1. verkorte titelbeschrijving (short-title) met gestandaardiseerde auteursnamen en titels die herkenning van een werk in verschillende uitgaven en drukken mogelijk maken. De short-title bestaat uit: a. hoofdwoord: gestandaardiseerde auteursnaam of titel van een anoniem werk; b. sorteertitel: herkenningstitel voor alle uitgaven van een werk inclusief vertalingen en bewerkingen. De sorteertitel is alleen van belang voor catalogussen, zoals de stcn is, en kan weggelaten worden uit een drukgeschiedenis voor een editie; c. benaming van het werk: ingekorte titel van de onderhavige uitgave; d. auteursvermelding: alleen als de spelling van de auteursnaam op de titelpagina afwijkt van die van het hoofdwoord; e. vermelding van uitgave: gegevens over druk of uitgave; f. impressum: plaats, drukker en jaar; g. collatie: bibliografisch formaat, vastgesteld volgens de aanwijzingen in Bowers, Principles of bibliographical description (1949, 193-196): plano of 1o; fol. of 2o; 4o; 8o etc. Het aantal bladen van een katern, de loop van de waterlijnen en de plaats van het watermerk zijn hiervoor van belang (zie hoofdstuk 8.2). De opbouwformule of collatieformule 5 die daarna volgt, geeft de opbouw van de katernen weer. Katernsignaturen, die in elk boek uit de zuivere handpersperiode 6 terug te vinden zijn, werden aangebracht op het eerste blad van een katern. Men vindt daar een letter en vaak ook nog een cijfer. De letters werden in alfabetische volgorde toegekend. De bladen (niet de bladzijden) van een katern werden genummerd tot één over het midden (in het buitenland tot op het midden). Dat wil zeggen dat men in een octavoformaat-boek dat {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding stcn-beschrijving van een traktaat van Hugo de Groot. Afbeelding van de titelpagina, het werkblad en onderaan de uiteindelijke beschrijving (Handleiding voor de medewerkers aan de stcn. 2e herz. uitgave. 's-Gravenhage, 1988).==} {>>afbeelding<<} {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} begint met blz. 1, op p. 1, 3, 5, 7 en 9 respectievelijk de volgende signaturen aantreft: A, A2, A3, A4, A5. De eerstvolgende signatuur staat op het volgende katern: B (p. 17). In de opbouwformule wordt weergegeven uit hoeveel katernen het boek bestaat en hoeveel bladen elk katern bevat. A-K 8 betekent dat er tien katernen zijn (de letter J wordt niet gebruikt, evenmin als de U en de W) die elk 8 bladen bevatten. In totaal zijn er 160 bladzijden. Gewoonlijk is een boek minder eenvoudig samengesteld. Er kunnen bladen ontbreken en er kan met halve katernen gewerkt zijn. Het voorwerk van een boek, dat vaak achteraf gezet werd, krijgt meestal als signatuur een * of is ongesigneerd. Ook kunnen bladen toegevoegd zijn of er is een cancellans aangebracht. Al deze afwijkingen en bijzonderheden worden opgenomen in de opbouwformule. De precieze notatie daarvan kan gevonden worden bij Gaskell. 7 h. annotatie: zo nodig wordt extra informatie over onzekere toeschrijvingen, verwijzingen naar bestaande bibliografieën etc. hier gegeven; i. vindplaatsen: als het om de beschrijving van een uniek exemplaar gaat, worden hier de bewaarplaats en de signatuur gegeven. Als de beschrijving slaat op meer exemplaren, worden ook die vindplaatsen met signaturen gegeven. De sorteertitel, auteursvermelding, vermelding van uitgave en de annotatie hoeven niet altijd gegeven te worden, de rest wel. Dit alles bij elkaar heet de short title. Daarna volgt een verdere beschrijving. Deze bevat de volgende elementen: 2. transcriptie of fotokopie van de titelpagina. In de traditionele bibliografie werd een gedetailleerde transcriptie (quasi-facsimile) geëist van de titelpagina, die vroeger vaak zeer breedsprakig was. Hoewel in Amerika nog steeds hiermee gewerkt wordt, is men elders tot het inzicht gekomen dat zelfs de meest verfijnde transcriptie niet op kan tegen een fotografische reproduktie van de titelpagina. 8 Bij de stcn werkt men alleen nog met transcripties als er om een of andere reden geen facsimile gemaakt kan worden. Voor de transcriptieregels verwijs ik naar de richtlijnen van de stcn. 9 3. de ‘vingerafdruk’ of ‘fingerprint’ van een boek, bedoeld als middel om drukken en uitgaven als uniek te kunnen identificeren. In een formule wordt de positie van enkele letters of tekens in enkele regels ten opzichte van elkaar gegeven, of de positie van de katernsignatuur ten opzicht van de tekens in de onderste regel, zodat die vergeleken kan worden met die in andere exemplaren. Vóór de positieformule wordt het jaartal en formaat van de desbetreffende druk gegeven. Er zijn verschillende methoden in gebruik. Het loc-project in Engeland, dat te vergelijken is met de stcn, noteert de twee laatste letters of tekens van de tweede en vierde regel van onderen op het eerste, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde en negende recto-blad na de titelpagina. In Frankrijk noteert men de laatste twee tekens van de twee onderste regels van het eerste, vijfde en zevende recto. 10 In zijn proefschrift heeft P.J. Verkruijsse aangetoond dat deze methoden niet verfijnd genoeg zijn om regel-voor-regel-herdrukken van elkaar te kunnen onderscheiden. Waar een zetter probeerde een voorgaande druk te imiteren, zullen de posities van de letters in de gezette regels ook hetzelfde zijn. Veel beter voldoet een methode waarbij de positie van katernsignaturen het uitgangspunt vormt. Bij het plaatsen van de katernsignaturen lette de zetter niet meer op wat er in eerdere drukken gebeurd was. Ze ontsnapten aan zijn imiterende aandacht. Ook perscorrecties binnen een druk kan men op het spoor komen door de positie van katernsignaturen te vergelijken, want bij het losmaken van een drukvorm verschoven die makkelijk. Bij het stcn-project wordt dan ook met een fingerprint gewerkt die uitgaat van de positie van de katernsignatuur ten opzichte van de laatste tekstregel. De eerste en laatste katernsignatuur van respectievelijk voor-, hoofden nawerk worden voor de fingerprint genoteerd. Behalve de bovengenoemde elementen neemt de stcn in zijn dossier ook nog typografische kenmerken op: in codevorm noteert de stcn of er illustraties op het titelblad zijn of andere illustraties, bijzonderheden over het lettertype etc. Ten slotte is er ook nog ruimte voor werkaantekeningen die van belang zijn voor volgende bibliografen. De stcn volstaat met deze gegevens, want het project heeft slechts een catalogusdoel. De analytisch-bibliograaf eist nog een paginaformule, waarin het aantal bladen van de uitgave gegeven wordt, inclusief een opgave van ongepagineerde of verkeerd genummerde bladen. Verkruijsse geeft in zijn persoonsbibliografie van Smallegange bovendien een opgave van àlle katernsignatuurposities en een inhoudsopgave. Dan is de descriptieve bibliografie klaar. De bedoeling is dat die kan dienen als ijkpunt voor andere, nog niet beschreven exemplaren. De analytisch-bibliograaf heeft vooral een inventariserende taak: hij hoeft zelf geen beslissingen over een basistekst te nemen en hoeft niet het exemplaar aan te wijzen dat het meest perfect is. Wel moet hij zoveel mogelijk materiaal aandragen voor de tekstediteur, zodat die een verantwoorde beslissing kan nemen. Verkruijsse zegt dat de analytisch-bibliograaf er naar moet streven de meest uitgebreide vorm van een druk, inclusief alle staten, cancellantia en cancellanda te beschrijven. 11 De tekstediteur moet in ieder geval het volgende schaakstuk verzetten. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twee exemplaren van J. van Vondel, Palamedes of Vermoorde onnozelheit. Treurspel (Amsterdam, 1652) kunnen als regel-voor-regel-herdrukken geïdentificeerd worden door te letten op de positie van de katernsignatuur, bij het ene exemplaar onder de eerste twee lettergrepen van aengebeden, bij het ander onder de laatste twee (Collectie uba, Vdl 2 E 52 en Vdl 1 D 47). Vele andere verschillen, bij voorbeeld in de cursieven, de kopregels, de paginacijfers, en de woorden in r. 4 en 7 onderbouwen de conclusie.==} {>>afbeelding<<} {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 9.2. Collatie Om drukken van elkaar te onderscheiden moeten die gecollationeerd worden, dat wil zeggen, letter voor letter met elkaar vergeleken. Ook exemplaren van drukken uit de handpersperiode en nieuwe oplagen van drukken uit latere perioden moeten op deze manier met elkaar vergeleken worden. Het letter voor letter vergelijken van twee verschillende drukken heet externe collatie, het vergelijken van exemplaren van één druk: interne collatie. Omdat totale collatie buitengewoon tijdrovend is, heeft men gezocht naar methoden om op snelle wijze drukken en staten binnen drukken te kunnen onderscheiden. De partiële collatie door het vergelijken van zogenaamde fingerprints is algemeen geaccepteerd voor het opstellen van catalogussen en drukgeschiedenissen. Voor de tekstediteur voldoet partiële collatie niet, omdat bepaalde verschillen tussen de mazen van het net door kunnen glippen. 12 9.2.1. Het onderscheiden van drukken Zoals we gezien hebben zijn er gevallen waarin de bibliograaf-tekstediteur problemen zal hebben met vast te stellen of er sprake is van één of twee zetsels. Dat is het geval bij de regel-voor-regel herdruk, bij titeluitgaven, bij zogenaamde ‘Umschussausgaben’ 13 en verschillende uitvoeringen (luxe en gewoon). Ook de mogelijkheden van computerzetsel kunnen de editeur op dwaalsporen brengen (vgl. p. 223). Bij twijfel kan men op de volgende punten vergelijken: a.de collatieformule, die bij één zetsel hetzelfde moet zijn, zij het dat er door een cancel afwijkingen kunnen zijn; b.de fingerprint. Ook deze geeft nog niet altijd uitsluitsel. ‘Umschussausgaben’ geven verschillende signatuurposities en toch gaat het om hetzelfde zetsel; c.liniaalmethode: men legt twee linialen midden over dezelfde pagina's van twee boeken en let er op deze in de bovenste en onderste regel tegen dezelfde letter aan te leggen. Dan vergelijkt men van boven naar onder de letters langs een zijde van de liniaal: als deze hetzelfde zijn, is er waarschijnlijk sprake van identiek zetsel. De liniaal kan ook diagonaal neergelegd worden; d.bijzondere letters en ornamenten kunnen vergeleken worden, zowel wat betreft de plaats ervan als het type; e.zetfouten, met name in het oog springende, zijn in herdrukken meestal gecorrigeerd; f.als beschadigde letters op dezelfde plaats voorkomen, is er gewoonlijk {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} sprake van dezelfde druk. Het tegenovergestelde gaat niet op, namelijk dat een onbeschadigde letter op dezelfde plaats op een andere druk zou wijzen, want een letter kan tijdens het drukproces beschadigd geraakt zijn. Mocht hierna nog twijfel overblijven, dan is algehele collatie de enige manier. Misschien ontdekt men dan dat er perscorrecties zijn geweest of dat het boek gedeeltelijk herdrukt is. 9.2.2. Externe collatie Over het algemeen heeft de analytisch-bibliograaf alleen met het beginstadium van de externe collatie te maken. Door zijn beschrijvingsmethode zal hij al snel verschillende zetsels ontdekken en dus verschillende drukken. Als hij eenmaal geconstateerd heeft dat er sprake is van verschillende drukken, laten de tekstvarianten zelf hem koud. De tekstediteur echter wil precies de verschillen weten en evalueren, en voert dus wel een externe collatie uit. Hij noteert de varianten en gebruikt ze bij de keuze van de basistekst. Voor de notatiewijzen van varianten verwijs ik naar hoofdstuk 11. Over de methoden van collatie gaat paragraaf 9.2.4. 9.2.3. Interne collatie Zowel de analytisch-bibliograaf als de tekstediteur willen weten of er binnen een druk nog sprake is geweest van persvarianten en of er dus verschillende staten binnen een druk zijn. Ook de editeur van moderne teksten heeft met vergelijkbaar onderzoek te maken als hij wil weten of er in een nieuwe oplaag van een druk correcties aangebracht zijn. Ofschoon de fingerprint en de collatieformule wel een indicatie geven, zijn ze toch niet geheel waterdicht. 14 Het besef dat niet alleen drukken voor een teksteditie vergeleken moeten worden, maar ook exemplaren van een druk, is nog niet zo lang doorgedrongen. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero, die door verschillende editeurs uitgegeven werden tussen 1968 en 1986, zijn wat dat betreft illustratief. De ene editeur vermeldt niet eens op welk exemplaar van een druk zijn editie gebaseerd is, terwijl de andere exemplaren aan een interne collatie onderworpen heeft. 15 Erg populair is de bezigheid ook nu nog niet geworden, al is het belang ervan inmiddels erkend. Maar het gaat toch om een tijdverslindende zaak die niet altijd spectaculaire resultaten geeft. Bovendien eisen de ware analytisch-bibliografen dat alle overgeleverde exemplaren van een druk {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} gecollationeerd worden, dus niet een selectie. 16 In de Nederlandse praktijk valt dit wel mee: zelden is er meer dan een tiental exemplaren van een druk overgeleverd in openbare bewaarplaatsen. De nieuwste methoden voor machinale collatie verlichten de werkzaamheden sterk. Hierover in de volgende paragraaf. 9.2.4. Methoden om te collationeren Zowel voor interne als voor externe collatie is er naar methoden gezocht om het vergelijken betrouwbaarder en sneller uit te voeren dan mogelijk was met het vergelijkend oog van de editeur. In de praktijk blijkt de editeur die met zijn ogen op en neer gaat tussen twee teksten na enige tijd concentratie te verliezen. Hetzelfde gebeurt als twee editeurs via de oor-oogmethode collationeren: een leest hardop voor inclusief leestekens, een ander leest mee. Bovendien kan hierbij afwijkende spelling aan de aandacht ontsnappen. In de jaren zestig en zeventig zijn enige machines ontworpen die door projectie van twee beelden over elkaar de verschillen duidelijk kunnen maken. Deze zijn alleen geschikt voor interne collatie. De meest bekende is de Hinman-collator geworden. Hierin worden twee exemplaren van een druk naast elkaar gelegd en via spiegels zo geprojecteerd dat de beelden op elkaar vallen. Afwijkingen worden als trillingen gesignaleerd. Ofschoon niet alle onderzoekers even enthousiast zijn over het gebruikersgemak, hebben Duitse en Engelse onderzoekers hiermee goede resultaten bereikt. De opzienbarende studies van Hinman zelf en van Boghardt over respectievelijk Shakespeareen Klopstock-drukken zijn uitgevoerd met behulp van Hinman-collators. Op hetzelfde principe is de portable-collator van Randall McLeod gebaseerd, die vervoerd kan worden van de ene bibliotheek naar de andere. Maar omdat steeds twee exemplaren van een druk naast elkaar gelegd moeten worden, en niet iedere bibliotheek die heeft, levert dat in de praktijk toch problemen op. Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor de Hinman-collator, die dan ook nog eens plaatsgebonden is. Gerritsen werkte met een projectie-apparaat en een microfilm die hij projecteerde op een te collationeren exemplaar. Er zijn nog meer van deze systemen met projectie en film, die als overeenkomst hebben dat ze nogal omslachtig zijn. 17 In Nederland worden goede resultaten geboekt met transparantkopieën bij interne collatie. Van een werkexemplaar van een bepaalde druk worden doorzichtige kopieën gemaakt, wat op iedere gewone kopieermachine mogelijk is. De kopieën worden op de te collationeren exemplaren gelegd. Verschillen springen meteen in het oog. Met behulp van transparantkopieën is ontdekt dat er twee ‘tweede drukken’ zijn van Max Havelaar. Ook perscorrecties in de vijfde druk zijn op die manier te voorschijn gekomen. 18 {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens schijnen met gewone fotokopieën en een lichtbak ook verschillen geconstateerd te kunnen worden. 19 Nadeel van de transparantmethode is dat er van alle pagina's van één exemplaar een fotokopie gemaakt moeten worden, hetgeen tamelijk tijdrovend kan zijn. Bovendien staan niet alle bibliotheken het maken van fotokopieën van oude drukken toe, en kunnen sommige exemplaren zo strak ingebonden zijn of door vocht zo kromgetrokken dat fotokopieën onbruikbare vertekeningen geven. 20 De interessantste ontwikkeling van de laatste jaren is te vinden bij de computercollatie. Er zijn programma's ontwikkeld die collationeren eenvoudig maken. Het Duitse programma tustep kan in zeer korte tijd ingevoerde teksten met elkaar vergelijken, en levert dan betrouwbare uitkomsten. Het grote voordeel is dat tustep niet alleen interne, maar ook externe collatie kan verrichten. Ook manuscriptversies kunnen vergeleken worden met gedrukte versies, mits beide ingevoerd zijn. tustep kan teksten die in een tekstverwerkingsprogramma zoals WordPerfect opgeslagen zijn, probleemloos gebruiken. 21 Het invoeren van de teksten levert hier de meeste problemen op. Gedrukte teksten moeten via een scanner ingelezen worden. De scanner ‘leest’ per pagina en leert gaandeweg snel met een bepaalde druk om te gaan. De scanner kan fouten bij het lezen maken, zeker als het om oude drukken gaat, die de editeur handmatig moet corrigeren. Het scannen van een pagina, de controle ervan en de samenvoeging van een tekst tot een bestand dat door tustep gebruikt kan worden, nemen zeker meer tijd in beslag dan het vervaardigen van een transparantkopie. Maar de ingelezen teksten kunnen vervolgens gebruikt worden voor ander editeurswerk. De basistekst heeft de editeur op deze manier al gereed voor bewerking tot leestekst. Overtypen en/of opnieuw zetten, met alle kans op fouten bij het overbrengen, hoeft niet meer (zie verder hoofdstuk 16). 9.2.5. Haalbaarheid van collationeren en editeren De eisen van de analytisch-bibliograaf lijken zo hoog te zijn, dat ze wel eens de totstandkoming van een editie eerder lijken te verhinderen dan te bevorderen. Daarom volgen hier nog enkele aanwijzingen voor de praktijk. In de eerste plaats wijs ik erop, dat de techniek van de analytisch-bibliografische beschrijving met de collatieformules en fingerprint misschien moeilijk lijkt, maar in een praktische cursus snel aan te leren is. Een beschrijving van een boek uit de handpersperiode volgens de stcn-formule kost nauwelijks meer tijd dan een gewone titelbeschrijving. Collationeren, met name intern, is wel tijdrovend. Wanneer een editie dringend nodig is en de editeur geen kans ziet {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} tot exemplaarvergelijking, kan hij zijn toevlucht nemen tot een facsimile-editie, waarbij hij het gebruikte exemplaar zorgvuldig beschrijft. Wanneer er toch nieuw gezet wordt, en algehele collatie onmogelijk is, kan de editeur zich beperken tot steekproeven bij enkele exemplaren. Wanneer daarin geen afwijkingen gevonden worden, mag de editeur een bepaald exemplaar als basistekst kiezen en beschrijven en zijn werkwijze verantwoorden. Geselecteerde bibliografie Een goed overzicht van de verhouding tussen analytische bibliografie en teksteditie is te vinden in het proefschrift van P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop, 1983. Hierin ook informatie over de stand van zaken in Nederland (tot 1983) en over partiële interne collatie door signatuurposities. Tevens kunnen de beschrijvingen als voorbeeld dienen. In Editio 1994 is een samenvatting van zijn methode van collatie opgenomen. Voor de regels van de stcn en voorbeeldmateriaal raadpleegt men de Handleiding voor de medewerkers aan de stcn. 2e herz. uitgave. 's-Gravenhage, 1988. Zie ook de recensie van P.J. Verkruijsse in Dokumentaal 20 (1991), 37-44. Uitgebreider over de stcn-fingerprint is P.C.A. Vriesema, ‘The stcn fingerprint’. In: Studies in bibliography 39 (1986), 93-100 (ook in Dokumentaal 15 (1986), 55-61). Verwant aan het stcn-project is het Engels-Amerikaanse estc (Eighteenth century short title catalogue). Voor de werkwijze bij een analytisch-bibliografische beschrijving kan men terecht in het onuitputtelijke boek van Philip Gaskell, A new introduction to bibliography. Oxford, 1974, 321-335. Uitgebreider is Fredson Bowers in zijn Principles of bibliographical description. New York, 1949 (of een latere druk). Een leerboek voor studenten met invulschema's en de werkwijze stap-voorstap is: M.J. Pearce, A workbook of analytical & descriptive bibliography. London, 1970. Naar aanleiding van Verkruijsses proefschrift is een interessante discussie losgekomen over partiële of totale collatie en het nut van descriptieve bibliografieën voor tekstedities. Zie hiervoor Dokumentaal 13 (1984) met artikelen van Bert van Selm (2-8), Piet Verkruijsse (8-12), Ella Punt (13-19), Jan Helwig (53-54), W. Waterschoot (90-93), H. Chr. van Bemmel (93-94), Kees Gnirrep (133-136), K. Bostoen (136-139). In Dokumentaal 14 (1985) nog een artikel van P.C.A. Vriesema; J.A. Gruys; C. de Wolf (6-10). Aansluitend in andere tijdschriften: B.P.M. Dongelmans (De nieuwe taalgids 77 (1984) 177-179), J. Kingma (Open 16 (1984), 525-532), W. Waterschoot (Spiegel der letteren 27 (1985), 125-130). Over het aantal exemplaren dat nodig is voor een betrouwbare interne collatie gaat: David Shaw, ‘A sampling theory for bibliographical research’. In: The library 5th ser., 27 (1972), 310-319 en Verkruijsse in het reeds genoemde artikel in Editio 1994. Informatie over de Hinman-collator en verslagen van onderzoek daarmee: {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Charlton Hinman, ‘Mechanized collation at the Houghton Library’. In: Harvard Library bulletin 9 (1955), 132-134. Bernhard Fabian en Dieter Kranz doen in hun artikel ‘Interne Kollation. Eine Einführung in die maschinelle Textvergleichung’. In: Texte und Varianten. München, 1971, 385-400, enthousiast verslag van proeven met de Hinman-collator. Minder lof heeft K. Bostoen, ‘De Hinman collator: reserveren is niet nodig’. In: Dokumentaal 13 (1984), 136-139. Over een vergelijkbaar type mechanische collator: Gordon Lindstrand, ‘Mechanized textual collation and recent designs’. In: Studies in bibliography 24 (1971), 204-214. Over een draagbare collator: Randall McLeod, The McLeod portable collator. Toronto, 1988. Johan Gerritsen beschrijft zijn methode in ‘A portable collator comes cheaper’. In: Research opportunities in Renaissance drama 11 (1968), 29-30. Onderzoekingen met behulp van de Hinman-collator zijn: The Norton facsimile of the First Folio of Shakespeare. Ed. by Charlton Hinman. New York, 1968; Christiane Boghardt; Martin Boghardt; Rainer Schmidt, Die zeitgenössischen Drucke von Klopstocks Werken. Berlin enz., 1981. Het gebruik van transparant-kopieën bij collatie wordt aanbevolen in: Conor Fahy, ‘A new technique for collating copies of the same edition’. In: Bulletin of the Society for Italian Studies (1984) 17, 20-24. Ook het artikel van Jan Helwig in de Dokumentaal-discussie gaat hierover (‘Partiële collatie en collationeren met behulp van transparanten’. In: Dokumentaal 13 (1984), 53-54). Over computercollatie met diverse programma's gaan: Wilhelm Ott, ‘Computer-unterstützte Edition’. In: Editio 3 (1989), 156-176; William C. Creasy, ‘A microcomputer editorial procedure’. In: William C. Creasy and Vinton A. Dearing, Microcomputers and literary scholarship. Los Angeles, 1986, 1-22 (verslag van de editie van Thomas à Kempis, Imitatio Christi op een Apple-computer); Peter L. Shillingsburg, ‘The computer as research assistant in scholarly editing’. In: Literary research newsletter 5 (1980), 31-45 (gerelateerd aan de Thackeray-editie). Met behulp van tustep is onder andere uitgegeven de befaamde Ulysses-editie (James Joyce, Ulysses. A critical and synoptic edition. Prepared by Hans Walter Gabler with Wolfhard Steppe and Claus Melchior. 3 vol. New York enz., 1984). Paul R. Sternberg en John M. Brayer laten in een artikel zien hoe via een scanner en de computer teksten als beelden over elkaar heen geschoven kunnen worden, zodat dan verschillen zichtbaar worden: ‘Composite imaging. A new technique in bibliographic research’. In: The papers of the Bibliographical Society of America 77 (1983), 431-445. Over het scannen van (historische) drukken is een studie verschenen van R. van Horik, Van beeldpunt tot betekenis. Scanning en optische tekenherkenning van gedrukt historisch bronnenmateriaal. Amsterdam, 1992 (zie verder bij hoofdstuk 16). Voorbeelden van drukbeschrijvingen in leesedities: Hans Faverey, Verzamelde gedichten. Amsterdam, 1993, 676-717; M. Nijhoff, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1990, 419-455. Voorbeeld in een historisch-kritische editie: M. Nijhoff, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door W.J. van den {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Akker en G.J. Dorleijn. Assen enz., 1993, dl.2, 495-503. De korte primaire bibliografie hier wordt elders uitgebreid becommentarieerd. Als voorbeeld voor een drukbeschrijving in een editie van een historische tekst kan dienen: Werner Waterschoot, De ‘Poeticsche werken’ van Jonker Jan van der Noot. Analytische bibliografie en tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen. Gent, 1975. Hierin zijn echter nog geen beschrijvingen opgenomen volgens de nieuwste fingerprintmethode. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Kritische evaluatie van de basistekst en constitutie van de leestekst Hoe zorgvuldig de basistekst ook gekozen is, toch heeft men daarmee nog geen leestekst. Voordat die samengesteld kan worden moet de basistekst kritisch onderzocht worden. Als het om een editie van een druk uit de handpersperiode gaat, is met behulp van interne collatie - de vergelijking van exemplaren van één druk - al een exemplaar voor de basistekst gekozen (of samengesteld) dat de minste corrupties bevat. 1 Alle overgeleverde geautoriseerde versies blijven belangrijk in deze fase van het editeerwerk, want ze dienen als vergelijkingspunt voor plaatsen in de basistekst waar de editeur twijfelt over de juiste tekstvorm. Niet alleen versies die vooraf gegaan zijn aan de basistekst zijn van belang, maar ook latere, omdat hierin eerdere fouten hersteld kunnen zijn door de auteur. 10.1. Kritiek op de basistekst Twee werkwijzen kunnen gevolgd worden voor de constitutie van de leestekst. De eenvoudigste is alleen toepasbaar wanneer er maar één documentaire bron overgeleverd is. De editeur bestudeert zorgvuldig de basistekst om zetfouten te ontdekken (en schrijf- of typefouten bij manuscripten en typoscripten), en let daarbij tevens op coherentie, logische volgorde in dialogen, metrum en rijm bij gedichten etcetera. Overal waar hij twijfel heeft over de juistheid van de woordvorm, tekent hij die aan. De aantekeningen vergelijkt hij onderling om eventuele regelmatigheden in afwijkingen te kunnen ontdekken, en om coherente beslissingen over zijn ingrepen te kunnen maken. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogelijk constateert de editeur dat bepaalde ongebruikelijke spellingen, constructies of woordvormen specifiek zijn voor deze auteur of regionaal bepaald. Wanneer er maar één versie van een werk overgeleverd is, kan de editeur alleen eenvoudig verklaarbare, voor de hand liggende corrupties ontdekken en in de leestekst ongedaan maken. Het is belangrijk de oorzaak van een corruptie te achterhalen, want alleen op grond daarvan kan een editeur beslissingen nemen over emendaties in de basistekst. Een variant op deze werkwijze, die alleen voor studie- en leesedities uitgevoerd kan worden, èn alleen bij gedrukte overlevering, is deze. De editeur kiest als basistekst de eerste druk. Voorwaarde is dat deze gecorrigeerd is door de auteur. De editeur leest deze weer grondig door, tekent twijfelachtige plaatsen aan, en vergelijkt alleen die met latere geautoriseerde drukken, om vervolgens beslissingen te kunnen nemen. Deze variant van de eerste werkwijze kan niet gevolgd worden wanneer de editeur een varianteneditie geeft, wanneer hij een andere dan de eerste druk als basistekst neemt en wanneer er documentaire bronnen in manuscriptvorm overgeleverd zijn. De tweede werkwijze is omslachtiger, maar betrouwbaarder wanneer er meer dan één geautoriseerde documentaire bron overgeleverd is. Hierbij collationeert de editeur zijn basistekst woord voor woord met andere versies, om zo de afwijkingen te inventariseren en op basis daarvan mogelijk corrupte plaatsen te ontdekken. De editeur die versies vergelijkt met het doel fouten op te sporen, volgt als het ware de weg van de produktie terug in omgekeerde volgorde: van het eindprodukt naar de eerste kopij. 2 Bij een historisch-kritische editie, waarvoor toch een compleet variantenapparaat samengesteld moet worden, is dit de aangewezen werkwijze. Maar ook wanneer er geen variantendeel aan de editie toegevoegd wordt, is deze werkwijze de meest betrouwbare. Een bestudering van alle overgeleverde versies kan opmerkelijke resultaten geven. Zo zijn in Gedichten (1980) van Hans Faverey als twee opeenvolgende gedichten opgenomen ‘Pelikaan op het’ en ‘persoonlijk worden; hij ìs een’. Uit de voorpublikatie in Raster blijkt dat het hier om één gedicht gaat. In de eerste bundeling (Gedichten 2; 1972) was dit gedicht over twee bladzijden verdeeld, want de bladspiegel hiervan was klein. In de daarop volgende bundeling is deze scheiding verkeerd geïnterpreteerd. Zonder kennis van de voorpublikatie zou een editeur dit niet ontdekt hebben. 3 Ook wanneer de editeur een variantenvergelijking tussen alle overgeleverde versies uitgevoerd heeft, blijft het nauwkeurig doorlezen van de basistekst noodzakelijk. Want ergens in een beginfase kunnen altijd fouten ingeslopen zijn, die nooit gecorrigeerd zijn. De editeurs van de Couperusleeseditie hebben dan ook gekozen voor de dubbele controle van externe collatie en kritisch onderzoek van de basistekst zelf. 4 {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Sommige zetfouten kunnen alleen ontdekt worden door de weg terug van druk naar kopij te bewandelen. In het gedicht ‘Of dat schoonheid is’ van Hans Faverey uit zijn laatste bundel, Het ontbrokene (Amsterdam, 1990), komt in de zevende regel het woord ‘verdwenene’ voor, wat niet direct aanleiding geeft om een zetfout te vermoeden. In de drukproeven staat ‘overdwenene’. De drukproeven zijn niet gecorrigeerd door de auteur zelf. De corrector heeft zonder naar de kopij te kijken verbeterd: ‘verdwenene’. In de kopij staat: ‘onverdwenene’ (Archief De Bezige Bij).==} {>>afbeelding<<} {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De collatie van verschillende versies dient ten minste tweemaal zeer nauwkeurig uitgevoerd te worden. 5 Bowers acht nog een derde maal noodzakelijk. 6 In de richtlijnen voor Amerikaanse wetenschappelijke edities van het Center for Scholarly Editions wordt gesproken over ‘several independent readings’. De suggestie wordt daar gedaan om met een groep editeurs en een voorlezer te werken. De basistekst wordt voorgelezen en de editeurs, die elk een andere versie hebben, vergelijken wat zij horen met wat zij zien. Deze procedure wordt tweemaal uitgevoerd in wisselende bezetting. 7 Het is in ieder geval aan te bevelen dat de collatie door verschillende personen gedaan wordt, want een editeur kan fouten uit de eerste vergelijking ongewild herhalen omdat ze zich in zijn geheugen vastgezet hebben. Over de notatiewijze van de varianten kan de editeur het beste al in dit stadium een beslissing genomen hebben, omdat dan dubbel werk voorkomen wordt (zie daarvoor hoofdstuk 11). De kritiek op en twijfel over de juiste vorm van de basistekst, die opgekomen zijn na de collatie en de kritische lezing, registreert de editeur nauwkeurig om ze vervolgens te analyseren. Voordat een editeur kritiek kan uitoefenen op de basistekst, dient hij zich eerst te realiseren wat precies een ‘fout’ of ‘corruptie’ genoemd kan worden in een documentaire bron, en wat de oorzaken ervan zijn. 10.1.1. Fouten of corrupties Het is lange tijd gebruikelijk geweest onder editeurs om met royale hand in basisteksten ‘verbeteringen’ aan te brengen. Vaak ging het om het uniformeren van uiteenlopende spelwijzen, om het aanbrengen van interpunctie en kapitalen, of om modernisering van de spelling. Tegenwoordig zijn editeurs voorzichtiger geworden, omdat ze teksten veel meer in hun historische waarde willen laten. Men is gaan inzien dat onderling afwijkende spelwijzen inherent zijn aan het taalsysteem van bepaalde tijden. Ook beseft men dat interpunctie tot diep in de negentiende eeuw en zelfs tot in het begin van de twintigste een andere functie had dan nu: een orale in plaats van een grammaticale. Ingrepen in spelling en interpunctie kunnen een tekst onthistoriseren, en dragen dus niet zonder meer bij aan een beter tekstbegrip. De beslissing of iets als een echte fout of corruptie in de basistekst beschouwd kan worden, is aan strikte regels gebonden. Er is sprake van een fout wanneer een bepaald woord of een passage zelfstandig of in de context {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} geen betekenis toelaat. 8 Het gaat dan om zetfouten als ‘zelf’ in plaats van ‘zelf’, om verschrijvingen als ‘ik hoop dan hij kan komen’. De schrijvende auteur of de zetter wilde of dacht eigenlijk iets anders te schrijven of te zetten dan wat zijn hand deed. Dit zijn de niet-geïntendeerde schrijffouten (verschrijvingen) en zetfouten. Het kan daarbij gaan om syntactische tegenstrijdigheden, om onmiskenbare spelfouten en interpunctiefouten. De editeur moet altijd de contemporaine spellingsregels van de tijd van de tekst in het oog houden en daaraan veronderstelde ‘fouten’ meten. Evidente niet-geïntendeerde fouten worden door de editeur verbeterd en verantwoord in het apparaat. Ze hoeven niet speciaal gemarkeerd te worden in de leestekst. Maar de editeur kan ook met ‘geïntendeerde’ fouten te maken krijgen als een auteur of zetter niet beter wist, bij voorbeeld wanneer een auteur een spelfout maakt bij een woord uit een hem onbekende taal. In dit geval is correctie niet gewenst. Ook wanneer een zetter of kopiist afweek van de auteurskopij om iets wat hij fout achtte te verbeteren, mag een editeur niet zonder meer de oorspronkelijke lezing invoeren in de leestekst. Zolang de basistekst geen onzin oplevert, dient die gevolgd te worden. Een editeur moet er altijd rekening mee houden dat een auteur afwijkingen door de zetter achteraf heeft goedgekeurd. Beroemd en berucht zijn in dit geval sommige geautoriseerde herdrukken van Goethe, waarvoor hij als legger roofdrukken gebruikte, en waarin hij fouten ten opzichte van vroegere eigen versies overnam. 9 Om iets als een niet-geïntendeerde fout te kunnen benoemen, is kennis van de oorzaken van fouten bij schrijven, kopiëren en zetten nodig. We hebben gezien dat fouten bij het overbrengen van de ene tekstvorm naar de andere in bepaalde typen onder te brengen zijn. Het ging om (1) leesfouten, (2) afwijkingen door verkeerd begrip, (3) vervormingen tijdens het memoriseren, (4) fouten door inwendig dictaat en (5) verschrijvingen of zetfouten. Hieraan zijn dan nog toe te voegen (6) de drukfouten die typisch met het drukproces te maken hebben en ten slotte een restcategorie (7) bind- en volgordefouten (zie p. 190-193). Bij de beoordeling van de fouten is ook de status van de basistekst van belang. Als het gaat om manuscripten, kan de editeur te maken hebben met zeer onvergelijkbare bronnen. Hij kan het eerste en enige manuscript van een {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald werk onder handen hebben. Mogelijk heeft hij met een nethandschrift te maken, afgeschreven door de auteur zelf. Of met kopij die door een secretaris gekopieerd is van een kladhandschrift. Het kan ook gaan om een derde of vierde kladversie, waarin gedeelten van eerdere versies gekopieerd zijn en andere nieuw tussengevoegd. Men moet zich realiseren dat ook een auteur afschriften kan maken, en tweede en latere manuscriptversies gewoonlijk gedeeltelijk afschrijfversies zijn. Bij het overschrijven ontstaan andere soorten fouten dan bij een eerste versie. Bij een eerste versie heeft de editeur alleen met de vijfde categorie van fouten te maken: de verschrijvingen, bij latere versies met een mengeling. De zetter van een tekst is te vergelijken met de kopiist van een manuscript. Veel fouten die gemaakt worden hebben dezelfde oorzaak. Ook een zetter kan bewust ‘verbeteringen’ aanbrengen in zijn kopij, maar hij maakt ook ongewild fouten. Niet-geïntendeerde veranderingen van de kopij worden gemaakt enerzijds doordat de kopij niet begrepen werd, anderzijds doordat de zetter iets anders zette dan hij dacht. In het bovenstaande is geen onderscheid gemaakt naar de herkomst van de fout. Dit wordt door sommige onderzoekers wel bepleit. Karl Konrad Polheim wil een verschil maken tussen ‘Autorfehler’ en ‘Fremdfehler’ en alleen ingrijpen bij niet door de auteur gemaakte fouten. 10 In de Algemene verantwoording onderscheidt Van Vliet fouten die ontstaan zijn door de druk, fouten door de overdracht en auteursfouten. Alle drie categorieën lenen zich voor ingrepen. 11 Hier houden we als voornaamste criterium niet de herkomst, maar de bedoeling aan, natuurlijk voor zover achterhaalbaar. De niet-geïntendeerde schrijf- en zetfouten en corrupties corrigeert de editeur in de leestekst. In het apparaat volgt de verantwoording. 10.2. De constitutie van de leestekst De tekstversie van de basistekst wordt in de historisch-kritische editie afgedrukt zoals ze overgeleverd is. Woorden, tekens, spelling, interpunctie, syntaxis en versstruktuur worden precies gevolgd ongeacht of vroegere of latere versies een ‘betere’ tekst opleveren. 12 Ingrepen in de tekstvorm zijn alleen toegestaan wanneer onmiskenbare druk- of zetfouten of verschrijvingen aangewezen kunnen worden, die ook probleemloos te corrigeren zijn. 13 De fouten moeten ondergebracht kunnen worden in de bovengenoemde categorieën. Ook voor lees- en studie-edities bevelen wij aan correcties of ingrepen in de basistekst alleen volgens de bovengenoemde regels uit te voeren, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon enige ‘rekkelijkheid’ hier wel eens verantwoord kan zijn (zie par. 10.2.3.1). 10.2.1. Editeursingrepen in gedrukte basisteksten In de Algemene verantwoording van de leeseditie van Couperus' werken worden fouten in de basistekst die terug te brengen zijn op een van de bovengenoemde categorieën, naar de herkomst in drie groepen gedeeld: a. Formeel. Onder formele fouten die op drukfouten en op perscorrupties terug te brengen zijn, vallen letters en tekens van een verkeerd type of corps, omgedraaide, versleten en kapotte letters en tekens, spaties binnen een woord, ontbreken van spaties tussen woorden, uitgevallen letters en tekens en verschoven zetsel. Aan het eind van een regel gaat nog wel eens iets mis, vooral als er al veel exemplaren van een zetsel gedrukt zijn. Een afbrekingsteken of komma valt makkelijk weg. Ook komt voor dat de hoek van een blad dubbelslaat bij het drukken en er zo stukken onbedrukt blijven, of dat regels wegvallen (afbijtsel). Dit soort fouten is zonder inhoudelijke analyse van de tekst te herkennen. Correctie is meestal gemakkelijk, maar wanneer stukken tekst ‘verdwenen’ zijn, moet van een andere versie of een ander exemplaar gebruik gemaakt worden voor de invulling. Als die er niet zijn, houdt de editeur een onopgeloste plaats over. b. Inhoudelijke overdrachtsfouten. Alle lezingen die in de gegeven context geen zin opleveren en teruggebracht kunnen worden op zetfouten (of verschrijvingen), worden gecorrigeerd. Soms is het bedoelde gewoon te herstellen, maar ook hier moet men wel teruggrijpen op eerdere of latere versies als die voorhanden zijn. Feitelijke onjuistheden, die toegeschreven moeten worden aan slordigheid of vergissingen van de auteur, worden niet verbeterd. De schrijver moet niet verbeterd worden, maar zijn werk moet zoveel mogelijk gezuiverd worden van tekstcorruptie die ontstaan is bij de tekstoverdracht van klad naar net, van geschreven naar gedrukte vorm en van voorpublikatie naar boekuitgave. Dit is het principe van de tekstconstitutie. c. Auteurscorrecties. Wanneer de editeur uit secundaire of primaire documenten weet dat de auteur bepaalde plaatsen in de basistekst als zetfouten beschouwde, verbetert hij die voor de leestekst. Het kan daarbij gaan om erratalijstjes, opmerkingen in brieven en aantekeningen in auteursexemplaren van de basistekst. Maar dit laatste geldt alleen als het om zetfouten gaat: wanneer een auteur in zijn exemplaar van de basistekst aantekeningen heeft gemaakt voor inhoudelijke of stilistische veranderingen in volgende drukken, worden deze niet in de leestekst overgenomen. De door de Couperus-editeurs gevolgde handelwijze kan als model gelden voor de constitutie van leesteksten voor alle editietypen wat betreft correcties in gedrukte basisteksten. Aanpassingen die zowel voor gedrukte als voor handgeschreven basisteksten gelden, komen na de volgende paragraaf ter sprake. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 10.2.2. De constitutie van handgeschreven basisteksten Een editeur die voor het eerst een manuscript openbaar maakt, heeft zo mogelijk een nog grotere verantwoordelijkheid dan de editeur van gedrukte teksten, omdat de tekst die hij aanbiedt zowel voor lezers als voor onderzoekers de enige versie zal zijn die gebruikt wordt. De editeur heeft de plicht zo zorgvuldig mogelijk vast te stellen wat de bron bevat. Dit kan het beste door te beginnen met een diplomatische transcriptie van de brontekst, waarin met behulp van diacritische tekens doorhalingen, omzettingen, veranderingen, onleesbare passages, beschadigingen etc. aangegeven worden. 14 Men dient de transcriptie van een manuscript niet te onderschatten. Vele onzekerheden zijn niet op te lossen: aaneenschrijvingen van woorden, kapitalen, naamvalsuitgangen, voorzetsels die verwisselbaar zijn (in of om, aan of van), interpunctietekens (: of ;). De transcriptie dient na de vervaardiging nog ten minste tweemaal gecontroleerd te worden, het liefst door verschillende editeurs. Volgens Zeller ontkomt een editeur van manuscripten niet aan interpretatie van de brontekst. Objectieve lezing en weergave is bijna niet mogelijk, omdat de editeur bij zijn lezing beïnvloed wordt door wat hij verwacht dat er in het manuscript staat. ‘Er glaubt den Text einer Handschrift richtig zu lesen, solange er ihn zu verstehen glaubt - also versteht’. 15 Een manuscript moet geïnterpreteerd worden, maar dat wil nog niet zeggen dat de editeur met tekstinterpretatie bezig is. Belangrijk is dat de editeur in ieder geval dat wat hij aangetroffen heeft zo exact mogelijk beschrijft en zich verantwoordt over beslissingen. In feite is de diplomatische transcriptie de basistekst voor de editeur, die van daaruit de leestekst gaat vervaardigen. De editeur moet nu een aantal beslissingen nemen om de tekst ‘publiceerbaar’ te maken. Want veel van de onuitgegeven manuscripten waar een editeur mee te maken krijgt, zullen misschien wel voltooid zijn, maar niet voorbereid voor druk of publikatie. Wat normaal gesproken een auteur al dan niet in samenwerking met de uitgever doet als hij een manuscript inlevert voor zetten, is hier niet gebeurd: afkortingen zijn niet opgelost, alinea's niet duidelijk aangegeven, schrijf- en spelfouten niet verbeterd, de interpunctie kan onvolledig zijn, open varianten zijn blijven staan, er zijn geen keuzen gemaakt voor typografische indelingen. De editeur zal moeten beslissen of hij voldoende gegevens heeft om het manuscript toch ‘persklaar’ te maken, of dat hij het manuscript aanbiedt in de staat waarin hij het aangetroffen heeft. 16 {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De editeur moet een aantal typografische aanpassingen maken om een manuscript geschikt te maken voor druk, zoals hier een kruiselings beschreven brief omzetten in horizontale druk (Brief van Gerrit van de Linde aan Jacob van Lennep, 1 april 1844, Gemeentearchief Amsterdam, Van Lennep-archief).==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het algemeen zal de editeur kiezen voor een kritische weergave. De lezer is er niet mee gediend als de editeur uit een soort kopieerdwang alle verschrijvingen, snelheidsafkortingen en oneffenheden ongecorrigeerd overneemt. Dat betekent dat hij in twijfelgevallen beslissingen moet nemen, en dat hij een aantal typografische normeringen moet toepassen. De editeur corrigeert de basistekst van manuscripten in elk geval als hij te maken heeft met verschrijvingen. Criterium daarbij is wat eerder geformuleerd werd voor tekstfouten: wanneer aan een bepaalde plaats geen betekenis toegekend kan worden, grijpt de editeur in. Voordat de editeur iets als een fout interpreteert, moet hij proberen de oorzaak van de verschrijving te achterhalen. Het zal vaak om eenvoudige zaken gaan als verdubbeling van woorden, letterverwisselingen, vergeten punten voor nieuwe zinnen. Verschrijvingen ontstaan vaak als gevolg van een correctie: de auteur vervangt enkele woorden maar vergeet de leestekens mee te veranderen. De editeur verantwoordt zijn ingrepen in het apparaat. Sommige ingrepen kunnen samengevat worden in regels, en hoeven dan niet apart voor elke locus beschreven te worden. Een editeur van manuscripten krijgt meestal ook te maken met lezingen waarover hij niet zeker is of met onontcijferbare passages. Dit kan variëren van twijfel of ergens een majuskel of minuskel staat, tot beschadigingen in de tekstdrager die hele passages weggevaagd hebben. Wanneer de editeur twijfelt over een oplossing, legt hij die vanzelfsprekend aan een aantal mede-editeurs voor. Blijft de onzekerheid bestaan, dan kiest hij de meest voor de hand liggende oplossing in de context en verantwoordt zich in het apparaat. De oplossing moet altijd passen in het taalsysteem van de tijd waarin de tekst geschreven is. Als een bepaalde naamvalsuitgang niet duidelijk is (staat er der, den, of des?), kiest de editeur naar analogie van vergelijkbare, wel leesbare plaatsen in het manuscript wat de auteur hier waarschijnlijk geschreven heeft. Hetzelfde doet hij bij twijfel over majuskels. Onleesbare passages geeft de editeur aan door kruisen [xxx], waarbij hij het aantal weggevallen lettertekens schat en per letterteken een kruis aangeeft. In het apparaat geeft hij aan waardoor de passage onleesbaar is. Wanneer hij enige vermoedens heeft over de inhoud, kan hij die daar geven. Heeft hij door de context een vrij zekere oplossing voor een beschadiging, dan kan hij die in de leestekst aanbieden, en zich in het apparaat verantwoorden. De editeur moet ook een aantal typografische aanpassingen aanbrengen om een manuscript geschikt te maken voor druk. Wanneer een auteur dubbele aanhalingstekens bij dialogen gebruikte, kan hij die voor de leestekst omzetten in enkele. Onderstrepingen vervangt hij door cursivering. Leigh spreekt over het ‘toiletmaken’ van een geschreven tekst, en bedoelt dan dingen als het gelijk laten inspringen van alinea's (in geschreven tekst altijd verschillend), het rechttrekken van de linker- en rechtermarge, en het op één lengte brengen van gedachtestrepen en eindstrepen. Onnauwkeurigheden die in handschrift niet opvallen, zouden als ze in druk omgezet werden een veel {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} te zware betekenis krijgen. 17 Dat betekent niet dat de editeur spelling en interpunctie moet gaan normaliseren. Alleen typografische aanpassingen zijn toegestaan en correcties van inconsistenties die aan verschrijvingen te wijten zijn. Een goed criterium daarbij kan zijn, dat er indertijd bij omzetting in druk ook aanpassing zou hebben plaatsgevonden. 10.2.3. Algemene editeursingrepen Een basistekst moet nog een aantal bewerkingen ondergaan voor die in moderne druk uitgebracht kan worden. Verouderde typografische gewoonten kunnen vervangen worden door modernere. De editeur zal zijn gedachten laten gaan over normalisatie van de spelling of zelfs modernisering, over het al dan niet oplossen van afkortingen en dergelijke aanpassingen aan moderne druk, die hieronder ter sprake komen. 18 10.2.3.1. Spelling Een editie voor wetenschappelijk gebruik dient niet herspeld te worden. Een eerste uitgave van handschriftmateriaal, ook al is dat in een leesuitgave, zou ook principieel niet herspeld moeten worden. Bij leesuitgaven van reeds eerder gepubliceerde werken is het de vraag of herspelling nodig is. De lezer went zeer snel aan het oude schriftbeeld, en de aanpassing bevordert niet zonder meer de begrijpelijkheid, zoals Van Vliet aangeeft in een artikel dat op spellingproblemen bij Couperus ingaat. Hij somt een aantal bezwaren op tegen herspelling: een herspelde editie veroudert snel; er bestaat in Nederland gewoonlijk niet de kans naast een herspelde een wetenschappelijke editie op de markt te brengen, zodat het beter is naar een standaardeditie te streven die voor verschillende doeleinden bruikbaar is. Daarenboven stuit het herspellen op onoplosbare problemen die ten slotte voeren tot willekeur en inconsequentie. 19 Een tekst mag niet onthistoriseerd worden. Een auteur kan inconsequent lijken, maar de editeur moet bedenken dat het materiaal een fiks aantal jaren kan bestrijken, en een verandering in spelwijzen is dan niet ongewoon. Er zijn trouwens auteurs die een woord in de ene situatie anders spellen dan in de andere, zoals Van Vliet aantoonde met het woord ‘chic’ en ‘chique’ bij Couperus. 20 Gaskell vindt herspelling ongewenst omdat er de suggestie van uitgaat, dat de moderne betekenis van de woorden door de auteur bedoeld werd. Ook wijst hij erop dat rijmen en woordgrappen erdoor verstoord worden, en dat de editeur bij dubbele betekenissen een keuze moet maken. De hedendaagse lezer verwacht een tekst die consistent is in spelling en interpunctie, omdat hij dat gewend is. Maar de editeur hoeft niet aan die verwachting tegemoet {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen. Inconsistenties waren zeer gewoon in vorige eeuwen en niemand maakte er zich druk om. Daarenboven lag de spelling nog niet vast. Gaskell wijst het consistent maken van spelling en interpunctie ten zeerste af: ‘by imposing our modern fondness for consistency upon the author's or printer's indifference to it, we are unconsciously modernizing the text’. 21 Andere editeurs leggen de nadruk op de linguïstische waarde van niet-gemoderniseerde teksten, bij voorbeeld als een brievenschrijver de spelling niet beheerste en min of meer volgens zijn uitspraak de woorden opschreef. 22 Evenals Van Vliet wijst Zeller erop, dat uitwisseling van de leestekst voor verschillende editietypen nooit kan plaatsvinden bij herspelling: het zetsel van de leestekst van een historisch-kritische editie kan alleen ook voor leesen studie-edities dienen, als deze niet herspeld hoeven te worden. 23 In een recenter artikel heeft Zeller enige herspelde edities met elkaar vergeleken, en hij komt tot de conclusie dat wat ‘uiterlijkheid’ lijkt, toch betekenisdragend is, en dat een editeur niet kan herspellen zonder beslissingen over de interpretatie te nemen. 24 Maar het belangrijkste argument is, dat een consequente herspelling bijna onhaalbaar is. Herspelling mag niet leiden tot verenging van de historische betekenis en niet tot klankverandering, en dit is een onmogelijke opgave. De historische betekenis hangt samen met de spelling. Over de klankwaarde van bepaalde historische schrijfwijzen is te weinig bekend om deze te kunnen uniformeren. Het wegstrepen van naamvalsuitgangen zou een drieste ingreep betekenen in het ritme en de klankpatronen van een tekst, ook als het proza betreft. 25 Is herspelling dan onder geen enkele omstandigheid toegestaan? Natuurlijk kan een editeur ervan overtuigd zijn dat herspelling voor bepaalde uitgaven toch wenselijk is. Historische teksten die een breed publiek willen bereiken, zouden aan toegankelijkheid kunnen winnen door herspelling. Uitgever Querido, die in de Griffioen-reeks onbekende historische teksten onder andere aan een schoolpubliek wil presenteren, herspelt deze, overigens zonder dat de serieredacteurs daar ooit een richtlijn bij hebben gegeven. Middeleeuwse en zeventiende-eeuwse teksten zijn al zover van de gewone lezer af komen te staan, dat ze ‘hertaald’ aangeboden worden. Zou de populariteit van buitenlandse historische schrijvers in Nederland niet verklaard kunnen worden uit het feit dat ze altijd in moderne vertaling gelezen kunnen worden? Dante en Homerus zijn in Nederland toegankelijker dan Vondel en Hooft. Flaubert en Tolstoi kunnen gemakkelijker gelezen worden dan Van Lennep of Multatuli. Als vertaling en herspelling zoveel verlies zouden ople- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} veren, hoe kan het dan dat deze buitenlandse schrijvers nog steeds veel gelezen worden? Een editeur wint er weinig mee door een star wetenschappelijk standpunt te handhaven tegen de wensen van de maatschappij in. Dan is het beter voorwaarden te formuleren waaronder herspeld kan worden. Wanneer een editie op een breed leespubliek gericht is of een nieuwe lezersgroep wil aanspreken, kan herspelling doelmatig zijn. De editeur die hiertoe besluit, zal zich aan de volgende regels houden: 1.manuscripten die voor het eerst in druk verschijnen mogen niet herspeld worden; 2.wanneer er al een standaardeditie van een bepaald werk is, kan er geen bezwaar zijn tegen een herspelde leeseditie. Historisch-kritische edities worden nooit herspeld, studie-edities bij voorkeur ook niet; 3.de editeur dient zich in de uitgave te verantwoorden. Hij geeft precies aan welke categorieën van woorden en klanken hij herspeld heeft; 4.het is onwenselijk dat naamvalsuitgangen weggewerkt worden, zeker bij poëzie. Hertaling valt niet onder de verantwoording van een editeur. Wel is een goede hertaling afhankelijk van een correcte leestekst. 10.2.3.1.1. De behandeling van spelfouten Buiten de herspellingskwestie staan fouten tegen de eigentijdse spelling in een manuscript of druk. Ermee rekening houdend dat verschillen in spelling indertijd veel acceptabeler waren dan nu, probeert de editeur te beslissen of de spelfout een verschrijving of zetfout genoemd kan worden of niet. Hij moet echter op zijn hoede zijn. Van Tricht wijst erop dat Hooft soms experimenteerde met spelling en verbuiging, zodat een zogenaamde fout bij hem een proefneming kan zijn. 26 In de negentiende eeuw liepen ten minste twee spellingsystemen door elkaar: de Bilderdijk- en de Siegenbeek-spelling. De voor- en tegenstanders bevochten elkaar hevig. Veel auteurs hanteerden de Bilderdijk-spelling, waarmee ze zich impliciet uitspraken voor een romantische poëtica, maar omdat ze het Siegenbeeks op school geleerd hadden, treft men zowel in druk als in manuscripten nogal wat inconsequenties aan. 27 Deze kunnen niet zonder meer verbeterd worden, omdat ze inzicht geven in een historische kwestie. Een editeur van volledige werken en een brievenediteur moeten er ook op bedacht zijn, dat er een flinke tijdspanne tussen vroege en late primaire documenten kan zitten, die een onderlinge vergelijking op spelling niet rechtvaardigt. Met andere woorden, een auteur die in 1930 mensch spelt en in 1960 mens is niet inconsequent, maar is meegegaan met zijn tijd. M. Nijhoff hanteerde eerst de spelling van De Vries en Te Winkel, en vanaf 1934 die van Marchant. Sommige herdrukken paste hij aan de nieuwe spelling aan, andere {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. De editeurs van de leeseditie van Nijhoffs Verzamelde gedichten volgen hem hierin, zodat er twee spelsystemen voorkomen in de verzameluitgave. 28 Evidente spelfouten, die niet geïntendeerd zijn door de auteur, worden door de editeur verbeterd en verantwoord in het apparaat. Criterium is hier wat de auteur gewoonlijk in vergelijkbare gevallen schrijft. Hieronder kunnen ook vallen vergeten accenten en trema's. Wanneer een auteur gewoonlijk in een bepaald woord een trema gebruikt, kan dit aangevuld worden als dit eens vergeten is. Geïntendeerde spelfouten worden niet verbeterd. Hieronder moeten fouten verstaan worden die te wijten zijn aan onbekendheid met de spelwijze. Het onderscheid tussen een en ander zal niet steeds scherp zijn, en de editeur komt hier op het gevaarlijke terrein van ‘Deutung’ in plaats van ‘Befund’. Bij twijfel besluit de editeur ten gunste van de auteur, wat wil zeggen dat hij een geïntendeerde spelfout aanneemt en de spelling dus niet verbetert. 29 10.2.3.2. Interpunctie, kapitalisering, aliniëring, witregels Hoewel in snel geschreven manuscripten en slordig gezette drukken de interpunctie een sluitpost kan zijn geweest, moet de editeur erop bedacht zijn dat de interpunctie vroeger een andere functie had. Van Vliet spreekt over de retorisch-ritmisch structurerende functie van leestekens vroeger. 30 Zelfs de vorm van de leestekens zou betekenis hebben voor de retorische inhoud van een oudere tekst, volgens Kraft. 31 Ingrijpen is dus ook hier weer alleen verantwoord als er sprake is van zetfouten of verschrijvingen, bij voorbeeld bij niet gesloten haakjes of vergeten aanhalingstekens. Dat er auteurs waren wie het niet kon schelen hoe de interpunctie eruit zag en die de uitgevers volop vrijheid gaven tot veranderingen (Byron, Scott, Thackeray, Yeats), en andere die zeer zorgvuldig en overdacht zelf hun leestekens aanbrachten (Hardy, Joyce, Tennyson), kan niet als argument gebruikt worden om bij de eerste groep dan ook maar vrijer in te grijpen. Toch zijn er edities waarin nogal eigenmachtig hiermee omgegaan is. Halsband bij voorbeeld geeft toe zeer radicaal te zijn: als de betekenis erom vraagt, verandert hij de interpunctie. 32 Ook de historici mogen volgens hun Richtlijnen bij een kritische tekstweergave zonodig de interpunctie aanpassen aan hedendaags gebruik. 33 Mijns inziens is de editeur echter gehouden aan de interpunctie zoals hij die aantreft in de basistekst, en alleen als hij zeker is van een zet- of drukfout of een verschrijving, verbetert hij die, maar dan volgens toenmalig gebruik. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zelfde standpunt neem ik in wat de kapitalisering betreft aan het begin van woorden. Als de basistekst een gedrukte versie is, houdt de editeur zich daaraan, tenzij hij goede reden heeft een zetfout te veronderstellen. Bij manuscripten kan de editeur te maken krijgen met een minimaal onderscheid tussen majuskel en minuskel. Het handschrift laat wat betreft de kapitalisering de wil van de auteur niet altijd kennen. Veel editeurs geven in deze kwestie hun onvermogen toe en normaliseren bij twijfel stilzwijgend. Zo ver als de historici, die in hun Richtlijnen een algehele normalisatie van de kapitalisering voorstellen, gaan de meeste editeurs van literaire nalatenschappen niet. 34 De laatsten normaliseren alleen bij twijfel. Verschil zit er in de wijze waarop men normaliseert: naar hedendaags of naar toenmalig gebruik. In de Schiller-editie (1956) wordt bij twijfel gekozen ten gunste van de huidige gewoonten. 35 Het ligt echter veel meer voor de hand het hoofdlettergebruik bij twijfel terug te brengen naar toenmalige gewoonten, omdat anders een hybridische tekst ontstaat met kapitalisering volgens historisch gebruik in leesbare gevallen, en volgens modern gebruik op onzekere plaatsen. Bij twijfel maakt men dus een keuze naar analogie van andere, duidelijke plaatsen in het manuscript en op basis van het toenmalig gebruik. Heeft de auteur eigen gewoonten, dan houdt men daar rekening mee. Niet iedere twijfel hoeft echter aangetekend te worden in het apparaat. Alleen als de editeur onzeker blijft over zijn keuze en als die gevolgen heeft voor de interpretatie (heeft een bepaald woord nu wel of geen emfase gekregen door een majuskel), tekent hij zijn twijfel aan. Lezer noch editeur zijn ermee gebaat als er verslag gedaan wordt van iedere klein uitgevallen majuskel en groot uitgevallen minuskel. Ook hier kunnen auteurs weer eigen systemen hebben die gerespecteerd dienen te worden. Marchant schrijft over de inconsistente en excentrieke kapitalisering van Byron, die hij in zijn uitgave van diens correspondentie in haar waarde gelaten heeft. 36 De alinea-indeling kan in manuscripten vrij onduidelijk zijn. Ook twijfelt de editeur geregeld of ergens een witregel bedoeld is of niet. Op grond van vergelijking zal hij beslissingen moeten nemen. In gedrukte teksten kunnen bedoelde alinea-aanduidingen weggevallen zijn, en regels wit van strofen kunnen aan het eind van een pagina overgaan in het zogenaamde staartwit, zodat ze niet meer herkend worden. De editeur moet op basis van een inhoudelijke en formele analyse beoordelen, of hij die alsnog moet aanbrengen. Soms treft men in manuscripten andere technische codes aan voor alinea's, bij voorbeeld een open stuk wit in de regel. De schrijver wilde niet meer papier gebruiken dan strikt noodzakelijk was. Ook een gedachtenstreepje {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} kan dienen als aanduiding van een nieuwe alinea. Wanneer de editeur zeker is van de bedoeling, zet hij deze codes om in de meer gebruikelijke. 10.2.3.3. Afkortingen Vooral de editeur van manuscripten krijgt te maken met ongebruikelijke woordafkortingen. De schrijver wilde zijn gedachten zo snel mogelijk op papier zetten, en kortte dus zo mogelijk af. Soms kan de bedoeling van de afkorting een raadsel blijven. Het niet aanvullen van afkortingen heeft het voordeel dat er geen fouten kunnen ontstaan. De editeur van de Hooft-brieven stond voor het probleem dat Hoofts afkortingen op zoveel manieren opgelost konden worden, dat een verantwoorde keuze niet mogelijk was. Het achtervoegsel -ht bij voorbeeld kon aangevuld worden tot heit, hejt, heijt, heidt, hejdt heijdt. Maar ook werkelijk verschillende woorden konden achter dezelfde afkorting schuilgaan: Monsieur en Monseigneur achter Monsr. Omdat hij niet precies wist waarvoor de afkortingen stonden, loste hij ze niet op, afgezien van een aantal standaardgevallen. Achterin de uitgave geeft hij een lijst van mogelijk bedoelde oplossingen van afkortingen. 37 Andere editeurs die afkortingen niet oplossen voeren als argument aan, dat deze een teken van haastige hand zijn en als zodanig gehandhaafd moeten blijven. Woesler echter meent, dat het bij de omzetting van een manuscript naar gedrukte tekst hoort, dat afkortingen die voor de auteur geen problemen opleverden, maar verder ongebruikelijk waren, opgelost worden. 38 Tussen de editeurs die wel kiezen voor aanvulling, variëren de gebruiken sterk. Sommigen vullen stilzwijgend aan, anderen cursiveren in de leestekst de aanvulling. Bij de editie van de briefwisseling Greshoff-Stols werden de afkortingen tussen teksthaken opgelost. 39 Het probleem van aanpassen aan hedendaags of toenmalig gebruik speelt ook weer hier: er zijn editeurs die afkortingen oplossen als ze nú niet meer begrijpelijk zijn (Wieland), andere als ze tóen niet gebruikelijk waren (Schiller). 40 Afkortingen kunnen verschillende achtergronden hebben en mogen dus gedifferentieerd behandeld worden. Men kan een verschil maken tussen toentertijd gebruikelijke en niet-gebruikelijke afkortingen. Criterium daarvoor zouden eigentijdse gedrukte teksten kunnen zijn. Was een afkorting tóen gewoon in gedrukte vorm, dan handhaaft men deze. Binnen de niet-gebruikelijke afkortingen kan men onderscheid maken tussen snelheidsafkortingen en taboe-afkortingen. Onder snelheidsafkortingen vallen meestal namen, onder taboe-afkortingen woorden als d......sch (wat kan staan voor dondersch, duivelsch, drommelsch, dekselsch). De tweede categorie mag niet aangevuld wor- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} den, omdat de afkorting daar een andere functie dan tijdwinst had. De eerste soort afkortingen kan aangevuld worden, mits een verantwoording in het apparaat volgt. Eventueel kan die ondergebracht zijn in een algemene regel. Het onderscheid zal echter niet altijd scherp zijn: werd een bepaalde naam in een brief met een initiaal aangeduid om eventuele nieuwsgierige meelezers in het ongewisse te laten, of omdat de correspondent toch wel begreep om wie het ging? De ampersand (&) als afkorting voor en is een geval apart. In geschreven teksten kan hij als een gebruikelijke afkorting beschouwd worden, in gedrukte teksten veel minder. Soms wordt hij gebruikt om een humoristisch effect te bewerkstelligen. De editeur zal hier per werk moeten beslissen. 10.2.3.4. Aaneenschrijvingen en loskoppelingen Sommige handschriften lopen zo vloeiend, dat het moeilijk uit te maken is of bepaalde woordkoppelingen aan elkaar geschreven zijn, of los staan. Andere auteurs lijken niets met elkaar te verbinden, zodat zelfs lettergrepen de indruk maken nieuwe woorden te vormen. De editeur zal hier zeker op problemen stuiten, omdat bij onderlinge vergelijking binnen een manuscript zich dezelfde problemen zullen herhalen. Wanneer aarzeling blijft bestaan bij woorden als ‘los/lopen’, ‘kerk/meester’, ‘van/daan’, ‘te/huis’, zoekt de editeur in eigentijdse woordenboeken de gebruikelijke schrijfwijze op en neemt die over. Hij dient er echter op bedacht te zijn dat auteurs eigen systemen kunnen hebben en dat veel wat ons ongebruikelijk voorkomt, ook in druk gangbaar was. De schrijfwijze ‘hebje’ en ‘vindje’ is niet ongebruikelijk. Marcellus Emants koppelde ook in druk woorden als: ‘aanteraken’, ‘overtesteken’. 10.2.3.5. Woordafbrekingen en koppeltekens Koppeltekens kunnen in de basistekst aan het einde van een regel staan en daardoor niet te onderscheiden zijn van normale afbrekingstekens. Als de basistekst wat dit betreft onduidelijkheid oplevert, vergelijkt de editeur de plaats met soortgelijke, en kiest op basis daarvan of de samenstelling via koppeltekens verbonden is of gewoon aan elkaar geschreven. Als er in de leestekst opnieuw verwarring kan ontstaan tussen koppeltekens en afbrekingen, neemt de editeur een lijst op van afbrekingen die als koppeltekens gelezen moeten worden. 10.2.3.6. Typografische aanpassingen De editeur moet grenzen trekken tussen wat nog van belang is, historisch gezien, en wat alleen een betekenisloze code is, die vervangen kan worden door een moderne. Is het bij voorbeeld belangrijk om de oude gewoonte van citeren met dubbele aanhalingstekens (") bij een dialoog te handhaven ten koste van de nieuwe gewoonte van een tegengewende komma (')? Of de {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Wanneer een auteur typografische aanwijzingen geeft, houdt de editeur zich daaraan. Constantijn Huygens schreef het volgende voor de zetter bij het gedicht ‘Snicken’: ‘Van dese regeltjens mogen maer 3. ten hoochsten neffens een opde page staen. Dus salmen dit gedicht setten mogen met 12. in elcke colomme als hier onder aengewesen is; Van gelijcken salmen alle de volgende aft tellen moeten, dat sij ten naesten bij gelijck staan.’ In druk werd de kopij nagebootst (C. Huygens, Otia. Liber vi. Den Haag, 1625; ontleend aan W. Gs Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden [...]. Amsterdam, 1962).==} {>>afbeelding<<} {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonte om een lang citaat bij iedere tekstregel opnieuw een aanhalingsteken te geven? Dit lijken gewoontes zonder betekenis, die naar behoefte aangepast kunnen worden. Geen enkele editeur schrijft voor dat hetzelfde lettertype gebruikt moet worden als het originele, 41 of dat de regelovergangen en bladzijdeneinden van proza gehandhaafd moeten blijven. Zo zijn er meer typografische omzettingen die zonder betekenisverschuivingen uitgevoerd kunnen worden volgens moderne gewoonten. De vroegere lange s bij voorbeeld werkt tegenwoordig in druk storend door zijn gelijkenis met de f. Ook het handhaven van de vv of uu voor de w (eertijds een gevolg van de afwezigheid van de w als letter in romaanse talen) lijkt niet betekenisvol te zijn, evenmin als v voor u, of de i voor de j. 42 Typografische aanpassingen die zonder verdere verantwoording kunnen worden uitgevoerd, zijn: -onderstrepingen in manuscripten kunnen omgezet worden in cursief. Bij dubbele onderstreping ter onderscheiding van enkele, moet de editeur kiezen voor een extra markering, bij voorbeeld vetdruk of klein kapitaal; -spatiëring en vet in gedrukte teksten kunnen omgezet worden in cursief of klein kapitaal. Als er een markeringsverschil is tussen cursief, vetdruk, spatiëring en klein kapitaal, zal de editeur daar echter rekening mee moeten houden, en voor elk niveau een eigen typografische oplossing moeten kiezen. De gewoonte in achttiende- en negentiende-eeuwse druk om namen van fictieve personages in romans en dichtverhalen in klein kapitaal te drukken, hoeft niet overgenomen te worden; -de lange s kan omgezet worden in een gewone s, de j als verlengde i in een i, de uu en de vv in w. Tussen de u en v in oudere teksten kan, afhankelijk van het woord, een keuze gemaakt worden; -streepjes boven de u ter onderscheiding van de n in manuscripten mogen genegeerd worden, evenals de klinkerstreep in Latijnse citaten; -lopende aanhalingstekens in de linkermarge bij dialoog of citaat kunnen weggelaten worden; -gedachtenstrepen worden op één lengte gebracht, evenals eindstrepen; -de plaats van het aanhalingsteken wordt genormaliseerd; -of de centrering van gedichten gehandhaafd wordt, is ter keuze. De gewoonte om in te springen in verzen bij de wisseling van mannelijk/vrou- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} welijk rijm kan beter wel gehandhaafd blijven, omdat de auteur hier vaak zelf een keuze voor maakte; 43 -vignetten, sierletters etc. kunnen weggelaten worden als ze geen tekstbetekenis hebben; -het beletselteken wordt teruggebracht tot een vast aantal puntjes; -sprekende hoofdregels kunnen weggelaten worden, evenals de custode; -de typografie van hoofdstuk- en paragraafaanduiding en van titels van gedichten kan geüniformeerd worden (tenzij de auteur met een bepaald betekenisdragend systeem werkt); -de punt na de titel van een werk, hoofdstuk of gedicht kan meestal vervallen; -dubbele aanhalingstekens bij dialogen kunnen vervangen worden door de tegengewende komma; -de zeventiende-eeuwse gewoonte om na en voor haakjes nog een dubbele punt te plaatsen (:toevoeging:) hoeft niet nagevolgd te worden; -kapitalen kunnen (meestal) omgezet worden in klein kapitaal. In andere gevallen die ook de typografie lijken te betreffen, kan de editeur zich verantwoorden in een algemene regel. Auteurseigenaardigheden kunnen echter het beste gehandhaafd blijven, ook al lijken ze soms inconsequent te zijn. 10.2.4. De verantwoording van de editeursingrepen Alle correcties in de basistekst die de editeur aanbrengt, dienen bij alle editietypen verantwoord te worden. Vermelding in een aparte lijst die los staat van het variantengedeelte is wenselijk. Typografische veranderingen zoals boven aangegeven, hoeven niet verantwoord te worden. Sommige ingrepen, zoals het oplossen van bepaalde afkortingen, kunnen in algemene regels samengevat worden en hoeven dan niet per locus beschreven te worden. Een editeur van manuscripten zal vaak enigszins onzeker blijven over zijn lezing. Het lijkt verstandig noch het apparaat, noch de leestekst nodeloos te belasten met aantekeningen van alle lichte twijfels bij naamvallen, majuskels en komma's. Alleen wanneer een editeur een knoop doorhakt die een keuze voor een bepaalde interpretatie inhoudt, is de vermelding noodzakelijk. De strengste theoretici eisen behalve vermelding in het apparaat ook dat een editeursingreep in de leestekst gemarkeerd wordt door een asterisk of een noot. 44 Wanneer een editeur streeft naar een schone leestekst, die voor verschillende editietypen gebruikt kan worden, lijkt dit niet noodzakelijk, zolang de ingreep via het apparaat te achterhalen valt. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Geselecteerde bibliografie Aan de constitutie van de leestekst en editeursingrepen in de basistekst wijden alle overzichtstudies aandacht. Herbert Kraft wijdt er het vierde hoofdstuk van zijn Editionsphilologie. Darmstadt, 1990, aan. Klaus Kanzog gaat er op 21-29 dieper op in in zijn Einführung in die Editionsphilologie der neueren deutschen Literatur. Berlin, 1991. Toegespitst op resp. Couperus en De Schoolmeester vindt men algemeen toepasbare handelswijzen verantwoord in [H.T.M. van Vliet], Algemene verantwoording van de Volledige werken Louis Couperus. Utrecht enz., 1987 (69-102), en in M.T.C. Mathijsen-Verkooijen, Verantwoording. Amsterdam, 1987. (De brieven van De Schoolmeester, dl. 3), 34-60. De werkwijze van historici vindt men in: Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden. Samengesteld in opdracht van het Nederlands Historisch Genootschap en van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. 6e herz. dr. 's-Gravenhage, 1988. In Texte und Varianten. München, 1972, definieert Siegfried Scheibe in het eerste opstel wat een ‘fout’ genoemd kan worden (43). Hans Zeller legt uit hoe moeilijk de beslissing is van een editeur om iets als een fout te bestempelen (in ‘Befund und Deutung’ uit dezelfde bundel, 45-89). Over de definitie van het begrip bij verschillende onderzoekers gaat Karl Konrad Polheim, ‘Der Textfehler. Begriff und Problem’. in Editio 5 (1991), 38-54. In een later artikel preciseert Scheibe het begrip nogmaals, maar minder helder: ‘Zu einigen theoretischen Aspekten der Textkonstitution’. In: Editio 5 (1991), 28-37. Interessant is nog steeds het artikel van W.Gs Hellinga, ‘Principes linguistiques d'édition de textes’. In: Lingua 3 (1952-1953), 295-308, waarin hij de correcties die ‘het lezend oog’ maakt als uitgangspunt neemt voor emendaties. Enigszins op dezelfde lijn zit Winfried Woesler, ‘Entstehung und Emendation von Textfehlern’. In: Editio 5 (1991), 55-75. Specifiek over normalisering, interpunctie en herspelling gaan: Norbert Oellers, ‘Angleichung, Normalisierung, Restitution. Die Editio Hybrida als Schicksal der deutschen Klassiker?’ In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 29-42 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition). Kanzog besteedt er in bovengenoemde studie aandacht aan op 82-96. Bij Hans Zeller, ‘Für eine historische Edition. Zu Textkonstitution und Kommentar’. In: Germanistik - Forschungsstand und Perspektiven, 2. Teil. Berlin enz., 1985, 305-323, vindt men gedetailleerde kritiek op modernisering en normalisering. Een pragmatisch standpunt neemt Winfried Woesler in in ‘Die Normalisierung historischer Orthographie als wissenschaftliche Aufgabe’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 105 (1986), 69-83 (Sonderheft: Editionsprobleme der Literaturwissenschaft). Hij gaat ervan uit dat uitgevers nu eenmaal aanpassingen eisen, en een editeur moet zich daar binnen bepaalde grenzen maar naar richten. Minder voorzichtig en meer geneigd tot kritische ingrepen is Fredson Bowers in ‘Regularization and normalization in modern critical texts’. In: Studies in bibliography 42 (1989), 79-102. Daartegenover de mening van Hershel Parker, die ervoor waarschuwt oudere teksten te veel consistentie toe te schrijven in ‘Regularizing accidentals: the latest form of infidelity’. In: Proof {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 (1973), 1-20. Behartigenswaardige woorden over herspelling vindt men bij H.T.M. van Vliet, ‘Autorisatie en tekstbederf. Editieproblemen bij Couperus’. In: De nieuwe taalgids 78 (1985), 251-266. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Varianten In een historisch-kritische editie laat de editeur zien hoe een werk zich ontwikkeld heeft tijdens het leven van een auteur. Dat betekent dat hij een systeem moet hanteren dat zowel de chronologische volgorde als de logische samenhang van veranderingen in een werk aanschouwelijk voorstelt. In de praktijk heeft dit geleid tot een groot aantal manieren van variantenweergave. Een standaardsysteem schijnt moeilijk in te voeren te zijn. Integendeel, elke editeur schijnt weer een eigen methode nodig te hebben voor elk nieuw te editeren werk. Zelfs op het eenvoudige niveau van de diacritische tekens is er geen eenheid en worden dezelfde grafische tekens soms gebruikt voor geheel tegengestelde begrippen. Siegfried Scheibe spreekt over een ‘Vielfalt von Gestaltungsformen [...] deren Kenntnis und Anwendung schon die Editoren selbst - noch mehr aber die Benutzer von Editionen - vor kaum lösbaren Schwierigkeiten stellt’. 1 Toch is er grote behoefte aan eenheid en van verschillende kanten is er aangedrongen op uniformering. In de Amerikaanse editiepraktijk van het cse ziet men weliswaar grotere overeenstemming bij de gehanteerde variantenapparaten dan in de Duitse praktijk, maar de doelstellingen daar zijn dan ook minder gecompliceerd. De toepassing van de computer in het editiewerk zal in de toekomst zeker voor meer eenheid zorgen. Recente voorstellen voor uniformering van Siegfried Scheibe en Winfried Woesler houden echter geen rekening met de typografische mogelijkheden en beperkingen van tekstverwerkers. 2 In Nederland werkt het Constantijn Huygens Instituut normerend. Omdat het wetenschappelijk editeren hier {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} pas laat op gang gekomen is, ziet men hier minder wildgroei en meer aansluiting bij bestaande edities. In het volgende probeer ik een aantal veel gebruikte variantensystemen te beschrijven. De voorstellen voor bepaalde uniforme tekensystemen, die daarna volgen, zijn ontwikkeld samen met het Constantijn Huygens Instituut. Het bevordert de ‘leesbaarheid’ van variantensystemen als de gehanteerde tekens overal dezelfde betekenis hebben. Omdat vanuit het buitenland nog geen eenheid te verwachten is, stellen wij hier voor Nederlands gebruik een tekensysteem op dat, mogelijk met kleine aanpassingen, voor uiteenlopende edities te gebruiken valt. Maar eerst moet een aantal termen in verband met variantenonderzoek duidelijk omschreven worden. Tussen de veelheid aan termen met verschillende ladingen als ‘variant’, ‘lezing’, ‘leeswijze’, ‘fase’, ‘laag’, ‘versie’, ‘stadium’, ‘redactie’, ‘schets’, ‘paralipomena’, ‘staat’ en ‘fragment’ wordt hier een keuze gemaakt. 11.1. Het complex van een literair werk Hiervoor hebben we een literair werk omschreven als het geheel van alle versies die daarvan overgeleverd zijn. Het hele ‘work in progress’ maakt er dus deel van uit. De tekstgeschiedenis inclusief de genese laat zich verduidelijken aan de hand van het hele complex van een werk in zijn opeenvolgende stadia. 11.1.1. Varianten en lezingen Varianten zijn verschillen in de teksten van de geautoriseerde documentaire bronnen van één werk. Er is dan geen tekstidentiteit. Varianten kunnen voorkomen in de woorden, in de volgorde, in de leestekens, in de spelling inclusief het hoofdlettergebruik en in de indeling. Veranderingen in de typografie (ander lettertype, aparte bladzijden voor hoofdstuk- of deeltitels, grotere witruimten tussen verzen etc.) worden niet tot de varianten gerekend. 3 Over verschillende lezingen spreken we wanneer enkele editeurs afwijkende interpretaties gegeven hebben van moeilijk leesbare passages. 4 Scheibe wil de term ook gebruiken voor verschillen tussen de tekst van een geautoriseerde documentaire bron en een ongeautoriseerde, en voor afwijkingen tussen ongeautoriseerde bronnen onderling. 5 In de praktijk worden beide termen nogal eens door elkaar gebruikt, maar het lijkt beter om ze te onderscheiden op bovenstaande manier. 6 In oudere studies over varianten, met name wanneer ze over de overlevering van mid- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} deleeuwse handschriften gaan, treft men het onderscheid aan tussen ontstaans- en overleveringsvarianten. In principe lijken de termen een variatie te zijn op variant en lezing, omdat het bij overleveringsvarianten net als bij lezingen gaat om ingrepen van derden en bij ontstaansvarianten om auteursveranderingen. Maar onder varianten worden niet alleen de wijzigingen uit de ontstaansfase, maar ook die uit de herdrukken verstaan. Daarom verdient het gebruik van de termen ‘variant’ en ‘lezing’ de voorkeur. De varianten zijn wat de formele kant betreft onder te brengen in vier categorieën, namelijk verwijdering (deletie) van een tekstdeel (in manuscript door doorhalen of wegkrassen), vervanging (substitutie) van een tekstdeel (in manuscript door over iets heen te schrijven of door een woord weg te strepen en er iets anders boven, onder of in de marge te schrijven), toevoeging (additie) van een tekstdeel (in manuscript klein geschreven tussen woorden, of met een verwijzing boven de regel of in de marge) en door omzetting (permutatie) (in manuscript met lussen aangegeven of met cijfers). a. Verwijdering van een tekstdeel Transcriptie van de basistekst: O <-Dichter> Zanger, met uw jicht, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} b. Vervanging van een tekstdeel Transcriptie van de basistekst: met verzoek assistentie, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c. Toevoeging van een tekstdeel Transcriptie van de basistekst: nog steeds <+, gelijk veel van Tennison,> mal en onbeduidend {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d. Omzetting van tekstdelen Transcriptie van de basistekst: Hetzelfde [omkering aangegeven via cijfers boven de zinsdelen] van uw Romeo. {== afbeelding Bron: brief van Gerrit van de Linde aan Jacob van Lennep d.d. 6 november 1852. ga Amsterdam, Van Lennep-archief. Zie voor de gehele leestekst: De Schoolmeester, De brieven. Documentair-kritische uitgave. Amsterdam, 1987. Dl. 1, 332-335.==} {>>afbeelding<<} {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoemd moeten ook nog worden de open plaatsen en open varianten die alleen in manuscripten voorkomen. 7 Men spreekt van een open variant als een auteur op een bepaalde plaats in de tekst meer dan één mogelijkheid voor de invulling opgeschreven heeft, maar de keuze nog niet gemaakt heeft. Een open variant kan opgeschreven zijn tijdens de eerste werkfase van een tekst, maar ook kan de auteur op een later tijdstip een verandering boven de eerste versie gezet hebben, zonder de oorspronkelijke versie door te strepen. Het is ook mogelijk dat een auteur in een manuscript binnen een teksteenheid een bepaalde plaats nog niet ingevuld heeft, hoewel omvang en syntactische verbinding al bij benadering vastliggen. Men spreekt dan van een open plaats. 11.1.2. Het werk in zijn geheel en in de delen Zoals we gezien hebben, bestaat een ‘literair werk’ uit het gehele complex van overgeleverde gedrukte en geschreven vertegenwoordigers. De kleinste eenheid van het literaire werk is het leesteken, daarna het separate woord, het grootste geheel wordt gevormd door het overgeleverde totaal van alle versies. Daartussen liggen allerlei grotere en kleinere eenheden op formeel, syntactisch, semantisch of materieel niveau. Wat als een eenheid beschouwd wordt, hangt sterk af van de invalshoek van een onderzoeker. Een grammaticus zal een zinsdeel en een zin als eenheden beschouwen. Een interpretator zal naar semantisch samenhangende delen zoeken, nadat hij eerst op formeel gebied eenheden als strofen of hoofdstukken onderscheiden heeft. Een tekstediteur zoekt weer naar andere eenheden als hij de tekstgeschiedenis van een werk wil beschrijven. Hij zal de samenhang tussen varianten en versies willen weergeven. Varianten ontstaan gewoonlijk niet als losse woordveranderingen, maar ze kunnen samenhang vertonen over grote ‘afstanden’. Een verandering in een vertelling van een verleden tijd naar een tegenwoordige tijd kan zich over een heel hoofdstuk uitstrekken. De editeur zal dan op de een of andere manier willen aangeven dat het hier om één wijziging gaat die een honderdtal woordveranderingen tot gevolg heeft. De editeur heeft dus behoefte aan een terminologie om eenheden in een tekst aan te wijzen, die niet door de syntactische of prosodische structuur bepaald zijn. De eenheden die de editeur wil beschrijven zijn vaak groter of juist kleiner dan formele structuren als ‘strofen’, ‘versregels’, ‘zinnen’ of ‘zinsdelen’. Laten we eens proberen in concreto de eenheden waarmee een editeur te maken krijgt aan te geven. We nemen als voorbeeld een denkbeeldige dichtbundel, waarvan twee geautoriseerde drukken verschenen zijn. Overgeleverd is ook de complete handgeschreven kopij voor de eerste druk, en vijf losse, ongelijksoortige kladblaadjes van diverse gedichten. De twee drukken en de kopij zijn drie versies van het werk, ieder voor zich geven ze een complete tekst. Hierbinnen zijn de eenheden van de cycli of reeksen, de aparte gedich- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Synoptische transcriptie:==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Open varianten (regel 17: smachten/loopen/zoeken) en open plaatsen (regel 23 vóór: en tot) in een handschrift van J.H. Leopold. Bron: J.H. Leopold, Gedichten 11. Nagelaten pöezie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door H.T.M. van Vliet in samenwerking met A.L. Sötemann. Dl. 2, 561-562.==} {>>afbeelding<<} {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Drukproef van de titelpagina van J. Slauerhoffs bundel Soleares, hier nog met de titel Saudades. Slauerhoff legde de proef voor aan E. du Perron. In het handschrift van Slauerhoff: ‘(of Soleares?)’. In het handschrift van Du Perron: ‘Soleares lijkt mij beter. E.’. In de siglen moet onderscheid aangebracht worden.==} {>>afbeelding<<} {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en de strofen en de dichtregels te onderscheiden. Materieel gezien heeft deze editeur acht documentaire bronnen (drie complete versies en vijf losse blaadjes), die elk als zodanig een eenheid vormen en beschreven moeten worden. De kladjes zijn nogal onoverzichtelijk. Op het eerste staat de eerste strofe van gedicht a met paarse inkt en een complete vroege versie van gedicht b in potlood. Op het tweede vindt de editeur rijmwoorden voor gedicht c en een nieuwe versie van één strofe uit gedicht b. Het derde bevat de tweede strofe van gedicht a, geschreven in dezelfde paarse inkt van het eerste blad. Op het vierde kladje staat gedicht c compleet. Twee regels (regel 4 en 5) zijn echter omcirkeld en in dezelfde inkt anders uitgewerkt onderaan het blad. Het vijfde kladje bevat drie schema's voor de volgorde van de gedichten in de bundel. Om de samenhang van dit soort materiaal te kunnen beschrijven heeft Gillis Dorleijn in zijn Leopold-editie de termen teksteenheid en subeenheid ingevoerd. Een teksteenheid is een verzameling taaltekens die in grafisch en tekstueel opzicht als een geheel is te beschouwen. Op het eerste kladje en op het derde staat samen de teksteenheid van gedicht a. De twee strofen staan verspreid over twee documentaire bronnen. Op basis van de paarse inkt concludeert de editeur dat ze behalve tekstueel ook grafisch bij elkaar horen, en dat de dichter tegelijk, of althans binnen één werkfase, aan beide strofen werkte. Alleen voor het gemak had hij ze op twee verschillende blaadjes geschreven. De editeur concludeert dat het hier om één teksteenheid gaat, die één zogenaamd ‘sigle’ kan krijgen (een sigle is een soort signatuur, zie voor de siglen 11.2.1). Ook de kopij en de twee drukken van de bundel zijn elk te beschouwen als een grote teksteenheid. Maar binnen een teksteenheid moeten soms nog subeenheden onderscheiden worden. Bij het vierde kladje is er de teksteenheid van gedicht c. Hierbinnen moet de subeenheid van de regels 4 en 5 aangewezen worden, omdat alleen die samen een nieuwe versie gekregen hebben. Het vijfde kladje hangt samen met de teksteenheid van de hele bundel, maar moet betrokken worden op de subeenheid van de volgorde. Een subeenheid kan soms samenvallen met bestaande formele structuren, zoals een versregel, strofe of zinsdeel, maar het kan ook gaan om een groter (semantisch bepaald) verband of om een eenheid die zich als een soort ketting door een tekst beweegt. Om nog een voorbeeld van het laatste te geven: als een naamgeving in een roman veranderd wordt, vormen de tientallen plaatsen waar de naam voorkomt een subeenheid binnen de teksteenheid van de roman. 11.1.3. Lagen en versies in documentaire bronnen De minst complexe overleveringsgeschiedenis doet zich voor bij een werk waarvan manuscripten en drukproeven verloren zijn geraakt en slechts één druk verschenen is, waarvan bovendien alleen identieke exemplaren overgeleverd zijn. De editeur heeft dan slechts één versie van een werk. Men spreekt over verschillende tekstversies wanneer er meer dan één, al dan niet voltooide vertegenwoordigers van een werk overgeleverd zijn, die van elkaar {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} afwijken. Doordat er tekstidentiteit bestaat zijn ze op elkaar te betrekken, en door de tekstvarianten zijn ze te onderscheiden. 8 Meestal zijn tekstgeschiedenissen juist door het bestaan van verschillende versies ingewikkeld. Blijven we eerst nog bij het voorbeeld van een werk waarvan geen manuscripten overgeleverd zijn en waarvan maar één druk verschenen is. Ook dan kunnen er complicaties optreden, wanneer de editeur varianten tussen twee exemplaren heeft ontdekt. Er zijn twee (of meer) staten binnen de eerste druk. De drukgang is klaarblijkelijk onderbroken voor perscorrecties. Heeft de editeur die hiermee te maken krijgt, nu ook verschillende versies van een werk? Om dat te kunnen bepalen moet hij de gevonden verschillen interpreteren. Als die terug te brengen zijn op correcties van onmiskenbare zetfouten en mankementen van de druk, dan kan de nieuwe staat niet als een nieuwe versie benoemd worden. Wanneer de veranderingen echter terug te brengen zijn op ingrepen in de woorden, de volgorde of interpunctie, moet er wel van een nieuwe versie gesproken worden, hoe miniem de wijzigingen ook zijn. De editeur probeert de autorisatie ervan vast te stellen, om dan te kunnen besluiten hoe de verschillen in de leestekst en het variantendeel verwerkt worden. Elke nieuwe druk levert een nieuwe versie op als er wijzigingen in de tekst, spelling, interpunctie of indeling zijn ten opzichte van de voorgaande. 9 Wanneer de verschillen alleen bestaan uit correcties van zetfouten of drukmankementen, is er geen nieuwe versie, alleen een nieuwe documentaire bron. Zoals we gezien hebben kan een nieuwe druk, als er verschillende staten waren, meer dan één nieuwe versie opleveren. Ook bij manuscripten zijn er simpele en ingewikkelde overleveringsgeschiedenissen. De eenvoudigste overleveringsgeschiedenis wordt gevormd door een manuscript dat niet eerder werd gepubliceerd, dat maar in één documentaire bron is overgeleverd en waarin geen correcties of veranderingen zijn aangebracht. Zo'n manuscript kent alleen maar een grondlaag. Dit komt {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk zelden voor, want zelfs een eenvoudig manuscript bevat gewoonlijk enige zogenaamde Sofortkorrekturen: correcties die tijdens het schrijfproces werden aangebracht. ‘Sofortkorrekturen’ (voor Nederland stellen we de term: onmiddellijke correctie voor) zijn te herkennen doordat ze met dezelfde schrijfstof (inkt in één kleur, potlood, balpen) geschreven zijn als de grondlaag en lineair in de tekstregel optreden. Vaak is het woord dat vervangen werd niet voltooid. Bij voorbeeld: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het meisje naar het werk In samenhang met een onmiddellijke correctie kan een eerder geschreven ander woord ook bóven de regel vervangen worden: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het hield het meest van hond Wanneer de teksteenheid van een manuscript alleen onmiddellijke correcties bevat, is er geen sprake van twee versies; er is dan één versie met een grondlaag en onmiddellijke correcties. Zodra een auteur naderhand wijzigingen in de grondlaag (inclusief de onmiddellijke correcties) van een teksteenheid gaat aanbrengen, ontstaat er een tweede versie. Soms zal deze te herkennen zijn aan een andere schrijfstof. Er is dan een herkenbare correctielaag. Maar het komt ook voor dat er geen verschillen in het schrijfmateriaal te ontdekken zijn en er toch duidelijk in verschillende tijdfasen aan de tekst gewerkt is, zoals blijkt uit doorhalingen, vervangingen boven de regel en toevoegingen al dan niet in de marge. De editeur interpreteert dit dan als een nieuwe werkfase, die tot een tweede versie heeft geleid. Ook in deze tweede versie kunnen onmiddellijke correcties aangebracht zijn, die geen derde versie veroorzaken. Maar als de auteur nogmaals de tweede versie bewerkt, wat blijkt uit nieuwe veranderingen of veranderingen van de varianten uit de tweede werkfase, dan is er sprake van een derde versie. Een nieuwe versie ontstaat ook als een auteur een kladversie overschrijft en al schrijvend wijzigingen aanbrengt. Er is dan zowel sprake van een nieuwe documentaire bron als van een nieuwe versie. Ook deze nieuwe versie kan door de auteur opnieuw bewerkt worden tot een volgende versie. Ik stel hierboven de zaken voor alsof de auteur simpelweg lineair doorwerkt aan een literaire tekst tot hij hem voltooid heeft en daarna netjes vanaf het begin gaat corrigeren tot het eind, dan enige tijd wacht en opnieuw van {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} voren naar achteren verbeteringen aanbrengt. Deze gang van zaken komt maar weinig voor. Soms is de eerste versie van een literair werk nog op vele plaatsen oningevuld en noteert de auteur her en der mogelijkheden zonder een keuze te maken. Er zijn dan zowel open plaatsen als open varianten. De kladmanuscripten van J.H. Leopold zien er zo uit. Bij een tweede bewerking van het manuscript kan het voorkomen dat de auteur alleen bepaalde tekstplaatsen onder handen neemt, en daar een fiks aantal veranderingen in maakt. Andere tekstplaatsen worden in deze werkfase nog niet onder handen genomen. Het gevolg kan dus zijn dat bepaalde tekstgedeelten al vijf maal bewerkt zijn, terwijl andere stukken nog geen varianten kennen. In een volgende werkfase kunnen deze dan bewerkt worden. Als de auteur tijdens een bepaalde werkfase één kleur inkt gebruikt, kan de editeur conclusies trekken over de samenhang van de verschillende tekstdeelversies en misschien subeenheden onderscheiden. Dan kan blijken dat versie 5 van een bepaalde versregel tegelijk met versie 2 van een andere regel ontstaan moet zijn. Bij (klad)manuscripten kan het aantal versies zelden vastgesteld worden voor de gehele eenheid van het literaire werk, maar per subeenheid kan het variëren. Wat is nu het verschil tussen een laag en een versie? Versies van een werk zijn al dan niet voltooide uitwerkingen (Scheibe spreekt van ‘Ausführungen’, ik heb hiervoor over vertegenwoordigers gesproken) die onderling afwijken. Door de tekstdelen die identiek zijn kunnen ze met elkaar in verband gebracht worden, door variatie zijn ze van elkaar te onderscheiden. 10 Eén auteursvariant veroorzaakt al een nieuwe versie, althans in de rigide opvatting van Siegfried Scheibe, en het lijkt het beste deze aan te houden, omdat er anders een soort glijdende schaal ontworpen zou moeten worden voor soorten en aantallen ingrepen die wel of niet ingrijpend genoeg zouden zijn om een nieuwe versie te veroorzaken. Een nieuwe versie (van een bepaalde teksteenheid) omvat zowel de veranderde als de constante tekstgedeelten. In het Duits spreekt men van Fassung, in het Engels van version. Het woord versie kan zowel gebruikt worden voor het geheel van een literair werk (er zijn drie geautoriseerde gedrukte versies van Familie en kennissen van François HaverSchmidt) als voor kleinere eenheden uit een werk: van dit hoofdstuk bestaan in manuscript twee versies, deze versregel kent zeven versies. Een laag bestaat uit een op materiële gronden bij elkaar behorende eenheid in een documentaire bron (of soms in meer documentaire bronnen als een auteur tegelijk op verschillende blaadjes papier werkte). De eenheid kan zich tonen bij voorbeeld doordat eenzelfde inktsoort gebruikt is, of doordat een bepaalde corrector met potlood of rode inkt veranderingen heeft aangegeven. Onderscheid kan gemaakt worden tussen de grondlaag in een manuscript inclusief de onmiddellijke correcties, en correctielagen. In het Duits spreekt men van Schichten. Lagen komen eigenlijk alleen in manuscripten voor, maar gedrukte bronnen kunnen lagen vertonen als er handschriftelijke aantekeningen gemaakt zijn of wanneer het gaat om gecorrigeerde drukproeven. Het {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} totaal van een correctielaag omvat de veranderingen die binnen een bepaald tijdsbestek uitgevoerd zijn. De editeur kan over een werkfase van een auteur spreken, als hij in een manuscript samenhang ziet tussen versies van tekstgedeelten die noodzakelijkerwijze gelijktijdig ontstaan moeten zijn, zoals kan blijken uit de schrijfstof van een laag, of uit het semantisch of syntactisch verband. Een correctielaag is materieel samenhangend doordat die van één schrijver afkomstig is en de schrijfstof en schrijfductus identiek zijn. De editeur kan op basis van de correctielagen correctiefasen (‘Korrekturstufen’) onderscheiden: (ongeveer) gelijktijdig aangebrachte varianten. De term ‘correctiefase’ is een specificatie van ‘werkfase’. Lagen zijn fysiek aanwijsbaar, fasen zijn interpretaties van de editeur op basis van de lagen. Fasen en lagen kunnen samenvallen, maar dat hoeft niet zo te zijn. Het onderscheid is nodig, omdat de editeur samenhang in varianten ermee kan beschrijven. Als voorbeeld volgt hieronder een gedichtje dat - denkbeeldig - in twee documentaire bronnen overgeleverd is, en in drie versies. Documentaire bron a bevat twee lagen: de grondlaag in inkt en een correctielaag in potlood. Documentaire bron b is met andere inkt geschreven en bevat een grondlaag met een onmiddellijke correctie. De bronnen zijn gedateerd, en daaruit blijkt dat bron b later ontstaan is dan a. A {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Diacritische weergave: Hier ligt <-Hubert Corneliszoon> Poot Hij <-een ellendige> dood. B {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Diacritische weergave: Hier ligt

oot Hij is dood. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste versie is: Hier ligt Hubert Corneliszoon Poot/ Hij stierf een ellendige dood. De tweede: Hier ligt Poot / Hij ging dood. De derde: Hier ligt Poot / Hij is dood. De eerste laag van Document a komt overeen met versie 1. De tweede laag bevat twee doorhalingen en de vervanging van ‘stierf’ door ‘ging’. Het resultaat van die laag is versie 2. De derde versie kent alleen een grondlaag met een onmiddellijke correctie. De editeur concludeert dat er ook drie werkfasen zijn geweest. 11.1.4. Paralipomena De editeur kan dus te maken hebben met gedrukte en geschreven versies van een werk. Daarnaast kan hij ook te maken krijgen met materiaal dat wel samenhangt met het te editeren werk, maar toch niet door tekstidentiteit en syntactische parallellie ermee te verbinden is, en daardoor moeilijk een ‘versie’ genoemd kan worden. De auteur kan kladpapieren gebruikt hebben voor rijtjes rijmwoorden, schema's van personages, leidraden, hoofdstukindelingen etc. Dit soort materiaal, dat door de afwezigheid van syntactisch identieke plaatsen of door het ontbreken van zinsstructuur niet direct in een variantensysteem op het werk betrokken kan worden, noemt men de paralipomena. 11 Ook eerste aanzetten tot een verhaal of gedicht, die nog te weinig overeenkomen met het later werk om ze in een variantenapparaat op te kunnen nemen, rekent men tot de paralipomena, evenals verhalen of schetsen die verwantschap vertonen, maar geen of weinig woordelijke overeenkomst. Men kan ook nog denken aan samenvattingen van te schrijven gedeelten of uittreksels als geheugensteuntjes. Werkaantekeningen van gebruikte thematische bronnen, bij voorbeeld van een historische-romanschijver, horen eveneens bij de paralipomena. De grens tussen paralipomena en versies is niet altijd scherp te trekken. Wie de ontstaansgeschiedenis van Nescio's verhaal De uitvreter bestudeert, zoals die weergegeven is in het proefschrift van Lie- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} neke Frerichs, zal, evenals zij, moeite hebben de verschillende stadia te benoemen. 12 11.1.5. Nieuw werk of een nieuwe versie? Soms kunnen bewerkingen van een versie van een werk zo ingrijpend uitvallen, dat de vraag ontstaat of hier nog van hetzelfde werk sprake is. Ter vergelijking de beide ‘versies’ van ‘De schrijver’ van Martinus Nijhoff uit de eerste en tweede druk van Nieuwe gedichten (resp. 1934 en 1937): De schrijver [eerste druk] Telkens komen tusschen de wolken door vogels met nieuwen tekst tegen de ramen, en ik zit mij, onder mijn lamp, te schamen dat ik niet neer kan schrijven wat ik hoor. O God! Hoe dorst ik lachen om lichamen van wier volmaakte schoonheid een flauw spoor in kleeding overblijft, ik, die aldoor uw evangelie uitstraal voor reclame. Hoe dorst ik lachen? In hun oogopslag is vogelwiekslag meer dan uit te spreken. Ik kan niets doen, niets doen. Ik wacht den dag dat zich één vrouwehand opheft, ten teeken dat ik wat voor mij neerstrijkt nemen mag. Want hoor, hij zingt, hij is niet te onderbreken. De schrijver [tweede druk] Op deze plek heeft een gedicht gestaan. 't Beviel me niet. Toen ik het op wou knappen, toen bleef er, toen mijn pen begon te schrappen, per slot van rekening geen woord van staan. Het gaf een beeld van 't schrijverlijk bestaan, zijn zelfverwijt en andere eigenschappen. Het was vooral triest door de trieste grappen. Neen, het was goed noch slecht, er was niets aan. Het was geïnspireerd op een Jan Steen: Elia - misschien zal u dit verbazen - Elia met de raven om zich heen. Mijn vogels werden stenen door de glazen, en mijn Elia werd vel over been. Hier rust zijn as. Requiescat in pace. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag of iets nog als een versie benoemd kan worden, of dat er sprake is van een nieuw werk, heeft veel editeurs beziggehouden. 13 Er zijn zelfs editeurs die elke nieuwe druk van een bepaalde titel als een nieuw werk willen beschouwen vanwege de nieuwe fysieke presentatie en de veranderde functie in de maatschappij. 14 Maar een dergelijke opvatting houdt geen rekening met de historie zelf, die nieuwe drukken en ‘avant-texte’-versies wel degelijk als behorend tot één werk ziet. 15 Hans Zeller en Jelka Schilt hebben laten zien dat een te enge definitie van het begrip ‘versie’ er toe leidt dat bepaalde gedichten die in de receptie altijd als versies van eerdere beschouwd werden, nieuw werk genoemd zouden worden. Zij verwijten Scheibe dat zijn definitie van ‘versie’ te weinig rekening houdt met schrijvers zoals Conrad Ferdinand Meyer, Georg Trakl, Georg Heym en Hölderlin, die hun gedichten op papier uitwerkten, en niet in het hoofd zoals Goethe. 16 De ene versie kan daardoor in woorden volledig afwijkend zijn van de andere, terwijl grondstructuur, motieven en ontwikkeling of opeenvolging hetzelfde zijn gebleven. Hoe dan ook, dergelijke afwijkende versies zullen moeilijk in een variantensysteem ondergebracht kunnen worden. Ze eisen paralleldruk. Als de editeur de verbanden maar aanwijst, zal de terminologische kwestie van al dan niet een nieuwe versie niet van wezenlijk belang zijn. 11.2. Beschrijving van de documentaire bronnen Zowel de editeur van een historisch-kritische als die van een studie-editie zullen de verschillende documentaire bronnen die hun ter beschikking stonden moeten beschrijven en met elkaar in verband moeten brengen. Iedere bron krijgt daartoe een sigle, waarna een materiële beschrijving volgt. Wanneer een teksteenheid verspreid is over twee documentaire bronnen - bij voorbeeld een roman die in twee cahiers geschreven is - worden beide bronnen beschreven maar er wordt slechts één sigle toegekend. De functie van een sigle is kort en duidelijk te kunnen verwijzen bij een complexe overlevering. Voor de siglen zijn verschillende systemen in omloop, en ook de manier van beschrijven loopt in edities nogal uiteen. Heel uitvoerige beschrijvingen, waarin watermerken, soorten papier, formaat etc. beschreven worden, komen voor naast summiere opgave van een signatuur. Bij de siglen komen zowel ‘kenschetsende’ afkortingen voor als abstracte alfabetische of numerieke series. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.2.1. Siglen De siglen die een editeur toekent aan zijn documentaire bronnen moeten gemakkelijk te hanteren zijn in een variantensysteem en tegelijk zo kort mogelijk informatie geven over de aard van de bron. Ze moeten zich ook lenen voor koppeling met andere siglen. De documentaire bron die als basistekst dient, moet uit de reeks siglen duidelijk naar voren springen. Wanneer twee documentaire bronnen een identieke tekst bevatten (bij voorbeeld twee drukken die geheel gelijk zijn), kunnen de siglen daarvoor als volgt bij elkaar getrokken worden: D1-2. Vaak is één sigle niet genoeg om een bron te kunnen benoemen. Wanneer een bepaalde documentaire bron twee lagen van een teksteenheid bevat, moeten deze twee een apart kenmerk krijgen, bij voorbeeld een basissigle voor de eerste versie en een samengesteld sigle voor de correctielaag. Als de hand van een bevriend schrijver of van een redacteur herkend wordt in bepaalde varianten, zal deze een eigen sigle nodig hebben. Een documentaire bron die twee teksteenheden bevat, bij voorbeeld twee gedichten, krijgt twee aparte siglen. Hierna volgt een systeem van siglen, dat in samenwerking met het Constantijn Huygens Instituut vastgesteld is. We maken onderscheid tussen basissiglen, volgordesiglen, auteursiglen en schrijfstofsiglen. 17 Als basissiglen voor documentaire bronnen stellen we voor te gebruiken: M = Manuscript (inclusief origineel typoscript en computeruitdraai van de auteur) T = Periodiek (publikatie in jaarboek, tijdschrift of krant) P = Drukproef D = Druk G = Geluidsregistratie B = Beeldregistratie Een verdere onderverdeling in de basissiglen naar ‘eerste druk’ of ‘netmanuscript’ is niet nodig: of iets een netversie is kan moeilijk vastgesteld worden, of iets een eerste druk is blijkt uit de volgorde van de documentaire bronnen. Gecombineerde bronnen kunnen een gecombineerd sigle krijgen: Pm = Drukproef met (manuscript)correcties Dm = Druk met handschriftelijke aantekeningen Alleen geautoriseerde bronnen krijgen de basissigle, alle niet-geautoriseerde die wel van belang zijn in de tekstgeschiedenis, krijgen een toevoeging: D*. Hetzelfde geldt voor apografen: M*. Doorslagen van typoscripten en carbondoordrukken van manuscripten krijgen hetzelfde sigle als de oorspronkelijken, alleen verandert de volgorde (M2 betekent dan: doorslag van het eerste typoscript). Uit de beschrijvingen van de documentaire bron blijkt wel dat het om een doorslag gaat. Dezelfde {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} werkwijze moet gevolgd worden als er meer dan een set drukproeven overgeleverd is of als er meer computeruitdraaien zijn. 18 Fotokopieën die een plaatsvervangersfunctie hebben (als het origineel verloren is), krijgen een sigle zoals het origineel gekregen zou hebben. Fotokopieën van een bewaarde documentaire bron die de auteur gebruikte als werkpapieren, krijgen alleen een nieuw volgordesigle. De volgorde van ontstaan van de documentaire bronnen wordt aangegeven via een doorlopende cijferreeks per soort bron, op deze wijze: M1, M2, T1, D1, D2 enz. Scheibe daarentegen wil voor de volgordesigle een doorlopende nummering zonder een onderscheid aan te houden tussen drukken en manuscripten, omdat anders de chronologische samenhang van de bronnen niet duidelijk genoeg spreekt. Hij zou het voorgaande rijtje als volgt aangeven: M1, M2, T3, D4, D5. 19 Complexe documentaire bronnen kunnen verschillende volgordesiglen toegekend krijgen. Als bijvoorbeeld twee versies die niet direct op elkaar volgen op één blaadje te vinden zijn, kunnen de volgende siglen gebruikt worden: M1 en M3. Wanneer de handschriftelijke bronnen niet alleen de hand van de auteur laten zien, maar ook die van een corrector of bevriende raadgever, kan het nodig zijn een apart schrijverssigle toe te voegen voor deze correctielaag. De naam van de schrijver kan verkort tot twee letters aangegeven worden: Ec = Eckermann (correctielaag van Eckermann) Po = Potgieter (correctielaag van Potgieter) Xx = correctielaag van onbekende Wanneer de auteur alle handschriftelijke bronnen zelf geschreven en gecorrigeerd heeft, is een schrijverssigle niet nodig. Overigens kan een editeur er ook voor kiezen de correctielaag van een corrector niet een apart schrijverssigle te geven, maar deze gewoon een volgordesigle toe te kennen, en in de beschrijving van de bronnen duidelijk te maken dat een bepaalde laag aan een bepaalde schrijver toegekend moet worden. Om een voorbeeld te geven: de correctielaag van Binnendijk op een manuscript van Marsman (M1) zou in het eerste geval het sigle krijgen: M1Bi, in het tweede geval zou het Marsmanmanuscript M1 krijgen, en de correctielaag van Binnendijk het sigle M2. Scheibe stelt voor om aparte schrijfstofsiglen te gebruiken, als in een manuscript duidelijk lagen van verschillende inktsoorten of verschillend schrijfmateriaal te onderscheiden zijn. Hij wil afkortingen gebruiken voor lagen met potlood (p), inktpen (i), ballpoint (b), typemachine (t). Voor de kleur kunnen dan nog siglen toegevoegd worden (ib = inktpen, blauw; ip = inktpen, paars). In het algemeen zal een editeur deze schrijfstofsiglen niet nodig hebben en de verschillen in schrijfstof kunnen aangeven in zijn materiaalbeschrij- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ving. Elke schrijfstoflaag kan dan een eigen volgordesigle krijgen. Maar wanneer de editie zoveel mogelijk een reconstructie van het manuscript door de gebruiker mogelijk wil maken, en zo weinig mogelijk editeursinterpretatie geven, kan het hanteren van schrijfstofsiglen toch zinvol zijn. In sommige gevallen zal een editeur niet voldoende hebben aan alleen basissiglen en combinaties daarvan, die alle teruggaan op materieel aanwijsbare aparte documentaire bronnen of lagen in een manuscript. Hij zal bepaalde samenhangen in varianten willen aanwijzen, omdat ze binnen één werkfase ontstaan moeten zijn. Of hij ontdekt dat binnen één schrijfstoflaag toch verschillende werkfasen aangewezen kunnen worden. Soms moet een editeur dan aan één laag toch twee volgordesiglen toekennen, om de volgorde van varianten en de samenhang juist te kunnen beschrijven. De fasen die te onderscheiden zijn krijgen dan een volgordesigle: a, b, c, na het basissigle. Ik geef het volgende - denkbeeldige - voorbeeld: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De editeur reconstrueert het volgende. In de eerste werkfase schreef de auteur: Pieter zag eens pruimen hangen O wat schenen zij hem groot! In de tweede fase veranderde hij het mannelijk subject in een vrouwelijk. De variant in de tweede regel hangt daarmee samen: Annie zag eens pruimen hangen O wat schenen zij haar groot! In de derde fase komt hij terug op een mannelijk subject en voert een metafoor in: Jantje zag eens pruimen hangen O als eieren zo groot! Een andere interpretatie van de volgorde is niet te geven, want ‘als eieren zo’ kan niet met de vrouwelijke variantenreeks uit de tweede fase gecombineerd worden. Bovenstaand siglensysteem met fasenaanduidingen lijkt hanteerbaar voor allerlei typen bronnen en uitwisselbaar voor elk type auteur. Maar veel {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} editeurs geven de voorkeur aan herkenbare siglen, die bij voorbeeld titels van bundels kort weergeven. Men moet toegeven dat siglen zoals: MV1, MV2, VG1 (Media vita eerste druk, Media vita tweede druk en Verzamelde gedichten eerste druk) sprekender zijn dan D1, D2, D3. In de Nederlandse wetenschappelijke edities wordt doorgaans een ‘sprekend’ siglensysteem gebruikt. In de historisch-kritische editie van de gedichten van Bloem gebruikt men de afkortingen zoals hierboven: V1 voor de eerste druk van Het verlangen, VG3 voor de derde druk van de Verzamelde gedichten. De gevolgde basistekst krijgt altijd het sigle 1, of dit nu om een drukversie of manuscript gaat. Volgende manuscripten krijgen het sigle M1, M2. Tijdschriftpublikaties krijgen de beginletter van de tijdschriftnaam als sigle: B (De Beweging). De lagen in een manuscript krijgen opeenvolgende letters in onderkast: a, b, c, d. 20 Eenzelfde systeem wordt gebruikt in de editie van Gedichten 1 van J.H. Leopold. 21 Dorleijn gebruikt in zijn editie van Leopold, Gedichten uit de nalatenschap, een alfabetisch systeem voor zijn - alleen handschriftelijke - documentaire bronnen: A, B, C. Als op één bron twee versies of teksteenheden van eenzelfde gedicht voorkomen, onderscheidt hij C-I en C-II. Ook de verschillende lagen krijgen alleen een alfabetische aanduiding: a = zwarte inkt, b = potlood, c = aniline. 22 In de Nescio-uitgave van Frerichs is het siglen-systeem verwant aan dat van Scheibe. Zoals wij hierboven ook voorstellen, nummert zij de documentaire bronnen niet door ongeacht de aard, maar maakt onderscheid tussen manuscripten (M1 tot M21) en drukken (Da tot Dc). 23 In de nieuwste edities van het Constantijn Huygens Instituut wordt naar uniformering gestreefd ook in de siglen en wordt het siglensysteem zoals hierboven beschreven gevolgd. 11.2.2. Elementen van de beschrijving Van elke gebruikte documentaire bron neemt de editeur een beschrijving op. Gedrukte bronnen kunnen vrij kort beschreven worden als het om materiaal uit de machinezet-periode gaat, zoals aangegeven is in hoofdstuk 9. Drukken uit de handzetperiode worden uitvoeriger beschreven (zie ook hiervoor hoofdstuk 9). Tevens wordt aangegeven welk exemplaar van een bepaalde druk voor de editie gebruikt is (zo mogelijk via de signatuur van een bibliotheek). Dit geldt niet alleen voor de druk van de basistekst, maar voor alle gebruikte documentaire bronnen. Beschrijvingen van manuscripten in wetenschappelijke edities lopen, afhankelijk van de doelstelling van de editeurs, sterk uiteen. In de grote Trakl-uitgave gaan de editeurs tot in detail in op watermerken, papiersoorten, vouwen {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bronbeschrijving uit: Nescio, De uitvreter. Historisch-kritische uitgave met commentaar over de genese van verhaal en verhaalfiguur, verzorgd door Lieneke Frerichs. Assen enz., 1990. Dl. 2, 250.==} {>>afbeelding<<} in het papier, formaat en gebruikte inktkleur. In de historisch-kritische Bloem-editie is alleen summiere informatie over de bewaarplaats te vinden. Zeer systematisch is de beschrijving van de handschriftelijke documentaire bronnen voor Nescio's verhaal De uitvreter. Per bron geeft de editeur een titel en sigle, signatuur (de bewaarplaats is steeds het Letterkundig Museum), een typering, een datering van de auteur en van de editeur, de afmeting, een beschrijving van de band en van het papier, van het schrijfmateriaal en de nummering. Onder ‘Opmerkingen’ staan gegevens over verknippingen, vouwen, blanco zijden etc. Welke elementen zijn nu minimaal noodzakelijk voor een beschrijving van een handgeschreven documentaire bron? Uitgangspunten zijn dat er samenhang is tussen editorische beslissingen en materiaalbeschrijving en dat de gebruiker van de editie desgewenst de documentaire bron kan terugvinden en identificeren. Als op basis van bepaalde inktsoorten conclusies over lagen getrokken worden, moeten die inkten beschreven worden. Als de chronologie van de bronnen vastgesteld wordt door bestudering van de watermerken, moeten ook die in de materiaalbeschrijving opgenomen worden. Wanneer een nalatenschap uit veel ongelijksoortige losse papieren bestaat die geen vaste volgorde hebben, kan een formaatopgave nodig zijn voor de ‘identificatie’. In ieder geval moet aan de volgende elementen gedacht worden: -toegekend sigle; -titel (eerste woorden; bij een brief wordt in plaats van de woorden de datering en zo nodig de naam van afzender en adressaat opgenomen); -bewaarplaats en signatuur; -aantal beschreven bladen; {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} -eventuele beschadigingen, incomplete manuscripten; -gegevens over de schrijver of corrector als dit een ander dan de auteur is; -eventueel aanwezige andere teksteenheden op een manuscript, gedrukt of geschreven (bij voorbeeld een voorgedrukt briefhoofd); -de schrijfstof van de grondlaag en die van de correctielagen; -datering; -formaat. Overige bijzondere kenmerken, zoals watermerken, papiersoorten, vouwen, lakzegels en poststempels bij brieven, kunnen vermeld worden als ze editorisch ondersteunend werken. 11.2.3. Diacritische tekens Om een manuscript met allerlei correctielagen in druk weer te kunnen geven kunnen zogenaamde diacritische tekens nodig zijn. Diacritische tekens zijn grafische symbolen waarmee bepaalde niet-talige elementen van een manuscript beschreven worden. Ook bepaalde handelingen van een editeur kunnen weergegeven zijn met diacritische tekens. Er zijn zeer fijnmazige systemen die beogen het manuscript in zijn verschijningsvorm na te bootsen en tegelijk de samenhang tussen de correctielagen weer te geven. Andere systemen brengen de veranderingen in manuscripten tot een beperkt aantal categorieën terug en geven die weer. Leesedities hebben vaak genoeg aan één diacritisch teken voor de verantwoording van de editeursingrepen. Er is nog lang geen eenheid in de grafische tekens die in edities voor variantenapparaten gehanteerd worden. De betekenis van diacritische tekens kan per editie verschillen. Een opsomming van alle gehanteerde diacritische systemen zou weinig zinvol zijn. Ik beperk me daarom tot de weergave van het systeem-Verkruijsse, dat gericht is op de formele en gedetailleerde beschrijving van een enkelvoudige documentaire bron, en geef daarnaast de tekens die het Constantijn Huygens Instituut gebruikt voor zowel complexe als eenvoudige documentaire bronnen. Voor andere systemen verwijs ik naar de uitgaven zelf die hun gebruikte tekens verantwoorden. 11.2.3.1. Het systeem-Verkruijsse Het diacritisch tekensysteem van Verkruijsse, dat voor het eerst gepresenteerd werd in een artikel in Spektator, en bijgewerkt werd voor ‘De letter die spreekt, moet zich voor eerst verantwoorden’, beoogt manuscripten nauwkeurig en objectief weer te geven. Het is gericht op niet-complexe manuscripten die grotendeels lineair te volgen zijn. Als er op een documentaire bron twee versies van een gedicht uitgeschreven staan, worden deze niet in elkaar geschoven, maar na elkaar weergegeven. Correctielagen en onmiddellijke correcties worden lineair afgedrukt. Met de tekens wordt precies aangegeven wat de aard van de correctie is (schrapping, expungering) en de plaats (boven de regel, in de benedenmarge). Alle twijfels en onzekerheden tekent de editeur door diacritische tekens aan. Verkruijsses systeem is aangepast voor gebruik op de computer met het programma WordPerfect. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het diacritisch tekensysteem van P.J. Verkruijsse, met een transcriptie en facsimile van de eerste strofe van het gedicht van P.C. Hooft, ‘Dartelavondt’. P.J. Verkruijsse en E.M. Grabowsky, ‘De letter die spreekt, moet zich voor eerst verantwoorden’. Oud schrift, oud archief en oudere letterkunde. Paleografie, manuscriptologie en archivistiek van de 16e-18e eeuw. Amsterdam, 1994.==} {>>afbeelding<<} {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Het diacritisch tekensysteem van Verkruijsse wordt niet alleen geïntegreerd gebruikt, maar ook voor exclusieve apparaten, zoals hier voor de editie van Anne Frank, De dagboeken. Ingeleid door Harry Paape; Gerrold van der Stroom en David Barnouw [...]. Tekstverzorging door David Barnouw en Gerrold van der Stroom. 4e verb. dr. Amsterdam, 1990, 372, 731. Door middel van nootcijfers wordt verwezen naar de varianten.==} {>>afbeelding<<} {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.2.3.2. Diacritische tekens gehanteerd door het Constantijn Huygens Instituut In het diacritisch tekensysteem van het Constantijn Huygens Instituut staat gesystematiseerde eenvoud voorop. 24 Plaatsing en materiële aard van veranderingen worden minder belangrijk geacht dan de tekstbetekenis ervan. De vraag is dus niet: waar stond de verandering precies - boven de regel of in de marge? Ook doet het er niet toe hoe een verwijdering tot stand gebracht is - gummend of krassend. Maar wel is relevant: welk woord (of zinsdeel) is veranderd waarin, en welk woord (of zinsdeel) is waar uit een bepaalde zinsstructuur verwijderd, wat is toegevoegd of welke volgorde is veranderd? Relevant is ook: in welke volgorde moet dit gebeurd zijn. Dit principe is in Nederland voor het eerst toegepast in de editie van de brieven van J.C. Bloem aan P.N. van Eyck. Door de eenvoudige bronnen konden de editeurs daar nog toe met een zeer beperkt systeem van slechts drie tekens voor auteursveranderingen en vier voor editeursingrepen. 25 Dit systeem is overgenomen in andere edities en daarvoor verfijnd. De editie van de brieven van De Schoolmeester en de editie van Nescio's verhaal De uitvreter gaan in de diacritische tekens terug op de eerstgenoemde editie. a. Diacritische tekens bij lineaire weergave. Op basis van de voornoemde edities doen wij het volgende voorstel voor het gebruik van diacritische tekens bij handschriftelijke bronnen, wanneer die lineair weergegeven worden in een inclusief of exclusief apparaat: Auteursvarianten: <-a> a is doorgehaald a is vervangen door b (via doorhaling en toevoeging, er door heen schrijven of omzetting) <+a> a is toegevoegd {a/b} open variant: a of b {ϕ} open plaats: aantal spaties na ϕ duidt ruimte van open plaats aan, zo mogelijk. Wanneer dit niet benaderd kan worden, moet editeurstekst toegevoegd worden onmiddellijke correctie van a tot b Van deze basistekens kunnen combinaties gemaakt worden: a is vervangen door b, b is vervangen door c <- a is vervangen door b, b is weer verwijderd <-<+a> a is toegevoegd en weer verwijderd <+a<++c>b> c is toegevoegd binnen de toevoeging ab {a<+b>} b is toegevoegde open variant Omdat de onmiddellijke correctie niet altijd herkenbaar is, dient dit teken slechts gehanteerd te worden als er geen twijfel mogelijk is. In het algemeen poogt de editeur bij een vervanging niet de veranderde letters, maar de woorden weer te geven. Bij voorbeeld niet: d, maar: . Omzettingen via cijfers worden als vervangingen beschreven. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Editeursingrepen: [xxx] x is onleesbaar; elk kruis representeert een letter a[?] de lezing a is onzeker a/b[?] de editeur aarzelt tussen lezing a en b; hij geeft de voorkeur aan lezing a [:a] tekstdrager is beschadigd; lezing a wordt door de editeur voorgesteld [+a] a is door de editeur toegevoegd [a]]b] lezing a uit het manuscript is door de editeur gewijzigd in lezing b / en // resp. regel en paginawisseling (alleen aangegeven als daaruit een editeursingreep verklaard kan worden) Editeurstekst wordt altijd cursief tussen cursieve teksthaken gegeven. b. Diacritische tekens bij synoptische weergave. Wanneer de editeur de versies, lagen en fasen van een werk te zamen in een synoptisch systeem probeert onder te brengen, heeft hij andere diacritische tekens nodig dan bij een lineaire weergave van varianten zoals hierboven. 26 De tekens die wij voorstellen te gebruiken zijn: [ ] wat boven de haken staat is onveranderd gebleven en dient mee te worden gelezen in de volgende fase | | wat boven de strepen staat moet meegelezen worden in de volgende versie. Het is onveranderd gebleven, maar wel opnieuw gedrukt of geschreven {a b} open varianten (de accolade wordt om het geheel geplaatst) [ϕ] open plaats in de regel. De accolades worden zo geplaatst dat een indruk van de omvang van de open plaats gegeven wordt. Bij twijfel of een open plaats bedoeld is, wordt tussen vierkante haken een cursief vraagteken geplaatst [?] [xxx] onleesbare elementen, per geschat letterteken een kruis a[?] onzekere lezing a/b[?] de editeur stelt een alternatieve lezing voor, hij geeft de voorkeur aan de eerste ^a los element, niet invoegbaar in de regel o deletieteken: komt in synopsis alleen onder de weglating van leestekens, omdat die snel over het hoofd gezien worden ÷ a ÷ marginaal element: a staat in marge geschreven, is wel opgenomen door de editeur in een zinsstructuur maar de incorporatie is niet zeker α β exclusieve combinatie: een met α of β gemerkte variant moet gecombineerd worden met een andere met α of β gemarkeerde variant Alle editeurstekst wordt cursief tussen vierkante haken geplaatst. Aparte tekens voor doorhalingen en onmiddellijke correcties zijn hier niet nodig, omdat ze blijken uit de presentatie. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} c. Edities met lijsten van varianten of editeursingrepen. Voor edities waarin geen variantenapparaat opgenomen is, en de editeur kan volstaan met een lijst van editeursingrepen, gebruikt men de Duitse komma (/), de vierkante haak ([) of de spekhaak (<). 27 Omdat we hierboven gekozen hebben voor uitsluitend gebruik van de vierkante haak voor editeursingrepen, stellen wij voor deze ook te gebruiken voor lijsten van editeursingrepen. Vóór het diacritisch teken plaatst men de versie uit de leestekst, na de vierkante haak de versie uit de basistekst. Wanneer een editeur de zetfout ‘wooorden’ veranderd heeft in ‘woorden’, geeft hij dit als volgt aan, met een pagina- en regelnummer: 25,7 woorden [ wooorden Wanneer er een lijst van veranderingen door de auteur in opeenvolgende drukken opgenomen is, wordt wel gebruik gemaakt van de spekhaak. Als een auteur de zetfout in een eerste druk voor de tweede druk verbeterd heeft, en de editeur daarvan verslag doet, geeft hij dit als volgt weer in een retrospectief apparaat: 25,7 woorden < wooorden D1 Bij een prospectief apparaat zou dit er als volgt uit zien: 25,7 wooorden > woorden D2 11.2.3.3. Diplomatische weergave van een manuscript door middel van de typografie Verkruijsses diacritisch tekensysteem is ontworpen om manuscripten diplomatisch te beschrijven. Andere editeurs proberen dit doel te bereiken door met verschillende lettertypen en -corpsen een manuscript en de verschillende lagen ervan na te bootsen, ook wat de plaats in het manuscript betreft. Bij de editie van de gedichten van Heym is zelfs met kleurendruk gewerkt om de fasen te kunnen onderscheiden. 28 Sommige edities geven de diverse documentaire bronnen eerst diplomatisch per bron op deze manier weer, vóór de verschillende bronnen in elkaar geschoven worden en vóór de constitutie van de leestekst (zie p. 298-301). 29 {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.3. Variantensystemen We komen nu op het gebied dat misschien nog wel de meeste kritiek gekregen heeft, omdat het zo hooggespecialiseerd is: dat van de variantensystemen en -apparaten. Omdat verscheidene editeurs in hun editie de grafische informatie van een manuscript nauwkeurig in druk willen weergeven in combinatie met de presentatie van de tekstontwikkeling van het hele werk in al zijn versies, zijn systemen ontworpen die bijna ontoegankelijk zijn voor nietgespecialiseerde lezers. De ontwikkeling van een model door Friedrich Beißner, waarin de genese van de varianten trapsgewijs werd voorgesteld, is een mijlpaal in de teksteditiegeschiedenis geweest. 30 Gecompliceerde manuscripten konden daardoor in druk ‘leesbaar’ weergegeven worden, zoals hij liet zien in zijn uitgave van de gedichten van Hölderlin. Beißner beschrijft niet in detail alle grafische informatie zoals de plaats van varianten of de manieren van deletie. Na Beißner kwamen er editeurs die in hun apparaat niet alleen een presentatie van de genese en leesbaarheid nastreefden, maar bovendien de eis van controleerbaarheid van het editeurswerk stelden. Hans Zeller streefde er in zijn editie van de gedichten van C.F. Meyer naar dat de gebruiker optimale controlemogelijkheden had. Door de ‘Befund’, de materiële documenten, zo getrouw mogelijk weer te geven, kan de gebruiker van een editie meedenken en andere oplossingen zoeken voor de interpretaties van de editeur (voor de ‘Deutung’). 31 Nog verder ging D.E. Sattler in een nieuwe editie van Hölderlin, waarin hij per document een facsimile en een ‘topografische’ transcriptie gaf, voor hij de documenten van één werk op elkaar betrok. 32 Ook voor hem geldt dat ‘Befund’ en ‘Deutung’ gescheiden aangeboden moeten worden, zodat de gebruiker mee kan denken. Geen van de variantenapparaten die sinds Beißner ontwikkeld zijn, zijn makkelijk in het gebruik. Niet alleen de ontoegankelijkheid is ter discussie gesteld. Ook het geringe gebruik dat van de variantenapparaten wordt gemaakt, hanteert men als een argument tegen de vervaardiging ervan: ‘in einer Zeit eher wirkungsgeschichtlicher, sozialgeschichtlicher, literaturpsychologischer Orientierungen gleichen die Lesartenlabyrinthe gigantischen Friedhöfen, in die sich nur wenige Besucher verirren.’ 33 Daarenboven zouden de variantenapparaten de nagestreefde objectiviteit toch niet kunnen {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding (Topo)grafisch systeem waarin het manuscript nagebootst wordt en de verschillende lagen gekenmerkt worden door verschillende lettertypen (zonder en met schreef) en vet, cursief of romein. J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap. Uitgeg. en van editie-technisch en genetischinterpretatief commentaar voorzien door G.J. Dorleijn. Amsterdam enz., 1984. Dl. 1, 153.==} {>>afbeelding<<} {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Imitatie van een stukje manuscript in druk in The Cornell Wordsworth (William Wordsworth, The thirteenth-book. Prelude. Ed. by Mark L. Reed. Ithaca enz., 1991; vol. 1, 795; vol. 2, 645).==} {>>afbeelding<<} {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmaken, omdat iedere keuze interpretatiemomenten inhoudt. 34 In een beroemd voorbeeld uit een gedicht van Hölderlin laat Beißner zien dat een toevoeging in het manuscript die een bepaalde editeur interpreteerde als boven de versregel geschreven, eerder gelezen moest worden als onder de voorgaande. 35 Voor een deel kan het uitgebreid beschrijven van de ‘Befund’ overgenomen worden door de reproduktie van een manuscript. Maar een aantal elementen valt weg bij fotografie: dunne potloodaantekeningen, uitgegumde versies, verschillen in inktkleur, restanten van schrift onder een lakzegel, het verschil tussen een vlek of vezel op het papier en een punt of komma. Wil een editeur het manuscript zo getrouw mogelijk weergeven, dan zal hij een uitgebreid tekensysteem nodig hebben om recht te doen aan alles wat een manuscript meedeelt over de genese (zie hierboven bij de diacritische tekens). Bovendien staat hij dan nog voor de keuze hoe hij de verschillende documentaire bronnen, als die er zijn, zo zal verwerken dat de samenhang duidelijk wordt. In het algemeen kan in deze kwestie gesteld worden, dat het weergeven van de ‘Befund’ geen doel op zich moet worden. De editeur hoeft de ‘Deutung’ niet gescheiden van de ‘Befund’ weer te geven, behalve als de interpretatie problematisch is. De lees- en bruikbaarheid van een variantensysteem moeten prevaleren boven het streven naar absolute objectiviteit. De systemen die ontwikkeld zijn voor het onderbrengen van varianten, zijn terug te brengen op een aantal basismodellen. Afhankelijk van het doel van de editie, het materiaal, de ideeën over controleerbaarheid en over nabootsing van het manuscript zijn er verschillende mogelijkheden. De editeur kan het beste een keuze maken nadat hij met een deel van zijn materiaal enkele modellen uitgeprobeerd heeft. Enkele systemen zijn voor het ene genre beter bruikbaar dan voor het andere, bij voorbeeld geschikter voor poëzie dan voor proza, terwijl andere alleen voldoen bij weinig gecompliceerde overleveringen. De eerste keus die de editeur zal maken, is of hij een inclusief of een exclusief apparaat kiest: zal hij de varianten binnen de leestekst aanbieden, of daarvan isoleren? Een inclusief apparaat is ruimtebesparend en heeft bovendien het voordeel dat de gebruiker niet op en neer moet van het ene deel van de editie naar het andere. De lezer overziet de genese van een tekst bij wijze van spreken met één blik. Nadeel is het gebruik van diacritische tekens die de leestekst ontsieren en doorlezen bemoeilijken. Als een editeur voor een exclusief apparaat kiest, zijn er nog diverse mogelijkheden. Hij kan voor een synoptische weergave kiezen, waarbij de varianten als in een {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} soort partituur verticaal onder elkaar komen te staan. De synoptische weergave neemt veel ruimte in beslag. Ze kan zeer overzichtelijk zijn bij een groot aantal versies. De gebruiker kan zowel de lopende tekst volgen als de genese door respectievelijk horizontaal of verticaal te lezen. Wanneer versies onderling grote verschillen vertonen en een andere syntactische structuur hebben, voldoet de synopsis minder. Een andere methode is het lemma-apparaat. De editeur isoleert dan de variante woorden en zinsdelen van de leestekst en laat de verschillen zien. Het lemma-apparaat is ruimtebesparend en levert een schone leestekst op, maar heeft als nadeel dat de varianten buiten hun context geplaatst worden. Wat de volgorde van de versies betreft, kan de editeur regressief of progressief werken, dus vanuit de laatste of vanuit de vroegste versie de reeks van veranderingen laten zien. Mengvormen van verschillende variantensystemen komen ook voor. Hieronder behandel ik de voornaamste variantensystemen aan de hand van één terugkerend voorbeeld, namelijk de derde strofe van het gedicht ‘De troubadour’ van Martinus Nijhoff uit de bundel De wandelaar: 36 De troubadour Die 's nachts romancen floot onder de linden En 's middags scherzo's op de markt der dorpen, Hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen, En wilde een moeielijker wijsheid vinden. Hij heeft des nachts op een rivier gevaren, Hij zag het zonlicht dat de straten kleurde - En wist dat hij niet leefde, maar gebeurde, Dat daden machtloos als seizoenen waren. Hij was een reiziger, den dag lang droomend, Zijn doel was naar een horizon gericht, Hij voelde 't leven uit zijn hart weg-stroomend - En zijn gelaat was bleek, en blonk van licht, Als van den man die, uit de bergen komend, God zag van aangezicht tot aangezicht. Van dit gedicht bestaan twee manuscripten (M1 en M2) met correcties. Er is een voorpublikatie geweest in De beweging (P) en er zijn vijf geautoriseerde drukken van De wandelaar (D1-5). {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} M1 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} M2 {== afbeelding M. Nijhoff, ‘De troubadour’, derde strofe. Zie voor de beschrijving van de diverse bronnen: M. Nijhoff, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Assen enz., 1993. Dl. 3, 157-158. Manuscript: Letterkundig Museum Den Haag. Achtereenvolgens: Manuscript 1 (in zijn geheel links), Manuscript 2, Tijdschriftpublikatie: De beweging 1916, De wandelaar 1e-5e druk.==} {>>afbeelding<<} {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.3.1. Inclusief apparaat Wanneer de editeur er niet naar streeft de lezer een ‘schone’ leestekst aan te bieden, maar hem wil confronteren met de veranderingen zoals die door de auteur aangebracht zijn, isoleert de editeur de varianten niet van de leestekst. Hij geeft ze in de leestekst weer met een systeem van diacritische tekens of in een ander, grafisch systeem. Met name een editeur van manuscripten die ernaar streeft alle details te reproduceren, zal hier een voorkeur voor hebben. Sommige editeurs vinden dat het manuscript vanuit de weergave reconstrueerbaar moet zijn. 37 Het inclusief apparaat dient dan om een diplomatische weergave van het manuscript te geven. De weergave van de bron kan zeer gedetailleerd zijn: de plaats en aard van correcties worden nauwgezet en gedetailleerd beschreven. Het genoemde diacritisch tekensysteem van Verkruijsse is ontworpen voor een zeer gedetailleerde beschrijving van een enkelvoudige bron. Maar ook een eenvoudig inclusief apparaat komt voor met een beperkt aantal diacritische tekens. Een inclusief apparaat voor de weergave van één bron met een beperkt aantal diacritische tekens treft men aan in de brieveneditie van Bloem. In het algemeen is een inclusief apparaat alleen aan te raden bij een weinig complexe overlevering. In de Amerikaanse handleiding voor editeurs van het {== afbeelding Inclusief apparaat in een brieveneditie. J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck. Uitg., ingel. en van aantekeningen voorzien door G.J. Dorleijn; A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 's-Gravenhage, 1980. Dl. 1, 66. Gebruikte tekens: <-m> = verwijdering van m; >afbeelding<<} {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Facsimile en weergave met inclusief apparaat van een (enkelvoudige) prozabron. Het China van Slauerhoff. Aantekeningen en ontwerpen voor de Cameron-romans. Verzorgd en van commentaar voorzien door W. Blok en K. Lekkerkerker. 's-Gravenhage, 1985, 201-202. Gebruikte tekens: een [een] = een is overbodig woord; <-w> = w is geschrapt; /weer/ = weer is toegevoegd in een andere schrijfstof; <+ misschien> = misschien is toegevoegd in dezelfde schrijfstof; [] = nieuwe alinea.==} {>>afbeelding<<} {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} cse, het Statement, wordt een inclusief apparaat alleen aanbevolen als de basistekst een manuscript is en het geïntendeerde publiek uit geleerden bestaat, en dat lijkt mij heel terecht. 38 Bij brieven- en dagboekuitgaven ziet men vaak inclusieve apparaten: er is dan maar één documentaire bron, en deze bevat doorgaans naast de grondlaag en de onmiddellijke correcties hooguit nog één correctielaag. Een weergave van Nijhoffs eerste documentaire bron (M1) zou er met een inclusief apparaat als volgt uitzien: Hij was een reiziger, den dag <-door> <+ ver> droomend, Zijn doel was naar een horizon gericht. Hij leven zijn hart stroomend - Zoals men kan zien, is een dergelijke beschrijving alleen zinvol als eerste beschrijving voor de editeur zelf. Aan een gebruiker kan deze weergave niet voorgelegd worden, omdat de verschillende versies er niet in verwerkt zijn en de samenhang tussen de varianten in deze bron er niet uit blijkt. Er zijn ook inclusieve apparaten ontworpen voor de weergave van versies uit verschillende documentaire bronnen. 39 Voor proza-edities zou dit het voordeel hebben dat grote inlassingen uit latere versies op de juiste plaats aangeboden kunnen worden, en toch de oorspronkelijke versie ook ‘aanwezig’ is. Voorbeelden van een dergelijk gebruik ken ik niet, maar in een artikel van Manfred Pape wordt een poging gedaan een kladhandschrift met veel versies van Hugo von Hofmannsthal integraal weer te geven. 40 Ook Siegfried Scheibe heeft een voorbeeld gegeven van hoe een integrale weergave van varianten uit verschillende bronnen er uit zou zien in een ‘Einblendungsapparat’. 41 De negende regel van ‘De troubadour’ zou er, met verwerking van alle bronnen in het integrale inclusieve apparaat van Scheibe als volgt uitzien: Hij was een reiziger, den <>dag > dagen M2a dag M2b :P <>door droomend > verdroomend M1b lang droomend M2:P <>,>. P>,D1-5 [betekenis: <>=begin van variante plaats; >=vervanging; := scheidingsteken tussen verschillende documentaire bronnen] {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding a. Inclusief apparaat voor een prozamanuscript (h3) met een grondlaag (H.1) en twee correctielagen (h.x; h.y). Friedrich Gottlob Klopstock, Werke und Briefe. Historisch-kritische Ausgabe. Abteilung Addenda: 11. Klopstocks Arbeitstagebuch. Hrsg. von Klaus Hurlebusch. Berlin enz., 1977, 63. Gebruikte tekens: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = onmiddellijke correctie; ✓a {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = ‘als variationsbedürftig markierter Text’; ▷ :a ◁ = omsluiting van later aangebrachte variant; > = chronologisch indifferente variant.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding b. Inclusief apparaat voor een kladmanuscript van een prozatekst met open varianten en verschillende correctielagen. Bij ingewikkelde varianten wordt overgesprongen van een horizontale naar een verticale weergave (Hugo von Hofmannsthal, ‘Andreas’). Manfred Pape, ‘Integraler Apparat und Apparattext. Zur Edition von handschriftlichen Prosaentwürfen am Beispiel von Hofmannsthals “Andreas”.’ In: Zeitschrift für deutsche Philologie 95 (1976), 506-507. Gebruikte tekens: (1) (2) (3) symbolen voor de lagen; = kastlijntje, varianteinde; (a) (b) (c) symbolen voor werkfasen binnen een laag; o = ‘duktuswandel’, de schrijfwijze verandert; [s sehr langes] = verwijderd met potlood; = toevoeging door de editeur==} {>>afbeelding<<} {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.3.2. Exclusieve apparaten Omdat een editie meestal niet alleen als doel heeft de tekstgeschiedenis weer te geven, maar ook een doorlopende leesversie wil presenteren, ligt het aanbieden van een daarvan gescheiden apparaat vaak voor de hand. Vooral bij ingrijpende wijzigingen en veel bronnen, zou een inclusief apparaat de leestekst te veel onderbreken. Bovendien heeft een scheiding het voordeel dat op basis van de leestekst meer editietypen uitgebracht kunnen worden. 11.3.2.1. Het gelemmatiseerd apparaat Bij een gelemmatiseerd apparaat worden de afwijkingen van de leestekst geïsoleerd aangegeven in voetnoten, achter de leestekst of in een afzonderlijk boekdeel. Verwijzing vindt plaats via noten of regelnummering. Binnen het gelemmatiseerd apparaat onderscheidt men nog het positief en het negatief lemma-apparaat. Bij het negatief lemma-apparaat wordt alleen de afwijking ten opzichte van de leestekst gegeven, eventueel wordt een steunwoord meegeciteerd om de variant te kunnen plaatsen. Bij voorbeeld regel 4 uit Nijhoffs ‘De troubadour’: [leestekst M1] En wilde een moeielijker1 wijsheid vinden. [onderaan pagina] 1 moeilijker D2 Dit betekent dat alleen in de tweede druk ‘moeielijker’ vervangen werd door ‘moeilijker’. De overige bronnen, ook die van na D2, namelijk M2, P, D1 en D3-5 luiden hetzelfde als de leestekst (M1). Bij een positief lemma-apparaat wordt eerst de desbetreffende plaats uit de leestekst geciteerd en daarna de afwijking in andere bronnen. Zowel de vierkante ([) als de hoekige haak (<) worden gebruikt als lemmateken. Afhankelijk ervan of men een regressief of een progressief apparaat heeft, wijzen de punten van de haken naar links of rechts. Bij een regressief apparaat is de leestekst de laatste versie, en werkt de editeur terug naar vroegere versies. De naar links wijzende haak ([ of <) duidt aan: deze versie is ontstaan uit ... Bij een progressief apparaat geeft de leestekst de vroegste versie en via een naar rechts wijzende haak (] of >) duidt men aan: deze versie wordt tot ... Regel 4 van ‘De troubadour’ ziet er in een progressief positief lemma-apparaat als volgt uit: [leestekst M1] En wilde een moeielijker1 wijsheid vinden. [onderaan pagina] 1 moeielijker > moeilijker D2 De niet genoemde bronnen hebben dezelfde vorm als de leestekst. Bij een regressief positief lemma-apparaat zouden we deze vorm krijgen: [leestekst D5] En wilde een moeielijker1 wijsheid vinden. [onderaan pagina] 1 moeielijker < moeilijker D2 < moeielijker D1pM2-1 Niet vermeld hoeft te worden dat D4 en D3 identiek zijn aan D5, omdat blijkt uit de vermelding van D2, dat alle bronnen daarna de vorm van de leestekst hebben. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer binnen een bepaalde regel eenzelfde woord tweemaal voorkomt, moet de editeur een steunwoord citeren. De laatste regel van ‘De troubadour’ luidt: ‘God zag van aangezicht tot aangezicht.’ Deze regel is in alle bronnen gelijkluidend, maar wanneer Nijhoff bij voorbeeld het tweede ‘aangezicht’ gewijzigd zou hebben tot ‘in zichzelf’, zou de editeur als steunwoord ‘tot’ mee moeten citeren in zijn lemma. Wanneer bepaalde varianten samenhangen, citeert de editeur grotere tekstdelen, soms zelfs een hele versregel, om het verband niet verloren te laten gaan. Bij voorbeeld regel 11 van ‘De troubadour’: [leestekst M1a] Hij voelde 't leven uit zijn hart ontstroomend - [apparaat] voelde 't leven uit > zong en 't leven was M1b > voelde 't leven uit M1cM2 PD1-5 ontstroomend > weg-stroomend M1cM2PD1-5 Als er weergegeven was: ‘voelde > zong en’ en ‘uit > was’ zou de grammaticale samenhang van de verandering verloren gaan. Bij de weergave van handschriftelijke bronnen in een gelemmatiseerd apparaat kunnen diacritische tekens gebruikt worden, zowel in een negatief als in een positief apparaat. Deze lijken mij te prefereren boven editeursomschrijvingen als ‘uitgewist’ of ‘over ... heengeschreven’, wat men nogal eens in oudere edities aantreft. De editeur kan bepaalde tekens invoeren voor onmiddellijke correcties en samenhangen in de veranderingen. Zie de diacritische tekens hiervoor, pag. 294-295. Lemma-apparaten zijn zeer geschikt voor edities van werken met weinig verschillen tussen de versies en met ongecompliceerde varianten. Voor brievenen dagboekedities en proza-edities geeft een gelemmatiseerd apparaat meestal voldoende mogelijkheden. Ook wanneer van een werk slechts enkele drukken verschenen zijn zonder grote afwijkingen, voldoet een lemma-apparaat uitstekend. 42 In de Amerikaanse editiepraktijk, waar men over het algemeen in de overlevering meer drukken dan manuscripten aantreft, wordt vrijwel uitsluitend met een positief lemma-apparaat gewerkt. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding a. Negatief lemma-apparaat. Nescio, De uitvreter. Historisch-kritische uitgave met commentaar over de genese van verhaal en verhaalfiguur, verzorgd door Lieneke Frerichs. Assen enz., 1990. Dl. 2, 336. ‘p. 111’ verwijst naar de leestekst van het eerste deel, het cijfer achter de komma naar de regel. Om de variant te kennen, moet de leestekst geraadpleegd worden.==} {>>afbeelding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding b. Positief lemma-apparaat. Vóór het lemmateken staat de versie van de leestekst, na het lemmateken vroegere versies en het sigle van de bron. De nummering verwijst naar de pagina's en regels van de leestekst. Louis Couperus, Langs lijnen van geleidelijkheid. Utrecht enz., 1989. Volledige werken Louis Couperus 16, 268. De variant is herkenbaar in het apparaat.==} {>>afbeelding<<} {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding c. Negatief lemma-apparaat met diacritische tekens. De editeursingrepen zijn in een positief lemma-apparaat ondergebracht. Vgl. de manuscriptfragmenten van p. 273. Vgl. De Schoolmeester, De brieven. Documentair-kritische uitgave [door] Marita Mathijsen. Amsterdam, 1987, dl. 3, 145; dl. 1, 332: deel van de leestekst. Zie voor de gebruikte tekens p. 294-295.==} {>>afbeelding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding d. Positief lemma-apparaat met editeursomschrijvingen. [F. von] Schiller. Briefwechsel. Schillers Briefe 1790-1794. Hrsg. von Edith Nahler und Horst Nahler. Bd. 26. Schillers Werke. Nationalausgabe. Weimar, 1992.==} {>>afbeelding<<} {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.3.3. Het synoptisch apparaat In het apparaat van de synoptische editie wordt één versie volledig horizontaal afgedrukt en daaronder verschijnen verticaal per regel de afwijkingen van de andere versies in chronologische volgorde. Wanneer bepaalde tekstgedeelten hetzelfde zijn gebleven, worden die niet herhaald. Een synoptisch apparaat kan zowel in horizontale richting gelezen worden als in verticale: de tekst van elke versie kan lineair gevolgd worden, en de opeenvolgende varianten kunnen paradigmatisch vergeleken worden. De gekozen versie voor de leestekst hoeft niet overeen te komen met die van de synopsis, die altijd de vroegste is. Synoptische apparaten zijn zeer overzichtelijk, omdat een variant altijd in zijn context verschijnt, en omdat alle versies tegelijk vergeleken kunnen worden. Vooral poëzie met haar afgemeten regellengte leent er zich goed voor. Bezwaren zijn de ruimte die dit apparaat nodig heeft en de beperking tot de regel, waardoor veranderingen over meer dan één regel niet meteen zichtbaar zijn. De synoptische weergave van strofe drie van ‘De troubadour’ ziet er als volgt uit: {== afbeelding a. Synoptische weergave van de derde strofe van het gedicht ‘De troubadour’. M. Nijhoff, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Assen enz., 1993. Dl. 3, 157-158.==} {>>afbeelding<<} {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding b. Synoptische weergave van een prozatekst van Willem Elsschot. A. Kets-Vree, Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan ‘Een ontgoocheling’ van Willem Elsschot. Utrecht, 1983, 214 en 350.==} {>>afbeelding<<} {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.3.4. Variatie en combinatie van synopsis- en lemma-apparaat Op het synopsis- en lemma-apparaat zijn variaties bedacht die de voordelen van beide systemen combineren, namelijk de ruimtebesparing van het lemma-apparaat en de overzichtelijkheid van de synopsis. Een variatie op het synoptische apparaat is het kolommenapparaat. Hierin wordt per (vers)regel de leestekst afgedrukt en daaronder worden de varianten van de verschillende versies kolommengewijs afgedrukt. Samenhangen tussen lagen en fasen worden aangegeven door accolades, siglen of andere grafische tekens (vette druk, spatiëring etc.). Verschil met het synoptische apparaat is, dat niet-afwijkende regels (zinsdelen) niet in het apparaat worden opgenomen. Een gelemmatiseerd kolommenapparaat ontstaat als in het apparaat alleen de variante plaatsen geciteerd worden zonder de context. In plaats van horizontaal achter het lemmateken de varianten samenvattend met siglen af te drukken zoals in het gewone lemma-apparaat, worden de varianten in verticale richting kolomsgewijze onder elkaar afgedrukt. {== afbeelding a. Kolommenapparaat volgens H. Zeller. Vs. 21-24 uit het gedicht: ‘Brot und Wein’ van Hölderlin. Voorbeeld ontleend aan: Hans Zeller, ‘Die Typen des germanistischen Varianten-Apparats und ein Vorschlag zu einem Apparat für Prosa’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 105 (1986), 49 (Sonderheft: Editionsprobleme der Literaturwissenschaft).==} {>>afbeelding<<} {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding b. Gelemmatiseerd kolommenapparaat van het gedicht ‘Herfst’ van J.C. Bloem. (DW = Dichtwerken, T1 en T2 = typoscript 1 en 2). J.C. Bloem, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Amsterdam enz., 1979. Dl. 2, 190. Leestekst: Dl. 1, 215.==} {>>afbeelding<<} {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding c. Kolommenapparaat van één handgeschreven documentaire bron van het gedicht ‘De Dapperstraat’ van J.C. Bloem. De lagen zijn beletterd van a-c. De samenhang in werkfasen is aangegeven met griekse letters: α, β. Zie voor bron onder b.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding d. Het trapsgewijzeapparaat van F. Beißner in de Hölderlin-editie. Voorbeeld ontleend aan dezelfde bron als onder a. Lees‘voorschrift’: (2) heft de tekst van laag (1) op, (b) heft (a) op enz.==} {>>afbeelding<<} {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere variant is het trapsgewijs apparaat. In het variantendeel worden de regels uit de leestekst weergegeven en die worden onderbroken zodra zich een variant uit een andere versie aandient, en voortgezet op een volgende regel. Als er nog een variant van dezelfde tekstplaats is, wordt deze weer een regel lager aangeboden. De leestekst wordt dan weer opgenomen tot een nieuwe variant optreedt. Noodzakelijkerwijs moet de vroegste min of meer complete versie als leestekst dienen, want dit apparaat probeert de genese van een werk uit te beelden door de opeenvolgende varianten trapsgewijs af te drukken. Beißner heeft dit apparaat ontwikkeld voor zijn grote Hölderlineditie. 11.3.5. Paralleldruk Soms zijn versies van een werk zo verschillend, dat onderbrengen in een apparaat ondoenlijk is. De editeur kan dan kiezen voor weergave in zogenaamde paralleldruk. De verschillende versies worden naast of onder elkaar afgedrukt, al dan niet in kolommen. Bij plaatsing naast elkaar staan parallelle tekstgedeelten links en rechts op dezelfde hoogte. Wanneer versie b uitgebreid is ten opzichte van versie a, kunnen enige lege regels, kolommen of zelfs bladzijden nodig zijn om het verschil te overbruggen. Ook komt paralleldruk in horizontale richting voor: de bladzijde is van boven naar onder in twee of meer delen gesplitst en onder elkaar verschijnen dan de parallelle tekstgedeelten. Ook hier kunnen weer ‘gaten’ vallen bij uitbreiding of inkrimping van een versie. Hele werken kunnen in paralleldruk weergegeven worden, zoals bij De dagboeken van Anne Frank gebeurde. De editeurs wilden drie versies laten zien: het eerste, oorspronkelijke dagboek (a), de herschrijving daarvan door Anne Frank met het oog op publikatie (b), en de bewerking van beide tot Het achterhuis door haar vader (c). Soms zal een editeur slechts voor een gedeelte van zijn editie deze oplossing nodig hebben. Enkele gedichten uit een oeuvre kunnen zo veranderd zijn, dat de varianten niet in een apparaat onder te brengen zijn. De editeur van Gerrit Achterberg, die de varianten van de gedrukte gedichten weergaf in een progressief positief lemma-apparaat, moest enkele versies van gedichten parallel afdrukken. 43 11.3.6. Combinaties van variantensystemen in één editie Soms voldoet één systeem niet om het complexe geheel van het ontstaan van een werk in al zijn versies weer te geven. Het komt voor dat binnen één editie met verschillende soorten apparaten gewerkt wordt, bij voorbeeld voor manuscriptversies en gedrukte bronnen. In de editie van Nescio's De uitvreter worden de manuscripten parallel afgedrukt. De drukversies worden weergegeven in een lemma-apparaat. Bij de historisch-kritische Bloem-editie worden {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. Paralleldruk naast elkaar. Goethe, Urfaust - Faust. Ein Fragment Faust. Der Tragödie erster Theil (Paralleldruck). Bearbeiter des Bandes: Ernst Grumach und Inge Jensen. Berlin, 1958. (Werke Goethes. Hrsg. von der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin). Ergänzungsband 3, 113.==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding b. Paralleldruk onder elkaar Anne Frank, De dagboeken. Ingeleid door Harry Paape; Gerrold van der Stroom en David Barnouw [...]. Tekstverzorging door David Barnouw en Gerrold van der Stroom. 4e verbeterde druk. Amsterdam, 1990, 474. a is de oorspronkelijke versie van het dagboek, b de door Anne Frank zelf voor publikatie bewerkte versie, c is de naoorlogse versie van Het Achterhuis. In een apart apparaat zijn per bron de lagen weergegeven in een lemma-apparaat.==} {>>afbeelding<<} {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Opeenvolging van facsimile, transcriptie, synopsis en leestekst. In het voorbeeld wordt gestart bij één documentaire bron (A-V), die pas aanvangt bij r. 9 van het hele gedicht, en die tot r. 12 wordt gevolgd. Bron: J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap, dl. 1, 168-174. Bron B is niet getranscribeerd, maar in de synopsis opgenomen. Een uitzondering is gemaakt voor r. 10, waarin drie correctielagen te onderscheiden zijn.==} {>>afbeelding<<} {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} drukversies van één gedicht ook in een gelemmatiseerd kolommenapparaat verwerkt, en de manuscripten in een synoptisch apparaat. In de Hölderlin-editie van Sattler en de editie van nagelaten gedichten van Leopold door Dorleijn worden weer andere mogelijkheden gecombineerd. Daar worden zowel een diplomatische editie als een synoptisch apparaat gegeven om de scheiding tussen ‘Befund’ en ‘Deutung’ te realiseren en controle mogelijk te maken. De editeur geeft eerst facsimiles van zijn documentaire bronnen, daarna volgt een diplomatische transcriptie per bron. De verschillende lagen van een bron zijn nagebootst door het gebruik van verschillende lettertypen en de ‘topografische plaatsing’ van de varianten is aangehouden zoals in het origineel. Vervolgens worden de samenhangende documentaire bronnen ondergebracht in een synopsis, en ten slotte vloeit daar de leestekst uit voort. 11.4. Editeursingrepen: in het variantenapparaat of gescheiden? Principieel gezien moet de lijst van editeursingrepen in de basistekst gescheiden aangeboden worden van de weergave van de auteursvarianten in het variantenapparaat, omdat die niets te maken heeft met de genese of ontwikkeling van een werk. In de praktijk kan het echter tot problemen leiden omdat de verklaring van sommige varianten samen kan hangen met een editeursingreep. Stel dat in een eerste druk van een dichtbundel de zetfout voorkwam: Olijf-vaal, en van de olijf ook mee de waar volgens manuscript en latere drukken: ‘Olijf-ovaal’ moet staan, wat het geval is in ‘Florentijnsch jongensportret’ van M. Nijhoff uit Nieuwe gedichten. 44 Een editeur die de eerste druk als basistekst volgt, verbetert de zetfout in zijn leestekst en geeft in een lijst van ingrepen zijn verantwoording. Bij het apparaat komt hij dan in moeilijkheden. Hij wil laten zien dat ‘Olijf-vaal’ in latere drukken ‘Olijf-ovaal’ geworden is, maar uit de verbeterde leestekst, blijkt niet dat er een verandering heeft plaatsgevonden. In het apparaat kan hij dan wel de zetfout opnemen, maar de lezer die het apparaat bestudeert met de leestekst erbij, zal toch even in verwarring raken. In de historisch-kritische editie van Max Havelaar is in vergelijkbare gevallen ervoor gekozen een asterisk toe te voegen na de aanhaling in het lemma-apparaat. De gebruiker weet dan dat de aangegeven bron een zetfout bevat en via de asterisk wordt hij verwezen naar de lijst met correcties. Oplossing voor dit soort problemen is een speciaal teken voor editeursingrepen in te voeren, zodat de lezer bedacht is op verbeteringen van de basistekst die consequenties hebben voor het apparaat. Afhankelijk van het aantal ingrepen en de aard ervan kan de editeur besluiten of het aan te bevelen is een aparte lijst daarvan aan te leggen of ze te integreren in het apparaat. Wij {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lijst van editeurscorrecties in de basistekst van Couperus' Langs lijnen van geleidelijkheid. Utrecht enz., 1989 (Volledige werken, 1b). De pagina- en regelnummering verwijst naar de leestekst. Voor de ‘Duitse komma’ (/) staat de gecorrigeerde versie uit de leestekst, daarna de versie uit de basistekst. Tussen haakjes zijn toegevoegd de varianten uit andere bronnen.==} {>>afbeelding<<} stellen voor om in alle typen edities de (cursieve) vierkante haken exclusief te gebruiken voor editeursingrepen en editeurstekst binnen de vierkante haken te cursiveren. Als deze tekens verder niet voor andere doeleinden gebruikt worden, is de principiële scheiding tussen editeursingrepen en auteursvarianten toch voldoende gewaarborgd. 11.5. Volledige variantenweergave of een keuze? De kritiek op de historisch-kritische editie heeft ook de volledigheid van het variantenapparaat ter discussie gesteld. De complexheid van het apparaat en het gebrek aan onderscheid tussen details en ingrijpende veranderingen heeft ertoe geleid dat er voorstellen gekomen zijn om selectieve apparaten te ontwikkelen. In de critical-text-school wordt al jaren zonder bezwaren het onderscheid tussen accidentals en substantives gehanteerd, en variantenapparaten geven alleen veranderingen in de substantives weer. Ook in de Franse editiepraktijk is een keuze-apparaat niet ongebruikelijk. In Duitsland is er vooral in theoretische bespiegelingen veel bezwaar gemaakt tegen keuzeapparaten, terwijl er wel edities met een ‘Variantenauswahl’ tot stand zijn gebracht. 45 Gunter Martens meent dat een dergelijke keuze ‘die ungünstigste {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} aller denkbaren Lösungen darstellt’. Dan nog beter helemaal geen apparaat. 46 Daarentegen beargumenteert Koopmann dat genese en ontwikkeling van teksten bij één auteur vaak op dezelfde manier verlopen, zodat de beschrijving van een exemplarisch gedeelte voldoende zou zijn om het proces weer te geven. 47 In een artikel van Grésillon wordt een pleidooi gehouden om de varianten die in syntactische samenhang met andere optreden op verkorte wijze weer te geven. 48 Detlev Lüders maakt een verschil tussen schrijvers die ‘met lichte hand’ werken en andere bij wie alles wat ze opschrijven een ‘goudkorrel’ is die bij kan dragen tot het begrip van duistere passages. Voor de eerste categorie schrijvers hoeft geen volledig variantenapparaat samengesteld te worden. Onder vier voorwaarden is dan, steeds nog volgens Lüders, een keuze mogelijk: (a) de keuze moet zo objectief mogelijk zijn, wat kan door zich te concentreren op ‘wesentliche Stationen der Genese’; (b) enige werken van de auteur moeten wel volledig gedocumenteerd worden; (c) de editeur kan af en toe bepaalde belangrijke gedeelten wel voorzien van een volledig apparaat; (d) de manuscripten of fotokopieën ervan moeten openbaar toegankelijk zijn. 49 Andere editeurs laten spellingvarianten buiten beschouwing, voor zover die de klankwaarde onaangetast laten. 50 Veel brievenedities menen ook met een keuzeapparaat te kunnen volstaan. ‘Obvious slips of the pen’ worden weggelaten in de brievenedities van Byron, Schiller, Goethe en Brentano. 51 A. Kets-Vree sluit zich in haar historisch-kritische editie van Max Havelaar aan bij de Amerikaanse editiepraktijk en vermeldt geen ‘verschillen van ondergeschikt belang, zoals spelling- en interpunctievarianten’, want die zouden het zicht ontnemen op woordvarianten met betekenisverschil. 52 De geprezen editie van Marx' en Engels' werken, de Gesamtausgabe (afgekort tot mega) laat in de variantenweergave gecorrigeerde schrijf- en zetfouten, en veranderingen in spelling en interpunctie buiten beschouwing. Ook wanneer de grondlaag onder een onmiddellijke correctie niet leesbaar is, of wanneer een onmiddellijke correctie een herstel van een grammaticale of stilistische fout inhoudt, wordt de vorm van de grondlaag niet in het variantenapparaat opgenomen. 53 Wanneer een editeur besluit een selectief variantenapparaat aan te bieden, zal hij moeten proberen objectieve criteria te hanteren om bepaalde varianten uit {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen sluiten. De meeste selectieve variantenapparaten beperken zich tot woordvarianten en laten interpunctie-, buigings- en spellingvarianten buiten het apparaat. Andere criteria zijn eigenlijk niet te geven: zodra een editeur gaat spreken over ‘minder’ of ‘meer’ belangrijke varianten, neemt het subjectieve element steeds meer toe. In de Amerikaanse editiepraktijk wordt het onderscheid tussen ‘substantives’ en ‘accidentals’ gehanteerd om een selectief apparaat van substantiële varianten uit andere versies dan de basistekst aan te bieden. A. Kets-Vree geeft de volgende categorieën aan als buiten het apparaat vallend: a.schrijf- en zetfouten; b.spelling- en interpunctievarianten (hierbij ook: accenttekens); c.typografische verschillen als onderkast-kapitaal en romein-cursief; d.vormvarianten zonder betekenisverschil zoals ‘mijn “mijne’, ‘drup “drop’; e.verschillen in gebruik van een interlinie of een nieuwe alinea. 54 Belangrijk is dat de editeur die tot een selectie van het apparaat besluit zich verantwoordt over de keuzes die hij gemaakt heeft. Ook is het noodzakelijk dat het complete variantenmateriaal, dat door de editeur uiteraard wel is verzameld en gebruikt voor de editie, ter inzage ligt in een openbaar instituut. Volledige publikatie in drukvorm is zeker in Nederland, waar slechts een beperkt aantal raadplegers van edities bestaat en instellingen goed toegankelijk zijn, niet altijd noodzakelijk. Afdruk van een beperkt aantal exemplaren of beschikbaarstelling op diskette is vaak voldoende. Voor studie- en leesuitgaven is een selectie uit de varianten zonder meer geboden, als de editeur hier al varianten zou willen geven. Dit laatste is alleen zinvol wanneer de verschillende versies van een werk voor een niet-gespecia-liseerd publiek belangrijke inzichten kunnen geven over veranderde poëtica, invloeden van tijdsomstandigheden, genetische processen etc. Ook hier kan de selectie het beste volgens formele criteria plaats vinden. Geselecteerde bibliografie Goede overzichten van variantenapparaten en de geschiedenis van de ontwikkeling daarvan vindt men bij René Anglade, ‘Problèmes et techniques de l'édition des textes modernes. Esquisse d'une typologie des appareils de variantes’. In: Etudes Germaniques 27 (1972), 45-72; bij Hans Zeller, ‘Die Typen des germanistischen Varianten-Apparats und ein Vorschlag zu einem Apparat für Prosa’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 105 (1986), 42-69 (Sonderheft: Editionsprobleme der Literaturwissenschaft); bij Siegfried Scheibe in Vom Umgang mit Editionen. Berlin, 1988, 85-159; H.W. Seiffert, ‘Édition et interprétation. La fonction des nomenclatures de variantes’. In: Avant-texte, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} texte, après-texte. Hrsg. von Louis Hay und Péter Nagy. Paris enz., 1982, 109-114; John McClelland, ‘Critical editing in the modern languages’. In: text. Transactions of the Society for Textual Scholarship 1 (1984), 201-216. Zellers belangrijkste artikel over manuscriptweergave is: Hans Zeller, ‘Zur gegenwärtigen Aufgabe der Editionstechnik. Ein Versuch, komplizierte Handschriften darzustellen’. In: Euphorion 3. Folge, 52 (1958), 356-377. De verantwoording van zijn werkwijze in: ‘Befund und Deutung. Interpretation und Dokumentation als Ziel und Methode der Edition’. In: Texte und Varianten. Hrsg. von Gunter Martens und Hans Zeller. München, 1971, 45-89. Beißners opvattingen kan men nalezen in: Friedrich Beißner, ‘Editionsmethoden der neueren deutschen Philologie’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 83 (1964), Sonderheft, 72-96. De discussie over wat een ‘versie’, een ‘tekst’ of een ‘werk’ is kan gevolgd worden bij Louis Hay, ‘Le texte n'existe pas’. In: Edition et manuscrits. Probleme der Prosa-Edition. Hrsg. von Michael Werner und Winnfried Woesler. Jahrbuch für internationale Germanistik 1987, Reihe A, Bd. 7, 147-156; Gunter Martens, ‘Was ist ein Text? Ansätze zur Bestimmung eines Leitbegriffs der Textphilologie’. In: Poëtica. Zeitschrift für Sprach- und Literaturwissenschaft 21 (1989), 1-25; Siegfried Scheibe, ‘Zum editorischen Problem des Textes.’ In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 12-29 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition); Peter L. Shillingsburg, ‘Textual variants, performance variants, and the concept of work’. In: Editio 7 (1993), 221-234; Hans Zeller und Jelka Schilt, ‘Werk oder Fassung eines Werks? Zum Problem der Werkdefinition nach Fassungen am Beispiel von Conrad Ferdinand Meyers Gedichten’. In: Zu Werk und Text. Hrsg. von Siegfried Scheibe und Christel Laufer. Berlin, 1991, 61-86. Over een geselecteerd variantenapparaat kan men raadplegen: Almuth Grésillon, ‘Les variantes de manuscrits: critères en degrés de pertinence’. In: Die Nachlassedition. La publication de manuscrits inédits. Hrsg. von Louis Hay und Winfried Woesler. Jahrbuch für internationale Germanistik 1979, Reihe A, Bd. 4, 179-189; Detlev Lüders, ‘Probleme der Varianten-Auswahl. Zu den Apparat-Prinzipien der vom Freien Deutschen Hochstift-Frankfurter Goethe-Museum veranstalteten Brentano- und Hofmannsthal-Editionen’. In: Die Nachlassedition, 224-228. Belangrijk voor de theorievorming zijn de artikelen van Gunter Martens, bij voorbeeld: ‘Textdynamik und Edition. Überlegungen zur Bedeutung und Darstellung variierender Textstufen’. In: Texte und Varianten, 165-201; ‘Texterschliessung durch Edition. Überlegungen zur rezeptionästhetischen Bedeutung textgenetischer Apparate’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 82-104 (Sonderheft: Edition und Wirkung); ‘Texte ohne Varianten? Überlegungen zur Bedeutung der Frankfurter Hölderlin-Ausgabe in der gegenwärtigen Situation der Editionsphilologie’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 43-64 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition). Een ontwerp van een ingewikkeld inclusief apparaat vindt men bij Manfred Pape, ‘Integraler Apparat und Apparattext. Zur Edition von handschrift- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} lichen Prosaentwürfen am Beispiel von Hofmannsthals “Andreas”’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 95 (1976), 495-509. Over synoptische variantenapparaten schrijven: Siegfried Scheibe, ‘Zur Anwendung der synoptischen Variantendarstellung bei komplizierter Prosaüberlieferung. Mit einem Beispiel aus Franz Fühmanns “Das Judenauto”’. In: Editio 2 (1988), 142-191; Dirk O. Hoffmann, ‘Die konsequent synoptische Methode. Zur Edition des Rosenkavalier im Rahmen der Kritischen Hofmannsthal-Ausgabe’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 80-93 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition); Elisabeth Höpker-Herberg, ‘Überlegungen zum synoptischen Verfahren der Variantenverzeichnung. Mit einem Beispiel aus Klopstocks “Messias”’. In: Texte und Varianten, 219-232. Voorstellen om tot meer eenheid te komen in terminologie, siglenaanduiding en diacritische tekens geven Siegfried Scheibe, ‘Einige grundsätzliche Vorüberlegungen zur Vereinheitlichung von Editionen’. In: Edition et manuscrits. Probleme der Prosa-Edition, 177-189; Siegfried Scheibe, ‘Editorische Grundmodelle’. In: Zu Werk und Text, 23-48; Jean Varloot, ‘Peut-on harmoniser les éditions critiques?’ In: Edition et manuscrits, 190-199; Winfried Woesler, ‘Editionstechnische Verzeichnung einfacher Varianten’. In: Zu Werk und Text, 49-60. Ook Fredson Bowers, ‘Transcription of manuscripts: The record of variants’. In: Studies in bibliography 29 (1976), 212-264, doet een poging tot uniformering. Amerikaanse artikelen op apparaatgebied zijn er van G. Thomas Tanselle, ‘Editorial apparatus for radiating texts’. In: The library 29 (1974), 330-337; idem, ‘Some principles for editorial apparatus’. In Studies in bibliography 25 (1972), 41-88; Albert J. von Frank, ‘Genetic versus clear texts: reading and writing Emerson’. In: Documentary editing 9 (1987), 5-9; Hershel Parker, ‘The aesthetics of editorial apparatuses’. In: The editorial quarterly 1 (1975), 4-8. In Scholarly editing in the computer age. Theory and practice van Peter L. Shillingsburg (Athens, 1986) is een hoofdstuk aan variantenapparaten gewijd. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. De commentaar Tot de commentaar in een teksteditie behoort alles wat buiten de leestekst en het variantenapparaat valt en niet behoort tot documentatie van de genese. Dat betekent dat alle editeurstekst, behalve de stukken die direct betrokken zijn op de weergave van de leestekst, wordt gerekend tot de commentaar. 1 Niet onder de commentaar vallen de volgende onderdelen: materiaalbeschrijvingen van de documentaire bronnen, variantenapparaat, instructies voor het lezen van het variantenapparaat inclusief de diacritische tekens, lijsten van emendaties en woordafbrekingen. Alle typen edities kunnen commentaar bevatten. Hierbij kan het gaan om (literair-)historische uiteenzettingen en beschouwingen over literatuur of poëtica, ontstaans- en tekstgeschiedenis, receptiegeschiedenis, woordannotaties, een (beredeneerde) bibliografie en registers. De commentaar wordt meestal gesplitst in overkoepelende toelichtingen die op de gehele tekst van toepassing zijn en in annotaties, die op specifieke plaatsen (woorden of zinsdelen) betrekking hebben. In Duitsland gebruikt men hiervoor de termen ‘Überblickskommentar’ en ‘Einzelkommentar’. 2 Ook de termen ‘macrocommentaar’ en ‘microcommentaar’ worden wel gebruikt. 3 Hier gebruik ik de term commentaar als overkoepelend begrip voor alle editeurstoelichtingen (behalve de bovengenoemde die direct op de leestekst en de varianten betrekking hebben), de term toelichtingen voor samenvattende beschouwingen en de term annotaties voor de gerichte toelichtingen bij specifieke plaatsen in de tekst. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Discussies over de commentaar concentreren zich op twee punten. In de eerste plaats is er het probleem van de wetenschappelijke status van de commentaar. Vervolgens is er de vraag naar de behoefte aan commentaar: wat is er nodig in een editie aan commentaar? 4 Het laatste wordt in de eerste plaats bepaald door de soort editie die men wil uitgeven: een studie-editie vereist andere toelichtingen dan een historisch-kritische. Vervolgens is de historische afstand tussen lezer en tekst van belang en de toegankelijkheid van de tekst. Deze kwesties zullen hierna aan de orde komen. 12.1. Discussies over de commentaar: wetenschappelijke status en duurzaamheid Lang heeft in Duitsland de mening geheerst dat een historisch-kritische editie geen commentaar mocht bevatten. Commentaar zou te sterk tijdgebonden zijn, waardoor de editie snel verouderd zou raken. De Weimar-Goethe-uit-gave heeft hier als model gefungeerd, en dit voorbeeld is tot ver in de twintigste eeuw gevolgd. 5 De hoge wetenschappelijke standaard die in het Duitse taalgebied ontwikkeld is voor de techniek van het editeren in historisch-kritische edities, heeft zodoende geen pendant gehad in de commentaar. Integendeel zelfs: in studie-uitgaven waren veel betere commentaren te vinden dan in historisch-kritische edities. 6 De gevolgen die het afwijzen van commentaar bij historisch-kritische edities gehad heeft, zijn groot. Enerzijds is de kloof tussen de verschillende editietypen vergroot. Anderzijds staat de waarde van de wetenschappelijke editie zelf op het spel, want een editie van een historische tekst zonder commentaar heeft slechts een beperkte functie. 7 Ook in het Engelstalige gebied heeft de nadruk bij de theorievorming het meest op de tekstconstitutie gelegen. De wetenschappers van de critical-text-theorie hebben verhoudingsgewijs slechts geringe aandacht voor de theoretische achtergronden van de commentaar. Wat erover geschreven werd is nogal essayistisch en weinig systematisch van aard. 8 In de praktijk werd de commentaar echter niet onderschat en werd die eerder als iets vanzelfsprekends gezien waarover niet op metaniveau gediscussieerd hoefde te worden. Praktisch alle edities uit de critical-text-school hebben een uitvoerige commentaar. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} In Frankrijk lijkt de situatie vergelijkbaar met de Engels-Amerikaanse. Aan theorievorming is er niet veel beschikbaar, maar alle wetenschappelijke edities zijn voorzien van brede commentaren. De oorzaak van de ongelijke ontwikkeling van de theorieën over het editeren en becommentariëren van teksten, en daardoor van de ongelijksoortige niveaus van de bestaande commentaren, moet niet alleen gezocht worden in de angst van editeurs voor veroudering van een editie. Ook de distantie die wetenschappelijke editeurs innemen ten opzichte van het interpretatieve karakter dat eigen is aan commentaar, heeft de achterstand veroorzaakt. Er is onder editeurs een grote terughoudendheid ten opzichte van interpretatieve of evaluerende editeursinbreng. Het zou niet tot de taak van de editeur behoren om interpretatief commentaar te leveren. 9 Commentaar zou zich moeten beperken tot informatie en zich niet moeten verliezen in allerlei uitweidingen over de betekenis van een literaire tekst, is de mening van veel editeurs. Martens meent in dit verband dat er veel commentaren zijn die de lezer bevoogden en hem ontslaan van zijn eigenlijke taak: ‘nämlich selbst und für sich Entwürfe der Sinngebung des Textes zu versuchen’. 10 Andere theoretici zijn tot de overtuiging gekomen dat het editeren van een tekst al een interpretatie inhoudt. Een editie kan niet tot stand gebracht worden zonder tekstinterpretatie, en daarom is de editeur ook de aangewezene om de commentaar te schrijven. Met name de constitutie van de leestekst brengt mee, dat de editeur zich verdiept in de betekenis. Hij kan de volgorde van de genese niet bepalen en geen beslissingen over emendaties nemen als hij niet al geïnterpreteerd heeft. 11 Zeller stelt daarentegen dat editeren en becommentariëren gewoonlijk te veel is voor één persoon, en dat het werk daarom beter verdeeld kan worden. 12 De commentaar is het meest interpretatieve deel van een editie, en daarom voelt hij ervoor de commentaar door anderen te laten uitvoeren en gescheiden te publiceren van de leestekst en het apparaat. Gescheiden publikatie is ook aan te bevelen omdat de commentaar het snelst verouderende deel van de editie vormt, terwijl leestekst en apparaat een veel langere gebruiksduur hebben. 13 In de Angelsaksische literatuur speelt het probleem van de vermenging van interpretatie en editie een veel kleinere rol. Uitspraken als die van Cullen zijn daar uitzondering: ‘the editor must eschew any and all forms of interpre- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} tation; he cannot deal with his documents in a subjective manner’. 14 Veel vaker treft men daar het inzicht aan dat interpretatie en evaluatie ook voor een editeur onontkoombaar zijn. 15 Op het moment overheerst de mening dat elke editie, ook de historisch-kritische, commentaar dient te bevatten. Scheibe formuleert het aldus: ‘Eine historisch-kritische Ausgabe kommentiert alle Sachbezüge des Textes, hellt sie literarhistorisch, gegebenenfalls auch sprachhistorisch auf und trägt damit zum eindeutigen Verständnis des Textes bei’. 16 Ook in het Statement wordt het schrijven van historische commentaar en van annotaties een plicht van de editeur genoemd. 17 Wel moet de editeur terughoudend zijn met interpretatieve inbreng. Beter kan hij secundaire documenten aanbieden om de lezer zelf zijn conclusies te laten trekken. De kritische houding ten opzichte van de commentaar is niet onterecht. De historische praktijk geeft maar al te veel aanleiding tot distantie. Objectiviteit in de commentaar probeerde men soms te bereiken door extreme uitvoerigheid. In negentiende-eeuwse edities ziet men een positivistische opeenhoping van allerlei verklaringen zonder enige samenhang. De annotaties verraden vaak hun afkomst uit de klassieke filologie, doordat er te veel woordverklaringen en feitelijkheden gegeven worden en er te weinig aandacht is voor de werkelijke moeilijkheden die voortkomen uit de verschillende historische achtergronden van schrijver en lezer. Veel (oudere) commentaren besteden wel aandacht aan de persoon en leefwijze van de auteur, maar geven weinig toelichtingen op het werk zelf en zijn poëticale en literaire verbanden. 18 De literaire toelichtingen zouden eigenlijk de belangrijkste functie van de commentaar moeten vormen, volgens een zeer kritisch artikel van Helmut Koopmann. Hij verwerpt zowel de zeer beknopte commentaren als de ‘Universalkommentar’ die hij bij Duitse edities aantreft. Alles wat niet bijdraagt tot het begrip van een (literaire) tekst dient uit de commentaar geweerd te worden. De uitgebreide verslagen van de receptie van een werk die tegenwoordig in edities verschijnen, dragen niet bij aan het begrip van de tekst zelf, en horen daar volgens hem niet in thuis. Net zo min zijn brede historische achtergronden nodig bij literaire teksten, die immers volgens eigen wetmatigheden functioneren. Literatuur moet niet als historische bron beschouwd worden, en dus moet de historische oriëntering ook tot het broodnodige beperkt worden. Literaire verwijzingen, ontleningen, toespelingen en citaten vormen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} echter wel het literaire karakter van een tekst en dat moet in de commentaar zichtbaar gemaakt worden, aldus Koopmann. 19 De kritiek op de wijze van commentariëring en op het subjectieve karakter ervan wil nog niet zeggen dat elk streven naar een grotere objectiviteit tot mislukken gedoemd is. Zoals er voor het editeren afspraken gemaakt zijn die leiden tot een maximum aan controleerbare resultaten, zo kunnen er voor de commentaar richtlijnen gegeven worden die een al te grote ‘wildgroei’ voorkomen (zie daarvoor de volgende paragrafen). Subjectief moet de editeurcommentator wel zijn als hij beslissingen neemt bij twijfels, bestaande studies samenvat (samenvatten houdt evaluatie in, dus subjectiviteit), historische moeilijkheden probeert te verklaren, intertextuele verwijzingen vermoedt, verbanden legt tussen bronnen of een genese met ontbrekende schakels schetst. Objectiviteit is te benaderen als hij zijn keuzes verantwoordt, twijfels meedeelt, onopgeloste problemen als zodanig aanbiedt, zijn bronnen vermeldt en geen materiaal dat niet met zijn opvattingen strookt ongenoemd laat. Dat commentaar sneller veroudert dan leestekst en apparaat is geen principieel bezwaar: Zeller zelf draagt al een praktische oplossing aan door voor te stellen commentaardelen apart te laten verschijnen, zodat ze ook apart bijgewerkt en herdrukt kunnen worden. 12.2. Wat is er aan commentaar nodig bij de verschillende editietypen? Het onderscheid dat gemaakt wordt tussen historisch-kritische, studie- en leesedities kan doorgevoerd worden voor de commentaar. Ook hier zijn omvang en aard afhankelijk van het doelpubliek van de editie. De volledige documentatie van tekstversies is voorbehouden aan de historisch-kritische editie. Wat betreft de commentaar zouden opstellen over de genese en tekstgeschiedenis, de varianten en over documentaire bronnen hier vooral thuishoren, maar omdat het materiaal al volledig aangeboden wordt, zijn samenvattende beschouwingen hierover niet altijd nodig. De commentaar van de historisch-kritische editie bevat ten minste een editeursverantwoording, een bronnenbeschrijving inclusief de publikatiegeschiedenis bij gedrukte werken en dateringsproblemen, een complete secundaire (objectieve) bibliografie van het werk, een personen- en titelregister. Afhankelijk van de editie kunnen hieraan toelichtingen toegevoegd worden over chronologie en samenhang van de bronnen, over genese en tekstgeschiedenis, over de thematische bronnen en over de secundaire documenten. De eigentijdse receptie kan ook in de commentaar beschreven worden, voor zover die van invloed is geweest op het werk. Op basis van het variantendeel kan een toelichting gegeven worden op de werkwijze van de auteur. Of annotaties nodig zijn, hangt af van het te editeren werk, met name van de referentiële status (brievenedities) en de historische afstand. Opstellen over de biografische, historische en maatschappelijke context worden voor historisch-kritische edities {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaans niet noodzakelijk geacht, maar bij bepaalde teksten kunnen ze toch functioneel zijn. Of er toelichtingen op de literaire context, het genre, de intertextualiteit etc. nodig zijn, hangt alweer af van de geëditeerde tekst. Vrij veel van de commentaar bij historisch-kritische edities kan gegeven worden door te verwijzen naar de bestaande secundaire literatuur, die geresumeerd kan worden. Vooral als er discussies zijn geweest, kan een korte samenvatting gewenst zijn. Bij studie-edities kunnen toelichtende opstellen over de genese en de varianten gewoonlijk achterwege blijven, maar interessante tekstgeschiedenissen zoals die van Max Havelaar maken hierop een uitzondering. Overigens valt en staat de studie-editie met de commentaar, die gericht moet zijn op het toegankelijk maken van de tekst. De gebruiker moet materiaal voor interpretatie aangedragen krijgen door het ontsluiten van secundaire literatuur en van andere documenten over de tekst, zoals poëticale uitspraken van de schrijver, eigentijdse recensies etc. Vaak kan de editeur in een studie-editie met samenvattingen werken, terwijl de historisch-kritische editie bepaalde documenten in hun geheel aanbiedt. Een ander verschil is, dat de studie-editie méér materiaal zal moeten aanbieden over structuur, thematiek, motieven, genre, literaire betekenis, intertextualiteit e.d. Wat betreft de bibliografie moet de voorkeur gegeven worden aan een geselecteerde en becommentarieerde keuze boven een complete, zoals die voor historisch-kritische edities wenselijk is. Annotaties zijn in een studie-editie doorgaans uitgebreider dan in de historisch-kritische, die immers van een gespecialiseerder doelpubliek uitgaat. Vooral taalkundige en stilistische annotaties zal de studie-editie uitgebreider aandragen. In de Engelse reeks Annotated Englih poets van Longman, die bekend staat om de voortreffelijke commentaar, wordt deze ook een functie toegedacht bij de esthetische appreciatie en emotionele respons: ‘With the aids provided in the table of dates, the headnotes and the footnotes, the modern reader should have all, or almost all, that he requires both for aesthetic appreciation and for proper emotional response to the whole poetic corpus of each poet represented’. 20 Hoewel deze factoren ook voor studie- en historisch-kritische edities een rol spelen, zal vooral in leesedities hierop de aandacht gericht moeten zijn. De tekst moet in al zijn kwaliteiten optimaal overgebracht worden. Ook Kanzog meent dat de commentaar van de leeseditie gericht moet zijn op het subjectieve belevingsmoment van de lezer. Dat wil zeggen dat de commentaar vooral uitleggend moet zijn en geen informatie aandraagt die niet direct op het begrip van de geëditeerde tekst zelf gericht is. Het lijkt een paradox dat de editie die voor de minst gespecialiseerde lezers bedoeld is, de minste toelichtingen bevat, maar in de praktijk blijkt de gebruiker van de leeseditie het meest gebaat te zijn met een sober commentaar dat heel doelgericht problemen uit de weg ruimt die de lezing zouden kunnen bemoeilijken. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks de uiteenlopende doelgroepen van de editietypen is het gewenst dat ook in de commentaar toenadering daartussen gezocht wordt, al was het slechts uit economische overwegingen. Toelichtingen die voor de historisch-kritische editie geschreven zijn kunnen ook dienen voor de studie- en leeseditie, soms ongewijzigd, soms in aangepaste vorm. Studie-edities kunnen op hun beurt weer beschouwingen doorgeven aan de leesedities. Het ‘Baukastenprinzip’ van Zeller (vgl. hoofdstuk 3.5) geldt ook voor de commentaar: onderdelen van het ene editietype kunnen aangebouwd worden aan het andere. Vooral bij brieven- en dagboekedities ligt het voor de hand te proberen om editietypen te combineren. Door de - meestal - geringe problematiek van de tekstconstitutie bij de uitgave van egodocumenten wordt het meest kenmerkende onderscheid tussen de commentaar van historisch-kritische en studie-edities al sterk gereduceerd. Daartegenover staat, dat uitgebreid referentieel commentaar bij brieven- en dagboekuitgaven praktisch onmisbaar is bij beide editietypen. Oellers pleit voor het samengaan van verschillende editietypen in een brievenuitgave, en ook Behrens vindt het onderscheid tussen een historisch-kritische en een leesuitgave bij brieven overbodig: ‘Briefausgaben [...] können in jedem Falle so angelegt werden, dass sie für jedermann benutzbar sind’. 21 Dit samengaan van doelgroepen kan ook uitgangspunt zijn bij het verzorgen van de specifiek historische commentaar. Hiermee bedoel ik de commentaar die erop gericht is het verschil in kennis tussen de hedendaagse en de toenmalige lezer te overbruggen, en die zowel in annotaties als in toelichtingen ondergebracht kan worden. In de volgende paragraaf zal ik de functie en toepassing van de historische commentaar toelichten. 12.3. Commentaar bij historische teksten Het is van belang een verschil te maken tussen ‘primaire’ en ‘secundaire’ interpretatieproblemen bij teksten. Bepaalde literaire teksten kunnen reeds bij de publikatie als ‘duister’ of ingewikkeld ervaren zijn, zoals die van Hans Faverey en Constantijn Huygens, zodat die altijd een uitdaging betekend hebben voor interpretaties van literatuuronderzoekers. Maar andere teksten kunnen door de historische afstand aan duidelijkheid ingeboet hebben, zoals de politieke gedichten van Vondel. In het eerste geval spreekt men van ‘primaire duisterheid’, in het tweede van ‘secundaire’. De tweede soort vormt het terrein van de historische commentaar. 22 Historische teksten verschillen in zoverre van moderne teksten, dat door het verschil in tijd tussen schrijven en lezen een dusdanige afstand tot de tekst ontstaan kan zijn, dat de hedendaagse lezer elementen die vroeger wel begrepen werden, niet of niet meer juist begrijpt. Een editie van een {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} historische tekst zal moeten voorzien in commentaar die gericht is op de overbrugging van die afstand. Woesler noemt de voornaamste taak van de commentator: ‘das Verständnis historischer Texte heute zu ermöglichen, d.h. die zeitliche, kulturelle und geistige Distanz zu überbrücken’. Dat kan alleen, zo vervolgt Woesler, door de distantie bewust te maken, door de tekst te ‘rehistoriseren’ en door de esthetische beleving en het schijnbaar onmiddellijke begrip van de tegenwoordige lezer te problematiseren. 23 Wanneer een tekst ‘historisch’ genoemd kan worden, is moeilijk te zeggen. Teksten met een sterke referentiële inslag, zoals sleutelromans, dagboeken en correspondenties, verouderen snel in de informatie en hebben dus in het algemeen eerder historische commentaar nodig dan puur fictionele teksten. Over de doelstelling van historische commentaar (zoals ik die in het vervolg zal noemen) bestaan verschillende meningen. Oellers gaat ervan uit, dat teksten of tekstdelen die de auteursintentie niet meer laten zien, toegelicht moeten worden. 24 Ook andere editeurs gaan uit van de auteursintentie. Zo heeft Battestin het erover dat het doel van de commentaar moet zijn ‘to recover for the reader as briefly and objectively as possible, all essential information [...] necessary to render the author's meaning wholly intelligible’. 25 In een van de oudste studies over commentaar, van Friedman, is ook de auteursintentie het oriëntatiepunt voor de historische commentaar, die dan gericht moet zijn op ‘the recovery of lost information’. 26 Andere editeurs gaan ervan uit dat het de taak van de commentator is een ideale lezer te creëren die alle bedoelingen van een historische tekst kan volgen. Hellinga streefde ernaar het taalaanbod van een tekst, waarin het feitenaanbod verankerd zit, te doen herleven door de geestesstructuur en de cultuur van de tijd waarin een tekst ontstond te reconstrueren. 27 Kees Fens heeft het in een onopvallend maar memorabel kranteartikel over historische teksten die slapend zijn en kunnen ontwaken door zorgvuldige commentaar. Hij hecht het grootste belang aan de historische context, die het waarderen of niet-waarderen van een literair werk door tijdgenoten sterkt beïnvloedt, en die de kracht of zwakte van een tekst in de tijd van verschijnen verhult. Een tekst uit het verleden kan opnieuw in zijn context gebracht worden: ‘het historisch verstaan en verstaanbaar maken van een oude tekst, is van het allergrootste belang; men kan het ook de maximaal mogelijke reconstructie van de context noemen’. De context omschrijft Fens als het complex aan inzichten en ideeën, gevoelens, beïnvloeding, onlust en onrust, dat op een gegeven ogenblik overheersend is en waarvan tijdgenoten zich nauwelijks bewust zijn. 28 Is een reconstructie zoals die Fens voor ogen staat mogelijk? In ieder geval niet als men met begrippen werkt als ‘auteursintentie’ of ‘ideale lezer’. Een {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} reconstructie van wat de auteur bedoelde, of van wat de ideale lezer onder de gunstigste omstandigheden begreep, zal een topzwaar bouwsel worden zonder gedegen fundamenten: de omvang van de toelichtingen is niet in de hand te houden. Praktischer is het, als de commentator zich niet richt op wat de auteur bedoelde, maar op wat de beoogde lezer begreep. Met beoogde lezer wordt dus niet een ideale lezer bedoeld, maar de lezer aan wie de tekst gericht was. Ook die beschikte namelijk slechts over een beperkte kennis. 29 Daar waar de commentator mag aannemen, dat lacunes in kennis ook bij de beoogde lezer aanwezig waren, en deze dus niet het gevolg zijn van de historische afstand, is toelichting overbodig. Alle verwijzingen naar malafide praktijken in Max Havelaar hoeven niet met reëel cijfermateriaal ondersteund te worden, want daarover beschikte de toenmalige lezer ook niet. Dat Beets met ‘het kleine stadtjen D -’ in ‘De Familie Stastok’ uit de Camera obscura hoogstwaarschijnlijk Delft bedoelde, was voor de vroegere lezer even verborgen of duidelijk als voor de huidige. 30 Deze informatie zou dus in principe achterwege kunnen blijven. Dat wil niet zeggen dat studies die diep op bepaalde aspecten van een tekst ingaan en die verbanden openbaren die ook indertijd voor de beoogde lezer onzichtbaar waren, buiten de commentaar gehouden moeten worden. Het is zaak om naar dergelijke studies in ieder geval te verwijzen. Wanneer er pas later documenten openbaar zijn geworden die de toenmalige lezers niet kenden, en die een nieuw licht op het werk werpen, moeten die wel verwerkt worden. Met de reconstructie van de kennis van een beoogde lezer zijn de problemen zeker niet opgelost. Het subjectieve element blijft groot. Hoe de kennis van een beoogde lezer te onderzoeken en wie waren de beoogde lezers van een tekst? De brievenediteur heeft hier een voorsprong op de editeur van fictieve teksten, omdat hij weet wie de beoogde lezer was en zich een beeld kan vormen van diens kennis. De editeur van fictionele teksten moet proberen voor zichzelf een profiel te maken van de beoogde lezer: welke kennis had hij, welke opleiding, welke boeken las hij, wat waren zijn opvattingen. Zie hiervoor de volgende paragraaf. 12.3.1. Problemen bij historische teksten Er zijn enkele categorieën waarin de problemen die een hedendaagse lezer met een historische tekst heeft, ondergebracht kunnen worden. Uitgangspunt is, dat de tegenwoordige lezer er recht op heeft door de commentator in de positie van de toenmalige lezer gebracht te worden: het streven van de editeur is erop gericht de context, of de horizon van de lezer van toen te herstellen. Daar waar de hedendaagse lezer bepaalde teksten en passages niet zou begrijpen door het ontberen van kennis die vroeger bij het lezen bekend {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} verondersteld werd, moet de editeur ingrijpen. De editeur is degene die controleert of de communicatie tussen de vroegere schrijver en de nieuwe lezer naar behoren functioneert. Moeilijkheden bij het begrip van historische teksten kunnen in vijf categorieën ondergebracht worden. De eerste is het gebied van de taalmoeilijkheden. Niet alleen leveren woorden die verouderd zijn of een betekenisverschuiving hebben ondergaan, problemen op, ook de syntaxis draagt bij tot de onverstaanbaarheid. In de loop der tijden lijkt het Nederlands een andere syntactische structuur te hebben gekregen: de naamvallen die ingewikkelde constructies mogelijk maakten, zijn verdwenen. Ook is er minder invloed van het Latijn op de zinsbouw. Omdat de kennis van de naamvallen en die van het Latijn verdwenen of verminderd is, worden de structuren die daarop gebaseerd zijn minder goed begrepen. In de tweede plaats is er het gebrek aan referentiële kennis van de al dan niet fictionele context waarin het werk zich afspeelt. In alle literatuur wordt verwezen naar bestaande gebruiken en gebruiksvoorwerpen, naar bekende personen, gebouwen, plaatsen, instellingen. Politieke gebeurtenissen komen in al dan niet verhulde toespelingen in teksten voor. Daarnaast wordt er veel gerefereerd aan andere teksten. De intertextualiteit speelt zich niet alleen op het gebied van de directe citaten af, maar ook op het gebied van de aansluiting bij bestaande genres en vormen, of juist bij de vernieuwing daarvan. Er wordt in literaire werken letterlijk of geparafraseerd geciteerd, er wordt geparodieerd, bijbelplaatsen worden aangehaald, of structuren worden ontleend aan andere schrijvers. De literaire context van een werk is van groot belang voor het begrip ervan: door citeren, ontlenen, pasticheren, parafraseren of parodiëren geeft de auteur aan hoe hij gelezen wil worden. Het vierde probleemveld wordt gevormd door de andere esthetische normen en conventies. Ook hier wint een tekst erbij, als de lezer beseft dat bepaalde, voor ons normale zaken toentertijd als afwijkend ervaren werden en andersom. Een lezer die de poëticale opvattingen van een bepaalde tijd kent, kan beter beoordelen in hoeverre een bepaalde tekst zich hield aan de eigentijdse ideeën over het genre of daarvan afweek. Hij kan rekening houden met de gedachten in die tijd over de imitatio. Het vanzelfsprekend geworden originaliteitscriterium kan daardoor in een ander licht komen te staan. Buitengewoon ingewikkeld is het laatste probleem. Teksten berusten op een ander wereldbeeld dan nu heerst. De mentaliteit van een bepaald tijdvak is vertegenwoordigd in literaire teksten. Om een historische tekst juist te kunnen begrijpen, dient men inzicht te hebben in de levensvisie en de moraal van een tijd. Begrippen kunnen een heel andere inhoud en waarde hebben dan tegenwoordig. Men moet op de hoogte zijn van heersende normen in een bepaalde tijd om te kunnen beoordelen of een romanfiguur zich conventioneel of losbandig gedraagt. De betekenis van atheïsme verschilt per eeuw. Omgang van een protestant met een katholiek, van een adellijk persoon met {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand uit een lagere stand, damesbezoek op een herenkamer en dergelijke gemeenzaamheden kunnen als choquerend ervaren zijn. De hedendaagse lezer die dat niet herkent, heeft hier toelichting nodig. De problemen die zich voordoen naar aanleiding van deze vijf probleemvelden hebben soms alleen betrekking op een enkele passage of op een woord, maar soms komen ze ook verspreid door het hele werk voor. De editeur besluit hoe hij de historische commentaar aanbiedt. Wanneer het om verklaringen bij een beperkt probleem gaat, geeft hij annotaties bij tekstplaatsen. Heeft het probleem een bredere uitstraling, dan kan hij het aan de orde stellen in een apart toelichtend hoofdstuk. De toelichtingen ontlasten het annotatiegedeelte en kunnen tegelijk een brede onderbouw geven aan problemen die anders los van elkaar gezien zouden kunnen worden. 12.3.1.1. Annotaties bij historische teksten Hoewel het aantal publikaties over annotaties beperkt is, bestaat er in Nederland een grote praktijk op dat gebied, die haar oorsprong vindt in de negentiende eeuw, toen annoteren dikwijls tot doel had het achterhalen van lexicografische betekenissen ten dienste van de nog niet geschreven middelnederlandse en zeventiende-eeuwse woordenboeken. 31 Deze erfenis treft men nog in zoverre aan, dat annotaties vaak meer gericht zijn op woordverklaring dan op verduidelijking van historische achtergronden. Weinig editeurs geven dan ook een verantwoording van hun annotatiebeleid en zelden vermelden ze regels die ze aangehouden hebben. 32 De Nederlandse situatie wijkt niet af van de buitenlandse, zij het dat in sommige landen woordenboeken al vóór de negentiende eeuw tot stand waren gekomen of op gang gebracht. Wel zijn er enkele buitenlandse publikaties over de annotatie, waarin gepoogd wordt systematiek aan te brengen in de te annoteren plaatsen. De meest uitgebreide is samengesteld voor de studie-edities in de Duitse klassiekenreeks (Bibliothek deutscher Klassiker) die sinds 1985 verschijnt. 33 Het is mogelijk de summiere en onderling verschillende regels voor annotatie uit te breiden tot een strikter omschreven reeks van gevallen waarbij de commentator aan annotatie moet denken. Hierbij gaat het niet om regels of voorschriften, maar om signalen: wanneer de commentator een van deze gevallen aantreft in de tekst, dient hij te overwegen of toelichting nodig is. Het gaat om veertien gevallen, die alle weer teruggebracht kunnen worden tot de vijf eerder genoemde categorieën voor historische commentaar: 1.daar waar de taal door de historische afstand moeilijkheden oplevert voor een enigszins belezen twintigste-eeuwer, bij voorbeeld bij in onbruik {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} geraakte woorden, dialectvormen, verschoven betekenissen, ongebruikelijke of zeer ingewikkelde constructies, vergeten spreekwoorden, wordt toelichting gegeven. Men moet erop bedacht zijn dat woorden die in gebruik zijn gebleven, gecompliceerde betekenisverschuivingen ondergaan kunnen hebben, vooral als aan een woord waardeoordelen gehecht kunnen worden. Men kan denken aan termen als ‘kuis’, ‘nationaal’, ‘communistisch’. De commentator differentieert zijn uitleg naar zijn doelpubliek; 2.Latijnse en Griekse citaten, alsmede teksten in andere talen dan Duits, Engels en Frans, worden vertaald. Passages uit de drie moderne talen worden voor historisch-kritische en studie-edities ook vertaald als de moeilijkheidsgraad daar aanleiding toe geeft, of als er verouderd lexicaal materiaal in voorkomt. Voor leesedities moeten alle Franse passages vertaald worden en eventueel Duitse; 3.niet-fictionele personen worden voorzien van ten minste hun volledige naam, geboorte- en sterfjaar, functie en woonplaats op het moment dat relevant is voor de tekst. Wanneer dat niet blijkt uit de tekst, wordt duidelijk gemaakt waarom deze persoon daar te berde gebracht wordt; 4.fictionele personages ontleend aan andere werken worden geïdentificeerd. Titel van het werk waaruit ze stammen, en schrijver daarvan, worden genoemd op de manier zoals onder 5 vermeld. Zo nodig wordt toelichting gegeven over hun karakter en de betekenis van het werk. Mythologische helden en goden die niet specifiek tot één werk terug te brengen zijn, zullen uitleg behoeven wat betreft de aan hen toegeschreven functies; 5.titels van boeken en gedichten, citaten uit boeken en bijbelverwijzingen worden geïdentificeerd naar de bron. Ook minder herkenbare verwijzingen, zoals parafrases, pastiches en parodieën worden verklaard. Zo mogelijk wordt de door de schrijver gehanteerde editie van het boek achterhaald, anders in ieder geval een uitgave die recent was op het moment dat de tekst geschreven werd. Zo nodig wordt de contemporaine literaire betekenis van het geciteerde werk toegelicht; 6.plaatsnamen, straatnamen, namen van gebouwen voorzover niet meer bekend worden toegelicht. Het kan van belang zijn aanvullende informatie te geven over gewijzigde topografie of andere functies van een plaats of gebouw; 7.namen van instellingen, scholen, genootschappen, verenigingen etc. worden zo mogelijk voorzien van een jaar van oprichting en opheffing, plaats van vestiging en beschrijving van functie of doelstelling; 8.historische feiten die niet meer algemeen bekend zijn, worden voorzien van achtergrond, zonodig met behulp van eigentijdse bronnen, bij voorbeeld kranten, ook als achteraf gebleken is dat die onjuiste informatie geboden hebben; 9.historische gewoonten, gebruiken en gebruiksvoorwerpen, normen en zeden worden, voor zover onbekend geraakt, uitgelegd; 10.als door het ontbreken van bepaalde informatie die de eigentijdse lezer wel tot zijn beschikking had, bepaalde passages onduidelijk zijn, probeert de editeur aan te geven wat mogelijk bedoeld kan zijn (men denke hierbij aan {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} tekstverlies bij manuscripten, informatie over derden in brieven, sleutelromans etc.); 11.als een stijlfiguur, een topos, een bepaalde kunstige of retorische vorm in onbruik is geraakt en daardoor niet meer herkend wordt, is toelichting nodig. Ook de strofenbouw, de versificatie en het metrum kunnen hieronder vallen, evenals de vaste indelingen van bepaalde tekstsoorten; 12.als er duidelijk parallellen aan te wijzen zijn tussen een werk en een ander, eerder geschreven werk, zodat van beïnvloeding gesproken kan worden (anders dan via citaten zoals onder 2 en 5), wijst de editeur daarop. De parallellen kunnen zowel het vroeger werk van de auteur zelf betreffen als teksten van anderen; 13.bepaalde beeldspraak die algemeen gehanteerd en herkend werd, vaste combinaties voor het oproepen van bepaalde sferen, voorboden van bepaalde bovennatuurlijke verschijnselen kunnen de hedendaagse lezer ontgaan. Zo kan het roepen van een uil de dood aankondigen en een windvlaag over een kerkhof communicatie met de geesten aanduiden, tekenen die indertijd verstaan werden en nu niet meer; 14.bij passages die moeilijk te interpreteren zijn, geeft de editeur een of meer mogelijke leesmanieren aan, zonder echter in al te uitvoerige toelichting over de problematiek te vervallen. Hij kan hierbij eventueel naar secundaire literatuur over de bewuste passage verwijzen. De invulling van de annotaties hangt, zoals gezegd, weer sterk af van het doelpubliek van de editie. Bij de bovengenoemde punten is vooral aan studie-edities gedacht. Bij historisch-kritische edities zullen de annotaties beknopter kunnen zijn en vaker opgave van secundaire literatuur bevatten. Leesedities zullen uitvoeriger moeten zijn in uitleggende informatie, minder secundaire literatuurverwijzingen bevatten, en minder aandacht besteden aan punt 11 en 12. De punten zijn niet toegespitst op een genre. Zowel fictioneel proza als poëzie, toneel, brieven en essays zouden met deze uitgangspunten geannoteerd kunnen worden. Moet de editeur per annotatie zijn bronnen vermelden? Tot nu toe is dat weinig gebruikelijk geweest. Alleen in de bibliografie trof men een opsomming aan van het geraadpleegde materiaal. Reden om het niet te doen is de overmaat aan titelbeschrijvingen en archiefsignaturen die bij de annotatie naast eigenlijke informatie komt. Daartegenover staat, dat het wél vermelden van bronnen de controleerbaarheid bevordert en voorkomt dat nieuwe onderzoekers dubbel werk gaan doen. Het beste is hier weer te differentiëren naar editietype: bij leesedities een selectieve bibliografie achterin of een algemene verwijzing naar een studie- of historisch-kritische editie waaraan de annotaties ontleend zijn. Bij de studie-editie zou men ervoor kunnen kiezen bekende bibliografische naslagwerken zoals encyclopedieën, lexica en biografische woordenboeken niet apart bij de annotaties te vermelden, maar alleen in de bibliografie, waar ze met een asterisk onderscheiden zijn van overige titels. Als voor een annotatie specifieke bronnen nodig zijn, zoals archiefmateriaal, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekende naslagwerken of toegespitste titels, worden die wel bij de annotatie opgenomen. Er is geen bezwaar om een dergelijke werkwijze ook voor de historisch-kritische editie toe te passen, hoewel daar ook met afkortingen gewerkt kan worden voor veel gebruikte titels. 34 12.3.2. Grenzen van de historische commentaar De twee cruciale vragen bij de verzorging van historisch commentaar zijn: wát weet de lezer niet? en: hòeveel commentaar is nodig om hem enigszins in de positie van de toenmalige lezer te brengen? Beide vragen hangen weer nauw samen met de keuze van het doelpubliek. Maar welk publiek ook beoogd wordt door de editeur, steeds zullen er aarzelingen zijn over wat wel en wat niet commentaar nodig heeft. De commentator kan op een gegeven moment niets anders doen dan op zijn eigen oordeel afgaan en knopen doorhakken. Ook over de uitgebreidheid van de commentaar zal de verzorger zich het hoofd breken. Hij realiseert zich dat een lezer niet gebaat is met lange toelichtingen, hij zal geen informatie geven waarbij weer extra annotaties nodig zijn en hij zal zich moeten hoeden voor niet ter zake doende uitweidingen. Cullen zegt, dat de editeur geleid moet worden door ‘moderation’. ‘Annotation should not be used for displays of erudition in essays that bear questionable connection to the documents they pretend to introduce or explain’. 35 Ook Zeller hamert erop dat de commentator matigheid moet betrachten. 36 Het is goed te beseffen dat ook de historische lezer het een en ander ontging, omdat ook hij niet op de hoogte was van allerlei takken van wetenschap. De schrijver die zich tot één (de brievenontvanger) of meer lezers (romanlezers) richtte, wist best dat er lacunes in kennis waren en had daar blijkbaar vrede mee. Om een voorbeeld uit brievenedities te geven: niet iedere optredende persoon moet koste wat kost geïdentificeerd worden. Als de schrijver een dienstmeisje noemt, weet de ontvanger meestal ook niet haar naam. 37 Het is dus zaak een onderscheid te maken tussen lacunes in kennis die indertijd al aanwezig waren, maar die de schrijver niet hinderlijk genoeg vond om ze op te heffen, en kennis die door de auteur bij de lezers aanwezig verondersteld werd en waaraan hij dáárom slechts summier in de desbetreffende tekst refereerde. Wij komen hier bij de drie regels die iedere commentator tot uitgangspunt zou moeten nemen bij het verzorgen van annotaties: 1. De regel van de spaarzaamheid. Reconstruerend wat de beoogde lezer indertijd aan actieve en passieve kennis meebracht bij het lezen van een tekst, schrijft de editeur bij een geval uit de vijf problematische categorieën een zo {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} beknopt mogelijke toelichting. Dat betekent dat er niet van een ideale lezer, noch van de kennis van de schrijver uitgegaan wordt. Zo beknopt mogelijk wil zeggen, dat alles wat in de context niet ter zake doet, wordt weggelaten. Wát niet ter zake doet, hangt samen met de volgende regel: 2. De regel van de dialoog. De aan een hedendaagse lezer voorgelegde historische tekst stelt als het ware impliciet vragen die de commentator expliciet beantwoordt. Daar waar de tekst geen vragen oproept, maar de commentator extra informatie bezit, houdt hij die voor zich (als hij dat spijtig vindt, kan hij nog altijd denken aan een artikel). De antwoorden moeten zo gesteld zijn, dat ze direct invoegbaar zijn in de tekst. De informatie die direct van toepassing is op de tekst geeft men het eerst: wanneer een titel van een werk en de naam van de auteur genoemd worden, is het werk doorgaans belangrijker dan de levensdata van de auteur: het werk dient dan als eerste informatie beschreven te worden in zijn betekenis; daarna kan, indien dat in de context ter zake doet, iets over de schrijver verteld worden. 3. De regel van de eigentijdsheid. Men dient de tekst in zijn eigen tijd en zijn eigen historiciteit toe te lichten. Dat kan wel eens tot gevolg hebben dat achteraf onjuist gebleken informatie uit het verleden aangeboden moet worden, en juiste, recentere gegevens achtergehouden moeten worden, of met veel reserves toegevoegd. Het gaat om de kennis van de lezer toen. Natuurlijk zou de regel van de eigentijdsheid tot absurditeiten aanleiding kunnen geven: consequent doorvoeren zou betekenen dat sterfjaren van in de tijd van de tekst nog levenden niet meegedeeld worden. De regel dient dus met enige voorzichtigheid gehanteerd te worden. Een belangrijk aspect van de eigentijdsheid is, dat er aandacht gegeven wordt aan de betekenis van de fenomenen in de tijd. Als er in een vroeg-negentiende-eeuwse tekst over Don Quichot gesproken wordt, doet het er niet toe wanneer Cervantes precies leefde, maar wel dat er een opbloeiende belangstelling voor dit werk was, en dat de auteur zich waarschijnlijk daardoor heeft laten beïnvloeden. Een praktische consequentie van de regel van de eigentijdsheid is, dat men contemporaine edities van boekwerken gebruikt om citaten en referentiële verwijzingen te achterhalen. Eigentijdse bronnen vertellen méér over de gevoelswaarde van bepaalde woorden of gebeurtenissen, waardoor de commentator betere achtergrondinformatie kan geven. Een ander voordeel is, dat de ene eigentijdse bron naar een andere kan verwijzen die ook van belang was bij het ontstaan van de te becommentariëren tekst. 38 De commentator moet zichzelf grenzen stellen, maar vaak krijgt hij ook ongewild met grenzen te maken. Zijn onderzoekingen lopen op niets uit. Het lukt hem niet bepaalde citaten te plaatsen, referentiële verwijzingen te achterhalen, personen te identificeren, een bepaalde toespeling te vatten of een moeilijke passage te doorgronden. Door aan te geven dat de locus {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} onopgelost is gebleven, geeft de commentator nieuwe onderzoekers gelegenheid hun licht erover te laten schijnen. 12.4. Onderdelen van de commentaar Zoals we gezien hebben is er geen communis opinio over de commentaaronderdelen die elk editietype ten minste zou moeten hebben. Ik geef hiernaast een opsomming van onderwerpen die in de commentaar aan de orde zouden kunnen komen, en de wenselijkheid of noodzakelijkheid ervan per editietype (v = verplicht; vv = verplicht indien van toepassing; k = ter keuze). Los hiervan staat het apparaat met de daarbijbehorende explicaties. 39 12.5. Plaatsing van de commentaar De editeur kan op verschillende manieren zijn commentaar aan de tekst toevoegen. Bij zijn keuze overweegt hij welke presentatie de overzichtelijkheid en toegankelijkheid bevordert. Algemene, normatieve richtlijnen zijn hiervoor niet te geven. Commentaarhoofdstukken kunnen zowel voor als na de leestekst geplaatst worden, of in een aparte band. Annotaties verschijnen gewoonlijk in nootvorm onder aan de pagina of in de marge, ná of vóór de desbetreffende tekst of ook in een aparte band. De voorkeur heeft een plaatsing die raadpleging vergemakkelijkt. De editeur kan ervoor kiezen de plaatsen in de leestekst waar een annotatie bij hoort, te markeren met een nootcijfer of asterisk, of via regelnummering de lezer in staat stellen een annotatie op te zoeken. Als bepaalde problemen geregeld annotatie vergen, kan de editeur besluiten lijsten aan te bieden met oplossingen van gelijksoortige problemen. Zo kan hij lijsten geven met verklaringen van ongebruikelijke woorden, van Latijnse citaten en symbolenlijsten. Vaak worden de namen van personen verwerkt in een lijst met biografische toelichtingen. Dergelijke lijsten ontlasten het annotatiedeel en vermijden herhalingen. Wanneer het nodig is een editie in twee of meer banden te laten verschijnen, verdient het de voorkeur een schone leestekst zonder nootcijfers in de ene band te presenteren, en daarnaast een band voor commentaar en annotaties, die via pagina- en/of regelnummering op elkaar betrokken kunnen worden. Wanneer één band zowel de leestekst als de commentaar bevat, kunnen annotaties het best onderaan de desbetreffende pagina geplaatst worden. Inleidend commentaar gaat dan vooraf aan de leestekst, achterin komen de bibliografieën, lijsten en registers. 12.6. Registers Registers verhogen de bruikbaarheid van een editie. Met name bij historisch-kritische edities van gedichten en van brieven zijn registers absoluut noodza- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdelen historisch- kritische editie studie- editie lees- editie A leestekst + + + B varianten- apparaat v materiaal- beschrijving doc. bronnen v paralipomena vv instructies voor het gebruik vv diacritische tekens vv lijst van emendaties vv vv vv lijst van woord- afbrekingen vv C commentaar 1. Toelichtingen in verband met het editeurswerk: editie- verantwoording (keuze basistekst, constitutie) v v v ordenings- principes v.d. editie vv k tekstoverlevering vv k tekstgeschiedenis vv k daterings- problemen (chronologie) vv k samenhang van de bronnen (stemma) vv k 2. Toelichtingen in verband met de auteurspoëtica en de ontstaans- en tekst- geschiedenis: poëticale uitspraken v.d. auteur k k k ontstaans- geschiedenis (genese) vv k k over de variante versies k k tekstgeschiedenis vv k werkwijze van de auteur k k samenhang met oeuvre auteur k k k thematische bronnen vv k k secundaire documenten vv k 3. Toelichtingen op de literaire en historische betekenis: receptie - eigentijdse v k k - diachrone k genre k k k intertextualiteit k k k literair-historische betekenis k k biografie van de auteur k k maatschappelijke context k k structuur (opbouw) k k thema's k k motieven k k 4. Annotaties vv vv vv 5. Documentaire hulp: primaire bibliografie v k k secundaire bibliografie - compleet v - geselecteerd en geannoteerd v k stand van het onderzoek m.b.t. werk v k registers op titel en persoon vv vv {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk. Men moet er rekening mee houden dat dergelijke edities niet van kaft tot kaft worden gelezen, maar vooral geraadpleegd. Bij poëzie-edities moet er behalve een titelregister ook een register op de eerste regels gemaakt worden. Concordanties horen in een editie niet thuis, ook al kunnen deze met de huidige computerprogrammatuur zeer snel vervaardigd worden. Bij prozaedities is een titelregister op het eigen werk van de schrijver alleen nodig als er sprake is van een flinke hoeveelheid verschillende titels, zoals het geval zou kunnen zijn bij een editie van het werk van Simon Carmiggelt. Een register op personages zal gewoonlijk niet nodig zijn. Wanneer een auteur in zijn werk veel titels en personen noemt, wat voorkomt in essays en studies, brieven en andere ego-documenten, is een register op personen noodzakelijk, evenals een register op titels. Registers op door de auteur gehanteerde begrippen kunnen bij edities van filosofische werken of verhandelingen en essays van nut zijn. Registers van thema's en motieven horen niet zozeer tot het werk van een editeur, maar kunnen wel handig zijn. Niet alleen het werk van de auteur, maar ook de commentaar van de editeur moet in registers ondergebracht worden. Wanneer er toch al registers zijn op de leestekst, dan verwerkt de editeur ook zijn eigen toelichtingen en annotaties hierin. Bij uitvoerige toelichtingen over bij voorbeeld receptie en stand van het onderzoek, kan het noodzakelijk zijn speciaal op de editeurscommentaar een register te maken. Geselecteerde bibliografie Er zijn enkele speciale bundels en tijdschriftafleveringen over de commentaar. De meest recente kwam eind 1993 uit (Editio 7). Het probleem van de wetenschappelijke status wordt hier opnieuw aangesneden door Gunter Martens (‘Kommentar - Hilfestellung oder Bevormundung des Lesers?’, 36-50) en door Hans Gerhard Senger (‘Der Kommentar als hermeneutisches Problem’, 62-75). Meer praktisch zijn de artikelen van Winfried Woesler (‘Zu den Aufgaben des heutigen Kommentars’, 18-35) en van Elisabeth Höpker-Herberg en Hans Zeller (‘Der Kommentar, ein integraler Bestandteil der historisch-kritischen Ausgabe?’, 51-61). Dit laatste artikel is voor een gedeelte een bewerking van het vroegere ‘Baukastenartikel’ van Zeller (‘Für eine historische Edition’. In: Germanistik - Forschungsstand und Perspektiven, 2. Teil, 1985). Het artikel van Rolf Bräuer, ‘Unterschiedliche Kommentierungstypen in Ausgaben mittelalterlicher Texte’, 135-143, over onderdelen van de commentaar, is ook op modernere teksten toepasbaar. Over de (vroege) geschiedenis van de commentaar schrijft Hans-Gert Roloff (‘Zur Geschichte des editorischen Kommentars’, 1-17). In Editio 7 wordt veel verwezen naar de al wat oudere bundel, Probleme der Kommentierung. Hrsg. von W. Frühwald, H. Kraft, W. Müller-Seidel. Boppard, 1975. Vooral de artikelen van Wolfgang Frühwald (‘Formen und Inhalte des Kommentars wissenschaftlicher Textausgaben’, 13-32) en Ulfert Ricklefs, (‘Zur Erkenntnisfunktion des literaturwissenschaftlichen Kommentars’, 33-74) worden veel aangehaald als principiële stellingnamen. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} In Literary & historical editing. Edited and with introductions by Georg L. Vogt and John Bush Jones. Lawrence, 1981, komen goed leesbare artikelen met originele stellingnamen voor van Martin C. Battestin (‘A rationale of literary annotation: the example of Fielding's novels’, 57-79), Charles T. Cullen, (‘Principles of annotation in editing historical documents; or, How to avoid breaking the butterfly on the wheel of scholarship’, 81-95). Behartigenswaardig blijven twee oudere artikelen op commentaargebied: Arthur Friedman, ‘Principles of historical annotation in critical editions of modern texts’. In: English Institute annual 1941, 115-128, en W.Gs Hellinga, ‘De commentaar’. In: Handelingen van het 24ste filologencongres 1956, 109-127. Hetzelfde geldt voor W.J.B. Owen, ‘Annotating Wordsworth’. In: Editing texts of the romantic period. Edited by John D. Baird. Toronto, 1972, 47-71. Een overzicht van te annoteren plaatsen vindt men in ‘Die editorischen Leitlinien’ in Warum Klassiker? Frankfurt am Main, 1985, 315-317. Over de veroudering van de commentaar en de plaatsing en samenstelling ervan gaat Hans Zeller, ‘Für eine historische Edition. Zu Textkonstitution und Kommentar’. In: Germanistik - Forschungsstand und Perspektiven, 2. Teil. Berlin enz., 1985, 305-323 (zie ook de aanvulling in Editio 1993). Mijn eigen artikelen over de commentaar (in deel 3 van De brieven van De Schoolmeester en in Editio 4 (1990)) zijn herschreven in bovenstaand hoofdstuk. Voor de anekdotiek kan gelezen worden: Marita Mathijsen, ‘De omgekeerde binocle. Ervaringen van een commentator’. In: Staalkaart. Onder redactie van T. van Deel en N. Laan. Amsterdam, 1984, 95-104. Over met name de intertextuele annotaties gaat: John Carroll, ‘On annotating Clarissa’. In: Editing eighteenthcentury novels. Edited by G.E. Bentley jr. Toronto, 1975, 49-66. Speciaal over commentaar bij brieven schrijft Jürgen Behrens, ‘Zur kommentierten Briefedition’. In: Probleme der Kommentierung. Boppard, 1975, 183-197. Over de commentaar bij studie-edities: Jochen Schmidt, ‘Die Kommentierung von Studienausgaben. Aufgaben und Probleme’ in dezelfde bundel, 75-89. Over annotaties bij poëzie: A.C. Hamilton, ‘The philosophy of the footnote’. In: Editing poetry from Spencer to Dryden. Edited by A.H. de Quehen. New York, 1982, 127-163. Het onderscheid tussen ‘primaire’ en ‘secundaire’ duisterheid van teksten vindt men bij Manfred Fuhrmann in een wijdlopig artikel, ‘Kommentierte Klassiker? Über die Erklärungsbedürftigkeit der klassischen deutschen Literatur’. In: Warum Klassiker?, 37-57. Voor kritische geluiden kan men terecht bij Helmut Koopmann, ‘Für eine argumentative Edition.’ In: Edition et manuscrits. Probleme der Prosa-Edition. Hrsg. von Michael Werner und Winfried Woesler. Jahrbuch für internationale Germanistik 1987, Reihe A, Bd. 7, 45-57. Tevens bij Ulrich Joost, ‘Der Kommentar im Dienst der Textkritik’. In: Editio 1 (1987), 184-197. Over ‘overannotatie’ kan men de recensie van Robert C. Bray raadplegen, ‘Tom Sawyer once and for all’. In: Review 3 (1981), 75-93. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. De ordening van de editie De onderdelen van een editie moeten in een logische volgorde aangeboden worden aan de gebruiker. De editeur zal zich proberen voor te stellen hoe een gebruiker met de editie om zal gaan en op welke manier die geraadpleegd zal worden. Wanneer het om een editie gaat waarin volledige werken opgenomen zijn of om een deeleditie met de teksten van enkele werken (bij voorbeeld van een genre), dan zal de editeur de volgorde daarvan volgens een bepaald principe moeten vaststellen. De volgorde hangt af van het type editie en de doelstelling en van de aard van de tekst. Met name bij gedichten en verhalen is van belang of het om gebundelde bijdragen gaat, om verspreid gepubliceerde of nagelaten werken. 13.1. Ordening van een editie van volledige werken Er zijn verschillende mogelijkheden om een editie van volledig werk te ordenen. Meestal bepalen drie factoren de indeling van de teksten: de chronologie, het al dan niet gepubliceerd zijn door de auteur en het genre. Vooral in oudere edities werd het genre als eerste ordeningsprincipe gebruikt. Het editietype is doorslaggevend bij de keuze voor een bepaalde ordening. 13.1.1. Chronologische ordening Een voor de hand liggende mogelijkheid is een strikt chronologische ordening van de werken. Vaak wordt er ook gekozen voor een eerste ordening per genre en daarbinnen chronologisch. Drie problemen zijn overheersend bij een chronologische indeling. In de eerste plaats is de datering niet altijd duidelijk. In de tweede plaats kan een chronologische ordening van het hele werk bij een zeer strikte toepassing verbrokkelend werken. In de derde plaats {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} doorbreekt een chronologische ordening per teksteenheid de samenhang van bundels. Alleen de historisch-kritische editeur kan kiezen voor een geheel chronologische ordening. Bij lees- en studie-edities staat voorop dat de samenhang van bundels niet doorbroken mag worden, die immers door een auteur gewoonlijk zeer zorgvuldig samengesteld zijn in een volgorde die hij de beste achtte. Voor een historisch-kritische editie kan de presentatie van de historische ontstaansvolgorde belangrijker kan zijn dan de later aangebrachte eenheid. De bundelsamenhang is dan reconstrueerbaar via goede bronbeschrijvingen en het apparaat. Wanneer het ‘Baukasten’-systeem van Zeller aangehouden wordt, omdat de leesteksten dan voor verschillende editietypen kunnen dienen, betekent dit automatisch dat er ook in de historisch-kritische editie voor de volgorde van bundels gekozen wordt. Daaraan vooraf gaat de indeling naar gepubliceerd en ongepubliceerd. Binnen de gepubliceerde werken kan dan het onderscheid tussen gebundelde en ongebundelde aangehouden worden, voor zover het poëzie of verhalen betreft. Het eerste probleem bij een chronologische ordening is dat van de datering. Lang niet altijd is die bekend en de vaststelling kan moeilijk zijn, zeker als het om kleinere eenheden als gedichten gaat. Vaak moet de editeur gebruik maken van brieven of materiaalonderzoek doen om deze te kunnen plaatsen in een volgorde. Wanneer een datering helemaal niet vastgesteld kan worden, is het gebruikelijk de desbetreffende tekst aan het einde van een editie te plaatsen. Wanneer alleen het jaar bekend is, wordt die achter de gedateerde teksten uit dat jaar aangeboden. Ook zijn er diverse data te kiezen als criteria: de datum waarop een schrijver begonnen is met een werk, de datum waarop hij de eerste manuscriptversie afgesloten heeft of de datum waarop het voor het eerst gepubliceerd is. Bij dit laatste kan dan nog een onderscheid gemaakt worden tussen eerste publikaties in tijdschriftvorm en in boekvorm. Bovendien kan in tijden met een sterke voordrachtcultuur een eerste voorlezing ook als een eerste openbaarmaking gezien worden, temeer als er in de pers verslag gedaan werd van voordrachten en daarmee dus de receptie op gang kwam, zoals in de negentiende eeuw. Niet ondenkbaar is zelfs een rangschikking naar laatste publikatiedatum, als een auteur al zijn vroeger werk grondig herzien heeft en de editeur de herziene versies als basistekst gekozen heeft. Historisch-kritische edities worden vaak, vanwege de presentatie van de genese, chronologisch geordend naar de eerste publikatie of voltooiing. In de historisch-kritische editie van de gedichten van Bloem worden deze chronologisch gerangschikt binnen de voorafgaande ordening naar het genre poëzie. Criterium daarbij is de datum van de eerste schriftelijke neerslag per gedicht. Die was makkelijk vast te stellen, omdat Bloem meestal onderaan de manuscripten de dagen schreef waarop hij aan het gedicht gewerkt had. Ongedateerde gedichten zijn op basis van secundaire bronnen in de chronologie geplaatst. De editeurs hebben niet voor de datum van voltooiing maar van ontstaan gekozen, omdat Bloem zelf zijn gedichten op die manier {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ordende. 1 In de historisch-kritische editie van Nijhoffs poëzie, die ook chronologisch opgezet is, wordt als datering het moment van de voltooiing van de eerste versie aangehouden, voor zover die valt vast te stellen. 2 In een leeseditie moet altijd de bundelidentiteit van de basistekst gehandhaafd blijven. Bij de leesedities van Bloems en Nijhoffs gedichten is voor een chronologische presentatie per bundel gekozen. Criterium is hier de datum van de publikatie in boekvorm. De ongebundelde verhalen van François HaverSchmidt, die onder de titel Winteravondvertellingen bij elkaar gebracht zijn, werden geordend naar de datum van de eerste openbaarmaking, of dat nu als voordracht of als tijdschriftpublikatie was. 3 Voorschriften voor het criterium van de chronologische volgorde zijn moeilijk te geven: de editeur moet een keuze maken die toegesneden is op het doel van de editie en de mogelijkheden. Wanneer er weinig over de ontstaansdatum van de manuscripten bekend is, en de verschijningsdatum van de druk wel vaststaat, dan kan deze laatste het beste gekozen worden. Ook wanneer een auteur gedurende lange tijd werkte aan diverse werken tegelijk, zodat moeilijk van een chronologische opeenvolging in het ontstaan gesproken kan worden, kan de verschijningsdatum beter als criterium gelden. Een reëel probleem van een strikt chronologische presentatie, ongeacht het genre, is de ongelijksoortigheid van teksten die bij elkaar gevoegd worden. Het lijkt weinig aantrekkelijk om in één band uit een bepaald jaar door elkaar verhalen, gedichten, dagboekaantekeningen, brieven en recensies aan te treffen. In de praktijk komt men dergelijke edities dan ook niet tegen. Als de bundelidentiteit gehandhaafd blijft, kan er echter geen bezwaar zijn om in een band verschillende genres uit een bepaalde tijd bij elkaar te nemen. Ook wanneer de eerste indeling via het genre gemaakt wordt en daarna een chronologische volgorde aangehouden wordt, kan een zekere verbrokkeling ontstaan. Bij het werk van dichters en verhalenschrijvers kan zich het probleem voordoen dat de volgorde van bundels niet parallel loopt met de chronologische ontstaansdata van de afzonderlijke gedichten of verhalen. Bij een keuze van de editeur voor een chronologische presentatie kan hij een bundel gedichten of verhalen uit elkaar moeten halen om er teksten tussen te schuiven. Zelfs een omkering van de volgorde van gedichten uit een bundel kan de consequentie zijn van de keuze voor de chronologie, als duidelijk is dat het ene gedicht vóór het andere geschreven is. De editeurs van de historisch-kritische Nijhoff-editie rechtvaardigden deze werkwijze door zich te beroepen op het karakter van deze editie, die als niet meer dan een databank beschouwd moet worden. 4 {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 13.1.2. Ordening naar genre Vroeger was het zonder uitzondering gebruikelijk dat een editie van volledig werk ingedeeld werd naar de genres die een auteur beoefend had. Dat wil dus zeggen dat proza, poëzie, toneel, essayistiek en dergelijke gescheiden aangeboden werden, meestal in afzonderlijke banden. Deze indeling treft men ook vaak aan bij uitgaven van verzameld werk die door de schrijver zelf samengesteld zijn. De ordening naar genres voorkomt een versnippering van samenhangende delen van een oeuvre over verschillende boekdelen. Als een schrijver bij voorbeeld behalve als dichter ook als criticus werkzaam was, ligt het nogal voor de hand zijn kritische opstellen apart te bundelen van zijn dichtwerken. In veel edities van volledige werken die naar genres ingedeeld zijn, wordt ook een vaste volgorde aangehouden voor de genres, die historisch bepaald is: lyriek, epiek en dramatiek. Deze volgorde gaat terug op het classicistisch genrebegrip. Goethe noemde deze driedeling de ‘natuurvormen’ van de literatuur. In zijn ‘Ausgabe letzter Hand’ hield hij deze indeling aan, en die is ook terug te vinden in de Weimar-editie van Goethes werken. De werken zijn daar ingedeeld in lyriek, gevolgd door drama en epiek in dichtvorm, waarna pas het proza komt. Daarna volgen dan nog natuurwetenschappelijke geschriften, dagboeken, en brieven. In de richtlijnen voor de recente reeks Bibliothek deutscher Klassiker wordt een ordening voor studie-edities aanbevolen in deze volgorde: poëzie, toneel, epen, roman, fictionele autobiografie, vertellingen, essayistiek, theoretische geschriften, verhandelingen, autobiografische geschriften, dagboeken, brieven. 5 Zowel op de indeling naar genres als op de vaste volgorde daarvan kan kritiek uitgeoefend worden. Een genre-indeling suggereert samenhang die er misschien niet in werkelijkheid geweest is, noch bij de conceptie en de genese, noch bij de publieksreceptie. Het is een kwestie die per auteur, afhankelijk van het overgeleverde werk, beoordeeld moet worden. Wel moet in elk geval aangeraden worden om slechts met grove indelingen zoals poëzie en verhalend proza, toneel, essayistiek en egodocumenten te werken. Bij gedetailleerdere onderscheidingen, zoals tussen romans en novellen, kritieken en verhandelingen, komt de editeur ongetwijfeld voor keuzen die nauwelijks gefundeerd kunnen worden. Zodra een auteur genres vermengt, of bepaalde genres slechts sporadisch beoefend heeft, moet de editeur zich afvragen of een indeling daarnaar wel zinvol is. De editeurs van het verzameld werk van Multatuli hebben een scheiding aangebracht tussen het fictioneel werk enerzijds en de brieven en documenten anderzijds. Binnen de delen met fictioneel werk is geen genreonderscheid aangehouden. Bij een auteur als Multatuli zou dat niet functioneren. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Een probleem kan zich ook voordoen bij auteurs als Hugo Claus die eenzelfde verhaalthema uitwerken tot zowel een novelle, een roman als een toneelstuk. Ordening volgens genres is hier nauwelijks te verdedigen, omdat de samenhang dan juist verloren zou gaan. Wanneer de editeur kiest voor een ordening volgens genre, hoeft de volgorde die van oudsher aangegeven staat: lyriek, dramatiek en epiek niet klakkeloos overgenomen te worden. Manfred Windfuhr wees erop hoe merkwaardig het is dat de National-uitgave van Schillers werk met de lyriek begint, terwijl Schillers betekenis toch meer ligt bij het toneel. 6 Hij pleit ervoor de volgorde van volledige werken af te laten hangen van de auteur en de betekenis van de genres binnen zijn werk. 13.1.3. Ongebundeld of ongepubliceerd werk Een probleem kan de plaatsing zijn van nagelaten, al dan niet voltooide werken, waaraan de schrijver in een bepaalde fase begonnen is, maar die ongepubliceerd zijn blijven liggen. Ook ongebundeld werk dat wel in tijdschriften of bloemlezingen gepubliceerd is, kan op diverse plaatsen in een verzameld werk ingevoegd worden. Minder problemen leveren voltooide werken op die de auteur nog wilde publiceren voor zijn overlijden, maar waar hij niet meer aan toe kwam. Deze kan de editeur als laatste leesteksten van de editie opnemen, eventueel in een aparte band. Onvoltooide werken worden gewoonlijk als een apart deel opgenomen na de voltooide werken, ook al is de datum van vervaardiging bekend. Maar in de nalatenschap kunnen ook voltooide werken uit vroegere periodes aangetroffen worden die de auteur om een of andere reden niet gepubliceerd heeft. De editeur zal moeten beslissen of hij deze volgens de datering tussen de wél gepubliceerde wil opnemen, of dat hij gepubliceerd en ongepubliceerd niet wil mengen. Voor dit laatste kan het argument gebruikt worden dat een nalatenschap in zijn geheel gepresenteerd moet worden: alles wat een auteur om welke reden dan ook niet publiceerbaar achtte, hoort bij elkaar en heeft een andere status dan het openbare werk. Voor het opnemen van voltooide werken uit een nalatenschap in de chronologie van het geheel kan pleiten, dat de ontwikkeling van een schrijver zo beter te volgen is. Een historisch-kritische editie, die dit laatste als doelstelling heeft, zal dergelijk werk dan ook chronologisch plaatsen. Ongebundeld maar wel in tijdschriften, bloemlezingen of jaarboeken gepubliceerd werk zal op dezelfde manier beoordeeld moeten worden en ondergebracht in een aparte afdeling na het gebundelde werk, of chronologisch ingevoegd. Wanneer in een nalatenschap de chronologische volgorde van de overgeleverde werken moeilijk vast te stellen valt, doet de editeur er goed aan ze te publiceren in de aangetroffen volgorde. 7 {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} 13.2. De ordening van deeledities Wanneer een deeleditie meer werken bevat, bij voorbeeld de toneelstukken, of de lyriek van een schrijver, wordt de onderlinge volgorde bepaald door de chronologie. Dezelfde vraagstukken die we gezien hebben bij de opeenvolging in volledige werken, doen zich hier voor. Met name het probleem of de eenheid van een bundel losgelaten kan worden voor een chronologische ordening, is bij de editie van de lyriek of de verhalen van een schrijver ook aan de orde. De editeurs van Leopolds Gedichten i hebben gekozen voor de eenheid van de bundel. Daaropvolgend criterium is het tijdstip van publikatie. 8 Leopolds nalatenschap in verzen is uitgegeven in de aangetroffen volgorde. 9 Bloems lyriek is in de historisch-kritische editie aangeboden in de volgorde van de eerste schriftelijke neerslag, zoals we hiervoor zagen. ‘Het gekozen ordeningsprincipe brengt soms een doorbreking van de “identiteit van de bundels” met zich mee doordat terwille van de chronologie de ongepubliceerde en ongebundelde gedichten tussen de gebundelde gedichten gevoegd moeten worden’, zeggen de editeurs. 10 Zo worden er in de editie van Miltons poëzie in de serie Longmans Annotated English poets op chronologische gronden vijftig pagina's geschoven tussen sonnet 6 en 7 uit de bekende Poems-bundel van 1645, en volgorden zijn veranderd. ‘It is clear that the Poems of 1645 is a carefully composed volume, and it seems to me that something is lost by an editorial policy that undoes what Milton took pains to do’, is de kritiek van Ian Jack op deze editeursoplossing. 11 Wanneer een editeur van lyriek ervoor kiest de eenheid van bundels te respecteren, blijft er nog het probleem van ongebundelde maar wel gepubliceerde gedichten. Moeten deze tussen de bundels door aangeboden worden volgens de chronologie of in een aparte afdeling achterin de uitgave? In de leeseditie van Nijhoff zijn deze gedichten per periode gepresenteerd. Na de bundel(s) uit een bepaalde periode worden de verspreid gepubliceerde gedichten aangeboden en ten slotte de nagelaten. 12 Bij Hans Faverey's Verzamelde gedichten staan de verspreide publikaties achteraan, ook al zitten daar zijn vroegste verzen bij. 13 Een standaardoplossing voor de ordening is niet te geven. Mogelijk moet de aard van de ongebundelde gedichten de doorslag geven: als het voornamelijk gelegenheidsgedichten zijn, kunnen deze misschien beter na de bundels bij elkaar aangeboden worden. Wanneer de aard van de ongebundelde gedichten echter aansluit bij de bundels, is plaatsing in chronologische volgorde na de bijbehorende bundel wellicht aan te bevelen. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} 13.3. De ordening van het variantenapparaat en de commentaar Er zijn verschillende mogelijkheden om het variantenapparaat en de commentaar in samenhang met de leestekst aan te bieden. Afgezien van de volgorde van de onderdelen, moet de editeur een beslissing nemen over de plaatsing ervan: gescheiden van de leestekst achterin of in een apart deel, onderaan de bladzijden of in aparte kolommen. Een duidelijk typografisch onderscheid tussen de leestekst, vervolgens het variantendeel met de daarbij behorende bronbeschrijvingen en verder de commentaar is in elk geval noodzakelijk. Variantenapparaat en commentaar kunnen geheel gescheiden worden in verschillende banden, maar het is ook gebruikelijk om per teksteenheid (gedicht, brief, roman) eerst de overlevering, datering en varianten te beschrijven, en vervolgens de commentaar te geven. Deze commentaar kan zowel toelichtingen bevatten over de tekstgeschiedenis en de receptie als historische annotaties of bibliografische verwijzingen naar studies. Zowel de annotaties als de varianten uit een variantenapparaat moeten direct gerelateerd kunnen worden aan de leestekst. Dit kan gebeuren door nootcijfers of door een regelnummering gekoppeld aan de paginering of aan de nummering (bij brieven of gedichten). Wanneer er zowel voor de varianten als voor de annotaties nootcijfers gehanteerd worden, moeten er twee typografisch verschillende systemen zijn: een voor de varianten en een voor de annotaties, zodat de gebruiker meteen weet welk soort uitweiding hij kan verwachten. Bij een inclusief apparaat is er natuurlijk maar één soort nootcijfers nodig. Of de editeur ertoe besluit om leestekst, variantenapparaat en commentaar in verschillende banden onder te brengen, hangt van zijn eigen voorkeuren af. Uit esthetisch oogpunt is de aparte plaatsing van de varianten en de commentaar te prefereren, maar het kan tegelijk niet ontkend worden dat plaatsing onderaan de pagina het meest functioneel is. Bij teksten die slechts begrepen kunnen worden met behulp van gerichte annotaties, kan overwogen worden deze onderaan de bladzijden te plaatsen en het variantendeel achterin. Ook over het gebruik van nootcijfers kan vanuit een esthetisch standpunt een beslissing genomen worden. Het werken met een regelnummering heeft het grote voordeel dat de leestekst niet ontsierd wordt door tekstvreemde elementen zoals nootcijfers. Nadeel is dat de lezer niet geattendeerd wordt op de plaatsen die becommentarieerd zijn. 13.3.1. Volgorde van de apparaat- en commentaardelen In de Amerikaanse editiepraktijk wordt vaak een standaardvolgorde aangehouden voor alle onderdelen van het apparaat en de commentaar van een editie. Tanselle suggereert deze volgorde voor het apparaat: 1.‘textual notes’ of ‘discussions of adopted readings’ (dit zijn de noten waarin de keuzen voor de tekstvorm van de leestekst becommentarieerd worden); {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.emendaties; 3.lijst van woordafbrekingen die samenvallen met koppeltekens (alleen in proza-edities); 4.‘historical collation’ (hierin worden de woordvarianten van de verschillende drukken weergegeven). De editieverantwoording gaat vooraf aan het apparaat. Tussen de leestekst en de apparaatgedeelten staan de toelichtende commentaren: de historische opstellen en de annotaties, voorzover de laatste niet onderaan de bladzijden verwerkt zijn. 14 Bij de historisch-kritische edities van gedichten en brieven in Duitsland en Nederland ziet men vaak dat bronnenbeschrijving, variantenapparaat en historische commentaar bij elkaar per documentaire bron afgewerkt wordt: eerst een beschrijving van de overgeleverde bronnen, daarna varianten, dan de annotaties en eventueel overig historisch commentaar. Aan het geheel gaan vooraf een editieverantwoording, een becommentarieerde tekstgeschiedenis en historische beschouwingen. De leestekst is meestal afgedrukt in een apart deel. Het komt ook voor dat de editieverantwoording vooraf gaat aan de leestekst. In studie-edities staan ook de algemene historische beschouwingen vaak voorin. De volgorde van de historische beschouwingen is evenmin een vast gegeven. In de Bibliothek deutscher Klassiker wordt als volgorde aangehouden: beschouwingen over het ontstaan, over de overlevering, over de receptie, over de poëticale opvattingen van de auteur, over de thematische bronnen en over de literaire en intertextuele structuur. 15 Hans Zeller merkt in zijn artikel over het ‘Baukastenprinzip’ niets op over de wenselijke opeenvolging van de verschillende onderdelen. 16 Richtlijnen voor de volgorde van de commentaar zijn dan ook slechts in het algemeen te geven. Bij een historisch-kritische editie kunnen de leestekst enerzijds en het variantenapparaat met de commentaar anderzijds het beste in aparte banden aangeboden worden. Het tweede deel begint met de editeursverantwoording. Of daarna eerst de historische toelichtingen volgen en dan de varianten, of omgekeerd, of dat per documentaire bron beide onderdelen afgewerkt worden, hangt af van het materiaal van de editeur. In de historisch-kritische Max Havelaar-editie gaat de commentaar vooraf aan het variantenapparaat, omdat de commentaar hier prioriteit heeft. 17 Vrijwel elke editie eindigt met een of meer registers. Bij studie-edities kan het wenselijk zijn historische commentaardelen aan de leestekst vooraf te laten gaan, als de leestekst zonder informatie vooraf niet goed begrepen kan worden. Annotaties kunnen hier onderaan de bladzijden verwerkt worden. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij leesedities kan de verantwoording en de (beperkte) commentaar achter de leestekst in dezelfde band aangeboden worden. Geselecteerde bibliografie Over de volgorde en inrichting van de editie bestaat weinig literatuur. Ook de overzichtsstudies zoals die van Kraft, Kanzog en Scheibe besteden er nauwelijks aandacht aan. Het uitvoerigst is Ian Jack in zijn artikel ‘A choice of orders. The arrangement of “The political [lees: poetical] works”’. In: Textual criticism and literary interpretation. Edited by Jerome J. McGann. Chicago enz., 1985, 127-143. Richtlijnen geeft G. Thomas Tanselle, ‘Some principles for editorial apparatus’. In: Studies in bibliography 25 (1972), 41-88. Voor de opbouw van studie- en leesedities kan men de richtlijnen raadplegen in Warum Klassiker? Ein Almanach zur Eröffnungsedition der Bibliothek deutscher Klassiker. Hrsg. von Gottfried Honnefelder. Frankfurt am Main, 1985. Enige principiële vragen stelt Manfred Windfuhr in ‘Die neugermanistische Edition. Zu den Grundsätzen kritischer Gesamtausgaben’. In: Methodenfragen der deutschen Literaturwissenschaft. Hrsg. von Reinhold Grimm und Jost Hermand. Darmstadt, 1973, 295-324. In [H.T.M. van Vliet], Algemene verantwoording van de Volledige werken Louis Couperus. Utrecht enz., 1987, is hoofdstuk 11 gewijd aan de verantwoording van de volgorde. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Speciale problemen bij het uitgeven van brieven, dagboeken en historische documenten Brieven, dagboeken en historische documenten vragen in bepaalde opzichten om een enigszins andere aanpak van de tekstediteur dan ‘gewone’ literaire teksten. Het aspect van de genese is in het algemeen bij ‘egodocumenten’ niet zo belangrijk. Vaak zal maar één versie overgeleverd zijn. De tekstconstitutie zal daardoor in veel gevallen niet al te gecompliceerd zijn. Daarentegen stelt de commentaar hoge eisen, omdat begrip en interpretatie meestal alleen mogelijk zijn met toelichtingen op de referentiële verwijzingen. Bovendien gaan editeren en becommentariëren hier hand in hand, omdat voor de controle van de schrijfwijze van moeilijk leesbare namen en verwijzingen onderzoek gedaan moet worden. Vrij veel van wat voor het editeren van brieven geldt, kan ook toepasbaar zijn voor historische documenten en dagboeken. Ik behandel eerst de brievenedities en daarna dagboeken en historische documenten voor zover die nog speciale problemen opleveren. 14.1. Brievenedities 14.1.1. Wetenschappelijke eisen Wat zijn de eisen die gesteld kunnen worden aan een wetenschappelijke brieveneditie volgens internationaal geldende normen? ‘Für die historisch-kritischen Briefausgaben gilt methodisch das gleiche wie für die historisch-kritischen Werkausgaben’ zegt Waltraud Hagen. 1 ‘Auch für eine historisch-kritische Briefausgabe ist Voraussetzung die Ermittlung und Erfassung aller Zeugen, in denen Briefe des Autors oder, sofern es sich um eine Briefwechsel-Ausgabe handelt, Briefe seiner Korrespondenten überliefert sind.’ Ook voor {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} de tekstconstitutie gelden dezelfde strenge maatstaven: de editeur mag alleen bij klaarblijkelijke schrijffouten in de tekst ingrijpen en hij moet daarover nauwgezet rekenschap afleggen. Weliswaar is de weergave van de tekstontwikkeling meestal gereduceerd tot de weergave van de correcties binnen één overgeleverde bron, maar wanneer kladontwerpen en netversies bewaard zijn, moeten deze in het apparaat verwerkt worden, aldus Hagen. De volgende eisen mogen principieel gesteld worden aan een wetenschappelijke brievenuitgave die deel uitmaakt van een historisch-kritische editie van het volledig werk van een auteur: 2 1.Het overgeleverde brievenmateriaal wordt volledig gepubliceerd; 2.De editie bevat een inclusief of exclusief apparaat waarin alle versies van de brieven en alle varianten weergegeven zijn, inclusief de onmiddellijke correcties; 3.Wanneer retourbrieven bewaard zijn gebleven, worden ook die gepubliceerd; 4.De editie bevat een editeursverantwoording waarin de editeur verslag doet van zijn beslissingen en daarover verantwoording aflegt; 5.De brieven worden becommentarieerd en van zaak-, titel- en personenregisters voorzien. 14.1.1.1. Volledige publikatie Er is internationaal gezien een toenemende tendens om de eis van een volledige publikatie van het overgeleverde brievenmateriaal wat af te zwakken, niet alleen als het gaat om brievenuitgaven van ‘minor poets’, maar ook bij de grote klassieken. Want wat moet men met corpussen als die van Voltaire, Hofmannsthal, Darwin of Verwey, waarbij het gaat om tienduizenden overgeleverde brieven? Men ziet twee verschillende opvattingen hierin tegenover elkaar staan. Aan de ene kant staat de editeur die selectie van het materiaal verwerpt als onwetenschappelijk en onderhevig aan mode. Hij wil geen waardeoordelen een rol laten spelen, wat altijd gebeurt als men zegt dat de ene brief belangrijker is dan de andere. Daartegenover staan editeurs die de volledige uitgave een fossiel uit vervlogen tijden noemen 3 en het over ‘Reliquiensentimentalität’ 4 hebben. Wat volledig genoemd wordt is immers slechts toevallig bewaard gebleven en de oninteressante inhoud van veel brieven zou toch wijzen in de richting van selectie. Becker noemt in Probleme der Brief-Edition (1977) twee argumenten tegen de mammoetondernemingen van verzamelde brieven: de auteur in kwestie krijgt een te grote aandacht waardoor een vervalst beeld ontstaat, met name wanneer er een uitgave tot stand gebracht wordt zonder de retourbrieven. In de tweede plaats geeft hij {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} het argument van overvloed aan materiaal. De omvang van het overgeleverd materiaal is vaak zo groot dat het niet zinvol is een verzameluitgave tot stand te brengen. Of er naar een complete uitgave gestreefd moet worden, hangt mijns inziens sterk samen met het overgeleverde materiaal. Is kwantiteit en kwaliteit dusdanig dat er van een zinvol project gesproken kan worden, en kan er financiële steun verkregen worden, dan is er geen reden om te selecteren, ook al zou een gedeelte van de brieven om welke reden dan ook minder interessant zijn. Bij een zeer omvangrijke correspondentie kan een regestenuitgave doeltreffend zijn (zie par. 14.1.1.1.3). Vooral wanneer zich herhalingen voordoen in correspondenties, moet hieraan gedacht worden. Bij kwaliteit moet men niet alleen aan de ‘esthetische’ kwaliteit van brieven denken, maar ook aan de inhoudelijke kwaliteit: dragen de brieven bij tot de kennis van een schrijverschap of van een (literaire) periode? De editeur zal niet altijd moeiteloos een uitspraak kunnen doen over de zinnigheid van een volledige uitgave. Het komt voor dat een briefwisseling die interessant begint, plichtmatig eindigt: persoonlijkheden kunnen uitgeblust raken of van elkaar vervreemden, zoals Bloem en Van Eyck. Wie ooit de geestige en venijnige brieven van de jonge Beets aan zijn studentenvrienden gelezen heeft, kan moeilijk geloven dat het om dezelfde personen gaat als hij hun dorre ouderdomsbrieven onder ogen krijgt. Het wetenschappelijk geweten van de editeur neigt naar volledigheid, maar in dit geval zal hij zich toch afvragen of de latere brieven met vooral huiselijke mededelingen en herhalingen wel gepubliceerd moeten worden. Hier botsen zijn esthetische normen en gevoel voor proporties met het streven naar volledigheid. Dit dilemma tekent zich nog sterker af als de editeur te maken krijgt met vlijtige brievenschrijvers die in herhalingen vervallen. Sommige schrijvers reserveerden enkele uren per dag voor hun correspondentie en in de brieven naar verschillende partners kunnen bepaalde passages min of meer letterlijk overgeschreven zijn van een eerder op de dag geschreven brief. Wat te doen met de correspondentie van een groot, erkend auteur als die buitengewoon omvangrijk is, herhalingen bevat en niet overal even gelijkwaardig van informatieve of literaire kwaliteit is? Moet dan kost wat kost volledigheid nagestreefd worden? Onder bepaalde voorwaarden, die ik hierna zal geven, hoeft dit niet. Een eerste stap om de eis van volledigheid wat hanteerbaarder te maken, kan zijn een goede definitie te geven van een brief. Het is aan te raden een duidelijk onderscheid te maken tussen privé-brieven enerzijds en aan de andere kant ambtelijke brieven, open brieven en dergelijke. Als een brieveneditie onderdeel uitmaakt van de uitgave van de volledige werken van een literair auteur, horen in de brievendelen alleen zijn privé-brieven. Men vindt deze opvatting bij Scheibe (1988) en Mathijsen (1987). 5 Ook Irmtraut Schmid en {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Winfried Woesler sommen de vele bastaardvormen van brieven op die bij een goede definitie uitgesloten kunnen worden van een brieveneditie, en daardoor de uitgave kunnen ontlasten. 6 Toch is er in dit opzicht een groot verschil tussen verschillende complete brievenedities. De editeurs van de brieven van Zola nemen geen open brieven op, 7 in tegenstelling tot die van de Leibniz-correspondentie, die behalve open brieven ook nog gespreksaantekeningen, instructies en pro-memories openbaren. 8 De Zola-editeurs nemen wel contracten op, die vaak in briefvorm geschreven werden. Schmid pleit ervoor om brieven die uit hoofde van een ambtelijke functie geschreven werden, uit een brieveneditie te weren. 9 Woesler raadt aan om gedrukte correspondentie: trouwaankondigingen, geboortekaartjes, bedelbrieven e.d. uit te sluiten. 10 Opdrachten aan vrienden, bij voorbeeld vóór in een ten geschenke gegeven boek, treft men gewoonlijk niet in brievenedities aan. Toch hebben deze vaak een zeer persoonlijk karakter en ze zijn verwant aan het briefgenre. Slechts met een strakke definitie kunnen bepaalde afgeleide vormen uit de brieveneditie gelaten worden. Een bruikbare definitie lijkt mij de volgende: een brief is een tekst die gericht is op het in stand houden of leggen van contact tussen schrijver en een niet anoniem persoon of een aantal niet anonieme personen die met elkaar in betrekking staan en die in eerste instantie niet geïntendeerd is voor openbaarmaking of reproduktie. Gebruik van de aanspreekvorm is kenmerkend, evenals de aanwezigheid van een aanhef en een ondertekening. De tekst is bedoeld ter verzending of overhandiging aan degene aan wie hij gericht is. 11 Met deze omschrijving kan men de openbare brief, als een in principe voor publikatie bedoelde tekst, uitsluiten van de brieveneditie. Ook correspondenties tussen twee literaire vrienden die opgezet zijn voor publikatie, horen in het ‘gewone’ literaire deel van een volledig werk thuis, zoals de brieven van Vestdijk en Marsman die voor publikatie in De groene geschreven werden. Wanneer een auteur zijn eigen brieven enige tijd na de verzending verzamelt en bewerkt voor publikatie, zoals Gerard Reve en Jeroen Brouwers hebben gedaan, dan zijn er twee mogelijkheden. Kiest de editeur als basistekst de oorspronkelijke brieven, dan komen die in het brievendeel. In het variantenapparaat kan men zien hoe de auteur ze bewerkte. Kiest de editeur voor de gepubliceerde versie, dan komt die bij het overige werk van de auteur en uit het variantenapparaat kan men de oorspronkelijke versie reconstrueren. Bij de keuze moet de editeur zich realiseren dat een gepubliceerde brievenuitgave deel is gaan uitmaken van een oeuvre. 12 {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Contracten, gespreksaantekeningen en dergelijke horen niet in een brievenuitgave thuis, en kunnen met de bovenstaande definitie ook buitengesloten worden. Schmid, die behalve de puur literaire, voor publikatie geschreven brief ook nog de ambtelijke correspondentie wil uitsluiten, spitst haar definitie toe op het boodschapkarakter van een brief en op de persoonlijke verhouding die er tussen de correspondenten moet bestaan. Brieven die uit hoofde van een ambt geschreven of ontvangen zijn, of die met een institutie te maken hebben, en waarbij er dus geen persoonlijke verhouding is tussen de correspondenten, vallen in haar omschrijving buiten de brieveneditie. 13 In veel gevallen is het uitsluiten van ambtelijke brieven wenselijk en dan kan Schmids omschrijving overgenomen worden. Maar in het algemeen geldt dit pas vanaf de periode dat verambtelijking en bureaucratisering toenam, het persoonlijke element uit het ambtenaarschap verdween en er standaardbrieven in gebruik kwamen. Bij P.C. Hooft is de ambtelijke brief vaak een vertrouwensbrief. 14 Het onderscheid dat Schmid verder nog maakt tussen ‘literaire brieven’, die in het gewone oeuvre van een schrijver thuishoren en ‘boodschapbrieven’ lijkt mij moeilijk te hanteren. Alleen wanneer brieven daadwerkelijk door de auteur gepubliceerd zijn, kunnen deze brieven tot het literaire oeuvre gerekend worden en dus bij de volledige werken in de prozadelen opgenomen worden. In kleine oplagen gedrukte brieven, zoals verzoeken tot medewerking van een redactie, geboortekaartjes, overlijdensannoncen, blijven enigszins problematisch. Ze werden vermenigvuldigd en dus is er sprake van een soort publikatie, maar ze werden niet anoniem verzonden. De ontvangst ervan zegt iets over de relatie tot de brievenschrijver. Ze zijn meestal niet uit het geheel van een brieveneditie los te maken, omdat er op gereageerd wordt in volgende brieven. Vaak zal er ook een persoonlijke boodschap in manuscript toegevoegd zijn. In principe neemt de editeur ze niet in het brievendeel op, maar verwerkt ze bij de documenten of in de commentaar. Uitzonderingen zijn mogelijk als de annonce centraal onderwerp is in andere brieven, of als er persoonlijke toevoegingen in manuscript op voorkomen. Voor contracten en dergelijke geldt hetzelfde. Als het nodig is worden ze opgenomen bij de secundaire documenten, of verwerkt in de commentaar. Opdrachten in boeken, persoonlijke wensen in een liber amicorum en dergelijke horen evenmin in de brieveneditie thuis, maar in het secundaire-documentendeel. Ook hier kunnen uitzonderingen gemaakt worden als de opdracht onderwerp is van volgende brieven. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een gedrukte brief met een persoonlijke toevoeging van de dichter en redacteur C.G. Withuys aan C. Immerzeel (28 maart 1850): ‘'t Is me onverklaarbaar, Amice! dat ge my niets toezendt voor 't Album uit den nalatenschap van den Ouden Heer. Gaarne kwam ik naar Haarlem; doch de tijd mankeert. Zend me toch, in ieder geval, een woord tot inlichting. Vale’. Wanneer er geen toevoeging zou zijn, kon de gedrukte brief weggelaten worden uit een brieveneditie, maar hier spelen gedrukte en geschreven tekst op elkaar in (Particuliere collectie).==} {>>afbeelding<<} {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een goede omschrijving van het briefgenre is het probleem van de volledigheid nog lang niet opgelost. In bepaalde gevallen kan een deeleditie, een selectieve editie of een regestenuitgave een goede keuze zijn. 14.1.1.1.1. Deeledities Selectie van het corpus is zeer goed mogelijk door een deeleditie te maken, waarbij de brieven onder een bepaalde noemer gepubliceerd worden. De beperking kan door de tijd gevormd worden (een bepaalde periode), een bezigheid (een bepaald redacteurschap), door de correspondent (één bepaalde vriend) of door een locatie (verblijf buitenslands). Bij de uitgave van brieven uit een bepaalde periode probeert men afgesloten tijdperken te vinden: de correspondentie uit de studententijd of uit de tijd van de wording van een bepaald werk. Alle correspondentie die in verband met een bepaald redacteurschap geschreven werd, kan ook apart uitgegeven worden. Reisbrieven en brieven uit verblijf in het buitenland of in ballingschap kunnen een selectie bepalen. De beperking tot een uitgave van een correspondentie met één bepaalde vriend, collega of uitgever is zeer gebruikelijk en wetenschappelijk volledig verantwoord. Binnen de beperking (in tijd, in correspondent) moet wel naar volledigheid gestreefd worden. 14.1.1.1.2. Selectieve edities Soms kan het vervaardigen van een selectieve brieveneditie verdedigd worden. Uitgangspunt is, dat de editeur inzicht heeft in de gehele brievennalatenschap voor hij dergelijke keuzes kan doen, en dat hij zich daarover verantwoordt. Aan een selectie van brieven moet gedacht worden onder de volgende omstandigheden: a.wanneer een auteur een zeer produktief brievenschrijver was die aan verschillende correspondenten ongeveer dezelfde brieven schreef (Verwey), en er zich dus veel herhalingen voordoen; b.wanneer een thematische brievenuitgave nagestreefd wordt (een zogenaamde dossieruitgave); c.wanneer het corpus te editeren brieven veel, naar het te beargumenteren oordeel van de editeur, oninteressante mededelingen bevat; d.wanneer bij een wederzijds overgeleverde correspondentie de tegenbrieven veel minder interessant zijn dan die van de auteur om wie het gaat. De editeur kan er dan voor kiezen de tegenbrieven gedeeltelijk samen te vatten en verder met citaten te werken (zie hiervoor bij de regestenuitgave). De selectiecriteria zijn hier tamelijk subjectief en de editeur zal zich dus gedegen moeten verantwoorden over zijn werkwijze. Want een criterium als ‘minder interessant’ valt nauwelijks te verdedigen. 15 Slechts voor een {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} thematische selectie zullen objectieve maatstaven aangelegd kunnen worden. Alle correspondentie over één bepaald belangrijk werk in een oeuvre kan zonder problemen geselecteerd worden. Zoals ook Woesler zegt, is een keuze uit brieven niet eo ipso onwetenschappelijk. 16 Onwetenschappelijk is het, wanneer de keuze niet gebaseerd is op het volledig materiaal, wanneer de keuze niet consequent is en wanneer de keuze niet verantwoord wordt. In veel gevallen zal bij een selectieve editie de eis gesteld moeten worden dat die gebaseerd is op een archiefeditie van het volledige materiaal (zie hiervoor 14.1.2.2). 14.1.1.1.3. Regestenuitgave Bij grote overgeleverde brievencorpussen wordt de laatste tijd nogal eens het redmiddel van de regestenuitgave aangegrepen. In Weimar werden Goethes brieven in 50 delen gepubliceerd tussen 1887 en 1919, in de grote Sophienausgabe zoals die genoemd wordt naar de groothertogin Sophie von Sachsen, die de opdracht gaf voor het samenstellen van Goethes volledige werken. In dit auteursmonument werd geen plaats ingeruimd voor brieven aan Goethe. Hiervan wordt nu een ‘Gesamtausgabe in Regestform’ gemaakt, opnieuw in Weimar. Een regest ontsluit op een zo objectief mogelijke wijze de inhoud van een brief door die beknopt samen te vatten, met weglating van de regelmatig terugkerende formele gedeelten en met precieze vermelding van datum, verzendplaats, vervaardiger en ontvanger. 17 De samenvatting moet tot doel hebben dat een onderzoeker (literair-)historische feitelijkheden kan terugvinden zonder naar de bron te gaan. Zo nodig kunnen in een regest ook citaten opgenomen worden. 18 Het probleem van de regestenuitgave is, dat ondanks de objectiviteitspretentie de subjectieve speelruimte groot is. Welke informatie uit een brief interessant is, hangt samen met zich wijzigende opvattingen over literatuur. Wat eens oninteressant leek, blijft dat niet voor eeuwig. De brieven van Multatuli aan zijn uitgever Funke zijn in 1947 verkort uitgegeven. De editeur verantwoordde zich toen als volgt: ‘Voor het grootste deel weggelaten heb ik het heen en weer geschrijf over drukproeven en andere technische details {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladzijde uit de regestenuitgave van brieven aan Goethe (Briefe an Goethe. Gesamtausgabe in Regestform. Hrsg. Karl-Heinz Hahn, Redaktor Irmtraut Schmid. Bd. 4. Weimar, 1988).==} {>>afbeelding<<} {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} der uitgeverij, over geldelijke regelingen’. 19 Die gegevens blijken nu juist onmisbaar te zijn voor de reconstructie van de tekstgeschiedenis van Multatuli's werk. Steinecke raadt aan tot regestenuitgaven over te gaan als het getal van overgeleverde brieven dat van de 5000 overschrijdt. 20 Het getal brieven lijkt mij echter minder belangrijk dan de inhoud van de brieven zelf. Ook bij 1000 brieven kan een regestenuitgave aan te bevelen zijn als de brieven vooral feitelijke gegevens bevatten die makkelijk in samenvattingen, registers en tijdtafels onder te brengen zijn. Voorwaarde voor een regestenuitgave is, dat alle correspondentie systematisch verzameld is. Er zou naar gestreefd kunnen worden bepaalde goed af te bakenen gedeelten van de correspondentie wel volledig uit te geven. Regestenuitgaven staan en vallen met de index, willen ze kunnen dienen als naslagwerk. In de index moeten behalve titels en persoonsnamen ook plaatsnamen verwerkt worden. Goede tijdtafels met gegevens over publikaties, voorlezingen etc. kunnen ook bijdragen tot de bruikbaarheid van de regestenuitgave. De ervaringen die tot nu toe opgedaan zijn met regestenuitgaven, zijn positief. Wanneer de retourbrieven in een verzameld-werk-uitgave zo samengevat worden, voorkomt men eenzijdigheid en kan de commentaar beperkter blijven. Ook bij buitengewoon vlijtige brievenschrijvers als Thomas Mann en Hugo van Hofmannsthal blijkt de regestenuitgave een uitkomst. Het is echter de vraag of regestenuitgaven wel in druk moeten verschijnen. Het deponeren van regestenuitgaven in de vorm van uitdraaien of op diskette bij de grote bibliotheken en archieven, zou zeker in Nederland voldoende zijn. Nog mooier zou het zijn als alle brievencollecties die inmiddels via het cen-project geïnventariseerd zijn, in de vorm van korte regesten beschreven en geïndexeerd zouden worden, zodat onderzoekers zeer gericht kunnen zoeken naar bepaalde informatie. 14.1.1.2. Variantenapparaat De tweede eis die hiervóór aan een wetenschappelijke brieveneditie gesteld werd, is publikatie van het variantenmateriaal. Maar moet in een brieveneditie een variantenapparaat opgenomen worden? Is er wel sprake van varianten, wanneer het meestal toch slechts om onmiddellijke correcties en verschrijvingen gaat, en er zelden kladversies of ontwerpen bewaard zijn? Is het ontstaansproces van brieven wel zo interessant? Waar de genetische doelstelling niet aanwezig is, moet daar toch verantwoording afgelegd worden van eerdere versies van doorhalingen en van toegevoegde punten en twijfelachtige kapitalen? Zeker is er discussie over dit punt mogelijk. De argumenten van degenen die geen variantenapparaat willen geven bij een brieveneditie, zijn in twee punten samen te vatten: er is een onevenredige verhouding tus- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} sen resultaat en moeite en de varianten hebben slechts een beperkte betekenis door de snelle, minder overdachte ontstaanswijze van brieven. Van Tricht, Behrens en Grésillon menen dat een brieveneditie uitsluitend de ‘laatste’ versie hoeft aan te bieden, zonder de lezer te vermoeien met doorgestreepte, al dan niet ontcijferde slordigheden. 21 Tegenover hen staan editeurs die ook de tekstvorm van brieven verantwoorden tot in de details. Met name brievenedities die deel uitmaken van een volledig werk, houden wat de varianten betreft dezelfde principes aan als voor het proza, omwille van de eenheid in de editie. Argumenten die gegeven worden vóór variantenapparaten bij brieven, zijn vaak wat arbitrair. Oellers ziet de waarde ervan in de receptiekant: de varianten zouden de verhouding tot de adressaat toelichten. 22 Beck verantwoordt in zijn Hölderlin-editie de variantenweergave in brieven met het psychologisch moment: door nauwgezet verslag te doen van de verschrijvingen en doorhalingen zou de onderzoeker inzicht krijgen in de psychologische constitutie van de schrijver op het moment dat de brief geschreven werd. 23 Tegen de argumentatie van Oellers en Beck is in te brengen, dat ook hier de moeite niet in verhouding staat met het resultaat. Toch is een volledige transcriptie met vermelding van alle twijfels en onmiddellijke correcties bij brieven zinvol, maar het voornaamste doel ervan is de controleerbaarheid van de tekstweergave. Een editeur is verplicht ten opzichte van zijn mede-editeurs, ten opzichte van zijn lezers, ten opzichte van de auteur en ten opzichte van de tekst die hij tijdelijk onder zijn hoede heeft, verantwoording af te leggen van de tekst die hij construeert. Aantekening van alle twijfels en beslissingen kan helpen bij het vinden van andere oplossingen, en maakt correcties op eerdere interpretaties mogelijk. 24 Over de keuze tussen een geïntegreerd apparaat of een separaat gepubliceerd apparaatdeel zijn de brieveneditoren het evenmin eens. Woesler gaat in zijn artikel ‘Vorschläge für eine Normierung von Briefeditionen’ van een apart apparaatdeel uit en een niet geheel ‘schone’ leestekst. Editeursingrepen, zoals oplossingen van afkortingen en twijfelachtige lezingen, blijven herkenbaar in de leestekst zelf. Varianten, inclusief onmiddellijke correcties, worden verwerkt in het apparaat. Verbeteringen van echte verschrijvingen, zoals dubbel geschreven woorden, omkeringen etc., hoeven niet verantwoord te worden. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals bij de edities van proza en poëzie gaat mijn voorkeur uit naar een geheel schone leestekst, zonder diacritische tekens of nootverwijzingen, vanwege het leesgemak. Eventueel kunnen de editeursingrepen, zoals de oplossingen van afkortingen en interpretaties van moeilijk leesbare passages, gemarkeerd worden door vierkante haken, maar plaatsing daarvan in het apparaat is ook mogelijk, mits er een duidelijk zichtbaar verschil is tussen varianten en editeursingrepen. De noodzakelijke verwijzingen naar het apparaat kunnen via een regelnummering plaatsvinden. Wanneer een editeur het documentaire karakter van briefteksten wil benadrukken, ligt de keuze voor een geïntegreerd apparaat echter meer voor de hand. Ook het doelpubliek speelt een rol bij de keuze. Als het gaat om brieven die interessant kunnen zijn voor een breder publiek, kan het beste voor een schone leestekst gekozen worden, die dan ook kan dienen voor bloemlezingen. Bij een editie die vooral voor onderzoekers van belang is, speelt het leesgemak geen rol, en kan voor een geïntegreerd apparaat gekozen worden. De variantenweergave hoeft echter niet altijd in druk te verschijnen. De editeur die een nauwkeurige en gecontroleerde transcriptie van brieven gemaakt heeft met geïntegreerde varianten, en op basis daarvan een leestekst geconstrueerd heeft, kan besluiten de transcriptie als een soort archiefeditie te deponeren en alleen de leestekst te publiceren. Ook kan hij vanuit de transcriptie een leestekst en een separaat apparaat construeren, en dit apparaat slechts in een beperkt aantal exemplaren verspreiden. Gezien de zeer beperkte gebruikerskring van varianten kan daarin een oplossing gezocht worden. De keuze om een variantenapparaat al dan niet te publiceren kan afhankelijk gesteld worden van het belang van de varianten. Wanneer een correspondentie varianten bevat die betekenis kunnen hebben voor verder onderzoek, moet overwogen worden ze te publiceren. Eventueel kan een geselecteerd apparaat gekozen worden, als te veel oninteressante ‘accidentals’ het variantendeel onnodig verzwaren. De selectie moet dan volgens vaste regels plaatsvinden en verantwoord worden, en een archiefeditie met het volledige materiaal moet raadpleegbaar zijn. Wanneer de varianten in een correspondentie van weinig gewicht lijken te zijn, kan de editeur ervoor kiezen alleen de ‘laatste versie’ van zijn documentaire bronnen als leestekst aan te bieden. Een archiefeditie of een los apparaat moet ook dan op een openbaar toegankelijke archiefbewaarplaats of bibliotheek ingezien kunnen worden. 25 De wetenschappelijkheid van een editie staat of valt niet met de publikatie van een al dan niet geïntegreerd apparaat. Wat wel verwacht mag worden is dat de editeur zich tot in details rekenschap heeft gegeven van de verschij- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ningsvorm van een tekst, met name van manuscripten die zo vaak verkeerd gelezen kunnen worden, en daarvan ten minste in een archiefeditie verslag heeft gedaan. 14.1.1.3. Retourbrieven Tegencorrespondenties werden vroeger vaak uitgesloten van een volledigwerk-uitgave van een bepaalde auteur. Alleen zijn eigen brieven werden daarin opgenomen, en ongeacht de correspondent werden die uit hun verband gerukt en afgedrukt. Maar kenmerkend van brieven is het dialoogkarakter, en dus is uit elkaar halen niet verantwoord. Alleen wanneer er al een editie is (of zal komen) van de retourbrieven, mag de editeur zich beperken tot de uitgave van één deel van de correspondentie. Er is natuurlijk sprake van overmacht wanneer een correspondentie eenzijdig overgeleverd is. Het problematische feit kan zich voordoen, dat retourbrieven van een geheel ander niveau zijn dan die van de tegenpartij. In de brieveneditie van Bilderdijk is een opmerkelijk verschil tussen de brieven van hemzelf en de ongestructureerde, slecht gespelde van zijn eerste echtgenote. 26 Toch zijn deze veelzeggend, en onmisbaar voor het begrip van Bilderdijks eigen brieven. Eventueel zou in zo'n geval naar de oplossing van regesten gegrepen kunnen worden. 14.1.1.4. De editeursverantwoording Over de vierde eis is geen discussie mogelijk: elke editie dient een uitgebreide editeursverantwoording te bevatten waarin nauwgezet rekenschap afgelegd wordt van alle stappen die de editeur genomen heeft bij de constructie van de leestekst. Wanneer bepaalde ingrepen in de basistekst in categorieën ondergebracht kunnen worden, geeft de editeur die hier aan. Selecties, apparaatkeuze en dergelijke horen ook in de verantwoording beredeneerd te worden. Als er een archiefeditie of een apart variantenapparaat gedeponeerd is, moet daarnaar expliciet verwezen worden. 14.1.1.5. De commentaar De laatste eis van wetenschappelijkheid is de commentaar. Brieven zonder commentaar functioneren in het algemeen niet, zeker niet als het om een correspondentie uit een niet al te nabij verleden gaat. Hier vooral wordt veel verwacht van een editeur. De referentialiteit van brieven vereist een uitgebreide kennis van de leefwereld van een auteur en zijn correspondenten. Bij edities van literair werk is het mogelijk dat een commentaardeel in een later stadium onafhankelijk van de leestekst verschijnt. Bij brieven lijkt een dergelijke oplossing in het algemeen niet zinvol. De constitutie van een brieventekst vereist van de editeur al een hoge mate van kennis van de referentialiteit, en het ligt dan ook voor de hand dat de commentaar tegelijk met de {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} leestekst door de editeur gemaakt wordt. 27 De richtlijnen voor de commentaar die in hoofdstuk 12 gegeven zijn, worden daarbij gevolgd. 14.1.2. Volgorde van de werkzaamheden Wat moet de volgorde van de werkzaamheden zijn wanneer er plannen bestaan om een editie te maken van de brieven van een auteur? De stappen die gezet moeten worden wijken niet af van die voor een gewone editie, alleen is de verwerking ervan wat anders. Gewoonlijk heeft men zich al vóór de plannen concreet zijn geworden op de hoogte gesteld van wat er aan gepubliceerd en ongepubliceerd materiaal beschikbaar is. Biografisch vooronderzoek is noodzakelijk. De brieven zijn meestal verspreid over vele verschillende archiefbewaarplaatsen en waarschijnlijk is er ook nog een onbekend aantal in collecties die niet op het nationale brievenproject (cen) zijn aangesloten, zoals particuliere of buitenlandse. Misschien zijn er al enige brieven gepubliceerd in al dan niet verouderde deeluitgaven of artikelen. De eerste stap daarna is het samenstellen van een repertorium. Voor alle soorten van brievenedities, of het nu om een uitgave van een complete correspondentie gaat of om een deeleditie, is het nodig inzicht te hebben in de overlevering. Het gaat om de volgende vragen: welke brieven zijn waar; aan en van wie zijn er brieven; wat is de datering; uit welke plaats werden ze geschreven en waarheen verzonden; welke brieven zijn al gepubliceerd; hoe moet die publikatie beoordeeld worden; zijn er brieven verloren die zeker bestaan moeten hebben? Een dergelijk repertorium kan het beste via de computer in een databankprogramma ingevoerd worden, omdat dan gegevens snel combineerbaar zijn. Via een eenvoudige handeling kan achterhaald worden welke brieven aan wie in archiefbewaarplaats x bewaard worden, welke brieven in het jaar y geschreven werden, of welke brieven reeds eerder gepubliceerd werden. Er bestaan gedrukte repertoria van brieven, maar in het algemeen zal een dergelijk repertorium voor eigen gebruik gemaakt worden. 28 Voor de zoekwegen verwijs ik naar hoofdstuk 5. De tweede stap is het verzamelen van fotokopieën van de brieven. Hoewel de controle van de tekstconstitutie altijd via de originelen moet plaatsvinden, behalve als deze verloren geraakt zijn, kunnen (kleuren)fotokopieën als werkpapieren goede dienst bewijzen. In sommige gevallen kunnen de originelen in bruikleen gegeven worden. Hoe de archivering van de fotokopieën het best kan gedaan worden, staat in par. 4.2.5. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde stap is het vastleggen van de editieprincipes. De editeur richt zich daarbij naar internationale normen voor brievenedities, maar hij zal rekening moeten houden met de specifieke eisen van het materiaal waarmee hij te maken heeft. Als er al eerder wetenschappelijk verantwoorde deeledities van het werk van deze auteur verschenen zijn, kan hij het beste daarbij aansluiten. Vervolgens zal de editeur een keuze moeten maken waar te beginnen. Welke deeleditie heeft voorrang? Alleen wanneer een brievenproject geheel nieuw gestart wordt en er nog niet eerder brieven van de desbetreffende auteur gepubliceerd werden, kan een editeur beginnen met de brieven chronologisch aan te bieden. Wanneer hij te maken heeft met delen die al geëditeerd zijn, kan hij het beste beginnen met het pars waar de meeste behoefte aan bestaat onder literatuurhistorici. Bij Potgieter zou men bij voorbeeld moeten beginnen met zijn correspondentie uit de tijd van de oprichting van De gids. Als er reeds edities gepubliceerd zijn die op verouderde principes berusten, kan de editeur overwegen of het mogelijk is deze met supplementdelen te ‘renoveren’. De vijfde stap zal het vervaardigen van een archiefeditie zijn, dus de vervaardiging van een diplomatische transcriptie. Aangeraden moet worden dit met behulp van een computer en een tekstverwerkingsprogramma te doen. De editeur bespaart zichzelf enige extra correctieronden als hij direct vanuit de manuscripten een diplomatisch afschrift intikt, dat daarna nog ten minste tweemaal gecorrigeerd wordt, liefst door twee verschillende personen. Een uitdraai van de gecorrigeerde afschriften kan dienen als archiefeditie. In dit stadium neemt de editeur nog geen beslissingen over ingrepen en aanpassingen. Wel kan hij een markeringssysteem hanteren, waarbij hij alvast aantekent welke plaatsen hij denkt te gaan emenderen voor de leestekst. Ten slotte vervaardigt de editeur de leestekst met een exclusief of inclusief variantenapparaat. Hij houdt daarbij nauwgezet aantekening van alle beslissingen die in de editeursverantwoording toegelicht moeten worden. Met behulp van de in de computer ingevoerde archiefeditie is een selectie gemakkelijk te maken, en ook bepaalde normeringen zijn eenvoudig en systematisch aan te brengen. De bewerkte leestekst kan op diskette aangeleverd worden bij de uitgeverij. De correctieronden van drukproeven en revisies worden daardoor tot een minimum teruggebracht. Ook het omzetten van een inclusief apparaat naar een exclusief, of het weglaten van variante versies, levert via de computer minder problemen op dan wanneer er op de traditionele wijze gewerkt wordt. Het verzorgen van de commentaar zal gedeeltelijk parallel lopen met de vijfde en zesde stap, omdat de editeur bij twijfel over de juiste woordvorm toch al vaak gebruik zal maken van naslagwerken en eigentijdse bronnen. 14.1.2.1. De constitutie van de leestekst bij brieven In het algemeen wordt een brieveneditie evenmin als andere edities herspeld, gemoderniseerd of geüniformeerd. In een aantal gevallen moet de editeur {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Geïllustreerde brieven, zoals deze van Nicolaas Beets aan Johannes Kneppelhout (24 maart 1840), kunnen het beste in facsimile overgenomen worden. De tekening kan in de gedrukte tekst gemonteerd worden, maar ook is het mogelijk de facsimile van tekening en manuscriptbladzijde naast de leestekst te plaatsen (Collectie Maatschappij der Nederlandse Letterkunde).==} {>>afbeelding<<} {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} echter wel ingrijpen in de basistekst om een ‘leesbare’ leestekst aan te kunnen bieden. In principe worden manuscripten van brieven hetzelfde behandeld als overig handgeschreven materiaal. Door de aard van de bron zijn er echter enkele specifieke problemen, die ik apart zal behandelen. 14.1.2.2. Archiefeditie Het eerste afschrift dat een editeur van de te editeren brieven maakt kan het beste in de vorm van een zogenaamde archiefeditie plaats vinden. Dat wil zeggen dat hij in eerste instantie geen beslissingen neemt over ingrepen en alleen zo nauwkeurig mogelijk overneemt wat het manuscript aanbiedt, inclusief doorhalingen, veranderingen en toevoegingen. Een archiefeditie bevat een transcriptie van het manuscriptmateriaal met behulp van diacritische tekens. Per documentaire bron wordt een aparte archiefeditie gemaakt: de variantenvergelijking als er twee versies van één brief zijn, gebeurt pas in een volgend stadium. Mijns inziens is een vrij eenvoudig transcriptiesysteem voor brieven voldoende. De transcriptie mag met behulp van fotokopieën vervaardigd worden, maar de uiteindelijke controle moet met het originele manuscript uitgevoerd worden. Wanneer dit laatste onmogelijk is, geeft de editeur dit aan in de archiefeditie en de gepubliceerde editie. Bij de transcriptie van de brieven probeert de editeur zo objectief mogelijk de materiële feiten van de manuscripten weer te geven. Hij houdt zich aan de regelindeling van het origineel en geeft de bladzijdewisselingen aan. Ook de plaats van boven- en onderschriften houdt hij aan zoals in het origineel. Bij doorhalingen en andere wijzigingen probeert hij de onderliggende versie te ontcijferen. Bij onleesbare passages, beschadigingen, afkortingen, schrijffouten etc. tekent hij zo nauwkeurig mogelijk aan wat hij aantreft. Eventueel kan hij voor zichzelf al de plaatsen markeren die hij waarschijnlijk zal moeten emenderen. Wanneer een editeur een selectieve brieveneditie publiceert, of wanneer hij een brieveneditie zonder variantenapparaat uitgeeft, is het aan te bevelen dat hij zijn volledige editiemateriaal, in de vorm van een archiefeditie, ter beschikking stelt van andere onderzoekers. Op deze manier is wetenschappelijke controle mogelijk. Zo'n archiefeditie moet dan gedeponeerd worden bij het archief (bibliotheek) waar zich de uitgegeven collectie bevindt, en in één of meer wetenschappelijke openbare archieven of bibliotheken. 29 14.1.2.3. De keuze van de basistekst In het algemeen is per brief maar één documentaire bron overgeleverd. Meestal zijn geen kladversies bewaard. Minuten kunnen wel bewaard zijn, en {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Onontcijferbare passages in een brief van Gerrit van de Linde aan Jacob van Lennep d.d. 21 juni 1834. De brief is onleesbaar gemaakt door nazaten van Jacob van Lennep. Een editeur kan in dit soort gevallen een facsimile toevoegen (Collectie Van Lennep, Gemeentearchief Amsterdam. Zie voor de gedeeltelijke ontcijfering: De Schoolmeester, Brieven. Dl.1. Amsterdam, 1987, 55-56).==} {>>afbeelding<<} {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Concept voor de eerste brief van Aagje Deken aan haar latere vriendin Betje Wolff. Het origineel is verloren, zodat de editeur van deze versie uit moet gaan (Betje Wolff; Aagje Deken, Briefwisseling. Uitg. met inl. en aantekeningen door P.J. Buijnsters. Utrecht, 1987. Dl.1, 273).==} {>>afbeelding<<} {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel eens ontwerpversies. Sommige schrijvers hielden brievenboeken bij met afschriften of ontwerpen van brieven. In de archiefedities worden deze volledig opgenomen. Soms krijgt een afschrift, doorslag of kopie een plaatsvervangersfunctie, omdat het origineel verloren is. De brief zelf kan verschillende lagen bevatten. Onmiddellijke correcties zullen in vrijwel elke brief voorkomen. Sommige brieven vertonen tekenen van een tweede bewerking: met ander schrijfmateriaal zijn nog wat dingen veranderd. Deze veranderingen noemen we ‘varianten’ en de laatste, niet meer veranderde, laag van een brief noemen we de laatste versie. De eerste versie is de eerste laag inclusief de onmiddellijke correcties. Elke nieuwe schrijfstof kan een nieuwe versie betekenen. Bij veel brieven zullen de eerste en laatste versie samenvallen. De editeur kiest als basistekst in het algemeen de laatste versie. Alleen wanneer een tweede bewerkingsversie van een brief duidelijk onder invloed van censuur of een andere dwang van buiten af vervaardigd is, kiest de editeur voor de eerste als basistekst. Men kan hier denken aan brieven die uit gevangenissen, kloosters, kostscholen en dergelijke verzonden zijn. Wanneer meer dan één documentaire bron van één brief overgeleverd is, kiest de editeur als basistekst de verzonden brief. Hij verwerkt de andere versies in een variantenapparaat als de verschillen klein zijn, of in een bijlage als het bij voorbeeld om ontwerpen gaat of om brieven met grote verschillen tussen de verstuurde en de niet-verstuurde versie. 14.1.2.4. Aanpassingen in de leestekst De richtlijnen die worden aanbevolen, komen overeen met die in hoofdstuk 10.2. Ik herhaal ze hier in het kort en voeg er enkele aan toe speciaal voor het brievengenre: a. schrijffouten. Alleen bij kennelijke schrijffouten wordt ingegrepen. Kennelijke schrijffouten zijn herkenbaar als ze geen betekenis opleveren, of verklaarbaar zijn uit het schrijfproces. Men denke aan dubbel geschreven letters of woorden, omkeringen als ‘zelf’ in plaats van ‘zelf’, aan vergeten onbeklemtoonde woordjes, vergeten punt ter afsluiting van een zin etc. De editeursingreep wordt altijd verantwoord als het om woordingrepen gaat. Verschrijvingen als dubbele letters [alllemaal], dittografie, omkeringen, vergeten accenten, aaneenschrijvingen etc. kunnen stilzwijgend worden verbeterd. b. spelling. De spelling wordt overgenomen zoals die is in het origineel, ook als er tegenstrijdigheden in de brieven voorkomen. Foute schrijfwijzen die voortkomen uit onkunde of onbekendheid worden gehandhaafd en zo nodig toegelicht. Dat betekent dat verkeerde spellingen die niet door verschrijvingen ontstaan zijn, niet verbeterd worden. Wanneer een spelling doorgaans de regels van een bepaalde tijd volgt, en een enkele maal afwijkt, mag men een schrijffout aannemen en deze verbeteren, met vermelding in de lijst van editeursingrepen. c. interpunctie, kapitalisering, aliniëring, witregels. De interpunctie wordt overgenomen zoals in het origineel, tenzij de editeur een schrijffout kan aannemen, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} bij voorbeeld als er aan het eind van een zin, voor een kapitaal, een punt vergeten is. Hetzelfde geldt voor de afsluiting van aanhalingstekens en haakjes. De editeur kan zich categoriaal verantwoorden. Het onderscheid tussen kapitalen en kleine letters is soms moeilijk te maken. In geval van twijfel kiest de editeur de schrijfwijze die gebruikelijk was in de tijd van de brief. Verantwoording hiervan is niet nodig. Alinea-indeling is in brieven niet altijd duidelijk herkenbaar. De editeur neemt hierin beslissingen op basis van zijn ervaring met het hele corpus. Sommige auteurs hadden de gewoonte in plaats van een alinea een liggend streepje te gebruiken of een stukje wit in de regel open te laten. De editeur kan deze gewoonten omzetten en in zijn algemene toelichting verklaren. Wanneer een auteur verschillende systemen door elkaar gebruikt zonder dat er een betekenis aan de verschillen gehecht kan worden, kan de editeur voor uniformering kiezen. Het al dan niet inspringen bij een nieuwe alinea wordt aan de hedendaagse gewoonte aangepast. d. afkortingen. Afkortingen worden opgelost als het gaat om ongebruikelijke snelheidsafkortingen en niet om taboe-afkortingen. Afkortingen die gebruikelijk waren in gedrukte teksten uit de tijd van de brieven worden gehandhaafd. De verantwoording kan categoriaal gebeuren. e. aaneenschrijvingen en loskoppelingen. De editeur neemt in geval van twijfel beslissingen op basis van vergelijkbare tekstplaatsen. Hij houdt rekening met andere gebruiken in bepaalde tijden en eigenaardigheden van de schrijver. f. woordafbrekingen en koppeltekens. Wanneer door woordafbrekingen in de gepubliceerde editie misverstanden kunnen ontstaan (is er sprake van een afbrekingsteken of een koppelteken), moet achterin een lijst van woorden waarin afbrekingsteken en koppelteken samenvallen, opgenomen worden. g. typografische aanpassingen. Onderstreepte tekstgedeelten worden gecursiveerd. Tweemaal onderstreepte gedeelten of extra zwaar gemarkeerde woorden worden weergegeven in klein kapitaal (of vet). Zie voor de overige aanpassingen par. 10.2.3.6. h. indeling van de brief. Aanhef en ondertekening van de brieven worden geuniformeerd afgedrukt linksboven en linksonder de brief (of desgewenst rechtsboven en rechtsonder). Het aantal witregels tussen dateringen, aanhef en begin, en tussen slot en ondertekening is steeds teruggebracht tot één. Bladzijdecijfers en leesaanwijzingen als ‘z.o.z.’ worden niet overgenomen. Toevoegingen in de marge die niet van een duidelijke aansluitingsplaats zijn voorzien, volgen aan het slot. i. adresseringen. In het algemeen kunnen adresseringen en vermelding van afzenders uit de leestekst gelaten worden en opgenomen in de beschrijving van de documentaire bronnen (zie hierna). Dat kan zelfs categoriaal gebeuren als er hele reeksen brieven zijn met dezelfde adressering. Soms echter zal men op de envelop een toegevoegde tekst vinden, of woordspelingen bij de adressering. Deze zullen, afhankelijk van de importantie, soms in de commentaar en het apparaat verwerkt moeten worden, soms echter ook in de leestekst opgenomen. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} j. voorgedrukte briefhoofden, ansichtkaarten. Wanneer de brief op speciaal, voorgedrukt papier is geschreven, wordt dit in het apparaat en de commentaar verwerkt en niet in de leestekst. Een uitzondering kan gemaakt worden, wanneer er een wisselwerking is tussen briefhoofd en inhoud van de brief. Ansichtkaarten worden gereproduceerd in de leestekst als er aansluiting is tussen de tekst en de voorstelling. Overige bijzonderheden worden verwerkt in de beschrijving van de documenten. 14.1.2.5. Beschrijving van de documentaire bronnen In de archiefeditie neemt de editeur per document een beschrijving op van formaat, aantal beschreven bladzijden, aanwezigheid van envelop, schrijfmateriaal en bewaarplaats als er niet één voor de hele collectie is. De transcriptie van de adressering wordt bij deze beschrijving gevoegd. Of deze beschrijvingen ook in hun geheel overgenomen worden in de gepubliceerde editie, hangt van een aantal factoren af. In het kader van een volledig-werk-uitgave wordt dit meestal wel gedaan, op dezelfde manier als gebeurt voor de overige manuscripten. Het overnemen van de adresseringen in de gepubliceerde editie heeft alleen zin als deze niet samenvattend beschreven kunnen worden. Er zijn schrijvers, zoals De Schoolmeester, die geen neutrale briefomslagen versturen, maar al in de adressering grappen verwerken. In het algemeen streeft de editeur ernaar algemene kenmerken van de collectie samenvattend te beschrijven, bij voorbeeld vergelijkbare formaten, adresseringen etc. Prentbriefkaarten en briefkaarten moeten onderscheiden worden van gesloten verstuurde brieven. Bij prentbriefkaarten wordt de voorstelling omschreven of in foto weergegeven. Als een brief gedicteerd is, wordt dit zowel in de archief- als in de gepubliceerde editie vermeld. Wanneer een brief onvolledig overgeleverd is, beschrijft de editeur de gebreken in de archief- en in de gepubliceerde editie. 14.1.2.6. Codering Boven elke brief geeft de editeur een nummer van de brief (in chronologische volgorde), de naam van briefschrijver en -ontvanger (behalve als het om een eenzijdige correspondentie gaat), de plaats van verzending (behalve als die steeds hetzelfde is), de datering van de brief (gecodeerd). De codering is in typografisch opzicht duidelijk onderscheiden van de leestekst, bij voorbeeld door de plaats en door cursivering. Wanneer het variantendeel en de commentaar los verschijnen van de leestekst, wordt deze codering herhaald in de verschillende delen. Wanneer de datum niet ontleend is aan de brief zelf, wordt deze tussen vierkante haken geplaatst. Verloren brieven krijgen alleen een nummer als ze zeker bestaan hebben, zoals kan blijken uit citaten, afschriften, of een verwijzing naar de inhoud in een volgende brief. Voor het nummer staat dan een asterisk*. Retourbrieven krijgen een zelfstandige nummering. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een voorbeeld te geven: de eerste (overgeleverde) brief van E.J. Potgieter aan C. Busken Huet zou de volgende codering kunnen krijgen: 1 Potgieter aan Huet. Amsterdam 28.1.[1861]. Het jaar van verzending is ontleend aan de inhoud. Huets volgende, de achtste die van hem overgeleverd is, zou deze codering krijgen: 8 Huet aan Potgieter. Haarlem 24.2.1861. 14.1.2.7. Rangschikking van de brieven Het eerste ordenend principe van de brieveneditie dient altijd de chronologie te zijn. Dit principe is minder eenvoudig dan het lijkt: gaat het bij voorbeeld om de chronologie van vervaardiging, verzending of ontvangst? Het probleem kan een rol spelen wanneer het gaat om correspondenties waarbij de betrokkenen in het buitenland verbleven en er dus een grote tijd tussen ontvangst en verzending lag. Bij de editie van de correspondentie tussen Potgieter en Huet wordt de ordening pas problematisch voor de periode dat Huet in Indië verbleef. Tussen verzending en ontvangst lagen vaak maanden, zodat reacties van beide brievenschrijvers niet aansluiten op de chronologie van de vervaardiging. 30 Bij de uitgave van de brieven van één auteur zal de chronologie van vervaardiging de ordening aangeven. Bij de editie van een wederzijdse correspondentie zou de datum van ontvangst eventueel leidraad kunnen zijn, maar deze is veel moeilijker te reconstrueren dan datum van afsluiting of verzending. Eenvoudiger is het dan ook om de chronologie van vervaardiging aan te houden en als er meer dan gewone tijdsverschillen liggen tussen vervaardiging, verzending en ontvangst van een brief, kan dat in de commentaar vermeld worden. Gecompliceerder is de indeling van uitgaven waarin álle verzonden en álle retourbrieven betrokken zijn van en aan een bepaald auteur, van en aan diverse correspondenten. De vraag is dan of men chronologisch per correspondent of per brief zal werken. In principe zijn er vier mogelijkheden. De eerste is, dat men eerst alle brieven van de auteur aan één correspondent geeft, dan de retourbrieven, vervolgens de brieven aan de tweede correspondent en dan weer de antwoorden. Een tweede mogelijkheid is dat men één briefwisseling in zijn geheel afwerkt volgens de chronologie, dus afwisselend is dan de ene en de andere correspondent aan het woord, daarna de volgende. De derde mogelijkheid is dat alle brieven van de auteur aan diverse geadresseerden chronologisch gegeven worden, en dan de retourbrieven van dezen in de volgorde van verzending. Ten slotte kan men ook nog geheel chronologisch de dagen afwerken door alle ontvangen en geschreven brieven door elkaar aan te bieden, in de tijdsvolgorde van de datering. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor welke rangschikking gekozen wordt, moet afhangen van het belang van de correspondentie. Is er sprake van een gelijkwaardige uitwisseling tussen de partners, dan is de tweede mogelijkheid waarschijnlijk de beste. Binnen een volledig-werk-editie is de derde mogelijkheid misschien het meest voor de hand liggend. Ook de eerste mogelijkheid is aan te raden, maar dan kunnen de auteursbrieven het best bij elkaar verschijnen, en de antwoorden in aparte delen. Men houdt echter problemen, want er zijn schrijvers die op één dag verschillende brieven schreven, en wat is dan de onderlinge rangschikking? Wanneer de brieven aan verschillende correspondenten van één dag uit elkaar gehaald worden, blijft de onderlinge beïnvloeding versluierd. 31 Wanneer de verschillende brieven wel chronologisch achter elkaar gezet worden, overziet de lezer minder goed ontwikkelingen in één relatie. In de commentaar kan de editeur proberen de nadelen te beperken. 14.1.2.8. Dateringsproblemen Bij gebrek aan datering in de bron zelf, kan een poststempel als datering dienen. Dit dient verantwoord te worden. Een datering die uit andere bronnen dan de brief zelf stamt, moet ook als zodanig herkenbaar zijn. Wanneer een datering alleen bij benadering gegeven kan worden, plaatst de editeur de brief aan het eind van het jaar waarbij hij hoort. Wanneer een datering onmogelijk is, wordt de brief achterin de editie geplaatst, na de laatste gedateerde. Een brief kan in gedeelten op verschillende dagen geschreven zijn. Dergelijke documenten worden als één geheel beschouwd en in de chronologische rangschikking opgenomen onder de datum waarop de brief afgesloten is. Wanneer verschillende brieven op één dag geschreven zijn, probeert de editeur de juiste onderlinge volgorde vast te stellen. Altijd moet een editeur erop verdacht zijn, dat een auteur vergissingen met dateringen kan maken, of bewust manipuleert of grappen uithaalt. Een verschrijving van jaar kan gemakkelijk gebeuren in de beginmaanden van een nieuw jaar. Jacob van Lennep dateerde een brief bij wijze van grap in maart, omdat het extreem koud was in de meidagen dat hij de brief schreef. 32 14.2. Dagboeken, memoires en ongepubliceerde autobiografieën Dagboeken zullen in het algemeen hetzelfde behandeld kunnen worden als brieven. De tekstconstitutie zal dikwijls wat lastiger zijn, omdat de auteur slechts voor zichzelf schreef en dus niet op leesbaarheid lette, en omdat de dagboekschrijver vaak van afkortingen gebruik zal maken of in telegramstijl zal schrijven. Er zijn ook voorbeelden van dagboeken in geheimschrift. Het {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Constantijn Huygens jr. beschreef in zijn dagboeken erotische ervaringen in een geheimschrift, dat onlangs ontcijferd werd. In de transcriptie (van het stuk tot 25 mei) zijn de delen in geheimschrift cursief gezet: ‘[Daer wasser een] ander die een juffertje bij hem had dat hij seij sijn vrouws suster te wesen en dat wij voor een hoertjen aensaghen. Hoogvrouw seij dat hij haer borsten gevoeld had; maer daernae vonden wij dat het niet en was, sij heete Arnaud en was van Bergen-Wynox; haer schoonbroer was Ontvanger van de statt. Nae den eten te 4 uren gingh ick met Willeboorts rijden naer Berchem en deur de statt. Rame had met een hoer te Berchem geweest. Savonts stont Rame en ick en sagen voor de glasen daer dese J. Aernout stont om te bedt te gaen. Rame wilde hebben dat sij de deur op doen soutt en wilde haer adieu seggen, maer sij wilde niet. Sij stont met haer borsjes bloot.’ (Collectie Koninklijke Bibliotheek, k.a.liii, 3. Ontcijfering ontleend aan: J.F. Heijbroek, ‘Het geheimschrift van Huygens ontcijferd’. In: Huygens herdacht. Onder red. van Arthur Eyffinger. Den Haag, 1987).==} {>>afbeelding<<} {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} omvangrijke van Samuel Pepys was in een stenosysteem geschreven. Andere dagboekschrijvers gebruiken bepaalde geheime tekens, anagrammen of symbolen voor bij voorbeeld drankgebruik of seksueel verkeer. Ulrich Joost laat zien hoe Lichtenberg in zijn dagboeken een uitgebreid systeem had om allerlei zaken te bedekken: omschrijvingen al dan niet in vreemde talen, spelling in het Griekse alfabet, anagrammen, symboolaanduidingen, tekens voor huiselijke ruzie, coïtus en onanie. 33 Ook Constantijn Huygens jr. schreef bepaalde erotische passages in het dagboek dat hij op advies van zijn vader bijhield in geheimschrift [zie afbeelding]. 34 Boerner heeft een typologie van dagboeken opgesteld, waaronder het ‘journal intime’, het reisdagboek, de agenda-aantekeningen en dergelijke. 35 Voor een editie maakt de typologie weinig verschil uit, al zal een reisdagboek dat bedoeld was voor de familie vaak wat makkelijker te editeren zijn dan agenda-krabbels. Dagboeken die door de auteur gepubliceerd zijn, worden behandeld zoals we ook gezien hebben bij gepubliceerde brieven. De geopenbaarde versie maakt deel uit van het ‘gewone’ werk van een auteur. Wat veel voorkomt, is dat een auteur een vroeg dagboek later ingrijpend bewerkt voor publikatie. Hier moet de editeur hetzelfde handelen als bij bewerkte brieven: het gepubliceerde hoort bij het oeuvre, het originele bij de egodocumenten van een editie. Nicolaas Beets maakte in zijn late jaren een bewerking van zijn studentendagboek, maar tot een publikatie kwam het niet. Een reconstructie van de vroege versie is slechts zeer gedeeltelijk mogelijk, omdat Beets de meeste stukken overschreef en de oude vernietigde. 36 Bij Anne Franks dagboek is iets vergelijkbaars aan de hand, zij het dat daar de vroege versie wel bewaard is. Ook zij bewerkte, binnen de korte tijd van haar leven, haar dagboek voor publikatie. Pas na de oorlog kwam die publikatie er, op basis van een volgende bewerking door haar vader. 37 Bij autobiografieën kan het ook voorkomen dat een schrijver een soort openbare autobiografie schrijft, gericht op lezers. Maar er zijn ook schrijvers die in memoires aan zelfonderzoek doen zonder zich direct op lezers te richten. Het zal niet altijd makkelijk zijn om vast te stellen of een autobiografie tot het literaire oeuvre van een auteur hoort of bij de egodocumenten. Hier zal de editeur moeten beslissen op basis van zijn kennis van het materiaal. 14.3. De editie van historische documenten Historici bedoelen met een documenteneditie alle publikaties van geschiedkundige bronnen die geen specifieke auteur hebben, zoals oorkonden, politieke verslagen, handelingen, testamenten, dossiers, akten, rapporten etc. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} In edities van literaire werken kunnen documenten een aparte plaats krijgen in een zogenaamd secundaire-documentendeel. Hierin staan niet alleen documenten zoals hierboven omschreven, maar allerlei soorten brieven, recensies, reacties, aanstellingen, etc. die voor de editie van belang zijn en niet door de auteur zelf geschreven zijn en niet tot de retourbrieven behoren. Dergelijke documenten worden opgenomen in een apart deel als een samenvattende verwerking in de commentaar er te weinig recht aan zou doen. Zowel historische als literaire documenten worden behandeld als teksten in een gewone editie. Bij reeds gepubliceerde documenten volgt men de tekst van de versie die relevant is. Handgeschreven, ongepubliceerde documenten behandelt men op de wijze die gebruikelijk is voor manuscripten of brieven. Een weergave van varianten is voor het documentendeel in een editie van volledig werk niet nodig. Hier gaat het primair om de weergave van de tekst die van belang geweest is voor het werk of de auteur. Het probleem ligt hier bij de selectie van de documenten (zie hiervoor par. 4.2.4 en 3.1.1). Bij de uitgave van historische documenten om hunszelfs wille en niet als ‘bijprodukt’ ligt dit anders. Hier kan het weergeven van vroegere versies en de slottekst juist van eminent belang zijn als het gaat om politieke teksten en pamfletten of om gerechtszaken. Editeurs uit het historische vakgebied hebben hier vaak te weinig oog voor gehad. In de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden, die speciaal voor historici zijn opgesteld, worden aan de editeurs vrijheden toegestaan die tot historisch gezien tweeslachtige teksten kunnen leiden. Met name daar waar toegestaan wordt interpunctie, aliniëring, accentuering etc. aan te passen aan hedendaags gebruik, dreigt het gevaar dat een tekst wordt aangeboden die noch historisch, noch modern is en die verkeerde suggesties kan geven. In het algemeen moet gesteld worden dat een editie van historische documenten zich aan dezelfde eisen moet houden als die we eerder geformuleerd hebben voor edities van manuscripten. Ook hier geldt weer dat een archiefeditie eventueel gedeponeerd kan worden en een schone leestekst in druk verschijnt. De editeursemendaties mogen echter niet verder gaan dan die in een literaire tekst, ook al zal de tekstvorm vaak minder doordacht zijn en geen interessante genese kennen. Geselecteerde bibliografie Een goede inleiding in de problematiek van de brieveneditie geven twee verzamelbundels. Het gaat om de congresbundel Probleme der Brief-Edition. Hrsg. von W. Frühwald, H.-J. Mähl und W. Müller-Seidel. Boppard, 1977, waarin vooral de artikelen van Becker, Sudhof, Woesler en Oellers ter oriëntering aanbevolen worden. Becker schrijft in ‘Die Briefausgabe als Dokumenten-Biographie’, 11-25, over de mogelijkheid een brieveneditie als een soort documentenbiografie op te zetten, ongeveer zoals Enno Endt voor de Herman Gorter documentatie 1864-1897 heeft gedaan (2e, zeer vermeerderde dr. Amsterdam, 1986). Minder studieus dan de Duitse bundel, maar zeer leesbaar is Editing correspondence. Edited by J.A. Dainard. New York enz., 1979, ook {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} een congresverslag. De inleiding en de artikelen van Lewis, Leich, Matthews en Walker zijn van belang. J.A. Walker snijdt hierin de problematiek van de open brief aan. J. Matthews laat in ‘The hunt for the Disraeli letters’ zien dat een editeur zijn zoektocht naar brieven niet te gauw moet opgeven. Ook het colloquiumnummer van Gezelliana: Editiewetenschap en de briefwisseling van G. Gezelle (1991) bevat algemene opmerkingen over het editeren van brieven. Stapert-Eggen behandelt hierin de mogelijkheid om tot computeredities van brieven te komen. Toegespitst op de theorie en de praktijk van het editeren van brieven en wat uitvoeriger dan het bovenstaande hoofdstuk is het derde deel van mijn proefschrift: M.T.C. Mathijsen-Verkooijen, Verantwoording. Amsterdam, 1987. (De Schoolmeester, De brieven, dl.3). Winfried Woesler geeft in zijn artikel ‘Vorschläge für eine Normierung von Briefeditionen’. In: Editio 2 (1988), 8-18, tot in de kleinste details voorstellen voor een uniformering van brievenedities. Definities vindt men onder andere in Martin-M. Langner, Der Brief als Problem der Edition. Dargestellt an der Korrespondenz von Christine Hebbel. Berlin, 1988; Irmtraut Schmid, ‘Was ist ein Brief?’. In: Editio 2 (1988), 1-7; Uta Motschmann, ‘Überlegungen zu einer Textologischen Begriffsbestimmung des Briefes in Zusammenhang mit dessen editorischer Bearbeitung’. In: Zu Werk und Text. Beiträge zur Textologie. Hrsg. von Siegfried Scheibe und Christel Laufer. Berlin, 1991, 183-194. Aardig voor de reflectie is een ouder artikel van Robert Halsband, ‘Editing the letters of letter-writers’. In: Art and error. Modern textual editing. London, 1973, 124-139 (oorspronkelijk uit 1958). Wijze opmerkingen over de constitutie maakt W.Gs Hellinga, ‘Notities bij het overwegen van het uitgeven van brieven’. In: De nieuwe taalgids 63 (1970), 80-87. Leerzaam om de praktische demonstratie is de inleiding van Van Tricht in Pieter Corneliszoon Hooft, De briefwisseling. Uitgegeven door H.W. van Tricht [...]. Culemborg, 1976. Dl.1. Omvangrijke collecties en de problemen daarvan komen aan de orde bij Frederick Burkhardt, ‘Editing the correspondence of Charles Darwin’. In: Studies in bibliography 41 (1988), 149-159. Ook in de studies over regestenuitgave komen deze aan de orde, bij voorbeeld bij Günther Fetzer, Das Briefwerk Hugo von Hoffmannsthals. Modelle für die Edition umfangreicher Korrespondenzen. Marbach am Neckar, 1980. Over de regestenuitgave ook: Hartmut Steinecke, ‘Brief-Regesten. Theorie und Praxis einer neuen Editionsform’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 199-210 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition); Irmtraut Schmid, ‘Aus der Arbeit der Regestausgabe “Briefe an Goethe”’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 105 (1986), 136-150 (Sonderheft: Editionsprobleme der Literaturwissenschaft). Over de commentaar in brievenedities schrijft Jürgen Behrens, ‘Zur kommentierten Briefedition’. In: Probleme der Kommentierung, 183-197; Norbert Oellers, ‘Aspekte der Rezeptionsforschung. Rezeptionsorientierte Brief-Kommentierung’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975), Heft 19/20, 68-81 (Sonderheft: Edition und Wirkung). {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Over dagboeken zijn niet veel specifieke studies geschreven. Klaus Hurlebusch geeft algemene aanwijzingen in ‘“Überrest” und “Tradition”. Editionsprobleme von Tagebüchern, dargestellt an Klopstocks Arbeitstagebuch’. In: Edition et manuscrits. Probleme der Prosa-Edition. Hrsg. von Michael Werner und Winfried Woesler. Jahrbuch für internationale Germanistik 1987, Reihe A, Bd. 7., 107-123. Een verkorte versie hiervan verscheen in Text 1987. Over geheimtaal in dagboeken leze men Ulrich Joost, ‘Lichtenbergs “geheime” Tagebücher. Probleme ihrer Edition und Kommentierung’. In: Edition et manuscrits, 219-241. Een opsomming van veelal onuitgegeven dagboeken en memoires tot 1800 die in Nederlandse archieven bewaard worden vindt men in R. Lindeman; Y. Scherf; R.M. Dekker, Egodocumenten van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst. Rotterdam, 1993. Het uitgeven van documenten wordt grondig behandeld door Mary-Jo Kline, A guide to documentary editing. Prepared for The Association for Documentary Editing. 2d ed. Baltimore enz., 1988. Historici gaven voor documentenpublikaties de brochure uit: Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden [...]. 6e herz. dr. 's-Gravenhage, 1988. Zie ook: G. Thomas Tanselle, ‘The editing of historical documents’. In: Studies in bibliography 31 (1978), 1-56. Het verschil tussen het editeren van historici en literair-historici komt aan de orde in de volgende discussie: G.J. Hooykaas, ‘Epistolaria’. In: Spektator 18 (1989), 365-367; Marita Mathijsen, ‘Het blozen van brievenediteurs: Een reactie op G.J. Hooykaas' Epistolaria’. In: idem, 375-379. Hooykaas vervolgt met ‘Het editeren van brieven: doel of middel’. In: Spektator 19 (1990), 343-349. Ook over dit verschil gaan artikelen in Literary & historical editing. Edited and with introductions by George L. Vogt and John Bush Jones. Lawrence, 1981. Recente brievenedities in Nederland die voldoen aan hedendaagse normen zijn die met een inclusief apparaat van J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck. Uitgeg., ingel. en van aantekeningen voorzien door G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 2 dln. 's-Gravenhage 1980; en de uitgave van de brieven van De Schoolmeester met een exclusief apparaat. Ook J. Greshoff; A.A.M. Stols, Briefwisseling. Bezorgd door Salma Chen en S.A.J. van Faassen. 4 dln. ‘s-Gravenhage, 1990-1992 kan genoemd worden. Bij het Letterkundig Museum zijn voor de Achter het boek-reeks richtlijnen te verkrijgen voor het editeren van brieven en documenten, die overeenkomen met de normen die ik hierboven gegeven heb. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Nalatenschappen De meeste edities van moderne schrijvers zijn edities die samengesteld zijn met gebruik van nagelaten manuscripten van een schrijver. Voorzover de nalatenschap bestaat uit voorstudies en vroege versies van reeds gedrukte werken, doen zich hierbij geen speciale problemen voor die niet al aan de orde zijn gekomen. Een editie die van dit soort materiaal gebruik maakt, is nog geen nalatenschapseditie. Hiervan spreekt men als er een editie tot stand gebracht wordt van ongepubliceerde, al dan niet voltooide werken die in de nalatenschap aangetroffen zijn. Ook wanneer een schrijver een nieuwe versie gemaakt heeft van een reeds gepubliceerd werk, maar deze voor zijn dood niet gepubliceerd heeft, kan een uitgave daarvan als een nalatenschapseditie beschouwd worden. Enige problemen die specifieke kanten hebben bij nalatenschapsedities, namelijk de ordening van het overgeleverde materiaal, criteria voor publikatie, de keuze van de basistekst en de constitutie van de leestekst met name bij onvoltooide werken en de ordening in de editie, krijgen hieronder aandacht. 15.1. De ordening van het overgeleverde materiaal In de nalatenschap van een schrijver kan een editeur alle eerder genoemde documentaire bronnen aantreffen die voor hem van belang zijn (vgl. p. 49), zoals paralipomena, werkpapieren en manuscriptversies van gedrukte werken, aantekeningen in werkexemplaren van nog niet gepubliceerde varianten of toevoegingen, voltooide niet gepubliceerde werken, onvoltooide werken of fragmenten, (aantekeningen van) thematische bronnen, recensies met aantekeningen, correspondentie. Dit alles kan relevant zijn {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gefingeerde nalatenschap: François HaverSchmidt deed alsof hij de tekstbezorger was van Piet Paaltjens’ Snikken en grimlachjes. Uit de ‘Immortellen’ presenteerde hij zogenaamd een selectie (Collectie Haverschmidt, Maatschappij der Nederlandse Letterkunde).==} {>>afbeelding<<} {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een editie, maar hoeft niet noodzakelijk daarin gepubliceerd te worden. 1 Een editeur die als eerste een nalatenschap uit familiebezit in handen krijgt, heeft een verantwoordelijke taak. Hij moet er voor zorgen dat verbanden die eventueel door de schrijver aangebracht zijn, niet verloren gaan doordat hij de papieren een andere ordening geeft. Een kranteknipsel dat schijnbaar toevallig tussen manuscripten ligt, kan een bijbehorende thematische bron zijn. Ook kan de schrijver bepaalde manuscripten bij elkaar gelegd hebben voor een eventuele bundeling. Vaak is er een bepaalde chronologische samenhang tussen manuscripten die bij elkaar gevoegd zijn. Bij de eerste inventarisatie kan de editeur doorgaans het beste nog helemaal niets ordenen, maar alleen de volgorde noteren waarin hij de manuscripten, knipsels, drukproeven etc. aantreft. In een later stadium, als de editeur een goed inzicht in de verzameling heeft gekregen, kan hij bepaalde dossiers gaan aanleggen met bijeenhorende documenten. De gewoonte van bepaalde archiefbewaarplaatsen om nalatenschappen uit elkaar te halen en bij voorbeeld drukken en overdrukjes in aparte collecties onder te brengen, en correspondenties te verdelen over de verzamelingen van verschillende afzenders, moet afgekeurd worden. Wanneer een editeur een nalatenschap wil editeren die al geordend is, hetzij door nazaten, hetzij door beroepsarchivarissen, dan zal hij er rekening mee moeten houden dat bijeenhorende documenten in verschillende mappen terecht kunnen zijn gekomen. Volgordes van losse documenten zonder specifieke signatuur zijn in een archief meestal niet meer de oorspronkelijke, zeker niet wanneer een collectie geregeld geraadpleegd wordt. 15.2. Criteria voor publikatie in een nalatenschapseditie De editeur openbaart in een nalatenschapsuitgave teksten waarvan niet altijd bekend is wat de auteur ermee voor had. Vond hij bepaalde voltooide werken niet goed genoeg voor publikatie of had hij andere redenen van bij voorbeeld politieke of persoonlijke aard, zoals een te herkenbare beschrijving van reële gebeurtenissen? Soms bedingt een auteur dat bepaalde teksten pas na zijn dood gepubliceerd mogen worden. Adriaan Venema schreef zijn memoires speciaal voor openbaarmaking na zijn dood, zich hiermee aansluitend bij de traditie van Chateaubriand die gedurende vele jaren aan zijn Mémoires d'outre-tombe werkte voor een postume uitgave. De editeur zal proberen te achterhalen wat de beweegredenen van de auteur waren om niet te publiceren en die in zijn commentaar verwerken. Zoals we eerder gezien hebben spelen de argumenten van de auteur om niet te publiceren geen rol na zijn dood. Volgens Woesler mag de editeur principieel geen belangrijke nalatenschapstekst achterhouden voor de openbaarheid: ‘die Kulturgemeinschaft verlangt [...] die Publikation von Texten gegen den Willen des Nachlassers’. 2 {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel moet hij proberen een criterium te vinden om een onderscheid te maken tussen teksten met een ‘literaire’ betekenis en gewone ‘gebruiksteksten’ of werkmateriaal. Hij moet dus beoordelen of een tekst het karakter van een ‘literair werk’ heeft, waarbij we gemakshalve brieven al rekenen tot het literaire werk. 3 Het kan, bij voorbeeld, zelden de bedoeling zijn dat een editeur handgeschreven uittreksels van boeken publiceert of de aantekeningen die de auteur van hoorcolleges in zijn studententijd maakte. Huishoudboekjes, rekeningen, bestellijstjes etc. zijn doorgaans niet van belang, al zijn er in Duitsland serieuze plannen om de huishoudboekjes van Goethe te editeren. 4 Het onderscheid tussen literaire teksten en gebruiksteksten is desalniettemin vaak moeilijk te maken, want het gaat daarbij om functies die de lezer toekent aan teksten, en niet om eigenschappen ervan. Zo kunnen dagboeken als literaire teksten beschouwd worden als ze bespiegelingen of ‘zielsontboezemingen’ bevatten, en als gebruiksteksten wanneer ze alleen maar afspraken opsommen. Richtlijnen zijn hier moeilijk te geven, maar per auteur zal beoordeeld moeten worden wat deel uitmaakt van de literaire nalatenschap en wat daarbuiten valt. Het meest problematische bij nalatenschapsedities zijn onvoltooide manuscripten. Het is meestal onmogelijk, en vaak ook onwenselijk, om een volledige uitgave van alle nagelaten fragmenten en aanzetten te realiseren. Over de nalatenschap van J.H. Leopold schreef W.L. Brusse, dat die zich bevond ‘in een staat die het wellicht een menschenleven zou kosten om er orde en regelmaat in aan te brengen en te realiseeren voor de literatuurhistorie. Zij bestaat uit tienduizenden stukjes, snippers, eindeloos veelvuldige staten van fragmenten’. 5 Een editeur zal moeten beslissen welke fragmenten en onvoltooide werken publikabel zijn. Want al zal een nalatenschapseditie van onvoltooide werken meestal voor een wetenschappelijk publiek bedoeld zijn, dan nog heeft het doorgaans geen zin een editie te maken van snippers met een enkele versregel. Als criterium voor publikatie wordt in het algemeen de regel gebruikt dat alle vrijwel voltooide werken, en onvoltooide die een duidelijke werkstructuur bezitten en een zekere omvang hebben bereikt, opgenomen worden. 6 Criteria kunnen hierbij ontleend worden aan formeel-stilistische kenmerken. Een onvoltooide tekst heeft een werkstructuur als bepaalde formele kenmerken aanwezig zijn, zoals rijm, strofenbouw en metrum in (traditionele) {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichten en verhaalopbouw in proza. Nagelaten teksten van auteurs uit modernistische perioden laten echter een dergelijke kenschetsing niet toe. 7 Hier zal kennis van het werk van de auteur het criterium voor de bepaling van het werkkarakter en dus de publikatie moeten zijn. Jordan en Woesler noemen ook nog het uiterlijk van een manuscript als criterium voor het bepalen van het werkkarakter. De graad van ‘literairheid’ zou dan ontleend kunnen worden aan formele kenmerken van het manuscript zelf: zijn er correcties, open varianten etc. Het voorkomen van dergelijke bewerkingen is echter mijns inziens niet als absoluut criterium te hanteren, omdat elke auteur een andere werkwijze heeft. Er zijn auteurs die voordat ze de pen op papier zetten versies en mogelijkheden door hun hoofd hebben laten gaan en aan het eind van de ‘genese’ de gekozen variant neerschrijven, de zogenaamde hoofdwerkers, en andere die op papier al schrijvend afwegen welke versie de voorkeur moet krijgen. Alleen bij de categorie van de ‘papierwerkers’ zegt het manuscript iets over de staat van voltooiing. Editeurs kunnen zich vergissen in de karakterisering van bepaalde teksten. Bepaalde aantekeningen van Novalis werden door een van zijn editeurs beschouwd als fragmenten, en ingepast in de romantische traditie om fragmentarisch te schrijven. Het bleek echter om nogal persoonlijke studienotities en leesaantekeningen te gaan. 8 15.3. Keuze van de basistekst en constitutie van de leestekst De keuze van een basistekst kan in een nalatenschap problematisch zijn, evenals de keuze van het variantensysteem. Dat geldt vooral bij onvoltooide werken waarvan veel probeersels en versies overgeleverd zijn. Een editeur zal er naar streven die versie van een werk aan te bieden die het meest voltooid is, maar dat is lang niet altijd makkelijk uit te maken. Van Vliet zegt dat de editeur eerst dient vast te stellen welke de laatste, meest definitieve versie is. 9 Deze heeft de voorkeur als basistekst, maar Woesler meent dat niet altijd de laatste versie gedrukt hoeft te worden als er verschillende versies overgeleverd zijn. Wanneer een nieuwe versie mislukt is en de auteur deze in zijn geheel verworpen heeft, kan er ook voor een vroegere versie als basistekst gekozen worden. Ook als een gedeelte van een werk wel al bewerkt is en een ander gedeelte niet, is het verstandiger voor de laatste in zijn geheel bewerkte versie te kiezen, omdat anders een vermenging van versies zou ontstaan. 10 In de nalatenschap van HaverSchmidt bevindt zich in manuscript de voordracht ‘Mijn kennissen’ waarvan door hem slechts een fragment bewerkt en gepubliceerd werd. Voor de editie van de hele voordracht werd {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} als basistekst het manuscript gekozen, want invoeging van de gedrukte versie zou tot een mengtekst geleid hebben. 11 Lang niet altijd zal het in een nalatenschapsuitgave mogelijk zijn om leestekst en variantendeel te scheiden, en dat zal om recht te doen aan het materiaal vaak niet wenselijk zijn. Met name wanneer het werk nog bij lange na niet voltooid is, en er veel open varianten en oningevulde plaatsen zijn, ligt een editie met een geïntegreerd apparaat voor de hand. De historisch-kritische editie van Leopolds ingewikkelde nalatenschap volgt twee wegen hierin. De teksten die al in een redelijk stadium van voltooiing waren en de ongepubliceerde voltooide, zijn verwerkt in de delen Gedichten ii. Nagelaten poëzie met gescheiden teksten en apparaat. Andere, minder voltooide poëzie is opgenomen in Gedichten uit de nalatenschap. Daarin wordt eerst een transcriptie van de bronnen gegeven, dan een synoptische weergave en ten slotte een leestekst. Kraft waarschuwt ervoor om onafgesloten teksten niet naar een verkeerd model uit te geven, namelijk naar het model van voltooide teksten. 12 In de presentatie van zijn materiaal mag de editeur niet als voltooid aanbieden wat provisorisch bedoeld was. Kraft vindt dat het principe voor de editie van fragmentarische versies de ruimtelijke ordening in het manuscript moet zijn, zeker als het gaat om versies uit een beginstadium van de genese. De posities van de varianten zijn van het grootste belang voor de uiteindelijke interpretatie. Dat wil zeggen dat hij bij nalatenschapsedities kiest voor een variantensysteem waarbij de plaats van de varianten ook vermeld wordt of het manuscript nagebootst wordt. Dit laatste gebeurt inderdaad in de editie-Dorleijn van enkele van Leopolds nagelaten fragmentarische verzen. De constitutie van een leestekst zal in het geval van nagelaten werken vaak extra lastig zijn. Doordat de manuscripten uit een nalatenschap doorgaans niet voor publikatie klaargemaakt waren, kunnen ze minder leesbaar zijn dan kopij. Veel lezingen zullen dan ook onzeker blijven. Woesler meent dat ook nalatenschapsedities toegankelijk gemaakt moeten worden voor niet-specialisten als het om voltooide teksten gaat. Volgens hem moeten deze geëditeerd worden als overige werken, wat wil zeggen dat de editeur ze kopijklaar moet maken door snelheidsfouten te elimineren, een keuze te maken uit open varianten en de volgorde te interpreteren. Daarbij vermijdt hij het gebruik van diacritische tekens. Vanzelfsprekend verantwoordt hij alle ingrepen. 13 Bij de editie van onvoltooide werken ligt dit anders. Hier moet de editeur niet verbergen dat het stadium dat de auteur eigenlijk voor ogen stond niet bereikt is. Dat kan door een geïntegreerd variantenapparaat en door bij open varianten geen keuze te maken. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Toegevoegde open varianten in een voor voorlezing bestemd manuscript van François HaverSchmidt, ‘Ik heb een wonderlijken droom gehad’, gepubliceerd in Familie en kennissen. HaverSchmidt bewerkte het verhaal in een andere schrijfstof (potlood), maar streepte de oude versies niet door. Dat het hier om een bij voorlezing gebruikt manuscript gaat, bewijzen de vele korte onderstrepingen die HaverSchmidt aanbracht voor de accentueringen in een tekst (Collectie HaverSchmidt, Maatschappij der Nederlandse Letterkunde).==} {>>afbeelding<<} {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het opnemen van open varianten in teksten bestaan overigens verschillende meningen. Dorleijn meent dat open varianten twee (of meer) gelijkwaardige laatste versies vertegenwoordigen en dus ook in de leestekst opgenomen moeten worden. 14 Scheibe daarentegen meent dat het laatst toegevoegde voorstel in de leestekst moet staan, terwijl Woesler de oudste, niet verwijderde variant wil opnemen, althans wanneer het om de editie van (vrijwel) voltooide nalatenschapsteksten gaat. 15 Beiden houden er geen rekening mee dat er ook open varianten zijn die tegelijk opgeschreven werden omdat de auteur nog geen keuze kon maken. Welke weg moet men nu volgen? Woeslers onderscheid tussen de behandeling van voltooide en niet voltooide teksten lijkt mij juist, maar Scheibes oplossing lijkt logischer. Bij de editie van HaverSchmidts nagelaten voordrachten die als voltooide teksten beschouwd kunnen worden, hebben de editeurs ervoor gekozen de laatst aangebrachte open variant weer te geven, en de overige te verwerken in het apparaat. De keuzevarianten waren gewoonlijk in een andere schrijfstof, kennelijk ten behoeve van een nieuwe voordracht, aangebracht. 16 Wanneer er echter bij de open variant geen vroegere of latere versie onderscheiden kan worden, heeft de editeur geen criterium om een keuze te maken, en moet deze in de leestekst aangeboden worden. Bij het editeren van onvoltooide teksten is het beter om open varianten altijd te respecteren, of ze nu tegelijk ontstonden of in een later stadium toegevoegd werden. 15.4. Ordening in de editie We hebben eerder gezien, dat onuitgegeven werken in een volledige uitgave geplaatst worden na de gepubliceerde. Soms komen alle genres bij elkaar in een of meer nalatenschapsdelen, maar het komt ook voor dat alle nagelaten gedichten als laatste bijeen staan in de poëzie-afdeling. In de leeseditie van de poëzie van Nijhoff staan de ongepubliceerde en niet-gebundelde gedichten aan het einde van een periode. Wanneer de schrijver zelf een ordening vastgelegd heeft, zal deze gevolgd worden, ook al zou die niet chronologisch zijn. Wanneer dit niet het geval is, kiest de editeur voor een chronologische ordening. Of hij hierbij dan nog rekening houdt met de genres, zal afhangen van de opzet van de editie. Een scheiding van onvoltooide en voltooide teksten uit een nalatenschap is volgens Van Vliet niet juist wanneer daardoor een door de auteur aangebrachte ordening, hoe voorlopig ook, doorbroken wordt. 17 {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Geselecteerde bibliografie Onmisbaar voor de kennis van de nalatenschapsproblematiek zijn de historisch-kritische edities van J.H. Leopolds nalatenschap: Gedichten ii. Nagelaten poëzie (Historisch-kritische uitgave, verzorgd door H.T.M. van Vliet in samenwerking met A.L. Sötemann, 2 dln., 3 bdn. Amsterdam enz., 1985) en Gedichten uit de nalatenschap. Uitgegeven en van editie-technisch en genetischinterpretatief commentaar voorzien door G.J. Dorleijn. 2 dln. Amsterdam enz., 1984. Bij Dorleijn vindt men in dl.2 ook een theoretisch kader. Zie ook de uitvoerige bespreking van H.T.M. van Vliet, ‘J.H. Leopolds nalatenschap en de moderne editietechniek’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 101 (1985), 283-308, en die van G.J. Dorleijn, ‘De historisch-kritische Leopoldeditie’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 103 (1987), 185-213. Over algemene problemen bij literaire nalatenschappen schrijft Bernhard Zeller in Autor Nachlass Erben. Mainz enz., 1981. Er zijn twee verzamelbundels over de nalatenschap. Vooral praktijkbeschrijvingen vindt men in: Nachlass- und Editionsprobleme bei modernen Schriftstellern. Hrsg. von Marie-Louise Roth, Renate Schröder-Werle und Hans Zeller. Jahrbuch für internationale Germanistik 1981. Reihe A. Bd. 7. Theoretischer is Die Nachlassedition / La publication de manuscrits inédits. Hrsg. von Louis Hay und Winfried Woesler. Jahrbuch für internationale Germanistik 1979. Reihe A. Bd. 4. In deze laatste bundel het belangrijke artikel van Winfried Woesler: ‘Theorie und Praxis der Nachlassedition’, 42-53. Over het ‘werkkarakter’ het artikel van Lothar Jordan en Winfried Woesler, 201-205. Herbert Kraft benadrukt vooral het belang van de ruimtelijke presentatie van onvoltooide teksten in ‘Die Edition fragmentarischer Werke’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 142-146 (Sonderheft: Edition und Wirkung). Ook in hoofdstuk 4 van zijn Editionsphilologie (Darmstadt, 1990) gaat hij hierop in. Jean Louis Lebrave behandelt variantenapparaten bij fragmentarische overlevering: ‘Rough drafts: a challenge to uniformity in editing’. In: text. Transactions of the Society for Textual Scholarship 3 (1987), 135-142. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Computerhulp bij het editeren De voordelen van het gebruik van tekstverwerkingsprogramma's bij edities zijn bekend. Het voornaamste argument om er gebruik van te maken, is dat er minder vaak tekst overgebracht hoeft te worden door mensenhanden van de ene vorm in de andere, en er dus minder kans op overdrachtsfouten is. Terwijl vroeger de gewone gang van zaken was dat een editeur een manuscript overschreef (eerste overdracht), daarna zijn afschrift uittypte of liet overtypen (tweede overdracht) en vervolgens een drukker deze kopij zette (derde overdracht) en al deze fasen gecontroleerd moesten worden (ten minste drie correctiegangen), kan de editeur nu zelf op een PC zijn eerste afschrift maken en dit controleren met behulp van een uitdraai (schermcontrole is m.i. minder betrouwbaar). Vervolgens kan hij de opgeslagen en gecorrigeerde kopij op diskette aanbieden aan de uitgever die de kopij over laat brengen in een zetprogramma en er zetcodes aan laat toevoegen, maar hij laat de kopij niet opnieuw zetten. Wat eenmaal goed op de diskette staat, is niet meer onderhevig aan schrijf-, type- of zetfouten. Alleen in de afbrekingen en in de toevoeging of omzetting van codes voor alinea's, cursieve druk etc. kunnen er fouten ontstaan. Ook blijft het voorkomen, evenals in de tijd toen er met de hand gezet werd, dat onderste regels verdwijnen of een alinea ‘zoekraakt’. 1 {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet alleen tekstverwerkingsprogramma's verlichten het werk van de editeur. Er zijn ook programma's ontwikkeld voor het vervaardigen van registers, voor het maken van indexen, concordanties en bibliografieën, voor tekstvergelijken, voor het lezen van (gedrukte) teksten, en voor het sorteren op trefwoorden. Ik zal in het kort enkele mogelijkheden aangeven die van belang zijn voor de tekstediteur. De ontwikkelingen in de programmatuur gaan zo snel dat het niet zinvol is hier uitgebreid programma's te beschrijven of onderling te vergelijken. Bovendien ziet het ernaar uit dat binnen afzienbare tijd de interactieve cd-rom voor een deel edities in boekvorm gaat vervangen, waardoor het aantal mogelijkheden nog enorm uitgebreid wordt en er weer andere eisen aan edities en de editeur gesteld gaan worden. De gevolgen voor de editiewetenschap van het gebruik van de computer door de auteur zal ik ook aan de orde stellen. 16.1. Database-programma's Database-programma's vervangen de ouderwetse kaartenbak met fiches voor bijeenbehorende verzamelingen. In een database voert de gebruiker gegevens in die een vergelijkbare onderliggende structuur hebben. In zogenaamde ‘velden’ worden die gegevens verwerkt. Zo kan een editeur een database aanleggen van de publikaties over een bepaalde auteur, waarbij de vaste velden bestaan uit elementen van de titelbeschrijvingen en een aantal trefwoorden of onderwerpen. Ik heb er al op gewezen dat een database van groot nut kan zijn bij het ordenen van een materiaalverzameling, bij voorbeeld een nalatenschap van een dichter of een uitgebreide correspondentie. Ook voor het verwerken van (voor)publikaties kan een database gebruikt worden, omdat de ingevoerde gegevens op veel manieren geordend kunnen worden. Wanneer de primaire bibliografie van een auteur zo ingevoerd wordt, kan er snel een overzicht gekregen worden van werken die in één bepaald jaar uitkwamen, die bij één uitgever verschenen, van herdrukken, van tijdschriften waaraan de auteur meewerkte etc. Ook bij het verzorgen van commentaar kan een database zeer nuttig zijn. Personen die van commentaar voorzien moeten worden, kunnen in een database opgenomen worden. Citaten en toespelingen uit het hele oeuvre kunnen ingevoerd worden, zodat een overzicht van de ‘bibliotheek van de geest’ van een bepaald auteur ontstaat. Maar misschien begeeft de editeur zich hiermee al te veel op het terrein van de interpretator, die een database van personages kan aanleggen en hun onderlinge overeenkomsten achterhalen om tot een typologie ervan te komen. Behalve de bekende database-programma's zoals dBase 111 plus zijn er ook die in staat zijn een zoekopdracht uit te voeren in minder gestructureerde tekstbestanden, bij voorbeeld AskSam. In een groter tekstgeheel kunnen daar ook trefwoorden gezocht worden. In dBase 111 plus zijn de trefwoorden van te voren bepaald en vastgelegd in een structuur. 16.2. Registers Elk tekstverwerkingsprogramma kan een register samenstellen nadat de gebruiker zelf alle woorden, titels of namen die verwerkt moeten worden {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} gemarkeerd heeft. De tijdsbesparing die hiermee behaald wordt is nog niet erg groot, omdat elke plaats opnieuw gemarkeerd moet worden. Dat betekent dat een editeur die het tijdschrift De gids in zijn register opgenomen wil hebben, alle misschien wel 50 malen dat het voorkomt, de registerfunctie moet oproepen en de code daarvoor aan het woord moet hechten. Wanneer het register vervaardigd wordt, verzamelt de computer deze plaatsen onder één hoofdwoord, zet ze in alfabetische volgorde en geeft in numerieke volgorde de pagina's aan waar het desbetreffende woord voorkomt. Het is niet mogelijk de woorden uit te splitsen over verschillende registers, bij voorbeeld een personen- en titelregister. Al is hier zeker sprake van enige tijdsbesparing, toch blijft het nogal omslachtig en in de praktijk worden veel registers dan ook nog steeds met de hand gemaakt als een boek al gezet en opgemaakt is met paginacijfers. Grote winst leveren pas programma's op die in staat zouden zijn alle plaatsen waar een éénmaal gemarkeerd woord optreedt te verzamelen en in een register te verwerken. Voor zover mij bekend, bestaan die niet. Voorlopig kan een truc in tekstverwerkingsprogramma's enige uitkomst bieden. Wanneer de editeur na het afsluiten van de kopij het register maakt, kan hij woorden, titels of namen die hij wil opnemen, via de automatische zoek- en vervangfunctie voorzien van de noodzakelijke markering. Hij laat de computer zoeken naar de desbetreffende woorden en deze vervangen door dezelfde woorden voorzien van de indexcode. Een dergelijke bewerking is zowel mogelijk in WordPerfect als in het speciale editeerprogramma tustep. Een andere mogelijkheid is te werken met een concordantie- of indexprogramma. Ook hier kan slechts via omtrekkende bewegingen het register samengesteld worden. Wanneer de kopij klaar is, worden de woorden die in het register moeten komen genoteerd. Vervolgens wordt aan het concordantie-programma de opdracht gegeven de plaatsen te zoeken waar deze woorden in de tekst voorkomen. De resultaten worden weer teruggehaald in het tekstverwerkingsprogramma. Nadeel van deze werkwijze is, dat de kopij als zetsel opgemaakt moet zijn. Wanneer achteraf blijkt dat de druk een andere bladzijde-indeling heeft dan de kopij, kunnen er lange reeksen verschuivingen in de verwijzingen ontstaan die dan niet automatisch bijgesteld worden. Binnen tustep kan ook het concordantieprogramma opgeroepen worden. Hier worden paginaverschuivingen wel automatisch verwerkt. 16.3. Concordanties Het vervaardigen van een concordantie 2 is geen specifiek editeurswerk, maar kan bijzonder nuttig zijn als er een historisch-kritische editie gemaakt wordt. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral als er een nalatenschap verwerkt moet worden met veel documentaire bronnen waarvan de samenhang niet duidelijk is, kan het zinvol zijn een concordantie te maken. Verbanden tussen verschillende overgeleverde documentaire bronnen kunnen dan sneller ontdekt worden. Zo kan bij een dichter als Hans Faverey die, voordat hij een gedicht publiceerde, vaak enige onderling sterk afwijkende versies uitgewerkt had, een concordantie helpen om verbanden te ontdekken. Van een met behulp van een tekstverwerkingsprogramma ingevoerde tekst kan een concordantie of index gemaakt worden door diverse programma's, bij voorbeeld door tustep, het Canadese tact of door het veelgebruikte, in Oxford ontwikkelde programma ocp (Oxford Concordance Program). De mogelijkheid bestaat om bepaalde zeer frequent gebruikte woorden zonder grote betekeniswaarde uit te sluiten van de concordantie, zoals lidwoorden en voornaamwoorden. De programma's kunnen daarnaast ook frequentielijsten maken. 16.4. Bibliografieën Vrijwel alle tekstverwerkingsprogramma's hebben extra mogelijkheden voor het vervaardigen van bibliografieën, zoals automatische alfabetisering of het aanbrengen van een chronologische volgorde. Wanneer tijdens de werkzaamheden aan het project een primaire of secundaire bibliografie als database opgezet is, kan deze al dan niet geselecteerd overgeschreven worden naar een tekstverwerkingsprogramma (andersom is niet mogelijk). Bij het opzetten van een database is het verstandig er rekening mee te houden dat gegevens zo ingevuld worden dat ze ook als titelbeschrijving voor de eindfase van het project gebruikt kunnen worden. Geheel zonder bewerking kan een uit een database overgenomen bestand echter niet als kopij dienen, omdat een database geen cursieven opneemt en alle velden afsluit met een regelwisseling (harde return). Speciaal voor het vervaardigen van bibliografieën is het programma Pro-Cite ontwikkeld, dat van voorgedefinieerde basisstructuren voor uitgebreide titelbeschrijvingen uitgaat, die vervolgens geselecteerd en zo nodig minder uitgebreid opgeroepen kunnen worden. 16.5. Hypertekst Een vrij nieuwe mogelijkheid van softwareprogramma's is het invoeren van extra informatie ‘achter’ een bepaalde term of een woord. Er ontstaat als het ware een meerdimensionale tekst die naar believen geactiveerd kan worden. Bij edities kan de toepassing van hypertekst zeer handig zijn, omdat zowel de varianten als de commentaar gehecht kunnen worden aan bepaalde tekstplaatsen, en onafhankelijk van elkaar opgeroepen kunnen worden. Men moet zich voorstellen dat bij een editie van een liedtekst bij een bepaalde regel niet alleen de varianten in drukken en manuscripten opgeroepen kunnen worden op het beeldscherm, maar ook de beelden van de manuscripten zelf. Bovendien is het mogelijk de muziek zowel in gedrukte als in hoorbare vorm op {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} te roepen, als men beschikt over de juiste apparatuur. Toelichtingen bij de regel kunnen ook geactiveerd worden. Voor een editeur die werkt aan een gedrukte editie, zal het toepassen van een hypertekstprogramma geen voordelen bieden. Maar het is mogelijk dat in de toekomst edities slechts als computerbestanden uitkomen, en hierin kunnen de toelichtingen, apparaat en illustraties als hypertekst verwerkt worden. 16.6. Tekstvergelijkingsprogramma's De meeste tekstverwerkingsprogramma's hebben de mogelijkheid twee versies van een tekst met elkaar te vergelijken en de plaatsen te markeren die van elkaar afwijken. Het beeldscherm licht op als er een verschil gevonden wordt. Voor een editeur is een dergelijke functie te gering om van verlichting van werkzaamheden te kunnen spreken. In Duitsland en Amerika zijn speciale collationeerprogramma's ontwikkeld. Ik noem het programma urica! van de Universiteit van South Carolina en het Duitse ecce dat een uitbreiding is van het tekstverwerkingsprogramma word bij Apple-computers. 3 Het meest geavanceerde programma lijkt het Duitse tustep te zijn, waarmee inmiddels veel edities zijn gemaakt waaronder de beroemde editie van James Joyces Ulysses door H.W. Gabler. 4 Hoewel tustep niet eenvoudig aan te leren is, zijn de mogelijkheden ervan zo groot, dat het de moeite loont het zich eigen te maken. Op een personal computer is tustep in staat zes versies van een werk met elkaar te vergelijken en de varianten naar keuze synoptisch of in een lemma-apparaat weer te geven. Op microcomputers kunnen maximaal 99 versies verwerkt worden! 5 Wanneer de versies correct ingevoerd zijn, maakt tustep in zeer korte tijd een foutloze vergelijking, die als kopij kan dienen. De voordelen van tustep zijn groot: de uitkomsten zijn betrouwbaarder dan een ‘oogmatige’ vergelijking, de verwerking is zo dat die direct voor zetsel kan dienen en de vergelijking door het programma werkt zeer snel. 6 Hoe revolutionair tustep ook is, toch kleven er nog enige nadelen aan het programma. Zoals ik al zei, is het niet gemakkelijk aan te leren. In Tübingen, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Uitdraai van een door tustep gemaakte synoptische variantenvergelijking van zes versies van het gedicht ‘O gij die, sterkrer liefde omgord’ van Karel van de Woestijne. De dubbele kastlijn wil zeggen, dat er geen veranderingen zijn. Wanneer de basistekst van een regel in andere versies gelijkluidend is, worden die regels niet geciteerd (hier regel 3-4) (ontleend aan de ongepubliceerde doctoraalscriptie: Wynand-Jan van Poortvliet, tustep als hulpmiddel bij het editeren van teksten. Amsterdam, 1993).==} {>>afbeelding<<} {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het programma ontwikkeld is, wordt halfjaarlijks een cursus van drie weken gegeven om de beginselen te leren. Een onontkoombaar nadeel is, dat de te vergelijken teksten ingevoerd moeten zijn in ascii-tekens (bij voorbeeld via een tekstverwerkingsprogramma) om ermee te kunnen werken. Alle versies moeten dus overgebracht worden op de computer. Onopgelost bij de variantenweergave is het probleem van tekstomzettingen over langere afstand en grote wijzigingen. tustep geeft wel aan wanneer iets weggevallen, toegevoegd of veranderd is, maar een volgordeverandering ziet hij als een gewone tekstverandering. Ook samenhangen tussen varianten herkent hij niet. Grote wijzigingen van meer dan 600 tekens kan tustep niet als variant registreren. 7 Het beste lijkt tustep te werken wanneer drukken met niet al te grote onderlinge verschillen in een variantensysteem weergegeven moeten worden. Ook bij het collationeren van exemplaren van één druk kan tustep een uitkomst zijn. Voor de weergave van een genetisch proces zal het materiaal dat tustep geeft, waarschijnlijk bewerkt moeten worden voor het naar de drukker kan. De ontwerper van tustep, Wilhelm Ott, meent dat het programma ook als controlemiddel kan dienen bij de transcriptie van handschriftelijke bronnen. Hij raadt aan een manuscript door twee verschillende personen op de tekstverwerker in te laten typen. Bij onderlinge vergelijking door tustep zouden de verschillen er dan uitkomen. 8 Voor de keuze van de juiste lezing moet het manuscript geraadpleegd worden. Hij acht de kans dat twee mensen dezelfde leesfout maken te verwaarlozen. Een klein onderzoekje wees echter uit dat die kans wel degelijk aanwezig is wanneer manuscripten ingevoerd worden. Die kans lijkt veel minder sterk aanwezig te zijn wanneer een gedrukte tekst door twee personen overgetypt wordt. 9 16.7. Het inlezen van teksten Aangezien de ontwikkeling van een ‘leesmachine’ ook commercieel interessant is, zijn de vorderingen op het gebied van het machinaal lezen van teksten groot. Een ‘leesmachine’ bestaat uit een scanner, een computer met {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldscherm en een programma. Bij elkaar wordt gesproken van Optical Character Recognition (ocr). Het inlezen van een tekst gebeurt in twee stappen. De scanner digitaliseert de letters van een in te lezen tekst en de ocr-software vergelijkt deze digitale informatie met letters die hij kent. Van het vermogen van de scanner en de trainbaarheid van het programma hangen de resultaten af. Het vermogen van de scanner wordt uitgedrukt in het aantal d.p.i.'s (dots per inch) dat hij tot zijn beschikking heeft. Een scanner met 400 of meer d.p.i.'s geldt als bruikbaar voor het lezen van historische druk. Maar dan moet het programma nog flexibel zijn, wil de ocr goede resultaten leveren. Meestal is een aantal lettertypes al standaard ingevoerd in de software en die worden dan automatisch herkend. Bij minder bekende lettertypen moet de gebruiker het programma eerst een instructie geven hoe bepaalde tekens geïnterpreteerd moeten worden (trainen). Bij bepaalde tekens die het programma na de training nog niet herkent, komt de vraag op het scherm hoe die geïnterpreteerd moeten worden. Bij papier van slechte kwaliteit (bobbelend of vervuild), uitvloeiende druk en beschadigde letters zijn de resultaten van het programma niet goed. De oudste generatie ocr's was alleen in staat modern zetsel vrijwel foutloos te lezen. De nieuwste ocr's kunnen ook historisch zetsel na enige instructie omzetten tot een bruikbaar bestand. 10 Goede resultaten geven de ocr-programma's Pro Lector en Optopus in combinatie met een scanner van meer dan 400 d.p.i.'s. Het scannen en via het ocr-programma inlezen van een tekst is nauwelijks moeilijker dan het vervaardigen van een fotokopie. De scanner werkt bijna zo snel als een fotokopieermachine. De instructie van het ocr-programma voor de herkenning van een bepaald soort zetsel is vrij eenvoudig en reeds na enige bladzijden herkent de computer praktisch alle tekens. De voordelen van het gebruik van ocr voor edities zijn evident. Wanneer als basistekst een gedrukte versie gekozen wordt, kan deze ingelezen worden in plaats van overgetypt. Terwijl een goede typist 200 tekens per minuut verwerkt, kan een scanner er na instructie 3000 herkennen. 11 Voor interne en externe collatie kunnen exemplaren van drukken gescand worden en via een vergelijkingsprogramma gecollationeerd. Aangezien scannen nauwelijks meer tijd kost dan fotokopiëren is de methode van de transparantkopieën alleen nog maar te prefereren voor het beginstadium van een collatie, wanneer overeenkomst of verschil tussen zetsels aangetoond moeten worden. De tekstvergelijkingsprogramma's die na het scannen ingeschakeld worden, werken sneller dan een editeur ooit kan. Bovendien levert de ocr behalve een soort fotokopie tegelijk een computertekst op, die bewerkt kan worden. Men kan zich enige voorstelling van de tijdsbesparing maken die ocr oplevert als men een editieproject bedenkt dat als doel heeft een vergelijking te maken van alle drukken en oplagen van Hermans' De donkere kamer van {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Damokles. Zoals bekend zijn in de films van het zetsel voor nieuwe oplagen geregeld wijzigingen aangebracht, en soms is er opnieuw gezet. Na een scan van alle drukken en oplagen, die na omzetting weinig fouten zal vertonen omdat het hier om fotozetsel gaat, kunnen de teksten via tustep vergeleken worden en kan er een lemma-apparaat vervaardigd worden, alles binnen een fractie van de tijd die een handmatige vergelijking gekost zou hebben. Voor de leestekst kan een van de reeds ingelezen versies gekozen worden. Maar ook hier moeten enige beperkingen genoemd worden. Een via ocr ingelezen tekst moet gecontroleerd worden alsof die handmatig overgetypt is, want met name bij het lezen van handzetsel kunnen beschadigingen van de letter of vuile druk verkeerde interpretaties veroorzaken. Ook beoordeelt de scanner letters met een accent, alinea's en het wit tussen nauw op elkaar gezette woorden wel eens verkeerd. Met andere woorden: door de inschakeling van een scanner en een ocr-programma wordt er geen overdrachtsgang uitgespaard en evenmin een correctiegang. Wel werkt ocr sneller en bij een goede druk doorgaans preciezer dan een mens kan. 16.8. De cd-rom Het ziet ernaar uit dat in de toekomst een lezer in zekere zin zelf editeur kan spelen doordat hij zijn tekst niet meer op papier en gedrukt in huis krijgt, maar als een cd-rom die hij af kan spelen en waarop hij diverse zoekmogelijkheden heeft. Hij zelf kan dan vragen stellen als: welke voorpublikaties waren er van gedicht y, wie is de heer x die in brief z optreedt, hoeveel maal komt het woord ‘prulpoëet’ voor in het werk van Bilderdijk, in welke jaren is de Gijsbregt van Aemstel niet opgevoerd? Editeurs zullen hun edities dan zo moeten inrichten dat de gebruiker een antwoord op deze vragen kan krijgen. Enkele klassieke auteurs, zoals Goethe en Shakespeare, zijn al op cd-rom verkrijgbaar en deze beantwoordt vragen naar woordfrequenties en het voorkomen van bepaalde woorden. Oudere Engelse literaire poëzie is op cd-rom opgeslagen (The English Poetry Full-Text Database). Toekomstige cd-roms zullen werken met hypertekst-functies. Een editeur kan bij het verzorgen van commentaar veel voordeel hebben van informatie die op cd-rom opgeslagen is, bij voorbeeld bij het thuisbrengen van citaten. We hebben al eerder aan de orde gesteld dat variantenapparaten niet altijd in druk hoeven te verschijnen, maar ook als uitdraai of op diskette beschikbaar gesteld kunnen worden. Wanneer een editie op cd-rom verschijnt, lijkt het voor de produktiekosten geen verschil te maken of er al dan niet een variantenapparaat toegevoegd wordt, eventueel zelfs in verschillende vormen. Zo geeft de cd-rom de mogelijkheid bepaalde vragen aan de opgeslagen teksten te stellen. De opgeslagen teksten zelf kunnen niet veranderd worden (rom = Read Only Memory). {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} 16.9. De consequenties van het gebruik van de computer door de auteur Tot nu toe hebben we de voordelen van het computergebruik door de editeur bekeken. De ontwikkeling van de computer zou echter ook wel eens het einde van het tijdperk van de genetische edities kunnen betekenen. Sinds het computergebruik ook in kringen van auteurs gangbaar geworden is, vervalt er mogelijk een veelheid aan materiaal voor de editeur. Eerste versies kunnen direct vervangen worden zonder dat er een uitdraai gemaakt wordt, onmiddellijke correcties zijn niet meer herkenbaar, omwisselingen van volgorden niet te achterhalen en probeersels worden uitgewist. Alleen de laatste versie slaat de auteur op als bestand, en deze wordt rechtstreeks gebruikt door de uitgever voor de druk. Wat moet een editeur nu die een mooie ontstaansgeschiedenis wil geven van een tekst? Waar niets bewaard is, kan niets gegeven worden. Wanneer er geen overdracht is van de ene tekstdrager naar de andere, kunnen er ook geen overdrachtsfouten gemaakt worden. Hier zwijgt de editeur. Geselecteerde bibliografie Hoewel het aantal publikaties over computerediteren aanzienlijk is, noem ik er hier slechts enkele, omdat de veroudering juist bij dit onderwerp in hoog tempo gaat. Voor Amerikaanse en Engelse publikaties op dit gebied verwijs ik voor ‘oudere’ literatuur naar Beth Luey, Editing documents and texts. An annotated bibliography. Madison 1990, die onder het trefwoord ‘computers’ veel studies geeft. Duitstalige literatuur is te vinden in de congresbundel Historische Edition und Computer. Möglichkeiten und Probleme interdisziplinärer Textverarbeitung und Textbearbeitung. Graz, 1989. Wilhelm Ott heeft veel publikaties over het door hem ontwikkelde programma tustep in diverse talen geschreven, bij voorbeeld ‘Computer-unterstützte Edition’. In: Editio 3 (1989), 157-176, of: ‘Transcription errors, variant readings, scholarly emendations: software tools to master them’. In: Bible et informatique: Méthodes, outils, résultats [...]. Actes du Second Colloque International [...]. Paris enz., 1989, 419-434. Voor een heldere Nederlandse introductie in dit programma verwijs ik naar een ongepubliceerde doctoraalscriptie die op het Instituut voor Neerlandistiek van Amsterdam bekeken kan worden: Wynand-Jan van Poortvliet, tustep als hulpmiddel bij het editeren van teksten. Amsterdam, 1993. Informatie over het programma kan ingewonnen worden bij de Universität Tübingen, Zentrum für Datenverarbeitung. Abteilung lddc, Brunnenstrasse 27, D-7400 Tübingen. Informatie over het programma ecce voor tekstvergelijking op een Apple-computer geeft Eckhardt Meyer-Krentler, Edition & edv. Elektronische Arbeitshilfen für Editoren, Philologen, Bücherschreiber mit dem word-Zusatzpaket ecce. München, 1992. Over het scannen van historische gedrukte teksten gaat: R. van Horik, Van beeldpunt tot betekenis. Scanning en optische tekenherkenning van gedrukt historisch bronnenmateriaal. Amsterdam, 1992. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Pleidooien voor elektronische edities in plaats van boekedities treft men aan bij Dirk Hoffmann; Peter Jörgensen; Otmar Foelsche, ‘Computer-Edition statt Buch-Edition. Notizen zu einer historisch-kritischen Edition - basierend auf dem Konzept von hypertext und hypermedia’. In: Editio 7 (1993), 211-220 en bij Peter M.W. Robinson, ‘Redefining critical editions’. In: The digital word: text-based computing in the humanities. Ed. by George P. Landow and Paul Delany. Cambridge enz., 1993, 271-291. Robinson wijst op het belang van computergebruik bij het samenstellen van de leestekst voor een kritische editie. Ook Peter L. Shillingsburg wijst hierop in zijn leesbare en kritische boek Scholarly editing in the computer age. Theory and practice. Athens, 1986. Voor de laatste ontwikkelingen kan men het beste de lopende jaargangen van Editio en text raadplegen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie Aarts, C.J., ‘Bibliografisch abc’; ‘Bibliografie’. In: Het Salamanderboek 1934-1984. Met bijdragen van C.J. Aarts, A. den Doolaard, Kees Fens e.a. Amsterdam, 1984, 42-44, 56-57, 72. Abrams, M.H., A glossary of literary terms. 3d ed. New York enz., 1971. Achterberg, Gerrit, Briefwisseling met zijn uitgevers [...]. Bezorgd door R.L.K. Fokkema en Joost van der Vleuten. 2 dln. Amsterdam, 1989. ‘Aims and policies’. In: pmla 103 (1988), 414-416. Almanak van het Nederlands archiefwezen. 's-Gravenhage, 1991-.... Anglade, René, ‘Problèmes et techniques de l'édition des textes modernes. Esquisse d'une typologie des appareils de variantes’. In: Etudes Germaniques 27 (1972), 45-72. Arnold, Bruce, The scandal of ‘Ulysses’. London, 1991. Arrenberg, R., Naamregister van de bekendste en meest in gebruik zijnde Nederduitsche boeken [...]. Rotterdam, 1788. Art and error. Modern textual editing. Essays compiled and ed. by Ronald Gottesman and Scott Bennett. 2d ed. London, 1973. Backmann, Reinhold, ‘Die Gestaltung des Apparates in den kritischen Ausgaben neuerer deutscher Dichter. Mit besonderer Berücksichtigung der großen Grillparzer-Ausgabe der Stadt Wien’. In: Euphorion 24 (1924), 629-662. Baender, Paul, ‘The meaning of copy-text’. In: Studies in bibliography 32 (1969), 311-318. Bakker, Siem, Literaire tijdschriften. Van 1885 tot heden. Amsterdam, 1985. Bann, David, Drukwerkproduktie en -begeleiding. Bewerkt door Huib van Krimpen. Veenendaal, 1987. Battestin, Martin C., ‘A rationale of literary annotation: the example of Fielding's novels’. In: Literary & historical editing, 57-79. Bausch, P., ‘De Nederlandsche stereotypie der achttiende eeuw’. In: Catalogus der tentoonstelling van de ontwikkeling der boekdrukkunst in Nederland. Haarlem, 1923, 35-40. Bayle, Edith; Marie-José Beaud; Jean-François Maillard, ‘Le système des empreints. Bilan et propositions’. In: Bulletin des bibliothèques de France 25 (1980), 461-479. Becker, H., ‘Die Briefausgabe als Dokumenten-Biographie’. In: Probleme der Brief-Edition, 11-25. Beets, Nicolaas, Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836. Uitgeg., ingel. en toegelicht door Peter van Zonneveld. 's-Gravenhage, 1983. (Achter het boek, 18, 1-3) {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Behrens, Jürgen, ‘Zur kommentierten Briefedition’. In: Probleme der Kommentierung, 183-197. Beißner, Friedrich, ‘Editionsmethoden der neueren deutschen Philologie’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 83 (1964), Sonderheft, 72-96. Beißner, Friedrich, Neue Wieland-Handschriften aufgefunden und mitgeteilt. Berlin, 1938. Bemmel, H. Chr. van, ‘Optische collatie met behulp van niet-transparante kopieën’. In: Dokumentaal 13 (1984), 93-94. Beresteyn, E.A. van, Genealogisch repertorium tot 1970. [Reprint]. 2 dln. 's-Gravenhage, 1991. Supplement 1970-1984; 1985-1989. Berg, W. van den, ‘Hoe verveelde mij die Geel!’. In: Maatstaf 38 (1990) 12, 58-69. Berg, W. van den, ‘De neus van de herinnering’. In: De negentiende eeuw 14 (1990), 225-245 (plus rectificatie in De negentiende eeuw 15 (1991), 48). Bibliografie van marginale uitgaven. Stichting Drukwerk in de Marge. 1 (1977) -.... Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap. 's-Gravenhage enz., 1975-.... [Verschenen: dl. 18 (1940-1945), 22-28 (1960-1992).] Bibliographie matérielle, La. Paris, 1983. Bilderdijk, Willem, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797. Uitgeg. door J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum, 2 dln. Utrecht, 1988. Blake, William, The complete poetry and prose. Newly rev. edition, ed. by David V. Erdman, commentary by Harold Bloom. New York, 1982. Bloem, J.C., Brieven aan P.N. van Eyck. Uitg., ingel. en van aantekeningen voorzien door G.J. Dorleijn; A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 2 dln. 's-Gravenhage, 1980. Bloem, J.C., Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 2 dln. Amsterdam enz., 1979. (Monumenta Literaria Neerlandica, i, 1-2). Bloem, J.C., Verzamelde gedichten. [Leeseditie]. 6e dr. Amsterdam, 1979. Blomme, E.B.M.J., ‘Rood paleis. Neergang van een tekst’. In: Literatuur 3 (1986), 56-57. Böhm, Tom, ‘Bibliografische problemen in het werk van Cd. Busken Huet’. In: Dokumentaal 16 (1987), 95-100. Boeren, P.C., Catalogus van de handschriften van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. 's-Gravenhage, 1979. Boerner, Peter, Tagebuch. Stuttgart, 1969. Boghardt, Christiane; Martin Boghardt; Rainer Schmidt, Die zeitgenössischen Drucke von Klopstocks Werken. Berlin enz., 1981. Boghardt, Martin, Analytische Druckforschung. Ein methodischer Beitrag zu Buchkunde und Textkritik. Hamburg, 1977. Borst, Henk; Cor van der Kogel; Paul Koopman e.a., ‘Wonen in het Woord - Leven in de letter. Analytische bibliografie en literatuurgeschiedenis’. In: Literatuur 5 (1988), 332-341. Bos-Rops, J.A.M.Y.; M. Bruggeman, Archief*wijzer. Handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland. Muiderberg, 1987. Bosboom-Toussaint, A.L.G., Het Huis Lauernesse. Met een inleiding door S.B.J. Zilverberg. Baarn, z.j. Bostoen, K., ‘De Hinman collator: reserveren is niet nodig’. In: Dokumentaal 13 (1984), 136-139. Bouman, José, Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Nieuwkoop, 1982. (bbn, xv). Boutens, P.C., Verzamelde werken. Dl. 1. Haarlem enz., 1943. Bowers, Fredson, Essays in bibliography, text, and editing. Charlottesville, 1975. Bowers, Fredson, ‘Greg's “Rationale of copy-text” revisited’. In: Studies in bibliography 31 (1978), 90-161. Bowers, Fredson, ‘Mixed texts and multiple authority’. In: text. Transactions of the Society for Textual Scholarship (1987), 63-90. Bowers, Fredson, ‘Multiple authority: new problems and concepts of copy-text’. In: Fredson Bowers, Essays in bibliography, text, and editing, 447-487. Bowers, Fredson, ‘Old wine in new bottles. Problems of machine printing’. In: Editing nineteenth century texts. Toronto, 1967, 9-36. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Bowers, Fredson, Principles of bibliographical description. Reprint of the reissue 1986. Winchester, 1987. (St Paul's bibliographies, 15). [1e druk Princeton, 1949]. Bowers, Fredson, ‘Regularization and normalization in modern critical texts’. In: Studies in bibliography 42 (1989), 79-102. Bowers, Fredson, ‘Remarks on eclectic texts’. In: Fredson Bowers, Essays in bibliography, text, and editing, 488-528. Bowers, Fredson, ‘Transcription of manuscripts: The record of variants’. In: Studies in bibliography 29 (1976), 212-264. Bräuer, Rolf, ‘Unterschiedliche Kommentierungstypen in Ausgaben mittelalterlicher Texte’. In: Editio 7 (1993), 135-143. Bray, Robert C., ‘Tom Sawyer once and for all’. In: Review 3 (1981), 75-93. Bredero, Gerbrand Adriaensz., Griane. Ingel. en toegelicht door Fokke Veenstra. Culemborg, 1973. (De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero). Bredero, Gerbrand Adriaensz., De werken. [Hoofdred.: G. Stuiveling]. Zwolle enz., 1968-1986. Brogan, Martha L., Research guide to libraries and archives in the Low Countries. New York etc., 1991. Buijnsters, P.J., Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht, 1979. Buijnsters, P.J., ‘Check-list 18e-eeuwse spectatoriale tijdschiften in Nederland’. In: P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de 18e eeuw. Veertien verkenningen. Utrecht, 1984, 77-85. Buijnsters, P.J., Het verzamelen van boeken. Een handleiding. 2e verb., verm. dr. Utrecht, 1992. Buijnsters, P.J.; C.M. Geerars, ‘Bibliografie 18e-eeuwse satirische tijdschriften in Nederland’. In: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw 5 (1969), 12-25. Buisman Fzn., J.M., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815. Romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes. Alfabetische naamlijst. Met medewerking van F.J. Dubiez. Amsterdam, [1960]. Burkhardt, Frederick, ‘Editing the correspondence of Charles Darwin’. In: Studies in bibliography 41 (1988), 149-159. Buuren, A.M.J. van; W.P. Gerritsen; A.N. Paasman, Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Een eerste handleiding bij systematisch bibliografisch onderzoek op het gebied van de Nederlandse letterkunde. 5e herz. en vermeerderde dr. Groningen, 1983. (De nieuwe taalgids cahiers, 1). Byron, [George Gordon], The complete poetical works. Ed. by Jerome J. McGann. 7 vols. Oxford, 1980-1993. Byron, [George Gordon], Letters and journals. Ed. by Leslie A. Marchand. 12 vols. London, 1973-1982. Calff, J.S.; J.J. de Weger, Bibliografie voor moderne Europese geschiedenis (ca. 1500-heden). Publikaties verschenen in de periode 1984-1990. Samengesteld door J.S. Calff en J.J. de Weger. 2 dln. Amsterdam, 1992 (Amsterdamse Historische Reeks, 22). Campjens, Mies, De Nederlandse archieven van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Amsterdam, 1984. Carroll, John, ‘On annotating Clarissa’. In: Editing eighteenth-century novels. Edited by G.E. Bentley jr. Toronto, 1975, 49-66. Carter, Harry; George Buday, ‘Stereotyping by Joseph Athias. The evidence of Nicholas Kis’. In: Quaerendo 5 (1975), 312-320. Catalogus van boeken uit de leesbibliotheek Van der Hoek te Leiden, bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Amsterdam, 1977. Catalogus der tentoonstelling van de ontwikkeling der boekdrukkunst in Nederland. Haarlem, 1923. Centrale catalogus van dag-, nieuws- en weekbladen van algemene inhoud in Nederland verschenen (ccd). 's-Gravenhage, 1985. Centrale catalogus van periodieken en seriewerken in Nederlandse bibliotheken (ccp). 3e uitg. 14 dln. 's-Gravenhage, 1983. Červenka, Miroslav, ‘Textologie und Semiotik’. In: Texte und Varianten, 143-163. Cieraet, Het, der vrouwen. Uitgegeven door K.J.S. Bostoen met medewerking van G. Kettenis. Deventer, 1983. (fell, 2). {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Clair, Colin, A history of European printing. London enz., 1976. Committee on Scholarly Editions, Guiding questions. Z.p., 1989 (Brochure van the Modern Language Association of America). Computers and early books. Report of the loc project investigating means of compiling a machine-readable union catalogue of pre-1801 books in Oxford, Cambridge and the British Museum. London, 1974. Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. 's-Gravenhage, 1993. Couperus, Louis, Eline Vere. Een Haagsche roman. Utrecht enz., 1987. (Volledige werken Louis Couperus, 3). Couperus, Louis, Extaze: een boek van geluk. Utrecht enz., 1990. (Volledige werken Louis Couperus, 5). Couperus, Louis, Verzamelde werken. 2e dr. 12 dln. Amsterdam, 1975. Couperus, Louis, Volledige werken. Onder redactie van Karel Reijnders, Ernst Braches, Jan Fontijn e.a. [Leeseditie]. Utrecht enz., 1987-1996. Creasy, William C., ‘A microcomputer editorial procedure’. In: William C. Creasy; Vinton A. Dearing, Microcomputers and literary scholarship. Los Angeles, 1986, 1-22 Cullen, Charles T., ‘Principles of annotation in editing historical documents; or, How to avoid breaking the butterfly on the wheel of scholarship’. In: Literary & historical editing, 81-95. Daamen, Marjan; Albert Meijer, Catalogus van gedrukte Nederlandse gelegenheidsgedichten uit de zeventiende en achttiende eeuw in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg. Middelburg, 1990. Daems, Inge; Carine van Tuycom, Répertoire des fonds de livres anciens en Belgique / Repertorium van het oude boekenbezit in België. Mons etc., 1989. Davis, Tom, ‘The ceaa and modern textual editing’. In: The library 5th ser., 32 (1977), 61-74. Dearing, Vinton A., Principles and practice of textual analysis. Berkeley enz., 1972. Debaene, L., De Nederlandse volksboeken. Onstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. Antwerpen, 1951. [Reprint Hulst, 1977]. Decoene, Guy, ‘Zilveren bruiloft voor “Het stenen bruidsbed”. Gesprek met Harry Mulisch’. In: Knack, 10.4.1985. Deel, T. van, Veel lied'ren zijn gezongen. De poëzie van S. Vestdijk. Amsterdam, 1987. Delforterie, C.W., Overzicht van de verzamelingen berustende bij het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch Bureau. 5e dr. 's-Gravenhage, 1980. Devils and angels. Textual editing and literary theory. Edited by Philip Cohen. Charlottesville enz., 1991. Deyssel, Lodewijk van, Een liefde. Fotogr. herdr. met een nawoord uitgeg. door Harry G.M. Prick. Den Haag, 1974. Dongelmans, B.P.M., ‘Beschrijving van de zeventiende-eeuwse edities van Bredero's liedboeken’. In: Gerbrand Adriaensz. Bredero, Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck. Leiden, 1983. (De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero), 161-166. Dongelmans, B.P.M., ‘Klop, klop, wat is daar?’. In: Dokumentaal 16 (1987), 57-59. Dongelmans, B., ‘Eene litterarische fantasie van Conrad Busken Huet. Een verkenning’. In: Voor H.A. Gomperts bij zijn 65ste verjaardag. Amsterdam, 1980, 89-98. Dongelmans, B.P.M., ‘Mijne Heren, Amice, Mijn Vriend. Over J. Immerzeel, Jr. (uitgever) en W. Bilderdijk (auteur)’. In: Het Bilderdijk-Museum 6 (1989), 1-11. Dongelmans, B., ‘Particuliere archieven uit het Rijksarchief voor Neerlandici ontsloten. Een “inventaris” van inventarissen’. In: Voortgang 2 (1981), 142-161. Dongelmans B.P.M., [Recensie P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange]. In: De nieuwe taalgids 77 (1984) 177-179. Dorleijn, G.J., ‘Editie-technisch commentaar’. In: J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap [...]. Dl.1. Amsterdam enz., 1984, 1-82. Dorleijn, G.J., ‘De historisch-kritische Leopoldeditie. “Het is onbeschrijflijk, het is onbegonnen werk”; J.H. Leopolds gedichten en de problemen van de historisch-kritische editie’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 103 (1987), 185-213. Dronckers, E., Verzameling F.G. Waller. Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken. 's-Gravenhage, 1936. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Droste-Hülshoff, Annette von, Werke. Briefwechsel. Historisch-kritische Ausgabe Hrsg. von Winfried Woesler. Tübingen, 1978-.... Duinhoven, A.M., Bijdragen tot de reconstructie van de Karel ende Elegast. 2 dln. Assen, 1975. Editiewetenschap en de briefwisseling van G. Gezelle. Colloquiumnummer: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie (1991) 2. Editing correspondence. Edited by J.A. Dainard. New York enz., 1979. Edition als Wissenschaft. Festschrift für Hans Zeller. Hrsg. von Gunter Martens und Winfried Woesler. Tübingen, 1991. (Beihefte zu Editio, Bd. 2). Edition et manuscrits. Probleme der Prosa-Edition. Hrsg. von Michael Werner und Winfried Woesler. Jahrbuch für internationale Germanistik 1987, Reihe A, Bd. 7. ‘Editorischen Leitlinien, Die’. In: Warum Klassiker?, 315-317. Eichendorff, J. von. Zie: Niggl, G. Endt, Enno, Herman Gorter documentatie 1864-1897. 2e, zeer vermeerderde dr. Amsterdam, 1986. Erler, Gotthard, ‘Plädoyer für einen Editionstyp’. In: Zeitschrift für Germanistik 1 (1980), 287-298. Fabian, Bernhard; Dieter Kranz, ‘Interne Kollation. Eine Einführung in die maschinelle Textvergleichung’. In: Texte und Varianten, 385-400. Fahy, Conor, ‘A new technique for collating copies of the same edition’. In: Bulletin of the Society for Italian Studies (1984) 17, 20-24. Faverey, Hans, Verzamelde gedichten. Editieverantwoording Marita Mathijsen. Amsterdam, 1993. Fens, Kees, ‘Het reservaat ii’. In: De volkskrant, 5.10.1984. Fetzer, Günther, Das Briefwerk Hugo von Hoffmannsthals. Modelle für die Edition umfangreicher Korrespondenzen. Marbach am Neckar, 1980. Fielding, Henry, The Wesleyan edition of the works. Oxford, 1967-.... Fokkema, R.L.K., Varianten bij Achterberg. 2e dr. 2 dln. Amsterdam, 1980. Fokkema, R.L.K., ‘Verzamelde gedichten: een loze term?’. In: De nieuwe taalgids 69 (1976), 89-101. Fondsenboek. Samengesteld door Stichting ‘Nederlands Informatiecentrum Fondsen’. Zutphen, 1991. [Ford, Margaret Lane], Christ, Plato, Hermes Trismegistus. The dawn of printing. Catalogue of the incunabula in the Bibliotheca Philosophica Hermetica. Vol. 1, part 1-2. Amsterdam, 1990. Formsma, W.J.; F.C.J. Ketelaar, Gids voor de Nederlandse archieven. 3e dr. Haarlem, 1981. Frank, Albert J. von, ‘Genetic versus clear texts: reading and writing Emerson’. In: Documentary editing 9 (1987), 5-9. Frank, Anne, De dagboeken. Ingeleid door Harry Paape; Gerrold van der Stroom en David Barnouw [...]. Tekstverzorging door David Barnouw en Gerrold van der Stroom. 4e, verb. dr. Amsterdam, 1990. Freehafer, John, ‘Greg's theory of copy-text and the textual criticism in the ceaa editions’. In: Studies in the novel 7 (1975), 375-388. Freehafer, John, ‘How not to edit American authors: some shortcomings of the ceaa editions’. In: Bulletin of the New York Public Library 75 (1971), 419-423. Frerichs, Lieneke, ‘Brievenproject Albert Verwey’. In: Literatuur 1 (1984), 115. Friedman, Arthur, ‘Principles of historical annotation in critical editions of modern texts’. In: English Institute annual 1941, 115-128. Frühwald, Wolfgang, ‘Formen und Inhalte des Kommentars wissenschaftlicher Textausgaben’. In: Probleme der Kommentierung, 13-32. Fuhrmann, Manfred, ‘Kommentierte Klassiker? Über die Erklärungsbedürftigkeit der klassischen deutschen Literatur’. In: Warum Klassiker?, 37-57. Gabler, Hans Walter, ‘Unsought encounters’. In: Devils and angels, 152-166. Gaskell, Philip, From writer to reader. Studies in editorial method. Oxford, 1978. Gaskell, Philip, A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford, 1974. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerritsen, Johan, ‘A portable collator comes cheaper’. In: Research opportunities in Renaissance drama 11 (1968), 29-30. Gieles, J.L.M.; A.P.J. Plak, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700. Ingel. door L.R. Pol. Nieuwkoop, 1988. (bbn, xxiv). Gnirrep, Kees, ‘De auteursbibliografie: meer en minder’. In: Dokumentaal 13 (1984), 133-136. Godard, Henri, ‘Pour qui établissons-nous des éditions critiques? A propos de l'édition des romans de Céline dans la Bibliothèque de la Pléiade’. In: Edition et manuscrits, 58-66. Goethe, [J.W. von], Werke. Hrsg. von der deutschen Akademie der Wissenschaften [...]. 11 Bd. Berlin, 1952-1966. Goldammer, Peter, ‘“Kritisch” oder “historisch-kritisch”’. In: Jahrbuch der Raabe-Gesellschaft 1988, 39-51. Gorter, Herman, Verzamelde lyriek tot 1905. 3e dr. Amsterdam, 1978. Gorter, Herman, Verzamelde werken. 2 dln. Bussum enz., 1948. Gravesande, G.H. 's-, De geschiedenis van De nieuwe gids. Brieven en documenten. Arnhem, 1955. Gravesande, G.H. 's-, ‘P.N. van Eyck en de Zilverdistel’. In: Folium Librorum Vitae Deditum iv (1954), 176-178. Greetham, D.C., Textual scholarship. An introduction. New York enz., 1992. Greg, W.W., ‘The rationale of copy-text’. In: Art and error, 17-36. Greshoff, J.; A.A.M. Stols, ‘Beste Sander, Do it now!’. Bezorgd door Salma Chen en S.A.J. van Faassen. 's-Gravenhage, 1990. (idem, Briefwisseling, dl. 1). Greshoff, J.; A.A.M. Stols, Briefwisseling. Bezorgd door Salma Chen en S.A.J. van Faassen. 4 dln. 's-Gravenhage, 1990-1992. Grésillon, Almuth, ‘Les variantes de manuscrits: critères en degrés de pertinence’. In: Die Nachlassedition, 179-189. Groot museumboek. Geïllustreerde gids langs 803 musea van Nederland. Samenstelling Joost Elffers en Mike Schuyt. 6e bijgewerkte druk. Amsterdam, 1989. Gruys, J.A.; C. de Wolf, A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the stcn. Nieuwkoop, 1979. (bbn, xii). Haan, M.J.M. de, Enige aspecten van de tekstkritiek van Middelnederlandse teksten. Leiden, 1973. Hagen, Waltraud, ‘Frühe Hand - späte Hand? Methodische und praktische Überlegungen zur Wahl der Textgrundlage in Werkeditionen’. In: Zu Werk und Text, 111-124. Hagen, Waltraud, ‘Von den Ausgabentypen’. In: Vom Umgang mit Editionen, 31-54. Hagen, Waltraud, ‘Von den Erläuterungen’. In: Vom Umgang mit Editionen, 205-224. Hahn, Karl-Heinz; Helmut Holtzhauer, ‘Wissenschaft auf Abwegen?’ In: Zur Edition von Werken der neueren deutschen Literatur, forschen und bilden 1, 1966, 2-22 Halsband, Robert, ‘Editing the letters of letter-writers’. In: Art and error, 124-139. Hamilton, A.C., ‘The philosophy of the footnote’. In: Editing poetry from Spencer to Dryden. Edited by A.H. de Quehen. New York, 1982, 127-163. Handboek letteren. Informatie over landelijke, provinciale en lokale organisaties, subsidies en regelingen [...]. Samenstelling: Truus Gubbels. 's-Gravenhage, 1986. Handboek van de Nederlandse pers en publiciteit. Schiedam, 1956-.... Handbuch der Editionen. Deutschsprachige Schriftsteller Ausgang des 15. Jahrhunderts bis zur Gegenwart. Bearbeitet von Waltraud Hagen (Leitung und Gesamtredaktion) e.a. München, 1979. Handleiding voor de medewerkers aan de stcn. 2e herz. druk. 's-Gravenhage, 1988. Handschriften en oude drukken in facsimile van 1600-1984. Catalogus tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek Albert 1. Brussel, 1984. Hanou, A.J.; A.N. Paasman, Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830 (in het bijzonder romans). (Interne publikatie Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam, 1981). Hartong, F.L., Register der protocollen van notarissen in Nederland, samengesteld in opdracht van de Broederschap der notarissen in Nederland van 1550 tot heden. Rotterdam, 1916. Hattum, M. van, Catalogus van handschriften, aanwezig in de collectie van het Bilderdijkmuseum, gevestigd te Amsterdam. Amstelveen, 1987. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} HaverSchmidt, François, Winteravondvertellingen. Bezorgd en van een nawoord voorzien door Marita Mathijsen en Dik Zweekhorst. Amsterdam, 1994. Hawthorne, Nathaniel, The centenary edition of the works of Nathaniel Hawthorne. General editors: William Charvat; Roy Harvey Pearce; Claude M. Simpson e.a. Columbus, 1962-.... Hay, Louis, ‘Le texte n'existe pas’. In: Edition et manuscrits, 147-156. Heesakkers, C.L., ‘Filologie’. In: Moderne encyclopedie van de wereldliteratuuur. 2e dr. Dl. 3. Haarlem enz., 1980, 230-233. Heesakkers, C.L.; K. Thomassen, Voorlopige lijst van alba amicorum uit de Nederlanden voor 1800. 's-Gravenhage, 1986. Heijbroek, J.F., ‘Het geheimschrift van Huygens ontcijferd’. In: Huygens herdacht. Catalogus bij de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek [...]. Onder red. van Arthur Eyffinger. Den Haag, 1987. Heine, Heinrich, Säkularausgabe. Werke, Briefwechsel. Lebenszeugnisse. [...]. Berlin enz., 1970-.... Hellinga, W.Gs, ‘De commentaar’. In: Handelingen van het 24ste filologencongres 1956, 109-127. Hellinga, W.Gs, Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie. [...]. Amsterdam, 1962. Hellinga, W.Gs, ‘Notities bij het overwegen van het uitgeven van brieven’. In: De nieuwe taalgids 63 (1970), 80-87. Hellinga, W.Gs, ‘Principes linguistiques d'édition de textes’. In: Lingua 3 (1952-1953), 295-308. Helwig, Jan, ‘Partiële collatie en collationeren met behulp van transparanten’. In: Dokumentaal 13 (1984), 53-54. Hemels, Joan; Renée Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland. Bron van kennis en vermaak, lust voor het oog. Bibliografie. Dl. 1: 1840-1945. Samengest. en uitg. onder auspiciën van de Stichting Lucas-Ooms Fonds (lof) en de Nederlandse Organisatie van Tijdschrift-Uitgevers (notu). Amsterdam, 1993. Hermans, Willem Frederik, De donkere kamer van Damokles. 10e, opnieuw herz. dr. Amsterdam, 1971. Heym, Georg, Gedichte 1910-1912. Historisch-kritische Ausgabe aller Texte in genetischer Darstellung. Hrsg. von Günter Dammann, Gunter Martens, Karl Ludwig Schneider. 2 Bd. Tübingen, 1993. Hildebrand, De familie Stastok. Ingeleid door Peter van Zonneveld. Amsterdam, 1984. Hinman, Charlton, ‘Mechanized collation at the Houghton Library’. In: Harvard Library bulletin 9 (1955), 132-134. Historische Edition und Computer. Möglichkeiten und Probleme interdisziplinärer Textverarbeitung und Textbearbeitung. Graz, 1989. Hölderlin, Friedrich, Sämtliche Werke. “Frankfurter Ausgabe”. Historisch-kritische Ausgabe hrsg. von D.E. Sattler. Frankfurt, 1976-.... Hölderlin, Friedrich, Sämtliche Werke. Große Stuttgarter Ausgabe [...]. Hrsg. von Friedrich Beißner e.a. Stuttgart, 1943-.... Höpker-Herberg, Elisabeth, ‘Überlegungen zum synoptischen Verfahren der Variantenverzeichnung. Mit einem Beispiel aus Klopstocks “Messias”’. In: Texte und Varianten, 219-232. Höpker-Herberg, Elisabeth; Hans Zeller, ‘Der Kommentar, ein integraler Bestandteil der historisch-kritischen Ausgabe?’. In: Editio 7 (1993), 51-61. Hoffmann, Dirk O., ‘Die konsequent synoptische Methode. Zur Edition des Rosenkavalier im Rahmen der kritischen Hofmannsthal-Ausgabe’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 80-93 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition). Hoffmann, Dirk; Peter Jörgensen; Otmar Foelsche, ‘Computer-Edition statt Buch-Edition. Notizen zu einer historisch-kritischen Edition - basierend auf dem Konzept von hypertext und hypermedia’. In: Editio 7 (1993), 211-220. Hooft, Pieter Corneliszoon, De briefwisseling. Uitgegeven door H.W. van Tricht [...]. Dl. 1. Culemborg, 1976. Hooykaas, G.J., ‘Het editeren van brieven: doel of middel’. In: Spektator 19 (1990), 343-349. Hooykaas, G.J., ‘Epistolaria’. In: Spektator 18 (1989), 365-367. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Horik, R. van, Van beeldpunt tot betekenis. Scanning en optische tekenherkenning van gedrukt historisch bronnenmateriaal. Amsterdam, 1992. Hurlebusch, Klaus, ‘“Relic” and “Tradition”: Some aspects of editing diaries’. In: text. Transactions of the Society for Textual Scholarship 3 (1987), 143-153. Hurlebusch, Klaus, ‘“Überrest” und “Tradition”. Editionsprobleme von Tagebüchern, dargestellt an Klopstocks Arbeitstagebuch’. In: Edition et manuscrits, 107-123. International loan services and union catalogues. A manual published by the committee on union catalogues and international loans of the International Federation of Library Associations. Under the editorship of Valentin Wehefritz. Frankfurt, 1974. (Zeitschrift für Bibliothekswesen und Bibliographie, Sonderheft 17). 't Is vol van schatten hier. Dl. 1. Amsterdam, 1986. Jack, Ian, ‘A choice of orders. The arrangement of “The political [lees: poetical] works”’. In: Textual criticism and literary interpretation, 127-143. Janssen, Frans A., ‘Bij de tombe. Gedachten over het uitgeven van verzamelde werken’. In: Aan het werk. Nieuwe verhalen, gedichten, beschouwingen. Amsterdam, 1981, 234-242. Janssen, Frans A., ‘De chaos in de theorie van de editie van moderne auteurs in Nederland’. In: De revisor 10 (1983), 3, 78-79. Janssen, Frans A., ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken, in het bijzonder betrekking hebbend op de bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van W.F. Hermans’. In: Spektator 4 (1974-1975), 275-283. Janssen, Frans A., [Recensie Multatuli, Max Havelaar]. In: Spektater 21 (1992), 356-359. Janssen, Frans A., ‘Varianten in orde en chaos’. In: Raam 80 (1972), 26-39. Janssen, Frans A., Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar's ‘Beschrijving der boekdrukkunst’ (1801). 2e dr., met correcties. Haarlem, 1986. Joost, Ulrich, ‘Der Kommentar im Dienst der Textkritik’. In: Editio 1 (1987), 184-197. Joost, Ulrich, ‘Lichtenbergs “geheime” Tagebücher. Probleme ihrer Edition und Kommentierung’. In: Edition et manuscrits, 219-241. Jordan, Lothar; Winfried Woesler, ‘August Stramms “Aufrecht und sturmfest”: Gedicht, Entwurf, Fragment? Zur Edition nachgelassener Lyrik der Moderne’. In: Die Nachlassedition, 201-205. Joyce, James, Ulysses. A critical and synoptic edition. Prepared by Hans Walter Gabler with Wolfhard Steppe and Claus Melchior. 3 vol. New York enz., 1984. Kanzog, Klaus, Einführung in die Editionsphilologie der neueren deutschen Literatur. Berlin, 1991. Kanzog, Klaus, ‘Gespräche über die “Prolegomena”. Ein Resümee’. In: Hans Joachim Kreutzer, Überlieferung und Edition. Textkritische und editorische Probleme, dargestellt am Beispiel einer historisch-kritischen Kleist-Ausgabe. Heidelberg, 1976, 115-132. Kanzog, Klaus, Prolegomena zu einer historisch-kritischen Ausgabe der Werke Heinrich von Kleists. München, 1970. Kanzog, Klaus, ‘Strukturierung und Umstrukturierung in der Textgenese. Versuche, Regeln für die Konstituierung eines Werkes zu finden’. In: Zu Werk und Text, 87-97. Kanzog, Klaus, ‘Textkritische Probleme der literarischen Zensur. Zukünftige Aufgaben einer literaturwissenschaftlichen Zensurforschung’. In: ‘Unmoralisch an sich...’. Zensur im 18. und 19. Jahrhundert. Hrsg. von Herbert G. Göpfert und Erdmann Weyrauch. Wiesbaden, 1988, 309-331. Kanzog, Klaus, ‘Zwei Texte Else Lasker-Schülers: Zwei Fassungen “eines” Gedichtes?’ In: Editio 1 (1987), 266-277. Karsten, Gert, 100 jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school. Leiden, 1949. Keats, John, The poems. Edited by M. Allott. 2d ed. London, 1972. (Annotated English poets. General editor: F.W. Bateson). Kelder, W.A., ‘Deponering van boekwerken sedert de 17de eeuw tot de inwerkingtreding van de Auteurswet 1912’. In: Open 6 (1974), 186-197. Kets-Vree, A., ‘Een onbekende druk van “Max Havelaar” uit de negentiende eeuw’. In: De nieuwe taalgids 78 (1985) 4, 330-340. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Kets-Vree, A., Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan ‘Een ontgoocheling’ van Willem Elsschot. Utrecht, 1983. Kingma J., ‘Persoonsbibliografieën’. (Open 16 (1984), 525-532), Kirsop, Wallace, Bibliographie matérielle et critique textuelle. Vers une collaboration. Paris, 1970. Klikspaan, Studententypen. Fascimile-uitgave van de eerste druk bezorgd door Marijke Stapert-Eggen. Utrecht enz., 1982. Kline, Mary-Jo, A guide to documentary editing. Prepared for The Association for Documentary Editing. 2d ed. Baltimore enz., 1988. Knuttel, W.P.C., Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. Met een inleidend essay en een handleiding voor de gebruiker door H. van der Hoeven. 9 dln. [Reprint]. Utrecht, 1978. Kok, Jeanette, Kinderboeken, een bibliografie van bibliografieën. Bronnen voor het bestuderen, beschrijven en dateren van (oude) Nederlandse kinderboeken. Den Haag, 1992. Komen, A.; D.W.F. Verkade, Compendium van het auteursrecht. Deventer, 1970. Koopmann, Helmut, ‘Für eine argumentative Edition’. In: Edition et manuscrits, 45-57. Kouwenhoven, A.O., Inleiding tot de bibliografie. Oude en nieuwe wegen voor het zoeken en toegankelijk maken van documentaire informatie [...]. 2e dr. Maastricht, 1989. Kraft, Herbert, ‘Die Aufgaben der Editionsphilologie’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 4-12 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition). Kraft, Herbert, ‘Die Edition fragmentarischer Werke’. In: Lili. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 142-146 (Sonderheft: Edition und Wirkung). Kraft, Herbert, Editionsphilologie. Darmstadt, 1990. Kraft, Herbert, Die Geschichtlichkeit literarischer Texte. Bebenhause, 1973. Kranz, Dieter, ‘“Copy-text”. Ein Beitrag zur Entwicklung des Begriffs und zu seinem Konsequenzen in Editionstheorie und -praxis’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 127-141 (Sonderheft: Edition und Wirkung). Krimpen, Huib van, Boek over het maken van boeken. Nieuwe, herz. & verm. uitg. Veenendaal, 1986. Krummacher, H.-H.; H. Meyer; B. Zeller, Editionsgrundsätze der historisch-kritischen Gesamtausgabe der Werke und Briefe Eduard Mörikes. Stuttgart, s.a. Kruseman, A.C., Bouwstoffen voor den geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve-eeuw 1830-1880. 2 dln. Amsterdam, 1887. Kubler, George A., A new history of stereotyping. New York, 1941. Kuitert, Lisa, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900. Amsterdam, 1993. Langner, Martin-M., Der Brief als Problem der Edition. Dargestellt an der Korrespondenz von Christine Hebbel. Berlin, 1988. Lankhorst, Otto, ‘Tussen commercie en apostolaat. De katholieke dag- en nieuwsbladen in Nederland tot 1940’. In: Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum 18 (1988), 37-83. Laufer, Christel, ‘Von den Texten’. In: Vom Umgang mit Editionen, 55-84. Laufer, Roger, Introduction à la textologie. Vérification, établissement, édition des textes. Paris, 1972. Lawrence, D.H., Lady Chatterley's lover. A propos of ‘Lady Chatterley's lover’. Ed. by Michael Squires. Cambridge enz., 1993. (The Cambridge edition of the letters and works of D.H. Lawrence. The works of D.H. Lawrence). Lebrave, Jean Louis, ‘Rough drafts: a challenge to uniformity in editing’. In: text. Transactions of the Society for Textual Scholarship 3 (1987), 135-142. Leigh, R.A., ‘Rousseau's correspondence: editorial problems’. In: Editing correspondence, 39-62. Leijnse, Elisabeth, ‘Het Babylon van de editietechniek’. In: Literatuur 5 (1988), 223-231. [Lek, G.J. van der], A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij n.v. Leiden 1851-1951. Leiden, 1950. Lennep, Jacob van, Ik zoû u gaarne meer schrijven. Brieven van Jacob van Lennep aan Aart Veder. Amsterdam, 1984 (Interne publikatie Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam). Leopold, J.H., Gedichten 1. De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kriti- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} sche uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 2 dln. Amsterdam enz., 1983. (Monumenta Literaria Neerlandica, ii, 1-2). Leopold, J.H., Gedichten ii. Nagelaten poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door H.T.M. van Vliet in samenwerking met A.L. Sötemann. 2 dln. (3 bnd.). Amsterdam enz., 1985. (Monumenta Literaria Neerlandica, ii, 5-7). Leopold, J.H., Gedichten uit de nalatenschap. Uitgeg. en van editie-technisch en genetisch-interpretatief commentaar voorzien door G.J. Dorleijn. 2 dln. Amsterdam enz., 1984. (Monumenta Literaria Neerlandica ii, 3-4). Leopold, J.H., Verzamelde verzen. Dl. 1. De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. [Leeseditie. Met een verantwoording door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet]. Amsterdam, 1982. Leopold, J.H., Verzameld werk. [Dl. 1 verzorgd door P.N. van Eyck; dl. 2 door P.N. van Eyck met medewerking van Johan B.W. Polak]. 3e dr. 2 dln. Amsterdam, 1977. Lewis, Wilmarth S., ‘Editing familiar letters’. In: Editing correspondence, 25-37. Linde, Gerrit van de, ‘Preek’. [Tekstverzorging Marita Mathijsen]. In: Bzzlletin 7 (1978-1979) 64 (1979), 22-30. Lindeman, R.; Y. Scherf; R.M. Dekker, Egodocumenten van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst. Rotterdam, 1993. Lindstrand, Gordon, ‘Mechanized textual collation and recent designs’. In: Studies in bibliography 24 (1971), 204-214. Literary & historical editing. Edited and with introductions by George L. Vogt and John Bush Jones. Lawrence, 1981. Lucebert, Verzamelde gedichten. Verzorgd door C.W. van de Watering, in samenwerking met Lucebert, C.A. Groenendijk en Aldert Waldrecht. 2 dln. Amsterdam, 1974. Lüders, Detlev, ‘Probleme der Varianten-Auswahl. Zu den Apparat-Prinzipien der vom Freien Deutschen Hochstift-Frankfurter Goethe-Museum veranstalteten Brentano- und Hofmannsthal-Editionen’. In: Die Nachlassedition, 224-228. Luey, Beth, Editing documents and texts. An annotated bibliography. Madison, 1990. McClelland, John, ‘Critical editing in the modern languages’. In: text. Transactions of the Society for Textual Scholarship 1 (1984), 201-216. McGann, Jerome J., A critique of modern textual criticism. Chicago enz., 1983. McKerrow, Ronald B., An introduction to bibliography for literary students. 2d impr. with corrections. Oxford, 1928. [6th ed. 1959]. McLaverty, James, ‘The concept of authorial intention in textual criticism’. In: The library 6th ser., 6 (1984), 121-138. McLeod, Randall, The McLeod portable collator. Toronto, 1988. Mähl, Hans-Joachim, ‘Probleme der quellenkritischen Kommentierung, behandelt an Textbeispielen der Novalis-Edition’. In: Die Nachlassedition, 103-118. Mare, A.J. de, Catalogus der gedrukte werken Museum Meermanno-Westreenianum. 3 dln. 's-Gravenhage, 1937-1940. Marsman, H., Achter de vuurlijn van de horizon. Verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940. Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Amsterdam, 1990. Martens, Gunter, ‘Immer noch “Wissenschaft auf Abwegen”?’. In: Jahrbuch der deutschen Schillergesellschaft (1990), 398-403. Martens, Gunter, ‘Kommentar - Hilfestellung oder Bevormundung des Lesers?’. In: Editio 7 (1993), 36-50. Martens, Gunter, ‘Textdynamik und Edition. Überlegungen zur Bedeutung und Darstellung variierender Textstufen’. In: Texte und Varianten, 165-201. Martens, Gunter, ‘Texte ohne Varianten? Überlegungen zur Bedeutung der Frankfurter Hölderlin-Ausgabe in der gegenwärtigen Situation der Editionsphilologie’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 43-64 (Sonderheft: Probleme neugermanistische Edition). Martens, Gunter, ‘Texterschliessung durch Edition. Überlegungen zur rezeptionästhetischen Bedeutung textgenetischer Apparate’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 82-104 (Sonderheft: Edition und Wirkung). {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Martens, Gunter, ‘Was ist - aus editorischer Sicht - ein Text? Überlegungen zur Bestimmung eines Zentralbegriffs der Editionsphilologie’. In: Zu Werk und Text, 135-156. Martens, Gunter, ‘Was ist ein Text? Ansätze zur Bestimmung eines Leitbegriffs der Textphilologie’. In: Poëtica. Zeitschrift für Sprach- und Literaturwissenschaft 21 (1989), 1-25. Martens, Gunter, ‘Der wohlfeile Goethe. Überlegungen zur textphilologischen Grundlegung von Leseausgaben’. In: Edition als Wissenschaft, 72-91. Marx, Karl; Friedrich Engels, Gesamtausgabe. (mega) Hrsg. vom Institut für Marxismus - Leninismus [...]. Red. der Gesamtausg. Günter Heyden et al. Berlin, 1975-.... Mathijsen, Marita, ‘Bibliografie literaire tijdschriften 1-3’. In: De negentiende eeuw 1 (1977), 13-25; 2 (1978), 2-8; 4 (1980), 1-13. Mathijsen, Marita, ‘Bilderdijkiana in Basel’. In: Het Bilderdijk-Museum 7 (1990), 12-14. Mathijsen, Marita, ‘Het blozen van brievenediteurs: Een reactie op G.J. Hooykaas’ Epistolaria’. In: Spektator 18 (1989), 375-379. Mathijsen, Marita, ‘Commentary in editions of historical texts. Principles and problems illustrated with reference to the edition of the correspondence of Gerrit van de Linde’. In: Editio 4 (1990), 183-194. Mathijsen, M., ‘Het dilemma van de brievenediteur’. In: Gezelliana: kroniek van de Gezellestudie 1991 (2), 10-25 (Colloquiumnummer: Editiewetenschap en de briefwisseling van G. Gezelle). Mathijsen, Marita, ‘Drukgeschiedenis en bibliografie’. In: De sleutel in de kast. Over ‘Het stenen bruidsbed’ van Harry Mulisch. Samenstelling J.A. Dautzenberg. Amsterdam, 1989, 256-277. Mathijsen, Marita, ‘Het editeren van historische teksten’. In: W. van den Berg en P. van Zonneveld (red.), Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen. Utrecht, 1986, 254-270. Mathijsen, Marita, ‘De exaltatie van de vriendschap: fragmenten uit de correspondentie Beets - Kneppelhout’. In: Juffrouw Ida 15 (1989) 2, 36-48. Mathijsen, Marita, ‘Nieuwe druktechnieken en oude valkuilen: ontwikkelingen in de boekdrukkunst en hun gevolgen voor het editeren’. In: Spektator 19 (1990), 351-366. [Herzien gepubliceerd onder de titel ‘Neue Drucktechniken und alte Fehlerquellen’ in: Editio 6 (1992), 131-144]. Mathijsen, Marita, ‘De omgekeerde binocle. Ervaringen van een commentator’. In: Staalkaart. Onder redactie van T. van Deel en N. Laan. Amsterdam, 1984, 95-104. Mathijsen, Marita, ‘Spelling in de negentiende eeuw: Siegenbeek en Bilderdijk’. In: De negentiende eeuw 12 (1988), 129-140. Mathijsen, Marita, ‘De toverzang der drift’. In: Bzzlletin 7 (1978-1979) 64 (1979), 17-21. Mathijsen, Marita; Henk Eijssens; Dick Welsink, Schandaal in Leiden. Brieven over de lotgevallen van de theologiestudent Gerrit van de Linde. Amsterdam, 1978. (Amsterdamse smaldelen, 8). Mathijsen, Marita; Evert Wiskerke, ‘Bibliografie literaire tijdschriften 4’. In: De negentiende eeuw 7 (1983), 260-276. Mathijsen-Verkooijen, Marita Theodora Catharina, Verantwoording. Amsterdam, 1987. (De Schoolmeester, De brieven, dl. 3). Matthews, J., ‘The hunt for the Disraeli letters’. In: Editing correspondence, 81-116. Melville, Herman, The writings. The Northwestern-Newberry edition. General editor H. Hayford [...]. Evanston enz., 1968-.... Meulen, R. van der, Het boek in onze dagen. Leiden, 1892. Meulen, R. van der, Boekhandel en bibliographie. 3e dr. Leiden, 1905. Meulen, R. van der, Een veertigjarige uitgeversloopbaan. A.W. Sijthoff te Leiden 1851 - 1 Januari 1891. Naar bescheiden uit het archief der zaak geschetst. Amsterdam, 1891. Meyer, Conrad Ferdinand, Sämtliche Werke. Historisch-kritische Ausgabe. Besorgt von Hans Zeller und Alfred Zäch. Bern, 1958-.... Meyer-Krentler, Eckhardt, Edition & edv. Elektronische Arbeitshilfen für Editoren, Philologen, Bücherschreiber mit dem word-Zusatzpaket ecce. München, 1992. Moes, E.W., Iconographia batava. Beredeneerde lijst van geschilderde en gebeeldhouwde portretten van Noord-Nederlanders in vorige eeuwen. 2 dln. Amsterdam, 1897-1905. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Motschmann, Uta, ‘Überlegungen zu einer Textologischen Begriffsbestimmung des Briefes in Zusammenhang mit dessen editorischer Bearbeitung’. In: Zu Werk und Text, 183-194. Müller-Seidel, Walter, ‘Erwiderungen pro domo’. In: Jahrbuch der deutschen Schillergesellschaft 1991, 352-358. Mulisch, Harry, De ontdekking van de hemel. Amsterdam, 1992. Muller, F., Beschrijvende catalogus van 7000 portretten van Nederlanders. Amsterdam, 1853. Multatuli, Briefwisseling tusschen Multatuli en G.L. Funke 1871-1885. Uitgeg. door G.L. Funke. Amsterdam enz., 1947. Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. 2 dln. Assen enz., 1992. (Monumenta Literaria Neerlandica, vi, 1-2). Multatuli, Minnebrieven. Met een nawoord van J.J. Oversteegen. Amsterdam, 1984. (Salamander, 591). Multatuli, Minnebrieven. Nawoord: Nop Maas. Amsterdam enz., 1992. Multatuli, Volledige werken. Amsterdam, 1950-1995. Nachlass- und Editionsprobleme bei modernen Schriftstellern. Hrsg. von Marie-Louise Roth; Renate Schröder-Werle; Hans Zeller. Jahrbuch für internationale Germanistik 1981, Reihe A. Bd. 7. Nachlassedition, Die / La publication de manuscrits inédits. Hrsg. von Louis Hay; Winfried Woesler. Jahrbuch für internationale Germanistik 1979, Reihe A. Bd. 4. ncc-adres. Bibliotheken en instellingen aangesloten bij de Nederlandse Centrale Catalogus. ['s-Gravenhage], 1993. Nederlandse bibliotheek- en documentatiegids. Adresboek van in Nederland gevestigde bibliotheken en documentatieinstellingen '90/'92. 's-Gravenhage enz., 1990. Nescio, De uitvreter. Historisch-kritische uitgave met commentaar over de genese van verhaal en verhaalfiguur, verzorgd door Lieneke Frerichs. 2 dln. Assen enz., 1990. Niggl, G.; I. Niggl (Hrsg.), J. von Eichendorff im Urteil seiner Zeit. I. Dokumente 1788-1843. Stuttgart, 1975. (Eichendorff, J. von, Sämtliche Werke des Freiherrn J. von Eichendorff. Historisch-kritische Ausgabe, Bd. xviii). Nijhoff, M., Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. 3 dln. Assen enz., 1993. (Monumenta Literaria Nederlandica VII, 1-3). Nijhoff, M., Vertalingen. 2e dr. Amsterdam, 1982. (idem, Verzameld werk, 3). Nijhoff, M., Verzamelde gedichten. [Leeseditie]. Tekstverzorging W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Amsterdam, 1990. Noort, M. van; P. van Zonneveld, ‘Lijst van Nederlandse almanakken’. In: De negentiende eeuw 2 (1978), 14-46. Oellers, Norbert, ‘Angleichung, Normalisierung, Restitution. Die Editio Hybrida als Schicksal der deutschen Klassiker?’ In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 29-42 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition). Oellers, Norbert, ‘Aspekte der Rezeptionsforschung. Rezeptionsorientierte Brief-Kommentierung’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 68-81 (Sonderheft: Edition und Wirkung). Oellers, Norbert, ‘Probleme der Briefkommentierung am Beispiel der Korrespondenz Schillers’. In: Probleme der Brief-Edition, 105-123. Oey-de Vita, E., ‘De edities van Gysbreght van Aemstel gedrukt door Wilhelm Blaeu’. In: Spiegel der letteren 15 (1973), 81-111. Ott, Ulrich, ‘Dichterwerkstatt oder Ehrengrab?’. In: Jahrbuch der deutschen Schillergesellschaft 1989, 3-6. Ott, Wilhelm, ‘Computer-unterstützte Edition’. In: Editio 3 (1989), 157-176. Ott, Wilhelm, ‘Transcription errors, variant readings, scholarly emendations: software tools to master them’. In: Bible et informatique: Méthodes, outils, résultats [...]. Actes du Second Colloque International [...]. Paris enz., 1989, 419-434. Owen, W.J.B., ‘Annotating Wordsworth’. In: Editing texts of the romantic period. Edited by John D. Baird. Toronto, 1972, 47-71. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Paasman, A.N., Elisabeth Maria Post (1755-1812). Een bio-bibliografisch onderzoek. 2e dr. Amsterdam, 1977. (Amsterdamse smaldelen, 2) Pape, Manfred, ‘Integraler Apparat und Apparattext. Zur Edition von handschriftlichen Prosaentwürfen am Beispiel von Hofmannsthals “Andreas”’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 95 (1976), 495-509. Parker, Hershel, ‘The aesthetics of editorial apparatuses’. In: The editorial quarterly 1 (1975), 4-8. Parker, Hershel, ‘Regularizing accidentals: the latest form of infidelity’. In: Proof 3 (1973), 1-20. Parker, Hershel, ‘“The text itself” - whatever that is’. In: text. Transactions of The Society for Textual Scholarship 3 (1987), 47-54. Pearce, M.J., A workbook of analytical & descriptive bibliography. London, 1970. Peckham, Morse, ‘Notes on Freehafer and the ceaa’. In: Studies in the novel 7 (1975), 3, 402-404. Peckham, Morse, ‘Reflections on the foundations of modern textual editing’. In: Proof 1 (1971), 122-155. Perk, Jacques, Verzamelde gedichten. Naar de handschriften uitgegeven door Garmt Stuiveling. Amsterdam, 1957. Plachta, Bodo, ‘Der “Stückschreiber” als Regisseur. Editorische Konsequenzen aus Brechts Regiearbeit am “Galilei”’. In: Textkonstitution bei mündlicher und schriftlicher Überlieferung. Hrsg. von Martin Stern. Tübingen, 1991, 197-208 (Beihefte zu “Editio”, 1). Polheim, Karl Konrad, ‘Der Textfehler. Begriff und Problem’. In: Editio 5 (1991), 38-54. Poortvliet, Wynand-Jan van, tustep als hulpmiddel bij het editeren van teksten. Amsterdam, 1993. (Ongepubliceerde doctoraalscriptie Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam). Potgieter, E.J.; Cd. Busken Huet, De volledige briefwisseling. Uitgeg. door Jacob Smit. 2 dln. Groningen, 1972. Praamstra, Olf, Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet. Amsterdam, 1987. Probleme der Brief-Edition. Hrsg. von W. Frühwald, H.-J. Mähl und W. Müller-Seidel. Boppard, 1977. Probleme der Kommentierung. Hrsg. von W. Frühwald, H. Kraft, W. Müller-Seidel. Boppard, 1975. Punt, Ella, ‘Het nut van de objectieve persoonsbibliografie’. In: Dokumentaal 13 (1984), 13-19. Reeser, H., Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint. Amsterdam, 1990. Reynolds, L.D.; N.G. Wilson, Scribes and scholars. A guide to the transmission of Greek and Latin literature. 3rd ed. Oxford, 1991. Répertoire des libraires belges de livres anciens et d'occasion / Repertorium van Belgische antiquariaten en tweedehandsboekhandels. Nieuwe uitg. Bruxelles, 1988. Repertorium doctoraalscripties 1981-1985: neerlandistiek en kunstgeschiedenis. 's-Gravenhage, 1988. Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland [...]. Leiden, 1943-.... Reve, G.K. van het, De avonden. Een winterverhaal. Met een ‘Beknopte bibliografie’ door J.B.W. P[olak]. 24e dr. (Jubileum-uitgave). Amsterdam, 1972. Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden. Samengesteld in opdracht van het Nederlands Historisch Genootschap en van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. 6e herz. dr. 's-Gravenhage, 1988. Ricklefs, Ulfert, ‘Zur Erkenntnisfunktion des literaturwissenschaftlichen Kommentars’. In: Probleme der Kommentierung, 33-74. Robinson, Peter M.W., ‘Redefining critical editions’. In: The digital word: text-based computing in the humanities. Ed. by George P. Landow and Paul Delany. Cambridge enz., 1993, 271-291. Rogers, Geoffrey, Gids voor de redacteur. Bewerkt door Huib van Krimpen. Veenendaal, 1986. Roloff, Hans-Gert, ‘Zur Geschichte des editorischen Kommentars’. In: Editio 7 (1993), 1-17. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Saalmink, Louis G., Nederlandse bibliografie 1801-1832. 3 dln. 's-Gravenhage enz., 1993. Saalmink, L.G., ‘Uit de werkplaats van het project Brinkman 1801-1832’. In: De negentiende eeuw 11 (1987), 181-191. Sandalescu, C. George; Clive Hart (ed.), Assessing the 1984 ‘Ulysses’. Totowa, 1986. Scheibe, Siegfried, ‘Dix thèses sur les éditions historio-critiques’. In: Louis Hay et Péter Nagy (red.), Avant-texte, texte, après-texte. Paris enz., 1982, 91-98. Scheibe, Siegfried, ‘Editorische Grundmodelle’. In: Zu Werk und Text, 23-48. Scheibe, Siegfried, ‘Einige grundsätzliche Vorüberlegungen zur Vereinheitlichung von Editionen’. In: Edition et manuscrits, 177-189. Scheibe, Siegfried, ‘Plädoyer für historisch-kritische Editionen’. In: Jahrbuch der deutschen Schillergesellschaft 1990, 406-415. Scheibe, Siegfried, ‘Probleme der Autorisation in der textologischen Arbeit’. In: Editio 4 (1990), 57-72. Scheibe, Siegfried, ‘Some notes on letter editions: With special reference to German writers’. In: Studies in bibliography 41 (1988), 136-148. Scheibe, Siegfried, ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’. In: Texte und Varianten, 1-44. Scheibe, Siegfried, ‘Zu einigen theoretischen Aspekten der Textkonstitution’. In: Editio 5 (1991), 28-37. Scheibe, Siegfried, ‘Zum editorischen Problem des Textes’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982), 12-29 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition). Scheibe, Siegfried, ‘Zur Anwendung der synoptischen Variantendarstellung bei komplizierter Prosaüberlieferung. Mit einem Beispiel aus Franz Fühmanns “Das Judenauto”’. In: Editio 2 (1988), 142-191. Scheibe, Siegfried, ‘Zur Darstellung der Überlieferung in historisch-kritischen Editionen’. In: Edition als Wissenschaft, 17-30. Scheibe, Siegfried (Leit.); Waltraud Hagen; Christel Laufer e.a., Vom Umgang mit Editionen. Eine Einführung in Verfahrensweisen und Methoden der Textologie. Berlin, 1988. Schiller, Friedrich, Briefwechsel. Schillers Briefe 1790-1794. Hrsg. von Edith Nahler und Horst Nahler. Weimar, 1992. (idem, Werke. Nationalausgabe, Bd. 26). Schiller, Friedrich, Werke. Nationalausgabe [...]. Weimar, 1943-.... Schmid, Irmtraut, ‘Aus der Arbeit der Regestausgabe “Briefe an Goethe”’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 105 (1986), 136-150 (Sonderheft: Editionsprobleme der Literaturwissenschaft). Schmid, Irmtraut, ‘Was ist ein Brief?’. In: Editio 2 (1988), 1-7. Schmidt, Jochen, ‘Die Kommentierung von Studienausgaben. Aufgaben und Probleme’. In: Probleme der Kommentierung, 75-89. Schneider, M.; J. Hemels, De Nederlandse krant 1618-1978. Baarn, 1979. Schook, Cornelis, Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, 1854 & 1860. Fotoherdruk [...] door Frans A. Janssen. Amsterdam enz., 1981. Schoolmeester, De, De brieven. Documentair-kritische uitgave [door] Marita Mathijsen. 2 dln. Amsterdam, 1987. [Ook als proefschriftuitgave, met een toegevoegd dl.3: Marita Theodora Catharina Mathijsen-Verkooijen, Verantwoording] Schoolmeester, De, Waarde Van Lennep. Brieven van De Schoolmeester. Toegelicht door Marita Mathijsen. Amsterdam, 1977. Schotel, G.D.J., Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18e eeuw. 2 dln. [Arnhem], 1975. (Reprint 1874). Schriks, C.F.J., Werken van de Walburg Pers. Vijfhonderd titels, beschreven en toegankelijk gemaakt naar onderwerp, tijd, plaats, auteur enz. Zutphen, 1986. [Seebregts, Paul], Catalogus van de verzameling betreffende G.T.N. en Hugo Suringar uitgevers te Leeuwarden 1822-1900. Dl. 1: Brieven. Nieuwkoop, 1990. Seiffert, H.W., ‘Édition et interprétation. La fonction des nomenclatures de variantes’. In: Avant-texte, texte, après-texte. Hrsg. von Louis Hay und Péter Nagy. Paris enz., 1982, 109-114. Selm, B. van, Een menighte treffelijcke boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht, 1987. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Selm, Bert van, ‘Open brief aan Piet Verkruijsse’. In: Dokumentaal 13 (1984), 2-8. Selm, B. van, ‘Overwegingen bij een fotomechanische herdruk’. In: Dokumentaal 7 (1978), 113-118. Senger, Hans Gerhard, ‘Der Kommentar als hermeneutisches Problem’. In: Editio 7 (1993), 62-75. Shakespeare, William, A new variorum edition of Shakespeare. Edited by Horace Howard Furness [...]. 27 vol. Philadelphia, 1871-1955. Shakespeare, William, The Norton facsimile of the First Folio of Shakespeare. Ed. by Charlton Hinman. New York, 1968. Shaw, David, ‘A sampling theory for bibliographical research’. In: The library 5th ser., 27 (1972), 310-319. Sheehy, E.P., Guide to reference books. With the assistance of Rita Keckeissen a.o. 10th ed. Chicago etc., 1986. Shillingsburg, Peter L., ‘The computer as research assistant in scholarly editing’. In: Literary research newsletter 5 (1980), 31-45. Shillingsburg, Peter L., Scholarly editing in the computer age. Theory and practice. Athens, 1986. Shillingsburg, Peter L., ‘Textual variants, performance variants, and the concept of work’. In: Editio 7 (1993), 221-234. Simm, Hans-Joachim, ‘Zur sozialgeschichtlichen und editionsphilologischen Stellung sogenannter Lese- und Studienausgaben deutscher Klassiker’. In: Germanistik - Forschungsstand und Perspektiven. 2. Teil. Berlin enz., 1985, 369-384. Six van Chandelier, J., Gedichten. Studie-uitgave met inleiding en commentaar, verzorgd door A.E. Jacobs. 2 dln. Assen enz., 1991. (Monumenta Literaria Neerlandica V, 1-2). Slot, Pim, Gids voor historisch beeld- en geluidsmateriaal in Nederland. 1e uitg. met beschrijvingen van 256 audiovisuele collecties. Utrecht, 1988. Someren, J.F. van, Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders. 3 dln. Amsterdam, 1888-1891. Stapert-Eggen, M., ‘Op weg naar een computereditie van de correspondentie van Albert Verwey’. In: Editiewetenschap en de briefwisseling van G. Gezelle, 45-68. Statement of editorial principles and procedures. A working manual for editing nineteenth century American texts. Rev. ed. New York, 1972. Steinberg, S.H., Five hundred years of printing. Suffolk, 1974. Steinecke, Hartmut, ‘Brief-Regesten. Theorie und Praxis einer neuen Editionsform’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 101 (1982) 199-210 (Sonderheft: Probleme neugermanistischer Edition). Sternberg, Paul R.; John M. Brayer, ‘Composite imaging. A new technique in bibliographic research’. In: The papers of the Bibliographical Society of America 77 (1983), 431-445. Sudhof, Siegfried, ‘Brief und Gegenbrief als Problem der Brief-Edition’. In: Probleme der Brief-Edition, 27-40. Sulzer, Dieter, ‘Textkritik’. In: Erkenntnis der Literatur. Theoriën, Konzepte, Methoden der Literaturwissenschaft. Stuttgart, 1982, 111-122. Tanselle, G. Thomas, ‘The editing of historical documents’. In: Studies in bibliography 31 (1978), 1-56. Tanselle, G. Thomas, ‘Editorial apparatus for radiating texts’. In: The library 5th ser., 29 (1974), 330-337. Tanselle, G. Thomas, ‘The editorial problem of final authorial intention’. In: Studies in bibliography 29 (1976), 167-211. Tanselle, G. Thomas, ‘Greg's theory of copy-text and the editing of American literature’. In: Studies in bibliography 28 (1975), 167-229. Tanselle, G. Thomas, ‘Some principles for editorial apparatus’. In: Studies in bibliography 25 (1972), 41-88. Tanselle, G. Thomas, Textual criticism since Greg. A chronicle 1950-1985. Charlottesville, 1987. Tanselle, G. Thomas, ‘Textual scholarship’. In: Introduction to scholarship in modern languages and literatures. Ed. by Joseph Gibaldi. New York, 1981, 29-52. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Texte und Varianten. Probleme ihrer Edition und Interpretation. Hrsg. von Gunter Martens und Hans Zeller. München, 1971. Textual criticism and literary interpretation. Ed. by Jerome J. McGann. Chicago enz., 1985. Timpanaro, Sebastiano, Die Entstehung der Lachmannschen Methode. 2e dr. Hamburg, 1971. Trakl, Georg, Dichtungen und Briefe. Historisch-kritische Ausgabe. Hrsg. von Walther Killy und Hans Szklenar. 2., ergänzte Aufl. 2 dln. Salzburg, 1987. Treebus, K.F., Tekstwijzer. Een gids voor het grafisch verwerken van tekst. 5e dr. 's-Gravenhage, 1990. Utermöhlen, G. ‘Der Briefwechsel des Gottfried Wilhelm Leibniz - die umfangreichste Korrespondenz des 17. Jahrhunderts und der “république des lettres”’. In: Probleme der Brief-Edition, 87-103. Varloot, Jean, ‘Peut-on harmoniser les éditions critiques?’ In: Edition et manuscrits, 190-199. Veenstra, F., ‘Enkele aantekeningen bij de edities van Griane’. In: Spektator 2 (1972-1973), 225-242, 333-348. Verkruijsse, Piet, ‘Antwoord aan Bert van Selm’. In: Dokumentaal 13 (1984), 8-12. Verkruijsse, P.J., ‘Jedes Buch hat eine Geschichte’. In: Editio 8 (1994), 22-38. Verkruijsse, P.J., Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop, 1983. (bbn, xvi). Verkruijsse, P.J., ‘Mijn spelen is leren ...’. In: Dokumentaal 12 (1983), 140-144. Verkruijsse, P.J., ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’. In: Spektator 3 (1973-1974), 325-346. Verkruijsse, P.J., ‘Opmerkingen bij een handleiding’. In: Dokumentaal 20 (1991), 37-44. Verkruijsse, P.J.; E.M. Grabowsky, ‘De letter die spreekt, moet zich voor eerst verantwoorden’. Oud schrift, oud archief en oudere letterkunde. Paleografie, manuscriptologie en archivistiek van de 16e-18e eeuw. Amsterdam, 1994. Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Zie: Buuren, A.M.J. van. Vervliet, H.D.L., Een variatie op varianten. Lipsius ‘De constantia’ en de new bibliography. Amsterdam, 1989. Visser, Wout; Wijnand van Poortvliet, Negentiende-eeuwse literair-culturele tijdschriften en de collectie van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Amsterdam, 1993 (eigen uitgave Universiteit van Amsterdam). Vlaamse bibliotheek- en documentatiegids. Adresboek van in Vlaanderen en Brussel gevestigde bibliotheken en documentatie-instellingen '90 '92. Antwerpen enz., 1990. [Vliet, H.T.M. van], Algemene verantwoording van de Volledige werken Louis Couperus. Utrecht enz., 1987. Vliet, H.T.M. van, ‘Autorisatie en tekstbederf. Editieproblemen bij Couperus’. In: De nieuwe taalgids 78 (1985), 251-266. Vliet, H.T.M. van, ‘Editionswissenschaft in den Niederlanden’. In: Editio 8 (1994), 1-21. Vliet, H.T.M. van, ‘Leesedities en wetenschappelijke tekstuitgaven: een valse tegenstelling’. In: Spektator 19 (1990), 315-331. Vliet, H.T.M. van, ‘J.H. Leopolds nalatenschap en de moderne editietechniek’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 101 (1985), 283-308. Vliet, H.T.M. van, [Recensie Briefwisseling Gerretson-Van Eyck]. In: De nieuwe taalgids 78 (1985), 164-168. Vom Umgang mit Editionen. Zie: Scheibe. Vondel, J. van den, De werken. Dl. 3: 1626-1640. Amsterdam, 1929. Vonhoff, Gert, ‘“Copy-text theory” revisited: Die anglo-amerikanische Textkritik’. In: Herbert Kraft, Editionsphilologie, 71-88. Vriesema, P.C.A., ‘The stcn fingerprint’. In: Studies in bibliography 39 (1986), 93-100 (ook in Dokumentaal 15 (1986), 55-61). Vriesema, P.C.A.; J.A. Gruys; C. de Wolf, ‘De auteursbibliografie. De persoonsbibliografie: ideaal en werkelijkheid’. In: Dokumentaal 14 (1985), 6-10. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde Van Lennep. Zie: Schoolmeester, De. Walker, J.A., ‘Editing Zola's correspondence: When is a letter not a letter?’ In: Editing correspondence, 93-116. Warum Klassiker? Ein Almanach zur Eröffnungsedition der Bibliothek deutscher Klassiker. Hrsg. von Gottfried Honnefelder. 2. Aufl. Frankfurt am Main, 1985. Waterschoot, W., ‘De auteursbibliografie’. In: Dokumentaal 13 (1984), 90-93. Waterschoot, Werner, De ‘Poeticsche werken’ van Jonker Jan van der Noot. Analytische bibliografie en tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen. Gent, 1975. (Leonard Willemsfonds, XIe reeks, 4). Waterschoot, W., [Recensie P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange]. In: Spiegel der letteren 27 (1985), 125-130. Weidl, Erhard, ‘Das Elend der Editionstechnik’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 191-199 (Sonderheft: Edition und Wirkung). Werner, Michael, ‘Edition und Kulturtradition in Frankreich. Zum Problem des deutsch-französischen Dialogs auf dem Editionsgebiet’. In: Editio 1 (1987), 139-144. West, Martin L., Textual criticism and editorial technique applicable to Greek and Latin texts. Stuttgart, 1973. Westreenen van Tiellandt, [W.J.H.] van, Verslag der naspooringen, omtrent de oorspronkelijke uitvinding en het vroegste gebruik der stereotypische drukwijze. 's Gravenhage, 1833. Whitman, Walt, Blue book. The 1860-1861 ‘Leaves of grass’ containing his manuscript additions and revisions. 2 vols. New York, 1968. Wieland, [C.M.], Briefwechsel. Hrsg. von der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin [...]. Hrsg. von H.W. Seiffert. Bd. 2. Berlin, 1968. Wieland, [C.M.], Gesammelte Schriften. [...]. Berlin, 1909-.... Wijnaendts van Resandt, W., Op zoek naar onze voorouders. 7e dr. 's-Gravenhage, 1987. Wijnaendts van Resandt, W.; J.G.J. van Booma, Repertorium dtb. Globaal overzicht van de Nederlandse doop-, trouw- en begraafboeken e.d. van voor de invoering van de burgerlijke stand. 2e dr. 's-Gravenhage, 1980. Willems-Bierlaagh, Claar, Nederlandse vrouwentijdschriften 1800-1945. Bibliografische lijst. Amsterdam, 1992. Williams, William Proctor; Craig S. Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies. 2d ed. New York, 1989. Wilson, F.P., Shakespeare and the new bibliography. Revised and edited by Helen Gardner. Oxford, 1970. Windfuhr, Manfred, ‘Die neugermanistische Edition. Zu den Grundsätzen kritischer Gesamtausgaben’. In: Methodenfragen der deutschen Literaturwissenschaft. Hrsg. von Reinhold Grimm und Jost Hermand. Darmstadt, 1973, 295-324. Wingerden, Ria van; Peter van Zonneveld, ‘Lijst van Nederlandse almanakken 1840-1849’. In: De negentiende eeuw 3 (1979), 2-38. Wiskerke, Evert; Marita Mathijsen, ‘Bibliografie literaire tijdschriften 5’. In: De negentiende eeuw 9 (1985), 25-47. Witkowski, Georg, ‘Grundsätze kritischer Ausgaben neuerer deutscher Dichterwerke’. In: Funde und Forschungen. Eine Festgabe für Julius Wahle. Leipzig, 1921, 216-226. Witkowski, Georg, Textkritik und Editionstechnik neuerer Schriftwerke. Ein methodologischer Versuch. Leipzig, 1924. Woesler, Winfried, ‘Der Brief als Dokument’. In: Probleme der Brief-Edition, 41-59. Woesler, Winfried, ‘Editionstechnische Verzeichnung einfacher Varianten’. In: Zu Werk und Text, 49-60. Woesler, Winfried, ‘Entstehung und Emendation von Textfehlern’. In: Editio 5 (1991), 55-75. Woesler, Winfried, ‘Funktion und Planung historisch-kritischer Ausgaben’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 13-25. (Sonderheft: Edition und Wirkung). Woesler, Winfried, ‘Die Normalisierung historischer Orthographie als wissenschaftliche Aufgabe’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 105 (1986), 69-83 (Sonderheft: Editionsprobleme der Literaturwissenschaft). {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Woesler, Winfried, ‘Theorie und Praxis der Nachlassedition’. In: Die Nachlassedition/La publication de manuscrits inédits, 42-53. Woesler, Winfried, ‘Vorschläge für eine Normierung von Briefeditionen’. In: Editio 2 (1988), 8-18. Woesler, Winfried, ‘Zu den Aufgaben des heutigen Kommentars’. In: Editio 7 (1993), 18-35. Wolff-Bekker, E.; A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Naar de eerste druk van 1782 uitgeg. met inl. en aant. door P.J. Buijnsters. 2 dln. Den Haag, 1980. Wordsworth, William, The Cornell Wordsworth. General editor Stephen Parrish; ass.ed. Mark L. Reed. Ithaca enz., 1975-.... World guide to libraries / Internationales Bibliotheks-Handbuch. 8th ed. München, 1987. World guide to special libraries / Internationales Handbuch der Spezialbibliotheken. München, 1983. Yeats, W.B. The variorum edition of the poems of W.B. Yeats. Ed. Peter Allt and Russell K. Alspach. New York, 1957. Zeevsche nachtegael en bijgevoegd A. vande Venne Tafereel van sinne-mal. Facsimile-editie [...] met een verantwoording en indices door P.J. Meertens en P.J. Verkruijsse. Middelburg, 1982. Zeller, Bernhard, Autor Nachlass Erben. Probleme der Überlieferung von Literatur. Mainz enz., 1981. Zeller, Hans, ‘Befund und Deutung. Interpretation und Dokumentation als Ziel und Methode der Edition’. In: Texte und Varianten, 45-89. Zeller, Hans, ‘Fünfzig Jahre neugermanistischer Edition. Zur Geschichte und künftiger Aufgaben der Textologie’. In: Editio 3 (1989), 1-17. Zeller, Hans, ‘Für eine historische Edition. Zu Textkonstitution und Kommentar’. In: Germanistik - Forschungsstand und Perspektiven, 2. Teil. Berlin enz., 1985, 305-323. Zeller, Hans, ‘Historisch-kritische Ausgabe - Eisbrecher oder Sarkophag?’. In: Jahrbuch der deutschen Schillergesellschaft 1990, 424-428. Zeller, Hans, ‘A new approach to the critical constitution of literary texts’. In: Studies in bibliography 28 (1975), 231-264. Zeller, Hans, ‘[Recensie K. Kanzog, Prolegomena e.a.]’. In: Germanistik 14 (1973), 414-415. Zeller, Hans, ‘Struktur und Genese in der Editorik. Zur germanistischen und anglistischen Editionsforschung’. In: LiLi. Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik 5 (1975) 19/20, 105-126 (Sonderheft: Edition und Wirkung). [Zeller, Hans], ‘Textkritik, 11. Neuere Philologie’. In: Literatur 11. Hrsg. von W.-H. Friedrich und W. Killy. Frankfurt a.M., 1965, 558-563. (Fischer Lexicon, 2). Zeller, Hans, ‘Die Typen des germanistischen Varianten-Apparats und ein Vorschlag zu einem Apparat für Prosa’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 105 (1986), 42-69 (Sonderheft: Editionsprobleme der Literaturwissenschaft). Zeller, Hans, ‘Was nützt die Modernisierung der historischen Orthographie in unsern Klassiker-Ausgaben?’. In: Editio 4 (1990), 44-56. Zeller, Hans, ‘Zur gegenwärtigen Aufgabe der Editionstechnik. Ein Versuch, komplizierte Handschriften darzustellen’. In: Euphorion 3. Folge, 52 (1958), 356-377. Zeller, Hans; Jelka Schilt, ‘Werk oder Fassung eines Werks? Zum Problem der Werkdefinition nach Fassungen am Beispiel von Conrad Ferdinand Meyers Gedichten’. In: Zu Werk und Text, 61-86. Zu Werk und Text. Beiträge zur Textologie. Hrsg. von Siegfried Scheibe und Christel Laufer. Berlin, 1991. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage 1 De Nederlandse en Belgische nationale bibliografie Een totaalbeschrijving van de nationale boekenproduktie van Nederland en België vanaf de middeleeuwen tot heden is er niet. Voor het bijeenzoeken van gedrukte bronnen kan men gebruik maken van onderstaande, aan het computerprogramma bizon ontleende bibliografische werken (deels periodebibliografieën) en projecten, die samen de nationale bibliografie benaderen. Ze zijn gegroepeerd naar bruikbaarheid voor respectievelijk de gehele periode vanaf de middeleeuwen tot heden, voor bronnen uit de periode van middeleeuwen tot en met verlichting, voor bronnen uit de periode van middeleeuwen en renaissance en voor bronnen uit alleen de middeleeuwen. Voor bronnen uit de middeleeuwen zal men in principe steeds de gehele nationale bibliografie tot heden dienen te raadplegen omdat middeleeuwse teksten in latere perioden (steeds opnieuw) geëditeerd kunnen zijn. Middeleeuwen tot heden cc-Nederland periode tot heden Nederlandse Centrale Catalogus, in: Koninklijke Bibliotheek. Prins Willem-Alexanderhof 5, Postbus 90407, 2509 LK 's-Gravenhage. De cc-Nederland bevindt zich in de kb en bevat o.a. de volgende catalogi: -De ccb (Centrale Catalogus van Boeken): een kaartcatalogus, die het boekenbezit van 84 Nederlandse bibliotheken aangeeft. Eind 1981 is de kaartcatalogus afgesloten (met titels tot ca. 1976); sindsdien worden nieuwe titels door pica in een geautomatiseerd systeem opgenomen, de ncc (Nederlandse Centrale Catalogus) genoemd. -De ccp (Centrale Catalogus van Periodieken). {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} -De ccc (Centrale Catalogus van Congressen), met handelingen en verslagen van congressen, symposia e.d. Deze kaartcatalogus is gerangschikt op accentwoord of corporatieve auteur (uitgevende instelling). Namen en adressen van aangesloten bibliotheken in ncc-adres (1993). Raadpleging cc: ma.-vr. van 9-17 uur (ccp do. tot 16 uur). On-line-raadpleging via pica. Telefonische inlichtingen (10-16 uur): boeken en congressen: 070-3140883; tijdschriften en seriewerken: 070-3140882. cc-België periode tot heden Collective catalogue Belgium ccb. cd-rom. De cc-België bestaat uit twee cd-rom's met resp. de 1.400.000 titels van de bibliotheken die aangesloten zijn op het libis-net en de 1.200.000 monografieën van de overige bibliotheken. Er kan gezocht worden op titelwoorden, auteurs, datum van uitgave en naam van de bibliotheek. Literatuur: ‘Collective Catalogue Belgium’, in: Driemaandelijks Informatiebulletin Koninklijke Bibliotheek Albert I 34 (1990), nr. 2, 12-13. Brinkman periode 1846-heden Brinkman's cumulatieve catalogus van boeken. Nederlandse bibliografie bevattende de in Nederland en Vlaanderen uitgegeven of herdrukte boeken [...]. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1846-.... Nederlandse lopende nationale bibliografie. Van belang vanaf jaardeel 1986, daarvóór Brinkman's catalogus. Geeft alle in Nederland en Vlaanderen verschenen boeken, de buiten Nederland en Vlaanderen uitgegeven Nederlandstalige of uit het Nederlands vertaalde boeken, en grijze literatuur (B-lijst/glin). Van periodieken alleen eerste nummers en thema-nummers. Verschijnt maandelijks, cumulerend tot jaardelen. De in 1989 verschenen 143e jaargang over 1988 (met aanvullingen over voorafgaande jaren) bestaat uit twee bdn.: 1 bd. bibliografie met hoofdwoorden, titels en serietitels in één alfabet, en 1 bd. registers (op instanties en verenigingen en op trefwoord). Zie ook: Boekblad voor de gewone uitgaven en B-lijst voor de grijze literatuur. Bibliographie de Belgique periode 1875-heden Bibliographie de Belgique. [...] / Belgische bibliografie. Maandelijkse lijst van Belgische werken. Koninklijke Bibliotheek Albert I. Bruxelles: Bibliothèque Royale Albert Ier, 1875-..... Nationale bibliografie met in België uitgegeven publikaties, in het buitenland verschenen werken van Belgische auteurs en publikaties over België. Systematisch geordend in 32 rubrieken, daarbinnen alfabetisch op titel. Registers op auteurs, corporatieve auteurs, titels en onderwerpen. Per afl. een adreslijst van opgenomen uitgevers. Verschijnt maandelijks, cumulerend tot jaardln. met supplementen voor periodieken, kaarten en muziek. Vóór 1982 alleen cumulerende registers. Opzet, frequentie, ordening en aard der registers variëren in de loop van de tijd. In de periode 1895-1926 werden ook tijdschriftartikelen opgenomen. Sinds 1984 verschijnt een tweewekelijkse cip-uitgave: Publications annoncées. Aangekondigde publikaties. Met auteursregister en uitgeverslijst. Brinkman's catalogus periode 1884-heden Brinkman's catalogus van boeken en tijdschriften. Nederlandse bibliografie bevattende de in Nederland en Vlaanderen uitgegeven of herdrukte boeken die werden ontvangen {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} door het depot van Nederlandse publikaties van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1884-..... Geeft een nationale retrospectieve bibliografie. Begonnen met de verb. en aangev. uitg. van dl. 2 en 3 van Brinkman's Alphab. naamlijst over de periode 1850-1882 door Van der Meulen. Dan (-1911) 3 dln. die elk tien jaar omvatten en daarna vijfjaarlijkse uitgaven. De in 1989 verschenen cumulatie 1981-1985 (met aanvullingen over voorafgaande jaren) bestaat uit 6 bdn.: 5 bdn. bibliografie volgens hoofdwoorden en titelwoorden en 1 bd. registers (op instanties en verenigingen en op trefwoorden). nb: titel, uitgevers en registers variëren. cip-lijst periode 1980-heden Uitgaven in voorbereiding (cip). Koninklijke Bibliotheek. 's-Gravenhage: Koninklijke Bibliotheek, 1980-..... De Cataloguing In Publication-lijst verschijnt wekelijks. Geeft titels die binnenkort zullen gaan verschijnen bij reguliere uitgevers. Niet opgenomen: partituren, kalenders, kaarten, tijdschriften, audiovisueel materiaal en micromateriaal. Systematisch geordend in 34 rubrieken, daarbinnen op hoofdwoord. Registers op titels, auteurs en uitgevers. Boekblad periode 1981-heden Boekblad. Nieuwsblad voor het boekenvak. jrg. 148 (1981)-.... Rotterdam: Wijt, 1981-.... Verschijnt wekelijks. Voortzetting van Nieuwsblad voor de boekhandel, dat voor het eerst in 1834 verscheen en dat ook van belang is voor algemene artikelen en recensies die daarin werden opgenomen. Boekblad bevat de Nederlandse bibliografie, de zgn. A-lijst, die de bij erkende uitgevers verschenen boeken beschrijft. Systematische ordening in 33 rubrieken, daarbinnen op hoofdwoord. Registers op titels en auteurs. Drie keer per jaar een extra dik nummer met aankondigingen van binnenkort te verschijnen uitgaven. Zie ook: B-lijst. B-lijst periode 1984-heden Nederlandse bibliografie. B-lijst bevattende de titels van in Nederland uitgegeven publikaties van bestuurslichamen, wetenschappelijke instellingen en daarmee gelijk te stellen organisaties; in eigen beheer uitgegeven proefschriften en andere academische geschriften ontvangen door het depot van Nederlandse publikaties van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1984-.... Maandelijks verschijnende bibliografie van zgn. grijze literatuur (zie ondertitel voor de verschillende categorieën). Systematisch geordend in 33 rubrieken, daarbinnen op hoofdwoord. Register op auteurs, titels en corporaties. Sinds 1986 als onderdeel van pica ook on-line beschikbaar onder de naam glin (Grijze literatuur in Nederland), waarin de grijze literatuur vanaf 1982 is opgenomen; maandelijkse updates; div. zoekmogelijkheden. De niet-grijze literatuur wordt opgenomen in de zgn. A-lijst in Boekblad. De Europese grijze literatuur is toegankelijk via sigle, System for information on grey literature in Europe. nb: De A- en B-lijst bevatten samen niet alle publikaties die vermeld worden in Brinkman's catalogus en de Brinkman. Nieuwsblad Boekhandel periode 1834-1980 Nieuwsblad voor de(n) boekhandel. Jrg. 1 (1834)-147 (1980). {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheen wekelijks. Vanaf jrg. 148 (1981) voortgezet als Boekblad. Via de rubriek ‘Nieuwe uitgaven verschenen in het Nederlandse taalgebied’ kan men nauwkeuriger dan via Brinkman mogelijk is de verschijningsdatum vaststellen van een publikatie uit de periode 1834-1980. Het Nieuwsblad bevat ook artikelen en recensies. Verschueren periode 1900-1929 J. Verschueren. Nederlandsch bibliographisch woordenboek (nbw) bevattende de belangrijkste werken in Noord- en Zuid-Nederland verschenen in het eerste kwart der xxe eeuw (1900-1929). Samengesteld door -. 2e verm. dr. Turnhout: nv Brepols, 1933. iv + 343 blz. Gerangschikt op onderwerp zijn de belangrijkste Nederlandse en Vlaamse boeken opgenomen die verschenen zijn in de jaren 1900-1929, uitgezonderd de boeken bestemd voor het lager onderwijs. Voor de periode vanaf 1930 wordt verwezen naar Brinkman die dan ook Vlaamse boeken opneemt, zich daarbij baserend op het sinds eind 1929 verschijnende Nieuwsblad voor het Nederlandsche boek in Vlaanderen, De Boekenkast. De beschrijvingen bestaan uit auteur, titel, laatst verschenen druk, plaats van uitgave, uitgever, jaar, aantal pagina's en prijs. De Potter periode 1830-1890 F. de Potter. Vlaamsche bibliographie. Lijst der boeken, vlug- en tijdschriften, muziekwerken, kaarten, platen en tabellen, in België van 1830 tot 1890 verschenen. Gent: Siffer, 1893-1902. xv, 894 blz. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks iv, [2]. Retrospectieve nationale bibliografie; 25.000 Nederlandstalige boeken in België verschenen in de periode 1830-1890. Ook uitgaven van genootschappen, jaarboeken, tijdschriften, almanakken, dag- en weekbladen, politieke kiesbladen, kaarten en platen. Systematisch geordend in 16 rubrieken (Fraaie letteren, Letterkundige wetenschappen enz.). Aan het slot is een register op auteursnamen opgenomen. Van der Meulen periode 1850-1882 R. van der Meulen. Brinkman's Catalogus der boeken, plaat- en kaartwerken, die gedurende de jaren 1850-1882 in Nederland zijn uitgegeven of herdrukt. Amsterdam: [1884]. Deze alfabetische bibliografie is de verbeterde en aangevulde editie van Brinkman's Alphab. naamlijst, dl. 2 en 3 over resp. de jaren 1850-1862 en 1863-1875, aangevuld met de jaardelen 1876-1882 van Brinkman's catalogus. Daarnaast publiceerde Van der Meulen nog een Repertorium op Brinkman's catalogussen die geordend is op onderwerp en Brinkman's titel-catalogus die alfabetisch is geordend op titels van literaire werken. Bibliographie nationale periode 1830-1880 Bibliographie nationale: dictionnaire des écrivains belges et catalogue de leurs publications, 1830-1880. Bruxelles: 1886-1899. 4 dln. Nationale bibliografie over de periode 1830-1880 van publikaties die in België verschenen zijn of van titels van Belgische auteurs die in het buitenland zijn gepubliceerd. Alfabetisch ingericht. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Brinkman's Alphab. naamlijst periode 1833-1849 Alphabetische naamlijst van boeken, plaat- en kaartwerken, die gedurende de jaren 1833 tot en met 1849 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn [...]. Strekkende ten vervolge op de Alphabetische naamlijst van boeken van 1790 tot en met 1832 in Nederland uitgekomen, bewerkt door J. de Jong. [Bew. door C.J. Brinkman]. Amsterdam: Brinkman, 1858. 792 blz. [Ongew. herdr.: Leiden, 1965] Vervolg op De Jong. Alphab. naamlijst, maar nu wordt voor het eerst volledigheid nagestreefd. Alfabetisch geordend op auteur of titel. Er verschenen nog 2 dln., behandelend resp. de periode 1850-1862 en 1863-1875. Deze werden later verbeterd en aangevuld door Van der Meulen en vormen dan het begin van Brinkman's catalogus. Naamlijst Saakes periode 1790-1848 Naamlijst van Nederduitsche boeken, als mede van Fransche en Latijnsche werken [...] gedurende de jaaren 1790-1848 in ons vaderland uitgekomen. Amsteldam: Saakes, 1794-1848. 12 dln. Verscheen maandelijks. Geeft bibliografische informatie voor de periode 1790-1848; systematisch geordend in rubrieken. Registers. Aanvullend werk (gedeeltelijk dezelfde periode) op: De Jong. Alphab. naamlijst. Vanaf 1809 o.d.t.: Naamlijst van uitgekomen boeken [...]. De Jong. Alphab. naamlijst periode tot 1832 Alphabetische naamlijst van boeken, welke sedert het jaar 1790 tot en met het jaar 1831 in Noord-Nederland zijn uitgekomen [...]. Strekkende ten vervolge op het Naamregister van Nederduitse boeken van R. Arrenberg. Samengest. door J. de Jong. 's-Gravenhage [enz.]: Gebr. van Cleef, 1832. 755 blz. [In 1835 verscheen een nieuwe ‘Naamlijst’ (-1832) + suppl. 159 blz.] Ongew. herdr.: Leiden, 1965. Deze bibliografie is evenals Abkoude-Arrenberg onvolledig. (nb: De Alphab. naamlijst van De Jong is bedoeld als voortzetting op Abkoude-Arrenberg). Alfabetisch geordend op auteur, anoniemen op titel. Geeft ook werken uit de jaren 1788 en 1789 die ‘enigermate voldoende bekend werden’. Het ‘Supplement’ (1835) geeft ook de tijdschriften van 1790-1832. Vervolg op De Jong: Brinkman's Alphab. naamlijst. Saalmink periode 1801-1832 Louis G. Saalmink. Nederlandse bibliografie 1801-1832. 's-Gravenhage enz. 1993. 3 dln. Vult het gat tussen stcn en Brinkman's Alphab. naamlijst en vervangt voor deze periode de Naamlijst Saakes en De Jong, Alphab. naamlijst. Bevat 32.000 beschrijvingen van boeken, pamfletten en gelegenheidsdrukwerk. Bd. 1: a-k; bd. 2: l-z; bd. 3: registers op onderwerp (p. 1-452), uitgever-drukker (p. 453-862), persoonsnamen uit de titel (p. 863-968) en illustratoren (p. 969-989). Rubriek 3 in het registerdeel bevat de taal- en letterkunde. Recensie: Berry Dongelmans, in: Dokumentaal 23 (1994), 47-50. Devolder periode 1800-1829 Jacques Devolder. Algemene bibliografie van publicaties uitgegeven in de Zuidelijke Nederlanden voor de periode 1800-1829. Gent 1989. 3 bdn. (Bijdragen tot de bibliotheekwetenschap, 6). {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschrijft in het eerste gedeelte alle werken, ook anoniem verschenen werken, almanakken, catalogi, kranten, weekbladen, periodieken en reeksen, verschenen in België in de jaren 1800-1829. De ruim 19.000 beschrijvingen omvatten auteur, titel, impressum (plaats, jaar, uitgever), formaat, paginering, aantal delen, illustraties, vindplaats met bibliotheeksignatuur of bibliografische verwijzing. Het tweede gedeelte vermeldt alle officiële documenten, uitgegeven door het kerkelijk en wereldlijk gezag, gerangschikt per bisdom, resp. provincie, departement, stad, bestuur e.d. Aan het eind volgt een register op personen (geen auteurs, maar namen uit de beschreven titels) en op zaken. Recensie: M. d[e] S[chepper] en P. D[elsaerdt], in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 61 (1990), 567-569. Periode middeleeuwen-verlichting Cartotheek-Enschedé periode 1470-1815 J.W. Enschedé. Verzameling bibliografische fiches, in het bezit van de bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels op de ub-Amsterdam en opgesteld op de afd. zkw. De verzameling, aanwezig op de Bibliotheek van de Vereeniging, is opgebouwd door J.W. Enschedé en geeft alfabetisch op drukker/uitgever titels uit de periode van ongeveer 1470 tot 1815. De fiches bevatten opgeplakte knipsels uit tal van bibliografische bronnen (antiquariaats- en auctiecatalogi, bibliografieën e.d.). De Cartotheek-Enschedé kan dienen als aanvulling voor ‘toevalsvondsten’ op systematisch bibliografisch onderzoek. Zie ook: Bibliografie-Tiele en W.P. van Stockum-bibliografieën. stcn periode tot 1800 Short-title catalogue, Netherlands (stcn). 1982-.... Retrospectieve bibliografie in wording (de eerste fase van het project startte in 1982) betreffende de Noord-Nederlandse boekproduktie tot 1800 (ongeacht de taal en van boeken buiten Nederland in het Nederlands (België uitgezonderd); niet opgenomen zijn plano's en periodieken). De incunabelen en postincunabelen, die eerder door de begingrens 1540 waren uitgesloten, zijn inmiddels via summiere beschrijvingen toegevoegd. Reeds beschreven en on-line raadpleegbaar via pica is het bezit van de kb en de ub-a voor de periode tot 1700 (40.000 beschrijvingen). Andere bibliotheken volgen (momenteel de ub-l). Verwachte groei ± 6000 titels/jaar. Publikaties: STC Hoorn; Handleiding voor de medewerkers aan de stcn, ze herz. uitg. (1988); J.A. Gruys, P.C.A. Vriesema en C. de Wolf. ‘De Nederlandse nationale bibliografie van 1540-1800’, in: Open 15 (1983), 319-324; pica mededelingen 11 (1988), 6-7 en 12 (1989) nr. 2; L.G. Saalmink. ‘Bibliografische ontsluiting van Nederlandse publikaties 1801-1832’, in: Open 17 (1985), 68-73; Short-title catalogue Netherlands (brochure 1990); Vingerafdrukken; mengelwerk van medewerkers bij tien jaar stcn (1993). Abkoude-Arrenberg periode 1600-1787 Naamregister van de bekendste en meest in gebruik zynde Nederduitsche boeken, welke sedert het jaar 1600 tot het jaar 1761 zyn uitgekomen [...]. Voorheen uitgeg. door Johannes van Abkoude. Nu overzien, verb. en tot het jaar 1787 verm. door Reinier Arrenberg. 2e dr. Rotterdam: Arrenberg, 1788. 598 blz. [1e dr. van verm. ed. Arrenberg (-1772), verscheen in 1773. Ongew. herdr. van ed. 1788 verscheen in 1965.] {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze bibliografie geeft een selectie (nb: is dus onvolledig) van bekende Nederlandse boeken (zie titel). Alfabetisch geordend op auteur; anoniemen op titel. Ook vermelding van gegevens als fondseigenaar, formaat en prijs. Niet alles uit de 1e uitg. (= Naamregister of verzameling van Neder-duytsche boeken, die zedert de jaaren 1640 tot 1741 zijn uytgekomen [...]. Opgestelt en in orde gebragt door Johannes van Abkoude. Leiden: Van Abkoude, 1743-1745) staat ook in de 2e uitg. (= verm. ed. Arrenberg). Vervolg hierop: De Jong. Alphab. naamlijst. bcni periode 1500-1727 Bibliotheca Catholica Neerlandica Impressa 1500-1727. Hagae Comitis: 1954. Chronologisch en daarbinnen alfabetisch gerangschikt repertorium van de katholieke geestelijke gedrukte literatuur (18754 nrs.) uit de periode 1500-1727, samengesteld op het Titus Brandsma-Instituut te Nijmegen. Index op personen, zaken en titels. stc Hoorn periode tot 1701 J.A. Gruys & C. de Wolf. A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the stcn. With an English and Dutch Introduction on the Short-title Catalogue, Netherlands. Nieuwkoop: De Graaf, 1979 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, xii). 125 blz. Het eerste gepubliceerde specimen van de stcn betreft de short-title catalogus van de boeken, gedrukt te Hoorn vóór 1701. Er worden 352 titels beschreven, alfabetisch op auteur of anonieme titel en toegankelijk gemaakt door indices op boekverkopers/drukkers, persoonsnamen en geografische namen (p. 101-117). Een appendix (p. 119) geeft ‘Hoorn titles not entered in the Catalogue’; supplement i (p. 123) noemt ‘Entries to be added to the Catalogue’ en supplement ii (p. 125) ‘Entries to be added to the Appendix’. Zie ook: De computer als hulpmiddel bij bibliografische ontsluiting: Catalogus van Hoornse drukken 1591-1718 in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (1979). Recensie: B. van Selm, in: Tijdschr. Ned. Taal en Letterk. 98 (1982), 150-179. bibliografie-Tiele periode 1500-1700 P.A. Tiele. Verzameling bibliografische fiches, aanwezig op de bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels op de ub-Amsterdam, signatuur F 1836. 020-5252056. Open: 9.30-13.00 uur. De verzameling op de Bibliotheek van de Vereeniging is opgebouwd door P.A. Tiele en geeft alfabetisch op auteur titels uit de 16e en 17e eeuw. De fiches bevatten opgeplakte knipsels uit tal van bibliografische bronnen (antiquariaats- en auctiecatalogi, bibliografieën e.d.). De Bibliografie-Tiele kan dienen als aanvulling voor ‘toevalsvondsten’ op systematisch bibliografisch onderzoek. Zie ook: Cartotheek-Enschedé en W.P. van Stockum-bibliografieën. Periode middeleeuwen-renaissance Catalogus universalis periode 1640-1652 The Catalogus universalis. A facsimile edition of the Dutch booktrade catalogues compiled and published by Broer Jansz. Amsterdam 1640-1652. With an introduction and indexes by H.W. de Kooker. Utrecht: Hes, 1986 (Catalogi redivivi, v). {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen in 16 afl. bij de Amsterdamse boekverkoper Broer Jansz in de jaren 1640-1652 met vermeldingen van boeken uit de jaren 1637-1651, gepubliceerd in de Republiek. Indices op auteurs en titels, op drukkers-uitgevers en op drukkersplaatsen. Simoni periode 1601-1621 Anna E.C. Simoni. Catalogue of books from the Low Countries 1601-1621 in the British Library. London: The British Library, 1990. 860 blz. Aansluitend op de stc Dutch beschrijft deze alfabetische catalogus het bezit van de British Library aan in het Nederlands gedrukte of in het tegenwoordige Nederland, België en Luxemburg in andere talen gedrukte boeken uit de periode 1601-1621. Als appendix is er een afzonderlijke lijst van kranten (p. 721-768). Er zijn indices op drukkers en uitgevers (p. 769-804) en op auteurs, editeurs, kunstenaars, vertalers, initialen, pseudoniemen en motto's (p. 805-842). Recensie: B. van Selm, in: Dokumentaal 19 (1990), 177-184. Bibl. Belgica periode 1470-1600 Bibliotheca Belgica. Bibliographie générale des Pays-Bas. Fondée par F. van der Haeghen. Rééditée sous la direction de M.-Th. Lenger. Bruxelles: 1964-1975. 7 dln. [Reprint Bruxelles: 1979. 7 dln. in 6 bndn.] Oorspronkelijk verschenen in 240 afleveringen in kaartvorm (Gand etc.: 1880-1967). De bedoeling van de Bibliotheca Belgica was de nationale bibliografie te worden voor de periode 1470-1600: opgenomen zouden worden alle in Noord en Zuid gedrukte boeken, alle in het buitenland verschenen werken van Nederlandstalige auteurs, alle in het buitenland door Nederlandse drukkers gedrukte werken. De Bibl. Belgica is onvolledig gebleven. Indices op auteurs en drukkers bevinden zich in dl. 6 (aanvulling hierop door Lenger in: Archives et Bibliothèques de Belgique 49 (1978), 417); dl. 7 bevat een Index général van J. de Reuck. stc Dutch periode 1470-1600 Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium and of Dutch and Flemish Books printed in other countries from 1470 to 1600 now in the British Museum. London: Trustees of the British Museum, 1965. 274 blz. Beschrijft de verzameling in de Nederlanden gedrukte boeken (1470-1600) van het British Museum (nu: British Library). Geordend op auteursnaam of, bij anonieme werken, op het belangrijkste woord uit de titel. Vermeldt ook: impressum en signatuur van het ex. van de bl. ‘Index of printers and publishers’ op p. 219-274. Zie ook bmc ix voor incunabelen. Recensie: W. Hellinga. In: The library, 5th series, 23 (1968), 155-165. Leiden imprints periode 1483-1600 R. Breugelmans. Leiden imprints 1483-1600 in Leiden University Library and Bibliotheca Thysiana. A short-title catalogue. Nieuwkoop: De Graaf, 1974 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, v). 133 blz. Geeft een overzicht van de boeken gedrukt tussen 1483 en 1600, aanwezig in de ub-Leiden en in de Thysiana. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgica typographica periode 1541-1600 Elly Cockx-Indestege, Geneviève Glorieux en Bart Op de Beeck. Belgica typographica 1541-1600. Catalogus librorum impressorum ab anno mdxli ad annum mdc in regionibus quae nunc Regni Belgarum partes sunt [...]. Nieuwkoop: De Graaf, 1968-1994. 4 dln. Geeft bibliografie van in België gedrukte boeken (1541-1600). Dl. 1 (1968) van Cockx-Indestege en Glorieux beschrijft 4982 drukken uit het bezit van de kb Albert 1; dl. 2 (1980) van Glorieux met de nrs. 4983-7739 geeft het bezit van 45 andere Belgische bibliotheken (zie p. xvi-xvii ‘Sigla bibliothecarum’), evenals dl. 3 (1994) van Glorieux en Op de Beeck met de nrs. 7740-9755 uit 48 andere collecties. Dl. 4 (1994) van Glorieux en Op de Beeck bevat alfabetische, chronologische en topografische indices op auteurs en anoniemen, en drukkers/uitgevers. Hierbij kan gebruikt worden: Frank Vandeweghe & Bart Op de Beeck, ‘Marques typographiques employées au xve et xvie siècle / Drukkersmerken uit de 15e en 16e eeuw’ (1993). Middeleeuwen 500e verjaring boekdrukkunst periode 15e eeuw De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Catalogus [van de] Tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek Albert I. Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert 1, 1973. xxiv, 587 blz. Deze tentoonstellingscatalogus geeft aan de hand van handschriften, incunabelen (prototypografie, blokboeken) en drukkerswerkplaatsen een zo volledig mogelijk overzicht van het vroegste boekdrukkersbedrijf (de prototypografie) in de Nederlanden in de 15e eeuw (zie voor een begripsomschrijving van de 15e-eeuwse Nederlanden p. xvii-xxiv). Lijst van medewerkers (p. viii-ix); lijst van uitlenende instellingen (p. xi-xii); verantwoording van de illustraties (p. 545-555); verklarende woordenlijst (p. 556-563); verklaringslijst van afkortingen van geciteerde werken (p. 564-567); register (p. 568-585); corrigenda (p. 586); inhoudsopgave (p. 587). ca periode 15e eeuw M.F.A.G. Campbell. Annales de la typographie Néerlandaise au xve siècle. La Haye: Nijhoff, 1874. 629 blz. Met suppl. 1-4: 1878, 1884, 1889, 1890. [Ongew. herdr.: La Haye: Nijhoff, 1962.] Bevat gegevens over boeken gedrukt in de Nederlanden (Nederland en België) vóór 1500. Alfabetische ordening op auteur/eerste woord van de titel. Vermeldt bewaarplaats. Geeft ook een lijst van drukkers met een chronologisch overzicht van hun drukken. Voor aanvullingen en verbeteringen zie: ca-Kron. ca-Kron. periode 15e eeuw M.E. Kronenberg. Campbell's Annales de la typographie Néerlandaise au xve siècle. Contributions to a new edition. The Hague: Nijhoff, 1956. 168 blz. + More contributions and notes to a new Campbell edition. The Hague: Nijhoff, 1964. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft aanvulingen en verbeteringen op ca en gw. Zie ook: Lotte en Wytze Hellinga. Additions and notes to Campbell's Annales and gw. (Supplement X to Campbell) (1965). idl periode 15e eeuw Incunabula in Dutch libraries. A census of fifteenth-century printed books in Dutch public collections. Ed.-in-chief Gerard van Thienen. Nieuwkoop: De Graaf, 1983. 2 dln. (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, xvii). Geeft een opsomming van alle in Nederlandse openbare verzamelingen bewaarde incunabelen. De beschrijvingen van de 4.750 werken bevatten: auteur, titel, impressum en bibliografisch formaat. Verder worden de bewaarplaatsen vermeld. Er zijn verwijzingen naar andere bibliografieën en catalogi van incunabelen opgenomen. Dl. 1: ‘Catalogue’ (alfabetische catalogus van de incunabelen); dl. 2: ‘Indexes and concordances’ (o.a. registers op drukkers/uitgevers, drukplaatsen en een ‘general index’ met varianten van auteursnamen en anonieme titels). gw periode 15e eeuw Gesamtkatalog der Wiegendrucke. Hrsg. von der Deutschen Staats-bibliothek zu Berlin. Stuttgart usw.: Hiersemann usw., 1978-.... Internationale bibliografie van incunabelen, opgezet als een complete inventarisatie van alle nog achterhaalbare incunabelen (1450-1500). Alfabetisch geordend op auteur, anoniemen op titel. Geeft uitvoerige beschrijvingen, vermeldt o.a. eerdere beschrijvingen, facsimile-uitgaven en bewaarplaats (4000 bibliotheken/collecties). Geen register van drukkers. De dln. 1 t/m 7 verschenen onder red. van de ‘Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke’, Leipzig, 1925-1938 [herdr. 1968]. Dl. 8: Eik-Flü (nrs. 9256-10101) verscheen in 1978. Van dl. 9 verschenen afl. 1 (1981): Fog-Frie (nrs. 10102-10360) en afl. 2 (1985). pol periode 15e eeuw M.L. Polain. Catalogue des livres imprimés au quinzième siècle des bibliothèques de Belgique. Bruxelles: Pour la Société des bibliophiles & iconophiles de Belgique, 1932. 4 dln. Supplément: Bruxelles: Fl. Tulkens, pour l'Association des archivistes et bibliothécaires de Belgique, 1978. 615 blz. Bibliografie van incunabelen (1450-1500) aanwezig in Belgische bibliotheken (ook privéverzamelingen). Vermeldt ook bewaarplaatsen. Alfabetisch geordend op auteur of titel. Dl. 4 bevat registers van facsimiles, concordanties, drukkers, gravures (op onderwerp) en een alfabetisch register. Het supplement bevat aanvullingen en correcties, nieuwe beschrijvingen en concordanties met andere bibliografieën. bmc ix periode 15e eeuw Catalogue of books printed in the xvth century now in the British Museum. Part ix: Holland-Belgium [comp. by L.A. Sheppard]. Litographic repr. [with corr. and annot.] London: British Museum, 1967. [1e dr.: 1962]. Beschrijft de verzameling in de Nederlanden gedrukte incunabelen van het British Museum (nu: British Library). Registers op p. 115-123 en 215-222. ‘The opportunity has again been taken to incorporate corrections and additions, partly typewritten and partly manuscript, from the Museum's working copy. These annotations owe much to new material contained in Wytze en Lotte Hellinga, The Fifteenth-Century Printing Types of the Low Countries, published by {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Menno Hertzberger & Co., Amsterdam, 1966 [...]’. Zie ook ca en 500e verjaring boekdrukkunst. Burger periode 15e eeuw Konrad Burger. The printers and publishers of the xv. century with lists of their works. Index to the supplement to Hain's Repertorium bibliographicum, etc. London: Sotheran, 1902. [Ook verschenen in: Copinger, dl. 2, p. 319-670.] Register op drukkers/uitgevers van incunabelen met per drukker een chronologisch overzicht van door hem gedrukt werk. Burger fungeert niet alleen als index op Hain en Copinger, maar ook op dl. 1 van de Franse incunabelbibliografie van Marie Pellechet, op ca en op Robert Proctors ‘Index to early printed books’. Copinger periode 15e eeuw W.A. Copinger. Supplement to Hain's Repertorium bibliographicum or, Collections towards a new edition of that work. With addenda and index by Konrad Burger. London: Sotheran, 1895-1902. 2 dln. in 3 bndn. [Reprint: Milaan 1950.] In dl. 1 correcties op Hain; in dl. 2 circa 6000 aanvullingen op Hain, benevens een index op drukkers/uitgevers door Burger, die ook afzonderlijk verschenen is. Hain periode 15e eeuw Ludovicus Hain. Repertorium bibliographicum, in quo libri omnes ab arte typographica inventa usque ad annum MD. Typis expressi, ordine alphabetico vel simpliciter enumerantur vel adcuratius recensentur. Stuttgartiae: J.G. Cotta etc., 1826-1838. 2 dln. in 4 bndn. [Reprint: Milaan 1966.] Internationale bibliografie van ruim 16.000 incunabelen, alfabetisch op auteur of anonieme titel. Er worden geen vindplaatsen vermeld. Supplement op Hain door Copinger en index op drukkers/uitgevers door Burger. nk periode 1500-1540 Wouter Nijhoff en M.E. Kronenberg. Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. 's-Gravenhage: Nijhoff, 1923-1971. 3 dln. in 8 afl. [Ongew. herdr. van dl. i-iii,3: 's-Gravenhage, 1966.] Geeft een bibliografie van de in Noord- en Zuid-Nederland gedrukte postincunabelen (1500-1540). Vermeldt ook de bewaarplaatsen. Ieder deel bevat een volledig alfabet, geordend op auteur/titel, en aan het slot van elk deel is een aantal registers (alfabetisch, drukkers, systematisch e.d.) opgenomen (nb: er zijn ook cumulatieve registers). Vanaf dl. ii samengest. door M.E. Kronenberg alleen. Dl. iii bevat o.a. een ‘cumulatief register volgens de drukkers’. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bijlage 2 Committee on scholarly editions Guiding questions: a checklist for inspectors Date Inspector Volume inspected: (Y = Yes, N = No, DA = Does not apply, SR = See Report) 1. bibliography complete? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] union list established? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] ms. material available? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] permissions obtained? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 2. genealogy constructed? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] tested by collation schedule? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 3. reference material assembled? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 4. author's usages established? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 5. manuscript checking funded? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] no. checkers of transcriptions? [ ] proofing funded? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6. research based on: originals [ ], photocopies [ ], combination [ ] photocopies of good quality? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] verification adequate? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] related documents included? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 7. editorial statement included? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - thorough and clear? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] forms of text surveyed? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] history of composition /revision? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] history of publication? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] physical description of mss.? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - of specific copies used? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 8. alternate copy-texts described? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] do pre-copy-text forms exist? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - recoverable from apparatus? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - if not, worthwhile to do? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] copy-text rationale convincing? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 9. authorial revisions described? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - and reported? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] author's alterations described? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - and reported? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 10. all significant texts collated? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] are collations duplicated? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - by different people? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] collations accurate? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 11. rationale for emendations clear? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] convincing rationale for emends? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] all emendations reported? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] emends consistent with policy? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] emends, printer's copy, and collations consistent? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] size of sample checked? [ ] pages of printer's copy {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} emends recorded clearly? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] unusual symbols avoided? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 12. full hist. collation compiled? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] rationale for selection clear? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] different selection desirable? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] list accurate and consistent? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 13. textual notes clear, adequate? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] restricted to textual matters? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 14. ambiguous compounds resolved? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - recorded? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] stanza breaks, etc., resolved? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] can reader tell how to quote? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 15. does hist. intro. fit textual? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] quotes consistent with text? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] references and quotes verified? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 16. author's quotes verified? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 17. rationale for historical notes? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] annotations adequate? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 18. apparatus omit signif. info.? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] can compos. /revision be studied? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] can printing history be studied? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] units clear and self-contained? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] cross- referencing clear? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] any repetition of information? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] format adapted to audience? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] materials well organized? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 19. permissions to publish obtained? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 20. was actual printer's copy seen? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] press approve printer's copy? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] copy clean and clear? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 21. do editor and press understand: Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - printer's copy requirements? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - requirements of book design? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - end-matter keyed to page proof? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - time needed for proofreadings? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 22. one person responsible for proof? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - time and staff allotted? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - first proofs read orally? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] how many proofreadings? [ ] times - read against printer's copy? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - read against copy-text? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] - read against other forms? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] how many stages of proof? [ ] stages final machine collation? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] 23. can text be reprinted easily? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] suitable for photoreproduction? Y [ ], N [ ], DA [ ], SR [ ] {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Register In het beperkte trefwoordenregister (in romein) zijn verwijzingen opgenomen naar die bladzijden waar het trefwoord specifiek aan de orde komt of gedefinieerd wordt. Alleen begrippen en trefwoorden die verband houden met het editeren zijn verwerkt. Aarts, C.J. 107, 171 Abbott, C.S. 55, 80, 87, 144, 213, 230 abbreviatuur zie: afkorting Abkoude, J. van 104 Abrams, M.H. 76 accidentals 127, 161, 163, 164, 165, 168, 327, 329, 374 Achterberg, G. 27, 39, 43, 48, 111, 321, 379 additie 273 Aernout, J. 387 afbrekingen, lijst van 263, 360, 383 afkorting 188, 254, 256, 262-263, 267, 383, 386 afschrift 19, 20, 21, 196, 252, 382 Akker, W.J. van den 38, 79, 131, 245-246, 260, 305, 316 Allott, M. 338 Allt, P. 76 Alspach, R.K. 76 analytisch-bibliografische beschrijving 232-237, 244 analytische bibliografie 16, 70, 172-173, 174, 179, 184, 185, 223, 229 Anglade, R. 329 annotatie 65, 66, 333, 336, 337, 338, 343-346, 348, 352, 359, 360 anonieme publikatie 89 apograaf 131-132, 196 apparaat zie: variantenapparaat archiefbewaarplaatsen 93, 117-120 archiefeditie 75-76, 81, 374, 375, 377, 379, 382, 384, 389 archiefonderzoek 90-97, 114-122 Arnold, B. 407 Arrenberg, R. 104 Assche, H. van 108 Athias, J. 208 auteursbibliografie: zie primaire bibliografie auteursexemplaar 47, 253 auteursintentie 124, 127, 128, 130, 162, 163, 164, 165, 340 auteursrecht 32, 33, 143, 203 auteurswil 141-142, 150 authentiek 124, 127, 129 autograaf 131, 196 autopsie 88, 109-113 autorisatie 123-148, 149, 154, 162, 163, 173, 174, 185, 196, 210, 226, 247, 278, 285 autorisatiebewijzen 126, 131-137 Backmann, R. 23, 306 Baender, P. 169 Baeyens, J. 108 Baird, J.D. 351 Bakhuizen van den Brink, R.C. 198 Bakker, S. 108 Balzac, H. de 168 Bann, D. 230 {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Barnes, O.M. 169 Barnes, W. 169 Barnouw, D. 293, 323 basistekst 44, 52, 53, 59, 67, 70, 146, 149-170, 232, 241, 247, 248, 250, 251, 256, 285, 288, 379-382, 382, 397 basistekst: keuze tussen kopij, drukproef, druk 156, 161, 165-168, 213 Bateson, F.W. 338 Battestin, M.C. 340, 351 Battus zie: Brandt Corstius, H. Baudelaire, C. 131 Bausch, P. 208 Bayle, E. 237 Beaud, M.-J. 237 Beck, A. 373 Becker, H. 364, 389 beeldregistratie 61, 102 Beets, N. 37, 64, 139, 140, 141, 190, 201, 214, 341, 365, 378, 388 Behrens, J. 328, 339, 351, 373, 390 Beijers, J.L. 92, 113 Beißner, F. 23, 79, 297, 302, 320, 321, 330 Bemmel, H.Chr. van 243, 244 Bennett, S. 55, 148, 169 Bentley jr., G.E. 351 beoogde lezer 341, 346 Beresteyn, E.A. van 115 Berg, J.F.A.M. van den 99 Berg, W. van den 141, 190 Bergh, H. van den 36 Berlioz, H. 27 beschrijving van brieven 94, 384 beschrijving van gedrukte documentaire bronnen 59, 86, 88, 90, 231-246, 284, 288 beschrijving van secundaire literatuur 85 beschrijving van unieke documentaire bronnen 59, 86, 93-94, 284, 288-290 bibliotheekonderzoek 109-113 Bilderdijk, W. 27, 111, 119, 121, 135, 136, 213, 214, 259, 375, 411 Bilders, G. 139 bindfout 193, 251 Binnendijk, D.A.M. 286 binnenvorm 178, 184 biografisch onderzoek 85, 90, 376 Blaeu, W. 223 Blake, W. 78 Bloem, J.C. 36, 37, 53, 79, 154, 222, 288, 289, 294, 306, 319, 320, 321, 354, 355, 358, 365, 391 bloemlezing 54, 90 Blok, W. 307 Blomme, E.B.M.J. 35 Bloom, H. 78 Böhm, T. 185 boekband 178, 212 Boeren, P.C. 118 Boerhave 376 Boerner, P. 388 Boghardt, C. 84, 245 Boghardt, M. 84, 199, 229, 240, 242, 245 Booma, J.G.J. van 116 Bordewijk, F. 35, 68 Borgers, G. 131 Borst, H. 173, 229 Bos-Rops, J.A.M.Y. 114, 116, 122 Bosboom-Toussaint, A.L.G. 50, 69, 111, 376 Bostoen, K.J.S. 80, 241, 244, 245 Bouman, J. 105 Boutens, P.C. 139 Bowers, F. 25, 26, 70, 128, 129, 148, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 169, 173, 229, 230, 233, 237, 244, 250, 268, 331 Braches, E. 80 Brack jr., O.M. 169 Bräuer, R. 350 Brandt Corstius, H. 222, 272 Bray, R.C. 351 Brayer, J.M. 245 Brecht, B. 61 Bredero, G.A. 32, 35, 36, 74, 123-124, 139, 241 Brentano, C. 327, 328, 330 brief 53, 61, 119-120, 121, 143, 149, 259, 308, 339, 341, 351, 363-386 - adressering en envelop 383, 384 - ambtelijke 365, 366, 367 - gedrukte en voorbedrukte 366, 367, 368, 384 - gepubliceerd 366-367 - open 365, 366, 390 - verzamelen 119-120, 121 brieveneditie 363-386 - codering 384-385 - variantenweergave 372-375 - volledigheid 364-372 - wetenschappelijke eisen 363-364, 374 Brinkman's catalogus 103, 105 Brod, M. 142 Brogan, M.L. 112 Brouwers, J. 366 Bruggeman, M. 114, 116, 122 Brusse, W.L. 396 Buday, G. 208 Buijnsters, P.J. 83, 97, 108, 381 Buisman Fzn., J.M. 106 buitenvorm 178, 184 bundelstructuur zie: werkeenheid Burgersdijk & Niermans 113 {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Burkhardt, F. 390 Bush Jones, J. 351, 391 Busken Huet, C. 97, 117, 185, 212-213, 376, 385 Buuren, A.M.J. van 122 Byron, G.G. 81, 260, 261, 328 Calff, J.S. 101 Campjens, M. 119 cancellandum, cancellans 182, 184, 226, 236, 237, 240 carbondoorslag zie: doorslag Carmiggelt, S. 350 Carroll, J. 351 Carter, H. 208 Casanova 127 Cats, J. 197 cd-rom 411 cen-project 119, 372, 376 censuur 125, 127, 129, 152-154, 157, 159, 169, 188, 382 Cervantes 347 Červenka, M. 126 Charvat, W. 74, 81 Chateaubriand 395 Chen, S. 262, 391 chronologie van bronnen 123, 143-145, 172, 210, 232, 271, 337 Clair, C. 229 Claus, H. 131, 203, 205, 222, 226, 357 Clymer, G. 206 Cohen, Ph. 163, 169 collatie 70, 240-245, 248, 407-409, 410 collatieformule 88, 233-236, 240, 241, 243 commentaar 58, 59, 65, 66, 67-68, 77, 333-351, 359-361, 363, 364, 375-376, 377, 390, 404, 411 - historische 339-348, 351 - onderwerpen 65, 66, 67, 77, 337-338, 348-349 - wetenschappelijke status 334-337, 350 compilatie-editie 74, 130, 162, 163-164 complexe documentaire bronnen 47, 48, 286, 290 computergebruik door auteur 214, 219, 223, 226, 412 computergebruik bij het editeren 377, 390, 403-413, 413 - collatie 243, 245, 407-409 computerzetsel 173, 217-218, 221, 224, 230, 240 concordantie 405-406 constitutie van de leestekst 247-269, 335, 363, 377, 386, 390, 398 continueringsfout 190 controle van de editie 32, 376, 377, 411 copy-text-theorie 161-165, 169 copy-text-theorie: kritiek 163-165, 169 copyright: zie auteursrecht correctie in de basistekst: zie ingreep correctie in foto- of filmzetsel 214, 217, 218, 219, 225, 227 correctiefase 281 correctielaag 145, 279, 280, 281, 290, 308 corrector 178, 199, 202, 213 corruptie 24, 161, 165, 247, 248, 250-253 Costa, I. da 27, 209 Coster, S. 195, 207 Couperus, L. 35, 38, 54, 68, 76, 80, 91, 111, 131-132, 134, 138, 154, 155, 162-163, 168-169, 191, 203, 207, 211, 212, 219, 227, 232, 248, 250, 253, 257, 268, 269, 296, 313, 327, 361 Couperus, E. 134 Crane, S. 162 Creasy, W. 245 Cremer, J.J. 209 critical-text-editie 71-74, 80-81, 327, 334 Cullen, Ch.T. 335, 336, 346, 351 custode 176, 177, 199, 214 Daamen, M. 105 Daems, I. 112 dagboek 61, 308, 339, 386-388, 391, 396 Dainard, J.A. 389 Dale, Van 209 Dante 258 Darwin, C. 364, 390 databank 85, 86, 88, 96, 376, 404 datering 210, 337, 353, 354-355, 386 Davis, T. 169 Dearing, V.A. 54, 245 Debaene, L. 106 Decoene, G. 172 Deel, T. van 192, 351 deeleditie (partieel, separaat) 37, 54, 64, 84, 353, 358, 369, 377 Deken, Aagje 84, 381 Dekker, R.M. 120, 391 Delany, P. 413 deletie 273 Delforterie, C.W. 115, 117 Deprez, A. 103 Dermoût, M. 114 Deyssel, L. van 37, 157, 159, 167, 168 diacritische tekens 53, 75, 254, 271, 290-296, 302, 306, 311, 331, 379 Dickens, Ch. 155, 209, 210 Dickinson, E. 142 dictaat 131-132, 133, 384 {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Dingen, B.M. 60 diplomatische weergave 57, 75, 76, 254, 296, 306, 326, 377-379 Disraeli 97, 390 dittografie 190, 382 documentaire bron 39, 40, 41, 44, 47, 49, 52, 59, 60, 123, 277, 279, 280, 281, 284, 285, 289, 337 documentenbiografie 389 documentendeel zie: secundair document doelpubliek 38, 40, 52, 53, 54, 65, 67, 71, 78, 308, 339, 345, 346, 374 Dongelmans, B.P.M. 32, 36, 118, 119, 135, 213, 244 doordruk zie: doorslag doorslag van typoscript, doordruk (carbon) 47, 49, 285, 382 Dorleijn, G.J. 27, 38, 44, 58, 64, 71, 75, 78, 80, 127, 129, 131, 142, 145, 148, 246, 252, 260, 272, 277, 282, 288, 295, 299, 305, 306, 316, 326, 391, 398, 400, 401 dossieruitgave 369 Dronckers, E. 106 Droste-Hülshoff, A. von 79 drukaanduidingen 87, 103-104, 172, 184 drukfout 193, 194, 195, 211, 251, 252, 253 drukgeschiedenis (beschrijving van druk) 87, 231-232, 245, 337 drukpers 179 drukproces van een boek 174, 175, 175-206, 227, 248, 249 drukproef 47, 49, 51, 150, 161, 165, 166-167, 168, 211, 212-213, 218, 220, 221, 276, 280, 286 - correctie 199, 202, 211, 219, 220 drukvorm 174, 175, 178, 179, 202, 207, 211 Dryden, J. 164 dubbeldruk 132, 138, 146, 184, 187, 229 ductus 47 Duinhoven, A.M. 188 duodecimo 180-181 Dyserinck, J. 139 Ebers, G. 210 eclectische editie: zie compilatie-editie editeur: wanneer noodzakelijk 19, 31, 32, 68 editeursingreep zie: ingreep van de editeur editie 33 - evaluering en gebruik van eerdere edities 35-36, 37, 63, 139 - (hulp)wetenschap 28 - van één versie of bron 40, 75, 306-308 - voorbereiding 31-56 - volgorde van werkzaamheden 376-377 editietypen 57-81, 77-78, 160, 333, 353 - flexibiliteit 65, 68, 76-78, 81, 160, 258, 337, 339, 354 editieverantwoording 58, 59, 65, 67, 74, 161, 267, 337, 360, 364, 375, 377 editio princeps: zie eerste druk als basistekst Edward vii 97 Eeden, F. van 119 eerste druk als basistekst 74, 150, 151-152, 154, 156, 161-162, 163, 165 egodocument 61, 120, 339, 363-388, 391 Eichendorff, J. von 94 eigendomsrecht 33, 143 Eijssens, H. 97 Elsevier 20 Elsschot, W. 68, 317 Emants, M. 263 emendaties, lijst van: zie editeursingreep emendatio 21 Emerson 331 Endt, E. 38, 373, 389 Engels, F. 79, 327, 328 Enschedé 107, 206, 208 Erasmus 20, 28 Erdman, D.V. 78 Erler, G. 66, 67, 68, 80 errata 203, 253 Es, Van 207 esthetische argumenten bij de keuze van de basistekst 161 esthetische normen, historische 342, 345 exclusief variantenapparaat 53, 54, 293, 302, 310-315, 373, 377 exemplaar: keuze voor de basistekst 70, 168 exemplaaridenticiteit 202, 206 exemplaarvergelijking: zie interne collatie exemplaren verzamelen 87, 89 externe collatie 232, 240, 241, 242, 243, 248, 250, 410 Eyck, P.N. van 33, 36, 53, 131, 203, 204, 294, 306, 365, 391 Eyffinger, A. 387 Faassen, S.A.J. van 262, 391 Fabian, B. 245 facsimile 69, 219, 297, 302, 324, 326, 378, 380 facsimile-editie 69-71, 80, 174, 244 Fahy, C. 243, 245 fase 47, 274, 277, 279, 280, 281, 282, 286, 318 Faverey, H. 156, 216, 222, 232, 245, 248, 249, 266, 296, 339, 358, 406 Fens, K. 340 Fetzer, G. 370, 390 feuilleton 155, 162 Fielding, H. 74, 81 filmzetsel zie: fotozetsel {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} filologie 19, 21, 28, 29 fingerprint zie: vingerafdruk Flaubert, G. 258 Foelsche, O. 413 Fokkema, R.L.K. 27, 34, 35, 55, 321 folio 180-181 Fontijn, J. 80 Ford, M.L. 113 formaat, bibliografisch 178, 179, 180-184, 215, 229 formaatmaken 202 formaatsignatuur 198, 199 Formsma, W.J. 114, 122 fotokopie als unicum 47, 49, 286 fotozetsel 173, 214, 215, 217, 218, 221, 230 Frank, A.J. von 331 Frank, Anne 160, 293, 321, 323, 388 Freehafer, J. 164, 165, 169 Frerichs, L. 27, 80, 117, 282-283, 288, 289, 312 Friedman, A. 340, 347, 351 Froben 20 Frühwald, W. 80, 333, 334, 335, 350, 389 Fühmann, F. 331 Fuhrmann, M. 339, 351 Funke, G.L. 185, 370, 372 Gabler, H.W. 26, 163, 170, 245, 407 galei 176, 199, 212, 220 Gallimard 26 Gardner, H. 29 Gaskell, Ph. 55, 129, 148, 155, 165, 168, 173, 180, 181, 184, 188, 199, 202, 210, 229, 230, 236, 244, 257, 258 gebruikstekst 396 Geel, J. 139, 140 Geerars, C.M. 108 geheimschrift 386, 387-388, 391 geïntegreerd variantenapparaat zie: inclusief variantenapparaat gelegenheidsgedichten 358 gelijkwaardigheid van versies 59, 71, 149-150 geluidregistratie 61, 102 Gendt, Van 113 genealogisch onderzoek 115-116, 117, 122 genese 23, 53, 155, 272, 297, 302, 303, 321, 328, 335, 337, 363, 372, 409, 412 Génestet, P.A. de 209 genre: invloed op editeerkeuzen 52-53, 54 genre-editie 36, 57 Gerretson, F.C. 33 Gerritsen, J. 27, 242, 245 Gerritsen, W.P. 122 Gezelle, G. 41, 119, 390 Gieles, J.L.M. 106 Gnirrep, K. 244 Godard, H. 66 Goedeke, K. 22 Göpfert, H.G. 169 Goes, F. van der 38 Goethe, J.W. von 22, 62, 80, 126, 138, 150, 157, 251, 284, 322, 328, 334, 356, 370, 371, 390, 396, 411 Göttling, K.W. 126 Goldammer, P. 79 Golden, A. 26 Gorcum, Van 220 Gorter, H. 38, 142, 373, 389 Gottesman, R. 55, 148, 169 Grabowsky, E.M. 291 Gravesande, G.H. 's- 38, 203 Greetham, D.C. 55 Greg, W.W. 24-25, 29, 127-128, 129, 148, 161-162, 163, 164, 165, 169, 174, 237 Greshoff, J. 262, 391 Grésillon, A. 297, 328, 330, 373 Grimm, R. 29, 361 grondlaag 279, 280, 281, 308, 328 Groot, Hugo de 28, 203, 235 Grootes, E.K. 27 Grotius zie: Groot, Hugo de Grumach, E. 322 Gruys, J.A. 104, 244 Haan, M.J.M. de 21, 29 Hagen, W. 57, 66, 67, 68, 76, 77, 78, 79, 168, 334, 335, 363-364 Hahn, K.-H. 63, 371 Hall, J.N. van 153 Halsband, R. 260, 390 Hamilton, A.C. 351 Hamminck Schepel, M. 146, 147 handpers en -zetperiode 173, 175-206, 227, 229, 232, 233, 243 Hanou, A.J. 106, 108 Hardy, T. 260 Hart, C. 26 Hartong, F.L. 116 Hattum, M. van 118 HaverSchmidt, F. 46, 194, 280, 355, 394, 396, 397, 398, 399, 400, 403, 407 Hawthorne, N. 25, 74, 81 Hay, L. 78, 330, 401 Hayford, H. 74, 81 Hebbel, C. 390 Hees, P. van 33 Heesakkers, C.L. 21, 118 Heijbroek, J.F. 387, 388 Heijden, A.F.Th. van der 156, 224 Heijermans, H. 36 Heine, H. 27, 79, 327 {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinsius, N. 20 Hellinga, W.Gs 27, 51, 106, 199, 202, 203, 213, 229, 265, 266, 268, 340, 343, 351, 390 Helmers, J.F. 177, 182-183 Helwig, J. 243, 244, 245 Hemels, J. 108 Hemkes, J. 133 herdruk 34, 141, 203-206, 226, 251, 273 Hermand, J. 29, 361 Hermans, W.F. 60, 68, 135, 151, 207, 217, 230, 410 herspelling 67, 76, 250, 257-259, 268-269, 377 hertaling 258-259 heruitgave 34 Heyden, G. 79 Heym, G. 284, 296 Hildebrand zie: N. Beets Hinman, Ch. 70, 174, 199, 221, 242, 245 Hinman-collator 241, 242, 244-245 historisch document 53, 388-389, 391 historisch-kritische editie 58-65, 78-80, 141, 149-150, 160, 232, 248, 252, 271, 334, 354, 336, 337, 345, 360 historisch-kritische editie: kritiek 62-65, 78-79 Hoek, Van der 107 Hölderlin, F. 23, 62, 79, 142, 284, 296, 297, 302, 318, 320, 321, 326, 373 Höpker-Herberg, E. 331, 335, 348, 350 Hoffmann, D.O. 331, 413 Hofmannsthal, H. von 76, 308, 309, 327, 330, 331, 364, 370, 372, 390 Holtzhauer, H. 63 Homerus 20, 258 Honnefelder, G. 80, 361 Hooft, P.C. 202, 258, 259, 262, 291, 367, 373, 390 Hoop jr., A. van der 214 Hoornik, Ed. 39 Hooykaas, G.J. 372, 391 Horik, R. van 220, 230, 245, 410, 412 Hork, G.P. van 60 Houwink, R. 39 Hugo, V. 27 Huizinga, J. 86, 97 Hurlebusch, K. 309, 391 Huygens, C. jr 387, 388 Huygens, C. sr 121, 202, 264-265, 339 hypertekst 406 ideal copy 70, 168, 174, 237 ideale tekst 74, 161, 162 ideale lezer 340 Immerzeel, C. 368 Immerzeel, J. 135 impositiefout 193 inclusief variantenapparaat 53, 302, 306-309, 330, 373, 374, 377, 398 ingreep van de editeur 66, 67, 74, 162, 248, 250-269, 295, 296, 326-327, 335, 360, 373, 374, 377, 379, 382-384, 389 ingreep zie ook: tekstwijziging, invloed van derden ingreep, geautoriseerd 126 ingreep, intentioneel 188, 196, 199, 210, 215, 226 initiaal 89 interne collatie 174, 184, 202, 203, 226, 227-229, 232, 240, 241-244, 247, 409, 410 interpretatie 254, 297, 302, 335-336 interpunctie 66, 156, 162, 164, 165, 188, 199, 213, 250, 251, 254, 256, 260-262, 268, 382-383, 389 intertextualiteit 342, 344 invloed van derden op de tekstvorm 150, 152, 157, 161, 162, 164, 173, 213-214, 252 Jack, I. 358 Jacobs, A.E. 67, 80 Janssen, F.A. 27, 35, 55, 62, 68, 151, 207, 229, 230 Jensen, I. 24, 322 Jörgensen, P. 413 Johnson, S. 24 Jong, M. de 138 Jong, J. de 104-105 Joost, U. 335, 351, 376, 388, 391 Jordan, L. 397, 401 Joyce, J. 26, 245, 251, 260, 407 Kafka, F. 142 Kalff, J. 131 Kamphuis, G. 131 Kanzog, K. 40, 55, 57, 66, 67, 75, 78, 79, 81, 126, 127, 129, 148, 152, 168, 169, 170, 254, 268, 284, 334, 335, 338, 361 kapitalisering 199, 254, 256, 261, 382, 383 Karsten, G. 27, 29 katern 176, 177, 179, 180, 184, 214, 229, 233 katernsignatuur 176, 177, 178, 187, 199, 214, 215, 216, 233-236 - posities vergelijken 184, 237, 239, 240 Keats, J. 338 Kelder, W.A. 111 Kempis, T. à 245 Ketelaar, F.C.J. 114, 122 Kets-Vree, A. 27, 36, 64, 80, 146, 160, 184, 187, 207, 317, 328, 329, 360 Kettenis, G. 80 {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} kettinglijnen 179, 180 keuze van versie voor basistekst: zie basistekst keuze van werk voor een editie 34-38 Killy, W. 79 Kingma, J. 244 Kirsop, W. 229 kladversie 43, 48, 146, 252, 279 Kleist, H. von 78 Klikspaan zie: J. Kneppelhout Kline, M.-J. 55, 96, 97, 391 Kloos, W. 129 Klopstock, F.G. 84, 242, 245, 309, 331, 391 Kneppelhout, J. 131, 133, 139, 140, 141, 171, 378 Knuttel, W.P.C. 106 Kogel, C. van der 173, 229 Kok, J. 106 kolommenapparaat 318-320, 326 Komen, A. 143 Koopman, P. 173, 229 Koopmann, H. 297, 302, 328, 336, 337, 351 kopie 185, 382 kopiist 21, 131, 185, 188, 190, 192, 193, 196, 251, 252 kopij 47, 49, 150, 165, 175, 185, 213, 221, 222, 248, 252 kopij, herkennen 198-199 koppeltekens zie: afbrekingen Kouwenhoven, A.O. 99-100, 122 Kraft, H. 55, 80, 81, 125, 127, 129, 142, 143, 148, 152, 163, 168, 169, 170, 260, 268, 302, 306, 350, 361, 396, 398, 401 Kranz, D. 169, 245 Krimpen, J. van 139, 204 Krimpen, H. van 230 Krummacher, H.-H. 328 Kruseman, A.C. 213 Kubler, G.A. 230 Kuhn, D. 396 Kuitert, L. 209 Kuyper, Bubb 113 laag 47, 277, 280, 281-282, 285, 289, 318, 382 Laan, N. 351 laatste druk bij het leven als basistekst 150-151, 156, 160, 162, 163, 165 Lachmann, K. 16, 20-22, 23, 29 Landow, G.P. 413 Langner, M.-M. 390 Lasker-Schülers, E. 40, 284 Laufer, R. 54, 230 Laufer, C. 150, 152, 168, 330, 390 Lawrence, D.H. 154 Lebrave, J.L. 401 leeseditie 67-68, 77, 80, 141, 149-150, 155, 160, 231, 232, 248, 252, 338, 345, 354, 361 leesfout 190, 251 leestekst 44, 58, 59, 65, 67, 77, 149, 377 legger 49, 50, 138, 144, 146, 159, 161, 185, 202 Leibniz, G.W. 366 Leich 390 Leigh, R.A. 256, 257, 258 Leijnse, E. 79 Lek, G.J. van der 107 Lekkerkerker, K. 307 lemma-apparaat 303, 310-316, 318-321, 326, 407 Lemmens, A. 99 Lennep, J. van 27, 33, 145, 146, 207, 213, 255, 258, 273, 380, 386 Leopold, J.H. 32, 35, 36, 37, 44, 71, 75, 76, 78, 79, 127, 131, 145, 148, 227, 228, 252, 275, 277, 280, 288, 295, 296, 299, 324, 326, 357, 358, 396, 397, 398, 400, 401 Lessing, G.E. 22 letterkast 175, 178, 192, 199, 214 letterkast, vuile 192-193, 211, 226 lettertype 175, 230 Lewis, W.S. 97, 390 lezingen 256, 272-273 Lichtenberg, G.C. 376, 388, 391 Linde, G. van de 32, 33, 64, 80, 95, 132, 137, 209, 213, 255, 268, 273, 294, 314, 351, 374, 380, 384, 390, 391 Lindeman, R. 120, 391 Lindstrand, G. 245 lineaire documentaire bronnen 47, 290, 306, 307 lineaire weergave 294-295 liniaalmethode 240 linotype 211, 213, 221, 230 Lipsius 20 literair-historische waardering 35, 37, 157 Lodewijk xiv 26 Lokhorst, E. van 131 Longman-serie 66, 338, 358 Looy, J. van 38 Lucebert 33, 71 Luchtmans 208 Lucretius 21 Lüders, D. 327, 328, 330 Luey, B. 55, 412 McClelland, J. 330 McGann, J.J. 81, 128, 148, 163, 164, 169, 361 machinale pers 173, 206-207, 210, 231 McKerrow, R.B. 24-25, 174, 188, 193, 229 McLaverty, J. 148 {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} McLeod, R. 242, 245 Mähl, H.-J. 389, 397 Maillard, J.-F. 237 Malone, E. 24 Mann, Th. 372 Manesson Mallets, A. 135 manuscript 33, 44, 251-252, 254-257, 267, 379 - nabootsing 23, 287, 296, 297, 302, 306, 330, 398, 401 - zoektocht 90-94, 117-121 Manutius 20 Marchant, L.A. 259, 261, 328 Mare, A.J. de 113 Marsman, H. 142, 151, 286, 366 Martens, G. 55, 63, 64, 79, 80, 97, 284, 311, 327, 328, 330, 335, 350 Marx, K. 79, 327, 328 Mateboer, J. 106 materiaal verzamelen 44-49, 83-99, 376 Mathijsen-Verkooijen, M.T.C. zie M. Mathijsen Mathijsen, M. 27, 37, 58, 77, 80, 97, 108, 121, 137, 141, 143, 172, 213, 254, 259, 268, 314, 333, 343, 351, 365, 366, 372, 374, 390, 391 Matthews, J. 97, 390 Meertens, P.J. 69 Meijer, A. 105 Melchior, C. 26, 245 Melville, H. 25, 74, 81, 209 mentaliteit van een tijdvak 342-343 Merian, M. 175 Meulen, D. van der 36 Meulen, R. van der 105, 176, 192, 209, 210, 230 Meyer, H. 328 Meyer, C.F. 23, 79, 284, 297, 306, 330 Meyer-Krentler, E. 407, 412 Milton 358 minimumeisen voor een editie 25, 28 minuut 379 misslag op toetsenbord 211, 226 Mörike, E. 328 Moes, E.W. 121, 122 monotype 211, 212, 213, 221, 230 Motschmann, U. 390 Müller, J. 208 Müller-Seidel, W. 63, 79, 80, 261, 350, 389 Mulisch, H. 132, 151, 156, 172, 225 Muller, F. 122 Muller, J.W. 22 Multatuli 36, 37, 40, 62, 64, 71, 73, 80, 119, 127, 145, 146, 147, 160, 184, 187, 207, 213, 214, 221, 242, 258, 272, 326, 328, 329, 338, 341, 346, 356, 360, 367, 370, 372 Nagy, P. 78, 330 Nahler, E. 315 Nahler, H. 315 nalatenschap, het achterhalen 90, 116-117 nalatenschap, beschrijving en ordening van het materiaal 289, 393-395, 404, 406 nalatenschapsuitgave, -editie 54, 57, 94, 129, 138-139, 357, 393-401 nationale bibliografie 103-105 Nescio 80, 152, 153, 160, 282, 283, 288, 289, 294, 312, 321 netversie 43, 49, 74, 145, 196 new bibliography 24, 26, 27, 174 Nieuweboer, E.C.J. 105 Nijhoff, M. 38, 79, 131, 132, 155, 156, 157, 194, 245, 259, 260, 283, 295, 296, 303, 305, 308, 310, 311, 316, 326, 355, 358, 400 Nijhoff's-index 101, 102, 109 Noort, M. van 108 Noot, Jonker J.v.d. 84, 241, 246 normalisering 58, 76, 257, 261, 268, 377 Novalis 397 objectieve bibliografie: zie secundaire bibliografie objectiviteit in de editie 28, 62, 75, 254, 297, 302, 328-329, 335-337, 370 oblong 184 octavo 178, 180-181, 215 Oellers, N. 258, 268, 339, 340, 373, 389, 390 Oey-de Vita, E. 223 offsetdruk 206, 214, 215, 219 onderscheid van drukken (zetsels) zie: externe collatie ongeautoriseerde bronnen in een editie 137-138, 285 ongeautoriseerde overlevering 123-124, 129, 132, 146 ongepubliceerde documentaire bron 53, 54, 155, 254 onleesbare passages 139-141, 193, 254, 256, 380, 398 onmiddellijke correctie 40, 279, 280, 281, 290, 308, 328, 364, 372, 382, 412 ontstaansgeschiedenis zie: genese ontstaansvolgorde 60, 286, 354 ontwerp 382 onvoltooide versie, onvoltooid werk 155, 357, 396-398, 400, 401 Oorschot, G. van 68, 135, 151 opbouwformule zie: collatieformule opdracht 366, 367 opeenvolging van documentaire bronnen 49-52 open variant 254, 274, 275, 280, 398, 399, 400 {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} open plaats 274, 275, 280 oplaag 34, 206, 207, 210, 214, 223, 226, 227 ordening van de editie 353-361, 385-386, 400 - chronologisch 353-355, 358, 385, 400 - gebundeld/ongebundeld 357, 358 - genre 23, 61, 355, 356-357, 400 - gepubliceerd/ongepubliceerd 354, 357, 358 Ostaijen, P. van 71, 272 Ott, U. 63, 78 Ott, W. 26, 245, 407, 409, 412 overbrengfouten zie: overdrachtsfouten overdrachtsfouten 173, 185-193, 196, 219, 223-224, 252, 253, 403, 412 overlevering van één versie of bron 53, 149, 247-248, 277-279, 364, 379 overleveringsgeschiedenis 22, 277-279 Oversteegen, J.J. 71, 73 Owen, W.J.B. 351 Paaltjens, Piet zie: F. Haver Schmidt Paape, H. 293, 323 Paasman, A.N. 96, 97, 106, 122 Pape, M. 308, 309, 330 papier 207 paralipomena 45, 46, 47, 58, 59, 61, 91, 282-283, 393 paralleldruk 53, 154, 160, 284, 321-323 Parker, H. 163, 164, 269, 331 Parrish, S. 26, 54, 81 particuliere archieven 114-115, 121 partiële editie zie: deeleditie Pearce, R.H. 74, 81 Pearce, M.J. 230, 236, 244 Peckham, M. 128, 164, 169 Pepys, S. 388 perfect exemplaar: zie ideal copy Perk, J. 32, 129 permutatie 273 Perron, E. du 276 perscorrectie zie: persvariant persklaar 254, 256-257 persvariant 146, 174, 179, 201, 202, 206, 210, 214, 215, 227, 228, 232, 237, 241, 242, 278 Plachta, B. 61 Plak, A.P.J. 106 plano 180 Plantijn 20, 202, 223 Plasse, C.L. van der 123 poëtica i.v.m. varianten 53, 129, 157 poëzie i.v.m. variantensystemen 54 Polak, J.B.W. 32 Polheim, K.K. 252, 268 Poortvliet, W.-J. van 108, 407, 408, 409, 412 portret 121-122 Post, E.M. 96, 97 postume uitgave 87, 139, 395 Potgieter, E.J. 114, 131, 168, 189, 190, 198, 209, 213, 377, 385 Praamstra, O. 97, 117, 376 Prick, H.G.M. 159, 167 primaire bibliografie 83, 85, 86-97, 103-109, 122, 404, 406 primaire bron zie: documentaire bron proefdruk 49, 178 progressieve variantenweergave 303, 310 project: bekendmaken 86, 95-96 proza i.v.m. variantensystemen 53-54 pseudoniem 89 publikatie als openbaarmaking 126, 129, 151 Puchinger, G. 33 Punt, E. 244 quarto 180-181 Quehen, A.H. de 351 Querido 107, 171, 223, 258 Raaf, K.H. de 131 recensio 21 receptiegeschiedenis 53, 60, 87, 139, 152, 154, 157, 336, 337 reconstrueerbaarheid van het manuscript zie: manuscript, nabootsing recto 178, 181 redacteur 220, 221 Reed, M.L. 81, 301 Reeser, H. 376 referentialiteit 342, 344, 375 regel-voor-regel-herdruk 184, 187, 203, 206, 208, 226, 229, 237, 239, 240 regestenuitgave 76, 365, 369, 370-372, 375, 390 register 65, 337, 348-350, 360, 364, 372, 404-405 regressieve variantenweergave 303, 310 Reijnders, K. 80 Reijnolds, L.D. 29 repertorium 376 reprint 69, 70, 227 retourbrief 364, 369, 372, 375, 384, 385 Reve, G.K. van het 32, 33, 68, 172, 366 revisie 49, 51, 165 Ricklefs, U. 334, 335, 336, 350 Robinson, P.M.W. 413 Roemans 101, 108 Rogers, G. 230 Roloff, H.-G. 334, 350 roofdruk 129, 132, 138, 144, 210, 251 Roos, De 227 Roth, M.-L. 401 {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Rousseau 257, 258 Rutgers van der Loeff, A. 139 Saakes, A.B. 104-105 Saalmink, L.G. 104, 105 Salden, H. 222 Sandalescu, C.G. 26 Sattler, D.E. 296, 297, 326 saut du même au même 190, 191 Sawyer, T. 351 Scaliger 20 scanner 173, 219-220, 230, 243, 245, 409-411, 412 Scheibe, S. 23, 40, 55, 58-59, 60, 63, 78, 79, 97, 125, 126, 127, 129, 130, 132, 148, 150, 151, 152, 165, 168, 251, 252, 260, 267, 268, 271, 272, 278, 280, 282, 284, 285, 286, 288, 308, 329, 330, 331, 336, 361, 365, 390, 400 Schepp, C.L. 139 Scherf, Y. 120, 391 Schiller, F. 22, 62, 261, 262, 315, 327, 328, 339, 340, 357 Schilt, J. 278, 284, 330 Schippers, K. 71 Schmid, I. 365, 366, 367, 371, 390 Schmidt, J. 80, 334, 351 Schmidt, P.P. 105 Schmidt, R. 84, 245 Schneider, M. 108 schone leestekst 78, 267, 303, 306, 348, 373, 374, 389 Schook, C. 229 schooleditie 76 Schoolmeester, De zie: Linde, G. van de schoondruk 178, 212 Schotel, G.D.J. 106 schrijffout 185, 247, 254, 382 schrijfstof (-materiaal) 47, 48, 279, 281, 286, 382, 400 Schriks, C.F.J. 107 Schröder-Werle, R. 401 Schuhmacher 107, 113 Scott 260 secundair document 59-60, 94, 132, 336, 337, 367, 389 secundaire bibliografie 83, 84-86, 100-103, 122, 337, 406 Seebregts, P. 119 Seiffert, H.W. 329 selectief apparaat: zie variantenapparaat, selectie selectieve editie 369-370, 379 Selm, B. van 27, 69, 70, 80, 106, 244 Senger, H.G. 350 separate editie zie: deeleditie seriatim zetten 178, 196 serie 209 Shakespeare, W. 24, 29, 35, 70, 76, 123, 174, 199, 242, 245, 411 Shaw, D. 87, 244 Sheehy, E.P. 100 Shillingsburg, P.L. 128, 148, 163, 164, 169, 245, 284, 330, 331, 413 short title 88 Siegenbeek, M. 213, 259 Sierman, H.N. 222 sigle 276, 277, 284, 285-288, 331 signatuurpositie zie: katernsignatuur Sijthoff, A.W. 107, 109, 119, 207, 209, 210, 211 Simm, H.-J. 80 Simpson, C.M. 74, 81 Six van Chandelier, J. 67, 80 Slauerhoff, J. 100, 276, 307 Slot, P. 102 Smallegange, M. 36, 70, 97, 135, 227, 236, 237, 244 Sötemann, A.L. 27, 36, 37, 79, 227, 275, 306, 319, 391, 396, 401 Someren, J.F. van 122 Sophie von Sachsen 22-23, 370 spelling 58, 66, 156, 164, 165, 188, 199, 213, 250, 251, 254, 257-260, 382 Spencer 351 spoorloos materiaal 96-97, 139, 144, 162 Squires, M. 154 staat 202, 241, 278 standaardisering van editieprincipes 25, 26, 63, 271-272, 390 Stanhope 206 Stapert-Eggen, M. 171, 390 Staring, A.C.W. 156 stcn-beschrijving 232-237, 243, 244, 266 Steevens, G. 24 Steinberg, S.H. 229 Steinecke, H. 364, 370, 372, 390 stemma 21, 52, 123, 144-146, 148, 232 Steppe, W. 26, 245 stereotypie 155, 207-210, 214, 215, 226, 227, 230 Sternberg, P.R. 245 Stockum, Van 107, 113 Stols, A.A.M. 262, 391 Stramm, A. 397 Stroom, G. van der 293, 323 studie-editie 65-67, 68, 80, 141, 149-150, 155, 160, 232, 248, 252, 334, 338, 345, 354, 356, 360, 361 Stuiveling, G. 36, 129 subeenheid 277, 280 {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} subjectieve bibliografie: zie primaire bibliografie subjectiviteit van de editie: zie objectiviteit substantives 74, 127, 161, 162, 163, 164, 327, 329 substitutie 273 Sudhof 386, 389 Sulzer, D. 395 supplementeditie 36, 377 Suringar, G.T.N. 119 Swaanenburg, W. van 38 synoptisch variantenapparaat 53, 295, 302-303, 316-321, 324, 326, 331, 407, 408 Szklenar, H. 79 taalmoeilijkheden 342, 343-344 Tanselle, G.T. 29, 74, 128, 129, 143, 148, 162, 163, 164, 165, 169, 331, 359, 360, 361, 391 tekst 330 tekstbederf 152, 157 tekstdeel 58 teksteenheid 277, 284 tekstidentiteit 272, 278, 280, 282, 285 tekstkritiek 19, 20, 22, 172, 248, 250 tekstontwikkeling 52, 297, 337 tekstverwerkersfouten 219 tekstwijziging, niet-geïntendeerd zie ook: invloed van derden 188, 199, 251, 252 Tennyson 164, 260 terminologie in de editiewetenschap 23-24, 331 textologie 26, 28 Thackeray 245, 260 thematische bronnen 282, 337, 393, 395 Theobald, L. 24 Thieme 207 Thomassen, K. 118 Thorbecke, J.R. 369 tijdschriftpublikatie: zie verspreid gepubliceerde bijdrage Timpanaro, S. 21, 29 titeluitgave 87, 171, 184-185, 226, 229, 240 Tjeenk Willink 185 toelichtingen 333, 359, 360 toestemming met publikatie 124, 126, 129, 141-143 Tollens, H. 119 Tolstoi, L. 258 toneel 53, 61 topografische transcriptie zie ook: manuscript, nabootsing) 297, 299, 301, 326 Toussaint, A.L.G. zie: Bosboom-Toussaint, A.L.G. Trakl, G. 79, 284, 288 transparantkopie 171, 184, 242, 245, 410 trapsgewijs variantenapparaat 297, 320-321 Treebus, K.F. 230 Tricht, H.W. van 259, 262, 373, 390 tustep 243, 405, 407-409, 412 Tuycom, C. van 112 Twain, M. 25, 209, 213 typograaf, invloeden 220, 222, 266 typografie, betekenisdragend 71, 72-73, 272 typografische aanpassingen 135, 255, 256, 263-267, 383 typoscript 44, 47, 49 uitdraai van computerbestand als unicum 47, 286 uitvoering (luxe, gewone) 215, 227, 240 ultima manus editie zie: laatste druk uniformering van edities zie: standaardisering Utermöhlen, G. 366 Valkema Blouw, P. 104 variant 271-331, 382, 389 - geautoriseerd of ongeautoriseerd 184, 202 - interpunctie en spelling 64-65, 328-329 - woord 64, 74, 328-329 variantenapparaat 23, 44, 53, 58, 59, 65, 159-160, 271-331, 359-361, 364, 372-375, 397-398 - deponering i.p.v. publikatie 64, 75, 329, 374, 379, 389, 411 - leesbaarheid 62, 63, 159-160, 297 - selectief 64, 327-330, 374 varianteneditie 40, 52, 53, 271-331 variorumeditie 76 Varloot, J. 331 Veder, A. 386 Veen 71 Veenstra, F. 27, 74 Vegt, R. 108 Venema, A. 395 Venne, A. vande 69 verbeterblad zie: cancellans Verkade, D.W.F. 143 Verkruijsse, P.J. 27, 36, 69, 70, 75, 81, 87, 97, 99, 135, 227, 233, 236, 237, 241, 242, 244, 254, 290, 291, 293, 296, 306 verlezing 190 verschrijving 188, 192, 196, 219, 226, 251, 252, 253, 256, 257, 259, 372, 382 versie, gelijkwaardigheid 59, 71, 149, 161, 165 versie 40, 47, 52, 58, 61, 74, 145, 149, 163, 272, 274, 277-282, 303, 330, 364, 382, 397-398, 412 {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} versies, sterk afwijkend 59, 283-284 verso 178, 181 verspreid gepubliceerde bijdragen van de auteur verzamelen 88-90, 107-109, 357 vertaling 61, 87 Vervliet, H.D.L. 174, 202 Verwey, A. 117, 119, 121, 364, 369 verzameld werk-uitgave 35, 150, 156 Vestdijk, S. 32, 68, 190, 192, 366 Victoria, koningin 97 vingerafdruk 236-237, 240, 241, 243, 246 visorium 175, 199 Visser, W. 108 vlakdruk 173, 214-221 Vliet, H.T.M. van 27, 28, 29, 32, 33, 36, 37, 54, 68, 77, 78, 79, 81, 127, 130, 135, 142, 151, 154, 155, 163, 169, 199, 227, 248, 250, 252, 257, 258, 260, 268, 269, 275, 306, 319, 361, 391, 396, 397, 400, 401 Vogt, G.L. 351, 391 volledig werk-editie 34-35, 54, 60-62, 63, 64, 84, 259, 353, 373, 384 volledigheid als principe 22, 60-62, 327-329, 364-370, 373 Voltaire 364 Vondel, J. van den 27, 51, 119, 152, 154, 202, 213, 223, 239, 258, 339 Vonhoff, G. 81, 163, 170 voorpublikatie 155, 232, 248 voorwerk 185, 236 Voskuil, J.J. 157 Vosmaer, C. 129 Vossius 20 Vries, J. de 117 Vries, M. de 29 Vries, De, en Te Winkel 259 Vriesema, P.C.A. 244 Vriesland, V. van 171 Walker, J.A. 366, 390 Waller, F.G. 88, 106 Walpole 97 Wardenaar, D. 229 waterlijn 180 watermerk 179, 180, 289 Waterschoot, W. 84, 241, 244, 246 weerdruk 178, 212 Weger, J.J. de 101 Weidl, E. 302 Welsink, D. 97 werk, literair 40, 163, 272, 274, 284, 330 werkeenheid 155, 354, 355, 358 Werkman, H.N. 132, 194 werkstructuur 396 werkwijze van de auteur 156 werkwijze bij een editie 16-18, 56, 59, 84, 86, 94, 95-97, 376-377, 404 Werner, M. 29, 330, 351, 391 West, M.L. 21, 28 Westreenen van Tiellandt, W.J.H. van 208 Weyrauch, E. 169 Whitman, W. 25, 26, 76 Wieland, C.M. 23, 62, 262, 297 Wijnaendts van Resandt, W. 116, 122 Willems-Bierlaagh, C. 108 Williams, W.P. 55, 80, 87, 144, 213, 230 Wilson, F.P. 29, 174 Wilson, N.G. 29 Windfuhr, M. 29, 357, 361 Wingerden, R. van 108 Winkler, T.T. 176 Wiskerke, E. 108 Withuys, C.G. 368 Witkowski, G. 21, 22, 23, 327 Woesler, W. 23, 78, 79, 97, 254, 257, 262, 268, 271, 330, 331, 333, 334, 340, 341, 350, 351, 357, 366, 370, 373, 389, 390, 391, 395, 396, 397, 398, 400, 401 Woestijne, K. van de 45, 407, 408 Wolf, C. de 104, 244 Wolff, Betje 84, 381 Wordsworth, W. 26, 54, 74, 81, 301, 351 Woude, J. van der 114 Wroth, L.C. 179 Yeats, W.B. 76, 260 Zäch, A. 79 zeldzame drukken 37 zelfstandig verschenen publikaties van de auteur verzamelen 87-88, 103-107 Zeller, B. 62, 63, 328, 401 Zeller, H. 23, 29, 55, 63, 65, 68, 75, 77, 78, 79, 80, 81, 97, 126, 130, 148, 160, 163, 169, 251, 254, 258, 268, 278, 284, 297, 302, 306, 318, 329, 330, 335, 337, 339, 346, 348, 350, 351, 354, 360, 401 zetfout 32, 68, 69, 151, 156, 157, 162, 173, 178, 185, 192, 199, 202, 203, 208, 211, 226, 227, 240, 247, 249, 251, 252, 253, 259 zethaak 175, 176, 199 zetmachine 211-212 zetsel, staand 207-209 zetsel, wijziging 172 zetsel, identiek 172, 184, 185, 207, 223, 226, 229, 231, 240 zetter 188, 196, 199, 202, 213, 218, 252 Zilverberg, S.B.J. 69 Zola, E. 366 Zonneveld, P. van 108, 341 {==i==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijftien jaar Naar de letter Eind 1994 was de presentatie van Naar de letter. 1 Op dat moment was er noch in Duitsland of Engeland, noch in Nederland of Vlaanderen een standaard handleiding voor het editeren van teksten. Alleen de Amerikaanse studieboeken van David Greetham, hoofdzakelijk op het editeren van gedrukte werken gericht, en van Mary-Jo Kline over het editeren van documentaire bronnen waren voorhanden. 2 Ik heb toen de stand van zaken in het denken over editeren weergegeven, en ik heb richtlijnen gegeven voor Nederlandse edities, zoals die op dat moment voor het toenmalige Constantijn Huygens Instituut valide waren. Het boek heeft in het universitair onderwijs in Nederland en Vlaanderen zijn dienst bewezen, en ook op uitgeversbureaus kwam het terecht. Bovendien werd Bodo Plachta erdoor geïnspireerd om zijn kleine editeurshandleiding voor Duitse studenten samen te stellen. 3 Ook is er sinds kort de inleiding in de critique génétique van Dirk Van Hulle. 4 Inmiddels heeft er zich in het publiceren van boeken een revolutie voltrokken die in 1995 nog maar net begonnen was. Het digitale tijdperk is voor het editeren een even groot omslagpunt als het begin van de boekdrukkunst. Dit betekent voor Naar de letter dat het in elk geval voor het omgaan met die revolutie niet meer up-to-date is. Voor het editeren van teksten uit de tijd van de handmatige en machinale boekdrukkunst loopt het, voor zover ik op dit moment zie, wel hier en daar achter in de verwerking van nieuw onderzoeksmateriaal, maar het is {==ii==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin niet principieel verouderd. De uitgangspunten en principes die erin staan, zijn niet ingrijpend veranderd. Als ik het boek op dit moment zou schrijven, zou ik een minder rigoureus standpunt innemen. De versie van 1995 draagt de kenmerken van het zelotentijdperk waar we toen nog in verkeerden. Er verschenen zoveel erbarmelijke edities en er was nog zo weinig editiebesef bij amateurediteurs en uitgevers aanwezig, dat ik toen een scherp oordelend standpunt innam. En dat standpunt werd gedeeld door de commissie die me namens het toenmalige Constantijn Huygens Instituut begeleidde. Inkortingen, herspellingen, hertalingen, selectieve variantenapparaten, edities zonder onderzoek van alle aanwezige bronnen wees ik zonder pardon af. Inmiddels ben ik milder geworden. Ik geloof niet dat dat door de toegenomen leeftijd komt, maar wel door de veranderde leesgewoonten en het veranderd onderwijs. ‘Liever een luie lezer dan géén lezer’, heb ik op een gegeven moment toegegeven, en sindsdien heb ik zelf hertalingen vervaardigd. 5 Je kunt je ogen niet dichtknijpen en je oren vol was gieten en vervolgens roepen dat iedereen de Max Havelaar in de oorspronkelijke versie moet kunnen lezen, als uit alles blijkt dat de doorsnee lezer dat niet meer doet. In het hiernavolgende zal ik aangeven op welke punten Naar de letter mijns inziens verouderd is, en waar het slechts aangevuld zou moeten worden met vakliteratuur van de laatste vijftien jaar. Daartoe geef ik eerst een overzicht van de voornaamste functies van het editeren en dan van de grote veranderingen in de materiële editiebronnen, en de verschuivingen die die teweeg gebracht hebben. Er zijn grofweg geredeneerd drie bestaansredenen voor editeurs en hun edities. Ze kunnen zorgen voor betrouwbare teksten, doordat ze een studie maken van het ontstaan van een tekst en de overdracht ervan, door de verschillende bronnen te vergelijken. Ze kunnen wijzen op overdrachtsfouten en ze kunnen de invloed van derden aanwijzen. Daar was de Amerikaanse school van Fredson Bowers en W.W. Greg zeer bedreven in. Ze kunnen ook het creatieve proces van het maken van een literaire tekst onderzoeken. De Franse critique génétique is daarop gericht. De avant-texte is daar belangrijker dan de gedrukte versies. De Duitse en Nederlandse historisch-kritische editeurs onderzoeken zowel de avant-texte als de uiteindelijke versies in verschillende drukken. Een derde belangrijke taak voor editeurs is het toegankelijk maken van teksten in commentaar. Scholen kan men hierin niet aanwijzen, maar het is wel duidelijk dat daarin evenveel richtingen als edities zijn. Sommige edities volstaan met uiterst summier commentaar, andere leggen daar juist de nadruk op. Voor dit laatste is zelfs een apart editietype ontwikkeld, de studieuitgave. Voor leesedities, gericht op een breed publiek, is er op dit moment een tendens om commentaar en leestekst te laten samenvallen door voor hertalingen te kiezen, die zonder losstaand commentaar begrepen zouden kunnen worden. Die drie bestaansredenen zijn niet veranderd in vijftien jaren. Wel zijn er verschuivingen opgetreden in de opvattingen over de procedures met betrekking tot basistekst en leestekst. Ook is de invloed van de critique génétique gegroeid, on- {==iii==} {>>pagina-aanduiding<<} der andere doordat die in Vlaanderen actief beoefend wordt. Wat commentaar betreft is er een verschuiving ontstaan naar een interne in plaats van een externe commentaar, waarmee ik de hertalingen bedoel. De grote veranderingen in het editeren hebben niet te maken met de functie ervan maar met de presentatie, en die is terug te brengen op de introductie van de computer. Die hield een zegening in voor de uitvoering van edities, maar wellicht ook een Paard van Troje voor het voortbestaan van de critique génétique en de historisch- kritische editie. We moeten een periodisering in het editeerwerk aanbrengen om de verschillen die ontstaan zijn goed te zien. In de boekhistorie is het gebruikelijk de geschiedenis van het gedrukte boek grofweg te onderscheiden in drie periodes: die van de houten drukpers, die van de machinale drukpers en die van de vlakdruk. Voor editeurs vallen periodes in de geschiedenis van hun materiaal slechts gedeeltelijk samen met die van de boekdrukkunst. De editeur heeft mijns inziens met vier periodes te maken. De eerste periode is die van de handschriften. De enige verspreidingsmogelijkheid van teksten in die tijd is die van het overschrijven. Er bestaan geen identieke kopieën van een origineel, want in elk afschrift werden bij de overdracht nieuwe fouten gemaakt. De lange eerste periode eindigt met de uitvinding van de boekdrukkunst. Pas vanaf die tijd kunnen er identieke kopieën van een tekst in omloop zijn. Toch zet de overleveringsproblematiek van handschriften zich gedeeltelijk voort in de druktechniek. Wat vroeger bij het overschrijven gebeurde, vindt nu plaats bij het zetten. Het materiaal van de editeur breidt zich wezenlijk uit: er komen proefdrukken, drukproeven en revisies bij, en herdrukken. Zodra het tijdschriftwezen ontstaat, al is dit pas in de achttiende eeuw echt tot ontwikkeling gekomen, moet de voorpublicatie als bron toegevoegd worden. Na de uitvinding van de boekdrukkunst verandert er lange tijd niet veel voor de editeur. Wel moet hij bedacht zijn op allerlei trucages van de uitgever: op de regel-voor-regel-herdruk, op de titeluitgave, de roofdruk en op perscorrecties, dus op niet-identieke exemplaren binnen één druk. Het overgeleverde auteursmateriaal uit deze periode neemt toe. De anonieme auteur uit de middeleeuwen wordt een gerespecteerde vakman, wiens naam gekend wordt. De derde periode voor het materiaal van de editeur wil ik laten beginnen bij de brede toepassing van de stereotypie, vanaf het midden van de negentiende eeuw. De uitvinding van de stereotypie betekent dat de editeur met een nieuw verschijnsel te maken krijgt: namelijk de nieuwe oplaag in plaats van de herdruk. De editeur krijgt dus te maken met afdrukken van een reeds eerder vervaardigd zetsel. Nieuwe overdrachtsfouten kunnen hier niet in voorkomen, maar er kunnen wel pagina’s vervangen zijn en zelfs is het mogelijk dat er in de stereotypieplaten gesneden is. Enkele decennia nadat de stereotypie brede toepassing vond, eind negentiende eeuw, volgde de uitvinding van de zetmachines: de monotype en de linotype. De zetters werken niet meer met losse loden letters, maar er komen typisten die via een toetsenbord en een ponsmachine de kopij zetten. Hoewel deze verandering {==iv==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de editeur weer een omwenteling betekent waar hij rekening mee moet houden, luidt deze niet een nieuw tijdperk in, mijns inziens. De zetmachines brengen een nieuwe variant in de overdrachtsfouten. In plaats van de foute greep in de letterkast komt de verkeerde aanslag van de typist of typiste die de toets naast de bedoelde aantikt. Kennis van de indeling van het toetsenbord is dus noodzakelijk bij de foutenanalyse. Drukcorrupties kunnen minder voorkomen: letters raken niet meer versleten, er kan geen gerezen wit meer ontstaan, letters kunnen niet meer losraken of verschuiven. Parallel met de uitvinding van de zetmachines loopt de invoering van de schrijfmachines. Spectaculaire veranderingen brengt dat voor de editeur naar mijn mening niet mee. Kladversies worden niet meer overgeschreven maar overgetypt, met dezelfde aanslagfouten die ook op de monotypemachines gemaakt kunnen worden, want de indeling van de toetsenborden is hetzelfde. Zetfouten ten gevolge van een onduidelijk handschrift zullen bij getikte kopij niet meer zoveel voorkomen, tenzij de kopij van Slauerhoff stamt, want die kon, zoals bekend, zelfs onleesbaar typen. De vierde periode moet voor de editeur niet bij de overgang van hoog- naar vlakdruk gelegd worden, en ook niet bij de verschuiving naar fotografische of computerzetmethoden. Dit zijn weer varianten op eerdere uitvindingen en ze houden geen andere werkwijzen voor editeurs in. De overgang die essentieel is voor ons, ligt in het gebruik van de tekstverwerker bij de auteurs zelf. Als de auteur zijn eigenhandig ingetypte kopij op een usb-stick aanlevert, en deze niet meer opnieuw gezet wordt, verdwijnt de meest essentiële overdrachtsfase in de productie van het boek, namelijk die van kopij naar eerste druk. Tevens kan het een verlies aan genetisch materiaal betekenen en het ontstaan van een ander soort bronnen. 6 De vier verschuivingen die ik aangegrepen heb om periodes aan te wijzen hebben dus te maken met veranderingen in de vermenigvuldiging (uitvinding boekdrukkunst, stereotypie) en met veranderingen in de overdracht (personal computer). Essentieel voor de scheiding is dat er verandering ontstaat in de wijze van overdracht of in het overgeleverde materiaal. Al deze verschuivingen hebben hun consequenties voor de aanpak van edities. Maar vooral het gebruik van de computer door de auteur zelf betekent welhaast een aardverschuiving. De uitvinding van de computer is ook verantwoordelijk voor een grote verschuiving in het openbaar maken van edities en in de verwerking van het onderzoeksmateriaal. Met name op dit gebied gaan de ontwikkelingen zo snel dat een overzichtsboek van Peter Shillingsburg over elektronisch editeren uit 2006 nu al verouderd is. 7 Mijn eigen hoofdstuk 16 is nu totaal betekenisloos. Ook voor het opspeuren van materiaal heeft de computer, en met name het internet, een doorbraak gebracht. De vroegere moeizame zoekwegen door oude {==v==} {>>pagina-aanduiding<<} fichesystemen en handgeschreven aanwinstencatalogussen zijn nu vervangen door snelwegen via catalogussen on line, waarbij steeds meer archieven hun materiaal zelfs gescand aanbieden. Maar dit neemt niet weg dat er op dit gebied nog een grote achterstand is. In kleine, particuliere archieven is men vaak nog wel aangewezen op ouderwetse fichebakken, en het komt ook nog zeer geregeld voor dat een bepaalde aanwinst slechts als aanwinst in zijn geheel genoteerd staat en dat de inhoud ervan nog verborgen is. Hoofdstuk 5 over Zoekwegen kan dus nog niet weggegooid worden, maar is niet meer bij de tijd voor elektronische zoektochten. Hoofdstuk 5 en 16 zijn dus essentieel verouderd. Ook hoofdstuk 9, over het beschrijven van drukken en het collationeren, is door de introductie van nieuwe vergelijkingsprogramma’s, niet meer up-to-date. Hetzelfde geldt voor de presentatie van varianten, zoals die beschreven wordt in hoofdstuk 11. Het feit alleen al dat bronnen nu makkelijk digitaal gereproduceerd kunnen worden, heeft consequenties voor de inrichting van variantenapparaten. De veroudering geldt in mindere mate voor andere hoofdstukken. Deze kunnen voorzien worden van nieuwe voorbeelden uit edities van na 1994 en de ‘Geselecteerde bibliografie’ die aan elk hoofdstuk toegevoegd is kan uitgebreid worden met nieuwe studies. Bovendien zijn er enkele twistpunten en editiediscussies geweest in de vakbladen, zoals Editio, Variants en Textual Studies (de opvolger van Text) en is er veel nieuw studiemateriaal gepubliceerd in tijdschriften als De Parelduiker, Zacht Lawijd en Zuurvrij. Medewerkers van het Huygens Instituut werken op dit moment aan een nieuwe Handleiding Teksteditie. Naar de letter is altijd bedoeld geweest als een handleiding voor editeurs van teksten van ná de uitvinding van de boekdrukkunst. Weliswaar komen handschriften erin ter sprake, maar altijd als een voorstadium van het boek, niet als het zelfstandig middeleeuws manuscript. Voor het editeren van middeleeuwse manuscripten is Naar de letter dus nooit een adequaat hulpmiddel geweest, al konden de richtlijnen voor commentaar natuurlijk wel ook daarop betrokken worden. Een apart document voor middeleeuwse edities is nu wel als aanvulling op Naar de letter samengesteld. 8 Op nog een gebied, dat ik al kort aangaf, acht ik Naar de letter niet meer adequaat voor deze tijd. De academische tradities zijn zo veranderd, dat het niet meer van studenten verwacht wordt dat ze variantenedities kunnen lezen en interpreteren. Zelfs het lezen van historische teksten in hun oorspronkelijke tekstvorm wordt niet meer geëist van studenten Nederlands. Middelnederlandse teksten worden gelezen in hertaling, en zeventiende-eeuwse ook steeds meer. De hoge eisen die ik aan de editie stel in Naar de letter, waarbij ik van elke editie verwacht dat de leestekst gebaseerd is op een volledige analyse van alle bronnen, vallen niet meer vol {==vi==} {>>pagina-aanduiding<<} te houden. Met de introductie van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren schipperen ook literatuurhistorici die voorheen alleen een correcte editie aan hun studenten voor wilden leggen met hun geweten. De docent is allang blij dát Eline Vere gelezen wordt, en dat die niet in de juiste editie op de dbnl staat, daarvoor knijpt hij een oogje dicht. De ‘koninklijke weg’ die ik voorstond in Naar de letter (zie p. 247-248) is niet meer de enige die wetenschappelijk te verantwoorden is. Edities die gebaseerd zijn op een bepaalde druk en zorgen dat de leestekst daarvan verantwoord is, zou ik nu makkelijker tot de eregalerij van de literatuurwetenschap toelaten. Ook tegenover herspellen sta ik nu anders. Een zin als ‘Een editie voor wetenschappelijk gebruik dient niet herspeld te worden’ zou ik nu niet meer schrijven (p. 257), en ik denk nu dat voor leesuitgaven en studieuitgaven herspelling en in veel gevallen zelfs hertaling nodig is. Vrij kort na het verschijnen van Naar de letter werd het boek al de grijze bijbel genoemd. Het is een metafoor die me wel bevalt. Ook de bijbel is verouderd, maar toch grijpen zelfs ongelovigen er nog geregeld naar. Als mijn editiehandboek hetzelfde lot beschoren is, ben ik niet ontevreden. Marita Mathijsen Amsterdam, mei 2010 1 Gepubliceerd onder de titel ‘De editiechaos in Nederland’ in De revisor 10 (1983), 60-66, 71. 2 Het tegenwoordige Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis (chi). 1 Timpanaro wijst erop, dat Lachmann in een traditie staat en voorgangers kent. Op het gebied van de middeleeuwse tekstkritiek is zijn methode echter uniek en daar kan zonder bezwaar van de ‘Lachmannse methode’ gesproken worden. Vgl. De Haan, Enige aspecten van de tekstkritiek van Middelnederlandse teksten, 1-19. 2 Vgl. Heesakkers, ‘Filologie’, 230-233. 3 Zie voor de methoden om klassieke teksten te editeren: West, Textual criticism. 4 Vgl. Witkowski, Textkritik und Editionstechnik, 5-18. 5 Zie ook hiervoor Witkowski, Textkritik und Editionstechnik. 6 Witkowski, ‘Grundsätze kritischer Ausgaben neuerer deutscher Dichterwerke’, 216-226. 7 Backmann, ‘Die Gestaltung des Apparates in den kritischen Ausgaben neuerer deutscher Dichter’, 629-662. 8 Universität Osnabrück, Editionswissenschaftliche Forschungsstelle (Fachbereich Sprachund Literaturwissenschaft). Postfach 4469, d-4500, Osnabrück (Duitsland). De Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition, waarvan men lid kan worden en dan de tweejaarlijkse congressen bezoeken, zetelt ook op dit adres. 9 ‘Aims and policies’, 414-416. 10 Het Committee on Scholarly Editions zetelt bij het Center for Dewey Studies, Southern Illinois University, Carbondale 62901. 11 pmla 107 (1992), 715. 12 Walt Whitman's Blue book. The 1860-1861 ‘Leaves of grass’ containing his manuscript additions and revisions. Vol. 1: Facsimile [...]. Vol. 2: Textual analysis by Arthur Golden. 13 Joyce, Ulysses. A critical and synoptic edition. Prepared by Hans Walter Gabler with Wolfhard Steppe and Claus Melchior. Deze uitgave is gerealiseerd in samenwerking met Duitse editeurs en de Duitse computerspecialist Wilhelm Ott. Aan de editie werd een conferentie gewijd (zie: C. George Sandalescu; Clive Hart (ed.), Assessing the 1984 ‘Ulysses’). 14 Het adres van The Society for Textual Scholarship is: Ph.D. Program in English, cuny Graduate Center, 33 West 42 Street, New York, ny 10036-8099. Leden ontvangen text. 15 Het cnrs en item zijn gevestigd in Parijs, resp. 15, Quai Anatole France, f-75700 en 61, Rue de Richelieu, f-75084. 16 Zie hiervoor Karsten, 100 jaar Nederlandse philologie. 17 Het betreft de proefschriften van (in chronologische volgorde) Kets-Vree, Dorleijn, Mathijsen-Verkooijen, Van Vliet en Frerichs. Sötemanns medewerker Redbad Fokkema promoveerde in 1973 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op Varianten bij Achterberg. 18 Het adres van het Constantijn Huygens Instituut is: Postbus 90754, 2509 lt Den Haag. Het chi zetelt in het gebouw van de Koninklijke Bibliotheek. 1 De Gedichten van den Schoolmeester (1859) zijn pas na de dood van de auteur uitgekomen, evenals de Gedichten (1882) van Jacques Perk. Er zijn verschillende voorbeelden van zeventiendeeeuwse geautoriseerde drukken waarvan alle exemplaren verloren zijn gegaan, terwijl er wel exemplaren van een latere, postume herdruk bewaard zijn gebleven. Van Bredero's Het geestigh liedt-boecxken, dat postuum in 1621 verscheen, moeten er voordien drie drukken bestaan hebben, waarvan twee geautoriseerd. Van geen van de drie drukken is een exemplaar overgeleverd (vgl. Dongelmans, ‘Beschrijving van de zeventiende-eeuwse edities van Bredero's liedboeken’, 161-166). 2 Zie hiervoor Van Vliet, ‘J.H. Leopolds nalatenschap en de moderne editietechniek’, 307: ‘De tekst van Vestdijks Terug tot Ina Damman in de reeks Verzamelde romans is blijkens een aantekening achterin het boek gezet naar de 13de druk uit 1979 en gecorrigeerd naar de eerste druk uit 1934. De tekstbezorgers verantwoorden niet waarom zij een druk als uitgangspunt hebben gekozen die maar liefst acht jaar na de dood van de auteur is verschenen, en waarom zij die vervolgens, met voorbijgaan aan de acht drukken die tijdens Vestdijks leven zijn gepubliceerd, gecorrigeerd hebben naar de eerste druk. Afgezien van de volstrekt onbegrijpelijke tekstkeuze, is het uitgesloten dat een dergelijke werkwijze een verantwoorde tekst oplevert’. 3 Zie de ‘Beknopte bibliografie’ bij Van het Reve, De avonden. (24e dr. 1972. Jubileum-uitgave), 224. 4 Lucebert, Verzamelde gedichten. Het tweede deel bevat onder andere de varianten. 5 Het copyright van gepubliceerd werk blijft tot vijftig jaar na de dood van de auteur bij diens erven, daarna vervalt het. Van ongepubliceerd werk blijft het copyright in handen van de erven. Pas vijftig jaar na de eerste publikatie daarvan vervalt dit. Naast copyright speelt eigendomsrecht van de manuscripten een rol. Als die niet in eigendom van de erven zijn, moet toestemming tot publikatie behalve aan de erven, ook aan de eigenaars gevraagd worden. In 1995 verandert de termijn naar zeventig jaar. 6 Zie daarvoor Van Vliets recensie van de Briefwisseling Gerretson-Van Eyck. Verzorgd en toegelicht door P. van Hees en G. Puchinger. Baarn, 1984, in De nieuwe taalgids 78 (1985), 164-168. Van Vliet somt tientallen leesfouten op, waaronder grove zoals: ‘welke man noemt Ge behalve Verwey?’ in plaats van ‘welke namen noemt Ge behalve v. Eyck?’. Om de hand ook in eigen boezem te steken: toen ik in 1977 een bloemlezing verzorgde uit de onuitgegeven brieven van De Schoolmeester, was ik nog niet zo ervaren dat ik consequent rekening hield met de Duitse s (de lange {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , die inmiddels uit het schrift en de druk verdwenen is en die toegepast werd aan het begin van een nieuw woord of een nieuwe lettergreep die met een s begon). In plaats van te lezen over een pissende fluit, had ik een piepende fluit geïnterpreteerd, wat in verband met fluiten nogal coherent leek. Fluit, zo realiseerde ik me later, toen ik als editeur en interpretator handiger en achterdochtiger was geworden, werd hier gehanteerd als aanduiding voor het vrouwelijk schaamdeel. De tweede, lange s in pissend las ik in eerste instantie als een p, en de eerste (korte) s als een e. In 1987 heb ik de fout kunnen herstellen. Vgl. De Schoolmeester, Waarde Van Lennep, 94, en De Schoolmeester, De brieven. Dl. 1, 144. 7 Deze situatie is in ieder geval geldig voor Nederland. Het taalgebied is te klein om grote edities zonder overheidssteun uit te kunnen brengen. Het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds is ingesteld om bij te dragen in de produktiekosten van kostbare edities. De adressen van subsidiërende instellingen vindt men in het enigszins verouderde Handboek letteren. Informatie over landelijke, provinciale en lokale organisaties, subsidies en regelingen (1986). Voor particuliere fondsen kan geraadpleegd worden het Fondsenboek (1991). Overigens worden ook in het buitenland, met name Duitsland en Frankrijk, wetenschappelijke edities door de overheid gesubsidieerd. 8 De term verzameld werk reserveren wij hier voor een uitgave die door een auteur aan het eind van zijn leven, of kort na zijn dood door zijn vrienden of erfgenamen samengesteld is, en die doorgaans een keuze bevat uit het volledig werk. Alleen wat de auteur representatief achtte is dan opgenomen. Zie voor het oneigenlijk gebruik van de term ‘verzameld’ het artikel van Fokkema, ‘Verzamelde gedichten: een loze term?’. 9 Zie hiervoor het genoemde artikel van Fokkema en het artikel van Frans A. Janssen, ‘Bij de tombe. Gedachten over het uitgeven van verzamelde werken’. Kritiek op de verzameldwerk-editie van F. Bordewijk levert Blomme in Literatuur. 10 Gerbrand Adriaensz. Bredero, De werken. (1968-1986). 11 Couperus, Verzamelde werken. 2e dr. 12 dln. (1975). De eerste druk was verschenen tussen 1953-1957. 12 Leopold, Verzameld werk. 3e dr. Dl. 1 (1977). De eerste druk van deze door P.N. van Eyck bezorgde editie dateert van 1952. De historisch-kritische editie verscheen in 1983: Leopold, Gedichten 1. De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Een leeseditie op basis van het historisch-kritische materiaal, verzorgd door dezelfde editeurs, was al in 1982 uitgekomen. 13 Multatuli, Volledige werken. (1950-1995). Het eerste tot en met het zeventiende deel verschenen onder redactie van G. Stuiveling, die in 1985 overleed. Vanaf het achttiende deel uit 1987 bezorgden H. van den Bergh en B.P.M. Dongelmans de editie. De opdracht aan deze editeurs was om de resterende delen in zo hecht mogelijke aansluiting bij de eerdere delen te doen verschijnen (volgens het voorwoord van dl. 18, 9). Vanaf dl. 23 is Dongelmans vervangen door D. van der Meulen. 14 Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. 15 Zie als voorbeeld de evaluatie van de Brederode-editie in Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler, 25-26. De Brederode-editie is door verschillende editeurs vervaardigd, die elk een andere werkwijze volgden om een leestekst tot stand te brengen. 16 Noch in de historisch-kritische edities van Bloem en Leopold, noch in de daarop gebaseerde leesedities, wordt iets bekend gemaakt over plannen voor een volledig-werkeditie. Zie Leopold, Gedichten 1 en Verzamelde verzen; Bloem, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet; Bloem, Verzamelde gedichten (1979). Inmiddels is een leeseditie van Bloems kritisch werk verschenen (Het onzegbare geheim. Amsterdam, 1995). 17 Van Deyssel, Een liefde. Fotografische herdruk (1974). 18 Zie hiervoor Mathijsen, ‘Het editeren van historische teksten’. Hierin worden uitgaven van Beets' Camera obscura en Multatuli's Max Havelaar, zoals die toen op de markt waren (1986), geëvalueerd. 19 Vaker wordt dan in een supplementdeel het nieuw gevonden materiaal verwerkt. Nadat G.H. 's-Gravesande zijn documentenuitgave: De geschiedenis van De nieuwe gids. Brieven en documenten (1955) had uitgebracht, werd het archief van Frank van der Goes, dat in de Tweede Wereldoorlog ontvreemd was uit het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, ongeschonden teruggevonden in Polen. In 1961 kwam een supplementdeel uit, waarin ook het inmiddels toegankelijke archief van Jacobus van Looy en andere vondsten verwerkt waren. De vondst van honderden nieuwe documenten na de eerste druk van de Gorter-documentatie (1964), noopte Enno Endt tot een ‘zeer vermeerderde’ tweede druk (1986) waarin hij een concordantie op de oude opnam (Herman Gorter documentatie 1864-1897). 20 Vgl. Nijhoff, Verzamelde gedichten. Tekstverzorging W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, 410-411. 21 In de terminologie van ‘versie’ volg ik de opvatting van Scheibe, die één afwijking al voldoende vindt om van een nieuwe versie (‘Fassung’) te spreken. Zie Scheibe, ‘Zum editorischen Problem des Textes’, 12-29. Een versie vertegenwoordigt voor de auteur op een bepaald tijdstip het ‘werk’. Correcties in een manuscript die gelijktijdig met het schrijven aan een werk aangebracht zijn, de zogenaamde ‘Sofortkorrekturen’, geven geen nieuwe versie. Zodra het werk echter onderbroken is en de auteur veranderingen gaat aanbrengen in het oude manuscript of het met wijzigingen overschrijft, spreekt Scheibe van een nieuwe versie. Soms is moeilijk uit te maken of een bepaalde tekst nog een nieuwe versie van een werk is of een nieuw werk. Zie hiervoor Kanzog, ‘Zwei Texte Else Lasker-Schülers: Zwei Fassungen “eines” Gedichtes?’. 22 Dorleijn stelt deze term voor in zijn Leopold-editie (Dorleijn, ‘Editie-technisch commentaar’, 57). 23 Dat deze term een pleonasme bevat, mag duidelijk zijn, maar de terminologie is reeds zo ingeburgerd dat een verandering slechts nieuwe verwarring zou scheppen. 24 Voorbeeld ontleend aan: Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck, dl. 1, 82. 25 Er zijn wel enkele poëzie-edities met een inclusief apparaat, maar dan wordt er daarnaast ook een leestekst aangeboden zonder apparaat. Zie bij voorbeeld delen van The Cornell Wordsworth. General editor Stephen Parrish. 1 Kanzog geeft een normerende omschrijving van editietypen in Prolegomena, 15-39. Waltraud Hagen, ‘Von den Ausgabentypen’, 31-54, geeft een beschrijving van bestaande edities in samenhangende groepen. 2 Vgl. Mathijsen-Verkooijen, Verantwoording, dl. 3, 19 en Dorleijn, ‘Editie-technisch commentaar’, 9. 3 Scheibe, ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’, 1-15. 4 Zie de ongepubliceerde doctoraalscriptie van G.P. van Hork en B.M. Dingen, Instituut De Vooys, Universiteit van Utrecht. Het gaat hier om een passage op p. 71 van de tiende druk van Hermans' De donkere kamer van Damokles. 5 In zijn opstel in Texte und Varianten (1971) gaat Scheibe uit van een begrenzing van de term ‘historisch-kritisch’ tot edities van oeuvres. In een voordracht die hij in 1978 hield, kwam hij zelf met het voorstel de aandacht meer te richten op historisch-kritische edities van één werk (Scheibe, ‘Dix thèses sur les éditions historio-critiques’). 6 Het zal duidelijk zijn dat hier een vrij starre genre-indeling gegeven wordt. Moderne auteurs laten zich wellicht niet in een dergelijke indeling vangen. De bedoeling is in elk geval dat alle als literair gepresenteerde werken hierin vallen. 7 Op het editiecongres van de Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition Basel 1990 hield Bodo Plachta een lezing, waarbij hij bandopnamen liet horen waaruit dit bleek. Zie Plachta, ‘Der “Stückschreiber” als Regisseur. Editorische Konsequenzen aus Brechts Regiearbeit am “Galilei”’. 8 Schiller, Werke. Nationalausgabe; Hölderlin, Sämtliche Werke. Große Stuttgarter Ausgabe; Wieland, Gesammelte Schriften; Goethe, Werke. Hrsg. von der deutschen Akademie der Wissenschaften (1952-1966; 11 dln.). Later verschenen als aanvulling nog 3 delen los. 9 Bernhard Zeller, Autor Nachlass Erben, 22. 10 Zie bij voorbeeld Janssen, ‘De chaos in de theorie’, 78. Hetzelfde standpunt neemt hij in in zijn recensie van Max Havelaar, zie Spektator 21 (1992), 356-359. Hij verwijt de historisch-kritische editeurs dat ze de lezers en uitgevers opzadelen met een keuze. Hier valt tegen in te brengen, dat de functie van de historisch-kritische editie nu juist ligt in het niet aangeven van voorkeuren. De studie- of leeseditie, gebaseerd op de historisch-kritische editie, gaat echter bij de keuze van een basistekst van andere voorwaarden uit en kan esthetische normen hanteren, of zich richten naar het woord van de auteur. 11 Hahn und Holtzhauer, ‘Wissenschaft auf Abwegen?’ verder de genoemde lezing van Bernhard Zeller; Goldammer, ‘“Kritisch” oder “historisch-kritisch”’. 12 Zie het Jahrbuch der deutschen Schillergesellschaft 1989, 1990 en 1991. Ulrich Ott, ‘Dichterwerkstatt oder Ehrengrab?’, 3-6, en de antwoorden in 1990 van o.a. Gunter Martens, ‘Immer noch “Wissenschaft auf Abwegen”?’, 398-403; Siegfried Scheibe, ‘Plädoyer für historisch-kritische Editionen’, 406-415; Hans Zeller, ‘Historisch-kritische Ausgabe - Eisbrecher oder Sarkophag?’, 424-428. In 1991: Walter Müller-Seidel, ‘Erwiderungen pro domo’, 352-358. 13 Scheibe, ‘Plädoyer für historisch-kritische Editionen’, 407. 14 Deze voordracht werd vier jaar later (1982) gepubliceerd. Scheibe, ‘Dix thèses sur les éditions historio-critiques’, 91-98. 15 Martens, ‘Immer noch “Wissenschaft auf Abwegen”?’, 402. 16 De brieven van De Schoolmeester (1987) zijn uitgebracht in twee uitvoeringen: een gebonden handelseditie in twee delen, en een driedelige ingenaaide dissertatie-uitgave in een kleine oplage. Het derde deel daarvan bevat de editieverantwoording en het apparaatdeel. 17 Dorleijn, ‘Editie-technisch commentaar’, 15. 18 Zie: Multatuli, Max Havelaar. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Dl. 2, lxvii. 19 Zeller, ‘Historisch-kritische Ausgabe - Eisbrecher oder Sarkophag?’, 424. 20 De inhoud van de commentaar bij studie-edities wordt uitvoerig behandeld door Klaus Kanzog, Prolegomena, 219-223 en door Waltraud Hagen, ‘Von den Ausgabentypen’, 47-51. 21 Hagen, ‘Von den Ausgabentypen’, 50; Kanzog, Prolegomena, 30. 22 Ook aan het nut van de Pléiade-reeks wordt wel getwijfeld. Zie: Henri Godard, ‘Pour qui établissons-nous des éditions critiques?’, 58-66. 23 Warum Klassiker?, 313-317. 24 Erler, ‘Plädoyer für einen Editionstyp’, 287-298. 25 Six van Chandelier, Gedichten. Studie-uitgave met inleiding en commentaar, verzorgd door A.E. Jacobs. 2 dln. 26 Kanzog, Prolegomena, 28-29. 27 Vgl. Hagen, ‘Von den Ausgabentypen’, 48; Erler, ‘Plädoyer für einen Editionstyp’, 289. 28 Vgl. Kanzog, Prolegomena, 38: ‘Für eine Leseausgabe ist also die Frage, ob der Text nur für sich wirken oder ob er kommentiert werden soll, sekundär; hier sind bis zu bibliophiler Ausstattung oder illustrierter Ausgabe viele Variationen möglich’. 29 [Van Vliet], Algemene verantwoording, 14. 30 Zie Janssen, ‘Varianten in orde en chaos’; Janssen, ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken’. 31 Warum Klassiker?, 325-326. 32 Erler, ‘Plädoyer für einen Editionstyp’, 287-298; Hagen, ‘Von den Ausgabentypen’, 47-51; Zeller, ‘Für eine historische Edition’, 305-323. 33 Voorbeeld van een facsimile-editie voor wetenschappelijke doeleinden, op basis van analytisch-bibliografisch onderzoek: Zeevsche nachtegael en bijgevoegd A. vande Venne Tafereel van sinnemal. Facsimile-editie van exemplaar PB Zeeland 3 k 1 van de druk Middelburg 1623 met een verantwoording en indices door P.J. Meertens en P.J. Verkruijsse (1982). Als voorbeeld van een facsimilie-uitgave zonder enige vermelding van de gekozen druk, laat staan van het exemplaar, noem ik: A.L.G. Bosboom-Toussaint, Het Huis Lauernesse. Met een inleiding door S.B.J. Zilverberg. Baarn: De Kern, z.j. 34 Zie voor meer termen uit het gebied van de reproduktie de tentoonstellingscatalogus: Handschriften en oude drukken in facsimile van 1600-1984. 35 Ik volg hier de eisen van Bert van Selm in ‘Overwegingen bij een fotomechanische herdruk’, 114. Vergelijk ook het voorwoord bij de Zeevsche Nachtegael (zie hiervoor), 6: ‘Voorwaarde voor een betrouwbare tekstuitgave - in welke vorm ook: diplomatisch, kritisch of in facsimile - is inzicht in de druk- en tekstgeschiedenis. Mededelingen hierover horen dan ook expliciet thuis in een facsimile-editie. De gebruiker weet dan wat de gefacsimileerde tekst waard is, of hij te doen heeft met een willekeurig exemplaar van een druk of met een “ideal copy”.’ 36 Vgl. hiervoor behalve het bovengenoemde artikel van Van Selm ook Bowers, Principles, 113. 37 Shakespeare, The Norton facsimile of the First Folio of Shakespeare. Ed. by Charles Hinman. 38 Verkruijsse, Mattheus Smallegange, 455-456. 39 Van Selm, ‘Overwegingen’, 115. 40 Zie het voorwoord van de fell-reeks in: Het cieraet der vrouwen. 41 Multatuli, Minnebrieven. Met een nawoord van J.J. Oversteegen. (Salamander 591). 42 Bij Veen is in 1992 een reprint van Multatuli, Minnebrieven uitgegeven met een foeilelijk omslag en een ongelijkmatige afdruk van het oude zetsel. 43 In Leopold, Gedichten uit de nalatenschap, geeft Dorleijn talrijke facsimile's, met daarnaast diplomatische transcripties, die verwerkt worden tot een leestekst. 44 In het voorwoord van Het cieraet der vrouwen wordt gesteld: ‘Ieder deel in de reeks [van fell: Facsimile-Edities der Lage Landen] bevat een korte verantwoording van de keuze van de tekst, van de druk en van het gefacsimileerde exemplaar. Eventuele varianten uit andere exemplaren worden aangegeven. Het voorwerk besluit met een selectie uit de secundaire literatuur betreffende de tekst en de auteur’ (1). 45 Vgl. Tanselle, ‘Textual scholarship’. 46 Vergelijk het Statement of editorial principles and procedures, punt iii. Inmiddels zijn de richtlijnen van het cse niet meer uitsluitend op de ‘critical-text’-theorie gebaseerd. Vgl. hoofdstuk 7.1. 47 Bredero, Griane. Ingeleid en toegelicht door Fokke Veenstra. Het tekstonderzoek heeft hij beschreven in Spektator 2 (1972-1973), 225-242, 333-348. 48 Melville, The writings. The Northwestern-Newberry edition. General editor H. Hayford; Fielding, The Wesleyan edition of the works; Hawthorne, The centenary edition. General editors: William Charvat; Roy Harvey Pearce; Claude M. Simpson e.a. 49 Kanzog, Prolegomena, 15-23. 50 Verkruijsse, ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, 325-346. 51 Zie Zeller, ‘[Recensie van K. Kanzog, Prolegomena]’, 414-415. 52 Vgl. Dorleijn, ‘Editie-technisch commentaar’, 6-7. De transcripties die Dorleijn opneemt in zijn Leopold-editie zijn in zekere zin als ‘archiefedities’ te beschouwen: ze vormen dan ook een werkfase in deze zeer specialistische editie. 53 Ik noemde al de uitgave van Leopolds Gedichten uit de nalatenschap. De schitterende facsimileuitgave van Walt Whitmans' Leaves of grass kan hier ook genoemd worden. 54 Zie voor een omschrijving: Abrams, A glossary of literary terms, 66. Een voorbeeld van de eerste soort is: The variorum edition of the poems of W.B. Yeats, ed. Peter Allt and Russell K. Alspach (1957). Een vergelijking van oude edities vindt men in: The new variorum Shakespeare (tevens ook zelf een variorum editie). 55 Vgl. Hagen, ‘Von den Ausgabentypen’, 46. 56 Hagen, ‘Von den Ausgabentypen’, 51. 57 Van Vliet, ‘Leesedities en wetenschappelijke tekstuitgaven: een valse tegenstelling’, 321. Vgl. ook Mathijsen-Verkooijen, Verantwoording, 19. 58 Vgl. Zeller, ‘Für eine historische Edition’, 321. 59 Statement, 8. 60 De door de cse goedgekeurde Blake-uitgave van de Anchor-Press werd geprezen als een ‘wedding of scholarly and practical publishing’. William Blake, The complete poetry and prose. Newly rev. edition, ed. by David V. Erdman, commentary by Harold Bloom, vi. 61 Zie Van Vliet, ‘Leesedities en wetenschappelijke tekstuitgaven’, 321. 1 In de handleiding voor editeurs van het Center for Scholarly Editions, het Statement of editorial principles and procedures (1972), wordt het zelfs de allereerste plicht van een editeur genoemd alle overgebleven versies van een werk te achterhalen. 2 Meestal zijn er in openbare collecties niet zoveel exemplaren van een druk bewaard dat dat onbegonnen werk is. Mochten er van een bepaalde druk wel veel exemplaren overgeleverd zijn, dan wordt door Williams en Abbott een getal van 12 à 20 genoemd dat voldoende zou zijn voor onderlinge vergelijking (vgl. Williams and Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies, 62). Dat geen enkele statistische methode bruikbaar is, wordt aangetoond door P.J. Verkruijsse in ‘Jedes Buch hat eine Geschichte’. Zie ook: David Shaw, ‘A sampling theory for bibliographical research’. 3 Men moet er ook rekening mee houden dat in volgende nummers rectificaties van de auteur of reacties op de publikaties zijn opgenomen, die niet in de inhoudsopgaven verwerkt zijn. 4 Zie bij voorbeeld: Eichendorff, Sämtliche Werke, dl. xviii. 5 Bij Mary-Jo Kline, A guide to documentary editing vindt men in de bijlagen een voorbeeld van een standaardbrief (219). 6 Paasman, Elisabeth Maria Post (1755-1812), 47. 7 Zowel Lewis (‘Editing familiar letters’, 27) als Matthews (‘Disraeli letters’, 81-116) noemen de reacties op een advertentie in Times literary supplement teleurstellend. Het ging hier om brieven van Walpole en Disraeli, zeer bekende figuren dus. 8 Matthews, ‘Disraeli letters’, 81-116. 1 Niet alle bibliografische hulpmiddelen die hierna genoemd worden, zijn verwerkt in de Bibliografie. De volledige titels vindt men in het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord of in bizon (vgl. noot 2). Voor de nationale bibliografieën verwijs ik naar Bijlage 1. Zie voor een recensie van de vijfde druk van het Ganzenbord: Verkruijsse, ‘Mijn spelen is leren...’. 2 bizon. Bibliografisch Zoekprogramma Nederlandse Letterkunde. Door P.J. Verkruijsse (ontwerp), A. Lemmens (programmeur) en J.F.A.M. van den Berg (stagemedewerker). Versie 1.1, 1994. Masters Software, Willem de Zwijgerlaan 135, 2316 CX Leiden, 071-223958. 3 giraffe is ontwikkeld door de vakgroep Boek-, Bibliotheek- en Informatiewetenschap van de Universiteit van Amsterdam, en verkrijgbaar bij Masters Software (zie noot 2). 4 Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland. De oudere delen, met een iets afwijkende titel, worden naar de eerste samensteller, familiair de ‘Petit’ genoemd. 5 Calff; De Weger, Bibliografie voor moderne Europese geschiedenis (ca. 1500-heden). Publikaties verschenen in de periode 1984-1990. 6 De onderzoeker moet erop bedacht zijn dat in de reeks Bibliographie van de moderne Vlaamsche literatuur van Roemans bijdragen van Nederlandse auteurs aan de Vlaamse tijdschriften niet vermeld zijn. 7 Slot, Gids voor historisch beeld- en geluidsmateriaal in Nederland. 8 In de rubrieken Persoonsbibliografieën en Bibliografische scripties in Dokumentaal 1 (1972) 2, 14-15; 3, 4-6; 4, 13-24; 2 (1973) 1, 13-16. 9 De stcn bevat beschrijvingen van in Nederland gedrukte boeken (ongeacht de taal) en beschrijvingen van buiten Nederland gedrukte Nederlandstalige boeken (België uitgezonderd). Couranten, tijdschriften en plano's (gedrukte enkele bladen) werden niet opgenomen. Verschenen in druk is in 1979: Gruys; De Wolf, A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the stcn. 10 Voor ieder die inzicht wil verkrijgen in de afwegingen die gemaakt worden bij het opnemen van titels in de stcn is er de Handleiding voor de medewerkers aan de stcn. 11 Saalmink, die de Nederlandse bibliografie 1801-1832 verzorgd heeft, maakt voor de Naamlijst van Saakes de kanttekening: ‘In het algemeen moet men er echter rekening mee houden dat de Naamlijst achterloopt: boeken die in (de laatste maanden van) een bepaald jaar zijn verschenen, worden vaak pas beschreven in (de eerste maanden van) het volgend jaar. Ook in ander opzicht kan de Naamlijst achterlopen: een aflevering die in een bepaald jaar door middel van nummer of maand gedateerd is, kan zeer wel pas enige maanden later verschenen zijn’ (Saalmink, ‘Uit de werkplaats’, 183). 12 Bouman, Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (een vervolg daarop door E.C.J. Nieuweboer is in voorbereiding); Marjan Daamen; Albert Meijer, Catalogus van gedrukte Nederlandse gelegenheidsgedichten uit de zeventiende en achttiende eeuw in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg. 13 Gieles; Plak, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700. Een short-title-overzicht van het narratief fictioneel proza uit de periode 1700-1800, samengesteld door J. Mateboer, verschijnt in 1995. 14 Debaene, De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540; Buisman Fzn., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815; Schotel, Vaderlandsche volksboeken; Dronckers, Verzameling F.G. Waller. 15 Hanou; Paasman, Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830 (in het bijzonder romans). 16 Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. 17 De Bibliografie van marginale uitgaven van de Stichting Drukwerk in de Marge begon in 1977 te verschijnen in afleveringen. 18 Kok, Kinderboeken, een bibliografie van bibliografieën. Bronnen voor het bestuderen, beschrijven en dateren van (oude) Nederlandse kinderboeken. 19 [Van der Lek], A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V. Leiden 1851-1951. 20 Schriks, Werken van de Walburg Pers. 21 Catalogus van boeken uit de leesbibliotheek Van der Hoek te Leiden, bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. 22 Er zijn tussen 1975 en 1986 delen verschenen over Critisch bulletin (2 dln.), De vrije bladen, Werk en Criterium, De stroom en Het getij, en Podium. 23 Schneider; Hemels, De Nederlandse krant 1618-1978. 24 Visser; Van Poortvliet, Negentiende-eeuwse literair-culturele tijdschriften en de collectie van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. De lijst is in enkele exemplaren verspreid. Hij is gebaseerd op de lijsten Mathijsen en Mathijsen/Wiskerke in De negentiende eeuw, ook op de ongepubliceerde delen daarvan. Ook de lijst Hanou is erin verwerkt. 25 Resp. Mathijsen/ Mathijsen; Wiskerke/ Wiskerke; Mathijsen, ‘Bibliografie literaire tijdschriften’. 26 Van Noort; Van Zonneveld en Van Wingerden; Van Zonneveld, ‘Lijst van Nederlandse almanakken’. 27 Willems-Bierlaagh, Nederlandse vrouwentijdschriften 1800-1945. 28 Buijnsters, ‘Check-list 18e-eeuwse spectatoriale tijdschriften in Nederland’; Buijnsters, Geerars, ‘Bibliografie 18e-eeuwse satirische tijdschriften in Nederland’. 29 Bakker, Literaire tijdschriften. Van 1885 tot heden. 30 Van welke bibliotheken in Nederland het bezit is opgenomen in de Centrale Catalogus Boeken (cc) en de Centrale Catalogus Periodieken (ccp) staat aangegeven in het boekje ncc-adres. 31 Vgl. Kelder, ‘Deponering van boekwerken’. 32 Van de bibliotheken van de minderbroeders-franciscanen van de kloosters Alverna, Venray en Weert, van het aartsbisdom Utrecht en van de opleidingsinstituten Dijnselberg en Rijsenberg zijn de collecties toegankelijk via een catalogus op microfiches (com) aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. 33 Brogan, Research guide to libraries and archives in the Low Countries. 34 De Mare, Catalogus der gedrukte werken van het Museum Meermanno-Westreenianum. 3 dln. (1937-1940). 35 In Het groot museumboek (1989) kan een opsomming gevonden worden van praktisch alle musea in Nederland. 36 [Ford], Christ, Plato, Hermes Trismegistus. 37 Répertoire des libraires belges de livres anciens et d'occasion/Repertorium van Belgische antiquariaten. 38 Elk deel uit deze serie beslaat een provincie en geeft informatie over de inhoud van de depots van het rijksarchief, van de gemeentelijke archiefdiensten, van de gemeenten die geen archiefdienst hebben en van de waterschappen. Er zijn aparte gidsen voor het Algemeen Rijksarchief in Den Haag (ara) en voor het gemeentearchief in Amsterdam. Deze gidsen hebben allemaal dezelfde opzet. Van elke archiefbewaarplaats wordt vermeld welke archieven er aanwezig zijn en van elk archief de periode waarop het betrekking heeft, de omvang, of er beperkingen zijn aan de openbaarheid (maar niet welke) en de hulpmiddelen voor het raadplegen daarvan. 39 Bos-Rops; Bruggeman, Archief*wijzer. Handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland. In dit boekje wordt beknopt ingegaan op de geschiedenis van het archiefwezen, de organisatie nu en het werken met archieven. In de bijlagen worden onder andere uitgebreide literatuurlijsten van archiefgidsen, bibliografische hulpmiddelen en biografische woordenboeken gegeven. Voor een eventuele voortzetting van het archiefonderzoek in het buitenland worden de belangrijkste titels en adressen vermeld. 40 Zo bevinden zich belangrijke brieven en manuscripten van Maria Dermoût in het Rijksarchief Gelderland omdat haar biograaf Johan van der Woude zijn persoonlijk archief daar deponeerde. 41 Het Centraal Register van Particuliere Archieven is gevestigd in het ara-gebouw, Prins Willem-Alexanderhof 30, 2595 BE Den Haag. 42 De ‘echte’ Van Beresteyn, Genealogisch repertorium, loopt tot 1970. Er zijn supplementdelen. 43 Het Centraal Bureau voor Genealogie is ook in het ara-gebouw te Den Haag gevestigd. Het postadres is: Postbus 11755, 2502 at Den Haag. Een Overzicht van de verzamelingen berustende bij het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch Bureau is samengesteld door Delforterie. 44 Bos-Rops; Bruggeman, Archief*wijzer, 70-71. Wees bij genealogisch onderzoek berekend op het feit dat namen beginnend met een k soms te vinden zijn onder de namen met een c. Ook de i en de j kunnen bij elkaar staan. 45 Wijnaendts van Resandt; Van Booma, Repertorium dtb. Globaal overzicht van de Nederlandse doop-, trouw- en begraafboeken e.d. van voor de invoering van de burgerlijke stand. 46 Hartong, Register der protocollen van notarissen in Nederland, samengesteld in opdracht van de Broederschap der Notarissen in Nederland van 1550 tot heden. 47 Praamstra, Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet, 15. De auteur geeft in de inleiding nauwkeurig weer wat bij het verzamelen van de brieven zijn werkwijze is geweest en welke archieven hij heeft geraadpleegd. 48 Zie ook: Overzicht van de verzamelingen berustende bij het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch bureau door Delforterie. 49 Vgl. Frerichs, ‘Brievenproject Albert Verwey’. 50 Catalogus der handschriften [van de] Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. 7 dln. Amsterdam, 1899-1923. Catalogus van de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Dl. 1: Handschriften, taal- en letterkunde, algemeene en Nederlandsche. Leiden, 1847. Inventaris van de handschriften van de Koninklijke Bibliotheek. Dl. 1 (voorlopige uitgave), dl. 2. 's-Gravenhage, 1988-1993. 51 Van Hattum, Catalogus van handschriften, aanwezig in de collectie van het Bilderdijkmuseum, gevestigd te Amsterdam; Boeren, Catalogus van de handschriften van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. 52 Dongelmans heeft de inventarissen van ca. 350 particuliere archieven bij de Tweede afdeling van ara doorgenomen op namen van letterkundigen. Hij publiceerde het resultaat in ‘Particuliere archieven uit het Rijksarchief voor Neerlandici ontsloten. Een “inventaris” van inventarissen’. 53 Een inventaris van alba amicorum vindt men bij Heesakkers en Thomassen, Voorlopige lijst van alba amicorum uit de Nederlanden voor 1800. 54 Zie de inventaris: Campjens, De Nederlandse archieven van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. 55 In 1990 is als deel negen van de Catalogus van de Bibliotheek van de Vereeniging een inventarisatie van de ca. 7000 brieven (o.a. van Tollens en Bilderdijk) uit het uitgeversarchief van G.T.N. Suringar verschenen: [Paul Seebregts], Catalogus van de verzameling betreffende G.T.N. en Hugo Suringar uitgevers te Leeuwarden 1822-1900. 56 Dongelmans, ‘Klop, klop, wat is daar?’, 57-59. Dongelmans pleit in dit artikel dan ook voor een wegwijzer voor handschriften in de verschillende archieven, zodat de bezoeker zonder raadpleging van de bibliothecaris deze niet-ontsloten brievencollecties kan vinden. 57 Lindeman; Scherf; Dekker, Egodocumenten van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst. 58 Zie hiervoor: Mathijsen, ‘Bilderdijkiana in Basel’, 12. 59 Iconografisch Bureau, Wetenschappelijk documentatie centrum voor het Nederlandse portret. Prins Willem-Alexanderhof 26, 2595 be 's-Gravenhage. 60 Moes, Iconographia batava (geschilderde en gebeeldhouwde portretten); Muller, Beschrijvende catalogus van 7000 portretten van Nederlanders en het vervolg daarop van Van Someren, Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders (gegraveerde portretten). 1 Scheibe, ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’, 28-29. 2 Scheibe, ‘Zu einigen theoretischen Aspekten der Textkonstitution’, 28. Met het begrip ‘persoonlijke autorisatie’ vervangt hij zijn eerdere monsterterm: ‘auteursautorisatie’, die alleen al om de tautologie spottende reacties opriep van o.a. Kraft in zijn Editionsphilologie (1990), 26. 3 Bij voorbeeld in [Hans Zeller], ‘Textkritik, 11. Neuere Philologie’, 558-563. In ‘Befund und Deutung’, 59-60 wijst Zeller erop hoe moeilijk dit onderscheid te hanteren valt. 4 Vgl. Zeller, ‘Befund und Deutung’, 57, noot 27. 5 Kanzog, ‘Gespräche über die “Prolegomena”’, 118. Hij geeft aan dat dit autorisatiebegrip ook ten grondslag lag aan zijn Prolegomena (1970). Hij sluit met zijn nadruk op de ‘Akt des Veröffentlichung’ aan bij het opstel van Červenka, ‘Textologie und Semiotik’ uit Texte und Varianten, 143-163. 6 Kanzog, Einführung in die Editionsphilologie der neueren deutschen Literatur, 17. 7 Idem, 17-18. 8 Dorleijn, ‘Editie-technisch commentaar’, 26-28. 9 Vgl. Van Vliet, ‘J.H. Leopolds nalatenschap en de moderne editietechniek’, 288-289. 10 Kraft, Editionsphilologie, 18-34. 11 Zie het klassieke artikel van W.W. Greg: ‘The rationale of copy-text’. O.a. afgedrukt in Art and error, 17-36. 12 Bowers, ‘Mixed texts and multiple authority’, 63-90; Bowers, ‘Remarks on eclectic texts’, 488-528. Bowers wijst ook nog op het voorkomen van ‘multiple authority’. Deze ontstaat als de kopij verdwenen is die gediend heeft voor verschillende zetsels. Vanuit de verschillende zetsels, die alle eenzelfde autoriteitsgraad hebben, moet dan het verloren authentieke autoriteitsdocument gereconstrueerd worden. 13 Jerome J. McGann, A critique of modern textual criticism, 81, meent dat het Angloamerikaanse autorisatieconcept verouderd is. De overdreven aandacht voor de auteurswil zou vervangen moeten worden door het inzicht dat een tekst in een netwerk van sociale relaties verkeert, die alle hun invloed uitoefenen zonder dat de tekst daaronder lijdt. Morse Peckham, ‘Reflections on the foundations of modern textual editing’, 122-155, vindt het onmogelijk een tekst te reconstrueren die de auteursintentie representeert. Veel kritiek op het autorisatiebegrip is er ook bij Peter L. Shillingsburg, Scholarly editing in the computer age. Zie ook Tanselle, Textual criticism, 127-135. 14 Vgl. Tanselle, ‘The editorial problem of final authorial intention’. 15 Vgl. Tanselle, ‘The editorial problem of final authorial intention’, 189-190. Meer gedetailleerd nog in Tanselle, ‘Greg's theory of copy-text and the editing of American literature’, 222-227. 16 Zie voor een korte geschiedenis van de Mathilde de editie door G. Stuiveling van Jacques Perk, Verzamelde gedichten. Naar de handschriften uitgegeven door Garmt Stuiveling, 170-172. 17 Vgl. Zeller, ‘Struktur und Genese in der Editorik’, 105-126. 18 In [Van Vliet], Algemene verantwoording, 47, wordt aangegeven dat Scheibes autorisatiebegrip gevolgd wordt. Van Vliet geeft echter een iets smallere opvatting van het begrip dan Scheibe. Van Vliet noemt geautoriseerd ‘alle overgeleverde handschriften die door de auteur zelf of die in zijn opdracht zijn gemaakt, en alle gedrukte versies die de auteur heeft gewild, waarvoor hij toestemming heeft gegeven, waarvoor hij de kopij heeft geleverd en waarvan hij de proeven of de (laatste) revisie heeft gecorrigeerd’. Scheibe stelt het nazien van proeven of revisie niet als voorwaarde. Wel moet de auteur toestemming gegeven hebben voor druk en ofwel de kopij zelf geleverd hebben, ofwel betrokken zijn geweest bij de correctie (zie Scheibe, ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’, 28). 19 Zie: Nijhoff, Vertalingen. 2e dr. Amsterdam, 1982. (Verzameld werk, 3), 517-521 en 598-599. De eerste druk was van 1954, de tweede van 1982. Het gaat om de gedichten ‘Gedoemde vrouwen’ en ‘Lesbos’. 20 Zie: Nijhoff, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Dl.1, 487-490; dl.2, 327, 369; dl.3, 605-612. 21 Dit geval wordt beschreven in Leopold, Gedichten II, XXV, noot 39. 22 In het Letterkundig Museum lag jarenlang in de vaste tentoonstelling een apograaf van een gedicht van Gerrit van de Linde als een eigenhandig manuscript te pronk. In de uitgave 't Is vol van schatten hier, dl.1, 70, staat die ook als zodanig afgebeeld. 23 Zie: Nijhoff, Gedichten, dl.2, 345-348. 24 Vgl. Scheibe, ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’, 29, noot 10. 25 [Van Vliet], Algemene verantwoording, 50. 26 Vergelijk voor de geschiedenis van Ibn Doreid het artikel van Dongelmans, ‘Mijne Heren, Amice, Mijn Vriend. Over J. Immerzeel, Jr. (uitgever) en W. Bilderdijk (auteur)’. 27 Zie Verkruijsse, Mattheus Smallegange, 323. 28 Vgl. Gerrit van de Linde, ‘Preek’, 22-30; Marita Mathijsen, ‘De toverzang der drift’, 19-20. 29 Zie: Couperus, Eline Vere. Een Haagsche roman. (Volledige werken Louis Couperus, 3), 575-577. 30 Vgl. P.C. Boutens, Verzamelde werken. Dl.1. Haarlem enz., 1943, 367. De uitgave werd verzorgd door C.L. Schepp, A. Rutgers van der Loeff en J. van Krimpen. 31 Vgl. Mathijsen, ‘De exaltatie van de vriendschap: fragmenten uit de correspondentie Beets - Kneppelhout’, 41, 47-48 noot 21 en 22, en Van den Berg, ‘Hoe verveelde mij die Geel!’, 59-60, 67 noot 11. 32 Marsman, Achter de vuurlijn van de horizon. Verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940. Bezorgd door H.T.M. van Vliet (1990). 33 Vgl. Gorter, Verzamelde lyriek tot 1905, 523, 537-538. Zie ook Gorter, Verzamelde werken, dl.2, 525. 34 Marsman, Achter de vuurlijn van de horizon, 136-137. 35 Dorleijn, ‘Editie-technisch commentaar’, 21-22. 36 Kraft, ‘Die Aufgaben der Editionsphilologie’, 4. 37 Tanselle, ‘The editorial problem of final authorial intention’, 204. 38 Vgl. Mathijsen-Verkooijen, Verantwoording, 22-23. 39 Zie bij voorbeeld: Komen en Verkade, Compendium van het auteursrecht. 40 Zie voor een uitgebreid verslag van de tekstgeschiedenis: Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Dl.2, xliii-lviii. 1 Vgl. Christel Laufer, ‘Von den Texten’, 70, en Scheibe, ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’, 33. 2 Vgl. Van Vliet, ‘Verantwoording’, 136, in: H. Marsman, Achter de vuurlijn van de borizon. Marsman had in 1938 op 39-jarige leeftijd zijn Verzameld werk uitgegeven. Door zijn vroege dood in 1940 kreeg deze uitgave een definitief karakter. 3 Vgl. Janssen, ‘Varianten in orde en chaos’, 26-39. 4 Onno Quist viert in het eerste hoofdstuk de 75ste verjaardag van zijn vader (19). In hoofdstuk 41 overlijdt de man op 94-jarige leeftijd (525). In de tussentijd zijn er slechts negen jaar verstreken (Harry Mulisch, De ontdekking van de hemel, 1e dr. 1992). In de vijfde druk (1993) is de oude Quist 84 als hij overlijdt. 5 Zie: Scheibe, ‘Zum editorischen Problem des Textes’, 12-29. 6 Scheibe voert hier ook nog bij aan, dat de eerste druk gedurende lange tijd voor de auteur ‘de’ geautoriseerde versie vertegenwoordigde, maar dit argument neem ik niet over omdat herziening van een eerste druk al heel snel kan plaatsvinden. Zie: Scheibe, ‘Zum editorischen Problem des Textes’, 23. 7 Vgl. voor deze punten Scheibe, ‘Zum editorischen Problem des Textes’, 23 en Christel Laufer, ‘Von den Texten’, 68-69. 8 Kraft, Editionsphilologie, 29. 9 Scheibe, ‘Zum editorischen Problem des Textes’, 23. 10 Kraft, Editionsphilologie, 29. 11 Over censuur o.a. Kraft, Editionsphilologie, 30-33 en Kanzog, ‘Textkritische Probleme der literarischen Zensur’, 309-331. 12 Vgl. Nescio, De uitvreter, met name dl. 2, 206-208. 13 Vgl. De werken van Vondel. Dl.3. 1626-1640, 515-519. 14 In Lady Chatterley's lover. A propos of ‘Lady Chatterley's lover in de editie van Michael Squires in de Cambridge edition van Lawrences werk wordt uitvoerig op deze kwestie ingegaan. Hier wordt overigens geen paralleldruk gegeven, maar de ongekuiste versie. 15 Vgl. J.C. Bloem, Verzamelde gedichten. 6e, geheel herziene dr., 250. 16 Vgl. [Van Vliet], Algemene verantwoording, 48. 17 Vgl. [Van Vliet], Algemene verantwoording, 49. 18 Vgl. Gaskell, From writer to reader, 142-155. 19 Hans Faverey, Verzamelde gedichten, 671. 20 M. Nijhoff, Verzamelde gedichten, 410-412. 21 Goethe, Die Leiden des jungen Werthers in de uitgave van de Deutsche Akademie der Wissenschaften bevat zowel de eerste versie van 1774 als de tweede van 1787 compleet. 22 Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Dl.2, lvii-lviii. 23 Zie hiervoor nogmaals het zogenaamde ‘Baukasten’-artikel van Hans Zeller, ‘Für eine historische Edition’, 322-323. Ook Fredson Bowers wijst in een van zijn laatste artikelen op de wenselijkheid van het gebruik van één leestekst voor verschillende editietypen (Bowers 1989, ‘Regularization and normalization in modern critical texts’, 81). 24 Anne Frank, De dagboeken van Anne Frank. 25 Nescio, De uitvreter. Historisch-kritische uitgave. 26 Zie hierover samenvattend: Tanselle, Textual criticism, 1-64. 27 Vgl. ook Tanselle, idem, 17. 28 Bowers, ‘Multiple authority’, 447-487, en Bowers, ‘Mixed texts and multiple authority’, 63-90. 29 Vgl. [Van Vliet], Algemene verantwoording, 54-55. 30 Vgl. Devils and angels, met name Philip Cohen in de ‘Introduction’, xiv. Cohen noemt als de vernieuwers in de editiewetenschap Hershel Parker, Jerome J. McGann, Peter Shillingsburg, Hans Walter Gabler. De Ulysses-editie van deze laatste heeft enorme invloed gehad door zijn combinatie van Duitse en Anglo-amerikaanse editie-inzichten. 31 Statement, 5; Committee on Scholarly Editions, Guiding questions, 1. 32 Vgl. Zeller, ‘Struktur und Genese in der Editorik’, 105-126 voor de verschillen tussen de twee richtingen. De Engelse versie hiervan heeft veel invloed uitgeoefend in Amerika (Zeller, ‘A new approach to the critical constitution of literary texts’, 231-264. 33 Vgl. hiervoor de twee genoemde artikelen van Zeller en het hoofdstuk van Gert Vonhoff, ‘“Copy-text-theory” revisited: Die anglo-amerikanische Textkritik’ in Kraft, Editionsphilologie, 71-88. 34 Een samenvatting van deze kritiek vindt men in Tanselle, Textual criticism, 33 e.v. 35 Vgl. Tanselle, Textual criticism, 18. 36 Peckham, ‘Reflections on the foundations of modern textual editing’, 126. 37 Vgl. Tanselle, ‘Textual scholarship’, 42 en Peckham, ‘Reflections on the foundations of modern textual editing’, 136-152. 38 McGann, A critique of modern textual criticism; Parker, ‘“The text itself” - Whatever that is’; Shillingsburg, Scholarly editing in the computer age. Een recente verzameling van kritische beschouwingen in: Devils and angels (1991). 39 Peckham, ‘Reflections on the foundations of modern textual editing’, 123-125. Het citaat op 124-125. 40 Freehafer, ‘How not to edit American authors: some shortcomings of the ceaa editions’, 419-423. 41 Tanselle, Textual criticism, 17. 42 Scheibe, ‘Zu einigen Grundprinzipien’, 39. 43 Statement, 5. 44 Gaskell, A new introduction to bibliography, 339-340. 1 Klikspaan, Studenten-typen. Facsimile-uitgave van de eerste druk bezorgd door Marijke Stapert-Eggen. 2 Het onderzoek naar de dubbeldrukken van Studenten-typen is op het Constantijn Huygens Instituut nog niet afgerond. In elk geval zijn er van ten minste de eerste zes afleveringen en van de negende herdrukken gemaakt. Studenten-typen verscheen, zoals bekend, in losse afleveringen. 3 Vgl. C.J. Aarts, ‘Bibliografisch abc’ en ‘Bibliografie’, 42-44, 56-57, 72. 4 Decoene, ‘Zilveren bruiloft voot “Het stenen bruidsbed”. Gesprek met Harry Mulisch’. 5 Zie hiervoor Marita Mathijsen, ‘Drukgeschiedenis en bibliografie’, 256-277. 6 Zie het standaardwerk van Gaskell, A new introduction to bibliography; verder het inleidende artikel van Borst; Van der Kogel; Koopman e.a., ‘Wonen in het Woord - Leven in de letter. Analytische bibliografie en literatuurgeschiedenis’, 332-341. 7 Bowers, ‘Old wine in new bottles. Problems of machine printing’, 9-36. Het geciteerde op p. 20. 8 In Frankrijk noemt men deze richting de ‘bibliographie matérielle’. De toepassing van de ‘analytical bibliography’ op de tekst wordt de ‘critical bibliography’ genoemd. 9 W.W. Greg bij voorbeeld ontdekte door watermerkstudie dat er een andere chronologie van een aantal Shakespeare-drukken moest aangenomen worden dan tot dan toe verondersteld werd. Zie voor de Shakespeare-studie van de ‘new bibliography’: Wilson, Shakespeare and the new bibliography. 10 Zie voor een overzichtelijke beschrijving van dit werk o.a. Vervliet, Een variatie op varianten, 3-8. 11 Zie: Gaskell, A new introduction to bibliography, 88-107. 12 Kets-Vree, ‘Een onbekende druk van “Max Havelaar” uit de negentiende eeuw’, 330-340. 13 Vgl. Tom Böhm, ‘Bibliografische problemen in het werk van Cd. Busken Huet’, 95-100. 14 In het hiernavolgende zijn de theorieën over veranderingen zoals die in diverse handboeken opgesomd worden door mij bij elkaar gebracht en aangevuld. Ik baseer me hierbij vooral op Gaskell, op.cit. 343-357; McKerrow, An introduction to bibliography, 252-263. 15 Vgl. Duinhoven, Bijdragen tot de reconstructie van de Karel ende Elegast, dl.1, 137-281. Duinhoven baseert zich o.a. op McKerrow (zie noot 14), die van vier categorieën uitgaat. Duinhoven voegt die van het ‘inwendig dictaat’ toe. 16 Vgl. Van den Berg, ‘De neus van de herinnering’, 233 en de rectificatie in een volgend nummer van De negentiende eeuw. 17 Van Deel, Veel lied'ren zijn gezongen. De poëzie van S. Vestdijk, 37. 18 Vgl. McKerrow, An introduction to bibliography, 254-255. 19 Vgl. voor al deze kenmerken Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden, 141-142, 145. 20 Zie: [Van Vliet], Algemene verantwoording, 85-99; Gaskell, op.cit., 343-357. 21 Vgl. Boghardt, Analytische Druckforschung, 14. 22 Vgl. Gaskell, op.cit., 111: ‘Pages may occasionally have been proofed in galleys - in 1563 Plantin bought some galleys for pulling (à tirer) folio pages - but the practice was never common’. 23 Zie voor een subtielere beschrijving van de werkwijze bij Plantijn: Vervliet, Een variatie op varianten. Hierin ook verdere literatuurverwijzingen. 24 Vgl. Hellinga, Kopij en druk. 25 Vgl. Hellinga, Kopij en druk, 148. 26 Vgl. 's-Gravesande, ‘P.N. van Eyck en de Zilverdistel’, 176-178; en Hellinga, Kopij en druk, 148. 27 Vgl. de ‘Verantwoording’ bij Louis Couperus, Eline Vere. Een Haagsche roman. (Volledige werken Louis Couperus, 3), 575-577. 28 Vgl. Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree, dl.2, lv. 29 Zie voor de terminologie van drukken Janssen, ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken, in het bijzonder betrekking hebbend op de bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van W.F. Hermans’, 275-283. 30 Zie Harry Carter and George Buday, ‘Stereotyping by Joseph Athias. The evidence of Nicholas Kis’, 312-320. 31 Vgl. Van Westreenen van Tiellandt, Verslag der naspooringen, omtrent de oorspronkelijke uitvinding en het vroegste gebruik der stereotypische drukwijze; Bausch, ‘De Nederlandsche stereotypie der achttiende eeuw’, 35-40. 32 Bij tentoonstellingen over de boekdrukkunst in Nederland in 1881 en 1923 waren die te zien. Catalogus der tentoonstelling van de ontwikkeling der boekdrukkunst in Nederland, 113-114. 33 Vgl. Van der Meulen, Boekhandel en bibliographie, 190. 34 Vgl. Van der Meulen, Een veertigjarige uitgeversloopbaan. A.W. Sijthoff te Leiden 1851 - 1 Januari 1891. Naar bescheiden uit het archief der zaak geschetst, 299. 35 Vgl. Kuitert, Het ene boek in vele delen. 36 Zie Van der Meulen, Een veertigjarige uitgeversloopbaan, 325-326. 37 Gaskell wijst op de gewoonte twee stereotype-platen tegelijk te maken in A new introduction to bibliography, 204. 38 Geciteerd bij Dongelmans, ‘Eene litterarische fantasie van Conrad Busken Huet. Een verkenning’, 89-98. Het geciteerde op p.90. 39 Vgl. Hellinga, Kopij en druk, 146-150. 40 Zie Kruseman, Bouwstoffen voor den geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880, dl.2, 101-103. 41 Vgl. Mathijsen, ‘Spelling in de negentiende eeuw: Siegenbeek en Bilderdijk’, 129-140. 42 Vgl. De Schoolmeester, De brieven, dl.1, 333-334. 43 Vgl. Williams and Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies, 59. 44 Multatuli, Volledige werken, dl. 1, 305: ‘Dezelfde soort van lettermannen zullen waarschynlyk geen vrede hebben met m'n interpunktie. Ik met de hunne niet. Welnu, evenals - ik meen - Hildebrand ergens, geef ik hun een paar mud komma's ten geschenke om die te plaatsen waar ze goed vinden’. 45 Dit kan ook nodig zijn als er twee uitvoeringen van een boek gemaakt worden, een bij voorbeeld als bedrijfsgeschenk met een imprint, en een voor de gewone verkoop. De oplaag met de imprint wordt eerst gemaakt, dan wordt de imprint met een chemisch middel van de offsetplaat verwijderd en kan de rest gedrukt worden. 46 Bij het Nederlands Historisch Data Archief van de Vakgroep Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden is expertise met scanning geconcentreerd. Tegen betaling kunnen bij het nhda scanopdrachten uitgevoerd worden. Vgl. ook Van Horik, Van beeldpunt tot betekenis. 47 Multatuli, Volledige werken, dl. xv, 437. 48 Vgl. Bloem, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, dl.2, 126. 49 E. Oey-de Vita heeft in haar artikel ‘De edities van Gysbreght van Aemstel gedrukt door Wilhelm Blaeu’, 81-111, de tweede druk van Vondels Gysbreght van Aemstel (1638) geïdentificeerd als een gedeeltelijke ‘Umschussausgabe’. Een gedeelte van staand zetsel van de eerste druk was blijkbaar nog niet gedistribueerd toen Blaeu een tweede druk nodig had, en kon opnieuw gebruikt worden. De eerste druk telde 34 regels per bladzijde, de tweede 36, zodat één katern ingelopen kon worden. 50 Couperus, Extaze: een boek van geluk. (Volledige werken Louis Couperus, 5), 111. 51 Vgl. Gedicht [56] ‘O pijn om van’ in: Leopold, Gedichten 1. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, dl.2, 49-51, 94. 52 Vgl. bij voorbeeld Verkruijsse, Mattheus Smallegange, 454-456. 1 Zie voor een voorbeeld van een drukgeschiedenis volgens deze normen: Hans Faverey, Verzamelde gedichten, 676-679. In de leeseditie van Couperus' Volledige werken is gekozen voor een meer omschreven en becommentarieerde drukgeschiedenis. 2 Op dit moment (1994) verzorgen alleen de Universiteit van Amsterdam en die van Leiden nog analytisch-bibliografische cursussen, resp. bij de vakgroep Historische Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek en de vakgroep Boek-, Bibliotheek en Inf