Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen Jan Jacob Mauricius GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar collectie INL, Leiden ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen van Jan Jacob Mauricius uit 1762. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 20, 76, 78, 102, 112, 152, *166, 180 en 240) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina *1r] BESLUIT der DICHTLIEVENDE UITSPANNINGEN van MR. JOAN JAKOB MAURICIUS. Met verscheidene BYVOEGZELEN. Te AMSTERDAM, By GERRIT de GROOT en ZOON, en PETRUS SCHOUTEN. MDCCLXII. 2009 dbnl maur003besl01_01 unicode scans Jan Jacob Mauricius, Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen. Gerrit de Groot en Zoon en Petrus Schouten, Amsterdam 1762  DBNL-TEI 1 2009-03-27 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Jacob Mauricius, Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen. Gerrit de Groot en Zoon en Petrus Schouten, Amsterdam 1762  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/maur003besl01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Uitlegging van het Titelplaatje is te vinden, Pag. 233. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan zyne doorluchtige Hoogheid, den vorst, en heere Willem V. Prince van Oranje en Nassau: Graeve van Catzenellebogen, Vianden, Diets, Spiegelberg, Buuren, Leerdam en Cuylenburg: Marquis van Ter-Veere en Vlissingen: Baron van Breda, Beilstein, de Stad Grave en den Lande van Kuyk, Ysselstyn, Kranendonk, Eyndhooven, en Liesveld, Heer van Bredenvoord, Turnhout, St. Geertruydenberg, Willemstad, de Klundert, St. Maartensdyk, Zevenhergen, de Hooge en Laage Zwaluwe, Steenbergen, Naaldwyk, Diest, Grimbergen, Herstal, St. Vith, Arlay, Noseroy, Burgenbach, Daasburg en Warneton, Vryheer over Monster, Ter-Heyde, Poeldyk, en Half Loosduynen, de Goederen van Polaanen; Onafhankelyk Heer van het Eiland Ameland, Erf-Burggraaf van Antwerpen en Besanson, Ridder van de Kousseband; Erf-Stadhouder, Capitein en Admiraal Generaal van de Vereenigde Nederlanden, enz, enz, enz. {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ALLERDOORLUCHTIGSTE VORST EN HEER, HEt alleroudste Rymwerk, dat wy in onze taal kunnen optoonen (schoon ik vaststel, dat het Rym ook in vroege tyden in ons Land bekend is geweest) is dat van Melis Stoke, nu by de vyfhonderd jaaren oud. Het Besluit zyner vaerzen heeft hy opgedraagen aan den jongen Grave Willem den Goeden, (*) en deeze Opdragt, is by liefhebbers onzer Oudheden altyd geacht geweest, als een aanmerkelyk Kabinet - stuk van onze oude Hollandsche deugdzaame, en op dien voet vrymoedige eenvoudigheid. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} De inhoud van myn' Schriften (wanneer ik zelfs alle vorige daarby voeg) is van dat gewicht niet, als de Rymkronyk van Stoke: doch, Doorluchtigste Vorst en Heer, des Dichters hart, is eeven welmeenend, en 't is dus ook, op dat voorbeeld, dat ik de vryheid neem, om 't Besluit myner Dichtlievende Uitspanningen, aan de voeten van Uwe Hoogheid neder te leggen, en de eenvoudige Aanspraak van deezen goeden Gryzaard, de myne te maaken. Ik heb de woorden veranderd, daar ze door de oudheid der Taale onverstaanbaar waaren. In de schikking heb ik wat vryheid genoomen, en tot de uitbreiding, heb ik geschept uit een' bron, die nog ouder en veel eerwaardiger is, nam: uit den honderd en eersten Psalm van den Koninglyken en Profeetischen Dichter, waar over de Hoog- {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar Triglandius, over byna honderd jaaren, ten dienste van Uw' Hoogheids Doorluchtigen Voorsaat, Prins Willem den Derden (naderhand Koning van Groot Brittannien) een' verklaaring heeft uitgegeeven, onder den naam van den Christelyken Prins. Eén' Bede, Doorluchtigste Vorst en Heer, of, zo ik dat woord gebruiken durf, één' erinnering, moet ik 'er by voegen, die Melis Stoke niet nodig heeft gehad. Toen hy zyn Rymwerk te voorschyn bragt, was het Graafschap nog maar een jaar of zes uit het Huis van Holland geweest, en onze Taal was nog zuiver, en in volle achting. 't Is eerst naderhand, onder de vreemde Regeeringen van Henegouwen, Beyeren, Bourgondien, en vooral van Oostenryk geweest, dat onze Taal, door de invoering van {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde woorden, verbasterd, en onderdrukt is geworden; en zelfs hebben de Staaten van den Lande moeite gehad, om vreemde taal uit hun' Vergadering te houden, schoon men hen de eere moet geeven, dat zy, zelfs in de allerbedrukste tyden, tegen een' Grave van Leicester, ja tegen een' Hartog van Alba 't behoud der Nederduitsche spraak, als een Recht en Privilegie van 't Land, manmoedig hebben durven beweeren (†). Wy zyn echter nog zo gelukkig gebleeven, dat wy in Staats-besluiten en Gericht-zaaken, het oude gebruik behouden hebben, schoon met een' groote vermenging van bastaard-woorden: doch in den omgang der aanzienlyksten heeft de {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche Taal de Nederlandsche geheel uitgedrongen: en dit is ook de waare reeden, waarom onze Vaderlandsche Poëzy, (hoe heerlyke Dichtstukken wy ook kunnen optoonen) veracht wordt, om dat men ze (als zuiver Hollands zynde) niet verstaat. Tot wien zal dit verlaaten Weeskind zich keeren, Doorluchtigste Vorst en Heer, dan tot Uwe Hoogheid! Een' van de allereerste zorgen van Uw' Hoogheids Doorluchtigsten Heer Vader, onsterffelyker gedachtenis, is geweest, de aanqueeking der Vaderlandsche Fabriken en handwerken: Doch byzonderlyk, kan ik met reden van weetenschap betuigen, dat zyne Hoogheid onze Taal - en Dichtkunst lief hadt. En gelyk Uwe Hoogheid, alle deszelfs Vorstelyke deugden tot Uw voorbeeld neemt, bidde ik {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' Hoogheid ook deeze te volgen, en nooit te vergeeten, dat Uwe Burgeren Nederlanders zyn, en dat Uwe Hoogheid zelf een gebooren Hollander is. Vergeef my deeze vryheid, Doorluchtigste Vorst en Heer! 't Is de éénige dienst, dien ik nog doen kan aan onze Vaderlandsche Poëzy, van welke ik tegenwoordig ernstig afscheid neem. Hoe garen zou ik de Harp weeder op neemen, en ze aan Uw' Hoogheid toewyden! Doch ik beklaag my, dat ik aan Uw' Hoogheid niets kan aanbieden, dan een' geest, door ouderdom uitgeput. Zoo ook iets my verdriet by 't vooruitzicht van myn naderend einde, is 't, dat ik waarschynelyk geen deel zal kunnen hebben aan de gulden' Eeuw, die wy ons belooven moeten, en geen getuige {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn van de Glorie, die ik aan Uw Hoogheid voorzeggen durf. Ja, Doorluchtigste Vorst en Heer, ik doe die voorzegging op goede gronden, en met goede waarborgen. In uwe Prinsselyke aderen, straalt het bloed van een' reeks van Vorsten, waar van nooit één enkele het bloed van Nassau beschaamd heeft, en waar van de meesten de allergrootste Helden der Oudheid in roem geëvenaard, ja overtroffen hebben. Het aanmerkelyke tydstip van Uwe Hoogheids gezegende geboorte, heeft ons Uwe Hoogheid doen aanmerken, als een afgebeden pand van Gods gunste, en 't is in dat vertrouwen geweest, dat Uwe Hoogheids (voor ons te vroeg gesturven) glorieryke Heer Vader Uwe Hoogheid aan God heeft opgedraagen, en in Uw' teederste kindsheid de eerste indrukzelen {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} van deugd en vreeze Gods, in Uw gemoed geprent. Na dit verlies, is Uw' eerste jeugd gevormd, door de hand van een' Koninglyke Vorstin, die aan de grootste Vorsten tot een voorbeeld kon strekken van Godsvrucht, Staatswysheid, en onvermoeide arbeidzaamheid. Tegenwoordig zen wy Uw' Hoogheid in genade by God, en menschen opwassen, onder 't opzicht van 's Lands Vaderen, en byzonderlyk onder 't zorgvuldig bestier van een' Doorluchtigen Leidsman, die zelf alle de deugden bezit, die een' Prins van zyn' Vyanden outzien, en van zyn' Burgeren bemind kunnen maaken. By een' zo gelukkige opvoeding, zien wy ook met onze oogen, dat Uwe Hoogheid, als een Jonge Samuel, vroeg naar wysheid hoort, en den God Uwer Vaderen zoekt; en alle, die {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} de eere hebben U van naby te kennen, staan verbaasd over Uw' Hoogheids ongemeene vorderingen in alle soorten van weetenschappen, die een' jong' Vorst kunnen vormen, en des selfs geest en hart bereiden tot den hoogverheeven, doch te gelyk zwaarwigtigen post, waartoe Uwe Hoogheid gebooren is. Ja in alle Uwe daaden en woorden geeft Uwe Hoogheid teekenen, dat heldendeugden, en verheeven' hoedaanigheeden den Stam van Nassau eigen, en daar in erffelyk zyn. Wat koesterenden Zomer, en wat vruchtryken herfst moet men niet wachten van een' zo bloeiende lente? En wat ryke zangstoffe zullen Uwe deugden niet uitleveren aan jonger' Dichters, die Uw' Hoogheids naam beter, dan ik, vereeuwigen zullen! {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor my, Doorluchtigste Vorst en Heer, ik geef hen de Harp tegenwoordig over, en laat verder den eenvoudigen Klerk voor my het woord doen: doch zo lang ik dit quynend leeven nog sleepen moet, zal ik tot myn' laatsten adem God bidden, dat hy 't Doorluchtige huis van Nassau bevestigen wil van geslachte tot geslachte, en bysonderlyk zyn' ryken zegen storten op Uw' Hoogheid, en door Uw' Hoogheid op het lieve Vaderland, welx glorie en welvaart, van de Uwe altyd onafscheidelyk moet blyven. 't Is my onderwyl in myn' oude dagen een verkwikkende vreugde, dat ik met Uwe Hoogheids gunstige toestemming, 't geluk mag hebben van deeze laatste Wintervruchten van myn' Dichtgeest met Uwe Hoogheids Doorluchtigen naam bekroond te zien. De ge- {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} ringheid van derzelver waardy verdient zekerlyk zo groot een' eer niet: doch zy geeven my de gelegenheid, om met deeze Opdragt, een gedenkteeken te stichten van de getrouwe zucht, en nederigen eerbied, waar mede ik d'eere heb te zyn, Allerdoorluchtigste Vorst en Heer, Uwe Doorluchtige Hoogheids alleronderdanigste en allergehoorzaamste Dienaar, J.J. Mauricius. Hamburg, den 3. Mei 1762. {==*8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt van Melis Stoke, Aan den Jongen Grave van Holland, Willem den Goeden. HEere van Hollant, edel Grave, U hevet ghemaket t'eenre gave Desen Boec ende dit Werc, Melys Stoke, u arme Clerc, U te eeren ende Uwen live. Wacht dat niet verlooren blive Die name, die ghi hebbet nu: En doe dy's niet, dat seg ic u, Dat quader zal worden dan te voren; Ende die pine is al verloren. Altoes peynset om die doghet, Ende ghevet alse ghi gheven moghet, Ende wat ghi ghevet, ende wien. Ende den Smeekers sul di zien {==*8v==} {>>pagina-aanduiding<<} In den mont, ende merken wale, Waerom si segghen heure tale; Of om ghewin is, si U fleren. Weest ghelike andere heren. Hout U Liede ende 't Lant to rechte Jeghen Heren ende jeghen Knechte. Elc man doet Vonnesse Die 's verdient. Leert hem die lesse Dat Recht is, en de Vonnesse draghet: Roeke 's niet wat men claghet. Doe dy's niet, ghi misdoet. Men sal werpen onder voet, Mach men: ende segghen dan, Die Duvel soude desen Man Moghen dienen ofte minnen! Trouwen, wil di dit bekinnen, Ghi hebt'es groeten scade ontfaen, Dat te voren niet was ghedaen. Loent den ghenen die U dient, Soe blivet U ghestade Vrient. Recht over den Riken als over den Armen. Laet se niet loepen carmen. {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe di dit, soe doe di wale. Weset hovesch in daden ende in tale, Ende ghestadich in ghetale. Van alle dinghen houdet mate. Ghi sult minnen die Heylighe Kerke; Eeren Papen ende Clerke; Begheven Lieden sul di eeren; Soe sal U sterken onse Heere. Die arme sul di niet versmaden; Doet hem goet in Uwen daden. God gheve dat behouden blive U ware Heere, in desen live: Ende na desen live comet der boven, Daer die Enghelen Gode loven. Des Jonne Ons ende U, Marien Kint. Segghet Amen, die den Grave mint. {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudige navolging der opdragt van Melis Stoke, Aan den Jongen Graave van Holland, Willem den Goeden. - mox cum matura adoleverit aetas, Sis memor, & te, animo repetentem exempla tuorum, Et Pater AEneas, & avunculus excitet Hector. Virgilius AEneid. I. 639. ô HOofd van Neêrlands vryen Staat, Der Burg'ren hoope en toeverlaat, Wilt met een' gunstig ooge ontfangen Dit need'rig slot van myn' gezangen, Het welke Uw' oude trouwe Knecht Voor Uwe Hoogheids voeten legt. O Spruit en Nazaat van die Helden, Die, toen ons Alba's ketens knelden, Het afgebeulde Vaderland Vryvochten uit des Dwing'lands hand, {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier naamen en beroemde daaden In Nederlands geschied'nisbladen, En 't hart des Volks vereeuwigd staan, Hun voetspoor wyst U de Eerebaan. Het bloed dier glorieryke Vaderen 't Welk Gy voelt speelen in Uw' aderen, Doet U beseffen dag en nacht, Wat gants Europa van U wacht. De Stam, waar uit Gy zyt' gesprooten, Eischt deugden, eigen aan haar' Looten. De roem van Godsvrucht, Staatsbeleid, En Krygsmoed, en Gerechtigheid, Is in het Huis van Nassau Erflyk, En maakt d'Oranjenaam onsterflyk. Dus waak steeds, dat Gy door Uw' Deugd. Die gloriekroon behouden meugt. Zo blyft Uw' Naam gelyk in waarde Met de eerste Koningen der aarde. Beschut Uw' Burg'ren, als een Held, En keert, daar 't nodig is, 't geweld Van al die tegen recht en reden Voor Neêrlands Leeuw wil ketens smeeden. {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch geef de Hemel, dat de Vree Het Oorlogszwaard houde in de scheê! Zo zien wy Neêrlands welvaart bloeien, En onder Uw' bestiering groeien! Houd maat, in alles wat gy doet, En weest eenparig van gemoed. Wilt in 't gerecht geen' mensch verschoonen, En (buiten aanzien van persoonen) Geeft vonnis zonder onderscheid, Doch mengt de Wet met billykheid. Doet recht aan ieder, goed aan Armen, En laat geen' Wees, noch Weduw karmen, Loont die U trouw en eerlyk dient. Zoo maakt ge Uw' Dienaar tot Uw' Vriend. Maar tracht, die U om voordeel vleien, Van trouwe dienaars te onderscheien. Geeft blyd'lyk, maar ziet toe, aan wien. De smeekers, moet ge in 't aanzicht zien. Wie trots van harte, hoog van oogen, Bedrog pleegt, zult gy niet vermoogen, Maar die, met zedigheid, verstand, En deugd getrouw zyn in het Land, {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort die, en neemt ze tot Uw' raaden, En wilt hun voorstel niet versmaaden. Zit met de oprechten. Lastertaal Vinde aan Uw Hof nooit goed onthaal. Toont steeds in daad en taale Uw goedheid. Zelfs, als ge iets weigert, doe 't met zoetheid. Denkt, dat een minzaam Vorstenwoordt, De harten inneemt en bekoort, En nog den smeeker troost in 't klaagen, Zelfs, als zyn' beê wordt afgeslagen. Verfoeit den wellust, als een' last, Die aan geen' Prins van Nassau past. Zo wordt Vorst WILLEM'S naam met glorie Verheerlykt in des Lands Historie, Van groot en kleen bemind, geroemd, En steeds met zegening genoemd, Daar anders 't volk met stugge zinnen Zal weig'ren WILLEM te beminnen. Beschermt, en moedigt vlyt en kunst Met Uw' Hoogvorstelyke gunst. Blyft steeds geleerde lieden eeren, En schaamt U nooit van hen te leeren. {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bemint Gods Heiligdom en Kerk, En eert ze, die, getrouw in 't werk, Voor ons op Zions muuren waaken, En om het kruis zich zelf verzaaken. Zoo loon', zo kroone God Uw' deugd Op aard met Eer, geluk en vreugd, Tot dat gy eens hier namaals boven Met de Eng'len eeuwig hem zult looven! Roept hier op AMEN, eensgezind, Al, die den JONGEN PRINS bemint! {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. §. 1. UIt den Titel, en het plaatje onder denzelven ziet men, dat ik Afscheid wil neemen van den Zangberg. En schoon niemand dit vreemd zal vinden van een' Man, die deezen 3den May zyn zeeventigste jaar geeindigd heeft, en vervolgens niet veel' Complimenten by dat Afscheid nodig zyn, heb ik echter, om alles met gratie te doen, fatsoenlyk geoordeeld, myn' redenen breeder voor te draa gen. Doch, om door een' al te lange Voorrede, geen paardshals op een menschenlyf te zetten, {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik die in een byzonder Geschrift vervat, onder den naam van Vaarwel aan den Zangberg, het welk ik in een volgend byzonder Deeltje zal uitgeeven, met byvoeging van eenige Dichtlievende Uitweidingen in proze. §. 2. Alvoorens tot die opentlyke Plechtigheid te treeden, gebruik ik deeze gelegenheid, om, eer ik de deur toesluit, nog eenige myner Wintervruchten, die anders met my in 't graf zouden gegaan zyn, 't licht te doen zien. Ik beken echter, dat de Nakoomelingschap by derzelver verduistering zeer weinig verlooren zou hebben. Zo ik een Hollandsch woord wist, om Babioles recht uit te drukken, zou ik ze op 't voorbeeld van den Heer Baron de Bar, dien naam gegeeven hebben. Hoe 't zy, uit de reedenen van 't Vaar Wel zal men {==**5r==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, dat ik 'er zelf zeer weinig verbeelding van heb. §. 3. Ik zal my dus ook niet veel moeite geeven, om gebreken, die 'er in zyn, te verdedigen. Alleen moet ik een woord zeggen op een' berisping myner goede Vrinden, die aangemerkt hebben, dat ik somtyds dezelfde spreekwyzen in myn' vaersen herbaal. In 't Voorspel, de Vreugde (1), 't welk schielyk moest opgeslagen worden, heb ik gantsche stukken van voorige vaerzen te hulp genomen. En indit Besluit zal men ook p. 150 genoegzaam vier regelen vinden, die p. 138. reeds gebruikt waaren. Ik herbaal daarop 't Bon mot van Malherbe, (2) waar van ik in 't Voorbe- {==**5v==} {>>pagina-aanduiding<<} richt voor 't gem. Voorspel my reeds bediend heb, nam: dat my vry staat een stuk porçelein, 't welk heden op myn' schoorsteen staat, morgen op myn' kas te zetten. En zo exempelen iets konden goed maaken, zou ik my beroepen, op de oude Dichters, byzonderlyk op Homerus (*). Ik wil deeze Voorrede niet verlengen met een' lyst, van dergelyke herhaalingen: doch ik kan 't voorbeeld van Euripides niet ongemerkt voorbygaan. Die besluit drie van zyn' Treurspelen, Orestes; de Phenissa, en Iphigenia in Tauris met den zelfden sluitsang van den Rei, waar van de zin is, dat men den Poëet den Prys toewenscht. Dit zou men konnen opneemen, als 't gewoone Plaudite in de {==**6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Blyspelen. Doch vyf andere stukken, Medea, Alcestis, Andromache, Bacchae, en Helena, eindigen ook met genoegzaam eeven dezelfde woorden. De woorden zyn ook waard, dat ze herhaald worden, en de zin komt hier op uit: De wegen der Voorzienigheid Gaan boven menschlyke gedachten. Wanneer men 't meest iets hoopt, verydolt ze ons beleid, En geeft vaak boven hoop, 't geen nooit een mensch kon wachten. Dus in benaaudheid, als geen raad meer ov'rig is, En alle menschenhulp onmooglyk wordt geoordeeld, Vindt God een' uitkomst, en schept licht uit duisternis. Van deeze Waarheid geeft dit Treurstuk u een voorbeeld. (3) {==**6v==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 4. De Dichtwisselingen op en ter gelegenheid van 't Burgermeesterschap van den Heere van der Mieden, zullen zekerlyk aan de Liefhebbers der Dichtkunde zeer aangenaam zyn, en een Con- {==**7r==} {>>pagina-aanduiding<<} quête, als die van den Heer President van der Mieden, doet de Zanggodinnen veel eer. §. 5. Over 't Liber Adoptivus (4) van Vrienden. gedichten, maak ik geen' verschooning, om dat {==**7v==} {>>pagina-aanduiding<<} het zo gebruikelyk is, en men kan by Menage in zyn' Anti Baillet §. 81, een' gantsche Lyst vinden van deftige schryvers, die dit gedaan hebben, zelfs Bochart, die een voorbeeld van zedigheid was. §. 6. Meer opmerking zal 't moogelijk verwekken, dat, daar ik by voorige uitgegeevene Werkjes in proze eenige gedichten heb gevoegd, ik tegenwoordig, by myn Dichtlievende Uitspanningen eenige stukjes in proze geef, en byzonderlyk, drie plechtige Aanspraaken. Ik behoef echter daar over ook al geen' verschooning te maaken, om dat veele Dichters, by welke ik my op verre naa niet vergelyken durf, my daar van een' voorbeeld geeven, vooral de Franschen, die gemeenlyk by hunne Gedichten allerlei Discoursen, en zelfs Factums {==**8r==} {>>pagina-aanduiding<<} van Proçessen voegen. Poezy (᾽πόιησις) is een algemeen woord, (5) 't welk zo wel op redevoeringen, als gedichten, kan toegepast worden, en zelfs heeft Herodotus aan zyn' Historieboeken, en meer Oude Schryvers aan andere maatelooze werken de naam der Musen gegeeven. §. 7. Doch zonder met woorden te speelen, elk kent de oude spreuk van Cicero, dat alle kunsten, die tot de beschaafde Letteren (6) behooren, een' gemeenen band hebben, en aan malkanderen vermaagschapt zyn. Vooral heeft dit plaats tusschen de Poëzy en Welspreekendheid. Beide, zo wel Redenaars, als Poëeten, erkennen dit. Een {==**8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëet, zegt Cicero, (7) komt zeer na by een' Redenaar, in de maat wat meer gebonden, doch in de vryheid van woorden losser, en in veel' soorten van sieraaden byna gelyk. En Ovidius, (8) schryvende aan zyn' vriend Salanus, die een Redenaar was, erkent, dat beide de kunsten uit een' en dezelfde bron sprooten, en beide de Kunstenaars van 't zelfde vuur bezield moeten zyn. Aan een' Redenaar is 't naar de geduurige lessen van Quintilianus nuttig en nodig Poëeten te leezen, vooral Tooneeldichters, en onder die voornaamlyk Euripides en Menander (9). Zelfs is 't aanmerkelyk, dat Macrobius (geen Pedant, maar ook ook een Burgermeester van Rome, die {==***1r==} {>>pagina-aanduiding<<} dus zeer wel de waereld kende) het twyffelachtig stelt, (10) of iemant, die zich in de Redenaars-kunst oeffenen wil, uit Virgilius niet meer zou leeren, dan uit Cicero. Wy zien ook, dat voornaame Redenaars, die les metter daad gevolgd hebben. Cicero in zyn' Oratie voor den Poëet Archias (11) kan niet genoeg uitbazuinen, wat groot voordeel hem de Poëzy in zyn' kunst heeft toegebracht (12). Ja deeze groote man, Burgermeester van een' Republiek, die Meesteresse der waereld was, ontzag zich niet gemeen- {==***1v==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam om te gaan, met de Tooneelspeelers Roscius en Esopus, en zelfs met den eersten zich dagelyx te oeffenen in de Actie (13). Doch nog zal ik een grooter voorbeeld bybrengen. De allerwelspreekendste en allerkrachtigste redenaar, dien ooit de aarde gedraagen heeft, nam: de Apostel Paulus, toont in zyn' Redevoeringen (14) en brieven (15), dat hy de Heidensche Poëeten geleezen heeft, en zelfs de Blyspel-dichter Menander. En hier {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} by kan men ook aanmerken, dat de grootste Rechtsgeleerden, in hunne schriften, niet alleen de Poëeten bybrengen, maar zelfs uit plaatzen van Homerus (16) geschillen beslissen, waarom de Geleerden aan de Oeffenaars der Rechtsgeleerdheid de Poëeten zeer aanbeveelen (17). Even eens aan de andere zyde kan een Poëet veel nut trekken uit het leezen van goede Re- {==***2v==} {>>pagina-aanduiding<<} denaars. Dezelfde Macrobius (18) wyst plaatsen aan, daar Virgilius gebruik heeft gemaakt van spreekwyzen en zwieren van Cicero. Vavassor (19) heeft 'er meer by gevoegd, en besluit met een aanmaaning, hoe noodzaakelyk de Redenaars en Poëeten voor malkanderen zyn. Ook meen ik geleezen te hebben, dat zelfs Boileau, die groote Meester der Dichtkunde, gewoon was zyn' vaerzen te toetzen aan 't oordeel van den welspreekenden Patru. §. 8. Ik zou by deeze drie Aanspraaken garen een' gevoegd hebben, die ik in 1742, van Hamburg gekoomen zynde, om mar Suriname te gaan, {==***3r==} {>>pagina-aanduiding<<} de eer gehad heb van te doen, aan haar Hoog Mog. doch dit stuk te gelyk een Rapport zynde van myn' Commissie sedert 1725, was van dien aart niet, om voor 't Gemeen te kunnen gedrukt worden. En dus is 't ook met andere Aanspraaken, die ik, als Gouverneur in Suriname (pro rostris) heb gedaan aan de gezaamentlyke Burgrey, schoon ik my durf verbeelden, dat ze my eer' zouden doen, en dat men tegenwoordig beter, dan toen, daar uit zien zou, hoe goed de Ed: Societeit en deszelfs dienaar het met de Colonie gemeend hebben. Doch ik wil geen' toegeheelde wonden weder opkrabben. Ik heb myn' vyanden 't kwaad, dat ze my gedaan hebben, (schoon ik'er nog dagelyx de smartelyke uitwerkingen van gevoel) uit een goed hart vergeeven, en ik ben verzekerd, dat de meeste tegenwoordig, door een' gevoelige onder- {==***3v==} {>>pagina-aanduiding<<} vinding, overtuigd zyn, hoe ongelukkig 't is geweest, dat men een Werk, 't welk alle myne Voorzaaten gewenscht hadden, en ik met goedkeuring der Heeren Directeuren, met zo veel geluk en roem, met den degen in den vuist, volvoerd had, onbezonnen heeft omverre geworpen. Na veel ongelukken heeft men eindelyk, tot myn Plan moeten wederkeeren, gelukkig, zo men weder hadt konnen verkrygen, 't geen men toen versmaad heeft. Ik beroer dit alleen in 't voorbygaan om te erinneren, dat ik myn Plan niet verdedig, dan zo verre 't naauwkeurig gevolgd wordt De minste verandering verandert de gedaante der Zaak, en kan dus ook andere uitwerkingen en gevolgen hebben. § 9. Om weder te keeren tot de Aanspraaken, men zal mogelyk, een' aanmerking maaken, dat ik {==***4r==} {>>pagina-aanduiding<<} by Dichtlievende Uitspanningen geschriften voeg, die geëntrelardeerd zyn, met onduitsche woorden: doch zo men my vergeeft, dat ik de geschriften zelf 'er by voeg, zal men my ook niet quaalyk neemen, dat ik ze geef, zo als ik ze heb moeten doen. In de Poëzy verstaat het zich, dat men zuiver Duitsch moet spreeken. Doch in Proze hebben wy twee Taalen. De eerste, die wy zuiver noemen, en ook, als wy niet vitten willen, zuiver heeten kunnen, is nog gebleeven by 't Gemeen, vooral op plaatzen, daar weinig vermenging van Vreemden is, en daar men de oude Vaderlandsche zucht, voor de Moedertaal, nog behouden heeft. Zelfs gaat dit zo verre, dat men dikwils tot het andere uiterste vervalt, om vreemde Taalen, en byzonderlyk 't Fransch, te verachten, en Vreemden, die kromtongen, uit te lacchen. {==***4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hebben ook die zuivere Taal nog behouden op den Predikstoel. Een Prekikant spreekt Bybeltaal, en men onderstelt met reden, dat de Toehoorders, in ons Land die taal verstaan. Ten dien opzichte is 't een geluk, dat wy van de Heilige Schriften een' zo deftige Overzetting hebben, die niet allen in 't Zaakelyke, de getrouwste van alle bekende Overzettingen is, maar ook tot een' regel van onze Taal (20) kan strekken. Doch de tweede Taal, is de Hoftaal, waarin {==***5r==} {>>pagina-aanduiding<<} veele vreemde woorden met den tyd burgerschap gewonnen hebben. Zo ras ons Graafschap in vreemde Huizen is overgegaan, hebben de vreemde Heeren, hunne wyze van Rechtspleeging herwaarts overgebracht, en met dezelve de gewoone practycq-woorden. Deeze zyn tegenwoordig, door 't Gebruik, zo vast bevestigt, dat de geene, die ze in zuiver Duitsch hebben willen brengen, genoodzaakt zyn geweest de Vreemde woorden, aan den kant te plaatzen. Nog is 't daar by niet gebleeven: maar sedert dat het Fransch aan de Hoven geheerscht heeft, is deeze vermenging van woorden overgegaan, niet alleen in Staats-schriften, maar ook in den gemeenen ommegang, vooral in huizen van den eersten rang, alwaar men gewoon is, de kinderen eer en beeter 't Fransch te laaten leeren, dan hun' moedertaal. Men is dus wel gedwongen dat {==***5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebruik te volgen, eeven als in de Klederen: (21) en zelfs is 't zo verre gekoomen, dat een' pleidooi of schriftuur, een' staatsresolutie of Depêche, en zelfs een plechtig Compliment in zuiver Duitsch eeven vreemd, ja belacchelyk zou voorkoomen, als een Predicatie met Fransche krullen. §. 10. Of en hoe verre 't goed of quaad is, dat men vreemde woorden in onze taal aanneemt, is een' andere vraag. By de Romeinen: (daar 't Griex (*) op den zelfden voet was, als by ons het Fransch) ziet men ook, dat zy in hun' gemeenzaame brieven, veel Griex mengden, en {==***6r==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs waaren 'er, die 't in de Poëzy meê wilden invoeren. Ja Lucilius wierdt daar over by zommigen zeer gepreezen. - Gelyk Falernenwyn Door die van Chios wordt gezocht, zo zal 't Latyn, Gelenigd met wat Griex, het allermeest behaagen. (22) Doch Horatius keurt dip af, zelfs in 't pleiten, en scheldtze, die dit doen, voor Verzaakers van hun Vaderland en Vader (23). Ik heb in de Praefatie voor de Nieuwjaars Harangue (p. 24. enz.) schertzende, daar iets van gezegd: doch die in ernst onderneemen wilde over die stoffe een volkoomen' onderhandeling te schryven, zou, om beslagen {==***6v==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ys te koomen, (24) wel dienen alles geleezen te hebben, wat in 't algemeen (25) van den Oirsprong der Taalen, de redenen van derzelver verscheidenheid, ja zelfs van de Babylonische verwarring, enz. en voornaamlyk, wat over onze eigene taal geschreeven is. Ik beken zo beleezen niet te zyn. Doch achter myn Vaarwel aan den Zangberg zal ik in 't voorbygaan, eenige korte aanmerkingen voegen, zonder ze aan iemand te willen opdringen, veel minder, met iemand daar over te willen twisten; wenschende, dat ze aan een' geleerder' aanleiding moogen geeven tot een volkoomener werk. §. 11. Doch ik merk, dat oude Lieden, als ze aan {==***7r==} {>>pagina-aanduiding<<} 't praaten koomen, niet kunncn uitscheiden; en van 't een op 't ander springen, of 't te passe komt of niet (26). 't Is dus genoeg van de Aanspraaken zelf; doch één woordt moet ik nog zeggen, van de Aantekeningen, die 'er onder staan, byzonderlyk onder de eerste; en waar in men zou konnen berispen, dat ik te veel van my zelf spreek. Zo 't weêr met voorbeelden goed te maaken was, behoefde ik my slechts te beroepen op den Hr. Huët, die niet alleen zelf een gants boek geschreeven heeft De rebus ad eum pertinentibus, maar ook daar in aan 't einde een gants Register geeft van beroemde Mannen in allerlei taalen, die hun eigen leeven beschreeven hebben, ge- {==***7v==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk dit ook reeds ten tyde van Cicero (27) en Tacitus (28) gebruikelyk was: doch ik wil my by den allerminsten van die Huët aanhaalt, niet vergelyken, en zeg liever eenvoudig ter myner verschooning, dat het in deeze Aanspraaken (die men vergelyken moet by de dagelyxe Afscheid- of Intreê-redevoeringen) onmoogelyk is geweest van my zelf te zwygen, en dat dus de Aantekeningen natuurlyk te pas koomen ter verklaaring van zaaken, die aan de Heeren, welke ik aansprak, bekend waaren, doch die de Leezer, zonder uitlegging, niet raaden kan. Zo 't was geweest, om my zelf te pryzen, zou ik de Apologie van Plutarchus nodig hebben: Doch 't is geenszins by {==***8r==} {>>pagina-aanduiding<<} wyze van loftuiting, maar enkel van verhaal, (29) dat ik melding heb gemaakt van aanmerkelyke (30) omstandigheeden van myn' leevensloop, {==***8v==} {>>pagina-aanduiding<<} die tot de Aanspraaken zelve gelegenheid hadden gegeeven, en zo ik verder daar in eenig oogmerk heb, is 't om de gedachtenis te bewaaren van myn' dankbaarheid aan begunstigers, en vooral an de Aanbiddelyke Hand, die my' door veele harde wegen tot in deezen hoogen ouderdom wonderlyk geleid heeft. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte Van den Weledelen Gestrengen heer, Den heer Mr. Andries Munter, Oud Schepen der Stad Amsterdam, Directeur der Ed. Societeit van Suriname, enz. enz. enz. en de weledelgeboorene juffer, mejuffrouw Anna Maria Dupeyrou. QUAm amasti, extulisti Quaere, qu Am ames. Satius est amic Am reparare, quam flere. Seneca epist. 63. DE braave Munter treurde in ongeveinsden rouw Om 't sterven van zyn' Vrouw. Hy sleet, geheel versufd, met zuchten en met klaagen Het eêlste van zyn' dagen. Myn' Zangster dompelde meêdoogenloos en straf Zyn hart reeds mede in 't graf: {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de Trouw-Godin, door teder mededoogen Met zyn verdriet bewoogen, (Hoe hoop'loos 't quaad ook scheen) ter heeling van zyn' wond Een' éénig middel vondt. ‘Ik zal hem, zegt ze (geef hem tyd om uit te schreien) ‘In 't zelfde huis geleien, ‘Daar hy het voorwerp van zyn' eerste Huwlyksvlam, ‘Zyn' Margareet, uit nam. ‘De naam van Ouders en van maagschap, in 't beschryven, ‘Zal ook dezelfde blyven. Dus spreekend, toont ze hem een' Schoonheid, daar het beeld Van Margareet in speelt, Dezelfde vriendlykheid, dezelfde aantreklykheden, Dezelfde deugd en zeden. Hy vliegt haar om den hals, als eertyds Orfeus deê Met zyn' Euridice. Hy meent zyn' Margareet, het voorwerp van zyn kermen, Te drukken in zyn' armen. 't Was by geluk geen' schim, die wegsmolt of verdween. Haar hart was ook geen steen. Eerst dachtze eenvoudig, 't was meêlyden met een' broeder, Met kind'ren zonder moeder. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook eerde ze overlang zyn' deugd, zyn' ed'len aart, Met wysheid saamgepaard. Hoe ligt kan achting in oprechte min verkeeren! Zy voelt zich 't hart verheeren. De Moei wordt Moeder, en de Zuster wordt de Bruid, En Munter's rouw is uit. Wie helpt my nu zyn hart * van onder uit de zerken Weêr boven de aarde werken? Wat zie ik! 't barst van zelfs door 't marmer, dat het kraakt. Zie, hoe het gloeit en blaakt. De zalige Margreet ziet zelf met vrolyke oogen Die vlammen uit den hoogen. Zy, los van de aarde, schenkt haar' Zuster al haar recht Tot dees' gezegende Echt. De wolk vaart op, en spreit een' lieffelyken regen Van blydfchap, vrede, en zegen. Wat vreugd voor 't wederzyds aanzienelyk geslacht, Aan 't Y zo hoog geacht! Dus is de waereld slechts een wiss'ling van persoonen, Die elk hun' rol vertoonen, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't menschlyk leeven een' geduurige ebbe en vloed Van bitter en van zoet. Smaak dan, ô Munter, smaak weêr nieuwe liefdevruchten, En nieuwe zielsgenuchten, En om in 't kort, wat tot een bruiloftswensch behoort, Te sluiten in één woord, Uw tweede Huwelyk moet zo gelukkig weezen, Als 't eerste was voor deezen. Dan is Uw heil volmaakt. Allen, de Hemel spaar' U langer by malkaêr! 1754. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenspel. * UW Munt ô Munter, heeft een' tyd lang stil gestaan. Thans heeft U's Hemels gunst een gants Perou geschonken. Nu hebt gy ryke Stof om nieuwe Munt te slaan, Daar Amsterdam een' reeks van eeuwen meê mag pronken! † Woordenspel op 't voorgaande woordenspel. DE Speeling was wel eens zo glad, Indien de Naam der Bruid een' letter minder hadt. Nu weet een Leereling, die maar een' Landkaart koopt, Dat door Perou het Y niet loopt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zeker, uit Boertery, ontworpen PLAN van FINANCIE, om de Inenting der Kinder-Pokjes by een Wet te beveelen, doch met vryheid van afkooping. OP, Nederlanders, op, verheft met duizend monden Den lof des Grooten Mans, wiens schrandre denkenskragt Dit groot ontwerp heeft uitgevonden, En sierlyk op 't papier gebragt. De Faam verkondige zyn naam aan alle volken, En hef zyn' glorie door het drift der bruine wolken. Hy klinkt de magre dood aan een' metaalen band, En ondersteunt de kas van 't Land. Twee weldaân! die de Staet nooit na waardy kan loonen, Recht hem een pronkbeeld op, gesierd met eike kroonen. * 1754. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderlyke vaersjes, voor myn zoontje, * Gebooren den 3de Mei 1749. Wanneer hy in s' Gravenhage de eer hadt, van zyn hof te maaken, by haare Hoogheden. 1753. Aan zyn doorluchtige Hoogheid. DOorluchte Prins, ik kom U groeten, En werp my ned'rig voor Uw' voeten. Aan haare koninglyke Hoogheid. LAnds Moeder, zie hier een' van UW' geringste Zoonen, Die U zyn' Eerbied komt betoonen. Aan mevrouw de princes Karoline. PRinses, Doorluchte Karolien, Wat heb ik lang gewenscht, om de Eer van U te zien! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderlyke vaersjes, voor myn zoontje, Wanneer hy de eer had zyn hof te maaken aan haare Hoogheden. 1754. Aan zyn doorluchtige Hoogheid. MOn Prince, quel est mon Bonheur! Je viens d'un Coeur pur & sincere Vous faire hommage, Monseigneur, Et pour moi même, & pour man Pere. Aan haare koninglyke Hoogheid. Tout petit que je suis, d'un brulant Hemisphere Je viens Vous porter de l'encens, Princesse, nôtre tendre Mere, Je me jette à Vos pieds, comme un de Vos Enfans. Aan mevrouw de princes Karoline. JEune & belle Deësse De l'aimable Jeunesse, Reine de tous les Coeurs, Adorable Princesse, Voici le plus petit tous Vos Serviteurs. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} In het stamboek Van den heer Gerard Muyser. 'k HEb drie-en-zestig jaar in 't aards gewoel versleeten. De een pryst my, daar my de ander laakt. Wie heeft zyn' souten niet? Wie is op aard volmaakt? Toch is myn naam bekend by Staatsliën en Poeëten. Elk kent Mauricius. Maar 't geen my 't meest verdriet, Op drie-en-zestig jaar ken ik my zelf nog niet. 1755. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Edelen Mogenden heer, Den heer Mr. Adriaan van der Mieden, Raadsheer in den hove van Holland, Zeeland, en Vriesland, ter inhuldiging van zyn eds. tweeden zoon, den heer Christoffel Wouters van der Mieden. Tot Meester in beide de Rechten. 1755. Cui genus a Proavis ingens, Clarumque Paternae Noomen erat virtutis, & ipse acerrimus armis. Virg. AEn. xii. 225. GEëerde Vriend, die 't onwaardeerlyk heil geniet, Dat Gy in 't eêlste van Uw' leevenstyd Uw' Zoonen (Die Uw aanzienlyk Huis met vreugde en glorie kroonen) Het voetspoor van Uw' deugd zo deftig volgen ziet, (Wat zielsgenoegen kan een Vaders hart meer streelen!) De vriendschap port me om in Uw' blydschap meê te deelen. Ontfang dus gunstig dit eenvoudig Vriendendicht. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Lands Pallas, die voor geen' Atheensche Pallas zwicht, En weet aan deugd en eer 't gepaste loon te geeven, Heeft reeds den oudsten op den eerestoel verheeven. De tweede toont zich meê zo braaven Vader waard. Hy streeft zyn Broeder na met mannelyke stappen, En heeft een' Parelschat van de eêlste weetenschappen, En kennis van het Recht gelukkig saamgegaârd. Dus ziet men Themis hem den lauwerierkroon schenken, En Neêrlands Moeder zal om 't verd're sierzel denken, De derde, meê van jongs tot wysheid opgeleid, Belooft geen minder' vrucht van wakkre naarstigheid, Terwyl Uw' Dochters, als de drie Bevalligheden, Uw' disch versieren, en in 't bloeien van haar' jeugd, Haar' Vaders schrand'ren geest, haar' Moeders edle deugd Volmaakt vertoonen in haar minnelyke zeden. Leef, deftig Raadsheer, leef tot glorie van het Hof. 's Volx stem verdoof myn' zang in 't juichen tot Uw' lof. Des Hemels zegen wil Uw dierb're dagen rekken Om lang de Onnozelheid een Schutsheer te verstrekken, Terwyl nog hooger Eer op Uw' verdiensten wacht. Hy doe U dag op dag in kinderen en neeven, De Nyd in 't aangezicht, vernieuwde vreugd beleeven, En vestig voor altoos het heil van Uw geslacht! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En Gy, jong letterheld, die in doorwrochte bladeren Doet zien, wat ryp vernuft Uw jeugdig brein bewoont, Denk steeds om 't bloed, dat Gy voelt speelen in Uw' aderen. Ja ieder borstbeeld, dat Uw' Stamlyst U vertoont, Strek' U een spoor tot eer. Zo wordt de roem van Coren, En Wouters ed'le naam in U op nieuws herbooren. Zo zie ik leevendig den Burgermeester weêr, Wiens vriendschap ik gedenk, en wiens onsterflyke eer 't Verpligt Noordholland steeds met dankbaarheid zal roemen. Zo moet men steeds met lof de van der Miedens noemen. Zo hechte in 't achtbaar huis des Raadsheers elke Zoon Een nieuwe parel aan hun' Vaders eerekroon. 1755. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaarszang Aan den heere van Kruiningen. Voorafspraak. 't WAs ligt (indien ik dus my van myn' pligt kon quyten, In 't Nieuwe Jaar) Een blad gerymde Prose U naar het hoofd te smyten. 'k Behoefde maar Wat rond te zien in Roomsche, in Fransche, in Duitsche boeken, Om hier en daar Een' opgewarmden wensch, of lofspraak op te zoeken. Dan was ik klaar. Maar zo goedkoop schenkt ons Apollo geen Laurieren. Dat heet by my (Hoe fraai men 't ook met Rym vergulden mag en sieren) Geen' Poëzy. Ten minsten dient men in een Vaers iets in te lassen, Het geen de man, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens lof men zingen wil, op zich byzonder passen, En eig'nen kan. Dus zoek ik iets, dat ons... maar zagt! hou op van leezen. 't Is reeds te lang. Van nu af aan zal dees' Voorafspraak langer weezen, Dan 't gants Gezang. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaars-zang. HOe rolt de tyd! Zie daar al weêr een jaar verstreeken. Wy zyn 'er nog, met al ons piepen, kreunen, preeken, En schelden op de lucht, en 't ongezond klimaat, Terwyl wy sterker en gezonder, alle dagen, By hoopen voor ons heen, zien naar het graf toe draagen. Een kraakend rytuig blyft, zo 't schynt, het langst in staat. Wel aan, myn Oude Vriend! laat ons den Geest niet quellen. Een Zeeman moet zich met zyn schip te vreede stellen, Zo als de Reeder 't geeft. Is 't rank, en lek, en oud, Hy troost zich, als hy 't maar met pompen zo lang houdt, Dat hy de haaven van zyn' wenfchen in kan loopen, Dan ziet hy 't uitgediend gevaarte zorgloos sloopen, En zoekt aan land een huis, op vaster grond gebouwd. Het Menschlyk Leeven is een tocht op Woeste Wateren, En myn gelykenis verklaart zich zelf, myn Vriend. Dus laat ons 't Oude Schip, terwyl 't op reis nog dient, Ligt laaden, en zo lang 't nog zeilen moet, kalfateren. 1755. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Navolging Van een' fabel van La Fontaine, Liv. III. Fab. 4. pag. 96. * DE Kikkers, steeds gewoon in onrust saam te leeven, Bestormen onbesuisd der Goden Opperbaas, Met zulken vreesselyk geraas, Dat hy gedwongen wierdt een' Poelvoogd hen te geeven, Hy wierp haar uit een' wolk een' vreedzaam' Koning toe. Daar heb je 'er een. Al dat gesnater En ram'len, zei hy, ben ik moê. De Koning viel, en plompte in 't water, Met zo vervaarelyken smak, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat al' de kikkers, elk zyn best, (brik quak quak quak!) Zich in de kanten, in de holen, In 't riet, in modder, in de biezen strax verschoolen. Geen een van allen was zo stout, Dat hy den Poelvoogd dorst begluuren met zyn' blikken. Het was een Olifant! een Reus, om van te schrikken... En och! het was een blok van hout! Een van de moedigsten, die in den kryg der Muuren * Veel' lauwren hadt behaald, nam voor 't eens te avantuuren. † Hy nadert beevend, gants eerbiedig en gedweê. Een tweede volgt, een derde meê, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} En strax steekt al 't gespuis de kykers uit de biezen. Zy zien zyn' houte Majesteit, Die zonder spreeken, als een Blok, op 't water leit. Dit doet hen het respect verliezen. Flux gingen zy 'er met doezynen boven op, En doen den Baas wat op zyn kop. Zy brikquakquakken weêr, en schreeuwen, als voor deezen: Daar moest een andre Koning weezen! Gezantschap naar Jupyn met ysselyk misbaar! Die zendt genadigst hen een' grooten Oyevaar, Die met de borst vooruit, en fiere lange stappen Den poel omwandelt, en voor kortswyl onder 't klappen Een' Kikker vyf of zes inslingert voor ontbyt, En kraaktze, recht met appetyt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar meê op nieuws geschreeuwd! Hola! 'k versta geen dwingen Zeit Jupiter: dat 's uit! Ik weet, hoe 't weezen moet. Gy kost de weelde niet verdraagen, Muitelingen! Uw eerste meester was te goed. Nu heb je uw' zin. Nu moet je zwygen, Of 'k zweer, je zult nog slimmer krygen. * * * Het wispeltuurige Gemeen is niemands vriend. Nooit wel! Elk uur wat nieuws! En eeuwig stof tot klaagen! De Wettige Overheid, moet, zonder 't volk te vraagen, Zelf zonder bril zien, en hen geeven, wat hen dient. * 1755. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaars harangue van de Haagsche Nederlandsche tooneelspeelers, Gecadençeerd Monorime, in modern Hollandsch, Met een' zeer sçavante Praefatie. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Quis enim tam inimicus poene nomini Romano, qui Ennii Medeam, aut Antiopam Pacuvii spernat, aut rejiciat? Qui se iisdem Euripidis fabulis delectari dicat, Latinas literas oderit! Cicero de Finibus lib. I. cap. 2. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Praefatie. HEt generaal applaudissement, 't welk deeze Nieuwjaars-harangue gehad heeft in een vol gehoor van meer dan veertig Spectateurs, heeft de Hollandsche Tooneelspeelers geanimeerd om deeze piece door den druk aan de posteriteit te consacreeren. Zy hebben my verzocht daar voor een Praefatie te maaken, en ik heb daartoe al myn Latyn, en zelfs Griex, uit de spaarpot van myn Vaders Adversarien saamengeschraapt, om iets voor den dag te brengen, dat met de digniteit der stoffe, en vooral met de achtbaarheid van den Haagschen Hollandschen Schouburg over één quam (1). De intentie is geweest, om een Essai te geeven, op wat wyze men onze Taal zou kunnen polysten, orneeren, en enricheeren, om daar van te formeeren. - een Neêrlandsch na de mode, Entrelardé met Fransch op elke periode. Ik weet, dat 'er styfhoofden zyn, die hier tegen knorren, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} uit nydigheid, (2) om dat ze zelf geen Fransch kennen. Ook schermen de Pedanten met passagien van oude Latynsche schimpdichters, daar ze schynen te railteeren met de Romeinsche beau monde van hun' tyd, die de Griexe modens volgde, en de Latynsche Taal, (vooral in galanterie), met Griexe fleurettes opsierde, eeven eens, als hier fatsoenlyke Lieden thans doen met het Fransch (3). Die raillerie verstaan, begrypen aanstonds, dat het die Dichters geen ernst is geweest. En in tegendeel, uit de plaats van Martialis blykt klaar, dat zyn' boertery geensins gericht is tegen die Dames, die in hun' amours Griexe suikerwoordjes gebruikten, maer dat hy in tegendeel met malicie haar verwyt, dat, schoon zy nog zo zeer op zyn Corinthisch spreeken, en zich na de eerste Griexe mode kappen, zy echter 't Griexe bel air nog niet recht geattrapeerd hebben (4). {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar laat ons schimpdichters, (die, om een bon mot te zeggen, dikwils tegen hun' conscientie spreeken,) ter zyde stellen, en 't oordeel vraagen van zulke Romeinsche Schryvers, die ernstig spreeken, en zulke Schryvers, die in den bloeityd der welspreekendheid geleeft hebben, die ex professo regelen over Taal en Styl hebben gegeeven, ja NB. welker regelen in die materie vim legis hebben. En wie kan men dan beeter consuleeren, dan Horatius en Quintilianus? (5) Beide zullen die ons zeggen, dat het niet alleen geoorlofd, maar ook prysselyk is, de moedertaal te verryken met nieuwe woorden, en dat, die zulx afkeuren, onbillyke Rechters tegen hen zelven zyn (6). Het argument, dat ze hier toe gebruiken, is onoplosselyk. ‘Voor ons, (zeggen ze) hebben andere Schryvers de taal met oneindige vreemde woorden verrykt. Waarom hebben wy thans 't zelfde Recht niet, dat onze Voorgan- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gers voor deezen hadden, en wanneer heeft dat Recht dan opgehouden? (7) Heeft dit argument plaats in de Latynsche taal, hoe veel te meer in de onze, die een naakt geraamte zou worden, zo men 'er alle de woorden, die onze Voorouders voor ons uit vreemde taalen geadopteerd hebben, uitnam? Ik wil niet spreeken van schriften van practycq of affaires, dewyl men ziet, dat, die zich gepiqueerd hebben van in die stoffe by 't zuiver Duitsch te blyven (8), genoodzaakt zyn geweest met onduitsche woorden aan den kant te expliceeren, wat ze zeggen wilden. En eeven 't zelfde hebben ook de Historieschryvers moeten doen (9), zo ze niet onverstaanlyk, ja dikwils belacchelyk, wilden zyn. Doch ik laat het schryven ter zyde. Hoe zouden wy spreekende kunnen blyven, zo wy alle Nederlandsche woorden, die in den oirsprong onduitsch, en uit het Latyn en Griex ontleend zyn, wilden uitmonsteren? Tafels, Spiegels, en Tapyten zouden uit het huis moeten. Wy zouden deuren, noch vensters houden. Ja de muuren zelf zouden om verre vallen. Wy zouden onze kaas en boter verliezen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} en met moeite droog broot over houden. * Een glas bier zouden wy moeten toedrinken. De Wyn, ja zelfs Jenever en Anys zou uit de Kelder moeten. Wat beminnaar van taal en Styl moet niet beeven, als hy dit nadenkt? En hoe kunnen wy langer zo hard tegen ons zelven zyn, en onze taal van armoede laaten uitdroogen (10), daar wy ons Recht maar behoeven te gebruiken, om nieuwe stroomen te doen vloeien uit een' bron, die voor {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ons open staat! Welk een charme zal zulx geeven in 't leezen, welk een' klaarheid in 't verstaan, vooral voor Lieden van educatie, die het Fransch hebben geleerd voor hun' moederspraak, en vooral voor de Dames, die doorgaans in hun' jeugd Mademoiselles hebben gehad, welker merite was, dat ze geen woord Duitsch kenden, en aen welke vervolgens de Ystroom van Antonides, de Abraham van Hoogvliet, en dergelyke plat Hollandsche Dichtwerken (men zwyge van de plompe boerezangen van Poot) Hebrêeus, zo niet barbaars, moeten voorkoomen! Nog spreek ik maar van 't leezen, doch welk een' faciliteit en Copia Verborum zal zulx geeven in 't schryven, doch vooral in de Poëzy! en zie hier een nieuwe decouverte, daer moogelyk nog niemant op gedacht heeft! Het Rym is, als men weet, de waare sourçe van 't Enthousiasme onzer moderne Dichtkunde. Een Poëet, een Vaers op 't getouw brengende, maakt eerst een' regel, en begint dan te zoeken, wat 'er al op rymen kan. Het rym brengt hem ongevoelig tot een tweeden regel, en zoo verder. Alles vloeit dan van zelfs, en 't rym inspireert hem gedachten, die anders nooit in zyn' harssenen gevallen zouden zyn, zelfs in geen' droom. Zie hier dan een' nieuwe deur geopend om de rymen te faciliteeren en te multipliceeren. Men heeft de proef hier van getoond in 't rym op eeren, 't welk in 't zo genoemd zui- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ver Hollandsch op zyn best een stuk of dertig rymwoorden zou kunnen uitleveren, en door dit middel tot op eenige honderdenkan uitgerekt worden. In 't kort, men heeft de kraan nu opengedraaid, en die nu niet tappen wil, moet dorst lyden. Eer ik 'er afscheid, moet ik een woord zeggen van de maat; waar op deeze aanspraak gecadençeerd is. Tot gemak der Leezers heeft men een teken gesteld boven de syllabe, waar op de cadençe valt: doch de Geleerden zullen aanstonds bemerken, dat het een saamenvoegzel is van Anapaesten, Dactylen, en Spondaeën, zynde een imitatie van de Prosodie der oude Latynsche blyspelen, gelyk ook de oude Orateurs zelf een soort van Modulatie observeerden. Onze oude Kamers hebben van deeze maat ook een' idée gehad, en men vindt 'er nog vestigien van in den Warnar met de Pot van den Heer Hooft. Nog hebben 't de Franschen, zo als Rapin, en andere, verder gepousseerd, en Vaerzen met Latynsche voeten gemaakt (11). {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyders behoef ik niet te zeggen, dat dit Dichtstuk een Monorime is: en is 't niet een' schande, dat moogelyk die Kunstnaam geheel vergeeten is? Zagen onze deftige Voorouders eens op, die in hun' Kamers zich afblokten met Gedichten, niet alleen van allerlei maat en rym, maar zelfs van allerlei form en figuur, enkele en dubbelde Rondeelen, Letterkeeren, Naamdichten; Met Retrograden, en Baladen intrikaat, Met Rikkerakken, en Sonnetten, en Simpletten, Ook Bagenauwen, en Kreeftdichten, en Doubletten, En Kokarullen! (12) - En zelfs, wat hebben de Franschen niet gearbeid met Maddrigalen, Ballades, Chants Roial's, Trioletten, Lais en Virelais, Acrostiches, doch vooral met de onvergelykelyke bouts rimez! Doch dit alles kost harssenen, en hooftbreeken, en dus houden de moderne Dichters meer van vers libres, en laaten den arbeid voor de Boererederykers, die in hun' eenvoudigheid den ouden zuiveren yver voor Kunst nog heilig geconserveerd hebben. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt dit voorbeeld dien ouden yver weder opwekken! Ite nunc fortes, ubi celsa magni. Ducit exempli vita! - (13). Doch als de druiven te hoog hangen, zegt de Vos, dat ze zuur zyn: en dus is 't ook een industrie, eigen aen de luiheid, datze alles, wat haar te moeielyk dunkt, tracht bespottelyk te maaken. Hier zou nu myn Commissie gëeindigd zyn, doch ik ben verzocht om de volgende regelen uit naaame der Hollandsche Tooneelspeelers hier by te voegen: Zo óver ons vriend'lyk en zácht badineéren Zich iémand ontíjdig mogt fórmaliseéren, Die geliéve bescheíden te cónsidereéren, Dat we onze éigen defécten niet dissimuleèren, Maar zélf met onze ónmagt en ármoe railleéren. Dixi. Chalcophonus Mathanasius, Chrysostomi fil. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaars harangue. TĚrwíjl w̌e in 't Nǐeuwjāár nǔ vǒor 't ēérst hǐer ǎge̅éřen, Zǒ m̄oétěn wě eerb̄iédǐg 't Pǔbl̄iécq hǎrǎngūeérěn, Eň w̌yl 't Hó̄llaňds w̌at pl̄át ǐs ǐn 't pr̄ǒnǔnťië̄érěn, † (Waaróm men 't ook weínig hier ziét estimeéren) Zo vínden we góed, om 't met Frànsch te lardeéren, Om de taál in haar hárdheid wat te ádouçisseéren, En haar boérsche bassésse wat te énjoliveéren. 't Orchéster zal oók tusschen béide racleéren, Om mét Ritournélles het Werk te egaieéren, Dan kán ik myn ról onderwíjl revideéren. (†) * * * Om dán ter matérie met órder te entreéren, En met geen' detoúrs het Publiécq te ennuieéren, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo zég ik kort áf: 't zal aan óns niet manqueéren, Om vlíjtig en sjverig óns te appliceéren. Wy wíllen en moéten het zélfs, confesseéren, Dat ónze merítes niet zeér excelleéren, Gelíjk wy ook geénzins ons áttribueéren, Hier voór Virtuóso's in kúnst te passeéren, Daar Fránschen zyn, díe ons geheél effaçeéren, Doch dié wy alléngskens van vérre imiteéren. Die échter een Néderlands láart possedeéren, Die zúllen in vreémden de kúnst wel waardeéren, Doch daárom de moédertaal niét mepriseéren, Die zo krágtig, als ándre, zich kán exprimeéren, Excépt, so men wíl, in het Gálantiseéren, Of wél in l'Amoúr parfáit te fileèren, Waar ín wy den voórrang aan 't Fránsch graag cedeéren, Wil men oók door het Blíjspel het quaád corrigeéren, Moet men Hóllandsche zótheden répresenteéren, Maar geéne, die élders misschién domineéren, Die we ín onze símpelheid nóg ignoreéren, En dié 't nog geen tíjd is hier te íntroduceéren. Enfín, om ons daár op niet meér te elargeéren, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zúllen nog dágelyx tráchten te leéren, Onze róllen met vlíjt en corréct repeteéren, En zónder convúlsien, óf declameéren, De vaérzen bedaárd, en met goút reciteéren. Men dénk ook niet, dát ik hier kóm Gasconeéren. Wy zúllen al 't geén wy beloóven, praesteéren. Geliéft maar een weínig te témporiseéren. * * * Ons dánssen (wy willen dit graág avoueéren) Kan de Fránschen in prácht niet wel égaliseéren: Doch we zúllen ook tráchten 't gebrék te suppleéren Met klúchtige Feésten, die méê diverteéren. Onze Actríces, die níet zeer in schoónheid brilleéren, En nog níet willen wénnen om zích te fardeéren, ('t Welk ze tóch by occásie al zúllen probéeren) Zullen échter haar bést doen, zich wél te coëffeéren, En voorál om zich próper en nét te chausseéren. Wy zoúden, zo 't wénschen iets kón opereéren, Een wármer vertoónplaats zeer graág obtineéren, Doch aán onze schúld moet men 't niét imputeéren. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwíjl kan niets béter de kóu tempereéren, Dan een groót getal Kíjkers, die 't saám concurreéren. * * * Hier zoúden wy de Aánspraak nu wél concludeèren, Doch we moéten alvoórens iets sóllicíteèren. Ook kunnen wy 't lánger niet díssimuleéren, Maar moéten recht uít ons klaar éxpectoreéren, En de Vríénden 't geheím van de troúp confideéren. Onder óns hier gezégd, zonder veél te eclatéeren, Wy zíjn nog wat schraáltjes in schérmen en kléêren. Dus zóuden we een míddel graag éxcogiteéren, Om óns met een weínig meer prágt te equipeéren, Doch zónder de schúlden te múltipliceéren, En zónder 't publíecq te veel te íncommodeéren, Ja zó, dat de Geévers daar bíj profiteéren. Wy zúllen de Artíkels hier ván publiceéren, Waar óp wy ootmoédig Uw gúnst imploreéren. Zo niét, moet de troüp haar bagágie plieéren, En 't Haágje met hártenleed válediceéren. * * * {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} (Weederkoomende, en 't Orchestre doende ophouden) A propós, nog vergeét ik te nótificeéren, Dat zó men dees' aánspraak wil gúnstig gouteèren, Men aán deeze plaáts zich maar hóeft te addresseéren. Daar men tót het ontfángen van 't géld zal vaccéren, En Loótjes na ráto contánt extradeéren. * * * (Nog eens weederkoomende, als vooren.) Nog eéns (dit behoórde me niét te echappeéren) 'k Heb last in 't Nieuwjaár, om de Dámes en Heeren, Uit naám van ons állen te féliciteéren, En óns in Uw grátie te récommandeéren. 1755. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere van Kruiningen, By de Intreede van zyn drie-en-zestigste Jaar. 25 Jan. 1755. 't WAs my veel eer geweest my meê te laaten vinden Om van Uw' kruidige Pastei Myn deel te neemen in den uitgekipten rei Van Uw' aanzienelyke Vrinden: Doch zwaare hoofdpyn houdt me in huis, en zelfs in 't bed. De long is my geheel bezet. Gy zyt te zeer myn Vriend, om me in dien staat te dwingen, Op Uw Verjaargety te zingen, Daar myn benaauwde borst my 't spreeken zelf belet. De koude moordt my hier: 'k Heb allen lust verlooren. Myn' Hengstebron is gants bevrooren. Verschoon my dus, zo ik te kort schiet in myn' pligt, En meet myn' Vriendschap niet, aan dit armhartig Dicht. Hier eindigde ik: maar zacht! wie schuift aan myn' Gordynen! Wat zie 'k! Apollo zelf! Die schryft een kort Recept: Geduld, beweeging, en als 't zyn kan lucht geschept. Gezelschap, tydverdryf. Neem deeze Medicynen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank, Febus, 'k volg Uw' raad. Ik weet, dat de Artzeny Zo wel Uw handwerk is, als Zang en Poëzy. Doch zal ik bloemen op myn' Vriends Verjaarfeest strooien, Zo bidde ik, dat gy eerst, als Voerman van de Zon, Wat lentestraalen schiet, om 't barre veld te ontdooien. Dat hoeft niet, zegt Hyperion, * Gy kunt afreek'nen met den zang, nog korts gezonden. Steeds op de zelfde snaar te schraapen op den duur, Verveelt den hoorder, en valt zelf den Speelman zuur. Wel aan! ik kom dan op het afgesprooken uur, In dubbeld bont warm ingewonden. Tabak! die, weet gy, breng ik meê. Magny zal zorgen, dat wy van de kou niet klaagen, Doch koolen kan ik niet-verdraagen. Uw Oude Mad'moisel sal denken om myn Thee. En zo des Landgraafs rol † zo ver heeft kunnen strekken, Dat nog iets ov'rig is, (schoon 't my verwond'ren zou) Zo geef, hoewel ik van geen Avond-eeten hou, Een sneedje of twee om dorst te wekken, En met een helder glas Bourgonje, al was 't een paar, U heil te Wenschen in Uw Klimakterisch jaar. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderlyke vaersjes, voor myn zoontje, Christoffel Jan Jakob Mauricius, Wanneer hy de eer had zyn hof te maaken aan haare Hoogheden. 1755. Aan zyn doorluchtige Hoogheid. Op de te rug komst van Soesdyk. MYn Prins, vergun my de Eer op-deezen blyden dag, Dat ik U welkom heeten mag. Aan haare koninglyke Hoogheid. BEscherm-Godin van 't Land, ô voorbeeld der Princessen, Slaa gunstige oogen op een kind, Het welk d'Orangestam, met tedren zucht bemint. Dit is my ingeprent. Dit zyn myn Vaders lessen. Aan haare Hoogheid mevrouw de princes Karoline. PRinces, de Haag, die om Uw afzyn heeft getreurd, Herleeft, nu ons 't geluk van U te zien gebeurt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderlyk vaersje, voor myn zoontje, Tot eerbiedig afscheid aan 't Hof, by myn vertrek naar Hamburg. MYn' jaaren waaren nog geen twee, Toen ik (een teder wicht) door ongemeeten' baaren, Van 's Waerelds overzy, in duizend doodsgevaaren, De reis deed herwaarts met myn' Ouders over Zee. 'k Had meer dan eens 't geluk Uw' Hoogheid hier te ontmoeten. En met een kinderlyk, eenvoudig Dicht te groeten. Uw Hoogheids goedheid was de vreugd, De troost van myn' onnoozle jeugd. Wie weet, wanneer my ooit dees' Eer sal weêr gebeuren! Nu zie ik my, helaas! weêr van Uw Hoogheid scheuren. 'k Moet afscheid neemen met ontroering en verdriet, {Koninglyke Vrouw,} Neen! {Edelmoedig Prins,} vergeet klein Jantje niet, {Dierbaare Erfprinces,} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zal ik nog getroost de reis doen zonder klaagen, Terwyl Uw' Hoogheids beeld blyft in myn hart geprent, Met d'eerbied voor Uw Huis. Die zal ik met my draagen, Waar ik ook zwerven mag, al waar 't aan 's Waerelds end. GOD wil Uw' Hoogheid lang tot Neêrlands welzyn spaaren. En Uw Hoogvorstlyk Huis voor allen ramp bewaaren! 1756. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschooning van stilzwygen By het Tweede burgermeesterschap Van den Hoog Edelen Grootachtbaaren heer, Den heer Mr. Cornelis Hop. 2 Febr. 1756. KAn nu ten tweeden keer het Burgermeesterschap Van Amstels Nestor my den Geest niet doen herleeven, Om mede, als de eerste maal, by 't Burgerhandgeklap Een teken van myn' vreugde en dankbaarheid te geeven? Kan 't ooit een' Dichter aan verschiet van nieuwe stof Ontbreeken in een' zang tot HOP's verdienden lof! De Vaerzen moesten hier van zelfs de pen uitvloeien. De bloemen moesten hier van zelfs de hand ingroeien. En in 't geheel wat moeite is aan een lofgedicht? Men bromt van Tabber den, van Kussens, Kapitoolen, Men eindigt met een wensch, half nieuw en half gestoolen. Zie daar de schets. Het rym maakt verder 't bywerk ligt: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Een rymwoord rolt op 't aâr, 't mag los zyn of gedwongen, En ongevoelig is een blad vol afgezongen. Neen! By den Naam van HOP past geen gemeene trant. Zyn deftig Staatsbeleid, zyn deugd, zyn zucht voor 't Land Eischt hooger toonen, die ik niet meer weet te treffen. Myn borst verbiedt my thans myn' zang zo hoog te heffen, Toch strekt het my tot vreugd, als ik myn' oudsten vriend, (Die met meer' lust, dan ik, de Zanggodinnen dient) De Stroomnajaden, * die van ouds zyn' stem nog kennen, (Toen hy ze op 't Muiderslot † wist aan zyn' zang te wennen) Ten dans geleiden zie, terwyl ik 't waterkoor, Als hy den toon geeft, met verrukking zingen hoor, Tot onverwelkb'ren lof van twee paar Burgerheeren, Wier naamen Amsterdam tot 's waerelds eind zal eeren. 'k Beaam met hart en ziel zyn' wensch tot Neêrlands Vreê, Ja was my de adem niet te kort, ik danste meê. ↓ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Puntdicht, Uit het Engelsch. * GY weet, en ziet, dat gy verstand hebt. Gy zyt schrander! Want zekerlyk, gy weet, en ziet meer, dan een ander. Of, IK weet, en zie, dat ik verstand heb, zegt Lyzander. 't Moet waar zyn: want hy weet en ziet meer, dan een ander. 1757. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Puntdicht, Uit het Engelsch. † Zaamenspraak. NOomklaas, die morgen met mooi Neeltje trouwen gaat, Heeft tachtig jaaren. Om te trouwen is 't te laat. Maar hy is ryk, en hadt graag Erfgenaamen. Goed! Dan is het niet te laat, indien hy 't daarom doet. 1757. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemtak Aan den heere van Hecht, Geheim-Raad en Gezant van zyn' Koninklyke Majesteit van pruissen. 'k ZIe, hoe de grootste Held, die ooit vereeuwigd is In Fab'len of geschiedenis, Op 't tydstip, dat hy 't hoofd aan vyanden gaat bieden, Die tweemaal sterker zyn, dan Hy, Van wysbegeerte, of kunst spreekt met geleerde lieden, En zelfs zyn' groote ziel vermaakt met Poëzy; Ja schenkt ons vaersen, die geen Aristarch kan laaken, Die zelfs Voltaire nydig maaken. 'k Volg needrig 't voorbeeld van dien weergâloozen Vorst, En als ik tegens kwaal op kwaal my moet verweeren, En by de dood af zit te worstlen met de borst, Dan maak ik vaerzen, die ik naauwlyx kan dicteeren. Maar ach! men merkt strax aan het Dicht, Dat Febus Zonnevuur myn' Geest niet meer verlicht. 'k Zou anders nog met lust daar al' myn' kragt op zetten, Tot roem van Fredriks heldendeugd. Maar neen! wat hielp my toch het dichtvuur van myn' jeugd Om al' zyn' gaven te trompetten? Virgyl schoot zelf te kort om recht dien toon te slaan, Al was zyn' luit verzeld van 't orgel van Lukaan. Envoi. Myn Heer Geheim-Raad, zo gy by Uw' zieken Vrind, (Gelyk gy gisteren my hebt belooven laaten) Een klein half uur hadt koomen praaten, Ik hadt U dit Boucquet geschonken voor Uw lint. * {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Boucquet a monsieur de Hecht, Conseiller privé & Ministre de Sa Majesté le Roi de PRUSSE. JE vois, comment le plus grand Heròs, que la Fable ou l'Histoire ayent jamais celebré (au moment qu'il va tenir Tete à des Ennemis deux fois plus nombreux que lui) s'entretient avec des savans de Philosophie, & de sciences en general: Comment il egaye sa grande ame par les charmes de la Poesie, & nous donne des vers, qu' Aristarque respecteroit, & qui excitent l'envie de Voltaire lui même. J'imite humblement ce Prince sans egal, & pendant que je suis obligé de combattre les maux redoublés, qui m'accablent, & que je lutte avec les angoisses mortelles, d'une Poitrine oppressée, j'enfante des vers, qu'à peine je puis dicter: Mais Helas! on s'aperçoit à ma Poêsie, que le feu sacré du Divin Phebus n'anime plus ma veine: sans cela j'employerois encore avec joye toutes mes forces pour celebrer les vertus Heroiques de Frederic. Mais non! Dequoi me serviroit le feu Poëtique de ma Jeunesse, pour publier tous ses Talens? Virgile même ne sauroit suffire à y donner le Ton convenable, quand bicn sa lyre seroit accompagnée de l'Orgue de Lucain. Envoi. Monsieur le Conseiller privé, si vous etiés venu causer une demie heure avec votre ami malade (ainsi que vous le lui, aviés fait promettre hier) il vous auroit donné ce Boucquet pour votre Ruban. * {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Navolging Van 't Fransch van Cassaigne. op een' roos. KOel, teder Roosje, zo verquikkelyk van geur, Zo zacht, zo leevendig van kleur, Uw aart en lot is kort te leeven. Maar moog'lyk zal men my den geest nog eer zien geeven. De dood, die 'k afwacht zonder schrik, Kan strax den draad myns leevens kerven. Gy zult ligt deezen dag nog sterven, Maar ik misschien in 't oogenblik. 1757. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabel. De zywurm. DE nyv're Zywurm slyt Haar gantschen levenstyd Met spinnen, werkende met onvermoelden vlyt, En voedt met zuinigheid eenvoudig zich met bladen. Dus rustig leevende, wordt ze, als een teder kind, Zacht ingebakerd, maar in fyne zyde draaden, Waar aan ze niets, dat hard is, vindt. Zy laat zich zoetjes in de zachte luiers winden, En heeft noch vyanden, noch vrinden. Zy roert geen' poot, En legt, als dood. 't Verveelt haar eind'lyk dus zich lang te laaten wiegen. Zy maakt zich vlerken, en met nieuwen moed bezield, Breekt zy het zyde net, dat haar belemmerd hieldt. Zo verre is 't wel! maar zy vermeet zich meê te vliegen. Dit is een doodstuip, die 't Tooneelspel eind'lyk sluit. Daar mede is haar' historie uit. De Leezer, zonder veel zyn' harssenen te slypen, Zal zelf den zin van dit Verdichtzel ligt begrypen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Traduction. L'Industrieux ver a soye, passe toute sa vië a filer, travaillant avec un zele infatigable. Bon Oeconome, il ne se nourrit, que de feuilles. Coulant ainsi ses jours doucement dans le sein de la tranquilité, il se trouve enmaillotte comme, un jeune Enfant: Mais ses langes sont tissus de la plus fine soye; Ils n'ont rien, qui la blesse. Il s'en laisse enveloper doucement. Il n'a ni amis, ni ennemis, Il ne se remue pas, & il paroit mort. Ensin il se lasse d'être bercé si longtems, il se fait des ailes, & enhardi par des forces fragiles, il rompt le filet de soye, qui l'embarassoit. Il se risque même à voler, comme les Oiseaux. Mais c'est la eonvulsion d'un mourant, c'est la derniere scene de la piece, il tombe, & voila la fin de son histoire. La Fable est claire, & s'explique d'elle même. 1757. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Berichtschrift * Voor myn' zangnimf op den verjaardag Van den heere van Kruiningen. MYn Koppig Nimfje, dat men nooden moet en dwingen, Eer ge U verwaardigt om te zingen, Wat zit ge, zuffend, lui en mak, (Gelyk een Nachtuil op een' tak,) Dicht by de Kaccheldeur te slaapen! Op! vlieg!... gy schudt het hoofd, en antwoordt my met gaapen! Zie, hoe Uw' Zuster, die zo oud haast is, als gy, De wieken lustig klapt. Dan vliegt ze naar het Y. Naar Amstels Nestor, met een' ganschen korf vol bloemen: Dan weêr naar Nieuwenhuis, om 't Graaffelyke paar Geluk te wenschen in 't begonnen Nieuwe jaar, En Vrouw Margrete's deugd en huwlyxmin te roemen: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan eens naar 't Zeeus gebied, door hagel en door sneeuw, Tot troost van een' bedrukte Weeuw. Zy geeft myn' Kruiningen tydkorting in zyn' plaagen. Zie, hoe ze vrolyk zwaait 'en omzwiert in haar' vlucht. Hy wenkt maar, en zy laat zich nimmer tweemaal vraagen. Strax gaan de beentjes in de lucht. Wekt U dat voorbeeld niet, om vlug haar na te streeven? Waar is die willigheid van jonger' tyd gebleeven, Toen gy, steeds vaardig op Apollo's minsten lonk, Strax lustig uit de keel opdeunde, dat het klonk! Zelfs vloogt ge, zegt men, vaak ruim hoog genoeg, en waagde * Uw' wieken deerelyk te branden aan de Zon. Ik zag 't wel, zonder dat myn, fluiten helpen kon. Hoe vaak, als my de borstquaal plaagde, Hebt gy een' langen quaaden nagt Trouw met me (al rymende) in een' leunstoel doorgebragt! Wat deedt gy menig uur my met vermaak verslyten, Die 'k moog'lyk nutter had in Themis dienst besteed! Zelfs hoorde ik vaak my van Kunsthaaters bits verwyten: Mauricius! 't Is een Poeët. † Laat gy me nu om een eenvoudig dicht verleegen! Zal 't lukken? Gy begint de vlerken te beweegen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gaat wel, myn Nimfje. Vlieg, vlieg naar de Haag, gezwind. (Aanstaanden Dingsdag is 't Verjaarfeest van myn' Vrind) Schel aan de kleene deur. De groote gaat nooit open, Zelfs voor geen' hamer van den Paus in 't Jubeljaar. Och, dat de Hemel gaf (men kan 't misschien nog hoopen) Dat Janus Tempeldeur zo vast op 't nachtslot waar. Schel niet te hard. Verzoek Magny U voor te draagen. (Zo moet in 't Nieuwe jaar hem 't pootje minder plaagen!) En vraag aan Madmoisel, terwyl ge op antwoord wacht; Hoe vaarenze op de Prinsegracht? Dan treedt gy in, en zult myn' waarden Drossaart vinden, Verzeld van uitgekoorne aanzienelyke Vrinden. Nyg dan eenvoudig, niet te zwierig, want de Heer Van Kruiningen is niet gesteld op ydele eer. Nyg dan in 't rond, en in 't byzonder voor twee Graaven, Die hun' verheeven' stand, vereed'len door hun' gaven, Ook voor den deftigen Bewaarder van 's Lands schat, Den Zoon des Grootsten Mans, dic ooit aan 't staatroer zat. Ga dan by 't vuur, en laat Magny wat hout op gooien, Om eerst Uw' stem ter deeg te ontdooien. Doe dan Uw' boodschap. Zeg, dat nooit verloop van tyd, Of afzyn waare vriendschap slyt; Dat ik hem toewensch, al wat menschen Ooit aan malkand'ren kunnen wenschen: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy, van de aarde los, bevryd van alle kruis, Nog lang 't vermaak geniete in zyn bekoorlyk kluis, Dat de eersten van Euroop' hem elk om stryd bezoeken, Die (waar 't gesprek op valle, op Poezy, op boeken, Geschied'nis, oud en nieuw, vooral van 't Vaderland) Zyn staal geheugen, en doordringend ryp verstand, In alles blinken zien, terwyl hy pit van reden En oordeel vrolyk mengt met geestige aartigheden: Dat hem de Hemel in zyn' ziektens kragten geef, Dat hy nog lang zyn' geest met dichten mag verquikken, En, zo het weezen kan, gezonder, vry van schrikken, Nog lang tot vreugde en nut van waare Vrienden leef, Tot hy, van alle quaal geneezen, In 't einde koomen zal, daar alles wel zal weezen. Bid hem dan verder, dat hy steeds myn Vriend verblyf, En toch vooral my dikwils schryf. Verhaal hem, hoe ik hier myn' ooren zit te wryven, Om elken Postdag aan den Staat iets nieuws te schryven, En uit de leugens, die hier elk om 't grofst verdicht, De waarheid zoek in zyn bericht. Zeg eind'lyk, dat de kou my heeft de krak gegeeven, Dat ik, door rampen, en verdrieten, slag op slag Getroffen, en verzwakt door quaalen, dag aan dag, Zeer weinig lust meer heb in 't leeven. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten minsten zeg, dat dit Verjaardicht (eens vooral) Het laatst Verjaardicht is, dat ik ooit maaken zal. Hy schrikke ook niet, indien hy schielyk eens mogt hooren, Dat de oude zwerver in Hamburg is doodgevrooren. Uit is Uw last. Drink nu een glas Bourgonje wyn. Die zal U warmer, dan Uw Hengstehoefnat, zyn. Klink met de Heeren eens op Kruiningen's Verjaaren. Keer weêr dan schielyk, en bericht Uw wedervaaren. 1757. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer van Kr---- 30 Dec. 1757. * ALs my de borst 's nagts plaagt, dan spring ik uit de veêren, En laat my zagtjes in een' leunstoel transporteeren. Om zo veel mooglyk is, my te tranquiliseeren, En 't eenigst middel, dat my dan kan soulageeren, Is een' Tabaks pyp my te laaten allumeeren. Met slappe Coffy en zoethout, om by 't fumeeren De longpyp wat te humecteeren. Dan kan ik zagtjes myn' gedagten colligeeren, En 't geen ik zelf moet admireeren, 'k Voel dan somtyds een bui om te poëtiseeren, Indien gerymde proos dien naam kan meriteeren. Dus heb ik' deezen nacht stil zitten mediteeren, Om voor den Heer M... iets goeds te excogiteeren. Dog wyl het schryven my te veel zou fatigueeren, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal ik, om and'ren in hun rust niet te turbeeren, Myn Dochtertje, het geen ik schryven wil, dicteeren. 'k Wil myn officiën heel graag interponeeren, Om onzen Esau hier de beurs te deliëeren, En hem, is 't moog'lyk, au bassin te doen cracheeren. Dog zonder brief, ik moet het nog eens repeteeren, Zie ik geen kans te reûsseeren, En kan onmoogelyk my met sucçes flatteeren. Monfreer schynt vast en styf daar by te persisteeren. Ook is 't zo vreemd niet, en men kan 't justificeeren. Het is dus best den Heer M... te persuadeeren, Om een Missive voor zyn' Broêr te depecheeren. 't Nieuwjaar kan hem daar toe geleegentheid fourneeren, Om de oude Vriendschap met fatsoen te renoveereu, En zonder veel solliciteeren, Of zich in 't minste te abaisseeren, Kan hy slegts narratif zyn toestand expliceeren, En zoetjes, vriend'lyk, en discreet insinueeren, Hoe zeer 't hem zou accommodeeren, Indien zyn Broêr hem wat geliefde te assistëeren, Met een verhaal (om hem te beter te toucheeren) Van de ongemakken, die zyn lichaam accableeren, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} En hem geheel doen dependeeren Van vreemden, die hem estimeeren, Dog die hy vreest te incommodeeren. Hy kon dit simpelyk naar waarheid detailleeren, En laaten 't broedershart, dan verder opereeren. 'k Wil 't ondertussen prepareeren, En op 't ontfangen van den brief voort appuieeren, In hoop, dat de uitkomst aan myn' wensch zal repondeeren. Ik zal vooral niet negligeeren Beweeglyk hem te remonstreeren, Dat, zo hy voor zyn' Broer nog iets wil destineeren, Hy daar niet lang meê moet tardeeren, Dewyl zyn' ziektens, die nog daaglyx augmenteeren, Hem, geen lang leeven promitteeren, En dat het naderhand hem wis zou cbagrineeren, Zo 't God behaagde van zyn' Broêr te disponeeren. Doch ik moet zeer apprehendeeren, Dat ik vergeefsch zal myn' welspreekenheid spendeeren. Al was ik Cicero, wat helpt al 't declameeren, Om Monny uit den zak eens vreks te doen marcheeren? 't Is of men boter op een' houten paal wil smeeren. Eer zou men le Cheval de bronse doen petteeren. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet zich dus met myn' goê meening contenteeren. Dit 's alles, wat ik in dit cas-kan adviseeren. Om voor den Heer M... iets goeds te effectuëeren. Gelieft hem verder van myn' achting te assureeren, En aan den Ed'len Graaf myn' dienst te presenteeren. 1758. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een' vriend, Die my aanmaande om een gemaakt vaers te veranderen. AL dat verbeteren, verhansselen en schaaven Is kruiers arbeid, niet van Dichters, maar van slaaven, 't Verdooft den Geest van 't Vaers. 't Wordt lam, en vaats, en voos. 't Vuur gaat 'er uit, en 't geen 'er overblyft op 't leste, (In plaats van Poëzy) wordt styfgerymde proos. Het best bewerkte Vaers is niet altyd het beste. 1758. * Enfin, zegt Corneille van twee Puntdichten, l'un est mieux fait, & l'autre est plus joli. Zie zyn' Oeuvres diverses p. 165. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderlyk vaersje voor myn zoontje Ter verjaaring van zyne Hoogheid. KOn ik my zelf nu in een Vogeltje hervormen, Ik zou geen hagelbui ontzien, geen sneeuw, of stormen, Maar vloog recht na den Haag, om op dees' blyden dag Myn Prins te naderen, zo als ik eertyds plag. Wat was 't me een' droefheid van Uw' Hoogheid af te scheien! Maar zo 't my vry mag staan met eerbied my te vleien, Dat myn Doorluchte Prins klein Jantje niet vergeet, Zal ik my met geduld nog troosten in myn leed. Dat denkbeeld wekt myn' geest, en doet myn' yver blaaken, Om my door trouwe vlyt Uw' goedheid waard te maaken, Terwyl Uw Voorbeeld my en Neêrlands gansche jeugd Een spoor verstrekt tot eer, tot werkzaamheid en deugd. GOD wil de zorgen van Uw' wyze Moeder loonen, En 't dierbaar Vorstlyk Huis met heil en glorie kroonen! Klein Jantje. 1758. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Avertissement, * à un Ami a la Campagne. EN nôtre bonne Hollande on tient à ses amis, Ce qu'une fois on à promis. Si Vous voulez de mes nouvelles, De petits vers du tems, & d'autres bagatelles, Je pretens, que Vous me cediez Cinquante bons flacons, bien Conditionez Du Vin, que vous nommez, Bourgogne. (Pour mon argent! Cela s'entend.) Mais sans cela, plus de besogne, Je me contenterai de cette portion Au lieu de l'entiere Barique. Mais point de ce maudit poison, De ce vinaigre affreux, qui donne la colique, † Ou bien je ferme ma boutique. Oui! c'est pour un malade. Il me faut du bon bon. Donnez du même (je vous priê,) Que vous avez fait boire à l'Oncle de Julie; Pour l'avenir, aiez la bonte d'indiquer, Sous quel nom, en quel lieu ce vin se peut trouver. 1758. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter gedachtenis van den heer Gerard Muyser. Purpureus veluti cum flos succisus aratro Languescit moriens, - Virg. AEn. IX. 435. O Muyser, die zo heusch, zo ongeveinsd van hart, My vriend'lyk welkom heette, en deel naamt in myn' smart, Daar ge, op myn' komst in 't land, my met gezang quaamt groeten, En spreide een vloertapyt van roozen voor myn' voeten; Moet ik uit dankbaarheid den laatsten vriendepligt Afleggen op Uw graf, met dit eenvoudig dicht! Het was van U, dat ik dien Lykdienst moest verwachten, Daar ik thans, oud en zwak, myn' geest- en leevens-kragten Voel minderen, en mat van zwerven, West en Oost, De dood reeds wenken zie, en afwacht, wel getroost. Gy hadt gewis myn' zark bestrooid met frissche bloemen. Men hadt voor 't Vaderland myn' Trouw U hooren roemen, *. Myn' vlyt zien kroonen met dezelfde hartlykheid, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar meê ge, uit ed'le zucht, myn' onschuld hebt bepleit. Maar neen! die eer zal aan myn' grafstee niet gebeuren. Nu moet ik onverwacht myn' Muysers dood betreuren, Daar hy in 't bloeien van zyn' jeugd wordt weggerukt, Gelyk een' lely, van haar' steel te vroeg geplukt. Op Neêrlands Dichters, op! zwaait wierook, plukt laurieren, Plant lyk-cipressen, om zyn' doodbus te versieren, Bekranst zyn' heilige asch, betreurt een' zang-genoot, Wiens dichtvuur voor den tyd gedoofd is door den dood, (Daar hy met vlyt en kunst den Helikon hielp stichten) En roemt zyne ed'le deugd en gaven in Uw' dichten. En Gy, beminnelyke en jonge Weduwvrouw, Die thans in traanen smelt, met ongeveinsden rouw, Daar een geliefd gemaal in 't eêlste van zyn' dagen, Zo vroeg helaas! wordt uit Uw' armen weggeslagen, Het is Gods hand: maar ach! die donderslag treft hard. Hoe wenschte ik U, kon 't zyn, te troosten in Uw' smart! Hoe wenschte ik hooger' toon te spannen op myn' zangen! Maar 'k heb de ontsnaarde luit lang aan den wand gehangen. Toch blyft dit need'rig dicht een blyk, hoe 'k Uw geslacht, En nooit volpreezen' Oom *, met eerbied min en acht. 1758. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Hoog Edelen Mogenden heer, Den heer Mr. Adriaan van der Mieden, Wanneer Zyn Hoog Ed. verheeven wierdt tot Praesident in den Hove van Holland, Zeeland, en Vriesland. Hic dies vere mihi festus atras Eximet curas: Horat. Od. III. xiv. 13. KOn ik den rechten toon nu stellen op myn' snaaren, Of had ik 't vuur nog slechts van kort voorleed'ne jaaren, Wat vond ik thans, vol vreugde, een' ryken oegst van stof, O van der Mieden, om te weiden in Uw' lof! Nu voel ik op de luit myn' stramme ving'ren beeven. Myn schorre en zwakke borst kan pas geluid meer geeven, En in 't gemeen gejuich wordt myn vermaak gestoord, Nu ik de stem niet meê kan heffen, zo 't behoort. Nog durft myn' Zangeres U om verschooning smeeken. Myn zucht en eerbied is te dikwils U gebleeken, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dat ge aan 't geen myn hart gevoelt, ooit twyflen kunt. Al was 't ook Vondel zelf, vol heilig vuur, gegund, Uw edel hart, verstand, grondkennis van 's Lands Wetten, Welspreekendheid en deugd in vollen dag te zetten, Wat zou hy zingen, dat gants Nêerland niet reeds weet; Daar groot en kleen met een' veréénden vreugde-kreet Van zelfs Uw' roem uitgalmt, en toont zyn zielsverlangen! Die hartenstem verdooft de schoonste Kunstgezangen. Ter goeder uure dan! styg onder 't handgeklap De Graavenhofzaal op, beklim den Eeretrap, Bekleed den achtb'ren stoel, rechtmaatig U beschooren, Waar toe Minerva zelf U lang heeft uitverkooren. Zie, hoe de Zon het Hof met nieuwen glans bestraalt. Zie, hoe de Rechtsgodin zelf uit de wolken daalt, Die Themis, die U in haar' schoot heeft opgetoogen, Die Themis, die reeds lang gezien heeft door Uw' oogen, En nu 't ontzaglyk zwaard, waar voor de boosheid beeft En siddert, met haar' schaal gerust U overgeeft. 't Een strekke U, om Bedrog en Ondeugd te doen schrikken, En 't ander, om het Recht met Billykheid te wikken. Zo stiert het de Almagt, dat Verdienste wordt beloond! Zo wordt standvaste Deugd met heerlykheid bekroond, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl ge afgunstigen, die Uwen roem benyden, Grootmoedig aanziet met een edel medelyden. Ontfang hier op myn' wensch: Doch alles, wat een Vriend Kan wenschen, maakt geen' helft van 't geen Uw'deugd verdient. De Hemel sterke Uw' geest met nieuwe leevenskragten. Vervul al 't geen ons Uw' verkreegen roem doet wachten. Blyf lang de Vader van verdrukte wees en weeuw, 't Orakel van den Raad, een Solon van onze eeuw. Uw Naam en glorie blyf' bevestigd door drie Zoonen, Die reeds zo deftig..... hier begeeven my de toonen. 't Ontstelde speeltuig valt door zwakheid uit myn' hand. Ik hang 't ook thans (in ernst) ontspannen aan den wand. Nog is 't me een troost, dat ik dees' feestdag mag beleeven, Om deeze laatste blyk van achting U te geeven. Blyft ook myn' Poëzy by 't Nageslacht bekend, Zo kroont Uw dierbre Naam myn dichtwerk aan het end, (Waar koos ik schooner slot!) en my zal de eer geschieden, Dat elk zal zien: ik stierf een vriend van Van der Mieden. 1758. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Question, † SI le sentiment est un bonheur, ou un malheur? Reponse. LE sentiment en soi même n'est ni bonheur ni malheur. Le sentiment est par raport à l'ame, ce que sont les sensations par raport au Corps. Prenons pour exemple le gout, & c'est la même chose avec les autres sens du Corps. Le gout en soi même n'est ni delicieux, ni desagreable, mais c'est une sensation de l'un & de l'autre. Donnez à un homme de gout un mets delicieux, il en savourera toutes les delices, & s'en delectera. Donnez lui un plat mauvais, il en sentira tous les defauts, & le rejettera. Donnez à un homme sans gout les mêmes plats. Il ne trouvera rien d'extraordinaire dans l'un, & il croquera l'autre {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} avëc un appetit egal. Appliquez cette comparaison au sentiment de l'ame. Qu'un homme à sentiment aie du bonheur, il en sentira tous les avantages, & sera penetré de contentement, & de joye. Qu'il aié du malheur, il en sentira tous les desavantages, & se chagrinera profondement. Qu'un homme sans sentiment aie du bonheur, il n'en sentira pas les avantages, & sera indifferent. Qu'il aié du malheur, il n'en sentira pas tous les effets, & son chagrin ne sera que passager. Ainsi en Amour & en Amitie. Un homme a sentiment, s'il trouve une Maitresse belle, qui reponde a son Amour, il goutera tous les charmes de la tendresse. Qu'elle soit cruelle ou infidelle, il sera au desespoir, il en mourra. Donnez les mêmes situations a un homme sans sentiment. Dans le premier cas il traitera l'amour comme un mecanisme, ou tout au plus comme un badinage, dans le second il paiera le mepris par l'indifference, & un prompt oubli. Ainsi avec un Pere à sentiment, ses Enfans, si leur conduite repond à son amour, le feront revivre, si non ils le {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} mettront au tombeau. Un Pere sans sentiment, verra l'un & l'autre sans emotion. Conclusion, Le sentiment est comme un miroir, qui n'est ni beauté, ni laideur, mais qui represente les objets, qu'on lui offre, & NB selon que la glace est taillée, il les represente ou dans leur veritable grandeur, ou plus grands, ou plus petits. Cependant on pourroit donner à la proposition un autre tour. Quaeritur, si un homme, entrant dans le monde, avoit le choix d'avoir du sentiment ou non, qu'est ce que il devroit choisir? S'il savoit son destin d'avance, il feroit son choix à bonnes enseignes. Mais ne le sachant pas, le plus sûr seroit de choisir de n'en avoir pas. Pourquoi? Puisque l'apparence du bonheur ou du malheur dans la vie humaine est du moins dit contre un du coté du malheur. Ainsi n'aiant pas de sentiment, il perdra un dixieme du coté du bonheur, mais il gagnera neuf dixiemes du coté du malheur. Dieu, dit Montagne quelque part, nous a promis des tribulations, & il à tenu loyalement parole. 1758. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Monsieur, JE vous suis bien obligée de la dissertation sur le sentiment, que vous venés de m'envoyer: Elle est très bonne & très solide; je la trouverois sans contradiction, n'etoit l'expedient de capituler avec ce que le Philosophe nomme le destin. C'est dans le fonds une jolie defaite, que la paresse des uns, & l'impatience des autres accepteroit avec empressement preferablement à tout ce que l'imagination a crée de plus flatteur, le malheur est, que s'en seroit l'aboutissant. Pour moi qui suis vieille, & qui ne pense plus avec cette legereté, qui embellit les idées, je crois qu'il faudra s'en tenir â ce que nous aprend la Religion, qui nous dit, que l'homme n'est point né pour un bonheur parfait ici bas. Cherchons là, la source des maux, auquels le sentiment assujettit ceux, qui en sont susceptibles. C'est le fond de l'Etoffe, elle se nuance, selon les circonstances, les objets, & les situations. Je m'egare, quelle entreprise pour moi de disserter vis à vis d'une perfonne eclairée, & bien trop versee pour moi! Je devois glisser sur la matiere, elle n'est point à ma portée. Je suis plus propre, Monsieur, à vous assurer, du plaisir, avec lequel je vous verrai toujours, & l' Estime dont je suis. Monsieur, Vôtre Très-humble & Très-obeissante Servante, à Hambourg 14 Juin 1751. J. ELISABETH. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} L'esprit de nations. A trois Esprits certain Auteur * Des Etats en detail a donné le partage, La crainte, la Vertu, l'honneur. Pourquoi ne dit il mot del'Esprit du Menage. 1758. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De olyf. DE Kryg mag elders duuren, Als wy s'Lands schip maar stuuren, Dat by ons Vrede blyf! Laat andere Godinnen * Den Lauwerier beminnen. Minerva, kiest de' Olyf † 1758. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord van een geëerd' vriend. UW vaersje is goed. Ik vind het zoet. Minerf doet wél d' Olyf te kiezen. Want taste men naer Lauwerblaên, Dan zou men boom en vrucht verliezen. Dan was 't gedaen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeel Van een voornaam Heer der Regeering, aan wien ik beiden de voorgaande Vaersjes had toegesonden. UW Eed'len, hebben 't wel begreepen. De Lauwercrans gelyckt ons niet, Sy baart vaack al te veel verdriet. D' Olyf geeft ryck-gelaade scheepen. Mercuur maakt ryk, en Mavors kaal. Is 'er gelyckheid in die schaal? {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschenspraak van koning Wilhelm den Derden, In 't tegenwoordig geschil tusschen Groot-Brittannien en den Staat der Vereenigde Nederlanden; in eenvoudige Rymen gebragt, door een Oud Patriot. Valeant qui inter nos dissidium volunt. Terent. And, IV. 11. 14. 1758. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschenspraak van koning Wilhelm den Derden, In 't tegenwoordig geschil tusschen Groot-Brittannien en de Staaten der Vereenigde Nederlanden; in eenvoudige Rymen gebragt, door een Oud Patriot. Valeant qui inter nos dissidium volunt. GY, die pas Zestig Jaar geleden, Veréénd door Godsdienst, ééns van zeden, Myn Scepter, en myn Staf vereerde, Toen ik U beide saam regeerde; Die ook U steeds hebt wel bevonden, Wanneer gy saamen bleeft verbonden: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Britanniërs en Batavieren, Die met veréénigde banieren, De Vryheid Van Euroop deedt bloejen, En Uwe welvaart saam zaagt groejen, Myn Burgers, myn geliefde Volken, Ziet my neêrdaalen uit de Wolken, Om nog by tyds in Uw' geschillen, Den wederzydschen drist te stillen, En onherstelbare besluiten, Nog, eer 't te laat mogt zyn, te stuiten. Wat blindheid heeft Uw' geest bezeeten! Zyn d'oude gronden gansch vergeeten, Dat gy dien dierb'ren band wilt breeken? Hoort nog Uw' trouwen Wilhelm Spreeken, En leent bezadigd gunstige ooren Om Vaderlyken raad te hooren. * * * Gy, braave Koopliên, die Uw' scheepen In Britsche Havens weg ziet sleepen, Schoon gy ze nergens hebt gezonden, Dan op 't vertrouwen der verbonden, Recht hebt ge en reden om te klaagen; Dit is niet langer te verdraagen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch niet te schielyk! wikt ter deegen, Wat by U 't zwaarst behoort te weegen, Een korte winst met veel' gevaaren, Of 's Lands geluk voor veele Jaaren. Gy ziet U thans van Vrankryk vleien; Maar laat dat fluitje U niet verleien. Dat ge in zyn' Havens wordt ontfangen, Is niet om U, maar zyn' belangen. Ook wist hy wel, dat by Uw' buuren De vriendschap dus niet lang kon duuren. 't Is waar, het Recht legt in Uw voordeel, Maar wist gy niet, als liên van oordeel, Dat dit Uw' Vrienden moest mishaagen, En dat men 't nimmer zou verdraagen, Het mag dan recht of onrecht heeten! Was U zo schielyk dan vergeeten, Hoe in den kryg, zo kort geleeden, De Britten net het zelfde deeden, Schoon gy, als trouwe Bondgenooten, Met geld, met manschap, en met vlooten, Brittanjes zaak toen onderschraagde, Ja zelfs Uw' welvaart daar aan waagde? {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Lands magt (gy wist het) kon niet strekken, Om metter daad Uw Recht te dekken. Was 't dan niet beter 't zeil te stryken, En wyslyk voor den tyd te wyken, (a) Dan schip en goed zo los te waagen, En om een' winst van weinig' dagen, Die met de Vrêe toch gaat verlooren, De rust van 't Vaderland te stooren? Hadt gy, met maatig nut te vreden, En zonder drift tot nieuwigheden, Uw' ouden handel stil gedreeven, Dan waart gy ongeroerd gebleeven. Dan hadt ge Uw' eigen' Panteryën Zien bloeijen, die nu schuld'loos lyën, Die hun gestopt Credit bezuchten, En nog in 't einde moeten duchten, Dat, zo de twist te hoog mogt loopen, Men 't haar het duurst zal doen bekoopen. * * * En Gy, die nu van voorspoed dronken, Uw' vrienden 't merg zuigt uit de schonken, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En hen het water uit wilt boenen, Zyn dan een koppel Millioenen (b) (Daar gy in andere gevallen De ponden acht voor niet met allen) Wel waard om oude Bondgenooten Zo onbesuisd voor 't hoofd te stooten? Al was Uw doen al goed te praaten, Al hadden zy zelfs geen' Tractaaten, Is 't waardig om so weinig voordeel Den band te breeken, die naar 't oordeel Van alle kundigen voor deezen, Aan 't Protestantsch Religie-weezen, Tot een noodzaaklyk bolwerk strekte, En gants Europa's Vryheid dekte: Een band, die alles in den band hieldt, En 't Evenwicht alleen in stand hieldt! Zoudt gy Uw grootsten vyand kunnen, Dat lang gewenfcht genoegen gunnen? (c) Ziet toe, gy moogt het wel onthouwen, Het zal U naderhand berouwen. Denkt ook om 't Stamhuis van Oranje, Zo na vermaagschapt aan Brittanje; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Denk om Uw' eigen' Erf-Princesse (d) Prins Willems Moeder en Voogdesse. Kan U haar smeeken niet beweegen? Bedenkt, hoe raad'loos en verleegen Gy die Vorstin maakt met Uw stroopen, Terwyl haar Hof wordt afgeloopen Van Klaagers, die met gantsche Troopen Om Recht en om bescherming roepen! Weest ook niet al te trots en moedig; Het Krygslot is niet steeds voorspoedig: Gy zaagt het zelf in vroeger dagen, Hoe 't stormgeweld van onweêrvlaagen, De onoverwinnelykste Vlooten Op klippen kan aan stukken stooten. Men ziet de Republyk verachten, Niet om een waar verval van krachten, Maar om verschillendheid der Leeden, Daar elk (na zyn begrip met reeden) Zyn meening sterken wil en styven, En onderwyl het Schip ziet dryven: Maar zo gy voortgaat hen te tergen, En hun geduld te veel te vergen, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt d'Eendragt weêr volmaakt herbooren. De Leeuw laat zich niet ringelooren, Noch door geweld zich overdonderen, Een ed'le wanhoop doet vaak wonderen. Maar neen! 'k beken 't, op Nereus plassen Zyn zy niet tegens U gewassen. Gy kunt ter zee de wet hen zetten, Ja hunne koopvaart gantsch verpletten. Dog dan sal hen nog d' eer geschieden, Dat zy, als eerelyke lieden, Voor hunne haardsteên en Altaaren Trouw strydende, te gronde vaaren Met de oude Bataviersche glorie: Daar steeds Uw naam in 's Lands Historie Gemerkt zal staan met zwarte streeken, Als liên, die woord en zegel breeken, En op wier plegtigste Tractaaten Geen Bondgenoot zich kan verlaaten. Raakt ook de Republyk in duigen. Zal de uitkomst haast U overtuigen, Dat gy den Staat niet kunt ontbeeren. Dit zult Gy, als 't te laat is, leeren; En zelfs (dit kan in 't kort gebeuren) Haar' ondergang het eerst betreuren. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is 't (moest gy dit ooit vergeeten!) Aan wie ge Uw' Vryheid dank moet weeten? Wie rukte Uw Godsdienst uit de banden Van Pausgezinde dwingelanden? Was 't niet de Republyk, wiens troepen Gy nevens my te hulp moest roepen? 't Is waar, zy heeft niet deelen willen In Uw' West-Indische Geschillen; Maar zo by wisseling van zaaken, Gy zelf in recht gevaar mogt raaken, Zoudt gy haar alles op zien zetten Om Uw' verdrukking te beletten. * * * Zie daar, het geen ik als een Vader, Als Uw geweezen Hoofd en Raader, U moest vermaanen. als myn' kinderen, Om beider onheil te verhinderen. 't Is ook 't onzydige gevoelen Van die Europa's heil bedoelen. Bedenkt dit ryp aan beide kanten, Als Bond- en Staat- en Kerkverwanten. Goê vrienden moogen saamen kyven, Maar vrienden moeten vrienden blyven. (e) {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Interlocution du roi Guillaume III. Au sujet des Differens, qui subsistent actuellement entre la Grande-Bretagne, & la Republique des Provinces-Unies, mise en rimes simples par un vieux Patriote, traduit du Hollandois. NB. On s'est moins attaché, dans cette traduction, à la pureté du style François, qu'à suivre fidellement, & même litteralement le Hollandois. Et comme il y a des endroits, qui n'auroient pu être rendûs dans le même sens, qu'ils ont dans l'Original, si l'on avoit suivi le genie de la Langue Françoise, on trouvera plusieurs phrases louches, & nombre de Belgismes. Valeant qui inter nos dissidium volunt. O vous! qui, il y a à peine soixante ans (unis par la Religion & uniformes per les moeurs) révériez mon Sceptre, pen- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} dant que je vous gouvernois tous les deux, & qui vous êtes toujours bien trouvés, tant que cette Union a regné parmi vous, Vous, Bretons, & vous, Bataves, qui, réunissant vos Drapeaux, avez fait fleurir la Liberté de l' Europe, & avez vu croitre votre Bonheur commun: Vous, mes Citoyens, mes Peuples chéris, Regardez moi descendre des Nuës, pour appaiser encore à tems votre animosité réciproque, & prévenir, avant qu'il soit trop tard, des résolutions irréparables. Quel aveuglement s'est emparé de vos Esprits! Avez vous mis en oubli vos anciens Principes, pour rompre des liens fi sacrés? Ecoutez encore la voix de vôtre Guillaume, & pretez tranquilement des oreilles attentives a ses avis paternels. * * * O vous! hraves Négocians, qui voïez trainer vos Vaisseaux dans les Ports Brittanniques, quoique vous ne les ayez envoyés, quelque part que ce soit, que sur la foi des Traités, Vous avés droit & raison de vous plaindre, & ce procédé me se peut souffrir plus longtems. Mais n'allez pas trop vite. Pesez murement, ce qui doit emporter chez vous la balance. D'un coté un gain de peu de durée, accompagné de heaucoup de périls, & de l'autre le bonbeur de l'Etat durant nombre d'an- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} nées. La France vous cajole actuellement; Mais que l'avidité du Gain ne vous seduise point. Il vous est permis de naviger actuellement, dans les lieux, dont l'aproche vous étoit defenduë de tout tems. Si vous y êtes reçus actuellement, ce n'est point par amour pour à vous, mais pour ses propres intérêts. Elle sait d'ailleurs, que, sur ce pied la, l'amitié avec vos voisins ne sauroit subsister longtems. Il est vrai, le droit est pour vous. Mais en gens sensês, pouviez-vous ignorer, que cela devoit naturellement déplaire à vos amis, & qu'on ne le souffriroit jamais. Droit, ou non, avez-vous pû oublier si promtement, que les Anglois ont agi de la même manière avec vous dans la dernière guerre, quoique, comme de fidèles alliés, vous soutinssiez alors la cause Britannique avec de l'argent, des troupes, & des vaisseaux, même au risque de vôtre propre conservation. Les forces de l'Etat (vous ne l'ignoriez pas) ne pouvoient suffire pour defendre vos Droits. Ne valoit-il donc pas mieux baisser vos voiles, & céder sagement au tems (1), plutot que de risquer si légérement, vos effets & vos vaisseaux, & trou- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bler la tranquilité de la Patrie, pour un gain de peu de durée, & qui finira avec la Guerre. Si vous vous etiez contentés d'un profit modéré, & si vous aviez continué tranquilement votre ancien négoce, sans vous laisser entrainer par le torrent de la nouveauté, on vous auroit laissé en repos. Vous auriez alors vû fleurir vos propres Plantations, qui en souffrent innocemment, qui déplorent leur Credit arrêté, & qui à la fin doivent craindre, qui si les différens vont trop loin, on ne le leur fasse payer au plus cher. * * * Et vous, qui enyvrés de votre prospérité, sucèz jusqu'à la moëlle des os de vos amis, & qui voulez les bannir de dessus la mer; un couple de millions (2) vaut-il bien la peine (dans le tems qu'en d'autres occasions les livres sterlings ne sont comptées pour rien chés vous) de heurter ainsi de front vos anciens alliés? Supposé que vous puissiez légitimer vos procédés, supposé qu'il n'y eut pas même des Traités, un avantage si chétif vaut-il bien la peine de rompre le noeud, qui de l'aveu de toute personne raisonnable, fut autrefois le boulevard nécessaire au Protestantisme, defendit la liberté de l'Europe {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} entiere, & seul conserva l'Equilibre. Pourriez-vous accorder à vôtre plus grand Ennemi ce plaisir si longtems soubaité (3)! Prenéz y garde, & gravéz le dans vôtre mémoire Vous vous en repentiréz quelque jour. Pensez aussi à la Maison d'Orange, si proche parente de celle d'Angleterre. Penséz à votre Princesse Royale (4), Mere & Tutrice du Prince Guillaume. Ses Prieres ne sauroient elles vous émouvoir? Refléchissez, dans quel embarras vous mettéz cette Princesse par vos vexations, pendant que sa Cour est inondée de suppliants, qui courent lui porter leurs plaintes, & qui crient par troupes: Justice, & Protection! Ne soyez pas aussi trop enfléz de votre prospérité. La Guerre est sujette à des revers. Vous en avez vû vous mêmes jadis des exemples, & comment la fureur des vents & des tempêtes peut briser les flottes les plus Invincibles, contre des rochers. La République se voit négligée actuellement, non à cause d'un dépérissement réël de forces, mais par la differenté façon de penser des Membres, pendant que chacun, se croyant fondé en, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} raison, veut soutenir son avis, & voit en attendant flotter le Vaisseau de l'Etat. Mais si vous continuez à les agaçer, & poussez leur patience à bout, l'union renaîtra entr'eux dans toute sa perfection. Le Lion ne se laisse point emmuseler, ni abasourdir par la violence. Un noble desespoir fait souvent des miracles. Mais non. Je l'avoue, ils ne sauroient vous tenir tête sur mer. Vous pouvés leur donner la loi sur cet element, & même écraser leur négoce. Mais alors dumoins l'honneur leur restera t'il, d'avoir péri en braves gens, en combattant pro aris & focis, & avec toute la gloire des anciens Bataves: Au lieu que votre nom sera toujours marqué en lettres noires dans les fastes de l'Etat, comme gens, qui ne respectent ni parole, ni sçeau, ni les Traités les plus solemnels, aux quels aucun allié desormais ne pourra se fier. Aussi si la République est renversêe, l'évenement vous prouvera bientôt, que vous ne pouvéz vous passer de l'Etat. Vous Paprendrez, mais trop tard; Et même (ce qui pourroit arriver bientôt) vous serez les premiers à déplorer sa ruine. A qui (& auriés vous jamais dû l'oublier!) à qui étes vous redevables de votre Liberté? Qui est-ce, qui a arraché votre {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Religion des chaines des Tirans Papicoles? N'a-ce pas été la République? Ne fûtes vous pas obligéz d'implorer son secours & le mien? Il est vrai, elle n'a pas voulu prendre part à vos démêlés en Amérique. Mais aussi, si par un revers de fortune, vous vous trouviez vous même réellement en péril, vous lui verriez risquer tout, pour prévenir votre perte. * * * Voila les exhortations paternelles, que comme ci-devant votre Chef & Tuteur, j'ai crû devoir vous donner comme à mes enfans, pour prévenir vos malheurs réciproques. C'est aussi l'avis désinteressê de ceux, qui souhaitent le bonheur de l'Europe. Réflêchissez y murement, l'un & l'autre, unis par les liens de l'Etat, des Traités & de la Religion. Des amis peuvent bien se quereller; mais les amis- doivent rester amis (5). {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zyne doorluchtigste Hoogheid, Op den naam van myn zoontje. 8ste Maart 1759. 't IS heden de achtste Maart, een Feestdag, die voor deezen Voor ons pleeg jaarelyks een dag van vreugd te weezen. Maar hoe kan thans de vreugd plaats vinden in myn hart, Nu ik gants Nederland gedompeld zie in smart! Nu ik my 't Hof verbeeld, met naaren rouw behangen, Daar Groot en Kleen met bleeke en nat bekreeten' wangen Teêrhartig deel neemt in Uw' Hoogheids zielsverdriet, Nu Gy Uw' Moeder in de Feestzaal niet meer ziet! O Hemel! 't is dan waar! 's Landsmoeder is verscheien! Hoe kan ik aan dien slag gedenken zonder schreien! De pen beeft in myn' hand: en dit eenvoudig blad, Daar 't zuiver hart in spreekt, wordt van myn' traanen nat. Maar neen! hoe diep die ramp ons in de ziel mag treffen, 't Is deeze dag, die ons het hart om hoog moet heffen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl we erkennen, dat ons God dien troost nog geeft, Dat onze dierbre Prins, de Lieve Willem leeft. O waardig overschot van 't Mans-oir van Oranje, Dien 't bloed in de ad'ren speelt van Nassau en Brittanje, God wissche Uw' traanen af! Hy wil een Vader zyn Van Uwe Hoogheid, en de onschatbre Karolyn! Hy geeve in 't kort ons stof om vreugd met rouw te mengelen, En Myrte-takken met Cypresse-blaên te strengelen! Zo wordt de zalige Vorstinne 's wil voldaan! Zo moet de Keizers-stam van Nassau nooit vergaan, Maar tot der eeuwen eind gewenschte telgen geeven, Die hunner Oud'ren roem (kan 't zyn) te boven streeven! Dit wenscht Klein Jantje, en smeekt met eerbied en ontzag, Dat hy Uw' Hoogheids gunst altyd genieten mag. Zyn Vader, die de harp heeft aan de wand gehangen, Bidt, dat de Prins dit vaers met goedheid mag ontfangen, Ten blyk der trouwe zucht, die hy tot 's leevens end Behouden zal, en ons van jongs heeft ingeprent. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief over de orakel-tooneel-stukken. OP 't Interlocutoir is 't Vonnis reeds geveld. (a) Interlocution is in de plaats gesteld. Ook met de Orakels is 'te vinden, (b) Dat wy ons kunst-verschil vereffenen, als Vrinden. * * * Wanneer een Stuk te Rome, Athene, of Thebe speelt, En personadiën, die Heid'nen zyn, verbeeldt, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Begryp ik zonder teegenkakelen, Dat die vertooners blind geloof slaan aan Orakelen. Als Agamemnon dan met zoo veel teêrheid klaagt, En weent, om dat zyn kind ten offer wordt gevraagd Begryp ik zyn verdriet, en zie 't met mededoogen. Ik denk, de goede Vorst wordt van zyn' Paap bedroogen. Ook als Erifile, groothartig en verwoed, Diane's outer verft met edel maagdebloed, Beken ik, dat haar' deugd en fierheid my verwondert. Maar dat Diane 's toorn verzoend wordt door die dood, En dat het daar op aanstonds dondert, De wind zich heft, en blaast de ontslaagen' Griexe vloot Naar 't Trooische strand toe! dat de speelers dit gelooven, Kan weezen, doch voor my, 't gaat myn verstand te boven * * * Dat Theseus in oploopendheid, Door zyn' trouwlooze Vrouw misleid, Zyn' zoon vervloekt, en zyn' Beschermgod met den drytand Voorbaarig aanroept om zyn' bystand, Is moogelyk: Maar dat de God hem vat by 't woord, Zyn' zinnelooze beê verhoort, De Zee beroert, en zendt een' draak, als drie paar draaken, Die met zyn' hoofens en zyn' opgespalkte kaaken {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gespan op hol brengt van den vroomen Hypoliet, Dat (met verlof) geloof ik niet. * * * In de Opera kan zich een dichter vry bedienen Van toveryen, van vliegwerken en Machinen, Maar zo gy naar de kunst met schrik of deerenis In een geregeld spel, s' aanschouwers hart wilt roeren, Zoo draag wel zorg om niets op uw toneel te voeren, Dan 't geen hy in zyn' smaak gelooft, dat moog'lyk is. Ook heeft elk volk voor zich zyn' eigen' landshistorie, Versierd met wond'ren, elk om 't schoonste, uit yd'le glorie. Dit wordt de kind'ren met de pappot ingeprent, En eer het oordeel werkt, is 't oor daar aan gewend. Doch hoort men 't zelfde van een ander volk vertellen, Dan voelt de reeden, hoe de minste onwaarheid stuit. Dan kan men strax het vonnis vellen. En 't bygeloof wordt uitgefluit. Dus is 't natuurlyk, dat een stuk ons kan mishaagen, Schoon 't by de Areopaag den prys heeft weggedraagen. In Griekenland vroeg elk 't Orakel strax om raad, En zelfs was 't in den kryg een kunstgreep van den Staat. * * * {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo echter een Poeët uit fabelen der ouden ('k Wil hem die vryheid niet onthouden) Zyn' stof wil kiezen voor 't tooneel, Hy volg de fabel dan, zoo als ze legt, geheel. Kan uw aanschouwer zonder gruuwen Den bloedeisch van Diaan verduuwen, Zo is zyn oor en hart reeds tot de rest bereid. Maak verder dan geen' zwaarigheid, Om haar op 't outer in de vlam te laaten daalen, En in een' fraaie wolk haar' nieuwe Priesterin (Geloof ik 't een, 'k geloof ook 't aâr) naar Tauris haalen. Dus redt gy de eer der Jachtgodin. De onnozelheid ontkomt: en gy bespaart de Goden Deschandvlek, dat ze een' maagd, die niets misdaan heeft, dooden. * * * Als ik gelooven kan, dat op een' vaders woord Neptuin de zee doet monsters braaken, En den onnooslen zoon vermoordt, Zoo breek niet af ten halve, en volg de fabel voort. 'k Geloof dan ook, dat hy hem weêr kan leevend maaken. Breng ons den jonden held weêr op 't toneel, en raap Zyn' leden by malkaâr, gelapt door Eskulaap. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Een grondwet van 't toneel, die ons de meesters Ieeren, Is, dat de deugd moet triomfeeren, Ten minsten, dat wanneer 't den booswicht lukt in 't quaad, Des Hemels straf hem weet te vinden, vroeg of laat. Waar zal men met dien regel blyven, Wanneer men Goden zelf godloosheid ziet bedryven! 1759. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezang op 't huwlyxfeest van hunne Hoogheden, den heere prins van Nassau-Weilburg, en mevrouw de prinsesse van Orange. Sic genus amborum scindit se sanguine ab uno. Virg. AEn. VIII. 142. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht. DE dichter, die zyn' harp aan den wand heeft gehangen, en echter in dit ongemeen geval zich verplicht rekende, om een teken van zyn' eerbied te geeven, heeft den middelweg moeten zoeken, van 't gedicht te brengen op den naam van zyn zoontje, 't welk reeds meermaalen de eer heeft gehad, by verjaardagen, en andere gelegenheden, een kinderlyk vaersje aan hunne Hoogheden aan te bieden. De zwaarigheid was, om ernstige vaerzen in den mond eens kinds te geeven, en daartoe is de versiering van de Vyvernimf nodig geweest, die hy verzoekt, dat met toegeevenheid mag ingeschikt worden, vooral in een zangstuk, waarin de versieringen verdraagelyker zyn. 't Is ook zo gebeel onwaarschynelyk niet, dat een kind van byna elf jaaren, en naar zyne jaaren taamelyk geoeffend, van een lied, dat langzaam, en met herhaalingen gezongen wordt, een deel opschryft. Doch zo men Poëetische Droomen te naauwkeurig wil toetsen aan de strenge regelen van waarschynelykheid, ver- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} valt al het voorrecht quidlibet audendi, waarvan de dichters, zo wel als de schilders, in een verjaard en billyk bezit zyn. Horatius noemt het zelf in een eevengelyk geval een zoete raazerny (amabilis insania). Od. III. iv. 5. Indien echter dit nog niet helpen kan, wordt de knoop doorgeslagen door een Fransch vaersje, 't welk aan den dichter door een' annzienlyk vriend is toegezonden, en door hem dus vertaald is. Uw Droom van Jantje is aardig, En elx goedkeuring waardig. De zoete Schidery Behaagt in Poëzy. Maar zeg, myn Vriend, is ook waarschynlykheid daar by? Zwyg, zegt Apollo: 'k heb die zwaarigheid geheeven: 'k Heb uit de volheid van myn' magt En door een wonderwerk 't kind die geheugniskracht Uit liefde voor dit feest gegeeven. Men gelieve verder aan te merken, dat het gemaakt is tot een Cantate, en dus (voornaamlyk in de laatste regelen) 't meeste sieraad en kracht zou moeten ontleenen van den zang en 't accompagnement. Ook moeten de woorden in een zangstuk korter in malkanderen gedrongen zyn, dan in een ander uitgebreid gedicht: een regel, die de Franschen in hun' Opera's waarneemen, doch die de Italiaanen niet leeren willen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezang. Spes altera Romae. Virg. AEneid. XII. 168. ‘ORanjes Erf-Prinses treedt heden na 't Altaar ‘Met Weilburg's braaven Prins. Elk roemt het Vorstlyk Paar. ‘Men hoort het Haagsche Bosch van 't handgeklap weêrgalmen: ‘Het regent lauwerier, en myrteblaên, en palmen. ‘Hoe gaarne rukte ik thans myn' harp weêr van den wand! ‘Hoe gaarne wenschte ik by 't gejuich van 't Vaderland ‘Op nieuwe snaaren mede een' vreugdetoon te voegen! ‘Nu moet myn' goede wil hun' Hoogheên vergenoegen, ‘En 'k laat aan U om met een kinderlyk gedicht ‘U needrig in myn' naam te quyten van uw' pligt. Dus sprak myn Vader. Ik, door dat verhaal bewoogen, Was, zo ik wieken hadt, graag naar de Haag gevloogen, Om al' de pracht van dit Doorluchtig Feest te zien, En, als voorheen, aan 't Hof myn' vaersjes aan te biên. Haar' Hoogheid was my in myn' kindsheid steeds geneegen. 'k Had uit haar' schoonen mond een gunstig woord gekreegen, My waarder, dan banket, en Bruiloftssuikerooft. Nu zit ik hier aan de Elf, van dat geluk beroofd! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus door het denkbeeld van het Feest gantsch opgetoogen, Vol ongeduld, beving een zachte slaap myn' oogen. Ik droomde, dat ik by den Haagschen Vyver was, En zat (dus dacht my) op den Berg neêr in het gras. De linden waaren groen. De Maart scheen Mei te weezen. De Vyver was geheel ontdooid. De lentezon was met een' nieuwen glans verreezen, En hadt een' zilverdaauw op 't watervlak gestrooid. De nachtegaalen zongen Met duizend orgeltongen. De gansche heuveltop vertoonde een vloertapyt Van lentebloemen, versch ontlooken voor den tyd. Ik zag de Vyvernimf opborlen uit het water. Haar Hofstoet, die met bly geschater Dees' dag met zangen vierde, en omzwierde in het rond, Hadt niet, dan Karoline en Karel in den mond. Toen hief zy zelf, vol vreugd, van hooger geest gedreeven, Een feestlied op. Ik heb 't, oplettend, aangehoord, En schoon haar' zang voor my wat hoog was opgeheeven, 'k Heb toch, zo goed ik kon, een deel meest opgeschreeven. Men moet het aan een kind vergeeven, Faalt hier en daar iets aan den zin of kragt van 't woord. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kan de starren tellen? Die tel' de deugden, die dit heerlyk Paar verzellen, Hadt Troje's Koningszoon de schoone Karolien Op Ida's top gezien, Hy hadt, spyt Venus lonken, Den appel haar geschonken; En Venus, keurig in den smaak van 't waare schoon, Hadt zelf Prins Karel graag gekooren voor Adoon. Neen! zyn' Prinses staat hem te diep in 't hart geschreeven, Hy hadt zyn' Karolien voor geen' Godin gegeeven. Zo wordt oprechte Trouw beloond, Nu Gy, ô Bloem en Kroon van Neêrlands Maagdenreien, (Ja deeze naam, Prinses, behoort U, zonder, vleien) Uw' Bruigoms ted're min met zuivre weêrmin kroont. Te vroeg versteeken van Uw' Koninglyke Moeder, (Wiens voorbeeld, wiens beleid, wiens ted're zorg Uw' jeugd Gevormd heeft tot volmaakte deugd) Kiest Ge in Uw' Karel een' getrouwen Vriend en Hoeder, En schoon Uw hart door dat herdenken wordt ontroerd, Gy draagt haar' zeegen mede, en hebt haar' wensch volvoerd. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De wyze Nestor van het Koninglyk Brittannje Verjongt van blydschap, nu hy Weilburg en Oranje, Twee Keizerstelgen, van denzelfden stam en stand, Ziet saamgevlochten in een onverbreekb'ren band. En Gy, Vorstin, die door zo veel' herhaalde slagen Beproefd zyt in Uw' hoog geklommen' levensloop, En onder's Hemels welbehaagen Uw' wil gebukt hebt, met geduld en vaste hoop, Doch telkens ook hebt ondervonden, Hoe de Almagt balzem giet in wonden, En vruchteloos nooit wondren doet, Dees' vreugd verquikt Uw teêr Grootmoederlyk gemoed. Gy ziet den Hemel reeds voor U zich opensluiten, En stort Uw' zegen op Uw' Vorstelyke Spruiten. Wien zie 'k? s' Lands Veldheer? Neen, 't is Pallas in zyn kleed. Wat jonge Held is 't, die met hem de zaal intreedt? 't Is onze dierbre Prins, wiens Feest we in 't kort ook vieren. 't Is Wilhem, Neêrlands hoop en vreugd, Dien reeds optelbre deugden sieren, In de eerste lente van zyn' Vorstelyke jeugd. Hoe kan het Vaderland Uw' zorg genoeg waardeeren, Doorluchte Lodewyk, die, van elk een bemind, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelf door Uw' voorbeeld best uw' Voesterling zult leeren, Langs welk een' weg een Vorst der burgren liefde wint, En hoe zich waare deugd van de afgunst zelf doet achten! Zo worde Uw trouw beleid door's Prinsen roem bekroond! Wat vruchten moet de Staat van zulken Boom niet wachten, Die, door Uw' hand gequeekt, reeds zulke bloessems toont! Groei op, bloemryke Boom, en laat Uw loof verstrekken Om zeven Landen met Uw lommer zacht te dekken. De Nacht daalt neder, die gewenschte Bruiloftsnacht, Zo lang met ongeduld verwacht. Wat heerelyxte dag, wat glans van morgenstraalen Kan by dees' nacht in schoonheid haalen! Treê toe, beminlyk Prins, ontfang van 's Hemels hand Uw' dierbre Karolien, dat onwaardeerlyk pand. Zie, met verrukking, haar' sneeuwitte kaaken bloozen Van eerbre maagdeschaamte, en kuischen liefdebrand. Vrouw Cypris spreit het dons met frisse palm en roozen, En leidt U 't saamen zelf naar 't Vorstlyk ledekant, Waar uit het Land verwacht een reexs van Erfgenaamen, Die 't Bloed van Nassau en Oranje nooit beschaamen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwygt, Krygstrompetten, zwygt, ontrust de vreugde niet Van 't Paar, dat thans de vrucht van trouwe min geniet. Nooit moet uw moordgeklank den vryën Leeuwstuin naderen, Die onder 't wys bestier van 's Lands getrouwe Vaderen, Nog groen en bloeierd blyft in 't midden van het vuur. Schenk, Almagt, schenk ons dat gewenscht, gelukkig uur, Dat we eens het Oorlugzwaard geboeid zien in de schede! Ja dees' gezegende Echt zy 't Voorspel van de Vrede! Dit schreef Klein Jantje met een' kinderlyke hand. Zyn vader hielp hem op den trant. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantate sur le mariage de leurs altesses Serenissimes, monseigneur le prince de Nassau-Weilburg, et madame la princess d'Orange. Sic genus amborum scindit se sanguine ab uno. Virg. AEn. VIII. 142. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Avant-propos. LE Poëte, qui avoit suspendu sa Lyre au mur, & qui cependant se jugeoit obligé de donner une preuve de son respect dans cet événement extraordinaire, a dû chercher un milieu, en mettant le Poëme sous le nom de son Fils, qui a déja eu plusieurs fois l'honneur, soit à des jours de Naissance, ou dans d'autres occasions, de presenter à leurs Altesses quelques Vers enfantins. La difficulté étoit de mettre des Vers sérieux dans la bouche d'un Enfant. Pour cet effet la fiction de la Nimphe du Vivier étoit nécessaire, qu'il prie, qu'on veuille excuser avec indulgence, surtout dans une Cantate, ou les fictions sont plus suportables. Il n'est pas même entiérement hors de la vraisemblance, qu'un enfant de près d'onze ons, & qui est deja assés avancé pour son âge, puisse coucher sur le papier une partie d'un hymne, qui se chante lentement, & avec des repètitions: Mais si l'on veut éxactement juger les rêves Poëtiques, suivant toute la rigueur des regles de la vraisemblance, la prérogative quidlibet audendi, dont les Poëtes, de méme que les Peintres, sont en possession depuis longtems, & avec équité, devient superfluë. Horace lui même, dans un cas pareil, l'appelle un délire aimable (amabilis insania.) Od. III. IV. 5. Si encore cela ne suffit pas, la difficulté se trouvera levée par les Vers suivants, qu'un respectable ami du Poëte lui a envoyés. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Cher Enfant, ton Songe est aimable: Quel tableau séduisant! Chacun doit l'approuver. Mais y voit-on le vraisemblable? Un peu l'on pourroit en douter. Mon pouvoir; (dit Phebus) a levé tout obstacle, En faveur de ce jour-j'ai fait ce grand miracle. L'on aura d'ailleurs la bonté de remarquer, que cette piece a été faite en forme de Cantate, & doit par conséquent (surtout dans les dernieres lignes) emprunter son plus grand ornement, & sa plus grande force, du chant & de l'accompagnement. De plus, les expressions dans une Cantate doivent être plus serrées, que dans un autre Poëme plus étendu. Les François ont toujours observé cette régle dans leurs Operas, mais les Italiens n'en ont jamais voulu profiter. Il a été impossible d'éviter dans cette Traduction, les tournures de Phrases Hollandoises, ou Belgicismes, sans affoiblir le sens. Outre cela la langue Hollandoise a pour le serieux des mots composés extrêmement forts, & pour le stile badin des diminutifs gracieux. qu'on ne sauroit rendre en François sans périphrase. Quelque paradoxe que cela paroisse, l'experience nous apprend, qu'il est plus aisé de traduire la Poësie Françoise en Hollandois, que la Hollandoise en François. Ce n'est pas ici le lieu d'entrer dans des détails sur cet Article. Mais que ceux qui ne veulent pas le croire, en fassent l'essay avec l'Ystroom d' Antonides, la description de la ruine de Sodome, au septieme livre du Poëme d'Abraham par Hoogvliet, & les Odes Anacréontiques du Poëte Champêtre, Poot. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantate. Spes altera Romae. Virg. AEneid. XII. 168. ‘VOici le jour, ou la Princesse béréditaire d'Orange marche à l'autel avec l'illustre Prince de Weilburg. Tout le Monde fait l'éloge de cet beureux couple. Les Echôs du Bois de ta Haye retentissent des battemens de mains. Il pleut des Lauriers, des Myrtes, & des Palmes. Avec quel empressement ne reprendrois-je pas ma Lyre, suspendue au mur! Avec quel empressement, sur de nouveaux accords, voudrois je joindre anx acclamations de la Patrie, quelques sons d'allegresse! A présent il faut, que leurs Altesses agréënt ma honne volonté, & c'est à Toi, mon fils, que je remets de t'acquiter respectueusement en mon nom de ton devoir, par des Vers enfantins. Ainsi parloit mon Pere. Animé par ce recit, Ah! que n'avois-je des ailes! J'aurois à l'instant volé vers la Haye, pour voir la Pompe de cette Auguste Fête, & présenter, comme autrefois, mes petits Vers à la Cour. Son Altesse m'a toujours gracieusé dans mon enfance. Sa belle bouche m'auroit {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} honoré de quelques mots de faveur, plus précíeux pour moi, que les Bonbons & les confitures de la nôce. Jetté à présent sur les rivages de l'Elbe, Je me trouve privé de cet honneur. C'est ainsi, que transporté par l'image de la Féte, plein d'impatience, un doux sommeil s'empara de mes yeux. En rêvant je me trouvois près du Vivier de la Haye, & il me sembloit, que j'étois assis dans la fougère, sur cette Colline. Les Tilleuls étoient reverdis. Le Mois de Mars, sut changé en Mai. Le Soleil du Printems s'etoit levé avec un nouvel éclat, & avoit répandu ùne rosée d'argent sur la surface du Bassin. On entendoit le chant mélodieux de mille rossignols. Tout le sommet de la Colline répresentoit un Tapis de fleurs printannieres, fraichement éclôses avant la saison. Je vis la Nimphe du Vivier s'élever des bouillons des eaux. Sa Cour, qui l'entouroit, célebroit ce jour par des accens de joye, & par des chants, qui ne retentissoient que des noms de Charles, & de Caroline. Alors la Nimphe elle même, inspirée par un Génie plus élevé, entonna un Hymne. Je l'ai écouté attentivement, & quoique son chant fut trop sublime pour moi, j'en ai mis par écrit la plus grande partie, le {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} mieux qu'il m'a étê possible. Qu'on pardonne à un enfant, si en quelques endroits, il n'a pas bien exprimé le sens, & la force des termes. Qui peut compter les célestes flambeaux de la voute azurée? Qu'il compte les vertus, dont cet Auguste Couple est orné. Le Prince Troïen, s'il avoit vu la belle Caroline, sur le sommet d'Ida, en dépit des charmes de Venus, lui auroit donné la Pomme. Et Venus même (dont le gout est si délicat en fait de vraïe beauté) auroit choisi le Prince Charles, préferablement à Adonis. Non, la Princesse est trop profondément gravée dans son coeur. Il n'auroit point donné sa Caroline, pour une Déesse. Voilà la fidélité récompensée. Vous, ó la fleur & la couronne de nos jeunes beautés (Oui, Princesse, ce nom vous est dû, sans flatterie), Vous couronnés le tendre amour de votre Epoux, par le retour de la tendresse la plus pure. Trop tót privée de votre Roïale Mere (dont l'exemple glorieux, dont la sage conduite, dont les tendres soins, ont formé votre jeunesse à la plus parfaite vertu), Vous choisissés dans votre {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles un ami, & un Guide fidelle. Et quoique ce souvenir émeuve votre caeur, a sbénediction repose sur vous, & vous avés accompli vaeux. Le sage & Rotal Nestor d'Albion, rajeunit de joye, en voïant Weilburg & Orange, deux précieuses branches de la même tige Impériale, jointes ensemble par un lien indissoluble. Et vous, respectable Princesse, qui, par tant de coups redoubles, avez été éprouvée, pendant la longue carriere de vótre vie, & qui avec une patience resignée, & une ferme espérance, avez fléchi votre volonté, sous la volonté du Ciel, mais qui avez aussi chaque fois ressenti, que la Divinité verse du baume dans les plaïes, & ne fait jamais des miracles infructueux, cette joïe ranime votre tendre coeur maternel. Vous voïez déja le Ciel s'ouvrir pour vous, & vous répandez vos bénédictions sur vos illustres Rejettons. Quï vois-je? Le chef de nos Armées? Non, c'est Pallas sous ses traits. Quel est ce jeune Héros, qu'on voit paroitre {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} avec lui dans la fale du sestin. C'est nôtre Prince chéri, dont aussi nous celebrerons dans peu le jour de naissanee. C'est Guillaume, la joïe & l'espoir des Bataves, dont les vertus sans nombre ornent déja l'Auguste jeunesse, dans son premier printems. La Patrie peut - elle jamais Vous donner assez d'éloges, illustre Louis, qui, chéri de tout le monde, montrerez le mieux par Votre propre exemple, au jeune Stadhouder, par quelle voye un Prince gagne l'amour des Citoyens, & comment la vertu se fait estimer de l'envie même. Ainsi Vos nobles & fidelles soins seront couronnés par la Glorie du Prince! Quels fruits l'Etat n'a t'il pas droit d'attendre d'un tel Arbre, qui cultivé par Vos mains, montre déja de telles fleurs! Croissez, Arbre, déja si riche en fleurs, & que votre feuillage couvre doucement sept contrées de son ombre. Déja la nuit descend, cette nuit beureuse, si longtems desirée, si longtems attendue avec impatience. Quel jour le plus brillant, quel éclat de l'aurore, est comparable à la beauté de cette nuit? Aprochez, Prince chéri, venez recevoir de la main du Ciel, vôtre incomparable Caroline, ce gage inestimable. Contemplex avec transport la modeste pudeur, & le {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} chaste amour répandre des roses sur ses jouês, qui effaçent la blancheur de la neige. Cytherée séme la couche nuptiale de palmes & de fleurs; Elle méme vous conduit ensemble au Lit somtueux, d'ou l'Etat attend une nombreuse Posterité, qui ne démentira jamais le sang de Nassau & d'Orange. Cessez, Trompettes guerrieres, cessez! Ne troublez pas l'Allegresse de l'beureux Couple, qui jouït à présent des doux fruits d'un fidelle amour. Que vos sons meurtriers n'aprochent jamais de l'enclos du Lion Belgique, qui au milieu du feu, verdit, & fleurit encore, sous le sage gouvernement des Peres de la Patrie. O! Divinité bienfaisante, fais lever pour nous, ce beau jour, ce jour tant soubaité, ou nons puissions voir l'epée meurtriere enchainée dans son fourreau! Oui! puisse cet Hymen fortuné être le présage de la Paix! Le Jeune Mauricius écrivit ceci d'une main enfantine. Son Pere lui donna le ton. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Envoi. D'Un rivage plus froid, que l'âpre Laponie, Ou l'Elbe sous la glace est presque ensevelie, * Le Flambeau de l'amour mes voiles conduisant, Je viens vous rendre hommage, o Princesse accomplie, A vous aussi, Prince charmant, Qu'une si belle chaine lie. Cet Hymen, aprouvé des Dieux, Vous unit par d'aimables noeuds. Bergers, reprenés vos Musettes. Tout remplit vos voeux, Dans ces beaux lieux Bergers, reprenés vos Musettes: Chantés les plaisirs amoureux. Celebrés, celebrés la plus belle des Fêtes. Hebé, la belle Hebé, rend son Amant heureux. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den geboortedag Van den heere baron van Kruiningen. Hic tenor, haec viridi concordia caepta juventa Venit ad albentes illabefacta comas. Ovid: Ex Ponto V. iv. 29. NEen, zeg ik, Zangnimf, neen, ik laat u nog niet gaan. Ik houde u vast. Het werk is nog niet heel gedaan. Gy hebt mildaadig my met Hengstevocht beschonken, Om Jantje met een vaers op 't Trouwfeest te doen pronken. 'k Erken uw goedheid, en ('k beken het zelfs) ik vind, Gy hebt wat rykelyk geschonken voor een kind. De Dichtâar, die zo lang gestopt was, is aan 't vloeien. Die bui komt zelden: Dus, hoe zeer gy weg wilt spoeien, Schenk nog een' bronteug om een' waarden Vriend naar pligt Op zyn' Geboortedag te groeten met een Dicht. Zie, hoe zyn' Nimf, wiens zang het keurigst oor kan streelen, En die gy Zuster noemt, steeds flux op zyn' beveelen Hem knikkend toelacht met een vriendelyk gelaat, En aanstonds met een' korf, vol bloemen, vaardig staat. 'k Heb weinig tyd meer, zegt ze, en moet naar Pindus keeren, Maar 'k zal u staandevoets een blad vol rym vereeren. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt het tot uw acht-en-zestigst jaar gebragt, En ik loop nog vooruit. Wie hadt dit ooit gedacht, Toen we in onze eerste jeugd ('t is haast nu vyftig jaaren) Steeds by malkandren in den Haag aan 't dichten waaren? Wie is 'er toen geweest, die ons belooven dorst Zo lang te leeven? My, met myn' benaawde borst, En u, met hoofdpyn, en ontelbaare ongemakken, Die 't krimpend ingewand verteeren en verzwakken? Wy leeven echter nog. Maar als men 't overziet, Kan 't leeven heeten, als men daaglyx, vol verdriet, Met allerhande soort van quaalen en van pynen, Van koortsen, krampen, en benaaudheid steeds loopt quynen? Het troostwoord, dat ons sterkt in al' die bitterheid, Is, dat die Heer, die ons dit kruis heeft opgeleid, (Een Vader, geen tyran) 't geduld met heil zal kroonen, En die hem zoeken, heeft beloofd te willen loonen. Dat denkbeeld beurt ons op. Dat scheurt ons los van de aard, En rukt van nu af aan ons leevend Hemelwaart. Gelukkig, die zo hoog de zwakke ziel kan heffen! Dan kreunt hy zich aan 't laage en 't ydele niet meer. Al plofte 't gansch Heelal aan stukken op hem nêer, Het zou den Man niet, maar alleen zyn' bolster treffen, Die hier hem slechts benaaut, en hindert in 't gezicht Van 't voor het sterflyk oog te glansryk Hemellicht. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} *Op dees voorafspraak kan geen aardsche heilwensch smaaken. Geen staat- of geld-zucht heeft meer vat op uw gemoed, Gy wenscht alleen, zo lang ge uw' post hier houden moet, 't Gerust genot van uw' onschuldige vermaaken, Het zy, Gy stil by uw' bestooven vuurhaard zit, En gâart uit Oud en Nieuw het edelst merg en pit, Of wandelt in uw' hof, en hebt bezoek van Heeren, Die daag'lyx elk om stryd uw onderhoud begeeren, (Daar Ge, als een Kato, 't waar belang van staat ontvouwt, En de aardsche mieren, met meedoogendheid befchouwt) Of eert uw' vrienden, en vriendinnen met gedichten, Terwyl Gy, nooit vermoeid, den Helikon blyft stichten, Uw liefste tydverdryf, 't welk Gy nooit missen kunt. Wie is zo nydig, die u dat vermaak misgunt, Mits, dat Gy my niet vergt u telkens na te streeven, En aan myn' stuggen geest somtyds wat bot wilt geeven? Zo moet .... hier vloog ze weg. Genoeg voor deeze keer, Zo sprak ze in 't vliegen, maar verwacht me in lang niet wéer 1760. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Toegift. NU werp ik ook myn' harp, vermoeid van rymen, neder. Maar 'k hang (onthou dit wel) haar aan den wand niet weder. Ik gooi in deeze kou (het hout en turf is duur) Haar ééns voor altyd in de kacchel op het vuur. Dit 's pour la bonne bouche een glaasje by den waagen. Nu moet Ge, als 't u belieft, geen Vaers meer van my vraagen. Parodie van Andromache II. 2. ‘Tel est de mon humeur le bisarre caprice; ‘Ma Muse, tu le sais, le destin de Maurice, ‘Est de venir sans cesse adorer tes attraits, ‘Et de jurer toujours, qu'il n'y viendra jamais. Zie de nette vertaaling van Nil Volentibus Arduum, die zeer verstaanlyk is, als men eerst het Fransch leest. De zin der Parodie is moogelyk niet beter uitgedrukt, in de volgende vaerzen. Neen, in den grond is nooit myn' dichtlust te geneezen. Gy weet het, Zangster, 't lot van Mauritz schynt te weezen, U steeds van tyd tot tyd zyn offer aan te biên, En steeds te zweeren, dat by nooit u weêr wil zien. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmoes, in zwaare pynen, aan een' Vriend toegezonden 22 July 1760. * ‘Ik blyf net zitten, Myn Heer, als Philoctetes op Lemnos, en schoon ik de eere niet heb, van door een' heilige slang † gebeeten te zyn, stel ik egter den toon van myn' {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} jammerklagten nagt en dag naar de zyne, in die beroemde Scene van Sophoeles, §, in welks eenvoudigheid de Afgodendienaars van de Oudheid, zoo veel verheevenheid vinden, schoon de Fransman gevreesd heeft, door deszelfs vertooning aan de Dames en de Jonge Heeren Vapeurs te veroorzaaken. By geluk kwamen te Athene, geen' Dames in de Comedie, en de Jonge Heertjes wierden wat manlyker opgevoed. Als ik onderwyl de woorden, die my in de pyn somtyds ontsnappen, vergelyk by die van Sophocles, vind ik met reeden van weetenschap, dat hy een man met een zeer been, zeer natuurlyk heeft afgeschilderd, en men zou dit, in een' tweede druk van Pere Brumoy die soo veel finesse en kunst, in 't gansche stuk van Philoctetes vindt, in een' Note, ter bevestiging kunnen byvoegen. Aan de schilderye van Sophocles, ontbreekt alleen, dat hy hem hadt moeten laaten, uit wanhoop, als hy van pyn niet slaapen kon, rymen maken, met dolle invallen, die slot nog wal hebben. Ik zend UE. daar van een proefje. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Begraaven onder Brief-Pakketten, Half raazende van pyn, half dood van slaapsgebrek, Lapte ik dit Rym, om myn' gedachten te verzetten. Ga niet aan 't vitten: want ik vind het zelf heel gek. Invallende gedachten Op slaapeloose nachten, Als ik een' knecht had uitgestuurd Op 't land om Hamburg in de buurt, Om my in alle hoeken. Een' Ezelin te zoeken. Saul ging op de Ezelinne-jacht, En vond een' Kroon heel onverwacht. Ik laat ze ook zoeken, maar zal wel te vrede weezen, Wordt myn elendig been maar door de melk geneezen. Gelukkige Marquis, die met een vrolyk hart Kon op een houten been omhupplen zonder smart! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb een' Voorzanger gekend, die somtyds de houtluizen, in zyn been kreeg. Als zyn Vrouw hem wilde thuis houden, sloot zy 't in de kas, en somtyds hieldt hy haar daar mede in eerbied. Op 't houte been van den voorzanger N... O Kreuple N ... die in uw leeven .... Den Kerktoon in het Fransch, en Neêrduitsch wist te geeven, Maar nu (o smartelyk verlies!) gehemeld zyt, Wat dienst genoot gy van uw been niet in uw' tyd! Schoon 't van geen' Knnstenaer, in 't kiesch Parys gesmeed was, En met geen' ydle praal van schoen, of kous bekleed was, Maar als een tuinstok, gants eenvoudig, rond en glad, Gy draafde 'er op tot aan het einde van de stad, Gy voelde pyn noch jeukte, en vreesde geen' gevaaren. Uw' zorg was enkel, 't voor houtluizen te bewaaren, En als uw teêr bezorgde Vrouw Somtyds al eens om U te plaagen; 't Been in de kas sloot, als ze U d' uitgang stuiten wou, Geen nood! gy hoefde 't haar niet eens weêrom te vraagen. De Draaier in een uur of twee Was aanstonds met een nieuw weêr reê, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy bediende U nooit van andere instrumenten Om 't mannelyk gezag (des noods) haar in te prenten. Een been, dat zoo veel' dienst heeft aan zyn' Heer gedaan, Verdient naast Orfeus lier om hoog te pronk te staan, Zelfs met een lofgeschrift van starren in de rondte, Dit was het been van Orfeus N .... Toegift. EEn Ryxgezant, met een' Voorzanger, saamgepaard, Strekt tot bewys, dat hier op aard Geen hooge rang, nog staat de menschelyke elenden, En smarten af kan wenden. s'Doodgraavers schop maakt al' de schenkels eeven waard. ‘UE ziet, hoe de zinnen dikwils in 't wild speelen, in de zwaarste pynen. Denk egter niet, dat ik van 't gevoelen van Posidonius ben, die niet bekennen wilde, dat de pyn een quaad was. Cicero Tusc. qu. lib. 2. c. 25., of 61. Veel minder van dat van Mecaenas by Seneca epist. 101. * {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Debilem facito manu, Debilem, pede, cexa; Tuber adstrue gibberum, Lubricos quate dentes, Vita dum superest, bene est. Hanc mihi, vel acuta Si sedeam cruce, sustine. ‘'t welk ik op verzoek van een' vriend, dus vertaald heb. 'k vind alles smaakloos, wat voorheen my kon vermaaken. De tanden ramm'len in myn' kaaken, Gants dun gezaaid, en hol, en rot. De beenen waggelen: De stramme handen beeven. De neus druipt: 'k ga gants krom: 'k word kinds, ja kindrenspot. * Dog 'k troost me in alles, als ik maar mag blyven leeven. Ja schoon ik op een rad genageld kromp van pyn, Nog koos ik dat voor dood te zyn. ‘Ik ben reets in myn'jeugd van een ander gevoelen geweest. Zie myn' Rechtsgeleerde Uitspanningen. Eerste deel p. 135, 136 en 148. Van de ongemakken des ouderdoms, vind men een' langwylige, doch sraaie opstelling in honderd vaersen by Juvenalis Sat. X. v. 190-290. Dus verander ik de zelsde regel van Mecaenas vaersen: Hy weet niet, wat by wenscht, die wenscht om lang te leeven. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik hou veel van het refrein van Voltaire: Que faut-il donc, mortels! mortels, il faut souffrir, Se soumettre en silence, adorer, & mourir. ‘'t Welk men dus vertaalen kan: Wat moet een sterv'ling doen, in smart en tegenspoed? Gods wil gaat over de onze. Een sterveling moet lyden, Zich buigen, 's Vaders hand aanbidden in 't kastyden, Stilzwygen, en de dood afwachten welgemoed. ‘Doch schoon deeze woorden fraai zyn, zy troosten niet, en veel fraaier en troostelyker zyn de woorden van Paulus Rom. XII: v. 12, vergeleeken met I Corinth. XV: v. 19. In die vertroostende verwachting Beschouw ik de aarde met verachting. Beproeft Gods wysheid myn geduld met bitterheid, 't Is niets by 't eeuwig heil, om hoog my toebereid. Ook kan my 't grynzen van de dood geen' schrik meer geeven. Al wat gebooren is, moet sterven op zyn' tyd. De dood is haar vergif en scherpen prikkel quyt. Ik sterf, om triomfant in glorie te herleeven. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede mengelmoes van vlotte en zweevende gedachten in benaauwdheid * en pynen, en zo 'er iets in is, dat den toets niet houden kan, stel ik 't alleen voor, als een' zeedige zwaarigheid, zonder de beslissing my aantemaatigen, veel minder aan een' ander te willen opdringen. DE opweeging van de twee vaersjes van Voltaire tegen de woorden van Paulus heeft my de gedachten doen vallen op de Troostreedenen, die gemeenelyk aan lyders worden voorgehouden, en ik heb bemerkt, dat in de meeste derzelven, en zelfs, in die nog al de beste zyn, niet genoeg gelet word, op twee punten. Het eerste is, dat het oogmerk niet moet zyn om den lyder te brengen tot een stompe, en alles opgeevende wanhoop, maar om hem te troosten. Het tweede is, dat men geen' stellingen moet te hulp neemen, die niet overeenkoomen met de Eer, de Majesteit, en de rechtvaardige Goedertierenheid, van den Regeerder des {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerelds, dien wy moeten blyven aanmerken, als onzen Vader, en zelfs moeten looven, al doodde hy ons. Om van Voltaire te spreeken, zou het niet een' elendige troost zyn, voor onderdaanen, die van hun' Vorst mishandeld wierden, als men plat hen zeide: il faut souffrir, il faut mourir &c.? en wat denkbeeld maakt men van een' Heer, die in zyn' regeering geen' anderen Esprit des Loix had, dan, je veux, car tel est mon plaisir? 't Is de rol van een' Turkschen Sultan: Dissimulez vôtre peine, Et respectez mes plaisirs. En 't was dus zeekerlyk een' zeer quaadaardige spotterny teegen de Christenen, en hun' Leermeester, wanneer Julianus hen, als ze over ongelyk kwaamen klangen, droog toe. neep: Uw geloof brengt meê, dat gy ongelyk lyden moet. De gemeene aanhaaling, van de algemeene eeuwige ordre der Natuur, is van 't zelfde alloy, en verre van te troosten, verzwaart ze het kwaad, door een' vertooning van de on vermydelyke noodzakelykheid, en de hoopeloosheid van verandering. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Het refrein der Stoiken, solvet, aut solvetur, ('t zal haast gedaan zyn met den zieken, of met de ziekte,) is ook een' soobere, zoo niet barbaarsche troost. En nog gaat de stelling niet eens vast, dewyl men menschen ziet, die een' lengte van jaaren, elendig zyn en blyven. Ik ben voor deezen zeer gecharmeerd geweest van de fraailuidende woorden, van een' oud' Philosoof: Dignus visus sum Deo, in quo experiretur, quantum Natura humana pati posset. * Dog wat zou men zeggen, van een' Heer, die een' onderdaan, al was het zyn slaaf, en zoo veel te meer van een' Vader, die zyn kind afbeulde, om zoodanig een experiment te doen? Toen Phalaris aan Perillus een Experiment van de uitwerking van den kooperen stier liet doen, was 'er nog een zeekere rechtvaardigheid in, † dat de uitvinder van een' zo onmenschelyk folterwerktuig, met zyn' eigen' munt betaald wierd. In allen gevalle kan zulk een' experimentneeming niet quaalyker of ongerymder, geplaatst worden, dan ten opzigte van den Schepper, die alle maaten en gewichten van geschaapene krachten zelf afgemeeten, en naar vaste wetten bepaald heeft. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet uit dit alles, hoe ydel de troost is van menschelyke wysheid voor menschen, die geen' andere hoope hebben. Zie de twee laatste Hoofdstukken van 't Eerste Deel myner Rechtsgeleerde Uitspanningen, vooral p. 123, 124, en 145-151. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Erinneringen van een' oud' vereerder van 't huis van Oranje, op de geboorte van den jongen prins van Nassau Weilburg, aan haare Hoogheeden. Dîs genite, & geniture Deos -- Virg. AEn. IX: 942. 't GEheugt my, hoe bedrukt Vorstin Louise treurde, Wanneer Haar de Almagt van Haar' dierb'ren Friso scheurde. 't Scheen uit te weezen met Oranje's oud Geslacht. Doch Hy, die 't Zonnelicht kan scheppen uit de Nacht, Deedt wêer een' Friso uit zyns Vaders asch herleeven, Die op den Eere-stoel, als Hoofd van 't Land, verheeven, In d'Echt verbonden met een' Koninglyke Vrouw, Den ouden luister van zyn' Stam, herstellen zou. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heeft Hem, voor wiens besluit der menschen wil moet bukken, Behaagd (te vroeg voor ons) hen beide weg te rukken, Doch 't is zyn goedheid, die (wie merkt zyn' vinger niet!) Aan d'afgehouwen' boom twee ed'le Spruiten liet. Haast zag men de Erf-Princes, in 't bloejenst van haar' Jaaren, Met een' beminlyk' Vorst, haar' schoonheid waardig, paaren, En lang is 't jaar nog niet ten einde, of 's Hemels hand Bekroont hun Trouwverbond, met een gezeegend pand. De Vyvernimf hadt dit voorspeld voor veertig weeken. Vaar voort, Doorluchtig Paar, vaar voort met Vorsten queeken. Zo hef de Oranje-Boom haar' Kroon tot in de Lucht, Jaar in, Jaar uit, gesierd met bloessem en met vrucht. * * * Uw Hooghêen zullen dit eenvoudig Dicht verschoonen. Een stof, zoo ryk, zoo eêl, vereischte hooger' toonen. Doch door myn' toestand is myn vuur gants uitgedoofd. Myn Harp hangt gants ontsnaard, te duislig is myn hoofd, Te stram, te pynlyk zyn myn beenen om de trappen, Des Zangbergs, die voor my te steil wordt, op te stappen; Uw gunst vervulle, 't geen aan taal en zang ontbreekt. Oprechtheid legt geen verw. 't Is zuiver 't hart, dat spreekt. * * * {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein Jantje, die dit schryft, en meê verheugd, van verre Zyn' oogen vestigt, op dees' nieuwe opgaande Sterre, Beklaagt zich troostloos, dat hem de eer niet kan gefchîen, Dat hy de Prinsewieg, zelf van naby mag zien. Kon hy van d'Elfstroom, naar den Haagschen Vyver vliegen, Hy boodt met vreugd zyn' dienst, om 't Vorst'lyk kind te wiegen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De rymer tegens dank, nieuwjaars gedicht. Aan den heere van Kruiningen. Vivere me dices: Salvum tamen esse negabis. Ovid: Trist: I. 1. 19. SChoon ik den Zangberg, als voorheen, niet kan opsteigeren, Wil ik myn' ouden Vriend toch geen Nieuwjaarsvaers weigeren. En schoon ik alles, wat myn harts-geneegenheid Hem toewenscht, honderdmaal voor deezen heb gezeid, Schoon zelfs, myn speeltuig reeds in 't kacchel vuur gegooid is, Ja schoon zelfs d'asch van myn' verbrande harp verstrooid is, Wil ik toch liever met dit plat eenvoudig dicht Zyn oor verveelen, dan te kort doen aan myn' plicht, Al was 't alleen maar om Heer Pido's woord te redden. (a) Die hadt zich wel gewacht zo los te willen wedden, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo zyn Heer Vader hem omstandig hadt verteld, Hoe deerlyk 't met myn hoofd en beenen is gesteld. Op zangstertje! op! aan 't werk! niet lang vooraf te praaten. Gy hinkt! dat helpt niet. Geen' verschooning kan hier baaten, En faalt het ons gezang aan leeven, geest en zwier, Wat kan men vergen van een' Speelman zonder lier? Ter zaak! zie daar dat jaar, dat plaag-jaar wêer ten ende, Dat schrikkeljaar, voor my vol jammer en elende. Myn eéne voet was reeds in Karons zwarte boot, En Heer Purgon sprak stout het vonnis van myn' dood. 't Was uit. Doch Atropos verzag zig in het knippen. Zy hadt haar' bril niet op, en liet de schaar wêer slippen. Dog de oude Toveres verkocht die gunst my duur. 'k Ben nog niet dood. Ik leef. Doch 't leeven valt my zuur. Maar zagt! die treurtoon zal den Vryheer niet behaagen. Zing op een losser trant. Myn Vriendt houd van geen klaagen. Wat helpt al 't kreunen, al dat morren, al 't gejank? Nog eens ter zaak! Voor eerst, zeg hem eerbiedig dank Voor zyn' getrouwe vlyt en arbeid in het schryven. 't Verdriet me alleen, dat ik zyn schuld'naar steeds moet blyven, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} En geen' goudappelen, het zy ik waak, of droom, Afschudden kan van den Krakowschen (b) knollenboom. Dus zend ik niets van hier, dan Nazaretsche prullen. Doch hy heeft altyd stof, om ruim een' brief te vullen, Dewyl al 't staatnieuws van 't gantsch menschelyk geslacht, In zyn' spreekkamer hem van zelfs wordt t'huis gebracht. Ook alles, wat met moeite een ander op moet zoeken In Landsregisters, in Staats Resolutieboeken, Historien, in 't Duitsch, Fransch, Engelsch, of Latyn, Vindt hy in 't hoofd, als in een wand'lend Magazyn. Dat staal geheugen, by zo hoog geklommen' jaaren, Weet hy met ryp vernuft en oordeel saam te paaren. Niets is hem vreemd, en op wat stof 't gesprek ook loopt, Hy is 't Orakel, welx gezag den strik ontknoopt. By al dat harssenwerk, is hem de lust nog vaardig Tot kunstgedichten, Hoofd, en Vollenhoven waardig. 't Rym is voor hem een spel, dat hem den tyd verdryft. Hy rymt gezwinder, dan een ander proze schryft. Apol daalt by hem neêr, van zelfs en ongebeeden. En schoon hy mede al veel van jongs af heeft geleeden, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gemoed blyft ongedrukt, en die zyn' brieven leest, Ziet met verwondering zyn' vrolykheid van geest. Lang moet hem d'Almagt by die zielsgesteldheid spaaren, Ver boven 't dag'lyx peil der menschelyke jaaren, Tot nut van 't Vaderland, tot vreugd van zyn geslacht, Tot vreugd van al, die deugd, vernuft, en kennis acht. Zo moet geen ramp of zorg zyn' gryze rust ooit hinderen. Zo moet hy niet dan vreugd beleeven van zyn' kinderen. Zo wensch ik, dat het klein lief Loodje (c) deezen dag, Verheugd, met groot Papa, nog dikwils vieren mag. 1761. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Toegift. (Parodie van Cinna.) * 't IS wel! gy wilt het: 'k zal myn' nagels stukken byten 'k Zal rymen, dat het kraakt, al zou de kop my splyten. 'k Stel zelfs myn ander werk voor dees' dag aan een' zy. Myn gants Ministerschap vermoeit my min dan gy. Dat vordert tweemaal 'sweeks een nieuwsschrift voor de Staaten, Maar heeft van 't rymen ons tot nog toe vrygelaaten. Doch de al te wreede magt van uwe vriendschap, dwingt Een' kreupel' speelman, dat hy zonder speeltuig zingt. Gy wilt het: Pido zal geen tien ducaaten geeven, Maar als 't volbragt is, zweer 'k by Styx, myn gantsche leeven Nooit meer te dichten, op een jaarlyx keerend feest. Dus toon ik, dat dit rym gedwongen is geweest. De asch der verbrande Harp zal ik in d' Elfstroom strooien, Ja 'k zal de kacchel zelf aan honderd stukken gooien. Vaar wel. 1761. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De schryfkunst. * 't WAs allereerst de Fenicier, Die 't menschdom leerde (zo geruchten niet bedriegen) De spraakgeluiden, die den lossen mond uitvliegen, Door ruuwe tekenen vast hechten op 't papier, Lyf geeven aan de stem, op woorden verwen leggen, En zonder spreeken, alles zeggen. 1761. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Kato. * JA de overwinnaar hadt de Goden in zyn voordeel. Maar de overwonnen hieldt de zeege in Kato's oordeel. Of, De Goden hielden 't met de winnende party. Doch die verwonnen was, hieldt Kato aan haar' zy. 1761. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De republikyn Op het Deensche jubelfeest, punt-dicht. Claudian: de Mallii Theod. Cons. v. 162. --- Nunc Brutus amaret Vivere sub regno tali Succumberet aulae Fabritius: cuperent ipsi servire Catones. 'k Roem op geen' Vryheid meer: 'k Ben overtuigd ten leste, 'k Beken 't, de Eenhoofdige Regeering was de beste, Zoo 'k hoopen kon, dat steeds een vyfde Vrederyk Den Schepter voeren zou, tot welzyn van het Ryk, En steeds een Bernstof bleef, aan 't Hoofd des Raads verheeven. Dan wenschte Brutus in een' Monarchy te leeven. Dan sprak Fabritius van Koningen met lof, Ja de oude Kato zelf verzocht een' dienst aan 't Hof. 1761. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Le republicain au jubilé Danois. Epigramme. Je ne me pique plus de Liberté: Enfin je suis convaincu. Je l'avoue, la Monarcbie seroit la meilleure forme de Gouvernement, si je pouvois esperer, que toujours un Frederic cinq, portat le sceptre, pour le bien de l'Empire, & qu'un Bernstorf, fut toûjours à la tête du Conseil. Alors Brutus souhaiteroit de vivre dans un Royaume. Fabricius feroit l'Eloge des Rois, & même le vieux Caton solliciteroit un emploi à la Cour. 1761. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomige mymeringen over het rym, Aan den heer van Kruiningen. IK woelde in 't bed, als een jong Nonnetje in het Klooster, Of (zo Homeer zegt) als een beuling op een' rooster, (a) Wyl myn' verkoude borst en pyn aan 't rechte been My, hoe vermoeid ik was, den slaap onmoog'lyk maakte, Wanneer myn Zangstertje me op 't onvoorzienst verscheen, En ik, half droomend, met haar' hulp, aan 't rym'len raakte. Half is 't me gants ontgaan, en 't geen 'k onthouden had, Deed ik, ontwaakt, Klein Jantje opteek'nen op dit blad. 'k Zie met genoegen, dat myn Vriend door Kunstgedichten Van allerhande stof den Helikon blyft stichten, En wierook en gebloemte aan alle kanten strooit. Voor my, ik heb myn' harp in ernst op 't vuur gegooid. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wou me ook Febus weêr een' splinternieuwe geeven, 't Was vrugtloos. 't Is gedaan! myn' stramme ving'ren beeven. De geest is my door ziekte en pynen uitgedoofd. De minste inspanning geeft my duizeling in 't hoofd. Myn' mag're beenen zyn te pynlyk om de trappen. Des Zangbergs die voor my te steil wordt, op te stappen Zelfs 't Rym ('k beken 't) verveelt me in de ooren op den duur. Te veel gesuikerd ooft walgt, en wordt eind'lyk zuur. De vaerzen wierden in den ouden tyd gezongen: Daar quam geen Rym te pas, maar zuiv're taal, vol klem, Die op een zeek're Maat geschikt wierdt, om de stem In 't zingen vloeiende te leiden ongewrongen. t Rym is een vrucht, die nooit op Pindus is gegroeid. (b) In tyden, toen de smaak van kunsten was verlooren, In yzere eeuwen is dit misgewas gebooren, En door de Paapen in Leeusvaerzen (c) voortgebroeid. Ook moest dat Kinderspel natuurlyk 't volk bekooren. De onkundige oordeelt van de vaerzen naar 't geluid, En eischt geen' reden, als maar 't rym gelukkig sluit. Die weêrgalm snort en klinkt, en kittelt Midas ooren. De Dichter won ook zelf door 't rym veel arbeid uit. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy hadt geen bystand van Godinnen of van Goden, Geen' invloed van Apol, geen hoefnat meer van nooden. Zo ras hy tot zyn dicht maar de eerste regel vondt, Boodt zich de tweede door het rym van zelfs terstond, En 't was hier recht: ‘Poëet, vermoei u niet met roeien. ‘Maar dryf op Gods genâ, zo als de rymen vloeien. Ook baarde dikwils 't rym een' inval onverwacht,’ Die .... hier beving de slaap myn' oogen. Goede nacht! Dus leerde ik toch, dat, als men rust'loos legt te waaken, Het rymen goed kan zyn, om zacht in slaap te raaken. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Naleezing over den beuling van Homerus. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Naleezing over den beuling van Homerus. Nihil festivius, quam ita tractare nugas, ut nibil minus quam nugatus fuisse videaris. Erasmus praef. Encomii Moriae. DE Heer Perrault in zyn' Paralelle des Anciens & des Modernes, Tom. II. p. 42. spot met Homerus, dat hy Ulysses, (die slaaploos zich in zyn bedde legt te wentelen) vergelykt by een' beuling, die op een' rooster gebraaden wordt. De plaats, die hy niet aanwyft, vindt men Odyss. XX. 25. en de zin is letterlyk: Eeven als een man, die een' γαςῆρ, (1) vol van vet en bloed, op een groot brandend vuur, om en om wentelt, en verlangt, om ze spoedig gebraaden te zien. De Heer Despreaux in 't einde van zyn' zesde Reflexion critique op Longinus (Tom. III. p. 204) tracht de zaak van Homerus goed te pleiten. 1o. Het is niet waar, zegt hy, dat Homerus Ulysses vergelykt by een' beuling, maar met den man, die den beuling braadt en verlangt op te eeten. 2o. γαςῆρ is geen beuling, maar een buik van een dier: en 3o. Ten tyde {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} van Homerus, hadt men geen' beulingen, ja 't woord zelf was onbekend. Mevrouw Dacier in haar' aanteekeningen p. 166. keurt goed alles, wat de Heer Despreaux daar op heeft gezegd, (2) En de Heer Pope (p. 12. 13.) hangt ook aan dat alles zyn zegel. Het eerste is zeker, en Perrault moet het Griex of niet ingezien, of niet verstaan hebben. Het tweede is ook waar. Γαςῆρ betekent geen' beuling, maar een' buik: doch ook somtyds de maag. In dien zin vindt men 't woord dikwils by Galenus, en zelfs by Homerus. (3) En dat deeze, met bloed en vet gevuld, by de Ouden een' lekkerny was, is ook bekend. Zelfs behoeft men 't bewys daar van niet verre te zoeken. In deeze zelfde Odyssée lib. XVIII. v. 43, vindt men een' plaats, die de Heer Despreaux ook heest aangehaald, doch die ik om de zeldzaamheid woordelyk vertaalen zal. Wanneer Ulysses gereed stondt, om te {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vechten met Irus, stonden alle de Prinsselyke Vryërs van Penelope overeinde, om deezen kamp van twee lappige bedelaars aan te schouwen. Hierop sprak Antinous, de Zoon van Eupitheus, hen dus aan: Hoort my, ô dappere Minnaars, dat ik iets zeggen kan. Zie daar de buiken (γαςέρες) van geiten in 't vuur leggen, die wy, met vet en bloed gevuld, 't a-vond op onzen disch zullen hebben. Die van deeze beide wint, en de sterkste is, zal uit deeze (γαςέρες) uitkiezen, dien hy wil. v. 43-48. En wanneer Ulysses Irus de deur uitgeklopt, en van de omstanders, die hy hartelyk hadt doen lacchen, de complimenten van gelukwensching over zyn' Victorie ontsangen hadt, was de Goddelyke Ulysses (dus zyn des Dichters woorden) zeer verblyd over zyn' behaalde glorie; waar op Autinous hem een' grooten γαςέρα voorzette, vol vet en bloed. De gemeene Latynsche naam van dit Gerecht (die dikwils by Plautus voorkomt) was Sumen, welk woord Nonnius afeidt van Sugere, moogelyk, om dat de onderbuik de beste was (zie ook Martialis. XXIII. 44). Anderen haalen 't van Sumere, maar waarom niet van Suëre, toenaaien? Dan is 't een soort van Pens. Dus vindt men ook ventriculus fartus, by Hyginus fab. I. 26. en Venter Faliscus by Martialis {==157*==} {>>pagina-aanduiding<<} Epigr. IV. 46. v. 8. en XIII. 35. v. 1. In 't Keukenboek van Apicius VI. 2. en VII, 7. vindt men de Recepten, de Suminis & ventriculorum apparatu, welk laatste Gesnerus, in zyn doorgeleerd boek de Quadrupedibus, lib. I. cap: de Sue p. 1007 v. 46. heeft nageschreeven. Nog kan men daarby voegen de beschryving, die 'er Athenaeus van maakt, IX. 5. Zelfs wierdt dit Gerecht zo lekker gereekend, dat het te Rome in den zedigen tyd verboden was (zie de plaats van Livius VIII. 77. by den Heer Despreaux). Wy vinden ook Deuteron. XVIII: 3. dat de pens een beetje voor de Priesters was. En de lekkerbekken maakten 'er ook nog al onderscheid in. Immers Plinius (dien de Heer Despreaux ook by brengt) Hist. nat. XI. 84. zegt, dat de buik van een varken, dat nooit jongen heeft gehad, de lekkerste is. Doch 't derde is zo klaar niet, en of de Beulingen ten tyde van Homerus bekend zyn geweest, is een' gewigtige vraage, welx onderzoek aan een' naarstig Oudheidskenner stof kan geeven tot een' smaakelyke Dissertatie. De Heer Despreaux zegt onbeschroomd van Neen, schoon een negative moeielyk te bewyzen is. Doch ik heb reeden om te gelooven van ja, schoon ik 't zo meesterlyk niet verzekeren wil. {==158*==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Romeinen Farcimina gehad hebben, is bekend. Ze wierden ook genoemd Botuli (zie Gellius XVI. 7) en met een verklein woord Botelli. (Martialis V. 78. v. 9) Lucanica, om dat ze in Lucaniën, zo men meende, waaren uitgevonden. (Martialis IV. 46. v. 8. en XIII. 35, 1.) Tomacula van 't Griex τομεῖν. (Petronius p. 101. (4) en verder p. 102. en p. 184.). Juvenalis X. 355, Isicia, ab insectione. (Macrobius VII. 8.) Ofellae. (Martialis Epigr. XIV. 221). Hoe ze gemaakt moesten worden, kan men zien in 't Keukenboek van Apicius. Daar vindt men 't voorschrist van Botelli (II. 5.) Lucanici (II. 6.) en een gantsch Kapittel van allerlei soorten van Isicia, of Hysitia (II. 1.). Hoe ze gebraaden moesten worden, nam: op een' krommen rooster, kan men zien by Martialis d.l. En zelfs vindt men by Macrobius, d.l. een' geneeskundige verhandeling, waarom de Isicia zwaar te verteeren zyn. Met de Romeinen is 't dus buiten twyffel, doch laat ons ook eens nazoeken, wat men 'er van vindt by de Grieken, By Procopius de Bello Persico. Lib. II. 18. extr. vindt men, dat de Persiaanen, om Bellisarius te bespotten, een zegete- {==159*==} {>>pagina-aanduiding<<} ken hadden opgerecht, behangen met worsten; en Suidas, (die dit ook verhaalt) heeft het woordt Αλλαντοπώλης, 't welk een' worstenverkooper betekent. Doch dit is te jong: wy moeten 't nog hooger zoeken. Suidas meldt (d.l.) een' plaats van Aristophanes, en die is te vinden in Acharnensibus (v. 146.). Η῎ρα Φαγεῖν αλλάντας ἐξ Απατουρίων (5) waar uit dan blykt, dat men ten tyde van Aristophanes niet alleen worsten hadt, maar zelfs in de soorten onderscheid maakte. Voeg hier by Athenaeus, by wien wy (IX. p. 376. D) een' oud' Schryver, Paxamus, vinden, die melding maakt van Isicia (III. 36. p. 125. E). Ook geeft hy een' plaats uit een oud Griex Blyspel (Συντρέχοντες) van Sophylus, daar de Slaas zegt, dat zyn meester hem heeft uitgezonden, om een' bloedworst (χορδὴν ᾽τιν ᾽ αἱματιάτιν). En hierby behooren ook de Fartores van Terentius (Eunuch. II. 11. 26.) want den Eunuchas heeft hy overgenoomen van den Griexen Menander, {==160*==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't Tooneel is te Athene. Men zal zeggen: dit alles komt nog niet tot den Tyd van Homerus; doch 't geeft ten minsten een' gegronde praesumptie, en brengt het onus probandi op die 't tegenspreekt. 't Is waar, dat men by Homerus 't woord van Beuling niet vindt: doch (gelyk Dokter Swift (6) schertzende zegt) men vindt 'er ook geen profytje of eukelblakertje. Men vindt het al zo weinig in Virgilius, daar 't nogthans ontwyfelbaar is, dat men in zyn' tyd beulingen gehad heeft. En in allengevalle, is 'er meer kunst aan een' Beuling. dan aan een Pens? (7). Doch laat ons den Heet Despreaux, eens in 't geheel gelyk geeven. 't Is dan een Pens, en geen Beuling. En 't is niet Ulysses, die by den Beuling vergeleeken wordt: maar de Vryërs zyn de Beulingen of Pensen, en Ulysses is de Braader. 't Geschil is niet over de toebereiding van 't Gerecht, maar over de gepastheid der gelykenis. En in wat taal, of in wat Eeuw men deeze woorden van Homerus ook overbrenge, en in wat zin men ze ook neeme, Lieden van smaak zullen altyd zeggen, dat ze in een ernstig Heldendicht, zeer kluch- {==161*==} {>>pagina-aanduiding<<} tig in de ooren klinken, en zo oordeelt ook zelfs zyn Loftuiter, Eustathius, dien Mevrouw Dacier zelf bybrengt. Als de bedelaar Irus (8) kort te vooren Ulysses (dien hy ook voor een' bedelaar aan ziet) vergelykt met een varken, dat in 't koren wroet, doet de Poëet hem spreeken, zo als een janhagel spreeken moet. Doch hier, daar de Poëet zelfs spreekt, een' wys' en edelmoedig' Vorst, die een' rechtvaerdige wraak tracht te neemen van geweldenaars, die zyn Hof hebben ingenomen, te vergelyken met een' Vraat, die een gebraad, dat aan of op 't vuur legt, reeds met zyn' oogen opvreet, (men neeme 't zo als men wil, en men stelle zelfs een speetje met Ortolans in de plaats van de Pens,) dit beken ik niet te kunnen goedkeuren, Hors qu'un commandement expres du Roi me vienne. En zo ooit het zeggen van Horatius, quandoque bonus dormitat Homerus, te pas komt, zo is 't hier. De Heer Dacier in zyn' aanteekeningen op de Dichtkunst van Aristoteles, en na hem de Heer Pope, willen echter staande houden, dat deeze gelykenis, van een' Pens of Beuling, vol bloet en vet, in de Oostersche Taal, een' Edelen {==162*==} {>>pagina-aanduiding<<} klank heeft, om dat het bloed en vet in de offerhanden het aandeel der Goden was, en zy beroepen zich op Jesus Syrach (XLVII: 2.) die David vergelykt by het vette, afgezonderd van het Dankoffer. Doch behoudens alle respect voor en van Jesus Syrach, zyn gezag geldt in de Poëzy niet. In prose, en Historische of Wysgeerige Schriften (daar de Schryver gebonden is aan de waarheid) kan men alles, wat tot verstand der zaak nodig is, by zyn naam noemen. Doch in ernstige poëzy, daar de Schryver Meester van zyn' stoffe is, en daar de leezer, niet alleen geleerd, maar ook vermaakt moet worden, is 't een' regel, dat alle laage, kluchtige, of walgelyke beeltenissen vermyd moeten worden, vooral in een Heldendicht, en nog meer in een' gelykenis, die enkel ten sieraad strekt, en waarin de Dichter zyn zinnelykheid vry volgen kan. Ook weet ik niet, hoe een' offerhande hier te pas komt. Daar was een groote maaltyd der Vryers van Penelope, die saamen vrolyk waaren, zongen en dansten, zonder dat Homerus van een' Offerhande spreekt. Echter heeft Mevrouw Dacier, haar' Man hier in volgende, (schoon zy anders in haar' vertaaling vry getrouw (9) by den Text {==163*==} {>>pagina-aanduiding<<} blyft) op deeze plaats, zo wel als op de twee van 't achtiende boek, ventre d'une victime gezet, schoon in 't Griex of enkel een buik of buiken van geiten staat. De Heer Pope heeft het nog beschroomder behandelt, en schoon hy op de eerste plaats, de ingewanden van een geit noemen durft, spreekt hy op deeze alleen van een lekker gerecht, in algemeene woorden. Doch een ander, die in 1709 te Parys een' vertaaling heeft uitgegeeven, en op den titel heeft gezet, par M: D .... (waar door ik in 't begin Monsieur Dacier verstaan heb) behandelt het werk nog luchtiger, en heeft alle drie deeze plaatsen, daar van penssen gesprooken wordt, zonder compliment gants overgeslagen. Dit is galant, en gemakkelyk. Doch 't is dan La Valterie (10) dien men leest, en {==164*==} {>>pagina-aanduiding<<} niet Homerus. (11). Deeze manier van vertaalen verdient naader' overweeging, en ik zal by een' andere gelegenheid, my daar over nader uiten. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtwisselingen, op en ter gelegenheid van het burgermeesterschap van den weledelen gestrengen heere, Mr. Aris van der Mieden, Nu Sekretaris van haar' Edele Groot Mogende, de Heeren Staaten van Holland en West-Vriesland, enz. enz. enz. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaars groet Aan den heere Van der Mieden, Ter Gelegenheid der Verkiezing van zyn' Wel Ed. Heer Zoon tot Lid in den Raad van Staaten * Den Eersten Januari 1754. SIeraat van Hollants Hof, o schrand're van der Mieden, 't Gelukt me op heden U myn heilwensch aan te bieden. Vier, vier nog lang dit jaargety, Gezont, vernoegt, van zorgen vry! Wat smaekt uw Vadershart een liefelyke zoetheit, Daer ge u thans om uw Zoon verheugt! 'k Zie, dunkt me, uw' Gemaelin weêr in haer' eerste jeugt. Dankt de Bescherm-Godes van Neêrlant voor die goetheit. 'k Stel, sprak ze, een Lit U voor van uwen Achtb'ren Raet. Ik ken hem: dat men zich gerust op hem verlaete. Straks ziet ze, toegejuicht door Alkmaars Magistraat, Uw Zoon tot Medelit benoemt des Raeds van Staate. 'k Wensch, dat het Burgermeesterschap Hem na drie jaar werde opgedraegen, In Hollants steên de hoogste Trap, Die We uw Heer Vader ook met lof beklimmen zagen. P.A.D.H. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankzegging aan haere koninklyke Hoogheid, Mevrouwe de princesse van Oranje en Nassau, Gouvernante der Vereenigde Nederlanden, &c. Voor de Verkiezing van myn Zoon tot Burgemeester der Stad Alkmaar, den 24. December 1756. DOorlugte Lands Voogdes, die d' Oudsten myner Zoonen Op de eerste trap van eer in Alkmaar hebt gestelt, Die met uw gunst alom Hem op zyn' weg verzelt; En nyv're vlyt en dienst in Elk met roem wilt kroonen; Was ik vermogend' u myn dankbaer hart te toonen, Dat Zeegen, Voorspoed, Heyl U en Uw Huys voorspelt, Dat God met zorg bewaar' voor lift en voor geweld, Waar by Hy niet zyn gunst bestendig blyve woonen! Doch 't Hert vertoont zich niet, dan daar het zigtbaar werkt, En 't ongeveinsd bestaan door doen en laeten sterkt: Hier van sal ik, Vorstin, steeds klaare blyken geeven, En daar 't uw dienst vereyscht, met trouwe en zagte raad Vereenigen 't belang van U en van den Staat: Zo moet de rust in 't land, uw Huys in Hoogheid leeven! xxviii. Dec. 1756. A. van der Mieden. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaers en danckwensch aan den Wel Edelen Geboren heere Pieter Anthoni de Huybert. Heer van Kruiningen, enz. enz. HOe snelt de tyd, Myn Heer! met onnavolgb're schreeden! 't Schynt pas een korten stond geleeden, Dat Gy, uit volheid van een liefderyk gemoed, Geneigt om aen uw' evenmenschen, Veel goeds te doen, veel goeds te wenschen, My met een heusch gedigt op 't vriend'lykst hebt begroet. Wanneer myn Oudste Zoon op Anna's welbehagen Door Alkmaers Raet wierd voorgedragen Tot meedelit van 't Hoog en wigtigh Lands bestuur, Dat by den Staets Raet werd behandelt, Daer 't oog het gansche Land doorwandelt. En 't zyn nogtans Myn Heer, drie jaren op dit uur. 't Slot van uw' wenschen gaf my noch veel meer te hopen 't was, na drie jaeren tyds verlopen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet gy dien zelven Zoon ten hoogsten eeretrap Verheeven zien in Hollands Steeden, Hem, met de waerdigheid bekleeden, Dien eêr uw' Vader droeg, het Burgermeesterschap. * Thans is die Wensch vervult, Hem is voor weinig' dagen Der Bylen-bondel opgedragen: De Groote schuts-Godes van Neêrland blyft hem goed; Zy, die op Deugd weet prys te stellen, Zal Hem en Elk met gunst versellen, Die, aen het Vaderland getrouw, zyn pligt voldoed, 'k Erken Haer' goedheid met een innig dankgevoelen, En zal Haer' welvaert steeds bedoelen. En u, voortreff'lyk vrind, blyve ik ook hoogst verpligt, Die door der Dicht'ren Geest gedreeven, 't Toekomstige hebt voorgeschreeven, De Hemel spaere U lang' het heug'lyk Leevens ligt. A.V.M. Den Eersten January 1757. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Wel Edelen Gestrengen heer Mr. Adriaan van der Mieden, Raed Ordinaris in den Ed: Hove van Holland, Zeeland en Vriesland &c. &c. Als Zyn Wel Ed. Gest: Oudste Zoon, de Wel Edle Gestrenge heer Mr. Aris van der Mieden, Althans medelid des Edelmog: Raeds van Staten der Vereenigde Nederlanden, &c. &c. Tot Burgermeester der Stad Alkmaer verkozen was Op den 24 van Wintermaend, 1756. GEluk! onschatbaar Vrind! vergeef 't my, deftig Raed, U, dus gemeensaem te benoemen! Ik weet Gy zult die daed niet doemen, Te wel bewust, hoe verr' myn' agting t'uwaards gaet, Een' agting, dien ik nooit wil krenken: Het hart, van vreugd vervuld, spreekt guller dan de mond. Een taal, gevloeyt uit zulk een' grond, Kan nooit een' Edele Geest van eerbieds-faal verdenken: 't Is wank'le vriendschap, zo haar d' Eerbied niet verzeld. Gy kend myn' neiging, dies is 't nood'loos voort te plyten, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Mauricius * zou 't my verwyten, Hield' ik my zelv' niet op dit stuk gerust gestelt; Vergeef dan, niet myn schuld, neen, maar myn' schulds verschoning, En leen uw' vriend'lyk oor aan de oirzaak van myn vreugd! 't Is om uw Zoon, wiens nyv're Deugd Het Burgermeesterschap krygt, waardig, ten beloning. Wat glansryk uitzigt voor de kwyters van hun pligt! Wat Ziels genoegen U gegeven! Die thans uw' Vader ziet in deez' uw Zoon herleven, Uw' Vader, † Alkmaers roem, en aller eeuwen ligt. Zulx kan myn pen niet regt beschryven. Vrouw Anna's keur, gehegt aan kennis, trouw, verstand, Moet steeds erkend, gezeegend, blyven By hun, die Vrienden zyn van 't lieve Vaderland. Sic toto Corde cecinit T.T. H. de Vries. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankzegging Aan den Wel Edelen heer, Mr. Hermanus de Vries, Voor zyn Wel Ed: Gelukwensching op de bevordering van myn Zoon tot Burgerm. der Stad Alkmaar. IS 't waer, dat vrindschap nooit een' vasten zeetel vind, Dan daer de deugd en trouw' de herten t'zamen bind, Zoo is de naem van vrind, een' Eernaem, hoog te roemen, En gy verpligt my zeer door my uw vrind te noemen: 'k Ontfang dus ook uw wensch met dank op deesen grond, En daer ik weet, hoe 't vrind'lyk hert en mond Steeds op deselve wyse spreeken, Soo blyf ik u te meer verpligt; 'k Erken dit met dit schrael gedigt, En zal met ernst den Hemel smeeken, Dat zyn' Algoedheid my verleen' De kragt en volheid der gebeên, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten goede van myn Zoon voor Zynen throon gedragen; Dan zal het heil van Stad en Land Geluckig voortgaen door zyn hand; En Hy gespaert zyn in Gods gunst tot lange dagen. Dit wensch ik ook aen U myn vrind! Uw' Vrouw, Uw' Jantje en 't jonge kind. A.V.M. Den Sesden Junuari 1757. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief in vaerzen Aan den Edelen Mogenden heere, Den heer Mr. Adriaan van der Mieden, Raadsheer in den Hove van Holland, Zeeland, en Vriesland, enz. enz. enz. Op het zien van deszelfs Dankzegging aan haar' Koninklyke Hoogheid, voor de Verkiezing van deszelfs oudsten Zoon, den Edelen Groot Achtbaaren Heere Mr. Aris van der Mieden, Tot het Burgermeesterschap der Stad Alkmaar. Nos tamen haec quocunque modo tihi nostra vicissim Dicemus, Daphnimque tuum tollemus ad astra. Virg. Ecl. V. 50. GEen grooter heil kan God een' wyzen Vader geeven, Dan dat hy eer en vreugd aan kind'ren mag beleeven, En van zyn' arbeid, zucht, en zorgen 't loon geniet, Als hy de vruchten van zyn' teed're liefde ziet. Hoe weinigen, myn Heer, mag dat geluk gebeuren! Hoe menig Gryzaart vindt in kind'ren stof tot treuren! Hoe dikwils wordt een' plant, in zeegen opgegroeid, Volwassen, door de dood ontydig afgesnoeid! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} U heeft de Hemel met volmaekter heil beschonken. Gy ziet uw' kinderen, gezond, met deugden pronken, Gy ziet, nog leevend, ja nog vol van lichaams kragt, Uw' roem reeds erffelyk in een gewenscht geslacht. Gy ziet drie Dochters, die haar' moeders beeld vertoonen. Gy ziet uw eigen beeld driedubbeld in drie Zoonen, Gekweekt, gewassen tot Kolommen van den Staat. Uw oudste Zoon, gevormd tot wysheid door uw' raad, En lessen, maar nog meer, door uw roemruchtig voorbeeld, Wierdt reeds van de eerste jeugd elx achting waard geoordeeld. En klom op 't kussen in zyn Vaderlyke Stad. 't Is reeds drie jaar, dat hy in Neêrlands Staatraad zat, Waar uit hy, reis op reis, Landsweegen afgezonden, Zyn' lof weêrgalmen hoorde in duizend dankbre monden, En met den glans gekleed van 's Lands Hoog Moogendheid, Doorluchte blyken gaf van deftig Staatsbeleid. Nu ziet gy (welk een vreugd!) dien Zoon de marm're trappen Van Alkmaars Kapitool, als Burgerheer, opstappen. Elk pryst Minerva's keur. In 't jeugdige gelaat Speelt reeds het weezen van een' Vader van den Staat. Hoe zwiert die tabbert om de welgevormde leden! Elk ziet met blydschap hem 's Grootvaders plaats bekleeden, En Coren's ryp vernuft herleeven in zyn' jeugd. Dit roert uw Vadershart! wat hoor ik! door de vreugd {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Barst u de tong los, om met ongewoone klanken De Schutgodin van 't Land voor haare gunst te danken. De Zangberg juicht om zulk een' achtbren Kunstgenoot. Zelf Febus lacht u toe, schoon 't lang hem zeer verdroot, Dat, daar hy u zo vaak toelonkte in vroeger' tyden, Ge u niet verwaardigd hebt uw' dienst hem toe te wyden, En 't Zonnevuur, dat u bestraalde, hebt gedoofd. Hy toont deez' nieuwe vrucht aan Heemskerk, Huigens, Hoofd, De Groot, en Six, die nooit zich schaamden, om met zingen Hun' geest te ontspannen, in hun' wichtigste oeffeningen. Zy blyven borg, dat gy, tot delging van uw' schuld, Uw offren aan Apol voortaan verdubb'len zult. Zo rek' des Hemels gunst nog lang uw dierbaar leeven, En wil u dikwils stof tot nieuwe dichten geeven! J.J. Mauricius. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief Aan den Edelen Moogenden heer, den raadsheer Van der Mieden. 11 Jan. 1757. Tot geleide van 't voorgaande Gedicht. edele moogen de heer, IK heb reeds over dertig jaaren den Zangberg vaar wel gezegd. By myn' wederkomst in Europa hebben myn' omstandigheden my weder aan 't rymen gebracht: doch gezien hebbende, in welk een' kleinachting onze arme Hollandsche Poëzy by lieden van 't eerste aanzien, vooral in 's Hage, vervallen is, heb ik den lust verlooren. Nu ben ik op nieuws in een Land, daar ik weder zeggen moet: Hier wordt de zachtheid van het Vaderlandsch geluid Verbromd door 't Hoogduits, dat my steeds in de ooren tuit! (*) In 't kort, Myn Heer, ik heb een' gelofte gedaan van geen' vaerzen meer te maaken op Verjaar- of Nieuwjaars-tyden, Bruiloften, Ampten, of dergelyke gelegenheden, die jaarlyx {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwils wederkoomen, en in een Land, als 't onze, al te veel gevolg hebben. Zo ik meer dicht, zal 't zyn, als de Geest van zelfs vaardig wordt, en niet dan by een ongemeen geval in brieven aan goede Vrienden. Zie hier een voorbeeld, Myn Heer, daar ik op 't zien van Uw' vaerzen weder ben aan 't rymen geraakt, zonder voorneemen van een Gedicht te maaken. Laat 'er Uw aangeboren Vrienden Adem overgaan, en neem het ten goede, als een uitwerkzel van myn' waare Vriendschap, hoogachting en erkentenis, waar mede, enz. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Keerdicht Aan den Wel Edelen Gestrengen heere, Den heer Mr. Joan Jacob Mauricius. Minister van de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden by de Nedersaxische Kreyts, &c. &c. IK ken geen groter heil den sterveling gegeeven, Dan dat hy in syn Kroost sig zelv' op nieuw siet leeven, En daar ik onverdiend die dierb're gunst geniet, Is 't billyk, dat myn hert, erkennend opwaart siet. 't Is God alleen, Myn Heer! die 't alles doet gebeuren, Nu stof van blydschap geeft, dan weder stof tot treuren; Een bitt're vrugt der nyd, tot myn verderf gegroeyt, Heeft onlangs noch syn Hand ontsach'lyk afgesnoeyt. En my, voor ballingschap met eer in 't Land beschonken, Daar thans myn onschuld in een helder ligt mag pronken, En schoon een gram gelaat my noch al dreigt met kragt Den ondergang van my en myn geheel geslagt, Noch leest die selve God, en zal wel verder toonen, Dat Hy de Schuts-God is van my, en van myn Zoonen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hun zyn gunst gebragt tot eer en hoogen staet, Zy zullen steeds, getrouw in 't volgen van myn' raed, De nyd verachten, en door een gantsch wraek'loos voorbeeld, Daer Deugd den Prys op stelt, dat elk volgwaerdig oordeelt, Zig overgeeven tot den dienst van Staat of Stad, 't Zy op die selve plaats, daer eer myn vader zat, Of waer zy in 's Lands dienst ook werden afgezonden, Nooit koom Hen wraek in 't hart, nooit straftael uit hunn' monden, Den Vyand laetende aen des Heeren Mogendheid Tot inkeer of verderf, waer heen 't zyn wysheid leid. Dus zal 't hunn' toeleg zyn langs juist geschikte trappen Het Heiligdom van Staat noch dieper in te stappen, Beglanst met straelen van Minerva's schoon gelaet, Niet anders soekende, als het beste van den Staat, Vol liefde voor het Hoofd, vol eerbied voor de Leeden, De post hun toevertrouwt, met yver te bekleeden, Te heiligen 't Gemeen den bloesem van hunn' jeugd, Hun selv' tot eer, het Land tot nut, en my tot vreugd: Een' vreugd, die my bereids met ongewoone klanken 's Lands Moeder voor haar gunst op 't hert'lykst heeft doen danken; * {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dat verdiend, Myn Heer, geen' naam van Kunstgenoot, Hoe seer myn laege Zang nooit aan uw Geest verdroot, Die my een prikkel geeft, om selfs in laet're tyden Te wagen, nog myn dienst aan Febus toetewyden, En 't smeulend vonkje, schoon by na geheel gedoofd, 't Ontgloren aan het vuur van Heemskerk, Huigens, Hoofd, De Brune, Dorp en Six, die door het edel Zingen Verquikking sogten in hun lastigste oefeningen. Wel aen, ben ik 't verpligt, 'k betael dan ook myn sehuld, In hoop, dat gy 't gebrek daer in verdragen zult, En als een Egte Zoon van Febus, lang moogt leeven! Dat zal my blyde stoff' tot nieuwe digten geeven: XX Jan. 1757. A. van der Mieden. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukwensching Voor den Wel Edelen Gestrengen heere Van der Mieden, Met het Burgermeesterschap der Stadt Alkmaer. ZO wordt myn Wensch terstont een waere Profesy, Zong myn Mauricius, nu veertig jaer' geleeden, Toen hy my met het Ampt van Drossaert zag bekleeden. Myn wensch zie 'k ook vervult. Hoe heuchlyk is 't voor my! Wy zien U thans, tot vreugd' van Alkmaars Burgery, Als Burgermeester daer ten Raethuize opgetreeden. Volg Grootvaers Voetspoor na met onvermoeide schreeden. Dat meermaal Annas keuze op u gevestigt zy! 'k Heb met uwe Ouderen, voor vier jaer, my verheugt, Toen Gy, met eêl Vernuft begaeft, vol zuiv're Deugt, Die schatten hebt gegaêrt in Pallas-Tempel-kooren; Die vreemde Landen zaegt met schrand're oplettentheit, Wierdt, van elk toegejuicht, ten Staetsraede ingeleid. Het Burgermeesterschap was toen U reets beschooren. P.A. de Huybert, Heer van Kruiningen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Wel Edelen Gestr. heere, Den heere Van der Mieden, Raet in den hove van Hollant, enz. enz. Tot Geleide der voorgaende Gelukwensching. GEen Ananas, Die in een' Kas Door kracht' van vuur hier uitgebroeit is: Maer een gewasje, 't geen natuurelyk gegroeit is; Bied ik, voor zynen Zoon, den Raetsheer heden aen Zou 'k by myn Zangvriendin van daeg wat beter staen? P.A.D.H. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Keerdicht. Aan den Wel Edelen Gebooren heere; Pieter Anthoni de Huybert, Heer van Kruiningen, enz. enz. enz. DEr saeken uitkomst maakt uw' wensch een' Profesy. Mauricius ZO wel als gy, drie jaer' geleeden, Gaf 't Burgermeesterschap myn Zoon thans te bekleeden: 'k Mach dat als Vader zien, wat vreugd is zulx voor my! Die Zoon, bemind, gengt by Alkmaers Burgery, In niemands nadeel, op dien hogen trap getreeden, Volgt zo myn Vader, schoon met ongelyke schreeden. Dat ook diens schrand're Geest steeds in Hem werksaam zy! Dan zal elk, die Hem kent, om zyn geluck verheugd! In Hem eerbieden zyn's Grootvaders suyv're deugd: De schat, door Hem vergaert in Pallas Tempelkooren; Strekk' dan tot Burgernut, door juiste oplettentheid, Met Vaderlyke sorg, en liefde begeleld! Dit Heil zy in Gods gunst der Stad en Hem beschooren. A. van der Mieden. xxv. Jan. 1757. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Wel Edelen Gebooren heere, P.A. de Huybert, Heer van Kruiningen, enz. enz. GEen Ananas, Die in een' Kas Door kracht van vuur hier uitgebroeit is: Of die in de open lugt natuurelyk gegroeit is, Maer een veel schoonder vrugt bood gy my kortlings aen: Wie twyfelt, hoe gy by Uw Zangvrindin moogt staen? A.v.d.M. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Byvoegzel van vrienden-gedichten, my toegezonden. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendelyke en nederige zeegenwensch Van een oud Vriend * Ter bruylofte van Den Wel-Edelen Gestrengen heer, De heer Mr. Joan Jacob Mauricius, Oud Presidentschepen, Raed en Pensionaris der Stadt Purmerende, Gedeputeerde ter Vergadering van Haer Edel-Grootmogende, de Heeren Staaten van Holland en West-Friesland, Minister van den Staet der Vereenigde Nederlanden by den Nedersaxischen Creitz, &c. &c. &c. Met mejonkvrouwe Joanna Maria Wreede, Getrouwt den 30. Sept. 1737. MAuritius, myn waerde Vriend, Vergun dat ik myn Hert aen u mag openleggen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw edel Hert is met geen ydele Eer gediend. 'k Had zeeker anders veel te zeggen, En vond hier onuytputbre stof Tot uw verdiende Roem en Lof. Maer neen! men hoeft geen Krans by edlen Wyn te steeken. Geen woorden zyn van doen, daer zaak, en daaden spreeken. Men vraag het t' Amsterdam, daer g'in uw Kinderstand Een Voorbeeld wierd genoemt van vlyt en vroeg Verstand, Men vraag't te Leiden, daar reets op uw dertien Jaren Op 't Hoogeschool uw deugd en gaven kenbaer waaren. Men vraag het in den Haag, daar gy door Konst en Taal Reets in uw eerste Jeugd uytmuntte in Themis Zaal, Of in Nimwegen, daar men steets u Naam zal eeren, Zo lang men immer zal Welsprekentheid waerdeeren. Men vraag 't te Purmerend, daerg' als de Mond der Stad, En 't hoofd der rechtbank, in vrouw Themis Vierschaar zat. Of wil men 't vraagen in den Raad der vrye Staaten, Alwaar gy als een Lid met Roem zyt toegelaten; En steets met Wysheid en beleid Voor het Gemeene Best gewaakt hebt en gepleit, Of vraagt 't te Hamburg, daar gy wist elks Gunst te winnen, En u van Groot en Klein ziet eeren en beminnen. Dit weet een yder, die u maar van verre kent, Maar wien is, zo als my, uw zachten Aard bekent, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Lydzaamheid in krankte en droevige gevallen, Uw trouwe Vriendschap, en uw goed Gemoed voor allen, Zelf voor uw vyanden, en die 't niet waardig zyn, Terwyl uw deugd bestaat in daaden, niet in schyn? Dit weet ik beeter, dan een ander te verklaren, Die u gekent heb in uw allerteerste Jaaren, En weet hoe gy van jongs af aan De zuyvre deugd waart toegedaen, En schuw van al 't oneerlik mallen, In reine Liefde zocht uw vreugd en welgevallen, Gehoorzaam aan Gods eerste wet, Die reets in 't Paradys den Echt heeft ingezet. Ook toonde gy in het verkiezen van uw vrouwen, Dat men alleen op deugd en min moet zien in 't trouwen, Twee Harten eensgezind, twee Harten, saam gesmeed, En steets getrouw in Lief en Leed. 't Behaagde God uw vreugd tweemaalen uyt te doven, En van uw Ega's te berooven. Men zag u kwynen, als een Tortel, die gescheurt Van zyn beminde helft, zyn Eenzaamheid betreurt. Doch God, wiens Hand u Steeds bestiert heeft in uw Leeven, Heeft eyndelik een vrouw, weer na uw Hart gegeven, Die uw Gezelschap, Troost en Hulpe weezen zal In blydschap en in ongeval. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De welgepaste stal van haar volmaakte leeden, Haer schoon gelaat en minzaam oog, Was 't allerminst, dat u tot deeze keur bewoog. Gy zaagt veel ernstiger op al d' aanminnigheeden Van haer volmaakt Gemoed, en Christelyke ziel. Haar deugd en nederige zeeden, Dit was de Schoonheid, die u meest aan 't Hart geviel. Dit zyn de Schatten, die een Man gelukkig maken. En 't Hemelsch Paradys hem hier op aard doen smaken. D' oprechte Eenvoudigheit van 't Nederlandsche Bloed Bekoorde u 't Hert, en wyl gy met haar naaste Vrinden In 't Vaderland meest zyt van Kindsbeen opgevoed, Was 't u een vreugd, in dit eenvoudige Gemoed Die eigen deugden weer te vinden, Die g'in haar deftige geslagt Altyd bemind hebt en geagt. Dus word de blydschap haast volmaakt aan beide zyden. Zy geeft aan uwe keur verschuldigd dank en eer, En noemt u nederig met Sara haaren Heer, Terwyl sig d' Oomen * om dees huwlyksband verblyden, En deeze lieve nigt aen uwe liefde en deugd Opoffren met een Hert, vervult met waare vreugd. Het Scheepryk Y, de Rhyn, de Waal, de Zeeusche Stroomen, Den Haag en 't gansche Nederland, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar deeze Stam rondom met Roem is voortgeplant, Weergalmen van de vreugt, die 't hert heeft ingenomen. Elk juycht en pryst uw keur. Alleen de swarte nyd Zit in een pruylhoek, en verknaagt haar hart van Spyt. 'k Zie hoe de grootste van het Land, die u waardeeren, Als elk om stryd, u met hun Zeegenwensch vereeren. Zo wensch ik ook, dat God uw dierbre leevensdraad Nog lange rekken wil, tot voordeel van den Staat. Geen Ongeluk nog Smert moet ooit uw Echt bejeegnen, Hy wil uw Echtgenoot en gansche Stamhuys zeegnen, Tot dat gy eindelyk op een volmaakter wys, Gelukkig weezen zult in 't Hemelfch Paradys. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere Mauricius, Een Huys in 's Graavenhage gekogt hebbende. WAnneer gaat ge, in Uw nieuwe huis, 'k Zei liefst in Uw Hotel! wat zult ge Uw hart op haalen, In Kamers zonder tal, in heerelyke Saelen! Dat is wat anders, als myn Kluis. Zag men in schoone lustprieelen, In tuinen, daar Lukull', door smaak en pracht vermaert, Zyn geest vermeidde en vaek zyn zinnen vry liet speelen, Natuur, met kunstsieraên gepaart: Nu hebt ge een Tuin, die 't schoon dier Hoven eevenaert. Men hoort 'er duizend Filomeelen. De drie Bevalligheên ziet men in 't zacht saizoen, Daar danssen met Dryaên in 't groen. Mogt ik, niet om verwaent ooit naer den prys te dingen, (Apol behoê my voor dien blaem!) Daer, vry van zorg, met U een vrolyk veltliet zingen, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Of luistren naer Uw zang! Vergeet nu Surinaem, Een heete en veege lucht, daar Monsters zich bevinden, Die Wreet U dachten te verslinden Leef, leef hier lang gezont, vernoegt en aengenaem! 13 Nov. 1754. P.A. de HUYBERT, Heer van Kruiningen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} In eximiam poesin viri amplissimi Joh: Jac. Mauricii, epigramma. MAURICIUM a puero jam dilexêre Camoenae, Et cyrrhae summo constituêre jugo. Virgineoque sinu sotum, solerter ab omni Labe repurgarunt fonte Heliconis aquae. Postea Phoebei variis de floribus horti Lecta novo vati mella dedêre cibum. Dumque canunt musae, citharam movet Augur Apollo, Ipsum divinos edocuêre modos. Sic in Parnosso nutritus, nil nisi purum, Nil nisi dulce canit, nil nisi grande sonat. B.D. Cassius. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief in vaerzen Van den heer Gerard Muyzer, Myn' Dichtlievende Uitspanningen ontfangen hebbende, 1754. Wel Edele Gestrenge Heer! 'k ONtfing, van uwe hand, myn Vriend, voor weinig dagen 't Dichtkundig nabanket, 't geen yder kan behaagen. 'k Blyf voor dat gul geschenk uw heusheid, dier verplicht Nu mag myn doffe geest, verlekkerd op uw dicht, By uitgekochten tyd, uit uw geleerde blaaren, Gelyk een nyvre Bei, den zoetsten honig gaaren. 'k Vernam voorts uit uw Brief, met een verheugde zin, Uw welstand, nevens die van uwe Gemalin. De hemel wil uw beide in zyne gunst bewaaren, Dat steeds uw voorspoed groei' by 't klimmen uwer jaaren! {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewoon by 't heil der vreê, bevryd van lichaams plaag, Uw nieuw gekochte huis, in 't Vorstlyk 's Graavenhaag. En mag myn harte wensch voor uwen stam gelukken, Zoo moet ge in vreugde en rust, de schoonste lauwren plukken! 'k Roem ook de noeste vlyt, van uw geächten Vrind, Die 't zuiver Nederduitsch voor vreemde taal bemind. Was 't my vergund aan u myn oordeel voor te dragen, 'k Zou zeggen, dat uw Vriend, de Huybert, schiep behaagen In 't geen Gy Momus, in uw Vreugde, zeggen doet, Daar hy meêdoogende den Schouwburg dus begroet: ‘Het zal, geloof my vry, 't zal op den duur niet lukken. ‘Maar 'k weet nog raad (zoo heeft hier de Opera gedaan) ‘Laat tot gemak uw' Duitsche stukken ‘Met een' vertaaling in het Fransch op zy, herdrukken. Die woorden hebben wis, uw Kunstvriend aangestaan. Ten blyk hier van, zien wy, een trits van zyn gezangen, Met een vertaaling in het Fransch in 't licht ontfangen. Nu zal de Duitsche en Fransche Apol, 's Mans lof en naam, Met dubble dankbaarheid, doen klinken door de Faam! Dan, hoe, wat stout bestaan? dat ik, nog onbedreeven In Dichtkunst, ongevraagd myn oordeel hier durf geeven? ‘Doch 't is het hart dat spreekt; elk staat het denken vry. En 'k hou 't voor Vrienden, die dus handelen met my. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets blyft 'er over, dan aan U, o Eensgezinden! Den groet te melden van den liefsten myner Vrinden, Ook van den schryver, die op uwe vriendschap roemt, En op het nedrigst zich met alle achting noemt: Wel Edele Gestrenge Heer. U Wel Ed. Gestr. Ond. Dienaer en Vriend. GERARD MUYSER. Utrecht den 28 Septemb. 1754. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den heere Mauricius, Ten tweedemael benoemt tot Minister van den Staet der Vereenigde Nederlanden by den Nedersaxischen Kreits. WY zien, Mauricius, U dan eerlang vertrekken! Verlaet ge my zo ras? Ach! 'k hadt het wel gevreest, Uw' Vrienden treft dees' slag, my treft die 't allermeest, My, dien Uw Byzyn kon tot een Nieuw Leeven strekken. Vaert wel nu, aengenaeme en nuttige gesprekken, Die 'k vaek hieldt met myn' Vrient! Hoe wist Hy mynen geest (Waerom is toch dat Heil zo kort van duur geweest?) Door Wysheit, Staetkunde en Geleertheit. op te wekken! 'k Heb, zegt myn' Zangvriendin, Cypres voor U geplukt. Het klaegen voegt u thans; U wort die Vrient ontrukt; Gy zult Hem nooit weêr zien? Moest Hy dan all' zyn gaeven, Waer van het Vaderlant zou hebben vrucht gesmaekt, Zo men van zulk een' Man hier hadt gebruik gemaekt, Voor altoos, eindelyk, gaen in Hamburg begraeven! P.A. de Huybert, 9 April 1756. Hr. van Kruiningen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen 't jacht, 't welk myn vrient Mauricius, Naer Hamburg zal overvoeren. Sic te diva potens Cypri, &c. Hor. Od. I. Lib. I. ‘PUissent Venus favorable, ‘AEole, & les Dieux jumeaux ‘Par un Zéphire agrêable ‘Te conduire sur les eaux! ‘Vaisseau, prens un soin extreme ‘De conserver de moi-même ‘La tendre & chère moitié, ‘Depôt, qui t'est confiê. P.A. de H. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid Aan den Wel Edelen Gestrengen heere, Mr. Joan Jacob Mauricius. Ter gelegendheid van desselfs vertrek uit s'Gravenhage, omme als minister van Haer Hoog Mogende by de Nedersaxische Kreyts, te Hamburg te Gaen resideeren. Vix illud potui dicere triste Vale. ‘GY gaet dan heen, en laet my troosteloos, o smert! ‘Gy, myn bemindste (a) Tempel-Stigter! ‘Ai my! wat noopte U des? zeg weêrgaloofe Digter! ‘Wiert gy niet wel geviert in 't binnenst' van myn hert? ‘Door U wierd' ik hier aengebeeden: ‘Gy wift 't geheim, om door gulhertige ommegang ‘Der braven zielen, als met ketens, 't zaem te smeeden. Dus klaegt de Vriendschap met weemoedig treur-gezang, Daer ze U, haer Priester, ziet uit Nederland vertrekken. Zy klaegt met regt, myn ziel regtvaerdigt zulk een' rouw; Gy waert (elks kundigheid kan des ten waerborg strekken) Een deftig voorbeeld van onafgebroken' trouw, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Eendragt, schranderheid, en oordeel; Hoe dikwerf trok ik uit uw, welbedagte rêen Een duurzaem nut, een heilzaem voordeel! Helaes! te droeve maer! Uw' braave Vrindt gaet heen. Hy gaet den zetel van zyn' wysheid elders vesten; Wat swaer verlies! maer 't is de stem van 't Staets-belang, (Die allersterkste redendrang) Die (b) weder hem beroept naer andere Gewesten: Dit stremt myn' klagt: Vaer wel, regtaerde en dierb're Vrindt. Lang moet Gy, 't Land ten dienst, nog nutte Orakelsspreeken! Uw' gunst zy t'mywaerds onbezweeken, Gelyk Gy steeds in my denzelven wedervindt! H. De. Vries. 1756. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den heere Mauricius, By 't verlies van een' Zoon, 1758. 'k NEem deel aen alle Uwe ongenuchten. Gy moet dan wêer een Zoon bezuchten! Uw' droefheit is gegrond, ik wederspreek ze niet. Doch wie lydt op deeze Aerd geen' smart, geen zielsverdriet? Hy geev 't Haere aen Natuur, dien zulke Rampen treffen: Maer een Verstandig Man tracht zich wêer op te heffen. Wie kan des Hemels wil weerstaen? Denk, denk, dees Zoon was me in dit leeven Geleent, niet voor altoos gegeeven. 't Geen ons is opgeleit, moet ieder ondergaen. Ei, maetig uwen Rouw? zal die 't verlies herstellen? Neen! neen! maer vast zou ze U geheel ter nederslaen. De Droefhêen, die ons hart beknellen, Verwint men nooit door Lyf en Geest nog meer te quellen ‘Faites usage, Ami, de cette Fermeté, ‘Qui peut nous soutenir dans nôtre adversitê. Mogt ik, dien Vrientschap noopt, Troostrêen u voor te draegen, My vleien met wat Rust, op 't einde myner daegen! {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ach! 'k wanhoop 'er van! de Inbeelding is geraekt, Moet ik, O wreede quael, dan altoos voor u schrikken? Door welk een' Tovery zyt ge in myn Bloet geraekt? Ik voel myn' Harsenen, myn gantsch gestel verwrikken, En 't leeven wordt my zuur, droef, haetelyk gemaekt. 'k Hadt lang gezwicht, voelde ik myn' geeft niet wêer verquikken Door Uw Staetkunde en Poezy, In minder duistere Oogenblikken, Ach! dat men toch 't my niet beny! P.A. de H. 1758. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkdicht. Op den Geboortedag van zyn' Doorluchtigste hoogheid, Gemaekt door den Heer van Kruiningen, voor myn klein Zoontje, en op den naem van Klein Jantje aen Zyn hoogheid toegezonden. Aan Zyne Doorluchtigste Hoogheid. 8 Maart 1759. DAer we uw geboorte dag, myn Prins, weêr zien genaeken, Die van uw Zuster ook, de schoone Carolyn, Koom ik (Klein Jantje hoopt, 't zal hem geoorloft zyn) Doorluchtig Paer, u 't Hof op nieuws eerbiedig maeken. Men denke op deezen dag om geen bedroefde zaeken! Na donkren Nevel volgt vaek heldre Zonneschyn. Indien men hier op Aerd' niets voelde als bittre Pyn, Men zou, denk ik, dan niet naer een lang leeven haeken. Bestuur, Prins, 't Lant tot nut en vreugt van ieder een. Gy zult uw Zuster haest in d'echten staet zien treên, Volg, dierbre Vorst, Haer na, in 't bloeienste uwer dagen. Ziet Beide Spruiten uit dat dubbel Huwelyk! Godt geeve u van zyn Gunst en Zegen blyk op blyk! Men hoor 't Laetst Nageslacht van Nassaus Lof gewaegen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaers groet, voor den heere Mauricius. 1760. HEt Nieuwe Jaer genaekt; ik moet my laeten hooren! Koom my te hulp, O Zang-Godin! Neen vriendt, roept zy van ver', neen! beeld u dat niet in: Nova semblasche Lucht kan my gantsch niet bekooren. 'k Wierdt Ys, of zwaer verkout, daer 'k my, by een goed vier. Van quâ Poeëten, warm' op Pindus, met plaizier. Laet Koolen, Turf en Hout opgooien, En steek (ik kan, Hubert, u thans niets beters raên.) Met uwe Politique en Rymen 't vuur zelfs aen. Aen uw bestooven Haert zult Gy dan ligt ontdooien. Een sprankeltje, Godes, van uwen zuivren gloet, Zou my ... Maer 'k bid vergeefsch. wel nu! als 't weezen moet, Zal ik, tant bien que mal, myn Rymlery voltooien. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezontheid, Zegen, Heil in dit en meenig Jaer, Wensche ik myn ouden Vriend, zyn Vrouw, en waerde Kinderen. Geen Surinaemsche Zorg moet zyn gerustheid hinderen. De Hemel hoede zyn Plantaadjen voor gevaer. De Hemel doe Hem ook de Gratie, Dat nooit een lelyk Mandement, Ter Griffie van de Doot maer al te wel bekent, Hoe noemt men 't? van Anticipatie Hem g'exploicteert zy, door de zwarte Faculteit, Die, door haar Bolussen, haer Pillen, en haer Dranken, (Liet men Natuur begaen, herstelt zag men vaek Kranken) Er veelen alle daag ten duistren Grave leidt. 'k Neeme afscheit met dit Dicht, en hou thans op met schryven. Doch zal uw waere Vriend altoos oprechtlyk blyven. P.A. de H. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaers zang, Aan den heer, Mauricius. 1761. IK maek U myn Salamalec, Daar nu (hoe rolt de Tyt!) het jaer wêer is begonnen. Zoude ik met een Gedicht van U, me ook vleien konnen? Tot Dichten hebt gy niet veel trek, En in het Rym, myn Vriend, vindt gy een groot gebrek. De Hemel zy voor U goet geefs, en schenke nevens Wat mêer Gezontheit, U nog een goet entje leevens! Ik Doe voor Boerhave, en voor Mevrouw' myn' Heilwensch teevens; Mogt gy 't verblyf van Nazareth, En Krakouws Boom, en de Elve, als ze is met Ys bezet, Nog wêer verwisselen voor Surinaemsche luchten, Dan zette ge uit uw zin geleeden' ongenuchten, Ach! mogt ge in een voor Uw gezondheid beter lant, Gekoestert, door den Zonnebrant, Weer proeven de Ananas, en root vergulde vruchten, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Boomen plukken, daer door Hespers kroost geplant! (Van zulk een Appelbeet staet geen gevaer te duchten!) Maer ydel is myn wensch! Gedult! Gedult, myn Vrient! Men moet in 't Ondermaensch, besmet met felle plagen, (Verdwynen zullen ze, als 't hier na zal heuchlyk daegen) Oneindig meer verdriet, en rampen nog verdraegen. Wat zorgen! zag men die heen stuiven met den wint! Wat is dit Leeven toch! Hoe duur moet men 't niet koopen! Schep moet, Patroon, en blyf op 't Eeuwig met my hoopen. P.A. de H. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} a M. Mauricius, à la Nouvelle Année 1761. Grimpé sur le Sacre Vallon Je disois: Grand Hyperion, ‘Ah! soyés a mes voeux propice! ‘Je voudrois chanter sur un ton, ‘Qui put plaire au Seigneur Maurice. ‘Je vous en portê ici l'Esquisse’ Eh quoi? Des vers rimes! Es tu fou, vieux Barbon? Qv'on m'aille vite tout refaire! Songe qu'impunement, on ne peut lui deplaire: Que d'ailleurs du bon goût il a Commission De purger de la Rime enfin notre Helicon. * ‘Quoi! tout changer! Ahvraiment Non! ‘Ne craignés rien pour moi, mon divin Apollon! ‘Je saurai me tirer d'affaire. Tu te perds, dit le Dieu, arrête Temeraire! P.A. de H. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den pais, in October 1760 in de Surinaemsche Volkplanting, met de Weggeloopene Negers geslooten. Klinkdicht, Den heere Mauricius, Oud Gouverneur dier Colonie, toegezonden. - Quia bella vetabat, Demisere - Virg. AEneid. II. 84. JA. met de Negers is de Vrede in 't eind gesloten. Mauricius hadt dat op beter voet gedaan. Maar ach! die trouwe dienst quam Hem heel duur te staan. Uit zyne Landvoogdy wierdt Hy daarom gestooten! Wat hadt men niet al vrucht van zulk een Vreê genooten, Indien men waere op zyn beginzels voortgegaen, In plaets van zyn ontwerp den bodem in te slaen! O Vreede breuk! wat is al quaet uit u gefprooten! Nu heeft toch de uitkomst met veel schade klaer geleert, Dat door geen wapenen dit volk kan zyn verheert. * Dit wist myn Vriend, maer zag zyn trouw beleid versmaeden. Nu volgt men gretig, schoon met ongelyken kans, (Zo goed men 't krygen kan) het spoor des wakkren Mans. Men eer' hem met een kroon van Eike- en Lauwerbladen. P.A. de HUYBERT, Heer van Kruiningen. 1761. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Byvoegzel van drie plechtige aanspraaken. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Aanspraak van Afscheid aan de Edele Groot Achtbaare Heeren, Burgermeesteren en Raaden der Stad Purmerende, by myn vertrek na Hamburg, als Resident by de Hanzeesteden, en Neder saxischen Kreits, in 1725. 2. Aanspraak in de Vergadering der Edele Groot Achtbaare Heeren, Directeuren der Ed. Societeit van Suriname, by 't nederleggen van myn Ampt, als Gouverneur Generaal der Colonie van Suriname, 1 Aug. 1753. 3. Aanspraak in de Vergadering van haar Hoog Mogende, de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, wanneer ik voor de tweedemaal myn Eed deed, als Minister by den Nedersaxischen Kreits. 1756. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraak van afscheid Aan de Edele Groot Achtbare Heeren, Burgermeesteren en Raaden der Stad purmerende, by myn vertrek na Hamburg, als Resident by de Hanzeesteeden, in 1725. EDELE GROOT ACHTBARE HEEREN, DEwyl ik in de toekoomende week sta te vertrekken, en in lange Jaaren, en mogelyk nooit, het geluk zal hebben, van U Ed. Gr. Achtb. op deeze wyze aan te spreeken, geef ik my d'eere, van afscheid te neemen, en Uw Ed. Gr. Achtb. te verzoeken, my te honoreeren met hunne Orders op myn' reize: Een' Ceremonie, Ed. Gr. Achtb. Heeren, te zeldzaamer, en ongemeener, om dat ik my verbeelde de Eer te hebben, van de eerste te zyn, die wegens deeze Stad, tot een buitenlandsche Commissie vertrokken is. Alleen vind ik, dat de Heer Burgermeester Blaauw, by Holland, benoemd is geweest, tot Resident, aan 't Hof van Deenemarken, doch ter Generaliteit eenige zwaarigheid ontmoetende, van zelfs heeft bedankt. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zeer het Publicq spreeken my niet ongewoon is, en hoe zeer Uw Ed. Gr. Achtb. goedheden, my, (zo ik die expressie gebruiken mag) met Uw Ed. Gr. Achtb. hebben gefamiliariseerd, beken ik echter, gantsch ontroert te zyn: En hoe zeer het aan U Ed. Groot Achtb., aangenaam moet weezen, een' Minister van deeze Stadt gesteld te zien in een' Post, van dat aanzien, en dus de keur, die zy van myn' Persoon, tot hun Pensionarisschap gemaakt hadden, te zien bekragtigen, flatteer ik my echter, dat U Ed. Groot Achtb., van dit afscheid, ook niet ongevoelig zyn. Ten minsten vertrek ik, met die satisfactie, dat ik my vleie tot hier toe genoegen gegeeven te hebben, in myn' dienst. Ook vertrek ik met die gerustheid, dat ik in myn' qualiteit Uw Ed. Gr. Achtb. goedheid nooit misbruikt heb, dat ik 't fatzoen, en 't respect, van de Stadt gemaintineerd, en myn Ampt waargenoomen heb met alle applicatie, zonder menagement van myn gemak, en zelss van myn' gezondheid. Ook hoop ik niet aan iemant, met myn weeten, eenige offensie gegeeven te hebben, met werken, of met woorden, en zo ik wist, dat ik door onvoorzichtigheid het gedaan had, ben ik bereid om 'er excuse van te vraagen, met een' oprechte humiliteit. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik met ernst myn' tegenwoordige situatie overweeg, kan 't my niet anders dan ontroering geeven, als ik naga de onnaspeurlyke weegen van de Voorzienigheid, die door een' onzichtbaaren schaakel van gevallen my tot hier toe, als met de hand, geleid heeft. Als ik naga, Ed. Gr. Achtb. Heeren, hoe ze, door de sterste van de beesten, my uit Gelderland (daar ik wel geëtablisseerd was) in de Beemster, en daar door hier in deeze Stadt heeft gebragt: Hoe wonderlyk, ze naderhand, (wanneer ik reeds te Leiden een huis had gehuurd, en myn goed reeds gepakt stond om te verhulzen) my hier heeft gehouden; en hoe ze eindelyk, door veel' wederwaardigheeden, nu myn' wensch vervuld heeft, ja zelfs doen zien, dat het voor my geen geluk zou geweest zyn, zo myn' voorige wenschen gelukt waaren: kan ik niet anders, dan de diepte van Gods wysheid met verbaasdheid aanbidden, en den Almagtigen danken, die my voor de oogen myner vyanden, zyn' zeegen niet onttrokken heeft. Maar hoe zeer, het ampt, 't welk ik verkreegen heb, in honneur en voordeel, aan myn' wenschen voldoet, behalven dat de geduurige reizen naa den Haage my niet myn' swakke borst begonden moeielyk te vallen, en hoe zeer ik, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} daar by ten hoogsten voldaan moet zyn van de gratieuse en honorabele wyze, waarop ik tot dit ampt, zo spoedig en byna zonder sollicitatie, eerst door haar Ed. Gr. Mog., en naderhand door haar Hoog Mog. benoemd ben geworden, betuig ik echter, dat ik niet zonder de uiterste ontsteltenis en tederste aandoening, aan deeze Stadt en aan Uw Ed. Gr. Achtb. Vaarwel zeg. Ik verlaat een' stadt, Edele Groot Achtbare Heeren, daar ik nu geheel geëtablisseert was. Ik verlaat een huis, 't welk al lang, het object van' myn discreete begeerte was geweest, en 't welk ik naa myn zin verbeterd en geschikt had. Ik verlaat een' buitenplaats, die ik zelf had aangelegt, en die ik nu reeds zo verre volwassen zag, datze aan myn' verwachting voldeedt. (*) Ik verlaat een' stad, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} daar ik drie lyken laat leggen, van myn' Ouders en eerste Vrouw, en daar ik ook zelf hoop begraaven te worden, als het God behaagen zal van my te disponeeren. Maar 't geen 't voornaamste is, ik verlaat zo veel' waarde Vrienden en geëerde Patroonen, die my met zo veel goedheden hebben opgehoopt, dat ik ze nooit kan vergelden, en zelfs geen' woorden kan vinden, die kragtig genoeg myn' dankbaarheid kunnen uitdrukken. Ik was in deeze stad gants vreemd, en had tot niemand eenige relatie. Het Pensionaris-ampt was voor my altyd bekleed geweest door de voornaamste Heeren van de Regeering. 't Heeft echter Uw Ed. Groot Achtb. behaagd my daar toe te verkiezen, (†) eerst voor anderhalf {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} jaaren, naaderhand voor zes, en eindelyk (met een' expresse resolutie) ad vitam. (*) Ik ben Scheepen geworden met die gratie, dat beide de Colommen tot myn' verkiezing concurreerden, en schoon ik de jongste was, ben ik het tweede jaar verkooren tot President, en had zekerlyk nog meer bly- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van Uw Gr. Achtb. gunst, by continuatie moeten verwachten. Ik voeg 'er by, Ed. Gr. Achtb. Heeren, dat myn Pensionarisschap geen bloote naam is geweest, en zelfs durf ik zeggen, dat geen Pensionaris in Holland dat agrement in zyn Ampt kan hebben, 't welk ik genooten heb. Zo lang ik 't geweest ben, hebben Uw. Ed. Gr. Achtb. my de dagvaart geheel alleen toevertrouwd. Elk Burgermeester heeft, als om stryd, my op zyn' tour volkoomen gequalificeerd, en in de allerzwaarwigtigste gevallen, de stem van de Stadt my in handen gegeeven, zelfs met permissie om in gevallen, waar in 't Gemeene Welzyn niet direct geinterresseerd was, daar van zoodanig gebruik te maaken, als ik tot bevordering van myn eigen avancement het oirbaarste vond. Wanneer ik ook, met reden en grond, (*) hoop had, op een Raadsheerschap, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben Uw Ed. Gr. Achtb. my met de uiterste honneur Brieven van Voorschryving gegeeven. Zelfs Heeren, (†) die om haar eigen' affaires niet reizen, dan in de uiterste noodzaakelykheid, hebben de moeite genoomen van my te accompagneeren in myn' Sollicitatien, en alles gedaan, wat een Vader, zou kunnen doen voor een' Zoon. Ook moet ik bekennen, dat dit Pensionarisschap, en die teekens van estime, die de Stad my gegeeven heeft, de éénige trap zyn geweest, waar langs ik tot dit teegenwoordig Etablissement ben opgeklommen. Ja Ed. Gr. Achtb. Heeren, ik erken 't met oprechtheid des harten, en zou de ondankbaarste mensch van den Aardbodem zyn, zo ik anders sprak. Nooit zal ik die ge. voelens vergeeten, en myn' kinderen inprenten, dat ik al wat ik ben, en verder zou kunnen worden, (*) naast God, alleen aan deeze Stadt verschuldigd ben. Ook bidde ik Uw' Ed. Gr. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtb. verzekerd te zyn, dat ik, waar ik ook ben, altyd onthouden zal, dat ik aan Uw Ed. Gr. Achtb. toebehoor, dat ik den naam van Uw Ed. Groot Achtb. Dienaar altyd voor myn' eersten Eernaam zal rekenen, en waar ik aan deeze Stadt, of aan iemand, die door Uw. Ed. Gr. Achtb. gerecommandeerd wordt, in myn' Persoon of qualiteit van nut kan weezen, altyd, met allen yver, ten dienst zal staan. Ik eindig, Edele Groot Achtbare Heeren, met een' oprechten wensch, dat God Almagtig, (die alleen al het goede, dat Uw Ed. Gr. Achtb. aan my gedaan hebben, vergelden kan) Uw Ed. Groot Achtb. met alle heil en eere mag bekroonen. Hy maake de Regeering, van deeze Stad, die, (egaal met de Grootste Leeden,) een negentiende deel van de Souverainiteit deezer Provintie maakt, voorspoedig en bestendig! Hy storte zyn' zeegen over de Heeren, die deeze Vroedschap composeeren in hun' persoonen en familien. Hy overstroome deeze Stad, en alle, die 'er in woonen, met zyn genade! Eindelyk, recommandeer ik my en de mynen in Uw Ed. Gr. Achtb. gunstig geheugen, 't welk ik, door myn respect, en dankbaarheid altyd zal trachten te meriteeren. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraak by het nederleggen van myn Ampt, als Gouverneur Generaal der Colonie van Suriname, eerst by monde gedaan in de Vergaderinge van de Ed: Societeit, den 1. Augustus 1753. en vervolgens in Scriptis overgegeeven. EDELE GROOT ACHTBARE HEEREN, DE reden, waarom ik de eer heb tegenwoordig in UE G.A. Vergadering te verschynen, meriteerde een' sierlyke en welbestudeerde Redenvoering. Maar dewyl ik dit moment considereer, als de importantste en gesignaleerdste Epoque van myn levensloop, beken ik, dat myn' ontroering my niet toelaat te spreeken, met die tranquiliteit, die ik meen nodig te zyn, om iets te zeggen, dat de attentie van een zoo aanzienlyk Collegie waardig kan zyn, en zoo dus myne woorden niet beantwoorden aan Uw Ed. G.A. verwachting, bid Ik, dat Uw Ed. G.A., dat gebrek gelieven te supplee- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, met derzelver gewoone goedheid, en gunstig te considereeren, dat geen woorden konnen uitdrukken, 't geen ik op dit moment in myn hart gevoele. Wanneer ik over ruim elf Jaaren, op myn vyftigste Jaar, de eer had op deeze eigen Plaats te zitten, was myn voorneemen het overige myner dagen te Surinaame in Uw Ed. G. Achtb. dienst te eindigen; Ik heb daar toe al' myn' Familieschikkingen gemaakt; ik heb zelfs myn Grafsteede uitgezien en geordonneerd. Doch de Goddelyke Voorzienigheid heeft het anders behaagd! en na veele wonderlyke toevallen en agitatien, zie ik my tegenwoordig in die omstandigheden, dat ik het Ampt, t welk ik nu elf Jaaren (zoo ik 'er de laatste twee mag by reekenen) de Eer heb gehad te bekleeden, met alle respect weder in Uw Ed. Gr. Achtb. schoot kom nederleggen, met ootmoedige bede, dat Uw Ed. Gr. Achtb. my myn' dimissie gelieven te accordeeren. Ed. Groot Achtb. Heeren, ik doe dit verzoek met een ontroerd hart. 't Zou in myn mond niet passen te zeggen, dat myn retour voor de Colonie 't beste en 't nutste zoude zyn geweest, hoewel de honorable wyze, waar op 't Uw. Ed. Groot Achtb. behaagd heest, zig op dat poinct te expli- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ceeren, my ontschuldigen zou van verwaandheid, zoo ik myn' sentiment conformeerde met dat van myn' Heeren en Meesters. 't Zal dus modester en decenter wezen, wanneer ik zeg, dat 'er veele personeele en particuliere redenen zyn, die my dat retour hadden doen wenschen. Zo ik in myn Gouvernement hersteld was geworden, zou ik op myn een en sestigste jaar eindelyk geweeten hebben, waar ik myn leeven eindigen zou, doch, dewyl de behouding van myn' gages, geaccrocheerd is aan 't uitzicht van een' Commissie, ben en blyve ik in dezelfde onzekerheid, waar ik myn' oude dagen eindelyk slyten zal. Men weet bovendien, dat dit climaat zeer nadeelig is voor de swakke borst, waar mede ik van jongs af geworsteld heb, en, negen jaaren in de warmte geweest zynde, valt my de koude onverdraagelyker, dan ooit te vooren. Ik wil verder geen woord zeggen, van myn interest, dewyl de Geinteresseerdheid nooit myn foible is geweest; en 't zou tegenwoordig ook indiscreet zyn van myn interest verder te spreeken, na dat ik onder hooge directie, over myn interest getransigeerd heb. Doch ik moest een steen zyn, E.G.A. Heeren, zo ik ongevoelig was aan de af- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} scheuring (*) van kinderen en kindskinderen, die ik tegenwoordig na menschelyke apparentie in dit leven nooit zal weder zien, vooral de afscheuring van een' waarde Dochter, die ik teder lief heb, en die myn' tedere liefde waardig is, zelf na het getuigenis van myn ergste vyanden. Ed. Gr. Achtb. Heeren, ik onderwerp my echter in dit alles met nederigheid aan de leiding van de Providentie, die my, door veele wonderlyke, en niet altyd eeven zachte wegen, tot hier toe gebragt heeft, en in dit embaras is 't my een' groote consolatie, dat ik 't genoegen heb van 't gezag en de Rechten van Uw Ed. Gr. Achtb. op een' vasten voet te zien gebragt; dat gezag, Ed. Gr. Achtb. Heeren, en die Rechten, die ik altoos, als een eerlyk dienaar, yverig gedefendeerd heb, en welkers yverige defensie my den haat van wederspannelingen, die altyd tegens de Ed. Societeit gecabaleerd hebben, en alle de ongelukken, dia my zyn overgekomen, op den hals heeft gehaald. Myn tweede consolatie is, Ed. Gr. Achtb. Heeren, dat ik 't geluk kan heb- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ben van myn Ampt neder te leggen, als een man van Eer. Ik heb 't geluk van my gejustificeerd te zien, niet alleen door 't favorable getuigenis van Uw Ed. Gr. Achtb. 't welk alleen genoeg hadt behooren te zyn; dewyl Uw Ed. Gr. Achtb., door een' geconcateneerde kennisse van zaaken, best van myn gedrag konden oordeelen; maar zelfs, door 't rapport van die Heeren Commissarissen, die my hebben opgezonden, en die verklaard hebben geen' schuld in my te vinden, zo als haar Koninglyke Hoogheid, reeds over een jaar, de goedheid heeft gehad aan de Ed. Societeit te declareeren. En of zulks nog niet genoeg, was, heeft nog myn' onschuld, na dat alles, de smeltkroes moeten passeeren van 't naauwkeurig examen van een' respectable Rechtbank, die by haar Advies, my onschuldig, en myn' beschuldiger een' strafbaron Calumniateur heeft verklaard: een Advies, 't welk geconfirmeerd is door een formeele resolutie en sententie van den Souverain, en 't welk Haare Koninglyke Hoogheid by 't jongste rapport, nog over weinig dagen, goedgunstig heeft gelieven te bevestigen. Ik voeg 'er nog voor een derde Consolatie by, Ed. Groot Achtb. Heeren, dat ik my slatteer, dat Uw Ed. Groot Achtb. voldaan zyn van 't getrouw atta- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} chement aan Uw Ed. Groot Achtb. dienst, 't welk ik tot het laatste moment in deezen getoond heb. Uw Ed. Groot Achtb. hebben myn fermeteit gezien, waar mede ik alle particuliere propositien heb gerecuseerd, in eene tyd toen ik nog in een zorgelyken staat van onzekerheid was. En Uw Ed. Groot Achtb. weeten de presentatien, die ik nog gedaan heb, niet alleen na myn' Justificatie, maar zelfs na 't gesloten accoord. Ik kan dan zeggen, Ed. Groot Achtb. Heeren: Sat Patriae Priamoque datum, en dewyl 't dan zo wezen moet, is my niets overig, dan God Almagtig met gebogen knieën te danken en te looven, dat hy, die my van der jeugd aan geleerd heeft, my in myn' ouderdom niet heeft verworpen, en niet alleen myn leeven genadig gered uit zo veele gevaaren van zee, van ziekte, van booze menschen, maar my ook den geest opgebeurd, en myn' kragten ondersteund, om niet te bezwyken onder den berg van valsheden, die my op 't lyf was geploft, en onder alle de chagrynen, waar mede ik getergd en gedrukt ben geweest, tot dat Hy eindelyk myn omswerven geteld heeft, myn' duisternis doen opklaaren, en aan my een teken gedaan ten goede, tot beschaaming van {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} myn' Haaters, die my bitterheid hebben aangedaan, dog die gevallen zyn in 't midden van den kuil, dien zy voor my gegraaven hadden. Noch dank ik God byzonderlyk, dat Hy my een zachtmoedig hart heeft gegeven, vry van wraakzucht, en gedisponeerd om hem te bidden, dat Hy aan myn' Vyanden 't kwaad, datze my gedaan hebben, vergeeven wil, vooral aan zulke, die waarlyk niet geweeten hebben wat ze deeden. Naast God, Ed. Gr. Achtb. Heeren, zyn 't Uw Ed. Gr. Achtb., die ik met alle respect bedanken moet, voor alle de weldaaden, die Uw Ed. Gr. Achtb. aan my en de mynen beweezen hebben, doch byzonderlyk voor de noble en cordaate wyze, waarop Uw Ed. Gr. Achtb. myn' onschuld Verdeedigd, en my in alle myne vervolgingen geprotegeerd hebben, gelyk ik ook nooit genoeg kan erkennen alle de moeite, die verscheide Leden van Uw Ed. Gr. Achtb. aanzienelyk Collegie van deeze zaak gehad hebben. Byzonderlyk moet ik, ten opzigte van 't laatste, myn verpligting betuigen aan den Heere Secretaris van Meel, wiens pen Uw Ed. Gr. Achtb. gebruikt hebben om myn' onschuld te defendeeren, eer ik nog te Suriname wist, dat ik beschuldigt {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} was, veel min, waar mede ik befchuldigt wierd. Nooit kan ik genoeg admireeren de soliditeit en te gelyk de promptitude, waarmede dat eerste Bericht, in zoo kort geprecipiteerden tyd, is opgesteld, en al de wereld begrypt nu van achteren, dat dit Bericht, in substantie, reets alles behelsde, wat ik naderhand breeder heb moeten deduceeren, en dat aldus het zelve alleen had kunnen volstaan tot myn' ontschuldiging. Laat my gepermitteerd zyn, Ed. Gr. Achtb. Heeren, by deeze occasie my en de mynen te recommandeeren in Uw Ed. Gr. Achtb. protectie, en schoon Uw Ed. Gr. Achtb. tegenwoordig my staan te dimitteeren uit haar' dienst, bid ik echter, dat Uw Ed. Gr. Achtb. voor my altoos behouden willen die gunst en genegenheid, waar mede Uw Ed. Gr. Achtb. my altyd gehonoreerd hebben. Immers van myne zyde, schoon ik den naam van Gouverneur van Suriname staa kwyt te raaken, zal ik echter altyd den naam en de daad behouden van Uw Ed. Gr. Achtb. dankbaaren, ieverigen en getrouwen Dienaar, en daar myn' Pen, myn mond, en in 't geheel myn' Perzoon ooit aan de Societeit van eenig nut kan weezen, zal ik my altyd tot een pligt en tot {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} een glorie reekenen aan Uw Ed. Gr. Achtb. blyken te konnen geeven van myn ootmoedig respect, en van myn' oprechte welgemeende dankbaarheid. En schoon ik tegenwoordig buiten staat gesteld word, Ed. Gr. Achtb. Heeren, om de goedheden van Uw Ed. Gr. Achtb. verder met weezendlyke diensten te konnen beantwoorden, zal ik echter, zoo lang ik een druppel bloed in de aderen heb, nooit ophouden God te bidden, dat Hy Uw Ed. Gr. Achtb. Perzoonen en hooggeëerde Familien met zyn' Zeegen gelieve te overstroomen; dat Hy Uw Ed. Gr. Achtb. Regeering gelukkig en bestendig maake, en onder Uw Ed. Gr. Achtb. directie de Colonie doe groeijen en bloeijen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} (*)Extract uit het Register der Resolutien van de Ed. Groot Agtb. Heeren Directeuren van de Ed. Geoctroyeerde Societeit van Suriname. Mercurii den 1. Augustus 1753. DE Heer Mr. Jan Jacob Mauricius, Gouverneur Generaal over de Colonie van Surinamen, Rivieren en Districten van dien, Collonel over de Militie, en President in alle de Collegien aldaar, na versogte en geobtineerde Audientie ter vergaderinge van deeze Societeit verscheenen zynde, en geseten op een stoel tegens over den Heere President dezer Vergaderinge, heeft by monde gedaan, en vervolgens ten verzoeke van de Leeden deezer Societeit in Scriptis overgelevert, d'aanspraake, aan het einde dezes geinsereert &c. waar op gedelibereert zynde, heeft de Heer Burgermeester Hop, ter vergaderinge prefiderende, in name dezer Societeit, betuigt, dat de Heeren dezer Tafel wel gewenst hadden lan- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ger van den dienst van hem Gouverneur te hebben mogen profiteren, als ten uiterste voldaan over zyn conduites, beleid en wyze directie, geduurende zyn Gouvernement gehouden en betoont, dat de Societeit gevoelig is aangedaan, en het haar ten uiterste smart, dat hy zyn dimissie komt vraagen; dat hoe zeer de Societeit geneegen is geweest hem in zyn Gouvernement te conserveren en continueren, zy egter overtuigd is, dat zy hem zyn dimissie niet kan nog behoort te weigeren; dat mits dien de Heeren dezer Tafel hem be danken voor zyne beweesene diensten, trouw en yver in het souteneren en voorstaan van Societeits. Regten en Geregtigheden, en hem ontslaan en dimitteeren uit den eed en dienst van deeze Societeit, gelyk hy daar van ontslagen en gedimitteert werd mits deezen, met verdere betuiginge, dat deeze Societeit ook niet zal mankeeren aan hem en zyne familie, by continuatie te erkennen de goede qualiteiten, die de Heeren deezer Tafel in hem hebben ondervonden; en zal extract deeses aan welgemelde Heere Mauricius werden geëxtradeert omme zig daar van te bedienen, zo en als zyn Wel Ed. zal oordeelen te behooren. Accordeert met 't voorsz. Register. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraak in de Vergadering van haar Hoog Mogende, de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, wanneer ik voor de tweedemaal myn Eed deed, als Minister by den Nedersaxischen Kreits en Hanzeesteden, 1756. DEwyl ik binnen weinig daagen de reize sta aan te neemen tot aantreeding van de post, waar mede U. H. M. my gelieven te bekleeden, neem ik de vryheid my met alle respect voor U. H. M. te presenteeren. Ik zou het geene ik aan U. H. M. heb voor te draagen, konnen vervatten in weinig woorden, en ik zou my verpligt rekenen om de pretieuse momenten van U. H. M. zwaarwigtige deliberatien met respect te menageeren, zo ik my niet verbeelde te konnen bemerken, dat U H. M. in de singuliere omstandigheden, die den wonderlyken loop van myn zwervend leeven distingueeren en signaleeren, een par- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ticulierder aanspraak van my schynen te verwachten, ten minsten, dat U. H. M. 't my niet qualyk zullen neemen: te minder, om dat het na alle menschelyke apparentie de laaste reize zal weezen, dat ik de Eer zal hebben van in Persoon in deeze illustre vergadering te verschynen. 't Is nu een en dertig jaaren geleeden, H. M. H. dat ik op deeze zelfde plaats de Eere heb gehad van eeven dezelfde pligtpleeging af te leggen. Zeeventien Jaaren lang heb ik dezelfde post bekleed, waar toe U. H. M. my tegenwoordig weder op nieuws hebben gelieven te despicieeren: en ik bidde permissie om te moogen rememoreeren met dankbaarheid, dat ik 't geluk heb gehad van die post te bekleeden met honorabele en weezentlyke blyken van U. H. M. genoegen en gunstige approbatie, gelyk ik ook loueeren moet het accueil, dat ik daar in genooten heb zo van de Hoven van Holstein, als van de Regeering van Hamburg. De Borstquaal, waar meede ik van Kindsbeen af elendig geworstelt heb, heest my op myn 50ste Jaar tegen 't adviesvan alle myn' goede vrienden de resolutie doen neemen om soulaaste soeken in een warme lucht aan de overzyde van de waereld. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de Eere daar gehad van bekleed te zyn met een Ampt van Eere en aansien, doch een Ampt, waar in ik de nietige ydelheid der menschelyke Digniteiten van naby heb leeren beschouwen, en waar in ik de doornen van de waereldse Eerekroonen smartelyk heb gevoeld. Neegen Jaaren lang heb ik dag en nacht gezorgd, gewaakt, geslaafd, geploegd, geswoegd, gesweet, en ik kan my niet reprocheeren iets, dat in myn vermogen was, verzuimd te hebben, om als een Eerlyk man, myn pligt te doen, en 't welzyn, de goede ordre en de securiteit van de dierbaare Colonie, die aan my toevertrouwt was, te bezorgen en te bevestigen. 't Is Gods aanbiddelyke wille geweest, dat ik weder op myn 60ste Jaar getransporteert ben geworden uit de hitte in de koude. De wederwaardigheeden, die ik door Gods bystand ben doorgeworsteld, zyn U. H. M. bekend, schoon aan U. H. M. onmogelyk konnen bekend weezen de ruineuse en verdrietige uitwerkingen, die myn gepraecipiteerd vertrek gehad heeft, met relatie, zo tot myn goederen als familie. En na een parenthese van vyf jaaren word ik weder door een byzondere schikking van den Hemel op myn {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} vyf en zestigste Jaar niet van de ploeg, maar (om zo te spreeken) van de rustbank, daar ik myn gryze en zwakke hoofd reeds op had nedergelegt, door U. H. M. op nieuws geroepen tot dezelfde post, die ik over 14 Jaaren hier heb nedergelegd. Hoog Mogende Heeren, myn' Jaaren zyn geklommen, en myn kragten zyn niet alleen door de jaaren, maar nog meer door arbeid, ziektens, zwervingen, zorgen, en gevoeligo chagrynen versleeten en verteerd: behalven dat ook het koude klimaat, waar aan ik teegenwoordig nog sensibeler ben dan voorheen, my allen arbeid moeielyker maakt. Ik kan dus niet belooven, H. M. H. dat ik tegenwoordig met dezelfde vivaciteit, dezelfde diensten, als voorheen, presteeren zal konnen, en gelyk de post by de Nedersaxische Kreits meer defensief is, dan actief, is 't ook niet te hoopen, dat 'er voor eerst zaaken zullen voorkoomen van die natuur, als die toen ter tyd een geduurige attentie vereischten, en my stoffe gaven niet alleen tot brieven, maar zelfs tot opereuse en bewerkte geschriften. Alles, wat ik belooven kan, H. M. H. is, dat, schoon de kragten dezelfde niet meer zyn, de goede yver altyd de- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde zal blyven, en dat ik, zo lang ik adem schep, zal trachten myn plicht te doen, als een man van eere, en de Hooge gunste van myn' heeren en meesters waardig te blyven Ik profiteer van deeze occasie, H. M. H. om de Continuatie van die gunste voor myn' persoon op 't ootmoedigst te bidden: en dewyl 't menschelyker wyze niet aparent is, dat ik voor myn persoon lang van die gunste zal kunnen jouisseeren, voor al in een koud Climaat, recommandeer ik myn zwervende familie (die talryk en niet gelukkig is) in U H. M. protectie. Onderwyl wensche ik met een oprecht hart, dat de Almogende U. H. M. aanzienelyke persoonen en illustre familien met zyn genade bekroonen wil, en U H.M. regeering tot Heil van Kerk en Staat gezegend en bestendig maaken: dat hy de Koninklyke Princes (die ten voorbeeld niet alleen van Vorstinnen, maar zelfs van Vorsten, met een mannenhart alle haare vermaaken, alle haare vermoogens opoffert aan de zorge voor 't Gemeene best) ondersteune met zyn geest: dat hy haar K. H. 't genoegen wil geeven van de twee dierbaare Oranje-Spruyten onder haar wys beleid ie zien opgroeien in alle de deugden van haar Doorluchtig {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Geslacht: voor al, dat hy haare K. H. den zegen gelieve te vergunnen, datse in een hoogen ouderdom de de vruchten mag zien van haar tedere moederlyke zorge: en eindelyk dat hy 't lieve Vaderland wil bewaaren in vreede, en zo het onverdiend, en onrechtvaerdig in zyn vreede gestoord mogt worden, dat hy dan een teken wil geven ten goede, en zig betoonen een behoeder te zyn van deugd en goede trouwe. Het is met deeze sentimenten, H. M. H. dat ik bereid ben den Eed afteleggen, en te gelyk U. H. M. bidde om my te honoreeren met U H. M. laatste ordres. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitlegging van het titelplaatje. Singula de nobis anni pradantur euntes, Eripuere jocos, Venerem, convivia, ludum. Tendunt extorquere poëmata, - Horat. Epist. II. v. 55. DE gryze Dichter, uit zyn Element gerukt, Zit hygend, pynlyk, door de koude neêrgedrukt. Zyn' harp legt op den grond met losgeborsten' snaaren. De tyd heeft Jok en Spel, en wat in vroeger' jaaren Zyn' geest verlustigde, en zyn zinnen heeft behaagd, Allengskens, één voor één, van dag tot dag verjaagd. Nog staat de Dichtkunst hem van verre toe te lonken. Zy toont den Zangberg, om zyn' Dichtkunst weêr te ontvonken. Hy, die zyn zwakheid voelt, keert de oogen van haar af, En wyst haar in 't verschiet zyn Purmerendsche Graf. 1762. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. 1754. TEr Bruilofte van den wel Edelen gestrengen Heer, den Heer en Mr. Andries Munter, oud Schepen der Stadt Amsterdam, Directeur der Ed. Societeit van Suriname, enz. enz. enz. En de wel Edel geboorene Jusser, Mejuffrouw, Anna Maria Dupeyrou. Pag. 1 Woordenspel. 5 Woordenspel op 't voorgaande Woordenspel. idem Op zeeker, uit Boertery, ontworpen Plan van Financie, om de inenting der Kinderpokjes by een' wet te beveelen, doch met vryheid van afkooping. 6 1753. Kinderlyke Vaersjes voor myn Zoontje, Christoffel Jan Jacob Mauricius, gebooren den 3den May 1749: wanneer hy in 's Gravenhage de eer hadt, van zyn Hof te maaken by Haar' Hoogheeden. 7 Aan zyn' Doorluchtige Hoogheid. - Aan haare Koninglyke Hoogheid. - Aan haar' Hoogheid, Mevrouw de Princesse Caroline. - 1754. Kinderlyke Vaersjes voor myn Zoontje, wanneer hy d'eere had zyn Hof te maaken aan Haare Hoogheeden. - Aan zyn' Doorluchtige Hoogheid. 8 Aan haare Koninglyke Hoogheid. - Aan haare Hoogheid Mevrouw de Princesse Caroline. - 1755. In het Stamboek van den Heere Gerhard Muyser. 9 Aan den Edelen Mogenden Heer, den Heer Mr. Adriaan van der Mieden, Raadsheer in den Hove van Holland, Zeeland en Vriesland, ter inhuldiging van zyn Ed: tweeden Zoon, den Heer Christoffel Wouters van der Mieden, tot Meester in beide de Rechten. 10 Nieuwjaarszang aan den Heere van Kruiningen. Voorafspraak. 13 Nieuwjaarszang. 15 Navolging, van een' Fabel van La Fontaine. 16 {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaars Harangue, van de Haagsche Nederlandsche Tooneelspeelers, gecadençeerd Monorime, in Modern Hollands, met een, zeer sçavante Praefatie. 21 Praefatie. 23 Nieuwjaars Harangue. 32 Aan den Heere van Kruiningen by de intreede van zyn drie-en-zestigste jaar, 25 Jan. 1755. 37 Kinderlyke Vaersjes voor myn Zoontje, wanneer hy de eere had zyn hof te maaken aan haare Hoogheeden. Aan zyn' Doorluchtige Hoogheid op de terug komst van Soestdyk. 39 Aan haare Koninglyke Hoogheid. - Aan haare Hoogheid, Mevrouw de Princes Caroline. - 1756. Kinderlyke Vaersjes, voor myn Zoontje, tot eerbiedig afscheid van 't Hof, by myn vertrek naar Hamburg. 40 Verschooning van Stilswygen, by het tweede Burgermeesterschap van den Hoog Ed. Groot Achtbaaren Heer, den Heer Mr. Cornelis Hop, 2 Feb. 1756. 42 1757. Punt-Dicht, uit het Engelsch. 44 Punt-Dicht, uit het Engelsch. Zaamenspraak. 45 Bloem Tak, aan den Heere van Hecht, Geheimraad en Gezant van zyn' Koninglyke Majesteit van Pruissen. 46 Boucquet a Monsieur de Hecht, Conseiller privé, & Ministre de sa Majesté le Roy de Prusse. 47 Navolging van 't Fransch van Cassaigne op een' Roos. 48 Fabel, de Zywurm. 49 Traduction. 50 Berichtschrift voor myn' Zangnimf op den Verjaardag van den Heer van Kruiningen. 51 1758. Aan den Heere van Kr.... 30 Dec. 1757. 56 Aan een' Vriend, die my aanmaande om een gemaakt vaers te veranderen. 60 Kinderlyk Vaersje voor myn Zoontje ter verjaaring van zyn' Hoogheid. 61 {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Avertissement a un Ami a la Campagne. 62 Ter Gedachtenis van den Heer Gerhard Muyser. 63 Aan den Edelen Mogenden Heer, den Heer Mr. Adriaan van der Mieden, wanneer zyn Hoog Ed: verheeven wierdt, tot President in den Hove van Holland, Zeeland, en Vriesland. 65 Question, si le sentiment est un bonheur, ou un malheur. Reponse. 68 Brief van haare Doorl. Mevrouw de Princes van Anhaltzerbst, dienende tot Antwoord, op de voorgaande Vraag en Antwoord. 71 l'Esprit des Nations. 72 De Olyf. 73 Antwoord van een' geeerd' Vriend. 74 Oordeel van een voornaam Heer der Regeering, aan wien ik beide de voorgaande Vaersjes heb toegezonden. 75 Tusschenspraak van Koning Wilhelm den Derden, in 't tegenwoordig geschil tusschen Groot Brittannien, en den Staat der vereenigde Neederlanden; in eenvoudige Rymen gebragt door een' oud' Patriot. 77 Interlocution du Roy Guillaume III. au sujet des differens, qui subsistent actuellement entre la Grande-Bretagne & la Republique des Provinces Unies; mise en rimes simples, par un vieux Patriote, traduit du Hollandois. 87 1759. Aan zyn' Doorluchtigste Hoogheid: op den naam van myn Zoontje, 8ste Maart 1759. 94 Brief over de Orakel-Tooneelstukken. 96 Gezang op 't Huwelyksfeest van hunne Hoogheeden, den Heere Prins van Nassau-Weilburg en Mevrouw de Princesse van Oranje. 101 Cantate sur le Mariage de leurs Altesses serenissimes, Monseigneur le Prince de Nassau-Weilburg, & Madame la Princesse d'Orange. 111 Envoi van de voorige Cantate. 121 1760. Op den Geboortedag van den Heere van Kruiningen. 122 Toegift. 125 {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmoes, in zwaare pynen aan een Vriend toegezonden, 22 July 1760. 126 Op 't Houte been van den Voorzanger N. 129 Toegift. 130 Tweede Mengelmoes van vlotte en zweevende gedachten in benaauwdbeid en pynen. 133 Erinneringen van een' oud' vereerder van 't huis van Oranje, op de geboorte van den Jongen Heere Prins van Nassau Weilburg, aan Haare Hoogheeden. 137 1761. De Rymer teegens dank, Nieuwjaars gedicht, aan den Heere van Kruiningen. 140 Toegift (Parodie van Cinna). 144 De Schryfkunst. 145 Kato. 146 De Republikyn op het Deensche Jubelfeest. Puntdicht. 147 Le Republicain au Jubile Danois, Epigramme. 148 Droomige Mymeringen over het Rym aan den Heer van Kruiningen. 149 Naleezing over den Beuling van Homerus. 152 Dichtwisselingen, op en ter geleegenheid van het Burgermeesterschap, van den Wel Edelen gestrengen Heere Mr. aris van der mieden, nu Secretaris van haar Edele Groot Mogende, de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, enz, enz, enz. Nieuwjaarsgroet van den Heere P. A. D. H. aan den Heere Raadsheer van der Mieden, ter gelegenheid der verkiezing van zyn' Wel Ed: Heer Zoon tot Lid in den Raad van Staaten, den 1ste January. 1754. 159 Dankzegging van den Heer Raadsheer van der Mieden, aan Haare Koninglyke Hoogheid, Mevrouwe de Princesse van Oranje en Nassau, &c. &c. Voor de verkiezing van zyn' Zoon tot Burgermeester der stadt Alkmaar, den 24ste Decemb. 1756. 160 {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Nienwjaars en Dankwensch van den Heere Raadsheer van der Mieden, aan den Heere van Kruiningen &c. den 1ste Jan. 1757. 161 Gedicht van den Heer de Vries, aan den Heer Raadsheer van der Mieden. 163 Dankzegging van den Heere Raadsheer v. d. M. aan den Heer de vries den 6 Jan. 1757. 165 Brief in Vaerzen van my aan den Heere Raadsheer van der Mieden. 167 Brief van my aan den Raadsheer van der Mieden, 11 Jan. 1757. tot geleide van 't voorgaande Gedicht. 170 Keerdicht van den Raadsheer van der Mieden aan den Heer Mauricius den 20 Jan. 1757. 172 Gelukwensching van den Heer van Kruiningen voor den Heer van der Mieden, met het Burgermeesterschap der stadt Alkmaar. 175 Envoi van den Heer van Kruiningen aan den Raadsheer van der Mieden tot geleide der voorgaande Gelukwensching. 176 Keerdicht van den Heere Raadsheer van der Mieden aan den Heere van Kruiningen, enz. 25 Jan. 1757. 177 Keerdicht van den Raadsheer v. d. M. op het Envoi van den Heer van Kruiningen, enz. 178 Byvoegzel van vrienden-gedichten my toegezonden. Zeegenwensch van een' oud' Vriend, ter bruilofte van den Heer Mauricius, &c. &c. met Mejonkvrouwe Joanna Maria Wreede, getrouwt den 30 Sept. 1737. 181 Aan den Heere Mauricius, een huis in 's Graavenhage gekogt hebbende, den 3den Nov. 1754, door den Heere van Kruiningen. 186 Capsii Epigramma. 188 Brief in Vaerzen van den Heere Gerhard Muyser, myn' Dichtlievende Uitspanningen ontfangen hebbende, 1754. 189 Aan den Heere Mauricius, ten tweedenmaal benoemt tot Minister van den Staet der Vereenigde Neederlanden by den Nedersaxischen Kreits, door den Heere van Kruiningen. 1756. 192 {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't Jacht, 't welk den Hr. Mauricius naar Hamburg zal overvoeren, door den Heer van Kruiningen. 193 Afscheid aan den Heere Mauricius, ter gelegendheid van deszelfs vertrek, enz. na Hamburg, door den Heer de Vries 1756. 194 Aan den Heere Mauricius, by 't verlies van een Zoon, door den Heer van Kruiningen. 196 Klinkdicht op den geboortedag van zyn Doorluchtige Hoogheid, voor myn Zoontje, door den Heer van Kruiningen. 8 Maart 1759. 198 Nieuwjaarsgroet voor den Heere Mauricius 1760, door den Heer van Kr. 199 Nieuwjaarszang aan den Heer Mauricius 1761, door den Heer van Kr. 201 A Monsr. Mauricius, à la nouvelle année 1761. par M. de Kruiningen. 203 Op den Pais in Octob. 1760. in de Surinaamsche Volkplanting met de weggeloopene Neegers geslooten, Klinkdicht, den Heere Mauricius, oud Gouverneur dier Colonie, toegezonden 1761. 204 Byvoegsel van drie plechtige aanspraaken. Aanspraak van Afscheid aan de Edele Groot Achtbaare Heeren Burgermeesteren, en Raaden der stadt Purmerende, by myn vertrek na Hamburg, als Resident by de Hanzeesteeden, in 1725. 207 Aanspraak van den Heere Gouverneur Mauricius, eerst by monde gedaan in de Vergaderinge van de Societeit van Suriname, gehouden den 1 Augustus 1753, en vervolgens in Scriptis overgegeeven. 216 Extract uit het Register der Resolutien van de Ed. Groot Agtb. Heeren Directeuren van de Ed. Geoctroyeerde Societeit van Suriname, den 1. Augustus 1753. 225 Aanspraak in de Vergadering van haare Hoog Mogende, de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, wanneer ik voor de tweedemaal myn Eed deed, als Minister by den Nedersaxischen Kreits en Hanzeesteeden, 1756. 227 Uitlegging van het Titelplaatje. 233 EINDE. (*) Den Goeden.) Eerst hadt hy ze opgedraagen aan Graaf Floris den Vyfden, doch die leefde niet meer, toen hy zyn' Kronyk eindigde. De gerymde Euangelien van Otfridus, nog vierhonderd jaaren ouder (nam. van den jaare 870) zyn ook opgedraagen aan Koning Ludovicus. De Klerk uit de Laage Landen draagt zyn Werk ook aan den Graave op, doch 't is geen Rym. (†) Beweeren.) Men zie 't Voorbericht, voor de Neederlandsche Gedenkpenningen van den Heer van Loon. Ik heb deeze stoffe ook aangeroerd, in myn' Rechtsgeleerde Uitspanningen. D. II. p. 79. n. 16. (1) Vreugde.) Zie 't vervolg p. 379. (2) Malherbe.) Zie de Observations van Menage p. 111 en 349. (*) Homerus.) De herhaalingen van Homerus maaken een zesde van 't werk. Zie La Motte in zyn Discours voor zyn' Iliade p. 159. Dit wordt echter met reden zeer afgekeurd, en men zou zeer quaalyk doen, zulke voorbeelden te volgen. l. 12. D. de offic. proef. (I. 18.). (3) Voorbeeld.) Ik heb ze wat uitgebreid. Het Griex is: Πόλλαι μορφαὶ τῶν δαιμονίον. Πολλὰ δ᾽ἀέλπτως κραίνουσι Θεὸι. Καὶ τὰ δοκη θέντ᾽ οὐκ έτελέσθη. Τῶν δ᾽ἀδοκήτων πόρον εὗρε Θεὸς. Τόιον δ᾽άπέβη τόδε πράγμα. Wat heerlyke woorden voor een' Heiden! En men ziet daar uit, dat het oogwit der oude Treur-Dichters geweest is, om 't Tooneel tot een' School der Deugd te maaken. Men moet ook onthouden, dat de Tooneelspelen by de Ouden een deel der Godsdienstige plechtigheden waaren. Zelfs waaren ze te Rome gekoomen uit bygeloof in een' pesttyd, om de Goden te verzoenen, waar van ik by een' andere gelegenheid in myn' Dichtlievende Uitweidingen spreeken zal: De Slotzang van Jö is ook deftig: Al voelt ge uw huis met rampen drukken, Gy zult een einde zien van alle uwe ongelukken, Zo gy de Goden eer betoont. De deugd wordt steeds in 't eind met heil en roem beloond, Doch de ondeugd, hoe verwaand ze op staat en schatmag roemen, Kan niemant ooit gelukkig noemen. En dus vindt men meer van zyne Treurspelen, die met een' deftige zeedenles eindigen: Hippolytus: dat de dood van Helden glorieryk is: de Supplices: dat groote mannen geëerd moeten worden: de Heraclidae: dat men zyn' Vorst getrouw moet zyn: de Raazende Hercules: dat Vrienden beter dan geld zyn, enz. Alle die zeven stukken, die wy van Sophocles hebben, uitgezonderd alleen Oedipus, den Colonier, eindigen ook met een' fraaije spreuk. Ajax: dat men van een' zaak niet moet oordeelen, voor dat men de uitkomst ziet: Electra: dat het quaad gestraft moet worden: Edipus de Tyran: dat niemant gelukkig is voor de dood: Antigone: dat men de Goden niet tergen moet, en hoogmoed voor den val komt: Trachiniae, en Philoctetes: dat niets geschiedt sonder den wille van Jupiter, of 't Opperste Weezen, πανδαμάτωρ δαιμων. Dit is een' uitweiding, die Wat lang is, en hier niet volkoomen te pas komt. Doch ik breng ze te pas, om de schoonheid, en hoop, dat ze den Leezer niet verveeld zal hebben. (4) Adoptivus.) Dus noemen 't de twee Heinssussen, en andere voornaame Mannen. (5) Woord.) Zie Fabricius Bibl. graeca lib. I. cap. I. §. 1. 2. 3. (6) Beschaafde Letteren.) Dus versta ik humanitas. Cicero pro Arch. cap. I. (7) Cicero.) Finitimus Oratori Poëta, &c. de Oratore I. 16. (8) Ovidius.) Ex Ponto II. V. 65. (9) Menander.) Quintil. Instit. Orat. I. 8. VIII. 3. en X. 1. (10) Stelt.) Macrobius Saturn: V. 1. (11) Archias.) Vooral cap. 6. (12) Toegebragt.) Het is op dat voorbeeld (zonder eenige gelykenis) dat ik in myn Dankdicht aan den Hr. de Roode (p. 124.) de Dichtkunst dus aansprak: Ja heeft myn tong of pen ooit eenige eer verdiend In Themis hofzaal, of in dienst der vryë staaten, Ik moet voor 't grootste deel aan U daar de eer van laaten. Uw maat en kunst, die in myn' jeugd myn' speelpop was, Kwam in veel hooger werk, my steeds met nut te pas, enz. (13) Actie.) Zyn' gemeenzaamheid' met de gem: Tooneelspelers blykt uit zyn' brieven, en zyn' achting voor Roscius uit de Oratio pro Arch. cap. 8. en verder verhaalt ons Macrobius Saturn. III. 14. Satis constat, contendere eum cum ipso histrione solitum, utrum ille saepius eandem sententiam variis gestibus efficeret, ac ipse per eloquentiae copiam sermone diverso pronuntiaret. (14) Redevoeringen.) Te Athene (Hand. XVIII: 28.) bybrengende een' plaats uit Aratus: Want wy zyn ook zyn geslachte. (15) Brieven.) De Cretenzen zyn &c.(Tit. I. 12.) is een' plaats uit Epimenides; en Callimachus zegt het ook. Quaade saamenspraaken bederven goede zeden. (1 Cor. XV. 33.) is een' spreuk uit Menander. (16) Homerus). Zie Sabinus, Cassius, Paulus, enz. in. §. 2. Inst. de emt. vend. (III. 24.) en l. 1. §. 1. D. de contr. emt. et vend. (XVIII. 1.) Marcianus in l. 65. §. 4. D. de legat. 3. (XXXII.) Papinianus in l. 9. §. 1. de supell. leg. (XXXIII. 10.) Modestinus in l. 4. §. 6. D. de grad. et affin. XXXVIII. 10.) Saturninus in l. 16. §. 8. D. de poenis. (XLVIII. 19.) Gajus in l. 236. D. de verb. sign. (L. 16.). (17) Aanbeveelen.) Zie Gothofredus ad d. §. Inst: de Oratie van den Heer Prof: van Eck over die stoffe, myn' Voorrede voor Sesostris, en myn' Rechtsgeleerde Uitspanningen, D. I. p. 30. 31. En wat aanbeveeling kan sterker zyn, dan die van den Keizer Justinianus zelf in zyn' Prefatie van 533 voor de Digesten §. 11. daar hy Homerus den Vader van alle deugd noemt, patrem omnis virtutis. De geleerden zyn 't echter daar in met zyn' Majesteit niet ééns. Zie de praefatie van Mad. Dacier voor Homerus. (18) Macrobius) Sat. IV. 3. in 't einde. Nec Tullio compilando, dummodo undique ornamenta sibi conferret, abstinuit. (19) Vavassor.) De Epigr. c. 14. p. 159. Zie Morhof Polyhistor lib. III. cap. X. 31. & seqq. (20) Taal.) 't Was te wenschen, dat men 't zelfde kon zeggen, van de gebruikelyke Psalmen. Zo eens een der Ouden opstondt, en onze taal verstaande, van onze Dichtkunst wilde oordeelen, zou natuurlyk zyn oog' 't eerst vallen op de Kerkgezangen, dewyl 't allereerste gebruik der Dichtkunst van ouds in alle Landen, gewyd is geweest aan den Godsdienst. Hy zou vast onderstellen, dat men de edelste en allerbeste Dichters hadt uitgezocht en aangemoedigd, om die op 't allersterlykste te bewerken. En zo hy dan in dat vooroordeel de Psalmen van Dathenus hoorde; wat zou hy moeten denken van onze andere Gedichten? (21) Klederen.) Zie Lamy Art. de Parler p. 69. Die daar in al te hoofdig is, wordt een Steitoorige Egbert, of een Caritides. Zie 't School der Mannen, en de Facheux van Moliere. (*) 't Griex.) Zie myn' Rechtsgeleerde Uitspanningen, D. I. p. 6, 7. (22) Behaagen.) 't Is de vertaaling van den Hr. Huidekooper. Horat. Sat. I. x. 20. At magnum fecit, quod verbis Graeca Latinis Miscuit - en v. 23. - at sermo linguae concinnus utraque Suavior: ut Chio nota si commixta Falerni est. (23) Vader.) Oblitus patriae patrisque. v. 27. (24) Koomen.) Zie de waarschuuwing van den Hr. Frans Burman, in zyn' Nieuwe Aanmerkingen, p. 432. en 507. (25) Algemeen.) Schaevius, Borrichius, Kircherus, Perizonius, enz. (26) Of niet.) Dus schildert Homerus zyn' Nestor, en de Marquis Maffei zyn' Polidore in Merope. De schildery is natuurlyk, doch de vraag is, of ze te pas komt. Zie op den eersten de Reflexions sur la Critique, enz. van la Motte p. 218. enz. en op de laatste Voltaire in de Opdragt van zyn Merope p. 15, enz. (27) Cicero.) Cogor scribere ipse de me, multorum tamen exemplo, & clarorum virorum. (28) Tacitus.) De Vita Agric. cap. I. plerique suam ipsi vitam narrare, fiduciam potius morum, quam arrogantiam arbitrati sunt. (29) Verhaal.) Non ἐγκωμιαςικὰ sunt haec, sed ἱςορικὰ, zegt Cicero van de Historie, die by in 't Griex en Latyn, en ook in Vaerzen beschreeven hadt van zyn eigen Burgermeesterschap. ad Att. t. 19.) Plutarchus in zyn' Verhandeling over den geoorloofden Eigenlof (t. II. p. 539. E.) zegt, dat zulx vrystaat, schoon 't verhaal tot des Schryvers of Spreekers lof is. (30) Aanmerkelyk.) In myn tweede Mengelmoes, p. 135, heb ik gesprooken van een' uitdrukking der Stoïken: Dignus visus sum Deo, in quo experiretur, quantum natura humana pati possit (Seneca de provid. cap. I. fine et cap. 4. En van dezelfde soort is een' tweede: dat het voor God een aangenaam, ja waardig schouwspel is, een eerlyk' man te zien worstelen met de fortuin. (spectaculum gratum, dignum, ad quod respiciat intentus operi suo Deus. Zie Seneca de provid. c. 2.) Myn leevensloop zou al verscheiden' Vertooningen van dien aart kunnen uitleveren, en ik beken, dat in myn jonkheid dergelyke spreekwyzen my bekoorlyk in 't oor klonken. Doch by ryper' overweeging kan ik 'er op toepassen, 't geen Daifilo in Granida van Hooft, van de vlechten van Dorilea zegt: Die zullen 't gulden kleed allenskens trekken uit, En 't geen gy voor fyn goud hieldt moogelyk voor deezen, Zal zilver blyken, en alleen verguld te weezen. Om ernstig te spreeken, de eerste uitdrukking, zo ze sprak van den Lyder te beproeven, en niet van te beproeven, wat de menschelyke natuur kon lyden, zou kunnen over een' gebragt worden, met Kristelyke gronden, (Psalm LXVI. 10. Jes. XLVIII: 10. Zachar. XIII: 9. Maleachi III. 3. 2 Cor. VIII: 2. en Jacob. I: 2. gevoegt by Rom. V. 3.) doch de tweede schynt aan God iets ongerymds toeteschryven, (Job I. 22.) en ik vind swaarigheid, om ze over ééntebrengen, met het denkbeeld van een' Vader, die lust heeft aan goedertierendheid (Micha VII. 18.) en byzonderlyk tot de vrede zyner Knechten (Psalm XXXV. 27.) ja die zelfs geen lust beeft aan den dood des godloozen: (Ezech. XVIII. 23. en XXXIII. 11.) Het verwondert my dus, dat Minucius Felix, een Kristen, en een halve Oudvader, (gelyk hy door Hieronymus, en Eucharius in één' adem by Tertulianus, Cyprianus, Lactantius, Hilarius, Ambrosius, enz. wordt opgeteld) de laatste uitdrukking navolgt: (Octav: p. 338.) quam pulcrum spectaculum Deo) enz.). * Zie myn' Dichtlievende Uitspanningen, pag. 184. * Woorspeelingen, en meer kunstwerken van dien aart, Zyn op den Zangberg lang voor ligte Munt verklaard. Dus heest de Dichter uit ontzag voor Febus wetten, Geschroomd zyn' naam hier by te zetten. † Dit en 't volgende Byvoegzel was niet gemaakt em gedrukt te worden. * Men weet, dat by de Romeinen een' Eikekroon de belooning was van 't behouden eens Burgers. * Zie 't Eerste deel van myn' Dichtlievende Uitspanningen p. 173. * Les Grenouilles se lassant De l'etat (1) Democratique, Par leurs clameurs firent tant Que Jupin les soûmit au pouvoir (2) Monarchique. Il leur tomba du Ciel un Roi tout pacifique: Ce Roi fit toutefois un tel bruit en tombant, Que la Gent marécageuse, Gent fort sotte & fort peureuse, S'alla cacher sous les eaux, Dans les joncs, dans les rozeaux, Dans les trous du marécage, Sans oser de long-temps regarder au visage Celui qu'elles croyoient être un geant nouveau. Or c'étoit un Soliveau, De qui la gravité fit peur á la prémiere, Qui de le voir s' avanturant Osa bien quitter sa taniere. Elle approcha, mais en tremblant. Une autre le suivit, une autre en fit autant; Il en vint une fourmiliere; Et leur troupe à la fin se rendit familiere, Jusqu'à sauter sur l'épaule du Roi. Le bon Sire le souffre, & se tient toûjours coi. Jupin en a bien-tôt la cervelle rompuë. Donnez nous, dit ce Peuple, un Roi qui se remuë. Le Monarque des Dieux leur envoye une Gruë, Qui les croque, qui les tuë, Qui les gobe à son plaisir. Et Grenouilles de se plaindre; Et Jupin de leur dire: Eh quoi! vôtre desir A ses Loix croit-il nous astraindre? Vous avez dû prémierement Garder vôtre Gouvernement; Mais ne l'ayant pas fait, il vous devoit suffire, Que vôtre premier Roi fût débonnaire & doux: De celui-ci contentez-vous, De peur d'en rencontrer un pire. (1) Où le Penple gouverne. (2) Qui a un Prince seul. * In zekere Vertaaling van een schimpdicht van Juvenalis vertaalde de Heer Zeeus Mures door Muuren. In den Poëetenkryg van 1715 gaf dit aanleiding tot verscheiden' koddige Steekschriften. Zie den brief van Mathanasius aan Papyrius Carpitanus. † Een' gemeene spreekwyze, die zo goed is in 't Hollands, als Avanturer in 't Franscb. * Die in deeze Fabel eenige toepassing meent te vinden, moet ze niet zoeken in Europa. (1) Humano capiti cervicem pictor equinam, &c. Horat. Arte poët. V. I. (2) Sweertius in zyn Opdracht voor de Annales Chronici van Joh. Gerbrandus a Leidis, aangehaald by Pars in zyn Index Batavicus p. 98. Patriam historiam, veluti pueri ignorantes, neglexerunt hactenus, et proh dolor! negligunt contemnuntque, ut et suam irsi linguam blerumque fastidiant. O praeposteram socordiam! O patriae fastidium non ferendum! Sordent domestica, et mirantur Belgae externa. (3) Juvenalis Sat. VI. v. 51. 187. 191. - non possum ferre, Quirites, Graecam urbem - Martialis Epigr. X. 67. (4) Tu licet ediscas totam, referasque Corinthon, Non tamen omnino, Laelia, Thais eris. Ζωὴ καὶ ψυχὴ was in den mond van Romeinsche Amans en Amantes, eeven als men nu in 't Hollandsch, mon ange, mon coeur, m' amour zegt. (5) Horatius de Arte poet, v. 50. Zie de Vertaaling van den Heer Pels p. 4. en van den Heer Huidekooper p. 264. Quintilianus Insit. Orat. VIII. 3- (6) Quae cur tantopers aspernemur, nihil video, nisi quod iniqui judices adversus nos sumus, ideoque Paupertate Sermonis laboramus. Quintilian. (7) Quando desiit licere? Quintil. d. l. Licet, semperque licebit - Horat. (8) By voorbeeld, De Groot in zyn' Inleiding. (9) By voorbeeld, Brand in zyn leeven van de Ruiter. * Ik heb sedert in de Brieven van den Deenschen Baron van Holberg een' dergelyken inval gevonden, D. I. bl. 64. Doch de Voorvechters van de Oudheid onzer Taal zullen dit niet toestaan, maar den voorstel omkeeren, als Diogenes. Woorden, beduidende zaaken, die onze Voorouders voor de vermenging met Grieken of Romeinen niet gekend hebben, (by voorbeeld Wyn) zyn buiten twist in onze taal overgenoomen. Doch in andere woorden, die in 't Duitsch met het Griex of Latyn overeenkoomen, is de vraage, welke taal de oudste is. Diodorus Siculus lib. I. cap. 9. p. m. 13. zegt, dat de Barbaaren beweerden de oudste Volkeren te zyn, en zelfs de oudste schriften te hebben. Hier uit kan moogelyk verstaan worden het bon mot van Anacharsis, die, als men zyn' Scythische taal Barbaars noemde, zeide: Ik vind, dat alle de Grieken Scythizeeren (ςκυθίζουσιν). Zie Clemens Alexandrinus Strom. lib. 1. p. 308. Dat gansche eerste, boek is leezenswaardig, om te zien, hoe de meeste Griexe Wyzen Barbaaren van geboorte zyn geweest, en hoe veel' zaaken de Grieken van de zo genoemde Barbaaren geleerd hebben. Zie ook Diodorus Siculus lib. 1. cap. 9. p. 13. Een Italiaans Schryver, Riccardi, in een boek della precedenza della lingue, beweert, dat de Cimbrische spraak, waar door Becanus de Nederlandsche verstaat, ouder is dan het Hebreeuws. (10) Zie Quintilianus hier boven n. 6. (11) Zie hier (by voorbeeld) een Elegiacum van Rapin. Venus grosse voiant aprocher son terme, demande Aux trois Parques, dequoi elle devoit accoucher, D'un tygre, dit Lachesis, d'un roc, Clothon, Atropos, d'un feu, Et pour confirmer leur dire, nâquit Amour. Een myner vrienden, dien de oogen nog niet geopend zyn, in plaats van dit spoor te volgen, heeft gemakkelyker gevonden, dit te vertaalen in vers libres, als volgt: Toen de Godes van Amathont' Voor deezen zich bezwangerd vondt, Vroeg zy de Parken eens, wat toch haer vrucht zou weezen? Een Tyger, voor den Mensch te vreezen, Zei Lachesis, Een harde steen, Riep Klotho flux. Godessen, neen, Sprak Atropos; haest zien we een hevig vuur gebooren. Dus lieten ze alle drie zich hooren, En elk hadt wel geraên, toen 't Minnewicht verscheen. (12) Pels Dichtkunde p. 33. (13) Seneca Herc. by Langius in Polyanth. in voce Labor. † Het accent op de syllahen is op de eerste drie regelen afgetekend, om den Leezer op de wys te helpen. In de overige zyn de syllaben, daar 't accent op valt, gestreept. (†) Daar de Starretjes staan, wordt door 't Orchestre een' Ritournelle gespeeld. * Dît is eigentlyk de naam van Apollo, in qualiteit, als Zonne-voerder. Men zou moogelyk deeze Anecdote der Oudheid vergeeten zyn geweest, zo de Geleerde Nachtegael ze niet hadt opgedolven. † Een Rouleau de Sanglier, welke zyn Hoogvorstel. Doorl. de Heer Landgraaf van Hessenkassel den Heer van Kruiningen hadt toegezonden. * In 't Gedicht van den Heer van Kruiningen was een Vreugdefeest der Y-Najaaden. † Zie 't Eerste Deel. p. 74. ↓ Na de tydorder moest hier volgen de Brief in Vaerzen aan den Heere van der Mieden. Zie hier achter in de Dichtwisselingen. * Jack his own merit scis. This gives him, pride, That he scis more, than all the world beside. † Geron at sourscon marry'd, 't is toolate. No, for he wants an Heir to his Estate. * Zyn Ed. hadt my een stukje gezonden van een lint, dat de Dames te Berlyn droegen. * Monsieur de Hecht m'avoit envoyé un morceau de Ruban pareil à celui que portoient les Dames de Berlin. * Elk' weet (als men 't op den kant 'er by schryft) dat Berichtschrift in 't Hollandsch, Instructie betekent. * Zie de Dichtlievende Uitspanningen. p. 234. † Zie de Voorrede van Sesostris. * De Heer van Kr.... had my verzocht zeker' Heer alhier te beweegen tot een' liefdegifte aan deszelfs zieken broeder in 's Gravenhage. * M'aiant promis de ceder une barique de vin, il ne l'avoit pas fait, en ayant fait present á son medecin. † Son Intendant m'avoit envoié a bon compte quelques houteilles, dont je m'était mal trouve. * Zie zyn Gezang, genoemd Trouw voor 't Vaderland, en eenige andere Vaerzen, in myn' Dichtlievende Uitspanningen, pag. 197. 205. en 222. en zyn' Opdragt voor 't Gered Venetië * Den Wel Ed. Gestr. Heer van MEEL, Sekretaris der Ed. Societeit van Suriname. † Chez feu S.A.S. Madame la Princesse d'Anhalt Zerbst (Mere de Son Altesse Imperiale, Madame la Grande Duchesse des toutes les Russies) cette question étoit discutée. Je pris la liberté d'envoier a S.A.S. mon Avis par écrit, sur quoi Elle me fit, l'honneur de me repondre par la lettre suivante. * Montesquiou. * Maria Theresia, en Elizabeth † Phaedrus fab. III. 17. (a) ..... imitatus castora, qui se Eunuchum ipse facit, cupiens evadere damno, &c. Juven. Sat. XII: 34. (b) Sterlings; Men rekent, dat met die somme de geleeden schade zoude kunnen vergoed worden. (c) Horatius Epodon. od. 7. (d) Deeze Rymen zyn gemaakt in December voor 't overlyden van Haare Koninglyke Hoogheid. (e) Amantium irae, amoris integratic est. Terent. Andr. III. 111. 23. (1) .... Imitatus Castora, qui se Eunuchum ipse facit, cupiens evadere damno, &c. Juven. Sat. XII. 34. (2) Sterlings. On compte qu'avec cette somme on pourroit bonifier le dommage causé. (3) Horatius Epodon. od. 7. (4) Cette Piéce fut composée au mois de Decembre avant le decès de Son Alt. Royale. (5) Amantium irae Amoris integratio est. Terent. Andr. III. 111. 23. (a) In de Vertaaling van myn Tusschenspraak van Willem den Derden was Tusschenspraak vertolkt door Interlocutoir. Myn Vriend keurde dit af. Ik verdedigde 't met Simon van Leeuwen, Cens For. die (parte 2. cap. 31. n. 8.) een Renvoi voor goede mannen ten fine van accoord een sententia Interlocutoria noemt. Doch myn Vriend beriep zich op 't getuigenis van een Heer, cui in arte sua credendum est, en dreigde my met een Turbe van Practisyns. Ik gaf 't aldus op, en stelde in de plaats, Interlocution. Dit is ook 't eigen Latynsch Rechtsgeleerd woord, en wordt van Sententia onderscheiden. Zie de tit. Cod. de sententiis et interlocutionibus. (VII. 45.) (b) In myn' briefwisseling met myn' Vriend had ik my geuit, dat de Toneelstukken, waar in een Orakel, of een tusschenwerking van Goden komt, by de hedendaagsche aanschouwers dien indruk niet konnen maaken, als by de oude te Athene of Roome. Hier over hadden wy verschil gekreegen, 't welk gelegenheid gaf tot deezen brief. * Voiez les Huetiana n; 44. p. 108. * In 't eerste Opstel waaren nog vier regels, doch die te ernstig waaren in den mond van een' Zangnimf: Zo streeven we alle leed en ongeluk te booven. Zo zullen wy hem in den laatsten stryd nog looven, Ja zyn genade zal ons troosten in den dood. Dan geeven wy gerust den Geest in 's Vaders schoot. * Ik had aan myn' Vriend een Verhaal gezonden van myn' toestand. Voor 't zelve stonden deeze vaerzen: Verhaal, vol jammer en elende, Waar uit men ziet, hoe 't met Jan Jakob loopt ten ende, En hoe hem 't marmer reeds toegaapt te Purmerende. Hier volgde een Verhaal, hoe ik van kindsbeen af met zwaare borstquaalen en Coliquen geworsteld hebbende, naar Surinamen ben gegaan, om een' warmer' lucht te genieten: hoe ik daar negen jaaren lang veel beter geweest zynde, weder met geweld ben gerukt in dit Noordelyk luchtgewest: hoe ik van den eersten stap, dien ik aan land gezet heb, geduurig met de borst en pynelyke toevallen heb geworsteld, en hoe eindelyk, na een' doodelyke ziekte, de scherpten gevallen zyn op de beenen, met onlydelyke smart, enz. Het eindigde weder met deeze vaerzen: Die met een menschelyk, niet met een tygershart, Niet gants gevoelloos voor zyn' eeven naastens smart, Zyn oogen slaat op deeze blaâren, Zal zeggen: 't is wel waar, hy bragt zyn' loop van jaaren Vry hooger, dan hy in zyn' jeugd ooit hoopte of zocht; Doch de arme Maurits heeft zyn jaaren duur gekogt. Zie den Philoctetes van Sophocles. Act. 5. Sc. 3. § Act. 3. Sc. 1. * Zie daar Lipsius, die verscheiden' plaatsen van Homerus, Euripides, en zelfs van Epicurus, in den zelfden zin aanhaalt. * (In een oud printje, verbeeldende den Trap des ouderdoms, staat by een' der laatste trappen: Kinderenspot.) * Ik noemse Vlotte en Zweevende, om alle bairkloovery te voorkoomen. * (God heeft my waardig geacht, in my te beproeven, wat de menschelyke natuur lyden kan.) † Zie Ovidius de Arte Amandi. I. 653. (a) De Heer Overste Huybert, badt met zyn' Heer Vader om tien dukaten willen wedden, dat ik een Nieuwjaarsdicht zenden zou. (b) Men noemt te Parys de plaats, daar de Nouvellisten vergaderen, l'Arbre de Cracovie. (c) 't Kleinzoontje van den Heer van Kruiningen. * Zie 't einde van 't Vierde Tooneel van 't Derde Bedryf van Cinna. * Phaenices primi, famae si creditur, ausi Mansuram rudibus vocem signare figuris. Lucan. Phars. III. 220. Brebeuf heeft dit dus nagevolgd: C'est de lui, que nous vient cet art ingenieux, De peindre la parole, & de parler aux jeux, Et par les traits divers de figures traceës Donner de la couleur & du corps aux penseës. Corneille 's navolging luidt dus: C'est du Phenicien, que nous vient l'art d'écrire, C'est art ingenieux de parler, sans rien dire, Et par les traits divers, que nôtre main conduit, Attacher au papier la parole, qui fuit. Parler sans rien dire, dunkt my toepasselyk op een' Snapper. * Victrix causa Diis placuit, sed victa Catoni. Lucan. (a) Zie de Naleezing. (b) Ik zal my hier over nader uiten. (c) Versus Leonini. (1) γαςῆρ) 't Komt aan op de beteekenis van dit woord. (2) Gezegd) Alleen vindt zy, dat het bloed en vet, daar Homerus van spreekt, niet verstaan moet worden van 't geen 'er natuurlyk in is, zo als de Heer Despreaux meende, maar van vet en bloed, dat 'er in gestopt is, en daar heeft ze gelyk in. (3) Homerus) Odyss. VI. 133. De maag dwong hem naar huis te gaan, en XII. 332. de honger quelde zyn' maag, ἔτειρε δέ γάςτερα λιμὸς. (4) p. 101.) Zie daar de noten van Gabbema. (5) Απατουρἴων) Hy hadt lust om Apathurische worsten te eeten: eeven als men nu spreekt van Kerskoeken, Paaschbrooden, Paascheieren, Paaschvladen, Kermisharsten, enz. Dus zyn ook de worsten van Brunswyk en Boulogne beroemd. Apaturia was een feest te Athene, van drie dagen, ter eere van Jupiter Phratrius, en Minerva. (Zie Suidas.) Hier toe wierden een byzonder lekkerder soort van worsten of beulingen gemaakt. (6) Swift) Conte du Tonneau p. 154. (7) Pens) Volgens 't recept van Athenaeus d.l. wierden in een' gevulden buik ook sausysen gebruikt. (8) Irus) Odyssée XVIII. 86. (9) Getrouw) Zelfs in 't verhaal van den maaltyd van Achilles Iliad. IX. 205. daar Achilles en Patroclus zelf 't gebraad, (bestaande in ruggen van een Schaap, van een vette Geit, en van een gemest Varken) aan 't spit leggen, zouten, braaden, opdisschen, en voorsnyden. Zie de 57ste aantekening van Mevrouw Dacier p. 90. Na haar zeggen luiden de woorden in 't Griex aangenaam, en hebben veel edeler' klank, dan in onze taalen. En zy geeft voor reden, dat by de Ouden de Heeren en Dames zelfs in de keuken gingen. Ik versta 't Griex niet genoeg, om dien edele klank te kunnen onderscheiden. (10) La Valterie) De naam van dien gewaande Monsieur Dacier is my dus opgegeeven. (11) Homerus) Nochtans heeft hy de vrymoedigheid van in 't einde zyner Voorrede voor de Iliade, alle, die 't Griex verstaan, ten getuigen te roepen, dat hy zyn Originaal naauwkeurig gecopieerd heeft, en met een volkomen getrouwheid uitgedrukt. * Zie 't Vaers van den Hr. Mauricius op 't zelfde voorwerp in 't Vervolg der Dichtlievende Uitspanningen, p. 274. * Zie 't Gedicht van den Heere van Kruiningen van 1 January 1754. * De Wel Edle Gestrenge Heer en Mr. Joan Jacob Mauricius, althans Minister van Haar Hoog Mog. by den Nedersaxischen Kreitz te Hamburg, &s. &c. Dichter (onder andere voortreffelvke werken) van den Tempel der Vriendschap. † De Wel Edele Groot Achtbare Heer en Mr. Aris van der Mieden, in leven Burgermeester, &c. &c. te Alcmaar. Dignum Laude virum Musa vetat mori. (*) Zie de Dichtlievende Uitspanningen p. 123. * Zie myne dankzegging aan Haare Kon. Hoogh. van den 28 Dec. 1756, waar op de Heer Mauricius het oog hadde. * De Dichter heeft niet willen bekend zyn; en ik heb reden om dit Vaers, eenvoudig, maar wel gemeend, ter gedachtenis van Vriendschap te bewaaren. * De Heeren Professor en Predikant Boerhave. (a) Zie de Tempel der Vriendschap, door onzen Heere Minister, zynen voortreffelyken Vrindt (nu wylen) den Raedsheere Duncan, toegezongen, te vinden in Zyn Ed. Dichtlievende Uitspanningen, bladz. 214, enz. (b) In den Jaere 1725 (namentlyk) vertrok de Hr. Mauricius toenmaels Pensionaris der Stadt Purmerende, in dezelve Eere-post, als jegenwoordig, naer Hamburg; aenvaerde in 't jaer 1742 de Landvoogdye der Surinaamsche Volkplanting; verzogt en verkreeg in den jaere 1753, van de Ed: Societeit, op eene met zyn Wel Ed. verdiensten overeenkomstige wyze, daer van een allerroemrugtigst ontslag, en hervatte vervolgens zyn vorige Pensionariaet, tot dat zyn Wel Ed: op den 23 Maert 1756, voor de tweede mael met de bezending, in 't hoofd dezes gemeld, is vereert geworden. * De Heer van Kruiningen heeft hier 't oog op myn' Droomige Mymeringe over 't Rym. p. 149. Doch ik zal my daar op nader verklaaren. * Zie 't Gezang op Zee van den Heere Mauricius in zyn Dichtlievende Uitspanningen pag. 174. (*) 't Is altyd myn lot geweest, wanneer ik my na myn zin gevestigd dacht, te verhuizen. Zo als ik in 1725. myn huis en buitenplaats in Noordholland verliet, had ik ook in 1742, wanneer ik naar Suriname ging, eeven 't jaar te voren een' buitenplaats by Hamburg gekogt, en den gantschen zomer doorgebragt met het huis te vertimmeren, en de plaats te veranderen. Doch 't hardste is geweest, dat ik, in Suriname drie Plantagien begonnen hebhende, die aan my en de mynen, zo ik 'er had moogen blyven, thans een deftig inkomen zouden gegeeven hebben, in 1751 daar van wierd afgescheurd, en sedert door ongelukken die ik genoegzaam alle aan myn' asweezendheid moet toeschryven, van dezelve niet dan groot verlies en verdriet heb gehad. Toen ik ook weder in 1756 herwaarts wierd gezonden, had ik eeven een zeer fraay Huis in s'Gravenhage gekogt, en woon tegenwoordig in myn oude dagen (ter liefde der Gereformeerde Kerk) zeer ongemakkelyk. (†) De kennis, die ik, in de Beemster buiten wonende, maakte met den beroemden Heer Nieuwentyd, die te Purmerende Burgermeester was, en de ongemeene genegenheid, die deeze oude Heer voor my opvatte, is de oorzaak geweest, dat ik te Purmerende een huis nam. Ik heb in de twee laatste jaaren zyns levens genoegzaam alle dagen eenige uuren by hem doorgebragt: en op zyn doodbedde had hy my zeer aanbevoolen aan zyn' Schoonzoon, den Heer Burgermeester Munnik. 't Was deeze Heer, die, wanneer ik na zyn Sehoonvaders dood by hem afscheid quam nemen om na Leiden te gaan, my schertsende zeide, dat ik hem by testament gemaakt was, en dat hy arrest op my leide Zyn Ed. vroeg my, of 'er niets te bedenken was, om my te Purmerende te houden, en proponeerde my de deputatie na den Hage, die juist door de dood van den Heer van Ruytenburg vacant was. Ik zag 'er tegen aan, om dat ik vreesde, dat het reizen, vooral in den winter, my onmogelyk zou zyn. Dit is de reden, waarom ik ze eerst maar heb gehad voor anderhalf jaar, om, zo 't niet gelukte, ze met fatzoen te kunnen nederleggen. (*) Ik ben, myns weetens, de éénige Pensionaris ad Vitam, en ben op dien voet in 1736 en 1740 (wanneer ik van Hamburg een' reize na Holland deed) in de Vergadering van Holland en Westvriesland gecompareerd. Wanneer ik ook van Suriname ben te rugge gekoomen, heb ik gedurende de jaaren van myn verblyf in Holland, daar in sessie gehad, en dikwils de dagvaart voor Purmerent alleen waargenomen. Het is dus reeds drie en veertig jaaren, dat ik de eere heb Pensionaris van Purmerende te zyn. 't Is aanmerkelyk (schoon een triste beneficium) dat ik tegenwoordig in Staaten dienst ben de oudste Pensionaris, de oudste Minister huiten s' Lands, en daar by de oudste Kolonel. Want in 1741. ben ik by 't Gouverneurs ampt van Suriname ook Kolonel geworden. Geduren de myn Gouvernement zyn onder myn bestier expeditien gedaan, die groote krygshelden sedert niet hebben konnen navolgen, doch ik ben Kolonel gebleeven. (*) In 't jaar 1723 wierdt my 't Raadsheerschap in den Hoogen Raade ontzet met één stem, en NB. door een ongehoorde en plompe trouwloosheid van Heeren, die hun stem heilig beloofd hadden ex causa onerosa, ter vergelding van weezentlyke diensten, die zy van de stad Purmerende genooten hadden. Zonder dien dwarsstreek zou ik lang 't oudste Lid van den Hoogen Raade zyn geweest. Doch de Hemel weet altyd best, Quid conveniat nohis, rebusque sit utile nostris. (†) Byzonderlyk de Heeren Munnik en van Nek, welker naamen ik hier met dankbaarheid wenschte te vereeuwigen, en die over de voorgemelde trouwloosheid gevoeliger waren, dan ik zelf. (*) By alle gelegenheden hebben de Heeren van Purmerende sedert aan my en de mynen alle genegenheid betoond. Myn overleden oudste Zoon is zyn' Compagnie schuldig geweest aan hunne werkingen. Myn tweede Zoon (ook reeds overleden) is, byna zo ras hy uit Suriname in de stad quam, in de Regeering geplaatst, en kort daar na Burgermeester geweest. (*) De uitkomst heeft myn' beduchtheid op dit punt meer dan al te zeer gerechtvaardigd door ongelooffelyke ongelukken, die ik voor 't grootste gedeelte aan myn' afwezenheid moet toeschryven. (*) Dewyl 't vyfde deel van 't Receuil der Surinaamsche Stukken in de zaak van du Plessis in elks handen niet is, heeft men 't antwoord der Ed: Societeit op de voorgaande Aanspraak hier by gevoegd.